DE OVERHEID TEGENOVER
DE ARTIKELEN 1401 B.W.
J. R. H. VAN SCHAIK.
-ocr page 2-\'ia*-
ï- ;
- " Î -
• )
-ocr page 3-^ -V
r"
»V y - . • -. \' .
fc\'-S-.-
h
-ocr page 4-î?"?* i
\'■«y
p
fi
w.
V. r.f \'V«-.
. - - f . , ■
/
-ocr page 5- -ocr page 6-w
—557:
•t. -
> .
yvJ
m-
m
ifii
F»
^ . ... .
De Overheid tegenover
de Artikelen 1401 en v. B. W.
BUMUNIVf RSITCIT UTRiCHT
-ocr page 9-De Overheid tegenover
de Artikelen 1401 en v. B. W.
TKR VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. F. A. F. C. WENT
lluoglccnir in de Faculteit der Wi«- en Natuurkunde
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TKGKN DK US,ÜKNKINGBN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 12 December 1905 des namiddags te 4 uur
door
JOSEPHUS ROBERTUS HENDRICUS VAN SCHAIK
geboren (e Breda
I\'. DEN «OER
senatus VETERANORUM tvpograi\'HUS kt murorum editor
utrecht — 1905
• rw c s
T r ~-, -r
r\'\\ TT
■ •
f^mxait.
-ocr page 11-AAN MIJNE OUDERS.
■ M
■ : v&iü
m
c-
-ocr page 13-Het prodtiki van mijnen arbeid overziende., kom ik eerst tot
het ware besef, hoe nietig deze proeve is, vergeleken hij dc groot-
heid der rechtsgeleerde wetenschap.
Wanneer ik niettemin, mij bewust van dc moeilijkheid van
hei onderweip, de studie ervan heb aangevangen en doorgezet.,
en het voorloopig verkregen resultaat tot tnijn proefschrift heb
kunnen maken, dan is dit in de allereerste plaats te danken aan
U, professor IIamakek, die b(j voortduring mijn helangbieUendc
leider, m(jn voortreffelijke raadsman, mijn stuwende kracht zijt
geweest. Uw heldere en dtej)e k(jk in het behandelde vraagstuk,
uw rustig begrip van de tegemtellingen, ik had het voorrecht, ze
in zoo menig uur van samettzO\'n te mogen waardceren, zij hebben
mijne taak mogelijk gemaakt, veraangenaamd en vereenvoudigd.
Nu dc eerste termijn win mijne academische studiën is afgc-
loo})(n, irorde met deze korte ui>orden ook mijne erkentelijkheid
uitgesproken jegens U, alle mijne leermeesters, door wie ik in de
beginselen der theorie en der praktijk t an het recht zoo uitstekend
mocht worden onderricht.
Moge het niet hO deze getuigenis in woorden alleen blijven!
-ocr page 14-fÇ.\'ï\'-e:-\'.; ...
Wi\' é. -. ■
ijiO\'V-
Ji. i Ou /
M
-i -V , . .
- W
Î-
V
BU.
Inleiding..................................1
HOOFDSTUK I: Kort hegrii\' van de hoofdbeginselen
der artt. 1401 e.v 1402 li. W..................8
HOOFDSTUK H: Nederfandsche Reciitsprwk . .
Afd. A. Uittreksel............31
§ 1. Algoraeeno Rechtspraak.......31
§ 2. Rechtspraak uit slecht beheer van publiek
domein en verwante gevallen.....137
Afd. H. Overzicht van den inhoud dor Rechtsprnnk 200
§ 1. Algemeene Rochtsprnak.......205
A. Com|)ctontio vnn don rechter .... 205
B. Artt. 1401 on v. B. W......21G
§ 2. Rechtspraak uit slecht behoor van publick
domein on vorwanto govalion.....22(1
A. Compotontio van don rochtor .... 220
B. Artt. 1401 on v. B. W......227
HOOFDSTUK III: Onderzoek na.\\u iibt karaktkr
der sciiadkvkrooedinosactik tegen de overheid in-
verhand met i)k artikelen 1401 en v. H. W. . . 242
Afd. A. Inleiding. Verhouding tusschen do privato
on do publieke rechtsorde......242
Afd. B. Do Nederhuulsclio doctrine......27()
.Mr. II. J. Ilannikor.........27(1
.Mr. A. R. Ariitzonius........320
Mr. .1 R. Thorbocko........330
Afd. C. -lu« Constitutum..........332
HOOFDSTUK IV: Oi\'mkrkinoen de jure constituendo 347
-ocr page 16-V.v.
rv^i.
e-
\'im
\' li
m-
• ■ ."V ■
-ocr page 17-De overheid kan in velerlei vorm dingen doen, die in
strijd komen met de uitdrukkelijke of stilzwijgende
geboden of verboden door het positieve recht tot haar
gericht.
De wetgever kan wetten maken tegen den zin der
Grondwet; de Koningin een materie regelen, welke de
Grondwet uitdrukkelijk aan de wet opdraagt; provinciale
staten, gemeentebesturen, kamers van koophandel, veen-
polders, waterschappen, enz. verordeningen, reglementen
en keuren maken of besluiten nemen, waartoe zy niet\'
de bevoegdheid hebben verkregen; do justitie kan op
met de wet strydige wyze de haar opgedragen recht-
spraak uitoefenen, en last not least — der administratie
blykt het lang geen onmogeiykheid to zyn, om veel to
doen, waarover het recht meewarig het hoofd heoH to
schudden.
Onzo hedendaagsche begrippen van staatsinrichting
en sUuitsrecht gedoogen niet, dat voor onrochtmatigo
daden van legislatieven of judicieelen aard een andero
dan politieke en hiOrarchischo verantwoordeiykheid wordt
in het leven geroepen.
Anders is het met do daden der adnunistratic. Hot
1
-ocr page 18-rechtsstaatsbeginsel brengt mee, dat elk door een onrecht-
matige handeling van het administratief gezag gekrenkt
belang een orgaan heeft, door middel waarvan het den
rechtskrenker ter verantwoording kan roepen en de
nadeelige gevolgen ongedaan doen maken, i)
Alleen die laatste soort van onrecht komt hier in
bespreking.
Ik heb mij de vraag ter beantwoording gesteld: kent
ons positief recht in beginsel de aansprakelijkheid van
de administratieve overheid voor door haar begane on-
rechtmatige daden? Hiermede vraag ik naar een alge-
meenen regel en ga de verspreide speciale bepalingen
op dit punt voorbij.
Zooals de vraag daar gesteld ligt, doet zij onmiddellijk
de gedachte oprijzen aan een andere, van reeds menige
monographie, tijdschriftartikel of proefschrift het voor-
werp. Zij luidt: in hoeverre moet de uit de onrechtmatige
ambtshandeling voortvloeiende plicht tot vergoeding wor-
den gedragen door de kas van den ambtenaar, en in
.hoeverre door de schatkist van hot publiekrechtelijk
lichaam, als welks orgaan die ambtenaar optrad? In
oudere geschriften vindt men de principale aansprakelijk-
heid gelegd op den ambtenaar of zijn superieur, aan wien
de onrechtmatigheid der handeling moet worden toe-
gerekend. En een onderzoek wordt dan verder gedaan
naar de rechtsgronden eener mogeiyke subsidiaire aan-
sprakelykheid van ]iet vertegenwoordigde publiekrechte-
lyke lichaam. Men staat hier op Romeinscin-echteiyken
bodem, ziet tot von Savigny en Loening als do
grootmeesters op, en werkt veel met ficties.
1) Hierrae<le vervalt nntuurlijk niet do politioko cn l>iörnrrhii«cho
vcrantwoordclykheid.
2) Ook contmcU«:Iienni9 komt slecht« zgdeling« ter sprnko.
. De jongeren stellen zich op een ander standpunt. Zij
poneeren staat en andere publiekrechtelijke corporaties
elk als een organisme met zelfstandigen wil, rechtssubject
als de mensch. De ambtenaren zijn de organen, waardoor
dit rechtssubject naar buiten optreedt; in hen openbaart
zich de macht van zijn willen en kunnen. In deze
juridische potentie ligt besloten de macht om binnen de
grenzen van het terrein, waarop het organisme werk-
zaam optreedt, plichten te verzuimen en rechten te
krenken. De schuld van het orgaan wordt de schuld van
het lichaam. En op het laatste drukt de aansprakelijkheid.
In hoeverre nu weer door de publieke corporatie verhaal
kan worden genomen op de betrokken ambtenaren, is
een ondergeschikte vraag, voor het organisme van inwen-
digen aard. Daarnaast blijft de verantwoordelijkheid per-
soonlijk en ten principale van den ambtenaar, voorzoover
hij z\\jn ambts- en machtsgebied is te buiten gegaan.
Dit is de hoofdleer der school van von Gierke.
Beide systemen, het Romeinschrechtemke, zoowol als
het z.g. Germaansche, gaan in hun tegenstelling misschien
min of meer aan eenz\\jdigheid mank. In \'s ambtenaars
wil ligt toch ongetwijfeld un een zuiver persoonlijk un
een gemeenschapselement opgesloten, psychologisch C\'én.
Doch dan is zijn handeling, rechtmatige zoowol als
onrechtmatige, noch een zuiver persoonlijke, noch een
geheel gemeenschappelijke, maar een van gemengden
aard en daarom met een eigen bestaan. Zoo is het
theoretisch dunkt mo even juist of even onjuist —
zooals men het hebben wil — om do hoofdaansprakelijk-
hoid op don ambtenaar of op het publieke lichaam to
leggen. Het blijft een vraag van practische voorkeur.
Ik ga hier niet vorder op in, maar zeg alloon, dat dit
vraagstuk geheel en al ligt buiten het bestek van mijn
proefschrift. "VVaar dit laatste eindigt, begint het eerste.
Wanneer ik dat pasgenoemde vraagstuk zoo bij ons
te lande zag behandelen, dan kwam onwillekeurig wel
eens de hier misschien ietwat zonderling aangebrachte
vergelijking bij mij op: de huid wordt verdeeld, alvorens
de beer is geschoten.
Gevraagd moet vóór alles worden: Is naar ons recht
de overheid — in dat begrip gaan ambtenaar en gemeen-
schap als in een hoogere eenheid op — aansprakelijk,
ja of neen? En zoo ja, in hoeverre? Als deze prealable
kwestie is behandeld, komt eigenlijk pas de daareven-
genoemde aan de orde.
Het geheele vraagstuk wordt beheerscht door de ver-
houding, zooals men zich die denkt tusschen privaat- en
publiek recht; en in verband hiermede door de artikelen
1401 en v. B. W.
In den loop der 19e eeuw werd er bij ons to lande
ternauwernood aan getwijfeld, of genoemde artikelen
vonden in principe ook hun toepasselijkheidsgebied in
iedere sfeer van administratieve overheidsbemoeiing.
Men is op deze zienswijze in de laatste dertig jaar ten
heele of ten halve teruggekeerd. Waar het publiekrecli-
tolijko verhoudingen en toestanden betrof, is men do
ontoereikendheid dezer civielrechtelijke bepalingen voor
oen in rechte afdwingbare schadevergoeding gaan
prediken.
Toch\' is deze leer lang geen gemeen goed geworden.
Niemand minder dan prof. Hamaker heeft er een
zevental jaren geleden in een klemmend betoog don staf
over gebroken. En op zijn voetspoor is by \'t Arrest.van
10 Mei 1901 ons hoogste rechtscollege omgegaan.
Deze uitspraak van den Hoogen Raad, een on ander-
-ocr page 21-maal door hem bevestigd, zal natuurlijk niet nalaten als
krachtig precedent te werken op de lagere colleges en
rechters.
Daarmede ware een materieelrechtelijke regeling van
de geldelijke aansprakelijkheid der overheid grootendeels
overbodig gemaakt.
Noch de zienswijze van prof. Hamaker, noch de
daarmede in practisch resultaat overeenstemmende van
den Hoogen Raad vermag ik te deelen.
En het zou in mijn oog te betreuren zijn, wanneer
men bij de in niet ver verschiet zijnde regeling der
administratieve rechtspraak, de aansprakelijkheid in
patrimonie van de overheid er maar bij liet liggen.
In waarheid, het gaat niet aan, om de civielrechtelijke
regeling zoo maar ongewijzigd op publiek terrein over to
planten; daargelaten nog de theoretische rechtsgronden,
waarop men zulks wenscht te doen.
Ik breng dus de controvers ter tafel; zonder aanspraak
van er nieuw licht op to werpen; maar in goed geloof
aan de deugdeiykheid mijner overtuiging. Mot geduchte
tegenstanders heb ik to maken; zoo is echter een to
Hlden nederlaag er te minder schandelijk om.
Minister Loeff was van oordeel, dat de aansprake-
lykiioid der overheid in ons huidige recht niet gerogohl
was. In, zijn ontwerp Administratieve Rechtspraak gaf
hij echter een enkele bepaling zonder moor; liotgeon den
naam van regeling der matorio niet kan dragen.
Ik acht hot een dringende eisch van recht in onzen
rechtsstaat, dat iemand, die slachtoffer is geworden van
fouten en nalatigheden van de overheid, in beginsel
volkomen schadeloos worde gesteld.
Ken bescheiden aandrang b(j hem, in wiens hand hot
-ocr page 22-6
ligt, om het ingediend ontwerp op dit punt te herzien
en het met een nieuw, zelfstandig ontwerp van materieel
recht op het stuk der schadevergoeding te verrijken, is
daarom aan dit geschrift niet vreemd.
Bij de behandeling is uitgegaan van het groote rechts-
staatsbeginsel, dat de overheid niet stelt boven het recht,
maar binnen de rechtsorde — met de consequenties
daaraan vast.
Door het geheele geschrift heen is vastgehouden de
onderscheiding tusschen privaat en publiek recht, zooals
die in mijn oog, zij het dan ook niet overal en altijd
even scherp getrokken, in hare historische wording op
het vasteland van Europa wordt begrepen. Nochtans heb
ik mij niet begeven in de innerlijke wezensverschillen —
zóó die er zijn!
Onthouden heb ik mij dus ook van pogingen, om, waar
ik tot het resultaat kwam, dat civielrechtelijke aan-
sprakelijkheid alleen kon worden ingeroepen, wanneer
de administratie zich op privaatrechtelijk terrein bewoog,
te beproeven aan te geven, waar dit terrein eindigde.
Ons recht rust op een dogma. Maar men moet het
ook weten door to voeren. Daartoe waagt een poging
afd. A van het derde Hoofdstuk.
Een nutteloos werk is het wellicht niet geweest,
onzo rechtspraak bjyeen te garen, voorzoover die betreft
acties tot vergoeding tegen ambtenaren of publiekrechte-
lijke corporaties ingesteld. Om echter een grens to stol-
len, is als aanvangspunt genomen het jaar 1850, evenwel
in dien zin, dat ook de vonnissen en do arresten.dor
provinciale hoven van vóór 1850 zijn vermeld, voor-
zoover zij in den loop van dat of volgende jaren aan
het cassatieberoep bij den Hoogen Raad zijn onder-
worpen geweest.
Wat de verzameling zelve aangaat, ofschoon zij ten
koste van niet weinig arbeidstijd met de naar mijn beste
weten meest mogelijke zorgvuldigheid is aangelegd, en
met een overzicht is aangevuld, zoo zal zij toch hoogst-
waarschijnlijk niet op volledigheid kunnen aanspraak
maken. Immers waar de boom zóóveel vruchten draagt,
zal het den geoefenden plukker zelfs wel overkomen,
dat hier en daar iets aan zijn oog ontsnapt. Mogen
echter niet te gewichtige uitspraken ontbreken, en de
wijze van e.Kcerpeeren niet ongeschikt blijken. De kern
uit een vonnis of arrest zoo beknopt mogelijk uit te
lichten, is niet immer gemakkelijk.
Van iedere procedure is gegeven de korte inhoud der
vordering, soms, zoo van belang, \'t verweer der gedaagde
partij en de conclusie van \'t O. M. Gebleven is het dan
vaak b\\i de enkele vermelding van de uitspraak van den
rechter — want alles wat niet in strikten zin tot myn
eigenlijke onderwerp behoorde was overbodig. Toch is
de kwestie, wie de aansprakel^kheid ten slotte hoeft to
dragen, zoo nauw daaraan verwant, dat overwegingen
hierover niet geheel en al achterwege konden blyvon. <
Ken korlo uiteenzetting over do algemeene beginselen
van artt. 1401 en 1402 H. W. moest voorafgaan.
Kort begrip van de hoofdbeginselen der artt.
1401 en 1402 B. W.
Het zal niet geheel overbodig kunnen heeten, dat ik
voor alles aangaande de beteekenis der artikelen 1401
en 1402 B. "\\V. op zich zelf en in hun onderling verband
een korte beginselverklaring afleg. Immers zullen die
beginselen blijken ook voor mijn onderwerp hun groote
waarde te behouden.
Die artikelen stellen een drietal vereischten, tot de
aanstipping waarvan ik mij beperk. Dat zijn vooreerst
een handeling, een bewuste, gewilde spierbeweging, ver-
richt met het doel om daarmee eenig bepaald gevolg te
bereiken, zooals prof. Simons \') het uit^lrukt, of wel
een nalaten te handelen, een factum commissionis of
Avel een factum omissionis. In de tweede plaats moet
er schade zijn toegebracht. En ten derde moet er tusschen
handeling of nalaten en de schade een oorzakelijk ver-
band aanwezig zijn. Men pleegt hiornaast nog als voor-
waarde te stellen do toerekeningsvatbaarheid van den
dader. Dat dit vereischte niet in de onderhavige artikelen
1) Ons burgcrreclitolijk Dclictfrecht, Tlicmis l!K).>, blz. ll v.
-ocr page 25-9
zijn uitdrukking vindt, komt mij weinig twijfelachtig voor,
maar dat daarom die toerekeningsvatbaarheid geen nood-
wendige voorwaarde voor de hier geregelde civiele aanspra-
kelijkheid zou zijn, acht ik in strijd met Diep hu is, niet
bewezen. Al kan men \'t volkomen met hem eens zijn, dat
de rechtsgrond van de schadevergoedingsactie niet is gele-
gen in den wil, maar in eene onrechtmatige daad en de
daardoor veroorzaakte schade, i) dit sluit niet uit de
onwaarschijnlijkheid, en het is zelfs weinig aannemelijk,
dat de wetgever aan de daden van al of niet toereke-
ningsvatbare personen gelijke rechtsgevolgen zou hebben
willen verbinden. Zoo is dan ook immer de opvatting ge-
weest èn van onze èn van de Fransche artikelen, en de
tegenwerping, dat aldus ons jus constitutum de rechts-
gevolgen der onrechtmatige daden van ontoerekenings-
vatbaren (krankzinnigen, jonge kinderen enz.) niet zou
regelen, vermag aan die opvatting geen kracht te ont-\'
nemen. In de praktijk leidt intusschen de opvatting van
Diephuis en de tegenovergestelde meestal tot hetzelfde
resultaat, aangezien de niet-toerekeningsvatbaarheid byna
immer de afweziglield van do door do wet vereisclite
(ofsclioon door wyien denzelfden hoogieeraar weder ge-
wraakte) toerekenbaarheid van \'t gevolg met zich mede
brengt.
Van meer gewicht is de beteekenis van twee andere
vereischten, welke onze artikelen heeten to stellen,
nameiyk de onrcchhnutUjhcid van dc daad en de scindd.
Wanneer men my nu op den man af vraagt, of ik er
oen vasto overtuiging omtrent die begrippen op na houd,
dan moet ik daarop een even volstrekt: neen, ten
»Furor tun« wt, infiinliii tiia oM, crRO nd to clinin iwrliiicnl
omniii qimo ox furore ot infnntiji wxjuuntnr* (Thomni«lue)-
10
antwoord geven. Een dergelijke zwakheid van overtuiging
moge voor een jurist ietwat beschamend klinken, het
zij zoo. Het is mij niet gelukt om, niettegenstaande
m. i. voldoende historische en dogmatische studiën den
wezenlijken zin van genoemde begrippen op te sporen
en vast te stellen. Ik mag dan ook niet verhelen, dat
de nu te vermelden opvatting wel een weinig wordt
bepaald door hetgeen ik het liefst uit de artikelen zou
willen lezen. Toch neme men mijne interpretatie niet
geheel en al als een hinein-interpreteering op. De artikelen
luiden:
Art. 1401: Elke, onrechtmatige daad waardoor aan een
ander schade wordt toegebracht, stelt dengenen, door
wiens schuld die schade veroorzaakt is, in de verplichting
om dezelve te vergoeden.
Art. 1402: Een ieder is verantwoordelijk niet alleen
•voor de schade, welke hij door zijne daad, maar ook
voor die, welke hij door zijne nalatigheid of onvoorzich-
tigheid heeft veroorzaakt.
Onrechtmatige daad. De geschiedenis dezer artikelen
is voor een goed deel dezelfde als die der origineels
artikelen 1382 en 1383 van den Code Civil. \') Immers
zij zijn byna woordelijk gelijkluidend, en men kan met
gegronde bewijzen staven, dat onze wetgever ook inder-
daad aan de door hem in \'t leven geroepen artikelen
denzelfden zin heeft willen toekennen als hy meende,
>) Art. 1382. Tout fait (juclconquc do l\'homme, (lui cinmc il autrui
un dommage, oblige celui par la faute duquel il est anivé, A lo
n\'parer.
Art. 13S3. Chacun cflt responsable du dommage qu\'il a cau»<j non-
seulement par Bon fait mai« encore par «a n^\'-gligence ou par «on
imprudence.
11
dat lag opgesloten in die\', waaraan zij waren ontleend.
Het is waar, dat de uitdrukking, \'„tout fait quel-
conque" in „elke onrechtmatige daad" veranderd, eene
beperking schijnt te hebben moeten beduiden. Letterlijk
moge zulks juist zijn, in werkelijkheid is het dit niet. Ook
in Frankrijk was men het er over eens, dat niet iedere
daadj doch enkel de „illicite" voor een „action en dom-
mage-intérêts" kon in aanmerking komen; men twistte
er alleen over of zulks wel,, en zoo ja wel voldoende
in de woorden ,tout fait quelconque" of „par la faute"
was neergelegd. Onze wetgever, men kan het bij Voor-
duin lezen, beoogde nu niets anders, dan aan dien
twist een einde te maken en het illicite der daad met
zooveel woorden in het art. UOl vast te leggen. De
daad had onrechtmatig te zijn.
Wanneer dus Mr. Roelfsema die deze materie
m. i. zoo uitstekend in zyn dissertatie heeft behandeld,
betoogt, dat genoemde uitdrukking is opgenomen, om do
luinsprakelykheid voor „elke" daad uit te sluiten, en om
daaraan de beteekenis to geven van „illicite", dan zal
iedereen zulks ten volle beamen. En wanneer hy met
de imnd op bladz. 629 dl. 2 van Noord ziek komt
bewyzen, dat de regeering do woorden „geoorloofd" en
„wederrechteiyk", zooals zy oorspronkeiyk in de ontw.
artt. 1889 on 1401 waren opgenomen, verving door
„rechtmatig" en „onrechtmatig" niet om diuirmodo. een
ander begrip uit to drukken, maar omdat zy moer over-
eenstemden met hot -Franscho „illicite", dan acht ook
ik dit bowys voor geen tegenbowys vatbaar.
Maar wanneer dmirentegen do scliry ver meent, boven-
dien to hebben waar gema^ikt, dat „onrechtmatig" hetzelfde
>) «Dc Iwtcciccnif« der woonlon „onrechtnmtigo" cn «nthuM" in nrf.
1401 n. W." ({roningen, ISTO. p. :»1 cn
12
beteekent als „ongeoorloofd", omdat \'t oorspronkelijke
„wederrechtelijk" hetzelfde beteekende als „ongeoorloofd,"
dan zou men naar mijn bescheiden meening daartegen
een gegronde bedenking kunnen opperen. Uit de oorspron-
kelijke nevenschikking toch in \'t ontwerp art. 1389 van
de woorden „geoorloofde" en „wederrechtelijke daad"
zou \'t z. i. duidelijk blijken, dat „wederrechtelijk" het-
zelfde beteekende als „ongeoorloofd." De mogelijkheid
daarvan kan ik toegeven. Doch hiertegenover staat ook
die mogelijkheid, die schr. eenigszins uit het oog ver-
loor, dat in deze uitdrukking \'t woord „geoorloofd", als
nevengeschikt aan „wederrechtelijk", ook kan beteekenen
„niet wederrechtelijk", dus „rechtens geoorloofd". Deze
laatste mogelijkheid heeft boven de eerste voor, dat zij
niet aan een woord eene beteekenis behoeft op te
dringen; want „wederrechtelijk" interpreteeren door
„ongeoorloofd" noem ik opdringen van een beteekenis.
Bij de laatste mogelijkheid daarentegen, dat de\'wet-
gever met „geoorloofd" als nevengeschikt aan „weder-
rechtelijk" zou hebben bedoeld „rechtens geoorloofd", be-
hoeft men geen terminologische bokkesprongen te maken.
Die opvatting wint aan waarschijnlijkheid, wanneer
men door de regeering de termen ziet verduidelijkt in
„rechtmatig" en „onrechtmatig", door welke beide woor-
den nu uitdrukkelijk \'t rechtskarakter van de daad wordt
aangeduid.
Maar ten slotte neemt zij een groote mate van zeker-
heid aan door deze overweging, dat, wanneer do wötgever
de woorden „licite" en „illicite" werkelijk voor ons recht
,Dc verbintenissen, die uit kmcht der wet geboren wonicn ten
govolge van V menschen toe<loci), vloeien voort uit een geoorloofdo of
uit een wederrcchtelyke dnnd\'.
13
had willen omzetten in „geoorloofd" en „ongeoorloofd",
hij dan toch zeer zeker niet termen zou hebben ge-
bruikt, die daar tamelijk ver van zijn verwijderd, maar
integendeel die termen, die het nauwst zijn verwant aan
en die men ook in ieder Fransch-Hollandsch woordenboek
vlak achter de woorden „licite" en „illicite" kan zien
vermeld, namelijk „geoorloofd" en „ongeoorloofd".
Mr. Roelfsema zou mij kunnen tegenwerpen: nu
komt gij weer terug op uw opzet, dat de wetgever aan
de Fransche termen geen veranderde beteekenis heeft
willen geven. Het antwoord daarop zou moeten luiden:
De Nederlandsche wetgever heeft inderdaad die termen
niet willen veranderen, maar hij heeft ze door rechtmatig
en onrechtmatig vertaald, omdat hij in de termen „licite"
en „illicite", zooals die door de Fransche jurisprudentie
en doctrine worden gebruikt, ook slechts zag rechtmatige
on onrechtmatige daden.
Mijne conclusie is dus, dat ons art. 1401 en daarmede
ook, zooals we beneden zullen zien, art. 1402 voor oen
minder ruime uitlegging vatbaar zyn dan do artt. 1382
en 1383 C. C., en wel omdat de wetgever by zyne ver-
taling die laatste artikelen nis stricti juris heeft opgevat. \')
Daarmede is dan tevens verklaring gedaan van myn
standpunt tegenover do nieuwere richting, althans tegen-
over hare uiterste linkerzyde, waartoe Mr. Roelfsema
my dunkt to behooren. Versta ik hom niet mis, dan
kunnen do actiën ox artt. 1401 on 1402 worden geldend
gemaakt „wanneer iemand is to kort geschoten in het
eerbiedigen van do plichten, die do moraal hem tegenover
zyno medemenschon oplegt".
1) Zio .Mr. AsRor\'» opmerking op bi*. 4MH vnn „Het Hurgcrlülc
Welbock vcrgplcken mol don Cwlo Nniwlcon*.
14
Ik\' kan niet nalaten tegen deze radicale toepassing
van het stelsel der „ongeoorloofdheid", naast die van
meerbevoegden, ook mijn zwakke stem te verheffen. Dit
klemt mij des te meer, omdat ik mij niet alleen niet
wel kan vereenigen met de wetsinterpretatie in den
door Mr. Roelfsema aangewenden zin, maar boven-
dien niet met een geheel nieuw systeem van wets-
toepassing in het algemeen. Ik bedoel het systeem, dat
onder zijne verdedigers mijn hooggewaardeerden leer-
meester als hoofd kan tellen en dat in de wet
slechts wil zien een leiddraad voor den rechter. Toege-
past in casu beduidt dit, dat zij desnoods kunnen
toegeven, dat art. 1401 grammaticaal en historisch een
beperkte beteekenis heeft, maar dat de gerechtigheid
gebiedt, dat de rechter elke ongeoorloofde handeling,
elke afkeurenswaardige gedraging bij dat artikel inlijft.
Wij dreigen met het een en met het ander in het
rijk der ethica te geraken, en Mr. Roelfsema ziet
daarin dan ook geen bezwaar.
Het is mij eerlijk gezegd een raadsel, hoe laatstgenoemde
en met hem al degenen, met wie hy zijn denkbeelden
deelt, mannen, die zich natuurlijk goed rekenschap heb-
ben gegeven van de begrippen recht en moraal en van
de consequenties, waartoe hun theorie kan en moet
leiden, by die theorie kunnen volharden.
Ik heb my in deze vraagstukken niet to diep kunnen
inwerken en moot dus volstaan met een i)aar algemeene,
doch \'dunkt my voor de hand liggende bedenkingen.
Men dient m. i. het karakterverschil tusschen recht
en moraal hier goed in \'t oog to houden. Aldus: recht
1) Mr. G. Wt te wan 11: WetHrainnchling (Tiicmm 1S1>.*) blz. IMO)
blz. \'23I: ,Het hoofd dezer richting is Mr. Hamaker\'.
15
in objectieven zin is het geheel van voorschriften, die
„het zijne" tot voorwerp hebben en gebieden, aan
ieder het zijne te geven (suum cuique tribuere).
Daaruit volgt, dat niet ieder voorschrift, iedere wet
een rechtswet is, noch iedere plicht een rechtsplicht.
Staatswetten zijn uit den aard der zaak rechtswetten,
omdat zij bepalen, wat binnen de grenzen der gemeen-
schap zoowel aan het geheel als aan de enkelingen als
het hunne toekomt. Maar niet alle in de natuurwet
gegronde geboden zijn rechtsvoorschriften. Zoo niet die
natuurlijke geboden, die zich enkel betrekken op de
verhouding van den mensch tot zich zelf. Want de
gerechtigheid betrekt zich steeds op anderen, nooit op
den handelende zelf. Maar ook niet al die geboden,
welke inhouden wat de eeno mensch den ander moet
geven, hoe de eene mensch zich tegenover den ander
heeft te gedragen, om niet onverstandig en onbetameiyk
te zijn. Daartoe behooren de wetten der naastenliefde,
zelfopoffering, dankbaarheid enz.
. Slechts die natuuriyke voorschriften z\\jn rechtsvoor-
schriften, welke bepalen, wat de een den ander (individu
of gemeenschap) als het zijne moet doen toekomen. Enkel
de overtreding van deze voorscln iften is een rechtskren-
king, een onrechtmatige daad.
Mr. Levy <) drukt ditzelfde aldus uit: „In het.r^k
der zedelykheid is in het geheel niet, en nooit en ner-
gens, van rechten (subjectieve aanspraken), maar altoos,
en overal en allerwegen, van niets dan plichten sprake.
Zoodra gy daarentegen van rechten, van aanspraken der
persooniykheid, van overeenstemming daarvan met die
der gemeenschap gewaagt, dan spreekt gy dc taal van
>) Mr. J. A. Lovy: Jtechtcr cn Wet\' \'2o god. bl* fllJO.
-ocr page 32-16
het Recht, een taal, die, in het rijk der zedelijkheid,
niet wordt verstaan,"
Wanneer dit nu zoo is, hoe kan zich dan de theorie
van Mr. Roelfsema cum suis staande houden? Want
deze mogen dan oogenschijnlijk nög zoo onbeschroomd
het terrein van het recht verlaten, en nög zoo optimistisch
verwijzen naar het strafrecht, waar de rechter een daad
toch geheel naar haren zedelijken aanblik zou moeten
beoordeelen — voor de noodwendige consequentie, dat
gebrek aan naastenliefde, dankbaarheid, zelfopoffering,
zachtmoedigheid en andere zedelijke plichten, tot ver-
goeding van daardoor door anderen geleden schade zou
moeten verplichten, zullen zij toch wel terugdeinzen.
En met dien terugtred wordt toch ongetwijfeld het
stelsel, dat de moraal tot herkenningspunt voor den
rechter wil stellen, prijsgegeven.
1) „Is bijv. iemand overleden* zoo redeneert Mr. Roelfsema
blz. 61 „ten gevolge van do daad van een ander, dan zal van het al
of niet aanwezig zijn van „schuld" of „opzet" afbangen of er een mis-
drijf 19 gepleegd." Deze eerste redeneering is reeds min of meer onjuist.
Een soldaat, die in den oorlog den vijand overhoop steekt, opzettelijk
of schuldig, pleegt volstrekt geen misdrijf. Geëischt wordt vMr alles
en boven alles, dat do daad zij in strijd met een door de strafwet
gesteld ge- of verbod. Vervolgens zou do rechter naar het „min of
meer afkeurenswaardige" van de handeling soort en zwaarte van do
stnif bepalen. Aangenomen al dat dit juist is, dan mag men dezo
zedelijke wnardeering toch ninar niet zoo klakkeloos gelykwaardig
stellen met die, waarop het hier in jure civili aankomt. Immers ook
in \'t strafrecht, en nog wel rigoristischer dan in \'t privaat recht, is de
rechter verplicht do onrechtmatigheid, d. i. do onwettigheid tot uit-
gangspunt en tot grondslag van de strafbaarheid to nemen. Het is een
entweder ü<ler. Eerst bij do strafbepaling komt eenige zedetgko appre-
ciatie in \'t spel.
Naar analogie van die bijkomstige appreciatie, die alleen betreft
het wat meer of minder, zou nu .Mr. K. het entweder oder, het aan-
nemen van de al of niet rechtmatigheid, by \'t civiel delict willen
overbrengen. Is die analogie niet van te verre strekking?
17
Men zou dan ook anderen niet gemakkelijk kunnen
overtuigen van de waarheid, dat de hier op naam van
verschillende juristen geschreven opvatting in werkelijk-
heid de hunne was, indien men niet zwart op wit de
bewijzen daarvoor kon bijbrengen Desalniettemin komt
men, lezende en herlezende, wat door hen wordt betoogd,
gaandeweg tot de overtuiging, dat zij niet zoo alomvattend
bedoelen, hetgeen eigenlijk wel uit hunne woorden valt
af te leiden. Kortom, er valt s. r. een zeker soort van
dualisme waar te nemen. Waar bijv. door prof. Molen-
graaff duidelijk hier en daar gerept wordt van zedelijke
geoorloofdheid eener daad, komt elders toch weer even
duidelijk het rechtskarakter op den voorgrond, ja ik zou
haast durven beweren, dat ook hij enkel de daad, die
strijdt met het recht en niet die strijdt met de moraal
in aanmerking wenscht te laten komen.
„Met Opzoomer neem ik aan, dat het uitgangspunt
van den wetgever do natuuriyko vr\\jheid is; maar niet
in den zin van het recht om alles te doen wat men
wil, mits het maar niet door do wet uitdrukkelijk
verboden is, maar veeleer in dien van het recht om niet
in onze eer, persoon of vermogen aangetast of beschadigd
te worden, in dien van het recht op eerbiediging van
onze persoonHjkheid, van onzo goederen, van onzen arbeid.
Alleen de vryiieid, dus opgevat, mag gezegd worden
geen erkenning noodig te hebben om te gelden, maar
een verbod om niet te gelden."
>) Prof. Mr. W. L. 1\'. A. Molengrnnff: U. M. doel <i p.
,iNict» voort rokcnlcr tot ondcrmyning 7.oIfn vnn het gezondste rcoht«-
lovcn clnn ilo wctcnHclmppcIyke erynring, dnldo wol niol rengoort... wnnr
(lo nllcrcorHto regeln vnn zotlelyke plicltlitbelrnchting wonlen overtreden.\'
(Oo cneorlijko concurrentio voor \'t forum vnn den Nodcrlnnduclien rochier.)
«) t. n. p. blz. aiM).
18
In deze forrauleering lees ik niets anders dan den
eisch der handhaving van zij \'tdan deels onbeschreven
rechten, d. w. z. aanspraken, dus handhaving, bescher-
ming van het recht. Maar dat klopt niet volkomen met
de elders geëischte schending van zedelijke plichten
En zoo is \'t precies eender bij Mr. Roelfsema, die
ook wil „dat er geen rechteloosheid meer kan zijn voor
de benadeelden" en „dat de rechtszekerheid wordt be-
vorderd." 2)
Hoe vast evenwel Mr. Roelfsema met zijn moreele
afkeurenswaardigheid in de schoenen staat, blijkt ook
wel hieruit, dat hij achteraan in het eigenlijke leerstel-
lige deel van zijn boek zijn lezers uitdrukkelijk komt ver-
zekeren, dat hij alleen op \'t oog heeft handelingen, die
behooren tot het gebied van \'t oeconomisch verkeer. Een
eigenaardige beperking voorwaar!, maar waardoor zijn
stelsel reeds een mindere of meerdere zwakheid verraadt
en zeker niet met den prijs der volledigheid kan gaan
strijken. Volkomen gemotiveerd lijkt daarom het oordeel
van prof. Sim ons: „die beperking is volkomen wille-
keurig en met de dagelijks aan art. 1401 gegeven toe-
passing in volstrekten strijd."
Gaan we nu kort één voor één na, tot welke resultaten
al zoo kan lelden do meening van hen, die de moraal in
het recht willen binnengevoerd *) en van hen, die hot
recht, maar flan ook \'t ongeschreven, d. w. z. door do
I i
>) Mr. P. J. M. Anibetso in z\\jn di»f. „Onccrlyko concurrcnlic"
beweert: niemand heeft het rrcht om lo doen wni sedflykonfftoorloofd
18. Dit lykt mij dootlgewoon recht en moraal idontiflccercn.
2) t. n. p. blz. 63.
3) t. a. p. blz. 40.
\') Verraadt deze zcggingswüze reed» niet een natuurlijke contmdictie?
-ocr page 35-19
wet noch .uitdrukkelijk noch stilzwijgend erkende recht
willen gehandhaafd zien.
a. Moraal. Ik merkte reeds op, dat het naar mijne
meening een dwaling is, dat de staat heeft te waken
tegen en rechtsgevolgen te verbinden aan schending van
andere dan rechtsregelen. Dat is dus principe tegen
principe.
Maar de praktijk. Een rijk man zou, nemen we aan,
bijv. voor geleende f2ó.— een buiten haar schuld arm
geworden vrouwtje op straat zetten, juridisch uitgedrukt
executeeren. Ongetwijfeld zal men het er over eens zyn,
dat die daad immoreel is, in strijd met de naastenliefde.
Gedekt evenwel is hij door \'t recht, want hij handelt
rechtens, d. w. z. met aanspraken uiteen leen verbintenis
en op de manier zooals de wet hem dit expressis verbis
permitteert. Moet nu zoo iemand, omdat hij immoreel
handelt, vallen in de termen van artt. HOI en v.? In
stede van de zoo vaak aangeroepen handhaving van recht
en zedelijkheid ware dit een ware rechtsverkrachting.
Een nog sterker voorbeeld.
Er stiuit geschreven in het Evangelie van Matthaeus,
cap. V, 40: Et ei, qui vult tecum judicio coiitendore,
et tunicam tuani tollere, dimitto ei et pallium. Zonden
nu werkelijk de voorstanders der zedelijkheidstheorio
het aandurven, om, wanneer ten gevolge van de over-
treding van dien schoonen regel van christeiyke moraal
iemand sciiado leed, tegen den overtreder een actie tot
schadevergoeding toe to w^zen?
Die theorie is ook in de praktik onhoudbaar.
Kr zullen er z^jn, die m\\i tegenwerpen, dat dit geen
regel van moraal is. Danrtogenover valt niynerz^ds niets
te repliceeren, dan dat ik het wèl een regel van moraal
noem. Doch hiermee is juist aangetoond, tot welko
20
onhoudbare uitkomsten die moraaltheorie voert. De staat,
die er is om zooveel mogelijk de eenheid en gelijkheid
in vrijheid en rechten van de burgers te bevorderen, zou
die geheele eenheid en gelijkheid gaan ondermijnen door
het maar aan \'t eigen believen van zijn rechters over
te laten, of zij ergens een immoreel handelen in willen
zien, dan niet. Welk een twijfelachtige rechts (zedelijk-
heids?) zekerheid zou op rekening daarvan komen te staan.
Kon men dus nog maar van eenheid van zedelijkheids-
begrippen spreken, er bleef tenminste uniformiteit in
de rechtspraak, maar thans? Beaming verdient \'t woord
van Dr. A. Kuyper dat in naam der wetenschap
niet mag worden toegelaten, dat ingang worde geschonken
aan het onjuiste denkbeeld, alsof er een algemeene
ethiek bestond, die in alle wijsgeerige scholen van ge-
lijke praemissen zou uitgaan en tot gelijke slotsom
leiden zou. Waarheid is, dat zich allengs op ethisch ge-
bied zeer onderscheidene richtingen aandienden, die van
zeer uiteenloopende veronderstellingen uitgaan en tot
zeer verschillende ethische conclusieên leiden.
b. Bccht. Van hen, die de zedelijkheid als bron van
voorschriften nemen, naar welke de rechter zijn oordeel
zou hebben af to meten, is het zeker niet te gewaagd,
om te beweren, dat hun denkbeelden niet altijd worden
gedekt door hun woorden.
Ik zou dit nietj duidelijker kunnen bewezen, dan met
de reeds op blz. 17 vermelde uitspraak van m^n-Utrecht-
schen leermeester.
Doch ook tegen dit stelsel gelden meerdere bezwaren.
Ï) M. V. A. op het negr. Ver«I. van do Ecmto k\'amer (H>04/l«0.\'»
No. 50n) blz. 2.
21
Vooreerst zouden dan, naar analogie van het hierboven
blz. 19 vermelde voorbeeld, acties denkbaar zijn, die
heetten te steunen op een onrechtmatige, doch tegelijk
niet onwettige, ja misschien door de wet erkende daad.
Immers al houdt de wet formeel recht in, materieel
kan haar inhoud wel strijden met het recht. De wet is
dan ook slechts praesumptio juris (et de jure). Zou nu
zulk een daad, die tegen het rechtsgevoel indruischt,
maar die door de wet desnoods uitdrukkelijk wordt ver-
oorloofd, tot een "actie tot schadevergoeding mogen aan-
leiding geven? Men zal in de praktijk zulke gevallen
zeker ontmoeten. Maar waar blijft dan \'t gezag en de
waarde van de wet? Waar blijft dan de suprematie van
de wetgevende macht, die in eiken ordelijken staat in
hoogste instantie uitmaken moet, welke normen voor een
deugdelijke rechtsordening de beste zijn? Zou er geen
gevaar zijn, dat het in do toekomst daarheen loopt, dat
er in den staat zijn zoovele wetgevers (d. i. recht-
vinders met bevoegdheid van dwingend to kunnen
voorschrijven) als rechters, en op den koop toe nog één,
wiens uitspraken slechts getolereerd zullen worden,
inzooverro zulks rechter A. of B. naar zyn personeelo
rechtsovertuiging goed belieft to dunken?
Vorder worde gestold do vraag, waar is do grens van
rechtmatig, d. w. z. rechtens geoorloofd, en zedeiyk ge-
oorloofd? Ondooniyk byna is het om van beido begrip-
pen een begripsbepaling to geven. Maar stel al, dat men
het daarover eens word, dan is hot praktisch nog onuit-
voerbaar die begrippon in toepassing to vorworkeiyken.
Wat de eeno rechter uitsluitend zal rekenen to bohooren
tot het territoir van do moraal, zal de ander in vollo
oprechtheid plaatsen in dat van het recht, en omgekeerd.
Kn torwyi nu wisselen do inzichten omtrent hetgeen
-ocr page 38-22
van de rechts- en van de zedelijke orde is, is het ver-
schil van gevoelen nog in heel wat sterkere en in \'t oog
springende mate te constateeren bij de opvattingen om-
trent hetgeen rechtens geoorloofd en rechtens niet ge-
oorloofd is. Waar ligt de grens tusschen rechtmatig en
onrechtmatig ?
Van dezen uiteengang van meeningen spreekt sterk
juist de tegenwoordige inwendige historie van het recht.
De kolossale arbeidersbeweging der vorige en der 20e
eeuw, zou ik slechts tot één grondstelling willen zien
teruggebracht, dat is de evolutie der rechtvaardigheid,
de doorbraak der gerechtigheid. Niet dat \'t begrip recht
is gewijzigd, niet dat \'t recht in abstracto van vroeger
anders zou zijn dan dat van thans. Maar ontwaakt,
herboren is \'t besef van hetgeen in concreto de gerech-
tigheid eischt. De gansche oeconomische opheffing van
den werkman, zijn veranderde stelling tegenover den
werkgever, zijn roepen nog steeds om grootere onaflian-
kelijkheid en zelfstandigheid, dat alles is de openbaring der
steeds tot hoogeren trap van ontwikkeling stijgende justitia.
Maar waar aan den eenen kant des volks die idee
reeds tot rijpheid en voldragenheid is gekomen, daar ligt
de andere zijde nog geklonken aan het oude eerbied-
waardige recht der traditie. Ziedaar een antithese. En
een antithese, die zich luide zal openbaren, wanneer aan
den rechter de beslissing omtrent het al dan niet onrecht-
matige karakter\'eener handeling wordt voorgelegd.
Ik wil mij beperken tot één, maar een sprekend voor-
beeld. En stol daartoe tegenover elkander twee mannen
van hooge ontwikkeling, en wier woorden als onver-
dachte getuigen hunner eeriyko meening zyn tc aan-
vaarden. Onzen voormaligen Minister van Justitie Mr.
.1, A. Loeff, en den hoofdredacteur van het dagblad der
23
Nederlandsche Arbeiderspartij, den Heer P. L. Tak.
Het gaat hier om de zienswijze omtrent het recht van
collectieve staking. Hun verschillend standpunt blijkt
\'t best uit de volgende passage van den sociaal-demo-
craat uit „Het Volk": »)
„De opvatting van het looncontract als een gewoon
burgerrechtelijk contract leidt tot onrecht, ook al voert
men wat beschermende bepalingen in, als men de hoofd-
zaken niet regelt: de onschendbaarheid van het loon,
en het recht van collectieve staking, zonder dab deze
geldt als contractbreuk. Het gezamenlijk neerleggen van
den arbeid om betere voorwaarden te verkrijgen is een
economisch feit van geheel anderen aard dan het ver-
breken van de arbeidsverhouding door een enkele, en
moet dus, zoodra het begrepen wordt, andore rechtsge-
volgen hebben. Maar de minister bleef in den gedach-
tengang van het verbintenissenrecht, en bleef blind voor
het b\\jzonder karakter van het looncontract als dagelijks
gedwongen verkoop, en ook voor de economische nood-
zakelykheid voor do arbeiders om hun onderhandeling
en stryd over de arbeidsvoorwaarden collectief, en zoo
noodig, door staking te voeren."
Dit is één o.xompel, maar liet is or een uit tientallen
en honderden.
Op het oogenblik ia onrast het begrip ran hetgeen de
rechtraardighcid eischt cn wat niet.
En door dio onvastheid wordt do rechtzoekende over-
geleverd aan \'t toeval, of hy neen dan ja misschien hon-
derden of duizenden van zyn vermogen zal hebben af
te staan. Men denke aan do Kngolsciio TafV-valo-proce.ssen,
1) JIct Volk" 17 .Maiirt UHC), hooMnrlikol ,Hct nrbcldscontnicr.
xfcn jtio ij.v. nog dc« hoeren Tuk« boxchouwingen omtrent niic-
bruik vnn het cigendomsrochl. »Hel Volk* Mnnrt HH)5.
24
waarbij de vakvereenigingen zooveel duizenden ponden
lieten zitten.
En werpt men tegen, dat de rechter in cassatie een-
heid brengt in de rechtsopvattingen, dan staat daar
tegenover, dat de cassatieprocedure niet altijd kan wor-
den aangewend, en dat in ieder geval nutteloos groote
proceskosten zullen worden verspild.
Wat evenwel de deur van alles dicht doet, is deze
overweging, dat summa summarum de Hooge Raad als
zullende in laatste instantie uitspreken wat recht in de
maatschappij is, eigenlijk gezegd het recht zal gaan
vinden en formuleeren en in die formuleering het for-
meele recht, dat is de wet, zal gaan vaststellen en voor-
schrijven. Dit zou zich vooreerst met onze constitutie
kwalijk verdragen. Maar ook hierom zou in onzen tijd
van demokratie dit denkbeeld moeilijk te aanvaarden zijn,
omdat een college van zij het nog zoo eerbied afdwingende
en bekwame juristen, als haast enkel theoretici en uit
één klasse en stand der maatschappij voortgekomen,
beslist niet als de beste vertolkers van de eischen der
rechtsorde kunnen beschouwd worden. Daartoe is noodig
een lichaam, dat zijn rechtskundige wijsheid deels put
uit zichzelven, voor een nog grooter deel uit de behoefte
en de overtuiging van geheel een volk. Wil de formeele
gerechtigheid, dat is de wet, die om der wille van rechts-
eenheid en rechtszekerheid wordt geacht de mat/Orieele
gerechtigheid te dekken, zooveel mogeiyk op een goud-
schaal worden afgewogen, dan moet zy worden vastgesteld
door dat volksorgaan, dat gekozen door \'t volk zelf, uit zyn
naam en te zynen behoeve bindende gedragsregelen voor-
schryft. Dit is ten onzent en in onzen tyd het Parlement, al
dan niet met bekrachtiging van nen souveroinen enkeling.
Geplaatst dus voor de keuze van den zin van \'t woord
-ocr page 41-25
„onrechtmatig" in art. UOl B. W., moet ik „zedelijk
ongeoorloofd" en „onrechtmatig in den meest volstrekten
zin" onvoorwaardelijk van mij afwijzen en eischen : strijd
met de wet. De allerjongste commentator nog van den
Code Civil, G. Baudry Lacantinerie, deelt met de
meeste zijner voorgangers die zienswijze. \') Laat zich
vragen, wat beteekent strijd met de wet. Wet is na-
tuurlijk in den meest algemeenen zin op te vatten, in-
cludeert dus ook algemeene maatregelen van bestuur,
provinciale en gemeenteverordeningen enz. Doch dan
noem ik „in strijd met de wet" niet met prof. Opzoo-
mer alleen datgene wat door de wet is verboden.
Maar een handeling in strijd met de wet beteekent dan:
elke gedraging die bestaat in de schending van een
rechtsplicht, of die zelf of in haar gevolgen een ander-
mans recht schendt. Onder recht en rechtsplicht worden
verstaan slechts die uitdrukkel\\ik of stilzwijgend door
de wet zijn erkend, d. w. z. die de wet met name
noemt of die uit do wet zyn af te leiden. Op dezen
regel is één reserve n.1. de bekende andero regel: (|ui
suo jure utitnr neminem laedit. Let wel rditxir, dus niet
abutitur. Do mato waarin en de manier waarop men
een recht uitoefent kan aan die uitoefening \'t karakter
van rechtsuitoefoning ontnemen, en daardoor dus die
uitoefening maken tot een werkeiyk onrechtmatige
daad. Dit lykt my een betero voorstolling dan die
spreekt niet van een onrechtmatige daad, nuiar van een
door onvoorzichtigheid in het gebruik maken van zyn
reclit veroorzaakte schade. Men is niet tot voorzichtig-
heid gehouden.
>) Trniu\'! do droit civil, dl. XIII**, no. IHhi, p. 107».
^ fnottim couimi»>9ionlf> of oniii>»ionii>.
26
Ik neem die gedachte over van Planiol die ook
niets wil weten van „abuser de son droit." „ie droit
cesse où Vahiis commence et il ne peut pas y avoir usage
abusif d\'un droit quelconque, parcequ\'un même acte
ne peut pas être tout à la fois conforme et contraire
au droit. Ce qui a provoqué un pareil langage, c\'est
que la plupart des droits ne sont pas absolus; ils ont
au contraire, des limites, au delà desquelles leur titulaire
perd la faculté d\'agir et doit être considéré comme
étant sans droit. Il peut donc y avoir abus dans la
conduite des hommes, non pas quand ils exercent leur
droit, mais bien quand ils le dépassent."
Zoolang men binnen de grenzen van zijn recht han-
delt, kan men nooit een positiefrechtelijke fout begaan.
Evengoed als men de uitoefening van zijn recht zoo
kan overschrijden, dat het onrecht wordt, zoo is \'t zelfde
denkbaar bij \'t nakomen van een rechtsplicht. Het kan
zoo geschieden, dat het niet meer nakoming dient te
heeten, doch schending. Ik denk byv. aan art. 8 W. v.
K., dat den koopman \'t jaarlyks opmaken eener balans
voorschrijft. Maakt hij opzettelijk eene valsche balans
op, dan kan men kwalijk meer spreken van uitoefenen,
zelfs niet meer van slecht uitoefenen van een rechts-
plicht, maar wordt het heel gewoon sciiending van een
rechtsplicht.
In mijne omschrijving van eene gedraging in stryd
met de wet wordt die geacht, zelf of in haar gevolg
een \' persoonlijk of onpersoonlijk recht aan te-tasten
Men meent m. i. al te dikwijls hier daad en gevolg te moeten
onderscheiden. Het komt my voor, dat het karakter eener
ï) PUniol, Tniilé dc droit civil II, \'Jm» ^\'jjt., „o. 871.
2) Onder onpcruoonlijk reclit lo vcrKinnn licl recht, voorlopniitcnd voor
een belnnghebbcndc uit den rechtsplicht vnn een nnder tegonovcr \'t publiek.
27
daad wordt medebepaald door het. te voorziene gevolg.
Wanneer een jongen met sneeuwballen gooit, is dat,
wanneer niet een politieverordening hem dit verbiedt,
zeker rechtmatig. Maar wanneer hij in de furie van \'t
spel een andermans ruiten ingooit, dan wordt die daad
onrechtmatig; want het is aantasting van eigendoms-
recht. En hij kan geen enkele wetsbepaling overleggen,
waaruit zou kunnen blijken, dat hem dit vrijstond.
Onrechtmatige daad in beperkten zin. Het moge in
enkele gevallen tot onbillijkheid leiden, zoodra die on-
billijkheden zich in een of anderen tak van maatschap-
pelijk verkeer chronisch voordoen, is de wetgever daar
om er een eind aan te maken.
Men bedenke het in den aanvang dezes jaars geschreven
wijze woord van den grooten jurist Dr. Laband:
„Wenn man von der Rechtspflege verlangt, dass sie
jedem neu herantretenden Bedürfnis des Augenblicks,
jedem in einem bestimmten Interessenkreise sich geltend
machenden Verlangen, jeder durch das bestehende Recht
geschaffenen Scliwierigkeit prompte Abhilfe vei^schaflb,
so vorkennt man das Wesen des Rechts und die Aufgabe
der Rechtspflege. Das Recht bedarf der Festigkeit, mit
welcher ein gewisser Grad von Sprudigkeit und Unbieg-
samkeit verbunden ist; das Recht muss eine Wider-
standskraft haben; was zu nachgiebig ist, kann keine
Stütze sein." \').
Schuld. Dat het woord schuld in art, 1401 het karakter
der daad zou bepalen of medebepalen, wil er bij niy niet
in. Do verleiding daartoe is niet gering, wanneer men
bedenkt, dat dit woord eene vertaling is van het woord
„Koclitspllego und volkstümlichw Itcclitshowunlncin\' in DeuUchc
.Turislcn-Zcilung HM).\'), no. 1, p. U\'».
28
faute, en vele Fransche juristen in dat woord ook het
objectief onrechtmatige (of ongeoorloofde) van de daad
zagen opgesloten.
De wetgever is buiten kijf niet vrij te pleiten van
het verwijt, dat hy, het woord onrechtmatig in het
artikel opnemende, verzuimd heeft de vraag te stellen,
of naast deze wijziging het Fransche faule wel een-
voudig door sdiuld mocht worden vertaald. Nu
die vertaling er echter eenmaal staat, zijn wij niet
genoodzaakt aan \'t woord schuld eene extra-grammaticale
beteekenis te geven.
Schuld beduidt toerekenbaarheid. "Wanneer ik met het
oog op een ingetreden toestand of gevolg tegen iemand
zeg, dat is uw schuld, dan bedoel ik daarmee uit te
spreken, dat het hem aan te rekenen is. Wanneer
iemand zich niet kwijt van zijn rechtsplicht of andermans
recht aantast, en door louter toeval of overmacht ont-
staat de schade, dan is er geen schuld bij dien man.
Het schuldvereisciite is te stellen ten opzichte van
He schade. Kan het gevolg, de geleden schade, iemand
worden aangerekend, kan hem een verwijt worden
gemaakt van het tot stand komen van die schade,
ziedaar de vraag waar het om gaat.
Een voorbeeld: iemand begaat een onrechtmatige dajul.
De aangebrachte schade is deels liciit to voorzien of
zelfs niet weg to denken geweest, deels ontstaan door
louter toeval,-„un événement de force majeur," of oen
„cas fortuit", dan behoeft dat laatste deel\'der schade
niet vergoed; schuld ontbrak.
Art. 1401 tot art. 1402.
Men kan gereedelijk meegaan met do schrijvei\'s, dio
1) Zie aldufl Mr. Drucker in K. M. dl. » bl*. \'m.
-ocr page 45-29
art. 1402 eigenlijk als overbodig beschouwen naast art.
1401. Maar \'t staat er nu eenmaal, en wij moeten ons
dus afvragen: wat is zijn bedoeling?
Over de door geen woorden goed te praten wijze van
tegenstelling met art. 1401 is reeds te overvloedig ge-
jammerd, dan dat ik or nog op zou behoeven te wijzen.
Wat er dan ook moge staan, zeker is, dat men in
Frankrijk d.e tegenstelling der twee bepalingen algemeen
hierin heeft gezien en nog ziet, dat art. 1401 (art. 1382
C. C.) doelt op een délit en art. 1402 (art. 1383 C. C.)
doelt op een quasi-délit. De objectieve en subjectieve
vereischten voor een délit en een quasi-délit zijn precies
dezelfde. Alleen hierin zit het verschil, dat een délit
veronderstelt de intention de nuire, terwijl een quasi
délit wordt geacht begaan te zijn saus intention de nuire.
Ik spreek hier van „veronderstelt" en „wordt geacht",
want aangezien die intention of de afwezigheid van
intention wel meestal niet zal te bewyzen zijn, moet
men praktisch afgïuin op \'t uiterlyke, \'t waarneembare
van de handeling met gevolg, en naarmate die zich op
een of andero bepaalde wyze voordoet, daaruit \'t ver-
moeden van een der tweo criteria alleiden. Toch is het
zeer moeilijk hier een juiste grenslijn te trekken. Het
vraagstuk loopt parallel met dat in \'t straft-echt van de
grens der schuldvormen opzet en schuld. De wils- en de
voorstellingstheorie zullen ook hier over het grensterrein
kampen.
Wanneer schadoiyk gevolg onmiddoll\\jk aan doen of
nalaten is vastgeknoopt, zoodat het laatste zonder het
eerste niet denkbaar is, dan is er geen moeiHikheid.
Ilior is opzet. Maar wanneer het gevolg meer bijkomstig
>) Zio prof. Simon« t. n. p. blz. H±
-ocr page 46-30
is, kan worden weggedaciit, begint de onzekerheid. "Wan-
neer kan men dan spreken van een bedoeling om schade
toe te brengen ? Ook nog wanneer de schade kan worden
gezegd van het standpunt van den dader als noodwendig
of zeer waarschijnlijk te voorzien te zijn geweest?
De theorie intusschen is neteliger dan de praktijk.
Immers niet zooals in het strafrecht aan het opzet en
de schuld, zijn in onze materie aan de bedoeling of de
afwezigheid van de bedoeling om schade te veroorzaken,
differente rechtsgevolgen verbonden. Maar aangezien de
werkelijke rechtsgrond van het schadeherstel niet is
gelegen in de schuld, maar in de onrechtmatig toege-
brachte schade, zoo komt ook hier de mate van de
toegebrachte schade wel, de mate van de schuld niet in
aanmerking.
Ongeregeld in onze artikelen is de aansprakelijkheid
voor onrechtmatige daden van ontoerekeningsvatbaren.
En evenzeer de aansprakelijkheid voor de schuldloos
begane onrechtmatige daden. — Hoewel in beide gevallen
ook de rechtsgrond eener schadevergoeding moet worden
gezocht in de onrechtmatig geleden schade, zoo zal toch
door de afwezigheid van de toerekeningsvatbaarheid of
toerekenbaarheid ha^f omvang wijziging moet ondergaan.
Zie over tal van bijkomende vraagstukken prof. Simons
in het geciteerde Themisartikel.
HOOFDSTUK IL
Nederlandsohe Rechtspraak,
Afd. A. Uittreksel.
Beteekenis der afkortingen:
A. R. = Amsterdamsclie Regtspraak.
G.stem = Gemeentestem.
v. d. H. = Verzameling van arresten van van den Honert.
Lutt. = Luttenberg\'s Clironologische vei-zameling van vv\'etten
en besluiten.
M. v. H. = Magazyn van Handelsrecht.
P. v. J. = Paleis van .Tustitie.
P. W. = Periodiek Woordenboek der Registratie.
R. = Nederlandsche Rechtspraak.
R. B. = Rechtsgeleerd Byb ad.
W. = Weekblad vnn liet Recht.
W. B. A. = Weekblad voor Burgeriyke Administratie.
W. v. N. R. = Weekblnd voor Notarisambt en Registratie.
§ 1. A 1 g 0 ni e e n e R e c h t s p r a a k.
(W. 10i)9. - R. B. 1, 1851, 489.)
P. Arends te Lobith stolt eeno actie in tegen don
directeur der directe belastingen, in- en uitgaande rechten
en accynzen to Amsterdam wegens het aan eischer niet
teruggeven eener schrifteiyko autorisatie tot het houden
32
oener boot of schuit, door eischer aan gedaagde ter
band gesteld.
Gedaagde ontkent niet de feiten, maar grondt zijne
verdediging hierop, dat hij in kwaliteit zulks heeft gedaan
en derhalve de Staat behoort te worden aangesproken
en niet hij, en dan nog wel in privé.
„O. evenwel, dat zoodanige evasieve stelling en beweringen
niet slechts niet opgaan tegenover de aan den gedaagde
gedane sommatie, maar zijn in geheelen strijd met de duideiyke
strekking en inhoud der ten gevolge dier vergeefsche som-
matie aan gedaagde beteekende dagvaarding, waarby in regten
wordt geroepen de heer van Nooten, directeur der directe
belastingen enz., kenneiyk èn in kwaliteit èn in persoon, tot
teruggaaf van de quaestieuse autorisatie, en by gebreke
daarvan tot schadevergoeding, ter zake dor willekeurige han-
deling van hem directeur, bestaande in het onbevoegdeiyk
terughouden eener voormelde autorisatie, diensvolgens ter
zake eener onrechtmatige daad, door hem gedaagde in qualiteit
bedreven, weswege hy persoonlyk was verantwoordeHjk, het-
geen dan ook teregt door eischer is betoogd, zynde het aan
geen twyfel onderhevig, dat de Staat niet kan instaan voor
dergeiyke onrechtmatige daden als in casu door eischer ten
aanzien van gedaagde wordt beweerd, en het daarom ook
niet kan opgaan, dat hier de Staat of wel do directeur alleen
qua talis zou hebben moeten worden aangesproken........
dat dus indien voldoende bewezen icarc.....gedaagde alzoo,
indien dat stuk door hem is overgenomen, verpligt was
geweest hetzelve terug te geven, on zeker, door betzolve
aan den eischer to onthouden, zoude gepleegd hebben eene
zyne ambteiyke bevoegdheid overschrydendo daad, weswege
hy jegens don eischer persoonlyk zou zyn aansprakoiyk ....
verklaart don eischer ontvankeiyk, doch admitteert hem
eerst tot gctuigenbewys."
= Arrest Hof Gelderland.
11 September 1850.
(W. 1159. — R. B. I, 1851, 489. — W. H. A. m.)
Het Hof vereonigt zich volkomen met don inhoud van
\'t vonnis, en, daar de gedaagde do to bcwyzen feiten
heeft erkend, veroordeelt denzelve.
33
Vonnis Rechtbank Nijmegen.
12 Maart 1850.
(Niet opgeteekend).
Bischer stelt tegen lo het polderbestuur van Dreumel,
2o het bestuur van het polderdistrict van Maas en Waal
een actie tot schadevergoeding in wegens het, terwille
van herstel van eenen op Geldersch grondgebied gelegen
Maasdijk, onrechtmatig halen van aarde uit eischers
uiterwaard.
De Rechtbank verklaart zich op grond van art. 45
van het vroeger en art. 9 van het thans vigeerend
polder-reglement onbevoegd.
Arrest Hof Gelderland.
11 September 1850.
(W. 1168. - B.B. 1,185i;495. —R.88,§15,p. 163.—
W. B. A. 75).
Het Hof bevestigt het vonnis a quo.
Arrest Hooge Raad.
7 Maart 1851.
(W. 1209. - V. d. H. G. Z. 11, 58. - 88, § 15,
p. 68. - W. B. A. 99).
Do Hooge Raad maakt o. a. uit, dat hier die artt. 45
en 9 niet toopasseiyk zyn, derhalve do rechter rationo
materiao is bevoegd, en do ziuik moot worden terug-
gewezen.
Vonnis Rechtbank Nijmegen.
9 September 1851.
(W. 1279).
De actie wordt toegewezen.
-ocr page 50-34
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
20 Juni 1850.
(W. 1145. — R. 44, § 96, p. 447.)
Schouten en ambachtsheeren der polders Cool, Schoon-
derloo en Beerkelsdijk, gelegen in het heemraadschap
van Schieland stellen tegen Burgemeester en "Wethou-
ders van Rotterdam een actie in tot opruiming en
schadevergoeding ter zake dat zij onrechtmatig hebben
daargesteld zuigbuizen en daarvoor den Coolsingel on-
rechtmatig hebben doen doorgraven en allerlei werken
daargesteld, alles om Maaswater in het nieuwe zieken-
huis toe te voeren.
De Rechtbank zich ten opzichte van dit twistgeding
over burgerlijke en uit eigendom voortspruitende rechten
ex art. 2 R. O. en de wet van 9 October 1841 (Sb. 42)
bevoegd verklarende, wijst de vordering af, omdat door
eischers niet is bewezen, dat de.daad onrechtmatig was.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
5 Juli 1851.
(A. R. 2, 151. - R. B. 2, 1852, 79.)
De flrma „van Gend en Loos" stelt een actie o. a.
tot schadevergoeding in tegen den postdirekteur te Am-
sterdam, op wiens bevel een pakket, door do firma
verzonden, was in beslag genomen op grond, dat liet
vervoerd was in eone richting, waarop oene brievenpost
van het rijk bestond, in stryd met do actt. 25 en JlO
van do wet van 1850. Voor dit vergrijp was de oischende
firma correctioneel vervolgd, maar b(j gebreko van be-
wijs van rechtsvervolging ontslagen.
,0., dat hier van genn onregtmatigo daad in wottolUken
zin gebleken is, daar dc gcdangdo, als ambtenaar, belast
met de opsporing van soortgcUjke misdrUvcn, niet wille-
35
keurig, maar te goeder trouw in zijne ambtsbetrekking ver-
meend heeft, dat hier tegen de voorschriften of de bedoeling
der Wet gehandeld was, en alzoo de aanhouding van het
voorwerp, het veronderstelde misdrijf heeft geconstateerd;
,0., dat de gedaagde derhalve naar zijne overtuiging, ter
handhaving der wettelijke verordeningen hebbende gehandeld,
en ter nakoming van het mandaat hem opgedragen, civiliter
geenszins verantwoordelijk is voor de schade die daardoor
veroorzaakt kan zün____;
,0., dat, zoo al alhier schade ware toegebragt, hieruit wel
eene regtsvordering tegen den Staat, maar niet tegen den
gedaagde zou kunnen worden ontleend."
Vonnis Rechtbank Amersfoort.
10 December 1851.
(W. 1314.)
Tegen eischer is door ambtenaren, belast met de op-
sporing van misdrijf, een proces-verbaal ter zake van
gepleegde gewelddadigheden opgemaakt. De raadkamer
der Rechtbank te Amersfoort vaardigde ten gevolge
daarvan een bevel van gevangenneming uit; en er had
een gerechtelijke instructie plaats, wïvaruit bleek, dat
de eischor geen schuld had aan het gepleegde niisdryf.
Hij werd, na een voorloopige gevangenis van acht dagen
in vrijheid gesteld, on dagvtiarddo genoemde ambtenaren
tot schadevergoeding.
De Rechtbank overweegt o. m.:
„O., dat ieder, volgens art. 1401 B. W. voor zyne onregt-
matigo daad aansprakeiyk is, en dat, volgens art. 1402 B. W.
een ieder verantwoordeiyk is, niet alleen voor do schade,
dio iiy door zyne daad, maar ook voor dio, welke hy door
zyne nalatigheid of onvoorzigtigheid heeft veroorzaakt; dat
by deze wetsbepaling geeno uitzondering voor wien dan ook
van toepa-ssing is, veelmin voor hen, die mot het opsporen
en vervolgen der misdryvon zyn belast, on tcregt, opdat do
individueele vryiïcid, de grootste waarde van ieder burpor
in den Staat, niet ligtvaardig, zolfa door ondnrgesriilkto
ambtenaren, in do waagschaal zou kunnen worden ge.stcld".
Do Rechtbank wyst do vordering toe.
-ocr page 52-36
Gedaagden hadden zich beroepen op het bevel der
Rechtbank.
Arrest Hooge Raad.
18 Februari 1853.
(W. 1415. - V. d. H. B. R. 16, 78. - R. 44, § 18,
p. 72.)
De advocaat-generaal Gregory acht geen laakbare
onvoorzichtigheid aanwezig en concludeert tot cassatie.
De Hooge Raad bevestigt echter het vonnis:
,0., dat bij het beklaagde vonnis in facto is uitgemaakt,
dat de onnauwkeurige opgave, welke in het door de eischers
opgemaakt proces-verbaal, betrekkeiyk den verweerder (oorspr.
eischer) voorkomt, hetzij dan uit dwaling in den persoon of
uit verkeerde inlichtingen voortgesproten, op zün minst ge-
nomen, hoogst onvoorzichtig is geweest;
„O., dat uit het onderling verband en de onderscheidene
bepalingen der artt. 1401 en 1402 B. W. klaarbiykeiyk volgt,
dat een daad kan zyn regtmatig en geoorloofd, en de auteur
niettemin deswege verantwoordeiyk wordt, wanneer name-
lyk hy daarby onvoorzichtigiyk heeft gehandeld;
,0., dat de verantwoordeiykheid der eischers alzoo niet
wordt weggenomen door de omstandigheid, dat zy waren
belast met het opsporen der misdryven; en het opmaken
van een proces verbaal deswege niet was een onregtmatige
daad, daar toch hun verantwoordeiykheid niet uit die daad
op zich zelve, maar uit do daarby begane onvoorzigtlghcid
resulteert." _
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
12 November 1852.
(W. 1690.)
Door de werken aan \'t oude Beursplein in don jarc
1851 zyn, wyi door het Dagoiyksch Bestuur van Amster-
dam geene maatregelen van voorzorg ten behoeve van
eischers perceelen zyn gonomen, die perceolen èn door
>) Zio nog W. 1417, J 420,1437, bovnttcndo tegen dit nrrcflt |)rolc«tcn
n/\\n f ra .nrnt Aatm.
en contrft-prote«tcn
-ocr page 53-37
die werkèn èn door het gebrek aan voorzorg geraakt in
een staat van verzakking, zoodat ze in- als uitwendig
dringende reparatiën vorderen. Daarvoor spreken eischer
de gemeente Amsterdam aan.
De Rechtbank legt bij interlocutoir vonnis aan eischer
bewijs van eenige feiten op.
Arrest Hof Noord-Holland.
7 April 1853.
(W. 1690.)
Het Hof bevestigt, wat dit punt aangaat, het vonnis.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
28 April 1854.
(VV. 1690. — G.stem. - W. B. A. 334.)
De Rechtbank veroordeelt den gedaagde.
Vonnis Kantonrechter Zutphen.
31 December 1852.
(W. 1402.)
•J.D. eischt van tweo ambtenaren van \'s Rijksbelastingen,
O. a. schadevergoeding, omdat zij volgens eischer onrecht-
matig hebben meogenommen het dubbel van het accijns-
biljet, behoorende b\\j een zak tarwe. Do Kantonrechter
overweegt:
,dnt do vordering tot vergoeding dor schade, door dio
niet by do wet voorgeschrovone on doriialvo onregtmatigo
daad to weeg gobragt, niet als voorbarig kan worden be-
schouwd."
De oisch wordt toegew(izen.
Arrest Hooge Raad.
14 Januari 1853.
(W. 1402. - R. 48, S 80, p. 395. — v. d. II. B. H.
l(i, 1. — G.stem 69. — Lutt. 1858, 12.)
Het Gemeentebestuur van Nymegon hooft aan eischer,
-ocr page 54-38
die koninklijke toestemming had bekomen, om te Nij-
megen een fabriek van pijpgas uit steenkolen op te
richten, ten einde daarmede publieke en andere gebouwen
te verlichten, geweigerd vergunning te verleenen tot
het opbreken der straten. Actie uit art. 1401.
De daad wordt door den H. R. als niet onrechtmatig
beschouwd en derhalve de cassatie afgewezen.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
22 Maart 1853.
(W. 1424.)
Door ambtenaren van de belasting is het schip van
eischer, P. K. Spruit, onrechtmatig opgebracht.
De Rechtbank erkent de onrechtmatigheid en veroor-
deelt uit art. 1401 jo 1403 B. W. den gedaagde, den
Staat, tot vergoeding der toegebrachte schade.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
20 Februari 1855.
(W. 1632.)
Twee commiezen der eerste klasse en geadmitteerde
roeijers der dranken, ambtenaren bij het vak der directe
belastingen enz. hebben bij hun visitatie, volgens eischer
onrechtmatig, medegenomen en schade toegebracht aan ver-
schillende eigendommen in eischers vruchtenfabriek, voor
welke onrechtmatige daden eischer den Staat aanspreekt.
De Rechtbank ontzegt den eisch, omdat de aan-
haling rechtmatig was overeenkomstig do wet van 2(i
Augustus 1822.
2(5 Maart 1856. " \'
„O., dat, volgons het algemeen beginsel, opgenomen in
het H. W., en niet by de ten deze in aanmerking komende
39
speciale wetten uitgesloten, elke onrechtmatige daad, waar-
door aan een ander schade is toegebracht, dengeen, door
wiens schuld die schade veroorzaakt is, in de verplichting
stelt dezelve te vergoeden;
„O., dat de ambtenaren der belastingen, bij het onderzoek
in de fabriek van den appellant hebben gehandeld in die
hunne betrekking, op last van den geïntimeerde, en alzoo,
wat ook van de persoonlijke verantwoordelijkheid dier ambte-
naren zijn moge, welke de geïntimeerde tegen hen. zou
kunnen doen gelden, de geïntimeerde jegens den appellant
te dier zake aansprakelijk is----verklaart de handelingen
onrechtmatig____en, vernietigende het vonnis a quo, wyst
den eisch alsnog toe."
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
24 April 1855.
(W. 1650.)
De burgemeester van Naaldwyk heeft een hek van
eischer doen opruimen en is nu daarvoor in privé aan-
gesproken. De Rechtbank verklaart den eischer niet-
ontvankeiyk.
„O. mitsdien, dat hot uit laatstgemeldo processtukken
biykt, dat do gedaagde, wat er ook moge zyn van do werke-
lyke wegneming van des oisQhers hek en daargelaten de
regtmatighoid of onregtniatighoid daarvan, indien hy daartoe
last gegeven heeft, zulks heeft gedaan in do uitoefening
zyner <iualitoit van burgemeester van Naaldwyk en dat hy
in zyn privé, zooals hy is gedagvaard, niet aansprakeiyk is
voor daden, welke hy als ambtenaar, krachtens art. 70 der
wet van 29 Juni 1851 (Sb. no. 85) verpligt wa.s to vorrigton
of to doen verrigten."
Vonnis Rechtbank Maastricht.
11 Januari 1856.
(W. 1770. — G.stem 254.)
Do gedaagde gemeente Maastricht heeft tegen het erf
van eischer oen publiek privaat aangebouwd, en zelfs
by don bouw den muur van eischors huis gebruikt en
uitgeimkt tot het inleggen van brikkon. Kischer vordert
40
lo wegruiming van het genoemde geraak 2o herstel in
den vorigen toestand van zijn muur en vergoeding van
kosten, schade en interessen.
Ten aanzien van het eerste deel der vordering ver-
klaart de Rechtbank zich ratione materiae onbevoegd,
vallende dit niet onder art. 148 Grondwet. Verder wijst
zij den eisch toe.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
7 April 1857.
(W. 1842.-- R. 58, § 72, p. 371. - G.Stem 289. -
W. B. A. 410.)
Eischeresse is door in dienst van de gemeente \'s Gra-
venhage zijnde politiedienaren, zoo het heet ter uitvoe-
ring van eene verordening, regelende het gezondheids-
toezicht op de openlijke huizen van ontucht en de pu-
blieke vrouwen, door den Raad der gemeente \'s Graven-
hage vastgesteld in zijne vergadering enz., op de straat
tegen haar wil, in hechtenis genomen, en vervoerd naar
de tweede afdeeling van het burgergasthuis der gemelde
gemeente, alsmede aldaar onder bewaring van ambtenaren
van die gemeente gesteld, en daarin tot heden tegen
haar wil gevangen gehouden. Zij eischt schadevergoeding
van do gemeente, omdat doze daad is onrechtmatig en
de verordening, waarop zo heet to steunen, van nul en
geenor waardo- als strydendo met de door do Grondwet
gewaarborgde persooniyko vryhoid.
Dc Rechtbank overweegt o. a.:
„O. omtrent do door do gedaagde voorgestelde niet-ont-
vankeiykheid dor vordering, dat dio vordering is ingesteld
tegen den burgemeester, als kraclitens art. 71 dor gomeonle-
wet do gemeento vertegenwoordigendo, en alzoo togen do
gemeente; dat een gemeento is een zedoiyk ligchaam, waar-
van wel kunnen uitgaan verordeningen cn besluiten, docli
41
dat, uit den aard der zaak, geene personeele handeling kan
verrigten, en dien ten gevolge als zoodanig noch de eischeresse
in bewaring heeft kunnen nemen noch hare in-vrijheid-
stelling kan praesteren, noch daartoe gehouden kan zijn;
,0., dat dan ook bij de gemeentewet bepaalde personen
zijn aangewezen, aan wie de uitvoering dier wet en van de,
krachtens dezelve, gemaakte plaatselyke verordeningen is
opgedragen, gelyk o. a. bij art. 188 der gemeentewet de
burgemeester met de politie over de openlijke huizen van
ontucht is belast, en mitsdien aan den burgemeester de
tenuitvoerlegging behoort der bepalingen vervat in de, naar
aanleiding van art. 136 der gemeentewet, gemaakte veror-
dening van 12 September 1856, regelende het gezondheids-
en politietoezigt op de openlijke huizen van ontugt en de
publieke vrouwen;
,0., dat het beweren, dat alle daden, door beambten eener
gemeente verrigt, alware zulks krachtens en met inacht-
neming van plaatselyke verordeningen, zouden moeten be-
schouwd worden door of up last van de gemeente te zyn
verrigt — ten eenemale is ongegrond, daar dezelve als zedeiyk
ligchaam wel burgeriyke daden kan. ten uitvoer brengen en
verbonden is voor do door haar aangegane schulden, maar
nimmer als zoodanig voor onregtmatigo of strafbare daden
kan worden aangesproken."
Verder maakt de Rechtbank uit, dat een zedelyk
lichaam, als geen persoonUjke daden kunnende volbren-
gen, nimmer voor do onrechtmatige daden van de in zyn
dienst zyndo beambten tot schadevergoeding kan gehou-
den zyn, en verklaart den eischer niet ontvankeiyk.
Dezelfde argumentatie voorde de Ofllcier van Justitie
aan in zyn conclusie.
Ook hier dus stuit do eigenlyke voor ons enkel van
belang zyndo kwestie af op do prealabele, in casu ontken-
nend beantwoord wordende vraag, of zodoiyko lichamen in
\'t algemeen wol kunnen vallen onder artt. 1401 on v. H. W.
Arrest Hooge Raad.
18 December 18B7.
(W. 1017. - R. B. 8, 1858, 1. — R. 57, 8 50, p. 289.)
Do zoon van A. do Rooy, eischer, hooa in 18B8 geloot
42
en een vrij nummer getrokken. Eenigen tijd later deed
zich voor het geval van art. 15 der wet van 8 Januari 1817,
zoodat hij werd opgeroepen als plaatsvervanger van een
loteling van 1849, genaamd Bach, die ontslagen werd op
grond van art. 21 der wet van 1817. Als plaatsvervanger
werd hij dus in Mei in dienst gesteld voor den tijd, dat
Bach nog zou hebben moeten dienen d.i. voor één jaar.
Later werd een ander milicien, Spaan, die nog drie jaar
moest dienen, afgekeurd. Nu riep men weer een (hooger)
nummer op, doch stelde dien niet in de plaats van Spaan,
maar van Bach, terwijl eischers zoon de plaats van
Spaan, die nog drie jaar moest dienen, werd aangewezen.
Eischer beweert nu, dat men zijn zoon onwettig, in strijd
met art. 22 W. v. 1822 twee jaar onverplicht heeft in
dienst gehouden. Vandaar dat de actie tegen den Staat
strekt tot vergoeding der schade door die onrechtmatige
handeling berokkend.
Conclusie van proc. gen. Mr. G. van Maan en o.a.:
„Voorop is gesteld een beweren van onbevoegdheid. Do
eerste vraag, die zich hier ter beantwoording voordoet, is
dus deze: is de H. R. bevoegd over deze zaak to oordeelen?....
Over de hoofdbeginselen omtrent dit punt bestaat er vol-
komen overeenstemming tusschen dc beide pleiters. Beiden
zün het geheel eens, dat do regter onbevoegd is, om do
regtmatigheid van regeringsdaden to onderzoeken; dat hU
daarentegen wel bevoegd is om to treden in het onderzoek
van die handelingen, van Staatswege, waar do Staat zich op
het terrein van het burgerlek regt beweegt. Hot is op dit
punt gansch onverschillig, of wU eeno administratieve rogts-
rhagt hebben of niet. Z\\i moge wenscheiyk zUn, ja consonant
met de Grondwet, maar zy Is daarin niet uitdrukkoiyk
voorgeschreven....
Nu beweert do eischer, dat elke actio ad ld quod Interest
is een zaak van burgoriyk regt. Tot zekere niato doelt do
procureur generaal In dat gevoelen. Zooals do vordering Is
ingesteld, Is de regtcriyke mngt bevoegd daarvan kennis te
nemen. Men vordert geene voroordeeling om eone regecrlngH-
daad te plegen of na te laten, maar eene geldoiyko vergoe-
ding jure privato van geleden schade.
43
Daarover is op zichzelf de H. R. competent; maar de
vordering rust op de stelling, dat een regeringsdaad was
in strijd met de wet en dus onregtmatig. Om dus de ge-
grondheid der burgerlijke vordering te beoordeelen, zou de
rechter die vraag moeten onderzoeken. Maar daartoe is de
regterlijke magt niet bevoegd. Zij staat nevens, niet boven
de administratieve magt.
De regter is dus wel bevoegd om. uitspräak te doen,
maar de eischer is in zoodanige vordering niet ontvankelijk,
omdat de regteriyke magt niet mag treden in het onderzoek
van het fundamentum petendi. Dit zou wellicht het geval
kunnen zyn, zoo de hoogere administratieve autoriteit do
handeling dor lagere had te niet gedaan; maar hier behoeft
niet te worden onderzocht, of de vordering dan ontvankeiyk
zou wezen, omdat de handeling waarover men klaagt m
volle kracht is gebleven.
En nu staat het vast, dat, zoolang die handeling niet is
te niet gedaan door de hoogere administratieve magt, er
voor den regter ook geene onregtmatige daad, alzoo in zyn
oog voor den eischer geen recht op schadevergoeding bestaat.
Het geldt hier een handeling van zuiver administratioven
aard. Do uitvoerende magt is alleen bevoegd om to beslissen,
hoevele miliciens en wie er moeten dienen, en voor hoo
lang en op welke wyze. Meent nu eenig belanghobbendo
reden tot beklag te hebben, hy kan zich wenden tot do
hoogere administratieve magt, maar kan do beslissing niet
inroepen van den regter;......
Do Staat is niet aansprakoiyk voor uitspraken, noch van
Militieraden, noch van Gedeputeerdo Staten noch van don
minister binnen den kring bunnor rcspectiovo bevoegdheid
gedaan. Elko zoodanige beslis.sing moet geacht worden juist
en mot do wet overeenkomstig to z\\)n, zoolang zy niet is to
niet gedaan. Zoolang ook is men niet-ontvankoiyk in elko
vordering, beriistendo op verantwoordoiykhoid van don Staat
wegens eeno onrochtmatigo daad."
De II. R. overweegt o. a.:
„O. ton aanzien van hot regt, dat deze boweerdo iniyving
door on vanwege don Staat is eeno daad, strekkende tor
uitvoering van do wetten en wetteiyko verordeningen bo-
treflendo do nationale militie;
, ,0., dat do beoordeoling van die dadon daarby gehool is
opgedragen aan cn uit haren aard boiioort tot do admini-
stratieve magt on mot hot oog op art. 148 G. niot kan go-
acht worden l)egrepon te zyn ondor do zaken, waarvan do
koimisgeving aan do regteriyke magt is opgedragen;
„O., dat hierin goene verandering wordt towooggobraclit
-ocr page 60-44
door de omstandigheid, dat de eischer bij de actie, die hij
te dier zake tegen den Staat heeft ingesteld, als eene daar-
uit voortvloeiende verplichting, eene geldelijke schadever-
goeding vordert, omdat die vordering in casu onafscheidelijk
is van den eenigen grondslag, waarop die schadeloosstelling
wordt geöischt, en die in deze ingestelde actie niet kan
worden onderzocht en beoordeeld woorden, zonder in een
onderzoek te treden van en te beslissen omtrent het regt-
matige of onregtmatige van de daad, welke aan den Staat
wordt ten laste gelegd of voor welker gevolgen deze wordt
beweerd aansprakelijk te zyn;
,,Dat de H. R. mitsdien is onbevoegd om van de inge-
stelde vordering kennis te nemen,"
Arrest Hof Suriname.
10 Februari 1858.
OV. 2294.)
Sanco, commediant of goochelaar, is in de plantaadje
Caledonia op last van gedaagde, Humphreijs, heemraad
der divisie Saramacco, gevangen genomen. Hij stelt
tegen den gedaagde, die zulks heeft gelast, omdat eischer
een verdacht persoon was, een actie in wegens onrecht-
matige daad o. a. tot schadevergoeding.
Het Hof maakt eerst uit, dat het is een actio injuri-
arum, niet een actio ex lege Aquilia, en ontzegt die,
als ongegrond.
Vonnis Rechtbank Arnhem.
1 Älaart 1858.
(W. 1993. - R. B. 8, 1858, 495.)
Eischer F. C. bn. van Pallandt tot Wolfort, stelt tegen
de gemeente Arnhem een actie in o.a. tot schadever-
goeding wegens het be.schadigen van zyn eigendommen,
doordat by schietoefeningen van hot garnizoen, kogels
de boomen op eischers gronden beschadigen en vernielen.
De rechtbank oordeelt hier, dat, zoo iemand, dan toch
zekeriyk niet de gemeente Arnhem aansprakeiyk is.
45
Vonnis Rechtbank Breda.
13 April 1858.
(W. 1985, 2029. — R. 65, § 62, p. 373.)
Eischers stellen eene rechtsvordering o. a. tot schade-
vergoeding in tegen de gemeente Baarle-Nassau ter
zake, dat de burgemeester dier gemeente heeft kunnen
goedvinden 1°. eenen put op eischers perceelen te dem-
pen met daar aanwezige, eischers toebehoorende aarde
2°. een sloot van eischers toe te rijden en tegelijk een
groot gedeelte van het perceel in te nemen, en 3®. open-
baar aan te besteden het herstel van een hoogte en
gracht van eischers.
De Rechtbank legt eischers het bewijs van eenige
gestelde feiten op wat betreft n°. 2 en ontzegt den
eisch uit 1°. en 3®.
Vonnis Kantonrechter Haarlem.
18 September 1858.
(W. 2006.)
Do eischer is, volgons hem onrechtmatig, door den
ambtenaar van het O. M. by het kantongerecht te
Haarlem in hechtenis genomen en naar do gevangenis
overgebraciit op grond, dat hy oen by vonnis hem op-
gelegde boete niet tydig had voldaan on dus do subsi-
diaire hechtenis had to ondergaan. Eischer beweert be-
taald te hebben, en eischt schadevergoeding.
Do Rechtbank verklaart zich onbevoegd om to beoor-
deelen, of door een ambtenaar van liet O. M. (lualiUite
qua een onrechtmatige daad is gepleegd, on dus ook
onbevoegd om een vergoeding van pretens geleden
schade, daaruit voortspruitende, toe to wyzen.
46
Vonnis Kantongerecht Haarlem.
22 November 1858.
Dezelfde eischer ageert tot schadevergoeding tegen
den ontvanger der registratie te Haarlem ex art. 1402
B. W., omdat hij niet tijdig aan den ambtenaar van het
O. M. heeft kennis gegeven, dat hij (eischer) de hem
bij vonnis opgelegde boete had betaald.
Eisch afgewezen; doch kwaliteit niet ter sprake ge-
komen. _
Arrest Hooge Raad. \')
11 Maart 1859.
(W. 2044. — R. 61, § 49, p. 254. — v. d. H. B. R.
23, 150.)
Eischer stelt tegen den Staat een actie tot schadever-
goeding in, omdat gedaagdes opperstrandvonder goederen
van eischer onrechtmatig heeft in beslag en beheer ge-
nomen en heeft geweigerd kostelooze afgifte van die
goederen.
Een actie-tot afgifte kosteloos, ingesteld tegen den
opperstrandvonder, is in hoogste instantie toegewezen.
In strijd met de overigens voor ons van geen belang
zijnde conclusie van proc. gen. v. Maanen, wordt de
eisch verklaard ontvankeiyk; doch ontzegd, omdat by
.\'t vroeger gewezen vonnis is onbeslist gebleven, of dat
beheer en do daarop gevolgde onrechtmatige daden waren
onrechtmatig, en mitsdien tot bewys dier stolling als
grondslag van des eischers vordering to vergeefs wordt
ingeroepen.
») Abusief vermeld in W. 2044: -Jl .Mnnrl IH.\'»».
-ocr page 63-47
Arrest Hooge Raad (in revisie.)
22 Februari 1861.
(W. 2252. — V. d. H. B. R. 25, 69. — R. B. 11,1861,
220. - R. 67, § 28 p. 189.)
Arrest a quo vernietigd en eisch niet ontvankelijk
verklaard, omdat art. 1403, zijnde door den opper-
strandvonder iets gedaan, waartoe hij niet was aange-
steld, niet is toepasselijk.
Vonnis Rechtbank Leeuwarden.
15 November 1859.
(W. 2136, [2100].)
Mr. P. Heringa Cats, te Leeuwarden c. s. contra den
burgemeester van de gemeente Leeuwarden (iq. Ge-
daagde heeft slikaarde, afkomstig van de slatting van
de Noordergracht op eischers gronden doen brengen. Zij
eischen van den rechter vryverklaring van dien last,
veroordeeling van den gedaagde tot verdere eerbiediging
van hun eigendom, terugbrenging in den vorigen staat,
en schadevergoeding.
Eisch wordt toegewezen, nadat alleen zijn gegrondheid
was betwist.
Arrest Hof Friesland.
27 Juni 1860.
(W. 2208.)
Cond. proc. gen. (9 Moi 1860, W. 2185):
„O., dat het ondcrworpclUlc regt (van aardberglng van app.,
oorspr. god.) niet is con onderworp van gcnvoon burgerlek
regt, en daarom niot kan begrepen zyn onder do regten,
ontleend aan costumen van burgoriyk regt, afgeschaft by
art. 8 dor wet van 24/2 1809;
„O., dat hoezeer hot ondorwerpoiyk regt niot is van ge-
wonen burgoriykon aard, on moor mot hot .publick regt in
verband staat, de handhaving echter daarvan tegenover
48
private personen en eigendommen zeer zeker behoort tot de
bevoegdheid van de regterlijke magt, en niet aan het ad-
ministratief gezag kan zijn overgelaten, zelfs al v^rare daar-
aan door den app. terecht de naam van politieregt gegeven;
„O., dat dan ook des appellants poging om de bevoegdheid
van de regterlijke magt om van dit geschil kennis te nemen
te declineeren, allen redelijken grond mist, daar het toch
wel onverschillig is, of het regt, waarmede de eisch van
een privaat persoon tot handhaving van zijn privaateigen-
dom wordt bestreden, zijn oorsprong ontleent aan het zuiver
burgerlijk regt, dan wel aan het door den app. zoogenaamd
politieregt, en de zelfstandigheid van de administratieve
magt in haar oordeel over hetgeen in het algemeen belang
wordt gevorderd geenszins wordt vernietigd door de be-
voegdheid van de regteriyke magt om te beoordeelen de
regtmatigheid eener handeling van het administratief gezag
ten aanzien van het privaat-eigendom eens bui-gere ter
gelegenheid der uitvoering van een publiek werk."
Conclusie tot bevestiging van het vonnis.
Arrest:
,dat deze vordering dus niet is een eenvoudige actio
negatoria uit het burgeriük regt, daartoe strekkende: dat
des eischers grond zal worden vryverklaard van een uit
burgeriyk regt voortspruitende dienstbaarheid ten behoeve
van een anders grond, en dus tegen de uitoefening van eenig
beweerd burgeriyk of privaat regt;
„dat integendeel der eischeren vordering reeds op zich
zelve, en onafhankeiyk van do daartegen door don god. in
judicio aangevoerde bestryding, ontwyfelbaar cn bcpaaldeiyk
is gericht tegen de handeling van een onderdeel van admi-
nistratief staatsgezag, binnen den kring van deszelfs be-
voegdheid, en tegen do uitoefening\'by dio golegenhoid door
dat gczr^ van een beweerd niot burgeriyk, maar staatsregt
op der eischeron eigendom____
„dat alzoo... niet in art. 148 l«»« lid G. 1848 geschillen
van staatsregteiyken aard begrepen zyn "
Arrest Hooge Raad.
22 Maart 1801.
(W. 225». - K. 07, 8 41, p. 25)2. — v. d. H. B. II. 25,88.)
Het arrest van het Hof wordt verniotigd, omdat hot
49
hier geldt een door art. 148 G. bedoeld geding over hand-
having van het volle en vrije eigendomsrecht.
Terugwijzing.
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
27 Juni 1860.
(W. 2279. - G.stem 508.)
Eischer ageert tegen de gemeente Rotterdam wegens
onrechtmatige slooping van zijn huis.
Eisch afgewezen.
Arrest Hof Zuid-Holland.
27 Mei 1861.
(W. 2279, [2828]. — G.stem 508. — W. B. A. 025.)
Vonnis vernietigd en eisch toegewezen.
Vonnis Rechtbank Arnhem.
28 Juni 1860.
(W. 2201. — R. B. 10, 1860, 555. — G.stem 469.)
De burgemeester van Zevenaar heeft negen populieren
van Jhr. G. C. von Weiier van Poolw\\jk, staande langs den
gemeenteweg van Zevenaar naar Oud-Zevenaar, op zyn
aanschot, langs zyn sloot, door do veldwachters der
gemeente doen neerhalen; wegens welke onreclitmatige
daad de benadeelde tegen de gemeente Zevenaar een actio
tot schadevergoeding instelt.
De Reclitbank overweegt o. m.:
,0. toch, wat meer is, en in casu alles afdoet, dat er hier
geen sprake kan z^Jn van uitvoering eener verordening door
den burgemeester, in den zin dat hy dezelve op wettige wyze
heeft uitgevoerd, in hoedanig geval toch alleen zyne daad
mis.schien als dio der gemeente zou kunnen worden aange-
merkt, wordende tot zoodanige wettige uitvoering eener
gemeontoiyko verordening door den burgemeester, een besluit
vereischt van H. cn W. krachtens welk hy handelt, vermits
•t
-ocr page 66-50
bij art. 179 litt. a der gemeentewet, de uitvoering der ver-
ordeningen van den Raad aan het college van B. en W. is
opgedragen, zoodat de burgemeester per se en uit eigen
hoofde tot die uitvoering is onbevoegd, terwijl in casu van
zoodanig besluit van B. en W. niets blijkt, en daarvan de
eischer zelf met geen woord heeft gerept."
De Rechtbank verklaart daarom den eischer niet ont-
vankelijk.
Arrest Hof Gelderland.
9 Januari 1861.
(W. 2257. — R. B. 11, 1861, 886. — G.stem 492. —
W. B. A. 615.)
Het Hof maakt eerst uit, dat terecht tegen de gemeente
de actie is ingesteld, omdat die moet geacht worden den
burgemeester gemachtigd te hebben. Vervolgens wijst
het, met vernietiging van \'t vonnis a quo, den eisch toe,
o. a. overwegende;
„dat de bepaling van art. 1401 B. "\\V. is algemeen en daarom
evenzeer op de auctores phj\'sici als op zedelyke lichamen,
zoodanig als die by ons burgeriyk regt zyn erkend en tot
handelen bevoegd verklaard, tocpa.sseiyk."
Arrest Hooge Raad.
22 November 1861.
(W. 2880. — v. d. H. B. R. 26, 55. - G.stem 5.S4. —
W. B. A. 055.)
Het arrest van het Hof wordt bevestigd.
Vonnis Rechtbank Nymegen,
.30 Juni 1800.
(W. 2204. — G.stem 471. — "NV. B. A. 583.)
A. Ariesen en consorU;n to Eist contra H. L.M. Römer,
burgemeester van Eist, Oedmigde heeft eischers geweld-
dadig ontzet uit het bezit hunner perceelen, althans hen
51
in dat bezit gestoord. De actie strekt o. m. tot schade-
vergoeding. Gedaagde verweert zich o. a., dat de actie
ten onrechte tegen hem in privé is ingesteld, daar hij
als burgemeester de betichte daden heeft gedaan.
„O., dat een iegelijk, hetzij ambtenaar, hetzy byzonder
persoon, voor de wettigheid zyner daden verantwoordelyk is,
en iedere onregtmatige daad of handeling (onverschillig of
dezelve door een privaat persoon of ambtenaar verrigt zy),
waardoor aan een ander schade is toegebragt, dengene, door
wiens schuld de schade of het nadeel veroorzaakt is, in de
verpligting stelt om dezelve te vergoeden;........
„O., dat de ged. niet volstaan kan met zich, tot aflanding
van den eisch, blootehjk op de door hem bekleedo waardig-
heid van burgemeester te beroepen, maar gehouden is aan
te toonen, dat die betrekking hem, volgens de beginselen
van ons staats en burgeriyk regt, het regt en de bevoegd-
heid geeft om te handelen, gelyk hy gedaan had; en dat op
dien grond de actie moet worden afgewezen of niet ontvan-
keiyk is."
Do gemeente Zwollo heeft werkon laten aanleggen,
-waardoor do fundeering van iemands huis is beschadigd.
De Rb. maakt uit, dat wanneer uit \'t getuigenverhoor
biykt, dat by \'t maken van \'t werk niot de noodige zorg
is gedragen, dat aan \'t naburigo erf geen schado word
toegebracht, do gedaagdo moet worden veroordeeld.
Hot Hof bevestigt do intorlocutoiro vonnissen.
-ocr page 68-52
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
1 September 1862.
(W. 2425. - W. B. A. 701.)
Eischer stelt tegen de gemeente Rotterdam een actie
in tot schadevergoeding, omdat deze een hem toebehoorend
pothuis heeft doen sloopen. Gedaagde beroept zich op
art. 84 der Gemeenteverordening.
De Rechtbank onderzoekt, of dit art. 34 strijdt met
het onteigeningsartikel der Grondwet; en maakt dan
uit, dat aangezien de ondergrond van het pothuis is
gemeenteëigendom, de sloopingsdaad niet was onrecht-
matig, derhalve de eisch moet worden ontzegd.
Arrest Hof Zuid-Holland.
14 April 1864.
OV. 2593.)
Het Hof vernietigt \'t vonnis en wijst den eisch toe
op grond, dat art 34 der Verordening van 1 Mei 1857
is strijdig met de Grondwet (voorzoover in dat art. ont-
eigening is toegestaan en geregeld) en dus de door B.
en W. gedane afbraak onrechtmatig. Artt. 1401 v. geven
dus recht op schadevergoeding.
Arrest Hooge Raad.
2 December 1864.
(W. 2646. — v. d. H. B. R. 29, 111. - R. 78, § 31,
p. 259. - G.stem 692. — W. B. A. 813.)
De Hooge Raad bevestigt, conform de conclusie\'van
adv. gen. Gregory, het bestreden arrest:
„O., dat do in deze tegen do gomeonto Ilottordam ingcstcldo
vordering berust op de artt. 1401 en 140:j B. W.; dat eerst-
genoemd artikel betreft ,clko onregtmatigo daad, waardoor
schado is verooraaakt" cn alzoo niet ondersclieidt tusschen
do personen, die haar plegen, terwyl laatstgenoemd artikel
53
ieder aansprakelijk stelt voor de schade, veroorzaakt door
de personen, door hem aangesteld tot waarneming zijner
zaken; dat een onregtmatige daad in den zin van art. 1401
B. W. is elke daad, waartoe de dader is ongeregtigd, en dat,
ofschoon volgens de artt. 179 en 180 der gemeentewet B en W.
verpligt waren de verordening ten uitvoer te leggen, de be-
klaagde uitspraak echter niet in strijd is met die artt., ver-
mits hier niet is geageerd tegen Burgemeester en Wethouders,
maar tegen de gemeente Rotterdam, en deze voor de ge-
volgen der van harentwege vastgestelde en afgekondigde
verordening is aan.sprakelijk en verantwoordelijk."
Vonnis Kantonrechter Amsterdam. \')
(R. B. 13, 1863, 322. — W. 2483. — G.stem 610. -
W. B. A. 730.)
De actie tot schadevergoeding is gericht tegen de
gemeente Amsterdam terzake • dat hare keurmeesters
van meel \'s eischers zak meel hebben meegenomen ter
scheikundig onderzoek, en die, ofschoon geen strafver-
volging is gevolgd, niet hebben teruggegeven. Do Kan-
tonrechter :
„Dat toch do vordering dos eischers gocno andere is dan
dio tot vergoeding door do gemeento Amsterdam van do
scliadc, wolko zy door baro beambten, liandelondo in do
uitoefening van functiCn, bun by oen plaatseiyko Verordening
opgedragen, heeft toegebragt, door oono in boslag-noming,
welke later gebleken is ton onregto to zyn gedaan;
„Dat, indien men al niot aanneemt, dat do beambten, bin-
nen den kring Inumor werkzaamheden bandolondo, de ge-
meento Amsterdam vortcgcnwoordigon, cn dus rogtstrooks
verbinden, in allo gevallen do gomoonto evenzeer als ieder
byzondor persoon aansprakoiyk is voor do handelingen, door
hare ondorgescbiktcn binnen do grenzen der hun opgedragen
werkzaamheden vorrigt, cn de vordering ook in dat geval,
in hot algemeen burgeriyk rogt haren grond vindt."
De Kantonrechter wyst oen interlocutoir vonnis.
Dnlimi ontbreekt.
-ocr page 70-54
Vonnis Rechtbank Gorinchem.
13 Januari en 29 December 1863.
(W. 2549. - Themis 11, 1864, 172.)
G. d. B. te Hardinxveld stelt ex art. 1401 B. W. een
actie in tegen het collegie van Dijkgraaf en Hoogheem-
raden van den Alblasserwaard met Arkel beneden de
Zouwe, omdat gedaagde onrechtmatig een op eischers
gronden staande heining heeft doen afbreken, de daar
wassende tuinvruchten doen uittrekken, een gedeelte
dier gronden doen bedekken met landbedervende en
elders gebaggerde aarde, uit die gronden aard heeft doen
steken en voor dijkwerken aanwenden, de op die gronden
wassende boomen en houtgewassen doen uitroeien en
deels met dijkwerk bedekken, door al hetwelk eischer
schade heeft geleden.
Gedaagde werpt alleen tegen de rechtmatigheid harer
daden.
De Rechtbank verklaart na een interlocutoir vonnis,
bij eindvonnis de daden voor onrechtmatig en wijst den
eisch toe. _
Arrest Hooge Raad.
20 Juni 1808.
(W. 2498. - v. d. H. B. R. 27, 470. - B. B. 13, 1863,
705. — H. 74, 8 39, p. 248.)
Uit een enquête en contna-enquéto, gehouden ingevolge
een interlocutoir arrest van den H. R. ddo. 30 Mei 1802
is gebleken, dat de sluiswachter van sluis 11 Zuid-
Willemsvaart tusschen 19 en 20 Augustus 1859 hot
vak water, waarin het schip van deu eischer lag, 20 duim
beneden het gewone peil heeft afgetapt, waardoor het
schip is aan den grond geraakt, gevallen on vol water
00
geloopen. Eisch tot schadevergoeding tegen den Staat der
Nederlanden.
De H. R. maakt uit, dat hier niet is een onrechtmatige
daad, noch het niet waarschuwen van den eischer eene
nalatigheid of onvoorzichtigheid, omdat de plicht tot die
waarschuwing niet uit eenige instructie of reglement
voortsproot.
Vordering ontzegd.
Vonnis Rechtbank Deventer.
16 Maart 1864.
(W. 2616.)
Actie tegen den burgemeester van Olst wegens bezits-
stoornis, o. a. strekkende tot schadevergoeding.
Toegewezen.
Arrest Hooge Raad.
23 December 1864.
(W. 2650. — R. 78, § 38, p. 336. — v. d. II. B. R. 20,
154. - G. stem 605. - W. B. A. 811.)
Contra conclusie adv. gen. Mr. Gregory, beroep in\'
cassatie verworpen.
Vonnis Rechtbank Breda.
31 Juli 1866.
(W. 2874. — G. stem 807. - W. B. A. 92!).)
Burgemeester en Wethouders der gemeente Rozendaal
en Nispen, meenende gebruik te maken van de bevoegd-
heid hun by art. 180 der gemeentewet verleend, hebben
op 15 December 1865, na voorafgaande schrifteiyko
waarschuwing, doen afbreken een muur, wcdke kort to
voren door den eisciier ter vergrooting of verbetering
van zyne stoom meel fabriek was opgetrokken, op grond
dat dit optrekken op minder dan tien ellen afstand van
56
een openbaren weg had plaats gehad, zonder dat vooraf
eene teekening van dat werk aan B. en "W. was over-
gelegd, en de richtinglijn door deze was bepaald, zooals
bij de artt. 1 en 2 der 4e afd. Hoofdst. VI der Verorde-
ning van 1856 is voorgeschreven.
Eischer stelt een actie in, om deze daad onrechtmatig
• te hooren verklaren en gedaagde, d. i. het college van
B. en W. te hooren veroordeelen tot vergoeding van kos-
ten, schade en interessen. Gedaagde verweert zich o. a.,
dat B. en W. nooit in rechte kunnen worden betrokken.
De Rechtbank is het met dit verweer eens, en over-
weegt dan:
„dat wijders B. en W., naar den zin der gemeentewet,
vormen een zoogenaamd collegie van Dagelyksch Bestuur
waaraan, benevens vele andere werkzaamheden, de uit-
voering van de verordeningen, door den Raad vastgesteld,
is opgedragen; en dat by dit een en ander, althans zoolang
de grenzen dier opdracht niet worden overschreden, moet
geacht worden de zaken der gemeente waar te nemen, en
mitsdien ook deze, maar niet zich zelf verbindt; ten\\\'yi het
ook daar, waar het zyne bevoegdheid zoodanig mögt te
buiten gaan, dat de gemeente voor zyn handeling niet aan-
sprakeiyk kan worden gesteld, ook niet collegialiter in rogten
kan worden geroepen, omdat het niet is een zelfstandig
lichaam, en buiten den Raad over geene goederen of fondsen
heeft te beschikken;
„dat alzoo degene, die zich door eene daad door Burge-
meester en Wethouders verrigt of bevolen, gelaedeerd acht,
dient te onderzooken, of de gemeente alsdan niet de.swego
kan gebonden zyn om in het eerste geval, tegen den burge-
meester, als haar wetteiyken vertegenwoordiger in regten,
in het andere tegen B. en W. niet in deze hunne (lualiteit,
maar in hun privé eene actie in te stellen."
De eischer wordt niet ontvankeUjk verklaard.\'
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
14 November 1860.
(W. 2857. — G. stem 797, 17i»0].)
Ten gevolge van het door de gemeento Rotterdam
-ocr page 73-57
ophoogen^ eener straat zijn de panden van eischers in
de diepte geraakt en de deuren, die zich naar buiten
openden, onbruikbaar geworden.
Op de door eischers ingestelde actie tot schadever-
goeding verklaart de Rechtbank de daad niet onrecht-
matig, zonder dat verder de verhouding tusschen gemeente
en particulier ter sprake komt.
De eisch wordt dus afgewezen.
Arrest Hof Zuid-Holland.
16 December 1867.
(W. 2964. — W. B. A. 1016. — G. stem 851. -
Lutt. 1867, 209.)
Het Hof bevestigt \'t vonnis der Rechtbank op dezelfde
gronden.
Arrest Hooge Raad.
19 Juni 1868.
(W. BOK). — v. d. H. B. R. 82, 475. — R. 89, § 26,
p. 211. — W. B. A. 1000. - G. stem 877.)
De H. R. maakt uit, dat niet bestaat eenige wet of
verordening, waarbij aan het Gemeentebestuur wordt
verboden de verhooging der openbare straat, al is het
ook, dat daaruit zoude ontstaan eenig gemis van gemak
of voordeel voor een eigenaar of gebruiker van aan-
grenzende eigendommen, \'t Arrest bevestigd.
Vonnis Rechtbank Tiel.
12 April 1867.
(W. 3048. - W. B. A. 1020. - G. stem 898.)
C. Urff, borstelmaker te Zalt-Bommel, ageert togen
den burgemeester der gemeente Zalt-Bommel, omdat lui
onrechtmatigl\\jk eenige zakken varkenshaar van eischer
58
in de Waal heeft laten werpen of naar het adres van
herkomst terugzenden. Hij stelt ook, dat hijzelf door
Rechtbank en Hof ter zake van beweerden ongeoorloofden
invoer van dat haar van alle rechtsvervolging is ont-
slagen.
Gedaagde werpt tegen, dat hij niet in privé aanspra-
kelijk is, maar de bewuste handelingen door hem als
burgemeester zijn gepleegd.
De Rechtbank maakt uit, dat dit verweer niet opgaat;
gedaagde had dit ook moeten bewijzen, en dit buitendien
uit eenigerlei attribuut hem toegekend, moeten aan-
toonen, opdat eischer kon weten, wien aan te spreken.
De eisch wordt toegewezen.
Vonnis Rechtbank Winschoten.
30 October 1867.
(Niet opgeteekend.)
Eischer in conventie, gedaagde in reconventie: \'t Water-
schapsbestuur van Oldambt, heeft een kistdam gelegd in
.strijd met de bepalingen der aan gedaagde in conventie,
eischer in reconventie verleende concessie, zoodat do
doorgraving van den weg is gesloten en ongeachikt ge-
maakt voor het gebruik, waarvoor zy bestemd is. Eischer
in reconventie vraagt hiervoor schadevergoeding, onver-
mindord do verplichting tot wegruiming van den dam.
Do Rechtbank verklaart dezen eischor in zyn recon-
ventioneelen eisch niet ontvankeiyk, omdat volgons haar
de vraag, of eisclier in conventie aan do voorwaarden
der concessie heeft voldaan, niet zou kunnen gobraclit
worden onder het oordeel dea rechtcrs, maar l)e.slist moeten
worden door het administratief gezag.
59
Arrest Hof Groningen.
4 April 1871.
(W. 8858. - R. B. 22, 1872, 458.)
Het Hof overweegt o.a.:
.,0., dat, zal die vordering kunnen worden toegewezen,
het moet vaststaan, dat de regten van den app. (eischer in
reconventie) door de geïntimeerden onregtmatig zyn verkort
en benadeeld;
,0., dat bij het vonnis a quo zeer juist is overwogen, dat
de gedaagden in reconventie, als het Waterschapsbestuur,
bevoegd waren die maatregelen te nemen, die zy in het
belang van het waterschap noodig oordeelden; dat de regter-
lyke magt slechts in zooverre bevoegd is die handelingen
te beoordeelen, als door handelingen van een dergelijk
Bestuur, buiten den kring zyner bevoegdheid, burgeriyke
regten van anderen zyn gekrenkt; dat echter eene handeling,
gelyk in casu, op zich zelve niet als een onregtmatigo daad
kan worden beschouwd, maar tegen derden onregtmatig
worden kan; dat, als door het slaan van een dam derecon-
ventioneele eischer in de uitoefening der hem by de concessie
verleende regten verhinderd werd, eene onregtmatigo daad
zou kunnen zyn gepleegd, indien het gebleken wa.s, dat do
eischer in reconventie door het vervullen van de voorwaarden
der concessie het regt had verkregen van die concessie ge-
bruik te maken, terwyl, zoolang hy dit niet had, liet aan-
wezig zyn van dien dam voor hom wa.s een onver.schilligo
zaak."
Het Hof vernietigt \'t vonnis der Rechtbank, omdat
\'t Ilior een geschil is over (de krenking van) burgeriyke
rechten, ergo behoorend by den burgeriyken rechter;
maar verklaart de vordering ongegrond, op grond van
niet gebleken onrechtmatigheid.
Arrest Hooge Raad.
24 Januari 1868.
(W. 2978. - v. d. II G. Z. 24, 80. - R. B. 18,
1868, 409. - R. 88, § 18 p. 128. - G.stem 855. -
P. W. 1867, 2, 316.)
Volgens eischer zyn hom toebehoorende runderen on-
60
rechtmatig, volgens den Staat rechtmatig in beslag ge-
nomen door de politie te Naaldwijk.
De Hooge Raad stelt den eischer in het gelijk en,
zonder dat over de al dan niet ontvankelijkheid wordt
gerept, veroordeelt den Staat tot vergoeding van kosten,
schade en interessen.
Arrest Hooge Raad.
26 Maart 1868.
(W. 2992. - V. d. H. Bel. 9, 379. - R. 88, § 37,
p. 318.)
H. N. de Levie stelt een actie tot schadevergoeding in
tegen den Staat, omdat acht zijner koeien onrechtmatig
zijn opgebracht en niet teruggezonden door ambtenaren
der belastingen enz. De Hooge Raad overweegt o. m.:
„O., dat derhalve in het onderwerpelijk geval door de
beambten van \'s Ryks belastingen beeft plaats gehad eeno
verkeerde aanhaling en alzoo eene onrechtmatige daad; dat
de eischer daardoor schade heeft geleden; dat de Staat daar-
voor is aansprakeiyk; dat het door den Staat gedane aanbod
is onvoldoende, en dat mitsdien de Ingestelde vordering is
gegrond."
De eisch wordt toegewezen.
/
Arrest Hooge Raad.
11 .luni 1869.
(W. 3119. — V. d. H. B. R. 33, 438. — H, 92, 8 12, !>. 91.)
Eischer beklaagt zich, dat tengevolge vafi het dooi-
den Staat aanleggen van kribben in de rivier de Ma^is,
zyn eigendom, juin den overkant van de rivier gelegen,
is gedecresceerd.
Do Hooge Raad ontzegt, conform do conclusie van
adv.-gen. Römer, den eisch op grond van niet-aanwezig
61
zijn eener onrechtmatige daad. Geen uitspraak over al-
dan niet ontvankelijkheid ter zake der rechtsverhouding
tusschen Staat en particulieren.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
31 Augustus 1869.
(W. 3164. — R. B. 20, 1870, 388. - W. B. A. 1056.)
Dijkgraaf èn Hoogheemraden van Amstelland, eischers,
ca. den Burgemeester der Gemeente Amsterdam als die
Gemeente vertegenwoordigende, gedaagde. Gedaagde heeft
kunnen goedvinden, in de maand Februari 1863 buiten
voorkennis en goedvinden van de eischers de ebbedeuren
aan de Amstelsluis en- de toldeuren aan de Achtergracht
en de Wetering Barrière te belemmeren; en de Achter-
gracht te gaan dempen ten nadeele van den water-
afvoer en -berging van Amstelland. Do actie strekt
onder veel meer tot schadevergoeding.
De Rechtbank verklaart zich incompetent.
„Dat het tusschen partyen bostiiando geschil geen eigendom,
noch demembrement van eigendom, noch eenig ander object
van burgeriyk regt betreft, maar een publiek regt."
Arrest Hof Noord-Holland.
.30 .luni 1870.
(W. 3282 [3165, 3214). - R. B. 20, 1870, 622. -
G.stem 980.)
Het vonnis wordt vernietigd on de rechter competent
verklaard.
„ü., dat een regt van watorlo.saing als een burgeriyk regt
kan worden gedacht, en dat niets verhindert, dat er to dien
aanzien tusschen oen waterschap en eon gomoonto ohUgatmm
juris civilis geboren kunnen worden, al njogon die dan ook
overigens aan liooger toozigt ondorgoschikt zyn;
„dat dorhalvo do dagvaarding, zich althans ton doelo,
grondende op civielregtoiyko botrokkingon en oen cl.sch doende,
62
die a priori niet gezegd kan worden buiten de grenzen van
het burgerlijk regt te liggen, niet kan worden beschouwd een
onderwerp te behelzen, waarvan de burgerlijke Regter geen
kennis zou mogen nemen".
Terugwijzing. _
31 Augustus 1869.
(W. 3140. — V. d. H. B. R. 34, 1. — R. B. 20, 1870,
712. — R. 92, § 39, p. 318. — W. B. A. 1086.)
De vordering van de Vereeniging tot Landverbetering
tegen den Staat grondt zich op het beweren, dat de Staat
ten behoeve van den in aanleg zijnden nieuwen waterweg
van Rotterdam naar zee, na bekomen waarschuwing tot
onthouding, zonder toestemming der eischeresse, zou zijn
aangevangen op een deel der eigendommen van de
eischeresse, aan haar door den Staat zelve indertijd
verkocht, met het aanleggen eener krib, ter afdamming
overdwars of stopping van de rivier het Scheur in hare
gansche breedte, en daartoe werklieden en materialen
binnen de grenzen van die eigendommen zou iiebben
aan \'t werk gozet, en zinkstukken zou hebben doen
plaatsen, graafwerken verricht en rijswerken bevestigen.
De Staat werpt alleen tegen de exceptie van onbevoegd-
heid des rechters rationo materiae. De Iloogo Raad maakt
echter, conform de conclusie van adv.-gen. Karsoboom,
uit, dat hier beweerde eigendomsrechten z^n geschonden,
dus liet goscliil loopt over burgerlijke rechten volgens
art. 148 Grondwet en art. 2 Rechteriyko Organisatie.
Hij gelast, ten principale voort te procedecren.
Vonnis Kantonrechter Heereveen.
18 October 1809.
(W. 3167.)
Eischer stelt tegen den keurmeester van botervaten
-ocr page 79-63
van Friesland een actie in wegens schade veroorzaakt
door onrechtmatige inbeslagname van boter. Gedaagde
roept den Officier van Justitie als lastgever in vrijwaring.
De Kantonrechter verklaart zonder meer de inbeslagname
rechtmatig en ontzegt dus den eisch.
Vonnis Rechtbank Gorinchem,
22 Februari 1870.
(W. 3230.)
Dijkgraaf en Hoogheemraden van de Alblasserwaard
met Arkel beneden de Zouwe stellen een actie tot her-
stel in den vorigen toestand en vergoeding van kosten,
schade en interessen in tegen den Staat, omdat deze
in strijd met art. 6 der algemeene keur op den dijk
sleuven had gegraven en in die sleuven de fundamenten
gelegd voor een telegraafkantoor.
De Rechtbank verklaart deze daad niet onrechtmatig
en ontzegt zonder meer den eisch.
Arrest Hooge Raad.
25 Maart 1870.
(W.-3198. -- v. d. H. B. R. 34, 837. — R. 94, § 31,
p. 244. — G.stem 968.)
Op 2 Maart 18(57 is een kudde schapen en lammeren
van eischer tusschen Renswoude en Leersum in beslag
genomen, als zoudo het vervoer dezer dieren hebben
plaats geliad over do Ujn van afsluiting onder Leersum,
van regooringswege tot wering der veeziekte bepaald.
By arrest van den Hoogen Raad van 30 Juli 1867 is
oischer van alle rechtsvervolging to dier zake ontslagen,
maar daarop geen tornggavo van de kuddo. geschied;
zoodat eischer tegen den Staat een actio tot schadever-
goeding instelt.
64
De Hooge Raad maakt uit, dat de bepalingen der artt.
39 en 40 van het decreet van 18 Juni 1811 niet van
toepassing zijn op overtredingen der veepestverordening.
Als de Rechter-Commissaris gedurende de instructie der
strafzaak op grond dier_ bepalingen den verkoop heeft
bevolen van beesten, wegens dergelijke overtreding in
beslag genomen, is dat een onrechtmatige daad en de
Staat daarvoor civiliter verantwoordelijk.
Vonnis Rechtbank Arnhem.
19 September 1870.
(W. 3250. - R. B. 1, 1873, 36. - G. stem 994.)
De familie van Pallandt ageert tegen de provincie
Gelderland, omdat ten onrechte een harer wegen op den
legger is gebracht, tot afschrijving en schadevergoeding.
De Rechtbank verklaart dit een onrechtmatige daad, en
de eisch wordt zonder meer toegewezen.
Arrest Hooge Raad.
13 Januari 1871.
(W. 3284. — V. d. H. B. R. 35, 3.34. — R. B. 21,
1871, 161. — R. 97, § 3, p. 17.)
Eischeresse J. M. Bogaard, wwc. van A. Goedhart,
heeft den Staat gedagvaard tot vergoeding van kosten,
schade en interessen, veroorzaakt door den onvoorzich-
tigen doodslag van haren man, die door het springen
eener torpedo verwond en dientengevolge overleden is.
De grond der actie is deze, dat dit ongeluk is veroor-
zaakt doordat de oflicier, die den last tot het bewerken
der torpedo gaf, zich niet vooraf had vergewist, dat
daarin geen kruit aanwezig was. Voor welke onvoor-
zichtigheid gedaagde ex artt. 1402 on 1403 B. W. aan-
sprakelijk zou zijn.
G5
De advocaat-generaal Romer concludeert o. m. tot
niet ontvankelijk-verklaring, omdat de Staat niet ver-
antwoordelijk is voor de onrechtmatige daden zijner
ambtenaren, tot wie hij in een publiekrechtelijke rechts-
verhouding en niet in eene, bedoeld in art. 1403 B.W., staat.
De Hooge Raad verklaart art. 1403 B. W. te zijn zoo
ruim mogelijk, en wijst de actie toe.
De vraag, in hoeverre een publiekrechtelijk lichaam
of zijn ambtenaren bij het uitvoeren hunner taak even-
zeer als gewone personen, private of rechtspersonen,
moeten aansprakelijk worden gesteld voor onrechtmatig-
heden bij die uitvoering begaan, is niet ter sprake gekomen.
Arrest Hooge Raad (in revisie).
2 Januari 1874.
(W. 3681. — V. d. H. B. R. 39, 1. — R. 106, § 1, p. 1.)
De adv. gen. Römer handhaaft zijne in eerste instantie
genomen conclusie.
En de Hooge Raad zijn contrair arrest.
Vonnis Rechtbank Zierikzee.
l October 1870.
(W. 3472. — R. B. 22, 1872, 207.)
De voerman van do veerpont to Tholen wordt aange-
sproken ex art. 1402 door eon schipper, die tegen den
reep van dio pont gevaren is, doordat dio reep verkeerd
lag, on dio, dien tengevolge mot zyn schip op den wal
gestooten, avory heefl bekomen.
Eisch toegowczon, zonder dat de kwaliteit van ge-
daagdo, als veerman der gemeento Tholen, is ter sprake
gekomen.
66
Arrest Hof Zeeland.
25 April 1871.
(R. B. 22, 1872, 210.)
Vonnis a quo bevestigd.
Vonnis Rechtbank Zierikzee.
7 Februari 1871.
(VV. 3377.)
M. de Graen, visscher te Bruinisse, stelt een actie tot
schadevergoeding in tegen M. Wesdorp, opziener der
visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen, en
den Staat als gevoegde partij.
Gedaagde heeft eischers stallen, zijnde afschutsels of
afheiningen van rijswerk, weggenomen, volgens eischer
ten onrechte.
Gedaagde beroept zich op \'t bevel van zijn superieuren.
De Rechtbank wijst den eisch toe.
Eén overweging luidt:
,0., dat de aansprakeiykheid ook niet vervalt, doordien
hy, die den la.st gaf, met een deel van het Staatsgezag be-
kleed, en de persoon, dio den last volvoerde, één zyner
ondergeschikte beambten is, daar do wet hieromtrent niet
onderscheidt, maar de burgeriyko vorantwoordeiykheid, waar-
van hier alleen sprake, evenzeer geldt voor hot Staatsgezag
.als voor ieder byzonder persoon."
Arrest Hooge Raad.
26 Mei 1871.
(W. 3342. — R. 98, S 10, p. 70. - v.d. II. B. R. 86, 53.)
De Staat is door eischer gedaagd tot schadovergoeding
op grond dat, tengevolge van opwelling en wogzinking
van grond, veroorzaakt door gobrokkigen aanlog van den
Staatsspoorweg naar Venio, waar dezo loopt langs cn
ten deele door de eigendommen der eischers, aan hunne
67
bij dagvaarding omschreven perceelen vastgoed belang-
rijke schade zou zijn toegebracht.
Interlocutoire arresten van 12 November 1869. (v. d.
H. B. R. Si, 51) en 8 Juni 1870 (R. 95 § 13, p. 97. —
W. 3218. - V. d. H. B. R. 35, 1.)
Eisch contra concl. adv.-gen. Karseboom toegewezen.
Arrest Hooge Raad (in revisie).
\' 21 Maart 1873.
(R. 103, § 34, p. 290. - v. d. H. B. R. 38, 133.)
Arrest a quo contra concl. adv.-gen. Karseboom,
die bewijs van de vordering niet geleverd achtte, bevestigd.
Arrest Hooge Raad.
8 December 1871.
(W. 3412. - V. d. H. Bel. 10, 115. - R. 99, § 25,
p. 212. — G.stem 1062.)
Eischer, J. F. Schoenmaker, verlangt cassatie van een
arrest, waarby hein met bevestiging van \'t vonnis a quo,
is ontzegd een actie tot schadevergoeding tegen J. Last
en I. llouben, resp. gemeenteontvanger en burgemeester
van Ulestraten op grond, dat b\\j hem onrechtmatig
wegens niet betalen eener gemeentebelasting een krijgs-
man door gedaagden is ingelegerd.
Conform vonnis, arrest en conclusie adv. gen. Smits,
wordt de eisch afgewezen, omdat genoemde ambtenaren
waren verplicht om de, zy het dan misschien ook
onwettige, gemeenteverordening uit to voeren.
Vonnis Rechtbank Brielle.
19 Januari 1872.
(W. 3443.)
D. Bos, eischer, to Middelharnis is eigenaar van een
perceel gors aan het Haringvliet, bezwaard mot een
68
overpad, door het gedaagde Bestuur ten laste van het
Waterschap „De gemeene uitwatering van Dirksland"
te onderhouden, in welk pad dat Bestuur volgens eischer
waterlossingen ter uitwatering van gemeld perceel gors
moet gedoogen. Gesommeerd daartoe, weigerde het Bestuur
goedkeuring aan den eischer, om twee dier waterlos-
singen te vernieuwen. Deze eischt nu in rechte deze
goedkeuring en schadevergoeding.
Gif. V. Justitie en Rb. zijn van meening, dat de hoofd-
vordering te behandelen, de rechter onbevoegd is. En
wat aangaat de subsidiaire actie tot schadevergoeding,
zoo luidt de conclusie van \'t O. M. (Mr. v.d. Hoeven):
„Nu beweert de eischer wel: ik vorder ook schadevergoe-
ding wegens onregtmatige daad, en het onderwerp der
vordering moet beslissen over de bevoegdheid. Maar heeft zich
dan de rechter niet in te laten met het fundamentum petendi ?
Regelt alleen het objectum dat gevorderd wordt de bevoegd-
heid? Ik acht het onnoodig het betoog van het tegendeel te
leveren. Ja, hij vraagt schadevergoeding, hy vraagt geld.
Maar waarop is die vraag gebaseerd? Op een volgens hem
onregtmatige nalatigheid (of daad).....
En ik heb straks reeds aangetoond, dat de vraag, of het
Bestuur geregtigd was te zwijgen of te weigeren, niet door
de regterlijke magt kan worden uitgemaakt."
De Rechtbank overweegt:
„met betrekking tot het tweede gedeelte der vordering,
dat van den gedaagdo vergoeding wordt gevraagd voor allo
kosten, schade en interessen, door don eischer geleden of
nog te lyden door des god. weigering, om die voorschreven
vernieuwing en herstelling toe te laten;
„dat de gegrondheid dezer vordering voornamelijk afhangt
van liet al of niet regtmatige dier weigering, of m. a. w.
hiervan, of de god. al dan niet verpligt was lot ^Ic bedoelde
vernieuwing en heratelling vergunning to geven of dit to
gedoogen;
,dat nu, aangezien, op grond van liet hierboven overwogeno,
de regterlüke magt als onbevoegd moet worden beschouwd
om over hot be.staan dier verpligting uitspraak to doen, zU
evenzeer moet geacht worden, die bevoegdheid daartoe te
mi.s8en ten opzigte eener van dat bestaan afhankoiyko on
daarop gegronde vordering tot sciiadevergoedlng."
69
Arrest Hof Zuid-Holland.
28 October 1872.
(W. 8529.)
Vonnis op dezelfde overweging bevestigd.
Arrest Hooge Raad.
17 October 1873.
(W. 3646.)
„O., dat het onderwerpeiyk geding inderdaad betreft oen
geschil over eigendom^ of daaruit voortspruitende regten;
dat de kennisneming daarvan bij art. 2 R. O by uitskiiting
is opgedragen aan de regteriyke magt; dat de regter in deze
is gekomen tot eene tegenoverge.stelde beshssing, door vooruit
te loopen op do eerst by de behandeling der zaak ten
principale te pas komende vraag over de ontvankeiykheid
of gegrondheid der vordering.....
Wyst mitsdien de zaak terug."
Arrest Hof van Justitie van Curaqao.
23 Februari 1872.
(W. 3493. - V. d. II. B. R. 39, 380.)
Do geïntimeerde, oorspronkoUjk eischer ageert tegen
het gouvernement der Kolonie Cura(;ao, dat, zich steu-
nend op een K. B. van 27 Februari 1871, afwyzond
hoeft beschikt op een verzoek van geïntimeerde om do
wapenen en kruit van zyn gestranden bark Gobernador
de Aruba, door het gouvernement willekeurig naar
\'s lands magazyn vervoerd, daar wedorom te mogen
uithalen. \'By \'t vonnis a (luo is do actie tot schade-
vergoeding ontzegd, nadat do rechter zich eerst bevoegd
had verklaard.
Het Hof overweegt o. m.:
.,0., dat die daad (van het gouvornement) niet kan geacht
worden begrepen to zyn onder die zaken vnn burgerregte-
lyken aard, waarvan do kennisneming uitsluitend aan do
regteriyke magt is opgedragen, by art. 140 van het rogloment
van 1805;
70
„O., dat immers, ofschoon de onderwerpelijke vordering strekt
tot vergoeding van schade, die door de oorspronkelijke ge-
daagde thans excipient zoude zijn toegebragt, eene vordering,
tot welker kennisneming de regterlijke magt in het alge-
meen bevoegd is, de onderwerpelijke vordering echter door
den regter niet kan worden onderzocht en beoordeeld, [al dan
niet regtmatige van de voren omschrevene daad van den
gouverneur van Curaqao] dewijl het onderzoek naar en de
beslissing omtrent de onderwerpelijke vordering tot schade-
vergoeding noodzakelijk in zich sluit het onderzoek naar en
de beslissing omtrent de voormelde daad van den gouverneur
van Cura^ao, welke daad de eenige grondslag der ingestelde
vordering is."
Het Hof verklaart zich onbevoegd.
Arrest Hooge Raad.
29 Mei 1874.
(W. 8781. - V. d. H. B. R. 89, 378. - R. 107,
§ 11, p. 73.)
De advocaat-generaal Smits concludeert tot bevoegd-
verklaring omdat èn volgens de opvatting, dat het ob-
jectum litis de maatstaf is, waaraan art. 148 G. moet
worden getoetst, èn volgens die, waarbij het fundamentum
petendi moet voldoen aan de vereischten van art. 148
G. de rechter bevoegd is.
„Bestaat hiér nu een geschil van burgerregteiyken aard,
een twistgeding over eigendom of eenig da.iruit voortspruitend
regt, of over schuldvordering? Voorzeker, indien men slecht«
te letten heeft op het objcclum Wh. Er wordt toch gevraagd
schadevergoeding In geld voor eene onregtmatlgo daad. Kn
door zeer velen wordt dc bovoegdheid enkel afliankclUk bc-
schouviTd van het objeclum lilia......
Maar ook wanneer men in casu verder in den\'aard der
vordering doordringt cn den grondslag daarvan nagaat, geloof
ik dat men den burgeriyken regter ten deze voor compolent
zal moeten houden. Dc boweerdo onrcgtmallgo daad toch,
die aanleiding geeft tot het vorderen van schadevergoeding,
Is de belemmering in de uitoefening van dc clgcndoms-
\') Waarschijnlijk ccn vcrgiiwing.
-ocr page 87-71
regten van den app. Nu moge de geïnt. beweren, dat die
belemmering geen onregtmatige daad is, maar eene rege-
ringsdaad, de regter zal dan hebben te onderzoeken bf dit
werkelijk zoo is, en naar gelang van dat antwoord uitspraak
hebben te doen, waarbij het volstrekt niet noodig zal zyn,
dat hij de regeringsdaad als zoodanig beoordeele. Wat de
regter hier te beslissen heeft, is de vraag, of de eigendom
kan worden beperkt, zoo als dit is geschied. Het is niet
voldoende, dat de wederparty slechts aanvoere, dat de daad
geschiedde ter uitvoering van eenige wet of wettige veror-
dening, om de regteriyke magt onbevoegd te maken; want
dan zou ieder Bestuur, door zich slechts, teregt of ten on-
regte, op een dergeiyke bepaling te beroepen, het in züne
magt hebben de bevoegdheid van den burgerlijken regter
uit te sluiten;
Al neemt men aan, dat de burgerlijke regter niet bevoegd
is om te oordeelen over de regtmatigheid van de handeling
van de uitvoerende magt, binnen, den kring harer bevoegd-
heid verrigt, dat oordeel matigt hij zich niet aan, wanneer
hy onderzoekt, of de uitvoerende magt binnen den kring
harer bevoegdheid heeft gehandeld;
De verordening steunt hier, evenals dit plaats had by het
geval, behandeld by uw arrest van 31 Aug. 1869 ... op het
eigendoinsregt van den app., en de woorden van den proc.-
gen. Mr. Karseboom, toen gesproken by zyne conclusie, dat
arre.st voorafgaande, — zyn m. i. hier ook toepasseiyk. Als
het gouvernement van Cura^ao ox jure civili of o.k Juro
publico geregtigd mogt zyn de als onregtmatig ge(iualiücoorde
handelingen onder de gegevene omstandigheden, op de wyzo
als dit geschied is, te verri>j:ten ten aanzien van den eigen-
dom van den app., of de schade lang.s andere wegen zal
zyn op te maken of to verhalen, — zal de rechter naar
bevind van zaken. de inge.stelde vordering hebben te ver-
klaren niet-ontvankeiyk of die hebben to ontzeggen, doch
zich niet a limino lltis mogen onthouden van de beoordec-
ling, of er Inderdaad onregtmatigo daden zyn gepleegd, of
do eigendomsregten van den app. al dan niet zyn geschonden
of voorbygezien."
„O., dat de bevoegdheid der regtoriyko magt op Curaqao
is bepaald by het teregt door het Hof ingoroepeno (hoewel
niet juist toegepaste) art MO van het reglement van 1865,
luidende: „aan de regteriyko magt behoort by uit.sluiting do
kennisnoming van allo geschillen van burgorregteiyken aard."
„O. toch, dat daaronder in do eerste plaats zyn begrepen
dc geschillen over eigendommen en daaruit voortspruitende
regten; dat deze opvatting wordt bevestigd door art. 1 van
het reglement op de inrigting en de zamenstelling der regter-
lijke magt in Curagao, waarbij wordt gegeven toepassing
van gezegd art. 140, en wordt bepaald: „dat de regtsmagt
in burgerlijke zaken omvat de kennisneming van alle twist-
gedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten,
over schuldvordering en andere burgerlijke regten;" en dat
derhalve het Hof wel was bevoegd kennis te nemen van
het onderwerpelijk geding en diensvolgens was verpligt te
onderzoeken de ontvankelijkheid en bij aanneming daarvan
de gegrondheid der vordering.....gelast, dat zal worden
voortgeprocedeerd." _
26 Februari 1872.
(W. 8594.)
De erfgenamen van wijlen J. G. Middendorf ageeren
tegen de gemeente Rotterdam op grond van het volgende:
gedaagde heeft destijds een huis van eischer doen sloe-
pen ; welke daad door den rechter is uitgemaakt te zijn
geweest onrechtmatig. Tevens stond de rechter toe, dat
de eischer opnieuw zijn huis opbouwde op rekening van
gedaagde. Ter voldoening aan de bouwverordening van
28 Juni 1860 heeft eischer meer dan eens, onder over-
legging van de plannen, vergunning gevraagd aan Bur-
gemeester en Wethouders tot den herbouw van z^jn
huis over te gaan. Ten slotte hebben deze vergunning
gegeven doch onder allerhande voorwaarden.
Tegen deze condities maakt eischer of liever zyn erf-
genamen bezwaar en noemt ze onrechtnuitig.
Do: Rechtbank" verklaart zo onrechtmatig en veroor-
deelt do gedaagde o. a. tot schadevergoeding. \'
24 Juni 1872.
(W. 3478. — W. B. A. 1212. — G.stem 1089.)
Eischer ageert tegen de gemeent« Dordrecht tot schade-
-ocr page 89-73
vergoeding, omdat zij ex art. 9 der verordening j° art. 180
der gemeentewet eenige zijner huizen heefl doen sloopen.
De Rechtbank verklaart die daad onrechtmatig, als
strijdig met \'t onteigeningsartikel der Grondwet en wijst
de actie toe.
Arrest Hof Zuid-Holland.
7 April 1873.
(W. 3581. - R. B. 1, 1873, 533. — G.stem 1129. —
W. B. A. 1248.)
Het Hof bevestigt het vonnis.
Vonnis Rechtbank Breda.
1 Juli 1873.
(W. 3621. - G.stem 1154.)
Burgemeester en Wethouders van Ginniken en Bavel
hebben zekere laan „De Torendreef", in eigendom aan
eischer, doen doorgraven en wegruimen, ten einde aan
het water waarmede eenigo nabügelegene landeryen
waren bezet, een uitweg to verschaffen (ex. artt. 126,
179 en ISO der Gemeentewet). Zy worden door eischer
in privé aangesproken, waartegen zij zich verweren met
een disqualiflcatoire exceptie.
Do Rechtbank overweegt, dat ze aansprakeiyk zouden
zijn, wanneer zij zich aan misbruik van gezag of grooto
lichtvaardighoid, dat is niet vorgefolyko vergissing hadden
schuldig gemaakt. Dit is in casu niet het goval; daarom
wordt do eischer niet ontvankelijk verklaard.
30 Juni 1874.
Het Hof acht \'t bew\\js van kwade trouw of grovo
nalatigheid niet geleverd en bevestigt dus het vonnis.
74
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
7 December 1874.
(R. B. 3, 1875, D 61. - P. v. J. 1875, 2.)
De eisclier stelt in facto, dat hij, eigenaar van eene
buitenplaats gelegen aan de Hoflaan, onder de gemeente
Kralingen, en deze zijn eigendom door een hek en eene
heining wenschende af te scheiden van den publieken
weg, van zijn voornemen, overeenkomstig artikel 1 der
verordening op het bouwen enz. in de gemeente Kralingen
aan Burgemeester en Wethouders dier gemeente schrif-
telijk had kennis gegeven, met verzoek om daartoe
rooiing te bekomen, en dat Burgemeester en Wethouders,
beschikkende op dat verzoek, in stede van de grenslijn
aan te geven tusschen het eigendom van den eischer
en den weg, hebben bepaald, dat de heining moest
worden gesteld M. binnen de grenslijn van des
eischers erf.
De eischer, door die beschikking bezwaard, heefl zich,
maar te vergeefs om redres gewend tot den Raad der
gemeente Kralingen.
De Rechtbank overweegt:
„O. toch, dat volgens artikel 148 Grondwet by uitsluiting
tot de kennisneming der rechteriyko macht behooren allo
twistgedingen over eigendommen of daaruit voortspniltendo
rechten, over schuldvorderingen enz., zoodat, wanneer niet
aanwezig Is eene tusschen partyen bestaande privaatrechte-
lyke betrekking, -waarvan do handhaving door den eischer
van den rechter gevraagd wordt, dezo onbevoegd Is kennis
te nemen van dc Ingestelde vordering;
„O., dat In dit geding tusschen eischer on gedaagde gecno
zoodanige prlvaatrcchtciyke betrekking bestaat, cn het objcc-
lum Iltls als strekkende tot het doen bulten werking «tellen
van eene beslissing, door het administratief gezag, .binnen
den kring zyner bevoegdheid, genomen, niet Is een geschil-
punt van burgeriyk recht;
„O., dat, al moge de cisch tot schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad In het algemeen tot de kennisneming
i^ütk^
75
van den rechter behooren, echter daar, waar de vraag over
het al- of niet rechtmatige eener handeling, zooals in casu,
zoude moeten leiden tot een onderzoek en beoordeeling van
daden van het administratief gezag, waartoe dit krachtens
wettelijke verordeningen bevoegd was, zoodanige eisch tot
schadevergoeding geen onderwerp eener vordering voor den
rechter kan uitmaken."
De Rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Arrest Hooge Raad.
5 Maart 1875.
(W. 8824. — v. d. H. B. R. 40, 156. — R. 109, § 22,
p. 178. — W. B. A. 1851.)
H. Salomons is bij vergissing door de politie aange-
houden, getransporteerd, in de gevangenis gezet enz.
Hij stelt wegens deze onrechtmatige daad een actie in
tegen den Staat tot schadevergoeding.
De adv. gen. Polis betoogt eerst, dat er hier geen
civielrechtelyke toerekenbaarheid is,\' omdat nalatigheid
of onvoorzichtigheid ontbreekt, en dan, dat aangezien er
hier \'een publiekrechteiyke betrekking bestaat tusschen
Staat en ambtenaren, de Staat daarvoor niet aanspra-
kelijk is.
Do Hoogo HjuuI maakt uit, dat schuld niet aanwezig
is en ontzegt den eisch. Over ontvankelijkheid is in
\'t geding niet de rode.
Vonnis Rechtbank Arnhem.
27 Mei 1875.
(W. 8866. - M. v. H. 17, 191. - P. v. J. 1875, 22.)
De griflier bij do Rechtbank to Arnhem heeH; geweigerd
min den curator in een faillissement terug te geven de
door dozen in bedoeld failli.ssement oi)gemaakto gore-
gistroerdo algemeene rangschikking van crediteuren, welke
76
hij gedurende U dagen ter griffie had gedeponeerd ter
inzage van een ieder.
Vandaar een actie 9. a. tot schadevergoeding.
De griffier beroept zich op ministerieele voorschriften,
maar de Rechtbank veroordeelt hem, als hebbende hij
onrechtmatig, in strijd met de wet gehandeld.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
19 April 1876.
(P. V. J. 1876, 23\'.)
C. V. d. Berg stelt een actie 0. a. tot schadevergoe-
ding in tegen de gemeente Nieuwer-Amstel, omdat ge-
daagde loodsen en getimmerte, die» eischer op zijn
eigen grond had doen stellen, heeft afgebroken opgrond
dat de publieke weg daardoor afgesloten, alzoo aan zijn
bestemming onttrokken en de passage belemmerd werd.
De actie is gegrond op art. 619 B. W. De Rechtbank
overweegt 0. ni.:
„dat de ontvankeiykheid van de vordering is bestreden op
grond, dat die handeling in den zin der wet niet gewelddadig
kan genoemd worden;
„dat de gedaagde tot staving van dit beweren heeft aan-
gevoerd, dat de kracht door liet openbaar gezag ajmgewend,
nimmer geweld is; dat tusschen den burger en hem, die het
openbaar gezag bekleedt, geen burgeiiyke rccht«betrckklng
bestaat; dat het Burgeriyk Wetboek alleen de burgeriyke
betrekkingen, het familie- cn vermogensrecht beheerscht, en
geenszins do betr«kking tusschen het openbaar gezag en do
onderdanen; dat in ca.su is gehandeld door do ambtoiyke
macht ter uitoefening van het openbaar gezag; djtt do po«-
sessoire actio medebrengt, dat do gepleegde stoornis onrecht-
matig is, en dat daarom de rechtsvordering van art. Ü19 li. W.
nimmer togen het openbaar gezag kan worden Ingesteld."
Do Rechtbank maakt uit, dat, wanneer hot terrein in
kwestio tot het publiek gebruik diende, gethuigdo volgens
de verordening in haar recht was, maar zy zulks hooft
te bewijzen, en niet de eischer het tegendeel. En ver-
volgt dan:
„Dat de gedaagde ook voorbij heeft gezien, dat het object
van het tusschen hem en den eischer bestaand geschil niet
IS van publiek- maar van privaatrechteiyken aard, en dat
alle twistgedingen over eigendom enz. bü uitsluiting be-
hooren tot de kennis van de rechteriyke macht, welke be-
paling strekt om te voorkomen dat niet zuiver burgeriyke
rechtsgeschillen van haar worden afgetrokken;
ndat art. 148 Grondwet zoowel voor het openbaar gezag
als voor eiken burger geschreven is, en daaruit volgt, dat
de stelling van den gedaagde, dat het openbaar gezag, krach-
tens de wet, zichzelf een executorialen titel geeft, in het alge-
meen onjuist is en stellig in dit geval haar toepassing mist;
„dat b[j deze be.schouwinghet beweren, dat de kracht, door
het opeijbaar gezag aangewend, nimmer geweld is, al zyn
gewicht verliest, en dat bü gebreke van het bewys, dat het
Kuiperspad tot publiek gebruik diende en dus de wegruiming
en ontzetting, waarover eischer zich beklaagt, terecht is ge-
schied, de handeling van den gedaagde zoowel onrechtmatig
als gewelddadig moet worden geacht;
,dat daarmede de grond wegvalt, waarop de gedaagde zün
stelling heeft gebouwd, dat tegen het openbaar gezag nim-
mer een vordering tot herstelling in liet bezit kan worden
ingesteld; dat deze rechtsvordering toekomt aan eiken houder
van een onroerend goed, die in zün bezit i.s gestoord......"
De eisch wordt toegewezen.
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
11 Maart 1878.
(ontbreekt.)
Eon brugwachter der gemeento Rotterdam heeft in
zyn fiinctie eon volgons don eischer onrechtmatige daad
gedjuin, door do stadsbrug op een bepaald oogenblik ge-
sloten to hebben, zoodat \'t schip van eischer togen de
due d\'alf dor staatsbrug is aange.slagen. De Rechtbank
verklaart do daad niot onrechtmatig en wyst den eisch
tot schadovorgoeding tegen de gemeente Rotterdam af.
78
Arrest Hof \'s Gravenhage. *
24 Februari 1879.
(W. 4344.)
Het Hof verklaart de daad onrechtmatig en wijst, het
vonnis der Rechtbank vernietigende, den eisch toe.
Arrest Hooge Raad.
9 Januari 1880.
(W. 4464. - v. d. H. B. R. 45, 36. - R. 124, § 4, .
p. 25.)
De Hooge Raad beslist, dat de daad niet onrechtmatig
wa.s, conform de conclusie van Mr. Polis, en bevestigt,
het arrest van het Hof vernietigende, het vonnis der
Rechtbank.
De ontvankelijkheidsvraag ter zake van de publiek-
rechtelijke waardigheid van gedaagde is niet ter sprake
gekomen.
Vonnis Rechtbank Breda.
7 Januari 1879.
(W. 4540.)
Do Staat stelt tegen 0. Paguij, opzichter te Raamsdonk,
gedaagde, en tegen hot Bestuur van don Carthuizerpoider,
gedaagde in vrywaring, een actio in tot schadovergoeding,
omdat gedaagde yan een perceel land, in casu een kade
of dilk, waarvan do eigendom is by hot kroondomein,
willekeurig cn wodorrechtoiyk 1« kubiek meters aarde
heeft doen af- en uitgraven. \'
Do Rechtbank maakt uit, dat gedaagde volgens do wet
van 1841 en hot Reglement voor do waterschappen in
Noord-Brabant bevoegd was zulks te doon en vcrklnnrt
den eisch derhalve ongegrond.
79
Arrest Hof\'s Hertogenbosch.
19 Januari j880.
(W. 4540.)
Het Hof bevestigt het vonnis: de polderbesturen hebben
niet alleen \'t recht, maar ze zijn verplicht het noodzakelijk
werk van behoud en onderhoud van den polder te verrichten.
Arrest Hooge Raad.
10 December 1880.
(W. 4588. - v. d; H. B. R. 45, 874. — R. 126, g 24,
p. 178. - W. B. A. 1651 [1649, 16501.)
De Hooge Raad vernietigt, conform de conclusie van
advocaat-generaal Polis, \'t arrest, omdat ten onrechte
door het Hof is aangenomen, dat gedaagde wettelijk
bevoegd was tot de gepleegde feiten, maar wijst de zaak
terug, omdat de gedaagde zich bij den judex facti ook
heeft beroepen op een beweerd recht van aardhaling, en
daarop door het Hof niet is beslist.
Arrest Hof Ned.-Indië.
.30 Januari 1879.
(Niet opgeteekend gevonden.)
Kischer, A. B. van der Parra Booton Vincent, heeft
tegon do Regeering van Ned.-Indiö, als vortegonwoordigendo
den lande, b(| iiot Hooggerechtshof oen vordering ingesteld,
die, gegrond op hot beweren, dat h(j op liwt van den
resident van Menado gewelddadig is ontzet uit het bezit
van het ton Noordon van de residentie Menado gelegen
eiland Bangka, strekt om hem dat eiland te doen terug-
geven, met schadevergoeding en machtiging enz.
Het Hof, den eischer ontvankelijk verklarende, logt
hem b(j interlocutoir arrest bow(js van oenigo feiten op.
80
Arrest Hooge Raad.
29 April 1881.
(W. 4664. - V. d. H. B. R. 46, 801. - R. 127, § 47,
p. 398.)
De Hooge Raad bevestigt conform conclusie van Mr. Polis
\'t arrest.
,0., dat, waar alzoo vaststaat, dat de resident in zijn
ressort optredende ter handhaving en bescherming der private
regten van den Staat, zich beweegt binnen den algemeenen
kring zijner bevoegdheid, het evenmin aan twyfel kan onder-
hevig zijn, dat hy door handelingen, hetzy dan regtmatige
of onregtmatige, binnen dien algemSenen kring zyner be-
voegdheid verriß en waardoor hU tegenover de regering
publiekregtelyk verantwoordeiyk is, den Staat privaatregteiyk
tegenover derden verbindt,"
Vonnis Rechtbank Arnhem.
8 Juli 1879.
(W. 4389.)
W. H. van Meukeren stelt tegen het polderdistrict
den „Circul van Ooy" een actie in tot schadevergoeding,
omdat het bestuur van dien polder heeft kunnen goed-
vinden het Waalwater door de sluizen van den Waaldyk
en den Ooypolder in te laten en wel zoo, dat aan ei.schers
eigendommen groote schade is veroorzaakt. Hy beweert,
dat geen polder het recht heeft om zonder eenige nood-
zakeiykheid zyne sluizen te openen met het gevolg, dat
naburige polders daardoor worden overstroomd.
De Rechtbank miuikt uit, dat gedaagde volkomen in
zyn recht wa.s en verklaart don eisch ongegrond.
Arrest Hof Arnhem.
31 Maart 1880.
(W. 4533. — R. B. 1880, D 39.)
Het Hof bevestigt het vonnis a quo.
-ocr page 97-Sl
Arrest Hof van Justitie in Suriname.
15 Augustus 1879.
(W. 4445.)
E. Dessé stelt een actie tot schadevergoeding in tegen
het koloniaal gouvernement, omdat de ontvanger van
Nickerie hem niet wilde uitklaren wegens zoogenaamde
nog verschuldigde borg-, los- en steigergelden, en hij
daardoor met zijn schip „Western Bell" 18 dagen ver-
traging te Nickerie heeft gehad.
De procureur-generaal Mr. A. Looyen betoogt eerst
uitvoerig, dat de Staat niet aansprakelijk is, waar als
in casu de ambtenaren een publiekrechtelijke daad heb-
ben verricht en art. 1403 B. W. niet van toepassing is.
Hij voegt hieraan ten slotte over do aansprakelijkheid
in liet algemeen toe:
„Nog vestig ik de aandacht er op, dat liet niet dubieus is
on hieromtrent oen constante jurisprudentie bestaat, dat do
Staat niet rcfjtcm kan gedwongen worden tot verpligtingen ex
jurc publico, zelfs als daardoor schade voor andoren ontstaat.
Zio arro.st......; hot betrof o.a. verzuimen van oen pligt
van oen bakonmco.stcr hom door don Staat opgelegd, voor
wolko de Siaai niet vorantwoordoUjk word geacht.
Evenals do aanstelling van con ambtenaar door don Staat
im z^no verhouding tot liot Qouvernomont geheel ox juro
publico moet verklaard worden, kan op grond dier verhouding
geen vcrantwoordolükhoid voor don Staat bo.staan, tonz(),
Indien do ambtenaar workol(fk geacht moot worden voor
don Staat civielrcgtelUk to hobbon gehandeld of dio vor-
antwoordoHjkhold aan con spccialo wet w\'ordt ontleend, al
hetgeen in casu niet het goval is;
Do ambtenaar blijft echter als icdor ander persoon civilitor
aanspnikoUlk, waarom men dan ook, indien con dor gevallen
niot bestaat, togon hem z||n actio hooft te richtcn."
Conclnsio tot niot ontvankolijkvorklaring.
liet Hof daarontogoii veroordeelt den godiuigdo, o. a.
overwogen (1:
„O. ad socundum:
,dat men ingevolge art. 1888 niot alloon vcrantwoordolUk
(J
-ocr page 98-82
is voor de schade welke men door zijne eigene onregtmatige
daad heeft veroorzaakt, maar ook voor die welke veroor-
zaakt is door de daad van personen, voor welke men aan-
sprakelijk is, bijvoorbeeld zij, die anderen aanstellen tot de
waarneming hunner zaken voor de schade veroorzaakt door
hunne ondergeschikten in de werkzaamheden, waartoe zij
hen gebruikt hebben;
„dat deze bepaling is algemeen, zonder eenige uitzondering
hoegenaamd, en mitsdien ook toepasselijk op den Staat;
„dat er geen enkele reden is om onderscheid te maken
tusschen de verschillende verrigtingen van de ambtenaren,
namelijk tusschen die van privaatre^elijken en die van
publiekregtelyken aard, vermits in beide gevallen de Staat
door zijne ambtenaren (zijne ondergeschikten) vertegenwoor-
digd wordt, en zij voor en namens hem handelen, terwijl
het voor. hem tegenover wien de onregtmatige daad gepleegd
wordt, geen onderscheid maakt of de ambtenaar de onregt-
matige daad verrichtende publiekregteiyk, dan wel privaat-
regteUjk den Staat vertegenwoordigde, vermits hy in beide
gevallen verpligt was, dien door den Staat als zyn vertegen-
woordiger aangestelden ambtonaar te erkennen;
„dat het beweren van gedaagde, dat art. 1388 van hot
Burgeriyk Wetboek voor Nederlandsch-lndiö niet op de publiek-
regteiyke verrichtingen van den ambtenaar toepasseiyk kan
zyn, omdat het B. W. niet het publiek regt, maar alleen
het privaatregt regelt, bovendien niet kan opgaan, omdat
het hier in werkelykheid een onderwerp van privaatregt
geldt, nameiyk de vergoeding van toegebragte schade en
het stellen van regelen waarnaar de aansprakeiykheid voor
die schade moet worden beoordeeld;
„dat evenzeer als het plegen van de onregtmatige daad
door den ambtenaar als zoodanig handelende, en de gevolgen
daarvan door het privaatregt worden beheerscht hetgeen
door gedaagde ook niet is betwist, hebbende hy integendeel
zelf aangevoerd, dat de ambtenaar in elk geval persooniyk
voor de schade aansprakeiyk is, ook do aansprakeiyklïoid
van den Staat, voor en namens wien do ambtenaar handelde,
naar de regelen van het privaatregt moet wonlen beoordeeld."
De Staat der Nederlanden stelt een actie o. a. tot
schadevergoeding in tegen de gemeente Kampen, omdat
tengevolge van het door de gemeento Kam|)en afgeven
83
yan consentbilletten, verschillende visschers hebben ge-
vischt op plaatsen in den IJssel, waarover eischer visch-
recht uitoefende.
De Rechtbank maakt eerst uit, dat de Staat is eige-
naar van het vischrecht in een voor den openbaren
dienst bestemde rivier niet jure publice, maar jure privato,
en dus ontvankelijk om daaruit eene vordering ex jure
privato in te stellen. De gemeente Kampen nu is niet
ex art. 1403 B. W., maar aansprakelijk wegens het
onrechtmatig afgeven van consentbilletten tot visschen
in den IJssel tusschen Wilsum en Nateers, en is daar-
voor schadevergoeding te geven verplicht.
Arrest Hof Arnhem.
1 Juni 1881.
(W. 4707.)
II, Voortman is eigenaar van een zoogenaamde tocht-
sloot. Zijn zoons hebben die tot algemeen gebruik bestemde
sloot afgedamd, voor welke handeling z\\j door den Kanton-
rechter te Groenlo zyn veroordeeld.
Burgemeester eu Wethouders van Neede hebben daarna
dien dam opgeruimd, voor welke daad eischer thans tegen
de gemeente Neede een actie tot schadevergoeding instelt.
Doch tevergeefs, want het Hof maakt uit, dat gedaagde
volkomen in haar recht was.
Do vonnissen der Zutphensche Rechtbank van 11 Januari
1880 en 28 October 1880 zyn nergens opgeteekend.
Arrest Hooge Raad.
2 April 1880.
(W. 4510. - v. d. II. B. R. 45,138. - R. 124, S 81, p. 284.)
Do Staat beweert te zyn gestoord in zijn bezit door
den dijkgraaf van het Polderdistrict Bommelerwaard
84
boven den Meidijk en stelt tegen dien dijkgraaf een
bezitsactie in, medestrekkende tot schadevergoeding. De
H. R. bevestigt de niet-ontvankelijkheid door de Recht-
bank uitgesproken, zich aansluitende bij haar oordeel,
dat niet de dijkgraaf in privé maar het polderdistrict
had moeten worden aangesproken, omdat de eerste, blij-
vende binnen den formeelen kring zijner bevoegdheid,
is het orgaan van den rechtspersoon.
Verwerping conform conclusie adv.-gen. Polis.
Arrest Hooge Raad.
9 April 1880.
(W. 4497. — v. d. H. B. R. 45, 148. - R. 124, § 82,
p. 290.)
De vordering van den eischer J. Blaauw tegen den Staat
der Nederlanden steunt op drie grondslagen, waarvan
de derde luidt: Schade toegebracht door onrechtmatige
daden, nalatigheden of onvoorzichtigheden, bestaande uit
den aanleg van de aardenbaan des spoorwegs, op zoo-
danige wijze, dat de verzakking daarvan slooten heefl
doen dichtvallen, grensteekenen heefl verzet en perceelen
onbruikbaar gemaakt.
De advocaat-generaal van Maanon concludeert tot
afwijzing der vordering.
De Hoogo Raad legt bij interlocutoir arrest den eischor
het bewijs van eenige feiten op.
De ontvankeiykheid is niet ter sprake gekomen.
8 April 1884.
(W. 4663. - v. d. II. B. R. 4«, 232. - II. 127, »35,
p. 301.)
De adv. gen. van Maanon concludeert tot ontzegging
-ocr page 101-85
vau de vordering, omdat de gedaagde met de gewone
te vergen voorzichtigheid het werk heeft aangelegd.
De H. R. wijst de vordering toe, omdat de schade als
mogelijk was te voorzien, en omdat zij door het nemen
van meerdere voorzorgsmaatregelen, hoe kostbaar ook,
had kunnen worden voorkomen.
Vonnis Rechtbank Groningen.
12 November 1880.
(W. 4658. - R. B. 1881, D. 28. — P. v. J. 1880, 49. —
W. B. A. 1682.)
Eischer ageert tegen B. en W. van Bedum in qualiteit
en in privé, omdat door hen na voorafgegane sommatie
is afgebroken een ringmuur van eischer, als zoude deze
zijn gebouwd in strijd met een door dat college gegeven
vergunning.
De Rechtbank maakt uit, dat de vordering te^en
gedaagden niet ontvankelijk is, omdat de gedaagden
gehandeld hebbende ter voldoening aan het provinciaal
Reglement betreffende een gemeentebelang en geheel
binnen den kring hunner bevoegdheid, de gemeente ge-
acht moet worden aansprakelijk te zijn, en z^j derhalve
in rechte had moeten zyn betrokken.
Arrest Hof Leeuwarden.
7 December 1881.
(W. 4777. — W. B. A. 1766.)
De vordering wordt, dajir het Hof juinneemt, dat
gedaagden \'t Reglement verkeerd hebben toegepast, en
zy daarvoor terecht voor den rechter zyn gedaagd, met
vornietiging van hot vonnis a quo, tegon do gedaagden
(lualitato qua toegewezen.
Tegon gedaagden in privé is do eischor niet ontvankeiyk.
-ocr page 102-86
Arrest Hooge Raad.
12 Januari 1883.
(W. 4868. — V. d. H. B. R. 48, 91. — R. 133, § 4,
p. 19. - G. stem 1645. - W. B. A. 1765. - W. v.
N. R. 760.)
Conform conclusie adv.-gen. Polis wordt \'t arrest
vernietigd, omdat B. en W, niet qualitate (jua in rechten
kunnen worden aangesproken, en \'t vonnis a quo be-
vestigd. _
Vonnis Rechtbank Dordrecht.
19 Januari 1881.
(W. 4624. - W. B. A. 1668.)
Twee keurmeesters te Gorinchem hebben eischers
koe voor de consumtie afgekeurd. Volgens eischer ten
onrechte, de koe was gezond, hetwelk hij met eenige
getuigenissen tracht te staven, en daarom eischt hij
van hen schadevergoeding. De eisch wordt door de Recht-
bank afgewezen:
,0., dat gedaagden wel verre van in deze iets onrcgt-
matigs te hebben gezien, integendeel alle voorschriften .der
verordening omtrent de keuring van vleesch to Gorinchem,
speciaal die van artt, 2 en 8 dier verordening, hebben in acht
genomen.....tenvül evenmin grond voor do onderhavige
vordering zal kunnen gevonden worden in dc omstandigheid,
dat zekere G., hetzy hy geéxamineerdo veearts zy of niet,
en welligt ook andere personen, eeno van keurmeesters af-
wykende opinie hadden en meenden, dat bedoeld vlooscli
goed en voor do consumtie geschikt was."
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
14 Maart 1881.
(W. 4661. — R. B. 1881, I). 29. _ G.stem 1561. -
W. B. A. 1689.)
II. Boer, aannemer, ageert togen (don burgemeester)
de(r) gemeente Schoonhoven, omdat Burgemeester en
87
Wethouders zeker getimmerte aan door eischer ge-
bouwde keermuren en aan den gevel van zijn huis be-
vestigd, met geweld hebben doen afbreken en aan
stukken verbreken, en het hout daarvan tegen het huis
doen aanleggen op een toen alzoo geheel opene en voor
ieder toegankelijke plaats, van waar het den volgenden
avond of nacht is gestolen, althans weggevoerd, waarbij
al verder de achtergevel van eischers huis en zijne keer-
muren op onderscheidene plaatsen zijn beschadigd —
0. a. tot schadevergoeding.
Gedaagde beroept zich op art. 179/i der Gemeentewet,
aan B. en W. de zorg opdragende om te waken voor
de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid
der publieke wegen enz. tot gemeenen dienst voor allen
bestemd.
De Rechtbank maakt uit, dat het in casu niet was
een tot gemeenen dienst voor allen bestemde plaats,
derhalve de daad onrechtmatig was, on tot schade-
vergoeding verplichtend.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
18 December 1881.
(W. 4850. — W. B. A. 17(52. - G.stem 1049.)
Eischer stelt tegen do gemeento \'s Gravenhage een
actio tot schadevergoeding in, omdat gedaagde oen partij
hout van eischor onreciitmatig hooft weggevoerd van
een phuits, liggende voor eischers schoopstimmorwcrf.
Gedaagde worpt o. a. do o.xceptie van onbevoegdheid
op, omdat \'t gemeentebestuur juro publico hooft gehan-
deld. Do Rechtbank overweegt o. a.:
„O., dat in do eei-ste plaats moot worden ondor/ocht of,
gciyk do gedaagde bowoort, do burgeriyko rec-htor niet be-
voegd is van do vordering dos oischors kennis to nomen.
88
omdat hij daardoor zou treden in eene beoordeehng van
handelingen van het administratief gezag, binnen den kring
van diens bevoegdheid als zoodanig;
„O., hieromtrent, dat de eischer den gedaagde q.q. heeft
gedagvaard wegens onrechtmatige daden, gepleegd ten aanzien
van den eischer toebehoorend hout, en dat het kennis nemen
van een dergelijke vordering uitdrukkelijk bij art. 2 R. O. is
opgedragen aan den burgerlijken rechter, die zich aan deze
kennisneming dan ook niet kan onttrekken, al mogten daarbij
handelingen van de administratieve magt ter sprake komen."
Gedaagde wordt veroordeeld.
Arrest Hof \'s Gravenhage.
15 Januari 1888.
(W. 4856. - G.stem 1652.)
Het Hof vernietigt \'t vonnis, omdat er had moeten
zijn geageerd uit contractsschennis.
Vonnis Rechtbank \'s Hertogenbosch.
28 December 1888.
(Niet opgeteekend.)
De Staat wordt wegens onrechtmatige daden van een
Gemeentebestuur, dat op last van Provinciale Staten
een greppel, loopende tusschen of door particuliere lande-
rijen heeft uitgediept en tot openbaar water bestemd,
veroordeeld (ex art. 1408 B. W.).
Arrest Hof \'s Hertogenbosch.
7 April 1885.
(W. 5224. — G.stem 1798. - W. B. A. 1907,)
Het vonnis wordt bevestigd.
Vonnis Rechtbank Alkmaar.
10 September 1885, 8 Juli 188».
(Niet opgeteekend.)
E. Hagman, weduwe van (j. Slebrands le Alkmaar
-ocr page 105-89
ageert tegen de gemeente Alkmaar. De overleden echt-
genoot van eischeresse bevond zich nabij een steiger
van \'t Waaggebouw, dat door de gemeente werd ge.
restaureerd, toen een kesp of kolder van dien steiger
op zijn hoofd is gevallen, met doodelijk gevolg. Eischeresse
wijt dit ongeval aan schuld, nalatigheid of onvoorzichtig-
heid van de beambten der gemeente Alkmaar, met het
toezicht op het werk belast, of van werklieden in haren
dienst, als zijnde de noodige maatregelen verzuimd om
dergelijke rampen te voorkomen, en eischt schadever-
goeding, daar zij door den arbeid van haren man
tijdens zijn leven werd onderhouden, van welk onder-
houd zij thans verstoken is.
Bij interlocutoir vonnis wordt de eischeresse eenig
bewijs opgelegd en de eisch haar bij eindvonnis toe-
gewezen.
30 Juni 1887.
(W. 5515.)
Hot Hof bevestigt \'t vonnis der Rechtbank.
1() November 1887.
(W. 5489. — W. B. A. 2047.)
C. van Rtj, arbeider, contra het polderbestuur van
Zuidland.
Eischer stelt, dat gedaagde een gedeelte der watering
genaamd de Huisarmenboogord, onder Zuidland, loopende
langs den daar gelegen tuin des eiscliers, heeft doen
delven, waarby het geheel eigendunkeiyk on weder-
90
rechtelijk: lo den kant van des eischers voormelden
tuin heeft doen afsteken, waardoor inschieten van dien
kant plaats had, en 2» dien tuin voor een derde gedeelte
der oppervlakte onder den uit die watering voorkomenden
grond, bedolven heeft, waardoor zijne, des eischers, kruis-
en aalbessenboomen en aardbeienplanten vernield werden.
Vandaar de actie tot schadevergoeding.
Gedaagde beweerde verplicht te zijn, die dingen te
doen, bewijst het echter niet en wordt deswege door
den Kantonrechter veroordeeld.
Vonnis Rechtbank Middelburg.
29 Februari 1888.
(W. 56U. - W. B. A. 2054. - G.stem 1985.)
J. .Jansen stelt tegen de gemeente IJzendijke een actie
in tot schadevergoeding, omdat gediiagde, d. w. z. Bur-
gemeester en Wethouders onrechtmatiglijk door het ver-
breken en verbouwen van een openbaren put, in eigendom
bij eischer, aan dezen schade heeft toegebracht. Namelijk
de door eischer vroeger geplaatste schuur is aan den
kant van den put bijna geheel weggezakt; er is grond,
aarde of modder uit dien put deels op anderen grond,
deels op den openbaren weg gebracht, en do ingang tot
dien put afgesloten, zoodat hij slechts door overklimming
is te. bereiken. \'
Do Rechtbank nuuikt eerst uit, dat de gomoento imn-
sprakeiyk is voor do door B. en W. binnen den fornieelon
kring hunner bevoegdheid geploegde daden, daar dio
moeten worden beschouwd als de daden van liot zedelyk
lichaam, den rechtspersoon. Daarnii logt zy aan oischer
l)ewys van eonige feiten op.
91
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
29 October 1888.
(W. 5655.)
Een zekere van Eijk stelt een actie tot schadevergoeding
in tegen het waterschap „Polsbroek" wegens 4 onrecht-
matigheden :
a. onrechtmatig ontslag als machinist;
h. niet uitreiken van een getuigschrift;
c. binnentreden en ontruimen op eigen houtje van
eischers woning;
d. inzamelen en niet teruggeven van vruchten, op
eischers grond aanwezig. De gedaagde verweert zich
alleen au fond, met een beroep op het rechtmatige der
handelingen.
De Rechtbank gaat quoad c en d met dit verweer
mee, (luoad u en b verklaart zij zich onbevoegd.
„O., dat het rechtmatige of onrechtmatige van het ontslag
en de verplichting van het polderbo.stuur om aan zyn ont-
slagen machinist een getuigschrift uit te reiken, valt buiten
de beoordeoling der Rechtbank, als zynde zoowel het ver-
leenen van ontslag aan zyn ambtenaar als hot uitreiken van
een getuigschrift, maatrogolen van administratief gezag, niet
vallende ondor twistgedingen over eigendom of daaruit voort-
spruitende rcchten, over schuldvorderingen on andere bur-
geriyko rechten, die volgons art. 15M G. on art. 2 R. O. by
uitsluiting aan do kennisneming dor rechteriyko maciit op-
godragen zyn;
„O., dat de Rechtbank dus rationo matorlao onbevoegd i.s
om van de vordering des elsciiors op dio gronden steunende
kennis to nemen;.....
verklaart zich onbevoegd.....enz."
Vonnis Kantonrechter Meppel.
28 Augustus 1889.
(W. 5826. - G.stem 2007.)
De keurmeester te Meppel heeft o.\\ art. 52 der politie-,
verordening S. Franks (eischer.s) koe afgemaakt, waarom
92
deze een actie tot schadevergoeding tegen genoemde
gemeente instelt. De Kantonrechter overweegt:
„O., dat een gemeente krachtens de haar bij de gemeente-
wet verleende bevoegdheid, eene politieverordening in het
belang van de openbare gezondheid en zedelijkheid makende,
ter wille van de stipte handhaving van de daarin voorkomende
voorschriften, gedwongen is zoodanige maatregelen te nemen
als daartoe volstrekt noodzakelijk blijken, welke maatregelen
daarin alleen haren rechtsgrond vinden, dat het belang van
allen, waarvoor de gemeente optreedt, staat boven dat van
enkelen en tegen de inbreuken die deze daarop mochten
willen maken, behoort gewaarborgd te worden;
„dat bij de toepassing van zoodanige verordening, de ver-
houding, waarin de gemeente staat of komt tegenover de
bijzondere personen ol den byzonderen eigendom, dan ook
niet beheerscht wordt door de regelen van het burgeriyk
recht, maar geheel is van staatsrechteiyken aard;
„dat de verhouding der gemeente tot de ambtenaren, die
zy met de toepassing van zoodanige verordening belast,
waar de gemeente geheel op staatsrechteiyk gebied zich be-
weegt, evenmin valt binnen den kring van het burgeriyk
recht en bygevolg de gemeente niet krachtens dat recht kan
aansprakeiyk gesteld worden voor eenige onrechtmatige daad
door hare ambtenaren by die toepassing verricht."
De gemeente is dus niet aansprakeiyk e.\\ art. 140.S
en de eisch wordt ontzegd.
(W. 5919. — P. v. J. 1890, 60. — G.stem 2087.)
De Rechtbank acht de gemeente .\'uinsprakeiyk 1* omdat
art. 52 der politieverordening in stryd is met art. 625
B. W. en art. 151 Grondwet, en derhalve Fnink onge-
rechtvaardigd in zyn eigendom is ajingetast. 2\'omdat de
gemeent« ook, hetgeen gedaagde betwistte, aansprakeiyk
is voor de onrechtmatige daden zyner ambtenaren als
zoodanig begaan, al is hier een verhouding van publiek-
rechteUjken aard.
93
Vonnis Rechtbank Arnhem.
12 November 1891.
(W. 6107. — G.stem 2100.)
De Arnhemsche Tramwegmaatschappij heeft voor dertig
jaar concessie gekregen van de gemeente Arnhem, om
een tram aan te leggen door een aangewezen deel der
gemeente. In het voorjaar van 1890 heeft gedaagde, de
gemeente, gedurende eenige maanden telkens bij deelen
van 60—75 Meters de rails op de Steenstraat opgebroken
ter wille van de rioleering, welke onder genoemde straat
moest worden aangelegd. Eischeres vraagt schadevergoe-
ding wegens de schade uit die onrechtmatige daad geleden.
Officier van Justitie Mr. Na hu ijs en Rechtbank zijn
van hetzelfde gevoelen; de concessie is een publiek-
rechtelijke vergunning, om 80 jaar rails te hebben o.m.
op de Steenstraat. Z\\j sluit niet in zich, dat de gemeento
daardoor van haar publiekrechtelijk recht, neen plicht
zou hebben afstand gedaan om voor een goede riolee-
ring to zorgen.
„Sprake van oen onrechtmatige daad zou er kunnen
ztjn," aldus Mr. N a h u y s mot eenigszins andoro woor-
den, „wanneer do oischoresso b(i hot maken der voor-
waarden daaromtrent eeno bepaling had gemaakt. 7,[\\
had moeten stipuloeron, dat do gomoonto in eon derge-
lijk goval haar de s,chade, do winstderving vorgoodon
moot, dan had er naast do concossio een bilateraal con-
tract bestaan tot nakoming waarvan do gomoonto langs
civiolen weg had kunnen gedwongen worden."
Do Rechtbank ontzegt den eisch.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
O Juni 1893.
(P. v. J. 1893, 61.)
De Zjuigmolonsloot is gedempt door do gemeento Am-
sterdam. Nu komen eenigo leden der aangologon stoom-
9-t
diamantslijperij „de Vrijheid" hier tegen op, eischende
ontgraving, herstel, vergoeding van kosten, schade en
interessen op grond, dat hun voorganger destijds, hun ter-
terrein van de stad gekocht hebbende, voor zich heeft be-
dongen o.a.: „voor zoover de stad daartoe bij machte is,
het voortdurend gebruik van het water, zooals dat door
hem en zijn voorgangers tot nu toe was genoten."
Gedaagde verweert zich o.a., dat zij niet meer „bij
machte" was om dit beding, stel al dat het nog in casu
posito zou kunnen gelden, na te komen, omdat de open-
bare gezondheid de demping zou geëischt hebben.
De Officier van Justitie Mr. Baud concludeert tot
toezegging van eisch, op \'t bovenvermelde punt van
verweer door gedaagde o.a. zeggende:
,Nu erken ik, dat de Baad alleen te beoordeelen heeft, of
zekere verordening — en ook het onderwerpelüke dempings-
besluit is ingevolge art. 150 der Gemeentewet eene ver-
ordening van den Raad — in het belang der openbare ge-
zondheid noodig ia. En waar de Gemeentewet in art. 185
den Raad de bevoegdheid geeft tot het maken van zoodanige
verordeningen, ligt daarin tevens opgesloten, dat op den
Raad de publiekrechteiyke verplichting rust voor do openbare
gezondheid behooriyk zorg te dragen;
Maar publiekrechtelijke plichtevervulling mag niet ont-
aarden in willekeur cn wanneer door zoodanig te nemen
besluit private rechten worden aangetast of ontnomen, moet
allereerst vaststaan, dat zonder do krenking het beoogde
doel niet was te bereiken, dat dc Raad wn.s gedwongen jui«t
op deze wijze ziJne publiekrechtelijke plicht to vervullen."
Na uiteengezet to hebben, dat door verbetering der
spuHng en rioleering van den beginne af aan, alles zou
voorkomen zijn, vervolgt hij:
„Onder deze omstandigheden geloof Ik niet, dat du onder
het toezicht cn met medewerking van het Gemoentebestuur
geboren toestand, ooit dwang voor do gemeente kan oi)levoron,
om met voorbijgaan van hare contractueele verplichtingen
publiekrechtelijk op te treden op de wijze, waarop zy het
95
deed. Waren die verplichtingen van den aanvang af in het
oog gehouden, dan zou de onmacht, waarop de gemeente
zich thans beroept, nooit zijn ingetreden."
De Rechtbank maakt eerst uit, dat de zin „voorzoo-
ver de stad daartoe bij machte is" in het contract be-
teekent „behoudens rechten van derden" en verder:
„dat op die gronden moet worden aangenomen, dat het
geval van demping in het belang der gezondheid by het
beding niet is voorzien, maar eene demping op dien grond
de stad dan ook niet kan ontslaan van het vervullen der
verplichtingen, die voor haar uit liet meermalen vermelde
beding mochten voortvloeien;
„dat toch de aan den Raad opgedragen werkzaamheid om
verordeningen te maken in het belang der gezondheid, de
stad niet heeft kunnen ontslaan van de naleving van ver-
plichtingen, die zü tegenover Kiesouw en diens rechtverkry-
genden, waartoe eischers behooren, mocht hebben aangegaan "
De gedaagde wordt veroordeeld.
31 Januari 189(5.
(W. G777. — P. v. J. 1896, 16.)
„O., dat echter naar \'s Hofs oordeel bcdoeldo woorden
(„voor/oovcr enz.") eene moor algemeene, wyderc strekking
hebben cn zoo ook daarby hot oog kan zyn gevestigd ge-
weest op dc vryiicid van het gemeentebestuur als publiek-
rcchteiyk gezag, om in het publiek belang to verordenen,
geiyk bet noodig mocht oordeelen, doch waar dit niet duidciyk
is uitgedrukt, hot beding ten nadooln van don vcrkoopcr moot
worden uitgelegd;
„dat dosnicltcmin, ook dan wanneer die vrybeid niet is .
voorbühoudon cn, als in casu door oono handeling in hot
publiek belang — dat der openbare gezondheid - dc rcclitcn
van dorden worden gcscliondon, hot publickrcchtciyk gezag
wel daarvoor aan.sprakoiyk is on tot vergoeding van eventueel
tocgcbraclit nadoel gclioudcn, maar daaruit voor don bena-
deelde nog niot het recht geboren wordt om van do roclitcr-
lyko macht to vragon do veroordeeling van het publiokrech-
toiyk gezag, In dezo liet gemeentebestuur, om terug te komen
op oono in beliooriyken vorm genomen on uitgevoerde be-
schikking." _
96
Vonnis Kantonrechter Leiden.
29 September 1894.
(W. 6571. — P. V. J. 1894, 93. — G.stem. 2260. —
W. B. A. 2373.)
Eischer J. P. v. d. Wallen, generaal-agent van het
sociaal-democratisch volksblad „De Baanbreker" te Utrecht,
heeft zelf en een in zijn dienst zijnde persoon met dit
blad te Leiden gecolporteerd, zonder daartoe van den
burgemeester de bij de gemeenteverordening vereischte
vergunning te hebben ontvangen.
Dientengevolge is hij eenige malen gearresteerd, zijn
pak couranten in beslag genomen enz., waardoor hij schade
heeft geleden, voor welke onrechtmatige daad hij de
gemeente aanspreekt. De Kantonrechter overweegt o. m.:
,0., dat in de eerste plaats met betrekking tot de vraag
of de eischer, ook al mocht de rechter de in do dagvaarding
bedoelde bepaling in stryd met de Grondwet oordeelen, wel
ontvankeiyk is in zyne vordering: dat die vraag bevestigend
moet worden beantwoord, dat immers de vordering ten doel
heeft verkryging van een bedrag van hoogstens ƒ 54,84 als
vergoeding voor het nadeel, eischer veroorzaakt door daden,
gepleegd door do )olitie tc Leiden op last en in dienst van
de gemeente Leiden, ter uitvoering van eene door den ge-
meenteraad buiten de grenzen zyner bevoegdheid gemaakte
verordening en inderd.iad voor de nadeoligo gevolgen, voort-
vloeiende uit eene buiten de grenzen zyner bevoegdheid
door den gemeenteraad gemaakte verordening, de gemeento
aansprakeiyk moet worden geoordeeld".
Do eiscfi wordt ontzegd.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
31 Maart 1896.
(W. 6840. - P. v. .1. 1896, 40. — W.\'B. A. 2466,)
De Reclitbank overwegende o. m.:
„dat alzoo biykens de dagvaarding do uitvoering der ver-
ordering wordt geposeerd tc zyn do «chndo aanbrengondo
97
onrechtmatige daad en de grond der ingestelde vordering
uitmaakt;
„dat echter het door of op last van den Burgemeester uit-
voeren eener verordening, welke door het daartoe bevoegd
hooger gezag niet is geschorst of vernietigd, niet kan zyn
een onrechtmatige daad, civielrechtelijk tot schadevergoeding
verplichtend als gevorderd;
„dat toch de Burgemeester, dusdanige verordening uitvoe-
rend, niet alleen blijft binnen de grenzen zijner wettelijke
bevoegdheid, maar zelfs krachtens art. 70 der Gemeentewet
tot die uitvoering is vei-plicht."
vernietigt \'t vonnis des Kantonrechters, verklaart
den appellant niet-ontvankelijk.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
31 December 1895.
(W. 6764. - P. v. J. 1896, 40. — G.stem 2310.)
Eischer stelt, dat hij 9 Augustus 1894 deelnam aan
een "olkomen ordeiyken begrafenisstoet, dat, toen die
stoet den Loosduinschen weg overtrok, eon aantal inspec-
teurs, hoofd- en gewone agenten, onverhoeds den stoet
gewelddadig hebben overvallen, bij welke gelegenheid
hy oischer door genoemde ambtenaren zoo doeriyk is
toegetakeld en lichameiyk beleedigd, dat hy naar \'t ge-
moentoziokenhuis is moeten vervoerd worden. Waarom
hy een actie tot schadevergoeding tegen de gemeento
\'s Gravenhage instelt.
De Rechtbank overweegt o. m.:
„dat echter in geen goval de vordering den eischor zal
kunnen volgen;
„O., met betrekking tot art. 1401 B. W., dat do eischor heeft
gedagvaard don Burgemeester dor gomoonto \'s Gravonhago,
als vertegonwoordigondo die gomoonto;
„dat alzoo rovera is gedagvaard ilo gomeonto \'s Gravonhago
in don persoon van haren Burgemeester;
„O., «lat door eischor alsnu by dagvaarding niot is gestold,
(Int do gemeente zelve door haar bestuur of haar Burgo-
meester (i.(i. aan don cl.schor de by dagvaarding bodooldo
98
schade ten deze heeft toegebracht of veroorzaakt of doen
toebrengen of veroorzaken; dat derhalve reeds één der
elementen ontbreekt voor een eventueele toepasselijkheid
van art. 1401 B. W. waar alleen diegene aansprakelijk wordt
gesteld, door wiens schuld de schade is verooraaakt, geheel
in het midden nog latende of de gedaagde q.q. in een ge-
geven geval civielrechtelijk aansprakelijk zou kunnen zijn."
Verder overweegt de Rechtbank, dat de politie de ge-
meente in geenen deele ambtshalve vertegenwoordigt,
en dat art. 1403 B. W. hier niet toepasselijk is, omdat
de gemeente nooit aansprakelijk kan zijn voor aan
haar ondergeschikten opgedragen werkzaamheden van
publiekrechtelijken aard. Zij verklaart dus den eischer
in zijne vordering niet-ontvankelijk.
Arrest Hof \'s Gravenhage.
28 Mei 1900.
(\\V. 7470. — P. v. J. 1900, 66.)
„O., dat volgens den appellant (oorspr. eischer) de artt.
1401 en v. B. W. de privaatrechteiyke gevolgen regelen van
elke onrechtmatige daad waardoor aan een ander schade
wordt toegebracht, zy moge van publiekrechteiykcn dan wel
van privaatrechteiyken aard zyn; dat toch do schade, door
publiekrechteiyk onrecht toegebraclit, even gevoelig treft als
die door privaatrechteiyk onrecht toegebracht cn du.s even-
zeer vergood moet worden;
„dat wat hiervan zyn moge, evenwel do door appellant
gr-maakte gevolgtrekking niet juist is, nameiyk dat artt. 1401
en v. B. W. de verplichting tot schadevergoeding regelen,
ook waar de Ryk.s- of plaatselyke regoering als zoodanig is
opgetreden;
,dat het B.W.de rechten en verplichtingen regelt.tusschen
private personen, dat het hier echter geldt de rechten on
verplichtingen tusschen Regeoring cn geregeerden, waar do
Overheid als zoodanig is opgetreden;
,dat dus de al- of niet rechtniatighcïid van zoodanige daad
van liet openbaar g»,\'zag, als in casu heeft plaat« gehad,
uitsluitend aan het publiek recht getoetst kan worden cn
niet kan worden beoordeeld naar do bepalingen van het
burgeriyk recht, als regelende do rechten en verpllclitingon
99
• van bijzondere personen; dat alzoo ook deze tweede grief is
ongegrond."
Het Hof bevestigt \'t vonnis waarvan appel.
22 Mei 1896.
Eischer ageert tegen den Veenpolder van Echten in de
gemeente Lemsterland, omdat hij schade geleden heeft,
tengevolge van het onrechtmatig, in strijd met het
Polderreglement sluiten en gesloten houden van schut-
sluizen voor schepen van eischer, met turf beladen.
De gedaagde beroept zich op een bijzonder recht.
Maar de Rechtbank, het ten laste gelegde feit voor
onrechtmatig verklarende, wijst den eisch toe.
7 October 1896.
Twee veldwachters hebben een hoornwoosto koe van
G. R., landbouwer te lUieden, doodgeschoten. Deze stelt
een actie tot schadevergoeding in tegon de gemeente
Rheden 1«. omdat de veldwachters onvoorzichtig handelden
door de bedoelde koe zonder recht of noodzaak, terwijl
zy niet was op den openbaren weg, doch gelegen op een
stuk bouwland, te dooden; 2". omdat do burgemeester
onvoorzichtig handelde door zonder nader persoonHjk
onderzoek den last tot dooden to geven. Voor welke
onrechtmatige daad de gemeente, als voor hare ambtenaren
verantwoordeiyk, is aan to spreken.
De gedaagde gemeente verweert zich, dat zy nimmer
voor publiokreciiteiyke daden van hare ambtenaren civiel-
rechtoiyk aansprakeiyk kan zyn. Do Kantonrechter sluit
zich hierby aan.
100
„O. alzoo, dat daargelaten de vraag of beambten der
gemeentelijke politie, handelende op last of in overleg met
het hoofd der politie kunnen worden gelijkgesteld met of
begrepen worden onder „de ondergeschikten" vermeld in
art. 1403 B. W. en ongeacht dat in de dagvaarding geen
feiten zijn gesteld, waaruit onvoorzichtigheid of nalatigheid
zouden voortvloeien, in ieder geval vaststaat, dat de eischer
de gemeente Rheden civielrechtelijk aansprakelijk stelt voor
daden van den burgemeester, handelende gelijk eischer zelf
uitdrukkelijk in de dagvaarding vermeldt, als hoofd der politie
in vereeniging met zijne agenten en mitsdien optredende
als overheid;
O. nu, dat waar de gemeente door hare organen is opge-
treden als overheid, uitoefenende het openbaar gezag, hare
als zoodanig gepleegde daden zyn van publiekrechteiyken
en geenszins van civielrechtelijken aard, zoodat zy daarvoor
niet privaatrechteiyk verantwoordeiyk is en daardoor tusschen
haar en private personen dan ook geen civiele rechtsband
kan ontstaan."
Vonnis Rechtbank Arnhem.
3 Juni 1897.
(W. 7054. - P. v. J. 1898, 38.)
,0., dat de politie verplicht is en dientengevolge de alge-
meene bevoegdheid heeft door doeltreffende middelen dreigende
inbreuken op de veiligheid van personen te keeren;
„dat een maatregel, zooals in casu door den burgemeester
van Rheden, als hoofd der politie, kr.ichtens die bevoegdheid
cn, naar zjjn oordeel, in het algemeen belang genomen,
zonder twyfel is een daad van publlekrechtciykcn aard;
„O., dat het Burgeriyk Wetboek zuiver burgeriyko rechts-
betrekkingen regelt, zoodat de uitdrukking „onrechtmatige
daad" in art. 1401 B. W. alleen kan dooien op eene daad,
die naar het burgeriyk recht onrechtmatig is;
^0., dat appollaut nu ton onrechte beweert, dat do rechts-
grond-zyner vordering Is gelegen In hot privaatrecht, omdat
de civiele rechtsband tusschen pariyen word gefcgd, toen
geïntimeerde zonder noodzaak, willekeurig en onrochlmatlg
Inbreuk maakte op appollant\'s eigondornsrecht;
„O. toch, dat, waar appollant zolf stolt, dat dn godaagdo
gemeente niet uIh zedoiyk lichaam door haar bcHluur of
hare lasthebbers, maar uILslulten»! als overheid, door haro
organen, togon hcrn is opgolroden, lusachon die gnmoenlo en
appellant als privaat persoon, geen prlvaatrochtoiyk vlnculum
jurls bp.staat; dat bovendien do boweerdo krenking van
101 -
eigendomsrecht een noodzEkelijk en onmiddellijk gevolg is
van een in het algemeen belang en ter voorkoming van
dreigend gevaar voor de openbare veiligheid genomen politie-
maatregel; zoodat de burgeriyke rechter al dadelijk het
gebied van pubhek recht zou moeten betreden door t(»
beoordeelen of de burgemeester, uitoefenende het openbaar
gezag, al dan niet terecht een handeling van publiekrechte-
lijken aard heeft gepleegd;
,dat mitsdien deze vordering haren rechtsgrond zuiver en
alleen vindt in het publiek recht en de kantonrechter terecht
heeft beslist, dat waar de gemeente door hare organen
optreedt als overheid, uitoefenende het openbaar gezag, hare
als zoodanig gepleegde daden zyn van publiekrechteiyken en
geenszins van civielrechtelyken aard, zoodat zy daarvoor
niet privaatrechtehjk verantwoordelyk is en daardoor tus-
schen haar en private parsohen geen civiele rechtsband kan
ontstaan;
„O., dat derhalve geïntimeerde noch op grond van art. 1401
B. W. noch op grond van eenige andere wetteiyke bepaling,
verplicht zou zyn tot vergoeding van schade, zelfs indien
vaststond dat appellants koe zonder noodzaak is gedood,
zoodat het dienaangaande door appellant aangeboden bewy«
moet worden voorbygegaan."
Het vonnis des Kantonrechters wordt bevestigd.
Arrest Hooge Raad.
21 April 1898.
(\\V. 711G. — v. d. H. B. li. 64, 195..— H. 178, S 71,
p. 505. — P. v. .1. 1898, 88. — G.stem 2436. — W.
B. A. 2559. — W. v. N. H. 1501.)
Conclusie van advocaat-generaal Patyn:
„Ik meen al dadeiyk to mogen vorwyzon naar oen arrest
van Mei 1890 (W. 0817) waarin wy dezo overweging
aantrolfen: ,dat mitsdien deze vordering haren rechtsgrond
zuiver en alleen vindt in hot publick recht, krachtens hetwelk
do gom(!onto door hare rogooringsorganen optreedt als over-
heid, uitoofonondo liot openbaar gezag, waarvoor zy als
zoodanig niot privaatrochtoiyk veraniwoordoiyk is, en krach-
tons welk recht tusschen haar en private porsonon goon
civiele rechtsband ontstaat"
Men zie ook do daaraan voorafgaande conclusie vau myn
ambtgenoot Mr. van Mannen, waarin naar do vrot\'gero
jurispnidontie van Uwen Raad wordt verwezen;
102
Nu moge het waar zijn, dat de vordering, waarop dat
arrest betrekking heeft, was gebaseerd op eene beweerde
nalatigheid van een gemeentebestuur, waardoor de eischer
schade had geleden, terwijl hier de vordering steunt op eene
daad of een bevel van den burgemeester, maar de bij dat
arrest gegeven beslissing verliest daardoor niets van haar
kracht, daar de bij artt. 1401 en 1403 B. W. geregelde aan-
sprakelijkheid voor beide gevallen geldt.
De geachte pleiter voor den eischer heeft de kwestie der
aansprakelijkheid van publiekrechtelijke lichamen voor de
door hunne organen gepleegde onrechtmatige daden opnieuw
uitvoerig behandeld; ik meen hem echter op dien weg niet
te moeten volgen nu het m. i. onwederlegbaar is, dat de
daad waarover eischer zich beklaagt, was van zuiver pu-
bliekrechtelijken aard en tegenover de door hem geciteerde
.schrijvers, meen ik bij voorkeur een beroep te mogen doen
op de doorwrochte studie van Mr. Arntzenius in Themis
1895 bldz. 1 en volgende, waarin deze na een uitvoerige
beschouwing van de in het buitenland bestaande wetgevingen
en van de toen bestaande arresten van den Hoogen Raad te
hebben nagegaan tot deze conclusie komt (men zie blz. 49):
,De opvatting van den Hoogen Raad omtrent de vraag, welke
handelingen of verzuimen een privaatrechteUjk karakter
dragen, moge juist of onjuist zyn, in elk geval staat naar
hare juri.sprudentie in beginsel vast, dat als de handelingen
van publiekrechteiyken aard zyn, er geen burgerrechteiyke
aansprakeiykheid be.staat."
De conclusie strekt tot verwerping.
De Hooge Haad overweegt o. m.:
„O. alsnu omtrent het eerste onderdeel van het middel,
dat volgens de feiteiyko beslissing vaststaat, dal dc Burge-
mee.ster in deze la opgetreden als hoofd der politie, en alzoo
volgens do artt. 190 en 192 der Ctomoentewet ook In verband
met de toelichting en verdediging by dn vaatstelling daarvan,
binnen den kring dor gemeente in het algemeen belang, ter
handhaving van do openbare veiligheid; dat de vraag of hy
<laarby handelde als orgaan van \'t algemeen rogeoringsgezag,
dan wel van do gemeente, in wolk laatste geval alleen «prako
zou kunnen zyn van eene aansprakeiykheid der gomoento,
door het bestreden vonnis onbeantwoord Is gebleven; dat zy
ton deze ook niet behoefde behandeld te worden, omdat, al
besliste men haar in laatstgemelden zin, terecht is aangenomen,
dat do al of niet rechtmatigheid van zoodanige daad vnn
het openbaar gezag aks in dozo hoeft plaats gehad, uitKluitond
aan het publick recht kan worden getoot.st, en niet kan
103
worden beoordeeld naar de bepalingen van het burgerlijk
lecht, als regelende de rechten en verplichtingen van bijzon-
dere personen. Zoodat in deze door de beslissing der Recht-
bank de artt. 1401 j«. 625 B. W. niet zijn geschonden."
Het beroep wordt verworpen.
Vonnis Rechtbank Dordrecht.
30 Juni 1897.
(W. 7092. — P. V. J. 1899, 09.)
Eischer, het Waterschap van den Overwaard, heeft
krachtens artikel 1 van zijn Bestuursreglement door
zijn Bestuur gedaagde, de gemeente Gorinchem, te ver-
geefs gesommeerd om het inlaten van water door een
zeker sluisje even buiten de Waterpoort te Gorinchem
gelegen, wegens den hoogen stand des boezems te staken.
In dezen plicht is gedaagde tekort geschoten en nu
vordert eischer in rechte, dat gedaagde 1" \'t sluisje zal
sluiten 2" schadevergoeding zal betalen.
De Rechtbank maakt uit, dat volgens art. 95 van het
Reglement, waarop zich het eischend college boroept, dit
geschil behoort bij Gedeputeerde Staten, en niet bü haar,
waarom zij zich onbevoegd verklaart. \'
Arrest Hof \'s Gravenhage.
5 April 1899.
(W. 7287. — P. V. J. 1893, (59. — W. B. A. 2(512.)
Het Hof verklaart zich ook onbevoegd :
hO., dat het hier geldt een ge.schil tu.ssc.hen twee publiek-
rechfelljke lichamen ten aanzien van een daad, do belangen
dier beide be.sluren in hunne hoedanigheid betrollendo, zoodat
de l)urgerli|ko reciiter eone beslissing zoude moeten geven
ton aanzien van een onderwerp, dat geheel en al binnen den
werkkring der administratiovo autoriteit ligt;----
,(iat,.... niet kan toegegeven worden, dat oen beroep op
<lö vermelde artikelen van het B. W. kan worden gedaan,
vermits deze artikelen betrekking hebben op burgerlliko
104
verbintenissen, waarvan hier de rede niet is, terwijl de actie
tot schadevergoeding, al staat zoodanige actie in het algemem
ter beoordeeling van den civielen rechter, in casu geheel
samenhangt met en afhangt van de beslissing omtrent het
publiekrechtelijk geschil."
Arrest Hooge Raad.
21 December 1900.
(W. 7537. — v. d. H. B. R. 66, 442. — R. 186, § 63,
p. 437. - P. V. J. 1901, 4. — W. B. A. 2710.)
Conclusie van Mr. Polis:
;,En wel is met de hoofdvordering verbonden een vordering
tot .schadevergoeding, maar ook deze is niet van de compe-
tentie vün den burgerlijken rechter, omdat die rechter daarover
evenals over de gevraagde machtiging, niet zou kunnen
beslissen, zonder zich te begeven in het onderzoek der vraag,
of het gemeentebestuur werkelyk verplicht wa.s aan het
bevel van het waterschapsbestuur gevolg te geven, en dus
zonder ook over dat zuiver administratiefrechteiyk geschil
uitspraak te doen. In dien zin werd gewezen het arrest van
18 December 1857. Overigens al nam men aan, dat de
vordering tot schadevergoeding, dio in deze is gedaan, valt
onder het begrip schuldiordering, en daarom is van de com-
petentie van den burgeriyken rechter, de eischer zou daarby
niets anders kunnen winnen (en hy zou geen belang hebben
dit te vorderen) dan dat de incompetontverklaring, die re
vera is een niet ontvankeiykverklaring op grond van onbe-
voegdheid van den rechter, zou moeten worden omgezet in
eene niet ontvankciykverklaring op oen andoren rechtsgrond,
n. 1. daarop dat uit tekortkomingen van een gemeentebestuur
in zyne publiekrechtoiyke verplichtingen geene civiele rechts-
band, geen rerbinteni>t wordt geboren, cn dat tc ^ier zake
aan dc artt. 1401 en 1275 B. W. gccnc actie tot schadover-
goeding kan worden ontleend."
Dc Ilooge Raad maiikt oerst uit, dat hy wiU juingaat
het oorste deel der vordering onbevoegd is, omdat het
geschil niet loopt over eenig burgeriyk recht of ovt-r
een met het publiek recht samenhangendo civielrechto-
Hjke verhouding, du» niet valL onder art. 2 R. O. De
rechter zou dan treden op een gebied, dat uitsluitttnd
behoort by het administratief gezag.
105
„O., dat nu wel door het eischend waterschapsbestuur is
gevorderd vergoeding van kosten, schaden en interessen als
gevolg van de niet nakoming door het gemeentebestuur
van Gorinchem van het bevel tot sluiting der sluis, doch
dat het Hof zich terecht heeft onthouden om van die vor-
dering kennis te nemen;
„dat toch deze eisch niets anders is dan een accessoir van
de hoofdvordering en daarmede zoo innig samenhangt, dat
hij niet zou kunnen onderzocht worden, zonder dat de rechter
zyn oordeel uitsprak over de rechtmatigheid van het door
het waterschapsbestuur gegeven bevel, en zoodoende een
gebied betrad, dat volgens de voorafgaande overwegingen
niet tot zyn kennisneming behoort;
„dat bovendien de nalatigheid van het gemeentebestuur om
aan het publiekrechteHjk bevel tot sluiting der sluis te
voldoen, niet oplevert een onrechtmatige daad, die een
burgerrechteiyke verbintenis doet ontstaan, waardoor de ge-
meente Gorinchem tot schadevergoeding ex art. 1401 B. W.
zou kunnen verplicht worden."
De Hooge Raad verwerpt het beroep.
Vonnis Rechtbank Tiel.
28 Januari 1898.
(W. 7178.)
G. J. Koels, zoutfabrikant te Tiel stelt een actie tot
schadevergoeding in tegen de gemeente Tiel wegens het
onrechtmatig wegvoeren van een door hem op zyn ter-
rein d. w. z. tusschen zyn kantoor en het daartegenover
gelegen pakhuis aangebrachte hek en hot beschadigen
van een ander. Gedaagde beroept zich op den ligger,
waarop dat terrein als openbare weg voorkwam en nu
door eischer als zoodanig werd onbruikbaar gemaakt.
Do Rechtbank wyst in een interiocutoir vonnis do
vordering voorwaardeiyk to(!.
Arrest Hof Arnhem.
2(i April 1899.
(W. 7884. - P. v. J. HOO, 50.)
Hot Hof overweegt met betrekking tot de ontvankc-
-ocr page 122-106
„O, dat in verband hiermede in de eerste plaats dient
beslist te worden omtrent de door geïntimeerde bij zijn
incidenteel appel opgeworpen niet-ontvankelijkheid van den
eisch in zijn geheel, op grond dat de handeling van den
burgemeester, die de beletselen op een weg voorkomende
op den ligger wegruimt, zonder dat hem daarbij een onnoodig
schade toebrengen wordt ten laste gelegd, is een daad van
zuiver publiekrechtelijken aard, waarvoor de zuiver op pri-
vaatrecht steunende actie, welke hier is ingesteld, niet is
gegeven;
„ü., dat, daargelaten de al of niet gegrondheid van dit
beweren van geïntimeerde, in de onderweipeiyke dagvaar-
ding volstrekt niet is gesteld, dat de gedaagde gemeente in
casu als overheid door hare organen en niet als zedelyk
lichaam door haar bestuur tegenover eischer zou zyn opge-
treden, m. a, w. dat zy een publiekrechteiyke en niet eene
privaatrechteiyke daad zou hebben gepleegd;
„O., dat nu wel de gedaagde gemeente zich op het publiek-
rechteiyk karakter harer handeling heeft beroepen, welk
verweer zeker by de beslissing over de gegrondheid der
vordering ter sprake behoort te komen, maar dit geen aan-
leiding kan geven reeds tot niet-ontvankeiykverklaring zonder
verder onderzoek van den eisch waar zooals gezegd uit do
dagvaarding, welke alleen is gebaseerd op die onrecht-
matige schennis van appellants eigendomsrecht, volstrekt
niet volgt, dat in deze ten civiele schade gevraagd wordt
voor een beweerde onrechtmatige daad van publiekrechto-
lyken aard; dat dus genoemd middel van nietontvankoiyk-
heid behoort te worden verworpen."
Do eisch wordt ontzegd.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
2!» Maart 1808.
(W. 7138. —.W. B. A. 2r)72.)
.T. n. Kerbusch stolt togen «ion Staat cena actio tot
schadevergoeding in, omdat door IJyksambtenaron oen
victoriawagon van oischer is in boshig genomen op grond,
dat die van uit BelgiG frauduleus in Nederland zou zyn
ingevoerd en zy deswege proce8verba;il van bokeuiing
tegen den invoerder van dien wagen moesten ojimaken.
By vonnis van de .Maastrichtsche Rechtbank dd. 11 No-
107
vember 1896 is J. Diels als vervoerder van den wagen
wit België in Nederland, wegens frauduleuzen invoer djiar-
van over den heirbaan op 11 Augustus 1895 veroordeeld
en de wagen verbeurd verklaard.
De Rechtbank maakt thans uit, dat de inbeslagname
onder den eischer in ieder geval was onrechtmatig en
wijst den eisch tot schadevergoeding toe.
Arrest Hof \'s Gravenhage.
11 April 1899.
(W. 7298. - P. V. J. 1899, 53.)
De advocaat-generaal Reitsma concludeert o. m.:
-Zoo ook deze zienswyze door uw Hof mocht worden
verworpen, dan doet zich in de derde plaats een vraagpunt
voor, \'t welk niet door partyen is aangeroerd, doch m.i. in
belangrykiieid niet voor de beide andere vraagpunten behoeft
onder te doen.
Het is dit: of waar ryksambtenaren eenig aan invoerrecht
onderworpen goed, \'t wolk frauduleus het Ityk is ingevoerd,
hebben in beslag genomen (alzoo in eone zaak by de Wet
aan hunne waakzaamheid toevertrouwd) zoodanige handeling
ook al moge zy naderhand biyken eenig privaatrecht to
hebben geschonden, grond kan opleveren om den Staat
daarvoor privaatrechteiyk verantwoordeiyk to stellen, dus
dat daardoor tusschen den Staat en privaatrechtciyke per-
sonen by feltoiyko ontoepasseiykheid van art. 241 derA.W.
en art. 1401 H. W. een civiele rechtsband kan ontstaan?
Voor do beslissing dezer vraag komt het er maar op aan
of do bedoelde handeling is van |)ubllek- dan wol van privaat-
rochteiyken aard.
Volgens do jurlsprudontio toch vim den Hoogen Haad staat
het beginsel vast, dat, als do handelingen der organen van
het publiek gezag zyn van publiekrechteiyken aard, er geen
burg»!rrechteriyko nansprakoiykheld van dat gezag voor zoo-
danigo handelingen bestaat, zoodat van een toepasseiykheid
van art. 1401 n. W. geen sprake kan zyn.
Xu geloof Ik wel, geen t«?genspraak te zullen ondervinden,
wanneer Ik, aan do hand dor in dit geding vaststaande
folten, do in casu door do ryksambtenaren verrichte aan-
haling .|uallllceer als oen handeling van uitsluitend publiek-
rechteiyken aard____"
108
Het Hof vernietigt het vonnis a quo en ontzegt den
geïqtimeerde, oorspronkelijlc eischer, zijn eisch, omdat de
geïncrimineerde daad niet was onrechtmatig.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
14 Juni 1898.
(P. V. J. 1898, 87. — G. stem 2502.)
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam hebben
de Zaagmolensloot te Amsterdam doen dempen. De
eischeres, de handelsvennootschap onder de firma gebr.
Snuijff, die uit dien hoofde een actie tot schadevergoeding
instelt tegen de gemeente, beweert dat: a. de gedaagde
niet heefl nagekomen de contractueele verplichting tot
waarborging van het gebruik dier vaart; b. de gedaagde
het eigendomsrecht van eischeres zou hebben geschonden,
door een harer schuiten te laten inplempen.
De Rechtbank maakt uit, dat de demping niet daar-
stelt een onrechtmatige daad in den zin van art. 1401
B. W.; maar daarom is nog niet aan het Gemeentebe-
stuur van Amsterdam een vrybrief gegeven, om de
verkregen rechten van derden to schonden zonder vol-
ledige vergoeding der door die schending veroorziuikte
schade.
Ten onrechte beweert de gedaagde, dat zy wegens die
demping geen schadevergoeding verschuldigd is, alhoewel
zy indertyd by den verkoop van het bedoeld terrein het
voortdurend gebruik van de paden cn het water waar-
borgde, omdat zy dit doendo handeldo als priviuitrcchte-
lyk persoon, en zy, als publiekrechteiyk persoon totd<!
demping besluitende, privaatrechteiyk door dat besluit
was gebonden, en de beweerde rechtskrenking dus zf>u
zyn ontstaan door overmacht.
109
Waar echter sprake is van een dwang door de ge-
meente op zichzelve uitgeoefend, kan aan overmacht niet
worden gedacht. \'
Vonnis Rechtbank Alkmaar.
23 Juni 1898.
(W. 7362. — P. V. J. 1901, 14. - W. B. A. 2639. —
W. V. N. R. 1501.)
De polder „Burghorn" stelt een actie tot schadever-
goeding in tegen den polder „Schagen", omdat gedaagde
een pomper of duiker, gelegen binnen zijn watergebied,
en die gemaakt was en onderhouden werd door eischer,
<lie daardoor water uit het Schagerwiel verkreeg, heefl:
onbruikbaar gemaakt door hem halfdicht te timmeren en
een kistdam daarvóór aan te brengen, waardoor het bin-
nenlaten van water uit het Schagerwiel onder polder
Burghorn geheel werd belet. De Rechtbank overweegt
eorst:
nDat, alvorens een onderzoek in to stellen naar hot recht-
niatfgo of onrochtmatlgo dor bewuste handelingen dient te
worden onderzocht of dezo liandolingen van hot bestuur van
den gedaagden polder z^n geweest van publiokrochtelükon
j>ard, in wolk goval voor hom goon burgorrochtolüke aanspra-
kolükhoid voor do door zyn bestuur gepleegde en volgons
den eischor onrechtmatige handelingen zoudo ontstaan;.....
en later;
»0., dat dan ook, naar het oordeel dor Rechtbank In deze
aangenomon kan wordon, dat hot bestuur van don gedaagden
polder in deze i.s opgetreden als bestuur in hot belang van
den polder, tor voorkoming van con naar zyn oordeel dreigend
Kovnar voor do aan z(|n zorg toovortrouwdo watorstJiaUshp.
Inngon vnn don polder; dat wol is waar goon wet of
verordening hot bestuur bepaald tot zulko dadon machtigde,
doch do bovoegdlioiti en verplichting daartoo moot worden
\'wngonoinon, voort to vlooien uit do algomoono bovocgdliold
vnn eon polderbestuur om to waken voor d(* wntorbolnngen
vnn don polder.....
110
„O. alsnu, dat het polderbestuur, handelende zooals het in
casu gehandeld heeft, handelingen pleegde van publiekrech-
telijken aard waaruit geen burgerrechtelijke aansprakelijkheid
ex art. 1401 B. W. kan voortvloeien, zoodat eischer q.q. in
deze zijne vordering zal behooren te worden verklaard niet
ontvankelijk en alsnu een onderzoek naar de overige mid-
delen van verweer achterw^ege kan blijven."
Niet-ontvankelijkverklaring.
Arrest Hof Amsterdam.
28 Juni 1900.
(W. 7490. — P. v. J. 1901, 14. — W. B. A. 2685.)
„O., dat de Rechtbank de door Schagen ter adstructie van
dit betoog gestelde feiten, als zynde door Burghorn niet
betwist, bewezen achtende, in de ingestelde vordering uit-
sluitend heeft gezien eene actie tot schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad, steunende op een zuiver publiekrechte-
lyke handeling van het waterschap Schagen, immers op eeno
daad, welke het Be.stuur in het belang eener goede zorg
voor den waterstand in den polder noodzakeiyk oordeelde;
„O., dat de Rechtbank zich op dit standpunt plaatsende
naar \'s Hofs oordeel terecht den ei.scher niet ontvankeiyk
heeft verklaard, daar aan het bestuur van een waterschap
of polder, krachtens de wet van 9 October 1841 (Stbl. no. 42)
art. 2, lo, eene analoge en zelfs ruimere bevoegdheid al»
hier bedoeld, wordt gegeven, en daaruit kan worden afgeleid,
dat — zooals in appel trouwens tusschen partyen buiten
geschil is — geïntimeerden iiebben gehandeld als polder-
bestuur ter behartiging van de belangen van den polder
waarover zy gezag uitoefenen en dus publiekrechteiyk binnen
den formeelen kring hunner bevoegdheid, op hoedanige daad
art. MOl B. W.-geen betrekking heea;
„Ü. echter, dat, indien wordt gestold dat schcmils van een
tusschen partyen bestaande prlvaatrechtclUke verhouding of
van een contractueele of anderszins bestaande verplichting
het gevolg der publlekrechteiyke handeling Is geweest, als-
dan do actie kan zyn ontvankeiyk als zyndo de burgeriyke
rechter tot kennl.sname van do op eene burgeriyke\' rechts-
verhouding berustende vordering, aangewezen door de wet;...
,dat du.sdanig recht is geen burgeriyk recht, beve.stlgt enz."
-ocr page 127-1353
Arrest Hooge Raad.
17 Mei 1901.
(W. 7608. - V. d. H. B. R. 67, 829. - B. 188, § 13,
p. 100. - p. V. J. 1901, 50. - W. B. A. 2721.)
Conclusie van procur-generaal Mr. Polis:
„Dat eene actie tot schadevergoeding niet kan geboren
worden uit eene publiekrechtelyke handeling der overheid,
omdat de al- of niet rechtmatigheid van zoodanige daad
uitsluitend aan het publiekrecht kan worden getoetst, en niet
kan worden beoordeeld naar de bepalingen van het burgerlek
recht, als regelende de rechten en verplichtingen van bij-
zondere pereonen, is de jurisprudentie van dezen Raad. Men
zie hot arrest van 21 April 1898 (W. 7116).
En persisteert de Hooge Raad bij die jurisprudentie, die
ook steun vindt in het arrest van 21 December 1900 (W.
7587), wat mij waarschynlük en ook wenscheiyk voorkomt,
dan is reeds daarom voor den oischer geen heil van zyne
voorziening te verwachten. Doch al zou mon met het Hof
willen aannemen, dat de actie tot schadevergoeding ont-
vankeiyk is waar door de publiekrechtelyke handeling een
burgerlijk recht van eon ander is geschonden, zoover als de
eischer by de toelichting van dit middel scheen te willen
gaan, zullen toch ook do voorstandera van \'s Ilofs leer hem
wel niet willen volgen.
Schagen zou eon onrechtmatige daad, waarop eene actio
tot schadevergoeding kan worden gegrond, hebben gepleegd,
omdat aan Burghorn door Schagen ia ontnomen zyn feiteiyk
genot, dc sedert eeno reeks van jaren plaats gehad hobbendo
waterinlating uit hot Schagerwiel. Maar waar geen burgeriyk
recht tot iets bestaat, waar ook datgene wat tot dusverre
gedaan, maar nu verhinderd is, niet kan aangemerkt worden
als de uitoefening door Burghorn van een burgeriyk recht,
maar slechts kan zyn geweest do uitoefening van eene
l)ubliekrechteiyke bevoegdheid of be.stuur8recht (en dat is
do beslissing van het Hof, waartegen by het 2e middel wordt
opgekomen) hoe kan nu daar verhindering in de uitoefening
dier bevoegdheid, over welker rechtmatigheid Juist omdat
ze niet is van burgerrechteiyken aard, de burgeriyke rechter
niet kan oordeelen, zyn oen onrechtmatige daad, waarvoor
l>riva(Urerhtcl\\}ke Hchadovorgooding kan worden gevorderd?"
Na uitgemaakt to hebben, dat hier in geen geval kan
-ocr page 128-112
sprake zijn van de schending van een burgerlijk recht,
concludeert hij tot verwerping.
De Hooge Raad:
,0., dat hiertegen bij het eerste middel van cassatie wordt
opgekomen, doch ten onrechte;
„dat toch waar een polderbestuur is opgetreden, zooals
blijkens de voorafgaande overweging in deze door het Bestuur
van Schagen is geschied, dat Bestuur handelt als overheid
ter verzorging van de aan hem als zoodanig toevertrouwde
belangen;
,dat dan ook terecht is geoordeeld, dat uit die handelingen
van het publiek gezag, geheel vallende binnen den kring
zijner wettelijke bevoegdheid, geen verbintenis uit onrecht-
matige daad is ontstaan, die tot schadevergoeding overeen-
komstig art. 1401 B. W. zou verplichten;
„O., dat door die beslissing ook niet de in het middel aan-
gehaalde artikelen der wet van 9 October 1841 (Sb. no. 42)
zijn geschonden of verkeerd zijn toegepast, omdat het Hof
artikel 2 no. 1 dier wet niet heeft vermeld als den wettelüken
grondslag waaraan het polderbestuur van Schagen de be-
voegdheid onCleende om de opruiming of onbruikbaarmaking
van den duiker in geschil te bevelen — maar alleen om uit
de by die wetsbepaling aan de polderbesturen gegeven
uitgebreide bevoegdheid, eene gevolgtrekking af te lelden
tot staving van \'s Hofs oordeel, dat het polderbestuur van
Schagen ten deze als publiokrechtciyk lichaam gehandeld had;
„O., dat nu nog wel by het middel geklaagd wordt over
de handelingen van het Polderbestuur van Schagen, omdat
daardoor zonder recht het felteiyk genot van een recht ajui
Burghorn zou zyn ontnomen of belemmerd, doch dat van
het bestaan van een burgeriyk recht a;uj dc zydo van Burg-
hom uit het bestreden arrest niet biykt, cn dat, voorzooveci
mot het beweerde rocht van dien jwldnr eeno publlekrcchtc-
lyke bevoegdheid mocht bedoeld zyn, ccn gcscbll daarover
tusschen tweo polderbesturen nict zou staan tor bcoordoeling
van den burgeriyken rechter;
„O,, dat mitsdien hot eerste middel niot tot cassatie kan
lolden;
,0. ten aanzien van bet tweede middel......
„dat by deze beslissing, cn torwyi het bestaan van oen
recht uit overeenkomst gesproton niot bnwccrd wordt, elko
grond ontbreekt voor do bewering, dat ccn bun^oriyk rocht
zou zyn miHkcnd, dat <lcn polder Burghorn zou toekomen."
De Ilooge Raad verwerpt \'t beroep.
-ocr page 129-113 -
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
20 April 1899.
(W. 7372. — P. V. J. 1899, 89. - G.stem 2526.)
F. W. Crotch stelt een actie tot schadevergoeding in
tegen de gemeente Amsterdam. Gedaagde heeft, zich
steunende,op art. 48 Algemeene Politieverordening van
Amsterdam, eischer verhinderd, zijn cinematographische
reclamebeelden aan het publiek te vertoonen. Behalve
de door eischer aangevoerde nietigheid van genoemd art.
ex art. 188 Gemeentewet, hetgeen door den strafrechter
zóó is uitgemaakt, voert hij ook aan, dat, toen de organen
der gemeente Amsterdam eene handeling verrichtten, die
niet het uitvloeisel was eener verbindende verordening,
de gemeente optrad als zedelijk lichaam en burgerrech-
telijk aansprakelijk is voor die handeling.
De Rechtbank gaat hiermede niet mee:
„O. toch, dat toon de gemeente de bewuste bepaling der
gemeenteverordening, hoewel in strUd met do wet, deed
uitvoeren, zU optrad als overheid, het openbaar gezag uit-
oefenende, zich dus bevond op publiekrechteiyk terrein en
dat een onrechtmatige daad in die Iioedanigheid gepleegd
niet wordt beiieerscht door art. MOl H. W., geon aanleiding
dus kan geven tot het geven van schadevergoeding aan hem
die door dusdanige daad .schado heeft geleden, omdat dit
artikel uitsluitend de privaatrechtelijke verhoudingen regelt;
„dat dus op dozen grond eischer niet ontvankelijk moet
worden verklaard in zijne vordering."
Arrest Hof Amsterdam.
28 December 1900.
(W. 755)8. - W. v. N. H. 1666.)
,0. in rechten, dat appellant« grieven zijn:
lo. ten onrechte nam do Rechtbank aan, dat hot Gemeente-
bestuur bil het plegen dor handeling zich bevond op publiek-
rechtelijk terrein; , ,,,
\'2o. zelfs, al was dit laatsto het geval, dan nog zou do bij
S
-ocr page 130-• lU
den burgerlijken rechter ingestelde schadeactie moeten zijn
toegewezen.
,0., dat de opvatting van de rechtbank juist en appellants
daartegen gerichte tweede grief onjuist is, omdat bedoeld
wetsartikel voorkomt in het Burgerlijk Wetboek, bestemd
tot regeling van privaatrechtelijke verhoudingen, zoodat
daarin voorkomende bepalingen niet op publiekrechtelijke
verhoudingen toepasselyk zijn, tenzij duidelijk van des wet-
gevers wil daartoe mocht blijken, hetgeen echter ten aanzien
van art. 1401 B. W. niet het geval is;
„dat appellant evenwel blijkens zijn eerste grief bedoeld
artikel toepasselijk acht, omdat de geïmputeerde handeling
zou zijn van privaatrechtelijken aard en dit aandringt met
de stelling dat een onrechtmatige gemeentehandeling per se
zou zijn een privaatrechteiyke handeling;
,dat het Hof echter van oordeel is, dat het publiek- of
privaatrechtelyk karakter eener gemeentehandeling afhangt
van den aard der handeling, zonder dat daarby de al- of
niet rechtmatigheid van be.slissenden invloed is;
„dat het Hof verder oordeelt, dat de by dagvaarding ge-
stelde uitvoering die do Burgemeester deed geven aan den
la.st van Burgemeeater en Wethouders, om eene politiever-
ordening te doen naleven, eene handeling omschryft, die uit
haren aard is publiekrechteiyk;
„O. echter, dat uit het bovenstaande de ongegrondheid ook
van appellants eerste grief volgt, dat nu ook niet meer be-
hoeft te \' worden onderzocht (zooals do Rechtbank deed) of
de publiekrechtelyke daad der gemeente onrechtmatig was,
omdat dit toch zonder invloed zou biyven op do toepasse-
lykheid van art. 1401 B. W. en er dus in geen geval van
onrechtmatige daad in don zin van dat artikel sprake zou
kunnen zyn;
,dat om dio redenen ook de daaromtrent door appellant
gevorderde, hierboven sub a vermelde verklaring terecht
niet-ontvankeiyk is geacht;
„dat eindeiyk evenmin als aansprakeiykheid uit art. 1401
B. W. in aannierking kan komen aansprakeiykheid op grond
van algemeene rechtsbeginselen, wjuuop appellant, ofschoon in
eersten aanleg uitdrukkeiyk verklarende to ageeren uit art.
1401 B. W., in hooger beroep zonder nadere aanduiding be-
roep heoft gedaan;
„dat appellant dus mot het vonnis niet Is bezwaard."
■jülÉ«:^..
115
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
I Mei 1899.
(AV. 7814. - P. V. J. 1900, 76. — G.stem 2484. —
W. B. A. 2625.)
A. Boels stelt een actie tot schadevergoeding in tegen
de gemeente Rotterdam, omdat Bm\'gemeester en Wet-
houders overeenkomstig de gemeenteverordening, die
volgens hem strijdende is met art. 625 B. W., perceelen
van hem hebben afgebroken. De Rechtbank wijsfden
eisch toe.
Arrest Hof \'s Gravenhage.
II Juni 1900.
(W. 7470. — P. v. J. 1900, 76. - G.stem 2570. —
W. B. A. 2672.)
Gedaagde voerde voor de Rechtbank niet aan een
verweer van niet ontvankelijkheid op grond van het
publiekrechtelijk karakter der geïmputeerdo handeling.
In appel draagt hij echter wel dat verweer voor, waar-
over het Hof beslist, dat hot niet gedekt is. Verder
overweegt het Hof:
,0., dat liet, waar dit buiten contost is, voor do beslissing
dor zaak zonder belang is om to onderzookon, of do appel-
lant al dan niet terecht zulk optreden hooft omschrovcn als
0011 verzorging der veiligheid van hei. publiek verkeer, vorniits
do handeling van Burgemeester en Wethouders, hoe dan ook
goqualiflceord, biykens de bepaling van art. 179a dor Oo-
moontowet, in elk goval was een jmbliekrechiclijke, dio gehool
binnon den kring van do hun opgedragen bevoegdheid viel;
„O. nu, dat appellants nieuw verweer, dat nameiyk in zulk
een geval, wmu- hot alzoo betreft oen publiekreclitoiyko daad
van do overheid vallende binnon don formeelen kring harer
bevoegdheid, dezo als zoodanig daarvoor niet privaatrcchtoiyk
verantwoordelyk is, en tusschen haar en byzondoro personen
daaruit geen civiele rechtsband ontstaat, den llovo gegrond
voorkomt, daar toch de rechtmatigheid van zoodanige daad
onkol aan hot publiek recht kan wordon getoetst on niet kan
116
worden beoordeeld naar de bepalingen van het privaat recht,
\'twelk uitsluitend de rechten en verplichtingen van bijzondere
personen regelt;
,0., dat mitsdien aan den geïntimeerde de door hem tegen
de gemeente Rotterdam ingestelde actie tot schadevergoeding
niet toekomt."
Vernietigt enz."
Arrest Hooge Raad.
10 Mei 1901.
(W. 7606. — V. d. H. B. R. 67, 315. - R. 188, § 6,
p. 48. — P. V. J. 1901, 41. — G.stem 2599. — W. B.
A. 2714. - W. V. N. R. 1656.)
Conclusie van den advocaat-generaal Noyon:
„Het zwaartepunt van het middel is gelegen in het be-
weerde verzuim van onderzoek naar de wettigheid der ver-
ordening ter uitvoering waarvan, zooals bet Hof op grond
van de processueele houding van den oorspronkeiyken geïn-
timeerde, thans verweerder in cassatie, aanneemt, door Bur-
gemeester en Wethouders van Rotterdam is gehandeld, toen
z|j tot een gedeeltelijk afbreken van des eischers bouwvallige
eigendommen overgingen.
De eischer heeft toch niet beweerd, dat elke daad van
uitvoering eener verordening gelegenheid geeft tot het Instellen
eener bui^eriyke vordering, maar wil dit toegelaten zien,
daar waar eene onwettige verordening is toegepast, zooals
hy beweert, dat in casu gedaan Is.
Hy is biykens do toelichting van het middol van moening,
dat li. en W. daarom zyn vervallen In dc positie van private
personen, die eene handtjling buiten hunne bcvocgdluild
hebben verricht "cn daardoor do gemeente welker ambtenaren
zy zyn, verbonden hobbon. Hy vcrgo(!t ccbtor, dat B. cn W.
do verplichting tot uitvoering der verordeningen van den
Gemeenteraad Is oi>gclegd cn dc onwettigheid ooncr veror-
dening bon van deze vcrplicbting nict kan ontslaan, onulat
lum nict het oordcol over de wctligheld tookonit.
Terecht overweegt het Hof, dat B. cn W. biyvcndo binnen
den kring van bctgcon dc bestaande verordening bun opdraagt
zooala gelyk niot weersproken Is, In casu, niot In r» llllclta
kunnen verkcfTcn cn dat daarom oen onderzoek nmir dc
wettigheid der verordening hlor nlnt t<\' pas kwam."
117
Dè Hooge Raad casseert \'t arrest:
„O., dat evenzeer als physieke personen, ook rechtsper-
sonen door hunne bestuurders, kunnen plegen onrechtmatige
daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid, hen volgens de artt.
1401 en 1402 B. W. tot schadevergoeding verplichtende;
dat hiervan niet is uitgezonderd de gemeente bij handelingen
door haar bestuur verricht; dat al is de aan dat bestuur
opgedragen uitvoering der verordeningen van den Raad
formeel een publiekrechtelijke handeling, daarbij mogelijk is,
dat een anders recht van eigendom, hetwelk volgens art.
625 B. W. alleen door een by de Grondwet aangewezen
macht, handelende binnen de grenzen harer bevoegdheid
mag worden beperkt, onrechtmatig wordt aangetast, waar-
door alsdan grond voor verschillende by de wet aangewezen
vorderingen tot herstelling van de geschonden eigendoms-
rechten en vergoeding van schade kan ontstaan; dat in elk
geval, terwyl de gemeenteverordening niet staat boven de
wet, maar daaraan is ondergeschikt, en eene met de wet
strydige verordening niet verbindt, zoodat daarby dan ook
van een overtreding als by art. 180 Gemeentewet bedoeld,
geen sprake kan zyn, do verweerder om zich tegenover do
klacht van den eischer in cassatie te kunnen i-echtvaardigen,
behoeft eene verordening, die niet met de wet strydt en
dus verbindend is;
,0., dat derhalve van do vraag, of de in deze uitgevoerde
verordening al dan niet strydt met do wet, ter beslissing
van dit proces alles afhangt en, met vernietiging van \'s Hofs
arrest, do zaak dus ter be.slissing alsnog van dit onopgelost
gelaten rechtspunt weder naar het Hof moet worden verwezen,
vernietigt......
verwyst......
veroordeelt....."
(W. 7779. — P. V. J. 1902, 188. — W. B. A. 2782.)
Het Hof verklaart de verordening onwettig en bevestigt
het vonnis der Rechtbank.
Arrest Hooge Raad.
18 Maart 1908.
Do Hooge Raad bevestigt het arrest.
-ocr page 134-118
Vonnis Rechtbank Heereveen.
15 December 1899.
(Niet opgeteekend.)
H. R. Nijmeijer stelt een actie tot schadevergoeding in
tegen M. A. H. M. Stroïnk, burgemeester van Oldemarkt,
wegens onrechtmatige afbraak van eischers metselwerk.
De Rechtbank maakt uit, dat de eischer tegen den
burgemeester qualitate qua had moeten ageeren, vermits
hij niet in privé heeft gehandeld.
Arrest Hof Leeuwarden.
20 Juni 1900.
(W. 7557.)
Het Hof bevestigt op denzelfden grond \'t vonnis der
Rechtbank.
Vonnis Rechtbank \'s Hertogenbosch.
29 December 1899.
(W. 7500. — P. V. J. 1902, 156.)
Eischer, v. d. Borgh van Verwolde, stelt een actie tot
schadevergoeding in tegen den Commissaris der Koningin
in en vertegenwoordigende do provincie Noord-Brabani.
Gedaagde heeft een op den legger B. der gemeento Gilzen
Rijen van de waterleidingen voorkomende sloot van
eischer uitgedieiit en verbreed, zw dat eischers grond is
aangetast, in wiuirde verminderd, on bovendien vaak
onder water wordt gezet, doordat eon den eischer toe-
behoorende dam is opgeruimd, dio eischers gronden met
den openbaren weg verbond. Eischer beweert, dat de
sloot ten onrechte op den legger voorkomt, in iedor goval
gedaagde, door zyn bevoegdheid te overschryden en door
grove nalatigheid aan den eischer noodeloozo schado heefl
119
veroorzaakt. Gedaagde verweert zich, dat de Rechtbank
onbevoegd is, om van deze vordering kennis te nemen,
zijnde althans eischer daarin niet ontvankelijk; dat toch
de rechtmatigheid of onrechtmatigheid der gewraakte
handelingen afhangt van het publiek recht en niet mag
worden beoordeeld naar het burgerlijk recht, speciaal
niet naar art. UOl B. W. De Rechtbank overweegt o. a.:
„O., dat de Rechtbank zich bevoegd acht, om van dat
primaire geschil kennis te nemen; dat toch dat geschil
loopt over de vraag of de sloot (welke onbetwist voor de
helft aan eischer in eigendom toebehoort) al of niet bezwaard
is met den last van openbaren weg; dat het mitsdien is
een geschil over eigendom, vallende onder art. 2 Rechter-
lyke Organisatie, vermits gezegd artikel geheel algemeen
luidt en niet onderscheidt of het geschil ztjn grond vindt
in eene privaatrechtelyke, dan wel in eene publiekrechtelyke
handeling; dat het toch altyd is en blyft een geschil over
eigendom; dat mitsdien de actie tot handhaving daarvan
ook tegen het openbaar bestuur ontvankeiyk is, omdat zyne
iiandelingen, zoo eischer au fond geiyk heeft, zyn eigen-
domsrechten bobben aangerand en mitsdien onrechtmatig zyn."
De Rechtbank wyst een interlocutoir vonnis, waarby
aan gedaagdo bewys van een en ander wordt opgelegd.
Arrest Hof \'s Hertogenbosch.
31 December 1900.
(\\V. 7541. - P. v. .1. 1902, 156.)
liet Hof bovestigt op dezelfde overwegingen het vonnis,
Arrest Hooge Raad.
9 Moi 1902.
(W. 7766. - H. 191, § 2, p. 18. - P. v. .1. 1902, 156. —
W. B. A. 2763.)
Conclusie van iMr. Xoyon:
„Ik meen dan te mogen handhaven wat ik onlangs in do
zaak van Fransson tegen do gemeente Cuyk betoogde (W.
7756), dat de burgeriyke rechter bevoegd is, kennis te nemen
120
van elk geschil waarbij eenig privaatrecht betrokken is,
onverschillig of dat in conflict komt met eene regeerinp-
daad of regeeringsbevoegdheid als zoodanig of met eenige
daad van burgerrechtelijken aard;
Hiertoe doet dan ook niet af, of de overheid is gebleven
binnen hetgeen men noemt den formeelen kring harer be-
voegdheden .....
In dezen zin is dunkt mij de jurisprudentie gevestigd —
in hoeverre er vroeger ook weifeling moge geweest zyn —
door de arresten van 10 en 17 Mei 1901....."
Conclusie tot bevestiging van het arrest.
De Hooge Raad maakt eerst uit, dat het hier is een
geschil over eigendom of daaruit voortspruitende rechten,
dus behoorende tot de competentie der rechterlijke macht.
Vervolgens:
,0., dat nu by het middel ook volgens de toelichting by
pleidooien, niet zoozeer betwist wordt het recht om alsnog
tegen de plaatsing van de sloot op den legger op te komen
als wel de ontvankeiykheid van eene vordering tot schade-
vergoeding tegen de provincie wegens een handeling van de
provincie als overheid, door bare or^nen, krachtens on ter
uitvoering van een wettige provinciale verordening, en ter
uitvoering van het aan de provincie by de Wet opgedragen
toezicht, en dus binnen den formeelen kring van hare be-
voegdheid, welke handeling en de wyze waarop zy werd
verricht, nimmer burgerrechteiyk een onrechtmatige daad
zou kunnen zyn of aanleiding geven tot een burgerrecbtoiykc
vordering by de rechteriyko macht;
,0. echter, dat ook do Staat on zyne deelen als overheid
onrechtmatige handelingen kunnen plegen on wegens dus-
danige handelingen in rechte aansprakeiyk zyn, cn dat art.
2 R. O. evenmin als art. 153 G. eeno beperking tot privaat-
rechteiykc geschillen tussclien byzondcrc personen bovat,
doch In het algemeen gcschlIlcn over eigendom cn daanilt
voortspruitende rechten brengt ter kennisneming van dc
rechteriyko macht, zoodat ook gcscblllon met do overheid
wegens onrochtmatigo Inbreuk op eigendom daarby niet wor-
den uitgezonderd;
„O., dat nu wel do provincie door bare organen In dezo
handelde als overheid, krachtens cn ter uitvoering\' van oen
wettige provinciale verordening cn van bot baor by art. 1517
Provinciale wet opgedragen toezicht, doch dat dit niet weg-
neemt, dat, waar In dit geding bowcord wordt dat do be-
doelde sloot ten onrechte op den legger is geplaatst, daardoor
121
ontkend wordt de bevoegdheid van de provincie om te han-
delen zooals zij door hare organen gehandeld heeft - daar-
door beweerd wordt een onrechtmatige inbreuk op den vrijen
en onbezwaarden eigendom van den verweerder, waarover
bij de rechterlijke macht kan geklaagd worden, en ter zake
waarvan herstel in den vorigen toestand en schadevergoe-
ding kan gevraagd worden."
Het beroep wordt verworpen.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
24 April 1901.
(W. 7797.)
De handelsvennootschap onder de flrma Lichtnitz en
Milchner stelt tegen den Staat eene actie tot schade-
vergoeding in, wijl door eischeresse in Nederland inge-
voerde damesmantels, te Oldenzaal door de met de
heffing van invoerrecht belaste ambtenaren by de visi-
tatie aangehouden, doch door den ontvanger aldaar,
onder wions berusting zy zich bevonden, to harer be-
schikking gesteld, nadat tegon de waardeschatting van
de verificateurs der invoorrechten bezwaar was inge-
bracht by de commissie van beoordeeling doch met haro
schatting door eischeresse genoegen was genomen, on
de rechten en boeten waren betaald, door verfrommeling
en slordige en onoordeelkundige behandeling zóó en in
dier voege gedotorieerd zyn gebleken, dat zy voor haren
handel ten eenenmalo onbruikbaar waren en onmogeiyk
konden geleverd worden als eerste handelsmantels uit
haro confectiomagazynen.
Do Rechtbank ontzegt den eisch op grond, dat in casu
artikel 1403 B. W. niet is toepasseiyk, vermits do amb-
tenaren hier oen publiekrochteiyko functie bekleedden
on optraden als organen van het Staatsgezag.
122
„0-, dat deze vordering ontvankelijk is te achten;
„dat toch de wettelijke bevoegdheid der ambtenaren tot
aanhouding en onderzoek van goederen niet medebrengt en
dus niet rechtvaardigt een slordige en onoordeelkundige be-
handeling daarvan, zoodat de Staat, door zyne ambtenaren
als zyne organen onbevoegdelyk aldus handelende, als rechts-
persoon zich schuldig maakt aan hetzij een onrechtmatige
daad, hetzy eene nalatigheid of onvoorzichtigheid, waarvoor
by op grond der artt. 1401 en 1402 B. W. tot schadevergoe-
ding is gehouden."
De eisch wordt ontzegd wegens gebrek aan bewys.
A. Dalenoord te Enschedé stelt een actie in tot schade-
vergoeding tegen de gemeente Enschedé wegens de vol-
gens hem onrechtmatige handelingen van gedaagde ten
opzichte van de by dagvaarding gemelde, luin eischer
toebehoorende, door hem gebouwde woningen gepleegd,
bestaande in het ten deele afbreken van twee dier wo-
ningen en hot verbieden om die en de andere woningen
te betrekkon met gebod om zo op te ruimen. Do liecht-
bank overweegt o. a.:
„O., dat nu de wet geen anderen rechter heeft juingewezen,
om geschillen over vermogensrechten tusHchen private of
natuuriyko porsonen en zedeiykc lichamen, als\'ï^tnntsrcchtt!-
lyke corporaties zyn, to bcHllsHcn, do gewono rechter moet
geacht worden daartoe bevoegd Ui zyn, te meer daar andorH
de ingezetenen geen bescherming zouden kunnen vinden
tegen do meest schreeuwende onrechtmatige dndon van
zoodanige corporaties;
„O., dat do Rechtbank, als de gewone rechter alzoo bovoegtl
is om van de onderwerpeiyko vordering kennis tc nomen....
„O., dat wat de ontvankeiykheld der vordering in het
-ocr page 139-123-
algemeen aangaat, het verweer van gedaagdo kan worden
saamgevat in de bewering dat een gemeente door haar
organen, tevens hare bestuurders, handelende binnen den
algemeenen kring hunner bevoegdheid, niet kan plegen een
onrechtmatige daad en tot vergoeding der dientengevolge
door private personen geleden schade kan worden verbonden;
„O. daaromtrent, dat een gemeente is een zedelijk lichaam,
persona moralis, hetwelk het burgerlijk recht, blijkens art.
1690 B. W. als rechtspersoon erkent, en dat blijkens artt.
1691, 1692 en 1693 door zijn Bestuur, handelend kan optreden
en vermogensrechtelijke verbintenissen aangaan."
De Rechtbank wijst de vordering op dien grond ge-
deeltelijk toe, nadat zij heeft uitgemaakt, dat er hier
een onrechtmatige daad is begaan.
17 December 1902.
(W. 7928.)
„O., dat het geding alzoo ten onderwerp heeft het al dan
niet wederrechteiyk handelen van geïntimeerde ten opzichte
van appellants eigendom on mitsdien is een geschil over
eigendom en daaruit voortspruitende rechten, waarvan de
kennisneming, by art. 2 K. O. in ovoreenstomming met art.
158 Grondwet by uitsluiting is opgodragen aan do rochtor-
lyko macht; onverschillig of hot geldt oen geschil tusschen
bijzondere personen, dan wel eon geschil van een byzonder
persoon mot do overheid wegens onrechtmatige inbreuk op
zyn eigendomsrecht.
„O. verder, dat ook de overheid als zoodanig onrechtmatig
kan handelen en dat, waar beweerd wordt, dat dc gemeon-
toiyko overheid ten onrechte met toepassing van art. 180
Gemeentewet zich aan iemands eigendom heeft vergrepen,
zy niet kan volstaan met zich er op to beroepen, dat zy
gehandeld heeft krachtens eon formeel wettig tot stand go-
komen verordening, welke niet door hot b.ooger gezag is
vernietigd, doch tegenover het beroep op art. 625 B. W. moot
aantoonen, dat do verordening krachtens welke zy handelde
niet mot do wet in stryd was, doch slechts eeno dien eigenaar
verbindende beperking van het eigendomsrecht inhield;
„0., dat op deze gronden hot Hof met het vonnis a quo
do ingestelde vordering ontvankeiyk acht....."
Na al de begane handelingen als rechtmatig to bobben
-ocr page 140-124-
gequalificeerd, bevestigt het Hof deels, deels vernietigt
het het vonnis.
Arrest Hooge Raad..
8 Januari 1904. •
OV. 8017.)
De oorspronkelijke eischer komt in beroep alleen tegen
de au fond gegeven beslissing. De verweerder incidenteel,
voor het geval eischers middel gegrond mocht worden
bevonden, met het middel, dat de rechter zich ten
onrechte het geschil heeft aangetrokken, en dat de over-
heid publiekrechtelijke handelingen verrichtende geen
onrechtmatige daden kan doen, voor den civielen rechter
te verantwoorden.
Eischers middel wordt ongegrond verklaard, en daar-
mede vervalt het beroep van gedaagde.
Vonnis Rechtbank \'s Hertogenbosch.
21 Juni 1901.
(Niet opgeteekend gevonden.)
Eischer, J. A. v. d. E. te Boxtel, stelt tegen de gemeento
Boxtel in een actie o. a. tot schadevergoeding, omdat
ofschoon het contract van 1865, met de gemeento tot
het exploiteeren zyner gasfabriek en het daartoe hebben
en laten liggen van gaspypen onder do openbare straten
en pleinen van Boxtel gesloten, meebrengt, dat hy het
recht heefl zyn gaspypon in goeden stjuit t<v onderhouden
en deze zoo noodig te herstellen, en anderzyda op dc
gemeente de verplichting rust om hem, wat betreft dc
pypen onder do openbare straten, wegen en pleinen, tol
dat onderhoud en die herstellingen in do gelegenlield tc
.stellen, in leder geval hom die herstellingen niet te
beletten — het Dageiyksch Bestuur hem heeft geweigerd,
125-
ter gelegenheid van een lek in eene der buizen onder de
markt de peimissie om dit, hoezeer hoog noodig, te
herstellen.
De Rechtkank wijst de excepties van onbevoegdheid
des rechters en niet-ontvankelijkheid op grond dat de
gemeente als overheid het contract schond, van de hand
en veroordeelt den gedaagde.
Arrest Hof \'s Hertogenbosch.
13 Mei 1902.
(W. 7776.)
„dat de gemeente Boxtel tegen de verwerping der exceptie
van onbevoegdheid en der hierboven onder letter a om
schreven exceptie van niet-ontvankelükheid de volgende
grieven wil doen gelden: dat het vonnis niet onderscheidt
tusschen wat de gemeente deed als overheid en als party by
eene burgerrechteiyke overeenkomst; dat, volgens het Pro-
vinciaal lieglement op de wegen en voetpaden in Noord-
Brabant en volgens art. 110 en 111 der plaatseiyke politie-
verordening te Boxtel, eene vergunning als do onderwerpeiyke
verleend of geweigerd wordt door de gemeente als overheid
belast met de politiezorg op de openbare straten en pleinen;
dat tegen do als zoodanig genomen beslissingen alleen mogoiyk
is een beroep op Gedoputeerde Staten en daarna op de
Kroon; wyi tegenover de overheid geen civiel recht bestaat
en eeno gemeente by een civielrechteiyk contract geene
overheidsbevoegdheden mag afstaan; dat zelfs, als het waar
mocht zyn, djjt do gemeente Boxtel voornoemde overeen-
komst van 1865 als zedeiyk lichaam gesloten heeft, zy dan
de gevraagde vergunning tot opgraving geweigerd heeft, in
eone andore hoedanigheid nameiyk als overheid; dat, zou
men willen beweren, dat in werkeiykheid die weigering door
dc gemeente Boxtel geschiedde als zedeiyk lichaam, doch
dat zy slechts den schyn aannam van te handelen als over-
heid, deze bewering alstlan niet staat ter beoordeeling van
den burgeriyken rechter;
,0., dat het Hof van oordeel is, dat biykens de hierboven
overgenomen inhoud van hot beroepen vonnis, do onder-
scheiding, W(!lke do gemeente Boxtel jum de Rechtbank
verwyt niet te hebben gemaakt door haar wel is gemaakt
(üi do aanleiding was van do verwerping dor beide voorge-
dragen exceptiön: dat echtor do gemeente Boxtel uit het
126-
oog verliest, dat zij, als zij als zedelyk lichaam in rechten
wordt opgeroepen, geheel onderworpen is aan al de ver-
phchtingen, welke eene procedeerende party, volgens de
voorschriften der Burgerhjke Rechtsvordering te vervullen
heeft en dat, als hare wederparty zich beroept op eene
civielrechtehjke overeenkomst welke tusschen hen gesloten
zou zyn, en aantoont, dat de gemeente die heeft geschonden,
de gemeente niet volstaat met enkel te beweren, dat zy,
zulks doende, als overheid heeft gehandeld, maar dat zy die
stelling waar behoort te maken; dat de opmerking, dat de
rechter de juistheid van dergelyke bewering niet zou mogen
onderzoeken, gelyk staat met een verbod om zyne eigene
bevoegdheid te onderzoeken en zoo iets aan onbewezen be-
weringen een rechtskracht zou geven, welke met de procesorde
en de goede trouw in stryd zoude zyn; dat alzoo de Recht-
bank, welke den bewijslast van hare bewering op de gemeente
legde, juist heeft geoordeeld, doch dat dit punt in den stand
van het geding ter zake niet afdoet, omdat door de productie
van bovenomschreven rescript van Burgemeester en Wet-
houders van Boxtel bewezen is, dat noch die gemeente, nocli
haar orgaan de vergunning hebben geweigerd als overiieid,
maar als gewezen party by de overeenkomst van 1865 op
grond, dat die overeenkomst had opgehouden tc bestaan;
dat dus de geheele redeneering der appellante op dit punt
den grondslag, welken zy hebben moet, mist, en gevoegeiyk
•kan worden ter zyde gesteld; dat nu nog overbiyft de be-
wering, dat de gemeente Boxtel by contract geen over-
heidsbevoegdheid mocht afstaan, maar dat met vrucht
hiertegen kan worden aangevoerd, dat zy op een marktplein
als dat van Boxtel eigendomsrechten èn overheidsrechten
uitoefent en er nu geen bezwaar tegen bestaat, dat zy als
eigenares zich contractueel, zy het zonder tijdsbepaling,
verbindt om onderaardsche buizen onder eon openbaar plein
to dulden, als, (zooals hieronder zal biyken), een tegen-
praestatie daartegenover staat on als hare ovorholdHrcchton
voldoende gewaarborgd zyn, zooals in casu In het beroepen
vonnis op juiste wyzo wordt aangetoond."
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
19 .luni 1901.
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam hebben
-ocr page 143-127-
aan eischer onthouden de goedkeuring tot het bebouwen
van een hem toebehoorend terrein.
De actie tegen hem wordt niet ontvankelijk verklaard,
omdat de gemeente had moeten worden aangesproken.
Arrest Hof Amsterdam.
5 December 1902.
(W. 7873.)
Het vonnis wordt bevestigd.
Vonnis Rechtbank Breda.
15 April 1902.
(W. 7793. — G.stem 2664. — W. B. A. 2781.)
C. C. Vogel, grondeigenaar, is eigenaar van den Hoorn-
hilschen dijk te Zwaluwe. De gemeente nu heeft over
een gedeelte van den dijk het gras afgestoken en de
afgestoken zoden geworpen op de beide bermen van den
dijk. Eischer, als hebbende reeds met zyn auteuren vanaf
\'tjaar 1780 dien dyk beweid of doen beweiden ook op
\'t afgestoken gedeelte, is door deze handelwijze ernstig
in zijn eigendomsrechten gekrenkt en oischt o. a. schade-
vergoeding.
De gedaagde werpt o. a. tegen, dat hij (burgemeester)
heeft gehandeld in zijne publiekrechtelijke hoedanigheid
ter uitvoering van eene bij publiekrechtelijke wet (art.
179 Gemeentewet) opgelegde verplichting en derhalve
deze liandeling niet ter beoordeeling staat van den bur-
gerleken rechter, omdat art. 1401 B. W. regelende de
gevolgen der onrechtmatige daad alleen privaatrechte-
lijke, niet publickreciiteiyke handelingen krachtens pu-
bliek recht beheerscht. Do Rechtbank maakt uit:
,dat dit middel daarom reeds niet opgaat, omdat de oischer
niet uit art. 1401 agoort, doch horstel vraagt van krenking
128-
in zijn eigendomsrecht, bewerende dat de gedaagde daartoe
onbevoegd en dus wederrechtelijk hem in den eigendom van
den Hoomhilschen dijk heeft aangerand door graszoden daar-
van af te steken en deze op den dyk neer te werpen en
daardoor grasgewas te vernielen;
„O., dat dit gepretendeerd eigendomsrecht wordt beschermd
door de bepaling van art, 625 B, W. en het zeer zeker tot
de taak van den burgerlijken rechter behoort om te beoor-
deelen of de eigenaar in zijn rechten als zoodanig is gekrenkt
of beperkt op een andere wijze dan door een daartoe uit-
sluitend bevoegd verklaarde grondwettige macht."
De Rechtbank maakt daarna uit, dat de weg geheel
is een openbare weg, waarover aan Burgemeester en
Wethouders de zorg voor de veiligheid onbruikbaarheid
is opgedragen, en ten slotte:
„dat daaruit volgt, dat de maatregelen die daartoe genomen
zyn en uitgevoerd, behooren tot het publiekrechtelijk terrein,
waarover het oordeel niet aan den burgeriyken rechter staat."
Arrest Hof \'s Hertogenbosch.
24 November 1903.
(W. 8023.)
Het Hof bevestigt \'t vonnis, maar omdat de daad
rechtmatig was. Implicite biykt, dat het Hof de ontvan-
keiykheid en aansprakeiykheid zou hebben aangenomen,
wanneer de daad onrechtmatig was gebleken.
Vonnis Rechtbank Tiel.
9 Juli 1902.
W. Faas.sen spreekt do gemeente Ilorsse^ o. a. tot
schadevergocHling aan, omdat haar burgemeester eischer
in zyn bezit heeft gestoord. Interlocutoir vonnis.
29 April 1904
(W. BKK).)
Eisch toegewezen.
129-
Vonnis Rechtbank Heereveen.
7 November 1902.
(Niet opgeteekend gevonden.)
H. R. Nijmeijer stelt eene actie tot schadevergoeding
in tegen de gemeente Steen wij kerwolde, omdat Burge-
meester en Wethouders van gedaagde gemeente, zicli
beroepende op art. 14 j° 23 van een algemeene politie-
verordening, eenige herstellingen, waaronder metselwerken,
welke eischer aan een door hem als eigenaar bewoond
gebouw had laten doen, hebben doen omhalen en afbreken,
en hem eischer daardoor groote schade hebben veroor-
zaakt. Welke daad echter was onrechtmatig, omdat
B. en W. zijn uitgegaan van de onjuiste stelling, dat
eischer aan het „herbouwen" was, waarvoor volgens de
verordening verlof van B. en W. werd vereischt.
De Rechtbank wijst dien eisch toe.
Arrest Hof Leeuwarden.
24 Juni 1903.
(W. 7942.)
„O., dat dus do ingestelde actie tot schadevergoeding be-
rust op het rechtsfeit, dat do gemeente door haar orgaan,
zonder dat eeno wettelijke verordening haar daartoe bevoegd
maakte, en derhalve onrechtmatig, inbreuk heeft gemaakt
op geïntimoerdes recht van eigendom, en gehouden is aan
geïntimeerde do schado, welke deze daardoor geleden lïeeft,
to vergoeden;
„O., dat, zooals trouwens tusschen partyen va.ststaat, dn wot
dengene, die eene onrechtmatige daad doet, civielrechteiyk aan-
sprakeiyk stollondo voor do daardoor aan een ander toegebrach-
te schade, niet onderscheidt, of do daad is verricht door een
privaat persoon, dan wel door oen rechtspei-soon; en dat ook
geon reden denkbaar is, waarom een rechtsi)ersoon, goiyk
hier de gemeente, wel ex contractu door haar orgaan of
bestuur civielrechteiyke verbintenissen kan aangaan, maar
ex lego door onrechtmatige daden van haar orgaan of be-
Htiun- niet geiyk do privaati)ersoon zoude verbonden worden,
zoodat moot worden aangenomen, dat in het algemeen ook
s)
-ocr page 146-130-
voor de gemeente de regel geldt, dat al wie door onrecht-
matige daad aan een ander schade toebrengt, gehouden is
deze schade te vergoeden;
,0., dat, waar over deze verplichting tot schadevergoeding
geschil bestaat, omdat de gemeente beweert, dat haar orgaan
krachtens de algemeene politieverordening en art. 180 der
Gemeentewet het recht had om het door geïntimeerde in
strijd met de politieverordening op eigen grond gebouwde
te doen omverhalen, en geïntimeerde haar dat recht ontzegt,
op grond dat hij niet in strijd met de politieverordening
heeft gehandeld, er wel geen geschil moge bestaan over ge-
ïntimeerdes recht van eigendom, mtiar zeer zeker een geschil
bestaat over het, uit zyn eigendomsrecht voortspruitend,
recht van geïntimeerde om vry over zijn eigendom te be-
schikken en naar welgevallen op zynen grond te bouwen
(artt. 625 en 626 B. W.);
„O., dat art. 153 der Grondwet en art. 2 der Rechteriyke
Organisatie de kennisneming en beslissing van een zoodanig
geschil by uitsluiting opgedragen aan de rechteriyke macht;
,0., dat zulks niet verandert, omdat hier een geschil be-
staat tu.s8chen een byzonder persoon en de pmeente door
haar orgaan optredende als overheid, vermits de wet ook
tegenover de gemeente de eigendomsrechten van den pri-
vaatpersoon beschermt en een geschil over deze rechten
geen publiekrechtoiyk, aan de rechtsmacht van den gewonen
rechter onttrokken geschil wordt, enkel en alleen omdat
het de gemeente als overheid is, welke deze rechten heeft
iiangerand;
„O., toch, dat appellants stelling, dat een publiekrechtoiyk
lichaam wegens eene publiekrechtoiyk verrichte handeling
niet ter verantwoording mag worden geroepen voor do rech-
teriyke macht in haar algemeenheid is onwaar, omdat do
Kemeento in don vorm publiekrechteiyk kan optreden en
«lesniettemin onrechtmatig haro functiön uitoefenen wegen»
hot ontbroken van eene wettoiyke bevoegdheid om aldus tc
handelen;
,()., dat dit byvoorbcold het geval zal zyn, wanneer zy
door haar orgaan, met gebruikmaking van do haar In art.
180 dor Gemeontewot gogoven macht, doet wegnemen het-
geen door oen ander Is gobouwd, op grond dat Is gebouwd
in stryd met do polltloverordonlng dor gemeente, maar <llt
onrechtmatig heeft gedaan, omdat In werkelykheid niet is
gebouwd In stryd met <le pollticverordonlng;
,0., dat volgens do woorden dor dagvaarding dit geval <!<•
grondslag is der Ingestoldo actio, en do beslissing daarover
dus afhangt van do vnuig, of door gclnlhncerdo was gobouwd
in stryd met de algomoono polltiovorordcnlng dergenn\'t«nto;
•131
dat uit eene ontkennende beantwoording dezer vraag zal
volgen, dat hier niet aanwezig is eene door de bevoegde
macht daargestelde openbare verordening, welker uitvoering
aan de gemeente het recht gaf om het door geïntimeerde
gebouwde met verkorting van diens eigendomsrecht te doen
omhalen, en dat de opdracht der kennisneming en beslissing
van geschillen over eigendom aan de rechteriyke macht
medebrengt hare bevoegdheid om onderzoek te doen naar
een zoodanig recht der gemeente en daartoe de door baar
ingeroepen verordening te raadplegen en uit te leggen;
„O., dat dusdoende immers door den rechter niet zal
kunnen worden beslist, of de gemeente een juist gebruik
beeft gemaakt van een haar gegeven publiekrechtelijke be-
voegdheid, maar of inderdaad aanwezig was strijd tusschen
het bouwen van den geïntimeerde cn de voorschriften der
algemeene politieverordening, welke het orgaan der gemeente
bevoegd maakte om het door geïntimeerde gebouwde te
doen omhalen."
Bevestigt \'t vonnis.
Arrest Hooge Raad.
23 Juni 1904.
(W. 8^1.)
Conclusie van advocaat-generaal Ort:
„In hot slot van hot middol wordt bowoord, dat altlians
do actio niot-ontvankoUjk had mooton worden verklaard,
omdat de artt. 1101—1408 B. W. op de besproken daad niot
van toepassing waren.
Ter wederlegging van bot middel zolf, veroorloof ik my
oen boroop to doon, naixst uwe straks gonoomdo beslissing
op uw arrest van 10 Mei lüOl, W. 700(5, waarby in hoofd-
zaak word beslist, dat ovenals olk andor rechtspersoon, do
gomoonto by handelingen door baar Bestuur verricht, onrocht-
matigo daad, nalatigheid en onvooraichtighoid, baar volgens
do artt. 1401 on 1402 B. W. tot schadovergoeding ver-
plichtend, kan plegen; dat al is do aan dat Bestuur opge-
dragen uitvoering der verordeningen van don Raad formeel
oono publiokrocbtoiyke, daarby mogeiyk is, dat eens anders
rocht van eigendom, hetwelk volgens art. 025 B. W. alloon
door eene by do Grondwet aangowozon macht, bandolond
binnen do grenzen harer bovoogdlioid, mag worden beperkt,
onrechtmatig wordt aangetast, waardoor alsdan grond voor
verschillende l)y do wet aangowozon vortloringon tot hor-
stelling van do go.schondon eigondomsrochtPu on vergoeding
•132
van schade kan ontstaan, — terwijl alleen dan de schade
aanbrengende daad gerechtvaardigd is, indien zij wordt
verricht ingevolge eener verordening, die niet met de wet
strijdt en dus verbindend is. Blijft uw Raad by deze juris-
prudentie, dan volgt uit de daarbij gehuldigde leer, dat de
ontvankelijkheid der vordering tot schadevergoeding niet
afhankelijk kan zijn van de omstandigheid, dat de schade
is toegebracht door een formeel publiekrechtelyke handeling.
De eenige vraag is, of gesteld wordt, dat die handeling was
onrechtmatig, d. i. in dit geval of de overheid zich ter recht-
vaardiging van hare daad niet kan beroepen op eene geldige
verordening. En wanneer men nu in aanmerking neemt, dat
blijkens \'s Hofs arrest de grondslag der ingestelde actie deze
is, dat de gemeente door haar orgaan, met gebruikmaking
van de in art. 180 der Gemeentewet haar publiekrechteiyk
gegeven macht, heeft doen wegnemen hetgeen door den
verweerder gebouwd is, op grond dat gebouwd is in stryd
met de verordening, maar dit onrechtmatig heeft gedaan,
omdat in werkeiykheid niet gebouwd is in stryd met die
verordening — dan is het m. i. duidelyk dat gesteld is, het
plegen van eene daad door de overheid (het doen wegnnmen
van werken als gebouwd in stryd met de verordening)
waarby zy zich niet kon beroepen op eene verordening, die
haar daartoe het recht gaf. Biykens het zooeven gezegde
kan daardoor voor haar eene verplichting tot herstel en
schadevergoeding ontstaan cn is dus eene vordering, waar-
door dit resultaat naar de wet kan worden verkregen, ont-
vankeiyk."
„O. echter, dat in den tegcnwoordigen stand van de zaak,
waar slechts vaststaat klacht des verweerders over inbreuk
door het Gemeentebestuur op zyn eigendomsrecht, de elHcher
in cassatie ten onrechte beweert, dat de burgeriyke rechter
zou zyn onbevoegd omtrent die klacht tc bosllsscn en even-
zeer ten onrechte dit in anderen vorm herhaalt door do be-
wering, dat op de pisiat« gehad hebbende handeling van
het gemeentebesluur dc civiele actio van art. MOI B. W.
niet kan worden gegrond."
Vonnis Rechtbank \'s Hertogenbosch. .
.1. A. v. d. K. Gzn., g-asfabrikant t(! Ho.xtol ag(\'<»rt tvgon
-ocr page 149-•133
de gemeente Boxtel, omdat gedaagde is tekortgekomen
in de naleving van het tusschen partijen bestaande gas-
contract. De Rechtbank ontzegt den eisch tot schadever-
goeding, omdat de geïmputeerde daad niet onrechtmatig is.
Arrest Hof \'s Hertogenbosch.
15 December 1903.
(W. 8019.)
Het Hof bevestigt dit vonnis zonder meer.
Vonnis Rechtbank Arnhem.
11 Mei 1903.
(W. 8031.)
Eischer stelt in tegen de gemeente Nijmegen o. a. een
actie tot schadevergoeding, omdat gedaagde een aan eischer
toebehoorenden, achter zijn perceelen liggenden buurweg
zoo heeft opgehoopt, dat 1°. de uitweg is belemmerd,
2°. de afvloei van eischers erfwater op dien weg heeft
opgehouden, zoodat zijn tuin nu tengevolge van geenerlei
voorzorgsmaatregelen een soort moeras is geworden, on
3°. eischers speeltuin onvrij is gemaakt en aan de bald-
dadigheid der jeugd is blootgesteld.
Do Rechtbank beslist ad 1®. dat het geen buurweg was;
ad 3°. dat eischer niet heeft aangetoond, dat gedaagde
tot dio ophooging onbevoegd was, on dat deze dus niet
aansprakelijk is voor onrechtmatige daden, door anderen
daarna op den opgehoogden weg bedreven; ad 2®.:
„dat ook, aangenomen, dat do meerbedoeldo weg is een
openbare weg, de ophooging als oen onrechtmatige daad,
die do gedaagde gemeente tot schadevergoeding verplicht,
zal moeten worden aangemerkt, indien zal vaststaan, dat
deze ophooging met betrekking tot den wat^erloop voor
eischer de nadeoligo gevolgen heeft als door ho?n gesteld is;
dat toch een gemeente als overheid onrechtmatigo daden
kan plegen en deswege aansprakeiyk kan zyn o. a. wanneer
•134
zij den eigendom of daaruit voortspruitende rechten van een
ander aantast;
„dat dit laatste nu moet worden geacht in casu het geval
te zijn, wanneer zal vaststaan, zooals eischer stelt, dat bij
regenbuien het hemelwater, dat vroeger op den weg placht
af te loopen, sedert de ophooging op eischers perceel biyft
staan en daar plassen en moerassen vormt en daarenboven
het regenwater van den opgehoogden weg op eischers per-
ceel afloopt, terwijl het, gelyk eischer terecht opmerkt, in
den aard der zaak ligt, dat de gevolgen daarvan voor eischer
schadelijk zijn."
Interlocutoir vonnis gewezen.
Arrest Hof Arnhem.
25 Mei 1904.
(W. 8099.)
Het Hof maakt eerst uit, dat de bedoelde weg niet aan
geïntimeerde (oorspronkelijk eischer) maar aan de gemeentQ
Nijmegen toebehoort en op den legger staat als publieke
weg. Daarna, dat de gemeente vrijelijk e.x art. 179
Gemeentewet dien weg kon ophoogen, mits niet in strijd
komende met de rechten der eigenaren van aangrenzende
perceelen.
„dat dit dan ook by het vonnis a quo niet wordt betwist,
doch daarby wel wordt aangenomen dat de verhooging toch
als een onrechtmatige tegenover geïntimeerde zal moeten
worden aangemerkt indien zy nadoolige gevolgen had voor
geïntimeerde wat den waterafvoer betreft van zyno by dag-
vaarding omschreven perceelen, omdat dan daardoor zyn
eigendom of daaruit voortspruitende rechten zouden zyn
aangetast, dit laalste echter ten onrechte;
„O. toch, dat de appelleerendo gemeente In art. 179 Ge-
meentowot zoowel ha^ir plicht als haar recht omschreven
vond om den voormelden Hatcrtschen weg op lo hoogen,
indien zy dit voor do instandhouding, bnilkbaarheid, vryhold
of veiligheid van don weg nuttig of wenschoiyk oordeelde
en zy volkomen vry was niet alleen om dit to dodn doch
ook In do wyzo waarop zy dit dncd zoolang zy daarby niet
in botsing kwam mot eon aan dorden toekomend privaat-
recht, wat niet biykt, dathlerhetgevaHsnudogeintlmeorde
niet met vrucht een beroep kan doen op do bepaling van
•135
art. 673 B. W. en ook overigens geen zakelyk recht op den
weg beweert; dat dus waar niet blijkt van eenig den geïnti-
meerde toekomend recht om het water van zijn bij dagvaar-
ding omschreven perceelen op den Hatertschen Veldweg te
laten afloopen, evenmin blijken kan van schending van een
zoodanig recht, nu de tegenwoordige gewijzigde toestand is
in het leven geroepen tengevolge van een daad der appel-
leerende gemeente waartoe deze volkomen bevoegd was."
Het vonnis wordt vernietigd en de appellant in het
gelijk gesteld.
16 Juni 1903.
(W. 7989.)
Eischers stellen een actie o. a. tot schadevergoeding
in tegen den Staat der Nederlanden, op dezen grond:
dat zij in de jaren 1871 tot en met 1892 waren en thans
nog zijn eigenaars van eenige in de gemeente Made en
Drimmelen gelegen en door hen kadastraal omschreven
perceelen water, waarin zij krachtens hun eigendomsrecht
het viscbrecbt hebben; dat nu de Staat inbreuk heeft
gemaakt op hun eigendomsrecht en bun schade berokkend
heeft door deze wateren ter bovissching aan derdon over
de jaren 1872 tot on met 1892 to verpachten en de
pachtpenningen to innen.
Zonder meer wordt do eisch afgewezen, als zijnde de
Staat vischgerechtigde.
29 November 1904.
(W. 8157.)
\'t Hof vereenigt zich met \'t gevoelen der Rechtbank
en bevestigt het vonnis.
•136
Vonnis Rechtbank Zwolle.
16 Maart 1904.
(W. 8073.)
J. S., timmerman en aannemer te Zwolle, stelt een
actie tot schadevergoeding in tegen de gemeente Zwolle,
omdat gedaagde een sloot, die eischer als hem toebe-
hoorende had gemeend te mogen dichtmaken, op grond
eener verordening weer heeft opengemaakt en zich de
aarde toegeëigend.
De Rechtbank verklaart deze daad onrechtmatig en
wijst zonder meer de vordering toe.
Vonnis Rechtbank Assen.
26 April 1904.
(W. 8087.)
Een door den gemeenteraad van......benoemde
gezondheidscommissie heeft een buis afgebroken en mee-
genomen van de „Algemeene Waterleiding Maiitschappy",
zich grondend op art. 21 der concessievoorwaarden. Do
maatschappij stelt tegen den gemeenteraad een actie
in tot schadevergoeding.
De Rechtbank maakt uit, conform \'t verweer van
gedaagfle, dat zoo er een onrechtmatigo daad is begaan,
de gemeente daarvoor in ieder geval verantwoordelijk
en aansprakelijk is. Maar zij verklaart tevens, dat de
daad niet onrechtmatig was.
Dus niet-ontvankelijkverklaring.
-ocr page 153-•137
Vonnis Rechtbank \'s Hertogenbosch.
13 Januari 1905.
OV. 8183.)
H. C. de W. te Engelen ageert in appel tegen het
Waterschap\' „De Binnenpolder van Es" tot schadevergoe-
ding, omdat dit Waterschap op 9 Januari 1903 den
polder, zonder noodzaak en in weerwil van zijne waar-
schuwing zóó hoog geïnundeerd heeft, dat zijn huis mede
onder water kwam en hij het in alleryi met zyn gezin
moest verlaten. Gedaagde beroept zich op de bevoegd-
heid hem krachtens de art. 52 en 66 van het Algemeen
Reglement tot inundeeren gegeven.
De Rechtbank overweegt:
,dat de Rb. zich bevoegd acht van die vordering kennis
te nemen, omdat art. 2 R. O. niet onderscheidt, of de be-
weerde onrechtmatige daad is gepleegd door een privaat
persoon of door eenig publiek lichaam als overheid."
Verder ontzegt de rechter don eisch ovenals de kan-
tonrechter dit gedaan had, omdat geïntimeerde niet
anders dan van z^jn recht, en wel op behooriyke, voor-
zichtige wijze heefl gebruik gemaakt.
S 2. Rechtspraak uit slecht boheor van
publiek domoin on vorwanto govallon.
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
31 Mei 1848. .
(W. 988, 936. - v. d. II. B. H. 12, 144. - R. B. 10,
1848, 439.)
Eischer is mot zyn schip „de vrouw Johanna" voor do
do Roobrug to Rotterdam gestooton op een paal, waar-
door eon lek ontsUuvn en bolangryko scliado aan schip
on lading is toegebracht. Derhalve actio o.\\ art. 1402
H. W. tegen do gomoento Rotterdam, omdat zy als
•138
zedelijk lichaam en als eigenares van de vaart, ver-
plicht was om die te onderhouden, en dus door haar
schuld \'t ongeluk met zijn gevolgen heeft plaats gehad.
Het Openbaar Ministerie concludeert tot toewijzing van
de vordering „omdat zoowel door het uittrekken van
gelden voor onderhoud en uitdiepen der havens op haar
budget, als door \'t ontvangen van havengeld, met het
erkende doel, om tot uitdiepen te worden gebezigd, de
gemeente zich zelve als eigenares verpligt, die havens
zoodanig te onderhouden, dat daardoor aan de schepen
geen schade ontstaat". De Rechtbank ontzegt den eisch.
Eerst overweegt zij:
„dat, hoewel aan de stedelyke regering het toezigt over
de havens en het behoorlUk onderhouden en uitdiepen van
dezelve is opgedragen, zij echter evenals ieder particulier,
alleeniyk voor schade verantwoordeiyk kan zyn, wanneer
die door eene daad of door nalatigheid en onvoorzigtigheid
is veroorzaakt, zonder dat het betalen van havengeld hier-
omtrent onderscheid kan maken."
Daarna maakt zy uit, dat het bewys van do nalatig-
heid of onvoorzichtigheid niet is geleverd.
(W. 1082. — v. d. H. B. R. 12, 144. — R. B. 12,1850,407.)
„O., dat, indien al do havens binnen do stad Rotterdam
niet niogten zyn böt uitsluitend cn onbepaald eigendom van
die gemeente, het echter znkor is, dat dezelve zyti In hot
bezit van dezelve gomeentc, en opengesteld voor ieder dl«»
daarvan gebruik wil maken;
„dat bet even zeker Is, dat do regoring der stad Rotterdam
daarover het beboer voert, bot gebruik daarvan wettigt door
het maken van een baven reglemont, als ook tot godooltoiyk(!
goedmaking van de kosten van het uitdiepen dorzelvo, van
de schepen eene belasting boft on dat uit dit alles volgt,
(lat de gemeente Rotterdam of wel do regering van dozelvo
•139
het jus imperii, dat is het gebied, het beheer en bestuur
over deze haven voert, welke ook ten haren laste zyn;
,0., dat tegenover dat bezit en beheer, mitsgaders de
heffing van de havengelden aan de eene zyde, ook aan den
anderen kant verpligtingen van de gemeente Rotterdam
ontstaan tot behoorhjke verzorging van de binnenhavens,
in gemelde stad;
„O., dat elke gemeente een zedelyk lichaam is en bestuurd
wordt door de regering van dezelve, behoudens de verant-
woordeiykheid van hen, die de regering uitoefenen aan de
gemeente zelve;
„O., dat de bestuurders van zedeiyke lichamen, tenzy
anders by reglementen ware bepaald, waarvan ten deze
niet is gebleken, geregtigd zyn om in naam van het zedelyk
ligchaam, te handelen, hetzelve aan derden, en derden aan
hetzelve te verbinden;
„O., dat die vv^etsbepaling ook toepasseiyk moet geacht
worden op verbindtenissen, die uit kracht van de wet ge-
boren worden;
„O., dat mitsdien deze vordering — is ontvankeiyk."
Het Hof wyst den eisch toe, omdat door gedaagdesso
niet is aangetoond, dat aan haren kant van geen nala-
tigheid of onvoorzichtigheid sprake kan zyn.
7 November 1850.
(W. 1218. — V. d. H. B.Rv. 12, 144. — H. 13. 1. 1851,
177. — R. 37, S 5, p. 25.)
Do adv. gen. Gregory concludeert tot vornietiging
van het arrest, omdat z. i. artt. 1401 en 1402 niet op
personae morales, als kunnende die geen onrechtmatige
daad plegen, geene nalatigheid of onvoorzichtigheid bo-
giuin, toepiuHsoiyk zyn, on goon dor in art. 1408 genoemde
gevallen hier aanwezig is.
Do Hooge Raiid casseert \'t arrest oi) grond van ver-
keerde toepassing van-art. 1902 B. W.
•140
Vonnis Rechtbank Groningen.
9 Maart 1855.
(Ontbreekt.)
Eischer is met zijn schip gestooten op een blinden
paal bij de Steentilpoortenbrug. te Groningen. Tengevolge
van een ontstaan lek is \'t schip met lading gezonken.
Actie tot vergoeding van de schade tegen de gemeente
Groningen, aan wier schuld dit ongeval met gevolgen
is te wijten. De Rechtbank wijst den eisch toe.
Arrest Hof Groningen.
27 Mei 1856.
(W. 1830. — G.stem 248, 523. — W. B. A. 369.)
Het Hof overweegt o. a.:
„O., dat dus de nalatigheid, dezen (appellant = burge-
meester namens gemeente Groningen) ten laste gelegd,
alleen zou kunnen en moeten bestaan in het aanwezig zyn
van een blinden paal in het water by de Steentilpoortenbriig:
„O., echter, dat, zoo hier aan eene nalatigheid te denken zal
zyn, die de verplichting oplegt tot schadevergoeding, dezelve
alsdan moet bestaan in het nalaten van handelingen, waar-
toe aan zyde van den appellant venilichting bestond, vermits
even als niet elke daad, maar slechts een onrechtmatigo
daad tot vergoeding der daardoor veroorzaakte schado ver-
plicht, dit oveneons slechts het gevolg is van eeno nalatig-
heid, die in plichtverzuim bestaat;
„O., dat de oorspronkeiyke eischer, thans gedaagde, in
gebreke is gebleven, om aan to toonen, dat aan zyde van
appellant de wetteiyke verplichting bestond, om de wateren
binnen do gemeente Groningen, en In het byzondor dat by
de SteentilpoortenÖrug, vry te houden van alles, waardoor
hot bevaren daarvan soms minder veilig zyn kan; •
,0., dat zoodanige verplichting in geene wot is gegrond
met name niet In artikel 28 der Geineentewot volgens het-
welk het onderhoud van vaarten, kanalen, bruggen enz.
behoudens bestaande wettige verplichtingen van anderen,
eene gemeentela-st Is, noch in art. 179 dier wot, volgons
hetwelk de zorg voor de Instandhouding, bruikbaarheid, vry-
heid en veiligheid der wateren, vaarten en andere plaats(«n,
tot gemeene dienst van allen bestemd, tot het dageiykscli
•141
bestuur der gemeente behoort; vermits daarin wel wordt
aangewezen, wie in \'t algemeen belast is met dat onderhoud
en aan wie de zorg voor die wateren is opgedragen, maar
daarin volstrekt niet ligt opgesloten, dat de gemeente jegens
derden aansprakelijk zou zijn voor alle schade, die een mid-
dellijk gevolg is van iets, wat de vaart minder veilig maakt,
noch ook dat het dagelijksch bestuur tegen elk en een iegelijk
verplicht zoude, zijn een veilige vaart in die wateren te waar-
borgen en daarvoor verantwoordelyk zou wezen"..........
„dat er alzoo tusschen partijen geen verbindtenis bestaat,
waardoor de appellant verplicht zou zijn, de door den geïn-
timeerde geleden schade te vergoeden."
De Rechtbank heeft dus ten onrechte de vordering
toegewezen, weshalve het Hof het vonnis vernietigt en
appellant in het gelijk stelt, door de vordering af te wijzen.
Arrest Hooge Raad.
30 October 1857.
(W. 1908. — v. d. II. G. Z. 14,355. — R. 57, S 18, p. 83.)
Het zwiuird van des eischers schip ,do Vrouwe Anna"
heeft op den Oen Jhuu\'t 1855 op do Oudo Äiaas, tor
hoogto van de haven van Barendrecht, b\\j het door den
wind gaan van hot schip, eenen daarbij onder water
gelegen dam geraakt, tengevolge waarvan liet schip b|i
dien dam is vastgeraakt en gezonken. Do dam was
niet van oen Ijaken voorzien, on nu sjirookt eischer den
Staat aan, als zijnde hot aan dions tekortkoming to wij-
ten, dat Ijot schado toegobraclit hobbendo onheil isgoschiod.
Do Hoogo Haad bovestigt in zijn arrost godaagdo.s
verweren, dat hot pas ijsgang was gowe(!Ht, cn dat
daarna niet allo bakons ineens tegelijk kunnen worden
horstold, zoodat in casu do Staat zich aan goon verzuim
heeft .schuldig gemaakt.
ImpIiciLo blijkt, dat wanneer er wol verzuim was ge-
Avoost, do Hoogo Haad don oisch zou hobbon toogowozen.
•142
Arrest Hooge Raad.
26 October 1860.
(W. 2218. —V. d. H. B. R. 24,807. - R. B. 11, 1861,
209. — R. 66, § 9, p. 47.)
Eischer spreekt den Staat aan ter zake dat hij door
het op 9 Juni 1855, bij het inzeilen der haven van
Medemblik, stooten van zijn schip op eenen, zich in
den mond dier haven bevindende en door geen uiterlijk
kenteeken kenbaren grooten steen, waardoor het schip
dadelijk lek en onredbaar is geworden, schade heeft be-
loopen, waarvoor de gedaagde verantwoordelijk is, als
belast met onderhoud van de havenhoofden en nalatig
in het opruimen of afbakenen van den daarop geslagen
steen. Bij antwoord is o. a. geconcludeerd tot niet-ont-
vankelijkverklaring, op grond, dat op den Staat als een
zedelijk lichaam de artt. 1401, 1402 en 1403 B. \\V.
niet toepasselijk zijn.
De Hooge Raad overweegt o. a.:
„O., lo dat nergens uit biykt, dat de wetgever de artt.
14Ó1 v. enkel heeft gegeven met\'toogop persooniyko daden,
persooniyke nalatigheid of onvoorzichtigheid, over de autores
physici, en niet over de zedeiyke ligchamen, welke personae
morales zyn;
2o......dat biykens de bepalingen van art. lOWenvolg.
B. W. zedeiyke ligchamen zyn vereenigingen van personen,
vertegenwoordigd door namens dezelve bandolondo bestuur-
ders, en by de wet evenals byzondere personen bevoegd
verkbuird tot het aangjuui van alle burgeriyko handelingen,
behoudens wyziging, beperking of fonnalltclton, by openbart-
verordeningen voorgcscbrovon, on dat zy alzoo «aar on.n
regt geagt moeten worden wel dogeiyk animo et IntolIecUi
door middel van haar bestuur tc kunnen bandelen;
,0., dat er overigens geen afdoende roden Is bygebragt
of to vinden Is, waarom nict ovonzcor als do dad/?n of
nalatigheid, wajirdoor inbreuk op de rcgtcn uit contractu-
eele verbintenissen wordt gemaakt, tot schadevergoeding
vcrpllgtcnde, zoo ook daden of nalatigheid, aan oen ander
wcdcrrcgteiyk scbadc toebrengende, cn alzoo uit kracht
•3
der wet tot vergoeding verbindende, door het bestuur namens
een zedelijk ligchaam zouden kunnén worden gepleegd, en
mitsdien regtens, als door of vanwege het zedelyk ligchaam
begaan, zouden zyn aan te merken.
De Staat is dus evenals ieder ander persoon verbonden,
voorzoover hij niet van de aansprakeiykheid is ontheven."
De Hooge Raad verklaart dus de vordering ontvan-
kelijk, maar ontzegt haar, als zijnde ongegrond.
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
. 2 Januari 1861.
(W. 2256.)
Kischer heefl zich, op 16 November 1859 van de Goud-
kade te Rotterdam komende afvaren met een lading
beetwortels, welke hy te Zevenhuizen en Moer-Capello
lossen moest, door den plotseling opgeworpen dam ver-
hinderd gezien zyne reis te volbrengen enz. enz. on
daardoor schado geleden. Hy eischt im schadevergoeding,
omdat het gedaagdo Bestuur van......zich onder-
stmin had willekeurig, on zelfs zonder eenigo vooraf-
giiande waarschuwing, veelmin openbare bekendmaking,
de ringvjmrt of vjuirboezom af to dammen, welke do
algemeene en gebruikel\\jke gemeenschap to water van
Zevenhuizen en ^loer-Capolle met Ouderkerk en Gouda
djuirstelt, en in dien toesUind biykbaar voor de publieke;
dienst bestemd, en dimrtoe dienstbaar, indertijd door
don Stiuit !uin het gedaagdo Bestuur was overgedragen.
De Rechtbank, na zich eerst bevoegd to hebben ver-
klaard, verklaart den eisch niet-ontvankeiyk.
,0. toch, dat do eischor, goUjk het godang<le Bestuur torogt
opmerkt, in gol)ri>ke is gebleven aan to toonen, dat hem
tegenover hot gedaagdo Bestuur <\'onlg regt, om van het door
don dam afgo.sloton vaarwater gebruik to maken, zou toe-
komen, om tot do onrogtniatighoid to zyno aanzien van do
bolommoring daarin to kunnen besluiten;
•144
,0. immers, dat hij, wat zoodanig persoonlijk regt betreft,
geen regtstitel hoegenaamd, aan het privaat regt ontleend\',
heeft kunnen bijbrengen, terwijl hij, wat de gehoudenheid
van het gedaagde Bestuur betreft, geene bepalingen van
wetten of verordeningen heeft aangevoerd, waaruit dergelijke
regtsverpligting voor dat Bestuur tegenover eenig privaat
persoon, gelijk den eischer, zou volgen;
„O., dat, wel is waar, de eischer zich daarvoor beroept óp
de blijkbare bestemming van het gestremde vaarwater, als
voor de publieke dienst ingerigt, en als zoodanig indertijd
door den Staat aan het gedaagde Bestuur overgedragen, hoe-
danige bestemming nog verder blijken zou uit de bestaande
tarieven en indertijd plaats gehad hebbende verpachtingen
voor de regten van doorvaart op dat vaarwater;
„O. echter, dat, ook onder zoodanige omstandigheden, de
daaruit voortvloeiende verpligting van het gedaagde Bestuur
tegenover het algemeen, voor hetwelk de Staat of andere
publieke ligchamen optreden, eene geheel andere is dan eene
verpligting tegenover ieder burger of individu in het büzonder,
en deze laatste evenmin ontvankeiyk zyn, om de nakoming
te vorderen eener verpligting tegenover het algemeen, als
eenig lid van een zedeiyk ligchaam dat zou kunnen doen
met betrekking tot de regten van dit ligchaam zelve;
O., dat alzoo eene regtsvordering om gehandhaafd\'te wor-
den in het regt om van een publiek vaarwater gebruik te
maken, tegen de handelingen der daarover gestelde besturen,
aan geen privaat persoon toekomt, maar dat zoodanige hand-
having behoort tot den werkkring en de bevoegdheid der
boven die besturen aanwezige autoriteiten, weshalve ook hot
deswege bepaalde by eenige nog door den eischer aangehaalde
verordeningen (te weten art. 154 der Keuren van Schieland,
en art. 9 van het arrêté van 19 Ventôse an VI „contenant
des mesures pour assurer le libre cours des rivières etc.")
den eischer geen regt kan geven om tegen het gedaagde
Bestuur op to treden."
Arrest Hof Zuid-Holland.
2(5 Mei 1802.
Het Hof verklaart eerst do daad onrechtmatig en
spreekt dan do ontvankeiykheid uit op deze overweging:
„O., dat do appellant (oorspronkoiyk eischer) wel door den
eersten regter niet-ontvankeiyk is verklaard in zyno vorde-
ring, op grond dat door hem handhaving in het bezit van
een publiek vaarwater gebruik to maken zoudo zyn govor-
•145
derd, hoedanige actie niet toekomt aan ieder burger of individu
in het bijzonder tegen een openbaar bestuur; maar dat van
zoodanige actie ten deze niet de rede is, maar integendeel
alleen van onregtmatige daad en nalatigheid, en quasi ex
delicto uit de artt. 1401 en 1402 B. W. als het vinculum juris
tusschen partijen, wordt geageerd, zoodat de beschouwingen
van het vonnis alle toepassing bij deze vordering missen."
Arrest Hooge Raad.
22 Mei en 26 Juni 1863.
(W. 2499. — V. d. H. B. R. 27, 436. - R. 74, § 37, p. 215.)
De advocaat-generaal Gregrory concludeert tot ver-
werping, terwijl hij o.a. deze beschouwing voordraagt:
„Als 4e middel van cassatie is voorgesteld: .schending of
verkeerde toepassing van de artt. 1401 en 1402 B. W. en
art. 95 van het algemeen reglement voor de polders in Zuid-
Holland van 24 Juiy 185G: lo. door de toekenning van ver-
goeding voor het gemis der uitoefening van een regt, hetwelk
de verweerder niet had in patrimonie, wjuir alleen sprake
zoudo kunnen zyn van gemis van een hom by het burgeriyk
rogt niet gewaarborgd genot; cn 2o. door do toewyzing van
.schadevergoeding wegens nalatigheid door verzuim van waar-
.«^chuwing en het niet-opruimen van den dam, na ontvangen
bovol van hooger gezag, zonder dat Is gebleken, hotzy van
oonige krenking van een burgeriyk rogt, hetzy van eenig
gebod voor watorwogon, om by sluiting dor vaart dit vooraf
aan to kondigen; on zulks terwyl, naar art. 95 van het aan-
gehaalde reglement, hot elschend Bestuur alsnog bevoegd
was by don Koning to komen in hooger beroep van do bn-
schikking van G<\'deputoordo Staten aangaando do bevolen
opruiming van den in de ringvaart van don Zuitlpolder
««•logen dam. , , ,
Art. 1401 B. W. schryft voor, dat olko onregtmatige daad,
waardoor aan oen ander schade wordt toegebragt, dengene,
door wiens Hchuld dio schado is veroorzaakt, in do vorpligting
«tolt om dezelve to vergoeden.
Met artikel «preekt dun zoo algemeen mogoiyk. Het vordert
niolH anders, dan dat or eene onrogtnuitigo daad heeft, plaats
uehad, (mi dat door dio daad schado 1« toegebragt.
Wamu?or men iets doet, waartoe men geen regt heeft,
«lan ploegt men zokor oen onregtmat ige daad; , Xvino dauimin
fuciir zegt do lox 151 IT. (/(rrrxi« rrgiim jurh,
iV/ frcit tniiuul racn-c ius mn liaher. Kn hoeft nu het Hof
10
-ocr page 162-•146
aan de woorden „onregtmatige daad" een andere beteekenis
gegeven? Volstrekt niet. Het heeft als een onregtmatige daad
beschouwd het plegen van een daad door den eischer, waar-
toe hij onbevoegd was, en welke hem bovendien bij wettelijke
verordeningen verboden was. Het kan dus met grond niet
worden tegengesproken, dat er door eischer met het leggen
van den dam eene onregtmatige daad is gepleegd. En
wanneer het nu verder vaststaat, dat door die daad van den
eischer schade is toegebragt, gelijk het Hof feitelijk beeft
uitgemaakt, dan kan men niet zeggen, dat het Hof, door
den eischer tot schadevergoeding te veroordeelen wegens het
leggen van eenen dam in de ringvaart van den Zuidplas-
polder, art. 1401 B. W. verkeerd zou hebben toegepast.
Met betrekking tot de beweerde verkeerde toepassing van
art. 1402 B. W. moet ik doen opmerken, dat volgens de
7e overweging quoad jus het Hof feitelijk heeft uitgemaakt,
dat de verweerder alsmede ageerende op grond van voor-
noemd artikel, alzoo de eischer nalatig was gebleven in bet
doen van eenige waarschuwing of openbare aankondiging
ten opzigte van het leggen der versperring, alsmede in het
opruimen daarvan na ontvangen bevel van hooger gezag,
waardoor meer tydverlies aan den verweerder, alsmede
schade was veroorzaakt.
Dit artikel is van dezelfde strekking als bet voorafgaande.
Het vordert niets anders dan nalatigheid of onvoorzigtig-
heid alsmede schade, door een van beide veroorzaakt.
In de zooeven opgenoemde omstandigheden heeft liet Hof
teregt nalatigheid gezien, omdat bet een vaarwater bleef,
tot openbare dienst en voor het algemeen bestemd. Zonder
eene voorafgaande waarschuwing of openbare aankondiging
kon de verweerder zich niet voor .schade wachten, daar bU
wegens dc bestemming van het water moest denken, dat lUJ
zyn voorgenomen reis onverhinderd zou kunnen volbrengen.
Wilde dus de eischer meerdere schade voorkomen, dan
had hy dc vereischte waarschuwing of aankondiging moeten
doen cn den dam eerder doen opruimen."
Dc Ilooge Iiaa«l overweegt o. m. hot volgcndi;:
„ü,, dat art. 1401 B. W. toekent vergoeding d»*r schadn,
toegebragt <loor elko onregtmatlgo daad, dat daaronder be-
grepen is elke ook door con openbaar boHtuur gcplrcgd«!
daad, wafirtoe het Is onbevoegd cn waardoor hot sr.bado
hooft veroorzaakt, hoodanigc onbevoegdheid on geli\'drMi ychadi!
In casu zyn ulfgomaakt, cn dat dus gezegd artikel torcgt Ih
toegepast; dat hetzelfde geldt ten aanzien van art. 1402
B, W. hetwelk heea ccn even algcmocno Htrckkingcn alleen
vordert nalatigheid of onvoorzigtlghcid cn door ccn van
•7
beide veroorzaakte schade; terwijl èn nalatigheid èn daar-
door geleden schade door het Hof zijn aangenomen; en dat,
behalve dat het aangehaalde art. 95 geen schorsende kracht
toekent aan het daarbij veroorloofde hooger beroep, daaren-
boven de Koning op het hooger beroep heeft bevestigd de
uitspraak van Gedeputeerde Staten."
De Hooge Raad verwerpt het beroep.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
U Juli 1863.
(W. 2875. — M. V. H. 5, 251.)
Eischer, op het prinseneiland bij de öalgenbrug te
Amsterdam nabij zijne losplaats aangekomen, en met zijn
schip naar den wal willende wenden, is op een afstand
van eenige ellen van den wal gestooten op onzichtbare
palen en gezonken. Hij stelt ex artt. 1402 en 1403 B. W.
eern actie in tegen de gemeente Amsterdam, als voerende
zij het beheer over de havens en waterwegen der gemeente,
en hebbende zü door nalatigheid in dat beheer de scluide
aan eischers schip en lading voroorzfiakt.
Oediuigde verweert zich voornamelijk, met aan to
voeren, dat zij geen schuld heefl, daar do paal een onop-
gemerkt overblijfsel was van particulier eigendom.
Na eon interlocutoir vonnis, is van eenigo feiten door
eischor \'t bewijs geleverd, en thans wijst de Rechtbank
don eisch toe.
„O., dat, welke ook dc oorsprong van dio palen daar ter
plaatse mogo geweest zijn, zooveel vjwtstaat, en ook biykt
uit do latore opruiming door of vanwege het Stedelijk Bestimr
zelf, dat zU gcsvondon zijn in een der binnonvaarwaterwegun
van do gemeento Amsterdam, waarover het Stedelijk Bestuur
by art. ll\\)h der Gonwontowet is belast niet do zorg voor
de instandhouding, bruikbaarheid, vryiield en volllghoid; dat
volgens artt. 1402 on 1403 B. W. een ieder verantwoordelyk
Is voor do schado, vcroor/.aukt door zaken, welke mon onder
zyn opzigt hooft on het bestuur dor gomoonto Amslordam,
•148
als belast met het beheer en toezigt over de stadswateren.
voor de schade, door nalatigheid of verzuim in dat beheer
of toezigt teweeggebragt, verantwoordelijk is......
,dat alzoo, het verzuim der gedaagde gemeente bewezen
zijnde, de vordering des eischers tot schadevergoeding hem
behoort te volgen;
„dat toch de bijzondere regtsbetrekking der gedaagde ge-
meente, als persona moralis, aan hare aansprakelijkheid in
casu niets ontneemt, omdat zij door hare bevoegdheid om
als regtspersoon te kunnen optreden aan de bepalingen van
het burgerlijk regt is onderworpen, en dus zoowel active
als passive daardoor is gebonden, tenzij eenige speciale be-
paling de algemeene toepasselijkheid der burgeriyke wetten
ten haren aanzien wijzige, waarvan in casu niet blijkt."
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
(W. 2875. — K. B. 18, 1868, 322. — M. v. H. ü, 115. -
\\V. B. A. 940. — G.stem 806.)
Wegens hetzelfde ongeval als hierboven is vermeld.
.stellen de Gebr. van der Beek, eigenaars van 26 lasten
koolzaad in dat schip, welke zijn verloren gegaan, ook
een actie tot schadevergoeding in tegen de gemeente
•)p dezelfde rechtsgronden. Thans echter verkhuirt de
Hechtbank eischers niet-ontvankelijk in hunne vordering,
„O., dat do eischers vergoeding vragen van de gemeente
.Vmsterdam wegens geloden schado veroorzaakt door ver-
zuim of nalatigheid in het beheer der waterwegen, welke
zy bezit en waarover zy beheer voert;
„dat dus vóór alles te beantwoorden is de vnuig: of, dc
gestelde feiten bewezen zynde, de gemeente Amsterdam
zoude kunnen geacht worden in ver/.uim te zyn gewee-st.
of, als verantwoordeiyk voor daden van andoren, of voor
zaken onder haar oi)zigt,tot schadevergoeding gehouden to zyn;
„dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord,
vernuts, aangenomen dat do gemeente Amsterdam, als
zynde een zedeiyk ligchaam, verzuim of nalatigheid zond««
kunnen plegen in het al of niet behooriyk nakomen der op
eene gemeente rustende verpligting van publlekregtoiyken
aard, — oen onderwerp van onderzoek en l)eHll!Wlng van
•9
den burgerlijken regter kan uitmaken, dan nog het gepleegde
verzuim (zoo er verzuim vaststaat) zoude moeten geweten
worden aan het Dagelijksch Bestuur der gemeente, hetwelk
bij art. 179 der Gemeentewet met de zorg over de bedoelde
waterwegen speciaal is belast."
Vervolgens maakt de Rechtbank uit, dat de gemeente
Amsterdam niet voor verzuimen van het Dagelijksch
Bestuur verantwoordelijk is; evenmin is zij aansprakelijk
ex art. U03 B. W. wegens zaken onder haar opzicht,
omdat hier van de in dat artikel veronderstelde casus
de rede niet is.
Arrest Hof Noord-Holland.
9 April 1808.
(W. 8088. — M. v. H. 10, 95. — W. B. A. 1010. —
G.stem 891.)
Eerst neemt het Hof aan, dat terecht is geageerd
tegen de gemeente Amsterdam, omdat hot Dagel\\jkscli
Bestuur liandelt in naam van en vertegenwoordigende
do gemeente. Dan overweegt het:
,0. ton aanzien van de al- of niet toepa.ssolUkhold van de
artt. UOl, 1402 en 140.3 al. 1 B. W. waarop do vordering
in casu is gebaseerd:
„dat eon gomoento Is een zedelijk ligchaam;
,dat, evenals een bijzonder persoon, eon zedelyk ligchaam
door zyne bestuurders, als hetzelve vertegenwoordigende,
zich by overeenkomst kan verbinden en jegens derden ver-
bonden zyn, en zoo ook. Ingeval van een ander onregtmatig
toogebnigto schade, hotzy zelf, hetzy door zaken welk het
zedollJk ligchaam ondor zyn opzigt heoft, krachtens do wet
tot vergoeding dier schado kan aangesproken worden, daar
er toch goon reden denkbaar is, waarom handelingen of
verzuimen, die mot contractueolc verbintenissen in stryd
zyn, wel, maar do zoodanige, dio wedcrregtoiyk schado toe-
brengen uict door hot Bo.stuur namens hot zodoiyk ligchaam
zouden kunnen geploegd worden on tot vergoeding aanleiding
geven; dat uit hot bovenstaande reaultoert, dat gemolde
artt. op geïnt. al.s corpus moralo van toepassing zyn;"
\') Dcrc r.in loopt niet heel bent.
-ocr page 166-•150
Verder overweegt het Hof, dat de palen „natuurlijk"
onder stedelijk opzicht staan, verklaart dus den eischer
ontvankelijk, maar ontzegt den eisch, omdat niet is
bewezen, dat de gedaagde heeft kennis gedragen van het
aanwezig zijn van den paal en dus verzuim of nalatigheid
niet is bewezen.
Arrest Hooge Raad.
22 Januari 1869.
(W. 8084. — V. d. H. B. R. 38, 267. — R. B. 20,
1870, 21. — R. 91, § 10, p. 84. — G.stem 905. — W.
B. A. 1030.)
\'t Eenige middel was gericht tegen de ontzegging van
den eisch. Conform conclusie adv. gen. Karseboom
bevestigt de Hooge Raad \'t arrest, ontbrekende verzuim
of nalatigheid.
Vonnis Rechtbank Gorinchem.
11 Juli 1865.
OV. 2777. - G.stem 758.)
Eischer is met zijn schip „Bernardina" in de haven te
Gorinchem by den Langendyk, toen \'t water zakte, tegen
een stompel van een meerpaal aangestooten. Hy stelt
een actie tot schadevergoeding in tegen de gemeente
Gorinchem wegens nalatigheid van gedaagde, die belast
is met bet onderhoud van en het gezag over het ge-
bruik dier haven, als verbiyf- en losplaats van schepen.
De Rechtbank maiikt eerst uit, dat het onderhoud der
haven niet, zooals gedaagde trachtte aan tc toonen, rust
op het waterschap van Steenhoek, maar op haar zelve,
en vervolgt dan:
,0., dat al het vorenstaande strekt ten betoogc, dat dc
gedaagde nict is geregt igd zyne ten procossc omschreven
•151
betrekking of die van het door hem vertegenwoordigd
Bestuur op de plaatse des ongevals te betwisten; en dat
des eischers vordering, uit het bestaan dier betrekking ont-
leend, alleszins is ontvankelük;
„O., dat, bij de beoordeeling van de gegrondheid dezer
vordering, in aanmerking komt, dat zij strekt tot toepassing
der wetsbepaling, dat iedereen, en zonder uitzondering,
verpligt is de schade te vergoeden, veroorzaakt door de
nalatigheid of onvoorzigtigheid van zichzelf en van z\\jne
ondergesciiikten, of door zaken, welke men onder zyn gebied
heeft"......
De Rechtbank wijst een interlocutoir vonnis, waarbij aan
eischer eenige feiten ter bewijslevering worden opgelegd.
Vonnis Rechtbank Rotterdam
17 Februari 1866.
(W. 2816. - G.stem 777.)
Eischer is in de stadsvest te Rotterdam met zyn schip
op een onzichtbaren paal gestooten on gezonken. De actie
tot schadevergoeding togen de gemeente Rotterdam rust
op art. 1408 B. W., omdat de schade hem was veroor-
zaakt door de gesteldheid van den waterweg, die de
gemeento onder haju* opzicht had; onopart. 1402 B. W.,
omdat do schado was veroorzaakt door nalatigheid, ver-
zuim, onvoorzichtigheid of onvoldoende zorg van gedaagde
in en voor de instandhouding, bruikbaarheid en veiligheid
van het publieke water of vaart, waarvan hot deugdelijk
f)nderhoud een last dor gemeente was. De gemeente heeft
drieërlei verweer: a. dat zij^ hoewel de sUidvest voor
schepon open stellendo, zich nooit verantwoordelijk heeft
gemaakt voor ongevallen; b. dat do verplichting om hot
vaarwater in goeden en bruikbaren sUmt te onderhouden
is eon publiekrechtelijke, geen civielrechtelijke; o.dat niet
was gebleken van toerekenbaar ver/ulm.
Op dit laatste verweer gaat do Hechtbank alleen In.
-ocr page 168-•152
Daar door eischer niet is aangetoond, dat er werkelijk
nalatigheid of verzuim aan den kant van de gedaagde
was, wordt de eisch ontzegd.
Arrest Hof Zuid-Holland.
13 Mei 1867.
(W. 2908. - W. B. A. 953. - G.stem 823.)
Het Hof overweegt over een aansprakelijkheid in \'t
algemeen het volgende:
„O. daaromtrent, dat, terwijl zedelijke ligchamen zich bij
overeenkomst kunnen verbinden, zij evenzeer, als te dien
aanzien niet van byzondere personen onderscheiden, uit
kracht der wet jegens derden kunnen verbonden zijn, en dat
zij dus in het geval van aan anderen onregtmatig toege-
bragte schade, op gehjke wijze tot vergoeding kunnen worden
aangesproken..................
„dat toch, biykens de bepalingen der gemeentewet, het
onderhouden van aan de gemeente behoorende publieke wegen
en vaarten is een gemeentelast, en aan het Dageiyksch Be-
stuur is opgedragen, zooveel van hetzelve afhangt, voor de
bruikbaarheid en veiligheid daarvan to zorgen; en dat hier-
uit voortvloeit, eensdeels, dat zoolang die wegen en vaarten
tot de openbare dienst bestemd biy ven, zy voor ieder moeten
openstaan, en anderdeels, dat, wanneer door hun gebi-uik
schade wordt geleden ten gevolge van verzuim van behooriyk
onderhoud, de gemeente als voor haar Bestuur aansprakeiyk,
tot vergoeding van den beschadigde is verpligt."
Daar er echter geen verzuim is bewezen, bevestigt het
Hof het den eisch ontzeggend vonnis der Hechthank.
Vonnis Rechtbank Maastricht.
7 .luni 1806.
(W. 2841. - G.stem 789.)
Eischer heeft een dubbele actie togen de genuïonte
.Maastricht, vervat in deze conclusie: „het mogo der
Rechtbank behagen hot gedatigde Bestuur (der gemeente
.Maastricht) te veroordeelen om, binnen (•(•no maand ol
•153
binnen zoodanigen anderen termijn als de Rechtbank zal
vermeenen te behooren, den raeergemelden kom des
avonds met voldoende verligting te voorzien, en bij
gebreke daarvan den eischer te magtigen om zulks ten
koste der gemeente te bewerkstelligen en de uitgaven
daaromtrent op vertoon der quitantie terug te vorderen;
eindelijk de gemeente Maastricht te veroordeelen tot
betaling der kosten, schaden en interessen reeds gehad
en geleden of nog te hebben en te lijden, nader by staat
op te geven, met veroordeeling van dezelve in de kosten.\'\'
De Rechtbank verklaart zich, wat betreft het eerete
deel der vordering ratione materiae onbevoegd. Verder
verklaart zij eene vordering tot nietigverklaring der
dagvaarding ongegrond en judiceert over het tweedè deel
der vordering aldus:
bO.,.....dat dc eisciier ongegrond moet worden verklaard
in zyne vordering.....;
,0. toch, dat, wel is waar, by de artt. 1401 on 1402 li. W.
dengeen, door wiens onregtmatigo daad, nalatigheid of on-
voorzigtlgheid schade is veroorzaakt, de vendlgting wordt
opgelegd om do daardoor veroorzaakte schade to vergoeden;
dat echter ondor die aldaar bedoelde daad, nalatlghoid of
onvoor/igtigheld, zyn te verstaan, de In do gewone zamen-
loving voorkomende daden, nalatigheden en onvoor/.igtlghedon,
maar geenszins dio, welke zyn van zuiver staatsregteiykon
aard, zooals zou zyn do niot-verllgting dor kom van do Zuid-
Willemsvaart, op grond waarvan do oischer beweert Hchad(»
to hebben geleden;"...............
„verklaart den\' eischer ongegrond in dat tweede gedeelte
zyner vordering."
Arrest Hooge Raad.
11 Januari 1807.
(v. d. H. B. n. 31, 40. — 1{. 85, S 8, p. 30.)
Eischer is met zyn schip gestooton op palen. \') Hy
\') Wie, wnnr cn lux». 1« ncrgcnn o|> Co «lic|>on.
-ocr page 170-154-
spreekt voor dit scliade veroorzaakt hiebbend ongeval den
Staat aan op grond van nalatigheid of verzuim van den
gedaagde, door het laten vervallen van zeker zich in de
rivier uitstekend laadhoofd, thans het eigendom van den
gedaagde, zonder opruiming der daarbij behoorende palen
en zonder aanduiding der aanwezigheid dier palen door
een behoorlijk baken.
De procureur-generaal vanMaanen acht de vordering
gegrond, immers:
„de aanwezigheid van een of meer palen, alleen by laag
water zigtbaar, zonder dat zij door eenig teeken werd aan-
gewezen, is de hoofdoorzaak van de schade in die mate als
zy is geleden. De eigenaar, die ze had moeten wegruimen,
is verantwoordelyk voor zijne nalatigheid."
De\' Hooge Raad overweegt o. a.
„O., dat, ter toewijzing der vordering vóór alles behoort
vast te staan, dat de verweerder is eigenaar van den be-
wusten paal..................
en dat alzoo behoort te worden aangenomen, dat de
eigendom van dien paal inderdaad berust by den staat....
,0.,......dat het moet worden gehouden te zyn be-
wezen, dat het den eischer overkomen ongeval is veroor-
zaakt door verzuim of nalatigheid van de zyde van den
verweerder, en dat mitsdien de door den eischer ingestelde
vordering tot schadevergoeding der daardoor door hem go-
leden schade behoort to worden toegewezen."
De Hooge llaad wijst de vordering toe.
.Arrest Hooge Raad.
k
5 Januari 1871.
(W. 8281.)
Het schip van eischer is, varende op de Waal, ge-
stooten op eene krib, genaamd de Boekende Koon,.onder
Loenen, en dientengevolge geheel gezonken. De eischer
beweert, dat dit ongeval hieraan te wyten is, dat de
krib, die zich in het vjuirwater bevond, niet wius voor-
•155
zien van een beiioorlijk baken, en dat dit het gevolg
is van de onvoorzichtigheid of nalatigheid van den rijks-
ambtenaar, met het toezicht en het onderhoud van de
bedoelde krib belast, en spreekt nu den Staat aan om
vergoeding.
De adv.-gen. Smits concludeert o. a. (W. 8283.):
,Het is m. i. een zeer betwistbaar punt, of een zedelyk
ligchaam, of de Staat handelingen kan plegen. De Hooge
Raad nam dit echter aan by arrest van den 26 October
1860 (V. d. H. B. R. 24, 807); en ik wil, om niet te uit-
voerig te worden, daarin thans berusten. Daar hier van
nalatigheid sprake is, wil ik zelfs voor het oogenblik toe-
geven, dat de Staat verzuim kan begaan. Wy hebben dus
thans de vraag te beantwoorden, niet welk verzuim kan de
ambtenaar, voor wien de Staat verantwoordelyk is, hebben
gepleegd, maar welk verzuim kan de Staat hebben gepleegd
door zyn ambtenaar? „Le fait négatif ne peut obliger «lue
quand il est l\'abstention d\'une chose ordonnée par la loi —
la violation d\'un devoir" zegt teregt Marcadé (V 276, 279)
en dienovereenkomstig ook Diephuis (VI § 670 blz. 268),
dat in art. 1402 slechts sprake is van nalatigheid, die bestaat
in het verzuimen van een pllgt. De zoo oven gc.steldc vraag
lost zich dus op in deze: welke verpligting rustte er (wederom
niet op den ambtenaar, maar; op den .St^mt, die hy verzuimd
heeft? Er moet m. i. bestaan eeno vorpllgting ox jure cirih\'.
Do bovajirbaro stroomon on rivieren zijn goon privaat eigen-
dom van don Staat, maar bohooron tot hot domaine public.
Nu ontken ik niot, dat do Staat verpligt is, zooveel mogoiyk
te zorgen voor do volllgo vaart op do rivioron; maar dit
moet geschieden in hot publiek bolang, die verpligting is dus
van publiekregtelyken aard. Mon zal dus wel kunnon klagen
over slechte behartiging van do algomoono belangen, wanneer
do ïStaat dio vorpllgting niot of niet voldoende vervult; maar
tot hot vervullen van die vorpllgting kan do Staat niet
rogtons gedwongen worden. Ik durf dus stollen, dat or
goonorloi vorpllgting ton dozo voor don Staat bestond, wlor
niot-vorvulling eeno clvlolrogteiyko nalatigheid kon wordon
genoemd.
.Maar aangenomon, dat or ten deze eeno civlolrcgtoiyko
vorpllgting vnn don Staat bestond, dan kan dozo toch geen
nndoro z(jn dan In hot algemeen voor do volllghoid vnn clo
vnnrt op do rivieren te zorgen. Kn wnarin bostnat dan
hot v«>rzulm vnn dien pllgt? Kr Is vnn wogo don Stnnt eon
wet uitgevaardigd, ten einde do volllghcid vnn dn vnnrt tc
•156
verzekeren (wet van 30 December ]865 Sb. 178 tot regeling
van het loods- en bakenwezen enz.). Uit deze wet is voort-
gevloeid het besluit van 80 December 1865 (Sb. 194), hou-
dende vaststelling van een reglement voor de loods- en
bakendienst — o. a. op de Waal, en uit beiden eene instructie
voor de bakenmeesters, waarbij aan deze ambtenaren wordt
gelast, dat zij de gevaarlijke kribben door bakens moeten
aanwijzen. Bovendien is er een bakenmeester aangesteld,
die ook voor de krib in quaestie moet zoi^en. Meer kan
toch voorzeker van den Staat niet gevergd worden. Het
eenig geval waarin onder deze omstandigheden aan verzuim
van den Staat zou te denken vallen zoude dit wezen, dat
de persoon, die als bakenmeester was aangesteld, zoo onge-
schikt voor die betrekking was, dat zijn keuze een onvoor-
zigtigheid kon genoemd worden, maar daarvan is geen
sprake. De Staat heeft dus geen pligt, die op hem rustte
verzuimd, dat is geene nalatigheid gepleegd."
Conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring.
Arrest:
„O., dat vermits niet is bewezen eenige nalatigheid of on-
voorzigtigheid van den bakenmeester, daardoor ver>\'alt het
onderzoek, of, aangenomen al dusdanige nalatigheid of onvoor-
zigtigheid, dan nog de Staat daarvoor zou zün aansprakeiyk."
Het baken, zich bevindende op de krib, was door een
toeval weggeslagen en niet „onmiddellyk" door een ander
vervangen.
Do Hooge Raad wyst derhalve den eisch af.
(W. 3340. - V. d. H. B. R. .30, 79. - R. 98, S 17,
p. 115. — M. V. H. 14, 160.)
De stoomboot der eischeres-se (Naamlooze Vennootschap
Mjuitschappy van Stoomvaart gevestigd to Middelburg),
„de Stad Vlissingen" no. 2 is by mistig weer in het
vaarwater het Keeten by Stavenisse plotseling by Imig
•157
water op een steenen beletsel of hompel gestooton en
gezonken, waardoor haar schade is veroorzaakt. De actie
steunt op het door gedaagde, den staat, uitgeven van
verkeerde kaarten, verzuim in het stellen van een baken,
en het veroorzaken van schade door een zaak, die de
gedaagde onder zijn opzicht had.
Men zie voor de conclusie van adv. gen. Karseboom,
die van het arr. v. 9 Juni 1871 (W. 3837) in eenzelfde
zaak door denzelfden persoon voorgedragen.
De Hooge Raad overweegt:
,U. toch dat de wet van 18-19 (Sb. -iOl, regelende het
bedrag en de wyze van heffing van het vuur-, ton- en ba-
kengeld, wel by artikel 1 deze heffing aanduidt als geschie
dende: „ter vergelding der diensten door verlichting, beton-
ning en afbakening van \'s Rykswege aan de scheepvaart
bewezen", maar dat dit nog niet medebrengt de burgerreg-
teiyke vorpligting van den Staat tot bchooriyko afbakening
alleen op grond dier heffing;
„O., dat evenmin eenige andere bepaling dior wet inhoudt
dc stilzwygonde verbindtenis van den Staat daartoe tegen-
over hen van wie hy do bedoelde gelden heeft; en dat ook
uit den aard dor zaak niet volgt, dat de Staat in deze.slccht.s
zoude handolon evenals een particulier, die, tegen betaling
door de belanghebbenden, zich jegens hen verbindt tot eene
behooriyko bebakoning en oven daardoor is gehouden tot
vergoeding der schado, ont.staan door eenig verauim te
dier zake;
,0., dat intogondool de bebakoning is eeno door den Staat
als zoodanig in hot algemeen belang der scheepvaart vrU-
willig op zich genomen zorg, en alzoo een loutere rege-
ringsdaad, en het ton-, vuur- en bakengeld (volgens do
el8cheroH.se zelve) een «oort vnn belasting, geheven van do
belanghebbenden; dat dimrult volgt, d.it al moge do Staat
daardoor zedelyk zyn verpligt tot eene behooriyko bobakening,
on by verzuim daarvan daaniver zoudo kunnen worden
geklaagd «laar waar dit behoort, niettemin zoodanig verzuim
geen grond kan opleveren tot eeno vordering togen don
St^wt tot Hchadovergooding, in to Htollon by den burgeriyken
rogter";
Do oisch wordt ontzegd.
-ocr page 174-•158
Arrest Hooge Raad (in revisie).
21 Juni 1872.
(W. 8478. — V. d. H. B. R. 37, 2ü9. — R. 101, § 22,
p. 195. — M. V. H. 14, 160.)
Conclusie van den procureur-generaal:
„De vordering berustte in deze op drie gronden: lo. op
grond van door den Staat gepleegde nalatigheid in zijne ver-
pligting tot bebakening, door het niet aanduiden van de
plaats, waar de hompel zich bevond, door een baken (art.
1402 B. W.); 2o. op grond... 3o. op grond____
Ik doe daarbij opmerken, dat, ten aanzien van het eerste
punt, de incidenteel te bewijzen feiten by de eischeresse
zelve niet uitgaan van het positum van verantwoordelijk-
heid van den Staat voor de daden zyner ambtenaren, maar
bewezen verzuim of nalatigheid van den Staat zelven;docb
dat zeer teregt is aangenomen bet frxstra probutur, quod
probandum non rdevat, omdat ik blyf ontkennen, dat er
tusschen de eischeresse in revisie en den Staat te dien
aanzien bestond een nexus civilis, een burgerregteiyko
verpligting van den Staat om bakens te .stellen, en wel
bepaaldelyk om die op de aangeduide plaats te zetten voor
het gedachte gevaar; daargelaten dat dit gevaar by niet
hoog water voor een ieder door het alsdan zigtbaar zyn van
den hompel zigtbaar en bekend kan zyn. Do wet van 18
Augustus 1849, (Sb. no. 40), legt geenerlei verpligting of
band cx jurc cirili op tot zoodanige afbakening; van burger-
regteiyke nalatigheid daarin kan dus wel geen sprake zyn,
als grond tot burgerregtoiyke scbadevergoetiing. Die wet
regelt alleen het bedrag on do wyze van hefling van vuur-,
ton- on bakengelden; uit die wet ontstaiit alleen do ver-
pligting tot betaling dier door den Staat goregoldo bofllng
dier rogten; maar de Staat hooft diiardoor niet do burger-
regtoiyko verpligting op zich gonomen tegenover do elscbo-
rc.sso om op oenlgo bepaalde pbuiUsen bakens tc doon stellen,
rfet stollen van bakens op waterwegen is nlots «nders dan
oono regeringsdaad, waardoor do Staat zooveel mogeiyk on
noodig cx jure publico in hot bolang van hot algemeen
zorgt voor dc veiligheid dlor watorwcgon; cn meent men,
dat dio zorg boter of vollediger zou kunnen woeden be-
hartigd, hot uitvoerend gozag zou dienaangaande kunnen
worden onderhouden by het gemeen ovoriog mot de Stuiten
Generaal, als het publiek bolang behartlgcndo; maar tot
oen burgeriyko actio daaromtrent bestaat geen plaats by
•159
onze staatsinstellingen, zoo min als tot zoodanige actie
wegens het niet voldoende bestraten van eenigen weg of
het niet plaatsen van eenige verligting in het belang der
algemeene veiligheid op een aangegeven punt, waar meerder
ligt door deze of gene bijzonder mögt worden gewenscht."
Conclusie tot bevestiging van het arrest a quo.
De Hooge Raad overweegt o. m.:
„O. ten aanzien van den eersten grond, dat de verpligting
van den Staat om de bevaarbare en vlotbare rivieren, die
hem jure publice toebehooren, in zooveel mogelijk veilig
bevaarbaren toestand te houden en om door bebakening en
betonning het daarin aanwezige vaarwater aan te wyzen,
steunt niet op eenigen ci\\uelen regtsband, tusschen den Staat
en een of meer byzondere personen bestaande, maar alleen
op het algemeen belang; en dus voortvloeit uit het publiek
regt, hetwelk aan den Staat de zorg voor het publiek domein
opdraagt;
„O., dat dit publiekregteiyk karakter van de bebakening
der rivieren niet wordt weggenomen door de betaling van
het vuur-, ton- en bakengeld, noch ook door de omstandigheid,
dat vroeger ook sommige particulieren enkele vaarwaters
hebben bebakend, en daarvoor bakengeld hebben genoten,
vermits lo. wat het vuur-, ton- on bakengeld aangaat, dil
is eene belasting, volgens de wet verschuldigd door hem,
die de rivieren bevaart, onverschillig, of hy die bakens be-
hoeft of verlangt en onvemchillig zelfs, of de Staat bakens
heeft geplaatst of niet, en 2o. do bebakening van publieke
wateren door byzondc-re personen in vroegere tyden alleen
bowyst, dat nu!n, ook in dit ond(*rwerp, vroeger het publiek-
met hot privaatregt pleegde to verwarren;
„O., dat vermits derhalve geene privmitregteiyko verpligthig
tot bebakening tegenover byzondere poj-sonen bestaat, ook
geen byzonder persoon het regt heeft, hetzy In het algemeen
bebakening, hetzy het stellen van een baken op een b«!paalde
plmitH van den SUmt te vorderen; en mitsdien ook het op
zichzelf staand gemis van bakens goene aanleiding zoude
kuimon geven om den Staat burgerregtoiyk tot schadever-
gneding tc verbinden."
Hot arrest a quo wordt bevchtigd.
-ocr page 176-•160
Arrest Hooge Raad.
9 Juni 1871.
(W. 8887. — V. d. H. B. R. 36, 91. — R. B. 22,
1872, 13. — R. 98, § 18, p. 129.)
P. J. Jelier ageert tegen den Staat, omdat hij schade
heeft geleden door aan het einde van \'t Spui met
zijn schip te stooten op eene zich onder water bevin-
dende, geheel onzichtbare, steenen krib. Welk ongeval
uitsluitend zou te wijten zijn aan de schuld en nalatig-
heid der ambtenaren, belast, door of van wege den
Staat, met de betonning en bebakening der rivieren en
stroomen, vermits tijdens het ongeval geen enkel baken,
boei of ton aanwezig was om de krib aan te duiden
of \'t water af te bakenen.
Conclusie adv.-generaal Karseboom:
„Evenals in de vorige zaak (W. 3340) moet ik ontkennen
dat er een burgerregteiyke verpligting van den Staat bestaat
tot afbakening van het vaarwater of ieder mogeiyk gevaar-
lijk punt daarin; en by eene te-last-Iegging van eene nalatig-
heid, waarop men een schadevergoeding bouwt, moet er toch
dergelyke verpligting bestaan, welke men heefl verzuimd
na te komen, en dit heb ik gemeend te moeten ontkemien.
Evenals in die zaak beweert ook thans de eischer, dat
dergelyke nexus civilis zou ontstaan uit de wet van 13
Augustus 1849 (Slsb. 40). Ik heb zulks toen ontkend en
biyf nu ook beweren, dat uit die bolaHting>vet welligt een
staatsregtciyke ven>ligting, immers grond van biliykboid,
maar geene burgerregtciyko verpligting voordon Stnnt jegens
eiken burger of opvarende kan zyn ontslaan tot aanwyzing
vnn ieder gevnariyk punt of nfbnkening vnn het vnnrwntor
In eon waterweg."
Na eeno beschouwing over de aansprakeiykheid van
den Staat voor zyne ambtenaren, concludeert hy tol
niet-ontvankoiykverklaring van den eisch.
Het arrest van den Hoogen Haad, conform <lie con-
clusie, is woordeiyk hetzelfde als dat van 9 Juni 1871
(W. 8840.).
•161
Arrest Hooge Raad (in revisie.)
(W. 3478. - v. d. H. B. R. 37, 282. - R. 101 § 2ü,
1). 231.)
De advocaat-generaal Smits heeft o. a. geconcludeerd:
„Ten aanzien van die verpligting van den Staat heeft de
geachte pleiter voor den eischer trachten aan te toonen:
loi dat die verpligting zou bestaan, ook dan als zy niet uit-
drukkeiyk was opgelegd; 2o. dat die verpligting uitdrukkeiyk
is opgelegd althans als bestaande aangenomen; 3o. dat het
enkele feit, dat bebakoning plaats heeft, genoeg is om in
casu verzuim aan te nemen.
„Wat dit betoog betreft merk ik op, dat niet elk verzuim
of minder strenge opvolging van eene verpligting van den
Staat aanspraak kan geven tot schadevergoeding, maar slechts
het niet-vervullen van eene verpligting, bestaande ex jure
civili.
Dc Staatszorg is velerlei. Het is de pligt der Regering
om het publiek belang der ingezetenen zooveel mogeiyk te
bevorderen; maar wanneer men in het streven daarnaar te
kort schiet of middelen aanwendt, die later biyken minder
goed gekozen te zyn, .stelt dit geen verzuim daar, dat aan-
leiding kan geven tot het eischen van schadevergoeding voor
don individu. Do Staat moet ondor anderen zorgen voor de
veiligheid van personen cn goederen; maar wamieer eon
persoon wordt aangerand of een diefstal gepleegd, kan dit
geen grond opleveren tot het eischen van srhadovorgoeding,
ook al ware hot bowysbaar, dat do politiomagt op den tyd,
dat, on het punt, waar hot mi.sdryf geschiedde, niet vol-
doende was.
Zoo geef ik toe, dat do Staat ook zooveel mogeiyk moot
zorgen voor dc veilige vaart op de bovaarbare rivieren on
stroomon, hot domaino public van don Staat, en daarvoor
botonnon on bol)akonon; maar dit is geen privaat belang van
<lon Staat, het go.schiodt in hot publiek bolang. Do ambtenaren
dio do botonning on bebakoning vorrigton, doen dit al.s ver-
tegenwoordiger« van hot openbaar gezag, als uitvoerders
van wotton en verordeningen, dio in hot publiek bolang zyn
voorgeschreven. I)<» vori\'ligting van don Staat to dien aanzien
Is «lus van publlokrogtoiykon aard, on hot verzuim daarvan
kan aanleiding govon tot klagten over slechte vervulling
van Staatszorg, niet tot rogtsvonloringon tot schadt\'vor-
gooding............, ^
Nog non onkel woord over het twoeile punt vnn liet
11
-ocr page 178-•162
betoog. De verpligting tot bebakening zou uitdrukkelijk zijn
opgelegd bij de wet van 13 Augustus 1849 (Stbl. 40). Dit
beweren is reeds afdoende weerlegd bij het vonnis a quo----
..Maar evenmin als de bepaling van art. 194 al. 3 der
Grondwet: „er wordt overal in het Rijk van overheidswege
voldoend openbaar onderwijs gegeven," grond kan opleveren
tot het instellen van eene actie tot schadevergoeding tegen
den Staat aan iemand, die mogt beweren, dat op een zekere
plaats geen voldoend openbaar onderwijs werd gegeven en
hij daardoor schade had geleden, evenmin kan eene beweerde
onvoldoende bebakening daartoe aanleiding geven, ook,al
luidden de woorden der wet, zoo als ik hierboven opgaf,
omdat daaruit geen burgerregtelijke verpligting voor den
Staat jegens eiken opvarende kan ontstaan."
De conclusie luidt tot bevestiging van \'t arrest a quo.
De Hooge Raad bevestigt \'t arrest a quo met dezelfde
bewijsvoering als het arrest van 21 Juni 1872 (W. 3478.).
Arrest Hooge Raad.
23 October 1874.
(W. 3775. — v. d. H. B. R. 39, 520. — R. 108, § 11,
p. 82. — M. V. II. 16, 230. — G.stem 1206.)
Eischer vraagt vergoeding aan den Staat der Neder-
landen voor schade door hem geleden, doordat zyn vaar-
tuig in de rivier de Maas naby Grave heeft gestooten
op een onder water in den rivierbodem staanden paal, en
dientengevolge is lek geworden en gezonken.
De advocaat-generaal Smits verwyat in zyn conclusie
luiar de arresten van den Hoogen lUuid van 9 Juni 1871,
21, 28 Juni 1872 en concludeert lot ontzegging der
vordering.
De Hooge Raiul sluit zich bierby aan, aldus motiveerend:
.0., dat zoowel do principale als de Incidontoolo vordering
berusten op de i)oweordo niet-nakomingdoor den Staat zy nor
verplichting tot bebakening eener rivier, en mitsdlon lot
vergoeding, by verzuim dojirvan, van golodon schadn; on
163-
dat van den aard dier verplichting afhangt de toewysbaar-
heid van beide vorderingen;
„O. daaromtrent, dat de verplichting van den Staat, om
de bevaarbare en vlotbare rivieren, die hem jure publico
toebehooren, in zooveel mogelijk veilig bevaarbaren toestand
te houden en door bebakening het daarin aanwezige vaar-
water aan te wijzen, niet steunt op eenigen civielen rechts-
band tusschen den Staat en een of meer byzondere personen,
maar alleen op het algemeen belang; en dat zij mitsdien
voortvloeit uit het publiek recht, hetwelk aan den Staat
opdraagt de zorg voor het publiek domein, met name voor
de vlotbare rivieren;
„O., dat daaruit volgt, dat geen byzonder persoon het recht
heeft, van den Staat te vorderen het stellen van bakens op
eene rivier; en dat zelfs by gebleken verzuim dienaangaande,
dit den Staat niet burgerrochteiyk tot schadevergoeding zou
kunnen verbinden."
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
22 Juni 1876.
(P. v. .1. 1875, 2S)\\)
Ken aan eischeres toebehoorend rytuig is in do ver-
lengde .Sarphatistr.iat te Amstordaju plotseling op een
publieken weg in een diepen kuil gestort, wyi deze, ofschoon
het avond was, noch door een staketsel, noch door een
licht was afgezot en aangeduid. Zy stelt tegon de ge-
meente Amsterdam eon actio in tot vergoeding van
schade aan paarden en rytuig toegebracht, omdat do
gemeente vorzuimd had de noodigo bevelen to geven of
was in gebreke geweest do noodigo verordeningen to
handhaven.
Do Hechtbank overweegt, dat de gedaagdo de verant-
woordoiykheid der gemeente voor do schade, dio de
(«ischeros bo weert geleden te hebben, ten stelligst«.\'
ontkent;
.dat doze bewering onjuist Is, daar c<mi gomeonto Is oen
zodoiyk lichaam, dat door zyn bostuurdors by overoenkomst
16-i
zich kan verbinden, en jegens derden verbonden zijn, en
zoo ook in geval van onrechtmatig toegebrachte schade
aangesproken worden, daar er geen reden denkbaar is,
waarom handelingen of verzuimen, die met contractueele
verbintenissen in strijd zijn, wel, maar de zoodanige, die
wederrechtelijke schade toebrengen, niet namens het zedelijk
lichaam zouden kunnen gepleegd worden en tot vergoeding
aanleiding geven;
„dat hieruit volgt, dat de artt. 1401 en v. op de gedaagde
als zedelijk lichaam van toepassing zijn."
De Rechtbank legt aan eischer het bewijs van eenige
, feiten op.
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
25 November 1878.
(W. 4346. — R. B. 1879, B. 302. - G.stem 1435.
— W. B. A. 1556.)
A. Kraan is met zijn schuit tegen een zich onder
water bevindenden iepenboom gestooten. Hij stelt tegen
de gemeente Rotterdam een actie in tot vergoeding der
door hem geleden schade, omdat zij moet zorgen en
aansprakelijk is voor de veiligheid der havens, en wan-
neer zij zich gelijk in ca.su havengeld heeft doen be-
talen, er geen redenen aanwezig zijn, om do verantwoor-
delijkheid wegens verzuim in die zorg minder streng
toe te passen.
Do Rechtbank overweegt o. m.:
,0., ten aanzien der vraag of de gedajigdo gemeente
VOO/ die schade verantwoordoUjk kan wonlen gesteld, dat
do zorg a{ui de gemeente opgednigon voor do veiHghoid in
do havens zeer zeker in zich sluit liet nemen van allo g(!-
pasto nuiatregelon van vooi-zorg tegen soortgelijke ongolukkeji
als do eischer heea ondervonden, dat evenwel KOortgoUjk(*
ongevallen ook in weerwil van allo gepaxto voor/orgwnaat-
regelen mogeiyk bUJven, vermits hot zelfs bU het meest
voldoend havenrcglcmont en haventoozigt gebeuren kan, dat
een iepenboom is komen aandraven on zich heeft vastgezet,
weinige oogenblikken voordat oen schip daarop stoot;
•165
. „dat het derhalve niet aangaat, om alleen uit de aanwe-
zigheid van den iepenboom te besluiten tot verzuim van
zorg en voorzorg aan zijde der gemeente......"
De Rechtbank, het bewijs eener tekortkoming niet
aanwezig achtende, ontzegt den eisch.
Arrest Hooge Raad.
5 Maart 1880.
(W. 4485. — V. d. H. B. R. 45, 98.)
De actiën-maatschappij of naamlooze vennootschap
„die Transatlantische Gutversicherungs-Gesellschafl in
Berlin", gesubrogeerd in do rechten van de inladers van
het verongelukte schip stellen ex art. 1402 B. W. een
actie in tegen den Staat op grond, dat op 29 Maart 1879
te Rotterdam is gezonken het door de te Antwerpen
gevestigde firma Jean Gevers et fils mot een lading
suiker, waardig f 25.985, beladen Nederlandsche stoom-
schip „Anna", doordat het schip tengevolge van den
fellon stroom in aanraking is gekomen mot oen paal van
de aan den Staat behoorende, op z^jn last gebouwde,
door hem aanvaarde, onder z\\jn beheer, toezicht, opzicht
en vorantwoordeHjkhoid zijnde brug, wmiraan do kop
van oen iJzoron bout ongeveer 6J c.M. uitstak, zonder
vordekking mot hout of ijzeren plaat.
Do Staat beweert do niot-ontvankelijkhoid der vordering
on roept do MU. tot Kxploitatio van S. S. in vrijwaring,
hotwolk do Hoogo l^ajul toostiuit.
Arrest Hooge Raad.
14 April 1881.
(W. 4659. — V. d. 11. B. ]{. 40, 241. — R. 127, § 88,
p. 82(5. — G.stem 1569.)
Na te hebben aangetoond, dat hot beroep op do E.\\-
-ocr page 182-•166
ploitatiemaatschappij niet opgaat, concludeert de adv.
gen. Polis over de aansprakelijkheid van den Staat
O. m. aldus:
„Betreffende dit punt redeneert de Staat aldus: indien al
de posita der eischeresse juist zijn, dan bestaat toch nog
geene aansprakelijkheid van den Staat tot schadevergoeding
ter zake van het zinken van het schip met de lading, omdat
ook dan dit ongeval niet kan gezegd worden veroorzaakt te
zijn door eenige schuld of nalatigheid van den Staat, die
bevoegd was het werk zoo te maken als hij goed vond,
maar toe te schrijven is aan den feilen stroom en aan den
schipper, die volgens artt. 5 en 6 van het reglement van
27 April 1877 (Sb. no. 88) verpligt was de vaart te ver-
minderen en de goede rigting van het schip te verzekeren.
De Staat was zeker bevoegd de brug te maken waartoe de
paal in kwestie behoort, maar indien de Staat van deze zyno
bevoegdheid gebruik makende, het werk zóó heeft ingerigt,
dat het bij aanraking ten gevolge van feilen stroom, zeker
een wel te voorziene eventualiteit, gevaarHjk voor de schepen
kan zyn, terwyl dit door eene eenigszins andere inrigting,
door bedekking van den uitstekenden punt, bad kunnen ver-
meden worden, dan kan den Staat wel degeiyk nalatigheid
en onvoorzigtigheid worden ten laste gelegd, waarvoor hy
aansprakeiyk is naar art. 1402 B. W., dat volgens \'s Kaads
gevestigde jurisprudentie niet slechts op piiysieke personen,
maar ook op zedeiyke ligchamen, speciaal ook op den Staat
toepasseiyk is. Men zie het aangetoekendo by Mr. Asser op
art. 1402 B. W. .sub no. 1. En zoo besliste dan ook dezo
Raad by arrest van 11 .lanuari 1807 (v. d. H. B. R. XXXI p. 40),
dat wanneer uitgemaakt Is, dat een afgebroken paal waarop
een schip is gestooten, eigendom Is van den Staat, cn door
zyn verzuim nict on.schadeiyk werd gemaakt, dc Staat to
dier zake vergoeding verschuldigd Is; met welk arrest nict
in stryd zyn do .arresten, waarop do geëerde pleiter voor
den Staat zich l)cricp, omdat In dic gevallen van den Staat
vergoeding werd gevraagd wogons bot niet nakomen van
pretensciyko verpligting, die, zoo zy bestond, slechts van
publiekregtciykon aard kon zyn. Men zie b. v. het aanu\'o-
haaldc arrest van 21 .Juny 1872 cn dat van 28 Octobcr 1874
(W. nos. 3478 on 377Ö, v. d. H. B. R. XXXIX p. 520). En
nu zcgRc men niet, dat do regter nict kan uitmaken, dat
het werk nict zóó, maar anders had behooren lo zyn ge-
maakt; want nu hot do bewering van dc clschcrcHsc is, dat
dc bestaande Inrigting van het werk nalatigheid cn onvoor-
zigtlghcid van den Staat aanwyst. Ik dc regier rrrpUqt
•167
omtrent dit punt te beslissen, desnoods na zich door des-
kundigen te hebben doen voorlichten."
De adv.-gen. Polis concludeert om bij interlocutoir
arrest de eischeresse tot bewijs van eenige feiten toe
te laten.
De Hooge Raad overweegt o. m.:
„O. daaromtrent, dat de Staat werken aanleggende handelt
gelijk een byzonder persoon, en volgens art. 1402 B. W. ver-
pligt is de schade te vei-goeden, welke hy daarby door nalatig-
heid of onvoorzigtigheid heeft veroorzaakt;
„dat het by den aanleg van een werk in een publiek vaar-
water te voorzien is, dat schepen door een feilen stroom
daartegen kunnen worden aangezet, en de Staat dus in
zoodanig geval verpligt is om al die voorzorgen te nemen,
waardoor mogeiyke pvallen kunnen worden voorkomen of
verminderd, en welke in redeiykheid kunnen worden gevorderd;
„dat het onbedekt laten van meergemelden yzeren bout,
althans zoo lang niet biykt of zelfs beweerd wordt dat zulks
onvermydeiyk was, moet aangemerkt worden als eene nala-
tigheid, en dus, zoodra bewezen zal zyn, dat de schade, aan
schip en lading overkomen, hot direct gevolg is van dien
toestand, den Staat voor die nalatigheid by den aanleg aan-
sprakeiyk doet zyn."
Interlocutoir arrest wordt gewezen.
Arrest Hooge Raad (in revisie).
(W. 4826. - v. d. H. B. R. 47, 511. - H. 181 8 9,
p. 54.)
Conclusie wederom van Mr. Polis conform die be-
hoorend by arrest a (juo. Alleen gaat nog vooraf een
staving van \'t beweren, dat een privaat persoon incaau
ook aansprakeiyk zou zyn.
„O., dat, wanneer do Staat echter zolf tot do uitvoering
overgaat, on do brug bouwt, hy in niets is ondoföchoidon
van oen particuliere nuuitschappy of eon i)nrticullor, die con
bnig zou bouwen, en dus niet alleen voor zyno daarby aan-
•168
gegane overeenkomsten aansprakelijk is, maar ook verder
al die vei-pligtingen behoort na te komen, welke op eiken
bouwer rusten;"................
„dat art. 1402 B. W. algemeen luidt, en een ieder verant-
woordelijk stelt voor alle schade, welke hij door zijne nalatig-
heid of onvoorzigtigheid veroorzaakt, zonder dat er eenige
reden bestaat om het aanleggen van werken daarbij uit te
zonderen."
Arrest Hooge Raad.
8 Juni 1888.
(W. 4921. - v. d. H. B. R. 48, 427. — R. 184, § 21,
p. 158.)
Eisch ontzegd, conform conclusie van adv.-gen. Polis.
Arrest Hooge Raad (in revisie).
27 Juni 1884.
(W. 5056. - V. d. H. B. R. .50, 109. — R. 187, §81,
p. 219.)
Het arrest a quo wordt conform de conclusie van
Mr. Polis bekrachtigd.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
14 Juni 1881.
(P. V. J. 1881. 38\'.)
Tengevolge van het vallen van het water door het
spujen ia eischer» puinschuit gestooten op onzichtbnn?
palen en een steenen dekzerk, zich plus miniw IJ M.
uit den wal bevindende, zoodat zyn schuit is ten onderste
boven geslagen, met als gevolg voor eischer verlies van
schuit, lading en arbeidsloon. Hy spreekt do gemeente
Amsterdam luin, welko actie steunt op schuld on na-
latigheid van het bestuur dezer gemeente en van do
personen, waarvoor zy aansprakeiyk is, en de zaken,
•169
welke zij onder haar opzicht heeft, als zijnde zij ver-
plicht voor de veiligheid van \'t vaarwater te waken en
de noodige voorzorgen te nemen, waardoor dergelijke
ongevallen niet kunnen voorkomen.
De Rechtbank verklaart den eischer niet ontvankelijk
op grond van artt. 5 no. 3 en 56 Wetboek van Burger-
lijke Rechtsvordering.
(W. 4843. — P. v. J. 1882, 30a.)
O., dat art. 1401 B. W. in het algemeen bepaalt, dat elke
onregtmatige daad, (waarmee volgens art. 1402 nalatigheid
of onvoorzigtigheid geiyk wordt gesteld) waardoor aan een
ander schade wordt toegebragt, dengeen, door wiens schuld
die schade veroorzaakt is, in do verpligting stelt om dezelve
to vergoeden; dat do geïntimeerde nu wel beweert dat die
bepaling niet van toepassing kan z^n op besturen, die wol
verantwoordelijk z|jn aan do boven hen gestelde magten,
maar niet aan ieder Individu, omdat In dat geval do be.sturcn
als zoodanig zouden ophouden tc bestaan, maar dat dc ge-
ïntimeerde vei-geet, dat in deze appellant niet jigeert uit
oen civielen regtsband, maar op grond van het nalaten van
oen wetteiyke vorpligting, die algemeen is en waarvan do
besturen nergens door do wet of het wettig gezag zyn ont-
hoven; dat geen reden denkbaar 1« waarom onregtmatige
daden van oen bestuur geen grond zouden opleveren tot
8cha<iovorgoedlng on hot aannomon van hot systeem dos
golntimeerdon daartoe zou leiden, dat besturen, diuirgestold
in het algemeen belang, in stryd »laarmeo het Individu
Htraffeloosdoor nalatigheid cn onvoor/.lgtighold zouden kunnen
benadeelen; dat do in dc 2<» plaats opgeworpen o.xcoptio van
niot-ontvankoiykhold mitsdien alsmede is ongegrond."
Hot Hof logt aan appellant (eischer) getuigonbowys op.
Arrest Hof Amsterdam.
(W. 4085. - P. V. J. 1888, 28.)
-ocr page 186-•170
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
25 April 1882.
(W. 4806. - P. V. J. 1882, 28. - W. B. A. 1789. —
G.stem 1625.)
De naamlooze vennootschap: de stoom-meelfabriek „de
Weichsel" ageert tegen de gemeente Amsterdam, -vvijl
de overdekte zolderschuit „Herfst", beladen met aan de
eischeresse toebehoorende tarwe, onder het vervoer op
een blinden paal in de Baangracht is gestooten, waardoor
de schuit lek is gesprongen en gezonken.
De actie is op deze redeneering gesteund, dat in gemeente-
wateren, die tot openbaar vaarwater strekken, geen bedekte
of blinde palen mogen staan, en indien zij, om welke
reden ook in een dergelijk vaarwater zijn blijven staan,
dit feit alleen het gevolg kan zijn van nalatigheid,
immers van gebrek aan toezicht van diegenen, voor wie
de gemeente aansprakelijk is.
De Rechtbank overweegt o. a.:
„O., dat alsnu moet worden onderzocht, of do eischeres
in hare vordering is ontvankeUJk;
„O., dat tusschen partijen vaststaat, dat het ongeval aan
de zolderschuit is overkomen in een gracht die niet aan
de gemeente Amsterdam in particulieren eigendom toebe-
hoort, maar deel uitmaakt der wateren tot gemeene dienst
van allen bestemd, waarvoor dcv zorg ingevolge art. 179
der Gemeentewet aan het dageiyksch bestuur der gemeente
is opgedragen, dat dus de zorg voor hot in bevmirbaren
toestand houderr van dio graclit behoort tot den kring der
gemeenteadministratie, zoodat do gemeenteambtxïnaren, die
meer bepaald met die zorg zyn belast, een gedeelte van den
openbaren dienst vervullen;
„dat nu, daargelaten de vraag In hoever gemeente-ambte-
naren by hot verrigten van de hun opgedragen oiienbaré
dienst geacht kunnen worden te behooren tot de personen
voor wier daad en nalatigheid do gemeente aansiirakeiyk Is,
dc bepalingen van het Burgeriyk Wetboek omtrent de ver-
bintenissen, die uit kracht dor wet gelioren worden, In casu
niet toepa.sseiyk zyn;
•171
„dat immers daartoe zou noodig zijn een regtsband ont-
staan uit relatiên vau civielregteiyken aard, zooals die aan
het burgerlijk regt haar oorsprong ontleenen;
„dat echter dit civielregteiyk karakter der gemeente niet
in aanmerking komt, wanneer zij binnen den kring der be-
voegdheden haar door de Staatswetten verleend, als publiek-
regteiyk ligchaam, als deel van het staatsorganisme op-
treedt ;
„dat zoo in casu nalatigheid of gebrek aan toezigt mogt
hebben plaats gehad, alsdan een verpligting by de Gemeente-
wet aan de gemeente Amsterdam als publiekregteiyk lichaam
opgelegd, niet is nagekomen;
„dat de omstandigheid, dat te Amsterdam onder den naam
van havengeld een belasting wordt geheven waarvan de
opbrengst meer bepaald is bestemd tot het bestryden der
kosten, vereischt om de wateren en vaarten der gemeente
tot gemeenen dienst van allen bestemd in bevaarbaren
toestand te houden, aan de ambtsverrigtingen van do per-
sonen met den hierop betrekkeiyken tak van de gemeente-
administratie belast, niet het karakter kan geven van het
vervullen van een gesalarieerd mandaat, waaruit dan civiel-
regteiyke verpligtingen zouden ontstaan;
„dat bovendien de zlenswyze, volgens welke de bepalingen
van hot Burgeriyk Wetboek omtrent dc schadevei^oeding
by onregtmatige daden door do evontucel bonadooldon zouden
kunnen wordon ing»»roepen, om vergoeding to erlangen voor
datgene waarin hun op publiekregtoiyk terrein schade mogt
zijn berokkend, ia in strjjd mot do algomoono regtsbeginsolon,
dio beiden, liet publiek- en liot privaatregt, elk binnen olgen
kring boperk<!n;
„dat tloze zionswyzo ook geen steun vindt in do bepalingen
dor Noderlandscho wetgoving;
„dat toch oen beroep op art. 1(U Grondwet In dozo niot
is afdoondo, omdat do bedoeling van dat artikel is regeling
van regtsgoblod en ovenmin eon beroep op do bepaling van
art. 244 en volgende dor algemoone wet van 2(1 Augustus
1822 (Stbl. no. 88); dat by dezo artt. ton aanzien der ver-
volging en do beregting van do zaken botrefVondo do in- on
uitgaande rogton on rtccynson wordt voorgeschreven, dat
allo loutor civicio zaken welke met een eisch tot straf niet
gepaard gaan on o.a. ook do vordering tot vergoeding van
schaden, veroorzaakt door vorkoordo aanhnlingen, voor den
regtcr in burgeriyke zaken zullen wordon aangobragt;
„dat echter dozo bepaling veeleer strekt tot bovostiging
van het stelsel In dit vonnis aangenomen, omdat andors de
gewone vonloring wegens onrof^nmtlgo daad, die ook by
«Ion destyds vigeoronden C. C. bekend wa.s, in het goval
•172
van schade door verkeerde aanhahngen veroorzaakt, vol-
doende zou zijn geweest."
De Rechtbank verklaart den eischer niet-ontvankelijk
in zijne vordering.
Vonnis Rechtbank \'s Bosch.
12 Januari 1883.
(W. 4886. — G.stem 1654. — W. B. A. 1779.)
P. Tak is met zijn geladen schip gaan liggen aan de
Oostzijde der haven te Waalwijk. Toen het eb werd,
daalde het water sterk, en eischer bleek met zijn schip
boven een 1.8 M. diep gat te liggen, waarop zijn schip
is gebroken. Hij stelt ex art. 1402 B. W. een actie tot
schadevergoeding in tegen de gemeente Waalwijk, omdat
geen enkel waarschuwingsteeken door de gemeente was
geplaatst bij voormelde plaats, dus nalatigheid of onvoor-
zichtigheid aan haren kant bestond.
De Rechtbank verklaart den eischernietontvankeiyk:
,0., dat de vordering in facto steunt niet op een daad van
hot gemeentebestuur, waardoor het meer of anders heeft
gedaan dan het moest of mocht doon, cn zoo zyno bevoegd-
heid heeft overschreden, maar alleen op beweerd nict dichten
of vullen van ccnc in de haven buiten iemands schuld ge-
spoelde diepte of gat, cn nict djuirby plaatsen van baken of
ander toeken tot waarschuwing van dc schippers, cn alzoo
alleen op beweerde ontsUMitenIs van plichtsvervulling of
genoegzame voorzichtigheid, met andere woorden, nalatig-
heid of onvoorzichtigheid van dat bestuur; dat de zorg, by
do wet opgedragen .\'lan do gcmcentcbcHturon voor de gc-
meentchavens, Is van publlckrccbtoiykon aard, dus vorderbaar
door hooger admlnlHtraticf gozag cn afdwingbaar door dc
middelen aan het hooger gezag tockonujnde, maar In gcon
opzicht ter beschikking of regeling staat van byzondcrc
personen;
,dat de byzondere personen wel hebben hot vermogen of
het recht in ruimeren zin, om van do gcmccntchavcns ge-
bruik tc maken, byzonder behoed door het gezag zonder
•1415
verplichting tot onderhoud, dus in zoover meer dan een recht
in engeren zin;
,maar op dat gebruik niet hebben een burgerlijk of pri-
vaatrecht vorderbaar bij den rechter en afdwingbaar door
vonnis; dat nog minder bijzondere personen als niet bekleed
met publieke gerechtigdheid omtrent de havens, recht hebben
te bepalen, wat door de gemeentebesturen voor de bruik-
baarheid en veiligheid der havens moet verricht worden;
„dat zij dit recht niet hebbende rechtstreeks, het hun ook
niet kan worden toegekend langs den omweg van schade-
vergoeding wegens beweerde tekortkoming in de opgedragen
zorg."
De Rechtbank verkla<art den eischer niet ontvankelijk
in zijn vordering.
Arrest Hof \'s Bosch. \'
22 Januari 1884.
(W. 5076. — G.stem 1727. - W. B. A. 1884.)
Het Hof overweegt o. m. het volgende:
,0., dat art. 179 der Gemeentewet aan het bestuur der
gemeente do verplichting oplegt om te zorgen voor de
instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid o. a. van
dc vaarten en wateren, tot dienst van allen bestenul, en bli
artt. 230 en 2!U nog uitdrukkeHjk aan do gemeente hot
onderhoud daarvan oplegt;
,0., dat tusschen part(jen is onbetwist, dat de haven in
geschil behoort aan ile gemeente;
„dat het ten eenenmalo noodoloos is te onderzoeken, of
zij aan do genu;ente behoort jure publioo, dan wel op titel
van privaatrecht; dat niet alleen artt. 2:10 en 2.\'n g«ien
nnderschold maken, maar dat art. 281 kennelijk meer bepaald
op hot oog hooft plaatsen on werken, die juro publice worden
bez<iton, wijl het voorschrift voor privaateigendom vrij over-
tollig zou zijn;
„O., dat dn algomeenhcid van art. 1402 H.W. niet toelaat,
dat onvoorwanrdolljk alle rechtHVorderIng om schadever-
goeding worde geweigerd op grond alleen, clat «lo scluule
nuiar Is hot govolg van de verwanrlmr/.ing vnn eeno ver-
plichting van St4Uit«rerhtclljken aard, nuiar dat in allen geval
de verwaarloozing, over wolko tie appellant zich beklaagt,
niet Ih dio van enne zuiveren rogeeringspllclu, maar «lo
verwaarloozing van eeno verplichting nan de gemeente
opgelegd als eigennres, hetzH dan jmo publico of jure privato,
•174
(lat is als hebbende al de rechten en al de verplichtingen
van den eigendom, zoo en in dier voege als de eigendom,
naar den bijzonderen aard en bestemming van de goederen
volgens de wet bestaat; dat het publiekrechtelijk karakter
van den eigendom, naar het voorschrift van artt. 179 en 231
der Gemeentewet, de gemeente evenmin vrijwaart tegen
art. 1405 B. W;
„O., dat het recht om vergoeding te vragen op grond van
nalatigheid niet afhankelijk kan gesteld worden van de vraag
of de beschadigde de gemeente langs wegen van rechten
had kunnen dwingen hare verplichting na te komen; dat,
zoo al algemeen zou moeten worden aangenomen dat wette-
lijke regelingen van het beheer van gemeentegoederen altijd
in den weg zouden staan aan elke rechtsvordering van
laatstbedoelden aard, daaruit nog niet volgt, dat ook zou
moeten geweigerd worden de actie tot betaling der schade-
vergoeding als het feit van nalatigheid daar is; dat toch aan
die actie geen administratieve verordeningen in den weg
staan; dat bij de tegenwoordige actie niet gevorderd wordt, dat
de gemeente het gat zal dichten, ook niet dat zy veiligheids-
maatregelen zal nemen, maar zy verantwoordelyk wordt
gesteld voor het nalaten van de meest alledaagsche zorg,
door, waar door een ongeval een vaarwater, weg of brug
onveilig is, het plaatsen van een waarschuwing."
Ontvankeiykheid by interlocutoir arrest uitgesproken.
(W. 5254. — V. d. II. B. Ii. 51, 392. — K. 141,8 54,
p. 864. — G.stem 1787. — W. B. A. 1919.)
De procureur-generaal concludeert o. m. *t volgende:
„Het middel steunt dus op verkeerde toepassing van
art. 1402 B. W. on, met het oog op vroegere arresten van
den Hoogen Haad, kan ik by de toelichting van Ifet middel
kort zyn.
Indien dc scha<lo is toegebragt door verzuim of nalatig-
heid van den Htaat by den aanleg of hot onderhoud van
werken, dan heeft de Hoogo Haad den Staat daarv()or aan-
sprakoiyk geoordeeld. Zoo b.v. by het stooten van oen schip
in een rivier, op een paal, behoon-nde tot een steunplaats
en het daarby behoorende laadhoofd (N. H. dl. 85 blz. 89) on
by het uitsteken van een yzeren bout, zonder overdekking
•175
geplaatst aan een brug in de rivier, en waardoor een schip
lek is gesprongen. (N. R. 127, p. 326; 134 p. 153).
Ditzelfde moet m. i. gelden ten opzigte van de gemeente-
werken, en nu is bij het interlocutoir arrest in deze zaak
gewezen, aangenomen dat de haven, waarin het ongeluk
heeft plaats gehad, behoort aan de gemeente Waalwijk, dat
deze daarvan is eigenares. Zie de derde overweging quoad jus.
Het zün hoofdzakelyk deze overwegingen van het inter-
locutoir arrest, welke bü de bestryding van do gegeven be-
slissing in aanmerking zyn gekomen. Het Hof overweegt,
dat het niet ter zake doet of de gemeente eigenares is jure
publico of privato. Bü die beslissing kan art 625 B. W, niet
zün geschonden, ofschoon het niet valt te ontkennen, dat er
nog steeds eenige verwarring is tusschen het publiek en het
privaat regt Zoo behooren aan den Staat, volgens art. 677
B. W. de bevaarbare en vlotbare rivieren en stroomen, en
toch heeft de zorg voor het onderhoud meer het karakter
van publiek dan van privaat regt. Op die besciiouwing be-
rust dan ook de beschouwing van den Hoogen Raad betrekke-
lük de verpligting tot afbakening en betonning der rivier.
Evenzoo brengt de Gemeentewet in titel IV tot do eigen-
domsregten der gemeente o.a. de havens, ter openbare dienst
bestemd, wier onderhoud, behoudens do verpligtingen van
«lorden, eeno gemoentolast is. Zü zün in den regel aangelegd
en bo.stenul om een veilige plaats to zün voor de schepen,
die uit «lo rivieren «laarin binnenloopen, en kunnon wordon
rcH in commercv} zoodra zü nl«;t moor voor «lo openbare «lionst
zün bostomd; en wanneer nu folteiyk vaststaat, «iat in zoo-
danige havon «Jon gat is geslagen hetwelk voor «lo schooi)-
vaart gevaarUjk moot zün, «lat do gomoonto mot «ilon toe-
stantl van zün (?) werk is bekend geweest on, althans tü«lcns
het ongeluk, geen ujaatrogelon ho«\'ft g«;n«»m«<n om het gevaar
te voork«)mon of aan te wüzen, torwyi niodo consteert «lal
«lo schipper met «Ion tocstan«l niot bekend was en aan h«\'m
geen vor/ulm of nalatlghohl kon wonlen geweten, «lan g«;-
loof Ik niet dat i.f art. 1102 B. W. i.f «lo artt. 170/», 280 oi\\
2:11 «Ier nonujontowet verkeerd zün toegepast, «loor het ge-
moentob«*stiUir voor «lle 8cha«lo juuisprakoiyk to stellen: al
geven onze .Staatslnstellingon «lan ook g«?on actio om «Ion
Stiuit of «lo gomoonto tot hot bohoorlük ondorhoudon van «le
aan hom t«>eb««hoon\'n<lo werken «loor «Ion burgerlüken nuchter
le dwingon (N. R. dl. 101, p. 107 en 108.).
Mlnilor juist komt nH| «lan ook «le ovcrw«\'gmg in het
vomils «Ier I{«»clitbank voor, «lat mon om «Ic actio van art.
M02 II. W. te kunnen In.stellon, «leng«>n«» «loor wiens nalatIg-
hel«l «Ie schmie Is toogebnK-ht ha«l moeten kunnen dwingon
om In het bostaan«le gebn^k te vo«>r/len. Zoo luul b.v. In «Ie
•176
zaak, die is beslist bij uw arrest van 29 Juni 1883 (W. 4927,
N. R. dl. 104 p. 264) de beambte aan wien het ongeluk is
overkomen, geene actie kunnen instellen tegen den aannemer
om den gegraven kuil te omheinen of te bedekken, maar zijn
verzuim of nalatigheid om dit te doen was eene onvoor-
zigtigheid welke inbreuk maakte op bet regt van den be-
ambte om veilig op die plaats de hem opgedragen werk
zaamheden te kunnen verrichten. Door die onvoorzigtigheid
verzuimde hij een regtspligt. En zoo deed het gemeente-
bestuur in casu door niet te voorzien in een ontstaan gebrek
in een der gemeente-eigendommen, althans niet te waarschu-
wen voor het gevaar hetwelk noodwendig daaruit voor de
scheepvaart moest ontstaan."
Conclusie luidt tot verwerping van het beroep in cas-
satie.
Hooren wij den Hoogen Raad:
„O., dat aan het publiek gezag als zoodanig onderscheidene
werkzaamheden opgedragen z^n, wier richtige vervulling
publiekrechtelijk verzekerd is en die juist omdat zij oen
zuiver Staatsrechtelijk karakter vertoonen, geen aanleiding
kunnen geven tot schadevergoeding, indien dientengevolge
van eenig verzuim te dezen aanzien schade door particulieren
geleden wordt;
„dat een gemeente echter tegelijk een zedeiyk lichaam
vormt, hetwelk gelyk art. 1G91 B. W. het uitdrukt, evenals
particuliere personen bevoegd is tot bot aangaan van burger-
iyko handelingen, en derhalve wanneer zulks gc.schled is,
bevoegd is do hulp van den gewonen rechter in to roepen
ter verzekering van zyne rechten, maar aan don anderen
kant jegens derden aansprakeiyk is voor do verbintonisssn
uit zyno ovcrocnkomHton of onrochtmatigo daden voort-
vloeiende;
„dat wanneer men doze onderscheiding toepast op het
onderhavige geval, behoort to worden aangenomen, dat dc
4,\'emocntc, algcTnccno voorschriften gevende voor dc in.stiuid-
honding on het gobmik dor tot gemeenen dimi-Ht bestemde
havens, op do bohooriyko nakoming daarvan toeziende ban-
«lelingen vcrrlcht, dio haar al« zoodanig zyn opgedragen,
cn dus niet burgorrochtoiyk aansprakoiyk zou zyn, Indien
zulks op gcbrokkigo wyze geschioüdc;
„dat wanneer zy echtcr zolvc ccnc haven aanlegt en
onderhoudt, zy In niets ondorschoidon Is van con particulier,
die zulks doen zou, cn dus niot alleen voor haro daarby
aangcgcvcne overeenkomsten aansprakeiyk Is, maar ook
verder al die verplichtingen behoort na tc komen, welke
•177
op iedereen rusten, die zijn zaak aan het pubhek ten ge-
bruike afstaat; dat het dan onverschillig is, dat de schade
ontstaan is tengevolge van het gebruik dat de verweerder
er van gemaakt heeft, omdat hy er geen ander gebruik van
gemaakt heeft dan waartoe de zaak bestemd was en als
eenige oorzaak van het ongeval is aangenomen, dat het ge-
brekkig onderhoud door de gemeente, in verband met het
verzuimen van alle maatregelen om ongelukken te voor-
komen;
,dat de zorg voor de instandhouding en veiligheid der
havens volgens den eischer een zuiver publiekrechteiyk
karakter zou dragen, omdat ze by art. 179/j der Gemeente-
wet gebracht is onder het dagelüksch bestuur der gemeente;
maar zulks onjuist is, omdat dat artikel, de aan Burge-
meester en Wethouders opgedragen werkzaamheden noemende,
zich omtrent het karakter dier werkzaamheden niet uitlaat;
„dat gelUk dan ook do werkzaamheden onder do letter r
vermeld een geheel privaatrechteiyk karakter dragen, hetgeen
met die onder de letteren g en h vermeld het geval wordt,
zoodra het verzuim der vereischte zorg zich openbaart in eeno
nalatigheid, die, indien de eigendom by een particulier be-
rustte, dezen tot schadevergoeding verplicht zou doen zyn;
„dat toch zoodanige particuliere eigendom, zelfs van wegen
of \'wateren voor den gemecnen dienst bestemd, zeer wel
besuianbaar is, en er geen reden bestaat waarom, iLdion de
gemeente zelve eigenares is, de rechtsverhouding anders zou
zyn, dan wanneer do eigendom boinst by een particulier,
die zeker In gevallen als het onderliavlgo krachtens art.
M02 B. W. tot vergoeding der toegebrachte schado gehouden
zou zyn."
De Hooge Haiul verwerpt de voorziening.
10 Januari 1888.
(W. 4021. - P. V. J. 1888, 18.)
Mynheer Dekker, eischer, is met zyn zoon in een kuil
gevallen of afwatering, dio onafgeschut dwars door
\'t trottoir liep on tengovolge dor duisternis niet zicht-
baar wa.s. Hy spreekt wegens do ann hen beiden en
nan kostbare voorworpen, welke zy by zich lunld.\'n,
•178
veroorzaakte schade de gemeente Nieuwer-Amstel aan
tot vergoeding.
De Rechtbank maakt uit, dat de al of niet ontvanke-
lijkheid der vordering in de eerste plaats afhangt van
de beslissing ten aanzien van deze verwering, aan wien
het troittoir toebehoort, aan Nieuwer-Amstel of niet.
Daarom legt zij aan den eischer \'t bewijs op, dat het
trottoir aan de gemeente Nieuwer-Amstel behoort.
Arrest Hof Amsterdam.
2 Mei 1884.
(W. 5094. - P. V. J. 1884, 83. - G.stem 1766. -
W. B. A. 1885.)
Het Hof overweegt o. a.:
„O., dat het Hof naar aanleiding van art. 856 Wetboek
van Burgeriyke Rechtsvordering termen vindt do zaak tot
zich te trekken en ten principale recht te doen;
„O., dat daarby met het oog op de verdediging en de
grieven in de eerste plaats in aanmerking komt de vraag of
deze vordering het onderwerp kan zyn eener actie by den
rechter in burgeriyke zaken;
„dat appellante (oorspronkeiyk gedaagdo) die vraag ont-
kennend beantwoordde op grond, dat aan do gomeonto toe-
komt de regeling van de inrichting der gemeentewegen, en
zy, in dit opzicht, alleen aan hooger administratief toezicht
maar geenszins (zelfs al brengt die Inrichting nadeel voor
derden mee) aan een oordeel van don rechter op vordering
van private personen is onderworpen; dat echter dozo In \'t
algemeen juiste stelling in dozo niet is boslIsRond, dat \'t hier
toch niet geldt de vraag omtrent een min of meer doelmatige
OxricMing der gemoontowegen, maar do vraag of, wanneer
een weg, die reeds bestaat en van gomeontewege voor hot
publiek verkeer Is opengesteld, door nalatigheid en gebrek
aan voorzorg by het dagoiyksch bestuur, zich in eon voor
het verkeer onvelllgen en govaariyken toosUind bevindt, do
gemeente caiu quo kan zyn geroepen tot vergoeding vnn do
schado, die daardoor aan private personen wordt veroorzaakt,
en dat die vraag in bovestlgondon zin moot worden beant-
woord ;
,0. toch, dat volgens art. 1401 B. W. olko onrochtmatigo
-ocr page 195-•179
daad, waardoor a^n een ander schade wordt toegebracht
hem, door wiens schuld die schade veroorzaakt, tot vergoe-
ding verplicht;
„dat zeer zeker nalatigheid in de vervulling van eene by
de wet opgelegde verplichting in den regel moet worden
beschouwd als eene onrechtmatige daad en er by het alge-
meene der bewoordingen van evengenoemd wetsartikel, geene
redenen zyn, om het begrip van onrechtmatige daad te be-
perken tot daden of verzuimen van private personen als
zoodanig, of van verplichtingen van zuiver civielrechteiyken
aard;
„dat zulks ook niet kan worden geacht door den wetgever
te zyn bedoeld, omdat alsdan voor private personen geen
rechtsmiddel zou bestaan tot verhaal van de schade in ge-
vallen als het onderhavige geleden;
„dat daarom (geheel onverlet de vrybeid der Gemeente in
de inrichting van de wegen en andere openbare werken,
waaromtrent geen rechteriyko tusschenkomst te pas komt)
moet worden aangenomen dat het dageiyksch bestuur eener
gemeente, wanneer het to kort schiet in de zorg voor do
veiligheid en bruikbaarheid dor gemeentewegen, welke zorg
by de Gemeentewet speciaal aan het dageiyksch bestuur is
opgedragen, oono onrechtmatlgo daad ploegt, waarvoor do
gomoonto casu quo civiliter kan worden aansprakeiyk gestold."
De vordering wordt ontvankeiyk verklaard, doch ont-
zegd, omdat do eischor niet hoeft willen aanbieden hot
bewys to leveren, dat het trottoir tot do gemeento
Nieuwor-Amstel behoorde.
Vonnis Rechtbank Amsterdam.
6 Maart 1883.
(W. 4937. - P. V. .1. 1883, 23a. - G.stem 1074.)
O. Klinkort contra den burgemeester als vertogon-
woordigondo do gemeente Amsterdam. Eischer is met
zyn aak, gemeerd liggende by do gewone los-en ligplaats
aan do meerpalen in den Schinkel, *a nachts gedurende
het vallen van het water, gcstx)oten op twee verborgen
palen en gezonken, liy atclt togen de gemeento een
actie in tot vergoeding der schade (f 1000), onulat het
•180
aanwezig zijn van verborgen palen in een algemeen
vaarwater, dat aan de gemeente Amsterdam behoort,
althans door die gemeente beheerd en onderhouden wordt,
en welke gemeente daarin o.m. meerpalen heeft doen
plaatsen, die gemeente voor de door die palen veroor-
zaakte schade verantwoordelijk doet zijn.
De Rechtbank maakt uit, dat wat er ook van eene
aansprakelijkheid in het algemeen moge waar zijn, in
casu de gedaagde zeker niet aansprakelijk is, wijl hem
onbekend was, dat er onderwatersche palen zich bevonden
en hij evenmin reden kon hebben die aanwezigheid te
veronderstellen. Derhalve is er geen schuld, verzuim,
nalatigheid of onvoorzichtigheid aan de zijde der gemeente
Amsterdam aanwezig en wordt de eisch, als ongegrond,
afgewezen.
Arrest Hooge Raad.
4 April 1884.
(W. 5020. — V. d. H. B. R. 49, 305. — R. 186, § 49,
p. 356.)
Eischers schip is onder Zwaluwe bij de Jaconiineplaat
op een dam, die niet was afgebakend, gestooten. Zyn
actie tot schadevergoeding tegen den Staat der Neder-
landen berust op nalatigheid of onvoorzichtigheid wegens
het door den Staat aanleggen van een dam onder water
in een hem toebehoorende rivier zonder bebakening.
De Hooge Raad overweegt o. a.:
„O., dat de verplichting van den Staat om do hom juro
publico toebehoorende rivieren in zooveel mogeiyk bovaar-
baron toestand to houden, en om tot dat elndo do diuirin
door hem gemaakte werkon zoo noodig door bebakening mui
te wüzen, steunt niet op eenigen civielen rcchl«band, maar
alleen op hot algemeen belang, en dus voortvloeit uit hot
publiek recht;
•181
„O. derhalve, dat, vermits geen privaatrechtelijke verplich-
tingen van den Staat tot bebakoning tegenover büzondere
personen bestaat, ook geen bijzonder pereoon het recht heeft
hetzy in het algemeen bebakoning, hetzij het stellen van
een baken op eene bepaalde plaats van den Staat te vorderen,
en het enkel gemis van bakens aldaar, en hierdoor veroor-
zaakte schade, nog geen voldoenden grond opleveren om den
Staat burgerrechtelijk tot schadevergoeding te verbinden."
De Hooge Raad ontzegt den eischer diens vordering.
Arrest Hooge Raad.
8 Januari 1885.
(W. 5140. — V. d. H. B. R. 50, 270. — R. 189, § 3,
p. 16. — W. B. A. 1879.)
De „Mainz", eischers schip, is, in de haven van Hans-
weert gemoerd liggende, gestooten en lek geslagen tegen
den bovensten ijzeren bout van den voorsten schoorpaal
van den tweeden duc d\'alve, welko bout 7 cM. uit don
kop van don sclioorpaal uitstak, en langs den bovenkant
gemeten 2 cM. van don paal was afgeweken. Eisciier
spreekt don Staat tot vergoeding van do geleden schado
aan, omdat hy als eigenaar der haven en havonworken
verantwoordelyk is voor schado tengevolge van zyn
onvoorzichtigheid of nalatigheid in dio haven boloopen.
Uit de conclusie van advocaat-generaal van Maan en
is van belang:
„Do oischers hebben een beroep gedaan tot staving hunner
vordering op do arresten van 11 Januari 1807 (v. d. H. H. H.
XXXI), M April 1881 (W. -1009), 8 Juni ISS-\'MR.spr. 134, p. 153)
en 27 Juni 1884 (\\V. 5050). Uy dio arresten werd overeen-
komstig de conclusiCn van het t)penbaar Mlnistorio aange-
nomen, clat do Staat, werken aanleggondo, hantlolt goiyk oen
byzonder persoon on volgens art. 1402 H. W. verplicht Is
schado to vergoeden, wolko hy daarby door zyno nalat Ighel»!
of onvoorzichtighoi<l veroorzaakt, hetzy die werken voorden
publlokon dienst of voor byzonder gebruik bestemd zyn.
Po Staat is jmnsprakeiyk, niet, omdat hy de haven van
-ocr page 198-•182
Hansweert niet oprichtte en onderhield krachtens eene op
hem rustende verphchting als Hooge Regeering, maar als
eigenaar van het onder zijn beheer staand werk. Juist het
omgekeerde was het geval in de uitspraken van den Hoogen
Raad, waarop de gedaagde scheen te doelen; daarby toch
was de basis der actiën verzuimde bebakening en dergelyke
in de rivieren, maar die bebakening vindt zijn grond in een
pubhekrechteUjke en zedeUjke verplichting van den Staat.
Arresten van 9 Juni 1871 (W. 3837), 9 Juni 1871 (W. 8840),
21 Juni 1872 (W. 3478), 23 October 1874 (W. 3775).
Hier daarentegen betreft de vordering vergoeding van
schade veroorzaakt door gebrekkige inrichting en het laten
voortbestaan van door den Staat als eigenaar opgerichte
werken, voor publiek gebruik bestemd, wier toestand zoo
gevaarlyk is, dat het schip door het uitsteken van een yzeren
bout zou zyn vergaan;
De Staat, palen in een haven ten algemeene nutte daar-
stellende, is civielrechteiyk verbonden jegens hen die daar-
van gebruik maken, geiyk hy als een privaat persoon ver-
goeding vraagt voor de schade daaraan door een anders daad
toegebracht."
De adv.-gen. concludeert tot toelating van getuigen-
bewys.
,0., dat de Staat, werken aanleggende in een voor een
ieder toogankeiyko haven, evenals een byzondor persoon,
volgens art. 1402 Ü W. verplicht is do schado to vergoeden,
welke hy daarby, door nalatigheid of onvoorzichtigheid in do
constructie veroorzaakt;
,dat de Staat, als met hot onderhoud belast, en hot toe-
zicht uitoefenende op de haven, ook verplicht Is de schade
te vergoeden, die het gevolg Is van nalatigheid In dat on-
derhoud."
Kr wordt by interlocutoir arrest aan don eischer do
bewijslevering van enkele feiten opgedragen.
(W. 5238. - V. d. H. 13. 51, J]12. — H. 141,8 85,
p. 226.)
•183
Arrest Hooge Raad (in revisie.)
(W. 5435. - v. d. H. B. R. 53, 173. - R. 145, § 71,
p. 497.)
De conclusie van adv.-generaal van Maanen con-
form die in eersten aanleg genomen, strekt tot beves-
tiging van het arrest a quo.
,0., dat bü het interlocutoir arrest terecht is overwogen,
dat de Staat werken aanleggende in eene voor een ieder
toegankelüke haven, evenals een büzonder persoon, volgens
art. 1402 B. W. verplicht is de schade te vergoeden, welke
hü daarbü door nalatigheid of onvoorzichtigheid in do con-
structie veroorzaakt, on als met het onderhoud belast, en
het toezicht uitoefenend op de haven, ook verplicht is de
schado to vergoeden, die het gevolg is van nalatigheid in
dat onderhoud;
„dat hiertegen bü memorie van grieven is aangevoerd, dat
daarbü verzuimd zou zün onderscheid te maken tusschen
eigendomsrecht jure privato en jure publice, dat de aanspra-
kolükheid goheol andors wordt, waar golIJk ten doze, do
zaak juro publico don Staat toebehoort;
„dat wol op do Regocring dc verplichting rust om voor hot
onderhoud van rivioron, havens on doi-goiyko to zorgon, maar
aan haar do booonlooling is hoo door haar dio Staatszorg
zal vervuld worden;
,U. dajiromtront, dat do verplichting van «Ion Staat, om
do hom juro publico toebehoorende wateren zooveel mogolük
in veilig bevaarbaren toestand to houden, steunt op het
publiek belang on dus voortvloeit uit hot publiek recht,
maar dit niet wegneemt, dat do Staat, tor nakoming van
die verplichting werkon oprichtende, do recbton van eigenaar
uitoefent en dus ook gebonden Is aan do plichten, welke het
burgerlijk recht aan eiken eigenaar tegenover dorden oplegt;
,dat, indien con büzonder porsoon zoodanig voor hot pu-
bliek bostonul werk zoo gebrekkig aanlegdo of onderhield,
dat dorden, dio or het gewono gebnilk van nuuikton on dus
in do wottlgo uitoefening van hun recht vorkoordon, <laardoor
.schade loden, hü zokorlük aansprakelük zou zün voor dozo
door züno nalatigheid ontstano schado."
Do Hooge Haad, concludeerende, dat er geen reden
is om do aansprakeiykheid van den Slaat voor het be-
•184
gane verzuim anders op te vatten, bevestigt het arrest
van het Hof.
Vonnis Rechtbank \'s Gravenhage.
U Februari 1890.
(W. 5910. — G.stem 2050.)
L. van Klaveren, schipper te Koudekerk, eischer, heeft
schade geleden doordat, toen hij in den nacht van 3 op
4 December 1888 omstreeks één uur, zich bevond op zijn
schuit aan de Schutsluis nabij den Leidschen dam, door
plotselinge aftapping van het water de schuit is gekanteld
en gezonken. Voor welke onrechtmatige daad de gemeente
\'s Gravenhage, op welker last het water werd afgetapt,
immers ten behoeve der waterverversching, aansprake-
lijk is.
De Rechtbank noemt het verweer van gedaagde, dat
er uit de vervulling evenmin als uit het verzuim van
hare overheidstaak een civielrechtelijke aansprakelijkheid
kan voortvloeien, onaannemeiyk.
,0. toch — dat ook een gemeente vormt ccn zedeiyk
lichaam, hetwelk naar aanleiding van dc bepaling van art.
1G91 B. W. cvcnjils particuliere personen, bevoegd is tot het
aangaan van burgciykc handelingen cn do hulp van den
gewonen rechter to dien opzichte in tc roepen tor verzekering
zynor rcchten, maar aan den anderen kant jegens derdon
ook aansprakeiyk is voor do verbintenissen uit zyno over-
eenkomsten of orn-cchtmatlgc daden cn ver/uimcn voort-
vloeiende, dat, wanneer alsnu ccn gcmc(nitc, dIc — zooals
in casu ook gedaagde, geiyk tusschen part yen is buiten
geschil — zelve exploiteert ccn werk of kanaal tot water-
loozlng, om hot water harer grachten tc vcrvcrschon In bet
belang van do openbare gczondiiold, in do exploitatie van
dat onder baar boboer staande werk van watervcrvcrschlng
op onrochtmatigo wyzo, nit nalatigheid of onvoorzichtigheid
aan derden schade veroorzaakt, dio gemeente evenals leder
particulier persoon to dien opzichte, uit don aard van haar
daad of verzuim, ook onderworpen Is aan dc algemeene
•185
verplichting tot schadevergoeding, bij het burgerlijk recht
geregeld;
„dat immers door de bepalingen van artt. UOl en volgende
B. W. de wet een rechtsplicht heeft geschapen voor een
ieder tegen een ieder, en wel om binnen de grenzen van
eigen recht, die zorg en vooraichtigheid in acht te nemen,
waardoor schade voor een ander kan worden voorkomen."
De Rechtbank beveelt getuigenverhoor.
Arrest Hooge Raad.
(W. 6021. — v. d. n. B. R. 57, 117. — P. v. J. 1891, 48.)
Vordering van de „Maatschappij van Onderlinge Ver-
zekering op Binnenla^idsche en Belgische vaart en den
Rijn tot Keulen" tegen den Staat uit onrechtmatige daad,
wijl het schip van eischeresse „de zes gebroeders" is
gezonken op steenen, welke de Staat, die het kanaal
door Walcheren liet aanleggen, dicht bij den Westhaven-
dam heefl gestort, terwijl hij wist of moest weten, dat
zo groot gevaar voor de scheepvaart opleverden, en dien-
tengevolge grooto avery aan het schip toegebracht en bijna
do geheele invenUiris verloren is.
Conclusie van adv.-gen. Gregory:
„Aan züdo dos gedaagden is beweerd, dat de Staat hier
nooit aansprakoiyk wezen kan, onulat hiJ l)U het aanleggen
van werken in openbare vaarwateren hand<»lt als overheid.
Doch horhaaldoiyk is door den Raad beslist, dat, wol i.s waar,
de verplichting van den Staat om do lu-m juro publico toe-
behoorende watoren zooveel mogoiyk in veilig bevaarbaren
toestand te houden, steunt op het publiek belang en dus
voortvloeit uit Iwt publiek recht; maar dit niet wegneemt,
dat do Stnat ter nakoming van dio verplichting worki-n op-
richtende, do rechten van eigenaar uitoefent en dus ook
gebonden Is n;m do plichten, welko het burgeriyk recht aan
olkon eigenaar tegenover derden oplegt; dat, Indien een
liyzonder persoon zoodanig voor hot publiek be.stemd werk
zoo gebrekkig aanlegde of onderhield, «lat derden, dio er het
gewone gebruik van mankten en dus in de wettige uitoefening
•186
van hun recht verkeerden, daardoor schade leden, hij zeker-
lijk aansprakelijk zou zijn voor deze door zijne nalatigheid
geleden schade; dat hieruit volgt, dat, indien de Staat zelf
zulke werken exploiteert, er geen reden is om zijne aan-
sprakelijkheid tegenover derden voor handelingen of ver-
zuimen, met die exploitatie samenhangende, anders op te
vatten."
Conclusie om aan eischeres getuigenbewijs op te leggen.
De Hooge Raad overweegt o. m.:
,0., dat de gedaagde terecht beweert, dat de Staat, publieke
vaarwateren aanleggende of bebakende, wegens de vervulling
of \'t verzuim van die zorg aan niemand ten civiele verant-
woordelyk is;
„dat echter in dit geding door de eischeresse niet wordt
beweerd, dat de Staat in deze publiekrechtelyke verplichtin-
gen zoude zyn te kort geschoten of by de vervulling daarvan
zich aan onvoorzichtigheid of verzuim zoude hebben schuldig
gemaakt;
„dat toch de feiteiyke grondslag der door eischeresse inge-
stelde vordering veeleer deze is, dat de Staat by het aan-
leggen van een werk in een publiek vaarwater, niet heeft
betracht die voorzichtigheid, die van hem gelyk van ieder
ander die zoodanig werk aanlegt, kan worden gevorderd op
straffe van te moeten vergoeden de schade door zyn verzuim
of nalatigheid toegebracht aan degenen, die van dat vaar-
water het gebruik maken, waarvoor het is bestemd."
De Hooge Raad laat derhalve eischeresse toe tot het
bewys van eenige feiten.
Vonnis Rechtbank Leeuwarden.
22 October 185)1.
(W. 6268.)
.Tegen de provincie Friesland ageert eon jussurantie-
maatschappy, gesubrogeerd in do rochton van den ver-
zekerden schipper, wiens schuit is lek gesprongen
op een zicli onderwaU-r bevindende, niet door ton of
baken aangeduide stobbo of paal, ex. art. 1403 R. W.
De .schade i.s toegebracht door een zaak w«;lke d(5 pro-
•187
vincie onder haar opzicht heeft, en dus is zij daarvoor
aansprakelijk, zegt eischeres.
De Rechtbank wijst den eisch toe; wat betreft de
ontvankelykheid wegens \'t publiekrechtelijke karakter
van gedaagde, overweegt zij:
f
.,0., dat gedaagde aan eischeresse in de eerste plaats haar
vorderingsrecht ontzegt, omdat eigendom van het vaarwater
■ by de provincie en hare verplichting tot onderhoud benisten
op het publiek recht en niet nakoming van verplichtingen
uit dien hoofde haar ex jure privato niet verantwoordelyk
maakt;
,0., dat de onderhoudsplicht der provincie door eischeresse
als grondslag harer vordering gesteld, door gedaagde onder-
stellender wyze erkend en niet ernstig tegengesproken is,
zoodat deze ten proccsse als tusschen partyen vaststaande
kan worden beschouwd;
„dat de vraag of ook by de provincie de eigendom berust en
of dan die eigendom, geiyk van de zyde van gedaagde is
beweerd, by de provincie berust jure publico in stryd met
het privaatrcchtoiyk begrip van eigendom, kan worden in
hot midden gelaten; dat toch die eigendom en zyn karakter
terzake niot afdoen, naardemaal do vorantwoordoiykhoid dor
provincie door oischoresso niot wordt gelogd in don eigendom,
maar in do verplichting dor provincie tot ondoriioud van hot
ton processo bokend vaarwater, onverschillig of dio ver-
plichting voortkomt uit eigendom «if uit andoren lioofdo, on
dat uit het ondoriioud, afgosclioidon van don eigondoni reeds
voortvloeit hot eonige wat voor don grondsing dezer actio
noodig is, namoiyk, dat het vaarwater staat onder onnild-
ileliyk opzicht van de provincie;
.0. nu, dat art. 1403 B. W., waaraan zooals do Rechtbank
bereids by haar vonnis van \'JO Juni 1890 boslisto, dozo actie
is ontleend, leder verantwoordelyk stolt voor schado door
zaken, dIo hy onder zyn opzicht hoeft, veroorzaakt;
,tlat do wet alleen het folt van ,onder zyn opzicht hebben"
noemt on niot onderscheidt of hot wordt uitgeoefend vry willig
of uit i\'onigo verplichting, veel min of die verplichting oi>
het publiek recht <lan wol op hot i)rivaal recht berust; en dat
daarom, zelfs aangenomen wal door gedaagdo gestold en
door eischeresse niet bestreden Is to woton; dat do provincie
het ondoriioud van - on bygovolg het opzicht over - hot
vaarwater hooft als eon publlokrechteiyko verplichting, daar-
mede haro privaiUrechtoiyko aansprakeiykheid krachtens
art. 140.\'} niet komt lo vervallen; ilat Integendeel evenals «lo
•188
provincie aan haar publiekrechteHjk opzicht privaatrechtelijke
aanspraken kan ontleenen, zij ook daarvan de privaatrechte-
lijke gevolgen heeft te dragen o. a. door te zorgen, dat het-
geen onder haar opzicht is, aan anderen geen schade toehrenge,
op straffe van die anders te moeten vergoeden naar de
regelen van het burgerlijk recht;......
„dat mitsdien de actie is ontvankelijk."
Arrest Hof Leeuwarden.
3 Mei 1893.
(W. 6420.)
Het Hof bevestigt dit vonnis, doch op eenigszins an-
deren grondslag; het interpreteert art. 1403 B. W. enger
door in verband met art. 1402 „schuld" te eischen; welke
tevens als aanwezig geweest zijnde wordt aangenomen.
„O., dat de ontvankeiykheid der vordering, naar de be-
wering van de geïntimeerde, ten onrechte door de Recht-
bank zoude zyn aangenomen:
«. omdat de casus, die art. 1403 op het oog heeft by den
vergoedingsplicht voor schade toegebracht door zaken, die
men onder zyn opzicht beeft, deze is, dat schade door do
zaak zelve wordt veroorzaakt;
h. omdat de zuiver publiekrechteiyko verhouding, waarin
de provincie tot het Kruiswater staat, tegen do ontvan-
keiykheid obsteert, daar do provincie niet is eigenares, en
hier ook geen sprake is van een werk door het publiek
gezag evenals door een particulier aangelegd, goiyk oen
havenwerk door de gemeento of een spoorwegbrug door het
ryk, maar do provincie by haar Staten besluit van 21 Juli
1874 no. 12, vry willig het Kruiswater, een bynjcortjo van het
Sneekermeer, In onderhoud en beheer op zich nam;
„O., dat ten opzichte van het eerste punt, dat men tot
toelichting op den voorgrond heefl tc stellen, dat het vonnis
der Rechtbank\' van 20 Juni 1890, waarby do c.xccptlo van
nietigheid dor dagvaarding word vorworp(?n, cn -wolk vonnis
in kracht van gowysdo Is gegaan, onder moer berust op do
overweging, dat waar do dagvaarding zogt, dat het vaar-
water aan do provincie toebehoort, in leder geval by haar
In onderhoud Is, Impliclto tevens wordt to kennen gegeven
en gesteld, dat dc provincie dat vaarwater ondor haar opzicht
heeft cn dat, waar In do dagvaarding vorder word gezcgd,
dat dc provincio rechtens voor hot sinister aansprakeiyk Ih,
door die bewoordingen tevens wordt to konnon gegeven cn
gesteld, dat door rcrzuhn cn tialaliyhehl dc scbadc Is toegc-
■189
bracht, ook omdat zonder dergehjk verzuim of nalatigheid,
later in rechten te bewijzen, geen schadevergoeding zou kunnen
worden gevorderd en de provincie voor het sinister niet
aansprakelijk zou zijn;
„O., dat daarmede dus door de Rechtbank is beslist, dat
de schade naar de opvatting ter dagvaarding is toegebracht
door verzuim of nalatigheid aan zijde van de provincie ten
aanzien van het onderhoud en het opzicht van het meerge-
noemd vaarwater;
„O., dat deze opvatting ook volkomen strookt met de
beslissing, dat de vordering steunt op art. U03 B. W. ver-
mits dit art. in zyn verband beheerscht wordt door den regel
van art. 1402, zoodat de pretense nalatigheid of onvoor-
zichtigheid van de provincie ten opzichte van do stobbe of
paal, zich bevindende in het vaarwater, welke paal de directe
oorzaak van het sinister zou zyn geweest, maar geenszins
een actieve kracht, van het doode voorweip zelf uitgegaan,
als de verantwoordeiykheid scheppende, naar art. 1408 B. W.
ter dagvjiarding is aangenomen of liever met juistheid is
geacht gesteld te zyn;
„O. nopens het tweede punt, dat al moge de provincie geen
eigennres zyn van het Kruinwater, er geen sprake zyn van
een werk door haar aangelegd, zy toch geiyk tusschen
partyon in confesso is, het bedoeld vaarwater in onderhoud
en beheer op zich heeft genomen en zy is do persoon, die, daar
de wetgever niet onderscheidt, ovenals een particulier in
hare verplichtingen tegenover particulieren, aansprakeiyk is
voor nalatigheid en onvoorzichtigheid in hnar opzicht en
zorg, met betrekking tot hetgeen zy in haar onderhoud en
beheer heeft."
Het Hof verwerpt, hot vonnis der Rechtbank bevesti-
gende, het beroep.
Arrest Hooge Raad.
13 .lanuari 1893.
(W. 0831. - v. d. H. H. H. 59, 14. - H. 163 8 O,
p. 27. — P. V. J. 1893, 25.)
Do vordering van eischer strekt tot vergoeding der
schade door lioni nan zyn schuit geleden, tengevolge van
het vastraken op eone waterkist door de Maatschnppy
tot KxploiUaie van Slant,sspoorwegen in de rivier do
■190
IJssel bij de spoorwegbrug te Zutphen gemaakt. Zij is
ingesteld tegen den Staat der Nederlanden, op grond dat
de waterkist, welke de schade heeft veroorzaakt in de
rivier is geplaatst zooal niet met uitdrukkelijke of stil-
zwijgende vergunning van gedaagde althans met voor-
kennis of betere bekendheid van des gedaagden beambten;
-dat de Staat dus als eigenaar, uitsluitend belast met
het beheer en toezicht over den IJssel, nalatig is ge-
bleven om de wegruiming van die voor de scheepvaart
gevaarlijk gebleken waterkist te verzekeren of voor dat
verborgen gevaar te waarschuwen.
De advocaat-generaal van Maanen concludeert o. m.:
„De eischer beweert nalatigheid, omdat de Staat, als eigenaar,
het werk niet heeft opgeniimd, betond of bebakend, want van
eene andere waarschuwing op de rivier kan geen sprake zijn.
Daaromtrent is evenwel met de meeste juistheid door den
geachten raadsman van den Staat opgemerkt, dat hy do
bevoegdheid daartoe alleen kon ontleenen aan art. 8 der
publicatie van 24 Februari 180ö (v. d. Poll blz. 802) of aan
art. 1 der wet van 30 December 18GG (Stsb. No. 178), maar
daarby zyn geeno bevoegdheden gegeven, die don Staat als
civielrechteiyk eigenaar toekomen; ze spruiten niet uit zyn
eigendomsrecht, ze berusten op, on zyn oen uitvloeisel van
zyn karakter als, juro publico, met de zorg voor do veilig-
heid enz. op do rivieren bela.st.
En het is niet meer noodig to botoogon dat de verplichting
van den Staat om zyno rivieren in zooveel mogeiyk veilig
bevaarbaren toestand te houden, niet steunt op oen civielen
rechtsband tusschen don Staat en hen dio do rivier bevaren,
en dat verzuim of nalatigheid, op grond waarvan schadever-
goeding kan worden gevorderd, moet steunen op oen civiel-
, rechteiyko ven)nchthig om iets to doen."
•
Do Hoogo Haad gaat hiermede mee:
„O., dat mitsdien hot geschil tusschen partyon zich bepaalt
tot do vraag, of do Staat, dio bekend was met do aanwezig-
heid van do waterkist, door do MU tot E.xploitatio vnn S. H.
in de rivier do IJssel gestold, als eigenaar dier rivier ver-
plicht was, om dit voorwerp op to mimen of kenbaar te nmken;
„O., dat die vraag ontkennend moot worden beantwoord,
omdat op don Staat evenmin als op iodor ander eigenaar.
■191
naar het burgerlijk recht de verplichting rust om inbreuken
op zijn eigendomsrecht te keeren;
„dat derhalve de Staat door meergemelde waterkist niet
weg te ruimen, geen rechtsplicht schond en dus ook geene
onrechtmatige daad pleegde tegenover den eischer, die alleen
door de handeling van de Maatschappy tot Exploitatie van
S. S. en alzoo van een derde schade leed;
„dat wel is waar de Staat bovendien nog aan zijn gezag
als overheid de publiekrechtoiyke bevoegdheid ontleent om
werken, die ten nadeele van het verkeer op de rivieren door
derden gemaakt zyn, op te ruimen of te bebakenen, doch
dat uit het verzuim om van die bevoegdheid gebruik te
maken geene burgerrechteiyke verantwoordeiykheid voort-
vloeit ten opzichte van hen, die daardoor schade lyden."
De Hoogo Raad ontzegt derhalve den eisch.
(W. 6517. - P. V. J. 1894, 25. — W. B. A. 2880.)
Boonstra, schipper, daagt de gemeente Leeuwarden
tot vergoeding der schade, op 80 November 1892 aan
zyn schip „de vrouw Elske" toegebracht in het gemeente-
vaarwater „de Potmargo", doordat dit schip is gestooten
op een onzichtbaren p:uil, dio daar binnen het vaar-
water in den grond zat, tongevolgo waarvan oen gat in
hot schip werd geboord on dit is gezonken; welke schade
juin het öchip volgens eischer is ontstaan door nalatig-
heid van het bestuur der gemeente Leeuwarden in do
zorg voor do bruikbaarheid, vryiieid en veiligheid van
dat gedeelte vnn gezegd gemeente-vaarwater, met welke
zorg dat bestuur krachtens art. 179/j der Gonie«uitowot
i» belast.
„O., dat een ahUi» Ingoslohlo actio benint op arl. 1J02 in
vorbnnd mot art. 1401 B. W.;
■192
,0., dat deze actie wel dient te worden onderscheiden
wat haren rechtsgrond aangaat van die actie, welke art.
1403 B. W. geeft;
„O. toch, dat deze laatste het recht op schadevergoeding
doet voorkomen uit de zaak, waardoor schade is veroorzaakt
en voor deze aansprakelijk stelt hem, die de zaak in eigen-
dom bezit of haar onder zijn opzicht heeft; dat nu deze
actie ontstaat door de zaak met daarnevens het bloot feit
van eigendom of opzicht over haar, en dat, vermits niet de
eigendom of het opzicht, maar de zaak zelve den rechtsband
legt, het voor deze actie onverschillig is, aan welk recht
(privaat of publiek recht) eigendom of opzicht zyn ontleend;
„O., dat daarentegen de actie van art. 1402 in verband
met art. 1401 B. W. vordert nalatigheid; dat is het nalaten
van iets, waartoe men verplicht was, zoodat hier de rechts-
band moet worden gezocht in de aanwezigheid eener ver-
plichting, welke is nagelaten en niet mocht nagelaten worden;
dat alzoo voor het welslagen dezer actie moet vaststaan
eene verplichting en wel eene zoodanige verplichting, tot
welke de gedaagde gemeente (door haar bestuur) gehouden
was tegenover hem, die door het nalaten dezer verplichting
schade leed; dat toch het recht op schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad of\'nalatigheid steunt op krenking van
eigen recht en geen recht van eischer op veiligheid van het
bedoeld vaarwater kan zyn gekrenkt, wanneer de gemeento
(door baar bestuur) niet tegenover hem door hare zorg voor
die veiligheid was verplicht en verbonden;
„O. nu, dat bedoelde, in art. 179/j der Gemeentewet op
het dagelyksch bestuur der gemeente gelegde zorg berust
op het publiek recht en wel dat bestuur, als deel van het
openbaar gezag in het algemeen belang eene verplichting
oplegt, maar geene privaatrechteiyke verplichting tegenover
byzondere personen, waaraan deze een recht op veiligheid
van het vaarwater zouden ontleenen; dat by ontstentenis
van dat recht geen recht van eischer door verzuim van do
zuiver publlekrechteiyke verplichting kan zyn gekrenkt en
dat bygovolg dc Ingestelde actie g<«on voldoenden rechtsgrond
heeft in dat verzuim, zooals bot is gestold;
tO......., dat eveneens hot niet gobrulk maken van do
bevoegdheid om datgene, wat hot vaarwater onveilig deed
zyn, op to ruimen, welke bevoegdheid by art. 1 der wet vnn
23 Juli 1885 (Sb. 151) aan don boheordor vnn hetvnarwntor
is gegeven, zonder dat echter die wet hom dnnrtoo verplicht,
tevergeefs nis grond tot schndovergoodlng wordt Ingeroepen,
omdnt die bevoegdboid medo Is vnn zuiver publlokrcchtoiy-
ken aard, daarenboven hot niet gebruik maken vnn ecuo
bevoegdheid niet oplevert nalatigheid In eeno verplichting on
■193
eindeiyk de wet niet spreekt van schade, welke men heeft
veroorzaakt......"
De eischer wordt niet ontvankelijk verklaard.
• Arrest Hof Leeuwarden.
(W. 6707. — P. V. J. 1895, 89. — G.stem 2299.)
De procureur-generaal Mr. Visse her heeft het vonnis
der Rechtbank sterk geattaqueerd en een lange conclusie
genomen om te bepleiten, dat art. 1402 in ieder geval
voor den Staat of eenige openbare rechtsgemeenschap
verbindend is, ook al verzuimt hij een publiekrechtelyken
plicht. Men kan den Staat niet in rechte dwingen zyne
publiekrechtelijke verplichtingen na te komen, maar ver-
zuimt hy ze en berokkent daardoor aan particulieren
schado e.\\ artt. 1401, 1402, 1403 B. W., dan is hy wel
degeiyk tot schadevergoeding gehouden.
-Waar een Staatsrechteiyk lichaam als zoodanig, als over-
heid of openbaar gezag tegenover zyne onderdanen optreedt
of to hunnen behoovo in \'t algemeen belang zyno publiek-
rechtoiyko verplichtingen vervult, beweegt het zich op pu-
bliekrechteiyk terrein; maar waar het hi do uitvoering van
dio rechten en verplichtingen evenals ieder ander byzondor
pereoon tegenover dorden staat en ageert en burgeriyke
handelingen verricht, betreedt het hot terrein van het pri-
vaatrecht en is derhalve aan hot gomeono recht onderwor-
pen, onverschillig of do uitvoering dier rechten en verplich-
tingen haren oorsprong heeft In het publiek — dan wel In
hot privaatrecht."
Do conclusie strekt tot ontvankeiykverkhiring en toe-
wyzing van den eisch.
In een zeer licht gemotiveerd arrest gmit het Hof met
do ontvankeiykverkhiring mee, enkel overwegende:
,0. toch, dat art. U02 IJ. W. in een ruimen zin gostohl
is en een iodor waarborgt tegon olko schmlo door eens
ander« nalatigheid geleden, on do vordering tot vergoeding
dier schado voor een leder on tegen een ledor openstaat,
18
-ocr page 210-■194
ook tegen een staatsrechtelijk lichaam, ook al moge de
nalatigheid waardoor schade werd geleden, bestaan hebben
in het niet-nakoraen eener vei-plichting, die in het publiek
recht haren oorsprong heeft."
Arrest Hooge Raad.
29 Mei 1896.
(W. 6817. — V. d. H. B. R. 62, 172. — R. 173, § 14,
p. 100.)
De adv.-generaal van Maanen concludeert oa.:
„De beslissing (van het Hof) acht ik onjuist, want de
meer of minder ruime uitlegging van art. 1402 B. W. kan
op de ontvankeiykheid der actie van geen invloed zUn; de
beslissing hangt enkel en alleen af van de vraag, of door
de nalatigheid eene civiele rechtsband tus.schen deze partyen
werd geboren, want alleen het privaatrecht wordt in het
B. W. geregeld, en alleen over den inbreuk daarop jugeert
de burgeiyke rechter. Dit neemt niet weg dat de Staat, de
gemeente enz. tot vergoeding van schade kunnen worden
verwezen, wanneer hunne handelingen evenzeer door byzon-
dere personen konden worden begaan, maar de beweerde
nalatigheid vindt hier zyn grond niet in eenig verzuim als
particulier, doch als publiekrechteiyk lichaam. Zulks is ge-
heel in overeenstemming met de con.stante juri.sprudentic
van den Hoogen Raad hierop neerkomende, dat de Staat of
gemeente alleen ten civiele a^msprakeiyk Is voor schade, ver-
oorzaakt door nalatigheid in het naleven zyner burgerrechte-
lyke verplichtingen, mitsdien dan wanneer oen byzonder
persoon geiyk verzuim plegende .schadeplichtig zou zyn.
Spruit echter de verplichting uit het publick recht, tot na-
koming waarvan zy door den burgeriyken rochtor niet kan
worden gedwongen, dan is de actio, berustende op do niet
naleving er van, niot ontvankeiyk.
„Het Hof erkent hot ontbroken van den civielen rechts-
band, maar schroomt niettemin niet, om ontvankeiykheid
aan te nemen van do vordering by don rechter, dio alleen
kennis neemt van actiön rustende op privaatrcchtoiyko ver-
houdingen. Kr kan zoor wel schado zyn, dio vorgoc<l zou
moeton worden, maar dio danron» nog geen actio voor don
burgeiykon rochtor geofl.
By arre.stcn van dozen Raail tot dit onderwerp betrckkoiyk
is do Staat of do gomeonto tot schadovorgDodIng voroordoold
geworden, waar do schado is veroorzaakt door gebrekkig
ondorhotid van eon hi eif/nulnm torhrhooremh havon; — door
Kïi.
■195
het uitsteken van een niet overdekten bout aan den paal van
een spoorbrug aan den Staat toehehoorende; door het niet
opmimen van een paal in rivier behoord hebbende tot een
door den Staat aangekocht landhoofd; voor de schade door
zyne onderhoorigen veroorzaakt, waar de handeling van dezo
als privaat persoon was verricht (torpedozaak).....
Daarentegen werd de actie niet ontvankeiyk geoordeeld,
by het nalaten van publiekrechteiyke verplichtingen, zooals
de bebakening en betonning der rivieren.....
My komt het voor, dat voor deze zaak beslissend is uw
arrest van 13 Januari 1898 (Ned. Rspr. Dl. 168 blz. 27; W.
no. 0831) betreffende een waterkist door derden in een rivier
geplaatst, waarop een schuit was vastgeraakt en beschadigd;
welk voorwerp niet door den Staat was opgeruimd of be-
bakend. Al was de Staat tot opruiming bevoegd, hy was
daartoe nict verplicht."
De conclusie strekt tot vernietiging van \'s Ilofs arrest
en bevestiging van het vonnis der Hechtbank.
De Ilooge Haad oordeelt aldus:
„O. hieromtrent, dat de vordering, zooals is gebleken,
uitsluitend is gegrond op dc bepaling van art 179//Gemeente-
wet, zonder dat daarby overigens ccnigc rccht\'^rond, krach-
tens welken do gemeento als zcdciyk lichaam evenals olk
privaat .persoon voor bare dadon of nalatigheden ingevolge
do artt. MOt cn 1102 13. W. voor door dorden geleden .schade
burgorrochtoiyk aansprakeiyk zou kunnen zyn;
„dat mitKdicn dezo vordering zuiver en alleen baron rechts-
grond vindt in hot i)Ubllok rcclït, krachtcns hetwelk dc ge-
meente door haar rcgocringsorgancn optreedt als overheid,
uitocfonondo hot openbaar gozag, waarvoor zy, als zoodanig
niot privaatrcchtciyk verantwoordelyk is, cn kraciitcns wolk
recht tusschou haar on |)rlvatc personen geen civiclc rechts-
band ontsUmt;
„dat hieruit volgt, dat privato poi-Honcn enkel aan hot
publick recht nict alleen gocn rechtsgrond kunnen ontleenen
om ccn gemeentebestuur tot do zorg voor do veiligheid van
oen publickrcchtciyk vaarwater to noodzaken, miuir evenmin
om wegens nalatigheid in dio zorg, togen dat Bestuur ccn
actie tot .schadevergoeding In tc stollen.^\'
De Ilooge Haad vernietigt hot bestreden arrest.
-ocr page 212-■196
Vonnis Rechtbank Utrecht.
30 Juni 1897.
(W. 7090.)
Eischer is met zijn schip tusschen de Heul en de
Ringpoort van Groot-Mijdrecht geloopen op een onder
water verborgen boomstronk of boomstam, waardoor zijn
vaartuig lek sloeg en belangrijke schade kreeg ook aan
de lading. Gedaagde, het Groot-Waterschap „de Ronde
Veenen", belast met het onderhoud daar ter plaatse,
verweert zich met de exceptie van onbevoegdheid vau
den burgerlijken rechter, als geldende het hier, volgens
voorstelling van den eischer, een publiekrechtelijke ver-
plichting.
De Rechtbank overweegt:
„dat waterschapsbesturen zyn publiekrechteiyko lichamen
en hier wordt gesteld, ingevolge de genoemde feiten, verzuim
eener op het gedaagde bestuur van het Groot-Waterschap
,de Ronde Veenen" als zoodanig rustende publiekrechteiyke
verplichting; dat zulk een verzuim echter niet ondenvorpen
is aan de rechtspraak van den burgeriyken rechter, als zynde
daardoor tusschen den eischer en het gedaagdo bestuur geen
privaatrechteiyke rechtsband ontstaan, en het gedaagde
bestuur daarom om dat beweerde verzuim priva^itrechtoiyk
niet verantwoordelyk kan worden gesteld;
„verklaart "
V
Vonnis Rechtbank Rotterdam.
24 April 1899.
(W. 7328. — I\'. v. J. 1899, 58. — G.stem 2488. —
W. R. A. 2629.)
Do handelsvennootschap onder de Unna Glani on
Müller, gevestigd te Antwerpen, eischeresse, contra de
Gemeente Vlaardlngen; do eisch strekt tot schadever-
goeding, omdat het schip Agnès van oischoresso is lok
■197
geworden op een paal in het vaarwater, hetwelk in
eigendom aan de gemeente Vlaardingen behoort.
Gedaagde heefl zich o. a. verweerd met eene exceptie
van niet-ontvankelijkheid n. l. dat, indien op de gemeente
een verplichting rustte om te zorgen, dat het water
zich in veiligen toestand bevond, die verplichting zou
zijn een publiekrechtelijke, zoodat op het verzuim daar-
van nooit een civiele vordering zou kunnen worden
gegrond.
De Rechtbank overweegt in rechte:
„dat biykens do dingtalen tusschen partyen wel bestaat
verschil over den aard en omvang der bestemming van hot
Buizengat, maar niet daarover, dat dit water door het Bestuur
der gemeente Vlaardingen ten behoeve van het publiek is
opengesteld;
,0., dat de actie biykens de dagvaarding gegrond is ep
de nalatigheid van hot Bestuur der gemeente Vlaardingen
in het onderhoud van het haar in eigendom toekomen»!
water, in het onderhavige geval het Buizongat, wolk water
zooals zooeven is overwogen, als toegankoiyk voor het publiek
mag worden beschouwd;
,0., dat hieruit alleen reeds volgt, dat do actie niet gegrond
Is op een zuiver publlokrcchtciyko verpllchtlitg, maar zich
biyken« de bowoordingon der dagvaarding grondt op nalatig-
heid der gomoento In het nakomen eener verplichting, welke
op haar rust als eigenares eener zaak, waarvan zy het
gebruik voor dorden heeft opongest^dd, oene verplichting
derhalve, die uitvloeisel Is eener bui-gerrechteiyke rechts-
betrekking;
,0., dat mitsdien het voorgestelde middel van niot-ont-
vankoiykhold niet kan opgaan."
Do Rechtbank ontzegt don eisch.
(W. 7408. — \\\\ v. .1. 1900, 74. — W. U. A. 2««8.)
„O., dat do incidontool.appellant oen middel vnn niet ont-
vankeiykheid heeft opgeworpen, hierop neerkomende, dat
indien op de gomoento oen verplichting rust om to zoi-gen,
■198
dat het water zich in veiligen toestand bevindt, die verplichting-
is van publiekrechtelijken aard, zoodat op het verzuim daar-
van nooit eene civiele vordering zou kunnen worden gegrond;
„O., dat het Hof met den incidènteel-appellant van oordeel
is, dat, waar in de dagvaarding wordt gesteld, dat de schade
aan het schip is overkomen in het publiek vaarwater, in
eigendom toehehoorende aan de gemeente, welker bestuur
krachtens de wet verplicht is te zorgen, dat dit vaarwater
zich in goeden en veiligen toestand bevindt en verder dat
het Bestuur in die verplichting is te kort geschoten, de vor-
dering niet is gebaseerd op de nalatigheid der gemeente door
niet nakoming eener verplichting als civielrecbteiyk eigenares
op haar rustende, maar op de aansprakelijkheid van de
gemeente voor een verzuim, geploegd door het bestuur ten
opzichte van eene verplichting bij de wet aan dat bestuur als
zoodanig opgedragen ten aanzien van een publiek vaarwater.
„O., dat de incidenteel geïntimeerde nu wel beweert, dat
met de uitdrukking krachlnis dc wet deze in haar geheel
moot worden verstaan, dat zy echter volgens het oordeel
van het Hof daarby voorby ziet, dat alleen art. 179 der
Gemeentewet oen voorschrift bevat betreffende de bovenge-
noemde verplichting........
O. dat, nu biykons het bovenoverwogene het Hof aanneemt,
dat by dagvaarding is gesteld, dat de incidenteel-appellant
in een publiekrechtoiyke verplichting is tc kort goschoton,
daaruit geen civielrcchteiyke actie kan geboren worden, zoo-
dat de inc.-geint. als oorspronkeiyk eischcrcs.sc in hare inge-
stelde vordering niet ontvankeiyk moet worden verklaard cn
dientengevolge het beroepen vonnis moet worden vernietigd.\'\'
2« Januari 1901.
• (W. 7(il0. — W. B, A. 2784.)
De burgemeester der gemeento Schiedam stelt et-n
actie tot schadevergoeding in tegen den oud-burgemeester
wegens schade veroorzaakt door onrechtmatigb daad,
omdat laatstgenoemde als burgemeester doorloopend is
te kort geschoten in het uitoefenon van do contnMe,
welke hy, als burgemeester, ingevolge de voorschriaoii
■199
(1er wet, met de wethouders op het beheer van den
ontvanger moest uitoefenen.
De Rechtbank overweegt in rechte:
„O., dat naar het oordeel der Rechtbank in de eerste plaats
behoort te worden onderzocht of ten deze aan den eischer
eene burgeriyke rechtsvordering kan toekomen en eerst by
bevestigende beantwoording dezer vraag te beslissen wsu-e,
of zoodanige vordering hetzy voor het geheel hetzy pro parte
civili terecht tegen dezen gedaagde is ingesteld;
„O., dat de vordering strekt tot vergoeding van de schade
welke de gemeente Schiedam wordt beweerd te hebben ge-
leden doordien de gedaagde doorloopend zoude zyn te kort
geschoten in het uitoefenen van controle op het beheer van
den gemeente-ontvanger :
„O., dat die controle is een publiekrecbteiyke verplichting,
aan Bui^emeestor en Wethouders by artikel 179/" van de
Gemeentewet opgedragen en dat alzoo, al ware de gedaagde
in do vervulling dier verplichting te kort geschoten, daaruit
geene civielrechteiyke actio kon geboren worden."
De eischer wordt niet ontvankeiyk verklaard.
Vonnis Rechtbank Groningen.
22 Mei 1903.
(W. 7933.)
.1. D. S. eischer contra do gemeente Oldehove. Gedaagde,
vertegenwoordigd door haar Bestuur, heell in hot begin
der nuuind Augustus 1902 in daghuur laten verveneen
hooghout met leuning enz. liggend over het Kommer-
zyisterriet, welk object vnn harentwege wordt onder-
houden.
Nu hebben een paar koeien in het aangrenzende land,
ten tydo dat do timmerman on verver D. weg was en
zyn i)0tten verf onbeheerd had laten stjuin, van dio verf
gesnoept en zyn dlonlengevolge aan loodvergiaiging over-
leden. Derhalve stelt eisclier tegon haar in een n«\'tio
tot vergoeding der geleden schade. Gedaagde beroept
■200
zich O. a. op het publiekrechtelijk terrein, waarop zij in
deze werkzaam was.
De Rechtbank beslist:
„O., dat bij art. 179 sub g en h der gemeentewet aan het
Dagelijksch Bestuur der gemeente is opgedragen de zorg
voor de instandhouding, bruikbaarheid enz. der publieke
wegen, bruggen enz. tot gemeene dienst voor allen bestemd,
dat dus het Dagelijksch Bestuur der gemeente Oldehove,
toen het aan den timmerman D. opdroeg in daghuur die
bedoelde brug en leuning te herstellen en te verven, is
opgetreden als overheid, uitoefenende het openbaar gezag
en de als zoodanig gegeven opdracht is van publiekrechte-
lijken aard, zoodat de gemeente daarvoor niet privaatrechtelijk
verantwoordelijk is en tusschen haar en private personen
geen civiele rechtsband kan ontstaan; maar al ware het
anders en al kon worden aangenomen, dat dc bödoelde op-
dracht de gemeente tegenover den eischer privaatrechtelijk
aansprakelijk maakt, uit de geposeerde feiten die aansprake-
lijkheid niet voortvloeit."
De Rechtbank verklaart de vordering niet ontvankelijk.
Afd. B. Overzicht van den Inhoud der
R e c h t s p r a a k.
Om tot eene objectieve waardeering to kunnen ge-
raken van de waarde en beteekenis dor rechtspraak,
moet men zich voor eon oogenblik trachten to stellon
• ^in do plaats van den rechter.
Voor hem sUiat als regel vooroj), dat wanneer iemand
bij hem komt klagen, dat een ander hom door een on-
rechtmatige gedraging schado heea toegebracht, hij,
mits er voldaan zy aan do door het materioelo en for-
meele recht gestelde eischen, den klager zyno vordering
tot schadevergoeding heefl toe te wyzon. Do artikelen
1401 en v. B. W. drukken dien regel expressis verbis
■201
uit, en telkens wanneer hem door de benadeelde partij
de vaststelling der door de onrechtmatige handeling in
het leven geroepen rechtsgevolgen wordt opgedragen,
zal hij die artikelen tot grondslag zijner uitspraak die-
nen te nemen. >)
Nu komt het echter voor, zoo kunnen wij redeneeren,
dat bij wijze van uitzondering eens een publiekrechtelijk
lichaam of, wat daarmede gelijk staat, een ambtenaar
van zulk een lichaam in de uitoefening zijner functies,
kortom de overheid zich aan een andermans rechtheeft
vergrepen, of een rechtsplicht verzuimd.
Het ligt dan voor de hand, dat de rechter, gebonden
en gewend als hy is aan den regel, die haast dagelyks
zyn toepassing eischt, onwillekeurig er toe zal komen,
om, wanneer door partyen zyn aandacht er niet op
wordt gevestigd, niet te gaan onderzoeken, of dit spe-
ciale geval eigenlijk wel onder den algemeenen regel
valt. Dikwijls zal pas de omstandigheid, dat de ver-
weerder zijn verdediging grondt op do niet-toepassoiyk-
heid van artt. 1401 v., voor den rechter de aanleiding
cn do beweegreden wezen om te overwegen in hoeverre
het overheidskarakter der aangeklaagde party op het
proces een beslissenden stempel drukt.
Hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot de
bevoegdheid, de z.g. absolute competentie van den
rechter.
AkluB meen ik te mogen verklaren, dat in een niet
gering getal van uitspraken do publiekrechteiyke kwaliteit
>) Contrncti^licnniii vnll hier builen, dcx\'h vnil ook niet onder liri
tloor inii l>ciinndcl(io onderwiTp. Vnn nrl. OM) II. W., Mimn-yien ook
grondKlng vnn Holiniiovcrgoctling, en nnderc i»|»ccinle bojwlingfn nwnk
ik niet n|tnrt melding; voor nlle nrliketen in \'< H. W. grldt len opzidilc
vnn om» onderwerp helrelfdo nU voor nrlt. Uoi cn v.
■202
van hem, die verwerend optrad, gewoonweg niet ter
sprake is gekomen.
Intusschen er zijn nog meerdere oorzaken aan te
wijzen, waarom dit laatste in vele gevallen niet is ge-
schied. Vooreerst bestaat er een groep van geschillen,
ten aanzien waarvan een ieder zonder uitzondering de
bevoegdheid van den rechter en de toepasselijkheid van
de genoemde artikelen uit het B. W. zal aannemen —
hoe afwijkend zijn oordeel over deze materie ook moge
zijn. Het zijn de z. g. zuiver privaatrechtelijke geschillen,
de geschillen waarin de overheid is betrokken precies
zooals een ander privaat persoon of zedelijk lichaam dat
zou kunnen zijn. Men kan er over twisten, waar de
grens ligt van die geschillen; dit is van ondergeschikt
belang. De hoofdzaak is, dat, liggen ze eenmaal binnen
die grens, het geding met zijn verloop niets bijzonders
vertoont. Men denke aan het geval der gemeente Zwolle,
die werken liet aanleggen, waardoor de fundeering van
iemands huis werd beschadigd (blz. 51), der gemeente
Kampen, die door aan visschers consentbilletten af te
geven voor de visscher\\j in den IJssel, oorzaak was, dat
inbreuk werd gemaakt op het vischrecht vnn den Staat
(blz. 82), en van den Staat, die op zyn beurt onrecht-
matig het vischrecht van eenigo particulieren van Made
en Drimmelen heette verpacht to hebben (blz. 135) enz.
Men denke" ook aan den Staat of de gemeenten, die
zoo menigmaal hun bruggen of havens niet in orde
hadden, ofschoon juist over deze geschillen getwist werd,
of zo wel privaatrechteiyke waren, m.a.w. of de Staat en
de gemeente hier wel evenals jirivate zedeiyke \'lichamen
in gebreke waren.
Ken tweede zeer belangryko factor, waarom do gedingen
met do overheid vaak zoo vlot van stapel liepen, is ni. i.,
■203
dat vroeger een gepretendeerd onderscheid tusschen
privaat en publiek recht lang niet zoozeer werd aange-
spitst als in den tegen woord igen tijd. Men kwam er
niet toe, de desbetreffende artikelen steeds met zorg te
analyseeren. En het was een overgeleverde gewoonte,
om veel wat een vermogeusrechtelijken kant bezat, maar
met een privaatrechtelijk cachet te voorzien, en aan de
civiele procedure ter bescherming te geven. De wet zelf
gaf daartoe soms aanleiding. Zoo ijepaalde de belastingwet
van 1822, dat allo louter civiele zaken kwamen ter
berechting voor den civielen rechter, o. a. de acties tot
schadevergoeding wegens verkeerde aanhalingen.
Sinds den jare 1870 of daaromheen begint zich een
ftteeds sterker wordende kentering op dit punt in de
rechtspraak to openbaren. Het competentie-artikel wordt
zorgvuldig in verband met het voorhanden geval ge-
ïnterpreteerd, en de niaterieelrechteiyke bepalingen
evenzeer.
Het komt ook wel voor, dat do rechter do moeiiyk-
heid van zich heefl afgeschoven door do ongogrondlieid
dor vordering to motiveoren, alvorens zyne bevoegdheid
«»f do ontvankeiykheid van den eisch zyn ter sprako
gekomen. Zie b.v. do Hotterdamscho Hochtbank in 18(5(5
(blz. löl) en zelfs de Hooge Haad (i)lz. 154).
En dati ook een zekero opvatting van do lydoiykheid
van den rechter er het haro toe heeft bygedragen, dat
dezo zich, wanneer i)artyen er niet aan raakten, van de
toetsing van do gebruikeiyke wetsbepalingen heeH ont-
houden, komt my niet twyfelachtig voor.
Het een en het ander is dus oorzaak, dat er een
aantal geschillen zyn, welke, omdat zy geen licht laten
vallen op do controverse punten, buiten het overzicht
kunnen biyven. Wel daarin vallen dus alleen die uit-
■204
spraken, waarin de rechter of het Openbaar Ministerie
motiveerde, waarom zij dit en geen ander standpunt
tegenover het onrechtmatigheidsvraagstuk met betrek-
king tot de overheid innamen.
Splitsing der gesystematiseerde rechtspraak leek over-
bodig. Men zou hebben kunnen maken hoofdrubrieken,
waarin tegen elkaar over stonden onrechtmatige daden
en verzuimen, vorderingen uit art. 1401 en uit art. 1402,
aantasting van rechten en schade als gevolg. Maar
vooreerst zijn er bij al die onderscheidingen zulk een
macht grensgevallen, dat men onwillekeurig tot willekeur
zijn toevlucht zou nemen. En hoe schommelepd is de op-
vatting der verhouding tusschen art. 1401 en 1402 in den
loop der jaren geweest! Maar bovendien, al die onderschei-
dingen, hoezeer voor het privaatrecht en voor het gewone
onrechtmatigheidsvraagstuk van groot belang, waren waar-
deloos met betrekking tot onze kwestie. Die neemt haar
uitgangspunt bij het feit, dat er een onrechtmatige daad,
welke vermogensnadeel heeft toegebracht, heeft plaats
gehad. In verdere ontledingen van dat begrip onrecht
en wat daaraan accessoir is, gaat ze niet.
Evenmin wa.s er eenige reden om te gaan onderschei-
den, of de vordering tot schadevergoeding is hoofdvor-
dering of bykomende vordering.
E«\'n groep van gevallen nochUinK heb ik apart ge-
nomen. Het "zyn de vorderingen voortvloeiende uit ver-
zuim van de plicht der overheid om hefz. g. publiek
domein in goeden staat van onderhoud te houden,
benevens eenige andero gevallen daaraan zeer verwant,
zy vormen fei tel yk ook reeds een eenigszins afgeschoiden
geheel.
■205
§ I. Algemeene Rechtspraak.
A. Competentie van den rechter. • •
Vooreerst ontmoeten wij een aantal gedingen, waarin
de rechter zich onbevoegd verklaart, om gedingen, waar-
aan zoogenaamde publiekrechtelijke handelingen of ver-
zuimen ten grondslag liggen, aan zich te trekken. Daar-
tegenover zou hij wel bevoegd zijn om te treden in de
berechting van die geschillen, welke hun grondslag vinden
in zuiver privaatrechtelijke werkzaamheden van de over-
heid — hetgeen in casu niet het geval is geweest.
Do competentie van de rechteriyke macht wordt be-
paald door art. 2 Rechteriyke Organisatie, de inhoud
\\ van welk artikel op zyn beurt wedorom beheerscht
wordt door do bepaling van art. 165 Grondwet van 1815.
Laat ik met een paar trekken aangeven don hoofd-
stryd, welke er wordt gevoerd over de uitlegging van
die artt. 2 R. O., J" 105 G. 1815, en de artt. 148 G.
1848 en 158 G. 1887, welke voor art. 105 O. 1815 zyn
in de phuits getreden. Aldus komt ook klaarder haro
beteekenis voor onze vraag in het licht.
Art. 105 G. 1815 lui«lt: Allo twistgodingen over eigen-
dom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvor-
dering of burgeriyke regten, behooren by uitsluiting tot
de kennis van do regteriyke mngt.
Volgens Thorbocko \') wns de zin van dit artikel,
te breken met het Fransche stolsel, het z. g. administra-
tiovo stelsel, waarby do administrntio allo geschillen,
wjuirby maar op eonigerloi wyze do rechten vnn byzon-
dere personen mot do hnro in aanraking kwamen, tot
zich trok. liet govolg van dit stelsel was geweest, dat
>) Anntcokrning II bU. l.V).
-ocr page 222-■206
zelfs de meest zuiver burgerrechtelijke geschillen door
de administratie werden beslecht, dus door een der ge-
schilvoerende partijen. Art. 165 zou nu bedoelen een
strenge onderscheiding te maken tusschen privaat- en
publiekrecht, ten einde aan den burgerlijken rechter alleen
de beslissing te laten over geschillen, die geheel liggen
op het terrein van het eerstgenoemde recht.
Toen Thorbecke later voorzitter werd van de Staats-
commissie, belast met het ontwerpen eener grondwets-
herziening, heefl hij die opvatting gehandhaafd, en
doorgedreven, dat in het ontwerp van 1848 kwam de
redactie: „Alle twistgedingen over eigendom of daaruit
voortspruitende rechten, over schuldvordering en audeir
burgerlijke rechten enz." Deze verandering van \'t woord
of in en andere strekte z. i. tot verduidelijking van het
artikel. Aldus werd art. 148 G. 1848 vastgesteld en
gelijkluidend bleef art. 158 G. 1887, willende dus volgens
den grooten staatsman zeggen: Alle twistgedingen voort-
vloeiende uit een burgerlijke rechtsbetrekking verbiyven
uitsluitend aan den burgeriyken rechter.
Hier staat het volgende tegenover: Vooreerst is het
zeer te betwyfelen \'), of de grondwet van 1815 met hmir
art. 165 wel wilde uitdrukken, hetgeen Thorbecke
er in las. In 1815 kende men die scherpe scheiding van
publiek en privaatrecht nog niet. En waarom nam zy
dan niet de. formule: „Alle burgeriyke twistgedingen
behooren by uitsluiting tot de kennisneming van de
rechteriyke macht", zoo vrmigt liuys. Veeleer zou
moeten worden aangenomen, dat het criterium werd
gelegd niet in de privaat rech tel yke l)etrekking, maar in
liet object van den stryd. Gold dat object den eigeiulom
Zie Mr. ,1. T. lluy». De (Jrondwet. «11. 2 blz. 1.MH v.
-ocr page 223-■207
of een daaruit voortgesproten recht, een schuldvordering
of een ander recht, dat het B. W. aan privaatpersonen
waarborgt, dan zou de rechter bevoegd zijn.
Dat die opvatting ook die was der meerderheid der
Staatscommissie, waarin Thorbecke zitting had, zou
kunnen blijken uit het door haar in het art. 148 nieuw
ingevoegde lid 2, opdragende, behoudens uitzonderingen
door de wet te bepalen, de beslissing over politische
rechten ook aan den gewonen rechter. Dit ging dwars
in tegen het principe van Thorbecke, die het publiek
recht los had willen maken van den burgeriyken rechter;
en men moet dan ook aannemen, dat hij het eerete lid
bij zijn medeleden er zoo doorgekregen heeft, omdat zij
dit anders begrepen dan hij zelf.
Do geschiedenis wettigt verder de conclusie, dat de
Regeerlng, die het ontwerp ietwat gewyzigd indiende en
de volksvertegenwoordiging, die het aannam, evenmin
zich plaatsten op het standpunt der .scherpe tegenstelling
van privaat- en publiekrecht.
Art. 148 (5. 184S werd art. 158 0. 1887 on vandaar
nu nog immer de stryd of, wanneer het Auulamentum
petendi van het geschil ligt in het publiek recht, de
rechter per se incompetent is, of dan alleen, wanneer
het voorwerp van het geschil niet is een zoogenaamd
burgeriyk recht «).
Dc aanhangers van dezo laatste opvatting verschillen
nu weer over een ondergeschikt punt n.1. of overeen-
komstig den letteriyken zin van hot com poten tiearti kei
alle schuldvorderingen burgeriyke rechten zyn. Of na-
I) Ik iioop liicnmdcr tc kunnen nantoonrn. «Inl do hlor botlooldo
vcrnjoKrni>rwhtcn niet nbrahiut Inirgtrl^-t roclilon ryn, ninnr biyf *e
voorluopiR In «lo Icrminologie drr gnnRlmrc doclrino hun/fHi/kf roclitcn
noomrn.
■208
melijk de schuldvorderingen uit staats- en volkenrecht
hiertoe ook behooren.
Ofschoon art. 2 R. 0. berust op art. 165 G. 1815 wordt in
de praktijk de competentie altijd afgemeten naar de betee-
kenis, die men aan art. 148 G. 1848 (= 158 G. 1887) hecht.
Bezien wij nu de consequentie der genoemde ver.
deeldheid in haar betrekking tot onze voorhandene recht-
spraak. De rechter of het college, hetwelk de meening
van Thorbeoke huldigt, en dus van oordeel is, dat
art. 2 R. O. als voorwaarde tot bevoegdheid eischt, dat
het fundanientum zij eene burgerrechtelijke verhouding,
zal zich onbevoegd moeten verklaren, wanneer de be-
trekking tusschen partijen hem voorkomt van zuiver
publiekrechtelijken aard zijn.
Een zeer duidelijk arrest, waarbij de Hoogo Raad zich
wegens den aard van de rechtsbetrekking onbevoegd
heeft verklaard, is dat van 18 December 1857 (blz. 41.)
Hier gold het de al of niet rechtmatigheid van eene
inlijving bij de militie gedurende een bepaald aantal
jaren door de administratie. De H. R. meende niet in
in het onderzoek van dit punt to mogen treden.
Eigenaardig is het in dit geval door den proc.-gen.
van Maanen in zyn conclusie ingenomen sUindpunt.
Immers eerst acht hy den Hoogen Raad bevoegd „omdat
wordt geëischt niet eeno veroordeeling om eeno regerings-
daad to plegen of na to laten, maar een -geldeiyko ver-
goeding jure privato van geledene schado," welko woor-
den dus uitdrukking geven mm do ruime opvatting vnn
het art. 2 R. O.; doch onmiddeliyk daarop volgt „dat
de eischer in zoodanige vordering niot iu ontvankeiyk,
omdat de regtoriyko magt niet mag treden in het
onderzoek van hetfundamontum pctondi," hetgeen do enge
■209
interpretatie weergeeft. Vandaar de tweeslachtige con-
clusie: bevoegdverklaring — niet ontvankelijkverklaring,
welke laatste niets anders is dan een onbevoegdverklaring.
De proc.-gen. is verder van raeening, dat eischer wel-
licht ontvankelijk zou zijn in zijne vordering, „zoo de
hoogere adraistratieve autoriteit de handeling der lagere
had te niet gedaan." Grondt de proc.-gen. zich hier niet
meer op Fransch, dan op Nederlandsch recht?
De scheiding van justitie en administratie komt hier
doorheen gluren: De rechter is in alles competent, hij
zou ook over deze burgerlijke vordering mogen recht-
spreken, maar helaas de eisch kan niet ontvankelijk
zyn, omdat dan getreden moet worden in de appreciatie
van een administratieve handeling: de inlyving. Dit is
<le strenge leer der Separation, die hier te lande nooit
in dien vorm althans is doorgedrongen.
Naar Nederlandsch recht zou volgens de enge opvat-
ting van de competentie ook dan niet do rechter tot
oordeelen bevoegd z^jn, wanneer de hoogero Jidministra-
tieve autoriteit de handeling der lagere had vernietigd.
Want het flindamentum petendi blijft hier van publiek-
rechteiyken aard.
Met de meening van den 11. H., in dit geding uitge-
sproken, gaan op één lyn:
Vonnis Kgr. Haarlem 18 Sept. 1858 (blz. 45).
Arrest Hof Frio.sInnd 27 Juni 1860 contra concl. proiv
gen. (blz. 47).
Vonnis Hb. Winschoten 80 Oct. 1867 (blz. 58). \')
Vonnis Hb. Brielle 19Jan. 1872conf.concl.O.M.(blz.67).
Arrest Hof Zuid-Holland 28 Oct. 1872 (blz. 69). «)
>) Amlcw liclbybohoorcndcArrwlHofOroninKrn I ApriiI871 (bli.SU).
» Ander., hef hülx\'l\'oo^«\'««\'« Arrwt II. H. I" Ocl. IH78 (l»I«. «»>).
M
-ocr page 226-■210
Arrest Hof van Curagao 23 Februari 1872 (blz. 69). >)
Vonnis Rb. Rotterdam 7 Dec. 1874 (blz. 74).
Vonnis Rb. Rotterdam 29 Oct. 1888 (blz. 91).
Arrest Hof \'s Hage 5 April 1899 (blz. 103).
Arrest H. R. 21 December 1900 conf. concl. proc.-gen.
(blz. 104).
Vonnis Rb. Breda 15 April 1902 (blz. 127).
. Ook het verweer van gedaagde in Vonnis Rb. \'s Hage
13 Dec. 1881 (blz. 87).
Zie in het bijzonder \'t Rotterdamsche vonnis van 1874.
Minder duidelijk is het Breda,sche van 1902; daar laat
de rechter, heb ik wel, het oordeel over de ontvanke-
lijkheid der actie voorafgaan aan dat over zijne compe-
tentie — waarschijnlijk op het voetspoor van gedaagde.
Met dat gevolg, dat hij eerst art. 625 (niet art. 1401)
van toepassing acht, om dan zijn onbevoegdheid uit te
spreken.
In het Arrest II. R. van 1900 schuilen weer Fransche
opvattingen.
In het Arrest Hof \'s Bosch 13 Mei 1902 (blz. 125) ligt
ook implicite de enge opvatting uitgedrukt.
De hoofdgedachte derhalve in al dezo uitspraken op-
gesloten is: wanneer van overheidswege zuiver admini-
stratieve daden zijn gedaan of ret^htsplichten verzuimd,
is de rechter onbevoegd om van de actio tot schadever-
goeding kennis to nemen.
Daartegenover zou eigenlyk alleen die réchter zich
competent kunnen verklaren by acties tot schadever-
goeding, die, zich baseerend op het criterium van objec-
tum litis, iedere schuldvordering een burgeriyic recht
noemt; want do schuldvordering juist is in dezo geschil-
») Andent hel bgbch(K)rcnde Arrcxl II. H. J» Mei 187» (ble. 70).
-ocr page 227-■211
len het voorwerp des geschils en niets andere. Dit blijkt
echter niet, en wel hierom, omdat de meeste rechters
het feit, dat een burgerlijk recht is geschonden reeds
voldoende vinden om zich competent te verklaren. Dit
komt mij nu niet geheel juist voor. Wanneer men een actie
tot schadevergoeding instelt wegens nadeel geleden door
schending van het eigendomsrecht, dan is niet dat eigen-
domsrecht het objectum litis, maar de schadevergoeding.
Het standpunt is echter best te verklaren, nameiyk
hieruit, dat de actie tot schadevergoeding zeer dikwijls
is een accessoir van de actie tot herstel in het geschonden
burgerlijk recht. Bij de hoofdvordering is dan het objec-
tum wel degelijk het geschonden burgeriyk recht; daaruit
volgt \'s rechters competentie. Maar dan wordt stilzwij-
gend ook maar de competentie in zake de accessoire
vordering tot schadevergoeding aangenomen.
Zie in dezen zin:
{ Cond. proc. gen. by Arrest Hof Friesland 27 Juni
1800, contra Arrest (blz. 17).
Arrest H. H. 22 Maart 1801 (blz. 48).
Arrest H. H. 81 Aug. 1869 (blz. 62).
Arre.st Hof Groningen 4 April 1871 (blz. 59). •)
Arrest II. B. 17 Oct. 1878 (blz. 69).=«)
Arrest H. R. 26 Mei 1871 conf. concl. adv.-gen. (blz. 66).\')
Vonnis Rb. Amsterdam 19 April 1876 (blz. 76).
Vonnis Rb. \'sHago 18 Dec. 1881 (blz. 87).
Vonnis Rb. \'sBosdi 29 Dcc. 1899 (blz. 118).
Arrest Hof\'sBosdi 81 Dec. 1900 (blz. 119).
Arrest H. R. 9 Mei 1902 conf. rond. adv.-gen. (blz. 119).
») Contm Vonnis n quo Hb. Winwhoten :»0 Oct. 18(17 (bl*. .\'»S).
S) Contra Vonnis IIb. Ilricllo U) Jnn. 187\'J cn Arrest Hof Z.-noIImul
•JS Oct. 1872 (bl*. ($7).
Contra Arrest Hof vnn Justitie vnn Curav«o Kcb. 1872 (bU. <»)).
-ocr page 228-■212
VoDnis Kb. Breda 15 April 1902 (blz. 127).
Arrest Hof Arnhem 17 Dec. 1902 (blz. 123).
( Arrest Hof Leeuwarden 24 Juni 1903 (blz. 129).
I Arrest H. R. 23 Juni 1904 (blz. 131).
Vonnis Rb. \'s Bosch 13 Jan. 1905 (blz. 137).
In al deze rechterlijke uitspraken wordt het geschonden
recht voorwerp des geschils genoemd én daarom ver-
klaart zich de rechter bevoegd.
Of men de schadevergoeding, dus de schuldvordering
zelf een burgerlijk recht noemt, blijkt alleen duidelijk uit
de conclusie van den adv.-gen. bij \'t Arrest H. R. van 1874.
Dat de H. R., die overigens art. 2 R. O. ruim neemt,
niet van die meening is, zou men kunnen opmaken uit
zijn Arrest van 21 Dec. 1900 (blz. 104).
Daarin wordt gezegd, dat de vordering tot schade-
vergoeding zoo weinig samenhangt met de lioofdvorde-
ring tot sluiting van het sluisje, dat zij niet zou kunnen
onderzocht worden, zonder dat de rechter zyn oordeel
uitsprak over de rechtmatigheid van het door het water-
schapsbestuur gegeven bevel, en zoodoende een gebied
betrad, dat niet tot zijn kennisneming behoort. Dat is
Fransch geredeneerd; maar er volgt uit, dat de schuld-
vorderingen uit staatsrechteiyke verhoudingen, wanneer
er niet tevens een burgerlek recht i.s geschonden, den
rechter niet competent maken.
Men vergeiyke van deze uitspraken nog het Arre.st van
den H. U. v. 1873, die niet inzag, dat het hier gold eon
beginselvraag over de absolute competentie, welke do
Rechtbank en het Hof deden jugeeren zooals zy jugeerden;
en niet het vooruitloopon op ontvankeiykheid of gegrond-
heid der vordering.
In een groot deel van de hier vennolde goschillen
achtte de rechter, na zyn compotontie borodencord tc
■213
hebben, hiermede ook de ontvankelijkheid van de actie
d. w. z. de toepasselijkheid van de materieelrechtelijke
bepalingen bewezen.
Dit lijkt mij een zeer foutief standpunt, immers een
competentievoorschrifl kan rechtsmacht in \'t algemeen
toebedeelen, zonder dat nu nog juist alle rechtsvorde-
ringen, die daaronder zouden kunnen vallen, door de wet
worden toegekend. Wanneer derhalve hetgeen dikwijls
geschied is, de verwerende partij aanvoerde, dat het B.
W. alleen burgerlijke rechtsbetrekkingen regelde en
daarom de eisch niet met een beroep op dit of dat
artikel van dat wetboek kon worden toegewezen, dan
werd dit beroep allerminst ontzenuwd door het betoog
van den rechter, dat hy tot oordeelen bevoegd was. Zie
byv. het Arrest van het Groningsche Hof van 1871, het
Vonnis der Haagsche Rb. van 1881, der Bossche van
1899 en 1005, waiirin direkt na de bevoegdverklaring do
zaiik au fond werd onderzocht, zonder dat de al- of niet
toepassoUjkheid van artt. 1401 v. verder ter sprake
kwam. Verder Arresten Bossche Hof van 1900, en
Arnhemsche Hof 1902; ook het arrest H. R. van 1902
trekt geen scherpe grenzen.
Beeld van eenige verwarring levert het Leouwardenscho
Hof in 1903. Het betrof hier een zeer interessante zaak.
Do eisch hield in schadevergoeding, omdat B. en W. van
de gemeente Steenwykerwolde eischera perceel hadden
omver geluuild, bewerende, dat hy onrechtnmtig, d. i.
in stryd met de plaatsoiyke verordening by den herhomo
van dat perceel verzuimd had, verlof daarvoor aan B.
nn W. to vragen. Kischer stelt, dat het geen herbouw
wjus, dus do verordening in cjuju niet toepassoiyk. Do
Rb. to Heeren veen (7 Nov. 1002 blz. 129) wees zonder
meer den eisch toe.
■214
Het Hof echter onderzocht èn de competentie van
den rechter ratione materiae èn de ontvankelijkheid der
actie op grond van de beteekenis van de artt. 1401 en
V. B. "W. Eigenaardiger wijze doet het zulks in omge-
keerde volgorde. Maar buitendien worden deze twee
vragen op een allerzonderlingste wijze door elkaar ge-
haspeld. Zoo leest men op blz. 130, dat de rechter
competent is, vermits de wet ook tegenover de gemeenten
de eigendomsrechten van den privaatpersoon bescheniit
en een geschil over deze rechten geen publiekrechtelijk,
aan de rechtsmacht van den gewonen rechter onttrokken
geschil wordt enkel en alleen enz."
In \'t bijbehoorend arrest van den H. R. spreekt de
adv.-gen. Ort maar weer enkel over de ontvankelijkheid,
de H. R. daarentegen decreteert, ofschoon in één zin, èn
de rechterlijke bevoegdheid èn de ontvankeiykheid dor
vordering.
Klaar en duidelyk wordt ingezien, dat er liier twee
verschillende vraagstukken voorliggen door den H. R. in
het AiTest van 21 Dec. 1900 (blz. 104) evenals door den
proc.-gen. Polis in zyn bybehoorende conclusie. Dc
onbevoegdheid, en subsidiair de niet-ontvankeiykheid op
grond van niet toopasseiykheid der artt. 1401 en v.
worden zelfstandig gemotiveerd.
Zoo overweegt ook de Almelosche Rb. by haar hier-
onder to be.sproken vonnis van 29 Moi 1901 (blz. 122) oerKt
haar bevoegdheid, daarna uitvoerig de ontvankeiykiieid.
Eon woord nog over do concl. van Mr. Smits by
hot Arrest H. R. van 1874.
Iiy zegt: èn \\\'bor do voorsUinders van do ruime èn
voor die van de enge interpreUitie moet de rechter in
casu competent zyn. Het bewys voor dit laaUste «luit
m. i. twee onjuistheden in zich:
■215
lo. Niet ondersciieiden wordt voor den rechter de
eigenlijIce bevoegdheid- om zich het geschil aan te trek-
ken materiae causa, en de bevoegdheid om die genoemde
bevoegdheid te onderzoeken.
2o. Uit de bevoegdheid van den rechter om te onder-
zoeken, of de overheid al dan niet binnen den kring van
haar bevoegdheid als zoodanig handelde (dus of zij een
publiekrechtelijke handeling verrichtte) wordt afgeleid,
dat de rechter ook bevoegd zou zijn, om de rechtmatig-
heid der handeling te onderzoeken, om uit te maken
in casu, of onrechtmatig inbreuk is gemaakt op eischers
eigendom. Zoo volgt de vreemdsoortige conclusie, dat
men, ofschoon van meening, dat art. 2 R. 0. uitsluit het
zich aantrekken van geschillen, die tot grond hebben
zuiver administratieve overheidsdaden, toch in dit geval
den rechter competent moet achten.
Tegenover hot compotentievraagstuk houdt er een
zeer origineele redeneering op na de Almeloscho Kb. (in
haar Vonnis 2U iMei lÜOl blz. 122). Blikbaar do enge
interpretatie van art. 2 R. O. huldigende, maakt 7.\\\\ uit,
dat de w»;t geen rechter heefl aangewezen, om geschillen
over vermogensrechten tusschen private pei-sonen en
zeileiyke lichamen als stjuitsrechteiyko corporaties zjjn,
te beslissen. Dus moot de gewone rechter geacht wonlen
bevoegd te zijn, anders zouden de ingezetenen geen
bescherming kunnen vindon tegen de meest schreeuwende
onrechtmatige dadon van zoodanige corporaties. Dit is
zeker wat men noemt den knoop doorhakken. Maar of
do stelling, dat do wet geen rechter kent in welk ge-
schil ook tus.schen overheid en private personen, in
haar algemeenheid opgjuit, ziedaar iels wat men met
recht zou kunnon tegenspreken. Immers by die twist-
■216
gedingen, waarin een publiekrechtelijk lichaam of zijn
ambteïiaar (als zoodanig) zuiver is opgetreden als private
persoon (geschil naar aanleiding van contracten bijvoor-
beeld), zal de rechter ontwijfelbaar zijn bevoegdheid uit
Grondwet en Rechterlijke Organisatie kunnen afleiden.
B. Artt. 1401 e. v. B. W.
Niet ontvankelijkheid. Vele door de overheid in hun
rechten benadeelde personen, de klip van art. 2 R. O.
ontzeild, zijn op de materieelrechtelijke wetsbepalingen
gestrand.
Ik meen volgenderwijze het best de algemeene formule
te geven, waarin de eisch niet-ontvankelijk werd
verklaard.
„Waar een publiekrechteiyk lichaam door zijn organen,
handelende binnen den formeelen kring hunner bevoegd-
heid, is opgetreden als overheid uitoefenende het open-
baar gezag, zijn de door die organen gepleegde daden
van publiekrechtelijken aard, zoodat daardoor noch een
civiele rechtsband ontstaat tusschtin dat lichaam of zijn
ambtenaren en den privaat persoon, noch voor do
eersten daaruit een civielrechtelijke aansprakelijkheid
ex. artt HOI e. v. B. W. voortvloeit."
Meestal vinden wij niet den ambtenmir, mtuir do
publiekrechtelijke corporatie, in welks dienst h|| Btaat,
jiangesprokon, en luidt dus de uitspraak zooals b|jv. in
het Vonnis Rb. Alkmaar v. 23 Juni 1898 (blz. 109):
„O. alsnu, dat het polderbestuur, handelende zooals het
in casu heeft gehandeld, handelingen pleegde van\'publiek-
;:echteiyken aard, wimruit geen burgerrechtelijke aan-
sprakeiykheid voor den polder „Schagon" uit art. 1401
B. W. kan voortvloeien ...."
■217
Men vindt dit standpunt verder in:
Cond, proc.-gen. bij Arrest Hof Suriname 15\' Aug.
1879 (blz 81), contra Arrest.
Vonnis Kgr. Arnhem 7 Oct. 1896 (blz. 99),
Vonnis Rb. Arnhem 8 Juni 1897 (blz. 100).
Arrest H., R. 21 April 1898 conf. concl. adv.-gen.
(blz. 101).
Concl. adv.-gen. bij Arrest Hof \'sHage 11 April 1899
(blz. 107).
Arrest Hof \'sHage 11 Juni 1900 (blz. 115).
Dezelfde opvatting wordt eenigszins anders tot uit-
drukking gebracht in:
Vonnis Kgr. Meppel 28 Aug. 1889 (blz. 91).
Vonnis Rb. Amsterdam 20 April 1899 (blz. 118).
Arrest Hof Amsterdam 28 Dec. 1900 (blz. 118).
Arrest Hof \'sHage 28 Mei 1900 (blz. 98).
.Men zie b.v. het arrest van het Haagsche Hof. Deze
gemeente werd in rechte aangesproken, omdat hare
politie den eischer onrechtmatig had gevangen genomen
en mishandeld tydens eene begrafenis.
Het Hof verklaarde den eischer niet ontvankeiyk,
overwegende o< a. „dat het H. W. de rechten en ver-
plichtingen regelt tusschen private personen, dat het
hier echter geldt do rechten en verplichtingen tusschen
Regeering en geregeerden, waar de overheid als zootlanig
is opgetreden." Zowlnt deze onrerhtnmtlgo daad niet nan
hot privmUrecht, geregeld in nrtt. 1401 on v., kan worden
getoetst. «)
Hoe nu ook do schakeering vnn formule in de ver-
schillende uitsprnken moge zyn, hierin sUnnmen zy allen
\') Het VunnU a quo «Ier Ub. \'« Ctrnreniingc liiiit y.lch over dit puni
niet uit (blz. 07).
■218
overeen, dat het B, "\\V. en dus ook artt. 1401 en v. niet
zijn geschreven voor het geval er een rechtsbetrekking
bestaat tusschen de overheid ais zoodanig en de onder-
danen. Enkel in het geval van een privaatrechtelijke
verhouding, van gelijkgerechtigheid tusschen beide par-
tijen, is ook een publiekrechtelijk lichaam aan het prae-
ceptum juris van artt. 1401 en v. onderworpen.
Een enkel arrest, dat van het Arnhemsche Hof 26 April
1899 (blz. 105), schijnt mij toe door een eigenaardige
procesrechtelijke redeneering aan de beslissing van het
geding een theoretisch niet geheel juisten gang te
hebben gegeven. De gemeente Tiel had een paar hekken
van eischer, staande op diens grond, weggenomen. De
gemeente beriep zich op het karakter van openbaren
weg, welke het terrein, waarop de hekken waren aan-
gebracht, zou bezitten; bovendien verweerde zij zich,
dat voor een daad van zuiver publiekrechtelijken aard
geen zuiver privaatrechtelyke actie is gegeven.
De Rb. wees een interlocutoir vonnis.
Het Hof maakt uit, dat eischer niet stelt, dat de
daad van de gemeente was eene publichrrchtelijkc, dat
dus dit middel van niet-ontvankeiyklieid niet afdoende
is. Dat echter dit publiekrechtelijk karakter der daad
wel op de gegrondheid der vordering kan invloed hebben.
Wordt hier niet miskend het zuiver o.xceptief kanik-
ter van het verweer?
Men moet zich de zaak ziV) voorHtelien: (le eischer
dagvaardt de gemeente op grond van art. 1401 v. In
die dagvaarding liggen dus twee mogelijke veronder-
stellingen opgesloten: 1". dal do oiHchonde liarty van
») .Men vcigeiykc nog gctlnAgrlc» verweer in VonnU lUi. Ilrwla
l.\'i April MKIJ (bU. rJ7).
^ 219
oordeel is, dat gedaagde hier als privaat zedelijk lichaam
is opgetreden en dientengevolge art. 1401, hetgeen ge-
schreven is voor private zedelijke lichamen, op haar toe-
passelijk acht; 2°. dat ze in ieder geval art. 1401 op
haar toepasselijk acht, in welke kwaliteit de gedaagde
ook was opgetreden. Tegen de eerste bewering werpt
de gedaagde op, dat zij als publiek gezag optrad, en
dat zij dus niet als zedelijk lichaam kan worden aan-
gesproken. Dit is een zuivere exceptie, waarop naar
mijn oordeel ontvankelijkheid of niet-ontvankel\\ikheid
had behooren te worden uitgesproken. Ad 2°. antwoordt
gedaagde met een verweer ten principale: art. 1401 is
niet toepasselijk op de overheid, krachtens publiek recht
opgetreden z\\jnde.
Er komen.ook eenige gevallen voor, waarin legenden
ambtenaar en niet tegen de publieke corporatie de eisch
is ingesteld. De eischers werden niet-ontvankelijk ver-
klaard, maar het is niet altyd uit te maken, of dit gi-
schiodde, omdat de rechter van oordeel was, ilat de
corporatie had moeten zyn aangesproken, dan wel, dat
de kwaliteit van do handeling geen civielrechteiyke
juinsprakeiykheid toeliet. Voor het eei*ste vermoeden
bestaat gewooniyk meer grond.
Men zie:
Vonnis Rb. Amsterdam 5 Juli 1851 (blz. 84).
Vonnis Rb. \'s Gravenhage 24 April 1855 (blz. 85)).
Vonnis Hb. Hreda 31 Juli 1800 (blz. 55).
Arrest II. R. 2 April 1880 (blz. 88).
Vonnis Hb. Iloereveen 15 Dcc. 1S99 (blz. 118). •)
Ry het Vonnis der Rb. te Tiel van 12 Ajuil KSG? (blz.
57) word do eisch toegewezen, onulat gedaagde niet be-
\') .Men vergrlgkc ook de mnk blr.
-ocr page 236-■220
wezen had, dat hij qualitate qua, als burgemeester was
opgetreden.
Ontcankdykheid. Tegenover al deze uitspraken staat
een groote groep, waarin artt. 1401 en v. in den ruimst
mogelijken zin worden uitgelegd, en de eischer dus
recht kan erlangen. Wij hebben boven reeds gezien,
dat in verschillende gevallen de rechterlijke colleges
hunne bevoegdheid uitgesproken hebbende, daarmede de
ontvankelijkheid als van zelf sprekende aannamen. In
de volgende uitspraken wordt deze vraag, na al of niet
voorafgaande uitspraak over de bevoegdheid, uitdruk-
kelijk gewikt en gewogen, en eerst daarna bevestigend
beantwoord:
Arrest Hof Gelderland 9 Januari 1861 (blz. 50).
Vonnis Kgr. Amsterdam.........(blz. 53).
Arrest H. R. 2 Dec. 1864 (blz. 52).
Arrest H. R. 29 April 1881 (blz. 80).
Vonnis Rb. Middelburg 29 Febr. 1888 (blz. 90).
Arrest H. R. 10 Mei 1901 (blz. 116) \') contr. cencl.
adv.-gen.
Arrest H. R. 17 Mei 1901 (blz. 111) cx)ntra concl.
adv.-gen.
Arrest H. R. 9 Mei 1902 (blz. 119) conf. concl.
adv.-gen.
■ Vonnis Rb. Almelo 29 Mei 1901 (blz. 122).
. Arrest Hof Arnhem 17 Dec. 1902 (blz. 153).
Arrest Hof \'sllage 26 Mei 1902 (blz. 122).
Arrest Hof Leeuwarden 24 Juni 1903 (blz. 129).
Arrest H. R. 23 Juni 1904 (blz. 131) conf. concl.
adv.-gen.
\') Ander» Arront n (juo van het Hnnpichc Hof 11 .luni nHm(|)U. i if,).
-ocr page 237-■221
De ruimste beteekenis wordt aan de artt. 1401 en v.
toegekend; kwaliteit der gedaagde partij noch aard der
gepleegde handelingen leggen gewicht in den schaal.
Alleen de formuleering wijkt wat af, bijv.:
„Artt. 1401 v. zijn toepasselijk op zedelijke lichamen,
dus op de publiekrechtelijke lichamen, die immere ook
zedelijke lichamen zijn."
„Art. 1401 is toepasselijk, wanneer er een onrecht-
matige daad is begaan, ook eene begaan door een open-
baar bestuur."
„Art. 1401 onderscheidt niet tusschen de personen,
die de onrechtmatige daad plegen."
,Dat evenzeer als physieke pei^sonen, ook rechtsper-
sonen door hunne bestuurders kunnen plegen onrecht-
matige daad, hen volgens de artt. 1401 v. B. W. tot
schadevergoeding verplichtende; dat hiervan niet is uit-
gezonderd de overheid bij handelingen door haar Be-
stuur gepleegd. Iets kan formeel een publiekrechtoiyke
handeling en toch onrechtmatig zijn."
„De ambtenaar is voor de handelingen, rechtmatige
of onrechtmatige, binnen den algemeenen kring zyner
bevoegdheid verricht, tegenover de regeering publiek-
rechteiyk verantwoordoiyk, maar verbindt don Staat
privjuitrechteiyk tegenover derden."
De ambtenaar persooniyk is veroordeeld by:
Vonnis Hb. Arnhem 10 Januari 1850 (blz. 81).
Vonnis Hb. Nymegen 80 Juni 1800 (blz. 50).
Vonnis Hb. Zierikzee 7 Februari 1871 (blz. ({«).
Daarin is uitgemaakt, dat het bekleed zyn met een
deel van het sUmtsgozag niemand ontslaat vnn burger-
rechtoiyko nansprnkeiykheid.
Diezelfde opvntting wordt gehuldigd in concl. proc.-gen.
by Arro.st llof Surinnme 15 Aug. 1870 (blz. 81); maar
■222
art. U03 achtte de proc.-gen. «/ei toepasselijk wegens de
publiekrechtelijke verhouding van den Staat tot ambtenaar.
Beperking. Die ruime toepassing van de artikelen uit
het B. W. ondergaat eene beperking in Arrest Hof Amster-
dam 28 Juni 1900 (blz. 110), Daarin lees ik, — zoo even-
zeer de proc.-gen. bij den H. R. in zijne concl. bij het ge-
volgd Arrest — dat het Hof de actie tot schadevergoeding
zou willen toewijzen, wanneer een burgerlijk recht was
geschonden \'). Voorop was echter gesteld, dat art. UOl
niet toepasselijk was op daden, publiekrechtelijk ver-
richt binnen den formeelen kring der bevoegdheid.
Maar, zoo zou ik willen vragen, op welken grond heefl
men het recht aan art. 1401 een dergelijke beteekenis
toe te kennen? Wanneer men art. 1401 v. zoo ruim
mogelijk wil interpreteeren, het op alle voorkomende
gevallen van onrechtmatige handelingen toepassende,
het ligt voor de hand. Wanneer men daartegenover
volhoudt, dat artt. UOl en v. niet zijn geschreven
voor de gevallen, dat de overheid als zoodanig, dus in
de uitoefening van haar staatsrechtelijk gezag onrecht-
matige handelingen verricht, het is evenzeer te verklaren.
Maar dit laatste stelsel te beperken met de toevoeging
„tenzij er een burgoHyk recht is geschonden," had wel
ietwat meer in den breede mogen zyn gemotiveerd.
\') MÏMchicn ligt in het danrhy liclioorcnd Arre«l II. U. 17 Mei
n»Ol de7.etfdn opvauing tiilgc<lnikt; hoe \'l ook ly, erlangt liü den
H. U. nooit i>racliiK:ho waanlo. omdat ïoodm een niol burgeriyk recht
is gekrenkt, hy xich incoro|>clcnt verklaart; zio Arrmt van Jl Dcc.
ItKX) (blr.. 104).
Over de in de rechUpraak voorgekomen gevallen van mrliending van
uit burgeriyke contracten met do overhei<l voortitpruitendo rechten van
derden, door publiekrcchteiyko overlieidithandelingen — waarop bet Hof
ook linspcclt — zat later worden gehandeld.
■223
Kennelijk is het Hof van oordeel dat, zoodra een publiek-
rechtelijk lichaam, getreden zijn debuiten zijn bevoegdheid,
in conflict komt met een zoogenaamd burgerlijk recht van
een derde, er dan inbreuk is gemaakt op een burgerlijke
rechtsverhouding, dus op het objectief burgerlijk recht.
Dit nu is een zeer probabel standpunt, maar aangezien
het ongewoon is, had bet Hof er wel eenig nader bewijs
voor mogen aanvoeren \').
Afwijkende opvattingen. Een geheel bijzondere opvatting
over de aansprakelijkheid der overheid vindt men zoo al
niet neergelegd in een uitspraak, dan toch ergens geciteerd
als een door eischer aangevoerde rechtsgrond. Zij luidt:
„Zoodra de overheid verricht een handeling, waartoe
zij niet bevoegd is, treedt zij op als zedeiyk lichaam en
is zij burgerrechteiyk aansprakeiyk."
Men zie in Vonnis Rb. Amsterdam 20 April 1890
(blz. ll.S), terwyi in het Arrest Hof Amsterdam 28
December 1900 (blz. 113) door het Hof dit standpunt
wordt gewraakt. Bovendien in do conclusie van het O.
.M. behoorende by het Arrest H. 1{. 10 Mei 1901 (blz. 110),
waar dit betoog van eischer evenzeer wordt gedesiivoueerd.
Intusschen gaiit do eischer in het laatstgenoenule
geding (het geding liep over hot overeenkomstig do
bepalingen eener gemeenteverordening afbreken van per-
ceelen, welke verordening vlgs eischer onwettig zou zyn)
niet zoover. Immers uit do conclusie van het O. M.
hooren wy: „de eischor heeft niet beweerd, dat elko
(laad van uitvoering eener verordening gelegenheid geelt
tot het instellen eener burgeriyko vordering, maar wil
dit toegelaten zien, daar waar een onwettige verordening
is toegepast, zooals hy beweert, dat in aisu is geschied."
\') zie hieromler hel Mnmlpunl vnn iirolf. Hnmnkcr cnKmbbc.
-ocr page 240-■224
Wanneer dus een iceltige verordening verkeerd was
toegepast, zou er geen actie uit art. 1401 zijn. Maar in
het geding voor de Amsterdarasche rechtscolleges gevoerd,
verdedigt de eischer klaarblijkelijk deze ook in de litte-
ratuur gehuldigde opvatting: alle handelingen, welke
niet kunnen worden afgeleid uit een uitdrukkelijke of
stilzwijgende publiekrechtelijke bevoegdheid, staan op
het gebied van het privaatrecht, dus vóórop afle onrecht-
matige daden.
Het Hof verwerpt het betoog van den eischer op dit
punt aldus: „dat het Hof echter van oordeel is, dat het
publiek- of privaatrechtelijk karakter eener gemeente-
handeling afhangt van den aard der handeling, zonder
dat daarbij de al* of niet rechtmatigheid van beslissenden
invloed is; dat het Hof verder van oordeel is, dat de !)()
dagvaarding gestelde uitvoering, die de Burgemeester
deed geven aan den last van Burgemeester en Wet-
houders, om eene politieverordening te doen naleven,
eene handeling omschrijft, die uit haren aard is publiek-
rechtelijk."
Do hier meegedeelde meening moet als conseciuentie
beschouwen, dat, wanneer een openbaar ambtenaar een
onrechtmatige daad begjiat van welken aard ook, hy
daarvoor in rechte aansprakeiyk is, ongeacht misschien
zyn verhaal op zyn overheden. Immers zyn onrecht-
matige daad beweegt zich steeds buiten de bevoegdheid
dio het publiek recht hem toekende — ck w. d. z. in het
aansprakeiykheidsgebied van \'t privaatrecht.
Weer oen andere redeneering hoort mon van het Hof
te Suriname (Arrest 15 Aug. 1879 blz. »!). Douane-
beambten hebben ei8<\'hers schip niet willen uitklaren,
en tot vergoeding van de daardoor toegebrachte wduule
wordt \'tko\'.oniiuil gouvernement aangesproken, liet Hof
225
geeft toe, dat het B. W. en daarmede art. 1388 (B. W.
V. N. I.) niet het publiek-, en alleen het privaatrecht
regelt. „Maar," voegt het daaraan toe, „hier is in werke-
lijkheid een onderwerp van privaatrecht, namelijk de
vergoeding van toegebrachte schade, dus is art. 1388
(= 1401 en V. B. W.) toepasselijk."
Moet men ten slotte de verdediging van de gemeente
Enschedé, gevoerd voor de Almelosche Rechtbank, \')
welke hierop neerkwam, dat een gemeente door haar
organen, handelende binnen den algemeenen kring hunner
bevoegdheid, niet kan plegen een onrechtmatige daad,
beschouwen als een lapsus? Of beteekent zij, dat een
gemeente niet onrechtmatig kan handelen in den zin,
dien de. artt. 1401 en v. hechten aan onrechtmatige
handeling? Maar dan zijn wij over dien door de gemeente
bedoelden „zin" nog weinig wyzer (tenzy, wat niet on-
onmogeUjk is, deze zienswyze in do niet voorhanden
« onclusies nader is gepreciseerd). »)
Eindoordcvl. Uit dezo beschouwingen valt maar één
conclusie to trekken, nameiyk, dat er een enorme onzeker-
heid besUiat in do rechtsprmik van do oOcr jaren af tot
op den huldigen dag toe. Geen enkel college zelfs, dat
zich zelf trouw is gebleven. Alleen dit kan met zeker-
lieid worden gezegd, dat do II. H. sinds zyn door
«) Zio VonnU Ub. Almelo 21» Mei UK)! (bU. 122).
") Ann le nUmwn 1« de veroudering der meening, dnt cctlelUkc
lichnmen niet uit nrl. HO.1 knnnen nnngexproken worden. Vonntn Rh.
\'m Omvenhttgc 7 April I8.\'»7 (bl*. 40) huldigt limir nog en verkliuirt
op ilien grond dc gemecnlo VOrnvenlingti vry vnn nnni<pmkclgkheid.
Ook do meening, dnl mleiykn liclmmen niet rechutrcckti uilnrll. 14(U
en 14(12 kunnen wunlen nnngniproken, lK»ginl het veld lo ruimen. Heide
opvattingen Inten in \'t midden, of nien de «njblennren *clf voor publiek-
rechtciyko tinndelingen lot «.lindevcrgotHling knn veiwyiten.
15
-ocr page 242-■226
prof. Hamaker\') met zooveel warmte aangevallen
arrest over de Rhedensche koe de bakens heeft verzet
en voor de in hun rechtsgoederen door de overheid aan-
getaste personen de gelegenheid van rechtsherstel in
geldelijken vorm te verkrijgen, zoo ruim mogelijk heeft
opengezet. Is men eenmaal het struikelblok der compe-
tentie over — en men komt dat bij den H. R. over,
zoodra er maar sprake is van aanranding van z.g. bur-
gerlijke rechten — dan is men met de schadevergoeding
ook in het reine. •
Of deze vrijgevigheid rust op een beginsel, of dat hier,
om al te schrijnende onbillijkheden te voorkomen, van
den nood een deugd wordt gemaakt, is moeilyk na te gaan.
Zeker is het, dat het rechtsgevoel zóó beter bevredigd
wordt, dan wanneer het anders ware.
§ II. Rechtspraak uit slecht beheer van
publiek domein en verwante gevallen.
A. Competentie van den rechier.
De competentie komt meestal in deze gevallen niet
ter sprake; gewooniyk is het verweer van het gedaagdo
publiekrechtoiyk lichaam gebaseerd op de niet toepasse-
Ujkheid van de civielrechteiyke bepalingen.
De Rb. te\' Utrecht in Vonnis 80 Juni 1897 (blz. 196)
verklaart zich onbevoegd. Kr is hier voïzuim van een
publiekrechteiyke verplichting tot onderhoud van hot vaar-
water,. waaruit geen privaatrechteiyke rechtsband tus-
schen het gedaagdo Bestuur en eischer ontstimt. De
Rb. huldigt dus de enge opvatting vnn art. 2 R. O.
J) WockbUd voor V. N. cn K. Jg. IHOS hh. »03 v. cn :.<)« v.
-ocr page 243-■227
Of het vonnis Rb. Rotterdam 28 Januari 1901 (blz. 198)
oen uitspraak over de competentie, dan wel over de
ontvankelijkheid wegens den aard van de onrechtmatige
•daad bevat, kan men niet met zekerheid uitmaken.
Het in de rechtspraak gebruikelijke verwarren van de
oompetentie ex art. 2 R. 0. met de ontvankelijkheid uit
het B. W. geeft wel meer tot onduidelijkheden aanleiding.
B. Artt. 1401 en v. B. W.
Niet-ontvankelijkJieid. De meestal o. a. sinds 1870 door
-den H. R. aangenomen rechtsgrond voor de niet-ontvan-
kelijkheid der actie, wanneer een schip is gestooten op
•een paal enz. in een openbare rivier of anderen stroom,
is wel deze:
„De verplichting van den staat, gemeente enz. om de
bevaarbare en vlotbare rivieren, die hun juro publico
toebehooren, in zooveel mogelyk veilig bevaarbaren toe-
■Htand to houden, on om door bebakoning on botonning
het dimrin aanwezige vaarwater {uin to wijzen, steunt
niet op eenige civiele verplichting van don Staat....
tegenover een of moer byzondero personen, maar alleen
op het algemeen belang; hot vloeit dus voort uit het
publiek recht, hetwelk juui den Staalt.... do zorg voor
het publiek domein opdraagt. Do verplichting to dien
luinzion is dus van publiekrochtoiykon mud on het ver-
zuim djuirvan kan geen rechtsvordering tot schadovor-
gooding met zich meebrengen."
M. a. w., er ia door dit schado veroorzaakt liobbondo
onrochtmatigo verzuim goon civiele rechtsverhouding
ontstaan on dus hot Burgoriyk Wetboek, dat alleon
die verhoudingen regelt, niet van toepassing.
Dit beginsel is, hier on daar misschien eenigszins anders
«ilgedrukt, in de navolgende uitspraken belichaamd:
■228
Conclusie adv.-gen. bij Arrest H. R. 5 Januari 1871
(blz. 154).
/ Arrest H. R. 9 Juni 1871 conform concl. adv.-gen.
Vlz. 156).
I Arrest H. R. 21 Juni 1872 conform concl. proc.-gen.
^ (blz. 158).
1 Arrest H. R. 9 Juni 1871 conform concl. adv.-gen.
)(blz. 160).
I Arrest H. R. 28 Juni 1872 conform concl. adv.-gen.
(blz. 161).
• Arrest H. R. 23 Oct. 1874 conform concl. adv.-gen.
(blz. 162).
Vonnis Rb. Amsterdam 25 April 1882 (blz. 170).
Arrest H. R. 4 April 1884 (blz. 180).
Arrest H. R. 13 Januari 1898 conform concl. adv.-gen.
(blz. 189).
Vonnis Rb. Leeuwarden 18 Januari 1894 (blz. 191).
Arrest H.R. 29 Mei 1896 conf. concl. adv.-gen. (blz. 194).«)
^Vrrest Hof \'s Gravenhage 19 Maart 1900 (blz. 197).
Van af het jaar 1870 heeft de Hooge Raad dit stand-
punt conform dat van z^n Openbaar Ministerie onafge-
broken gehandhaafd. Wanneer echter een soortgeHik
malheur aan een vaartuig was overkomen in een publieke
mits door gedaagde zelf aangelegde haven, dan hoeft hy,
zooals we hieronder zullen zien, uitgemaakt, dal art.
1402 toepassl\'iyk was (In tegenstelling b. v. met Vonnis
Rb. \'allertogenbosch 12 Januari 1888 (blz.\'172), wjuirin
op den boven behandelden rechtsgrond do eischer niet
ontvankeiyk werd verklaard).
In al de geciteerde uitspraken worden weerlegd boven-
dien do argumenten, dat er hier een burgerrechteiyke
1) Conlrn Arrc«t Hof Ixscuwanlcn I9^fkpt, islCi (bir. I»3).
-ocr page 245-■229
verplichting voor den staat of gemeente zoude bestaan.
Bijvoorbeeld: „al staat er in de wet van 1849, dat
vuur- ton- en bakengelden worden geïnd ter vergelding
van de diensten door verlichting, betonning en afbakening
van \'s Rijkswege aan de scheepvaart bewezen, toch
brengt dit nog niet mee de burgerrechtelijke verplichting
van den Staat tot behoorlijke afbakening alleen op grond
dier heffing; het vuur- ton- en bakengeld is meer een
belasting, de bebakening een louter op zich genomen
regeeringsdaad" en „de in art. 179/i der Gemeentewet op
het D. B. der gemeente gelegde zorg berust op het
publiek recht".
Een parallel loopend geval, waarin ook de niet ont-
vankelijkheid het lot der benadeelde part\\j werd, is van
Vonnis Rb. Maastricht 7 Juni 1806 (blz. 152). Hier was
aan eischer (hoe, weten wy niet) schade verooraaakt
tengevolge van het \'s avonds niet voldoende verlichten
van den kom der Z. Willemsvaart; hierin was de ge-
meente Mimstricht te kort geschoten. De Hb. kan den
eischer geen schadevergoeding toekennen, „want in nrtt.
1401 en 1402 B. W. zijn alleen bedoeld de in de gewone
.samenleving voorkomende daden, nalatigheden, onvoor-
zichtigheden, maar geenszins die van zuiver stnat.srech-
teiyken aard zijn".
Uitspraken in dienzelfden zin gewezen nnar juinleiding
vnn schade, ontstaan uit niet nnkoming vnn art. 179 /;
tj en h Gemeentewet zijn:
Vonnis Hb. Hotterdnm 28 Januari 1901 (blz. 198).
Vonnis Hb. Groningen 22 Mei 1908 (blz. 199).
Een nntwoord to geven op de vrnag, in hoeverre het
hier genoemde standpunt juist mng heeten, knn op deze
plnnts achterwege blijven. Maar dnt er bij do motiveering
van dat standpunt meer dnn eens oen nevennrgument
■230
wordt verkondigd, dat mij niet volkomen op zijn plaat»
dunkt, dient even te worden opgemerkt. In de meeste ge-
vallen wordt voorop gesteld, dat, wil er sprake zijn van
een onrechtmatige daad, een rechtsplicht moet zijn
verwaarloosd. Goed. Maar, dat wanneer iemand de na-
koming van dien plicht niet bij den rechter kan vorderen
(,en bij vonnis afdwingbaar kan verkrijgen" zegt de
Bossche Rb.) hij daarom geen schadevergoeding zou kunnen
vorderen, wanneer die plicht is verzuimd, ziedaar iets
wat toch geheel onbewezen wordt uitgesproken.
Wanneer ik als privaat persoon op mijn grond, waar
een ieder vrijen toegang op heeft, een kuil graaf en
dien \'s avonds en \'s nachts niet van een waarschuwings-
teeken voorzie, zoodat een ander er invalt en zijn been
breekt — zou die persoon dan tegen mij geen actie tot
schadevergoeding hebben? En had hij soms wel het recht
om bij den rechter te vorderen, dat ik dien kuil met een
omheining of roode lantaarn zou voorzien? Toch zeker niet.
Zie bijv. concl. Mr. Smits by Arrest H. R. 1871 (blz. 155).
Geen actie tot schadevergoeding, omdat de Staat niet
tot nakomen der publiekrechtelyke verplichting kan ge-
dwongen worden. Nog sterker vinden wy dit uitgedrukt
in het Bossche vonnis ,er is hier eon recht, wel vor-
derbaar door hooger gezag en afdwingbaar door do mid-
delen aan het hooger gezag toekomende, maar het staat
in geen opzicht ter beschikking of regeling van byzondere
personen; dat zy dit recht niet hebbende-rechtHtreek», \\
het hun ook niet kan worden toegekend langs den om--\'
weg van schadevergoeding wegens beweerde tekortkoming
in de opgedragen zorg" \').
>) Of wordt hier door de Kb. elke N:hyn van recht of aannpmak
voor den betrokkene ontkend f wifii een piibliekrechteiykef
■231
Dit betoog wordt in appel door het Bossche Hof uit-
drukkelijk gedesavoueerd (Arrest 22 Jan. 1884 fblz. 173)).
Ofschoon het niet volkomen zeker is te zeggen,
hebben ook \'s Hoogen Raads Arresten van 21 Juni 1872,
van 1874, 1884 en 1896 den schijn tegen zich van dien
gedachtengang weer te geven. Vooral het Arrest van
1872 (blz. 158), in fine. Zoo ook de conclusie van
Mr. L 00 ij en, behoorende bij het Arrest Hof voor Suri-
name 15 Aug. 1879 (blz. 81), waarin met zooveel
woorden staat te lezen: „dat de Staat niet regtens kan
gedwongen worden tot verpligtingen ex jure publico^
zelfs als daardoor schade voor anderen ontstaat."
In de conclusie van den procureur-generaal b\\j Arrest
H. R. 18 Dec. 1885 (blz. 174), wordt deze gevolgtrek-
king van de Bossche Rb. evenzeer gewraakt. Zie ook
Mr. Visscher in zyne conclusie ad Arrest Hof Leeu-
warden 18 Sept. 1895 (blz. 193):
„Men kan den Staat niet in rechten dwingen zyne
piibliokrechteiyke verplichtingen na to komen, maar ver-
zuimt hy ze en berokkent daardoor aan eon particulier
.schade e.x artt. 1401, 1402, 1403 B. W., dan is hy wel
degoiyk tot schadevergoeding gehouden."
Ken andere vorm van afwyzing van don eisch op
grond van het i)ubliokrechteiyk karakter des verzuims
is die, uitgetlrukt in Arrest Hof Oroningen 27 Mei 1850
(blz. 140). Kischer was met zyn vaartuig gestooten op
een bliiulen paal in een oponbjiar vaarwater van de
gemeente Oroningen, waardoor schiule. Nu maakt het
Hof uit, dat de gemeento niet verplicht was, do wateren
vry te houden van alles, wat daarin min veilig was
M Dc Ub. to Hottenlnm Vonni* \'J Jnn. IS(U »bU. U:») in r.oo vol
vuur in hiuir betoog, «lat hier in oen verplichting e.x juro publico, dnl
heel gewoon de nctio tot («cliadcvorgowling vergeel te iK-haiulclen I
■232
voor de scheepvaart. Immers, dat de norm iu art. 179
der gemeentewet neergelegd, volgens welke de gemeente
is belast met onderhoud van vaarten, kanalen en bruggen
enz., ter instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veilig-
heid der wateren, vaarten en andere plaatsen, niet een
verplichting oplegt, maar slechts aangeeft, aan wie de
zorg voor die wateren enz. is opgedragen. Vandaar dat,
waar geen verplichting bestond, geen onrechtmatig ver-
zuim kan aanwezig zijn en dus een der elementen van
art. 1402 ontbreekt: de onrechtmatigheid.
Het verschil tusschen dit standpunt en het boven blz.
227 genoemde is vooral, dat het Hof de toepasselijkheid
van artt. 1401 en 1402 B. W. niet by z.g. publiek onrecht
in principe uitsluit, maar in casu wel, omdat de daad
niet was onrechtmatig, terwyl de vorige meening inhield:
genoemde artt. zyn in principe niet toepasseUjk, want
er is publiek onrecht begaan.
Nu kan men hierop tweeörlei commentaar maken, dat
ia: of het Hof acht hier absoluut geen verplichting
tegenover betrokkenen aanwezig, ook niet een publiek»
rechtelyke, slechts een inatructie aan de ambtenaren —
in dat geval ia het natuuriyk meer een appreciatie of
liever interpretatie van artt. 280 en 179 Gemeentewet;
óf het rekent de publiekrechteiyke verplichtingen niot
tot de verplichtingen, en daarmede het vei7.uim vnn die
publiekrechtciyke verplichtingen niet tot het verzuim
van verplichtingen on dua niot tot onrechtmatige ver-
zuimen — nmar mot dit laatste ia dan eigenlyk hetzelfde,
ofschoon in een ander gewaad gehuld, gezegd ala wat
l)0ven in do andere groep van uitspraken stiiat uitge-
drukt. Kn het lykt me dan veel juister om te spreken
van een niet-ontvankeiykheid op grond van de niet
toepasaeiykheid van artt. 1401 en v., dan van de enge-
■233
grondheid der vordering wegens het ontbreken van een
der vereischten van gezegde artikelen. Vermoedelijk echter
denkt het Hof zich art. 179 Gemeentewet als z. g. instruc-
tienorm. Dat dit denkbeeld hier en daar ook voorzweefde
aan de rechters, die den eischer niet ontvankelijk ver-
klaarden op grond van het publiekrechtelijk karakter
van de verplichting tot onderhoud, zou men, de moti-
veeringen op den keper beschouwende, gerust kunnen
volhouden.
Ook de doctrine wil wel genoemd artikel als bevattende
instructienormen uitleggen, m.i. ten onrechte.
Ontvankelijkheid. Bekijken wy thans de gevallen, waarin
de rechter tot het resultaat kwam, dat de publiekrech-
telijke kwaliteit van de gedaagde party in geen enkel
opzicht aan het recht tot vergoeding der toegebrachte
schade voor den gelaedeerde kon in den weg staan.
De rechter wil de genoemde artikels onbeperkt toe-
passen, zoodra er een schado veroorzaakt hebbend onrecht-
matig verzuim is gepleegd, o. a. in de volgende uitspraken:
Arrest H. B. .30 October 1857 (blz. 141).
Arrest H. H. 20 October 1800 (blz. 142).
Arre.st Hof Z.-Holland 20 Mei 1802 (blz. 144).
Arrest H. H. 22 Mei 26 Juni 1808 conf. concl. adv.-
gen. (blz. 145). \'
Vonnis Rb. Amsterdam 14 Juli 1808 (blz. 147).
Vonnis Rb. Gorinchem 11 Juli 1865 (blz. 150).
Arrest Hof Zuid-Holland 18 Mei 1867 (blz. 152).
Arrest Hof Noord-Holland 9 April 1808 (blz. 149).
Vonnis Rb. Amsterdam 22 Juni 1875 (blz. 108).
Arrest Hof Amsterdam 23 Juni 1882 (blz. 169).
Arrest Hof \'s Bosch 22 Januari 1884 (blz. 178).
Arrest Hof Amsterdam 2 Mei 1884 (blz. 178).
Vonnis Rb. \'«(Jravenhage 14 Februari 1890 (blz. 184).
-ocr page 250-■234
( Vonnis Rb. Leeuwarden 22 Octx)ber 1891 (blz. 186).
i An-est Hof Leeuwarden 3 Mei 1893 (blz. 188).
Arrest Hof Leeuwarden 18 September 1895 conf.
concl. proc.-gen. (blz. 193).
Bij deze verschillende uitspraken is echter wel eenig
onderscheid in gedachtengang te bespeuren. Ik noem
bijvoorbeeld:
„Iedereen en zonder uitzondering is verplicht de schade
te vergoeden, veroorzaakt door de nalatigheid of onvoor-
zichtigheid van zichzelf, van zijne ondergeschikten, of
door zaken, welke men onder zijn opzicht heeft."
Scherper geformuleerd: „Bij het algemeene der be»
woordingen van artt. 1401 en v. zijn er geen redenen,
om het begrip van onrechtmatige daad te bepalen tot
daden of verzuimen van private personen als zoodanig,"
of van verplichtingen van zuiver civielrechtelijken aard".
„Nergens blijkt uit, dat de wetgever de artt. 1401 en
V. enkel heeft gegeven met het oog op persoonHjke daden,
persoonlijke nalatigheid of onvoorzichtigheid van de au-
tores physici, en niet van de zedelijke lichamen, waartoe
de publiekrechteiyke behooren en welke personae mora-
les zyn".
Om te argunienteeren, dat een zedeiyk lichaam, een
rechtspersoon wegens door zyn organen begane (daden
oO verzuimen tot schadevergoeding kan worden minge-
sproken, overwegen dan bovendlcin de meeste colleges
>) Anden» het bybclioorcndc VonnU Kb. I^uwanlcn IHJnniiiiri 1H»4
(blz. HM) cn Amatt H. II. 21» .Mei IWHI. amf. concl. iidv.-gcn.(bl«. MM).
llcl Vonnw Kb. HoUcnlnm 2.\'i Norcmbor I87H (bi*. HU) kmi
niet in luintnerking komen, oradnt do door do Ub. in den a!lcm»im»tcii
zin genomen nnn.pmkeiykhoid wegen» niot voldoondo roorzorpraimt-
regelen vnn veiligheid In havenn nog niet in zich (•lult wn onliciHïrkt
ruime upvntiing van «ril. NOl on v.
■235
„dat er geen reden denkbaar is, waarom handelingen
of verzuimen, die met contractueele verbintenissèn in strijd
zijn wdj maar de zoodanige, die wederrechtelijk schade
toebrengen, niet door het Bestuur namens het zedelijk
lichaam zouden kunnen gepleegd worden on tot vergoe-
ding aanleiding geven". Maar dit geldt natuurlijk niet
voor specifiek publiekrechtelijke doch voor alle zedelyke
lichamen.
Men leest ook wel als büargument, dat de eisch niet
strekt om de publieke corporatie tot een publiekrechte-
lijke verplichting te dwingen, maar gewoon om schade-
vergoeding te verkrygen.
De zaken voor de Amsterdamsche Rb. in 1875 en voor
het Amsterdarasche Hof in 1882 betreft\'en het vallen van
iemand (in het eerste geval met zyn rytuig) in een
kuil op den openbaren weg, welke kuil niet was afgezet.
In de zaak van het laatstgenoemde arrest had geïn-
timeerde, do gemeente Amsterdam, beweerd, dat de be-
palingen van artt. 1401 en v. niet van toepassing kondon
zyn op besturen, \') die wel verantwoordelyk zyn aan
do boven hen gestelde machten, miuir niet aan ieder
individu, omdat in dat geval de besturen als zoodanig
zoudon ophouden to bestaan. Dezo gedachtengang (zonder
den slotzin) ontmoet men meer; maar terecht drukt het
Hof m. i. hierop uit, dat die verantwoordoiykheid aan
hoogere administratieve autoriteiten toch nimmer aan
een verplichting tot vergoeding van toegebrachte schado
kan in den weg staan.
Voor hot Hof legt ook nog dozo overweging gewicht
in do fichaal, dat wanneer men het systeem dor niet-
aansprakeiykheid vofjr publiekrechteiyke onrechtnuitigo
\') In cHcu gcmifnlcbci\'lnur.
-ocr page 252-■236
daden huldigt, men daarmede aan b. v. gemeentebesturen
de gelegenheid geeft om straffeloos door nalatigheid en
onvoorzichtigheid, men zou er aan kunnen toevoegen:
opzettelijk, private personen te benadeelen. \')
Eenigszins afzonderlijk staat het Arrest Hof Zuid-Holland
28 Nov. 1849 (blz. 138). De eisch wordt daarin toege-
wezen minder wegens de ruime bewoordingen van artt.
1401 en V., dan wel omdat het Hof zich hier een soort
privaatrechtelijke verplichting denkt, rustende op de
publieke corporatie als zedelijk lichaam en staande als
equivalent tegenover het bezit en beheer der haven en de
heffing van havengelden, welke aan de gemeente toekomt.
Alvorens van deze groep af te stappen, wil ik nog even
vergelijken de vrij kort na elkander gewezen vonnissen
van de Rb. te Leeuwarden (22 Oct. 1891 en 18 Jan.
1894 blz. 186 en 191). In het eerste geschil ageerde
iemand tegen de provincie Friesland ex art. 1408: er
was schade toegebracht door een zaak, welke de provincie
onder haar opzicht had. In het tweede geschil ageerde
iemand tegen de gemeente Leeuwarden ex artt. 1401 en
1402: er wa.s schade toegebracht,, doordat dc gemeente
haar vaarwater niet in orde had.
In het eerste geVal werd de eisch ontvankeiyk ver-
klaard, omdat art. 1403 het recht op .schadevergoeding
zou doen voortkomen uit de zaak, waardoor sciiade is
veroorzjuikU^ de wet zou alleen het feit van „onder zyn
opzicht hebben" voldoende achten, en niet-onderschelden,
of dat opzicht wordt uitgeoefend vrywillig of uit eenige
verplichting, veel min of die verplichting op het publiek
recht dan wel op het privtwt recht rust.
In het tweede proces werd de eisciier naar huis
\') Zio ook Arr»t Atn^icrdnm \'2 Mfi (Wit. I7S).
-ocr page 253-■237
gestuurd, omdat art. 1402 vordert het nalaten van een
verplichting, en daartegenover het krenken van een
recht van den benadeelde. In casu zou nu niet een
recht op veiligheid zijn gekrenkt.
Bij het Bestuur der gemeente toch zou berusten een
verplichting in het algemeen belang „maar geen privaat-
rechtelijke verplichting tegenover bijzondere personen."
Daargelaten, of men het krenken van een recht op
veiligheid als noodzakelijkheid\' voor een toerekenbaar
onrechtmatig verzuim heeft te beschouwen, zoo vind ik
toch de stelling, dat er geen recht op veiligheid daar is,
oHjdat de verplichting is van publiekrechtelyken aard,
wel wat kras \'). Verliest hier de rechtbank weer niet
het onderscheid uit \'t oog tusschen een recht, en een bij
den rechter voor verwezenlijking vatbaar recht?
Als aanvullenden bewijsgrond, dat artt. 1401 on v.
ook gelden, wanneer een louter publiekrechtoiyko daad
of verzuim de schade heeft veroorzaakt, beroept do
eischendo party in de zaak Vonnis Hb. Amsterdam 25 April
1882 (blz. 170) zich op do wet van 20 Augustus 1822.
Artt. 244 en volgende dier wet bepalen, dat allo
loulcr civiele zaken betrelTendo in- en uitgaande rechten
en nccynsen, zullen worden gebracht voor den burger-
iyken rechter, o. a. de acties tot schadevergoeding ver-
oorzaakt door verkeerde aanhalingen. Kene actie tot
schadevergoeding, de wot zegt hot mot zoovele woorden
beweert eischer, is dus in ieder geval een civiele zaak,
zooals hot B. W. die kent. Derhalve zyn artt. 1401 en v.
altyd toepassoiyk.
\') Of in hier wocr oon gevnl vnn Idcniilicccring vnn publiokrecliloHjko
veiplicliling mot innlniclicnürni? iiolillo»«l«Hti«lco!
■238
Het is wel scherpzinnig bedacht. Of daarom dit bewijs
wel wordt ontzenuwd door de contra-argumentatie van
de Rechtbank, dat artt. 244 en v. der wet van 1822
juist uitzonderingsbepalingen zijn, omdat, wanneer die
bepalingen een algemeenen regel uitdrukten, zij vol-
komen overbodig zouden zijn, ziedaar iets wat men zou
kunnen betwisten. In elk geval gaat het niet aan, om
met den eischer aan een paar woorden van zulk een
willekeurige wet eene dergelijke verstrekkende beteekenis
toe te kennen.
(ïrenzen der jmbliekrechtelijke verplichting.
Laten wij thans nog in het kort nagaan, waar de
rechterlijke macht de grenslijn trekt tusschen privaat-
en publiekrecht, wanneer zij aan de zoogenaamde
publiekrechtelijke verzuimen ten opzichte der aan derden
veroorzaakte schade geen rechtsgevolgen verbindt. Alleen
de gevallen van scheepsongelukken ten gevolge van
verzuim van onderhoud van vaarwater komen hier in
aanmerking.
Wij hebben boven reeds gezien, dat de Hooge Haad
in dit opzicht sinds het Arrest van 20 October 18G0
(blz. 142) een va«t stelsel er op na houdt. Nauwkeurig
omschreven wordt dit in het Arrest van 28 April 1887
(blz. 183): „O., dat de verplichting van den Staat om
de hem jure publico toebehoorende wateren zooveel
mogelyk in veilig bevaarbaren toestand le houden,
steunt op het publiek belang en dus voortvloeit uit het
publiekrecht, maar dit niet wegneemt, dat do Staiit,
ter nakoming van die verplichting werken o|)richtende,
d3 rechten van eigenaar uitoefent en dus ook gelwnden
is aan de plichten, welke het burgeriyk recht aan eiken
eigenaar tegenover derden oplegt."
■239
Men vergelijke:
Arrest H.R. 11 Januari 1867 conf. conclusie proc.-gen.
(blz. 153).
Arrest H. R. U April 1881 conf. conclusie adv.-gen.
\\(blz. 165).
I Arrest H. R. 19 Mei 1882 conf. conclusie adv.-gen.
(blz. 167).
; Arrest H. R. 8 Januari 1885 conf. conclusie adv.-gen.
\\(blz. 181).
I Arrest H. R. 28 April 1887 conf. conclusie adv.-gen.
(blz. 183).
Arrest H. R. 18 December 1885 conf. conclusie proc.-gen.
(blz. 174).
Arrest H. R. 10 April 1891 conf. conclusie adv.-gen.
(blz. 185).
Arrest H. R. 29 Mei 1896 conf. conclusie adv.-gen.
(blz. 194).
In geiykon zin:
Vonnis Rb. Rotterdam 31 Mei 1848 (blz. 137) «).
Vonnis Rb. Rotterdam 25 Nov. 1878 (blz. 164)«).
Vonnis Rb. Rotterdam 24 April 1899 (blz. 196)«).
In al de gevallen, wmirin de eiscli werd toegewezen,
is de schade ontstaan, doordat er stobben of palen waren
in havens, kanalen, enz., die imn een openbaar licluuun
toebehoorden; of door slechte constructie en gebreken
aiin bruggen, lamihoofden enz.
Wankel gjuit echter ons hoogste rochtäcollego in zijn
opinie, of, wanneer een gemeente enz. zelf een publiek
») II irr wcnl cclilor «lo oi(»ch ont«cgtl. oiudnl van nnlftlighoid of
onrnnniiclilighciii nicln waj« gisbtokon.
») Hol Hof !n »ün Arront van Hl Mnarl HHKI (bin. H»7) 1« van
mooning, dal hlor goon clviolrpclilolijko oigondom^piicbti^n r.ün vor-
waarlo<iNl. maar «Ie piihliokroclitolljko wrg rx art. 17» Oom. W.
■240
vaarwater, speciaal een haven aanlegt, zij voor door
slecht beheer veroorzaakte schade aansprakelijk is.
In het Arrest H. R. December 1885, gewezen in de Waal-
wijksche zaak, wordt aangenomen, dat de tot gemeenen
dienst bestemde havens (dus evenzeer als alle andere
vaarten en rivieren, die tot het domaine public behooren)
de gemeente verplichten tot onderhoud ex jure publico —
waaruit bij verzuim geen plicht tot vergoeding van
eventueele schade voortspruit. Maar dat, wanneer de
gemeente zelf een haven aanlegt, zij daarvan als eigenares
de privaatrechtelijke lusten en lasten op zich neemt —
dus in geval van schade uit nalatigheid ontstaan, die
wel te dragen heeft\'). Een tegenovergestelde meening
zou men kunen afleiden uit Arrest 10 April 1891 (al. 1).
Welk stelsel de procureur-generaal b\\j den II. R. in
zijn conclusie behoorend bij het Arrest van December
1885 (blz. 174) voorstaat ten opzichte van deze haven-
kwestie, is mij niet helder kunnen worden; roepen ook
niet-zelf-aangelegde havens een civielrechtelijke ver-
plichting tot onderhoud in \'t leven?
■ Eenigszins afzonderiyk staat het Arrest Hof \'s Bosch
22 Januari 1884 (blz. 178) in de Waalwyksche zaak, hier-
boven reeds vermeld, en misschien ook daarby het Vonnis
Rb. Rotterdam 25 November 1878 (blz. 104). Het Hof
onderscheidt niet, of de plicht tot onderhoud van do
haven voor de gemeente bestaat als eigenares jure
publico, dan wel juro privato. In ieder geval is zy eige-
nares, en hoeft zy als zoodanig hare eigendomspllchten
>) Hel Hof nniu (Io.niec«l ruimo Uw|mMciykliei(l vnn nrl. Mcrj wui,
maar «Icldo teven« in liet iiclit, dat er ciKcndomi»|.liclilen warrn rt-
Mhonden, zg hel dat dio ciKcndom voortvloeide ex jurr publico. «lan
wel ex jure privato.
\') Zie «peciaal blz. I7.\'i regel 21 en volgende.
-ocr page 257-241
verwaarloosd. Deze redeneeriug gebruikt het Hof echter
maar subsidiair, omdat het eigenlijk is vóór de meest
ruime toepassing van artt. 1401 en v. De toepassing
van die leer, dat het er niet op aan komt, of de gemeente
is burgerrechtelijk of staatsrechtelijk eigenaar van een
haven, zal wel meebrengen, dat ook de staat aansprakelijk
moet zijn voor schade veroorzaakt, doordat hij zijn bevaar-
bare en vlotbare rivieren niet heeft in orde gehouden.
Eindoorilccl. üit de vergelijking van de geheele juris-
prudentie, welke er op het stuk van deze schadever-
goedingsgeschillen uit gebrek aan zorg van overheids-
wege, bestaat, kan men opmaken, dat even constant
van jurisprudentie als de II. H. in de laatste 30,40 jaar
is geweest, do ondergeschikte colleges hun standpunt
hebben verplaatst.
In het algemeen echter zoy men kunnen zeggen, dat
<le higere rechter meer geneigdheid schynt te bezitten
om de onrechtnuitigheids-artikelen zoo ruim mogeiyk
toe to pa.ssen, dan do hoogero, vooral de Hoogo Haad.
Zie l).v. het tabelletje op blz. 228 v. en dmiriuuist dat op
blz. 238 v., by welk laatste dan nog moeten worden ge-
voegd die uitspraken, waarby de al of niet toepasseiyk-
heid der gezegde artikelen niet eens een punt van over-
weging voor den rechter heeft uitgenuuikt.
Het is jammer, dat er sinds 180« geen arrest van
<len H. R. moer voorhanden is. Andeiu zou men kunnen
zien of dit college, hetwelk zooals wy boven by de alge-
meene gevallen c^onsUiteerden, zyn standpunt in 1901 heeft
verplaatst, ook ten aanzien van dezo geschillen uit art.
179 Gemeentewet en gciyksoorligo het heorschappygo-
l)ie<l van artt. 1401 en v. wat heea uit^\'ezot.
10
-ocr page 258-Onderzoek naar het karakter der
schadevergoedingsactie tegen de overheid in
verband met de artikelen 1401 en v. B. W.
A. Inleiding. Verhouding tusschen de priv a te-
en de publieke rechtsorde.
In het onderstaande zal niet een onderzoek worden
gedaan naar het goed rechj; der tegenstelling tusschen
privaat en publiek recht.
Het zij voldoende op te merken, dat wanneer zy wil
aanspraak maken op uiteenhouding van twee in inneriyk
wezen geheel verschillende rechtscategorieên, hiuir be-
staansgrond wordt verloochend door de historie der
meeste rechtsgemeenschappen.
Stelt zy zich tevreden met eene uiteriyke groepeering
van rechtsverschynselen, dan is zy vastgeknoopt aan
toevallige praktische overwegingen. Hetgeen de historie
evenzeer leert.
Do studio, die dezo tegenstelling tot haar voorwerp
heeft, zou men kunnon noemen die dor inwendige ver-
houding van het privaat en het publiek reclït. Wat hier
het punt van onderzoek uitmaakt, is eerder hun uitwen-
dige verhouding.
Wanneer wy over deze laatste verhouding spreken,
-ocr page 259-■243
laten wij het, zonder er dieper op in te gaan, bij de
enkele constateering van de genoemde onderscheiding,
en de er aan .beantwoordende scheiding in het positieve
recht. Wij weten, dat ons gansche Nederlandsche rechts-
systeem er op is gebaseerd. Enkel deze vragen moeten
worden beantwoord: hoe is hun logische uiterlijke ver-
houding, waar hun formeele grens, kunnen en hoe kunnen
privaat en publiek recht in elkaar grijpen?
Men versta mij wel; het is evenmin als om theoretische
begrenzing te doen om een positief praktische, in dien
zin, dat zonder meer moeten worden aangewezen, welke
voorschriften nu al zoo behooren tot heb eene, en
welke tot het andere recht, en waar de grensgevallen\'
liggen. Maar het gaat er om, zich een duidelijk beeld te
scheppen van de wijze, waarop in het verkeer tusschen
de personen onderling en tusschen de personen en de
overheid, de beide .soorten van recht tot openbaring komen.
Zoowel de persoon, zy hy natuuriyke of rechtspersoon,
als de overheid zyn to donken als rechts- en handelings-
bevoegdo wezens. Uit dezo twee hoedanighodon volgen
ten opzichte van liet recht dadeiyk ccn ajintal vragen.
Byv.: hoe hebben wy ons do subjectieve rechten in
verband met het objectieve privaat- cn het objectieve
publiekrecht te donken? Hoe zyn in den persoon
of in do overheid de subjectieve publieke rechten to
onderscheiden? Hoo te weten, of een handeling haar
rechtskarakter ontleent aan het privaat- of aan het
publiekrecht? Hoe to weten, of eeno handeling hare
rechtsgevolgen ontleent aan hot eeno of aan het andere
recht? Doze en nog meerdere vragen vallen niet zoo
lieol mooiiyk to beantwoorden, wanneer men zich klaar
en duidelyk de structuur der beide rechtsorden voor
oogen stelt.
■244
En waarom dit onderzoek?
Een der voornaamste oorzaken, waarom er zooveel
verscheidenheid van meening heerscht ten aanzien van
het juridische karakter der schadevergoedingsactie tegen
de overheid en ten aanzien van de plaats, welke de
artt. 1401 en v. B. W. tegenover die actie innemen, is,
zoo zou ik meenen, te zoeken in de soms minder vol-
ledige wijze, waarop men omvang en bouw van het
publiek recht in beeld brengt.
Men denkt zich het publiek recht gewoonlyk als een
som van aparte exceptioneele bevoegdheden, toekomende
aan de overheid, met de con-elatieve rechtsverplichtingen
der onderdanen. En buitendien als een aantal aan de
onderdanen toekomende staatkundige rechten, welke
hun ontstaan hebben to danken aan het deelgenoot-
schap van den rechthebbende aan het Staatsverband.
Deze constructie doet aan het publiek recht niet ten volle
gelijk recht wedervaren. Uit het oog wordt er by verloren,
dat in den rechtsstaat op het vasteland evenals het
privaatrecht, het publiek recht is eeno rechtsorde, een
gesloten systeem van wodcrzydsche rechten en ver-
plichtingen, tusschen subjecten van publiek recht.\') Ik
hoop zulks hieronder met vruclit te kunnen aantoonen.
In den persoon on in do overheid zijn zoowel de sub-
jectieve private als de publieke rechten, zoowel de sub-
jectieve private als de publieke rechtüNTrplichtingon als
eenheid begrepen. Zy vlooien ineen en stellon samen,
wat mon noemt, beider juridische persoonlyk held. Ook
al wegens do vage begrenzing pniktisch\'tusschen het
privaat en het publlok recht, zou het zeer moeiiyk
\') Ilpt publiok rcchl drangt ook ren tnnk op. nin«r dit tlnnl hier bullen.
-ocr page 261-■245
vallen, in cle juridische persoonlijkheid de rechten en
verplichtingen naar die onderscheiding uiteen te halen.
Logisch zich een grens te denken tusschen de twee
terreinen, valt natuurlijk minder moeilijk en is zelfs
noodzakelijk om tot goed begrip van de bovengestelde
opgave te geraken.
Vandaar, dat wij de een na de ander de private en
de publieke rechtsorde, als abstracties, geheel apart en
los van elkaar gedacht gaan onderscheiden en de af-
zonderlijke rechten en verplichtingen, welke uit elk
voortvloeien. Om ten slotte te zien, hoe deze verschil-
lende soorten van bevoegdheden en verplichtingen in
den een en ondeelbaren juridischen persoon vereenigd
moeten worden gedacht. Drie algemeene opmerkingen
moeten hier aan voorafgaan.
Vooreei-st, dat internatiouaal recht by deze beschou-
wing contrabande is; dat het constitutioneel recht, biv
vattende de Stmitsinrichting en de rechten en verplich«
tingen der vei-schillendo ambtenaren en lichamen onderling,
evenzeer buiten do orde is. Maar bovendien wordt, voor
zoover de overheid er by in \'t spel komt, de materie
beperkt tot het terrein, waarop deze zich als uitvoerende
macht beweegt. Trouwens alleen als zoodanig treedt do
overheid in het verkeersleven op; als wet^iovend orgaan
besluit zy slechts, stelt zy vast, verordent zy aan onder-
danen en uitvoerendo macht. Ook dit beperkte terrein
wordt nog besnoeid, daar het strafrecht en procesrecht,
hoezeer voor een deel behooroude tot de publieke rechts-
orde, om onnoodige complicaties to vermyden, gerust
zonder aam do ontvouwing der nlgemeono beginselen
afbreuk to doen, kunnen worden achterwege gelaten.
Hiyil dus over het eigeniyke staat.srecht in engeren zin,
het administratief recht. In do tweedo plaats dif
■246
Rechtssubjecten èn van privaat èn van publiek recht
zijn een en dezelfde subjecten namelijk personen — na-
tuurlijke personen en zedelijke lichamen — en de overheid.
Ora de duidelijkheid zullen wij voortaan in het privaat
recht spreken over rechtsbetrekkingen tusschen, en over
rechten en verplichtingen van: private personen, zede-
lijke licharaen, en de overheid als privaat persoon of
zedelijk lichaam; in het publiek recht over: rechtsbe-
trekkingen tusschen, en over rechten en verplichtingen
van geregeerden en de overheid als regeerder.
Let wel, ora theoretische verwarring te voorkomen en
om de voorstelling te vergemakkelijken; want inderdaad
zyn privaat per.soon, zedelijk lichaam en geregeerde een
en dezelfde persoon ; en de overheid als zedelyk lichaam is
één met de overheid als regeerder. Het zijn slechts qualifi-
caties naar haar werkzaamheid op verschillend terrein.
Ten derde laat ik de vraag, of men rechten tegenover
de overheid kan hebben, geheel rusten, en stel hare be-
vestigende beantwoording voorop.
Mr. .1. A. Loeff is een krachtige bestryder dezer op-
vatting, hy kent alleen plichten van onderdanen \'). My
schynt ze toe te miskennen deze waarheid, dat al is de
mit Imperium ausgestatte Herr door middel van zyn
wetgevende macht schepper van het recht, al heefl hy
dus de touwtjes van liet recht in handen, hy tevens in
zyn uitvoerende macht aan een rechtsorde zich kan onder-
werpen. Kn dus rechtssubject zyn even\'als ieder ander,
suiando actief en passief in reciitabetrekkingen. Tot dal
laatste doet noch die rechtscheppende nmcht noch do feite-
Ujke macht, om straffeloos het recht le sohènden, iels af.
M Di«». J\'iiblielcrechl tegenover priv«iiirTchl\' (issT); llornlink.
rrcuMi«cli»< Verwnltungtirrclil. dl. I, bit. -Jrt» en 4l:i en Algeroeine HtJiiiU.
lehre, blz. 7» v.; ookSchuppc, JlegrUrdpuSqbjecUcvcn lU«rli(f«.blj!.s>.
■247
Private rechtsorde. In den staat nemen wij allereerst
waar de private reclitsorde. Zij is de oudste. Zonder
haar is de Staat niet denkbaar. Want hij, de hoogste
vorm van geordende samenleving, belichaamt in het
privaatrecht juist het wezen dier ordening.
De private rechtsorde ordent de uiterlijke gedragingen
der personen onderling. \') Zij houdt in de regels, naar
welke de in den Staat vereenigde menschen of groe-
peeringen van menschen zich jegèns elkander hebben te
gedragen. Subjecten van privaatrecht zyn de natuurlijke
persoon en de reclitspersoon, daaronder de overheid als I
rechtspersoon begrepen.
Het meerendeel hunnei* gedragingen wordt door de
private rechtsorde vrijgelaten, een gedeelte legt z\\j ge-
biedend op, een ander deel treft zij met haar verbod.
Bij deze geboden en verboden denke men niet alleen
aan handelingen, maar ook aiui den vorm, de wyze, de
mate enz. van handelen; ook daarover beveelt het
privaatrecht.
De gedragingen nu, welke het privaatrecht vryiaat,
biyven hier onaangeroerd. Do andere, het geheel van
ge- en verboden schoppen voor de daaraan onderworpen
subjecten een geheel, een systeem van rechtsbetrekkin-
gen. Rechtsbetrekkingen tusschen hen onderling, want
de geboden en verboden hebben tot inhoud hun onder-
linge verhoudingen. Zoo rusten op ieder, tot wien ge-
of verboden zyn gericht, ovenzoovele rochtsverplichtingen
en zy tegenover wie die rechtsverplichtingen gelden,
zyn in \'t genot van evenzoovele rechten. Iedere juridieke
persooniykheid, subject van privaatrecht, heefl een aan-
tal rechten, maar op hem rusten evenzeer een aantal
b M. i. incl licl «looi: libcrit\', «\'gnlilr. finlornit»\'.
-ocr page 264-■248
*
rechtsverplichtingen. Te samen gedacht vormen deze
subjectieve rechten en rechtsplichten voor den juridi-
schen persoon de grenzen van zijne privaatrechtelijke
heerschappij tegenover de andere juridische personen,
subjecten van privaatrecht.
Het privaatrecht, normeerende hun gedragingen, be-
grenst derhalve de heerschappij tusschen de subjecten
van privaatrecht onderling. Gedacht als een geheel van
subjectieve rechten en verplichtingen, valt het onmid-
dellijk uiteen in drie groote groepen te weten:
a. de rechten van een bepaald rechtssubject tegenover
een ander bepaald rechtssubject; op dit andere recht.ssubject
rusten bepaalde rechtsverplichtingen tegenover den eerste.
b. de rechten van eon bepaald rechtssubject tegenover
een ieder en een iegelijk; op een ieder en een iegelijk
(het publiek) rusten bepaalde rechtsverplichtingen tegen-
over dat bepaalde rechtssubject.
c. de rechten van oen ieder en een iegelijk tegenover
een Ijepaald rechtssubject; oj) dit rechtssubject rusten
bepaalde rechtsverplichtingen tegenover een ieiler en een
iegelijk (het publiek, belanghebbenden).
Hil de rechten en verplichtingen ondor a cm b legt
men gewoonlijk don nadruk op de rechten, terwijl in
de gevallen van c, mon meestal sproekt van reclits-
vorplichtingen.
a. Men noemt deze rechten wel rdalieve of pcmnjn-
Ujkc rechten. Zij stellen vast een Ijepaald gel)ie<l van
vrijheid, genot of heerschappij tegenover een l>e|«wild
persoon en beduiden, dat dio i>er«oon op dat gebied van
vrijheid, genot of heerschappij goon Inbreuk nuig niakcm. \')
\') IJy uiczonilcring kunnen «llc rechten Cockomen nnn niernletf\'
bepaalde |>crl^}ncn.
249
Op het gebied van het familierecht vinden wij bijv.
het • recht op uitkeering tot onderhoud van de vrouw
hangende een echtscheidingsgeding, het recht op alimen-
tatie na scheiding en een groot aantal rechten met
daar tegenoverstaande verplichtingen meer, alle voort-
vloeiende uit de verhouding tusschen man en vrouw,
ouders en kinderen, voogden en pupillen. \').
^ien kan hiertoe ook eenige rechten voortvloeiende
uit de curateele rekenen.
Belangryker zyn do relatieve of persoonlijke vermogens-
rechten. Zij strekken hiertoe, dat de tegenpartij iets
geve, iets doe of iets niet doe, rechtstreeks in verband
met het vermogen. Zy hebben derhalve tot inhoud de
begrenzing van de vermogenssfeer van een bepaald
rechtssubject tegenover die vnn een ander rechtssubject.
Op dien Inntste rust de rechtsplicht om do vermogens-
feer vnn den eei-ste op een bepaalde wyze te eerbiedigen,
hetgeen hy doet door do z. g. verbintenis (om te geven,
t»5 doen of niet te doen) un te komen.
(«ewooniyk ontstnnn do verbintenissen uit een over-
eenkomst. Ken overeenkomst waarby It. zich tegenover
A. verbindt, hem een pjuird to leveren, beteekent, dnt
A. tengevolge vnn do verbintenis \'t recht krygt op het
ontvangen van een paard vnn den knnt van H. Do
inhoud yan hot recht is het toekomstig genot vnn
\'t piuird. Het recht vnn A. beduidt do nnnspraak opdat
genot tegenover H., of negatief uitgediukt dennnspnuik,
dnt B. hom niet verstoken houde vnn het genot vnn het
panrd. I3egrenzing vnn verniogont\'gonot, van vermogens-
\') Mr. .N. K. K. I.nml: Vcrklaiing vnn hel llurgcriyk \\VcllHH«k.
til. 2. bir. I, brengt tlnnrloc ouk «Ie «die lot nlilmrlieiding. lol
ontkenning vnn een kind.
■250
heerschappij. Zoo kennen wij evenzeer de relatieve
rechten voortvloeiende uit andere verbintenissen, de\'ver-
bintenissen uit de wet, zooals de wet ze noemt. Daar-
onder zijn te verstaan de rechten, die voortspruiten uit
schennis van iemands subjectiefprivaatrecht en schennis
van zijn eigen rechtsplicht; uit quasi-contracten en
andere door de wet genoemde rechtsfeiten.
Al deze relatieve rechten noemt men het best met
den naam van Subjectieve relatieve privaatrechten.
b. De rechten tegenover een ieder en een iegelijk zijn
vijfderlei: familierechten, zakeiyke rechten, erfrecht, per-
soonsrechten, sociale rechten. Men noemt ze wel absolute
rechten, juist omdat ze gelden tegenover iedereen. Over
de juridische constructie dezer rechten zyn in \'t buiten-
land nog meer dan hier te lande vele uiteenloopénde
opvattingen gangbaar. Voor zich zelf een vaste over-
tuiging te beiyden in deze materie is noodzakeiyk om
tot een positief en gezond inzicht te geraken omtrent
wat ik boven noemde de uitwendige verhouding van
privaat en publiek recht; zonder welk inzicht oen metho-
dische behandeling van hot .onrechtmatigheidsleei-stuk
op haar Ijeurt niet tot de mogeiykhe<len behoort.
Ik zal er daarom ietwat langer by moeten stilstiian.
Om de juiste waarde der absolute rechten tegenover
het objectieve recht to bepalen, is het noodig (lo belang-
rykste categorie er uit te nemen, n. 1. ^ter«M//Ä■crcc/^/«^ƒ
voor do andere geldt analogisch hetzelfde, wat van deze
te zeggen valt.
1. Wat is een zakeiyk recht? De in Nederland nog haast
onaangevochten leer, gehuldigd door al de conimeiitatoren
van ons Hurgeriyk Wetboek, \') kan men met de vol-
>) Zie Acxcr cn vnn IIciimiIc: Hnndleiciinir. bit.\'Ji\'(Ie <lr.);
-ocr page 267-■251
geude woorden omschrijven: Een zalcelijk reclit is een
recht, hetwelk een zaak onmiddellijk aan onze heerschappij
onderwerpt.\'Het iseen recht op de zaak, duidt aan
een betirekking tusschen \' persoon en zaak, zooals ligt
uitgedrukt iu de Romeinschrechtelijke formule: ■ „Hunc
ego hominem ex jure Quiritium meiim esse aio" (G.\'lnst.
II § 24, IV § 16).
„Do zaak is de wijiie," pleegt men te zeggen.
De natuur van bet zakelijk recht, aldus opgevat, treedt
in een scherp dagliclit, wanneer men het plaatst naast
het vorderingsrecht uit een verbintenis. Tot het wezen
van iedere schuldverbintenis behoort de cono\'ctc aan-
wijzing van den verplichten scinddcnaar; in zijn pei\'sooniyk
verbonden zijn is gelegen de kenmerkende inhoud der
verbintenis.
Het wezen en het voorkomen van het zakeiyk reclit
daarentegen zyn onafimnkoiyk van iedere concrete rechts-
betrekking tot bepaalde andere personen; dc rcrpUchting
van een tegenpartij twhoort niet tot het wezen van het
zaUelijk recht.
Tot zyno juridische constructie zyn het rechtssubject
en het beheerschte rechtsgoed toereikend; en slechts toe-
vallig komt het zakeiyk recht in aanraking met amlere
personen, wanneer door dezen de met de zakeiyke heer-
schappy verboiulen rechtsbelangen gest-haad worden. \')
Dicphiiin: Het Xodrrl. Iliirg. Hogt dl. (l, bit. 7; Opeooiucr: Hot
Hiirg. Wetb. vorkl.. dl. 1. bU. 10; I.nnd: Vorkl. vnn hot Hurg. Wotl».,
dl. -J. bIr.. «I v. (io dr.)
I) Zio nldiii« byv. onderdo DiillMihcrrt F. Kndomnnn, l/ihrbudi
de« IKlrgorllchon Uoohl*. dl. \'J, l)!e. S v. (UXH)); H. l>ornb«rp,
Pnndoklon, dl. I. 22. Anm. (In r.|jn: Dic nigcnicincn I.ohrcn \'lex
bnrg. UcchtM do» 1). H. und IV., dl. 1. bl/.. 51 (lü<i2)Mnnt Dornbu rg
nl nict moor vni»l In «y» whocnon: l{ofJilj«|)hlli>M)i)hi»rh hWl *iclt «lor
i^tilK verteidigen «In« Hoclito nur IJotiohnngon «wlm-hon IVinoncn in ^U•h
252
Tegenover deze leer is "Windscheid M een geheel
andere komen stellen. Het zakelijk recht is een recht
slechts door de correlate plicht, het bestaat als zoodanig
slechts in de betrekking van persoon tot persoon. Tusschen
persoon en zaak is een rechtsbetrekking onmogelijk;
enkel maar een factische betrekking.
Van dit standpunt uit, wordt ieder wezensonderscheid
tusschen vorderingsrecht en zakelijk recht geloochend.
Want wanneer het subjectieve recht de macht van den
berechtigde tegenover een ander is, dan onderscheidt
zich het vorderingsrecht als relatief recht van het zake-
lijk recht als absoluut recht slechts in het beschermd
belang en in het aanwendingsgebied der actie. En daar
verder het wezen van het zakelijk recht in de aan-
spraak tegenover iedereen, in de verplichting van allen
berust, komt het welbezien op de zaakheerschappij als
zoodanig juridisch niet aan: het zakelijk recht is ge-
dacht als een bepaalde heerschappij lef/enovcr elK ander
subject van privaatrecht, of als een comple.x van ver-
plichtingen van elk ander subject van privaatrecht.
Geplaatst voor een keuze, aar/el ik geen oogenblik
mij bij deze laatstgenoemde leer aan to slniten. Alle
rechtsbetrekkingen bestaan slechts tussi\'hen rechtssub-
■253
jecteu; zoo bestaan privaatrechtelijke betrekkingen alleen
tusschen private rechtssubjecten. Das Recht kümmert sich
um das Verhalten der Sachen zu unseren Interessen an
sich nicht" zegt Merkel volkomen terecht. Het recht
is ordening van gedragingen tusschen persoueu. Men
vindt het vreemd als juridische figuur te noemen een
rechtsbetrekking, tusschen den gerechtigde en het pu-
bliek. Toch is niets minder waar; maar men moet zich
geen verkeerde voorstelling nuiken van \'t rechtsbegrip.
Men moet zich het recht niet als iets feiteiyks denken.
Feitelijk zyn de beschermde belangen; niet feitelijk is
het recht, de beschermer der belangen. Het laatste is
slechts een theoretische begrenzing, een begrip.
Kndemann zegt ergens verbolgen:
„Es lieiszt die Dinge historisch und logisch auf den
Kopf stellen, wenn man behauptet: du hersschest und
bist Eigenthümer uur aus «lem Grunde, weil Andere
diese Macht respektireu müssen."
Hier stelt de bekende Hallesche hoogleeraar m. i. de
dingen zelf op den kop door eigendom als feit met
eigendom als recht te verwarren. Wat de logica aan-
gaat, niemand zal ooit beweerd hebben: gli heej-schten
zilt eigemuir slechts hierom, omdat andoren dezonmcht
respekteeren moeten. Maar wel dit: gl| zyt liarschtr
en vujemiar onafhankelijk van ieder ri\'spekt van een
ander; maar gU hebt het recht om heerschappij te
voeren, en hot recht van eigendom, omdat anderen die
heerschappij en dien eigendom moeten respekteeren.
En wat do historie betreft: als feit, als belang is dc
eigendom ongetwijfeld ant(!rieur aan het recht.
Do nuiusch voerde heerschappij naar believen over de
stolVeiyke natuur, nam die naar welgevallen in bezit en
bniidde vrij s\'-llnt" macht uit.
254
Daarmede is geconstateerd de oorsprong en de onder-
grond van den eigendom als factische toestand, als heer-
schapsbetrekking tusschen persoon en zaak. Iets anders
wordt het, wanneer het recht er zich mede gaat be-
moeien. Het recht, de rechtsorde geefl aan de bestaande
zakelijke heerschappij rechtswaarde. Zij verzekert in de
samenleving aan dien feitelijken toestand hoogere be-
teekenis, door hem bescherming te verstrekken tegenover
den medemensch. Nevens den eigendom als feit, als
macht, als zaaksbetrekking ontstaat er een eigendom
als recht, namelijk de zaak beschermd tegen de heer-,
schappij van den medemensch. Subjectief eigendomsrecht
in de private rechtsorde is dan de bevoegdheid om binnen
de door het recht getrokken grenzen van de genietingen
en voorrechten van den eigendom ongestoord te profl-
teeren tegenover de andere rechtssubjecten, de aan-
spraak om door die anderen niet to worden gestoord in het
genot van de verschillende geneugten, waartoe de eigen-
dom gelegenheid geeft. Van deze laatste negatieve zyde
wordt het misschien eenigszins eenzydig, maar scherp
bezien door Max von Seydel \').
,Daö dingliche Recht ist gegenüber der Sache gar kein
Recht, weil da Wille gegen Stoff steht und eine Begren-
zung des Willens nur gegenüber einem anderen Willen
möglich ist. Mit der Sache fi\\ngt auch der Wilde an,
was er will, ganz wie ein civilisirter Eigenthümer; or
erhalt oder zertört sie nach Laune: Darin-liegt also da»
Recht nicht. Nicht nach dieser bejahenden Seite liegt
es, sondern nach der verneinenden: darin dasz die Staats-
gewalt jedem andern als dem Berechtigten verbietet sich
») Vortrage «u« dem aUgemcincm SljuiUrccht. Annalen de* I)n. lU.
IlKK), blz. .302.
255
der Sache für seine Bedürfnisse zu bedienen. Die Staats-
gewalt gibt den Berechtigten Frieden in seinen Besitz und
dieses Nicht gestört werden ist der Inhalt seines Rechts."
Meestal valt, wanneer men dit onderwerp bespreekt,
de nadruk wat sterk op het eigendomsrecht, als belang-
rijkste zakelijk recht, maar mutatis mutandis geldt het-
zelfde voor alle andere zakelijke rechten.
Het recht van bezit is de bevoegdheid om tegen-
over derden, behalve den eigenaar, te profiteeren van al
de genietingen, welke het beheerschte object binnen do
door de wet getrokken grenzen kan verschaffen. Storen
derden hem, terwyl zy zelf niet zyn in de uitoefening
van een recht, in die sfeer van genot, dan kan de be-
zitter daartegen byv. met de bezitsacties optreden.
De vruchtgebruiker heefl het genot eener zaak volgens
hare bestemming tegenover iedereen. Tegen elk ander
subject van priviuit recht, dat hem daarin stoort, kan
hy met bepaaldo zakeiyke vorderingen optreden.
Zoo dragen allo zakeiyke rechten lietzelfdo karakter
en verschillen alleen door het onderscheid in be.schornulo
belangen. Het eeno recht beschermt mindere belangen
dan het andere, of een belang in minder mate dan het
andere. Maar allo zyn bevoegdheden (gewooniyk van
voortdurende heerschappy) tegenover den medemensch,
evenzeer subject van privaatrecht.
wy kunnen nu met do bespreking der overige absolute
rechten korter zyn.
2. Het recht van erfyennamHchap in subjectieven zin,
is do Juin oen privaatrechtssubject over een bepaaldo
nalatenschap toekomende heenschappy. Het karakter vnn
recht ontvangt dezo heerschappy, dezo macht, doordat zy
door hot objcHJliove recht erkend on gehandhaafd wordt
tegenover lederen derde, onderworpen aan do privato
256
rechtsorde. Hier is dus weer een rechtsverhouding tusschen
erfgenaam en publiek, waarin de erfgenaam de gerechtigde
is, het publiek de rechts verplichte.
- 3. Onder de persooiis- ofpersoonlykheidsrechten verstaat
men het recht op het leven, op integriteit van het lichaam,
op vrijheid enz. Zij allen vestigen geen heerschapsver-
band tusschen den gerechtigden persoon en het beheerschte
object. Dat heerschapsverband is er reeds buiten het
recht. Ik heb vrij en ik alléén heb vrij de beschikking
over mijn lichaam mijn vrijheid enz. de rechtsorde.
Maiir, het rechtskarakter, waarvan deze verschillende
potenties zijn voorzien, is gelegen in de relatie tusschen
mij en ieder ander, welke moet ontzien die door de wet
vastgestelde heerschappij.
4. Evenzoo is het gesteld met dc sociale rechten \'),
waaronder zijn te verstaan het auteursrecht, ook wel
genaamd intellectueel eigendomsrecht, het uitsluitend
recht voor den auteur en zijn rechtverkrijgenden, om
een werk door den druk gemeen te maken of te doen
opvoeren; de rechten op merk, firma enz., z.g. indus-
trieele rechten. Zij allen geven het exclusief genot of
macht, waarin geen enkel ander subject van de private
rechtsorde mag treden. Afbakening dus weer van weder-
zljdsch heerschnppilgebied.
5. Resten nog de absolute familiercvhtcn. Zoo het recht
op den- staat, het recht van den lungstlevondo der ouders
om een voogd over z^jn minderjarige kinderen to bt»-
noemen e. a. Zy gelden ti\'genover een ieder cn een icgoiyk.
c. De groep van rechten vnn hot publiek, vnn een
ied(!r Ujgenover een bepiuild rechtssubject, valt niet zoo
zeer in \'t oog. iMen zou ze ook onpersoonlijke mtbjeclicve
I« hiervoor oen andere generieke naam le vinden?
-ocr page 273-257
rediten kunnen noemen, maar duidt ze gewoonlijk aan
met den naam van rechtsplichten. Een voorbeeld vindt
men in art. 7 der Wet op het Notarisambt; aan den
notaris wordt verboden buiten zijn ressort zijn ambts-
bediening uit te oefenen. In ditzelfde artikel wordt
uitdrukkelijk \'t recht van het publiek d. i. den belang-
hebbende op de nakoming van die verplichting erkend;
immers de motaris zal bij overtreding tot vergoeding
van kosten, schaden en interessen zijn gehouden.
Op den koopman drukt de rechtsverplichting om een
balans op te maken. (Art. 8. W. v. K.) En zoo zijn er
meer. Al deze rechten waarborgen aan den belangheb-
bende een zeker genot, een zeker gebied van heerschappy
tegenover een bepaiild persoon. Dozo draagt de rechts-
verplichting om dat gebied te ontzien. Hetgeen h\\j het-
zij door een doen, hetzy door een niet doen kan be-
reiken.
Ziedaar dus in algemeene trokken do privato rechten
on do privato rechtsvorplichtingen. Zy zyn gegeven on
geschreven voor ieder, dio zich bevindt in oen of moor
maatschappoiyke verhoudingen, waarmedo hot privaat-
recht zich ophoudt. Rechtssubjecten van het privaatrecht
zyn alle natuuriyko en alle rechtspersonen. Dus ook de
staat, do provincie, do gomeonto, do polder is wat mon
noemt volkomen onderworpen aan het privaatrecht. Zy
kunnen treden of komen in allo privato rochtsbotrok-
kingon, voorzoover dmirtoo do feiteiyko niogeiyklieid
boslmit, en dan zyn voor hen do rechten dezelfde, de
verplichtingen dezelfde als voor ieder ander subject van
privaatrecht. Rochlsfeiton, waaraan rechtsgovolgon zyn
vastgeknoopt, rechtshandelingen, onrochtmatigo, mot hot
privjuitrocht strydige daden met hunno rechtsgevolgen,
17
-ocr page 274-258
het is niet in te zien, waarom deze begrippen voor het
publiekrechtelijke lichaam als georganiseerde gemeenschap
of hunne ambtenaren een anderen klank moeten hebben,
dan voor de gewone burgerlijke genootschappen. De over-
heid is dus als algemeene regel subject van privaatrecht,
staat als zedelijk lichaam met en tegenover de andere
private personen in de private rechtsorde.
Natuurlijk komen hier alleen de vermogensrechtelijke
bepalingen in aanmerking; want voor familierecht en
erfrecht levert het verkeer en de werkzaamheid der
overheid geen betrekkingen. \')
Publieke rechtsorde.
Boven (blz. 247) hebben wij al dadeiyk op zy geschoven
een aantal menscheUjke gedragingen, welke de private
rechtsorde ongemoeid laat. Zij hebben voor haar geen
beteekenis. Een deel dier gedragingen trekt het publieke
recht zich aan.
De publieke rechtsorde nu is een geheel zelfstandig,
van het privaatrecht volkomen onafhankeiyk systeem
van ordening van menscheiyke gednigingen. Het publiek
recht normeert de gedragingen tusschen de overheid en
<le private personen, voor/oover deze als regeerder on
geregeerd^teg^npver elkaar s\'ïaan. Ik herhaal wat ik
boven heb gezegd: met deze tegenstelling, regeerder-
geregeer<le en zedelyk lichaam-privaat [^dbrsoon wordt
allerminst een inwendige tegenstelling gepresumeerd;
maar het zyn slechts hulptermen om de verkeersiian-
\') Uit hel feil, <Ut hIwIjU hel vcrmogeiwrechleiykc deel vrtii hel
privjuitrecht op de OTcrheld kan wonlen toegrpaM. mnR men nalmirlük
niet conclndeercn, dat ry omlerwon»en U aan dat rcchl. wanneer
cr «prako Ia van geld of goe<lercn. Ook hel publiekrecht kenl vermogens-
rechlclijko verhoudingen, «ooalii wy hieron«ler «uilen «ion.
259
■delingen beheerscht door het publiek recht van die
beheerscht door het privaatrecht uiterlijk af te scheiden;
hulptermen dus ten behoeve van het scheidingsdogma,
waarop ons recht rust en waarvan wij dus moeten
uitgaan. \')
Regeerder tegenover geregeerde en omgekeerd kunnen
•dus alleen in publiekrechtelijke betrekking tot elkander
staan.
De publieke rechtsorde bevat de regels, naar welke
die beide rechtssubjecten zich jegens elkander hebben to
gedragen. Die gedragingen laat ze voor een deel vrij,
•een gedeelte legt zij gebiedend op, een ander deel treft
2ij met haar verbod. By dergelijke verboden denke men
weer niet alleen aan verrichtingen, maar ook aan den
vorm, de wyze, de mate, waaraan die verrichtingen zyn
■onderworpen.
De gedragingen nu, welke het publiek recht vryiaat, biy-
ven hier onaangeroerd. De anderen, het geheel van ge- en
verboden scheppen voor do daanuui onderworpen sub-
jecten een geheel, een systeem van rechtsbetrekkingen.
Ik\'chtsbetrekkingen tusschen hen onderling, waarby
partyen zyn aan den eenen kant de regeerder, aan d(!n
anderen kant een of meer, of het geheel der geregeerden.
Zoo rusten op ieder publiek rechtssubject, tot wien de
ge- en verboden zyn gericht, even zoovele publieke
•i\'ei-htsvorplichtingen en zy, tegenover wie die Vechts-
vorplichtingen geldon, zyn in \'tgenot van even zoovele
•})ubllek(! rechten. Rechten en plichten te samen gedacht
in don regeerder, of den gerègeerde, maken uit diens
juridischo persooniykheid. Voor beiden wordt tegenover
elkander hunne publiekrechtoiyke heerschappy begrensd.
\') Ik onthoud my du« strikt vnn iwlero nmterieolc grcni«bc|mling.
-ocr page 276-260
Evenals, iu het privaatrecht kunnen wij in het pu-
bliekrecht, gedacht als geheel van rechten en rechtsver-
plichtingen, weer eenige groote groepen van rechten en
verplichtingen onderscheiden, namelijk:
a. de rechten van een bepaalden geregeerde tegenover
den regeerder; op den regeerder rusten bepaalde rechts-
verplichtingen tegenover den geregeerde.
b. de rechten van den regeerder tegenover een be-
paalden geregeerde; op den geregeerde rusten bepaalde
rechtsverplichtingen tegenover den regeerder.
c. de rechten van het geheel van geregeerden tegen-
over den regeerder; op den laatste rusten bepaalde
publieke rechtsverplichtingen tegenover het geheel van
geregeerden (het publiek, belanghebbenden).
a. Deze rechten zijn van den meest diversen aard.
Een deel hunner beschermt dezelfde belangen of dezelfde
soort van belangen als het privaatrecht, een ander deel
heeft nieuwe belangen tot inhoud. Sommige belangen
zijn van gemengden aard.
1. Wij vinden hier vooreerst de cuntraducele rechten.
De overheid sluit als zedelijk lichaam gewone contracten
af met particulieren. Dit zyn privaatrechtelyke instel-
lingen; zy komen hier by de betrekkingen tusschen
regeerder en geregeerden volstrekt niet to pas; die
hebben er als zoodanig niets meô te maken.
Gedacht moet worden aan contracten, „qui e.xcédont
les facultés (luo lo droit privé reconmfit aux citoyens;
ils ne peuvent se réaliser (ju\' avec lo concours do l\'au-
torité publi(iuo en vertu des jwuvolrs dont elle dis|X)8o" \').
Deze contracten kunnen alleen gesloten worden tusschen
regeerder met zyn speciale bevoegdheden en geregeerde «).
\') K. Lnfcrrll-rc: .Inritlicllon nclmlnifilnitivc, dl. I, ble. .\'»4».
Ongetwijfeld ligt !ii die contrnctcn ook teel priviialrechlciyki..
-ocr page 277-261
Gewoonlijk brengt men er toe bepaalde concessies, de
aanstelling van ambtenaren, de verbintenissen bij den
krijgsdienst en andere.
Als voorbeeld van een concessie kan men noemen de
vergunning van gemeentewege tot exploitatie van een
openbaar werk. Zoowel aan den kant der concedeerende
gemeente als aan dien van den concessionnaris worden
hier door het publiek recht beschermd belangen, die ook
het privaatrecht beschermt. Maar er komen ook nieuwe
elementen ter bescherming bij.\' Den concessionaris bijv.:
wordt vergund gelden te hefl\'en van hen, die van \'t werk
gebruik maken. Dit is een soort van belasting, een indirekte
belasting, by tarieven en reglementen vastgesteld. Vaak
nmg ook de concessionaris het publiek domein gebruiken.
2. In de tweede plaats behooren hiertoe al do zooge-
naamde burf/erscliaps- of slaatkxmdigc rechten. De Fransche
schr\\jvei-s noemen dit de rechten, die voor iemand ont-
staan, doordat hy citoyen is. Zy wortelen in het feit,
dat hun drager is opgenomen in het Staatsverband.
Kiesrecht, recht op vryheid van drukpers, op bepaalde
vergunningen, op het bekleeden van ambten, vereonigings-
recht, recht op gewotensvryiieid; verder van moer ver-
niogensrechteiyken aard het recht op uitkeeringen wegens
st:mtsverzokeringen, op benutting van openbare werken
en oiienbaro bedryven, het recht van beroepsvryheid;
verder gemeenteiyko rechten, als markrocht, weiderecht,
recht in een oudmannenhuis t(* worden opgenomen, op
ondersteuning enz. \')
Do wotteiyko regeling en uitwerking dier rechten
opKTtloIcn. I\'lcn tliiiiicldk bcwÜH, dnl mcii lhc<lrttil^.\'ll nel, indcninnd
do overheid nU regeenler en iiedeiyk liclinnin, <ln |>crMK)n nln piiviinl
iKMnoon on geregeenle onmogeiyk knn i«eliei<len.
\') Al deze lechlen nün niel noo<l«endlg vni»t nnn do publieke rerhicoide.
-ocr page 278-262
schept natuurlijk bovendien een aantal minderwaardige-
afgeleide rechten, welke evenzeer alle tot de publieke
rechten tegenover de regeering behooren.
De inhoud van al die rechten is een bepaald genot,
macht, heerschappij, actie, niet gekend door het privaat-
recht, maar beschermd door het publiek recht. Dit laatste
vrijwaart dat genot tegen de belemmering, stoornis of
hoe de inbreuken dan ook moge luiden, van den regeerder.
Op hem rust de taak en de plicht van eerbiediging
door bepaalde gedragingen (doen of niet doen).
3. In de derde plaats kan men zeggen, dat verschil-
lende belangen, welke in het privaatrecht door de absolute
rechten worden beschermd, ook hier voor den geregeerde
tegenover den regeerder gelding erlangen.
Nemen wij een paar belangrijke absolute rechten uit
het privaat recht tot voorbeeld. Ten eerste de eigendom \').
De eigendom wordt in het privaat recht voor het privaat
rechtssubject beschermd tegen de heerschappij van de
andere subjecten van privaat recht. Ook in het publiek
recht wordt, minder sterk, maar toch ook do eigendom
met al zijn genietingen en voorrechten voor den ge-
regeerde veilig verklaard tegenover den regeerder. Daar-
door ontstaat tegenover de overheid als regeerder een
recht op eerbiediging, een subjectief publiek recht van
eigendom.
Het 8|5reekt van zelf, dat dit rcch! van eigendom geens-
zins wordt toegekend, uitdrukkelijk oT stilzwijgend, in
het Burgerlijk Wetboek. Art. 62B met de daarin genoemde
beperkingen en vooral het laatste lid zouden wel het
tegendeel kunnen doen veronderstellen: \'In die laatste
Wnl over den eigendom l)Ovcn nU rjikciyk rwlil it gcicgd, grldt
hier nntiniilijk mtiliilifi miitnndi\'t ook.
263
beperking ligt opgesloten, dat het eerste lid tegenover
dengene, die tot de onteigening bevoegd is, namelijk de
overheid, een recht op eerbiediging van zijn eigendoms-
genot toekent, waarop dan in den vorm vau onteigenings-
recht een restrictie volgtMaar vooreerst moet men
het er, naar mijn meening, voor houden, dat het eerste
lid, blijkbaar de uitxlrukking der opvatting, dat een
zakelijk recht is. een band tusschen persoon en zaak,
eigenlijk meer een definitie geeft van den inhoud van
het eigendomsrecht, d. w. z. van den omvang van \'t zakeiyk
genot, dan van het recht zelf. Zoodat het tweede lid zóó
meer de beteekenis krijgt van aan te duiden, in hoeverre
(lat genot wel voor beperking vatbaar is. Bovendien
boude men in het oog, dat deze tweede alinea in de
oorspronkelijke ontwerpen ontbrak, omdat do regeering
ni. i. terecht van oordeel was, dat dit onderwerp der
onteigening was van staatsrechtelyken aard en dus niet
in een regeling van het burgeriyk recht tehuis behoorde.
By herluuilden luindrang is zy echter opgenomen — op
gevrnir af van thans voor een verkoenle gevolgtrekking
stof te leveren.
De sedes nuiteriae van dit eigendomsrecht tegenover
(le overheid als |)ubllek gezag, als regeerder is echter
te zoeken in art. 151 O. Dit artikel heeft do strekking
<le onschendbaiirheid van den eigendom tegenover het
oponbjuir gezag voorop to stollen, en regelt dan verder
\') Art. il.V» luidt: Eigondom i* hot rrgl oui vnn cone r.iink lioi vry
genot to lichben cn dnnrovcr op do vol(»trckti«to wgro to b««cliiklccn,
mit« men er gt-cn gebruik vnn ninke. strydendc togen «Ie wetten of
de ofKinbnrc veronleningen. dnnrgeoteld door 7.oo<lnnigc mngt.diednnr-
toe. volgen« do Orondwet. de bevoegtllieid heefl. cn mit« nten nnn do
regten vnn nnderen geen hinder toebrenge; nlle« behoudenn de ont-
cigening ten algemeenen nutte togen Iwhoorlijlce Hchndeloocutelling.
ingevolge do fJrondwet.
264
de wijze waarop, de gevallen waarin en de voonvaarden
onder welke iemand uit zijn eigendom kan worden ontzet.
Wij zien hier tevens uit, dat het eigendomsgenot
tegenover den regeerder belangrijk zwakker wordt be-
schermd dan tegenover den privaat persoon. Deze laatste
Immers heeft nimmer in \'t algemeen belang een recht
van onteigening. Hoogstens kan ten name van hem
worden onteigend, wanneer hem de uitvoering van een
werk, dat onteigening vordert, wordt toegestaan (art. 2
Onteigeningswet v. 1851).
Ook in art. 152 G. wordt voor den geregeerde de
eigendom blootgesteld aan ingrijpende maatregelen van
\'t regeeringsgezag. Het geeft uitdrukking aan het recht
van vernietiging en onbruikbaarmaking in het openbaar
belang.
Zoo ook de persoonlijkheidsrechten. De pei-soonlijke
vrijheid, veiligheid enz. wordt door de publieke rechts-
orde voor den geregeerde tegenover de overheid als
regeerder als algemeene regel onaantastbaar verklaard.
Vandaar ontstaat tegenover den laatste het subjectief
publiek recht op vrijheid, veiligheid enz.
De regeling dezer rechten is nu wederom niet te vinden
in het B. W., maar moet worden opgespoord in do
publieke of administratieve wetten, en, zoo ze daarin
niet met name worden erkend, uit de verspreide bepa-
lingen worden afgeleid.
Zoo valt het recht van persooniyko\'vrijheid af te leiden
uit art. 157 G., waarin geschreven staat, dat buiten de
gevallen in de wel bepaald niemand mag worden in
hechtenis genomen dan op een bevel van den rechter.
Al heeft do politiedienaar, gemachtigd door den rechter,
hier dus een verderstrekkende bevoegdheid dan een
privaat persoon, in beginsel wordt hier toch de onaan-
265
tastbaarheid van zijn macht om over zijn persoon te
beschikken, erkend.
Ook artikel 4 van de Grondwet, toekennende aan allen,
die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, ge-
lijke aanspraak op bescherming van persoon (en goederen),
schenkt evenzeer in beginsel waarborgen tegen ingrijpen
van regeeringswege in de vrijheidssfeer. Art. l van de
wet van 1890 tot verzekering van de toepassing van
vrijheidsbeneming door de openbare macht, kent alleen
vrijheidsbeneming „bij de wet bevolen of toegelaten."
Andere vrijheidsbeneming is dus icederrcchteliß.
4. Ten laatste behooren hiertoe de rechten, die aan
den geregeerde toekomen, wanneer zijn subjectief recht
is geschonden of do regeering een rechtsplicht heeft
verzuimd. Schending van het publiek recht wordt natuur-
lijk in haar rechtsgevolgen wederom door het publiek
recht boheerschl. Mon denke aan hot recht tot terug-
vordering van onverschuldigd betaalde bolastingponningen,
het recht van schadovergooding enz. Hierover nader in
het volgende hoofdstuk.
b. Do rechten vaii de overheid als rogoering tegenover
oen bepmildon goregoerdo:
1. Rechten uit de hierboven gonoomdo publiekrochte-
Hjke contracton als conce.ssio.s aanstelling van ambtenaren
enz. Eon recht bijv., dat uit deze soort van overeenkomsten
voor do overheid voortvloeit, bestaat in de bovoogdlieid om
to controleeren of \'t werk goed gor-xploiteord wordt, om
de ondernoming naar eigen goeddunken over to nomen.
2. Zuivoro rogooringsrechton, wier inhoud is ontleend
aan de, zooals mon hot wel noemt, verhevene positie,
hot publiok gezag van de overheid: om oen milicien op
to roopen, om belastingen to helfen, om oen bepaald
stuk grond to onteigenen, ienmnd eon bepaalden pol-
26
derlast op te leggen, om een vergunning in te trekken,
om iemand in bepaalde gevallen in hechtenis te nemen,
om openbare maatregelen te nemen ten behoeve van
veiligheid, zedelijkheid, openbare orde, gezondheid enz.
\'t Zijn alle publieke rechten in de publiekrechtelijke,
de administratieve wetten aan de overheid toebedeeld
en wier inhoud de geregeerde heeft te ontzien, hetgeen
hij hier kan doen door actieve medewerking, daar door
zich van zekere handelingen te onthouden enz.
3. De rechten voortvloeiende uit de schending der
aan de overheid in \'t bijzonder krachtens publiek recht
toekomende rechten behooren hier natuurlijk ook toe.
Het publiek recht regelt ook de schending van het
publiek recht en schept hier nieuwe subjectieve rechten
voor de in haar rechten aangetaste regeering.
Deze laatste rechten hebben praktisch haast geen
waarde, ja worden door het positieve recht ternauwernood
gekend, tengevolge van de feitelijke, soms juridisch ge-
sanctionneerde macht, welke de administratie uitoefent
door parate executie. Dit is zonder vorm van proces
door bevel en dwang zich verzekeren van het genot
der subjectieve publieke rechten. Al is er onrecht aan
de zijde van den regeerder, wanneer hij meent in zijn
recht te zijn, pleegt hij dwingende machtmiddelen aan
te wenden om de betrokkenen tot nakoming hunner
plichten to dwingen en zich zelf to stellen in het genot
van hetgeen hy denkt, dat hem toekomt. Deze macht
s<^hynt my in tegenstelling van sommige schryvers toe
niet to zyn iet« inhaerents aan het publiek recht. \')
Ken geval, wa^irin do regeering geen parate e.\'^ecutle
») AUhn ook .^^r. W. K. vnn Ou: Uci rctbl der Politie, di»«.
blz. »<4 v. (llMi.\',). Vergelijk Bübr: Der Uwbttetnnt blz. «m v.
■267
uitoefent, is dat van art. i7 Woningwet, liet waarborgt
dat de kosten gemaakt tengevolge van de executie ex
art. 40 niet zonder rechterlijke tusschenkomst worden
verhaald.
Een voorbeeld van een recht, voor de regeering voort-
vloeiende uit niet nakoming eener publiekrechtelijke ver-
plichting van den geregeerde, zou men kunnen noemen
het recht op boete, wanneer belasting te laat of niet
betaald wordt.
c. Ten slotte resten nog de subjectieve publieke rechten
van het geheel van geregeerden tegenover de overheid
als regeering, gewooniyk rerhtspUchten van den regeerder
genoemd «). Als zoodanig zijn, zooals reeds is gebleken
"it de" rechtspraak, voor ons van uiterst groot be-
i\'ing de rechten tegenover de gemeente te ontleenen
iwn art. 170 Gemeentewet; op B. en W. drukt bijvoor
heeld de plicht om openbare vaarwatei-s, wegen enz. in
goeden staat van veiligheid enz. te houden. Geen enkel
individu heeft een persoonlijk zelfstandig recht op di0|
zorg tot onderhoujl. Do belanghebbende geregeerden go
zamenlijk wel«). Hetgeen zich openbaart, wanneer tenge-
\') Wnnr voortniiii wonllgesproken vnnrccl»ti»pliclilcn viindoovcrlicid.
wonli iloie rubrirk dnnmntlor vciKlnjin.
\'» .Sommige «:hrijvcn« (Opreken hier vnn ccn .bclnng\' «oonU
Oppenheim in rü» ,llel N«lcrlnudi»ch Ocmccnlerechl" I. bl*.
"O C-\'o dr.) cn vcrmoeilciyk ook .Mr. JI. Heuijl in «ün lydschrifl-
nrlikelcn over hel onlwcrp A«!minl»lmliovc Kcchlupnuik der .Slnntf-
commlMio vnn Kochlfgelecr«! .Mng«*ijn bU. (I8».^). Ueinng
«pgenovcr rccht nl« onbwchcnntl tegenover bciK-heimd Iwliing 1« hier
w» onjuiftio logiM»i»telling. ImmcrH hoetcor nicl een iitrtooHtyk rocht,
h hier loli« moor dnn ooii onl)Wchcnnd l>cl«ng. Kr U hier wel dogolyk
«ï» «y \'t dan on|)ori»ooniyko aanxprnak, mol ccn verplichting ann do
over*y. Wnnt in do »«WnirliV gogevcn aan hel Collogo vnn I». \\V. ligt
teven« opgc«lolen ccn mcor of minder «terko mmrlrnrtf voor dc veilig-
heid vnn i>on»mm on good vnn hel pnbllok. Uil do onjulMo upwt dier
268
volge van verwaarloozing van dit onderhoud schade
verooraakt zijnde, een aanspraak op schadevergoeding bij-
voorbeeld ontstaat. Zoo ook de publieke rechtsplicht
rustende op" de gemeente om ex art. 107 v. B.W. huwe-
lijksafkondiging te doen, om de kiezerslijst te publi-
ceeren enz.
Wij hebben hiermede gepoogd, in zeer ruwe trekken
de belde rechtsorden naast elkander te stellen.
Begrenzinfj. In welk verband nu staan zij tot elkaar?
Oogenschijnlijk is dit verband gemakkelijker te leggen
dan in werkelijkheid.
Er is al dadelijk een gebied af te zonderen, dat ken-
nelijk steeds behoort tot het privaatrecht d. w. z. alle
betrekkingen tusschen de private personen onderling.
En tot de private èn tot de publieke rechtsorde behooren
<le betrekkingen tusschen private personen en de overheid.
Wij noemden de betrekkingen uit de publieke rechts-
orde die tusschen regeerder cn geregeerden. Houden wy
nu daaraan vast, dan kunnen w(j zeggen: alle hande»
lingen (inbegrepen facta omissionis), waarby de overheid
tegenover iemand staat als regeerder tegenover gere-
geerde, dus optreedt binnen den formeelen kring van
hare regeeringsbevoegdheden en regeeringsplichten, en
MrhrijverH volgt logiM;li «lo in. i. ook onjulolc «lolitoiii. dnl nnngczien
t>clangen, dio niet aU rechten erkend lyn. In liH algemeen niet worden
l>eM!hcrmd door liet reclil, ook dil »oort van l>clang hierop greii nan-
»•prnak kan maken en du» niet kan, noch ooit zon kunnen vallen
onder hot vigeerende nrl. 1401 IJ. W. of oen ndminiMratiefrechlciyk
()endanl daarvan.
.Men houde liierlegonover dil in het oog: overal waar een rw huplichl
verzuimd, daar in een onrffhttmiifif dnnd liegann. Kn legrn «mret hl-
mnligc daden. lcnmin»to legen hun Hhadeiyke gevolgen, verlernl hel
recht l)m\'hermlng.
269
omgekeerd alle handelingen, waarbij iemand in den kring
van zijn rechten en plichten als geregeerde optreedt
tegenover de regeering — ontleenen hun rechtskarakter
en hun rechtsgevolgen aan het publiek recht.
Een dwaling is het te meenen, dat alleen de recht-
matige handelingen bijv. van de overheid als regeering,
als hoogheidsgezag behooren tot het publieke recht.
Voorzeker die alleen zijn door het recht veroorloofde
of opgedragen handelingen. Hetgeen echter niet wil
zeggen, dat hare onrechtmatige handelingen zonder be-
lang ten opzichte van het publieke recht zijn of met
privaatrechtelijke rechtsgevolgen mogen worden belast.
Altijd wanneer de overheid handelt binnen het terrein,
binnen den uiterlijken\' kring van haar hoogheidsgezag
moet worden uitgemaakt: die handeling is overeenkomstig
het publiekrecht of strijdt er mede.
Is het laatste het goval, dan heeft de overheid een
publieken rechtsplicht geschonden en van den gelaedeerde
een publiek recht. \')
Terecht een vergunning verleenen, is handelen over-
eenkomstig het publiek recht. In stryd met do wet
oen vergunning weigeren, is schenden van een publieken
rechtsplicht, schenden van subjectief publiek recht.
Openbare kanalen, havens en bruggen niet of slecht
ondorhoudon, is schennis van subjectiovo publieke rechts-
plicht, van hot subjectief publiek recht van hot belang-
lïebbend publiek. Weigering door den rechter in slryd
niet do wet om een voor hom aanhangig rechtsgeding
te beslissen, is schending van het publiek recht.
Als burgemoestor overeenkomstig eon verordening eon
\') Dit recht I« meer of mimler xlerk nnnr do boven pemnnklo onder-
M:hciding vnn i)cn»oüniykc en onj>cn»«K)n!ljko rechten.
270
huis van een derde afbreken, is handelen overeenkomstig
het publiek recht. In strijd met een verordening een
huis van iemand afbreken, is — altijd verondersteld dat
de ambtenaar is gebleven binnen den formeelen kring
zijner bevoegdheid, en er dus als regeering is opgetreden —
is schennis van een publieken rechtsplicht, schennis van
het subjectief publiek eigendomsrecht. Evenzeer is de
inlegering van een krijgsman door de regeering wegens
beweerde belasting-overtreding publieke rechtsschennis,
wanneer er geen belastingovertreding was.
Dit zijn- alle gevallen, waar de daden van de overheid
in \'t spel zijn. Van den anderen kant kan men op
dezelfde wijze redeneeren bij de^ daden der private per-
sonen als geregeerden.
Al het genoemde wordt bestreken door het publiek
recht.
Wat er nu verder aan betrekkingen tusschen overheid
en onderdanen overblijft en waarmede zich het recht
bemoeit, dat behoort alles tot het privaiitrecht.
Het bovenstaande zal misschien voor een goed deel
niet worden betwist. Maar twee zware bedenkingen
zullen direkt voorop worden geschoven. Vooreerst: wat
te verstaan is onder het optreden der overheid als
regeerder; wanneer handelt 7.\\\\ binnen den zoogenaamden
kring harer formeele bevoegdheid?
Ik erken, dat dit eon zeer moeioiyk jirobleom is, nuuir
oen probleem, dat nu eenmiuil vastzit-aan de dogmatische
onderscheiding van privaat- en publiek recht. Een juri-
dische persoon, zy het eon particulier of do overheid, laat
zich nu eenmaal niet doorkapjKjn in tweeën. Reeds niet
gemakkoiyk is het te zeggen van rechtshandelingen: deze
behooren tot de eene, die tot de andere rechtscategorie.
Maar een met het recht strydige handeling, uit welk
271
recht moeten de rechtsgevolgen daarvan worden afgeleid ?
Minder bezwaarlijk is het antwoord te geven, wanneer
rechten zijn aangetast, wier inhoud alleen wordt be-
schermd, of rechtsplichten verwaarloosd, enkel opgelegd
door een der beide rechtsorden. Bijv.:
Schending van iemands kiesrecht, verzuim om de [
openbare vaarwateren in orde te houden, is beslist
schending van het publiek recht; schending van een
gewoon koop- of huurcontract is beslist schending van
het privaatrecht. Maar het lastige punt schuilt bij de
schending van die belangen, welke èn door de private
èn door de publieke rechtsorde worden in bescherming
genomen.
Rijv. de persoonlijke vrijheid. Ik denk aan het geval
van den milicien uit het arrest van den 11. H. van O Mei
1857. Wanneer de inlijvende autoriteiten er een bepaaldo
wel overwogen interpretatie van de militiewet op na
liouden en op grond van dien lyven ze iemand in, cn
wanneer dan de rechter, «;on andere interpretatie huldi-
gende, dezo daad onrechtnuitig verkhuirt, dan zal nionuind
er juin twijfelen, of hier is op Jiot publiekrecht inbreuk
gemjuikt. Want de regeering trad hier in volle uitoefening
van het publiek gezag op. Wanneer aan den anderen
kant die inlijving door dezelfde autoriteiten geschiedt ook
ten onrechto, nnuir doordat \'/.[\\ misbruik maken van hun
kwaliteit om zich op den betrokkene te wreken, zonder
«lat beroep op eenig wetsartikel deze daad kan recht-
vaiirdigen, dunkt my, dat hot persooniyke, vnn iedere
rogceringskwalitolt los stnando element hier sterk op den
voorgrond is getreden en men kwniyk meer van oon
legeorlngsdnnd, dus evenmin vnn .Kchonding vnn publiek
i\'wht znl kunnen hpreken. Kn tusschen deze twee
uitersten liggen meerdere gevallen in.
272
Een zuivere ambtsiiaudeling worde geëischt. Hiertoe
belioort bijv. ook de uitvoeringsdaad eener verordening,
door den burgemeester, al is die verordening onwettig.
Evenzeer de handeling ten behoeve van het ambt uitge-
oefend, met een onrechtmatig middel.
Andersom kan een handeling, waarbij het ambt als
middel wordt gebruikt, om onrecht te doen, nooit een
ambtshandeling er van maken. Ook valt iedere daad,
begaan bij gelegenheid van de ambtsuitoefening er buiten.
En wat men verder met moeite zal willen aanvaarden,
is, dat rechten als eigendomsrecht, recht\' op vrijheid, op
veiligheid nu eens private dan weer publieke rechten
zijn. Hoe kan een en hetzelfde vermogen, een en dezelfde
macht, of hoe men het\'wil noemen, zulk een twijfel-
achtig karakter dragen? Ik behoef hierover na mijn
bovengegeven uiteenzetting over het verschil tusschen
de beschermde belangen en de rechten zelf niet veel meer
te zeggen. Dat men bijv. het eigendomsrecht steeds een
privaatrecht noemt, is, zou ik durven beweren voor een deel
uitvloeisel van de verouderde nieening, dat het aanduidt
een rechtsbetrekking tugschen personen en beheersi;ht
object. Zoo beschouwd ja, dan moet men er wel toe
komen om dit recht met een en denzelfden naam van
privaatrecht to bestempelen. Dan blijft die betrekking de-
zelfde, wie lumr ook hebbe to respekteeren. Maar wanneer
men met de jongere Duitschers de opvatting huldigt, dat
het eigendomsrecht is het tegen derden beschermd zaaks-
genot, dan staat de zaak anders. Immers één en hetzelfde
genot kan dan door meerdere ordeningen van recht
worden beveiligd tegen Inbreuken van meerdere soorten
>) Zio Vonni« Hb. VGrftvcnlmgo Mnnrt IMMI. bl*. Vcrwni-
ring van ünmicling binnon on buiten «Ion kring dor bcvncgillicid in
.VrroKl Hof Groningen I Ajiril 1871, bIr. .\'»l».
273
van personen. Zoo hier. Het genot van eigendom vindt
in de private rechtsorde bescherming tegen aanranding
der subjecten van privaatrecht, waartoe ook de overheid
behoort, wanneer zij niet als regeerder optreedt. Het
genot van dienzelfden eigendom vindt in de publieke
rechtsordening bescherming tegen de subjecton van
publiek recht.
Ik acht mij gelukkig in deze opvatting mijn bondgenoot
te vinden iu iemand, die, hoezeer een der jongeren,
bekend staat als een knap en scherpzinnig jurist.
Mr. .1. van Gele in Vitringa heeft nog niet lang
geleden in een opstel in het Rechtsgeleerd Magazyn,
getiteld: „Onteigening van publiek domein,"\') zich in
dienzelfden zin uitgesproken:
„Eigendom is eene door het recht bei/romle hcernchappij
over eene zaak. Maar die heerschappij op zichzelf be-
schouwd, de betrekking van den eigeniuir tot z\\jne zaak,
valt buiten hot recht.
licchtsbrtrckJchiffcn bestaan slechts tusschen personen.
Met het recht komt derhalve do eigendom slechts in
aanraking, als do eigenaar tot oen ander poi-soon in be-
trekking treedt. Vallen nu dio rechtsbetrekkingen, waarin
do oigenmu- tot denion kan treden, uitsluitend onder het
privaat recht, onder do botrokkingen tusschen de burgers
onderling? Het logeiuleel spreekt van zelf. Telkens en
\' telkens treedt de eigenaar in aanraking met de overheid
die eon bepaald gebruik van don eigendom verbiedt of
lasten oplegt. Mon denko slechts aan do gemeenteHjko
!>ollti(».bepalingen! Do betrekking van don eigenaar tot
tlo overheid draagt in die gevallen een publiekrechtel(|k
karakter. Do publlekrechtoiyko grons van hoor.schapp\\i
Ib
-ocr page 290-274
des eigenaars treedt dan aan het licht, terwijl de privaat-
rechtelijke grens dier heerschappij voor den dag komt,
indien een particulier daarop inbreuk maakt. Maar dan
is het ook niet juist, eigendom een zuiver privaatrechte-
lijk begrip te noemen.
En dan is publiekrechtelijke eigendom op geheel den-
zelfden grond onbestaanbaar, waarom het evenmin aan-
gaat te spreken van privaatrechtelijken eigendom, te
weten dat de eigendom noch bij het privaat recht noch
bij het publiek recht uitsluitend tehuis behoort" \').
Dit is dezelfde grondgedachte, als de mijne, anders
uitgedrukt. En zoo moet worden geredeneerd met alle
belangen, die door de beiden rechtsorden worden in
bescherming genomen.
Er is echter nog een andere reden, waarom men de
rechten op persoonlijke vrijheid, eigendom enz. alleen
als burgerlijke rechten erkent, namelijk, dat men ze
eenvoudig ontkent als te zijn ook bestanddeelen van het
administratief recht, d. w. z. van de publieke rechtsorde.
Zoo, om mij tot één voorbeeld te bepalen, geeft Mr. II. Vos
in zijn „Administratieve Rechtspraak" na eene uiteen-
zetting van het innerlijk wezensonderscheid tusschen
privaat en publiek recht, een duidelijke opsomming van
M 01 ivier. IVoovc over de be|)crkin{(cii vnn den eigendom door
licl Tolitieregt. blz. ,l)o eigendom wordt begrenml door liet publiek-
rrilit der gemeente en linro lc<len. en door jiel prirnntreihl «Ier ge-
meente en linre le<len.*
,Mr. .1. (!. I„ Nolnl KronlK\'-, Publiekretbt en Hethtitpnink, diiM<.
ihs8, erkent ook. dnl liet eigendomnrechl en dnl op pcr«x)nl(jke vrijheid
cvennl» het recht tot «chuldvordering een dubUl n«n*ün vertoonen.
•Mnnr overeen kom Mig zijn npnrto opvntting over de grenzen vnn privnnt-
<\'n publiekrecht, noemt hü hel elgendomt-rcfht tegenover de overheid
«teodn oen \'publiek recht. Wü nlleen tegenover de oveihcid nU regeerder.
2) blz. .r».
ÜIO
de wederzijdsche rechten en verplichtingen, welke er al
zoo uit de rechtsbetrekkingen voortspruiten, die het door
hem zoogenoemde .gemeenschapsverband tusschen den
Staat en zijn leden regelen. Daarin ontbreken de rechten
van eigendom, van vrijheid of andere. Mr. Vos stelt ze
dus buiten de administratieve of publieke ordening. Doch
door zulks te doen, onderschrijft hij ra. i. tevens de stel-
ling dat de privaat pereoon de aanspraken op de vrijheid
van zijn persoon en goed enkel ontleent aan het burger-
^ lijk recht. Maar hoe is daarmede dan te rijmen hetgeen
ik in de inleiding van \'t genoemde werk "geschreven vind \'),
dat de rechtsstaat is „de staat, waarin de administratie
rechtsregelen gebonden is en de bijzondere persoon
-lan die rechtsregelen de waarborgen voor z\\ine vryheid
van persoon en goed ontleent?" Met dit laatste ben ik
het volkomen eens, nuuir hoe kan men iemand aan
administratieve regelen waiirborgen of rechten doen ont-
leenen, wanneer men tegeiykertyd die rei\'hten of waar-
Jjorgf Ml in die regelen niet opneemt?
-Mr. Vos en velen met hem staan m. i. op een onzuiver
standpunt. Houden zo met my vast aan het besumn
•eener eigengerechtigde publieke of administratievo rechts-
ordening, wiuiruit voor de administratieve regecrings-
•overheid en de onderdanen als geregeerden een compleet
«tel van rechten en verplichtingen voortspruiten, dan
\'/uilen zy de rechten op jiersoon en goed moeten erkennen
als publieke rechten. Want de eerbiediging van het voor-
werp dier rechten is een van de eerste rechtsplichten
van de administratie. Schrikken zy voor die erkenning
terug, dan is er in hun systeem van publiek en privaat
i\'echt geen plaats meer vooreen elgeniyke publiekerechts-
276
orde, maar komen zij noodzakelijk in het vaarwater van
Prof. Hamaker, die het publiek recht i), met uitzon-
dering misschien der staatkundige rechten der onderdanen,
slechts beschouwt als met name door de wet aan de over-
heid geschonken bevoegdheden, aanspraken en machts-
middelen — niets meer en niets minder.
De opvattingen over\'t publiek recht van Prof. Hamaker
wil ik nu nader gaan bekijken, en in de beoordeeling
ervan de gelegenheid aangrijpen, om de juistheid van
mijn eigen meening met eenige bewijsmiddelen te staven.
B. De Nederlandsche doctrine.
In het najaar van 1898 gaven een paar an-esten van
den Hoogen Raad omtrent de toepasselijkheid van het
privaatrecht op de onrechtmatige ambtshandelingen, prof.
Hamaker eenige artikelen over dit onderwerp in
de pen.
Het waren de arresten van 29 Mei 1896 (blz. 194>
en 21 April 1898 (blz. 101). Het eerste betrof het perio-
diek zich voordoend geval, dat oen schipper in een open-
baar vaarwater avery opliep, doordat zyn schip stootte
op een onzichtbaren paal. Het gemeentebestuur van
Leeuwarden werd van nalatigheid in do zorg voor do
bruikbjwrheid, vryheid en veiligheid van hot gemeente-
vaarwater beticht en tot schadevergoeding aangesproken.
>) dnargclalen «tiuilMrdcning cn omiwhrüving der orerhcidnUuüc.
») Tc vergeleken: ,Do tcgonnUjlling viui Publiek- cn PrivwUrcclH\'.
opgenomen in do Vcralagen on Medwleclingen der KoninkHjko Akadcmio
van Wotcnsclmppen. afdeeling Lrtterhinde, .To Ileck«. dl. XI(18»4)en
,Uo burgerrechlelyko aannprakcHjkhcid van overheidMiandelingen naar
de jongst« jnrinprudcntic van den H. It\' in W. voor 1\'. N. cn IL
nw. l-Wl en KWi (lfl»8).
277
Men herinnert zich de uitspraal: van den Hoogen Raad,
dat deze vordering uitsluitend haren grond vond in het
publiek recht, krachtens welk recht tusschen de over-
heid en private pei-sonen geen civiele rechtsband ont-
stond, zoodat er van een privaatrechtelijke verantwoor-
delijkheid noch aansprakelijkheid de rede kon zijn.
Hiermede werd de door \'t Hof in zijn toewijzend arrest
reeds gelukkig gemaakte naar huis gezonden.
Het tweede arrest handelde over het bekende geval
van de Rhedensche koe, die naar eischer beweerde,
onrechtraatiglijk als hoornwoest door veldwachters op
last van den burgemeester was doodgeschoten. Ook hier
kwam de man er ongelukkig af, want de Raad beves-
tigde het niet-ontvankeiykheid uitsprekend arrest van
liet Arnhemsche Hof, op grond, dat de al dan niet
rechtmatigheid van deze daad van het openbaar gezag
uitsluitend luin het publiek recht kon worden getoetst
en niet beoordeeld naar de bepalingen van hot bur-
geriyk recht, als regelende de rechten en verplich-
tingen van bizondere personen.
In zyn tweetal hoofdartikelen in het W. v. P. N. en
hoefb prcjf. Hamaker, bewogen door het harde gelag,
thit hier door te vergeefs om rechtsherstelling aan-
kloppende personen word betaald, die arresten juin een
critiok onderworpen. Of beter: niet zoozeer deze uit-
spraken zelve, als wel het stelsel, dat aan die en zoovele
andere uitspraken meer ten grondslag ligt, en dat voor
alles eerst diende omver gestooten, alvorens het rechtsge-
voel boter bevriKlIgende beslissingen waren te verwachten.
Minder nog dezo In een tydschrllliu tikel uit den juird
tier zaak beknopte critiek, als wel het diuirmin toege-
voegd opbouwend stelsel verdient d(; groote aandacht.
Hoezeer wellicht doortrokken van Kngolsche reclitsdenk-
278
beelden, voor ons land mocht het destijds nieuw heeten.
En dat het ingang zal vinden, staat vast, vooral ook
daar er zoo oogenschijnlijk geen speld valt tusschen te
steken en het vele onbillijkheden uit het rechtsverkeer
op een gemakkelijke wijze vermag uit den weg te ruimen.
Opgekomen wordt eerst tegen de geprivilegieerde plaats
door den Hoogen Raad en verschillende lagere gerechten
toegekend aan de overheid, wier handelingen of althans
eene belangrijke categorie van wier handelingen aan de
beoordeeling van den burgerlijken rechter worden ont-
trokken, ook dan als daarop krachtens het gemeene
recht eene burgerlijke actie wordt gebaseerd.
Dat de overheid nooit gebonden is aan de regelen van
doen en laten, die te samen uitmaken wat we mogen
noemen het gemeene recht, zou door niemand, ook door
ons hoogste rechtscollege niet, worden volgehouden.
De moeielijkheid is echter, om de grens dier gebon-
denheid aan te wijzen. En die grens wordt Z. H.G. niet
duidelijk gemaakt, door de onderscheidingen, welke men
pleegt te gebruiken als privaat- en publiekrecht, privaat-
en publiekrechteiyke handeling, de staat handelend al»
zedelyk lichaam en als openbaar gezag. In de praktyk
hebben al die begrippen en dellnities iets onbevredigends;
afgezien nog van de grooto willekeur, waartoe dergelyke
opvattingen van overheidswege kunnen leiden.
Prof.-IIamaker komt nu.daartegenover plaatsen zyn
eigen meening omtrent de onderscheiding tusschen jirivaat-
en publiek recht. Do overheid is in de eerste plaats, en
wel in beginsel gehouden aan het recht (d. i. het gemeene,
het privaatrecht.) Alleen voorzoover zy daarvan door de
wet is vrygesteld, kan zy straffeloos op dat recht inbreuk
maken. Die vrystelling erlangt zy door do wet, omdat zy
dit somwyien noodig heeft, om do haar gegeven instruc-
279
ties, de haar opgedragen taak naar behooren te vervullen.
In de gevallen nu, waarin die inbreuk op het privaat-
recht haar niet is gepermitteerd, pleegt de overheid,
gewoon als ieder ander, civiel onrecht met al de daaraan
vastgeknoopte rechtsgevolgen.
Met het volgende voorbeeld kunnen we ons misschien
nog beter indenken in de praktijk dezer theorie. Een
gevangene wordt door den cipier in de gevangenis ge-
houden. Wanneer de eene burger zich zoo vergrijpt aan
de vrijheid van een ander, is dit een doodgewone onrecht-
matige daad. De cipier, die staatsambtenaar is, moet nu
kunnen overleggen de een of andere verbindende instructie
bijv. een wetsbepaling waarbij hem, gegeven een aantal
feitelijke omstandigheden, de bevoegdheid wordt toege-
kend, om dien man gevangen te houden. In den regel
zal een cipier zulks kunnen doen, cn is daarmede zijn
afwijking van het privaatrecht gcrechtviuirdigd.
Het zal echter kunnen voorkomen, dat hij wel kan
aantoonen de publieke macht en bevoegdheid to be-
zitten om een persoon te houden drie maanden, nuuir
»iet vier maanden. Ieder oogenblik langer dan die drie
iiianiulen wordt daardoor een onbovoegdo inbreuk op
andermans persoonlijke vrijheid, een van zijn meest
heilige burgerlijke rechten, en beteekent dus onrecht-
matige daad, waarvan do rechtsgevolgen o. m. to vindon
zijn in artt. 1401 on v. H. \\V.
Het is duidelijk, dat zll dio deze leer aanhangen, ons
praktisch uit een nest van moeilijkheden en ongerech-
tigheden, «loels ten minslo, uitholpen. Zekerheid ver-
vangt in velo gevallen do onzekerheid on de bijzondere
personen zijn heel wat meer gevrijwaard tegon de wille-
keur dor overheid.
Zoo op het oog lijkt dit systeem van verhouding tus-
-ocr page 296-280
sehen privaat en publiek recht, vooral wanneer men
er de historische verklaring van den auteur bii leest,
niet wel aantastbaar.
- Maar toch, het zij in alle bescheidenheid gezegd, schijnt
het mij toe, bij dieper inzien, dat er iets aan hapert.
Met dien verstande, dat ook de gevolgtrekkingen ge-
maakt, mij bezwaarlijk zijn te aanvaarden. Alvorens
dit nader toe te lichten, zou ik willen wijzen op een
eenigszins vreemden hiaat in liet stelsel.
Het publiek recht\') wordt aldus voorgesteld als excep-
tioneel recht, of liever nog als de som van exceptioneele
bevoegdheden. Bevoegdheden, die • een gewoon persoon
niet heeft, en die ook de overheid niet zou hebben,
wanneer haar die niet uitdrukkelijk door de daartoe
gerechtigde macht waren gegeven. Om haar taak te
kunnen tenuitvoerleggen: vrijdom van het privaatrecht^
ziedaar de term, die men meermalen in de rede ge-
houden voor de K. A. aantreft.
Wanneer men bij die idee blyft volharden, dan komt
men er noodzakeiyk toe, om de publieke macht te be-
schouwen als iets, dat eigeniyk steeds maar afbreekt,
maar afbrokkelt van de rechten der juin haar onder-
worpen personen. Dit echter strydt met do feiten. Men
moge aan de overheid meer zyner rechten of zyne
rechten in overvloediger mate moeten prysgeven dan
aan zfjne medeburgers, men ontvangt er toch ook iets
voor terug. Kn wel iets aparts, iets dat men volgens
het private recht nimmer zou kunnen eriangen van
een anderen privaten persoon, hetzy dan eon natuuriyko
of rechtspersooniykheid. Hot zyn, wat ik hierboven reeds
in \'t kort noemde:
daiirgclnlcn licl ondcnlorl: Atiifl(«on1ening.
-ocr page 297-281
Een nieuw stel persoonlijke subjectieve rechten. Nemen
wij liet actieve kiesrecht; dit is een bevoegdheid vreemd
aan hët privaatrecht. Het ware zelfs niet denkbaar in
een rechtsorde tusschen burgers onderling alleen. Hoe
zou men deze bevoegdheid wel moeten kwalificeeren,
wanneer men buiten het gemeene het privaatrecht slechts
kent het overheidsgezag, dat zich kristalliseert in een
machtspositie? En een zoo tastbare bevoegdheid moet
toch juridisch worden verantwoord.
Of, omdat het kiesrecht zich zoo gemakkelijk weet
te laten omzetten in kiesplicht — het recht op het ver-
krijgen van vergunning. Art. 8, eerste lid, van de Drank-
wet somt de gevallen op, waarin Burgemeester en
Wethouders, een aangevraagde vergunning hebben to
weigeren. Gelezen art. 2 al. 7 dierzelfde wet:
„De vergunning wordt alleen geweigerd in de gevallen,
hy de wet vermeld", heeft dus een vei-zoeker, wanneer
7.ich niet voordoet een beletsel cx art. 8, het recht om
vergunning te verkrygen. Dit is weer oen geheel bizon-
dere bevoegdheid gecroi^erd bulten hot tu.s8chen de burgers
geldende recht. Het privaatrecht, nemen we aan, erkende
of liet ongemoeid de mituuriyke vryhoid van het individu,
om sterken drank in \'t klein te verkoopen. Nu is by
tle wet die natuuriyke vryiieid ontnomen, en aan som-
mige der bui-gei-s de bovoegdheid gegeven om haar des-
verkozen, ofschoon geheel vervormd, terug te erlangen.
Dezo bevoegdheid om vergunning te verkrygen, noem Ik
een geheel nieuwe origineele aanspraak, en daarom een
nieuw recht, oen jus datlvum, een jus praeceptivum.
Waar biyft prof. Hamaker met zulk een recht? Welke
plaats meent het in zyn ordening van privaat rechl cn
Xic hierorer bit. 2(11.
-ocr page 298-282
publiek gezag? Zoo is het mogelijk nog tal van subjec-
tieve aanspraken meer op te sommen, waarmee men
geen raad weet. \')
II. Er ontstaat verder: een nieuw stel onpersooulijJce
subjectieve rechten.
Duidelijker gesproken, een nieuwe categorie van rechts-
plichten, die op de overheid drukken niet tegenover een
bepaald, persoon maar tegenover een ieder en een iegelijk,
die er maar belang bij kan hebben.
Als zoodanig heb ik reeds genoemd de veri)lichting
uit het meergemelde artikel 179 van de Gemeentewet
voortvloeiende. In dat artikel zijn meer dan 20 punten
van zorg opgedragen aan Burgemeester en Wethouders.
Men kan hier nu moeilijk of niet spreken van eén
nieuw recht, dat aan den een of ander zou worden
toegekend; een aanspraak op het vervullen van die
taak is aan geen enkel persoon toebedeeld. Maar toch
heeft het publiek, jedereen, die er belang bij heefl\', een
.soort van algemeene onpersooniyke aanspraak op die
vervulling. Welke eerst in rechten beteekenis zal kunnen
krygen, wanneer de vervulling is uitgebleven.
Dit onpersoonlijke recht van het publiek tegenover B.
en W., waar, op welke plaats zal dit onder dak zijn to
l)rengen in het besproken systeem? liet valt buiten het
gewone recht, daarover zijn we het eens. Hier is wezenlijk
een nieuwe, zij \'t dan ook pas onder zekere voorwaarden
elfect erlangende aanspraak geschapen. Zoo speciaal het
in de jur. prud. van buitengemeen belang zijnde lid h
van genoemd art. 179. Aan het college van Burgemeester
en Wethouders wordt hier do recliLsverplichting opgelegd
(». a. om te zorgon voor de instandhouding, bruikbaarhehl,
283
vrijheid en veiligheid der publieke wateren. Nu krijgt
zeker niet schipper Jan, noch Piet, noch Klaas een
subjectief, persoonlijk recht op uitoefening van die zorg.
Maar het belanghebbend publiek krijgt een onpersoonlijk
recht, dat tot openbaring komt, wanneer bijv. schipper
Piet door veronachtzaming van die zorg schade lijdt.
Dat onpersoonlijk recht (hetwelk men niet moet verwis-
selen met het gelijksoortig recht hetwelk men tegen den
eigenaar van een vaarwater heeft) ontleent zijn bestaan
niet aan het privaat recht, maar heeft; een eigen bestaan.
Zoo zien wy duidelijk, dat men kwalijk kan volstaan
met de formule, die het publiek recht .slechts opvat als
een verruiming van het machtsgebied der overheid, door-
dat zy, om haar taak te kunnen volbrengen, somwylen
liet privaatrecht, of andere gezegd de privato rechten
tier burgers mag op zy schuiven. Integendeel, wy zien
tlnideiyk, dat hot publieke recht aan weerskanten do
aanspraken uitzet, dat het rechtsgebied ann do zydo
zoowel van do overheid, als van den onderdaan uitbreiding
ondergaat mot de daar natuuriyk voor beide partyen mee
samengaande beperking, nameiyk eerbiediging van dio
nieuwe rechten anderzyds.
Zoo leidt ook do besproken leer in haar conse«|uenties
tot resultaten, die door do werkeiykheid worden ver-
loochend. kotiere nmchtsuitoefening toch van do overheid,
voorzoover zy hiertoe geen goldigen titel kan overleggen,
zou stryden met het private ook voor do overheid gel-
dende recht. Nu is het my volkomen duidelyk, dat aan-
tasting door do overheid van iemands eigendomsrecht,
recht op persooniyko vryheid enz. in het besproken stelsel
is juuitasting van privato rechten, dus van het privato
recht. Immers dezo rechten hebben het kenmerkende van
284
een privaatrecht, dat ze namelijk gelden tegenover een
ieder en een iegelijk. Maar dat schending van overheids-
wege der daareven genoemde nieuwe z.g. publieke rechten,
schending zou beteekenen van het privaatrecht - ik kan
een dergelijke zienswijze onmogelijk bij prof. Hamaker
veronderstellen, maar leidt haar slechts af uit Z.H.G.\'s
woorden.
Bijvoorbeeld, het recht om overeenkomstig de Drankwet
vergunning te verkrijgen. Voor een gewoon persoon,
rechts- of natuurlijke, is inbreuk op dit recht ondenkbaar,
omdat er tusschen gewone personen geen recht op, aan
den eenen en geen plicht tot geven van vergunning aan
den anderen kant bestaat.
Hoe zou, om met een ander geval te illustreeren, een
privaat persoon kunnen schenden het recht van een
ander privaat pensoon om vergunning te verkrijgen tot
het oprichten eener fabriek? Het kan niet, omdat er
tusschen private personen van dusdanige rechtsbetrekking
geen sprake is. Maar toch wordt aan ieder dit recht
tegen de overheid onder zekere reserve toegewezen in
art. 1 van de Hinderwet.
Wanneer in stryd met art. 2 der Landverhuizerswet
een hoofd van politie weigert af te geven een bew(js van
verleenden doortocht, schendt hU een recht van den
Landverhuizer. Maar schendt hij het privaatrecht? In
welke -bepaling hiervan vindt men het recht om van
zUn medeburger of van een bepaaldefi medeburger door-
tochtbewijzen to vragen en te verkregen?
Naast deze soort van gevallen staan die, waarin do
overheid onrechtmatig handelt, door tegenover het publiek
een rechtsplicht to schenden.
Ik denk by voorbeeld aan het goval, dat B. en W. een
of meer vergunningen verleenen boven het wetteiyk
285
maximum. Hier is geselionden een reclitsplicht, naraelijlc
de plicht om niet meer dan zoo en zooveel vergunningen
uit te reiicen. Deze plicht echter is volstrekt vreemd aan
liet gewone, onder de burgers en ook voor de overheid
geldende privaatrecht.
Art. 108 van de Kieswet luidt, dat Gedeputeerde Staten
brengen op de lijst der hoogstaangeslagenen in de Rijks
directe belastingen zoodanig getal personen, binnen de
provincie wonende, dat op iedere vijftien honderd inwonere
der provincie dén tot lid der Eerste Kamer uit dezen
hoofde verkiesbaar zij.
Neem aan, dat Gedeputeerde Staten een stuk of wat
namen te veel op deze lyst zetten. Ze hebben hier iets
gedaan, hetwelk zij niot met een beroep op eenige wet
of verordening of wat dan ook konden goedpraten. Z|j
hebben de ixjrken van hun gezag overschreden, daar-
mede gedaan iets onrechtmatigs. Maar het privaatrecht
ge.schonden? Wie denkt er aan!
Het ontbreken van «leze zoo uiterst belangryke be-
standdeelen van wat wy het publieke recht plegen te
noemen, heb ik dmiroin zoo breed mogeiyk voorgesteld,
omdat oen stelsel van ordening tusschen privaat en
publiek recht, wojirln die bestanddeelen geheel kunnen
wegvallen, reeds een vermoeden tegen zich oplevert.
Wat nu do hoofdzaak aangjuit, zouden, zoo wil het
my toeschynen, niet vruchteloos de volgende stellingen
ten opzichte van prof. Hamakers stelsel zyn te ver-
\'ledlgen:
1®. Hot iu een zuiver Engelsch stelsel.
2». Een publieke rechtsorde wordt er in miskend.
8*. Zulks is niet overeenkomstig de inwendige reclits-
geschledenls vnn het NcHlerlandsche positieve recht.
1528
Om waar te maken, dat men ditzelfde stelsel ook
voor het Engelsche positieve recht, en in het algemeen
voor elk positief recht, hetwelk niet rust op de onder-
scheiding tusschen privaat- en publiek recht, zou kunnen
verdedigen, behoeven wij maar de kern ervan weer te
geven.
„Wij moeten het zoogenaamde privaatrecht beschou-
wen als het gemeene recht .... Wij moeten dit ge-
meene recht toepasselijk achten op alle menschen ....
onverschillig of zij optreden als overheidspersonen dan
wel als bijzondere personen. Daarnaast moeten we in
het oog houden, dat de wetgevende macht, zelve of
door middel van delegatie van macht aan lagere be-
sturen, een groot aantal regelen in het leven geroepen
heefl, omtrent de doeleinden, welke de overheid moest
najagen en de wijze van handelen, waartoe zij daarbij
verplicht en bevoegd is, en dat die regelen in een steeds
toenemend tal van gevallen de overheid vrijstellen van
de banden, die het algemeene recht haar aanlegde door
haar onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid te
verleenen en den plicht op te leggen tot aanranding en
krenking, zoo noodig, nu van dit, dan van dat privaat-
recht eens byzonderen persoons.
„Wij moeten daarom het geheel van dezo wetten en
wettolijke voorschriften, .... dat we kunnen aandui-
den, niet den naam van publiek recht, naa.st het privaat-
of gemeene recht stellen als een specimil of byzonder
recht, omdat het geldt voor een bepaalde klasse van
personen, de overheidspoi-sonon, en als een e.xcoptioneel
recht, omdat het de strekking heeft, die overheidsper-
sonen in menig opzicht aan het gemeene recht of den
gemeenen regel te onttrekken."
In Engeland nu kent men maar één rechtsorde, waaraan
-ocr page 303-287
iedereen is onderworpen: „In England the idea of legal
e(iuality, or of the universal subjection of all classes to
one law, administered by the ordinary courts has been
pushed to its utmost limit" De overheid heeft er
natuurlijk wel publieke macht, d. w. z. zeer vérstrekkende
bevoegdheden, die aan particulieren niet toekomt. Maar
deze rechten moeten niet gedacht worden te zijn ont-
leend aan of besloten in een aparte rechtsorde, maar
zij zijn als het ware begrepen in, maken deel uit van
het gemeene recht, het recht. Als subject van het (ge-
meene) recht heefl er de overheid in een groot ajintal
gevallen meer dan de andere subjecten de bevoegdheid
om diensten voor zich te eischen, om eigendom aan te
tasten, om praestaties te ontvangen enz. Maar zy heefl
tlat juist zooals bijvoorbeeld by ons de voogd, subject
van het privaatrecht, en ds subject van het privaat-
recht, ook verschillende bevoegdheden bezit, welko h(j,
•lie niet met voogdy is belast, mist.
Als ik eens een zeer plastisch beeld mag gebruiken,
zou ik de subjecten vnn het Engelsche recht willen ver-
gelijken met een kegelspel. Al die voorweri)en, die om-
gekegeld moeten worden, zijn kogels. Een is er, die wnt
grooter en dikker is dnn de nnderen: de koning. Dat is
(lo óverhoid tc midden dor andere rechtssubjecten. Mnnr
ofschoon de koning wnt grooter en dikker is, blijft hij
niettemin een kegel. Ofschoon do overheid wnt sterker
rechten bezit dan de andere rechtssubjecten, blijft zü
niettemin rechtssubject.
Op den keper beschouwd, doet prof. IIa ma kor nu
niets anders dnn dit rechtsstelsel nnar hier ovcr|)lanten.
\') A. V. niccy. I.aw of tlio ConMitulion I^ccIhit V: Tlio KuIp
of l/iw: iU niHnrr. hl«. 17S.
288
Wel heeft het er den schijn van, wanneer men den
hoogleeraar ziet bezigen de termen, „het publiek recht
te stellen naast het privaat- of gemeene recht," „het
publiek recht een speciaal recht" enz., dat voor zijn
stelsel de vergelijking met de kegels en hun koning
niet opgaat, in werkelijkheid is het anders. Immers een
nieuwe publieke rechtsorde, de overheid als subject van
een ander systeem van rechtsbetrekkingen, dezf begrip-
pen werpt de schrijver verre van zich af. Er is maar één
rechtsorde: de private. Dus alles wat voor overheid of
onderdaan het karakter van recht bezit, behoort tot, is
uitvloeisel van die ééne rechtsorde. Aan die consequentie
is als eisch van logica niet te ontkomen. Welnu als men
dan aan de overheid andere en meerdere rechten toekent,
dan aan de private personen, moeten noodwendig die
rechten de beteekenis hebben van uit to breiden de private,
de gemeene rechtssfeer van de overheid boven die der
anderen, der onderdanen. Men noemt dan die meerdere,
die e.Kceptioneele bevoegdheden, publieke rechten: dat is
een naam; in wezen zijn ze besloten iu de ééne groote
rechtsorde. Rechten van een voogd, van een curator,
van een notaris enz. verschillen van die van do over-
heid slechts (luantitatief, niet qualitatief.
De praktische gevolgtrekkingen uit het besproken
stelsel liggen geheel voor de hand. Eigendom, vrijheid,
eer enz., worden maar bescheroid door ééne rechtsorde,
•lo private rechtsorde.
M Of *gn dit cigcnlglc gocn rcclit«n vrni do overheid, raniir i« het
gewoon do uilgoirukto overheidNwil. de •Uiil<«il? .Hü dezo opvntting
vervalt echter de onderworpenheid van den itUnl aan het rccïit cn in
er duH voor den ItcchtMtaat geen plaaU*. merkt .Mr. Krabbo op.
Adminintratieve Itccht>pmak MK)!, blz. M, nool.
289
Steeds heeft. men dus privfiat eigendomsrecht enz.
De overheid subject van dat gemeene, private recht
tast, zonder daartoe de bevoegdheid te hebben, een van
die rechten aan b.v. lijft iemand ten onrechte bij de
militie in — zij heeft daarmede een subjectief privaat-
recht, en het objectieve privaatrecht geschonden.
Derhalve valt zij onder artt. 1401 v. B. \\V., want
deze artikelen regelen de rechtsgevolgen, voortvloeiende
uit de schending van het privaatrecht = het recht.
Boven merkte ik reeds op, dat uit de woorden van
Mr. Hamaker viel af te leiden, dat inbreuk op kies-
recht, vergunningsrecht, recht tot het bekleeden van
ambten e. a. ook was inbreuk op het privaatrecht.
Langs een anderen weg komen wij weer tot diezelfde
gevolgtrekking. Immers is er maar één rechtsorde voor
de rechtssubjecten, dan behooren alle rechten dier rechts-
subjecten tot die ééne rechtsorde. Want rechten zonder
rechtsorde, zonder systeem van rechtsbetrekkingen zyn
ondenkbaar.
Ook de z. g. subjectieve publieke rechten als kiesrecht,
recht op vergunning enz. vallen aldus niet buiten, maar
liggen binnen het groott> (gemeene, privato) recht. Ook
de krenking van die rechten stelt dan daar onrecht-
matige daad volgens het B. W. — tenzij natuurlijk
speciale wetten daaraan derogeeren.
Zou prof. Hamaker dit voor ons recht aandurven?
WuL nu van dit stelsel to denken?
„Alii komt het voor dat het khmr en logisch is", roept
de bouwmeester zelf uit „Is het niet evident? Spreekt
hot niet voor zich zelf?"
Behalve zulks to beamen, zouden wij er te allen
overvloede willen bijvoegen: ons vaderland als rechts*
10
-ocr page 306-290
gemeenschap ware geluk te wenschen, wanneer het kon
bogen op zulk een eenvoudig, aan alle rechtsbehoeften
voldoend rechtssysteem.
Maar helaas ons vaderland han er niet op bogen.
Het berust niet op realiteit.
Ons positieve recht rust op geheel andere basis.
Reeds dadelijk rijst een vraag:
Alle groote schrijvers op het vasteland over het publiek
recht, speciaal het administratief recht, wijzen op het
kenmerkende verschil, hetwelk er bestaat tusschen het po-
sitieve continentale rechtsstelsel en dat van Engeland.
Daar een scherpe scheiding tusschen privaat en publiek
recht, hier niets van die scheiding, alleen een scheiding
van privaat en publiek belang, de private en de publieke
zaak. Daar voor gouvernement en ambtenaren een menigU?
speciale rechten, privilegies en prerogatieven, de rechten
der regeering gecodificeerd in speciale wetten, de gewone
rechterlijke colleges zonder jurisdictie in regeerings-
zaken, maar over deze recht gedaan door administra*
tieve lichamen, een college voor conHicten enz. — hier
niets van dat alles. „DroH administratif, a term known
under one form or another to the law of most continen-
tal states, is one for which English legal phraseology\'
supplies no proper ae^iuivalent. The words „administra-
tive law", which are the most natural rendering of
droit, admmiatralif, are unknown to English judges and
counsel, and aro in themselves hardly intelligible without
further e.xplanation", zegt Dicey. >)
Zou er in waarheid dat hemelsbreed verschil bestaan
tusschen het Engelsche recht en het bnze, wanneer dc
ondergrond, waarop prof. Ha ma kor ons recht wil laten
») I. n. p. bl/.. IHO.
-ocr page 307-291
rusten, zoo dicht aau dien van het Engelsche nabij kwam ?
Het is moeilijk te gelooven. Maar zou het ook juist
zijn? Om te komen tot de constructie van zijn stelsel,
heeft de schrijver een beroep gedaan op de historie. En
historisch is dan ook geweest de ontwikkelingsgang,
die er aan ten grondslag ligt.
In het kort zou dit de inwendige historie zijn van ons
recht, als systeem. De oudste Germaansche stammen
leefden zonder publiek gezag, zonder overheid. De alge-
meene belangen werden niet of door de volksgenooten
zelf behartigd. Een maatschappij dus met een recht, met
grooten, aanzienlijken, koninkjes zelfs, die als leiders en
aanvoerders zonder twijfel een hoogst gewichtigen invloed
uitoefenden op den gang van zaken, maar zonder over-
heidsgezag. Ook de Frankische koning had nog geen,
althans weinig publiek gezag, evenmin de vorst van de
territoriC-n, waarin daarna hot Frankische rijk is opgelost.
Hi) behield er hoogstens eenige nauwkeurig omschreven
rechten. Een algemeen beschikkingsrecht over personen
en goederen der ingezetenen had hij niet.
Evenmin als de koning, had do landsheer die bevoegd-
heid. Het onderscheid tusschen hem en zijn onderdanen,
was dat tusschen een rijk en een minder rijk man. De
rechten, dio de vorst bezat, kan een ander even goed
hebben, de vorst bezat zo slechts in grooter hoeveelheid.
Alles was privaatrecht, of beter: alles wius recht. Ook
(le vorst stond niet boven, miuir in het recht — tot aan
het einde der middeleeuwen.
Bil do sedert de 18e eeuw snelle vorderingen makende
ontwikkeling der miuitschappiJ, werd het langzaam noodig,
dat terwillo van algemeen belang het persoonlijk belang,
ja het recht week. ^>)n overheid, die goen voet mag ver-
zotten dan binnen de banen des rechts, die geen persoon
292
aangrijpen, geen woning binnendringen, geen goed in
bezit nemen en geen betaling vorderen mag dan naar
het recht, is niet in staat voor de algemeene volks- en
landsbelangen behoorlijk zorg te dragen. Vandaar de
nieuwe leer en praktijk, op het einde der Middeleeuwen
overal doorgedrongen, dat de overheid, zoodra zij zich op
het algemeen belang, de salus publica, beroepen kon,
stond boven het recht. Geen recht zoo heilig of het zou
in \'t openbaar belang mogen worden aangetast.
In dezen z.g. absoluten of politiestaat geldt het recht.
Alleen de overheid is legibus solutus, staat boven recht
en rechtspraak; voor zoover zij zich aan het recht houdt,
is dit goedgunstigheid.
Dit regime leidde tot misbruik; willekeurig werd door
de overheid beschikt over de rechten en vrijheden der
bijzondere personen. Verandering moest komen: er moest
worden gezocht naar waarborgen voor een verstandig
gebruik der staatsmacht. Men kreeg de wetgevende macht
als de bezitster van het absolute staatsgezag, met het
onbeperkte beschikkingsrecht over de personen en goede-
ren der onderdanen, met het openbaar belang als eenig
richtsnoer — uitgeoefend door vorst en volk. Daarnaast
de uitvoerende macht ondergeschikt en gehoorzaamheid
verschuldigd aan de wetgevende. De vorst, die tot nog
toe aan niemand te gehoorzamen had gehad, kreeg in
de wetgevende macht een meester boven zich, wiens
bevelen hy had uit to voeren. Bovendien verloren hy
en zyn dienaren in beginsel het openbaar gezag, d. i. do
positie bovon hot recht, die zy tot nu toe ingenomen
haddon. Zy werden weer ondergeschikt\'mm het recht,
het privaat recht — kondon niet meer vry over loven,
vermogen enz. der menschen beschikken. Maar kregen
uitzonderingsgewyze voor zooveel noodig publiok gezag,
293
d. w. z. werden voor bepaalde gevallen ontheven van de
verplichting tot gehoorzaamheid aan het recht.
Dit is de rechtsstaat.
Prof. Hamaker verstaat dus niet, wat men er z. i.
gewoonlijk onder verstaat, onder rechtsstaat: de gebou-
denlieid van de overheid aan de z. g. administratieve
wetten. De gebondenheid daaraan is z. i. hoofdzakelijk
uit de gebondenheid aan het recht (privaatrecht) te ver-
klaren. „De administratieve wet bindt de overheid tegen-
over de onderdanen niet uit eigen kracht, maar alleen
omdat buiten het door de wet vry gemaakte gebied het
recht geldt ook voor de overheid."
Wanneer men nu de doctrine over de hiatorisciie
ontwikkeling van het publiekrecht raadpleegt, dan blijkt
het, dat niet alleen de Nederlandsche schrijvers, maar
ook de buitenlandsche, vooral de Duitschers dezo ont-
wikkeling anders kenschetsen.
De meeningen gaan uiteen by de beschryving van den
politiestaiit. Daar stelt prof. Hamaker do overheid
geheel buiten liet recht. De communis opinio is echter
aldus: men begon langzamerhand onderscheid temaken,
of de overheid als zoodanig d. i. als hoogheidsgezag,
dan wol op voet van geiykheid met en met aanwending
van de middelen, ten dienste stmuido aan den privaat
persoon, hare Umk vervulde.
Bewoog zy zich in de eerstgenoemde sfeer van
activiteit, dan was zy geplaatst bulten het recht, een
publiek gezag, met publieke nuicht naar willekeur; zy
werkte hier met bevel cn dwang. Bewoog zy zich in
ile sfeer van het privaatrecht, dan was zy juridische
persoon, onderworpen aan het recht en aan de gowono
rechtspraak. Zy was hier vermogenssubject, fiscus.
Natuuriyk was het do overheid mogeiyk, om ook
-ocr page 310-294
krachtens haar publiek gezag inbreuk te maken op de
banden, die haar door middel van het privaatrecht aan
de onderdanen bonden. Maar vooreerst was dat hare
gewoonte niet; zij onderwierp zich vrijwillig aan de
regelen van materieel privaatrecht en aan de civiele
procedure. En buitendien de feitelijke mogelijkheid om
het recht te schenden, neemt niet weg, dat men er toch
aan onderworpen kan zijn. Toenmaals was de overheid
uit eigen believen aan \'t privaatrecht onderworpen, thans
uit kracht van de wet, maar nu precies als vroeger kan
zij feitelijk recht en wet straffeloos verkrachten.
Tegenover het publiek gezag stond dus de enkeling,
in tegenstelling met de verhouding tegenover zijn mede-
mensch en tot de overheid-fiscus, machteloos; tusschen
hen geen rechtsorde, noch rechtsbetrekkingen — enkel
en alleen een machtsverhouding. Wel geeft de vorst ver-
ordeningen, maar aan deze ontleenden de onderdanen
geen rechten; zij waren enkel instructies voor de ambte-
naren; aan deze werd de grens van hun taak en de
maat van hun ingrijpen aangegeven. Zo riepen dus wel
een stel van rechten en verplichtingen tusschen vorst
en ambtenaren, niet tusschen overheid en onderdanen
in \'t leven.
De overgang van politie- tot rechtsstatit, is de overgang
van de staatsalmacht tot de rechtssouvereiniteit. De
overiieid wordt ook op \'t gebied, waarop zij tot nu toe
onbeperkte heerschappij oefen<le, onderworpen min de
wet. Do wet normeert hmir gedragingen tegenover de
onderdanen, zy wordt ook juridische persoonlijkheid en
dus aan een rechtsorde onderworpen dp \'t terrein, wiuir
vroeger haar macht als wet on gezag heerschto.
Stonden vroeger persoon en goe<l van den onderdaan
bloot aan do ongebreidelde willekeur van hot publiek go-
295
zag, thans worden die belangen weer rechtsbelangen.
Doordat ze rechtswaardeering erlangen, zijn ze onaan-
tastbaar in beginsel. Alleen in de door de .wet uit-
drukkelijk erkende gevallen mogen zij worden op zijde
geschoven.
Die nieuwe ordening der verhouding tusschen de over-
heid en de onderdanen als zoodanig is materieel admini-
stratief recht. Aan twee rechtsorden is de overheid alzoo
onderworpen: aan de civiele gelijk ook in den politie-
staat, en aan de publieke of administratieve, produkt
van den rechtsstaat.
Zagen we dus vroeger de overheid staan in een rechts-
verhouding en in een machtsverhouding, thans staat zij
in twee rechtsverhoudingen. \')
Zoo is in groote trekken de algemeen geldende leer,
zoo heea zy zich verwezeniykt in den vorm van ons posi-
tief recht, zoo beiyden haar wetenscha|) en rechtspnuik.
- Met moest sprekende bewys hiervoor zyn ook wel de
gangbare uitdrukkingen van „het (objoctievo) privaat-
recht nevengeschikt aan het publiekrecht," „privjuit-
rechtoiyko en publiekrechteiyke betrekkingen", vnn
nprivjuitrechteiyke en publiokrechteiyke geschillen", welke
tegen.stellingen in het sysüïom vnn Prof. Hamaker
niet tehuis hooren.
b Zio voor «lo inwemligo rocliuhinlorio ^j^ianl: O. M u vor«DcuUclio«
VcrwnItungHrrclil.* dl. I. bU. -NJ v, Dnldoovorlicid oplwcci\'rlciKcbied
wprktiuin» in m luin Iwco m\'htwjnlon ondorworpcn; 0. .Tcllinok
.Dnj» IliH-hl do« mwlomon .««IäjiIc.\' bli. JUS v. ,I)or S«n«t und die
öircnUichrwhlliclio Verhfindo nind nichl nur Träger öflentlicher Gowjilt.
►«»ndcrn nuch \\Virli>ctmfüv<ubjec(e, dio »uch mit den jetler PerNtn-
lichkcil j[u«tehenden Mictein nicht heri*chiiflliclier Art Verwaltung ni»en\'
»•n .Ooirontlichen llecht i«t dwjenige. welche« ein mit Ilt-rrKcIiergewall
"U\'genlitotot (iemeinwmen in «sine IJeidehungen itu gloich nn<l unler-
geonlnelen renKjncn bindet.*
296
Ook de controvers naar aanleiding van art. 2 R. O.
jo. art. 153 G., waarover ik boven iets mededeelde, biedt
eene schoone gelegenheid, om er de waarheid mijner be- \'
wering aan te toetsen. Men zou immers kunnen opwerpen,
dat de voorstanders der ruime interpretatie, die elk ge-
ding, waarin eigendom en daaruit voortspruitende rechten
het objectum litis uitmaken, aan den burgerlijken rechter
onderworpen achten, kennelijk zulk een geschil hielden
voor een van burgerrechtelijken aard, d. w. z. voort-
vloeiend uit de schending van het objectieve burgerlijk
recht, en daarom vatbaar voor de burgerlijke procedure.
Daarmede zouden zij dan, stilzwijgend ontkennende,
dat hier inbreuk was gemaakt op publiek recht en op
een publieke rechtsverhouding, bewust of onbewust partij
gekozen hebben voor Mr. Hamaker.
De werkelijkheid nu leert het tegendeel. Ofschoon men
den burgerlijken rechter competent acht in deze geschillen
over burgerlijke rechten, zoo geeft men daarmede aller-
minst toe, dat hier ook een burgerrechtelijk geschil,
d. i. een geschil voortgevloeid uit een burgeripe rechts-
verhouding, aanwezig is. Integendeel, al moge men wel
eens aarzelen, deze geschillen worden en blijven door-
gaans zuiver publiekrechtelijke geschillen genoemd >).
Ook uit een der laatste arresten van den H. R., dat
van 9 Mei 1902 (blz. 119) 1. c. al. 2, blijkt dit opnieuw
overduidelijk; daar zegt de Raad, dat hier wel een
geschil is over eigendom en daaruit voortspruitende
rechten, maar geen privmitrechtelijk geschil; doch dat
1) Mon xie hierover .Mr. 8. v. Houten. Nol« by bel onlw. S-.
Adm. Ilitpr. bk. (Ml; Mr. A. A. dc 1\'lnto. W. «O.\'}?. .Mr. J. ï. Buy»
in zyn „Do Grondwet\'. Toelichting cn Critiek. nd nrt. NH (}. lS4s.
dl. 2. blr. 2111 v. Zie over „publiekrecbleiyko" gc-chillen nog Mr.
W. A. C. do .Tongc. .Adminl«lmtie en Ju»lilie". blz. 1.\'».
297
het feit, dat dit laatste zoo is, geen reden behoeft te
zijn, om aan zijne competentie in den weg te staan,
want dat art. 2 R. O. niet alleen doelt op privaatrechte-
lijke geschillen.
Men zou dus verkeerd doen, met — si dicere fas est —
de aanhangers van het objectum litis te houden voor
huldigei-s van Prof. Hamakers stelsel.
Bovendien, de algemeen gebezigde en gebruikelijke ter-
men van twistgedingen, „die hun grond vinden in het
publiek recht" en „die hun grond vinden in het privaat
recht", zij zijn er niet wel mede vereenigbaar. Immers daar
vinden alle twistgedingen hun grond in het privaat recht *),
om de eenvoudige reden, dat het het eenige recht is.
Men zou uit den inhoud der rechtspraak ook een wapen
kunnen smeden tegen \'de bewering, dat de gangbare leer
niet strookt met het bestreden stelsel. Immers hoevele
rechters pa.sson niet artt. 1401 en v. toe op gevallen,
waarin de overheid ha.nr jiubliek gezag o|) verkeerde en
met de wet .strijdige wijze heeft uitgeoefend, de artt.
1401 en v., die toch regelen de rechtsgevolgen der sehen-
»i« van het primaf rccht.
Inderdaad zijn er eenige voorbeelden van uitspraken in
(lo rechtspraak aan to wijzen, ik wees er In mijn over/lcht
re(Kls op, die een vcrmotHlen opleveren van tc rusten op
tien bedoelden gedachtengang. Dat, de meerderheid echter
tlie artikelen toepast, Is m. i. aan geheel andere overwegin-
gen toe te schrijven. Vooreei-st, een dertig jaar en langer
geleden, het feit, dat men zich geen voldoende rekenschap
gaf van oono onderscheiding tusschen privaat- en publiek
M Dolf (]io over kcliendinR vnn xljialkundige reclilcn, omdat dio
»*<\'hlon. xoonln ik Iwvcn «»ntoondo. hoc/.c«r publieke recliten licotondo.
l>wi«nddeolcn «ijn vnn hol privnntrocht ■■ hot gomoeno recht ■■ het recht.
298
recht. Bovendien de — geheel onjuiste — zienswijze,
dat, daar art. 2 R. 0. de berechting dier geschillen door
den burgerlijken rechter toelaat, het nu vanzelf spreekt,
dat ook het materieel recht de actie tot vergoeding van
vermogensnadeel kent. Verder de letterlijke interpretatie
van artt. 1401 en v. B. W„ terwijl men in gebreke blijft
eene historische analyse te maken. Ten slotte het recht-
vaardigheidsgevoel, gesterkt door de jongere idee van
wetsminachting, die een voorschrift, geöischt door het
rechtsbewustzijn, maar niet aanwezig, tegenwoordig zoo
gemakkelijk in de een of andere wetsbepaling weet in
te interpreteereu. Al deze motieven te samen zijn het,
naar mijn oordeel, die de rechtspraak den verkeerden
kant hebben uitg^reven.
Men zou zich ook nog kunnen beroepen op het feit,
dat men toch immer pleegt te spreken van schending
van een burgerlijk recht, dat men zelfs inbreuk op art.
625 B.W. noemt als grond der schade-actie \'). Ik moet
dat toegeven, maar deze verschynselen wettigen m. i.
geen andere conclusie, dan dat, zooals ik reeds boven
;ian hot adres van Mr. Vos opmerkte, men zich-den
bouw en den inhoud der aanvaarde publieke of admini-
stratieve rechtsorde niet voldoende doordenkt. Wie aan
het objectieve publiek recht een waarborg wil ontleenen
voor de vryheid en veiligheid van persoon en goed, kan
niet meer van burgeriyke rechten spreken, afgeleid uit
het Burgeriyk Wetboek.
In verband hiermede is niet zonder belang de opmer-
king van prof. Hamaker, dat, gold yoor de overheid
niet als algemeen beginsel het recht, d.i. het priviuit-
recht, ware acties tegen luuir ondenkbaar zouden zyn;
>) Zie bür. nog hel Arre-l II. U. 10 .Mei ItKlI (bU. Mfi).
-ocr page 315-299
er zou slechts sprake kunnen wezen van een controle
door de belanghebbende bijzondere personen uitgeoefend
op de nakoming van wetten, waartoe de overheid
echter slechts tegenover den wetgever, haar superieur,
gebonden zijn zou.
Inderdaad, wanneer -men zich de publieke rechtsorde
niet verder doordenkt dan als een geheel van in de
administratieve wetten neergelegde speciale Overheids-
bevoegdheden, plus de staatkundige door de overheid te
eerbiedigen rechten der onderdanen, dan is er in die
opmerking veel waars. Hetzelfde kan echter niet worden
aangevoerd, wanneer men die rechtsorde veel ruimer
"pvat en zich de rechten op eigendom, vrijheid enz. ook
als tot haar behoorende denkt. Dan zyn er weldegeUjk
„ware acties" wegens rechtsschennis denkbaar.
Het vo()rafgaande samengevat, is daaruit myne con-
clusie, dat prof. Hamakers stolsel, gebaseerd op
tlo ontkenning eener publieke rechtsorde, hoo yoortref-
\'olyk ook in zich zelve, historisch en dogmatisch als
HUbstnwt voor ons recht, liolmus, niet past. Zoodat dus
\'M»k do grpnden, waarop myn hooggeleerde loormoo8t«M-
«lo aansprakeiykheid dor overheid voor de door haar in
«lo\'uitoofoning van haar publiok gezag verrichte onrecht-
matige daden krachtens artt. 1401 en v. zou willen doen
""uaton, naar myn allorbo.schüiden8te mooning niet vol-
«loende zyn.
De tegenwoordige Oroninger Hoogloenwr, toen ter tyde
\'>og dlscljwl !uin do Leidsche Universitoit, hoea in zyn
zoo voortroffeiyk bekend stiuind proefscliria „Do Burger-
Ulke Staatsdienst in Ne<lerlünd" ook eenige juiudacht
300
geschonken aan het vraagstuk, dat ons bezighoudt. Een
paar bladzijden namelijk aan de toepasselijkheid van de
artikelen 1401, 1402 en 1403 B. W. op ambtenaren »)
en een geheel hoofdstuk aan „de aansprakelijkheid van
den Staat voor de schade door onrechtmatige daden
zijner ambtenaren veroorzaakt" -). Deze laatste studie
hoe belangrijk ook, kan ons als zoodanig thans weinig
belang inboezemen. Zij behandelt met veel zorg de vraag,
op tcie de materieele aansprakelijkheid zal komen te
drukken, op den ambtenaar alleen of ook op \'t publiek-
rechtelijke lichaam, en zoo ja, in welke mate op beiden,
terwijl wij onderzoeken, of er een materieele aanspra-
kelijkheid naar ons recht is.
Toch verdient zij in zooverre onze aandacht, dat de
schrijver er onze materie zijdelings in ter sprake brengt.
En bovendien huldigt hij in deze studie een systeem van
wetsinterpretatie, hetwelk, toegepast als het wordt ook op
de onze kwestie betreffende wetsartikelen, goed onder de
oogen wrdient te worden gezien. Temeer is dit het geval,
omdat hier één lijn wordt getrokken met de jurispru-
dentie, gangbaar in het tijdperk der verschyning van
het proefschrift, en ook later volstrekt nog niet uit-
zondering.
De vraag wordt gesteld, of do staat, een rechts|>ersoon,
verantwoordeiyk kan zijn voor de onrechtmatige daden
zijner ambtenaren krachtens art. 1401. En zoo neen,
dan krachtens art. 1403. Art 1401 is s|)oedlg afgehandeld.
Want de gronden voor een ontkennend antwoord zijn
reeds zoo menigmaal gegeven en liggen z. 1. zoozeer voor
de hand, dat veel l>etoog niet noodig is.
») blï. 102-111.
») bir. 117-HO.
301
Deze apodictische uitspraak steunt op den toenmaals
onschendbaren von Savigny. En blijkbaar had de
schrijver nog geen kennis genomen of kunnen nemen
van de beroemd geworden werken van von Gerber en
na hem von Gierke met hun staatsorganische theorie \').
Genoeg is het, dat volgens hem in een onrechtmatige
daad de staatswil nooit kan liggen uitgedrukt, omdat de
staat geen onrecht kan willen, en dus het geëischte
element schuld\'^) nimmer bij den staat aanwezig kan zyn.
Art. 1403 dus aangepakt. Ook dit art. valt uit. Immers
het veronderstelt culpa in eligendo, maar dergelijke
schuld is wederom by een zedelijk lichaam als de staat
onmogeiyk
302
De Hooge Raad nu nam toen ter tijd geregeld het
tegenovergestelde aan en paste art. 1408 zonder uit-
zondering toe, totdat op eens „t-e kwader ure" (naar
Mr. Krabbe\'s meening) door den adv.-gen. Römer in
de bekende torpedozaak een element in het debat werd
gebracht, dat rijk in gevolgen is geweest, n.1. het ver-
schil van publiek en privaat recht. Was er, zoo sprak
van dien af de H. R. zich uit, een publiekrechtelyke
rechtsbetrekking, dan gold art. 1403 niet. Tegen die on-
derscheiding van publiek en privaatrecht, en al wat
daaruit kan worden afgeleid, trekt de hoogleeraar van
thans te velde en op eenigszins spotzieke wijze wordt
Mr. A. F. K. Hartogh onder \'t mes genomen, hij, die
had durven gewagen van het geheel staatsrechtelijke
van de verhouding tusschen staat en ambtenaar, en die
publiek- van privaatrecht onderkennende, den staat enkel
en alleen wilde aansprakeiyk stellen, zoo hy als fiscus,
dus niet als hoogheid was opgetreden. Nog meer wordt
de scherpe pen aangewend tegen Mr. van Oos ter-
wyk. Deze, evenzeer bouwende op de onderscheiding
tusschen publiek- en privaatrecht, had betoogd, dat hoe-
zeer men in den tyd van de totstandkoming van het
B. W. het publiek- en privaatrecht niet altyd zoo be-
paald onderscheidde, die fout by den wetgever niet
mocht worden verondersteld. En men het er dus voor
moest houden, dat hy, het j)rivaatrecl;t regelende, alleen
dàt recht by zyne regeling voor oogen had gehad en
met het woord „wet", in art. 12G9 en in de daarmede
in verband staande artikelen 1388 en. 138« en volgg.
van het B. W. gebezigd, niet anders dan het prlvjwt
recht had bedoeld. >)
303
„Onder die artt.", zoo vult Mr. Krabbe dit betoog
aan, „komt ook art. 1401 voor; de sehr, beweert niets meer
of minder dan dat een ambtmaar op grond van dat art.
niet tot schadevergoeding kan worden aangesproken
wegens schade door onrechtmatige daden veroorzaakt."
Het gevoelen van Mr. van Oosterwijk lijkt mij
volkomen juist. Wie zou het ook ontkennen, dat het
B. W. bedoelt te regelen de rechtsverhoudingen tus.
sehen de burgers onderling, en dat dit wetboek dus ook
alleen z\\jn effect zal kunnen oefenen op de handelingen
van een ambtenaar, voor zoover hy deelneemt aan het
rechtsverkeer, daarin verondersteld en geregeld.
Hooren wij echter den bewijsgrond van Mr. Krabbe:
„liet gaat niet aan, uit ern verschil tusschen publieh\'
en privaatrecht een rechtsvoorschrip te interprcteeren"
„De richtige grens van een rechtsvoorschrift mod alleen
syn eigen beginsel worden gezocht." \')
Met deze woorden zal do schrijver zooveel willen zeg-
gen als: stel, dat er onderscheid ware tussichen privaat
on publiek recht, dan mag men toch nooit do beteekenis,
<len rechtsinhoud van dit rechtsvoorschrift, deduceeren
"it zulk een onderscheid, maar moet het afleiden uit
oigen beginsel. Inderdaad eon juiste, doch voor hom zelf
fatale bemerking. Immers dat eigen .beginsel, waaruit
moet dat weer worden afgeleid? Niot uit do letterlijke
boteekenis dor woorden, waarin het ligt geformuleerd;
dan zou men tot do noodlottige slotsom geraken, dat
Olk wetsartikel, van welken aard ook, gewoonweg uit
zijn vorband gerukt en op een met zijn bedoeling gohoel
strijdige wijze in toepassing gebracht zou kunnen worden.
Ook niet In vorband alleon mot do omringende artikelen.
304
Want hoezeer de interpretatie daardoor minder onvol-
maakt zou zijn, zou daannee het geopperde bezwaar niet
uit den weg zijn geruimd. Maar het beginsel van een
wetsbepaling moet worden afgeleid èn uit zijn woorden
èn uit den zin van het onderdeel der wet, waarin het
een plaats inneemt èn uit de geheele wet, waarvan het
een der samenstellende bestanddeelen uitmaakt. Doch
dan zij die interpretatie niet alleen grammaticaal en
logisch, maar bovenal ook dogmatisch en historisch.
Het is nu aan de hand der geschiedenis onmogelijk vol
te houden, dat artikel 1401, een bepaling uit het Bur-
gerlijk Wetboek, anders is geschreven dan voor de bur-
gerlijke onrechtmatige daden d. i. de schending van het
burgerlijk recht. De eerste artikelen van het wetboek
trouwens drukken de beteekenis van zijnen inhoud reeds
voldoende uit.
Men kan nu met behulp van historische en andere
bewijsmiddelen het terrein der handelingen, die burger-
lijke rechtsschennis daarstellen, meer of minder uitzetten,
men kan zooals prof. Hamaker van oordeel wezen,
dat eigenlijk allo schending van recht is schonding van
privaatrecht, maar do onderscheiding tusschen privaat-
en publiekrecht geheel wegcijferen mag men niet.
Uitgaande derhalve ook vnn het „eigen beginsel" van
de artt. 1401 en v., stoot men noodwendig weer opeen
onderscheiding, die Mr. Krabbe uit het vrnngpunthoeft
willen elimineeren. Ann haiir mogen ik weet niet wat
voor fouten en verkeerdheden kleven, ons positief recht
kent ze nu eenmaal, en men dient or in dc; wolstoe-
passing rekening me<lo to houden.
Dit zy gezegd naar aanleiding niet slechts vnn het
genoemde proofschria, maar ook aan het ndres van dio
doctrine en jurisprudentie, welke de nrtikelen uit het
305
B. W. maar blindweg toepasselijk verklaart, op dezen
grond bijvoorbeeld, dat art. 1401 niet onderscheidt tusschen
de personen, die onrechtmatige daad plegen. \') Dit laatste
moge juist zijn; maar onjuist is het te vergeten, dat
genoemde artikelen ontegenzeggelijk onderscheid maken
naar de soort van onrechtmatige daden, die gepleegd
worden. Kortom: de uitdrukking „o«rec///matige daad"
heeft daar de beperkte beteekenis van civiel onrecht.«)
Ik meen dus niet te stout in myn beweringen te zijn,
wanneer ik constateer, dat Mr. Krabbe en met liem
eenige andere schrijvers, zooals Mr. Mendels \') bene-
vens een deel der rechtspraak door verwaarloozing van
het historisch element in de wetsinterpretatie tot hunne
oogenschijniyk niet wel betwistbare, doch Inderdaad een
weinig oppervlakkige uitlegging van de artt. 1401 en v.
zijn gekomen.
Intusschen is de student van eertijds thans hoogieeraar.
Is hij gebleven bij de zienswijze, geuit aan den ingaiig
van zijn rechtsgeleerden loopbaan? Een geschrift, wjuirin
de kwestie opnieuw met zooveel woorden wordt ter
sprake gebracht, is mij niet bekend, maar een recente mono-
gniphie: „Administratieve Rechtspraak" (1901) biedt ge-
legenheid om het te onderzoeken. Wy behoeven hier
echter niet te blijven stiuui biJ een ultlegglngskwestle,
maar kunnen do vraag meer principieel stollen: hoo denkt
Mr. Kriibbe zich do uitwendige verhouding tusschen
privaat en publiek recht, en, zoo hij thans, wat men
wol mag aannemen, vnn nieening is, dat artt. 1401 en v.
•) Zio l)!e. 221 V. cn 234 v.
*) l. ft. p. bU. «8 on 78.
■) ,I)o nnmtprakolijkiicid van den Siiwl voor onroohtmntipo hnn-
delingen »Ijncr bcnrobten\', dlw. IMM, bl«. (H en 78.
20
-ocr page 322-306
de gevolgen van de schending van het privaatrecht
sanctionneeren, hoe zal hij dan staan tegenover onrecht-
matige overheidsdaden?
Wij hebben ook hier weer, evenals bij Prof. Hamaker,
een historische verklaring te raadplegen.
In de Middeleeuwen is de Staat een gezagsorganisatie,
wier samenhang en bevoegdheid door de regelen van het
gemeene recht bepaald wordt. Het leenstelsel is een
privaatrechtelijke gezagsordeningen overheidsrecht wordt
verkregen uit krachte van het contract, den rechtsvorm
van het privaatrecht.
De Staat is niet alleen onder het gemeene recht gesteld,
maar ook geen ander recht dan dit is voor zijn .samen-
stelling en bevoegdheid denkbaar.
Met het absolutisme wordt de Staat uit het gemeene
recht losgemaakt. Hij heeft een taak te vervullen, die
geen gelijke waardeering met de belangen der bijzondere
personen toelaat. Het gemeene recht kan voor zijn optre-
den geen grondslag meer zijn; z\\jn doel is op dien grond-
slag niet te verwezeniyken; daarom moet hy buiten en
boven het gemeene recht komen te staan en dit vindt
uit<lrukking in de stelling, dat het wezen van den Staat
is gelegen in zyn mivereinitcit. Niot het recht, mtuir de
Staat is souverein. Daarmee is hy vry in de vervulling
van zyn taak. Om der wille van zyn hoogere Iwlangen
kan hy hot gemeene recht, wmirin de belangen der
byzondere personen zyn gegrond, ter zyde stellen.
Ma^ir als op naam van den Staat willekeur wordt
gepleegd en rechten en belangen van byzondere personen
wordon opgeofferd juin slechts schynbaar hoogere belangen,
dan begint tegen de leer der staatssouveroiniteit verzet
te komen.
Aanvanküiyk in don vorm van grondrechti-n, die in
-ocr page 323-307
de constituties onaantastbaar voor den Staat worden
gemaakt; later in den vorm van administratief recht,
dat regelen komt geven omtrent de uitoefening van het
staatsgezag; totdat eindelijk het recht andermaal zich
geheel van den Staat meester maakt, en op nieuw het
middeleeuwsche beginsel der rechtssouvereiniteit aanvangt
te gelden. Maar thans in broederen zin. Want nu
wordt daarmede, zegt Mr. Krabbe, niet uitsluitend
bedoeld onderwerping van den Staat aan het gemeene
recht; integendeel aan een eigen rechtsorde heeft de
Staat in den regel behoefte.
De schrijver spreekt hier van „in den regel", want
zooals hy elders uiteenzet,\') de Staat, als persoon, ver-
keert allereerst in denzelfden rechtstoestand, zoolang hij
de hem gestelde doeleinden nastreefl op den bodera van
het gemeene recht. Hy bezit, beschikkende over de hem
toebedeelde goederen en diensten, evenals de byzondere
persoon, discretionaire bevoegdheid in de behartiging van
zyn belangen.
Uit deze laatste woorden in verband met het boven-
giiande mogen wy dus opmaken, dat Mr. Krabbe den
Stajit onderworpen acht vooreerst aan de gewone rechts-
orde, cn bovendien JUin een dgcn rechtsorde, do admi-
nistratieve rechtsorde. M;uir dit is volgens hem het fun-
damenteele punt in do leer van den rechtsstaat, dat
geen onkel belang, ook niet van den Staat, zich tegen-
over andere belangen kan doen geldon, dan nadat een
rechtswjuirdeoring is voorafgegmin on do rechtswaarde
van hot belang is erkend öf door hot gemeene of door
het administratiovo recht. »
Wanneer men nu zoo leest van die administratieve
-ocr page 324-308
rechtsordening, die belangen erkent, die de rechtsver-
houding tusschen Staat en derden wijzigt en die admi-
nistratiefrechtelijke betrekkingen omvat, dan beredeneert
men voor zich zelf aldus die rechtsordening: De Staat
is onderworpen aan het gemeene recht. Dit is echter
voor hem meerendeels ontoereikend. Behalve de belangen,
die een privaat persoon heefl te behartigen, heefl hij
nog bovendien een taak te vervullen, waarvoor hem het
gemeene recht een hinderpaal is. Om die taak behoorlijk
ten uitvoer te brengen, moet er een nieuw stel rechts-
regelen zijn, die ten doel hebben, behalve de beschrijving
dier taak, de wederzijdsche vrijheden en bevoegdheden
van Staat en onderdanen anders te begrenzen, dan het
privaatrecht zulks doet. Dit geschiedt in de administra-
tieve rechtsorde. "Wat nu is een rechtsorde? Een rechts-
orde veronderstelt steeds een gebied van vryheid en een
gebied van gebondenheid. Een administratieve rechtsorde
zal dus aangeven, waar voor beide partyen de vrijheid
ophoudt en de gebondenheid begint. Voor den onderdaan
beteekent zulks, dat hy in beginsel de vrije beschikking
heefl over de krachten en vermogens, die hy bezit van
nature of die de rechtsorde hem toebedeelt, nmar dat hy
aan den anderen kant zich bepaalde offers aan den Stiuit
moet getroosten, of zich ingrypen van die zyde moet
laten welgevallen. Voor den Staat beteekent dit even-
zeer, dat hy in begiusel nmir goedvinden zyn SUuitsUuik
kan behartigen, maar dat hy Hierin is beperkt door de
sfoer van vryheid, bevoegdheden en luuispraken van de
onderdanen.
Aldus denkende, vergist mon zich. Prof. Krabbe
betoogt, dat het administratieve recht nooit hot karakter
kan hebben eener grensbepaling van de bevoegdheid der
administratie, als stond de bevoegdheid van den Staat
309
en mitsdien ook die van liaar zelve buiten de wet. „Wel
verre dan ook dat hier eene praesumtie van vrijheid
der administratie mag worden gesteld, heerscht hier van
meet af aan gebondenheid en is er dus omgekeerd een
uitdrukkelijk wetsvooi-schrifl noodig, om de vrijheid der
Tidministratie in de uitoefening van hare bevoegdheid te
mogen aannemen."
Het is mij niet duidelijk hoe, en het lijkt mij zeer
twijfelachtig, of hier van een rechtsorde wel sprake kan
wezen. Een rechtsorde toch gaat uit van de vrijheid en
legt de gebondenheid op, maar nooit andersom.
Wel beschouwd is dan ook het administratief recht
van den hoogleeraar volstrekt geen rechtsorde in den
gewonen zin des woords, maar bestaat slechts uit twee
elementen: schenking van bevoegdheden aan de admini-
stratie en wyziging van do handelingsbevoegdheid der
onderdanen. Meer doet het administratief recht niet, en
meer kan het ook niet doen. Het waarborgt dus ook
niet tegen inbreuken op rechten, omdat builen de wet
om de Staat als hooge Overheid niet kan ingrijpen in
hot mmitschappeltjk leven.
Goed gezien staan deze leei-stellingen zeer dicht bij
dio van prof. Hamaker. De huitsto echter stelt m. i.
zijn beginsel veel zuiverder. Voor hem is het privaatrecht
hot gemeono recht, waara;»n ook do Staat is onderworpen,
imuir waarvan hy uit kracht van de wet in bepaalde
gevallen mag afwyken. Hier is dus geen plmits voor een
administratieve orde, maar slechts voor administratieve
rechten, die oen uitbreiding vormen van do bevoegdheden,
uit hot priviuitrecht voortvloeiende.
Met eenigo gerustheid zou ik het weer willen wagen,
tegen dit systeem van ordening aan te voeren, dat
hot do historische wording van het publiekrecht niet
310
voldoende recht doet wedervaren. Iu den politiestaat
treedt in tegenstelling tot het tijdperk der landsheer-
lijke hoogheidsrechten op den voorgrond deze gedachte,
dat de staatsidee eischt een gezagsoefening in vormen
en op een wijze door het gemeene recht niet gekend.
Vandaar dat die gezagsoefening wordt losgemaakt van
het feodaal bezit en van de regelen krachtens welke
dit bezit tot nog toe zijn overmacht op de onderdanen
wist uit te oefenen, en voortaan wordt uitgeoefend naar
een geheel van regelen, in een geheel van vormen, in een
mate, geheel vreemd aan de actieve samenleving der
private personen. Wel doet zich het verschijnsel voor,
dat de uitoefenaars van dat gezag zich vry willig zooveel
mogelyk hielden aan de grenzen van heerschappy door
het privaatrecht gesteld; maar was het noodig voor het
algemeen belang, dan werden die grenzen onbeperkt
overschreden. De rechtsstaat nu heeft, toen dit publiek
gezag een meer en meer despotisch aanzyn aannam,
aan die uitoefening van dat publiek gezag zooveel mo-
gelyk vryheid en zelfstandigheid gelaten, maar ten be-
hoeve der vrijheid van persoon en goed der burgers
haar aan dwingende beperkingen in vorm, wyze en mate
onderworpen.
Nu kan ik dus niet inzien, hoe de handelingsbevoegd-
heid van hot publiek gezag moot wortelen in de uit-
dnikkeiyke toekenning daarvan door de wet. Dit lykt
my historisch onjuist. De gezags-, do regeeringshandeling
vindiceert zyn karakter en zyn waarde uit eigen kracht
voor zich op.
Dit is jui.st een der groote verschilpunten tUBschen
de justitie en de administratie. Beiden stiuin ondor hol
gezag der wet. Maar de wet verschaft ann de justiti»«
den noodzakeiyken grondslag voor hare werkzaamheid:
311
nulla poena sine praevia lege poenali. De administratie
daarentegen is als regel vrij, en slechts in bijzondere
gevallen wortelt haar optreden geheel en al in de wet.
Zij heeft dan een bepaalden last tot geven, doen of
nalaten van de wet ontvangen. \')
Begrijpelijk is het volkomen, dat de geleerde schrijver
stelling neemt tegen von Sarwey. Deze huldigt in
zijn Allgemeines Verwaltungsrecht inderdaad een opvat-
ting, die aau het begrip van den politiestaat zeer nabij
komt. Zoo lezen wij: „Nach dem formellen Verfassungs-
rechte muss anerkannt werden, das die staatliche Ge-
walt der Verwaltungsorgane nur dahin beschrankt ist,
dass sie nichts gegen die Verwaltungsgesetze verfügen
kann." Zulks beduidt inderdaad weinig andere, dan aan
den kant der onderdanen de rechteloosheid als beginsel.
Wat daiir iwn den anderen kant door don hoogleeraar
wordt tegenovergesteld is echter ook een uiterete, dat
te ver gaat. De administratie regeert niet buiten de
wet, noch uit de wot, maar onder de wet.
Het administratief recht laat dus plmits voor du vr^je
handeling der regeering »).\' Zy kan besluiten nemen,
beschikkingen treffen enz. zooveel zy wil, mits zy nmar
niet een bepaalde grens ovorschryde, of zich aan over-
treding van bepaalde normen schuldig make. Kn zelfs
mag zy die grens, die het begin aanduidt van het gebied
van vryheid en juinspriuik van don privaat-pereoon,
Mr. Loc ff I. «. p. bli:. 4:h „CSecn Mnnl xooIadk lig met profe-
liNdicn blik niet «loonlringt lot <1b l>choeftcn, dio dc toekomst knn
M;hep(K!n, ut ooit op het gebied der iiitroering don regel kunnen doen
golden: nultn ndminiulnitio *ine prnovin lego «dmlnli»tmttv»."
») lil*. .\'Ml.
\') Hiermede in nntuuriyk niel het „Krei»» KrmcMon" lK>doeld. Ook
tlil gunt Mr. Krnbbe der ndminiitlmliovo overheid niel.
312
overtreden, wanneer deze zelf daartoe machtiging ver-
leent. De administratie, die iemand, welke daarvoor
niet in aanmerking komt, belasting laat betalen, echter
met zijn toestemming, verricht daarmede zeker niet
een handeling van het privaatverkeer, maar eene die
valt binnen den kring van publieke overheidsbemoeiing.
Wordt al verder door de Regeering inbreuk gemaakt
op eigendom of vrijheid, dan is voor de rechtmatigheid
daarvan noodig, dat zij zich kunne beroepen op eene
wettelijke bepaling. Doch niet hierom, omdat de wet
verordent, wat voor haar rechtens is, maar omdat de
wet bepaalt de gevallen, waarin zulk een inbreuk is
geoorloofd.
Mr. Krabbe noemt het een dwaling, afkomstig uit
politiestaatsdenkbeelden, dat voorzoover de Staat het
gemeene recht doorbreekt, er een plaats voor zyn goed-
vinden zou zyn. Zulks zou onvereenigbaar zyn met den
rechtsstjiat. Alsof niet door het feit, dat de wet aan
de administratie een zekere vryheid laat, die vrye han-
delingsbevoegdheid rechtswaardeering erlangt.
Samengevat de besproken leerstellingen, valt daaruit
de conclusie te trekken, dat volgens den verdediger
daarvan alleen aantasting van de z.g. publieke, d. i. uit
hot gemeenschapsverband voortspruitende rechten, en
verwaarloozing van publieke recht-sverplichtingen door de
gemeenschap, overtredingen van het publiek of admini-
stratief recht kunnen zyn. Verkeerd het publiek gezag
uitoefenen, inbreuk makon op andennans |)ersoon en
vermogen zonder dat de wet daartoe mm;htiging verleent,
is... schending van het privaatrecht. Tot een anden;
slotsom kan men bezwaariyk komen. Praktist-.h zou dus
de achryver mot de toepjuising van artt. 1401 en 1402
B. W. byna oven ver kunnen gaan als in vroeger jamn.
313
En ook de burgerlijke rechter zou dan competent zijn.
Want de enge interpretatie van art. 2 R. O. veronder-
stelt een burgerlijke rechtsbetrekking, en in de lijn der
bovengenoemde leer is in de genoemde gevallen een
burgerlijke rechtsbetrekking ontstaan.
• Wanneer wij intusschen zien, dat voor Mr. Krabbe —
en zulks van zyn standpunt beschouwd begrijpelijk —
de administratieve rechter eigenlijk niet zal rechtspreken
(d. w. z. bindend uitspreken, aan wiens zijde bij conflict van
belangen het recht is) maar meer zal controleeren, of
de administratie niot is te buiten gegaan de bevoegdheid,
welke de wet haar met name toestond, dan zullen wy
misschien goed doen achter dit vermoeden, dat de
burgeriyke rechter competent zou zyn, vooralsnog een
vraagteeken to plaatsen.
Van niet gering gezag in den lande op het gebied
van administratief recht en rechtspraak is Mr. II. Vos,
do krachtige pleitbezorger voor een algemeene formule
ter bepaling van de competentie van don administra-
tieven rechter, contra de z.g. enumeratiemethode. Uit
het opstel „Publiek en Privaat Recht" in zyn bundel
„Administratieve Hechtsprnak" «) biykt ms, hoo hy togen-
over ons vraagstuk staat.
Voor hem is administratief recht do wetteiyke grens-
regeling tU8.schen do macht der administratie en do
vryheid van do geadminlstreenlen. Dit vrye gebied is
do rechtssfeer, wjmraan do individuen dus rechten ont-
leenen tegenover de adnnnistratie, hetzy doze bestaan
in den luinspnwik op erkenning van eonig iwsitief recht,
314
hetzij in het niet verplicht zijn tot het dulden van
eenige beperking van recht, in zekeren omvang ten-
minste.
Inbreuk op die sfeer van vrijheid der geadministreerden
door de administratie zal dus, daar zij hiertoe onbe-
voegd is, in zijn oog moeten zijn inbreuk op het admi-
nistratief d. i. het publiek recht. En aangezien artt. 1401 v.
B. W. alleen kennen de rechtsgevolgen van inbreuk op
het privaatrecht, kunnen deze artikelen op de genoemde
onrechtmatigheden in geen geval van toepassing zijn.
Dat Mr. Vos ook inderdaad die veronderstelde opvat-
ting is toegedaan, blijkt te allen overvloede uit de
paragraaf, welke hij nog eens opzettelijk w^jdt aan den
„aard der actie tot herstel van uit bestuursdaden voor-
komend vermogensnadeel" \')• Deze paragraaf handelt
intusschen niet over het karakter van het administratief
onrecht zelf, maar zooals de titel reeds aanduidt over
het karakter der schadeactie. Hierover verkondigt de
schrijver een meening, welke onze bizondere aandacht
verdient, vooral omdat zy geacht kan worden to zyn do
vertolking van rechtsgedachten, aan een deel der rech-
teriyke uitspraken niet geheel on al vreemd.
Mr. S. van Houten heeft in zyne nota behoorende
by het Vershig der Staatscommissie van 1891 ter voor-
bereiding der Administratieve Rechtspraak, in tegenstel-
ling met het gevoelen zyner medecommlBsieleden betoogil,
dat het petitum, niet het fUnclamentum petendi voor de
competentieregeling beslissend had to zyn. Do burgeriyke
rechter zou z. 1. overeenkomstig de eischen der praktyk
moeten oordeelen „over allo vorderingen, welke ciikd
herstel van vermogensrechteiyk nadeel ten dool liebbcsn,
>) blz. 21.1 v,
-ocr page 331-315
ook als het fundanientum petendi van publiekrechtelijken
of gemengden aard is."
Hij geeft daarbij ter illustratie een drietal voorbeelden,
waarin het punt van onderscheid tusschen de indeeling
van zijne medecommissieleden en die van hemzelven
scherp uitkomt.
Iemand is in strijd met de wet ontslagen uit zijn ambt;
een milicien is in strijd met de wet ingelijfd; iemands
eigendom wordt door de formeel bevoegde autoriteit
verklaard to zyn openbare weg of met den publiekrech-
teiyken last van weg bezwaard.
Daargelaten alle andere soorten van rechtsmiddelen,
welke hem ten dienste staan, kan de getroffen persoon
zich misschien tevreden stellen met herstel van zyn
vermogensnadeel. Hy kan hiertoe een actie tot schade-
vergoeding instellen. Ofschoon deze acties staan gefun-
deerd in het publiekrecht, acht ilr. van Houten het
wenscheiyk, daar ze niet ingrypen beoogen in de pu-
bliekrechtelyke orde van zaken, maar alleen herstel
van vermogensrechteiyke gevolgen, zo ter berechting
aan den jude.x privatus toe t« vertrouwen.
Tegen deze zionswyze nu, gedeeld in hoofdzaken door
Mr. A. A. de Pinto \'), voort Mr. Vos gemotiveerd aan,
dat zy noch van zuiver theoretisch standpunt houdbaar
is, noch om redenen van procesaueelen of practi.schen
aan! verkieseiyk. De argumentatie hiervoor ia voor ons
op hot oogenblik van minder bolang. .Maar wel deze
zin8no<le, welke staal go.schreven tot besluit: „Het be-
langrykste komt ons echter voor dat de voorbeelden
door Mr. van Houten mingevoerd van publiokrochteiyko
twistgodlngon, die in zyn stelsel van competentiorogoling
316
der administratieve rechtsspraak bij den burgerlijken
rechter zouden komen, inderdaad niet van publiekrech-
telijken maar van privaatrechtelyken aard zijn, zoodat
ook zonder zijn stelsel deze geschillen uit hunnen aard
tot de competentie van deu burgerlijken rechter zouden
behooren."
Met deze uitspraak houdt de schrijver zich vervolgens
nader bezig. Voorzoover de genoemde acties tot herstel
van vermogensnadeel als /loo/tivordering worden ingesteld
en niet als ^^«renvorderiug krachtens uitdrukkelijk wets-
voorschrift om redenen van practischen en processueelen
aard, aan de administratieve actie kunnen worden toege-
roegd, zijn zij privaatrechtelyk.
Dit stelt hij voorop en laat dan volgen: „Zoo dikwijls
eene onwettige handeling of nalatigheid van eenig be-
stuursorgaan hare onwettigheid zelve hieraan ontleent, dat
zij eene vermogensrechtelijke praestatie oplegt, waartoe
zij jure publico niet bevoegd of eenig vermogensrecht
onthoudt, waartoe zij omgekeerd jure publico verplicht
is, is de actie tot betwisting dezer praestatie of tot op-
vordering van dit recht publiekrechtelijk. Immers z\\i strekt
in dat geval tot handhaving van een publiek recht of
tot ontkenning van oene publiekrechtelijke verplichting.
Maar bestaat de onwettigheid van de handeling of
van het verzuim der administratie in do oplegging
eener verplichting of de schending van een recht,
die niet zyn van een vermogenarechteiyken aard, dan
is ook de actie tot horstel van het vermogensnadcel,
dat van dio onwettige handeling of dat verzuim/«///cro/v
kan zyn geweest, niet vnn publiekrechtelyken aard. Zy
.strekt niet tot handhaving van publiek recht of tot ont-
«) blz. 212 l. a. i».
-ocr page 333-817
kenuing van publiekrechtelijke verplichting, maar tot
herstel van vermogensrechtelijk nadeel, weliswaar van
een onwettige daad of nalatigheid der administratie het
(jevolg, maar van die onwettigheid niet de grond. Deze
actie tot herstel van het vermogensnadeel is zuiver pri-
vaatrechtelijk" \').
Men vergeve mij deze lange, om schrijvei-s redeneering
tot voller recht te laten komen noodzakelijke aanhaling.
Ik moge hier met den kundigen schrijver van gevoelen
verschillen. Vooreerst zou ik hem met zijn eigen woorden
willen bestrijden, door hem te verzoeken, den door hem
in de eerste alinea van het bovenstaande citaat gestelden
maatstaf voor publiekrechtelijke acties eens aan te leggen
aan de soort van in de tweede alinea bedoelde schadeacties.
Bepalen wij ons tot het voorbeeld van Mr. van Houten,
die een milicien, al weet hy heel goed, dat men hom
in stryd met de wet te lang onder dienst houdt, zyn
tyd* liuit uitdienen en hem daarna een actie tot schade-
vergoeding laat instellen, welke vergoeding de admini-
stratie weigert te geven.
Ontleent nu niet deze prctense onwettige wcigiring van
de administratie hare onwettigheid zelve hieraan, dat :(}
een Vermögensrecht onthoudt, waartor zö jure publico ver-
plicht is? Is dus de actie tot opvordering van dit recht
niet publiekrechtelijk?
Immers, daargelaten of hot jus constitutum dezo acties
kent, Mr. Voa zal my .toch zeker niet betwisten, dat
v.w er oen verplichting tot schadovorgoeding aan den
kant dor overheid bestajit, deze is vnn publiokrechteiyken
aard. Als overheid (jualitato (|ua, als regeering, staande
in publiekrechteiyke betrekking tot den milicien, is zy
318
die geldsom verschuldigd. Zoo strekt die actie in dat ge-
ral tot handJiaving van een pid)liek recht.
De mogelijkheid is daar, dat Mr. Vos hierop ten
bescheid geeft, dat de verplichting van de overheid iu
casu is privaatrechtelijk. Deze bewering zou dan niet
anders dan aldus te verdedigen zijn: de overheid staat
hier tegenover den milicien als iemand, die aan een
ander een som gelds is verschuldigd. Het dessous van de
zaak staat hier buiten; het feit alleen, dat de een den
ander wat schuldig is, plaatst hem tot dien ander in
privaatrechtelijke verhouding.
Wanneer Mr. Vos aldus zou redeneeren, en hij ver-
geve het mij, dat ik in een geschrift als dit op een
gefingeerd antwoord anticipeer, dan zou ik hem vóór-
werpen de door hem zelf als publiekrechteUjk ge<iuali-
ficeerde actie tot by voorbeeld terugbetaling van onver-
schuldigde belastingpenningen. Publiekrechtelijk zou z. i.
deze actie zijn, omdat zy is gericht tegen een daad
der administratie, die hare onwettigheid juist hienuin
ontleent, dat zy vermogensrecht ex jure publico ont-
houdt. My best. Maar is by deze actio indebiti minder
waar het feit, dat de administratie hier staat tegenover
den belastingbetaler als iemand, die aan een ander een
geldsom is verschuldigd? En waarom dus hier niet de
vordering privaatrechteiyk genoemd?
Ook de tweede alinea van het bovengiuuule ciUuil kan
geen uitkomst Rchenken. Mr.. Vos pretendeert diuvrin
0. a., dat do schadeactie strekt tot herstel van vermogens-
rechteiyk nadeel, wel is wmir van een onwettige daad of
nalatigheid der administratie hot, uerohj, maar van dio
omcettighcid niet do grond. Is deze bewering juist ? .la
en neen. Ja, wannetjr mun hier mot onwettige daad op
liet oog heeft de onwettige indlensthouding.
319
Maar neen, wanneer men met onwettige daad bedoelt
de weigering om de schade te vergoeden. Van dien kant
bekeken, is het vermogensnadeel zeer zeker de grond
van de onwettigheid. Gevolg van de eene is zij tevens
grond van de andere, de posterieure onwettigheid.
Zich blind kijkend op die eene en eerste onwettigheid
(onrechtmatige inlijving) is de tweede (weigering der
.schadevergoeding) aan des schrijvers oog ontsnapt.
Nog even wil ik er op wijzen, dat door denzelfden
schrijver o. a. aan de Staatscommissie van 1891 wordt
verweten, \') dat zij het karakter der hier besproken
vorderingen niet scherp heeft in het oog gehouden. De
Staatscommissie had in haar Verslag neergeschreven,
dat wanneer het petitum beslissend is, deze vorderingen
krachtens art. 163 der Grondwet bij den burgeriyken
rechter ingesteld moeten worden, dat diuirentegen, wan-
neer de rechtsgrond der vordering beslissend is, zy by
den administratioven rechter behooren. In den gedach-
tengang, waarin men die tegenstelling: potitum en
fimdamentum pleegt op to vatten, volkomen terecht,
en behoevende m. i. geen nadero rechtvaardiging. Immers
geboren uit eon publiekrechtelyke rechtsbetrekking zyn
die gc.schillen publiekrechtoiyk van nature en kunnen
zy alleen met behulp van de onderscheiding naar het
petitum by den burgeriyken rechter komen.
Dat nu de SUuitscommissie, zonder zelfs by de vmag
stil to staan, deze verordeningen Jils publiekrechteiyk
beschouwt, is volgens don schryver to meer te verwon-
doren, omdat zy op eon andero plaat« in Iniar Vcrshtg
(8 12, blz. 17) by do be.sproking dor praejudicieele geschillen
zoor juist aantoont, hoe hot, ook by o|Mlrachtderadmini-
») p. 217.
-ocr page 336-320
stratieve rechtspraak aan een afzonderlijk college, mogelijk
en noodzakelijk zal blijven, dat de burgerlijke rechter
kennis neemt van publiekrechtelijke voor- en neven-
vragen, waarvan de beslissing noodig is voor de berechting
van het privaatrechtelijk geschil, evenals omgekeerd de
administratieve rechter zal moeten oordeelen over prae-
judicieele quaesties van burgerlijk recht, die zich in het
administratief geding kunnen voordoen: Hier toch is
de beslissing der publiekrechtelijke vraag door den bur-
gerlijken rechter, of der privaatrechtelijke vraag door den
administratieven rechter niet de inhoud van \'s rechters
uitspraak, maar slechts de rechtsgrond voor die uitspraak.
Nu had volgens Mr. Vos deze redeneering de Staats-
commissie moeten brengen tot het inzicht, dat ook bij
de actie tot schadeloosstelling wegens handelingen of
verauimen der administratie — waar die is toegelaten —
de vraag van de onwettigheid dier handeling of nala-
tigheid slechts is eene praejudicieele (luaestie van pu-
bliek recht in de voor den burgerlijken rechter zich
voordoende privaatrechteiyke hoofdvraag.
De Staatscommissie is tot dat bedoelde inzicht niet
gekomen — ik geloof niet zonder grond.
Immers de vergelijking van deze geschillen uit onrecht-
matige daad, met die waarin praejudicieele kwesties
van publiek recht zich voordoen, doet onmiddoliyk zien,
welke ongeiyksoortige grootheden hier tegon elkander
worden uitgespeeld.
Do zuiver praejudicieele kwesties doen zich stee<l8 ten
opzichte van de hoofdvra^ig als iets bykomstigs voor.
Wanneer de burgeriyke rechter moet beslissen byv.
over de vraag of iemand Nederlander is; of, waar het
geding gevoerd wordt door of tegen een gemeente, goed-
keuring van Gedeputeerde Staten omtrent eenig besluit
321
van den gemeenteraad al dan niet vereischt wordt; of
een provinciale of gemeentelijIce verordening als wettig
kan worden beschouwd — dan raakt dit slechts in
meerdere of mindere mate den grond der vordering. Ter-
wijl bij de uitspraak omtrent de al of niet onwettigheid
eener administratieve handeling daarmede over den
grondslag der vordering in zijn vollen omvang wordt
beslist. Voorvraag en hoofdvraag zijn hier zoo verknocht,
dat men ze eigenlijk niet kan scheiden — laat staan
ze tot verschillende rechtscategorieën terugbrengen.
Natuurlijk is de vraag, of do organen van het publiek
gezag voor onwettige handelingen binnen den formeelen
kring hunner bevoegdheid verricht, tot schadevergoeding
verplicht zullen zijn, en of die corporatie in wier dienst
zij zyn die verplichting zal dragen, ook voor Mr. Vos
een vraag van materieel publiek recht. Daarom schynt
my ongemotiveerd do opmerking door Mr. Heuyi \')
gemajikt aan het adres van dezen schryver, dat het niet
wel begrypeiyk is, dat liy met zyn betoog van „privaat-
rechteiyke" acties de artikelen J401 v. in casu niet toe-
passeiyk acht. Mr. Vos volstaat hier in zyn repliek met
dit korte zinnetje: „De vraag of publiekrechtoiyke han-
delingen en verzuimen civielrechteiyke gevolgen zullni
hebben, is oen vraag van materieel recht, die door
art. 1401 13. \\V. niet is beslist."
Meer afdoende ware misschien geweest te zeggen:
artt. 1401 en v. stollen do sanctie op de overtreding
van het privaatrecht. Maar al acht ik do actie tot schade-
vergoeding van prlvaatrechteiyken aard, toch is m. i.
hier \'t privaatreclit niet geschonden en kan er dus van
toe|)asslng dier artikelen geen sprake zyn.
«) K. M. I8U.\'., ble. LMO, noot I.
21
-ocr page 338-322
De jurisprudentie, welke aanhangt de meen ing van
Mr. Vos, dat we hier hebben te doen met privaatrech-
telijke acties, doet den stap dien hij niet doet, en past
artikel 1401 en v. toe 2).
Over enkele andere schrijvers kan ik kort zijn, aan-
gezien zij, hoezeer hun opvatting omtrent de aanspra-
kelijkheid der overheid in jure constituto motiveerende,
er toch den dieperen grond, n.1. de uitwendige verhou-
ding van privaat- en publiekrecht, niet als bewijsgrond
voor aanvoeren.
Hetgeen deze in zijn „Het Nederlandsch Gemeente-
recht" voorstaat zou ik in hoofdzaak gaarne willen
onderschrijven. Voorop stelt de hoogleeraar, dat een
publiekrechtelijke corporatie, als zij optreedt als zedelijk
lichaam, burgeriyke rechtshandelingen verrichtende, onder-
worpen is aan de regels van het gemeene recht. Ook
dus aan de artt. 1401 en v. van het Burgeriyk Wetboek.
Een daad die, door een byzonder porsoon gepleegd, hem
uit kracht van dezo bepalingen aansprakeiyk zoude
maken voor de schado daardoor veroorzaakt, zal dozo
aansprakeiykheid in dezelfde mate vestigen voor do
publiekrechteiyke corporatie, als zy op het gebied van
het burgeriyk recht zich beweegt. Wmir hier hare be-
stuurders of ambtenaren haar hebben verbonden, zal zy
I) Arrttt Hof Buriniimo i& Aitg. 187(1, blz. 81.
») Mr. <lc Jonge: .Adminiitlnilio cn Junlille\', bU. 77, U ook riui
oordeel, dnt ook wnnnecr dc Hijut. do gemeente, enr. jnre pttlilico
optroodt, uit r\\jno handelingen een wederxyducho rechubetrekking van
privaatrechtelyken aard wordt geboren, die tich oplo»t in een vordering
tot vergoeding van »chade, welker konnUneming ultuluitend by do
junlitio behoort.
») dl. !, blz. «S7 V.. dl. 2, blz. lli\\ v. en 143 t. 2« dr.
-ocr page 339-323
voor liunne dadeu of nalatigheid als de hare staau.
En dan stelt de hooggeleerde schrijver zich verder de
vraag: geldt dezelfde aansprakelijkheid, als de daad of
het verzuim een publiekrechtelijken grondslag heeft?
Als het bestuur of de ambtenaar schade heeft toege-
bracht door daden of verzuim, begaan bij de uitoefening
van het hoogheidsrecht van den staat of zijn onderdeel;
bij de vervulling van de overheidstaak; van wat do
Franschen noemen „actes d\'autorité", die haren grond
vinden in zijn „droit de souveraineté ou droit de com
mander aux particuliers et de s\'en faire obéir"? En op
dezo vraag luidt het antwoord, \') dat de overheid niet
onderworpen is -aan de regels van het gemeene recht,
als z\\j krachtens haar imperium handelt en optreedt,
zoodat zy voor de daden en verzuimen van hen, die
haar in die hoedanigheid, als bestuur of ambtenaar ver-
tegenwoordigen, niet voor den gewonen rechter kan
worden gediuigd. Dit wordt nader toegelicht aan do hand
van artt. 1401 on 1403. Als artikel 1401 spreekt van de
verantwoordeiykheid van „dengono" door wions schuld
schadevergoeding is veroorziuikt, kan daannedo niet de
overheid bedoeld zyn. En het is evenmin aannemeiyk,
dat in artikel 1403 onder „de meesters" do staat en zyno
onderdeelen, onder de „dienstboden en ondergeschikten"
do ambtenaren moeten worden begrepen.
Ten slotte: het Burgeriyk Wetboek regelt bimjerliikr
betrekkingen. Daarvoor en voor niets anders of meer
vestigt het do aansprnkeiykhoid.
Dit Ijuitsto argument is ook voor my doorslaand en
vormt do sluitsteen voor hot geheelo bewys.
in iwn^hiiling nnn cn conform hel gevoelen me<lo toegelichl in
K«ioll en Opponiioim, n\'gdnigen, lo oluk, bit. ()*).
324
Zwakker is de interpretatie van art. 1401 met het
beroep op het woord „dengene". Waarom kan dit woord
„dengene" wel dienst doen, wanneer de corporatie is
opgetreden als zedelijk lichaam, burgerlijke, en niet als
„hoogheid", publieke handelingen verrichtende?
En dat ook de grammaticale interpretatie van art.
1403 afdoende is, zou men moeilijk kunnen staande
houden. Immers, waarom in dat artikel onder de uit-
drukking „de meesters" de staat en zijne onderdeden,
en onder de uitdrukking „dienstboden en ondergeschikten"
de ambtenaren wel moeten worden begrepen, wanneer
er burgerlijke en niet wanneer er hoogheidshandelingen
worden verricht, dat wijzen do woorden niet uit. En
toch ga ik met do conclusie mee, want het Burgerlijk
Wetboek regelt bnrf/crlijke rechtsbetrekkingen, d. w. z.
niet de betrekkingen tusschen regeerder en geregeerden.
Ook de ambtenaren of besturen zelf zijn volgens den
schrijver nimmer civielrechtelijk aansprakelijk, wanneer
zij onrechtmatige handelingen of verzuimen begaan in
de uitoefening hunner functiën op publiekrechtelijk terrein.
Bij gebreke eener algemeene regeling zal men eon
wetsbepaling moeten inroepen, welk in elk concreet
goval de aansprakeiykheid vestigt.
Als voorbeeld hiervan zou mon kunnen noemen do
aansprakeiykheid, voortvloeiende uit de artikelen 123,
J27, 213, 225 on 220 der aemeentewot.
Het verheugt my dus zeer,ilat ook .Mr. Oppen hoim
zich met do jongste jurisprudentie van den Hoogen
Uaiid niet vermag te vereenigon. By de uitgave van
dool 1 van het geciteerde werk was enkel nog het
Arrost van 10 Moi 1901 (blz. 1 Ki) gewezen. Do schryver
paiiide zich toen nog met do hoop, dat do H. H. niet
van zyn vroeger ingenomen standpunt zou zyn afgewoken.
325
Immers in dit arrest werd als grondslag van het recht
tot schadevergoeding ex artt. UOI v. genomen een daad,
die z. i. eigenlijk niet behoorde tot het publiekrecht,
namelijk de handeling van uitvoering eener gemeente-
verordening, die niet wettig was. Naast deze uitspraak
zou de regel, dat de gewone rechter en het gemeene recht
de corporatie niet kunnen treffen, waar zij krachtens
haar\' wettig hoogheidsrecht, haar wettig overheidsgezag
handelde, in vrede kunnen voortleven.
Deze illusie is door het latere Arrest van 1902
verstoord.
Trouwens de hier gemaakte distinctie, ons uit de
reclitspraak reeds bekend \'), tusschen verkeerde toe-
passing eener wettige en toepassing eener onwettige
verordening gaat m. i. niet op. Het feit, dat de uit-
voeringshandeling van B. en W. rust op een in strijd
met grondwet of wet zijnde verordening, vermag aan
die handeling zelf niet haar pul)liekrechteiyk karakter
te ontnemen.
Kvenzeer als, ook in do oogen van Mr. Oppen hei m,
een uitvoeringshandeling wordt gestempeld tot een die
wordt verricht krachtens wettig hoogheidsrecht ?i/V< door
haren nuiterieel rechtmatigon inhoud, nmar door hare
formeele natuur van «>»ft^«handeling, evenzeer is de
formeel wettig tot stand gekomen verordening, ook de
door haren inhoud onwettige, publiekrechtoiyke grondslag
voor de uitvoerende ambtemiren, en daarmede de uit-
voeringshandeling zelf ook publiekrechteiyk. Is men van
tegenovergesteld gevoelen, en rekent de verordening in
stryd met de wet, juist om hare onwettigheid, buiten
den kring van het terrein, waarover zich haL publiek-
>) Ziö bIr.. \'JJa rn 221.
-ocr page 342-326
recht uitstrekt, dan eischt m. i. de logica, dat men ook
de uitvoeringshandeling, in zich zelve onrechtmatig, naar
anologie plaatse buiten het publiekrecht. En daaruit zou
weer voortvloeien, dat een gedupeerd eigenaar van per-
ceelen als de Rotterdamsche tot verkrijging van redres
op de artt. 1401 en v. een beroep zou kunnen doen.
Mr. A. R. Amtzenius.
Het onderwerp der aansprakelijkheid voor onrecht-
matige ambtshandelingen is door Mr. Arntzenius in
al zijn omvang behandeld.\')
Ook hij beantwoordt de hoofdvraag, of het B. W. toe-
passelijk is op onrechtmatige daden der administratie,
ontkennend voor zoover die daden zijn van staatsrech-
telijken aard. Het Burgerlijk Wetboek is z. i. naar titel
en inhoud bestemd om regels te stellen ten aanzien van
burgerlijke rechtsbetrekkingen. Het behandelt de burger-
lijke rechten. Het doet in zijn eerste artikel uitdruk-
kelijk uitkomen, dat het genot der burgeriyke rechten
onafhankeiyk is van de staatkundige rechten. Art. 720,
1690 enz. wyzen daar ook op. Heeft het Burgeriyk Wet-
l>oek dus betrekking op civiel recht en onrecht, dan
kan de uitdrukking „onrechtmatige daad" in art. 1401
volgens Mr. Arntzenius ook alleen bedoelen eene
daad, welke nmir het burgeriyk recht onrechtmatig is.
- Ik kan met dit alles volkomen instemmen. Maar mot
deze redeneering is het vraagstuk niet uitgeput, \'t Komt
er maar op juin, wat to verstaan is onder civiel onrecht.
En daar zit juist do kneep.
Veel waars is er in deze uitsprmik: Js dit artikel
(1401) inderdaad op onrechtmatige ambtshandelingen to<i-
») Thcmlii IS».\',. bir. 1 on v.
-ocr page 343-327 .
passelijk, eene regeling der administratieve rechtspraak
zou zoo goed als overbodig zijn. Want dan kan men bij
den burgerlijken rechter schadevergoeding vragen voor
bijna alle fouten, welke de administratie begaat." In-
derdaad er zijn tal en tal van gevallen denkbaar, waarin
een in zijn rechten aangetast persoon wel zal willen
afstand doen van de handhaving van zijn oorspronkelijk
recht en zich tevreden stellen met herstel van het ver-
mogensrechtelijk nadeel.
Wat mij in aansluiting met hetgeen ik hieromtrent
vroeger reeds opmerkte (blz. 212) minder juist voorkomt,
is het volgende. De schrijver wijst er nameiyk op, dat
in sommige gevallen acties wegens onrechtmatige ambts-
handeling zyn afgewezen op grond van de incompetentie
van den burgeriyken rechter. Maar zyn, zoo vervolgt
iiy, deze beslissingen juist, indien moet worden aange-
nomen, dat art. 1401 van het B. W. ook betrekking
heeft op onrechtmatige ambtshandelingen? Daarop volgt
het antwoord, dat mon moet {uinnemon, dat do quaestie
dor competentie afliangt van do vraag, of art. 1401 ook
betrekking heoHb op onrechtmatige ambtshandelingen.
Dozo uitspraak wordt geschraagd met het voorbeeld van
art. 1206 van het B. W., dat zegt, dat do hypotheek-
bewaarders verantwoordelyk zyn voor zekere ambtsver-
zuimen. „Betwyfolt iemand, zoo vraiigt Mr. Arntze-
nius, of do burgeriyke rechter bevoogd is over die ver-
antwoordelijkheid to beslissen ? ik geloof het niot."
Al zou dit nienmnd botwyfelon, on al zou zelfs dio
mooning in verband mot de ruime Interpretatie van
art. 2 1{. O. juist mogen heeten, dan kan toch nooit
on nimmer do grond daarvan worden gezocht in do be-
paling van het B. W. zelf. Immoi-s de argumentatie,
dat de wetgever, door oen dergoiyko bepaling in hot
• 328
B. W. op te nemen, de bedoeling zou aan den dag
leggen, dat de geschillen naar aanleiding ervan zouden
staan ter bevoegdheid van den burgerlijken rechter,
gaat niet op. Bij de vaststelling der materieelrechtelijke
regels kan de wetgever zooveel bedoelingen hebben als
hij wil, hij kan er geen competentie mee creëeren;
daarvoor is allereerst en alleen het competentieartikel
zelf grondslag. Nu kon de schrijver in zooverre nog ge-
lijk hebben, dat het competentieartikel zelf bepaalde,
waar de geschillen, bestemd voor den burgerlijken rechter,
te vinden waren. Maar dit is evenmin het geval. Dit
artikel beslist niets omtrent de plaats, waar geschillen
van zulk karakter zijn te vinden, noch veel minder
maakt het uit, dat alle geschillen voortspruitende uit
rechtsbetrekkingen, geregeld in een bepaald Wetboek,
dit karakter bezitten. En wanneer dus al artt. 1401 en v.
B. W. zelf uitdrukkelijk de aanspraak op schadevergoe-
ding wegens onrechtmatige handelingen van publiekrech-
telijken aard toekenden, dan zouden nog deze bepalingen
voor de competentie der rechterlijke macht onder geen
ander licht te bezien staan, dan wanneer z^j in geen
wet of in een boterwet of een andere materieel admi-
nistratieve wet te lezen stonden.
Men komt licht tot een andere opvatting, omdat,
maar ten onrechte, in het B. W. worden (jcacht enkel
\'rechtsbetrekkingen van burgerrechtelüken aard te zi\'n
geregeld, betrekkingen dus, die uit den aard der zaak
onder de jurisdictie van den burgeriyken rechter vallen.
Er is echter ook hier misschien meer sUmtsrechteiyk
kaf in het burgorrechteiyk koren te vinden dan men
op het eerste gezicht denkt. Men zie b.v. in het eerste
book de afdeelingen over de akten van den burgeriyken
stand.
329
Zoo hoort men elders wel de opmerking, en die ge-
dachtengang ligt ongetwijfeld aan heel wat rechtspraak
ten grondslag, dat ten tijde der grondwetgeving van
1815 en 18-18 men vrij algemeen van oordeel was, dat
de actie tot schadevergoeding, ook die tegen de overheid,
(tenzij misschien die is voortgesproten uit de schending
van een z.g. publiekrecht) was van privaatrechtelijken
aard, dat ambtenaar of gemeenschap civielrechtelijk ver-
antwoordelijk waren. Dat dus de grondwetgevers in hunne
omschrijving van de door den burgerlijken rechter te
beslechten geschillen ook die schadeacties liebben willen
omvatten. En dat men daarvan nu niet mag afwyken.
Ik wil aannemen, dat de ruime toepassing van de
artt. 1401 en v. in de eerste helft der vorige eeuw tot
1870 toe voor een deel wortelde in de toenmaals wel
gehuldigde ruime opvatting van c/r/eZrechtel\\jke verant-
woordeiykheid. Maar is dit een argument, om op die
opvatting, wanneer zy thans als wetenschappeiyke
dwaling is veroordeeld, tebiyven voortbouwen? Wanneer
de grondwetgevers destyds genoemde geschillen rekendon
tot die, welke behooren by den burgeriyken rechter,
dan geschiedde zulks in de wetenschappeiyke vooronder-
stelling, dat die geschillen van burgerrechteiyken aard
waren. Hiykt later die praomlsse niet juist geweest,
dan vervalt a fortiori do kracht der daarop steunende
con(-lusie.
Diezelfde foutieve methode kan men volgen — en zou
er niet menig rechter zyn, dio haar heeft gevolgd? -
hy do vraag der toepjuiseiykheid van artt. 1401 on v.
Men kan dan zeggen: by de totstandkoming dezer be-
palingen was men vry algemeen van zienswyze, dat
schadeacties uit aanta.\'sting van burgeriyko rechten van
particulieren door de administratie er ook onder ressor-
330
teerden. Zoo zijn dus die acties daaronder begrepen en
moeten er onder begrepen blijven.
Ik geef de juistheid van den opzet vrijwel toe. De
liscusleer is inderdaad lang na haar verdwijnen nog
oorzaak geweest, dat alles wat maar zweemde naar
vermogen en vermogensrechten werd gerekend tot de het
civielrecht betreffende belangen en tot het civielrecht.
Eerst een meer klaar inzicht in het publiek recht als
rechtssysteem, dat ook vermogensrechtelijke betrekkingen
omvat, heeft die dwaling weten op zij te schuiven.
Maar de conclusie is onjuist. "Wij moeten wederom
z(>ó redeneeren: de wetgever schreef de artt. 1401 en v.
voor het civiel onrecht. In de hypothese, dat ook het
onrecht van ambtenaren en publiekrechtelyke gemeen-
schappen tegenover derden in den regel civiel onrecht
was, achtte hij die gevallen onder genoemde artikelen
begrepen. Maar nu later die hypothese wetenschappeiyk
is veroordeeld, is daarmede ook de grond voor de toe-
passeHjkheid vervallen.
Iets anders zoude het natuuriyk zyn, wanneer die
artikelen waren vastgesteld in den tyd van de flscusleer,
en do staatsorganisatie in dien zin, zelf.
Mr. .1. H. Thorbecke, die, zooals wy boven zagen,
.zoo streng de scheiding van privaat- eji publiekrecht in
>) Men sic by .Mr. Arnlzcniii» l. n. p. blz. \'lO, hoo by de vimt-
ftclling van nrt. «Ier wel op <Ic minlutefiëcle vcmnlwoordeiykhcid.
welk artikel l>epaaU, dal dc rechUvordering lot vergoeding van »chade.
door een by dio wel Ktmfbaar gcuteld feit geletien, alleen op een ver*
oordeeling van den H. R. kan rnslen. algemeen door kamerlwlen en
door den mini«ler dit nrt. bcMihouwd wenl aU to Miheppen «n privilegie
voor de minl«t«n». Ken nndernmbtenaar kon direkt tot «chadovergoetllng
worden nangenproken.
331
wetgeving en rechtspraak wilde zien doorgevoerd, geeft
op \'t stuk van de toepassing van artt. 1401 en v. aan-
leiding tot twijfel. In de Memorie van Beantwoording
toch, ingediend ter gelegenheid van de behandeling van
de artt. 184—191 Gemeentewet, gaf hij als Minister op
een vraag van de C. v. R., of er geen schadevergoeding
moest worden toegekend aan ingezetenen, die tengevolge
van oproerige bewegingen, stoornis der openbare orde,
enz. vermogensnadeel hadden ondervonden een ontken-
nend antwoord. Immers bracht men in de gemeentewet
eene bepaling als die, welke boven werd geopperd, dan
zou men aanleiding geven tot de gevolgtrekking, dat
andere ambtenaren bij pligtverzuim waardoor nadeel aan
bijzondere pereonen werd berokkend, niet tot schade-
vergoeding gehouden zouden zyn.
Het hangt er nu maar van af, wat hier verstaan
moet worden onder „pligtverzuim". Uit dezelfde Memorie
bl(jkt het, dat Mr. Thorbocko hier speciaal het oog
had op onwil of grove nalatigheid van don Burgemeester,
om in het goval van stoornis dor openbare orde ver-
eischte maatregelen to nomen. Dit »loot onkel denken
aan publiekrechtelijke omissies. En daarmede is dan
verder niets gezegd van de verantwoordeiykheld voor
onrechtmatige, zuiver publiokrechteiyko ambtshandelin-
gen. Hoe het ook zy, is hot niet eon weinig gewaagd
op grond van zulk een enkele terloopscho uitlating to
cencludeeren met Mr. Arntzenius •), dat dus ook
nmir Thor bock O\'s mooning krachtens nrt. 1402 tegen
ambtenaren acties wegens onrochtmatigo ambtshandelin-
gen onbeperkt kunnen worden ingesteld?
In iodor geval knn mon wol dit zeggen, dat Thorbocko
-ocr page 348-332
zeker niet de aansprakelijkheid van Staat of andere pu-
blieke lichamen uit een der artt. van het B. W. zou hebben
afgeleid. Dat zou te zeer in strijd zijn met zijn antecedenten.
Hiermede is de doctrine, voorzoover zij eenigszins uit-
voerig de aandacht wijdt aan den door ons bezienen kant
van het onrechtmatigheidsvraagstuk, afgehandeld.
Ik stip alleen nog aan de belangrijke artikelen over de
aansprakelijkheid voor onrechtmatige ambtshandelingen
in \'t algemeen van de hand der beeren Mrs. H. R eu ij 1\')
en J. B. Ka n Zij hebben gelijke beperkte opvatting over
de toepasselijkheid van artt. 1401 en v. op onrechtmatige
handelingen van het publiek gezag als ik. Mr. Kan doet
hierbij ook nog een beroep op de Fransche artt. van den
C. C., waaraan de onze zijn ontleend \'). Behalve dat zij in
Frankrijk niet toepasselijk worden geacht, moet men in
het oog houden, dat in 1804 het administratiefrechtelijk
karakter der aansprakelijkheid van den Staat door een
gevestigde jurisprudentie buiten twijfel was gesteld, zoo-
dat het destijds b\\j niemand kon opkomen, de bepalingen
van den Code Civil dmirop van toepassing te verklaren.
In dien zin ook nog prof. N. K. F. Land \').
C. Jus constitutum.
Samengevat hetgeen slechts fragmentarisch in de vorige
bladzijden neergeschreven on toegelicht sUuit, is omtrent
den juml der actie tot schadevergoeding wegens onrecht-
matige daad tegenover de overheid en daarnaast do be-
teekenis der artt. 1401 en v. B. W. deze mijne meening:
333
Artt. UOI en v. stellen de sanctie op de overtreding
van het privaatrecht in tegenstelling tot die op het
publiekrecht. Naarmate men nu bij het trekken der
uitwendige grenzen tusschen die beide soorten van recht
aan den eenen of aan den anderen kant meer doet toe-
vallen, zal natuurlijk de kring van gevallen, waarin
genoemde artikelen kunnen worden toegepast, uitbreiding
of beperking ondergaan.\'
Bij deze begrenzing staat men voor twee hoofdopvat-
tingen, berustende op afwijkende historische verklaring.
De eerste baseert zich op de erkenning van twee rechts-
orden, waarvan de eene, het privaatrecht, het vrijheids-
gebied der onderdanen onderling afbakent, en do admi-
nistratieve overheid bindt slechts indien zij als privaat
persoon optreedt; waarvan de andere, het publiek recht,
omvattende het geheel van regeeringsbemoeiingen en het
standpunt van de onderdanen daar tegenover, die be-
moeiingen In beginsel vrijlaat, maar door het aangeven
van een richtsnoer, door het aanwijzen van do wijze
en mate van activiteit, bonovens de gevallen, waarin
het lagere belang van den enkeling moot wijkon voor
dat der gemeenschap, perken stelt aan die vrijheid.
De tweede opvatting berust op de ontkenning eener
publieke rechtsorde. Zij acht de privato rechtsorde ook
voor de administratieve overheid geschreven, alleen is
deze daaraan niet onderworpen voorzoover zij in hare
y..g. hoogheidsrechten e.xceptioneele bevoegdheden heeft
verkregen. Doze bevoegdheden en de sUuitsburgerlijko
rechten der onderdanen vormen het publiek recht
HU de eerste opvatting ontleenen de publiekrechtelijke
handelingen hun publiekrechtelijk karakter aan zichzelf;
het doet er niet toe, of de handeling rechtmatig Is of
onrechtnmtig, zij is p\\ibliekrechtelijk, wanneer zij uit-
334
vloeisel is van de regeeringsfunctie der overiieid.
De tweede opvatting kent geen onrechtmatige publiek-
rechtelijke handelingen. Het feit, dat de handeling in de
wet wortelt, dus rechtmatig is, maakt haar publiek-
rechtelijk. Zij ontleent haar publiekrechtelijk karakter
dus niet aan eigen natuur, maar aan de wet.
Zich plaatsende op het eerstgenoemde standpunt, kan
men spreken van privaatrechtelijke en publiekrechtelijke
geschillen, geschillen, die wortelen in het privaat- en
in het publiekrecht. Voor het andere partij kiezende,
kent men alleen privaatrechtelijke geschillen. Immérs
de overheid, die buiten zijn wettelijke bevoegdheid treedt,
vervalt daardoor in de positie van privaat persoon.
Hier kan men alleen gewagen van publiekrechtelijke
geschillen als hulpterm, wanneer de onderdaan een pu-
blieken rechtsplicht heefl verwaarloosd, of de overheid
een publieken plicht verzuimd en er over wordt ge-
procedeerd. Doch „publiekrechtelyke" geschillen heeft
in dezen zin niet de beteekenis van geschillen, die staan
gefundeerd in het publiekrecht, maar van geschillen, die
hun oorzaak vinden in de schennis van een subjectief
publiek recht, of een subjectieven publieken rechtsplicht.
Men heeft, hier tusschen twee standpunten te kiezen
of te deelen; verzoening is onmogeiyk; men komt anders
tot togenstrydigheden, zooals Mr. W. C. A. de Jonge
in zyn „Administratie en Justitie" \').
Hy stelt zich kenneiyk op\' hot standpunt der tweedo
opvatting. Volgens hem is de Staat, de gemeento enz.,
die op onrechtmatige wyzo schado veroorzaakte, op pri-
vaatrcchtoiyk terrein getre<lcn .en derhalve jure. fiaci
verbonden; is de ambtonaar, waar hy zich aan een
Zio «pcciani blr. 7<l cn v.
-ocr page 351-335
onrechtmatige daad of verzuim schuldig maakte, i^nt-rta/"
persoon geworden, opgehouden hebbende ambtenaar te
zijn, en daarom civiliter verantwoordelijk voor zijne
inbreuken op do burgerlijke rechten van derden.
Daarnaast spreekt dezelfde schrijver echter voortdurend
van publiekredUcl^ke liandelingen of verzuimen, die als
oorzaak der schade zijn aan te merken. Hoe kan nu de
handeling van den ambtenaar, die, zijn bevoegdheid over-
schrijdende, itriiaat persoon wordt, ^)Mt//V?Ärechtelijk zijn?
Waarom is, wanneer hij andermans eigendom aantast,
die aantasting een publiekrechtelijke aantasting, en wan-
neer ik, ook privaat persoon, zulks doe, niet?
De geschillen, waar aan den eenen kant een privaat
recht van den onderdaan waardeering verlangt tegenover
een publiek recht van de overheid, noemt Mr. deJonge
publiekrechtelijke geschillen; alsof een geschil, dat juist
loopt over de toepassing van regelen der private rechts-
orde, niet noodwendig privaatrechtelyk zou moeten wezen.
SUiando voor liet oono en voor hot andero stelsel,
komt my do keuzo van het eerste vanzelfsprekend voor. \\
Ik betoogde zulks boven met argumenten aan historie, \\
doctrine en gangbare terminologie ontleend.
In de huidige phase van ontwikkeling van lietNeder-
landscho recht moet dus aanvaard worden do onder-
scheiding tusschen privaatrechtelyke en publiekrechtelyke
betrekkingen. En al naarmate gehandeld wordt in stryd
met den inhoud van do eeno of do andero soort van di(»
betrekkingen, wordt geschonden het privaat- of het pu-
bliekrecht. Kn al naarmate aan do schending van die
eene of die andere soort van betrekkingen rechtsgevolgen
zyn vastgeknoopt, zyn die rechtsgevolgen van privaat-
rochtoiyken of publiekrechteiyken aard. Alle aanspraken
voortvloeiende uit een privaatrechtelyke betrekking zyn
O
-ocr page 352-336
privaatrechtelijk. Wanneer b.v. de gemeente Utrecht
een ijzergieterij en emailleerfabriek in het leven roept
en zij \'gaat zich bedienen van het merk van de firma
Diepenbrock en Reigers te Ulft, hetwelk deze door het
Bureau van den industriëelen eigendom in de daartoe
bestemde registers heeft laten inschrijven, schendt zij
het merkrecht, aan deze firma krachtens de wet van
1893 toekomende Men noeme nu dit recht een ver-
mogensrecht of een burgerlijk recht, het komt er niet
op aan, een burgerlijke betrekking, n.1. niets meer of
niets minder dan die van ieder ander, die dat merk-
recht heeft, en ieder ander, die dat niet heeft, en die
het moet eerbiedigen, is geschonden. En de aanspraak
tot schadeherstel is evenzeer een aanspraak van bur-
gerlijken aard, dus een burgerlijk vorderingsrecht, aan-
leiding gerende tot een burgerlijke rechtsvordering ex artt.
1401 cn V. B. W.
Wanneer daartegenover de gemeente Utrecht door de
hand van hare politiemacht een fakkeloptocht van studen-
ten, georganiseerd ter gelegenheid van een promotiefe.styn,
uiteendryft, omdat verzuimd is aan de autoriteiten daar-
toe permissie to vragen, en die uiteendryving geschiedt
zoo ongemotiveerd ruw, dat verschillende personen in
ziekenhuizen en hospitalen terechtkomen «), dan wordt ge-
schonden een recht op eerbiediging der persooniykheid.
Men noeme nu dit recht een vermogensrecht, desnoods
(doch met de. bekende ondèr.scheiding als hypothese ten
M Art. 2.V: ,I)o7.c wel in niel vnn loep««i»ing op nierken, dio vnn
overheidKwego ryn vnMge^teld" in nnipuriyk in awu niel loeprnwiyk;
iinmew do gemeente linndell liicr nlx gewoon induKtriêcl, «I* oulijrtl
vnn privnulreclil.
-I Zie in do ret-huprnnk iiel nnnloge govnt vnn do vemtrooiing
eener liegmf\'snifi^toct, hl«. 1»7.
337
onrechte) een burgerlijk recht, het komt er niet op aau,
geschonden is een publieke betrekking n.1. die tusschen
de gemeente, die in de uitoefening van haar politierecht
maar tot zekere grens de persoonlijkheid van derden
mocht aanranden, en dien derde, die er aanspraak op
had, dat de politie die grens niet overschreed en zijn
vrijheid onaangetast liet. En de aanspraak op herstel
van schade komt den gelaedeerde toe niet als burger
tegenover de overheid subject van privaatrecht, maar
als iemand tegenover wien een publieke plicht is ver-
waarloosd, van wien een publiek recht is geschonden, en
voor wien krachtens diezelfde publiekrechtelijke verhou-
ding een nieuw publiekrecht tegenover een nieuwen publie-
ken plicht aan den overkant wordt in het leven geroepen.
Hetzelfde is het geval, wanneer B. en "NV. van genoemde"
gemeento een vergunning onthouden aan iemand, die
overeenkomstig de bepalingen der Drankwet daarop recht
heeft; of wanneer wedorrechtemk door den direkteur
van het abattoir voor belanghebbenden aan hun recht
om van die instelling to proHteeien, voorwaaiden worden
verbondon, en dezo personen eischen vergoeding voor
het hun aldus berokkende vermogensnadeel.
Deze laatste aanspraken op schadeherstel nu kent ons
positief recht niet.
Ware het maar andersom, en regelde onze wet deze
aansprakelijkheid wel in stede van de eerstgenoemde,
want zooals Mr. Kan terecht opmerkt: „doondervinding
leert, dat zuiver burgerrechieiyke onrechtmatige ambts-
handelingen niet dan by hooge uitzondering voorkomen".
Met dezo opviitting is dus een deel dor doctrine en
een belangryk doel der rechtspraak in stryd.«) Wat de
>) Zio blï.;J20 v. cn \'J.W v.
oo
-ocr page 354-338
laatste betreft, uit den aard der zaak houden zich
de meeste rechterlijke uitspraken aan de opper-
vlakte der moeilijkheid en daarom kan men dikAvijls
niet volkomen zeker uitmaken, welke de diepere rechts-
grond is geweest, welke aan de gegeven beslissing is
ten grondslag gelegd. Behoudens een enkele uitzondering
zoude ik echter willen volhouden, dat niet eene van de
mijne (in de hoofdzaken) afwijkende beschouwing van
de verhouding tusschen privaat- en publiek recht hier
het gewicht in de schaal heeft gelegd, maar wel andere
motieven als: het zich onvoldoende rekenschap geven
van de aanwezigheid van een dubium, het niet logisch
doordenken van de uitvloeiselen der publieke rechtsorde,
gebrek aan historisch inzicht in de beteekenis der artt.
1401 en V. B. W., billijkheidsgevoel naast luchthartig
omspringen met de eigenlijke beteekenis,eener wetsbe-
paling — en dergelyke meer. Hoe echter de Hooge Raad,
by wien meer dan by eenig ander college de uiterste
punctualiteit in de wetstoepassing mag worden veronder-
steld, tot zyn arresten van Mei 1901 is gekomen, ik
zou het niet kunnen vermoeden.
Zou ons hoogste rechtscollege meegesleept zyn ge-
worden door het klemmend woord van myn hoog-
geschatten leermeester ?
Opzetteiyk elimineerde ik uit het overzicht der rechts-
spraak eenigo procedures, wier bespreking hier beter op
hare phiats is. Het zyn diegene, welke ontstonden
naar aanleiding van contracten gesloten of concessies
verleend van overheidswege.
Door een of andere gemeento is namoiyk menigmaal
een gewono burgeriyke overeenkomst aangegaan of een
concessie verleend, terwyl zy later, zich beroepend op
hare overheidsbevoegdheden als zoodanig, met die over-
339
eenkomst of die concessie strijdige handelingen heeft
verricht. Men denke o. a. aan de drie meest bekende ge-
vallen, namelijk: het opbreken der tramrails door de
gemeente Arnhem in strijd met de door haar aan de
Arnhemsche Tramwegmaatschappij verleende concessie,\')
het dempen der Zaagmolensloot door de gemeente Am-
sterdam in strijd met haar contract tot waarborging
van het gebruik van dit water en het weigeren van
verlof om gaspijpen aan to leggen door de gemeente
Boxtel in strijd met het tusschen haar en een gasfabri-
kant gesloten contract. \')
De uit de contracten of concessie voor do andere
partij voortspruitende rechten geraakten in de knel
tengevolge van den plicht van de overheid om te zorgen
voor de openbare gezondheid en de rioleering, en haar
recht op de openbare straat.
Volgens het hierboven ontwikkelde systeem van uit-
wendige verhouding tusschen privaat en publiok recht,
zou do rechter aldus moeten overwegen on beslissen:
Kerst moot hy vaststellen, of by hot verrichten van do
geïncrimineerde overheidshandeling do overheid is opge-
treden als zedelyk lichaam of als rogeorder.
Is zy opgotrodon al zodoiyk lichaam, als privaatpersoon
tegenover den mode-contractant als privaatpersoon, dan
is or gewoonweg contractbreuk — waaraan zyn ver-
bonden do bekende civielrochtoiyko gevolgen.
Is do overheid ovonwol opgetreden als regeerder, dan
>) VonniH Kb. Arnhem I\'i November 1801 {ble. u;j).
2) Vonni« Kb. AniHlcnlnm » .Tiini 1803 cn Arrest Hof AniHlcnlnm
:n .Innunri 181)0 (blr. «3). Vonni« Kb. Amfllcrtlnm 14 Juni 1808 (blr. 108).
\') Vonnis Kb. V IJofch 1»1 Juni llHtl cn Arrent Hof V Ikwch II) Mei
liH)2 (blr. 124), Vonnis Kb. \'«Ikwch 27 Kcbr. 1003 cn Arrest Hof
\'sKo^ch 15 Dcc. 1003 (blr. 132).
340
Staat de zaak anders. Doordat zij als regeerder de han-
deling heeft verricht, welke haar wordt ten laste gelegd,
blijft zij tegelijkertijd als privaat persoon in gebreke
haar contract na te komen. De regeerder heefl het als
derde aan den privaat persoon onmogelijk gemaakt om
zijn overeenkomst gestand te doen.
Toch moeten wij hier niet denken aan een gewoon
privaatrechtelijk geval van overmacht of toeval omdat,
O verheid-privaat persoon en o verheid-regeerder één in
wezen zijnde, het geheel in de macht lag van de eerste
om die niet gewenschte omstandigheid te doen intreden.
Aan den anderen kant heefl de derde partij in meerdere
of mindere mate kunnen voorzien, dat de o verheidsparty,
zich beroepend op haar publiek gezag en publiekrechte-
lijke bevoegdheden en plichten, haar contract zou kunnen
in de war sturen. En daarmede heeft zy in zekeren zin
de risico aanvaard, dat zy wel eens bedrogen zou kunnen
uitkomen. In ieder geval had zy met het uitzicht op
die eventualiteit van te voren bedingen kunnen stellen,
en ik zou dus betwyfelen of er, tenzy er een accessoire
overeenkomst op dit punt tusschen beiden is gesloten,
voor den derden contractant wel een rechtsgrond is, om
tegen de overheid-contractante een actio tot schadever-
goeding in to stellen.
Nu is het verder mogeiyk, dnt do verrichte regeerlngs«
handeling rechtmntig of dnt zy onrechtmatig is geweest.
Wns zy rechtmatig, dnn gaat do overheid ook als regeerder
vry uit. Mnar wns zy onrechtmatig, dnn zou ik don
derden contractnnt oen actio tot schndoveVgoeding toe-
kennen tegen de overheid, niet wegens contmctsschennis,
mnar wel (altyd in juro constituendo), ómdat zy direkte
schado heefl toegebracht door publlekrechteiyko hande-
lingen, welke onrechtmatig wnren.
341
Zien wij nu, in hoeverre de aangehaalde rechterlijke
uitspraken van dezelfde meening zijn.
De Arnhemsche Tramwegmaatschappij heeft concessie
gekregen, ora rails te leggen door de gemeente Arnhem.
Loopende die concessie, moesten onder de Steenstraat
door de gemeente ten behoeve der rioleering buizen
worden aangebracht, waardoor de straat en de daarin
gelegde rails moesten opgebroken worden, natuurlijk niet
zonder schade voor de Tramw. M^.
Officier van Justitie en Rechtbank verklaren de ge-
meente volkomen in haar recht. Door de concessie te
verleenen, heeft de gemeente niet afstand gedaan van
haar plicht, om voor een goede rioleering to zorgen.
De actie wordt dus afgewezen.
Daarnaast acht ik zeerjuist het betoog van den Officier
Mr. Xahuys in zijn conclusie, dat de Tramweg M^. had
moeten stipuloeron, dat de gemeente in een dergeiyk
geval haar de schade, do winstderving zou moeten ver-
goeden. Dan had er naast do concessie eon bilateraal
contract besUian tot nakoming waarvan do gemeento
langs civielen weg had kunnen gedwongen worden.
In hot geval van do Zaagmolensloot was in eerste
instantie »lo O. v. J. van oordeel, dat hoezeer de ge-
meente bevoegd was verordeningen to nuiken, toch moest
wordon nagegaan, of hier niet in \'t belang van de ge-
zondheid had kunnen opgetreden worden zonder die
rechten schendende, schadeveroorzakende verordening.
Iiy komt dan tot do conclusie, dat dit had kunnon
geschieden, wanneer van begimie af aan do spuiïng en
rioleering was verbeterd; dan toch had de Zaagmolen-
sloot nooit in \'t belang der openbare gezondheid be-
hoeven gedempt to worden. Hierdoor wordt do veror-
dening tot dem|)ing en do demping onrechtmatig, en
342
de derde contractant kan schadevergoeding erlangen.
In mijn oog is in deze conclusie niet geheel juist, dat
wegens contractsschennis de schadevergoeding wordt toe-
gekend. Niet de overheid als contractschendster is resti-
tutie verschuldigd, maar de overheid als regeerder, die
door haar onrechtmatige daad directe oorzaak was, dat
de overheid als privaatpersoon hare contractueele ver-
plichtingen niet nakwam, waardoor de andere contrac-
tant schade leed.
Hetzelfde geldt van \'t vonnis der Rechtbank.
Begrijp ik het bij beboerend Arrest van \'t Amster-
damsche Hof wel, dan acht het Hof de demping in
strijd met het contract: „het publiekrechtelyk gezag is
tot schadeherstel verplicht, doch kan niet worden ge-
dwongen om terug te komen op zyn beschikking."
Hieruit biykt niet, of de gemeente krachtens publiek
recht naar \'s Hofs oordeel rechtmatig of onrechtmatig
heeft gehandeld. Het publiek gezag te veroordeelen wegens
schending van andermans recht gaat ook niet op.
Immers het contractueele recht van dezen privaat-
persoon tegen de overheid als privaatpersoon kan nooit
in conflict komen met de daden van den publieken
persoon, het publiek gezag.
Het latere Vonnis van de Rb. in 1808 lykt my evenmin
juist. De demping wordt daarin uitgemaakt te zyn niet
onrechtmatig in den zin vini art. 1401. Tevens echter
wordt de gemeente wegens contractbreuk veroordeeUl
tot schadevergoetling. Is dit zonder het l>estaan eener
acces-solre stipulatie wel overeenkomhtlg de regelen op
het stuk der contractsschennis? De derde party nam
toch by het sluiten dor overe<;nkomst do risico van mo-
gelyk ingrypen van het publiek gezag op zich. Dat de
Rb. overmacht verwerpt, komt my rationeel voor.
1585
In de eerste zaak van de Boxtelsche gasfabrikage is
het vonnis der Rb. voor ons onbruikbaar. Het Hof merkt
eerst op, dat, waar de gemeente Boxtel als zedelijk lichaam
in rechten wordt opgeroepen wegens schending van een
civielrechtelijk contract, zij niet alleen moet beweren,
maar ook moet bewijzen, dat zij als zoodanig, als overheid\')
de permissie om de straat op te breken, heefl geweigerd.
Volkomen terecht.
Het Hof maakt dan te allen overvloede uit, dat de
gemeente niet als overheid, maar als gewoon contrac-
tante do vergunning weigerde, namelijk op grond, dat
die overeenkomst had opgehouden te bestaan.
Verder ontzenuwt het de bewering van gedaagde, dat
de gemeente Boxtel by contract geen overheidsbevoegd-
heden mocht afstaan, door daartegenover te stellen, dat,
daar de gemeente op \'t marktplein eigendoms- en over-
heidsrechten uitoefent, er nu geen bezwaar bestaat, dat
zy zich contractueel verbindt, om ondoraardsche buizen
onder een openbaar plein te dulden, als de overheids-
bevoegdheden nuuir voldoende gewaarborgd biyven. Ook
hiermede kan ik instemmen.
De latere procedure in hetzelfde soort van geschil
levert geen nieuwe gezichtspunten.
In verband met het standpunt van de overheid tegen-
over de door haar gesloten overeenkomsten worden vaak
twyfolachtige redeneeringen opgebouwd. Zoo oordeelen
meerdere colleges, dat, diuir de overtreding van contracten
de ovorheid aansprakeiyk maakt, zy die aansprakeiykheid
evenzeer heefl te dragen, wanneer zy zich aan andere
I) Het Hof gebruikt hier hel woonl ovorheid in den xin vnn regeering.
ptibliok gerjig.
344
onrechtmatige daden heeft schuldig gemaakt. \') Alsof
die praemisse in het geheel niet meer voor bewijs in
aanmerking kwam! Het tegendeel zal meerendeels waar
zijn. Zoodra de overheid een handeling heeft verricht,
die niet behoort tot het privaatverkeer, en die handeling
is oorzaak, dat de derde contractueele partij zich in hare
contractueele aanspraken bedrogen ziet, dan is er m. i.
geen sprake van gehoudenheid tot schadevergoeding.
Trouwens aan deze argumentatie ligt blijkbaar een
gedachtengang ten grondslag, die ook niet volkomen
correct is. Het heeft er den schijn van, alsof de overheid
aansprakelijk zou zijn, ook wanneer zij door een z. g.
publiekrechtelijke handeling een contract schond. Dit
laatste is in het door mij verdedigde systeem van orde-
ning van privaat- en publiekrecht zelfs als mogelijkheid
uitgesloten. Hoo toch is het met de logica overeen te
brengen, dat een publiekrechtelijke daad inbreuk maakt
op een i?/mm<rechtelijk contract. Hoe kan een daad,
die enkel denkbaar is in een rechtsorde tusschen regeer-
der en geregeerden inbreuk maken op eene rechtsver-
houding tusschen privaatpersoon en de overheld-privaat-
persoon? De regeerder kan nimmer een priraatrecht
schenden. Dit is een ongeremdheid.
Wanneer, hetgeen klaarbUjkeiyk niet het geval is, de
genoemde colleges met hun bewering, dat do overheid ook
voor schending van contractpn in juro constituto aanspra-
kelijk is, zouden bedoelen het niet nakomen van contrac-
ten tcngevoUje van de publiekrechtelijke handeling, dan zou
die bewering n«\'»g vrijwel onbowezen zijn. Want zooals
ik boven opmerkte, het feit, dat do derde persoon, con-
tractueele partij, vooruit <vist, dat een dorgeliJko sto-
») Zie hh. •Ja4.
-ocr page 361-345
rende publieke handeling zou kunnen tusschen beiden
treden, deed m. i. de risico voor hem in de overeen-
komst opnemen. En daarvoor kan hij dan later niemand
meer aansprakelijk stellen.
Nu stuit dus, zoodra er van een publiekrechtelijke
onrechtmatige daad sprake is, de eisch tot schadever-
goeding van den gelaedeerde af op het ontbreken van
materieel rechtelijke bepalingen, die haar zouden erken-
nen. Stel het ware wel zoo, dan zou er toch geen be-
voegde rechter m. i. ivanwezig zijn, om zich een even-
tueel twistgeding hierover aan te trekken. Alleen de
ruime interpretatie van art. 2 R. O. zou de compe-
tentie vau den burgeriyken rechter in deze soort van
geschillen mogelyk maken. En deze interpretatie is,
zooals zy wordt verstaan, naar myn bescheiden meening
in ons Nederlandsche systeem van ordening tusschen
privaat- en publiek recht een logische onmogoiykhoid.
Ze zoekt het criterium der rechteriyke compotontio
hierin, of het voorworp des geschils is een burgeriyk
recht, wiuironder dan de gevallen zouden te rangschik-
ken zyn, waarin iemand vroeg om handhaving van
eigendomsrecht, recht op vryheid, toewyzing van een
schuldvordering enz., alle burgeriyke rechten, tegenover
het publiek gezag. Welnu, zooals Mr. Loeff\') terecht
opmerkt: „Tusschen den staat als heerscher en het in-
dividu als beheerschte kan nooit een twistgeding ryzen
over eenig burgeriyk recht, want het burgeriyk recht
regelt juist do betrekkingen tusschen de individuen
onderling als privaatpersonen en niet verhoudingen
tusschen heei-scher en boheórschte."
346
Hoe kan dan verder een geschil over een vordering tot
schadevergoeding, als hier bedoeld, vallen onder art. 2
R. O., dat spreekt van de geschillen over burgerlijke
rechten? i)
Logisch dekken de ruime en de enge interpretatie elkaar vol-
komen, n-ant een geschil over een burgerlijk recht kan niet anders
zijn dan een geschil uit een burgerlijke rechtsverhouding.
Opmerkingen de Jura Constituendo.
„Tegen het moderne begrip van rechtsstaat; tegen
het karakter der verhouding van den staat tot den
burger vloekt het vierkant, dat de staat- of gemeente-
\'overheid naar hartelust kan zondigen zonder boete te
doen," aldus Mr. Oppenheim. Inderdaad het adminis-
tratieve recht is voor de overheid, wanneer 7.[\\ buiten
.de grenzen van dat recht vrijheid, vermogen on andere
den persoon heilige belangen ongehinderd en straffoloos
kan aantasten, slechts een rechtsgeleerde Baedeker: ook
deze strekt tot gids, maar legt geen dwang op.
Oemis voor den getroffene van een weg, die leidt tot
rechtsherstel of compenseering door schadevergoeding,
ziedaar hetgeen strydt met onze tegenwoordige rechts-
begrippen, welke de overheid niet meer het neem- en
eetrecht toekennen.
Er bestaat dus dringend behoefte aan publiekrechte-
lyko artikelen 1401 on v.
Dat hier maar niet kan worden volstaan met over-
name vnn zuiver civiolrechteHjke regelen, ligt voor de
hand. Er is misschien in de gnnsche rochts.stof geen
348
onderwerp te vinden, hetwelk zóó voorzichtig moet
worden behandeld. Het gaat immers niet om de afbraak
van eenig klein onderdeeltje van het positieve recht.
Maar het raakt de volledige slooping van al de resten,
die nog van de overheidsalmacht uit den politiestaat
zijn overgebleven, en daarnaast de algeheele voltooiing
van de beginselen van den rechtsstaat.
Dit nu bereikt men niet het best en gemakkelijkst,
door zoo maar voetstoots een regel geldende voor een
gedeelte van het recht als algemeenen regel voor het
gansche recht te gaan verbindend stellen — zonder meer.
Men voere wel aansprakelijkheid der overheid als alge-
meenen regel in, opperbest, maar dan gemodificeerd
naar de eischen eener macht, aan wier belang, het
algemeen belang, een zekere gelding moet worden ver-
schaft boven de belangen der bijzondere personen.
Het recht is een wetenschap en een kunst beide. De
wetenschap trekt de groote en strakke lynen, de kunst
is milder, zy begeeft zich in de onderdeelen en treedt
daar verzoenend op.
In deze materie zal do rechtskunst meer dan elders
haar overwegend woord hebben mee to spreken. 7.[\\
moet de rijke schakeeringen van het maatscliappeiyk
leven, voor zoover de overheid er medo in juïuraking
komt, zoo goed mogoHjk doorgronden en omvatten, op<lat
bij eeno regeling het minsU) belang tot z^jn recht kome,
en aan geen van beide partijen drukkende banden worden
aangelegd.
Wie de artt. 1401 en v. H. zoo mmir ongewijzigd
en zonder voorbehoud voor het-publieke recht zou willen
admitteeren, hy zou i>en Dniro en geen rechtskunste-
naar wezen.
Welk een uitstekend bewys is hiervoor aan hot Kngel-
-ocr page 365-349
sche recht te ontleenen. In Engeland is de rechtsstaat
practisch het verst doorgevoerd. Onderdaan en overheid
staan daar gelijk onder de wet en in het recht. Maar
toch is de aansprakelijkheid van de overheid aan tal
van restricties gebonden. Zoo is de publiekrechtelijke
corporatie zelf, speciaal de staat, behalve in gevallen van
contractsschennis, in beginsel niet aansprakelijk, immers:
the king can do no wrong. En ook de persoonlijke aan-
sprakelijkheid van tal van hoogere functionnarissen is
uitgesloten èn om hen niet te zeer te belemmeren in de
discretionnaire uitvoering hunner taak èn om niet ge-
schikte elementen van \'t aanvaarden van zulk een be-
trekking af te schrikken.
En ook in Frankrijk wordt, niettegenstaande de kunstige
wyze, waarop door de nieuwere theoretici, voornameiyk
Mie houd en Hauriou de volledige aansprakeiykheid
der overheid (except voor actes de puissance publique) \')
wordt op papier gozet, door den administratieven rechter
op dit punt nog zeer pretoriaansch recht gesproken.
Dit dringt tot do conclusie, dat ook by ons te lande
do toekomstige voorziening een zelfstandige, van alle
privaatrechteiyko regelen los karakter zal moeten dragen.
Zoo zal administratief redres van den kant der over-
heid als regel voorop moeten worden gesteld. Is dit
niet meer mogeiyk of zyn niet meer geheel de gevolgen
van \'t oorspronkeiyke onrecht ongedaan te maken, dan
worde aiin sUuits-, provinciale-, gemeente- en andere
overheden do plicht opgelegd, do door do schennis van
het publiekrecht verooi7.aakle schade te vergoeden. Daar-
\') Voorioovpr r.y nllluinn niot eyn nctci« <rcx(5cntion ile «rvicc on
«rofx\'rnlion. Foilciyic wonll dun nlloon niet-nnnxprnkolijklioid nnngonomcn
voor neten rfgiomoninitn«; wnnr dio komen oigcnigk niet rochti-lreckn
mot do tioinngon vnn donlon in nanmking.
350
nevens zullen regels te stellen zijn omtrent het U^deel,
hetwelk de kas van den ambtenaar en dat het^\\\'«lk de
publieke kas zal hebben te dragen. Meer dan^op het
terrein van het civielrecht zal de aansprakelijkheid in
patrimonie naar het betrokken publiekrechtelijk lichaam,
waarvan de ambtenaar de mandataris was, moeten
worden verlegd. Hier kan profijt worden getrokken van
de winste, welke de organische theorie heefl opgeleverd.
In het civielrecht wordt de principale aansprakelijk-
heid steeds gelegd op den mandataris van natuurlijken
of rechtspersoon, het publiekrecht kan zijn voordeel
doen met de leer, dat eigenlijk de gemeenschap zelve
onrechtmatig heefl gehandeld en dus ook zij in do
eerste plaats de geldelijke gevolgen heeft te dragen.
Daarnaast zullen, voor zoover deze aansprakelijkheid
in bepaalde gevallen zou kunnen leiden tot een lastige
en met de richtige uitvoering eener bestuurstaak onver-
eenigbare gebondenheid der overheid, de administratieve
wetten moeten worden gewijzigd. In dien zin, dat aan
de overheid, waar dit volstrekt noodzakeiyk biykt, meer-
dere discretionnaire bevoegdheden worden gegeven.
Doch aldus zal eene uitbreiding ondergaan do kring
van overheidshandelingen, welke, hoezeer rechtmatig,
toch omdat ze andermans persoon, vermogen, enz.
nadeel toebrengen, tot vergoeding behooren aanleiding
to geven.
Jiechtsyroml der schadcvcryocdOuj. In dit verband —
nameiyk schadevergoeding uit, nevens schadevergoeding
buiten onrechtmatige daad mag zeker niot buiten
onze aandacht biy ven de leer der jongeren omtrent don
rechtsgrond der schadevergoeding. Hot bekendoadogium
van Jhering: „Nicht der Schaden verpflichtet zum
351
Ersatz sondern die Schuld heeft hevige stoeten te
verduren gehad. Door gezaghebbende juristen uit alle
landen wordt in den laatsten tijd zóóver zelfs gegaan,
dat het schuldelement geheel wordt overboord gegooid.
Enkel de causaliteit treedt daarvoor in de plaats. Het
feit, dat men schade heeft veroorzaakt, op welke wijze
dan ook, is grond der verplichting tot schadevergoeding.
Aldus bijv. Dr. K. Binding ä) in Duitschland, Dr. W.
Sjögren in Zweden, Raymond Saleilles *) in
Frankrijk. In ons land zijn wij ternauwernood aan het
>^raagstuk toe; wijlen de hoogleeraar Land \') en prof.
Simons «) raakten het onderwerp aan. Mr. J. Last \')
en Mr. A. A. H. Struycken «) wijdden er in hunne
dissertatie een bespreking aan, terwijl Mr. P. Sc h olte n
er zyn geheele dissertatie aan gaf.
iM r. S c h 0110 n gaat niet met Binding cum suis
mee. Iiy behoudt hot beginsel: schuld is grond der
verbintenis; maar onder dezo reserve, dat schuld isédn
grond dor verbintenis. Daarnaast erkent hy den plicht
vnn schadovorgoeding in verschillondo gevallen van
rechtmatige bewuste benndeeling en in gevallen, wanr
de risico voor bepaalde personen of zaken op den aan-
.Thoring: ,l)n«.<cluildraonjcnlim Hüraifwlicn l\'rivnlrechl\'.blr. 40.
2) «Dio Normen\', dl. 1.
«Zur lichro von den Formen den Unrechtn und den HiAtlKwIfinden
der SchwlenKtiftung", in Jliering« Jahrbdcher, dl. 35, bli. v.(18\'MJ).
,I/CH flccidentfl do tmvnil et In roA|)onMibililiS civilo".
•Itcfchouwingen over do verbinleninuitonrechtniAtigo dnad\' (18^(1).
«) ,0n« burgeriyic dcliclnrechl", Themi« (IlML\').
f) «Knar aanleiding vnn eenigo vragen op \'I i«tuk vnn »chndcvergoe-
ding" (ISHfl).
8) ,Hcl KechUbogrip" (l«();i).
•) «Schadovcrgooding bullen oven»cnkomi»l en onrcchlmatige daad"
-ocr page 368-352
sprakelijke wordt gelegd Een eenheidsprincipe als
grond dier verschillende gevallen weet hij nochtans niet
te geven.
Uit ons land is voor zoover mij bekend nog geen ge-
schrift opgekomen, dat het leerstuk van den rechts-
grond der schadevergoeding van publiekrechtelijk stand-
punt bekijkt. En toch is er geen prachtiger terrein te
bedenken, waarop men met dit vraagstuk zou kunnen
experimenteeren, dan juist dat, waarop zich de overheid
beweegt.
Waar het de plicht en de gewoonte is van den pri-
vaatpersoon, om zich te houden binnen zijn eigen be-
perkte sfeer van vrijheid, werkzaamheid en macht,
daar is het de lust en het leven van de overheid om
te dringen in andermans vr\\jhéidskring.
En in tegenstelling met den privaatpersoon geschiedt
dit ingrijpen meer overeenkomstig dan in stryd met de wet.
Er zyn dan ook een menigte groepen van handelingen,
waarby door de overheid, hoezeer ze rechtmatig zyn,
scliadeherstel wordt verleend. Laat zich nu vragen
naar den grondslag van die schadevergoeding. Ook
hier kunnen do subjectieve schuldleor en de objectieve
causaliteitstheorie wederom met elkander kampen. Kn
er kan een modus vivendi tusschen bolde worden go-
vonden. Daarin is m. i. voortreflbiyk geslaagd Otto
Mayer in zyn allerjongste ge.schriH „Dio EntschAdi-
gungspllicht dos Staates nach Billigkeitsrocht." f
>) lk)ven bl«. :J0 «pmkon w^j nog vnn un rocht lumigo «Udcn, «rhul-
deloo« of door ontoerckcningnrRtbnr« |)cn>onpn Itcdrevcn. De comtn kcnl
Mr. Scbolton niet, omdnt by bcin \'t «rhuldvcrciivlito in doonrccbt-
mnligbeid ligl opgwdotcn. bl«. :>, cn do twcwle l>«hiindoll hy nnjalni,
bl«. UO.
») In: ,Xeuo Zeil- und Siroitfmgcn", Heft S il)r«>«Icn. Mol HMMi.
-ocr page 369-1595
Mayer ziet in den scliadevergoedingspliclit van de
overlieid een analogie met een civielrechtelijk instituut,
de z. g. Bereicherungsklage. In het maatschappelijk
verkeer wint of profiteert veelvuldig de een ten nadeele
van den ander. Alleen voor het meest ingrijpende geval
heeft zich billijkheidsrecht gevormd: voor het geval
namelijk van vennogensverschuinug, wanneer zonder de
bedoeling van den getroffene en zonder aequivaleerend
voordeel een bepaalde concrete waarde direkt uit zijn
vermogen in dat van den ander overgaat. In dat geval
moet vereffening plaats grüpen door teruggave van het
onbillijke voordeel. \') »)
In de verhouding tusschen staat en onderdaan gaat
het niet om zulke vermogensverschuivingen. Hun ver-
keer berust in wezen op de inwerking der staatsmacht
op do burgers. Zonder allerlei nadeelen komen deze
lajitsten er niet af; dat zijn immers do bestaansvoor-
waarden voor liun staiit, waartoe zo nu eenmaal be-
hooren; daaraan is niets to vorandoren. Zoodra echter
zulko nadoelen ongelijk en oncrenredig treffen, begint
direkt bet billijkheidsgevoel te werken. Verwijderde
schade komt ook hier niet in aanmerking, zooals die
veroorzaakt door garnizoensverplaatsing, veranderingen
van het belastingtarief enz. Vrijheid, eigendom, ver-
kregen rechten enz. moeten een direkt bijzonder offer
gebracht hebben: dommage direct et matöriel. In deze
gevallen neemt do gemeenschap het öfter over door
tegemoetkoming uit de gemeene kas.\') Wanneer men
354
nu de verschillende gevallen de revue laat passeeren,.
moet men beginnen met de civielrechtelijke onderschei-
ding van rechtmatige handelingen en onrechtmatige
handelingen, waarbij de schuld van den ambtenaar in
het spel is, te laten vallen. De gevallen moeten daar-
entegen zoo gegroepeerd worden, dat we zien, hoe de
■ staat er toe komt, door toekenning van vergoeding ongelijke
offers van de onderdanen te voorkomen.
De aantasting kan zijn in de vormen, en met een
bepaald doel.
Ingrijpen in den vorm des rechts: onteigening, beper-
kingen ten opzichte van bouwen en planten op de z.g. ver-
boden kringen om forten enz. Daarvan te onderscheiden
als tweede groep de feitelijke aantasting: afbreken van
huizen in het belang van den woningtoestand, aard-
haling, vernietiging van wijnbergen, aangetast door de
druifluis enz. Deze tweedo groep grenst weer aan een.
andere categorie: de maatregelen, waarbij de gevolgen
niet in aanmerking komen {rücksichtslose Maszrcgel); het
is den staat er niet om te doen oni een bepaiild goed
voor zich to nemen of te vernietigen, maar hy dryfl
ondernemingen, dio er zich toe\' leenen om schado toe to
brengen: manoeuverschade, militaire schietbanen, waar
de kogels over heen vliegen, de patrouille, die op een
vluchtenden arresUint mikkende een voorbyganger dood-
schiet, „und ach dio Justiz, dieso gefährlichste Einrich-
tung des Staates, dio.nocli nicht unterlassen darf, da»
scharfe Schwert der aorechtigkeit zu Hchwingon, wio man-
jura CU bonn clvlum" % § .VJ; Cum clc.immalncllnconjmwliii|Uiip
cx nocleUitfl civili oriunlur nh omnlbu« nctjuHli jure fcrri «irbrAnt. tunc
lucc clariun npparct iin i|uibu« propter publicum uxum ju1 vel bontim
aliquod «bUlum wl, dnmnum n coteri« rcfundentlum o»«. Wanneer
Kulkx niet gc^chiedt — repugnnt neqniUti.
355
\\
eher Unschuldige ihr aach schon darunter gekommen ist."
Achter deze laatste soort van beschadigingen loert
reeds een bijzonder element: onrechtmatigheid en schuld;
manoeuverschade is niets onrechtmatigs, doch zekere
met name genoemde gronden bij manoeuvers te betreden,
verbiedt de wet; geschiedt dit toch, dan is zulks weder-
rechtelijk: maar de staat vergoedt in \'t eene en in \'t
andere geval. De kogel kan uit de schietbaan vliegen toe-
vallig, maar ook door strafbare domheid van den rekruut.
Zelfstandige beteekenis maar geenszins uitsluitende
krijgt dit element van onrechtmatigheid en schuld eerst
bij een verdere groep: niet alleen „rücksichtslose" maat-
regelen, alle soorten van openbare ondernemingen kunnen
schade aanrichten. Hierbij moet iedere schadetoebreng
worden vermeden, maar het gelukt niet: alle mensche-
lijke ondernemingen brengen steeds een zeker procent
van nalatigheid mee, waardoor z\\j verkeerd werken eu
schade teweegbrengen kunnen. Wien dat treft, zou dozo
noodwendige kosten, inhaorent aan do verwerkoiyking
der onderneming, alleen dragon, wanneer do staat niot
liefderyk de wonde stopte. Eon dergeiyk ingebreke
zijn van don staat kan voortvloeien uit schuld van zyn
beambten: ovorryden van een mensch door oen kanon,
collisie van schepon. Maar ook uit onvoldoenden staat
zyner inrichtingen byv. dor openbare straat.
Al die gevallen nu van scluulehorstol van wolken aard
ook rusten op do billijkMd.
Ziedaar in vlugge trekken het biliykheidsrecht vun
Mayor geschetst. Hot lykt me oon zeer vernuftig be-
dachte verklaring van don schiulovergoedingsplicht dor
overheid \').
>) Mnyor Rpn?ckt onkel over don «timt; men knn tyn ««yMeem
nnluuriyk ook tocjyuwcn op nndero overlicUInlichnnien.
356
Men heeft denzelfden schrijver wel verweten, dat hij
in zijn Verwaltungsrecht de organische theorie van von
Gierke c. s. ietwat zou hebben verwaarloosd. Het
komt mij voor, dat deze zijne uiteenzetting met die
theorie enkel bestaanbaar is. Immers zij gaat uit van
de volkomen absorptie van den ambtenaar door het
staatslichaam. Of de ambtenaar in zijn recht was of
niet, opzettelijk, schuldig, nalatig, onvoorzichtig handelde,
het is om het even, dit alles vervluchtigt in de staats-
persoonlijkheid.
Aldus komt de verhouding van publiekrechtelijk lichaam
tot ambtenaar ook in een geheel ander licht. Deze ver-
houding zal derden nooit kunnen raken, het is steeds
een res inter alios. Wanneer iemand meent in zyn
rechten of belangen te zyn gekrenkt of schade te hebben
geleden, dan moet Inj steeds aankloppen by den slaat,
want deze wordt geacht te hebben bedreven of misdreven,
en te kunnen goed maken. De staat moet het dan maar
verder uitvechten met zyne dienaren, de ambtenaren.
May er geeft zelf toe, dat zyne theoretische verklaring
van het schadevergoedingsrecht uit één principe prak-
tisch niet in een alle gevallen omvattende regeling tot
haar recht kan komen.
Zoo is het in ons land ook. Het principe van .1 hor i ng
heeft by ons zyn scherpste formule gevonden in de
zelfstandige plmits, weWce do obligationes ex delicto et
(luasi-delicto in ons recht innemen. Djmrmuuit zyn zich
wel langzamerhand (;nkelo aparte gevallen van schadever-
goeding buiten onrc»chtnwitlgo daad (en contractshclieunis)
gaan ontwikkelen, doch slechts fragmenUirisch en zonder
een éénheidsbeginsel.
Dat civielrc-chteiykft systeem is als vanzelf ook mee
overgegaan in het publiok recht, to(»n dit zich is gaan
357
ontwikkelen en ontvouwen. Ook daar vinden wij terug
de onrechtmatige daad en de rechtmatige — als vijandige
machten in het schadevergoedingsvraagstuk.
Daaraan zitten wij dus voortaan in hoofdzaken vast
in ons positief recht. Hetgeen echter niet behoeft te
beletten, dat bij een toekomstige regeling van den ver-
goedingsplicht, de grensgevallen van recht tot onrecht
in de uitvoering der overheidstaak, kunnen nopen het
stelsel hier en daar prijs te geven.
Zoo zullen allen het er over eens zijn, dat in de go-
vallen, waarin door een publiekrechtelijke handeling het
nakomen van een civiel contract wordt onmogelyh. ge-
maakt, de benadeelde partij daarvoor een compensatie
moet kunnen erlangen. Hier maakt hetgeen onderscheid,
of de bedoelde handeling rechtmatig was of onrechtmatig.
Wij bevinden ons op terrein, waar recht en onrecht zoo
ongeveer ineenvloeien, \'t Is al heel moeielyk uit te
maken, of het Amsterdamsche Gemeentebestuur door
demping van don Zaagmolensloot een rocbtnuitlge of
onrechtmatige handeling verrichtte. Eischte de openbare
gezondheid zulks? Had men door meer op z\\jn «|ui vive
te z\\)n, dozen maatregel kunnen voorkomen? Wat er
ook van zü, do blliykheid begint hier to spreken. De
biliykheid, die vergoeding vraagt voor het byzondere
olfer, en die de persooniyke laakbare schuld van den
dader buiten spel laat. Naast de vergoeding in \'t algemeen
voor een publiekrechtoiyke onrechtmatige ambtshande-
ling, zou men In jure constituendo een plicht tot schade-
vergoeding moeten in het loven roepen, waarin contractan-
ten, die bedrogen uitkomen, een ongeveer geiykwaardige
praesUitie konden vinden.
Buiten de contractenkwestio levert de rechtspraak nog
meer juirdige grensgevallen op tusschen recht en on-
358
recht. Men herinnere zich bijv. de zaak voor de Amster-
damsche Rb. waarin B. en W. van Amsterdam wer-
den beticht bij de werken aan \'toude Beursplein geen
voldoende voorzorgsmaatregelen te hebben genomen, zoo-
dat eischers perceelen waren verzakt; en \'tgeval voor
de Rotterdamsche Rb. waaruit bleek, dat door straat-
ophooging eischers naar buiten openslaande deuren waren
onbruikbaar geworden.
Het zijn van die openbare werken, waarbij de schade
even gemakkelijk een uitvloeisel kan zijn van een ge-
oorloofde als van een ongeoorloofde handeling. Voor den
getroffen particulier moest in zulke gevallen dit laatste
verschil niet bestaan. Hij moest zonder onderscheid
schadevergoeding kunnen vragen van de gemeente, die
haar dan op hare ondergeschikten zou kunnen verhalen,
wanneer slordigheid, onachtzaamheid of nalatigheid hun
te verwyten was.
In Duitschland, waar wel meer \'t publiek recht in
\'t privaatrechtelijk keurslyf wordt gedrongen, hebben dit
soort gevallen — ook daar wettoiyk ongeregeld — zeer
grillige rechteriyke beslissingen uitgelokt.
Zoo heofl het Reichsgericht\') uitgemaakt, dat wan-
neer eon huis door veranderingen aan do openbare
straat zyn toegang, licht of lucht der vensters komt to
verliezen, men moet aannemen, dat do gemeente daar-
door een contmct heeft \'geschonden, welko schonding
tot schadevergoeding verplicht. Het contract wonlt
geacht aldus te zyn gesloten, dat de eigenaar van de
straat door den jwnleg van de «trant de aangelegen
>) Vonnitt Ub. Aimlcnlnm I J Nov. IH.VJ (blz. .»dj.
Vonnl* Ub. UoUcnlnin 14 N\'ov. ISIHI (bU. .VJ),
^ ,Kiilfchfithingon". dl. 10. blz. 271.
359
eigenaars van gronden nitnoodigt, huizen daaraan te
bouwen en dat deze dat aanbod aannemen, door te bouwen.
Het is ook bij ons menigmaal beproefd, een civiel-
rechtelijke constructie aan het proces to geven. Ik deuk
aan die gevallen, waarin uit de verplichting van de
betrokkenen om vuur-, ton-, en bakengeld te betalen,
oen soort van contractueele verplichting van staat of
gemeente werd afgeleid. In Duitschland is men op het
stuk van openbare wegen en wateren nog veel verder
gegaan. Zoo nam het Reichsgericht\') aan, dat de eige-
naar van de striuit tegenover het publiek de verplich-
ting heeft op zich genomen, de noodigo maatregelen
te treffen, opdat geen schado worde geleden. Deze ver-
plichting wordt analogisch afgeleid uit | 830 B. G. B.,
waarin de bezitter van het gebouw aansprakeiyk gesteld
wordt voor nadeel aan andermans lichaam of gezondheid
berokkend door instorting van dat gebouw.
By ons denke men aan don op het voetspoor van den
H. H. wel privaatrechteiyk verklaarden plicht voor do
overheid om hare havens to onderhouden.
Dit soort van beslis-singen hebben hun oorzaak in het
ontbreken van administratiefrechteiyko bepalingen op
het stuk der schadevergoeding van overheidswege.
1)0 uit de praktyk biykende moeiiykheid, ook in deze
materie van openbare werken en publiek domein uit to
maken of iets onrechtmatig dan wel rechtmatig is ge-
schied, dringt tot do vraag, of ook hier niet met het
stelsel van splitsing der .schadevergoeding uit rechtma-
tige en onrechtmatige daad moet worden gebroken.
„Onrechtinatiifc" daod. In alle landen waar aan do
onrechtmatige daden van de overheid op publiekrechte-
\') «Knii\'choidnngrn", dl. .M, hlr. \'i7.
-ocr page 376-! 360
n
lijk terrein rechtsgevolgen zijn verbonden, is als uit-
gangspunt genomen de omcettige bestuuursdaad.
Men denke zich hier nu eens de uitlegging van
prof. Molengraaff, Roelfsema e.a. van „onrecht-
matige daad" toegepast. Dan zou men als maatstaf
krijgen, of de administratie heefl gehandeld anders dan
in het maatschappelijk verkeer een goede administratie
tegenover de geadministreerden heeft te handelen. Voor-
waar s. r. een bedenkelijk criterium. Wanneer men eens
nagaat, dat binnen de door de wet getrokken grenzen
de handelingen van de overheid voor een groot deel
worden beheerscht door administratief beleid. Dat z\\j,
actief in duizenderlei takken en takjes van zorg, overal
naar de schakeeringen van feiten en omstandigheden,
moet wikken en wegen, geven en nemen, pas.sen en
meten. Verbeeld u, dat de rechter dit fijn administra-
tief beleid nog weer eens achteraf op de weegschaal
zal gaan leggen en uitmaken, of een administratie, die
geacht kan worden een bonus pater faniilias te z(jn,
\'t eigenlijk wel zus of zoo zou gedaan hebben, en dat hl),
tot de conclusie gekomen van neen, restitutie zou kun-
nen opleggen voor berokkende schade, zulks ware niet
alleen practisch een duldeloozo kwelling voor de admi-
nistratie, een afbeuling van den administratioven rechter,
- want ieder zou natuurlijk beweren niet mmr do
gerechte mmit te zyn behandeld, ~ benevens een ramp
voor do schatkist, maar dit zou zyn den administratioven
rechter stollen in de hiërarchie van do administratie.
Hetgeen het karakter der administratieve rechtspraak
te eenemale zou miskennen. .
Ik ken dan ook maar één persoon in ons vaderland,
die zyn ruime opvatting over „onroclitmatlgo" daad ook
star In dozo materie wil doorvoeren. Hotis wederom myn
A.\'y-/
.. / ■ .
. /
/;.«
/
/
361
leermeester Hamaker, i) Door hem wordt geëischtvau
de overheid, dat zij de ongeschreven regelen der voor-
zichtigheid zal in acht nemen.
Wanneer Z. H. G. als rechter had" gestaan tegenover
liet Leeuwarder gemeentebestuur of den burgemeester
van Rheden 2), zou hij zich de vraag hebben gesteld:
hoe zou naar mijne meening een bijzonder persoon, die
een taak als die hier rustte op het Leeuwarder gemeente-
bestuur of op den burgemeester van Rheden heeft op
zich genomen, zich bij de uitvoering daarvan behooren
te gedragen en is in de onderhavige gevallen door de
genoemde overheden aan den eisch, dien ik in dergelijke
omstandigheden aau ieder ander stellen zou, voldaan?
Hier is wellicht meer de civilist dan de publicist aan
het woord.
Ik meen daarom te mogen handhaven, wat ik boven
ook voor het privaatrecht heb verdedigd, dat namel\\jk
een onwettige handeling hebbe plaats gehad, wille de
overheid tot schadevergoeding kunnen worden verwezen.
Aldus opgevat, dat z(j oen uitdrukkeHjk of stilzwijgend
door de wet erkend recht moet hebben jmngetast, of een
rechtsplicht geschonden. Alleen dan gaat de rechtsaan-
Uisting vrii uit, wanneer do overheid daar rechts-
uitoefening of plichtsvervulling van haar zijde tegenover
kan stellen. Wil deze rechtsultoefening of plichtsvervulling
echter niet omslaan in onrecht, dan zal zij er op uit
moeten zyn, zoo min mogelyk storend, belommerend of
bonadeelond ton opzichte van do rechtsgoederen van
anderen te werk te gaan.
I
i) Vergelijk ook .Mr. Arnttoniun t. n. p. bU. U4.
Zie de op blx. \'J7ü vermelde, In het W. v. 1\'. N. en H. beliiin-
deldo rcfhlerlljkc uilxprnkcn.
362
Dit is de gemeene regel. Hoe hij moet worden uit-
gewerkt voor de verschillende deelen, ^onderdeelen en
onderdeeltjes van staatszorg is een vraag van de praktijk.
Dikwijls zal de toepassing van dezen regel geen moei-
lijkheid met zich medebrengen. In andere gevallen
daarentegen zal het niet steeds even gemakkelijk zijn,
ora uit te maken, of een recht dan wel een belang is
geschonden. En zeker zal meer dan eens subjectieve
appreciatie den doorslag geven, wanneer de rechter
komt te staan voor de vraag, of iemand in de uitoefe-
ning van zijn recht tevens de grenzen daarvan heeft
overschreden.
Een interessant geval levert het proces, nog niet lang
geleden voor de Arnhemsche colleges gevoerd, in 1903
en 1904 \'). Aangenomen, zegt de Rechtbank, dat de opge-
hoogde weg is een openbare weg, dan is de ophooging
als eene onrechtmatige daad te beschouwen, wanneer
dientengevolge plassen en moerassen zich vormen op
ei.schers erf en het water van den bedoelden weg daar-
enboven er op afstroomt. Immers hier is in dat geval
aantasting van eigendom of daaruit voortspruitende
rechten. Met dit laatste ben ik \'t geheel eens, maar
liever had ik theoretisch de onrechtmatigheid nog iet-
wat anders in elkander gezet. Tengevolge van do op-
hooging van den weg is eischers eigendom aangetast.
Dit zou oen onrechtmatigo daad wezen, wanneer hier
tegenover niet de gemeente Nymegen kon minvoeren
het recht om hare openbare wegen in goeden sUiat
van onderhoud te bewaren. De vraag is nu echter, of
de gemeente van dit recht een\' goed gebruik heeft ge-
Vonnl» III«. Arnlirni II Md IW« (bl*. i:i:i).
Arrcft Hof Amhcni 2.\'! .Mei IIH)^ (blü, l:U).
363
maakt; had zij den weg zóó kunnen ophoogen of ver-
zorgen, dat al of een gedeelte van het aan eischer be-
rokkende nadeel had kunnen achterwege blijven, dan is
er van geen rechtsuitoefening meer, maar van onrecht-
matige daad sprake.
Het Hof is van oordeel, dat overeenkomstig art. 179
Gemeentewet de gemeente vrij is om voor de instand-
houding, bruikbaarheid, vrijheid of veiligheid van den
weg dezen op te hoogen, zooals haar dit goeddunkt.
Alleen z\\i mag niet in botsing komen met een privaat-
recht. Hier is in geen geval een privaatrecht geschon-
den, omdat de eischer niet een recht had, het water
van zyn by dagvaarding omschreven perceelen op ge-
noemden openbaren weg te laten afloopen.
Maar is er dan geen eigendomsrecht geschonden? Ik
zou meenen, dat de administratie aan de hand van dit
arrest heel wat ongerechtigheid straffeloos op de hoofden
der geadministreordon zou kunnen doen terecht komen.
Als .slot worde hieraan toegevoegd, dat de Slaats-
commissic van ISUl •) in de M. v. T. tot haro ontwerpen
van 1894 deze materie to ingewikkeld noemt, dan dat
mon met een enkelo algemeene bepaling zou kunnen
volstaan en dat eene regeling daaromtrent te ontwerpen
ligt buiten de competentie der Commissie. Maar wel
kan baars inziens den administratieven rechter do hc-
rovgdhcid gegeven worden om, indien hy daartoe gronden
vindt, ter betering van geledon ongeiyk eeno geldsom
too te wyzen. Art. 79 van het ontwerp tot uitvoering
van art. 154 dor Grondwet luidt dnn ook: „Wanneer
>) Tül voorboreitling dor uiivooring vnn do vnornchriflon dor(Jiond-
wrt nnngnnnde do regeling vnn do Adminl-lrnlievo Itwlilopmnk.
364
het administratief hooggerechtshof gronden vindt om tot
betering van het geleden ongelijk eene geldsom toe te
wijzen, begroot het Hof het bedrag bij zijne uitspraak
of gelast daarvan de vereffening met aanwijzing van den
tak der administratie, dien het aangaat."
In het voetspoor der Staatscommissie treden twee
harer eminentste leden Mrs. Röell en Oppenheim in
hun herzien ontwerp. Alleen zij gaan, daartoe aan-
gezet door de op art. 79 der Staatscommissie geoefende
critiek, eene flinke schrede verder. Hun ontwerp-artikelen
72 en v. staan opgetrokken op de volgende beginselen:
I. De wetgever erkenne bij de uitspraak over de
twistgedingen, voortvloeiende uit de toepassing van
wetten en verordeningen, die door hen met name ter
beslissing van den administratieven rechter z\\jn gebracht,
(art. 1 comp, ontw.) diens rcrpUchting tot het toeleggen
eener vergoeding, als de daad niet ongedaan te maken
of hetgeen is nagelaten niet alsnog te verrichten is
langs administratieven weg.
II. Hy erkenne de bcmeffdlicid van den administra-
tieven rechter om als hoofdredres eene geldeiyke ver-
goeding toe to leggen by zyne uitspraak over de twist-
gedingen, bedoeld in do artt. 2 en 3 van het ontwerp
competentiewet der SUat\'^commi.s.sio als de daad of
») IlcchUgcIccnl Mngiuün ISH». bU. 2<r2.
«) Dcm nrtikclcn bcvntlen mliupnuk otcr do irchlcn, waarin
nmbtcnaren door hun f>npcriourcn »Ijn aangclant, over krenking van
rcchlcn cn opleggen van verplichtingen aan concoMlonariMcn on hunne
rcchlTcrkrügcnden en over krenking van con door wel of vcrofxloning
nnn den kUger gowaarborgil rechl of oi-er hel aan dcion opleggen van
ccnc nicl in wol of veronloning gegronde verplichting by do U)oi*wi»lng
of door niot uitvoering van provinciale., gemeente- of walcrwchai»-
reglementen cn verordeningen, voor eoorcr dow klachten in artt. I
on \'2 niet afionderiyk *yn vermeid.
365
het verzuim, waartegen de klacht zich richt, administra-
tief niet is te redresseeren.
III. Hij erkenne de bevoegdheid des administratieven
rechters om in alle gevallen aan zijne kennisneming
onderworpen eene nevenvordering tot toekenning eener
vergoeding toe te wijzen, als herstel in natura, hetzij
dit door of zonder zijne tusschenkomst volgt, geen vol-
ledig redres teweeg brengen mocht.
lY. Op bijkomende of toevallige schade wordt niet gelet.
Zooals men ziet, gaan Mi-s. Röell en Oppenheim
veel verder dan de Staatscommissie. Maar zooals zij uit-
drukkelijk verklaren, van een algemeen beginsel willen
zij niet weten; \') een algemeene verplichting om schade-
vergoeding te verstrekken kan niet worden erkend. Z\\\\
nemen het bekende woord van Laferrière over, dnt
de verantwoordelijkheid van de gemeenschap is „ni
génerale ni absolue." Ik vermag niet in to zien, waarom
hot recht van den in strijd met de wot in zijn rechten
aangetaste niet algemeen on niet volstrekt zou zijn.
Dat men uiterst geringe schado of schado, dio in oon
ver verwijderd caustml verband staat tot het geïncri-
mineerdo feit niot vergoodt, hot ligt voor do hand; dit
is ook zoo in hot privaatrecht; mon neemt nu eenmiuil
bil een zeker punt, waar het zich in al to uitgesponnen
njnhodon on subtiliteiten vervluchtigt, vnn het recht
afscheid. Mnar wanneer gevoelige schade is toegebrncht,
rechtstreeksch uitvloeisel vnn hotg.een door de rechtsorde
werd verboden, dnn is het een logische eisch vnn hot
recht, dnt dio door dntzelfde recht niet gewilde gevolgen
ongediuui worden gemnnkt.
l) Men vorgoiyice, wnt het in tlo praktyk beteekent. wnnncer »Icclit
beiieer van publiek domein cn verkeerde toepaiwing van veronleningon
niet of «lechu fncultntief tot vergoe«ling «uilen kunnen aanleiding gtjven.
366
Het recht vindt zijn bevrediging in de opheffing vau
het onrecht.
Mrs. Röell en Oppenheim meenen, dat de duizend-
voudige collisies van de administratie met de persoon-
lijke en vermogenssfeer der individus en de vrijheid van
beweging, zonder de erkenning waarvan zij met lamheid
wordt geslagen, niet gedoogen een algemeene verplich-
ting. Voorzoover deze meening, ontdaan van de onge-
twijfeld in haar besloten liggende huivering voor zulk
een verstrekkende nieuwigheid, niet ongegrond is, zou
men een andere richting kunnon inslaan. Men late dan
niet het onrecht voortbestaan, maar brenge, zooals ik
boven reeds aangaf, den kring van onrechtmatige han-
delingen binnen engere grenzen terug. Zoo wordt, wat
vroeger onrechtmatig heette, rechtmatig; de getroffene
wordt er dan wel niet beter op, maar hij beschouwe
dit dan als één offer meer gebracht aan de gemeenschap,
waarvan hij lid is en tot welks voortbestaan die offers
geëischt worden. Doch dit voordeel is er moe bereikt,
dat de gerechtigheid er geen geweld door lydt.
Het bykomstig argument van Mrs. Ilöell en Op-
penheim is, dat do schade wordt vergoed uit het
vermogen van de belastingplichtigen, die er totaal on-
\'schuldig aan zyn.
Is dit niet uen weinig miskennen het volkomen zelf-
standig, onafliankeiyk karakter van do publiekrechtelyke
\'lichamen als rechts;>t7«o«c«, los van do elementen, waar-
uit ze zyn opgebouwd, en dio tot hun voortbestaan en
tot do uitvoering hunner tiuik medewerken?
Vraagt men aan gewono personen, die hun gold op
rechtmatige wyzo hebben verkregen, hoo zy hot besteden ?
Tegen dit laatsto zou men kunnen inbrengen: het
geld der contribuabelen wordt door hen opgebracht, om
367
te huiinen bate te worden besteed. En geld als vergoe-
ding voor geleden onrecht strekt niet te hunnen bate.
\' Analyseeren wij deze redeneering even. Wanneer men
den belastingschuldigen eens deze vraag voorlegde: Wat
wilt gij liever: elk op zijn beurt om de paar jaar eens
flink in uw vermogen aangetast worden, zonder dat U
dit wordt vergoed of jaarlijks allen een kleinigheid bij-
dragen, opdat wanneer een uwer getroffen wordt door
een onrechtmatige daad der overheid, dit direct uit dit
kapitaal kunne gestopt worden? Het antwoord is niet
twijfelachtig. Men is met de tweede regeling vrij wat
meer gebaat \'). Het herziene ontwerp van genoemde
leden van de Staatscommissie is derhalve in mijn oog
te karig in deze materie. Laat staan nog, dat do
aansprakelijkheid van den ambtenaar er geheel ongere-
geld in is gebleven.
Het in Februari dezes jaars door minister Loeff inge-
diende Ontworp-Wotboek van Administratieve Rechts-
vordering geeft veel minder. In do Memorie van Toelichting
wordt gezegd, dat het toekennen van aanspraken op
vergoeding wegens onwettige besluiten of handelingen
is zaak van het matorieelo recht. Dat dio aanspraken
in ons huidig recht onvoldoende geregeld z^jn, kan niet
worden ontkend.
>) Vfrijcl\\jktndmr\\}ze gcuproWcn in het idoo vnn vcrzckcringnpreniio
legen onrechtnintigc vcrnïogcni«nnntnj«ling door dc overheid nog too
kwnnd niet.
2) Hier moge in twee woonlen hlykon do tlieorelischo ondergrond,
wnnrop dezo Meiling ruM. .Mr. Loeff »lolt nnnAt clknnr het objectievo
privnnlrccht en hel objecliovo publiekrecht. Hot ccreto regelt do ver-
boudingrn tuMchen onderdnncn cn ondordsnen, die tegenover elknnder
«tnnn nl» goiykgcrcchligden. Hel publiekrecht regelt «lo verhoudingen
tU(«^chen den ÖUint en do onderdanen cn «cbcpl betrekkingen vnn
ondcrgc«cbikthc!d van do lantalcn aan den ccr«to. Tegenover den Staat
368
„Die omstandigheid mocht evenwel geen reden zijn,
om het vraagstuk dezer vergoedingen in dit ontwerp,
dat het ontwerp eener proceswet is, als het "ware ter
loops af te doen. Daarvoor is het te ingewikkeld en te
ingrijpend. Principieel is het bovendien- hier te lande
nauwelijks aan de orde gesteld." Treffend juist als deze
woorden zijn, getuigt de laatste opmerking toch vau
wel wat al te groote geringschatting van den arbeid
door meerderen onzer bekwaamste juristen aan het
vraagstuk gewijd.
In een enkel punt echter brengt het ontwerp mate-
rieel verbetering.
Het bepaalt in art. 13, dat verlies of beschadiging
van goederen, door onwettige handelingen van organen
vau openbaar gezag veroorzaakt, aan den rechthebbende
moet worden vergoed door \'t betrokken publiekrechtelyke
lichaam.
Mr. Loeff is van meening, dat zonder degeiyktydige
erkenning van zulk eene aanspraak de invoering der
heeft dc ondenlwin geen rcchtcn. nlleen plichten. Wnt men gewooniyk
rechten der onderdnnen tegenover den Sinnl noemt. I« tenig t« brengen
tot plichten vnn do amblennren tegenover den Htnnt. Zoo hebben ook
de nmbtennren geen rechten tegenover do onderdanen, mnnr dit r.yn
nlweer niet nndem dnn plichten der ondcnlnnen tegenover den Staat.
De N^henni» vnn het privnntrecht l>e«>tnnt in de mrhennii door de privnte
rechtMubjcctcn vnn hun wederzijditche privato rechten, «lo M-henni* vnn
hot publiekrecht i« immer dio vnn plichten, hetr^ dat do onderdnnen
hun plichten vcrwanrloozen tegenover den Plaat, hclxy dnt do nmbtennren
nalaten hetgeen r.y tegenover ilc onderdnnen nan den Blaat verplicht
waren. De pmktyk, dio den Stanl doel opire<!en aln drager vnn privaat-
recht, acht .Mr. Looff onlogtM:h, mnnr niettemin ei»ch der recht»-
mnatitrhappy.
Uitgnando van hel lieginnel, dnl het publiek recht ia eeno publieke
rechtnonJe, en fingeerend, dat do Hiaat ook dragor van privaatirchl
kan weren, gnnt <lo achryver <luii praktisch nct-oonl mei myn ».uindpunl
tegenover de nrU. HOI v.
369
administratieve rechtspraalc voor een goed deel slechts
theoretische waarde zou hebben.
Niet geheel onwaar. Maar waarom nu juist wel ver-
lies van goederen en zaakbeschadiging als uitverkorene
genomen en niet krenkingen van andere rechten, welke
minstens even gevoelig nadeel toebrengen?
Zoo wordt het lapwerk.
Wanneer daarom mettertijd Mr. van Raai te of een
zijner opvolgers de Administratieve Rechtspraak aan de
orde zullen stellen, dan zal het getuigen voor hun
juridisch geweten, wanneer zij er een materieelrechtelijk
ontwerp, de schadevergoeding volledig regelende, aan
zullen toevoegen.
liecht op schadevergoeding rondt het publiek reclit /
als systeem af en is het noodzakelijk complement van ,
eene administratieve rechtspraak.
Ontbreekt dit, dan blijft het administratief recht een
consideratiestelsel van den kant dor overheid, iiuuir
voldoet niet aan de eischen van een voltooiden rechts-
staat.
In naburige landen, waar in hoofdzaken de rechtsont-
wikkeling gelijken tred heeft gehouden met die bij ons
to lande, is de regeling dezer materie, ofschoon verder
gevorderd, toch evenmin tot rijpheid gekomen.
In Duitachland bijv. is de onzekerheid omtrent do juiste
grenzen van het rijk van het privaatrecht een groote hin-
derpaal geweest. De Duitschers hebben steeds hun uitei-ste
best gedaan om eiken band tusschen overheid en onder-
danen, die van vermogensrechtelijken aard wjts, lot het
privaatrecht te brengen. Dit donkbeeld vindt zijn oor-
sprong in het begrip flscup, als subject van vermogens-
reciiten, in het tijdperk van den politiestaat. Door zoo
114
-ocr page 386-370
burgerlijk recht met vermogensrecht te identificeeren,
komt men er toe, om zuiver publiekrechtelijke aanspra-
ken bij het privaatrecht te gaan indeelen.
In het jaar 1876 heeft Karl von Stengel reeds
met klem op de gebreken dezer vereenzelving gewezen \').
Hij constateert, dat de Duitsche jurisprudentie en wetge-
ving regelmatig het standpunt hebben ingenomen, dat
zij de uit de „Staatsdienerverhaltnis entspringende"
vermogensrechtelijke aanspraken als privaatrechtelijke
opvatten, en de beslissing daarover aan de gewone ge-
rechten opdroegen. De opvatting, dat alle vermogens-
rechtelijke aanspraken van privaatrechtelijke natuur
zijn, is volgens hem scheef. „Nicht auf den Gegenstand
der Leistung kommt es an, sondern auf den Grund der
Entstehung des darauf bezüglichen Anspruchs.
Dit woord heeft niet mogen baten. Men is blijven
staan op het standpunt van den politiestaat, waarin,
om maar te redden wat te redden viel voor den tegen-
over \'t publiek gezag machteloozen onderdaan, alles wat
het vermogen, \'t myn en \'t dyn betrof, by den fiscus en
\'t civiel recht eu de civiele rechtspraak werd ingeiyfd.
Men heeft niet beseft, dat nu \'t publiek recht zich een
zelfstandige plaats heeft verworven, dit sauve (jui peut
.Dim ulTcnlliclio Itcclil und (lio VorwnlUingygerichUlmrkcit in
HI«aM-I>illiringcn* in do Annalen de« DcutM-hen Hciclu*. bU. SU8.
Ook deze uiupmak 1« van bclcekcni«: KbcniKj falitch inl en, zu
Hagen, gowiAM UochUinHliluto wio Vortrag, Vcrjiilirung, Ucnil*. u.w.
goluirtcn dcni Privatrcclilo an und die aich auf Onindlago M)lcher
llochUin»litutc und Hoclilaverhüllniiwo ergclMsnden Slreitigkeilen »clen
aU .bnrgerlicho* vor die Civilgoricht« zu viirweiwn.denn dio enrtUinlcn
KechUinnlitulc nind •olclie, welclie obcnwgut auf dem (Jobielo doK
SlaaUrecht« wie doji Privatrechu vorkommen krmnen und e* l*t nur
ein .Mangel untrer lUiclilMwiHMnwliari. wenn von demselben Inliglicli
in der Pandektenleliro dio I{c«lo int.
371
voor alles wat \'t vermogensrecht aangaat een anachro-
nisme is geworden.
Nu is daarvoor nog wel een andere oorzaak aan te
wijzen, dat is namelijk het besef der grove onbillijkheden,
die anders zouden ontstaan voor getroffenen. In het
publiek recht zelf waren de gevolgen van zijn schending
ongeregeld; zonder eenig redres was de getroffene. Geen
wonder, dat evenals bij ons, men is gaau zoeken naar
analogieën en langzamerhand kunstmatig de civiel-
rechtelijke beginselen is gaan toepassen.
Toch wordt door een gedeelte der litteratuur voor de
l)ublieke gemeenschappen ook in beginsel aangenomen
eeno „privatrechtliche Ersatzverbindlichkeit für den
Schaden, den ihre Organe innerhalb ihrer Wirkungssphäre
durch schuldhafto Verwendung oder NichtVerwendung
öffentlicher Machtmittel anrichten. Denn" zoo gaat G ierk e
vorder „hierbei haiulelt es sich keinesweges, wie neuer-
dings oft behauptet wird um eine eigenartige Haftung
nach ötfontlichem Hecht." \')
De matericelrochteiyko regeling nu in Duitschland
rust klaarblijkelijk op dit dualisme in do rechtsover-
tuigingen.
Do Staat en andere publiekrechtelijke lichamen zijn
volgens S s 81 on 278 B. G. B. aan den civiel-
rechtelijken schadovergocding.splicht onderworpen, wan-
neer zij als fiscus, zooals een privaatpersoon iu \'t maat-
schappelijk vorkoor, zijn opgetreden.
Daarbuiten is, zooals de Motiven opmerken, de schade-
vergoodingsplicht van don Staat oene publiekrochtelijko
vriuig, dio als zoodanig aan do Landesgosotzgebung ter
beslissing behoort.
Die GcnoiMionHchnftJillioorie. K»i». IV, blz. 7H4.
-ocr page 388-372
Niettegenstaande die erkenning nu, dat men liier met
publiekrecht te doen heeft, zijn in § 77 van de
Invoeringswet aan deze Landesgesetzgebung uitdrukke-
lijk instructies gegeven over de aansprakelijkheid van
de publiekrechtelijke kassen voor de schade, die in de
uitoefening van het publiek gezag toegevoegd is. \')
Dit is niet consequent. En toch zeker in flagranten
strijd met de Motiven behoorende bij \'t B. G. B. zijn de
Motiven bij genoemde § 77 van de Einf. Gesetz: „Die
mit den öffentlichen Rechte zusammenhängende Ver-
pflichtung für solchen schaden einzustehen, läszt sich
als eine privatrechtliche bezeichnen".
Zoo heeft de Beiersche wet reeds de haar bij § 77
gelaten speelruimte benut door uitdrukkeiyke bepalingen,
welke de aansprakeiykheid van den staat voor de uit-
oefening van het publiek gezag cividrechkUjk regelen.
En in de Rynprovincie geldt art. 1384 C. C. juist voor
deze gevallen van onrechtmatig ingrypen.
Er bestaat echter in Duitschland wel neiging tot ken-
tering, en wellicht, dat in niot te verre toekomst deze
civielrechteiyke begrippen uit het publiek recht uitge-
licht worden.
De juinsprakeiykheid van den ambtvnaar wonlt echter
steeds als een civielrochteiyko beschouwd.\') Niot echter,
\') Unbcrflhrl bleiben dio IjindcflgoMtxlichen Vontchriflcn Qlwr dio
Härtung de« Sstünle«. der Ocmeindcn und Anderer KominunRlrcrtmndo
filr den von ihren IlcAmtcn in Auiiflbung derdiomsn unvortmutcnüfront-
lichon (Sownlt Eugeffigton Hchiiden «owio dio lnndei«g«»ctxlichen Vor-
«chriftcn, welche dnii Itccht doi IteM-hndigten, von dem llciimton den
Knuilz eine« «olchen .Schndonii su verliingcn, inMweil AUMchliorien, aU
der .Staat oder der Kommtinalverltand haftet.*
>) Zio Otto Mayor: .Deuthche« Vorwaltunp.rechf.dI. I.bl*. 214.
Vglk.: concl. proc.-gen. Looyon by Arrest Hof Suriniimo 1.\') Aug.
187», bU. 12»; Jhr. Mr. A. F. dc Savornln Lohman; .Onic
Conatitutie*. blz. 100.
373
zooalö bij ons bijv. prof. Hamaker zou wenschen,
wordt die aansprakelijkheid uit de gewone bepalingen
afgeleid, maar zij wordt uitdrukkelijk zelfstandig geregeld.
Zoo in § 839 en v. B. G. B., welk eerste artikel bepaalt,
dat, wanneer een ambtenaiir opzettelijk of schuldig den
tegenover derden op hem rustenden ambtsplicht schendt,
hij dien derde de daaruit ontstaande schade heeft te
vergoeden.
Men beschouwt als schending van ambtsplicht niet
iedere onrechtmatigo ambtshandeling, maar slechts de
„pllichtwidrige Amtsüberschreitung", d. w. z. onrecht-
matigheid, die niet wordt gedekt door bovel van supe-
rieuren of dwaling \').
In Franicrijk kont de materieel administratieve wet
geen rccht op schadevergoeding op het terrein der gestion
publique. Voorzoover zy dan ook wordt verleend door
den rechter noemt Hauriou dit „uno juridiction pré-
torienne" »). De schadevergoeding rust op dozo beginselen:
Alles wat door de administratie onrechtnuitigiyk wordt
verricht op hot terrein der gestion privéo en door
departementen en gemeenten ook op het terrein der
gestion publiiiuo, wordt beheerscht door dö artt. 1382,
1383, 1384 C. C. Behalve dat, kan do administratie
zich nog op tweeërlei wyze aan onrechtmatigheden
schuldig maken op het \'gebied der gestion publique.
Vooreeret door do „voio do fait", bovendien door
„oxcès do pouvüir". Do „voio de fait" is aanwezig by
>) 0. v. Snrwcy: ,I)iw uflciUlicho Hcchl*, l)lr..3i;}; L. v. Rr»niio:
8l4U»U»roclit dor PrcuMinchcn Monnirliic", bit.401) v.; Jcllinck:
llocht dos modcrncn SUialca", blz. lU.\') c. o.
«) Somnilgo nchryvcm, wnnrondcr do nict onbckcndc lier lh<5l oiny,
biweeren ook dezo Bclindovergoeding op nrtl. 1382 v. C. C. Zio diens
,Tmlté <tUracntniro du Droit AdmininlnUif, 3* cd.(nK)5) nl. I, blz. 32.
374
„opérations en dehors des pouvoirs légaux ou opérations
en dehors des procédures légales." Wanneer bijv, de
administratie iemands huis willekeurig afbreekt, zonder
zich op een bouwverordening of een anderen wettelijken
regel te kunnen beroepen, dan gaat zij buiten de alge-
meene wettelijke bevoegdheid, dan ontbreekt aan deze
handeling het administratief karakter.
De opérations en dehors des procédures légales zijn in
tweeën te verdeelen : 1® les actes qui ont été accomplis
par un agent qui n\'avait pas délégation régulière de la
Puissance publique; 2° les actes qui, quoique accomplis
par un agent administratif ayant délégation régulière,
les sont en dehors des procédures légales de l\'Admini-
stration.
Aile gevallen van „voie de fait", als missende een
administratief karakter, vallen toe aan den burgerlijken
rechtor, die de artt. 1382 v. C. C. moet toepassen.
Bij de handelingen, die gerekend worden te zijn „c.xcï\'s
de pouvoir" moet men weer onderscheiden do „fautes do
service" van de „fautes personnelles". „Les premières
résultent d\'un service mal fait, d\'un ordre nml donné,
mal compris, imprudemment exécuté, mais n\'ayant cepen-
dant en vue (|ue lo fonctionnement du service; les
secondes consistent dans des délits, des malversjitions,
des fautes lourdes où apparaissent les liassions person-
nelles do l\'agent plutôt (|uo les dinicultés et les risi|ues
do la fonction", aldus Laferrière. >)
Do fautes personnelles vallen onder den C.C. en sUmn
te beoordeelen door den burgeriyken rechter. De amb-
tenaar is verautwoordeiyk. Kn do publieke gemeenschap
kan verantwoordeiyk zyn ex art. 1884 C. C. Voor de
375
„fautes de service" is de publiekrechtelijke corporatie aan-
sprakelijk. De administratieve rechter is competent, maar
de schadevergoeding wordt toegewezen naar billijkheid,
zonder eenigen regel of verplichting tot basis.
In ons land kent men deze minutieuse onderschei-
ding tusschen „fait personnel" en „fait de service" niet.
Nooit is eene actie uit artikel 1401 en v, toegewezen
omdat de ambtenaar, hoezeer gebleven binnen den for-
meelen kring van zijue bevoegdheid, zich aan een feit
heefl schuldig gemaakt, dat eigenlijk is „détachable de
l\'acte administratif\', zooals Hauriou \'t noemt »). ^
Bij ons kennen wij alleen de onderscheiding binnen
of buiten den formeelen kring van publiekrechtelijke
bevoegdheid Misschien dat, wanneer eenmaal admi-
nistratiefrechtelijke artt. 1401 V. zyn ingevoerd, mon
ook hier het juridisch vernufl nog eens op deze grens-
l)opaling zal giuin spitsen.
Ook in Frankryk datoeren deze subtiele distincties van
den lateren tyd, toen als gevolg van do nevenstelling
van administratief recht en administratiovo rechtspraak
als geiykgerechtigden van civiel recht on civiele recht-
spraak, administratiovo en civiele rechter angstvallig het
wederzydsche territoir zyn gaan afpalen.
Hauriou biyfl ook voor do toekomst deze recht-
spraak naar het jus seciui et boni opeischen. Iiy ziet
in het administratief recht voor een groot deel biliyk-
hoidsrecht. Do uitmuntoiulo opvatting van zyn taak
door den administratieven rechter, geleid door zyn recht-
\') Eon „fnll do Hcrvioo\' rou niet dólnchnbic do Tnclo ndminiMrntif
r.gn, dnnrin geheel tgn opgcloi«t.
\'•\') I->n deel der fnutcn |M!r»onnelleH vnlt ook by nns volgenn tlo
doctrine builen de fomieolo com(>ctcntio: b.v. on recht nintigo dnden
l»egnnn ter gelegenheid vnn do nnibtJtuitoefenlng. Wnnr ligt do grens f
876
vaardigheidsgevoel, moge wellicht den Franschman er toe
stemmen van deze materie een vertrouwenszaak te
maken, mij dunkt hier te lande mogen wij met een
dergelijke vagebillijklieidsopvatting geen genoegen nemen,
maar welomschreven, bindende regels eischen, waaruit
voor gelaedeerden rechten voortvloeien.
I.
Op de door de overheid in de uitoefening van haar
publiek gezag verrichte onrechtmatige daden z\\jn de
artt. 1401 en v. B. W. niet toepasseldk.
II.
Hot eigendomsrecht is niet eon privaat recht noch
een publiek recht noch b«!ide noch geen van beide,
maar in zijne betrekkelijkheid eon van beide (blz. 272).
III.
Ontzetting uit do ouderlijke macht kan door den
rechter worden uitgesproken wegens gronden, vóór het
inwerkingtreden der Wet van (I Kebruari 1001 (Sb. n". (12)
opgekomen.
IV.
Art. «iü van de Ongevallenwet moet worden aangevuld
met een«! bepaling, waarbij de Hijksverzekeringsbank
wordt verplicht, den inhoud en do gronden eener be-
slissing, waarbij de toekenning eener schadeloosstelling
wordt gewijzigd of ingetrokken, aan den belanghebbende
schriftelijk mede te deelen.
V.
De praktijk van den Centralen Raad van Beroep om
over andere punten, dan waarover tusschen de belang-
hebbenden het vei-schil is gerezen, uitspraak te doen,
is in strijd met art. 53 van de Beroepswet.
VI.
De vervallenverklaring der rechtspersoonlykheid eener
vereeniging behoort langs den weg der civiele procedure
te geschieden.
VII.
Overmacht schorst de ligdagen niet.
VIII.
Het schip is niet verbonden voor de schulden vermeld
in art. 313 W. v. K., als het» wordt geëxploiteerd door
den niet-eigenjuir.
Indien van twee hoofdeiyko schu\'ldennren één in staat
van faillissement wordt verklaard, terwyl de nnder na
do failliotverklnring eene afbetaling doel, znl do schuld-
eischer slechts verificatie kunnen vrngen voor cn be-
taling vorderen over het bedrag, dat hij ten tijde der
faillietverklaring te vorderen had, verminderd met de
afbetaalde som.
X. \'
Een schuldeischer, die in een faillissement reeds voor
een of meer zijner vorderingen is toegelaten, heefl alsnog
het recht van verzet tegen de uitdeelingslijst, teneinde
voor niet geverifieerde vorderingen op. te komen.
XI.
• Wanneer strafbepalingen der Wet van 12 Februari
1901 (Sb. n®. 63) onvergelijkbaar zyn met die der
vroegere wetgeving, zal de rechter bij de berechting van
jeugdige delinquenten als regel moeten aannemen, dat
de nieuwe wetgeving de voor den verdachte gunstigste
bepaling bevat.
XII.
Die richting in de crimineele aetiologie, welke enkel
soiMale oorzaken dor misdaad erkent, is onjuist.
Xlli.
In gevallen, geregeld in de Wet van 12 Februari
1901 (Sb. n". 63), waarin reeds eene eindbeslissing is
gegeven vóór het inwerkingtreden dezer wet, behoort,
wanneer ze daarna bil ver/et, in hooger beroep of in
cassatie worden behandeld, art. 31 der Invoeringswet
van het W. v. S. niet analogisch te worden toegepast.
XIV.
De Defensor Civitatis had reeds sedert 365 na Christus
de bevoegdheid van rechtspraak in kleine zaken, mits
een der partijen behoorde tot de „tenuiores et minus-
cularii".
XV.
De winkeliers kunnen zich tegen de nadeelige werking,
welke coöperatieve verbruiksvereenigingen op hun bedrijf
uitoefenen, wapenen door het oprichten van coöperatieve
inkoopsvereenigingen.
XVI.
De oplos.sing van liet maatschappelijk vraagstuk moet
niet worden gezocht in een stelsel van collectieve
productie, maar in de richting van eene publiekrechtelijke
ordening der maat.schappij naar beroep.sstanden.
LT\'i
Etjj^ \' JS i Tj
ml
/
4P\'-\'
V,«
VI
-ocr page 399-rt.
v ,S
<it
J.n*,
.i
-ocr page 400-. . ; .. VV ^ ;
t f |
1. |
rA ■ |
\' 4 |
\' ■ » - • • •. ■ ■ «
/
• Vf