-ocr page 1-

tülÉf

-ocr page 2- -ocr page 3-

s

,v - ■■

* 1

\\ t

3

■ ■ ^ - A

- ~

"r

1

-.TV

-s" \'

■J •

-X

y\':-;-.

-f J

^ y

\'•S- •

\\ •

•vi

>■3

V

si\'

> -

fi V \'

-"-S"

J\'-?-

•i^ r

V ) r- -

-ocr page 4-

L/

i \'

\'r - ;

A-

I

-

V

X f4-

V
i

A V -

s

/

T

C-

> r

V.

M

LS\'.

- , A \' -

> i

" r

? ■ . -j\'
( -.\'-V

< Î

6 r
c

. ) ■■

-- -f- - . \'

Iv

A

-ocr page 5-

DE GEESTELIJKE M KERKELIJKE GOEDEREN
OKDER

HET CANONIEKE, HET GEREFORMEERDE EN HET NEUTRALE RECHT.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

/I. ^U./^Q.

^ ^

DE GEËSTËLIJKË M KËRKËLIIË GOËDËRËN

OSDEß

HET CANONIEKE. HET GEREFORMEERD
HET NEUTRALE RECH

EN

HISTORISCH-JURIDISCHE VERHANDELING,
VOORNAMELIJK UIT UTRECHTSCHE
GEGEVENS SAMENGESTELD.

We are but too apt to consider things in the state
in which we find them, without sufficiently adverting
to the causes by which they have been produced,
and possibly may be upheld.

Edmund Burke.

EERSTE DEEL.
DE CANONIEKE EN DE GEREFORMEERDE BEDEELING.

proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in
i^e rechtswetenschap aan de rijks-universiteit te utrecht,
na machtiging van den rector magnificus
Dr. J. M. S. baljon,
hoogleeraar in de faculteit der godgeleerdheid, volgens
besluit van den senaat der universiteit tegen de beden-
kingen van de faculteit der rechtsgeleerdheid te verdedi-
gen op vrijdag 17 februari 1905 des namiddags om 4 uur door

I)UCO GEEEOLÜ RENGEES HOEA SICCAMA

geboren tb \'s graveniiage.

ütRECHT. — KÈMINK & ZOON. — (Over den Dötn). — 190^.
r ksuniversteit utrecht

3939

-ocr page 8-

irr

V-, \\

i Wr

* \'-.ar

1

■ ■■ViiifiMte---^*\'

¥

v\'îr

tes;.

\'••irr

fee

-ocr page 9-

Toen ik mij — het is voor een academisch proefschrift reeds
vrij lang geleden — zette tot het onderzoeken en behandelen
van den rechtstoestand der kerkelijke goederen, had ik niet
gedacht, dat het boekske, waarmee ik de „summi hqnores"
in de rechtsgeleerde Faculteit hoopte te verwerven, uit zou
dijen tot het boek, waaraan ik thans dit inleidende woord doe
voorafgaan. Met schrik bemerkte ik, wat een groei er in zat
en welke neiging tot metamorphose er in bleek te schuilen.

Oorspronkelijk was mijn bedoeling de eigendoms- en beheers-
quaestie in zake van de goederen ten dienste der Nederd. Herv.
Kerk gebruikt, te behandelen van 1816 af; ik meende, dat
niet verder behoefde te worden teruggegaan om de vragen,
die in den tegenwoordigen tijd een antwoord eischen, te kunnen
oplossen. Het onderzoek van het lot der kerkelijke goederen
in de igde eeuw leerde mij echter, dat hun rechtspositie be-
heerscht werd door feiten uit vroegere periode; en zoo kwam
ik van 1806 op 1801, van 1801 op 1798 en van 1798 op den
tijd, waarin de Gereformeerde religie de officieele was, en ook
deze bleek mij onbegrijpelijk op zich zelf en enkel de reformatie
van zijn Canonieken voorganger. Het gevolg was, dat niet
alleen het resultaat van mijn onderzoek een in den beginne
niet verwachten omvang aannam maar tevens geheel van
inhoud veranderde.

Hetgeen thans volgt is een beschrijving van het Canonieke
geestelijke- en kerkelijke goederenrecht en van het recht,
zooals het gold onder de heerschappij van het beginsel der
Reformatie; in een tweede deel hoop ik te beschrijven het
recht, zooals het was en is onder vigeur van het in 1796
3-angenomen stelsel van scheiding van Kerk en Staat. Zoowel
de overweging, dat beide deelen samen de maat eener disser-

-ocr page 10-

tatie al te zeer zouden te buiten gaan — dit eerste deel is mij
toch al omvangrijk genoeg —als de wensch om mijn promotie
niet nog langer te verschuiven, hebben mij geleid tot het
afzonderlijk in het licht zenden van mijne beschouwingen over
de canonieke periode en die der Reformatie.

Misschien zal men oordeelen, dat ik nu eens minder dan
weer meer dan noodig gegeven heb. Het trekken van grenzen
is echter altijd min of meer willekeurig; en bovendien, men
vindt niet altijd wat men wenscht. Hoe dit ook zij, het bijeen-
gebrachte is gaandeweg in quantiteit zoo gewassen, dat ik mij,
Hoog Geleerde Hamaker, wel eens bezwaard heb gevoeld door
de aanspraak die ik deed gelden op Uw lankmoedigheid en
het beslag dat ik legde op Uw tijd. Op de vele uren, die
mij door U werden afgestaan ter bespreking van wat ik U had
voorgelegd, blijf ik met erkentelijkheid terugzien. Uw raad
stelde en stei ik ^steeds op hoogen prijs, te eerder omdat ik
mij bewust ben, dat het voornamelijk Uwe leiding was, waar-
door ik van de onzekerheid die van de „ars boni et aequi"
onafscheidelijk schijnt, de schuld niet bij haar heb leeren
zoeken en in den chaos van al het betwiste en betwistbare niet
allen vasten grond heb verloren.

Ook aan de ovei\'ige Hoogleeraren der Juridische Faculteit is
het mij aangenaam ter gelegenheid van de voltooiing van mijn
proefschrift mijn dank te mogen betuigen voor het onderwijs
dat ik van hen ontving, waarbij ik ook denk aan de welwillende
voorlichting, die ik van U, Hoog Geleerde Molengraaff als
Eere-Voorzitter van het Collegium Themis mocht genieten.

En met niet minder genoegen gedenk ik, Hoog Geleerde
van der Wyck, de inleiding in de „Scientia Scientiarum", die
mij Uwe gewaardeerde voordrachten gaven, en den steun, dien
ik ook van U bij mijn arbeid heb mogen ondervinden.

Al vermeldde ik het niet, reeds de titel van mijn geschrift
zou het ieder doen begrijpen, dat de hulp, die mij op het
Utrechtsche Rijks- en Gemeentearchief verleend is, een belang-
rijke factor is geweest in de totstandkoming ervan. De grootste

-ocr page 11-

bereidwilligheid en hulpvaardigheid mij daar steeds betoond is
mij een oorzaak van warme erkentelijkheid. Ten zeerste waardeer
ik de belangstelling door Mr. S. Muller Fz. aan mijn werk
geschonken; zijn medewerking in het bijeenbrengen mijner stof,
zijn voorlichting bij de bewerking ervan laten zich amper te
hoog aanslaan; het was mij uiterst aangenaam hem te dezer
plaatse er mijn dank voor te kunnen uitspreken.

-ocr page 12-

ii\'^TTf\'-^TÎÇ»\'

-iE -Ä \' ( Sc V

. j

Al...

tt-

S. "

> TA» V

-^

iJi ^

-ocr page 13-

I K H O U t).

p.

INLEIDING................. I

EERSTE AFDEELING.

De geestelijke en kerkelijke goederen onder het Canonieke
recht.

hoofdstuk l

Ontstaan van een beneficium ecclesiasticum.

§ I. Stichting van een officium........ lO.

§ 2. Verheffing van een officium tot beneficimn eccle-

siasticiim............. 20.

§ 3. Vervolg; vatbaarheid om tot beneficium eccle-
siasticum te worden verheven. Kerken, hospi-
tale^i, kloosters, broederschappen
.....32.

hoofdstuk il

Amortisatie van de goederen...........52.

HOOFDSTUK iii.
Kerkschenking.

§ I. Schenking van kerken etc. door het zvereldlijke

Gezag . . . ■..........61.

§ 2. Kerk en altaar...........63.

§ 3. Schenking van kerken door het geestelijke Gezag. 67.

hoofdstuk iv.

Vervolg. Gedeeltelijke en volledige incorpo-
ratie van kerken............ 77.

Hoofdstuk v.

Vervolg. Vicaria curata en congrue portie of
competentie.

-ocr page 14-

II

p.

§ i. Vicaria curata........... 84.

§ 2. Congrue portie of competentie......88.

HOOFDSTUK VL
B
enoeming van den bezitter van een beneficium

ecclesiasticum; collatie, presentatie, institutie
en inbezitstelling............91-

HOOFDSTUK VIL

Beheer van het beneficium ecclésiasticum.

§ I. Het beheer in het algemeen.......HO.

§ 2. Het beheer van kapittelvicarieën in het bij zonder. 113.
§ 3. Beperking der beheersvrijheid van een beneficium

ecclesiasticum............124.

HOOFDSTUK VIII.

Gehoudenheid van den bezitter van een benefi-
cium ecclesiasticum om bij te dragen in de

kosten der kerkfabriek.........131-

HOOFDSTUK IX.

Korte samenvatting............138-

HOOFDSTUK X.
R
echt en theorie.

§ I. Algemeene opmerkingen........144-

§ 2. Enkele theorieën. Die van het eigendomsrecht
der Kerk, der kerkelijke gemeenten en der
kerk\'elijke instellingen; benevens die der sub-
jectlooze rechten...........150-

TWEEDE AFDEELING.

De geestelijke en kerkelijke goederen onder het Gerefor-
meerde recht.

HOOFDSTUK I.

De Reformatie.

§ i. Inleiding.............19^-

§ 2. Het rechtskarakter der Utrechtsche Reformatie.
De parochie van St. Jacob en de Consistoriale
kerk. Religievrede van
10 "jan. 1579- Unie van

-ocr page 15-

III

Utrecht. Religievrede van 15 Jimi i^Jc). Samen-
smelting der Jacobs- en Consistoriale kerken,
26 \'juli
1586. Verbod der Roomsehe religie,
Juni
1580. Reformatie van het platte land . 206.
§ 3. Het Kerkverband...........263.

HOOFDSTUK II.

De gevolgen der Utrechtsche Reformatie in het
vermogensrecht in het algemeen.

§ i. Voorloopige maatregelen. Ordonnantie der Staten

van 6 Mei 1580...........275.

§ 2. De Orde op de Geestelijkheid en hare goederen
van
28 Juni 1580 en. haar uitvoering. Memorie
der Staten 7iaar aanleiding van de remonstrantie
van de Orde van St. Jan en het Duitsche Huis.
Memorie der 5 Kapittelen van
22 Aug. 1580.
histructie der Directiekamer van 29 JzlU 1581.
Memorie der Staten naar aanleidiiig van de

remonstrantie der 5 Kapittelen......279.

§ 3. Het Redressement op de geestelijke goederen
van
18/28 Oct. 1586 en zijn iiitvoerhig. Op-
heffing der Directiekamer,
9 Oct. 1588 . . . 324.

HOOFDSTUK III.

De kerkgebouwen en de tot hun onderhoud be-
stemde goederen.

§ i. De parochiale kerken in de Stad Utrecht . . 347.
§ 2.
De parochiale kerken ten platten lande. Visitatie
van het platte land,
3 Juli 1593. Ordonnantie
der Ged. Staten van
10 Aug. 1610 betreffende
het onderhoud der pastoriehuizen. Parochiale

omslagen. Opening van kerken......369.

§ 3. De collegiale kerken in de Stad Utrecht. Be-
schikkingsbevoegdheid van den Raad over kerken
en dergelijke gebouwen. Aanwijzing van het
groote DomkapitteUmis tot auditorium . . .
394.
§ 4.
De conventiMle kerken in de Stad Utrecht . . 414.

-ocr page 16-

IV

p.

HOOFDSTUK IV.
D
e broederschappen.

§1. De broederschappen gevestigd in de kerken der
Stad Utrecht. Besluit van den Raad van
23
Oct. 1615. Remonstrantie van den Heer van
Moersbergen. Contraremonstrantie der Burge-
meesters, Besluiten van deji Raad van
8 Dec.
1656 en 26 Sept. 1657........4^9-

§ 2. De broederschappen gevestigd in de kerken ten
platten lande. Reformatie der O. L. V.-broeder-
schap te Houten ,
20 Mrt. 1631.....440.

§ 3. Broederschappen beheer ende gasthuizen, zieken-
huizen, weeshuizen en dergelijke inrichtingen .
450.

HOOFDSTUK V.

De bezoldiging der predikanten.

§ i. De predikantenbezoldiging in de Stad Utrecht.

Bijdragen der Eerste en der Tweede Clergie . 457.

§ 2. De predikantenbezoldiging ten platten lande. Het
kantoor der Gebeneficieerde goederen. Ordon-
nantie der Staten op de geestelijke goederen
ten platten lande van
11 Dec. 1589 . . . • 4ö7-

§ 3. De benoeming van de predikanten. Het collatie-

recht. Ontslag der predikanten...... 495-

HOOFDSTUK VI.
D
e vicarieën.

§ i. De vicarieën gevestigd in de kerken der Stad
Utrecht. Vicarieën iuris patronattis laicalis en
ecclesiastici. Menioriën en vicarieën der Buur-
en Jacobskerken. Tertiën der parochiale vica-
rieën ...............50Ö.

§ 2. De vicarieën gevestigd iit de kerken ten platten

lande. Het kantoor der Gebeneficieerde goederen.

§ 3. De tertiën. Liqttidatie van vicarieën. . ■ • 549-

§ 4. Pieuze bestemining, mortificatie en splitsing

van vicarieën............ 573-

L

-ocr page 17-

v
p.

§ 5. Het collatierecht...........588.

§ 6. Het regeeringsreglement van 16 April 1674.
Het kantoor der Pieuze zaken. Overeenkomst
van
20 Apr. 1682 tusschen den Stadhoiider en
de
5 Kapittelen...........598.

§ 7. Een en ander over de ontvangsten van het
kantoor der Gebeneficieerde goederen. Ordon-
nantie der Staten van
5 Sept. 1622 betreffende
de carentiën
............615.

HOOFDSTUK VII.
D
e kloosters.

§ i. De jurisdictie van den Utrechtschen Raad en
die van de Provinciale Staten. De kloosters
der Minrebroeders, Predikheer en, Reguliers,
Karmelieters en Cellebroeders
......622.

§ 2. De Statenconventen. De Abdij van St. Paulus.
De Orde van St. Jan van Jerttzalem. Deductie
van 15 Mrt.
1664. Beshdt der Staten vamy
Febr.
1668 betreffende de commanderieën van
St. Catharina. Het Duitsche Huis
.... 645.

§ 3. De Ridderschapsconventen. Instructiën van 1581

en 28 Mrt. 1598...........698.

§ 4. De Stadsconventen. Conventen van Abraham-
Dole en St. Brigitte. Ordonnantie van den
Raad van
9 Aug. 1613. Regeling van 26 Sept.
1657. Beslidte^i van 2 Mei 1674 en 28 Mrt.
1707...............728.

HOOFDSTUK VIII.
K
orte samenvatting...........762.

-ocr page 18-

r h

-ocr page 19-

STELIxIKGEÏÏ.

I.

De voorstelling van Mr. N. G. Pierson (Leerboek I. pp. 39 sqq.)
als zou de deductieve methode de eenig juiste zijn voor het
opsporen van oeconomische wetten, berust op een misverstaan
van de inductieve methode; in waarheid is de deductieve methode
slechts een middel om, als de inductieve wegens onvoldoend
materiaal tot een testimonium ignorantiae leidt, de leemte aan
te vullen met een vermoeden.

II.

In het algemeen kan niet gezegd worden, dat beschermende
rechten evenveel nationale nijverheid vernietigen als zij te
voorschijn roepen; het is zeer wel mogelijk, dat zij de nationale
nijverheid vergrooten, zoodoende den nationalen rijkdom ver-
meerderen en de positie der natie in het internationale ruilver-
keer versterken.

III.

Naar het klassieke Romeinsche recht was het gevolg der
consecratio, dat zoowel het recht van den eigenaar der gecon-
secreerde zaak
a,h het hoogheidsrecht der Overheid te haren

-ocr page 20-

VIII

opzichte verloren ging, en wel ten behoeve van den god voor
wiens dienst de zaak werd bestemd.

IV.

Naar het lustinianeïsche recht was de consecratio van geen
invloed op het eigendomsrecht der geconsecreerde zaak, maar
was zij enkel de grond waarop het recht den eigenaar in zijn
beschikkingsvrijheid beperkte.

v.

Het bestaan van rechtspersonen is geen werkelijkheid maar
een wetenschappelijke constructie, gegeven tot verklaring van
het feitelijke bestaan van vermogenscomplexen waarvan geen
mensch als subject kan worden aangewezen.

vi.

De in de vorige stelling bedoelde constructie is niet alleen
geen aannemelijke constructie van de feiten die zij verklaren
wil, maar zij berust bovendien op onjuiste redeneering, een
gevolg van gebrekkige waarneming dier feiten, immers op de
ontkenning van de bestaanbaarheid van subjectlooze rechten.

vil

Een notarieele inventaris van de in een nalatenschap ge-
vonden obligaties heeft tegenover de schuldenaren dier obligaties
geen verbindende kracht.

viii.

Wettelijke interessen kunnen met een zelfstandige rechts-
vordering worden geeischt,

-ocr page 21-

IX.

IX

Het recht op rekening en verantwoording is ondeelbaar.

X.

Het vermogen eener vennootschap onder firma vormt een
door zijn bestemming bepaald afzonderlijk deel van het ver-
mogen der firmanten, waarop de vennootschapsschuldeischers
een voorrecht hebben.

XI.

Wanneer de nemer van een levensverzekering overlijdt, zijn
zijne rechtverkrijgenden onder algemeenen titel bevoegd de in
de nalatenschap gevonden polis te verkoopen, onverschillig of
de overledene een gerechtigde tot de uitkeering had aangewezen
of niet.

XII.

Een borg, die na het faillissement van den schuldenaar diens
schuld betaalt, is bevoegd zijn regresvordering in vergelijking
te doen brengen met een vóór het faillissement ontstane vordering
van den gefailleerden schuldenaar op hem.

XIII.

Aan den vader, wien krachtens art. 357 B. W. toegestaan
is zijn zoon in verzekerde bewaring te doen stellen, kan worden
vergund deze beschikking kosteloos uit te voeren.

XIV.

Tusschen een zgn. grondwet en andere wetten bestaat geen
materieel verschil, alsof zekere onderwerpen uit hun aard in

-ocr page 22-

X

een grondwet en andere uit hun aard in een „gewone" wet
zouden thuishooren; de tegenstelling: grondwet - gewone wet is
rechtens derhalve willekeurig en zonder zin.

XV.

De tegenwoordige inrichting der Nederd. Herv. Kerk steunt
op het K. B. van 7 Jan. 1816, door de Synode dier Kerk —
daartoe gemachtigd bij K. Besluit van 25 Juli 1843 — 9 Sept.
1851 gewijzigd onder bekrachtiging des Kenings van 23 Mrt. 1852.

XVI.

Het Algemeene reglement voor de Nederd. Herv. Kerk, zooals
het 23 Mrt. 1852 door den Koning is goedgekeurd, is derhalve
voor de kerken niet verbindend.

XVII.

De Provinciale Staten zijn niet bevoegd leden der Eerste
Kamer te kiezen op een anderen dag dan op den bij K. Besluit
aangewezenen; na den in art. 73
b der grondwet bedoelden
termijn kan alleen een bijzondere wet hun daartoe de bevoegd-
heid verleenen.

XVIII.

Het opzettelijk niet voldoen door de leden der Provinciale
Staten aan de oproeping van den door de Koningin daartoe
gemachtigden Commissaris tot het kiezen van leden der Eerste
Kamer, door niet ter vergadering te komen of door ter ver-
gadering niet tot de keuze over te gaan of deze op weike wijze
dan ook te beletten, is strafbaar volgens art. 184 S, r.

-ocr page 23-

XI

XIX.

In het door art. 45 S. r. voor strafbaarheid van poging tot
misdrijf gestelde vereischte, dat de uitvoering van het voor-
nemen des daders niet alleen door van zijn wil onafhankelijke
omstandigheden onvoltooid is gebleven, ligt een miskenning
van het beginsel, dat men enkel voor zijne daden en niet voor
zijne gedachten strafrechtelijk kan worden vervolgd.

XX.

De rechter is volgens art. 219^ S. v. bevoegd, de vernietiging
of onbruikbaarmaking van een in strijd met de wapenwet
gedragen wapen te gelasten.

-ocr page 24-

ERHATA.

P. 5 noot, regel 3 van onderen: de comma achter Dr. Canne-
gieters moet wegvallen.

P. 36 noot, regel i: rechtspositie, lees: rechtspositie.

P. 39, regel 5 van boven: kerkgebouw zijn, lees-: kerkgebouw
met zijne.

P. 42 , laatste regel: beneficario, lees: beneficiario.

P. 52: Amortisatie van de goederen, lees: amortisatie van
de goederen.

P. 168 noot, regel 7 van onderen: gemeentheorie, lees: ge-
meentetheorie.

P. 237, regel 14 van onderen: die, lees: dit.

P. 720, regel 2 van boven: vertegenwoorden, lees: vertegen-
woordigden.

p ^d.

-ocr page 25-

IKLEIDIKG.

Non quia velim verbosos commentarios facere, sed quod in omnibus
rebus animadverto id perfectum esae, quod ex omnibus suis partibus
constaret. Et certe cuiusque rei potissima pars principium est. Deinde,
si in foro causas dicentibus nefas, ut ita dixerim, videtur esse, nulla
praefatione facta, iudici rem exponere: quanto magis interpretationem
promittentibus inconveniens erit, omissis initiis, atque origine non
repetita, atque illotis, ut ita dixerim, manibus, protinus materiam
interpretationis tractare? D. I. II. i.

„Templorum, aedium, splendor et apparatus insignis", zegt
A. Matthaeus van zijn geboortestad Utrecht in den aanvang
van het tweede boek van zijn werk „de Nobihtate". Lang is
dan ook de lijst van de „Fundationes Ecclesiarum", die hij als
inhoudsopgave van zijn boek van dien naam daaraan doet
voorafgaan, in welke onder den algemeenen naam van „funda-
tiones" voorkomen naast de kerken of „ecclesiae" (collegiatae,
parochiales, conventuales) tal van andere „pia loca", als xeno-
dochia, nosocomia, ptochotrophia e. a.

Zoo vol was de stad ervan, dat Matthaeus in de „Praefatio
ad Lectorem" van zijn „Fundationes" uitroept: „Tot sacra ibi
loca, sic obsessa iis urbs tota, ut ubi laici habitaverint, ubi
plebs, aut negotiator, iam cognosci vix possit".

Nu ligt het niet in mijn bedoeling van deze stichtingen naar
een volledige opsomming te streven of van hare lotgevallen in
den breede een uiteenzetting te geven; tot het doen van ver-
schillende grepen uit haar historie bepaal ik mij, om zoodoende
een schets te kunnen geven van haar rechtspositie.

Tot recht verstand van het heden is de kennis van het
verleden onmisbaar.

Wanneer de Revolutie op het terrein der geestelijke en

-ocr page 26-

kerkelijke goederen tabula rasa gemaakt had, dan zou ik
de Reformatie en de Gereformeerde periode niet behandeld
hebben. En wanneer de Reformatie als de scheppingsdag te
beschouwen ware voor den rechtstoestand dier goederen zooals
hij sedert geordend was, dan zou ik mij onthouden hebben
van het geestelijke-goederenrecht in den Katholieken tijd te
schetsen. Aan de beschrijving van feiten en verhoudingen,
die als afgestorven verschijnselen zijn aan te merken, die van
bloot historisch belang zijn en als zoodanig rechtstreeks slechts
op een pieus aandenken aanspraak kunnen doen gelden, heb
ik geen plaats ingeruimd i).

Zooals uit den loop mijner verhandeling zal blijken, is noch
de Reformatie noch de Revolutie te beschouwen als de inluiding
eener geheel nieuwe aera op het gebied, dat ik tot voorwerp
van mijn onderzoek koos, en is er derhalve niet drieërlei scherp
gescheiden geestelij ke-goederenrecht, het Katholieke, het Gere-
formeerde en het Neutrale. De . mannen der Reformatie rekenden
zich niet onder het ,,junge Volk", waarvan Goethe zegt:

„es bildet sich ein,

Sein Tauftag sollte der Schöpfungstag sein".

Zij wilden niets dan reformeeren, wegnemen wat zij als
misbruik beschouwden en invoeren wat zij verbetering achtten;
en meer hebben zij dan ook niet gedaan. En al beeldden de
„verlichte" menschen, die aan het ancien régime een eind
maakten, zich ook in, dat zij een gansch en al nieuw rechts-
gebouw optrokken op het fundament der menschenrechten,
hunne daden stempelden slechts voor een deel deze meening
tot meer dan inbeelding; vooral op het terrein, welks bewan-
deling thans, voor mij ligt is de Revolutie wezenlijk slechts
Reformatie geweest.

i) Zoo heb ik b.v. niet behandeld de sacerteit, niet alleen omdat zij voor de
eigendomsquaestie van geen belang is maar vooral omdat met de Reformatie de res
sacrae verdwenen zijn.

Cf. Mr. F. B. Coninck Liefsting: Eene bijdrage tot de geschiedenis van den
regtstGestand van kerkgebouwen en andere zoogenoemde heilige zaken, in Themis
2de verz. dl. VI. 1859. pp. 94 sqq.

-ocr page 27-

Zoodoende kon de Revolutie niet worden verstaan zonder
voorafgaande behandeling van de Reformatie en vereischte het
schetsen der Reformatie de uiteenzetting van den vóór-Gerefor-
meerden rechtstoestand.

De Revolutie was evenmin als de Reformatie een soort van
zandstuiving, die zonder innerlijken samenhang over het be-
staande heenwoei, het bedekte en nieuwe verhoudingen deed
ontstaan; beide verschijnselen waren in hun samengesteldheid
één geheel door een alles beheerschende gedachte geordend,
door de gedachte der onbeperkte souvereiniteit van het Woord
Gods en door die der algenoegzaamheid van het menschen-
verstand. Deze de feitenveelheid systematiseerende gedachte is
de sleutel voor een juist inzicht in het wezen dezer beide
verschijnselen; door haar alleen begrijpt men het vele en
velerlei, dat bij den eersten aanblik zich dikwijls onsamen-
hangend en zelfs tegenstrijdig voordoet.

Slechts door een zoo volledig mogelijk onderzoeken der
feiten laat deze gedachte zich ontdekken; het lot van alle
soorten van geestelijke en kerkelijke goederen moet derhalve
worden nagespeurd om de ten opzichte van elke ervan genomen
maatregelen richtig te verstaan; „incivile est, nisi tota lege
perspecta, una aliqua particula eius proposita, iudicare, vel
respondere" i). De waarheid is eenvoudig, voor wie haar een-
maal kent, maar de weg, die tot haar leidt, is lang en de
wandeling eischt geduld.

Een andere wijze van werken is wel gemakkelijker en kost
minder tijd, maar, als het om de waarheid te doen is, komt
men met haar niet ver. Men kan wel een beeld voor oogen
tooveren, in welks natuurgetrouwheid men zelf gelooft en
anderen kan doen gelooven, vooral als zoodoende het gewenschte
met het werkelijke overeenstemt, maar objectieve, wetenschap
pelijke waarde heeft het alzoo bereikte resultaat niet. Niet om
hoe het heeft
kunnen zijn gaat het, maar om hoe het geweest
En hierin komt alleen aan de feiten zelve de beslissing toe.

Dat de waarheid wel eens anders blijkt te zijn dan men ze

I) D. I. III. 24.

-ocr page 28-

zich wenscht, is niet anders te verhelpen dan door zijne
wenschen te wijzigen.

In velerlei opzicht ben ik door mijn onderzoek tot andere
meeningen gekomen dan ik vóór dien tijd had en men in den
regel ook hoort verkondigen. Maar voordat men in de door
mij behandelde quaesties zich ten rechter zet, late men aan
de medegedeelde feiten het hun als zoodanig toekomende recht
wedervaren, en ga men geene voorstellingen voorbij, omdat er
veelal andere worden gegeven waarmede men vertrouwd is
geraakt, noch verwerpe men ze als nieuwigheden van welke niets
dan onrust verwacht wordt. M. m. vraag ik met Stahl: „von
ihnen. .. erbitte ich und erwarte ich die Unbefangenheit, dasz
sie ihre eigenen Ansichten auf so lange an der Schwelle des Hör-
saales zurücklassen, und ohne mir zu glauben oder zu misztrauen,
dem Gedankengange bis ans Ende folgen und dann urtheilen" l).

Dat ik met nadruk om een zakelijk oordeel vraag, los van
alle redenen buiten de zaak zelve gelegen, moge wellicht
eenige bevreemding wekken, doch een verwijzing naar het
onderwerp in quaestie zal wel voldoende zijn om deze bevreem-
ding te doen wijken. Wat toch is het geval.?

Het onderwerp, dat mij bezighoudt, is w. i. w. van zuiver
juridischen aard en valt zoodoende geheel binnen de sfeer van
den rechtsgeleerde, maar toch is wel geen hoekje in den hof
van Themis met minder zorg behandeld dan het recht omtrent
kerkelijke verhoudingen, ten onzent wel te verstaan, in tegen-
stelling met Duitschland b.v., waar de kerkrechtelijke literatuur
reusachtige afmetingen heeft aangenomen. Deze veronachtza-
ming schijnt niet-juristen aanleiding gegeven te hebben, om op
den braak liggenden grond hun lust tot tuinieren bot te vieren.
Zoo is het euvel van negatief positief geworden. In vele
brochures, om nu niet te spreken van de handboeken voor
Nederd. Herv. kerkrecht, en ook in meer lijvige geschriften
hebben verschillende niet-juristen gemeend over de geestelijke
en kerkelijke goederen hun licht te moeten doen schijnen.
Vreemd genoeg schijnt men van rechtsgeleerde zijde dit linzen-

i) Die gegenwärtigen Parteien in Staat und Kirche, Berlijn 1868, p. i.

-ocr page 29-

5

moes wel eens te hebben aanvaard en zijn eerstgeboorterecht
te grabbelen geworpen te hebben. Zelden is er met deze voor-
lichting licht in de quaesties ontstoken i). Ge hebt op een
bladzijde iets raars gelezen, en op de volgende vindt ge iets
dat het vorige nog ver achter zich laat. Te verwonderen is
dit trouwens niet. Waarom blijft ieder niet bij het zijne Er
schijnt echter in dilettantisme altijd zekere bekoring te liggen.
Hiermee wil ik niet zeggen, dat er in die grootere en kleinere
geschriften niets goeds te vinden is; natuurlijk niet, trouwens
niets dan onjuistheden mede te deelen zou ieder al zeer zwaar
vallen. Maar bovendien, men behoeft geen jurist te zijn om
een historisch onderzoek in te stellen! Onpartijdig meegedeelde
feiten zijn altijd welkom, onverschillig door wie het geschiedt.

Iets anders is het echter om ten behoeve van een bepaalde
Kerk (Kerkgenootschap, zooals men in de ongenietbare termi-
nologie der Revolutie pleegt te zeggen) of zelfs van een be-
paalde kerkelijke organisatie de historie uit te buiten en kunstig
van het verworvene voor het publiek een tentoonstelling te

organiseeren.

Wellicht is het feit, dat zoo menig kerkrechtelijk geschrift
meer een pleidooi voor een geliefde zaak wilde geven dan een
Wetenschappelijk betoog, er niet vreemd aan, dat op het stuk
der geestelijke en kerkelijke goederen dikwijls de wonderlijkste
voorstellingen en redeneeringen ten beste worden gegeven.

i) Dr. T. Caunegieter, die zich tot taak heeft gesteld, de Synode der Ned.
Herv. Kerk te overtuigen, dat zij bevoegd is de regeling van het beheer der
fondsen en goederen, die ten behoeve van deze Kerk aangewend worden, aan
zich te trekken, en te dien einde verschillende geschriften in den handel heeft
gebracht, oordeelt het blijkbaar ongepast, als men aan de bevoegdheid van een
niet-jurist twijfelt in zake van de .oplossing van vragen, die naar algemeen erkend
wordt, tot de moeielijkste behooren, die er omtrent de kerkelijke goederen rijzen.

De geschriften van Dr. Cannegieter toonen echter zelve overtuigend aan, dat de
beantwoording van juridische vragen niet \'bij voorkeur aan een niet-jurist moet
worden toevertrouwd.

Als iets vaststaat, dan is het wel de onbevoegdheid der synode zich met de
beheersregeling in te laten. Later hoop ik dat aan te toonen.

Cf. Dr. Cannegieters, Het voorloopig aangenomen Reglement op het Beheer der
Kerkelijke Goederen enz,, met Toelichting benevens slotwoord ea Naschrift,
Utrecht 1897, p. 78,

-ocr page 30-

Mr. W. Heineken, de schrijver van twee bekende verhan-
delingen over kerkrechtelijke onderwerpen i), is dan ook niet
goed te spreken over dat onjuridische geschrijf over juridische
onderwerpen: „Zulke stellingen", zegt hij, „mogen aan hand-
boeken over kerkrecht overgelaten worden, die volkomen
gerechtigd zijn op kerkelijk terrein te verdedigen wat hun
goeddunkt. Maar brengt men ze over op staatsrechtelijk of
juridisch terrein, dan kan men met zulke beweringen niet voor
den dag komen". 2) Sedert Mr. Heineken deze woorden neer-
schreef, is er heel wat op kerkelijk gebied gebeurd, en heeft
nog menig geschrift het licht gezien, dat ze is komen beves-
tigen en waarin een wetenschappelijke vrijmoedigheid zoo hoog
boven het menschelijke denken en de aardsche feiten culmineert,
dat men zich amper tot critiseeren in staat voelt en zich bepaalt
tot een aanwijzing van de plaatsen, waar het gewone denken en
waarnemen en dat van den auteur verschillende wegen inslaan.

Deze zonderlinge geschriften maken het bestudeeren van het
geestelijke- en kerkelijke goederenrecht er niet aangenamer op.
En daar komt nog bij, dat de band tusschen de geestelijke en
kerkelijke goederen en de religie, gepaard aan het feit, dat
ieder zich in de onderhavige quaesties eenigszins als partij voelt,
den strijd der meeningen in het teeken van het odium theolo-
gicum met een hartstocht doet voeren, die de partijen zelve
steeds verder van elkaar verwijdert en ook voor derden de
kennis der waarheid niet vergemakkelijkt. De vreemdste strijd-
middelen worden gebruikt; 3) naen meent veeleer verzeild te zijn
In een geanimeerd „politiek" debat dan de behandeling van

1) De Staat en het Kerkbestuur der Nederlandsch-Hervormden sedert het herstel
onzer onafhankelijkheid, ac. pr. Leiden 1868.

De rechtstoestand der Kerkelijke Goederen bij de Hervormden. Amsterdam 1873.

2) De Rechtstoestand etc. p. 90.

Bedoeld wordt de stelling, dat een K. Besluit voor andere K. Besluiten de
rechtsgrond kan zijn.

3) Een vermakelijk staaltje hiervan levert de bestrijding door Mr. Star Numan
(Protestantsche Bijdragen, iste Jaargang, 3de en 4de stuk) van de beschouwingen
van Mr. W. Heineken in zijn ac. proefschrift gegeven.

Cf. Mr. Heineken, De rechtstoestand etc. p. 95 noot 2, waar hij het betoog
van den Heer Numan gemoedelijk als „Phantasie en geen ernst" qualificeert.

-ocr page 31-

7

een wetenschappelijke rechtsgeleerde quaestie voor zich te
hebben. Dit schijnt echter zoo te moeten, althans in Duitschland
gaat het naar het zeggen van Dr. Chr. Meurer ook zoo toe;
naar aanleiding van deze ontboezemingen van Lehmkuhl S. J.
in de „Stimmen aus Maria Laach" (VIII. 513): „Wer bildet
diese Allgemeinheit.? Natürlich das Gros der Kirchenfeinden
und Namenskatholiken", en: „Dem Dr. von Poschinger wurde
selbstverständlich ob seines Kampfes für die Staatsomnipotenz
viel Lob und Anerkennung zu Theil- nur bildet zu diesen
glänzenden Lobeserhebungen die Kläglichkeit der dargebrachten
Beweise einen ergötzlichen Gegensatz", klaagt hij: „Wir sehen,
hier ist die rein wissenschaftliche Frage in hohem Grade per-
sönlich zugespitzt, und das ist \'s, was den unpartheiischen
Forscher in der ganzen Frage so schmerzlich anmuthet". Dr.
Meurer zelf houdt zich getrouw aan zijn gemoedelijk plan:
„Unser Bestreben soll es sein, sachlich und ruhig zu prüfen,
und unbeirrt von rechts und links unsere Entscheidung zu
treffen. Jegliches Interesse liegt uns fern: acriter in re, suaviter
in modo" i)! hetgeen zeer aangenaam is, want zijn boek is
meer dan 800 bladzijden dik.

Met het oog op den aard van vele der kerkrechtelijke ge-
schriften was het zoodoende dubbel noodzakelijk de bronnen
zelve te raadplegen. Dit heb ik zooveel mogelijk dan ook
gedaan, zoodat ik mij ontslagen heb gerekend van te trachten
een volledig overzicht der Uteratuur te geven.

Welke was de stand van zaken, toen de Raad van Utrecht
den i8den Juni j^gQ besloot, de excercitie van de Roomsche
religie bij klokluiding te doen verbieden, en de Staten-Provin-
ciaal den aSsten ^Jer maand in art. 29 van de Orde op de
Geestelijkheid en hare goederen dit verbod uitvaardigden voor
het platte land.? Zonder deze vraag beantwoord te hebben
blijft men voor deze ordinantie en de op haar gevolgde rege-
lingen als voor een verzegeld boek staan; men verstaat niets
Van de Reformatie als men niet weet, wat
er gereformeerd werd.

Deze uit 31 artikelen bestaande regeling van het geestelijke

I) Der Begriff und EigentMmer der heiligen Sachen, Düsseldorf, I. p. n.

-ocr page 32-

goederenrecht c. a. biedt ons een goede handleiding voor de
indeeling der te behandelen stof. Zooals haar titel aangaf,
bevatte zij een regeling van het recht omtrent de Geestelijkheid
en hare, sc. de geestelijke goederen, onder welke benaming
in deze ordinantie verstaan werden alle goederen, die recht-
streeks of zijdelings bestemd waren voor en verknocht waren
aan de vervulling van zuiver religieuze of religieus gekleurde
verplichtingen, als de goederen verbonden aan kapittel- en
parochiekerken, kloosters, broederschappen, pastorieën, vicarieën,
en i. e. w. aan alle geestelijke beneficiën en officiën i).

Van wie waren deze goederen ? Behoorden zij aan één rechts-
subject.? Zoo ja, welk was dit dan.? En zoo neen, welke sub-
jecten, natuurlijke of onlichamelijke, waren het dan, aan wie
ze toekwamen.? Was het eigendomsrecht in dezelfde hand als
het bezit, of niet.?

Op deze vragen zijn zeer uiteenloopende antwoorden gegeven,
goeddeels een gevolg hiervan, dat de bron, waaruit ze werden
geput, niet dezelfde was voor allen, die zich tot dezen arbeid
zetten, dat velen de oplossing niet zochten in rechtsregelen en
rechtsfeiten maar in zekere dogmatische voorstellingen, hetgeen

i) Sedert de Reformatie werden, in Utrecht althans al deze goederen samengevat
onder den naam van geestelijke goederen.

Deze naam was ontleend aan het vóór-Gereformeerde recht en was niets dan een
reminiscens aan een tot het verleden behoorenden rechtstoestand, daar ten gevolge
der Reformatie de tegenstelling: geestelijk-wereldlijk van het rechtsterrein verdween.

Vóór de Reformatie lag het criterium in het recht waaronder de goederen
stonden, sedert werd het gezocht in de
strekking der goederen. De naam bleef
dus behouden maar de
zaak veranderde ten eenenmale. Bij de schrijvers heerscht\'
waarschijnlijk doordat de quaestie niet begrepen wordt, groote onzekerheid ten
opzichte van de woorden „geestelijke" en „kerkelijke" goederen; zij gebruiken ze
in willekeurigen zin, zoodat bij den een geestelijke, wat bij den ander kerkelijke
goederen heeten. Als men maar in het oog houdt, dat het zoodoende een bloote
woordenquaestie is en den maatstaf, dien bij de keuze der woorden aangelegd
wordt, niet uit het oog verliest, kan deze willekeurige naamsgeving geen kwaad;
men heeft het recht de woorden te gebruiken in den zin waarin men dat wenscht;
maar uit deze terminologie dan conclusies te trekken voor de rechtspositie dier
goederen is ongeoorloofd, b.v. voor de beweerde secularisatie der geestelijke
goederen na de Reformatie.

Cf. o. a, Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman Az., De Kerkgebouwen van de
Gereformeerde (Hervormde) Kerk in Nederland, Amsterdam 1888, pp. iio—II2.

-ocr page 33-

niet slechts zeer verschillend resultaat deed verkrijgen maar
ook het verkregene hoogstens voor vi^ie dezelfde dogmatiek
aanhingen als de onderzoekers waarde deed hebben.

Voor betwisting is het intusschen niet vatbaar, dat de ge-
melde vragen van positief juridischen aard zijn; het eigendoms-
recht is een „recht", een door het recht gewaarborgde en ge-
regelde mogelijkheid van machtsuitoefening, en de vraag, op
welke gronden en in welke gevallen en in welke mate deze
uitoefening van macht plaats mag hebben, kan derhalve slechts
in het objectieve recht haar oplossing vinden, zoodat ik meen
mij te moeten beperken tot het onderzoek van rechtsregelen
en rechtsfeiten, als zijnde de sedes materiae, en alle bespiege-
ling, ze moge nog zoo geleerd zijn of schijnen, over Kerk en
Staat als niet ter zake doende links te moeten laten liggen.

»II [sc. Ie jurisconsulte] n\'est pas dans Ie vague de la rêverie
de la spéculation, il est plongé dans Ie monde des faits".

Aan deze bepaling door Ortolan van de taak van den jurist
gegeven, hoop ik mij te houden.

-ocr page 34-

EERSTE AFDEELIHG.

De geestelijke en kerkelijke goederen onder het
Canonieke recht.

HOOFDSTUK I.
O
ntstaan van een beneficium ecclesiasticum.

§ i. Stichting van een officium.

Het is de leer der beneficia, die als de cardo quaestionis te
beschouwen is in zake van de rechtspositie der geestelijke
goederen vóór de Reformatie; de kern is zij, doch niet de
materie in haar vollen omvang; er waren nl. verschillende
soorten van geestelijke goederen, die geene beneficiale goederen
waren, en verschillende soorten van goederen, die hoewel geene
geestelijke goederen, toch in hun bestemming aan de religie
verbonden waren.

Hoe ontstond een beneficium, en wat was het.^

Laat ik beginnen met de mededeeling van enkele acten,
waarbij een beneficium in het leven werd geroepen.

Den iSden November 1524 i) werd door Gerit Jacobssen,
eenigen erfgenaam van de beide broeders Dij rek Baers en Jan
van Lent en van hunne zuster Jkvr. Willem Baers, daar hij
zooveel in zijn vermogen was wilde onderhouden „tgheen die
selve totten Godtsdijnst geordineert" hadden, „gesticht, gefun-
deert ende opgerecht" „een outaer ende vicarie" in de kerspel-
kerk van St. Johan te Wijk bij Duurstede „in der eeren des

i) Deze acte is een copie van den fundatiebrief van de vicarie van het St.
Maria Magdalena en St. Barbara altaar in de St. Johannes Babtista kerk te Wijk
aanwezig in het Archief van Wijk bij Duurstede, inventaris no. 522,

-ocr page 35-

II

gebenedijde ons lijffs Heeren Jesu Christi ende allen sijnen
Heven Heylighen ende sonderlinghe in der eeren der Heyligher
onverscheyder Dryvoldicheyt ende der eerweerdigher, gebene-
dijder Moeder ende Maghet Maria ende der Heyligher jonck-
vrouwen Sinte Marien Magdalenen ende Sinte Barbaren ende
alle Sancten ende Sanctinnen"; de stichting geschiedde met de
uitgesproken bedoeling, dat de stichter (G. Jacobssen), zijne
ouders, vader en moeder, en allen, die „tot
desen outaer ende
vicarie hoer goet geven ende hoer aelmissen mede deylen"
zouden, mede deelachtig zouden worden „alle der weldaden,
missen, getijden ende afflaten, die daer toe staen ende opge-
daen sullen werden"; „des soo geve ick", aldus ging de fun-
dateur voort, „voor mijn siele ende mijn ouders sielen ende all
mijnre vrijnden, die my goet gedaen hebben, tot dier pape-
licker proeven dese naebeschreven guederen ende renten"; hierop
volgde de omschrijving dezer goederen; de inkomsten ervan
zouden door hem, die „besitter" was van „desen autaer ende
vicarie", d. w. z. „die priester offdieklerck, die dit voorscreven
altaer ende vicarie van my gegeven wert ende bedijnt", worden
geheven en gebeurd („heffen ende boeren"), aan welke bevoegd-
heid verschillende verplichtingen werden geknoopt: hij, de
vicaris, moest o. a. priester zijn, of klerk, mits oud en geleerd
genoeg om binnen
één jaar na zijn begiftiging met deze vicarie
priester te worden, en verschillende missen op het altaar der
vicarie lezen; werd hij niet binnen het jaar priester, dan was
hij door het verloopen ervan vervallen van alle rechten op de
vicarie; kwam de vicarie te vaceeren, dan moest binnen zes
weken na het openvallen de „gifft" ervan gedaan worden door
den collator der vicarie, die, in geval hij
deze zijn verplichting
niet nakwam, voor dat maal vervangen zou worden door den
Deken van Wijk bij Duurstede; gedurende zijn leven behield
de stichter zich het collatierecht voor, terwijl hij bepaalde, dat
na zijn overlijden dit recht zou overgaan op zijn oudsten zoon
in leven, etc. i); „ende op dat dese fundatie ende alle punten,

ï), »Gifter" der vicarie zou zijn: i) de stichter, zoolang hij leefde. 2) Na zijn
dlr^^^*^^^ oudste zoon in leven. 3) Was geen zijner zoons meer in leven,

a» »die van die outste gecoomen is knapelick ende wittelick kint wesende".

-ocr page 36-

12

dy sy begrepen heeft, vast ende stedich blyven tot inder
eewicheyt ende onderhouden mach werden", verzocht G. Jacobssen
den Bisschop van Utrecht, „dese fundatie te approberen, con-
firmeren ende die goeden, ick daer toe gegeven hebbe, te
amortizeren ende geestelick te maken", „ende den erbaren
Heeren Jan de With, priester, die ick tot desen vicarien
gepresenteert hebbe ende presenteer mit desen", „voor dese
eerste reyse te admitteren ende te institueren."

Nog voordat door den Bisschop de gevraagde approbatie
dezer stichting en de amortisatie der goederen was verleend,
n.1. den 20sten November 1524, verscheen G. Jacobssen in het
gerecht voor A. J. van Coevelens, rechter, A. van Rybeck,
A. Hendrixen en A. die Roy, schepenen van Wijk bij Duur-
stede; hij „droech gerechtelick op ende gafF over met sijnen
vrijen moetwille voor hem ende voor sijnen erffgenaemen ende
nacomelinghen" aan Johan de With, „priester des crijsdoms
van Utrecht", „tot behoeff eenre vicarie geleghen op die Noort-
zijde in Sinte Johanskercke tot Wijck op Sinte Maria Mag-
dalene ende Sinte Barbaren altaer" „alle alsulcke goeden, erven
ende renten alse in die fundacie, daer desen onsen tegenwoor-
dighen brijff doorgesteken is, beschreven, benoempt ende be-
paelt staen", en hij, G. Jacobssen, verteech daeroff ende van
alle rechts ende toeseggens, dat hy daeraen hadde, ende mede
van allen bryven, die daeroff ruerende zijn, totter selver vicariën
behoeff voorgenoempt", „alse die Schepenen wijsden, dat recht
was ende hy met recht schuldich was te doen".

Den daarop volgenden dag (21 November) werd door den
Bisschop de verzochte approbatie en amortisatie verleend;
„ratificamus et approbamus", zoo luidde het, „rataque et grata
habemus" de „fundatio et dotatio", „vicarie sive perpetue
cappellanie", „inviolabiliter volumus observari", „nostra ordi-
naria auctoritate in Dei nomine confirmamus", „iure matricis
Ecclesie nee non iure communi, quibus presentibus nullatenus
derogare intendimus semper salvis"; ipsamque vicariam sive

4) Liet de oudste zoon geen wettig mannelijk kind na, dan het wettige mannelijke
kind van den tweeden zoon, en soo vervolgens. 5) Lieten zij geen van allen zoons
na, dan „die van mijn outste soon gecomen is", en zoo vervolgens.

-ocr page 37-

13

Perpetuam cappellaniam in titulum perpetui beneficii ecclesiastici
erigimus, omniaque et singula bona ad illam in dictis litteris
^ssignata et in posterum assignanda amortizamus ac fore et
esse ecclesiastica decernimus et ecclesiastica libertate tuenda";
J. de With, priester der Utrechtsche dioecees, „ad dictam vica-
riam sive perpetuam cappellaniam nobis praesentatum primaria
vice instituimus, eamque sibi cum omnibus et singulis iuribus
et pertinentiis suis contulimus et conferimus per praesentes";
voorts gelastte de Bisschop, dat J. de With of zijn gemach-
tigde gesteld en toegelaten zou worden met de vereischte for-
maliteiten „in et ad corporalem, realem et actualem possessio-
nem dicte vicarie sive perpetue cappellanie, iuriumque et
pertinentiarum omnium eiusdem", en beval hij „universis et
smgulis pensionariis, pactionariis et debitoribus omnium et sin-
gulorum fructuum, reddituum et proventuum dicte vicarie sive
perpetue cappelanie", dat zij al deze vruchten etc. aan J. de
With of zijn gemachtigde zouden verantwoorden.

Een ander voorbeeld i).

Den igden October 1468 werd door Wouter van Ysender,
als momber en voogd van zijn oudsten zoon Willem, met
wil en consent van zijn schoonvader, Ghyesbert van Starken-
burch (blijkens acte d.d. 20 October 1468), „ter eren Godes,
sijner lieven Moder Marien, alle Godes Helighen ende besunder
Sinte Gangulfus" „ghefundeert, gesticht ende gheprovent" „ene
cappelle staende by den huese van Starkenburch mit dus-
denighen goeden, eerven ende renten", als hierna werden
omschreven; „van desen verscreven capellerien oft vicarien"
werd Willem van Ysender als „collatoer, patroen ende gijfter"
aangewezen, terwijl na zijn dood het collatierecht zou vererven
op „die rechte erfnamestamme ende bezitter\'vanden huese van

Starkenburch".

De kapelaan was verplicht op gezette tijden missen te lezen;
was hij hierin nalatig, dan zou de collator zelf de inkomsten
der kapellanie innen en de bedoelde missen doen lezen en het
eventueele overschot aanwenden tot verbetering der kapellanie.

I) In het Rijksarchief te Utrecht; 2cle suppl. inventaris der provincie.

-ocr page 38-

14

Als momber en voogd van Willem van Ysendoren confe-
reerde de fundateur zelf met wil en consent van zijn schoon-
vader deze vicarie („gegont ende gegeven", zeide hij). Waarna
hij den Bisschop verzocht „dese vorss. cappellerie met allen
eerven ende renten ende goeden, die dair nu toe gegeven zijn
of namaels toe gegeven moegen worden, te willen mortificieren,
believen ende consentieren" en den kapelaan te willen „institueren".

Reeds een paar maanden vroeger (5 Augustus 1468) was
door Gheertruyt van Ysendoren een halve hoeve land in Neer-
langbroek ten behoeve dezer vicarie gegeven (,,soe geff ick ter
eren Gods", zeide zij), en was door haar aan haar neef
Wouter v. Y. verzocht, dat hij dit land wilde „ordiniren end
stellen ter eren Gods tot behoeff der cappellen van Starkenborch
voor hem ende sinen nacomelinge van Starkenborch als testa-
mentoers der cappellen, om den dyenst Gods dair mede te
mogen verbreyden" ; en was door haar verklaard : „ende wy willen,
dat dit vast end ewich end stadich sal bliven, soe gheven wy
dit gheel end al over ghelickerwijs als hier bescreven staet".

Den 23sten November van hetzelfde jaar volgde de confirmatie
van bisschop David van Bourgondië: „fundationem, dotationem
et erectionem eiusdem cappellanie sive perpetue vicarie" „rati-
ficamus, approbamus et in Dei nomine confirmamus"; „cappel-
laniam sive perpetuam vicariam in titulum beneficii ecclesiastici
erigimus et bona ad illam in dictis litteris assignata et in
posterum assignanda de cetero fore et esse ecclesiastica decer-
nimus et sub ecclesiastica libertate tuenda".

Nog een derde voorbeeld vinde hier zijn plaats i).

Den lóden Februari 1506 verklaarde Sibilla van Rynesteyn,
weduwe van Geerloff van Vorselaer, dat zij „ter uyterste be-
geerte" van haar „heve man en bedgenoot" met haar „vryen
moetwille en met voorbedagten rijpen rade, en met gesonder
harten" had „gesticht, getimmert, gefundeert, gedotieert en
opgericht" „een autaer en vicarie in den gestichte kerke van
Wijk by Duurstede" ter eere van de H. Drievuldigheid, de

i) Rijksarchief te Utrecht, Inventaris der archieven van de kapittelen en kloosters,
no. 86 L.

-ocr page 39-

15

^aagd Maria, St. Johannes den Dooper, St. Maarten, St. Peter,
St. Paulus, St. Anthonis, St. Rochus, St. Job, St. Anna, St.
Elisabeth „en alle Gods Heyligen"; „des soo geve ik", ging
zij voort, de nabeschreven goederen i); de priester of klerk,
,,die dit voors. autaer vicarie gegeven sal worden en bedient
off laet bedienen", die m. a. w. „besitter wezen zal van de
altaer of vicarie", was verplicht zekere missen te lezen, en
binnen Wijk te wonen, en gerechtigd daarvoor de inkomsten
van de goederen te „heffen en beuren" en er „sijne wil" mede
te doen; verder regelde zij, wie „gifters en collatoors" zouden
zij zelve benoemde den eersten vicaris, aan wien zij ver-
klaarde de vicarie om Gods wille te hebben „gegeve", „alsoo
dat hy die zal mogen hebbe en die vruchten daer afï zal
niogen gebruiken"; na haar dood zouden hare drie dochters
„collatoors en gifters" wezen, en na haar overlijden „die oudster
geboort die van dese drie dochteren gekomen zijn, dat een
manspersoon is, en altijd die manspersoon voor dat vrouws-
persoon, alwaart dat saeke dat die vrouwpersoon ouder waer
dan de manpersoon, ende alsoo voort die naaste altijt gekomen
van dese bloede; ende waart zaek, dat dit voors. bloedt ver-
stol ven waar, en geen van haare bloede en leefde, dat God
verhoede moet, soo sullen collatoors en gifters wezen van deese
vicane voors. die Deeken van der kerke van Wijk en die Pater
vande Jufferenklooster binnen Wijk"; bij voorkeur moest de
vicarie gegeven worden aan een van den bloede van de fun-
datrice en haar echtgenoot; en „eer dat hy ingeleyt zal worden
in der poscessie van der vicaryen", werd verder voorge-
schreven , moest hij zijn eed doen aan het kapittel zijner kerk,
gelijk een vicaris schuldig was te doen; en ten slotte, „opdat
ese fundatie en alle punctèn hierinne begrepen vast ende stede
yven tot inder eeuwigheid", verklaarde zij den Bisschop,
^rederik van Baden, te verzoeken dat hij „deze fundatie en
otatie van dezen autaer" wilde „confirmeren" en het geschonken
\'>goet des voors. autaers en vicarey" wilde „mortificeren" om
-eeuwiglijk geestelijk goet te blijven".

I) Naastlegger van het geschonken land was o. a. „de Buurkerk tot Utrecht».

-ocr page 40-

i6

Met deze drie vicariestichtingen meen ik, daar de andere,
die ik zou kunnen geven, wezenlijk en wat de terminologie
betreft op hetzelfde neerkomen , te kunnen volstaan, te meer,
omdat het mij niet \'te doen is om de vicarie als zoodanig maar
om het beneficium.

Wat valt nu uit het medegedeelde af te leiden.?

Wie een vicarie stichtte, deed afstand van het recht, dat hij
op zekere goederen had, hij deed een schenking; van een
eigendomsrecht der goederen tot de vicarie aangewezen van
den stichter ervan of van zijne nakomelingen, m. a. w. van
den collator, kan derhalve geen sprake zijn i). Uit de stich-
tingsacte zelve vloeide slechts een verplichting voort, om het
recht op de aangewezen goederen over te dragen; zelve had
zij niet de strekking van overdracht te zijn. Aan wien en te
wiens behoeve geschiedde deze overdracht.? Vooral het eerste
der gegeven voorbeelden geeft te dezen opzichte licht. Ze ge-
schiedde aan den vicaris, en te zijnen behoeve; niet in zijn
privé, maar in zijn hoedanigheid, m. a. w. als bezitter der
vicarie. Of het nu steeds 2) de vicaris was, die voor en namens
de vicarie optrad, kan ik niet zeggen; wel staat vast, dat hij
het was, die op het genot der vicariegoederen recht had; de
beheersquaestie is trouwens van minder belang; het is de eigen-
domsvraag, die vooral van gewicht is. De collator was het
alzoo niet, bij wien het eigendomsrecht der vicariegoederen
berustte; maar wien competeerde het dan ? den vicaris3).
Neen, want wel werd aan J. de With voor het Wijksche ge-
recht het eigendomsrecht overgedragen, maar ten behoeve der
vicarie; hij trad dus slechts op als vertegenwoordiger; en uit
de andere voorbeelden blijkt, dat het het altaar of de vicarie
was, die gedoteerd of geprovend werd, en dat den vicaris, den

1) In denzelfden geest laat Mr. Verloren zich uit: „Het staat alzoo vast, dat,
vóór de Reformatie, de collators nimmer eigenaars der goederen van de vicarie
zijn geweest"; op p. io6 van zijn werk: Geschiedenis der Vicariën in de provincie
Utrecht en der geestelijke- of gebeneficieerde goederen in het algemeen, na de
Reformatie. Medegedeeld door den Heer Mr. H. Verloren van Themaat. Utrecht 1880.

2) Aldus Mr. Verloren 1. c. p. 106; behoudens bij de kapittelvicarieën.

3) Cf. Mr. Verloren, 1. c. p. 434.

-ocr page 41-

1/

bezitter van het altaar of de vicarie slechts een recht op het
genot der inkomsten ervan werd ingeruimd en kennelijk ook
op het beheer der goederen.

Eigenares der vicariegoederen werd de Kerk, zegt Mr. Ver-
loren: „Bij de confirmatie maakte de Bisschop de geschonken
goederen tot
bona Ecclesiae, niet tot bona vicariae. De Vicarie
en de Ecclesia was niet hetzelfde" i). En wat verstaat Mr. V.
onder deze „Ecclesia".? Niet de kerk, in welke het altaar of
de vicarie werd gesticht, maar de „(Catholieke) Kerk", de
„Roomsch-Catholieke Kerk", „de Kerk zooals die was vast-
gesteld op \'de Conciliën, waarvan niemand een haarbreed
mocht afwijken of hij was een ketter en stond buiten de Kerk
en buiten alle genot of gebruik harer goederen" 2).

Hij stelt zich derhalve de Katholieke Kerk voor als één
lichaam, één rechtssubject, met rechten en verplichtingen, mét
een persona standi in iudicio; dat hij zich niet gewaagd heeft
aan eenige algemeene motiveering van deze voorstelling, behoeft
nauwelijks vermelding. Wel echter voert hij een grond aan
voor zijn opvatting, dat de vicariegoederen het eigendom waren
dezer Kerk; de confirmatie van de vicariestichting en de amorti-
satie der geschonken goederen door den Bisschop zijn het, die
de vicariegoederen maakten tot bona „Ecclesiae" 3). Mr. V.
geeft dit niet als een door hem ontworpen constructie maar als
een feit; immers hij beroept zich op het verzoek in de stichtings-
brieven gericht tot den Bisschop om amortisatie der goederen
en de door hem verleende amortisatie; in de bij Mr. Verloren
gedeeltelijk afgedrukte 4) vicariestichting van 28 Juni 1530 in
de St. Jacobskerk te Utrecht verzocht de fundatrice, dat de
Bisschop de goederen wilde
„mortificeeren ende geestelijcke
maecken. Ende die goeden gedeclareert te worden geestelijcke
ende onder geestelijcke beschermenisse eettwichlijk te blijven"
\'t Gaat hier alzoo om een quaestio facti, Mr. V. heeft echter

1) L. c. p. 406.

2) Cf. ]. c.^407, 416, 437, 441.

3) Mr. Verloren, 1. c. pp. loi, 105, 406. 441.

4) L. c. pp. 105, io6.

5) De woorden en de cursiveering zijn van Mr. Verloren.

-ocr page 42-

i8

al zeer vluchtig gelezen! Zijn tegenstelling: bona Ecclesiae —
bona Vicariae, steunt enkel en alleen op een woord, dat nergens
staat! Noch in het door Mr. V. zeiven aangevoerde voorbeeld,
noch in de door mij gegeven vicariestichtingen, noch in eenige
andere dergelijke acten die ik onder de oogen kreeg, wordt
melding gemaakt van bona Ecclesiae; waarom door dea stichter
eener vicarie gevraagd werd en wat door den Bisschop werd
verleend, was het goedkeuren der stichting en het amortiseeren
of geestelijk: maken der geschonken goederen of, gelijk het in
het Latijn heette, het stempelen der goederen tot bona ecclesi-
astica, waardoor zij in het genot kwamen der ecclesiastica
libertas. De juiste vertaling van ecclesiastica is derhalve
geestelijk, niet kerkelijk 1). Er was tweeërlei recht, wereldlijk
recht en geestelijk recht; er waren tweeërlei natuurlijke personen,
wereldlijken en geestelijken; er waren tweeërlei onhchanielijke
personen 2), zonder en met geestelijk karakter; er waren
tweeërlei zaken, wereldlijke en geestelijke. Dit bedacht Mr.
V. niet, en, als ware het de onschuldigste zaak ter wereld,
verving hij bona ecclesiastica door bona Ecclesiae! Nu, zoo hij
bona Ecclesiae maar niet had verstaan in den zin van goederen
der ]
^erk, d. w. z. als zaken, waarvan aan de Kerk het eigen-
domsrecht toekwam, dan ware hem deze verwisseling gegund;
men kan gerust bona ecclesiastica vereenzelvigen met bona
Ecclesiae, als men zich slechts bewust is, dat men enkel woorden
verandert en dat de begrippen dezelfde blijven; evenals men
personae ecclesiasticae kerkelijken mag noemen of menschen
die tot de Kerk behooren, die van de Kerk zijn, als men

1) De Heer W. van Beuningen vergist zich, als hij, een tegenstelling makende
tusschen kerkelijke of kerkegoederen en geestelijke goederen, onder welke laatste
hij rangschikt de goederen van kapittelen, kloosters, abdijen, pastorieën, custorieën,
de eerste bona ecclesiae of ecclesiastica noemt. Hij schijnt trouwens den grond
dezer onderscheiding niet te hebben begrepen.

Cf. zijn Rapport over de vicariegoederen in verband met andere geestelijke
goederen in Holland met eenige bijzonderheden hetzelfde onderwerp betreffende in
Gelderland en Overijssel, Utrecht Februari 1888, pp. 3, 8, 13, 14, 15.

2) Om nu maar de gebruikelijke onderscheiding in natuurlijke en rechtspersonen
te volgen. Ook in het vervolg houd ik mij aan het woord „rechtspersoon", daar
dit mij gewenscht voorkomt ter vermijding van misverstand.

-ocr page 43-

ig

dan maar niet meent, dat in dezen genitivus een eigendoms-
reclitelijke betrekking schuilt, zoodat personae Ecclesiae zouden
2\'jn slaven of hoorigen der Kerk! Op deze naieve woorden-
verwisseling bouwde Mr. Verloren evenwel zijn theorie der
Vicarieën vóór de Reformatie; op dezen grond alleen is het,
dat hij een eigendomsrecht der Katholieke Kerk, als persona
rnoralis gedacht, op de vicariegoederen construeerde, en aan
de vicarieën de rechtspersoonlijkheid ontzegde.

Dezelfde voorstelling maakt zich Dr. Kleyn i) van den stand
der eigendomsquaestie; „er waren", zoo zegt hij, „aan deze
kerken pastoorsplaatsen verbonden, wier bezitters tevens be-
zitters waren der pastoralia, terwijl het eigendom daarvan
natuurlijk berustte bij de gansche kerk, vertegenwoordigd
door den bisschop. Deze toch was het, die deze goederen als
„ecclesiastica" erkende en bevestigde". Als ik Dr. K. nu wèl
begrijp — iets dat niet zeker is, daar Dr. K. zich nog al eens
tegenspreekt —, dan bedoelt hij evenals Mr. Verloren het
volgende: de Kerk, als rechtssubject gedacht, aanvaardde in
eigendom door middel van de Bisschoppen de bij de stichting
Van een beneficium aangeboden goederen door de mortificeering
ervan. Deze opvatting motiveert Dr. K. alleen door de woorden:
»Deze toch was het die" etc., welke motiveering hij zoo over-
tuigend acht, dat zijn stelling hem zelfs „natuurlijk" voorkomt. Dat
^i"- V. het over vicarieën heeft, terwijl Dr. K. over pastorieën
spreekt, doet hier niet ter zake 2); beide waren n.1. beneficia, en
het is juist in deze hoedanigheid, dat ze hier ter sprake komen. 3).

Beide auteurs baseefen hun leer alzoo op de mortificatie der
goederen. Laat ons het karakter der mortificatie thans nader
onderzoeken.

1) Dr. H. G. Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht

pp. 240, 241.

2) Cf. Mr. S. Muller Fz., Collatierecht en incorporatie van kerken, in het
^ rchief voor
Nederlandsche Kerkgeschiedenis onder redactie van J. G. R. Acquoy

H. C. Rogge n. jgg^^ pp_ ^37 sqq. en III. pp. 280 sqq. „Het

rwondere niemand, dat ik hier spreek van vicarieën, terwijl wij een pastoraat
beneficiën stonden toch in dit opzicht gelijk", p. 200.
Kleyn d""^ ^ stichtingskarakter der vicarie loochent, ontzegt Dr.

\' de pastorie, althans zoo hij zijn theorie getrouw is.

-ocr page 44-

20

§ 2. Verheffing van een officium tot beneficium ecclesiasticum.

Reeds wees ik er op, dat het ecclesiastieke of geestelijke
karakter een juridieke qualiteit was, die niet alleen aan zaken,
maar ook aan personen, lichamelijke en onlichamelijke, verleend
kon worden. Hierop zou men evenwel kunnen zeggen, dat
het geestelijke karakter van een persoon iets anders was dan
dat eener zaak, en tot op zekere hoogte zou men hierin gelijk
hebben. Het is daarom noodig, de mortificeering van benefi-
ciale goederen zelve tot voorwerp van onderzoek te maken i).
Hiertoe is in de eerste plaats vereischt, dat men zich strikt
boude aan de woorden, die de Bisschop koos voor zijn hande-
lingen ; verondersteld mag en moet worden, dat het in casu
gebruikelijke formulier de ,\'woorden inhield, die de begrippen,
welke zij formuleerden, dekten. En dan is het reeds aanstonds
duidelijk, dat van de aanvaarding van een aangeboden eigen-
domsrecht of welk ander vermogensrecht ook door den Bisschop
en nog wel voor „de Kerk" met geen enkel woord melding
werd gemaakt. Immers hoe luidde het formulier.?

i) Mr. Muller (1. c. p. 200, noot) ziet te recht in de leer der beneficia de sedes
materiae voor de oplossing der vraag naar de rechtspositie der geestelijke goederen;
rechtstreeks handelt hij w. i. w. slechts over de vicariegoederen, maar naar zijn
eigen uitspraak (p. 200) geldt hetzelfde voor de pastoriegoederen, en m. i. dient
men ook de kerkegoederen in hetzelfde licht te beschouwen.

Hetgeen Mr. M. in deze passage verder zegt, laat ik voor rekening van den
geleerden auteur; in den loop mijner beschouwingen zal ik gelegenheid hebben er
nader op in te gaan.

De bedoelde passage nu luidt aldus: „De quaestie, die ik hier incidenteel be-
spreek , schijnt mij van het allergrootste belang voor |de regeling der vicariegoederen.
Is het inderdaad juist, zooals ik meen, dat eene vicarie, wier goederen niet ge.
mortificeerd waren, geene vicarie was, dan vervallen alle vicariegoederen thans
aan den Staat, behoudens het tegenbewijs van den collator, dat zijne vicarie eene
uitzondering op den regel maakt en dus ten onrechte eene vicarie genoemd is.
Werd het tegendeel aangenomen, dan zou de Staat bij elke vicarie vooraf de
mortificatie moeten bewijzen, hetgeen reeds daarom eene onmogelijkheid zou zijn,
omdat de stukken eener vicarie gewoonlijk onder den collator berusten. Wel is
het ook zonder mortificatie zeer mogelijk, dat de stichter bij testament den eigendom
der goederen heeft weggeschonken (wij zagen dit zelfs bij een officium geschieden),
maar het zou de vraag zijn, of men aan zulk eene schenking nog thans op eene
door den schenker niet bedoelde wijze zou kunnen uitvoering geven, wanneer niet
van uitdrukkelijke aanvaarding bleek".

-ocr page 45-

21

»Ratificamus", „agprobamus", „confirmamus", sc. de fundatie
de dotatie van het altaar of de vicarie;

»in titulum perpetui beneficii ecclesiastici erigimus", sc. de
vicarie of kapellanie;

»amortizamus ac fore et esse ecclesiastica decernimus et eccle-
siastica libertate tuenda" , sc. de goederen in den stichtingsbrief
aan de vicarie toegewezen en er later nog aan toe te wijzen i).
Tweeërlei werd derhalve door den Bisschop verricht:
1°. goedkeuring der stichting en verheffing van deze tot een

geestelijk benefice.
2°. amortisatie of vergeestelijking van de geschonken of in

verloop van tijd nog te schenken goederen.
Welke strekking had nu de verheffing eener stichting tot
geestelijk benefice.? Hierop dient eerst te worden geantwoord,
daar de oplossing dezer vraag van invloed is op het karakter
der amortisatie van de goederen.

Zooals uit de stichtingsbrieven blijkt, bevatten deze niet het
aanbod van vermogensrechten aan den Bisschop of „de Kerk",
®9-ar hielden zij de oprichting eener stichting in en haar
dotatie; m. a. w. reeds de stichtingsbrief zelf was een titel van
eigendomsovergang, niet maar een nog te accepteeren aanbod,
zoodat reeds krachtens de stichtingsacte zelve voor den stichter
zijne erfgenamen de verplichting bestond het eigendomsrecht
over te dragen; in den gerechtsbrief van het Wijksche gerecht,
voor hetwelk G. Jacobssen zijn eigendomsrecht overdroeg,
nog
\'^oor zijn stichting door den Bisschop was geconfirmeerd,
werd
dan ook geconstateerd, dat hij tot het transport verplicht was;
de overdracht geschiedde aan den vicaris „tot behoeff\' der
vicane, zoodat het de vicarie was, die het eigendomsrecht
verkreeg. Er was derhalve reeds ten gevolge der stichtings-
acte zelve een lichaam in het leven geroepen, dat rechten

^J) In het door Mr. Muller (,1. c. p. 199) medegedeelde formulier, ontleend aan
^e^ op het Stadsarchief te Utrecht aanwezige Register van testamenten, f. 43, luidt
^ eenigszins anders, nl.: „ac bona ad vicariam data et assignata, ac quae-

libert t""\'" danda et assignanda, admortisamus et ecclesiasticae asscribimus

d "^if/ \' slechts aan een verschil in de wijze van uitdrukking van

^e^elfde gedachte is te denken, ligt voor de hand.

-ocr page 46-

22

verwerven i) kon. Maar een beneficium ecclesiasticum was dit
nog niet, want de verheffing der stichting tot benefice had nog
niet plaats gegrepen. Er was nog slechts een stichting in het
leven geroepen zonder geestelijk karakter, een lichaam, dat
onder het begrip „officium" viel en niet onderworpen was aan de
bijzondere voor „beneficia ecclesiastica" geldende rechtsregelen.

Het voorwerp der verheffing tot geestelijk benefice was

i) Dat door den fundatiebrief zeiven een rechtssubject in het leven werd ge-
roepen, dat in dezen brief den titel van zijn vermogen had, dat m. a. w. de
approbatie en de mortificatie door den Bisschop niets met de eigendomsqüaestie
hadden uit te staan, wordt onwedersprekelijk aangetoond door den notarieelen stich-
tingsbrief van een kapellanie of vicarie in de kerk van het Wittevrouwenklooster
te Utrecht d.d. 25 Juni 1554.

De stichter, Frederick van Ghendt, priester en vicaris ten Dom, verklaarde, dat
hij reeds lang van zins geweest was te fundeeren ter eere van God, Maria, St.
Martijn, zijn patroon St. Frederik en alle Gods Heiligen „een ewyge vicarie", te
bedienen op het altaar, dat hij zeide te hebben doen maken in de voorzeide kerk;
„tot welcker voorn, ewyger cappellanien ofte vicarien" de fundateur „in handen
mijns Notarijs onderscreven ende tot proufiyte der voornoemde vicarie accepterende
geordonneert ende gegeven heeft, ordonneert ende geeft mits desen donationis
causa inter vivos" 3 rentebrieven van samen
f 840 kapitaal; aangezien de fundateur
dit kapitaal tot
f 900 wilde doen aanwassen, zoo werd bepaald, dat hij zelf
gedurende 2 jaren de renten van die 3 obligaties zou innen, er de missen, die
anders de vicaris had te lezen of te doen lezen, uit zou doen bekostigen, en het
overschot „in behoeff ende proufïijt vander voirschreven vicarie" zou beleggen, en
dat dit, wanneer hij binnen de 2 jaar kwam te overlijden, door zijne „genomi-
neerde executoiren" zou gedaan worden.

Tevens verklaarde de stichter, te presenteeren G. J. van Blockhoven, die na de
gemelde 2 jaren de vruchten der vicane zou beuren en de missen doen lezen, en
zich, wanneer hij 24 jaar geworden was, tot priester moest doen wijden, om de
missen dan zelf te lezen of door een ander te doen lezen.

Eventueele aflossing van de rentebrieven zou geschieden in handen van den
stichter of van zijne opvolgers in het patronaatrecht; de afgeloste gelden moesten
wederom belegd worden, in landrenten „tot profijte vande voornoemde vicarye".

Den 30sten Maart 1556 volgde eerst de confirmatie van de stichting, de ver-
heffing tot beneficium ecclesiasticum („in titulum vicarie seu capellanie perpetue")
en de vergeestelijking der goederen ervan, benevens de institutie van den gepre-
senteerde en de collatie van het benefice aan hem, door den Bisschop. Het is
moeielijk, het duidelijker uitgesproken te vinden dan hier geschiedde, dat door de
stichting van een benefice de stichter het eigendomsrecht der goederen ervan verloor,
dat door de stichting zelve het benefice als rechtssubject ontstond en reeds vóór de
confirmatie in rechtshandelingen vertegenwoordigd werd.

Over deze kapellanie zie men verder in Hoofdst. VI.

-ocr page 47-

23

alzoo een officium. Duidelijk komt dit uit in de door van
Benimel i) medegedeelde verheffing van de door de weduwe
Van Henrik Both op St. Pontiaansavond (13 Januari) 1448
gestichte vicarie door Bisschop Rudolf van Diepholt: „ad
humilem supplicationem discretae mulieris Aleydis Both, filiae
Hermanni Joannis, ac relictae Henrici Both, fundatricis
officii 2),
de quo in litteris quibus hae nostrae praesentis Litterae trans-
figuntur fit mentio fundationis illius
officii\'^), pro ut in eisdem
Litteris describuntur, tenore praesentum ratificamus appro-
bamus , et in Dei nomine confirmamus, jure dominorum Decani
et Capituli, jurium et statutorum Ecclesiae Amisfurtensis semper
salvo. Ipsumque officium juxta tenorem fundationis ejusdem in
titulum perpetui
beneficii\'^) erigimus , ac bona ad illud in dictis
Litteris assignata et in posterum assignanda, de caetero fore
et esse Ecclesiastica decernimus, et sub Ecclesiastica Libertate
tuenda. Et nihil omninus discretum juvenem Joannem Both
elericum, dictae fundatricis filium ex gratia singulari pro hac vice
dumtaxat in Rectorem dicti
officii 2) ad primarias preces dictae
fundatricis, authoritate nostra ordinaria ducimus instituendum
et instituimus per praesentes nostrarum Testimonio Litterarum".

Len vicarie in den zin van een beneficittm ecclesiasticum was
^^ dus niet, voordat de Bisschop de stichting had beki-achtigd
en tot een benefice had verheven. Zonder deze uitdrukkelijke
verheffing was er nog slechts een „officium", een „dienst". In
den stichtingsbrief 3) (van 1481) van een officium op het H.
Kruisaltaar in de parochiekerk te IJhorst in Drente door Johan
van
Cloester met consent van den pastoor werd dan ook ge-
sproken van een „officium" of een „dynst" of een „altaer",
waarvan de stichter zich en zijnen erfgenamen (de „collatoers"),
e »gyfte" voorbehield, 4) terwijl de mogelijkheid werd open-
i:,ehouden voor den stichter en zijne erfgenamen van dezen
»dynst te „maeken een vicary", de gemaakte regeling of

1) A. van Bemmel: Beschrijving der stad Amersfoort, dl. I. pp. 103—109.

2) Ik cursiveer.

4) De^\' voormalige kloosters in Drenthe, 2de dr., pp. 127 sqq.

staan ^ dit officium was gehouden den pastoor in zijn arbeid bij te

lezen ^^ \'ot de hem door den fundateur opgelegde verplichtingen, als het

van een aantal missen en het verrichten van andere ceremonieele handelingen.

-ocr page 48-

24

ordinantie te wijzigen „ende die gueden [te] laten mortificeren
ende een nye fundaci [te] maeken, in de plaats van de oude
„fundirynge ende ordinanci", „die collaci ofte presentaci" den
stichter en zijnen erfgenamen voorbehouden blijvende.

Uit deze acte blijkt, dat het onderscheid tusschen een
vicarie, of ruimer een beneficium ecclesiasticuni, en een officium
of dienst niet gezocht moet worden in het al of niet afstaan
van zekere vermogensrechten door den fundateur, in dien zin
dat men in een beneficium zou willen zien een rechtspersoon,
aan welke door den stichter ervan zekere vermogensrechten
werden overgedragen, terwijl men een officium slechts als een
den stichter en zijnen erfgenamen opgelegde verplichting zou
beschouwen om uit hun vermogen zekere uitkeeringen te doen.
Van de hier bedoelde stichting zegt Mr. Muller l) dan ook:
„Het verdient opmerking, dat niettegenstaande dit alles de
goederen geen eigendom van den stichter-collator bleven, maar
„den altaer toebehoorden" (p. 132 cf. 134) en zelfs door den
priester, die het bediende, beheerd werden, behoudens toestem-
ming van den collator bij verpachting der landerijen (1. c., p.
132)" 2). Evenals bij een vicarie hebben wij hier dus te doen
met een altaar, waaraan zekere goederen werden toegewezen
ten behoeve van den het bedienenden priester zonder dat in
casu evenwel van een verheffing der stichting tot geestelijk
benefice sprake was, evenmin als van een mortificeering der
goederen of stempeling van deze tot bona ecclesiastica. Dit is
van groot belang; immers, kan men krachtiger bewijs verlangen

1) L. c. p. 200, noot.

2) „Item yck", heette het in den stichtingsbrief, „Johan van Cloester vurscr.,
anmerkende dat alle dynck verganclick ys sonder die Goedts genade, en nyet
sekerre dan dye doet, ende onsekere dan die ure des dodes, soe heb yck, um
myn siel ende der geenre syelen vurscreuen staen, in waerre gyften gegeuen en
geue vermydts desen, sonder wederroepen, by alsulcker gyfte die toe gheschyen
plech onder den leuendighen, vur my ende myne erfgen., in allen testament ende
leste wyllen rechten, eerflick ende ewelyck, van stonden aen ende daer nyet an
toe beholden, noch myn eerfgen., recht ofte toe seggen, nv ofte hyer namaels,
totten seluen altaer ende dynst vurscr., tot behoeff ende noetruft des priesters daer
toe wesen sal, dese erfnysse ende guede nabescreuen".

3) „Item dese priester en sal gheen guet, datten altaer vurscr. toebehort, ver-
pachten nochte veranderen, sonder weten synre Collatoers",

-ocr page 49-

25

eensdeels voor de stelling, dat de stichting, het rechtssubject,
in het leven werd geroepen door den stichter en niet door den
I^isschop, en dat de rol, door dezen laatste gespeeld, bestond
m het c. q. verheffen eener stichting tot een beneficium, en
anderdeels voor de juistheid der meening, dat de mortificatie
der goederen niet was het aannemen van een aangeboden eigen-
domsrecht maar het verleenen van zekere eigenaardige juridieke
hoedanigheden aan de goederen, die er het object van waren ?

Een officium, zoo zagen wij, kon dus zeer wel rechtsper-
soonlijkheid bezitten. Maar waarin school dan het verschil.?
Mr. Muller 1) zoekt het in de al of niet afzetbaarheid van den
geestelijke, die den dienst van het altaar waarnam; was de
geestelijke door den collator van het ambt niet afzetbaar, was
hij, zooals het heette, „perpetuus", dan was er een benefice,
wel te verstaan als de Bisschop de stichting bovendien tot
benefice had verheven; behielden de stichter en zijne erfge-
namen daarentegen de vrije hand in het ontslaan van den
geestelijke, dan was er een officium of dienst 2). Tot staving

L. c. p. 200, noot.

2) In Het rechtsboek van den Dom van Utrecht door Mr. Hugo Wstinc,
uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. als no. i8 van de Werken der Vereeniging
tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, gevestigd te Utrecht,
eerste reeks, worden „beneficia" en officia" te zamen tegenover „ministeria" gesteld,
niet welk laatste begrip aangeduid wordt een bloot tijdelijk ambt of „officiahtas",
een waarnemen van andermans taak zonder dat de waarnemer een „recht" had;
een officium daarentegen kon of „temporale" of „perpetuum" zijn, en kon, evenals
een beneficium, rechtspersoonlijkheid hebben.

Wat Mr. Muller dus in zijn artikel, Collatierecht en incorporatie van kerken,
een „officium" noemt, heet in het rechtsboek van den Dom een „ministerium."
lez Ministerium was bv. het ambt van proost van West-Friesland; men

Westf^-^™\'"^\'\'^\'^\'^ volgende plaatsen in het gemelde rechtsboek:... „prepositura
risie vacare non potest, quoniam capituli est juridiccio; et capitulum jurisdic-

per se exerceat vel alteri committat ad tempus vel in perpetuum, prout
veilt, p, 46.

officialis capituli nostri per Frisiam; et
tempus*^"™"^\'"\' capitulum prepositura hec, immo officialitas, clerico simplici ad
mittere\' ^^ Capitulum tamen hactenus uni canonico prebendato hoe com-

nec i quamvis non capitulari; et ideo nee curam habet nee dignitatem,

"^eque^ffi ^ quocumque beneficio vel dignitate alia; nee est beneficium

Cf n ecclesia nostra, sed ministerium nudum et officialis capituli p. 97.

• PP- 41, 42, 138, 224, 226, 230, 241, 242,

-ocr page 50-

26

van zijn opvatting beroept hij zich op een vicariestichting in
de St. Jacobskerk te Utrecht, in welke de fundatrice de bepa-
ling opnam, dat de door haar benoemde priester „hem syn
leven lanck dit voor een officium ende dienst staen sal ende
niet voor een vicarye", welke claussule hij aldus verklaart:
„De bedoeling schijnt te zijn, dat de stichteres levenslang de
vrije hand wil behouden, om den priester door een ander te
vervangen". Zijn meening vat hij in enkele woorden aldus
samen: „Maar hoe dit zij, hetzij de bezoldiging van den priester
door den heer uit bepaald aangewezene fondsen of geheel vol-
gens zijne willekeur geschiedde, de dienst bleef steeds een
„officium", een ambt, opzegbaar en bezoldigd, met bepaalde
verplichtingen, doch zonder rechten" i).

De gronden, op welke Mr. Muller zijn slotsom bouwt, zijn
van feitelijken aard en niet tegen te spreken. Zeker, een
beneficium was er niet, zonder dat de gebeneficieerde onafzet-
baar was door den collator, zonder dat hij op het bezit ervan
een levenslang
recht had, d. w. z. dat de fundatie niet enkel
objectief maar ook subjectief perpetueel was 2); doch dit was
nog niet voldoende, opdat er van een beneficium ecclesiasticum
kon worden gesproken; noodig was nog, dat de Bisschop het
officium daartoe uitdrukkelijk vei\'hief, en dat hij de ertoe ge-
geven goederen mortificeerde, d. w. z. tot bona ecclesiastica
maakte; en dit laatste schijnt niet plaats te hebben gehad, als
de stichter zich voorbehield den door hem benoemden geestelijke
te ontslaan, hetzij ad nutum hetzij op bepaalden grond 3). Dit

1) L. c. p. 198.

2) Cf. Z. B. van Espen, Jus Ecclesiasticum Universum, II (pars). III (sectio).
I (titulus). I (caput). § 19: „Hinc communiter concludunt Canonistae, quod si
aliquod officium cum annexo jure percipiendi fructus erigatur temporale et ad
nutum revocabile: non esse proprie Beneficium Ecclesiasticum; et si de perpetuo
fiat amovibile ad nutum seu manuale, amittere naturam veri Beneficii". Cf. ook § 22.

3) Dit laatste was het geval in den gemelden IJhorstschen stichtingsbrief; ver-
zuim van de verplichtingen, die den priester in den fundatiebrief waren opgelegd,
zou door den collator, den pastoor en den abt van het klooster Dikninge gestraft
worden, „ende wast dat hij hem na der derder straffynge nyet en beterde, soe
sullen ende moeghen die collatoers, myt den eerwerdigen abt ende pastoor vurscr.
den dynst opsegghen een halfF jaer toe voeren", na afloop waarvan de collators

-ocr page 51-

27

alles behoort dus zonder twijfel tot het wezen van een bene-
ficium. Maar hiermede is nu nog geenszins bewezen, dat een
officium uit zijn aard de afzetbaarheid van den geestelijke
medebracht; het kon dit doen en zal dit ook veelal wel gedaan
hebben, doch noodzakelijk was het niet. De onafzetbaarheid
^as w. i. w. conditio s. q. n. voor de verheffing tot benefice,
niaar ook bij een officium kon zij voorkomen.

En zoo stond het ook met het beheer van de goederen van ^
het altaar; de bezitter van een officium
kon ze zelf beheeren
en er over beschikken, maar de bezitter van een beneficium
moest dit zelf doen; geen officium werd tot beneficium gemaakt,
als de stichtingsbrief den gebeneficieerde het eigen beheer ^

onthield i).

Derhalve is het wezenlijke kenmerk van een beneficium
ecclesiasticum- de verheffing tot dezen rang door den Bisschop
en de mortificatie der goederen. M. i. heeft Mr. Muller in de
zoo even aangehaalde woorden: „Maar hoe dit zij", etc., het
derhalve wel bij het rechte eind, doch slechts met het oog op
id quod plerumque fit; een officium bracht wel veelal de afzet-
baarheid van den geestelijke mede, maar niet altijd; en ook
in het geval dat hij „perpetuus" was, was hij daardoor nog
geen bezitter van een beneficium; dit laatste was hij dan alleen,
als door den Bisschop zijn officium tot beneficium was verheven.

Dit vloeit voort uit het confirmatieformulier zelf, blijkens
hetwelk vóór deze verheffing
en mortificatie er slechts een
officium was, terwijl er daarna een beneficium ontstond; m. a. w.
hoe de bepalingen der stichtingsacte ook luidden, of zij al of
niet afzetbaarheid van den geestelijke inhielden en den collator
van het lichaam al of niet verplichtten den betreffenden geestelijke
aan den Bisschop ter institutie te presenteeren, zoolang de
Bisschop er geen beneficium van gemaakt had, was er een

»daer mede enen anderen eerberen priester versyen ende den dynst ende altaer

geven" mochten; overigens had hij het altaar „syn leuen lanck". Magnin 1. c. pp.
133, 132.

I) Van Espen deelt een beslissing mede, ontleend aan Pyrrhus Corradus, waarbij
aan een fundatie het karakter van beneficium ecclesiasticum ontzegd werd op grond
de ontstentenis der bevoegdheid van den gebenificieerde tot eigen beheer.

-ocr page 52-

28

officium. Voor het ontstaan van een beneficium was de „auc-
toritas" des Bisschops onmisbaar i); zonder deze was er geen
beneficium maar iets anders; wat.? dit hing af van de acte,
waarbij het was ingesteld; men kon bepaalde goederen aan-
wijzen, opdat uit hunne inkomsten een geestelijke beloond zou
worden voor de door hem te lezen missen, het eigendomsrecht
van welke goederen men zich zeiven en zijnen erfgenamen
voorbehield; of wel men kon het overdragen sub modo, hetzij
aan een derde hetzij aan den betreffenden geestelijke; en ook
kon men er een afzonderlijk lichaam van maken 2).

„Quia ex moderna disciplina (uti supra notavimus) redditus ipsi titulo Beneficii
sunt annexi, atque ipse Beneficiatus vigore ejusdem tituli accipit jus percipiendi
proventus illos, vita sua durante, judicatum aliquando fuit, testatorem noluisse
Beneficium erigi ex eo quod voluisset, ut custodia et sollicitudo capellae cum libera
administratione haereditatis illi relictae, esse deberet penes quemdam Abbatem."
II. III I. I. § 26.

1) v. E. II. III. I. 1. § § 20, 21, 22.

2) Door Dr. P. Hinschius (Das Kirchenrecht der Katholiken und Protestanten
in Deutschland, Berlijn 1883, dl. III, p. 21) vfordt van het ontstaan van een
beneficium een andere voorstelling gegeven.

Aan de rechtspersoonlijkheid van het beneficium wordt door hem w. i, w. niet
getwijfeld, — en hierin heeft hij natuurlijk gelijk, — maar omtrent het ontstaan
ervan huldigt hij een onjuiste opvatting. Op de aangehaalde bladzijde handelt hij
over het tot standkomen eener pastorie, niet over dat eener vicarie, doch dit maakt,
gelijk ik reeds opmerkte, geen verschil, daar beide onder het begrip beneficium
hooren en zoodoende in casu onder hetzelfde gezichtspunt vallen.

Dat de stichter-collator afstand doet van zekere vermogensrechten en ze over-
draagt, m. a. w. dat hij een dotatie geeft, is een feit, en derhalve ook door Dr.
H. erkend.

Op de vraag echter: aan wien geschiedt deze overdracht? antwoordt Dr. H. niet
aan de stichting, maar aan een tusschenpersoon, aan den Bisschop. Van het
optreden van dergelijken tusschenpersoon, door wien dan weer de rechten aan het
benefice zouden worden overgedragen, is mij geen spoor gebleken; Dr. H. geeft
er ook geene voorbeelden van; zijn voorstelling is dan ook slechts een gevolg van
zijn meening, dat niet de stichter-collator in werkelijkheid de stichter is van het
benefice, maar de Bisschop, daar deze de stichting confirmeert en tot een benefice
verheft. Uit het in den tekst medegedeelde blijkt, dat dit een door niets gerecht-
vaardigde constructie is van hetgeen feitelijk geschiedde; tal van kerkelijke instituten
(„kirchliches Rechtssubjekt", „kirchliche Anstalt") waren er, die niet tot beneficia
werden verheven. De woorden van Dr. H. (p. 21, noot 4) zijn de volgende: „Im
Augenblick der Fundation existirt das neue Rechtssubjekt, welches durch dieselbe
und die weiter erforderlichen Handlungen geschaffen werden soll, noch nicht,

-ocr page 53-

29

Door dit alles was er echter nog niet iets, dat „proprie"
beneficium ecclesiasticum heeten kon; geen „verum Bene-
ficium Ecclesiasticum" was in het leven geroepen, zelfs niet in
geval dat het eigendomsrecht was afgestaan ten behoeve
het altaar, m. a. w. wanneer er een stichting was opge-
^^■-ht. ^^Et licet etiam hujusmodi fundationes, aut capellaniae
essent perpetuae ad vitam ipsius Capellani, qui possit, vita
durante, proventibus fundationis uti, tamen Beneficia non erunt,
neque legibus Beneficiorum regentur, nisi auctoritate Episcopi
m titulum Beneficii fuerint erectae. Et si ad talem fundationem
ad Ordines promoveretur non diceretur promotus titulo
ßeneficii, sed titulo Patrimonii" i). Ook al had de Bisschop
verlof gegeven tot de stichting van een altaar en daarop te
lezen missen („etsi Episcopus concesserit facultatem celebrandi
^issas fundatas ad certum Altare, aut Capellarn"), zoo was
eze fundatie nog geen benefice („non propterea haec fundatio
censebitur Beneficium"); want: „quia neque per hujusmodi
atem censetur illam in Beneficium Ecclesiasticum erexisse,
. \'\'^^^ituisse: cum hujusmodi actus celebrandi cadat etiam in
iva 13
Oratoriis, in quibus non potest celebrari, nisi de ipsius
Episcopi licentia" 2).

Uit deze tegenstelling: fundaties, die geene beneficiën waren.

[eigenaardige fundatie, die geene fundatie in het leven roept!], daher ist eme
direkte Uebertragung seitens des bisherigen Eigenthümers nur
dann möglich, wenn
alle sonstigen Voraussetzungen erfüllt sind und der Bischof mit Rücksicht darauf,
^iass die Uebertragung des Grundstückes, des Gebäudes und der Dotation gesichert
ist, die Errichtung der neuen kirchlichen Einrichtung ausgesprochen hat. Vorher
kann die Entäusserung nur an eine Mittelsperson (z. B. den Erbauer der Kirche,
den Bischof) mit der auflage, das Grundstück später auf das neu entstehende
kirchliche Rechtssubjekt zu übertragen, erfolgen."

Misschien is deze voorstelling juist voor het geldende R. K. kerkrecht, doch
voor den tijd, waarover ik schrijf, is ze vitieus.

Geheel iets anders is het natuurlijk, wanneer iemand aan een ander zekere
goederen overdraagt om er een benefice mede te stichten, of bij testament aan een
l<apittel b.v. eenige goederen vermaakt, om er een altaar mede te doteeren. Dit
bedoelt Dr. H. echter niet.

t) V. E. II. III. I. 1. § 24.

2) "Woorden van Pyhrrus Corradus, Praxis Beneficiorum I. II.no. 23, aangehaald
^ij van Espen 1. c. § 23.

-ocr page 54-

30

en private oratoriën, blijkt, dat van Espen het oog heeft
op
gestichte altaren en missen en op afgestane eigendoms-
rechten.

Dus: noch de stichting van een altaar en missen, noch de
daartoe verleende goedkeuring van den Bisschop, noch de
onafzetbaarheid van den bezitter van het altaar, noch het eigen
beheer van dezen van de goederen van het altaar maakten op
zich zelf de fundatie tot een beneficium ecclesiasticum; boven
dit alles was nog vereischt de uitdrukkelijke „erectie" door den
Bisschop „in titulum Beneficii"; wel waren de drie gemelde
feiten voor deze verheffing conditiones s. q. n., maar het con-
stitutieve element voor een beneficium was gelegen in de uit-
drukkelijke verleening der hoedanigheid van beneficium. Bij
de bespreking van de mortificatie der goederen kom ik hier
op terug.

Thans nog een enkel woord over het ontstaan van het begrip
beneficium en de definitie, die men er van gaf.

De term was ontleend aan het wereldlijke recht i), in hetwelk
de begrippen feudum en beneficium elkaar dekten, met dien
verstande dat het laatste woord den oorsprong van het begrip
op den voorgrond stelde, te kennen gevende, dat de bedoelde
zaak in liberaliteit was gefundeerd: „quod ex mero dantis
Beneficio ac liberalitate illud possideatur" 2). Een
gave zou
men het dus kunnen noemen.

Evenals de vorsten aan hunne milites beneficia verleenden,
schonken de Bisschoppen aan hunne „clericis bene meritis"
„tanquam Ecclesiae militibus" „possessiones Ecclesiarum"
die, omdat ze „ex Episcoporum beneficentia" voortsproten,
eveneens den naam van „beneficia" kregen 4); dit geschiedde
in den tijd, toen de goederen van elk Bisdom nog één geheel

1) v. E., II. III. I. I. i, 2. cf. Richter Dove, Lehrbuch des Katholischen
und Evangelischen Kirchenrechts p. Ii 19).

2) Cf. du Cange, in voce „Beneficium".

3) v. E. II. III. I. L § 3-

Richter-Dove, 1. c. p. 1119, noot 12: „Dasselbe [sc. het woord beneficium]
gab einen neuen Anknüpfungspunkt für die Vergleichung der Cleriker als der milites
Christi mit den milites saeculi".

4) V. E. IL III. I. I. J 6.

-ocr page 55-

31

vormden onder het bestuur van den Bisschop i). Oorspronkelijk 2)
waren deze giften bloot persoonlijk, evenals dit met de feuda
het geval was; doch langzamerhand werden ze vast en aan het
ambt, het officium verbonden, zoodat wie het ambt bekleedde
tevens eo ipso recht had op de vruchten en inkomsten, die er
aan kleefden; dientengevolge was het recht op deze inkomsten,
die immers inkomsten van het ambt waren geworden, een
annex van den ambtstitel, en lag het voor de hand, dat deze
titel zelf („ipse titulus") den naam van „beneficium" („nomen
Beneficii") kreeg 3).

Het begrip „beneficium" op zich zelf heeft derhalve niets
specifiek kerkelijks of
geestelijks; de oorsprong ervan was zelfs
beslist wereldlijk.

Tweeërlei definitie van „beneficium" was zoodoende mogelijk,
naar gelang men het ambt of de goederen op den voorgrond
plaatste; de canonisten deden het laatste, „retinentes primam
Beneficii nomenclaturam, qua significatur, jus percipiendi certos
proventus, Clericis tanquam militibus Ecclesiae concessum", en
definieerden aldus: „Jus perpetuum percipiendorum fructuum
quorumcumque ex bonis Ecclesiasticis seu deo dicatis, propter
officium spirituale auctoritate Ecclesiae constitutum 4); de theo-
logen daarentegen „Beneficium magis considerantes penes titulum
et officium Ecclesiasticum", en
„exprimendo ipsum officium, seu
Ministerium Ecclesiasticum ut principale" , gaven deze bepaling:
»Jus perpetuum ministrandi in Ecclesia auctoritate Episcopi
constitutum, habens jus percipiendi fructus annexum 5).

Zakelijk verschil bestaat er tusschen deze beide definities
echter niet, al kan de tweede tot misverstand aanleiding geven;
ook de canonisten erkenden het „officium" als „fundamentum ï
et causam" van het „beneficium" 6).

ï) Cf. Hinschius 1. c. Berlijn 1878. II. p- 366.

2) V. E. II. ni. I. I. § § 9 sqq.

3) V. E 11. HL 1. I. 5 12.

4) V. E. II. m. I. I. § 13.

5) V. E. 11. III. I. I. § 14.

6) L. c. ^ 15.

Cf. Hinschius, 1. c. II. pp. 367, 368. _ .j^-ordeil

Uit deze definitie van een beneficium ecclesiasticum mag niet a con rario

-ocr page 56-

32

Helderder is echter de definitie door Meurer van een bene-
ficium gegeven: „Die Pfründe (praebenda, beneficium) als
Vermögenscomplex ist der Inbegriff" der mit einem Kirchenamt
(officium) dauernd verbundenen Zinsbezüge oder liegenschaft-
lichen Einkünfte" i).

Een beneficium ecclesiasticum toch was meer dan een recht
op het beuren van zekere inkomsten of een recht op het uit-
oefenen van een ambt. Niet ieder, die dergelijke rechten had,
was daarom in het bezit van een beneficium ecclesiasticum.
Een beneficium ecclesia.sticum was een geestelijke (opp\'\'. wereld-
lijke) fundatie, bestemd als rechtsobject te worden uitgegeven
aan wien volgens haar aard het genot ervan toekwam. In de
beide definities van canonisten en theologen werd niet het
beneficium zelf gedefinieerd, maar het gevolg van het bezit
ervan omschreven. Meurers bepaling is juister; „der Inbegrift"",
met dit woord treft hij de kern der zaak.

Toen ■ de Nederlandsche kerken werden gesticht, was het
geschetste proces reeds afgeloopen en waren de beneficia wat
de medegedeelde definities leeren; met den oorspronkelijken
stand van zaken hebben wij derhalve niet te maken.

§ 3. Vervolg; vatbaarheid om tot beneficium ecclesiasticum
te worden verheven.

Voordat ik tot de behandeling van de mortificatie der goe-
deren overga, is het gewenscht nader te onderzoeken, welke
zaken tot beneficia konden worden gestempeld. Reeds zeide
ik, dat het object der verhefiing tot beneficium een officium
was; dit deed ik naar aanleiding van eenige vicariestichtingen,

afgeleid, dat een ofificium ecclesiasticum niets was dan een geestelijk of kerkelijk
ambt („Kircbenamt") niet voorzien met „objektive Perpetuität, d. h. die dauernde
Verbindung gewisser Vermögensmassen (des beneficiums) mit dem Kirchenamt
C (officium), andererseits aber auch die subjektive Perpetuität, die lebenslängliche
Verleihung des Amtes an den Träger desselben", gelijk door Hinschius gedaan
wordt. De eo quod plerumque fit mag dit juist zijn, het wezen der zaak is er
niet mede verklaard.

I) L. c. I. p. 164.

-ocr page 57-

33

terwijl ik er tevens op wees, dat hetzelfde m. m. gold voor

pastorieën.

Kon een kerk of kerkfabriek l) evenals het vernaogenscomplex
eener pastorie of vicarie tot benefice gemaakt worden, hetzij
dan door een uitdrukkelijke verheffing tot beneficium ecclesias-
ticum, hetzij door een bloote uitgifte als benefice, zoodat de
er mee begiftigde, behoudens zijn verplichting om voor het
onderhoud der kerk te zorgen, de inkomsten der goederen
te zijnen bate gebruiken mocht.? En zoo ja, geschiedde dit
inderdaad ?

Voor de beoordeeling van het rechtskarakter der kerkge-
bouwen en kerkegoederen schijnt dit mij van groot belang.

Hetzelfde laat zich vragen ten opzichte van een hospitaal;
kon het tot geestelijk benefice gemaakt worden.? En zoo ja,
had dit werkelijk plaats.?

Daar verheffing tot geestelijk benefice en mortificatie der
goederen hand aan hand gingen, is het antwoord beslissend
voor de vraag: waren kerkgebouwen en hospitalen met de er
aan verbonden goederen bona ecclesiastica of niet.?

Ook ten aanzien van een klooster kan men dezelfde quaestie

stellen.

Voor de kerkgebouwen en de ertoe behoorende goederen is
de onderhavige vraag voor mij van het meeste gewicht.

Dat een kerk — het woord in den hier bedoelden zin ge-
nomen —, vatbaar was voor de verheffing tot en de begeving
als geestelijk benefice, ligt voor de hand; dat meu immers met
het hier bedoelde goederencomplex werd begiftigd, om er het
vruchtgenot van te hebben, werd door den aard van het
beneficium op zichzelf niet uitgesloten. Dergelijke begiftigingen
kwamen dan ook wel voor, doch zeer tot schade van de
kerken, die het betrof; het verschil tusschen een vicarie en
een pastorie eenerzijds en eert kerk andererzijds toch springt
aaastonds in het oog; de inkomsten van een vicarie en een

Kosten" P- "47: „Das Vermögen, welches zm- Bestreitung der

ist. wird \'\'\'\' und für den Unterhalt der Kirchengebäude bestimmt

etc\'. Namen der fabrica ecclesiae, des Kirchenärars, Kirchenkastens

-ocr page 58-

u

pastorie strekten tot belooning van den vicaris en van den
pastoor, terwijl die der kerkegoederen tot onderhoud der kerk
waren bestemd, maar niet tot belooning der kerkmeesters,
zoodat de kerk, die tot benefice werd gemaakt, zich geheel
of gedeeltelijk verstoken zag van hare inkomsten ten faveure
van haar bezitter. Het is dan ook niet bevreemdend, dat door
de Synode van Weenen i) verboden werd kerken bij de beneficia
ecclesiastica in te lijven: „Ut nullus ex locis ipsis secularibus,
Clericis in beneficium conferatur; etiamsi de consuetudine (quam,
ait, reprobamus) hoe fuerit observatum; nisi in illorum fun-
datione secus fuerit observatum, seu per electionem sit in
Rectore locis hujusmodi providendum; sed eorum gubernatio
Viris providis, idoneis et boni testimonii committantur, qui
sciant, et valeant bona eorum ac jura utiliter regere, et eorum
proventus et reditus in personarum miserabilium usum fideliter
dispensare 2); et quos in usus alios bona praedicta convertere
praesumptis verisimilis non sit" 3)

Het stempelen van een kerk tot beneficium beteekende dan
ook het onttrekken van de goederen, die er toe behoorden,
aan hun bestemming; „Bona Fabricae sive Ecclesiae" immers,
zegt van Espen ^ usus Ecclesiae esse fideliter expendenda,
ipsa nominis etymologia evincit. Neque enim alia ratione
dicuntur bona Fabricae sive Ecclesiae, nisi quod usibus Ecclesiae
sint destinata" 5).

Het kerkmeesterschap was een bloot ambt, de kerk met
hare goederen was slechts een administratie voor hem , die ze
beheerde; de kerkmeester was wel de bezitter van de kerk met
hare goederen maar niet ten eigen bate, zoodat het in strijd
was met de bestemming der goederen, hem de kerk als een
benefice te confereeren; bovendien was het geen geestelijk
maar een wereldlijk ambt, dat slechts door leeken werd be-.

1) v. E. L V. I. § i.

2) Kerkegoederen en armengoederen (H. Geestgoederen) vormden vaak één geheel.

3) Het Concilie van Trente herhaalde dit verbod.

4) I. V. III. § i.

5) „Similiter bona Mensae S. Spiritus seu pauperum esse destinata in usus pauperum,
ipsum nomen manifestât; adeoque et illa in pauperum usum fore impendenda".

-ocr page 59-

35\'

kleed i), die het uitoefenden onder toezicht van het wereldlijke
gezag zonder dat veelal althans de kerkelijke autoriteiten in

\'^ezen zeggenschap hadden.

Omtrent de aanstelling van kerkmeesters en hun reken-
plichtigheid zijn overigens geene algemeene regels te geven 2).
In de stad Utrecht b.v. werden de kerkmeesters der vier
parochiekerken benoemd door de geburen der parochiën 3).
In Amersfoort 4) was voor de St. Joriskerk, althans sedert
H36, de volgende benoemingswijze rechtens, in gevolge van

1) Cf. Mr. S. Muller, 1. c. p. 209.

Bij parochiale kerken n.L; bij collegiale kerken werd het kerkmeester- of fabriek-
meesterschap bekleed door leden van het kapittel, dus in den regel door geestelijken.
Q- V. E. I. V. I
j 2.

2) Evenmin is dit mogelijk voor de H. Geestmeesters, de opvolgers der oude
diakenen.

3) Dit blijkt uit wat ik zal meedeelen Afd. IL Hoofdst. L § 2; van ouds
werden in de Utrechtsche parochiën door de geburen de kerkmeesters gekozen
onder approbatie van den Raad.

Cf. ook art. 19 van den Religievrede van 1579 (hierover later) waarin bepaald
Werd, dat voortaan de Magistraat de kerkmeesters etc. zou benoemen. Het schijnt
echter niet wel te rijmen met het Raadsbesluit van 1399 (Donderdag na Aller-
heiligen), waarbij bepaald werd, dat jaarlijks de 4 „overste van der Stat" de
parochiale kerkmeesters, „die zi te setten pleghen", zouden „besetten".
Utr. Placaatb. III. p. 71.

Deze 4 oversten waren de 2 Burgemeesters met de 2 voorzitters van het college
der Gildenoudermannen. Cf. Mr. S. Muller Fz.,
De Middeleeuwsche rechtsbronnen
der stad Utrecht, uitgegeven als no. 3 van de
Werken-der Vereeniging tot uitgave
der bronnen van het oude vaderlandsche recht, gevestigd te Utrecht. Eerste reeks.
P- 39S noot 2; 1.\' pp. 4, 215; IL pp. 281, 301, 306 noot i.
Cf. ook art. 23 van het besluit van Karei V (5 Juli 1550), waarbij de Utrechtsche
costumen bekrachtigd werden; bepaald werd, dat de kerkmeesters, H. Geestmeesters
en gasthuismeesters, die de Burgemeesters alleen of met anderen plachten te stellen,
en de offidën in kerken of andere Godshuizen, die zij plachten te geven, gesteld
en gegeven zouden worden door Schout en Burgemeesters, voorzoover bij de
fundatiën niet anders bepaald was; etc.
Utr. Placaatb. III.
p. 341.
4) V. Bemmel, 1, c. I. p. 125, noot 8.

In zijn ordonnantie op de politie en justitie van Amersfoort van 20 Mei iSS4
bepaalde Karei V, dat de kerkmeesters, H. Geestmeesters, gasthuismeesters „ende
andere Officieren inder Kercken ende Gasthuysen behorende" door Schout, Burge-
meesters en Schepenen „van nu voortaan" zouden gesteld worden, voorzoover bij
de fundatiën niet anders bepaald was.
Utrechtsch Placaatboek III.
p. 1071.

-ocr page 60-

36

een ordinantie van den stedelijken Raad, Oud en Nieuw: de
Nieuwe Raad stelde toen twee kerkmeesters aan, van wie er
na een jaar één zou aftreden, terwijl er dan door den Nieuwen
Raad op nieuw één zou worden benoemd, zóó dat voortaan
elk der beide kerkmeesters twee jaren zou dienen.

Omtrent verschillende Utrechtsche dorpen zie men wat de
aanstelling en den rekenplicht van de kerkmeesters betreft
afd. 11. Hoofdst. III. § 2. uit welke gegevens blijkt, dat de
hiërarchische autoriteiten q.q. niets met de kerkgebouwen en
hunne goederen uitstaande hadden i).

Wie een kerk stichtte, werd daardoor van rechtswege patroon
ervan, naar het bekende adagium: patronum faciunt dos,
aedificatio, fundus; krachtens dit recht kwam hem de bevoegd-
heid toe, ook op het beheer der fabrieksgoederen toezicht uit
te oefenen, welks omvang in de stichtingsacte kon worden
bepaald. Op de beheerders van het kerkgebouw en de fabrieks-
goederen rustten uit den aard der zaak in de eerste plaats al
die verplichtingen, aan welke het bestuur van elke fundatie
onderworpen is, en die door de natuur der zaak zelve worden
bepaald, i. e. w. de behoorlijke zorg voor de hun toevertrouwde
belangen overeenkomstig de bestemming van de goederen.

i) De in den tekst gegeven voorstelling van de rechtspositie van het kerkgebouw
en de kerkegoederen en van het recht van den kerkstichter steunt op het geeste-
lijke recht, zooals dat reeds in de iide eeuw tot vastheid gekomen was.

Het geestelijke Gezag was opgekomen tegen het kerkbezit van leeken en had in
dezen strijd overwonnen; zoodoende waren de kerkfabrieken zelfstandige lichamen
geworden, hetgeen zij naar het Karolingische recht niet, althans niet altijd, schijnen
te zijn geweest, daar volgens dit recht de kerken met de eraan verbonden goederen
het voorwerp van eigendomsrecht waren of konden zijn van den stichter der kerk of
van hem, wien ze door de Overheid geschonken was, hetgeen evenwel niet wegnam,
dat de kerk met de goederen een afzonderlijk door haar bestemming — aan welke
de „eigenaar" niets veranderen kon — beheerscht en samengehouden vermogen vormde.

Dit „eigendomsrecht" houd ik niet voor een eigendomsrecht in den technischen
zin des woords, maar voor een vermogensrecht, dat de kerk als zoodanig tot
voorwerp had en van ruimeren omvang was dan het genot der goederen — dat
naar recht den stichter niet eens toekwam — en b.v. het recht den pastoor aan te
stellen omvatte, zoodat de afzonderlijke goederen en het gebouw niet de voorwerpen
van het recht waren maar het gansche „Zweckvermögen" als zoodanig, al heeft
men er deze constructie ook niet aan gegeven.

Cf. voor dit alles. Hinschius 1. c. H. pp. 6l8 sqq.

-ocr page 61-

37

Een nadere formuleering dezer verplichtingen kon op veleriei
wijze tot stand komen; van Espen geeft hieromtrent deze
volgorde: in de eerste plaats kwamen in aanmerking de door
den stichter der kerk bij de stichting gemaakte bepalingen;
daarna het gebruik („consuetudo et possessio"); vervolgens
ordinantiën van de Overheid en „localium Synodorum Decreta" ;
in de laatste plaats het „jus commune" i). Uit deze bronnen
kwam O. a. het recht omtrent de aanstelling en de reken-
plichtigheid der kerkmeesters op, zoodat hierdoor aanstonds de
rechtsverscheidenheid , die omtrent de kerkegoederen heerschte,
begrijpelijk wordt 2).

Wie een kerk stichtte, bouwde maar niet een kerk; neen
hij
stichtte er een in den juridischen zin des woords y- van
private oratoriën is hier natuurlijk geen sprake —; daartoe
was vereischt het verlof van den Bisschop 3), dat trouwens ook
voor de inrichting eener particuliere kapel noodig was 4). Dit
verlof werd niet verleend, tenzij men afstond het benoodigde
terrein en zoovele goederen, als de kerkdienst—vereischte;

1) V. Espen stelt vóór het gemeene recht nog de regelen van het Concilie van
Trente; dit is echter voor mijn schets van onwaarde.

2) Naar de gewoonte van zijn tijd onderscheidt van Espen (I. V. VI. § i) m de
»Administratio Fabricarum et Mensarum S. Spiritus sive pauperum" verplichtingen,
die de „lex naturalis" oplegt, die zoodoende „nee per locorum spatia, nee per
ternporum decursum mutari, aut variari possunt", als b.v. „quod bona ad Fabricam
aut pauperum Mensam spectantia fideliter et in utilitatem Ecclesiae ac pauperum
administrentur et dispensentur; nullae superfluae ac inutiles expensae in eorum
elocatione vel redditione computuum fiant; lites aliave negotia majoris momenti,
per quae notabile damnum bonis illis inferri posset, non nisi praevio maturo
examine suscipiantur; proventus pauperum ita distribuantur, ut non tantum corpo-
ralibus, sed quantum possibile est, etiam spiritualibus necessitatibus pauperum
succurratur ; utque sine ullo humano affectu, et personarum acceptione magis
merentibus dispensetur"; en verplichtingen, die hij „merae disciplinae" noemt en

„per loca terrarum, et temporum vicissitudines variari possunt", als „a quibus
ehgendi aeditui aut Mambumi; a quo recipiendum eorum juramentum; qui red-
ditioni computus intervenire debeant, et aha similia". Deze laatste zijn het, voor
\'«\'elke hij de in den tekst genoemde bronnen aangeeft, resp. in de § §
7, 2, 3, 5 en 6.

3) V. E., I. V. III. § 2, en II. II. I. I. § 3-

E., II. II. Ç j^jjg ^jg sacramenten in bediend

bidde"^\' men een oratorium in zijn huis inrichten alleen met het doel er te

men kon het doen zonder den Bisschop er in te kennen.

-ocr page 62-

38

m. a. vv. fundus en dos. Onder den dos der kerk werd niet
alleen verstaan het pastoorsbenefice en de kosterie, maar ook
bracht men er de kerkegoederen onder; was aan deze vereischten
voldaan, dan ontving de stichter ipso iure het patronaatrecht
der kerk: „Haec autem intelligi oportet de veris Ecclesiae
Fundatoribus, id est, qui et fundum ac
dotem convenientempro
fabrica
i), nee non ministris aliisque necessariis ad Dei cultum
rite peragendum conferunt, quique veri Ecclesiarum Funda-
tores dici merentur" 2). Als aan deze vereischten niet voldaan
was, werd het kerkgebouw door het Canonieke recht niet als
kerk erkend en door den Bisschop niet gewijd, en werd de
fundatie voor het onderhoud van den pastoor niet tot pastoors-
benefice verheven 3). De kerkstichter deed hetzelfde zoowel ten
opzichte van het kerkgebouw en de fabrieksgoederen als ten
aanzien van de pastoralia; in beide opzichten werd dotatie ge-
vorderd door het Canonieke recht, de zin van welk woord
geenerlei dubium doet rijzen 4); even zeker als het is, dat het
eigendomsrecht op de pastoorsgoederen werd afgestaan, even
onvatbaar voor betwijfeling is het, dat ook van het kerkgebouw
en zijne goederen het eigendomsrecht voor den stichter ver-
loren ging; de kerkfabriek, het kerkgebouw inbegrepen, ontving
ten gevolge der kerkstichting zelve een vaste bestemming,
waaraan de ertoe behoorende goederen niet meer konden worden
onttrokken; binnen de grenzen hierdoor getrokken, had het
bestuur der fabriek meer of minder vrijheid in beheer en be-
schikking onder toezicht der Overheid en van den patroon 5).

1) Ik cursiveer.

2) V. E., II. III. VIII. III. §§ 5, 6. Cf. Richter-Dove 1. c. p. 554.

3) Cf. Hinschius 1. c. II. p. 628.

4) V. E., II. III. VIII. III. § 7. „Canones autem prohibent aedificari Ecclesiam,
nisi prius assignentur, quae necessaria sunt pro luminaribus, pro custodia et minis-
trorum stipendiisj quinimo ante ipsam fundationem dos assignari debet".

De Longobardische wetten (III. I. 46) bepaalden zelfs, dat elke kerk moest
hebben „unus mansus cum 12 bunnariis de terra arabili" en „mancipia duo", en
dat, als de parochianen („populus") dit niet wilden geven, de kerk moest worden
afgebroken, v. E., II. IV. IV. I. § 23.

Cf. ook Richter-Dove 1. c. p. 554.

5) Cf. V. E., I. V. II. ü 2.

-ocr page 63-

39

Beide soorten van goederen toch waren het voorwerp der
dotatie, een ondubbelzinnig begrip.

Het verschil tusschen de kerk en het pastoraat was dit, dat
de eerste niet, het tweede wel tot beneficium ecclesiasticum
werd gestempeld, en dat het kerkgebouw zijn goederen niet,
de pastoriegoederen wel tot bona ecclesiastica werden gemaakt i);
over dit laatste punt echter meer bij de mortificatie.

Welke bevoegdheden de stichter eener kerk had omtrent de
door hem als dos uitgegeven goederen, werd geregeld in het
patronaatrecht 2), een ius sui generis, dat, gelijk ik reeds
opmerkte, o. a. verkregen werd ipso iure door de fundatie en
dotatie eener kerk, en dat den gerechtigde, behalve andere
rechten als de benoeming, en presentatie van den pastoor, wier
behandeling hier niet ter plaatse is, zeker toezicht op het
bestuur van de goederen der door hem in het leven geroepen
stichtingen toekende, dat nader in den stichtingsbrief kon zijn
geregeld 3), en bovendien — en dit is hier van gewicht — de
bevoegdheid, om als hij tot armoede was vervallen uit de door
hem geschonken goederen alimentatie te vorderen 4). Dit laatste
vooral wijst er op, dat de reeds op de aangevoerde gronden
als irrationeel te verwerpen meening, dat de patroon eener

1) Wel werden kerken en oratoriën gewijd (consecratio of dedicatio), doch dit
is geheel iets anders, v. E., II. II. I. IV. Cf. Hinschius 1. c. II. pp. 623, 624
noot 6. Richter-Dove 1. c. p. 1106, noot 2. Meurer, 1. c. vooral dl. II. Mr.
Lohman, 1. c. pp.
33 sqq. Met de eigendomsquaestie heeft de consecratie of bene-
dictie niets te maken.

2) Cf. Richter-Dove 1. c. pp. 571, 572, 1165.

3) V. E., II. IV. III. VI. § 13. „Nee tantum pensionem aliquam sibi et succes-
soribus reservare potest Fundator, sed et leges quasdam fundationi apponere,
earumque observantiae atque rerum a se collatarum conservationi invigilare, totiusque
fundationis curam agere: quemadmodum jam pridem Patres et signanter Concilii
Toletani IV et IX agnovere".

4) Cf. V. E., II. IV. III. VI. §§ I, 2; blijkens § 4 zeide de Bisschop, „facta
Ecclesiae consecratione", tot den fundateur: „grata recordatione
Ecclesia Fundatoris
piam liberalitatem recognoscit", voor het geval hij of zijne erfgenamen in armoede
kwamen te vallen.

De stichter kon zich zelfs bij de stichting der kerk zich zeiven of derden een
Jaarhjksche uitkeering reserveeren „etiam extra necessitatis casum": §§ 10, II; en
°ok kon hij bedingen, „quod fructus Ecclesiae, quando eam vacare contigerit,
«;ederent Patrono": J 12.

-ocr page 64-

40

kerk eigenaar van het kerkgebouw en de fabrieksgoederen zou
zijn, inderdaad onaannemelijk is; want uit zijne eigen goederen
alimentatie te vorderen, strookt niet met den aard van het
instituut der alimentatie, dat immers
twee personen aan elkander
verbindt, zóó dat de een uit het vermogen van den ander
zekere uitkeering eischen kan.

De kerkfabriek was derhalve geen beneficium ecclesiasticum,
doch wel een stichting, een afzonderlijk rechtssubject, met
eigen rechten en verplichtingen, die niet als geestelijk maar
als wereldlijk lichaam gold; van dit laatste, dat n.1. de kerk-
fabriek geheel onder het wereldlijke recht en de wereldlijke
Overheid ressorteerde, vindt men een toepassing in de omstan-
digheid, dat, wanneer de kerkmeesters eener kerk in hun
hoedanigheid, m. a. w. de kerk of kerkfabriek, het patronaat-
recht eener kerk bezaten, dit recht veelal als ius patronatus
laïcum werd beschouwd i), hetgeen ook het geval was als
H. Geestmeesters en Begijnhuizen patronen eener kerk waren;
en ook in het feit, dat voor de kerkfabriek de wereldlijke en
niet de geestelijke de bevoegde rechter was 2).

Van de kerkfabrieken zagen wij derhalve, dat ze geene
beneficia ecclesiastica waren en dat zij niet als geestelijke maar als
wereldlijke lichamen golden, in tegenstelling met de pastorieën;
thans is het de beurt der hospitalen, om het voorwerp te zijn
van hetzelfde onderzoek, dat ik naar den rechtstoestand der
kerken instelde.

Onder den algemeenen naam van „hospitaal" werden verstaan
alle „loca recipiendis et alendis pauperibus, aliisve miserabilibus
personis destinata", naar den aard van de velerlei ellende, die
de menschen treffen kan, in xenodochia, orphanotrophia,
ptochotrophia, brephotrophia, nosocomia, leprosariae en ge-
rontocomia onderscheiden 3).

Stichting van een hospitaal 4) stond vrij aan wie het wilde;

1) V. E., II. III. VIII. II. § 28; van Espen zelf was deze meening toegedaan.

2) V. E., IL III. VIII. II. § 30: „Indicium haud obscurum, hujusmodi corpora
magis ut laïca, quam ut Ecclesiastica reputari".

3) V. E., IL IV. VL speciaal L §§ 1—5.

4) V. E., IL IV. VI. I. § 6.

-ocr page 65-

41

was de Bisschop er niet in gekend, dan was het slechts een
.riocum....."pïGiïi", waar de Bisschop geenerlei gezag over uit-
oefende. Dergelijke inrichtingen stonden geheel onder het
wereldlijke recht en de wereldlijke Overheid: „omnino profana
sive laica". Ook al werd er „auctoritate Episcopi" een kapel
in gesticht, in welke ten behoeve der in het hospitaal ver-
zorgden „Ecclesiastica officia" werden verricht, het hospitaal
zelf werd er geen „locum religiosum" door,
evenmin als een
vorstelijk paleis waarin een kapel werd ingericht, ophield een
wereldlijke zaak te zijn i).

Een hospitaal echter, dat „auctoritate Episcopi" werd ge-
sticht en dat „publico et ecclesiastico ritu" „ad usum reli-
giosum" werd aangewezen, was een „locum religiosum", aan
het gezag van den Bisschop onderworpen; in dit geval was
niet alleen de hospitaalkapel maar het gansche hospitaal een
locum religiosum.

Voor het vermogen der hospitalen had deze onderscheiding
geen ander belang, dan dat alleen over de tweede soort de
Bisschop zekere superintendentie oefende, die hem oorspron-
kelijk toekwam over alle hospitalen, doch die in verloop van
tijd óf geheel verloren was gegaan öf tot de tweede soort was
beperkt geworden. Dit gezag van den Bisschop sloot niet uit,
dat ook de wereldlijke Overheid haar taak omtrent de con-
servatie dezer piae fundationes, evenals ten aanzien der kerk-
fabrieken , vervulde 2); „quin et semper", zegt van Espen,
"Ecclesia ipsos Principes tanquam speciales pauperum et mise-
fabiiium patronos et protector es suspexit". Want, hetzij ze
^oca religiosa hetzij ze slechts loca pia waren, de hospitalen
waren en bleven lichamen van wereldlijken aard. Dit
veranderde
evenwel, wanneer een hospitaal werd geërigeerd „in titulum
Ecclesiasticum", wanneer het door den Bisschop tot een bene-
ficium ecclesiasticum" werd gemaakt 3). In dit geval werd het
hospitaal met al zijne goederen het object van een recht,
dat alleen aan geestelijken kon toekomen, werd het het

IV. VI. g.

E-, II. IV. VI. i. 5 lo.

-ocr page 66-

42

voorwerp van collatie, zoodat wie ermede begiftigd werd recht
kreeg op het drijven ervan, het beheer van het vermogen
inbegrepen; wie het kreeg werd daardoor geen eigenaar van
de goederen van het hospitaal, evenmin als een pastoor eigenaar
was zijner pastoralia; het hospitaal zelf was het voorwerp van
zijn recht, een vermogensrecht, dat men wel eigendomsrecht
noemen kan, doch dat dit niet was-in den technischen zin des
woords, genomen als zakelijk recht. De voornaamste bevoegd-
heid , die er uit voortvloeide bestond hierin, dat men de
inkomsten van het hospitaal in de eerste plaats aan mocht
wenden voor zijn eigen levensonderhoud, onder de verplichting
nochtans om het overschietende voor het drijven van het
hospitaal te besteden: „sub obligatione impendendi proventus
honestae suae sustentationi superfluos in usum pauperum aut
miserabilium personarum secundum leges fundationi Hospitalis
adscriptas" i). De verheffing van een hospitaal tot benefice
kon zoodoende leiden tot de onttrekking van een grooter of
kleiner deel zijner inkomsten aan haar bestemming, tengevolge
waarvan het vermoeden gold, dat een hospitaal geen benefice
was, welks kracht door het bewijs van het tegendeel moest
worden gebroken 2). Er gold dus een rechtsvermoeden, dat
het een „simplex administratio" was, daar dit met zijn aard
strookte; hetgeen tevens medebracht, dat, wanneer een hospitaal,
dat als benefice aan geestelijken placht te worden geconfereerd,
aan leeken ter exploitatie werd gegeven, het hierdoor reeds
weder van benefice in administratie overging als zijnde dit van
nature zijn rechtskarakter, zonder dat noodig was uitdrukkelijk
het karakter van beneficium er aan te ontnemen 3).

Evenals voor de kerken werden er ook ten opzichte der
hospitalen verbodsbepalingen gemaakt, dat ze „beneficario jure"

1) V. E. II. IV. VI. I. § lo.

2) v. E., II. IV. VI. I. § ii.

3) V. E., II. IV. VI. I. § 12. „Unde et judicatum testatur Toiirnetiiis loco allegato
[sc. in Collectione Arrestorum, litt. H. cap. 34], quod Hospitale dari solitum in
titulum Beneficii, et postea translatum ad Griseas Sorores, per hanc translationem
reversum sit ad primaevam et naturalem naturam Hospitalium, id est, simpHcis
administrationis".

-ocr page 67-

43

aan geestelijken werden begeven; het „in titulum" bezitten
ervan werd verboden, daar de inkomsten zoodoende door de
geestelijken ten eigen bate werden aangewend; alleen „iji
administ
rationem" mochten zij bezeten worden, door leeken,
daar er enkel op deze wijze een waarborg bestond, dat de
>»pretia peccatorum et alimenta pauperum et thesaurum coelo
recondendum" niet ten koste hunner bestemming in de zakken
der bezitters verdwaalden i). .

De gewone stand van zaken was dus voor hospitalen dezelfde
als voor kerken; het waren wereldlijke stichtingen, die wegens
de daaruit voortvloeiende misbruiken niet dan bij uitzondering
tot beneficia ecclesiastica werden verheven, zoodat hare goederen
geene bona ecclesiastica in den technischen zin des woords waren.

In de derde plaats dient nog het een en ander van de
kloosters te worden gezegd.

Voor de stichting van een klooster werd door het Canonieke
recht het verlof en de goedkeuring van den Bisschop ge-
vorderd 2). ggj^ voorbeeld van het tot stand komen van een
klooster ga vooraf, derhalve bestaande uit drie acten: die
Waai bij door den Bisschop het verlof werd verleend; de fundatie-
^ 2elf; en de bisschoppelijke acte van goedkeuring der

stichting 3)_

^ Den löden Mei 1382 gaf Bisschop Floris een acte, in welke
U verklaarde, dat door Reynoldus Minebode en zijn vrouw
P ^e, nadat hun verlof („licentia") verleend was om
een
»oratorium" te fundeeren in hun huis Eemsteyn in de parochie
van
Eemkerk in Zuid-Holland gelegen en aldaar een „collegium
canonicorum
Regularium ordinis Sancti Augustini" in te stellen
»mstituendi"), met toestemming van den Aartsdiaken en
^t kapittel van St. Pieter te Utrecht 4), „ad quos Ecclesia

E., II. IV. VI. I. H 17, 18. Cf. IL IV. VI. IV. § 22.

i^toi!\'\' en I.XXIV. IIL 5 i.

hare te ^ ^ Overheid omtrent het tot stand komen van kloosters het

Archief van het Kapittel van St. Pieter te Utrecht no. 247.

4) D Utrecht.

den rol had zijn consent den loden en het kapittel van St. Pieter

i2clen Mei 1382 verkend.

-ocr page 68-

44

perochialis de Eemkerc pertinere dinoscitur", dit oratorium
was gesticht, het college van reguliere kanunniken was inge-
steld en de stichting behoorlijk was gedoteerd („dictum locum
et collegium competenter dotaverunt") blijkens den volgenden
fundatiebrief, waarvan ik hier den hoofdinhoud mededeel: R.
Minebode en Sophie maakten allen bekend, dat zij „in honorem
Ommipotentis Dei, eiusque virginis gloriose Matris Marie ac
beatissimi confessoris Augustini", „freti licentia et auctoritate"
van den Bisschop en „de consensu" van het kapittel van St.
Bieter, „ad quas ecclesia perochialis de Eemkerc infrascripta
pleno iure pertinere dinoscitur", en van Johannes Pistor,
„vicarii curati" dier kerk, op hun goed Eemsteyn „de bonis
nostris a Deo nobis collatis" fundeerden, doteerden en institu-
eerden („fundamus, dotamus et instituimus") een „collegium
sive monasterium" van reguliere kanunniken van den regel van
St. Augustinus, aan hetwelk zij verklaarden te schenken het
gemelde goed Eemsteyn met alle ertoe behoorende goederen
en nog verschillende andere goederen („donamus ad dictum
collegium", „et libere transferimus in eundem") op de volgende
voorwaarden: het college zou bestaan uit een proost en dertien
„fratres", die zelve een proost mochten kiezen („eligere")
om dien daarna aan den Bisschop „pro confirmationis munere
obtinendo" voor te dragen („representare") i); voor de eerste
maal behielden de stichters zich de benoeming („receptio") van
den proost en de broeders voor, doch na hun overlijden zou
de electie van nieuwe kloosterlingen geschieden door proost en
convent; bij den proost zou de zorg voor de goederen, „acqui-
sitorum et acquirendorum ad dictum monasterium pertinentium",
berusten; deken en kapittel van St. Pieter, „quibus olim dicta
perochialis ecclesia de Eemkerc canonice unita fuit et est et per
vicarium perpetuum regi consuevit et solet", welke „ecclesia"
zij „a tempore huiusmodi unionis et de cuius contrarii memoria
hominum non existit, in proprios usus tenuerunt et possiderunt
et adhuc tenent et possident", en die in de fundatie toestemden,
schonken („contulerunt") aan het kloo.ster het „ius nominandi

l) Cf. V, E., I. XXXI. X. § 2,

-ocr page 69-

45

perpetuis temporibus" een der kloosterlingen „in vicariuin
curatum dicte ecclesie perochialis", terwijl zij zich verbonden
„dictam vicariam" te confereeren („conferent") aan dien broeder,
dien de proost van het convent goed zou vinden hun te
nomineeren, en hem aan den Aartsdiaken ter institutie te
presenteeren („instituendum in eandem. . . presentabunt"),
welke vicaris aan het kapittel trouw („fidelitas") moest beloven
en ten teeken van subjectie een jaarlijksche uitkeering aan het
kapittel doen; wanneer later het inkomen („portio") van den
vicaris te gering bleek, zou het kapittel van St. Pieter niet
gehouden zijn tot suppletie uit de kerspeltienden van Eemkerk,
maar zou het kloóter tot bijpassing verplicht zijn.

Dezen stichtingsbrief, d.d. 13 Mei 1382, bekrachtigde de
Bisschop den lóden dier maand: „Nos fundationem oratorii,
mstitutionem collegii et dotationem loei ipsius, oneris impositi-
onem et obligationem . . . gratas et ratas habentes, eas aucto-
ritate ordinaria in Dei nomine confirmamus, decernentes ipsum
locum ecclesiastica immunitate et libertate gaudere. Et quia
loci ipsius incrementum divina favente gratia pio consideramus
affectu, locum ipsum cum personis inibi divino cultui sub
legulari ordine mancipatis et omnibus suis bonis habitis et
habendis sub protectioni sedis nostre Traiectensis ac nostra
speciali suscipimus."

Dat ik deze acten vrijwel geheel overnam, vindt hierin zijn
grond, èn dat verschillende er in voorkomende punten mij
later nog van dienst zullen zijn, èn dat een niet al te beknopt
weeigeven van den inhoud met het oog op dien kant ervan,
op welken ik thans het licht laat vallen, gewenscht was.

t j \'o

n de eerste plaats dan springt in het oog, dat een klooster
een stichting was in den technischen zin des woords, beheerd
oor en ten profijte van een corporatie i); dat dit lichaam niet

goederer ^an een klooster komt uit in de vaste bestemming der

\'Ier goedêre"^^^^\'^^^^\'^\'^ ^^^ eonventualen, wier college niet de eigenaar

°P onderhou evenals de kanunniken eener collegiale kerk een recht

staande""rer*^ kloostergoederen hadden, en in de, echter niet overal be-

^^angendeer"^\'"\'"^-^\'^\'^^\'\'^ kloosters aan de Bisschoppen en de daarmede samen-
bezwarln\'^\'\'^"™\'\' vereischte bisschoppelijke goedkeuring op het vervreemden
van de goederen; het corporatieve karakter spreekt zich uit in de

-ocr page 70-

46

door den Bisschop q. q. in het leven werd geroepen, maar
door den stichter ervan, terwijl de Bisschop er zijn zegel aan
hechtte en de rechtspositie ervan wijzigde; dat de eigendoms-
qüaestie in den stichtingsbrief in verband met de acten van
transport, als het onroerende goederen betrof, haar oplossing
vond, terwijl de Bisschop aan de fundatie een geestelijk of
ecclesiastiek karakter schonk.

Stichten en doteeren, dit was het, wat de stichter deed;
bekrachtigen en vergeestelijken, hierin bestond de taak van
den Bisschop.

Het is van belang hiermede te vergelijken de tot stand
koming van een vicarie of een pastorie; fundatie en dotatie
geschiedde ook bij deze door den stichter, bekrachtiging en
vergeestelijking der stichting had ook hier plaats door den
Bisschop; de rol, dien de stichter vervulde, was dezelfde zoowel
in de tot stand koming van een klooster als van een vicarie
of pastorie; maar in hetgeen door den Bisschop geschiedde
was behoudens het overeenkomstige in beide handelingen een
niet te miskennen verschil.

Immers in het geval der stichting van een vicarie of pastorie
werd op verzoek van den fundateur de verheffing tot geestelijk
benefice uitgesproken, terwijl dit niet plaats had bij een
kloosterstichting i).

Een klooster was dus geen geestelijk benefice, maar wel
een geestelijk lichaam; een lichaam m. a. w., dat als zoodanig
niet onder de heerschappij van het wereldlijke recht en de
wereldlijke Overheid stond maar geestelijke immuniteit en
vrijheid genoot, zoowel wat zijne leden als zijne goederen
betrof. Evenals een vicarie of pastorie, of in het algemeen
een beneficium ecclesiasticum, vormde dus een klooster een
universitas rerum, een afzonderlijk vermogensgeheel, dat boven-

coöptatie der conventualen en hun vereischte goedkeuring van het vervreemden
of bezwaren der goederen.

Cf. Meurer 1. c. II. pp. 245 sqq.

Cf. V. E., II. IV. V. IV. §§ 21, 22; I. XXVI. I. 8, 12; en I. XXXI. o.a.
H 7, 9\'

i) Over de mortificatie der goederen te spreken, is het hier de plaats nog niet.

-ocr page 71-

47

dien met het beneficium ecclesiasticum gemeen had, dat het
onder het geestelijke, niet onder het wereldlijke recht stond,
maar hierin verschilde het ervan, dat het geen object van
recht was maar enkel subject. Evenzeer als een hospitaal
hoewel een rechtssubject, tevens als rechtsobject vergeven kon
worden, beneficium kon zijn, evenzeer laat het zich voorstellen,
dat men met een klooster werd begiftigd, natuurlijk onder de
verplichting om het ook als zoodanig te drijven; of dit evenwel
ooit is geschied, of een klooster ooit tot beneficium ecclesias-
ticum is gemaakt, is mij niet bekend; wel zijn er voorbeelden,
dat kloosters door het wereldlijke gezag tot beneficia werden
gestempeld en als zoodanig vergeven i); in de 8ste en de 9de
eeuw, deelt van Espen mede 2), beschikten de Vorsten niet
alleen over de „bona Ecclesiastica" ten behoeve van leeken,
die zich jegens hen verdienstelijk hadden gemaakt, maar gaven
zij zelfs „Monasteria, quin et Parochiales Ecclesias" aan hunne
krijgslieden „in feudum, vel alodem"; „eoque titulo omnes
earum obventiones haberent, uti pluribus ostendit Filesacus in
Q\'ierela Ecclesiae Gallicanae". Niet slechts de „proventus
abbatiarum", maar „ipsas abbatias" gaven de vorsten dus in
leen uit aan leeken,
die dientengevolge zich met den titel van
(ibt sierden;
Karloman, de zoon van Karei den Kale, heette
abt van verscheidene kloosters 3). Wie een klooster als beneficee
bezat, was geen eigenaar der kloostergoederen, het klooster
bleef wat het was, een afzonderlijk door zijn bestemming

1) Cf. Hinschius 1. c. II. p. 622 noot 7.

2) V. E., 11. HL VUL IIL § 31.

^ Cf. van Espen: „Dissertatio Canonica de pristinis Altarium et Ecclesiarum
mcorporationibus et donationibus", in het 2de deel van zijn Jus Ecclesiasticum,
PP- 812 sqq.

In § I yan het eerste hoofdstuk haalt hij deze passage van P. de Marca aan:
unc non solum fundi et villae sed etiam Ecclesiae ipsae in Beneficium illis
c-ncessae sunt. Ecclesiarum nomine oblationes, Decimae, aliique reditus data et
concessa intelligebantur, ut patet ex veteribus Actis. Tune Ecclesiae eo jure
Possessae sunt quo caetera Beneficie sive Feuda, adeo ut tandem in haeredes
qnoque transierunt, et expositae sint hominum commercio».
Richter-Dove 1. c. p. „23.

3)^E.,l XXXL vil H 7 sqq.

R\'chter-Dove; 1. c. p. 1130.

-ocr page 72-

48

bepaald vermogensgeheel i); het was het klooster zelf, dat hij
hetzij dan in eigendom hetzij in leen bezat; de inhoud van
het recht bestond hoofdzakelijk in het genot van de inkomsten
van het klooster voorzoover deze nl. noodig waren om het
klooster als zoodanig te exploiteeren, en in de aanstelling van
den deken of prior, die aan het hoofd ervan stond.

Behalve de vergeestelijking van het lichaam door den Bisschop
waren er nog verschillende andere voorwaarden, die vervuld
moesten worden, opdat van een klooster in den waren zin des
woords sprake kon zijn; het is hier niet de plaats deze te
behandelen; slechts op deze wensch ik te wijzen, dat de leden
ervan geheel der wereld afgestorven moesten zijn, zich onder een
door het kerkelijke gezag erkenden regel moesten verbinden 2); zij
werden hierdoor geene geestelijken (clerici) in den strikten zin
des woords, maar „religiosi"; een klasse tusschen de geeste-
lijken en de leeken vormden zij, die in verschillende opzichten
met de geestelijken werd gelijk gesteld, zooals ons uit de
boven vermelde bekrachtiging van Bisschop Floris reeds is
gebleken 3). Een corporatie, wier leden feitelijk als klooster-
lingen leefden, doch geen kerkelijk geapprob eerden regel
volgden, al legden zij ook de drieledige gelofte van armoede,
kuischheid en gehoorzaamheid af, was geen klooster in den
technischen zin des woords, en stond geheel onder het wereldlijke
recht 4). Scherpe grenzen zijn in deze materie uit den aard
der zaak echter niet te trekken; tusschen zuiver wereldlijke en
zuiver geestelijke lichamen lagen er, die meer naar den eenen
of meer naar den anderen kant helden, en dientengevolge ge-
rangschikt werden onder en behandeld werden als de soort,
tot welke zij het dichtst naderden.

Zoo gold een stift of canonissencorporatie als „corpus ecclesi-
asticum" 5). In den ruimen zin des woords kan een stift wel

1) Cf. Richter-Dove 1. c. p. 557 noot 20.

2) V. E., I. XXIV. L § 15.

3) Cf. V. E., I. XXIV. I. § 15; en I. XXIV. II. §§ 11, 12.

4) V. E., I. XXIV. L § 16.

5) V. E., I. XXXIII. II. § 30. Veelal werd het ook een „Monasterium" genoemd,
en heetten zijne leden „Sanctimoniales", vooral tengevolge van de door de Synode
van Aken in 817 aan deze materie gegeven regeling, v. E., I. XXXIII. 11. §J5 sqq.

-ocr page 73-

49

een klooster genoemd worden, doch in belangrijke punten week
het toch van een eigenlijk klooster af. Slechts vrouwen van
adel werden er in opgenomen; veelal deden zij niet de gelofte
van armoede , maar behielden zij hare bezittingen en de be-
voegdheid over deze te beschikken i). Overigens kon haar
leven meer of minder streng zijn en kon een stift, zoo het dit
verkoos, zelfs een erkenden orderegel aannemen en zoodoende
tot den zuiveren kloosterstaat overgaan en werden zijne leden
van „quasi-regulares" „reguläres"
2); evenzeer als een canonissen-
corporatie haar leven in strengeren vorm kon gieten, kon zij
haar tucht verslappen, hare leden niet tot een levenslang
coelibaat verplichten en zelfs het gemeene leven vervangen door
afzonderlijke huishouding van elk harer leden, hetgeen reeds
in de ii<ie eeuw
voorkwam 3); doch ook in dit laatste geval
werd het stift altijd nog beschouwd als een geestelijk lichaam,
niet alleen het stift, dat onder een orderegel leefde, maar ook
dat het leven luchtiger verstond; de leden van de eerste soort
heetten reguliere, die der tweede seculiere canonissen of
Domicellae".

Tot de eerste behoorden de vier Utrechtsche Jufferencon-
venten, Oudwijk, St. Servaas, Wittevrouwen en Mariëndaal,
en het Vrouweklooster te de Bilt; of zij er altijd toe behoord
hebben, is mij niet bekend ; men houde trouwens in het oog, dat
er tusschen beide soorten geene scherpe grenzen te trekken zijn.

Vele punten van overeenkomst met de canonissen vertoonden
de begijnen; ook zij waren geene „sanctimoniales" in den
strikten zin des woords maar „quasi-regulares". Zij verbonden
Zich niet onder een erkenden kloosterregel, maar bleven sub-
jecten in het wereldlijke recht; en, zoo zij al eenige gelofte
aflegden, deze bond haar niet voor het gansche leven, maar
bracht kuischheid en gehoorzaamheid slechts mede, zoolang zij

1) Cf. V. E., I. XXXIII, IL §§ lo, 13, 14, i6, 27.

2) V. Espen geeft als voorbeeld een Canonissenconvent bij Trier, dat in 1494
n regel van St. Benedictus aannam, „abjecto Canonicarum indumento et vitae

genere». L XXXIII. IL § 30.

o) V. E., I. XXXIII. II. § 11: „ac consequenter paulatim magis magisque a
isciplina Sanctimonialium seu
Monalium recedere".

4

-ocr page 74-

50

in liaar convent waren i). Van de onveranderlijkheid, die het
kenmerk van den „status religiosus" vormde, was bij de begijnen
derhalve geen sprake 2).

Evenals echte eonventualen woonden zij te zamen in hare
conventen („Beghinagia") onder hare „Directores" en „Magistrae",
aan welke zij gehoorzaamheid schuldig waren 3); vaak voerden
zij echter geen gemeenschappelijk huishouden, maar leefden de
begijnen in het convent op zichzelve, „mensam, suppellectilem,
totamque domesticam oeconomiam pro suo arbitrio instituentes" 4).

Oorspronkelijk waren er geene kapellen aan de begijnen-
conventen verbonden, doch langzamerhand verkregen zij van
de bisschoppen het recht eigen kerken te hebben met eigen
geestelijken, evenals de kloosters dit hadden 5).

Dit alles was evenwel niet voldoende, om de begijnencon-
venten als geestelijke lichamen te doen beschouwen, al mogen
ook de begijnen in sommige opzichten met „moniales" of
„religiosae" gelijk gesteld zijn geworden; zij stonden het dichtst
bij het wereldsche, niet bij het geestelijke, zoodat zij in het
algemeen onder het wereldlijke recht vielen; een patronaatrecht
b.v., dat aan een begijnenconvent toekwam, was evenals dat
door een kerk bezeten werd geen „ius patronatus ecclesiasticum"
maar „laïcale" 6). De goederen van deze conventen behoorden
derhalve evenmin als die van kerken en H. Geeststichtingen
(kerke- en armengoederen) tot de bona ecclesiastica.

Ten slotte nog een enkel woord over de Broederschappen

Met de begijnencorporaties hadden zij gemeen, dat zij niet tot
de geestelijke lichamen behoorden, maar onder het wereldlijke
recht stonden, veelal uit leeken bestaande en door leeken
bestuurd S).

1) V. E., I. XXVIII. UI. §§ lo, i8.

2) V. E., I. XXXIII. III. § 19.

3) V. E., I. XXXIII. III. §§ 3, 9.

4) V. E., I. XXXIII. III. § 18.

5) V. E., I. XXXIII. III. § 8.

6) Cf. p. 40.

7) Cf. Mr. P. C. J. A. Boeles, Armengoederen en Armbesturen in Friesland (van
de 14e eeuw tot heden). Leeuwarden 1902.

8) v. E., II. IV. VI. VI. § 12.

-ocr page 75-

Haar doel wordt door van Espen aldus omschreven: „ut
plures in unum confoederati et arctiori vinculo colligati, mutuo
exemplo ad pietatis opera excitentur, et mutuis precibus et
bonis operibus juventur" i).

In de kerken hadden zij een eigen kapel, een eigen altaar,
bediend door eigen geestelijken, door haar benoemd, die missen
lazen ten behoeve van de levende en de overleden broeders en
zusters.

Voor de stichting eener broederschap was het consent van
den Bisschop vereischt, waardoor gewaakt werd, dat er onder
het deksel van devotie niets geschiedde wat in strijd was met
ware vroomheid of niet strookte met de Christelijke religie 2);
terwijl ook de Stedelijke Overheid zich vaak het recht voor-
behield, de Statuten der broederschappen al of niet goed te
keuren 3).

Tot den werkkring dezer broederschappen behoorde onder
meer andere goede werken het bevorderen der eensgezindheid
en goede verstandhouding tusschen hare leden, waartoe het
houden van een jaarlijkschen feestelijken maaltijd zeer dienstig
werd geacht, tot welks bijwoning de leden gehouden waren.
Van den door van Bemmel 1. c. meegedeelden stichtingsbrief
der Maria Magdalena-broederschap in de Amersfoortsche St.
Joriskerk b.v. luidde het l6<ie artikel: „Voert soe sullen wy
eens jaers Kermisse hebben, ende dan te saamen eeten, te
weten Sonnendachs voer onser Vrouwen Geboorte, ende wairt
sake dat ymant van onse Broeders ofte Susteren niet en quamen
eeten, soe sullen sy half maltijt gelden, ende nymant en sal
een ander in sijn stede setten".

Een dubbel karakter hadden de broederschappen dus; in de
eerste plaats was het haar te doen, om aan God en zijne
Heiligen de verschuldigde eer te bewijzen en zoodoende tevens
te zorgen voor het heil harer leden; en in de tweede plaats
beoogden zij vrede en vriendschap te bevorderen en aan te
kweeken onder hare leden, o. a. door op gezette tijden een

1) V. E., II. IV. VI. VI. § 15.

2) V. E., II. IV. VI. VL § 22.

3) van Bemmel, 1. c. I. pp. 117 sqq.

-ocr page 76-

52

feest aan te richten, voor welks ongedwongenheid in haar
religieuze strekking geen beletsel school, al vond de Overheid
wel eens aanleiding te dezer zake eenige regeling te treffen;
zoo bepaalde de Raad van Amersfoort, naar van Bemmel
verhaalt, in 1567 :

„Dat geene Ouwermans en Busmeesters van eenige Gilden en
Broederschappen op Vrouwen Vaerts dag ten tyde dat de Omme-
gang en Processe duerde [sc. met het miraculeuze O. L.
Vrouwebeeld] haar eenige Wijn of Bier soude na laten dragen
of brengen, nogte ook niet te teeren of dronken te drinken,
dan wanneer die Processie en den Ommegank gedaen ende
omme geweest was, op poene van elke Ouwerman te verbeuren
drie K. gulden" i).

HOOFDSTUK II.

Amortisatie van de goederen.

De eerste der beide op p. 21 gestelde vragen is naar ik
meen, thans voldoende toegelicht; gebleken is, dat niet elke
stichting of corporatie, die in haar bestaan en inrichting door
de religie werd bepaald, tot de geestelijke lichamen gebracht
moet worden, en dat van degene, die hieronder behoorden,
niet alle het karakter van beneficia hadden; en dat het gevolg
van het behooren tot de geestelijke lichamen en de geestelijke
beneficia bestond in de toepasselijkheid van het geestelijke
recht en de bevoegdheid van den geestelijken rechter, wan-
neer er een geschil rees, dat in het geestelijke recht zijn
oplossing vond.

i) L. c, dl. I. p. 136.

Zich te gelegener tijd te bedrinken was geenszins ongepast; v. Bemmel merkt in
de 4de noot op p. 136 dan ook op: „Het schijnt dat in die tijden het dronken
drinken al een geoorloofde zaak was, ja zelfs lange te vooren"; waarvoor hij zich
beroept op het feit, dat in 1444 Harmen Sanderse zich witdrukkelijk verbond,
zich alleen des Zondags te zullen bedrinken.

-ocr page 77-

53

De tweede vraag gold het rechtskarakter der amortisatie van
de tot een geestelijk benefice behoorende goederen.

Wat deed de Bisschop, wanneer hij de goederen van een
lichaam, dat hij vergeestelijkte, tot „bona ecclesiastica" maakte?
Dit is de vraag die beantwoord moet worden.

De woorden van het formulier i) waren niet altijd geheel
dezelfde, zooals uit het op p.
21 meegedeelde blijkt; juist de
woorden „fore et esse ecclesiastica" kwamen er niet constant
in voor; in het door Mr. Muller gegeven formulier immers
volgde op de bekrachtiging der fundatie en dotatie en de ver-
heffing der vicarie tot geestelijk benefice, ten opzichte der
goederen enkel een „admortisamus et ecclesiasticae ascribimus
libertati". Aan een zakelijk verschil kan hier echter niet
worden gedacht. „Fore et esse ecclesiastica", „ecclesiastica
libertate tuenda" , „ecclesiasticae ascribimus libertati" , het waren
niets dan drie zegswijzen voor één en dezelfde gedachte. Welke
was deze gedachte echter.? Om deze vraag richtig te beant-
woorden, moet men eerst weten, wat van den Bisschop werd
gevraagd; het ligt immers voor de hand, dat niet iets anders
werd gegeven dan de verzoeker wenschte.

Of de fundateur dan niet iets aanbood, in stede van iets te
verzoeken.? Geenszins. Dit is het juist wat men wèl in het oog
dient te houden; de fundateur deed aan den Bisschop geen
offerte, die door dezen kon worden aangenomen, maar hij
richtte tot hem een vraag zonder dat daaraan het doen van
een aanbod voorafging.

Een stichtingsacte is geen halve rechtshandeling zooals een
aanbod, zij is in zich zelve perfect; zelve roept zij zeker rechts-

I) In zijn Ac. Pr., Specimen Hstorico-juridicum conünens inquisitionem m
indolem et historiam bonorum vicariarum in Belgio (Utrecht
1857), deelt Mr. F. C.
W. Koker op p. 4 mede, dat de vicariegoederen door de bevestiging en de amor-
tisatie „het eigendom der kerk" werden, hetgeen „duidelijk" zou blijken „uit het
gewone bevestigingsformulier". Het door hem afgedrukte formulier, dat niet op de
eventueel nog te schenken goederen doelt maar enkel op de in den stichtingsbrief
genoemde, spreekt er evenwel met geen woord van.

^Ir. K. heeft het door hem op p. 5 noot 1 afgedrukte citaat verkeerd begrepen;
daar wordt enkel gezegd, dat zonder confirmatie door den Bisschop de goederen
»bona temporalia" bleven; de eigendomsquaestie
staat er geheel buiten.

-ocr page 78-

54

gevolg in het leven, terwijl zij hoogstens vergezeld gaat van
een verzoek om bekrachtiging en goedkeuring van wat zij doet.
Uit de stichtingsacte ontstaat het gestichte lichaam en uit haar
vloeit het aan de fundatie toegewezen recht voort; de stich-
tingsacte is voor het bestuur der stichting de titel zijner
rechten, b.v. om van den fundateur het verplichte transport
der vastigheden te vorderen.

Men legge den stichtingsbrief eener vicarie naast dien van
een klooster, en men zal zien, dat voor de onderhavige quaestie
tusschen beide geen verschil bestaat. Dat nu in de fundatie
van een klooster wel eens een aanbod aan den Bisschop van
zekere eigendommen gezien is, zooals Mr. Verloren dit ten
opzichte eener vicarie doet, is niet wel aan te nemen. Waartoe
dan tweeërlei maat aangelegd ?

In den stichtingsbrief lag reeds besloten èn de afstand der
aan de fundatie toegewezen goederen èn de overdracht van het
recht op deze te haren behoeve, natuurlijk voorzoover een
bloote wilsverklaring hiertoe voldoende was, of althans van
het recht op al die handelingen, die voor een volledigen over-
gang vereischt waren; op dezen grondslag nu was het, dat de
stichter behalve om goedkeuring van wat hij gedaan had nog
vroeg om de gegeven goederen te amortiseeren en geestelijk
te maken; en op dit verzoek was het, dat geantwoord werd.

Van de aanbieding van een eigendomsrecht, aan den Bisschop
nog wel, was derhalve geen sprake; de gansche eigendoms-
qüaestie was reeds opgelost en moest reeds opgelost wezen,
om het verzoek om vergeestelijking der goederen zin te doen
hebben en voor inwilliging vatbaar te doen zijn. Op de juist-
heid dezer voorstelling wordt ook gewezen door het in den
stichtingsbrief uitdrukkelijk uitgesproken motief van het ver-
zoek; met zoovele woorden werd gezegd, dat de stichter met
zijn vraag beoogde, zoo krachtig mogelijken waarborg te ver-
krijgen voor het in stand blijven zijner fundatie en de naleving
van de door hem gestelde regelen.

Om tweeërlei werd nu gevraagd:

1. Om amortisatie of mortificatie,

2. Om geestelijk- of ecclesiastiekmaking,

en wel van de goederen, zoowel van die welke bereids door

-ocr page 79-

55

den stichter waren gegeven als van die, welke in verloop van
tijd nog gegeven mochten worden.

En tweeërlei werd mitsdien verleend: amortisatie en ver-
geestelijking dezer goederen, tegenwoordige en toekomstige.

Al weder vinden wij hier een aanduiding voor de juistheid
der opvatting, dat de Bisschop geene eigendomsrechten aan-
vaardde; want, wat hij deed omvatte niet alleen de reeds
gedane dotatie, maar ook nog te geschieden schenkingen, door
wie deze ook mochten worden gedaan. Den Bisschop nu reeds
bij voorraad alle giften, door wie ook te doen, te laten aan-
vaarden, is m. i. een ongerijmdheid, een handeling, aan welke
rechtens geen waarde kan worden toegekend.

De amortisatie en de vergeestelijking der goederen werd dus
verleend eens en vooral, voor alle goederen, die__
d_e fundatie
ree
ds bezat of later zou verwerven; zoodat, wanneer er onder
het nageslacht gevonden werden, die de zorg voor hun ziele-
heil tot inkrimping van hun vermogen drong, deze geen nieuwe
mortificatie en vergeestelijking behoefden te vragen.

Mortificeeren en vergeestelijken van de goederen zijn strikt
genomen niet slechts twee woorden maar ook twee begrippen;
door de mortificatie was een zaak nog niet geestelijk geworden;
om dit te worden, was noodig, dat haar dit karakter uitdrukkelijk
was verleend.

Een gemortificeerde was een in de doode hand gebrachte
zaak 1); en dit was zij, wanneer zij overgegaan was aan een
persona moralis, ten gevolge waarvan zij niet meer door erfrecht
van eigenaar kon veranderen en zoodoende, althans niet zonder
den wil van haar eigenaar, in andere handen overgaan 2). Wie
derhalve aan een onlichamelijk rechtssubject, hetzij dit van
wereldlijken of van geestelijken aard was, eenig goed overdroeg,
bracht dit daardoor in de doode hand, m. a. w. mortificeerde
het. Dat de Overheid dit in de doode hand brengen ten
slotte met leede oogen ging aanzien en aan beperkende voor-
waarden begon te binden, is bekend en begrijpelijk
S). Oor-

ï) Cf. V. E., II. IV. IV.

E., I. XXIX. IIL §§ 2o, 21.

over de beperking van het verwerven van onroerend goed door geestelijke

-ocr page 80-

56

spronkelijk schijnt dit echter te hebben vrijgestaan; immers
een uitdrukkelijke mortificatie door den Bisschop, die in het
Sticht tevens het wereldlijke gezag bezat, kwam alleen voor
te zamen met de vergeestelijking der goederen, zoodat der-
halve kerkegoederen en goederen van hospitalen, begijnen-
conventen, broederschappen en andere wereldlijke lichamen
ook niet „gemortificeerd" werden, of m. a. w. zonder mee-
werking der Overheid, zoo wereldlijke als geestelijke, in de
doode hand gebracht werden. Mortificeeren — in technischen
zin verstaan — schijnt oorspronkelijk dus in engeren zin te
zijn gebruikt dan in de doode hand brengen, en niet van ver-
geestelijken te zijn onderscheiden i). M. i. is het echter juister
steeds tusschen mortificeeren en vergeestelijken te onderscheiden
en de bisschoppelijke mortificatie op te vatten als de verklaring,
waarbij de handeling van den stichter of den schenker be-
krachtigd werd en geconstateerd werd, dat de goederen voor
goed voor den stichter of schenker en zijne erfgenamen verloren
waren en in de doode hand waren gebracht. Maar hoe dit zij,
uit de op p. 23 vermelde stichtingsacte van het officium te
IJhorst blijkt duidelijk, dat niet alle stichtingsgoed „gemorti-
ficeerd" was reeds door het feit zelf dat het stichtingsgoed

lichamen de Groots Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, uitgegeven
door Prof. Mr. S. J. Fockema Andreae, Arnhem 1895, Dl. II, boek II. deel V. §

Behalve de Landsoverheid hadden ook de Stedelijke Overheden in zake het in
de doode hand brengen van goederen een woord mee te spreken.

Zoo stelde de Utrechtsche Raad op St. Scrvaasdag (13 Mei) 1446 een ordonnantie
op dit stuk vast. Er werd in overwogen, dat reeds voor lange jaren door den Raad met
gemeene morgenspraak van alle gilden „overdragen" was, „dat nyement sine weerlicke
onruerende goede brengen en solde in geestelicker hant", en dat desniettegenstaande
vele goederen in geestelijke hand waren gebracht, „alse nyen cloesteren, zusterhusen
ende anderen"; waarom de Raad gelastte: „Datmen alle onruerende goede ende
e3^gendomme, die na der voerschr. overdrachte in geestelicker hant gecomen sijn in
onser Stat ofte Statvriheit gelegen weder inder weerlicker hant ende tot weerlicker
nutscap brengen sal", etc. Wanneer in het vervolg onroerende goederen in de
geestelijke hand werden gebracht door verkoop, schenking of anderszins, dan
zou de verkooper etc. „so vuel goets verbueren tot Stat behoef als hi inder
geestelicker hant gebracht hadde, ende dat goet soude daer toe verbuert wesen ter
Stat behoef"; etc.

\'s Raads dagelijksch boek. Stadsarch, Utr.
1) Mr. Muller 1. c. p. 199.

-ocr page 81-

57

en dus in de doode hand gebracht of — het woord genomen
in ruimen zin — gemortificeerd goed was, maar dat het eerst
»gemortificeerd" werd doordat het officium tot een geestelijk
beneficium, in casu een vicarie, werd verheven, en dat morti-
ficatie een handeling van den Bisschop was. „Mortificeeren" werd
alzoo in vrijwel denzelfden zin verstaan als vergeestelijken,
en dit^ geschiedde, als een stichting tot geestelijk lichaam werd
verheven door den Bisschop, waardoor de goederen de geeste-
lijke emuniteit verkregen.

Mortificatie (in den engen zin des woords) was dus een
handeling der geestelijke Overheid.

Later is hierin verandering\'gekomen; wel bleef ze een Over-
heidshandeling, doch niet van Se geestelijke maar van de
wereldlijke Overheid ging ze uit i); deze toch eischte, dat haar
goedkeuring verkregen was, opdat door eenig geestelijk lichaam
onroerende goederen verworven konden worden of in het
■algemeen door eenige zgn. „manus mortua". Niet alleen dus
de eigenlijke geestelijke lichamen, de stichtingen en corporaties,
die door den Bisschop uitdrukkelijk als zoodanig waren ver-
heven en onder de kerkelijke bescherming genomen waren,
maar in het algemeen alle religieuze en pieuze fundaties schijnen
bedoeld te zijn geweest 2), het IJhorstsche officium b.v. zoo-

1) Cf. Richter-D. 1. c. pp. io88 sqq.

Voor het edictiim perpetuum van Karei V. d.d. 19 October 1520 cf. v. E. I.
XXIX. III. §§
20 sqq., en over vroegere wetten I. XXIX. III. H 16-19, 22 en
IV. f§ 2, 3.

2) Van Espen (I. XXIX. III. § 23) deelt met instemming de verklaring door
Pecquius (Tractatus de Amortizatione, Cap.
2) aan den term „manus mortua",
voorkomende in het edictum perpetuum van Karei V van
19 Oct. 1520, gegeven
mede, „pro intellectu hujus Carolinae": „Ecclesiam, civitatem, collegium sive
illud quodcumque Corpus, vel Ecclesiasticum, vel seculare, quod bonorum capax
est"; „quod quemadmodum morientis hominis manus, id quod comprehendit,
firmissime conclusum tenet, neque facile remittit: sic etiam,
quidquid Ecclesia seu
Corpus istiusmodi semel accipit, non nisi magna cum difficultate et solemnitate in
commune hominum commercium remittit, sed accunjulando conservat".

Cf. § 24: de overgang der goederen moet geschieden „corpori ut corpon"; heeft
ze plaats aan de ertoe behoorende individuen, dan is er geen overgang in manum
mortuam; als er b.v. goederen gelegateerd worden aan de
armen eener ^teö? of eener
parochie, is er geen manus mortua beschonken, cf. Koker 1. c. p. 18. Ct. ook du

-ocr page 82-

58

wel vóór als na zijn eventueele verheffing tot vicarie en morti-
ficatie zijner goederen; de ratio legis bracht dit ook mede,
daar b.v. stichtingsvermogen, onverschillig of de fundatie van
wereldlijken dan wel van geestelijken aard was, eo ipso aan
den overgang krachtens erfrecht onttrokken was en zoodoende
ophield die baten aan den fiscus te leveren, die deze getrokken
zou hebben, als het in particuliere hand gebleven ware; terwijl
ook voor de hospitalen en armenkassen de verplichte amortisatie
gold, die toch in den regel geene eigenlijke geestelijke lichamen
waren, terwijl echter ook de goederen van deze evenals de
geestelijke goederen in den strikten zin des woords van belas-
ting waren vrijgesteld i); de opheffing van de taxabiliteit der
goederen door de Overheid nu was het juist, die haar de
amortisatie van harentwege deed vorderen 2).

De wereldlijke Overheid kon wel de goederen mortificeeren,
in de doode hand brengen, of toelaten dat zij in de doode
hand gebracht werden 3), maar hun het karakter van geestelijke
goederen in den engen zin des woords verleenen, ze onder het
geestelijk recht, den geestelijken rechter, de bescherming der

Cange, i. v. Admortizatio: „Praediorum translatio in manum mortuam, seu praedio-
rum acquisitio facta a Monasteriis et Collegiis religiosis,
vel etiam Laicis".

Dit neemt evenwel niet weg, dat het in de eerste plaats de bona ecclesiastica,
de door geestelijke lichamen bezeten goederen waren, die ten gevolge van de hun
van rechtswege toekomende immuniteit (vrijdom van lasten) de aanleiding waren
tot de beperking door de wereldlijke Overheid van het in de doode hand ge-
raken van onroerende goederen. Cf. v. E.,
I. XXIX. III. § 15, II. IV. IV.
n. § § 33, 34.

1) Cf. Richter-D. 1. c. pp. 1108, 1109, 1112.

„Unter den Begriff der kirchhchen Sachen stellte die ältere Doctrin ohne nähere
Unterscheidung auch die im Eigenthume der frommen Stiftungen (piae causae) befind-
lichen Güter (res religiosae), weil sie unter der Aufsicht der Kirche standen und
mit den Gütern derselben nach gleichen Grundsätzen beurtheilt werden".

„Stiftungen überhaupt und piae causae fielen im Mittelalter nahezu zusammen
und ihr kirchlicher Charakter konnte als Regel nicht bezweifelt werden".

„Das Vermögen der (kirchlichen oder weltlichen) piae causae hat die Rechte der
Kirchengüter".

2) Cf. V. E., II. IV. IV. II. § 16.

3) Amortizatie kreeg zoodoende de beteekenis van „indulgentia, dispensatio, et
concessio facta iis, quos manus mortuas vocamus, bona immobilia acquirendi et
possidendi," v. E., I. XXIX. III. ^ 25.

-ocr page 83-

59

geestelijke autoriteit brengen, kon zij niet; dit kon alleen door
den Bisschop geschieden.

Deze nu deed dit niet, wanneer niet voldaan was aan de
eischen van het Canonieke recht en wanneer wie de vergeeste-
lijking verzocht niet uitdrukkelijk van zijn recht op de goederen
afstand deed en ze onherroepelijk aan de bestemming verbond,
die hij er voor aanwees; geen stichting werd als geestelijk
benefice in het kerkelijke verband ingelijfd, of er moest zorg
voor zijn gedragen, dat de geschonken goederen voldoende
waren om behoorlijk de bestemming ervan te realiseeren; geen
vicarie, geen pastorie werd wat ze als zoodanig was, tenzij
voor den vicaris en den pastoor een competente bezoldiging
was aangewezen, geen kerk werd als zoodanig toegelaten, tenzij
er voor den dienst niet al te sober was gezorgd i); geen stich-
ting, een kerk, een klooster of een benefice, werd als geeste-
lijk lichaam erkend, of ze moest behoorlijk gedoteerd zijn,
d. w. z. met een behoorlijk vermogen uitgerust, waarop de
stichter zijn recht verloor 2).

Door deze beide handelingen, amortisatie en vergeestelijking,
die oorspronkelijk één waren en door den Bisschop werden
verricht, en die later zich splitsten tusschen het wereldlijke en
het geestelijke gezag, werd derhalve in den rechtstoestand der
goederen, die zij betroffen, een wijziging gebracht, maar werd
geenszins een verplaatsing van het eigendomssubject bewerkt;
het was hier geen eigendoms- maar een jurisdictiequaestie.
Noch uit de mortificatie noch uit de vergeestelijking van eenig
goed vloeide een eigendomsrecht erop voort; het effect was
een verschuiving van de goederen van het gebied van het
wereldlijke in dat van het geestelijke recht, met alle daaraan
klevende gevolgen 3).

1) Cf. p. 37. Of hier altijd de hand aan werd gehouden, is een feitelijke
quaestie, die hier niet ter zake is dienende.

2) Cf. Mr. Muller 1. c. pp. 198, 199. De door Mr. M. gekozen terminologie is
niet gelukkig, in zooverre zij de meening zou kunnen doen ontstaan, dat de Kerk
de goederen in eigendom aannam; dit is echter Mr. M\'s bedoeling kennelijk niet,
daar hij een beneficium te recht als een stichting beschouwt.

3) De geschillen, die over een beneficium ecclesiasticum of gebeneficieerde goede-
ren rezen, stonden niet ter kennisneming van den wereldlijken maar van den geeste-

-ocr page 84-

6o

De wereldlijke Overheid had geen bezwaar tegen de eigen-
do msverkrijging door geestelijke lichamen en andere pieuze
fundaties, maar tegen de gevolgen, die uit de immuniteit van
hunne goederen van rechtswege voortvloeiden, welke immuniteit
van goddelijken oorsprong werd gerekend: „Ecclesiae, Eccle-
siasticaequé personae, ac res ipsarum", zeide Bonifacius VIII,
„non solum jure humano, quin imo et divino, a secularium
personarum exactionibus sint immunes" i).

Van wege deze gevolgen beperkte de Overheid het in de doode
hand brengen van onroerende goederen; omdat dus de goederen
van geestelijke en pieuze lichamen goeddeels aan haar
jurisdictie
waren onttrokken. Haar bevoegdheid daartoe werd wel ge-
loochend als contrair „immunitati et libertati Ecclesiasticae";
deze meening wordt door van Espen aldus bestreden: de
Overheid geeft hierdoor geene bepalingen „de rebus Ecclesiae,
sive ad Ecclesiam jam spectantibus" maar „de rebus
suae
jurisdictioni
plane subjectis" „et eatenus sibi propriis"; haar
bevoegdheid staat derhalve vast, „praesertim quod per eam
translationem quodammodo ejus jurisdictioni subtrahantur, nee
jura Principis salva et integra esse possint". „Quapropter sicut
privatus quisque potest praecavere, ne sua bona ad Ecclesiam
transferantur citra violationem libertatis Ecclesiasticae, non
dubium quin idem liceat Principi, si ex ea translatione sua
jura inverti praevideat" 2).

Zoodoende kon tweeërlei het gevolg zijn van overtreding

lijken rechter. Inbreuk op haar jurisdictie ging de geestelijke Overheid te keer
met de te harer beschikking staande geestelijke middelen; zoo excommuniceerde
bisschop Frederik den 27sten Juli 1409 Johannes, heer van Buren en den schout
Volkwijn Hackert, omdat zij over het recht van het Utrechtsche kapittel van St.
Pieter op de kerspeltienden van Malsen en Tricht in het wereldlijke gerecht eisch
gedaan en gevonnisd hadden.

Catalogus van het kapittelarchief van St. Pieter, no. 390. Cf. Mr. Muller 1. c. p. 350.

Ook de dwangmiddelen, die het geestelijke gezag bezat ter waarborging van de
uitvoering van de vonnissen van den geestelijken rechter, waren geestelijk; zoo deze
niet baatten en feitelijke dwang noodig was, moest de hulp van de wereldlijke
Overheid worden ingeroepen. Cf. 1. c. no. 292; en de Regesten van hetzelfde
kapittel, nis. 1106, 1107, lio8, 1113, in6, 1119, 1125, 1130, 1132.

1) V. E., IL IV. IV. IL § § 26 sqq,

2) I. XXIX, IV, 2, 6.

-ocr page 85-

6i

van het amortisatieverbod; óf de overdracht kon nietig zijn öf
de overdracht zelve kon intact worden gelaten doch de immu-
niteit kon worden ontzegd i).

Het tweede was natuurlijk onmogelijk als in de amortisatie
zelve de eigendomsvraag haar oplossing vond. In deze lijn lag
ook de bepaling, dat rechtspersonen niet op eigen naam een
leen konden verwerven maar daartoe een sterfman moesten
stellen, opdat het relief voor den leenheer niet verloren ging 2).

HOOFDSTUK III.

Kerkschenking.

§ I. Schenking van kerken etc. door het wereldlijke Gezag.

Zoodoende is evenwel nog steeds geen voldoend antwoord ge-
geven op de vraag wie eigenaar was der geestelijke goederen;
uiteengezet is, waarin de oplossing dezer quaestie
niet is te zoe-
ken; w. i. w. lag er in het meegedeelde reeds menige aanwijzing
tot het nagestreefde doel, maar alvorens deze te verzamelen
acht ik het gewenscht nog meer feiten bijeen te brengen.

Gelijk reeds op p. 47 is opgemerkt, rekende in de S^te en
de 9de eeuw het wereldlijke gezag zich bevoegd, ook kloosters
en parochiekerken hetzij in leen hetzij in eigendom uit te

1) V. E., II. IV. IV. II. j 16.
^ 2) Door Richter-D.
(1. c. pp. 1105 sqq.) wordt zeer juist in het oog gehouden,
»res ecclesiasticae" geenszins identiek is met „patrimonium ecclesiae" of
keikelijk eigendom; „res ecclesiasticae im weitesten Sinn" zijn alle zaken voor de
\'■ehgie bestemd, direct (gewijde zaken) of indirect , onverschillig of ze het eigendom
\'S\'an kerkelijke lichamen of van leeken zijn; het ecclesiastieke karakter heeft niets
met de eigendomsqüaestie uit te staan.

il den tekst heb ik den term „bona ecclesiastica" in engeren zin\'gebruikt, n.1.
door^"*^*^ bestemde goederen, maar enkel voor diegene, welke

re^chta\'^\'^ Overheid tot geestelijke goederen gemaakt zijn, hetgeen uit

Was daar de bestemming op zich zelve nog geen vergeestelijking

® de daaraan verbonden rechtsgevolgen meebracht.
3) Cf. p i6

-ocr page 86-

62

geven aan personen, die zich verdienstelijk hadden gemaakt en
aan wie als blijk van waardeering dan een klooster of feen
kerk werd geschonken. Het kloostergebouw en de klooster-
goederen werden strikt genomen daardoor niet het eigendom
van den met het klooster begiftigde, maar het klooster zelf
was het voorwerp van zijn recht, dat hoofdzakelijk bestond in
het genot van de kloosterinkomsten, voor zoover deze niet
vereischt waren om het klooster als zoodanig te drijven, en in
de aanstelling van den prior. En op dezelfde wijze was het
met een kerk gesteld, die aan een leek werd gegeven i); de
kerk als zoodanig was het object van zijn recht, dat hem de
bevoegdheid gaf, de inkomsten der kerk te trekken doch onder
de verplichting de kerk als kerk te exploiteeren, dus binnen
de perken door de bestemming van de zaak zelve aangegeven 2);
deze verplichting, de kerk kerk te laten en als zoodanig te
drijven, bracht de bevoegdheid mee den daartoe noodigen
functionaris, den pastoor, aan te stellen en te ontslaan, wien
de „dominus" der kerk een karige bezoldiging uitkeerde 3).

Overleed de eigenaar der kerk, dan werd ze onder zijne
erfgenamen verdeeld, in dien zin dat ieder van hen zijn portie
uit de inkomsten der aan de kerk verbonden goederen trok en
een geestelijke aanstelde tot waarneming van den dienst; of
wel de kerk werd aan den meestbiedende verkocht 4).

„Hinc illud sancti Agobardi Archiepiscopi Lugdunensis: Nunc
non solum possessiones Ecclesiasticae, sed ipsae cum posses-
sionibus venumdantur" 5).

1) Cf. Hinschius 1. c. II. pp. 437, 440, 441, 622 noot 7; p. 625 noot 6:...
„dass in den Urkunden öfters erst die gestiftete Kirche als das mit Schenkungen
ausgestattete Subjekt, dann aber selbst auch als Objekt der Schenkung erscheint."

2) Cf. K. F. Eichhorn, Grundsätze des Kirchenrechts der Katholischen und der
Evangelischen Religionspartei in Deutschland, Göttingen 1831, 1833, dl. II. pp.

703, 704-

3) Cf. Hinschius 1. c. II. pp. 437, 622, 624. En van Espen, Tractatus de Jure
Parochorum ad Decimas et Oblationes et de Competentia Pastorali, I. § 7. (Opge-
nomen in het 2de deel van zijn Jus Ecclesiasticum pp. 774 sqq.).

4) J. E. II. IV. III. I. § i. -Cf. Richter-D. 1. c. p. 555.

5) v. E., Tractatus etc. I. § 7.

Plet was dus een geheel ander recht dan een bloot eigendomsrecht van zekere
goederen.

-ocr page 87-

63

§ 2. Kerk en altaar.

Hiertegen nu kwam begrijpelijkerwijze de Kerk in verzet;
tal van kerken werden, afgezien nu nog van de onttrekking
der goederen aan hun bestemming, buiten het geestelijke gezag
gesteld en de bediening ervan stond zoodoende geheel in arbitrio
van leeken, wier belang meebracht deze zoo sober mogelijk
te doen geschieden. Verschillende Synoden verboden daarom,
dat de bezitters van kerken op eigen gelegenheid, zonder den
Bisschop er in te kennen de geestelijken, die de kerken be-
dienden , aanstelden en ontsloegen ; geeischt werd, dat zij hem
hunne geestelijken zouden presenteeren, om door hem geïnsti-
tueerd te worden, en de bevoegdheid hen te ontslaan werd
den kerkenbezitters ontzegd i). Zoodoende, zegt van Espen, be-
gonnen deze laatstgemelden „Jus Patronatus habere in Ecclesiis,
quas in Beneficium sive alodem acceperant" 2). Hierin schijnt
het mij toe, dat v. E. zich onjuist uitdrukt; immers, een
patroon eener kerk in den waxen
zin des woords. had geen
recht op de inkomsten der aan de kerk verbonden goederen,
maar c. q. slechts een recht op alimentatie, terwijl de belang-
rijkste bevoegdheid der kerkenbezitters was en bleef, deze
inkomsten, voor een deel althans, in hunne zakken te doen
vloeien; wat de aanstelling der geestelijken betrof, stonden zij
ten gevolge van de gemelde wijziging op één lijn, doch dit is
niet voldoende, om hun recht patronaat recht te noemen. Deze

1) Cf. Hinschius 1. c. H. pp. 437, 440; uit de daar gegeven voorbeelden blijkt,
dat de Bisschoppen niet altijd een formeele institutie of investituur gaven maar dit
ook wel overlieten aan de kerkbezitters. Dat scherpe grenzen hier niet zijn te
trekken ligt, daar het een periode van strijd en overgang geldt, voor de hand.
Sedert de 12de eeuw werd uitdrukkelijk bisschoppelijke institutie vereischt. Cf.
Hinschius 1. c. II. pp. 441, 442, 452, 630.

2) Ten aanzien der kloosters en kapittelen, bij welke kerken geïncorporeerd
waren, ^vijst v. Espen er trouwens zelf op, dat zij geen patronaatrecht in den
waren zin des woords hadden, zooals kerkstichters dit bezaten, en dat zij derhalve

aan dezen toekomende iura honorifica misten. II. IV. III. I. § 9- Cf. Het
Kechtsboek van den Dom p. 265.

Toch werd in de oorkonden ook wel van patronaatrecht gesproken. Cf. de voor-
teeiden bij Hinschius 1. c. II. pp. 439, 440.

-ocr page 88-

64

wijziging nu was het, die, zij het ook niet zonder protest i),
geconstrueerd werd als een tegenstelling van kerk en altaar 2).
„Ne autem", schrijft van Espen, „Sacramentorum administratio
aliarumque functionum sacerdotalium persolutio a laicis ipsarum
Ecclesiarum possessoribus pendere videretur, inducta est
quaedam nova distinctio inter Ecclesiam et Altare: ut nimirum
Ecclesia comprehenderet omnia temporalia; haecque penes
laicos remaneret: Altare vero Sacramentorum administrationem
caeterarumque functionum sacerdotalium persolutionem; hancque
Presbyteris aliquibus committebant" 3).

Het op deze wijze geconstrueerde resultaat was derhalve:
„Altare, sive Sacramentorum, aliorumque spiritualium admini-
strationem et curam Presbytero alicui committebant; Ecclesiam
vero, sive Decimas, Oblationes caeterosque proventus sibi laici,
jure quasi dominii et proprietatis,
tanquam feuda retinebant"

Het kwam dus neer op een beperking van het recht van de
bezitters van kerken; in het vermogensrechtelijke werd alles
bij het oude gelaten, maar de bediening der kerk („juris
f spiritualis administratio") werd aan hun invloed onttrokken en
gebracht onder de geestelijke autoriteit, behoudens het recht
i den geestelijke aan te wijzen en den Bisschop te presenteeren
\' ter institutie.

De tegenstelling: kerk-altaar was slechts het middel ter
wetenschappelijke constructie van deze rechtswijziging; in geen
geval heeft men erbij te denken aan het kerkgebouw en het
altaar in den stofifelijken zin des woords, alsof het altaar in
dezen zin genomen aan het eigendomsrecht van den bezitter
der kerk werd onttrokken; waartoe zou dit trouwens gediend
hebben ? Het was strikt genomen nooit zijn eigendom geweest,
evenmin als het kerkgebouw en evenmin als de goederen;
immers de kerk als zoodanig was het voorwerp van zijn recht,
zoodat van Espen dan ook te recht spreekt van een quasi-
dominium of quasi-proprietas. Langzamerhand verdween echter

1) V. E., IL IV. III. L § 3.

2) Cf. Hinschius 1. c. II. pp. 438, 439, 637.

3) V. E., IL IV. IIL L § 2.

4) V. E., Tractatus etc. I. § 9.

-ocr page 89-

65

t

ook het zoodoende besnoeide recht; de Kerk werd n. 1. niet
moede den leeken, die kerken bezaten, voor te houden het
onrechtvaardige van hun recht, waardoor zij immers de goederen
voor de Kerk bestemd, aan hun bestemming onttrokken hiel-
den 1); en zoo kwam het, dat de een vóór de ander na, zijn
recht prijs gaf, doch, en dit is eigenaardig, niet ten behoeve
van de lichamen, wier goederen zij onder zich hadden, maar
ten gunste van kapittelen en kloosters, die met de zaak niets
hadden te maken 2). In elk geval was ook op deze wijze de
leekeninvloed uit de kerkelijke verhoudingen geëlimineerd.

Wanneer een kerk bezeten werd door een geestelijk lichaam,
als een klooster of kapittel, of een geestelijke q. q., bv. den
proost van een kapittel, was het mogelijk, dat door dezen
bezitter (door middel van een der kloosterlingen of kanunniken
bv., die geestelijke was) zeiven de kerk werd bediend, of dat
hij den dienst door een anderen priester liet waarnemen 3);
dit, eerste mag in den beginne zijn voorgekomen, doch de Kerk
had hier geen vrede mee, zij eischte, opdat de zielzorg niet
verwaarloosd werd, dat een afzonderlijke geestelijke er toe
aangesteld werd, en wel, althans veelal, niet een, wien dit
eenvoudig werd opgedragen als lasthebber, die op zijn dienst
geen
recht kreeg maar steeds intrekking van zijn last ver-
wachten kon, doch een voor vast benoemde, die levenslang
recht had op het door hem waargenomen ambt 4).

In zooverre stonden dus deze geestelijke bezitters van kerken
op één lijn met de
leeken-bezitters, dat zij, als regel, het
bedienen der door hen bezeten kerken niet mochten opdragen
aan „presbyteri conductitii et ad nutum amovibiles" ; doch in
een ander opzicht zou men op een verschil kunnen wijzen.
Een leek toch, die een kerk bezat, in leenhof in eigendom,
had strikt genomen niet de goederen tot die kerk behoorende

1) V. E., IL IV. HL L § 4. Dissertatie etc. IIL § i. Hinschius 1. c. II. p. 437\'

2) V. E. Dissertatie etc. I. J i: in de i ide eeuw; de Kerk eischte voor deze overdracht
van kerken en tienden aan kloosters en kapittelen het consent van den Bisschop.

3) V. E., IL IV. IIL I. §§ 4, 18.

4) V. E., IL IV. III. L §§ 13 sqq. Uit § 19 blijkt, dat dit verbod niet het ge-
wenschte succes had.

5

-ocr page 90-

66

tot het object van zijn recht; het kerkelijlce vermogen bleef
een afzonderlijk geheel vormen, evenals zulks het geval was,
wanneer een klooster of een hospitaal door een leek werd
bezeten; aan het in het oog houden hiervan was de onder-
scheiding in kerk en altaar uit den aard der zaak echter niet
bevorderlijk, door welke immers de eenheid der kerk, het
voorwerp van het recht, uiteenviel in temporalia en spiritualia,
zoodat alleen de eerste als het rechtsobject werden beschouwd,
m. a. w. de goederen zelve los van hun bestemming recht-
streeks in het zeggenschap van den kerkeigenaar kwamen.
Deze constructie schijnt mij dan ook de aanleiding te zijn ge-
weest, waardoor ten slotte deze goederen als het eigendom der
geestelijke lichamen, die kerken bezaten, beschouwd konden
worden. Deze lichamen toch bleven alleen over als kerken-
bezitters, de leeken-bezitters verdwenen; en voortaan heette
het, dat de door hen bezeten kerken bij hen
geïncorporeerd
waren, een woord, dat niet voor de verhouding der leeken tot
hunne kerken gebruikt werd, en dat het bedoelde verschil in
hun recht aanduidt i). De goederen eener geïncorporeerde kerk
toch werden versmolten met die van het klooster of het kapittel,
bij hetwelk zij geïncorporeerd was; het verkreeg er even vrije
beschikking over als over zijne eigen goederen, m. a. w. de
goederen tot een geïncorporeerde kerk behoorende, werden het
eigendom van het klooster of het kapittel. Deze constructie
schijnt mij wel met den feitelijken rechtstoestand te strooken,
daar de kapittelen en kloosters zich als eigenaars dier goederen
gedroegen, zonder dat hun hierin tegenspraak geschiedde; meer
dan een constructie is het echter niet. Doch juist, omdat het
niets meer is dan een constructie, meen ik het recht te hebben
het bedoelde verschil niet aan te nemen, en aan de kapittelen
en kloosters geen eigendomsrecht in den waren zin des woords
op de goederen aan de geïncorpeerde kerken klevende, toe te
kennen, maar een ius sui generis, een incorporatierecht, dat
wel zich als een eigendomsrecht voordeed, maar het niet
inderdaad was. En wel hierom, omdat in de incorporatieacten

1) Cf. Hinschius 1. c. II. p. 445,

-ocr page 91-

67

geen eigendomsrecht der goederen werd overgedragen, maar
de kerken met hare goederen werden geïncorporeerd, zoodat
het derhalve de kerken en slechts als haar accessoiren de
goederen waren, die het object der incorporatie vormden.

Tot toelichting hiervan mogen hier enkele van dergelijke
acten haar plaats vinden, tot het recht begrip van welke zij
opgemerkt, dat de incorporatie van kerken bij kapittelen en
kloosters door het geestelijke gezag zelf geschiedde, terwijl het
kerkenbezit van leeken in een schenking of beleening door het
wereldlijke gezag zijn grond had.

§ 3. Schenking van kerken door het geestelijke Gezag.

Den 8sten Jan. 1347 werd door Bisschop Jan van Arkel, voor
zijn zaligheid en die van zijn broeder Robert en „ad spem
retributionis eterne", „ad honorem sanctae trinitatis nee non
corporis et sanguinis domini nostri Jhesu Christi et in augmentum
cultus divini" de kapellanie van het kasteel ter Horst tot een
kapittelkerk verheven i), met consent van den kapelaan dezer
kapel: „capellam nostram tenore presentium in Ecclesiam colle-
giatam erigimus et fundamus"; wier kapittel zou bestaan uit
een deken en seculiere kanunniken ten getale van zoovelen als
betamelijk konden leven („congrue sustentari") van de goederen
„eiusdem ecclesiae", door den Bisschop in der tijd te bepalen;
het collatierecht der kapittelprebenden werd toegekend aan
den burggraaf van het kasteel („eligere, nominare" en „prae-
sentare"), die ze evenwel niet mocht confereeren dan aan
personen, die aan bepaalde vereischten van afkomst, leeftijd
en lichaamsgesteldheid
voldeden; welke personen dan aan den
Bisschop gepresenteerd moesten worden, opdat hun door hem
admissie en institutie „ad praebendas, beneficia et officia eorun-
dem" verleend werd; de deken van het kapittel zou evenwel
door de kanunniken zeiven worden gekozen en eveneens den
Bisschop gepresenteerd worden, „pro admissione, confirmatione
et institutione" „Bona vero, predia et res, quae in presenti
ipsi nove Ecclesie et eius collegio assignavimus, sunt hec.

t) Inventaris der archieven van de kapittelen en kloosters, no. i , ff. 3 sqq-

-ocr page 92-

68

In primis omnia et singula mea bona et predia, quae ad
cappellam vel cappelianiam nostram in Horst ante tempora huius
erectionis collegii quoniodolibet pertinebant, ipsi collegio libere
maneant perpetuo possidenda. Item eidem novo collegio donamus
Ecclesiam parocbialem in Iselbamme nostrae diocesis cum
omnibus iuribus et pertinenciis eiusdem in usus dicti novi
collegii convertendam, sub forma quod quam cito dictam eccle-
siam, quam nunc dominus Johannes rector eiusdem obtinet,
vacare contigerit, ipsi collegio praedicto possessionem ipsius
ecclesie et iurium eiusdem authoritate propria ingredi liceat et
in usus proprios convertere eandem, hoc salvo quod nos et
successores nostri episcopi Traiectenses eidem ecclesie de vicario
perpetuo quoad regimen cure parochialis ibidem providere quotiens
opus fuerit debeamus eidem vicario de fructibus, proventibus
et obvencionibus ipsius ecclesie pro sua sustentatione et aliis
eidem ecclesiae incumbentibus supportandis oneribus ut ex nunc
assignata canonica portione, videlicet quod idem vicarius et sui
pro tempore successores fructus, proventus et obventiones
omnes eiusdem ecclesie praesentes, futuras capiet et habebit,
sed 1) viginti libras monete in civitate Traiectensi currentis
annis singulis in die beati Pancratii suis laboribus , periculis et
expensis in Horst ipsi collegio exolvet et libere exhibebit". Etc.
Een proost zou het kapittel niet hebben, de Bisschop zelf zou
op eigen kosten de rechten van het kapittel verdedigen.

Aan de tot collegiale kerk verheven kapel bleven dus de
van ouds aan haar verbonden goederen, die echter ten gevolge
dezer verheffing een gewijzigde bestemming kregen, immers
onderhoud van de kanunniken en niet meer van den de kapel
bedienenden kapelaan; het kapelaansbenefice werd bij het nieuw
gestichte kapittel ingelijfd. Bovendien echter werd aan het
kapittel
geschonken de parochiekerk van Iselham\'me.

Wat is nu onder deze geschonken „ecclesia" te verstaan.?
Het kerkgebouw en de kerkegoederen, m. a. w. de kerk.?
Neen, immers wat geschonken werd was tijdens de schenking
in het bezit van den pastoor, den „rector ecclesiae", en eerst

i) In het afschrift staat „videlicet".

-ocr page 93-

69

wanneer het kwam te vaceeren, kon het kapittel zich van het
geschonkene in het bezit stellen; de pastoor nu had met de
kerk (kerkgebouw en kerkegoederen) niets uit te staan; wat
hij bezat was het pastoorsbenefice, en dit was het derhalve,
dat het voorwerp der schenking uitmaakte, dat bij het kapittel
geïncorporeerd werd, en dat „ecclesia" genoemd werd i).
Duidelijkheidshalve hebben wij dus „ecclesia" te vertalen als
pastorie. De pastorie was dus het voorwerp der schenking,
niet de goederen der pastorie; in de plaats, die de pastoor
zou open laten, trad het kapittel, zonder echter de pastorie te
behoeven te bedienen, maar met de bevoegdheid de pastorie
(ecclesia) aan te wenden ten eigen nutte. Men heeft zich
derhalve de zaak niet aldus voor te stellen, alsof de pastorie
van hare goederen werd beroofd en deze in eigendom werden
weggeschonken aan het kapittel; neen, de pastorie zelve werd
geschonken, op dezelfde wijze als wij gezien hebben dat ook
kloosters aan leeken werden gegeven, die zich dan „abt" ervan
plachten te noemen, hetgeen een krachtige aanwijzing vormt,
dat zij een ander recht hadden dan een eigendomsrecht op de
kloostergoederen.

Vermogensrechtelijk trad het kapittel eens en vooral in de
schoenen van den pastoor; dit was dus de beteekenis van de
schenking of incorporatie eener kerk.

Nog een voorbeeld.

Den 5 den Juni 1441 werd door Bisschop Rudolf van Diepholt
de pastorie van Amerongen bij het kapittel van St. Pieter te
Utrecht geïncorporeerd 2).

De Bisschop verklaarde de „Vicaria" van Amerongen 3), die
door den vicarius perpetuus, Theodericus Steenwijck in handen
van het kapittel van St. Pieter geresigneerd was, op te heffen
(>,supprimere"); hij stond het kapittel toe, „fructus redditus et

1) Cf. Mr. s. Muller, 1. c. p. 339.

2) j\\/[i, Muller, 1. c. bijlage 13 in de „Oorkonden aangaande de kerk van

-f^merongen".

rechts^"^\'-^^\'" ^^^ werd gesproken, vindt zijn oorzaak in het feit, dat de

van S^p\'-^^ verhouding tusschen het kapittel

• leter en de Amerongensche parochiekerk niet vast stond. Cf. Mr. Muller

C. p. 21^.

-ocr page 94-

70

proventus ipsius vicarie recipere", om ze aan te wenden ten
eigen bate en tot onderhoud van den priester, aan wien het
de bediening der kerk zou opdragen, dien het naar goeddunken
zou mogen ontslaan i).

Den loden Mei van lietzelfde jaar was reeds tusschen het
kapittel en Th. Steenwijck, „vicarius sive curatus ecclesie in
Amerongen", een overeenkomst gesloten over deze incorpo-
ratie 2), waarbij laatstgemelde zich verbond „dictam ecclesiam
de Amerongen et jus michi competens in eadem, causa unionis
annectionis et incorporacionis" te zullen resigneeren, „ita et
taliter quod dicta ecclesia de Amerongen cum omnibus suis
fructibus introitibus proventibus emolimentis seu ipsi fructus
introitus redditus et proventus perpetuo unientur annectentur
incorporentur dicto capitulo sancti Petri et mense ejusdem",
terwijl het kapittel zich tot zekere contrapraestatie verplichtte.

Door paus Eugenius IV werd den isten juH 1441 „apostolica
auctoritate" deze incorporatie geconfirmeerd en geapprobeerd 3);
in welke acte het voorwerp der incorporatie eveneens heette
„vicaria sive parrochialis ecclesia" 4).

Uit dit alles blijkt derhalve, dat als een kerk werd geschonken
of geïncorporeerd aan of bij een kapittel of eenig ander gees-
telijk lichaam, het niet de kerkfabriek met hare goederen, het
kerkgebouw inbegrepen, was, waarover beschikt werd, maar
de pastorie, een geestelijk benefice 5). Dit lag trouwens voor
de hand; over de pastorie had de Bisschop zeggenschap,
die als beneficium ecclesiasticum tot zijn jurisdictie behoorde,

1) Hierdoor kreeg het kapittel dus het recht, om door een lossen priester de
kerk te laten bedienen, in strijd met het algemeene voorschrift. Cf. p. 65.

2) L. c. bijlage 12.

3) L. c. bijlage 14.

4) Een derde voorbeeld vindt men in de incorporatie van de kerken van Malsen
en Tricht bij het kapittel van St. Pieter door den Bisschop, 24 Oct. 1507; de
pauselijke bevestiging der incorporatie van 4 Febr. 1508; de acte van 5 Apr. 1508,
waarbij de pastoor van zijn „parrochialem ecclesiam" in handen van het kapittel
afstand deed; en de bekrachtiging der incorporatie door den Aartsdiaken, 8 Mrt. 1508.

Mr. Muller 1. c. bijlagen 13, 14, 15, 17 in de „Oorkonden aangaande de kerken
van Buurmalsen en Tricht".

5) Ten onrechte kent Hinschius (1. c. II. p. 447) den „parochus primitivus" „das
Eigenthum an der Pfarrkirche" toe.

-ocr page 95-

71

terwijl de kerkfabriek een wereldlijk lichaam was, dat onder
de wereldlijke Overheid stond en het wereldlijke recht. Ware
de kerkfabriek ook in de incorporatie begrepen geweest, dan
had niet de pastoor alleen de resignatie kunnen doen, daar hij
slechts van de pastorie afstand kon doen, maar waren ook de
kerkmeesters partij geweest.

Van de kerken van Amerongen, Malsen en Tricht valt het
bovendien te bewijzen, dat ze ondanks de incorporatie als
afzonderlijke door kerkmeesters beheerde lichamen zijn blijven
bestaan i).

Wat de kerk van Malsen betreft 2); het kapittel van St.
Pieter wendde zich tot den Heer van Buren, graaf van Hohenlo,
om hem er op te wijzen, dat het kerkgebouw, dat in het
graafschap Buren gelegen was, ten gevolge van den oorlog en
„quade toesicht ende onachtsaemheyt vande kerckmeysters
aldair" zeer ontredderd was en op invallen stond; en, zoo
schreven de Heeren van St. Pieter, „soo dair geseyt wert,
den incommen vander voorss. kerckengoederen voor desen tijt
dairtoe nyet bastant te sijn, soo souden sy supplianten wel te
vreden sijn voor dese reyse een redelijcke subventie wuyt hoire
thienden dairtoe te doen, versouckende derhalven seer dienste-
lijcken, dat U. G. gelieve eenigen te committeren metten welcken
sy supplianten soude mogen treden in communicatie, omme
eenige bequame middelen te beramen dat dvoorss. kercke soo
Wuyt te goederen tot deselve behorende ende anderen specte-
rende tot eenige beneficiën in deselve gefundeert, mitsgaders
de subventie by hemluyden gepresenteert, gerepareert mochte
Worden,, ende voortsaen by den kerckmeysters onderhouden".
Op deze remonstrantie werd den 8sten April 1597 door den
Heer van Buren beschikt; hij verklaarde, dat het kapittel van
St. Pieter tot de herstelling van het kerkgebouw verplicht
^as 3): „verstaet, dat de Heeren Supplianten gehouden zijn
dese kercke ende wat daerofif dependeert behoorlijck te versien
ende repareren"; waarom hij verzocht, dat het werk zoo spoedig

ï) Cf. Mr. Muller 1. c. p. 209.
2) Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no. 406.
V 3) Op deze verplichting kom ik later terug.

-ocr page 96-

72

mogelijk ter hand zou worden genomen; en tot tegemoetko-
ming in de kosten verleende hij aan het kapittel „de jaerlijcxse
incoempsten vande selve kerckegoederen". „Bevelende zijne
Genade den kerckmeysteren aende supplianten daeroff te res-
ponderen", De kerkfabriek was dus als afzonderlijk lichaam
blijven bestaan, en het wereldlijke gezag was bevoegd er over
te beschikken.

En omtrent de kerk van Triebt i) rees in 1607 een dergelijke
quaestie, waarin door den Hoogen Raad arrest werd gewezen;
later zal ik gelegenheid hebben hierover nader te handelen,
thans is het voldoende er op te wijzen, dat het kapittel van
St. Pieter aangesproken werd door de „Kerckmeesters ende
Parochianen vanden dorpe van Triebt", om, aangezien de kerk
„zeer onstelt ende ontrampeneert" was en dreigde in te storten,
zoodat er belangrijke herstellingen vereischt werden, welke te
doen „de voorss. kercke ende fabrijcque derselver geen middel
van goeden hadden", de voorzeide kerk behoorlijk te repareeren
en in wezen te houden.

Ook uit den stand van zaken in de vier parochiën der stad
Utrecht blijkt, dat de bezitter van een kerk enkel het pastoors-
benefice en niet de kerkfabriek tot voorwerp van zijn recht
had. In elke dezer parochiën was, als in andere, een college
van kerkmeesters, gekozen door de parochianen 2), dat het
kerkgebouw en de tot onderhoud hiervan bestemde fabrieks-
goederen beheerde. Toch behoorden deze kerken tot die,
welke het Domkapittel „ecclesiae spectantes ad capitulum" of
„Capelle nostre" noemde, en die het door vicarii of capellani
perpetui deed bedienen. Klaarblijkelijk waren zij dus indertijd
geïncorporeerd; uit hetgeen het Rechtsboek van den Dom
verder over deze vier kerken, „ecclesiae civiles quatuor Tra-
jectenses, videlicet Sancte Marie Minoris, Sancti Jacobi, Sancti
Nicolai et Sancte Gheertrudis", meedeelt, blijkt, dat zij niet
bij het kapittel maar bij de Domproosdij waren geïncorporeerd,
evenals de parochiekerken van Wadenooien, Doorn, Gothen,
de beide Langbroeken e. a.; want niet door het kapittel maar

1) Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no. 416,

2) Cf. p. 35.

-ocr page 97-

73

door den Domproost werden de betreffende geestelijken of
„rectores" aangesteld: „providet prepositus noster", zoo heette
het, en „ad collacionem prepositi nostri" i).

Men heeft echter wèl in het oog te houden, dat w. i. w. de
schenking of incorporatie eener kerk door het geestelijke gezag,
al sprak zij van de kerk (ecclesia), inderdaad de pastorie be-
doelde, en de kerk (fabriek) onaangetast liet, omdat het over
deze geen jurisdictie had, doch dat deze grond voor de beper-
king van den inhoud der kerkschenking niet aanwezig was,
wanneer de schenking, gelijk in de vroege Middeleeuwen ge-
schiedde, door het wereldlijke gezag was gedaan; dit toch kon
iure suo ook over de kerkfabriek, het kerkgebouw incluis,
beschikken en rekende zich eveneens bevoegd de beneficia
ecclesiastica te vergeven. Dat men evenwel ook in dit laatste
geval niet aan een eigendomsrecht van het kerkgebouw en de
kerkegoederen te denken heeft, maar aan een recht, dat de
kerk als zoodanig tot voorwerp had, hierop heb ik reeds
gewezen; dit geldt natuurlijk alleen voor het geval dat over
de kerk zelve beschikt werd, en niet enkel over hare goederen,
hetgeen ook voorkwam, dat bv. kerkelijke tienden of andere
zaken, die tot de kerk of de pastorie behoorden, werden
geschonken aan leeken in eigendom of in leen. Dat dit onder-
scheid in de praktijk niet altijd in acht zal zijn genomen,
behoeft nauwelijks vermelding.

Dat in de schenkingsacten van het geestelijke gezag uitgaande
veelal van „ecclesia" werd gesproken, terwijl het pastoors-
benefice het was, dat geschonken werd, is zeer verklaarbaar.
De pastoor immers was het, die de kerk bediende, dreef,
exploiteerde en de daaruit voortvloeiende baten trok onder
welke de voornaamste plaats werd ingenomen door de tienden,
die de parochianen gehouden waren aan hun herder en leeraar
op te brengen ter belooning voor de door hem gepraesteerde
zielzorg. Minder kiesch maar zeer wel begrijpelijk was het

I) Het Rechtsboek van den Dom van Utrecht, pp. 38, 47, 124, 265.

p Vandaar dat de pastoor „rector" der kerk heette.

■^enals de bezitter van een kapellanie of vicarie ook „rector" van deze ge-
noemd werd.

-ocr page 98-

74

dus, dat het bedienen der kerk als een onderneming beschouwd
werd, die als elke andere geldswaarde had, van welke zoodoende
voor praktisch aangelegde zielen groote bekoring uitging, te
grooter naar gelang de waarde der tienden rees. En evenzeer
als het bedienen van een tol of van een veer en het recht
daarop veelal ook tol of veer heet, al heeft hij, die dit recht
bezit, niet het eigendomsrecht van tolhuis, tolboom, veerhuis
en veerboot en van de tot het onderhoud van deze eventueel
bestaande fondsen, zoo werd ook het bedienen der kerk „kerk"
genoemd, en waren „rectoria" en „ecclesia" woorden voor
hetzelfde begrip. Een kerk gold evenals een klooster of een
hospitaal als een onderneming, het drijven van welke zeer
gezocht was; ze was een lichaam, dat in den handel was,
waarover ten slotte het geestelijke gezag het zeggenschap zich
wist te reserveeren, doch dat daardoor niet ophield in den
handel te zijn; deze commercialiteit der kerken werd w. i. w.
beperkt door het verbod van simonie, maar dat dit verbod
herhaaldelijk overtreden of ontdoken werd ook in de rechts-
instituten, is bekend, terwijl het bovendien het schenken van
kerken niet belette. Een voorbeeld hiervan, hoe nl. over
geestelijke lichamen beschikt werd als over andere onder-
nemingen vinden wij in een charter van Bisschop Otto van
Lippe, d.d. 32 Juni 1217 i). Hierin werd overwogen, dat
indertijd Bisschop Dirk de thesaurie van het kapittel van St.
Pieter („custodiam ecclesie beati Petri in Trajecto, ad quam
pertinebat ecclesia de Amerhunge cum omnibus decimis et
attinentiis suis, ad donationem episcopi Trajectensis libere per-
tinentem") aan het kapittel voornoemd had afgestaan, „ut
idem Capitulum omne eius deinceps perciperet emolumentum",
terwijl het kapittel het veer over den IJsel bij Deventer
(„theloneum Daventriense ad ipsorum ecclesiam [sc. de St.
Pieterskerk] spectans") in ruil aan den Bisschop had afgestaan
(„in commutationem contuHsset"). Deze ruiling werd door
Bisschop Otto bevestigd en verduidelijkt; omtrent de Ameron-
gensche kerk werd bepaald: „ecclesia de Amerhunge cum

l) Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no. 280.

-ocr page 99-

75

decimis bonis et omnibus eius attinentiis perpetuo cedat in
nsus dicti Capituli", behoudens een aan den „custos" en den
„campanarius" van de St. Pieterskerk uit die goederen uit te
reiken vaste uitkeering, terwijl het voorts heette: „et ordi-
nabit de ecclesia de Amerunghe in perpetuum et de bonis
eiusdem ecclesie et decimis tam maioribus quam minoribus . . .
libere ordinabit"; na het overlijden van den fungeerenden
»vicarius" van Amerongen zou aan het kapittel toekomen
(„pertineat") de „institutie vicarii in eadem ecclesia", onder de
verplichting dezen vicaris uit de tienden en goederen „ad ean-
dem vicariam pertinentibus" een naar des kapittels schatting
behoorlijke bezoldiging uit te keeren.

Hier werd dus de thesaurie van St. Pieter met de daaraan
verbonden kerk van Amerongen geruild tegen het Deven-
tersche veer.

Een ander voorbeeld, ten bewijze dat de incorporatie eener
kerk inderdaad de pastorie en niet de kerk tot voorwerp had
en dat de pastorie (ecclesia) als een winstafwerpende onderneming
werd beschouwd, wordt geleverd door een in 1513 tusschen
het kapittel van St. Pieter en een zekeren Hartman, priester,
betreffende het bedienen van de bij het kapittel geïncorporeerde
kerk van Tricht gesloten contract i).

Hierbij werd „die kercke van Tricht" „verpacht" op de
volgende voorwaarden: heer Hartman zou „die voirscreven
kercke bedyenen usque ad revocationem capittuli", innen „alle
die renten van der kercke voerseyt, seker ende onseker, lant
tynsen ende memorie 2), die totter voerscreven kercke staen",
en „bedyenen die kercke" , als een goed priester schuldig was
te doen. Het pastoriehuis met bijbehooren, „toebehoerende
die papeliche proven", kwam wat het onderhoud betreft, ten
laste van den pachter; het kapittel bedong er voor zijne leden
^ gedeputeerden vrij logies, den kost niet inbegrepen. Voor
et bedienen der kerk verbond de pachter zich, jaarlijks aan

) Mr. Muller, 1. c. bijlage 16 in de „Oorkonden aangaande de kerken van
uurmalsen en Tricht."

yifiil- \' belooning der in de kerk gestichte en door hem te verrichten

-•^Wen». Mr. Muller 1. c. p. 366.

-ocr page 100-

76

het kapittel te zullen betalen 12 Rijnsche guldens, en zekerheid
te zullen stellen, „die penningen te betalen ende der kercke
van Triebt hoir goeden ende erven in eeren te behalden, die
nyet te vercopen noch versetten noch versellen, then sy by
dat capittel consent"; tevens verbond hij zich, „der kercken
tyenden van Triebt ende Buerenmalsen" zich „niet te onder-
vi^ynden, int heymelick noch int openbaer, noch in te setten",
behoudens zijn bevoegdheid om, als een ander ze had ingezet,
een hoogeren prijs te bieden.

Van het in 1507 (24 Oct.) geschonken recht i), om aan een
tijdelijken geestelijke, naar goeddunken te ontslaan, het be-
dienen der kerk van Triebt op te dragen, werd dus reeds
spoedig gebruik gemaakt. Zijn bezoldiging zou hij vinden uit
de pastoralia zelve; dit is merkwaardig, immers de kerk was
geïncorporeerd 2).

De slotsom nu, die ik op grond van het meegedeelde
in zake der kerkschenking meen te mogen trekken, is deze:
wanneer een kerk geschonken werd door het geestelijke gezag,
werd een ius sui generis verkregen op de pastorie — zoo men
wil, een eigendomsrecht ervan —, terwijl het kerkgebouw en
de kerkegoederen er buiten bleven; en wanneer de schenking
geschiedde door het wereldlijke gezag, omvatte dit recht waar-
schijnlijk ook de kerkfabriek (waaronder het kerkgebouw).

Tot nu toe was het mij er voornamelijk om te doen, aan te
toonen, dat de kerkschenkingen, althans die van het geestelijke
ge^ag uitgingen, geen recht hoegenaamd op de kerkegoederen
en het kerkgebouw medebrachten en dat ze voor de eigendoms-

1) Cf. p. 70.

2) Mr. Muller schrijft (p. 366) zonder hierop te wijzen: „Hem [d. i. den pastoor]
werd gegeven het beheer en het genot der aan de kerk behoord hebbende landerijen
en de inkomsten der „memoriën"etc. Behoord
hehbende ? Het pachteontract
sprak integendeel van de goederen, die aan de kerk, aan het pastoorsbenefice
behoorden, niet: behoord hadden. Dit nu kan wel een slordigheid zijn geweest,
maar dan moet dit worden aangetoond of althans aannemelijk gemaakt; m. i. is
het echter aannemelijker, dat wij hier niet met een onnauwkeurigheid te maken
hebben, maar dat de pastoralia het eigendom der pastorie bleven, die zelve eens
en vooral vergeven werd, althans vermogensrechtelijk, aan het kapittel, zoodat de
terminologie der bedoelde overeenkomst in den haak was,

-ocr page 101-

17

vraag omtrent deze goederen van geen beteekenis zijn, ja zelfs
het eigendomsrecht op deze van den met de kerk begiftigde
uitsluiten. Thans wil ik nog nader stil staan bij de gevolgen
der incorporatie ten opzichte van de pastoriegoederen.

HOOFDSTUK IV.

Vervolg. Gedeeltelijke en volledige incorporatie
van kerken.

Er was tweeërlei incorporatie i).

1. De „incorporatio quoad temporaha et quoad spirituaHa".

2. De „incorporatio quoad temporalia", veelal het privilege
der congrue portie geheeten.

Waarin bestond het verschil tusschen deze beide schenkingen.?

Tot juist verstand van beide zij in herinnering gebracht de
ter zake van een kerkschenking gegeven tegenstelling van kerk
en altaar, rnet behulp van welke de schenking en de uit deze
voortvloeiende rechtstoestand geconstrueerd werd 2); tevens
bedenke men, dat de kerkschenkingen, die door het geestelijke
gezag werden gedaan, schenkingen waren van een beneficium
ecclesiasticum, in casu van de pastorie. Hieruit nu is duidelijk,
dat onder „temporalia" of „ecclesia" verstaan werd de ver-
mogensrechtelijke zijde van de pastorie, d. i. van het drijven
der kerk, en dat „spirituaHa" of „altare" de naam was voor
de pastorie, het drijven der kerk, van haar geestelijke, her-
derlijke zijde bezien 3). Derhalve, wie met een kerk begiftigd
^\'erd, kon meer of minder recht hebben, naar gelang hij èn

1) Van Espen (Dissertatio Canonica etc., II. § i) onderscheidt in navolging van
l\'anormitanus 5 soorten van incorporatie, waarvan alleen de twee laatste tot de
eigenlijke kerkschenking behooren. Cf. Hinschius 1. c. II. 446 sqq. Behalve de m
den tekst genoemde
2 soorten noemt hij nog de incorporatio plenissima, waardoor
de geschonken kerk aan de jurisdictie van den Bisschop onttrokken werd.

Cf. pp. 61 sqq.

3) Cf. Hinschius 1. c. II. p. 447,

-ocr page 102-

temporalia èn spiritualia had gekregen of enkel temporalïa; in
het laatste geval trad hij eens en vooral in de plaats van den
pastoor wat diens finantieele bevoegdheden betrof, terwijl hij
in het eerste ook in diens eigenlijk ambt zijn plaats innam.

De kerkschenkingen, die door het wereldlijke gezag ge-
schiedden , omvatten de gansche kerk, zoowel van haar finantieele
als haar geestelijke zijde; hiertegen kwam de Kerk echter op,
en zij wist het recht van den bezitter te beperken tot de
temporaHa en de bediening der kerk (het altaar) aan zijn
invloed te onttrekken; geen leek maar alleen de geestelijke
Overheid kon geestelijke ambten verleenen, over het altaar te
beschikken kwam slechts den Bisschop toe. Op grond van een
eenvoudige kerkschenking kon de begiftigde geen aanspraak
maken op het bedienen der kerk 1), hetzij in persoon hetzij
door een plaatsvervanger (vicarius), een presbyter conductitius
et ad nutum amovibilis.

De kapittelen en kloosters, die in het bezit van parochie-
kerken waren, zagen dus hun recht besnoeid; het altaar werd
hun onttrokken, in theorie althans. Het leenstelsel deed echter
een middel aan de hand, om aan den eenen kant de bezitters
van kerken zoo min mogelijk onder de gevolgen dezer leer te
doen lijden en aan den anderen kant het gezag der Kerk
ongerept te laten. Men construeerde nl. het altaar als een
kerkelijk leen, dat door den Bisschop kon worden begeven 2);
zoodoende bleven de kapittelen en kloosters in het bezit ervan,
doch onder de verplichting, evenals deze bestond bij wereldlijke
leenen, die aan een rechtspersoon vergeven werden, een sterf-
man aan te stellen, op wiens naam het leen werd gesteld,
aan wiens leven het kleefde, en bij wiens overlijden en ver--
vanging door een nieuwen sterfman aan
den leenheer, in casu
den Bisschop, een recognitie werd betaald, een „relivium",
voor de op nieuw te verleenen investituur, „in signum nimirum
recognitionis, quod .altaria illa de consensu et liberalitate Epis-

1) Cf. V. E., Dissertatie etc. II. § 2; wanneer een kerkschenking onbepaald
sprak van de „ecclesia" als het object ervan, zonder nadere omschrijving, moest
ze als incorporatie quoad temporalia worden opgevat.

2) v. E., II. IV. III. I. H 5, 6.

-ocr page 103-

79

coporum tenerent"; „altarium redemptiones" heetten de uit-
keeringen, „quae vox", zegt van Espen, „petita videtur ex
feudorum usu" i). Later werd deze recognitie ais simonie
gewraakt en verboden, het gevolg waarvan door van Espen
aldus wordt geformuleerd: „ut Monasteriis ac Canonicorum
Collegiis Ecclesiarum seu Altarium quasi proprietas addicta sit;
liberaque Vicariorum sive personarum, sine pension is onere
designatio" 2), Hieruit blijkt dus, dat het altaar geen leen was
in den waren zin des woords, maar dat het, ten gevolge eener
analogie met wereldlijke rechtsinstituten, als zoodanig gecon-
strueerd werd. Had het middel dus gefaald.? Neen, althans
in zooverre niet, dat het een bevestiging had gegeven van den
eisch, dat slechts aan vaste priesters de bediening der kerk
opgedragen mocht worden en dat steeds, ook al geschiedde
deze opdracht slechts tot wederopzeggen, pres^tatie van den
geestelijke aan den Bisschop moest plaats hebben, opdat van
dezen goedkeuring en institutie werd verkregen 3), terwijl deze
constructie tevens medebracht, dat het strikt genomen de
Bisschop was, die het altaar begaf, zij het dan ook krachtens
een aanwijzing door den bezitter der kerk 4). De verplichting
om het relivium te betalen verviel en hiermede ook de analogie
met het feudum, maar de beperking der kerkschenking tot de
vermogensrechtelijke zijde der kerk bleef, de bevoegdheid, die
oorspronkelijk en uit den aard der zaak aan den bezitter eener
kerk toekwam, om de kerk te drijven, was en bleef in dier
voege besnoeid, dat hij ze niet zelf mocht bedienen, noch in

i) V. E., Tractatus etc. I. § 9. Dissertatie etc. I. § i.
^ Cf. V. E. Dissertatie etc. II. § 3. „Cum autem dominium sive proprietas
JUS rei praecipue respiciat ipsum temporale, non autem spirituale, si quod
eidem annexum est; non mirum quod Ecclesiae Monachis et Canonicis quod
pora là coucessae ipsis
aJ>frop-iatae dicantur, eorumque Ecclesiae quodammodo
^^censeantur". Dit geldt van de incorporatio quoad temporalia.
^ ■ V. E., II. lY. II. iii_ j 25; ten gevolge eener incorporatio quoad temporalia
^gen de kerspeltienden over: „qui ante incorporationem ad ipsam Ecclesiam
transLt\'""\'^™ spectabant, et per incorporationem sunt ad Capitulum vel Monasterium

I! : ^ » ».

• Tractatus etc. I. § 9.

-ocr page 104-

So

persoon, noch door een vicaris, maar dat hij tot haar bediening
moest aanstellen, onder goedkeuring van den Bisschop, een
vasten priester, een „vicarius perpetuus". Dezen rechtstoestand
nu duidde men aan met den naam incorporatio quoad tempo-
ralia of privilege der congrue portie.

Van dit recht maakte de aanstelling van den vicarius perpetuus
geen integreerend deel uit; bij de stichting van het kapittel
van ter Horst i) werd de kerk van Iselhamme aan het kapittel,
geschonken doch behield de Bisschop zich het recht voor er
een vicarius perpetuus aan te stellen 2). In »den regel evenwel
hoorde de bevoegdheid den vicarius perpetuus aan te stellen
onder het recht van hem, die met een kerk begiftigd was. Tegen-
over deze rechten stond de verplichting om den vicarius perpetuus
een behoorlijke bezoldiging, een congrue portie of competentie
te betalen; doch hierover later.

Vermogensrechtelijk, aldus kan men het gevolg eener schen-
king quoad temporalia construeeren, werd het kapittel of het
klooster, dat met de kerk begiftigd werd, de pastoor dier
kerk 3); deze constructie werd er wel voor gekozen, het kapittel
of het klooster, waarbij een kerk quoad temporalia was ge-
ïncorporeerd, heette wel „pastor primitivus" , terwijl de priester,
die de alzoo geïncorporeerde kerk bediende, „vicarius" werd
genoemd. Deze benaming van „pastor primitivus" was echter,
zegt van Espen, in het Canonieke recht onbekend, en kwam
eerst later in gebruik 4); in geen geval mag uit dezen naam
eenige conclusie worden getrokken omtrent den inhoud van
het recht. Bovendien is de naam in zooverre ongelukkig ge-

1) Cf. p. 68.

2) Hierom acht ik het minder juist, om het privilege der congrue portie te
omschrijven, zooals door Mr. Muller (1. c. p. 209) geschiedt, als „een toestand,
die het midden houdt tusschen het bezit van collatierecht en incorporatie, en die
in verschillende opzichten beurtelings tot een van beide nadert".

De incorporatio quoad temporalia was wel degelijk een incorporatie of
schenking der kerk (pastoorsbenefice), maar het geschonken voorwerp was van
minderen omvang dan wanneer de incorporatie volledig was, zoodat ze^sJifiL
collatierecht er geen onmisbaar bestanddeel van vormde. Cf. Mr. Muller 1. c. p. 211.

3) V. E., Tractatus etc., I. § 9. Hinschius (1. c. II. p. 448) noemt het kapittel
of klooster dan ook den „Inhaber des Pfarrbenefiziums".

4) Cf. Hinschius 1. c. II. p. 447.

-ocr page 105-

8l

kozen, omdat de „pastor primitivus" juist geenei\'lei reclit bezat
in zake de „cura pastoralis" i), althans geen ander dan om een
vicarius perpetuus aan te stellen, die van de uitoefening van
zijn ambt alleen den Bisschop verantwoording schuldig was,
daar immers de spiritualia buiten de incorporatie gebleven
waren, terwijl de woorden „pastor", „curatus", en „parochus"
juist aan de administratie der spiritualia zijn ontleend 2).

Hoe men nu ook den betreffenden rechtstoestand construeeren
wil, dit staat vast, dat tengevolge eener incorporatie quoad
temporaha door den begiftigde eens en vooral verkregen werd
het recht op de geldelijke voordeelen aan het drijven der
geïncorporeerde kerk, d. i. aan het pastoorsbenefice verbonden,
veelal een quasi-eigendomsrecht der kerk geheeten 3), — m. i.
als zoodanig voldoende en juist geconstrueerd —, in den regel
gepaard gaande met de bevoegdheid een priester ter administratie
van de spiritualia aan te stellen, die namens den eigenaar der
kerk zijne werkzaamheden verrichtte als diens lasthebber 4).

Als ik wèl zie, heeft deze toestand zich ontwikkeld uit de
oorspronkelijke volledige kerkschenking of incorporatie 5), en
IS hij als een gevolg te beschouwen van het herwinnen door
het geestelijke gezag van het zeggenschap in geestelijke zaken
op het leekenelement, een overwinning die in de antithese:
kerk-altaar haar wetenschappelijke constructie vond 6). Toen

ï) V. E., Dissertatie etc. II. § 5-

2) V. E., Dissertatio etc. III. § 2.

3) Cf. p. 64.

4) Cf. V. E., II. IV. III. I. § 28.

5) Cf. pp, 63, 64. Cf. Mr. Muller 1. c. p. 210.

6) En in zooverre schijnt mij de term „pastor primitivus" niet zó6 kwalijk
gekozen als van Espen het doet voorkomen. Het instituut der incorporatio quoad
temporalia was het resultaat van de besnoeiing der volledige kerkschenking, en
zoodoende kon het lichaam, te wiens behoeve ze had plaats gehad, zich pastor

primitivus noemen, daar zijn recht oorspronkelijk alle pastoorsbevoegdheden omvaUe

doch later tot de finantieele was beperkt geworden. Hiermede is natuurlijk niet
gezegd, dat elk kapittel of klooster, dat een kerk quoad temporalia bezat, oor-
spronkelijk ze ook quoad spiritualia had bezeten, maar enkel
dat het rechtsm^tö««/
der incorporatio quoad temporalia een beperking was van de volledige kerkschenking,
^oodat het afhing van den tijd, waarop een kapittel of
klooster een kerk verkregen
of het de kerk ontvangen had als kerk altaar dan wel als kerk alleen.
V. E. 11. IV. II. X. 5 38. n. IV. III. I. § 30-

-ocr page 106-

82

het leekenelement langzamerhand plaats had gemaakt voor
kapittelen en kloosters en de handhaving van het onderscheid
tusschen kerk en altaar niet meer van zoo overwegende be-
teekenis was, daar immers ook de kapittelen en de kloosters
geestelijke lichamen waren, liet de Kerk van het herwonnen
zeggenschap weder wat varen en kwam de incorporatio quoad
temporalia et spiritualia, de volledige schenking, weder op i).

Het woord zelf wijst reeds op den aard van het verschil met
de zoo juist behandelde gedeeltelijke incorporatie.

Wie een kerk ontving quoad temporalia et spiritualia, ont-
ving alles wat er in casu te ontvangen was, hij kreeg het recht
om de kerk te exploiteeren in den vollen omvang van dit
begrip, zoodat hij niet enkel op de geldelijke voordeden, die
het bedienen der kerk opleverde, recht had, maar ook het
bedienen zelf hem toekwam. Hij trad dus eens en vooral in
// het bezit van de kerk, d. i. van het pastoorsbenefice, zoodat
het voor de hand lag, hem als den pastoor der kerk te
qualificeeren 2); ook heette hij wel quasi-eigenaar der kerk,
kerk hier verstaan als de eenheid van „ecclesia" en „altare" ,
dus in den oorspronkelijken zin. Het kapittel of het klooster,
bij hetwelk op deze wijze, pleno iure, een kerk was geïncor-
poreerd, was verplicht voor de bediening ervan zorg te
dragen; de priester, aan wien de bediening werd toevertrouwd,
had volgens aanwijzing van het college, dat hem aanstelde,
hem niet alleen de collatie maar ook de institutie verleende 3),
zijn dienst waar te nemen en was er verantwoording van ver-
schuldigd aan zijn lastgever; immers ook het „altaar" was in
het bezit van het kapittel of het klooster, zoodat dit het was
en niet de Bisschop van wien de priester de bediening ervan
ontving 4).

1) Cf. Hinschius 1. c. H. p. 634.

2) Cf. Hinschius 1. c. II. pp. 443, 451. Mr. Muller 1. c. p. 208.

3) Cf. Hinschius 1. c. II. p. 452: van wege den Bisschop moest echter de
opdracht der cura animarum plaats hebben. Cf. evenwel p.
83 noot 2.

4) De vraag, of hij bovendien aan den Bisschop verantwoordelijk was, laat ik
onbeantwoord; zij wordt beheerscht door de tweeërlei beteekenis, die aan het
„pleno iure" werd gehecht, dat öf een volledige incorporatie óf zelfs een exemptie
uit het dioecesane verband bedoelde. Cf. Hinschius 1. c. II. pp.
444, 453.

-ocr page 107-

83

Door deze incorporatie werd dus een uitzondering gemaakt
op het algemeene verbod van bediening eener kerk in persoon
of door een lossen priester i), m. a. w. op het beginsel, dat
incorporatio quoad temporalia regel was; ze beteekende een
verwerping van de splitsing van kerk en altaar, wat de weten-
schappelijke constructie en een verruiming van het object der
schenking wat het recht zelf betröf; door haar kwamen de
presbyteri conductitii ad nutum amovibiles weder in eere.

In de incorporaties van de kerken van Malsen en Tricht
(24 Oct. 1507) hebben wij kennelijk een paar voorbeelden van
volledige incorporatie; immers de Bisschop gaf aan het kapittel
van St. Pieter, aan hetwelk ze werden geschonken, het recht
ze te doen bedienen door „vicariis ... ad nutum . . . amovendis",
aan wie het kapittel zelf de institutie zou geven („per eosdem
decanum et capitulum rite instituendis") de zielzorg inbegrepen 2).

Wat de temporalia aangaat, tusschen de volledige en de
gedeeltelijke incorporatie bestond in dit opzicht geen verschil 3);
behoudens de verplichting van den bezitter eener quoad tem-
poraHa geïncorporeerde kerk, om den vicarius perpetuus een
behoorlijke bezoldiging uit te keeren, ter beoordeeling van den
rechter, welke verplichting echter niet wegnam, dat de tem-
poralia geïncorporeerd waren, ja zelfs in deze incorporatie haar
reden van bestaan had 4). Het verschil bestond in het recht

1) Cf. p. 64.

2) Den 5den Apr. 1508 maakte het kapittel van dit zijn recht gebruik; de
pastoor van Malsen stond zijn benefice in handen van het kapittel af, dat dus
rechtens het pastoraat van Malsen verwierf, en werd door het kapittel als vicaris
aangesteld; bij deze aanstelling werd geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid
een lossen priester aan te stellen, daar de oude pastoor aangenomen werd als
„vicarius et rector perpetuus"; maar wel beperkte het kapittel zich niet tot het
geven van collatie, het institueerde tevens, opende hem den toegang tot het
„altaar": „in et ad eandem ecclesiam propter Deum prefecerunt et instituerunt,
curam animarum et custodiam reliquiarum ejusdem in Dei nomine sibi coinmittentes,
ita tamen quod eandem personaliter regat et gubernet, seu per alium ydoneum
poterit et debebit regi gubernari et laudabiliter eidem in divinis deserviri faciat,
recepto prius ab eodem fidelitatis et obedientie solito juramento". Mr. Muller 1. c.
bijlage
15 in de „Oorkonden aangaande de kerken van Buurmalsen en Tricht".

3) Cf. Hinschius 1. c. 11. p. 452.

4) Cf. Mr. Muller 1. c. p. 211.

-ocr page 108-

, 84

op de spiritualia en hieruit sproot het vermogensrechtelijIce
onderscheid, bestaande in de~verplichting om een congrue portie
te betalen, voort; doch hierover zoo dadelijk, waarbij dan
tegelijk van het rechtskarakter van het perpetueele vicariaat
gehandeld kan worden.

In het belang der parochiën was de volledige kerkschenking
verboden geworden, was den bezitters van kerken de cura
pastoralis onttrokken, was de onderscheiding van kerk en altaar
gemaakt, was het perpetueele vicariaat in het leven geroepen,
was i. e. w. de incorporatio quoad temporalia gesteld als tegen-
wicht tegen de commercialiteit der kerken of pastoorsbenefices;
dit alles werd door de incorporatio pleno iure weder ongedaan
gemaakt; de zelfstandigheid van den vicarius perpetuus in het
geestelijke en zijn recht op een congrue portie, maakten de
incorporatio quoad temporalia tot een bron van oneenigheid
tusschen hem en het kapittel of het klooster, die dikwijls op
een volledige incorporatie uitliep i).

HOOFDSTUK V.
Vervolg, vicaria curata en congrue portie of

competentie.

§ i. Vicaria curata

Door de behandeling van de congrue portie en het per-
petueele vicariaat zal het onderscheid tusschen de beide incor-
poraties nog meer aan het licht komen.

Zooals reeds is vermeld 2) ^ was het rechtsinstituut der incor-
poratio quoad temporalia de onder de pressie van het geestelijke
gezag hervormde en besnoeide kerkschenking; het altaar werd
den Bisschop voorbehouden, het verleenen en het toezien op

1) Cf. Mr. Muller 1. c. p. 217.

2) Pp. 63, 64, 81.

-ocr page 109-

85

de bediening ervan; de finantieele bevoegdheden aan het
pastoraat verbonden, bleven aan het kapittel of het klooster.
Er was derhalve een scheiding gemaakt tusschen de geldelijke
en de herderlijke bevoegdheden van het pastoraat, tusschen de
»ecclesia" en het „altare", en met deze beide groepen van
bevoegdheden werden twee personen begiftigd. Wie was nu
de pastoor der kerk.? Op deze vraag kan m. i. niet anders
worden geantwoord dan: de een was het finantieel en de ander
was het herderlijk, hetgeen op hetzelfde neerkomt als: geen
van beiden, of als: samen waren zij het. Dat over het voeren
van den naam strijd is gevoerd, ligt voor de hand; wij zagen
reeds, dat de kapittelen en kloosters zich later gaarne den
naam van „pastores primitivi" gaven en aan de priesters, die
de kerken bedienden slechts dien van „vicarii" gunden i).

Inderdaad mag aan dezen strijd slechts een bloot logomachisch
karakter worden toegekend. Wanneer van Espen zegt, dat
de „vicarius perpetuus" — dit was zijn gebruikelijke naam —
geen vicarius in den waren zin des woords Avas, maar „curatus",
omdat hij het was die de cura animarum uitoefende, „pastor",
omdat door hem als herder de gemeente werd geweid, en
»parochus", omdat hem het „regimen spii\'ituale Parochiae"
toekwam 2), dan valt hier niets tegen te zeggen, maar dient
geconstateerd, dat hiermede nog niet is aangetoond, dat hij
inderdaad, in den vollen zin des woords, pastoor was, d. i,
bezitter van het pastoorsbenefice, evenmin als aan den anderen
kant het recht op den naam pastoor gefundeerd was door het
bezit van de finantieele pastoorsbevoegdheden.

Inderdaad was geen van beiden pastoor; de canonieke termi-
nologie kende hun dan ook dezen naam niet toe, maar noemde
den bedienaar der kerk, d. i. den bezitter van het altaar,
»vicarius perpetuus".

Vanwaar dit woord „vicarius" 3) ? Wiens plaatsvervanger was
hij?

Niet van het kapittel of klooster, dat de kerk bezat, want

Cf. pp. 8o, 8i.

2) Dissertatio etc. III. § 2.

3) Cf. Mr. Mmier 1. c. p. 210. Mr. Koker 1. c. p. 5.

-ocr page 110-

86

de spiritualia waren niet in dat bezit begrepen i). Toch kan
hij aan dit denkbeeld ontleend zijn, hetgeen verklaarbaar is,
als men in het oog houdt, dat het instituut der incorporatio
quoad temporalia zich uit de volledige kerkschenking, krachtens
welke ook het recht op den herderlijken werkkring van den
pastoor verkregen werd, zich ontwikkeld heeft. Zoodoende
was de naam evenwel niet ontleend aan den aard van het
ambt maar was hij veeleer een reminiscens aan een vroegeren
rechtstoestand.

Vicarissen waren geene plaatsvervangers in juridischen zin;
wel kan men zeggen, dat zij als dragers van een geestelijk
ambt naast de principale geestelijken eener kerk, hen hielpen
den dienst Gods te bewerkstelligen, zoodoende hen in hun
taak bijstonden, op hun terrein kwamen en hunne plaatsver-
vangers waren, al was er ook geen sprake van, dat zij hen
vervingen in rechtens relevanten zin. Hiervoor pleit de omstan-
digheid, dat een missenfundatie „vicarie" heette en de be-
treffende geestelijke „vicaris"; dat het Canonieke recht onder-
scheidde tusschen „vicariae curatae" en „v. simplices", naar
gelang er al of niet zielzorg aan verbonden was, terwijl hare
bezitters „vicarii perpetui" heetten. In de derde plaats wijs ik
op de acte van 7 Dec. 1389, waarbij de kapel van Triebt tot
parochiekerk verheven werd 2); deze kapel, die eigen goederen
bezat, stond ter collatie der St. Pieterskerk; de verheffing
geschiedde onder de bepaling, dat de pastoor geen recht zou
hebben op de parochietienden en dat deze aan het kapittel
zouden blijven. Hoewel er dus geen kerk geïncorporeerd werd
maar juist in het leven geroepen, werd niet gesproken van een
pastorie maar van een „vicaria curata"; waarom.? van plaats-
vervanging was toch geen sprake, het kapittel had nooit de
pastorie bezeten, want deze was er nooit geweest. In 1389
werd een vicarie in het leven geroepen, geen pastoraat, kennelijk

1) Cf. V. E., II. IV. III. I. § 26. „Licet enim hujusmodi Presbyteri Parochiis
praefecti dicantur
Vicarii, nullatenus tamen dependent a suis Principalibus, quem-
admodum mandatarii a mandantibus, aut delegati a delegantibus; sed
titulum
habent j>er se subsistentem".

2) Mr. Muller 1. c. bijl. 10 in de „Oorkonden aangaande de Kerken van Buur-
malsen en Tricht".

-ocr page 111-

87

omdat de kerspeltienden aan het kapittel bleven en zoodoende
dit in het finantieele de pastoorsbevoegdheden uitoefende, terwijl
de vicaris in het geestelijke deed wat des pastoors was en dus
in ruimen zin zijn plaatsvervanger kon heeten.

Het ambt, dat hij vervulde, was niet het waarnemen van
andermans taak en bevoegdheid, maar het was zijn eigefi
werkkring, op welks vervulling hij een levenslang recht had;
in alles was hij aan een „pastoor" gelijk, uitgenomen in het
finantieele, de „functio pastoralis" oefende hij uit eigen hoofde
nit 1). Dit ambt was niet het van zijne goederen beroofde
pastoraat, maar een der beide takken, in welke dit door de
incorporatio quoad temporalia was gesplitst; formeel was het
een nieuw ambt, en gold, later althans, als een beneficium
ecclesiasticum of titulus, waartoe het door den Bisschop werd
gecreëerd, geheeten „vicaria perpetua" 2). ^■ym^z/.y een wezenlijk
pastoraat was het een benefice, maar het
was geen pastoraat
in den technischen zin des woords; het had wel dezelfde
ambtelijke rechten en plichten als dit, het had in ambtelijken
zin wel denzelfden inhoud, maar daarom was het rechtens,
formeel niet hetzelfde ambt; als benefice was het een nieuw
hchaam, dat een speciale verheffing als zoodanig behoefde.

Bij Mr. Muller lezen wij: „De theorie construeerde als gevolg
van het privilege der congrue portie een beneficie zonder
goederen. Doch was dit denkbaar? Wat is een beneficium, dat
volgens het kanonieke recht „datur propter officium", wanneer
juist alleen het officium overbleef.?" 3) Zeker, „ein Begriff musz
bei dem Worte sein!" maar ontbrak dit inderdaad?

Wij zagen reeds, dat de vicaria perpetua niet het oude
pastorale benefice was maar een nieuw beneficium; dit wordt
door Mr. Muller uit het oog verloren, als hij n.1. meent, dat
ten gevolge der incorporatio quoad temporalia het oude benefice
bleef bestaan, doch beroofd van zijne goederen 4). Het benefice
gnig juist over in handen van het kapittel of klooster, aan

2! pV^" 29.

T ^ ^ 27. Hinschius 1. c. II. p.451,

l. c. p. 212.

L. c. p. 211.

-ocr page 112-

88

hetwelk de kerkschenking geschiedde, doch onder verbod zich
met de cura animarum in te laten, zoodat het een benefice
verkreeg zonder dat het er iets voor behoefde te doen, een
sinecure in den strikten zin des woords, terwijl het waarnemen van
deze cura tot een nieuw ambt, een nieuw benefice werd gemaakt l).

§ 2. Congrue portie of competentie.

Had de vicaria perpetua geene goederen ? Zeker wel, anders
ware het geen benefice geweest 2). Ze bestonden in het recht
op bezoldiging, dat voor den rechter kon worden geldend
gemaakt, eeli recht op congrue portie of competentie 3). Boven-
dien kon het ook andere goederen verwerven, uit den aard
der zaak

Het betalen dezer bezoldiging was een verplichting, die aan
de eigenaars of bezitters van kerken quoad temporalia opgelegd
was. Een voorbeeld van het opleggen van een dergelijken last
gaf ik op
p. 68 in de schenking van de kerk van Isel-
hamme aan het kapittel van ter Horst.

In substantie was deze bepaling gelijk aan de clausule, die
volgens van Espen „in unionibus sive incorporationibus Eccle-
siarum Parochialium" placht opgenomen te worden en die op
het volgende neerkwam: „Reservata tamen de fructibus, reditibus,
et proventibus, juribus, obventionibus pro Vicario perpetuo in
iis instituendo congrua portione, ex qua idem Vicarius commode
sustentari valeat, jura Episcopalia solvere, et aha sibi incum-
bentia onera supportare" 5).

Het betalen dezer bezoldiging was een last, waaronder de
incorporatie plaats had, een verplichting, die op den eigenaar
of bezitter der kerk rustte; wier omvang niet a priori vast

1) Cf. Mr. Muller 1. c. p. 214. Cf. p. 78.

2) Cf. p. 31.

3) V. E., Tractatus etc., III. § i.

„Congruens" heette de uitkeering, omdat zij moest zijn „proportionala ejus [sc.
van den vicaris] necessitatibus"; of „sufficiens": „tanquam sublevandis necessitatibus
ejus cui danda est, sufficiat". „Competentia" heette zij, als „competens Pastoribus".

4) Cf. p. 93.

5) II. IV. III. III. J i; en Tractatus etc. III. § 7.

-ocr page 113-

89

stond 1) maar afhing van tal van omstandigheden, als den
levensstandaard in een bepaalden tijd en op een bepaalde
plaats en de eischen door de geestelijke verzorging der paro-
chianen gesteld, dit alles te beoordeelen door den rechter 2). De
eigenaar der kerk kon derhalve steeds worden aangesproken tot
verhooging van het tractement, als het leven duurder werd of
de parochie niet meer door één vicaris behoorlijk kon worden
bediend maar den dienst van meerdere geestelijken behoefde 3).
Slechts op hetgeen overschoot, nadat van de inkomsten van
het pastoorsbenefice de voor het onderhoud van den vicaris
benoodigde gelden waren afgetrokken, had de eigenaar van de
kerk recht, in dien zin, dat hij dit restant ten eigen bate
mocht aanwenden.

Deze op het kerkbezit rustende last werd door de canonisten,
in overeenstemming met de gemelde clausule, die immers sprak
van een
gereserveerd gedeelte der, pastorieinkomsten, gecon-
strueerd , niet als een bloot personeele verbintenis, maar als een
zakelijke last, als een verplichting klevende aan het bezit der
pastorie, rustende op den bezitter ervan als zoodanig 4).

Op de goederen der geschonken kerk zelve had de vicaris
niet het minste recht; met de kerspeltienden had hij zich
niet in te laten, tenzij hem door den bezitter der kerk een
gedeelte van deze was toegewezen. Zij konden, wanneer hun

1) Vandaar het op p. 45 meegedeelde beding, dat het kapittel van St.
Pieter, dat de parochiekerk van Eemkerk bezat, onthief van de verplichting tot
eventueele aanvulling van de competentie van den die kerk bedienenden vicarius
perpetuus.

2) v. E., II. IV. III. II. $ 2.

3). v. E., Tractatus etc. III. § 8.

4) V. E., II. IV. III. IV. j 25. Tractatus etc. III. § 7.

Muller (1. c. p. 214) geeft van de constructie door de canonisten aan de
congrue portie gegeven een onjuiste voorstelling; in de plaatsen, die Mr. M. op
oog heeft, werd geen formeele constructie gegeven maar materieel de inhoud
nt^ instituut geschetst. Evenmin als in den regel: „Bona non intelliguntur
isi deducto aere alieno" het recht van den schuldeischer werd geformuleerd,
\'\'\' uitspraak als de volgende van v. Espen (II. IV. III IV.
dedu \'t ^^^ clecimae Capitulis, Monasteriis aliisque concessae sunt, nisi prius

SU congrua; adeo ut tantum censeatur concessum quod ultra Parochi

nationem superesse potest", bedoeld, dat formeel alleen dit overschot in de
k^^^Wenking begrepen was.

-ocr page 114-

90

zulks goed dacht, de tienden verdoelen en op deze wijze
de betaling der competentie regelen; in dit geval kreeg de
vicaris een recht op de hem toegescheiden tienden, doch niet
direct uit kracht van zijn competentie maar van de bijzondere
overeenkomst, die hij met den bezitter der kerk getroffen had
omtrent de wijze van uitkeering zijner bezoldiging i). Zonder
dergelijke uitdrukkelijke toekenning van een recht op de goederen
zelve van de door hem bediende kerk of pastorie was niet de
vicaris maar het kapittel of klooster de „decimator", de „possessor
decimarum" 2), en was ter aanduiding van zijn recht de naam
„competentia" verkieselijker dan „congrua portio", aangezien,
zegt van Espen, laatstgenoemd woord „videatur significare
portionem seu partem Decimarum", op welk deel hij q.q. geen
recht had 3).

De last der congrue portie toch drukte op het tiendrecht
zelf, of ruimer, op het bezit der pastorie zelf, niet op de
jaarlijks geïnde tienden en opkomsten; werd de uitkeering den
eigenaar der kerk te zwaar, dan kon hij zijn recht opgeven
en de incorporatie ongedaan maken 4).

Op zich zelve bracht de congrue portie of competentie voor
den vicaris geen risico mee; ze was hem het recht, om van
den bezitter der kerk of pastorie betaling te vorderen van het
bedrag, benoodigd om als pastoor behoorlijk te kunnen leven
en zijne verplichtingen na te komen, niet zoozeer uit de pastorie-
inkomsten, maar ter zake van het bezit der pastorie.

1) V. E., Dissertatio etc. III. § 4. Tractatus etc., III. § 9.

Zoo bezat de vicarius perpetuus van Malsen, blijkens zijn eigen verklaring van
27 Mrt. 1313, „pro sustentacione sua" „quosdam agros, ad mensam presbyteri
spectantes", terwijl overigens de pastoralia (de kerspeltienden) werden bezeten door
het kapittel van St. Pieter te Utrecht.

Mr. Muller, 1. c., bijl. 2 in de „Oorkonden aangaande de kerken van Buurmalsen
en Tricht".

2) Cf. o. a. V. E., IL IV. in. IV. § 30, en II. IV. III. V. ^ 8, 12, e. a.

3) Dissertatio etc. III. § 5.

4) V. Espen vergelijkt de verplichtingen van den bezitter eener kerk quoad tem-
poralia met die van den bezitter van een met een jaarlijksche uitkeering bezwaard
onroerend goed; en met die van den bezitter van land gelegen aan een weg, rivier
of zee: „onus reficiendi aggeres". Tractatus etc. III.
7, 9. J. E. II, IV. III.
IV. §
25.

-ocr page 115-

91

Het risico drukte hem slechts dan, wanneer een gedeelte
der pastoralia hem aangewezen was, om uit de inkomsten
daarvan zijn onderhoud te vinden; aangezien de hiertoe noodige
overeenkomst echter niet in harmonie was met de strekking
van het instituut der competentie, had de vicaris steeds het
recht, om van deze wijze om aan zijn geld te komen afstand
te doen, een jaarlijksche vaste uitkeering te vorderen, en het
risico zich van den hals te schuiven l).

HOOFDSTUK VL

Benoeming van den bezitter van een beneficium

ecclesiasticum; collatie, presentatie,
institutie en inbezitstelling.

Wie benoemde den „rector ecclesiae"? Aan wien ontleende
deze zijn recht.?

Dit was onder het Canonieke recht een belangrijke strijd-
vraag, die ik evenwel alleen behandel, omdat ze, zij het dan
in gewijzigden vorm, ook na de Reformatie haar belang heeft
behouden.

In de eerste Middeleeuwen 2) benoemden de bezitters van
kerken de voor de bediening van deze noodige geestelijken,
geheel buiten den Bisschop, wien overigens gewoonlijk de be-
noeming toekwam, om. Hiermee kon de Kerk geen vrede
hebben, en zoo werd het rechtens, dat de bezitter eener kerk
den priester aan den Bisschop had te presenteeren om van
hem zijn institutie te ontvangen; waardoor hij ten opzichte der
pastoorsbenoeming in dezelfde positie kwam te staan als de
patroon eener kerk, wien reeds in de 4de of 5<le eeuw volgens
van Espen een „jus nominationis seu (uti hodie vocatur) prae-
sentationis" competeerde 3), vooral ook sedert de Kerk het

1) v. e., IL IV. HL IV. §§ 19, 20, 23, 25, 26, 27. Tractatus etc. III. § 9-

2) Cf. p. 63.

3) 11. HL VIII. L H 6, 7.

-ocr page 116-

III

perpetueele vicariaat eischte, dat in zijn ambtelijk karakter
geheel aan het pastoraat gelijk was. Uit dien hoofde gelden
de volgende beschouwingen zoowel voor het patronaat- of
collatierecht als voor het kerkbezit. Aangezien een vicaria
perpetua een beneficium ecclesiasticum was evenals een pastoraat,
kan de vraag ook aldus worden gesteld: door wie geschiedde
de begeving van een beneficium ecclesiasticum.? Zoodoende is
ze echter tevens uitgebreid, daar een vicaria perpetua en een
pastoraat beneficia curata waren, d. w. z. beneficia aan welke
zielzorg verbonden was, en derhalve slechts een deel der
beneficia vormden, in tegenstelling met de overige, de zgn.
beneficia simplicia i). Dit onderscheid schijnt mij evenwel voor
de onderhavige quaestie van geen beteekenis te zijn, zooals uit
de hier volgende voorbeelden zal blijken; de uitoefening der
zielzorg wordt wel als een bevoegdheid opgevat, die niet reeds
uit de institutie op zich zelve voortvloeide maar uitdrukkelijk
van wege den Bisschop verleend werd; zoo in het algemeen
kan men dit echter niet zeggen 2).

Om tot de benoeming van een bezitter van een geestelijk
benefice te geraken was de samenwerking van den patroon of
collator van het benefice en van het geestelijke gezag (Bisschop
of Aartsdiaken) vereischt. Dit staat vast. De vraag is echter,
welke rol in dezen door elk van beiden gespeeld werd.

Men herinnere zich de reeds meegedeelde voorbeelden 3),
die ik met nog enkele zal vermeerderen, waaruit blijkt, dat
de terminologie w. i. w. vrij constant was doch niet zonder
uitzonderingen.

In den fundatiebrief Aan het klooster Minnendaal 4) was aan
dit convent het recht gegeven door het kapittel van St. Pieter
te Utrecht om een vicarius curatus of perpetuus te nomineeren

1) Of de aldus uitgebreide quaestie ook de geestelijke ambten, die niet tot
beneficia verheven waren omvat, durf ik niet met zekerheid te verklaren, al zijn
er bij van Espen ook verschillende aanwijzingen te vinden, die ten gunste van
een dergelijke uitbreiding pleiten.

2) Cf. Hinschius 1. c. II. p. 452 en Richter-D, 1. c. p. 581, Cf. pp. 82, 83, 100.

3) Cf. pp. 13, 14, 23, 45.

4) Cf. pp. 43 sqq.

-ocr page 117-

93

voor het bedienen van de parochie Eemkerk, welker kerk door
kapittel quoad temporalia bezeten werd; den 3osten Mei
^385 maakten proost en convent van het hun toegekende recht
gebruik i), daar de vicaria curata was komen te vaceeren; zij
deelden het kapittel mee, dat geen der eonventualen bereid was
bevonden de vicarie te aanvaarden „et iugum cure huiusmodi
subire", waarom zij buiten hun kring een keuze hadden ge-
daan 2); eandem vicariam cum capellania sibi canonice
unita per mortem dicti Johannis Pistoris seu alias qualitercumque
vacantem vobis discretum virum dominum Michaelem filium
Alardi de Ameronghen presbiterum Traiectensis dyocesis
nominamus, supplicantes humiliter quatinus eidem Michaeli
dictam vicariam cum capellania sibi unita et universis et singulis
pertinentiis eiusdem conferre et ipsum ad eandem venerabili
viro domino Archidiacono Traiectensi seu eius officiali presentare
dignemini pro institutione canonica debite consequenda" 3).

In de kerk van het Wittevrouwenklooster te Utrecht was den
25sten Juni ^^een ewyge vicarie" gesticht door F. van Ghendt;
het „patronaetschap ofte jus patronatus" had hij zich gedurende
2ijn leven voorbehouden; na zijn overlijden zouden „patronen
ende ghifters" zijn de pater van het Jeruzalemsconvent (een
bagijnenklooster te Utrecht) en de abdis van Wittevrouwen,

1) Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no. 246.

IJlt recht n.1., om ook buiten de kloosterlingen een vicarius perpetuus te
nomineeren, was aan het klooster gegeven den 4den Mei
1385, toen de stichtings-
bnef verduidelijkt en aangevuld was geworden. Catalogus v. h. kap.-arch. v. St.
Pieter, no. 248.

3) De hier bedoelde vicarie, die ook door R. J. Minnenbode en zijn vrouw

P le gesticht was in de kerk van Eemkerk, was nl. met de vicaria curata dezer
eic samengesmolten, waarin door de fundateurs den isten Mei
1385 was gecon-
senteerd. Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no.
245.

Deze vicarie was gesticht den igden Apr. 1380.

Den Bisschop werd verzocht, „dat hi dit confirmeren wil ende haren Michiel
priester voerss. tot den voerseyden altaer ende cappelrien institueren wil, als
^^ eic ende ghewoentelic es". Dit deed de Bisschop den loden Oct.
1380:
dodationi dicte vicarie seu capellanie... consensum et assensum
eadenr™^^ Mychaelem Alardi de Ameronghen presbiterum cui

m capellania per Reynaldum predictum tamquam verum sui collatorem est
oUata, instituentes in eandem".

Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no. 244.

-ocr page 118-

94

die binnen 6 maanden na het ontstaan eener vacature moesten
„presenteren" aan den Bisschop bij voorkeur een der naaste
bloedverwanten van den stichter, die priester was of het binnen
het jaar wilde worden.

De fundateur zelf presenteerde G. J. van Blockhoven , „clericus
Traiectensis", schoon slechts 8 of 9 jaren oud, hem den last
opleggende om, zoo hij den 24-jarigen leeftijd bereikt had,
priester te worden, op straffe van privatie van het benefice,
en de verordineerde missen te lezen of te doen lezen i).

Op de presentatie beschikte de Bisschop aldus: „in et ad
dictam vicariam nobis per prefatum dominum Fredericum fun-
datorem presentatum [G. de Blockhoven] primaria vice insti-
tuimus, illamque sibi cum omnibus et singulis iuribus et perti-
nentiis suis contulimus et conferimus per presentes" i).

Hier zij opgemerkt, dat, wanneer een beneficium werd ge-
sticht, hetzij curatum hetzij simplex, de eerste bezitter ervan
den Bisschop, de latere den Aartsdiaken werden gepresenteerd;
de inhoud van het op de presentatie genomen besluit veranderde
daardoor echter niet 2).

Den i2<ien Maart 1534 werd door den Aartsdiaken Johannes
Slacheck omtrent een in hetzelfde klooster gevestigde vicarie
of perpetueele kapellanie, de volgende beschikking 3) genomen:
„pure et simpliciter propter Deum cum omnibus iuribus et
pertinentiis suis contulimus et conferimus per presentes ac sibi
de eadem providimus et tenore presentium providemus, ipsum
instituentes in eandem et investientes principaliter de eadem";
aldus gemotiveerd: „quod eius [sc. vicariae] collatio, provisio

1) Rijksarch. Utr. Charters Wittevrouwenklooster. Op p. 22 deelde ik reeds
het een en ander er uit mee.

2) Het verleenen van institutie was oorspronkelijk de taak van den Bisschop;
langzamerhand kwam het echter in handen van den Aartsdiaken; en wat in den
beginne op bloote delegatie steunde werd in verloop van tijd een recht.

Cf. V. E., H. m. IX. I. § 9; II. III. IX. II. §§ 5, 6; I. XII. I. § 6.

Wat het Utrechtsche Bisdom betreft, in 1293 werd tusschen Bisschop Johannes
en den Domproost-Aartsdiaken een transactie gesloten, bewerkt door den Aarts-
bisschop van Keulen, waarbij hun jurisdictie geregeld werd en o. m. werd bepaald:
„Quod idem prepositus et Major archidyaconus Trajectensis clericos sibi presentatos
instituere et investire,. .. habet et potest." Het Rechtsboek van den Dom, p. 63.

3) Charters Wittevrouwenklooster.

-ocr page 119-

95

seu quevis alia dispositie pro hac vice ad nos de iure ac
luxta Lateranensis statuta Concilii
[1179] sit et est legitime
devoluta". Voorts werd er het bevel in gegeven, dat de be-
noemde, G. Wevell, in de reale, corporale en actuale possessie
"■^el quasi" van deze kapellanie gesteld zou worden en dat
hem de eed zou worden afgenomen. Deze inbezitstelling had
den 25sten Juli 1534 plaats door een notaris; deze verklaarde:
),nianum ad manum recipiens in et ad cornu altaris... in
Signum verae et realis possessionis vel quasi vicarie sive capel-
lanie, perpetue ... in Dei nomine adduxi, et in possessionem
huiusmodi posui et introduxi", sc. den gemachtigde van den
Vicaris, na vooraf van hem den eed van trouw en gehoorzaam-
heid (fidelitas en obedientia) ontvangen te hebben i).

Deze voorbeelden zijn voldoende, om te doen concludeeren,
dat er voor de onderhavige quaestie geen onderscheid is te
maken tusschen beneficia met en zonder zielzorg, zoodat voor
alle beneficia ecclesiastica, zoowel dus voor pastorieën als voor
vicarieën, haar oplossing een en dezelfde behoort te zijn;
voorts, dat de terminologie niet geheel vast was. Wat deze
betreft, valt het volgende op te merken.

Constant was het gebruik van het woord „collator", dat als
y>gtfter\'^ vertaald
werd 2), en van de correspondeer ende woorden
conferre en geven, ter aanduiding van den patroon of collator
en van de uitoefening van dit recht. Het voorwerp van de
door confereeren of begeven aangeduide handeling was het
benefice. De beteekenis van dit woord was niet dubbelzinnig,
zooals ten overvloede duidelijk is uit de verbinding ervan met
andere subjecten en objecten. Derhalve, zoo zou men con-
cludeeren, de patroon van een benefice was het, door wien de
begeving ervan geschiedde, door wien de bezitter ervan werd
benoemd.

Hiertegenover staat echter, dat ook de Bisschop en de Aarts-

1) Cf. ook de inbezitstelling (d.d. 9 Mrt. 1553) van den opvolger van G. Wevell,
■Wiens acte van benoeming door den Aartsdiaken C. Miropius (d.d. 21 Febr. 1553)
^zenhjij gelijk was aan die van G. Wevell, door denzelfden notaris. Charters

Wittevrouwenklooster.

2) Cf. Mr. Koker 1. c. p. 5.

-ocr page 120-

96

diaken, dus de kerkelijke autoriteit, aan wie de benoemde werd
gepresenteerd, in hunne ter zake van deze presentatie genomen
beschikkingen ook wel spraken van daarbij door hen gegeven
collatie, al geschiedde dit voor zoover ik na kon gaan niet
constant. Wat daarentegen door de kerkelijke autoriteit wel
zonder exceptie geschiedde was het verleenen van institutie en
admissie aan den haar door den collator gepresenteerde; ook
in de gevallen, waarin zij bovendien verklaarde te confereeren,
institueerde en admitteerde zij, terwijl zij daarna, als bij toegift,
nog collatie gaf i).

Reeds hieruit, dat institutie en admissie de vaste benamingen
waren voor de door den Bisschop en den Aartsdiaken verrichte
handeling, terwijl collatie niet geregeld werd verleend, en
bovendien, wanneer ze verleend werd, niet voor institutie en
admissie in de plaats trad doch aan deze werd toegevoegd,
valt af te leiden, dat, als naar het wezen van de door het
kerkelijke gezag genomen beschikkingen wordt gezocht, niet
uit het woord collatie mag worden geargumenteerd.

Verder was constant het gebruik van presenteeren,

ter aanduiding van de bevoegdheid van den collator; de door
hem met het benefice begiftigde moest door hem aan de ker-
kelijke autoriteit worden gepresenteerd, om van deze institutie
en admissie te verkrijgen. Vandaar dat het collatierecht werd

I) In de acte d.d. 2 Nov. 1315 werd door den vicaris-generaal van den Bisschop
het onderscheid tusschen confereeren en admitteeren zoo scherp mogelijk gesteld.
Het betrof de in Tricht gefundeerde kapellanie, de stichting van welke het
kapittel van St. Pieter, dat de kerk van Malsen bezat, binnen welke parochie
Tricht gelegen was, slechts toegestaan had op voorwaarde, dat het collatierecht
ervan aan het kapittel zou toekomen en niet aan de stichters. De deken van dit
kapittel was tevens vicaris-generaal van den Bisschop, zoodat hij in de benoeming
van den bezitter dezer kapellanie een dubbele rol speelde; namens het kapittel
had hij ze te confereeren en namens den Bisschop had hij den kapelaan te
admitteeren en hem de bevoegdheid tot zijn ambtswerk te geven.

Cf. ook de acte van 7 Dec. 1389, waarbij de kapel van Tricht tot parochiekerk
verheven werd en den gepresenteerden vicaris, op de
collatie door het kapittel van
St. Pieter, door den Bisschop
institutie en admissie werd verleend en de zielzorg
werd opgedragen.

Mr. Muller, 1. c. bijlagen 5, 7 en 10 in de „Oorkonden aangaande de kerken
van Buurmalsen en Tricht".

-ocr page 121-

97

aangeduid als de bevoegdheid tot „collacio seu presentacio".
Het object van de presentatie was hij, aan wien het benefice
was geconfereerd door den patroon ervan, zoodat door dezen
tweeërlei werd verricht: het benefice werd geconfereerd en
daarna werd de ermee begiftigde gepresenteerd ter institutie
admissie.

Confereeren en presenteeren waren derhalve twee handelingen,
verricht door denzelfden persoon doch met verschillend object,
beide behoorende tot het zgn. collatierecht. Gesteld echter
^ens, dat het twee woorden waren voor één zaak, met welk
recht zou men dan het ééne uit het andere verklaren en één
der beide woorden onjuist gekozen achtenMet welk recht b.v.
verklaart Mr. Muller i) confereeren uit presenteeren, en niet
omgekeerd.? De vraag is niet, of de collator mocht en moest
presenteeren, maar of de door hem gepresenteerde slechts
candidaat was, of m. a. w. gepresenteerd werd om collatie van
het benefice en aanstelling als bezitter ervan te verkrijgen, dan
wel om iets anders, wat dan ook, deelachtig te worden 2).

Het begrip „presenteeren" zelf praejudiceert niets ten opzichte
van de reactie van dengene, aan wien gepresenteerd werd, op

de presentatie 3).

Confereeren en presenteeren waren twee handelingen, die op
elkaar volgden ; twee bevoegdheden; of, wil men, twee plichten,
want de collator was zoowel tot confereeren als tot presenteeren
verplicht.
De presentatie, wel verre van de collatie uit te
sluiten, steunde juist op deze; hetgeen uit elke acte van collatie
en presentatie valt te zien.

1) L. c. p. 194. Ook Mr. Koker (1. c. pp. 5, 6) en Mr. Verloren (1. c. p. loi)
achten „collatierecht" verkeerd en „presentatierecht" goed gekozen.

2) Dit wordt door Hinschius (1. c. III. pp. 98 sqq.) goed in het oog
gehouden; de vraag is niet, of men een candidaat mag
voordragen, maar of men
een
candidaat mag voordragen; m. a. w. ter verkrijging waarvan gepresenteerd wordt.

3J Tot nadere toelichting hiervan verwijs ik naar de acte houdende goedkeuring
van de stichting van een kapittel in de parochiekerk van Bommel door Gerhard
van Nassau, thesaurier, en Bernard van Vuren, kanunnik van den Dom te Utrecht,
in
1303 door het Domkapittel, bij welke goedkeuring door dit kapittel beaongen
werd, dat de deken van het Bommelsche kapittel, die door den Domthesaurier
werd geëligeerd, onmiddelHjk aan het kapittel
gepresenteerd m.o^\'A^or&s\'a., „exaiiii-

7

-ocr page 122-

98

In de plaats van presenteeren werd ook wel nomineeren l)
gebruikt; al was het strikt genomen ook niet hetzelfde, zooals
uitkomt in het op pp. 45 en 93 meegedeelde; het kapittel
van St. Pieter bezat de kerk van Eemkerk en had in deze
hoedanigheid het collatierecht; aan het klooster Minnendaal nu
schonk het de bevoegdheid een vicarius curatus te nomineeren,
wien het zelf dan de vicarie zou confereeren en dien het den
Aartsdiaken zou presenteeren 2).

Ook na de verleende institutie en admissie was men nog
niet in den vollen zin des woords pastoor, vicaris etc. Daartoe
was bovendien vereischt een formeele inbezitstelling, ten gevolge
van welke men alle bevoegdheid verkreeg, die het bezit van
het benefice medebracht. Voor een vicarie gaf ik hiervan reeds
een paar voorbeelden op pp. 94, 95 ; voor een beneficium curatum
verwijs ik naar de door Mr. Muller meegedeelde acte van
inbezitstelling van Dirck Steenwijck als pastoor van Amerongen
dd. 18 Jan.
1432 3); ten overstaan van een notaris in diens huis
te Amsterdam, en van getuigen verklaarde de gemachtigde van
D. Steenwijck, die van den Paus een exspectatief gekregen

nandus de ydoneitate", en dat het kapittel hem daarna zom, ^resenteeren aan den
Bisschop om van dezen zijn
confirmatie te verkrijgen, waarna hij het kapittel een
eed van gehoorzaamheid te zweren had.

Het Rechtboek van den Dom van Utrecht, p. 39.

Cf. ook de volgende plaats: „Quicumque singularis persona sive nomine sue
dignitatis vel officii vel nomine capituli alicui de aliquo beneficio vel officio provi-
derit, quod installacionem chori requirit, habet ilium provisum decano et capitulo
fresentare; et illum examinatum habet decanus de consensu capituli installare;
potest eciam capitulum indignum repellere. L. c. p. 41.

1) Dit woord „nomineeren" werd in verschillenden zin gebruikt. Hinschius (1. c.
III pp. 44, 51, 98 sqq.) onderscheidt drieërlei beteekenis :
I. nominatio = praesentatio,
„weil die Präsentation stets die Benennung des Kandidaten bedingt", dus aanwijzing
of noeming; 2. nominatio = de verklaring van den patroon aan den candidaat,
dat hij hem zal presenteeren, „also eine Vorbereitungshandlung der Präsentation";
3. nominatio = benoeming.

In de 4de plaats werd nominare ook gebezigd in den zin van: een naam geven,
betitelen, en nominari van: heeten; doch dit is van geen juridische waarde.

2) Ook in het Rechtsboek van den Dom, dat de begrippen nomineeren, presen-
teeren , confereeren en institueeren scherp uiteen houdt, vindt men gevallen, waarin
evenals bij de kerk van Eemkerk nominatie en collatie in verschillende hand
waren. Cf. pp. 38, 39, 265.

3) L. c. bijlage 11 van de „Oorkonden aangaande de kerk van Amerongen".

-ocr page 123-

99

had „de beneficio ecclesiastico cum cura vel sine cura", uit
kracht van dit exspectatief namens zijn principaal te aanvaarden
de vaceerende kerk („ecclesiam") van Amerongen met al haar
recht en toebehooren, waarna hij verzocht met deze kerk voor-
zien te worden („provideri"), welke provisie daarop geschiedde
door een Utrechtschen priester daartoe gemachtigd „auctoritate
apostolica", die hem „per pillei tradicionem et capitis sui
iniposicionem investivit de eadem", van welke acceptatie, provisie
en investituur door den notaris een \'acte werd opgemaakt. Ook
hier hebben wij kennelijk een vormelijke inbezitstelling i).

Dit nu stond vast; wien door den patroon een benefice ge-
confereerd was en wie door hem aan den Bisschop of den
Aartsdiaken werd gepresenteerd, had een
recht op institutie
en admissie; en wie geïnstitueerd en geadmitteerd was, had
daardoor een
recht op inbezitstelling 2). Langs dezen weg ver-
kreeg men een benefice.

Welk rechtskarakter hadden nu de collatie en de institutie.?
In welke rechtspositie verkeerde de gebeneficieerde vóór de

institutie

Vóór het ontstaan der beneficia benoemde de Bisschop de
geestelijken van elke kerk, door welke benoeming zij tegelijk
recht verkregen op bezoldiging 3); was een kerk door een
particulier gQgtjcht, dan had deze het recht den Bisschop een
geestelijke voor te dragen: „jus nominationis seu (ut hodie
vocatur) praesentationis", zegt van Espen 4).

Tenge volge van het ontstaan der beneficia veranderde het
rechtskarakter der ambten geheel, en hiermede ook de wijze
waarop deze verkregen werden.

Sedert kwamen „exemplo feudorum" de „institutio" en „missio
in possessionem" 5); evenals in de begeving van een leen schei-
ding werd gemaakt tusschen de „investitura" en de „vera et

t) Cf. V. E., II. III. IX. II. §§. 12 sqq.; de symbolische handelingen waren
verschillend „pro conditione Beneficiorum, et locorum consuetudine". \'

2) Cf. V. E., II. III. VIII. V. § 8; IL III. IX. I. § 20.

3) V. E.. II. III. IX. II. § I.

4) IL III. VIII. I. H 4-10. Cf. p. 91.

5) V. E., II. IIL IX. II. § 2.

-ocr page 124-

100

realis investitura" , door welke eerste de met het leen begiftigde
dominus utilis werd, terwijl de laatste hem het bezit verschafte,
evenzoo werd in de begeving van beneficia ecclesiastica de
„institutio auctorizabilis" of „institutio collativa", die met de
investituur correspondeerde, gescheiden van de „institutio cor-
poralis" of „missio in possessionem".

En bovendien nam het voormalige presentatierecht de ge-
daante van collatierecht aan, zoodat de beneficiën vaak geheel
buiten het kerkelijke gezag om begeven werden; doch hiermee
had de Kerk geen vrede; zij eischte, dat de door de patroons
benoemden alsnog van harentwege geïnstitueerd werden.

De Bisschop was het, door wien deze tweeërlei institutie
geschiedde, zoo eischte de Kerk het althans i); hij confereerde
het benefice („institutio auctorizabilis" en „collatio" gebruikt
van Espen door elkaar) en verleende het bezit ervan als
„dationis complementum" 2).

Behalve deze twee soorten van institutie werd ook nog door
de Canonisten een derde genoemd, de opdracht n.1. van de
zielzorg, wanneer het een beneficium curatum gold, die, vol-
gens van Espen althans, uitdrukkelijk moest geschieden als
niet in de beide andere begrepen zijnde, en wel door den
Bisschop, „approbatio ad curam animarum" geheeten 3).

Zoodoende onderscheidden de Canonisten 4):

1. „institutio auctorizabilis" = „tituli collativa" = „institutio
proprie dicta" = „beneficii collatio" = „tituli Canonica datio".

2. „institutio corporalis" = „immissio in possessionem".

3. „approbatio ad curam animarum".

De eerste nu was of vrij öf gebonden 5). Het tweede was

1) Inderdaad geschiedde in de vroege Middeleeuwen de begeving der beneficiën,
dikwijls geheel buiten den Bisschop om, door de patroons van deze; Cf. p.
106.

2) v. E., II. III. IX. 11. n 3, 4-

3) II. III. IX. I. §§ I, 2, 17. In deze laatste § verwijt v. E. aan verschillende
canonisten, dat zij deze opdracht der cura animarum verwarren met de „vera
institutio sive collatio tituli". Cf. echter pp.
82, 83.

Hinschius (1. c. II. p. 452) noemt no. i: „institutio tituli collativa", en no. 3 :
„institutio autorisabilis." Cf. Richter-D. 1. c. p. 580 noot 6.

4) V. E., II. III. IX. 1. §§ I, 2, 3.

5) V. E., 11. Hl. VIII. V. § 8. en II. III. IX. I. $ 10.

-ocr page 125-

101

het geval, wanneer een benefice een patroon had; in dit geval
toch
moest de institutie verleend worden aan den gepresen-
teerde, tenzij deze naar het Canonieke recht onbevoegd was,
waarom ze veelal „collatio necessaria" genoemd werd. Het was
inderdaad dus niet veel meer dan een formaliteit; vandaar, dat
in den regel de bisschoppen deze bevoegdheid overdroegen aan
andere autoriteiten i), en zoodoende de kapittelen meestentijds
het recht bezaten hunne kanunniken en andere gebeneficieerden
zelve te institueeren 2).

De gepresenteerde, zoo construeerde de theorie zijn rechts-
positie, had een ius ad rem 3) tegenover den tot institutie
verplichte, niet tegenover den patroon, daar deze vóór het
verleenen der institutie zijn besluit herroepen kon, welke be-
voegdheid echter alleen aan een patronus laicalis toekwam.

De theorie streefde er naar het recht der Kerk ongerept te
doen blijven, den leekeninvloed uit de Kerk te elimineeren;
het door haar bereikte resultaat was evenwel meer naar den
vorm een overwinning dan naar den inhoud; want de door den
patroon van een benefice gepresenteerde had er recht op zijn
lus
ad rem in een ius in rem te doen omzetten, evenals hij
daarna recht had op inbezitstelling.

In de theorie werd de benoeming van de bezitters der
beneficiën voor de Kerk gevindiceerd; institutie en collatie
Werden door haar vereenzelvigd : de Bisschop of de Aartsdiaken,
werd als de eigenlijke collator der geestelijke beneficiën, en zij
die collators heetten, slechts als voordragers beschouwd 4). In
een vergelijking met de leenen vond deze theorie versterking;
gelijk de wereldlijke leenen door het wereldlijke gezag werden
begeven, zoo werden de beneficia ecclesiastica, a. h. w. gees-
telijke leenen, door het geestelijke gezag geconfereerd. Inderdaad,

1) V. E. zegt dan ook, dat de patroon in de collatie „praecipuas partes" had,
en dat de nominatie „totius Provisionis fundamentum" was. II. UI. VIII. V. § S.
II- III. IX. I. § 30.

2) Niet te verwarren met de corporeele institutie, die den kapittelen ook toekwam.
E., II. IIL IX. IL § 7.

3) V. E., II. HL VUL V. §§ 20, 21. Cf. pp. 105 sqq.

4) V. E., IL IIL VUL V. § I,

-ocr page 126-

02

in verschillende opzichten was er een analogie tusschen wereld-
lijke beneficia of feuda en geestelijke beneficia; maar... de
beneficia
waren geene feuda; evenmin als de bezitters van
beneficia „milites" waren, al mag men hen ook „milites Christi"
geheeten hebben i); er was overeenkomst maar er was ook
verschil. Elk van beide instituten had zijn eigen recht, waarin
men de punten van overeenkomst en van verschil kan con-
stateeren; verwerpelijk is het echter, om uit het bestaan van
zekere rechtsregelen voor het eene tot het bestaan van deze
zelfde regelen voor het andere instituut te concludeeren, om,
als men zich in beeldspraak uitdrukt, uit het in het beeld
bekende tot hetzelfde in het afgebeelde te besluiten. De analogie
is een even gemakkelijk te hanteeren als gevaarlijk wapen.
Men herinnere zich b.v. het op pp. 78, 79 meegedeelde omtrent het
„relivium"; evenals dit relivium aan het leenrecht eigen was,
behoorde het collatierecht tot het beneficiale recht; onjuist is
het, om dit recht te willen verklaren met behulp van het
leenrecht; het moet uit het geestelijke recht zelf verklaard
worden, daar het hiertoe behoort.

De theorie, die het collatierecht verklaarde als eigenlijk geen
collatierecht, die de institutie voor de eigenlijke collatie hield,
en zoodoende inging tegen de praktijk, die zij te verklaren
had, dient zich m. i. als niet waarschijnlijk aan, althans als
een, die deugdelijker bewijsgronden behoeft dan een analogie.

Het is nu eenmaal een feit, dat door den patroon van een
benefice werd „geconfereerd" en dat door den Bisschop of den

I) Cf. Meurer 1. c. I. p, 169.

Zoo mag van Espen (II. IV. I. I. § 4) gerust zeggen:.. . „quemadmodum jure
Romanorum servus est in potestate Domini, et filius familias in potestate patris;
ita clericus Ecclesiae adscriptus in potestatem et servitutem quodammodo Ecclesiae
transit, eique ut Domino et patri servire, et obedire speciali titulo et vinculo
adstringitur", maar deze rechtsband
was geen slavernij of ouderlijke macht, al was
er in de werking ook overeenkomst.

Cf Meurer 1. c. I. pp. 169, 170, die er op wijst, dat, al mag er oorspronkelijk
„viel Aehnlichkeit" bestaan hebben tusschen Staat en Kerk, in elk geval sedert
de lode eeuw de leenrechtelijke verhoudingen zich tot eigendomsverhoudingen
ontwikkeld hebben. En Eichhorn 1. c. II. p. 743, die terecht de analogie tusschen
leen en geestelijk benefice gebrekkig noemt, „da dem kirchlichen Verhaltnisz ein
tvesentlicher Character des Lehens, der erbliche Besitz felht".

-ocr page 127-

03

Aartsdiaken werd „geïnstitueerd ; zoo door het geestelijke gezag
ook al „geconfereerd" werd, dan kwam dit woord niet in de plaats
van „institueeren" en „admitteeren" maar het werd er aan toe
gevoegd.

Het schijnt mij toe, dat een scherpe scheiding tusschen het
recht, dat uit de nominatie door den patroon en dat uit de
institutie door het geestelijke gezag voortvloeide, niet wel te
maken is. In elk geval \'had de genomineerde reeds een recht
op het benefice, — als ius ad rem construeerde men het, —
zoodat de nominatie meer was dan een bloote voordracht.
Maar het volle recht erop had hij zoodoende nog niet; evenzeer
als de Kerk had weten te bewerken, dat het „altaar" niet in
leekenbezit kon wezen, evenzeer stond zij er op, dat ook de
begeving ervan niet door leeken geschiedde, dat m. a. w. de
bevoegdheid tot het uitoefenen van eenig geestelijk ambt door
haar en niet door leeken werd verleend i).

Altaar en Kerk, zoo zagen wij, was een onderscheiding
tusschen de finantieele en de ambtelijke zijde van het pastoors-
benefice, tusschen de geldelijke (temporalia) en de herderlijke
bevoegdheden (spiritualia) van den pastoor, die in verschillende
handen konden zijn en gescheiden konden worden, waardoor
het benefice als zoodanig echter uiteenviel; bleef het in zijn
eenheid gehandhaafd, dan was kerk-altaar slechts een
onder-
scheiding.

Het komt mij voor, dat het deze onderscheiding is, die ook
ter verklaring van het collatierecht van belang is 2). Door de
collatie van den patroon werd den gebeneficieerde de weg ge-
opend tot den geldelijken kant van het benefice, kreeg hij
recht op het beheer en het genot van de goederen van hét
benefice, terwijl de Bisschop of de Aartsdiaken hem den toegang
tot het altaar ontsloot, hem bevoegd maakte tot het waar-
nemen van zijn functie. Het waren twee zijden ééner zaak,
die, evenals wij dit zagen bij het kerkenbezit, wel gescheiden

1) Cf. Hoofdst. X. § 2. no. 2. En het Rechtsb. v. d. Dom p. 265: „Gasperde spectat" etc.
^en kan deze tegenstelling ook als beneficium-officimn (off. verstaan in den (T

®ngen zin van kerkelijk ambt) formuleeren. Cf. Hinschius 1. c. II. p. 368. l

2) Cf, V. E., IL HL VUL VHI en IX. /

-ocr page 128-

104

konden worden, doch niet dan ten koste van de eenheid van
het benefice. Deze eenheid eischte, dat wie recht had op het
benefice naar het geldelijke het ook had naar het geestelijke
of ambtelijke, en omgekeerd; eenerzijds maakte zij het mogelijk,
dat ook de Bisschop of de Aartsdiaken het benefice zeide te
„confereeren", omdat immers het genot en het beheer der
goederen een gevolg was van de bevoegdheid het ambt uit te
oefenen en het kerkelijke gezag dus ook, zij het indirect, tot
het eerste den titel verschafte; en andererzijds kon de patroon
zeggen, dat hij het was, die het benefice confereerde, daar hij
rechtstreeks de deur tot het vermogen van het benefice opende
en, zij het indirect, een recht op de waarneming van het
ambt verleende door immers een recht op institutie te ver-
schaffen 1).

Zoodoende kon ook in de beide begevingen van een vicarie
in de kerk van het Wittevrouwenklooster te Utrecht door den
Aartsdiaken, die ik op pp. 94 en 95 meedeelde, door dezen
gezegd worden, dat het collatierecht hem door
devolutie toe-
kwam ; ware de institutie, zooals door de Canonisten wel geleerd
werd, een onvrije collatie geweest, dan had de Aartsdiaken
niet kunnen zeggen , dat hem het collatierecht door devolutie was
aangekomen, maar had hij moeten zeggen, dat zijn hem reeds
competeerende collatie
vrij was geworden; dan ware hem geen
nieuw recht gedevolveerd, maar ware enkel van het reeds door
hem bezeten recht de belemmering weggevallen 2).

Dit laatste zeide hij nu evenwel juist niet, terwijl toch de

1) Zoodoende kon J. de With reeds krachtens de collatie door den patroon voor
de vicarie in rechte optreden vóór hij nog geïnstitueerd was.

Natuurlijk kon dit slechts geschieden gedurende een korten tijd, daar de eenheid
van het benefice langdurige scheiding niet duldde. Maar wanneer de patroon
slechts had voor te dragen en niets meer, dan ware dit optreden van J. de With
onmogelijk en rechtens absoluut nietig geweest. Cf. p. 12.

Het is er mee als met den regel, dat geestelijke beneficia slechts door geestelijken
konden worden bezeten; toch waren ze \' dikwijls in wereldlijke handen, doordat
n.1. de stichtingsbrieven dezen eisch niet actueel maar potentieel verstonden, zoodat
het benefice ook aan een leek kon worden geconfereerd, onder den last echter
zich binnen zekeren tijd tot geestelijke te doen wijden. Cf. bv. p. 94.

2) Cf. Hinschius 1. c. III. p. 50.

-ocr page 129-

veronderstelling niet gewaagd is, dat de beide bedoelde Aarts-
diakenen wel wisten wat zij deden.

Deze constructie schijnt mij aan alle feiten recht te laten
wedervaren, hetgeen m. i. niet gezegd kan worden van de
voorstelling, die den patroon enkel laat voordragen en den
voorgedragene alleen een recht op collatie toekent. De
Canonisten gingen trouwens ook reeds zoo ver, dat zij de
nominatie gedaan door den be
zitter van een ius patronatus
eccleasticum, — d. i. van een patronaatrecht, dat een gees-
telijke of geestelijk lichaam q.q. toekwam, — „quasi-collatio"
noefnden en haar de kracht van een „electio" toekenden i).
Het verschil tusschen de uitoefening van een ius patronatus
laicale en van een geestelijk patronaatrecht bestond niet in de
werking, die het had ten opzichte van den Bisschop of den
Aartsdiaken, maar ten aanzien van den genomineerde zeiven.
Wel werd in het algemeen dezen een ius ad rem toegekend,
maar, wanneer een leek hem had aangesteld, hing, zoolang de
institutie niet gevolgd was, het zwaard der herroeping van de
aanstelling hem steeds boven het hoofd 2); als daarentegen een
geestelijke hem benoemd had, was zijn recht ook tegenover
dezen vast, „quia illorum praesentatio vicem habet electionis".
Van een leek mocht wankelmoedigheid geduld worden, voor
een geestelijke gaf deze geen pas; gene had een ius variandi,
deze niet 3).

1) Cf. V. E., IL IIL VUL IL §§ 6, 7, I2, 20, 21. Cf. Hinschius 1. c. IIL p. 51.

2) Uit dien hoofde kent Hinschius (1. c. III. p. 51) alleen aan den door een
Patronus ecclesiasticus benoemde een ius ad rem toe; de door een leek gepresen-
teerde heeft er enkel aanspraak op, dat de Bisschop of de Aartsdiaken bij de
benoeming hem niet voorbijga, d. i. hetzelfde recht, dat hij ook toekent voor het
geval door een patroon meerderen gepresenteerd voorden, in welk geval ieder van
dezen slechts een recht zou hebben hierop, dat het benefice aan een van hen en
niet aan een derde begeven werd.

3) Zoo mocht ook een leek, wanneer hij een naar het Canonieke recht onbe-
voegde gepresenteerd had, op deze presentatie terugkomen; binnen den voor de
begeving bepaalden termijn behield hij zijn recht, een ander ter institutie voor te
dragen. Een patronus ecclesiasticus daarentegen verloor in dit geval voor de
vervulling der bestaande vacature zijn recht; een onwaardige presentatie kon van
bem niet geduld worden; deed hij het toch, dan confereerde de Bisschop of de
Aartsdiaken zelf het benefice. Cf. v. E,, II, 111. VIII. V. J
§ 23, 24.

-ocr page 130-

io6

Dit onderscheid sproot dus niet voort uit den aard van het
collatierecht, uit de verhouding van patroon en kerkelijk gezag,
maar kwam uit andere bron op, n.1. uit het subject van het
recht. Het karakter van de door den Bisschop of den Aartsdiaken
verleende institutie veranderde er niet door; het eenige verschil
was, dat de persoon van den op de institutie recht hebbende
alleen als het een geestelijk patronaatrecht gold, reeds ten
gevolge der presentatie onherroepelijk vast stond.

De Canonisten schijnen voor dit rechtsverschil, dat enkel de
verhouding van den patroon tot den gepresenteerde betrof en
niet die van den gepresenteerde tot de kerkelijke Overheid,
deze motiveering te hebben gegeven, — altijd volgens van
Espen —: „quia laici nihil juris ad Beneficium dare possunt".
Zeker, door een leek kon niet de bevoegdheid worden verleend
de tot het benefice behoorende ambtelijke functie uit te oefenen
en in dezen zin kon hij het benefice niet begeven, het „altaar"
stond alleen ter beschikking van het geestelijke gezag i); terwijl
er aan den anderen kant geestelijke patroons waren, die hunne
benefices geheel buiten den Bisschop of den Aartsdiaken om
begaven, hetgeen de Kerk aan geen laicalen collator toestond 2),
maar deze laatste bevoegdheid moest uitdrukkelijk verworven
zijn, tot het patronaatrecht als zoodanig behoorde zij niet;
naar den regel was de institutie door het kerkelijke gezag
evenzeer noodig voor hem, die door een patronus laicalis was
aangesteld, als voor hem, die zijn recht aan een patronus
ecclesiasticus ontleende. Zoodoende springt het vitieuze van de
zoo juist gemelde motiveering (,.quia laici" etc.) in het oog:
het vereischte der institutie gold voor eiken gepresenteerde, ^
onverschiUig door wien hij werd gepresenteerd. In de vroege
Middeleeuwen had de Kerk er kennelijk over te klagen 3), dat
de patroons de door hen aangestelden niet presenteerden en
dat deze desalniettemin de beneficia in bezit namen en de
ertoe behoorende functiën uitoefenden, alsof er geen hiërarchie

1) Zelfs deze regel was niet zonder uitzonderingen; of. de 5 soorten van „Ernen-
nungs- oder Nominationsrechte", die Hinschius (1. c. III. pp. 98 sqq.) opsomt.

2) Cf. p. IOC.

3) V. E., II. III. VIII. V, H 20, 21.

-ocr page 131-

lo;

was aan welke zij gehoorzaamheid verschuldigd waren; in de
II de en 12de eeuw werd dan ook door tal van canones den
aldus aangestelden verboden, „se Beneficiis ingerere, nisi prius
ab Episcopo institutionem acceperint" i). Deze canones, zegt
van Espen, spraken „pene tantum" vande door laicale patroons
aangestelden. Daar zal wel reden voor geweest zijn! Evenals
de Kerk aan de leeken-kerkenbezitters het „altaar" uit de
handen wist te construeeren, ontworstelde zij aan de leeken-
patroons de institutie. Dat deze canones niet alleen voor het
laicale collatierecht de institutie vorderden, maar ook voor het
geestelijke, blijkt trouwens reeds uit dat „pene tantum", zoodat
van Espens verklaring hiervan niet juist kan zijn, als hij deze
ziet in het feit, dat de door een leek gepresenteerde geen
onherroepelijk recht verkreeg vóór zijn institutie.

De aard van het collatierecht hing niet af van het subject
ervan, van diens wereldlijk of geestelijk rechtskarakter, maar
werd bepaald door de verhouding van dit subject tot het kerke-
lijke gezag, die wat de institutie betrof, voor het geestelijke
en het wereldlijke collatierecht dezelfde was, en niet door de
verhouding van den collator en den gepresenteerde.

De door de conventualen gekozen abdis van een klooster
moest evenzeer als de door een collator benoemde pastoor of
vicaris aan den Bisschop gepresenteerd worden. Hieruit is
duidelijk, dat het onjuist is het collatierecht in presentatierecht
te verdoopen, daar de presentatie juist een aan de aan haar
voorafgaande collatie of nominatie gehechte verplichting was,
niet het principale in het recht vormde en bovendien veeleer
plicht dan recht was; men zal immers ook niet het recht der
conventualen hun abt of abdis te kiezen bij voorkeur een
presentatierecht noemen. Toch staan de gevallen gelijk. Men
vergelijke het op p. 44 meegedeelde omtrent het kiesrecht van
de kloosterlingen van Minnendael en hun verplichting om den
door hen gekozen proost, niet de door hen gekozen conven-
tualen, aan den Bisschop te presenteeren, om van hem confir-
matie te verkrijgen; de gewone broeders hadden derhalve aan

l) Cf. V. E., II. III. VIII. VIII en IX (speciaal §§ 2, 10, 11}.

-ocr page 132-

io8

de electie genoeg. De beschikking, die de Bisschop op der-
gelijke presentatie nam, bevatte met zoovele woorden de
opdracht van het ambt, tot de begeving van hetwelk de ver-
kiezing had plaats gehad. Een voorbeeld van een dergelijke
beschikking vinden wij in het besluit van bisschop David van
Bourgondië d.d. 3 Dec. 1456 i), genomen ter zake van de ver-
kiezing van Jkvr. Gheertrudis van Groenesteyn tot priorin van
het O. L. Vrouweklooster te de Bilt; deze „electio" was den
21 sten Nov. 1456 bewerkstelligd door de „moniales professe",
„conventum seu capitulum dicti Monasterii facientes" ; door de
eonventualen werd nu tot den Bisschop het verzoek gericht,
dat hij deze electie wilde „admittere et confirmare" en de
gekozene „eidem Monasterio et nobis in Priorissam preficere ac
sibi de eodem prioratu sic ut premittitur vacante benigne
providere". Aan dit verzoek voldeed de Bisschop in deze
bewoordingen:

G. van Groenesteyn, „monialem professam monasterii predicti",
„ad dictum prioratum admisimus et admittimus ipsamque et
electionem de ea ut premittitur factam nostra auctoritate ordi-
naria in Dei nomine confirmamus ac eam dicto monasterio in
priorissam et superiorem preficimus sibique de dicto prioratu
ut premittitur vacante in Dei nomine providemus, curam regi-
men et administrationem tam in spiritualibus quam in tempo-
ralibus bonorum et rerum eiusdem monasterii sive conventus
eedem Gheertrudi de Groenesteyn presentibus nichilominus
committendo mandantes vobis omnibus et singulis supradictis
quibus presentes nostre littere diriguntur coniunctim et divisim
in virtute sancte obediencie ac sub penis suspensionis et excom-
municacionis districte precipientes, quatenus memoratam Gheer-
trudem de Groenesteyn sic ut premittitur per nos admissam
confirmatam in vestram et dicti monasterii priorissam statim
postquam per eam seu ipsius ex parte presencium vigore ad
hoe fueritis requisiti benigne et caritative recipiatis atque in
corporalem realem et actualem possessionem dicti prioratus
iuriumque et pertinentiarum omnium eiusdem inducatis, admit-

ï) Rijksarch. Utr. Charters Vrouweklooster.

-ocr page 133-

109

tatis et installatis cum solempnitatibus in talibus fieri debitis
et consuetis" etc. i).

De conventualen Icozen derhalve zelve hunne oversten, doch
de alzoo gekozene verkreeg eerst door de bisschoppelijke con-
firmatie en de inbezitstelling alle tot het ambt behoorende
bevoegdheid; de electie, zoo construeerden de canonisten, gaf
een ius ad rem, op de omzetting van hetweik in een ius in
rem de gekozene recht had; de Bisschop was tot de confirmatie
verplicht, hij verleende ze, als de gepresenteerde niet onbe-
voegd was naar het Canonieke recht, en daarbij droeg hij hem
het bestuur van het convent zoo in het tijdelijke als in het
geestelijke op, den conventualen gelastende, hem hierin de
verschuldigde gehoorzaamheid te betoonen.

Opdat de overste van een klooster inderdaad gezag over de
conventualen zou hebben, was noodig, dat de geestelijke Over-
heid — een klooster was immers een geestelijk lichaam onder
de jurisdictie der geestelijke Overheid staande — hem dit gezag
opdroeg, opdat het uitkwam, dat hij geen mandataris der
conventualen was maar in werkelijkheid hun Overste, met
gezag over hen bekleed; zoodoende werd wel de drager van
het ambt door de conventualen benoemd, maar de inhoud van
het ambt, het ambt zelf was van hen onafhankelijk, zoodat
het de samenwerking van de conventualen en het geestelijke
gezag was, waaruit het recht van den kloosteroverste voort-
vloeide ; formeel ontleende hij het aan de conventualen, materieel
aan den Bisschop; en zoodoende liet zich beider aandeel wel
onderscheiden, maar niet scheiden.

i) De inbezitstelling, zooals ze notarieel in dorso van de acte van 3 Nov. 1579
beschreven staat, geschiedde doordat de benoemde, door den abt van Oostbroek
en den deken van St. Marie, naar het choor der kloosterkerk geleid werd, waar
zij op haar zetel („in suo solito stallo") plaats nam en geïnstalleerd werd, nadat
zij den gewonen eed afgelegd had; waarop de nonnen haar als priorisse erkenden
(„receperunt, admiserunt") haar gehoorzaamheid beloofden en „ad abbatiam deduxe-
nint aliasque et alia fecerunt prout in iisdem litteris fieri demandatur" (13 Nov. 1579).

-ocr page 134-

110

HOOFDSTUK VII.

Beheer van het beneficiuxm ecclesiasticum.

§ i. Het beheer in het algemeen.

Wie nu op de beschreven wijze een beneficium ecclesiasticum
verworven had, van den eventueelen patroon ervan de collatie
en van het geestelijke gezag de institutie had verkregen, en
vervolgens met inachtneming van de vereischte formaliteiten in
het bezit ervan was gesteld, was bevoegd tot het verrichten
van alle handelingen, wier geheel de actieve zijde van het
benefice vormde; hij was bevoegd en verplicht tot het uitoefenen
van de ambtelijke verrichtingen als pastoor, vicaris etc. en tot
het beheeren van het beneficiale vermogen i); desnoodig ver-
tegenwoordigde hij het in rechte, hetgeen voor de hand lag,
daar hij er de „rector" van was 2), Een voorbeeld van dit
laatste vinden wij in de uitspraak van den ofiiciaal van den
Utrechtschen Bisschop d.d. 31 Oct. 14448) in een geschil
tusschen („inter") Johannes de Noirde, kanunnik van St. Pieter
en „rectorem perpetue capellanie sive vicarie fundate in ecclesia
Monasterii monialium in Vrouwencloester nuncupati ad altare
undecim milium virginum", als „actorem" en Bartholomeus de
Nyenvelt als „reum" over een jaarlijksche rente van 3 pond,
die eischer beweerde, dat hem „ratione vicarie sue" toekwam.
En een ander voorbeeld, een pastorie of vicaria curata 4) be-
treffende, biedt ons de strijd tusschen Steven van Manher,
pastoor of vicarius perpetuus van Malsen, als eischer en het
kapittel van St. Pieter te Utrecht als gedaagde. Het loont de
moeite dezen strijd te schetsen.

Het kapittel had Steven van Manher ontslagen uit zijn

1) Cf. Eichhorn I. c. pp. 743 sqq. Mr. Koker 1. c. p. 13.

2) Cf. Meurer 1. c. I. p. 169.

3) Charters Vrouweklooster.

4) Het is niet geheel zeker, of het kapittel van St. Pieter de parochiekerk van
Malsen quoad temporalia bezat, dan wel of het er enkel het collatierecht van had.

Cf. Mr. Muller, 1. c. pp. 347, 348, 349, 360, 361, 362.

-ocr page 135-

III

ambt. Met recht ? Dit vroeg de ontslagene ook, om de
vraag terstond ontkennend te beantwoorden, waarin hij gelijk
had. Wij hebben immers reeds gezien i), dat de eigenaar van
een kerk den deze kerk bedienenden priester slechts dan kon
ontslaan, wanneer hij het eigendomsrecht ervan bezat quoad
temporalia ejt quoad spiritualia; alleen in dit geval was de
priester dier Kerk een vicarius ad nutum amovibilis; wanneer
zijn recht evenwel niet het altaar maar enkel de Kerk
omvatte, wanneer m. a. w. de Kerk door een vicarius
curatus perpetuus bediend werd, wanneer de geestelijke zijde
van het oorspronkelijke pastoraat bij de incorporatie van de
Kerk een nieuw benefice, een vicaria curata perpetua, was
geworden, dan verhield zich de bezitter van de Kerk tot dit
benefice als collator en miste hij de bevoegdheid den bezitter
van dit benefice te ontslaan, daar de bezitter van het altaar
alleen ^ den Bisschop verantwoording schuldig was van zijn
dienst. Het kapittel stoorde zich hieraan evenwel niet, het
gaf Steven van Manher zijn ontslag.

Deze liet het er niet bij zitten; hij betrok het kapittel in
rechte, totdat hij ook in hoogste instantie van den door den
Paus aangewezen rechter gelijk kreeg, 27 Nov. 1369; op één
punt evenwel zag hij zijn sustenu verworpen. Het vonnis over-
woog n.L, dat Steven van Manher „vicariam perpetuam dicte
ecclesie de Malsen" wettiglijk verworven had, zij het ook „sub
nomine rectorie seu ecclesie", hetgeen minder juist was geweest,
daar de „vera rectoria" aan het kapittel toekwam en S. v.
Manher enkel „ipsius ecclesie vicaria" had kunnen verkrijgen;
„dictamque vicariam", verklaarde het vonnis derhalve, „ad
ipsum dominum Stephanum pertinuisse et pertinere", zoodat
het kapittel hieraan niets had af te doen.

Op één punt dus kreeg de pastoor ongelijk; hij werd niet
erkend als „pastoor" in den vollen zin des woords, zooals hij
zichzelf betitelde („rector parrochialis ecclesie - in Malsen").
En hiermede schijnt samen te hangen, dat hij ook afgewezen
werd in het door hem gevorderde rustige bezit der Malsensche

I) Pp. 81 sqq.

-ocr page 136-

112

kerspeltienden i): „verum, quia non constat, quod dicti domini
decanus et capitulum perceperint de juribus et pertinenciis dicte
vicarie, nee eciam constet, quod in aliquo super dicta perpetua
vicaria seu pertinenciis ejusdem dictum dominum Stephanum
molestaverint inquietaverint vel turbaverint seu aliquos fructus
dicte vicarie perceperint", ontzegde het vonnis hem in dit
opzicht zijn eisch. Als vicarius perpetuus had hij geen recht
op deze tienden, maar aan het kapittel kwamen ze toe als
bezitter der „vera rectoria", zooals de pauselijke rechter zich
uitdrukte in overeenstemming met het sustenu van het kapittel
zelf: „ipsam. . . ecclesiam parrochialem de Malsen cum omnibus
juribus et pertinenciis suis ad dictos decanum et capitulum et
eorum ecclesiam sancti Petri pertinuisse et pertinere, ac fuisse
et esse de dote et juribus et pertinenciis prefate ecclesie
sancti Petri."

S. v. Manher was zoodoende wel als bezitter van een benefice
erkend, — en iu zooverre had hij het kapittel van St. Pieter
overwonnen, dat hem enkel als zijn ambtenaar, als vicarius
amovibilis had beschouwd en behandeld, — maar van een
vicaria perpetua, niet van een pastoraat; en het gevolg daarvan
was, dat de tienden zijner parochie hem ontzegd bleven.

Nogmaals begon hij daarom een proces. Hij volhardde erin
zich „rector parrochialis ecclesie in Malsen" te noeraen; hield
vol, dat hij ,,dictam parrochialem ecclesiam in Malsen cum
omnibus juribus et pertinenciis suis canonice et justo titulo fuit
assecutus", en derhalve als haar ,,rector" op hare tienden recht
had; en eischte, dat bij vonnis verklaard werd, dat deze
tienden aan de gemelde kerk en haar rector toekwamen en
de „occupaciones usurpaciones detenciones et spoliaciones" van
het kapittel waren „temerarias invalidas injustas inefficaces
illicitas", en bepaald werd „dictam. . . parrochialem ecclesiam

i) Van deze tienden was n.b. het kapittel in het bezit, dat er zelfs over gepro-
cedeerd had met den Heer van Bm-en en ze den 2den Apr. 1315 aan hem in
erfpacht gegeven had, welke overeenkomst door den Bisschop was geapprobeerd en
geconfirmeerd.

Cf. Mr. Muller, 1. c. pp. 350, 351, 352, 361, en aldaar in de „Oorkonden aan-
gaande de kerken van Buurmalsen en Tricht" de bijlagen i, 3 en 6.

-ocr page 137-

113

et ipsius rectorem ad percipiendum decimas et ad ipsarum
possessionem seu quasi restituendum et reintegrandum fore et
restitui (et) reintegrari"; etc. i). Het op dezen eisch den i3den
Jan. 1371 door den pauselijken gedelegeerden rechter gewezen
vonnis handhaafde den in het vorige gesanctioneerden rechts-
toestand :. . . „prefatas decimas et jus percipiendi easdem,. . .
ad dictos dominos decanum pro tempore et capitulum ac eorum
ecclesiam beati Petri predictam spectasse et pertinuisse et
spectare et pertinere", etc.

De pastoor, de vicaris etc. was dus degeen, die het door
hem bezeten benefice vertegenwoordigde, in en buiten rechte;
natuurlijk, want hij was er de
bezitter van.

§ 2. Het beheer van kapittelvicarieën in het bijzonder.

Of dit altijd het geval was.? Of de bezitter van een vicarie
altijd zelf de vicariegoederen beheerde.?

De vraag is vooral van belang ten aanzien van de in kapittel-
kerken gefundeerde vicarieën, van welke in den regel het
collatierecht aan de kapittelen toekwam. Omtrent deze vicarieën
is geen algemeen geldend antwoord te geven 2).

Laat ons nagaan wat er bij de verhefiing der Amersfoortsche
parochiekerk van St. Joris tot kapittelkerk door bisschop Jan
van Diest den 2isten Aug. 1337 geschiedde 3).

1) Tevens beweerde hij, dat de kapel te Tricht geen afzonderlijke kapellanie
was, maar dat zij met de parochiekerk van Malsen vormde „unum et idem bene-
ficium indistinctum", in zijn geheel door den pastoor te bedienen; en dat, zoo er
in de parochie van Malsen een kapel aanwezig was „legitime dotata et fundata"
de collatie daarvan toekwam aan den rector in der tijd van deze parochie, en niet
aan het kapittel van St. Pieter.

Ik wijs hier slechts op, omdat de hier door S. v. Manher gemaakte tegenstelling
in het licht stelt, dat door dotatie een afzonderlijk vermogen in het leven geroepen
werd, dat een binnen een parochie gefundeerde en gedoteerde kapel niets had uit
te staan met het pastoorsbenefice van deze.

Dat overigens de hier bedoelde kapel wel degelijk een afzonderlijk benefice
vormde, blijkt uit de acte d.d. 2 Nov. 1315, waarbij de
vicaris-generaal van den
Bisschop op de fundatie en dotatie ervan „consensum et auctoritatem" verleende.

2) Geheel onjuist is wat men omtrent de kapittelvicarieën leest bij Mr. Verloren
1. c. p. 107.

3) Rijksarch. Utr. Arch. v. d. Dom. Een niet al te nauwkeurige vertaling van

-ocr page 138-

114

De stichting van het kapittel in deze Kerk had plaats met
toestemming van den „rector" der Kerk, Johannes de Rora,
en van de „perpetui cappellani" ervan, Phihppus, Henricus en
Johannes de Havic, die in handen van den Bisschop afstand
deden, de eerste „sue ecclesie" en de laatste drie „beneficiorum
suorum", die hen ontsloeg „a dictis ecclesia et beneficiis et
vinculis quibus tenebantur eisdem". De Stedelijke Overheid,
die het patronaatrecht van deze drie kapellanieën („Rectoresque
et magistratus universitatis oppidi predicti, ad quos nominatio
seu presentatio cappellanorum ad cappellanias predictas perti-
nuit") bezat, schonk (libere donaverunt") dit eveneens aan den
Bisschop, die het namens de St. Joriskerk („vice et nomine
dicte ecclesie") aanvaardde.

„Posthec", zoo ging de Bisschop voort, „cappellanias pre-
dictas extinximus, fructusque proventus jura et\'^ pertinentias
earundem confudimus miscuimus incorporavimus et univimus
ecclesie antedicte". Eenige schenkingen aan de St. Joriskerk
gedaan, nam hij namens deze Kerk („vice dicte ecclesie") aan.
Vervolgens verhief hij deze tot een collegiale kerk met een
kapittel van wereldlijke kanunniken, bestaande uit tien kanun-
nikdijen, een dekenschap, een schatmeesterschap en een zang-
meesterschap, waaraan hij het recht schonk een gemeen ge-
nootschap, zegel en kist te hebben („jus habendi collegium,
sigillum et archam communes"); en alle rechten verleende hij
hun, die naar recht of gewoonte aan kanunniken en anderen,
die „dignitates, administrationes et officia" hadden in gecollegi-
eerde kerken, in zijn bisdom toekwamen, met name het recht
om in burgerlijke zaken naar aanleiding van contracten en
delicten eerst te recht te staan voor den Deken en, als deze
sloffig was, voor den Bisschop en den Aartsdiaken, gelijk tot
nu toe placht te geschieden. De begeving van de prebenden,
het dekenschap etc. („providere") zou geschieden door den
Bisschop, aan personen, die aan bepaalde vereischten voldeden;

den stichtingsbrief en van de beide andere acten op p. 70 vermeld vindt men bij
van Bemmel,
1. c. i. pp. 66 sqq.; door v. B. zijn ze overgenomen uit van Heussen
en van Kijn, Batavia sacra of Kerkelijke Historie en Oudheden van Batavia,
ii. pp. 185 sqq.

-ocr page 139-

115

een der kanunniken zou de Bisschop aan den Aartsdiaken
presenteeren om met het pastoorsambt bekleed te worden i).

Meer dan een eeuw later, den igden Maart 1455, werd ook
de pastorie bij het kapittel ingelijfd; het kapittel had er den
Bisschop om gevraagd. De pastoor deed alsnu afstand van zijn
zielzorg in handen van den Bisschop; de zoodoende vaceerende
parochiekerk of pastorie met hare gerechtigheden werd daarop
door bisschop Rudolf van Diepholt voor altijd vereenigd en
ingelijfd met en in het kapittel, terwijl den aftredenden pas-
toor een jaargeld toegekend werd. Deze incorporatie van de
pastorie, die, naar de aartsdiaken Gijsbert van Brederode,
wien de institutie van den pastoor toekwam, in de acte
waarbij hij ze. goedkeurde verklaarde, geschied was ter betere
behartiging van de zaligheid der zielen van de parochianen
van St. Joris en om der wille van den vrede, werd den /den
Nov. 1460 door den gemelden Aartsdiaken bekrachtigd en
geapprobeerd.

Men ziet hieruit, dat de in een kerk gefundeerde beneficia
door de oprichting van een kapittel in die kerk op zich zelve
niet werden beroerd, maar dat een uitdrukkelijke incorporatie
ervan vereischt werd, zoodat het pastoorsbenefice der St. Joriskerk
in 1337 kon blijven bestaan, terwijl er drie vicarieën werden
opgeheven. Tevens blijkt er uit, dat het hier een opheffing
gold — de vicarissen stonden hunne beneficia af, evenals de
collator zijne collatierechten — en niet een verandering in het
beheer; de strekking van den maatregel was dan ook trouwens
het kapittel aan geld te helpen, welke strekking ook de
incorporatie van het pastoorsbenefice in 1455 had; vóór dien
was het pastoorsbenefice intact gebleven, onderworpen aan de
collatie van den Bisschop en de institutie van den Aartsdiaken
onder de beperking echter, dat slechts een der kanunniken er
mee begiftigd zou worden; sedert 1455 was het kapittel rechtens
de pastoor van St. Joris en kon dit de zielzorg van de
parochianen doen waarnemen door wien het wilde en op de
wijze die hem goed dacht en tegen een eventueele vergoeding,

I) De pastorie was n.1. niet vernietigd, wel de 3 gemelde kapellanieën.

-ocr page 140-

1x6

die liet zelf kon bepalen; de pastorie was dus quoad temporalia
en quoad spiritualia geïncorporeerd l).

Hetzelfde is ons ook reeds gebleken uit de stichtingsacte
van het kapittel in de kapel van ter Horst in 1347 2); de
kapellaniegoederen moesten uitdrukkelijk bij het kapittel wor-
den ingelijfd om het eigendom van de nieuwe collegiale
kerk te worden, daar zij anders kapellaniegoed gebleven
zouden zijn en de kanunniken er geen recht op zouden hebben
gehad.

Latere in de Kerk gestichte beneficiën verkeerden, tenzij er een
andere regeling getrofien werd, in dezelfde positie als in parochie-
kerken gefundeerde; de bezitters beheerden ze en trokken de
inkomsten. Dit valt op te maken uit den meegedeelden stich-
tingsbrief van een vicarie in de St. Janskerk te Wijk, in welke
kerk ook een kapittel gevestigd was, van 18 Nov. 1524, uit
de stichtingsacte van een vicarie in dezelfde kerk van 16 Febr.
1506, en uit de vicariestichting d.d. 13 Jan. 1448 in de
St. Joriskerk te Amersfoort 3).

Het feit, dat er in een kerk een kapittel bestond, had der-
halve op den inhoud van de vicarie-stichtingen geen invloed;
wanneer dus de bezitter van een vicarie in een kerk zonder
kapittel aan den fundatiebrief het recht ontleende de vicarie en
hare goederen zelf te beheeren, had hij ten gevolge van een
volkomen dezelfde acte, ook hetzelfde recht in een kerk, in

1) Een tusschentoestand tusschen de regeling van 1337 en die van 145S wordt
aangetroffen in den fundatiebrief van het kapittel in de parochiekerk van Bommel
in 1303, waarin bepaald werd, dat de „fructus et proventus" „ipsius ecclesie de
Bomel", „ad prebendam presbiteralem pertinentes", voortaan- voor altijd het nieuw
gestichte kapittel zouden ten goede komen, „illi, qui curam parrochialem ipsius
ecclesie pro tempore geret, dumtaxat assignata pro sua sustentacione et pro solvendis
juribus episcopahbus, archidyaconalibus et aliis oneribus cure subportandis certa et
congrua porcione".

Het kapittel kreeg zoodoende het bezit van de pastorie, doch enkel quoad tem-
poraha. Cf. het Rechtsb. v. d. Dom, p. 39.

2) P. 68.

3) Pp. 10 sqq., 14, 15, 23. Cf. ook de vicariestichtingen in de St. Pieterskerk te
Utrecht van 9 Febr. 1478 en 10 Juli 1525 en in de St. Janskerk te Wijk van
I Juni 1448. Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter no. 1074 en no. 1062. Inv.
d. arch. v. d. kap. e. kl. no. 83 L.

-ocr page 141-

117

welke een kapittel gevestigd was i). Een beneficium bracht
uit zijn aard mede, dat de bezitter de goederen ervan be-
heerde. Wanneer men in een bepaalde kapittelkerk het
evenwel anders ziet gebeuren, wanneer men ziet, dat er van
de daar gevestigde beneficia beheers- en beschikkingshande-
lingen geschiedden niet door hunne bezitters maar door het
kapittel, zooals in de collegiale kerken der stad Utrecht vaak
het geval was, dan bestond hiervoor een bijzondere grond,
welke die dan ook ware, hetzij een bepaling van de geestelijke
Overheid of van het kapittel zelf, hetzij een in de fundatie-
brieven opgenomen clausule 2), hetzij misschien niets dan een
constante praktijk, op welke het feit, dat de kapittelen veelal
het collatierecht ervan bezaten, van invloed
kan geweest zijn. 3)

1) Cf. pp. 27, 31; en ook houde men in het oog, dat de bezitter van een
beneficium in verschillende opzichten met een vruchtgebruiker werd gelijk gesteld.
Cf. p. 125.

2) Ik houd het ervoor, dat de inhoud van de fundatiebrieven in den regel wel
de oorzaak geweest zal zijn, dat de onroerende goederen, welker opbrengstendoor
de stichters werden bestemd tot het onderhoud van vicarissen, door het kapittel
beheerd werden; uit verschillende stichtingsbrieven van kapittelvicarieën is mij n.1.
gebleken, dat het eigendomsrecht van deze goederen aan het kapittel geschonken
werd, dat verplicht was den vicarissen het inkomen ervan uit te keeren, zoodat
er voor dezen geene goederen te beheeren vielen maar enkel inkomsten te beuren.
Bovendien houde men in het oog, dat onder den naam „vicarie" begrepen werden
alle missenfundaties, al waren ze geene beneficia ecclesiastica.

Hierover meer in den tekst.

3) De bron van het collatierecht zal wel in de stichtingsacten \'gelegen hebben.

Den loden Febr. 1480 werd het door paus Sixtus bekrachtigd wat het Utrechtsche

Domkapittel betreft.

Overwogen werd, dat van ouds het Domkapittel van de 35 zgn. vicarieën („perpetue
capellanie, vicarie nuncupate") het collatierecht bezeten had, doch dat dit recht in
den loop des tijds óf tot een formaliteit geworden was öf aan het kapittel was
ontnomen ten gevolge van de exspectatieven en de reservaties, die de pausen zich
hadden toegekend, en dat hierdoor de gemelde vicarieën met niet voor hun taak
berekende vicarissen bezet werden ten nadeele van den eeredienst.

Wegens dit resultaat herstelde de Paus den ouden toestand ten opzichte van die
kapellanieën, wier „fructus redditus et proventus" niet meer dan 3 marken be-
droegen; voortaan zou het kapittel deze ook „in mensibus sedi apostolice iuxta
concordata inter ipsam sedem et nationem germanicam facta et inita reservatis"
„personis idoneis conferre et de illis providere ac disponere libere et licite", „perinde
ac si gratie expectative reservationes et nominationes ac reservandi et nominandi

-ocr page 142-

Ii8

Hoe dit echter zij, een feit is het, dat in de St. Pieterskerk
b.v. vaak de beschikking over en het beheer van de vicarie-
goederen door het kapittel werd uitgeoefend. Toch moesten
de vicarissen der St. Pieterskerk zweeren: „quod dotem seu
predia presentis beneficii non alienabo nee cuiquam locabo nisi de
consensu decani et capituli mei, sed alienata recuperabo conservabo
et defendam fideliter juxta posse" i). Dit nu wijst er op, dat
in het algemeen naar recht den vicarissen de beschikking over
en het beheer van de vicariegoederen competeerde.

Volgens dit eedsformulier toch had de vicaris het recht, over
de tot den „dos" van zijn benefice behoorende goederen te
beschikken en ze te verhuren mits met het consent van het
kapittel. Hetzelfde was rechtens ten opzichte van de Domvicarieën;
in het Rechtsboek van den Dom werd door Hugo Wstinc
opgeteekend: „Perpetui capellani ecclesie nostre sine consensu
capituli nostri predia capellaniarum suarum locare vel in
pactum dare non possunt nee debent". Tegen vervreemding
en verpanding van de aan hunne beneficiën behoorende boeken,
kelken of sieraden door de vicarissen werd als straf vervallen-
verklaring door het kapittel bedreigd, „nisi de hoe ad arbitrium
capituli satisfecerit" 2).

Niet altijd echter trad het kapittel voor de kapittelvicarieën
op; hetgeen voor de hand lag bij die rechtshandelingen, in welke
het kapittel, als schuldenaar b.v., tegenover een vicarie stond.

Zoo erkende het kapittel van St. Pieter den 3den Juni 1468 3)

facultates ac mandata et concordata huiusmodl a sede predicta vel eius legatis pro
tempore minime émanassent et in futurum non emanarent."

Dit besluit virerd den Sden Sept. 1522 door paus Adriaan bevestigd en ook
toepasselijk verklaard op „omnia et singula alia beneficia et officia ecclesiastica in
eadem ecclesia maiori consistentia ad episcopi, prepositi, archidiaconi, decani,
scholastici, thesaurarii et omnium et singularum pro tempore existentium personarum
ac capituli ecclesie maioris huiusmodi collationem, provisionem, presentationem,
electionem, institutionem seu quamvis aliam dispositionem communiter vel divisim
spectantia et pertinentia quorum singulorum fructus redditus et proventus quatuor
marcharum argenti puri... valorem annuum non excedunt".

Rijksarch. Utr. Charters v. d. Dom.

1) Mr. Muller 1. c. p. 205.

2) P. 241.

3) Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no. 1082,

-ocr page 143-

119

schuldig te zijn aan de executeurs van het testament van S.
Cluetinx een jaarlijksche losi\'ente van 3 Frankrijksche schilden
„tot behoeff der vicarie" door dezen Heer Cluetinx „gesticht,
fundeert ende doteert" in de kerk van het kapittel ter eere
van God, O. L. Vrouwe, St. Peter, St. Andries en St. Anthonis.
Het betrof hier dus de belegging van geld, waarmee de stichter
de vicarie gedoteerd had in zijn testament; de executeurs ervan
belegden het bij het kapittel, waarvoor de gemelde schuld-
bekentenis werd afgegeven i).

Bij dit alles houde men echter wel in het oog, dat het voor
vicarieën in den engen zin des woords gold; deze waren
afzonderlijke fundatiën naast het kapittelvermogen 2), zij het

1) Cf. ook de schuldbekentenis van 13 Sept. 1475 van het kapittel van St. Pieter
ten behoeve eener in zijn kerk gefundeerde vicarie. Catalogus v. h. kap.-arch. v.
St. Pieter no. 426, f. 18.

Evenals het kapittel zelf konden ook de prelatuurschappen of „dignitates" van
het kapittel met de in de kerk gefundeerde vicarieën rechtshandelingen verrichten,
bv. geld van deze leenen. Cf. bv. de schuldbekentenis d.d. 23 Juni 1415 van den
proost van St. Pieter q.q. ten behoeve van „den altaer ghesticht ende fundeert
inder kerke tsinte Peter voerss. inder eren Gods, des Heylighen Apostels Sinte
Jacob die minre ende des Heylighen martelaers Sinte Blasius". Catalogus v. h.
kap.-arch. v. St. Pieter, no. 1058.

2) Dat een vicarie in den engen zin des woords een afzonderlijk en zelfstandig
lichaam was naast het kapittelvermogen, komt ook uit in de vereeniging van de
vicarie van St. Ursula — een vicarie in de technische beteekenis van het woord —
met de vicarie van St. Johannes Baptista door bisschop F. van Tautenburch den
lóden Sept. 1568.

... „Nos itaque attendentes vigore decretorum sacrosancti Concilii Tridentini auctori-
tatem et facultatem concessa nobis et attributa,... plura beneficia ecclesiastica ob
exiguitate fructuum unire, annectere et incorporare, consideratisque ulterius in
talibus considerandis volentesque cavere ne predictarum vicariarum officia propter
fructuum exiguitatem negligantur, antedictam vicariam altaris sancti Johannis baptiste
prefate vicarie sancte Ursule una cum omnibus et singulis fructibus, proventibus
et emolumentis nostra ordinaria auctoritate ac alias iuxta facultatem nobis per
dictum ConciUum Tridentinum attributam uniendam et incorporandam duximus,
prout unimus, annectimus, et incorporamus. Et de cetero perpetuis futuris tempo-
ribus huiusmodi duo beneficia sic unita in unum beneficium ecclesiasticum erigimus,
et intitulamus unumque censeri beneficium et per unum sacerdotem pro tempore
exinde regi et deserviri debere, eadem auctoritate tenore presentium volumus,
decernimus et mandamus".

Catalogus v. h. kap.-arch, v. St. Pieter, no. 1063.

-ocr page 144-

120

dan ook in zeker opzicht onder het gezag van het kapittel
staande i). Anders was het evenwel gesteld, wanneer aan het
kapittel een making gedaan werd, om uit de inkomsten van
het gelegateerde goed een reeds gesticht of nog te stichten
altaar te doen bedienen. Van een beneficium ecclesiasticum
was dan geen sprake, ook al had de betrefiende geestelijke
levenslang recht op de bediening van het altaar; hij had een
officium, geen beneficium. Een voorbeeld van een dergelijke
missenfundatie — waarbij het echter niet duidelijk is of het
hier een officium met of zonder rechtspersoonlijkheid gold —
levert het testament van Matheus, deken van het kapittel van
Oudemunster, d.d. 23 Jan. 13162): ^^pro mundanis celestia et
pro temporalibus eterna commutare desiderans et sperans", zoo
verklaarde hij, „quasdam terrarum possessiones ad me jure
hereditario spectantes" „ob remedium anime mee et amicorum
meorum do lego et assigno Ecclesie Sancti Petri Traiectensis
jure testamenti
in iner<i4,m propritten ipsamque Ecclesiam de
ipsis heredem instituo hiis presentibus
ad altare in dicta Ecclesia
Sancti Petri iuxta hostium chori versus Aquilonem situatum.
Quarum terrarum
reddittis et proventus ad sustentationem
sacerdotis ad dictum altare nunc celebrantis et celebraturi pro
tempore continue pertinebunt tali videlicet conditione quod
sacerdos ibidem celebrans pro tempore orabit continue et sine
tedio pro me et amicis meis predictis" etc.; voorts werd ge-
regeld de „altaris collatio", die na het overlijden van den stichter
en van enkele andere personen, wien ze „in solidum" werd ge-
reserveerd , aan den deken van St. Piecer in der tijd zou toekomen.

Het eigendomsrecht van het gelegateerde land werd derhalve

1) Zoo was het in den Dom rechtens, dat het kapittel in belangrijke mate kon
ingrijpen in den rechtstoestand van de aldaar gevestigde ofScia en beneficia: „onera
annectere", aldus luidt het in het Rechtsboek van den Dom, p. 226, „et ipsis
detrahere, dividere et unire et alias de ipsis disponere, prout utilitati ipsorum et
ecclesie viderint expedire" j en op p. 230 lezen wij: „Capitulum nostrum sine con-
sensu episcopi potest beneficium, in ecclesia nostra erectum, totaliter tollere, ipsi
addere et detrahere, annectere et commutare, prout utilitati ecclesie crediderint
expedire. Novam tamen dignitatem sine consensu episcopi in ecclesia erigere non
pos-sent".

2) Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no. 1053,

-ocr page 145-

121

niet verkregen door een vicarie, door een altaar, maar door
de kapittelkerk zelve, die de vruchten ervan moest aanwenden
voor de bezoldiging van een priester, die reeds het bedoelde
altaar betjiende of later bedienen zou, omtrent de benoeming
van welke latere geestelijken regelen gesteld werden; dat deze
geestelijken „perpetui" moesten zijn, werd niet bepaald.

Men leze ook den stichtingsbrief, d.d. 6 Nov. 1336, van een
vicarie in de St. Pieterskerk te Utrecht door den thesaurier
van het kapittel, Johannes van Leyden i).

„In remissionem meorum peccaminum, ad laudem pariter et
honorem omnipotentis Dei eiusque matris gloriose virginis Marie,
beatorumque apostolorum Petri et Pauli, necnon beati Johannis
Baptiste de bonis meis propriis videlicet de duodecim jugeribus
terre arabilis vel circiter jacentibus in Zwindrecht" etc.
„vicariam
in altari in dicta ecclesia mea in honore Sancti Johannis Baptiste
predicti erigendo, construendo et consecrando fundavi et dotavi
necnon tenore presentium
ftmdo et doto, tali conditione" etc.
„Bona igitur sive terras predictas in dotem et pro dote dicte
vicarie ad sustentationem vicarii sive sacerdotis"
„Ecclesie et
capitulo
meis predictis exnunc inantea do, confero, libere,
perpetue, irrevocabiliter et
assigno jus, proprietatem et dominium
earundem salvo mihi quoadvixero usufructu pleno in eisdem
terris et redditibus suis, ob causam predictam in ipsam
Ecclesiam
meam et capitulum tenore presentium totaliter transferendo
sub forma, modo, conditionibiis et onere ^tc.

„Huius quidem vicarie collationem provisionem. sive disposi-
tionem quoties et quomodocumque ipsam vacare contigerit, ad
me quoadvixero deinde ad executores. testamenti mei quamdiu
aliquis ex eis supervixerit volo libere pertinere" etc.

Het kapittel van St. Pieter approbeerde en admitteerde op
het verzoek van den stichter de fundatie, en de vicaris-generaal
van den Bisschop ratificeerde en confirmeerde ze 2).

1) Catalogus v. h. kap.-avch. v. St. Pieter, no. 1068.

2) Cf. een soortgelijke vicariestichting in de St. Pieterskerk van 30 Sept. 1340.
Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter no. 1057.

De fundatie geschiedde door de executeurs-testamentair van R. van Steenkerke,
scholaster van St. Pieter,

-ocr page 146-

122

Van een verzoek aan den Bisschop, dit officium te willen
verheffen tot een beneficium was geen sprake, zoodat wij hier
niet met een beneficium of een vicarie in den strikten zin van
het woord te doen hebben, maar met een officium.

De fundateur stond zijn eigendomsrecht van eenige onroerende
goederen af, en wel aan de kapittelkerk zelve, die gehouden
was de inkomsten ervan den bezitter van de vicarie — dezen
naam gaf de stichter aan zijn fundatie — of vicaris uit te
keeren, zoodat de vicarie wel een dos kreeg, doch niet be-
staande uit eenige onroerende goederen maar uit het recht op
hunne inkomsten en de bedoelde landerijen dus geen vicarie-
maar kapittelgoed waren. Deze fundatie was dus een officium
met rechtspersoonlijkheid.

In een huurcontract d.d. 15 Jan. 1387 i), eenerzijds gesloten
door het kapittel, verklaarde het kapittel te verhuren „domum
et aream nostras sitas in civitate Traiectensi in loco dicto die
Ambochtssteghe", „ad nos et nostram ecclesiam ac altare fun-
datum et dotatum in ecclesia nostra predicta in honore beati
Johannis Baptiste pleno iure spectantes et pertinentes".

En in een contract d.d. 14 Aug. 1411 i) hetzelfde huis be-

Na den inhoud van h"t testament te hebben meegedeeld ter motiveering van
wat zij deden — zij overwogen o. a., dat de testateur „ecclesie sancti Petri" zekere
jaarlijksche rente gelegateerd had voor bepaalde doeleinden, door hen te consti-
tueeren uit de nalatenschap, en dat hij bepaald had, dat door hen het overschot
zou aangewend worden „pro dote ac in subsidium dotis nove cappellanie in ipsa
ecclesia erigenda ad usus et sustentationem rrinistri eiusdem cappellanie" en aan
de St. Pieterskerk zou worden toegewezen („eidem ecclesie assignari") — verklaarden
zij uit het bedrag der nalatenschap landerijen te hebben aangekocht en zoo de
vereischte jaarlijksche inkomsten te hebben geconstitueerd, welke „redditus.. . et
terras" zij aan de St. Pieterskerk opdroegen („damus et per presentes conferimus et
assignamus eidem Ecclesie Sancti Petri") onder aanwijzing der bestemming, terwijl
zij het gedeelte dier inkomsten, dat overschoot, volgens het testament „in dotem
et pro dote" der kapellanie bestemden ten behoeve van den vicaris, „quam exnunc
in eadem ecclesia erigimus et dotamus", op het altaar van St. Jacobus, St. Blasius,
St. Eustachius etc. Het kapittel van St. Pieter was zoodoende eigenaar der lan-
derijen, de vicarie had recht op een uitkeering uit de inkomsten ervan; het land
was dus geen vicarieland; de vicarie had wel een eigen „dos", die voor vergrooting
vatbaar was („salva semper eidem altari dotatione prius facta vel alias facienda"),
maar deze bestond niet in onroerend goed

l) Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter no. 1069.

-ocr page 147-

III

treffende verklaarde het kapittel, dat het „bi wille ende consent
Heren Boudewiin Heye ewich vicarius van Sinte Johans Baptisten
outaer in onser kerken voerscreven" dit huis, „toebehorende
Sinte Johans Baptiste outaer in onser kerken voerghenoemt"
in erfpacht uitgaf aan Aleyt van Bellinchoven.

Was de formuleering dezer huurcontracten nu onjuist.? De
stichtingsbrief kende in ondubbelzinnige bewoordingen het eigen-
domsrecht van zekere goederen aan de St. Pieterskerk toe en
gaf den vicaris slechts een recht op de inkomsten ervan. En
de huurcontracten? Het eene sprak van het verhuurde goed
als toebehoorende aan de kerk
en de vicarie, terwijl het andere
rondweg zeide, dat het de vicarie toebehoord?. Was dit nu
niet zoo? Men onderscheide.
In welk opzicht behoorde het
goed aan de kerk en aan de vicarie, eigendomsreehtelijk of
uit anderen hoofde? Op zich zelf doet „toebehooren" aan een
eigendomsrecht denken, maar ook in ander opzicht kan een zaak
iemand toebehooren. De kerk had het eigendomsrecht, en in
zooverre behoorde haar het goed toe; de vicarie had recht op de
inkomsten, en in zooverre behoorde het haar toe. Uit den fundatie-
brief zijn de huurcontracten in dezen zin te begrijpen; op zich zelve
genomen zou men echter, gegeven het gewone gebruik van
„toebehooren", er uit afleiden, dat het bewuste goed vicarie-
eigendom was; misschien was dit van het bedoelde goed ook
werkelijk het geval. Bij de juridische constructie van dergelijke
handelingen en hare gevolgen staat men dus op niet al te
vasten grond.

Dit is zeker, dat van geen beneficium ecclesiasticum en dus
ook van geen vicarie in den strikten zin des woords sprake
kan zijn, wanneer niet blijkt van een verheffing van de fundatie
tot geestelijk benefice en van een amortisatie van de goederen
door den Bisschop; er is dan een officium, al dan niet met
rechtspersoonlijkheid voorzien; welk laatste dubium slechts met
behulp van den stichtingsbrief en de betreffende rechtshandelingen
of andere aanwijzingen kan worden opgelost.

Ook deze geestelijke ofhcia, onverschillig of de bezitters
ervan een levenslang recht er op hadden of niet, werden wel
vicarieën genoemd. Men houde dit wèl in het oog, opdat men
niet, afgaande op een blooten naam, aan de ermee aangeduide

/

-ocr page 148-

124

zaak een rechtskarakter geve, dat slechts toekomt aan één
soort van dien naam dragende lichamen.

Zoo men bv. kan constateeren, dat het beheer van en de
beschikking over zgn. vicariegoederen in de Utrechtsche kapittel-
kerken aan het kapittel behoorde, hetzij dan feitelijk of rechtens,
dan ligt hierin nog geen uitzondering op het rechtsbeginsel,
dat de bezitter van een beneficium ecclesiasticum de goederen
ervan zelf beheerde en over deze beschikte, omdat kapittel-
vicarieën niet altijd beneficia waren, en niet eens altijd
rechtspersoonlijkheid bezaten maar ook bloote missenfundaties
konden zijn, en de er voor bestemde goederen tot het kapittel-
vermogen behoorden, waarmee zij sub modo vereenigd waren.
Alleen een onderzoek naar het rechtskarakter en den toestand
van elke vicarie in het bijzonder zou het recht kunnen geven
van een uitzondering op den genoemden regel te spreken.

Overigens k^n worden geconstateerd, dat het beheer, de
vertegenwoordiging van een fundatie niet altijd op dezelfde
wijze geschiedde. Uit tal van voorbeelden blijkt, dat voor
dezelfde groep van goederen nu eens de eene dan weer de
andere autoriteit optrad, zoo ten opzichte van de in de St.
Pieterskerk gefundeerde memorie- of presentiegoederen, een
fonds, welks inkomsten verdeeld werden onder de vicarissen,
die de verschillende in de kerk gestichte altaren bedienden;
voor deze goederen traden nu eens de gezamenlijke vicarissen
op, dan weer het kapittel i).

3. Beperking der beheersvrijheid van een beneficium
ecclesiasticum.

Omtrent het beheer van en de beschikking over beneficiale
goederen zagen wij reeds, dat zulks toekwam aan de bezitters
van de beneficia, waaraan de goederen behoorden.

Bij het aanvaarden ervan waren zij verplicht aan den Bisschop

i) Cf. bv. de acten van 4 Sept. 1401, 20 Oct. 1407, 26 Mrt. 1412. Catalogus
v. h. kap.-arch. v. St. Pieter no. 1097 ff. 22, 27; no. 1099 f. 26 verso; no. 1097
f. 30 verso.

-ocr page 149-

125

of wie dezen vertegenwoordigde bij eede te beloven, bem een
specificatie van de ertoe behoorende goederen te zullen leveren
en overigens voor deze de betamende zorg te zullen aan-
wenden 1).

In hun vrijheid waren zij door verschillende regelen, zoowel
van de geestelijke, als van de wereldlijke Overheid beperkt 2).
In het algemeen kan worden gezegd, dat de beneficiatus als
hebbende een „jus percipiendi proventus bonorum titulo suo
annexorum durante tempore quo Beneficium possidet", evenals
een vruchtgebruiker 3) voor geen längeren termijn dan tot zijn
overlijden de goederen van zijn benefice verhuren kon; zijn
opvolger in het benefice had het recht in integrum restitutio
te vorderen 4). Deze regel gold alleen voor die lichamen,
van welke het beheer en het genot in dezelfde hand was.
De beheerders van geestelijke fundaties daarentegen, aan wie
enkel het beheer toekwam, terwijl de bestemming der stich-
tingen een andere was dan hun onderhoud, bonden door hunne
huurcontracten ook hunne opvolgers.

Ook in de beschikking over bona ecclesiastica werd de analogie
met het vruchtgebruik geldend gemaakt 5).

In het algemeen was vervreemding van geestelijke goederen
verboden; het Canonieke recht stond ze evenwel in verschillende
gevallen toe, welke zich onder drieërlei hoofd laten samen-
vatten : pietas, necessitas en utilitas. ß). In deze gevallen was

1) V. E., II. IV. V. 1. § 8.

2) V. E., II. IV. V. II.

3) Men mag niet zeggen, dat het recht van den bezitter van een beneficium
vruchtgebruik
was, maar enkel, dat het in verschillende opzichten analogie\'ermee
vertoonde. Ook van andere analogieën bediende men zich, als van het leen en
de erfpacht, waarin uitkomt, dat dit slechts analogieën waren en dus alleen van
eenige waarde, voorzoover het aan bepaalde recht.sregelen ontbrak. Zeer juist
wordt dit door Eichhorn in het oog gehouden, I.e. p. 744. Cf. ook Dichter-D.
I.e. pp. 1132, II71.

4) V. E., II. IV. V. II. § 18.

5) V. E., II. IV. V. III. §§28, 29.

6) V. E., II. IV. V. lY. §§ I sqq.

Hiertoe behoorde de grond, op welken reeds het Romeinsche recht den verkoop
van
geconsacreerde kerkelijke zaken toeliet, n.1. het loskoopen van gevangenen. Cf.
Richter-D. 1. c. p. 1174.

-ocr page 150-

367

het den beheerders geoorloofd, met toestemming van de geeste-
lijke Overheid hunne goederen te vervreemden of te bezwaren.
Betrof het een in een parochiekerk gevestigd benefice, dan
had de bezitter de goedkeuring van zijn Bisschop op de door
hem voorgenomen handeling te vragen, het kapittel der Cathe-
drale kerk behoefde er niet in gekend te worden i); zoo was
het dus rechtens ten opzichte van pastorie- en vicariegoederen,
die in kerken, in welke geen kapittel bestond, thuis hoorden.
Eenigszins anders kwam de zaak te staan, tengevolge van de
vestiging van een kapittel in een kerk. Vervreemding van de
aan de kerk verbonden goederen, zoowel van de kapittel-
goederen in den engen zin des woords als van de goederen,
die aan eenige tot het kapittel behoorende „dignitas", b.v. de
proosdij, de thesaurie etc. 2), of aan eenig in de kerk gefun-
deerd benefice of office S), of aan eenige andere aldaar ge-
vestigde stichting toekwamen, vereischte vooreerst de goed-
keuring van de meerderheid van het kapittel en dan die van
den Bisschop 4). En eveneens was de Bisschop in het beschikken
over zijne tafelgoederen gebonden aan het consent van het
kapittel der Cathedrale kerk 5),

Voorts was nog voor het vervreemden of bezwaren van
beneficiale goederen de toestemming van den eventueelen patroon
noodig 6).

En ten slotte eischte ook de wereldlijke Overheid wel, dat

1) v. E., II. IV. V. IV. § 25; cf. II. IV. V. I. § 13.

2) Cf. het rechtsboek van den Dom, p. 227.

3) Cf. p. 118. Cf. het rechtsboek van den Dom, p. 241.

4) v. E., II. IV. V. IV. §j 23, 24.

Als voorbeeld van dergelijke goedkeuring kan dienen het besluit van bisschop
Johannes d.d. 9 Aug. 1348, vi^aarbij hij zijn „approbamus et presenti... scripti...
patrocinio auctoritate nostra ordinaria id confirmamus" uitsprak ten behoeve van
een ruiling door het Duitsche Huis te Utrecht en het kapittel van St. Pieter
bew^erkstelligd, daar deze „ex causis legitimis" was voortgekomen.

Catalogus v. h. kap.-arch. v. St. Pieter, no. 684.

5) De Statuten van den Dom bepaalden zelfs, dat de Bisschop het consent van
de 5 in Utrecht gevestigde kapittelen en niet alleen van het Domkapittel noodig
had, om ten opzichte zijner tafelgoederen handelingen te verrichten, die ook zijne
opvolgers bonden. Overigens was hij in de administratie ervan vrij. Het rechts-
boek van den Dom, p. 227, 232.

6) v. E., II. IV. V. IV. § 34.

-ocr page 151-

127

geene geestelijke goederen vervreemd werden buiten haar
approbatie i).

Wat de beperking van de vrijheid van beheer en beschikking
betreft van bona ecclesiastica schijnt men niet al te zeer aan
de amortisatie in den strikten zin des woords te moeten blijven
hangen 2). In de volle beteekenis van het woord ecclesiastiek
bezaten alleen die goederen dit karakter, welke door het
geestelijke gezag ermee voorzien waren; het geestelijke karakter
was een door de geestelijke Overheid met goedvinden van de
wereldlijke aart geestelijke lichamen geschonken privilege, waar-
door de goederen door hen reeds bezeten of later te verkrijgen
van onder het zeggenschap van het wereldlijke in dat van het
geestelijke gezag gebracht werden met al de daaraan klevende
gevolgen.

1) V. E., II. IV. V. IV. § 35.

Cf. het hesluit van PhiUps II van 4 Mei 1574 op een request van Cornehs van
Muyden, „gestelde administrateur" van het klooster Oosthroek onder de Bilt,
waarin hij te kennen gaf, dat de tegenwoordige abt Peter van Wijck bij zijn komst
tot zijn prelatuurschap „tvoorss. convent met zwaere lasten ende schulden bevonden
heeft bezwaert ende belast te zijn, wel ter, somme van ontrent
20 m. gulden",
waarin het convent onder de twee vorige abten verloopen was; dat hij deze schulden ■—
voor
10 jaar was hem reeds „atterminatie van jaaren" verleend — wilde afdoen;
dat er evenwel geene gereede penningen voorhanden waren; en dat de pachters
der abdij ten gevolge der troebelen niet betaalden, daar ze „geheel berooft ende
bedorven" waren zoowel door de rebellen als door „onse crijschvolck"; en waarin
hij daarom verzocht conventsgoederen te mogen verkoopen, — werd door den Koning
gunstig beschikt:... „gönnen, consenteren, accorderen ende octroyeren, hem gevende
oorloff ende consent mits deesen, dat hy achtervolgende die commissie hem gegeven
by de welcke hy gecommitteert es geweest totter administratie van de goeden des
voorss. convents zal moegen by openbaer opslach vercoopen die boomen ende aff-
grift van veenen hierboven geroert, omme die penningen daer aff coemende ge-
employeert te worden naer behooren ter ordonnantie van die van onssen Rade
tutrecht ende vryinge der schulden ende onderhoudinge voor... daer aff hy gehouden
sail worden te doene goede reeckeninge ende bewijs daert behooren zall", etc.

Inv. V. d. arch. d. kap. en kl., no. 343.

2) Van Espen spreekt in den gemelden 5den titel „De administratione et aliena-
tione bonorum ecclesiasticorum" niet alleen over de eigenlijke geestelijke goederen,
de bona ecclesisastica, maar ook over kerke- en armengoederen en hospitaalgoederen;
cf. cap. I. §
II en cap. II. § 22.

Het begrip „bona ecclesiastica" neemt hij hier dus ruimer dan elders, het
kennelijk identificeerende met pieuze goederen.

Cf. Eichhorn 1. c. II. p. 811.

-ocr page 152-

128

Van deze goederen nu gold onvoorwaardelijk hetgeen ik
omtrent beheer en beschikking heb meegedeeld i). Doch ook
aangaande het vermogen van andere religieuze en pieuze stich-
tingen, die niet in den technischen zin des woords geestelijk
waren, als kerkfabrieken, armenfundaties, hospitalen en ver-
schillende officia werden vaak dezelfde regelen omtrent beheer
en beschikking toegepast. Dat ook voor de beheerders van
deze lichamen van geene onbeperkte vrijheid van handelen
sprake was of kon zijn, ligt voor de hand; ze werd uitgesloten
door de vaste bestemming der goederen, die een toezicht van
overheidswege noodzakelijk maakte. Naar recht kon de geeste-
lijke Overheid hier niet op dezelfde bevoegdheden aanspraak
doen gelden, als haar ten aanzien der eigenlijke geestelijke
goederen toekwamen; de wereldlijke Overheid was het, die
hier op haar eigen terrein verkeerde, en van haar houding hing
het in de eerste plaats af, in hoeverre kerkmeesters, H. Geest-
meesters , regenten van gasthuizen en hospitalen, bestuurders
van begijnenconventen e. a., aan de geestelijke autoriteit reken-
plichtig waren en haar goedkeuring behoefden op hunne be-
schikkingen , omtrent het aan hunne zorgen toevertrouwde
vermogen. Dat in deze materie overigens geene algemeene
regelen te geven zijn, springt zoodoende in het oog.

Als beperking van de beschikkingsbevoegdheid der bezitters
van geestelijke goederen werkte ook het recht der geestelijke
Overheid van in de vermogensrechtelijke verhoudingen in te
grijpen door b.v. geestelijke beneficiën op te heffen, te splitsen,
te vereenigen en te verplaatsen, en in het algemeen het ver-
mogen van een geestelijke stichting ten behoeve eener andere

i) Of voor de vervreemding van kloostergoederen het bisschoppelijke consent
vereischt viras? v. Espen (II. IV. V. IV. §§ 21, 22) eischt het niet; hij zegt enkel,
dat de kloosteroversten er niet toe bevoegd waren zonder de inwilliging der kloos-
terlingen. Cf.
I. XXXI. § 7.

Dat het echter wel voorkwam, dat ook hier het consent van den Bisschop noodig
was of althans gevraagd en verleend werd, blijkt uit de ruiling d.d. 3 Oct. 1413,
aangegaan door het convent van Vrouweklooster en het klooster Vredendael, waartoe
door den Bisschop verlof was verleend (25 Sept.): „Concedimus in Domino facul-
tatem", „ut... commutare possitis" ... de „pecias terre", aan partijen „spectantes et
pertinentes".

-ocr page 153-

129

te verminderen. Of zij dit recht in een bepaald land bezat,
hing af van de vi^ereldlijke Overheid, die in elk geval op der-
gelijke handelingen haar placet eischte.

Een voorbeeld hiervan is de incorporatie van de Geldersche
goederen der St. Paulusabdij en van 5 prebenden der Utrecht-
sche kapittelkerken door den Paus bij de bisschoppelijke Tafel-
goederen van Utrecht, ter gelegenheid der verheffing van het
bisdom tot aartsbisdom, bij een bul van 1565 (15 Maart).
Hoewel de incorporatie met \'s Konings goedvinden geschied
was, weigerde de St. Paulusabdij hare goederen aan den Aarts-
bisschop over te dragen. De abdij vroeg, welke goederen
eigenlijk bedoeld waren, eischte een authentieke copie der
bul, maakte nog andere zwarigheden, en vorderde, „dat partijen
op haere different by beuren competenten juge recht ende
justicie geadministreert mochte werden". De Koning stoorde
er zich evenwel niet aan; hij deed opmerken, dat in al zijne
bisdommen dergelijke pauselijke bullen met zijn consent werden
ten uitvoer gelegd, en liet op alle goederen der abdij beslag
leggen, om haar zoo te dwingen tot het transport van de
goederen door den Paus voor de Mensa episcopalis bestemd,
terwijl aan de schuldenaren der abdij verboden werd, hunne
schulden haar te betalen. Een request aan den Raad van
State hielp de abdij evenmin; het arrest werd gehandhaafd.
Ten slotte wendde St. Paulus zich tot de Geldersche Staten,
zich beroepende op het Geldei\'sche recht, volgens hetwelk
geene pauselijke besluiten mochten worden uitgevoerd zonder
placet van Stadhouder, Kanselier en Raden i). In het alge-
meen werd dus door het wereldlijke gezag de bevoegdheid van
het geestelijke, om aan de onder zijn jurisdictie staanden, de
verplichting op te leggen op bepaalde wijze over hun vermogen
te beschikken, erkend. Later, nog vóór de Reformatie, is de
Overheid hierop teruggekomen; door Matthias en den Raad
van State zijn de bedoelde incorporatiën gecasseerd en zijn de
St. Paulusabdij en de vijf kapittelen in hun geheel hersteld 2).

1) Inv. V. d. arch. d. kap. en kl. no. 263.

2) Copieboek K. no. 26. Stadsarch. Utr.

-ocr page 154-

130

Ook de geschiedenis van het kapittel van ter Horst, welks
stichtingsbrief ik reeds meedeelde (pp. 67, 68), levert een voorbeeld
van dergelijk ingrijpen der Overheid, nu echter niet van de
geestelijke maar van de wereldlijke met goedkeuring van den
Bisschop.

In 1481 bestond het kapittel nog slechts op het papier; het
vermogen was te gering om den inhoud van den fundatiebrief
te verwerkelijken. Den 5den Jan. van dat jaar werd door bisschop
David van Bourgondië een nieuwe regeling getroffen, opdat
het voornemen van den stichter niet geheel en al mislukte en
de voor de religie bestemde goederen niet te loor gingen en
voor andere doeleinden gebruikt werden; bepaald werd o. a.,
dat het kapittel zou bestaan uit „tria officia dumtaxat absque
decanatu sive decano et thesauraria sive thesaurario in dicta
capella", ter begeving van den bisschoppelijken burggraaf van
ter Horst en ter admissie van den Bisschop i).
- In 1528 werd het slot ter Horst door de Gelderschen verwoest
en sedert werd door de vier officianten in de parochiekerk van
Rhenen dienst gedaan. Den 6den Mei 1534 besloot Karei V .
echter, met een beroep op de verwoesting van ter Horst en
de overdracht van het wereldlijke gezag, drie van de vier
prebenden, die immers van huis uit castraal (aan een kasteel
verbonden) waren, te verplaatsen naar het kasteel Vredenburg
te Utrecht, het slot te Abcoude en het Huis ter Eem, opdat
de officianten voor de bezettingen ervan den dienst Gods
mochten verrichten, welke translatie inging met het vaceeren
der prebenden; de vierde bleef gevestigd in de kerk te Rhenen;
de Keizer zou begeven, de Bisschop institueeren. De translatie
geschiedde met goedvinden van den Bisschop. In 1566 werd de
vierde prebende geïncorporeerd bij de pastorie van Venendaal 2)_

1) Inv. V. d. arch. d. kap. e. kl. no. 2.

2) Inv. V. d. arch. d. kap. e. kl. no. i ff. 15 sqq., 43.

-ocr page 155-

131

HOOFDSTUK VUL
Gehoudenheid van den bezitter van een beneficium

ecclesiasticum om bij te dragen in de kosten
der kerkfabriek.

In het algemeen verplichtte het Canonieke recht de bezitters
van beneficia, am bij te dragen in de onderhoudskosten van de
kerk, waarin ze gefijndeerd waren, om aan de kerkfabriek een
gedeelte hunner inkomsten af te dragen i). In verschillende
wetten, zoowel van wereldlijken als van kerkdijken oorsprong
werd aan de in een kerk gebeneficieerden en aan de leeken,
die kerkelijke goederen bezaten, de verplichting opgelegd bij
te dragen in de kosten der kerkfabrieken. Van deze verplichting
ontheven was de pastoor (of vicarius perpetuus), die zich met
een pastorale competentie had tevreden te stellen 2). W. i. w.
was hij bezitter van de vicaria perpetua, maar van deze waren
de inkomsten juist voldoende om hem volgens zijn positie te
doen leven en dus niet voor besnoeiing vatbaar. Als bezitters \'\'
van de pastoorsbenefices der bij hen geïncorporeerde kerken J Cn
waren de kapittelen en kloosters, „et alii ad quos decimae et
proventus Ecclesiarum sunt devoluti", gehouden te contribueeren l
aan de kerkfabrieken 3). In den regel was men slechts tot een
zeker evenredig deel van het jaarlijksche inkomen der goederen,
die veelal in tienden bestonden, als maximum gebonden, „ne
alias contingat ob Ecclesiarum ruinas ipsos decimarum posses-
sores subito et inopinato ad egestatem deduci" 4).

Zoo kon de Heer van Buren dan ook den 8sten Apr. 1597 5)
het kapittel van St. Pieter gelasten de kerk van Malsen, te
doen herstellen, daar de pastorie bij het kapittel geïncorporeerd

1) Cf. Eichhorn, Ic. 11 p. 805 sqq.

2) V. E. IL IL L VL H 10. II-

3) Ook zij, leeken of geestelijken, die zonder dat hun de kerken geschonken
waren, de tienden ervan bezaten, waren uit dien hoofde tot bijdragen verplicht
cf. v. E., IL IL L VL §
13.

4) V. E., II. II. L VI. § 14.
^ 5) Cf. p. 71.

-ocr page 156-

132

was en de kerspeltienden in zijn bezit waren. Afgezien nu van
de vraag, of het geven van dit bevel den Heer van Buren
toekwam, dient opgemerkt te worden, dat hij in elk geval het
kapittel te zwaren last oplegde; dit toch was wel gehouden tot
zekere contributie in de kosten van herstel maar niet tot de
reparatie zelve en in haar vollen omvang.

Hoe het kapittel zich in deze quaestie verder gedragen heeft,
is mij niet bekend.

Een dergelijke moeielijkheid rees voor hetzelfde kapittel uit
het bezit van de kerk van Tricht, den 24sten Oct. 1507 bij de
St. Pieterskerk geïncorporeerd.

In 1607 1) werd het aangesproken door de kerkmeesters van
Tricht voor den Hoogen Raad van Holland, om de reparatie
van hun kerk te zijnen laste te nemen. Het geding werd ten
gunste van het kapittel beëindigd; de Hooge Raad ontzegde
den eischers („Kerckmeesters ende Parochianen vanden dorpe
van Tricht") hun eisch en verklaarde, dat de verweerders
(„Deecken ende Cappittularen van S.te Pieterskercke tot Vuyt-
recht") niet gehouden waren tot de herstelling van de Trichtsche
kerk, w. i. w. „met rijpe deliberatie", doch helaas zonder
eenige motiveering. Uitvoerig vermeldde de Hooge Raad
daarentegen de bew^eringen van partijen. Door de eischers
werd gesteld, dat de gedaagden het tiendrecht van de
Trichtsche vruchten hadden en het recht van „collatie vande
pastorye aldaer", dat de kerk van Tricht „henluyden was toe-
behoorende" en dat deze „zeer onstelt ende ontrampeneert"
was en dreigde in te storten, tenzij er een groote reparatie
bewerkstelligd werd, welke te doen „de voorss. kercke ende de
fabrijcque derselver geen middel van goeden hadden", „hoewel
daeromme de verweerers gehouden waren de voorss. kercke
behoorlick te repareren ende in wesen te houden." Klaar-
blijkelijk werd de eisch dus gegrond op het bezit van de
Trichtsche tienden door het kapittel.

Van hun kant gaven de gedaagden een tamelijk breede schets
van de historie der Trichtsche kerk ; „die van Tricht ende die

i) Ct. p. 72,

-ocr page 157-

133

gemeente off gebuyren aldaer", beweerden zij, ressorteerden
onder Buurmalsen en behoorden aldaar „te kercke", zoodat de
kerk van Buurmalsen de „parochiekercke" was van Buurmalsen
zoowel als van Tricht i), „alwaer zyluyden het doopsel ende
andere sacramenten vande kercke mosten halen; ende was de
parochiaen off pastoor van Buremalsen oock parochiaen off
pastoor van die van Tricht"; „ende gemerct de voorss. kercke
van Buremalsen was geïncorporeert de kercke van S.^ Pieters
tutrecht", zoo had krachtens deze incorporatie het kapittel de
tienden van Buurmalsen en Tricht en het recht er een „cureyt
off bediender" te „stellen"; de „collatie ende regieringe" van
de kerk van Malsen behoorde aan het kapittel evenals de
tienden; door de Heeren van Buren, Allert en Otto was dit
uitdrukkelijk erkend 2) ^ voor het geval er een kapel in de
„buerschap" Tricht met consent van den Bisschop werd gefun-
deerd , en dat alsdan aan het kapittel van St. Pieter ten
eeuwigen dage de collatie van deze zou toekomen, zonder dat de
priester der kapel ooit eenig recht zou hebben op de tienden van
Tricht; in hetzelfde jaar werd door den deken van St. Pieter
als vicaris-generaal van den Bisschop aan de „ingesetenen" van
Tricht vergund een kapel te bouwen onder de bepaling, dat de
tienden dezer buurschap aan het kapittel zouden blijven, en dat de

1) De parochie van Malsen, welker kerk bij het kapittel van St. Pieter quoad tem-
poralia was geïncorporeerd, omvatte ook het dorp Tricht, welks geburen met consent
van het kapittel van St. Pieter en van den Bisschop (d.d. 2 Nov. 1315) een kapel
gesticht en gedoteerd hadden.

Mr. Muller, l.c. bijlage 5 iu de „Oorkonden aangaande de kerken van Buur-
malsen en Tricht".

2) Cf. de arbitrale uitspraak d.d. 21 Febr. 1287 tusschen het kapittel van St. Pieter
en Otto heer van Buren, waarbij het recht van het kapittel op de kerspeltienden
van Malsen werd erkend, althans possessoir; de verklaring van den pastoor van
Malsen d.d. 27 Mrt. 1313, waarbij deze erkende, dat de kerk van Malsen het
kapittel toekwam; het contract d.d. 2 Apr. 1315, waarbij het kapittel van St. Pieter
aan Alard en Otto van Buren, de tienden van Malsen in erfpacht gaf; de acte
d.d. II Aug. 1315, waarbij Alard en Otto van Buren erkenden, dat, als in Tricht
een kapel of kerk gesticht werd, de collatie ervan aan het kapittel zou behooren
en -de priester ervan geen recht op de kerspeltienden zou hebben. Cf. ook de
verklaring van den pastoor van Tricht d.d. 13 Jan. 1412, waarin hij erkende geen
recht te hebben op de kerspeltienden.

Mr. Muller, l,c. bijlagen 1,2, 3, 4 en I2.

-ocr page 158-

134

kapelaan er geen recht op zou hebben, zelfs niet als de kapel
ooit tot parochiekerk verheven mocht worden i); in 1336 werd
door Lambert van Buren uitdrukkelijk erkend, dat de collatie
van de Trichtsche kapel of van er nog te bouwen kapellen
door hem of door anderen, evenals de tienden van Tricht, het
kapittel competeerde 2); rnet consent van het kapittel werd in
1389 deze kapel door den Bisschop tot parochiekerk verheven,
„ende de goederen daertoe gegeven off van doen aen in tijden
ende wijlen te geven gemaect
geestelick\'\' 3) met de daartoe be-
hoorende „vryheyt ende immuniteyt", onder de bepaling even-
wel, dat de collatie zou blijven aan het kapittel evenals de
tienden „zonder eenige verminderinge vuyt wat saecken dattet
zoude mogen wesen", in Malsen en Tricht, „nyet anders dan
off de voorss. capelle in geenre parochiale kerke geredigeert en
ware
geweest" 4), zooals ook door die van Tricht, verschijnende

1) In de gemelde acte d.d. 2 Nov. 1315 was n.1. het consent onder deze voor-
waarden verleend: „quod collacio ipsius capelle, dum vacaverit, ad . .. decanum et...
capitulum ecclesie nostre sancti Petri, pro eo quod ipsa capella et villa de Tricht
cum omnibus agris pascuis et pratis et terris eidem ville attinentibus site sunt infra
limites parrochie ecclesie de Malsen, que quidem ecclesia de Malsen ecclesie nostre
sancti Petri cum omnibus decimis ipsius parrochie et juribus, ad ipsam ecclesiam
spectantibus, ecclesie nostre beati Petri ab olim incorporata existit, pertinere debebit,
et quod omnes oblaciones in dicta capella offerende parrochiali ecclesie de Malsen
cedent, et quod capellanus capelle pro tempore existens nichil de juribus parrochialis
ecclesie de Malsen sibi potei it vendicare. Et si dictam capellam postmodum forsan
in parrochialem ecclesiam erigi contigerit, quod omnes decime ville de Tricht, tam
majores quam minute, presentes et future, ad ecclesiam nostram beati Petri, sicut
nunc racione incorporacionis antique pertinent, pertineant in futurum".

2) Deze erkenning was d.d. 12 Jan. 1336; Mr. Muller, 1. c. bijlage 6.

3) Cf. p. 18.

4) Deze verheffing was geschied den 7den Dec. 1389, met consent van het
kapittel van St. Pieter, „in tytulum perrochialis ecclesie"; het verdient opmerking,
dat eerst thans de goederen tot bona ecclesiastica werden gemaakt, terwijl in de
acte van 2 Nov. 1315 van geen vergeestelijking van de goederen gesproken was:
„et bona ad eandem assignata et in posterum pia erogacione lai-gienda et assignanda
fore et esse ecclesiastica et sub ecclesiastice protectionis libertate tuenda decemimus".
De kerspeltienden van de landerijen, die voortaan tot de parochie Tricht behoorden,
zouden aan het kapittél van St. Pieter blijven: „omnes et singule spectabunt fileno
jure in perpetuum libere ad dictos dominos decanum et capitulum et eorum eccle-
siam sancti Petri et de juribus et pertinenciis eorum erunt et in perpetuum remane-
bunt libere in omnibus et per omnia, acsi dicta capella in perrochialem ecclesiam

-ocr page 159-

135

voor den Bisschop was erkend, „dat noch sy noch heurluyder
kercke tot eenigen tijden eenich recht totte voorss. tliienden
grove off smalle hadde gehadt off mochte hebben, maer dat
de selve met vollen rechte toequamen de voorss. Heeren Deecken
ende Cappittel van S.te Pieters, met beloften dat syluyden de
voorss. kercke sulcx zouden doteren ende begiften dat deselve
zoo veel in eeuwige renten zoude hebben, dat de cureyt off
vicaris hem selven daerop priesterlick ende eerlick naer behooren
soude mogen onderhouden ende alle overcommende lasten dragen;
ende off in toecommende tijden yetwes daer aen soude mogen
ontbreecken, dat syluyden vuyt haer eygen goet tselve souden
suppleren, alles sonder quetse, interest off sonder prejudicie
vande Heeren Deecken ende Cappittele van S^e Pieters voor-
noempt"; daarna waren zij voor den Heer Alard van Buren
verschenen en hadden beloofd zich te gedragen naar de gemelde
„brieven van separatie tusschen die van Malsen ende van
Tricht" en dat zij „de voorss. kercke van Tricht alsoo goet
maecken zoude van seeckere renten ende van onseeckere, dat
een priester die daer wonachtich was bescheydelick ende rijckelick
als een parochipaep daerop zoude mogen leven buyten hinder,
last ende schade des Deeckens ende Cappittels van S^e Pieters
tot Vuytrecht ten eeuwigen dagen i).

erectà nou fuisset"; de parochianen van Tricht erkenden, „nee se nee suam
ecclesiam de Tricht ullo tempore hahuisse nee habere debere aliquod jus in
dictis decimis", dat dit recht aan het kapittel van St. Pieter competeerde,
„quodque eadem perrochialis ecclesia de Tricht regetur in perpetuum per perpetuum
vicarium curatum dicte ecclesie de Tricht, hujusmodique curate vicarie de Tricht
collacio solum et in solidum pleno jure ad dictos dominos decanum et capitulum,
ad quos eciam collacio vicarie curate dicte eorum ecclesie de Malsen a primeva
ejus fundacione pertinuit ac pertinet, perpetue pertinebit". Zij beloofden te zullen
zorgen voor een voldoenden „dos" „quod eadem capella, postquam in ecclesiam
erecta fuerit et consecrata, tantum habebit in redditibus perpetuis, quod vicarius
curatus ibidem se sacerdotaliter honeste et commode valeat - sustentare et onera
incmnbentia supportare, et in casu, quo dicta capella ita non fuerit dotata seu
dotem ejus in futurum contigerit non sufficere quoquomodo, extunc dicti incole et
persone eam de bonis suis propriis sufficienter dotabunt, sine lesione aut prejudicio
dominorum decani et capituli ecclesi nostre sancti Petri Ti ajectensis".

Mr. Muller, 1. c. bijlage lO.

I) Dit was den I2den Dec. 1389 geschied; voor den Heer van Buren werd

-ocr page 160-

136

Op grond van welke uiteenzetting de gedaagden volhielden,
dat zij niet gehouden waren de kerkfabriek te Tricht bij te
springen, aan welke zij dan ook nooit, nog niet „soo veel als
een stuver" hadden gecontribueerd.

Tot recht verstand van het in deze zaak gewezen vonnis,
dat de gedaagden in het gelijk stelde, dient men het volgende
in het oog te houden.

Naar het gemeene recht waren de bezitters van in een kerk
gefundeerde beneficia en dus in de eerste plaats de kapittelen
of kloosters, bij welke kerken geïncorporeerd waren, gehouden
bij te dragen in de kosten der kerkfabriek, doch dit gold in
zijn vollen omvang wel van de parochiekerken, maar niet van
de in de parochiën gestichte kapellen, althans niet zonder meer;
in het algemeen bestond geen onderhoudsplicht ten opzichte
van deze laatste. Wanneer echter de bezitters van de pastoralia
niet enkel den parochiepriesters maar ook den kapelaans der
in de parochie gelegen kapellen een competentie hadden uit te
keeren, „quidni urgeri possint ad instaurationem non tantum
Ecclesiae Parochialis, sed etiam Capellae, ob distantiam a
Parochiali Ecclesia, populo necessariae" Tweeërlei was vol-
gens de Canonisten vereischt, opdat aan het bezit van een kerk
door een kapittel of klooster of van de tienden eener parochie
door een leek de onderhoudsplicht van een in de parochie ge-
stichte kapel kleefde; ten eerste, dat er de verplichting op
rustte van niet enkel den vicarius perpetuus, maar ook de
overige de parochie bedienende geestelijken te salarieeren, en
ten tweede, dat het bestaan der kapel noodig was voor het
zieleheil van de parochianen, zoodat door haar opheffing dit in
gevaar zou worden gebracht 2).

door enkele met name genoemde personen en voorts door de „gemeyne gebuere
van Trycht" beloofd, „dat sy na ingehaut der separacien tusschen den kerken van
Malsen ende van Trycht, de kerken van Trycht alsoe guet maken solen van
sekeren reynten ende van onsekeren, of daer nu gebreck yn were, dat daer een
priester, de daer woenachtich is, bescheidelic ende reclic als een prochipaep up
leven mach, buten hynder, last ende schade des dekens ende capittels van sente
Peter tot Utrecht tot ewygen dagen toe", Mr. Muller, 1. c. bijlage ii.

1) V. E., ii. ii. i. vi. § 19.

2) Een gevolg van dit tweede vereischte was, dat de bezitters der tienden van
een parochie niet gehouden waren voor het onderhoud van de kerktorens bij te

-ocr page 161-

137

Wel was nu dit laatste vereischte aanwezig ten opzichte van
de Trichtsche kapel, zij was juist gesticht met het oog op de
uitgestrektheid der parochie van Malsen i); maar het eerste
ontbrak: het kapittel was niet gehouden den vicaris der kapel
te bezoldigen-2).

Nu was w. i. w. de kapel van Tricht naderhand tot parochie-
kerk verheven, maar deze verheffing^ was juist geschied onder
de voorwaarde, dat het kapittel van St. Pieter nooit zou kunnen
worden aangesproken om den pastoor een competentie uit te keeren.

Of dit de grond was, op welken de Hooge Raad zijn ont-
zegging van den eisch van de Trichtsche kerkmeesters bouwde.?
In elk geval ware dit er de grond voor geweest.

Wat het tweede vereischte aangaat, hieromtrent valt op te
merken, dat het voor de geestelijke Overheid het motief was
om niet enkel de bezitters van beneficia — die nooit tot het
bekostigen van de gansche herstelling gehouden waren, maar
enkel hun deel erin hadden te dragen 3) — ^ maar ook de
parochianen zelve, te wier behoeve de kerk of de kapel bestond,
tot contributie aan de kerkfabriek te verplichten 4). Alleen
wanneer ook zonder het bestaan van een bepaald kerkgebouw
de parochianen\' verzorgd konden worden, wanneer door de
sluiting ervan de zielzorg niet werd gestaakt maar slechts ver-
plaatst, immers vanwege een andere kerk geschiedde, stond
bet den parochianen vrij zich aan den reparatieplicht te ont-
trekken. Zoolang de Kerk bediend werd, waren zij dus onderhouds-
plichtig; of een Kerk al of niet bediend werd, hing af van de
geestelijke Overheid, die te beoordeelen had of de bediening
noodzakelijk was of niet; evenals zonder haar consent geen
kerk geopend mocht worden 5).

dragen; de grond voor deze beperking van hun verplichting was n.1. volgens van
Espen waarschijnlijk deze, dat de torens meer strekten „ad ornatum, quam ad
necessitatem". II. II. I. VI. § 28.

1) Cf. Mr. Muller, l.c. pp. 352, 353.

2) Ten opzichte van het onderhoud van de kerk van Malsen had het kapittel van
St. Pieter dan ook niet geweigerd zijn aandeel in de herstellingskosten te dragen.

3) Cf. v. E., II. IL I, VL § 19.

4) Cf. Jleurer l.c. II. p. 369. Mr. Lohman l.c. p. 83 noot i.

5) Cf. p. 37. Cf. v. E, IL IL L VL 18, 19.

-ocr page 162-

138

In het algemeen schijnt de onderhoudsplicht slechts met
geestelijke sanctie voorzien te zijn geweest; de hulp van den
wereldlijken rechter was alleen mogelijk, als de wereldlijke
Overheid het heffen van een hoofdelijken omslag toestond i).

Dat in deze quaestie het verschil van plaats en tijd dus van
overwegenden invloed is, behoeft geen betoog 2).

H O O F D S T U K IX.
K
orte samenvatting.

Thans meen ik te kunnen overgaan — het in de vorige
hoofdstukken meegedeelde onder enkele algemeene gezichts-
punten brengende — tot het schetsen, in groote trekken van
den rechtstoestand der goederen, die rechtstreeks of zijdelings
bestemd waren voor en verknocht waren aan de vervulling van
zuiver religieuze of religieus gekleurde verplichtingen, zooals hij
in 1580, toen de Utrechtsche Overheden met de Reformatie
aanvingen, bestond 3).

Hierbij wil ik zoo streng mogelijk de rechtsverhoudingen
zelve, den positieven rechtstoestand, afgescheiden houden van
de wetenschappelijke constructies, die er in het volksbewustzijn
of in de wetenschap aan werden of worden gegeven; het is

1) In Leiden was het „kerkgeld" een gewone stedehjke belasting, opgelegd niet
aan de parochianen maar aan de gansche burgerij, wier opbrengst aan de kerk-
meesters werd ter hand gesteld.

Dr. P. J. Blok, Eene Hollandsche stad in de Middeleeuwen, \'s Gravenhage
1883. p. 287.

Cf. ook Mr. S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen, Amsterdam 1900,
pp. 256, 257.

2) Cf. V. E., IL IL L VL H 22, 23, 24. Richter-D. (hc. p. 1152), die erkent,
dat in verschillende dioecesen de bouwlast geen geregeld instituut vormde, „so dasz
die Provinzialsynoden die Parochianen durch Verheiszung von Ablässen zur Beisteuer
milder Gaben zu bewegen suchen muszten".

3) Cf. pp. 7, 8.

-ocr page 163-

139

juist de verwarring van de feiten met hun theoretische ver-
klaring , die de bron is van het meeningsverschil, dat over het
recht omtrent de bedoelde goederen heerscht, en van het zonder-
linge karakter van verschillende te dezen opzichte gegeven
voorstellingen. De theorie heeft haar goed recht, mits zij zich
naar haar aard bepale tot de verklaring van de feiten en niet
behalve op de levering van de verklaring ook op die van het
te verklaren materiaal aanspraak make.

De Middeleeuwsche rechtstoestand werd beheerscht door de
tegenstelling: wereldlijk-geestelijk; door haar viel hij uiteen in
de sfeer der leeken en die der geestelijken, elke geordend door
de tegenstelling van Overheid en onderdanen tot een zelf-
standig rijk 1).

Tweeërlei Overheid, tweeërlei onderdanen, tweeërlei recht,
tweeërlei rechter, tweeërlei executiemiddelen, tweeërlei per-
sonen , tweeërlei zaken, tweeërlei rechtsverhoudingen; aldus was
het rechtens, welke toestand in de leer der twee zwaarden zijn
wetenschappelijke constructie vond.

De goederen, die onder het gezag van de geestelijke Over-
heid en den geestelijken rechter stonden, waren geestelijke
goederen of bona ecclesiastica, evenals de personen, die aan
dit gezag waren onderworpen, personae ecclesiasticae waren,
hetzij physieke hetzij moreele.

Geestelijk werd een zaak, wanneer ze met goedvinden van
de wereldlijke door de geestelijke Overheid werd geamortiseerd
of gemortificeerd en tot bonum ecclesiasticum verklaard, met
alle daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen. Dit geschiedde slechts
ten opzichte van die goederen, die aan geestelijke lichamen of
aan geestelijken q.q. behoorden, en wel hetzij rechtstreeks ten
opzichte van bepaalde door hen reeds bezeten goederen hetzij
in het algemeen voor alle goederen door hen nog te verkrijgen.

i) Hiermee is niet gezegd, dat het Canonieke recht in zijn vóllen omvang in de
Nederlanden kracht van wet had. Of dit het geval was, is mij niet bekend; op
welke wijze het rechtsterrein tusschen de wereldlijke en de geestelijke Overheid
verdeeld was, laat zich niet in het algemeen aangeven.

Uit den Religievrede van 1579 blijkt, dat het in Utrecht in zake van het
huwelijk bindend was. Cf. afd. II. Hoofdst. I. § 2.

Cf, de Inleiding van de Groot, uitg. door Mr. Fockema Andreae. Dl. II. p. 8.

-ocr page 164-

140

Geestelijk werd een lichaam, doordat het door de geestelijke
Overheid als zoodanig werd gestempeld; gelijk een lichamelijke
persoon geestelijk werd door wijding of door kloostergelofte.

Tot geestelijk „beneficium" werd een lichaam verheven, wanneer
zijn bestemming lag in het onderhoud van hem, te wiens
behoeve deze verheffing werd verzocht, zooals bv. een pastorie
en een vicarie, en het overigens aan bepaalde voorwaarden
voldeed 1); zonder deze verheffing bestond het als „officium"
of „dienst", en was niet aan die bepaalde voorwaarden voldaan,
dan kon het wel een geestelijk lichaam zijn, door den Bisschop
daartoe verheven, maar het was dan geen beneficium maar een
officium 2).

In de verheffing tot beneficium is dus tweeërlei element te
onderscheiden: het beneficiale en het ecclesiastieke, welke beide
elementen niet noodwendig samenhingen; niet elk geestelijk
lichaam was een beneficium, als bv. een kapittelkerk, een
klooster etc., terwijl ook niet elk beneficium geestelijk was,
daar immers ook de wereldlijke Overheid beneficia in het
leven riep.

Het geestelijke karakter van eenig lichaam schijnt niet nood-
zakelijkerwijze op een uitdrukkelijke verleening ervan te hebben
gesteund; zijn religieuze bestemming en zijn behandeling door
de betreffende autoriteiten als zoodanig (een soort van usus
derhalve) schijnt voldoende grond te zijn geweest om de geeste-
lijkheid ervan te doen aannemen. Zoo zal men ook aan missen-
fundaties of kapellanieën in een kapittel- of andere kerk, ook
al blijkt niet, dat ze door den Bisschop tot geestelijke beneficia

1) E. g. wijs ik op de onafzetbaarheid van den bezitter door den patroon (sub-
jectieve perpetuiteit).

2) Was bv. in den fundatiebrief van een officium dit wel met een eigen „dos"
voorzien (objectieve perpetuiteit) maar was den bezitter ervan geen onafzetbaarheid

X van wege den patroon gewaarborgd, dan kon de stichter wel zijn fundatie en hare

goederen door den Bisschop doen vergeestelijken, maar er had dan geen verheffing
plaats „in titulum ecclesiastici beneficii" maar „i. t.
ecclesiastici officii".

Ook dergelijk office heette wel „vicarie".

Cf. b.v. den fundatiebrief (copie) van de St. Andriesvicarie te Abcoude van
21 Juli 1509 in den Inventaris van de geestelijke goederen in de kleine steden en
ten platten lande van Utrecht (Statennotulen no. 214), fF. 13 sqq.

-ocr page 165-

141

of officia verheven werden, het geestelijl<e karakter niet mogen
ontzeggen.

Zoodoende kon het ook ten aanzien van begijnenconventen
en canonissenkloosters een betwist punt zijn, of ze wereldlijke
dan wel ecclesiastieke lichamen waren, hetgeen onmogelijk zou
geweest zijn, als een erkenning expressis verbis door den
Bisschop de conditio s. q. n. voor de geestelijkheid ervan ware
geweest.

Die lichamen echter, wier bestemming w. i. w. religieus of
pieus was, doch die door het geestelijke gezag noch uit-
drukkelijk werden vergeestelijkt noch feitelijk als geestelijke
werden behandeld, zooals o. a. het geval was met kerkfabrie-
ken, armenfondsen en begijnenconventen, waren wereldlijk en
onderworpen aan het wereldlijke gezag. Hunne goederen werden
niet vergeestelijkt, zoodat zij geene bona ecclesiastica waren;
in de kerkschenkingen of incorporaties door de geestelijke
Overheid waren de kerkgebouwen met hunne goederen dan ook
niet begrepen. Dit gold evenwel niet zonder beperking. De
kerkfabriek van een kapittelkerk met hare goederen, die door
het kapittel zelf werd beheerd, was geestelijk, zoo men haar
althans als een afzonderlijk lichaam mag beschouwen naast het
fonds, uit welks inkomsten den kanunniken hunne prebenden
werden uitgekeerd, en niet te houden heeft voor een deel van
het kapittelvermogen dat hoogstens afzonderlijk werd geadmi-
nistreerd. Maar niet in elke kapittelkerk was dit het geval;
er waren ook kerken, in welke een kapittel gevestigd was,
wier fabriek beslist een wereldlijk lichaam was, staande naast
het kapittelvermogen en beheerd door leeken-kerkmeesters
buiten het kapittel om.

Voor de oplossing van de vraag, wie eigenaar was van eenig
goed, dat een religieuze of pieuze bestemming had, zoekt men
in het geestelijke karakter ervan tevergeefs naar een houvast;
de vergeestelijking was beslissend voor de jurisdictie- niet
voor de eigendomsquaestie.

Geen lichaam werd door den Bisschop vergeestelijkt, geene
goederen werden door hem tot bona ecclesiastica gestempeld,
of de stichter van het lichaam moest zijne rechten op de goe-
deren, aan welke hij de betreffende religieuze of pieuze bestem-

-ocr page 166-

142

ming gaf, voor goed hebben afgestaan. En ook werd geen
kerk, uitgezonderd natuurlijk een particulier oratorium, gewijd
en voor den eeredienst geopend, wanneer de stichter ervan zijn
eigendomsrecht op het stuk land, waarop het kerkgebouw zou
verrijzen, niet prijs gaf en bovendien geene goederen schonk
voor de inrichting en het onderhoud ervan — al werd aan dit
laatste niet de hand gehouden — en voor het onderhoud van
den pastoor, voldoende om dezen naar zijn stand te doen leven.
Zoowel van het kerkgebouw en de kerkegoederen, als van de
pastoriegoederen, ging het eigendomsrecht voor den stichter
verloren; daarna volgde, doch alleen voor de pastorie, de ver-
heffing door den Bisschop tot beneficium ecclesiasticum en,
doch alleen voor de pastoralia, de mortificeering of stempeling
tot bona ecclesiastica.

Afstand van het eigendomsrecht van al deze goederen was
conditio s. q. n., om de goedkeui\'ing van een kerkstichting
door de geestelijke Overheid te verkrijgen. Tot belooning gaf
het Canonieke recht dan aan den stichter het patronaatrecht
van de door hem in het leven geroepen fundatie: „patronum
faciunt dos, fundus, aedificatio"; ten gevolge waarvan men o. a.
de bevoegdheid had den bezitter van het office of benefice te
benoemen, onder de verplichting nochtans hem aan de geeste-
lijke Overheid voor te dragen, om door haar in zijn ambt
geïnstitueerd te worden.

Onverschillig was het, of de kerkstichting uitging van een
groote der aarde, dan wel of ze ondernomen werd door de
parochianen van het toekomstige kerspel zelf i); de bevoegd-
heden , die uit de kerkstichting naar het Canonieke recht voort-
vloeiden, kwamen in het eerste geval den patroon toe, in het
tweede competeerden zij aan de geburen der parochie, hetgeen
den inhoud van het recht veeleer verminderde dan vermeer-
derde , daar de verschillende bevoegdheden van één patroon,
als de eererechten en het recht op alimentatie, uit den aard
der zaak niet konden worden geldend gemaakt, althans niet
dan zeer gewijzigd, door de populatie van een geheel kerspel,
bovendien nog samengesteld uit lieden van allerlei rang en

l) Cf. Hinschius 1. c. II. pp. 637—639.

-ocr page 167-

143

stand. De parochianen mochten het recht hebben, uit hun
midden de kerkmeesters te kiezen, hun beheer te controleeren
en in dit beheer medezeggenschap uit te oefenen, het eigen-
domsrecht van het kerkgebouw en de fabrieksgoederen en van
de pastoralia berustte evenmin bij hen als bij den patroon
eener kerk.

Het zijn de tallooze stichtingsacten, waarbij de vele en
velerlei religieuze en pieuze lichamen in het leven werden ge-
roepen, en de tallooze schenkingsacten en andere rechtshande-
lingen, door welke het vermogen dezer lichamen vermeerderd
werd, in welke de eigendomsquaestie der betreffende goederen
haar oplossing vindt.

De stichtingsacten zijn eenzijdige rechtshandelingen, door welke
eenig lichaam ontstond en tegelijk aan dit lichaam het recht op
de in den stichtingsbrief begrepen goederen werd geschonken;
de fundatiebrief zelf was den benoemden regenten of bezitters
van het lichaam de titel, om de tot voltooiing van den rechts-
overgang door het recht gevorderde handelingen te doen plaats
hebben, b.v. de opdracht van het eigendomsrecht van onroe-
rende goederen.

Wie voor het lichaam optrad is van ondergeschikt belang. .
In den regel zal het de bezitter of de regent zijn geweest, ■—•
bij een geestelijk beneficium was dit rechtens noodzakelijk —
doch ook de Bisschop kon het doen, wanneer bijzondere
omstandigheden hiertoe aanleiding gaven, waarbij wèl in het
oog te houden is, dat hij dan niet uit eigen hoofde maar
namens het door hem gerepresenteerde lichaam optrad.

In al deze handelingen nu, stichtingen, testeeringen, schenkin-
gen, koopcontracten, ruilingen, transporten etc. waren het de
betrokken lichamen zelve, die als rechtssubjecten fungeerden;
het waren de kerken, pastorieën, vicarieën, kapellanieën,
kosterieën, kapittelen, decanieën, proosdijen, scholasterieën en
andere digniteiten, memorie- en presentiefondsen, H. Geest-
fondsen, bisschoppelijke tafelgoederen, kloosters, broederschappen
en andere officiën en beneficiën, die optraden als eigenaars,
erfpachters, vruchtgebruikers, servituutgerechtigden, erfgena-
men, legatarissen, schuldeischers en schuldenaars, patronen,
collatoren etc., etc.

-ocr page 168-

144

En niet alleen met derden stonden zij in rechtsverkeer, ook
met elkaar gingen zij rechtshandelingen aan; ook van elkaar
konden zij eigendomsrecht en vruchtgebruik verkrijgen, van
elkaar konden zij schuldeischer en schuldenaar zijn, ten laste
van elkaar konden zij patroon en collator of servituutgerech-
tigde zijn, ook tegen elkaar konden zij in rechte optreden.

Al deze lichamen en hunne goederen vormden samen het
groote geheel der Kerk, waren samen één door hun religieuze
en pieuze bestemming, stonden samen onder de geestelijke
Overheid in haar hiërarchische geleding, op dezelfde wijze als
in den Staat de velerlei corporatiën en fundatiën tot één geheel
zijn geordend onder de wereldlijke Overheid i).

Zóó was de rechtstoestand.

HOOFDSTUK X.
Recht en theorie.

§ i. Algemeene opmerkingen.

Of men zich nu altijd bewust is geweest van de rechts-
persoonlijkheid van al deze corporatiën en fundatiën.? Deze
vraag hoort thuis in een geschiedenis der juridische dogmata,
niet in een schets van het positieve recht. Het is best mogelijk,
dat men in de Middeleeuwen zich geene rechtspersonen, geene
onlichamelijke rechtssubjecten kon voorstellen, en voor de
afzonderlijke vermogenscomplexen als kerken, pastorieën, vica-
rieën etc. naar een drager ervan zocht, om het feit, dat er
vermogens waren, van welke geen menschelijk subject te ont-
dekken viel, te verklaren; dat deze vermogens er waren, was

i) Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat al die lichamen op dezelfcÄ wijze in
het verband waren gebonden; voor het eene was de band hechter voor het andere
losser, doch dit doet in casu niet ter zake.

-ocr page 169-

145

een feit en juist de aanleiding tot het zoeken i). En dit feit
is het, dat reeds sedert de ii^e eeuw, geconstrueerd wordt als
het bestaan van rechtspersonen 2) ^ hoe men zich deze dan ook
voorstelt of voorstelde.

Ook op andere wijze zocht men het zich te verklaren. De
voor den godsdienst bestemde goederen werden wel beschouwd
als het eigendom van God, waarop de menschen alleen een
recht van bezit of van vruchtgebruik hadden; in den fundatie-
brief van de St. Jacobsvicarie te Abcoude van i Apr. 1502
werd bv. door den stichter verklaard: „stellende Godt van
Hemelrijck in die proprieteyt ende den officiant inder tijtwesende...
in die possessie ende bruyckweer" 3).

1) Door Mr. Fockema Andreae (dl. II. pp. 39, 40 van zijn uitgave van de
Groots Inleiding) vs^ordt recht en theorie dooreengehaspeld, als hij de oorzaak van
de veelvuldige onttrekkingen van geestelijke en kerkelijke goederen aan hun be-
stemming onder het Frankische recht zoekt in de omstandigheid, dat naar dit
recht de stichter eener kerk eigenaar bleef „van die kerk en
haar vermogen" — ik
laat dit voor rekening van Mr. F. A. ■— en in de onvastheid der theorie, daar
men in de schenkingen „ten behoeve van kerken en kloosters" als het begiftigde
subject tegenkomt den Heilige, de reliquiën, de plaats waar de reliquiën bewaard
worden, de kerk ter eere der Heiligen gesticht, het klooster te hunner eere
gesticht, de kerk van den H. Martinus, een priester voor zeker doel, de reliquiën
van een Heilige, waaruit Mr. F. A. concludeert, dat het twijfelachtig was, „of
men zich van die rechtspersoonlijkheid in het Frankische rijk wel bewust was".
Waarom die onvastheid der theorie, die thans alleen door het
woord „rechts-
persoon" — want over de
zaak zelve is men het evenmin als in de Middeleeuwen
eens — gemaskeerd is, de rechtspositie der geestelijke goederen wankel maakte,
is mij niet duidelijk; wie zich met geestelijke goederen bevoordeelen wilde, zou
zich wel niet hebben laten weerhouden door het geloof in abstracties als rechts-
personen zijnl

2) Cf. Dr. O. Gierke, Das deutsche Genossenschaftsrecht, Berlijn 1873, II. pp.
546 sqq. Meurer 1. c. I. pp. 47, 48. De theorie der rechtspersoonlijkheid is van
Canonistischen oorsprong.

3) Rijksarch. Utr. Statennotulen no. 214, ff. 6 vo. sqq.

Cf. Gierke 1. c. II. p. 529.

Een curieus voorbeeld van het bezigen van juridische begrippen voor daarvoor
niet vatbare handelingen en verhoudingen vindt men in het testament van Mr.
Arnout Jacobsz., afgedrukt in het Archief van Dodt (H. p. 28): „Inden eersten
soe maecke ick God almachtich myn naekte ziele, biddende Marien, die fonteynen
der gratiën ende genade, maget, ende mueder ons heeren Jhesu Christi, ende alle
Sancten ende Sanctinnen, dat zy alle den almachtighen God willen bidden, dat hy
die doer zyne groter ontfarmicheyt een plaetse in zijnre heylighe woenstede geven,

-ocr page 170-

146

Ook wel noemde men in plaats van God of Christus, de
Heiligen, en de armen. Anderen weer beschouwden als het
.subject der geestelijke en kerkelijke goederen de Kerk, den
Paus, de Geestelijkheid , ja zelfs den Staat en den Vorst. En
ook waren er, die de bezitters der geestelijke beneficiën eigenaars
heetten van de ertoe behoorende goederen; die de kerkelijke
gemeenten als zoodanig beschouwden; en die de patroons
eigenaars lieten blijven van de goederen door hen ten behoeve
der religie aangewezen.

En het was geenszins in de vroege Middeleeuwen alleen, dat
men aan deze constructies de voorkeur gaf boven die van de
rechtspersoonlijkheid der geestelijke instellingen.

Het te verklaren feit is niet het bestaan van bloot immaterieele
rechtssubjecten, welker aard dan voor velerlei constructie zou
vatbaar wezen; neen, het feit, dat onafhankelijk van de theo-
retische constructie, onafhankelijk van den stand der wetenschap
bestaat, is het voorhanden zijn van tal van vermogenscomplexen
aan allerlei bestemming gebonden, zonder dat er menschen
kunnen worden aangewezen, aan wie ze zouden toekomen i).

gönnen ende verlenen wille; ende myn lichaem bespreeke ick der heyligher ge-
wyder aerde.

Item ick bespreecke ende maecke onsen genadighen here van Utrecht voern.
ende zynen eerwaerdighen domproost ende archideken, elcx een Karolusgulden van
twintich stuyvers.

Die fabryk tot Utrecht thien stuyvers".

„Item, noch maecke ick Aechte Geritsd. voersz., \'t koetsgen mettet koetsbeddeken
ende met zyn toebehoren van dekenen ende slaeplakenen ende oircussens, ende
myn bedde, daer ick dagelicx op slape, met die slaeplakenen daertoe dienende,
ende met die rode dekenen, die op die voorkamer leyt.

Noch maek ick Aechten voorsz., dat tresoer, dat voer in \'t huys staet, met die
6 tinne kannetjes, daer op staende, ende met den bekertgen ende \'t waterpotgen,
daer onder \'t tresoer staende",

I) Als door Stobbe, (Handbuch des Deutschen Privatrechts 3e aufl, I. pp. 422
noot la en 438) geleerd wordt, dat het bestaan van rechtspersonen niet afhankelijk
is van den graad van ontwikkeling der rechtswetenschap, dan kan ik mij met de
algemeene strekking van zijne woorden: „Wenngleich das Wesen der juristischen
Person erst in der Zeit fortgeschrittener wissenschaftlicher Bildung und juristischer
Theorie erkannt werden konnte, so ist sie selbst doch kein Produkt derselben,
sondern schon mit den Rechtsverhältnissen selbst gegeben. Sie ist nichts künst-
liches, erst der modernen Zeit angehöriges, sonder uralt, wie die Gemeinde und
der Staat", — volkomen vereenigen, d. w. z. met zijn meening, dat recht en

-ocr page 171-

47

Het bestaan van bloot ïmmaterieele rechtssubjecten nu is een
der vele constructies, die aan dit feit werden en worden gegeven ;
hun bestaan is niet rechtstreeks voor waarneming, zinnelijke
noch geestelijke, vatbaar; tot het aannemen ervan kan men
enkel komen langs bloot verstandelijken weg, door er uit ver-
schillende aanwijzingen toe te concludeeren. Dat het dit is,
komt hierin uit, dat het al of niet aannemen ervan op de
rechtsverhoudingen zelve geen invloed heeft. Gesteld eens, dat
in het ééne jaar de wetenschap verklaarde, dat van het ver-
mogen bestemd tot weezenverzorging de weezen zelve het
subject waren; dat in het daaropvolgende jaar deze constructie
als onjuist werd verworpen, om vervangen te worden door de
leer, dat de regenten van het weeshuis als het subject dienden
te worden erkend; en dat in het derde jaar ook deze meening
werd opgegeven, ten bate der theorie, dat het subject van het
bedoelde vermogen het weeshuis zelf, een onlichamelijk wezen,
was: zou er dan tweemaal een overgang van rechten hebben
plaats gehad, hetzij dan bij algemeenen hetzij bij bijzonderen
titel, zoodat de in het recht voorgeschreven vormen voor den
overgang van rechten in acht behoorden te worden genomen.?
Wie zal het bewerenToch ware dit het rechtstreeksche gevolg

constructie, feiten en theorie scherp van elkander zijn te onderscheiden. Maar in
casu schijnt hij zelf aan de gewraakte dooreenhaling schuldig te staan; het bestaan
van onlichamelijke rechtssubjecten is immers geen feit; het feit, dat onafhankelijk
is van den stand der theorie, is in casu het bestaan van afzonderlijke vermogens,
van welke de drager zoek is, niet het bestaan van onlichamelijke dragers; of deze
er zijn, is juist de quaestie; in de vroege Middeleeuwen nam de theorie ze niet
of in geheel anderen zin aan, later geloofde men in hen, hetzij dan te recht of ten
onrechte. Slechts den
aard van een rechtspersoon laat hij aan de wetenschap, zonder
zelf op „die verschiedenen Construktionsversuche" in te gaan; 1. c. p. 423, noot 2.

Toch blijft S. zich niet getrouw; immers op p. 431 keert hij zich tegen de
theorie, die de elkander opvolgende bekleeders van een ambt, aan wie als zoo-
danig zekere vermogensrechten competeeren, tot een rechtspersoon vereenigt; en
wel in deze bewoordingen: „Eine Nothwendigkeit für diese Behandlung ist
nicht vorhanden, weil die Mehreren nie als eine Einheit dem Vermögen gegenü-
berstehen , sonder gerade wegen ihres successiven Eintritts fortwährend in juristischer
Beziehung getrennt bleiben. Vielmehr wird durch Vermittlung des
^iiïtmigs,begrijfs
die Erscheinung ausreichend erklärt".

Hier staat Stobbe m. i. op het juiste standpunt; het stichtingsvermogen is het
feit, dat door het stichtingsbegrip kan worden verklaard.

-ocr page 172-

148

van de meening, dat het bestaan van rechtspersonen een feitis.
Of de theorie van de onlichamelijlce subjecten met zoovele
woorden in het recht, in de wet wordt opgenomen en als de
juiste erkend, doet niets ter zake;
daardoor wordt de theorie
nog niet juist; ze
is juist of ze is het niet; hoe de Overheid
hier over denkt, is voor de juistheid zelve van geen beteekenis.
De wet kan gedragsregelen opstellen, rechten toekennen en
plichten opleggen, zij kan de menschen binden tot zeker doen
en laten, maar zij kan niet door haar machtswoord wat onwaar
is waar, en wat waar is onwaar maken i); zij heeft zeggenschap
over het gedrag der menschen, zij kan m. a. w. bestaande
mogelijkheid tot machtsuitoefening ethisch qualificeeren als
bevoegdheid en aan bestaande mogelijkheid tot praestatie de
ethische qualificatie van plicht geven, zij kan bestaande personen
tot rechtssubjecten maken, maar of die mogelijkheden en die
personen bestaan is een
feitelijke vraag, ten opzichte van welke
de Overheid zich verhoudt als ieder ander: zij kan het bestaan
ervan constateeren of het ontkennen, meer niet. Zoo er
onlichamelijke subjecten zijn, bestaan deze niet uit kracht van
het recht maar van elders, evenals de lichamelijke. Een andere
vraag is: kan de mensch, en dus ook de Overheid, behalve
langs den natuurlijken weg nog op andere wijze n.1. door bloote
wilsverklaring wezens in het leven roepen vatbaar om met

l) Zij kan de menschen wel dwingen zich te gedragen, alsof haar theorie de
ware is; maar daardoor is deze het nog niet.

Een constructie kan juist of onjuist zijn; of zij het is hangt evenwel niet af
van de wet.

Of een in de wet opgenomen \'constructie de menschen in het algemeen en den
rechter in het bijzonder bindt, hangt af van het feit, of de wet ze bloot consta-
teerend dan wel bevelend huldigt; in het eerste geval mag, en moet c. q., de
rechter ze naast zich neer leggen, in het tweede heeft hij ze toe te passen; is de
zin der wet niet duidelijk, dan brengt de aard eener constructie mee, dat de
rechter er niet aan gebonden is.

Zeer juist onderscheidt E. Zitelmann (Begriff und Wesen der sogenannten
juristischen Personen. Leipzig 1873) de taak van den wetgever en die van de
wetenschap. De eerste „bestimmt, dass etwas
sein soll, nicht, dass etwas ist"-,
„ihm kommt es nur auf den causal werdenden Willen des Menschen an". (1. c. p. 3).

„Das Wesen oder die Natur einer rechtlichen Erscheinung darlegen ist diejenige
Thätigkeit, welche technisch „construiren" heisst". (1. c. p. i).

„Construction ist.. . der Nachweis von etwas, was da ist". (1. c. p. 3).

-ocr page 173-

149

rechtspersoonlijkheid te worden omkleed? Zoo ja, dan heeft
ook het recht deze subjecten te erkennen en hen te laten op-
treden in de rechtsverhoudingen. Zoo neen, dan belet niets,
dat het recht bepale , dat de menschen zich desalniettemin te
gedragen hebben, alsof zij er in werkelijkheid waren, dat het
hun bestaan fingeere; in dit geval echter staan wij in werke-
lijkheid voor het feit van subjectlooze rechten, dat enkel gemaks-
halve of om welke andere reden dan ook terminologisch
gemaskeerd wordt; men verheze echter niet uit het oog, dat
dergelijke fictie wel praktische waarde bezitten kan, wel een
doeltreffend hulpmiddel kan zijn voor zeker beoogd resultaat 1),
doch dat zij op wetenschappelijke waarde geen aanspraak kan
maken, dat door haar het op te lossen vraagstuk geen stap
nader is gebracht tot zijn oplossing 2), ja dat zij in tegendeel
„eine Bankerotterklärung der Wissenschaft" is 3). Deze tweede |
vraag is er geen van positief recht; hoe de beantwoording ervan
ook uitvalle, langs de rechtsverhoudingen zelve gaat zij heen,
evenals het de werkelijkheid niet raakt, of men meent, dat de
ideeën de verschijnselen beheerschen dan of men de universalia
enkel voor nomina houdt; zij behoort tot het terrein der con-
structie, niet tot dat des rechts. Zij moet gesteld worden,
wanneer men zich ter verklaring zet van het bestaan van ver-
mogens, die aan een bepaalde bestemming gebonden zijn en
van welke geen mensch als de drager zich voordoet, welke
door het recht desniettemin behandeld worden als waren er
inderdaad subjecten van voorhanden. Van deze vormen de
vermogens die een religieuze en pieuze bestemming hebben, het
belangrijkste deel. De verschillende voorstellingen, die omtrent de
rechtspositie van de geestelijke en kerkelijke goederen gegeven
werden en worden, zijn veelal geene beschrijvingen van hun
rechtspositie maar theoretische verklaringen van deze , en zijn ge-
baseerd op, althans doortrokken van de verwarring van recht
en theorie.

1) Meurer 1. c. I. pp. 69, 70.

2) Cf. Zitelmann, 1. c. p. 66. Mr. Lohman 1. c. pp. 8, 9.

3) v. Bülow: Civilprocessualische Fictionen und Wahrheiten, in het Archiv für
civihstische Praxis 1879, pp. 6 sqq. Meurer I.e. I. p. 68.

-ocr page 174-

150

§ 2. Enkele theorieën.

Van een overzicht der verschillende theorieën omtrent de
geestelijke en kerkelijke goederen te geven onthoud ik mij.
Slechts drie ervan zal ik in het kort behandelen, en wel die
als eigenaar van deze goederen beschouwen de Kerk, en de
kerkelijke Gemeenten, om daarna de institutentheorie voor te
dragen in eenigszins gewijzigden vorm i).

I. De Kerk is eigenares der geestelijke en kerkelijke goederen.

Is de Kerk een lichaam vatbaar om door het recht als
subject te worden erkend.?

Voor de beantwoording dezer vraag reken ik de dogmatische
voorstellingen — welker al of niet juistheid ik hier geheel in
het midden laat — omtrent het wezen der Christelijke Kerk
van geen waarde; waar het op aan komt is alleen haar feitelijk
bestaan 2).

Dat zij, althans in de late Middeleeuwen één hiërarchisch
geordend, aan geene staatsgrenzen gebonden geheel was, dat
zich met toelating van de wereldlijke Overheid zijn eigen recht
stelde, dit door eigen rechters handhaafde en zich zelf bestuurde,
is niet twijfelachtig 3).

En dat zij in dit haar bestaan door het wereldlijke gezag
werd erkend, dat zich immers beijverde door zijn feitelijke
macht aan hare desbehoevende besluiten de vereischte sanctie
te verleenen, is eveneens niet voor betwisting vatbaar.

Dat derhalve de voorwaarden vervuld waren, om de Kerk
als één lichaam, hoe men dit dan ook construeeren wil, te

1) Voor een breeder overzicht cf. Richter-D. 1. c. pp. 1078, 1079. Voor deze
theorieën vergelijke men vooral Dr. B. Hübler, Der EigenthUmer des Kirchenguts,
Leipzig 1868.

I Mr. I. Télting, Over de kosteriegoederen in Friesland, in het Tijdschrift voor
I het Nederlandsch Regt, IL (pp. i sqq., 241 sqq.), IV (pp. 5 sqq.) en VI (pp. 5 sqq.).

En de reeds vermelde geschriften van Dr. Chr. Meurer en Jhr. Mr. W. H. de
Savornin Lohman.

2) De dogmatische voorstelling, die men zich van de Kerk vormt, is w. i. w.
van grooten invloed op haar uitwendige organisatie, maar rechtens komt alleen de
organisatie zelve in aanmerking. Cf. p. 161.

3) Het beroep op het Romeinsche recht, dat trouwens niet opgaat, laat ik ter
zijde, daar dit buiten mijn bestek valt. Cf- Hübler 1. c. pp, 91, 92, 98, 99, 117—119,

-ocr page 175-

151

doen beschouwen, in het genot van réchten en onderworpen
aan plichten, ligt m. i. voor de hand.

Zoodoende dient de mogelijkheid te worden erkend, dat de
Kerk niet alleen gezagsrechten bezat en uitoefende maar dat
haar ook vermogensrechten toekwamen; de werkelijkheid van
het eerste sluit de mogelijkheid van het tweede in i).

Maar voor de werkelijkheid van het tweede is meer noodig;
óf overlegging van de betreffende rechtstitels of bewijs dat het
recht reeds a priori de v/erking dezer titels ten bate van de
Kerk ombuigt. Dat noch het eene noch het andere door wie
de „Gesammtkirchentheorie" drijven wordt bewerkstelligd, be-
hoeft geen betoog.

Men beroept zich op de bedoeling dergenen, die hun goed
tot geestelijke doeleinden bestemden 2); deze menschen zouden
bij hunne handelingen tweeërlei bedoeling gehad hebben: een
bijzondere en een algemeene; de eerste betrof het genot van
de goederen, dat toegekend werd aan het eene of andere speciale
instituut, kerkfabriek, pastorie, vicarie etc., terwijl de tweede
het eigendomsrecht ervan begreep, dat aan de Kerk in haar
geheel werd overgedragen. Zeker, de schenkers hadden zeer
Wel deze splitsing in hetgeen zij schonken kunnen maken, maar
zoolang de betreffende rechtstitels ipsis verbis inhouden, dat
niet het genot alleen maar de goederen zelve aan de bijzondere
instituten toegekend worden, is het aan de bedoeling ontleende
argument van onwaarde.

Van het bestaan van een rechtsregel, die onafhankelijk van
den bijzonderen inhoud der rechtstitels hun werking ten gunste
der Algemeene Kerk zou ombuigen, wordt geen bewijs bijge-

1) Ook Httbler erkent de mogelijkheid, dat de Algemeene Kerk eigenares van
het geestelijke vermogen is; de „Gesammtkirchentheorie" acht hij „weder politisch
noch kirchlich unmöglich"
(1. c. p. 97).

De gronden, op welke door verschillende schrijvers aan d.e Algemeene Kerk
juridische construeerbaarheid ontzegd wordt, zijn niet steekhoudend.

Cf. Hübler 1. c. pp. 94 sqq.; Mr. Lohman 1. c. pp. 76 sqq. en de aldaar aange-
haalde auteurs.

Omdat deze mogelijkheid toch niet in werkelijkheid is overgegaan, ga ik op
deze quaestie niet nader in.

2) Cf, Hübler 1. c. p. 91.

-ocr page 176-

152

bracht; integendeel, de ontstentenis ervan wordt erkend door
de moeite, die men zich geeft om uit de bedoeling der schen-
kers het vermogen der Algemeene Kerk op te bouwen.

De overige gronden, die tot staving dezer theorie worden
aangevoerd, zijn deels ontleend aan dogmatische voorstellingen
deels aan de verwarring van bestemming en eigendomssubject
en deels aan de dooreenhaspeling van dominium en imperium.

Van de eerste soort is b.v. de volgende redeneering van
Phillips 1): „Untersucht man die Frage historisch, so ergibt
sich für die Anfänge der Kirchen die nicht minder sichere
Wahrheit, dasz Christus persönlich und zwar in Gemeinschaft
mit seinen Aposteln wirklich Eigenthümer zeitlicher Güter war^
die Behauptung, dasz dem nicht so gewesen, ist sogar als
häretisch verworfen worden. Obwohl nun Christus aus dieser
Vermögensgemeinschaft durch seinen Tod persönlich ausschied,
so lebt Er doch in seiner Kirche, die sein mystischer Leib
ist 2), fort, denn „Christus und seine Kirche sind Eine Person,
und was der Kirche ist, das ist Christi". Die Kirche wurde
aber durch Petrus und die übrigen Apostel repräsentirt. Somit
war in jenen ersten Zeiten der Eigenthümer des :Kirchenver-
mögens: Christus und seine durch die Apostel repräsentirte
Kirche . . . Das Eigenthum der Gesammtkirche an dem Ver-
mögen und deren Repräsentanz durch Petrus und die übrigen
Apostel unterliegt für die älteste Zeit keinem Zweifel. An die
Stelle Petri und der Apostel traten der Bischof von Rom und
die übrigen Bischöfe, und diese Succession in den Primat und in
den Apostolat war auch zugleich die Succession in jene Reprä-
sentanz". De religieuze dogmata, die aan deze voorstelling
ten grondslag liggen, springen in het oog; hun juistheid doet
hier niet ter zake, maar wel dient de aandacht gevestigd te
worden op het gebruik, dat er van gemaakt wordt: klakkeloos
worden ze tot juridische begrippen vervormd om daarna te

1) Deze plaats van Phillips (Lehrbuch des Kirchenrechts, Regensburg 1862) is
afgedrukt bij Hübler 1. c. p. 90. Cf. Meurer (1. c. I. p. 318), die aantoont, dat reeds
in de Middeleeuwen het dogmatische kerkbegrip gebruikt werd ter constructie van
de rechtspositie der geestelijke goederen. Cf. ook Mr. Lohman 1. c. pp. 73, 74.

2) Cf. o. a. Joh. XV :s. Rom. XII: 4, 5. I Cor. XII: 12—27. Ef. 1:22, 23;
IV: 15, 16; V:23, 30. Col. 1:24.

-ocr page 177-

153

dienen als uitgangspunt voor een deductie, welker resultaat
met de werkelijkheid geen verband houdt als voor alle tijden
en voor alle plaatsen hetzelfde zijnde; een methode, die wel
den schijn van beginselvastheid en orthodoxie van zich doet
uitgaan, doch inderdaad niets dan onwetenschappelijk ge-
knutsel is 1).

Van de tweede soort is de op zich zelve juiste opmerking,
dat elk kerkelijk instituut naast zijn bijzondere nog een alge-
meene bestemming heeft, die van elkaar niet te scheiden zijn
maar één geheel vormen 2). Deze eenheid van bestemming —
gesteld eens, dat de theorie, die bij rechtspersonen in de be-
stemming het rechtssubject van het vermogen ziet, juist ware ^—■
kan in casu alleen dan voor de „Gesammtkirchentheorie" een
steun zijn, wanneer men de Kerk zoo streng mogelijk als heils-
instituut construeert zonder eenig corporatief karakter of dit
althans van onwaarde acht voor het vermogensrecht,.en overigens
in het algemeen rechtspersoonlijkheid construeert als rechts-
subjectiviteit der bestemming 3).

1) Cf. Gierke 1. c. III. pp. io8—lii. Meurer 1. c. II. pp. 79, 82, 89, 90. Ook
van Gereformeerde zijde is het dogmatische kerkbegrip direct overgebracht in het
recht; er werd nl. mee betoogd, dat, aangezien Christus het hoofd was van de
Kerk, de Paus dit niet kon zijn!

Men kan evengoed zeggen: aangezien God eigenaar is van alles, kan geen
mensch iets in eigendom hebben, of: aangezien God de oorsprong van alles is,
zijn de kinderen niet aan hunne ouders het leven verschuldigd.

Cf. Zitelmann 1. c. pp. 32, 33, waar afgedrukt is een plaats uit Sarmiento, die
ter zake van deze bestrijding van het Pausdom terecht opmerkt: „Sicut quod sit
caput Ecclesiae D. N. Jesus Christus, non impedit, ut sit caput Ecclesiae Pontifex:
quidquid infelices Haeretici insaniant". Meurer 1. c. I. p. 41.

2) Aldus O. a. Evelt en Maas; zij vatten rechtens de Kerk als heilsinstituut op,
als stichting, beheerscht door de eenheid der bestemming, en verklaren deze be-
stemming tot het subject van alle kerkelijke en geestelijke goederen. Hübler 1. c.
p. 90. Cf. Meurer 1. c. I. pp. 320, 321.

3) De fout van deze redeneering is, dat zij bestemming en eigendomsrecht in
direct verband stelt; terecht noemt Meurer (1. c. I. p. 322) de stelling absurd,
„dass das Erstrebte zu gleicher Zeit das Erstrebende ist".

M. vergist zich echter, als hij meent, dat in de R. K. Kerk van geen bestem-
mingseenheid in rechtens relevanten zin sprake is; de hierarchische gezagsrechten
toonen klaar het tegendeel aan. De verschillende instituten hebben ondanks hun
individualiseering een zelfde doel; het is geheel iets anders of verschillenden naast
elkander een
gelijk doel najagen, dan of het één doel is, dat verschillenden beheerscht.

-ocr page 178-

154

Van de derde soort is het argument ontleend aan het gezag,
dat de geestelijke Overheid over de geestelijke lichamen en
hunne goederen uitoefende. Het toezicht op beheer en beschik-
king, het begeven, opheffen, incorporeeren, verplaatsen van
beneficiën en het anderszins disponeeren over geestelijke goe-
deren, wel verre van de toepassing te zijn van een eigendoms-
recht der Algemeene Kerk, steunt veeleer juist op de pluraliteit
der eigendomssubjecten en vloeit voort uit het hiërarchische
hoogheidsrecht In geen geval zijn zij voldoende voor de er
uit getrokken conclusie, zelfs niet wanneer er geen feit te
constateeren viel, dat rechtstreeks haar onjuistheid in het licht
stelde ;_dit feit nu is het bestaan van een tal van met elkander
in rechtsverkeer staande subjecten en vermogens, waardoor
deze theorie, en met haar alle overige eenheidstheorieën, in
het rijk der fantasie verwezen wordt. Dit feit, door Dr.
Hübler te recht genoemd een „Argument, welches vollständig
durchschlägt" 2)^ rechtvaardigt de uitspraak, die hij geeft ten
opzichte van de „Gesammtkirchentheorie" doch die voor elke
eenheidstheorie haar waarde heeft: „Ja sie stellt das ganze be-
stehende Vermögensrecht der Kirche in Frage, da sie consequent
nicht nur zu einer Ausgleichung des zwischen den einzelnen
Kirchen ungleich getheilten Eigenthums führen müszte, sondern
auch alle Rechtsgeschäfte und Rechtsverhältnisse, wie sie in
der mannichfachsten Art als Ersitzung, Verjährung, Kauf,
Tausch, Pfand, Servitutenbestellung und dergleichen zwischen
den einzelnen kirchlichen Instituten in Rücksicht ihres Ver-
mögens stets vorgekommen sind und noch heut vorkommen, —
als bei ein und demselben Eigenthümer juristisch undenkbar —
absolut ausschlieszen würde" 3).

Dit vergeet Meurer, als hij (1. c. I. p. 323) zegt; „Aber gesetzt auch, es bestände
in der katholischen Kirche eine Einheit des Zweckes im Sinn von Maas, so hätte
diese doch noch keine Einheit des Vermögens zur nothwendigen Folge, sonst
■ müszten ja auch die gleiche Ziele verfolgenden Actiengesellschaften in Vermögens-
gemeinschaft stehen". Wel neen, de R. K. Kerk is één geheel, niet een aggregaat
van gelijke doeleinden nastrevende instituten.

Cf. Meurer 1. c. I. pp. 327, 328; en Mr. Lohman 1. c. pp. 75, 86, 87.

1) Cf. Hübler 1. c. p. 99. Meurer 1. c. I. p. 336- H- P- 42?-

2) L. c. p. loi noot 30.

3) L. c. p. 100.

-ocr page 179-

155

Het ligt voor de hand, dat de verdedigers van de „Ge-
sammtkirchentheorie" hun geesteskind niet zoo radicaal konden
zien versmoren zonder een protest hiertegen te doen uitgaan
en hun vindingrijkheid en scherpzinnigheid zoo grondig mogelijk
uit te buiten om een middel te vinden om het in het leven te
behouden i).

Het juiste middel hiertoe is gezocht door Maas 2), die uit
het recht zelf tracht aan te toonen, dat de Algemeene Kerk
het subject is van . het dominium directum, terwijl den bijzon-
deren kerkelijken instituten enkel een dominium utile competeert.
Zoodoende ziet hij zich genoodzaakt deze instituten als rechts-
personen te erkennen met een eigen vermogen, dat evenwel
niet uit eigendomsrechten bestaat maar uit iura in re aliena,
immers op de goederen der Algemeene Kerk 3). Deze theorie
van het dpminium divisum is geenszins a priori onaannemelijk;
maar haar juistheid hangt af van het bewijs, dat óf de Alge-
meene Kerk de verschillende eigendomsrechten verkregen heeft
ten gevolge van de daartoe vereischte rechtstitels — dit wordt
door Maas niet bijgebracht — óf van rechtswege de werking
der ten bate der instituten sprekende titels ten goede der
Algemeene Kerk komt wat het eigendomsrecht betreft —
hierin is hij niet geslaagd; bovendien kan deze theorie slechts
op de zakelijke rechten toegepast worden, daar alleen voor
deze een onderscheiding in eigendomsrechten en iura in re
aliena mogelijk is, terwijl ze bij de persoonlijke vermogens-
rechten voor onoplosbare moeielijkheden blijft staan; een
onderscheiding in opper- en ondercrediteuren is niet aannemelijk,
de instituten waren trouwens ook jegens elkander door obligaties
verbonden. Zoo zouden de eigendomsrechten op de kerkelijke
en geestelijke goederen aan de Algemeene Kerk toekomen
doch de schuldvorderingen aan de bijzondere kerkelijke instituten,
hetgeen belachelijk ware en tevens Maas zijn doel, immers de

ï) Cf. Hübler 1. c. pp. loi sqq. Meurer 1. c. I. pp. 324—326.

2) Maas: Ueber das Rechtssubject, die Vertretung, Verwaltung und Verwendung
des Kirchen-, Schul- und Stiftungsvermögens, in Moy de Sons\' Archiv für katho-
lisches KirchenrecM (Insbrück 1860 sqq.). IV. 503 sqq., 644 sqq., V.. i sqq.

3) Cf. Hübler 1. c. p. 106,

-ocr page 180-

156

eenheid van het geestelijke vermogen, niet zou doen bereiken;
als dit vermogen één moet zijn en één subject moet toebehooren,
is geen restrictie duldbaar en is daarbinnen voor de tegen-
stelling van crediteuren en debiteuren geen plaats.
, Dat men overigens de bronnen zelve maar summierlijk heeft
in te zien, om te leeren, dat het de verschillende instituten
waren, die als de dragers zoowel van eigendomsrechten als van
^ alle andere vermogensrechten optraden, zonder dat ook maar
( met één woord gerept werd van de rechtssubjectiviteit der Alge-
^ meene Kerk, behoeft geen betoog. Zoo men dit alles voor schijn
I wil verklaren, het zij zoo; maar wat is dan geen schijn
meer i) ?

Maas beroept zich behalve op het Romeinsche recht, —
dat integendeel de bijzondere instituten als de subjecten van
het kerkelijke vermogen beschouwt en dat trouwens in elk
geval voor de geestelijke goederen in de Nederlanden van
onwaarde was, — op het proces waardoor de oorspronkelijke
dioecesane kerkvermogens in de verschillende speciale vermogens-
complexen, van welke de beneficia ecclesiastica het belangrijkste
deel vormden, uiteengevallen zijn. Gesteld al dat dit beroep
opging, dan ware er toch niet één vermogen geweest maar
zouden er zoovele bestaan hebben, als er bisdommen waren.
Maar dat nu het eigendomsrecht van deze goederen ook na de
splitsing bij de oorspronkelijke eenheid bleef, dit aan te toonen
laat Maas na; toch ware hij hiertoe juist verplicht geweest. En
dat hij ook niet bewezen heeft, dat de goederen, die na de
splitsing door de beneficiën verworven werden, in eigendom
kwamen te behooren aan die eeuwen geleden bestaan hebbende
dioecesane vermogenseenheid, spreekt wel van zelf. Zoodoende
ziet ook hij zich genoopt om zich op een analogie terug te
trekken, door de geestelijke beneficiën op één lijn te stellen
met de wereldlijke leenen, en uit het dominium directum van
den vorst op de door hem in leen uitgegeven gronden te con-
cludeeren tot het dominium directum van de Kerk op de bene-
ficiale goederen. Comparaison n\'est pas raison; en dat ook in

I) Cf. bij Hübler 1. c. p. 105.

-ocr page 181-

157

casu de analogie met de feuda niets dan een petitio principii
is, springt in het oog.

Ook Phillips 1), die evenwel het dominium divisum slechts
bij wijze van analogie te hulp roept ter constructie van de
rechten van de Algemeene Kerk en de bijzondere kerkelijke
instituten op de geestelijke goederen (het recht der Algemeene
Kerk vergelijkt hij met het dominium directum, en dat der
instituten met het dominium utile), poogt door werkelijke juridische
argumenteering het eigendomsrecht van de Algemeene Kerk te
bewijzen. Hij erkent de rechtspersoonlijkheid der instituten — die
is dan ook niet te loochenen —, maar betwist, dat zij ooit eigendoms-
rechten verkregen hebben of verkrijgen kunnen. Ten betooge
van dit laatste nu beroept hij er zich op „dasz die einzelnen
kirchlichen Institute die ihnen bestimmten Schenkungen und
Legate nicht anders als durch Acceptation des Bischofs erwerben
können". Deze noodzakelijkheid nu, zoo voert hij verder aan,
is een gevolg van het feit, dat de Bisschop is „Mitglied des
die ganze Kirche repräsentirenden Episcopats"; zoodat het de
Algemeene Kerk is, die de aangeboden goederen als de hare
aanneemt en aan de particuliere instituten, voor zooverre zij
hare instituten zijn, in en door hun „Eingliederung" in de
Algemeene Kerk als zoodanig bestaan en rechtspersoonlijkheid
hebben — in parenthesi zij opgemerkt, dat wij hier met een
contradictio in terminis te doen hebben —, zeker genotsrecht
inruimt op die goederen.

Van deze voorstelling van de bisschoppelijke approbatie en
mortificatie, die, zooals wij reeds gezien hebben, ook door
de Heeren Verloren en Kleyn gegeven wordt, is geen woord
juist; men vergelijke hetgeen ik daaromtrent reeds heb
meegedeeld, met een verwijzing naar hetwelk ik hier kan
volstaan.

Anderen zochten juist bij voorkeur in de analogie hun sterkte,

I) Lehrbuch, pp. 686 sqq ; cf. bij Hübler 1. c. pp. 103—105.
Ph. breekt zélf reeds over zijn theorie uit rechtsoogpunt den staf door te erkennen,
dat „das welthche Recht die einzelnen kirchlichen Institute vollständig als Eigen-
thümer anerkennt".

-ocr page 182-

158

zonder nochtans de toepasselijkheid van de door hen ten be-
wijze van het eigendomsrecht der Algemeene Kerk bijge-
brachte rechtsinstituten voor het geestelijke vermogen aan te
toonen.

Zoo schildert Sternberg de verhouding van de Algemeene
Kerk tot de bijzondere kerkelijke instituten als die van den
familievader tot zijne zonen en slaven iure Rom»., wien hij
een peculium kon toestaan; deze verhouding was naar hij ons
meedeelt, „das genaue Abbild" van gene i).

Evelt weet drieërlei analogie te ontdekken in het moderne
rechtsleven. Hij wijst op het bestaan van verschillende zelfstandige
administraties in den Staat, als „Forstfiscus", „Domainenfiscus",
„Militairfiscus", waardoor de eenheid van het Staatsvermogen
niet wordt opgeheven. Verder voert hij het zgn. „Bürger-
vermögen" der steden aan als een bewijs, dat de eenheid van
het stedelijke vermogen niet verbroken wordt door het feit
dat de stedelingen als individuen aanspraak op het genot van
de ertoe behoorende goederen hebben. En ten derde con-
strueert hij het kerkelijke vermogen als „ein groszes Familien-
Fideicommisz", dat in eigendom behoort aan de Alge-
meene Kerk als de familie, terwijl de particuliere kerken en
beneficiën als de familieleden-bezitters van de fideicommissaire
goederen er enkel een „Nieszbrauch" van hebben 2).

De juistheid van de beelden op zich zelve laat ik geheel ter
zijde; en evenzeer spaar ik mij de moeite de aanknoopings-
punten tusschen het beeld en het afgebeelde na te gaan; ik
bepaal mij tot het overnemen van de treffelijke opmerking van
Hübler: „Soll mit solchem Analogisiren nur die Möglichkeit
dargethan werden, dasz die kirchlichen Gütermassen einem
einzigen Rechtssubjecte angehören und doch Gegenstand eines

1) Stemberg: Versuch einer juristischen Theorie vom Eigenthum der römisch-
katholischen Kirche (Stuttgart
i860); bij Hübler 1. c. p. loi.

Een dergelijke analogie kan in het peculium castrense gezocht worden, die zich
nog laat opluisteren door de vergelijking van de geestelijken als milites Christi
met de milites saeculi. Cf. Richter-D. 1. c. p. 1119, noot
12.

2) Evelt: Die Kirche und ihre Institute auf dem Gebiete des Vermögensrechts
(Soest
1845); bij Hübler 1. c. pp. loi—103.

-ocr page 183-

159

Rechtsverkehrs zwischen Dritten bilden, so ist dagegen wenig
zu erinnern. Indesz handelt es sich hier gar nicht um die
abstracte Möglichkeit, sondern um die Wirklichkeit, d. h. um
den Nachweis: das Kirchenvermögen habe einen gleichen
Entwicklungsgang durchgemacht wie die deutschen Allmenden,
oder die vermögensrechtliche Stellung der Einzelkirchen zur
Gesammtkirche sei von dem positiven Recht in derselben Weise
normirt, wie die des Haussohnes zum paterfamilias, des
Vasallen zum Lehnsherrn, des Superficiar und Emphyteuta zum
Eigenthümer" i).

Ten slotte zij nog vermeld, dat ook op opportuniteitsgrond
de „Gesammtkirchentheorie" aangeprezen wordt; zoo heet het
bij Maas: „Würde das Eigenthum den einzelnen kirchlichen
Instituten zustehen, d. h. würden sie einen selbstständigen Zweck
haben, so würde dieser und damit das Eigenthum mit deren
Erlöschen als bonum vacans an den Staat fallen" 2). Hierom-
trent valt op te merken dat een eventueel in zeker opzicht
nadeelig gevolg van zekeren rechtstoestand geen grond is om
het bestaan van dezen te loochenen; dat het eene en algemeene
der bestemming van de geestelijke goederen geenszins eenheid
van eigendomssubject meebrengt, evenmin als de veelheid en
bijzonderheid der bestemming op zich zelve een veelheid van
eigendomssubjecten ten gevolge heeft; dat het door Maas uit
de door hem bestreden stelling afgeleide gevolg, geen nood-
wendig maar hoogstens een mogelijk gevolg is, dat afhangt
van het positieve recht van eiken Staat, gelijk trouwens ook
de rechtspersoonlijkheid zelve van de Kerk en hare instituten; 4)
dat wegens de eenheid der Kerk en de algemeene bestemming
van de geestelijke goederen m. i. het door Maas gevreesde
gevolg
i7t het algemeen althans een besliste onbillijkheid zou zijn,
al ware het ook in een bepaald land rechtens noodzakelijk; 5)

1) L. c. p. io8. Cf. Mr. Lohman 1. c. p. 78.

2) Cf. bij Hübler 1. c. pp. 94, 100, loi.

3) Voor de zgn. devolutie vraag cf. pp. 169 sqq.

4) Cf. Richter-D. 1. c. p. 1075. Meurer 1. c. L pp. 25 sqq., IL pp. 426, 430sqq.

5) Cf. Richter-D. 1. c. p. 1099. Door Mr. Lohman (1. c. pp. 95—9^) wordt in
navolging van Meurer terecht opgemerkt, dat het recht van den Staat op de bona
vacantia alleen te verklaren is uit het feit, dat er geen beter gerechtigde bestaat

-ocr page 184-

i6o

en dat vóór de Reformatie dit gevolg rechtens onmogelijk ge-
weest ware, omdat de geestelijke goederen als zoodanig aan
de jurisdictie der wereldlijke Overheid onttrokken waren en het
de geestelijke Overheid was, die over het bestaan der geestelijke
lichamen en de bestemming hunner goederen te beschikken
had, evenals het wereldlijke gezag dit te doen had op zijn
terrein met de wereldlijke lichamen en hunne goederen i).

11. De kerkelijke gemeenten zijn eigenaressen van de geeste-
lijke en kerkelijke goederen.

Deze theorie beschouwt elke particuliere kerk als een afzonder-

Wanneer er gronden aanwezig zijn voor een andere behandeling van openvallende
vermogensrechten, dan moeten deze in een goede wetgeving ook tot hun recht
komen; voorbeelden van dergelijke regeling, die zeer verschillend kan zijn in de
middelen waarmee men het doel bereiken wil, zijn het erfrecht bij versterf, art.
1702 B. W., art. 9 der wet van 28 Juni 1854 Sb. 100, art. 11 der wet van 22
Apr. 1855 Sb. 32.

Art. 572 van het Ontw. t. herz. v. h. B. W. van 1886 laat bij het te niet gaan
eener stichting hare goederen als bona vacantia den Staat toevallen, zonder nader
te regelen wat er daarna mee geschieden moet; in de Memorie van T. wordt
gezegd, dat dit geschied is, omdat in casu alleen voor elk bijzonder geval een
juiste wettelijke regeling kan worden getroffen. Dit stelsel is een gevolg van art.
575 B. W., dat den Staat van rechtswege tot eigenaar der bona vacantia maakt.
Een ander stelsel geeft art. 9 der wet op het armbestuur, zegt Mr. Lohman, doch
ten onrechte, daar dit art. 9 niet op het te niet gaan eener stichting doelt maar
enkel op het vervallen van haar doel, hetgeen tot ophefSrig der stichting zou
kunnen leiden maar zelf geen opheffing involveert.

I. p. zij opgemerkt, dat naar het Nederl. recht de theorie, die het doel eener
stichting als het vermogenssubject beschouwt, onjuist is; volgens haar zou immers
door het wegvallen van het doel het vermogen vigs. art. 576 B. W. aan den
Staat vervallen, terwijl art. 9 aan de Gedep. Staten en den Koning zeker toezicht
toekent en meer niet. Cf. Meurer 1. c. I. pp. 79, 80.

i) Cf. Meurer 1. c. II. p. 423.

Of de geestelijke Overheid dit recht bezit in een bepaalden staat, hangt van het
aldaar geldende recht af.

Wanneer de wet zwijgt, zal men het haar niet kunnen toekennen, tenzij wel
erkend wordt haar bevoegdheid tot incorporatie, unie, dismembratie etc ; immers
aan wien het meerdere heeft zal men in den regel het mindere niet kunnen
ontzeggen.

Meurer (II. p. 429) loochent zonder oorzaak den samenhang dezer beide bevoegd-
heden; m. i. hebben Hammerstein en Lehmkuhl, geciteerd bij Meurer 1. c. II. p.
425, het in casu bij het rechte eind.

Of een bepaalde Staat deze hiërarchische bevoegdheid erkent, is een andere
quaestie.

-ocr page 185-

i6i

lijke gemeenschap of vereeniging, en als het subject van het
voor hare behoeften dienende vermogen i). Hoewel ze door
het sedert de Reformatie weer op den voorgrond gebrachte
personeele kerkbegrip w. i. w. niet geeischt maar toch zeer
zeker gesteund werd 2), vond ze toch ook voor den vóór-Gere-
formeerden tijd hare verdedigers, al was het Roomsche kerk-
begrip haar niet gunstig zonder haar echter bepaald uit te
sluiten 3). De verschillende religieuze, dogmatische begrippen
mogen van invloed, van grooten invloed zijn op de regeling-
van de vermogensrechtelijke verhoudingen, die ter zake van
den godsdienst in het leven worden geroepen, zij mogen ze
veeleer in deze dan in die banen leiden, ten slotte blijven de
religie en het vermogensrecht toch twee naast elkander staande
grootheden, die niet noodzakelijk in causale verhouding zich
bevinden. Het is zeer wel mpgelijk, dat aan een Gereformeerde
particuliere kerk van de voor haar bestemde goederen niet het
eigendomsrecht competeert, en dat een Roomsche parochie
corporatief georganiseerd is en als zoodanig de parochiale
goederen in eigendom bezit, zonder dat daardoor de eerste
ongereformeerd en de tweede onroomsch is. Dit neemt evenwel
niet weg, dat er meer kans is de kerkelijke gemeente als eigenares
aan te treffen, wanneer de Kerk als gemeenschap der in
Christus geloovenden wordt geconstrueerd dan wanneer ze wordt
opgevat als een door God ten behoeve der geloovigen ingesteld
instituut des heils en tusschen ecclesia imperans (de geestelijk-
heid) en ecclesia obediens (de leeken) wordt onderscheiden 4).
Maar, zooals ik zeide, bij slot van rekening staan recht en
rechtsverhoudingen op eigen beenen en vloeien zij niet direct
uit de theoretische opvattingen voort, al zijn ze wel degelijk
aan haar invloed onderworpen.

In hoeverre deze theorie juist is voor het Romeinsche recht

1) Cf. Hübler I. c. p. 79.

2) Cf. Hübler 1. c. pp. 79, 82, 83. Meurer 1. c. I. pp. 331 sqq. Mr. Lohman 1. c,
pp. 79, 80, 85.

3) Cf. Hübler 1. c. pp. 82, 89, 97, 112. Meurer 1. c. II. pp. 89, 307.

4) Cf. Eichhorn 1. c. I. p. 463. Gierke 1. c. I. p. 287, III. pp. iio, iii. Meurer
1. c. IL pp. 79—81.

II

-ocr page 186-

102

doet hier niet ter zake l); hier is het alleen de vraag, of ze in
overeenstemming is met den rechtstoestand van de kerkelijke
en geestelijke goederen onder het Canonieke recht in de Middel-
eeuwen.

Voor de beantwoording van deze quaestie dient al terstond
het beroep op het goddelijke recht 2) als niet van juridischen
aard ter zijde gesteld te worden ; of er van een absoluut goddelijk
recht voor de vermogensrechtelijke verhoudingen sprake kan
zijn 3), laat ik thans in het midden, al komt het mij voor, dat
men de eeuwige beginselen van goddelijke gerechtigheid niet
met hunne naar tijd en plaats verschillende toepassingen in de
rechtsinstituten moet verwarren; in elk geval echter is het in
casu niet de vraag of de theorie juist is naar goddelijk maar
naar Canoniek recht. Naar dit recht nu is het onbetwistbaar,
dat er van een eigendomsrecht der plaatselijke kerkelijke ge-
meenten geen sprake was, zelfs al zou men haar iure can°.
rechtspersoonlijkheid willen toekennen 4). Dit blijkt uit de
wijze waarop zij ontstonden 5) j het waren niet, gelijk de Pro-
testantsche kerkformatie in haar werk gaat, de menschen van
een zelfde belijdenis, die zich aaneensloten en een gemeenschap
vormden; integendeel, door de geestelijke Overheid werden de
bewoners van een bepaald grondgebied tot een parochie ge-
vormd , en werden te hunnen behoeve de parochiale stichtingen
in het leven geroepen, als kerk en pastoorsbenefice, al of niet
vergezeld van andere beneficieën ; zij gaven zichzelven niet het
parochiekarakter maar ontvingen dit; het instituut ging vooraf,
de gemeente volgde; de parochiestichting ging niet uit van de
geloovigen maar van de geestelijke Overheid, niet als gevolg
van het bestaan van geloovigen maar als het middel om ge-
loovigen te verkrijgen, hetgeen niet wegneemt, dat ook de
geloovigen er wel reeds konden zijn vóór de parochiestichting.

1) Cf. Hübler 1. c. pp. 8i, 85, 86. Meurer 1. c. 1. p. 342. Richter-D. 1. c. p.
1080. Mr. Lohman 1. c. p. 83.

2) Cf. Hübler 1. c. p. 81.

3) Cf. Meurer 1. c. L pp. 25 sqq.

4) Cf. Richter-D. 1. c. p. 1080.

5) Cf. Hübler 1. c. p. 84.

-ocr page 187-

63

bv, als een gedeelte eener parochie tot een nieuwe parochie
gevormd werd i).

De parochiale goederen werden niet door de parochiën ver-
kregen, zij werden toegewezen door de schenkers ten behoeve
van het kerkgebouw, van de pastorie, van de kosterie of van
een vicarie, onverschillig of er reeds geloovigen waren of niet 2);
met geen woord werd in de rechtstitels van de gemeente als
het verkrijgende subject gewaagd, hetgeen trouwens reeds
hierom"yikwijls onmogelijk was, omdat er nog geen gemeente
was maar door bekeering geformeerd moest worden 3). Deze
fundaties en donaties konden uitgaan van ieder, die wilde; of
van één persoon öf van een gansche buurschap, welke laatste
dan veelal door de geestelijke Overheid tot parochie gevormd
werd en het collatierecht van de pastorie verkreeg, als aan de
Canonieke voorschriften voldaan was, en de bevoegdheid ver-
wierf kerk en kei\'kegoederen door kerkmeesters, door haar
gekozen, te beheeren. Deze rechten hadden echter juist den
eigendomsafstand tot conditio s. q. n.

In het geval dat van een geheel dorp of van welke plaatselijk
bepaalde menschengroep ook de kerkstichting uitging en op
dezen gn
^d aan de geburen de pastoorsbenoeming, de aanstelling
van keri
cmeesters en ,het opperbeheer van de fabrigfa^oed^eren
toekwam, bestond deze rechtseenheid tusschen hen niet in de
eerste plaats in hun hoedanigheid van parochianen maar in
die van kerkstichters; bloot als parochianen bestonden er
tusschen hen geene rechtsbetrekkingen, alleen op grond van
bijkomende feiten waren zij min of meer reciitens georganiseerd 4).

i) Meurer (1. c. I. pp. 331, 336) drukt het verschil tusschen de R. Katholieke
en de Protestantsche kerkformatie zeer juist uit door te zeggen, dat het Protes-
tantsche kerkelijke organisme „sich von unten nach oben aufbaut" en dat „sich
die Verfassung der Katholischen Kirche in hierarchischer Weise von oben aus
bildet."

3) Cf. Meurer 1. c. I. p. 343.

3) Cf. Mr. Lohman 1. c. p. 82.

4) Cf. Mr. Lohman 1. c. p. 89; en Richter-D. 1. c. p. 556 noot 18; alwaar aan-
gehaald ..is een plaats uit von Richthofens Friesische Rechtsquellen (p. 127),
blijkens welke de dorpelingen, die de kerk srichtten, het recht hadden den pastoor
te benoemen, welk recht op hunne erfgenamen overging; de bedoelde plaats

-ocr page 188-

164

Zoo blijkt, dat een parochie wel corporatief georganiseerd
kon zijn en rechtssubjectiviteit en vermogen hebben kon, maar
dat dit enkel in concretis kan worden aangenomen en uit het
zijn van parochie op zich zelf niet voortvloeit i).

Al is dus de mogelijkheid van gemeente- of parochieeigendom
onder het Canonieke recht niet uitgesloten, zoo blijft het nog
de vraag, of onder de rechten, die aan een parochie konden
toekomen, bv. omtrent het beheer van het kerkegoed, ook
werkelijk de vermogensrechten voorkwamen, die het fabrieks-,
het pastorie-, het vicarievermogen etc. vormden. Deze vraag
vindt in het Canonieke recht haar ondubbelzinnige oplossing.
Als zoodanig had de gemeente omtrent de goederen geenerlei
rechten 2); met de pastoralia had zij in het geheel niets uit-
staande , evenmin als met eventueele vicariegoederen, daar deze
tot het pastoorsbenefice en de vicarie behoorden en zoodoende
door de bezitters van deze beheerd werden; of haar omtrent
de kerkegoederen eenig recht toekwam, werd bepaald door de
kerkstichting en de daarbij getroffen regeling 3). Het bestaan
van pastorie en vicarie hing af niet van de gemeente maar
van de geestelijke Overheid, aan wie de dispositie over gees-
telijke beneficiën toekwam; de gemeente had hierbij geen stem

luidt:... „die haben den Priester zu kiesen..., und der Propst hat ihm den
Altar zu leihen". Cf. 1. c. p. 582 noot 4.

Niet als gemeente Christi maar als kerkbouwende dorpelingen competeerde hun
het collatierecht. Cf. Mr. Boeles, Armengoederen pp.
45 sqq.

1) Hübler (1. c. pp. 82—84) ziet ten onrechte in elke parochie een, zij het ook
los gebonden, corporatieve eenheid. Mogelijkheid en werkelijkheid zijn lang niet
hetzelfde!

Ook Meurer (1. c. II. pp. 154 sqq.) ziet in een gemeente op zich zelve reeds een
corporatie; hij gaat zelfs zoover, niet enkel een parochie als zoodanig te beschouwen
maar ook aan de „Kapellengemeinden" corporatief karakter toe te kennen.

Cf. Eichter-D. 1. c. p. 1086 noot 12.

2) Cf. Hübler 1. c. p. 84.

3) De meening van Mr. Lohman (1. c. p. 84), dat het eigendomsrecht eener
gemeente moet worden aangenomen als zij het beheer der goederen heeft, is dan
ook onjuist.

Cf. de juiste opmerking van Dr. Kleyn, Alg. Kerk etc. p. 239. Het eenige wat
gezegd kan worden is, dat de ontstentenis van gemeentelijke administratie, die
regel was, ten nadeele van de gemeentetheorie is; meer niet. Aldus: Meurer 1. c. I.
pp. 343, 344.

-ocr page 189-

65

in liet kapittel i). Er was niet één parochiaal of gemeentelijk
vermogen, maar er bestonden in elke parochie verschillende
zelfstandige vermogens, die met elkaar in rechtsverkeer stonden ,
van welke sommige de bestemming hadden in de religieuze
behoeften der parochianen te voorzien en andere, als bv.
kloosters, buiten het parochieverband stonden 2). Derhalve is
de theorie van het gemeenteeigendom naar het Canonieke recht
eensdeels in strijd met de feiten wat de goederen met parochiale
bestemming betreft en andersdeels ongenoegzaam wat betreft
de geestelijke goederen zonder parochiale bestemming 3).

Dat men ook ten bate van deze theorie de bestemming der
goederen aanvoert, om dan te concludeeren: wat
voor de
parochie is, is
van de parochie, ligt voor de hand; de iden-
tificeering van bestemming en eigendomsrecht is het geliefkoosde
wapen in den wetenschappelijken strijd over de geestelijke
goederen Van dit gezichtspunt is ook te beschouwen het

1) Het feit, dat de gemeente geenerlei actieve bevoegdheid had omtrent de
parochiale goederen, sluit haar eigendomsrecht nog niet uit; de hier bedoelde
hiërarchische bevoegdheden sproten niet voort uit eigendoms- maar uit hoogheids-
recht; als zij het gemeentelijke eigendomsrecht uitsloten, zou dit voor elke theorie
behalve de „Gesammtkirchentheorie" gelden. Cf. Richter-D. 1. c. p. io86.

Het maakt het echter wel onwaarschijnlijk en in elk geval tot een blooten
naam. Eichhorn (1. c. II. pp.
649, 650), die de gemeente als het subject van de
parochiale goederen beschouwt, erkent dan ook, dat de gemeenten naar het
Canonieke recht niet „fähig" zijn „jene Eigenthumsrechte auszuüben, oder auch
nur selbstständig ihr Interesse bei der Ausübung derselben wahrzunemen; sie werden
in dieser Hinsicht durch den ihnen vorgesetzten Geistlichen vertreten". Deze uit-
spraak is overigens onjuist èn wat de vertegenwoordiging zelve der gemeenten
door de geestelijkheid betreft, èn wat betreft haar absoluut karakter, daar de
geestelijkheid niets met de kerkegoederen te maken had.

2) Cf. Hübler 1. c. p. 86 en Mr. Lohman 1. c. pp. 84, 87, 88.

3) Cf. Richter-D. 1. c. p. 1080.

4) Cf. Hübler 1. c. pp. 80, 87. Zoo wordt bv. door Dorner geleerd: „Was an
religiösen Instituten der einzelnen Kirchengemeinde dient, ist Eigenthum der-
selben." Deze auteur gaat zelfs zoover, de gemeente als het eenig mogelijke subject
van kerkelijke en geestelijke goederen te beschouwen, hetgeen hem tot de volgende
vermakelijke conclusiën brengt: „was einem allgemeinen Zweck dient, wie Diocesan-
Klöster u. s. w., ist Eigenthum der Staatsgesellschaft, in welcher sie sich zur
Erreichung des Staatszwecks , des religiösen Lebens befinden, und nur solange im
Gebrauch der Priesterkaste, als der Staat nicht — bei Ausübung des jus refor
mandi —■ sein Eigenthum in vollen Selbstbesitz nimmt. .. Der Klosterconvent ist

-ocr page 190-

66

argument ontleend aan de op de parochianen rustende ver-
plichting voor het onderhoud van het kerkgebouw. Ze vloeide
voort uit de bestemming van het gebouw voor den parochialen
eeredienst, en rustte ook op de bezitters\' van de in de kerk
gefundeerde beneficiën, natuurlijk niet omdat zij de eigenaars
der kerk waren, maar omdat de kerk voor hen en zij voor de
kerk bestemd waren. In abstracto ware het niet ongeoorloofd
ook uit het eigendomsrecht tot een onderhoudsplicht te con-
cludeeren, maar van den onderhoudsplicht tot een eigendomsrecht
te besluiten is geen goede redeneering i).

III. De kerkelijke\' instellingen zijn eigenaressen van de kerke-
lijke en geestelijke goederen.

De zgn. „kirchliche Institutentheorie" beschouwt de ver-
schillende geestelijke en kerkelijke instellingen als de sub-

gerade sowenig eine juristische, des Eigenthums nach Civilrecht fähige Person,
als ein Domkapitel, dessen Besitzthum ebenfalls im Eigentum des Staates sich
befindet, weil keine Diöcesan-kirchengemeinde existirt, sondern nur Ortskirchen-
gemeinden bestehen... Stiftungen (von Jahrtagen, Messen, Andachten)... gehen
ohne Weiteres in das Lokal-Kirchenvermögen über, soferne man sie nicht separat
behandelt und mit der Zeit als verödet und zwecklos — überflüssig — für herren-
loses Gut erachtet und dem allgemeinen Staatssäckel, der immer Geld brauchen
kann, einverleibt. Solche Stiftungen können daher nicht als juristische Person
angesehen werden, sondern sie gehören zum Vermögen einer juristischen Person —
der Kirchengemeinde... Die Pfarrei (Pfarrstiftung) ist auch keine juristische Person;...
das Eigenthum an den Pfarrwiddums-Immobilien ruht entweder bei der Kirchen-
gemeinde der Pfarrei oder beim Staate als Repräsentanten der gesammten Kirchen-
gemeinschaft in vermögensrechtlicher Beziehung."

Weerlegging van dergelijke enormiteiten is niet wel mogelijk.

i) Cf. Hübler 1. c. p. So noot 4; en Meurer 1. c. I. p. 343.

Iets anders is het om in concretis uit den onderhoudsplicht tot een eigendoms-
recht te besluiten. Om dit te mogen doen is noodig, dat er een rechtsregel besta,
die den eigenaars van een bepaalde soort van zaken tot het onderhoud ervan ver-
plicht; wanneer dan blijkt, dat iemand van een tot die soort behoorende zaak het
onderhoud pleegt te bekostigen, zoo kan hierin een aanwijzing gevonden worden,
dat hij er de eigenaar van is, welker kracht echter steeds voor tegenbewijs zal
wijken.

Maar zoo staat de quaestie omtrent de kerken niet; hier is het juist de vraag,
of het Canonieke recht (aangenomen dat het dit deed) de parochianen als eigenaars
belastte. En dit, het is in confesso, is niet aan te toonen; anders behoefde men
immers niet uit den onderhoudsplicht van de kerken tot een eigendomsrecht ervan
te
concludeeren,

-ocr page 191-

16/

jecten van de afzonderlijke geestelijke en kerkelijke ver-
mogens 1).

Zij is het resultaat van de waarlijk wetenschappelijke methode,
van geen feiten te verklaren alvorens deze feiten zelve waar te
nemen; ze is niet het gevolg van het vooropstellen van eenig
religieus dogma of kerkbegrip, zoodat zij geen confessioneel
karakter heeft, maar enkel en alleen onder het gezichtspunt:
juist of onjuist, te brengen
is 2).

Het zijn derhalve de rechtsfeiten en de rechtsverhoudingen
zelve, zooals deze onder vigeur van het Canonieke recht plaats
hadden en bestonden, die de materie van\'het onderzoek vormen.
Het is overbodig te dezer plaatse er een schildering van te
geven; dit heb ik gedaan in de hoofdstukken I—IX, naar
welke ik hier verwijs 3). Uit het aldaar meegedeelde blijkt,
dat in het rechtsleven de verschillende geestelijke instituten,
als kerken, collegiale en parochiale, kapellen, pastorieën,
vicarieën, kloosters etc. als rechtssubjecten optraden, in rechts-
betrekkingen stonden met derden en met elkander, en als
de subjecten van de betreffende vermogens, kerke-, kapittel-,
kapellanie-, pastorie-, vicarie-, kloostergoederen etc. beschouwd
werden.

Het ligt derhalve voor de hand, dat ook in het corpus iuris

1) Hübler 1. c. p. ii2. Richter-D. 1. c. p. 1082.

2) Cf. Hübler 1. c. p. 112.

3) Door Hübler (1. c. pp. 114—120) worden 7 bewijsgronden, waarmee deze
theorie verdedigd wordt, opgesomd:

1. de speciale bestemming van elk instituut. Dit argument van Schulte (System
des allgemeinen katholischen Kirchenrechts. Giesz. 1856) is van even weinig waarde
als het op de algemeene bestemming ervan ten behoeve der eenheidstheorieën
gedane beroep.

2. de inhoud der stichtings- en schenkingsacten. Dit is juist.

3. het ontstaan der beneficia, dat verdeeling van de dioecesane vermogenseenheid
ten gevolge had. Dit is ook een goed argument.

4. het Canonieke recht. Dit beroep gaat eveneens op, evenals dat op:

5. het Romeinsche recht.

6. het rechtsverkeer der instituten onderling. Dit is beslissend.

7- de waarborg, die zoodoende tegen inbreuk op de bestemming der goederen
verkregen wordt. Dit argument van Braun (Das kirchliche Vermogen von den
ältesten Zeiten bis auf Justinian. Giesz. i86o) is wetenschappelijk van onwaarde.

-ocr page 192-

68

canonici de institutentheorie geschreven Hgt en dat zij zonder
moeite in deze reclitsverzameling is te ontdekken i). Behalve
in het recht werd zij ook in de rechtshandelingen uitgesproken;
de alleenlieei\'schappij had zij echter niet 2).

Een andere vraag is het evenwel, of zij juist is, of zij met
de feiten rijmt, en of zij deze op een aannemelijke wijze
verklaart.

Er is geen feit, waarover zij struikelt, de pluraliteit der
verschillende geestelijke en kerkelijke vermogens en hunne
onderlinge rechtsbetrekkingen komt volkomen door de theorie
tot haar recht 3). Voorzoover zij dus den rechtstoestand be-
schrijft, is zij beslist juist, hoe kan het anders, daar zij op
inductieve wijze verkregen is. Voorzoover zij meer geeft dan
beschrijving en ook naar verklaring streeft, houd ik ze daaren-
tegen voor onjuist, waarmee ik niet wil zeggen, dat het Cano-
nieke recht haar niet huldigde, maar dat het Canonieke recht
haar ten onrechte huldigde. Voor dat ik tot de motiveering
van deze uitspraak over ga, wil ik een enkel woord wijden aan
enkele bezwaren, die tegen de institutentheorie zijn aangevoerd
en die de theorie aantasten door haar grondslag te ondergraven.

Vooreerst wordt een argument geput uit het eenheidskarakter
der Kerk 4); dit zou meebrengen , dat de verschillende instituten

1) Cf. de door Hübler 1. c. pp. 115, 116 aangehaalde plaatsen.

2) Cf. pp. 144 sqq. ^

Cf. Stobbe, 1. c.\' I. p. 439: „Seit dem ir. Jahrhundert trat im kanonischen

Recht der Begriff der juristischen Person mit Entschiedenheit hervor und man
betrachtete die Kirche und die kirchlichen Anstalten als Persönlichkeiten, denen
das Kirchenvermögen gehört. Andererseits bezeichnete man aber vielfach auch die
zu der Kirche oder dem Kloster gehörigen Personen, den Bischof, Probst, die
Mönche u. s. w. als Subjekte des Vermögens".

3) Hoe Mr. Boeles (Armengoederen etc. p. 45), naar aanleiding van het over-
tuigende betoog van Mr. Telting ten gunste der institutentheorie zeggen kan, dat
deze theorie op hetzelfde neerkomt als de gemeentheorie, vat ik niet. „Het begrip
gemeente-eigendom met bepaalde bestemming", zegt hij, „verschilt in wezen niet
van het begrip stichting". Zeker wel! Het rechtsverkeer (dat geen
schijn was!)
tusschen gemeentelijke instituten ware onmogelijk geweest, als er een „gemeente-
eigendom met bepaalde bestemming" bestaan had. \'t Is weer de klassieke ver-
warring van eigendomsrecht en bestemming.

4) Cf. Hübler I. c. p. 120,

-ocr page 193-

lög

enkel ten behoeve eener richtige administratie bestonden en
geen eigen doel hadden; het zou met de Kerk en hare instituten
zijn als met den Koning en de in zijn naam het recht bedee-
lende rechters, aan wie wel gebouwen etc. in gebruik gegeven
worden zonder dat hun daarom het eigendomsrecht daarvan
toekomt. Dit bezwaar, dat de veelheid der vermogens niet
ongeschied maken kan en derhalve onjuist is, zou hoogstens in
iure constituendo in aanmerking kunnen komen, doch zelfs dan
geen hout snijden, daar het bestemming en eigendomsrecht
dooreenhaspelt. De eenheid der Kerk toch hangt af niet van
de vermogensrechtelijke regeling i), maar van het bestaan eener
machtige hiërarchie; immers zoowel over het ontstaan als het
bestaan der geestelijke beneficiën werd beslist door de geestelijke
Overheid.

Een tweede argument wordt juist ontleend aan deze opper-
macht der hiërarchie 2). Dit bezwaar steunt op een misverstand.
Want rechtspersoonlijkheid is niet hetzelfde als onafhankelijk-
heid; het is niet in te zien , hoe uit het feit, dat de geestelijke
Overheid bevoegd is rechtspersoonlijkheid te verleenen en te
ontnemen, de ontstentenis der rechtspersoonlijkheid zou kunnen
voortvloeien; hierop toch komt het argument neer 3).

Een derde bezwaar is van praktischen aard en wordt ont-
leend aan de beweerde nadeelige gevolgen, die de instituten-
theorie voor de Kerk zou hebben 4). Van wetenschappelijk
standpunt is deze grief uit den aard der zaak van geen waarde 5).
Het bezwaar betreft de zgn. devolutievraag, d. w. z. de vraag,
welk rechtsgevolg intreedt ten opzichte van het vermogen van
een geestelijk instituut, wanneer dit ophoudt te bestaan, of
deze goederen dan ter beschikking van het wereldlijke dan wel
van het geestelijke gezag komen.

1) Cf. p. i6i.

2) Cf. Hübler 1. c. p. 121.

3) Cf. Mr. Lohman 1. c. p. 90. Een andere quaestie is het, of de wereldlijke
Overheid deze bevoegdheid van het geestelijke gezag erkent; dit is een staats-
rechtelijke vraag, die hier buiten geding is.

4) Cf. Hübler 1. c. p. 122. Mr. Lohman 1. c. pp. 91, 95, 98.

5) Cf. p. 159.

-ocr page 194-

16/

Om de dispositiebevoegdheid van het geestelijke gezag, welke
men door de institutentheorie bedreigd achtte ten gevolge van
den regel dat bona vacantia aan den Staat vervallen, te redden,
hebben sommige aanhangers der theorie verschillende rechtscon-
structies bedacht, over welke ik met een enkel woord moet spreken,

Walter tracht aan te toonen, dat er, ook al valt een kerkelijk
instituut weg, toch geen bonum vacans ontstaat i); hiertoe neemt
hij een dominium in solidum aan, waarvan de subjecten zouden
zijn het instituut en het bisdom. Tot deze constructie houdt
hij zich gerechtigd op grond van de dioecesane vermogens-
eenheid, die aan het ontstaan der beneficiën vooraf ging! 2).

In de Würzburger Katholische Wochenschrift wordt onder-
scheiden tusschen het „subjectum immediatum proprietatis", dat
elk geestelijk instituut zou zijn, en het „subjectum remotum
proprietatis", dat door de Algemeene Kerk zou worden gevormd 3).
Als grond voor deze theorie wordt aangevoerd de eenheid der
Algemeene Kerk; deze zou meebrengen, dat hare instituten
als vermogenssubjecten golden, doch enkel tegenover derden
en niet ten opzichte der Algemeene Kerk zelve, die ondanks
de vermogensindividualiseering liet „dominium eminens" van
alle geestelijke goederen zou bezitten.

Door Majer wordt eveneens de rechtspositie der geestelijke
goederen geconstrueerd als een gesplitst eigendomsrecht van de
bijzondere instituten en de Algemeene Kerk Hij beroept
zich op de bestemming der goederen, die niet alleen voor de
speciale doeleinden der instituten dienen, maar tevens voor het
algemeene doel der Kerk, de verheerlijking Gods. Ook hij
keert zich derhalve tegen de behandeling van de goederen
van opgeheven instituten als bona vacantia.

Ook Schulte loochent, dat bij het wegvallen van een geeste-

1) Cf. Hübler 1. c. pp. 122, 123, 129, 130; waar de betreffende passage uit
Walters Lehrbuch des Kirchenrechts afgedrukt is.

2) Cf. Richter-D, I. c. p. 1082.

3) Cf. Hubler 1. c. pp. 123, 124, 130, 131; waar men de betreffende plaats vindt
afgedrukt.

4) Cf. Hübler 1. c. pp. 125, 126, 131, 132. Cf. aldaar het betreffende citaat uit
Majers: Ueber das Eigenthum an den geistlichen Gütern und deren Heimfall bei
vorgehenden Stifts-Innovationern (Ulm 1786),

-ocr page 195-

171

lijke instelling hare goederen bona vacantia worden i). Hij
kent geen rechtsgrond voor een ingrijpen van Staatswege; de
geestelijke Overheid is bevoegd aan het half vrij geworden
vermogen de bestemming te geven, die haar goed dunkt.

Immers de geestelijke goederen bestaan ten behoeve der
bijzondere instituten, maar evenzeer ten behoeve der Algemeene
Kerk; valt de bijzondere bestemming der goederen weg, dan
blijft de algemeene nochtans in wezen en deze kan weder
geïndividualiseerd worden naar het goedvinden van de geestelijke
Overheid. Ook volgens Schulte is er dus in casu van werkelijke
bona vacantia geen sprake; de instituten bestaan slechts in en
door het geheel en het eigendomsrecht wordt door de bestem-
ming bepaald 2).

Al deze theorieën trachten derhalve het vervallen der geeste-
lijke goederen aan den Staat af te wenden. Zij gaan uit van
de erkenning der instituten als de subjecten, der vermogens en
willen nochtans bij het wegvallen der instituten de vermogens
niet als subjectloos zien aangemerkt. Dit is natuurlijk een
tegenstrijdigheid. Bestemming en eigendomsrecht worden met
elkaar verward. De juridische mogelijkheid van een dominium
in solidum wil ik niet betwisten 3); maar wil zoodanig dominium
zich laten gelden, dan moet het zich aandienen als berustende
op juridische gronden en het compromitteerende gezelschap van
vrees voor nadeel en verwarring van eigendomsrecht en be-
stemming laten schieten. Dat er in de bronnen zelve van
dergelijke gezamendehand geen spoor is te vinden, behoeft
nauwelijks vermelding.

Wanneer inderdaad, zooals de institutentheorie aanneemt, de

1) Cf. Hübler 1. e. pp. 126, 127, 131, 132; waar de betreffende plaats uit
Schulte\'s Lehrbuch des katholischen Kirchenrechts (Giesz. 1863) is opgenomen.

2) De leer van Schulte is vaag; het is niet recht duidelijk, of hij aan de
. Algemeene Kerk tegelijk met de bijzondere instituten eigendomsrechten toekent

dan of hij deze eerst met het te niet gaan van een instituut op de Algemeene
Kerk laat overgaan; het laatste schijnt zijn bedoeling te zijn. Cf. Hübler 1. c. pp.
127, 128, 129 jis. 94 sqq.

3) Ik ben het niet eens met Hübler, als hij (1. c. p. 132) „ein gleichzeitiges
Eigenthum Mehrerer an derselben Sache ein juristisches Unding" noemt. Het huwelijks-
goederenrecht levert een voorbeeld ■■•an een zoodanige rechtsveriiouding. Cf Stobbe
L c. 1. p.
433.

-ocr page 196-

172

bijzondere instellingen de subjecten zijn der bijzondere geeste-
lijke en kerkelijke vermogenscomplexen, dan Iaat door geen
constructie het noodwendige gevolg zich uit de wereld helpen,
dat bij het wegvallen der instellingen de vermogens vacant
worden. Om deze dan te doen overgaan aan een ander subject,
welk dan ook, hetzij de Algemeene Kerk, hetzij eenig geestelijk
instituut, hetzij de Staat, wordt vereischt öf een rechtsregel of
een bepaling in de stichtingsacte van het verdwenen lichaam, óf
een toewijzing door de bevoegde Overheid i).

Het geval, dat de stichtingsacte.zelve regelen stelt omtrent
het lot der goederen bij opheffing van de stichting, laat ik
daar 2); alsdan is er geen moeielijkheid; deze rijst eerst, als
de fundatiebrief zwijgt. Bij dit zwijgen staan wij voor tweeërlei
mogelijkheid; of het recht zelf beslist, öf de Overheid.

Dat het recht zelf in eenig land oT bisdom een soort van
wettelijk erfrecht -zou geven, is natuurlijk mogelijk, maar dit
moet dan worden aangetoond; het bij analogie, buiten het
recht om aan te nemen, is dwaasheid.

Het is de Overheid, die in casu het lot van de vacante
goederen te bepalen
heeft 3). Maar welke Overheid, de wereld-
lijke of de geestelijke ? Deze vraag dient voor de Middel-
eeuwen met haar tweeërlei recht en tweeërlei gezag ten gunste
der laatste beantwoord te worden 5), ten minste voor zoover
het Canonieke recht door de wereldlijke Overheid als geldig
werd aangemerkt 6).

1) Cf. over de gronden, op welke een successief eigendomsrecht der Kerk ver-
dedigd wordt, Mr. Lohman 1. c. pp.
93, 94.

2) Cf. Meurer 1. c. II. p. 428.

3) Cf. pp. 159, 160.

4) Cf. Meurer 1. c. II. p. 425.

5) Deze bevoegdheid had bv. het Utrechtsghe Domkapittel ten opzichte van de
in den Dom gefundeerde beneficiën en officiën.

6) E. g. wijs ik op het recht van het Hof van Friesland, beneficiën te vereenigen,
zij het ook onder bisschoppelijke goedkeuring; het wereldlijke recht greep hier dus
in de kerkelijke verhoudingen in.

Cf. Mr. Boeles, Armengoederen etc. pp. 49, 50.

Cf. ook de geschiedenis der incorporatie van verschillende goederen van de
Utrechtsche St. Paulusabdij bij de Utrechtsche bisschoppelijke Tafelgoederen door
den Paus. Inv. d. arch. v. d. kap. e. kl. no. 263.

-ocr page 197-

173

De quaestie hangt af van het recht van eiken Staat en is
niet voor algemeene beslissing vatbaar. Erkent het wereldlijke
gezag, zooals sedert de Reformatie ten onzent het geval was,
geen imperium in imperio, dan is het
de Overheid, die in casu
heeft op te treden en met het oog op de bestemming der
goederen , de devolutievraag op te lossen heeft i). Dieper hierop
in te gaan, ligt niet op mijn weg.

Thans wil ik nader de institutentheorie als zoodanig ter sprake
brengen 2). Ik merkte op, dat ze in overeenstemming was met
de feiten en ook door het Canonieke recht werd gehuldigd,
maar dat ik toch meende ze te moeten verwerpen.

Huldigt men, op welk gebied ook, de theorie der rechts-
persoonlijkheid, dan moet men de institutentheorie aanvaarden
ter verklaring van het recht omtrent de geestelijke en kerkelijke
goederen. Aangezien de leer dat er onlichamelijke rechts-
subjecten bestaan, reeds sedert eeuwen in de juridische dog-
matiek is opgenomen en ook in de wet haar plaats heeft
gevonden, kan men, dit gegeven zijnde, de institutentheorie
de juiste oplossing noemen van de vi*aag naar de rechtspositie
der kerkelijke en geestelijke goederen, mits men in het oog
houde, dat men zich op deze wijze naar het gewone spraak-
gebruik regelt. Daarom heb ik de hoofdstukken I—IX mij steeds
van de terminologie der institutentheorie bediend 3).

1) Een voorbeeld van dergelijke regeling vindt men in art. 9 der wet op het
Armbestuur, waarbij echter in het oog te houden is, dat het hier niet geldt het
wegvallen der stichting zelve maar enkel van haar doel; de bedoelde stichtings-
goederen worden niet als bona vacantia door den Staat aan zich getrokken, maar
de Overheid heeft enkel zeker recht van toezicht.

Het hier bedoelde geval, het wegvallen yan het doel, zal juist het geval zijn,
waarin in den regel de devolutiequaestie van belang (praktisch) wordt. In den
tekst heb ik in het algemeen van tenietgaan der stichting zelve gesproken; men
versta dit niet in den engen zin des woords, maar begrijpe er ook onder de
gevallen, die grond voor het tenietgaan kunnen leveren, zooals het wegvallen van
het doel. Scherpe terminologie ware te dezen opzichte alleen mogelijk met het
oog op een bepaalde wetgeving. Het ontwerp B.\'W. van \'86 kent het vervallen
van het doel niet als grond van tenietgang eener stichting, zelfs niet als aanleiding
tot, opheffing ervan bij K. B.

2) Cf. p. 168.

3) Cf. PI übler 1. c. p. 112 noot i, door wien ook Brinz onder de aanhangers
der institutentheorie gerangschikt wordt, hoewel hij „bekanntlich die ganze Lehre

-ocr page 198-

iU

Gelijk reeds op pp. 144 sqq. werd opgemerkt, is het aannemen
van het bestaan van onlichamelijke personen een eerst in den
loop des tijds ontstane juridische constructie ter verklaring van het
feitelijke aanwezig zijn van vermogens, voor welke geene mensche-
lijke subjecten konden worden aangewezen i). In overeenstemming
met het Romeinsche recht erkende men oorspronkelijk veelal
de subjectloosheid dier vermogens 2), doch om er terstond aan
toe te voegen, dat er iuris intellectu, Actione iuris wel degelijk
een subject was. Wetenschappelijke, verklarende beteekenis
had deze personificatietheorie niet; om redenen van utiliteit
mag het aanbeveling verdienen deze vermogenscomplexen te
behandelen en te betitelen
a/s personen — hier is niets tegen —,
maar in werkelijkheid heeft men er de subjectloosheid niet mee
uit de wereld geholpen 3). Geen wonder dan ook, dat men lang-
zamerhand deze fictie heeft laten schieten en gekomen is tot het
aannemen van het reëele bestaan van nog andere rechtssubjecten
dan de menschen, zonder dat men het evenwel tot eenstemmig-
heid heeft kunnen brengen, wat deze wezens nu eigenlijk waren.

Waarom heeft men zich niet bij het feit der subjectlooze
vermogens willen neerleggen.? Is het omdat men achteraf be-
merkte, dat er wel degelijk subjecten aanwezig waren, die zich
echter uit bescheidenheid of uit welke motieven ook, voor het
vulgaire menschdom verstoken hielden en die ten slotte toch
ontdekt en uit hunne schuilhoeken te voorschijn gesleept zijn ?
Dan hebben zij ook daarna de gave niet verloren , zich onken-
baar te maken. Want hopeloos is men het er over oneens,,
welk wezen het eigenlijk is, dat als het subject van het ver-
mogen van een weeshuis, een kerk, een pastorie etc. is aan
te merken. Of is het omdat men zich geene subjectlooze
rechten kon
voorstellen, en aldus redeneerde:

von den juristischen Personen verwirft". „In der Sache selbst entsteht durch diese
abweichende Auffassung aber kein Unterschied".

1) Ik bepaal mij tot een korte uiteenzetting van mijn standpunt in dezen vooral
in verband met de theorie van Zitelmann, Meurer en Lohman, die een wil buiten
den mensch op een bepaald doel gericht naast den mensch zeiven als rechtssubject
aannemen.

2) Cf. Zitelmann 1. c. p. 25. Meurer 1. c. I. p. 47 noot 2.

3) Cf. Zitelmann 1. c. p. 20. Meurer 1. c. I. p. 67.

-ocr page 199-

75

ik vind daar een recht zonder subject; een recht zonder
subject is onmogelijk; dus heb ik mij vergist en is er wel
degelijk een subject, al vind ik het niet?

Dit was inderdaad het geval.

„Men voelde", schrijft Mr. Lohman, „dat een recht zonder
subject even onbestaanbaar is, als het mijn en dijn zonder drager";
dat een recht zonder subject was als „een dak zonder huis" i).

Het is niet de vraag, of men iets onbestaanbaar acht maar
of het werkelijk onbestaanbaar
is. Natuurvolken kunnen zich
geene onpersoonlijke natuurkrachten voorstellen en maken er
daarom personen van; zijn deze er om die reden ? 2).

Vanwaar die meening, dat subjectlooze rechten onbestaanbaar
zijn? Ze vloeit voort uit de definitie, die men van recht
geeft; het cardinale bezwaar dat de Heer Lohman tegen de
subjectloosheid aanvoert, is het volgende. „Deze leer" — hiei\'-
mede bedoelt hij het feitelijke bestaan van vermogens zonder
dat er „naar het uiterlijk" 3) subjecten van te bespeuren zijn —
„is in strijd met het begrip van recht en rechtsorde" 4)

Wat moet men onder recht verstaan? Mr. Lohman ant-
woordt : „Recht is de door de rechtsorde beschermde wil" 5).

1) L. c. pp. 15, 7.

2) Met „dem tiefen Zuge zur Persöidichkeit, der durch die Menschennatur
hindurchgeht", die Zitehnann in de onderhavige quaestie zoo belangrijk voorkomt,
laat zich alles bewijzen. Waarom zou deze trek wel de persoonlijkheid van stich-
tingen en vereenigingen bewerkstelligen en zou op hem ten behoeve van oreaden,
dryaden, najaden etc. geen beroep gedaan mogen worden? Cf. Zitelmann 1. c. p. 33.

3) L- c. p. 5.

4) L. c. p. 6. Uitnemend formuleert Meurer de quaestie (1. c. I. p. 47; cf.
echter p.
75): „Wir können uns in unseren Verhältnissen kein Recht ohne Subject
denken. Nun begegnen wir aber der durch die Forderungen des Verkehrs be-
dingten Thatsache der Existenz von Rechtscomplexen, bei welchen ein wirkliches
Subject nicht ersichtlich wird. Ueber diesen conflict eines juristischen Princips und
der wirklichen Thatsachen und Bedürfnisse sucht man in verschiedener Weise
hinwegzukommen". Cf. Zitelman 1. c. p. 9.

5) L. c. p. 15. Ter loops zij opgemerkt, dat het niet aanbevelenswaardig is het
te definieeren begrip in de definitie zelve op te nemen. In casu is het evenwel
slechts een in woorden bestaande fout, geen circulus vitiosus, — dit erken ik
gaarne, — hetgeen echter niet wegneemt, dat, al mag voor het doel waarvoor de
definitie gegeven wordt de onjuistheid tot een bloote woordenquaestie worden
teruggebracht, deze concessie geenszins in alle opzichten kan worden gedaan.

-ocr page 200-

176

Hij volgt hierin de door Meurer gegeven definitie: „Recht im
subjectiven Sinn ist ein von der Rechtsordnung anerkanntes
objectives Wollendürfen" i). Beiden volgen hierin Zitelmann,
die recht in den subjectieven zin definieert als „eine vom Recht
im objectiven Sinn verliehene rechtliche Macht, d. h. ein mit
objectiver Geltung ausgestattetes Wollendürfen" 2).

Zeker, wanneer men met Meurer zegt: „Recht ist seiner
Substanz nach Macht" 3) ^ ligt de conclusie voor de hand: „Die
Theorie der subjectlosen Rechte ist falsch; sie ist, . . eine con-
tradictio in adiecto", want; „Macht gelangt aber nur zur Wirk-
lichen Existenz in einem Träger" 4).

Als een subjectief recht door de rechtsorde beschermde macht
is, komt de vraag of een
subjectloos recht bestaanbaar is, neer
op de algemeene vraag, of er een hoedanigheid bestaan kan
zonder iets waarvan zij de hoedanigheid is, en hebben wij in
casu niet met een rechtsquaestie te maken maar met een
logische vraag.

„Der Satz: Kein wirkliches Recht ohne Subject", zegt
Meurer, „ist ebensowenig eine Rechtsfrage, als die Frage:
Giebt es ein wirkliches Fliessen ohne ein Fliessendes, eine
naturwissenschaftliche Frage ist; er ist. .. ganz ausschliesslich
philosophischer Natur." „Es ist ein Fundamentalsatz der
Logik, dass das Werden, Sein u. s. w. nur so gedacht werden
kann, und dass es auch nur so aus unserer Gedankenwelt
heraus Erscheinung und Wesen gewinnt, dass etwas wird oder
ist. So ist es auch nicht bloss eine Denknothwendigkeit,
eine apriorische Kategorie, dass das Recht einen Rechts-
träger hat, sondern das Recht gewinnt überhaupt dadurch nur
Wirklichkeit" 5).

1) L. c. I. p. 36.

2) L. c, p. 62. Op p. 63 definieert hij het als „was ein Subject nach der Vor-
schrift des objectiven Rechts in bezug auf ein Object mit objectiver Geltung
wollen darf.

3) L. c. I. p. 59.

4) L. c. I. p. 58.

5) L. c. I. pp. 58, 59.

Zoo leest men ook bij Zitelmann 1. c. p. 62 : „Es ist eine Grundform des Denkens,

-ocr page 201-

177\'

De hier gevolgde methode is wel zeer gemakkelijk, zij ont-
slaat van een tijdroovend en lastig feitenonderzoek, zij laat ons
vrij om alleen uit onze begrippen de werkelijkheid op te bouwen
en weerbarstige feiten af te wijzen met de machtsspreuk: gij
kunt niet werkelijk zijn. Het is te betreuren, dat de werkelijk-
heid toch haar eigen gang gaat; de schildpad mocht hoog
opgeven van de denknoodwendigheid, die Achilles belette haar
in te halen, zij moest het met hare eigen oogen zien, dat hij
haar voorbijliep, en in de overweging, dat het niet betamelijk
is „naar het uiterlijk" te oordeelen, zal zij maar een schralen
troost gevonden hebben voor het onaangename „uiterlijke" feit,
dat zij achterbleef; misschien is zij ook wel haar dogmatiek
gaan herzien en is zij tot het inzicht gekomen, dat men niet
te spoedig een meening voor denknoodwendigheid moet uit-
geven.

Doch hierop ga ik niet nader in. Ik wensch alleen de vraag
onder de oogen te zien, of de gemelde definitie van recht juist
is en of de subjectlooze rechten inderdaad een species zijn van
het genus: subjectlooze qualiteiten of praedicaten.

De definitie van subjectief recht, op de vorige bladzijde
meegedeeld schijnt ondubbelzinnig; toch is ze er verre van af
dit te zijn. En juist haar dubbelzinnigheid is voor hare ver-
dedigers het wapen, dat hen in de gelegenheid stelt naar twee
zijden te slaan, al naar gelang de definitie van den eenen of
den anderen kant wordt aangevallen.

Zegt ge: ik neem een subjectloos recht waar, dan wordt u
geantwoord: onmogelijk, want recht is macht, recht is wil,
macht zonder iemand die machtig is, wil zonder iemand die
wil, is onbestaanbaar. Een praedicaat zonder subject is een
logische tegenstrijdigheid.

Zegt ge: ik neem een rechtssubject waar, dat niet „machtig"
is, dat geen wil heeft, of welks macht en wil door het objec-
tieve recht als waardeloos wordt beschouwd, dan voert men u

class es Icein Prädicat an sich gibt, sondern dass in der Welt der Wirklichkeiten
(nicht der Abstractionen) ein Prädicat immer nur insofern existirt, als es irgend
einem Subject zukommt. Selbst das einfachste Prädicat, das „Sein, esse", hat nur
insofern für die wirkliche Welt Wahrheit, als es von irgend etwas ausgesagt wird".

12

-ocr page 202-

i;8

tegen „Wollendürfen ist nicht identisch mit Wollen", voldoende
is het bestaan van „Willenspotenz" i).

„Domandabo causam et rationem quare
Opium facit dormire".
„A quoi respondeo,
Quia est in eo
Virtus dormitiva.
Cujus est natura
Sensus assoupire".
Niet ieder heeft het geluk, om als Molière\'s baccalaureus
een koor te zijner beschikking te hebben, dat zijne antwoorden
bezegelt met een „Bene, bene, bene, bene respondere".

Wie is tevreden met de levering van een ei, als hij een hoen
heeft gekocht, of met die van een nuchter kalf, als hij zich
een paaschrund heeft bedongen? Welke rechter zou het verweer
van den verkooper gegrond achten, als deze zei: ik
heb een
hoen, ik
heb een paaschrund geleverd; is het mijn schuld,
dat de boersche geest van den kooper niet vatten kan, dat hij
in dat ei een potentieel hoen, in dat nuchtere kalf een potentieel
paaschrund bezit?

Dit spel met potentia en actus is het, waarmee de geleerde
auteurs ons afschepen. Als zij de subjectloosheid van rechten
bestrijden, beroepen zij zich op den actueelen wil of het actueele
wilsvermogen, waarvan zij terecht volhouden, dat het zonder
een subject, zonder een willer, onbestaanbaar is. Wanneer zij
daarentegen voor rechtssubjecten zonder wilsvermogen of met
een rechtens waardeloos wilsvermogen komen te staan en dan

;

i) Meurer 1. c. I. p. 60. Eveneens leert Zitelmann (1. c. p. 47) dat het niet
noodig is, dat er een werkelijlc wilsvermogen in een wezen zij, opdat dit subject
van rechten kunne zijn, maar enkel, dat „die Potenz des Willens" aanwezig zij:
„eine potentielle Willensfähigkeit". Recht is immers „ein Wollendürfen, also eine
rein passive Qualität"; het beteekent niet, „dass ein subject etwas wolle, sondern
dass es etwas wollen dürfe".

„Ausübung eines Rechts setzt actuelle, Haben eines Rechts nur potentielle
Willensfähigkeit voraus".

Den nasciturus ontzegt hij echter juist de rechtssubjectiviteit: „Wer ungeboren
ist, kann keinen Willen haben, kann also nicht Rechtssubject sein" (1. c. p. iii).
Verandert dit nu plots door de geboorte ?!

-ocr page 203-

179

gewezen worden op het feit, dat men zonder dat men het
weet en dus geheel buiten zijn wil om in rechtsbetrekkingen
geplaatst kan worden, dan verweren zij zich met een beroep
op het potentieele wilsvermogen, dat ook dan niet ontbreekt.

Nu vraag ik aan hen, die recht zonder subject onbestaan-
baar achten:
is recht beschermde wil, beschermde macht, of
is het dat niet.? Zoo ja, dan is er geen recht zonder iemand
die
wil, zonder iemand die macht heeft. Zoo neen, dan is
er wel recht zonder wil, zonder macht, zonder willer en zonder
iemand die macht
heeft-, want mogelijkheid is geen werkelijkheid.

Zoo heeft men derhalve in de gemelde definitie wel een twee-
snijdend zwaard; maar het is er een, dat zich zelf stuk slaat.

Het woord „dürfen" is de aanleiding tot het gewraakte
misbruik van de tegenstelling: potentia-actus. Het wordt nu
eens gebezigd ter aanduiding van de door het objectieve recht
verleende bescherming, dan weder ter aanduiding van de wils-
mogelijkheid.

Drieërlei wordt door Zitelmann c. s, dooreengehaspeld: de
mogelijkheid wilsvermogen te verkrijgen, het wilsvermogen zelf
en de concrete wilsuitingen i). Nummer één is aanwezig in

i) Men leest bv. bij Zitelmann 1. c. pp. 67, 68: „Recht ist Wollendürfen. Rechts-
subject kann mithin jeder sein, und Person ist jeder, der rechtliche Willensfähigkeit
hat. Mithin ist Willensfähigkeit die einzige nothwendige Qualität eines Wesens,
kraft deren es Person ist und Rechtssubject sein kann". „Die Leiblichkeit des
Menschen ist für seine Persönlichkeit eine ganz irrelevante Eigenschaft: es kommt
auf den wirkenden Willen an, den er hat".

Dus: het wilsvermogen, een reëele kracht, is de substantie der rechtsbevoegdheid.

Vergelijk hier nu mee het op de vorige bladzijde geciteerde, waarin het
potentieele wilsvermogen voldoende verklaard werd, en dat waarin den nasciturus
desondanks de rechtspersoonlijkheid ontzegd werd.

En vergelijk er ook mede hetgeen omtrent de stichting geleerd wordt. Hier is
het plots een bepaalde wil, een wilsuiting, die als rechtssubject ten tooneele ge-
voerd wordt: „das Wollendürfen des Subjects hat sich in ein Wollenmüssen, besser
in ein Nichtanderswollenkönnen verwandelt. Denn das Subject ist der auf diesen
einen Zweck gerichtete Wille, der mithin seiner Natur nach immer nur diesen
Zweck und nichts anderes wollen kann". „Eine Anstalt ist also ein von
einem objectivirten und organisirten Willen beherrschter
Rechtscomplex". (1. c.
PP- 73. 74)-

Wat heeft men nu met deze geleerde woordenkramerij gewonnen?

Wat is een wil, die wil?!

-ocr page 204-

i8o

een nasciturus en een zuigeling; in hen is nog geen wilsver-
mogen, geen actualiteit, geen reëele kracht; evenmin als uit
een eikel planken gezaagd kunnen worden, evenmin komen er
uit een nasciturus of een zuigeling wilsuitingen, althans niet in
den juridischen zin des woords. Nummer twee wordt bij elk
normaal mensch aangetroffen; ook een krankzinnige kan willen,
maar in dit geval wordt de wil door het recht als niet bestaande
aangemerkt. Nummer drie is er bij een stichting; de stichter
richt zijn wil op een bepaald doel en legt zijn wilsuiting vast
in den stichtingsbrief; er is hier geen potentieel en geen actueel
viWsvermogen maar een bepaalde wï\\?,uiting.

Deze dooreenhaspeling is evenwel voor Zitelmann c. s. onmis-
baar; zoo alleen kunnen zij hun stelsel, dat n.1. de wil het
rechtssubject is, onverschillig of hij in een Hchamelijk, dan
wel in een onlichamelijk wezen bestaat, i) handhaven, zoo alleen
een quasi-antwoord geven op deze vragen:

Wie is het subject van het vermogen, dat aan een nasciturus
toevalt

Wie is het subject eener onbeheerde nalatenschap.?

Waarom is een zuigeling het subject van zijn vermogen.? En
een krankzinnige.?

Hoe kan men rechten hebben zonder dat men het weet.?

Wie is in een stichting het willende wezen.? En in een
corporatie.?

Is de ongeboren vrucht rechtssubject.? en de zuigeling.? en
de krankzinnige.? Bij de twee eersten is er een potentieel
wilsvermogen en bij den laatste is er ook actueele wil,
maar op dezen wordt door het objectieve recht niet gelet en

Wat is een wil, die niet anders kan willen?!

Wat is een geobjectiveerde en georganiseerde wil?!

Hoe kan een wil bestaan zonder, bv. na den dood van, den willer?! Wil was
immers praedicaat, en „Grundform des Denkens" was juist: geen praedicaatzonder
subject. O Zitelmann!

Bij een stichting is de wil dus zijn eigen subject, en die wil is dan nog de wil
van den stichter, dus van een
ander subject!

„An Worte läszt sich trefflich glauben,

Von einem Wort läszt sich kein Jota rauben".

i) Zitelmann 1. c. p. 112: „Juristische Personen sind unkörperliche Willen".

-ocr page 205-

l8i

behoeft ook niet gelet te worden; Imnne rechten zijn niet
hun „Wollendürfen". De vermogensrechten van een zuigeling
zijn niet zijn macht of zijn wil. Natuurlijk niet, maar, zegt
Meurer, een zuigeling bezit „Willenspotenz"; toegegeven, ieder
maakt onderscheid tusschen den zuigeling en het kussen waarop
hij sluimert; maar recht was immers macht of wil en hieruit
juist wordt afgeleid, dat het niet subjectloos kan zijn.? Meurer
verstaat onder rechtssubjectiviteit het door de rechtsorde be-
schermde vermogen om te willen; het zij zoo; maar heeft de
ongeboren vrucht of de zuigeling wilsvermogenneen, hij heeft
een potentieel wilsvermogen; en heeft het wilsvermogen van
den krankzinnige in rechte waarde.? immers neen, zijne rechten
zijn niet de „Objectivirungen" van dit vermogen i); daar op
zijn wil in het minst niet gelet wordt.

Vast staat derhalve, dat er rechtssubjecten zijn, wier rechten
niet gevormd worden door hun wil. Dit blijkt ook uit het
feit, dat men rechten kan hebben zonder het te weten en dus
buiten zijn wil om.

Daarmede vervalt de stelling, dat recht een beschermde wil
zou zijn. Als het subject niet in aanmerking komt, waarom
ligt dan in zijn wilsvermogen, dat öf nog niet bestaat en
misschien nooit bestaan zal of als quantité négligeable be-
handeld wordt, de grond om te verklaren: subjectlooze rechten
zijn onmogelijk.? Het verband is niet in te zien.

In confesso is, dat er rechten zijn, die niet zijn de wils-
objectiveeringen van hunne subjecten. M. a. w. wij staan voor
het feit, dat er rechten zijn, die volgens de theorie van
Mr. Lohman etc. enkel in naam dragers hebben,
inderdaad
subjectloos zijn.

„Ihr seid noch immer da! Nein, das ist unerhört.

Verschwindet doch! Wir haben ja aufgeklärt!"

Deze theorie drijft de subjectlooze rechten de voordeur uit
en laat ze door de achterdeur weer binnen. Als Meurer nu
zegt: ja, maar het potentieele wilsvermogen schiet toch over,
dan antwoord ik: ja, om r&^t\'äsuhject te zijn moet men ten

I) Cf. Meurer 1. c. I. p. 36.

-ocr page 206-

82

minste een potentieel wilsvermogen hebben; de vraag, of er
subjectlooze
rechten zijn, staat er evenwel geheel buiten.

De bron der verwarring is het veronachtzamen van de
onderscheiding van recht en handeling, van rechtsbevoegd-
heid(-subjectiviteit) en handelingsbevoegdheid i).

Het gansche betoog van Zitelmann, Meurer en Lohman is
op die veronachtzaming gebaseerd 2).

Grif worde erkend, dat er van geen handeling sprake kan
zijn zonder subject, dat handelt; eveneens, dat een handeling
een uitoefening van macht is; eveneens, dat een rechtshandeling
een door de rechtsorde beschermde handeling is; eveneens,
dat handelingsbevoegdheid in het wilsvermogen haar conditio
s. q. n. heeft en dat elke rechtshandeling een „Wollendürfen"
is. Maar handeling en recht zijn twee! Een recht kan uit een
handeling voortvloeien en kan tot nieuwe handelingen de aan-
leiding zijn, er den rechtsgrond voor vormen. Voorzoover de
tdtoefening van het recht in handelen bestaat, is er iemand

1) Duidelijk komt dit uit bij Zitelmann 1. c. p. 65, waar het heet:

„Rechtsfähigkeit ist die Eigenschaft, Rechtssubject zu sein"; en:

„Der Ausdruck „Rechtsfähigkeit" bezieht sich aber darauf, dass das betreffende
Wesen nun auch die Fähigkeit hat, durch eigene Handlungen alle andern, ihm
nicht von selbst zustehenden Rechte zu erwerben und in jeder andern Weise
rechtlich wirksam zu werden".

2) Bij Mr. Lohman bestaat nog een eigenaardig misverstand, trouwens tot
dezelfde verwarring terug te brengen. L. c. p. 16 leest men: „Wat wij nu zien
geschieden bij het testament en de fidecomm.issaire substitutie, datzelfde verschijnsel
treffen wij ook bij stichtingen aan". Welk verschijnsel? dat iemands wil ook na
zijn dood blijft voortwerken.

Dit verschijnsel -is regel bij elke rechtsverhouding: de erfgenamen etc. zijn ge-
bonden door de daden van hun auteur. Maar beteekent dit nu, dat de wil van
dien overledene ondanks het overlijden is blijven bestaan, slechts ontdaan van zijn
„physisch superfluum"? Omdat men het voor recht houdt hetgeen een overledene
gewild, gecontracteerd of eenzijdig bepaald heeft, na te leven en te doen naleven,
is zijn wil toch niet blijven bestaan!

Hoe is het mogelijk, dergelijke redeneering in ernst te verdedigen!

Elke oorzaak, op elk terrein des levens, werkt na in haar gevolgen, ook als zij
zelve niet meer bestaai.

Leeft de vader nog, omdat na zijn dood zijn kroost nog bloeit?! In zijne
kinderen leeft men voort; maar beteekent dit, dat men zelf het ondermaansche
niet verlaat ?! Woorden, niets dan woorden.

-ocr page 207-

183

noodig, die handelen kan of handelen mag i); en hier laten
een zuigeling en een krankzinnige het juist zitten.

Rechtsuitoefening is niet mogelijk zonder iemand, door wien
ze geschiedt. Daarom wordt dan ook voor een ongeboren
vrucht, een zuigeling en een krankzinnige iemand benoemd,
die hunne rechten kan uitoefenen.

De theorie van Zitelmann c. s. wil ons verlossen van het
feit der subjectloosheid maar het gelukt haar niet dan ten koste
van zelfmoord; niet alleen dat zij het bestaan van onlichamelijke
in het menschenverkeer zich bewegende personen niet bewijst
noch de denkbaarheid ervan aantoont, ten slotte werpt zij zelfs
den „Grundform des Denkens": geen praedicaat zonder subject,
onder de hand overboord, misschien met de onuitgesproken
gedachte: jede Consequenz führt zum Teufel. Inderdaad, zij
zelve haalt het subjectlooze recht en daarenboven ook nog het
subjectlooze praedicaat met vlag en wimpel binnen, juist om
maar consequent te zijn in haar beginsel: geen recht zonder
subject!

De gang der redeneering is toch de volgende:

1°. Geen praedicaat zonder subject.

Recht is praedicaat.

Dus: geen recht zonder subject.

2°. Elk recht heeft een subject.

Recht is beschermde wil.

Dus: rechtssubject is een willend wezen.

3°. Van rechtssubjectiviteit is wil de substantie.

Wil is iets onstoffelijks.

Dus: voor rechtssubjectiviteit is het lichaam een superfluum.

Langs dezen weg bereikt men het resultaat: er zijn ook
onlichamelijke, willende rechtssubjecten.

Maar de wil was immers een praedicaat.? Dus nooit sub-
jectloos

Waar is nu na den dood van den willer het subject van zijn
wil.? Immers nergens. Wil men nochtans den wil laten voort-
bestaan, dan houdt men een subjectloozen wil over.

ï) Cf. Zitelmann 1. c. p. 34.

-ocr page 208-

84

Zoo bestrijdt men de subjectloosheid van rechten („door de
rechtsorde beschermde wil"!) en komt ten slotte aandragen
met den subjectloozen
wil als oplossing van het raadsel.

Risum teneatis!

Dat deze theorie principieel onjuist is en abstractie voor
realiteit uitvent, springt in het oog. Ze plukt de één en on-
deelbare persoonlijkheid uiteen in hare verschillende vermogens;
maar de mensch kan nu eenmaal niet gescheiden worden in
wilsvermogen en „physisch superfluum", hij zelf en niet iets
van hem is rechtssubject, hij is één; als\'zoodanig is hij subject
in verschillende levenssferen; het wilsvermogen, laat staan dan
een bepaalde wil, is niet het subject in de rechtssfeer, evenmin
als de smaak het is in de culinaire sfeer, etc. En de ver-
brokkeling gaat zelfs door binnen den wil! Immers door een
stichting in het leven te roepen geeft men het leven aan een
nieuw wezen, dat naast den stichter komt te staan; zoo leest
men bij Meurer: „Nach Errichtung der Stiftung bleibt der zur
Zeit der Errichtung abgezweigte Sonderwille der unwandelbare
Träger, mag der zurückbleibende Totalwille auch noch so sehr
wünschen, das Geschehene unmöglich zu machen" i). Kan
een wil „wünschen"}! Of moet hij „Totalwille" zijn, om dit
te kunnen, en is het enkel voor een „Sonderwille" niet
mogelijk.? Het laatste is te hopen, want gesteld eens, dat die
^lfgetakte speciaal-wil deernis kreeg met den eenzaam achter-
gebleven totaal-wil! Er zouden op het rechtsterrein nog heel
wat rampen kunnen gebeuren, als een „Sonderwille" eens be-
rouw kreeg over zijn ontvluchting uit het vaderlijke huis!

Naar het uiterlijk te oordeelen zijn er volgens den Heer
Lohman subjectlooze rechten; Zitelmann beweert eveneens, dat
wie met de feiten rekening houdt subjectlooze rechten erkennen
moet. Toch heet het bij beiden, dat zij naar den eisch der
logica onbestaanbaar zijn. Ze
zijn er dus wel maar ze be-
hooren
er niet te zijn, omdat ze een tegenstrijdigheid in zich
sluiten; ze zijn dus niet denkbaar.

De vooropgestelde definitie is de bron van al het schijnbaar
diepzinnige theoretiseeren.

I) L. c. I. p. 76 noot 3.

-ocr page 209-

185

Men meent bij liet spreken over de rechtspersoonlijkheid te
verheeren op logisch, terwijl men inderdaad zich op feitelijk,
in casu ethisch terrein bevindt.

De vraag is, of er subjectlooze rechten zijn, niet of zij er
kunnen zijn. Door Zitelmann c. s. wordt dit ten eenenmale
miskend; a priori neemt hij aan, dat subjectlooze rechten
onmogelijk zijn, en als de feiten tegen de stelling indruischen,
dan moet zoo\'n strijd volgens hem doen erkennen „einen Fehler
in der Analyse jenes scheinbar anomalen Rechts gemacht zu
haben" i).

Het rechtsbegrip, wordt verder geleerd, „ist nicht etwa blos
ein aus den empirischen rechtlichen Erscheinungen abstrahirter,
d. h. er ist nichts blos Formales, keine magere Zusammen-
fassung der in allen Rechtsinstituten gleichmässig vorhandenen
Merkmale"; neen, „der Rechtsbegriff, richtiger die Rechtsidee
wird zur anderen Hälfte bestimmt durch philosophische Prin-
cipien; er hat einen selbstständigen apriorischen idealen Inhalt,
aus dem heraus er durch ureigne schöpferische Kraft mit unwider-
stehlicher Nothwendigkeit die einzelnen Rechtsgebilde hervor-
treibt , sowie aus dem Kern sich ein mächtiger Baum mit Stamm
und Aesten, Blättern und Blüten nur so und nicht anders
entwickelt 2).

Dit is alles ongetwijfeld heel fraai gezegd, maar daar is het
dan ook mee uit. Gaarne schaar ik mij met Zitelmann c. s.
onder de aanhangers van het realisme en houd ik het er voor,
dat de dingen dezer wereld door ideeën of typen beheerscht
worden, van welke zij de individueele verschijningsvormen zijn;
maar deze ideeën beheerschen niet maar een
gedeelte maar al
het geschapene, en zij
beheerschen het dan ook inderdaad:
geen feit valt buiten zijn idee. Maar dit wil nu niet zeggen,
dat wij die ideeën a priori kennen; de weg, die ons tot haar
kennis leidt, is die der waarneming en der abstractie uit het
in concretis waargenomene; de zoodoende verkregen begrippen,

I) L. c. p. 32.

3) L. c. p. 30; cf. p. 7. Wat het begrip subjectief recht te maken heeft met de
rechtsidee, is mij niet duidehjk; Z. licht het dan ook niet toe. Terecht wraakt
Meurer deze Zitelmannsche idcntificeering, 1. c. I. p. 58 noot 4.

-ocr page 210-

86

die altijd aan de werkelijkheid getoetst moeten worden, zijn
den realist ideeën. Het is een geloofsquaestie, die nooit het
wetenschappelijke onderzoek mag doen verkommeren. Ook de
zedelijke waarheden, die uiteraard a priori gekend worden,
worden niet als algemeene ideeën maar in concretis gekend;
uit deze concrete zedelijke gegevens hebben wij door waar-
neming en abstractie de zedelijke ideeën ons op te bouwen.
Juist omdat de concrete ethische feiten niet willekeurig zijn
maar uit innerlijke noodzakelijkheid voortspruiten, d. i. open-
baringen van ideeën zijn, vormen zij de materie om er de
ideeën uit af te leiden. Zoo is het ook met het begrip sub-
jectief recht, dat alleen uit de rechtsverschijnselen kan worden
gevormd en niet aan deze moet worden opgedrongen. Aldus
wordt juist alle aprioristische willekeur afgesneden ; Zitelmann
kan zich dan ook moeielijk erger vergissen dan hij doet,
wanneer hij deze methode meent op één lijn te moeten stellen
met de handelwijze van hem, die in eenig opzicht uit den band
was gesprongen en dit nu aldus trachtte goed te praten: „Ach
was, die Menschen haben den Begriff der Tugend erst ge-
macht, und zwar viel zu eng. Er musz so erweitert werden,
dass meine Handlung auch noch unter ihn fällt, und dann ist
sie ja eine tugendhafte". (1. c. p. 31). Zeker, als Z. de zaak
zóó inziet, begrijp ik mij zijn polemiek tegen de subjectlooze
rechten zeer wel; maar hij zag ze verkeerd in, zóó staat het
er niet mede.

De concrete zedelijke waarheden dringen zich aan ons op,
zijn geen product van verstandelijke redeneering en worden in
geen geval willekeurig vastgesteld. Zitelmanns geloof in de
kracht der ideeën schijnt niet bijster sterk! De geboden van
doen en laten zijn a priori, maar de begrippen, de ideeën die
er in heerschen, kunnen alleen a posteriori worden gekend,
willen ze niet alle aanspraak op objectiviteit verliezen.

Door deze algemeene lofspraak op het realisme, een philo-
sophische, metaphysische geloofsbelijdenis, door Zitelmann
misbruikt tot inperking van het feitenonderzoek, meent hij
gerechtigd te zijn om klakkeloos over te gaan tot zijn mede-
gedeelde definitie van recht: „ein mit objectiver Geltung aus-
gestattetes Wollendürfen".

-ocr page 211-

187

\'t Is louter toeval en willekeur, dat er niet heel iets anders
voor den dag is gekomen; het verband is niet te bespeuren.

Wat bedoelen we, als we zeggen: iemand heeft dit of dat
recht

Een subjectief recht is niets anders dan een mogelijkheid;
het is de mogelijkheid om in overeenstemming met de regelen,
die men objectief recht noemt, handelingen te vorderen of te
verrichten; maar een mogelijkheid is geen werkelijkheid; om
de mogelijkheid in werkelijkheid te doen overgaan worden er
individuen vereischt i).

Het recht nu is nader bezien de conclusie getrokken uit het
objectieve recht en de feiten, dat op een bepaalde wijze ge-
handeld moet of mag worden. Het is dus een resultaat van
redeneering, dat w. i. w. in kiem reeds besloten ligt in den
maior en den minor, waaruit het de conclusie is, maar dat
daarom nog geenszins werkelijk is, evenmin als in een eikel
reeds een boom bestaat. Door redeneering nu ontstaat het
recht in de wereld van het denken; in de buitenwereld treedt
het eerst, wanneer men het laat gelden, wanneer er naar wordt
gehandeld.

Het objectieve recht en de feiten vormen dus het primaire,
het subjectieve recht komt in de tweede plaats; het objectieve
recht is geen regeling of begrenzing van de subjectieve rechten,
maar een stel van regelen van doen en laten, waaruit de sub-
jectieve rechten als gevolgtrekkingen opkomen.

Veelal gaat men anders te werk; de subjectieve rechten of
bevoegdheden — de gekozen woorden zijn reeds kenschetsend —
worden als bestaande grootheden behandeld, niet van stofife-
lijken maar van onstoffelijken aard, juridische scheppingen, die
in het objectieve recht haar regeling vinden. Zoodoende wordt

I) Hier ligt de cardo quaestionis. „Nun ist aber", zegt Zitelmann (1. c. p. 62),
„ein Recht im subjectiven Sinne nicht eine blosse Abstraction, sondern ein in den
Lebensverhältnissen causal werdendes Etwas. Es bekommt mithin seine Wirklich-
keit erst dadurch, dass hinzugesetzt wird, wer berechtigt ist, wer also wollen
darf. Dasjenige Wesen, welches wollen darf, ist das Subject des Rechts im
subjectiven Sinne. Ein Recht im subjectiven Sinne kann also erst in dem Moment
existent werden, wo es sich mit einem Subject verbindet".

-ocr page 212-

88

het begrijpeUjk, dat men niet tot rust komen kan, voordat
men van elk recht het subject heeft gevonden, hetzij als
physische, hetzij als juridische creatie; zoo komt men dan tot
het bestaan van rechtspersonen, om de moeielijkheid op te lossen,
die men zichzelf heeft veroorzaakt door aan het subjectieve
ten koste van het objectieve recht de eerste plaats in te ruimen.

Een recht nu kan men laten gelden of ten behoeve van
iemand öf ten behoeve van niemand. In het eerste geval
hebben wij een recht met een subject, in het tweede een recht
zonder subject. In beide gevallen is er een mensch noodig om
het recht te doen
gelden; heeft de uitoefening van macht plaats
voor hem door wien ze geschiedt, dan is deze persoon èn rechts-
èn handehngssubject, terwijl het
door en het voor ook verschil-
lende subjecten kunnen hebben, zooals b.v. in
caS|jyan voogdij
en curateele; heeft ze daarentegen plaats w. i. w.
door een
mensch —■ door wien zou het anders mogelijk zijn.? — maar
voor niemand, dan heeft men een subjectloos recht; dit laatste
doet zich b.v. voor, als de bewindvoerder eener onbeheerde
nalatenschap de ertoe behoorende schulden int.

De subjectlooze rechten zijn in twee soorten te onderscheiden,
n.1. in die geen bestemming hebben en in die wel een be-
stemming hebben. De eerste zijn de zgn. bona vacantia, die
de Staat veelal aan zich trekt; de tweede kan men met een
echt Duitsch woord „Zweck ver mögen" noemen. Maar het is
onzin, een bestemming voor subject te laten doorgaan bij stich-
tingsgoederen en bij corporatievermogens i). Daarenboven
is
er niet altijd een bestemming; ze ontbreekt b.v. bij een onbe-
heerde nalatenschap of een stichting wier doel niet meer kan
worden bereikt. In al deze gevallen heeft men met subject-
looze rechten te maken.

i) Cf. Zitelmann 1. c. p. 48. Mem-er, 1. c. I. pp. 55, 62, 72. Mr. Lohman
1. c. pp. 10,
II.

De theorie van het „Zweckvermögen", door Brinz opgesteld, met haar paralleli-
seering van pertinere ad aliquem en ad aliquid komt, zoo zij iets anders dan
woordenspel wil zijn, neer op de personificatie van het doel. „Personenvermögen"
en „Zweckvermögen" vormen geen tegenstelling, en in geen geval een alternatief;
rechtssubjectiviteit en bestemming hebben met elkander niets uit te staan; subject-
looze rechten bestaan er zonder en met een bestemming.

-ocr page 213-

i8g

Hiermede loochen ik geenszins het onderscheid tusschen orga-
nisme en conglomeraat en wil ik geenszins aan het „Princip
der Einheit in der Vielheit" te kort doen, dat door Zitelmann
als de sleutel voor de quaestie der zgn. rechtspersoonlijkheid
beschouwd wordt en welks heerschappij op allerlei terrein des
levens hij met voorbeelden aantoont (1. c. pp. 79 sqq.). Het
komt mij evenwel voor, dat door dit beginsel de oplossing der
vraag, of er een subject bestaat van het corporatievermogen,
en zoo ja, wat dit dan is, — voor de verklaring der stichting
roept Z. het niet te hulp — niet bevorderlijk is, maar dat
het deze integendeel bemoeielijkt.

Het is verre van mij te ontkennen, dat er door de ver-
binding van verschillende grootheden nieuwe grootheden ontstaan
kunnen; dit is een quaestie van feiten. Onbetwistbaar is het,
dat er menschengroepen zijn, verbonden door banden des
bloeds, van verstand en gemoed, van gemeen belang, van
rechten en verplichtingen etc.; zulke banden kunnen öf uit de
natuur zelve voortvloeien óf door menschelijk goedvinden ge-
knoopt worden; te gelijk met deze banden kunnen te voren
niet bestaande, althans onbekende grootheden aan het licht
treden.

Maar deze eenheid is niet reëel te scheiden van hare deelen,
zij bestaat in en door hen, alleen in abstracto kan zij ervan
onderscheiden worden. Een onstoffelijke band bestaat hoogstens
in den geest van de verbondenen; in de empirische wereld be-
staat het onstoffelijke alleen in verbinding met de stof, zonder
deze verbinding verdwijnt het uit deze wereld.

Een onstoffelijke eenheid nu, die niet van hare deelen ge-
scheiden kan worden, kan niet zelve als rechtssubject optreden,
noch tegenover derden noch tegenover hare deelen, evenmin
als een nasciturus, een zuigeling, een paard etc. dit kan;
handelen kan alleen een mensch, een actueel mensch. Een
corporatie als onlichamelijke persoon handelt niet, evenmin als
een zuigeling; menschen handelen in hun plaats. Wil men
met alle geweld een corporatie als een werkelijk wezen be-
schouwen, dan is zij in denzelfden zin een rechtssubject als
een zuigeling dat is; niet meer maar ook niet minder. Om
met hare individueele leden in rechtsbetrekking te staan, d. i.

-ocr page 214-

igo

om subject van rechten en plichten te zijn, moet zij niet enkel
van hen kunnen worden
07tder sc heiden maar reëel van hen
kunnen worden
gescheiden; en dit nu is juist niet mogelijk,
daar de eventueele eenheid bloot immanent is. Stel het geval,
dat een rechtspersoonlijkheid verkregen hebbende kegelclub
het voorrecht heeft onder hare leden een kegelfabrikant te
tellen en dat deze door het bestuur der club begunstigd wordt
met de levering van een stel kegels. Levering en betaling
hebben plaats; tusschen wie t Wel, tusschen den fabrikant en
de club! Zeker, maar deze heer was lid der club tijdens de
levering en de betaling; de club moet dus iets buiten hem
zijn, zoo zij n.1. bij de levering en de betaling subject is en
rechtens niet maar een bloote naam. Deze scheiding nu tusschen
de club en hare leden is niet mogelijk met aanhouding van
het lidmaatschap; de club staat en valt met hare leden. Door
u te denken, dat de club uit louter kegelfabrikanten bestaat
en deze te zamen de leverantie doen, komt het nog scherper
uit, dat zij en hare leden slechts onderscheiden niet gescheiden
kunnen worden. Men zal antwoorden: tot personae quot qualitates!
Zeker, maar dit is een zuivere rechtsftctie, geen realiteit: hoevele
qualiteiten iemand ook in zich vereenige, hij is en blijft maar
één mensch, al wordt hij rechtens ook
behandeld als meerderen.

Om rechtssubject te zijn moest de corporatie iets zijn naast
hare leden i), daar zij met deze moet kunnen contracteeren en
andere handelingen verrichten en zoodoende met hen in rechts-
betrekking staan. Maar dat is zij niet, zij is enkel van hen te
onderscheiden 2).

Wie niet kan handelen, wie geen rechten kan uitoefenen, is

1) Cf. Meurer 1. c. I. p. 85 noot 4.

2) In de door Meurer gegeven vergelijking: een corporatie verhoudt zich tot
hare leden als een stroom tot zijne droppels, treedt dit duidelijk in het licht. Een
droppel staat eerst naast den stroom als hij er uit is genomen; de stroom is niet
iets afzonderlijks naast zijne droppels. Welnu, zoo staat het lid eener corporatie
volgens M.\'s theorie eerst naast deze, als hij er geen lid meer van is, en is de
corporatie geen eenheid, die met hare leden handelen kan. Zoo weerlegt M. zich
zeiven. (1. c. I. p. 93).

Hoe M. de corporatie kan laten voortbestaan met één lid is niet duidelijk; een
rivier van één droppel is een niet alledaagsch verschijnsel. (1. c. I. pp. 95 sqq.).

-ocr page 215-

191

geen rechtssubject, maar wordt als zoodanig behandeld; i) het
is een ethische, geen logisclie vraag, binnen wellce grenzen
dit laatste geschieden moet, of bv. alle menschen als rechts-
subjecten moeten worden behandeld. Wij zullen ons zeer zeker
verwonderen, „wenn wir nächstens im Tageblatt als Actionäre
irgend einer Gesellschaft den Geheimrath A., den Mops Schnau-
zerl und die Fontänen im Schwanenteich aufgeführt lesen, oder
wenn wir eine Zeugenvorladung in Sachen der Stute Bellona
contra den Pferdeknecht X. erhalten" 2), maar niet omdat onze
logica er door wordt aangerand maar omdat het met ons ethische
bewustzijn strijdt; logisch maakt een zuigeling geen beter figuur
als rechtssubject, ja veeleer een heel wat droeviger, dan de
mops Schnauzerl, die wellicht o zoo vernuftig is 3).

Is er nu grond om een corporatie als rechtssubject te behan-
delen.? Deze vraag is van zuiver praktischen aard en laat ik
onbesproken. Rechtssubject
is zij echter in geen geval, omdat
zij geen afzonderlijk bestaan heeft, hetgeen zij zou moeten
hebben om
werkelijk als draagster van rechten in het leven op
te treden.

De leden eener corporatie kunnen organisch, d. i. niet-wille-
keurig, verbonden zijn. Maar dit doet voor het bestaan van
den rechtspersoon niets af; de eenheid behoeft niet van feite-
lijken, zakelijken aard te zijn, maar kan puur willekeurig wezen ,
gelegen in een wèlbewust, willekeurig gekozen doel, zonder
eenig zedelijk of aestbetisch karakter. Toch wordt in het recht
als eenheid behandeld wat feitelijk niets dan een agglomeraat

1) Wil men hen, die slechts een potentieel of een rechtens irrelevant wilsver-
mogen hebben, ook rechtssubjecten noemen, mij is het goed; het is, aangezien
zij reëel bestaan hebben en toch niet handelen kunnen, niets dan een woorden-
quaestie, of men zegt: zij zijn rechtssubject, of: zij worden als rechtssubject
behandeld.

2) Zitelmann 1. c. pp. 44, 65, 66.

3) Zeer juist zegt Meurer (1. c. I. p. 296): „Die Rechtsfictionen — ilne Zuläs-
sigkeit denn einmal vorausgesetzt — erscheinen nicht so sehr als schrankenlose
Gedankenschöpfung, dasz sie nicht an der
siltlichen Unmöglichkeit ihre Grenze
fänden".

Ten onrechte houdt hij echter de eventueele rechtssubjectiviteit van dieren voor
een
logische onmogelijkheid. (1. c. I. p. 38).

-ocr page 216-

192

is; in een kegelclub bv. zal men niet licht iets „organisch"
bespeuren i).

In het huwelijk kunnen de echtelieden een hoogere eenheid
vormen; de huwelijksband is bovendien niet willekeurig van
inhoud maar organisch. Er is dus evenveel, zoo niet meer,
reden om door het huwelijk een nieuw wezen, eene rechtspersoon
te laten ontstaan en deze als het vermogenssubject uit te roepen ,
als bij een corporatie. Toch doet men dit niet. Waarom
niet.? Omdat men deze constructie niet noodig heeft en wel
gevoelt, dat zelfs het vruchtbaarste huwelijk geene onUchame-
lijke wezens oplevert. Maar de statuten eener naamlooze vennoot-
schap doen dat heusch ook niet.

Meurer meent den sleutel van het vraagstuk te hebben ge-
vonden in het inzicht, dat het realisme en niet het nominalisme
waarheid behelst 2).

Vernommen hab\' ich\'s, und ich glaube Dir;

Doch, wackrer Mann, sag an, was soll das hier.?

Langs inductieven weg meen ik in het voorafgaande tot een
juiste juridische dogmatiek te zijn gekomen. Een met de feiten
strijdige dogmatiek deugt niet. Als men a priori uitgaat van
het dogma: alle zaken zijn óf res in patrimonio óf res nullius,
waarbij dan deze laatste öf door den Staat aan zich worden
getrokken öf ter occupatie worden gelaten van wie wil, en men
dan rechten aantreft, van welke geen persoonlijk subject te
ontdekken valt, zonder dat ze in de termen vallen als res
nullius behandeld te worden, dan schiet er niets anders over,
dan dat men een subject zich construeert. Maar wanneer men
minder „dogmatisch" en meer „wetenschappelijk" is, dan zal
men zorgen, dat de leer in overeenstemming is met het leven.
De constructie is er om de feiten, en niet omgekeerd; past
een constructie niet op de rechtsverhoudingen, dan ligt de fout

1) Wat er voor organisch karakter in een naamlooze vennootschap etc. schuilt,
die immers bloot van menschelijke willekeur afhangt, is mij niet duidelijk; „das
unterscheidende Merkmal beruht in der organischen Verbindung der Theile, und
diese schafft bei den Corporationen die Verfassung resp. das Statut", zegt Meurer.
(1. c. I. p. 65). Een curieus organisme!

2) 1. c. I. pp. 54, 59, 62.

-ocr page 217-

193

niet bij deze, maar bij genei). Een constructie is een weten-
schappelijke verklaring van zekere rechtsverhoudingen; kan
men er geen vinden, die past op alle rechtsverhoudingen, dan
onthoude men zich liever van een verklaring, dan dat men tot
verdichting van feiten, tot mythologische personen zijn toevlucht
neemt. Gesteld al eens, dat inderdaad een subjectloos recht
niet voorstelbaar ware, dan zou het werkelijk bestaan van
subjectlooze rechten moeten leiden tot de slotsom, dat wij hier
staan voor een onbegrijpelijk feit; wetenschappelijker is het
zichzelven een testimonium paupertatis uit te reiken, dan een
ongegronde theorie op te stellen, wier aanneming een zuivere
geloofsquaestie is; in onlichamelijke rechtssubjecten nu geloof
ik niet, en ik zou er niet in gelooven, zelfs al waren de logische
fouten in de redeneering, die tot dit credo leidt, niet aan te
toonen; wie er in gelooven wil, hij doe het, maar bewere niet,
dat ze feitelijk bestaan.

Onze wet huldigt begrijpelijkerwijze de rechtspersonentheorie
zonder voor het „iuris intellectu" of de realiteit der rechtspersonen
partij te kiezen; maar als er geene onlichamelijke personen
zijn, dan kan de wet door haar machtswoord hieraan niets
afdoen; theorie blijft theorie, al staat ze ook in de
wet 2).

Al wisselt de theoretische verklaring van zekere rechtsver-
houdingen, deze zelve blijven, als het feitelijke element, die

1) Terecht schrijft Demelius (Jahrb. für Dogmatik. Bd. IV. Jena 1861. pp.
113 sqq.):... „als wenn das Recht, die Macht des nationalen Geistes und Ver-
kehrslebens, indem es neue Lebensnormen producirt, nach den Begriffen und
Sätzen fragte, welche seine Diener zu ihrer Bequemlichkeit sich abstrahirt haben,
und welche im besten Falle Anspruch haben, so lange als richtig zu gelten, als
das Material sich nicht ändert, aus dem sie abstrahirt sind".

Cf. Zitelmann 1. c. p. 29, Meurer 1. c. I. pp. 58, 59.

2) Dit verliest Mr. Lohman (1. c. pp. S, 6) uit het oog, als hij meent, dat van
het niet aannemen van onlichamelijke personen het gevolg zou wezen, dat
krachtens art. 576 B. W. alle stichtingsgoed Staatseigendom zou zijn en dat de
saecularisatie ervan dus een bloote opportuniteitsquaestie zou wezen.

Een aardige tegenhanger van deze redeneering is die van Mirabeau d.d. 2 Nov.
1789; hij betoogde, dat een corporatie, dus een zgn. rechtspersoon, een product is
van den staatswil en dat daarom in geval van opheffing ervan door den Staat het
corporatievermogen den Staat toevalt. Uit de rechtspersoonlijkheid leidde hij dus
het recht van den Staat, het corporatievermogen aan zich te trekken, af, daar

13

-ocr page 218-

194!

zij zijn; al verwerpt men een wettelijke theorie, men blijft
toch aan de bindende bepalingen der wet gebonden. Voor tal
van rechtsverhoudingen heeft men in de rechtspei\'sonentheorie
naar een verklaring gezocht i); de hereditas iacens is als rechts-
persoon geconstrueerd, en hetzelfde is geschied met de elkaar
opvolgende bekleeders van een ambt, waaraan een vermogens-
recht verbonden is, met de bezitters van een onroerend goed
waaraan reaalrechten of -lasten kleven, met de houders van
waardepapieren, met de familie speciaal de hoog-adellijke, met
de echtgenooten, met de gezamendehand in het algemeen,
met de handelszaak, met de vennootschap onder firma; het
recht zelf wordt hierdoor echter niet veranderd, het blijft wat
het is, onverschillig of men tot zijn constructie de rechts-
persoonlijkheid te hulp roept of niet.

Zoo blijft ook een stichting een stichting, hoe men haar ook
construeert. Als de wet stichtingen toelaat, laat zij ze toe en
behandelt zij het stichtingsgoed niet als res nullius,
zóó dat
het den Staat of den primus occupans zou toevallen en de
saecuralisatie een bloote opportuniteitsquaestie zou zijn. Recht
is recht, en theorie is theorie. De wet is geen leer- maar een
rechtsboek, zij
verklaart niet, maar zij bindt.

Waar het thans op aan kwam, was recht en theorie uit
elkaar te houden, om zoodoende tot de slotsom te komen
omtrent de rechtspositie der kerkelijke en geestelijke goederen:
ze behoorden noch aan één noch aan vele rechtssubjecten en
zij waren evenmin res nullius of bona vacantia maar bestonden
uit tal van subjectlooze vermogens aan een bepaalde bestemming
gebonden.

In de gebruikelijke terminologie en volgens de ook in ons
recht gehuldigde theorie van het bestaan van onlichamelijke
rechtssubjecten is de institutentheorie de juiste, en is deze de
constructie, die aan de bedoelde rechtsverhoudingen te geven

het in het leven roepen en het opheffen van rechtspersonen een bloote opportuni-
teitsquaestie was.

Wie een zeker resultaat wil bereiken, vindt daartoe zeer zeker wel een middel.
Cf. Hübler 1. c. pp. 58, 59, en pp. 47, 48.
l) Cf Stobbe 1. c. I. pp. 429 sqq.

-ocr page 219-

195!

is 1). Wie zich niet wil neerleggen bij wat onbetwistbaar een
feit is, het bestaan van subjectlooze rechten, wie van oordeel
is, dat de juridische \'wetenschap dit feit als blooten schijn heeft
te ontmantelen ter verzoening van feiten en logica, hij kieze
de institutentheorie en construeere zich zijne onlichamelijke
subjecten zooals het hem het meest aannemelijk voorkomt.

Het recht zelf, de feiten zelve veranderen er niet door. Meent
men dieper te moeten gaan dan een bloote rechtsbeschrijving
te geven, men doe het, doch men meene niet, dat men den
kring der feiten te buiten gaande, feiten zal vinden. Men geloove
vrij in onlichamelijke wezens, maar meene niet, dat deze rechts-
subjecten zijn, optredende in het rechtsverkeer der menschen
als eigenaars, crediteuren, eischers, gedaagden etc. Homerus
had het volste recht de in het leger der Achaeërs woedende
pest te construeeren als het gevolg van de pijlen van den ver-
toornden Apollo, maar wat poëtisch goeden sier kan maken is
daarom nog geen werkelijkheid.

Wie onlichamelijke wezens binnen het rechtsverkeer der
menschen brengen, doen, zij het met minder poëtischen zin,
hetzelfde als Homerus, maar wat deze doen mocht als dichter
is niet geoorloofd voor iedereen: quod licet lovi non licet bovi.

i) Naar gelang zij de rechtspersoonlijkheid weder verschillend construeeren,
geven de aanhangers van de institutentheorie uiteenloopende definities van geestelijke
of kerkelijke goederen. Zoo definieert Meurer (1. c. I. p. 245): „Kirchengut ist
der Vermögenscomplex, dessen Rechtsträger die Kirche resp. ein Kirchlicher
Corporations oder Anstaltswille ist".

-ocr page 220-

TWEEDE AFDEELIÏÏG.

De geestelijke en kerkelijke goederen onder het
Gereformeerde recht.

HOOFDSTUK 1.
D
e Reformatie.

§ i. Inleiding.

Bij het onderzoek naar het rechtskarakter der Reformatie en
de gevolgen, die zij op het stuk van de geestelijke en kerke-
lijke goederen heeft teweeggebracht, heb ik mij bepaald tot de
provincie Utrecht; het aanleggen van een territorialen maatstaf
was vereischt, om niet al te zeer tot generaliseeren genoodzaakt
te zijn hetgeen vooral in het kerkelijke vermogensrecht deels
tot al te vage deels tot onjuiste resultaten zou leiden.

Voordat de veranderingen op vermogensrechtelijk terrein in
het leven geroepen ten gevolge en naar aanleiding van de
Reformatie beschreven kunnen worden, dient eerst het rechts-
karakter der Reformatie zelve vast te staan. De verschillende
voorstellingen, die gegeven worden van hetgeen er in de
i6de eeuw met de geestelijke en kerkelijke goederen gebeurd
is, vinden goeddeels in de verschillende constructies van de
Reformatie haar oorsprong. Een breed overzicht te geven van
hetgeen omtrent de Reformatie geleerd wordt, zou mij te ver
voeren; gaandeweg hoop ik het een en ander ervan mee te
deelen, waarbij zal blijken, dat het antwoord op de vraag naar
de gevolgen der Reformatie sterk beïnvloed wordt door de
voorstelling, die men zich van de Reformatie zelve vormt.

Dat de Reformatie op het terrein van het recht, het ver-

-ocr page 221-

197!

mogensrecht inbegrepen, zoowel direct als indirect zekere
werkingen uitgeoefend heeft, niemand is er, die het niet weet.

Welke deze waren? Men behoeft de vraag maar te stellen,
om als men zich niet contenteert met eenig onbepaald en
kleurloos antwoord, van den een dit en van den ander dat tot
bescheid te ontvangen; en hoe meer men zijne vragen preciseert,
des te meer zullen de gegeven voorstellingen uiteenloopen.

Welk rechtskarakter aan de Reformatie, een feit waardoor
in het recht en de rechtsverhoudingen zekere veranderingen
teweeg zijn gebracht, is toe te kennen, kan alleen uit het objectieve
tijdens de Reformatie geldende recht worden beantwoord.

De thans te behandelen vraag dient derhalve in dezer voege
te worden gesteld: Welk rechtskarakter bezat de Reformatie
in de provincie Utrecht, en welke rechtsgevolgen heeft zij
aldaar in het leven geroepen?

Het is het Utrechtsche recht, en dit alleen, dat hier tot ant-
woorden bevoegd is. In rechtens relevanten zin is de Reformatie
niet een bloote verandering in de subjectieve denkwijze èn
opvattingen in en omtrent geloofsaangelegenheden, een feit,
dat zich in foro interno afspeelt; maar een voorval of groep
van gebeurtenissen in foro externo, voor allen waarneembaar
en dus allen bindende, derhalve geen hervorming van de gods-
dienstige meeningen en gevoelens, geen verandering in de
gezindheid, maar een hervorming van objectieve grootheden,
als van het objectieve recht, van de staatsinrichting, van de
scholen, van de religieuze belijdenis, van de op deze steunende
organisatie der belijders, d. i. van de Kerk. Al deze ver-
anderingen vertoonen zich als één samenhangend geheel, ze
zijn de toepassingen van een zelfde beginsel, dat zelf niet tot
den akker des rechts behoort maar er als een krachtige adem
over waait, hier knakkende wat vermolmd was, ginds nieuwe
rechtsvormen doende opschieten.

Brak er iets of sproot er iets uit aan een rechtsplant, dan
heette ze „gereformeerd". Een bloot formeel woord, neutraal
en bloedeloos in hart en nieren;
zvat veranderd is, en in
welken geest
de verandering plaats had, uit het woord „refor-
matie" wordt men niet wijzer; alleen
dat er iets gewijzigd is,
wordt er door aangegeven.

-ocr page 222-

198!

Dat er iets gewijzigd is. Uit de keuze van het woord „refor-
meeren" blijkt, welk begrip zich er in uitsprak. „Reformeeren"
toch wordt niet maar eens zoo hier en daar gebruikt, het is
de constante term in de zestiendeëeuwsche stukken en ge-
schriften. Dit begrip nu is niet dat van afbreken om weer op
te bouwen, van uitgraven der fundamenten om weer nieuwe te
leggen, zóó dat al het oude voorbijgegaan is en alles nieuw is
geworden; het is niet dat van breken met het verleden, om
na de breuk een nieuw leven aan te vangen: maar van bijbe-
houden van de eens gelegde grondslagen bij het wegnemen
van deze en het toevoegen van gene deelen, van een voort-
zetting van het verleden in andere vormen. Continuïteit is
van reformatie een essentiale l).

Naarmate men de wijziging toejuicht of laakt, zal men ze
óf een zuivering en verbetering óf een bederf en verslimmering
noemen; wel te verstaan, als men het er over eens is, dat er
slechts gereformeerd, niet vernietigd en gecreëerd is.

Om rechtskarakter te hebben moet de verandering een
feitelijke zijn, d. w. z. niet tot het individueele gemoedsleven
beperkt zijn, zich niet enkel in den geest des menschen af-
spelen.

Heeft zij rechtskarakter, dan was ook het subject, waar zij
aan kleefde, een rechtens relevante zaak, vatbaar om als
rechtsbegrip te worden geconstrueerd. De godsdienst als zoo-
danig kan het dus niet zijn, wel, als hij zich als rechtsbegrip
grijpen laat, dat is als belijdenis en Kerk.

i) Cf. Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman 1. c. p. 120: „Reformatie is kerk-
herstel, niet \'k&ikformatie".

Deze uitspraak is. te algemeen. Een Gereformeerde kerk was niet eo ipso een
gereformeerde ; ■ TÄ-^ kon zeer wel een nieuw geformeerde kerk zijn met een gerefor-
meerde belijdenis.

Later hierover meer.

Cf. ook het Tractaat van de Reformatie der Kerken aan de zonen der Reformatie
hier te lande op Luthers vierde Eeuwfeest aangeboden door Dr. A. Kuyper,
Amsterdam 1884, p. 134: „Iets geheel anders... is een inbreuk op het bestaande,
die er toe leidt, om de oude kerk, waarin men geboren werd, te
hervormen, en
iets geheel anders, om uit die oude kerk ganschelijk uit te gaan en zoo naast als
tegenover haar
een nieuwe herk te stichten".

-ocr page 223-

199!

Reformatie der belijdenis en reformatie der Kerk beteekenen
■ derhalve niet, dat belijdenis a en kerk a verdwenen, om plaats
te maken voor belijdenis b en kerk b; geenszins, het waren
belijdenis a en kerk a, die, vervormd, belijdenis a en kerk a
bleven.

Gereformeerd werden de Kerk en de belijdenis; er was er
maar één, de Christelijke of de Katholieke.

Hoe nu degenen, die het met^e „oude religie" bleven
houden, eenerzijds en de aanhangers der „nieuwe religie"
andererzijds over de verandering oordeelden, of zij ze een
bederf dan wel een zuivering achtten, ja zelfs, of zij er geen
verandering in zagen maar een geheele breuk, is op zich zelf,
al moge het in verband met andere gegevens een krachtige
aanwijzing vormen, van geen belang. Beslissend voor het
karakter van een rechtsfeit is niet de subjectieve individueele
opvatting, door hoe groote schare van individuen ze ook ge-
huldigd worde, maar het objectieve geschreven of ongeschreven
recht. De subjectieve opvattingen, en vooral die van de Over-
heid, kunnen indirect van groote beteekenis zijn, voorzoover
aangetoond kan worden, dat ze het recht, geschreven of onge-
schreven, hebben bemvloed; maar op zich zelve zijn deze
theoretische voorstellingen van onwaarde, ook al werden ze
door de Overheid gedeeld i).

i) Cf. pp. 148, 149, 193, 194. De onderscheiding van recht en theorie wordt uit
het oog verloren door Jhr. Mr. W. H. d. S. Lohman, als hij schrijft (1. c. p. 121):
„De groote vraag is echter: hoe hebben de Staten van toenmaals de Reformatie
beschouwd?" Neen, dit is niet de groote vraag; deze is: wat hebben de Staten
van toenmaals in zake van belijdenis, Kerk etc.
gedaan?

Ook Mr. Verloren (1. c. p. 136) schijnt mij niet geheel vrij van deze verwarring.
Vlak tegenover de meening van Mr. Lohman, die met een beroep op de opvat-
tingen der Staten de Reformatie als reformatie der Kerk beschouwt, staat die van
Mr. L. OfFerhaus Jzn. (De Rechtstoestand van Kerkelijke goederen bij de Her-
vormden, ac. pr. Leiden 1888, pp. 75 sqq.), die voor het stelsel der Staten niets
over heeft dan een: het „was eene alles behalve scherpzinnige theorie, uitgevonden
om een schijn van recht aan hun streven te geven". De quaestie laat zich moeielijk
meer verknoeien dan hier geschiedt; curieus is ook de grond, waarop hij de
meening, dat de Reformatie een reformatie der
Kerk was, bestrijdt: de „Her-
vormden" kwamen nl. met „de beginselen en de leer der R. K. Kerk" in strijd
op „voorname punten", als: „verwerping der hierarchie, afschaffing van mis en

-ocr page 224-

200

Juist omdat het hier een tijdperk van verandering betreft,
zal \'t het geschreven recht zijn, dat de bron vormt, waaruit
het rechtskarakter der verandering te putten valt; het gewoonte-
recht is vaster, is meer stabiel, ontleent zijn gezag vooral aan
het eerwaardige der historie; het recht, dat door den Souverein
wordt vastgesteld, is bewegelijker, is, daar het in een wils-
verklaring wortelt, er eerder bij, als nieuwe verhoudingen
nieuwe regelen behoeven of oude voorschriften en bepalingen
den grond van hun bestaan hebben verloren.

Zoodoende hangt het grootendeels af van den Souverein, of
de Reformatie rechtens inderdaad als reformatie, of zij als
verbetering dan wel als verslimmering is te beschouwen; niet
van zijne
voorstellingen echter, maar van zijne daden.

Zoo blijkt het aanleggen van een territorialen maatstaf beslist
noodzakelijk, om van de Reformatie het rechtskarakter vast
te stellen.

Hierin schuilt nu echter tevens een moeielijkheid, daar de
Reformatie ten onzent met een staatkundige revolutie samen
viel, of, wil men, er de aanleiding, althans de krachtigste
factor in dezen, toe was. Zoodoende zou men kunnen twijfelen,
welk recht de Reformatie beheerschte: het recht, zooals het
uitging van Philips, of het recht, zooals het door de autori-
teiten, die den strijd voerden en leidden, zij het dan ook in
het eerst niet tegen Philips, maar tegen Alva en de vreemde
troepen — hetgeen in ^ casu echter geen verschil maakt —,
werd vastgesteld. Voor den een was de Reformatie rechtens
geheel iets anders dan voor den arder.

Na de afzwering van Philips in 1581 is deze moeielijkheid
natuurlijk opgeheven; het recht, dat door hem eventueel nog
werd vastgesteld, was in het geheel geen recht. Maar vóór
1581 is de zaak niet zoo eenvoudig. Toch meen ik ook vóór
dit jaar aan de maatregelen genomen door de Staten en de
stedelijke autoriteiten den voorrang te moeten toekennen.

biecht, vrijheid van onderzoek en gedachteniiiting, verwerping van het gezag der
apocryfe boeken in geloofsaangelegenheden, enz." Ja, op dergehjke manier laat
zich heel wat bewijzen. Ook Mr. O. onderscheidt niet tusschen de theorie der
Staten en hunne daden.

-ocr page 225-

442

Immers, het is een algemeen erkend beginsel, dat hij de
Souverein is, die feitelijk in het bezit van het gezag is, onver-
schillig op welke wijze hij in dat bezit gekomen is, op recht-
matige of onrechtmatige wijze. Souverein is hij , die over de
manus militaris beschikt; hij is het, en hij alleen, die bindende
regelen kan vaststellen, die i. e. w. recht van zich kan doen
uitgaan. Steeds en overal is dit principe erkend, al ware het
slechts alleen omdat het praktisch het eenig mogelijke is,
omdat, zoo het niet werd gehuldigd, het met alle rechtszekerheid
gedaan ware. De besluiten en maatregelen van revolutionaire
overheden zijn steeds erkend als bindend voor de onderdanen
niet alleen, maar ook voor den oorspronkelijken rechtmatigen
Souverein, wanneer deze er in slaagt zich weer in het bezit
van het gezag te stellen.

De historie van elk land, ook van het onze — men denke
o. a. aan de periode van 1795-1814 —, levert ons er de
voorbeelden van. Het is hetzelfde beginsel, dat ook in de
artt. 604 1° en 605 1° B. W. is neergelegd. De maatregelen
door een bezitter, hij moge het bezit op rechtmatige of op
onrechtmatige wijze hebben verkregen, hij moge bona of mala
fide zijn, genomen zijn rechtsgeldig; zoolang hij bezit, geldt
de regel, dat hij „als eigenaar wordt aangemerkt", m. a. w.,
zoolang hij in het bezit is, oefent hij alle rechten uit en is hij
aan alle verplichtingen onderworpen, waartoe de eigenaar ge-
rechtigd of verplicht ware, zoo hij zelf bezitter ware, zonder
dat iemand hem kan tegenwerpen, dat hij het eigenlijk niet
is, die recht op de zaak heeft; en zelfs zullen zijne maatregelen
bindend zijn voor den eigenaar, die hem uit het bezit weet te
stooten. Dit alles natuurlijk, voor zoover de wet het niet
anders bepale. In elk geval is het motief van deze artt. het-
zelfde , de zorg voor de rechtszekerheid; in hoeverre de wet
deze nu heeft willen beschermen ten koste van den eigenaar,
m. a. w. in hoeverre de wet het algemeene belang boven het
particuliere heeft laten gaan, is een quaestie van toepassing
van het beginsel, raakt het beginsel zelf niet.

In ieder geval meen ik, dat dit principe, wat de souve-
reiniteit betreft, algemeen is en wordt erkend.

Dat de Staten en de stedelijke overheden in het bezit van

-ocr page 226-

202

het gezag waren, dat zij de feitelijlce maclit hadden, om hunne
besluiten te doen uitvoeren , en dat hunne bepalingen door de
rechterlijke colleges werden toegepast, is bekend; het lag dan
ook voor de hand, met het oog op de groote zelfstandigheid
waarin het historische verloop hen gesteld had, reeds lang vóór
de opstand tegen den Landsheer een aanvang nam. Zij waren
feitelijk in het bezit van het gezag en al werd vóór 1581 in
naam de souvereiniteit van Philips erkend — de besluiten der
Staten werden in zijn naam genomen —, na de afzwering
waren zij niet alleen de bezitters, maar ook, s. v. v., de
eigenaars van het gezag.

Derhalve zijn het de bepalingen der Staten en der Steden,
die het rechtskarakter der Reformatie beheerschen; het is hun
recht, onder welks vigeur de Reformatie plaats greep.

Het woord „Reformatie" is een formeel woord; het geeft
derhalve, gelijk ik reeds opmerkte, geen licht, als er gevraagd
wordt, wat werd veranderd, en uit welk motief en in welke
richting de verandering plaats greep of bepleit en bestreden werd.

Op het gansche rechtsterrein, zoowel het wereldlijke als het
kerkelijke, werden in de zestiende eeuw normen en instituten
aangetroffen, die aan velen een ergernis wai\'en; de een ergerde
zich over meer, de ander over minder; doch die allen waren
hierin met elkander één van zin, dat de aanwezige toestanden
niet waren, zooals ze behoorden te zijn. En evenzeer waren
zij het hierin eens, dat de maatstaf, dien zij aanlegden bij hun
oordeelen over wat er feitelijk was en hun wenschen naar een
verandering hiervan, door hen werd ontleend aan de Christe-
lijke leer. Zij beweerden niet in het algemeen, dat ver-
beteringen op allerlei gebied dringend noodzakelijk waren of,
zooals men thans zou zeggen, een onafwijsbare eisch des tijds
waren; neen, zij riepen om wijziging, enkel en alleen omdat
zij om zich heen tal van onchristelijke wetten, instellingen en
gebruiken meenden te zien. Om de oorspronkelijke zuiverheid
der Christelijke leer met al hare gevolgen riepen zij, en om
afschaffing van alles wat daarmee in strijd in den loop des tijds
was ingevoerd. Al wat zij niet konden rijmen met de H. Schrift,
het gemeene fundament van alle Christenen, verwierpen zij; en
dat niet voor zich zelve alleen, geenszins; zij eischten niet

-ocr page 227-

203!

enkel, dat hun vrijheid werd gelaten te leven naar hunne ge-
wijzigde opvattingen, maar ook, en in klimmende mate naar
gelang hun macht wies, dat al wat streed in Kerk en Staat
tegen het Woord Gods, door de Overheid als een aanranding
van Zijn Heiligen Naam zou worden bestreden en verbannen
van haar territoir: als dienaresse Gods had zij er in de eerste
plaats tegen te waken, dat Zijne ordinantiën werden miskend
en Zijn Naam werd ontheiligd; het recht had zij te handhaven,
en in de eerste plaats het recht van Hem, door wiens bestel
zij was ingesteld, bij wiens gratie zij haar gezag uitoefende.

En op dienzelfden grond werden door hen, die de „oude
religie" getrouw bleven, de „nieuwe religie" en de uit deze
voortvloeiende, althans met de uit haar gesmeede wapenen
verdedigde nieuwe regelen en instellingen bestreden.

Het is een eisch des Christendoms, dat —; en dan vulde de
een dit en de ander dat in, naar mate hij de ongereformeerde
of de gereformeerde belijdenis voor de ware Christelijke hield.

Van beide zijden ging er een roepen uit tot de Overheid;
dat zij de eenig ware, de alleenzaligmakende Christelijke leer
had te handhaven en te beschermen en te bevorderen, geen
van beide partijen betwistte het; beide gingen ervan uit als
van een van zelf sprekend beginsel; de Overheid was steeds q.q.
Christelijk geweest en zoo moest ze blijven; Nathanswijsheid
zag men niet voor wijsheid aan. Moeielijke zaak! Beide par-
tijen verketterden elkander om het hardst i); d. w. z., zij
beweerden niet eenvoudig tegen elkaar: gij hebt ongelijk; zij
zeiden: gij leert onchristelijke leeringen, en
daarom hebt ge
ongelijk. Dat het Christendom de waarheid was, niemand was
er, die het betwijfelde. Maar wat was nu Christelijk} Wie
had ■ gelijk}

Eerst aarzelde de Overheid partij te kiezen in dezen strijd
om de waarheid; zij durfde in den beginne noch den een noch
den ander in het gelijk te stellen. Voorloopig, voorzoover het
prima facie kon, gaf zij beiden gelijk; wat Lessing later als
de opperste wijsheid zou prediken en wat ook in 1796 ten
onzent rechtens zou worden, koos zij, omdat zij vooralsnog geen

l) Cf. Dr. Kleyn, Algemeene Kerk etc. p. 13.

-ocr page 228-

204!

anderen uitweg zag. Zoodoende stelde zij echter geen van
beiden in het gelijk; want beiden vroegen niet
naast elkaar
te leven, maar zij riepen om erkenning der waarheid, die voor
hen echter niet dezelfde was. De mis bv. kon niet èn Gode
welbehagelijk èn een „vervloekte afgoderij" zijn. De Overheid,
die aan sommigen toeliet het misoffer te brengen en aan anderen
vergunde het na te laten, verklaarde, dat beiden ongelijk
hadden; zeide, dat de mis Gode een onverschiUige zaak was;
en zoo kreeg ze èn Roomsch èn Onroomsch tegen zich. Want
handhaving der eere Gods was de eerste plicht der Overheid.
Ketterij was voor beide partijen een delict, door de Overheid
ten strengste te straffen.

Het kon derhalve niet lang uitblijven, of de Overheid koos
partij, verklaarde de „oude religie" voor de ware Christelijke
en de aanhangers der „nieuwe" voor ketters, of koos voor de
„nieuwe religie" en verklaarde deze voor de „ware Christelijke
gereformeerde", en wie haar niet beleden voor ketters of
afgodendienaars.

Men ontzegde elkander niet geheel en al het recht op den
Christennaam; men erkende ook in de tegenpartij nog Chris-
telijke elementen, doch men zag ze in haar verduisterd en
bezoedeld door kettersche bijvoegselen; en hoe vuriger men
was, des te meer legde men den nadruk op de verschilpunten;
hoe meer men dit deed, des te rechtzinniger was men natuurlijk
in beide kampen, des te meer bleek men de dwaling te haten,
des te meer was men een vriend der waarheid, des te beter
Christen was men, en des te meer bleek het goed recht, dat
men had gehad, om met elkander niet langer gemeenschap te
oefenen. En zoodoende kon men spreken van de „oude" en
van de „nieuwe" religie. Men vergete echter niet, dat dit
slechts elliptische zegswijzen waren voor de ongereformeerde en
de gereformeerde Christelijke religie. Men was te eerder ge-
neigd , om te letten op wat verdeelde en niet op wat vereenigde,
omdat in dien tijd de groote antithesen van thans in het volks-
leven zoo goed als niet bekend waren; vóór den Christus was
ieder; de vraag was slechts, wat de consequentie dezer be-
lijdenis meebracht en vereischte. En als er al een enkeling
werd gevonden, die den inhoud der Apostolische Geloofs-

-ocr page 229-

205!

belijdenis aantastte, dan was dit zulk een gruwelstuk, dat
Gereformeerd en Ongereformeerd in afschuw van zulk een
godslastering elkaar niets toegaven, en hem voelbaar werd
gemaakt, dat de Overheid Gods dienaresse was en Zijn Naam
niet liet aanranden.

\\

Als rechtsfeit is de Reformatie dus in de eerste plaats ver-
andering der Christelijke belijdenis, welke verandering voor
Staat, Kerk, recht en maatschappij talrijke wijzigingen ten
gevolge had.

De verhouding van den Staat tot den godsdienst bleef dezelfde;
de Christelijke belijdenis werd door den Staat q.q. beleden,
thans in haar gereformeerden gelijk voorheen in haar ongerefor-
meerden vorm; alle daad die ermee streed, werd, gelijk
voorheen, van overheidswege gewraakt, desnoods gestraft. In
zijn verhouding tot de Kerk zag de Staat zich in macht wassen,
deels op theoretischen grond — immers het verwerpen der
tweezwaardenleer in haar clericale nuanceering, dat het wereld-
lijke aan het geestelijke zwaard gesubordineerd was •—■ deels
ten gevolge van feitelijke oorzaken — immers de machts-
verzwakking der thans gedeelde Kerk.

In het objectieve recht werd menige regel vervangen; zelfs
viel er een gansche groep van regelen, het Canonieke recht,
goeddeels weg, daar het als onchristelijk werd beschouwd.
In de Kerk zag men een meer of minder diep ingrijpende ver-
andering van regeeringsvorm.

Het onderwijs ondervond ook den invloed van de veranderde
belijdenis. En tal van stichtingen werden of opgeheven of in
de aanwending harer inkomsten tot andere doeleinden genoopt.
Dat de geestelijke en kerkelijke goederen niet buiten het geding
bleven, spreekt van zelf. In het algemeen moet men zeggen,
dat de goederen tot de uitoefening van den Christelijken eere-
dienst in direct of indirect verband staande in statu quo bleven,
behoudens natuurlijk het verbod van ze aan te wenden tot
onchristelijke, als bv. specifiek Roomsche, doeleinden.

In de kerken mocht, ja moest wel de Christelijke eeredienst
worden geëxerceerd, de pastoralia mochten, ja moesten wel
tot h^t onderhoud der pastoren etc. dienen, doch alleen de
gereformeerde Christelijke belijdenis had er baat van.

-ocr page 230-

206!

En wat de goederen betrof, wier bestemming ten nauwste
met Roomsche opvattingen had samengehangen, met deze
hebben de Staten veelal gehandeld naar den regel, die ten allen
tijde heeft gegolden, dat n.1. de goederen van piae causae,
wier doel óf in het geheel öf partieel niet meer te realiseeren
valt, van overheidswege een nieuwe of veranderde bestemming
ontvangen. De Overheid kon hierbij op verschillende wijze te
werk gaan; zij kon de fundaties opheffen en de goederen, zoo
zij ze niet zich zelve toeeigende, aan andere rechtssubjecten toe-
wijzen , of ook wel de stichtingen laten voortbestaan doch haar
werkkring wijzigen.

Van elke dezer soorten van maatregelen vindt men voor-
beelden. Alleen een onderzoek in concreto leidt hier tot
positieve resultaten; generaliseering is hier als elders uit den
booze.

§ 2. Het rechtskarakter der Utrechtsche Reformatie.

De eerste erkenning van overheidswege van het goed recht
der Reformatie, althans de eerste, die van blijvend gevolg
was 1), is van den /den Aug. 1578; op dezen dag nam de Raad
van Utrecht deze resolutie: „dat men Heer Hubert Duyfhuys
pastoir van Sint Jacob scriven ende eernstelick versoucken sal,
dat zijn w. wederom commen willen in zijn pastorie prekende
het Woort Gods soot behoort, ende so hy dat voir God ver-
antwoirden will onderrichtende de gemeente tot eendrachticheyt,
rust ende vrede. Ende dat tot sulcx de Raet dezer Stadt hem
in hoer beschermenisse ende protectie nemen sall ende neempt
by desen" 2). .

Dé voorgeschiedenis dezer resolutie is in het kort de volgende.

1) Over het vóór dezen gebeurde zie men Prof. H. J. Royaards, Proeve eener
Geschiedenis der Hervorming in de Stad en Provincie Utrecht, in het Archief
voor Kerkelijke Geschiedenis inzonderheid van Nederland, verzameld door N. C.
Kist cn H. J. Royaards, dl. XVI, pp. 35, i .sqq. Jhr. Mr. Th. H. F. van
Riemsdijk, Geschiedenis van de Kerspelkerk van St. Jacob te Utrecht, Leiden
1882, pp. 68, 69

2) Vroedschapsresolutiën. Stadsarch. Utr.

-ocr page 231-

207!

Hubert Duyf huys i), een der twee pastoors der St. Jacobs-
parochie, was sedert eenigen tijd begonnen liet Evangelie in
anderen zin te prediken dan de rechtsgeldige Christelijke be-
lijdenis het eischte. Den parochianen van St. Jacob, althans
een groot gedeelte van hen, was het naar den zin, en ook de
Raad zag het met welgevallen 2).

Duyf huys\' ambtgenoot in de parochie, Johan van Haller,
hield zich aan de oude leer en de oude gebruiken. „Men
nam toen — schrijft Mr. van Riemsdijk ■—■ het merkwaai\'dige
verschijnsel waar, dat, terwijl de andere pastoor op de vroeger
gebruikelijke wijze zijn ambt bleef uitoefenen, Duyfhuys zijne
nieuwe leerstellingen verkondigde en daartoe, nadat zijn ambt-
genoot aan het hoogaltaar had geofficieerd, den preekstoel
beklom" 3).

Duyfhuys\' optreden bracht hem echter in conflict met de
kerkelijke autoriteiten, in de eerste plaats met den Domproost-
Aartsdiaken, onder wiens gezag hij stond. Deze schijnt het
met het oog op de houding van den Raad en de burgerij
evenwel niet geraden te hebben geacht, zijn recht uit te oefenen;
hij bepaalde er zich toe, door zijn officiaal de Burgemeesters
te verzoeken, „dat heur soude believen, den pastoor te onder-
rechten, dat hy^van alle nieuwicheyt supersedeerde ende nyet
en commoveerde of turbeerde" 4). In stilte vertrok Duyfhuys

1) Cf. over Duyfhuys en zijn reformatie Mr. J. T. F. van Oordt JFz., Iets
over Hubertus Duyfhuys, Predikant der St. Jacobs-Kerk te Utrecht, Rotterdam
1841. J. Wiarda, Huibert Duyfhuys de prediker van St. Jacob, ac. pr. Leiden 1858.

2) Cf. de Vroedsch. resoL, 10 Jan. 1578: „De Raet der Stadt Utrecht regard
nemende opte gi\'ote diensten, goede sermoenen ende predicatiën, die heer Hubert
Duyfïhuys pastoir van de halver portie van Sint Jacob alhier tUytrecht, enige jaren
alhier gedaen heeft ende noch dagelicx doende es mit goede onderwysingen ende
vermaningen tot leringe ende stichtinge van de gemeente deser Stadt. Ende d.at
een alsulcken predicant in dese dangereuse tijden grotelicx van node es gehouden
binnen dese Stadt, heeft den selven tot zijn nootdruft ende onderhout van een jaer
toegevoucht ende belieft eeijg die somme van tweehondert ende vijftich gulden.
Ende voir den dienst, die hij tot noch toe gedaen heeft, heeft de Raet belieft,
dat Jan van Druenen anderde Cameraer hem vuytreycken sail eens vijftich gulden".

3) L. c. p. 69. Cf. Mr. van Oordt 1. c. p. 27.

4) Cf. de „Instructie van wegen die Vijff Ecclesien van Utrecht, gegheven Heer
ende Mr. Ja. Cuynretorff, Canonik ende Scholaster t\'Oudemunster, omme hem daer

-ocr page 232-

2o8

daarop \'s avonds uit de stad, met verlof van den Magistraat —,
naar Bor meedeelt —, omdat de Kapittelen het verzoek van
dezen niet hadden ingewilligd, „sonder zijne plaetse van de
Pastorye te
Verliesen, om te sien hoe dat het middelertyd soude
lopen en gemaekt können werden, en onder conditie dat hy
vande Magistraet beschreven zynde, wederom komen soude" i);
hetgeen groote beroering onder de burgerij veroorzaakte, die
het aan een bevel der Geestelijkheid weet. In de Vroedschaps-
resolutiën leest men op den 27sten Juni: „De Raet op huyden
geladen ende vergadert wesende, om enich goet middel te
vynden dairmede men de gemeente soude mogen contenteren,
die grotelicks zijn murmurerende overmits het subijt verti\'eck
van Heer Hubert pastoir Sint Jacob, die zy hem lieten duncken,
dat deur beveel vande geestelicheyt vuyt doen gaen was, ende
dairomme op gisteren mijn heren den Schout ende Burgemees-
teren deser Stadt angegeven hadden, dat men de Minrebroeders
van stonden aen soude doen vertrecken vuyt dese Stadt, ende
dat zij sulcx oick grotelick insisteerden, ende begeerden gelijcx
zij van dage alsnoch begeert hebben, bysonder overmits dselve
Minrebroeders laetst den eedt hemluyden voirgehouden gerefu-
seert ende begeert hebben te gaen. Ende de Raet hierop int
lange ende rijpelijck gecommuniceert ende gedelibereert heb-
bende, heeft begeert, dat men mit de vuytleydinge van de
Minrebroeders wil supersederen, totdat zijn Excellencie hier van
geadverteert zijnde, dairop zijn advijs ende goede geliefte sal
gegeven hebben. Begerende voirts op den burger-hopluyden
ende beveelhebbers, dat zy midier tijt de gemeente in stilte
ende vrede houden willen. Ende hebben te dien eynde gecom-
mitteert Laurens van Nyehoff, Raet. Ende nadien dese resolutie
den voirss. hopluyden ende enige burgeren in merckelick getal

nae, int ghene hier volcht d\'excellentie vanden Prince van Orangien, ende vorder
(indien hij sulx vynt die saecken te eysschen) die hoocheijt vanden Eertshertoghe
van Oostenrijk, gouverneur ende capiteijn generael van sijn maj. over dese
Nederlanden, ende vooi-ts die Generael Staten ende Raet vande Staten deser
landen aen te geven, te reguleren (1578)", afgedrukt op pp. 229 en 230 van dl. I
van Dodts Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen.

i) De Nederlandsche Historien, beschreven door Pieter Bor Christiaensz.,
Amsterdam 1680. Bk. XXI, p. 831.

-ocr page 233-

209

inden Rade comparerende verwitticht was, ende dselve dairmede
sich nyet -en contenteerden maer even hart insisteerden om
de Minrebroeders vuyter Stadt te hebben, soe heeft de Raet
nyet jegenstaende dat de gemeente sich mit dese voirss. resolutie
well behoirt hadden te vreden te stellen, ansiende nochtans dat
de gemeente om dese sake op de been gebrocht es ende datter
enige zware inconveniënten souden mogen navolgen indien
men hemluyden liet bewerden ende mit goede middelen nyet
van de been en brochte, geresolveert om beste wille ende om
meerder inconveniënten, die apparentelick dair souden mogen
vervolgen, te schuwen, dat men de voirss. Minrebroeders die
weet doen sail, dat zy sich voir een tijt begeven vuyter Stadt,
des de voirss. gemeyne burgeren wederom gelooft hebben tcon-
vent van de Minrebroeders nyet te beschadigen noch enige
nyeuwicheyt vorder te attenteren, dan hem submitteren tot
tgene de Magistraet by avijse van den Prince van Oraengiën
als Stadthouder hemluyden belasten ende ordonneren sal" i).

Den 30sten juni zond de Raad den Eersten Burgemeester met
den Secretaris naar Duyfbuys, die zich te Rotterdam bevond,
om hem te verzoeken terug te keeren, „om t Woort Gods de
gemeente deser Stadt te vercundigen" op den 3<ieii Juli
dienden deze gecommitteerden den Raad van rapport, mee-
deelende, dat Duyfhuys niet wilde komen, als hij niet werd
ontslagen van de „geestelijcke jurisdictie" en „onder die protectie
vande Stadt genomen" werd, „omme op die ceremoniën ende
usantiën vande Roomsche religie vryelicken te mogen pre-
diken" 2). Dienzelfden dag werd dit antwoord van wege den
Raad aan de vijf Kapittelen meegedeeld; den S^en juH werd
door hen over Duyfhuys\' verzoek om ontslag uit de geestelijke
jurisdictie beraadslaagd, welke deliberatiën voor dezen echter
een ongunstig resultaat brachten; Bor verhaalt ervan aldus:
„maer al-hoe-wel eenige onder de Dekenen en Capitulen waren
die dien raed [sc. van den Raad, om Duyfhuys zijn gang te

1) Den lóden Jan. 1578 had de Raad reeds de Jezuïeten, die in de stad waren
gekomen, en over welker aanwezigheid „de gemeente" murmureerde, „mit civilité"
uit de stad doen vertrekken, „om alle inconveniënten te verhueden". Vroedsch. resol.

2) Vroedsch. resol.

14

-ocr page 234-

210!

laten gaan] wel goet vonden, so en dorsten sy hen noch niet
openbaren, sulks dat door de meeste \'stemmen werd, geresol-
veert voor antwoorde te geven, dat hoewel sulks de Capittelen
niet scheen te roeren, maer alleen den Heer Aerts-Bisschop en
den Archi-Diaken dien hij verplicht was, en bij eede belooft
hadde in het aenvaerden van de Pastorye, niet dan de Oude
Roomsche Catholijke Religie voor te staen en te leren, so
bevonden sy ook hetselve hen seer hoog te betreffen, als
wesende directelijk tegens de algemenen vrede, pacificatie van
Gent, en satisfactie van zijn Excellentie daer opgevolgt, so
konden sy daer toe geen consent dragen, versochten en ver-
maenden ook de Magistraten, datse hen autoriteyt souden
interponeren en de hand daeraen houden, datter geen nieuwig-
heyt gepleegt werde tegens de Catholijke Religie, daer toe sy
waren offererende alle goede hulpe en bystant aen de Magistraet
voor so veel hen mogelijk was met lijf en goede tot conservatie
van de voorsz. oude Roomse Catholijke Religie" i).

Op dit verzoek ging nu de Raad van zijn kant niet in. Hij
riep de tusschenkomst van den Prins van Oranje in, 9 Juli; 2)
waarop den 11 den juH drie gecommitteerden daartoe werden
afgezonden 2), die den 20sten dier zelfde maand verslag van hun
wedervaren deden 2). Ook de Kapittelen zonden een commissie
naar den Prins; hun verzoek kwam in hoofdzaak hierop neer,
het „poinct in state te houden, ende die religie te laten binnen
Utrecht, sulcx die van outs geweest is, ter tijt ende wijle
byde Generale Staten (dewelcke die dispositie vant stuck vande
religie byde pacificatie van Ghent is gereserveert) opt stuck
vande religie sal sijn verordonneert, ende tot dien eynde te
doen wtgaan , een rigoureus placcaet, by twelcke scerpeliken
een yeder wordt bevolen, die pacificatie van Ghent, unie der
Generale Staten ende de voerss. satisfactie te onderhouden, ende
verboden yetwes inde religie te attenteren, ter tijt ende wijle
byde Generale Staten anders sal wesen verordonneert, ende dit
int breetste te extenderen."

1) L. c. XXI. p. 831.

2) Vroedsch. resol.

-ocr page 235-

Welk resultaat deze conferentie geleverd heeft, is mij niet
gebleken.

Den /den Aug. arresteerde de Raad de reeds gemelde resolutie :
hij nam Duyfhuys in zijn protectie, hetzij dan dat door de
Kapittelen in de reformatie der St. Jacobsparochie was toege-
stemd hetzij van niet i).

Aan de hand van Bor zal ik thans, om de strekking van
dezen maatregel wel te kunnen vatten, nagaan, waarin deze
reformatie eigenlijk bestond.

„In den jare 1577, begon Meester Huybrecht Duyfhuys
Pastoor in de Parochie van Sinte Jacobs beneden in de stad
(die men noemde onder den gemenen man den Pastoor van
Rotterdam, omdat hij van Rotterdam aldaar gekomen was)
altemets openbaerlijk in de kerke van St. Jacob, daer hij
eenige jaren de Pauselijke of Roomse Kerke in de lere en
ceremonien hadde gevolcht, ook Misse gedaen, het Sacrament
omgedragen bij de sieken in zijne Parochie en meer andere
Pauselijke ceremonien gepleegt hadde, selfs tegen de beelden
en afgoderye te predicken, en hoewel de beelden en altaren
aldaer noch in de kerke stonden, heeft hy evenwel de abuysen
des Pausdoms berispt en tegengesproken, eyndelijk heeft hy
de Burgemeesteren en Schepenen van Uitrecht aengedient dat
hy van meninge was voortaen te prediken op de maniere van de
gereformeerde Religie, versocht daer toe consent, en seyde tot
sulks van zijne conscientie gedwongen te worden, niet begerende
langer sodanige abuysen voor te staen" 2).

Duyfhuys en zijne parochianen onderscheidden dus tusschen
de Christelijke leer en den Christelijken eeredienst en de mis-
bruiken, die in beide in den loop der tijden waren ingeslopen.
Een schrijven d.d. 7 Aug. 1578 van Petrus de Bert, dienaar
des Woords te Rotterdam, aan de „Eerbare, Wijse en seer
Voorsienige onse getrouwe en Godvruchtige Mede-broeders in
den Heere, de Kerken-dienaren en andere Voorstanderen der
Christelijke versamelinge, die daer is binnen Uitrecht" 3), —

1) Vroedsch. resoh

2) L. e. XXI. p. 830.

3) Afgedrukt bij Bor 1. c. XXI pp. 831, 832; ook bij Mr. van Oordt 1. c. pp. 20 sqq.

-ocr page 236-

212!

over welke personen later — leert ons het standpunt door
Duyfhuys ingenomen kennen blijkens zijne verklaringen aan de
Rotterdamsche predikanten. Hij hield dan de gereformeerde
leer voor „de rechte Apostolise", en „versaekte daer-en-tegen
den Roomsen grond aller harer afgoderyen en superstitiën".
„Doch", zoo luidt het, „hy verstaet het stuk van de Predestinatie
so diep en hoge niet, als wy het drijven"; „hy seyde ook dat
hy met Beza niet konde verstaen, dat men de Ketters doden
mochte. Maer van die materie sprekende, gaf hy de Overheyd
de macht, dat sy behoort en moet sodanige Ketter, die daer
versaken datter een God is. Item, dat Christus de Sone Gods
niet is. Item, die versaken dat \'er een Opstandige des vleeschs
is, of dat \'er na dit leven geen ander leven is, die (seyde hy)
mach de Overheyd met den sweerde straffen". „Als ik hem
vraegde", gaat de Bert voort, „hoe hem de Heeren van Uitrecht
voor een wettelijk gereformeert Leeraer aengenomen hadden,
of als den Pastoor van Sint Jacob: hy antwoorde dat hy als
Pastoor van Uitrecht gescheyden was, en hoewel hy de Roomse
religie versaekt hadde, so hadde hy daer mede sijn Pastorie
noch sijn plaetse niet versaekt, maer hy was alleen op die
conditie wechgegaen, dat hy daer niet wederkeren wilde, tot
dat de Magistraet hem gunnen wilde, dat hy de Leere en
Sacramenten recht drijven en administreren mochte. Nu hem
dit (segt hy) van de Overheyt gegunt is, trekt hy in sijn plaets
daer hy uytgetogen was, om die nu wel rechtelijk te bedienen,
die hy te voren onrechtelijk met Afgoden-dienst bedient hadde".

Het choorkleed zou hij voorloopig blijven dragen, niet „uyt
liefde des kleets, maer om d\'Overheyt daer in te gelieven, en
uyt sijn plaetse een arger Leeraer uyt te houden", doch hij
zou in zijn predikatie wel te kennen geven, „dat het Choor-
kleed niet Apostolisch is", hij beriep zich o. a. op Wezel en
Engeland, „daer de Leeraers noch het witte kleet aendoen".
Bor verhaalt verder i), dat hij tegen de beelden predikte, — die
ondertusschen nog in de Jacobskerk stonden volgens last van
den Magistraat —, „lerende dat die maer hout en steen waren,

I) L. c. XXI. p. 832. Cf. Mr. van Oordt 1. c. pp. t6, 26.

-ocr page 237-

213!

dewelke wel oogen hadden maer niet sagen, ooren maer niet
hoorden, monden maer niet spraken, en sulks maer ydelheyt
etc." „Het Avondmael bediende hy ook op de Gereformeerde
maniere, uytgenomen d^t hy in de uytdeylinge van \'t brood
neffens andere ook gebruykte dese formele woorden Christi:
Neemt, eet dit is mijn Hchaem, doet dat tot mijne ge-
dachtenisse: en van den kelk, neemt drinkt alle daer uyt,
dit is den beker des nieuwen Testaments in mijn bloede,
doet dat, etc. hy leerde op de stoel geen Catechismum, hy
stelde noch Ouderlingen noch de Diaconen, noch en rechte
geen Consistorie op: seyde dat de Heylige Schrift syn Cate-
chismus was: en also men gewoonlijk van ouden tijden in die
en andere Parochiën te verkiesen eenige statelijke mannen tot
Kerk-meesters, die by de Geburen gekoren en by de Magistraet
geapprobeert werden, so gebruykte hy de selve om te beraed-
slagen dat sijne Parochie aengink, gelijk hy ook de Potmeesters
of Arme-bedienaers gebruykte voor Diaconen, hy vermaende
een yegelijk ten Avondmaal te komen op de beproevinge sijns
selfs, om niet onwaerdiglijk van dien brode te eten, en van
dien drinkbeker te drinken, sonder den genen die daer wilden
gaen, te voren eenige belijdenisse des geloofs af te eysschen,
of yewers toe te verbinden, ook sonder boek te houden van
de gene die met hem ten Avondmael gingen: hield ook geen
discipline of excommunicatie, meenende dat sulk een spetie van
dominatie was over de conscientien, en een overblijfsel van
\'t Pauselijke jok, dat hy seyde afgeworpen te hebben: daer
waren ook geen hecken of afsonderingen in de Kerke, daer
mede d\'eene van d\'andere onderscheyden saten, meende dat
sulks niet behoorde, en dattet scheen of d\'een wat beter ware
dan d\'andere, liet het trouwen vry, dat is te mogen geschieden
voor mijn Heeren de Magistraten, in de Kerken, of ook in
particuliere huysen in de tegenwoordigheyt van de Ouders en
Vrienden, mits doende openbare proclamatien of drie geboden,
tot dat daer op ordre gestelt werde by de Staten: heeft ook
persoonlijk by alle sieken daer hy versocht werde, gegaen,
sonder respect hoe die gesint waren: hielt ook de gewoonte
des Sondaegs den Epistel en Euangelie van dien dage uyt te
leggen, en in dewelke of ander predikdagen, na den tijd en

-ocr page 238-

214!

sake vereyschte, en sulken text als hem goed dochte. Den Ban
en straffe van openbare sonden, seyde hy het ampt der
Magistraet te wesen, die het uyterlijke sweerd te gebruyken,
macht hadden na gelegentheyt der saken, doch anders behoorde
den eenen broeder den anderen uyt liefden te straffen, aen te
spreken en te onderwijsen: sijne predicatien dede hy met groten
yver, beweeglij kheyt en welsprekentheyt, om d\'affecten te
moveren, dryvende meest liefde en een Godsalig leven, en
den inwendigen mensche, sonder vele disputen op den predik-
stoel te brengen, dan somtijds yet dat de groven abuysen des
•Pausdoms raekte: daerom hem vele den naem gaven van een
libertijn of vrijgeest: sprak niet vele van de predestinatie, erf-
sonde of rechtveerdigmakinge, die door toerekeninge geschiede:
seyde ook dat die verloren gingen, door haer eygen schuit
verloren gingen, door haer eygen moetwille en overtredinge,
en leerde also in de voorschreven Parochie simpelijk in qualiteyt
als Pastoor aldaer, sonder ander beroep."

Behalve de gereformeerde St. Jacobsparochie bestond er te
Utrecht een Gereformeerde kerk, gevormd door de gerefor-
meerde Christenen uit de verschillende kerspelen der Stad, die
met deze gebroken hadden en een nieuwe kerk hadden ge-
vormd. Uit dezen hoek begon het langzamerhand tegen den
pastoor van St. Jacob te stormen. Hunne jjredikanten vingen
aan hem te overreden, om in „eenigheyd met hun in leere en
discipline, daer onder ook vervatende de ceremonien van Doop
en Avontmale" te treden. „Helmichius [een dezer leeraars]
t\'Uitrecht eerst gekomen zijnde, ging met eenige andere dienaren
Plubertum in Octobri 1578 aanspreken, om hem tot eenigheyt
des kerkendienst te brengen. Hubertus verklaerde in \'t gros,
dat hy met hun eens was in de leere, maer dat het noch te
vroeg was in sijne Parochie sulke kerkelijke ordre in te stellen
als sy versochten. Hier by bleef dat steken voor dien tijt".

Alvorens nu het ontstaan dier andere Gereformeerde kerk te
schetsen en de botsing verder te beschrijven, die met de
nederlaag van de St. Jacobskerk is geëindigd, wil ik nog
kortelijk het karakter der behandelde reformatie formuleeren.

De St. Jacobsparochie had, behoudens pastoor van Halier en
zijne volgelingen, afgeworpen het „Pauselijke jok" met al de

-ocr page 239-

215!

pauselijke of Roomsche leerstellingen en gebruiken, omdat dit
strijdig was met de ware Christelijke of Apostolische belijdenis.

Deze uitzuivering van misbruiken had de Jacobsparochie ge-
maakt tot een zuivere Christelijke kerk, hetgeen zij wel altijd
had wilen zijn, doch niet geweest was.

Zij was dus gebleven wat zij steeds was geweest, een Chris-
telijke kerk, doch nu gereformeerd.

Nieuwe bestuursorganen waren niet ingevoerd, de oude waren
blijven functioneeren : kerkmeesters, potmeesters, pastoors.

Als maatstaf dier reformatie gold de H. Schrift.

Het kerkverband was verbroken door de St. Jacobsparochie
zelve, daarin gesteund door den R-aad, die hierdoor het geldende
kerkrecht op zijde had gezet.

De Kapittelen, de Aartsdiaken inbegrepen, hadden alleen
betwist de competentie hiertoe van den Raad, en volgehouden,
dat het tot de bevoegdheid der Staten-Generaal behoorde i).

i) De reformatie der St. Jacobsparochie beantwoordt aan de voorstelling der
Reformatie gegeven door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr. F. L. Rutgers
(De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, 2de uitg. Amsterdam 1887, p. 12):
„In elke stad, in elk dorp waar de Hervorming doordrong verwierp de oudej
bestaande gemeente datgene wat zij voor dwaling hield; beschouwde zich als de
oude, voortbestaande, doch nu gereformeerde Kerk, en bleef in het bezit van de
haar toekomende [of voor haar bestemde] goederen, terwijl zij als haren vertegen-
woordiger eenig en alleenlijk haar eigen leeraar of leeraars en opzieners, d. i.
haren kerkeraad, beschouwde. Onderworpenheid aan priesters van hoogeren rang,
van welken aard ook, werd verworpen; de rechtmatigheid van elke priesterlijke
hiërarchie, de bevoegdheid van hoogere geestelijken om kerkelijke besturen te
ontslaan, uit beginsel en geloofsovertuiging ontkend. Soms ging de pastoor met de
gemeente over, soms ook niet; maar in alle streken waar de Gereformeerde Overheid
haar macht kon doen gelden werd de opvatting gehuldigd, dat de oude gemeente
of kerk, nu gereformeerd naar den Woorde Gods, was blijven bestaan".

Hetzelfde beeld geeft Dr. A. Kuyper ons van de Reformatie, 1. c. p. 146:
„Onze vaderen, die in de zestiende eeuw de reformatie der kerken van Amsterdam,
Rotterdam, Utrecht enz. ondernamen, kwamen niet tot breuke met hun kerk, d. i.
met de kerk hunner woonplaats of zelfs van hun kerspel. Ze kwamen tot breuke
met de organisatie van hun plaatselijke kerk; ze kwamen tot breuke met het
verband waarin hun kerk met andere kerken stond, maar hun kerk als kerk
bleef in haar geheel; was na de reformatie dezelfde als ze van te voren geweest
was; en leidde niet tot het stichten van een nieuwe kerk naast of tegenover de
bestaande. Al wat geschiedde, was dat de bestaande kerk in professie en eere-
dienst en organisatie van misbruiken gezuiverd werd".

-ocr page 240-

2I6

Naast de reformatie van het St. Jacobskerspel stond een
andere, van deze geheel in karakter verschillende. Het duidelijkst
springt het onderscheid in het oog, wanneer ik de tegenstelling
geef in de woorden van den tijdgenoot Bor; hij noemt de
reformatie van Duyfhuys en zijne parochianen een „openbaere",
terwijl hij van de andere zegt, dat „die van de Gereformeerde
Religie t\'Uitrecht noch geene openbare Kerken noch excercitie"
hadden, „maar predikten hier en daer in particuliere huysen
door Predikanten die hen van buyten geleent werden" en in
een schuur boven in de stad in de buurt van de Klaaskerk.
M. a. w. van overheidswege werd de eene erkend de andere
niet, van overheidswege werd het goed recht van Duyfhuys c. s.,
dat is hun recht, om
blijvende wie zij waren, n.1. pastoor en
parochianen van St. Jacob, in leer en eeredienst zekere refor-
maties aan te brengen, en mitsdien hun recht om de goederen,
die zij van ouds gebruikten, te blijven gebruiken, erkend;
terwijl de andere Gereformeerde kerk als een nieuwigheid door
den Raad w. i. w. geduld werd, maar toch met leede oogen
werd aangezien, tegen wier toenemenden invloed hij in de
Jacobsparochie een tegenwicht meende te hebben i).

De niet officieel erkende Gereformeerde kerk liet zich echter
niet goedschiks in een hoek zetten. Up den i6<ien Aug. 1578
luidt het in de Vroedschapsresolutiën: „Up huyden zijn voirden
Rade gecompareert een deel burgeren deser Stadt geassisteert
mit Petro Datheno ende hebben deur monde van de selve

Cf. in denzelfden zin Jhr. Mr. \\V. H. de S. Lohman, 1. c. pp. 120 sqq.; en Mr.
\\V. B. S. Boeles, schoon minder duidelijk, De geestelijke goederen in de Provincie
Groningen van de vroegste tijden tot op heden, Gron.
1860, pp. 21 sqq. 51, 52,
57) 58» 89; De bijzondere finantieele regtsbetrekking tusschen een aantal kerkelijke
gemeenten in de Provincie Groningen en den Staat, Gron.
1886, pp. 3, 71.

Ook door den Hoogen Raad werd deze opvatting gehuldigd, in zijn arrest van
29 Febr. 1856 (Rechtsgel. Bijbl., \'56, VI. pp. 228 sqq.).

I) Cf. Bor. 1. c. XXL p. 830:... „dat dit een middel soude wesen om den toeloop
en vermeerderinge van de gereformeerde religie te verhinderen, so men hem liet in
de voorschreven kerke van St. Jacobs predicken, dewijle hij een vreedsaem man
was, en ook te vreden was in de selve kerke te prediken, sonder dat men de
beelden in de selve kerke soude breken of wechnemen, tot der tijd toe het de Over-
heyt selve gelieven soude die met ordre af te doen nemen en de kerke te suyveren,
dat hij ook noch te vreden was so lange met het wit Choor-kleet te prediken".

-ocr page 241-

217!

Dathenum, om verscheyden redenen by hem geallegeert, ver-
socht, datmen die van de gereformeerde religie soude willen
gunnen ende verlenen enen tempel daer zy oeffeninge buerder
religie souden mogen hebben, gelijcx op andere plaitsen hem-
luyden gegonst was ende onlancx by den Generaele Staten
den wethouders van Antwerpen belast was te doen en die
van de gereformeerde religie aldaer, als zy seyden. Ende de
Raet hier op gecommuniceert ende gedelibereert hebbende,
heeft dair op voir antwoort doen geven, dat de Staten van
Utrecht onlancx ontfangen hebben brieven van zijne Alteze
mit sekere poincten geconcipieert op de Religionsvrede, omme
dair op resolutie te geven ende an zijn Altese weder over
te seynden, houdende midlertijt alle rust ende eendracht inder
Stadt, sonder yet nyeuws te attenteren ofte innoveren, wiens-
volgende deselve Staten elcx int particulier heurluyder [resolutie]
genomen ende voirts besloten an zijne Alteze overgesonden
hebben, verwachtende dair op die eyntlicke dispositie ende
resolutie vande selve sijne Altesse ende Generale Staten. Dat
oick de Raet deser Stadt gelooft ende gesworen heeft die Paci-
ficatie van Gent, Unie ende declaratie van de Generale Staten
dairop gevolcht, te onderhouden sonder enige nyeuwicheyt aen
te gripen, gelijcx dselve zijne Excellencie by monde als by
gescrifte de Magistraet oick doen vermanen heeft rust ende
eendracht te houden, ende dat om dese ende andere redenen
de Magistraet in hare macht nyet en hadde op haerluyder ver-
souck te disponeren, maer dat tselve toequam sijne Altese ende
de Generale Staten, hemluyden dairomme versouckende, be-
gerende ende vermanende seer vruntlicken, dat zy hem voir
desen tijt souden willen contenteren verbeydende, tot dat by
zijne Hoicheyt ende de Generale Staten dair inne versien sal
zijn so dselve tot rust ende welvaren vanden Vaderlande be-
vijnden sullen te behoren. Dit selve den voirss. burgeren
voirgehouden zijnde hebben deur monde alsboven den Raet
bedanckt van hoor antwoort, dair by vougende, alsoe de
Magistraet haer bezwairt vont om hoirluyder petitie te accor-
deren, dat zy nochtans verhoopten, indien die van de religie
yet ordentlick angrepen, dat de Magistraet sulcx voir goet
soude ansien, begerende dat de Magistraet sich noch eens daer

-ocr page 242-

2i8

op soude willen beraden. Ende nae enige deliberatie dair op
gehouden heeft de Raet verclairt , dat zy persisteert by haer
voirgaende antwoort verhopende, dat die van de gereformeerde
religie gedachtich sullen zijn de missiven by zijn Excellencie
anden burgerhopluyden ende gemeente deser Stadt tot tweemael
gescreven ende de vermaningen daer inne gestelt, mitsgaders
de gelofte by hemluyden int vuytleyden vande Minrebroeders
den Rade gedaen , van geen nyeuwicheyt vorder te sullen atten-
teren , ende dat zy hem dair nae vougen ende reguleren sullen.

Memorie.

Des all nyet jegenstaende den Raet nauwelick gesceyden
zijnde, sijn die van de religie mit een airdicheyt gecommen
ande sluetelen ende hebben de Minrebroeders kerck geopent
ende de ganse nacht dair inne wacht gestelt ende is sanderen
daichs by Petrus Dathenus daerinne gepredickt, sonder enige
beelden te roeren ofte te smyten" i).

Sedert heette deze gemeente „die van de Consistorie of
Minrebroederskerke" 2). Als zoodanig was zij echter nog niet
door de Overheid erkend; erkenning verkreeg zij eerst den
loden Jan. 1579.

De Minrebroederskerk stond ledig 3). Zooals ik reeds ver-
meldde op p. 209 had de Raad den 27sten juni 1578 den conven-
tualen voorloopig het verblijf in de Stad ontzegd, daar hun
tegenwoordigheid onrust bracht onder de burgerij; den 30sten juni
had hij aan eenige gecommitteerden uit zijn midden den last ge-
geven , „te inventariseren alle de meublen bevonden inde kerck
ende convente vande Minrebroeders mit. de boucken ende
deselve op te sluyten dat se bewaert zijn" 4). Voorts beval hij

1) Cf. Bor. 1. c. XXI. p. 832.

2) Bor. 1. c. XXI. p. 832.

3) Cf. de Vroedsch. resol., 24 en 26 Mei 1578. Met het oog op het vertrekken
van verschillende Minrebroeders en omdat de Raad vernomen had, dat zij „het
sulvervi\'erck ende juv/elen vande kercke verstekende souden zijn, van meninge
zijnde alsulcx tclooster te habandonneren", liet hij de roerende goederen van het
klooster inventariseeren en „in seker ende bewaerder hant" stellen, „totdat zijn
Alteze ende de Generale Staten dairvan geadverteert zijnde, daer inne versien ende
geordonneert sal zijn naebehoren".

4) Vroedsch. resol. Cf. ook de besluiten van 23 Sept., 9 en 16 Dec. 1578,

-ocr page 243-

219!

den i9den Dec.: „Alsoe den Rade deser Stadt clachtelick te
kennen gegeven es, dat sommige quaetwillige hem onderwijnden
de goederen int Minrebroedersclooster in bewairnisse gestelt
zijnde, te veralieneren ende wech te brengen, waer deur ge-
schapen soude zijn grote desordre ende alteratie te mogen
geschieden", „omme alle inconvenienten te schuwen", dat door
een commissie „alle de voirss. goederen soe wel binnen als
buten noch in esse zijnde, openbaerlick mit den erfhuys-
meester" zouden worden verkocht, „omme die penningen dair
van commende by den anderden Cameraer deser Stadt ver-
streckt te worden tot nootelicke reparatie vande kerck ende
anders mits daer van doende rekeninge ende reliqua tot ver-
maninge" i). En drie dagen later besloot de Raad, „dat men
de Minrebroeders out ende impotent zijnde, die alhier noch
gebleven zijn, sal mogen bestellen in een huysinge daer zy by
den anderen bliven zullen sonder yemants meer tot hem te
nemen dan die gene die hoer gemack ende gerijfï doen sullen.
Ende sullen by goede inventaris mit hem mogen nemen vuyt
den convente voirss. alle alsulcken huysraet ende meublen als zy
tot huerl. nootlicke onderhout behouven ende van node hebben
by kennisse van Gelis Block, Raet dair toe geschickt, sonder
nochtans yet van tselve te mogen veralieneren ofte ver-
vreemden" 2).

De Minrebroederskerk werd alzoo door den Raad den
Gereformeerden in gebruik gelaten, meer niet; de klooster-
goederen werden door den Raad in bewaring genomen, de
conventualen mochten ze niet meenemen of zich toeëigenen.
Of de Raad ze zich toeëigende, blijkt uit deze handelingen
niet; want de maatregelen, die hij nam, moest hij wel nemen,
sedert de Minrebroeders, behoudens enkele ouden en zwakken,
de Stad hadden verlaten 3).

Keeren wij thans tot Duyfhuys terug.

De poging van Oct. 1578 van Ds. Helmichius had geen

1) Vroedsch. resol. Cf. ook noot 4 op de vorige bladzijde.

2) Vroedsch. resol.

3) Met het oog op de artt. 10 en 31 der na te melden ordonnantie van 10 Jan.
1579 ■«\'are een toeeigening dier goederen niet wel verklaarbaar.

-ocr page 244-

220!

resultaat geleverd; en ook twee latere pogingen baatten niet i).
Toen begon men tegen hem te prediken: de Jacobskerk was
„een ongebonden lybertijnsche kerke: als zijnde sonder discipline
of ban"; „sy hielden ook niet van Huberti beroep, houdende
die voor onwettig om dat hy uyt het Pausdom quam sonder
nieuwe confirmatie of approbatie van de Gereformeerde" i).

Inmiddels was de positie der Minrebroederskerk versterkt door
haar wettelijke erkenning (lo^en Jan.
1579).

Reeds den s^en dier maand was in den Raad gelezen een
„concept van seker accord ende unie, die men om alle dissi-
dentie wech te nemen maken souden tusschen alle dingesetenen
deser Stadt so van deen als dandere religie", op welk ontwerp
besloten was het advies der vijf Kapittelen of „godshuysen" in
te winnen 2); hun antwoord was den Ssten in den Raad gelezen 2).
Den loden werd het ontwerp, in vele opzichten gewijzigd en
vermeerderd, gearresteerd „opt behagen van zijn Hoocheyt ende
Excellencie", d. i. onder nader te verzoeken approbatie van
Matthias en van den Prins van Oranje; en werd besloten, het
als Stadsordonnantie den volgenden dag van het stadhuis af te
kondigen, hetgeen geschiedde 2).

De goedkeuring van den Prins van Oranje volgde den
3<ien Mei 3).

De motieven dier Stadsordonnantie 4) kwamen neer op het
volgende. Om zich te verdedigen tegen de Spaansche troepen
waren de Staten-Generaal genoodzaakt geweest, „een groete
mennichte van vuythemsche crijschvolck in dese landen te doen
commen, die welcke meest all van andere dan de Roemsche
religie zijn", hetgeen het
gezag van den Koning verzwakt had —

1) Cf. Bor. 1. c. XXI. p. 833: „op alle \'t welke Hubertus antwoorde in effecte
al \'t selve als voren, seggende, dat hij niet onwillig was tot volle eenigheyt met
haer: ook dat hij te vreden was alle vrientschappe met haer te houden, maer niet
konde verstaen, immers noch voor dien tijd niet, tot het aenstellen, van sodanigen
discipline en kerk-ordeninge van Ouderhngen, Diaconen, en Consistorie als d\'andere
begonnen hadden, dewijle hij die onnodig achte, nademael .sylieden t\'samen een
Christelijke Overheyt hadden die hen-lieden beschermde".

2) Vroedsch. resol.

3) Copieboek K. no. 22.

4) Copieboek K. no. 21.

-ocr page 245-

221!

als het standpunt der Utrechtsche Staten werd met nadruk
opgegeven, dat hun strijd ging tegen de Spanjaarden, „sonder
yet te willen veranderen int onderhout vande oude Catholijcke
Roemsche religie ende de behoerlicke onderdanicheyt, die zy
de Conincklicke Majesteyt van Spaengien haeren heeren schul-
dich zijn" •—; op vele plaatsen werd zoodoende gepreekt door
„die van de religie genoemt gereformeerde", „sonder datmen
des heeft cunnen beletten" wegens hun groot getal en even-
tueele hulp door het vreemde krijgsvolk aan hen te verleenen,
en de overal heerschende „ongebonde licentie ende vryheyt",
„sulcx datmen jegenwoerdelijck meer moet arbey\'den, om de
gemeente in vreede te houden dan die Roemsche religie con-
tentieuselicken te mainteneren", om burgerkrijg te voorkomen,
door welken ten slotte de vijand „soe well die van deen als
dander religie" zoude kunnen „oppresseeren". Overeenkomstig
haar strekking heette de ordonnantie „Religionsvrede" i). Haar
veelomvattende inhoud is voor het rechtskarakter der Reformatie
van groot belang; ik laat ze daarom hier in haar geheel volgen.

Art. i. „Die vande gereformeerde religie binnen deser Stadt
Utrecht" zouden hebben „vrij ende libere exercitie van haer voorss,
religie binnen de kercken vande Minrebroeders, ende in Sint Jacobs-
kercke, die zy beyde sullen moegen van beelden ruymen ende schoen
maecken, mit alder stillicheyt ende manierlickheyt, ende dat soe well
in predicatiën, loffsangen, nachtmaelen, doep, begravinge van doeden,
solemnisatie van houwelick als ander diergelijcke".

Art. 2. De graden van bloedverwantschap, „bij de Pauselicke
rechten" tot huwelijksbeletsel gestempeld, waren het voor de Gerefor-
meerden niet; zoodat zij tot in den ßden graad mochten trouwen; de
kinderen uit dergelijke huwelijken gesproten zouden echt zijn en „tot
allen staeten, officiën ende beneficiën geadmitteert worden sonder
enige dispensatie vanden Paus daeromme te versoecken".

Art. 3. Met de twee gemelde kerken moesten zij tevreden zijn,
„sonder dat zy hem meer kercken ofte plaetsen gewijt ofte ongewijt
sullen moegen onderwijnden, occuperen ofte gebruycken tot onderhout
van haerluyder religie tzij int heymelick oft openbaer".

Art. 4. Bleken deze twee hun onvoldoende te zijn, dan konden

i) Vroedsch. resol., 28 Jan., 2 Mrt. 1579.

-ocr page 246-

222!

zij zich „bij supplicatie" tot den Magistraat wenden, die er dan „nae
gelegentheyt vanden tijt ende saecke" in zou voorzien, „sonder noch-
tans dat zyluyden hem enige vande vijff godshuysen [kapittelkerken],
cloesteren ofte conventen, die bewoont worden, ofte die kercken
vanden selve daer inne den dienst by maniere vande Roemsche religie
gedaen wordt, sullen toelaten ofte gunnen".

Art. 5. Hunne dooden mochten de Gereformeerden ook in de
kerken of kerkhoven van de drie overige parochiën begraven, doch
niet als er dienst was, terwijl zij alleen in de Minrebroeders- en de
St. Jacobskerk lofzangen mochten zingen of vermaningen doen; „die
vande Catholijcke Roemsche religie" mochten hunne dooden ook doen
begraven in de St. Jacobs en Minrebroederskerken of kerkhoven, ,,in
alder modestie ende stillicheyt in manieren als voeren".

Art. 6. „Soe wel die van deene als dandere religie" mochten
elkaar niet storen of kerken, kloosters of „anderen gewijde plaetsen"
plunderen of beschadigen.

Art. 7. Geene altaren of beelden mochten meer gebroken of ge-
schonden worden, ,,ten waere anders geordonneert worde by den
Magistraet".

Art, 8. Om der religie wille mocht niemand een ander beleedigen
of schade toebrengen.

Art. 9. Beide reh\'giën mochten alleen uitgeoefend worden van
\'s morgens vijf tot \'s avonds zes uur; processies waren alleen geoor-
loofd binnen de kerken of de kerkhoven.

Art. 10. Uitdrukkelijk werd geboden, „dat men alle monicken.,
religieusen ende ander geestelkke ende ecclesiasticque persoenen, soe
well geoordt als ongeoerdt, mans ofte vrouwen, professie maeckende
vande Catholijcke Roemsche religie haerluyder goeden, als kercken,
cloesteren, conventen, huysen, landen, thienden, thinsen ende allen
anderen goederen ende gerechticheyden geen vuytgesondert, die zy
inder Stadt, Steden ende landen van Utrecht ofte oick elders leggende
hebben, vrylick sali laeten heffen, gebruycken ende genieten, sonder
hemluyden daer inne te doen ofte laten geschieden dierectelick ofte
indierectelick onder wat coluere ofte pretext dat het soude moegen
Weesen enich hijnder, letsel ofte moeynisse ter contrarie op pene van
gestraft te worden als voorseyd is".

Art. II. Wie hunne conventen reeds verlaten hadden of alsnog
mochten verlaten, zouden „vuyt den goederen vanden selven con-
vente" „genieten alsulcke alimentatie, alsmen bevijnden sali redelicken
te zijn tot discretie vanden Magistraet naer gelegentheyt ende groote
vande selve conventsgoederen".

-ocr page 247-

223!

Art. 12. Om „in enige oirden ende conventen" te gaan, was geen
„belofte van enige rcyniclieyt" vereischt; alleen was noodig „onder-
danicheyt hunluyder oversten, soe tselve anders repugneert die Chris-
telicke vryheyt, ende ordonnantiën van Godt almachtich".

Art. 13. De in het vorige artikel bedoelden hadden het recht
om het klooster, als het hun goeddacht, te verlaten, zonder evenwel
eenige aanspraak op alimentatie te behouden, behoudens hun recht
op hun eigen goed.

Art. 14. De kinderen van gewezen religieuzen, alreeds gehuwd of
nog te huwen, waren of zouden wettig zijn.

Art. 15. Wanneer men den dienst der religie bijwoonde, die men
zelf niet beleed, mocht men geen schandaal maken.

Art. 16. Niemand mocht conventikelen houden of geschriften
opstellen of verspreiden, door welke het land „gealtereert off geper-
turbeert" zou worden.

Art, 17. „Allen predicanten, ministers, lecteurs, consistorianten,
soe well van deen als dander religie" was het verboden in het open-
baar te spreken zóó dat dit oproer kon verwekken; in het publiek te
spreken was alleen geoorloofd, zoo het tot stichting en leering strek-
kende was, terwijl het verboden was, om bij de bestraffing persoonlijk
te worden.

Art. i8. „Om hier inne te bat versien te worden", zouden geene
„predicanten ofte ministers vande voorss. gereformeerde religie" toege-
laten worden „te predicken ofte enige exercitie vande religie te doen",
zonder aan Schout, Burgemeesters en Raad „gepresenteert" en door
hen „toegelaeten" te zijn en den Magistraat „getrouwicheyt ende
onderdanicheyt" „in alle politijcque saecken" en naleving dezer ordon-
nantie gedurende hun verblijf in de Stad gezworen te hebben, „sonder
dat zij hem nochtans enige politijcque saecken sullen moegen onderwijnden,
noch met enige acte van jurisdictie ofte metten Magistraet moyen
directelick off indierectelick in wat manieren dat het zij"; gedroegen
zij zich anders, dan zouden „die van de voorss. Magistraet" de predi-
kanten mogen „affstellen ende licentieren, sonder yemants wederseg-
gen", „mits dat die vande Magistraet de voorss. ministers ende
predicanten van behoerlick onderhout versien sullen".

Art. 19. „Die vande Magistraet" zouden „de fabrijcke vanden kercken"
onderhouden, „ende oeck dselve kercken versien van. ander notelicke
officieren tot onderhout ende exercitie vande voorss. religie van node".

Art. 20. Om collecten te houden en het gecollecteerde te distri-
bueeren, was, tenzij het voor of aan de armen geschiedde, consent
van den Magistraat vereischt.

-ocr page 248-

224!

Art. 21. Niemand, „van wat religie" hij was, geestelijke of wereld-
lijke, mocht zich „onder tdexell vandien" onttrekken aan de „exchysen
ende imposten ende andere gemeen lasten vander Stadt", of aan het
deelnemen in de defensie tegen den vijand, zoowel dien van binnen
als dien van buiten.

Art. 22. „Die vande geestelicheyt" moesten observeer en „die
kueren, statuten ende ordonnantiën vande Magistraet beroerende de
poleciën, wachten, conservatiën ende beschermenissen deser Stadt",
op straffe van boete, door het stedelijke Gerecht te executeeren.

Art. 23. Dit Gerecht was ook te hunnen opzichte competent in
zake van „alle schulden, als van coepmanschap ter sleete gelevert,
huere van dienres, betaelinge van geborchde waeren, wijnen, bieren,
gelaegen ende diergelijcke civile ofte borgerlicke actiën.

Art. 24. De burgers mochten elkaar in eersten aanleg alleen voor
dat Gerecht dagen.

Art. 25. De Gereformeerden moesten onderhouden „alle heylige
vierdaegen ofte feestdaegen, die binnen Utrecht naervolgende d\'ordon-
nantie vande Roemsche kercke gehouden worden\'\'; alleen met ge-
sloten deuren mochten zij werken op die dagen, om niet „yemant
te schandaliseeren".

Art. 26. Aangaande „het vercoepen ende eten van vleys opte
verhoeden daegen" moesten zij zich „politijckelick" gedragen naar
Stadsordonnantiën en niemand in het openbaar gelegenheid tot ergernis
geven.

Art. 27. Geen onderscheid mocht gemaakt worden, „int geven
ofte bedienen van enige geestelicke otte weerlicke beneficiën, staeten,
conditiën ofte officiën ter oirsaecke vande religie, mer sullen alle dselve
beneficiën, staeten ofte officiën soe well die van deen als dander
religie zijn moegen, bedient worden sonder dat yemant ter cause
vande religie van zijn voorss. beneficiën, staet ofte offitie sali moegen
gedeposseert worden".

Art. 28. Niemand mocht ter zake „van deen ofï dander religie"
„gereprocheert" worden in het „opineren" in den Raad of in de
Staten of in het geven van getuigenis.

Art. 29. Ook mocht er geen onderscheid worden gemaakt „int
geven ofte vuytdeylen van enige armenprovens, potten ofte ander
aelmissen, noch om yemant int gasthuys ende hospitael tontfangen."

Art. 30. Niemand mocht ter predikatie van een andere religie dan
die hij zelf beleed gaan „mit enich ander geweer" dan hij gewoonlijk
droeg.

Art. 31. De Magistraat nam in zijn „sauvegaerde, protexie ende

-ocr page 249-

225!

beschermenisse soe well dengeenen, die van deene als dander religie
zijn, te weetene die van den geestelicken staet, zoe geoerdt als
ongeoerdt, mans ende vrouwen, haer persoenen, kercken, cloesteren,
goidtshuysen ende goederen, hoedanich die zijn", en beloofde hen
volgens zijn eed te beschermen „jegens allen dengeenen van wat
religie off conditie die zijn, die daer jegens yet souden willen doen,
attenteren, hemluyden vercorten, injurieren ofte anderssins leedt doen
met woerden ofte met wercken an lijfF ofte goet; ende die vande
gereformeerde religie insgelijcx haerluyder persoenen, kercken, schoeien
ende allen anderen haere goederen hemluyden ende een ygelick van
hemluyden oeck particulierlick toecommende". Bovendien zou hij
aartshertog Matthias, Gouverneur en Kapitein-Generaal der Neder-
landen en den Prins van Oranje, Luitenant-generaal en Stadhouder
van Utrecht verzoeken, eveneens „die vande voorss. religie ende
geestelickheyt in haerluyder protectie ende sauvegaerde" te nemen.

Art. 32. flDie vande voorss. geestelicheyt" mochten niet buiten de
stad Utrecht resideeren dan volgens „die oude statuten ende coustuy-
men van haerluyder kercke". Als sanctie op dit verbod werd gesteld:
seclusie van de perceptie der vruchten, die dan „aen ander residenten"
ten goede zouden komen.

Art. 33. Overtreders dezer ordonnantie zouden door den Magistraat
worden gestraft als „seditieusen ende perturbateurs vande gemeen
ruste en welvaert", of anders met arbitrale correctie, en zonder dissi-
mulatie of verdrag.

Art. 34. „Inde forme van procederen" en in andere in deze rege-
ling niet begrepen punten zouden Stadsordondantiën gelden.

Art. 35. Aan de naleving van al deze voorschriften zou de hand
gehouden worden ook door kolonel, hoplieden of kapiteins dezer
Stad, hunne luitenants, vaandragers en andere bevelhebbers.

Art. 36. Vreemde soldaten zouden niet worden opgenomen zonder
dat zij bij eede beloofden deze ordonnantie in acht te zullen nemen.

De artt. 12, 13 en 14 werden niet afgekondigd: „Dese drie poincten
zijn opgehouden ende nyet gepubliceert, tot dat zijn Excellencie avijs
daerop gehoert anders daer inne gedisponeert sali zijn".

In deze ordonnantie bracht de Prins van Oranje enkele
wijzigingen en verzachtingen ten behoeve der vijf Kapittelen;
ten opzichte der drie genoemde artt. bepaalde hij: „Sonder
dat oeck van node zij vorder publicatie te doen van de 12e,
13e ende 14e articulen, die tot noch toe nyet en zijn ge-

15

-ocr page 250-

226!

publiceert ende opgehouden geweest, als wesende opten inhouden
vandien genouchsaem gedisponeert ende voorsien by der naerder
Unie laest gemaeckt tot Utrecht" i).

Met het oog op deze verwijzing naar de Unie van Utrecht —
den 23s\':en Mrt. 1579 besloot de Raad door een commissie de
conventen in kennis te doen stellen van den inhoud der Unie
en hun te doen bevelen zich er naar te gedragen 2) — en ook
omdat ik op de bepalingen van deze ten opzichte der religie
later toch terug moet komen, voeg ik hier in hetgeen in de
Unie hieromtrent voorgeschreven werd.

Art. 13. „Ende soo veel tpoint vande Religie aengaet, sullen hem
die van Hollandt ende Zelandt draghen nae haerlieder goetduncken,
ende dandere Provinciën van deser Unie sullen hem mogen reguleren
nae inhout vande Religionsvrede by de Eertzhertoge Mathias, Gou-
verneur ende Capiteyn ghenerael van dese Landen, met die van synen
Rade by advis vande generale Staten airede gheconcipieert, ofte dair-
inne generalick ofte particulierlyck alsulcke ordre stellen als zy tot

1) Het advies der Kapittelen, dat de Raad den 3den Jan. besloten had in te
winnen, was den 8sten ingekomen; de Raad had er blijkbaar niet in die mate
acht op geslagen, als de Kapittelen dit wenschten. Den igden besloot de Raad
op het verzoek der Kapittelen, „alvorens yemants te committeren te hove om
approbatie te hebben op de gepubliceerde ordonnantie etc.", eenigen te deputeeren,
om met de afgevaardigden der Kapittelen in overleg te treden, om „by amicabile
compositie" „enige moderatie" te beramen, die eventueel door den Raad gearresteerd
kon worden.

Den 28sten las de Raad de van wege de Kapittelen gedane voorstellen, en sloeg
„de begoste communicatie" af; tevens wees hij een uit zijn midden aan, om de
approbatie der ordonnantie aan Matthias en den Prins van Oranje te gaan vragen.
Den 2den Maart bracht genoemde gecommitteerde rapport uit van zijn zending
naar den Prins van Oranje, en legde hij over copie van de door dezen aan de
Kapittelen gezonden missive. De Raad besloot daarop: „gelesen hebbende dapos-
tillen by de gedeputeerden van zijn Excellencie op eick poinct van dien [sc. van
de ordonnantie] gestelt etc., heeft geresolveert, dat men dselve ordonnantie by
provisie sal achtervolgen ende doen onderhouden, tot dat anders dair inne gedis-
poneert sal zijn. Datmen voirts de brauwers de weet doen sall, dat zij sullen
moeten responderen ende betalen den exchijs vande bieren, die zy tot de geestlicke
ende andere vrye personen huysen vuytsenden sullen". Vroedschapsresolutiën.

De bedenkingen der Kapittelen op de ordonnantie zijn van den 27sten Jan. cf.
Copieb. K. no. 23. \'

2) Vroedsch. resol.

-ocr page 251-

227!

rust ende welvaert vande Provinciën, Steden ende particulier Leden
van dien, ende tot conservatie van een ygtielyck Gheestelick ende
Weerlick, zijn goet ende gherechticheyt dienlick vinden sullen, sonder
dat hem hier inne eenighe andere Provinciën eenich hynder ofte
belet zal moghen worden, midts dat een yder particulier in sijn Religie
vry zal moghen blyven, ende dat men niemandt ter cause vande Religie
zal moghen achterhalen ofte ondersoecken, volghende die voorsz. Paci-
ficatie tot Ghendt ghemaeckt".

Art. 14. „Item zalmen alle Conventualen ende die vande Gheeste-
licheyt volghende de Pacificatie laten volghen hun goeden die zy
in eenighe van dese gheunieerde Provinciën reciproquelicke hebben
legghende, midts dat indien eenighe Gheestelicke persoonen wten
Provinciën die gheduerende dOorloghe tusschen die Landen van Hol-
landt ende Zekndt, teghens die Spaengaerden stonden onder tghebiedt
vande selve Spaengaerden, hem begheven hadden wt huere Cloosteren
ofte Collegien onder tghebiede van die van Hollandt ende Zelandt,
dat men die by hun Conventen ofte Collegien zal doen versien van
behoorlycke Alimentatie ende onderhout hun leven gheduerende, als
oock ghedaen zal worden dieghene die wt anderen Provinciën van
dese Unie vertoghen ende hem onthoudende zijn".

Art. 15. „Dat mede den gheenen die in eenighe Cloosteren oft
Geestelycke Collegien van dese gheunieerde Landen zijn ofte gheweest
hebben ende die selve wt saken van die Religie ofte andere redelycke
oorsaken begheren te verlaten ofte verlaten hebben, wt den Incompst
van haren Convente ofte Collegien haer leven langh geduerende be-
hoorlycke Alimentatie zal worden verstreckt na ghelegentheyt van de
goeden: Welverstaende dat die nae date van desen hem in eenighe
Cloosteren sullen begheven ende de sellve wederom verlaten, egheen
Alimentatie verstrect zal worden, maer zullen tot haren behoeve naer
hem moghen nemen tghene zy daerinne gebrocht hebben. Dat oock
die ghene, die jegenwoordelycke in die Conventen ofte Collegien zijn
ofte namaels comen sullen , vryheyt ende liberteyt van Religie ende
oock van clederen ende habijt hebben sullen. Beheltelycke dat syluy-
den den Oversten vanden Conventen in allen anderen saken onder-
danich sullen zijn".

„Verclaringhe yant 13. Artikel.

Alsoo eenighe schynen zwaricheyt te maken opt 13. Artikel vande
Unie den 23. deser Maendt ghesloten tusschen die Gedeputeerde
vanden Landen van Geldre ende Zutphen, Hollandt, Zelandt, Utrecht
ende Ommelanden tusschen die Eems ende Lauwers, als of die
meyninghe ende intentie ware gheweest, nieraant inde selve Unie te

-ocr page 252-

228!

ontfanghen dan die ghenen, die der Religionsvrede by de Eertz-
Hertoge van Oostenryck ende Rade vander Staten neffens hem by
advis vande ghenerale Staten geconcipieert is oft ten minsten die
beide die Religien, te weten die Catolike Roomsche ende Gherefor-
meerde souden toelaten. Soo ist dat die voorsz. Ghedeputeerden
die over die voorsz. Unie gestaen ende deselve ghesloten hebben,
omme alle misverstant ende wantrouwe wech te nemen by desen wel
hebben willen verclaren haerlieder meyninghe ende intentie niet
gheweest te zijn noch als noch te wesen, eenighe Steden ofte Provin-
ciën, die sich aende voorsz. Catolyke Roomsche Religie allene sullen
willen houden ende daer tghetal vande Inwoonderen der selver vande
Ghereformeerde Religie zo groot niet en is, dat sy vermogens die
voorsz. Religionsvrede het exercitie van de Ghereformeerde Religie
soude moghen ghenieten, vande voorsz. Unie ende verbyntenisse wt
te willen sluyten: Nemaer dat zy des nietteghenstaende bereyt sullen
wesen alsulcke Steden ende Provinciën die sich alleen aende voorsz.
Roomsche Religie sullen willen houden in dese Unie te ontfangen by
so verre sy sich anders inde andere Poincten ende Articulen vande
voorsz. Unie soude willen verbinden ende als goede Patrioten dragen,
soo die meyninghe nie en is dat deen Provincie oft Stadt hem
tfeydt van dandere int point vande Religie sal onderwinden ende
dat om te meerder vrede ende eendracht tusschen die Provinciën te
houden, ende die principaelste occasie van twist ende tweedracht te
vermyden ende „wech te nemen: Aldus gedaen tUrecht den eersten
February 1579".

„Ampliatie van 15. Artikel.

Alsoo hier voren int 15. Artikel versien es tot alimentatie ende
onderhout vande Gheestelycke persoonen die gheweest syn in eenighe
Conventen, ofte Collegien ende hem daer wt ter cause vande Religie
ofte andere redelycke oorsake begheven hebben, ofte namaels begeven
sullen, ende dat seer te beduchten es, dat ter oorsaken van dien
eenighe processen souden mogen verrysen, ghelyck sy verstaen dat
airede verresen syn wt sake dat alsulcke personen sullen willen preten-
deren gherechtich te syn inde successie vande goeden van hun
Ouders, Broederen, Susteren ende anderen vrienden ofte magen
metter doot achterghelaten, ofte noch achter te laten, ende oock
die gene, die sylieden in hun leven by tytel van gifte, transporte ofte
eenighe andere soude moghen overdraghen geallieneert ofte oock
naer hun doot versekert bebben: Soo ist dat die voorsz. Bonge-
noten, om die selve processen ende die swaricheden die daer wt
soude mogen opstaen, te verhoeden, goet gevonden hebben alle die

-ocr page 253-

229!

processen die ter cause voorsz. airede geinstitueert sijn ende noch
namaels geinstitueert sullen moghen worden te suspenderen in state
ende surceantie te houden ter tijt toe anders byde voorsz. Bont-
ghenoten ende andere die hen in dese eenicheyt ende verbande
sullen mogen begheven generalick daer op (oock by dautoriteyt van
dOverheyt ist noot) gheordonneert ende verclaringhe ghedaen sal
zijn:
i Febr. 1579 i).

Hoe was dus de stand van zaken terstond na het sluiten der
Utrechtsche Unie met hare nadere verklaring en ampliatie ?

In het algemeen koos de Stedelijke Overheid geen partij,
noch vóór de Christelijke belijdenis zooals zij tot nog toe, ook
van overheidswege, was beleden, noch er tegen; evenmin stelde
zij de gereformeerde Christelijke belijdenis in het algemeen in
het gelijk, noch ook in het algemeen in het ongelijk. Zij liet
het over aan de betrokken autoriteiten zelve; wilde een pastoor
de religie ongereformeerd prediken en den dienst uitoefenen,
zooals hij dat van ouds gewoon was geweest, dat was zijn
zaak; wilde hij zijn prediking en ceremoniën reformeeren, dat
was niet minder zijn zaak. Dat anderen, bv. kerkelijke autori-
teiten als de Domproost-Aartsdiaken, op het doen eener keuze
influenceerden of dwang uitoefenden, werd door den Raad
echter niet geduld. In elk geval stond op het reformeeren der
belijdenis en der ceremoniën geen verlies van het genot der
voor de religie bestemde goederen.

Op sommige punten achtte de Raad reformatie der belijdenis
en der op deze steunende rechtsregelen echter gewenscht, niet
maar zoo in het algemeen, doch uit zeer bepaalden hoofde, op
grond n.1. der ware Christelijke leer; oordeelde hij m. a. w.,
dat er in den rechtstoestand verschillende met de eischen der
Christelijke religie strijdige instituten en regelen bestonden, die
om deze reden niet gehandhaafd mochten blijven 2). Zoo werd

1) Copiebk. K. no. 24.

2) De Reformatie was dan ook een Christelijke reformatie, d. i. een reformatie
naar de eischen der Christelijke leer.

In de inleiding tot de Utrechtsche kerkorde, 28 Aug. 1612 door de Staten
vastgesteld, geschreven door de gedeputeerden der Synode van Utrecht en gericht
tot den „Christelycken Leser" (Utr. Placaatb. I. p. 359, no. 3) wordt dan ook

-ocr page 254-

230!

aan de gelofte van kuischheid alle rechtskracht ontzegd op den
bepaaldelijk geformuleerden grond, dat zij strijdig was met
„die criestelicke vryheyt ende ordonnantiën van Godt almach-
tich" (art. 12 v. d. religievrede).

Het kloosterleven zelf werd niet als onchristelijk beschouwd;
men was echter ten allen tijde vrij het klooster te verlaten.
In art. 15 der Unie van Utrecht werd hetzelfde met andere
woorden gezegd: men verloor zijn recht als kloosterling, om
uit de kloostergoederen te worden onderhouden, niet, doordat
men zijn religie reformeerde en dus o. a. ook de gelofte van
kuischheid als onchristelijken dwang verwierp.

Op de meeste punten besliste de Raad echter niet ten voor-
deele van één der beide opvattingen der Christelijke leer; hij
zorgde er veelal slechts voor, dat ieder naar zijn opvatting
leven kon, en dat de een den ander geen ergernis gaf. Zoo
regelde hij het huwelijksrecht anders voor de aanhangers der
oude dan voor die der nieuwe religie (artt. i en 2 v. d.
religievrede). Zoo bleven de oude Christelijke feestdagen als
rechtens verplichte rustdagen erkend, tenzij door contraire
handelingen geen aanstoot kon worden gegeven, zooals door
binnenshuis verrichten arbeid (art. 25). M. a. w., de Raad gaf
noch den een noch den ander gelijk: of die dagen naar Chris-
telijken maatstaf recht van bestaan als rustdagen hadden of
niet, liet hij onbeslist: hij erkende ze slechts als bindende niet
op den objectieven grond hunner eigen beteekenis, maar op
den subjectieven, dat anderen door de negligentie ervan werden
geërgerd. Bij het begeven van ambten, niet enkel van wereld-
lijke maar ook van
kerkelijke, mocht niet worden in aanmerking
genomen of men in zijn religie al of niet gereformeerd was

I

gezegd:... „Het niet al te nauw verbinden aan menschelycke schriften, ende het
houden van den middelweg tusschen een Servituyt, die de Waarheyd mocht ver-
pletten, ende de licentie, die den Vrede mocht verstoren, is gebouwt op den
rechten grond onser Christelyker Reformatie, die Gods Woord voor den eenigen
Regel houdt".

En zoo ziet v. d. Water (I. p. 349) de strekking der Belijdenis hierin, dat men
wilde aantoonen, dat de gereformeerde leer „geene nieuwe lecre was, en niet
anders behelsde, als hetgeen Moses, de Propheten, en Apostelen, in haare schriften
hadden nagelaten".

-ocr page 255-

231!

(art. 27). In art. 13 der Unie werd uitdruickelijk bepaald, met
verwijzing naar de Pacificatie van Gent, dat ieder in de keuze
zijner religie vrij zou zijn, en van overheidswege uit dien hoofde
geenerlei vervolging zou hebben te duchten, hetgeen men te
verstaan heeft als vrijheid, om de oude of de gereformeerde
Christelijke religie aan te hangen i) niet als vrijheid van gods-
dienstoefening in het algemeen of als godsdienstvrijheid in den
modernen zin des woords.

Op vermogensrechtelijk terrein was niets veranderd ; het door
de Stad in bewaring nemen der Minrebroedersgoederen en het
in gebruik geven dier kerk aan de Gereformeerde gemeente is
het eenige, dat kan worden bijgebracht; het eerste vond echter
zijn oorzaak in het vertrek der Minrebroeders, zoodat de Stad
in het beheer der achtergebleven goederen moest voorzien, en
het tweede in het feit, dat die kerk toch ledig stond 2).

Tot nadere toelichting van den stand van zaken onder de

1) Later is men op deze vrijheid gedeeltelijk teruggekomen. E. g. wijs ik op
art.
I van de instructie voor Prins Maurits als Stadhouder van Utrecht, waarin
hem werd opgedragen „die oprechte Christelicke Evangelische religie volgende
d\'ordonnantie daerop by de Staten vanden Lande van Utrecht allreede gemaect
ende noch te maecken", te doen onderhouden, volgens de dispositiebevoegdheid
der Staten naar art. 13 der Unie, „sonder nochtans dat op yemants conscientie
geïnquireert ofte in yemants huysinge ondersouck gedaen sali mogen worden, ten
ware met kennisse ende believen vande Magistraet vander Stadt ende Steden ende
ten platten lande vande Staten ofte haere Gedeputeerden, oft dat yemant ter
oorsaecke van sijn gelooff (diewijle tselve een gave Godes es) eenige moyenisse,
injurie ofte overlast sali aengedaen worden".

Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 5 Febr. 1590.

De Staten reserveerden zich dus de bevoegdheid, als het hun noodig voorkwam
ook ter zake der religie huiszoeking te laten doen; en dat dit voor Roomschen en
Remonstranten geen doode letter geweest is, is bekend. Alleen de gewetensvrijheid
in den engen zin des woords werd erkend, hetgeen geenszins meebracht, dat men
zich in het publiek mocht uiten zooals men verkoos, al was er onder de Republiek
ook een merkelijk onderscheid tusschen leer en leven.

2) Zoo ook vergunde de Raad op den 3den Febr. 1579, „dat de gedeputeerde
vande geünieerde provintiën huer vergaderinge dagelicx sullen mogen houden te
Minrebroeders int Capittelhuys ende de camer daeraen ende dselve dair toe be-
quaem te mogen doen maken tot coste van de generalite". Vroedsch. resol.

Cf. in het Reg. v. d. beschr. d. St. de beschr. v. 4 Apr. 1581, punt 5; de
Staten namen het aanbod aan, zich hun recht op het groote kapittelhuis van den
Dom voorbehoudende,

-ocr page 256-

232!

bedeeling der ordonnantie van lo Jan. volgen thans eenige
maatregelen van stadswege genomen.

Art. 13 der Unie had den Provinciën de vrijheid gelaten, of
juister, bij dit artikel hadden de Provinciën zich de vrijheid
voorbehouden, om in het stuk der religie al zulke maatregelen
te nemen, als met behoud van ieders recht, door \'s lands rust
en welvaart werden vereischt.

Dit kon den schijn geven, dat de Steden er door werden
beperkt in haar recht, hare zaken zelve te regelen i). De
regeling der alimentatie van de conventualen, die hunne kloosters
verlieten op grond van religieuze of andere redelijke bezwaren —
art. 15 der Unie erkende hun recht op levensonderhoud —
vindiceerde de Raad voor de kloosters „binnen dese Stadt ende
Stadtvryheyt gelegen", vlgs. den religievrede; bemoeiingen van
de Staten hieromtrent duldde hij niet 2).

Den 6den Apr. 1579 besliste hij een geschil tusschen Diewer
van Sonnevelt en enkele andere conventualen van het convent
van Bethlehem, buiten bij Utrecht gelegen, eenerzijds en „die
Mater ende andere conventualen vant selve convent" ter andere
zijde, „nopende die alimentatie by de selve Diewer cum sociis
versocht volgende dordonnantie des Raets opden 11 en Januarij
verleden van \'s Raets wegen gepubliceert". „Gesien de stucken
ten beyden ziden overgelevert ende geboort trapport van hora
commissarissen opde staet vande goederen desselven convents
gebesoingneert hebbende, heeft eyntelick de voirss. Raet ge-
ordonneert ende ordonneert by desen den Mater ende Conventen
van Betlehem by provisie vuyt te reycken ende te betalen de
voirss. Diewer van Sonnevelt cum sociis tot hoer alimentatie
elcx sjaers vijff ende twijntich gulden van twijntich stuvers
tstuck, ingaende op datum van desen ende te betalen alle
vierendeel jaers een rechte vierde paert vande selver alimentatie
huer leven lang geduyrende; ende dit al gedurende tot dat de
landen desselven convents wederom tot meerder profijtt ver-
huyrt ende gebrocht zijnde men dvoirss. alimentatie tot billickheyt

1) Dat de Staten dit als meer dan schijn opvatten, zal ons later blijken.

2) Vroedsch. resol., 9 Febr. 27 Mrt. 1579.

-ocr page 257-

233!

ende redelickheyt sal mogen verhogen ende verbeteren. Indien
oick enige vande selve vuytgegane personen hun begaven tot
een quaet ende schandaleus leven, soo sal alsdan dese
alimentatie voir sulcken persoon geëxtingueert, doot ende te
nyete zijn" i).

Den 22sten Apr. verbood de Raad aan Duyfhuys, die door
de Consistoriale kerk lastig was gevallen over de ongerefor-
meei\'de organisatie zijner kerk, „in Sint Jacob kerk voirss. op
te rechten ofte toe te laten enige consistorie, ten zij hem
sulcx by den Raet deser Stadt belast ende bevolen zij" i);
welk verbod den 3osten Mei werd verhaald, met de bijvoeging:
„Dat men die predicanten prekende te Minrebroeders voirhouden
sali, om mede die Consistorie aldaer afterwegen te willen
laten, mits dat men hun versien sal van kerckendienres nae
behoren" i).

Deze resoluties brengen mij weder tot de oneenigheid tusschen
de beide Gereformeerde kerken te Utrecht, waarover het laatste
op p. 220 is gehandeld. De Minrebroederskerk zond brieven
naar verschillende „nabuer-kerken" om raad 2). Genoeg zij

1) Vroedsch. resoL

Een dergehjk geschil werd beslist op den Ssten Mei; het betrof het adellijke
vrouwenklooster van St. Servaas: „De Raet deser Stadt gehoort hebbende de
dachten gedaen van wegen enige joffrouwen Sint Servaes, wesende vande gerefor-
meerde religie, over de distributie vande meublen ende andere convents goederen,
die mijn Vrouw doende es onder de jofferen overslaende ende verby gaende de
voirss. gereformeerde jofferen, heeft gecommitteert ende committeert by desén Johan
van Abcoude van Meerthen, Lubbert van Parys van Zudoort ende Aert van IJsel-
steyn, omme te gaen by mijn voirn. Vrouwe sint Servaes ende haer te belasten
ende bevelen van \'sRaets wegen, dat zy de voirn. gereformeerde jofferen tracteren
als dandere jofferen, soe int deylen vande meublen als andere Convents goederen,
off dat anders de Raet genootdruckt sal zijn daer inne te versien so zy te rade
vijnden sali".

2) Bor. 1. c. XXI. pp. 833, 834. Mr. van Oordt 1. c. pp. 39 sqq.

Bor verhaalt ook, hoe in een conferentie, die Ds. Sopingius en Ds. Helmichius
benevens Ds. Arnoldus Cornelii uit Delft met Duyfhuys hadden, waarbij zij hem
beschuldigden van in zijn hart nog „Papist" te zijn, hem gevraagd werd, of hij
ook het geschrift van Beza over de overheidstaak ten opzichte der ketters gelezen
had, en toen hij dit ontkende, hem gezegd werd, dat Beza aan de Overheid het
recht gaf, de ketters te dooden; waarop D. opstond en niet verder met hen wilde
spieken. Cf. p. 212.

-ocr page 258-

234!

het, mee te deelen, dat aan Duyfhuys werd verweten, dat hij
in de leer niet zuiver was, dat hij geen consistorie hield en
zich met hen niet in eenheid van discipline wilde begeven.
„Daer toe de Sacramenten en verbond-tekenen onses Heeren
Jesu Christi, ja ook alle andere Apostolise kerk-ordeninge, met
ons, na den gebruyk en insettinge Christi en zijner Apostelen
niet houden"; de slotsom dier missive was: „het schijnt dat
hy anders niet soekt dan onze gereformeerde kerke te ver-
storen en een zonderlinge secte te autoriseren".

Hoe de zaak rechtens te beschouwen is, valt het best uit
het advies der Delftsche kerk te verstaan; den kerkeraad werd
aangeraden, zich eerst te wenden tot Duyfhuys zeiven, en, als
dit niet baatte, tot den Magistraat; zoo men ook hierdoor
niet verder kwam, moest hij den Prins van Oranje doen polsen.
Het advies dan kwam in substantie hierop neer:

De Jacobs- en de Minrebroederskerk waren door den Magi-
straat aangewezen voor de uitoefening der gereformeerde religie.

Duyfhuys erkende zelf, dat hij de gereformeerde leer voor
de ware Christelijke hield, de leer n.1. zooals ze geleerd werd
in de Gereformeerde kerken van Holland en Zeeland. „So is
onze Christelijke begeerte", — zoo moest de kerkeraad hem
voorhouden — „dat gy in teken van dien de belijdenisse des
Christelijken geloofs deser Nederlandse gereformeerde kerken
eerst lesen, en daer na onderschrijven wilt, op dat wy daer
door de eenigheyt der lere en des gevoelens met ons mogen
bevinden, of de zwarigheyt, die gy noch in onse leringe zout
mogen hebben, wilt voorstellen, cm daer van uyt den woorde
Gods vriendelijk en broederlijk te handelen." Maar het was
niet genoeg, dat het Woord zuiver werd verkondigd; er moest
ook „een regiment en ordeninge" onderhouden worden; niet
alleen in de leer moest er „gelijkformigheyt" zijn, „maer ook
in de ceremonien en regeringe der kerken," Dit was een
Christelijke eisch, cf pp. 211 sqq.

Daarom moest Duyfhuys zich „over alle kerkelijke zaken"
met de naburige kerken verstaan in „classes en vergaderingen";
en een kerkeraad instellen, gelijk hij wel wist, „dat d\'Apostelen
in alle de gemeenten ingestelt hebben niet alleen herders en
leraers, die in den woorde soude arbeyden, maer ook andere

-ocr page 259-

235!

opsienders, die over d\'argenissen souden waken, welke sy
Ouderlingen genaemt hebben, door welke beyde, als door een
kerkelijke raed, de gemeente Christi geregeert soude worden",
en, „dat sulke regeringe der kerke na den woorde Gods in
alle gereformeerde kerken van dese Nederlanden onderhouden
wort." Te meer, omdat Duyfhuys zelf dit voor „Apostolis en
goed" erkende, doch alleen de instelling van een raad in zijn
kerk praematuur achtte, „dewijl de gene, die daer toe verkoren
worden, vol des H. Geests mosten wesen, daér mede menende
datter voor dese tijd gene sodanige te bekomen waren."

„Een kerke die haer zegt eene lere en gevoelen te hebben
met d\'andere kerken van Holland en Zeiand", behoorde niet
„haer selven van die uyt te sonderen, noch zo verscheyden in
kerkelijke ordonnantiën bevonden te worden." En, „Dewijl
het zijn Excellentie by advijs van mijn Heeren de Staten van
Holland en Zeiand belieft hadde genadelijk te vergunnen, dat
de Dienaers van de gereformeerde kerken by een souden komen,
om te verhandelen dingen, die de regeringe, ordre, en poHtie
der selver kerken aen gaen, op dat alles gevoeglijk daer in
soude geschieden, en niet alleen in de leere maer ook in de
ceremonien een heylige gelijkformigheyt mochte gespeurt worden,
waer toe mijn Heeren de Staten selfs tijd en plaetse betekent
hebben, zo achten wy dat zijn voorsz. Excellentie en Heeren
Staten wille wel is, dat in alle openbare gereformeerde kerken,
sulks als daer in de vergaderinge der Dienaren besloten is, den
woorde Gods conform, onderhouden en gepractiseert zal worden."

„Indien gy dese onze billijke en redelijke begeerte afslaet
en weygert, dat sal ons een getuygenis by een y egel ijk wezen,
dat wy u onze gemeenschap op redelijke conditiën aengeboden
hebben, op dat, indien daer uyt de verscheydentheyt der ker-
kelijke regeringe eenigen twist ontstaet en voortspruyt, u alleen
de gansche schuld gegeven worden: wy denkent so te maken,
dat een yeder een verstaen sal, dat wy tot sulks, als van u in
de dienst mach geschieden, niet bewilligen, en derhalven dat
het ons niet aengaet, noch yet gemeens roet ons heeft". En
als ook de Overheid niet wilde ingrijpen, dan moest er een
geschrift worden opgesteld, waarin de toedracht der zaak werd
uiteengezet, opdat blijken zou, dat de kerkeraad zijne handen

-ocr page 260-

236!

in onschuld kon wasschen ten opzichte van dit onchristelijke
isolement eener kerk; „waer in ook verklaart stont, dat wy met
hem noch met zijne kerke niet gemeens hadden, ook tot noch
toe niet können weten, hoe verre hy ons geloof en leere
toestaet, en dat men dat van de Predikstoel den volke, als
het aldermeest vergadert is, voordrage. Men mochte ook van
dese handelinge met den Pastoor sekere copyen maken, waerin
UL. versoek en zijn antwoort verhaelt stont, opdat die als nu
van den eenen, als dan van den anderen mochte gelesen wor-
den, opdat also openbaer werde, hoe Christelijk en redelijk
met hem gehandelt ware, en voorts mocht men de sake den
Heere opgeven".

Den 20sten April zond de kerkeraad Duyfhuys een schrijven;
of het zoo gematigd was als het Delftsche advies weet ik niet;
uit het door Bor meegedeelde blijkt, dat lang niet alle raad-
gevingen zoo bezadigd waren, en dat ook de kerkeraad en de
Utrechtsche predikanten van wat meer militante gezindheid waren.

Het resultaat van dit alles was, dat de Raad van Utrecht
Duyfhuys\' isolement goedkeurde, blijkens de resoluties van
22 Apr. en 30 Mei, en zelfs de Consistoriale kerk aanraadde
haar consistorie er maar aan te geven.

Dit alles rechtvaardigt de volgende slotsom.

Naar gereformeerde Christelijke opvattingen mocht geen
kerk geïsoleerd blijven, maar moest zij zich in leer en eere-
dienst en kerkregeering met de andere Gereformeerde kerken
in gemeenschap stellen.

Of zij Gereformeerd was, besliste haar belijdenis; deze duldde
geen isolement.

Weigerde zij, dan verklaarden de andere Gereformeerde
kerken haar voor niet-Gereformeerd.

Als de Overheid haar in het genot van zekere goederen ge-
laten of gesteld had,
omdat zij Gereformeerd was, verviel
door die verklaring van ongereformeerdheid haar titel tot die
goederen, mits de Overheid die andere kerken erkende als
bevoegd, om vast te stellen, wat wel en wat niet goed gere-
formeerd was.

Dat zij ondanks die verklaring bleef wat zij was, werd niet
betwijfeld.

-ocr page 261-

237!

De Utrechtsche Overheid nu erkende dat recht dier luidere
kerken niet; zelve beoordeelde zij of Duyfhuys en zijne
parochianen in leer en eeredienst het bij het rechte eind hadden.

Intusschen bracht de religie de Stad weer in rep en roer.
Gelijk vroeger de Minrebroeders, zoo waren thans de Predik-
heeren een oorzaak van onrust onder de burgerij i). Vandaar
de volgende Raadsresolutie (2 Juni 1579): „Alzoe den Rade
deser Stadt Utrecht versceyden dachten gedaen zijn van dat
den Doctor ende andere van de Prediker oirde in hoer predi-
catie verscheyden propoosten gebruyckt hebben, daer deur
geschapen waren enige inconveniënten te rysen, soe ist, dat
den Raet voirss. om daerinne te versien, geresolveert heeft,
dat men den selven Doctor ende andere vande Prediker oirde
verbieden sall hoer predicatie ter tijt toe dat anders by den
Rade verordonneert sal zijn". Daartoe werd een commissie
benoemd 2).

Dit verbod bracht de Roomschgezinden op de been, die
herroeping er van vroegen; en die wekte reactie bij de Gere-
formeerden , die de uitzetting der Predikheeren verzochten 3).
Den loden Juni besloot de Raad aan dit laatste verzoek gevolg
te geven, terwijl hij tevens beloofde met de Kapittelen den
religievrede weder ter hand te zullen nemen. In den nacht
van den lo^en op den 11 den had er een beeldstormerij plaats
in de Buur-, Nicolaas- en Predikheerenkerken.

Den iiden Juni besloot de Raad: „begerende de furie vande
gemeente te gemoet te gaen ende alle vorder inconveniënten
te verhueden", voorloopig de Predikheeren denzelfden dag nog
uit de Stad te doen vertrekken. Over den beeldenstorm sprak
de Raad zijn leedwezen uit, verklarende, dat alleen uit vrees
voor nog grootere rampen er niet tegen opgetreden was; op
verzoek der kerkmeesters van de Buurkerk benoemde hij een

1) Den loden Juli 1578 was door den Raad den Prior van het Predikheeren-
klooster ook reeds geboden geworden, „den Doctor zijnen medebrueder" voor een
korten tijd het prediken te verbieden, „ende dit om seker inconveniënten te
schuwen ende te vermijden". Den 28sten Juli was dit verbod echter ingetrokken.
Vroedsch. resol.

2) Vroedsch. resol.

3) Cf. voor dit alles de Vroedsch. resol., die hier vrij uitvoerig zijn.

-ocr page 262-

479!

commissie, om „dornamenten de voirss. kercke toecommende
ende men aldaer noch bevijnden sall" te inventariseeren en te
„lichten"; den Predikheeren werd toegestaan „alle hoir convents
meublen, huysraet, eetbaer waer ende diergelijcke" onder
elkaar te verdeelen, „latende de oude ende crancke personen
hoir behoirlick gedeelte"; „noch geconsenteert, dat vijff oude
ende impotente heren te Prekers sullen mogen bliven. Dat
oick de Prior ende burgers-kijnderen aldaer geprofessijt inde
Stadt sullen mogen bliven gaende in weerlick habijt".

Den i2den Juni verscheen een deputatie der Kapittelen in den
Raad met het verzoek, „om de jegenwoirdige commotie vande
gemeente te stillen ende voirtaen in vasten vrede sonder nasien
te mogen leven, te treden in communicatie op de religions-
vrede, den II den Januarij verleden gepubliceert, ende de selve
te resumeren ende na gelegentheyt des tijts te veranderen" i).
De Raad vond dit goed , en benoemde daartoe eenige gecommit-
teerden uit zijn midden, terwijl ook de „burgerhopluden ende
beveelhebbers" eenigen der hunnen aanwezen om mede te
delibereeren, „opdat alle wantrouwe wech genomen mach wor-
den" 1). Zoodoende werd „op behagen des Raets" door deze
drieërlei gecommitteerden (der Kapittelen, van den Raad en
der burgerij, door de hoplieden en bevelhebbers vertegen-
woordigd) een ontwerp beraamd, dat den 15den juni door den Raad
werd gearresteerd, als „religionsvrede", tot „rust ende welvaren
vanden ingesetenen deser Stadt, so geestelick als weerlick, so
wel van dene als dandere religie", en opdat men zoodoende in
eensgezindheid tegen den vijand opgewassen zou zijn \'). Deze
herziene religievrede 2) week slechts in enkele opzichten van den
vorigen af. Den I4den Juli 1579 werd hij goedgekeurd door
Matthias; de approbatie van den Prins van Oranje volgde den
jsten Augustus.

De op pp. 229 sqq. getrokken slotsom behoeft ten gevolge
van dezen gewijzigden religievrede, waartoe de Geestelijkheid
thans zelve had meegewerkt, eenige aanvulling. Behalve de

1) Vroedsch. resol. Den I4den Juni benoemde de Raad nog eenige gecommit-
teerden.

2) Copiebk. K. no. 25.

-ocr page 263-

239!

M

St. Jacobsparochie waren nu ook de Buur- en St. Nicolaas-
parochies gereformeerd: alleen de gereformeerde dienst mocht
er in worden uitgeoefend i). Als parochiën bleven ze bestaan;
voor de St. Jacobsparochie is dit sine dubio; maar ook wat de
andere betreft moet het worden aangenomen; toch is er ver-
schil : de St. Jacobsparochie bleef bestaan niet enkel vermogens-
rechtelijk, maar ook wat de eigenlijke kerkelijke rechtsbe-
trekkingen betrof, zooals bv. het beroepen van predikanten,
dat door kerkmeesters en geburen geschiedde; de andere
kerspelen daarentegen bleven enkel vermogensrechtelijk bestaan,
daar de Gereformeerde kerk der consistorialen, zooals die gevormd
was uit de bewoners der verschillende parochiën, van die
kerkgebouwen het gebruik kreeg.

Hierop hoop ik nog nader terug te komen. Thans volsta
ik met de constateering van het feit van het voortbestaan der
vier parochiën. De St. Geerteparochie bleef ongereformeerd,
terwijl haar ressort werd uitgebreid tot de Roomsche bewoners
der St. Nicolaasparochie; de Roomsche bewoners der Buur- en
Jacobsparochiën werden vereenigd tot één parochie, aan welke
de Predikheerenkerk als kerspelkerk werd aangewezen: een
vijfde parochie derhalve 2).

In het algemeen was de herziening van den religievrede iets
minder gunstig voor de R. K. gezindheid 3).

In den vermogensrechtelijken toestand werd geen wijziging
gebracht; de aanwijzing der kerken voor den Roomschen en

1) Artt. 2, 4, 6.

2) Art. 5. „Ende sullen die van de Roomsche religie voor haerluyder parochie
kercke behouden die kercke van Ste. Geertrudis, daeronder die van Ste. Niclaes
parochie mede resorteren sullen. Ende die onder die parochie vande Buerkercke
ende St. Jacobs gesorteert hebben, sullen die Predicarenkercke mogen adopteren
tot een parochie ende aldaer haerluyder vrye exercitie doen ende behauden".

Profr. Royaards (1. c. p. 223) leest ten onrechte „adapteren", kennelijk ontleend
aan V. d. Water.

Dat de Roomsche parochianen van St. Jacob, nu hun kerk voor hen onbruik-
baar werd, een andere zouden ontvangen, was door de Kapittelen reeds den 27sten
Jan.
1579 gevorderd; ook toen hadden zij de Predikheerenkerk gevraagd.

3) Cf., behalve artt. 2 en 6, art. 12: „Dat men oick van nu voorts aen met
geen beelden achter
Straeten sal moegen gaen noch oick met toorsen om yemandt
het sacrament inder forme vande Roomsche religie vuyt te administreren".

-ocr page 264-

240!

den Gereformeerden dienst betrof enkel het gebruik, zonder
dat ze iets met de eigendomsquaestie te maken had; de positie
der Roomschgezinden ten opzichte der hun toegewezen kerk-
gebouwen was volmaakt dezelfde als die der Gereformeeerden
ten aanzien der hunne.

Dat de St. Jacobsparochie kerkrechtelijk en niet alleen ver-
mogensrechtelijk bleef bestaan blijkt o. a. uit de volgende feiten.

Den 27sten juü j^^g ordonneerde de Raad den tweeden Stads-
kameraar aan Erasmus [Backer], „predicant St. Jacob", te
betalen ƒ50.-— „op rekeninge van zijn gagie, die hem toegeleijt
sal worden. Beheltelick, datmen dese penningen wederom sal
recouvreren vant incommen vande kerck ende vande broeder-
schappen inde selve kerck gelegen" i). De Raad had hem niet
aangesteld: uit de Vroedschapsresolutiën althans blijkt hiervan
niets; waarschijnlijk was dit geschied door kerkmeesters en
geburen van St. Jacob, die hem den Raad hadden gepresen-
teerd 2). Den 24sten Juli 1581 arresteerde de Raad n.1. een
resolutie, waaruit blijkt, dat dit inderdaad de gebruikelijke
was: „Alzoe de kerckmeesters ende gebuyren van Sint Jacobs-
parochie op behagen van den Magistraet angenomen hebben
tot een predicant ende dienaer des Godliken Woorts Hermannum
Elconium inde plaitse van saliger mr. Hubert Duyfhuys 3) ^ soe

1) Vroedsch. resol.

2) 4 Apr. 1581: „De Raet gehoirt hebbende tversueck vande gebuyren van Sint
Jacobs parochie" continueerde Erasmus Backer in zijn dienst, en beloofde hem te
vrijwaren tegen alle eventueele molestatiën.

13 Mei 1581: „Datmen den predicant, die de .gebuyren van Sint Jacob van
meninge zijn te presenteren, op morgen ende dair na een sermoen of twee sal
laten doen, ende dair na voir de gedeputeerden van de Stadt laten confereren met
yemants van de andere predicanten opde hoiftpoincten van de Cristelicke religie,
om tselve gedaen gedisponeert te worden op zijn anneminge. Ende dat men sijn
Excellencie hier van adverteren sail, dat tselve gedaen wort om rust ende vrede
te houden". Vroedsch. resol.

3) Cf. Bor. 1. c. XXI. p. 836 en XIV. p. 166.

Duyfhuys was nl. den 3den Apr. 1581 overleden. Tengevolge der moeielijk-
heden, die hem in den weg werden gelegd, en uit hoofde zijner zwakke lichaams-
gesteldheid had hij „aen de Magistraet en die van sijne Parochie" zijn ontslag
gevraagd; maar „die van sijne Parochie en den Magistraet" wilden hem niet laten
gaan; den isten Febr.
1580 werd hij door den Raad „angenomen", „omme dese
Stadt ende die gemeente der selver te dienen als een predicant ende dienaer des

-ocr page 265-

241

ist dat den Ra\'et deser Stadt Utrecht, gehoort hebbende tgoet
rapport liun gedaen van den persoon vande voirss. Hermannus,
sine leven ende predicatien ende den selven oick eensdeels
mondeling gehoort, hebben den voorn. Hermannum Elconium
absolutelick angenomen ende nemen an by desen tot een leraer
ende dienaer des Godliken Woorts i) om de gemeente deser
Stadt te leren ende dienen opden voet als de voirss. mr. Huebert
saliger begost heeft, ende dat op alsulcke pensie als andere

Woorts Gods in Sint Jacobs kercke alhier tUytrecht" op deze conditiën: „Inden
eersten alsoe de Regierders deser Stadt van geheelder meninge altijts geweest zijn,
ende noch zijn, datmen inde voirscr. Sint Jacobs kercke geen consistorie ophouden
sal, noch gedogen opgehouden te worden (i. m.: „is naderhant gedoot anno 1586")
ende den voirss. mr. Hubert vuyt huer selven ende sonder sijn versouck belast
hebben hem daer na te reguleren, als hy tot noch toe gedaen heeft, soe ist, dat
de voorss. Raet insisterende voirgaende laste ende acte belooft heeft ende belooft
by desen, den voirss. mr. Hubert daer inne te mainteneren ende hanthouden, als
haer eygen last ende beveel hem gedaen, annemende oversulcx te verantwoirden
alle zwaricheden ende moeyenissen, die hem ter oirsake voirss. enichsins opgeleyt
of angedaen zullen moghen werden, als wesende heur eygen werck ende saicke,
belovende oversulcx de kerckmeesters der voirss. kercke inder tijt te belasten,
Sonderlinge acht te nemen, dat de voirss. mr. Hubert te deser oirsake by nyemant
gemolesteert oft gemoeyt werde; ende so zy des bevijnden gedaen te worden, dat
sy sulcx die vande Magistraet sullen adverteeren, om promptelick daer inne gere-
medieert te worden na behoren, ende so sulcx nyet en geschiede, sal de voirss.
mr. Hubert metterdaet van sinen dienst ontslegen zijn ende hem mogen vertrecken
daert hem belieft, sonder yemants becroeyen. Item oft gebeurde (dat God ver-
hoede) datter by bewillinghe vande Magistraet enich vervolch geschieden om
tgelove oft der conscientien wille, dat in sulcken gevalle de voirss. mr. Hubert
oick sal mogen vertrecken ende sinen dienst sonder ander opsegginge verlaten,
soe hy verclaert heeft, geen vervolch om der conscientie wille te cunnen toestaen,
om sijn siel over een ander nyet bloedich te maken om der conscientie wille tot
God. Item alsoe de voirss. mr. Hubert zwack ende met enige passie ofte crenckte
begaeft schijnt te wesen, soe sal de voirss. mr. Hubert nyet gehelick verbonden
zijn precise sijn weeck int prediken te houden, belovende dat zy sijn medebrueder
over sulcx te suppleren verwilligen sullen, hopende nochtans, dat de voirss. mr.
Hubert hem in sinen dienst so naer sal quiten, als hem naer zijn sterckheyt sal
doenlick zijn. Voirts heeft de Raet den voirss. mr. Hubert geconsenteert ende
consenteert by desen, dat hy hem somwilen een, twee, drie ofte vier weken uter
stadt Utrecht sal mogen absenteren om nootlicke saken wille; dat hy voirts om
enigen periculen wille hem bekent nyet en sal verbonden zijn by nacht tot yemant
te gaen visiteren in sieckte".

I) I. m.: „Anno 1586 by den Rade gedoot".

16

-ocr page 266-

242!

predicanten vuytgcreyct wort, belovende den voirn. Hermannuni
Elconium daer inne te mainteneren ende hanthouden als haer
eygen last ende beveel hem gedaen, annemende oversulcx te
verantwoirden alle swaricheden ende moeyenissen, die hem ter
oirsaken voirss. enichsins opgeleyt oft angedaen zullen mogen
werden, als wesende huer eygen saeck ende werck, bevelende
oversulcx de kerckmeesters inder tijt der voirss. kercke sonder-
linge acht te nemen, dat de voirss. Hermannus te deser oir-
saken by nyemant gemolesteert ofte gemoeyt en worde, ende
soe zy des bevijnden, dat sy sulcx die vande Magistraet adver-
teren , om daer inne geremedieert te worden na behoren. Ende
soe sulcx nyet en geschieden sal de voirss. Hermannus mitter-
daet van sinen dienst ontslegen zijn, ende hem mogen vertrecken
oft bliven simpelick resideren mits genietende een jaer pensie
tot een affscheyt" i).

Op dezelfde wijze werd, nadat de Raad den 24sten Apr.
1582 aan E. Backer op zijn verzoek ontslag verleend had,
Tako Sybrants in zijn plaats door den Raad aangenomen,
nadat de „gebuyren van Sint Jacob" hem hadden gepresenteerd,
en Elconius verklaard had: „als dat hy den selven Tako inde
hooftstucken des Cristelicken geloofs gesont vonde"; de Raad
nam hem aan onder gehoudenis van te leveren attestatie van
den Magistraat, onder wien hij het laatst had geresideerd, van
„goet leven ende conversatie" i).

Den 4^611 Aug. werd er tusschen de predikanten der Consisto-
riale kerk, die meenden, dat het overlijden van Duyfhuys hun
positie had versterkt, en die der St. Jacobskerk een samen-
spreking gehouden op het stadhuis ten overstaan van gecom-
mitteerden uit den Raad, waarvan door den Secretaris een acte
werd opgemaakt 2); het liep over de zuiverheid der leer, „de

1) Vroedsch. resol.

2) Bor 1. c. XXI. pp. 836, 837.

Bor gebruikt hier als elders „kerken-ordeninge" en „kerk-ordeninge" door elkaar;
in het eerste woord is de
n geen meervoudsteeken, maar, evenals in „kerken-
dienst", „kerken-dienaer", kerken-raed" enkel een verbindingsletter. In het geciteerde
op p.
220 spreekt hij van de „kerk-ordeninge van Ouderlingen, Diaconen, en
Consistorie als d\'andere begonnen hadden"; het betreft daar de grief der Minre-

-ocr page 267-

543!

hooftstucken van de Christelijke rehgie", en over de „discipline
of ordre van der kerk" of „kerken-ordeninge". De Raad con-
stateerde volgens die acte, dat er wat de leer aanging niets
op de St. Jacobskerk te zeggen viel; wel betwistten later de
Consistoriale predikanten, dat zij dit zoo volmondig hadden
erkend, doch dit doet voor ons niet ter zake; over kerkorde
en discipline wilde de Raad niets hooren, want, zeide hij, dit
zijn „middelbare dingen", „daer in een yeder mocht volgen
den voet die stichtelijkst was" i). De praedestinatie werd niet
als „hooftstuck" beschouwd.

Hieruit blijkt onbetwistbaar, dat de St. Jacobskerk was,
gelijk zij altijd had willen zijn, een Christelijke kerk; dat zij
op dien grond door de Overheid werd erkend en in het genot
der goederen werd gelaten; dat onderscheid werd gemaakt
tusschen Christelijke hoofd- en bijzaken; dat de Overheid
zelve besliste, wat al of niet Christelijk was, als hierover geschil
rees tusschen eenige kerken; en dat in casu de Overheid de
kerkinrichting als bijzaak beschouwde.

De Consistoriale predikanten wendden zich daarop tot den
Prins van Oranje; het antwoord van den Magistraat (d.d. 8
Aug. 1582) op een missive van den Prins is ook kenschetsend

broederskerk tegen de Jacobskerk, dat deze n.1. niet geordend was of geregeerd
werd naar de eischen der H. Schrift.

In het citaat op p. 214 spreekt Bor van „kerkelijke ordre"; ook hier doelt het
op de Jacobskerk.

En dezelfde zaak wordt in het op p. 235 aangehaalde Delftsche schrijven
„regeringe der kerke" of der „gemeente Christi" genoemd.

Als verschillende kerken samen een zelfde kerkorde hebben kan men deze noemen
een kerk^worde.

Aan het oud-H\'ollandsche „kercken-ordeninge" kan men niet zien, of het enkel-
dan wel het meervoud bedoeld is. Rechtens is deze woordenquaestie echter van
geen beteekenis.

i) M. a. w., de Raad oordeelde het beroep op Paulus\' woord: „Laat alle
dingen eerlijk en met orde geschieden" (I Cor. XIV. 40) niet afdoende, om er
mee te bewijzen, dat een kerkorde naar Christelijken eisch steeds en overal moest
bestaan in een kerkeraad, zooals de Consistorialen dat verstonden, en dat in de
kerkelijke zaken een kerk zich met andere kerken moest beraden in classicale
vergaderingen, noch om er de kerkelijke tucht mee te argumenteeren.

De Raad vond, dat een Christelijke kerk zeer wel een Christelijke kerk kon
zijn zonder dit alles.

-ocr page 268-

244!

voor den rechtstoestand; hij verklaarde daarin, dat, nu „het jok
der Roomser religie en Inquisitie" met zoo groote opofferingen
was afgeworpen, men niet van zins was een „last", „der
papisten jok" „niet ongelijk", op zich te nemen; dat hij „met
advijs van de gemeynte derselver kerke [sc. van St. Jacob]
zulke orde aldaar wilde stellen als „tot ruste, vrede en eenig-
heyt derselver gemeynte" dienstig werd geoordeeld.

Bor voegt er aan toe: „In desen staet dan bleef de sake
noch eenige jaren, sonder veranderinge, elk zijn besonder
kerken-ordeninge behoudende".

De gemeente van St. Jacob bestond vooral uit de aanzien-
lijken der Stad; haar aantal wies gestadig i).

Daarom bepaalde de Raad den 3^611 Mei 1585 2); „Dirck Pyll
ende Peter Ruysch scepenen zijn gecommitteert, om an tCapittel
van Sinte Marien te versoucken openinge van hare kercke ten
eynde de predicanten van Sint Jacob daer mede preken zullen
mogen. Gelijcx hun geordonneert wort aldaer des Sonnendaichs
mede een sermoen te doen, alles onvermindert huerluyder acten,
die zy vande Stadt hebben" 3). Den 23sten juü werd den predi-
canten der St. Jacobskerk gelast, des Vrijdags om 9 uur in de
St. Mariekerk te prediken 4). Alle remonstrantiën aan de Staten
en de Stad baatten den Consistorialen niets. De St. Jacobskerk
bleef krachtig in haar isolement.

De komst van Leicester deed het blad echter keeren.

Noch de Staten, noch de Stad, noch de St. Jacobskerk
waren voor nauwere verbinding met de Consistoriale kerk; toch

1) Bor 1. c. XXI pp. 837, 838.

2) Vroedsch. resol.

Dit heette het „openen" eener kerk (Bor 1. c. XXI p. 838 bezigt dezen term
dan ook); deze St. Mariekerk was een kapittelkerk, in het bezit van het kapittel
van St. Marie. De Kapittelen — niemand betwist dit, \'t is trouwens voor be-
twisting ook niet vatbaar — waren vermogensrechtelijk in statu quo ante ge-
bleven.

„Opening" eener kerk heeft dus niets te maken met de eigendomsquaestie, doch
betreft enkel het gebruik; zij, te wier behoeve de opening geschiedde, ontleenden
hieraan geen „recht". Hierover later meer.

3) D. w. z. zonder dat de Stad hierdoor inbreuk maken wilde op de rechten van
het Kapittel, door haar meermalen erkend.

4) Vroedsch. resol.

-ocr page 269-

245!

wist deze haar wil door te zetten; in een samenkomst van
eenige predikanten van weerszijden en enkele gedeputeerden
van de Stad en van de Staten in het Duitsche huis, waar
Leicester logeerde, gaf hij hun te kennen, dat hij de bestaande
scheuring en oneenigheid wenschte te zien opgeheven. De
Utrechtsche Stadhouder, de graaf van Meurs, wist het te be-
werken , dat het weigerende antwoord, dat aan Leicester was
gegeven, voor herroeping vatbaar bleek: in een vergadering
ten stadhuize van de predikanten van beide kerken in tegen-
woordigheid van den graaf van Meurs en den gecommitteerde
van Leicester, Dr. James, den 26steii Juli 1586 gehouden,
werden achttien „articulen van vereeniginge besloten, die plaetse
hebben souden tot op het Synode, dat gehouden soude
worden" l).

De vereeniging was dus nog provisioneel; de Haagsche
nationale Synode heeft ze echter bekrachtigd, zoodat de samen-
smelting definitief werd en er sedert maar één Gereformeerde
kerk te Utrecht bestond.

Gelijk ik reeds heb opgemerkt, was de grief tegen de Jacobs-
kerk , dat ze niet heel zuiver in de leer was, en in het bijzonder,
dat ze in haar isolement onchristelijk was en haar organisatie
ook niet beantwoordde aan de eischen door de H. Schrift
gesteld. Oorspronkelijk was niet aangedrongen op een algeheele
samensmelting der beide kerken, maar scheen het, dat de
Minrebroederskerk zich gecontenteerd zou hebben, als die van
St. Jacob zich zuiverder hadden gereformeerd naar het beeld
eener Christelijke kerk, zooals men zich dat uit de H, Schrift
vormde. Thans was de maatregel wel de meest afdoende, die
genomen kon v/orden: de beide kerken vormden er voortaan
maar één.

Het is van belang de quintessens der vereenigingsartikelen na
te gaan.

Er zou in de Stad één kerkeraad zijn, bestaande uit alle
predikanten en uit ouderlingen, (art. 7).

De predikanten zouden worden gekozen door den kerkeraad

1} Bor. 1, c. XXI. p. 838. Mr. van Oordt 1. c. pp. 62 sqq.

-ocr page 270-

246!

en geëxamineerd door andere predikanten; „de Overheid" zou
„met toestemmen des volks approbere[n]". (art. 2) i).

De predikanten moesten onderteekenen „alle de Geloofs-
artijculen der Confessie", „en daer beneffens het Pausdom en
andere hedendaegse ketteryen vervloeken", (art. 5),

Afdwaling van de leer zou door den kerkeraad met ontslag
worden gestraft; „\'t welk de Christelijke Magistraet met haer
authoriteyt sal bevestigen", (art. 6).

De ouderlingen zouden worden „verkoren" door de „ge-
meente", „bevestigd" door de predikanten „in tegenwoordigheyt
der gemeynte na de Apostolise ordre". (art. 7).

Voorts zouden in den kerkeraad zitting hebben „eenige God-
salige en geleerde mannen, \'t sy uyt de Magistraten of van hen
gedeputeert, zijnde lidmaten der gemeynte". (art. 7).

De aalmoezen zouden worden gezameld en uitgedeeld door
diakenen; „doch nadien sy dikmael moeten vergaderen, sullen
sy een collegie hebben", (art. 8).

Hun „verkiesinge" zou bij „de Kerk" blijven, „also dat de
gemeynte sal consenteren en de Overheyt approberen". (art. 9).

Eiken Zondag moest „de Catechismus in de Nederduytse
Kerken aengenomen" worden uitgelegd, volgens de „maniere
van Catechiseren van den Apostelen ontfangen en in de wel-
gestelde Kerken tot noch toe onderhouden", (art. 10).

De kerkeraad had de zorg voor alle kerkelijke dingen,
(art. II).

Hij oordeelde alleen over „\'t geen openbaer is", (art. 12).

De kerkelijke tucht was drieledig: „vermaninge, bestraffinge,
en afsnijdinge". (art. 13).

De kerkeraad behandelde de „misdaden die openbaer zijn,
sulks datse in de gemeynte ergernisse geven", en de heymelijke
sonden die door hertneckigheyt openbaer worden", (art. 14).

i) Dan alleen was er een „wettelijke beroepinge".

De Consistorialen oordeelden — en het karakteriseert hun standpunt —, dat de
wijze, waarop Duyfhuys benoemd was [die zijn benoeming van den Domproost
had], onwettig was; cf. Bor. 1. c. XXI. p.
832: „sy hielden ook niet van Huberti
beroep, houdende die voor onwettig om dat hy uyt het Pausdom quam sonder
nieuwe confirmatie of approbatie van de Gereformeerde".

-ocr page 271-

247!

De predikanten zouden in alle kerken prediken, „met ge-
beurten volgens de ordre des Kerkenraeds". (art. 17).

„Die van een ander Gereformeerde Kerken van \'t gebruyk
des Avondmaels afgehouden of afgesneden is, sal niet ont-
fangen worden voor al eer hy die Kerke voldaen hebbe, of
door authoriteyt der Provintiale Synode in sijn geheel gestelt
werde", (art. 18).

Aan het slot stond de verklaring: „Dese articulen als met
de leere der Propheten en Apostelen over een komende,
getuygen dese ondergeschreven datse toestaen en aennemen,
ter tijd toe de Synodus wederom gehouden sal werden".

De Jacobskerk, vertegenwoordigd door hare predikanten
(althans door twee van hen) erkende dus, dat zij vooi\'heen
geen „welgestelde" kerk was geweest — zij het dan ook vi
coacta! —, en gaf niet alleen haar isolement prijs, maar loste
zich zelfs geheel op; dat zou men prima facie meenen, doch
ten onrechte. De Jacobsparochie — later zal ik het aantoonen —
bleef vermogensrechtelijk wat zij was; alleen op het in den
eigenlijken zin des woords gezegde kerkelijke terrein had zij
haar subjectiviteit verloren; maar in het vermogensrecht bleef
zij optreden, evenals de andere kei\'spelen; op de parochiale
goederen, het kerkgebouw inbegrepen, had de vereeniging
rechtens derhalve geen invloed.

Toen de beide Gereformeerde kerken te Utrecht samen-
smolten, was de Gereformeerde Christelijke leer reeds van
overheidswege als de „ware" Christelijke erkend; was derhalve
de Roomsche leer als kettersch verworpen en haar uitoefening
in de Christelijke kerken verboden.

De äanleiding hiertoe was de volgende.

In den avond van den 7<ien Mrt. 1580 kwam te Utrecht de
tijding, dat Rennenberg zich van Groningen had meester ge-
maakt en dat de Gereformeerden aldaar „qualicken getracteert
ende eensdeels omgebracht waren" i). De woede hierover keerde
zich tegen de Geestelijkheid, die beschuldigd werd met den
vijand in contact te zijn — hetgeen zij ten sterkste ont-

I) Vroedsch. resol.

-ocr page 272-

248!

kende —, en uitte zich in een beeldenstorm. Middelerwijl
was door de Gereformeerde burgerij, in de vendelen georga-
niseerd , aan den Raad een stel van twaalf punten voorgehouden,
waarop zij onmiddellijke afdoening vorderde.

Bor deelt ze mede, met de resolutie op elk genomen i).

Art. 4. „Item, dat de Weeskinderen sullen worden geregeert
en geinstrueert na insettinge van de Gereformeerde Religie".

„Dit is voor den middag al afgedaen en geresolveert".

Art. 5. „Item, dat de grote schole sal worden gereformeert,
na de verklaringe van Joannes Arcerius, tot anderen tijden
daer toe beroepen geweest sijnde".

„Men sal hier in voorsien en twee uit den Raed daer toe
committeren, begeerende dat de Gemeente ook twee daer toe
schicken".

Art. 6. „Item, dat eerstdaegs drie of vier Studenten sullen
ter scholen gehouden worden in eenige Gereformeerde Academie,
om de Kerken in toekomende tijden te bedienen, tot nominatie
van die van de Gereformeerde Religie en voorsien met be-
hoorlijke alimentatie".

„Tot deser sake syn gecommitteert Diepholt en Boekhoven,
niet-te-min schijnt nodeloos als op \'t school voorsien es".

Art. 7. „Item, dat die van de Roomse Religie sal geinter-
diceert werden in \'t geheel de openbare exercitie van haerluider
Religie".

„Men sal die vande Roomse Religie de openbare exercitie
van hare Religie verbieden, tot dat anders by sijn Excellentie
geordonneert sal sijn".

Art. 11. „Item, dat alle vergaderinge van de Capittelen van
de vijf Canonisijen sullen cesseren".

„Den Raed bevind gansch onredelijk den Capittelen te ver-
bieden hare vergaderingen, so sy om hare Capittels saken en
goederen dikwils moeten vergaderen, men sal evenwel acht
nemen datter niets sal gedaen worden tot achterdeel van de
Gemeente".

Art. 12. „Item, dat inde Staten of inde vergaderinge der
Bondgenoten, voortaen geen Papen meer sullen staetsgewijse

I) l. c. xiv. pp. 172, 173.

-ocr page 273-

249!

vergaderen, ten zy sy alvorens openbaerlijk gerenuncieert sullen
hebben de Roomse Religie en dependentien van dien".

„Also dit een saek is van groter consequentie, en de gemeene
welvaert soude mogen retarderen, om sekere poincten die
onderhouden sijn by sijn Excellentie en de Provinciën. So
begeert de Raed dat de supplianten eenige willen committeren
die op morgen hun daer op vorder delibereren".

Naar aanleiding dezer troebelen togen eenige gedeputeerden
uit den Raad en de burgerij naar den Prins. Zijn Excellentie
betreurde het voorgevallene, door hetwelk de religievrede en
de Unie van Utrecht waren geschonden. De Raad had de door
de burgerij verzochte interdictie der Roomsche religie over-
gelaten „ter ordonnantie ende dispositie van zijne Excellentie".
Den I3den Mrt. 1580 beval de Prins alles in statu quo te laten,
„sonder yet geattenteert off voorder aengegrepen te worden
aen eenige kercken, cloosteren, persoonen oft goederen van
die van de Roomsche religie dan mit kennisse ende authori-
teyt vande Overicheyt ende Magistraet, indyen daer eenighe
wettelicke oirzaecke van eenich strafbaer misbruyck ofte van
suspicie van eenighe correspondentie mitten vyanden oft dier-
gelijcke mochte zijn. Ende dit by provisie tot dat by rijpe
deliberatie van de Staten sLants van Utrecht tot dyen eynde
staetsgewijs te beschrijven ende mitten eersten te vergaderen
op alles zulcke ordre besloten ende gestelt zal sijn als totter
gemeene ruste, vereenicheyt ende verzeeckerheyt der Stadt
mitten burghers ende inwoonders vandyen ende theuren meesten
oirbaer ende welvaert sonder verminderinge van Godts eere
bevonden zal worden best te dienen naer vermoegen t 13®
articule van de Unie" i).

I) Copiebk. K. no. 35. Deze missive — het is het origineele stuk, dat in het
Copieboek is opgenomen — is gedateerd uit Kampen 13 Mrt.; v. d. Water heeft
ze afgedrukt in het 3de Deel, pp. 14 en 15 onder no. 8, ten onrechte dateerend
13 Mei. Bij den Heer Royaards is de datum 15 Mei gevsrorden (1. c. XVH.
p. 245). Uit deze missive ■ blijkt tevens, dat de beeldstormerij van den 7den
Mrt. alle kerken getroffen had, in welke tot nog toe de Roomsche religie was
uitgeoefend.

De Vroedsch. resol. spreken alleen over den inval in de Domkerk. Cf. Royaards,
1. c. XVII. p. 237.

-ocr page 274-

250!

De Roomsche reUgie mocht cierhtüve worden uitgeoefend ter
plaatse alwaar zulks volgens den religievrede geoorloofd was.

In een nader schrijven aan de hoplieden te Utrecht, d.d. 23
Mrt. 1580, drong de Prins van Oranje nog met alle instantie er
op aan, dat de religievrede, tot welks naleving beide partijen
zich hadden verbonden, en die thans door de Gereformeerden
zonder oorzaak was geschonden, oprechtelijk zou worden nage-
leefd, opdat de religie ten gevolge van woordbreuk niet ge-
lasterd zou worden i). Op dienzelfden datum gaf hij op het
verzoek van gecommitteerden uit de Provinciale Staten, die
hem om voorziening in de moeielijkheden waren komen vragen,
een provisioneele uitspraak in hoofdzaak van den volgenden
inhoud: de Geerte- en Predikheerenkerken zouden „die vande
Roomsche religie" „behauden", „omme aldaer het exercitie
vande Roomsche religie te moegen doen". „Ende sullen allen
anderen kercken soe well vande Collegiën als cloosteren ofte
conventen binnen die voorss. Stadt gesloeten blijven, sonder
dat aldaer oft elders enyge exercitie vande voorss. Roomsche
religie openbaerlick gedaen sal moegen worden".

Voorts verwees hij naar de Unie, van welke het 13de artikel
de „dispositie" in „dsaecke vande religie gereserveert es" aan
elke Provincie „int particulier", en verzocht mitsdien den Staten,
„dat si onvercort die voorss. onse provisioneele ordonnantie
ende dselve in weerde blijvende, inde saecke van de religie
ende appendentiën vandyen alsulcke middelen willen ramen,
als si tot meeste rust ende welvaert vande Stadt, Steden ende
landen van Utrecht diennelicken i^ijnden sullen om die inde
voorss. vergaderinge tot Antwerpen te hauden gesien met
gemeen advijse een generaell ordre gestelt te worden, sulcx
alst tot gemeen beste, ruste ende eendracht oorbaerlixste be-
vonden sal worden".

Tevens gelastte hij allen ambtenaren, als president en raden,
officieren, magistraten, kapiteins etc. de ordonnantiën der

i) Copiebk. K. no. 36a. Deze missive — in het Copieboek bevindt zich het
origineel — wordt door den Heer Royaards ten onrechte, in navolging van v. d.
Water (III. p. 14, no. 7) gesteld op den 24sten Mrt. Ze is in het Copieboek
opgenomen als geleidebrief van de missive van den I3den Mrt. (no. 35).

-ocr page 275-

251!

Staten en van den Raad getrouwelijk na te komen en uit te
voeren 1).

De Raad had inmiddels besloten (den Mrt.), dat op de

dien dag te houden vergadering der Provinciale Staten als zijn
gevoelen zou worden uitgebracht, „dat d\'interdictie vande open-
bare exercitie der Roomsche religie stadt gripen ende geachter-
volcht werden sali, tot dat by sine Princelicke Excellentie mit
de nairder geünieerde Provintiën anderssins daer op sal zijn
geordonneert"

Of met deze resolutie bedoeld werd, dat in de Stad het
verbod van uitoefening van den Roomschen eeredienst terstond
in werking zou treden, weet ik niet; uit de resolutie van den
i^den Juni van dat jaar zou men het wel kunnen afleiden; ze
luidde als volgt: „Alsoe tot kennisse vande Magistraet deser
Stadt gecommen is, dat verscheyden personen vande Roomsche
religie hem onderwijnden de voirss. rehgie texerceren ende mit
menichte daer toe te vergaderen so heymelick als openbaer, waer
deur enige zware inconvenienten geschapen zijn te commen 3),
soe ist dat den Raet om dselve te voircommen geresolveert is,
dat men by clockluydinge interdiceren sal dexercitie vande
Roomsche religie heymelick of openbaer inde Stadt of Stadt-
vryheit opt verbeuren van hoer overste cleet ende arbitrale
correctie, ende dit al by provisie tot dat anders by de Generale
Staten dairop gedisponeert sal zijn. Dat men mede interdiceren
zal generalick die vande geestlicheyt mit gene habijten, die
men geestlicke habiten noemt, over straten te gaen so wel
vrouwen als mans" 2).

Den volgenden dag werd den Raad verzocht „van Staten

1) Copiebk. K. no. 27.

2) Vroedsch. resol.

3) Men zou kunnen meenen, dat deze terminologie kennelijk doelt op het ver-
richten van iets ongeoorloofds, en dat de Roomsche eeredienst dus toen reeds niet
mocht worden geëxerceerd; het kan echter ook doelen op iets, dat uit feitelijke
oorzaken gevaarlijk is, in casu van wege de Gereformeerde burgerij, zoodat in de
uitoefening der Roomsche religie wel niet gelegen was de overtreding van eenige
ordonnantie, maar dan toch een element van dreigende rustverstoring, dat als
zoodanig door de Overheid met leede oogen werd aangezien; tot de laatste opvat-
ting zou ik overhellen.

-ocr page 276-

252!

wegen", dat de publicatie van dat verbod „op de naem vande
Staten van Utrecht" zou plaats hebben; het zou dan gelden
voor de gansche Provincie. De Raad stemde er in toe, „des
indien dvoirss. Staten sulcx als morgen nyet en beginnen te
doen, dat men dan sulcx van Stadts wegen inde Stadt ende vry-
heyt vandien doen sali": 16 Juni i) 2).

De Staten schijnen aan deze voorwaarde niet te hebben
voldaan; althans, op den iS^en Juni daaraanvolgende besloot
de Raad: „datmen by clockluydinge verbieden sal dexercitie
vande Roomsche religie allen priesters ende geoirde personen
binnen dese Stadt ende Stadtvryheyt opt verbueren van hore
benefitiën ende officitiën, indien zy enich hebben, andersins
thien gulden ende arbitrale correctie" i).

Zoodoende was thans in de Stad van overheidswege de
Roomsche religie als onchristelijk gebrandmerkt. Uit dezen
hoofde werd haar uitoefening verboden; want als Christelijke
Overheid kon de Raad niet toestaan, dat ketterij werd be-
dreven 3). Zoo was het altijd geweest; vroeger was het de

1) Vroedsch. resol.

2) Dien zelfden dag, 16 Juni, committeerde de Raad twee uit zijn midden,
„om de voirss. interdictie ende inthimatie te doen aende conventen".

Zoodoende werden de kloosters gereformeerd, althans in naam; den I4den Juli
1624 bleek het nog noodig, dat de Raad de volgende publicatie vaststelde:

„Alsoo men hoe langer hoe meer in ervaringe komt, dat veele geordende en
genoemde geestelijke persoonen hun stoutelijk onderstaan, op verscheyden plaatsen,
ende merckelijken mede in Conventen, Kloosters en Gasthuysen, soo binnen als
buyten deese Stad, haare afgodische missen en andere Roomsche superstitiën te
exerceeren, daardoor zij vele simpele ende kleyn-verstandige persoonen soecken
van de waarheyt af te leyden, ende die tot het Pausdom te trecken, gelijk sy
daar op hun beroem vermetelijk dragen, tot verachtinge van Godes Heylige Woort,
ende schandaale van de oprechte ende waare Christelijke Gereformeerde religie,
dat langer niet en kan worden toegestaen. Soo is \'t, dat myn Heeren Burger-
meesteren en Vroedschappe deeser Stad nogmaal doen waarschouwen en ordon-
neeren by desen allen mis-papen, geordende en gewijde persoonen, ook sooge-
noemde geestelijken, dat zy hun wachten van nu voortaan te gaan ende te con-
verseeren in eenig Convent, Klooster of Gastbuys, binnen nog buyten in de
Vryheyt deeser Stad, onder wat praetext het soude mogen zijn, op verbeurte van
heure beneficiën, officiën of alimentatiën, die zy mogen hebben; ende die geene
en hebben, op arbitrale correctie, ter discretie van mijn Heeren van den Gerechte
deeser Stad".

3) Cf. bv. de zoo juist meegedeelde publicatie, en de artt. 6 en 7 van de Utr.

-ocr page 277-

253!

ongereformeerde Christelijke religie, thans de gereformeerde,
die als de eenig juiste werd erkend. De goederen voor den
Christelijken dienst bestemd mochten thans niet langer worden
aangewend voor doeleinden, die als onchristelijke werden be-
schouwd ; in de kerken mocht de dienst dus niet ongereformeerd
plaats hebben. Kerkelijke inrichtingen en autoriteiten, dieniet
in de Apostolische kerken werden aangetroffen, mochten geen
gezag in de kerken meer uitoefenen.

Dit alles is echter nog niet de volledige reformatie; wij zagen
reeds, hoe ook Duyfhuys\' parochie gereformeerd was, doch in
het reformatoire proces niet ver genoeg was doorgegaan naar
de opvatting der Consistorialen. Er zijn dus graden van refor-
matie. De Reformatie is niet één maatregel, maar een toepassing
van de eischen der H. Schrift op alle verhoudingen des levens,
een proces dus, dat meer of minder ver voortgezet en door-
gevoerd kan worden; in geen geval beperkt ze zich tot de
Kerk, integendeel ze omvat het gansche leven. Langzamerhand
schreed de Overheid dan ook voort op de reformatoire baan,
nu eens hier dan weer daar een wijziging aanbrengende; meer
en meer werd het terrein der „middelbare" dingen ingekrompen ;
oorspronkelijk had de Stedelijke Overheid de kerkorde tot de
ixhix.<popo<. gerekend; de zege der Consistorialen ontrukte deze aan
dit terrein. En hoe ver men in deze inkrimping ging teekent
niet onaardig de publicatie van i6 Nov. 1655. „Interdiceert
ende verbiet de Vroedschap by deesen, alle soo brood- als
koeckebackers binnen deese Stad ende Vryheyt van dien, van
den eersten tot den achtsten December eenige tassen, ruyters.

kerkoi-de van 29 Jan., 6 Febr. 1590 (Utr. Placaatb. I. p. 356 no. 2), waarin den
Magistraten (in de Steden) en den collatoren (ten platten lande) het recht werd
gegeven, ouderlingen en diakenen te benoemen, die moesten zijn van de „oprechte
Christelijke Religie", terwijl de collatoren, om dit recht te kunnen uitoefenen
zelve ook van deze religie moesten wezen. Cf. ook de vroedsch. resol., 15 Mrt.
1619: „De Vroetschap voorts verstaen hebbende, in Ste Victoors Capelle opt
Oudemunsterkerckhoff soude staen verciert seeckere houte ofte steene beeldt, daar-
voor verscheyden superstitiën werden gebruyckt by de oude vrouwkens ende andere,
tweemaal ter weecke aldaer aelmoessen genietende, heaft den Officier belast, tselve
datelick wech te doen namen ende op den stadthuyse te laten brengen; dat
terstondt opde middach geëffectueert es".

-ocr page 278-

254!

mannekens of andere beelden, van wat deeg deselve souden
mogen wesen, te backen, voor te setten ofte te verkoopen,
directelyck ofte indirectelyck, ofte haar brood, wittebrood ofte
koecken, geduurende deselve tyt, in eenige andere forme te
backen, dan sy een geheel jaar door gewoon zyn, op de ver-
beurte van deselve, en ses gulden daarenboven, de eene helft
voor den aanbrenger, en de andere helft voof den Officier ofte
zynen Substituyt, die de executie zal doen, die by deesen
geauthoriseert worden zoodanig brood ofte koek, als verbeurt,
de facto mede te nemen; gelyk voorts verboden wort, ook
buyten den voornoemden tyt het geheele jaar door eenige steene
ofte andere beeldekens in brood ofte koek te backen, op poene
als vooren" i).

Vóór de Reformatie waren er te Utrecht behalve de vijf
kapittelkerken en talrijke kloosterkerken vier parochieën, van
St. Jacob, St. Geerte, St. Nicolaas en der Buurkerk. Van
haar opheffing is geen spoor te vinden; voor de St. Jacobs-
parochie blijkt nadrukkelijk het tegendeel; het is enkel Leicesters
invloed geweest, die haar kerkrechtelijk heeft doen verdwijnen,
het Gereformeerde beginsel eischte deze algeheele versmelting
niet, gelijk ik boven heb aangetoond. Van de andere parochiën
heb ik geen schildering kunnen geven bij gebrek aan materiaal.

De Consistoriale kerk was rechtens geen voorzetting eener
parochie; zij was een nieuw instituut, welks leden gerecruteerd
werden uit de leden der verschillende parochiën en uit vreemde-
lingen in de Stad verblijvende; wel moet van hen als individuen
gezegd worden, dat zij hun belijdenis gereformeerd hadden,
geen nieuwe religie hadden omhelsd, maar van ongereformeerde
gereformeerde Christenen waren geworden, doch het lichaam,
dat zij vormden miste rechtens continuïteit met het verleden.
Het was gevormd, toen alle parochiën kerkrechtelijk nog intact
waren, als lichaam naast en tegenover deze.

Haar belijdenis was wel geen nieuwe, maar een gerefor-
meerde; doch de organisatie der belijders was nieuw.

Ware het met de andere kerspelen gegaan als met de St.

l) ütr. Placaatb. III. p. 472, no. 12.

-ocr page 279-

^55

Jacobsparochie, die q.q. zich gereformeerd had, en waren dan
die vier gereformeerde parocliiën samengesmolten tot één kerk,
dan ware er wel continuiteit geweest in rechtsbetrekkingen, al
dient ook in dit geval verklaard te worden, dat er een nieuw
lichaam ware gevoi\'md, zoodat er m. i. dan veeleer van een
opvolging in rechtsbetrekkingen gesproken diende te worden
dan van een „reformatie" in den eigenlijken zin des woords.

Intusschen springt het in het oog, dat de Reformatie als
zoodanig geen kerkvernietiging en kerkcreatie met zich bracht;
het was enkel de feitelijke toestand in de stad Utrecht en het
eigenaardige verloop der dingen, die het genoemde resultaat te
weeg brachten.

Een plaats, die binnen hare grenzen niet verschillende parochies
omvatte, bood derhalve niet de feitelijke aanleiding tot een
toedracht der zaken als in Utrecht plaats had. Op het platte
land zal derhalve niet enkel de belijdenis, maar ook de kerk,
de organisatie der belijders, zijn gereformeerd; m. a. w. de
reformatie van St. Jacob zal daar de regel zijn geweest; het
was de oude parochie, thans gereformeerd, die bleef bestaan,
vermogens- en kerkrechtelijk i).

Vermogensrechtelijk valt aan dit voortbestaan niet te twijfelen ;
doch ook kerkrechtelijk is geen grond te ontdekken voor een
andere meening.

Het eenige, dat de Staten ten platten lande gedaan hebben,
is de interdictie der Roomsche religie. Doch dat hierin geen
kerkopheffing ligt, blijkt uit al het voorafgaande duidelijk
genoeg.

Wanneer ik nu zeg, dat de regel is, dat de Reformatie
slechts meebracht „reformatie" der kerken, dan wil dit natuurlijk
niet zeggen, dat in elke kerk alle lidmaten of het meerendeel
van hen hun belijdenis reformeerden door hun conscientie ge-
dreven; de
parochie, niet de parochianen, werd gereformeerd;
de parochianen konden hun belijdenis ook wel reformeeren,
natuurlijk; maar voor het juridische lot der parochie is niet de

I) Hiermee is niet gezegd, dat de begrenzing der parochiën geheel dezelfde
gebleven is; doch dit is van accessoir belang; de parochie blijlt uit den aard der
zaak wie zij was, al wordt haar territoir gewijzigd.

-ocr page 280-

256!

subjectieve gezindheid harer leden maar — s. v. v. — haar statuut
de sedes materiae, onverschillig op welke wijze dit statuut tot
stand komt.

Ten platten lande ging het zeer dikwijls door dwang van
overheidswege: de Roomsche belijdenis werd van rechtswege
als ketterij gestempeld, en de Roomsche dienst mitsdien verboden.
Maar juist hierin ligt de krachtigste grond voor continuïteit
der ongereformeerde en der gereformeerde parochie; juist in
het feit, dat de Overheid vóór de officieele Reformatie de
Gereformeerden als ketters beschouwde en hun daarna een ge-
tuigschrift van orthodoxie uitreikte, ligt de sleutel der vraag
naar het i\'echtskarakter der Reformatie; van onwaarde is daar-
voor een bewijsvoering met theologische argumenten (sc. voor
den rechter, niet voor de Overheid zelve); de erkenning door
de Overheid van een leer als
de Christelijke snijdt voor den
rechter alle eigen beoordeeling af. De Roomschgezinden mochten
zich nog zoo zeer als de ware Christenen beschouwen, rechtens
baatte het hun niets, al hadden zij ook nog zoo zeer gelijk.
Had de Overheid geen partij gekozen, dan ware de zaak lang
zoo eenvoudig niet.

Bor verhaalt van het streven van de Utrechtsche Consistorialen
na hun overwinning op St. Jacob om door geheel de Provincie
de reformatie, zooals zij ze verstonden, door te voeren i).

Er waren op het platte land dus nog verschillende predikanten
in de parochiën, — die niet waren en ook nooit zijn opgeheven , —
die niet zuiver in de leer waren; sommigen van hen waren zelfs
in het geheel niet gereformeerd, anderen waren niet ver genoeg
gereformeerd. De pastoors konden in hun dienst blijven, gelijk
ook Duyfhuys van ongereformeerd gereformeerd pastor was
geworden, mits ze hun prediking en ceremonieele handelingen
reformeerden; dat dit voorkwam is een feit; of
vele pastoors
zich in het nieuwe officieele Christendom hebben ge.schikt, dan

I) L. c. XXI. p. 839. „Die van de Consistorie arbeyden by dese gelegentheyt seer ^
om den voet van hare reformatie, deur de gehele stad en\'t platte land van Uitrecht
voort te planten, daer over ook eenige Predicanten ten platten lande, zijnde van
de gesintheyt van Sint Jacobs (ook eenige noch Paepsgesinde) weygerende de
Synodale acten te onderteyckenen, wierden van hare diensten gedeporteert".

-ocr page 281-

257

wel weinige, doet rechtens niet ter zake; rechtens is het alleen
de vraag, of een pastoor in zijn dienst kon blijven, en de
pastoralia bv. behouden kon, wanneer hij zich reformeerde,
m. a. w. of hij bleef wat hij was, zij het dan gereformeerd.
Dit nu kan niet worden ontkend i).

Reformatie eener kerk is natuurlijk mogelijk geheel onaf-
hankelijk van den invloed der Overheid; de vraag is maar, of
de Overheid het goed recht der reformatie erkent of niet, of
zij het niet-reformeeren dan wel het reformeeren als ketterij
beschouwt d. i. als onchristelijk. Wraakt zij de reformatie,
dan is er een nieuw lichaam ontstaan, dan is er geen con-
tinuïteit tusschen verleden en heden, dan hebben de gerefor-
meerden alle recht op de goederen verloren, zoo zij hunne
nieuwigheden handhaven ; er is dan een nieuw lichaam ontstaan,
n.1. als de Overheid de vereeniging tot onchristelijke doeleinden
duldt; anders is het oude lichaam blijven bestaan, is er althans
niets nieuws in het leven geroepen en zijn er enkel meer of
minder individuen uit de gemeenschap uitgegaan.

Het is juist het oorspronkelijke niet en het latere wèl partij-
kiezen ten gunste van de Reformatie door de Overheid, waardoor
de zich reformeerende lichamen bleven bestaan en ook ver-
mogensrechtelijk bleven wie zij waren.

Wanneer de Overheid het Canonieke recht en het gezag der
hiërarchie gehandhaafd had, ware de Reformatie rechtens niets
dan een ketterij geweest en ware de geestelijke Overheid be-
voegd geweest tot het nemen van de maatregelen, die vereischt
waren om de goederen te bewaren voor de ware, d. i. alsdan
de ongereformeerde Christelijke religie; in dat geval ware er
geen sprake geweest van zich reformeerende of gereformeerde
parochiën, kapittelen, kloosters etc., maar waren er enkel

i) Een kenschetsend voorbeeld dier continuïteit is het door Bor (1. c. XIV. p.
147) meegedeelde feit. Het betreft „eenen Heer Niclaes Symonsz", die eertijds
pastoor was geweest te Jaapswoude, en „eenige jaren lange t\'Utrecht gevangen
:êeseten" had „op \'t Bisschops Hof door laste van den Bisschop als een Luterse of
ketter, en was zedert de Pacificatie van Gent, uitte gevankenisse ontslagen, en van
den Heere van Warmont wederom beroepen in zijn Dorp van Jaepswoude".

Wat vóór de Pacificatie ketterij was, was het sedert niet meer; de collator riep
Symonsz weder in de plaats, die hij ledig had gelaten.

14

-ocr page 282-

kettersche parochianen, kanunniken, eonventualen etc. geweest,
die öf zelve hun positie opgaven óf er uit gezet werden en
met de op ketterij staande straffen werden getuchtigd.

Maar zoo stond de zaak niet; de Overheid erkende het
Canonieke recht en de hiërarchische autoriteiten niet meer,
oorspronkelijk althans niet meer wanneer er parochiën etc.
waren, die er de gehoorzaamheid aan opzegden, en later in
het geheel niet meer. Zonder dit partijkiezen ten gunste
der Reformatie, zonder deze verandering in het objectieve
recht, waren hare gevolgen natuurlijk geheel anders geweest;
naar het Canonieke recht had de geestelijke Overheid het
recht, de onder haar jurisdictie staande kerken, kloosters en
beneficiën op te heffen etc. en de bestemming der geestelijke
goederen te regelen, hetgeen zij in geval eener reformatie dus
zou hebben gedaan; naar R. K. kerkrecht ware afscheiding,
opzegging van de gehoorzaamheid aan de hiërarchie, reformatie
niet mogelijk; de Kerk toch is geen product van de aaneen-
sluiting harer deelen, integendeel, het bestaan van deze hangt
af van het goedvinden der hiërarchie , aan wier gezag kerken,
kloosters etc. q. q. onderworpen zijn, aan hetwelk zij zich niet
kunnen onttrekken i). Naar R. K. kerkrecht,
voorzoover het
wereldlijke gezag dit erkent
2), zal een parochie, een kapittel,
een klooster etc. zich niet kunnen afscheiden of reformeeren,
maar zal het lichaam zelf in statu quo blijven en zal het be-
treffende besluit alleen voor de individuen, die het namen, van
beteekenis zijn 3).

1) Hierin vormt het R. K. kerkrecht een lijnrechte tegenstelling met het Gere-
formeerde, dat opkomt uit de aaneensluiting der plaatselijke kerken en geen
hiërarchie kent.

2) Een voorbeeld van niet-erkennen levert ons de Reformatie der i6de eeuw.

En zoo bepaalde het Pruisische A. L. R. (II. 11. § 171) in het algemeen: „Auch

durch Veränderung ihrer Religionsgrundsätze verliert eine Kirchengesellschaft nicht
das Eigenthum der ihr gewidmeten Kirchengebäude". Cf. 00k p. 172.

3) Het is voor deze quaestie van geen belang of het lichaam van de goederen
het eigendomsrecht had of enkel het genot al dan niet gepaard met bezit; in het
laatste geval is het de vraag, of het zich reformeerende lichaam daardoor tevens
de bestemming der goederen wijzigt, hetgeen reeds besloten ligt in de reformatie
zelve; in beide gevallen is de kern der vraag, of reformatie mogelijk is, en van
het antwoord hierop hangt het lot der goederen af.

-ocr page 283-

259!

Dat het partij-kiezen door de Overheid ten gunste der
Gereformeerde leer, de conditio s. q. n. was voor het Gerefor-
meerd voortbestaan der oude parochiën wordt door Dr. Kleyn
ter loops erkend, zonder dat hij helaas deze waarheid vrucht
heeft doen dragen. „Dit is zeker", zoo zegt hij (1. c. p.
258
noot) „dat wanneer de Staten van Groningen zijn voortgegaan
met de Gereformeerde Gemeenten als voortzetting der oude
parochiën te behandelen [Dr. K. zelf loochent deze continuatie],
zij dit gedaan hebben op grond van de overweging dat de
Gereformeerde Kerk de
ware kerk was, zoodat bij scheiding-
van Kerk en Staat deze beschikkingen van zelf alle rechts-
kracht verliezen, daar de Kerk dan ophoudt in het oog van
den Staat de
ware Kerk te zijn en zij slechts kan beschouwd
worden als een uit vele Kerkgenootschappen, die evenveel
aanspraak hebben op erkenning door den Staat" i).

Uit een request aan de Gedep. Staten, waarop door hen
den 3osten Aug.
1604 werdt beschikt, ingediend door Schout,
Schepenen, Kerkmeesters „ende kerckenraedt mit de gemene
ingesetenen van Nichtevecht", blijkt, hoe reeds in het jaar
1567
hun kerk gereformeerd was geworden. Pastoor was aldaar Johan
Cruysberch, „dwelcke inder missen staende voor S^. Anthonis
outhaer op den ló^en Januarij wesende dan quanshuys op
Ste. Anthonis dach, ende is de voorss. heer Cruysbergen ontrent
ten halven missen beroert geworden in sijn gemoet ende con-
scientie, ende heeft het misgewaet vuytgetrocken ende neder-
geworpen ende hem omgekeert tot het volck ofte gemeente, ende
verclaerden, dat den dienste der missen geen dienste Goodts
en was maer valsch, onrecht ende een affgodendienste was,
twelck den gemeenten aennamen ende alsoe de voorss. heer

Meurer vergist zich, als hij meent; „dass die ganze Frage gegenstandslos ist,
wenn Kirche und locales Kirchengut nicht der Kirchengemeinde, sondern einer
eigenen Stiftung: Kirchenfabrik, Beneficium u. s. w. gehört: in diesem Fall bleibt
der Confessionswechsel völlig irrelevant" (1. c. I. p.
104). Cf. Mr. Lohman en Dr.
Rutgers 1. c. p.
13 noot I.

I) Beter kan het niet worden gezegd.

In 1798 is men dan met de verdeeling dier goederen begonnen, doch in de
19de eeuw heeft men ze gestaakt; en zoo is de toestand tegenwoordig nog als een
gevolg zonder oorzaak. Hierover later meer.

-ocr page 284-

260!

Cruysbergen den gemeenten daer voorts inne leerden ende
vermaenden, dat welcke sy oock gelooffden ende aennamen;
ende alsoe daer nae den voorss. beer Cruysbergen moste ver-
trecken, hebben de gemeente hem van haere eygen goederen
onderhouden int heymelijck soe lange dat den voorss. ^heer
Cruysbergen binnen Neerden int overwinnen van den Spaen-
jaerts is vermoort; ende alsoe de arme gemeente vanden
Spaenjaerts daeromme te vuyr, water ende swaerdt waeren
prijs gegeven, soe sijn de gemeenten deerlijck daeromme ge-
straft, gebrandtschattet ende rovinge haerder goederen hebben
geleden etc. Zij waren, zoo zeiden zij, de oudste gemeente,
die het H. Evangelie had aangenomen: „die gemeente van
Nichtevecht" was „die oudtste ende eerste gemeente Goodts",
„die het woordt Goodts ofte leere des H. Evangelij hebben
aengenomen in alle deze geünieerde Nederlantsche pro-
vinciën" 1).

Die reformatie bekwam hun dus slecht; als parochie hadden
zij hun leer en hunne ceremoniën gewijzigd; maar daarin lag
ketterij, zoodat de pastoor zoowel als de parochianen strafbaar
waren; een nieuwe kerk hadden zij niet gevormd, hetgeen
trouwens evenmin geoorloofd ware geweest 2).

Maar of de reformatie uit de kerken zelve opkomt, dan of
zij van overheidswege wordt ingevoerd, tot het rechtskarakter
ervan doet dit onderscheid niets af 3).

1) Memoriaal etc. if. 136 vo. sqq. Statennotulen no. 59. Rijksarch. Utr.

2) Cf. Mr. Lohman en Dr. Rutgers 1. c. p. 16.

3) Cf. Mr. Lohman en Dr. Rutgers 1. c. p. 13 noot 2.

Men leest bij Richter-D. (1. c. p. 1087 noot 13): „Die Kirchenbildungen aus
der Reformation sind nicht durch Austritt der Evangelischen aus der kath. Kirche,
welcher sie angehört hatten (der noch ungetrennten vorreformatorischen Kirche),
sondern durch Spaltung der abendländisch-katholischen Kirche in die evangelische
und die tridentinische (römisch-katholische) Kirche entstanden, und die Evange-
lischen dürfen auf Grund ihrer in den Religionsfriedensschlüssen staatsrechtlich
erstrittenen Stellung behaupten, dasz, wie ihre Kirche eine nicht minder legitime
Fortsetzung der vorreformatorischen Kirche darstellt, als die römisch-katholische
(§ 264. Anm. 4.), so auch das aus der vorreformatorischen Kirche übernommene
Eigenthum ihrer ecclesiae durch die Reformation nicht „akatholisch" geworden,
also der Kirche, welcher es gewidmet war, nicht entfremdet worden ist."

-ocr page 285-

201

Duidelijk komt dit ook uit bij de reformatie van andere
lichamen, b.v. van het Utrechtsche weeshuis i). Dit was een
zelfstandige fundatie, door een broederschap geadministreerd.
De burgerij, vertegenwoordigd door hare hoplieden, had die
broederschap aangegeven, dat zij geene Roomsche superstitiën
meer in het weeshuis wilde toelaten; bij meerderheid van
stemmen had de broederschap daarop tot reformatie van het
weeshuis besloten, welk besluit 7 Mrt. 1580 door den Raad
werd bekrachtigd. Het weeshuis werd niet opgeheven, er
werd geen nieuw opgericht; het werd eenvoudig gereformeerd.
Zoo zijn ook de gasthuizen en kloosters gereformeerd, en
eveneens de scholen, de Hiëronymusschool en de vier parochie-
scholen.

Uit het voorafgaande blijkt alzoo, dat de theorieën, die
door de Reformatie alle kerkelijke lichamen zonder onderscheid

Dit alles dient ter motiveering van de stelling, dat, hoevirel kerkelijke gemeenten
slechts [in en door de Kerk bestaan en dus ook slechts in en door haar
subject zijn van het eventueele gemeentevermogen („Die Gemeinde hat ihr Dasein
durch die Kirche, sie hat also ihr Eigenthum nur mit Rücksicht auf die Kirche"),
desniettemin ten gevolge van de Reformatie er geene gemeenten uit de Kerk zijn
getreden en dus ook in den vermogensrechtelijken toestand geen wijziging is
gebracht. Men moet n.1. niet vergeten, „dasz vom evangelischen Standpunkte
niemals zugegeben werden kann, dasz die Evangelischen im Reformationszeitalter
von der kath. Kirche abgefallen seien".

Wat een verwarring!

Ik bepaal mij tot de volgende opmerking.

Rechtens scheurden de Gereformeerde parochiën zich los van de Algemeene
Kerk, hetgeen zij konden doen, daar de Overheid het niet verbood, en bleven
zij vermogensrechtelijk in statu quo ante. Van een theorie, die de plaatselijke
kerk, die men dan gemeente noemt, in en door de Algemeene Kerk, die men
dan Kerk noemt, laat bestaan, wist men in den tijd der Reformatie nog niets.
Terecht zegt Hübler (1. c. p.
128 noot 41) van de leer van Richter-D.: „lm
Zeitalter der Reformation hat man anders geurtheilt!"

Het feit, dat, in den regel althans, ten gevolge der Reformatie de gereformeerde
parochiën vermogensrechtelijk in statu quo bleven, hoewel het kerkverband ver-
broken werd, tracht R.-D. in zijn theorie te wringen door te verklaren, dat zij
zich niet van de Algemeene Kerk los maakten! Anderen, zooals Dr. Kleyn,
gaan uit van het feit der verbreking van het kerkverband en weten dan, daar zij
ook de „in en door"-theorie huldigen, geen weg met de vermogensrechtelijke
continuïteit. Alles een gevolg van hun aprioristisch kerkbegrip.

i) Vroedsch. resol., 7 Mrt, 1580, i. m,: „Weeshuys gereformeert". Cf. p. 248.

-ocr page 286-

202

laten te niet gaan en nieuwe ontstaan i), onjuist zijn, evenzeer
als hare antipoden, die ze alle laten voortbestaan in gerefor-
meerden toestand. Dergelijke algemeenheden zijn. niets dan
fantasieën.

Den i8den Juni 1580 had de Raad besloten, dat de uit-
oefening der Roomsche religie zou worden verboden op het
gebied der Stad. Uit het dien ten gevolge afgekondigde placaat
(van denzelfden datum) valt af te leiden, dat door de Staten
toen reeds hetzelfde besluit was genomen; uit^het op p. 252
gezegde blijkt, dat zij dit besluit nog niet als placaat hadden
uitgevaardigd; het hier afgedrukte placaat is blijkens den aan-
hef echter niet een uitvloeisel van een Stads- maar van een
Provinciale ordonnantie 2).

1) Aldus bv. Mr. Heineken, De rechtstoestand etc. pp. 41, 42, 48, 56, 60.

Mr. Verloren van Themaat, 1. c. pp. 136, 436 sqq.

Mr. J. H. Carpentier Alting, De Staat en de kerkelijke financiën. Hoorn 1886,
PP- 55 sqq.

Ds. E. C. Segers, De rechtsbevoegdheid der bijzondere gemeenten van de
Nederlandsche Hervormde Kerk of der plaatselijke kerken, Leiden
1886, pp.
4 sqq., 21.

Mr. L. Offerhaus Jzn., De rechtstoestand van kerkelijke goederen bij de Her-
vormden, ac. pr. Leiden
1888, pp. 71 sqq.

Dr. H. G. Kleyn, Algemeene Kerk etc. pp. 34 sqq., 241 sqq.

2) „I. Alsoo om merckelyke reedenen by Ordonnantie vande Staten \'s Lands
van Utrecht, de exercitie der Roomsche Religie met den aankleven van dien, by
provisie gesurcheert ende gesuspendeert is binnen deese Stad ende Vryheyd van
dien, ende dat niet tegenstaande eenige persoonen hen dagelyks vervorderen by
den anderen te vergaderen, ende aldaar deselve Roomsche Religie, met den aan-
kleven van dien, te exerceeren, daar door geschapen souden syn eenige quade
inconvenienten te komen, daar inne dient voorsien ende voorkoomen te worden.
Soo is \'t, dat myn Heeren die Stadhouder, Schout, Burgermeesteren ende Schepenen
deeser Stad, door overkomen des Raads, wel ernstelyken verbieden, ende inlerdi-
ceeren eenen yegelyken van den geenen die men noemt Priesters ofte geordende
persoonen, die selve Roomsche Rehgie, met den aankleven van dien, binnen
dese Stad ofte Stadts Vryheyt te exerceeren, directelyk of indirectelyck, op het
verbeuren van haar beneficium of officium, indien zy eenige hebben, ende anderen,
die zulks niet en hebben, van tien carolus gulden ende arbitrale correctie, te
appliceeren het een dardendeel tot behoef van den aanbrenger, het ander dardendeel
tot behoef van den Officier die de executie doen sal, ende het laatste dardendeel
tot behoef van de gemeene saake; ende dit al by provisie, ende tot anders by
syne Excellentie ende de Staten voornoemt op het poinct van de Religie voorsien
ende gestatueert zal zyn.

-ocr page 287-

203!

Deze ordonnantie heb ik evenwel nergens kunnen ontdekken.
Voor het platte land is het verbod van de uitoefening van den
Roomschen dienst door de Staten den 28sten Juni 1580 vast-
gesteld.

§ 3. Het Kerkverband.

Bij de behandeling van de reformatie der St. Jacobsparochie
hebben wij reeds gezien, dat de Overheid, wanneer een kerk
zich aan het gezag der geestelijke Overheid wilde onttrekken,
dit toeliet en dat zij ten slotte zelfs het kerkverband in het
algemeen als strijdig met de H. Schrift niet bindend verklaarde.
Een gereformeerde parochie kwam zoodoende geheel op zich
zelve te staan; zij zelve bleef, gereformeerd, wie zij was, doch
de hiërarchische toestel, die de parochiën overwelfde, verviel.
Behalve deze gereformeerde bestonden er toen officieel de
Reformatie werd ingevoerd nog Gereformeerde kerken, nieuw-
gevormde lichamen, die met de Reformatie van overheidswege
werden erkend. De Gereformeerden achtten het een eisch der
H. Schrift, dat de waarlijk Gereformeerde kerken zich niet
geïsoleerd hielden maar zich met elkaar in leer en ceremoniën
en organisatie conformeerden; de kerk, die zich afgezonderd
hield, werd niet voor een waarlijk Christelijke aangezien. De
kerken zonden daarom afgevaardigden in synode bijeen, die
regelen vaststelden, volgens welke de Christelijke kerken ge-
regeerd moesten worden zoo uit- als inwendig, en de waar-
heden, die zij gelooven moesten, op straffe van niet zuiver
Christelijk te zijn. Zij deden dit reeds vóór de gereformeerde
religie door de Overheid als
de Christelijke religie werd erkend,
dus in den tijd toen hun geheele drijven voor kettersch gold;
de regelen, die zij toen opstelden, hadden rechtens uit den aard

II. Interdiceeren ende verbieden voorts generalyk, ende specialyk alle Geestelyke
persoonen, geordent of ongeordent, mans of vrouwen, sig langs der straaten te
begeven in kleederen ofte habieten, die men noemt Geestelyke ofte geprofessyde
kleederen, op het verbeuren van die selve kleederen.

III. Ordonneerende voorts alle Paters ende Maters van de Conventen, haare
Conventualen, die zulks begeeren zullen, te laten gebruyken ende genieten de
vryheyt, hen by de naadere Unie ende Religionsvreede geaccordeert ende toegelaten,
op verbeuren van arbitrale correctie". Utr. Placaatb. III. p. 466 no. i.

-ocr page 288-

264!

der zaak geen bindende kracht. Anders werd het, toen de
Overheid hen naast de R. Katholieken erkende en later zelfs
te hunnen faveure koos en het oude kerkverband als kettersch
ophief. Van dit oogenblik af ontstond de strijdvraag: wie
heeft de kerkelijke inrichting te regelen, de Overheid of de
kerken zelve.? Deze vraag schijnt mij met het oog op de
onzekerheid van wat als positief recht gold onder de Republiek
niet met volkomen stelligheid beantwoord te kunnen worden.
Dit staat echter vast, dat de regeling der kerkelijke ver-
houdingen niet buiten de Overheid om kon geschieden, dat ze
zonder haar goedkeuring rechtens alle kracht miste; dit was
trouwens rationeel; een officieele religie kan niet op dezelfde
vrijheid aanspraak maken als een bloot gedulde.

Van wie de regeling der kerkinrichting in Utrecht uitging,
kan niet met één antwoord worden afgedaan. Nu eens was het
de Stedelijke dan weer de Provinciale Regeering, die geheel uit
eigen hoofde kerkelijke zaken -regelde; dan weer was het een
Synode, wier besluiten dan door de Staten werden bekrachtigd
en zoodoende bindend gemaakt. Het dichtst is men m. i. bij
de waarheid, als men de quaestie buiten het „recht" houdt en
elke regeling in het bijzonder, van wie ze dan ook uitging, als
„recht" aanmerkt; het „recht" beantwoordde de vraag , wie tot
regelen bevoegd was, niet, zoodat elk antwoord, zoodra het
in conci-eto gegeven was naar het recht van den sterkste,
„recht" was i).

Dat de kerken, die het goed vonden met elkander in synode
bijeen te komen, ook voor de niet gecompareerde rechtsgeldige

I) Voor den strijd tusschen de Staten en de Steden van Utrecht met de Kerk
over de regeling der kerkelijke verhoudingen van 1590 tot 1612 en de desbe-
treffende literatuur cf. C. Hooijer, Oude kerkordeningen etc. (Zalt-Bommel 1865)

PP- 375 sqq-

Het punt in geschil was niet, of de kerken zelve een bindende kerkorde konden
opstellen — in confesso was, dat de goedkeuring der Overheid noodig was om
haar aan allen op te leggen —, maar of de Overheid zonder de kerken er in te
kennen de kerkelijke verhoudingen naar welgevallen kon regelen, terwijl in den
grond der zaak de strijd meer ging om den
inhoud der regeling dan om de for-
meele quaestie, wie tot regelen bevoegd was; de strijd over den inhoud bracht
van zelf de formeele quaestie op het tapijt.

-ocr page 289-

205!

normen konden vaststellen, zooals Dr. Kleyn ons schijnt te
willen doen gelooven, is absurd i). Er moet een rechtsregel
zijn, die dit toelaat; en deze zal wel niet gemakkelijk zijn te
ontdekken! Het Utrechtsche recht althans wist van dergelijken
regel niets. Toch schuilt er in Dr. Kleyns stelsel, hoe verward
en in zijne consequenties onjuist het ook moge zijn, een kern
van waarheid. De quaestie is niet, gelijk Dr. K. ze stelt, of
de Gereformeerde kerken als geheel, als corpus Christi gedacht
door hare gemeene organen voor het geheel absoluut bindende
besluiten kunnen nemen, maar of wat Christelijk is in een
Christelijken staat bindend is. Wat Christelijk was bepaalde
rechtens de Overheid, en daarom verklaarde zij de eene leer
tot de officieele, de ware, en liet zij de andere hoogstens toe.
En als de meerderheid der kerken 2) bepaalde regelen omtrent
leer en kerkinrichting stelde, dan bonden deze niet alle kerken,
omdat deze samen één geheel vormden waarbinnen de meerder-
heid besliste, maar omdat de Overheid deze decreten als
Christelijke erkende, ze daarom sanctioneerde en hun naleving
van alle vorderde. Wie zich buiten de regelen door de Over-
heid als de Christelijke erkend plaatste, verloor het karakter
van Christelijke kerk. Aan de Overheid stond het te bepalen,
of een zich isoleerende kerk daardoor ophield een Christelijke
kerk te zijn, en zoodoende hare aanspraken verloor op de
stoffelijke voordeden, als het gebruik van kerkgebouwen en
het genot van tractementen, aan het zijn van officieele Christe-
lijke kerk verbonden

1) Cf. Dr. Kleyn, Algemeene Kerk etc. pp. 12 sqq.

2) Hiermee is niet gezegd, dat de Overheid verplicht was de opvatting der
meerderheid te volgen; geenszins, zij was bevoegd en verplicht uit eigen oogen te
zien, maar dat zij niet licht tegen de meerderheid inging, ligt voor de hand, niet
uit
rechts- maar uit politieke overwegingen.

3) Een andere quaestie is het, of een kerk zich verplicht achtte om de corres-
pondentie (het verband) met andere kerken af te breken; naar
Gereformeerde
opvatting was zij hiertoe verplicht, als die andere niet goed Gereformeerd waren.
Of zij het rechtens doen kon, hing af van het door de Overheid ingenomen stand-
punt, of deze haar al of niet gelijk gaf. Sedert 1796, sedert de neutraliteit der
Overheid, is verbreking van het kerkverband rechtens natuurlijk geoorloofd; elke
kerk heeft zelve uit te maken of zij meent verplicht te zijn de correspondentie
met andere kerken aan te gaan of af te breken; het recht laat er zich niet meer mee in.

-ocr page 290-

266!

Het kerkrecht steunde niet op den overeenstemmenden wil
der kerken, maar op de erkenning zijner bepalingen door de
Overheid, onverschillig op welke wijze zij in het leven waren
geroepen. De kerken van het Utrechtsche platte land
moesten
zich reformeeren en zich, evenals de Jacobskerk, bij elkaar
en de stedelijke kerken aansluiten. WaaromOmdat de Staten
dit eisch achtten van een waarlijk Christelijk geregelden gemeen-
toestand. Het was Gereformeerde communis opinio.

Zonder Christelijke Overheid ware het niet mogelijk geweest,
dat verschillende Christelijke kerken, hoe vele ook in aantal,
uit naam van het Christelijke beginsel van andere Christelijke
kerken eischten, op straffe van het recht op den naam van
Christelijke kerk met alle daaraan verbonden rechten te ver-
liezen , dat zij zich in de leer, de ceremoniën en de kerkinrichting
geheel met haar zouden vereenigen. Een kerk kon zich niet
isoleeren of geïsoleerd houden, omdat dit voor onchristelijk
gold en zij er haar karakter van goed gereformeerde kerk bij
inboette, en de Overheid een dergelijk lichaam, althans naar
de strengheid van het beginsel, niet duldde, het in elk geval
niet als ware Christelijke kerk erkende.

Van de Utrechtsche kerken zullen er wel slechts zeer enkele
vertegenwoordigd zijn geweest op de Middelburgsche Synode
van 29 Mei sqq. 1581. Dit nam niet weg, dat zij zich toch
als een nationale of generale quahficeerde; ze was beschreven
eigener autoriteit door verschillende Gereformeerde predikanten,
niet door de Overheid; deze wendden zich tot de Generale
Staten met het verzoek, dat zij eenige gecommitteerden uit
hun midden ter Synode wilden zenden, „om met hare autori-
teit alle handelinge te dirigeren" i), welk verzoek echter niet
werd ingewilligd; want, zeiden de Staten-Generaal, uw voor-
nemen is „Christelijk en Godlijk", en wij verwachten niet
anders, of gij zult slechts doen wat strekt „tot Gods eere en
stichtinge der Kerken Christi". En dit nam ook niet weg,
dat er een kerkorde werd vastgesteld voor de gansche ware
Christelijke Kerk, bindende voor al wat Gereformeerd was;

I) Bor. 1. c, XVI. p. 261.

-ocr page 291-

508!

dit was althans haar strekking, en de bedoehng der samen-
stellers ; maar bindend in werkelijkheid was ze geenszins;
waaraan zouden de Heeren het recht hebben ontleend alge-
meen bindende regelen uit te vaardigen? De Gereformeerden
mochten er in hun conscientie aan gebonden zijn, rechtens was
ze niets dan een ontwerp, dat eerst door de bekrachtiging der
Overheid bindend kon worden. De kerken, die de regelen er
in gesteld wilden naleven, konden dit doen, voorzoover de
Provinciale of Stedelijke Overheden geene andere bepalingen
gaven, en die het niet wilden, die lieten het.

In Utrecht was er ten platten lande geen sprake van naleving
der Middelburgsche regelen, en in de Stad dacht de Jacobskerk
er niet aan ze op te volgen, terwijl de Consistoriale kerk ze
uit vrijen wil, voorzoover de Raad niet anders bepaalde, zal
hebben in acht genomen.

Van een bekrachtiging door de Utrechtsche Staten of door
de Utrechtsche Vroedschap is mij geen spoor gebleken; de
Staten en de Raad waren trouwens Duyfhuysiaansch, zoodat
van hen geen hulp te wachten was voor de uitvoering van dit
Calvinistische stuk.

De voorschriften dezer kerkorde lieten de Utrechtsche Over-
heden dan ook voor wat zij waren; zij dachten er b.v. niet
aan de bepalingen omtrent de aanstelling van predikanten te
doen realiseeren; de Gedep. Staten en de collators benoemden
hen ten platten lande, en de Utrechtsche Raad volgde de
regelen door hem zeiven gesteld in den religievrede. De
„wettelijke beroepinge" der Kerkorde —, die volgens art. 4
bestond in: 1°. „verkiesinge, dewelke geschieden sal door den
Kerkenraed ende Diaconen, mitsgaders het oordeel der Classis,
of van twe of drie der naest gesetenen dienaren, met bidden
en vasten", 2°. onderzoek van leer en leven door dezelfden,
3°. „approbatie en goedkenninge" van de Overheid, „doende
professie van de Gereformeerde Religie", en
4°. van „de gansche
Gemeente", die gedurende 14 dagen bezwaren mocht inbren-
gen, — is ten gevolge van dit artikel nooit inderdaad een
„wettelijke" wijze van beroepen geweest; de regelen der be-
roeping kwamen uit andere bron. Meer dan een Gereformeerd
desideratum konden ze in zich zelve ook niet zijn; de Synode

-ocr page 292-

268!

had n.b. in art. 4 bepaald, dat alleen aan de Gereformeerde
Overheid het recht van approbatie toekwam.

Wie bepaalde nu, of de Overheid Gereformeerd was.? De
Synode.? Dan werd de bevoegdheid der Overheid door hare
onderdanen geregeld! En dat de Utrechtsche Overheid door
de Synode als Gereformeerd zou erkend zijn is met het oog
op de historie der Jacobskerk niet wel aan te nemen.

De Synode had natuurlijk het recht uit te maken, wat al of
niet Gereformeerd was, maar hieraan rechtsgevolgen te ver-
binden kon zij even natuurlijk niet; dit laatste kon alleen de
Overheid, zoodat het rechtens de Overheid was, die bepaalde
welke leer al dan niet Gereformeerd, d. i. in waarheid Chris-
telijk was. De Overheid had zich niet te buigen onder de
Gereformeerde belijdenisgeschriften q. q., zelfs niet naar het
gevoelen der Gereformeerden; zij beschouwden zich en hun
Synode niet als een macht naast en boven den Staat, maar
wat zij handhaafden was de souvereiniteit van God en Zijn
Woord, waaraan ook de Landsoverheid zich had te onder-
werpen ; en deze dacht er even zoo over als zij; v/ie was er,
die deze waarheid niet erkende.? Uit de H. Schrift had ieder
de juistheid zijner meeningen te bewijzen; de Overheid, dit
erkenden de Gereformeerden, had hierbij uit eigen oogen te
zien. Zij kon zich vergissen, maar dit belette niet, dat rechtens
haar uitspraak de zaak besliste, evenals de rechter zich in de
uitlegging eener wet kan vergissen, en dit toch niets ontneemt
aan de bindende kracht zijner beslissing; wie zoo in het ongelijk
wordt gesteld, mag van zijn goed recht overtuigd blijven en
ieder mag dat met hem, maar rechtens heeft hij ongelijk, daar
is niets aan te doen. En zoo konden ook de Gereformeerden
in het ongelijk gesteld worden, kon de Overheid beslissen,
dat hun leer niet de ware was, dat zij niet de ware reformatie
dreven, en dan was dit rechtens ook zoo, maar dit belette
niet, dat de Gereformeerden zeiden: wij hebben toch gelijk.
Van Gereformeerde zijde werd dan ook erkend, dat
rechtens
de Overheid had te beslissen, wat de ware Christelijke leer
was. In 1583 was door Coornhert een boekje uitgegeven,
waarin hij te velde trok tegen het in den Cathechismus op de
114de vraag gegeven antwoord; twee Delftsche predikanten

-ocr page 293-

269!

dienden naar aanleiding hiervan een remonstrantie in bij de
Hollandsche Staten, verzoekende hun leer te mogen verdedigen
tegen de aanvallen van Coornhert; zij vroegen, dat er recht
gedaan mocht worden; als hun „Religie vals en vervoerig te
sijn" bevonden werd, welnu dan was het naar recht, niet
alleen dat er naast de hunne ook andere religiën werden
geduld, maar zelfs dat de hunne „(gelijk recht is)" werd ver-
boden; zij waren echter niet bevreesd, dat hun ongelijk blijken
zou, dat niet duidelijk zou worden „dat niet de Gereformeerde
kerke, maer dese diese aenvechtet, van de Apostolise leere
afgeweken is, of veel meer in de selve noit recht gestaen
heeft", en „de oude ketteryen Pelagii en Celestii" weder wilde
invoeren. De Staten van Holland benoemden een commissie
voor wie bepleit zou worden, welke leer kettersch was, die
van den Catechismus of die van Coornhert; voor den Catechismus
trad op Prof. Saravia, Coornhert verdedigde zijn eigen zaak.
Den 27sten Oct. 1583 ving het geding aan; de status quaestionis
werd aldus gesteld:

„Of een herboren mensche de geboden Gods van der liefde,
in desen leven volkomelijk mag onderhouden, dan niet".?
De Catechismus antwoordde: neen, Coornhert: ja. De strijd
leidde tot geen definitieve uitspraak. Er blijkt echter uit, dat
van Gereformeerde zijde van religievrijheid niets werd geweten,
dat geeischt werd, dat de Overheid de ware leer zou hand-
haven en de ketterij tegengaan (hierop steunde dan ook het
verbod van de Roomsche religie), doch dat het recht der Over-
heid werd erkend, om zelve te beoordeelen wat Christelijk was i).

De kerkelijke verhoudingen bleven in Utrecht geregeld door
bepalingen van andere autoriteiten dan de Middelburgsche
Synode, d. i. van de in Synode eigener autoriteit samengeko-

II

l) Bor. 1. c. XVIII. pp. 404 sqq.

Dit zelf-beslissen en partij-kiezen door de Overheid, de cardo quaestionis voor
de kennis van de Reformatie en de rechtspositie der kerkelijke en geestelijke
goederen, wordt door Dr. Kleyn ten eenenmale miskend. Het ligt in het stelsel
eener publieke religie opgesloten, tenzij men den Staat tot den sterken arm van
de Kerk wil maken, hetgeen de Gereformeerden nooit hebben gewild. Vreemde
beschouwingen op dit stuk leest men bij Dr. Kleyn 1. c. p.
259.

-ocr page 294-

men kerken; de regelen der Middelburgsche kerkorde werden
gevolgd door de kerken, die dit wenschten en slechts voor
zooverre de Overheid dit uitdrukkelijk of stilzwijgend toestond;
van een oplegging ervan aan anderen was geen sprake.

Eerst de volgende Synode, die 20 Juni sqq. 1586 in den
Haag werd gehouden, had meer succes; zij was dan ook niet
door eenige predikanten maar door Leicester samengeroepen,\'
en zijn krachtige hand was het, die zorgde, dat hare besluiten
geene pia vota bleven; de door haar opgestelde kerkorde werd
door hem geapprobeerd, geratificeerd en geautoriseerd, en haar
naleving werd door hem bevolen; door zijn invloed werd ze
den Utrechtschen Staten opgedrongen, evenals de opheffing
der Jacobskerk en de invoering van het Redressement (hierover
later). Ze was wezenlijk aan die van 1581 gelijk. Rechtens
had ze geen beteekenis zonder de goedkeuring der Provinciale
Staten, die w. i. w. verleend werd, doch uit denaard der zaak
niet belette, dat de Staten en de Utrechtsche Raad er aan
derogeeren konden, hetgeen dan ook door hen meermalen
werd gedaan.

In Sept. 1586 werd de „kerckenordeninge", in de nationale
Synode „gearresteert" door de „Dienaers ende Ouderlinghen"
en door zijn Excellentie „geconfirmeert", door de Staten be-
handeld ; de Stad Utrecht verklaarde ze „goetgevonden te
hebben", en hetzelfde werd bericht door Amersfoort, Rhenen,
Wijk en Montfoort, terwijl ten slotte (21 Sept.) de Geëligeerden
en de Edelen zich vóór de kerkorde uitspraken, doch onder
eenige restrictie i); in Juli 1588 verklaarden de Geëligeerden
nog eens uitdrukkelijk, dat zij wel begeerden, „datter goede
regule ende ordre in den kerckenordeninge ende schole ofte
seminarium gestelt" werd, mits dit geschiedde „sonder preiudicie
ende lesie van yemandts previlegie ende gerechticheyden, tractaet
van Haere Majesteyt ende naerder Unie, ende dat nyemant
ondersocht zal worden in zijn conscientie"; de Ridderschap
oordeelde, dat, daar de „dispositie van de religie" bij de Unie
door de Provinciale Staten aan zich was „gereserveert", en

I) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 6 Sept. 1586 punt 15.

-ocr page 295-

271!

reeds een commissie was benoemd geworden, om „het platte
landt te reformeren", aldaar zou gepredikt worden „het zuvere
Woort Goides vuyten ouden ende nyeuwen testament", wei-
verstaande, dat de dorpen, die „vande kerckordeninge" waren
of zich daaraan zouden willen „onderwerpen", zulks zouden
mogen doen, zonder dat evenwel iemand „in zijn conschientie
ondersocht" zou worden 1).

De Staten legden de kerkorde dus niet op, maar lieten de
kerken vrij ze al of niet na te leven; aan een handhaving der
Calvinistische leer dachten zij niet; de Roomsche religie was
verboden, maar overigens lieten zij de kerken vrij, terwijl zij
op enkele punten, o. a. de predikantsbenoeming, hunne eigen
inzichten volgden. Sedert Leicesters vertrek was er a fortiori
van een oplegging der Haagsche kerkorde geen sprake meer;
de Staten beoordeelden zelfstandig, wat al of niet eisch was
der H. Schrift.

De Dordtsche Synode was het eerst, die van hare besluiten
het goed recht den Staten deed inzien; sedert 1619 begon ook
in Utrecht de Overheid doortastender alle ketterij uit de
officieele kerken te weren.

De „beraemde kerckenordeninge" werd door de Staten „goet-
gevonden ende gearresteert", en de geldende van 1612 werd
„gederogueert", 6 Aug. 1619; de synodale decreten moesten
„geëfïectueert ende na behoren in sijne forme te werck geleyt"
worden, te welken einde een Provinciale Synode, van Staten-
wege gepresideerd, bijeengeroepen zou worden 2).

Evenmin als de Roomsch-Katholieke religie verdween omdat
de parochiën de reformatie harer religie met elkander overeen-
kwamen, evenmin als de opheffing van het oude kerkverband
den wil der kerken tot rechtsgrond had, evenmin werd de
Gereformeerde religie en de Gereformeerde kerkorde ingevoerd
omdat de kerken dit met elkaar overeenkwamen.

De inhoud der kerkorde zelf toont ten duidelijkste het onge-
noegzame der contractshypothese. De kerkorde gold, gelijk ik

1) Reg. v. cl. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Juli 1588 punt 3.

2) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 20 Juli 1619 punt i.

-ocr page 296-

reeds zeide, voor alle personen en alle goederen, die feitelijk
in de door haar geregelde verhoudingen stonden; de Vorsten
en Heeren, die er hof- en huiskapelaans op na hielden, de
gasthuizen, wier religieuze behoeften door eigen kapelaans of
vicarissen werden vervuld, hun allen werd de kerkorde opge-
drongen door de kerken, die het goed vonden in synode
bijeen te komen i). Van hen werd niet alleen geëischt, dat zij
geene Roomsche geestelijken meer aanstelden, maar zelfs, dat
zij niemand benoemden dan die een zgn. „wettelijke beroepinge"
had. Wat ter wereld, zou men willen vragen, bezielde de
menschen, om anderen in hunne rechten zoo schromelijk te
verkorten.? Niets dan aanmatigende opdringerigheid, zou men
moeten antwoorden, als dit opdringen der kerkorde in de igde
eeuw had plaats gehad. Maar het geschiedde in de i6de eeuw, en
dat maakt een groot verschil; tusschen beide ligt het jaar
1796. Wat de Gereformeerden in de i6de eeuw eischten, was
hun recht en hun plicht: de Overheid had — het was com-
munis opinio — de Christelijke leer te handhaven, d. w. z. de
ware Gereformeerde; de regelen der kerkorde moesten door
allen worden geëerbiedigd, omdat zij in waarheid Christelijk
waren.

De Gereformeerden deden niets dan de Overheid haar plicht
voorhouden. Art. 6 der kerkorde van 1586 bepaalde: „Sal ook
genen Dienaer dienste mogen aennemen in eenige besondere
Heerlijkheden, Gasthuysen of andersins, ten zy dat hy voor
henen geadmitteert en toegelaten zy, volgende de voorgaende
articulen: en sal ook niet min als andere, de Kerkordeninge
onderworpen zijn".

Ook de Middelburgsche nationale Synode van 1581 had de
hof- en huiskapelaans en die den dienst verrichtten in gast- en
weeshuizen aan de „kerkelijke ordonnantiën" onderworpen,
(7de particuliere vraag); terwijl ook reeds in 1574 (art. 19 der
Dordtsche kerkorde van dat jaar) en in 1578 (art. 9 der

I) Cf. H. J. Royaards, De gasthuispredikanten in de Nederlandsche Hervormde
Kerk, in het Nieuw archief voor Kerkelijke geschiedenis inzonderheid van Nederland
dl. II. pp. 309 sqq.

-ocr page 297-

Dordtsche kerkorde van dat jaar) besluiten van gelijke strekking
waren genomen i).

De vaststellers dier bepalingen wisten zeer wel, dat hunne
wilsverklaringen, in elk geval voor anderen, slechts desiderata
waren, geene rechtsregelen; dit blijkt uit de sanctie, die zij
er aan knoopten; de geestelijken, die zich naar de kerkorde
niet wilden gedragen, zouden door hen beschouwd worden als
„Scheurmakers ende Loopers", „yerscheurders der kerken ende
loopers". Zeker, dat\'konden zij; zij mochten de lieden houden
voor wat zij wilden. Maar als de Overheid hunne beschouwingen
deelde, dan was dit voor de slachtoffers minder aangenaam,
zoowel voor de aanstellers als de aangestelden: want scheur-
makers konden in een Christelijken Staat niet worden geduld.
En de Overheid
is hun beschouwing gaan deelen, en daarom
zijn Vorsten en Heeren en gasthuizen en weeshuizen aan de
kerkorde gebonden; een gevolg derhalve van de officieele waar-
heid der Gereformeerde leer, en dat met het wegvallen der
oorzaak in 1796 tevens wegviel.

Op zich zelve misten de synodale bepalingen alle rechts-
beteekenis; daarom werkt het verwarrend, als Prof. Royaards
schrijft: „Uit alles blijkt echter als
grondregel van ons kerkelijk
regt,
dat geene predikanten ergens, \'t zij privaat,\'t zij publiek,
dienst mogten doen, dan die wettiglijk beroepen en aan de
kerkelijke ordening onderworpen waren" 2). Want men zou
lichtelijk meenen, dat kerkelijk recht werd vastgesteld door
„de Kerk", en dat „de Kerk" zeggenschap had over gasthuis-
geestelijken\' etc., terwijl inderdaad het de Overheid was, die
dit recht tot „recht" maakte en de gasthuisgeestelijken etc. aan
de kerkorde onderwierp.

Het is voor geen betwisting vatbaar, dat de kerkorde, zooals
ze ten slotte in 1618/19 is vastgesteld niet haar verbindende
kracht ontleende aan de kerken, wier vertegenwoordigers ze
vaststelden, maar aan de Overheid; de Synode kon niets anders
dan een verklaring afgeven, dat, wie haar ordening niet naleefde,

1) Royaards 1. c. pp. 317, 318.

2) L. c. p. 319.

18

-ocr page 298-

274!

geen goed Christen was en dat een kerk, die ze niet opvolgde,
geen ware Christelijke kerk was — een verklaring, die voor wie
ze gold, wel niet warm zou hebben gemaakt —; maar rechtsgevolg
kon zij er niet aan verbinden. Het was de Overheid, die de
kerken in het synodale verband dwong, op straffe van een
verboden vereeniging te worden met al de gevolgen daarvan i).

i) Met zoovele vcoorden werd dit uitgesproken in het request aan de Staten-
Generaal ingediend door „de Nationale Synodus der Gereformeerde Kerken in de
Vereenigde Nederlanden" van 1618/19, waarvan het iste punt aldus luidde: „Doch
nademaal deeze Ordonnantiën des Synodi, zonder goedvinden, approbatie en toe-
stemminge vaiï Uw Hoog Mog. onze hooge Overheid, in de Kerken dezer Pro-
vinciën, niet können, gelyk ze niet behooren, ter executie gesteld en onderhouden
te worden, verzoekt en bid deze Synodus met alle ootmoedigheid, dat het Uw
Hoog Mog. goede geliefte zy, de Handelingen dezes Synodi, na dat ze dezelve
doorgeleezen en geëxamineert zullen hebben, met haare Christelyke approbatie
ende toestemminge te versterken, en door haare authoriteit te gebieden, dat dezelve
tot vreede en stichtinge van de Kerken dezer Landen over al onderhouden werden".
Cf. ook punt 3.

Korte Historie van de Synode Nationaal, gehouden binnen Dortrecht, in de
Jaaren i6i8 en 1619. Uit Echte Gedenkstukken, en geloofwaardige Schryveren
opgemaakt: door den Procureur van de Vaderlandsche Kerke. Arnhem 1776; pp.
296 sqq.

Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat de nationale Synode geen kerkenks\\-^e.&[i-
komst was maar een soort van staatkundige vergadering, zooals Dr. J. M. J. Hoog
meent op p. 22 van zijn geschriftje: „Iets over de Synode van Dordrecht 1618—
1619", uitgegeven door de Vereeniging tot verspreiding van stichtelijke blaadjes,
Amsterdam 1888. Dit „blaadje" wemelt van scheeve voorstellingen. Op twee
punten slechts wil ik wijzen; op p. 23 leest men : „De Provinciale Synoden werden
eerst gehouden ter voorbereiding van de Nationale; overal waren de Calvinisten
in de meerderheid, behalve te Utrecht. Daar werd, met goedvinden van de
Staten, de klucht vertoond, dat twee Synoden, eene Calvinistische en eene
Remonstrantsche, werden gehouden, die beide afgevaardigden naar Dordrecht
zonden".

Waarom deze handelwijze een „klucht" was, zegt de schrijver niet. Juist het
feit, dat er in Utrecht Remonstrantsche kerken waren maakte haar afzonderlijke
synodale bijeenkomst zoo begrijpelijk mogelijk; en er blijkt te meer uit, dat de
Dordtsche Synode een kerkenbijeenkomst was. Cf. Hooyer, O. K. p. 427.

En in de tweede plaats vestig ik de aandacht op de onhistorische opvatting van
Dr. Hoog van de Reformatie.

Uit hetgeen ik passim heb meegedeeld blijkt luce clarius, dat van Gereformeerde
zijde niet gedacht werd aan
gelijkheid van godsdienst in het algemeen — de vrij-
heid
van godsdienst werd in beginsel zelfs niet erkend — en aan leei-vrijheid in
de Kerk; conscientievrijheid in den engen zin des woords, meer niet, werd aan-
genomen.

-ocr page 299-

275!

Het Gereformeerde bewustzijn duldde geen isolement, geen
uittreden uit het verband, en de Overheid stond in dat bewustzijn
en
daarom was isolement en uittreding onmogelijk.

Zoo het verband de Gereformeerde leer zuiver handhaafde,
dan was zeer zeker afscheiding naar Gereformeerde opvatting
ongeoorloofd, doch in het tegenovergestelde geval was ze juist
plichtmatig. De leer was het, die in casu te beslissen had, en
deze werd door de Overheid bepaald.

HOOFDSTUK II.

DE GEVOLGEN DER UTRECHTSCHE REFORMATIE IN HET
VERMOGENSRECHT IN HET ALGEMEENS

§ I. Voorloopige maatregelen.

f

Den 4den Mei 1580 was door de Gedep. Staten ter Staten-
vergadering een ontwerp ingediend, „omme ordre te stellen
opde geestelicheyt endé haere goederen". De Staten konden
het er evenwel niet over eens worden; de Geestelijkheid (het
jste Lid) kon zich niet in den inhoud van het voorstel vinden,
daar zij het strijdig oordeelde met de Pacificatie van Gent, de
Unie van Utrecht en den Religievrecle; de Ridderschap keurde
het concept goed; de Stad (van het gevoelen der kleine Steden
blijkt niet, doch Utrecht zal hier wel namens het gansche

De R. Katholieke belijdenis werd door de Gereformeerde vervangen, dit was de
eenvoudige waarheid. De Dordtsche Synode deed niets anders dan deze belijdenis
handhaven en preciseeren, en zij moest dit doen, gegeven zijnde het van de
oudste tijden af gegolden hebbende stelsel van een officieele religie, waar eerst
door de Revolutie mee is gebroken.

Dr. Hoog verwijt (1. c. p. 15) aan de Synode, dat haar verzet tegen leervrijheid
(in de Ned. Hei-v. Kerk n. b.!) en haar uitdrijven van de Remonstrantsche ketters,
niet „Protestantsch" maar „Roomsch" was.

Wat Dr. H. onder „Protestantsch" verstaat is niet hetgeen men vóór de Revolutie
er onder verstond maar de Nathanswijsheid van
1796. Roomsch en Gereformeerd
worden door de leervrijheid juist gescheiden van het moderne stelsel van
1796.

-ocr page 300-

Lid hebben gesproken) had bezwaar, niet zoozeer tegen
den inhoud als tegen het feit, dat de
Staten deze maatregelen
voorhadden ook binnen de Äa^/^sjurisdictie i); over de te nemen
maatregelen zelve werden Ridderschap en Steden het blijkens
de onder den ó^en Mei meegedeelde notulen eens.

De gecommitteerden van elk Lid verzochten om copie van
het ontwerp, opdat hunne committenten er over konden oor-
deelen; uit dien hoofde werd de zaak uitgesteld 2). Dit uitstel
was niet van langen duur; den ó^en Mei werden de Staten
(n.L Edelen en Steden) het eens 3): „Alzoo die twee Staten
des Landts van Utrecht alse die vande Ridderschap ende Stadt
mette Steden vuyt crachte vant 13e articule vande naerder Unie
goetgevonden hebben, die Staeten vanden Lande van Utrecht
op Woensdach lestleden [4 Mei] soude bescrijven omme tot
conservatie vande goederen der Geestelijckheyt, zoo binnen als
buyten de Stadt Utrecht gelegen, ordre te stellen opde zelve
Geestelijckheyt ende haere goederen, ende dat ten daege dienende
byde zelve twee Staeten eendrachtelijck goetgevonden ende
geapprobeert es zeekere memorie by haerluyder gedeputeerden
daarop geconcipieert, inhoudende datmen een publicatie alomme
zall doen doen, daer by alle die vande Geestelijckheyt gemterdiceert
zoude werden de alienatie van hunne goederen buyten consent
vande voorss. Staeten voorts aen te doene, oock mede staet
te leveren van haere goederen, registeren, rekeningen etc., met
meer andere articulen dienende tot conservatie als vooren,
behouden diens dat die Regierders der Stadt Utrecht seyden,
dat zy verstonden die kennisse der geestelijckheyts-goederen,
leggende inder Stadt ende vryheyt vandien, hemluyden alleen,
ende leggende buyten tresort van hun vryheyt de Staeten te
competeren, daer dandere litmaeten ter contrarie gesustineert
hebben, seggende int vermoegen van een Stadt ofte Litmaet alleen
nyet te weesen sich de dispositie van eenighe geestelijcke goederen
te onderwijnden, maer die Staeten tzamentelijck te competeren.

1) De Stad beriep zich op het Raadsbesluit van 1446. Cf. p. 56.

2) Register van de beschrijvingen der Staten. Beschr. v. 4 Mei 1580, punt 6.
Statennotulen no. 2. Cf. Mr. Verloren 1. c. bijl. A. 2.

3) Reg. no. 59. dl. 1. f. i.

-ocr page 301-

277!

Soo ist, dat naer lange communicatie die vander Stadt ver-
socht hebbende rapport aenden haeren van als te doen, om
hun resolutie beroerende de voorseyde publicatie weder inne te
brengen, des anderen daechs dzelve Regierders eyntelijck ge-
consenteert hebben, dat die publicatie staetsgewijse voortganck
hebben zall onder protestatie dat zy nyet en verstaen, dat die
Staeten eenighe jurisdictie vande Stadt ofte Stadsvryheyt toe-
compt over die Geestelijckheyt ende haere goederen aldaer
leggende, ende daeromme dzelve Regierders blijven zullen in
haer geheel ende onvercort haere gerechticheyt, versoeckende
daer van acte alvoorens dvoorss. publicatie gedaen zoude
werden etc., welcke acte hemluyden gegonst es ende werdt by
desen gegonst, nochtans onder gelijcke protestatie, dat die
Staeten oock in haer geheel ende in hun gerechticheyt vuyt
crachte vander naeder Unie ende andersins hem competerende
desen aengaende ongeledeert blijven zullen".

De houding der Stad Utrecht, die immers sedert 1579 aan
het regelen was van de rechtspositie der Geestelijkheid en der
geestelijke goederen, kwam den anderen Statenleden niet onver-
wacht; den 27sten Mrt. 1579 had de Raad trouwens uitdrukkelijk
aan de Burgemeesters gelast den Staten te insinueeren, zich
niet met de alimentatie der conventualen in te laten „op pene
dat jegen hemluyden geprocedeert sal worden als infracteurs
vande ordonnantie op den ii^n Januarij verleden van Stadts-
wegen gepubliceert i). Den advocaat Mr. Floris Thin was den
2den Mei 1580 dan ook door de Geestelijkheid en de Ridder-
schap opgedragen, dat „hy pertinentelijck by geschrifte
stelle ende deducere dye redenen, waeromme die Staten \'sLants
van Utrecht alleen ende geen Steden noch Litmaten vandyen
int particulier toecompt de jurisdictie ende dispositie over die
Geestelicheyt ende haere goederen, zoe achtervolgende die
naerder Unie als religionsfrede"; terwijl besloten was, „datmen
tselve gedaen zijnde die Regierders der Stadt Utrecht zulcx mit
goede manieren voirdragen ende onderrichten zal, ten fyne zy
van kennisse te nemen over de Geestelicheyt ende hare goederen

i) Cf. p. 232.

-ocr page 302-

2/8

Zoe inde Steden als vryheyd desisteren, om alle goede corres-
pondentie mitten anderen te houden, ende te eviteren, dat
andere Provinciën, het exemple vande Steden alhier siende,
niet en volgen ende hun goederen der Geestelicheyt in hun
ressort leggende oick onderwijnden, twelck dan oirsaecke wezen
zoude, dat die goederen vande GeesteHcheyt buyten t Sticht van
Utrecht leggende elders vertogen ende gedistraheert zouden
worden, ende dit int breet ende lange te extenderen mitte
zwaricheyden, die daer uyt zoude volgen" i).

De „Memorie om te stellen ordre opde Geestelickheyt ende
hare goederen" van 4 Mei was van den volgenden inhoud:

„Eerst datmen die vande Geestelijckheyt zoo wel geoirt als ongeoirt
interdiceren zall, dat zy gheene goederen en zullen moegen veralie-
neren, belasten noch bezwaeren in eeniger wijs ofte maniere sonder
consent vande Staeten.

Item datmen alle die conventen ende cloosteren belaste haere
registeren ende rekeningen van haere goeden den Staeten te openen
ende over te leveren, ten eynde die Staeten daervan kennisse moegen
hebben, ende opsicht doen nemen, dat die niet vervreempt ende wel
geregiert moegen werden.

Noch datmen hier by publicere, dat alle die gheenen, die eenighe
goeden vande Geestelijckheyt in huyre ende in pacht ofte erffpacht
gebruycken oft houden, den Staeten ofte haerluyder gedeputeerden
dzelve binnen zeekeren tijt zullen aenbrengen op peyne daer by te
ordineren.

Item datmen alle tplatte landt duer sali doen publiceren, dat die
dorpen off die Schouten ende Gerechten vande zelve aenbrengen die
pastorijen, vicarien, ende andere beneficiën ofte ofiiciën, die aldaer
gelegen zijn, met die goeden daertoe behoorende, dat insgelijcx die
possessoirs ende besitters vande voorss. pastoriën, vicariën, beneficiën,
ofte ofïiciën gehouden zullen zijn aen te brengen, die goederen tot
dzelve behoorende op peyne daer by te voegen.

Item datmen die vande Geestelijckheyt generaelick alle verscheyden-
heyt van habijten, die eenichsins opsichtich zijn, zoo wel inde mans
als vrouwen zal verbieden, ende zoo eenige geoirde persoonen hem
hier inne bezwaert vijnden, zullen haeren habijt binnen den convente

i) Register van de resolutiën der Gedep. Staten. Statennotulen no. 37.

-ocr page 303-

279!

moegen draegen, sonder daer mede opde straete te commen, op
peyne van
thabijt te Verliesen\'\'

Ter uitvoering ervan werden door de Staten den 6den juni
gecommitteerd de deken van Oudmunster Taets van Amerongen
van wege de Geestelijkheid, de Heer Wten Eng van wege de
Ridderschap, en de Heer van Jaersfelt van wege de Stadt 2).

§ 2. De Orde op de Geestelijkheid en hare goederen.

Een meer omvattend ontwerp betreffende de Geestelijkheid
en hare goederen werd door de Staten den 14^611 Juni behan-
deld 3); aan elk der drie Leden werd er copie van gegeven.
Tegen den 28sten dier maand werden de Staten beschreven, om
een definitieve beslissing te nemen; bij meerderheid van stemmen
(Edelen en Steden) werd het ontwerp aangenomen 3)„Memorie
om te stellen orde op de Geestelijckheyt ende haere goeden" 4).

Deze ordonnantie omvatte meer dan die van 4 Mei; deze

1) Reg. no. 59. dl. I. ff. 2 en 3.

2) „Omme teffectueren ende voltrecken zeeckere poincten ende articulen by de
gemeene Staeten sLants van Utrecht geresolveert, belangende die Geestelicheyt ende
haere goederen, als namentlick ende voor eerst alle de conventen, cloosteren,
mans ende vrouw persoonen, inden Stichte van Utrecht gelegen, mitsgaders pastoiren
ende vicariën etc. te interdiceren eenige alienatie oft bezwaringe van heurluyder
conventen ende goederen te doen, directelick oft indirectelick, sonder voorgaende
consent vande voirss. Staten. Voirts noch te vorderen, dat zy staet ende inventaris
van haere goederen ende die lasten daer jegens staende binnen 14 daegen leveren
aen handen vande selve gedeputeerden, ende oick mede te interdiceren het dragen
vande, geestelicke habijten, emmers daermede nyet te mogen commen op eenige
Straeten oft weegen opt verlies vant selve habyt, ende dvoirrss. conventen naer
insinuatie verclaeringe aff te vorderen off zy pareren willen oft nyet. Gevende
dvoirss. gedeputeerden last, authoriteyt ende speciael bevel om eenige andere be-
quaeme persoonen te stellen oft subdelegeren ende committeren inde cleyne Steden
ende andere plaetsen daer hemluyden ongelegen sal zijn te compareren.

Reg. v. d. resol. d. Gedep. St. Cf. Mr. Verloren 1. c. bijl. A. 6., kennelijk
ontleend aan het gemelde reg. no.
59.

3) Reg. v. d. beschr. d. St. Statennotulen no. 2. Beschr. v. 14 Juni 1580, punt i.
Het artikel werd gecontinueerd; den 28sten Juni werd besloten: „vijnden die
vande Ritterschap ende Stadt tconcept goet".

4) Reg. no. 59. dl. I ff. 3. vo. sqq.

.to,

-ocr page 304-

521!

toch strekte alleen om te waken tegen vervreemding en ver-
duistering van geestelijke goederen en tegen rustverstoring
ten gevolge van het in het openbaar dragen van geestelijke
kleedij. De ordonnantie van den 28sten Juni daarentegen had
niet alleen de strekking, om
orde te stellen op de geestelijke
personen en goederen, maar tevens om ze te
reformeeren i).

Deze regeling was van den volgenden inhoud:

r, „Eerst datmen die vande Geestelijckheyt zoo wel geoirt als
ongeoirt interdiceren zall, dat zy gheen goeden en zullen moegen
veralieneren, belasten noch bezwaeren in eeniger wijs ofte manieren
sonder consent vande Staeten, inder forme dat tusschen die vande
Geestelijckheyt, Ridderschap, Stadt ende Steden veraccordeert zall
werden.

[In margine:] Die vande Ridderschap ende Steden vijnden dit
articule goet, ende aengaende die vijfï Ecclesiën, mits leverende acte
byde zelve Ridderschappe ende Steden gecorrigeert, zullen die zelve
daermede tevreden zijn.

2. Item datmen alle die conventen ende cloosteren belasten zall
haer registeren ende rekeningen van haere goeden den Staeten te
openen ofte over televeren ten eynde die Staeten daervan kennisse
moegen hebben ende opsicht doen nemen, dat die nyet vervreempt
ende wel geregeert werden, latende die vijff Goidthuysen volstaen met
tgheene desen aengaende tusschen hemluyden ende dandere Staeten
veraccordert es.

[I, m.:] Vijnden van gelijcke goet, mits dat die gedeputeerden
met den eersten hen debvoir doen, omme dinterdictie te vol-
trecken, ende belangende die vijff Ecclesiën seggen, dat zoo verre die
zelve van hun geven willen dvoorss. gecorrigeerde acte zyluyden daer-
mede te vreden zullen zijn, ende indien nyet, zoo, zouden die voorss.
Ridderschappen ende Steden verstaen, dat die Geestelijckheyt nyet
ter goeder trouwe en willen procederen, ende dat zy daerom van
meyninge zoude zijn, oock staet ende inventaris van haerluyder goe-
deren te hebben gelijck anderen.

i) Cf. punt I der beschr. v. 14 Juni: „Omme te hoiren lesen een concept ge-
maect opde conservatie vande Geestelickheyt ende haere goederen, mitzgaders opde
reformatie die men deshalven inde landen van Utrecht sail stellen ende daerop te
resolveren". Cf punt i der beschr. v. 28 Juni.

Mr. Verloren is over het tot stand komen der Orde vrij onnauwkeurig; hij
meent zelfs, dat ze ontwerp gebleven is. Cf. echter zijn Rapport etc., o. a. p. 85.

-ocr page 305-

522!

3. Item datmen om te verhoeden, dat die prebenden voorts aen
gheen onbequaerae oft suspecte persoonen geconfereert werden, als
tot nochtoe (Godt betert) wel gebuert es, die vijff Capitulen zall
interdiceren gheen prebenden meer te vergeven dan aen persoonen
^n Staeten aengenaem ende bequaem, ende die gequalificeert zullen
zijn ofte apparentelijck moegen werden, die Landen dienst te doen,
hetzij als rechtsgeleerden met raedt ende justitie ofte politie, ofte
met waepenen te peert die zaecken vander oorloghe, tghemeen Landts
welvaert ende beschermenisse betreffende, sonder anders in deen ofte
dander aenschouw te nemen off dvoorss. persoonen zijn edel ofte
onedel, wel verstaende, dat dingesetenen vanden Lande van Utrecht
ende vande naebuere Provinciën geprefereert zullen werden voor
anderen, ende dat al zulcx van nu voortaen een yeder int accep-
teren van eenige prebende sali gehouden zijn voorde Staeten ofte
haere gedeputeerden, te verclaeren by wat manieren hy verstaet
t Landt te dienen ende dat hy hem daer nae gehouden zall zijn te
vougen ende draegen volgende d\'ordinantie, diemen naemaels hier
op maecken zall, ende den taux van peerden, diemen voor yegelijck
prebende voor den gheenen, die met wapenen zullen willen dienen,
stellen zall.

[L m.:] Fiat.

4. Item datmen die vicariën zall appliceren tot ministers ende
dienaers van Goodts Woordt ofte tot eenighe andere diergelijcke
professie, daer doer tLandt ende die gemeente gedient mach wesen,
ende datmen alzulcx die vicaryen niemandt confereren zall, dan die
den Staeten aengenaem zullen zijn, die onderhouden zullen werden
in studio ten fyne voorss., waertoemen voor eerst oprechten zall
alhier binnen Utrecht ende andere cleyne Steden een seminarium,
daer zeeker getall van jongers onderhouden zullen werden, diemen
in toecommende tijden die voorss. vicariën zall moegen confereren
ende datmen voor eerst hiertoe zall appliceren die incommen ende
costen, die de voorss. vijff Godtshuysen plegen te leggen aende
Chorälen van haerluyder kercke, ende zoo die nyet genoch en zijn,
dat men daertoe sal incorporeeren eenighe vande vicariën inde voorss.
kercke gefundeert.

[L m.:] Fiat.

5. Ende zoo die van de Stadt Utrecht claegen, dat zy te hooch
bezwaert werden met het onderstant vande predicanten vande Gere-
formeerde religie, zalmen voor eerst daertoe contribueren den incom-
men vande broederschappen inde parochiekercke vande Stadt Utrecht
gefundeert ende daertoe den incommen vande vicariën inde zelve

-ocr page 306-

282!

kercke gelegen, als die ledich geworden zullen zijn, ende middelre
tijt zalmen die vicariën, die inde voorss. vijfF Goidtshuysen vaceren
zullen, ophouden, ende die vruchten van dien employeren tot onder-
houdt vande voorss. predicanten tot dat inde voorss. parochie-kercke
zoo veel beneficiën gevaceert ofte andere middelen gevonden zullen
zijn, dat die predicanten daerop onderhouden connen werden, ende
langer nyet, ofte zoo dit middel die van de voorss. vijff Ecclesiën
nyet en gevalt, zullen in plaetze vant was ofte olie, dat zy in haere
kercken plaegen te branden ende nu van ontledicht zijn, den voorss.
predicanten jaerlicx tot den incommen van de Broederschappen moegen
toeleggen, dat zy haer competentie hebben zullen, waervan zy haer
optie ende kuere hebben zullen.

[I. m.:] Fiat. Ende zooverre die vande Ecclesiën gheen optie
nemen, zoo zouden die twee Staeten voorss. daertoe voor ierst ge-
ëmployeert begeren te hebben die penninghen, die men jaerlicx
betaelen moet tot het was en olie, mits als daer eenighe vicariën
inde parochie-kercke vaceren, zoo zall alzulcke vruchten als daervan
compt, all naer advenant affslach wesen, ende off eenighe faulten in
dese inde cleyne Steden gebuerden, zullen die Staeten daerinne
remediëren naer behooren.

6. Item datmen alle tplatte landt duer zall doen insinueren, dat
die dorpen off die Schouten ende gerechten van zelve, metsgaders
die collatuers ende possesseurs van eenighe beneficiën ofte geestelijcke
officiën den gecommitteerden van de Staeten aenbrengen die goeden,
tot die pastoryen, vicariën ende andere beneficiën ofte ofiiciën, die
aldaer gelegen zijn, behorende, op peyne van 25 gulden te verbueren
voor deerste reyse dat zy in faulte bevonden zullen wesen, ende voor
die tweede ende derde reyse op zulcke andere peyne alsmen dan
advijseren zall.

7. Item datmen die vande Geestelijckheyt generalijck alle verschey-
den habijten, die eenichsins opsichtich zijn, zoo wel in die mans als
vrouwe zall verbieden. Ende zoo hem eenighe geoirde personen hier-
inne bezwaert vijnden, zullen haer habijt binnen den convente moegen
draegen, sonder daermede opter straet te commen, op peyne van
thabijt te
Verliesen.

[I. m.:] Fiat.

t 8. Item datmen die Landtcommandurie ende Balierie reduceren
, zall tot deerste fundatie, ende datmen omme daerop ordre te stellen
i voor eerst eyschen zall den staet vande goeden ende die rekeningen
i daervan gehouden ende datmen die heeren, die inde voorss. convente
zijn gheen ridderluyden wesende, geven zall alinaentatie ende onder-

-ocr page 307-

283!

houdt in zuIcker maniere ende staete als zy dat nu hebben, ende datmen
inde plaetze vande gheenen, die affsterven zullen, stellen zall ridderluyden,
diemen met den eersten zooveel toevoegen zall, dat zy t Landt daer
mede met peerden moegen dienen, gelijck oock zullen moeten dienen
die commanduers onder die voorss. conventen oft oorden behoorende

[I. m.:] Fiat met die bequaemste middelen als doenlijck wesen zall.

9. Ende sal men den jegenwoordigen Balijer ende Commanduer
toeleggen een redelijcke competentie naer qualiteyt vande goeden,
ende opt surplus, dat boven haerluyder ende des convents onder-
houdt bevonden zall worden over te loopen, zalmen voor eerst eenighe
ridderluyden annemen om t Landt te dienen in manieren als vooren.

[1. m.:] Fiat. \'

10. Item dat die Caneiiicken zullen moegen houwelijcken zonder
haer provens te erveïi ofte op haer kijnderen te moegen resigneren
off die zelve prebende, die in haer tour vallen haer kijnderen te
moegen confereren, directelijck ofte indirectelijck, zoo qualijcken die
kijnderen van zulcke Canonicken ghien prebenden inde voorss. kercke
zullen moegen ob tineren omme te schouwen, datter directelijck noch
indirectelijck successie inde prebenden vande ouders opde kijnderen
ingebracht werden. Ende omme te eviteren alle schandale, en zullen
die Canonicken noch andere gebeneficeerde persoonen, wie zy oock
zijn, in gheen hoerdom mogen sitten noch concubinen houden, op
peyne dat zy voor deerste reysen, dat zy vermaent zullen wesen
zulcx te laeten ende nyet en doen, verbueren zullen die helft vanden
incommen van hun beneficie ende voor die tweede reyse gesuspen-
deert wesen voor een jaer vande vruchten van haerluyder beneficiën
ende officiën, tappliceren tot die gemeyn zaecke ende zoo verre zy
de derde reyse vermaent zijnde nyet en obedieren, dat zij gepryveert
zullen worden van haerluyder respective officiën ende beneficiën.

[I. m.:] Fiat.

11. Item die in den convente vanden Duytschen Huyse ofte ;
Balye zullen resideren, die zullen nyet moegen houwelijcken ende
inden convente blijven, maer gehouwelijckt zijnde zullen die conventen
moeten veriaeten ende hem begeven ofte op haer commandurie ofte
binnen die Stadt, mits datmen hem zeeker competentie toeleggen
zall daer op zy hem zullen moeten onderhouden ende tLandt dienen, i

[I. m.:] Fiat.

12. Item zullen die voorss. Landtcommanduriën ofte Balijen gheen
persoonen in haer conventen moegen ontfangen dan die den Staeten \\
aengenaem ende bequaem zijn.

[r. m.:] Fiat,

-ocr page 308-

284!

13. Item datmen die van St. Pauwels, Cathuysers, Oostbroeck,
ende Reguliers sali reduceren tot een college van canonieken ende
datmen die monicken zall gheven alimentatie ende onderhoudt doen
zulcx als zy nu hebben, ende hen oock byden anderen laeten blijven,
ende datmen die Abten, ende Prioers sal geven behoorlijcke compe-
tentie, maeckende hemluyden Proosten, ende andere officiën naer
advenant ende zullen die Staeten die collatie hebben vande voorss.
prebenden per turnos.

[1. m.:] Fiat. Als die vander Stadt zouden moegen den haeren
rapporteeren.

14. Item datmen vuyt de geestelijcke goeden sal doen contribueren
tot onderhoudt vanden armen alsoo datter gheen en gaen bedelen,
ende datmen generalijck eenige deputeren zall die zeekere ordinantie
opde zaecke vande armen ende merckelijck opde vuythemsche bede-
laers concipieren zullen.

[I. m.:] Fiat met den eersten ende hebben gedeputeert Claes van
Oostrum, Willem de Wael, Cornelis de Man, ende Dirck de Goyer.

15. Item datmen die joßFrouwenconventen generalijck maecken
zal! canonissen, nae de gereformeerde religie, ende tgetall reduceren
nae dat die goeden zullen moegen draegen, mits dat die vergeven
zullen worden naer ouder gewoente,
sa/v(? dat die ingesetenen vanden
Lande van Utrecht zullen geprefereert it\'erden voor vuythevische,
ende
datmen dese zall doen hebben eenighe bequaeme ministers, predi-
canten ofte leraers, die haer tot zeekere tijden leeren ofte in Goidts
Woordt instrueren zullen.

[I. m.:] Fiat, mits dat die gesubvirguleerde clausule alhier vuyt-
gelaeten worde, somen by acte apart die zelve conditioneren can. 1).

ló. Item datmen in elcke convente sal maecken tvierendeel kijnder-
proevens naer advenandt vande goeden vanden convente, die tderde
paert genieten zullen van tgheene dat dandere hebben, ende sullen
dese succederen ordine inde plaetze vande overleden ofte affgaende.

[I. m.:] Fiat.

17. Item dat dese hylickende zullen vuyt den convente moeten
gaen ende zullen alsdan die provens vaceren, ende andere geconfe-
reerd werden.

I) Den 29sten Juli van ditzelfde jaar werd bepaald, dat, hoewel deze clausule
was uitgelaten, de inhoud ervan toch zou gelden, zoodat inheemschen boven uit-
heemschen zouden voorgaan bij de opneming als jufteren of als begijnen. Reg.
no. 59 dl. I. f, i8vo.).

-ocr page 309-

2ÈS

[I. m.:] Dit ende naevolgende affgetekende artikelen zijn goet
gevonden.

18. Item van gelijcke zoo verre hem yemandt inde voorss.
joffrouweconventen misdraegen in oneere, zullen die conventen moeten
veriaeten ende die provens vaceren.

19. Item dat die gheene, die inde voorss. joffrouwenconventen
voortsaen commen zullen inde plaetze van cledinge ende wijngelden
zullen gheven zoo veel als een jaer provens bedraecht, dat geëm-
ployeert zall werden tot betaelinge vande schulden, sonder dat zy
vuytgaende die met hem zullen moegen nemen, maer die reste, die
zy inden convente gebracht ofte daer inne zijnde overgespaert hebben,
zullen zy met haer moegen nemen.

20. Item dat zyluyden int habijt nyet vuytwendich zullen moegen
gaen als gheen zyde ofte fiuwele clederen noch goude ketenen ofte
andere vuytwendige juwelen om den hals, armen oft andersins draegen.

21. Item dat die bagijnenconventen zullen blijven zoo die nu zijn,
vuytgesondert texercitie vande Roomsche religie ende thabijt, mits
datmen die zall reduceren tot competenten getal, ende dit al ten
waere naemaels anders byde Staete naer gelegentheyt vanden tijt ende
zaecke geordineert worde.

22. Item dat die Staeten eenige zullen stellen, die generaele opsicht
hebben zullen op alle de geestelijcke goeden vande conventen ende
die rekeningen hoiren.

23. Item datmen die Reguliere tAmersfoort zall alimentatie ver-
strecken, ende voorts vougen ende vereenighen by ende met het
Collegie vande Canonicken aldaer, om daervan te maeken prebenden
daer ter plaetze, die oock gehouden zullen zijn die Stadt ofte Landt
te dienen zulcx alsmen naemaels ordineren zall.

[I. m.:] Notetur. Wie dese collatie hebben zal es gesuspendeert.

24. Item die Canonicken tot Wijck zullen oock gehouden wesen
tLandt te dienen in zulcker manieren alsmen ordonneren zall.

25. Item datmen tjoffrouweconvente tot Rhenen ende Wijck zal laten
versterven tot een competenten getal 1, ende daer van maecken canonis-
sen halff van adelen jonckffrouwen ende halff van borger-kijnderen.

26. Item dat die Canonicken zullen moeten resideren naer ouder

I) In het register omvat deze afteekening alleen de artikelen 17, 18, 19,20,21,
22 en 23; toch zijn ook de volgende artikelen aangenomen, zooals uit den loop van
deze verhandeling blijkt, o. a. uit de definitieve aanneming op den 28steu Juni van het
geheele ontwerp, en uit de uitvoeringsmaatregelen door de Staten genomen, die ook
de niet afgeteekende artikelen betreffen; cf. de op pp. 287, 288 opgesomde punten.

-ocr page 310-

286!

gewoente, ten waere dat zyluyden in dienst vanden Lande van Utrecht
off vande Staeten vanden zeiven Lande gebruyct vs^orden.

27. Item datmen opde vijff Ecclesiën zall versoecken, dat zy ordre
willen stellen, omme haer schulden te betaelen.

28. Item nopende texercitie vande relegie zullen hem gedraegen
tot gheene by de Generaele Staeten dien aengaende geordineert zall
werden met presentatie dat zy hem daermede willen conformeren.

29. Item datmen opt platte landt by provisie doe cesseren
texercitie vande Roomsche religie ende te dien eynde zalmen by
missive den pastoiren verbieden gheen misse meer te doen, maer
dat zy Godts Woordt vuyt den nyeuwe ende ouden testamente zullen
moegen prediken sonder eenighe scheldinge te doen opde gerefor-
meerde religie ofte eenighe seditieuse woorden te gebruycken, ende
zoo eenighe dorpen versoecken het exercitie vande gereformeerde
religie, datmen hen dat accorderen zall, ende datmen van nu voorts-
aen gheen pastoiren over de platte landen sali moegen stellen dan
die den Staeten aengenaem zullen zijn, hetzy dzelve zijn juris patro-
natus laicalis ofte ecclesiastici.

30. Item alsomen verstaet datter veel beneficiën ende ofiiciën, zoo
opde platte landen als inde Steden gesupprimeert, verdonkert ende
die goeden daertoe behoorende tot weerlij cke zaecken ende particulier
profijt geappliceert zijn, datmen metten eersten eenighe zall commit-
teren, die hen hier op informeren zullen, ende dvoorss. beneficiën,
ofiiciën ende goeden daertoe behoorende weder te voorschijn brengen
omme ter ordinantie van de Staeten tot godtvruchtighe zaecken ge-
appliceert ende gebruyct te werden.

31. Item datmen die prebenden noch andere beneficiën nyet en
zall moegen coopen noch vercoopen, ende zoo verre eenighe bevon-
den werden zulcx gedaen te hebben, dat deen helft vande penninghen,
daer de penninghen ofte andere waere voor gegeven es, geappliceert
zullen werden tot afflossinge vande schulden vande kercke, daer de
beneficiën gelegen zijn, bij kennisse van de Staeten."

Op denzelfden dag (28 Juni 1580) besloten de Staten met
de uitvoering dezer regeling niet te talmen.

Zij formuleerden een reeks van „poincten die noch te effec-
tueren staen aengaende die conservatie vande Geestelijckheyt
ende haere goederen i), in hoofdzaak op het volgende neer-
komende :

l) Reg. no. 59. dl. I. ff, 11 sqq.

-ocr page 311-

287!

1. Van de vijf Ecclesiën zou een acte de non alienando etc.
worden gevorderd, benevens de inlevering van een inventaris
harer goederen, „als andere geestelijckheyt geordonneert es".

2. „Noch acte te maecken vant derde artikele met die
apostillen ende die inde vergaederinge vande Staeten die vande
Geestelijckheyt voor te houden, ende naer voorgaende be-
scrijvinge seggen, dat zy hem daer nae zullen hebben te
reguleren".

3. „Datmen versoecken zall tgetall vande beneficiën, officiën
ende Chorälen, ende de staet vande goederen daer toe
be-
hoorende".

4. Met de stad Utrecht moest over de School worden ge-
sproken.

5. Een onderzoek zou worden ingesteld naar de beneficiën
en officiën in de parochiekerken.

6. „Datmen vande Geestelijckheyt alsnoch vordere staet van
twasch ende olie, datmen inde kercke plach te gebruycken,
om te doen achtervolgende de resolutie int 6e artikel ge--
nomen".

8. Aan den balijer van de Johanniters en den land-
commandeur van het Duitsche Huis zou aangezegd worden,
dat zij alleen „ridderluyden" in hunne conventen mochten
opnemen, en deze eerst den Staten moesten presenteeren, om
te vernemen, of ze hun aangenaam waren. Voorts zou hun
worden gelast inventaris hunner goederen te leveren; gemoti-
veerd werd dit bevel aldus: „om die gesien getaxeert te woi\'den,
hoe veel zy gehouden zullen zijn die ridderluyden toe te leggen,
om tLandt te dienen als inde artikelen".

9. Aan balijer en landcommandeur zou bevolen worden,
staat te leveren van hunne commanderieën, en worden aan-
gezegd, dat alleen edelen commandeur mochten zijn.

10. „Noch te passeren acte van auctorisatie opde regierders
der Stadt Utrecht, dat zy die vande Geestelijcheyt, die open-
baer concubinen houden, zullen moegen sommeren, omme
dzelve te trouwen ofte veriaeten op pene als int artikel".

15. „Het 19, 20, 21, 22".

16. „Item acte van insinuatie te maecken, dat alle die
Geestelijckheyt behalven die vijff Ecclesiën alle jaer maecken

-ocr page 312-

288!

reeckeninge te doen ende daer over roepen zeekere gedepu-
teerden vande Staten telcken te committeren".

18. Den conventen van Rhenen en Wijk zou geïnsinueerd
worden, dat voortaan de conventualen moesten zijn voor de
helft van edele en voor de helft van burgerlijke geboorte.

19. „Noch datmen advijsere, offmen de paters bijde bagijnen
laten zall ofte nyet".

20. „Datmen metten eersten scrijve aende dorpen ende
pastoiren, ten eynde zy ophouden vant exercitie vande Roomsche
religie ende hem voorts reguleren volgende tartikel ende die
dorpen te scrijven, dat zy geene pastoiren en ontfangen, ten
zy dat hun blijcke by acte dat zy den Staeten aengenaem zijn".

21. Den Officialen der vijf Kapittelen zou bevolen worden,
dat zij hunne registers van de pastorieën en de beneficiën en de
daartoe behoorende goederen der Staten exhibeerden, uit krachte
van het 30ste artikel.

Intusschen, het vlotte met de uitvoering zeer slecht; de
Kapittelen deden wat zij konden, om ze te belemmeren en te
beletten; den I2<ien juH werd door de Staten een missive van
hen gelezen, naar aanleiding waarvan een commissie werd
benoemd, die voor de uitvoering der Orde zorg had te dragen i).
Deze commissie zag geen kans van de Kapittelen de belofte te
verwerven van hunne „kercke goederen" er geene te zullen
vervreemden; den 29sten juü besloten de Staten n.1., dat deze
belofte door de Kapittelen binnen drie dagen moest worden
afgelegd, welk bevel hun door den Statenbode zou worden
geïnsinueerd; zoo zij dit bevel niet gehoorzaamden, zou hun
de vervreemding buiten consent der Staten bij klokluiding
worden verboden. Voorts werd bun gelast, binnen acht dagen
inventaris over te leggen van „alle haerluyder kerckegoederen"
en van de „vicariën, beneficiën, officiën ende choralen, ende
den staat vande goederen daer toebehoorende", terwijl van deze
werd bepaald, dat ze alleen den Staten aangenamen personen
geconfereerd mochten worden, die in studio zouden worden

I) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 12 Juli 1580, punt 4. De Geestelijkheid
wilde geen acte de non alienando passeeren. De Ridderschap en de Stad be-
noemden elk 2 gecommitteerden.

-ocr page 313-

289

onderhouden „tot opvoedinge van dienaers van Godts Woordt,
ofte tot andere gelijcke professie, daerduer het Landt ende die
gemeente gedient mach wesen"; voorts van het was en de
olie, volgens art. 5 i).

Dienzelfden dag werd door de Staten een ordonnantie vast-
gesteld , waarin met het oog op „dese periculose tijden" bepaald
werd, dat, aangezien de Kapittelen het eerste Lid der Staten
vormden en zij derhalve in alle staatsgeheimen ingewijd werden ,
aan bepaalde voorwaarden moest voldaan worden, om een
prebende, die het lidmaatschap van een kapittel meebracht, te
verkrijgen: deze prebenden mochten alleen geconfereerd worden
aan personen, die den Staten aangenaam waren en het land
zouden moeten dienen hetzij als rechtsgeleerden hetzij als krijgs-
lieden; zij moesten den leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt,
terwijl zij, als zij drie en twintig jaar waren geworden, op de
gemelde wijze het Land moesten dienen, hetgeen zij, zoo het
hun niet in persoon mogelijk was, per alios moesten doen.
Tevens werd bepaald, dat de prebenden en de andere beneficiën
niet mochten worden verhandeld 2).

Tevens werden regelen vastgesteld omtrent de vijf jufferen-
conventen , die hun door den Statenbode zouden worden
beteekend 3). Hierbij werd o. a. bepaald, dat de Staten deze
conventualen alleen als canonissen beschouwden en erkenden,
niettegenstaande eenige professie of belofte; dat opneming in
jufferenconventen alleen mocht geschieden „by advijs van eenighe
vande Ridderschap", „alzoo tzelve die Ridderluyden aengaet";
dat er door de Staten een ordonantie zou gemaakt worden
omtrent het aantal der conventualen, omdat haar tegenwoordig
aantal te groot was met het oog op de kloostergoederen; dat
zij „alle jaer pertinente rekeninge doen zullen vanden incommen

1) Reg. no. 59 dl. I. f. 16.

2) Ook werd opgemaakt een missive ter uitvoering van art. 6 der Orde, en
werd de Statenbode uitgezonden ingevolge art. 8; terwijl ter executie van art.
lo
„de Regierders der Stadt, Steden ende Lande van Utrecht ende officiers respecti-
velick" werden gemachtigd het houden van concubinen te verbieden: de kanunniken
en geestelijken in het algemeen moesten ze óf trouwen óf laten schieten. Reg.
no. 59 dl.
1. ff. 17, 18; cf. f 22.

3) Reg. no. 59 dl. I. ff. 18, 19.

14

-ocr page 314-

290!

ende vuytgeven der goederen des convents voor Heeren ende
Mrs. Johan Bogaert, deken St. Peters, Adriaen van Zuylen,
deken St. Jans, Jonckers Rheynhart van Aeswijn, heere tot
Braeckel, ende Frederyck Vuyten Enge, metsgaeders die beyde
Borgermeesters der Stadt Utrecht ende cleyne Steden respective-
lijck"; dat zij geene sieraden meer zouden dragen; en dat zij
door te trouwen of „zich in oneere [te] misdragen" hare provens
verliezen zouden.

Voor de begijnenkloosters werd hetzelfde bepaald, wat betrof
de jaarlijksche rekening, het verlies der provens en het aantal
der begijnen; opneming in de begijnenkloosters moest geschieden
„bij advijs" van de Burgemeesters der Steden, „zoo tzelve" . . .
de „gemeente . . . aengaet".

Den 29sten Juli werden voorts nog uitvoeringsmaatregelen
getroffen ten aanzien van het 23ste^ 25ste ^ 29ste en 30s<:e artikel
der Orde (Cf de punten 18, 20 en 21 op p. 288). Zoo
werd bepaald ten opzichte der Regulieren te Amersfoort, dat
zij met de kanunniken aldaar zouden worden vereenigd; dat
de inkomsten hunner goederen tot „prebenden" zouden worden
gevormd; dat zij het Land of de Stad zouden moeten dienen;
en dat de collatie dezer prebenden zou gedaan worden door de
Staten staatsgewijze en door de Regeering van Amersfoort
„alternis vicibus", terwijl in elk geval op de collatie de con-
firmatie der Staten moest worden verzocht.

Verder werd besloten aan de dorpen missiven te zenden
houdende interdictie van de Roomsche religie.

Ook werd de Statenbode naar de officialen der vijf Kapittelen
gezonden ter uitvoering van art. 30 der Orde i).

De uitvoering der Orde 2) ontlokte den balijer der Johanniters
en den landcommandeur van het Duitsche Huis een remon-
strantie , die door de Staten werd beantwoord, uit welk antwoord
ten duidelijkste blijkt, welk rechtskarakter de bepalingen der
Orde te hunnen opzichte hadden; het is een soort memorie van
toelichting op de desbetreffende artikelen der Orde 3); „Eerst

1) Reg. no. 59 dl. I. ff. 19 en 20.

2) Cf. p. 287, punt 9.

3) Reg. no. 59 dl. I. ff. 22. sqq.

-ocr page 315-

291!

verclaeren die Staeten, dat haer meyninge nyet en es, die
vanden Duytschen Huyse ofte St. Jans te onttreclcen vuyte
obediëntie vanden Rijclce ofte der Duytschen Meester, veel min
te beletten die contributiën, die zy tot resistentie vanden erfif-
viant doen, noch en es die ordinantie van de Staeten lienluyden
geïnsinueert nyet streckende tot eenighe prejuditie van haer-
luyder Overste ofte haere oorden, maer tendeert totte conservatie
vande zelve oorden ende haere goederen, ende omme dzelve te
reduceren tot die oude fundatiën, ende en begeren die Staeten
oock nyet hemluyden eenich behijnder te doen int gebruyck
ende administratie van haerluyder goederen".

„Ende alsoo die lasten die daegelicx byde Landen gedraegen
werden ter oorzaecke van dese jegenwoordighe oorloghe es een
zaecke, die alle die ingesetenen vanden lande int generael ende
een yeder van hen int particulier aengaet als betreffende die
defensie van haerluyder persoonen ende goederen om die te
beschermen vande oppressie ende tirannye vande Spaengiaerden
ende haere adherenten, die nyet minder vianden zijn vande
oprechte Chrijstelijcke religie dan die Turcken onse erfifvianden,
ende dat daeromme die gemeene ingesetenen vanden lande
thaeren laste den chrich moeten vueren, twelck anders den
Landtheere plach te doen, ende dat alzulcx daegelicx veel ende
verscheyden ongewoenlijcke middelen van contributie gevonden
moeten werden, soo en behoort den landtcommanduer hem
nyet onwillich te vijnden eenich extraordinaris contributie er
toe te doen onvermindert die poincten voorens verhaelt".

Uit een „Memorie van tgene resteert texcuteren inde zaeke
vande Geestelickheijt ende haere goeden", opgesteld door de
Gedep. Staten i), ziet men, dat het er nog ver van verwijderd
was, dat de Orde in haar vollen omvang werd nageleefd. De
belanghebbenden hielden uit den aard der zaak liever alles
zooals het was. De vijf Kapittelen schenen echter hun verzet
wat te verzachten. Den 22sten Aug. 1580 stelden zij verschil- ^
lende besluiten vast betreffende de naleving der Orde, welke
zij den Staten deden
toekomen 2); er blijkt uit, dat zij op

1) Reg. 110. 59 dl. I. ff. 27 sqq.

2) Reg. no. 59 dl. I. ff. 23 sqq.

-ocr page 316-

292!

( verschillende punten wilden gehoorzamen, op andere echter niet.
Het stuk luidde als volgt, en is voorzien van de in margine
geplaatste apostillen der Gedeputeerden van de Staten:

„Sijn mijn Heeren vande vijff Ecclesiën te vreden dzelve acte te
leveren in forma die verzocht ende lest gecorrigeert es, ende gemerckt
die vijfï Ecclesiën door dvoorss. acte benomen wordt eenighe pen-
ninghen te lichten, ofte haerluyder goederen te bezwaeren, laeten
hem duncken, dat zy nyet en behooren met voordere contributie
belast te worden dan andere gemene ingesetenen des Lants van
Utrecht.

[I. m.:] Fiat alsnoch binnen den tijt van drie daegen naede
insinuatie in forma als die voorgaende acte inhoudt.

Beroerende taenbrengen vant getall vande vicaryen, beneficiën ende
officiën etc., metsgaeders vande choralen etc.

Verclaeren te vreden te zijn, dat die acte voorss. de non alienando
ende teffect vandien geëxtendeert werdt tot de voorss. vicariën,
beneficiën ende of&ciën, als te weeten dat voorss vicariën ende goe-
deren daertoe behoirende nyet vercocht, vervreempt ofte bezwaert en
zullen worden int groot ofte int cleyn naer vuytwijsen der voorss.
acte, zulcx dat hier mede soude cesseren die versocht specificatie ofte
staet der voorss. vicariën etc. te leveren.

[I. m.:] Alsoo die specificatiën vande vicariën, officiën ende bene-
ficiën nyet alleen versocht wordt ten eynde die goederen daertoe
behorende nyet gealieneert en zouden worden, maer oock tot anderen
fyne, zulcx zy vuyte voorgaende acte moegen sien, persisteren daer-
omme byde zelve acte, ende ordonneren, dat zy binnen acht daegen
tzelve furneren ende volcommen op peyne van ghyselinge.

Ende zoo veel die choralen aengaet, zullen die Heeren voorss.
jegens die tijt als die choralen van haeren dienste gelicentieert zullen
worden op haere persoonen ende goeden tharen dienste staende alsoo
disponeren, dat die Staeten diensaengaende een goet benoegen hebben
zullen zoo die choraelen tot noch toe betaelt zijn ende totter voorss.
tijt toe van haer gewoenlijcke salaris betaelt zullen werden.

[I. m.:] Sullen insgelijcx staet leveren vande choraelen-goederen
volgende die voorgaende resolutie, om vuyt de zelve goederen een
seminarium op te rechten ende dzelve choralen zoo daer eenighe
bequaem zijn voor allen anderen daer inne geadmitteert te worden,
binnen den tijt ende op pene voorss.

Verclarende voorts aengaende twas ende olie, dat by mijn Heeren
vande vijff Ecclesiën voorss. tzelve was ende olie al geëmployeert es

-ocr page 317-

293!

tot onderhout vande fabrijcke, vermits tzober incommen vande zelve
ende die fabrijcken vande respective kercken groot onderhout van
doen heeft beloopende jaer op jaer tot een groote merckelijcke somme.

[1. m.:] Alzoo die meyninghe es by provisie twas ende olie te
employeren totte predicanten tot datter ander middel vande vicariën
ende beneficiën wesen zall, om die predicanten te onderhouden,
persisteren byde zelve resolutie om daervan oock staet te hebben etc.,
ende ordonneren tzelve gedaen te worden binnen den tijt ende peyne
als boven.

Aengaende die collatiën vande prebenden ende vicariën etc.

Verclaeren eerst aengaende die collatie vande vicariën, dat zy
persisteren by haer oude possessie, ende die vrye collatie van dien,
mits nochtans dat zy te vreden zijn te beloven gheen vande zelve te
confereren dan persoonen daertoe gequalificeert. Ende aengaende
die collatie vande
prebenden persisteren van gelijcken by het verdrach
ofte accordt tusschen den Staeten onlancx opgerecht opt confereren
vande zelve ende dat zy inde clausule „dan opt behaegen vande
Staeten" nyet en connen consenteren vermits tgroot abuys, dat duer
tmiddel van dese clausule tot Bruesel in gelijcke zaeken van placet
opde collatie van eenighe prebenden gebesicht es, ende dat dzelve
in lanckheyt van tijden anders nyet causeren en zoude dan groote
twist ende tweedracht tusschen de voorss. Staeten.

[I. m.:] Dat die vijff Ecclesiën sich reguleren achtervolgende die reso-
lutie vande Staeten op peyne dat die prelatuerschappen ofte prebenden,
beneficiën ofte officiën voor die reyse vervallen zullen zijn, ende byde
Staeten staetsgewijse geconfereert zullen werden. Aldus geapostilleert
byde Gedeputeerden vande Staeten den 4«! Septembris 1580.

Aengaende den ouderdom ende studeren. Fiat.

Aengaende die leste clausule van gheen prebenden te moegen copen
ofte vercopen laeten hem duncken, datmen zulcx behoort te stellen
totte conschientie van een yegelijck, die eenighe prebenden zullen
hebben te confereren ende zoo zyt voor Godt ende die werelt meynen
te verantwoorden.

Alles nochtans onvermindert die religionsvrede alhier binnen Utrecht
opgerecht ende gepubliceert ende blyvende dzelve in haer geheel ende
daer van wel expresselijck protesterende by desen.

Aldus gedaen int cleyn Capittelhuys ten Dom tUtrecht den 22en
Augusti 1580".

De Kapittelen gaven niet toe; zij verklaarden, dat zij de
Orde hielden „voor null ende van onweerden", zooals blijkt

-ocr page 318-

294!

uit liet 7de punt der Statenbeschrijving van 24 Oct. 1580 i),
waarin de vraag gesteld werd, „oft die Staten verstaen de
voorss. ordonnantie staende te houden ofte nyet. Ende inge-
valle jae, oft nyet geraeden waere dselve te doen approberen
by tcollegie vande naerder Unie, zoe zijn Excellencie d\'saecke
aen hemluyden schijnt geremitteert te hebben" 2).

De Staten (sc. de Ridderschap en de Steden) besloten „dat
zy van intentie zijn die ordonnancie in dit artikele geroert
staende te houden, ende datmen die sail doen approberen byde
Unie", terwijl zij om deze approbatie te verkrijgen benoemden
Frederick Vuyten Engh en Maximiliaen Baecxen 3).

Intusschen werd het ernst met de uitvoering der Orde.

Den 2den Mrt. 1581 besloten de Staten de kloosters onder toe-
zicht te stellen; „datmen hiertoe nomineren zall vuyt elcke Staet
een persoon wel gequalificeert ende goet patriot zijnde, van
welcke drye alle jair beginnende Paeschen naestcomende een
per vices afgaen zall, die men een goeden secretaris byvougen
zal, ende elcx voir hun moeyte vant jair toevoegen hondert
gulden, mits dat zy dienen zullen op alzulcke instructie als
men maken zall. Ende zijn gedeputeert om d\' instructie te maken
Montzyma 4), de Heer van Brakel, ende Risenburch, Claes van
Oistrum, sonder praejuditie dat hy Raedt van Utrecht es,
ende Frerick van Nyvelt, diewelcke extraordinarie zal moegen,

1) Reg. v. d. beschr. d. St.

2) Cf. punt 8 der beschr. van 24 Oct. Deze vraag had reeds op de „naest-
laetste" beschrijving moeten staan, doch de vicedomdeken, die voor die beschrijving
had moeten zorgen, had dit punt er uitgelaten.

3) Ter zake van de handelwijze van den vicedomdeken werd besloten, dat wie
voor de beschrijving te zorgen had de vastgestelde punten er niet uit mocht laten
„op peene dat die zulcx doet, inhabil sall zijn om te presideren oft eenighe be-
schrijvinge meer te doen".

4) Montzyma, die van wege de Geestelijkheid in de Staten zat, is kennelijk
door deze in de gemelde commissie benoemd.

In de hier bedoelde Statenresolutie, zooals ze voorkomt in de „Minuten van
Statennotulen van 1524—1584" (Statennotulen no. 4) staat achter „om d\'instructie
te maken": „bij de Geestelicheyt", terwijl de naam, die dan volgen moest, niet is
ingevuld; dan volgt er: „Bernt de Coninc bij de Ritterschap", welke woorden
niet in het register, waaruit ik de resolutie heb overgenomen, voorkomen, daar de
naam van Bernt de Coninck geschrapt is en vervangen door „de Heer van Brakel,
ende Risenburch".

-ocr page 319-

295!

alst hem geHeft ende hy binnencompt, daer mede present zijn,
ende Willem van Drielenburch van de Stadt" 1).

Het 14de punt der beschrijving van den laatsten Febr. 1581
luidde: „Item alsoe in die ordonnantie opde Geestelickheyt ende
haere goederen gemaeckt onder andere mede geresolveert es
ende oick die vijff Ecclesiën geïnsinueert, dat nyemants eenige
prouvens soude moegen confereren, off dat oick die Gees-
telickheyt yemanden tot possessie vandyen solde toelaeten ten
zy hemluyden gebleecken zye by acte, dat alzulcke persoonen
bevonden solden zijn den Staten aggreabel te wesen, ten eynde
het Sticht van Wtrecht met bequame, getrouwe persoonen
gedient soude moegen worden; ende opdat ymmers geen faulte
hier inne vallen soude, daer by geordonneert, dat soe verre
contrarie gedaen worde, dat alsdan die gedaene collatie ende
gegevene posessie null ende van geender weerden solde wesen,
ende dat die Staten die voorss. prouvens selfifs solden con-
fereren , daer ende soot hem goedtduncken sali; ende men
bevindt, dat nyet jegenstaende dese voorss. ordonnantie con-
tr^e by de vijff Ecclesiën gedaen wordt, om te resolveren,
mit wat middel men dese voorss. ordonnantie sali effect doen
sorteren, ten eynde die goede meyninge ende intentie der
Staten, als daervan een groot deel die welvaert deses Stichts
off dependeert, nyet illusoir ende onder die voeten getreden
en worde sonder behoorlick voortganck te laeten gewinnen" 2).

Hierop verklaarden de Staten nog eens nadrukkelijk, dat
het hun met de Orde ernst was: „Dye twe Staten bevijnden
deze zaecke van zoe grote consequentie, dat zy geheel nodich
achten ende oick vuyterlick bgeeren ende van intentie zijn,

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. d. laatsten Febr. 1581 punt 2. Staten-
notulen no. 8. „Item alsoe die goederen vande conventen zeer onordentelick
geregeert ende geadministreert worden, zulcx dat veele derselver om eenen vilen
prijse veralieneert ende gedistraheert zijn, omme vuyt elcke Staet een te commit-
teren, dewelcke opde selve goederen goede opsicht nemen, ende alle jaers die
rekeninghe vandyen hoiren, ende voorts generalick ordre stellen zullen, dat die
geconserveert ende naer behoiren geadministreert worden, met laste dat dselve
gedeputeerden daerop eens ter weeck ofte meermael vergaderen, besoingneren ende
tot haerluyder assistentie eenen secretaris nemen zullen moeghen".

2) Reg. v. d. beschr. d. St.

-ocr page 320-

296!

dat de ordinantie in dezen verhaelt ende andere poincten ten
zeiven tijde geresolveert voltogen ende geëffectueert worden" l).

Den 6den Apr. 1581 (cf. punt 19 der beschr. van 4 Apr.)
werd geresolveerd, „belangende die commissie van regardt te
nemen opte guederen vande cloosteren ende conventen": „Dye
vande Ritterscap ende Steden verstaen, dat men staetsgewijse
drie tot dese zaecke deputeren zall, ende hebben dye vande
Geestelicheyt gedeputeert d. Schaye, de Ritterscap verclaert,
vermits nyemant daertoe en cost raecken, dat zy te vreden
zijn, dat by provisie sonder praejuditie Oistrom van haren
wegen zal vaceren sonder oick te trecken in consequentie; ende
van die Stadts wegen is gedeputeert Peter Feyt; mits dat zy
tot een secretaris by hem nemen zullen mr. Frans Rhodius
secretaris S. Jans" i) 2).

Den laatsten Mei 1581 werden de Staten beschreven, om de
instructie voor dit college, die door de op p. 294 benoemde
gecommitteerden was ontworpen, definitief goed te keuren;
deze beslissing werd aangehouden, hetgeen echter niet ver-
hinderde, dat dit college al vast gelast werd, om zijne werk-
zaamheden, voor zoo verre deze geen uitstel meer duldden,
toch aan te vangen 3).

1) Reg. v. beschr. d. St.

2) Het i8de punt der beschr. v. 4 Apr. 1581 luidde: „Item alsoe cortelings het
meerendeel der Ritterschap ende cleyne Steden opte leste beschrijvinge gecompa-
reert zijnde ten versoucke der Stadt Utrecht, gecommitteert hebben den Heere van
Wilp ende Bartholomeus vande Wael sampt ende elck besunder, om noch ander-
mael neffens die gedeputeerden vande Steden te insinueren die vande Geestelicheyt,
off zyluyden die ordonnantie verleden jaere gearresteert aengaende heure goederen
etc. dencken off willen naecommen ende achtervolgen, te nyete doende het gheene
daer jegens gedaen es, ende by refuys die selve ordonnantie mette andere middelen
daertoe beraempt metterdaet te doen effect sorteren; insgelijcken om haerluyden
afï te vragen, oick hooft voor hooft est noot, off zy die ordonnantiën ende
decreten by de twee Staten genomen willen achtervolgen, ten eynde men daerinne
met andere middelen versien mocht, soe die Stadt van Utrecht nyet gemeynt es,
altijts mit hemluyden gemoeyt te wesen, ende om haer obstinaetheyts wille ver-
wachtende wesen, dat eenige ongeregeltheyt byde gemeynte inder Stadt gebuere.
Om die voorss. commissie tapproberen holdende van weerden allet gheei»e byde
gedeputeerden neffens die gedeputeerden vande Steden gedaen es ende noch gedaen
sali worden, dienende tot effectuatie derselver poincten".

3) „Is gecontinueert [sc. de vaststelling der instructie], ende datmen die Steden

-ocr page 321-

297!

Den 29steii j^ü i ^ g i werd de instructie definitief vastgesteld,
zooals blijkt uit de Statenresolutie van ii Aug. van dat jaar i),
bij welke o. a. den drie genoemden gedeputeerden gelast werd
hun taak volgens deze instructie uit te oefenen 2).

De „Instructie voorde gedeputeerden van de Staeten vanden
Lande van Utrecht, die gecommitteert zijn om te besoingeren,
ordre te stellen ende toesicht te nemen op de cloosteren ende
conventen zoo van mans als vrouwen inden Lande van Utrecht
geleghen metsgaeders op haere goeden, ten eynde die well
onderhouden, geregiert ende geconserveert moegen werden,
ende voorts op zulcke vordere poincten die geestelijcke goeden,
beneficiën ende officiën, zoo ten platten lande als inde Steden etc.
ende buyten die vijff Godtshuysen gelegen concernerende zijn,
waer naer zy hen int exerceren van haer commissie zullen
hebben te draegen ende reguleren" 3) kwam op het volgende neer:

Art. I. „In den eersten zullen van nu voorts aen die Staeten van
Utrecht alle jaer drie persoonen committeren, als vuyt elcke Staet

copie doen zal [sc. van die instructie], doch hebben vermits tverloop vante con-
venten van Oistbroeck ende Reguliers goetgevonden, dat die gecommitteerden lest
gedeputeert, naemtelick mr. Jan Schade, Claes van Oistrum ende Peter Feyt,
ordre stellen zullen op die twe conventen ende mitten eersten disponeren zoo opte
alimentatie als andersins".

1) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. lo Aug. 1581, punt 10:... „persisteren
die vande Ritterschap ende Steden by voirgaende resolutie ende instructie vanden
29en Julii opte conservatie van de Geestelicheyt ende hare goederen genomen,
verstaende dat dselve resolutie zijn effect sorteren zal", sc. „ten eynde dat tgheene
opde administratie ende conservatie vande Geestelickheyt ende haere goederen
geordonneert ende oock by zekere instructie voor de gedeputeerde daertoe gestelt
off te stellen realick ende mitterdaet ter executie gestelt mach worden".

De onwilligen zouden gestraft worden met „privatie van haerluyder beneficiën."

Cf. in reg. no. 59 dl. I. ff. 60 sqq. het opschrift der later te vermelden memorie.

2) Reg. V. beschr. d. St.

3) Reg. no. 59, dl. I. ff. 31 sqq. Cf. Mr. Verloren 1. c. bijl. A. 8. Zóó is ze
echter niet den 29sten Jirli 1581 Vastgesteld; ze is naderhand aangevuld en ge-
wijzigd. Zooals ze hier wordt meegedeeld, is ze waarschijnlijk vastgesteld door de
op p. 314 te noemen commissie.

Het bezwaarschrift der Kapittelen tegen de instructie (cf. p. 305) klopt dan ook
niet met de instructie, zooals ze in het register staat, evenmin als het antwoord
der Staten (cf. p. 306). De toevoegingen der commissie van p. 314 worden daaren-
tegen in de instructie gevonden.

-ocr page 322-

298!

een, die opsicht zullen hebben opde geestelijcke goeden vande cloos-
teren ende conventen inden Lande van Utrecht gefundeert ende
geleghen, om die byden anderen te houden ende conserveren voorde
gheenen, die nu inden conventen zijn off ter ordinantie vande Staeten
ingestelt zullen werden ende tot zulcke fundatie als daer nu es, off
byde Staeten gemaect zall werden naer gelegentheyt vande zaecke,
ende voorts op alzulcke andere forme ende maniere, als hier nae
verclaert zall werden".

Art. 2. Drie keer per week zouden zij vergaderen, \'s zomers vijf
en \'s winters vier uren per dag.

Art. 3. Elk zou jaarlijks ƒ 100.— ontvangen uit de opbrengsten
der goederen, van welke zij de „administratie" zouden voeren.

Art. 4. Hun zou een secretaris worden toegevoegd, op een nader
vast te stellen salaris.

Art. 5. „Item zall vande voorss. costen een smaeldeylinge gemaect
worden over alle die conventen zoo van mans als vrouwen, daer by
elck naer zijn qualiteyt ende rijckdomme zall getaxeert worden opt
gheene zy inde voorss. costen zullen gehouden wesen jaerlicx te draegen
ende gelden".

Art. 6. „Item zullen voor eerst alle conventen zoo mans als vrouwen
inden Lande van Utrecht gelegen offeyschen pertinente staet ende
inventaris van alle haere goeden, zoo well daervan zy jegenwoordelick
in possessie zijn als binnen den tijt van 10 jaeren geweest hebben,
metsgaeders oock van alle actiën ende gerechticheden, die zy tot
eenighe goeden hebben, ofte binnen den voorss. tijt gehadt hebben,
oock van haer in- ende vuytschulden met partinente specificatie vande
groote, plaetse, daer die goeden gelegen zijn, ende distinctie vande
bepalinge vande zelve, hetzij landen, thienden, huysen, gronden,
erven, veenen, bosschen, erffpachten, thinsen, visscheryen, vogel-
koyen ende anderen, wie die gebruyct, hoe lange die verhuyrt zijn,
voor wat prijse ende diergelijcke".

Art. 7. „Ende om hiervan goede versekerheyt te moegen hebben,
zullen moegen eyschen exhibitie vande huyrcedullen, ende vande
rekeninge, die vanden ontfanck ende vuytgeven vande voorss. goeden
gedaen zijn, ende dzelve jegens den overgeleverden staet confereren,
om te sien off dzelve met de anderen accordeert ende off daerinne
gheen fraude ofF bedroch gecommitteert es".

Art. 8. Ook de rekeningen „voor date vande trouble vanden jaere
72 gemaect, gehouden ende gepasseert" zouden zij mogen opeischen.

Art. 9. Van eventueel in de administratie gepleegde fraude moesten
zij den Staten kennis geven.

-ocr page 323-

299!

Art. lo. Eveneens van de vervreemdingen, verpandingen en ver-
huringen voor langen termijn, die gedurende het laatste jaar hadden
plaats gehad; opdat e. q. geprocedeerd werde „tot revocatie ende
cassatie", „ofte ten minste tot reductie opde behoorlijcke prijse ende
valuer".

Art. II. Te dezen opzichte moesten zij de Staten van advies
dienen.

Art. 12. Van elk convent moesten de inventaris benevens de
administratieve stukken afzonderlijk worden gehouden.

Art. 13. Zij moesten de in Utrecht gelegen goederen, die met
schulden, zoo reëele als personeele, bezwaard waren, van deze zien
te bevrijden met kennisse der Staten.

Art. 14. Tot deze bevrijding moesten in de eerste plaats worden
gebezigd de goederen buiten de Provincie gelegen, die daartoe ver-
kocht, in erfpacht uitgeslagen of verpand konden worden.

Art. 15. De conventen mochten geene verhuringen sluiten zonder
dat minstens één der gecommitteerden er bij tegenwoordig was, op
straffe van nietigheid.

Art. 16. De verhuringen moesten de gecommitteerden „approberen".

Art. 17. Zij moesten toezien, dat geene ongeregeldheden in de
verhuringen plaats grepen; zelve mochten zij er geen deel in hebben,
direct noch indirect.

Art. 18. „Item zullen sien off zyluyden een eenparigen voet opde
ransoenen zouden connen inbrengen, ende van yeder huyre bedingen
een 4e paert van een jaer pachts te ransoen".

Art. 19. Zij moesten toezien, dat geene insolvabele pachters werden
aangenomen.

Art. 20. En dat geene verhuringen voor langer dan 9 jaren ge-
schiedden.

Art. 21. Jaarlijks moest hun door de conventen rekening en
verantwoording worden gedaan.

Art. 22. De rekeningen moesten hun 14 dagen van te voren
worden geleverd.

Art. 23. Voor het sluiten ervan zouden zij 15 stuiver vacatiegeld
per dag genieten.

Art. 24. Het slot der rekeningen moesten zij den Staten mede-
deelen, „ende zoo daer eenighe penninghen opt slot vande rekeninge
overschieten, zullen die employeren tot behouff vande convente,
tzy tot betaelinge vande schulden, afflossinghe van rhenten oft
andersins".

Art. 25. Zij moesten toezien, dat de conventen geene insoliede

-ocr page 324-

300!

rentmeesters aanstelden, en dezen den eed afnemen, „dat zyluyden
die goeden wel en getrouwelick zullen regieren ende administreren
ten profijcte vande convente ende naer inhoudt d\'instructie hem-
luyden gegeven".

Art. 26. Van allen, die in de conventen waren, „zoo wel geoirt
als ongeoirt" moesten zij aanteekening houden, „oock vande gheenen
die buyten die conventen zijn ende by tzelve gealimenteert oite
onderhouden worden".

Art. 27. „Item alzoo byde Staeten geordonneert es, dat die mans-
conventen gheen religieusen meer zullen moegen ontfangen", moesten
zij den conventen bevelen hen van elk sterfgeval te verwittigen, en
het den Staten mededeelen, „om geordineert te worden wes die
vande voorss. convente in plaetze vande costen, die zy van alzulcke
affgestorven plaegen te hebben, doen zullen volgende die generaele
resolutie ofte instructie van de Staeten".

Art. 28. Zij moesten den Staten advies uitbrengen omtrent het
aantal der conventualen, dat de goederen der jufferenconventen en
begijnenhuizen konden onderhouden.

Art. 2Q. De gealimenteerden uit de conventen moesten jaarlijks
„aenden conventen" attestatie de vita zenden, opdat tevens blijken
mocht, of zij wel woonden binnen de Unie of althans in niet vijandige
landen.

Art. 30. Zij moesten toezien, dat alleen zij, die volgens de
„speciael ordinantie op de voorss. conventen gemaect" bevoegd waren,
in de jufferenconventen werden opgenomen.

Art. 31. En dat in de begijnenconventen niemand werd opgenomen
buiten consent der Steden, in welke ze gelegen waren, volgens de
regelingen daaromtrent gemaakt of te maken.

Art. 32. In het algemeen zouden zij zorgen, dat alle Staten-
ordonnanties omtrent de kloosters en hunne goederen werden nage-
leefd , waartoe zij de diensten der Statendeurwaarders mochten
gebruiken.

Art. 33. Landcommandeur en balijer moesten zij afeischen „haer-
luyder eerste fundatiën ofte stabiümenten, om die gesien ordre gestelt
te werden, dat die zoo veel het moegelijck es onderhouden werden";
en vooral moesten zij er tegen waken, dat lieden opgenomen werden,
die er niet toe gequalificeerd en niet in staat waren het Land te dienen
met wapenen te paard en den Staten niet aangenaam.

Art. 34. Zij zouden hen staat en rekeningen afvorderen, „doch
met zulcke discretie, dat zy verstaen moegen, dat in dese nyet gesocht
wordt eenighe verminderinge mer alleen conservatie van haere goeden".

-ocr page 325-

301!

Art. 35. Ook moesten zij van hen vorderen specificatie der onder
hen ressorteerende commanderieën, met opgave der commandeurs
en der goederen.

Art. 36. Alleen den Staten aangename personen mochten in de
conventen van den landcommandeur en den balijer worden opge-
nomen, die bekwaam waren „volgende die fundatiën ende d\'ordinantiën
daerop te maecken"; dit moesten zij hun bevelen en op de naleving
toezicht houden.

Art. 37. „Item zullen oock voorsien, dat ten platten lande gheen
pastoiren, noch predicanten meer gestelt worden dan die by hem-
luyden daertoe geadmitteert ende bequaem gekent zullen wesen. Ende
den gheenen, die zy bevijnden zullen ter contrarie van dese gestelt
te zijn, zullen zyluyden terstont affstellen ende destitueren, hem
interdicerende van Staeten wegen, hem die pastorye noch predicken
meer tonderwijnden. Welverstaende nochtans, dat den patronen,
gifters ofte collatuers haerluyder recht geconserveert zall werden ende
dat zij alzulcx inde plaetze vande gheenen, die gedestitueert zullen
wesen, andere zullen moegen presenteren ende tdien eynde zall dzelve
patronen alzuicke destitutie geïnsinueert worden".

Art. 38. Allen „pastoren ende andere, die eenighe vicariën,
beneficiën ofte geestelijcke officiën ten platten lande besitten" moesten
zij namens de Staten gelasten binnen een bepaalden tijd in te leveren
„den staet vande goeden tot die voorss. pastoriën, vicariën, beneficiën
ofte officiën behoorende" met pertinente aanduiding der plaats waar
ze lagen, der gebruikers ervan, der huurprijzen etc., „metsgaders
wie collatoiren ofte gifters vande voorss. pastoriën, beneficiën ofte
officiën zijn"; „en zullen voor all die haer euren off pastoryen nyet
persoonlijck en bedienen noch aldaer resideren scherpelijck belasten,
dat zyt zelve doen bennen zuicken tijt als zyluyden hen daertoe
ordineren zullen".

Art. 39. Van wereldlijke collators zouden zij ook pertinenten staat
der goederen „tot die pastoriën ofte beneficiën thaerder collatie staende
behoorende" afeischen.

Art. 40. Zoowel van de possesseurs als van de collators der
pastorieën en andere beneficiën moesten zij vorderen „te exhiberen die
fundatiën, die zij vande voorss. pastoriën, beneficiën ofte officiën
hebben, welcke fundatiën zy zullen in een registere doen registreren
ende byden secretaris doen authentiseren".

Art. 41. Die weigerachtig waren moesten zij dwingen „bij peyne,
ghyselinge, arrest van persoonen ende goeden, oflf by zulcke andere
middelen als zy hier toe bequaem vijnden zullen".

-ocr page 326-

302!

Art. 42. „Item om te weeten die fundatiën ende gelegentheyt vande
pastoryen, beneficiën ofte officiën, die juris patronatus ecclesiastici
zijn, zullen den officialen vanden Domproost ende Archidiaken van
Oudemunster, St. Peters, St. Jans, St. Marien ende oock van Choor-
biscop doen exhiberen die registeren, die zy onder hemluyden hebben
vande pastoryen, beneficiën ende officiën inden Lande van Utrecht
gelegen, zulcx zy die ten tijde yande laeste visitatie gehouden hebben,
om daer vuyt geteyckent ende geregistreert te werden tgeene zij tot
claringe vande zaeke ende conservatie vande goeden dienlij ck vijnden
zullen ende voorder nyet".

Art. 43. „Item daer zy bevijnden zullen die gifte van simpele
beneficiën ofte officiën toe te comen weerlijcke persoonen ofte oock
geestelijcke in die qualiteyt als weerlijcke, zullen voorsien, dat het
een derdendeel van dien boven die vruchten ofte incommen vande
pastorie geappliceert werden tot onderhoudt vande predicanten ofte
ministers ende andere kerckedienaeren, ende die andere twee derden-
deelen tot onderhoudt van eenighe persoonen bequaem om te studeren,
die de collatuers dvoorss. gedeputeerden presenteren zullen, die
dzelve, zoo verre zy bequaem zijn om te studeren, admitteren ende
daervan nootele te doen maecken ende registre houden zullen. Welcke
geadmitteerde persoenen alsdan volgen zullen die twee deelen vande
vruchten vande voorss. beneficiën ofte officiën, gedurende den tijt dat
zy in studio wesen zullen ende langer nyet, maer zullen die colla-
tooren, naerdat alzulcke gepresenteerde haer studium geabsolveert oft
veriaeten zullen hebben, eenen\' anderen bequaemen persoon in die
plaetze den voorss. gedeputeerden moegen presenteren om geadmitteert
ende die vruchten vande twee deelen byde zelve in studio genoten
te worden, zoo lange ende in maniere als voorss. es" i).

Art. 44. Elk jaar moesten die gepres en teerden aan de voorzegde
gedeputeerden opzenden certificatie van de stad en universiteit.

I) Mr. Verloren (Rapport etc. p. 83) geeft een hoogst oorspronkelijke interpretatie
van art. 43: „Artikel 43 betreft de
tertiën en bepaalt, dat van de simpele vicariën,
beneficiën of officiën, d. i. de afzonderlijke vicariën met eenen afzonderlijken
vicaris, en een wereldlijk persoon als collator of wel een geestelijke collator, die
in qiialittyet als weerlijcke de voordracht doet (in tegenoverstelling van de gemeene
vicarie,
waarvan de gemeene, dat is gezamenlijke vicarissen eener kerk de inkomsten
genoten en onder zich verdeelden)", etc.

Mr.^ V. vervangt, als de natuurlijkste zaak ter wereld, de tegenstelling van
beneficia simplicia-b. curata, door die van vicarieën-memoriefondsen! Ook elders,
bv. op p. 166, maakt Mr. V. deze onderscheiding geldend.

-ocr page 327-

303!

waar zij studeerden, van den tijd hunner studie, en van hunne
faculteit, „op peyne dat by gebreke vandien die vruchten voorden
jaer, dat hy zulcx nyet gedaen en heeft, verbuert zullen wesen, ende
byde voorss. gedeputeerden geappliceert werden, daer ende zoo zy
dat ordonneren zullen".

Art. 45. Om gepresenteerd te worden tot zoodanig beneficium
moest men minstens zeven jaar oud zijn.

Art. 46. Zoo de collator van zulk een beneficium niet binnen 6
maanden na een ontstane vacature iemand presenteerde, „zoo zullen
teynden dzelve ses maenden die vruchten van een halfif jaere ver-
buert wesen, om by \'t collegie geëmployeert te werden daer zy des
ordineren zullen".

Art. 47. Was de collator gedurende een geheel jaar nalatig, dan
zou het inkomen van dat geheele jaar verbeurd zijn, „ende zullen
alsdan dvoorss. gedeputeerden tvoorss. beneficie ofte officie yemant,
die bequaem es, gehouden wesen te confereren, om in studio daerop
onderhouden te worden epde dzelve dvoorss. twee deelen vande
vruchten responderen ter tijt toe boven verhaelt."

Art. 48. „Item zullen die gedeputeerden staet maeken van alle die
goederen ende incommen vande kercken zoo well ten platten lande
als inde Steden vanden Lande van Utrecht gelegen, te weeten zoo
well parochiale als collegiaele, die vijfF Godtshuysen ofte kercken
binnen Utrecht alleen vuytgesondert".

Art. 49. „Item den voorss. staet gemaect zijnde, in manieren als
boven vande goeden vande conventen ende cloosteren geseyt es,
zullen daervan den Staeten rapport doen, om daervan gedisponeert
te werden, zoo zy bevijnden zullen oirbaerlijck te zijn".

Art. 50. „Insgelijcx zullen staet maecken van alle goederen, die
eenighe broederschappen inde voorss. kercke gelegen, toecommen
ofte competeren".

Art. 51. Eveneens zouden zij een staat maken van „alle pastoryen,
beneficiën ende officiën inde kercken binnen de Stadt ende Steden
vanden Lande van Utrecht gelegen ende gefundeert", overlegging
der fundatiebrieven eischen, en voorts in alles handelen als ten
opzichte der beneficiën ten platten lande.

Art. 52. „Item alzoomen verstaet, dat veel beneficiën ende gees-
telijcke officiën, zoo inde Steden als ten platten lande gelegen,
gesupprimeert ende die goeden daervan verdonckert ende tot weerlijcke
zaeken geemployeert zijn, soo zullen zy hem neerstelijck daerop
informeren om die goeden, die daertoe behoort hebben, weder te
voorschijn te doen brengen, om ter ordinantie vande Staeten tot

-ocr page 328-

304!

Godtvruchtige zaeken geappliceert ende gebruyct te werden; ende om
hier toe te geraeken, zullen hem moegen doen exhiberen alle fun-
datiën, kerckenregistren, rekenschappen ende prothocollen, metsgaeders
die registren vande officialen vooren verhaelt ende zulcke andere als daer
vuyt zij zullen menen die waerheyt vande zaeke te moegen vernemen".

Art. 53. De oudsten en gequalificeerdsten zouden door hen in de
„dorpen ende parochie", in welke vermoed werd eenig benefice ver-
duisterd te zijn, worden gehoord.

Art. 54. „Item. En zullen hen die goeden ende zaeken vande
vijff Godtshuysen nyet moegen onderwijnden voorder dan hier naer
verclaert staet".

Art. 55. Zij moesten van de Kapittelen eischen acte de non alienando
„naervolgende die forme, die hemluyden daervan gelevert es ofF
gelevert zall worden".

Art. 56. Zij moesten van de Kapittelen inlevering vorderen van
een staat van het was, de olie en den wijn, die zij plachten te ge-
bruiken, en het equivalent hiervan hen. voorloopig doen betalen tot
onderhoud der predikanten in de Stad Utrecht.

Art. 57. Eveneens van de goederen en de kosten der koorknapen
(„choralen"), ten behoeve van het op te richten seminarie i).

Art. ,58. Ook van de „vicariën ende andere cleyne beneficiën ende
officiën, die in haerluyder kercke gelegen zijn, ende vande gheene,
die dzelve jegenwoordelijck besitten, metsgaeders den staet vande
goeden daer toe behorende".

Art. 59. In geval van weigering zouden zij de onwilligen mogen
dwingen.

Art. 60. „Item zoomen verstaet, dat sedert date dat die Staeten
haer ordinantie opde Geestelijckheyt ende haere goeden gearresteert
hebben, vele vicariën, beneficiën ende officiën inde vijff Goidtshuysen
ledich geworden zijn, zullen hem daerop informeren, ende aen wye
dzelve geconfereert zijn, om die informatie gesien daer inne gedaen
te worden volgende tgheene die Staeten airede daer op geordonneert
hebben ende noch voorts ordonneren zullen".

Art. 61. „Item zullen voorts generalijck executeren alle ordinantiën
byde Staeten gemaect ofte noch te maecken opde Geestelijckheyt ende
haere goeden, daervan zy specialijck gelast zullen werden".

i) Chorälen waren „pueri [ten getale van 16] qui nobis [sc. den kanunniken]
in divinis officiis adjuctores existunt", onder het bestuur van een „rector" onder
toezicht van den scholasticus, in het choralenhuis onderhouden, opgevoed en
onderwezen in „scolasticis studiis". Het rechtsboek v. d. Dom, pp. 34—-36.

-ocr page 329-

305

Art. 62. Hunne bevelen mochten ze sanctioneeren met straffen,
„hetzy pecunieel oft van ghyselinge, arrest van personen ofte goeden,
oock van schutten in huysinghe te stellen, ende zulcke andere als
zyluyden bequaemst vijnden zullen om den moetwilligen tot obedientie
te moegen constringeren".

Art. 63. In alle moeielijkheden zouden zij zich tot de Staten of de
Gedeputeerde Staten mogen wenden.

Art. 64. Van al hunne verrichtingen moesten zij notulen houden.

Art. 65. Wie zich door hunne handelingen bezwaard gevoelden
mochten zich wenden tot de Gedeputeerde Staten, die, zoo zij er
termen toe vonden, de remonstranten in het gelijk mochten stellen;
in hoogste instantie kon men zich tot de Staten richten onder ge-
houdenis bij provisie de gegeven bevelen na te komen; „ende zoo
verre eenighe partyen bevonden worden frivoelijck ende sonder
merckelijcke redenen hem over dordinantie vande Gedeputeerden
beclaecht te hebben, zullen byde Staeten in een amende geslegen
worden naer gelegentheyt van de zaeke".

In een bezwaarschrift tegen deze instructie door de vijf
Kapittelen opgesteld werden de grieven, die het eerste Lid
ertegen had, en het standpunt, dat het daarbij innam, geformu-
leerd i). In het algemeen voerde de Geestelijkheid aan, dat
door verschillende bepalingen dezer instructie, en dus ook van
de Orde — daar de instructie slechts de uitvoering van deze
bedoelde —, inbreuk gemaakt werd op „die translatie vande
temporaliteyt, daerby die Geestelijckheyt belooft es by haere
vrye administratie ende onderwijndt van haere goederen, juris-
dictie en gerechticheden te laeten ende gebruycken 2); item die
pacificatie van Gendt, generaele Unie, satisfactie van zijne
Excellencie den Staten van Utrecht gegeven, naerder Unie ,
religionsvrede ende besonder \'t scrijven van zijne Excellencie,
daerby die vander Stadt expresselijck geïnterdiceert es die vijff

1) Reg. no. 59 dl. I. ff. 41 sqq. Dit bezwaarschrift volgt in het register niet
onmiddellijk op de instructie, zooals Mr. Verloren (1. c. p. 513) beweert; onmid-
dellijk op deze volgt de resolutie, die Mr. V. meedeelt als bijlage A. lobis, en
dan dit bezwaarschrift. Mr. V. 1. c. bijl. A. 9.

2) Overdracht (12 Febr. 1528) van het wereldlijke gezag door bisschop Hendrik
aan Karei V, met consent der Kapittelen (13 Aug. 1528).

3) Utr. Placaatb. I. pp. 42 sqq., 46 sq., 47 .sqq., 58 sqq.

20

-ocr page 330-

Godtshuysen te molesteren ofte hemluyden die goederen vandien
te onderwijnden, wesende van date den 2oen Augusti 80"
[sc. 1580].

In het bijzonder ontwikkelde zij, de verschillende artikelen
der instructie nagaande, op welke punten de genoemde „con-
tracten, zoo solempnelijck gemaect ende bezwoeren als zijnde
juris gentium", door de instructie waren geschonden. Vreemd
is de grief tegen den titel der instructie — zij beweerde niet te
weten, dat door haar iemand was gedeputeerd tot het werk in
de instructie bedoeld — daar immers uit de Statenresoluties blijkt,
dat van wege het eerste Lid Mr. J. van Schade was gecom-
mitteerd den 5den Apr. 1581 i). In substantie kwamen hare
bezwaren hierop neer, dat de Geestelijkheid, zoowel de Kapit-
telen als de kloosters, te zeer in haar vrije administratie werd
belemmerd, dat de Ridderschap en de Steden zich te veel
aanmatigden ten nadeele van het eerste Lid, dat de instructie
verder ging dan noodig was met het oog op de strekking der
Orde, die conservatie en niets meer beoogde althans mocht
beoogen, zoo zij niet in strijd wilde komen met de genoemde
contracten en beloften; overigens verklaarde zij zich bereid
acte de non alienando te leveren.

Van groot belang is het antwoord van de beide andere
Statenleden op deze remonstrantie van de Geestelijkheid; het
vormt een memorie van toelichting op de instructie, in welke, zoo
het uit hare bepalingen zelve nog niet voldoende mocht blijken,

i) In elk geval waren de Kapittelen bereid mee te werken tot de uitvoering van
art.
I der instructie, n.1. tot de benoeming van een commissaris in het college,
dat toezicht zou houden „opde goederen vande tweede clergie" (d. i. van de
kloosters, in tegenstelling met de Kapittelen zelve, de eerste clergie), „ten fyne
dzelve goederen zullen wesen geconserveert tot behouff vande conventen respecti-
velijck"; dit laatste doelde op het slot van art. i der instructie.

De commissie van p. 314 bekrachtigde dezen wensch der Kapittelen indien zin,
dat bepaald werd, dat de Staten de kloostergoederen niet aan zich zouden
trekken, zonder dat zij hierdoor gebonden waren om de bestemming dier goederen
nooit te wijzigen. „Opt le articule vant debath van die vande Geestelickheyt wordt
goetgevonden, datmen die goeden van die vande monikencloosteren byden anderen
houden ende conserveren zall voor die gheenen, die dair nu inne zijn, ofte by
ordinantie vande Staeten ingestelt zullen worden, ende tot zulcke fundatie als nu
off byde Staeten gemaect zall werden naer gelegentheyt vanden tijt ende zaecke".

-ocr page 331-

307!

officieel werd uiteengezet, welk karakter de door de Staten
beoogde en genomen maatregelen droegen en wat het standpunt
der Staten in zake der Reformatie was i).

In hoofdzaak kwam de weerlegging hierop neer, dat de
Staten betoogden, dat door de Geestelijkheid w. i. w. zeer
terecht was aangevoerd, dat de Staten zich geenszins de gees-
telijke goederen wilden toeëigenen, dat zij enkel conservatie
beoogden, doch dat zij één ding uit het oog had verloren, n.1.
dat de Staten wel conservatie wilden, doch conservatie in
verband met de gewijzigde tijdsomstandigheden, m. a. w.
tevens reformatie.

De titel van dit antwoord luidde: „Memorie vande swaricheyden
bevonden int advijs byde gedeputeerden vande vijff Collegiën
binnen Utrecht gegeven op de instructie vande gedeputeerden
vande Staten van Utrecht gecommitteert om opsicht te nemen
op de geestelijcke goeden" 2).

Ten aanzien van het standpunt der Kapittelen in het alge-
meen merkten de Staten op: „dat die Staeten inde tractaeten
derinne verhaelt gheen veranderinge begeren te doen dan voor
zoo veel de loop des jegenwoordigen tijts die veranderinge
medebrengt ende vereyscht, om wijder inconveniënten te schouwen,
die de veranderinge vande religie gemeenlick medebrengt";
een strikte en letterlijke toepassing dier overeenkomsten en

i) Als Mr. Verloren, 1. c. p. 412, verklaart: „Al dadelijk merken wij op,
dat er, noch in Utrecht, noch zelfs, naar wij meenen, in eene der overige Pro-
vinciën, eenige ordonnantie, publicatie of soortgelijk stuk is te vinden, waarin de
Staten zeggen, dat zij
geen eigenaars zijn, of wel eenen anderen eigenaar hebben
aangeduid of aangewezen", dan wil ik gaarne aannemen, dat Mr. V. een zoodanig
stuk niet heeft gevonden, doch stel ik er terstond tegenover, dat de fout niet bij
het stuk lag.

Het in den tekst meegedeelde stuk is er een, zooals Mr. V. het gewenscht had;
en het is niet het eenige; in den loop mijner verhandeling hoop ik er nog meer
te kunnen bijbrengen.

Overigens ware het m. i. toch meer in rede gefundeerd, zoo men de zaak
omkeerde, en eischte, dat, om van een Staten-eigendom te kunnen spreken, de
Staten zich eigenaar verklaard hebben, en niet dat wie dit eigendomsrecht, dat
sedert de Reformatie zou ontstaan zijn, loochent, hiervan het bewijs levere.

2j Reg. no. 59 dk I. ff. 46 sqq.

-ocr page 332-

3O8

bepalingen was niet mogelijk; in Utrecht had de Geestelijkheid
waarlijk geen reden tot klagen, als zij letten wilde op de veel
verder reikende maatregelen, die in andere provinciën waren
genomen. Een beroep op de Unie van Utrecht van de zijde
van het eerste Lid was zonderling; met haar toch was juist de
Orde en de instructie in volkomen overeenstemming, daar
volgens de Unie de Provinciale Staten het recht hadden, „zulcke
ordre te stellen opde religie ende die vande geestelijckheyt,
als zy tot conservatie van yegelijck zijn gerechticheyt ende
goet nut ende oirbairlijck vijnden zullen". „Mede en connen
die voorss. Staeten nyet verstaen, off tgheene byde voOrss.
instructie voorgecommen wordt, en es dienlijck tot conservatie
vande voorss. Collegiën, van haer goeden ende gerechticheyt,
voor zoo veel als onvercort die religie, die nu geuseert wordt
mach geschieden"; „dat, alzoomen verstaet, dat die Roomsche
religie cesseert ende consequentelijck oock cesseren zullen die
cloosteren ende conventen, alzoo airede geordonneert es, datmen
inde mansconventen gheen religieusen meer zall moegen ont-
fangen 1); zoo en es nyet alleen van noode, dat die Gedepu-
teerden vande Staeten den staet vande goederen hebben, die
rekeninge hoiren ende die faulten derinne bevonden antekenen,
maer oock dat zy voorder besoingeren zullen volgende dvoorss.
instructie" 2).

„Dat die Staeten verstaen om redenen voorss. en volgende
die Unie, dat zy macht hebben over die goeden vande con-
venten te disponeren ende ordonneren tgheene tot conservatie
vande zelve dient ende dat te vergeeffs zoude zijn kennisse te
hebben ofte notule te houden, alsmen nyet en zoude moegen
ordonneren tgeene men tot vorderinge vande goederen dienlijck
vijnden zall" S). in de Orde en de instructie waren de Staten
hun competentie mitsdien in het geheel niet te buiten gegaan;

1) In het i8de punt harer remonstrantie (cf. art. 27 der instructie) merkte de
Geestelijkheid op, dat haar van dergelijke ordonnantie niets bekend was.

Ook in het 2rste punt beweerde zij de in art. 30 der instructie bedoelde ordon-
nantie niet gelezen te hebben.

2) Antwoord op art. 3 van de memorie der Kapittelen, cf. art. 6 der instructie.

3) Antw. op art. 15, cf. art. 24 der instr.

-ocr page 333-

309!

„alzoo die twee Staeten nut ende oorbaer gevonden hebben,
tot conservatie vande geestelijcke goederen vande conventen
eenighe ordinantie te maecken ende dat zy byde naerder Unie
daertoe geauctoriseert zijn, dunct, dat die twee Staeten den
derden, die tot gheen redelickheyt heeft connen verstaen, daer
inne well hebben moegen overstemmen, soo die Staeten nyet
en verstaen, dat zy om die opiniastrete van één Staet die
goeden vande Geestelijckheyt behooren te laeten verlooren
ghaen" i). Ook wat het Duitsche Huis en de Johanniters
aanging, was door de Staten niets bepaald dan wat diende „tot
conservatie van haere goeden" 2). Het lag voorts in de rede,
dat de Roomsche hiërarchische autoriteiten hare kerkrechtelijke
bevoegdheden verloren hadden: „alzoomen verstaet om redenen
voorss., dat die Roomsche religie cesseert ende dat om argher
te schouwen byde Staeten goetgevonden es zulcx te ordonneren,
zoo cesseert het officie van archidiakonen, ende vijnden nyet,
dat die patronen in haer recht vercort worden, mits dat
dadmissie, die den Archidiaconen plach toe te commen, nu den
voorss. Gedeputeerden gereserveert werdt, om alle muyterie te
schouwen ende hem naede gelegentheyt vanden tijt ende religie,
die nu vigeert, taccommoderen" 3).

Dat de kosten der gecommitteerden tot de geestelijke goederen
door de Provincie zouden worden gedragen, zooals het eerste
Lid wilde, ware een ongemotiveerde nieuwigheid: „dunct een
weynich vreemt te zijn, dat die vande Geestelijckheyt alle
dingen willen stipuleren gedaen te werden tot coste vande
Staeten, naedemael dat zyluyden wel weten, wie die costen
vande visitatiën van ofifïcialen vande Archidiaconen plegen te
betaelen, ende dunct oock, dat een geringe cost zall wesen
over alle die conventen ende beneficianten vanden Lande van
Utrecht, dat zy die costen draegen zullen van tcollegie vande
voorss. gedeputeerden, naedemael dat zyluyden duer het ces-

1) Antw. op art. 23, cf. art. 32 der instr.

2) Atw. op art. 25, cf. artt. 34—36 der instr.

3) Antw. op art. 26, cf art. 37 der instr. De Kapittelen vonden n. 1., dat de
Archidiakens in hunne „gerechticheden ende jurisdictie" niet verkort mochten
worden, evenmin als de collators, hetzij deze geestelijk of wereldlijk waren.

-ocr page 334-

3ïo

seren van de Roomsche rehgie van veel onnutte costen onledicht
worden" i).

Wat betreft den op de onwilligen uit te oefenen dwang
merkten de Staten op : „ende zullen daeromme die Gedeputeerden
hier inne draegen zulcke discretie als in recht ende reden
behoort, dan dat men eenighe met ordinaris justitie zoude
moeten bedwingen, dunct dat voor die Staeten ongelegen zoude
zijn, ende datmen zulcx oock nyet gewoenlijck es in zaecke
van ordinantie, politie betreffende, te gebruycken, dan behoort
genoch te zijn, dat dordinantie byde Staeten goetgevonden es,
ende zulcx als alle anderen Staeten-, Stadt- ende Stedenordi-
nantie realijck sonder forme van proces geëxecuteert werden" 2).

Voorts, „dewijle datmen verstaet die Roomsche religie te
cesseren ende dat die beneficiën gefundeert zijn, mits dat daerop
goidtvruchtige diensten zouden gedaen werden, soo dunct, dat
die Staeten achtervolgende die naerder Unie well geoorlooft es,
die beneficiën tot andere godtfruchtige diensten dan die tot
noch toe gebruyct zijn geweest, te converteren, daer duer
goidtsdienst gevordert ende goede luyden kijnderen ter schole
ende tot studeren gehouden moegen werden, om in tijden ende
wijlen bequaem te moegen wesen met deen ofte dander maniere
die republicque te dienen off die Landen eenichsins anders nut
ende profijt te doen, ende dat zulcx veel beter ende nutter es,
dan dat men daerop zall onderhouden een deel leechgangers,
die noch tot goidsdienst noch tot die werelt ofte republicque
nut en sijn" 3).

Met de Roomsche religie waren de R.oomsche hiërarchie en
het Roomsche recht van hun kracht beroofd: „ Alzoo men
verstaet die beschreven geestelijcke ofte Roomsche rechten in
regardt vande beneficiën te cesseren, mits dat het exercitie
vande rehgie cesseert, zo en can men hem in dese nae die
voorss. rechten nyet reguleren, ende daeromme behoort nyet
vreemt gevonden te worden tgheene int 41® ende 42e artikelen
vande instructie gestelt es, zoo daer den patronen noch langer

1) Antw. op artt. 27, 28, 29, cf. artt. 38, 39, 40 der instr.

2) Antw. op art. 30, cf. art. 41 der instr.

3) Antw. op art. 32, cf. artt. 43, 44, 45 der instr.

-ocr page 335-

311!

tijt gegost werdt in haer beneficiën te vergeven dan die voorss.
geestelijcke rechten medebrengen, ende tgundt vant halfï jaer
vruchten geseyt wordt behoort oock nyet vreempt gevonden
te werden, dewijle die Archidiaconen voor haer recht van
institutie een halff jaer vruchten plaeghen te nemen i).

Naar aanleiding van art. 48 der instructie zeiden de Staten,
dat het alleen doelde op het „incommen dat die kercken hebben
tot onderhoudt vande fabricque ende kerckendienaers sonder
eenighe beneficiën derinne te comprehenderen; dan datmen
tzelve zoude moeten doen by middel van justitie, dunct den
Staeten ongelegen te zijn om redenen voorss." 2).

Ook tegen art. 49 der instructie waren de grieven der Gees-
telijkheid ongegrond: „zoo daer nyet geseyt en wordt, hoe
ofte in wat manieren die Staeten den staet vande goeden vande
conventen gesien ende trapport gehoort daer van disponeren
zullen, ende behoortmen nyet anders te presumeren, dan dat
zy disponeren zullen tot conservatie ende nyet tot dissipatie
vande goeden, dewijle alle die voorss. instructie tot gheenen
anderen eynde en dient" 3).

Op het 50ste artikel der instructie werd opgemerkt: „dat,
dewijle die goeden vande broederschappen veel tijts qualick

1) Antw. op art. 33, cf. artt. 46, 47 der instr.

Het kostte moeite om de Kapittelen aan het verstand te brengen, dat de Refor-
matie aan de bijzondere rechtspositie van geestelijke personen en zaken een eind
gemaakt had. Toen de kapittelen van Oudemunster, St. Pieter, St. Jan en St.
Marie ter zake van de erfenis van bisschop Schenck door Jhr. J. v. d. Boetzelaer c. s.
gedagvaard werden voor den wereldlijken rechter, voerden zij diens incompetentie
aan en toen het Hof deze exceptie afgeslagen had, vroegen zij aan de Staten een
clausule van inhibitie tegen de executie van het arrest.

Op dit proces zelf komt het hier niet aan; ik wijs er slechts op ter kenschetsing
van de Reformatie. In het 4de punt der Statenbeschr. v. 14 Juli 1587 werd over-
wogen, dat ten gevolge „der reformatie vander religie" cesseerde „de geestelijcke
jurisdictie ende exemptie", zoodat aan den Magistraat alleen toekwam „alle gebiedt
ende judicature sonder distinctie ofte exemptie van eenige saecken off persoonen".

Cf. het reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. V. 19 Mei 1587 punt 3? 5 Dec. 15^7?
punten 3 en 6; 17 Apr. 1589, (18 Apr. en 2 Mei).

2) Atw. op art. 34, cf. art. 48 der instr.

3) Antw. op art. 35. De Kapittelen hadden verklaard, dat dit artikel streed
met de bedoeling der Staten, „die es die goederen te conserveren ende een yeder
in zijn gerechticheyt te bescermen".

-ocr page 336-

312!

gebruyct werden ende meer dickwils in onnutbeyt verteert
worden dan tot Goidts diensten, dat die Staeten wel opsicht
bebooren te nemen, dat die goeden nyet gedissipeert maer ge-
conserveert ende tot beteren eynde dan tot noch toe geëm-
ployeert worden, zulcx dat die vande Geestelickheyt hier in
gheen zwaricheyt behooren te maeken, emmers gheen reden
hebben zulcx te doen" i).

Het 52st:e artikel der instructie werd aldus gemotiveerd: „dat
by tcesseren vande Roomsche religie oock teffect vande furj-
datiën vande beneficiën cesseert, ende deromme wel byde
Staeten tot andere godtvruchtige zaeken geëmployeert moegen
werden" 2).

In het algemeen hadden de Kapittelen geen grond zich over
de Orde te beklagen, daar deze „wel ende met goede reden
gemaect es", en „dacte van gheen goeden te moegen alieneren
dient tot conservatie" 3).

Verder voerden de Staten aan: „by d\'ordonnantie van twasch
ende olie worden die costen, die zyluyden plaegen te doen an
olie, wasch ende wijn (daer nyemant vordel noch proufijt van
en hadde ende Godt nyet mede gedient was), geëmployeert
tot onderhoudt vande predicanten ende ministers van Godts
Woordt, daer die gemeente by gedient es, buyten eenighe
costen van die vande Geestelickheyt, die in haer prive-burse
nyet behooren te genieten, dat zy zelve bekennen tot Goidts
eer ende der gemeente dienst gedestineert te zijn". En:
„d\'ordinantie vande goeden vande choralen es oock sonder
bezwaernisse vande Geestelickheyt, naedemael hemluyden daer
by nyet meer belast werdt opte brengen dan zy den choralen
te geven plaegen, ende dat tzelve geëmployeert zall worden tot

1) Antw. op art. 36. De Kapittelen oordeelden, dat men zich met deze goederen
niet mocht inlaten, „zoo die van ander natuere zijn dan andere geestelijcke
goederen; doch zoo verre die broederschappen willichlijck in dese accorderen, fiat".

2) Antw. op art. 38.

3) Antw. op art. 39, waarin de Kapittelen nogmaals verklaard hadden de Orde
„voor gheen ordinantie" te houden, „vermits dezelve naer allen rechten ende
insonderheyt voorgaende contracten, met auctoriteyt vande Overicheyt gemaect,
nyet mach subsisteren, zoo die twee Staeten tot prejuditie vande derde nyet en
moegen statueren oft ordonneren".

-ocr page 337-

313!

een seminarium, dat zyluyden volgende het Concilium van
Trente doch gehouden waeren op te rechten oock boven
tonderhout vande choralen, ende waerinne haerluyder
Cho-
rälen voor andere geprefereert zullen worden, zoo verre
zyluyden bequaem zijn. Ende connen die vande Geestelickheyt
zelffs wel verstaen, dat zy nyet en behooren in haer prive-
profijt te keren tgunt tot onderhout vande choralen gefundeert
ofte geëmployeert es geweest, ende dat alzoo den dienst vande
choralen cesseert, dat die penninghen nergens beter toe ge-
ëmployeert moegen worden dan tot onderhoudt van borger-
kijnderen in studio, die anders nyet wel die macht zouden
hebben haer kijnderen tot studeren te onderhouden. Ende staet
te noteren, dat dit een zaeke es, die boven all dient, gemerct
dat duer tverloop, daer dese Landen duer die langhwijlige
oorloghe in gecommen zijn, ende dat die Universiteyt van
Loeven genoch geheel te nyet gecommen es, ende nyet ge-
legen oft geoorloft es vermits doorloghe die kijnderen tot
Duwaeye in studio te senden, weynich luyden zijn, die haer
kijnderen laeten studeren, oft duerdien zy des gheenen machten
hebben ofte duerdien zy haer kijnderen zoo verre van huys
nyet begeren te senden, als zy souden moeten doen om wel
gemstrueert te worden. Sulcx dat, als die Landen eens duer
Goidts gratie tot vrede oft rust geraect zullen zijn, men nyet
zoo seer gebreck zall hebben als geleerde luyden".

Wat het 65ste artikel betrof, merkten de Staten op, het was
„kennelick, dat alle ordinantiën van Steden ofte Magisti\'aten,
in materie van politie gegeven, realick nyet tegenstaende oppositie
oft appellatie ende sonder prejuditie van die geëxecuteert
werden", en het was mitsdien rationeel, „dat oock dordonnantie
vande gedeputeerden vande Staeten by, provisie geëxecuteert
behooren te worden".

Doch hoe het zij, naar de Unie van Utrecht waren de Staten
bevoegd om orde te stellen op de religie en wat van haar
dependeerde; „ende dewijle een oude ordinantie ende gebruyck
es, dat die derde Staet moet volgen tgheene byde twee een-
drachtelick geslooten es", zoo behoorde de Geestelijkheid ook
niet langer bij de uitvoering der Orde en der instructie den
voet dwars te zetten; „doch alzoo veel poincten zijn, daer inne

-ocr page 338-

314!

weynich discordantie bevonden werdt ende die oock meer proce-
deert vuyt onverstant ofte onverdachtheyt dan vuyt andere
oorzaeke, soude men vuyt yeder Staet een ofte twee moegen
deputeeren, die dvoorss. instructie met tgheene die vande
Geestelijckheyt voor debath daerop geseyt hebben, ende dit
jegenwoordige gescrifte metten anderen confereren ende die
poincten differentiael zoo naer accorderen alst moegelick wesen
zal; om van haer gebesoingeerden aen haer respective meesters
rapport gedaen zijnde, voorts vuyterlijck inde zaeke te sluyten,
zoo byde meeste stemmen bevonden zall worden te dienen,
soo zulcx sonder groote schade langer nyet vertoghen ofte
vuytgestelt mach werden".

Ten gevolge van dit voorstel werden door eik der drie
Statenleden uit hun midden gecommitteerden benoemd, om de
instructie te herzien naar aanleiding der tusschen Ridderschap
en Steden eenerzijds en Geestelijkheid andererzijds gewisselde
overwegingen en beschouwingen.

Door deze gedeputeerden werden hier en daar wijzigingen in
de instructie aangebracht en enkele toevoegingen ingelascht i).

Inmiddels drong de Stad Utrecht, dat niet langer met de
volledige naleving der Orde zou worden getalmd; zij stelde
een memorie op, inhoudende verschillende eischen, die zij te
dezen opzichte vervuld wenschte te zien, welke memorie door
haar den Staten werd ingediend 2).

Den loden Aug. 1581 werden de Staten beschreven, o. a.
om op deze Stadsvoorstellen, „ten eynde dat tgheene opde
administratie ende conservatie vande Geestelickheyt ende haere
goederen geordonneert ende oock by zekere instructie voor de
gedeputeerde daer toe gestelt off te stellen realick ende mitter-
daet ter executie gestelt mach worden", te besluiten. Ter
uitvoering van het hierop genomen besluit 3) werd door de

1) Reg. no. 59 dl. I. fF. 53 sqq. „Memorie van tgheene by die vande gedepu-
teerden van die vijff Capittelen, Ridderschap, Stadt ende Steden vanden Lande
van Utrecht gedaen es opt different van die instructie, gemaeckt opde conservatie
vande geestelijcke goeden".

2) Reg. no. 59 dl. I. ff. 56 sqq. „Memorie van tgeene te doen staet in die
saeke van die vande Geestelickheyt".

3) Cf. p. 297.

-ocr page 339-

315!

Staten opgesteld een memorie, waarin zij ter naleving van
de Orde tal van eischen formuleerden, aan welke door de
Kapittelen moest worden voldaan i).

De uitvoering der Orde ging niet vlug in haar werk; maar
ze ging dan toch, hoe gebrekkig ook; de Kapittelen schikten
zich er in, dat zij in de kosten, die de stad Utrecht maakte
ten behoeve van den eeredienst, hun deel hadden te dragen;
zij schikten zich er in, dat zij in de administratie der kapittel-
goederen onder de superintendentie der Staten kwamen te staan.
Ook de andere regelen in de Orde gesteld vonden geleidelijk
hun toepassing, al is er heel wat verschil te constateeren tusschen
de Orde op het papier en de Orde in de werkelijkheid; doch
dit had goeddeels zijn oorzaak in de gezindheid der Staten
zelve, die in hun ijver om de geestelijke goederen voor pieuze
doeleinden te bewaren in den loop des tijds merkelijk schijnen
te zijn bekoeld of, wil men, de grenzen tusschen wat „god-
vruchtig" en wat „wereldlijk" was meer en meer deden ver-
vloeien. Doch dit alles zal gevoegelijker blijken bij de behan-
deling van de lotgevallen der verschillende soorten van geestelijke
goederen; tot de rechtsquaestie doet het trouwens niets af

In 1581 was hun ijver nog brandende; met kracht namen

i) Reg. no. 59 dl. I. fF. 60 sqq. „Memorie van tgheene die vande Ridderschap,
Stadt ende Steden vanden Lande van Utrecht versoecken, dat die vande Geeste-
lickheyt generaelick ende particulierlick zullen voorcommen volgende dordinantie
ende resolutie vande Staeten tot meermael ende merckelick opden iien Augusti
anno 81 genomen ende opde peyne daerinne begrepen".

In het 2de art. dezer memorie werd geeischt, dat de Kapittelen de prebenden,
gevaceerd sedert de arresteering van de ordonnantie d.d. 29 Juli 1580, confereeren
zouden met inachtneming van art. 3 der „generaele ordinantie" en eventueele, daar-
mee strijdige collatiën casseeren.

Of met deze generale ordonnantie de Orde bedoeld werd? Het 3de art. ervan
handelde inderdaad over de collatie der kapittelprebenden.

Hier staat tegenover, dat in art. VI der memorie gesproken werd van de „voorss.
ordinantie van den 29en Julij anno 1580" en in art. XVI van de „voorss. generaele
ordinantie vanden 29 Julij anno 1580".

Toch was kennelijk de Orde bedoeld, daar ook de andere in de memorie aan-
gehaalde artikelen op deze doelden.

W. i. w. was de Orde reeds d. d. 28 Juni, maar den 29sten Juli was ze nader
bevestigd, zoodat de Staten ze op den 29sten Juli konden stellen.

Mr. Verloren 1. c. bijl. A. 11.

-ocr page 340-

3I6

zij de reformatie van het platte land ter hand; op de be-
schrijving van lo Aug. van dat jaar kwam voor het besluiten
tot het doen uitvaardigen van een placaat, houdende verbod
van de Roomsche religie; wel hadden zij reeds vroeger dit
verbod uitgesproken en het den plattelandsautoriteiten doen
weten, doch veel effect had het blijkbaar nog niet gesorteerd.
Hun resolutie hiertoe luidde: „Gehoirt rapport vande zaecke
hebben by provisie goet gevonden, dat men een placcaet mitten
eersten publiceren zall opte interdictie vande Roomsche religie,
welverstaende dat die pastoren, die jegenwoirdelick enige euren
bedienen, zullen mogen predicken sonder nochtans die gere-
formeerde religie te Jasteren off de Roomsche religie in enige
poincten te vorderen, maer naectelick Godts Woirdt vuyten
ouden ende nyen testamendte, mits datmen ordre stellen zal,
dat tselve wel onderhouden wordt, ende tot dyen fyne enige
pene pecunieel ofte op privatie van hun beneficie stellen zal,
dat men mede interdiceren zal te dopen anders dan na die
instellinge Christi sonder yet anders daer by te vougen" i).

De geschiedenis der Orde wil ik thans nog met enkele reso-
luties vervolgen, voorzoover ik ze niet bij de behandeling der
verschillende geestelijke goederen hoop mee te deelen, om
zoodoende te komen tot het Redressement op de geestelijke
goederen, met welks vondst Mr. Verloren zich zoo gelukkig
gevoelde, dat hij het geproclameerd heeft tot de eigenlijke
materie van het recht omtrent de geestelijke goederen.

Art. 4 der instructie had de bepaling van het tractement
van den secretaris der Directiekamei\' gereserveerd; de Gedep.
Staten hadden hem voorloopig ƒ 150.— toegekend; den
I^den Febr. 1582 werd dit door de Staten voorloopig bekrach-
tigd: „De Staten verstaen, dat de Secretaris [sc. van de
„gecommitteerden gestelt totte directie van de geestelicke
goederen"] Rodius by provisie zal tevreden zijn mette 150 £ hem
by de Gedeputeerden toegevoecht; ende belangende de ver-
meerderinge ofte verminderinge wert gereserveert ter tijt toe

I) Reg. V. d. beschr. d. St. Cf. het placaat van den Prins van Oranje en het Hof
van Utrecht van 26 Aug. 1581 in het Utr. Placaatb. I. p. 350 no. i.

-ocr page 341-

558!

men volcomelick op zijn besoignes zal zijn geïnformeert, ende
zal biervan betaelt werden vuytte geestelicke goederen" l).

Den /den Mrt. regelden de Staten de verhouding van de
Directiekamer tot de Gedep. Staten, of zij n.1. aan hen
gesub- dan wel gecoördineerd zou zijn; bepaald werd , dat de
leden der Directiekamer zich naar de Gedep. Staten hadden te
schikken behoudens beroep op de Staten, dat zij vrijen toegang
zouden hebben in de vergadering der Gedeputeerden en dat zij
om de 3 maanden verslag moesten uitbrengen aan de Staten

Gelijk wij reeds hebben gezien, hadden de Staten wegens het
verzet van de Kapittelen den 24sten Oct. 1580 besloten, op de
Orde de goedkeuring van den Prins van Oranje te verzoeken;
deze
weg werd meer gevolgd, als de Staten niet eenstemmig
waren en een besluit bij overstemming genomen was of stond
genomen te worden; de rol van den Prins van Oranje was dan
veeleer bemiddelend en verzoenend dan rechtsgeldig dwingend 2).
Den i8den Apr. 1582 werd door de Staten , toen de Stad
Utrecht aandrong op uitvoering der Orde in dien zin, dat zij
in de kosten van den eeredienst uit het inkomen der geestelijke
goederen zou worden gesubsidieerd, en daarom een punt van
beschrijving (n° 7) gemaakt was — „alzoo die vander Stadt voorn,
sich noch beclagen, dat volgende die toesegginge hemluyden
gedaen laestmael nyet eyntlick en es geresolveert , wie die
beneficiën, die inde parochiekercken t\'Utrecht sullen commen
te vaceren, genyeten zall, ende waer die reste vant onderhout
vande predicanten boven die 1400 gulden, die de vijffCollegiën

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. van 14 Febr. 1582 punt 4, en van 7 Mrt.
1582 punt 2.

2) Uit de Vroedsch. resol. blijkt n.1., dat den 28sten Mrt. 1581 een missive van
zijn Excellentie werd gelezen d.d. 25 Mrt. 1581 en een missive „vande naerder
geünieerde Provintiën" d.d. 24 Mrt. 1581, „aengaende die veranderinge, die staets-
gewise voirgenomen is over tbewint ende administratie van de geestlicke goederen,
daervan sijn Excellencie begerende is, datmen sal willen supersederen ter tijt toe
sijn Excellencie, persoonlick off yemants anders expresselick daertoe ofgeveerdicht,
dairop goede ordre tot contentement van beyde parthien gestelt sal hebben etc."
De Raad besloot aan dit advies geen gevolg te geven, en „heeft gepersisteert by
voirgaende ordonnantie staetsgewise gemaeckt". De Staten zijn dan ook voortge-
gaan met de executie der Orde, en met het arresteeren eener instructie (29 Juli 1581).

3) Sc. 15 Febr. 1582; resol. op punt 13 der beschr. van 14 Febr. 1582.

-ocr page 342-

daertoe jaerlicx contribueren sullen i), gevonden zall worden etc.,
omme daerop alsnoch vuyterlicke interpretatie ende verclaringe
te doene", ■— hiei\'op deze i-esolutie genomen: „Alzoo dit poinct
by gemeen advijs vande Staten geresolveert es geweest, ende
dat die meyninge van de Staten es, datmen t\'concept op de
geestelicke goederen gemaeckt zijn Excellencie zall presenteren
om geapprobeert te worden, sall men tdebath, dat op dit
articule valt, zijn Excellencie die redenen van beyden t\'zyden
aendienen, om by dezelve sijne Excellencie gedecideert te
worden 2) 3).

1) 29 Dec. 1581 hadden de Kapittelen nl. aan de Stad beloofd, jaarlijks f 1400
te zullen bijdragen in de bezoldiging der predikanten, in gevolge art. 5 der Orde.

2) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 28 Mrt. 1582.

3) Hieruit zou men afleiden, dat de approbatie van den Prins nog niet was
verleend; toch was dit onjuist; de goedkeuring van verschillende artikelen ervan
was 29 Juli 1581 gegeven, door eenige van zijnentwege gecommitteerden.

Hun uitspraak is in originali te vinden in het Copieboek K., no. 36c. Stadsarch. Utr.

Ze werd uitgelokt door de Utrechtsche hoplieden en bevelhebbers, zoodat ze wel
geen rechtstreeksch antwoord was aan de Staten, maar dit formeele verschil kan
niet uitwisschen, dat feitelijk de bepalingen der Orde van wege den Prins bevolen
werd na te komen. Ze omvatte 24 artikelen, van welke ik hier verschillende
geef, omdat ze in het licht stellen, dat men niet dan zeer schroomvallig er toe
mag overgaan, om de beschikkingen van Staten en Steden over geestelijke goederen
uit een verondersteld eigendomsrecht te verklaren; bijna altijd toch zijn ze een
gevolg geweest van een hoogheidsrecht.

Art. I. „Inden eersten. Dat die kercke ofte choor mitte twee thoorens van
Oudtwijck als wesende die principaelste sterckte, daervan men eenige schade ofte
ongemack soude te verwachten hebben; item tconvsnt van Bethleëm ende \'t Heylich-
Cruysgasthuys zullen worden gedemolieert ende wechgebracht, ende die materialen
vandien geappliceert ten profiEjte vande Vrouwe ende eonventualen van Oudtwijck,
die eonventualen van Bethleëm, ende tgasthuys respective;... zal die Magistraet
tvoorss. gasthuys accommoderen binnen der voorss. Stede, ende eonventualen van
Bethlehem sullen hem selven mogen versien van habitatiën ofte woonplaetsen naer
heure goetduncken. Ende belangende dien voirder timmeraige ende huysinge tot
Oudtwijck, dezelve sullen by de Vrouwe ende eonventualen van Oudtwijck gebruyct
ende beseten worden tot een vrye\'habitatie ofte woonplaetse, zulcx die jegenwoordich
staen, sonder dat hemluyden by yemandt daer inne eenich hinder ofte letsel gedaen
zal worden".

Art. 2. „Datmen van gelijcken affbreecken ende wechbrengen zal Ste. Meertens
Cappel ende die materialen daervan commende employeren ofte verstrecken tot
vorderinge vande fortificatie der voorss. Stede".

Art. 3. O k de huizen buiten de Tolsteegpoort tot de Ganssteeg toe moesten

-ocr page 343-

319!

Dît verzoeken om approbatie beteekent geenszins, dat de
Staten hiermee erkenden, dat de Orde nog geen bindende l<racht
had vóór deze was verleend ; de Staten waren dan ook reeds
ijverig doende met de uitvoering ervan; door die approbatie
wilde men enkel de Kapittelen van het ongegronde van hun

afgebroken worden, behoudens schadevergoeding door den Magistraat den be-
trokken burgers te verleenen.

Art. 4. „Dat die goeden van Sinte Catharinen, St. Pauwels ende Carthuysers,
mitsgaders vande Reguliers ende allen anderen cloosters van mans ende vrouwen
sullen worden geregiert, gebruyct ende geappliceert sulcx die Staten sLants van
Utrecht aireede geordonneert hebben ende noch zullen mogen ordonneren, in
voughen nochtans, dat die voorss. Magistraet goede toesicht nemen ende ordre
stellen zal, dat deselve goeden nyet onnuttelick ofte onbehoirlick en werden ge-
consumeert ofte deurgebraght, ende beheltelick dat tmans Brigitfenconvent binnen
deser Stede sal worden geappliceert ende geeygent tot een schuttershofF ofte doelen,
daer die burghers ende jonghe luyden metter roer ofte boeghen hem zullen mogen
oefFenen ende exerceren voer heur plaisir ofte genuchte".

Art. 5. „Dat die vooiss. Magistraet die hant daeraen houden zal, dat die
resolutie vanden voorss. Heeren Staten sLants van Utrecht nopende dinhibitie
vande exercitie vande Roomsche religie te platten lande magh werden geëffectueert
ende dat alle de doeken inde dorpen ten platten lande, vuytgesondert in elck
dorp ééne, hier binnen Utrecht gebracht ende bewaert mogen werden tot behouft
vande Staten, omme in tijde van noode vercocht ofte gebruyct te worden ten ge-
meenen besten, ende dat die doeken van alle die cloosters binnen Utrecht affge-
haelt ende gebruyct worden, om een accordt daervan te maecken ofte vergaderen
tot het vuyrwerck inden Dom".

Art. 6. „Dat die voorss. Magistraet van gelijcken goet debvoir doen ende die
hant daeraen houden zal, dat die middelen by den Heeren Staten geraempt om
een seminarium voor jonghe kinderen alhier op te rechten volgende die gerefor-
meerde religie ten effecte gebracht werden, zoe haest des doenlick wesen zal, ende
dat dincommen vanden oly, was, wijn ende anders, eertijts gedestineert tot tge-
bruyck van valschen Goodtsdienste, verstrect werden tot onderhoudinge vande
predicanten ende dienaers des goddelicken Woorts, volgende die resolutie vande
voorss. Heeren Staten".

Art. 8. „Item dat alle die gene, die inde vergaderinge vande Staten sLants
compareren, zullen gehouden werden te renunchieren ofte versaecken den Paus
ende den Coninck van Spaignen met allen heuren aenhanck, als wesende ende
gehouden zijnde by de Generale Staten voor formele ende capitale vyanden deses
Landts volgende haerluyder resolutie lestmail tot Amsterdam genomen" etc.

Art. 9. „Dat oick die Magistraet vervorderen zal, dat de resolutie vande Heeren
Staten daer by allen geestelicken persoonen geïnterdiceert wordt die vleyschelijck
conversatie met heur maechden ofte andere geëxecuteert werden naer haer forme
ende inhouden".

-ocr page 344-

320!

verzet tegen de toepassing van verschillende (niet van alle)
artikelen der Orde en der instructie overtuigen, wilde men alleen
door den Stadhouder doen beslissen, dat de Orde in geenen
deele tegen de Unie streed, zooals de Kapittelen hadden beweerd,
maar integendeel in deze gefundeerd was. Trouwens, de Kapit-
telen zelve beweerden ook niets anders; zij hadden zelve reeds
tot de uitvoering op verschillende punten medegewerkt en uit
het reeds behandelde blijkt, dat hunne bezwaren niet gebaseerd
waren op het nog niet verbindende der Orde, maar op de
strekking van verschillende artikelen van deze en van de
instructie, in welke o. a. de religievrede volgens hen was ge-
schonden doordat de Staten hun toezicht op de administratie
der geestelijke goederen te-ver uitstrekten.

Dat de Orde verbindend was, blijkt o. a. ook uit hetgeen
door de Staten den 3den Aug. 1582 werd bepaald. Met het
oog op het feit, dat verschillende besluiten „ende merckelick
dordinantie gemaeckt op tgebruyck vande geestelijcke goederen"
niet werden nageleefd, verklaarden de Staten uitdrukkelijk, dat
strikt moest worden onderhouden al hetgeen waartoe door hen
of hunne Gedeputeerden op wettige wijze was besloten i). Tevens
werd geregeld de zittingsduur van de leden der Directiekamer;
„die drye Staten hebben eendrachtelicken verclaert noopende
die veranderinge van dese gedeputeerden, dat den outsten van
hen alle jaer affgaan zal, ende dat tegens die tijt wederom in
plaetze van dgheene die affghaen zal, een ander gecommitteert
zal worden" i).

Men ziet hieruit, dat de Kapittelen zich bij de Orde en haar
uitvoering in het wezen der zaak hadden neergelegd.

Ook met het onderwerp in art. 29 der Orde behandeld werd
voortgegaan; dagelijks kwamen bij de Staten klachten in, „dat
eenighe pastoiren ofte predicanten ten platten lande int predicken
sich nyet en reguleren achtervolgende tplaccaet opt stuck vande
religie by de Staeten gemaect"; den 27sten Mrt. 1583 werd
daarom voorgesteld, „dat men tvoorss. placcaet byde publicatie
in den Lande van Utrecht dede renoveren, ende datmen daer

i) Reg. v. cl. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Aug. 1582, punten 3 en 4.

-ocr page 345-

321

by zoude doen voegen, om alle voorder misbruyck te ver-
hoeden , dat die predicanten ofte pastoiren het heylige nachtmael
onses Heeren Jesu Chrysti in gheen ander voegen en zullen
moegen vuytdelen dan volgende dinsettinghe van Chrystus,
ende daerby ordonneren, dat zy gheen kijnders en zullen
moegen doopen dan inde kercke int openbaer inden naeme des
Vaders, des Soons ende des Heyligen Geestes, sonder daertoe
eenighe andere ceremoniën vande Roomsche kercke ofte andere
te moegen gebruycken, alles op de peyne van 25 goude realen
ende daertoe van hun euere ofte beneficie gepriveert ende voorts
daerenboven haer leven lanck vuyte Stadt, Steden ende Lande
van Utrecht gebannen te werden ofte zulcke andere als de
Staeten zullen advijseren" i); tevens werd gevraagd, hoe ge-
handeld moest worden, als in een dorp sommigen „predicanten
vande gereformeerde religie" en anderen „predicanten, die hun
presenteren te reguleren volgende tplaccaet opt stuck vande
religie gepubliceert" wenschten te hebben i). Hierop werd den
^den Apr. besloten: „datmen tplaccaet met tgheene int articule
vervat es inde kercken vande platte landen by publicatie zal doen
renoveren, ende datmen die Maerschalken bevelen zall, dat zy
scerpe opsicht nemen, dat die predicanten haer nae tzelve
reguleren opte peyne vant selve placcaet ende int articule,
wel verstaende zoo verre daer eenighe dorpen zijn, daer die
meeste persoonen begeeren te hebben predicanten vande gerefor-
meerde religie, datmen die zall accorderen in zulcker voegen
als zy zullen begeren, ende zoo der zijn, die de gereformeerde
predicanten nyet en begeren, dat die in allen gevalle sullen
hebben predicanten, die hem zullen reguleren achtervolgende
tplaccaet, mits dat zy die alvoirens den Staeten ofte haere
Gedeputeerden zullen presenteren om geëxamineert ende ge-
aggreert te werden. Hebben voorts geresolveert, dat men drie
predicanten zall aennemen opde wijse als alhier int St. Jacobs-
kerk , ende die schicken opde meeste papiste dorpen om aldaer
te predicken, om te besien off men alzoo die vande platte landen
vande papiste religie zall connen brengen; ende om opte

I) Reg. V, beschr. d. St. Beschr. v. 27 Mrt. 1583, punten 4 en 6.

21

-ocr page 346-

32!

middelen van tonderhoudt vande zelve te advijseren, hebben
die Staeten gecommitteert dordinaris Gedeputeerden ende die
vande directie vande geestelijcke goederen" i). Uit deze resolutie
blijkt klaar, wat de Staten bedoelden, als zij spraken van de
reformatie van het platte land; er werd onder verstaan, dat de
parochiën, die bevrijd waren van de hiërarchie der Roomsche
Kerk die, zooals de Staten zelve verklaarden in haar memorie
aan de vijf Kapittelen, vervallen was tegelijk met het verbieden
van de Roomsche religie als onchristelijk — hetzij uit eigen be-
weging hetzij gedwongen zich in leer en eeredienst zuiverden
van alle leeringen en ceremoniën, die in de H. Schrift niet te
vinden waren en als menschelijke bijmengselen in een Christe-
lijke Kerk niet konden worden geduld; meer niet; alle rechts-
betrekkingen , waarin de parochiën vóór dezen gestaan hadden,
bleven gelden; de pastoor bleef wat hij was, mits hij maar
geene onchristelijke dingen deed; begeerden de parochianen
echter een volkomen gereformeerden predikant, dan konden zij
er een beroepen, tenzij er ius patronatus bestond, en hem den
Staten presenteeren ter approbatie, mits het de meerderheid
was, die dit wenschte. Ter bevordering der Gereformeerde
gezindheid op het platte land besloten de Staten drie predi-
kanten van de gezindheid der St. Jacobsparochie in de parochiën
te doen prediken 2).

Nog altijd was de Orde niet volledig uitgevoerd; de schuld
lag nu evenwel niet meer bij de Kapittelen, die hun verzet
hadden opgegeven, zooals uit het volgende blijkt.

Den 6den Oct. 1584 werd als 3de punt der beschrijving het
volgende geformuleerd: „Item zullen die Staten believen te
verclaeren, off zy dordonnantie op de conservatie vande geeste-

1) Reg. V. d. beschr. d. St.

2) Den Gereformeerden van de Minrebroederskerk was deze reformatie niet naar
den zin. Den ßden Mei 1583 verschenen hunne predikanten Modetus, Sopingius
en Helmichius in de Statenvergadering; zij verklaarden, dat het „reformeren van
de pastoiren ende predicanten" ten platten lande wel „een Christelicke zaecke" was,
waarvoor zij de Staten prezen en dankten, maar dat zij toch beducht waren en
ook vernomen hadden, „dat hetzelffde nyet opten rechten voet ende regel des
H. Evangelii aengeleyt zoude worden"; waarom zij om „een Christelijcke resolutie"
op hun remonstrantie verzochten. De Staten gingen er niet op in. Cf. p. 256.

-ocr page 347-

lijcke goederen gemaect verstaen te willen onderhouden ofte
nyet. Indien jae, gelijck meermael by de Staten geresolveert
es, dat zy in zulcken gevalle eenighe committeren neffens de
jegenwoordighe gedeputeerden tot directie vande geestelijcke
goederen, die dvoorss. ordonnantie ende andere resolutiën daer
nae gevolcht resumeren ende dselve in de poincten, die noch
nyet geëxecuteert zijn, doen executeren, ende besunder vande
bende ende tzeminarium". De Staten verklaarden hierop, „dat
zy verstaen, dat dordonnancie ende dinstructie opde directie
ende conservatie vande geestelicke goederen gemaect onder-
holden ende in alle zijne poincten, daerinne dselve nyet geëxecuteert
is, geëxecuteert zal worden, ende dat men tgene ter contrarie
vandien gedaen es, sal doen repareren ende tgene deffectueus
es, salmen adviseren tzelve te suppleren ende te remedieren.
Dat men oock dordonnantie vande bende ende van tseminarium
metten eersten affmaken zal, ende datmen voorts het plattelant
generalick reformeren zal ende hemluyden bestellen predicanten
vande Evangelische gereformeerde religie tzy by combinatie
van pastoryen ofte kercken meest by den anderen gelegen ofte
andersins, ende dat men opt onderhout vande predicanten
verzien ende ordre stellen sal. Dat men mede over tzelve platte
landt die Roomsche religie interdiceren ende die pastoren vande
zelve, die hem contrarie het placcaet gedragen ende quade
ofhciën gedaen hebben, casseren sal volgende den text van
dese articulen. Ende hebben te dien fyne gecommitteert ende
expresselijck geauthoriseert mijn heere die Domdeken, die
deken van St. Jans, die heeren van Amerongen ende van
Moersbergen, Dirck de Goyer, schepen, ende Floris van
Weede, Raidt der Stadt Utrecht, mitsgaders die advocaet
Lyster" etc. l) 2).

1) Reg. V. d. beschr. d. St.

2) De resolutie gold ook voor de punten 4—7 der beschrijving:

4. „Item, ende met last, dat zy alle tgheene tzedert date vande voorss. ordon-
nantie contrarie by yemanden gedaen es, casseren ende te nyet doen ende doen
redresseren naer vuytwijsen der voorss. ordonnantie".

5. „Item, zullen dvoorss. Staten oock byde zelve gedeputeerden gelieven te
doen resumeren dinstructie geconcipieert opde directie vande geestelijcke goederen,
ende besien, off die in alle zijne poincten naegecommen ende achtervolcht werde,

-ocr page 348-

324!

Het eerste Lid werkte alzoo zelf mee tot de uitvoering;
terwijl tevens blijkt, dat de Orde gedeeltelijk reeds was ten
uitvoer gelegd, gedeeltelijk nog niet i).

§ 3. Het Redressement op de geestelijke goederen.

Evenals in dat van de St. Jacobsparochie gooide Leicester
ook roet in het eten van de Staten: hij beweerde, dat de
regeling der geestelijke goederen te zijner competentie stond.
De Staten handhaafden hun jurisdictie op dit stuk; den 6den Sept.
1586 besloten zij:

„Alsoo die geestelicke goederen gereserveert zijn aende Staten

indien nyet, dat zy dselve alsnoch naecommen ende achtervolgende nae haere
forme ende inhouden, ende zoo daer yet ter contrarie gedaen mach zijn, dat zy
tzelve doen repareren ende stellen in haer ierste ende hehoirlijcke state".

6. „Item, dat die Staten voor alle voorsien, dat die dorpen ten platten lande
ende die predicanten begeren vande gereformeerde religie daermede versien veerden,
ende dat die selve predicanten van behoorlijcke onderhout versien werden;
ende dat zy advijseren die middelen, waer vuytmen zulcke onderhout zall moegen
vijnden".

7. „Item, zullen die Staten oock believen te versien, dat die predicanten, die
noch ten platten lande sitten ende vande Roomsche religie zijn, ende quaet
officie doen ofte emmers haer nyet en reguleren volgende die placcaten byde
Staten opt stuck vande religie gemaect, geamoveert mogen werden ende anderen
in haere plaetze gestelt, ende dat zy voor all goede opsicht nemen, dat tot
Abcaude, Nichtevecht, Loenen, Prostie van St. Jans, als Tarnen, Wilnis, Myert,
Camerick endè andere plaetzen aen Hollandt palende gheen missen gedaen oft
andere diensten opde wijse vande Romsche religie, zoo die van Hollandt daer
over zeer clachtich zijn".

Het 8ste punt, met de erop genomen resolutie, luidde: „Ende zoo die faulte
van desen gelijck meer anderen ten platten lande meest heercommen duer faulte
van goede officieren, zall van node zijn voorall goede ende partinente instructie te
concipieren volgende die resolutie vande Staten opde maerschalckampten, ten eynde
dzelve moegen weeten, waer naer zy haer zullen hebben te reguleren, opdat veele
desordre voorcommen, tLandt ende die Staeten gedient moegen worden".

„Omme dinstructie int artikele geroert voorde Maerschalcken te concipieren,
hebben die Staten gedeputeert die bovengenoemde gedeputeerden, te weten die tot
executie vande vijff voorgaende artikelen gecommitteert zijn".

i) Het door de commissie opgestelde rapport (niet in het reg. v. beschr. opge-
nomen) werd door de Staten behandeld van 21 tot 23 Apr. 1585.

Cf. het reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 10 Mrt. 1585 punt 9 en v. 19 Apr.
1585 punt 9.

-ocr page 349-

325!

van de respectyve Provinciën, soewel by de naerder Unie als
inde conferentie gevallen tusschen die gecommitteerden van
zijne Excellencie ende vande Generale Staten voorde acceptatie
van tgouvernement wezende tzelve oick op nyeus bevesticht
byde Generale Staten onlancx naer de delatie vant voorss.
gouvernement volgende den inhouden van dit articule; om
dzelve ende andere redenen persisteren die Staten byde zelve
resolutiën ende reserven, ende verhoepen airede opde dispositie
ende administratie vande zelve goederen zuicken ordonnantiën
gemaect te hebben soe tot dienst vande Lande als tot oprech-
tinge van goddelicke zaecken ende noch vorder cortelinge
daerop maecken zullen, dat zijne Excellencie daeraen een goet
benoegen hebben zall". etc. i).

Wat de i8 artikelen van vereeniging van 26 Juli 15862)
voor den Utrechtschen Raad waren, was het Redressement
van enkele maanden later voor de Staten: het juk, door het
Calvinisme opgericht, waaronder Leicester hen liet doorgaan.

De Synode had, zooals blijkt uit de Statennotulen van
5 Oct. 1586, bij monde van Herman Modet aan Leicester
eenige voorstellen gedaan „opt redressement vande geestelijcke
goederen vanden Lande van Utrecht ende
Sonderlinge opt
onderhouden vande dienaers ten platten lande, daer groot ge-
breck inne is". Leicester had hierover het advies van den
Raad van State ingewonnen, vooral met het oog „opte oprich-
tinge vande Directiecamer daerinne gementionneert, daertoe
men vier personen committeren soude als een vuyter Staten,
een vuyt het Hoff, een vuyter Stadt ende een vuyten Kercken-
raidt, met een secretaris". De Raad van State, „alsoo zy
bevonden, dat het een saicke was, die Staten van deze Provincie
concernerende", had besloten de zaak „metten Staten te com-
municeren , ten eynde dvoorss. saecke met eenicheyt ende goede
correspondentie soude moegen affgehandelt worden" i). Dit alles
werd in de vergadering der Staten meegedeeld door twee ge-
committeerden van Leicester, het lid van den Raad van State
Meetkercken en den Heer van Brakell.

I) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 6 Sept. 1586, punt 2; en v. 4 Oct. 1586.
2; Cf. pp. 245 sqq.

-ocr page 350-

326!

De Staten gaven hun ten antwoord, „dat, hoewel die Staten
vande Provinciën aen hemluyden hebben gereserveert die dis-
positie vande geestelicke goederen" •— zich hierin te handhaven
hadden zij den 6den Sept. nog met nadruk besloten — „ende
dat alsulcx nyemants anders daerinne eenich dispositie heeft;
dat zy nochtans, om alle misverstanden wech te neemen, goet-
gevonden hebben diensaengaende in communicatie te treden
metten Raidt van State, ende d\'instructie te resumeren, ende
te remedieren inde abuse, die daerinne bevonden sullen worden
ender bysonder opte middelen gedestineert ende alsnoch te
ramen tot onderhoudt vande predicanten, ende dat op rapport,
committerende dienvolgende den Domdeken, deken Zuylen,
Moersbergen, Zudoort, met beyde de Borgemeesters der Stadt
Utrecht, ende salmen die Staten opt rapport ende besoignes
vande voorss. gecommitteerden beschrijven om daerop appro-
batie te hebben, ende van gelijcken opde nominatie vande
geenen, diemen inde voorss. Directiecamer zall moegen stellen;
welverstaende dat dvoorss. Staten geensins verstaen, dat inde
voorss. Directiecamer yemandt anders sali gestelt worden dan
die litmate vande Staten zijn, waerjegens die vande Stadt ver-
claert hebben, dat zy nyet en verstaen, dat die vanden kercken-
raidt vuyte voorss. Directiecamer geëxcludeert sullen worden
ende dandere twee Staten hebben gepersisteert by hun resolutie.
Ende zalmen opte instructie, soo als dselve zall wesen by den
Staten goetgevonden, approbatie vande Staeten versoucken ten
eynde den inhouden vandyen des te beter geëffectueert mach
worden" i).

De benoemde commissie trad met den Raad van State in
overleg omtrent de te nemen maatregelen; een ontwerp werd
bij de Staten ingediend 2), door hen behandeld (i8—
28 Oct.)
en gearresteerd als „Redressement opte geestelijcke goederen" 1).

Met het verbod van de Roomsche religie was voor de pastoors
of predikanten de belangrijkste bron van hun levensonderhoud
opgedroogd, terwijl in talrijke plaatsen de pastoralia bij lange
na niet voldoende waren om in hunne behoeften te voorzien.

1) Reg. V. cl. beschr. d. St.

2) Beschr. v. 18 Oct. 1586, punt 2.

-ocr page 351-

327!

De Staten nu hadden wel in de conservatie der geestelijke
goederen zich ingespannen, doch in de reformatie ervan hadden
zij de eischen des tijds niet voldoende in het oog gehouden.
De predikanten riepen daarom de hulp van Leicester in, om
de Staten aan hun plicht als Christelijke overheid te herinneren;
en hij verleende hun zijn hulp, eerst op de meest radicale wijze
door kortweg te beweren, dat de dispositie over de geestelijke
goederen hem en niet den Staten toekwam, doch, toen dit
sustenu door de Staten weerlegd was, voornamelijk met een
beroep op de Unie van Utrecht, door pressie op hen uit te
oefenen om zelve in de zaak te voorzien. En dit deden de
Staten, onder de bijvoeging, dat zij reeds van 1580 af met de
regeling der religie en der geestelijke goederen bezig waren;
zoo scheen het Redressement meer een product van hun eigen
wil — wat het rechtens trouwens ook was —, een voortgaan
op den weg, door hen reeds uit eigen keuze sedert \'80 be-
wandeld , dan een zwichten voor de Calvinistische predikanten,
die hun reeds in zake der Jacobsparochie een zoo pijnlijke
nederlaag hadden berokkend. Maar, feitelijk gingen de Staten
ook nu weer onder het juk door; hadden zij gekund, zij hadden
het Redressement niet gemaakt! Zij hadden het bij de Orde
en de Instructie gelaten i).

Het Leicestersche sustenu werd door de Staten weerlegd, en
hun eigen recht gemotiveerd met een beroep op de Unie; nu

i) Hoe het mogehjk is, dat deze ordinantie, den Staten tegen heug en meug
opgedrongen, de bron zou zijn van een eigendomsrecht der Staten op de gees-
tehjke goederen, zooals Mr. Verloren bevfeert, is mij een raadsel; te meer, als
men bedenkt, dat het onderwerp ervan een object van strijd was tusschen Leicester
en de Staten, zoodat Mr. Verloren Leicester zou laten beweren, dat hij eigenaar
was der geestelijke goederen!

Ook zou, als Mr. Verloren gelijk had, de titel dezer ordonnantie „Redressement
opte geestelijcke goederen" niet met den inhoud kloppen; redresseeren beteekent
niets anders dan orde stellen of regelen, zoodat de naam reeds er op wijst, dat in
de zaak zelve geen verschil bestaat tusschen de „Ordre" van 1580 en het „Redres-
sement" van 1586. Dit belet natuurlijk niet, dat de Staten vlag en lading in dishar-
monie konden doen zijn; maar zonder bewijs mag men dit niet aannemen; waarom
zouden de Staten in 1586 een onteigeningsbesluit „redressement" hebben gedoopt
nadat zij aan de regeling van 1580 den correcten naam van „Ordre" hadden
weten te geven?

-ocr page 352-

328!

regelde deze regeeringsrechten, geene eigenaarsbevoegdheden,
zoodat de Staten zelve zich geen eigendomsrecht maar een
regeeringsrecht, een recht op conservatie en reformatie toe-
kenden — en wie zou hun dit willen ontzeggen? Bovendien
verleende de Unie geene rechten, maar in de Unie regelden de
Provinciën hunne uit andere bron voortspruitende competentie,
terwijl wat de religie betrof elke Provincie zich haar onverkorte
souvereiniteit reserveerde, m. a. w. het recht om hieromtrent
zonder bemoeienis der andere Provinciën, d. i. der Generaliteit,
de maatregelen te nemen, die zij wenschelijk keurde.

De door Leicester 27 Nov. 1586 gegeven approbatie van de
regeling van 18/28 Oct. van dat jaar werd verleend niet op de
Orde, zooals Mr. Verloren meent i), maar op het Redresse-
ment, en niet, omdat de Edelen en de Steden er het verzet
van het eerste Lid mee wilden smoren, maar uit eigen hoofde
stelde Leicester ze op de regeling, om deze aan alle drie de
Statenleden gelijkelijk op te dringen 2). Het gaat ook niet aan,
de aan den
Prins van Oranje gevraagde goedkeuring zonder
meer door
Leicester te laten verleenen, gesteld nu eens, dat
aan Leicester werkelijk om goedkeuring gevraagd ware.

Een enkel woord nog over den competentiestrijd, die op het
stuk van de Geestelijkheid en hare goederen door de Staten eener-

1) L. c. p. 129. Toen de Staten 24 Oct. 1580 en 18 Apr. 1582 op hun regeling
van het geestelijke-goederenrecht de approbatie van den Prins besloten te vragen,
wilden zij zoo het verzet van het eerste Lid breken. Dit had langzamerhand zijn
tegenstand opgegeven; in andere Provinciën was het nog wel anders met de
kapittelen gegaan, zoodat de Utrechtsche regeling aan de Geestelijkheid geen reden
tot klagen gaf. Cf. pp. 294, 312, 319, 320.

2) Op p. 41 van zijn Rapport weet Mr. Verloren mee te deelen, dat de goed-
keuring van Leicester noodig was, omdat het Redressement „een diep ingrijpende
maatregel was van staatsrecht", immers de onteigening van de geestelijke goederen!

De confirmatie van het Redressement door Leicester had dezelfde kracht als
zijn confirmatie van de kerkorde van 1586: ze drong het geconfirmeerde aan de
Staten op. Of dit nu naar recht geschiedde of niet laat ik in het midden; de
Staten hebben in elk geval de wettigheid ervan niet betwist.

Cf. Mr. A. J. van Beeck Calkoen, „Observationes aliquot juris publici sacri in
Hollandia", etc. ac. pr. Utrecht 1830, p. 108, die in de Leicestersche goedkeuring
de bron ziet van het bindende gezag der kerkorde „omnibus provinciis suo imperio
subjectis".

Cf.-Hooijer, O. K. p. 258.

-ocr page 353-

329!

zijds en de Steden, voornamelijk Utrecht en Amersfoort,
andererzijds is gevoerd; want ook hieruit blijkt, wat eigenlijk
het onderwerp van den strijd uitmaakte en welk rechtskarakter
de door de Staten genomen maatregelen (Orde, Instructie en
Redressement) droegen i).

Het betreft eigenlijk een zaak, die buiten mijn bestek valt,
n.1. de verhouding van de macht der Staten en die der Steden,
een staatsrechtelijke quaestie derhalve, die ik het niet waag op
te lossen, te minder, omdat ik in den toestand, zooals deze
zich in de 17de eeuw voordoet, geene voldoende aanwijzingen
vinden kan om in dezen een beslissing te nemen, daar het mij
voorkomt, dat die toestand door een over en weer toegeven
in het leven is geroepen.

Wij hebben reeds gezien 2), dat de Stad Utrecht den 4^611 Mei
1580 zich verzette tegen een regeling in zake van de Gees-
telijkheid en hare goederen door de Staten, die ook binnen
het gebied der Stad zou gelden, en dat zij zich hierbij beriep
op een Raadsbesluit van
1446; dat zij den ó^en Mei haar tegen-
stand tegen die regeling opgaf, onder protestatie nochtans,
„dat zy nyet en verstaen, dat die Staeten eenighe jurisdictie
vande Stadt ofte Stadtsvryheyt toecompt over die Geestelijck-
heyt ende haere goederen aldaer leggende", en onder voorbehoud,
dat de Stad in haar geheel bleef 3). Vóór
1580 — men denke
slechts aan den religievrede — had de Raad van Utrecht in
allerlei opzicht zich met de religie en de geestelijke goederen
ingelaten, en ook na dit jaar bleef de Raad er zich mee be-
moeien. In
1580 traden echter de Staten op hetzelfde terrein;
en de Stad gaf hare aanspraken niet op, doch bepaalde zich
ertoe, te consenteeren in de toen door de Staten te nemen
maatregelen. De Staten van hun kant beriepen zich op de
Unie, volgens welke de dispositie van de religie en van de
geestelijke goederen den Staten competeerde.

Doch reeds vroeger was er tusschen de Stad en de Staten
oneenigheid geweest; het klooster Oostbroek, sèhoon niet in

1) Cf. Mr. Verloren 1. c. pp. 118, 133, 140 sqq., 563.

2) Pp. 276, 277.

3) Cf. de Vroedsch. resol., 6 Mei 1580.

-ocr page 354-

330!

de stedelijke jurisdictie gelegen, was de twistappel. DeniodenMrt.
1580 had de Raad een commissie benoemd, om den abt „vrunt-
lick ende eernstelick te versuecken", klooster en kerk, die toch
in vervallen staat verkeerden, aan de Stad te willen „over-
geven" ter afbraak, opdat de vijand er geen partij van kon
trekken, en het geld van de verkochte materialen de Stad te
laten gebruiken ten behoeve der fortificatie; de Raad had er
op gewezen, dat er nog maar 3 of 4 conventualen waren, die
even goed „in huer vuythoff" in de Stad konden wonen, die
dan vrijheid in den wijn- en bierexchijs zouden genieten i).

Den I4den Mrt. werd den Abt en den broeders het verzoek
toegestaan i). Dientengevolge machtigde hij den i2den Apr.
den Schepen Jan van Lemput, tot den ontvang van de „pen-
ningen, die commen zullen vant convent van Oistbrouck" en
tot den uitgeef van deze ten behoeve der fortificatie; terwijl
hij inmiddels de biljetten van verkoop had doen aanplakken i).
De Staten, Geestelijkheid en Edelen zagen dit alles echter
niet lijdelijk aan; zij overwogen, dat de handelwijze der Stad
strekte „tot preiudicie vande gerechticheyt der Staten sLants
van Utrecht, onder wiens jurisdictie tselve resorteert ende wien
alleen competeert daerinne te disponeren", en verklaarden, dat
zij „nyet en verstaen in de macht van de Stadt Utrecht te
sijn het convent van Oostbroeck te vercopen, veel min die
penningen dairvan comende thaerluyder proufiijte te employeren;
dat oock den Abt die macht nyet en heeft eenich consent
daer toe te dragen"; en verzochten daarom de Stad van haar
voornemen te desisteeren, terwijl zij besloten desnoods „haer-
luyder recht in justitie te vervolgen by interdictie, arrest opde
penningen ende anderssins; ende evenverre zy alsdan die justitie
nyet en zouden willen obedieren, dencken zy hem der Staten
zaecken nyet meer te onderwijnden, tot dat datelick attentaten
gerepareert zullen zijn" 2). Den I5<ien Apr. besloten zij het
recht der Staten volgens artt. i en 17 der Unie te hand-
haven, na eerst den Raad voorgesteld te hebben het geschil
door arbiters te doen beslissen, door de hulp in te roepen van

1) Vroedsch. resol. Cf. ook de Raadsresolutie van 28 Mrt. 1580.

2) Reg. v. d. beschr. d, St. Beschr. v. 14 Apr. 1580 punt I.

-ocr page 355-

331!

„zijn Excellentie ende die Gedeputeerden vande naerder Unie,
die tot Antwerpen vergaderen zullen"; en, voor het geval de
Stad zich aan de ordinaris justitie wilde onderwerpen, „soo
zalmen voor eerst versoecken interdictie vande demolitie ende
arrest op de penninghen" i). De Raad persisteerde echter,
25 Apr., bij zijn „transactie" met den Abt en de eonven-
tualen van Oostbroek 2)

Den 20sten Mei besloot de Raad van de te betalen koop-
penningen der materialen van Oostbroek ƒ 2000 te besteden
voor den aankoop van salpeter 4). Hij trok dus aan het langste eind.

Men ziet, het was hier geen eigendomsgeschil maar een
jurisdictiequaestie; de Staten beweerden enkel, dat de Abt niet
bevoegd was kloostergoederen te vervreemden zonder hun
consent, terwijl de Stad het gesloten koopcontract gehandhaafd
wilde zien, zonder dat zij daarmee beweerde, dat zij over
Oostbroek zeggenschap had, hetgeen ook niet aanging, daar
het klooster buiten haar territoir gelegen was.
■ Een ander punt van geschil tusschen de Staten en Utrecht
was de regeling der ahmentatiën van de eonventualen der binnen
de Stadsjurisdictie gelegen kloosters 5).

Ook hier betrof het onbetwistbaar een staatsrechtelijke quaestie.
In het algemeen erkende de Stad Utrecht evenwel het recht
van de Staten tot regeling van de Geestelijkheid en hare
goederen door in het vaststellen der Orde toe te stemmen,
al trad zij ook herhaaldelijk zelfstandig op het geestelijke
terrein op.

1) Reg. V. d. beschr, d. St. Beschr. v. 14 Apr. 1580 punt i.

2) Vroedsch. resol.

3) Den 21 sten Apr. hadden de Staten een commissie benoemd, om den Abt te
interdiceeren „die alienatie van eenige goederen zijns convents" en om van hem
inventaris te eischen, tot welke commissie ook een der Utrechtsche Burgemeesters
behoorde, die ook deel uitmaakte van de den 29sten Apr. benoemde Staten-
commissie, om de hoornen om Oostbroek staande te verkoopen en het geld te
gebruiken, „tot betaelinghe vande schulden van den selven convente". Reg. v. d.
beschr. d. St. Beschr. v. 21 Apr. en v. 29 Apr. punt 4.

4) Vroedsch. resol. Cf. de besluiten van 14 Juni, 14 Nov. en 5 Dec. 1580.

5) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 14 Apr. 1580, punt 6. De Staten be-
sloten de hulp van zijn Excellentie in te roepen, als de Stad zich tegen hun
regeling verzette.

-ocr page 356-

332!

Principieeler was de poging door Amersfoort in Oct. 1584
gedaan i). Naar aanleiding der op p. 323 meegedeelde resolutie
merkten de gedeputeerden van Amersfoort op, onder protest
tegen dit besluit, „dat zy die superintendentie vande gees-
telicke goederen toebehoorende die cloosteren binnen haerluyder
Stede gelegen behooren te hebben, soo het anders groote
alteratie ende beroerte onder haer gemeente soude veroirsaecken" ;
waarop door de Staten werd geantwoord, „dat die van Amers-
foort hierbevoorens tot meermaels inde ordonnancie ende instructie
op de geestelicke goederen gemaect geconsenteert hebben, ende
dat die dispositie vande geestelicke goederen generalick (vol-
gende die Unie tUtrecht opgericht) nyet yeder Stadt maer die
Provincie ofte die Staten derselver, daer die goederen thuys
hooren, competeert, ende dat alsulcx die vander Stadt Utrecht,
daer thien mael meer geestelicke goederen thuys hooren dan
tAmersfoort, die dispositie vandien gelaten heeft ter ordonnancie
vande Staten, ende zouden die van Amersfoort, die van gheen
beter condicie zijn, haer oock daer naer behooren te reguleren".

Het woord „superintendentie" sluit allen twijfel uit omtrent
het voorwerp van den strijd, die trouwens reeds aanstonds
zou verdwijnen bij de herinnering aan het feit, dat de Staten
bij het tot stand komen der Orde niet moede zijn geworden
te verklaren, dat het hun geenszins te doen was iemand in
zijne rechten te verkorten, maar alleen om conservatie en
reformatie.

Bij de behandeling van het Redressement werd deze poging
door Amersfoort herhaald.

Het Redressement dan was van den volgenden inhoud:

Art. i. „Ende eerstelijck is goet gevonden, datmen volgende voor-
gaende resolutie dopenbare exercitie vande gereformeerde religie inde
Stadt, Steden ende landen van Utrecht allomme in trayn doen brenghen

i) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 6 Oct. 1584, punt 3. Reeds vroeger had
Amersfoort in deze richting gestuurd; cf. de beschr. der Staten van 21 Juni en
3 Aug. 1582, en van 9 Mrt. en 19 Juni 1583. Dat het hier een jurisdictiegeschil
gold, blijkt ook uit de beschr. van 18 Apr. 1582 en 25 Juli 1583.

In 1582 ontstond er ook oneenigheid tusschen de Staten en Wijk b. D. over de
kloostergoederen aldaar. Cf. de beschr. van 27 Apr. 1582.

-ocr page 357-

333!

zall ende besonder op plaetzen, daer dzelve alsnoch nyet en is. Ende
datmen tot dyen eyride allen pastooren ende predicanten, school-
meesters ende costers, die sich nyet geconformeert en hebben mette
kercken van dandere geünieerde Provintiën off hen noch en willen
mette zelve conformeren, datelijck destitueren zall, ende andere vande
Gereformeerde religie in huer plaetzen stellen. Mits dat nyemants
int perticulier in hun conscientie zall worden ondersocht ofte oick
gedwonghen tot exercide vande voorss. religie.

[I. m.:] Dye Staten gehoort het concept int articule gemention-
neert, seggen opt le articule, dat zy tselffde goetvinden, mits dat men
daer by voegen zall dese woorden: welverstaende dat, soo wanneer
die kercken van gereformeerde predicanten versien zullen zijn ende
ordre gestelt op haer onderhoudt, dat alsdan die gecommitteerden
tot directie vande geestelijcke goederen advijseren sullen opt geene
men die pastoren, die wel gevolcht hebben die leere vande Chris-
telijcke gereformeerde religie, maer haer nochtans mette andere
kercken int stuck van de kerckelijcke discipline nyet gevoecht en heb-
ben ende sich van nu voortsaen mette Gereformeerde kercken nyet
begeren te conformeren, tott een propijn ofte anders nae gelegentheyt
vande zaecke soude moegen toeleggen.

Waerop die vande Ridderschap, vuytgesondert Zudoert, verclaert
hebben, datmen die pastoren, die gepredict hebben vuyten ouden
ende nyeuwen testamente volgende die placatea ende huer nyet en
begeren conform te maecken mette andere kercken, met behoorlijcke
alimentatie soude behooren te versien. Daerop die twee Staten zeyden
te persisteren by haer resolutie, verstaende, dat alsoo men conclu-
deren moet mette meeste oppiniën, dat die Ridderschap volgen
moet.

Art. 2. Ende overmits die middelen gedestineert tot onderhoudt
van de dienaers, schoolmeesters ende costers, soo inde Stadt, Steden
als ten platten lande, seer sober zijn, zoe es goetgevonden, dat men
eenighe dorpen naest by den anderen geleghen by malcanderen com-
bineren zall, welverstaende, dat die combinatie gheen plaetze hebben
zall in regart van de dorpen, daer den incomen van de pastorye-
goederen soo veel bedraecht als het onderhoudt van een predicant
bedraecht.

[I. ni.:] Het 2e articule es goetgevonden.

Art. 3. Is vorders geadvijseert, datmen volgende voorgaende reso-
lutie oprichten zall een seminarium , beginnende van 24
jongers, twelck
vermeerdert zal worden tot
48 toe volgende tcontract metten vijff
Collegiën daervan gemaect.

-ocr page 358-

334!

Art, 4. In welcke seminarium zullen oeck geadmitteert ende
ontfangen moegen worden die geene, die eenige vicaryen wesende
jus patronatus hebben ende die vruchten daervan genyeten, die welcke
strecken sullen in minderinghe van haer onderhoudt by haer ouders
ende vrunden te suppleren, sonder twelcke men hemluyden anders
int voorss. seminarium nyet ontfangen en sali.

[I. m.:] Het 3e ende 4e articule zijn oick goetgevonden. Dan
die van Amersfoort, Rhenen ende Wijck hebben verclaert, dat haer-
luyder meesters geresolveert waren, d\'administratie vande geestelijcke
goederen in haer Steden thuys behoorende zelffs aen haer te be-
houden, mogende lijden, dat die Stadt van Utrecht van gelijcken
doet; mits dat zy vuyten incommen vandyen haerluyder geestelijcken
behoorlijcke alimentatie vuytreycken sullen, ende dat sy het superplus
employeren zullen totten dienste Goidts, seminarium ende armen.
Dat zy daerover elcx een rentmeester stellen sullen vande religie, die
alle jaer zijne rekeninge voor de Magistraten van de voorss. Steden
respectyvelijck doen sullen, van welcke rekeninge zy aende Directie-
camer alle jaer dubbelt oversenden sullen, om by de selve geëxami-
neert te worden, opdat die Staten mogen zien, off zy die penningen
tot anderen fyne geëmployeert hebben; ende dat zy oick verstaen ,
dat haerluyder predicanten soeveel onderhouts behooren te hebben
als die predicanten binnen die Stadt Utrecht hebben; welcke vercla-
ringhe by de Staten geboort, hebben gepersisteert by den texten van
d\'articulen, begerende, dat die Steden (cm alle verloop in de gees-
telijcke goederen te voorcomen) haer daermede souden willen conform
maecken, ofte tdifïerent te submitteren aen Zijne Excellencie, om by
de zelve gedecideert te worden, waertoe dye Steden verclaerden gheen
last te hebben, maer dat zy tselifde haere principaelen communiceren
souden ende daervan rapport inbrengen inde toecomende weecke
ofte opte naeste beschrijvinghe.

Art. 5. Dat alle de goederen van pastoryen ende vicaryen,
Capellen, broederschappen, kercken ende costeryegoederen^ ende
voorts allen anderen beneficiën inde kercken, soe wel in de Stadt,
Steden als ten platten lande (alleen vuytgesondert die vijff Collegiën),
mitsgaders die penningen, die de voorss. vijflf Collegiën contribueren
tot onderhoudt van de ministers inde Stadt achtervolgende taccort,
zullen gebracht worden in eene masse, doch distinctelijck ende onder
verscheyden capittelen van ontfanck, daervan die ministers, school-
meesters ende costers onderhouden zullen worden.

Art. 6. Ende soo verre dvoorss. goederen oft den incommen
vandyen nyet bastant genoech en zijn totte bovengenoemde onder-

-ocr page 359-

335!

houdinge, zalmen tcort vandyen vijnden vuyte andere geestelijcke
goederen ende namentlijck vuyte mon ick egoederen.

Art. 7. Over alle welcke goederen gestelt zall worden eenen rent-
meester, die van zijn administratie verantwoorden zall aende Directie-
camer hiertoe te ramen.

[I. m.:] Het 5e, óe ende 7e articule vant voorss. concept is
goetgevonden, welverstaende dat derinne nyet gecomprehendeert en
sullen
Weesen die goederen gedestineert tot reparatie ende onder-
houdinge vande kercken ende totten potten ende armen. Die cleyne
Steden hebben gepersisteert by haer resolutie opt 3e ende 4e articule
gegeven, dwelcke oick dienen zullen opde navolgende articulen vant
voorss. concept. Daer jegens die Staten verclaert hebben als boven,
te weten, dat die Steden die meeste oppiniën volgen moeten. Ende
alsoo die vande Stadt verstonden, datmen het Weeshuys soude be-
hooren te geven die goederen vande Reguliers, mits daer vuyt be-
talende dalimentatie vande monicken, ende dat dandere Leden ver-
claerden daerop nyet geresolveert te wesen, zoe is daerop beschrijvinge
gedecerneert i).

Art. 8. Is geresolveert, dat die ministers binnen die Stadt Utrecht
jaerlicx hebben zullen 400 £., in de cleyne Steden 300 ende ten
platten lande 200 ende dit alles boven huys ende lioff; ende zullen

daerenboven die ministers ten platten lande die preferentie hebben

1) Te dezer plaatse merk ik alleen op in verband met den competentiestrijd
tusschen de Staten en de Steden, dat er in 1588 door de Staten nog geen beslis-
sing was genomen omtrent het Regulierenklooster; eigener autoriteit had de Raad
reeds 9 Febr. 1582 de goederen van dit klooster aan het Weeshuis toegewezen,
zonder dat dit besluit kennelijk was uitgevoerd; den isden Apr. 1588 verklaarde
de Raad bij deze resolutie te persisteeren, te meer, „soe de\' Magistrate van
Amersfoort, Rhenen ende Wijck die vande Directiecamer niet en willen toelaten
eenyghe dispositie over de goederen vande mans- ende vrouwencloosteren binnen
hoore Steden sijnde; ende dat die van Utrecht nyet vorder en hebben geconsenteert
dan dat, soe veel de cloosterengoederen aengaet, in d\'eene Stadt geschieden soude
als in d\'andere", etc. Den Ssten Mrt. van hetzelfde jaar had de Raad zich ook reeds
verzet tegen de beschikking der Directiekamer, d. i. van de Staten, over klooster-
goederen binnen de Stadsjurisdictie; deze had n.1. uitgeschreven, te verkoopen de
brouwerij der St. Paulusabdij; de Raad besloot naar aanleiding hiervan: „en
verstaet niet, dat sulcke vercoopinghe by die vande voorss. Directiecamer can,
mach off oock sall gedaen werden, maer interdiceren hen wel expresselick by
desen mette voorss. vercoopinge voort te gaen ofte oock eenige andere cloosteren-
goederen binnen dese Stadt ende Stadtvryheyt te vercoopen". Vroedsch. resol.

2) 28 Juni 1587 gebracht op 240 £. Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 27 Juni
punt 4.

-ocr page 360-

336!

om het landt, aen de pastoryehuysen behoorende, vóór anderen in
pacht te hebben in minderinghe van hun jaerlixe onderhoudt.

[I. m:] Het 8e articule is goetgevonden ende dat by provisie
ende ter tijt toe den staet vanden incommen gesien opte augmentatie
van tonderhoudt van de predicanten vorder geadvijseert sal wesen.
Die Steden persisteerden by haer bovengenoemde resolutie.

Art. 9. Aengaende die Directiecamer, daertoe zullen gecommhteert
worden drye goede ende gequalificeerde persoonen tot gedeputeerden,
eenen rentmeester, secretaris ende deurweerder, alle tzamen vande
gereformeerde religie, ter gaige van hondert guldens jaerlicx. Ende
belangende des rentmeesters loon ende gaige, daerop salmen nae het
jaer advijseren, nadyen men gesien zall hebben zijn rekeninge ende
die moyten by hem gehadt, ende zall betaeU worden vuyte penninghen
van zijnen ontfanck, ende den secretaris zall hebben 150 £ jaerlicx,
te betalen by den geenen ende indervougen als int.... articule vande
instructie voor de voorss. gedeputeerden geseyt wordt.

[I. m.:] Het 9e articule. Die Staten vinden tgetal van de per-
sonen tot die Dierectiecamer beraemt, mitsgaders die gaiges vande
zelve goet, maer die van de Stadt, hebbende gerapporteert taengeven
van de predicanten, hebben verstaen, datter den vierden man by de
gedeputeerden hoorde gevoecht te worden vuyten kerckenraidt. Daerop
die twee Staten voor antwoort gegeven hebben, dat zy persisteren by
haer oppinie, ende dat die van de Stadt een vande kerckenraidt
wesende van haerder zyde moegen nomineren. Ende zijn tot gedepu-
teerden van de voorss. Camer genomineert ende gecommitteert
Mr. Johan van Schade, Joncker Lubbert van Parys van Zuydoort,
ende Malssen, weicken Zudoort ende Malssen (alzoo Schade absent
was) die commissie aengenomen hebben, om by provisie te besoecken,
sonder daer inne verobligeert te wesen; tot rentmeester Floris van
Weede tot eenen secretaris Huych van Enschede, mits dat hy
tprocureurschap van den Hove verlaten zall moeten, om des te beter
op zijnen dyenst te passen, ende tot eenen deurweerder es gecon-
tinueert Jan Corneliss. van Causteren, die zall hebben 72 £ jaerlix
vuyte voorss. goederen te betalen.

i) F. van Weede werd „overmits het quaet debvoir, twelck hy in zijn admini-
stratie bethoonende es, daerover soo veel dachten gecomen zijn", den iSden Sept.
1588, „om vorder verloop int betalen vande predicanten te eviteren", door de
Gedeputeerde Staten ontslagen, terwijl in zijn plaats werd aangesteld „opte
recomandatie van die vande Directiecamer" Anthonis van Zyll, „hier bevoirens
genomineert geweest zijnde tot rentmeester vande bagijncconventen".
Reg. v. d. resol. d. Gedep. St.

-ocr page 361-

337!

Art. lo. Welke gedeputeerden dienen sullen opde instructie opde
Directiecamer alreede by den Staten gemaect, die men resumeren ende
nae dese ende die navolgende resolutiën dresseren zall.

Art. II. Ende sullen dvoorss. gedeputeerden oick een instructie
concipieren voor den rentmeester.

[I. m.:] T loe ende iie articulen worden goetgevonden. Comit-
terende om dinstructie op de Directiecamer te maecken dordinaris
Gedeputeerden, ende totte instructie vanden rentmeester die Directie-
camer.

Art. 12. Is voorts geadvijseert, dat men die abdyen, moniclce-
ende bagijnecloosteren inde Stadt, Steden ende landen van Utrecht
dadministratie van haere goederen benemen ende dzelve van notelijcke
alimentatie versien zall; ende zalmen die goederen ofte den incomen
vande monickecloosteren in eene masse brengen ende daerover eenen
rentmeester apert stellen zall, gelijck men oeck doen zall van die
bagijnegoederen, die welcke dienen sullen op sulcke instructie als
hem daervan by de Directiecamer met advijs van de Staten gelevert
zall worden.

[I. m.:] T 12e is goetgevonden, mits dat men over dabdye-ende
monickegoederen een rentmeester apert stellen zall, ende over die
bagijnencloosteren van gelijcken. Houdende die nominatie vande
zelve in advijs tot op morgen. Daer nae is hiertoe genomineert ende
gecommitteert Anssem Ruysch.

Art. 13. Item, dat men oeck dvoorss. cloosteren separeren zall,
egheen vuytgesondert; des soe sullen die Magistraten vande Stadt
ende Steden dye nominatie hebben vande jonghe meyskens in de
vacerende plaetzen, die haer handtwerck leeren sullen, volgende
dinstructie daerop gemaect ende noch vorder te maeken, ist noot.

[I. m.:] Ti 3e articule is oiok goetgevonden, mits dat men doude
ende impotente bagijnen, die hier geen vrienden noch magen en
hebben in een ofte twee cloosteren zall doen accommoderen ende
aldaer huer alimentatie vuytreycken ende versterven laten, ende dat
men eens ter weecke eenen predicant senden zall in de selve cloosters,
om de voorss. oude bagijnen tevangelie te predicken. Welverstaende,
alvorens die separatie te doen, dat men staet maecken zall van alle
die goederen ende vande personen, die men daervan sall moeten
alimenteren. Vindende voorts goet die nominatie by de Magistraten
te doen volgende dordonnantie, ende dat die Magistraten voorts dis-
poneren sullen, off die bagijnen, dwelcke houwen met wille ende
consente van haer naeste vrienden, dalimentatie haer leeven lanck
genyeten sullen, als hier nae vande jonckfrouwen geseyt wort; ende

22

-ocr page 362-

338!

hebben totten ontfanck over die bagijnenconventen gecommitteert Jan
van der Meer.

Art. 14. Item, dat men oock separeren sali die jonckfrouwen-
cloosteren ende zal men die goederen van dyen brenghen in eene
masse ende daerover stellen eenen rentmeester, ende zal men dvoorss.
jonckfrouwfen versien van behoorlijck onderhoudt nae advenant dat
zy nu hebben ende dye goederen dragen connen, ende zall in plaetze
vande geene, dye versterven zullen, eenighe genomineert worden by
de Ridderschap, om daervuyt by mijn Heere die Stadthouder een
gekosen te worden, welcke jonckfrouwen tvoorss. onderhoudt houden
zullen huer leeven lanck, tzy off zy houwen off nyet, des soe en
sullen zy nyet houwen dan met voorgaende consent van haer naeste
vrienden ende momboers, breder vermogens dinstructie, die daerop
gedresseert zall worden in conformite van de voorgaende, soe nae
het mogelijck wesen zall.

[I. m.:] T 14e articule. Die separatie is goetgevonden, des soe
hebben die van de Ridderschap verstaen, dat die jonckfrouwen, die
tegenwoordich in de cloosteren zijn, doptie behooren te hebben, om
in haer camers te blijven off vuyte cioosters te gaen by haer vrienden
ofte ouders, maer die gene, die van nu voortaen tot eenighe preben-
den in de voorss. cioosters genomineert sullen worden, dat se blijven
sullen by haer vrienden ofte ouders sonder in de cioosters te gaen.
Welverstaende, dat dgene, die vuyt die cioosters begeren te gaen,
soe veel genyeten sullen in alimentatie, toepachten als andersins, als
dgene, die in de cioosters blijven. Ende is in advijs gehouden, off
men die jonckfrouwen al evenhoech alimenteren zall vuyten incomen
van alle de vijff cloosteren off vuyte respectyve cloosteren naer adve-
nant zy inhebben. Ende verstaen die voorss. Ridderschap, dat zy
alleen die nominatie vande voorss. prebenden zullen hebben, ende
dat zy drye totte eerste vacerende prebende nomineren sullen, daer
vuyt zijne Genade een kiesen zall ende dandere twee totte eerste
espectatijff, ende also successivelijck; waerjegens die Stadt verstaen
hebben, dat zy ende die Ridderschap by buerten daertoe nomineren
zullen, des soe zal tRidderschap wederom huer tour hebben in de
bagijnecloosteren rechiprochelijck, ende verstaen, datmen totte joffrou-
wenprebenden nomineren zal kijnderen van edelluyden, die zulcx
meest van doen hebben ende mits dese troublen tijden beschadicht
off verermt zijn, welke tour by de Ridderschap affgeslagen es, als
strijdende geheel jegens voorgaende resolutiën, daer by die Ridder-
schap alleen die norcinatie toebekent es, waerinne die vande Stadt
verclaerden nyet te connen consenteren ofte huer oppinie daerinne

-ocr page 363-

339!

veranderen, hebbende desnyettemin tzelve in advijs gehouden, om
metten haeren daerop naerder te communiceren. Dat men oick twee
rentmeesters over dvoorss. cloosters stellen zal, als te weten over
Outwijck ende Wittevrouwen een, ende over Sint Servaes, ten Dale
ende Vroucloster een, ende dienvolgende es genomineert ende ge-
committeert tot Outwijck ende die Wittevrouwen Antonis van Drielen-
borch ende tot dandere drie Volcken Both. Die vande Stadt sullen
haer nominatie hierop innebrengen, die welcke daernae verclaert
hebben, dat men maer één ontfanger over die jouffrenconventen
soude behoren te stellen; daerop by de andere Staten geseyt es,
dat ment versoucken sall bij provisie met dese twee, ende even-
verre bevonden wort nae het jaer, dat dvoorss. conventen by enen
rentmeester connen bedient worden, dat men alsdan derop naerder
advijseren zall. Op den . . , December soe hebben die van de
Ridderschap haer conform gemaect mette Stadt van tstellen van
eenen rentmeester voir een jaer, daertoe nominerende den voorss.
Drielenborch.

Art. 15. Is oeck goetgevonden, dat die Stadt van Utrecht die
begijnen opt Begijnhoff scheyden zullen, zulcx dat daer geen heyme-
lijcke eonventualen [lees: conventiculen] gehouden en worden, als
dickwils geschiet.

[I. m.:] T 15e. Fiat, ende heeft die Stadt aengenomen hierinne
te versien.

Art. 16. Is voorts geadvijseert, dat men die goederen van den
landtcommandeur ende balijer van St. Catharijnen ende allen com-
manduryen daeronder behoorende in eene masse ende onder eenen
rentmeester brengen zall. Beheltelijck dat die gasthuysen in huer
onderhout nyet verhijndert maer voor eerst versorcht zullen worden,
ende dat men dzelve landtcommanduer, balijer ende commanduren
ende haerluyder heeren oeck separeren zall, ende die geene, die nyet
bequaem en zijn om dienst te doen, tzy deur ouderdom ofte andersins,
dat men dselve alimenteren zall, ende dandere employeren in der
oorloge tot dienste van den Lande opt incommen vande voorss.
goederen volgende die perticuliere instructie daerop te maecken, doch
dat men discretie gebruycken zall jegens die commanduers, die jegen-
woordich in leven zijn.

[I. m.:] T i6e articule is in advijs gehouden.

Art. 17. Ende verstaen, dat die perticuliere instructiën gedresseert
zullen worden na de generale advijsen ende resolutiën hier vooren
gestelt, ende dit dus belieft ende dvoorss. instructiën daernae gedres-
seert zijnde, zal men daeiop approbatie versoucken van zijne Excellencie,

-ocr page 364-

340!

ten eynde dselve duer zijn aucthoriteyt, ist noot, des te beter ter
executie geleyt mogen worden.

[I. m.:] T 17e articule is goetgevonden.

Aldus geadvijseert op behaghen vande voorss. Staten op den 5011
ende /en Octobris 1586".

Den 27sten Nov. 1586 werd deze ordonnantie door Leicester
bekrachtigd („advoue et conferme" „les résolutions des trois
Estatz d\'Utrecht sur le Redressement de la chambre de direction
des biens ecclésiastiques"), terwijl hij tevens den Utrechtschen
Stadhouder, den graaf van Nieuwenaar, machtigde, als er
ten opzichte van dit onderwerp tusschen de drie Staten van
Utrecht eenig geschil zou rijzen, „d\'y pourveoir et concilier les
opinions différentes par toutte voye de raison".

Gedeeltelijk was dit redressement een herhaling van bepa-
lingen der Orde, gedeeltelijk een wijziging ervan in Gerefor-
meerden zin. In het algemeen was het minder uitvoerig dan
de Orde, die door het Redressement niet werd opgeheven ; de
Orde bleef gelden, voorzoover het Redressement er niet aan
derogeerde; en zoo was het ook met de instructie voor de
Directiekamer, die bindend bleef doch wijzigingen behoefde
ten gevolge der in de Orde aangebrachte veranderingen.

De uitvoering van het Redressement had evenals die der
Orde vele voeten in de aarde ; en het was me er bovendien
nog de uitvoering naar ! Dit is echter zeer belangrijk ; het
Redressement was den Staten door Leicester opgedrongen, en,
toen deze van het tooneel verdwenen was, kregen de Staten
de handen vrij, welke vrijheid zij niet aarzelden te gebruiken i).
Bij de behandeling der verschillende soorten der geestelijke
goederen zal dit nader blijken.

Conservatie der geestelijke goederen, in hun bestemming
aangepast aan de gewijzigde religie, was hetgeen de Staten

I) Bor (I. c. XXI. p. 849) zegt dan ook, dat de regeling der geestelijke goederen,
zooals ze in 1586 werd getroffen, naderhand veranderd is.

Hij weet ook niets van een onteigening en masse, maar spreekt enkel over een
regeling der „administratie" der geestelijke goederen, die in het Redressement
werd gegeven.

-ocr page 365-

341!

beoogden; de Synode dreef hen daarin op meer Gerefor-
meerde baan.

Den 26 April 1588 werd door de Staten nog eens nadrukkelijk
verklaard, dat occupatie der geestelijke goederen volstrekt niet
in hun bedoehng lag. Het betrof een in het jaar 1585 door
de Staten gesloten leening van ƒ 25000, welker rentebetahng
de Provincie drukte; daarom werd voorgesteld die ƒ 25000 af
te lossen, en wel uit „alle die geestelicke goederen int Sticht
thuys behoorende, die men tot desen eynde met gelijcke somme
soude mogen beswaren"; dit voorstel ging niet uit van de
theorie, dat de geestelijke goederen Provinciale eigendommen
waren, zooals blijkt uit de toevoeging: „mits dat men d\'selve
25000 £ vuyt het comptoir vande Generale Middelen restitueren
sall, by soo verre die gemeene zaecke well gaet ende het
voorss. comptoir sulcx lijden can"; doch gesteld eens, dat deze
clausule van restitutie, waardoor de voorgestelde maatregel een
gedwongen leening werd, er niet aan toe ware gevoegd, dan
waren de Staten immers toch, sine ullo dubio tot het opleggen
van dergelijken last bevoegd geweest krachtens hun hoogheids-
recht in het algemeen of hun superintendentie over alle ad pios
usus gefundeerde goederen. Maar zelfs in den gematigden vorm,
waarin het besluit werd voorgesteld, wilden de Staten er niet
aan: „Die Staten hebben verclaert inde versochte beswaringe
vande geestelicke goederen niet te connen verstaen, maer dat
sy van de meyninge sijn, dselve te conserveren soo veel moge-
lick , volgende d\'ordonnantiën daerop gemaeckt ende noch
vorder te maecken" i).

De Staten hielden zich dus op het standpunt door hen steeds
ingenomen en herhaaldelijk naar aanleiding van de Orde uit-
gesproken, dat zij niets anders beoogden dan conservatie en
reformatie.

In den loop des tijds hebben zij zich niet altijd gehouden
aan hun beginsel, dat de geestelijke goederen ad pios usus
moesten worden en blijven aangewend; uit de inkomsten ervan
hebben zij tal van zaken bekostigd, van welke het pieuze

I) Reg. V, d. beschr. d. St, Beschr. v. 25 Apr. 1588, punt 3.

-ocr page 366-

342!

karakter moeielijk valt in te zien; doch tot het wezen der
zaak doet dit niets af; het ligt voor de hand, dat, wanneer
de administratie van stichtingsgoederen in handen der Overheid
zelve is en tevens de pii usus, tot welke die goederen aange-
wend moeten worden, niet vast omschreven zijn, wanneer het
land in finantieele moeielijkheden verkeert voornamelijk ten ge-
volge van oorlog, en er bovendien, van famiheoogpunt bezien,
veel voor te zeggen valt, om, ten einde den bloei der familie
door het welvaren der leden te bevorderen, dezen bloei onder
de pii usus te rangschikken, — het zelfstandige karakter dier
goederen en hun pieuze strekking meermalen in het gedrang
zullen geraken. Het is de oorzaak geworden van den strijd
tusschen Voet c. s. en de Staten, waarover ik hier niet zal
uitweiden i).

In elk geval dachten de Staten er bij het arresteeren van
het hun opgedrongen Redressement niet aan, dat hun eigenlijk
het gansche geestelijke vermogen in den schoot werd geworpen 2)!

De Directiekamer moest voor de uitvoering der regeling zorg
dragen; zij was geen nieuw college, maar reeds krachtens art.
22 der Orde ingesteld; de oorspronkelijke plannen van reorga-
nisatie ervan, om ze n.1. samen te stellen uit vier leden,
waarvan de Staten, de Stad, het Hof en de Kerkeraad van
Utrecht elk één zouden benoemen, waren opgegeven; de samen-
stelling bleef zooals ze was. Haar werkkring werd echter ten
gevolge der bepalingen van het Redressement uitgebreid; niet

1) Zeer in het kort is deze strijd geschetst door Mr. Koker 1. c. pp. 65—67.
Enkele onjuiste opmerkingen erover vindt men bij Mr. Verloren 1. c. pp. 437, 438,
en enkele juiste bij Mr. W. H. de S. Lohman 1. c. pp. 56 noot 2 en 178. Cf.
W. van Benningen, Het Geestelijk Kantcor van Delft, p.
15.

2) In de aanstelling van den rentmr. der Gebeneficieerde goederen, Floris van
Weede, — cf. art. 4. van het Redressement — d.d. 28 Oct. 1586 werd door de
Staten gezegd, dat „tot meerder conservatie vande geestelijcke goederen" het
Redressement was gemaakt, en vooral om te voorzien in de bezoldiging der
predikanten, schoolmeesters en kosters in de steden en de dorpen van Utrecht.
Cf. Mr. Verloren 1. c. bijl. A. 13.

Bor. 1. c. XXI. p. 848 zegt dan ook, dat de Haagsche Synode gecommitteerden
naar Leicester had gezonden, „ten fijne ordre gestelt soude worden op de geestelijke
goederen ende insonderheid op de alimentatie van de Predicanten des Godlijken
Woords Schoolmeesters en Kosters van de stad, steden en landen van Utrecht".

-ocr page 367-

343!

enkel toezicht op het beheer, maar ook de administratie zelve
hoorde ertoe 1). Een omvangrijke correspondentie had zij te
voeren, ook met „Steden ende Heeren", zonder dat zij hare
brieven van een „pitzier" kon voorzien: zij had er geen; dit nu
stond „seer beroyt" ; daarom werd van deze zaak een punt van
beschrijving gemaakt: „te resolveren wat cachet die vande voorss.
camere sullen doen maecken ende gebruycken" 2). Er werd
evenwel geen beslissing op genomen. De Directiekamer zou
trouwens toch niet lang genoegen hebben gehad van haar
cachet. In ditzelfde jaar
1588 werd ze opgeheven.

Den 3\'ien Juli 1588 verklaarden de Staten w. i. w. nog:
„verstaen ende sijn oock eyntlick geresolveert die vande Directie-
camer te mainteneren in haerluyder commissie"; doch den
9<ien Oct. van dat jaar werd ze reeds opgeheven, althans voor-
loopig.

„Opden negenden Octobris 1588 hebben die Geëligeerden,
die gemeyne Edelen ende Ridderschappe vanden Lande van
Utrecht, mitsgaders die Burgemeesters ende gecommitteerden
vande Stadt Utrecht by provisie gesuspendeert, gelijck sy
suspenderen by deesen, die vande Camere van directie vande
geestelijcke goederen met haeren ontfangers, secretaris ende
anderen officieren van haer ampt ende officie, hem inter-
dicerende tselve meer te exerceeren, totdat byde Staten vanden

1) Art. 15 der instructie droeg haar het maken der huurcontracten van de
kloostergoederen op, met medewerking voor de jufferen- en begijnenconventen van
een gedeputeerde resp. van de Ridderschap en de betreffende Stad.

Hare notulen (21 Febr. 1587—24 Sept. 1588) zijn aanwezig op het Rijksarch. te
ütrecht, Statennotulen no. 211. 21 Febr. 1587 waren aanwezig de drie leden,
van Schade, van Parys van Zuydoort en van Malsen, met den secretaris van
Enschede; de vorige secretaris Rodius was er niet, hoewel hem geïnsinueerd was
aanwezig te zijn, „ofte ten minsten over te leveren die sluetelen dienende totte
cassen daerinne die pampieren concernerende die geestelijcke goederen gesloten
sijn"; van dezen laatsten plicht kweet Rodius zich den volgenden dag door over te
leveren „de sluetelen dienende totte casse ende camere vande voorss. directie". In
de notulen van den loden Maart 1587 werd Rodius woordelijk genoemd „ge-
weesene secretaris vande Directiecamere".

Vóór in het register harer notulen is haar instructie opgenomen (36 artt. groot),
een omwerking (volgens art. lo van het Redressement) van de instructie van 1581.
Er werd alleen in gehandeld over de kloosters en hunne goederen.

2) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 6 Febr. 1588, punt 4.

-ocr page 368-

344!

Lande van Utrecht, de instructiën opde conservatie vande
geestelijcke goederen ende tbesoigne van die vande voor-
schreven camere gesien, anders geordineert sal zijn. Belastende
voorts by desen den ontfangers vande geestelijcke goederen
met den eersten te maecken ende in haeren banden te leveren
pertinente staet van haeren ontfang ende vuytgeven. Actum
inder Statencamere tUtrecht op date als boven" 1).

„Item — zoo luidde punt 2 der beschrijving van ly Oct.
1588 — älsoo verscheyden dachten gedaen werden over die
Directiecamere ende haere officieren ende verscheyden abuysen
by deselve, soe geseyt wort, gepleecht ende ingevoert contrarie
dinstructie op de conservatie vande geestelicke goederen ge-
maect , alsoo dat die Geëligeerden, Edelen ende Gedeputeerden
vande Stadt Utrecht goetgevonden hebben, die gecommitteerden
ende officieren vande voorss. camere by provisie van haer ampt
ende officie te suspenderen ende haer te interdiceren dselve
meer te bedienen, totdat, dinstructie opde geestelicke goederen
gemaect ende tbesoigne vande voorss. camere gesien, anders
sali wesen geordonneert, off het nyet geraeden en es, metten
eersten te committeren die d\'voorss. instructie ende besoigne
sullen visiteren, alle abuysen ende infractiën by geschrifte
stellen met die middelen daerby men dselve soude mogen
remedieren, omme metten eersten den Staten rapport te doen,
blijvende middelretijt die suspensie van weerden". Hierop werd
25 Oct. 1588 geresolveerd: „Hebben tarticule pro ut iacet
goetgevonden, daerby gevoucht, dat men den secretaris ende
andere die sleutelen ende pampieren sali affeysschen, ende
datmen dontfangers sall doen leveren reeckeninge van haer
ontfanck ende vuytgeven ende generalick van haerluyder admi-
nistratie, by name Floris van Weede, Anssem Ruysch ende
Jan vanden Bongaert". „Die van Amersfoort verclaren, dat
zy mette Directiecamer nyet te doen hebben, ende dat zy
selven verstaen van haere geestelicke goederen te disponeren;

i) Iliv. d. arch. v. d. kap. v. kl. no. 415c. Cf. in de Kroniek v. h. Histor.
Gen. gev. te Utr. (21ste jaarg., 1865, sde serie, dl. I.) de „Kronijk van Utrecht,
1576-1591",
p. 570.

-ocr page 369-

345!

daerop dandere Staten seyden, dat sulcx volgende dUnie den
Staten alleen toequam" i).

Het college, dat voor de naleving van het Redressement had
te zorgen, was alzoo verdwenen; van een herstelling ervan is
mij nergens iets gebleken 2). Deze schijnt ook niet in de be-
doeling der Staten te hebben gelegen; immers het 25ste punt
der beschrijving van 3 Febr. 1589 luidde: „Alsoo die camer tot
directie vande geestelicke goederen opgerecht gesuspendeert
es, ende dat nochtans bevonden wordt, dat eenich toesicht
opde selve goederen sali moeten wesen, ende Sonderlinge van
cleyne beneficiën als vicaryen ende anderen, oft nyet geraiden
es, daerop eenich ordre te stellen", waarop 10 Jan. 1590 be-
sloten werd: „committeren Rengers, Moersbergen, Spruyt,
omme met Johan Corneliss. ende den Secretaris te visiteren die
Directiecamer ende te besien, off alle die stucken daer zijn, die
daer behooren te wesen, ende tgheen daeraen ontbreekt den
voorn. Enschede te doen leveren,
Sonderlinge het originel be-
soigne; off soo hy weygerich es, hem daertoe by gyselinge
ende anderssins te doen constringeren" 3)., ,

Tevens werd aan een commissie, bestaande uit de heeren
Buth, Moersbergen en Spruyt, bijgestaan door den Advocaat,
opgedragen, advies omtrent het toezicht op de geestelijke

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Reeds in Sept. broeide er wat, blijkbaar van de
zijde van de Stad Utrecht, die hare oude aanspraken nooit had opgegeven. De
Gedep. Staten bepaalden nl.
4 Sept. 1588: „Van den Berch, Zudoert metten
Secretaris zijn gecommitteert, om die vander Stadt op morgen te gaen berichten
vande Directiecamer, ten eynde zy egheen nyeuwicheyden invoeren willen tegens
dordonnantie daerop gemaect ende by zijn Excellencie geapprobeert"; en den
I2den dier maand: „van den Berch, Zudoert ende den Secretaris zijn gecommit-
teert, om die Magistraet deser Stadt te remonstreren ende te versoucken,... dat
zy die Staten mainteneren willen inde ordre opde geestelijcke goederen volgende
dacte by hemluyden opde depesschemente vandien onlancx gedepesscheert". Reg.
V. d. resol. d. Gedep. St.

2) Het is vreemd, dat aan Mr. Verloren niets bekend is geweest van het onder-
gaan van de zon der Directiekamer; het register der Statenbeschrijvingen over
1588 en ook het register no. 59 waren toch, toen Mr. V. zijn werk samenstelde
op het Utr. arch. aanwezig en gecatalogiseerd; toch schrijft Mr. V. op p. 541 :
„Daar het deel der Resolutiën der Staten over
1588 ontbreekt op het prov,
archief" etc,

3) Reg. v. d. beschr. d. St.

-ocr page 370-

346!

goederen, overeenkomstig het punt van beschrijving, uit te
brengen i); en werd haar last gegeven „om ordre opde betalinge
vande predicanten te stellen" 2).

Voordat deze beslissing genomen was, hadden de Staten
reeds bepaald, 27 Mei 1589, dat aan Hugo van Enschede
gelast zou worden, de papieren en stukken rakende de Directie-
kamer en de pastorie- en vicariegoederen „metten aencleve
vandien" binnen vier dagen over te leveren, benevens en binnen
denzelfden termijn de sleutels der Directiekamer; voorts binnen
veertien dagen rekening en verantwoording te doen van den
ontvang en de administratie gedurende den tijd, dat hij secretaris
der Directiekamer geweest was. Deze resolutie uit te voeren werd
opgedragen aan „de gedeputeerden, dwelcke gecommitteert
sijn om ordre te stellen opde pastoryen ende vicaryen ten
platten lande ende daernae inde Stadt ende Steden" 3).

Het Redressement van 1586 is de laatste algemeene regeling
der geestelijke goederen in de provincie Utrecht vóór het
redressement van 1798 (Additioneele Artikelen tot de Acte van
Staatsregeling, artt. i—6). In de uitvoering ervan hebben de
Staten, die door het vertrek van Leicester de handen vrij
kregen, zich niet al te zeer aan de letter gebonden gerekend.
Bij de uiteenzetting van de rechtspositie der verschillende soorten
van geestelijke goederen zal ik gelegenheid hebben dit aan te
toonen; tevens hoop ik daarbij te bewijzen, dat de maatregelen
der Staten, zooals ze in het Redressement werden genomen en

1) Reg. V. d. beschr. d. St.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Febr. 1589, punt 14. Op dit punt
waren reeds 8 en 20 Mrt. 1589 besluiten genomen, die evenwel het besluit van
10 Jan. 1590 niet overbodig gemaakt hadden; ze hielden slechts in de benoeming
van een commissie van onderzoek naar de plattelandsche pastorie- en kerkegoederen
en van advies in zake van de aanvulling van het te kort, en het verleenen
van tijdelijken onderstand.

3) Reg. V. d. beschr. d. St.

Hiermee werd waarschijnlijk gedoeld op de commissie, die 8 Mrt. 1589 was
ingesteld, „om staet te maecken tnde haer te informeren op den incommen vande
pastoryen ende kercken ten platten lande goederen, ende voorts middelen te
adviseren daer vuyt men tcort soude mogen suppleren" (beschr. v. 3 Febr. 1589,
punt 14), welke opdracht 20 Mrt. daaraanvolgende werd bekrachtigd. Reg. v. d,
beschr. d. St.

-ocr page 371-

347!

ontworpen, verklaard dienen te worden uit het ius reformandi
der Staten, die sedert het wegvallen van de geestelijke Over-
heid, het geestelijke recht en de geestelijke jurisdictie
de
Overheid waren, op wie met het verdwijnen der tegenstelling:
geestelijk-wereldlijk, alle recht, vroeger door den Bisschop be-
zeten, gedevolveerd was.

De Staten waren door de Reformatie in zake van de Geeste-
lijkheid en hare goederen geworden niet de
eigenaar maar de
Overheid\\ de jurisdictie, niet het eigendomsrecht was verplaatst.

HOOFDSTUK III.

DE KERKGEBOUWEN EN DE TOT HUN ONDERHOUD BESTEMDE

GOEDEREN. .

§ I. De parochiale kerken in de Stad Utrecht

Het verbod van de uitoefening van den R. K. eeredienst
had geen ander gevolg dan dat de gebouwen, waarin hij tot
nog toe had plaats gehad, leeg kwamen te staan; meer niet.
Wie recht op de kerken hadden, behielden het; zij waren
echter verplicht te zorgen, dat er geen ander gebruik van ge-
maakt werd dan het door de Overheid toegelatene. We hebben
reeds gezien, dat bij de herziening van den religievrede voor
den gereformeerden dienst aangewezen werden drie parochie-
kerken, de Jacobs-, Buur- en Klaaskerken, terwijl ook in de
kerk van het Minrebroedersklooster de. Gereformeerden hun
dienst mochten bewerkstelligen; de Geertekerk en die van het
Predikheerenklooster werden aan de R. K. gezindheid toege-
wezen. Dit alles betrof alleen het
gebruik van de kerken; de
Raad beschikte niet over het eigendomsrecht ervan! Dat hij
de bestuurders der kerken verplichtte ze te openen hetzij voor
den ongereformeerden, hetzij voor den gereformeerden dienst,
was niet omdat hij er de eigenaar van was, maar omdat hij
als Stedelijke Overheid in religiezaken had te beslissen. De

-ocr page 372-

348!

Gereformeerden hadden geen recht op de kerken; alleen de
beschikkingen van den Raad openden hun de kerkdeuren.
Waaraan zou de Jacobsparochie het recht hebben ontleend de
gehoorzaamheid aan het geestelijke gezag op te zeggen en den
dienst te reformeeren, als de Raad haar niet in het gelijk had
gesteld, haar goed recht niet had erkend.? De kerk hoorde
zeer zeker aan de parochie, maar welke religie, de „oude" of
de „nieuwe", moest er in worden uitgeoefend.? Dat was de
quaestie, en deze kon alleen door de Overheid worden opge-
lost. De Consistoriale kerk had zelfs geen recht op gebruik
van eenig kerkgebouw, zij was een nieuw lichaam , dat alleen
uit handen van den Raad het genot van de Minrebroederskerk
of van een parochie- of kapittelkerk ontvangen kon.

De uit de samensmelting der Consistoriale kerk met, die van
St. Jacob ontstane Utrechtsche kerk had van de door haar
gebruikte gebouwen niet het eigendomsrecht; het is haar nooit
getransporteerd, hetgeen toch noodig geweest ware, daar het
onroerend goed gold i).

Met de parochiekerken in de Stad hebben de Staten zich
niet ingelaten; zij bepaalden zich tot het verbod van den
Roomschen eeredienst, en tot art. 48 der Instructie en art. 5 van
het Redressement, welk eerste artikel slechts voorschreef, dat
de Directiekamer de goederen „vande kercken" zou inventa-
riseeren. Van een eigendomsrecht der Provincie op de kerken is
dus in het geheel geen sprake. De Staten erkenden uitdruk-
kelijk het recht van anderen. „Kerckmeesters ende gemeene
buyren der parochie van St. Jacobs" hadden in Januari 1590

i) Geheel onjuist is wat Prof. Royaards (1. c. dl. XVII. pp. 222, 223, 228, 229)
omtrent de kerkgebouwen weet mee te deelen op grond van den religievrede van
15 Juni 1579. Aan „beide Kerkgenootschappen" (!) werden „gelijke regten" toege-
kend; „de Hervormden" traden „van dit oogenblik af in het
wettig bezit dier
kerken". „Het
kerkelijk eigendom bleef dus met onderlinge toestemming geregeld".
Later werden ook de Dom- en andere kapittelkerken
„even wettig" in hun „bezit"
gesteld. „Aldus zijn de Hervormden regtens getreden in het
volle bezit dier kerken".

Klooster-, kapittel- en parochiekerken laat de Heer R. dus zonder onderscheid
het „eigendom" worden van „de Hervormden", op den enkelen grond dat de
Raad hun er „vry ende libere exercitie" hunner religie in toestond! Er zijn grenzen.

-ocr page 373-

349!

een request ingediend aan de Staten, waarin zij vroegen om
„recompense van dat haerluyder kercke ende thoren int belegh
van Vreborch deur tgeschut alsoo beschadicht es"; „soo in
regard vande schade als soberen incommen vande kercke van
St. Jacobs" verklaarden de Staten zich bereid (i6 Febr. 1590)
een obligatie op de Provincie uit te geven: „tot behouff vande
selve kercke een losrenthe te constitueren van achthondert
gulden hooftsoms, die men versegelen sail opt selve hypoteecq,
daer die renthe van Frans Gerritss. voorde recompense vande
schade aen zijnen huyse geleden op verzegelt es, te weeten
die Staten-imposten" i).

Het was de Raad, die hier optrad, die het gebruik van
kerken schonk en ontnam naar het hem goeddacht, die voor
het onderhoud zorgde, die de kerkmeesters aanstelde en van
hen rekening en verantwoording vorderde, die hunne beschik-
kingshandelingen al of niet goedkeurde. Voor een stedelijk
eigendomsrecht zou zonder eenigen twijfel meer zijn te zeggen
dan voor een kerkelijk; de kerk, de stedelijke Utrechtsche
kerk, had met het beheer en de beschikking over kerken en
kerkegoederen niets te maken, en heeft dan ook, voor zoover
ik weet, nooit beweerd eigenares ervan te zijn; zij had het

i) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Febr. 1589, punt 40. Cf. ook de be-
schikking der Gedep. Staten van den 22sten Juh 1630 op het request van de
„kerckmeesters ende gemeene gebuyren behoorende onder \'t kerspele van St.
Jacobskercke binnen Utrecht", waarin deze verklaarden, dat zij „tot kosten vande
voorss. kercke" vier wijzerborden aan den toren hadden doen aanbrengen, en met
het oog daarop verzochten, dat de Staten hun, ook in verband met de uitgestrekt-
heid hunner parochie — „dat \'t voorss. carspel van St. Jacob zeer groot is ende
\'t voorss. werck mede sal kunnen dienen voor die vande Weerdt, Lauwenrecht
ende Veengraft, alle schippers, passanten, als oock arbeytsluyden aldaer"—, eenige
klokken zouden willen gunnen „by leninge off ander gratie", terwijl zij tevens de
aandacht er op vestigden, dat er in de Cathrijnekerk klokken hingen, die toch,
zeiden zij, niet gebruikt werden, omdat er aldaar geen uurwerk en wijzers waren.
In de beschikking op dit verzoekschrift gaven de Gedep. Staten de gevraagde
klokken in leen, onder voorwaarde, dat de kerkmeesters bij schriftelijke acte,
geapprobeerd door de Vroedschap, erkennen zouden, de klokken niet anders dan in
leen te hebben gekregen, terwijl hun tevens werd gelast, de klokken „op haer
eygen kosten uyt den toorn vanden voorss. convente" te halen, en de eventueele
beschadigingen aan den toren te herstellen.

Reg. no. 59. Derde memoriaal etc. ff. I17 vo, sqq.

-ocr page 374-

i

350

gebruik, haar door den Raad naar goedvinden toegestaan en
ontnomen, en daarmee was zij tevreden.

Nadrukkelijk werd van Gereformeerde zijde („Litmaten der
ware gereformeerde kercke Christi binnen Utrecht") in een
request aan den Raad diens recht erkend : wien „als hoofden
ende regierders deser Stadt toecompt te disponeren op de
kercken int gemeyn ende soedanige totte waere gereformeerde
religie te ordonneren als H. E. Stadt betamelick ende de
borgerye dienstich is", 31 Aug. 1618 i).

Maar deze tegenstelling is geen alternatief; noch de Kerk
noch de Stad was eigenares; in de vier parochiën was alles bij
het oude gebleven, de kerkgebouwen met hunne fabrieksgoe-
deren, beheerd door kerkmeesters bijgestaan door de geburen
der parochie, vormden vier afzonderlijke vermogenscomplexen
of stichtingen; de Reformatie had daarin niets veranderd.

Reeds art. 19 van den religievrede bepaalde, dat de Magistraat
de kerkmeesters, kosters, organisten en doodgravers zou be-
noemen en de kerken zou onderhouden.

Zoo werd den 24sten Febr. 1579 door den Raad voor dit jaar
Antonis de Ridder benoemd tot kerkmeester van de Klaaskerk i).

Zoo werd den 23sten Apr. van dit jaar door den Raad
vastgesteld, dat voortaan jaarlijks tegen den eersten October
de kerkmeesters van de Buurkerk vernieuwd zouden worden,
en dat te dien einde de aftredende kerkmeesters hunne sleutels
in den Raad moesten brengen acht dagen te voren i); den
i6den Juni maakte de Raad een nadere regeling van de opvolging
in het kerkmeesterschap van de Buurkerk: de kerkmeesters
zouden niet met doch na elkaar het beheer voeren, elk ge-
durende een jaar i).

Op denzelfden dag bepaalde de Raad, dat de „dienres vande
Buerkerk", die begeerden te blijven, „in horen dienst gecon-
tinueert" zouden worden i); waarschijnlijk werden bedoeld koster,
schoolmeester, organist en doodgraver 2).

Den 22sten Juni werden twee leden van het stedelijke Bestuur
als commissarissen van de Buurkerk benoemd, „daer de kerck-

1) Vroedsch. resol.

2) Cf. art. 19 V. d. religievrede.

-ocr page 375-

351!

meesteren in alle zwaricheden haer refugium an sullen mogen
nemen" i).

Den 23sten dJer maand werden twee kerkmeesters der Klaas-
kerk aangesteld i) 2).

En ZOO vindt men verder geregeld de benoemingen door het
stedelijke Bestuur gedaan, volgens het beginsel in art. 19 van
den i-eligievrede nedergelegd.

Het beheer der kerkgebouwen werd dus gevoerd door per-
sonen, die met de kerken, door welke ze voor haar eeredienst ge-
bruikt werden, niets te maken hadden, die benoemd werden door
de stedelij kb Overheid, en die aan deze alleen rekenplichtig waren.

Wat bv. de Geertekerk betreft, den iS^en juni 1581 werd
door den Raad een commissie benoemd om van de kerk-
meesters dier kerk inventaris te vorderen van de „voirss.
kerckengoederen" i), welke commissarissen niet voorspoedig in
de uitvoering hunner opdracht blijken te zijn geweest; althans
28 Aug. van hetzelfde jaar werd door den Raad bepaald:
„De Raet ordonneert den kerckmeesters inder tijt van Sinter
Geertruyt of dgenen, die tbewijnt vande kerckegoederen hebben,
dat zy binnen 14 dagen na insinuatie van desen in handen
van den secretaris deser Stadt overleveren staet ende inventaris
vande voirss. kerckegoederen, mit de leste rekeninge , die gedaen
ende gesloten is" i).

En wat de Jacobsparochie betreft, den 27sten jan. 1615 werd
bepaald, dat de kerkmeesters rekening en verantwoording aan
commissarissen uit den Raad zouden doen i).

Men mag de kerkmeesters niet beschouwen als stedelijke amb-
tenaren , daar zij geene stedelijke belangen behartigden; de kerken
en de kerkegoederen toch waren geene stedelijke goederen, al
werden ze van stadswege beheerd 3); het waren en het bleven
vier afzonderlijke parochiale vermogenscomplexen, evenzeer

1) Vroedsch. resol.

2) Tevens werden van stadswege aangesteld „te Minrebroeders" een koster en
een „dootgrever ende blaser" en werd aan eerstgemelde een tractement van
f 40
toegelegd.

3) De kerkmeesters heetten dan ook wel kerkmeesters der parochiën; cf. b.v. de
benoeming van twee kerkmeesters „van Sinter Niclaesparochie", dd. 9 Febr. 1582.
Vroedsch. resol.

-ocr page 376-

352!

onafhankelijk van de „Kerk" als zelfstandig ten opzichte van
de Stad; ze werden afzonderlijk beheerd, w. i. w. van wege
de Stad, doch deze zorgde er alleen voor, dat de goederen
volgens hun bestemming werden gebruikt (d. i. voor den
Christelijken eeredienst) en goed werden geadministreerd, voor
welk beheer zij de benoeming aan zich hield als „opperkerk-
meester." In het beheer hadden bovendien mee te spreken de
geburen der parochiën, die bleven bestaan, wel niet als kerke-
lijke lichamen zooals vóór de Reformatie en zooals de Jacobs-
parochie ook nog daarna, totdat ze onder Leicester werd
samengesmolten met de Consistoriale kerk, maar toch als
erkende lichamen, wier werkkring zich bepaalde tot het beheer
hunner goederen en wier lidmaatschap men verkreeg door het
wonen binnen de grenzen der parochie.

De kerkmeesters zou ik als het dagelijksche bestuur der
parochie willen qualificeeren, de geburen als den raad ervan i).
Uit de parochianen werden de kerkmeesters benoemd. Men
leze bv. de resolutie van 27 Jan. 1615: „Is byde E. Heeren
Borgemeesteren geresolveert de gebuyren resorterende onder
\'t Caspel van Sinte Geertruydenkerke by acte te insinueren,
van nu voortsaen alle jaer acht dagen voor datmen gewoonlijck
es aldaer de kerckmeesters te veranderen over te leveren inde
Secretarie dezer Stat namen van acht ofte thien van de bequaemste,
gequalificeerste persoonen doende professie van de gereformeerde
religie int voorss. caspel woonende, omme uyt dezelve by de
E. Heeren Burgemeesters voornoemt twee persoonen gecom-
mitteert te worden tot kerckmeesters vande voorss. kercke,
gelijck van dandere parochiekercken wort
gedaen, in conformite
vande Christelijke kerckeordeninge dairvan zijnde; op pene,
indien sy anders doen , van nullite, ende dat de voorss. kerck-
meesters, alvooren hare reeckeninghe te doen, alle jare sullen
moeten verzoecken commissarissen uyt den E. Rade dezer Stat,
omme dezelve hare reeckeninge te assisteren" 2).

1) Zoo zegt Mr. S. Muller Fz. (De Universiteits-Gebouwen te Utrecht, ütrecht
1899, p. 8), dat de kerspelkerkeii in de Middeleeuwen „namens" de „leden der
kerspelen" werden „geadministreerd".

2) Vroedsch. resol.

-ocr page 377-

353

In het beheer van de parochiale goederen werkten de
parochianen met de kerkmeesters samen. Zoo verzochten „de
gemeen gebuyren van Sinter Niclaes kerspell" aan den Raad,
blijkens diens beschikking van i Mrt. 1581 , dat „hun geoctroyeert
ende geconsenteert soude mogen werden, alle de losrenten
ende gerede penningen, die de kerck van Sinter Niclaes rech-
tevoort heeft ende naest de thien of twaelfif jaren overgespaert
zijn, te laten aflossen ofte vercopen, ende die penningen vandien
te employeren tot makinge van een vuyrwerck ende voirslach
ende appendentiën vandien, daer nyet alleen tgantsche kerspel
mer oick alle andere burgeren ende ondersaten ende vreem-
delingen dese Stadt frequenterende mede gedient soude zijn".
Nadat de Raad „den staet vande voirss. kerckengoederen,
incommen ende lasten" had laten nagaan, werd door hem,
„genegen wesende tot het versueck der voirss. gebuyren", het
verzoek toegestaan: „consenteert ende octroyeert by desen,
dat zy mits latende vry ende suver anden kerckmeesters vande
selve kercke tot reparatie vande selve ende onderhoudinge
vande kerckendienres de somme van tweehondert gulden jairlicx
so an lant, huyshuyr, erfpachten, renten als anders, behalven
tgene dselve kerck an erfpachten, aelmissen ende diergelijcke
vuytkeren moet, het superplus ende tgene de voirss. kerck
meer heeft an renten sullen mogen laten oflossen ofte vercopen
ten meesten profite der voirss. kercke by kennisse vande kerck-
meesters inder tijt, ende die penningen vandien mit de gerede
penningen, die zy airede mogen hebben, employeren tot makinge
vant voirss. vuyrwerck, voirslach ende appendentiën vandien;
des indien zy mit deselve renten nyet toe en mogen commen,
soe sullen zy de reste mogen vijnden by contributie vande
goetwillige gebuyren, ende anders noch vorder nyet" i).

Tegenover deze rechten in verband met de administratie der
kerkegoederen stonden verplichtingen, bv. om bij te dragen in
de kosten van het onderhoud der kerk; de parochie als zoo-
danig had hiervoor te zorgen; de parochianen konden ook in
hun privé worden aangeslagen, hetgeen echter niet geschiedde
zonder dat de burgerlijke Overheid hiertoe octrooi verleende.

l) Vroedsch. resol.

23

-ocr page 378-

354!

In de Stad heb ik hiervan echter geene voorbeelden gevonden,
wel ten platten lande; art.
19 van den religievrede huldigde
n.1. een ander stelsel: de Stad beloofde de fabriek der kerken
te zullen onderhouden, d. w. z., wanneer de kerke- of fabrieks-
goederen niet bij machte waren om in het onderhoud der
gebouwen te voorzien, zou door het Stedelijke Bestuur als
Voedsterheer der Kerk, zooals men zeide, subsidie worden
verleend. Dat de belijders der ware Christelijke religie zelve
de kosten, die de uitoefening van deze met zich bracht, zouden
dragen, paste niet in het Gereformeerde recht; de eerste plicht
der Overheid was, te zorgen voor de handhaving der ware
Christelijke religie, dat deze het voor haar noodige materieele
substraat aanwezig vond, en tevens te waken, dat ze door geene
ketterijen werd bevlekt. En als de onderdanen zelve voor die
kosten werden aangesproken, waren hunne bijdragen geene
contributiën ter zake van het lidmaatschap van een „kerk-
genootschap" maar van hen geëischte belastingpenningen ten
behoeve van den dienst Godsi); de taak der Overheid was
„niet alleen acht te nemen ende te waken over de Politien,
maer ook de handt te houden aen den heyligen Kerken-dienst:
om te weeren ende uyt te roeyen alle afgoderye ende valschen
Godtdienst, om het rijke des Antichrists te gronde te werpen,
ende het Koningrijke Jesu Christi te voorderen, het Woordt
des Euangeliums over al te doen prediken, opdat Godt van
een yegelijk ge-eert ende gedient werde, gelijk hy in sijn
Woordt gebiedt" 2). De kosten konden worden gevonden uit
de algemeene publieke middelen of uit bijzondere heffingen;
welke personen in die heffingen werden aangeslagen, öf allen
die in de parochie woonden óf alleen de ware gereformeerde
Christenen, doet tot het karakter der heffing niet af.

Een voorbeeld van subsidieering der parochiën wordt geleverd
door de wijze, waarop in de kosten van het uur- en slagwerk
van de Klaaskerk 3) voorzien werd, toen de middelen in de
resolutie van i Mrt. 1581 blijkbaar niet voldoende waren. De

1) Cf. pp. 137, 138.

2) Art. 36 der Belijdenis.

3) Cf de vorige pagina.

-ocr page 379-

Stad verleende een subsidie van ƒ 600. - aan „die gebuyren van
Sinter Niclaeskerspel" „tot vervallinge vande costen van het nye
vuyrwerck aldaer opgerecht"; dit was echter slechts een voor-
schot; de Raad overwoog n.1., dat „de gebuyren van Sinte
Geertruydenkerspel. .. mit het voirss. werck also wel gevordert
zullen zijn als huer overgebuyren" (sc. de parochianen van het
Klaaskerspel), en dat om die reden door hen die ƒ 600.—
moest worden gedragen; daarom, „angesien d\'selve Cameraer
[sc. A. van Meerlant, Eerste Stadskameraar] geurgeert wort vande
gebuyren van Sinter Niclaes, om dselve penningen op te
brengen", gelastte de Raad den 22sten Jan. 1582 „de kerck-
meesters van Sinte Geertruydenkerspel de voirss. seshondert
gulden te furneren ende op te brengen an handen van Adriaen
van Meerlant, Cameraer, binnen acht dagen na insinuatie van
desen, op pene, indien zy daervan in gebreke bliven, dat men
der voirss. kercke huysingen ende erven sal doen subhasteren
ende gerechtlick vercopen, totdat men tot furnissement vande
voirss. seshondert gulden ende doncosten daeromme gedaen
geraeckt zal zijn" i).

Den 5den Mrt. van hetzelfde jaar hielp de Stad de Klaaskerk
nog aan ƒ 300.— ten behoeve van haar uurwerk; ook dit
bedrag werd niet uit eigenlijke Stadsmiddelen gevonden, maar
uit de goederen van het St. Nicolaasklooster, die de Stad zich
na de separatie der kloosterlingen evenals van verschillende
andere stedelijke mannenconventen had aangetrokken en waaruit
zij de gescheiden kloosterlingen alimenteerde 2).

Wellicht strekten deze ƒ 300.— tot ontlasting der Geerte-
parochie, zoodat deze slechts ƒ 300.— te betalen had in de
kosten van het uurwerk. Den 21 sten jan. 1583 gelastte de
Raad n.1. aan „de kerckmeesters ende gemeen buyren van Sinte
Geert" aan A. van Meerlant te betalen „de reste vande drie-

1) Vroedsch. resol.

2) „Geresolveert, datmen die huysinge, die Antonis de Ridder in huyren ge-
bruyct vanden Prior van Sinter Niclaes openbaerlick plus offerenti vercopen sal,
om vande penningen daervan commende te betalen ande kerckmeesters van Sinter
Niclaes driehondert gulden tot tgene te cort comt ant nye vuyrwerck Sinter
Niclaes; ende vant overloop sal men den Prior een lijflFpensie copen, opdat hy
van zijn alimentatie nyet vercort en worde". Vroedsch. resol.

-ocr page 380-

3SÖ

hondert gulden, daer zy op gescth sijn geweest tot behouff
vant nye vuyrwerck Sinter Niclaes; of by faulte vandien salmen
procederen tot vercopinge vander voirss. kercke huysinghen i).

Den 25sten Febr. daaraanvolgende waren zij nog ƒ 233.^—van
de ƒ300.—• schuldig, waarom de Raad zijn betahngsbevel her-
haalde, onder de volgende bijvoeging: „hemluyden [sc. den
kerkmeesters] consenterende ende auctoriserende te dien eynde
enige der voirss. kerckenhuysen ofte cameren te mogen ver-
copen of de penningen op losrenten te nemen of houden" i).

De slotsom uit dit alles ligt voor de hand.

De kerken en de kerkegoederen bleven, wat het eigendoms-
recht betrof, na de Reformatie in statu quo; de Nederd. Herv.
kerk van Utrecht had van de parochiekerken het gebruik,
omdat de Raad het haar, die hij als de ware Christelijke kerk
erkende, toestond; zij had er evenmin het eigendomsrecht van
als Peter van Bambergen en Tibault de Lange van de conven-
tuale kerken van St. Paulus en Abraham Dole 2).

Om kerkegoederen te bezwaren of te vervreemden hadden
geburen en kerkmeesters machtiging van den Raad noodig.
Vooral de aangehaalde resolutie van 25 Febr. 1583 stelt in het
licht, dat de kerkegoederen geene Stedelijke eigendommen
waren; immers daarbij werd aan de Geerteparochie geconsen-
teerd, om tot betaling van hetgeen zij aan de Stad nog
schuldig was geld op losrente te lichten 3).

1) Vroedsch. resoL

2) Cf. de Raadsbesluiten van 29 Nov. 1656 en l8 Apr. 1659, meegedeeld in § 4.

Zeer juist is hetgeen gelezen wordt bij Dr. Kleyn (1. c. pp. 243—247, 248—252)

ter bestrijding van de meening, dat de Gereformeerde kerken eigenaressen zouden zijn
van de kerkgebouwen en kerkegoederen bij haar in gebruik.

Onjuist is de meening van de Heeren Lohman en Rutgers (1. c. p. 13 noot 2), dat
de rechtsgrond voor het genot der kerkelijke goederen van de Gereformeerden was,
dat de Gereformeerde kerken de gereformeerde parochiën waren. In den regel waren
zij dit. wel, maar ook als zij het niet waren, hadden zij dit genot; en aan den
anderen kant waren ook niet-Gereformeerden lid van de gereformeerde parochiën.

3) Cf. ook de resolutie van i Mrt. 1581 (p. 353); en die van i Juni 1629, bij
welke de kerkmrs. van St. Jacob door den Raad werden gemachtigd, om geld te
leenen „tot laste vande selve kercke", om uurwijzers aan den toren te doen aan-
brengen; en die van 16 Mrt. 1657, waarbij de kerkmrs. der Jacobskerk geautori-
seerd werden, om het kleine orgel te verkoopen „ten meesten oirbaer vande selve
kercke". Vroedsch. resol.

-ocr page 381-

357!

De Stedelijke Overheid oefende het Opperkerkmeesterschap
en de superintendentie over de parochiekerken uit i); haar werk-
zaamheid beperkte zich niet tot het verleenen van machtiging
tot wat de "kerkmeesters voorhadden of het bekrachtigen van
wat zij verrichtten, maar omvatte ook het geven van bevelen
aan de kerkmeesters, als zij eenige handeling gewenscht keurde,
en zelfs het zelve verrichten van die handelingen, in welk laatste
geval het rechtens evengoed een door de kerk gedane hande-
ling was, immers verricht door de Opperkerkmeesters als
vertegenwoordigers der kerk, al was het ook het Stedelijke
Bestuur, dat optrad 2).

Tot toelichting doe ik hier volgen de overeenkomst, 8 Mei
1592 onderteekend namens de vijf Kapittelen en de Buurkerk,
nadat de Raad ze den isten Mei had goedgekeurd: „Alsoe
diversche dilïerenten verresen sijn geweest tusschen heeren
Deken[en] ende Capittelen vande vijff Collegiën alhyer binnen
Utrecht ter eenre ende de kerckmeesters vande Buyrkerk oock
binnen Utrecht ter andere zijden beroerende het genoth ende
prouffijten vande lakenen, die over de lijeken vande overledenen,
die inde respective collegiael- ende parochiekerken 3) sterven
ende begraven worden, soe ist, dat parthyen, om alle vorder
differenten, twist ende tweedracht te eviteren, dyenaengaende in
presentie ende toedoen vande gedeputeerden vande Magistraet
der Stadt Utrecht int vruntlicken veraccordeert ende over-
commen sijn in manieren als volcht.

Ende eerst voor soe veel belangende es die persoonen, die
woenende sijn inde immuniteyt van enyge vande vijff Collegiën
wesende litmaeth vande selve Collegiën, ende worden[de] begraven

1) Cf. o. a. de Vroedsch. resoL, 28 Dec. 1629: „De Heeren Burgermeesteren
der Stadt Utrecht als Opperkerckmeesters ende Superintendenten van alle parochie-
kercken binnen de voorss. Stadt" etc.

2) Zoo werd door den Raad den 20sten Juni 1586 besloten, dat de erven aan
de Noordzijde van de Buurkerk gelegen zouden verkocht worden „ter kercken
behouff", „om met huysen te betimmeren, op sekeren jairlicxen vuytganck", be-
nevens „de choren te Buyrkerck, om aldaer een straet te vijnden, mits ant
cruyswerck de kerck mit een muyr wederom toemakende". Vroedsch. resol. Cf.
ook de resol. v. 12 Juli en 2 Aug. van dat jaar.

3) D. w. z. binnen de grenzen van het gebied van elke dier kerken.

-ocr page 382-

358!

inde kercke daer hy gebeneficeert is, dat die kerckmeesters
vant laken, dat over alsuicken lijeken sal hangen, geen genoth
hebben en sullen. Als zy van gelijcken nyet hebben en sullen
vant laken, dat hangen sall over die lijeken vande litmathen
van Oudemunster, die sullen commen te sterven inde immuniteyt
van Oudemunster ende begraven worden inden Domkercke l).

Ten tweeden, dat van de geenen wesende lithmaet van eenyge
vande vijff Collegiën, die commen te sterven buyten d\'immuni-
teyt van haere respective Collegiën ende begraven worden in
een kercke van de vijff Collegiën, daer hy gebeneficeert is, dat
die kercke, daer hy begraven wort, vant laken hebben sal
d\'een helft:, de parochie, daer hy gestorven es, een vierendeel,
ende het sterfhuys een vierendeel.

Ten derden, dat die geene, die inde immuniteyt vande
respective Collegiën sterven, ende inde selve begraven worden,
nochtans geen litmaet wesende vande selve kerke, is geaccor-
deert, dat dselve kercke, daer hy begraven wort, vant laken,
dat over tlijck hangt, hebben sali een derdendeel, die Buyr-
kerck een derdendeel, ende het sterffhuys een derdendeel.

Ten vierden, dat die geene, die inde respective immuniteyt
sterven, tzy dselve sijn litmaten vande kercken oft:e geen
litmaten, ende begraven worden buyten d\'immuniteyt vander
kercke inde Buyrkerck, is geaccordeert, dat de Buyrkerck
daervan die een helft; hebben sali, die kercke, daer hy ge-
beneficeert es een vierendeel ende het sterffhuys een vieren-
deel ; ende soe verde hy begraven wort in eenyge andere
kercken, soe sal het laken gedeylt worden in vier deelen als
opt tweede puncte.

Ten vijffden, dat vande geenen, die commen te sterven
buyten d\'immuniteyten vande vijff Collegiën in eenyge vande
parochiekercken, tzy geestelicke oft;e weerlicke persoonen, ende
begraven worden in eenyge vande kercken vande vijff Collegiën,
es geaccordeert, dat vant laken vandyen hebben sall de kercke,
daer den overleden begraven wort, een derdendeel, de parochie-

i) Het kerkgebouw van het kapittel van Oudemunster, de St. Salvatorskerk,
bestond toen n.1. niet meer; het was afgebroken.

-ocr page 383-

359!

kercke, daer hy gestorven es, een derdendeel, ende het sterfï-
huys een derdendeel" i).

Van dit contract kregen de Stad, het Domkapittel en de
Buurkerk elk een exemplaar 2)

Met nog enkele voorbeelden wil ik de rechtspositie van
kerken en kerkegoederen illustreeren.

Den 26sten Aug. 1605 werd door den Raad de herstelling
van den toren der Buurkerk bevolen, nadat een door hem den
29sten Juli van dat jaar ter inspectie van den toren benoemde
commissie rapport daaromtrent had uitgebracht, welke repa-
ratie den Stadskameraar gelast werd te doen geschieden „ten
minsten costen deser Stadt" i); de Stad betaalde liefst zoo weinig
mogelijk. Den 8sten Nov. 1613 was de Stedelijke Regeering
dan ook minder vrijgevig; „als Opperkerckmeesters" consen-
teerden en autoriseerden de Burgemeesters, „bericht sijnde vande
extraordinaris groote oncosten gevallen over de nieuwe wercken
ende diversche reparatiën gedaen inde Buyrkerk", „Meester
Steven van Helsdingen , inder tijt kerckmeester der selver Stadt,
te laste voorss. te lichten ses hondert gulden hooftsoms jegens
den penningh sestiene, mitz stipulerende, dat die in elcker

1) Vroedsch. resol.

2) De kerkmrs. der parochiën plachten „hoosen, lijffkens etc." van dit laken te
doen vervaardigen en uit te deelen; de kosters ontvingen er ook een stuk van.
Den I3den Oct. 1628 werd er een andere bestemming aan gegeven door den
Raad: „dat men opden naem vande Heeren Borgermeesteren ende Regierders deser
Stadt, als Upperkerckmeesters, sal insinueren den kerckmeesters vande vier paro-
chiale kercken alhier, dat zij van nu voortaen alle het laken, dat van de kisten
der doode lichamen tot behoeff vande selve vier kercken zal worden geschuert,
zy dat alle sullen overleveren aende Camer der Diaconie alhier, omme daervan de
ambachsjongens etc. gecleet te worden".

Den 20sten Apr. 1629 werd dit besluit herhaald, met de bijvoeging, dat het
zwarte laken voor de meisjes en het witte, na geverfd te zijn, voor de jongens
zou worden bestemd; den 27sten Apr. daaraanvolgende werd het nog eens herhaald
en de insinuatie ervan aan de parochiale kerkmeesters bevolen. Terwijl den i8den
Mei van hetzelfde jaar door den Raad de gecommitteerden der Ambachtskamer
werden gemachtigd, om van m\'and tot maand van de kerkmeesters of de kosters
der parochiekerken het laken te vorderen. En opdat het laken niet „door het uit
putrifactie ontstane water" zou bedorven worden, werd 14 Sept. 1629 door den
Raad aan het gild der bijlhouwers gelast, dat de doodkisten van binnen gepekt
zouden worden. Vroedsch. resol.

-ocr page 384-

3ÖO

tijt sullen mogen weder affgelost worden met twee hondert
gulden" 1)2).

Nu eens liet de Raad de kerken-zelve hare kosten van onder-
houd en herstel dragen, dan weer betaalde hij ze; soms
ook bestreed hij de kosten uit de door hem beheerde klooster-
goederen; zoo werd 22 Apr. 1657 door den Raad op de
volgende wijzen voorzien omtrent „de gevaerlicke ruineusheyt
vande Geertruydenkerck en toren", in verband met „den soberen
staet vande goederen ende incomen derselver kercke": 1°. „te
mortificeren de vijff hondert gulden by de kerckmeesters opge-
nomen vanden armenpot aldaer", [kerk en armenpot waren dus
twee zelfstandige lichamen, die met elkaar rechtshandelingen
konden aangaan],
2°. „insgelijcx de 17 supernumeraire schotelen
van bedeylinge, reducerende deselve op \'t oude getal van 31";
3°. „t\'authoriseren, als geauthoriseert worden by desen, de
kerckmeesters inder tijdt, om int openbaer aende meestbiedende
nae voorgaende affixie van billetten te vercopen een huys
opt kerckhoff ende twee camers inde Joffrenstraet, de voorss.
kerck competerende, ter vervaertijt van Victoris eerstcomende";
4°. „de voorss. kerck" te „subsidiëren by provisie met 1200
gulden, ende daertoe ordonnantie van 600 gulden verleenen op
de sloten van rekeningen van de Heer van der Woerdt za.,
in sijn E. leven rentmeester van Bethlehem-, Hiërusalem-
ende Brigittenconventen, ende een van gelijcke 600 gulden
op \'t slot van rekeninge van d\'Heer Cosijns, gewesene rent-
meester van Abramdoly- ende Maria Magdaleneconventen" i).

Zoo beval hij ook den lo^en Jan. 1659 de commissarissen

1) Vroedsch. resol.

2) Een dergelijke handelwijze volgde .de Raad den 2den Febr. 1680, toen hij
aan „de kerckmeesters van Jacobikerck" consenteerde op hun verzoek, „de penninghen
van \'t capitael van duysent gulden gevesticht op de huysinge van Antoni de With
inde Weerd, by preferentie die kerck toegewesen, te lichten en temployeren tot
betalinge vande schulden veroorsaeckt door d\'excessive reparatiën vande selve".
En den 20sten Aug. 1677, toen hij den kerkmrs. der Jacobskerk toestond eenige
klokken te verkoopen, om uit de opbrengst kerk en toren te herstellen, daar ei
geen geld te leen was te krijgen. En ook, toen hij den 23sten Juli 1677 de
kerkmrs. der Buurkerk machtigde ten laste dier kerk
f 6000 te lichten, en den
26sten Juni 1676 een obligatie op de Buurkerk approbeerde.

-ocr page 385-

602!

en den rentmeester van het Jeruzalemsconvent de kerk van dit
klooster publiek te verkoopen, opdat uit de opbrengst de Geerte-
kerk ten behoeve harer reparatiën gesubsidieerd zou worden; de
catechisatie, die in de Jeruzalemskerk gehouden werd, zou voortaan
in de kerk van het Regulierenconvent geschieden, en de ver-
gaderingen van het brouwers en wijnkoopersgild konden voor-
taan boven de Waag plaats hebben i). Hierdoor blijkt tevens,
dat, als er eigendomsoverdracht van een kerk bedoeld werd,
deze bedoeling ook wel werd uitgesproken, en dat men dus
in de besluiten van den Raad, waarbij de verschillende
kerken voor den eeredienst werden beschikbaar gesteld, niets
anders lezen mag dan wat er in werd gezegd: dat het gebruik
en niets meer werd toegestaan.

Ipsis verbis werd in de Raadsresolutie van 27 Dec. 1619
uitgesproken, dat noch de Stad, noch de Herv. kerk, maar de
parochiekerk eigenares was der kerkegoederen; de Vroedschap
verleende toen n.1. „approbatie" op den afkoop van een
erfpacht, „die deselve kercke [sc. de Klaaskerk] heeft wt
vierdalve mergen lants gelegen tot Schoonouwen", en autori-
seerde de kerkmeesters dier parochie „omme het directum
dominium deser lande tot behoufif van Niclaes Dierhout te
transporteren daer ende zoo zulcx behooren sall" i).

Nog een voorbeeld, ontleend aan een proces tusschen de
Klaaskerk en het adellijke vrouwenconvent Oudwijk over den
aan de Oostzijde van Utrecht loopenden Nicolaasweg 2).

De kerkmeesters hadden voor het Utrechtsche Gerecht een
revindicatie ingesteld van dezen weg, loopende over het Oud-
wijkerveld tot de Giltpoort. Oudwijk had hiertegen aangevoerd,
dat kerkmeesters maar het eigendomsrecht ervan hadden van
den Stadssingel tot het Oudwijkerveld en niet, zooals eischers
gesteld hadden, tot de Giltpoort. Dat de weg Nicolaasweg

1) Vroedsch. resol.

2) „Salvaiiën den E. Gerechte van Utrecht overgegeven vuytten naeme ende van
weghen Vrouwe Abdisse ende gemeene conventualen Jouffrouwen van Autwijck,
gedaechde, op ende jegens die frivole reprochen den selven Gerechte geëxhibeert by
ofte van wegen die kerckmeysters van Sinter Niclaes kercke bin,ien Utrecht,
eysschers". Inv. d. arch. v. d. kap. en kl. no. 461 L.

-ocr page 386-

362!

heette, had niet zijn oorzaali in een eigendomsrecht van de
Nicolaaskerk, maar in het feit, dat deze een servituut eundi
et agendi had, „welcke servituyt die vanden kerspele van Sinter
Niclaes nyet indistinctelicken omni tempore et ad quosvis actus
gehadt hebben, nemaer alleenlicken om opte vier hoochtijden
ende als syluyden die heylige sacramenten van der kercke van
doen hadden, daer over te moegen gaen ofte rijden"; de weg,
de grond was derhalve van Oudwijk, de Klaaskerk had enkel
een servituut erop.

Het Gerecht had echter de kerkmeesters geheel in het gelijk
gesteld.

Van dit vonnis nu ging Oudv/ijk in appèl bij het Hof; dit
gaf een arrest, 11 Juni 1603, waarbij het vonnis in eersten
aanleg, dat geheel ten voordeele van eischers („de kerckmeesters
van Ster. Niclaeskercke alhier binnen Utrecht mitsgaders die
gemeen gebueren resorterende onder die parochie van Sinter
Niclaes") i) gewezen was, gedeeltelijk ten gunste van Oudwijk
werd veranderd: „verclaert den wech, genaempt den kercken-
wech streckende van de Stadtscingelen tot Outwijckervelt toe,
de geappelleerden originele eysschers in vryen eygendom te
competeren, ontseggende deysschers haeren vorderen eysch in
reivindicatie genomen, absolverende daervan die verweersters.
Dan zullen deysschers over den vorderen wech, streckende
vande plaetsche daer Outwijckervelt begint tot aen de Gilt-
poort toe, op hoochtijden ende andere daegen als zy inde
voorss. kercke yetwes te doen zullen hebben, tzy mit begraven
van dooden ofte anderssins vryelicken ende onverhindert moegen
gaen ende oeck mit waegens ende peerden rijden, condem-
nerende de verweersters sulcx te gehengen ende gedogen, ende
tot dien fyne den selven wech te laeten in sulcken breete,
dat men daer over bequamelicken soe te voete als mit waegens
ende peerden mach gaen ende rijden, tot welchen fyne mede
de verweersters gehouden zullen zijn, deysschers tot heurluyder
costen te leveren eenen sleutel vande hecken ofte draeybomen soe
by de Giltpoort als opden houck vant voorss. convent staende" 2).

1) Kerkmrs. en geburen der parochie waren dus de domini litis.

2) L. c. no. 461 L.

-ocr page 387-

363!

Uit dit arrest blijkt derhalve, dat het Hof van Utrecht uitging
van de volgende waarheden, voor hem als van zelf sprekende:
ten gevolge der Reformatie was de St. Nicolaasparochie niet
opgeheven; het breken met de hiërarchie der R. K. kerk, het
zich losmaken uit het kerkverband, was mogelijk voor een
kerk
als kerk, dus met behoud van al hare rechten en al hare
verplichtingen, voorzooverre die niet juist uit dat verband voort-
vloeiden,; van de goederen dier kerk was niet „de R. K. kerk"
eigenares, maar de Klaaskerk zelve; de Gereformeerde kerk
te Utrecht had in het geheel niets te maken met kerk en
kerkegoederen; en ook de Stad had van die goederen niet het
eigendomsrecht. En tevens wordt erdoor bewezen, dat de
rechten en plichten der kerken door de Reformatie enkel zijn
gereformeerd; immers het recht der parochie van St. Nicolaas
om over andermans land te gaan of te rijden, als de uit-
oefening van de religie zulks noodig maakte, was door de
Reformatie niet verloren gegaan maar gewijzigd en in de
uitoefening met de veranderde opvattingen en gebruiken op
religieus gebied in overeenstemming gebracht; het recht zelf
bleef intact: als de uitoefening der Christelijke religie het noodig
maakte, konden de parochianen van St. Nicolaas over het land
der Jufferen van Oudwijk loopen en rijden; de aanleidingen om
van dit recht gebruik te maken waren echter uit den aard der
zaak andere onder de Roomsche en andere onder de Gerefor-
meerde bedeeling.

In verband met de zorg, die de Stedelijke Overheid als
hebbende het Opperkerkmeesterschap der parochiekerken uit-
oefende omtrent het beheer der kerken en fabrieksgoederen,
nog een enkel woord over de benoeming van hen, die art. 19
van den religievrede „notelicke officieren tot onderhout ende
exercitie vande voorss. religie" noemde. Over de kerkmeesters
heb ik reeds gesproken; thans nog iets over de kosters, school-
meesters , doodgravers en organisten. Het recht om deze
functionarissen te benoemen werd door de Stedelijke Overheid
gehandhaafd niet enkel wat betreft de parochiekerken, maar
ten opzichte van elke kerk, waarin de ware Christelijke, d. i.
de Gereformeerde dienst werd uitgeoefend, dus ook ten aanzien
der klooster- en kapittelkerken, die als kerken werden gebruikt.

-ocr page 388-

364!

Toch was de Stedehjke Overheid ten opzichte dier andere kerken
geen Opperkerkmeester — dezen term heb ik dan ook alleen
aangetroffen in verband met de parochiekerken —, zoodat zij
bv. de rechtshandelingen van de Kapittelen, a. h. w. de kerk-
meesters der kapittelkerken, niet had goed- of af te keuren,
en geene kerkmeesters over deze had aan te stellen; toch be-
noemde zij ook hier den koster en den organist. Dit benoemings-
recht had alzoo een anderen grond. Wat de parochiekerken
aangaat kan men het Opperkerkmeesterschap als grond be-
schouwen 1), daar dit op tal van punten met het Voedsterheerschap
samenviel; het eerste omvatte echter deels meer dan het laatste ,
deels minder. Deze grond mag niet gezocht worden in het
feit, dat de Stad desnoods de kerken onderhield, zooals de
samenkoppeling dezer twee gedachten in art. 19 van den religie-
vrede wellicht zou doen vermoeden; want de Stad onderhield
de kapittelkerken en de Cathrijnekerk niet. De grond ervan
was, dat de Stad deze functionaris.sen bezoldigde, m. a. w,
haar positie van Voedsterheer der Kerk. De benoeming (en
het ontslag) geschiedde veelal door de Burgemeesters, terwijl
de Raad het tractement regelde en zoo de benoeming bekrach-
tigde ; de Raad benoemde zelf echter ook wel 2). Dat de Kerk
deze benoeming buiten haar om niet altijd zonder protest gelaten
heeft, ligt voor de hand. Zelfs in de parochiën was er wel
eens neiging, om wat zelfstandiger te zijn; den I5<ien juni 1611
achtte de Raad het althans noodig, om aan „kerckmeesters
ende gemeene gebuyren vande respective parochiën van S\'e. Nico-
laes ende Geertuyden kercken", te gelasten , niet „te procederen
tot anneminghe van een coster ende schoolmeester van haer-

1) Cf. de Vroedsch. resoL, 14 Mrt. 1660; de Burgemrs. berichtten, dat zij „als
Opperkerckmeesters met de jegenwoordige kerckmeesters vande Buyr- ende Nicolai-
kercken" tot organist hadden „geadmitteert ende gestelt" C. v. Valbeeck, „jong-
musicant". De Raad bepaalde, dat nu de toelage van ƒ 50, die hij uit „de
goederen vant Begijnhof" „tot vordering van sijne ongemeene progressen inde
musick" genoot, zou ophouden.

2) Cf. o. a. de Vroedsch. resol., 23 Juni 1579; 10 Jan. 1586; 6 Apr., 29 Mei,
16 Nov. 1590; 6 Febr. 1604; 10 Apr. 1609; 9 Juli, 10 Sept., 3 en 24 Dec. 1610;
9 en
II Sept. 1611, 25 Aug. 1656, 14 Mrt. en 18 Juni 1660,

-ocr page 389-

3^5

luyder kercken dan met advijs, kennisse ende consent vanden
Rade voorss." i).

Een tamelijk ernstige poging om meer invloed op die be-
noemingen te verkrijgen deed de Gereformeerde kerkeraad in
het begin van 1703.

Het ambt van voorlezer en voorzanger in de Domkerk was
vacant; de Raad benoemde daarom, 15 Jan. 1703, een com-
missie, „om de retroacta na te zien rakende de begevinge"
hiervan, en hem van consideratiën en advies te dienen i). Drie
sollicitanten meldden zich bij request ten stadhuize aan; de
Raad besloot, 5 Febr., het advies van den kerkeraad te vragen
omtrent de bekwaamheid „ende andere qualiteyten" van de
requestranten, „om tzelve gezien daarop te worden gedispo-
neert zoo de Vroedschap zal bevinden te behoren" i). De
kerkeraad wendde zich bij monde van Ds. van Breen en Ds.
Pontanus tot de Burgemeesters met het verzoek, „dat de kerken-
raad een persoon tot de voorss. functie zoude mogen dispicieren
ende de Vroedtschap voordragen"; naar aanleiding van welk
verzoek de Raad een commissie van rapport benoemde, 19
Febr. i). Nadat haar verslag was ingekomen, besloot de Raad,
2 Apr., niet op het verzoek in te gaan maar te persisteeren
bij de resolutie van 5 Febr. 1.1. i). De kerkeraad hield even-
wel ook voet bij stuk, en zond het gevraagde advies niet in.
Daarop besloot de Raad, overwegende, dat uit de conferentiën
tusschen zijne gemachtigden en die van den kerkeraad niet
was „gebleken van enig recht den kerkenraad in desen com-
peterende", zonder advies tot de benoeming over te gaan, en
benoemde hij den voorlezer en voorzanger der Buurkerk tot
hetzelfde ambt in den Dom, 9 Apr. 1703 i).

In haar positie van Opperkerkmeester of van Voedsterheer
der Kerk regelde de Stad de materieele kerkelijke behoeften,
waarbij tot in allerlei bijzonderheden werd afgedaald.

Zoo zorgde de Stad in haar hoedanigheid van Voedsterheer,
dat de Kerk den voor het H. Avondmaal benoodigden wijn ^
kreeg, terwijl zij in haar, qualiteit van Opperkerkmee.ster de

I) Vroedsch. resol.

-ocr page 390-

366!

kosten hiervan deed dragen door de Buurkerk; den 27steii Jan.
1584 werd door den Raad aan de kerkmeesters dier parochie
gelast „te betalen de wijnen, die men int vuytdeylen vant
nachtmael behouft" i). Dat deze de kosten van het H. Avond-
maal in hun parochie bediend, droegen, lag voor de hand;
maar niet, dat zij ze ook droegen van het H. Avondmaal, dat
in den Dom werd bediend; de Raad kon het hun als Opper-
kerkmeester opdragen, maar hij kon als Voedsterheer de kosten
ook uit andere bronnen vinden, b
.v. uit eigen kas; dit laatste
deed hij uit den aard der zaak liefst niet al te spoedig. Den
5den Aug. 1589 bepaalde hij i), dat voortaan ook de kosten van
het H. Avondmaal in den Dom door de kerkmeesters der
Buurkerk „ofte anderen" zouden worden betaald, mits het
Domkapittel betalen wilde de kosten van den wijn, „die noch
resteren te betalen" 2).

De Raad zorgde, dat alles wat in de kerken den waren
gereformeerden Christenen ergernis gaf er uit verwijderd werd;
den 8sten Mrt. 1586 zond hij o. a. een deurwaarder naar de
dekens der vijf Kapittelen, om hun te bevelen, „dat se alle
die rehquien vande altaren, beelden, voirts sacramentshuysen
ende diergelijcke, noch in hore kercken ende portalen wesende,
ruymen ende de plaitse vandien witten na behoren, binnen drie
dagen op pene van 25 gouden realen" i).

Den i3den Oct. van hetzelfde jaar droeg hij aan den Eersten
Stadskameraar op te zorgen, dat het oxaal in den Dom werd
afgebroken — het koor moest echter afgesloten blijven —,

1) Vroedsch. resol.

2) De kosten van het H. Avondmaal, in de andere parochiën bediend, werden
door die parochiën zelve gedragen, dus door de kerkmrs. betaald.

Cf. o. a. de Vroedsch. resol., 2 Apr. 1603: „De Raet gehoort het aengeven
vanden Heeren Burgemeester Baxen, als dat die vanden kerckenraet zijne E. te
kennen hadden gegeven, goet gevonden te hebben tot gerieff vande Gereformeerde
gemeente het heylich, hoochwardich avontmael par turnos soe in Ste Geertruyden-
als Ster. Niclaeskercke te doen vuytdeylen, ende dat opt aenstaende hoochtijt-van
Paesschen zulcx geschieden sali in Ster. Niclaeskercke voorss., heeft tselve voor
goet aennemende geconsenteert de kerckmeesters vande voorn, kercke de wijn,
diemen daertoe van noode hebben sali, sullen moegen brengen ende stellen in
haerluyder respective rekeningen, ende dat hem sulcx in vuytgeven sali werden

-ocr page 391-

608!

en dat de preekstoel in het midden voor het koor gesteld
werd, terwijl de van den afbraak komende materialen onder
zijn bewaring moesten blijven i).

Den 23sten Juni 1587 machtigde de Raad J. H. van der Goes,
kerkmeester der Jacobsparochie het orgel uit de kerk der St.
Paulusabdij te halen en in de Jacobskerk te brengen „tot
wederopmakinge vant urgel aldaer, daer onlanx verscheyden
pijpen vuyt gestolen zijn" i).

Den 15den Dec. 1587 besloot de Raad het kapittel van
St. Marie te insinueeren, „dat zy hoer kerck schoonmaken ende
toestellen, ten eynde de Engelsche hoer predicatie daerinne
sullen mogen doen" 2).

De Raad was zeer zorgzaam voor de burgerij; den 29sten Qct.
1596 besloot hij, dat van zijnentwege aan den fabriekmeester
van den Dom gelast zou worden, van Allerheiligen tot Lichtmis
eiken avond, zoodra de duisternis inviel, in de Domkerk lampen
en kaarsen te doen ontsteken en brandende te houden tot zeven
ure, „tot gerieve van alle vrome heeren ende mannen, die daer
sullen begeeren te wandelen, binnen den wekken tijt men oock
verstaet, dat den organist een sekere tijt sal moeten opde
organen spelen" i). Den 5den
Juli 1602 verbood hij, dat
\'s avonds langer dan van 5 tot 6 uur zou worden gepreekt,
„opdat sulcx den goeden toehoorders nyet te lanck ende te
moeylick en valle" i).

Veel zorg werd den Raad gebaard door de onregelmatigheden,
die veroorzaakt werden door het plaatsen der stoelen in de
kerken.

Zoo verschenen den lo^en Aug. 1657 3) in den Raad de predi-
kanten Heymenberch en Theodorius „met behoorlijcke salutatie
uyt de naem vande Eerw. Kerckenraedt", verzoekende „ordre
ende authoriteyt" van de Vroedschap „tot weeringe vande
inconveniënten ende disordren int stellen ende bewaren van

1) Vroedsch. resol.

2) Vroedsch. resol. Cf. nog de Raadsbesluiten van 9 Jan. 1598, 25 Juni 1599,
20 Juli 1601, 8 Febr. 1609, 30 Juli i6i8, 28 Apr. 1656.

3) Vóór dien vi\'as er ook al over gehandeld; Cf. de Vroedsch. resol., 31 Jan.
1648, 13 Oct. 1656,
16 Febr. 1657.

-ocr page 392-

368!

stoelen ende sitplaetsen voor vrouws-personen" in de kerken i).
Het verzoek werd in beraadslaging genomen, 17 Aug.; de Raad
wist er niet veel anders op te vinden, „dan dat, de bedienaers
des Goddelicken Woords geen vaste ordre op haer E. beurten
van predicken des Sondaghs in toecomende observerende, onbe-
kent ende secreet worde gehouden, by wie van hemluyden ende\'
in wat kercke alsdan gepredickt sall worden; eenpaerlick ver-
staende , dat d\'Heeren van dit Collegie, ouderlingen zijnde, dit
haer Ed. goetduncken de voorgemelte Kerkenraedt zullen voor-
dragen" 1).

Dit was geen gelukkige oplossing; de zwarigheden bleven
dan ook bestaan. Den 28sten jan. 1659 werd daarom door den
Raad de volgende regeling vastgesteld, die door de predikanten
van den predikstoel zou worden afgelezen: „Alsoo onlangs weder
groote disordre int stellen ende bewaren van stoelen voor vrouws-
personen ontstaen is ende dagelix continueert tot groote scandael
ende ergenisse, soo heeft de Kerckenraedt goetgevonden de
Christelicke gemeente bekent te maken, dat d\'Achtb. Vroed-
schap deser Stadt tot weeringe ende voorcominge vandien
hoochnodich geacht heeft, by desen te doen renoveren voor-
gaende ordre vanden lesten Januarij 1648 2), ordonnerende ende
belastende nochmael wel scherpelick allen ende een ygelick hun
daer na te reguleren op arbitrale correctie.

In den eersten, dat allen vrouwenbancken ende samenge-
voechde stoelen uyt alle kercken geamoveert sullen worden,
sonder die meer te mogen stellen, op de verbeurte vande selve,
mitsgaders dat alle onbesette ende ledige stoelen by den Officier,

1) Vroedsch. resoh

2) Het besluit van 31 Jan. 1648 begon aldus: „Gehoort de lecture vande
notulen vande Eervr. Kerckenraedt vanden loen deser ende van huyden aengaende
d\'ordre te stellen tegens d\'insolentiën, die gepleecht worden over \'t setten ende
bewaren van stoelen ende bancken inde kercken voor vrouwspersonen, is provisione-
lick gearresteert de naebeschreven resolutie, met authorisatie opde kerckmeesters,
om inde parochiekercken, ende de kerckenraedt, om inde andere te bestellen
bequame mannen, om de stoelen uyt te reycken, ende allen anderen te weeren".

Ik haal dit aan met het oog op de tegenstelling: parochie- en andere kerken,
die hier weder werd gemaakt, en om er op te wijzen, hoe ver het gezag van den
Magistraat reikte, ook daar waar hij geen Opperkerkmeester was.

-ocr page 393-

369

dienaers van Justitie, dootgravers ofte opsichters ende geauthori-
seerde stoelsetters der respective kercken sullen worden opge-
nomen ende voor goede prijse verclaert ten behoeve vande
voorss. personen, die mede zullen vermogen tharen profijte aen
te houden de stoelen, die overgedragen worden, welverstaende
dat de voorss. bancken ende gestoelten int choor vanden Dom-
kercke noch provisionelick sullen mogen gebracht ende gestelt
worden.

Ende sullen voortaen de vrouwspersonen yder haer stoel selfif
inde kerck medebrengen, off door hare kinderen, dienstboden
ofte andere doen dragen, sonder datmen die sal mogen setten
voor dat sy selve medecomen.

Doch zullen tot accommodatie ende gerieff vande geene, die
haere stoelen inde kercken willen laten, deselve in elcke kerck
ter bequamer plaetse bewaert ende by een ofte meer personen
daer toe t\'authoriseren behandicht worden aen een yder des
begeerende, welcke stoelen nae de predicatie weder opgenomen
ende ter plaetse voorss. gebracht sullen worden" i).

2. De parochiale kerken ten platten lande 2).

De parochiekerken ten platten lande vielen onder de juris-
dictie der Staten.

Art. 48 der Instructie bepaalde, dat de Directiekamer van
alle kerken en haar inkomen staat en inventaris zou maken.

Art. 5 van het Redressement noemde oorspronkelijk onder
de goederen, die „in eene masse" gebracht moesten worden,
ook de „kercken ende costeryegoederen"; bij de behandeling
ervan werden echter de kerke- en armengoederen er door de
Staten uitdrukkelijk buitengehouden, zoodat de rentmeester der
Gebeneficieerde goederen op de administratie ervan geen aan-
spraak had, maar alles bij het oude bleef Dit nam evenwel

1) Vroedsch. resol.

2) Onder parochiekerken begrijp ik ook die kerken, die iure Canonico slechts
kapellen waren; dit onderscheid was ten gevolge der Reformatie vervallen, althans
in kerkelijken zin.

21

-ocr page 394-

370!

niet weg, dat de Directiel<anner oolc van de kerkegoederen
inzending van een inventaris eischte l).

In de Instructie en het Redressement werden de kerke-
goederen op dezelfde leest geschoeid als die van pastorieën,
vicarieën, broederschappen en kosterieën; ze werden mede be-
grepen onder den algemeenen naam van geestelijke goederen,
gelijk ook geschiedde in het gemelde schrijven der Directie-
kamer 2). Het Redressement, zooals het ten slotte door de
Staten werd vastgesteld, hield de kerkegoederen echter buiten
het kantoor der Gebeneficieerde goederen, evenals de armen-
goederen, waarschijnlijk met het oog op de bestemming daar-
van (bezoldiging der predikanten).

De voornaamste maatregel door de Staten ten opzichte der
kerkgebouwen en kerkegoederen ten platten lande genomen,
was het verbieden van den Roomschen dienst, van de Roomsche
superstitiën en afgoderijen, die in Christelijke kerkgebouwen
niet geduld mochten worden, en het gebieden, dat de Chris-
telijke dienst op gereformeerde wijze er zou plaats hebben.
Dit was alles. Het was derhalve niets anders dan een verbod
en een gebod aan pastoor en parochianen: hun belijdenis en
hun dienst moesten zij reformeeren. Daarin ligt toch geen
schijn of schaduw van ontneming of schenking van goederen!

1) Den i.;i.den Mrt. 1587 zond zij aan de Dorpen het volgende schrijven: „Eersame
lieve ende voirsinnige. Al ist dat U. 1. over langen tijt geordonneert ende belast
es geweest, dat U. 1. by pertinente specificatie soudt aenbrengen ende oversenden
alle die kercke-, pastorie-, vicariën-, broederschappe- ende costeryegoederen, daervan
U. 1. dorpe overlange jaeren in possessie is geweest, ende es nochtans sulcx
alsnoch nyet geschiet; soe ist, dat wy U. 1. mits desen wel scherpelijck belasten
ende ordonneren, dat U. 1. alsnoch binnen den tijt van acht dagen nair receptie
van desen aen ons by pertinente specificatie sult oversenden alle die geestelijcke
goederen, tsy van kercke, pastorie, vicarie, broederschappe ende costerye als U. 1.
dorpe competerende sijn, ende waervan U. 1. tot noch toe geen aenbrenginge
gedaen ofte doen doen hebt; van twelck wy begeren, dat U. 1. in geen versuyminge
wilt sijn, op peyne dat wy tegen U. 1. anders genootsaeckt sullen sijn te decerneren
alsulcke provisie, als ons by de Staeten van Utrecht belast ende bevoelen es tegen
gelijcke inobediënten gedecerneert te worden, twelck wy geerne verhoet sagen. Dat
kenne God, die U. 1. in sijne genade, beschermenisse wil aennemen". Notulen
der Directiekamer.

2) Cf. p. 8, noot.

-ocr page 395-

371!

Alleen het gebruik der kerken werd veranderd; wat vóór de
Reformatie er als kettersch uit werd geweerd, werd er sedert
als de Christelijke waarheid in gepredikt. Wie eigenaar was,
bleef het i).

Bij de behandeling der Reformatie in het algemeen wees ik
er reeds op, dat ze in den strikten zin des woords ten platten
lande een reformatie der kerken was, zij het dan ook zeer
dikwijls geen vrijwillige. Helder komt dit uit in wat men leest
in de notulen der Directiekamer van lo Mei 1588. Zij had
(23 Mrt.) aan „Schout, Gerechte ende gemeen bueren tot
Cudelstert" een missive gezonden inhoudende den last, „dat
zy volgende doude manieren ende costume aldaer souden opden
Palmsondach lestleden in presentie vanden pastoer. Schout ende
die tegenwoordige kerckmeesters verkiesen nyeuwe kerckmeesters,
op peyne dat, indien tselve alsoe nyet gedaen en worden", het
„voor nul ende onweerden" zou gehouden worden; men had
er zich niet naar gedragen, en den brief achterhoudende,
„inordentlijck in eene herberge in weerwil van die vande
gereformeerde religie aldaer, waerjegens sy oock geprotesteert
hebben", nieuwe kerkmeesters gekozen, \'t Is duidelijk: de
parochie was er nog, gelijk van ouds; de Directiekamer wilde,
dat de verkiezing van kerkmeesters naar oud gebruik zou

i) Cf. in het Reg. v. d. resol. d. Ged. St. hun resolutie, waarbij besloten werd de
Staten aangaande den verkoop van de kerk in \'t Gein te beschrijven, i Mei 1588:
„Alsoe die kercke in tGeyn ledich staet ende hoe lancx hoe meer vernyelt wort,
oft nyet geraeden en zy, dselve te vercoopen tot behouff van tconvent van tGeyn
off den gheene die daertoe gerechticht is". En in het Reg. v. d. beschr. d. St.
punt 9 der beschr. v. 17 Mei 1588, met de erop genomen resolutie v. 21 Mei:
„Item. Alsoo die materialen vande kercke iiit Geyn zeer vernyelt ende vervoert
worden, te resolveren, off die Staten nyet goet en vinden, dselve te doen ver-
coopen ende tot wiens prouffijte". „Es in state gehouden, tot datmen seeckerlick
geïnformeert sali wesen, off die kercke van tGeyn voorss. die gemeene gebuyren
aldair off die conventualen van Arckel toecompt". De Staten wenschten dus eerst
dit dubium opgelost te hebben. De Directiekamer nam de zaak ter hand; den
25sten Juli beval zij „den Schout ende Gerechten aldaer [blijkbaar voor „die ge-
meen bueren int Geyn"] mitschaders die vanden convente geresideert hebbende int
Geyn ende nu binnen Utrecht, dat sy elcx binnen den tijt van acht dagen naer
dinsinuatie van desen inde camere van Directie aenbrengen alsulck recht als sy
meynen totte voirss. kercke te hebben". Notulen d. Directiekamer.

-ocr page 396-

3/2

plaats hebben; de geburen van het kerspel, onder wie de
Gereformeerden blijkbaar de minderheid uitmaakten, hielden
die minderheid buiten de zaken, en hiertegen kwam de Directie-
kamer juist op: de Gereformeerde geburen waren even goed
parochianen als de ongereformeerde en hadden als zoodanig
dezelfde rechten i). Daarom werd de plaats gehad hebbende
verkiezing „als contrarie dvoirss. doude maniere van doen ge-
schiet es", gecasseerd, en werd bevolen „den voirss. Schout,
Gerechten ende gemeenten tot Cudelsteert voirss., op een
pene van twijntich gouden realen tegens den Staeten te ver-
beuren, die voirss. onordentlijcke verkiesinge datelijck aff te
doen, ende op den eersten aenstaenden Sonnendach nyeuwe
kerckmeesters te eligeren ende verkiesen, sulcx van outs ge-
pleecht es" 2).

Met de Reformatie van het platte land was door de Staten
geen haast gemaakt; den i3den Mrt. 1593 werd door den

1) Cf. pp. 321, 322.

2) Cf de voorstelling van Dr. Kleyn (1. c. p. 243): „Men kan niet beweren dat
de Hervormde Gemeenten de voortzetting waren der oude parochiën; in geestelijken
zin waren zij dat wel, maar noch kerkrechtelijk, noch burgerrechtelijk zouden zij
hun recht om zich voortzetting te noemen hebben kunnen handhaven. Immers het
tot dusverre geldend kerkrecht ontkende deze bewering ten eenenmale, wist niets
van eene constitutie van kerkeraden door eenige leden der parochie, welke kerke-
raad voor de geheele oude parochie, ja voor meer dan ééne parochie, tegelijk
zoude kunnen optreden. En het burgerlijk recht kon evenmin in eene Gerefor-
meerde gemeente de voortzetting zien van de vroegere onder het pausdom staande
parochie, daar er geen het minste verband tusschen beiden bestond, daar de eene
kwalijk de reorganisatie van de andere zoude kunnen heeten, daar al de bestaande
kerkelijke ordeningen der parochie bij de vorming der Hervormde Gemeente waren
overtreden".

Welk een verwarring!

Ik bepaal mij tot de volgende opmerkingen:

10. het Canonieke recht was door de Reformatie van zijn kracht beroofd, en
hoe dit over de al of niet reorganisatie dacht, was derhalve van geen belang;
alleen het
geldende recht kwam in aanmerking.

20. burgerrechtelijk werd de Gereformeerde plaatselijke kerk als reorganisatie
der oude parochie behandeld;
in den regel wel te verstaan.

30. juist in geestelijken zin zou er tegen de voortzetting het meest te zeggen zijn.

40. de kerkeraad had niets met de parochiale fondsen uit te staan; hij was een
nieuw college, terwijl vermogensrechtelijk alles bij het oude bleef.

-ocr page 397-

373!

Utrechtschen kerkeraad daarom een remonstrantie overgegeven i),
waarin den Staten verzocht werd, „eens ordre te stellen tot
behoorlijcke ende eenparige bedieninge der kercken ten platten
lande onder uwer E.E. jurisdictie geseten", gelijk hij reeds zoo
dikwijls gevraagd had; als Christelijke Overheid waren de
Staten hiertoe verplicht, en geene andere werkzaamheden
mochten hen hiervan afhouden; als leden der Kerk, die „haren
halsen loflijck onder \'t soete jock onses Eerts-herders Jesu
Christi doer de Boet-Tucht gebogen hebben", waren de Staten
gehouden de vermaningen van den kerkeraad, „als de mont
des Heeren in dese stadt sijnde", ter harte te nemen, zooals
het betaamde aan hen, „welcken de Heere door sijne naerder
kennisse begenadigt ende verlicht heeft"; het was dringend
noodzakelijk, „om dat in verscheyden plaetsen noch botte,
ongeleerde, onvernuftige Papen geleden ende opgehouden
werden, tot veler menschen onheyl ende eenen groten blaem
over dit land in alle de genabuerde omliggende Provintiën, in
de welcke des Heeren naem hierom dagelijx gelästert werd.
Waaruyt ook dit noch verner ontstaet, dat de schadelijcke
jesuyten ende andere Paepsche gesinden lanx soo meer inbreecken
ende quaet doen".

Het duurde nog tot den 3den Juli 1593, voordat de Staten
een commissie benoemden om den toestand der plattelands-
kerken te onderzoeken: „omme eerstdaechs samentlijck te doen
eene visitatie over den gehelen platten lande van Utrecht ende
haer op de qualificatiën vande predicanten, kerckendienaren
ende schoolmeesters ten platten lande, mitsgaders vande ge-
breecken, die sy aldaer sullen bevijnden, tfe informeren, daervan
getrouwe annotatie ende rapport te doen"; en ook deze com-
missie werd niet benoemd dan toen op den gemelden 3den Juli
in de Statenvergadering verschenen waren drie gecommitteerden

i) Deze remonstrantie en het door de gecommitteerden van de Staten den
3isten Oct. 1593 ingediende rapport vindt men in de Bijdragen en
Mededeelingen
van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, Dl. VII. pp. i86 sqq.

Uit dit rapport blijkt, dat in 1593 vele kerken nog „besmet" en „becladt"
waren met „superstitieuse dingen" als altaren, geschilderde beelden „ende andere
reliquien van \'t pausdom", en „afgodysche ende superstitieuse" en „onschriftuer-
maetige geschreven spreucken".

-ocr page 398-

374!

van den kerkeraad, Johannes Cherobulus, minister, Hendrik
Buth en Herman van Westrenen, ouderlingen, met het ver-
zoek, „dat de overlangh voorgenomen visitatie ten platten
lande zijnen voortganck hebben mochte". Toen benoemden
de Staten een commissie daartoe, bestaande uit Jhr. F. van
Zuylen van Nyvelt, H. Buth en de predikanten J. Cherobulus en
G. Blochovius 1).

Den 25sten Oct. 1593 werden de Staten beschreven om
het door die commissie in te dienen verslag te hooren 2); den
gisten Oct. en den i^ten Nov. brachten de gecommitteerden
hun rapport in de Statenvergadering uit.

In dit rapport werd de kerkelijke toestand van elk dorp in
het kort behandeld: 18 dorpen in het Overkwartier, 8 in het
Kwartier van de Eem en 30 in het Nederkwartier.

Er blijkt uit, dat er van een opheffing der parochiën geen
sprake was geweest en dat een opheffing ook niet in de be-
doehng lag; welke reden zou er ook voor hebben bestaan.?
De Reformatie door de Staten ten platten lande voorgeschreven
was een reformatie der kerken of gemeenten of parochiën: deze
zelve bleven in wezen en de goederen bestemd voor den Chris-
telijken, thans gereformeerden dienst 3); de verhouding tusschen

1) Reg. V. d. beschr. d. St. In zijn Rapport etc. stelt Mr. Verloren de bedoelde
Statenvergadering ten onrechte op 30 Juli en beweert hij eveneens ten onrechte,
dat de betreffende Statennotulen op het Rijksarchief ontbreken.

In het register van commissiën en instructiën, beginnende Oct. 1588, vindt men
f. 288 de acte van commissie d.d. 3 Juli 1593. Rijksarch. Utr.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. 3. „Item. Omme te hoiren trapport vande gecom-
mitteerden omme een visitatie te doen over den geheelen platten lande van Utrecht
ende haer opde qualificatiën vande predicanten, kerckendienaren ende schoolmeesters
ten platten lande, mitsgaders andere gebreecken aldair te informeren, ende tselve
rapport gehoort zijnde, voorts te resolveren ende ordonneren tgheene die Staten
tot meerder plantinge ende stichtinge vanden waeren Godtsdienst ende Christelicke
gereformeerde religie bevinden sullen dienlick te wesen".

3) De naam kerspel of parochie is steeds bewaard; cf. bv. de volgende „Notificatie":

„De Geërfdens, Ingelanden, en Gebuuren, Parochieerende, of contribueerende

onder het Karspel, of de Kerke van Kamerik, worden, met Communicatie, en
goedvinden van de respective Ambagtsheeren, verzogt, op Saturdag, zullende zijn
den I5en Julij 1769, des voormiddags ten tien uuren, inden Capittelhuyze van
Ste. Marie te Utrecht, te verschijnen, om te delibereeren, en resolveeren over de
Reparatiën, welke onvermijdelijk en ten spoedigste, zullen moeten worden gedaan

-ocr page 399-

375!

de parochiën en die goederen werd niet veranderd; het beheer
bleef in handen der kerkmeesters, benoemd door de van ouds
daartoe gerechtigden. Veelal waren het de geburen der parochie,
die hen aanstelden en hun rekening en verantwoording afnamen;
doch ook anderen deden het; in het „caspel" Doorn b.v. werden
twee kerkmeesters „gedenomineert" door de geburen, een van
welke „gestelt" werd door den pastoor, terwijl de rekening
gedaan werd „na ouder costuyme" voor „een van de gemeynte
ende den pastoor"; in Venendaal stelden de Veenraden ze;
in Hagestein benoemden ze de Heeren van den Dom en van
Oudemunster, terwijl de rekening gedaan werd voor gecommit-
teerden dezer kapittelen en het Gerecht in presentie van de
„gemeynte" en de oude kerkmeesters; in Vreeswijk benoemde
de Raad van Utrecht uit een „denominatie" van het Gerecht,
dat ook de rekening afnam; in Eemnes-binnen en buiten be-
noemde de Maarschalk uit een tweetal, „gedenomineert" door
de „gemeynte"; te Breukelen stelde de Heer van Nyenrode
de kerkmeesters, die ook aan hem rekenplichtig waren; te
Vreeland koos het eene jaar „de burgerije" en het andere de
parochianen „buyten de Stadt" de kerkmeesters, terwijl de
rekening geschiedde voor den Maarschalk en het Gerecht; te
Kortehoef werd de keuze gedaan door de Ambachtsheeren uit
een denominatie van het Gerecht, terwijl de rekening gedaan
werd voor „de geheele gemeynte" ten overstaan van het Gerecht.
Algemeene regels zijn omtrent het beheer en de rekenplichtig-
heid niet te geven; \'t was alles ius in causa positum.

Tevens blijkt er uit, dat het parochiale verband de verplich-
ting aan de parochianen oplegde, om in de kosten van den
eeredienst in den ruimen zin, o. a. onderhoud van het kerk-
gebouw en de pastorie, bij te dragen, als de daartoe bestemde
goederen de benoodigde draagkracht misten i).

aan de, in zeer gevaarlijken toestand zijnde. Kerke en Toren van Kamerik voor-
noemt, alsmeede over de middelen tot betalinge der onkosten van die te doene
Reparatiën. Op verlies van stemmen". Inv. d. arch. v. d. Kap. en kl. no. 464.
i) Cf. bv. de parochiën van Zeist, Leersum, Eemnes-binnen en buiten.
Dat ook de niet-Gereformeerden moesten bijdragen ten behoeve van de Gere-
formeerde religie, was een gevolg van het publieke karakter van de Gereformeerde
religie en zou, ook al waren de parochiën met de Reformatie verdwenen, ratio-

-ocr page 400-

617!

Onder deze kosten behoorden ook dié van het onderhoud
der pastorie, zooals blijkt uit de ordonnantie van lo Aug. 1610:

„Die Gedeputeerden van de Staten sLands van Utrecht aen-
merckende dat de Heeren Staten vanden voorn. Lande tot
vorderinge van den dienst Godes, vercundinge van zijn Heylich
Woordt ende stichtinge vanden volcke inden H. Christen-gelove
onder anderen mede grote costen gehadt ende aengewent
hebben soe tot de opbouwinge van verscheyden nieuwe pastorye-
huysingen als aen reparatiën, verbeteringen ende onderhout
vanden gheenen die vanden trouble ende oorloge noch over-
gebleven waeren , sulx dat de pastoryehuysingen inden Lande
van Utrecht nu meest alle emmers voor den meerderen deële
gerestaureert ende in goeden staet gestelt zijnde de redene
vereyscht, dat de voorn. Staten eens van sodanige grote costen
ontlast, emmers daerinne verlicht werden: hebben tot dien
eynde geordonneert ende ordonneren by desen, dat de ministers
bewonende nyeuwe huysen, die by de Heren Staten nyeuw ge-
timmert ofte eens wel gerepareert ende in goeden state gestelt
zijn, gehouden sullen wesen deselve voortaen selffs in goeden
reparatiën te onderhouden buyten costen vande Staten, ten
aensiene sodanige reparatiën hemluyden seer weynich sullen
comen te costen, vuytgesundert van nyeuwe wercken ofte grote
extraordinarise reparatiën, die door den oorloge ofte groten
storm ofte ander extraordinaris ongeval gecauseert sullen mogen
worden, dwelcke byde kerckmeesters vande respective- plaetsen
inder tijt oock buyten costen vande Staten gedaen sullen worden
vuyt de kerckegoederen voor soe veel deselve kerekegoeder^n
sulx zullen mogen lijden; ende de reste sal by omslach ö-^er
de parochie daer het valt gevonden worden; lastende den
kerckmeesters inder tijt mitsgaders den respectiven Schouten

neel zijn geweest. Er stond tegenover, dat, strikt genomen althans, de Gerefor-
meerde Diaconie ook voor de niet-Gereformeerde armen te zorgen had. Uit een
remonstrantie van den Utrechtschen kerkeraad den yden Mei 1655 aan den Raad
ingediend, waarbij verzocht werd, dat „yder gesintheyt haer eygen armen, ende
alsulx die vande Gereformeerde religie alleen de haere bedeylen mochte", blijkt»
dat de Gereformeerden minder bezwaar hadden tegen de lusten van het publieke
karakter hunner religie dan tegen de lasten ervan. Cf. de Vroedsch. resol.\'
23 Mrt. 1657.

-ocr page 401-

377!

ende Gerechten goet regard te nemen dat de voorss. reparatiën
wel gedaen werden by den gheenen, dient volgende dese reso-
lutie behoort; ende aucthoriseerende den rentmeester vande
Gebeneficieerde goederen omme dese resolutie den ministers
ende kerckmeesters mitsgaders den Schouten ende Gerechten te
insinueren, overleverende hemluyden copie van dien, ten eynde
eenen yegelijcken dien deselve aengaet hem daer nae regulere" i).

De omslag over de parochie geschiedde zonder dat onder-
scheid gemaakt werd of de parochianen Gereformeerd waren
of niet, elke parochiaan had er q. q. in te dragen; soms werden
ook de buiten de parochie wonenden er in aangeslagen ter zake
van hun landbezit binnen het kerspel; het eerste was een gevolg
van het feit, dat ook de niet-Gereformeerden leden der parochie
waren, terwijl het tweede voortvloeide uit het publieke karakter
der Christelijke religie 2).

Dat de kerkmeesters voor de heffing van zulk een omslag
de medewerking van Schout en Gerecht behoefden, is waar-
schijnlijk , daar ze veelal ook werd verleend in de administratie
de/\' kerkegoederen; in de besluiten der Gedep. Staten betreffende
de kerken van Maarsen en Linschoten van 23 Oct. 1632 en
4 Sept. 1635 werd echter geeo gewag gemaakt van het Gerecht.
Met zekerheid durf ik het dus\'niet te zeggen. Met grootere
zekerheid kan men antwoord geven op de vraag, of het verlof
van de Staten of hunne Gedeputeerden steeds vereischt was
voor dergelijken omslag evenals voor de beschikking over kerke-
goederen. Cf de beide besluiten der Gedep. Staten omtrent

» , ■

1) Reg, v. d. resol. d. Gedep. St.

2) Den 23sten Oct. 1632 bv. stonden de Gedep. St. den kerkmrs. van Maarsen
tot dekking van de kosten van het uurwerk en de wijzers van de kerk aldaar,
gedeeltelijk reeds gevonden uit vrijwillige bijdragen, toe een omslag te heffen,
„d\'eene helfte tot laste vande opgesetenen ende d\'ander helfte tot laste vande
landen, aldaer woonachtich ende gelegen respectivelijck". Reg. no. 59. Derde
mem. etc. ff. 197 vo. sqq.

Den 4den Sept. 1635 vergunden de Gedep. St. den kerkmrs. van Linschoten een
omslag uit te schrijven „mergen mergentaels gelijck" ten behoeve van de herstelling
der kerk aldaar „over alle de landen soo onder Linschoten, als Polanen, den
Engh ende eenige weynige Cattenbroecker landen tot Linschoten te kercken be-
hoorende", daar het „subsidium" van de Staten en den Ambachtsheer ongenoegzaam
was. Reg. no. 59. Zesde mem. etc. ff. 9 vo. sqq.

-ocr page 402-

378!

Linschoten en Maarsen, en de ordinantie van lo Aug. 1610;
w. i. w. spralc deze niet van de kerlcgebouwen maar van de
pastoriehuizen, doch dit doet in casu niet ter zake. Een alge-
meenen regel, waarin het met zoovele woorden voor de kerk-
gebouwen gezegd werd, heb ik niet gevonden; doch dien heb
ik ook niet voor de beschikking over kerkegoed en het beheer
ervan aangetroffen.

Een voorbeeld van dergelijke machtiging door de Gedep.
Staten is hun gemelde resolutie van 4 Sept. 1635, waarbij den
kerkmeesters van Linschoten autorisatie werd verleend om een
omslag te heffen „mergen mergentaelsgelijck" ten behoeve van
de restauratie van het kerkgebouw i).

Uit het rapport zou men geneigd zijn af te leiden, dat niet
altijd een formeele machtiging tot omslag van de Gedeputeerden
vereischt was; bij Doorn en Eemnes-binnen werd er bv. van
gesproken als van een gebruik.

In de ordinantie der Gedep. Staten van 10 Aug. 1610 omtrent
het onderhoud der plattelandspastorieën werd in het algemeen
een omslag over de parochianen toegestaan. Bepaald werd,
dat de predikanten zelve de loopende onderhoudskosten moesten
betalen, terwijl zwaardere uitgaven door de kerkmeesters uit
de kerkegoederen moesten worden gedaan, voorzoover deze
het konden dragen; de rest mocht bij omslag over de parochie
worden gevonden 2).

1) Hier werd enkel van de kerkmeesters, niet van Schout en Gerecht gesproken;
of hieruit afgeleid mag worden, dat nu ook van kerkmeesters alleen de heffing
uitging? \'t Is mogelijk.

2) Een toepassing van deze regeling vindt men in het besluit der Gedep. Staten
van 15 Aug. 1637. De predikant van Oostveen requestreerde aan de Staten; de
kerkmeesters weigerden de pastorie te herstellen op grond „dat de kercke aldaer
geen incommen ter werelt hadde, daer uyt soodanige costen souden mogen werden
betaelt"; het Gerecht difficulteerde insgelijks, o. a. omdat „onder die opgesetenen
van Oostveen tot noch toe contraversie was geweest, wie van hemluyden onder de
parochie souden behooren ofte niet, die alsnoch niet en was gedirimeert"; daarom
vroeg hij aan de Staten om subsidie. De Gedeputeerden stonden ƒ. 100 toe en be-
paalden, dat de rest bij omslag door het Gerecht over het geheele dorp gevonden
moest worden.

Een soortgelijke beslissing werd op denzelfden dag door de Gedep. Staten ge-
nomen op een request van den pred kant van llagestein; „de gemeynte onder

-ocr page 403-

379!

Voor beschikking over kerkegoederen was machtiging of
goedkeuring der Gedep. Staten vereischt. Vóór de opheffing
der Directiekamer zal deze het wel geweest zijn, die dat verlof
verleende 1). Doch hoe dit zij, na 1588 waren het de Gedep.
Staten, die hierin voorzagen; deze beperkten zich echter tot
toezicht, terwijl de Directiekamer ook wel beheershandelingen
verrichtte, zij het ook bij uitzondering en
subsidiair 2).

onse parochie behoorende", zeide de requestrant, was al genoeg belast en „de
kerckelijcke goederen" konden van wege het onderhoud van kerk en armen niets
of weinig voor de reparatie der pastorie bijdragen; daarom wendde hij zich tot de
Staten, om te maken, „dat hy suppliant sijn jonge dienst, meerder neersticheyt
ende blijdtschap door Hare Ed. Mo. gunste opgeweckt sijnde , volvoere tot grooter
wasdom".

De Gedeputeerden kenden ƒ. 150 subsidie toe (de helft der geraamde kosten), op
voorwaarde dat de rest „by die vanden Gerechte tot Hagesteyn tot laste van die
vanden geheelen dorpe aldaer" zou worden omgeslagen, en de reparatie geschiedde
volgens het van wege de Staten gemaakte bestek; voortaan moest de ordinantie
van 10 Augustus 1610 worden nageleefd.

Reg. no. 59. Zesde mem. etc. ff. 122 sqq., 125 vo. sqq.

1) Cf. hare notulen.

27 Apr. 1588: de Directiekamer beval den Maarschalk van Montfoort en den
kerkmrs. van Linschoten een kap op den kerktoren van Linschoten te doen stellen
ten minsten kosten.

28 Apr. 1588: den kerkmrs. van Abcoude werd gelast, Aelbert Hoochlant in
het gebruik van twee morgen lands niet te storen, en voortaan geene verhuringen
meer aan te gaan dan met advies der gedeputeerden tot directie der geestelijke
goederen.

2) Cf. hare notulen van 6 Mei 1588: „Die gedeputeerden etc. verstaen hebbende,
dat nyettegenstaende die kerckmeesters van Abcoude geordonneert was by seeckere
missive van date den 28en Aprilis voirleden, dat sy souden Aelbert Hoochlandt
laeten gebruycken die twee mergen lants behoirende aende kercke aldaer, als byde
gedeputeerden die voirn. Hoochlant verhuyrt was, op peyne van thien gouden
realen by elcx te verbeuren, dat sy evenwel van sulcx nae te commen in gebreecken
blijven. Soe ist, dat die voorss. gedeputeerden, naerder hyer op gesien hebbende
haere instructie, die kerckmeesters iterativelijck geordonneert hebben ende ordon-
neeren mits deesen op peyne voorss., dat sy alsnoch die voirn. Hoochlandt rustelijck
ende vredelijck laeten genieten die huyre hem gegost casserende alsulcke huyre als
die kerckmeesters eenen Johan Borchoirn verleent mogen hebben, soe sulcx vol.
gende voorgaende instructie in haere macht nyet en was, ordonnerende die vande
Gerechte aldaer campinge ende met hem te doen volgende die huercedulle daer
van sijnde; committeeren tot d\'insinueatie van desen deen eersten pander hyer toe
versocht ofte den Schoudt van Abcoude mitsgaders oock, indien hem blijckt van
vorder oppositie vande voorss. kerckmeesters tot dexecutie vande voirss. penen tot

-ocr page 404-

38!

Enkele van deze approbaties door de Gedep. Staten mogen
hier volgen, uit welke duidelijk zal zijn, dat de kerkegoederen
door de Staten als stichtingsgoed werden behandeld, in welks
rechtspositie door de Reformatie geen andere wijziging gebracht
was dan wat het gebruik betrof.

28 Sept. 1599: „Approberen de coope in desen geroert, mits
dat den inhouden van dyen met kennisse van Symon Claess.
van Blanckendaell als ontfanger vande geestelijcke goederen
vanden platten lande van Utrecht worde volcommen, ende in
cas van afiflossinge dat nae voorgaende denunchiatie daervan
aende voorn. Heeren Staten ofte heure E. Gedeputeerden te
doen ter ordonnantie vande selve Heeren ende mit kennisse
vanden voorss. ontfanger in der tijt die afifgeloste penningen
wederomme werden beleyt tot behouff ende proufifijte der kercke
van Lopick". Deze approbatie werd verleend op het request
van den kooper.

Het betreffende koopcontract was d.d. 23 Febr. 1597; het
was gesloten door de twee kerkmeesters van de kerk van Lopik
„na voorgaende speciale convocatie ende kerckspraecke mette
gemeente aldaer gehouden ende haerluyder consent daerop ge-
volcht, mitsgaders oock ten overstaen ende mit approbatie
vande E. Heeren Deecken en Capittele der kercke van S^. Marien
t\'Utrecht als Ambachtsheeren tot Lopick"; kerkmeesters ver-
kochten erin „tot merckelick vordel ende proufijt der voorss.
kercke" twee morgen lands, „de voorss. kercke toebehoorende",
in een vasten en eeuwigen erfkoop, „voor heur, beuren succes-
soren ende nacommelingen, kerckmee.sters ende gemeente aldaer".
De kooper nam op zich te betalen „den 4oen penning, die
men van dese coop den Staten sLandts van Utrecht gehouden
is te betaelen, zulx hy oock tot zijnen coste verwerven zall
approbatie van mijn E. Heeren die Staten der coop voorss.,
zoe verre zulx noodich es". Partijen verbonden voor de goede
nakoming „hoerluyder persoonen
ende goederen, dselve stellende
onder de heerlijcke ende reale executie s\'Hooffs ende Gerechte

behouve vande Staten". Uit de aangehaalde notulen van 28 Apr. blijkt, dat deze
verhuring door de Directiekamer zonder, ja tegen de kerkvoogdij
was geschied,
omdat deze de Directiekamer in de verhuring niet had gekend.

-ocr page 405-

38!

van Utrecht ende allen anderen Heeren, Hoven, Rechteren
ende Gerechten" i).

25 Mrt. 1601 : „geapprobeert" werd, na advies van de ge-
committeerden en den rentmeester der Gebeneficieerde goederen,
de verkoop van kerkeland door de kerkmeesters „ter presentie
van" Schout en Schepenen en buurmeesters van Werkhoven d.d.
15 Jan. 1596 „tot behoufF van onser kercke"; de koopprijs
zou, aldus bepaalde het contract, gedeeltelijk als onlosbare
rente op het verkochte land gevestigd blijven, gedeeltelijk in
handen der kerkmeesters worden betaald, „omme daermede te
vryen ettelijck hoffsteden toecommende de voorss. kerck,
dewelcke wy beswaert hebben voor ons ende onser gemeente
inden truble van Deventer als dat Coninx was".

Het request om approbatie werd ingediend door „kerck-
meesters, Schoudt ende Gerechte, ende buermeesters, mitsgaders
die gemeen gebueren ende ingesetenen van Werckhoven".

30 Aug. 1604: verlof werd verleend naar aanleiding van het
verzoekschrift van „Schout, Schepenen, mitsgaders die kerck-
meesteren ende kerckenraedt mit de gemene ingesetenen van
Nichtevecht" 3) .(houdende verzoek aan de Gedep. Staten, dat
hun een klok geschonken zou worden of geld om er een te
koopen, daar de oude onbruikbaar was geworden), om, ten
einde de oude klok te doen vergieten, 1/2 morgen kerkeland
te verkoopen ten overstaan, van een door de Gedep. Staten
gecommitteerde, onder de verplichting van rekening en verant-
woording te doen.

Naar aanleiding hiervan werd den /den Febr. 1605 een koop-
contract gesloten, waarbij verkocht werden door Schout,
Schepenen en kerkmeesters drie halve morgens hooiland, een

1) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 67 sqq.

2) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 87 vo. sqq.

3) Het verzoek om subsidie drongen zij aan met er op te wijzen, dat „die
gemeente van Nichtevecht die oudste ende eerste gemeente Goodts sijn, die het
Woordt Goodts ofte leere des H. Evangelii hebben aengenomen in alle dese
geünieerde Nederlantsche Provinciën, ende die gemeente oock noch in armer
gestaltenisse ofte staet noch sijn", „alsoe de kercke aldaer nyet meer en heeft als
een halff mergen".

-ocr page 406-

382

van de kerk en twee van „de armen tot Nichtevecht" i), voor
ƒ. 300.—, van welke som ƒ. 200.— moest „blijven staen tot
profijt vanden armen tot Nichtevecht", waarvoor door den
kooper jaarlijks ƒ 10.— betaald moest worden aan de „armen-
voochden ofte diaconen", tot zekerheid waarvan de drie halve
morgens speciaal verhypothekeerd werden 2).

Den isten Mrt. 1605 volgde de goedkeuring ervan door de
Gedeputeerde Staten: „approberen ende advoyeren"; „authori-
serende den Schout, Schepenen ende kerckmeesteren tot Nichte-
vecht , mitsgaders de voochten vanden armen ofte diaconen
aldaer de anderhalff mergen lants in desen geroert te trans-
porteren" etc. 3).

5 Nov. 1611: approbatie werd verleend op de vestiging van
een servituut door de kapelmeesters van Baambrugge; de over-
eenkomst was d.d. 18 Nov. 1610, gesloten door de kapelmeesters
van Baambrugge „ten overstaene ende nae voorgaende advijs"
van den Maarschalk van het Nederkwartier van Utrecht „met
consent van meest alle de gebuyren" en van Schout en Schepenen
„inder E. Mog. Heeren Staten sLands van Utrecht gerechte
tot Abcoude", met het oog op de „seer soberen incompste"
van de kapel, en van dezen inhoud: „gunnen ende verleenen
mits desen van nu ende ten euwigen dage" aan..., „buyr-
luyden tot Bambrugge ende heuren naecomehngen, possesseurs
van haere huysingen, de groote ofte wijte van ses voeten van
het erfif behorende aent schoolhuys tot Bambrugge", „ofte de

1) „Van welcke vercofte landen den armen tot Nichtevecht die twe halve mergen
competeert ende die kercke tot Nichtevecht dat eene halve margen".

2) >,Wy Schont, Schepenen ende kerckmeesteren tot Nichtevecht doen condt,
lijden ende bekennen mits desen voor ons ende onse nacommelingen, Schout,
Schepenen ende kerckmeesteren, hoe dat wy in een vryen, vasten, eeuwich
erffcoop by consent van onsen Eedelen, erentfeste Heeren die Gedeputeerde Staten
ende commissarissen vandien vercoft hebben" etc.

„Ende hebben wy vercopers belooft ende aengenomen, aennemen ende beloven
voor ons ende onse nacommers nemmermeer eenich soen noch spraeck te maken
noch te laten maecken van wegen den armen ofte kercke om eenyge eygendom
opden voorss. landen", behoudens ons recht op die /. 10 jaarlijks.

3) Reg. no 59. Memoriaal etc, ff. 136 vo. sqq.

4) „Die Gedeputeerden vande Staten sLants van Utrecht, gesien dese coopvoor-
waerden, sipprolievén dselve".

-ocr page 407-

383

spatie vande wijcke aff totten appelboom toe opt voorss. erff
staende", „omme daer over euwelijck ende erffelijck te hebben
ende genyeten beuren vryen waterganck vuyt dvoorss. heur-
luyder huysingen", „mitsgaders omme daer over te draegen
ende tè lossen den last wesende in heurluyder schuyten", terwijl
de kapelmeesters al hun recht op de voorzeide wijk over-
droegen ; dat alles tegen een jaarlijksche rente van ƒ. 5 i) 2).

1) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 184 vo. sqq.

2) Cf. het besluit der Gedep. St. van 25 Mrt. 1613, waarbij geapprobeerd werd
de verkoop (d.d. 13 Mrt. 1613) door
de gecommitteerden en den rentmr. der Geben.
goederen
van land „inden gerechte van Wilnis gelegen ende aende kercke aldaer
behoorende"; betaald moest worden „aen handen vande
kerckmeesters tot Wilnis";
de koopers mochten de kooppenningen gedeeltelijk onder zich houden, mits daar-
van rentebrieven passeerende en deze bij het transport speciaal hypothekeerende
op het verkochte land, de interessen betalende „tot behouff vande kercke tot
Wilnis". Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 37 sqq.

hun besluit van 15 Febr. 1614, waarbij zij approbeerden den verkoop (d.d.
20 Juni 1613) van aan „de kercke tot Vinckeveen toebehoorend(e)" land door
kerkmrs., Schout en Schepenen aldaar met advies en ten overstaan van den
Maarschalk en den predikant van Wilnis en Vinkeveen; de kooper had bedongen,
de koopsom met
f. 100 te mogen korten wegens „geleent geit, eertijdts by hem
de voorss. kercke verstreckt ende geëmployeert tot reparatie van den tooren tot
Vinckeveen"; de rest zou betaald worden „aen handen vande kerckmeesters inter
tijdt" en belegd worden „tot der kercken prouffijt", behoudens de bevoegdheid
van den kooper ze onder zich te houden en er rente van te betalen, „tot subventie
van het seer sober\' incommen vande schole tot Vinckeveen ende andere noot-
wendige reparatie der kercken aldaer"; de kerkmeesters verbonden zich, „\'tvoorss.
landt voorts te waeren ende vuyt het inqommen der kerckengoederen te vrijden
als erffcooprecht is, nae recht ende gewoonte der Stadt ende Landen van Utrecht";
tevens machtigden de Gedeputeerden de kerkmrs. tot het transport. Reg. no. 59.
Tweede mem. etc. ff. 71 vo. sqq.

hun besluit van 12 Jan. 1619, waarbij zij, „vertrouwende, dat de kercke tot
Werckhoven soo by de gedaene vercopinge der landen als het beleggen vande
penningen hierinne geroert geen nadeel ofte schade en heeft geleden nochte sal
komen te lijden, maer alles te sullen strecken ten meesten oorbaer ende ver-
seeckeringe der voorss. kercke", den verkoop van eenig land „aende kercke van
Werckhoven behoorende", gedaan door Floris Uytten Engh, rentmr. der Geben.
goederen, met den predikant en den Schout ten overstaan van de gecommitteerden
van het kantoor der Geben. goederen, agreëerden en bepaalden, dat de rentebrieven
in het archief der kerk moesten worden bewaard. Reg. no. 59. Tweede mem. etc.
ff. 207 sqq.

hun besluit van 20 Juli 1620, waarbij op grond van de in het volgende request
aangevoerde redenen de daarin bedoelde verkoop werd geapprobeerd; kerkmrs.,

-ocr page 408-

384

De parochiën zijn nooit opgeheven maar bleven bestaan, voor
zoo veel noodig gereformeerd. Hare grenzen schijnen veeltijds
met die der gerechten te zijn samengevallen, hoewel er voor-
beelden van het tegendeel zijn, zooals het kerspel van Abcoude,
dat onder twee gerechten verdeeld was, en Baambrugge, dat,
schoon onder een dier twee gerechten (het Statengerecht) be-"
hoorende, toch een afzonderlijke kerk was i).

Burgemeester en Gerecht van Eemnes-buiten hadden, omdat „uyt der kercken
incommen" het door hen voor den schoolmeester gekochte huis niet betaald kon
VForden, in afbraak verkocht de niet gebruikte „gerffkamer, staende buyten de
kerck apart aengeset", die geheel vervallen vsras en niet zonder groote kosten
hersteld kon worden; zij waren beducht, „dat die voorss. vercopinge by eenige
vyanden vande Gereformeerde religie ende consequentelijck mede vanden school-
dienst, sulcx die alsnu door Godes gratie wordt geexerceert, soude mogen wer-
den gecalaingeert, niettegenstaende die penningen dairvan komende wederom
ad pios usus werden geëmployeert". Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 224
vo. sqq.

hun besluit van 7 Mei 1630, waarbij de verkoop van land door de kerkmrs.
der kapej te Baambrugge met advies en ten overstaan van den Maarschalk,
„d\'voorss.
Capelle toebehorende", geapprobeerd werd, onder den last het geld op
hypotheek te beleggen ten overstaan van den ontvanger der Geben, goederen „ten
behoeve ende eygendomme der
Capelle tot Baembrugge". Reg. no. 59. Derde
mem. etc. ff. 109 sqq.

i) Men denke ook aan de parochie Ankeveen, die deels Hollandsch, deels
Utrechtsch was, aan die van Tamen, Kamerik, Linschoten en aan het dorp Oostveen;
cf. het op p. 373 vermelde rapport, en pp. 377, 378. Jure Canonico was Baam-
brugge geen parochie; er was enkel een kapel geweest; doch dit onderscheid was
ten gevolge van de Reformatie en het buiten gelding geraken van het Canonieke
recht opgeheven.

Mr. Boeles vergist zich, als hij meent, dat dorp en parochie twee woorden
waren voor één zaak in tweeërlei verband genomen, nl. als onderdeel der Pro-
vincie en als onderdeel der Kerk; dat de parochie ten gevolge der Reformatie
is verdwenen; en dat het dorp het eigendomssubject der kerkelijke goederen
was en bleef. Cf. zijn verhandeling over de armengoederen pp. 46 sqq. Juist
is zijn meening, dat deze goederen geen eigendommen zijn der Hervormde Kerk
of Kerken.

Het door hem meegedeelde toont aan, dat ook in Friesland de werking der
Reformatie op vermogensrechtelijk terrein in het wezen der zaak dezelfde geweest
is als in Utrecht. Doordat hij de Reformatie zelve heeft misverstaan, niet ingezien
heeft, dat de Gereformeerden in elk dorp door de Overheid als de ware parochianen
werden beschouwd op grond van het publieke karakter der Christelijke religie, en
zoodoende het dorp in de plaats der parochie, d. i. der ware Chr. gemeente,
schuift, komt hij tot conclusies, die ik voor onjuist houd.

-ocr page 409-

Het toezicht door de Gedep. Staten over de kerkfabrieken
uitgeoefend vond zijn grond in hun Opperkerkmeesterschap en
superintendentie i). Ten platten lande was er alzoo drieërlei
trap in het kerkmeesterschap: bovenaan stonden de Gedep.
Staten, onder hen het plaatselijke Gerecht, terwijl het feitelijke
beheer geschiedde door de kerkmeesters.

De Staten lieten ook wel door den rentmeester der Geben,
goederen, hoewel deze op zich zelf met de kerkegoederen niets
te maken had, er over beschikken; ook werd, wanneer kerk-
meesters onwillig waren tot het transporteeren van verkocht
kerkeland, deze rentmeester daartoe wel gemachtigd. Zoo
weigerden eens de kerkmeesters\' van Abcoude „onder pretext
dat die vercopinge sonder haer niet en conde geschieden," drie
morgen land van de kerk van Abcoude, die dus buiten hen
om van wege de Staten verkocht waren, te transporteeren.
Den 22sten Aug. 1654 gelastten de Gedep. Staten hun het
transport te doen op straffe van geldboete „int privé" en onder
de bedreiging, dat anders de ontvanger der Geben, goederen
het transport zou bewerkstelligen; deze beschikking werd ge-
nomen op een request van den kooper, waarin hij te kennen
gaf, dat hij, „uyt crachte van U. Ed. Mo. appoinctement in
coope becomen hebbende" het voorzegde land „behoorende
aende kercke van Abcoude", den koopprijs betaald had , doch
op den gemelden grond van de kerkmeesters geen transport
kon verkrijgen 2).

Tot nadere toelichting doe ik hier in hoofdzaak den inhoud

1) Ook voor aankoop van goederen werd wel goedkeuring der Gedep. Staten
gevorderd; zoo gaven zij den 27sten Aug. 1656 verlof tot den door de kerkmrs. van
Ankeveen begeerden aankoop uit „het verschot vande penningen van het kercken-
innecomen aldaer" van onroerend goed „ten meesten ooirbaer ende proufijte vanden
voorss. kercke"; in het desbetreffende request werd door de kerkmeesters aange-
voerd, dat door den Ambachtsheer, „door de papen opgehist," toestemming of
approbatie geweigerd werd, terwijl het toch „in den macht van den Ambachtsheer
niet en is sonder eenige redenen het profijt ende voordeel vande kercke te beletten",
om welke reden zij de Staten als „superintendenten ende oppermeesters van alle
kerckengoederen in desen Gestichte gelegen" om de vereischte machtiging vroegen.
Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 744 sqq.

2) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 621 sqq.

25

-ocr page 410-

386

volgen van twee beheersreglementen omtrent kerkegoederen,
van de dorpen \'t Waal en Abcoude, beide door de Gedep.
Staten geapprobeerd respectievelijk 2 Mrt. 1632 en 20 Mei 1636.

Door gecommitteerden uit de Gedep. Staten en de Classis van
Rhenen en Wijk was een onderzoek ingesteld naar den staat
der kerk in \'tWaal; laatstgemelden, „tot redressement vande
kercken- ende armegoederen genomineert", hadden ter zake
van hun bevinding 8 artikelen ontworpen „tot redressement
vande kercken- ende armengoederen", „tot welstandt vande
kercken-, costeryen- ende armengoederen vanden dorpe van
\'t Wael streckende", en deze aan de bekrachtiging der Gedep.
Staten onderworpen, overwegende, dat het „onchristelijck" was ,
„dat de kercken door quaede toeversicht souden komen te ver-
vallen, gelijck ten tijden Haggei geschiede, als Godt claecht,
yder snellende tot zijnen huyse, moste des Heeren huys woest
leggen" (cf. Haggai I. 9).

Art. i bepaalde, dat jaarlijks een nieuwe kerkmeester moest
worden gekozen, bij het doen der kerkerekening, „uyt de
notabelste vande nabuyren van \'t Wael ende van Riedtveldt,
die ten gehoore van Godes Woordt int Wael te kercken komen,
om het kercken- ende armengelt in te manen, te ontfangen, te
colligeren ende te bewaren".

De kerkmeester moest volgens art. 2 „gestelt worden" door
de gecommitteerden der Staten, den Ambachtsheer van Tul en
\'t Waal, de gedeputeerden der Classis en den „pastoor inder tijt".

Art. 3 droeg den kerkmeester op, „met correspondentie vanden
pastoor" „de kerckengoederen ende aelmoessen [te] bedienen
ende de kercke met goede ordre inde fabrique ais oock hare
respective huysen [te] onderhouden", en jaarlijks van zijn
administratie rekening en verantwoording te doen.

De verhuring der „kerckengoederen" zou volgens art. 4 ge-
schieden door de gecommitteerden uit de Staten, den Ambachts-
heer, de classicale gedeputeerden en den pastoor, daartoe
collegialiter in de kerkekamer vergaderd.

Art. 5 verbood, „sonder derselver dispositie ende consent"
iets aan kerk, toren en „kerckenhuysen" te veranderen.

Art. 6 eischte ^hun consent tot het opnemen van „renthen ofte
hooftsommen opde kerck ofte tot lasten vande zelve".

-ocr page 411-

628

„Ende dewijl datmen verstaet, dat over sommige kercken-
landeryen ende costeryen lange huyrjaren gemaeckt werden,
ofte dat veel parchelen vande kerckenlanden gebruyckt worden
t\'eenemael sonder huyrcedullen, waerover de goederen eyntlijck
souden mogen komen te vervreemden", schreef art. 7 voor,
dat allen de „goederen, die zy vande kercke ende costerye
gebruycken ofte hebben", zouden aanbrengen, opdat de huur
eventueel kon worden verkort.

Art. 8 bepaalde, dat er „tot dienste vande kercke" registers
van de goederen en rekeningen bewaard moesten worden i).

Voor Abcoude was door de twee Schouten en Gerechten
(Abcoude omvatte n.1. twee jurisdictiën, het gerecht van de
Staten en dat van de Proosdij van St. Pieter) uit hoofde „datter
veele groote onnutte costen tot lasten van onsen kercke tot
Abcoude worden gebracht, alsmede het groot misbruyck der
regieringe van onse kerckegoederen, waerdoor niet alleene onse
kercken jaerlijcxe incomen worden vernielt, nemaer oock ge-
schapen was, dat de kercke van haer capitaelgoederen int
geheel soude worden ontbloot", een >,ordonnantie opt onder-
houden ende administreren vande kerckegoederen tot Abcoude"
vastgesteld den loden Dec. 1635 „opt behagen ende approbatie"
van de beide Ambachtsheeren, waarop zij de goedkeuring der
Gedep. Staten verzochten, „aengesien de voorss. ordonnantie
sonder U Ed. Mo. approbatie geen effect en mach sorteren".

Art. I bepaalde, dat reparatiën aan de kerk en de huizen, „die
tot lasten vande kercke worden onderhouden", gedaan moesten
worden door de twee kerkmeesters „gesamenderhandt", in dier
voege dat wat één van hen deed repareeren niet „tot laste
vande kercke" in de rekening kon worden gevalideerd.

Eveneens moest de verhuring van de „kerckelanden ende
huysingen" door hen „gesamenderhandt" geschieden, „ten over-
staen van" de beide Ambachtsheeren. Aldus bepaalde art. 2.

In art. 3 werden de kerkmeesters tot het houden van een
jaarlijkschen zitdag verplicht, met assistentie der beide Schouten
met hunne secretarissen, om de landhuren te innen.

i) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 173 vo. sqq.

-ocr page 412-

Jaarlijks moesten zij volgens art. 4 rekening en verant-
woording doen „ten overstaen van beyde onse Ambachtsheeren
ofte haere Ed. gecommitteerden ende ten overstaen van beyde
Schouten ende Gerechten".

Art. 5 bepaalde, dat „tot lasten vande kercke" door de kerk-
meesters geene andere „teerkosten" gebracht mochten worden
dan die gemaakt werden naar aanleiding van het doen der
verantwoording en het innen der pachten.

Als de kerkmeesters „voorde kercke" buiten het dorp moesten
reizen, hadden zij volgens art. 6 recht op ƒ. 1.50 per dag i) 2).

De „kerk" of de „fabriek" werd steeds genoemd als de
eigenares der kerkegoederen; niet de kerk ais gemeente of
corporatie genomen, maar als stichting, staande naast de
pastorie, de kosterie en eventueele vicarieën, die eveneens als
afzonderlijke vermogenssubjecten fungeerden. De kerk als
corporatie had er enkel het gebruik van.

Het beheer en de beschikking kwam toe aan de kerkmeesters;
de gansche parochie, waarin de Gereformeerden als de ware
Christenen golden 3), had veelal het recht hen aan te stellen
en van hen rekening en verantwoording te vorderen, terwijl zij

1) Reg. no. 59. Zesde mem. etc. ff. 62 sqq.

2) Cf. ook de instructie voor de kerkmrs. van Overlangbroek van 14 Juni 1632,
door de Gedep. Staten 27 Juli 1632 geapprobeerd „tot benefitie van het innecomen
der kercke tot Overlanghbroeck". Er werden in vastgesteld de gelden verschuldigd
bij begrafenissen en voor het daarbij plaats hebbende klokluiden; den kerkmrs.
werd opgedragen te zorgen, dat de graven goed onderhouden werden; „voorts
zullen de kerckmeesters inder tijt mede waernemen ende bedienen de diaconye
der voorss. kercke ende daervan jaerlix mede reeckeninge doen, als voorens, tot
dat naerder ordre daer in gestelt sal worden"; rekening en verantwoording moest
jaarlijks gedaan worden aan „Schouth, Gerechte ende principaelste geërffden".
Reg. no. 59- Derde mem. etc. ff. 186 sqq.

3) De Gereformeerde parochianen, corporatief georganiseerd tot een Gerefor-
meerde gemeente of kerk, vormden niet een nieuw lichaam
naast de parochie
maar waren juist een nadere organisatie ervan; de niet-Gereformeerde parochianen
stonden buiten die organisatie: kerkelijk golden zij niet voor vol, zoodat de
parochie leden had, die het waren èn kerkelijk èn vermogensrechtelijk, en ook die
het alleen in vermogensrechtelijk opzicht waren.

Als ik een beeld mag gebruiken, zou ik de Gereformeerde parochianen willen
vergelijken met de „nationalen" van een Staat en de ongereformeerden met hen,
die slechts „ingezetenen" zijn.

-ocr page 413-

389

ook wel in de beschikkingshandelingen meewerkte; ik wijs bv.
op het contract van 15 Jan. 1596, gesloten door de kerk-
meesters van Werkhoven in presentie der buurmeesters aldaar,
waarin gememoreerd werd, dat zij land hunner kerk hadden
bezwaard „voor ons ende onser gemeente"; op het contract
van 23 Febr. 1597, waarin de kerkmeesters van Lopik „na
voorgaende speciale convocatie ende kerckspraecke mette ge-
meente aldaer gehouden" land verkochten „voor heur, beuren
successoren ende naecommelingen, kerckmeesters ende gemeente
aldaer"; en op de overeenkomst van 18 Nov. 1610, tot welke
„meest alle de gebuyren" van Baambrugge hun consent hadden
gegeven i).

Men kan de kerkmeesters qualificeeren als het dagelijksche
bestuur der parochie 2). Dat zij in den loop des tijds meer

1) Cf. pp. 380 sqq. De voormalige kapel Baambrugge Vi^as sedert de Reformatie
een kerk als andere parochiën; de binnen hare grenzen wonenden waren tot een
gemeente georganiseerd, natuurlijk alleen de „ware" Christenen, sc. de Gerefor-
meerden. Cf. het besluit der Gedep. Staten van
26 Apr. 1650; zij stonden /. 1200
subsidie toe op een request van „de gemeynte Christij tot Bambrugh", waarin
verzocht werd, dat de Staten, die reeds de helft van het tractement van den
predikant aldaar betaalden, bij provisie ook de andere helft, thans door suppliante
betaald, zouden willen dragen, opdat suppliante, „om de tegenwoordige gebrecken
haerer supplianten kercke navolgende de gemaeckte bestecken wech te nemen", bij
machte zou wezen „alsdan selver penningen" te „negotieren", „alles tot haren
suppliants kosten". Cf. ook de beschikking der Gedep. Staten van
30 Mei 1650,
waarbij consent verleend werd aan de gemeente van Baambrugge, dat de nog
niet gedekte kosten zouden gevonden worden door „de grónt vande kercke tot
Baembruge... te vercoopen ende tot graftsteden uyt te slaen", waartoe aan de
kerkmrs. aldaar autorisatie werd gegeven.

Deze beide besluiten zijn te vinden in het reg. no. 59. Zevende mem. etc. iï.

444 sqq., 454 vo. sqq.

2) Cf. p. 352. In dit verband is het request der Veenraden van Veenendaal
aan het Administratieve Bestuur van belang.

„Geven met verschuldigd respect te kennen Veenraden der Geldersche en
Stichtsche Veenen te Veenendaal, dat al in oude tijden door de respective Ge-
ërfdens en Ingelanden van Geldersch en Stichts Veenendaal voornoemt, ten hunnen
privativen kosten is gebouwd de Kerk en Pastorye aldaar; dat ook dezelve Kerk
en Pastory tot heden altoos door de Geërfdens is onderhouden; dat daarom het
Bestuur en Opsigt over deselve van den Opbouw af tot op heden heeft berust by
de alhier Requestranten, als door de Geërfdens verkoren, en dezelve represen-
terende"; etc. De Veenraden waren dus a. h. w. een college van kerkvoogden

-ocr page 414-

390

en meer onafhankelijk zijn geworden, dient als fait accompli
te worden erkend; een teekenend voorbeeld van dezen gang
van zaken wordt gegeven door hetgeen het op p. 373 vermelde
rapport omtrent de kerk van Jutfaas bevatte; oorspronkelijk
ontving „de gansche gemeynte" van de kerkmeesters rekening
en verantwoording, doch, omdat velen hierbij waren wegge-
bleven, geschiedde het sedert alleen voor het Gerecht; en door
het aangaande Tarnen meegedeelde, dat n.1. oorspronkelijk door
pastoor en buren de kerkmeesters werden gesteld, doch dat
sedert de proost van St. Jan deze benoeming aan zich had
getrokken.

Gelijk het in het staatkundige is gegaan, zoo ging het ook
in kerkelijke verhoudingen; de parochianen traden op den
achtergrond ten bate der regeering, in casu de kerkmeesters,
hetgeen bevorderd werd door de positie der plaatselijke Over-
heden als Opperkerkmeesters, die met de kerkmeesters de
stoffelijke belangen der kerken behartigden, meer en meer op
vaderlijke wijze i).

Nog een kort woord over de „opening" van de kerken ten
platten lande. Gebleken is, dat de kerkgebouwen en kerke-

die kerk en pastorie beheerden namens de geërfden van Veenendaal, onverschillig
of die geërfden tot de Gereformeerde kerk behoorden of niet; de Veenraden
hadden ook nog andere werkzaamheden, bv. het regelen van de markten. Op dit
request hoop ik later terug te komen. Voorloopig kan ik met het medegedeelde
volstaan.

Notulen v. h. Admin. Bestuur v. Utr., 28 Nov. 1798. Rijksarch. Utr.
i) Cf. het volgende. „Condietsie ende Bestek -.vaernaer dat de
regenten vant
dorp en van de
kerk tot Bentschop, op approbatie van die van de Raden en
rekeningh van Sijn Hoogheyt mijn Heere den Prince van Orange willen besteeden
den arbeytloon van timmerwerck tot reparatie ende herstellinge vande kerck
aldaer"\'. Volgen de conditiën en het bestek. „Aldus int openbaer besteet den 6/16
Augusti deses jaers sestien C. negen ent seventigh binnen den dorpe van Bentschop
ten overstaen van Schout, Burgemeesteren, Schepenen, mitsgaders predicant ende
kerckemeesteren vande kercke van Benschop".

Ook is te dezen aanzien niet onbelangrijk de ordinantie van „Schout, Burge-
meesteren ende kerckm\'eesteren vande kercke van Benschop" omtrent de onregelmatig-
heden, waartoe de stoelen in de kerk aanleiding gaven, die den loden Dec. 1702
werd gepubliceerd, en waarin o. a. bepaald werd, dat ieder, die er een stoel had
staan „ten behouve vande voorss. kercke" betalen moest 10 stuiver per jaar aan
handen van den schoolmeester, op straffe van zijn stoel te moeten wegnemen,
Arch. d. gemeente Benschop.

-ocr page 415-

391

goederen ten platten lande door de Reformatie, wat het eigen-
domsrecht ervan betrof, niet waren beïnvloed geworden, en
o. a. dat de Provincie er geenszins,*als van bona vacantia, de
eigenares van geworden was, dat zij zich er niet verder mee
inliet, dan voor zoover noodig was, opdat er in de gebouwen
niet anders dan de „ware Christelijke religie", d. i, de Gere-
formeerde werd uitgeoefend, en opdat de kerkegoederen niet
werden verduisterd of door wanbeheer verslimmerd. Tot de
eerste groep van maatregelen, n.1. die vereischt werden, opdat
de kerkgebouwen, onverschillig bij wie het eigendomsrecht
ervan berustte, als zoodanig ook werden gebruikt, d. w. z.
dat de gebouwen, aan welke de bestemming van kerken was
gegeven, van plaatsen waar de Christelijke eeredienst moest
worden uitgeoefend, ook aan deze hun bestemming niet werden
onttrokken, hetgeen, daar de Overheid den Gereformeerden
dienst als den eenig zuiver Christelijken erkende, neerkwam
op de beschikbaarstelling dier gebouwen voor den dienst der
plaatselijke Gereformeerde kerken, •— behoorde de „opening"
der kerkgebouwen. Het was niets anders dan een bevel aan
den eigenaar of den beheerder van het gebouw, om het ter
beschikking te stellen van den Gereformeerden eeredienst. Ten
gevolge van het verbod der Roomsche religie werd een kerk
door de Overheid gesloten, ten gevolge van het van harent-
wege invoeren of handhaven der Gereformeerde religie werd
een kerk geopend; beide besluiten steunen op hetzelfde be-
ginsel: handhaving van de Christelijke religie.

Zij, voor wie een kerk geopend werd, kregen daardoor nog
geen „recht" op die kerk; in geen geval werden zij er eigenaars
door. Maar ook een „recht" op het gebruik ervan werd niet
hun deel. De opening was een eenzijdige maatregel der Over-
heid , steunende op het beginsel, dat deze een bepaalde religie
als
de Christelijke erkende, en een gevolg van haar zorg, dat
stichtingsgoederen voor hun bestemming werden gebezigd.

Een gereformeerde parochie bleef ten opzichte der parochiale
goederen in statu quo; hare rechten ontleende zij niet aan de
aanwijzing der Overheid van de Gereformeerde religie als de
eenige, die in de parochiekerk mocht
worden uitgeoefend, maar
aan het feit, dat het een parochiekerk was; dat de Gerefor-

-ocr page 416-

392

meerde dienst alleen er in mocht worden geoefend, steunde op
overheidsgebod, doch het recht op gebruik voor den Christe-
lijken godsdienst in het algemeen vloeide hieruit niet voort.

Vermogensrechtelijk, niet kerkelijk, waren dan ook alle
parochianen, onverschillig of zij Gereformeerd of ongereformeerd
waren, van gelijke conditie, zoowel in de rechten als in de
plichten.

Zoo stond het ook met de kapelgemeenten: de rechten, die
de dorpelingen hadden ten gevolge van de fundatie der kapel,
behielden zij, maar het Gereformeerde gebruik ervan steunde
op de aanwijzing van de Overheid.

Zoodra de Overheid een andere opvatting van de Christelijke
religie huldigde, viel de grond weg, waarop zij, aan wie het
gebruik was vergund, dit gebruik baseerden; hadden zij tevens
recht op beheer gehad, dan zouden zij dit hebben behouden,
al werd het gebruik van het door hen beheerde goed een ander.

Voorbeelden van dergelijke aanwijzing van niet-parochiale
kerken voor den Gereformeerden dienst leveren de besluiten
der Gedep. Staten van 4 Mei 1627, 10 Apr. 1633, 8 Juni
1638, 7 Sept. 1655.

De kapel van de Meern, die tot nog toe ongebruikt had ge-
staan, werd op verzoek van de Utrechtsche Classis den 4den Mei
1627 door de Gedep. Staten ten behoeve van „die vande Meern
ende andere henluyder nabuyren" „geopent"; toegestaan werd,
dat ze door een predikant zou worden bediend, daartoe geau-
toriseerd door de Classis, „mits dattet geschiede buyten coste
vande welgemelte Heeren Staten".

In haar request om opening zeide de Classis o. a., dat de
opening der kapel niet „in hare macht" stond maar in die
van de Staten „als sijnde de hoge ende souveraine macht deser
Provincie"; dat zij op verzoek van eenige gequalificeerde inge-
zetenen van de Meern met consent van den Heer van Brederode,
doch „onder conditie dat Uwe Ed. Mog. hoge gerechticheyt
ende jurisdictie niet gevioleert ende vermindert" werd, besloten
had in de kapel het Woord Gods te doen verkondigen; waarom
zij de Staten verzocht „d\'voorss.
Capelle by provisie door haer
authoriteyt ende hoge macht, die sy van Godt ontfangen heeft,
te openen ende byde openinge tegens eenen ieder te mainte-

-ocr page 417-

393

neren, oock te ordonneren dat die voorss. Capelle eens al te
met mochte bedient worden", etç. i).

Den Ssten Juni 1638 deden de Gedep. Staten de kapel te
Blauwkapel „openen", buiten praejuditie van den suppliant en
andere gerechtigden. Door Gillis van der Galle, „als een mede-
erfgenaem ende mede-successeur fuedael van Mr. Gillis van der
Galle, der medicijnen Doctor, sijn overleden vader, ende
alsulx eygenaer ende possesseur vant goet genaemt ten Veen",
was hun n.1. een request ingediend, waarin hij stelde, dat
onder dit goed behoorde „de Blau-Capel by des suppliants
voorsaten geapproprieert ende gesticht tot haren particulieren
godsdienst, by authoriteyt vanden Legaet van den Stoel van
Romen, sonder den Bisschop oyd daerinne gekent te hebben,
blijckende by de brieven daervan sijnde vanden jare 1451";
en waarin hij mitsdien verzocht, dat het appoinctement door
de Gedeputeerde Staten den S^en Maart 1638 gegeven, waarbij
bepaald was, dat de kapel voor den Gereformeerden eeredienst
zou geopend worden, door hen aldus zou worden verstaan en
geïnterpreteerd, dat suppliant „by gunninge" zou „consenteren,
dat inde voorss. Capelle den publijcquen godsdienst sal worden
geëxerceert, mits dat hem suppliant daerdoor geen prejudicie
en soude werden gedaen inden eygendom, gront ende plaetse,
den suppliant volgens sijn eygendomsbrieven competerende".

Door de Gedeputeerde Staten werd aan \'s mans verzoek
voldaan : de kerk bleef zijn eigendom ondanks de opening 2).

1) Register van commissiën, instructiën etc., aanvangende Sept. 1626 ff. 69, 70;
157 vo., 158.

Den 4den Oct. 1627 consenteerden de Gedep. Staten op verzoek van de Classis,
om „te bevorderen de voortplantinge van Godes eere", dat de kapel van de Meern
met de kerk van Vleuten zou gecombineerd worden „volgens d\'ordre diergelijcke
combinatiën der Stichtsche kercken aengaende gemaeckt ende noch te maecken",
en dat de predikant van Vleuten voor den dienst in de Meern ƒ 60 \'s jaars zou krijgen.

De Classis gaf als motief voor deze combinatie — te voren werd de kapel
bediend door de predikanten van Vleuten en Harmeien per vices — op, dat de
Meern onder de „jurisdictie" van Vleuten hoorde, als hebbende één Ambachtsheer
en Gerecht.

2) Reg. no. 59. Zevende mem. etc., f. 44 vo. De besluiten van 10 Apr. 1633
en 7 Sept. 1655 betroffen resp. de kapellen te Willige-Langerak en te Loenersloot.
Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 424 vo. sqq., 676 sqq.

-ocr page 418-

394

§ 3- De collegiale kerken in de Stad Utrecht.

In het algemeen was de rechtspositie der kerkgebouwen
dezelfde als die der overige goederen van de Kapittelen van
St. Maarten (Domkerk), St. Salvator (Oudmunsterkerk), St.
Pieter, St. Johannes den Dooper en St. Marie.

In den religievrede werden ze uitdrukkelijk voor den Roomschen
dienst gereserveei\'d; doch kort daarop, 7 Mrt. 1580, verbood
de Raad den ongereformeerden dienst i), zoodat de kapittel-
kerken ongebruikt kwamen te staan: noch de ongereformeerde
noch de gereformeerde religie moch er uitgeoefend worden.

Alles moest in de kerken in statu quo blijven. Den ló^en
Mrt. werden daarom door den Raad voor de verschillende
kerken gecommitteerden benoemd, „omme te gaen aende vijff
Collegiën, d\'abdiën ende conventen deser Stadt, ende dselve
te ordonneren geen alienatie van enich coperwerck, silverwerck,
ijserwerck ofte enige andere kerckegoederen te doen, totdat
by sijn Excellencie by advijs vande Staten van Utrecht daer
anders op sal zijn gedisponeert; ende voirts dselve goederen
te inventariseren ende tselve inventaris over te leveren in han-
den vande Magistraet" 2).

Den 5^611 Mei daaraanvolgende verklaarde de Raad nadruk-
kelijk , naar aanleiding van een verzoek van den vicedomdeken
en den deken van Oudemunster, met den Heer van Rysenborch
in den Raad verschijnende, om opschorting der verplichting
van inventaris te leveren wat betrof de „kerckenmeublen ende
diergelijcke" totdat de Prins van Oranje te dezer zake een
beslissing zou hebben genomen, „dat int leveren vanden inven-
taris geen prejuditie gelegen was, soe zy de goederen selver

1) Dit verbod was slechts provisioneel; maar toen de Prins van Oranje den
23sten Mrt. 1580 het gedeeltelijk ophief, gold dit alleen voor de Geerte- en de
Predikheerenkerken, terwijl alle andere kerken uitdrukkelijk werden uitgezonderd.
Den i8den Juni werd de Roomsche dienst definitief verboden. Cf. pp. 248, 250, 252.

2) Vroedsch. resol. Volgt de opsomming der kerken met de voor elke ge-
committeerden: Dom, Oudemunster, Brandolie, St. Peter, St. Niclaas, St. Jan,
St. Cecilia, St. Marie, St. Agniete, St. Paul, Reguliers, \'t Duitsche Huis, St.
Brigitte, St. Servaas, St. Magdalena, St. Catrijne, Wittevrouwen, Predikheeren,
St. Geerte.

-ocr page 419-

395

bewaren souden, totdat zijn Excellencie geadverteert soude zijn,
ende dat zy dairomme hemluyden daerinne goetwillich be-
horen te laten vijnden" i).

Bovendien werd door den Raad aan het Domkapittel gelast
zijn kerk te openen; den I4den juij i^go werd het bevel her-
haald: „datmen andermael de Heren vanden Dom bevelen sal den
Dom te openen tusschen dit ende twee uren nade middach, of
datmen anders van stadtswegen tselve doen doen sali" 2). Terstond
schijnt hierop de Consistoriale gemeente er haar dienst in te
hebben uitgeoefend , want den aósten dier maand besloot de Raad,
den „ministers ende predicanten vande Gereformeerde religie"
te insinueeren, „dat zy inde Domkercke nyet meer en prediken
dan mit believen ende consent vande Magistraet" 2). Den
28sten verschenen daarop de drie Consistoriale predikanten in
den Raad, en verzochten, dat hij hun „gratioselick" zou
„accorderen", „dat zy alle Sondage inde Domkercke te negen
uren souden mogen prediken, hopende dat Godes Woort daer
deur gevordert ende enige inconveniënten, daervan zy gewair-
schuwet waren, voircommen sullen worden". De Raad persisteerde
er evenwel bij, dat voorloopig in den Dom niet zou worden
gepreekt, totdat de Prins van Oranje met advies van de Staten
anders zou beslist hebben. De predikanten beloofden te ge-
hoorzamen; „dan begeerden te weten, hoe zy hem dragen
souden in gevalle die gemeente op Sonnendach de clock aldaer
luyden ende inde voirss. kercke vergaderden, om de predicatie
te horen ende dairomme hemluyden porden om. op stoel te
commen". De Raad antwoordde hierop, dat zij de gemeente
moesten op de hoogte brengen van zijn besluit en ze tot ge-
hoorzaamheid zouden vermanen. De predikanten verzochten acte
van dit alles, en „dat men oick geen andere predicatie oft
predicanten aldaer en soude willen toelaten, ten ware die
wettelick angenomen ende toegelaten waren by de Gerefor-
meerde kercke mit advijs van Sine Excellencie"; hierop zeide

1) Vroedsch. resol. Toch schijnt de inventarisatie niet gevlot te hebben; cf. de
Raadsresolutie van 19 Mei 1580. De Kapittelen wendden zich tot den Prins, die
21 Aug. 1580 den Raad een missive zond.

2) Vroedsch. resol.

-ocr page 420-

396

de Raad, „dat zy de Heren vanden Dom de weet doen sullen,
van nyemants inden Dom te laten prediken dan by wil ende
consent vande Magistraet deser Stadt" i).

Den loden Jan. 1581 stond de Raad het verzoek der burger-
hoplieden „ende der gedeputeerden vander gemeente" toe, in
den Dom te doen prediken etc., mits het Kapittel het goed
vond 1). Dit weigerde en verwees hen naar den Prins van
Oranje; waarop de gemeente verzocht, dat de Stedelijke
Regeering het zou bevelen ondanks het Kapittel; alvorens een
definitief antwoord te geven, benoemde de Raad den i3den dier
maand een commissie, om het Kapittel te bewegen „mit vrunt-
schap" het verzoek in te willigen i). Het resultaat was voor
de Gereformeerden bevredigend; den volgenden dag althans
gelastte de Raad, gehoord hun verslag, aan de gemelde ge-
committeerden den predikanten te berichten, „dat den Raet
mede te vreden es, dat men op morgen inde Domkercke predike
volgende tversueck vande hopluyden ende gedeputeerden vande
gemeente" i).

Van een „recht" der Consistoriale kerk op den Dom was
geen sprake; het Kapittel vergunde haar, door den Raad
daartoe gebracht, den dienst erin uit te oefenen. Met het
onderhoud der kerk had zij niets te maken; hiervoor had het
Kapittel te zorgen; in zijn verhouding tot het kerkgebouw was
niets veranderd; alles was bij het oude gebleven: het Kapittel
was door de Reformatie onaangetast gelaten, het verband,
waarin het als R. K. kapittel gestaan had, was door de Refor-
matie, die het Canonieke recht en de Roomsche hiërarchie
van alle bindende kracht had beroofd, los gemaakt, zijne
functiën waren geslonken tot de zorg voor en het genot van
het kapittelvermogen, terwijl in het nieuwe kerkverband voor
hem geen plaats was, zoodat het als corporatie w. i. w. bleef
bestaan doch gesaeculariseerd 2); in het beheer van het kapittel-

1) Vroedsch. resol.

2) In het ontwerp van reformatie der 5 Kapittelen van 4 Apr. 1582, opgesteld
door de „Overicheyt ende Landraidt aen deser zijde der Maze" en 4 en 5 Apr.
1582 door de Stad en de Ridderschap goedgekeurd, werden de Kapittelen ver-
mogensrechtelijk in statu quo gelaten; zij mochten zich in hunne vergaderingen

-ocr page 421-

w

vermogen was het echter niet vrij; de Staten oefenden toeziclit,
opdat geene goederen werden vervreemd of bezwaard ten nadeele
van het nageslacht: beschikkingshandelingen vereischten goed-
keuring van de Staten i).

Het was van het gewone toezicht, dat de Staten uitoefenden
over alle geestelijke goederen, een toepassing van hun hoog-
heidsrecht. De gronden, die in het algemeen worden aange-
voerd ten behoeve der stelling, dat door de Reformatie de
geestelijke goederen aan den Staat vervallen zouden zijn, gelden
ook voor de kapittelgoederen. Nu is het voor deze onloochen-
baar, dat die abstracte redeneeringen geen grond vinden in

alleen bezig houden met het beheer van „heure beneficiale goederen", doch moesten
zich onthouden van de behandeling van politieke zaken, evenals hun alle „geestelick",
„ecclesiastijck ofte kerckelick" karakter ontnomen werd. Reg. v. d. beschr. d. St.
Beschr. v.
22 Jan. 1595; 3 Juni 1595.

Cf. ook art. 2 der instructie voor Prins Maurits als Stadhouder van Utrecht,
waarin hem werd opgedragen de Kapittelen evenals alle andere ingezetenen in
hunne rechten te beschermen; deze gelijkstelling is afdoende. Reg. v. d. beschr.
d. St. Beschr. v.
5 Febr. 1590.

i) Cf. bv. het besluit der Gedep. St. van 27 Oct. 1598, waarbij zij aan den
deken en het kapittel en de gemeene vicarissen van Oudemunster goedkeuring
gaven op den verkoop van
8 morgen land van het kapittel en 2 morgen van de
vicarissen, onder de verplichting de kooppenningen te beleggen „by kennisse ende
ten overstaen van" drie gecommitteerden van de Staten en de belegging aan die
gecommitteerden te bewijzen; het koopcontract was reeds den 29sten Apr.
1598
gesloten;

het besluit der Gedep. St. van 22 Juli 1592, waarbij goedkeuring verleend werd
tot den verkoop en het transport van land van het kapittel van St. Marie („tot
merckelijcke ende meerder proufijte vanden Capittele", luidde het in het request
om approbatie), mits de kooppenningen gebezigd werden tot aflossing van lasten
van het kapittel en deze aanwending binnen een maand werd bewezen;

het besluit der Gedep. St. van 10 Febr. 1601, waarbij zij den verkoop van
land der Domscholasterie, den
2den Juni 1600 door het Domkapittel geapprobeerd,
goedkeurden.

Reg. no. 59. Memoriaal etc. fl. 30 vo. sqq., 79 vo. sqq., 86 sq.

Deze voorbeelden laten zich uit de memorialen lichtelijk vermeerderen; er blijkt
uit, dat de Staten voor beschikking over de goederen van de Kapittelen en de ertoe
behoorende prelatuurschappen benevens van de in de kapittelkerken gefundeerde
vicarieën (de goederen den gezamelijken vicarissen eener kapittelkerk behoorende
inbegrepen) hun consent zijn blijven eischen.

Cf. Reg. no. 59. Mem. etc. ff. 69 sq., 80 sq., 91 sq., 94 vo. sqq., 103 sqq.,
Iiosq.,
I22sqq., 146 sq., lólvo.sq., l62vo.sqq., 168 sq., 169 vo. sqq. 175 vo. sqq.

-ocr page 422-

398

de werkelijkheid, zoodat voor haar onjuistheid de historie dezer
goederen een krachtig bewijs vormt i).

Toch hebben de Staten in het wezen der zaak met alle
geestelijke goederen op dezelfde wijze gehandeld, althans in
het algemeen gesproken; of m. a. w., de Reformatie heeft op
zich zelve op alle geestelijke goederen denzelfden invloed gehad:
gewijzigde, gereformeerde bestemming; eerst in de toepassing
van dit algemeene beginsel ligt een grond om scheiding te
maken tusschen de verschillende geestelijke goederen.

Conservatie en reformatie: met deze twee woorden is in het
algemeen alles gezegd.

Zoo werden de Kapittelen, als het niet goedschiks ging, ge-
dwongen , hunne kerken voor den Christelijken eeredienst te
openen en ze daarvoor in bruikbaren staat te houden.

Zoo werden zij gedwongen in de kosten van dien eeredienst
hun deel te dragen 2).

Zoo werden zij gedwongen, om ook andere gebouwen ten
gebruike te stellen ad pios usus. Hierin lag geen schending van
hunne rechten; want het kapittelvermogen was niet hun privé-
vermogen, maar werd enkel door hen beheerd en genoten
binnen de grenzen van zijn bestemming; een ius abutendi vond
hier geen plaats. De Overheid — wie anders— was het,
die deze bestemming, nu ten gevolge der gereformeerde opvat-
tingen de oude niet anders dan gereformeerd kon worden
verwerkelijkt, had te détailleeren.

Dat deze in de uitoefening van haar taak eer te kort is ge-
schoten dan te ver gegaan, is een feit; het was de oorzaak
van de heftige beroeringen in de 17de eeuw in zake van de
kapittelgoederen.

1) Mr. Verloren (Rapport etc. p. 40) schijnt werkelijk te meenen, dat de kapit-
telgoederen Provinciale eigendommen zijn geworden. „Deze kapittelen behielden
alzoo het beheer en bewind over hunne goederen, doch mochten die niet ver-
vreemden zonder consent der Staten. De vrijstelling betrof alleen het beheer der
kapittelgoederen; daaruit volgt dus nog niet dat zij en niet de Staten eigenaars
der goederen waren. Die theoretische eigendomsqüaestie is in de vergadering der
Staten nooit geventileerd, maar \'t schijnt wel, dat de Staten zich toen en later als
eigenaars beschouwd hebben, even als van de overige geestelijke goederen , zoodat
de exemtie alleen betrof het beheer."!

2) Hierover later.

-ocr page 423-

399

Énkele voorbeelden ten aanzien der gebouwen mogen bier
volgen; en wel in de eerste plaats de aanwijzing van het groote
kapittelhuis van den Dom tot auditorium voor de Academie i).
Had het Domkapittel in de bestemming zijner kerk voor den
gereformeerden eeredienst ten slotte zich gevoegd, tegen de
bestemming van zijn kapittelhuis tot auditorium verzette het
zich krachtig, doch zonder eenigen rechtsgrond, zooals ook
uit de houding van het Hof van Utrecht valt af te leiden , tot
welk college het Kapittel zich had gewend, toen de Magistraat
zijn voornemen, het kapittelhuis voor de Academie in te doen
richten, via facti ten uitvoer besloot te brengen; het Hof be-
paalde zich er toe, de Vroedschap te verzoeken voorloopig de
zaak te laten rusten, en liet er zich verder niet meer mee in,
kennelijk oordeelende, dat het onderwerp niet tot zijn com-
petentie behoorde. Wat toch was het geval ? Den 26sten Mrt.
1634, den dag, waarop het schrijven van het Hof bij den Raad
was ingekomen, had deze eenige gecommitteerden uit zijn
midden naar het Hof gezonden, om aan dit college den stand
van zaken uiteen te zetten; denzelfden dag nog bracht deze
commissie in den Raad haar verslag uit; zij deelde mee, hoe
zij „naer behoorlicke groetenisse" in de vergadering van het
Hof was verschenen en den raadsheeren voorgehouden had:
„dat de Heeren van de Stadt al over lange jaren voorgehadt
hebben binnen dese Stadt te erigeren een Illustre Schole tot
gerieff ende accommodatie vande burgers ende inwoonders deser
Stadt, om hare kinderen met minder costen, oock minder
perickel van debauche ende beter opsicht te doen studeren ende
bequaem worden om ad Academias gesonden te worden, ende
dat hare E. alsnu voor de bequaemste plaetse daertoe gevonden
hadden het groot capittelhuys van den Dom ende best geoor-
deelt den inganck te doen maecken opt Oudemunsterskerckhoff
door een gedeelte vant pandt, welck pant jegenwoordich ge-
bruyckt wordt tot houden van hoender, byeencomste vande geene,
die eenich bier goets hebben, dat sy aldaer drincken, het
setten van een oude wagen ende anders etc.; ende dat de

I) Cf. Mr. S. Muller Fz., De Universiteits-Gebouwen te Utrecht.

-ocr page 424-

400

Heeren vande Stadt door hare gecommitteerden aende Heere
Domdelcen t\'selve hadden doen notificeren, oock haer voick
ahede int werck doen brengen, omme tVoorss. capittelhuys
daer toe te accommoderen naer behoren; ende dat de Heeren
vande Stadt niet gemeent hadden, dat haer E. hierinne yemandt
soude soecken beleth te doen, als wesende een saecke de
pohcie 1) concernerende, daerinne haer E. alleen hadden te
disponeren, gelijcx haer E. over lange jaren in reguard van
kercken, chooren ende diergelijcke plaetse binnen dese Stadt
altijdt hadden gedaen, ende dat daeromme hare E. oock niet
verwachten, dat mijne Heeren van den Hove hemluyden souden
soecken in desen eenigen hijnder te doen, maer dat haer Ed.
haer van dese saecke sullen ontledigen, sonder daerinne te
treden. Bedanckende voorts de Heeren vanden Hove voor de
goede correspondentie in desen, met aenbiedinge van in voor-
vallender occasie van gelijcken te sullen doen".

Het Kapittel had zich ook tot de Gedep. Staten gericht;
de twee voorstemmende Statenleden hadden daarop twee ge-
committeerden benoemd en de Stad verzocht er ook een te
benoemen, om de zaak te accommodeeren. De Raad verklaarde
hierop, dat de Staten evenmin als het Hof in casu eenig
zeggenschap hadden, „d\'selve hierinne niet als rechters maer
alleen voor middelaers houdende", en persisteerde bij zijne

i) Het is non huius looi, na te gaan welke begrenzing men gaf aan de justitie
en de politie; herhaaldelijk werd van wege de Staten of de Stad het Hof aan-
gezegd, dat het zich niet met zaken van politie zou inlaten; de rechtspraak was
voor het Hof, de regeering voor de Staten en den Raad.

Slechts wil ik wijzen op de Raadsresolutie van 3 Jan. 1620, waarin verboden
werd, dat het Hof in appèl kennis zou nemen van de zaak der door het Utrechtsche
Gerecht veroordeelde Arminianen, op grond dat het hier een zaak van „politie"
gold, die dus buiten \'s Hofs competentie stond.

De Arminiaansche leer was n.L door het Staatsgezag als niet-Christelijk, immers
in strijd met de ware Christelijke, d. i. de Gereformeerde religie, gequalificeerd;
en derhalve was de uitoefening van hun godsdienst den Arminianen verboden. De
Overheid koos nu eenmaal q.q. partij tusschen de verschillende opvattingen der
Christelijke leer, en zoo was het den rechter niet geoorloofd te onderzoeken, of
de Overheid wel een juiste beslissing had genomen.

Het Staatsgezag had gedecreteerd: Arminiaansch is Kettersch en dus strafbaar.
Voor den rechter was het daarom ook zoo.

-ocr page 425-

401

resolutiën, desnoods reëel te executeeren , terwijl hij zich bereid
verklaarde de voorstellen der twee andere leden aan te hooren.

Het Hof had dus het standpunt door de Stad ingenomen
gebillijkt i).

De Raad erkende uitdrukkelijk, dat het kapittelhuis niet zijn
„eygen goet" was; trouwens dit sprak van zelf Maar wat de
Raad niet erkende, was, dat hij daarom met het kapittelhuis
niets te maken had; hij erkende grif, dat het hier niet ging
om eenig beweerd eigendomsrecht —■ dan ware het Hof com-
petent geweest —maar wat hij niet erkende, was, dat zijn
hoogheidsrecht hem niet dekte in wat hij ten aanzien van het
kapittelhuis ondernam. Hij beweerde, dat hij de dispositie had
over kerken etc., dat hij dit recht placht uit te oefenen, en
dat het alleen in zijn arbitrium stond te bepalen, op welke
wijze hij zulks zou doen, zonder dat de rechter hiermede iets
had uit te staan, i. e. w. dat, wat hij in casu deed, uitoefening
van politie was. En dat hij hierin volkomen gelijk had, springt
in het oog. Immers de kapittelgoederen, waaronder kerk en
verdere gebouwen, waren geen privévermogen der kanunniken,
maar waren stichtingsgoederen 2) ^ welker bestemming gelegen
was in de prediking van het Evangelie; dat de Kapittelen
ondanks de Reformatie zijn blijven bestaan, zóó als zij in
wezen bleven — een „volkomen redeloos bestaan", zegt Mr.
Muller 2) —, is een feit, doch een feit, dat alleen bestond,
omdat de Overheid (om welke redenen dan ook) hare oor-
spronkelijke reformatoire plannen met de Kapittelen niet heeft
uitgevoerd, en dat natuurlijk het recht der Overheid, om, zij
het dan als stukwerk, de kapittelgoederen ad pios usus te doen
strekken, niet beperkte. En dat deze zich in den onderhavigen
maatregel niet eens al te ver van het oorspronkelijke doel

1) Het deelde dus niet de meening van Mr. S. Muller (1. c. pp. 8 en 6): „Curieus
noemde ik het betoog van de heeren van de stad, allermeest omdat daaruit zoo
duidelijk blijkt, wat een stedelijk bestuur zich in onze 17e eeuwsche republiek
durfde onderstaan. Want deze pretensiën waren volkomen ongegrond". Als grond
van deze uitspraak vind ik bij Mr. M. enkel het sustenu van het kapittel zelf: „de
vroedschap „handelde, alsolf het capittelhuys ware haer eygen goet, daerop niemant
eenige actie hadde". Verdere motiveering ontbreekt.

2) Cf. Mr. Muller 1. c. p. 8.

26

-ocr page 426-

402

verwijderde, dat zij niet eens het begrip pii usus al te ruim
nam, wordt aangetoond door het karakter eener toenmalige
academie, waarvan de theologische faculteit eigenlijk
de faculteit
was, om welke zich de andere als hare servae groepeerden i).

Behalve van de dooreenhaspeling van hoogheids- en eigen-
domsrecht 2) is Mr. Muller nog van een andere verwarring niet
vrij te pleiten. Erkennende, dat het door den Raad uitge-
oefende recht een onbetwistbaar overheidsrecht is, kan men
beweren, dat het niet aan den Raad maar alleen aan de
Provinciale Staten competeerde. Dit is een geheel andere
vraag. De Raad beweerde, dat de Staten er niets mee hadden
uit te staan; en de Staten hebben hem zijn gang laten gaan,
hetzij dan uit onmacht, hetzij omdat zij vonden, dat de Stad
strikt genomen gelijk had. Het was trouwens niet voor het
eerst en niet voor het laatst, dat de Raad zich met de gees-
telijke goederen en kerken binnen zijn jurisdictie inliet 3).

Omtrent de kerken in de Stad, voornamelijk de parochiale
maar ook de collegiale en verschillende conventuale, is door de
Staten, voor zoover mij bekend is, nooit aanmerking gemaakt,
als de Stad er beschikkingshandelingen over verrichtte. De Stad
betwistte niet, dat de Staten de souvereiniteit des lands bezaten,
dat zij in de plaats van den vroegeren Landsheer waren getreden,

1) Ook dient wel in het oog te worden gehouden, dat er niemand iets werd
afgenonmi, zooals men allicht uil Mr. Müllers voorstelling zou afleiden: de Stad
nam het kapittelhuis slechts in gebruik, zich verbindende „het dack ende glasen
vant voorss. capittelhuys in reparatie" te „onderhouden". De voorwaarden , waar-
onder de Stad het gebruik kreeg, vindt men in de Vroedschapsresolutiën, 29 Mrt.
1634; aan het slot van welke staat: „Ende indien de Regierders deser Stadt
t\'eeniger tijdt d\'Illustre Schole elders willen transfereren olf abandonneren, sal
t\'gebruyck vant capittelhuys wedercommen aent capittel van den Dom, sonder dat
die vande Stadt voor eenige timmeragie ofte reparatie iets sullen pretenderen maer
alleen naer haer nemen het gestoelte ende de bancken".

2) Ze brengt hem tot forsche uitspraken als: „Geweld derhalve, en nog wel
geweld, gepleegd door het hoofd zelf der rechterlijke macht!" En: „En al zouden
hare handelingen niet ten onrechte als roof op den openbaren weg kunnen ge-
qualificeerd worden, men zal haar den lof niet kunnen onthouden, dat zij althans
getoond had den moed en den vasten wil te bezitten, die zulk een geweldenaar
om te slagen behoeft". L. c. pp. 7, 10.

3) Cf. Mr. Muller 1. c. p. 8.

-ocr page 427-

403

maar enkel, dat maatregelen als de hier bedoelde te nemen
tot de competentie der Staten behoorde, bewerende, dat dit
deel uitmaakte van haar stedelijke autonomie. Dit is de cardo
quaestionis: behoorde de dispositie over de kerken etc., om
nu te zwijgen over de regeling der geestelijke goederen in het
algemeen, tot de stedelijke autonomie, ja dan neen. Hierom-
trent merk ik op, dat de Stad reeds in 1579 zich de regeling
der geestelijke goederen en andere geestelijke verhoudingen in
den religievrede had aangetrokken, •—■ terwijl zij ook vóór de
Reformatie zich op dit terrein had bewogen — zonder eenig
protest van Statenwege, zoodat Mr. Mullers opvatting, dat de
handelingen van den Raad in 1634 ten opzichte van het Dom-
kapittelhuis een staaltje van I7de-eeuwschen stedelijken over-
moed waren, reeds hierdoor minder juist is; dat de Staten zich
tegenover de Steden in den competentiestrijd alleen beriepen
op de Unie, waarin aan elke Provincie de regeling der religie
met den aankleve van dien was voorbehouden, en niet op hun
opvolging in de rechten van den Landsheer; dat de Staten
zich dan ook eerst na de Unie tegen het regelen der geestelijke
zaken door de Steden zijn gaan verzetten; dat de Stad Utrecht,
wanneer zij meewerkte tot het tot stand komen van dergelijke
regelingen van wege de Staten, dit slechts deed onder voor-
behoud van al hare rechten, zoodat zij het optreden der Staten
op dit terrein slechts aanvaardde met het oog op de maat-
regelen, waarin zij uitdrukkelijk had bewilligd, zonder dat er
een erkenning van de bevoegdheid der Staten in het algemeen
in gelegen was; dat de Steden hardnekkig hebben volgehouden
en hare handelingen dan ook een constant karakter vertoonen;
dat de strijd geëindigd is met een over en weer toegeven.
Wanneer ik dit alles overweeg\', dan komt mij het sustenu van
Utrecht in 1634 niet ongegrond voor. Doch hoe men hierover
moge oordeelen, deze staatsrechtelijke vraag is voor de onder-
havige quaestie van weinig belang; het Domkapittel beklaagde
zich niet, dat de
Raad over zijn kapittelhuis beschikte, maar
dat zijn eigendomsrecht werd geschonden; wil men nu, dat de
Staten en zij alleen daartoe bevoegd waren geweest, het zij
zoo, maar voor de rechtspositie der kapittelgoederen maakte
dit in beginsel geen groot verschil, daar het in het algemeen

-ocr page 428-

404

Voor iemand vrijwel hetzelfde is, of hij door een kat of door
een kater wordt aangegrepen.

Evenals de Raad over de parochiekerken beschikte, door ze
voor de Gereformeerde kerk te openen, deed hij het ten aan-
zien der collegiale kerken, zonder eenige tegenspraak van de
Staten.

Den 7<len jan. 1583 deed hij de Janskerk openen: „om den
Deken ende Capittele van Sint Jan an te geven, dat zy heur
kerck willen openen, ten eynde men aldaer somwilen een ser-
moen in Franchois sal mogen doen voirde Doirnickers ende
andere verdrevene van Waslant alhier residerende, so Helmichius
den dienre verclaert heeft te vreden te zijn sulcx te doen, sijn
gecommitteert Jacob de Rijck ende Jan van Barck, Raden" i).

Den 3den Mei 1585 deed hij hetzelfde ten opzichte der kerk
van St. Marie: een commissie werd benoemd, „om an tcapittel
van Sinte Marien te versoucken openinge van hare kercke, ten
eynde de predicanten van Sint Jacob daer mede preken zullen
mogen. Gelijcx hun geordonneert wort aldaer des Sonnendaichs
mede een sermoen te doen. Alles onvermindert huerluyder
acten, die zy vande Stadt hebben" i). Den 23sten juli 1585
werd bepaald, „dat de predicanten van Sint Jacob voirtan alle
weke des Vrydaichs te negen uren een sermoen doen sullen in
Sint Marienkercke" i).

De Kapittelen waren verplicht, hunne gebouwen, die ten
behoeve van den eeredienst werden gebruikt, in goeden staat
te onderhouden; deze hun door den Raad opgelegde verplichting,
al weder zonder tegenspraak der Staten, ware een niet minder
sterke aanranding van hunne rechten geweest dan de ver-
plichting aan het Domkapittel opgelegd, om zijn kapittelhuis
ten behoeve der Illustre School te laten gebruiken.

17 Nov. 1585: „Geresolveert datmen den fabriekmeesters
vanden Dom bevelen sall, de Domkercke dackdicht ende glas-
dicht te maken, op pene datmen sulcx van \'s Heren wegen
sal laten doen ende doncosten mitterdaet vuythalen mit den
derden penning meer" i).

1) Vroedsch. resol.

-ocr page 429-

405

15 Dec. 1587: „Die van St. Marien te insinueren, dat zy
hoer kerck • schoonmaken ende toe stellen, ten eynde de
Engelsche hoer predicatie daerinne sullen mogen doen" i).

29 Oct. 1596: „den fabrijckmeester der kercke ten Dom" te
bevelen, o. a., „dat hy de camer ofte plaetsche, daer de predi-
canten met douderlingen ende diaconen vergaderen, doet repareren
ende dicht maken, oock de deele vandyen doen effenen ende
repareren met plancken ofte anders , soe dat die saecke wteyscht,
op poene datmen anders van sHeeren wegen sulcx sal laten
doen ende die penningen met der Heeren gewin op hem ende
des Capittels goederen realick sal doen executeren" 2).

Hetgeen de Raad deed, was niets anders dan het dwingen
van de Kapittelen, om hunne kerken en annexe gebouwen be-
schikbaar te stellen voor de doeleinden, die het hem goeddacht
aan te wijzen. Zij, te wier profijte de Raad deze maatregelen
trof, ontleenden er, gelijk van zelf spreekt, geen eigendoms-
recht of welk recht dan ook aan.

De Raad wees deze kerk voor de eene, gene kerk voor de
andere gemeente aan; hij ontnam het gebruik wederom en
ruilde de kerken onder de gemeenten, al naar het hem goed
scheen. De houding door hem aangenomen in zake van de
Remonstrantsche en Contraremonstrantsche troebelen levert
hiervan een goed voorbeeld.

1) Vroedsch. Resol.

2) Vroedsch. resol., 7 Mei 1599: „die-vant Capittele vanden Dom" werd gelast,
„te doen decken ende dichtmaken haerluyder kercke yan dack ende glasen, oock
dselve te doen witten ende reynigen naerbehooren, te beginnen tselve voor het
hoochtijt van Pijnxteren toecommende, op poene van te verbeuren jegens den
armen hondert goude realen".

8 Nov. 1619: „Dschepen de Roode rapporteerde, dat die vanden Capittele
vanden Dom, naer veele tergiversatiën ende difficulteyten eyntelick geconsenteert
hadden inde plaetse versocht tot het bouckhouden der armen etc". Het kapittel
was dus gedwongen een localiteit beschikbaar te stellen voor de diaconie.

10 Nov. 1656: de Raad benoemde een commissie, om met het kapittel van St.
Marie overeen te komen, dat het op zijne kosten in een kapel zijner kerk een
consistoriekamer zou inrichten voor de Engelsche gemeente.

17 Nov. 1656: deze commissie rapporteerde, dat de gecommitteerden van het
kapittel van St. Marie aangeboden hadden te doen approprieeren tot consistorie-
kamer een kapel „tot noch toe gcbruyckt tot vergaderinge vande gemeene vicarise,
die nu souden delogeren".

-ocr page 430-

4O6

De beide Utrechtsche Gereformeerde kerken, de Nederduitsche
en de Fransche, hadden zich in vieren gespHtst: twee Neder-
duitsclie en twee Fransclie kerken waren er ten gevolge van
oneenigheid in de belijdenis ontstaan. Van de bestaande twee
kerken had zich een aantal leden afgezonderd, omdat de ware
Gereformeerde leer niet meer werd verkondigd: twee doleerende
kerken waren er zoodoende gevormd naast de twee bestaande.

De Raad vond vooralsnog geen reden, om tusschen de twee
partijen te kiezen, en te beslissen, welke van de twee nu
eigenlijk de ware Christelijke leer beleed.

Toen dan ook de „bedrouffde [doleerende] litmaten der ware
gereformeerde kercke alhier" hem verzochten, dat hun de „vrye
ende publique exercitie vande waere gereformeerde religie" zou
worden vergund, stond hij dit verzoek toe en wees hij hun
daartoe de Buurkerk aan; welk besluit door den Stadhouder en
de Gecommitteerden der Generaliteit werd goedgekeurd i).

De Buurkerk bleek echter niet in de behoefte te voorzien;
althans werd door de „litmaten der ware gereformeerde kercke
Christi binnen Utrecht" den Raad, „als hoofden ende Regierders
deser Stadt toecompt te disponeren opde kercken int gemeyn
ende soedanige totte waere gereformeerde religie te ordonneren
als UE. Stadt betamelick ende de borgerye dienstich is", ver-
zocht, dat hun in plaats van de Buurkerk de ruimere Domkerk,
die „met reden den geenen mach worden vergunt, die by de
eenmael aengenomen leere der waerheyt (aldaer eertijts door
publijcque auctoriteyt ingevoert) tot noch toe volstandelick ge-

i) Vroedsch. resol. Een dergelijk verzoek van de doleerende Fransche kerk werd
II Aug. 1618 eveneens toegestaan; aan de „Walsche gemeente" werd vergund de
„vrye exercitie vande waere gereformeerde religie" in „eene publijcque plaetse oft
kercke" (aldus luidde het in het request), n.1. inde Regulierenkerk; de „doleerende
gemeente" telde een 30 a 40 communicanten, de andere Fransche kerk telde er
een 180. Sommigen dier doleerenden heugde het nog, dat de Regulierenkerk „by
de eerste ïeformatie heure natie oock was geaccordeert". Den tweeden Stads-
kameraar werd tevens gelast de kerk voor den dienst in orde te laten brengen;
terwijl de Raad voorts bepaalde, dat deze beschikking omtrent de kerk den huismrs.
van het Weeshuis, waaraan n.1. de goederen van het Regulierenklooster waren
toegewezen, zou worden meegedeeld, „dat daeromme zy zulcx voor goet hebben
aen te nemen". De „minister der Buyrkercke" bood aan ook in de „Walsche
kercke" te preeken.

-ocr page 431-

407

bleven zijn", mocht worden toegestaan. Den 31 sten Aug. 1618
benoemde de Raad naar aanleiding van dit request een com-
missie, om met de „predicanten ende kerckenraedt vande
Remonstrantich gesintheyt" (d. i. van de kerk, waarvan de
doleerenden zich hadden afgescheiden) te spreken, opdat deze
de Domkerk ten behoeve der requestranten zouden verlaten i).
De kerkeraad weigerde dit; waarop de Raad het hem den
3den Sept. tegen den aanstaanden Zondag beval, hem tevens
de Buurkerk in de plaats aanwijzende i).

Den i4den Sept. 1618 werd door den Raad aan de „gemeente
der waere gereformeerde kercke binnen Utrecht", de Waalsche
n.1., toegestaan, dat zij zoude mogen kiezen een kerkeraad,
hetgeen zij erkende, volgens het gevoelen van „de broeders
der Synode op den I2en Septembris nieuwe stijle
1618 binnen
der Stadt van Delff gehouden", niet dan met „believen" van
den Magistraat te mogen geschieden i).

Beide doleerende kerken hadden hun afzonderlijken kerkeraad,
gekozen met verlof van den Raad; beide hadden eigen predi-
kanten;
9 Nov. 1618 stond de Raad aan de „Ouderlingen ende
Diaconen, representerende de kerckenraedt vande selve kercke",
SC. van de „waere gereformeerde religie, die jegenwoordich
inde Domkercke wordt geëxerceert", toe, dat zij zoo spoedig
mogelijk drie predikanten zouden „beroepen", daar het te be-
zwaarlijk was, dat zij zich voortdurend behielpen met predikanten
„by leeninge" uit naburige steden i) 2).

Den 24sten Nov. 1618 werd aan „de gemeente der Reguliers-
kercke" vergund, om een leeraar te beroepen i) 3).

Zoo zorgde derhalve de Raad voor vier kerken; beide par-
tijen werden door hem erkend en in beider stoffelijke behoeften
werd door hem voorzien 4).

1) Vroedsch. resol.

2) Den lóden dier maand werd hun toegestaan Ds. B. Busschoff te beroepen.

3) Den iiden Jan. 1619 accordeerde de Raad den kerkeraad der Regulieren-
kerk Ds. P. Agache te beroepen.

4) Den i6den Nov. 1618 vergunde hij aan den Franschen predikant, Ds. C.
Nielly, dat zijn dienst (in de Janskerk), zoolang hij in de Synode zich ophield,
om zijne Remonstrantsche gevoelens te verdedigen, zou worden waargenomen door
Ds. Prevorstius. Vroedsch. resol.

-ocr page 432-

408

Niet lang duurde het echter, dat deze tweeërlei gezindheid
de publieke religie uitmaakte; evenmin als tijdens de Refor-
matie de religievrede, die Roomsch en Gereformeerd tot den
Staat in dezelfde verhouding stelde, stand gehouden had. In
den aanvang van 1619 was het reeds gedaan met de gelijk-
gerechtigheid. Den 8sten Febr. werden de kerken voor de
Remonstrantsche gezindheid gesloten; haren predikanten werd
de dienst opgezegd, zoowel den Nederduitschen als den Waal-
schen, behoudens hun aanspraak op bezoldiging en woning tot
Paschen; de Remonstrantsche kerkeraden werden ontbonden;
zelfs werd de Remonstrantsche godsdienstoefening verboden i).
I. e. w. , de Remonstranten waren in dezelfde positie gebracht
als de Roomschgezinden: hun religie was in strijd met de ware
opvatting der Christelijke leer en derhalve verboden 2).

Zoo werd aan de oude Consistoriale kerk, die in den loop
des tijds Remonstrantsch was geworden, hetgeen tot doleantie
had geleid, eerst het gebruik van den Dom, daarna ook van
alle kerken ontzegd, op den enkelen grond, dat de Raad oor-
deelde, dat in de Christelijke kerken alleen de ware Christelijke
religie mocht worden uitgeoefend, welke was de Gereformeerde
en niet de Remonstrantsche leer. Evenals de Raad zelfstandig
beoordeeld had, wie de ware Christelijke leer beleden, de
Roomschgezinden of de Gereformeerden, evenals hij zelfstandig
beoordeeld had, wie de H. Schrift het zuiverst interpreteerde,
de St. Jacobsparochie of de Consistoriale kerk, evenzoo be-
oordeelde de Raad ook thans zelfstandig, wie gelijk had, de
gemeente van den Dom of die van de Buurkerk; en te wier

1) Vroedsch. resoL

2) De motieven der resohitie van 8 Febr. laten aan duidehjkheid niets te
wenschen over: „De Vroetschap op huyden Vergadert sijnde ende geleth hebbende
op den tegenwoordigen standt der kercken ende dat die Remonstrantsgesinde predi-
canten dagelicx meer ende meer quade debvoiren doende sijn in het diverteren van
eenige eenvoudigen vant gehoor vande waere ende suyvere Christelicke gereformeerde
leere (dwelcke by de publique auctoriteyt gemaincteneert wort) ende andersints,
ende alsulcx niet anders voor oogen hebbende dan die ruste, vrede ende welstandt
vande Stadt Utrecht ende inwoonders vandien, soo inde kercke als politie, sonder
d\'welcke noch de kercke Christi noch die politijcque regieringe can floreren ofte
wel bestaen, heeft goetgevonden" etc.

-ocr page 433-

409

gunste de beslissing viel, naar haar zijde ging het genot der
goederen en inkomsten (tractement uit de Stadskas). Het ge-
beurde met de Nederduitsche en Fransche Gereformeerde
kerken, naast welke zich twee doleerende kerken hadden
gevormd, werpt een. helder licht op de verhouding der Gere-
formeerde kerken tot de door haar gebruikte goederen en de
door haar genoten inkomsten: de eenige grond voor dit gebruik
en genot was het feit, dat de Overheid van oordeel was, dat
zij de ware Christelijke religie beleden en uitoefenden. Toen
zij afweken van de leer, die door de Overheid als de ware
werd gehandhaafd, verloren zij alle aanspraak niet enkel op
de goederen en inkomsten, rnaar zelfs op erkenning als rechts-
persoon (althans strikt genomen); en de door haar opengelaten
plaatsen werden ingenomen door de kerken van afgescheidenen,
eveneens op den grond, dat zij van de ware Christelijke leer
de belichaming waren. De leer, en deze alleen, was de sleutel,
die voor de kerken den toegang tot de stoffelijke goederen
ontsloot.

In het genot van Dom en Janskerk waren dus gesteld twee
door afscheiding van de oude, bestaande gemeenten zich ge-
vormd hebbende nieuwe, terwijl die oude niet meer als kerken
werden erkend. In zekeren zin derhalve een herhaling van
wat bij de Reformatie was geschied: toen hadden twee nieuwe
lichamen, de Consistoriale kerk en de Fransche kerk, het genot
dier \'\'gebouwen gekregen, dat hun thans weer ontnomen was;
en thans ontvingen wederom twee nieuwe lichamen i), de voor-
maals doleerende kerken, het gebruik ervan.

Iets anders ware het geweest, als de Gereformeerden, die de
afwijking der Gereformeerde leer met droefheid gadesloegen,
in de kerk waren gebleven, hopende op betere tijden, en zich
niet als een afzonderlijke kerk hadden georganiseerd; wanneer
dan de Overheid hun ergernis billijkende hun kerk had gere-
formeerd, gelijk zij het eertijds de parochiën had gedaan, door

i) De beide afgescheiden kerken toch waren dit inderdaad: een aantal lidmaten
had zich uit de bestaande kerken afgescheiden en zich onder goedkeuring der
Overheid geheel georganiseerd, met predikanten en kerkeraad, naa-st en tegenover
de bestaande kerken.

-ocr page 434-

4IO

de onrechtzinnige leeraars en kerkeraadsleden te ontslaan en
den ongereformeerden lidmaten hun stemrecht te ontnemen of
hen uit de kerk te laten zetten, dan ware het inderdaad de
oude Consistoriale kerk geweest, die gereformeerd in leven ware
gebleven. Maar zoo ging het nu eenmaal niet. De door de
Overheid in het gelijk gestelden mochten met volle recht beweren ,
dat zij het waren, die de tradities van het verleden hoog
hielden, dat de anderen het waren, die nieuwigheden invoerden ;
zeer zeker; maar iets anders is het de oude religie te hand-
haven, en iets anders, de oude kerk te zijn: sedert l6i8 was
de Dom in gebruik bij een nieuwe kerk, voor wie, evenals voor
de oude Consistoriale doch in Remonstrantsche ketterij verloopen
kerk in 1581, door den Raad de kerkdeuren werden geopend
op grond van haar belijdenis.

Met nog enkele voorbeelden zal ik de beschikkingsbevoegd-
heid van den Raad over de kerkgebouwen illustreeren.

De Nederduitsche Gereformeerde kerk had den 28®ten Mei
1655 aan den Raad verzocht, dat de kerk van het kapittel van
St. Jan, die voor den dienst der Fransche gemeente strekte,
te haren gebruike mocht worden gesteld. De Raad stond
het toe door den 14^611 juü 1656 te bepalen, dat voortaan
des Zondags eens of tweemaal in de Janskerk in het Neder-
duitsch zou gepreekt worden. Tevens vergunde hij „Kercken-
raedt ende Diaconen" dier kerk, dat deze hem een bekwaam
persoon zouden voordragen, om „inde Christelijcke gemeynte
alhier" „in conformite vande kerckenordening" tot predikant
„beroepen" te worden i).

Den 24sten Juli betuigde de kerkeraad zijn erkentelijkheid
voor de „toegestaene beroepinge", en verklaarde, dat de predi-
kanten bereid waren in de Janskerk den dienst waar te nemen.

i) Vroedsch. resol. 8 Sept. 1656 „approbeerde" de Raad de „beroepinge" van
Ds. Heymenberch, die door „kerckenraedt en diaconie der gemeynte Jesu Christi
alhier" na verlof daartoe van den Raad was „genomineerd"; een gecommitteerde
uit den Raad werd aangewezen, om met gecommitteerden van kerkeraad en
diaconie Ds. H. zijn beroeping mee te deelen. Vroedsch. resol.

Beroepen en nomineeren geschiedde dus door den kerkeraad, terwijl de Raad
approbeerde.

-ocr page 435-

411

Den Burgemeesters werd opgedragen, den Waalschen predikant
van \'s Raads besluit in kennis te stellen i).

Den 14^611 juli was door den Raad tevens voorzien in de be-
hoeften der Fransche kerk, wie haar gebouw werd ontnomen:
„ende sullen daer tegens die vande Walse gemeynte geaccom-
modeert worden in St. Peters 2) ende d\'Engelse in St. Marien-
kercke" 1). De Nederduitsche verdreef de Fransche gemeente
uit de Janskerk en deze op haar beurt de Engelsche uit de
Pieterskerk, die verhuizen zou naar de Mariekerk, in welke zij
vroeger ook reeds haar dienst had uitgeoefend.

De Raad had ook zijn oog laten vallen op de kerk van het
Wittevrouwenklooster, om er de Engelsche gemeente in onder
te brengen; doch dit plan was opgegeven van wege den slechten
staat van dit gebouw en omdat het te klein was om er in te
preeken. Daarom gelastte hij den 28sten juli den Kameraars,
om aan het kapittel van St. Marie te vragen, of het bereid was
op eigen kosten zijn kerk voor de prediking in orde te brengen i).
Den 4den Aug. had het kapittel nog geen definitief antwoord
gegeven; de Raad stond daarom voorloopig aan de Engelsche
gemeente toe in de Pieterskerk te blijven ; terwijl hij ten behoeve
van het luiden voor de predicatie een klok van de Jeruzalems-
kerk (kloosterkerk) in de Pieterskerk beval te hangen i).

Het antwoord van St. Marie kwam i8 Aug. in; het schijnt
echter niet afdoende te zijn geweest, tenminste niet in den door
den Raad gewenschten zin. Den 22sten dier maand werd den
kameraars andermaal opgedragen met het kapittel te confe-
reeren; tevens besloot de Raad, dat, ingeval het weigerde de
herstellingen te doen geschieden, deze alsdan door de Kameraars
moesten worden gedaan, terwijl de kosten dan op het kapittel
zouden worden verhaald i).

Ook de Janskerk moest onder handen worden genomen met
het oog op het feit, dat er voortaan in het Nederduitsch of,
zooals het in de Vroedsch. resol. op den 28sten juH heette, in

1) Vroedsch. resol.

2) Den 24sten Nov. 1656 werd m den Raad gerapporteerd, dat het kapittel van
St. Pieter bereid was de kerk op zijne kosten voor de Waalsche gemeente in orde
te doen brengen. Vroedsch. resol.

-ocr page 436-

412

het „duyts", zou worden gepreekt. De kosten werden ge-
deehelijk door de Stad gedeeltehjk door het kapittel gedragen i).
Den 28sten ]3ec. 1657 droeg de Raad den Kameraars en
anderen gecommitteerden op, het kapittel te dringen, dat het
de kerk dadelijk „in goeden raecke ende daecke" zou brengen 2).
Zoolang de reparatiën duurden, zou, aldus beschikte de Raad
den isten Mrt. 1658, des Zondags in de kerk der Balije van
St. Cathrijne worden gepreekt 2).

In het laatst van 1658 was de Janskerk in orde gebracht 3).
Den 4den Febr. 1659 bepaalde de Raad dan ook, dat de

Zondagspredicatie in de Cathrijnekerk zou gestaakt worden 2)

Een herhaling van dit alles vindt men in de jaren na 1672,
toen de Utrechtsche kerken zoo zeer door den storm waren
geteisterd; den Kapittelen werd door den Raad bevolen, met
subsidie van Stad en Provincie hunne kerken voor den eere-
dienst in bruikbaren staat te brengen. Nieuwe gezichtspunten
worden er evenwel niet door geopend, zoodat ik dit voorbijga;
voldoende meen ik thans te hebben aangetoond, dat over de
kapittelkerken door den Raad werd beschikt, onder volmondige
erkenning, dat hij er niet de eigenaar van was; en dat deze
beschikking voor hen, te wier gunste ze geschiedde, niet de
bron was van eenig „recht", maar hun enkel de mogelijkheid
opende, om, zoolang de Raad het standpunt bleef innemen,
dat hem tot deze beschikkingen bracht\', de gebouwen te hunnen
behoeve te gebruiken tot het doel, waarvoor de Raad hun ze
gunde; en dat dit standpunt was het erkennen van de gere-
formeerde Christelijke religie als d". Christelijke religie, met
uitsluiting van andere gezindheden.

Nog een enkel woord over de kerk van het kapittel van St.
Salvator. Deze kerk werd op last van den Raad afgebroken;
de beschikking, die hij zich hier vei\'oorloofde over een kerk-

1) Vroedsch. resoh, 3 Aug. 1657.

2) Vroedsch. resoh

3) Vroedsch. resol., 20 Dec. 1658.

4) Den 3isten Jan. 1659 gelastte de Raad den Tweeden Stadskameraar, „op
\'t spoedichste te bevorderen, dat de St. Janskercke in ordre gebracht ende met
bancken voorsien worde, om daer in te prediken". Vroedsch. resol.

-ocr page 437-

413

gebouw, greep nog heel wat dieper in dan die hij in 1634 nam
ten laste van het Domkapittel. Of de Raad zijn bevoegdheid
overschreed.? Met algemeenheden komt men hier niet uit; en
van de rechten van den Raad in het laatst der l6de eeuw ben
ik in bijzonderheden niet voldoende op de hoogte; daarom
bepaal ik er mij toe, om het karakter van den maatregel met
enkele trekken aan te geven, die voor zijn rechtmatigheid van
belang, zij het dan ook niet geheel beslissend zijn. Hij werd
n.1. genomen ten behoeve van de fortificatie der Stad: voorop
sta derhalve, dat er niet het geringste verband bestond tusschen
hem en de Reformatie; en dat het feit, dat het een kapittel-
kerk was, die getroffen werd, eveneens bloot toevallig was;
het had evenzeer een andere kerk, ja een geheel ander ge-
bouw kunnen zijn, en het had het eigendom van wie dan ook
kunnen wezen, zonder dat hierdoor de maatregel van den Raad
een ander karakter zou hebben gedragen.

De Stad had materialen noodig ten behoeve der fortificatie;
haar oog viel daartoe op de Oudmunsterkerk: den i/den Mei
1587 besloot de Raad ze te verkoopen i) 2) ^ den volgenden
dag kwam een schrijven van den Prins van Oranje in, houdende
verzoek om de zaak 15 dagen op te schorten i).

Door de burgerhoplieden gedrongen bepaalde de Raad den
2osten j^mi ^ dat de verkoop tegen den 278^11 zou worden uitge-
schreven i). Dit schijnt echter niet te zijn geschied; den
7den Nov. althans werd besloten op Zaterdag eerstkomende de
materialen te verkoopen, om de opbrengst te doen strekken
tot betaling van Stadsschulden en tot de fortificatie i); den
loden Nov. verklaarde de Raad er bij te persisteeren, ondanks
een request van de Kapittelen i); en den li^en^ ondanks een
hem beteekende missive van den Raad van State i). En zoo

1) Vroedsch. resol.

2) Den 3den Juni 1586 had de Raad reeds besloten, de klokken der kerken
van Oudemunster, St. Peter en St. Paulus terstond „an te tasten" en te verkoopen,
om voor de opbrengst buskruit en salpeter in te slaan; terwijl tevens werd bepaald,
dat alle andere klokken in de Stad geïnventariseerd zouden worden, met bevel
aan de rechthebbenden ze niet te vervreemden. Den 22sten Juni kwam de goed-
keuring van den Prins van Oranje op dien verkoop in. Vroedsch. resoL

-ocr page 438-

414

ging de verkoop door i). Den 29sten Apr. 1588 werd besloten,
ook de blauwe zerken plus offerenti te verkoopen, behoudens
rechten van derden op deze 2).

Dergelijke handelingen zijn alleen uit oorlogsnoodzaak te
verklaren en houden geen verband met de Reformatie, zoodat
het buiten mijn bestek valt er nader op in te gaan 3).

§ 4. De conventuale kerken in de Stad Utr eckt.

Wat de conventuale kerken betreft, deze verkeerden uit den
aard der zaak in dezelfde rechtspositie als het gansche klooster-
vermogen, waarvan ze een deel uitmaakten. Toch acht ik het
wenschelijk, ze reeds te dezer plaatse te behandelen, omdat op
dien algemeenen grondslag de Raad te haren opzichte bijzondere
beschikkingen nam, die door hem in het algemeen niet werden
genomen als over kloostergoederen maar als over kerken; voor

1) Cf. de Vroedsch. resol., 28 Nov., i Dec. 1587.

2) Cf. de Vroedsch. resol., 16 Mei 1588. Voor de kerk van St. Marie cf. de
Vroedsch. resol., 14, 15, 16, 26 Mei; 18 en 26 Juni; 8 Aug. 1582.

3) Deze was ook de grond van het besluit van Matthias van 19 Febr. 1578,
waarbij het Hof van Utrecht gemachtigd werd commissarissen te benoemen , „om te
bedwingen ende doen bedwingen realicken ende mitterdaet soe wel de voirss.
Geestelickheyt als die communaulteyten, steden, bruerschappen oft confraryen,
hun voirss. silverwerck [sc. „hun baggen, gout, silvere, juwelen ende andere
silverwerck dienende totter kercken ende nyet gewijt ofte gesacreert zijnde"] te
leveren opde obligatiön voirscreven"; deze commissarissen zouden het bij goeden
inventaris in ontvangst nemen en „lenen" ten behoeve der Gen. Staten, „die hen
verobligeren ende verbinden souden deselve hen weder te geven in spetie oft nature
oft in sulcken staet als die jegenwoirdich zijn". „Waeromme zy egene occasie en
sullen hebben hen des te beclagen,
Sonderlinge angesien dat de saicke hen soe
nae raeckt als zy zelfTs weten, ende dat hun welvaert jae hun eygen leven dair
an hanot ende dependeert".

Het Hof committeerde „omme te inventariseren het silverwerck vande kercken, ge-
meynten, broederschappen etc. binnen deser Stadt Utrecht wesende", etc. den Schout,
een Burgemeester en een Schepen van Utrecht. Copiebk. K., no. 15. Stadsarch. Utr.

Uit een soortgelijk besluit van de Staten van Holland (19 Juli 1572) weet Ds.
C. Segers (1. c. pp. 14, 15) een bewijs te putten voor zijn theorie, dat de Refor-
matie de oude kerken etc. ophief en hare goederen aan den Staat deed vervallen.
Sunt certi denique fines! Een gedwongen
leening, n. b. vóór het verbod der
Roomsche religie, kan moeielijk bewijzen, dat de Reformatie de geestelijke
goederen tot Provinciaal eigendom heeft gemaakt!

-ocr page 439-

415

de kloosterkerken, die tot de kloosters, welker administratie
de Stad aan zich had getrokken, behoorden, heeft deze onder-
scheiding echter geen waarde.

Van de Minrebroederskerk hebben wij reeds gezien, dat ze
i6 Aug. 1578 door de Consistoriale kerk in gebruik genomen
werd 1); welk optreden in den religievrede uitdrukkelijk werd
gewettigd. Den 3osten Jan. 1581 besloot de Raad, dat de Minre-
broederskerk zou verkocht worden „tot fortificatie behouff" 2).

Van de Predikheerenkerk is ons reeds gebleken, dat de Raad
er den i5den juni 1579 in art. 5 van den religievrede over
beschikte, door er den Roomschgezinden parochianen der Buur-
en Jacobskerken het gebruik van te gunnen. Den
31 sten Aug.
1580 gaf de Raad aan de gecommitteerden ter administratie
van het Predikheerenvermogen machtiging, om onder meer de
daartoe behoorende kerk te verkoopen of er mee te handelen
naar hun het wenschelijkst voorkwam 2).

De Hieronymuskerk, bepaalde de Raad den 5<ien Oct. 1579,
mochten de Gedeputeerden van de Geünieerde Provinciën „appro-
prieren ende toestellen tot een
ammonitiehuys" 2); den iS^en
Aug. 1630 werd deze kerk op nieuw voor dit doel aangewe-
zen , doch nu ten behoeve van de Provinciale Staten 2).

Den 29sten Jan. 1582 besloot de Raad, dat eenige gedepu-
teerden uit zijn midden den balijer van St. Catharina zouden
aanzeggen, dat hij van de Cathrijnekerk „openinge" zou doen,
opdat de Stad deze zou doen „approprieren ende toestellen tot
een biblioteque, op pene datmen tselve de facto sal laten doen
tsinen coste" 2). De balijer diende den Raad een verzoek in,
„dat hy tchoor an hem soude mogen behouden", waarop de
Raad verklaarde, 12 Mrt. 1582, „dat het choor ande kerck
hoort ende oversulcx begrepen is onder de resolutie vanden
II Februarij verleden", en hem gelastte ook het koor „te
openen, ruymen ende schoon te maken", en tevens te leveren
copie authentiek „vande fundatie ende erectie van tconvent ende
tgasthuys van Sinte Catrinen" binnen acht dagen 2) 3).

1) Cf. p. 218.

2) Vroedsch. resol.

3) 3 Aug. 1582: de Raad benoemde twee gecommitteerden, om aan de Ka-

-ocr page 440-

657

Den i5den Juli 1633 stond de Raad aan den kerkeraad toe,
dat in plaats van in de Geertekerk de Dinsdagpredicatie voortaan
in de Cathrijnekerk mocht geschieden, mits de Staten bereid
waren ze op hunne kosten daartoe in te richten i).

Den isten Mrt. 1658 werd, gelijk wij reeds zagen 2), de
Cathrijnekerk door den Raad ter beschikking van de Gerefor-
meerden gesteld, om er gedurende de herstelling van de Janskerk
hun dienst in te houden.

Den 24sten Mrt. 1659 stond de Raad toe, dat in de Cathrijne-
kerk — de predikanten hadden er zich toe bereid verklaard —■
des Zondags vóór- en namiddags zou worden gepredikt i).

Op 23 Apr, 1583 overwoog de Raad, dat „die vanden
Brigittenconvente in grote schulden verlopen sijn sonder middel
te hebben, om die te vervallen ende betalen", waarom hun
„geconsenteert" werd hun kerk of eenige andere huizen te
verkoopen, om uit de opbrengst hunne schulden te betalen i).
De kerk schijnt niet te zijn verkocht; althans besloot de Raad,
15 Sept. 1584, dat men zou „antasten", om de steenen voor
de fortificatie aan te wenden, het koor en het kruiswerk der
Brigittekerk 1).

Omtrent de kerk der St. Paulusabdij besloot de Raad den
^den Juni
1586, dat hare klokken zouden worden verkocht,
evenals dit bepaald werd omtrent die der Oudemunster- en
St. Pieterskerken, om er buskruit en salpeter voor te koopen;
de Prins van Oranje keurde het goed 3). Tevens werd be-
sloten, dat men de materialen dier kerk zou „antasten ende
vercopen", om uit de opbrengst rogge in te slaan i)

Den 3isten juli en den 7den Aug. van het volgende jaar
werd het besluit tot afbraak en verkoop van de Paulskerk door
den Raad herhaald i). „Die van Sint Pouwels" trachtten het

pitteleti en kloosters en anderen „int vnintschap" te verzoeken, hunne boeken
en lessenaars de Stad te laten volgen ten behoeve van den aanleg eener publieke
bibliotheek in de St. Cathrijnekerk. Vroedsch. resol.

1) Vroedsch. resol.

2) Cf. p. 412.

3) Cf. de Vroedsch. resol., 22 Juni 1586.

4) Cf. de Vroedsch, resol., 7 en 9 Juni 1586.

-ocr page 441-

4Ï7

hun dreigende onheil af te wenden, en boden, „ten eynde hore
kerck onvercoft mach bliven", den Raad aan ƒ. 2500 op te
brengen ten behoeve der fortificatie, „mits datmen vande Staten
van Utrecht verwerven sal consent tot gelijcke somme, omme
hore goederen dair mede te mogen verzwaren"; den i2<ienAug.
1587 nam de Raad dit voorstel aan i). Doch hiermee was hem
nog niet genoeg gedaan; 28 Aug. gelastte hij „die van Sint
Pouwels" op te brengen en te onderhouden „ter fortificatie
behouff deser Stadt" twee karren, twee paarden en twee
jongens i) 2). Nadat het bevel 31 Aug. was herhaald i), en de
Tweede Kameraar gemachtigd was de ƒ. 2500 van St. Paulus
te ontvangen i), schijnt ten slotte de Raad hiermee tevreden
te zijn geweest; of St. Paulus had de karren etc. geleverd 3).
Doch dit doet niet ter zake; wat van belang is, is de be-
schikking door den Raad over de kerk van de St. Paulusabdij,
vooral als men er mee vergelijkt, dat de overige abdijgoederen
door den Raad intact werden gelaten, en dat om over deze te
beschikken machtiging van de Staten noodig was. De Raad
beschikte derhalve kennelijk over de kerk als kerkgebouw en
niet als kloostergoed.

Den i8den Apr. 1659 wees de Raad de Paulskerk toe aan
Peter van Hambergen, „geadmitteerde schermmeester alhier",
wien voorheen de reventer van het Maria Magdalenaconvent
was gegund „tot exercitie van sijn const", om in plaats van
aldaar in genoemde kerk zijne lessen voortaan te geven i).

Van de Regulierskerk, die toen door het Weeshuis in eigendom
werd bezeten, hebben wij reeds gezien, dat ze den ll Aug.
1618 in gebruik werd gegeven door den Raad aan de doleerende
Waalsche kerk 4).

Den loden Jan. 1659 wees de Raad deze kerk aan voor de

t) Vroedsch. resol.

i) Ditzelfde werd gelast aan de Johanniters van St. Catharina, het Duitsche
Huis, Oudwijk en St. Servaas. Herhaling:
5 Sept., voor deze vier.

3) Althans den I5den Dec. werd volgens een met de 4 anderen gesloten accoord
de verplichting om de karren etc. te leveren vervangen door een betaling van
ƒ 450. Vroedsch. resol.

4) Cf p. 406.

27

-ocr page 442-

4I8

catechisatie, die vóór dien in de kerk van het Jeruzalemklooster
werd gehouden i).

Op 8 Oct. 1655 werd door den Raad aan de commissarissen
en den rentmeester van het Agnieteconvent gelast, „te doen
accommoderen ende opstellen het kerckgen van \'t selve convent,
omme aldaer in plaetse van Nicolai-kerck (alwaer vermits de
contagieuse sieckte niet wordt gepredickt) te catechiseren" i).

Den 29sten Nov. 1656 werd door den Raad aan Tibault de
Lange „provisionelick toegestaan te gebruycken" het Abraham-
Dolekerkje, op voorwaarde dat hij boven den steenen vloer op
eigen kosten een plankenvloer zou maken en het apothekers en
chirurgijnsgilde in hun vergaderen en anatomiseeren niet zou
hinderen i).

Den 29sten Dec. 1656 besloot de Raad de gebouwen van het
Melatengasthuis te verkopen i); den 22sten Aug. 1657 bepaalde
hij, dat uit de opbrengst van het daarbij verkochte kerkgebouw
de Geertekerk zou worden gesubsidieerd i).

Den loden Jan. 1659 bepaalde de Raad, dat de Jeruzalems-
kerk publiek zou worden verkocht door de commisarissen en
den rentmeester van het betreffende klooster, ter subsidieering
van de Geertekerk i). Ten gevolge daarvan verwees hij den
24sten Mrt. 1659 de catechisatie, aldaar gehouden wordende,
naar een kapel op het Oudmunsterkerkhof i).

24 Jan. 1659: de gecommitteerden en de rentmeester van het
convent van Arkel werden door den Raad gemachtigd, in het
openbaar aan den meestbiedende te verkoopen „het kerckgen
van Arckelsconvent", opdat uit de opbrengst het Nicolaikerk-
steegje verwijd zou worden i).

Uit deze opsomming van losse feiten valt het volgende af te
leiden: evenals over de parochiale en collegiale kerken beschikte
de Raad over de conventuale; hij deed zulks niet als eigenaar
(tenzij van een eigendomsrecht blijke, waarover later), maar
in zijn hoedanigheid van Stedelijke Overheid, hetzij dan over
deze gebouwen beschikkende als over kerkgebouwen, — „kercken,
chooren ende diergelijcke plaetse", zooals den 26sten Mrt. 1634

i) Vroedscli. resol.

-ocr page 443-

4Ï9

door de Stad naar aanleiding van de Illustre-school-quaestie
gezegd werd — , onverschillig wie van deze het eigendomsrecht
of het beheer bezat of uitoefende (hetgeen vooral uitkomt in
het beschikken over de St. Paulskerk, behoorende tot het ver-
mogen der abdij van dien naam, welks administratie de Staten
aan zich hadden getrokken) hetzij erover beschikkende als over
goederen, welker beheer door hem werd gevoerd (hetgeen met
de begijnenkloosters het geval was) dus evenals hij over andere
goederen dier kloosters beschikte. Voorts, dat, als de Raad
het eigendomsrecht van een kerk wilde overdragen, hij deze
bedoeling ook formuleerde, door de kerk dan te verkoopen en
te doen transporteeren, gelijk andere onroerende zaken.

HOOFDSTUK IV.

DE BROEDERSCHAPPEN.

§ i. De broederschappen gevestigd in de kerken der Stad

Utrecht.

Den 27sten Oct. 1578 werd door den Raad besloten, dat er
eenigen gecommitteerd zouden worden, „die by goede inventaris
stellen sullen alle de goederen, die de broederscappen, gilden
ende diergelijcke inde kercken ende
Capellen binnen dese Stadt
ende Stadtvryheyt gelegen toebehorende zijn" i). Ten gevolge
van welk besluit den i3deii Nov., „ten eynde die [sc. de broeder-
schapsgoederen] nyet gedistraheert en worden", er benoemd
werden vier voor de „Buyrkerck ende andere kercken van
tselve kerspel", drie voor de Jacobs-, twee voor de Geerte- en
drie voor de Klaasparochie i).

Niets dan conservatie was derhalve de strekking van dezen
maatregel; in al die kerken werd trouwens nog de Roomsche

i) Vroedsch. resol.

-ocr page 444-

420

dienst uitgeoefend en in de Jacobskerk bovendien de gere-
formeerde.

De religievrede sloot de Jacobskerk voor de Roomsche religie
en stond toe, dat zij van de beelden werd ontdaan. Nu was
er dus plaats voor reformatie der broederschappen, die in de
Jacobskerk hare altaren hadden; 13 Apr. 1579 werd dan ook
door den Raad aan de Burgemeesters opgedragen, om met de
kerkmeesters van St. Jacob te spreken, dat zij „tot der kercken
behouff an hem nemen" zouden „de goederen vande broeder-
schappen ende oick de goederen staende tot de presentiën vande
vicariën der selver kercke", om daaruit te betalen de predi-
kanten en de andere dienaars dier kerk en aan de levende
vicarissen hun leven lang een toelage uit te keeren.

De gewijzigde religievrede stelde ook de Buur- en Klaas-
kerken uitsluitend voor den gereformeerden dienst open. Van-
daar het Raadsbesluit van 23 Juni: den commissarissen en den
kerkmeesters der Buurkerk werd gelast, om voor hen te doen
verschijnen de dekens der gilden en de procurators der broe-
derschappen in hun kerk gevestigd, om „dselve te induceren,
dat zy jairlicx enige pensie vuytreycken tot onderhout vande
predicanten ende andere kerckendienaers" i).

Een minder ingrijpende reformatie derhalve dan ten opzichte
der Jacobskerk was beraamd. Op laatstgenoemde kwam de
Raad den isten juH 1579 terug, door te bepalen, dat een com-
missie van zijnentwege de dekens der gilden en de procurators
der broederschappen in de Jacobskerk gevestigd voor haar zou
ontbieden, om „vande selve een jairlicxe subsidium tot onder-
hout vande predicanten te begeren" i). In dezen gedachtengang
legde de Raad den 27sten juli 1579 aan Erasmus Backer,
Duyfhuys\' collega in de Jacobsparochie, ƒ. 50 toe op rekening
van zijn tractement, „beheltelick datmen dese penningen wederom
sal recouvreren vant incommen vande kerck ende vande broe-
derschappen inde selve kerck gelegen" i) 2).

De inventarisatie der goederen was blijkbaar niet met geheel
bevredigend resultaat afgeloopen; op 29 Dec. 1579 herhaalde

1) Vroedsch. resoh

2) Cf. de Vroedsch. resoh, 21 Aug. 1579.

-ocr page 445-

421

de Raad zijn bevel daartoe, het verscherpende door te bepalen,
dat zijne gecommitteerden de goederen zelve in ontvangst
zouden nemen: twee Schepenen committeerde hij, om van alle
broederschappen, „gelegen hebbende" in de Buur-, Jacobs-,
Klaas-, Geerte-, Predikheeren- en Minrebroederskerken, „mits-
gaders van de genen, die bewijnt hebben vande memoriën, die
men inde selve kercken plach te houden", „te eysschen, nemen
ende ontfangen" bij goeden inventaris alle goederen, roerende
en onroerende, „mit die originale brieven, rekeningen, muni-
menten ende ander bescheyt dair toe dienende, die tot dselve
broederschappen ende memoriën toebehorende zijn"; hun op
het hart drukkende toch „sommierlick in alder diligentie te
procederen" en de onwilligen op Hazenberg te doen gijzelen,
totdat zij hetgeen hun bevolen werd zouden hebben gedaan i)

„Omme mit de broederschappen ende de Heren vande
memoriën ende diergelijcke, die te vreden zijn hare goederen
de Magistraet over te leveren", een accoord te maken omtrent
een hun jaarlijks uit te keeren recognitie, zoolang de betrokken
personen leven zouden, werden 7 Mrt. 1580 door den Raad
twee gecommitteerden aangewezen i).

Ook de resolutie van 29 Dec. 1579 leverde blijkbaar nog
niet het gewenschte resultaat 3).

In het algemeen waren de broederschappen met hunne goe-

1) Vroedsch. resol.

2) Tevens benoemde de Raad twee andere gecommitteerden, om bij inventaris
te ontvangen „vande voirgaende kerckmeesters vande Buyrkerck ende anderen, die
enige der voirss. kercken meublen ende anderssins onder hem hebben", „alle de
meublen ende anderssins, die zy onder hem hebben , de voirss. kercke ofte enige
broederschappen oft andere particuliere toecommende, ende voirts alle dselve
goederen by kennisse vande kerckmeesters tot behoufF vande selve kercke te ver-
copen ende te gelde te maken".

3) De Raad benoemde nl. 18 Juni 1581 nogmaals een commissie, om inventaris
te vorderen van de goederen der broederschappen in de Geerte- en Klaaskerken.
Cf het besluit van 21 Apr. 1580, waarbij L. Spruyt gelast werd over te leveren
„alsulcke ciborie ende ander silverwerck, als toe te behoren plach de Sacraments-
broederschap inde Weerde ende hy na hem genomen heeft, om volgende de be-
geerte vande gemeen buyren inde Weerde vercoft, ende de penningen vandien
commende geëmployeert te worden tot reparatie vande gevallen brug ende andere
saken, de gemeen buyren angaende", op boete van ƒ 12. Vroedsch. resol.

-ocr page 446-

422

deren dus nog in hun ouden staat; de maatregelen der Stad
hadden hoofdzakelijk slechts conserveerende strekking gehad;
de enkele bescheiden pogingen tot reformatie in overeenstemming
met de gewijzigde religie waren op niets uitgeloopen.

Van artikel 5 der Orde (28 Juni 1580), dat o.a. voorschreef,
dat de inkomsten der in de parochiekerken van de Stad Utrecht
gefundeerde broederschappen tot bezoldiging der predikanten
zouden worden aangewend, is door de Stad geen gebruik ge-
maakt 1). En evenmin is art. 5 van het Redressement op dit
stuk uitgevoerd, hoewel in de acte van aanstelling van een
ontvanger ingevolge van dit artikel d.d. 28 Oct. 1586 (F. v.
Weede) en in zijn instructie d.d. 10 Juli 1587 hem ook uit-
drukkelijk de inventarisatie en ontvang dier goederen en inkom-
sten werd opgedragen 2).

In den aanvang van 1582 (15 Jan.) machtigde de Raad „de

1) De Staten zelve hebben zich overigens met de stedelijke broederschappen
nooit ingelaten; art. 50 der instructie voor de Directiekamer (29 Juli 1581) be-
paalde , dat deze inventariseeren zou de goederen van alle broederschappen, zoo in
de Steden als ten platten lande; resultaten heeft het niet gehad.

Omtrent de broederschapsgoederen werd in de Orde derhalve door de Staten in
principe dezelfde beschikking genomen als over de vicariegoederen: ze zouden
dienen tot predikantsbezoldiging.

Nu moet iemand al een verstokt dogmaticus wezen, om in deze bepaling een
bewijs van een Stateneigendomsrecht te zien; hij moet nu eenmaal als opperste
waarheid voorop stellen, dat, als over goederen beschikt wordt, dit per se een
bewijs is van een eigendomsrecht.

De Staten hebben zich echter met dit hun eigendomsrecht verder niet bemoeid !
Mr. Verloren zou, had hij zich over de broederschapsgoederen uitgelaten, op de
gronden, die hem zijn conclusie omtrent de vicariegoederen gaven, tot dezelfde
slotsom voor de broederschapsgoederen hebben moeten komen; hij zou dan echter
wel gezien hebben, dat de feiten en de theorie al te zeer uiteenliepen Of is de
bedoeling van Mr. V., dat de Staten door de uitvoering van dergelijke algemeene
bepalingen, als in Orde en Redressement werden gesteld, het eigendomsrecht der
betrekkelijke goederen verwierven? \'t Is niet wel uit zijne beschouwingen op te
maken; ik ontvang den indruk, dat Mr. V. dit onderscheid niet voldoende heeft
gevoeld.

2) In art. 26 dier instructie begonnen de Staten evenwel reeds een terugtrekkende
beweging te maken: de goederen der broederschappen etc., in de Steden gevestigd,
mocht hij zich niet aantrekken zonder uitdrukkelijken en schriftelijken last in
concretis van de Directiekamer; dat dit college in de Steden nauwelijks iets heeft
kunnen uitvoeren, is ons reeds gebleken en zal nog nader blijken.

-ocr page 447-

423

kerckmeesters inder tijt van Sint Jacobskercke", om al de
broederscliappen in hun kerk gelegen, „te mogen componeren,
van hare goederen te willen incorporeren" ten behoeve van
het maken van een nieuw uurwerk, van het onderhoud der
kerk, van de predikanten en van de armen i).

Of de kerkmeesters succes met hun componeeren hebben
gehad ?

Waarschijnlijk is het niet, met het oog op het feit, dat de
Raad den 3osten Juli 1582 wederom eenige gecommitteerden
nomineerde, om van de procurators van „alle de broederscappen
zijnde gelegen inde parochiekercken deser Stadt, ende alle
andere broederschappen ofte vergaderingen" af te eischen staat
en inventaris van al hunne goederen, en de onwilligen er toe
te dwingen i).

Hoogstens heeft men van de broederschappen eenige bijdragen
voor kerkelijke doeleinden weten te verkrijgen; in elk geval
behielden ze hunne goederen. Het optreden van den Raad werd
er niet krachtiger op. Den 13^611 Qct. 1590 benoemde hij vier
uit zijn midden, „om sich t\'inquireren op alle broederschappen
inde kerspelkercken geweest sijnde, ende dselve te induceren,
dat zy het innecommen ofte ten minsten een goede portie
vandien willen laten volgen tot onderhout der armen" i). Der-
halve drang, geen dwang. Uit dit „geweest sijnde" zou men
prima facie afleiden, dat de broederschappen niet meer be-
stonden. En wanneer men dan verder ging bespiegelen over het
wezen eener broederschap, hoe zij een product was van
opvattingen deel uitmakende van een specifiek Roomschen
gedachtengang 2), hoe deze ten gevolge der Reformatie als
onchristelijk waren verworpen, dan lage de gevolgtrekking voor
de hand, dat de broederschappen door de Reformatie waren
opgeheven en hare goederen bona vacantia waren geworden;
en wanneer men dan dit „geweest sijnde" las, dan zou men
opinionem fundatam meenen te hebben. Toch ware de conclusie
onjuist; vooreerst, omdat dergelijke abstracte redeneeringen

1) Vroedsch. resoh

2) Mr. van Riemsdijk noemt ze „eene uiting van een zuiver katholiek godsdienstig
begrip", 1. c. p. i82.

-ocr page 448-

424

nooit leeren kunnen, hoe het in de werkelijkheid gegaan is,
maar enkel hoe het had kunnen gaan; en ten tweede, omdat
uit den samenhang met de reeds meegedeelde en nog mee te
deelen feiten duidelijk is, dat dit „geweest sijnde" niet doelt
op het bestaan der broederschappen, maar op den vorm, waärin
zij zich vóór de Reformatie openbaarden; toen waren zij in
de kerken, d. w. z. hadden zij in de kerken hunn^ alt^^j^n,
werden in de kerken de religieuze ceremoniën, walker \'ver-
richting tot haar taak behoorde, volbracht, waren de kerken
het centrum van haar werkkring, waren zij a. h. w. in de
kerken gedomicilieerd; thans was al haar geestelijk werk
onmogelijk geworden; slechts enkele andere harer functiën
schoten over, het houden van maaltijden etc.; of algemeener:
toen waren het broederschappen in den vollen zin van het
woord, thans waren het er slechts de overblijfselen van, nog
wel broederschappen, doch zóó van wat ze vroeger waren ver-
vallen , dat met het oog op het verleden gezegd kon worden,
dat het broederschappen „geweest" waren. Daarom poogde
de Raad dien werkkring te reformeeren, door in de plaats der
oude andere pii usus te schuiven, als onderhoud van kerk,
predikanten en armen; hierbij trad hij meer dringend dan
dwingend op; het succes, dat hij hiermee had of niet had,
doet tot de zaak zelve niets af. Genoeg zij, dat de broeder-
schappen door de Reformatie niet zijn opgeheven, dat alleen
hare functiën er door zijn beperkt i); en dat de Overheid
trachtte deze functiën in overeenstemming te brengen met de
gereformeerde religie, dat zij ze m. a. w. trachtte te refor-
meeren. Dat de Raad, laat staan de Staten, eigenlijk van die
goederen het eigendomsrecht als van bona vacantia had ver-
worven of althans kon verwerven, was den heeren zeiven
onbekend 2).

1) In denzelfden zin, Mr. v. Riemsdijk 1. c. p. 175.

2) Cf. de resolutie van 26 Juni 1615. Door H. P. Duyfhuys was een request
ingediend, waarin hij den Raad verzocht, dat het den procurators der St. Ewouts-
broederschap mocht worden „gepermitteert ende toegelaten", dat zij hem een door
hem afgelosten erfpacht, „gaende uyt seven hond lants gelegen inden gerechte van
Schalckwijck", mochten „transporteren ende quiteren". Op dit verzoek werd

-ocr page 449-

425

Dat deze toestand niet bestendigd kon blijven, lag voor de
hand; de broederschappen hadden immers, zoolang de Over-
heid zich er toe bepaalde om halverwege te reformeeren door
enkel te verbieden de goederen tot de Roomsche „superstitiën"
te doen strekken zonder er tevens andere doeleinden voor aan
te wijzen, en zoodoende de leden der broederschappen vrij liet
uit de opbrengsten dier goederen te brassen, haar reden van
bestaan verloren.

Den lóden Oct. 1615 kwam er dan ook van wege de Burge-
meesters en het Gerecht een voorstel in bij de Vroedschap,
om de broederschapsgoederen tot nuttiger doeleinden te doen
strekken.

Er was n.1. „tot meerder handhavinge van alle goede tucht
ende eerbaerheyt" door de Burgemeesters en het Gerecht be-
sloten met goedvinden van de Staten, om een tuchthuis i) op
te richten, „int welcke nyet alleen de vagabonden, daervan de
goede ingesetenen dickwils grooten overlast lijden, maer oock
vroomen lieder kinderen, die door onbehoorlijck debauchement
anders tot vorder verloop lichtelijck zouden kommen te ver-
vallen, sullen werden gestelt, om die zelve door exercitie van
alle ongeregeltheden ende quaet schandaleus leven allengskens
afif te trecken ende tot goede ordre te brengen", waartoe
door de Burgemeesters en het Gerecht besloten was, o. a.
„temployeren de middelen ende innekommen van zeeckere

gunstig beschikt: „consenteert den supplianten voor soo veel hun angaet den
jaerlicxen erfFpacht in dezen verhaelt te mogen affcoopen mette somme van twee-
hondert gulden, mitz dat de selve penningen gebracht ende gelevert sullen worden
in handen van den substituut-Schout Lochorst ende Bor, Schepenen, omme by
hare E. inde kiste, vande voorss. broederschappe competerende ende in dezer Stat
raethuys berustende, geleyt ende bewaert te worden, die daertoe by dezen als
oock tot het transporteren vande voorss. erffpacht worden gecommitteert". Van
deze broederschap schijnen de goederen dus van wege den Raad beheerd te zijn;
doch ook niet meer dan dat; uit het „voor soo veel hun angaet" blijkt duidelijk,
dat de Raad deze goederen niet als Stadsgoederen beschouwde.

i) Over het Tuchthuis is het een en ander meegedeeld door Mr. J. Domela
Nieuwenhuis in het Tijdschrift voor Strafrecht, Dl. XIV. pp. 147 sqq. Het werd
gevestigd in het Nicolaiconvent (bagijnenklooster).

In 1633 is het opgeheven. Cf de Vroedsch. resol., 24 Jan., 25 Mrt., 23
Apr. 1633.

-ocr page 450-

667

broerschappen, die sy onderrecht sijn in deze Stat noch in
treyn te wezen, welverstaende nochtans, dat alle tgene ad pios
usus ende tot aelmissen plach te gaen, oock voortaen daertoe
sal blijven"; de Burgemeesters c. s. verwachtten, dat dit plan
ieders instemming zou genieten, „soo wel ten regarde vant
goede werck selff, daerdoor wy [sc. de van wege de Burge-
meesters en het Gerecht in de Vroedschapsvergadering ver-
schijnende gecommitteerden] verhoopen, dat veele, immers
eenige, ten goede beyde aen lijff ende ziele vanden doolwech
door Gots genade opte rechte baene der godvruchticheyt ende
neersticheyt zullen werden gebracht, alsmede ten respecte dat
de goede ingesetenen zoo wel eedelen als anderen inde Stede
ende ten platten lande hierdoor te meer van alle overlast der
moetwilligen sullen werden bevrijdt, beneffens dat gelijck notoir
es, sodanige broerschappen ten huydigen dagen doorgaans
anders nergens toe en strecken dan tot goet chier maecken,
oncristelijcke overdaet, jae meenichmael tot conventiculen, inde
welckc men onder een goet pretext by den anderen comende
sich nyet en ontsien schandelijck te spreecken vande regeringhe
ende hune wettelijcke overheyt, tot quetsinge vande gemeene
ruste ende naerdeele van ons lieve vaderlant". En, „om te beter
dandere broerschappen ten fyne hier boven geroert te dirigeren,
ende om alle opsprake den gemeenen man te benemen", werd
voorgesteld, „dat de middelen ende innekommen vande broer-
schap, genaempt zijnde de kleyne Galander, mede ten zeiven
eynde ende Christelijck gebruyck werde geëmployeert". En de
verwachting werd uitgesproken, dat de Vroedschap zich met
„de voorss. Christelijcke intentie, seer goede ende deuchtsame
resolutie" der Burgemeesters zou conformeeren, „ende dien-
volgende oock goet vinden, dat het overschot van deze broer-
schap, tgene ad pios usus ende aelmissen gedestineert es alvoorens
affgetrocken, tot het voorss. goet werck mede geëmployeert
worde" 1).

i) Vroedsch. resol. In het 6de dl. van Dodts Archief vindt men dit rapport
der gecommitteerden aan de Vroedschap d.d. i6 Oct. 1615 meegedeeld, behoudens
andere spelling, als een missive aan de Staten Generaal d.d. 16 Oct. 1616: pp. 76,
77 noot 2. Dit is kennelijk onjuist.

-ocr page 451-

427

Conform dit voorstel werd 23 Oct. o. a. besloten:

„Dat alle het inneeommen vande respective broederschappen
binnen ende buyten der Stat inde vryheyt, dat duslange es
onnuttelijck verteert ende omgebracht, (twelck daeromme zoo
kan geseyt worden, dat het den armen nyet en es te goede
gecommen, behalven datter nyet dan onlust in dronckenschap
by cleynverstandigen, voorts conventiculen by quaetgunstigen,
ende achterclap jegens hoge ende lege wettige overheden uyt
volgen, jae dat gereets al eenigge broederschappen-goederen
geheel omgebracht ende geëxtingueert zijn) voorts aen sal
worden geconverteert ende geëmployeert ten fyne voorss., met
zulcken verstande nochtans ende expresse verclaringe, dat de
arme luyden nyet alleen die voor dezen uyt eenige broeder-
schappen-goederen ordinarise aelmoessen genooten hebben, maer
oock alle andere ordinarise lasten van renthen ende uytgangen
haren coers hebben ende behouden sullen, oock op de ordi-
narise dagen gedistribueert ende betaelt worden".

Tot „administrateur off rentmeester" werd de substituut-Schout
benoemd, aan wien al wat den broederschappen toekwam moest
worden ter hand gesteld i).

De Raad deed derhalve niets anders, dan de goederen van
lichamen, die half stichting half corporatie waren, tot een ander
doel aanwijzen, omdat de oude bestemming ervan niet meer,
althans goeddeels niet meer, kon worden verwerkelijkt. Hij
annexeerde de goederen niet, hij maakte ze niet tot Stads-
goederen: hij bracht ze onder één administratie, afgescheiden
van die van het Stedelijke vermogen 2).

Merkwaardig is te dezen opzichte de remonstrantie van den
Heer van Moersbergen, lid van de Ridderschap, waarin hij
zich tot de Staten wendde, met verzoek, dat deze de Stede-
lijke Regeering zouden trachten te bewegen van haar voornemen

1) Vroedsch. resol.

2) Of dientengevolge de afzonderlijke rechtssubjecten werden samengesmolten tot
één nieuw, dan wel of zij als afzonderlijke lichamen bleven bestaan, zij het ook
onder dezelfde administratie gebracht, blijkt er niet uit; m. i. zou het eerste wel
waarschijnlijk zijn, omdat er voor een afzonderlijk voortbestaan geen afdoende
grond aanwezig was, al is het argument niet al te sterk.

-ocr page 452-

428

af te zien en de zaak in haar vorigen staat te laten; en het
antwoord op dit bezwaarschrift door de Burgemeesters den
Staten overgegeven i). Deze strijd is van algemeener belang
dan het voorwerp ervan; hij werpt een helder licht op het
standpunt door de Overheid sedert de Reformatie ten opzichte
der geestelijke goederen, van welke die der broederschappen
een deel uitmaakten 2) ^ ingenomen. Uit dezen hoofde wil ik
er dan ook niet vluchtig over heen loopen.

De Heer van Moersbergen dan verdeelde zijn betoog in drie
stukken; „off die voorverhaelde goederen competeren die
stadt van Utrecht ofte die respective broederschappen";
2°. „off
die selve broederschappen schadelijck ofte profijtelijck in onse
Republycke zijn"; 3°. „off die voorgeseyde broederschappen
kunnen gecasseert worden sonder quetsinge vande fundamenten
van onsen Staet."

Ad lum. Uit de fundatiën, donatiën etc. bleek, dat de
goederen gelegateerd en geschonken waren aan de broeder-
schappen, die gefundeerd waren „tot een goet ende Christelijck
eynde", „omme vrede ende eenicheyt onder die Eedelen, bor-
geren ende andere ingesetenen van dese Provintie ende Stadt
te onderhouden". Waren het Stadsgoederen geweest, dan zouden
de vroegere Stedelijke regeeringen zich de goederen al lang
hebben aangetrokken, „\'t Is nu notoir, mijn heeren, dat geene
Magistraten geoorloft is yemant het sijne te benemen"; wel
mocht de Magistraat orde stellen en misbruiken weren; maar
waren die er wel.? „voorwaer mijn heeren, salmen alle die gheene
haere goederen aenslaen ende tot het tuchthuys appliceren, die
altemet eens bijden anderen vrolijck sijn, het tuchthuys sal
haest rijck sijn".

Wat voor kwaad stak er in, dat lieden zoo nu en dan eens
bij elkaar kwamen, hoogstens eens per jaar, en dan „meer van
goet chier maecken als van saecken van importantie" spraken.?

Aan den opstand van 1610 hadden de broederschappen q. q.
geen schuld; de individueele leden moest men straffen, maar

1) Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Gen. gev. te Utr., 1882, pp. 390 sqq.

2) „Geestelijk" te verstaan in den sedert de Reformatie gebruikelijken zin. Cf.
pp. 8, noot.

-ocr page 453-

459

verder mocht men niet gaan: „nostris moribus poenae non
excedunt personam delinquentis".

Ad 2uin. Zoo ze schadelijk waren, zouden ze dan steeds
gehandhaafd zijn gebleven, hier en elders? en zou men dan in
art. 25 der Unie van Utrecht „soe sorchvuldich geweest sijn,
omme dit stuck vande broederschappen soe curieuselijck te
bedingen"? Men moest bedenken, dat veelal juist de aan-,
zienlijkste lieden er de leden van vormden; dat deze met
elkander eensgezind waren, werd door de broederschappen
bevorderd: „Den goeden Coninck Numa heeft tot desen fine
die Broederschappen te Rome eerst ingestelt. Den tyran Tar-
quinius Superbus heeft se te niet gedaen, maer, hy verdreven
zijnde, worden die selve weder gerestablisseert." „Mijn heeren,
wat vervrempt die gemoeder der menschen meer van mal-
cander als dat sij nemmer bij een comen. Daerentegens wat
verbijnt, versacht ende maeckt meer civil die gemoeder der
menschen als een vrientlijcke ende amicabile collatie ofte bijeen-
compste, die inde Heylige Schrifture bijden wijsen man ende
doorgaens soo hooch gepresen wordt, ja selffs die feesten ende
hoochtijden der Jeuden heeft Godt ten desen fine mede geor-
dineert, opdat die kinderen van Israël met vrolijcke ende blijde
maeltijden meerder kennisse ende vruntschap onder den anderen
houden souden".

Ad Het fundament van den Staat was, naast God,

gelegen in de Unie en in goede eendracht; de artikelen
24 en 25 nu bepaalden, dat de Stadhouders alle Magistraten
zouden doen beloven bij eede, dat zij onderhouden zouden
alle schutterijen, broederschappen en collegiën. Men moest
voorzichtig zijn hieraan te gaan tornen ; want als men er eens
mee begonnen was, zou voortgaan verleidelijk zijn, en zoo hing
hetzelfde lot boven het hoofd der Kapittelen en hunne goederen ,
„daer wij wel weeten hoe mennichmael omme gearbeyt is".

Daarom was het den Magistraat niet geoorloofd „sonder
forme van justitie" de broederschapsgoederen „datelick te aen-
veerden"; het was strijdig met de Unie en met „d\'oude
loffelijcke lanckdurige ende welheergebrachte coustumen, daer
voor wij ende onse ouders met lijff ende goet tegens den
Coninck van Spaignen gestreden hebben".

-ocr page 454-

43Ö .

Strikt genomen kwam rechtens — het tweede punt betrof
een vraag van doelmatigheid ■—■ het betoog neer op de stelling,
dat niemand, ook de Overheid niet, een ander van zijn goed
mag berooven, in concreto versterkt door de artt. 24 en 25
der Unie.

Derhalve hetzelfde standpunt, dat in 1899 door Mr. S.
Muller Fz. werd ingenomen, toen hij de maatregelen van den
Raad in 1634 ten opzichte van het Domkapittelhuis beoor-
deelde; een standpunt, van hetwelk uit de quaestie, waar het
eigenlijk om gaat, niet begrepen kan worden.

Het antwoord der Burgemeesters was uitvoerig, en m. i.
onwederlegbaar, althans in de hoofdzaak.

Zij begonnen met er op te wijzen, dat „eertijts in die groote
Pauselijcke duysterheyt" broederschappen waren gefundeerd
„tot gansch een ander eynde danse tegenwoordich werden ge-
ëmployeert ende misbruyckt"; en dat dit misbruik strekte tot
„blame der Christelicke Gereformeerde religie", waarom door
de Stedelijke Regeering naar „redressement van de Broeder-
schappen" werd gestreefd; waartoe een onderzoek was ingesteld,
dat getoond had, „hoe schandelijck dselve goederen bij velen
wierden geconsumeert ende verquist". Daarom was besloten de
broederschappen, als leidende tot uitspatting, en „niet wesende
dan periculeuse conventiculen, neffens dat het sijn grove over-
blijfifselen en de groote voedingen van het Pausdom", „aff te
schaffen" en de inkomsten „te converteren tot een beter ende
prijselijcker gebruyck".

De procurators en de broeders dier societeiten, „verstaende
de goede ende Christelijcke meyninge van die vande Magistraet",
hadden zich dan ook nauwelijks tegen de resolutie verzet.

De Staten zelve hadden ten platten lande reeds sommige
broederschappen „afgeschaft" „ende den incomen daervan ten
dienste vande fabrike der kercken ende andersins geordonneert".

Vervolgens gingen zij de drie door den Heer van Moers-
bergen gestelde punten na.

Ad lum. De Magistraat wist wel, dat de broederschaps-
goederen hem „niet directelijck ofte eygentlijck als Stadts-
goederen en competeren", doch dit nam niet weg, dat hem
„als superintendenten de directie, authoriteyt ende macht over

-ocr page 455-

43 ï

alle gasthuysen ende broederschappen, ad pios usus gefundeert,
onder hare jurisdictie ende opsicht resorterende, toecomt, oni
daer over alsulcken ordre te stellen als sij ten meesten oorbaer
ende nutte der Republycque geraden sullen vinden te behooren",
vooral omdat de broederschappen voor haar oprichting geen
goedkeuring van de Overheid behoefden en daarom ook in den
regel nooit verzocht hadden.

Moest men dan maar toelaten, dat die inkomsten werden
verbrast

„Wat is doch onse Reformatie, soo vere wij \'tgene den
godtsdienst ende de superstitie betreft t\'enenmael onder de voet
smijten ende het slempen ende dempen in treyn houden, \'t en
is niet anders dan met die van het Pausdom de Bacchus- ende
vastelavondtsdagen vieren, maer de vasten verwerpen".

De oprichting geschiedde niet om vrede en eensgezindheid
onder de burgerij te houden, maar tusschen de jaren 1326 en
153S „inde grootste blindtheydt des Pausdoms tot onderstut-
tinge vanden Pauselij eken Stoel", „vuyt insighte om Godt
daermede te dienen ende een halve geestelijcke ordre op te
rechten", ter eere van „santen ende santinnen, om die door
dat middel tot hare voorspraken te beter te mogen maken ende
vinden bij Godt den Heere", etc., in één woord tot „groove,
stinckende afgoderijen ende superstitiën", al hetgeen bleek uit
de fundatiebrieven en uit de canonieke auteurs.

Het „principale ooghmerck" was geweest niet „politiek maer
religieus", het bijleggen van geschillen was slechts „een acces-
sorium ende minus principale".

De Magistraat had ook wel de broederschappen willen refor-
meeren , maar in de praktijk was dit niet doortevoeren, „hoewel
bij hem selven niet quaet sijnde": „Indien men dan ten vollen
de substantiële poincten inde principaelste fundamenten latende,
na behooren ordre daerin soude willen stellen ende die abusen
reformeren, soe soude men alle de broeders vande respective
Broederscappen moeten verbinden, in plaetse van ter misse te
comen, op sekere boete haer op de gesette dagen in de fun-
datiebrieven vermeit, in de kerck te verschijnen, om aldaer
de psalmen ende stichtelijcke lofifsangen te singen ende Chris-
telijcke gebeden te doen etc." Maar, „off de heere van Moers-

-ocr page 456-

432

bergen, als een medebroeder vande Cleyne Calander, daertoe ƒ
wel soude willen verstaen ende oock raedt weeten om d\'andere
broeders daertoe te bewegen, geven wij uwe Ed. Mog. te
bedencken".

Het was daarom het beste, om, behoudens de uitkeeringen
aan de armen, „de goederen, die eertijdts bij onse voorouders
na de kennisse, die sij doe hadden ad pios usus zijn gecon-
sacreert (gelijck buyten allen dispute dese goederen daer toe
sijn geheylight) ende nu soo lange jaren vere ten meerendeel
soo onbehoorlijck sijn verquist, tot een goede ende godtvruchtige
sake, als is het oprechten ende onderhouden van een werck-
ende tuchthuys, te employeren".

Dat de broedermaaltijden zouden dienen om de onderlinge
geschillen bij te leggen, was „all te blauw", omdat n.1. hiertoe
de broederschappen niet waren gesticht, en ook omdat er maar
al te vaak juist ten gevolge van deze, allerlei veeten en
twisten rezen.

Waarom dit dan niet reeds vroeger geschied was.? „Uwe
Ed. Mog. gelieven te verstaen, dat alle saken niet op één jaer
en connen gericht ende op de beste forme gebracht worden".

Broederschapsgoederen waren „geestelijcke goederen", geene
„particuliere", „maer veel meer der Republycke ofte der Kercke
goederen", „die ten dienste vande Kercke, Republycque ofte
armen behooren aengeleyt te werden, alsoo se doch bij onse
voorouders tot den godtsdienst geconsacreert sijn geweest". In
elk geval waren de broeders van hun „recht" op de goederen
„genoeghsaem vervallen", „nademael sij de servituyt, met de
welcken haer de selve goederen waeren gemaeckt, in soo vele
jaren niet en sijn nagecomen, noch eenigh redressement inde
abusen en hebben versocht, in sulcker voegen dat onus et bonos
(dat is de eere ende den last) daer van verloren sijnde, anders
haer niet is overgebleven dan t\'slempen ende goedt chier maken.
Daer in haer oock de sommigen soo mannelijck hebben ge-
queten, datter verscheyden Broederscappen sijn , wel tot 8 ofte
lo toe in getale ofte meer, daer van gantsch niet en is te
vinden en der wekker goederen, off ten deele, ofï t\'eenenmale
sijn verduystert ende doorgebracht, \'twelck lichtelijck van
anderen meer soude te beduchten staen";

-ocr page 457-

43-^

Ad Zoo de broederschappen nuttig waren geweest, dan

waren ze het alleen geweest „om het Pausdom in esse te houden
ende meer op te bouwen", terwijl ze tegenwoordig juist voor
„de Republycke ende Reformatie hinderlijck" waren.

Het beroep op Numa, Lycurgus, Solon en Tarquinius was van
geen beteekenis, „aengemerckt wij niet vande heydenen (daer
van wij gaerne bekennen dat dese Broederscappen haren
oorspronck hebben, gelijck de pauselijcke superstitiën ten meesten
deel halff vuyt het Jodendom ende halff vuyt het Heydendom
sijn t\'samen gesmeet) en behooren te leeren hoe wij met eten,
drincken ende goet chier maken de vruntscap sullen onder-
houden, maer veel meer schuldich sijn na \'de onderrichtinge
onser aller Leermeister, d\'een den anderen in aller soberheydt
ende matigheydt voor te gaen, beneffens dat oock alle Regie-
ringe niet en is van eenerley conditie ende nature".

En wat het beroep op de Joodsche feestdagen aanging, „wij
en sijn wel geen theologanten, maer evenwel en kunnen wij
dat niet aennemen, dat Godt de Heere daerom de feestdagen
ende hooghtijden soude hebben ingestelt, maer houdent daer-
voor dat Godt Almachtigh sulcx heeft gedaen soo, opdat het
volck de groote weldaden die hun Godt bewesen hadde, in
gedachtenisse soude houden ende die haren kinderen van handt
mededeylen, als om te wesen voorbeelden ende
schaduwen vanden belooffden Messia die comen soude".

Ad 3"«!. De Heer van Moersbergen had gelijk wat het
fundament van den Staat betrof, maar de broederschappen
werkten daartoe niet mede. Bovendien doelde art. 25 der Unie
niet op deze broederschappen, bloote drinkgezelschappen, maar
op „andere societeyten ofte confreries, namentlijck die daer
dienen tot onderhoudinge van weeskinderen, arme luyden ofte
krancksinnige menschen ende andere dergelijcke meer". Boven-
dien mocht in dit artikel niet gelezen worden, dat, welke broe-
derschappen er dan in bedoeld mochten zijn, aan de respectieve
Overheden alle vrijheid om te dezen aanzien te handelen,
zooals de zaak en de tijd het medebrachten, erdoor werd be-
nomen; zoodat de strekking van het artikel veeleer deze was,
de Steden, in welke vele broederschappen etc. waren, niet
af te schrikken van het aannemen der Unie, alsof hierdoor

28

-ocr page 458-

434

aan het leven der broederschappen een eind zou worden ge-
maakt, het natuurlijk aan deze zelve overlatende, hoe zij
in het stuk dier broederschappen wilden handelen. In elk
geval was in geen stad het artikel in dien stringenten zin
verstaan.

Vele broeders hadden dan ook reeds een walging dier geld-
verspilling ; een broederschap had zelfs reeds uit eigen beweging
hare goederen aan de gecommitteerden voor het werkhuis over-
gegeven, „haer verheugende dat de gemelde goederen tot soo
een Christelijcke sake souden werden gebruyckt".

Kwam het betoog van den Heer van Moersbergen wezenlijk
slechts neer op de stelling dat het eigendomsrecht onschend-
baar was, dat der Utrechtsche Regeering was in substantie, dat
het hier betrof geestelijke goederen, die, omdat ze in de eerste
plaats ad pios usus waren gefundeerd > onder de directie en
superintendentie der Overheid stonden, wier plicht het was er
voor te waken, dat ze hun bestemming, naar de tijdsomstan-
digheden gereformeerd, bereikten, m. a. w. dat het hier gold
uitoefening van een hoogheids-, niet van een eigendomsrecht,
dat het hier ging om politie, niet om justitie.

De Heer van Moersbergen heeft niet kunnen beletten, dat
de broederschappen werden opgeheven en hare goederen onder
één administratie gebracht. Het beheer werd gevoerd
rentmeester, die hierbij in sommige opzichten, b.v. het ver-
huren der onroerende goederen „ande voorss. broederschappen
specterende", het beleggen van gelden etc., — aldus werd
20 Jan. 1617 bepaald — den bijstand van de Burgemeesters
en twee gecommitteerden uit den Raad behoefde, aan wie ook
rekening en verantwoording werd gedaan i). En zoo is het ge-
bleven 2); ze vormden een afzonderlijk fonds naast de Stads-

1) Vroedsch. resol.

2) De goederen zijn niet en masse aangewend tot den bouw van het tuchthuis,
dat uit andere bronnen is gesticht.

Of er wellicht goederen verkocht zijn, om de opbrengst te doen strekken ten
behoeve van het tuchthuis, weet ik niet.

Of het in de bedoeling gelegen heeft, deze goederen aan het tuchthuis, dat een
zelfstandige stichting was, in eigendom te geven, dan of de strekking van het
besluit van 23 Oct. 1615 was, uit de inkomsten van de broederschappen te doen

-ocr page 459-

435

goederen, welks inkomsten besteed werden naar aanwijzing van
de Vroedschap i).

In 1633 werd er over gedacht, de broederschapsgoederen
ten bate der op te richten Illustre School te doen strekken;
den 6den Aug. werd door den Raad den gecommitteerden
daartoe 2) opgedragen zich te informeeren „opde weerde ende
gelegentheyt der landen specterende aende respective broeder-
schappen" en deze door een landmeter te doen meten 3). Door
deze commissie werd, 23 Sept., voorgesteld, „dat uyt den
innecomen vande goederen der broederschappen" jaarlijks onge-
veer ƒ. 2500 gebruikt zou worden voor hetgeen men voor de
professoren berekende noodig te hebben, terwijl de rest, ook
omtrent ƒ. 2500, uit de inkomsten der begijnenconventen zou
kunnen gevonden worden 3).

Omtrent de broederschapsgoederen werd geen uitdrukkelijk
besluit genomen; de Vroedschap schijnt het voorstel echter
wel te hebben aangenomen, daar den 4<ien Nov. door haar den
Eersten Stadskameraar werd gelast, bij provisie de nog niet
voorhanden zijnde penningen te verschieten („gefurneert ende
verschoten sullen worden") „uyt Stadts ordinaris innecomen,
totdat de respective rentmeesters der broederschappen ende
bagijneconventen haere gedestineerde penningen gereet sullen
hebben omme daeruyt dan weder aende Stadt remboursement
gedaen te worden" 3). De bedoeling was derhalve, het fonds

bijdragen in de kosten van het tuchthuis, durf ik niet met zekerheid te verklaren;
de tweede opvatting komt mij de meest waarschijnlijke voor, omdat er op den-
zelfden dag een afzonderlijke rentmeester over deze goederen werd aangesteld en
nergens uit blijkt, dat deze benoeming slechts provisioneel was; omdat er alleen
gezegd werd, dat het
inkomen dier goederen ten bate van het tuchthuis zou worden
aangewend; en omdat ook in 1633, toen bepaald werd, dat de Illustre school van
deze goederen het profijt zou hebben, ook — en hier is het sine dubio — enkel
en alleen op het inkomen gedoeld werd.

1) O. a. ook ten bate van het tuchthuis, bv. krachtens ordonnantie d.d. 12 Apr.
1630, waarbij den rentmr. J. Meerling gelast werd zekere schulden van het tucht-
huis te betalen uit gereede penningen en door geld op te nemen op het „innecom-
men der goederen aende voorss. broederschappen specterende". Vroedsch. resol.

2) Vroedsch. resol., 25 Mrt. 1633.

3) Vroedsch. resol.

-ocr page 460-

677

der broederschappen als een afzonderlijk vermogenscomplex,
geheel afgescheiden van de Stadsgoederen, te conserveeren, en
uit de inkomsten ervan te doen bijdragen in de kosten der
niustre School. En deze bedoeling is verwerkelijkt i).

De rentmeester der broederschappen rangschikte de ont-
vangsten niet naar de broederschappen doch naar haar aard 2);
de uitgaven somde hij op deels naar de broederschappen, voor-
zoover het uitgaven waren, waarvan de verplichting dateerde
van vóór de samensmelting in 1615, deels zonder aanduiding
van de broederschap voor welke zij geschiedden, voorzoover
het uitgaven waren aan de vereenigde broederschappen opge-
legd. Onder de eerste kwamen voor de uitkeeringen, die van
wege de verschillende broederschappen aan de armen ge-
schiedden, en die in 1615 uitdrukkelijk w^aren gehandhaafd;
voorts de door de verschillende broederschappen verschuldigde
oudeigens, erfpachten en renten 3).

Behalve de kosten van administratie werden verder geboekt
de belegde gelden wegens afgeloste kapitalen en wegens ver-
kochte onroerende goederen, waarvan rentebrieven wercien
opgemaakt 4). Verder: „Airehanden wtgeven", bv. in 1641

1) Op welke gronden Mr. van Riemsdijk (1. e. p. 181) meedeelt, dat deresolutie
van 1633 niet is uitgevoerd, is mij onbekend; het is in elk geval echter onjuist,
hetgeen blijkt uit verschillende op het Stadsarch. te Utrecht (Arch. Broedersch.
no. 420) aanwezige rekeningen van den rentmr. der broederschappen; er zijn er
geene meer over de jaren van 1615 tot 1633, zoodat niet geconstateerd kan
worden, in hoeverre de resolutie van 23 Oct. 1615 is gerealiseerd; die er nog
zijn, loopen over de jaren 1641, 1644, 1655 en 1656. Tenzij Mr. v. R. heeft
gemeend, dat de goederen niet ten bate der Illustre school zijn verkocht. Maar
dit lag niet in de bedoeling van den Raad; ahhans niet, toen hij 23 Sept. de
betreffende resolutie nam. De resolutie van 6 Aug. zou wellicht een voorgenomen
verkoop doen vermoeden; doch dit besluit was niets dan een voorloopige maat-
regel; het definitieve besluit was van 23 Sept.

2) Hierin lage m. i. een aanwijzing, dat de verschillende broederschappen op
zich zelve geene rechtssubjecten meer vormden doch samengesmolten waren tot
één geheel; toch acht ik het onjuist op deze aanwijzing in te gaan. Cf. p. 440.

3) O. a. ook aan verschillende andere geestelijke stichtingen, als H. Geesthuis,
Armenpot van St. Jacob, kerkmeesters van St. Jacob, kerkmeesters der Buurkerk,
convent van Arkel e. a.

4) In de rekeningen van den Eersten Stadskameraar vindt men op dergelijke

-ocr page 461-

437

f. 42 op last der Burgemeesters en gecommitteerden, de kosten
van zes groene, met drie gele letters geborduurde kussens etc.;
en: „Ander wtgeven van ordinaris tractcmenten ende subsidiën",
waaronder een post van ƒ. 1800 voorkwam, door den rent-
meester aan den Eersten Stadskameraar betaald „over een jaer
subsidie totte tractementen van de Heeren Professoren in de
Academie" (f. 43) i).

In 1655 werden alle nog niet vervreemde landerijen en huizen
der broederschappen verkocht; de opbrengst werd door den
rentmeester aan den Stadskameraar afgedragen, zonder dat
melding gemaakt werd van daarvoor afgegeven obligaties.

Het inkomen der broederschappen verminderde dientengevolge
sterk. De totale ontvang over 1655 had, vooral wegens den
gemelden verkoop, bedragen ƒ. 42944, 2 st., 14 p. Over 1656
was het resultaat derhalve veel modester; de afgeloste oud-
eigens inbegrepen (goed ƒ. 300) bedroegen de ontvangsten ruim
ƒ. 600, zoodat deze rekening met een tekort sloot; de Stad
betaalde immers geene renten van het door haar in ontvangst
genomen geld der verkochte vastigheden. Voor de broeder-
schappen schoot derhalve nog slechts een ƒ. 300 aan vaste
inkomsten over; zoo kon het natuurlijk niet blijven.

Den 8sten Dec. 1656 kende de Raad aan S. de Ridder, „rent-
meester der goederen gespecteert hebbende aende respective
broederschappen", ƒ. 500 toe als schadeloosstelling met het oog
op de ten gevolge van den generalen verkoop verminderde
inkomsten zijner administratie — het rentmeesterstractement
was n.1. een percentage van de inkomsten —; terwijl tevens
werd bepaald, dat met het eindigen van het jaar 1656 „de
goederen vant voorss. rentmeesterschap gehouden worden voor
gemortificeert 2); sullende over d\'administratie van \'t resterende

belegginsposten den terugslag. Cf. b.v. zijn rek. over 1643 (ff- "04 \'^o-j i^S)
verband met de broederschapsrekening over 1644 (f 31): „tot laste vande Stadt"
werd
f 3400 op rente genomen.

1) Ook in de overige rekeningen verscheen deze post van ƒ 1800. In de Eerste-
Kameraarsrekeningen vindt men ze terug onder de ontvangsten.

2) Deze goederen bestonden na de verschillende verkoopingen der onroerende
goederen en de uitbetaling van de koopprijzen door den rentmr. aan den Eersten
Stadskameraar in vorderingen op de Stad ten beloope van die koopsommen; deze

-ocr page 462-

438

sijns comptoirs naerder worden gedisponeert" i). Dit geschiedde
26 Sept. 1657: „Ende is voorts goetgevonden, dat de overige
cleyne partykens vande goederen der broederschappen belopende
omtrent 290 gulden \'s jaers ontfangen sullen worden by d\'Heer
van der Voord als rentmeester van Marie Magdalena convent,
die oock versocht is te oversien de lijste vande schotelkens,
die de rentmeester vande broederschappen plach te deylen in
Nicolaikercke, om eenige weynige oude te laten versterven ende
d\'andere aff te schaffen" i).

Zoodoende was er van de broederschappen niets meer over.
Maar wat was er nu eigenlijk gebeurd.? Mag in dezen trant
geredeneerd worden: wie over goederen beschikt eri de uit die
beschikking procedeerende penningen in eigen zak doet vloeien,
is van die goederen de eigenaar; de Stad deed dit ten opzichte
der broederschapsgoederen; ergo: de Stad was van die goederen
de eigenares.? Geenszins. Het schijnt echter een gedachten-
gang te zijn, waarvan bekoring uitgaat; in allerlei gedaante
kan men hem aantreffen. Deze redeneering is evenwel een
gevolg van een abstract en dogmatisch uitgangspunt; ze zet
de dingen kortweg op den kop. Om te weten wat de Raad
deed, moet men anders te werk gaan.

Het besluit van 23 Oct. 1615 bevatte, gelijk het in de
contraremonstrantie van de Stedelijke Regeering aan de Staten,
een soort van memorie van toelichting erop, werd betoogd,
een daad van directie en superintendentie, een maatregel,
waartoe de bevoegdheid aan de Overheid niet kan worden
ontzegd; de administratiën der broederschappen werden ver-
eenigd, hetzij dan bloot als administratieve maatregel, hetzij
als gevolg der opheffing van het individueele bestaan dier
lichamen; de Stad beheerde het zoodoende gevormde fonds,

vorderingen virerden vernietigd, zoodat geene interessen meer uitgekeerd werden:
die gelden werden gemortificeerd, beroofd van hun individueel bestaan als objecten
van geldleening, mitsdien van hun kracht om interessen te produceeren.

Met het eindigen van het jaar 1656 eindigden dus ook de vorderingen, die de
broederschappen op de Stad hadden, en daarmee ging haar vermogen goeddeels
te loor.

i) Vroedsch. resol.

-ocr page 463-

439

en beschikte over de ertoe behoorende goederen; beschikbare
gelden werden belegd, en door obligaties vervangen.

Deze beschikkingshandelingen geschiedden door de Stad,
niet in de hoedanigheid van eigenares maar in die van be-
heerdersche der vereenigde broederschappen, dus gelijk de
regenten beschikken over de goederen der door hen beheerde
fundatie.

In 1655 trof deze stichtingen evenwel het lot, dat zoo menige
van haars gelijken, door de Overheid beheerd, ten deel viel:
aan de verleiding de goederen ten eigen bate te gelde te maken
kon deze geen weerstand bieden. En zoo werden in 1655 de
gelden van den verkoop aan de Stad uitbetaald, doch niet bij
haar „belegd"; dat ze niet meer belegd zouden worden, werd
bepaald op 8 Dec. 1656: ze werden gemortificeerd; beleggen
en mortificeeren staan tegenover elkaar i).

Vroeger had de Stad de gelden der broederschappen belegd,
thans mortificeerde zij ze; het weinige, dat de broederschappen
nog overhielden, maakte zij niet tot Stads-eigendom, maar
wees ze toe ter administratie aan den rentmeester van het
Maria Magdalenaklooster, een bagijnenconvent, eveneens een
zelfstandige van stadswege beheerde fundatie.

Wat de Stad deed, was formeel geoorloofd, althans als er
geen positieve rechtsregel was, die het verbood; wat zij deed,
deed zij in haar dubbele hoedanigheid van Overheid en regentes
eener stichting, en niet als eigenares. Dit is de conclusie,
waartoe een historisch onderzoek leidt; juist het tegendeel van
het resultaat eener abstracte redeneering als de op de vorige
bladzijde gewraakte.

____________I

i) Cf. de Raadsresolutie van 3 Aug. 1658: „Is geapprobeert de vercopinge van
acht mergen lands van Nicolaiconvent gelegen onder Polanen, wesende leengoet des
Capittels van Oudemunster, aende Heer van Langesteyn etc., de mergen om vijff
hondert vijff ende twintich gulden gereet vrijs gelts van alles, des het lopende jaer
pachts comen sal tot voordeel van sijn Ed., van welcke cooppenningen twee duysent
gulden gemortificeert sullen blijven tot subsidie der oncosten vande reparatie vande
Geertenkerck alhier, ende de resterende twee duysent twee hondert gulden beleydt
worden opt corpus vande Stadt op losrenten ende daer tegens affegelost worden
duysent gulden capitaels als d. Johannes Almeloveen ende twaelff hondert gulden,
die de mombers vant onmundich kindt van Aeltgen van Gameren tot laste deser
Stadt sprekende hebben".

-ocr page 464-

440

Men zou geneigd zijn aan te nemen, dat op den 26sten Sept.
1657 de vereenigde broedersch.appen werden opgeheven na in
1656 van haar vermogen grootendeels te zijn beroofd, en dat
de overschietende goederen aan het Maria Magdalenaklooster
werden geschonken. Maar hoe daarmee te rijmen de Raads-
resolutie van 28 Dec. 1657: „De Vroedschap casserende Mariae
Magdalenae broederschap inde Wittevrouwenkerck alhier, las-
tende authoriseert by desen d\'Heer rentmeester Do^. van der
Voordt, om na voorgaende affixie van billetten int openbaer
aende meestbiedende te vercopen ende transporteren de
Capelle
vande selve broederschap inde voorss. Wittevrouwenkerck" i).?

Na al hetgeen gebeurd was casseerde de Vroedschap nog
een broederschap; vóór 28 Dec. 1657 bestond ze dus nog als
rechtssubject; de samensmelting van 1615 en de opheffing van
het afzonderlijke rentmeesterschap in 1657 (26 Sept.) betroffen
enkel de administratie.

In het algemeen zijn de broederschappen dus niet opgeheven;
wel indirect, n.1. die broederschappen, die door den maatregel
van 1656 (de mortificatie) van al haar vermogen werden be-
roofd; die nog wat over hielden bleven in wezen en werden
beheerd door den rentmeester van het Maria Magdalenaconvent 2).

§ 2. De broederschappen gevestigd in de kerken ten platten lande.

In de remonstrantie der Utrechtsche Burgemeesters aan de
Staten werd reeds in herinnering gebracht, dat de Staten

1) Vroedsch. resoh

2) Hoe de Raad gedaan heeft met de schulden der broederschappen, heb ik
niet onderzocht. Omtrent de uitdeelingen aan de armen nam .hij 26 Sept. 1657
een beslissing (cf. p. 438). Waarschijnlijk zullen zij, voorzoover de Raad ze niet
te niet deed, betaald zijn geworden door den rentmr. van het Maria Magdalena-
convent, en na de opheffing der begijnenconventen door de Stad zelve.

In deze richting toch wijzen twee aan den Raad ingediende requesten, respectie-
velijk door de kerkmrs. en de potmrs. der Jacobskerk in het jaar 1705, waarbij zij
verzochten, dat de Raad een der rentmrs. van de Stadsconventen machtigen zou
om oude schulden van de Sacraments-,
L. Vrouwe- en Kruisbroederschappen aan de
kerk en de Armenpot van St. Jacob te blijven betalen en den achterstand aan te
zuiveren, welke achterstand liep, deels van 1677 deels van 1690, tot 1705. Stads-
arch. Utr., inv. 2de afd. no. 925.

-ocr page 465-

44 ï

sommige broederschappen ten platten lande hadden „afgeschaft"
en het inkomen ervan ten behoeve der kerkfabrieken hadden
bestemd.

Eén zelfde lot hebben deze broederschappen niet gehad; de
eenige maatregel, die voor alle gold, was het verbod van de
Roomsche religie en de hieruit voortvloeiende berooving der
broederschappen van het essentieele van haar werkkring. Even-
als de in de Steden gevestigde broederschappen werden ze
begrepen in art. 50 der Instructie i) en art. 5 van het Redres-
sement. Dit laatste artikel is voor de plattelandsche broeder-
schappen evenmin uitgevoerd als voor de stedelijke 2).

In de rekening der Gebeneficieerde goederen over 1618,
waarover later, treft men dan ook niet de inkomsten der broeder-
schappen aan; ter contrarie 3).

Voor elke broederschap afzonderlijk moet men hare lotgevallen
nagaan; in het algemeen mag worden verklaard, dat ze als zelf-
standige lichamen zijn blijven bestaan, hetzij afzonderlijk beheerd,
hetzij onder één administratie met andere stichtingen gebracht.

Den 27sten Febr. 1583 besloten de Staten, dat op hun naam
zoowel
in de Steden als ten platten lande zou gepubliceerd
worden, dat niemand ter zake van het gebruiken van huizen
of landen, „toecommende eenighe broederschappen gelegen in
kercken, cloosteren ofte
Capellen van deser Stadt, Steden ende
landen van Utrecht", voortaan eenige huur of pacht of eenige
gelden van tienden en tinsen etc. „aende zelve broederschappen"

1) Cf. over de strekking van dit artikel de toelichting ervan door de Staten , op
pp. 311, 312.

2) In de notulen der Directiekamer heb ik slechts één beschikking gevonden
omtrent een gilde, nl. het O. L. Vrouwe gilde te Breukelen. Cf p. 442.

3) „Vicarye tot Woudenberch____Noch heeft den voornoompden rendant ontfan-
gen vande procuratoor vande broederschappe tot Woudenberch, thien schellingen
voort dardepaert van een jaer vuytgancx de voorg. vicarie verschenen over den
jaere 1618... 10 s.". (f 65 vo.).

Dus: deze broederschap was débitrice van de genoemde vicarie; 1/3 van haar
schuld betaalde zij den ontvanger en 2/3 den vicaris.

„Vicarye ofte Broederschappe op onser Vrouwen Aultaer inde kercke tot Brueckelen.
Alsoe den predicant ende kerckmrs. verclaeren dit geen vicarye maer een broe-
derschappe te zijn, heeft den rendant tijde deser reeckeninge daervan ontfan-
gen .. . nyet". (f. 92 vo.).

-ocr page 466-

442

betalen zou, „op peyne van dobbelt te betaelen", en dat wie
dergelijke goederen van broederschappen gebruikte binnen een
maand ze moest komen aanbrengen aan de secretarissen der
plaatsen, waar ze onder ressorteerden, „ende mede wat zy
daer voor jaerlicx geven, ende breder naer inholt vant billet
by de Borgermeesters deser Stadt daer van geëxhibeert" i).

Een voorloopige maatregel was het, waarschijnlijk genomen met
het doel de administratie der broederschapsgoederen hetzij aan
de broederschappen te ontnemen hetzij onder controle te stellen.

In elk geval heeft dit besluit echter geene verdere gevolgen
gehad. In een adres, aan de Staten in 1619 ingediend door de
Utrechtsche Synode, werd dan ook gevraagd, „dat die onor-
dentlijcke broederschappen insonderheyt op die dorpen mochten
affgeschaft worden, dewelcke op sommige plaetsen seer onnut-
telijck ende in grooten overdaedt over het verteeren, dat beter
aenden armen ofte andere heylige gebruycken bestelt was" 2).

Thans enkele bijzondere feiten.

De Gedep. Staten „accordeerden" aan den predikant te
Vreeland, behalve het gansche inkomen der pastorie, „die
profijten vant gilde aldaer, bedragende jairlicx omtrent 18 gulden",
5 Jan. 1581 3).

23 Aug. 1587: De Directiekamer, „verstaen hebbende, dat
inden dorpe van Brueckelen wel eertijts opgericht es een gilde
genaempt Ons Lieve Vrouwengilde, waertoe oock gedestineert
zijn eenige goederen ende dat die geenen, die onder den selven
gilden sijn, hem jaerlijcx onderwijnden die goederen daer toe
staende te versmeeren ende onnuttelijck over te brengen; soe
ist, dat die voorss. gedeputeerden, willende daerinne versien
ende die ongoddelijcke gewoonte wt te weech nemen, hebben
verhoeden ende geïnterdiceert, verbieden ende interdiceeren
mits deesen allen den gienen, die vande voorss. gilde sijn, dat
sy hem nyet en onderstaen voirtsaen eenige maeltijt ofte teringe
te houden ende doen, maer dat sy den incommen vande selve

1) Reg. V. d. beschr. d. St.

2) Vroedsch. resol. 1619, f. 273. Blijkbaar is het een of andere woord uitge-
vallen.

i) Reg. v. d. resol. d. Gedep. St.

-ocr page 467-

443

goederen laeten volgen aen handen Floris van Weede, tot den
ontfanck vandien gestelt ende meer andere gelijcke goederen;
op peyne van te verbeuren elcx vanden geenen, die hem tegen
dese wilde opposeeren ofte contrarie deden, die somme van
25 gulden. Ende opdat dese ordonnantie nyet illusoir en worde,
hebben totte executie vande voorss. boete gecommitteert die
Maerschalc van Abcoude ofte sijnen substituet". Etc. i).

Den iSden Jan. 1605 beschikten de Gedep. Staten op een
request van G. Stratenus te Vreeland, waarin deze vermeldde,
dat in zijn „parochie" al sedert lang geen schoolmeester was
geweest, zoodat de kinderen naar Loenen of elders ter schole
moesten gaan; „onse coster", merkte hij op, „en can oock des
wijnters egeen stichtelijcke schoole houden, overmits hy oock
Schout is ende daerby andere officiën ende veele affairen heeft,
ja oock schande is, dat in een herberch de schoole omtrent
de dronckaerts sal langer wesen; een weert en kan by sijn
gasten niet sitten ende oock by de schoolkinderen, veel weyniger
can de schoole stichtelijck bedient worden van een, die oock
dansherberch tot verderfif vande jonge jeucht ophout; dat aldus
des somers in Vrelant egeen school ende des wijnters item een
herberch wordt, daer dagen vele, ende hebben all over jaeren
gedoleert; dit blijckt byde onderteyckeninge van treiïelijcke
mannen hiermede annex"; een goede school was noodig, daar
ze een „ecclesiae seminarium in Goodts tempele" was. Voor
de school ware geschikt „thuys in twelck de priester van St.
Thonis outaer plach te wonen, ende nu een weerdoopsche
Vlamingh in woont, jae tgilde selfs (daervan doude broers sijn
verstorven ende onlancx veele nieuwen om doude superstitie
ende superyen te verstercken sijn aengenomen)".

Na deliberatie met den suppliant, den Schout en het Gerecht
te Vreeland door gecommitteerden van de Staten werd op het
request beschikt conform het advies van den Schout: „Con-
senteren ende octroyeren hemluyden [sc. Schout en Gerecht en
predikant in der tijd] by desen, omme ten fyne voorss. te
mogen employeren de huysinge ende goederen behoorende
aenden aultaer ende broederschappe van S\'e. Thonis tot Vreelant,

i) Notulen der Directiekamer.

-ocr page 468-

444

mits dat sy geliouden sullen wesen jaerlix uyt dselve goederen
aenden armen soe veele te verstrecken als de fundatie vande
voorss. broederschappe mede brengt; dat sy oock met kennisse
vanden rentmeester vande gebeneficieerde goederen sullen mogen
verbuyren de landen aende pastorye tot Vrelant behoorende,
mits aenden selven rentmeester jaerlix ten behoorlicken termijne
betalende soe veele als die nu jegenwoordelijck gelden ende
tsurplus tot onderhoudt vanden voorss. schoolmeester mede te
employeren; dat sy oock ten fyne voorss. sullen mogen ver-
buyren het costers-uyterdijckgen, oft daerde daer inne wesende
ten meesten oirbaer vercopen", etc.; den koster moesten zij
jaarlijks ƒ. 25 betalen, die zij vinden mochten bij omslag
„over de gemeente van Vrelandt". Jaarlijks moesten zij rekening
en verantwoording doen i).

Hier werd alzoo door de Gedep. Staten op dezelfde wijze
gehandeld met drieërlei soort van goederen: broederschaps-,
pastorie- en kosteriegoederen; alle drie werden aan \'t Gerecht
en den predikant in beheer gegeven, om ze aan te wenden
ten behoeve der school e. a., onder de verplichting de door
de fundatiën, waarvan zij het beheer en genot ontvingen , ver-
schuldigde uitkeeringen te doen, en van hun beheer rekening
en verantwoording af te leggen. De bestemming der broeder-
schapsgoederen werd dus geregeld, zooals art. 5 van het
Redressement het beoogde, doch niet het beheer. Het eigen-
dom.srecht bleef natuurlijk bij de fundatiën 2).

1) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 134 sqq.

2) Cf. het besluit der Ged. St. van 25 Mrt. 1613, houdende approbatie van den
verhoop van land der O. L. V. broederschap te Nichtevecht, wier vermogen in
beheer en genot aan de kerk aldaar was toegewezen, door Schout, Schepenen
en kerkmrs. van N. ten overstaan van de gecommitteerden en den rentmr. der
Geben. goederen;

een dergelijk besluit van 10 Apr. 1617, dezelfde broederschap rakende; tot het
transport werden gemachtigd de rentmr. der Geben. goederen, gecommitteerden van
het Gerecht en de kerkmrs.;

hun besluit van 26 Nov. 1622, waarbij aan de kerkmrs., de procurators van het
gild te Breukelen en den Ambachtsheer toegestaan werd een huisje ervan te ver-
koopen, om de reparatiekosten van pastorie, kerk en toren te B., die de kerkfabriek
niet dragen kon, terwijl ook een leening haar te zeer zou drukken, te helpen
dekken. Reg. no. 59. Tweede mem. ff. 48 sqq,, 181 sqq., 253 sqq.

-ocr page 469-

445

Op verzoek van de O. L. Vrouwe-broederschap te Houten,
die den 20sten Mrt. 1Ó31 gewijzigde statuten „gearresteerd"
had — ze waren ontworpen door van wege de Gedep. Staten
gecommitteerden en door een commissie uit de broederschap
den igden Mrt. goedgekeurd, — werden deze den 30sten Mrt.
door de Gedep. Staten geapprobeerd. Ze kwamen op het
volgende neer: „Alzoo in den jare naer de geboorte ons lieffs
Heeren ende eenigen Salichmaeckers Jhesu Christi een duysent
vier hondert negen ende tzeventich de gemeene buyren van
Houten ende vander Weeteringe haer eendrachtelijcken uyt
goeden, goddelijcker minnen Gode ter eeren ende Maria sijne
gebenedijde Moeder verbonden hebben in broeder- ende suster-
schappe op conditiën, begangmissen, vigiliën ende sielmissen
als breder blijckt byde fundatie daervan opgerecht in date als
boven, ende alsoo d\'selve beganghmissen, vigilie ende siel-
missen by dese tijden byde hooge Overicheyt niet en werden
toegelaten maer ter contranen zoo byde Ho. E. Mo. Heeren
Staten Generael der Vereenigde Nederlanden als de E. Mog.
Heeren Staten deser Provincie wel strictelijck verboden, soo
ist, dat de t\'samentlijcke broeders ende susters inde voorss.
broederschappe yegenwoordigh wesende naer morgenspraeck
op verlies van stemmen als vooren daer op doen leggen by
provisie ende tot haerder revocatie goedt gevonden ende een-
drachtelij ck geresolveert hebben de puncten ende articulen hier
naer volgende, omme die van nu voortsaen geuseert, onder-
houden ende in train gebracht te werden":

hun besluit van 29 Oct. 1630, goedkeurende een overeenkomst, waarbij J. A. v.
Schayck, „als procuratoir ende eenige overgebleven broeder der broederschappe
van Ste. Barbara tot Houten" renuntieerde „ten behoeve van" de „kercke" aldaar
van de „maecke ende gifte" van aan de broederschap gemaakt land, welke afstand
aangenomen werd door het Gerecht j

hun besluit van i Dec. 1630, houdende goedkeuring van den verkoop van land
van de O. L. V. broederschap te Houten door de „gemeene broeders"; tot het
transport werden de procurators en de rentmr. der broederschap gemachtigd, 30
Mrt. 1631. Reg. no. 59. Derde mem. ff. 123 sqq., 125 sqq., 138.

hun besluit van 6 Mei 1651, approberende den verkoop van land der O. L. V.
broederschap te Vleuten door „de gemene broeders", en gelastende de belegging
van het geld op hypotheek „ten meesten oirbaer ende minsten costen vande
Vrouwebroederschap". Reg. no. 59. Zevende mem. ff. 511 sq.

-ocr page 470-

687

Art. I. De broederschap zou bestaan uit 28 leden, die
jaarlijks des Zondags na beloken Pinksteren zouden vergaderen
en maaltijd houden.

Art. 2. Alsdan moest rekening en verantwoording worden
gedaan van de administratie der goederen, „die zyluyden
yegenwoordigh hebben ende alsnoch zouden mogen vercrijgen",
in de kapel van O. L. \'Vrouwe in de kerk van Houten, ten
overstaan van de procurators en van alle broeders, die er bij
present wenschten te wezen.

Art. 3. Op dien dag zou ook een nieuwe procurator ge-
kozen worden.

Art. 4. Het ambt van den procurator en den adjunct-
procurator was, de goederen te beheeren en de „deylinge ten
behoeve vande armen ende inwoonderen tot Houten ende
Schonauwen" te bewerkstelligen na de preek in gemelde O. L.
Vrouwe-kapel.

Art. 5. Van de uitdeelingen moesten de procurators richtig
boek houden.

Art. 6. Zij moesten voorts de te nemen besluiten voorstellen
en de genomene ten uitvoer leggen.

Art. 7. Wanneer een lid overleed, moest er een nieuw
worden gekozen uit hen die in „den carspele van Houten ofte
het gerechte van Schonauwen, Oudewulven, Ween ende Heem-
stede" „notabel geërft" waren.

Art. 8. Tot bepaalde stortingen waren de leden gehouden.

Art. 9. Bij de begrafenis van een overleden lid moesten alle
broeders tegenwoordig zijn, wanneer zulks verzocht werd.

Art. 10. Desgevorderd moest elk lid voor den procurator
verschijnen i).

kenschetsender voorbeeld, dan door deze Houtensche broe-
derschap geleverd wordt, kan moeielijk worden verlangd, ter
illustratie van de hervorming der broederschappen: de broe-
derschap bleef hier in wezen, doch ten gevolge van de ver-
andering in den officieelen godsdienst moe.st zij haar werkkring
beperken en wijzigen; zij bleef geheel als broederschap bestaan.

I) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 138 vo. sqq.

-ocr page 471-

688

niet enkel als fundatie, zooals veelal geschiedde; haar refor-
matie beperkte zich tot het strikt noodige; alleen wat in de
Gereformeerde bedeeling voor kettersch gold en derhalve van
staatswege verboden was, werd geschrapt; voor het overige
bleef alles bij het oude.

Omtrent deze broederschap nog het volgende.

Den isten Dec. 1631 verleenden de Gedep. Staten approbatie
op een door den procurator, G. v. Blanckendael, en eenige broe-
ders met J. A. Duysch gesloten accoord d.d. 6 Nov. 1631,
den 24sten dier maand door de gansche broederschap bekrachtigd.

De procurator verzocht hierop agreatie en approbatie, om
zoodoende aan den genoemden Duysch, „een arm ende onnosel
mensch", grootere zekei-heid voor de hem in het accoord be-
loofde uitkeering van ƒ. 100 \'sjaars te verschaffen; de broeder-
schap kon het lijden, daar haar inkomen ten gevolge van den
verkoop van land en de belegging der kooppenningen ver-
meerderd was geworden. Een staat van de inkomsten en
uitgaven der broederschap werd overgelegd, d.d. 6 Nov. 1631.

Haar inkomen bedroeg ƒ. 314 en 11 st., behalve de opbrengst
van bussen, jaarlijks gezet voor de uitdeelingen van turf, die
elk jaar aan de armen geschiedden.

Bovendien waren er nog goederen, die bij de kerk en de
pastorie waren geïncorporeerd, die men met autorisatie van de
Staten zou kunnen „uytbosemen", en waarvan het inkomen
dan aan de armen zou kunnen worden uitgekeerd.

De uitgaven bestonden in turf en andere uitdeelingen aan de
armen; ƒ 100 voor den jaarlijkschen maaltijd der broeders;
de jaarlijksche reparatiekosten voor het uurwerk van den toren,
die den koster werden betaald; het loon van den bode; en de
alimentatie van den genoemden Duysch.

De kosten voor het uurwerk waren onbillijk, zeide de procu-
rator ; niet de broederschap maar de gemeente moest ze betalen i).

i) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. i6i vo. sqq. Cf. nog voor deze broeder-
schap het besluit der Ged. St. van 20 Jan. 1654, houdende goedkeuring van den
afkoop van een aan de broederschap competeerenden erfpachtscanon en van de
belegging van het geld op een Statenkantoor of op „andere goede ende vaste
hypotheque in deze Provincie". Reg. no. 59. Zevende mem. ff. 595 vo. sqq.

-ocr page 472-

689

Ten slotte nog een request van de gedeputeerden der Classis
van Amersfoort en den kerkeraad van Woudenberg i).

„Als een overblijffsel vant Pausdom" was er — zoo deelden
de requestranten mee — te Woudenberg een broederschap van
20 a 30 leden, die om de 2 of 3 jaren 2 a 3 dagen lang
zich met „lustich eten ende drincken" vermaakten ondanks de
vermaningen van den predikant; het laatst nog hadden zij op
deze wijze, van 6 tot 8 Dec. 1664, ƒ. 70 a 80 verbrast.

De goederen, die hen hiertoe in staat stelden, waren „by
testamente aende Roomsche priesters gemaeckt", „tot ziel-
missen ende andere diensten inde kercke tot Woudenberch, op
sulcke condietiën ende voorwaerden, dat de voorschreve goe-
deren , soo wanner den afgodischen paepschen dienst van missen
souden ophouden, den armen, elendigen mensche om Gods
wille soude toecomen".

De supplianten verzochten daarom, „dat de voorschreven
goederen niet meer soo onnuttelijck ende onrechtveerdichlijck
souden verteert worden", „maer in teegendeel den rechten
eygenaeren, dat is den rechten armen, elendigen menschen
mochte uyt gedeeld worden", „ende dat volgens de uytterste
wille ende testamentaire dispositie van den overledene".

I) Bij het request werden verschillende fundatiebrieven overgelegd, in het
memoriaal rnede gecopieerd.

In een van deze (d.d. 18 Juni 1509), bij welke aan den procurator der St. Anna-
broederschap de „vryen eygendom van twee corante Rijnsche gulden sjaers" „tot
behoef van St. Anna-brOederschap tot Woudenbergh" werd „opgedragen ende over-
gegeven" voor Schout en Schepenen, om hiervoor in het koor van St. Anna in
de kerk van Woudenberg missen te laten lezen, werd o. a. bepaald: „ende oft
sake waren, dat gebreck viel by den priester, die niet te crijgen waer, dewijle die
misse niet gedaen en word, salmen om die voorschreve penningen schoon brood
copen ende deylent den armen om Godts wille voorde die genen zielen daer sy af
gecomen sijn".

En in een van het jaar 1450, — waarbij de procurators van O. L. Vrouwe-
broederschap en de kerkmeesters van Woudenberg verklaarden ontvangen te hebben
„den eygendom" van 7 morgen lands, om er missen mee te bekostigen, terwijl,
zoo de broederschap te niet mocht gaan, de kerkmeesters het land zouden ont-
vangen onder dezelfde gfehoudenheid, — werd o. a. bepaald: ,,ende waerd sake,
datmen den dienst voorschreve niet en dede, gelijck voorschreven staet, dat Godt
verhoede moet, soo salmen dat land voorschreve geven aende rechten ellendigen
armen mensche om Godts wille".

-ocr page 473-

449

Den 20sten Nov. 1666 beschikten de Gedep. Staten gunstig
op dit verzoekschrift: „verstaen, dat de broederscliap in dese
geroert voortaen sal cesseren, ende dat de goederen daer aen
behoorende door de drie procuratores indertijd onder een
erkentenisse van ses gulden jaerlijcx ten meesten oirbaer sullen
worden, geadministreert ende de vruchten met communicatie
vande predicant vande plaetse en procurateurs van tijd tot tijd
over de arme luyden uytgedeeld, ende dat by afsterven van
den een vande procurateurs by de overblevenen een ander in
desselfs plaetse sal worden gesurrogeert" i).

Uit dit besluit valt af te leiden, dat onder het doen „ces-
seren" of opheffen eener broederschap niet verstaan werd,
althans niet altijd, het opheffen der broederschap als stichting,
m. a. w. niet het ganschelijk te niet doen ervan, maar enkel
het zoozeer besnoeien eener broederschap, dat er geen eigen-
lijke broederschap of corporatie meer over was, maar slechts
de fundatie, het rechtssubject, dat de drager was der rechten
op het vermogen, dat door de broederschap werd beheerd en
gedeeltelijk genoten; m. a. w. het opheffen der corporatieve
beheersinrichting der fundatie. Door het cesseeren der broeder-
schap werd het vermogen dus niet vacant; dat het aan de
Provincie zou zijn vervallen, ware trouwens een gevolg zonder
oorzaak geweest, daar toch in het request juist verzocht werd,
dat de Staten wilden zorg dragen, dat „den rechten eygenaeren"
het genot der goederen ten deel zou vallen, waarmee de armen
werden bedoeld. En dit verzoek werd toegewezen. Natuurlijk is dit
„eygenaeren" niet juridisch te verstaan; men bedenke, wie de
requestranten waren: predikanten en kerkeraadsleden, wien het
te doen was om het resultaat niet om de wijze waarop, den
titel krachtens welken, dit werd bereikt. Maar toch blijkt in
ieder geval uit het verband tusschen het request en de be-
schikking erop, dat de Gedeputeerden enkel de bestemming
reformeerden, gedeeltelijk zelfs volgens de fundatiebrieven.

In de reformatie dezer broederschap gingen de Gedep. Staten
derhalve verder dan in die van de O. L. Vrouwe-broederschap

1) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 1020 sqq,

29

-ocr page 474-

450

te Houten; in beide gevallen was er echter niets anders dan
reformatie i).

Wanneer men de maatregelen van den Utrechtschen Raad
vergelijkt met die der Gedep. Staten, naar v/elke trouwens
door hemzelven verwezen werd, dan zal men lichtelijk kunnen
onderkennen, dat wat in 1615 gedaan werd met de broeder-
schappen in de jurisdictie der Stad principieel niet verschilde
van hetgeen de Gedep. Staten ten aanzien van verschillende
broederschappen ten platten lande ondernamen.

Uit de historie der broederschappen blijkt niets duidelijker,
dan dat de Staten noch in 1580 noch in 1586 noch op eenigen
anderen tijd van de broederschapsgoederen het eigendomsrecht
hebben verworven (altijd voorzoover van een bepaalde broe-
derschap niet het tegendeel blijken mocht); dat mitsdien art. 5
van het Redressement op zichzelf niet van dit recht de bron
kan zijn geweest; dat dit artikel het derhalve evenmin kan
geweest zijn ten aanzien der andere soorten van goederen er
in vermeld; en dat een hypothese, die de handelingen der
Staten uit een eigendomsrecht, dat dan in het Redressement
zijn formuleering zou hebben gevonden, verklaart, wordt weder-
sproken door de feiten zelve, die ze verklaren wilde.

Het Redressement zelf sprak zich niet uit; uit de handelin-
gen der Staten na 1586 zou moeten blijken, of het Redres-
sement uit een eigendomsrecht dan wel uit een hoogheidsrecht
te verklaren is 2).

§ 3. Broederschappen beheer ende gasthuizen, ziekenhuizen,
weeshuizen en dergelijke inrichtingen.

Slechts enkele opmerkingen wijd ik aan deze broederschap-
pen; niet zoozeer om licht te laten vallen op hare rechts-
positie en die der onder hun beheer staande piae causae, als

1) In de memorie der Utrechtsche Burgemrs. werd reformeeren eener broederschap
in engen zin verstaan: het vervangen van de Roomsche godsdienstplichten door
Gereformeeide. Cf. pp. 431, 432.

2) Zelfs Mr. Verloren erkent, dat de gronden voor zijn theorie van een Provin-
ciaal eigendomsrecht der geestelijke goederen niet ondubbelzinnig zijn: 1. c. p. 422.

-ocr page 475-

4SI

wel om uit eenige aan hun geschiedenis ontleende gegevens de
rechtspositie der geestelijke en quasi-geestelijke goederen te
verduidelijken.

Het verschil in karakter van deze broederschappen met de
in de beide vorige §§ behandelde sloot een zelfde behandeling
ervan door de Overheid buiten.

De broederschappen zelve waren bijzaak; hoofdzaak w,aren
de door haar beheerde stichtingen. Na de Reformatie viel er
voor de Overheid in deze broederschappen dus heel wat minder
in te grijpen dan in die, welker werkkring bestond in het
verrichten of doen verrichten van kerkelijke ceremoniën en in
het vervroolijken van het leven harer leden i).

Het eenige gevolg rechtstreeks uit de Reformatie voort-
vloeiende voor deze broederschappen was, dat zij alle R. K.
ceremoniën in hare inrichtingen hadden na te laten, een
gevolg dat voor haar evenzeer als voor alle andere ingezetenen
bestond. In 1603 kwam den Utrechtschen Raad ter oore, dat
er in het H. Kruisgasthuis „superstitiën" werden geoefend;
daarom verbood hij den Q^en Mei van dat jaar aan de huis-
meesters die godsdienstoefeningen te doen plaats hebben en de
menschen tot het bijwonen er van toe te laten, en gelastte
hij hun het gasthuis op Zon-, Woens- en Vrijdagen en „andere
gemaeckte heylichdagen" gesloten te houden, „op poene dat
het gasthuys vervallen sali weesen vande gracie van hondert
gulden sjaers hyer naer breder wtgedruckt, behoudens nyette-
min hetselve gasthuys haer garant desen aengaende jegens den
huysmeesters ofif anderen door wyens consent, conniventie off
negligentie soedaene frequentatie off exercitie noch geschiede;
ende soe veel de moeder aengaet op privatie van haren dienst
ende correctie vanden Gerechte ende de frequentanten haer
opperste cleet met noch 25 gulden tot behouff vanden Officier,
den aenbrenger ende tselve gasthuys elcx een derdendeel".
Voor het missen van de aalmoezen, die bij gelegenheid dier
godsdienstoefeningen werden uitgereikt ten behoeve van het
gasthuis, stelde de Raad het schadeloos door een jaarlijksche

l) Cf. Mr. van Riemsdijk 1. c. p. 182.

-ocr page 476-

452

uitkeering van ƒ. loo. 1). Tegenover het verbod van alle
„superstitie" stond de zorg, die de Raad aanwendde ten
behoeve van de „ware" religie. Zoo bepaalde hij, dat het
Weeshuis zijne kweekelingen in de Gereformeerde leer moest
opvoeden En zoo benoemde hij den 14^611 Sept. 1607 ge-
committeerden, om de galerijen in het St. Barbaragasthuis te
doen in orde brengen voor de toehoorders van de predikatiën,
die aldaar des Vrijdags gedaan werden, nadat de altaren uit
de kapel waren weggebroken i) 3).

Ook moesten de leden der broederschappen en hare beambten
van de Gereformeerde belijdenis zijn. Den 4den Dec. 1615
werd door den Raad aan de huismeesters en broeders der
gasthuizen verboden andere „broeders off andere officianten
ende moeders" te „nomineren" dan die van de „ware Chris-
telijcke gereformeerde religie" waren, en gelast deze te „presen-
teren" aan Schout en Burgemeesters, om door hen „in qualiteyt
als superintendenten vanden armen" te worden „gheapprobeert
ofte gerefuseert" i). Ter verzekering van de naleving van deze
ordonnantie werd 10 Apr. 1620 aan „allen huysmeesters ende
broeders van de respective gast-, school- ende andere huysen
tot soulagement ende onderhout vanden armen opgericht ende
binnen dese Stadt ende de vryheyt vandyen gefundeert" bevolen,
binnen 8 dagen de namen van alle leden der broederschappen
ter Secretarie in te zenden met opgave, welke huismeesters
sedert 1615 hadden gediend en „aengenoomen" waren" i) 4).
Aan de bevelen van den Raad schijnt echter niet al te getrouw
gehoorzaamd te zijn geworden; nog in 1658 (25 Oct.) was het
noodig, dat de Raad op nieuw zijn gebod inscherpte, datmen,
om aan het hoofd van „publique huysen" als gasthuizen en
dergelijke te staan, van de Gereformeerde religie moest wezen i) 5).

1) Vroedsch. resoh

2) Cf. p. 261.

3) Cf. de resolutie van 16 Nov. 1607.

4) Cf. de resoluties van 24 Apr., 8 en 29 Mei, 12 Juni 1620.

5) Cf. de resoluties van 28 Aug. 1637 en 7 Febr 1653. Den 28sten Aug. 1637
verschenen twee gecommitteerden van den kerkeraad in den Raad, met verzoek
dat in de gasthuizen geene „paepsche huysmeesters, regenten ende moeders" zouden
worden geduld.

-ocr page 477-

453

De formeele grond voor dit ingrijpen der Stedelijke Overheid
in de broederschappen en de door deze gedreven inrichtingen
was dus haar superintendentie over de binnen haar jurisdictie
gefundeerde piae causae; de materieele was gelegen in de
erkenning van de Gereformeerde religie voor de ware Chris-|
telijke, in verband met den oppersten regel van staatsrecht]
dat de Overheid als zoodanig in zake van de religie voor de
waarheid had uit te komen en ze te handhaven had en geen
ketterij dulden mocht. De Staten betwistten het recht van den
Raad tot het nemen van de daartoe noodige maatregelen niet.
Gelijk ons reeds is gebleken en nog nader zal blijken, hebben
zij zich wel verzet, en gedeeltelijk met succes, tegen de be-
wering van den Raad, dat hem en niemand anders deze super-
indendentie toekwam over
alle geestelijke en pieuze fundaties
en corporaties binnen zijn gebied: kerken, kloosters, broeder-
schappen etc.; doch ten opzichte der gasthuizen en dergelijke
stichtingen hebben zij zich nooit tegen de Stedelijke super-
intendentie gekant.

De toepassingen van dit hoogheidsrecht waren van zeer ver-
schillenden aard, meer of minder ingrijpend.

Wanneer het belang der defensie het vorderde, aarzelde de
Raad niet over de goederen der gasthuizen te beschikken.
Zoo gelastte hij Apr. 1578 aan de „huysmeesters ende
gemeen broeders" van het St. Joostgasthuis dit te doen afbreken
en de materialen ervan te verkoopen „tot behoufif vant gast-
buys" bij kennis van Raadscommissarissen i). Ook trok hij

Naar aanleiding daarvan stelde de Raad een ordonnantie vast, waarin hij o. a.
overwoog met verwijzing naar het besluit van 4 Dec. 1604 gerenoveerd 29 Mei
1620, dat de presentatie niet geschied was en dat veelal personen „van de Roomse
gesintheydt" benoemd waren, en bepaalde hetgeen reeds in 1604 was voorge-
schreven, behoudens verschillende vermeerderingen en verscherpingen.

Den 7den Febr. 1653 werd de ordonnantie van 1637 bevestigd; de regenten van
gasthuizen en dergelijke „publique huysen" moesten zorgen, dat geene huismrs.,
broeders, rentmrs. en moeders werden gesteld en aangenomen, dan die professie
deden van de „waere Christelijcke gereformeerde religie, gelijck deselve inde
Synode nationael a". 1619 binnen Dordrecht gehouden is bevesticht ende in dier
voegen alomme inde publique kercken deser Landen wordt gepredickt ende ge-
leert". Vroedsch. resol.

I) Vroedsch, resol.

-ocr page 478-

454

de materialen wel aan zich, als hij dit noodig achtte voor de
fortificatie; 29 Apr. 1578 bv. herhaalde hij het bevel tot
afbraak aan het St. Joostgasthuis en breidde hij het uit tot de
kapel van St. Anna, die op het Ellendige kerkhof, die van
St. Cornelis en van St. Martha en de kerk van het H. Kruis-
gasthuis, met de bijvoeging, dat, als het niet binnen 8 dagen
geschiedde, de Stad het zou doen en de materialen aan zich
zou nemen, „soe dit selve heel notelick bevonden wort tot
fortificatie ende defentie deser Stadt" i) 2).

De Raad ging echter verder; zijn gezag over de piae
causae spitste zich ook wel toe tot het wijzigen van de be-
stemming van gasthuizen en het opheffen ervan met toewijzing
van hunne goederen aan andere lichamen.

Den i3den Jan. 1584 bv. gelastte hij de afbraak van het
St. Marthagasthuis en den verkoop der materialen ten behoeve
der fortificatie; „ende die goederen so mobile als immobile
desselven gasthuys heeft de Raet gegost ende gegeven tot be-
houff vanden armen ellendigen menschen, die int Dolhuys
onderhouden worden, ordonnerende de regenten van Sinte
Martagasthuys dit te obedieren ende de huysmeesters vant
Dolhuys nade voirss. goederen vuyt te sien, op pene van sulcx
op hem te verhalen" i).

Den 29sten Apr. 1586 besloot hij, „datmen van Stadtswegen
antasten sall alle de goederen behorende an Sint Jacobsgasthuys,
tgasthuys vercopende ende al te samen employerende ad meliores
usus, mits de armen aldaer zijnde hoer leven lang onder-
houdende ende de schamele brueders een cleyne recognitie
toeleggende"; terwijl hetzelfde bepaald werd voor het St. Joost-
gasthuis 1).

Aan het H. Kruisgasthuis gaf de Raad in 1586 de bestemming
van soldatenhospitaal, terwijl hij de aldaar verzorgde oude
vrouwen naar het St. Brigitteklooster deed overbrengen i)

Van het St. Authonisgasthuis casseerde hij den 6den Mj-t.

1) Vroedschap resol.

2) Cf. over de afbraak van het H. Kruisgasthuis de Raadsresoluties van 5 Mei
1578, 13 en 20 Juli, 4 Aug. 1579, 7 Dec. 1580.

3) Resoluties van 5 en 10 Oct. 1586.

-ocr page 479-

455

i6o3 de broederschap met hare procurators, gehoord het
rapport van zijne gecommitteerden tot het hooren en sluiten
der vijf laatste rekeningen van dit gasthuis, om „het gasthuys
wederom te brengen tot een beteren staet", hun verbiedende
zich met „het voorss. gasthuys ofte derselver goederen int
alreminste te bemoeyen noch onderwijnden", en bepaalde hij,
dat men „daertoe soedaene parsoonen stellen" zou, „als den
Raet bevijnden sali ten meesten oirbaer te behooren" i) 2). Een
paar jaren later (i8 Nov. 1606) schafte de Raad het oude
gebruik van dit gasthuis om bedelaars te herbergen af en
verbood hij den regenten, huismeesters en gemeenen broeders
voortaan „passanten noch vreemdelingen" op te nemen; zij
mochten alleen „eerlicke armen ende vrouwen binnen de Stadt
Utrecht ende de vryheyt vandyen woonachtich" in onderhoud
aannemen, naar de draagkracht van de gasthuisgoederen;
„interdicerende mitsdyen allen vagebunden, passagiers, ledich-
gangers ende allen anderen, nyemant wtgesondert, van nu
voortsaen het voorss. gasthuys om eenich logies off harberge
te soUiciteren ofte hun te dien fine daer in te begeven, op
poene van arbitrale correctie" i) 3).

Ook hield de Raad toezicht op het vermogen der gasthuizen.
Zoo beval hij, 10 Oct. 1586, dat alle gasthuizen binnen het
gebied der Stad gelegen een paar van hunne laatste rekeningen
op het stadhuis zouden doen brengen, opdat hij hunne uit-
gaven voor de jaarlijksche „refectiemailtijden" mocht leeren
kennen, en verbood hij deze maaltijden, gelastende de gelden
er voor besteed bij provisie aan den Eersten Stadskameraar af
te dragen, „om op de distributie van deselve penningen byden
Rade gedisponeert te worden, so bevonden sal worden te be-
horen" 1). Den 3osten Aug. 1602 eischte de Raad van de
huismeesters van het St. Jobsgasthuis binnen 14 dagen rekening
en verantwoording te doen; en in het volgende jaar werd,

1) Vroedsch. resol.

2) Cf. de resolutie van 22 Jan. 1603.

3) Den i6den Jan. i6og werd dit verbod andermaal uitgesproken; de regenten
en broeders van de gasthuizen buiten de Weerd en buiten de Wittevrouwenpoort
moesten ze „tot een beter Christelick gebruyck destineren". Vroedsch. resol.

-ocr page 480-

456

gelijk wij reeds zagen, de rekening van het St. Anthonis-
gasthuis opgenomen i).

Onder dit toezicht zijn ook te rangschikken de Raadsbesluiten
van 6 Juni, 25 Juli, 29 Aug. 1603 en 13 Febr. 1604 betref-
fende het St. Jobsgasthuis 2). Soms verkocht de Raad ook de
gasthuisgebouwen, zooals 29 Apr. 1588 het St. Jacobsgasthuis
en 29 Dec. 1656 het Melatenhuis 2), en beschikte hij over de
opbrengst ervan, zooals 22 Aug. 1657 door de kooppenningen
der Melatenkerk te bestemmen voor subsidie aan de Geerte-
kerk 2). Een soortgelijken maatregel nam hij 29 Nov. 1656
door de klokken van de Melatenkerk met die van het convent
van Jeruzalem aan de St. Pieterskerk af te staan 2). Ook
hooren hieronder de besluiten van 12 Dec. 1602, waarbij de
afkoop van een erfpacht van het Weeshuis (afkomstig van het
Regulierenconvent, welks goederen aan het Weeshuis waren
toegewezen) geapprobeerd
werd 2)^ van 23 Febr. en 2 Mrt.
1629, waarbij aan het Brouwersgild een kamer in het St. Jacobs-
gasthuis verhuurd werd voor zijne vergaderingen 2) 3) ^ van
22 Dec. 1656, waarbij geld van het Melatenhuis werd gemor-
tificeerd 2) 4), en van 3 Aug. 1657, waarbij bepaald werd, dat
„by permutatie ende anders" afgelost moesten worden de
oudeigens, oude renten, uitgangen en dergelijke kleine jaar-
lijksche pensiën, „die dese Stadt als oock de bagijnenconventen,
armhuysen ende parochiekercken jaerlix betalen" 2).

Uit het meegedeelde is het duidelijk, dat de Overheid er
geen bezwaar in zag de binnen haar jurisdictie gevestigde
fundaties te reformeeren, en ze zelfs op te heffen of over hare
goederen te beschikken voor een of ander goed doel. Dat de
rechtsgrond voor haar optreden een eigendomsrecht was, zal

1) Cf. ook het Raadsbeluit van 20 Dec. 1619.

2) Vroedsch. resol.

3) Cf. de Raadsresolutie van 16 Febr. 1629.

4) Den 23sten Apr. 1656 was de Eerste Kameraar van Beeck door den Raad
gelast van de huismrs. van het Melatenhuis
f 800 te ontvangen om daarmee een
gelijke som „tot laste deser Stadt op renten lopende" af te lossen.

Den 22sten Dec. nu werd omtrent deze subsidie door den Raad bepaald: „houdt
haer Ed. by naerder interpretatie vande voorss. resolutie voor gemortificeert."
Vroedsch. resol.

-ocr page 481-

457

men voor de gast- en ziekenhuizen wel niet willen beweren!
Toch is er even veel of even weinig grond om de geestelijke
of kerkelijke goederen met de Reformatie van eigendoms-
subject te laten verwisselen als voor goederen van gasthuizen etc.

HOOFDSTUK V.

DE BEZOLDIGING DER PREDIKANTEN.

§ I. De predikantenbezoldiging in de Stad Utrecht.

I

Het is ons reeds gebleken, dat de Stad de bezoldiging der
predikanten, zoowel van de Jacobs- als van de Consistoriale
kerk , te haren laste nam i); en tevens de stedelijke broeder-
schappen voor dit doel trachtte dienstbaar te maken, doch
zonder noemenswaard resultaat 2). Na het verbod der Roomsche
religie kreeg de Raad berouw over zijn vrijgevigheid in den
religievrede gedocumenteerd; den 4den Mei 1580 overwoog hij,
dat „dese Stadt te zwaer ende lastich valt het onderhout vande
predicanten ende andere kerckendienres, mit jonge gequalifi-
ceerde personen ter scholen te houden, al twelck vuyt de
geestlij cke goederen wel behoirde gevonden ende betailt te
worden, so het incommen vande Stadt nyet bastant en is om
die ordinarise lasten ende renten te betalen", en besloot hij
uit dien hoofde aan den Prins van Oranje en desnoods aan
de Staten-Generaal te requestreeren, opdat de vijf provens, die
eertijds aan het Aartsbisdom van Utrecht „geappliceert ofte
toegevoucht" waren, en die naderhand „daervan weder afge-
togen" waren, alsnu „gedestineert" mochten worden tot onder-
houd van de predikanten en andere kerkedienaars, of hij „van
andere middelen, dairtoe bequaem, versien" mocht worden 3).
Aan dit verzoek is nooit voldaan.

1) Cf. de Vroedsch. resol., 10 Jan., 23 Sept. 1578; 10 Jan., 26 Jan., 15 Juni,
31 Aug. 1579; 7 Sept., 17 Oct. 1580.

2) Cf de Vroedsch. resol., 13 Apr., 23 Juni, i Juli, 27 Juli, 21 Aug. 1579; 15
Jan. 1582.

3) Vroedsch. resol. Cf. p. 129.

-ocr page 482-

458

De Orde bepaalde in art. 5 , dat de Stad o. a. verlicht zou
worden met de gelden, die de vijf Kapittelen jaarlijks besteedden
aan was en olie i).

Deze waren tot de betaling echter niet te bewegen. De
Raad hield voet bij stuk; de ƒ 2200, die hij reeds voor de
6 predikanten en andere kerkedienaars betaald had, moesten
de Kapittelen hem vergoeden; de bedreiging, dat zij anders
een „rot schutters" in huis zouden krijgen, schijnt ten slotte
de ordonnantie van 29 Juli 1580 tot uitvoering te hebben ge-
bracht 2); den 29sten Dec. 1581 althans werd er een overeen-
komst getroffen tusschen de Stad en de Kapittelen — 26 Dec.
1581 had de Stad zich bereid verklaard met de Kapitteleneen
accoord aan te gaan 3), — „deur tusschenspreecken" van een
gecommitteerde der Ridderschap, waarbij de Kapittelen zich
verbonden tot een jaarlijksche betaling aan de Stad van ƒ. 1400
ten behoeve der predikanten 4) öy

De Raad was met deze bijdrage dus slechts gedeeltelijk ge-
holpen, zoodat te voorzien was, dat hij er niet lang genoegen

1) Tevens bepaalden de Staten den agsten Juli 1580, dat de Kapittelen van deze
uitgaven staat moesten inleveren. Reg. no. 59. dl. I. f. 16.

2) Cf. de Vroedsch. resol., 14 Dec. 1580; 26 Jan., 20 Mrt., 18 Sep\'., 6 en 23
Nov., 19, 23 en 26 Dec. 1581. Cf. ook Copiebk. K. nis. 45, 46.

3) Cf. Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 27 Dec. 1581.

4) Copieboek K. no. 51. Uit dit contract blijkt duidelijk, dat de Oide als Staten-
resolutie bindende kracht had, en dat daarom de Kapittelen tot de betreffende
betaling gehouden waren, welke betaling geregeld werd in het hier meegedeelde
contract. Cf. bv. deze clausule in het contract: „Ende zoo enighe swaerichheyt
geviel opde resolutie vande voorss. Staeten voor zoo veel als roert die beneficiën,
die inde parochiënkercken sullen commen te vaceren, hoe die te verstaen zullen
wesen ende waer die rest vant onderhout vande voorss. predicanten gevonden zall
moeghen worden, sullen daer op die Staeten metten eersten beschreven worden,
om heurluyder interpretatie ende meninghe daerop te verstaen, ende voorts gedaen
te worden alsmen bevijnden zall te behooren".

5) De Kapittelen konden het onderling niet eens worden over elks deel in de
/. 1400; daarom maakte de Raad een smaldeeling over hen, „omdat dselve predi-
canten deur die questie nyet gefrustreert en behoren te blijven van hoir onderhout",
behoudens een andere repartitie door hen zelve te maken: Dom: / 450, Oude-
mimster: /. 350, St. Pieter:
f. 160, St. Jan: /. 140, St. Marie:/. 300; „auctoriserende
den deurweerder deser Stadt anden onwilligen sijn executie nade selve smael-
deylinghe te dirigeren". Vroedsch. resol., 29 Oct. 1583.

-ocr page 483-

459

mee zou nemen. De Stadskameraars klaagden, dat het hun
bezwaarlijk viel, den predikanten op de gestelde termijnen te
betalen hetgeen hun was toegelegd voor het onderhoud van
hen en hunne gezinnen, „voir welck onderhout — aldus over-
woog de Raad — de vijff Collegiën binnen dese Stadt boven al
ende
Sonderlinge behoren ende schuldich zijn sorge te dragen,
als genietende ende treckende verscheyden thienden ende
vruchten den dienres des Godliken Woorts nyet allene naden
godlicken rechten maer oick duer giften ende fondatiën toecom-
mende ende toegeeygent; dat oick deur tselve onderhout (daer
de Raet
Sonderlinge sorge voir laet dragen) de Cameraers deser
Stadt moeten missen de gerede penningen, commende vande
exchijsen ende andere Stadtsgoederen tot andere saken gedes-
tineert, te meer so men vande voirss. Collegiën nyet dan mit
rigeur van justitie tot betalinge van sekere veertienhondert
gulden sjaers, by hun by provisie tot tvoirss. onderhout geac-
cordeert, can geraken"; bovendien kon ten gevolge van den
oorlog de Stad nauwelijks hare noodzakelijke uitgaven en
schulden betalen. Met het oog op dit alles werd, 8 Jan. 1584,
een gecommitteerde naar den Prins van Oranje afgevaardigd,
om hem den stand van zaken te schilderen en te verzoeken,
„dat hy gelieven wille, die vande vijff Collegiën binnen Utrecht
te belasten ende bevelen, om het gehele onderhout vanden
predicanten ende dienres des Godliken Woorts ende appen-
denten vandien te dragen ende ter goeder tijt te betalen op
alsulcken voet ende in alsulcker manieren als zy onderlinge
sullen mogen avijseren by advijse vande Staten van Utrecht
ende approbatie van sijnder Excellencie" i).

Wat de Prins op dit verzoek heeft geantwoord, weet ik
niet. In elk geval bleef de Raad bij zijn voornemen; 27 Oct.
1585 besloot hij den Kapittelen te doen aanzeggen de kosten
van de predikanten en de scholen geheel voor hun rekening te
nemen en onder elkaar te repartieeren, „als genietende de
goederen tot dselve oirspronckelick gedestineert"; zoo zij er

i) Vroedsch. resol. Den 30sten Dec. 1583 had de Raad reeds een dergelijk
besluit genomen

-ocr page 484-

460

niet toe overgingen, zou de Raad zelf een repartitie opmaken
en het aandeel van elk kapittel invorderen bij executie i).

Ook de Kapittelen wendden zich tot zijn Excellentie; zij
verkregen van hem een bevel tot schorsing der excecutie, dat
den 2den Mei 1586 door een deurwaarder van den Raad van
State aan den Raad werd beteekend, die erop besloot te ant-
woorden 1). De schorsing schijnt later weer opgeheven te zijn 2).

Kort daarop, in October, kwam het Redressement tot stand,
dat in art. 5 bepaalde, dat de Stad niet meer afzonderlijk
voor hare eigen predikanten zou zorgen, doch dat alle goede-
ren in dit artikel opgesomd, waaronder „die penningen, die
die voorss. vijff Collegiën contribueren tot onderhoudt van de
ministers inde Stadt achtervolgende taccort" in „eene masse"
zouden worden gebracht, die beheerd zou worden (cf. art. 7)
door een rentmeester onder toezicht van de Directiekamer

Kennelijk trachtte men op die wijze èn de geit èn de kool
te sparen: de Stad zou bevrijd worden van het onderhoud der
predikanten en de Kapittelen behoefden niet meer dan ƒ. 1400
te betalen.

Dit plan is echter niet verwerkelijkt; de Raad zou er een
te krachtig wapen mee verloren hebben, om de predikanten
klein te houden, wanneer hij niet meer als betaalsheer tegen-
over hen stond, een positie, die hem niet lang behoefde te
doen zoeken naar een grond ter rechtvaardiging van zijn
mede-, soms wel toegespitst tot alleenzeggenschap in het be-
roepen en afdanken van predikanten; terwijl het in het alge-
meen een inbreuk ware op de machtssfeer, die, gelijk wij reeds

1) Vroedsch. resol. 29 Dec.: binnen 3 dagen moesten de Kapittelen gehoor-
zamen, „op pene datse mit soldaten bezwaert zidlen worden, tot datse dselve be-
velen voltogen sullen hebben". Zij weigerden, zoodat de Raad besloot,
5 Jan.
1586, ze met Engelsche soldaten te bezwaren, de rijkste met 6 de andere met 4.

2) Cf. de Vroedsch. resol., 20 Mei, 6 Juni 1586. Den r3den Juni lijSó besloot
de Raad wederom de Kapittelen met soldaten te bezwaren.

3) Art. 10 der instructie voor den rentmr. der Geben. Goederen (Cf. Mr. Ver-
loren 1. c., bijlage A.
14) luidde: „allen welcken ontfanck hij gehouden wort te
employeren, eerst tot onderhout vande ministers in der Stadt, Steden ende landen
van Utrecht staende, sulcx hem by de Gedeputeerden voorss. geordonneert sal
worden".

-ocr page 485-

46\'I

hebben gezien, door den Raad ook in geestelijke zaken zoo
angstvallig werd bewaakt.

Door het Redressement werd in werkelijkheid in de verhou-
ding van Stad en Kapittelen ten opzichte der predikantsbezol-
diging c. a. niets veranderd. De Stad bleef de predikanten
betalen, en trachtte zooveel zij kon deze gelden op de gees-
telijke goederen te verhalen ; gemakkelijk ging dit laatste niet i).

Uit de Raadsresolutie van 3 Mrt. 1589 blijkt, dat de Raad
de bijdrage der Kapittelen tot ƒ. 2800 had weten op te drij-
ven; niet in eens echter; vóór dezen hadden zij in ƒ. 2000
toegestemd, en deze som dan ook een tijd lang betaald. Noch
van de subsidie van ƒ. 2000 noch van die der ƒ. 2800 schijnt
evenwel een contract te zijn gesloten. De Kapittelen streefden
er dan ook naar den contractueelen toestand weer in het leven
te roepen: een bijdrage van ƒ. 1400 en niet meer 2). De Raad
wilde van geen vermindering weten; er werd voorgesteld, dat
op de kleine of tweede clergie 3) een gedeelte dier gelden zou
worden overgebracht, waartegen de Raad geen bezwaar had,
mits de tweede clergie de Kapittelen subvenieerde, zoodat deze
altijd jegens de Stad aansprakelijk bleven en steeds voor het
geheel door haar konden worden „gemaand" 4). Den 3^611 Jan.
1592 verklaarde de Raad dit nogmaals uitdrukkelijks), naar aan-
leiding der Statenresolutie van 27 Oct. 1591 , die de Kapittelen
met ƒ. 800 verlicht had door deze te verdeelen over het Duit-
sche Huis, St. Catharina, St. Paulus, Oostbroek en de Kart-
huizers (respectievelijk: ƒ. 100, /. 200, ƒ. 300, ƒ. 100, ƒ. loo)^).

Ook met die ƒ. 2800 kwam de Raad niet uit; 30 Aug.
1596 constateerde hij, dat „t\'onderhoudt dèrselver pi-edicanten
ende appendenten vandyen" bedroeg meer dan ƒ. 3600, „be-
halven d\'augmentatie vandyen, die jegenwoordich versocht

1) Cf. de Vroedsch. resoh, 3 Mrt. 1589.

2) Cf. \'t Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Febr. 1589, punt 33; 13 Jan. 1590.

3) Cf. p. 306. Mr. Verloren (h c. p. 132) meent ten onrechte, dat met de tweede
clergie de parochiekerken bedoeld werden.

4) Vroedsch. resol. 7 Dec. 1590, 29 Mrt. 1591. Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr.
V. 23 Febr. en 22 Oct. 1591; 27 Oct. 1591.

5) Vroedsch. resol.

6) Cf. Vroedsch. resol., 9 Mei 1592.

-ocr page 486-

462

wordt, ende men qualick affslaen sal connen"; en besloot hij
daarom, dat de Kapittelen weer de ƒ. 2800 zouden opbrengen
uit eigen beurs, en dat „de subsidie vande cleyne clergie ge-
employeert sal worden tot het superplus, dat de Stadt aende
predicanten wt reycken moet boven de voorn. 2800 gulden" l).
Boven die ƒ. 3600 eischte de Stad nog ƒ. 1500 voor de School.

Eindelijk kreeg zij haar zin; den 22sten Mrt. 1598 regelden
de Staten, overwegende, dat de Kapittelen successievelijk
betaald hadden ƒ. 1400, ƒ. 2000, en ƒ. 2800, terwijl de tweede
clergie ƒ. 800 had bijgedragen, en dat door den Raad thans
nog ƒ. 1500 werd geeischt voor de School, de bijdragen aldus:
de ƒ. 3600 zou betaald worden als tot nu toe geschied was,
derhalve ƒ. 2800 door de eerste en ƒ. 800 door de tweede
clergie, terwijl zij in de nog gevorderde ƒ. 1500 resp. ƒ. 1000
en
f. 500 zouden contribueeren. Evenals bij het tot stand
komen der resolutie van 27 Oct. 1591 was ook bij die van
22 Mrt. 1598 de bemiddeling der Ridderschap door de beide
strijdende Statenleden ingeroepen en verkregen 2).

In den loop der 17de eeuw werden deze sommen nog ver-
hoogd, zoowel wat de eerste als de tweede clergie betrof;
zoo den 2Ssten Febr. 1611; den 2isten Nov. 1634 en den
27sten Jan. 1635; en den 23sten Apr. 1656.

De Regeering van Utrecht diende in 1611 aan de Staten
een remonstrantie in, waarin zij in de kosten der predikanten
en die veroorzaakt werden door het „reformeren" der Latijnsche
School, verzocht gesubvenieerd te worden uit de
„gee.stelijcke

1) Vroedsch. resol. Cf. de Raadsbesluiten van 4 Oct. 1596, 29 Aug., 14 Nov.
1597, 30 Jan. 1598.

2) Reg. v. d. beschr. d. St. In het voorbijgaan vitijs ik er op, dat de Kapittelen
en de conventen op dezelfde vi^ijze hier door de Staten werden behandeld: aan
beide werd een belasting opgelegd; van beide werd telkens in één adem ge-
sproken; en ten opzichte van beide luidde het in fine der resolutie: „Des sullen
d\'voorss. vijff Ecclesiën ende tweede clergie voortsaen ongemolesteert ende ge-
heelicke bevrijt wesen ende blijven vant onderhoudt der predicanten ende andere
der kerckedienaren mitsgaders vande schole deser Stadt ende van alle tgheene
daeraen cleeft ende daervan dependeert in eeniger wijse; ende zoo verre ter cause
voorss. eenich misverstant ofte difficulteyt in toecommende tijden quame te verrijsen,
hebben dvoorss. Staten d\'interpretatie, moderatie ende verclaringe vandien aen hun
gereserveert, als zij die reserveren mits desen".

-ocr page 487-

463

goederen, die alhier seer vele ende groot sijn, ende doch
eygentlijck ad pios usus gemortificeert" 1); 15 Febr. 1611 deed
de Stad ter Statenvergadering het voorstel, het geld te vinden
„vuyt de conventen, gelijck de predicanten ten platten lande" ;
„item de pastorye- ende vicaryegoederen van de parochiën".
Besloten werd ƒ. 4000 te doen bijdragen door de conventen 2).

Het zou mij te ver voeren de geschiedenis dezer bijdragen
te vervolgen; met hetgeen ik erover heb meegedeeld, meen ik
te kunnen volstaan. Van groot gewicht is het, dat de Raad
gestadig deze bijdragen heeft weten op te drijven; niet zoo-
zeer om dit feit op zich zelf, als met het oog op den ge-
dachtengang, waaruit deze hardnekkige handelwijze voortvloeide,
een gedachtengang, dien wij in zijne openbaringen reeds ont-

1) Wat Mr. Verloren naar aanleiding van deze veoorden in zijn Rapport etc. (p.
45) zegt, is heel vreemd; in zijn boek over de Utr. vicarieën had hij het in de
Statenvergadering van
12 Febr. 1611 verhandelde opgenomen als bijlage A. 18, en
daar verveijst hij in zijn rapport naar: „In de vergadering der Staten van 12 Februari 1611
(Ver Loren, blz.
544) is het dan ook met ronde woorden gezegd, dat de geestelijke
goederen waren
gemortificeerd (hetgeen toch wel niet anders zal beduiden, dan dat
die geen geestelijke goederen meer waren en ook niet meer aan de geestelijkheid
of de kerk toebehoorden) en dat de Staten (natuurlijk als eigenaars derzelve)
uyt
dezelve geestelijke
goederen de stad Utrecht zal subvenieren, tot onderhoud van de
predikanten en scholen aldaar".

De Stad bedoelde, dat de geestelijke goederen, toen zij geestelijke goederen
werden,
gemortificeerd waren ad pios usus, dus vóór de Reformatie; mortificeeren
was, gelijk men weet, de gewone term voor de verandering van rechtspositie, die
de goederen ondergingen als zij voor de religie bestemd werden; Mr. V., dit
kennelijk niet wetende, meent, dat de Staten ze in
1586 gemortificeerd hadden en
bepleit er de juistheid zijner onteigeningstheorie mee!

Op p. 304 identificeert hij mortificeeren en seculariseeren; deze begrippen zijn
juist eikaars omgekeerde!

2) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 12 Febr. 1611 punt 5. Beschr. van 13
Nov. 1634 en 27 Jan. 1635: de bijdrage van de conventen van St. Catharina, St.
Paulus, Oostbroek, en de Karthuizers werd met
ƒ3000 verhoogd, ten behoeve van
de Utrechtsche predikanten en school. Beschr. van
23 Apr. 1656: de Kapittelen
moesten „boven \'tghene tot noch toe by deselve daer toe gegeven wordt" jaarlijks
betalen
f 6000, „welcke somme by de Capitulen sal gevonden worden uyt de
beneficiën, prebenden ende vicariën aldaer gefundeert off behoorende".

Mr. Verloren stelt ten onrechte, 1. c. p. 145, den datum der laatstgemelde
resolutie op
22 Apr.. Deze zelfde onnauwkeurigheid vindt men ook op f. 50 vo.
van het Quohier der geestelijke goederen,
1674 (Rijksarch. Utr. Varia Staten no.
117), alwaar een afschrift dier resolutie voorkomt.

-ocr page 488-

464

moet hebben in de beschikkingen, die de Raad zich veroor-
loofde omtrent de kerkgebouwen en kerkegoederen en de broe-
derschapsgoederen, en dien hij op den Ssten jan. 1584 weder
eens scherp formuleerde, in het kort neerkomende op de ge-
dachte, die ook de kern van de maatregelen der Staten op
het gebied van de geestelijke goederen vormde, dat de goe-
deren, die onder de ongereformeerde bedeeling ad pios usus
waren gefundeerd, thans, nu de Christelijke religie gereformeerd
was geworden, ook van deze reformatie de gevolgen moesten
ondervinden en, nu vele ervan geheel en al van hun oor-
spronkelijke pieuze strekking waren ontdaan, tot andere doel-
einden moesten worden aangewend.

De Raad maakte den 8sten jan. te dezen opzichte een onder-
scheiding, die men wel in het oog dient te houden — \'t is
trouwens niet voor de eerste maal, dat wij ze tegenkomen —:
politie en justitie.

De verplichting der Kapittelen om de kosten van de pre-
dikanten en andere kerkelijke functionarissen en van de School
te dragen, grondde de Raad n.1. deels op het goddelijke recht
deels op het werkelijke „recht" (giften en fundatiën).

Wat de Raad met dit laatste bedoelde.? Wellicht de oor-
spronkelijke parochiale pastoriegoederen; want de vier kerspel-
kerken waren bij de Domproosdij gemcorporeerd, zoodat de
Domproost ook de parochiale geestelijken benoemde i). Wel-
licht ook had hij het oog op sommige der eigenlijke kapittel-
goederen. Doch hoe dit zij, deze „rechts"grond was slechts
secundair.

In de eerste plaats kwam het beroep op het goddelijke recht,
een w. i. w. minder gelukkige formuleering, hetgeen echter
niet beletten kan, dat de zaak zelve duidelijk is. Immers, de
Raad bedoelde niet anders dan dat de ad pios usus, d. i. tot
den Christelijken eeredienst, gefundeerde goederen deze hun
bestemming m. m. moesten behouden, en dat op deze wijze
aan de Stad vergoed zou worden wat zij uit eigen beurs „ver-

i) Cf. Mr. van Riemsdijk, 1. c. p. 106. De vier Utrechtsche parochiekerken
waren nl. kerken van het Domkappittel; de pastoors ervan waren „vicarii perpetui",
benoemd door den Domproost.

-ocr page 489-

706

schoot" 1). En de Staten hebben het goed recht dezer rede-
neering erkend, zoodat de kosten van den Gereformeerden
eeredienst in de Stad Utrecht hoofdzakelijk gedragen werden
door de geestelijke goederen, in casu de kapittelgoederen, doch
niet rechtstreeks, maar door het intermediair van de Stedelijke
kas, dat, blijkens de moeite die de Stad had in het innen
dier gelden, wel noodig was, zoo er iets van te recht wilde
komen 2).

De Raad vatte overigens zijn politiebevoegdheid, om in de
bestemming der binnen zijn jurisdictie gefundeerde goederen in
te grijpen, vrij ruim op. Zoo had hij aan de Kapittelen en
aan het convent van St. Servaas vriendelijk en ernstig doen
verzoeken, mondeling en schriftelijk, om deel te nemen in de
loterij, die de Raad voor de armen op touw had gezet, welk
verzoek echter was afgeslagen; en toen het „in vruntschappe"
niet ging, besloot hij, 14 Febr. 1597, „wt verbonden plicht
ende affectie totten armen": „ordonneert wel scherpelick by
desen die vanden Dom inne te leggen ende ten cornptoire van
een der collecteurs te brengen de somme van zess hondert
gulden. Oudemunster gelijcke sesshondert, St. Marien vijff-
hondert, St. Peter dryehondert, St. Johan hondert ende vijf-
tich, ende de Vrouwe van St. Servaes dryehondert gulden,
des zy sullen respective genieten haer baetlooten ende prijsen
naer advenant hun inlegginge; alles binnen den tijd van acht
dagen, op poene van jegens den onwilligen geprocedeert te
worden tot gyselinghe" 3).

Een ander eigenaardig voorbeeld wordt gegeven door het
volgende.

In den Dom was 29 Aug. 1599 kind te vondeling ge-
legd; de Raad achtte het nu rationeel, dat het Domkapittel
de opvoeding ervan bekostigde, hetgeen hij den ßo^ten Aug.

1) Cf. de Vroedsch. resoh, 19 Dec. 1581:... „dat nochtans dient dese sake eens
ofgemaickt, so inde macht vande Stadt nyet en is langer tselve onderhout te
verschieten"...; en:.. . „endè dat zij voirts op tgene hyde Stadt tot noch toe
daerover verschoten is, an handen vanden Eersten Cameraer deser Stadt voir
Corsmisse in promptis opbrengen ende betalen".

2) Cf. de Vroedsch. resoh, 28 Dec. 1590.

3) Vroedsch. resol.

29

-ocr page 490-

466

bepaalde, den substituut-Schout gelastende dit het kapittel aan
te zeggen. Deze kosten werden echter niet hoog opgevoerd:
„verstaet de Raedt, dat tselve Capittele sali moeghen volstaen
mits geduerende tleven vant voorss. vundeling off dat het anders
bequaem wort om zijn cost te winnen, jaerlicx betaelende tot
onderhoudt vandien 25 gulden, ofte voor eens hondert vijftich
gulden, des zy hier van ende oock diergelijcke vundelinge,
die noch soude moegen coomen, sullen blijven ongemolesteert" i).
Toen het kapittel in mora bleef het voorstel aan te nemen,
beval de Raad, dat het binnen vier dagen moest geschieden,
op boete van ƒ. 50, half voor den Officier en half voor
de armen 2). Hierop besloot het kapittel te betalen ƒ. 150
in eens 3).

Uit het feit, dat de predikanten en andere kerkelijke functio-
narissen uit de Stadskas, althans direct, hun bezoldiging trokken,
mag niet worden afgeleid, dat zij Stedelijke ambtenaren waren.
Ten gevolge van het officieele of publieke karakter der Chris-
telijke gereformeerde religie waren de ministers van deze in
een dubbelzinnige positie; dit nam evenwel niet weg, dat zij
een kerkelijk, geen politiek ambt bekleedden, dat zij in dienst
waren der Kerk, niet van den Staat; maar uit hoofde van
het feit, dat de Staat één belijdenis als de ware en de op haar
gebaseerde Kerk en eeredienst als
de Kerk en den eeredienst
erkende, in welker stoffelijke behoeften door hem moest worden
voorzien, stonden zij tot de Overheid in nauwere betrekking
dan de functionarissen van andere kerken.

Reeds de omstandigheid, dat de Raad onderscheid maakte
tusschen Stads- en geestelijke goederen, en eischte, dat uit

1) Vroedsch. resol., 6 Oct. 1599.

2) Vroedsch. resol., 5 Jan. 1601.

3) Het kind werd uitbesteed: „Langeraecks huyssvrouw toegeleyt by provisie een
gulden ter weecke, tot behoeff off onderhoudt van tkijnt inden Dom tot vundeling
geleyt", 2 Mrt. 1601.

Een soortgelijke post als de in den tekst bedoelde werd den 23sten Dec. [605
door den Raad opgelegd aan de begijnenconventen van Brandoly en Bethlehem:
zij moesten respectievelijk
f. 30 en f. 15 per jaar betalen, als bijdrage voor het
onderhoud van het nagelaten dochtertje van Mr. J. Ruerinck, in zijn leven schoolmr.
van St. Hieronymus. Vroedsch. resol.

-ocr page 491-

467

deze laatste de predikanten werden bezoldigd, wijst er op, dat
deze niet als Stedelijke ambtenaren werden beschouwd maar
als ambtsdragers der Kerk in tegenstelling tot den Staat.
Staten en Raad waren „voedsterheeren" der Kerk; Kerk en
Staat waren twee, zij waren gescheiden, elk met eigen amb-
tenaren (sit venia verbo), doch stonden raet elkaar in nauwe
relatie, soms zelfs op voet van oorlog, doordat de een volgens
den ander zijne bevoegdheden overschreed.

In geen geval mag men de predikanten gelijk stellen met
Staatsambtenaren, hetgeen beteekenen zou, dat er onder de
Republiek geen Kerk ware geweest naast den Staat, maar dat
er slechts een Staat geweest ware, die onder zijne takken van
administratie onder meer ook de uitoefening der religie, de
prediking des Woords telde, en deze opdroeg aan ambtenaren,
verbi divini ministri, die van andere ambtenaren slechts ver-
schilden door de hun opgedragen taak, niet meer dan bv.
rechterlijke van administratieve.

Averechtscher voorstelling dan deze ware moeielijk uit te
denken. Het staatsrecht van vóór 1796 kende een publieke,
een officieele Kerk; hiermee is alles gezegd. Maar het kende
dan ook een Kerk! De gewraakte voorstelhng sluit echter in,
dat onder de Republiek geen kerk bestond, maar dat er enkel
een Staat was, die voor de religie zorgde evenals hij dit deed
voor defensie, rechtspraak etc.

Met enkele bijzonderheden hoop ik dit nog toe te lichten;
doch eerst zal ik de plattelandspastoralia behandelen, daar
zoodoende reeds vele feiten zullen blijken, die met de genoemde
erroneuze opvatting in tegenspraak zijn; waarbij dan tevens
gelegenheid zal bestaan, het een en ander omtrent het collatie-
recht in het midden te brengen.

§ 2. De predikantenbezoldiging ten platteii lande.

Door het verbod der Roomsche religie waren de pastoors
gevoelig in hun beurs getroffen; want de gereformeerde religie
opende hun niet de gelegenheid, om van hunne parochianen
eenige geldelijke belooning voor hunne diensten te vorderen,
terwijl de inkomsten der pastoriegoederen veelal te gering waren

-ocr page 492-

468

om geheel in hun onderhoud te voorzien i). De Staten moesten
er dus wat op vinden 2); den 27sten Mrt. 1583 droegen zij aan
hunne ordinaris Gedeputeerden en de gedeputeerden tot directie
der geestelijke goederen op, advies uit te brengen omtrent de
wijze, waarop in het onderhoud der plattelandspredikanten kon
worden voorzien 3). Den 6den Oct. 1584 besloten de Staten
orde te stellen op de bezoldiging der predikanten ten platten
lande 4). Resultaten schijnt dit besluit niet te hebben geleverd ;
immers het was de predikantsbezoldiging, die de aanleiding
tot het Redressement vormde.

Art. 5 van deze regeling gaf voor het eerst een algemeen
plan: alle erin opgesomde goederen moesten ten behoeve van
het onderhoud van de predikanten e. a. in één administratie
worden samengebracht.

Van de kerke- en broederschapsgoederen is ons reeds geble-
ken , dat ze er buiten gebleven zijn, evenals van verschillende
kapelgoederen 5). De pastorie- en vicariegoederen echter zijn,
althans grootendeels, „in ééne masse" gebracht. Wat hier-

1) Gelijk ik reeds heb opgemerkt was de Reformatie ten platten lande kerkre-
formatie in den strikten zin des woords. De maatregelen der Staten omtrent de
goederen droegen vóór het Redressement goeddeels slechts een conserveerend
karakter. Cf art. 6 der Orde, artt. 38—42 der Instructie.

2) Den i8den Juli 1582 legden zij op advies van de gecommitteerden tot directie
der geestelijke goederen aan Cornelius Anthonii, predikant van Zeist, „boven die
goederen totte pastorye van Seyst gehoorende", tot zijn verdere alimentatie bij
provisie jaarlijks toe „vuyte goederen vande Abdye van Oostbroeck zooveel als
die conventualen vande zelve Abdye hebben ende genyeten", „ordonnerende den
abt den suppliante dzelve alimenlatie jaerlicx vuytte reycken ende hem nae desen
te reguleren". Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 18 Juli 1582\'punt 4.

3) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 27 Mrt. 1583, punten 4 en 6.

4) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 6 Oct. 1584, punt 6. Tevens werd be-
sloten het platte land generalijk te reformeeren, de predikanten, die zich aan de
Roomsche leligie hielden, te casseeren, overal leeraars van de Evangelische gere-
formeerde religie te stellen, „tzy by combinatie van pastoryen ofte kercken meest
by den anderen gelegen ofte andersins". Cf het 7de punt der beschr.: voorfil
moest gewaakt worden, dat in de dorpen in het Westen van de Provincie „gheen
missen gedaen" werden „oft andere diensten opde wijse vande Romsche religie",
„zoo die van Hollandt daerover zeer clachtich zijn".

5) De kerkegoederen, evenals de armengoederen trouwens volgens bepaling der
Staten zelve bij de behandeling van het Redressement gemaakt.

-ocr page 493-

469

onder te verstaan is? Het woord zelf geeft geen licht; het
kan doelen op een samensmelting en oplossing der verschillende
pastorieën etc. in één fonds, maar ook op een bloot admini-
stratieve vereeniging der verschillende lichamen onder één
rentmeester. De toevoeging „doch distinctelijck ende onder
verscheyden capittelen van ontfanck" duidt op het laatste,
doch zonder andere bewijsgronden ware dit niet afdoende.
Vooralsnog onthoud ik mij van een beslissing; de onder vigeur
van art.
5 genomen maatregelen mogen het antwoord geven,
daar uit deze alleen valt af te leiden — althans wanneer ze niet
kennelijk de strekking hadden in stede van het artikel toe te
passen er juist tegen in te gaan —, welke beteekenis te hechten
is aan het voorschrift zelf, onder welks gelding ze genomen werden.

Voorzoover de inkomsten der in art. 5 genoemde goederen
niet toereikend mochten blijken, zouden •—■ aldus bepaalde
art. 6 — ook die van andere geestelijke goederen er toe wor-
den aangesproken, voornamelijk die der monnikenkloosters.

Art. 7 schreef de benoeming van een rentmeester voor over
de in art.
6 genoemde goederen; den 28sten Qct. 1586 werd
door de Staten aangesteld Floris van Weede, als „Ontfanger
van aUe pastoryen, vicaryen, capellaryen ende andere gebene-
ficieerde goederen mitsgaders vande goederen van alle broeder-
schappen in de Stadt, Steden ende lande van Utrecht ge-
legen, oock van de penningen, dewelcke de vijff Collegiën tot
onderhout van de ministers der Stadt Utrecht gehouden zijn
te betalen" i). Zijn administratie heette kortweg het kantoor
der Gebenificieerde goederen, omdat ze voornamelijk geestelijke
beneficiën omvatte 2).

Ten gevolge van de opheffing der Directiekamer en het

1) Mr. Verloren, 1. c. deelt zijn aanstelling mee onder bijlage A. 13, en zijn
instructie (d.d. lo Juli
1587) onder bijlage A. 14,

Deze instructie is, vlgs. art. 11 van het Redressement, gemaakt door de Directie-
kamer. Art,
26 dier instructie beperkte reeds zijn taak, door hem te verbieden
de „goederen behorende aen pastoryen, vicaryen ende broederschappen in de Stadt
Utrecht ende d\'andere kleine Steden" bij zijn administratie in te lijven zonder uit-
drukkelijken last in concreto van de Directiekamer.

2) De Staten lieten ook wel anderen in het beheer der pastorale benefices.

Den 25sten Mrt. 1588 stond de Directiekamer den Maarschalk van Abcoude toe,

-ocr page 494-

470

aftreden harer ontvangers (9 Oct. 1588) i) werd het wederom
noodig orde te stellen op de bezoldiging der predikanten 2).

Den 8sten Mrt. 1589 werd een commissie benoemd, „om staet te
maecken ende haer te informeren opden incommen vande pastoryen
ende kercken ten platten lande-goederen, ende voorts middelen
te adviseren, daer vuyt men tcoi\'t soude mogen suppleren" 3).

F. van Weede werd in zijn ambt hersteld (27 Mei 1589),
„vermits hy die administratie eens gehadt ende daervan die
beste kennisse heeft" 4). Om hem in zwarigheden bij te staan,

„tot gerieff vanden predicant aldaer te moegen heffen ende ontfangen alsulcke
renthen ende pachten als aireets verscheenen sijn, behoirende aende pastorie
aldaer". Notulen der Directiekamer.

Den iSden Mei 1588 stond zij het verzoek der „bueren van Bambrugge", een
predikant te mogen „stellen" en hun daartoe te „willen laeten volgen het incom-
men vande cappellarie aldaer belopende jaerlijcx ontrent 62 gulden", toe, mits zij
er een benoemden „van gesonde leere ende leven" en hem bezoldigden met
f. 240.
De Baambruggers boden den predikant echter ƒ. 100! Daarom werd 25 Mei 1588
de administratie dier goederen toch aan F. v. Weede opgedragen. Notulen der D.

Later, 8 Apr. 1592, stonden de Gedep. St. aan de kapelmrs. te Baambrugge
toch de administratie toe, tot onderhoud van de kapel, het uurwerk en een
schoolmr. Rek. d. Geben, goederen van 1618, f. 76 vo.

Den I4den Aug. 1588 werd A. Danielss., pastoor te Doorn, omdat hij zich niet
wilde laten examineeren en zich niet wilde „vereenigen" met de overige predikanten,
geboden, „hem die pastorie aldaer nyet meer tonderwijnden", niet meer te preeken
en de sacramenten te bedienen en zich niet in Doorn of binnen 2 mijlen in den
omtrek op te houden, op boete van
f 25 of arbitrale correctie. Den „pachters
ende andere debituers vande selve pastorie" werd gelast voortaan alleen aan F. v.
Weede te betalen, op straffe van nietigheid. Notulen der D.

1) Cf. pp. 336, 343. F. v. Weede was reeds 18 Sept. 1588 door de Gedep. St. ontsla-
gen. Het den 9den Oct. 1588 gegeven bevel tot rekening en verantwoording werd
25 Oct. herhaald (F. v. Weede werd met name genoemd), terwijl 25 Mei 1589 F. v.
Weede nogmaals door de Gedep. St. daartoe werd gelast. Eeg. v. d. beschr. d. St.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 17 Oct. 1588 punt 3.

3) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Febr. 1589 punten 14 en 25.

Den 20sten Mrt. werd de opdracht herhaald: te disponeeren op het onderhoud
der predikanten en staat te maken van het inkomen „vande pastorye- ende andere
geestelicke goederen ten platten lande".

4) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 27 Mei 1589. Cf. op p. 346 de memorie
voor de gedeputeerden, gecommitteerd om orde te stellen op de pastorieën en
vicarieën, in welke als 4de punt voorkwam het dienen van advies in zake van de
benoeming van een ontvanger der pastorie- en vicariegoederen „metten aencleve
vandien".

-ocr page 495-

471

werden drie gecommitteerden hem toegevoegd, door ellc Statenlid
één ervan te benoemen; terwijl tevens bepaald werd, dat, als
het zeer belangrijke zaken gold, de Gedep.. Staten of de Staten
zelve gekend moesten worden i).

Hetzelfde jaar nog, ii Dec. 1589, stelden de Staten vast een
„Ordre opde geestelicke goederen ten platten lande", alleen de
pastorie- en vicariegoederen betreffende: „es voor eerst gere-
solveert, dat van nu voortaen die landen ende thienden tot die
vicaryen ende pastoryen ten platten lande behoorende verhuyrt
ende vercoft sullen worden byde collateur vande voorss. vicaryen
ende pastoryen, mitsgaders die predicanten ende buyrmeesters
vande respective dorpen ende plaetsen, die gehouden sullen
wesen den Ontfanger aen te brengen tgheen dvoorss. landen
ofte thienden in huyre ofte coop gegonden houden, omme
tzelve in syn staet gestelt ende den predicanten vande voorss.
respective plaetsen daerop ^ geassigneert ende die penningen
daervan commende by hemluyden selffs geïnt ende in minde-
ringe van haer gaiges ontfangen te worden, indien het haer
gelieft, indien nyet, by den Ontfanger omme hemluyden daer
vuyt te betalen, soo verre die strecken mogen. Ende sullen
die voorss. collateurs, predicanten ende buyrmeesters int ver-
huyren ende vercoopen vande voorss. landen ende thienden
gheen randtsoenen mogen bedingen maer gehouden wesen goede
toesicht te nemen, dat dselve landen ende thienden ten meesten
prijse verhuyrt ende vercoft worden" 2).

In deze Orde werd derhalve belangrijk afgeweken van de
plannen, die in de oorspronkelijke aanstelling en instructie van
F. van Weede waren gemaakt: de huurcontracten der pastorie-
en vicariegoederen zouden, — voor de pastoriën en vicarieën,
die een patroon hadden, stond het er ipsis verbis —, niet

1) Zijn commissie, d.d. 27 Sept. 1589, is te vinden in het register van com-
missiën en instructiën, aanvangende Oct. 1588, fF. 40,
41; evenals zijn instructie
van dezelfde dagteekening, fF. 41 sqq. De commissie was van de Staten, de
instructie van de Gedep. Staten.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 9 Oct. 1589. Deze regeling werd ge-
troffen na het rapport door Mr. F. Thin uitgebracht van den staat „by hem neffens
Floris van Wede gemaeckt vande geestelicke goederen gedestineert tot betalinge
vande predicanten ten platten lande".

-ocr page 496-

472

meer gesloten worden door de Directiekamer (die er trouwens
niet meer was) en den rentmeester der Geben, goederen;
desverkiezende konden de predikanten de inkomsten der pasto-
rieën zelve innen.

In de instructie van den rentmeester der Geben, goederen
van 28 Juni 1592 i) werd weer een andere regeling getroffen:
verhuring van pastorielanden etc. zou geschieden door dien
rentmeester ten overstaan van gecommitteerden van de Staten
(art. 15); zoo er echter een „possesseur" der pastorie was, zou
deze te zamen met den rentmeester de verhuring bewerkstelligen
(art. 17)2).

In het rapport der commissie benoemd tot het visiteeren der
kerken ten platten lande (Cf. p. 373) werden naast de kerke-
goederen als met deze op één lijn staande de andere soorten
van goederen, in de kerken gefundeerd, als
kosterie-, pastorie-
en vicariegoederen, behandeld; van de kerkegoederen meen ik
te hebben bewezen, dat ze geene Provinciale domeinen zijn
geworden; waarom deze andere goederen het wel zouden ge-
worden zijn, is niet in te zien, vooral niet, als men zich
herinnert, dat de parochiën, te wier behoeve die goederen
gefundeerd waren, in wezen zijn gebleven.

Van de pastoriegoederen werd erin gesproken als van een
vermogen ten behoeve van een ambt gefundeerd, van een
eenheid, een „corpus", een „beneficium". Nu boude men in
het oog, dat het ambt, waaraan ze verbonden waren, door de
Reformatie niet was opgeheven maar enkel gereformeerd —
hetgeen bij de behandeling van het collatierecht nog nader zal
blijken —, zoodat er niet de minste reden bestond om de eraan
verbonden goederen te naasten. Ook bedenke men, dat het
woord „corpus" gebezigd placht te worden, als er sprake was

1) Sc. Simon Claesz. van Blanckendael, 28 Juni 1592 door de Gedep. Staten tot
ontvanger der Geben. goederen benoemd, als opvolger van F. v. Weede.

Cf. zijn acte van aanstelling, vóór in zijn rekening over i6i8j zijn aanstelling
en zijn eedsaflegging benevens zijn instructie worden ook gevonden in het reg. v.
comm. en instr., aanv. Oct. 1588, ff. 230 sqq.; de commissie en de instructie zijn
er gedateerd 28 Juli 1592.

2) Den predikant schijnt men dus niet als eo ipso possesseur der pastorie te
moeten beschouwen. Of hij het was hing af van zijn aanstelling. Later hierover meer.

-ocr page 497-

473

van het vermogen van een rechtspersoon, zooals van een stad,
een klooster, een pastorie, een kosterie, een vicarie etc.

Elke pastorie etc. werd dan ook afzonderlijk behandeld; en
zoo werd ook gedaan in de rekeningen der Geben. goederen:
de verschillende pastorieën en vicarieën fungeerden er als de
rechtssubjecten. Pastorieën en kerken, zoowel van dezelfde als
van verschillende parochiën, konden zich tot elkander verhouden
als schuldeischer en schuldenaar i). Ook pastorieën en vicarieën,
al was de administratie geheel of gedeeltelijk in één hand,
immers in die van den rentmeester der Geben. goederen,
kwamen als zoodanig in de rekeningen voor

Het feit, dat de Staten pastoriegoederen buiten de admini-
stratie van den ontvanger brachten en de inkomsten ervan
buiten zijn ontvang, is volkomen onverklaarbaar, als men de
hypothese aanvaardt, dat ze Provinciale domeinen geworden
waren 3); evenmin als het
buiten het kantoor brengen een
eigendomsoverdracht inhield, was deze gelegen in het
in het
kantoor brengen; het eerste was niets anders dan een her-
roeping van het laatste; was het eerste — en dit is niet wel
te betwisten — bloot een verplaatsing der administratie, dan
moet ook het laatste dit zijn

1) Cf. bv. de rekening over 1618, ff. 16, 33, 49 vo., 60 vo.

2) Rek. x6i8, ft". 23, 23 vo., 62 vo., 86 vo., 88.

3) Aldus Mr. Verloren, 1. c. pp. 402 sqq. Hij identificeert „in eene masse
brengen" en „samensmelten". Waarom? „Het zou", zegt hij, „onzin zijn te zeggen:
de goederen zullen tot eene masse gebracht en vereenigd worden, echter met dien
verstande, dat zij afgescheiden zullen blijven". Dit is niets dan een petitio prin-
cipii; de vraag is immers juist, wat „in eene masse brengen" beteekent! De
bijvoeging: „doch distinctelijck" etc. tracht Mr. V. te verklaren uit het feit, dat de
bezitters van vicarieën slechts op
2/3 der inkomsten recht hadden en 1/3 den
rentmr. der Geben. goederen moesten laten volgen. Immers, om dit 1
/3 te kennen
was noodig, dat de goederen uit elkaar werden gehouden. Alles goed en wel,
maar de bedoelde woorden golden
ook voor de pastorieën eir de andere in art. 5
genoemde goederen en ook voor die vicarieën, waarvan geene tertiën betaald
behoefden te worden.

4) „Loenen, Pastorye.

Alsoe de kercke tot Loenen is staende op den Hollantschen bodem, ende inden
staet ende registre der gebeneficieerde goederen folio
79 verso geseyt wort, dat
mijn E. Heeren die Staten ten versoucke vande kerckmeysters ende gemeen ge-

-ocr page 498-

474

De inkomsten van de pastorie van ter Aa waren vrij aan-
zienlijk , in tegenstelling tot die der meeste pastorieën; de
ontvangsten der pastoriegoederen in de rekening over 1618
waren alle beneden het door de Staten den predikanten be-
loofde tractement, zoodat het motief der oprichting van het
kantoor der Geben, goederen dus moeielijk, zooals Mr. Ver-
loren meent, geweest kan zijn de egaliseering der predikants-
tractementen i); bovendien\', de Staten lieten de rijkste pas-
torieën, die juist ter egalisatie onmisbaar waren, meermalen
schieten.

De pastorieën van Amerongen en Lopik waren w. i. w. bij
het kapittel van St. Pieter en bij dat van St. Marie geïncor-
poreerd, hetgeen de Staten als fait accompli aanvaardden, maar
dit was nog geen reden om de kapittelen er af te laten komen
met het betalen aan den rentmeester der Geben, goederen van
300 £ elk, d. w. z. 100 £ minder dan waarop de Staten de
competentie van een plattelandspastoor bepaald hadden 2).

En de pastorie van ter Aa, hoewel meer dan het dubbele
der door de Staten vastgestelde predikantsbezoldiging opbren-
gende , werd door de Heeren van ter Aa beheerd niet alleen,
maar legde hun zelfs geene windeieren. Wel is waar kwam
deze pastorie in 1646 onder het beheer van den ontvanger der
Geben, goederen, doch dit geschiedde op geheel anderen grond.
Was het, omdat de Staten eindelijk tot het inzicht kwamen.

bueren aldaer geconsenteert hebben, de goederen aende selve pastorye behorende
opden Stichtsen bodem gelegen te ontfangen ende employeren tot onderhout van
haeren predicant, heeft den rendant daervan ontfangen ... nyet" (f. 77).

Deze pastorie werd derhalve beheerd door de kerkmrs., die ook over hare
inkomsten beschikten, waarin zij, behoudens de uitkeering aan den predikant van
zijn tractement, vrij zullen zijn geweest.

„Ter Aa, Pastorye.

Item alsoe het incomen vande goederen behoorende aende voorg. pastorye ont-
fangen wort byde Vrouwe van der Aa, ende dat deur permissie van mijn E. M.
Heeren die Staten, omme te employeren tot optimmeringe vande kercke ende
onderhout vanden predicant aldaer, soe heeft den rendant tijde deser reeckeninge
daervan ontfangen... nyet". (f. 120).

1) L. c. p. 403.

2) Rek. over i6i8, ff. 14, 95. Als Overheid van den Lande hadden de Staten
de incorporatie ook ongedaan kunnen maken en de goederen kunnen „uitboezemen".
Cl. p. 447.

-ocr page 499-

475

dat het hier een deel gold van hun eigen vermogen, waarmede
zij zestig jaren lang anderen hadden laten omspringen ? Waarom
zeiden zij dit dan niet ? Het ware toch eenvoudig genoeg geweest.
Men moge den invloed van een ambachtsheer, vooral als dit
een van Renesse was, op de leden der Staten nog zoo hoog
aanslaan: dat deze ver genoeg reiken zou, om zoo langen tijd
Provinciale domeinen eenvoudig aan het Provinciale beheer
onttrokken te doen blijven en bovendien den administrateur er
zijde bij te doen spinnen — uit den zoo dadelijk te vermelden
staat blijkt, dat het vaste inkomen der pastorie minstens
ƒ. 892, 5 stuiver bedroeg —, is zonder overtuigende bewijs-
gronden niet wel aan te nemen.

De grond was dan ook, zooals ik zeide, een geheel andere.

De tractementen der plattelandspredikanten waren door de
Staten met ƒ. 100 verhoogd. Voor Johannes Porselius, dienaar
te ter Aa, beteekende dit echter nog niet, dat hij deze» ver-
hooging nu ook werkelijk ontving; Nicolaas van Renesse,
„collator ende betaelshere der pastorye" aldaar, zat tusschen
hem en de Staten. Niet alleen dat deze, die, zooals uit zijn
titel reeds blijkt, de pastoriegoederen beheerde en den predi-
kant zijn bezoldiging uitkeerde, slecht op tijd betaalde (op den
2den Juni 1646 was Ds. PorseHus zelfs drie van de kwartalen,
waarin volgens Statenordinantie de tractementen moesten wor-
den betaald, ten achteren), thans weigerde hij ronduit de ƒ. 25
per kwartaal meer uit te keeren. Zijn gedrag had aan Por-
selius reeds verschillende requesten aan de Staten doen zen-
den, de „iterative doleantie, die hem de hoge nood uytparste",
baatte niet; hij wilde zich eerst informeeren, „off" — aldus
formuleerde Porselius het in een zijner requesten — „andere
collatores ende collegiën, predicanten betalende, sulcx gehou-
den waren te doen ende inderdaet dede, ofte dat sulcx ware
een liberale munificentie van hare Ed. Mo. selve ende sullende
U Ed. Mo. eygen lasten staen," zoodat de verhooging alleen
gelden zou „ter plaetsen, waervan hare Ed. Mo. als collatores
ofte anders eenigh recht ofte gesagh sijn hebbende".

Den ó^en Sept. 1644 besloten de Staten aan den Heer van
Renesse „eenen sachten brieff" te doen zenden, waarin hem
verzocht werd het tractement van den predikant te augmen-

-ocr page 500-

476

teeren en per kwartaal te betalen en binnen 14 dagen bier-
omtrent zijn beslissing te berichten, hetgeen den 14^611 Nov.
door de Gedeputeerden geschiedde.

De Heer van Renesse trok zich er evenwel niets van aan.

Den 25sten Sept. 1645 werd eindelijk door jde Gedep. Staten
besloten spijkers met koppen te slaan; indien aan hun mis-
sive geen gevolg werd gegeven, zouden zij de goederen „doen
aenslaen ende daertoe employeren soo ende als sulcx als hare
Ed. Mo. sullen bevinden te behoren"; dit schreven zij dan ook
aan van Renesse, 26 Sept.

Deze wachtte de bedreiging rustig af. Op den 5 den Nov. van
dat jaar werd ze uitgevoerd: aan Mr. C. Martens, den ont-
vanger der Geben. goederen, werd door de Gedep. Staten op-
gedragen de pastoriegoederen van ter Aa te inventariseeren;
den i8den dier maand diende deze een staat ervan in, met het
advies, den pachters en anderen debiteuren der pastorie bij
provisie te verbieden voortaan hunne schulden aan den collator
te kwijten. Denzelfden dag nog droegen de Gedep. Staten
den adviseur zeiven de.uitvoering van zijn advies op; voortaan
moest alleen aan Mr. Martens worden betaald, op straffe van
nietigheid, opdat deze uit de zoodoende bij hem inkomende
gelden den predikant zou bezoldigen l).

Vervolgens werden de pachters, op advies van Mr. Martens,
bij exploit opgeroepen om in de Statenkamer te Utrecht te
verschijnen ten einde van de Staten nieuwe huurcontracten te
krijgen. Zoodoende werd hun bewezen, dat het den Staten
volle ernst was, en dat zij in het vervolg niets meer met den
Heer van ter Aa te maken hadden.

Het salaris van Porselius moest echter betaald worden, en
er was nog geen geld ingekomen van wege de pastorie-debi-
teuren, althans niet genoeg. Daarom machtigden de Gedepu-
teerden den 7den Juli 1646 Mr. Martens, om aan Porselius ter-
stond de hem competeerende ƒ. 725 uit te keeren en te dien

i) Den debiteuren der pastorie werd deze resolutie geïnsinueerd door den pander.
Den I5den Jan. 1646 verduidelijkten de Gedeputeerden hun bedoeling, om bij de
pachters alle bezorgdheid weg te nemen: dubbele betaling was niet bedoeld, noch
aan de Staten noch aan den Heer van ter Aa.

-ocr page 501-

477

einde deze som op te nemen, onder de verplichting de schuld
af te lossen, zoodra er voldoende landhuren waren inge-
komen 1).

Als beheerder der pastorie van ter Aa leende Mr, Martens
dus geld van zichzelven als rentmeester der overige gebenifici-
eerde goederen. Door de obligatie aan toonder te stellen, werd
bewerkt, dat inderdaad het geld niet werd geput uit de inkomsten
van het kantoor der Geben. goederen, maar uit de beurs van
een derde, kooper der obligatie.

Hoewel de pastoriegoederen van ter Aa dus waren „aangesla-
gen" , waren ze pastoriegoederen gebleven en geene Provinciale
eigendommen geworden 2).

Dat de Gedep. Staten hare goederen voor de richtige be-
taling van interessen en hoofdsom verbonden, vloeide voort uit
het feit, dat de pastorie van wege de Staten beheerd werd ,
evenals de waarborging dier betaling op de overige gebenefici-
eerde goederen, voorzoover hunne inkomsten door den rent-
meester werden gebeurd.

1) De losrentebrief door Mr. Martens hiertoe opgemaakt, luidde aldus:

„Ick, Mr. Carel Martens, Ontfanger van de Gebeneficieerde goederen \'s Lands
van Utrecht, bekenne mits desen in dier qualite ontfangen te hebben uyt handen
selfs de somme van seven honderd vijff ende twintich ponden van 40 gr. vlaems
t\'pont volgens appoincte van de Heren Gedeputeerden der Ed. Mog. Heren Staten
vanden Lande van Utrecht in date den 7 Julij 1646, staende op de requeste van
Johannes Porcelius predicant Ter Aa, gelicht op interest tegens den penning
achtien int jaer, welcke voorss. somme ick inde voorss. qualite aen mijns selfs
handen ofte den thoonder deses sal betalen over een jaer nae date metten intresse
vandien totte effectuele aflossinge toe, mits dat deselve drie maenden voor den
verschijndach werde opgeseyd. Ende tot meerder sekerheyd, soo is dese by de
wel gemelte Heren Gedeputeerden van de Staten geaggreöert ende t\'eenen orconde
by my geteckent op den 7en Julii 1646.

Alsoo de voorss. somme door last als voren op interesse gelicht ende tot betalinge
vant verschenen tractement van den voorss. predicant Ter Aa verstreckt is, soo
ist, dat de Heren Gedeputeerden van de Ed. Mo. Heren Staten s\'Lands van
Utrecht tot meerder versekerheyt vande betalinge der voorss. somme metten intresse
vandien totte eflectuele aflossinge toe specialijck verbonden hebben ende verbinden
by desen alle de goederen specterende aende pastorye van Ter Aa, ende voorts
generalick alle andere gebeneficieerde goederen s\'Lands van Utrecht. Gedaen
t\'Utrecht den 7 Julii 1646".

2) Een bewijs, dat „aanslaan" een in zich zeiven onbepaalde term is, die vol-
strekt niet altijd aan onteigenen gelijk te stellen is.

-ocr page 502-

719

Voor de theorie, die in 1586 de geestelijke goederen Pro-
vinciale eigendommen laat worden, is deze rentebrief een aller-
wonderlijkst comediespel.

Intusschen, Ds. Porselius beurde zijn tractement; dat was
voor hem de hoofdzaak.

Het leven werd er hem te ter Aa echter niet aangenamer om.

De Heer van Renesse was woedend, en, daar hij tegenover
de Staten machteloos stond, werd Porselius het kind van de
rekening.

De rentmeester der Geben. goederen had ter uitvoering van
den last tot het afsluiten van nieuwe huurcontracten in Breu-
kelen, Portengen, Kockengen en ter Aa vier biljetten van
verpachting doen aanplakken; te ter Aa was dit gedaan door
den zoon van Ds. J. Porselius, predikant te Odijk. Toen de
Heer van Renesse van de aanplakking in zijn dorp hoorde,
kwam hij er op af met drie zijner knechts; zij verschenen aan
den rooster bij de kerk, alwaar het biljet prijkte; den bouw-
knecht zond hij naar de pastorie, om den predikant te zeggen,
dat er lieden bij den rooster waren, die hem wenschten te
spreken. De predikant was echter door zijne buren gewaar-
schuwd: de Heer van ter Aa was het zelf, die zich bij den
rooster bevond, en bovendien „seer gealtereert", zoodat het
niet geraden was, in zijn nabijheid te komen.

Intusschen was Porselius jr., die niet in de pastorie was toen
aan zijn vader deze boodschap gebracht werd, langs de kerk
gekomen en zoodoende den ambachtsheer c. s. tegen het lijf
geloopen. Of hij wist, wie het papier had aangeplakt.? ja, zei
Porselius, ik. En op wiens last.? Van de Ed. Mog. Heeren
Staten. Toen de Heer van Renesse repliceerde, dat hij het
loog, meende Porselius, „siende de onsteltenisse van den Ed.
Heere van der Aa ende sijne dienaren, wekker eene een rapier
hadde", dat het voor hem tijd werd, „met haesticheyt" zich
in de pastorie in veiligheid te brengen; hetgeen hij deed.

Tot tweemaal toe werd de schoolmeester er op af gezonden,
om den dominé te halen, die echter weigerde: hij wilde wel
later met den Heer van Renesse komen spreken, maar nu niet.

Deze liet inmiddels het papier afscheuren, en verscheen
daarna zelf voor de deur der pastorie, roepende, dat men

-ocr page 503-

m

hem moest open doen. Porsehus vertoonde zich echter niet,
docli liet zijn zuster vóór komen met de boodschap, dat haar
broeder niet van plan was de pastorie te openen.

Toen trok de Heer van Renesse met de zijnen af.

Naar aanleiding van deze historie wendde Ds. Porselius zich
tot de Gedep. Staten, die den 15
den juH 1646 den Heer van
ter Aa verboden den predikant of zijn familie te molesteeren
of iemand anders, die bij de verpachting betrokken mocht
zijn, op straffe van veroordeeld te worden in een boete van
100 gouden dubbele Nederlandsche rijders; en den Procureur-
generaal opdroegen voor de naleving van dit verbod te waken i).

Uit dit alles blijkt ten duidelijkste, dat de Staten de pastorieën
niet hebben opgeheven en zich de goederen toegeëigend, doch
dat zij de inkomsten ervan door een ontvanger Heten innen,
en dat dan nog niet eens van alle pastorieën.

Als Souverein konden de Staten natuurlijk bepalen, of zij
de inkomsten van elke pastorie geheel of slechts ten deele ten
goede wilden doen komen van den met de pastorie begiftigde.

Veelvuldig deed zich deze vraag echter niet voor, omdat de
pastorie-inkomsten in den regel beneden het door de Staten
aan de predikanten gewaarborgde tractement bleven, althans
de door den ontvanger der Geben. goederen geïnde.

Als voedsterheeren der Kerk waren de Staten gehouden
om in de bezoldiging der predikanten te voorzien; hierin lag
de grond van art. 8 van het Redressement. Evenals de Steden
binnen haar jurisdictie in het onderhoud der predikanten voor-
zagen, deden de Staten het ten platten lande; en evenals de
Steden hiervoor de inkomsten der binnen haar gebied gefun-
deerde geestelijke goederen, hetzij direct hetzij indirect, aan-

I) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. £F. 229 vo. sqq., 253 vo. sqq. 275 sqq. De zoon
van den
Heer v. Renesse requestreerde later aan de Staten om tenietdoening van
den aanslag der pastoriegoederen en in integrum restitutie; hij
wees er op, dat de
heerlijkheid van ter
Aa, een leen der Staten, door de afscheuring der pastorie-
goederen, waarvan de heeren „over soo lange jaren by wettige titule gifters ende
administrateurs sijn geweest", zeer verslimmerd was; en dat hij zelf onschuldig
was aan de oorzaak ervan.
Op zijn verzoek werd echter door de Gedeputeerden
„om merckelijcke consideratiën" afwijzend beschikt,
24 Sept. 1647. Reg. no. 59.
Zev.
mem. etc. ff. 320 vo. sq.

-ocr page 504-

480

spraken, deden de Staten dit op het platte land. Vooreerst
kwamen er natuurlijk voor in aanmerking de hiertoe reeds van
ouds bestemde goederen, de pastorie- en vicariegoederen, en
in de tweede plaats de overige geestelijke goederen.

Art. 8 van het Redressement was niets anders dan de be-
paling van een minimum, dat de Staten aan de predikanten
waarborgden; het beteekende geenszins, dat, als een pastorie
meer inkomsten had, dit meerdere zou dienen om het te koi\'t
van andere te dekken. Dit
kon wel geschieden, doch dan
moet het ook blijken,
dat het geschied is, en wel voor elk
geval in het bijzonder. Het Redressement bepaalde dit echter
niet; art. 8 was niet de grond van art. 5; beide artikelen
stonden naast elkaar: art. 8 sproot voort uit het voedster-
heerschap der Staten, art. 5 was één der maatregelen, die de
Staten als Souverein van den lande nemen konden om, alvorens
de eigen beurs te openen, de stichtingsgoederen aan hun be-
stemming te doen beantwoorden en hiervan den zekersten waar-
borg te hebben door zelve de gelden te innen i). Zooals reeds
gebleken is, achtten de Staten om welke redenen dan ook,
dien waarborg niet altijd noodig; niet altijd evenwel te recht!

i) Dat dit inderdaad het motief is geweest voor de oprichting van het kantoor
der Geben. goederen, blijkt uit een memorie van den rentmr. dezer goederen aan
de Staten (1642) aangaande de kapellanie van Tienhoven, wier „incomen die van
Thienhoven is gelaten sedert anno 1595 tot onderhoud van de capelle ende be-
talinge van den predicant die de voorn, capelle heeft bedient"; maar, zoo overwoog
de rentmeester, „alsoo syluyden nu met een predicant zijn versien, die by U Ed.
Mo. word gegageert, soo behoorde het incomen der goederen aende voorn, capelle
specterende te comen aen de Gebeneficieerde goederen". Reg. no.\' 59. Zevende
mem. etc. ff. 145 sq.

Cf ook de Statenresolutie van 26 Apr. 1588; bepaald werd:
i". ten behoeve van de „alimentatie vande ministers vande platte landen" zou
men aanwenden „die goederen daertoe gedestineert ende waervan Floris van Weede
den ontfanck heeft" (d. w. z. de goederen in het kantoor der Geben. goederen
samengebracht);

2\'. bij ongenoegzaamheid van deze zou men van de collatoren, „die de pastoryen
ende thienden ten platten lande hebben", eenige contributie zien te krijgen;

3". en als er dan nog te kort kwam, zou men het vinden „over die dorpen
vant geheele Sticht opde voet vant consumptiegeit, in plaetze vande costen die sy
plachten te hebben van trouwen, kijnderen te doopen, olyen ende andere super-
stitieuse dingen naede Roomsche wijse". Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 25
Apr. 1588, punt 3.

-ocr page 505-

4^1

Toch stond de pastorie van ter Aa niet alleen in haar zelf-
standige administratie; de pastorieën van Amerongen en Lopik,
vóór de Reformatie geïncorporeerd bij de kapittelen van St.
Pieter en St. Marie, lieten de Staten in het bezit dezer kapit-
telen; de pastorie van Nederhorst werd, lo Mrt. 1626, van
wege de Staten overgedragen aan Schout en Gerecht van
Nederhorst i); ook de pastorie van Tamen werd niet door den
rentmeester der Geben. goederen beheerd 2).

In het algemeen kan gezegd worden, dat de ontvangst der
pastorieinkomsten door de Staten aan zich is getrokken; niet
omdat zij de pastoriën hadden opgeheven, maar omdat zij als
voedsterheeren der Kerk aan de Christelijke leeraars hun
onderhoud hadden te verschaffen, en zij, voordat de eigen
beurs geopend werd, hiertoe de inkomsten der goederen, die
van ouds aan de pastoorsplaatsen waren verbonden, wilden
doen strekken, hetgeen trouwens van zelf sprak; dat zij het
innen dier gelden aan zich trokken, sproot voort uit den
wensch, om niet dan wanneer het noodig was zelve bij te
passen, welke noodzakelijkheid het zekerst te controleeren viel,
als zij zelve die gelden ontvingen. Als zij op andere wijze
voldoende zekerheid meenden te bezitten, lieten zij dien ont-
vang ook wel aan anderen over, als bv. aan den Ambachts-

1) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 63 sqq. Cf. de rek. der Geben. goederen
over 1618, ff. 77 vo. sqq., die over 1669, ff. 79 vo. sq.; die over 1740, p. 22.

10 Mrt. 1626 vfas er een overeenkomst gesloten door de gecommitteerden en
den rentmr. der Geben. goederen met Schout en Gerecht van Nederhorst, vi\'aarbij
hun toegestaan werd, te „aenveerden ... alle de pastoryelanden ende innecomen
aende pastorye aldaer behoorende, omme daermede te doen haer welgevallen ende
d\'selve thaerluyder geliefte te mogen beneficieren", mits den rentmr. der Geben. g.
jaarlijks
f. 450 betalende ( f- 50, als de predikant minstens 3 kinderen had), en de
pastoriehuizinge onderhoudende. Omdat deze „acte van consent" hun niet „dienlick"
bleek, werd ze den I5den Nov. 1627 op verzoek van Schout en Schepenen door
de Gedep. Staten overgedragen op den Ambachtsheer, Jhr. G. van Reede.

Later werd de heerlijkheid Nederhorst „in decreet verkogt", waarbij de „pastorye-
goederen" op /. 3580 waren „gestelt" met goedvinden der Staten (19 Nov. 1701),
welke som op de Gen. Middelen was belegd, wier renten (2 \'/i. °o) door den
rentmr. der Geben. g. werden geïnd. Zoo kwam deze pastorie, die men dus als
behoorende tot de heerlijkheid Nederhorst beschouwde, weer in het kantoor der
Geben. goederen terug.

2) Cf. de rekening over 1618, f. 134 vo.

31

-ocr page 506-

482

heer of het Dorpsgerecht. De predikanten beheerden dus niet
zelve de pastorieën; op de inkomsten ervan hadden zij geen
recht; tenzij natuurlijk in concreto kan worden aangetoond,
dat een predikant tot bezitter van het pastorale benefice werd
benoemd, hetgeen echter hooge uitzondering zal geweest zijn i).
Bezitter van het pastoorsbenefice was wie het beheerde en
zijne inkomsten beurde, in den regel dus de rentmeester der
Geben. goederen. De predikanten hadden enkel aanspraak op
het vaste, door de Staten geregelde predikantstractement 2).
Wanneer de Staten het bezit eener pastorie aan een Ambachts-
heer of een Gerecht geschonken hadden, mocht het overschot
der inkomsten aangewend worden volgens de bepalingen ge-

1) Het Utr. recht derogeerde dus aan het algemeene, volgens hetwelk een tot
predikant benoemde recht had op de inkomsten van het pastorale benefice, als
gereformeerd pastoor.

Een voorbeeld van de collatie van de pastorie vond ik in de begeving der
pastorie van Ophemert door de Gedep. Staten, lo Dec.
1599. Zij overwogen, dat
zij eerst onlangs bemerkt hadden, „dat van alle oude tijden die pastorie van Ste.
Lambertsparochikercke tot Ophemert gestaen ende behoort heeft ende alsnoch
staet tot de collatie, provisie ende dispositie vander Abdye van Sinte Paulsclooster
t\'Utrecht"; dat ze wegens de troebelen, die de oorzaak waren, dat daar „als
wesende een frontierplaetse" geene pastorieën bediend konden worden , lange jaren
ledig had gestaan; en dat het thans noodig bevonden werd, dat er een „pastoor"
gesteld werd, „tot conservatie der goederen daertoe specterende", die „behoorlijck
opsicht" houden moest en voorts alles moest doen, „dat een pastoor behoort te
doen". Namens de Staten, „als dadministratie van dvoors?. abdiegoederen heb-
bende", verklaarden zij ,,deselve pastorie mit allen haren toebehoren ende gerech-
ticheden"\' „puerlick ende simpelick" te „confceren ende geven" aan Mr. Thomas
Hysinck Anthoniss., burger te Utrecht, daartoe „nutende
bequaem", „versouckende
allen denghenen, die sulx competeert ende daer toe sullen werden versocht, den-
selven Mr. Thomas alle behulp ende adsistentie te doen ten eynde hy tot het volle
gebruyck ende possessie der voorss. pastorie mach geraecken". Reg. v. comm. en
instr., heg.
29 Oct. 1594, f. 271 vo.

2) Dr. Kleyn (1. c. pp. 247, 248) betoogt zeer te recht, dat de Gereformeerde
kerken van de pastoriegoederen evenmin als van de kerkgebouwen en kerkegoederen
het eigendomsrecht hadden.

Hij vergist zich echter, als hij meent, dat de predikanten er geen recht op
hadden; dit komt, omdat hij de predikanten niet erkent als gereformeerde pastoors,
hetgeen zij toch in den regel waren. In Utrecht hadden zij dit recht w. i. w. niet,
want zij waren geene bezitters der pastorieën; dit was enkel een gevolg van den
inhoud van de acten van benoeming; in concretis kon het zeer wel anders zijn.
Dr. K.\'s conclusie is juist, zijne premissen niet.

r

-ocr page 507-

483

maakt bij dat consent; algemeene regels zijn er niet voor te
geven i).

Vertegenwoordigd werd de pastorieën, vermogensrechtelijk,
door wie ze beheerden; zij sloten alle contracten etc., de
predikanten hadden recht van in beheersaangele-

genheden, gelijk zij het ook wel ten opzichte der kerkegoede-
deren hadden 2); dit alles, evenals bij de kei-kegoederen, be-
houdens de goedkeuring, voorafgaande of volgende, van de
Staten of hunne Gedeputeerden. Enkele voorbeelden mogen
dit aantoonen. \'t Beheer der pastoriegoederen, in engen zin
genomen als het verrichten der het beheer betreffende rechts-
handelingen , buiten het ontvangen der inkomsten, werd veelal
niet door den ontvanger der Geben. goedei\'en, althans niet
door hem alleen, uitgeoefend, gelijk ons reeds de regeling van
ir December 1589 heeft
geleerd 3).

Den i7den Qct. 1608 verkochten de deken van Oudemunster,
Willem van Renesse, „collator ende patroon der cure ofte
pastorye des heerlickheyts van Jaersfelt", en het kapittel van
Oudemunster, dezen verkoop agreëerende, den „vryen eygen-
dom" van anderhalf morgen land in Lopik gelegen aan de
genoemde pastorie behoorende („tot dselve pastoorye behoo-
rende", stond in het request om agreatie), zich verbindende tot
transport ervan, aan Johan van den Bongaert; „des hebben
wy deecken ende capittele belooft ende beloven mits desen
voor ons ende onse nacomelingen den voorn. Johan vanden
Bongaert, sijne erfifgenamen ende nacomelingen ofte trecht van
hemluyden vercrijgende, dvoorss. anderhalff mergen lants te
vryen ende te waren als erffcoop recht is naden rechten ende
gewoonten vanden Lande, waer voor wy verbonden hebben
ende verbijnden mits desen alle dselve pastorye- mitsgaders

1) Schoot er niets over, dan was het pastoriebezit niet gewild. Vandaar de
afstand van de pastorie door het Gerecht van Nederhorst (p.
481). Zoo werd ook
door den Heer en het Gerecht van Langerak aan de Staten verzocht, dat zij de be-
zoldiging van den predikant aldaar te hunnen laste wilden nemen, met de pastorie,
wier inkomsten niet meer dan goed
f. 11 bedroegen; de Gedep. Staten beschikten
er goedgunstig op, Oct.
1612. Cf. de rek. over i6i8, ff. 144 vo. sq.

2) Cf. pp. 386 en 471.

3) Cf. p. 471.

-ocr page 508-

484

óock der voorss. onser kercke decanie- ende desselffs onse
kerckegoederen"; om het transport voor Schout en Schepenen
van Lopik te bewerkstelligen benoemde het kapittel zijn schout,
die tevens daarbij verklaren moest, dat de kooper den koop-
prijs betaald had, hetgeen geschiedde aan den fabriekmeester
van Oudemunster, blijkens de in dorso van het contract ge-
stelde quitantie d.d. 15 Nov. 1608.

Aan de Gedep. Staten werd door deken en kapittel verzocht
dit koopcontract „te aggreeren ende te believen"; het strekte
immers „tot oorbaer ende profijte vande voorss. pastorye";
het geld hadden zij „op haerluyder kercke fabrijcque weder-
omme jegens den penninck twintich beleyt".

Den 8sten Sept. 1609 beschikten de Gedeputeerden erop:
„approberen dselve", sc. de „coopcedulle" i).

Den 7den Nov. 1610 gaven de Gedep. Staten een beschik-
king op het volgende request van „de Schouten ende Ambachs-
bewaerders van Cuydelsteert ende besworen . kerff": . . . dat
jaren geleden Gerrit Claesz. tapper „van UE. Gecommitteer-
den gecoft heeft seeckere landen tot Cuydelsteert gelegen
ende aande pastorye aldaer behoorende"; dat de koopprijs
nooit was betaald geworden, doch van dezen de interessen
(„a ladvenant den penninck sestien") werden betaald; dat de
erfgenamen van den kooper thans de hoofdsom begeerden af te
lossen, „mits dat de plechten by hemluyden daervan gepasseert
ten registre werden geroyeert"; dat zij, requestranten, „ten
eynde het incomen der voorss. pastorye in haerluyder kerspele
ofte Ambacht blijve ende wel beleyt worde", voorstelden het
voorzeide geld „tot laste ende behoufif van haerluyder Ambacht
op interesse te nemen ende daervan jaerlicx behoorlicken inte-
resse al advenandt den penninck sesthyen tot behoufif der
voorss. pastorye te betalen, oock behoorlicken constitutiebriefif
daervan te passeren"; „ende alsoe t selve eensdeels de pastorye
ende anderdeels het Ambacht ofte kerspel van Cuydelsteert
ende de ingesetenen derselver concerneert ende aengaet, soe
versoucken sy supplianten seer ootmoedelick, dat UE. believe
tgene voorss. is te consenteren ende approberen", etc.

i) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 162 vo. sqq.

-ocr page 509-

485

Het besluit der Gedep. Staten was van dezen inhoud: „con-
senteren inde losse ende wederbelegginge der penningen", „ten
overstaen van Symon Claess. van Blanckendael, rentmeester
vande Gebeneficieerde goederen", die gemachtigd werd de oude
rentebrieven te restitueeren en te doen royeeren, en nieuwe
„tot verseeckertheyt van de pastorye" te ontvangen i).

i) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 179 sqq. Cf. nog het besluit der Gedep.
Staten van 29 Oct. 1612, houdende approbatie van den aankoop van een huis en
hofstede achter de kerk te Westbroek d.d. 16 Oct. 1612 door de gecommitteerden
en den rentmr. der Geben. goederen, „opt rapport ende welbehagen" der Gedepu-
teerden „ten behouve vande pastorye inde Westbrouck" gedaan. De kooppenningen
had de gemelde rentmr. voor de helft betaald — „soe de voorss. pastorye tot be-
taelinge der voorss. huysinge egeen penningen in voorraet is hebbende" — uit
gelden, die gekomen waren van den verkoop van land in Vleuten, „behoort heb-
bende aen een vicarye gefundeert op St. Jans aultaer in St. Jacobskercke binnen
Utrecht" — aan de gerechtigden tot deze vicarie had hij beloofd hun de interessen
van dat geld te zullen betalen —; hij verzocht daarom aan de Gedep. Staten, dat
hij aan die gerechtigden een rentebrief daarvoor mocht ter hand stellen. Op dit
verzoek beschikten zij den I3den Jan. 1613 : de rentmr. werd gemachtigd „tot laste
vande voorss. pastorye" een rentebrief te passeeren „tot behouff der geenre, die
tottet incommen der voorss. vicarye gerechticht sijn". Reg. no. 59. Tweede mem.
etc. ff. 23 vo. sqq.,

hun besluit van 12 Apr. 1627, waarbij geapprobeerd werd de verkoop van zeven
morgen land, „soo groot ende kleyn d\'selve aende pastorye tot Cockengen be-
hooren", door de gecommitteerden en den rentmr. der Geben. goederen met belofte
ze „op het incommen der voorss. pastoryegoederen te vryen ende waren als erff-
cooprecht". De kooper, Jhr. J. van Zuylen, had aan de Gedeputeerden verzocht
bij den verkoop der landen de voorkeur te hebben, omdat hij „met deselffde
achtervolgende zijne leenbrieven — in den leenbrief van 4 Juni 1603 was hij door
de Staten o. a. „verlijt ende beleent" met het gerecht van Kockengen met de
thinsen en tienden, „metter gifte vander kercke tot Cockengen mitten lande daer
die kercke op staet ende mit allen heuren toebehooren" — met de gifte vande
kercke van Cockengen, de landen daer de kercke op staet ende allen haren toe-
behooren is verlijt, gelijx oock altijt geweest sijn de predecesseuren van sijn E.";
op welk verzoek den 2den Dec. 1625 door de Gedeputeerden gunstig was be-
schikt, doordat de gecommitteerden en de rentmr. der Geben. goederen gemachtigd
waren met den requestrant in onderhandeling te treden. Reg. no. 59. Derde
mem. etc. ff. 34 vo. sqq.,

hun besluit van II Mrt. 1631 betreffende de pastorie van Abcoude; den lóden
Oct. 1610 was door den rentmr. der Geben. goederen, door de Gedep. Staten
daartoe gemachtigd (27 Sept. 1610), land „toebehorende de pastorye tot Abkoude",
waarnaast o. a. „de fabrijcque der kercke van Abkoude" land had liggen, „in eenen
eeuwigen versuymehjcken erffpacht gegeven ende verleent", welks canon betaald

-ocr page 510-

486

In den loop des tijds zijn bijna alle onroerende pastorie-
goederen met goedkeuring der Staten of door hen verkocht

moest worden aan den voorzegden rentmr. „ofte die de administratie der voorss.
pastorye inder tijt hebben zal", en die niet vervreemd mocht worden dan met
consent van de Gedeputeerden „ofte vande selve die de administratie der voorss.
pastoryegoederen inder tijt hebben sal"; verder was in den erfpachtsbrief bepaald,
dat de erfpachter of zijne nakomelingen „een recognitie ende belijdinge doen
sullen tot behoeff der voorss. pastorye ofte die de administratie inder tijt daervan
heeft, daer ende voor dengenen zulx versocht sal worden, dat hy dit voorss. goedt
in allen manieren ende voorwaerden in desen brieff begrepen van de voorss.
pastorye des last hebbende, in erffpacht ontfangen ende anders geen recht ende
toeseggen daer aen en heeft dan hem nu met desen brieve gegeven is"; na het
overlijden van den erfpachter moest zijn erfgenaam een nieuwen erfpachtsbrief
komen vragen binnen het jaar „aenden genen die alsdan de administratie der
voorss. pastorye zal hebben", „zoo verre hy binnen den Gestichte van Utrecht ofte
in Hollandt residerende waer, met een goeden matigen snoeck ofte twee Hol-
landtsche stuyvers daer voor"; wanpraestatie van wege den erfpachter zou den
erfpacht doen vervallen, „ende soo quam dan tvoorss. landt weder vry, los ende
ledich aende pastorie voorss., omme der selfder oirbaer ende proffijt mede gedaen
te worden, indien men t\'versuym alsdan opnemen wil ende anders niet, behou-
delijck nochtans de voorss. pastorye eene verschenen ende onbetaelde pacht, die
dan noch afterstallich ende onbetaelt ware, mit alsulcke kosten als daeromme
gedaen zouden mogen zijn by den geenen, die de administratie der voorss. pastorye
alsdan sal hebben, die men daerinne by hare simpele woorden gelooven sal, vol
ende al betaelt te werden". De erfpachter nu verkocht de erfpacht van een ge-
deelte van de landerijen aan de Burgemeesters van Amsterdam, die zich tot de
Staten wendden met het verzoek de erfpacht te mogen afkoopen; dit verzoek
werd op den gezegden nden Mrt. ingewilligd, „omme te bethoonen hare goede
affectie ende genegentheyt, ten fine te meer gefoveert ende onderhouden mochte
werden alle goede naebuyrschap ende correspondentie tusschen den Heeren Remon-
\\ stranten respective" — sc. de Amsterdamsche Regeering en de gecommitteerden

der Gedep. Staten —•; de redemptie zou geschieden tegen den penning 45 en de
landen zouden „voor vry ende eygen" getransporteerd worden. Denzelfden dag
werd de overeenkomst van redemptie als „oorbaer ende aengenaem" door de
Staten „gelaudeert, geratificeert ende geapprobeert", het land werd van de erfpacht
ontlast en den rentmr. der Geben. goederen bevolen de afkoopsom „ten behoeve
ende prouffijte vant voorss. comptoir vande Gebeneficieerde goederen" in zijn rekening
te verantwoorden. Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 132 vo. sqq.;

hun besluit van 27 Febr. 1635, waarbij gunstig beschikt werd op het verzoek
van den Heer J. van Zuylen, „patroon, collator ende vry gifter der kercken ende
alle gebeneficieerde goederen tot Cockengen", en „de Schouten, buyrmeesters
ende Gerechten, behoorende onder den kerspele van Cockengen", waarbij zij te
kennen gaven, dat de kerktoren aldaar, die los van de kerk stond, in ruineuzen
staat verkeerde, zóó-,dat het muurwerk door het luiden der klokken wel een hand-

-ocr page 511-

487

geworden en door obligatiën, veelal ten laste der Provincie,
vervangen. In de rekening van den rentmeester der Geben.
goederen over
1778 werden als pastorieinkomsten vérantwoord,
behalve verschillende tienden, erfpachtscanons, betalingen door
kerkmeesters van wege de fabriek, en uitgangen, de interessen
van obligatiën, terwijl alleen van de pastorie te Vreeland nog
een landhuur werd ontvangen: „De kerkmeesteren van Vreeland
betalen jaarlijks wegens de pastorijlanden de somme van seven
en vijftig gulden, zijnde de pagt van negen mergen en vijf
hond land" (f 40); voorts werd voor drie pastorieën 3 X ƒ■ 300
ontvangen: die van Amerongen, van wege het kapittel van
St. Pieter (f 2), die van Lopik, van wege het kapittel van
St. Marie (Statenresolutie 2 Apr.
1595) (f 30), — beide som-
men „in plaatse van" de pastoriegoederen, — en die van Har-
melen, van wege de commanderie van Harmeien (f 32 v°.).

In 1779 werden de verschillende obligaties ten laste der

breed spleet, waardoor afbraak en het bouwen van een nieuwen toren noodig was,
en verzochten om consent tot den verkoop van „de parthyen van landen inde
mede annexe memorie vervat aende pastorye aldaer behoorende", „mits dat tot
proufEjt vande selve pastorye uytte cooppenningen soude blijven alsulck capitael
daervan de jaren renthen de jaren pachten der voorss. landen gelijck souden sijn".
De Gedeputeerden stonden het toe, onder den last dat de bedoelde som „gehypo-
tequeert ende belijt sal worden op goede vaste onderpanden ter meester verseeckeringe
ende vordele der voorss. pastorye"; alles moest geschieden ten overstaan van twee
gecommitteerden, waaronder de rentmr. der Geben. goederen Mr. C. Martens, die
gemachtigd werden tot het transport. Den 25sten Mrt. 1635 kwamen de Gedepu-
teerden er in zoo verre op terug, dat de Heer van Zuylen zelf tot de bedoelde
handelingen gecommitteerd werd, doch „ten overstaen" van de twee genoemde
gecommitteerden. Reg. no. 59. Vijfde mem. etc. ff. 123 sqq.,

hun besluit van 6 Sept. 1661, genomen op het verzoek van den Heer B. Schaeck,
Ambachtsheer van Ankeveen, tot de Staten gericht, als hebbende „de opperste
macht ende authoriteyt over de gebenefïceerde goederen", om een morgen „pastorye-
goed" te mogen koopen, en op het rapport van gecommitteerden van de Staten —
„omme aengaende de coop vande versochte eene mergen landts ten meesten oirbaer
ende minste costen vande pastorye ende kercke ter Aa met den suppliant te han-
delen op rapport ende behagen vande Heren hare Ed. Mo. ordinaris Gedepu-
teerde" —: „gunnen ende accorderen... den suppliant in cope de eene mergen
pastoryland specterende aende kercke Ter Aa", zullende de koopprijs betaald
moeten worden aan den ontvanger der Geben. goederen, die hem in zijn rekening
verantwoorden moest en gemachtigd werd tot het transport. Reg. no. 59. Zevende
mem. etc. tï. 919 sqq.

-ocr page 512-

488

Provincie vervangen door twaalf nieuwe, wier interessen in een
afzonderlijk hoofdstuk (Rekening over 1781: „Agtste Ontfang
van Renten van Obligatiën op de Provincie van Utrecht",
ff. 23 v°. sqq.) verantwoord werden i). In 1781 werden onder
de verschillende pastorieën nog slechts de overige posten, en
die waren weinige, ontvangen : Amerongen, Lopik en Harmeien,
elk de zoo juist gemelde /. 300; en verder eenige tienden etc.
In de rekening over 1798 compareerden de erfpachten en uit-
gangen, op enkele uitzonderingen na, ook niet meer, daar de
aflossing ervan was bevolen (hierover echter later); zoodat bij
de opheffing van het kantoor der Geben. goederen het kapitaal
der pastorieën, behalve uit aandeelen in de twaalf obligaties
op de Provincie, slechts bestond uit eenige tienden (Neerlang-
broek, Doorn, Gothen, Werkhoven, Schalkwijk, Hagestein,
Leusden en Vleuten), en de aflossingsgelden der erfpachten en
uitgangen. De pastorieën, wier onroerende goederen buiten de
administratie van den rentmeester der Geben. goederen waren
gebleven of gekomen, bleven natuurlijk in statu quo.

Het meegedeelde rechtvaardigt de volgende slotsom: evenals
de kerken of kerkfabrieken waren de pastorale beneficiën zelf-
standige lichamen of rechtspersonen; zij en niet eenige kerk
(algemeene of plaatselijke), waren de eigenaars der pastorie-
goederen, die in rechtens relevanten zin door of ten gevolge
der Reformatie aan niemand waren ontnomen en aan niemand
waren geschonken; door de Reformatie waren zij niet opgeheven
maar enkel gereformeerd; hun bestemming bleef, te strekken tot
het onderhoud der parochiale herders en leeraars; wie herders
en leeraars der Christelijke leer waren, werd vóór en na de
Reformatie verschillend beoordeeld.

Hoe weinig de Staten afwisten van een tenietgaan der oude

i) Cf. Hoofdst. VI. § 2. Reeds vóór 1779 waren de gelden der verschillende
pastorieën niet uit elkaar gehouden, hetgeen, daar toch alle ontvangsten en uit-
gaven in één hand waren en de predikanten toch hetzelfde tractement kregen,
geen kwaad kon en voor de hand lag, als pastorieland verkocht werd en de gelden
op de Provincie werden belegd. Zoo hadden dan verschillende pastorieën deel in
een obligatie, wier interessen geboekt werden onder de ontvangsten van één van
haar. Cf. bv. de rek. over 1740, pp. i en 3, betreffende de pastorieën van Leersum
en Neerlangbroek.

-ocr page 513-

489

en een stichten van nieuwe kerken, en hoe weinig er door de
Reformatie rechtstreeks in het kerkelijke vermogensrecht is
ingegrepen, moge, behalve uit al het reeds vermelde, nog
blijken uit de volgende feiten, die te teekenend zijn dan dat
ik ze niet zou bijbrengen.

De St. Paulusabdij had de collatie van de pastorie van
Ophemert, en was gehouden den pastoor zijn congrue portie
te betalen. Ze zal dus indertijd geïncorporeerd zijn geweest bij
de abdij; doch hoe dit zij, of de verplichting tot onderhoud
van den predikant deze of een andere oorzaak had, de ver-
plichting zelve stond vast.

Nu was de zorg voor de predikantenbezoldiging in de Tieler-
en Bommelerwaarden opgedragen aan den Ambtman en de
Ridderschap, tot wier gebied deze waarden behoorden, als
„directeurs van de geestelijcke goederen in den Bommeler-
weerdt", of gecommitteerden „totte directie vande geestelijcke
goederen in Thielre ende Bommelreweerde".

Dit college eischte van de Staten van Utrecht, „als\'tbewint
hebbende vande Abdie van St. Pauls aldaer ende mitsdien
sijnde collatores der pastory en tot Ophemert", dat zij aan de
verplichting der abdij tot het betalen van congrue portie
zouden voldoen en bijdragen tot het onderhoud van een „pas-
toor ende kerckendienaer", en dat de Staten volgens den voor-
slag van het Hof van 23 Sept. 1624 zouden „gelieve ordre te
stellen, dat den rentmeester vande geestelicke goederen alhier
vande somme aldaer verdraegen metten eersten betaelt mach
wei\'den" i).

De Utrechtsche Staten, die weigerden, waren daarom eerst
voor het Gerecht van Tuyl, en daarna „by renvoy" voor het
Hof van Gelderland betrokken; tot welk Hof de ingezetenen
van Ophemert zich wendden met het verzoek, dat het te dezer
zake een accoord zou treffen tusschen de beide partijen, de

i) Cf. zijn missive aan de Staten van Utr. d.d. i Dec. 1629. Hierin werd in
herinnering gebracht, dat het Hof van Gelderl., op verzoek van de ingezetenen
van Ophemert reeds >in 1613 (30 Juni en 15 Dec.) de Staten van Utr. had ver-
maand, minstens ƒ. 200 uit te keeren tot het onderhoud van den predikant aldaar,
„in te gaen vanden tijt datse met eenen goeden pastoir souden sijn versien".

-ocr page 514-

490

Staten van Utrecht en de directeurs der geestelijke goederen
voornoemd.

Het Hof legde, 23 Sept. 1624, aan de gevolmachtigden van
beide partijen, gehoord beider gronden, „waeromme dat die
vande Abdye van St. Pauwls zouden als patronen gehouden
ende niet gehouden sijn tot supplement vant onderholt ende
congrue portie van den pastoor ende kerckendienaer tot Ophee-
mert", een voorstel van transactie voor, „om disputen ende
verlopen van saecken voor \'t toecommende tusschen soo benae-
buerde Provintiën voor goet aengesien dese saecke op te heven
met onderhnge vergelijckinge", dat gedaagde jaarlijks ƒ. 125
of/. 150 zou betalen.

De Staten verklaarden, dat zij tot het gevorderde onderhoud
niet verplicht waren, „uyt krachte van voorgaende accoorden
aengaende het onderhouden der studenten in Theologie stude-
rende gemaeckt"; hiermee doelden de Staten waarschijnlijk
op de bestemming, die zij aan de St. Paulusabdij gegeven
hadden, n.1. die van seminarie; zoodat hun verweer scheen
neer te komen op het beweren, dat zij, schoon het recht heb-
bende dezer abdij, niet gehouden waren de op deze rustende
verplichtingen ad pios usus na te komen, nu zij uit eigen hoofde
een regeling omtrent het gebruik dier goederen ad pios usus
gemaakt hadden; doch hoe dit zij, in elk geval boden zij,
conform den voorslag van het Hof, ƒ. 125 per jaar aan,
3 Dec. 1629.

De kracht van het verweer der Staten kan ik niet vatten;
hadden zij aangevoerd, dat de St. Paulusabdij niet meer be-
stond, dat hare goederen aan de Provincie waren vervallen als
bona vacantia of althans door deze zich waren toegeëigend,
en dat, daar van geen zakelijk recht sprake was, er geen grond
kon zijn de Staten voor de schulden der abdij aan te spreken,
dan ware dit betoog althans begrijpelijk geweest. Maar dit
beweerden zij nu eenmaal niet; dit kon trouwens ook moeielijk,
daar de Staten de abdijen en kloosters, zooals ik in het
vervolg hoop aan te toonen, niet opgeheven hadden, maar
enkel gereformeerd en later het beheer ervan aan zich hadden
getrokken. En evenmin beweerden zij, dat een Roomsche
parochie en een Gereformeerde gemeente, een pastoor en een

-ocr page 515-

491

predikant, geheel verschillende zaken en personen waren ; dat
dus in elk geval een verplichting tot onderhoud van den pas-
toor eener parochie niets had uit te staan met een verplichting
tot onderhoud van een Gereformeerden predikant. En toch,
welk verweer had c.q. meer voor de hand gelegen dan juist dit
Of zij in de kracht van hun verweer zelve niet al te vast ge-
loofden.? Het aanbod van ƒ. 125 per jaar, door het Hof voor-
gesteld , dat dus ook niet overtuigd schijnt te zijn geweest van
de niet-gehoudenheid der Staten, zou het wel doen gissen,
vooral als men in het oog houdt, dat de Ambtman en de
Ridderschap er den Staten op gewezen hadden, dat de Gede-
puteerden van het Kwartier van Nijmegen in een soortgelijk
geval verkeerden als zij, immers „\'t bewindt" hadden van de
abdij van Mariënweerd en uit dien hoofde collatoren waren
van Gellicum, Reumpt en Eynspijck, dat ook zij onwillig
waren geweest in het betalen van het onderhoud der betreffende
predikanten en dat zij door het Hof daartoe waren veroordeeld
geworden; i Dec. 1629.

Het komt mij voor, dat deze opmerking van Ambtman en
Ridderschap op de Staten van grooteren invloed geweest is
dan deze andere, dat hun bijdrage in de predikantenbezoldiging
zeer noodig was „vermits den hoochdringenden noot ende de
sware lasten het corpus van de geestelijcke goederen incum-
berende, daer uyt de predicanten tot noch toe betaelt sijn
geworden" i).

Behalve de St. Paulusabdij hadden ook de vijf Kapittelen
goederen liggen in den Tieler- en den Bommelerwaard. Ook
dit gaf stof tot wrijving; den lo^en Jan. 1656 werd een accoord
gesloten, tot bijlegging van de geschillen, die gerezen waren
tusschen den rentmeester van de Heeren Directeurs der gees-
telijke goederen in de twee genoemde waarden eenerzijds en
„de Heren vande vijff Canonicale Capittelen binnen Utrecht
ende den rentmeester vande Abdye van S^. Pauwels ter andere
zijde, over het recht van congrue portie ofif suppletie tot het
tractement der predicanten inde respective karspelen aldaer";

i) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 86 sqq.

-ocr page 516-

492

welk accoord tot stand kwam door tusschenkomst van gecom-
mitteerden door de Staten van Utrecht en van Gelderland, en
op conditie, dat genoemde Staten het zouden goedkeuren. Het
bepaalde het volgende: „dat tot betalinge van het tractement
der predicanten geëmployeert sal worden het suyver incomen
vande respective pastoryegoederen^ van yder kerck, als mede
het darde part van t\'suyver incomen der vicariegoederen, die
inde respective kercken sijn gefundeert, welcke respective goe-
deren ten meesten oorbaer sullen worden verpacht selfs met
kennisse ende bywesen vande gene, die inde respective dorpen
off kerspelen thienden hebben, ende dat t\'gene inde respective
karspelen deficieert betaelt sal worden uyt de penningen, die
ider jaer suyver alle oncosten affgetogen vande thienden in
yder kerspel sullen procederen, des t\'selve defect niet sal
mogen excederen het darde part vant suyver incomen derselver
thienden, met welck darde part de thientheffers in allen gevalle
sullen mogen volstaen, sonder dat deselve thientheffers off hare
thienden vorder off tot eenige subsidie van ander predicanten
buyten t\'carspel, daer uyt zy thienden trecken, sullen worden
gemolesteert, dat mede onder het tractement der predicanten
niet gerekent sullen mogen worden eenige classicale off andere
oncosten, dat oock uyt het suyver incomen der pastorye- ende
dardepart der vicaryegoederen niet voor off betaelt sullen mogen
worden t\'zalaris vande schoolmeester, maer alleen het bloote
tractement der predicanten".

Het maximum, waartoe de Kapittelen en de abdij van St.
Paulus derhalve gehouden waren, was 1/3 van de jaarlijksche
netto opbrengst der tienden, die zij in de betreffende parochiën
bezaten i).

Ook dit accoord sneed nog niet alle moeielijkheden af; den
23sten JuH 1662 werd er een nieuwe overeenkomst aangegaan,
die het wisselende bedrag, waartoe genoemde tiendheffers ver-
plicht waren, verving door een vaste uitkeering. Ze werd
gesloten door gecommitteerden van de vijf Kapittelen, den
rentmeester der Geben. goederen, C. van Beeck, „van wegen

i) Inv. d. arch. v. d. kap. en kl. no. 304.

-ocr page 517-

493

de proostdye van Oudemunster", en den rentmeester van St.
Paulus ter eene en de predikanten van Driel en van Brakel,
„gedeputeerde des Classis van Tielre- ende Bomnielreweerden
ende tot het naebeschreven gemachticht" ter andere zijde, en
wel „tot voorkominge van excessive costen ende moeyelijck-
heden jaerlijcx vallende over tdoen vande liquidatie vande
congrue portie der predicanten van Tielre- ende Bommelre-
weerden in gevolge vande provinciale accoorden den loen Januarij
1656 ende iien Novembris 1658 met den anderen inder minne
ende vrintschap veraccordeert".

Bepaald werd, dat „die Heren vanden Dom, St. Jan, St.
Marien, proostdye tOudemunster ende Abdye van St. Pauls"
in plaats van de congrue portie jaarlijks de som van ƒ. 1500
zouden betalen „aen sodanichen persoon als de gemelte Classe
daer toe authoriseren ende quitantie van betalinge passeren
sal"; alleen in geval van „open oorloge, open waede [dijk-
breuk] ende andere ongevallen" zou dit bedrag verminderd
mogen worden, terwijl vermeerdering in elk geval werd uitge-
sloten.

Ze werd overigens getroffen onder de voorwaarde, dat de
Geldersche en de Utrechtsche Staten ze zouden goedkeuren.
In een bijgevoegden staat, d.d. 11 Dec. 1661, werd het
aandeel van elk vastgesteld: de Dom, ƒ. 280; de proosdij van
Oudemunster, ƒ. 304; St. Jan, ƒ. 331; St. Marie, ƒ. 390; en
St. Paulus, ƒ. 195; tevens stond er in gespecificeerd, welk
bedrag voorheen door hen betaald werd uit de tienden, die zij
in elk dorp hadden: Wadenooien, Herwaarden; Driel, Oppijnen,
Waardenburg en Neerijnen; Gelder malsen, Deil, Rumpt,
Meteren, Kessel, Varik; Ophemert i).

i) Reg. no. 59- Zevende mem. etc. fF. 932 vo. sqq. De ontvanger der Geben.
goederen was door de kerkmrs. van Driel gedagvaard voor de Schepenbank van
Driel, om bij te dragen tot de herstelling van de kerk aldaar, „ten opsichte van
dat de proostdie van Oudemunster hare thienden onder desselfs kerspel heeft leggen",
„als officiaell vanden Heere Proost van Oudemunster". De zaak was, dat de
proosdij van Oudmunster tijdelijk beheerd en genoten werd door den ontvanger
der Geben. goederen; prelatuurschappen en andere benefices werden nl. soms ge-
durende zekeren tijd niet begeven — men sprak dan van een termijn van carentie
(later meer hierover) — maar door de Provincie zelve beheerd en genoten. De

-ocr page 518-

494

De conclusie uit dit alles ligt voor de hand. In de Refor-
matie lag geen breuk met het verleden; de parochiën, de
plaatselijke Christelijke kerken, bleven in wezen; het pastoors-
ambt werd hervormd tot het predikantsambt i). Anders blijft
het geheel onverklaarbaar, dat in de 17de eeuw aan een ver-
plichting , dateerende van vóór de Reformatie, tot betaling van
congrue portie voor den pastoor, zonder eenige tegenspraak
werd voldaan ten behoeve van den predikant, en dat ze als
iets geheel van zelf sprekends werd erkend en wegens ver-
schillende bezwaren eraan verbonden op een vaste jaarlijksche
uitkeering gefixeerd.

Rechtens — want hierom gaat het alleen — waren de predi-
kanten gereformeerde pastoors; natuurlijk echter alleen in de
gereformeerde parochiën; immers waar de parochiën na de
Reformatie kerkelijk niet meer bestonden — zooals bv. in de
Stad Utrecht — kunnen de predikanten van de Gereformeerde
gemeenten, in casu nieuwe lichamen,
formeel (rechtens) niet
als zoodanig worden beschouwd; het algemeene overheidsgebod
tot reformatie is daar niet voldoende om de rechtsbetrekkingen
betreffende de pastoors stilzwijgend te doen overgaan op en
ten behoeve van de predikanten; er is een rechtstitel in concreto
vereischt, ten gevolge van welken de rechtsbetrekkingen kunnen
overgaan.

Deze continuïteit is dan ook de c. s. q. n. voor het collatie-

ambtenaar, die dan bet beheer voerde, kon niet b.v. als de ofEciaal van den proost
worden aangemerkt, daar er juist geen proost was; dit werd ook in het rechtsge-
leerde advies, door de Gedep. Staten ingewonnen, opgemerkt. Het benefice bleef,
ook in een tijd van carentie het subject der goederen,
al gedroegen de Staten zich in
zoo\'n tijd ook feitelijk als eigenaars. (Cf Reg. no.
59. Zevende mem. etc. fF. 939 sqq.).

In elk geval, schreven de Gedep. St. (29 Juli 1662) aan de Gedeputeerden van
het kwartier van Gelderl., waaronder Driel ressorteerde, waren de tienden der
proosdij niet bezwaard met den last van bij te dragen in de kerkherstelling, waarom
de kerkmrs. onbevoegd waren „soodanige nieuwicheyt te attenteren, besonderlijck
in dese zaecke, die eygentlijck mede is raeckende de Provincie van Utrecht."
Deze conclusie laat ik voor rekening der Gedeputeerden. Cf Afd. I. Hoofdst. VIII.
i) De woorden pastoor en predikant werden dan ook door elkaar gebruikt.
Dr. Kleyn (1. c. pp.
247, 255, 256) heeft beslist ongelijk, als hij meent, dat de
predikanten rechtens niet de opvolgers der pastoors waren, en dat deze z. i. onjuiste
meening eerst in het laatst der i8de eeuw opkwam.

-ocr page 519-

495

recht; en omgekeerd, uit het voortbestaan van dit laatste dient
geconcludeerd te worden tot de continuiteit.

Dit brengt mij tot de benoeming der predikanten en het
juridieke karakter van hun ambt.

§ 3. De benoeining van de predikanten.

Voorop sta, dat de oude parochiën nooit zijn opgeheven,
althans nooit dan om bijzondere redenen, welke echter een
uitzondering vormden; dat de predikanten dier gereformeerde
parochiën de gereformeerde pastoors waren; en dat dus, daar
de pastoors in geen geval Staatsambtenaren waren, hunne her-
vormde opvolgers het evenmin waren. En dat ditzelfde gelden
moet in de gevallen, waarin de Gereformeerde kerken niet de
voortzetting waren van de oude parochiën, ligt voor de hand,
daar deze juridieke breuk met het verleden niet uit principiëele
motieven voortsproot, maar bloot bijkomstige oorzaken had.

Het op p. 373 vermelde rapport der kerkenvisitateurs van
1593 levert te dezen opzichte eigenaardige voorbeelden, aan-
toonende, dat in juridieken zin pastoor en predikant de vormen
waren, waarin het ambt van Christelijk herder en leeraar zich
openbaarde, en dat, hoe groot de verschilpunten mochten
wezen van dogmatisch of maatschappelijk gezichtspunt bezien,
er rechtens tusschen beiden geen principieel verschil aanwezig
was, zoodat een pastoor, blijvende die hij was, immers pastoor
eener bepaalde parochie. Gereformeerd verbi divini minister
worden kon, op dezelfde wijze als men van ongereformeerd,
gereformeerd kanunnik, vicaris, koster, weesvader etc. werd,
en zooals het ons reeds van Duyfhuys is gebleken i).

i) Cf. b.v. de volgende plaatsen.

Nederlangbroek.

„Predicant is Joannes Anthony van Bemmel ende heeft, zo int Paeusdom, zo
inde Reformatie, alhier gedient omtrent 40 jaeren, hem alsnu ende lange te voren
dragende na de Christelijcke ceremonien ende gebeden achter den Catechismum".

Werkhoven.

„Pastoor is alhier Gillis Peterssz. van Heumen in de Betuwe, ende heeft gedient
omtrent 20 jaeren, alsnoch weynich gereformeert, edoch eenigen schijn hebbende
van habiliteyt, omme voor \'t examen (daer onder hij hem belooft te stellen) tot
de rechte bedieninge te conen gebracht werden".

-ocr page 520-

496

Uit deze „visitatie der kercken ten platten lande" leert men,
dat het met de reformatie dier kerken in 1593 nog niet bijster was

Houten.

„De dienst wert gedaen bij eenen Jan Aertssz., van Houten gebooren, ontrent
over 15 jaeren alhier gestelt door de collatie van eenen van de Heeren van St.
Marien, diens tour het desmaels was dese pastorie te vergeven, wesende in corpore
van ontrent 40 gl. lantpacht ende eenige thienden.

Dese man een weynich ondertast zijnde in \'tstuck van de religie, wert gansch
onervaren bevonden, ende heeft rondelijck verclaert, dat hij hem onder geen
naerder examen en begeerde te stellen, alzo hij genouchsaem (gelijck hij seyde)
geexamineert was, doe hij sijn tonsuram clericalem ontfinck, item doe hij priester
gemaeckt ende daerna tot predicken toegelaten wiert".

Odijk.

„Als pastoor draecht hem hier Everardus Alberti, van Amerongen gebooren,
van den jaere 1564 af. Wij sien hem aen voor een eerbaer man, hebbende kyn-
derkens, waer-van de moeder overleden is. Heeft Bullingeri boucken neersterlijck
gelesen, ende meer andere van de gereformeerde religie, ende is bereyt hem te
vougen na de Reformatie generael, die bij mijne E.E. Heeren de Staeten zal
ingevoert werden".

,,In doopen ende trouwen hout hem deese pastoor niet na ééne wijse, maer
accommodeert hem als noch na dat de lieden gesint zijn, waerin als in de reste ,
door de reformatie van sijn persoon moet versien werden".

Baarn.

„Cornelis Egbertssen, alhier gebooren, is predicant, gesonden bij mijne E.E.
Heeren de Staeten. Volcht in sijne bedieninge de christelijcke ceremonien ende
gebeden, achter den Catechismum gedruckt, maer en heeft noch geen Avontmael
gehouden, ende beclaecht hem dat hij \'t tot het singen der psalmen niet brengen
en kan, verzouckende hierin door generale ordonnantie geholpen te wesen".

Maarsen.

„Ondervraecht zijnde van sijne bedieninge, verclaerde [sc. de pastoor] d\'Evange-
lium gepredickt te hebben nae \'t oude ende nieuwe Testament. Item, van \'t examen
ende of hij hem daertoe zoude willen begeven, antwoordde, dat hij hem begeerde
te houden aen \'t examen bij den ofjficiael over 15 jaeren aen hem gedaen. Waerop
als hem voorgehouden was \'t gene sich met hem t\'Utrecht dien aengaende hadde
toegedragen, resilieerde hij daervan, seggende, hij en begeerde noch van de
Staeten, noch van yemant anders in sijne conscientie gedwongen te wesen".

„Hij en heeft sijn huisvrou noch niet getrout, niettegenstaende hem zulx bij
mijne E. E. Heeren de Staeten bevolen is. Seyde oock wtdruckelijck, dat hy se
in \'t openbaer niet en wil trouwen, daerbij voegende dat hij se wel begeerde te
verlaten, also hij sonder haer wel conde leven, ja presenteerde-se wel spottelijck
aen yemant over te stellen, indien hij se van doen hadde".

Ter Aa.

„Henricus Dussius Alberti is predicant, heeft hier gewoont 10 jaeren begifticht
met pastorie van den Heere van der Aa ad vitam. Is wettelijck geexamineert,
ende heeft goede attestatie van de Classe van Alckmaer. Draecht hem in sijne

-ocr page 521-

497

opgeschoten; en de uit het verslag gedane grepen toonen aan ,
dat de pastoors, die zich wilden reformeeren, in hun dienst
gehandhaafd werden; hierop lette men wèl: een pastoor, die
bereid was zich te reformeeren, werd niet benoemd in een
nieuwe gemeente, hij ging niet over van de eene in de andere
kerk, neen, hij bleef die hij was, behoudens dat hij moest
laten varen alles wat „papistig" was.

Het zuivere gereformeerde Christelijke kerkrecht is niet dan
broksgewijze op de Utrechtsche kerken toegepast. Regelen,
die nog dateerden van den tijd, toen de kerken nog onder het

bedieninge na de christelijcke ceremonien ende gebeden, achter den Catechismum
gedruckt, ende beclaecht dat hij \'t noyt tot het gebru.yck des H. Avontmaels heeft
conen brengen".

Overmeer.

„Is in sijne bedieninge noch meest paepsch, ende hem selven accommodeerende
na de lieden, zulcx dat hij [sc. de pastoor] verclaerde, dat hij noch voor de
dooden \'t gebedt dede, omme niemant te ärgeren. Zal daeromme dese man
moeten geëxamineert, ondervs\'esen ende in sijn ampt in zeeckere gemeyne forme
hart gebonden zijn".

Kortehoef.

„Dese man [sc. de pastoor] een vi^eynich ondertast zijnde in de hoofdstucken
van de religie, en wist gansch niet goets te antwoorden. Beriep hem opt oude
ende verclaerde van gene meyninge te zijn, omme hem na yet beters te vougen,
hem dragende (zo hij seyde) in doopen ende trouwen, in latijn ende duytsch,
gelijck als \'t de lieden begeerden".

Vinkeveen.

„Het [sc. de pastoor] is een mensche gansch onbequaem omme te leren, wijst
sijne toehoorders om salich te werden (na sijns selffs bekentenissè) op haere goede
wercken ende en weet van het Evangelie ende het geloof niet te seggen. Voert
daer beneven een geheel ongoddelijck ende argerlijck leven, met dagelijx te zuypen
ende andersins, zulcx dat hij een spot is van goeden en quaden, ende van de
lichte lieden in de wandelinge de groote godt van Vinckeveen genoemt wert".

Wilnis.

„Wicher Janssen, tot Wilnis gebooren, hout hier als pastoor den tijt van 36
jaeren, ende is oock Secretaris. Heeft deze pastorie ontfangen van den proost
Goch als collator".

„Hij is een man gansch onversfandich in de religie ende vast van leven als die
van Vinckeveen. Heeft noch op Paesschen sijn Broot-Godt vercocht, ende hem
in \'t openbaer beroemt dat hij een goede merckt voor dese reyse gedaen hadde,
zulcx dat verscheyden vrome lieden hier wonende, zo professie doende, so lief-
hebbers van de gereformeerde religie, benodicht zijn hem in andere omleggende
dorpen van Hollant, en oock tot Mijdrecht te kercke te begeven".

-ocr page 522-

498

„Paeusdom" waren, golden er ook nog, n.1. omtrent de aan-
stelling van den herder en leeraar; voorzoover ze althans niet
geacht werden linca recta tegen de H. Schrift in te gaan. Men
dient hier te onderscheiden tusschen de pastoorsbenoeming
langs den hierarchischen weg en die krachtens patroonaatrecht.
De eerste verviel ten gevolge der Reformatie, omdat de hiërar-
chische autoriteiten zelve verdwenen. De tweede was een
voorwerp van strijd en is het nog; ze is echter tot den huldi-
gen dag in wezen gebleven.

Zoo hield de Domproost-Aartsdiaken zijne vermogensrechten
over, terwijl zijne hiërarchische, kerkelijke rechten en plichten
vervielen; de pastoors der vier Utrechtsche parochiën werden
eertijds door hem aangesteld: als Domproost confereerde hij
de vier stedelijke pastorieën en presenteerde hij de pastoors
aan zichzelven in zijn hoedanigheid van Aartsdiaken, waarna
hij hen in deze laatste qualiteit admitteerde of institueerde;
ten gevolge der Reformatie verloor hij zijn recht van institutie,
maar niet zijn recht van collatie en presentatie.

Toch werden de stedelijke predikanten later niet door hem,
maar door den kerkeraad of door den Raad benoemd. Waarom
Men zou wellicht willen antwoorden: wel, omdat de R. K.
parochiën er niet meer waren, en er een nieuwe kerk was
gesticht, de Nederduitsche Gereformeerde; en omgekeerd, zou
men dit laatste kunnen betogen met een beroep op de ver-
anderde benoemingswijze. Toch ware dit geheel onjuist. Voor-
eerst herinner ik er aan, dat de Jacobsparochie tot in 1586
als kerkelijk lichaam is blijven bestaan en dat hare pastoors
of predikanten door de geburen der parochie sedert hare refor-
matie werden benoemd, onder approbatie van den Raad. Hier
blijkt het derhalve, dat er een andere verklaring gezocht moet
worden dan de vulgaire, dat de R. K. Kerk vervangen was
door een nieuwe, de Nederduitsche Hervormde. En in de tweede
plaats zij opgemerkt, dat de Kapittelen en hunne prelaten in
vele parochiën ten platten lande de aanstelling van den herder
en leeraar behouden hebben.

De reden, dat de Domproost-Aartsdiaken zijn recht om de
pastooi\'s in de Stad Utrecht aan te stellen verloor, lag niet
in het feit, dat er geene „pastoors" meer waren in den juri-

-ocr page 523-

499

dischen zin des woords; oolc niet in het feit, dat hij dit reclit
in zijn qualiteit bezat; de pastoorsaanstelling, die hem als ge-
woon collator toekwam, behield hij, omdat hij als leek bleef
bestaan, terwijl hij de rechten, die hij als kerkelijke autoriteit
bezat, verloor met deze qualiteit zelve i); de collatierechten der
Domproosdij hadden strikt genomen dus ook in de Stad Utrecht
in wezen moeten blijven. Dat de Jacobsparochie echter zelve
hare predikanten benoemde, vond waarschijnlijk haar grond in
den religiestrijd, die den Domproost belette een predikant naar
den zin der parochie aan te stellen. Misschien heeft men ook
niet onderscheiden tusschen de tweeërlei functie, die de Dom-
proost-Aartsdiaken in zijn dubbele hoedanigheid uitoefende en
met de institutie de collatie overboord geworpen. Doch hoe
dit zij — non omnium, quae a maioribus constituta sunt,
ratio reddi potest —, sedert 1586 hield de Jacobsparochie
evenals de drie overige op kerkelijk te bestaan; zoodat sedert
dit jaar de quaestie van geen belang meer was, daar de aan-
stelling der predikanten van de Consistoriale kerk, een geheel
nieuw Hchaam, natuurlijk geheel buiten den Domproost-Aarts-
diaken omging.

Het leeken-patronaatrecht of het collatierecht bleef intact.
Waarom.? Omdat het door de Overheid voor niet onchristelijk
werd aangezien 2).

In art. 37 der Instructie (15 81) werd het collatierecht uit-
drukkelijk gehandhaafd, behoudens het recht van de Staten,
om de pastoors, die zich niet of niet voldoende reformeerden,
af te zetten. In de memorie door de gecoriimitteerden der
Staten opgesteld werd het herhaald, en werd er aan toege-
voegd: „dat die pastoiren haer pastorieën selver in persoon
zullen moeten bedienen ende in loco resideren" 3) j weer een
teekenend feit! men wilde inderdaad reformeeren, en niets meer.

1) Cf. p. 309.

2) Dr. Kleyn (1. c. p. 243) brengt het collatierecht onder „de bezwarende be-
palingen die op de gebruikers" der geestelijke en kerkelijke goederen drukten.

De bedoeling is misschien goed, maar door de inkleeding komt de continuatie
der parochiën en beneficiën (die Dr. K. trouwens juist loochent) niet tot haar recht.

3) Cf. p. 314. Reg. no. 59. dl. I. f. 55.

-ocr page 524-

5ÖÓ

Den 2 2sten Apr. 1587 gaven de Staten een nadere regeling
van de predikantsberoeping in de gansche Provincie.

Het eerste Lid verklaarde goed te vinden, dat, als er een
predikantsplaats kwam te vaceeren ten gevolge van overlijden,
verlating of destitutie, „die patronen ofte collatoers inder
tijt binnen een maent daernae een ander bequaem persoon
daertoe te sullen presenteren aende Staten ofte haere Gedepu-
teerden , ten eynde dselve Staten ofte haerluyder Gedeputeerden
alsulcke ministers van dese provintie beroepen als haer goet
duncken sali, voor de welcke dye gepresenteerde persoon
geexamineert sali worden in presentie vande Staten ofte vanden
gheenen, die vuytte Staten daertoe gecommitteert sullen worden;
ende indien die persoon gesont inden leere ende anderssins
gequalificeert bevonden wort, dat dselve alsdan by den Staten
ende patronen ofte collateurs geapprobeert, aengenomen ende
in zijn dienste gestelt worde; ende oft gebuerde, dat dye ge-
presenteerde persoon in maniere voorss. nyet bequaem bevonden
en worde, dat voorss. patronen ofte collateurs gehouden sullen
zijn binnen een maent daernae een ander te presenteeren om
geexamineert ende gedaen te worden als vooren, op peyne dat
soo verre zij sulcx nyet en doen dat zy in sulcken gevalle
van haer recht van presenteren voor die reyse vervallen sullen
zijn ende dat die Staten alsdan ex officio een ander sullen
moegen verkiesen, die van gelijcken geexamineert, geappro-
beert ende aengenomen sali worden als boven".

Het derde Lid verklaarde zich „by provisie ende onvermin-
dert het recht vande kercke" met de resolutie van den eersten
Staat te conformeeren.

De Ridderschap schijnt het er ook mee eens te zijn geweest:
„hebben by de meeste oppinie geresolveert als blijckt by seecker
geschrifte daervan overgelevert" i).

i) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 20 Apr. 1587, punt 3. In het punt van
beschrijving werd ook gewaagd van de stedelijke predikanten; de presentatie door
den patroon moest dan geschieden aan de Magistraten; in de resolutie zelve werd
hiervan echter niet gesproken.

Tegen deze resolutie kwamen de Stichtsche predikanten op; den 26sten Juli
1587 dienden zij een remonstrantie aan de Staten in, waarin zij verklaarden, dat
gemelde resolutie „gants nyeuw ende ongehoort" was en strijdig met „dye regel

-ocr page 525-

742

In 1590 gingen zij zelfs nog verder; den 3osten jan. werd
aan de Stedelijke Magistraten hetzelfde recht verleend in de
Steden, dat ten platten lande den collators cornpeteerde, om
n.1. predikanten „aen te nemen ende oock aff te dancken";
want, zeiden de Staten, het is „in reeden gefundeert", „dat
die Magistraten, die de predicanten binnen haere Steden moeten
loenen, gelijcke macht suilen hebben" i).

De Staten drukten zich hier onjuist uit; want een collator
had wel het recht een predikant te benoemen, maar niet hem
te ontslaan; in elk geval echter kenden zij hier aan de Stede-
lijke Magistraten het recht toe ook tot dit laatste. De argu-
menteering was eigenaardig; de Staten verklaarden het kortweg
voor rationeel, dat wie betaalde ook had te benoemen en te
ontslaan, gelijk van kerkelijke zijde het stelsel, dat de predi-
kantsbenoeming den kerken toekwam, kortweg voor het de
kerk iure suo eigen zijnde verklaard werd.

des Woorts Gods ende alle goede oordeninge der kercken, die oyt gebruyct zijn
ende noch gebruyct worden, ende namentlijck tegen die kerckoordeninge deser
landen, het verleden jaer inden Hage gesloten, by sijne Excellencie geconfirmeert
ende by mijn Heeren Staten van Utrecht selver geapprobeert, te weeten (behalven
het misbruyck vant jus patronatus, twelck by dese resolutie alsnoch blijft in zijne
pausselijcke gerechtichheyt) int geene dat de presentatie aende [lees: van de] patro-
nen geschyet aende Staten ende nyet aende Classis ofte vergaderinge der dienaren, item
dexaminatie by alsulcke ministers van dese provintie geschieden soude als die Staten
daertoe souden beroepen, ende daernae die sendinge ende confirmatie gestelt wert
by den Staten, jae oick byde patronen simpelijck met vuytsluytinge des Classis,
soo doch in alle gevalle die presentatie by de patronen directelijck behoorde te
geschieden aende Classen, als dyen dit werck eygentlijck aengaet ende competeert",
etc.; in één woord, deze resolutie was „een usurpatie van de Overheid over de
kerk Gods". De Staten persisteerden echter bij de resolutie van 22 Apr.
1.1.
Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 26 Juli 1587.

1) Reg. V. d. besch. d. St. Beschr. v. 27 Jan. 1590.

Aldus werd het in deliberatie genomen; de Geëligeerden en de Stad Utrecht
oordeelden, dat aan\' de Stedelijke overheden die macht toekwam; de Ridderschap
was van hetzelfde gevoelen.

Nogmaals werd op denzelfden dag, de „destitutie" der predikanten in beraad-
slaging genomen, en werd door de Ridderschap en de Stad verklaard, „dat die
Magistraten die mogen destitueren, oock sonder eenige verclaringe van reeden te
doen"; het iste Lid zweeg.

De beide be.sluiten van 22 Apr. 1587 en 30 Jan. 1590 maakten deel uit van de
kerkorde van 1590, door de Staten gearresteerd. Ze is afgedrukt bij Hooijer, O. K.
pp. 293 sqq.

-ocr page 526-

502

„Rccht" was natuurlijk de regeling, die de Staten en de
Magistraten gaven; zooals zij het bepaalden, hetzij in het
algemeen hetzij in het bijzonder, was het geldend recht, zij
het dat zij hun bekrachtiging verleenden aan besluiten van de
kerken zelve, zij het, dat zij zonder deze, ja tegen haar wil,
kerkelijke zaken regelden.

Rechtens konden zij uit den aard der zaak omtrent in een
door hen bekrachtigde kerkorde geregeldq onderwerpen nadere
bepalingen treffen, zoowel aanvullend als opheffend of wijzigend;
zij konden zich dan wel schuldig maken aan „usurpatie over
de kerk Gods", maar „onrecht" deden zij niet; wat zij deden
was „recht".

In het algemeen hebben de Staten en de Magistraten niet
doorgevoerd wat de Staten in 1590 „in rede gefundeert" noem-
den ; zij hebben zich veelal bepaald tot committeering en goed-
keuring der door de kerken beroepen en hun gepresenteerde
predikanten i); slechts als er eenige bijzondere aanleiding toe
bestond, benoemden en ontsloegen zij hen.

De Utrechtsche Raad achtte hiertoe geen machtiging van
de Staten noodig; hij trad op uit eigen hoofde, als Stedelijke
Overheid en dus als voedster- en betaalsheer der stedelijke
kerken. In de Statenresolutie van 1590 kan men dan ook
niet meer zien dan de bekrachtiging en de erkenning van
Statenwege van een recht, dat de Raad voor zich steeds had
opgeëischt en ook reeds had toegepast in concreto, zonder dat
blijkt, dat de Staten oordeelden, dat de Raad hierdoor zich

i) Cf. Hooijer, O. K. pp. 375 sqq. Uit verschillende acten van „commissie"
van predikanten, opgenomen in de registers van commissiën en instructiën (cf. bv.
het reg. aanv. Jan. 1607, ff. 30, 30 vo., 63 vo., 64, 64 vo., 65, 74, 95, 96, 103 vo.,
104, 220 vo., 221 vo.) blijkt, dat de gang van zaken in den regel deze was:

a. „beroup", door den collator of de dorpsautoriteiten (Schout en Schepenen,
kerkmrs.) en de parochianen of „ingesetenen".

b. presentatie aan de Gedep. St. of de Stedelijke Magistraten doOr wie beriepen.

c. examineering door gecommitteerden der Prov. Synode.

d. „commissie" of „aanneming" (soms: „agreatie" of „admissie") door de Ged. St.

e. inleiding in het ambt of „installatie" van wege de Classis.

Cf ook het reg. v. comm. en instr., aanv. Oct. 1588, f 378; en reg. no. 59.
Vijfde mem. etc. ff. 182 vo. sqq.

-ocr page 527-

503

bevoegdheden aanmatigde ten nadeele van hun gezag, of dat
hij in het algemeen tegen het geldende recht handelde.

Bij de behandeling van den Utrechtschen religievrede is ons
reeds gebleken, dat de Raad zich iure suo reserveerde de door
de kerken hem gepresenteerde predikanten al of niet tot het
prediken toe te laten, en hen eventueel, als zij zich n.1. mis-
droegen, af te zetten i). Ook de benoeming trok hij somtijds
aan zich.

Een voorbeeld van dit alles levert ons het volgende, een
nawerking van den wrok, die bij den Raad nog broeide over
de door Leicester opgedrongen combinatie der Jacobsparochie
met de Consistoriale kerk 2). Wel had Ds. Uyttenbogaert 3),
die na de samensmelting de eerste preek hield in de Jacobs-
kerk, zijn stof geput uit den I33sten Psalm: „siet hoe fijn en
lieflik ist dat broeders eendrachtig by malkanderen wonen"
etc. 4), doch in de gemoederen der partij der voormalige Jacobs-
kerk daalde de vrede niet; zij wilden hunne oude predikanten,
door wie zij in den steek waren gelaten, niet meer hooren,
zoodat Ds. Elconius weer naar zijn vaderstad Harlingen vertrok.
In 1589 verzochten zij aan den Raad den ouden toestand te
herstellen 5). Dit achtte deze echter niet wenschelijk; hij wilde
geene twee kerken, zooals Bor meedeelt, maar slechts één;
maar deze ééne dan ook gereformeerd niet als de Consistoriale
maar als de Jacobskerk; daartoe ontsloeg hij de predikanten
en bloc 6), en leende er voorloopig uit Hollandsche steden,

1) Cf. vooral p. 223.

2) Cf. Hooijer, O. K. pp. 284 sqq.

3) Van de Consistoriale kerk.

4) Bor, 1. c. XXI. p. 839. Ds. Elconius was de eerste predikant van St. Jacob,
die in den Dom preekte.

5) Vroedsch. resol., 21 Nov. 1589. Cf. Bor, 1. c. XXI. pp. 840 sqq.

6) Het geschiedde dus om zuiver „politijke" redenen, zooals 18 Jan. 1600 dan
ook uitdrukkelijk verklaard werd door den Eersten Burgemeester, Dirk Canter, in
een acte, die den ontslagen predikanten te hunner rechtvaardiging werd uitgereikt.
Bor. 1. c. p.
848. Want het vervangen der consistoriale reformatie door de Duyf-
huysiaansche was inderdaad een politieke quaestie. Rechtens deed de Raad niets
anders dan wat hij eertijds gedaan had ten bate der Gerefoimeerden en ten
nadeele der Roomschen. Het reformeeren der kerk is, wanneer de Staat een
officieele kerk erkent, een politieke zaak.

-ocr page 528-

504

„tot dat sy souden voorsien zijn van sodanige als sy begeerden,
om volgens den voet van Sint Jacob, mits evenwel eenige
forme van kerckenraed behoudende, d\' eerste reformatie van
dien te onderhouden" (Bor).

Indertijd had de samensmelting der beide kerken plaats
gehad in dier voege, dat het product Consistoriaal was; thans
wilde de Raad dit veranderen: niet het stelsel der Consisto-
rialen , maar de reformatie van Duyfhuys moest heerschen;
m. a. w. de kerk, zooals zij sedert de samensmelting bestond ,
moest weder gereformeerd worden i).

Het ligt niet op mijn weg deze historie in den breede te
behandelen; genoeg zij het, te wijzen op den rechtsgrond, dien
de Raad aanvoerde voor zijn handelwijze. Dat de predikanten
zich verzetten tegen hun ontslag door den Raad, lag voor de
hand; zij ontzegden immers hem het recht daartoe; „Nicolaus
Sopingius", zegt Bor, „voerden vele propoosten van \'t recht
der kerken tegen d\'authoriteyt des Magistraets". En wat werd
hun van wege den Raad, voor wiens gedeputeerden zij ge-
roepen waren om hun ontslag te vernemen, geantwoord.? Wie
bezoldigt U.? Zij constateerden met erkentelijkheid: de Raad.
Welnu, dan heeft ook de Raad het recht, uw bezoldiging te
doen ophouden en u heen te zenden.

Tevens had de Raad de vergaderingen van den kerkeraad
verboden, zijn zegel op het stadhuis stuk laten slaan, de
ouderlingen en diakenen afgezet en anderen in hun plaats
gesteld 2).

1) Cf. de Vroedsch. resol., 21 Nov., i, 15, 22, 30 Dec. 1589, 20 Febr. 1590.

Bij Hooijer (O. K. pp. 291, 292, 297, 298) vindt men de bepalingen, die door

de Utr. Regeering in zake van deze tweede Duyfhuysiaansche reformatie in 1590
(14
Nov.) zijn vastgesteld.

Den 23sten Nov. 1590 werden de „poincten ende artikelen, die men voorhouden
ende dien onderteyckenen sall die predicanten, die alhyer in dienste sijn ende
voortaen noch aengenomen sullen worden", in den Raad gelezen en „geapprobeert
ende goet gevonden". De Raad besloot er de approbatie van den Stadhouder op
te verzoeken. Vroedsch. resol.

2) Bor, 1. c. XXI pp. 840, 845, 846. Cf. ook de Vroedsch. resol., 21 Mei 1591:
„Up huyden sijn opgelesen de namen ofte persoonen by mijn Heeren vande
Magistraet voor dit toecommende jaer gecommitteert tot ouderlingen ende diaconen
der Gereformeerde kercke, ende sijn by den
Raide geapprobeert". Dit geschiedde

-ocr page 529-

505

Als Christelijke Overheid had hij, zoo beweerde hij , het
recht te doen wat hij deed; bewijs ons dat uit Gods Woord,
voerden de Gereformeerden hier tegen aan. Men ziet het, dit
waren geene juridische wapenen; hoogstens bruikbaar de lege
ferenda, doch niet om eenig positief recht er mee te staven
of te betwisten.

De gansche strijd liep dan ook over handelingen, omtrent
welke in het objectieve recht geene algemeen geldende regelen
bestonden; „recht" ontstond eerst,
als de Overheid koos en
zooals zij koos i).

Hoewel de benoeming en het ontslag der predikanten niet
rechtstreeks onder het geestelijke-goederenrecht thuis hooren,
heb ik gemeend er toch het een en ander over te moeten
meedeelen.

Het is thans duidelijk, dat de predikanten geene Provinciale
of Stedelijke maar kerkelijke ambtsdragers waren, die wegens
het officieele karakter der religie tot de Overheid in nauwe
betrekking stonden. Aan den eenen kant was het begrijpelijk,
dat de Overheid presentatie der beroepenen eischte en op hun
prediking toezicht hield, en aan den anderen kant was het
verklaarbaar, dat het verband van religie en politie de predi-
kanten vaak tot critiek van overheidsmaatregelen bracht.

overeenkomstig de kerkorde van 1590, die in artt. 6 en 7 de beroeping van deze
ambtsdragers in de Steden aan de Magistraten en ten platten lande aan de patro-
nen, zoo die er waren, of anders aan de Staten toekende.

I) Een ander voorbeeld levert de strijd in 1660 gevoerd tusschen de Utrechtsche
kerk en de Stad, door de laatste gewonnen en geeindigd met de verbanning uit
de Stad en de Provincie van Ds. v. d. Velde en Ds. Teelinck en met een door
de Staten vastgesteld reglement op de uitoefening van het predikambt.

De strijd kwam aan, doordat de Raad vlgs. art. 37 der Dordtsche kerkorde
politieke commissarissen in den kerkeraad zond, en de predikanten zich in hunne
predikaties met de „politie" bemoeiden, speciaal met de Kapittelgoederen. Cf. de
Vroedsch. resoh, 26 en 29 Mrt., 2 en 3 Apr., 19, 23 en 30 Juli 1660. Reg. v. d.
resoh d. St., 25 Juni, 19 en 24 Juli 1660.

Dat het geschil tusschen den Magistraat en den kerkeraad door de Staten beslist
werd, was een gevolg van het stelsel door de Staten den 6den Aug. 1619 bij het
arresteeren der Dordtsche kerkorde aangenomen; gesdiilleu tusschen de Kerk en
„eenige vande subalterne Overicheyt" hielden de Staten te hunner beslissing; ge-
schillen tusschen de Kerk en de „Souveraine Overicheyt" (de Staten) zouden reeds
in eerste instantie voor de St.-Gen. en den Stadhouder komen. Reg. v. d. resol. d. St.

-ocr page 530-

5o6

Het officieele karakter der religie was tevens de grond voor
de bezoldiging van Staatswege van de kerkelijke ambtsdragers;
de Overheid was de voedsterheer der Kerk. De predikanten
hadden geen
recht op die bezoldiging; dat de Gereformeerde
religie de religie van den Staat was, opende voor haar niet
alleen de kerkgebouwen maar ook de beurs der Overheid, In
de eerste plaats werd uit de geestelijke goederen ten behoeve
van de Gereformeerde religie geput en, als deze niet toereikten,
tastte de Overheid in eigen zak.

Staatsambtenaren waren de predikanten dus niet, al hadden
zij, eenmaal op een bepaald tractement aangesteld, ook recht
op de betaling ervan tegenover Stad of Provincie; in dit opzicht
stonden zij met ambtenaren gelijk. „De Ke^k" had echter
geenerlei
recht tegenover den Staat op bezoldiging harer
ambtsdragers.

HOOFDSTUK VI.
D
e vicarieën.

§ I. De vicarieën gevestigd in de kerken der Stad Utrecht.

Wezenlijk heeft de Reformatie op de vicarieën denzelfden
invloed uitgeoefend als op de pastorieën; het feit echter, dat
de kerk na haar hervorming wel pastoors (zij het dan gerefor-
meerde) kende doch aan het vicarisambt geen plaats inruimde,
is oorzaak geweest, dat de lotgevallen der vicariegoederen in
den loop des tijds andere geworden zijn dan die der pastoralia,
dat zij afwisselender zijn geweest dan die der laatstgenoemde,
omdat de bestemming der pastoriegoederen ten gevolge der
Reformatie nauwelijks veranderd behoefde te worden, terwijl
die der vicariegoederen nadere regeling niet ontberen kon i).

i) Een overzicht van deze regeling vindt men in het aangehaalde ac. pr. van
Mr. Koker, pp. i8 sqq.

-ocr page 531-

507

De eerste vicarissen die hun werlclcring verloren, waren die
der Jacobslcerk, in welke de dienst alleen op gereformeerde
wijze mocht plaats hebben. De goederen aldaar gefundeerd,
strekkende om den dienstdoenden vicarissen presentiegelden uit
te keeren, werden bij Raadsbesluit van 13 Apr. 1579 —■ het-
zelfde waarbij ook over de broederschapsgoederen in de Jacobs-
kerk werd beschikt — toegewezen aan de kerkmeesters dier
kerk „tot der kercken behouff", om uit de inkomsten ervan
den predikanten en anderen dienaars der kerk hun bezoldiging
te betalen, behoudens hun verplichting, om aan de tegenwoordige
vicarissen hun leven lang eenige pensie uit te keeren i).

Evenmin als voor de broederschappen schijnt deze resolutie
voor de memoriegoederen te zijn uitgevoerd. Nog den 29sten Dec.
van hetzelfde jaar benoemde de Raad een commissie om te
vorderen en te ontvangen bij pertinenten inventaris alle goe-
deren met de ertoe behoorende documenten van degenen,
die het bewind hadden van de memoriën, die men in de
Buur-, Jacobs-, Klaas-, Geerte- en Predikheerenkerken placht te
houden, op straffe van gijzeling tot aan den last gevolg ge-
geven was.

Tot den ontvang van de memoriën in de Buur- en Jacobs-
kerken werd den
15den juni 1580 gemachtigd Antonis van
Zyll, onder gehoudenheid jaarlijks rekening en verantwoording
te doen 2). Den nog levenden vicarissen van St. Jacob werd
gewaarborgd uit de memoriegelden wat zij plachten te ontvan-
gen, terwijl „de kerck van Sint Jacob" (d. w.\' z. de kerk-

1) Vroedsch. resol.

2) Vroedsch. resol. Cf. de Raadsbesluiten van i Juli en 21 Aug. 1579.

Den I5den Juni 1580 werd A. v. Zyll in zijn ambt van kameraar der memoriën
of vicarieën of presentiën in de Jacobskerk bevestigd; hij bekleedde het reeds
vóór 1580.

Memoriestichtingen waren de fondsen, wier inkomsten verdeeld werden onder
de geestelijken eener kerk, „ten einde de memorie van overledenen bij de ziel-
missen te doen vermeld worden of op bepaalde tijden hen te doen herdenken
en hunne graven te doen begaan". Prof. de Geer, Rapport etc., p. 12.

Presentiën heetten ze ook wel, omdat de uitkeeringen plaats hadden aan de
geestelijken, die aan den dienst deelnamen.

Vicarieën werden ze wel genoemd, omdat de uitkeeringen goeddeels aan de
vicarissen geschiedden.

-ocr page 532-

5o8

meesters) de uitkeeringen „voirde pastoren ende costers, die
vande kerck geloont werden", ontvangen zou i).

In de aan de vicarieën gewijde artikelen van de Orde 2) (4,5,
30, 31) komt de strekking der gansche Orde, conservatie
en reformatie, duidelijk uit; de oorspronkelijke bestemming
der vicariegoederen, het lezen van zielmissen, was door het
verbod der Roomsche religie tot afgoderij gestempeld, zoodat
reformatie der vicarieën noodig was; deze reformatie gaven de
Staten in de artt. 4 en 5, die, althans art. 4, de nieuwe ver-
plichtingen der vicarissen regelden. De tegenwoordige vicarissen
bleven hun leven lang in het genot der vicarieën, zonder dat
zij er iets meer voor behoefden te doen; al hunne verplich-
tingen als geestelijken vervielen ten gevolge van het verbod
der Roomsche religie; 30 Mrt. 1580 hadden de Staten de
verplichte tonsuur afgeschaft: „dat die enige beneficiën voirtan
zullen accepteren, conform de religionsfrede niet en zullen ge-
houden zijn tonsuram clericalem te hebben, ende dit zoo wel
binnen als buyten die Stadt ende Steden, alzoo die Staeten
mitte zelve daer over gedispenseert hebben ende dispenseren
by dezen" 3); na hun overlijden echter, of in het algemeen na
het openvallen of ledig worden eener vicarie zou haar bezit
geen sinecure meer zijn, doch verplichten tot de studie voor
dienaar des Woords. De vicarieën in de parochiekerken der
Stad Utrecht gesticht werden aangewezen als een der bronnen,
die de bezoldiging der stedelijke predikanten zouden opleveren 4).

1) Vroedsch. resol. Cf. het besluit van 7 Mrt. 1580.

2) Cf. de op p. 279 meegedeelde Statenresolutie van 6 Juni 1580.

3) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 30 Mrt. 1580, punt 12.

Deze resolutie werd genomen ter beslissing van de vraag, of de religievrede ook
ten platten lande zou gelden. „De religionsfrede brengt mede, dat dgene, die
enige benefitiën aenvaerden, niet gehouden sijn tonsuram clericalem te ontfangen;
ende is tselve by resolutie van de Staten geconfirmeert a^. 1580", stond in margine,
in het reg. v. d. beschr. d. St., afschrift voor de Ridderschap (Statennotulen no. 5).

4) 5 Febr. 1582: De Staten droegen aan de Directiekamer op, een staat te
maken „vant getall ende weerde vande vicariën ende de qualiteyt vande fundatie
vande zelve vicariën, collateurs vandien, metsgaders oock vant incomen vande
kerckegoederen, om tzelve gesien opt onderhouden vande predicanten gedisponeert
te mogen werden". Dit betrof de 4 parochiekerken van Utrecht.

Reg. V. d. beschr. d. St, Beschr. v. 14 Febr. 1582, punt 13.

-ocr page 533-

5Ö9

Als voorloopige maatregel werd bepaald, dat de in de 5 kapit-
telkerken vaceerende vicarieën eveneens tot de salarieering dier
predikanten zouden bijdragen, behoudens het recht der Kapit-
telen om in plaats van de inkomsten hunner vicarieën de
gelden, die zij voormaals aan was en olie besteedden, af
te staan.

Op welke wijze men de in art. 5 bedoelde vicarieën tot de
predikantenbezoldiging wilde doen strekken, of men de predi-
kanten er mee wilde begeven, dan of men ze niet wilde
confereeren maar de goederen ervan door een rentmeester wilde
doen beheeren, die uit de inkomsten hun het tractement moest
uitkeeren, blijkt niet duidelijk; het laatste is echter waar-
schijnlijk
, O. a. met het oog op de behandeling der vicarieën
in één adem met de broederschappen en het verschil in de
bewoordingen van de artt. 4 en 5 ; maar vooral, als men let
op het besluit, dat de Staten den 29sten
juli 1580, toen de
bepalingen der Orde nog eens bekrachtigd werden, namen: de
kapittelvicarieën mochten slechts geconfereerd worden aan den
Staten aangename personen „tot opvoedinge van dienaers van
Godts Woordt ofte tot andere gelijcke professie, daer duer het
Landt ende die gemeente gedient mach wesen" i).

Hier valt derhalve uit af te leiden, dat de vicarieën, wier
collatierecht competeerde aan de Kapittelen of hunne prelaten,
wat dit recht betrof in statu quo werden gelaten behoudens
het hoogheidsrecht der Staten om agreatie op de benoemingen
te verleenen.

Opdat deze bepalingen niet illusoir zouden gemaakt worden,
werden in art. 30 tegen verduistering o. a. der vicariegoederen
maatregelen getroffen, terwijl in art. 31 de verkoop o. a. van
vicarieën verboden werd.

In de Orde werd geen onderscheid gemaakt tusschen vicarieën
iuris patronatus ecclesiastici en i. p. laicalis. Toch lag deze
gelijkstelling waarschijnlijk niet in de bedoeling. Den 26sten Jan.
1581 besloot de Raad dan ook hieromtrent een beslissing van

I) Reg. no. 59. dl. I. f. 16.

De Utrechtsche Raad verstond het kennelijk ook in laatstgemelden zin. Cf. de
Vroedsch. resol., 6 Dec. 1580, 26 Juni 1581, 19 Nov. 1582.

-ocr page 534-

5IÓ

de Staten uit te lolcl^en i); terwijl hij zelf den I4den Febr. be-
paalde, dat voortaan de patronen van de vicarieën der tweede
soort — „behoudende een yder, die ander brieven hebben
ter contrarie, huer gerechticheyt" — „de goederen tot de
benefitiën behorende" niet „ad proprios usus" zouden mogen
trekken, maar dat zij gehouden zouden wezen het derde deel
van het inkomen te laten volgen tot onderhoud van de predi-
kanten en kerkedienaars „ende andere godlike saken", en de
andere twee derdedeelen te „employeren ad bonos usus by
kennisse van seeckere gedeputeerden dair toe te nomineren by
den Staten, twelck goede patrioten zullen zijn" 2).

De instructie der Directiekamer (29 Juli 1581) nam deze
onderscheiding over. Van de inkomsten der vicarieën iuris
patronatus laicalis moest, aldus bepaalde art. 43, 1/3 boven
het inkomen der pastorie aangewend worden tot het onderhoud
van de predikanten en andere kerkedienaren, terwijl de rest
van de inkomsten zou komen aan degenen, die door de
patronen met de vicarieën begeven zouden worden, waartoe
deze aan de Directiekamer „gepresenteerd" moesten worden
om „admissie" te verkrijgen; deze vicarissen moesten studeeren,
terwijl zij alleen zoolang zij studeerden recht hadden op de
vicarieën. Nadere bepalingen werden gemaakt in de artt. 44—47.

In het algemeen moest de Directiekamer ook van de vicarieën
in de Steden een staat maken benevens van de ertoe be-
hoorende goederen (art. 51), en de verduisterde beneficiën
opsporen (art. 52), terwijl zij hierbij de vicarieën in de kapittel-
kerken gesticht niet mocht voorbijgaan (artt. 59, 60).
\' Door de bepalingen der Instructie werd derhalve de letterlijke
zin van de artt. 4 en 5 nog al gewijzigd.

Het stelsel was dus, dat de vicarieën, die een wereldlijken

1) Vroedsch. resoh „Dat men oick verscrijvinge sal versoucken, om gedecideert
te hebben, wes men doen sall mit de vicaryen ende diergelijcke hebbende ius
patronatus". Cf. het reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 10 Febr. 1581, punt 21.

De terminologie is hier anders dan in het Canonieke recht; „ius patronatus"
werd geïdentificeerd met faniiliepatronaatrecht. lïet begrip ius patronatus werd
dus beperkter genomen dan in het Canonieke recht, en kennelijk elliptisch ge-
bruikt voor ius patronatus laicale. Cf. p. 522.

2) Vroedsch. resol.

-ocr page 535-

752

patroon hadden, in statu quo ante bleven, onder de verplichting
nochtans om I/3 der inkomsten af te staan ten behoeve der
bezoldiging der predikanten; terwijl de andere vicarieën, in de
vier parochiekerken althans, geheel tot dat doel zouden strekken.

De vicarieën in de kapittelkerken gelegen behoefden dit derde
deel niet af te staan, tenzij ze iuris patronatus laicalis waren i);
art. 4 der Orde regelde de collatie ervan, door ze voornamelijk
voor de kweekelingen van het op te richten seminarie te be-
stemmen 2).

Blijkbaar was de bedoeling deze kapittel vicarieën slechts voor
de helft van haar inkomen ten bate van het seminarie te doen
strekken. Den agsten juH 1580 was door de Staten den Kapit-
telen geboden opgave te doen van hunne vicarieën en de daartoe
behoorende goederen, was verboden ze aan anderen te confe-
reeren dan die den Staten aangenaam waren, „om in studio
onderhouden te worden tot opvoedinge van \'dienaers van Godts
Woordt ofte tot andere gelijcke professie daerduer het Landt
ende die gemeente gedient mach wesen", en was verboden
beneficiën te koopen en te verkoopen 3).

In de in de noot afgedrukte begeving eener kappittelvicarie
werd
volgens de ordonnantie op de geestelijke goederen de helft
van haar inkomen voor het op te richten seminarie gereser-
veerd. En in de Statenresolutie van l Aug. 1586 werd be-
paald, dat „die geresigneerde vicaryen zedert tjaer van 80 soe
wel deen helfte van de vruchten geven ende betaelen sullen
als die gemortificeerde vicaryen" 4).

1) Cf. p. 518. Cf. Mr. Verloren 1. c. p. 230.

2) Cf. de resolutie van 27 Juli 1582 : „Die Staten hebben die vicarie ofte beneficie
in Ste. Marryen kercke tUtrecht op Ste. Pieters altaer geconfereert Adam Verheul,
soon van Dirck Verheul, sonder preiudicie vande oi-donnantie by hemluyden opt
stuck vande geestelicke goederen gemaeckt. Ende dienvolgende, soo verre teenigen
tijt het seminarium inde selve ordonnantie gementionneert opgericht wort, zullen
die vruchten van dese vicarie voor deene helft daertoe mede mogen geappliceert
worden. Des zall in sulcken gevalle den voorn. Adam Verheull ofte een ander
by den voorss. Dirck Verheul te nomineren daerop mede een plaetze int voorss.
seminarium mogen hebben". Reg. v. d. beschr, d. St. Beschr.
v. 26 Juli 1582.

3) Reg. no. 59. dh I. ff. 16, 17,

4) Het punt van beschrijving luidde: „Item, om tadvijseren, off die Staten nyet
en verstaen, dat soe wel die vicaryen, die geresigneert sijn zedert date van

-ocr page 536-

512

Kennelijk had dit alleen op de kapittelvicariën betrekking.
Den 7den Sept. 1586 toch werd door de Staten besloten:
„geboort tversoeck van weghen dye possesseurs \'vande geresig-
neerde vicaryen gedaen", „overmits hemluyden nyet gëïnsinueert
en is geweest, dat zy deen helft van hun vruchten betalen
souden vant jaer van 80 aff, gelijck vande gemortificeerde
vicaryen, ende in aensieninge van der supplianten sobre
gestaltenisse, ende dat van noode ware dselve emmers tmeren-
deel van hen met geit tassisteren dan geit van hen te eysschen", —■
hun de betaling van de helft der inkomsten, „daerom die vijff"
Capittelen gegyselt waren", kwijt te schelden, „mits dat zy van
den eersten Augusti verleden off" dat daerop verclaringe gedaen
is, betalen sullen" i).

Den 21 sten Mei 1588 bepaalden de Staten, dat „soe veel
aengaet die vruchten ende incommen vande vicaryen in de vijff"
Collegiën, gedestineert tot het seminarium ende die fabricque,
dwelcke gemortificeert sijn tsedert tjaer van 81", dat „die helfte
vande selve vicaryen tot het seminarium gedestineert, betalen
sall by provisie tot onderhout vande predicanten ten platten
lande, soo die vande Directiecamer dagen tot het toecommende
termijn anders gheen raidt te weten" 2).

Door de Staten werd 12 Aug. 1588 verklaard, dat zij per-
sisteerden bij hun resolutie omtrent de vicarieën „gevaceert
per mortem sedert tjaer van 81"; aangaande de vicarieën, „die
gevaceert sijn per resignationem sedert tvoorss. jaer van 81
totten eersten Julij verleden", werd bepaald, „dat die blijven
sullen geresigneert tot behouff van den gheenen, die dselve
geresigneert sijn, mits dat gheen vicarisen van nu voortaen

dordonnantie vande Staten, te weten zedert tjaer van 80, die rechte helfte van
hun incommen geeven sullen moeten tot behoeff vant seminarium als dye vicaryen,
die welcke gemortificeert zijn". Bij de resolutie stond aangeteekend: „waermede
die cleyne Steden huer geconformeert hebben , mitz dat van gelijcken deen helfte
vande vruchten vande vicaryen binnen hun Steden geleghen geëmployeert sullen
worden tot een seminarium by hemluyden op te rechten tot behouff vande predi-
canten aldaer". Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. i Aug. 1586, punt 2.

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 6 Sept. 1586.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 17 Mei 1588, punt 10. Cf. de notulen
der Directiekamer, 13 Juni, 19 Juli 1588.

-ocr page 537-

513

eenige vicaryen sullen mogen resigneren, op peyne dat die
ipso facto vervallen sullen sijn voor een deel tot behouff van
tseminarium ende die ander helfte tot behoufif vande kercke,
daerinne dselve gefundeert es, gelijck oock vervallen sijn die
vicaryen, die sedert den eersten Julij voorss. vervallen sijn".
Dit betrof alle vicarieën: „beneficiën, ofüciën ende vicaryen
soo well inde vijfif Collegiën als in d\'andere kercken inde Stadt
van Utrecht gefundeert" i).

Uit dit alles blijkt, dat er, vóór het Redressement tot stand
kwam, in het rechtskarakter der vicarieën wezenlijk geen
verandering had plaats gegrepen. De wijzigingen, die er in
aangebracht waren, vonden haar oorzaak eerst in de gelijk-
stelling van de ongereformeerde en van de gereformeerde religie
en in het op deze gevolgde verbod der eerste, en waren te karak-
teriseeren door de herhaaldelijk door de Staten zelve uitge-
sproken woorden, conservatie en reformatie: conservatie, omdat,
daar de controle uitgeoefend door de kerkelijke hiërarchie
wegviel tengevolge van het wegvallen dezer hiërarchie zelve,
de Overheid verplicht was te waken tegen verduistering dezer
geestelijke goederen door patronen en
vicarissen 2); en refor-
matie, omdat het niet voldoende was de als kettersch ver-
worpen diensten der vicarissen op te heffen, maar het tevens
noodig was deze door andere pieuze werkzaamheden te ver-
vangen, opdat de vicarissen hunne inkomsten niet zouden
trekken zonder er iets voor te doen.

De Staten dachten er niet aan de vicarieën in het algemeen
op te heffen en hare goederen zich toe te eigenen; zij lieten
niet na deze gedachte zoo ver mogelijk van zich te schuiven.

Door het verbod der Roomsche religie waren de vicarieën
niet opgeheven; de Staten hebben haar voortbestaan steeds

1) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 6 Aug. 1588, punt 4.

Blijkens de rekening van F. v. Weede (Stadsarch. Utr. Inv. 2de Afd. no. 3580)
werden hem enkele vicariehelften betaald. Van de Domvicarieën werd niets ont-
vangen, omdat er na 1581 en vóór 1586 (de rek. loopt over 1586—1588) geene
vicarieën waren gevaceerd. Ff 222, 228, 230 vo., 231.

2) Zie het verbod van vervreemding van geestelijke goederen door de Staten
uitgevaardigd den 6den Mei 1580 en in art. l der Orde.

33

-ocr page 538-

514

erkend, en de maatregelen door hen genomen hadden dit
voortbestaan dan ook tot conditio s. q. n. l).

Mr. Verloren heeft uiteraard gelijk, als hij beweert, dat na
de Reformatie van geene eigenlijke vicarieën meer sprake kan
zijn, omdat het instituten waren van een eeredienst, die niet
meer geduld werd. Maar dit wil geenszins zeggen, dat ook
vermogensrechtelijk de vicarieën van het tooneel verdwenen;
dit ware zeer wel mogelijk geweest, maar dan hadden de
Staten, als vaststeUers van het Utrechtsche recht, dit moeten
bepalen; en dit laatste hebben zij juist niet gedaan; integen-
deel , zij hebben het voortbestaan der vicarieën steeds erkend,
uitdrukkelijk en stilzwijgend. Een stelling als van Mr. V.,
dat de vicarieën vervielen, omdat de werkzaamheden van de
vicarissen — en dan nog wel alleen de religieuze, niet de
vermogensrechtelijke — niet meer konden of mochten worden
verricht, had in het Utrechtsche recht wel
kunnen bestaan;
maar dan moet men haar bestaan bewijzen, men mag van
haar niet als van een algemeene waarheid uitgaan. Deze stel-
ling was aan het Utrechtsche recht volkomen vreemd, getuigen
bv. de kapittelen, die ook als bloot vermogensrechtelijke licha-
men bleven bestaan, getuigen vele parochiën, van welke het-
zelfde geldt, getuigen de broederschappen etc. Iets anders is
het, te zeggen dat er in het wegvallen der oorspronkelijke
doeleinden een grond lag om de instituten op te heffen; dit

i) Mr. Verloren (1. c. pp. 115, 401, 428—432) wil het anders. Volgens hem
zijn de vicarieën na de Reformatie, omdat haar „eigenlijk doel en object" verviel,
„eigenlijk" te niet gegaan.

Hoe zit dat?

Waren de vicarieën te gronde gegaan door het verbod der Roomsche religie?
Zoo ja, dan bestonden ze bij de vaststelling van het Redressement niet meer, en
is dit niet „de spil", waarop „de kwestie der vicariegoederen draait".

Een van tweeën: öf de vicarieën bestonden nog in 1586, óf ze waren reeds
vroeger te niet gegaan. Wat een „eigenlijk" niet meer bestaande vicarie is, vat
ik niet.

Mr. V. grondt het pretense eigendomsrecht der Staten op het Redressement; de
leer der bona vacantia noemt hij een „stroohalm." Maar hoe kan hij dan tegelijk
zeggen van den toestand vóór
1586: „Vicariën bestonden er dus eigenlijk niet
meer, noch ook vicarissen, want zij konden niet meer verrichten, wat zij moesten
doen".

-ocr page 539-

515

IS meermalen geschied. Men moet dan echter de opheffing
bewijzen.

Men moge er de voorkeur aan geven om de vicarieën na
de Reformatie geene vicarieën meer te noemen, mits men er
dan maar bij verklare, dat men hiermee niet wil te kennen
geven, dat ze opgeheven en verdwenen waren; het waren ver-
mogensrechtelijk dezelfde lichamen gebleven; wil men ze in
deze van alle kerkelijk karakter ontdane gestalte een anderen
naam geven, het zij zoo, mits men niet vergete, dat de
Staten — en m. i. terecht — aan de gereformeerde vicarieën
altijd den naam van vicarieën zijn blijven geven. Dit is even-
wel niets dan een woordenquaestie i).

De voorstelling door Mr. Verloren gegeven, als zou in de
artt. 5, 7 en 9 van het Redressement een ontneming van
eigendomsrecht gelegen zijn, is volkomen erroneus. Allereerst
herinnere men zich hetgeen ik van het Redressement in het
algemeen heb gezegd, in het bijzonder omtrent zijn Calvinis-
tischen oorsprong en de wijze waarop het den Staten tegen
hun zin is opgedrongen. Dit maakt het reeds uiterst onwaar-
schijnlijk, dat in deze regeling de bron van een eigendoms-
recht schuilen zou; waartoe zouden de Gereformeerde predi-
kanten den Duyfhuysiaanschen Staten het eigendomsrecht der
geestelijke goederen in den schoot hebben willen werpen.? Wat
men van Gereformeerde zijde begeerde, was niet dergelijk
juridisch bedrijf; men wenschte eenvoudig, dat de geestelijke
goederen dienstbaar zouden gemaakt worden aan den nieuwen
staat van zaken op kerkelijk gebied, dat zij niet enkel negatief
maar ook positief zouden gereformeerd worden, en dat in
meerdere mate dan tot nog toe geschied was. Was daartoe
nu echter noodig, dat de Provincie zich het eigendomsrecht al
dier goederen toekende.? Immers neen. Het gewenschte resul-
taat kon langs verschillende juridische wegen worden bereikt;

i) Zelfs wanneer men, zooals te Noordlaren geschiedde, de vicarieinkomsten
besteedt ten behoeve van een „stierbulle" in plaats van een vicaris, is er rechtens
van een gereformeerde vicarie te spreken, zij het dan ook niet van een Christelijk
gereformeerde.

Cf. Mr. Boeles, De geestelijke goederen etc. p. 72.

-ocr page 540-

5T6

die der onteigening was geenszins de het meest voor de hand
liggende.

Het Redressement zelf sprak met geen woord over een ont-
eigening der vicariegoederen ten bate van de Staten.

Van belang voor de onderhavige vraag is alleen art. 5. De
verschillende in dit artikel genoemde goederen, waaronder „de
goederen van . . . vicaryen . . . ende voorts allen anderen bene-
ficiën inde kercken, soe wel in de Stadt, Steden als ten platten
lande (alleen vuytgesondert die vijfif Collegiën)," zouden „in
eene masse" gebracht worden, „doch distinctelijck ende onder
verscheyden capittelen van ontfanck", om uit de inkomsten de
bezoldiging van predikanten , schoolmeesters en kosters te vinden.

Vooreerst zij opgemerkt, dat dit artikel geen verklaring
uitsprak, die om rechtsgevolgen te sorteeren geen uitvoering
behoefde maar in zich zelve genoegzaam was, doch een plan
formuleerde, dat maatregelen van uitvoering vereischte om zeker
rechtsgevolg in het leven te roepen. Gesteld dus, dat de
strekking van het artikel eigendomsovergang ware, dan zou
deze strekking slechts in zooverre verwerkelijkt zijn als de
noodige uitvoeringsmaatregelen genomen waren. Niet art. 5,
maar de uitvoering van art. 5, in concretis te bewijzen, zou
dan de bron van het eigendomsrecht der Provincie geweest zijn.

Dan, deze veronderstelling is onjuist. Bij de behandeling der
pastoriegoederen heb ik reeds aangetoond, dat ook de pas-
torieën, die onder het beheer van den rentmeester der Geben.
goederen werden samengebracht, als zelfstandige lichamen bleven
bestaan, en dat derhalve zelfs van die pastoriegoederen, te
wier opzichte art. 5 is uitgevoerd, van geen eigendomsovergang
sprake was. Daar het artikel pastorieën en vicarieën over
denzelfden kam schoor, ligt ook ten aanzien van deze laatste
dezelfde conclusie voor de hand.

Art. 5 is evenwel voor de stedelijke vicarieën nooit uitgevoerd i);

i) In zijn eerste rekening werden w. i. w. door F. v. Weede alle goederen,
voor zoover hij ze te weten gekomen was, die volgens art. 5 onder zijn admini-
stratie gebracht moesten worden, opgesomd, ook dus die der in de Stad Utrecht
gefundeerde beneficiën, doch van hunne inkomsten kon hij niets als ontvangen
boeken. In de rekening van den rentmr. der Geben. goederen van 1618 kwamen
de stedelijke beneficiën niet meer voor.

-ocr page 541-

517

de in de kapittelkerken gefundeerde vicarieën waren er trouwens
uitdrukkelijk van uitgezonderd, maar ook de overige zijn steeds
buiten de administratie van den rentmeester gebleven, zoodat
voor haar rechtspositie het Redressement van geen beteekenis is i).

Reeds den 23sten Dec. 1583 had de Raad, om de uitvoering
van art. 5 der Orde mogelijk te maken, een commissie be-
noemd om zich te informeeren op de vicarieën, die in de
parochiekerken verstorven waren en nog versterven mochten 2).

Of de Raad daarna nog verdere maatregelen genomen heeft,
blijkt niet.

Het Redressement ging van een geheel anderen gedachten-
gang uit: de Raad zou met de predikantenbezoldiging en met
de stedelijke vicarieën niets meer te maken hebben; hiervan is
echter niets gekomen, hoewel de aanstelling en de instructie
van F. van Weede nadrukkelijk ook de Steden tot zijn arbeids-
veld brachten.

Den 4den Juli 1588 namen de Staten het volgende besluit:
„Verclaren de Staten, dat alle vicaryen, officiën ende beneficiën
in de parochiekercken van de Stadt ende Steden sLants van
Utrecht mitsgaders in de kercken ten platten lande, wesende
juris patronatus ecclesiastici, die gemortificeert 3) off aen anderen
geconfereert sijn sedert tjaer van 81 tegens d\'ordonnantie vande
Staten, dat dselve gants ende geheel geëmployeert sullen
worden tot onderhout van de predicanten mette dependentiën
van dien. Aengaende die beneficiën ende vicaryen wesende
iuris patronatus laicalis, soowell inde parochiekercken als inde
vijff Collegiën, mitsgaders ten platten lande, ende die sedert
tjaer van 81 voorss. aen anderen geconfereert sijn, dat d\'selve
geven sullen het derdendeel van hun vruchten ende incommen
volgens d\'voorss. Ordonnantie. Ende nopende die vicaryen ende
beneficiën, die voor date van de ordonnantie geconfereert sijn,

i) Geheel onjuist is derhalve deze uitspraak van Mr. Verloren (1. c. p. 231):
„Deze vs\'aren onder de algemeene bepaling van art. 5 van het Redressement be-
grepen, en hare goederen zijn, voor zoo veel betreft den eigendom, dus in het
algemeen comptoir der geben. goederen gevallen".

. 2) Vroedsch. resol.

3) Blijkbaar werd onder „gemortificeert" hier verstaan: opengevallen door het
overlijden van den vicaris en niet begeven. Cf. de resolutie van
12 Aug. 1588, op p. 518.

-ocr page 542-

518

dat dselve geven sullen t\'derdendecl van \'t gheene hun vicaryen
meer als 50 f. jaerlicx inbrengen sullen, ende dat van Martini
lestleden aff, welverstaende dat die possesseurs die hier op eenige
penningen allreede betaelt hebben, dat dselve dat corten sullen" i).

Deze resohitie hield geen verband met het Redressement;
zij strekte ter uitvoering van de Orde en de Instructie. De
vicarieën iuris patronatus
ecclesiastici, die door art. 4 der Orde
voor de seminaristen bestemd waren, werden hiervoor bij ver-
nieuwing aangewezen, ondanks eventueele plaats gehad hebbende
collaties. De vicarieën iuris patronatus
laicalis in alle kerken
werden nog eens uitdrukkelijk met de tertiën bezwaard, volgens
art. 43 der Instructie 2).

Op art. 5 van het Redressement, welks woorden heel wat
verder gingen, werd geen acht geslagen.

Van wege de Staten moest natuurlijk voorzien worden in de
administratie der voor het seminarie bestemde vicarieën, te
weten die iuris patronatus ecclesiastici waren. Vandaar, dat zij in
Oct. 1^590 een commissie benoemden om de resoluties genomen
omtrent de „verstorvene vicaryen ende andere geestelicke goe-
deren, tot vorderinge ende oprichtinge van een seminarium
beraempt ende gedestineert", te resumeeren, de zaak te prepa-
reeren en rapport uit te brengen 3). Welke resultaten dit
besluit heeft gehad, is mij niet gebleken.

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 28 Juni 1588, punt i.

2) Den I2den Aug. 1588 namen de Staten een besluit in denzelfden geest omtrent
de „beneficiën, officiën ende vicaryen soo well inde vijff Collegiën als in d\'andere
kercken inde Stadt, Steden ende ten platten lande van Utrecht gefundeert ende by
resignatie gevaceert... sedert tjaer van 81", waarin de resol. v. 4 Juli bekrachtigd
werd (de vicarieën „gevaceert per mortem" betreffende) en omtrent de vicarieën
„gevaceert... per resignationem" (van 1581 tot i Juli 1588) bepaald werd, dat
de verkrijgers ze zouden behouden, doch dat voortaan resignatie van vicarieën
verboden zou zijn, „op peyne dat die ipso facto vervallen sullen sijn voor een deel
tot behouff van Iseminarium ende die ander helfte tot behouff vande kercke daerinne
dselve gefundeert es, gelijck oock vervallen sijn die vicaryen, die sedert den
eersten Julij voorss. vervallen [= gevaceerd per mortem?] sijn". Reg. v. d.
beschr. d. St. Beschr. v. 6 Aug. 1588, punt 4.

3) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 21 Oct. 1590, punt 5. Voorgesteld was
om „by provisie yemanden te committeren tot de sequestratie ende ontfangh" van
die goederen. De Staten bepaalden zich echter tot het gemelde besluit.

-ocr page 543-

519

De Raad ging intusschen door met zelfstandig de bestemming
der vicarieën in de parochiekerken der Stad te regelen gelijk
hij eigener autoriteit reeds in concretis op het stuk der vicarieën
zich had doen gelden, b.v. toen hij 14 Sept. 1586 aan het
Weeshuis en het Dolhuis, behalve de opbrengst van de mis-
gevi^aden in het huis van den Proost Monzema gevonden, elk
voor de helft de inkomsten eener vicarie of missenfundatie in
het Wittevrouwenklooster toewees, zoodra deze door het over-
lijden van den vicaris kwam te vaceeren i).

Den 8sten jan. 1593 nam hij het volgende besluit: „De
Raet der Stadt Utrecht gesien hebbende de remonstrantie
hemluyden by de kerckmeesters vande Buyrkerck overgelevert
ende de poincten ende artikelen daer inne vervath, ende daerop
zy versocht hebben advijs ende resolutie van den Raet, om
hun daernae te mogen reguleren, heeft nae eenighe communi-
catie ende rijpe deliberatie daerop gehouden geresolveert ende
gestatueert de poincten ende artikelen hyernae volgende,
aucthoriserende den kerckmeesters soe jegenwoordige als toe-
commende dselve ter behoorlicke executie te stellen.

In den eersten, dat alle goederen vande vicariën staende ofte
gestaen hebbende tot collatie soe well vande kerckmeesters
alleen als vande kerckmeesters ende cureyten coniunctim ofte
gesamenderhant, die nu tot behouff van de aelmissen ende
reparatiën der kercken aengeslagen ende de possessie vandien
aengeveert. ende ter kercken behouff geïncorporeert sullen
worden.

Dat desgelijcken dselve kerckmeesters mede by provisie
anslaen ende incorporeren sullen de goederen vande vicariën,
daeroff de fundateurs ende hoer geslachten ofte descendenten
geheelicken verstorven sijn tot dat ymants quaeme, die wettelick
bewesen hadde, dat hy van des fondateurs geslachte gecommen
ware, in weicken gevalle men den selven sal laten genieten als
anderen ius patronatus hebbende.

Item, dat de kerckmeesters aen sich oock mede nemen sullen
d\'administratie vande goederen tot de memoriën behoorende
ende gefondeert, doende daeroff distributie ande participanten

l) Vroedscb. resol,

-ocr page 544-

520

daertoe gerechticht eicx pro rata , mits dat die portie vanden
geenen, die verstorven sijn ende nocli versterven sullen, accres-
ceren ende commen sal ande Buyrkerck, gelijck als St. Jacob
gedaen wort, sonder dat yemants daertoe de novo geadmitteert
sal werden.

De kerckmeesters sullen wt de rekeningen van Floris van
Wede doen extraheeren alle de vicariën vande Buyrkerck mette
goederen daeraen behoorende. Ende indien dan daer noch
eenich resten sullen, daeroff den possesseurs met vruntschap
aenspreken, om te mogen commen tot inventaris vande goederen
aen heur respective vicariën behoorende, ten eynde die nyet
verdonckert en werden.

Alsoe in de Buyrkerck eenyge vicaryen sijn, daeroff de
fundatie innehout, dat den ontfanck der goederen van dyen
wesen sal by de kerckmeesters, soe sullen de kerckmeesters
alsnoch arbeyden, om den ontfanck van alsulcke vicariën weder
aen hun te crijgen, ende daeroff den possesseurs wtdeylinge te
doen volgende de fondatiën, tot dat die verstorven ende anders
daerop gedisponeert sal zijn" i).

Wat betreft de hier bedoelde memoriegoederen is ons reeds
gebleken, dat hun administratie, te zamen met die der memorie-
goederen der Jacobskerk aan een afzonderlijken rentmeester

I) Vroedschapsresolutiën. In de rek. van Oudvrijk over 1613/14 vond ik (f. iio)
den volgenden post:

„Inden eersten betaelt aen handen van die predicant meester Henricus Caesarius
als ontfanger vande vicariën alhier binnen Utrecht ten behoeve vande choorgesellen
inde Buerkercke" etc.
... 2 £. 12 s. 12 p.

Deze betaling geschiedde vroeger aan de koorgezellen zelve; cf. bv. de rek.
over 1568.

In de rek. over 1628/29 (f- ^44) kwam dezelfde post aldus voor:

„Inden eersten betaelt aen handen van Reyndolff Cleynhoudt, coster vande
Buyrkercke tUtrecht, als ontfanger vande vicariën alhier binnen Utrecht ten behoeve
vande choorgesellen vande Buerkercke" etc....
2 £. 12 s. 9 dr.

De rek. over 1640/41 (f. 173) bevatte dezen post aldus:... „betaelt aen handen
van Cornelis Jacobss. Noest als onderkerckmeester vande Buerkerck" etc.

Dito in de rek. over 1650/51 (f 249).

Later werd deze betaling geboekt als gedaan aan „de kerckmeesters vande
Buyrkerck", bv. in de rekening over 1701/02 (f 79).

Kennelijk hebben we hier te doen met een gevolg van de resolutie van 1593.
Inv.
V. d. arch. d. kap. en kl. no. 415.

-ocr page 545-

521

was opgedragen, die aan de nog in leven zijnde gerechtigde
ex-geestelijken de hun competeerende uitkeeringen doen moest i).

Thans werd deze administratie gesplitst; de kerkmeesters der
Buurkerk zouden, behoudens denzelfden uitdeelingsplicht, de
memoriegoederen hunner kerk beheeren en de inkomsten trekken
ten behoeve der kerk. Geene nieuwe gerechtigden zouden be-
noemd worden. Het blijkt niet duidelijk, of hierin een opheffing
der memoriegoederen en een eigendomsoverdracht aan de Buur-
kerk gelegen was, dan wel een aanwijzing van een andere
bestemming dezer stichting. Het laatste is m. i. echter waar-
schijnlijk, omdat dit de weg was, die door de Overheid regel-
matig gevolgd werd, hetgeen ook de uitdrukkelijke toevoeging,
dat geene nieuwe gerechtigden meer benoemd zouden worden, —
een toevoeging anders geheel overbodig en van zelf sprekende —
schijnt aan te duiden.

Of de kerkmeesters geadviseerd hebben, voorloopig den fun-
geerenden rentmeester maar in het beheer te laten.? Den loden
Mei 1602 althans werd in de plaats van den voorzegden rent-
meester gesurrogeerd zijn weduwe, Maycken Egberts, van
Enschede, sc. in de bevoegdheid, „omme ten behouve vande
Buerkercke als S\'e. Jacobskercke te innen, heffen, manen ende
op te bueren alle pachten, renten, oudteygen, ende voorts
generaelick alle schulden der voorss. kercke toebehoorende" 2).

Of deze vereeniging der beide administraties is blijven voort-
duren, is mij niet bekend.

Welk karakter de aanwijzing der memoriegoederen ten be-
hoeve der beide kerken ook mocht hebben 3) ^ praktisch ge-
sproken kwam ze hierop neer, dat de inkomsten ervan voortaan

1) Cf. p. 507.

2) Vroedsch. resol. Den 11 den Nov. 1613 werd haar zoon, N. v. Zyl, door de
Burgemeesters „als Opperkerckmeesters van alle parochiekercken" op aanbeveling
van de kerkmrs. der Buur- en Jacobskerken tot haar opvolger in de administratie
der memoriegoederen benoemd.

3) In de Vroedsch. resol. van 13 Apr. 1629 werd de maatregel van 1580 genoemd
een „aanslaan" der memoriegoederen „ten behoeve van" de beide kerken. Hieruit
blijkt, dat in het „aanslaan" van geestelijke goederen door de Overheid niet per
se gezien moet worden de bron van een eigendomsrecht dier goederen van de
Overheid.

-ocr page 546-

522

door deze kerken genoten zouden worden; en in elk geval was
van een Stadseigendomsrecht op deze goederen geen sprake:
de Stedelijke Regeering handelde niet als eigenaar, maar als
Overheid, als Opperkerkmeester, gelijk zij het zelve uitsprak.
Eigenaardig is, dat de Stad er kennelijk niet aan gedacht heeft
deze goederen ten behoeve der predikantenbezoldiging te doen
strekken.

Wat de eigenlijke vicarieën in de Buurkerk betrof, die iuris
patronatus laicalis waren werden in statu quo ante gelaten;
alleen werd bepaald, dat ze, wanneer er ten gevolge van uit-
sterving van het geslacht van den collator geen collator meer
was, door de kerkmeesters „aangeslagen en geïncorporeerd"
zouden worden bij de fabriek, hetgeen ook geschieden zou met
de vicarieën i. p. ecclesiastici volgens art. i i).

Hetzelfde dus wat in 1580 reeds ten aanzien der memorie-
goederen bepaald was. Ook bij deze vicarieën is niet met
zekerheid te beslissen of bedoeld werd, dat zij niet meer be-
geven doch door de kerken genoten zouden worden, dan wel
of een opheffing der vicarieën en een toev/ijzing harer goederen
aan de kerken met deze besluiten beoogd werd.

Opmerkelijk is ook hier, dat de inkomsten dier vicarieën
niet, zooals oorspronkelijk in art. 5 der Orde bepaald was,
voor de bezoldiging der stedelijke predikanten aangewezen
werden 2). Wat deze bezoldiging betreft, ons is reeds geble-
ken, dat deze door de Stad uit de Stadkas werd gevonden,
doch dat de Raad dit als een voorschot beschouwde gedaan
ten laste der in de Stad gefundeerde geestelijke goederen spe-

1) Naar het Canonieke recht was het kerkmeesterschap geen geestelijk ambt, en
was strikt genomen een er aan verbonden collatierecht dus ook niet geestelijk.

2) In 1581 reeds had de Raad eigener autoriteit een vicarie „by provisie opge-
nomen" en bepaald, dat „de goederen dair toe staende" „ontfangen" zouden
worden „tot onderhout vande predicanten, volgende den voet genomen opt onder-
hout der predicanten", „gedurende totdat anders by de Staten sLants van Utrecht
dairop sal zijn geordonneert". Vroedschap resoh, 26 Juni 1581.

De vicarie werd niet nader aangeduid dan door de vermelding, dat het genomen
besluit een beslissing was in zake het „different tusschen het snidergilde ende Her
Henrick Pieck".

Het was een voorloopige maatregel, waarmee de Raad niet bedoelde in te
grijpen in de jurisdictie der Staten.

-ocr page 547-

523

ciaal de kapittelgoederen, en dat dienovereenkomstig door den
Raad deze gelden zooveel doenlijk op de Kapittelen verhaald
werden. Dit deed hij blijkbaar liever dan de ervoor in aanmer-
king komende vicarieën aan te spreken. De Kapittelen beklaagden
zich hier dan ook over, o. a. in een den S^en Dec. 1655 aan de
Gedep. Staten aangeboden geschrift i). De Raad vond het
een ongepast stuk en niet waard, dat men er aandacht aan
schonk. Toch heeft het de Staten misschien geprikkeld om
uitdrukkelijk aan den Raad het recht te verleenen van de
vicarieën in de parochiekerken tertiën te heffen; hetgeen ge-
schiedde bij resolutie van 23 Apr. 1656, nader bekrachtigd 5
Dec.
1661 en 15 Aug. 1666 2). Den gden Jnü 1657 legden de
Burgemeesters aan den Raad de lijst van de in de vier parochie-
kerken gefundeerde vicarieën over, „waervan volgens voorgaende
Staetse resolutie jaerlicx een derde part vant incomen aenden
Cameraer deser Stadt uytgekeert moet worden"; de Raad be-
noemde toen een commissie om deze lijst te examineeren en
een onderzoek naar de possesseurs dier vicarieën in te stellen S).

Men ziet hieruit, hoe weinig de Raad zich om de vicarieën

1) Zij beriepen zich op den religievrede van 1579, „gearresteert ende gepubliceert
tusschen de vijff Collegiën ter eenre ende de gemeene hopluyden ende bevelhebberen
met de Magistraet der Stadt Utrecht ter andere sijde", waarvan art.
18 in fine de
zorg voor het onderhoud der predikanten den Magistraat oplegde, die echter sedert
1581 niet had afgelaten van te trachten het onderhoud van de predikanten en de
school op de Kapittelen te verhalen; „edoch dat het selve van tijt tot tijt by de
voorss. Collegiën is gecontradiceert, als sijnde de goederen vande selve daer[toe]
niet gefundeert ende volgens \'t voorss. accoord ende overcomste tot het voorss. onder-
houdt niet gehouden, sustinerende, dat daertoe behoren geëmployeert te worden
de goederen vande parochiepastoren ende andere inde parochie gefundeert", dat
door de Staten dan ook daartoe „voorgeslagen ende geordonneert sijn de goederen
vande pastoryen, vicaryen, capellanyen, broederschappen, kercken, costeryen ende
voorts alle andere beneficiën inde parochiekercken gefundeert", zooals uit de instructie
van Floris van Weede bleek, „welcke daertoe neffens \'t incomen van Hieronymi-
convent ende minerval vande schole geëmployeert wordende, werdt vertrouwt het
inkomen vande selve suf&sant genoch sal sijn tot het voorss. onderhoudt".

Vroedsch. resol., 17 Dec. 1655.

2) Reg. V. d. resoL d. St. Utr. Placaatb. II. p. 451. Mr. Verloren 1. c. p. 231
en bijl. A. 29, 31, 32, 33.

3) Vroedsch. resol. Cf. ook aldaar 11 Apr. 1659 en 30 Jan. i66o, toen de werk-
kring dezer commissie op nieuw werd bekrachtigd.

-ocr page 548-

524

had bekreund. Van het recht om tertiën te heffen heeft de
Raad nooit eenig resultaat gezien; de post in de thesauriers-
rekeningen bleef een memoriepost. i). Ook de Staten lieten
zich met de in de Stad gevestigde vicarieën niet in. Alles
bleef dus, in het gunstigste geval, bij het oude; en in minder
gunstige gevallen verdwenen de vicarieën spoorloos, losten de
vicariegoederen zich op in het vermogen van den patroon of
van den possesseur.

Het eenige wat de Vroedschapsresolutiën ons nog omtrent
de vicarieën meedeelen, is zoo nu en dan een collatie ervan of
een verlof tot collatie, in elk geval een besluit omtrent een
bepaalde vicarie.

Een verduisterde vicarie te ontdekken was voor den ont-
dekker altijd een buitenkansjes); de praktijk van den Raad
was n.1., althans als het een vicarie betrof waarvan aan de
Stad het collatierecht toekwam, hem het recht te geven
voor eens de vicarie te confereeren 3). Zoo deelde den 29sten
Oct. 1632 de burgemeester Velthuysen in den Raad mee, dat
iemand een verduisterde vicarie had opgespoord, staande ter
collatie van de Regeerders van Utrecht, en dat deze nu ver-
zocht, om gelijk reeds zoo vaak geschied was, als belooning
voor ditmaal de vicarie te mogen begeven. Vooralsnog werd
hieromtrent nog geen beslissing genomen; er werd een com-
missie benoemd om te onderzoeken, welke vicarieën ter
Stadscollatie stonden. Den lóden Dec. 1633 bracht de Burge-
meester een dergelijk bericht in: hem was een vicarie ontdekt

1) Cf. Mr. Verloren I. c. p. 232, die de oorzaak hiervan zoekt in het feit, dat
de vicarieën in de Stad Utrecht veelal in handen van aanzienlijke families waren,
wier leden tevens in de regeering zaten.

2) Cf. Mr. Verloren, 1. c. p. 259 en bijl. C.

3) De possessem- der vicarie, die zich stil had gehouden, was dan blijkbaar van
zijn recht vervallen. Dit was ook de sanctie, die de Staten, 15 Aug.
1666, toen
zij hun resolutie van
23 Apr. 1656 resumeerden, op het verzwijgen der in de vier
parochiekerken gestichte vicarieën door de possesseurs van deze stelden; er werd
aan toegevoegd, dat de Gedep. Staten alsdan de vicarie zouden confereeren aan
een ander gequalificeerd persoon, „onder de voorss. belasdnge van de tertiën". Uit
het op pp.
526, 527 meegedeelde blijkt, dat deze toevoeging,öf niet óf onvollediglijk
werd toegepast. Cf Utr. Placaatb. II. p.
451.

- ï\'--. ■

-ocr page 549-

en nog wel door den possesseur ervan zeiven, welker collatie
toekwam aan den pater van het Jeruzalemsconvent en de abdis
van het Wittevrouwenklooster; de abdis had den aanbrenger
reeds voor eenige jaren met de vicarie begiftigd, en nu ver-
zocht hij, dat ook de Regeering van Utrecht hem de vicarie
wilde confereeren, „voor soo veel den pater van Hierusalem
daeraen te vergeven gehadt heeft" i), en beloofde hij alsdan de
goederen der vicarie te zullen opgeven. De Vroedschap machtigde
daarop de Burgemeesters tot de verzochte collatie 2).

Niet altijd volgde de Raad dezen weg ; hij gaf ook wel eens
een andere belooning. Den 28sten juni 1669 bv. nam hij het
volgende besluit: aan den ontdekker van land eener vicarie, ge-
fundeerd op het altaar van St. Agatha in de Jacobskerk werd

1) De Raad had nl. de administratie van dit convent aan zich getrokken.

2) Cf. ook de Vroedsch. resol., 18 Aug., 22 Sept. 1634. Aan den Raad werd
een vicarie in de Buurkerk ontdekt, ter collatie van de St. Jacohsbroederschap
(thans van de Utr. Regeering); de ontdekker mocht den Raad een „persone van
de religie" (sc. de ware Chr.) „nomineren" of „presenteren", aan wien de Regeering
de vicarie zou „confereren".

I. p. merk ik op, dat, waren de broederschapsgoederen Prov. eigendommen ge-
worden (Mr. Verloren), niet de Stad maar de Provincie het collatierecht zou gehad
hebben.

3) Den 3den Apr. 1669 \'was door het Hof van Utrecht het volgende arrest
gewezen in zake „de Weduwe van Gerrit van Westrenen, Impetrante" ca. „de Heeren
Regeerders der Stadt Utrecht, Gedaechdens": „Gesien by den Hove van Utrecht
het proces aldaer hangende ongedecideert tusschen de Weduwe van Gerrit van
Westrenen aengenomen hebbende de arrementen vanden processe by den selven
haren man aangeheven impetrante van interdictie ende bevelen poenael stadt-
houdende in conventie ende verweerderse in reconventie ter eenre, ende de Heeren
Regeerders der Stadt Uytrecht, gedaechdens ende impetranten in contrarie cas,
mitsgaders de kerckmeesters vande Jacobikercke alhier, gevoechdens ter andere
sijden, gehoort mede het rapport van seeckere Commissarissen van den Hove, die
parthyen niet hebben können accorderen ende gesien haerluyder gebesoigneerde op
seecker poinct van officie etc., voorss. Hoff doende recht ende eerst in conventie,
verclaert de impetrante in dat cas in haren eysch, fine ende conclusie te wesen
niet ontfanckelijck nochte gefundeert, de gedaechdens daervan absolverende ende
doende recht in reconventie verclaert, dat de ses mergen landts inden processe
geroert
in eygendom behooren aende vicarye inde voorss. kercke op St. Aechten
altaer gefundeert,
condemnerende dien volgende de verweerderse in reconventie
haer handen daer van te trecken ende de selve
ten behoeve vande vicarye te ver-
laten, alles onvermindert t\'vorder recht totte vruchten ende andersints ende de

-ocr page 550-

526

een belooning van ƒ. 800 geschonken, terwijl bepaald werd, dat
dit land geadministreerd zou worden door den rentmeester van
het Abraham Dole-convent „tot Stads profijte", terwijl aan de
Jacobskerk gelaten werd de actie op het jaarlijksche inkomen
van dat land tegen dengene, die het onbevoegd had bezeten ,
over de jaren van dit onbevoegde genot i).

Deze beslissing\' van den Raad was dus in overeenstemming

O O

met art. 5 der Orde.

Wederom een andere decisie nam de Raad den 20sten Dec.
1697. Ze betrof een vicarie op het altaar van St. Elisabeth
in de Buurkerk; de collator, Jhr. Paulus van Soudenbalg,
„verswijgende dat het vicaryegoed was", had land ervan ver-
hypothekeerd, waarna het verkocht was geworden. De tegen-
woordige collator deelde dit alles aan den Raad mede, en
verzocht, dat de tertiën, die nooit betaald waren geworden —
iit 1697 waren dus 41 jaren verschuldigd —, niet op hem
verhaald zouden worden, maar dat de Raad het bedoelde land
in de plaats daarvan wilde accepteeren. De Raad was groot-
moedig: hij schold de verschenen tertiën kwijt, mits ze voor
het vervolg betaald werden, sloeg het aanbod van het land
af, en gelastte „de tegenwoordige pretense eygenaresse", „zig

verweerderse haer defensie contrarie, compenserende niettemin de costen van den
processe" etc. Rijksarch. \'ütr. Rechterh arch. no.
188.

De stand van zaken was dus in hoofdzaak deze: van zekere landerijen was
ontdekt, dat ze vicarieland waren, terwijl ze bezeten werden door iemand, die
noch door een begeving der vicarie noch door eenigen anderen titel zijn recht
daartoe kon bewijzen, zoodat hij dan ook in een revindicatoir geding werd uitge-
wonnen. Deze revindicatie was ingesteld, niet door de Staten of van hunnent-
wege — zooals in het Verlorensche stelsel zou gepast hebben, dat immers alle
vicarielanden tot Provinciale eigendommen verklaart —, maar door de Regenten
der Stad ütrecht, doch niet uit eigen hoofde, maar als vertegenwoordigende de
vicarie in quaestie, die derhalve door het Hof als rechtssubject erkend werd, als
bevoegd om rechten te hebben en te procedeeren, — hetgeen al weder juist het
tegendeel is van Mr. Verlorens opvatting, volgens welke een vicarie noch vóór
noch na de Reformatie als rechtssubject of stichting te beschouwen is (1. c. pp.
406, 407). Het Hof ging ervan uit als van een van zelve sprekende waarheid.

Op welken grond de ütrechtsche Regeering de vicarie representeerde, bv. als
Opperkerkmeester of als collator, en op welken grond de kerkmeesters van St. Jacob
gevoegde partij waren in het geding, is mij niet bekend.

i) Vroedsch. resol.

-ocr page 551-

527

niet meer met de voorss. tien mergen te bemoeyen veel min
dezelve te verhueren ofte te laeten gebruyken, maar den voorn.
Jo.r Huybert van Soudenbalg ofte zijns recht verkrijgende daer-
meede te laten gewerden" i).

Wat aangaat het verv^reemden en bezwarcn van vicarie-
goederen dit vereischte voor alle vicarieën, onverschillig of
ze in de Steden of ten platten lande gefundeerd wai\'en, het
consent van de Staten als Souverein van den Lande; dit gold
voor alle geestelijke goederen zonder onderscheid. Het was
reeds voorgeschreven den 6den Mei 1580 en herhaald in art, i
der Orde. De Staten hielden er vrij regelmatig de hand aan.
Hierover echter nader bij de behandeling der vicarieën ten
platten lande.

§ 2. De vicarieën gevestigd in de kerken ten platten lande.

De omtrent deze vicarieën door de Staten genomen maat-
regelen van 1580 af, het Redressement inbegrepen, zijn reeds
behandeld; wat nog rest, is na te gaan of en in hoeverre
door de Staten uitvoering gegeven is aan art. 5 van het
Redressement.

De eerste rekening over 1586/1587/1588 van den rentmeester
F. v. Weede 3) (cf art. 15 zijner instructie) omvatte, voorzoover

1) Vroedsch. resol. Denzelfden dag werd ook een beschikking genomen omtrent
de St. Jansvicarie „in de parochie van St. Jacob", bezeten door Ds. N. Bosch,
predikant te Hagestein, die niet was aangegeven en waarvan ook geene tertiën
betaald werden. Deze vicarie was onder de administratie van den rentmr. der
Geben. goederen gekomen, aan wien de Raad beval de renten van ƒ.
600, belegd
op de Gen. Middelen „ten behoeve van" de vicarie, te betalen aan den Stads-
thesaurier.

2) Cf. Mr. Verloren 1. c. p. 233.

3) Cf. pp. 336, 344, 469, 470. De rek. loopt tot in Oct. 1588, „tot weicken
tijde desen rendant mit alle andere ontfangers van zijne voorss. commissie by mijn
voorss. E. Heeren gesuspendeert is geweest" (zie vóór in de gemelde rekening), tot
27 Sept. 1589 (Cf. f. 357 vo.).

Op het Rijksarchief (Statennotulen no. 214) is aanwezig een „Register vande
geestelijcke goederen inde cleyne Steden ende ten platten lande van Utrecht".
Is dit de staat en inventaris, dien de Directiekamer volgens art. 51 harer instructie
van
29 Juli 1581 moest opmaken? M. i. niet; want behalve de pastorieën en
andere beneficiën met hunne goederen komen er ook in voor de kerkegoederen

-ocr page 552-

528

hij op de hoogte der zaken gekomen was, deels uit den staat
van al die goederen, die hem door de Directiekamer geleverd
was, deels uit inlichtingen door of van wege hem ingewonnen i),
alle goederen, tot welker administratie hij benoemd was: „alle
die goederen van pastoryen ende vicaryen, capellaryen, broe-
derschappen ende costeryen, en voorts alle anderen beneficiën
inde kercken, soo inde Stadt, Steden als ten platten lande
van Utrecht (alleen uytgesondert die vijff" Collegiën binnen
Utrecht), midtsgaders die penningen, die d\'voorsegde vijff
Collegiën contribueren moeten tot onderhout vande ministers
binnen Utrecht" 2). Achter de meeste der door hem opgesomde
lichamen en hunne goederen moest hij echter aanteekenen,
dat geen penning er van in zijn kas gevloeid was. Gelijk art.
5 van het Redressement vorderde, waren de verschillende
rechtssubjecten uit elkaar gehouden; van de dorpen bv. werden
onder den naam van het dorp de aldaar gevestigde stichtingen
en corporaties gerangschikt, als pastorie, kosterie, vicarie en
broederschap. En deze inrichting der rekening, die slechts-rationeel
was, als men het in één masse brengen opvat als een bloot
administratieven maatregel, is behouden, zoolang het kantoor
der Geben. goederen bestaan heeft. De rekening over i6i8 van
S.
v. Blanckendael bevatte w. i. w. minder posten waarop niets
ontvangen was, doch aan den anderen kant nam zij tal van
beneficiën door F. v. Weede geboekt niet meer op.

Toch was ook S. v. Blanckendael aangesteld tot ontvanger

en kloostergoederen benevens de goederen van het kapittel van St. Jan te Wijk.
Het schijnt veeleer te zijn een samenvoeging van de opgaven, die de Directiekamer
ontvangen heeft ten gevolge der artt. 6—8,
38 en 48. Op de bladzijden, die
den inventaris der goederen van het klooster Marienhof te Amersfoort bevatten,
staat (f.
213 vo.) aangeteekend: „Inventaris vande goederen van Marienhoeff
bynnen Amersfoort, gelevert inde Camere den
20en November 1582". Het
register bevat derhalve opgaven, die bij de Directiekamer zijn ingekomen, en
niet een inventarisatie door deze zelve. Omtrent de Stad Utrecht komt er ook
niets in voor.

Mr. Verloren beschouwt het register als den iu art. 51 der Instructie be-
doelden staat:
1. c. p. i68 noot, p. 509 noot, 537 noot; eenigszins anders:
p.
161 noot.

1) Cf Mr. Verloren 1. c. p. 170.

2) Aldus in de acte zijner aanstelling.

-ocr page 553-

529

van de goederen van alle „pastoryen, vicaryen, cappellaryen,
costeryen ende andere diergelijcke, mitsgaders vande goederen
van alle broederschappen, inde Stadt, Steden ende lande van
Utrecht", behalve van de vijf Kapittelen i); zijn werkkring-
was echter beperkter dan deze titel aangaf.

Van de geestelijke goederen in de Steden gefundeerd werd
in zijn rekening geen melding meer gemaakt; art. 2i zijner
instructie eischte trouwens, dat de ontvanger, om ook deze
onder zijn beheer te trekken, speciale machtiging der Gedep.
Staten moest afwachten, welke kennelijk niet verleend is
geworden.

Ook de kosteriegoederen zijn uit de rekening verdwenen.

En eveneens werd geen gewag meer gemaakt van de broe-
derschappen, tenzij deze schuldenaar waren van een vicarie, in
welk geval van deze de tertiën door den ontvanger geïnd
werden; dus q.q. werd van de broederschappen niet meer
gerept; opzettelijk schijnen de broederschappen aan het beheer
van den ontvanger door de Staten te zijn onttrokken 2).

Voorts was ook door de reeds bij de behandeling der pas-
torieën meegedeelde Orde op de geestelijke goederen ten platten
lande van 15893) een inkrimping gemaakt van de taak van
den ontvanger, doordat toen bepaald werd, dat het beheer en
de beschikking over vicariegoederen niet meer aan de Directie-
kamer — die er niet meer was — zou toekomen maar aan
de patronen der vicarieën; de medewerking der buurmeesters
zal wel alleen op de pastorieën gedoeld hebben. De instructie
van S. van Blanckendael bepaalde het evenwel weer anders;
art. 17 droeg de verhuring van de landerijen etc. van beneficiën,
„daer possesseurs van zijn", op aan den possesseur ervan en
den rentmeester der Gebeneficieerde goederen gezamenlijk, terwijl
deze laatste het alleen zou doen, ten overstaan van gecommit-

1) Cf. zijn acte van aanstelling en zijn instructie van de Gedep. St., beide d.d.
28 Juni 1592, vóór in zijn rek. over 1618.

2) Uit het op p. 441 meegedeelde omtrent de O. L. Vrouwe-broederschap te
Breukelen blijkt, dat de broederschappen door de Staten welbewust uit het kantoor
der Geben. goederen gehouden werden.

Cf. ook den aldaar geciteerden post van de broederschap te Woudenberg.

3) p. 471-

33

-ocr page 554-

530

teerden door de Staten, wanneer het benefice niet gepossi-
deerd werd.

Overigens ontving hij ook niet alle inkomsten der vicarieën
doch enkel de tertiën — hierover later —, en waren niet alle
pastorieën onder zijn beheer.

Aan de hand van verschillende maatregelen omtrent de
vicarieën genomen zal ik thans in groote trekken haar rechts-
positie schetsen.

In de memorialen i), uit welke ik deze feiten geput heb, is
de stof daartoe rijkelijk aanwezig. Aangezien ze in het wezen
der zaak als twee druppels water op elkaar gelijken en het
niet mijn bedoeling is een geschiedenis der bijzondere vicarieën
te schrijven, meen ik met de mededeeling van enkele dier
feiten te kunnen volstaan, zonder mij er daarom met een ab
uno disce omnes van te willen afmaken.

Al dadelijk merk ik op, dat bij het beschikken over vicarie-
goederen geen onderscheid gemaakt werd of de vicarieën gefun-
deerd waren in de Steden dan wel ten platten lande, in kapittel-
kerken (de vijf Utrechtsche inbegrepen) of in parochiekerken,
kloosters en gasthuizen: voor alle gold de regel, dat zonder het
consent, de agreatie, approbatie, ratificatie etc. der Gedep.
Staten geen vervreemding of bezwaring van hare goederen kon
plaats hebben.

Den IIden Oct. 1599 werd door de Gedep. Staten approbatie
verleend op een den vorigen dag gesloten koopcontract be-
treffende land van de O. L. Vrouwe-vicarie te Vreeland.

Verkooper was Gors Reyerss. „als collator ende possesseur
van seeckere twee mergen landts", „gemeen liggende. . . mit
anderhalve mergen toebehoorende die kerck van Nederhorst",
kooper Jhr. van Rheede van Nederhorst; de kooper zou den
40sten penning betalen, de koopsom zou dadelijk belegd worden
„tot proufijt vande voorss. vicarye", „mit volcommen kennisse
van mijn E. Heeren Staten"; „tot voldoeninge van all t\'gheene
voorschreven staet hebben parthyen contrahenten haerluyder
persoonen ende goederen, roerende en onroerende, present ende

i) Ze loopen door tot 19 Juni 1667 en niet, zooals Mr. Verloren (1. c. p. 371
noot) beweert, tot het jaar 1632.

-ocr page 555-

531

toecommende, gesubmitteert onder allen Heeren, Hoven, Rech-
teren ende Gerechten. Jhr. van Rheede, de kooper, wendde
zich tot de Staten, „gemerckt t\'gheene voorss. (zonder allvoorens
te hebben uwer E. approbatie ende aggreatie) niet en mach
geschieden", om approbatie en benoeming van commissarissen,
te wier overstaan het geld belegd kon worden i).

Omtrent dezelfde vicarie appoincteerden de Gedep. Staten
den 2den Mei 1604: „Fiat ut petitur" op een request van Cors
Reyerss., „patroon ofte collateur ende met goet believen van
U. E. voor een deel besitter ende genieter van eener vicarie
by sijns suppliants voorouderen gefundeert ende gedoteert inde
parochiekerck tot Vi\'elant", waarin deze te kennen gaf, „dat
tot derselver vicarie ende corpus vandien
van outs gegeven
ende
alsnoch behoorende" was een akker land te Loosdrecht,
„slecht ende quaet onlandt", dat nog niet eens zijne kosten
goed maakte; dat hij niet bij machte was dit land te doen
verbeteren „tsijnen costen", „als geen rechte vry eygenaer
erffelijck daervan sijnde"; waarom hij om consent en autorisatie
vroeg tot den verkoop van het voorzeide land ten overstaan
van den rentmeester der Geben. goederen en om het geld „tot
eenich seecker incommen te besteden daermede
het corpus der
vicarie volgens des fondateurs sin ende meeninge
nyet vermin-
dert maer gemeerdert ende gebetert werden sal" 2).

Nog een beschikking omtrent deze vicarie werd den loden Juni
1608 door de Gedep. Staten genomen. Door den erfpachter
van aan de vicarie behoorend land, dat hem door Cornells
Corss., possesseur der vicarie, en den rentmeester der Geben.
goederen, daartoe speciaal gemachtigd door de Gedep. Staten, in
erfpacht gegeven was, werd aan de Gedeputeerden verzocht de
erfpacht te mogen afkoopen, „alsoe tselve nyet bequaemelijck
en can geschieden sonder UE. consent". Na advies van de
gecommitteerden en den rentmeester der Geben. goederen
droegen de Gedep. Staten den loden Juni 1608 hun op, met
den possesseur te handelen „ten meesten oorbaer vande vicarye
ende den comptoire".

1) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ft. 66 sqq.

2) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 116 vo. sqq.

-ocr page 556-

532

Het contract van afkoop werd den 25sten juni van dat jaar
gesloten door de genoemde gecommitteerden en den rentmeester,
den collator Cors Reyerss. en den possesseur eenerzijds en den
erfpachter andererzijds „opt rapport ende welbehagen" van de
Gedep. Staten; de erfpachter zou een rentebrief doen passeeren
„ten behouve vande voorgemelte vicarye", terwijl het directum
dominium van het land bij het verlijden van den rentebrief
overgedragen zou worden „ten behouve van" den erfpachter.

Door de Gedep. Staten werd den 29sten Juni approbatie op
dit contract verleend en autorisatie op den possessur der vicarie
en den rentmeester der Geben. goederen tot transport van
het land l).

Met dezelfde Vreelandsche vicarie hielden de Gedep. Staten
zich den iS^en Sept. 1611 bezig, toen zij, „bewegen sijnde met
mededogentheyt ten aensiene vanden groten ouderdom ende
armoede vanden suppliant", verklaarden te „advoyeren ende
approberen" het volgende den 2den Sept. 1611 gesloten con-
tract. Cors Reyerss., collateur en possesseur der vicarie, van
wier „vruchten ende incommen" de Staten door den rentmeester
der Gebeneficieerde goederen een derde deel „sijn heffende",
kwam met zijn zoon Daem Corss. „opt behagen ende appro-
batie" der Staten overeen, dat hij hem tot de vicarie zou
„nomineeren" „ende hem inde possessie vandien stellen", dat
hij echter zoolang zijn vader leefde van de vicarie niets zou
trekken doch derzelver inkomsten laten beuren door den rent-
meester der Geben. goederen, die ze bij een wekelijksche portie
van ƒ. 2.50 aan Cors Reyei\'ss. zou uitkeeren benevens hetgeen
de vicarie meer mocht opbrengen; de tertiën, die het kantoor
der Gebeneficieerde goederen zoodoende te kort kwam, zouden
door den rentmeester worden verhaald op het dat na het
overlijden van Cors Reyerss. aan Daem Corss. zou toekomen.
Bij zijn verzoek om goedkeuring van deze overeenkomst gaf
Cors Reyerss. aan de Gedep. Staten te kennen, dat hij „geheel
oudt ende impotent" was, dat hij weinig of niets meer ver-
dienen kon en dat de vicarie, die ongeveer ƒ. 150 inkomen

i) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 154 sqq.

-ocr page 557-

533

opleverde, zijn eenig middel van bestaan was, zoodat het hem
zeer welkom zou zijn, als hij geene tertiën behoefde op te
brengen; hij had n.1. 1/3 „vande landen ende incomen der voorss.
vicarye. .. gehuyrt" onlangs voor ƒ. 45 jaarlijks van de ge-
committeerden en den rentmeester der Gebeneficieerde goederen,
(vroeger voor ƒ. 50), voor welke huur hij voorheen den rent-
meester verschillende hem, Cors Reyerss., competeerende posten
te innen geassigneerd had i) 2).

1) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 181 vo. sqq.

2) Cf. nog de volgende beschikkingen eenige vicarieën ten platten lande betreffende.

De bezitter van de vicarie in de kapel te Driebergen was ten possessoire gedag-
vaard voor het Hof van Utrecht ter zake van twee akkers land in Vossesteyn
gelegen door den eigenaar en bezitter van het goed Vossesteyn te Doorn, die
beweerde, dat dit land hem toekwam. Dit geding werd door een dading beeindigd,
waarbij bepaald werd, dat het eigendomsrecht van het bedoelde land den eischer
competeerde, die echter verplicht werd daarvoor een losrente van ƒ. 18 en 15 st.
\'sjaars (f. 300 in hoofdsom) te constitueeren „ten behouve vanden possesseur der
voorss. vicarye": 26 Juli 1605. Door de Gedep. Staten werd, deze transactie ge-
approbeerd, met de clausule, dat de rente niet mocht worden gelost en weder belegd
dan met hun consent. Het request daartoe was ingediend door den eigenaar van
Vossesteyn, die verzocht, dat de Gedep. Staten de dading wilden goedkeuren en
voorts den possesseur der vicarie, Thomas van Hoorn, „inde voorss. qualite tauto-
riseren omme gerechtelijck te mogen renunchieren ende ten behouve vanden voorss.
supplianten te verthyen van alle actiën, recht ende toeseggens hem ende sijne
naecomelingen inde voorss. qualite totte voorss. landen competerende". Reg. no. 59.
Mem. etc. ff. 143 vo. sqq.

Den lüden Mrt. 1620 approbeerden de Gedep. Staten den verkoop van een
morgen land „gehoorende aende vicarye" van O. L. Vrouwe-altaar in de kerk te
Kockengen, „gelegen in Spangen gemeen in twaelff mergen, daervan een mergen
d\'kerck van St. Jacob binnen Utrecht ende de reste de voorss. copers is toebehoorende",
door Jhr. van Suylen, collator dar vicarie, met consent van den possesseur; zij
bevalen hem het geld op hypotheek te beleggen ten overstaan van da gecommit-
teerden en den rentmr. der Geben. goederen an de brieven te doen bewaren in de
archieven der kerk te Kockengen. Reg. no. 59. Tweede mam. etc. ff. 220 vo. sqq.

Omtrent deze zelfde vicarie vond ik een beschikking der Gedep. Staten van
20 Juli 1620, waarbij zij agreatie verleenden op den verkoop van land aan de
vicarie behoorende door den patroon ervan; ten overstaan van de gecommitteerden
en den rentmr. dar Geben. goederen en van de karkmrs. van Kockengen moest
het geld op hypotheek belegd worden. Reg. no. 59. Twaade mam. atc. f. 224.

De kerkmeesters hadden uit eigen hoofde evenmin iets met de vicarie te maken
als da gecommitteerden en de rentmr. der Geben, goederen; huu bevoegdheid
ontleenden zij evenals dazen aan de hun door Gedap. St. gegeven commissie.

Den 7den Apr. 1620 gaven de Gedap. Staten verlof aan den vader en voogd

-ocr page 558-

534

Op welken grond was de meewerking der Gedep. Staten in het
beschikken over vicariegoed noodig.? Was het, omdat de vicarie-
goederen eigendommen der Provincie waren en dus niet buiten
haar, vertegenwoordigd door de Gedep. St., om vervreemd of
bezwaard konden worden ? Zoo wil Mr. Verloren het i), doch
geheel ten onrechte. Niet alleen toch voor de vicarieën, die
binnen het kantoor der Geben. goederen vielen, maar voor
alle, zoowel voor de kapittelvicarieën der vijf Utrechtsche
Godshuizen als voor de stedelijke vicarieën in het algemeen,
die deels reeds terstond buiten art. 5 van het Redressement
(voor Mr. V.
het argument) gesteld waren deels er later buiten
gehouden zijn, was de medewerking der Gedep. St. vereischt;
hieruit volgt, dat art. 5, dat geen rechtsverklarend karakter
had, niet de grond kan zijn voor het
algemeene vereischte van
het consent der Gedep. Staten,

Met enkele voorbeelden zal ik dit aantoonen, zoowel wat de
vicarieën in de kapittel- en parochiekerken en de gasthuizen
der Stad Utrecht gevestigd betreft als ten aanzien der vicarieën
in de kleine Steden gefundeerd.

Den loden Febr. 1608 werd land van de vicarie gefundeerd
op het altaar van St. Petrus en St. Christoffel in den Dom
verkocht door Mr. W. van Cleeff, Jhr. W. Bor van Amerongen,
V. Both, Burgemeester van Utrecht, en den rentmeester der
Geben. goederen krachtens commissie van de Gedep. Staten
d.d. II Nov. 1607 en „opt welbehagen" der Staten of hunner
Gedeputeerden, „aen ende ten behouve van Jan Jacobss.
Huydecoper"; de koopsom zou onder den kooper blijven, die
zich verbond er jaarlijks de renten van te zullen betalen „tot
behouff der voorss. vicarye", waarvoor bij het transport hypo-
theek gevestigd zou worden. Den loden Juni 1608 approbeerden
de Gedep. Staten dit door de gemelde gecommitteerden gesloten

van den possesseur der vicarie gefundeerd op het St. Jacobsaltaar te Abcoude, om
ten overstaan van de gecommitteerden en den rentmr. der Geben. goederen land der
vicarie te verkoopen en de kooppenningen te beleggen op hypotheek, onder ge-
houdenheid de brieven „by de archiven ter behoorlijcker plaetse" te doen bewaren.
Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 222 sqq.
j i) L. c. p. 421.

-ocr page 559-

535

contract en machtigden zij den rentmeester der Geben. goederen
„ten behouff vanden coper" het land te transporteeren, onder
de verplichting van dezen laatste den 40sten penning te betalen,
terwijl dien rentmeester gelast werd „in plaetse vanden jaerlicxen
pacht vande voorss. anderhalve mergen voorts aen in ontfanck
te brengen de rente by dese coopvoorwaerden belooft" i).

i) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 151 vo. sqq.

Dit land te mogen koopen was den Staten verzocht door J. J. Huydecoper, die
meende, dat het aan de pastorie van Maarsen behoorde ; de pachter ervan betaalde
zijn pacht aan den rentmr. der Geben. goederen; de Heer .Huydecoper vroeg aan
de Staten om hun consent tot den verkoop, „want U. E. de
directie der voorss.
gebeneficieerde goederen competeert".

Cf. ook de volgende beschikkingen:

Aan de Gedep. Staten werd door den vader van den minderjarigen possesseur
der vicarie op het St. Stevensaltaar in de groote kroft van de eerste fundatie in
de kerk van Oudemunster verzocht een hoeve van deze vicarie te mogen verkoo-
pen, tot welken verkoop, die „tot merckelijcke vordel vande voorss. vicarye" zou
strekken, door het kapittel den requestrant reeds consent was verleend, terwijl hij
beloofde het geld op interest te zullen beleggen „ten behouve der voorss. vicarye"
„soe opte fabrijcke vanden voorss. capittele als oock opte voorss. hoeve ofte ander
goet suffisant hypotheecq"; hij verzocht, dat de Gedeputeerden die „acte van
consent" zouden gelieven te „aggreeren".

Den iaden Aug. 160S beschikten de Gedeputeerden op dit request: „Fiat ten
over\'staen vande gecommitteerden meten rentmeester vande Gebeneficieerde goederen";
binnen 3 maanden na den verkoop moest de rentebrief worden vertoond „op peyne
van nullite" van den voorzegden verkoop. Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 156 sq.

Den yden Dec. 1609 beschikten de Gedep. Staten op een request van het
kapittel der gemelde kerk van Oudemunster „als patronen ende collatoren" van de
in de vorige beschikking bedoelde vicarie; het kapittel verzocht „approbatie ende
confirmatie" van den door de Gedeputeerden reeds den I2den Aug. 1608 bij
„appoinctemente aggregatoor" toegestanen verkoop van „aende voorss. vicarye
specterend" land; het contract was geteekend „in by wesen" van den rentmr. der
Geben. goederen.

De beschikking was gunstig, onder den last de conditiën van den I2den
Aug. 1608 na te leven. Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 168 sqq.

Den I5den Nov. 1613 verklaarden de deken en het kapittel van St. Marie te
„approberen ende ratificeren" „die handelinge vande vercopinge", gedaan door
gecommitteerden van het kapittel en de gemeene vicarissen met den kooper, van
drie morgen land aan de „gemeene vicarissen" hunner kerk of den vicarissen „int
gemeen toebehorende", „ende in conformite vandien" bekenden zij „in een
stedige ende vaste erffcoop vercoft te hebben, — gelijck wy oock vercopen by
desen — met consent vande gemeen vicarissen daerop specialijck geladen ende
vergadert geweest sijnde gegeven", „verbijndende onser kercke ende der gemeene
vicarissen goederen"; het kapittel verbond zich „voor ons ende de gemeen vicarissen"

-ocr page 560-

536

Een voorbeeld van beschikking over land van een gasthuis-
vicarie is het volgende.

Den II den Dec. 1598 werd door de huismeesters en verte-
genwoordigers der gemeene broeders van het Bartholomaeus-
gasthuis te Utrecht eenig land ■—• zes morgen die „tot de
voorschreven vicarye van oudts gespecteert hebben", werd in
het request om approbatie gezegd — der in het gasthuis ge-
fundeerde vicarie verkocht; de verkoopers verbonden zich o. a.
tot transport van het verkochte land, het te „vryen ende te
waeren als erffcooprecht is", en het contract door de Staten
te doen approbeeren; de kooper zou den 40sten penning be-
talen. De vicarius, de huismeesters en twee gecommitteerden
van wege de gemeene broeders wendden zich daarna tot de
Staten om approbatie van het koopcontract en verlof tot trans-
port. In het door de Gedep. Staten op dit request genomen
besluit, waarin het gevraagde werd verleend, verklaarden zij
te vertrouwen, „dat de supplianten den oirbaer vanden gast-
huyse ende vicarye respective in desen hebben gesocht", en te
„approberen de voorschreven coopcedulle, mits dat de pennin-
gen byde selve belooft byden supplianten ten behouve ende
proufijte vanden voorss. gasthuyse ende vicarye wederomme
seeckerlijcken werden beleydt ten overstaen van de Heeren
Renesse van Baer ende Huchtenbrouck als daertoe by desen
gecommitteert sijnde, daervan de supplianten gehouden sullen
weesen den Staten binnen drie maenden nae date deses te
verthoonen" : 9 Mrt. 1599 i).

Op dezelfde wijze ging het met de vicarieën in de parochie-

het land te transporteeren en het „te vryen ende te waren"; de kooper zou den
4csten penning betalen, „die men de E. Mog. Heeren Staten sLandts van Utrecht
ter cause vande voorss. coop schuldich is".

De kooper vroeg hierop de approbatie der Gedep. Staten: „Ende want dat hy
remonstrant over de voorschreven coop [sc. „vande gemeene vicarissen van St.
Marien tUtrecht met believen ende approbatie vande Heeren Deecken ende
Capittele"] oock nodich heeft U. E. approbatie, sonder dewelcke die niet en can
subsisteren nochte behoorlijcke effect sorteren".

Den I4den Jan. 1614 werd de approbatie verleend: „approberen ende advoyeren
by desen, consenterende, dat die [sc. de koopvoorwaarden] haer volcomen effect
sorteren". Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 68 vo. sqq.
i) Reg. no. 59. Memoriaal etc. fl. 42 sqq.

-ocr page 561-

537

kerken der Stad Utrecht gevestigd. Het komt goed uit in
het volgende voorbeeld.

Het betrof de St. Nicolaasvicarie in de Buurkerk, bezeten
door Rutger Duysch, „eertijts pastoor tot Houten ende secre-
taris int Goy ende tot Houten". Door hem werd een request
aan de Staten gezonden, waarin hij verzocht een erfpacht of
uitgang van ƒ. 12 \'s jaars uit het erf Leyenberch „inden
kerspele van Houten" in het gerecht van Schonauwen te mogen
doen redimeeren, den vrijen eigendom ervan aan den bezitter
over te geven en de aflossom weder te beleggen „tot behouff
derselver vicarye ende possesseuren van dyen" op erfelijke
renten. Hij wees er de Staten op, dat hij „hem van over
lange jaren ende genouchsaem van zijne jonckheyt aen scha-
melijcken ende eerlijcken, sonder beroeme te spreecken, be-
holpen ende erneert heeft mitten soberen incommen van zeeckere
cleyne beneficiën ende daer onder een vicarye op St. Niclaes-
outaer inde Buyrkercke alhier binnen Utrecht, all tsamen nyet
meer dan veertich gulden jaerlix in corpore importerende, ende
voorts mit den toevallen der kerckebedieninghe ende secretaris-
ampt voorss. mede geheel weynich ende onseecker, zoedat hy
suppliant rin zijne jonckheyt noyt middelen gehadt heeft om
boven de noodige huyshoudinge yet in voorraet tegens den
behouftigen ouderdom aen te wenden"; dat hij thans over de
80 jaren was en al lang niets meer had kunnen verdienen
„overmits diversche gebreecken aent gehoor, gesiebt ende anders-
sints, die zoe hooghen ouderdom gemeynlijck medebrenght"; dat
hij zoodoende in eenige schulden verloopen was en thans „ter
schamele nootdruft" onderhouden werd door zijn dochter en haar
man, die „mede van geheel cleyne vermogen" waren en dien hij
dus tot last was „in dese costelijcke ende benaude tijden"; dat
nu „de reden ende oock die oude canonicke rechten conform
is, dat die gheene die eenighe beneficie possideert ende de
incompste derzelver ad pios usus gedestineert niet genouch en
zijn om de possesseur oft gebeneficieerde notelijck ende eerlijck
te onderhouden, toegelaten werdt vuyt sodane beneficie-goet
by believen vanden Overheer oft Heer vanden Lande zoe veel
te vercoopen ofte te beswaeren daermede den possesseur ter
noot geholpen werdt"; dat hij thans geholpen kon worden

-ocr page 562-

538

„sonder die minste quetsinge vant corpus zijns beneficie, jae
tot vermeerderinge vant zelve", door n.i. de bedoelde erf-
pacht te doen aflossen en van het geld zoo veel te beleggen
op rente als ƒ. 12 per jaar zou opbrengen en de rest hem te
laten om zijne schulden te betalen. Op de door den suppliant
geallegeerde gronden werd door de Gedep. Staten den 29^^11
Nov. 1603 het gevraagde verlof gegeven: „omme ter adsistentie
ende ten overstaen van Symon Claess. van Blanckendael,
renthmeester vande Gebeneficieerde goederen, den erfifpachte in
desen geroert te mogen doen redimeren tegens den penninck
tweendertich, te weeten mit de summe van ƒ. 400 tot 20 st.
den gulden gereeckent, authoriserende hem by desen, omme
mit adsistentie ende ten overstaen vanden voorn. Blancken-
dael directum dominium ende den vryen eygendom van het
erfif Leydenberch in desen geroert voorden Gerechte van Scho-
nauwen te transporteren ende over te geven, ende t\'selve
erfi" van den voorss. erfipacht geheelicken te quiteren ende
te vryen, mits de voorss. summe daer voor ontfangende,
vuyt welcke somme hy met adsistentie ende ten overstaen
als vooren terstondt weder coopen ende seeckerlijck beleggen
sali tot behouff der vicarye in desen geroert een erffelijcke
losrente van 12 k. guldens s\'jaers tegens den penninck twin-
tich", terwijl hij het overschot tot delging zijner schulden
mocht aanwenden.

De belegging van het geld — de aflossing had plaats ten
overstaan van S. v. Blanckendael door G. v. Ledenberch den
secretaris der Staten, blijkens quitantie van den isten Dec.
1603 — geschiedde bij authentieke acte d.d. 16 Dec. 1603
voor het Gerecht van \'t Goy en Houten verleden; voor Schout
en Schepenen verscheen Duysch\' schoonzoon, die verklaarde
in tegenwoordigheid van S. van Blanckendael, daartoe speciaal
gecommitteerd, ontvangen te hebben van zijn schoonvader
ƒ. 240, aan wien hij dus schuldig was „als^ in der tijt besitter
der vicarye op St. Niclaes-authaer inde Buerkercke voorschre-
ven ende sijnen naecommeren int selve beneficie eene euwige
ende erffelijcke losrenthe van twaelff k. keysersgulden", etc.
Tot zekerheid en onderpand dier rente verbond hij in speciale
hypotheek zijn huis, erf en hofstede te Houten, etc.; welke

-ocr page 563-

539

goederen door het Gerecht verklaard werden daarvoor „pandt-
baer en executabel te zijn".

Er staat bij aangeteekend, dat „de principale van dese ren-
thebrieff" onder den ontvanger der Gebeneficieerde goederen
berustte i).

Het verbod van aliënatie van geestelijke goederen steunde

i) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 73 vo. sqq.

In de verplichting om de obligaties aan den rentmr. der Geben. goederen in
bewaring te geven ziet Mr. Verloren (1. c. p.
422) een bewijs voor zijn theorie
van het Stateneigendomsrecht der vicariegoederen! Letterlijk alles beziet hij door
dien bril. Het was niets dan een maatregel van superintendentie, genomen om de
obligaties niet te laten verduisteren of verloren gaan; kon dit doel ook langs
anderen weg bereikt worden, dan werd ook die wel ingeslagen.

Door ten possesseur der vicarie van St. Petrus en St. Paulus in de Buurkerk
werd aan de Gedep. Staten verzocht om, ten einde het inkomen der vicarie te
verbeteren, aan haar behoorend land te mogen verkoopen; ze was den 3den Nov.
1487 door Gerrit van Haerlem gesticht, die „daertoe heeft gegeven den vryen
eygendom" van het bedoelde land; de collator bewilligde in den verkoop bij acte
d.d.
15 Dec. 1617, in welke hij verklaarde te consenteeren en te bewilligen, dat
de bedoelde landen, „behoorende aen het corpus der voorss. vicarie", in het open-
baar verkocht werden, mits de kooppenningen „ten behoeve vanden possesseur
inder tijt beleydt" zouden worden op hypotheek en de rentebrieven in het archief
der Buurkerk bewaard werden. De possesseur beloofde voorts, ten overstaan van
den rentmeester de verkooping te zullen doen en niet dan met diens „advijs"
„ten behouve vanden possesseur inder tijt" den koopprijs op hypotheek te zullen
beleggen en de brieven in archivis der Buurkerk te zullen deponeeren.

Overeenkomstig dit verzoek werd den 21 sten Apr. 1618 door de Gedep. Staten
beschikt: „ten behoeve ende meesten oorbaer vande vicarye" mocht de verkoop
geschieden, ten overstaan van den rentmr. der Geben. goederen en een van de
kerkmeesters der Buurkerk, mits de penningen belegd werden ten overstaan van de
gemelde autoriteiten „ten behouve ende prouffijte vande voorss. vicarye", en de
rentebrieven in de archieven der Buurkerk bewaard werden. Reg. no
59. Tweede
mem. etc. ff.
201 vo. sqq.

Den 25sten Mei 1632 beschikten de Gedep. Staten omtrent dezelfde vicarie op
een request van den collator, waarin hij hun „als Superintendenten vande selve"
verzocht hem toe staan aan de vicarie behoorend land te verkoopen en commis-
sarissen te benoemen om met hem den verkoop en de belegging van de koopsom
„op deposito vanden ontfanger generael" te bewerkstelligen. Door de Gedepu-
teerden werd de verkoop van het land „aende voorss. vicarye specterende" „gecon-
senteert",
O. a. onder de verplichting van den patroon de kooppenningen op hypotheek
te beleggen, „alles ten meesten oirbaer ende verseeckeringe der voorss. vicarye"
en ten overstaan van gecommitteerden der Staten. Aan het verlof was de conditie
verbonden, dat een aan gecommitteerden der Staten opgedragen onderzoek naar de

-ocr page 564-

540

juist op het feit, dat de Staten geene eigenaars dier goederen
waren. De richtige verklaring is niet ver te zoeken; ze is ge-
legen in het recht en den plicht der Overheid om te waken
tegen verduistering van stichtingsgoederen, om te zorgen dat
deze niet aan hun bestemming worden onttrokken, welk recht
de Staten, gelijk ons is gebleken, den ó^en Mei 1580 hebben
toegepast en waaraan zij steeds de hand hebben gehouden.
M. a. w. de grond van het verbod van vervreemding lag in
de
siiperintendentie — gelijk men het placht uit te drukken —
der Staten over de beneficiën i).

fundatiebrieven der vicarie aantoonde, dat de suppliant inderdaad patroon der
vicarie was. Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 181 vo. sqq.

Van kapittelvicarieën werden de stukken bewaard door het kapittel, cft". bv. reg.
no. 59. Tweede mem. etc. ff. 151 sqq.

Wanneer de Staten niet anders bepaalden, had de collator recht op het bewaren
der vicariedocumenten, zooals door de Gedep. St. uitdrukkelijk werd erkend, iS
Sept. 1655, ter zake van een verzoek van de collatrix der O. L. V. vicarie te
Vreeland, die de vicariebrieven den rentmr. der Gebeu. goederen ter inzage ge-
geven had, om restitutie ervan, behoudens aanbod van authentieke afschriften;
haar verzoek werd toegestaan, want „als collatrice" waren „alle de brieven
behoorende tot de vicarye ende innecomen vandien" haar „competerende". Tevens
werd bepaald, dat de possesseur geene renten mocht innen ten kantore der Gen.
Middelen dan met kennis van den rentmr. der Geben. goederen, die er evenals de
ontvanger der Gen. Middelen aanteekening van moest houden, „ten eynde daer op
te beter geleth ende incomen der voorss. vicarie jaerlijcxe renten ten behoeve
vanden possesseur inder tijdt geconserveert mogen blijven naer behooren". Reg.
no. 59. Zev. mem. etc. ff. 686 vo. sqq. Zorg voor conservatie der goederen was
dus het eenige motief.

Ook de burggraaf van Montfoort deed hetzelfde als de Staten; „tot verseeckerheyt
vande vicarie ende d\'naevolgende possesseurs derselver" eischte hij, dat een rente-
brief van de O. L. V. vicarie te Montfoort door hem bewaard zou worden; Cf. p. 541.

i) Het consent der Staten was dan ook niet beperkt tot de beschikking over
geestelijke goederen maai was ook voor andere handelingen betreffende beneficiën
vereischt, bv. voor de overdracht van het collatierecht. Dat.de Staten in eenige
ordinantie in zake der geestelijke goederen hiervoor hun meewerking gevorderd
hebben, is mij niet bekend; uit een Provinciaal eigendomsrecht laat ze zich
natuurlijk niet verklaren; toch was ze noodig.
En waarom? Omdat de Staten
in zake der beneficiën den Bisschop
vertegenwoordigden. ISIet zoovele woorden
werd dit gezegd in een request aan de Gedep. Staten, waarin Mr. Arent Horn-
hoven, ordinaris Raad in het Hof van Utrecht, — als verkregen hebbende bij
notarieele acte van schenking d.d. 14 Mrt. 1635 het patronaatrecht van de vicarie
van St. Marie en St. Barbara in de St. Janskerk te Wijk van Hendrick Gerritss.

-ocr page 565-

S4I

Naar het Canonieke reclit kwam deze bevoegdheid den Bis-
schop toe ; sedert de Staten de souvereiniteit aanvaard liadden
en zoodoende in de recliten voorheen door den Bisscliop uit-
geoefend getreden waren, voorzoover de Reformatie ze niet
als strijdig met Gods Woord liad doen vervallen, oefenden zij
ook dit recht uit i). Helder komt dit uit in de ^volgende
vicariequaestie.

Aan de Staten werd door Joannes Oucoop, „pastoor der
kercke tot Mijdrecht", te kennen gevende, dat hij als vader
en voogd van zijn zoon Hugo, possesseur eener vicarie op
O. L. Vrouwe-altaar in de kerk te Montfoort, een permutatie
had aangegegaan met Johannes Allerstius, „pastoor der kercke
tot Montfoort", „met believen" van de gecommitteerden van
den burggraaf van Montfoort, „als patroon laicael der voorss.
kercke tot Montfoort ende op het goedt behagen van UEd.
Mog. als representerende den Bisschop", van eenig land „aende
voorss. vicarie behoorende", waardoor het inkomen der vicane
vermeerderd werd; waarom hij approbatie ervan verzocht,
welke den s^en Mrt. 1635 volgde, met den last, dat „ter
meester verseeckeringh" der vicarie en van den possesseur in der
tijd het geld belegd werd; de rentmeester der Geben. goederen,
Mr. C. Martens, werd tot het transport gemachtigd. Het
contract was van 14 Febr. 1635 ; partijen waren : „Mr. Johannes
Allerstius voor hem, sijnen erffgenamen ende naecomelingen
aende eene ende Jobannes Oucoop als vader en voocht van
zijnen minderjarigen soone Hugo Oucoop, tegenwoordige pos-
sesseur van een vicarie, die gefundeert is töt onser lieve

in den Engh, kleinzoon van den stichter der vicarie en „de oudste op straet" —
approbatie verzocht van de Staten, als „beneficialibus. .. representerende den
Bisschop", om „t\'volcomen effect vande voorss. donatie" te mogen genieten.

Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 70 vo. sqq.

i) Zeer juist wordt door Profr. de Geer in zijn Rapport etc. op p. 21 deze
overgang van recht van den Bisschop op de Staten als de grond der maatregelen
van de Staten aangemerkt: „de R. C. kerk" hield in Utrecht op te bestaan en
kon dus over de „stichtingen", „binnen het gebied dier Kerk ontstaan", geen
„toezicht" meer uitoefenen en niet meer waken, dat ze „aan haar doel beant-
woordden"; de Staten traden nu „in de plaats der R. C. kerk", om zich „zoowel
toezicht als bestemming dier stichtingen en harer goederen" aan te trekken.

-ocr page 566-

783

Vrouwe-altaer in der kercke tot Montfoort, ende desselffs nae-
comelingen possesseurs der voorss. vicarie aende andere zijde".
J. Oucoop verbond zich „met voorgaende believen ende consent
van sijn Genade den welgebooren Heere Borchgrave van Mont-
foort als patroon laicaal der voorss. kercke, mitsgaders appro-
batie van den Ed. Mo. Heeren Staten \'s Landts van Utrecht
representerende den Bisschop", te „transporteren in vrijen
eygendomme" eenig land „tot de voorss. vicarie behoorende".
J. Allerstius verbond zich „ten behoeve van den possesseur der
voorss. vicarie ende sijnen naecomelingen" te zullen „opdragen
ende overgeven" een rentebrief d.d. 3 Sept. 1574, gepasseerd
door de Staten „ten behouve van wijlen den E. Mr. Floris
Thin (ƒ. 2500), die J. Allerstius bij successie aangekomen was,
en bovendien op het te transporteeren land een rente te ves-
tigen van ƒ. 3 1).

Thans nog een paar voorbeelden van beschikking over eigen-
dom van vicarieën in de kleine Steden.

Door de Regeering van Wijk was den 3osten juni 1650 be-
paald, dat de ƒ. 800, die het kapittel van Wijk afgelost had,
„specterende tot de vicarie" in de kerk van St. Jan te Wijk,
waarvan possesseur was F. van Isendoorn en collateurs waren
de deken van het kapittel met den eersten Burgemeester en
kerkmeester van Wijk, zouden „worden aengenomen by de
gemelte Stede Wijck", om er andere kapitalen ten laste der
Stad staande mee af te lossen, waarvan een rentebrief gepas-
seerd zou worden tegen 5°/^, „opdat alsoo dit corpus mochte
blijven in zijn geheel ende by niemant werde gedistrajeert".
De Gedep. Staten verklaarden den inhoud dier resolutie goed
te keuren, „mits dat de jaerlijckxe renten vande acht honderd
gulden hoofsoms genoten ende geprofeteert zal worden by den
possesseur der vicarie inder tijd daer by verhaelt, ende voorts
onvermindert eenen igelijcken zijnes rechts ende gerechticheyt" 2).

Voorts nog iets over een vicarie in de Amersfoortsche kapittel-
kerk van St. Joris gefundeerd, n.1. over de Schuyrmansvicarie

1) Reg. no. 59. Vijfde mem. etc. ff. 129 sqq.

2) Reg, no. 59. Zevende mem. etc, ff, 469 sq.

-ocr page 567-

543

op het altaar van St. Petrus en St. Paulus. Tusschen G. van
Amerongen, collator en possesseur der vicarie, en de Stad
Amersfoort werd den loden Oct. 1646 een accoord aangegaan
van den volgenden inhoud — aan de vicarie was n.1. „com-
peterende" o. a. een huis aan de Appelmarkt tegenover het
huis genaamd „het Vagevuur" gelegen, dat volgens overeen-
komst van 22 Oct. 1616, gesloten tusschen de Regeering van
Amersfoort en den vader van den toenmaligen „vicaris" en
gerenoveerd 22 Dec. 1621, de Stad door een der predikanten
liet bewonen, aan welk huis de Stad verbeteringen had doen
aanbrengen, ter oorzake waarvan zij dus geld van de vicarie
te vorderen had —: „in voorss. sijne quitantie [lees: qualiteit],
SC. van collator en vicaris, transporteerde G. van Amerongen
„den gehelen eygendom ende recht der meer geroerde huysinge,
sulx dat de vicarye ende possesseurs van deselve in den tijd
daer aen te reserveren ofte pretenderen hebben sullen nu noch
ten euwigen dage"; de Regeering van Amersfoort deed afstand
van hare pretensiën van melioratie van het huis en nam boven-
dien te haren laste „de voorss. vicarye te ontheffen ende met
effect af te houden den deyl daermede deselve vicarie belast
is ende by den opgemelte accoorde van den 22 Octobris ver-
haeld staet, gelijck geschiet mits dese oock deselve vicarye
ontheffen ende in effect bevrijden .sullen vande huysgelden, die
daerop in soo lange vervolgh van jaren aen den anderen ende
onbetaeld gebleven sijn, deselve by dese nemende tot laste
van t\'corpus van hare Stad ende daer en boven tot profijte
vande voorss. vicarye betalen de somme van honderd guldens" i).

In het algemeen heb ik reeds aangetoond, dat er geen
quaestie was van een eigendomsrecht der Provincie op de gees-
telijke goederen. Ter bevestiging hiervan wil ik thans na de
meedeeling van de verschillende beschikkingen over vicariegoed
nog op enkele andere feiten wijzen 2).

1) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 223 vo. sqq.

2) Voor Mr. Verloren (Rapport etc. p. 43) is alles wat men tegen zijn theorie
aan kan voeren niets dan een samenstel van „producten eener spitsvondige ver-
beeldingskracht en fantasiën, die men zich schept, om
toch ergens een presentabelen
eigenaar dier goederen na de Reformatie op te schommelen".

-ocr page 568-

544

Vooreerst lette men op de formule, die door de Gedep.
Staten werd gebruikt. Zij gaven consent, approbatie, ratificatie,
agreatie etc., welke terminologie er op duidt, dat de Staten
zich van hun eigendomsrecht niet bewust waren, dat zij niet
als partij optraden, tenzij natuurlijk een vicarie van wege de
Staten beheerd werd, maar toezicht hielden; dit is de betee-
kenis van agreëeren i).

Ten tweede. Uit het herhaalde verbod om over geestelijke
goederen zonder consent van de Staten te beschikken laat zich
veeleer afleiden, dat de Staten zich niet als eigenaars be-
schouwden dan wel. Welk eigenaar toch zal het in de gedachte
komen telkens zijnen medeburgers in te scherpen, dat zij toch
vooral niet zonder zijn goedvinden zijne goederen vervreemden
of bezwaren.? Deze man ware monomaan of zijnen medeburgers
faalde het aan de meest elementaire kennis omtrent het mijn
en dijn. Noch het een noch het ander valt in casu aan te
nemen.

Ten derde: in de beschikkingshandelingen waren het niet de
Staten, die als partij optraden, maar öf de collators of de
possesseurs of beiden tegelijk, als vertegenwoordigers der
vicarie; soms was de rentmeester der Geben. goederen de
handelende partij, doch ook q.q., als representant der vicarie.

Dit werd dan ook constant uitgedrukt met de woorden „ten
behoeve van". De vicarie zelve kon natuurlijk niet feitelijk han-
delen; de handelingen geschiedden, gelijk altijd voor onlichame-
lijke personen,
door anderen voor haar. Juist in dit „ten
behoeve van" ligt een bewijs voo\'\' de rechtspersoonlijkheid der
vicarieën: het recht, ten behoeve van de vicarie of haar pos-
sesseur gevestigd, had de vicarie en haar possesseur q.q. tot
subject 2).

1) Het was de constante terminologie en niet maar „een enkel minder juist ge-
kozen en gebruikt woord", zooals Mr. Verloren beweert (1. c. p.
426). Als het in
zijn kraam te pas komt, hecht Mr. V. hooge waarde aan de woorden; de deductie
van
1664 (waarover later) is hem juist daarom een bron van groote vreugde, omdat
de Staten er in
gezegd zouden hebben, dat zij eigenaars der geestelijke goederen
waren.

2) Mr. Verloren (1. c. p. 422) ziet , in dit „ten behoeve van" een bewijs voor het
eigendomsrecht der Staten! Hij doet dit echter, gelijk hij zelf op p.
199 erkent,

-ocr page 569-

545

Te wiens name de belegging plaats had, hing in de eerste
plaats af van de vraag, wie de vicarie beheerde; dit nu deed
veelal de possesseur, zoodat de rentebrief regelmatig ook op
zijn naam stond i)\'; \' maar het rechtssubject der obligatie was
juist degene te wiens behoeve, niet te wiens name de belegging
geschiedde, hetzij uit eigen hoofde, hetzij zooals bij de vicarieën
als vertegenwoordiger. Mr. Verloren dwaalde dus, toen hij
neerschreef, dat de geldbelegging niet ten name der possesseurs

op geen anderen grond dan op enkele opmerkingen van den rentmr. der Geben.
goederen in de rek over 1669, door hem als Bijlage K gedeeltelijk afgedrukt;
één ervan moge voor alle dienen: „fol. 173. — Alsoo op het te kennen geven van
Gerrit van Amerongen als Collateur en possesseur van de Vicarye gefundeert op
St. petri en paueli altaar in de kercke tot Amersfoort bij haar Ed. mo. is gecon-
senteert "\'dat men alle de goederen aen de voorsz. Vicarye specterende soude
vercoopen, vs^aarvan de penninghen geprocedeert vs\'eeder ten behoeve vanden
possesseur sijn beleijt gelijck in voorgaende reeckening van des rendants prede-
cesseurs breeder staat geexpresseert, daar van de brieven onder den rendant sijn
berustende, soo dient \'tselve alhier voor Memorie". (Aldus afgedrukt bij Mr. V.
1. c., p. 598).

Is dit nu een grond voor dergelijke conclusie? Er zijn toch grenzen. Andere
gegevens had Mr. V. niet.

i) Cf. nog Reg. no. 59. Mem. etc. ff. 35 sqq.

Een voorbeeld van een geldbelegging ten name van den collator der vicarie
levert ons het volgende.

Door den patroon der St. Jorisvicarie in de St. Joriskerk te Amersfoort, den
Domheer ^A. v. Westreenen, was met consent van de Gedep. St. land der vicarie
verkocht; zij hadden hem toegestaan de kooppenningen vier jaren onder zich te
houden; voor de wederbelegging moest de rentmr. der Geben. goederen waken.

Toen den Staten na verloop van vijf jaren nog geen kennis gegeven was van een
belegging, vroeg de rentmr., Mr. C. Martens, aan de Gedep. St., dat er werk
van gemaakt werd; waarop den 24sten Oct. 1644 besloten werd, dat een deur-
waarder aan den Heer v. Westreenen een bevel tot belegging of tot betaling van
het geld aan Mr. C. Martens binnen 6 weken beteekenen zou; welke beteekening
den 7den Nov. 1645 plaats had. Het baatte niets. Het bevel werd herhaald,
10 Febr. 1647, met boetebedreiging van 25 dubbele gouden Nederlandsche rijders;
hetgeen den 26sten dier maand werd beteekend. Na een tweede herhaling der
insinuatie diende de Heer v. Westreenen een request in bij de Gedep. St., waarop
door hen 6 Dec. 1649 werd beschikt: zij verklaarden te persisteeren bij hun
appoinctement van 31 Oct. van dat jaar.

Alsnu werd door den Heer v. W. een rentebrief overgelegd „tsijnen behoeve
gepasseert" door den Heer R. W. Baron v. d. Boetseler van Asperen, thesaurier van het
jonkvrouwenconvent Oudwijk, „tot laste van" dit convent d.d. i Apr. 1646, waarbij
deze erkende „schuldich te sijn uyt alle desselfs convents goederen aen ende ten

33

-ocr page 570-

546

geschiedde, en hij dwaalde daarenboven in de verklaring van
dit overigens slechts in zijn verbeelding bestaande feit i).

Ten vierde: wanneer vicarieland verkocht werd, dan vér-

behoeve van Mr. Aert van W^estreenen voornoemt ende sijnnen erffgenamen" een
losrente van /. 220.

De Gedep. St. schreven daarop, 25 Jan. 1650, den Heer v. Westreenen voor,
dezen rentebrief „gerechtelijck op te dragen ende te transporteeren" aan den ont-
vanger der Geben. goederen „voor ende ten behoeve van den possesseur in der
tijd van de vicarye".

Deze belegging was niet van langen duur; de Ridderschap gelastte den voor-
noemden thesaurier deze obligatie af te lossen, zoodat de Gedep. St. genoopt waren
een andere belegging te bevelen, hetgeen zij 8 Nov. 1652 deden: de
f. 4000 „ge-
procedeert van zeeckere vercochte seven mergen lants behoorende [lees: behoort]
hebbende aende vicarie gefundeert op St. Joris-altaer inde kercke tot Amersvoort
hier inne geroert ten behoeve ende-.jneesten verseckeringe vanden possesseur der
selver vicarie inder tijd ten overstaen vanden ontfanger der Gebeneficeerde goederen
ofte desselfs weduwe ende erffgenamen sulcx incumberende sullen worden beleyt
op hare Ed. Mo. comptoir vande generale middelen vermogens derselver voor-
gaende generale resolutie op beschrijvinge vande welgemelte Heren Staten
\'s Lants van Utrecht nopende het beleggen der penningen der vercochte geeste-
lijcke goederen deser Provinsie genomen". Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff.
413 sqq., 550 vo. sqq.

i) Dit alles neemt natuurlijk niet weg, dat de rentebrieven van vicarieën ook
ten name van den rentmr. der Geben.^ goederen konden worden gesteld.

B.v. bij de vicarie aan de Meern.

Aan de Gedep. St. werd een request ingediend door L. W. v. Dorp, possesseur
van „een vicarye gefundeert inde cappellanie aende Meern"; „ter behoeve van welcke
vicarye specterende [waren] drie capitale somme, staende tot laste van U Ed. Mo.
comptoir van t\'huysgeld ende beleyt opden name van Mr. Carel Martens, als
rentmeester vande gebeneficeerde goederen, ten behoeve vande possesseur inder
tijd vande vicarye aende Meern, voor twee darde parten vande vercochte landen,
welke capitalen volgens U Ed. Mo. ordre afgelost moeten worden" (ƒ. 669.—,
f. 1342.—,/. 1578.—); deze afgeloste gelden lagen nu renteloos sedert 15 Mei 1661
onder den ontvanger Veldhuysen, de obligatiën zelve berustten onder den Heer v.
Beeck, als rentmr. der Geben. goederen; de requestrant verzocht nu deze stukken
te mogen hebben, om de gelden te kunnen ontvangen, waarvoor hij dan aan den
rentmr. v. Beeck, „met behoorlijcke acte van cessie" zou overgeven een obligatie
van ƒ.4000 ten laste der Staten d.d. 25 Oct. 1635, „beleyt ten behoeve van
Jor. Adriaen van Rossum des suppliante huysvrouwen vader za.", voor zoo lang
totdat hij de gelden der vicarie in land of anderszins belegd zou hebben.

Den lóden Aug. i66i beschikten de Gedep. St. overeenkomstig het verzoek: de
afgeloste penningen moesten later worden „beleyt ofte landeryea daer voor gecocht".
Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 916 vo. sqq.

Cf. ook hetgeen is verhaald omtrent de Montfoortsche vicarie, p. 542.

-ocr page 571-

U7

bonden de verkoopers zich, naar het recht omtrent koop en
verkoop, tot vrijwaring. Waren de vicariegoederen Provincie-
eigendommen geweest en waren de verkoopers (collators en
possesseurs) derhalve te beschouwen als lasthebbers van de
Staten, dan zou het de Provincie geweest zijn, die tot vrijwa-
ring verplicht was en niet, gelijk het geval was, de collator
en de possesseur i).

Ten vijfde: voorbeelden heb ik gegeven, in welke ipsis verbis
de vicarie als subject van het eigendomsrecht der goederen
werd genoemd; afdoende is hiervoor het vonnis van het Hof
op p. 525 meegedeeld.

Ten zesde: het waren de collator en de possesseur der vicarie,
die als eischers of verweerders voor haar in rechte optraden,
en niet de Staten of hunne Gedeputeerden. Zou de Provincie
haar nonchalance zoo ver gedreven hebben, hare processen
door particulieren te doen voeren.?

Ten voorbeeld strekke het volgende.

Door Jhr. D. Ruysch, patroon eener vicarie in de Jacobs-
kerk te Utrecht, werd aan de Staten een verzoekschrift inge-
diend , waarin hij o. a. het volgende te kennen gaf: er was
„tot deselve vicarie behoorende" eenig land te O vermeer, welks
grenzen tusschen den requestrant en den eigenaar van aan-
grenzend land in geschil waren, zoodat het noodig was te
procedeeren, opdat „de vicarye soo merckelijck niet en worde

i) Cf. nog het volgende.

Den 22sten Jan. 1617 werd gecontracteerd door de gecommitteerden en den
rentmr. der Geben. goederen als verkoopers, om land „inde parochie van Vleuten"
„aende vicarye [sc. vande zeven weeën in de Buurkerk] behorende", — van welker
aangrenzende landen „die Buyrkerck binnen Utrecht, die Heeren ofte convente
van Ste. Cathrynen tUtrecht, die abdye van Oostbroeck ende den voorn, coper
competerende sijn", — over te dragen „aen ende ten behouve" van Dirk Adriaanss.
te Vleuten; de kooper zou den 40sten penning betalen, de verkoopers zouden het
land „vryen ende waeren" „vuyt het incommen van de voorgemelte vicarye".

De approbatie de Gedep. Staten werd verleend den 27sten Febr. 1617, „mits d.it
de belooffde cooppenningen met den eersten tot behouff ende prouffijt vande vicarye
in desen geroert op goede vaste losrenthen werden beleydt"; de possesseur en de
rentmr. der Geben. goederen werden gemachtigd om het land te transporteeren,
het geld te ontvangen en het te beleggen. Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff.
165 sqq.

-ocr page 572-

548

verongelijckt"; „die oosten daerover gelopen ende noch te
vallen, als concernerende t\'recht vanden eygendom ende niet
die jaerlijcxe vruchten", moesten derhalve ook niet ten laste
komen van den possesseur of van het inkomen der vicarie,
daar anders alle lasten op den tegenwoordigen bezitter zouden
drukken en latere bezitters de vruchten van zijn moeite en
opoffering zouden genieten; ze moesten gevonden worden uit
de opbrengst van te verkoopen of reeds verkocht vicarieland.
De Gedep. Staten vereenigden zich met dezen gedachtengang;
den /den Mrt. 1637 besloten zij aldus: „consenteren, dat uyt
de penningen van het vicaryelandt tot het aenleggen ende
uytvoeren van het nodige proces ten fine by dese respectivelijck
verhaelt (des nodich sijnde) geëmployeert ende betaelt sal
mogen werden de somme van hondert ende vijfftich gulden",
met kennis en góedvinden van den rentmeester der Geben.
goederen i).

Wij hebben hier dus een revindicatoir geding, eenerzijds
door den collator der vicarie gevoerd, hetgeen de Gedep.
Staten kennelijk als iets van zelf sprekends beschouwden; de
collator was tot het instellen van een revindicatie bevoegd, en
nog wel buiten de Gedep. Staten om, — want nergens heb
ik een verlof tot procedeeren aangetrofien, en uit de woorden
„die costen daer over gelopen" blijkt ook, dat het geding
reeds was aangevangen en dat de collator enkel bedoelde de
kosten op het corpus der vicarie te verhalen 2).

Na dit alles meen ik als bewezen te mogen aannemen, dat
de vicarieën door de Staten als stichtingen werden behandeld,
en dat van dit standpunt al hunne handelingen ten opzichte
ervan te verklaren zijn.

1) Reg. no. 59. Zesde mem. etc. ff. 110 vo. sqq.

2) Mr. Verloren (1. c. pp. 408, 425) neemt de mogelijkheid van een proces als
het in den tekst vermelde niet aan; hij ontzegt aan de vicarieSn „persona standi
in jndicio", en beweert: „de collator... kon de vicarie niet vertegenwoordigen".
V. d. Linden (Judicieele Praktijk I. p.
182), die den collator een zakelijke actie
toekent ter zake van de vicariegoederen, beschuldigt hij van „besmet" te zijn
met het „dwaalbegrip dat, in Holland, de collator was eigenaar der vicarie-,
goederen."

Het ongelukkige Redressement speelt Mr. V. heel wat parten.

-ocr page 573-

549

§ 3- tertiën.

Vóór de Reformatie moesten de vicarissen betalen de kosten
aan de fundatiën verbonden als ter zake van het lezen van mis-
sen etc. en die der bisschoppelijke institutie, en bovendien nog aan
de geestelijke Overheid het i^te jaar hunner inkomsten afstaan.
Dit alles werd geschat op 1/3 van het jaarlijksche inkomen.
En om de vicarissen door de Reformatie nu niet te laten
winnen, werd door de Staten een vaste uitkeering van 1/3 der
vruchten ingevoerd. De continuïteit was dus niet formeel maar
materieel i).

l) Cf. J. de Fremery, De Naaldwijksche Praebendeti in de St. Pancras- of
Hooglandsche Kerk te Leiden, in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis,
dL V. afl. I. p.
25 noot i.

Dat dit de juiste verklaring is van den oorsprong der tertiën, blijkt ook uit het
door Mr. Verloren (1. c. pp.
256 sqq.) meegedeelde omtrent de vicarieën te Wijk
bij Duurstede. De bezitters dezer vicarieën moesten natuurlijk de aan hun bezit
verbonden verplichtingen van missen te lezen of te doen lezen nakomen; de niet
te Wijk vs^onende vicarissen betaalden daarvoor zekere som; zoo kwamen in de
rekening van G. van den Robbaert over
1583/84 (geheel bij Mr. Verloren afge-
drukt) de sommen voor, met aanduiding van het aantal er voor te lezen missen,
hem door de vicarissen betaald. Het was
na de Reformatie, zoodat er van geen
werkelijk lezen der missen sprake kon zijn; toch werd, kennelijk als voortzetting
van wat vóór de Reformatie placht te geschieden, de grond der betalingen ge-
noemd. De penningen werden door den ontvanger aangewend voor de bezoldiging
der predikanten. De vicarissen werden dus gequotiseerd voor een bepaald bedrag
ten behoeve van den gereformeerden dienst, gelijk zij eertijds voor den ongerefor-
meerden hadden te betalen, hetgeen natuurlijk niet zeggen wil, dat het bedrag
hetzelfde bleef en dat zonder ingrijpen der Overheid de gelden geëischt hadden
kunnen worden, die eertijds voor het lezen van missen besteed werden; niet for-
meel maar materieel waren deze quotisatiën, die later door tertiën vervangen werden ,
de voortzetting van het oude missengeld. Uit het door Mr. Verloren (Rapport etc.
pp.
199, 200) meegedeelde valt af te leiden, dat deze quotisatiën door de Staten
werden bepaald. Cf. p.
480 noot sub 3°.

Mr. Verloren (1. c. p. 419) deelt mede, dat de tertiën reeds vóór de Reformatie
door de vicarissen moesten worden opgebracht (1. c. pp.
404, 457); hij verwijst
daarvoor naar Mr. Koker (1. c. p.
27), die aldaar handelt over de Geldersche
vicarieën; door den Gelderschen Landdag werd in
1593 een reglement op de
vicarieën vastgesteld, waarbij deze tot studiebeurzen
gemaakt werden; de possesseurs
der vicarieën zouden slechts
2/3 der inkomsten krijgen, terwijl 1/3 bestemd werd
voor den kerk- en schooldienst. „Dit derde deel", zegt Mr. K., „gewoonlijk de
tertiën genoemd, was afkomstig van de instelliirgen der Roomsche kerk, waarbij

-ocr page 574-

550

Na de Reformatie vind ik voor het eerst gewag gemaakt
van de tertiën in art. 43 der Instructie (29 Juli 1581) ter zake
van de vicarieën iuris patronatus laicalis, wier bezitters, — die
studeeren moesten, — niet alle inkomsten hunner beneficia ont-
vangen zouden maar 1/3 ervan moesten afstaan ten behoeve
der predikanten en andere kerkelijke functionarissen. Waar-
schijnlijk was dus de bedoeling, in de eerste plaats den predi-
kant der kerk, waarin de vicarie gefundeerd was, ook zijn deel
in de vicarie te doen hebben, hetgeen een gevolg was van de
Reformatie, die de vicarissen als geestelijken deed verdwijnen,
terwijl men toch de goederen, die tot onderhoud der geeste-
lijken eener kerk bestemd waren, in hun bestemming wilde
conserveeren.

Het Redressement zweeg over de tertiën; de vicarieën zouden
tot predikantsbezoldiging dienen (art. 5), en, voorzoover ze
iuris patronatus laicalis waren en begeven werden, zouden ze
aan aanstaande predikanten, die in het op te richten seminarie
zouden worden opgeleid, geconfereerd worden. Voor de heffing
van tertiën ten behoeve der predikanten was in dit systeem
geen plaats; het gansche inkomen der vicarieën zou hun immers
ten goede komen i).

Dit stelsel hebben de Staten echter nooit uitgevoerd.

dat deel der inkomsten van de kerk en der offers van de geloovigen aan de
bisschoppen vi^erd geschonken". Blijkens de noot doelt hij op de oorspronkelijke
verdeeling der kerkelijke inkomsten, die echter in den regel in vieren geschiedde:
bisschop, overige geestelijkheid, kerk, armen.
Deze verdeeling was evenwel anterieur
aan de periode der beneficiën, in welke de vicarieën zijn ontstaan, en vormde er
juist de aanleiding toe.

Het is best mogelijk, dat den Gelderschen Staten deze verdeeling uit de oudste
tijden der Christelijke Kerk voor oogen gezweefd heeft — Mr. K. voert hiervoor
echter geen bewijs aan —, maar de voorstelling van Mr. V., alsof de Staten
eenvoudig met de heffing der tertiën in de plaats van den Bisschop traden, is,
aangezien uit niets blijkt, dat de Bisschop van de beneficiën tertiën hief, de
ongerijmdheid zelve.

Wel schijnt het bedrag der uitkeering (1/3) verband te hebben gehouden met
den vóór-Gereformeerden tijd, en schijnen de Staten der verschillende Provinciën —
ook in Holland werden tertiën geheven — de historische lijn te hebben gevolgd.

i) Ook hier blijkt dus weder, dat Mr. Verlorens meening, die de woorden
„doch distinctelijk" etc. uit het heffen der tertiën verklaren wil, onjuist is. Cf.
p- 473-

-ocr page 575-

551

Het kantoor der Geben. goederen trok van de vicarieën slechts
de tertiën, volgens art. 43 der ordonnantie van 29 Juli 1581 i).
Dat de vicarie-tertiën 2) in den ontvang van den rentmeester
der Geben. goederen gekomen zijn — en hierin heeft bestaan
wat Mr. Verloren aanziet voor de uitvoering van art. 5 van het Re-
dressement —, is niet een gevolg geweest van dit art. 5 maar
van art. 43 der Instructie 3). Hoe men derhalve over de strek-
king van art. 5 moge oordeelen, voor de vicarieën was het een
doode letter, zoodat voor het rechtskarakter der tertiën de
ordonnantie van 1581 de sedes materiae vormde. Dit blijkt
ook uit het volgende.

De „gemeene vicarisen der vier parochiekercken, gasthuysen
ende Capellen alhier binnen Utrecht" dienden aan de Staten
een geschrift in, houdende verzoek, dat F. van Weede van
hen geene tertiën zou vorderen, — hetgeen hij, zeiden zij,
deed, hoewel er nog geen van hunne vicarieën vervallen of ge-
resigneerd was geworden, — van 1580 af, „in regard sy mede
waecken ende braecken moeten, oock in alle voorvallende
swaricheyden
contribueren" 4). De Staten benoemden alstoen.

1) Dit was n.1. de regel, waarop evenwel enkele uitzonderingen gemaakt werden:
aan den eenen kant ten aanzien van vicarieën, aan welke de Staten öf uitdrukkelijk
öf stilzwijgend de tertiën maar schonken, en aan den anderen kant ten opzichte
van vicarieën, die de Staten onbegeven lieten en wier inkomsten zij geheel door
den rentmr. der Geben. goederen lieten trekken om de uitgaven van zijn kantoor
er mee te bestrijden.

2) Een enkele maal eischten de Staten meer dan een derde gedeelte; de Gede-
puteerden „accordeerden" den 5den Januari
1581 aan den predikant van Vreeland,
behalve het gansche inkomen der pastorie en dat van het gUde aldaar, „de
rechte helfte vande vruchten der vicarie van Onzer Vrouwen inde kercke van
Vrelant voirss., in regardt dat den jegenwoirdigen possessoir geen dienst en doet
ofte residentie hout, ordonnerende daeromme den possessoir. Heer Aert van Cuyck,
den voirn. predicant dselve helft te laeten volgen". Reg. v. d. resol. d. Gedep. St.

3) Voor de vicarieën was het Redressement dus niet, om met Mr. Verloren te
spreken, het „gewichtig document", „de spil, waarop... de kwestie der vicarie-
goederen draait", maar „bloot een huishoudelijk praatje of kibbelpartij tusschen de
drie Leden der Staten".

Mr. V. gaat in zijn lof op dit Redressement zoo ver, dat hij het noemt een
stuk, „minstens gelijkstaande met eene wet"; wat dit „minstens" beduiden mag?

4) De bedoeling was waarschijnlijk deze: ontsla ons van de verplichting om
tertiën te betalen, want wij worden toch al in alle belastingen aangeslagen ten
gevolge van de opheffing der bevoorrechting van de geestelijke goederen; „waken en

-ocr page 576-

552

21 Mei 1588, een commissie om te visiteeren en te resumeeren
alle resoluties en ordonnanties op de Geestelijkheid en hare goe-
deren genomen en gemaakt, speciaal die van Oct. 1586, en
om in het bijzonder wat de tertiën betrof een rapport uit te
brengen ook in verband met het aan den gang brengén van
het seminarie i). Men ziet het, niet het jaar 1586 maar 1581
was het uitgangspunt 2).

Dat de Orde en de op haar steunende Instructie er zoo verre
van af waren de geestelijke goederen te onteigenen, dat de
Staten tot vervelens toe erkenden, dat dit werkelijk niet in
hun bedoeling lag, heb ik reeds aangetoond. En hiermee is
over de voorstelling van Mr. Verloren, dat de tertiën het deel der
vicarie (= Provinciale) inkomsten waren, dat de Staten (de
eigenaars) niet aan de possesseurs uitkeerden de staf gebroken.
Of ze dan een belasting waren.? Noodzakelijk is dit niet, daar
de tegenstelling: inhouding-belasting geen alternatief vormt:
er is een derde mogelijkheid, dat n.1. de ontvanger der tertiën
voor zijn deel zich tot de vicarieën op dezelfde wijze verhield
als de possesseurs voor hun gedeelte; wat voor hen de acte
van collatie was, was voor dien ontvanger zijn aanstelling;
ni. a. w. de rentmeester der Geben. goederen was voor I/3
possesseur der vicarieën, wier tertiën hij beurde. De wijze
waarop de tertiën geïnd werden, is voor de beantwoording
dezer vraag van belang 4).

Op verschillende wijze had de inning plaats.

braken" beteekent nl.: op één lijn met anderen, in casu met wereldlijken, be-
handeld worden. Cf. het Middelnederlandsche Woordenboek van Dr. E. Verwijs
en Dr. J. Verdam, i. v. „braken".

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 17 Mei 1588, punt 10.

Den 29sten Mei werden de Staten beschreven om dit rapport te hooren, punt 6;
naar aanleiding ervan namen zij,
4 Juh 1588, de op p. 517 meegedeelde resolutie.

2) Cf. ook de rek. van F. v. Weede, (f. 253) waarin door hem geboekt werd
het loon^^voor J. C. van Causteren, deurwaarder der Directiekamer, die naar
Montfoort gezonden was, om den „vicaryen" vicarissen) aldaar te insinueeren,
staat te leveren van het jaarlijksche inkomen hunner vicarieën en betaling te doen
van „t\'rechte dardendeel" van dit inkomen sedert
1580.

3) L. c. p. 419. Mr. Verlorens voorstelling is een noodwendig gevolg van zijn
stelling, dat de vicariegoederen Prov. eigendom waren.

4) Cf. Mr. Verloren 1. c. p. 447.

-ocr page 577-

553

Vooreerst, doordat de rentmeester der Geben. goederen den
vicaris zeiven (of ook wel den collator) aansprak voor het derde
deel van het inkomen der vicarie. Dit blijkt o. a. uit de rekening
van F.
v. Weede: voorzoover hij kans zag om de hem opge-
dragen taak uit te voeren, werden de tertiën door hem gebeurd uit
handen van den collator of den possesseur i). Dit was ook de
weg, dien de Directiekamer op wilde : de vicariebezitters moesten
den rentmeester der Geben. goederen het derde deel hunner
inkomsten betalen 2). In de rekening der Geben. goederen over
1618 werd bij verschillende vicarieën aangeteekend, dat de
tertiën uit handen der possesseurs waren ontvangen, zooals bij
de vicarieën van het Sacramentsaltaar en van St. Michiel te
Bunschoten en de kapellanie aan de Meern etc.; van een
vicarie te Westbroek had de ontvanger de terts gebeurd van
den vader (tevens collator) van den possesseur 3).

In de tweede plaats, doordat hij zich rechtstreeks wendde
tot de debiteuren der vicarie, zoowel in geval van zakelijke
als persoonlijke verplichtingen (uitgangen, pachten, renten).
Ook deze wijze van innen werd door F. v. Weede in praktijk
gebracht i); eigener autoriteit had hij van een pachter der
St. Nicolaasvicarie te Vleuten de lakens, die deze in zijn tuin
te drogen had gehangen, in beslag genomen, hetgeen dezen
aan de Staten deed doleeren, die restitutie ervan bevalen. De
Directiekamer kende ze trouwens ook 4). Den 26sten jan. 1588
gelastten de Staten, dat het Hof den ontvanger der Geben.
goederen een debitis (d. i. een machtiging tot parate executie)
zou verleenen op de „pachters ende debiteuren" van de goe-
deren tot de predikantenbezoldiging aangewezen, „vuyt crachte
vande welcke" hij hen „realick ende metter daeth sall mogen
doen executeren als geprivilegeerde penningen", zooals in

1) Cf. zijn rekening, ff. 14, 31 vo. sqq., 62 sqq , 65 sqq., 69 vo. sqq., 73 sqq-,
109 sqq.

2) Cf. hare notulen, 10 Apr. 1587; 8 Jan. 1588: aan verschillende vicarie-
bezitters werd gelast aan F. v. Weede te betalen „het rechte derdendeel vande
jaerlijcx incommen".

3) Ff. 66, 145 vo., 84.

4) Cf. hare notulen, 30 Aug. 1588.

-ocr page 578-

554

Brabant, Gelderland e. a. Provinciën rechtens was, „sonder
daeromme voorden Hove Provinciael te procederen, twelck
sonder groote costen ende versuym van tijt nyet en soude
connen geschieden" i). Ook in 1618 werd deze wijze van hef-
fing gevolgd, o. a. bij de vicarieën te Neerlangbroek, Driebergen,
Woudenberg, aan den Dwarsdijk, etc.

In de derde plaats, doordat hij voor 1/3 de goederen der
vicarie verpachtte en van zijn pachter de pachtpenningen van
dat 1/3 deel inde. Een voorbeeld hiervan levert o. a. de O. L.
Vrouwe-vicarie te Vreeland; de rentmeester der Geben. goe-
deren , die het 1/3 der vicariegoederen aan den collator-possesseur,
Daem Corss., verhuurd had, beurde van hem ƒ. 50 pacht 3).

Bovendien werden, wanneer de stand van zaken er toe
leidde doordat een der lichamen, wier administratie in handen
van den rentmeester der Geben. goederen was, schuldenaar
eener vicarie was, de tertiën wel geïnd doordat de rentmeester
1/3 van het den vicaris verschuldigde inhield; dit was bv. het
geval met de vicarie te Driebergen en die van St. Andries te
Abcoude 4). Hetzelfde geschiedde, als de rentmeester het gansche
inkomen der vicarie inde en dan 2ƒg ervan den possesseur

1) Reg. V. d. beschr. d. St.

2) Ff. 18 vo., 22, 64, 34 vo.

3) Cf. de rek. over 1618, f. 142 vo. De huismeesters van het weeshuis te Utrecht
gaven den Gedep. St. te kennen, dat in hun huis werd verzorgd het „arme wees-
kijnt", Cornehs Corss., die possideerde een vicarie op St. Anna [lees O. L. Vrouwe]
altaar te Vreeland; dat „het derdepart van den incommen" ervan gepacht was door
de weduwe van Daem Corss. van den rentmr. der Geben. goederen voor /.
54,
welke huur zij aan het weeshuis had „overgedaen", „t\'welck den geheelen inne-
comen vande voorss. vicarye nu omtrent drie jaren heeft genoten"; dat de genoemde
rentmr. het weeshuis nu „gemolesteert" had voor
3 maal /. 54; dat aan den ge-
melden possesseur een kapitaal van
f. 300 was afgelost, en dat hij reeds lang
„onder gehadt heeft
40 gulden, waervan hij jaerlijx tot renthen belooft hadde
twee gulden thien s., waermede den innecomen vande voorss. vicarye vermits
desselifs insolventie es vermindert"; en dat het weeshuis met moeite zijne weezen
kon onderhouden; waarom zij verzochten om remissie van de pachten, zoolang
C. Corss. in het weeshuis was. Den
7den Apr. 1625 beschikten de Gedeputeerden:
geremitteerd werden de pachten over de jaren
1619 tot 1626 incluis.

Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 11 vo. sqq.

4J Cf. de rek. over 1618, ff. 22, 75 vo.

-ocr page 579-

555

uitkeerde; een voorbeeld hiervan is de St. Nicolaasvicarie te
Abcoude i).

De terminologie was niet vast; nu eens werd gesproken van
„een jaar pacht van het derde part der goederen aan de vicarie
behoorende", dan weer van „het derde part van een jaar pacht
van de aan de vicarie behoorende goederen". De eerste formule
paste strikt genomen alleen in het derde stelsel van inning der
tertiën, terwijl de tweede alleen op haar plaats was in het eerste
en het tweede. Het „remitteeren" der tertiën aan den vicaris 2)
had, a la lettre genomen, een verplichting tot betalen daarvan
van den vicaris tot voorwaarde; prima facie zou dit derhalve
duiden op de eerste wijze van inning. Toch liet zich dit ook
met de beide andere vormen rijmen; want, hoe men de tertiën
ook construeert, in elk geval rustte er op den vicaris een
plicht, hetzij dan tot betaling van het derde deel hetzij om
den rentmeester in het beuren van de hem competeerende pen-
ningen zijn gang te laten gaan, zoodat er steeds plaats was
voor „remissie".

Het eerste stelsel paste het best in de constructie der tertiën
als belasting, hoewel ook het tweede en het derde er mee te
rijmen waren als praktische maatregelen, die den rentmeester

1) De interessen van de obligaties (op de Gen. Middelen) dezer vicarie werden
vlgs. besluiten den Staten van ii Mei en i Juni 1759 door den rentmr. der Geben.
goederen ontvangen, die 2/3 ervan den possesseur betaalde. Cf. de rek. over
1770, If. 25, 26, 63 vo., 64. In die over 1740 bracht de rentmr. nog slechts, op
de gewone wijze 1/3 der renten in ontvangst: p. 21.

2) Bij enkele vicarieën teekende de rentmr. in zijn rek. over 1618 aan, dat hij
geene tertiën ontvangen had, omdat ze \'den possesseurs door de Staten waren
geremitteerd; o. a. bij de vicarieën van St. Nicolaas en O. L. Vrouwe te Abcoude,
f. 75. Cf. ook het besluit der Gedep. St. van i Juli 1634; zij remitteerden
wederom „het derdepart vanden incommen" der O. L. Vrouwe-vicarie van 1626
af en vervolgens, zoolang het weeskind, Dirk Cornelis van Syll in het weeshuis
onderhouden werd, „ordonnerende eenen yegelijcken zulx incumberende hemluyden
hier naer te reguleren". Het geschiedde op een request der weeshuismeesters, waarin
deze te kennen gaven, dat D. C. van Syl door hen onderhouden werd; dat in
dien tijd „denselven vervallen is t\'recht van collatie van seeckere vicarie gefundeert
op Onse L. Vrouwen-Altaer inde kercke tot Vreelandt ende alsulx deselve vicarie
possideert"; dat de ontvanger der Geben. goederen de tertiën weder opvorderde,
omdat de remissie maar tot 1626 liep; waarom zij om verdere remissie verzochten,
Reg. no. 59, Vijfde mem. etc. ff. 75 sq.

-ocr page 580-

556

de meeste waarborgen boden, dat hij niet achter het net
vischte, en dwangmaatregelen tegen den possesseur overbodig
maalcten. Het tweede strookte meer met de tweede constructie
op p.
552 gegeven, hoewel ook de eerste er niet geheel door
uitgesloten werd, daar de rentmeester wel gemakshalve den
possesseur alle inkomsten kon laten innen om zoodoende in
plaats van met vele maar met één debiteur te maken te heb-
ben. Het derde wees echter op de tweede constructie; terwijl
de remissie, zooals ik reeds opmerkte, eenigszins dubbelzinnig was.

Uit de rekening der Geben. goederen over 1669 i) zijn vele
posten bij te brengen ten gunste van de theorie, dat de Staten
voor 1/3 in elke vicarie deelgenoot waren; vooral het feit, dat
het uit den verkoop van vicarieland voortspruitende geld soms
in twee deelen gesplitst werd, voor den vicaris en 1/3 voor
den rentmeester der Geben. goederen, is van belang; het
werd ten behoeve van den possesseur belegd, het 1/3 werd óf
belegd ten bate van den rentmeester öf aangewend tot het
bestrijden van zijne uitgaven. Een voorbeeld hiervan levert de
vicarie te Jutfaas 2). Overigens heette het in deze rekening

1) Stadsarch. Utr. Inv. 2de Afd. 110. 3580. De overige rekeningen der Geben.
goederen zijn in het Rijksarch. Statennotulen no.
127.

2) F. iio. De rentmr. beurde f. 24 interessen van een kapitaal van ƒ. 600,
belegd op „den comptoire vant inkomen vande thesaurye ende proostdye ten Dom",
„hercoomende van het
3e part der cooppenningen vande verkofte landen aende
voorss. vicarye behoorende, dewelcke met approbatie vande Ed. Mo. Heeren Staten
sijn verkoft".

Cf. ook het volgende. In de rek. der Geben. g. over 1770, werd ter zake eener
vicarie te Neerlangbroek, „waarvan possesseur is geweest Wernard Barbé", de ont-
vangst geboekt van een rente van /.
27 — 10, (2 \\ %); eertijds werd ontvangen
ƒ.
25 als tertie van de interessen van /. 2728, 4 st., doch „dit derde part" was
„gedenuncieerd en afgelost", waarna de rendant in gevolge der resolutie van de
Gedep. St. van
15 Apr. 1756 daarvoor had „aangekogt een geconverteerde lijf- en
losrente" van
f. rooo.

Aan de vicarie van het Huis Ruwiel competeerde een uitgang van/. 3, 10 st.,
van welken aan den rentmr. der Geben. g. een derde (ƒ. i — 3 — 4) verantwoord
werd (cf. bv. de rek. over
1777 f. 31 vo.); deze werd afgelost aan den collator, die
het derde dier som (ƒ
37 —-6 — 10) aan den rentmr. der Geben. g. uitkeerde
(rek. over
1778, f. 44 vo.); van een wederbelegging ervan werd geen melding-
gemaakt, hetgeen wel geschiedde ten aanzien eener afgeloste obligatie op de Gen.
Middelen, waarvan de ontvangst (ƒ.
1200) mede op f. 44 vo. geboekt werd en

-ocr page 581-

557

telkens, dat de rentmeester ontving rechtstreeks van de debi-
teuren der vicarie en wel het verschuldigde wegens interessen van
het derde deel van zeker kapitaal of wegens huur van het derde
deel van eenig land, hetgeen duidelijk wees op splitsing in het
recht op de vicarie i). Eigenaardig is wat aangeteekend werd
bij de vicarie te Driebergen; de Staten stelden den I4den Dec.
1664 het inkomen ervan op een vast bedrag en onttrokken
haar een deel van haar vermogen door het land der vicarie
te doen verkoopen en de penningen gedeeltelijk op de Gen.
Middelen te doen beleggen (ƒ. 2400 a 4 en gedeeltelijk te
bestemmen „tot optimmering van de nieuwe kerk te Drieber-
gen" ; de rentmeester der Geben. goederen ontving de renten
en keerde volgens last der Staten zooveel ervan aan den vicaris
uit, als hij aan huur der verkochte landen placht te ont-
vangen (f. 41). 2).

Zeer duidelijk werd de splitsing der vicarie in twee deelen
(2/3 en 1/3), verdeeld tusschen den vicaris indertijd en den rent-
meester der Geben. goederen, uitgesproken in den hier volgen-
den erfpachtsbrief d.d. 20 Dec. 1682. Adam van Lochorst en
Johan Pesters, superintendenten „tot de opsicht over de alsoo
genaemde geestelijke goederen ende beneficiën, waervan de

wier wederbelegging vermeld werd op f. 57 vo. Waartoe die obligatie van /. 1200
behoorde, werd niet geno\'.eerd.

Aan de vicarie van St. Pieter te Breukelen behoorde eenig land, dat verkocht
was en waarvan de kooppenningen verantwoord waren; in de rek. van 1740 (p. 27)
kwam ze voor Memorie voor, en eveneens in de volgende rekeningen; geene
interessen der belegde koopsom werden verantwoord. Blijkbaar was het geld dus
niet belegd.

1) Cf. bv. de vicarie te Neerlangbroek; de ontvanger van het Andere deel der
Gen. Middelen betaalde den rentmr. 36 7 sch. „in betalinge van een jaer renthen
van t\'dardepart van twee duysent acht ende twintigh gelijke ponden capitaels". F. 11.

En die te Doorn; „Lammitgen, weduwe van Hutsen Morren woonende tot Amers-
foort heeft in huyre het 3e part van een hoeve lants tot Doorn gelegen", etc. F. 13.

En de kappellanie te Isselt; C. v. Schuylenburch had „in huyre het dardepart
van alle de landeryen dewelcke aen dese cappellanye sijn behoorende", etc. F. 68 vo.

2) Ff. 15 vo., 216. Na het overlijden van den possesseur zouden de interessen
„blijven ten behoeve van desen comptoire [Geben. g.] gemortificeert".

Hetzelfde was bepaald voor de O. L. V. vicarie te Abcoude; den possesseur was „het
3e part vande intresse desen comptoire competeeren[de]" levenslang geremitteerd;
na zijn dood zou het gansche inkomen „ten profiijte van deesen comptoire" ont-
vangen worden. F. 174. Cf. ff. 77 sq.

-ocr page 582-

S58

collatie bij de Ed. Mog. Heeren Staten van Utrecht bij de
bekende Reglemente vanden l6en April 1674 aende selve sijn
Hoogheyt is gedefereert" i), verklaarden, dat zij, — daartoe
speciaal gemachtigd door den Prins (6 Mrt. 1682), die goed-
gevonden had den Heer Pauw van Achttienhoven „te confe-
reren de twee derdeparten der vicarye gefondeert inde kercke
van Woudenbergh", — door Lodewijk Plucque, „rentmeester
over de voorss. goederen en beneficiën", „in een eeuwige on-
versuymelijcke erffpacht hebben gegonst en gegeven" aan ge-
melden Pauw „twee derde parten van een vicarye specterende
aende kercke van Woudenberch (waervan het eene derde part
onder de naem van tertie was gevolcht aen het comptoir vande
Gebeneficieerde goederen, ende by de Ed. Mog. Heeren Staeten
vercocht aenden voorseyden Heer van Achtienoven" 2), „be-
staende deselve vicarye (volgens den aenbreng gedaen den
14^11 September 1628 by Marten van Hemerden als speciale
commissie hebbende om te inquireren op alle geestelijke bene-
ficiën)" in de nabeschreven landerijen: —, op een canon van
ƒ. 60, jaarlijks te betalen aan L. Plucque; de erfgenamen van
den Heer van Achttienhoven zouden na diens overlijden een
nieuwen erfpachtsbrief moeten vragen; wanbetaling aan de zijde
van den erfpachter zou de erfpacht doen vervaUen, „ende dat
lant quam dan mede vry ende los aende vicarye voorss., om
onsen vryen wille daermede te doen onbecroont van yemant" 3).

1) Hierover later.

2) De hier bedoelde verkoop was een gevolg geweest van de Statenresolutie
van 10 Jan. 1679: „Omme te cunnen vervallen ende betalen de lasten geaffecteert
aen de comptoiren vande Gebeneficieerde goederen ende de vier Statenconventen,
onder dewelcken alle de predicanten, derselver weduwen iractementen ende andere
van diergelijcke natuyr sijn gecomprehendeert", zouden verkocht worden „eenige
landen, tienden ende andere eifecten aen deselve comptoiren specterende", „ende
dat die met obligatiën ten laste vande Provincie sullen mogen werden betaelt,
mits dat de renten van deselven by de respective rentmeesters ten voorss. eynde
sullen werden geëmployeert, ende in plaetse van vorige landpachten verantwoort
voorbehoudens nochtans het recht, hetwelck sijne Hoogheyt over de voorss.
goederen by het reglement deser Regieringe van den i6en April 1674 is gedefereert".

Reg. v. d. resol. d. St.

3) Rijksarch. Utr. Charter, collectie 1903. In het register van beneficiën (Stadsarch.
Utr. Inv. 2de Afd. no. 3582) f48, werd deze vicarie opgenoemd onder de beneficia,
die ter collatie van den Stadhouder stonden : „Een vicarye gefondeert in de kerke van

-ocr page 583-

559

Wat dezen erfpachtsbrief betreft, één opmerking ga vooraf;
de Prins en zijne beide superintendenten der geestelijke goe-
deren
zeiden, dat zij der vicarie in erfpacht gaven, terwijl
wat zij
inderdaad in erfpacht gaven, niet was de vicarie maar
land der vicarie ! ipsis verbis stelden zij de vicarie gelijk met
vicarieland („bestaende deselve vicarye" etc. l).

Het was enkel een slordigheid; uit de acte in haar geheel
blijkt sine ullo dubio, dat de Heer van Achttienhoven geen
vicaris werd, niet met de vicarie werd begiftigd, maar enkel
land ervan in erfpacht kreeg en derhalve voor den canon debi-
teur der vicarie werd, welke erfpacht bij wanbetaling vervallen
zou, zoodat het land dan weder onbezwaard aan de vicarie
kwam. Uit de resolutie der Staten van lo Jan. 1679, waarvan
de verkoop van het derde deel der vicarie het gevolg geweest

Woudenbergli,N. Jtinrns; waartoe behoort: een erffpagt van t\'sestigh
gulden jaarlijcx uyt sekere landeryen in een onversuymelijken erfpagt gelaten
aenden Heer Isacq Pauw, Heer van Achtienhoven, by acte van Sijne Hoogheyt
de date 27 Maert 1682".

i) Deze slordigheid, vicarie en vicariegoed te vereenzelvigen, wordt door Mr.
Verloren tot de waarheid in zake van het vicarierecht verklaard! Vicarieën be-
stonden er volgens hem niet, enkel voormalige vicariegoederen. Toch moet hij
erkennen, dat de Staten niet naar deze theorie handelden maar zich „soms" ge-
droegen, „alsof er niets gebeurd ware en alles ging als voorheen": 1. c. p. 405.
Op p. 425 verspreekt hij zich door te zeggen, dat het collateraal (de 20ste of
40ste penning, geheven bij den overgang van onroerende goederen en beneficiën)
geheven werd „van het beneficie zelf, d. i. niet van de vicarie-goederen, maar
van de vicarie". En er bestonden na de Reformatie geene vicarieën meer! Cf. Utr.
Placaatb. I. p. 221.

Mr. Verloren zegt, dat men de bedoeling der Staten boven hunne daden en
woorden moet stellen. Ik geloof niet, dat de Staten hun bedoeling niet wisten
uit te drukken of dat zij vicarieraadselen wilden opgeven.

Als de collator eener vicarie zich bv. tot de Staten wendde om verlof te be-
komen tot den verkoop van vicarieland en beloofde de koopsom te zullen beleggen,
opdat de vicarie in wezen mocht blijven en er verbeterd dpor mocht worden, en
de Gedep. Staten hierop dan appoincteerdeiy Fiat ut petitur, dan was het naar
Mr. Verloren enkel hun grappigheid, die hen zich wat hunne
woorden betrof met
den gedachtengang van den requestrant deed conformeeren, terwijl hun bedoeling
een geheel andere was; zij
dachten bij hun besluit dan: gij zijt wel goed, onze
belangen zoo wèl te behartigen, ons land te verkoopen op een tijdstip, waarop
de prijzen van landerijen hoog zijn,
ons geld te beleggen, opdat het niet ren-
teloos blijve.

-ocr page 584-

560

was, springt ook de onzuiverheid van de terminologie der
superintendenten in het oog; de Staten immers schreven uit-
drukkelijk den verkoop van landen, tienden, etc. voor, de
opbrengst waarvan strekken moest voornamelijk tot predikanten-
bezoldiging, terwijl ook betaald mocht worden met obligatiën
ten laste der Provincie, wier renten dan in de plaats der
pachten van de verkochte landen traden. Het 1/3 der vicarie was
dus niet verkocht, maar 1/3 van het land der vicarie (waar-
schijnlijk een onlichamelijk derde deel) aan den gemelden Heer
Pauw; de vicarie had er een obligatie op de Provincie voor in
de plaats ontvangen 1). De overschietende deelen werden
van wege den collator, den Prins, ook den Heer Pauw gegund,
doch niet als eigenaar maar als erfpachter; zoo bestond het
inkomen der vicarie dus voortaan uit interessen eener obligatie
en een erfpachtscanon. De met de vicarie begiftigde possesseur
had echter alleen op den canon recht, te ontvangen uit handen
van den rentmeester L. Plucque, terwijl de interessen van den
rentebrief door den ontvanger der Geben. goederen werden
gebeurd.

Er was dus een strenge scheiding gemaakt tusschen de goe-
deren dezer vicarie, waarvan het eene deel als terts door den
rentmeester der Geben. goederen beheerd en genoten werd,
terwijl het andere deel geheel buiten hem om van wege den
collator beheerd werd en aan den eventueelen vicaris in genot
werd gegeven: niet enkel een onlichamelijke scheiding, indien
zin dat de vicaris of collator voor deel van het vicarieland
en de rentmeester der Geben. goederen voor 1/3 als verhuur-
ders optraden, maar een lichamelijke ten gevolge waarvan
bepaalde vermogensdeelen door den collator of den vicaris
werden beheerd en bepaalde goederen door den rentmeester,
en zoodoende de vicarie, voorzoover zij in het rechtsverkeer

I) Althans als volgens de Statenresolutie van 10 Jan. 1679 gehandeld is.

In de rek. der Geben. goederen over 1740 en vlg. jaren, werd deze vicarie pro
memorie geboekt: „Also dese landeryen aan de voorss. vicarye behorende door
haar Ed. Mog. verkogt zijn, so komt alhier als in voorgaande rekeningen per...
Memorie", (rek. over 1740, p. 18). Kennelijk zijn, wat deze vicarie aangaat, de
kooppenningen van het 1/3 van het vicarieland door de uitgaven van het kantoor
der Geben. goederen weggespoeld.

-ocr page 585-

802

zich bewoog, als beneficium begeven en genoten werd, gere-
duceerd was tot van haar vroegeren omvang.

M. m. hetzelfde had plaats, toen de Gedep. Staten den 4den
Mrt. 1777 beschikten op een verzoekschrift van de drie geïn-
stitueerde erfgenamen van de weduwe van den Heer Gerrit
Meerman, Aagje Hop, n.1. Geertruid Lestevenon, douairière en
eenige geïnstitueerde erfgename van Mr. Jacob Hop, Isabella
Maria Hop en Mr. Hendrik Hop, die zich hun voorstelden als
„patronen en possesseuren" i) eener vicarie te
Blauwkapel 2). Wat
was het geval.? Mr. G. Meerman was patroon en possesseur dezer
vicarie geweest; \'s mans weduwe bleef in het bezit ervan, na
zijn overlijden! Dit was zonderling; maar nog zonderlinger was
het, dat ook de erfgenamen der weduwe van den overleden
possesseur als possesseurs der vicarie zich beschouwden en
kalmweg aan de Staten meedeelden, dat zij er de voorkeur aan
gaven de vicariegoederen tot hunne privé-goederen te maken.
Sancta simplicitas! Het verzoek dezer erfgenamen werd door
het college van Gedeputeerden toegestaan, en als waardige
dritter im Bunde van deze gemoedelijke lieden, boekte de Heer
Loten, de rentmeester der Geben. goederen, de requestranten
in vollen ernst als possesseurs der vicarie in zijn rekening 3).

Eerst hadden de Gedep. Staten op het verzoekschrift, waarin
de requestranten zich aanmeldden als patronen en possesseurs
der vicarie uithoofde van hun erfgenaamschap van de weduwe
van den patroon en possesseur Mr. G. Meerman, wiens „recht
tot de voorss. vicarye" op hen was „gedevolveerd", en waarin zij

1) Als possesseurs werden zij nog gequalificeerd door den rentmr. der Geben.
goederen, Mr. J. G. Loten, in zijn rekening over
1798, folio 4. (Cf. bij Mr.
Verloren 1. c. bijlage L.). \'t Is fraai.

2) Deze vicarie te Blauwkapel, onderscheiden van de kapellanie aldaar(?), die in
1798 nog met een „memorie" geboekt werd, verschijnt voor het eerst in de
rekening over
1740, met opgave van goederen, van welke de tertiën verantwoord
werden: p.
7. In zijn Rapport etc. (p. /I.7) houdt Profr. de Geer deze onderscheiding
voor onjuist, zonder te zeggen waarom.

3) Dat deze rentmr. nog in 1798 de genoemde erfgenamen als possesseurs dezer
vicarie betitelde, was kennelijk een gevolg van het afschrijven van vroegere
rekeningen; sedert 1777 was de vicarie er immers niet meer en waren er ook
geene possesseurs ervan meer.

33

-ocr page 586-

502

vroegen, daar het hun .„niet convenieerde vaste goederen in
deze Provincie gelegen te bezitten", dat de vicarie gemor-
tificeerd mocht worden en 2ƒg van de l^ooppenningen der
te verkoopen landerijen door hen mocht worden behouden ,
een beschikking gegeven, die hun nog niet de gewenschte
satisfactie verschafte: zij kregen autorisatie en permissie, om
met den ontvanger der Geben. goederen, Mr. G. Craeivanger,
de landerijen, „tot de vicarye hierinne gemeld behorende", „als
vrij en allodiaal publiek aan de meestbiedende te mogen verkopen
en transporteren,
mits een derde portie van de te proveniëren
koop- en randsoenpenningen, na aftrek der kosten op de ver-
koping te vallen aan het Comtoir der gebeneficieerde goederen
geëxtradeerd, en voor de overige twee derde portiën obligatiën
ten laste dezer Provincie aangekogt werden, welke gebrand-
merkt zijnde, in de plaatse der verkogte landerijen aan de
vicarye voornoemd zullen worden geaffecteerd, en
dezelve vicarye
dus in wezen blijve:
zo nochtans dat daarvan in \'t vervolg gene
Tertie behoeve betaald te worden": 4 Mrt. 1777.

De vicarie werd derhalve geconserveerd, doch haar vermogen
werd met 1/3 verminderd, dat versmolten werd in het kantoor
der Geben. goederen.

En dit in wezen blijven der vicarie was het juist, dat den
requestranten niet naar den zin was; zij wendden zich ander-
maal tot de Gedep. Staten: hun bedoeling was geweest zich
van de vicarie „geheel te ontdoen", „als zijnde dezelve vicarye
het eenige noch onvei-deelde effect uit den boedel van voor-
noemde Douairière Meerman, hetgeen niemand der supplianten
convenieerde aan zich te behouden"; waarom zij verzochten,
dat de Gedeputeerden de „mits" van hun voorgaande be-
schikking in dier voege wilden wijzigen, dat, behoudens de
„afgifte van het
een derde aan Hun Ed. Mo. in die vicarye
competerende", hun vergund mocht worden „de overschietende
twee derde parten der koop- en randsoenpenningen aan zich"
te „mogen behouden", dat m. a. w. de vicarie „finaal" mocht
worden „gemortificeerd". Den iS^en Apr. 1777 werd dit ver-
zoek zoo waar ingewilligd: de Gedep. Staten verklaarden te
„consenteren in de mortificatie der vicarye in deesen ge-
meld, behoudens eens ieders goed recht [!], permitterende den

-ocr page 587-

563

supplianten om de landen, daartoe behorende, als vrij en
allodiaal goed publicq te mogen verkopen, mits een derde
van \'t zuyver provenue der kooppenningen, na aftrek der kosten
op de verkoping te vallen, worde overgebragt ten comtoire
van de gebeneficeerde goederen" i).

Bon vieux temps ! Zoo werd de vicarie dus gemortificeerd of
opgeheven en werd van haar vermogen verdeeld tusschen drie
personen, die schijn noch schaduw van aanspraak er op hadden 2).

In hunne requesten hadden zij zich echter op een precedent
beroepen, en dit werpt wat hen betreft wel een eenigszins
ander licht op de zaak. In Dec. 1736 was n.1. aan de Gedep.
Staten een j/-erzoekschrift ingediend door Maria Elisabeth van
Bergen, weduwe van Antony Godin, „collatrice van twee
vicaryen staande den een ten naame van de Heer Isaek Fer-
dinant Godin ende ten andere ter name van de Heer en Mr.
François van Bergen, aen welke eerste vicarye behoorden seven
mergen lands" etc., „ende tot de tweede vicarye acht mergen
bouwland" etc.,
„in welke vicarye haer Ed. Moogende een derde
part competeerde
3) ; de suppliante oordeelde, „dat het voor-
deeligste, zoo voor haer Ed. Moogende als voor haer zoude sijn".

1) Bij resolutie d.d. 30 Sept. 1777 der Ged. Staten werd belegging van 1/3 van
de opbrengst der landerijen gelast; aangekocht werden
4 obligatiën, elke k 2 \'/j
„ten lasten dezer Provincie".

Zie de rek. der Geben. goederen over 1778 f. 8 vo.

2) Voor het over deze vicarie meegedeelde cf. het reg. v. d. resol. d. Gedep.
St. van
1777: 14 Febr., 4 Mrt., 11 en 18 Apr. Cf. Mr. Verloren 1. c. bijlage 1.

3) In overeenstemming met deze terminologie werd in de rekening van den
ontvanger der Geben. goederen, J. A. Roël, over
1740 — die tusschen 1669 en
1740 zijn zoek —, in welke deze beide vicarieën voor memorie werden geboekt
(gefundeerd op het altaar van O. L. Vrouwe en op dat van St. Magdalena),
gesproken van de verkochte landerijen dezer vicarieën volgenderwijze:

„Alse seven mergen lands gelegen in Camerijk waarvan haar Ed. Mog. een
derde portie competeerde" etc.

en: „Nog pleeg aan dese vicarye [sc. die van O. L. V.] te behoren een capitaal
van
250 guldens, hetwelk is afgelost en voor haar Ed. Mog. derde portie ver-
andwoort", etc.

„Jan Goens heeft in huure gehad agt mergen landts gelegen in Schalkwijk,
waarvan haar Ed. Mog. een derde portie competeerde", etc.

„waarvan [van de kooppenningen] het derde gedeelte haar Ed. Mog. compe-
terende", etc. Pp.
33 en 34.

-ocr page 588-

564

de gemelde landerijen te verkoopen, daar de gebruikers ervan
slechte betalers waren, ten gevolge waarvan „den ontfanger van
haer Ed. Moogende, aen wien den suppliant een derdepart van
de suyvere provenu verreekende, daer door gehouden was met
zijn reeckeninge drie jaeren te tardeeren"; om welke redenen
zij verzocht, den ontvanger vande Geben. goederen te „autho-
riseeren ende nevens haer suppliante te permitteeren, de
voorschreve pei\'ceelen als vry allodiaale goederen publick aen
de meestbiedende te mogen verkoopen", mits aan den ontvan-
ger 1/3 der kooppenningen kwam „voor het derde part haer Ed.
Moogende in de voorschreve vicarye competeerende, ende haar
supphante twee derde parten, haer daer in competerende,
ende dat alsoo de voorschreeve vicaryen mochten worden ge-
mortificeert".

In hun beschikking op dit request (d.d. 21 Dec. 1736)
machtigden de Gedep. Staten den rentmeester der Geben.
goederen, den Heer Strick van Linschoten, om de landerijen
met de requestrante te verkoopen, „mits aen den gemelten
ontfanger een derdepart van de geprovenieerde penningen van
dien komt voor het derde part haar Ed. Moogende in de voorss.
vicaryen competeerende i) ende haer supplianten twee derde
parten haer daerin competeerende, ende verstaen, dat alsoo
de voorsschreeve twee vicaryen mogen worden gemortifi-
ceert" 2).

Uit het lot dezer drie vicarieën moet men concludeeren, dat
de Staten zich. als zij hunne tertiën maar binnen hadden, in
de i8de eeuw nauwelijks aan de vicarieën gelegen lieten liggen,
in elk geval zich van hun roeping als Overheid om het pieuze
karakter der vicarieën, dat zij in 1580 en volgende jaren zoo
^ op den voorgrond stelden, te handhaven niet bewust waren.
Dat zij niets wisten van een eigendomsrecht der vicarie-

1) Het 1/3 der opbrengst van den verkoop werd belegd, /. 806, 16 st., ten
kantore van het Eene deel der Gen. Middelen, ^ 2 \'/s °/o ï deze rente werd door den
ontvanger der Geben. goederen verantwoord, /. 20, 3 st., onder het hoofd:
„Vicaryen op Lieve Vrouwe en Magdalena autaaren in de kerke van Cockengen,
waarvan collateur is de Heer van Cockengen". Rek. over 1770,/ 41 vo. sq.

2) Reg. v. d. resol. d. Gedep. St. van 1736; 18 en 21 Dec.

-ocr page 589-

806

goederen, hun door Mr. Verloren toegedicht, ligt voor de
hand; want een scheutigheid, als de Staten hier aan den dag
legden, zou de ongerijmdheid zelve zijn, als het Provinciale
domeinen betroffen had. Voorts valt er uit af te leiden, dat
in den loop des tijds de vicarieën iuris patronatus laicalis in
het licht waren komen te staan van aan de familie van den
patroon behoorende complexen van goederen, ten opzichte
waarvan men, zoo men het al deed, nog wel vast hield aan
de verplichting van ze te confereeren, doch hiervan makende
een bloote formaliteit, doordat de collator of een zijner naaste
familieleden of kortweg zichzelven tot possesseur benoemde
onder agreatie der Gedep. Staten. Wanneer men daarenboven
in het oog houdt, dat het vaak de collator was, die de vicarie-
goederen beheerde en er over beschikte, en dat het vicarisschap
een bloote sinecure geworden was, dan ligt het voor de hand,
dat practisch gesproken, wanneer de Staten hun derdedeel maar
kregen, er niet zoo heel veel veranderde, als de goederen van
beneficiale allodiale werden tengevolge eener mortificatie i).

Ik keer thans terug tot het gezichtspunt, van hetwelk uit
ik deze beide mortificaties heb behandeld, de stelling n.1., dat
de Staten wat de tertiën betrof, golden voor deelgenooten in
de vicarieën voor een derde gedeelte, ten bewijze waarvan ik
nog op enkele andere gegevens, ontleend aan de rekening van
de Geben. goederen over 1740, wijzen wil.

Vicarie te Blauwkapel (de zooeven behandelde).

„Aan den schout Swaving competeert de ongelden van de
vicarye aan de Blauwe Capel, waarvan possesseur is Vrouwe
Aagje Hop, weduwe en erfgename van den Pleer Gerrit Meer-
man, tot 128 — 16—2, en zijn vorders voor onkosten op deselve
vicarye gevallen de summa van 30 guldens 53 stuivers en dus
te saamen de summa van 159—i—2, waarvan haar Ed. Mog.

i) De historie der Blauwkapelsche vicarie toont, dat de erfgenamen der douaière
Meerman, en ook de Gedep. Staten, die bij het nemen hunner besluiten nog wel
de voorlichting genoten van de gecommitteerden tot de geestelijke goederen en de
superintendenten daarover van wege den Prins aangesteld, ook het vicarisschap als
bij erfrecht overgaande beschouwden! Deze meening was
waarschijnlijk een gevolg
van de feitelijke samensmelting van de qualiteiten van collator en vicaris.

-ocr page 590-

566

derde portie is betaalt tot 53— 5I/3, als blijkt by rekeninge
met de Heer Westrenen als gevolmagtigde van Vrouwe Aagje
Hop gesloten en bij den ontfang sub littera A overgegeven,
dus - 53- -SVs"-

„Den schout Blok tot Breukelen competeert een darde portie
van de ongelden van de vicaryegoederen tot Breukelen i), over
den jaare 1740, dog also hiervan nog niets is ingekomen, so
sal verantworden by den . . . Appendix".

„Den Heer van Cockengen competeert een derde portie van
de ongelden ten laste van de vicarygoederen tot Cokkengen,
dog also ingevolge appoinctemente van authorisatie en per-
missie van de Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staaten van dato
den 21 December 1739 [lees: 1736] dese vicaryen zijn ver-
kogt, so komt hetselve alhier by
Memorie" 2). (p. 56).

„Mr. J. G. van Oudenallen competeert een derde portie in
de ongelden ten laste van de vicary van Ruwiel over den jaare
1740. Dog also hiervan nog niets is ingekomen, so sal ver-
andwoort by den . . . Appendix" 3). (p. 57).

Wat blijkt hieruit.? Dat de onkosten, die het bezit van
landerijen meebracht, omslagen bv., gedragen werden voor
door den possesseur of, van wege de latere versmelting van
het patronaat en het vicariaat, door den patroon, en voor 1/3
door den rentmeester der Geben. goederen. Dit nu paste alleen
in het stelsel, dat deze rentmeester q.q. voor 1/3 possesseur
der vicarie was, gelijk het dan ook telkens heette, dat den
Staten een derde part in de vicarie competeerde. Hoe zouden
de Staten, als de tertiën een belasting waren geweest op de
possessie van vicarieën, in de onkosten, die landbezit met zich
bracht, welk bezit dan alleen den vicaris en niet hun toekwam,

1) Behoorende aan de vicarie van St. Anna aldaar.

2) De rentmeester maakte zich hier schuldig aan dezelfde verwarring, die ik op
P- 559 gewraakt heb; de vicarieën waren niet verkocht maar de landerijen der
vicai-ieën. In de volgende rekeningen is deze fout dan ook hersteld.

3) Cf. p. 27. Mr. van Oudenallen was possesseur van de vicarie op den huize
van Ruwiel, van welke de goederen werden opgesomd en de tertiën geïnd; deze
werden door den rentmeester dus gebeurd van de debiteuren der vicarie, terwijl
de possesseur de ongelden betaalde, behoudens zijn verhaal voor i\'3 op de
Staten.,

-ocr page 591-

808

aansprakelijk geweest zijn? Hiermee vei\'gelijke men hetgeen
ik uit het request van de douairière Godin heb meegedeeld; dit
toont, dat het risico, dat aan het bezit van goederen kleefde,
b.v. insolvabiliteit van de huurders van landerijen, niet enkel
den possesseur der vicarie trof maar ook de Staten, dat m. a. w.
de tertiën, die van de beide vicarieën door den collator aan
den rentmeester der Geben. goederen betaald werden, een
deel waren van hetgeen jaarlijks de goederen der vicarie feitelijk
opbrachten, en wel van de
„siiyvére provenu", zonder dat de
Staten hun verhaal hadden op het overige vermogen van den
possesseur i). Waren de tertiën een belasting geweest, dan zou
het risico voor den possesseur alleen geweest zijn. Toch zou
men ook aldus kunnen redeneeren: de tertiën waren een be-
lasting , die de Staten hieven van de possesseurs van vicarieën,
daarin bestaande, dat zij van dezen de uitkeering eischten van
het derde gedeelte van hetgeen de vicarie hun werkelijk opbracht,
dus ook na aftrek van alle kosten. Hiermee strookt echter
niet, dat bij de vicarieën van Blauwkapel en Breukelen gezegd
werd, dat den
schout, aan wien de ongelden aldaar verschuldigd
waren, 1/3 ervan competeerde. Dit wijst toch in de richting,
dat de Staten, gesteld al dat hun portie in de ongelden aan
handen van den patroon of den possesseur werd betaald, deze
betaling beschouwden als een schuld van hen zelve jegens
dien schout, en dat de patroon of de possesseur, die de volle
ongelden betaalde, dit voor 1/3 deed ten behoeve van de Staten
voor hun portie in de vicarie. Maar ik erken, dat deze
redeneering voor een eventueel krachtig tegenbewijs zou moeten
zwichten; ik heb echter geen kans gezien hiervoor werkelijk
krachtige gronden te vinden. Behalve hetgeen ik reeds aange-
voerd heb ten faveure der belastingtheorie, zou nog op het
volgende gewezen kunnen worden. In de resolutiën der Staten
d.d. 15 Aug. 16Ó6, waarbij aan de Steden Utrecht en Amers-

i) Iets anders ware het, als de vicarie wel inkomsten opleverde, doch de
possesseur of de collator van deze om welke reden dan ook aan de Staten het
derde deel weigerde uit te keeren; dan hadden de Staten natuurlijk wel aanspraak
op het gansche vermogen van den onwillige, doch op een geheel anderen grond,
niet een geheel andere actie.

-ocr page 592-

568

foort nogmaals de bevoegdheid verleend werd om tertiën der
vicarieën te innen, werd gesproken van de „belastinge van de
tertiën" i). Deze woordenkeus alleen is evenwel niet voldoende
om de tertiën als belasting in den engen zin des woords, geheven
van de bezitters van vicarieën ter zake van dit bezit, te con-
strueeren. De wijze van inning ware dan niet zoo veelsoortig
geweest; de possesseur en hij alleen ware dan de man ge-
weest, die van wege de Staten voor de betaling ervan zou zijn
aangesproken; deze wijze van inning nu werd ook wel gevolgd,
doch niet dan bij uitzondering. Daartegenover staan tal van
woorden en handelingen, die beslist onvereenigbaar zijn met de
belastingtheorie; in den loop der zeventiende en in de acht-
tiende eeuw kregen deze een vastheid, die voor dien tijd
althans allen twijfel buiten sluit. Hoe de Staten zich oor-
spronkelijk de tertiën ook gedacht mogen hebben — zouden
zij over de juridische constructie wel veel gedacht hebben, zou
het hun niet genoeg zijn geweest,
als zij maar het derde deel
der inkomsten beurden, onverschillig welke juridische kleur
men aan den weg waar langs zij dit resultaat bereikten geven
mocht.? —, in den loop des tijds heeft dit stelsel gezegevierd.

i) In de Statenresolutie van 23 Apr. 1656 werd bepaald: „Ende dat daer en
boven de Stadt Utrecht uyt de vicariën in de parochiekercken derselver Stadt
gefundeert sullen trecken jaerlijcks een gerecht derdendeel van derselver vicariën
inkomen, tot uytvindinge van welcke by Hare Ed. Mo. behoorlijcke ordre gestelt
sal worden".

In die van 12 Apr. 1660, waarbij gelijke bevoegdheid aan Amersfoort werd
gegeven, heette het: „consenteren by dese, dat oe verthoonders [sc. de „ Regierders
der Stadt Amersfoort"] zullen mogen trecken ende genieten die tertiën vande
vicariën, die aldaer binnen Amersfoort gefundeert zijn".

En in die van 6 Juli 1670, waarbij Rhenen dezelfde bevoegdheid ontving,
luidde het: „toegestaen de tertiën ofte een derdendeel van alle vicariën binnen de
voorss. Stede gefundeert", „tot subsidie vant onderhout der predicanten".

Zie deze besluiten in de registers v. d. resol. d. Staten.

Mr. Verloren weet zoo waar uit de Statenresolutie van 15 Aug. 1666, waarbij
die van 23 Apr. 1656 werd gerenoveerd, een argument te putten voor zijn theorie
van het Stateneigendomsrecht van de vicariegoederen; de Thesaurier der Stad
Utrecht werd nl. gemachtigd, „naar het exempel van den rentmeester der gebene-
ficieerde goederen" de tertiën „tsedert den jare 1656 de facto tontfangen". Zie,
zegt Mr. V.,
de facto, dus niet iure; iure kwamen de tertiën aan de Staten als
eigenaars toe! Rapport etc. p. 171.

-ocr page 593-

569

dat de Staten voor 1/3 in elke vicarie deel hadden en daarom
1/3 der inkomsten trokken.

Het woord „belasting" is hiermee trouwens niet in strijd.
Immers zonder dwang ging dit niet; de Staten drongen zich
den vicarissen op; op welken grond ? op dien van hun positie
als Overheid. Zij eischten dus, op grond van hun overheids-
recht, dat men hen het derde gedeelte van het netto inkomen
der vicarieën zou laten volgen, en dwongen de vicarissen zich
met der vicarieïnkomsten te contenteeren, m. a. w. belastten
hen met den druk der tertiën i).

Dat de Staten, of namens hen de ontvanger der Geben.
goederen, voor 1/3 deel hadden in de vicarieën, belette evenwel
niet, dat de beschikkingshandelingen over vicariegoederen dikwijls
werden verricht door den collator of den vicaris, terwijl de rol
der Staten zich tot agreëeren beperkte. Hiertegenover zou men
kunnen stellen, dat de Gedep. Staten vaak juist aan den
collator te zamen met den rentmeester dergelijke handelingen
toestonden; toch mag men hierin niet zien eenig bewijs van
het deelgenootschap der Staten in de vicarieën; want ook bij
de vicarieën, van welke geene tertiën geheven werden, kwam
dit voor; het was dan ook enkel een toepassing van het toezicht
der Staten over alle geestelijke goederen. Toch meen ik, dat
de Staten ook wel eens de opvatting huldigden, dat de rent-
meester der Geben. goederen bij den verkoop van vicarieland
niet enkel optrad als van wege de Staten toegevoegde controleur
maar ook als contrahent, als verkooper voor 1/3 van de te
verkoopen goederen met en naast den collator of den vicaris
als verkooper voor Het eenige exempel, dat mij hiervan

onder de oogen gekomen is en dat bovendien niet geheel

i) Men zou misschien uit het feit, dat wel gesproken werd van het „heffen"
der tertiën willen concludeeren ten gunste der belastingtheorie.

In het request bv. van Cors Reyerss., collator en bezitter van de O. L. Vrouwe-
vicarie te Vreeland, waarop den iSden Sept. i6ii door de Gedep. Staten beschikt
werd, sprak hij van de tertiën, die de Staten door den rentmr. van de Geben.
goederen van zijn vicarie „sijn heffende". Deze conclusie ware echter onjuist.
Het woord „heffen" werd nl. gebezigd voor het vorderen van elke verplichte
praestatie, onverschillig op welken rechtsgrond het steunde. Een verhuurder
„hief" bv. de huurpenningen; een vicaris „hief de inkomsten zijner vicarie.
Cf. bv. pp. 574, 575.

-ocr page 594-

570

duidelijk is i), gold de vicarie aan den Dwarsdijk, waai\'van de
abdis van St. Servaas te Utrecht collatrix was, welk collatie-
recht evenwel door de Ridderschap als superintendente van
dit convent werd uitgeoefend. De rentmeester der Geben.
goederen zond aan de Gedep. Staten een remonstrantie in,
waarin hij te kennen gaf, dat de possesseur dezer vicarie,
„waervan de Heren Edelen ende Ridderschappe als superinten-
denten vande jofiferen-conventen van Servaes collators zijn",
land „aende selve vicarye behoorende" wilde verkoopen; hij
verzocht nu de intentie der Staten te vernemen, „off haer Ed.
oock inde vercoopinge haerer darde part believen te consenteren,
ende imant uyt U Ed. Mo. Collegie ofte mij te committeren,
omme neffens de bovenstaende Heren [sc. gecommitteerden der
Edelen] de informatie ende vercopinge by te staen ende de
penningen vande landen comende te ontfangen ende ten behoeve
vanden possesseur ten comptoire te beleggen ende verant-
woorden". Den gden Mei 1656 machtigden de Gedeputeerden
den remonstrant om met de gecommitteerden der Edelen, „uyt
sake van Hare Ed. Mo. darde part der vicaryelanden" oculaire
inspectie ervan te houden. Den loden Apr. 1657 volgde de
beschikking: „consenteren by dese, dat de Heren Edelen ende
remonstrant als ontfanger vande gebeneficieerde goederen s\'Landts
van Utrecht nae voorgaende afficxie van billetten by open-
baeren opslach aen den meest daer voor biedende sullen mogen
procederen tot vercopingen vande parceeltjens landts behorende
aen de vicarye van den Dwarsdijck, hier inne geroert, ende
het provenu vande suyvere cooppenninge vandien, de behoor-
lijcke kosten ende lasten afifgetogen, sullen worden beleyt op
een vander gemelte Heren Staten comptoiren ofte andere vaste
goederen oft hypotecque in dese Provincie, alles ter mester
versekeringe ende oorbaer, mitsgaders ten minsten costen van
den possesseur der voorss. vicarye inder tijt" 2).

1) De terminologie van den ontvanger der Geben. goederen („by te staen") doet
denken, dat ook hier de rentmr. voorzegd slechts als derde, als controleur, optrad. De
resolutie van 1657 noemde echter de Ridderschap en den rentm. samen als verkoopers.

2) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. fF. 784 sqq. Tot deze resolutie waren de
Gedeputeerden den I2den Mrt. 1657 door de Staten gemachtigd; „sonder over-
stemminge" moesten zij besluiten.

-ocr page 595-

571

Maar ook al ging de verkoop van vicarieland buiten den
ontvanger der Geben. goederen om, hij ging daarom nog niet
buiten de Staten zelve om: hun goedkeuring der handeling
was in elk geval onmisbaar; in het verleenen van het verlof
aan den collator of den vicaris tot den verkoop of in de na
het sluiten ervan volgende approbatie, gepaard met het verlof
tot transport, lag reeds een stilzwijgende machtiging of be-
krachtiging tot of van de beschikking ook over het 1/3 der
Staten. M. i. kan in het feit, dat de rentmeester niet altijd bij
het contracteeren optrad, derhalve geen bezwaar worden gezien
tegen de theorie, dat de „tertiën\'" niet enkel tertiën der vicarie-
inkomsten maar ook der vicarieën zelve waren. Zooals ik reeds
heb opgemerkt, valt aan de juistheid dezer theorie voor de
tweede helft der 17de en der eeuw niet te twijfelen, terwijl
ook voor den vroegeren tijd, van 1580 af, in de wijze waarop
de tertiën geïnd werden tal van aanwijzingen lagen, die in
dezelfde richting duidden.

Hier staat evenwel tegenover, dat in geval van verkoop van
vicarieland veelal de collator of de vicaris als verkoopers „con-
trahenten" genoemd werden, terwijl de rentmeester der Geben.
goederen er bij kwam als de man, „ten overstaan van" wien
het contract werd gesloten, dat de verplichtingen, die uit het
contract voortsproten, bv. die tot vrijwaring, door den collator
of den vicaris als contrahenten op zich werden genomen, terwijl
er geen sprake van was, dat ook de Staten tot vrijwaring
gehouden zouden wezen. En hierbij dient gevoegd te worden
het feit, dat in rechte de vicarie wel werd vertegenwoordigd
door den collator of den vicaris, terwijl mij bovendien niet is
gebleken, dat deze consent der Staten tot procedeeren behoef-
den, althans niet, dat dit gevraagd werd.

Wat het eerste betreft, zou ik echter willen opmerken, dat,
wanneer de collator of de vicaris vicarieland verkochten, zij
dit deden q.q., als vertegenwoordigers der vicarie; rechtens
was het derhalve de vicarie die verkocht en drukte op haar
de verplichting tot vrijwaring. Mitsdien waren het alleen de
vicariegoederen, waarop de kooper bij uitwinning zijn verhaal
had, en niet de eigen goederen van den representant der
vicarie. Wel kon de verkooper zijn eigen vermogen voor de

-ocr page 596-

572

actie tot vrijwaring bij uitdrukkelijk beding openen, hetgeen
veelal plaats had, doch ipso iure bestond deze verplichting tot
vrijwaring voor hem niet, tenzij er in het oude recht een regel
gevonden werd, die het alzoo recht deed zijn; deze verplich-
ting viel dan echter onder het gezichtspunt van borgtocht.
Dergelijke rechtsregel is mij echter niet bekend. En als de
Staten derhalve niet vrijwaringsplichtig waren, dan vindt dit
zijn verklaring hierin, dat zij geen speciaal beding maakten,
waarbij zij deze verplichting op zich namen.

Wat het procedeeren aangaat mis ik de gegevens, om met
zekerheid eenige uitspraak te doen. Dat de Staten, of namens
hen de rentmeester der Geben. goederen, geen partij waren in
een geding betreffende een vicarie, van welke geene tertiën
werden geheven, spreekt van zelfi). En als het een vicarie
gold, waarvan de Staten wel tertiën inden, zou het van den
aard van het geschil zelf afhangen, of de collator of de vicaris
of de rentmeester er hetzij te zamen hetzij afzonderlijk als
partij in optraden; het geding betreffende de Driebergensche
vicarie, dat met een dading beëindigd werd, werd door den
possesseur ervan gevoerd als gedaagde 2); waarom de eischer
alleen den possesseur dagvaardde en de Staten er buiten liet,
is een vraag, welker beantwoording mede van velerlei feiten
afhankelijk is, die èn met mijn onderwerp geen verband hou-
den èn mij, wat hun al of niet van invloed geweest zijn be-
treft, onbekend zijn; dit echter blijkt reeds uit het op p. 533
meegedeelde, dat het bedoelde proces geene termen bood, om
de Staten aan te spreken, daar het land in geschil bezeten
werd door den possesseur en niet door den rentmeester der
Geben. goederen, zoodat deze met de possessoire actie niets
had uit te staan.

Gesteld echter, dat alle voorwaarden vervuld waren om den
rentmeester in een vicariegeding samen met den collator of den
vicaris partij te doen zijn, dan ware het m. i. rationeel ge-
weest, dat niet de collator of de possesseur alleen het geding
voerde, maar dat ook de rentmeester voor het Statenderde er

1) Cf. pp. 525, 548.

2) Cf. p. 533

-ocr page 597-

573

partij in ware. Noch dit noch het tegendeel kan ik met een
voorbeeld illustreeren. Maar gesteld, dat men éenig exempel
vond, dat de Staten gedaan hadden wat m. i. niet in hun
regelmatige handelwijze paste, dan zou dit nog geen grond
zijn, om de vele andere feiten, toepassingen van de opvatting
dat de Staten voor 1/3 in elke vicarie en hare goederen en
niet enkel in hare inkomsten deel hadden, van hun kracht te
berooven; men zou dan alleen kunnen concludeeren, dat de
Staten in dat geval inconsequent handelden of lieten handelen,
en dat men in casu voor een anomalie stond.

§ 4. Pieuze bestemming, mortificatie en splitsing van vicarieën.

Naar ons is gebleken was de oorspronkelijke bedoeling der
Staten om alle vicarieën te reformeeren, ze aan te passen aan
de veranderde religie, opdat zij geene sinecuren zouden zijn.
In het algemeen gesproken is van deze goede bedoeling maar
weinig terecht gekomen; afgezien van de kapittelvicarieën, zijn
de vicarieën ten platten lande in den regel slechts voor een
derde gedeelte ad pios usus, speciaal tot de bezoldiging der
predikanten, aangewezen, en in de Steden eveneens, doch in
Utrecht is dit een aanwijzing op het papier gebleven. De
overige twee derde gedeelten in de plattelandsvicarieën (en in
de Stad Utrecht drie deelen) werden door vicarissen bezeten,
die er veelal niets voor behoefden te doen; het waren lijfrenten
geworden, object van koop en verkoop.

In het eerst werd uit den aard der zaak de hand gehouden
aan de voorschriften van Orde en Instructie, eensdeels wat
betrof de ontkleeding der vicarieën van haar specifiek Roomsch
karakter en andersdeels wat de verplichting der vicarissen tot
studeeren aanging. In de notulen der Directiekamer van 25
Apr. 1587 1) leest men het volgende: tot haar kennis was ge-

i) Blijkens hare notulen van 20 Apr. 1587 was aan J. ter Spil bij notarieele acte van
29 Nov. 1586 door Mr. Floris Zas, „als gecommitteert tot de administratie vande
goederen vanden huyse van Montfoort ende in die qualite hebbende die dispositie
ende collatie vande vicariën ende beirefitiën... inde kercke tot Montfoort" (kennelijk
door den Burggraaf) de vicarie „gegeven «nde geconfereert"; en was hem 14 Dec.
1586 door de voorgaande gedeputeerden tot de directie der geestelijke goederen
„admissie verleend. Den 20sten Apr. 1587 werd zijn „presentatie ende admissie"

-ocr page 598-

574

komen, dat Jan ter Spil, hoewel „gepresenteert ende behoorlijck
geadmitteert. . . tot die goederen met allen aancleven vandien
van seecker vicarie van Ster. Nicolaes gefundeert inde kercke
tot Montfoirt" , desniettegenstaande moeielijkheden ondervond
van „dandere vicarissen (soe men die noempt)", die heten ver-
luiden , dat zij J. ter Spil niet wilden toelaten „inde destributie
vande memorie- ende presentiegoederen", dat zij hem „noch
nyet sofiisant ofte bequaem" rekenden, daar hij ook binnen
Montfoort behoorde te wonen „volgende haer aude papistige
(soe sy seggen) costume", en dat J. ter Spil hun moest -uit-
keeren „haer behoorlijcke vinalia ofte maeltijt". De Directie-
kamer 1) besliste naar aanleiding hiervan, dat ter Spil mede
„genieten, heffen ende ontfangen" zou „sijn portie vande
memoriën ende presentiegoederen ende van alle tgene, hoe men
tselve noemen mach, dandere vicarissen heffen ende ontfangen";
dat zij hem achtte „suffisant ende bequaem totte voorss. vicarie";
dat hij ook zou „mogen studeeren ende sijn residentie houden
in wat stadt hy sal willen, te weeten wesende onder dobe-
dientie van sijn Excellencie, mits doende gelijcx hem by de
instructie van de Staten geordonneert es te doen"; „interdi-
cerende oock die voorn, (soe men dit noempt) vicariën, den
selven ter Spil in geenre manieren aff te vorderen die vinalia
ofte maeltijt, die sy sustineeren haer te competeren, soe alle
die papistige privilegiën ende costumen strijdende tegen den
Woorde Goodts by ordonnantie vande Staten over lang geabo-
leert ende gecasseert sijn; verbieden voorts die voorss. (soe
men die noempt) vicarisen binnen Montfoort al tgeene voirsegd
staet den voorss. Jacob ter Spil als vader ende voocht van Jan
ter Spil sijn soon te doen eenige moyenisse, hijnder ofte
empescement ter contrarie, op peyne van tegen haer te decer-
neren alsulcke provisie als bevonden sal worden te behoiren" 2).

door de Directiekamer bekrachtigd, op het verzoek van zijn vader, waarschijnhjk
met het oog op de tegenwerking van het kapittel.

1) Mr. Verloren (1. c. p. 350) spreekt ten onrechte van de Gedep. Staten.

2) Cf. de notulen van 10 Juli 1587, en van 3 Febr. 1588: Abraham Janss.,
predikant, Hendrik Lievenss., en Jan Jans, Roest, „als gecommitteerden van de
gemeen vicariën tot Montfoort" verklaarden ter Directiekamer, dat zij J. ter Spille
de presentiën lieten volgen.

-ocr page 599-

575

Ook later vindt men sporen, dat de Staten nog niet geheel
en al vrede hadden met dezen stand van zaken.

Zoo b.v. in de begeving eener vicarie te Montfoort aan Johan
van Beeck. Deze vicarie was door de Staten „geconfisqueert",
omdat de possesseur ervan, G. van Gottingens, de partij van
den vijand was toegedaan, en aan een ander „geconfereert",
die evenwel den 24steu Mei 1601 overleden was, zoodat de
vicarie weder „vacerende" was geworden en „gede vol veert" op
de Staten. Alsnu verzocht F. C. v. Beeck aan de Staten, die hij
er op wees, dat hij „by sijne eerste overleden huysfrouwe van
Godt almachtich begaeft" was „mit soonen ende dochteren,
die hy in dese costelijcke tijden geerne saege ter eeren voort-
getogen", om er zijn zoon Johan mee te begiftigen, om dezen
ervan „ad studia te mogen doen onderhouden". De Gedep.
Staten willigden het verzoek in: zij „confereerden" den jongen
V. Beeck de vicarie, „omme dselve mit den eeren, vruchten,
nutschappen ende prouffijten daer toe behoorende gebruyckt,
geheven ende genooten te worden, mits dat hy gehouden sali
Weesen hem te reguleren nade ordonnantie vande Staten de
vicaryen aengaende gemaeckt ende noch te maecken", voor
den tijd, dat Gilles van Gottingens in leven zou wezen, zonder
„pardon van zijne conversatie ende residentie byden vyandt
verworven te hebben": 10 Juni 1601 i). De jaren 1580 en 1581
(Orde en Instructie) waren trouwens nog niet lang geleden.

Langs een anderen weg werd de nieuwe bestemming der
vicarieën gehandhaafd in het volgende geval. De Regeering
van Wijk bij Duurstede remonstreerde aan Prins Maurits, dat
zij zich schuldig wist „volgens Godts Woordt ende opgeleyde
ampt" om „den kercken- ende schooldienst haerer Stede tot
Godts eere ende haerer borgeren ende inwoonderen onderrech-
tinge ter salicheyt te bevorderen" en daartoe predikant en
schoolmeester een behoorlijk onderhoud te verschaffen, hetgeen
haar echter zwaar viel; dat te harer kennis gekomen was, dat
zijn Excellencie geconsenteerd had aan een Henrick Pieck te

i) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 92 vo. sqq. Cf. soortgelijke besluiten van
3 Febr. 1604 en 16 Dec. 1630 in het reg. no. 59. Mem. etc. ff. 113 sqq. en derde
mem. ff. 128 vo. sqq.

-ocr page 600-

5/6

Utrecht, te resigneeren „seeckere beneficie, soemen het noempt,
(edoch officie inderdaet)", gefundeerd inhet gasthuis te Wijk,
door H. Pieck gepossideerd, die dit gedaan had op een kind van
ongeveer drie kwart jaars oud, „oock nyet inde Christelijcke
kercke gedoopt, ende dienvolgende notoorlijck ongequalificeert
om de lasten van fundatie vant voorschreven beneficien, de-
welcke fundatie dicteert, dat de possesseur vande voorss. vicarye
de siecken vant voorn, gastbuys een onderstandt sijn, dagelijcx
deselve visiteren, besichtigen, off sy oock weil geregiert ende
gehavent worden, ende voorts in haere sieckte vertroosten
moet, te cunnen voldoen, gelijck dan oock deselve\'conditiën int
fundatieboeck van \'t voorss. gastbuys vuytgedruckt noyt vande
voorschreven Pieck selve onderhouden en sijn, alsoo weynich
als die nu by tvoorschreven suygeling van negen maenden
cunnen onderhouden worden"; waarom zij verzocht zelve met
deze vicarie of kapellanie begiftigd te worden, of anders voor-
zien te worden met het eerste exspectatief eener prebende of
vicarie binnen haar Stad te vaceeren.

De Prins beschikte hierop in laatstgemelden zin, 13 Mei
1592: te „aenveerden het eerste beneficie staende tot collatie
van sijne Excellencie, dat binnen der kercken aldaer sall comen
te vaceren, ende tselve tot onderhout der kerckendienaers
aldaer te employeren". Den iiden Augustus 1596 (stilo novo)
werd dit exspectatief door Maurits omgezet in de collatie van
de vicarie of kapellanie gefundeerd in de kapel van het H.
Kruis in het Wijksche gerecht, die vaceerende geworden was
door het overlijden van Mr. Dirk de Rataller, deken van het
kapittel van Wijk; „ordonnerende den Deecken ende dien
vanden Capittele van St. Jans Baptista binnen Wijck voor-
schreven ende allen anderen, dien het soude mogen aengaen,
datse den supplianten ten behouve als vooren stellen in de
possessie vande voorss. vicarie ofte capellanie, mitsgaders hen-
luyden die vruchten ende incompsten derselver rustelijck ende
vredelijck ten fine als boven laeten genieten". Het Gerecht
van Wijk benoemde een commissie (4 Aug.), om aan het
kapittel van St. Jan „te versoucken ende nemen possessie reële,
actuele ende corporele (van Stadtswegen)" van de gemelde
vicarie, die den volgenden dag voor het kapittel verscheen;

-ocr page 601-

577

vicedeken en kapitularen accordeerden het verzoek, „verlenende
hemluyden de corporele, reële ende actuele possessie vande
voorschreven vacerende vicarye mit allen appertinentiën, emolu-
menten, vruchten ende aencleven vandien".

Ten slotte wendde zich de Regeering van Wijk tot de Staten,
overwegende, dat „hemluyden supplianten oock nodich is UE.
acte van approbatie"; deze werd haar den 2den Febr. 1615
verleend: „consenteren, dat dacte ende gunninge van sijne
Excellencie in desen geroert sijn effect sall sorteren ende ge-
volcht sall worden den tijdt van vijff ende twijntich jaeren te
reeckenen van date deses, deselve voorden selven tijdt advoye-
rende ende approberende by desen" i).

Ook werd een vicarie wel geheel tot predikantsbezoldiging
aangewezen doordat of een predikant tot vicaris werd benoemd
of deze benoeming pro forma op een zijner zoons werd gesteld.
Van dit laatste biedt de resolutie der Gedep. Staten van 2
Juni 1619 een
voorbeeld 2). Modeus en Bossius, dienaars defe
Goddelijken Woords te Wijk hadden van de Staten verkregen
een algemeen exspectatief van de eerste vicarie, ter collatie
van de Staten staande, die vaceeren zou; zij verzochten nu
een speciaal exspectatief, en wel op de vicarie, gepossideerd
door Joriaen v. Hollandt, om verzekerd te zijn tegen een re-
signatie door dezen possesseur op een ander; dit speciale
exspectatief werd hun 26 Febr. 1618 door de Gedeputeerden
verleend. Toen de bezitter der vicarie overleed, vroegen zij om
de collatie ervan; zij brachten in herinnering, dat deze vicarie
den isten Juni 1484 door bisschop David van Bourgondië was
gefundeerd, die omtrent de collatie ervan bepaald had: „volu-
mus insuper quod ius presentandi sive conferendi dictarum
vicariarum ad nos solum et in solidum spectare debet et per-
tinere quamdiu vitam duximus in humanis, et post nostrum
obitum ad providum et spectabilem virum castellanum pro
tempore castri nostri de Duyrstede mandatum et commissionem
a vero Episcopo confirmato seu alias canonice electo habentem";

1) Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 92 sqq.

2) Cf. ook de rek. der Geben. g. over 1770, f. 30, voor een vicarie te Westbroek,

37

-ocr page 602-

578

dat het kasteleinschap stond „ter dispositie van UE. Mog. als
stellende op den Huyse van Duyrstede een Concherge tot
alsulcke emolumenten ende prouffijten, als daer toe van outs
gestaen hebben", zoodat de vicarie door niemand anders ver-
geven kon worden dan door de Staten, als „tvoorss. Casteleyn-
schap possiderende", gelijk de Staten dan ook na het over-
lijden van Geleyn van der Burch de vicarie aan J. v. Hollandt
geconfereerd hadden, „niettegenstaende daer van die collatie
al te vooren van Sijn Princelijcke Excellencie geobtineert was
by Deuverden, naederhandt Schoudt tot Amersfoort, die even-
wel het effect vandien niet heeft können genieten" ; waarom zij
om collatie op een hunner zoons vroegen. Deze werd hun
verleend: zij zouden „het effect vande vacerende vicarye"
„genieten", zoo lang zij den kerkedienst te Wijk zouden „by-
woonen ende betreden", „ten weicken regarde men hare gaigie
met het innekomen van dese vicarye is accrescerende", wei-
verstaande, dat, zoo een van hen door overlijden of anderszins
den kerkedienst kwam te verlaten, alsdan de vicarie „tzij voor
de helft ofte int geheel wederomme sal staen tot dispositie
vande Heeren Staten"; alvorens moesten de supplianten „nomi-
neren een van hare soonen ofte soodanich ander persoon als
d\'selve daertoe sullen können bewilligen, omme opden selven
behoorlijck appoinctement van possessie te werden geëxpedieert";
terwijl de vruchten der vicarie door hen niet langer genoten
zouden worden dan gedurende het leven van den gemelden
persoon „by hemluyden te nomineren", zelfs al mocht deze
overlijden tijdens hun ambtsbediening i).

Den 20sten Mrt. 1635 verleenden de Gedep. Staten approbatie
op het volgende „accoort" (d.d. 12 Febr. oude stijl) 2), aange-
gaan door twee gemachtigden van den burggraaf van Montfoort
eenerzijds en Jkvr. Polinarda N. de Montfoort geassisteerd met
haar man, Mr. Olivier Bouckaert, andererzijds; het betrof een
vicarie van O. L. Vrouwe, gefundeerd in het Manhuis te Mont-
foort 3). Jkvr. P. de Montfoort had n.1. van den burggraaf

1) Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 209 sqq.

2) „Approberen \'t selve nae sijne forme ende inhouden".

3) Uit een bij het request om approbatie overgelegde acte van collatie van 2S Nov.

-ocr page 603-

579

bij acte van 4 Oct. 1613 (oude stijl) het recht gekregen van
„presenteren ende aennemen" van een vicaris, wanneer de
toenmalige possesseur kwam te overlijden, behoudens de bij-
voeging: „ten ware dat wy eenen generalen voet by gratie
vande Heeren Staten van desen Stifte quame te ramen tot
regieringe vande vicariën, die sullen komen te vaceren, in
welcken gevalle den persoon als vooren by haer te presenteren
sal worden versien conformelijck van tgene daer by sal worden
gestatueert ende geaccordeert". In overleg met den burggraaf,
patroon der vicarie, presenteerde zij nu het Manhuis, om het
inkomen ervan, dat onvoldoende was om de oude mannen,
die erin verzorgd werden, benevens de moeder en de dienst-
maagd van het huis te onderhouden, te verbeteren; zonder
toestemming van den patroon kon zij niet het genot der vicarie
aan een fundatie geven — hiertoe was haar de bevoegdheid
niet verleend —, en zoo werd de collatie in den vorm van
een overeenkomst gegoten; partijen besloten, „d\'selffde goede-
ren vande voorss. vicarye te confereren ende voortaen te laten

1509 blijkt, dat deze vicarie of kapellanie oorspronkelijk gebeeten was de vicarie
of kapellanie van Teylingen en gesticht was in de kerk van Warmond, doch
„auctoritate" van bisschop Frcderik van Baden overgebracht („translatam") „in
quadam aede noviter constructa ad usum quorundam pauperum in Montfoort".

Hier hebben we een voorbeeld van de translatie van een benefice van de eene
kerk naar een andere. De translatie was trouwens een bevoegdheid van de
geestelijke Overheid, die niet voor betwijfeling vatbaar is; de Bisschop kon
bovendien de beneficiën geheel opheifen en zoodoende hun bestemming zoo grondig
mogelijk wijzigen.

Ik wijs hier op, omdat Mr. Boeles in zijn geschrift over de armengoederen in
Friesland van deze bevoegdheid tot translatie niet schijnt te weten en in de ge-
waande ontstentenis ervan een argument vindt voor de theorie van het gemeente-
eigendom der kerkelijke goederen. Op p. 46 heet het: „Wel was men, terecht,
vóór 1580, lang niet zoo angstvallig in het respecteeren van den onpraktischen of
niet voor praktische uitvoering vatbaren wil des stichters als tegenwoordig, wel
werden dikwijls verschillende kleine beneficiën in eenzelfde plaats vereenigd, werd
dus hare
bestemming gewijzigd, werd een vicarie aangewezen voor den opbouw of
het herstel eener kerk, maar nooit werd. een beneficie versleept van de eene plaats
naar de andere".

Zeker, de geestelijke Overheid kon de bestemming der geestelijke goederen regelen,
maar daarin was zij geenszins gebonden aan de grenzen eener parochie! En boven-
dien kon zij zelfs de beneficiën zelve opheffen en zoodoende het eigendomssubject
verplaatsen. Cf. het meegedeelde omtrent de prebenden van ter Horst, p. 130.

-ocr page 604-

580

aen het voorss. Manhuys"; „ende opdat hier over naemaels
gene contradictie ontstaet, heeft d\'voorn. Joffromv Polinarda
belooft dese byde Gedeputeerde Heeren Staten s\'Landts van
Utrecht mede te sullen doen approberen als wesende een saecke
daer mede tVoorss. arme manhuys wordt gebeneficieert" ; het
contract werd in handen van de huismeesters gesteld. De ap-
probatie dezer collatie door de Staten werd verzocht door Mr.
O. Bouckaert, „als man ende voocht van Jofïrouw Pohnarde
N. de Montfoort", en deze zelve, daar het was een „pieuse
saecke", wel „speciael faveur meriterende" i).

Op allerlei wijzen werden vicarieën en kapellanieën wel ad
pios usus bestemd; bv. die te Baambrugge, die 8 Apr. 1592
op verzoek der kapelmeesters tot onderhoud van kapel, uur-
werk en schoolmeester was aangewezen 2); die van Tienhoven,
die 15 Sept. 1595 tot de bediening der kapel aan „die van
Tienhoven" was
overgelaten ; de vicarie van St. Anna te
Breukelen, die gebruikt werd voor de bediening van het orgel
in de kerk te Breukelen 2) j de vicarie te Nederhorst, die
25 Sept. 1635 den Heer van Nederhorst gelaten was (het
3de deel incluis) om ze „ad pios usus", n.1. tot het bouwen van

1) Reg. no. 59. Vijfde mem. etc. ff. 132 sqq. Cf ook \'t zesde mem. ff. 13 vo. sqq.
Op dergelijke wijze als over de twee gemelde Montfoortsche vicarieën beschikt werd,
werd gehandeld met twee in het Bartholomaeigasthuis te Utrecht gefundeerde
vicarieën, waarvan den huismrs. het collatierecht toekwam; deze wendden zich tot
de Staten met het verzoek, dat zij zouden „approberen" hun besluit, dat door „de
gemene broeders" van het gasthuis was „goedgevonden ende geapprobeert" als hun
„aengenaem wesende", om uit hoofde van de ontoereikendheid van het inkomen
van het huis voorzegd deze vicarieën, van welke reeds één door het overlijden
(1639) van den possesseur, A. v. Lamsweert, gevaceerd was, terwijl de andere
alsnog door J. v. Everdingen werd bezeten, voortaan „op niemant te confereren,
menende de goederen ende incommen vandien ten behoeve ende tot soulagement
vandeai voors. gasthuyse te laten"; hun verzoek motiveerden zij aldus: „Ende
opdat \'t voors. Bartholomaeus-gasthuys van tgene voors. is in toecomende tijden
en ten eeuwigen dagen seeckerder ende securder soude mogen wesen, soo wordt
versocht, dat UEd. Mog. sulcx, als wesende een pieuse saecke, gunstelick gelieve
mede te approberen". Den 2isten April 1643 verklaarden de Staten te „appro-
beren den inhouden deser ten fine daer by wordt versocht". Afgedrukt bij Mr.
Verloren, 1. c. als bijl. J; 1. c. pp. 478 sqq.

2) Rek. d. Geben. g. over 1618, ff. 76 vo., 88, 93.

3) Later, na 1669, werden van deze vicarie tertiën geïnd. Cf p. 585.

-ocr page 605-

822

eenige \'armenkameren aan te wenden i); een vicarie te West-
broelc, „behorende aen den huyse van Suylen", die de Gedep.
St. i6 Oct. 1640 den collator vergunden voorloopig ten be-
hoeve van de kerk te Westbroek, de kapel te Zuilen en de
kosters aldaar te doen strekken 2); de kapellanie te Zuilen,
wier landerijen volgens consent der Gedep. St. van 21 Febr.
1651 verkocht werden, om het geld te doen „beleggen en...
mortificeeren" ten behoeve van een eventueel te Zuilen te be-
roepen predikant, welk besluit ook de goederen der vicarie te
Westbroek omvatte 3).

Voorts waren er eenige vicarieën of kapellanieën, die niet
begeven werden, maar van welke de rentmeester der Geben.
goederen het volle inkomen inde, om het tot de uitgaven van
zijn kantoor, predikantsbezoldiging etc., te besteden 4). Het
feit alleen, dat de ontvangsten niet als tertiën gequalificeerd
werden, bewijst niet, dat ze het niet waren; althans wanneer
ze in interessen van belegde kapitalen bestonden, is het niet
uit te maken, als de post zelf er over zwijgt, of dit belegde
kapitaal de gansche som der verkochte landen was of slechts
het derde gedeelte ervan 5).

1) Rek. d. Geben. g. over 1669, f. 80 vo.

2) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 99 sqq.

3) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 494 sqq. De Staten onderzochten
intusschen, „aen wie dat soude staen de nominatie off presentatie vande pastorye
der voorss. capelle".

4) Cf. de rek. over 1618, ff. 88 vo. sq., 95 vo. sqq., iio sqq., voor de kapel-
lanieën te Zuilen en te Lopikerkapel en de vicarie van Kamerik.

Cf. de rek. over 1669, ff. 26 vo., 77, 93 vo., 104, 116 vo., voor een vicarie
aan den Dwarsdijk (in 1618 niet vermeld, die van O. L. V. te Abcoude en de 3
gemelde van 1618.

5) Onder de vicarie van St. Nicolaas te Maarsen werden bv. in 1669 vier posten
van ontvang geboekt: het ontvangene wegens de interessen van een kapitaal van
f. 500, het 1/3 van een uitgang (ƒ. i), nog 1/3 van een uitgang (i6 sch., 12 p,),
en ten vierde nog ƒ. l. 3 sch. 8 p. „ter sake van een jaer uytgank dese vicarye
verscheenen Martiny 1669"; (ff. 90 sqq.). Bij twee posten werd dus vermeld, dat
het tertiën waren, bij twee niet.

Bij de vicarie te Jutphaas werd uitdrukkelijk verklaard, dat de ontvangen
interessen betaald werden van een kapitaal, dat afkomstig
we^s van het derde
gedeelte der opbrengst van de verkochte vicarielanden, (f. lio).

Bij de kapellanie aan de Meern werd wederom over de quaestie gezwegen;

-ocr page 606-

582

Nu houde men twee dingen wel in het oog: vooreerst, dat
de Staten voor 1/3 deelgenooten waren in elke vicarie; en ten
tweede, dat in den loop des tijds de vastigheden van bijna alle
vicarieën zijn verkocht en vervangen door obligatiën, veelal
ten laste der Provincie. Door deze,beide feiten is er ten slotte
van elke vicarie een scheiding en deeling tot stand gekomen
tusschen de collators eenerzijds en de Staten andererzijds; na
deze scheiding-en-deelingen trad tweeërlei gevolg in: óf de
vicarieën bleven als beneficiën, tot hunner oorspronkelijke
grootte gereduceerd, in wezen, óf zij werden gemortificeerd,
zoodat de collators van het vicarievermogen met hunne
overige goederen samensmolten en de Staten het andere deel
ontvingen, hetwelk zij belegden of door de vingers van den
rentmeester der Geben. goederen lieten glijden. Van het eerste
hebben wij reeds een voorbeeld gezien in de vicarie van
Woudenberg, terwijl de beide vicarieën van Kockengen en die
van Blauwkapel van het tweede een illustratie vormen. Van
de belegging door de Staten van 1/3 der kooppenningen van
verkochte vicarielanden blijkt uit de rekening over 1778, in
welke de O. L. Vrouwe-vicarie te Kockengen geboekt werd
met een rente van ƒ. 20 — 3 — van wege het derde deel der
koopsom van de in 1737 verkochte landerijen (ƒ. 806, 13 st.),
belegd op het Eene deel der Gen. Middelen, (f 35 vo.). Dat
de vicarie nog als zoodanig in de rekening werd opgenomen,
was bloot een woordenquaestie: ze bestond niet meer sedert
1736, het belegde geld was Statengeld. De kapellanie of vicarie
van Driebergen werd in 1669 nog in de rekening opgenomen;
als ontvangen werd geboekt ƒ. 96, zijnde de interessen van
ƒ. 2400, belegd op de Gen. Middelen, „sijnde het overschotth
vande cooppenningen geprocedeert vande verkofte landeryen
aende voorss. pastorye behoort hebbende, alsoo de resteerende
cooppenningen geëmplojeert sijn tot optimmeringe vande nieuwe
kercke aldaar; ende by versterff vanden possesseur indertijt
soo sullen die jaerlijxe rhenten blijven ten behoeve van desen

vermeld werd alleen, dat door den rentmeester ontvangen waren twee renteposten
van /. 68, 16 sch. 10 p. en /. 31, 2 scli. 13 p. resp. van
f. 1790 en /. 785
kapitaal, „de voorss. cappellanye competerende ende verschijnende", (tl. 159 vo. sqq.).

-ocr page 607-

583

comptoire gemortificeert" (ff". 15 sqq.). In 1740 kwam ze niet
meer in de rekening voor; waarschijnlijk was dus ook deze
ƒ. 2400 evenals reeds vroeger het andere gedeelte van de
opbrengst der landerijen verbruikt, tenzij men mocht aannemen,
dat deze obligatie met andere was samengesmolten.

Ook van andere vicarieën valt het te bewijzen, dat onder
hare namen in de rekening posten werden opgenomen, die
niet meer tot de vicarieën zelve behoorden maar slechts de
interessen waren van het na de scheiding-en-deelingen ervan
aan de Staten gekomen derde deel van haar vermogen; de
vicarieën verschenen dus nog slechts in naam in de rekening,
terwijl ze inderdaad óf niet meer bestonden, immers gemorti-
ficeerd waren, öf als ingekrompen beneficiën voortbestonden
zonder dat de rentmeester der Geben. goederen er iets meer
mee had uit te staan; de obligaties, wier renten verantwoord
werden, waren in den strikten zin des woords Provinciale
eigendommen, zoodat de Provincie door den eenen ontvanger
betaalde aan den anderen, d. i. aan zich zelve i).

Vicarie aan den Dwarsdijk, waarvan de abdis van St. Servaas
collatrix was.

In 1740 werd alleen ontvangen een uitgang, zonder vermel-
ding dat het slechts een derde gedeelte was, (p. 10); uit de
rekening over 1669 (ff. 27 sqq.) blijkt echter, dat het dit was.
In 1618 werden ook nog tertiën ontvangen van landhuren
(ff. 34 v°. sqq.), doch in 1669 werd vermeld, dat de lande-
rijen 21 Mei 1657 met approbatie der Staten waren verkocht
en het 1/3 der kooppenningen door den rentmeester der Geben.
, goederen was verantwoord 2).

Kapellanie aan de Meern.

Van deze vicarie werden in 1740 interessen ontvangen, zonder

1) Dit is ook de meening van Profr. de Geer, uitgesproken op p. 49 van zijn
Rapport etc.: „Het gevolg nu van dit alles was dat het kantoor der gebeneficeerde
goederen hoofdzakelijk nu zijne inkomsten uit kapitalen trok van de vicariën afkomstig,
maar daarvan losgemaakt en onafhankelijk van collators en possesseurs, zoodat de
boeking onder de verschillende vicariën meer een behoud van de orde en wijze
van boeking dan een gevolg van den aard der inkomsten was, die voor verreweg
het grootste gedeelte uit renten, betaald door andere landskantoren bestonden".

2) Cf. de Statenresolutie v. IQ Apr. 1657. Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 784 sqq.

-ocr page 608-

584

dat vermeld werd, dat het tertiën waren, (p. 40); dat dit
echter het geval was blijkt uit de rekeningen van 1618
(f. 145 v°.) en 1669 (ff. 159 v°. sqq.) 1).

Vicarie te Jutfaas.

In 1740 werden interessen verantwoord, zonder de bijvoeging
dat het tertiën waren, (p. 30); de rekeningen van 1618 (f. 103)
en 1669 (f. iio) toonen evenwel aan, dat het tertiën waren.

Hetzelfde laat zich bewijzen voor de kapellanie te Isselt, de
vicarie te Vreeland, die te Neerlangbroek, de vicarieën van
St. Michiel en O. L. Vrouwe te Bunschoten (van beide werd
in 1740 vermeld, dat enkel tertiën ontvangen werden), de
vicarieën van St. Jacob en St. Andries te Abcoude, de vicarie
te Westbroek en die te Maarsen 2).

Wat in de rekeningen der Geben. goederen dus onder de
namen dezer vicarieën verantwoord werd, waren geene vicarie-
inkomsten maar inkomsten van kapitalen, die de Staten van
de vicarieën hadden los gemaakt ten behoeve der Provincie;
behoudens dan een enkele vicarie, wier volle inkomsten door
den rentmeester ten behoeve van zijn kantoor werden geïnd,
en van welke het niet geheel duidelijk is, of de rentmeester
het gansche inkomen beurde of slechts de tertiën.

In 1778 werd in het geheel geen melding meer gemaakt
van de vicarieën gefundeerd te Driebergen, Werkhoven,
Breukelen (St. Andriesaltaar) en Linschoten; terwijl pro memorie
genoemd werden, zonder vermelding van inkomsten: de vicarieën
van Sterkenburg* (f 5 v°.), Zeist * (f. 8), Blauwkapel (kapellanie) *
(f 8), Schalkwijk (St. Jan Baptist en St. Nicolaas) (f. 11),
Eemnes-buitendijks *, (f. 16 v°.), Baarn (f 17), Woudenberg
(f 17 v°.), Bunschoten (Sacramentsaltaar) (f. 18), Loenresloot *
(f. 23), Tienhoven (kapellanie) (f 26 v°.), Breukelen (twee
op St. Pietersaltaar *, en Nyenrodeskapel *) (ff. 29 en 30),
Vleuten * (f. 31 v°.); de met een * gemerkte, omdat de goe-

1) Cf. voor den verkoop der landerijen Reg. no. 59. Zevende mem. ff. 200 vo. sqq.

2) Rek. over 1618, ff. 70, 142 vo., 18 vo., 19, 66, 66 vo., 73 vo., 74, 75 vo.,
76, 84, 87, 88.

Rek. over 1669, ff. 68 vo. sqq., 155, 170, 11, 63, 63 vo., 72 sqq., 75, 86vo., 90 sqq.
Rek. over 1740, pp. 19, 39, 4, 20, 21, 23, 24.

-ocr page 609-

585

deren ervan niet bekend of voorhanden waren, de overige
omdat de landen ervan waren verkocht.

Alleen van de vicarieën van Beverweerd, van St. Jacob te
Abcoude, van Westbroek, van St. Anna te Breukelen, en van
Ruwiel werden in 1778 op de oude wijze nog de tertiën geïnd,
van landhuren, interessen, erfpachten, uitgangen, (ff. 9 v°.,
20 v°., 25, 27 v°., en 29) 1). Deze vicarieën vormden evenwel
uitzonderingen op den regel, evenals die van welke het gansche
inkomen geïnd werd. De regel was, dat door den rentmeester
der Geben. goederen de interessen ontvangen werden van
obligaties, die aangekocht waren voor de derde gedeelten der
kooppenningen van de vastigheden der vicarieën, die met appro-
batie van de Staten of door hen te gelde waren gemaakt,
welke ontvangsten ouder gewoonte geboekt werden onder de
namen der vicarieën van den verkoop van welker landen de
gelden, waarvoor ze gekocht waren, afkomstig waren.

In den loop des tijds was derhalve het kantoor der Geben.
goederen grootendeels van karakter veranderd; het waren, in
hoofdzaak n.1., niet meer vicarieïnkomsten, die ontvangen wer-
den, doch inkomsten van de Staten zelve.

In 1774 besloten de Gedep. Staten in de administratie van
het kantoor der Geben. goederen een vereenvoudiging aan te
brengen. De ontvanger ervan, Mr. Craeivanger, had zich tot
de „Heeren Gecommitteerden ter Kamere van Financie" gewend
met het verzoek, dat de obligatiën van zijn kantoor zouden
worden nagezien, opdat er uit gelicht mochten worden die,
welke in de „denuntiatiën by de publicque couranten reeds
waren begrepen", om verwisseld te worden tegen nieuwe van
2^12°lo\', deze gecommitteerden deelden nu aan de Gedep. Staten

1) Alleen bij den eersten post der St. Jacobsvicarie te Abcoude, de renten van
y. 220, werd niet vermeld, dat het de gewone portie (1/3) der Staten was (rek.
over 1740, p. 20; over 1778, f. 20 vo.); toch zal dit wel het geval zijn geweest:
cf. de rek. over 1618 ff. 73 vo. sq.

2) In het register no. 3582 (Stadsarch. Utr.) werd onder de beneficiën, waarvan
het collatierecht den Stadhouder toekwam, genoemd (f. 49) een vicarie (op O. L.
Vrouwe-altaar) te Kamerik, van welke door den rentmr. der Geben. goederen nooit
werd gewaagd; door Mr. Verloren (1. c. pp. 183, 186) wordt ze verward met de
St. Barbara-vicarie aldaar, die reeds in 1618 voor de volle inkomsten door den
rentmr. der Geben. goederen werd geboekt.

-ocr page 610-

586

mee, dat het onderzoek had getoond, dat wel een groote
hoeveelheid van obligatiën onder de papieren tot het kantoor
der Geben. goederen specteerende ter Kamer van Financie
berustte, doch tevens dat verscheidene ervan op het manuaal
van den ontvanger der Geben. goederen niet te vinden waren,
in het bijzonder acht stuks, die alsnog verwisseld zouden
moeten worden; dat ook verschillende • aanwezige obligatiën met
het manuaal in datum, naam en bedrag niet geheel overeen-
kwamen , zoodat de acht ontbrekende zich zoodoende inderdaad
toch wel onder de aanwezige konden bevinden doch enkel door
het genoemde verschil niet te onderkennen waren. De Gedep.
Staten bepaalden alsnu, „ter voorkominge van alle confusie en
om alle faciliteit aan het bovengenoemde comtoir toe te bren-
gen", dat de ontvanger der Geben. goederen zou worden ge-
machtigd om op zijn manuaal, waarop tot nog toe de renten
werden afgeschreven, de renten der bij denuntiatie geredu-
ceerde obligatiën tegen 2I/2 °/o bij voortduring te doen afschrij-
ven, totdat de geheele reductie haar effect zou verkregen
hebben, terwijl alsdan aan den gemelden ontvanger „wegens
alle de capitalen, welke hetzelve comtoir ten laste dezer
Provincie sprekende heeft", uitgereikt zouden worden twaalf
nieuwe obligatiën, van welke er maandelijks een verschijnen
zou, ten name van Mr. Craeivanger als ontvanger der Geben.
goederen, „ten behoeve van deszelfs comtoir" i). Het duurde
tot 16 Oct. 1778, voordat tot de levering dezer twaalf nieuwe
obligatiën besloten werd; op den gemelden datum bepaalden
de Gedep. Staten, nadat door Mr. W. Craeivanger, als waar-
nemende het kantoor der Geben. goederen, via de gecommit-
teerden ter Kamer van Financie bij hen er op was aangedrongen,
dat de resolutie van 15 Juli 1774 zou worden uitgevoerd, dat
„van alle de capitalen, welke het comtoir der Gebeneficeerde
goederen ter somme van ƒ. 187398: 3: — ten laste dezer
Provincie sprekende heeft, ten name van Mr. Joan Gideon
Loten, als Ontvanger der Gebenelïceerde goederen en ten behoeve
van deszelfs comtoir zullen worden uitgeleverd twaalf obhgatiën.

i) Reg. v. d. resol. d. Gedep. St., 15 Juli 1774.

-ocr page 611-

587

als namentlijk eene van 25 m. gls., rentende ä p^. c\'., en
voorts van de overige ƒ.
162398 : 3 : — jegens 2I/2 per cent elf
andere obligatiën i), ingedeeld pro rata, van alle welke ieder
maand eene zal verschijnen, om bij den Ontvanger der Gebene-
ficeerde goederen inder tijd de renten daarvan te kunnen wor-
den ontvangen; blijvende verder het voorss. comtoir belast met
de gedeeltelijke uitkeringen der renten van sommige capitalen
in zo verre zulks als bij boven gemelde memorie van den
vertoonder [sc. Mr. Craeivanger] gemeld tot hiertoe gebruikelijk
is geweest" 2).

In de rekening over 1781 — in die over 1779 werden de
interessen der oude obligaties nog ontvangen, terwijl die van
1780 niet voorhanden is, —• werden de renten der twaalf
nieuwe obhgaties verantwoord, ƒ.
687: 10: —, 10 x ƒ• 375 j
en ƒ. 309: 19: —, resp. van ƒ. 25000 ä 23/^ 10 van
ƒ.
15000 ä 2i/2 °lo, en van ƒ. 12398, 3 st. ä 2I/2 °/o- 23 vo.
sqq.). De vroegere renteposten werden voor memorie geboekt.

En zoo is het gebleven, tot het kantoor der Geben. goe-
deren welks laatste rekening over
1798 liep, in 1799 ophield
te bestaan; doch hierover later nog het een en ander.

De vervanging der vele kleinere obligaties door twaalf groote
was niets dan een administratieve maatregel, die vereenvoudiging
bracht in de uitbetaling en de ontvangst der interessen en deze
tevens meer gelijkelijk over het jaar verdeelde. Het recht, dat
de Provincie er op had, was niet eenerlei: in deze twaalf
obligatiën waren kapitalen samengesmolten van pastorieën,

1) Ten onrechte zegt Mr. Verloren, 1. c. p. 203: „allen rentende 2 V.."-

2) Reg. V. d. resol. d. Gedep. St.

Deze bijvoeging sloeg op het advies van de Gecommitteerden ter Kamer van
Financie, die hadden opgemerkt, dat het hun niet noodig voorkwam om bij de
uitgifte der
12 nieuwe obligaties in het oog te houden, dat van sommige oude
obligaties het kantoor der Geben. goederen belast was met partieele rentenuit
keeringen, zoodat het hun niet gewenscht scheen deswegens eenige splitsing van
kapitalen te maken. Waarschijnlijk werd o. a. gedoeld op het uitbetalen door den
rentmeester van 2/3 der interessen van vicarieobligaties aan de possesseurs ervan,
wanneer hij n.1. van den betreffenden debiteur de volle interessen inde; die had
echter alleen plaats ten opzichte der St. Nicolaasvicarie te Abcoude, vlgs. resolutiën
der Ged. St. van ii Mei en i Juni 1759. Cf. ff. 25 vo. en 63
vo. der rekening
over 1770,

-ocr page 612-

588

vicarieën (voorzoover deze n.1. niet tusschen de Staten en de
gerechtigden verdeeld waren) en van de Provincie zelve (voor
zoover de gelden, die na den verkoop van vicarielanden voor
1/3 door de Staten aan zich werden getrokken, er in begrepen
waren), zoodat de verhouding van de Staten tot deze obligatiën
gedeeltelijk die van administrateur was en gedeeltelijk die van
eigenaar i).

§ 5. Het collatierecht.

Na dit alles meen ik als vaststaande te mogen aannemen,
dat... er vicarieën bestonden, en dat het betoog van Mr. Verloren,
die haar bestaan na 1580 (of 1586) naar het rijk der legenden
verwijst, geenszins geslaagd kan worden gerekend. Ook het
collatierecht, dat met de Reformatie niet verdween, wijst op
het bestaan van vicarieën: collatie van een vicarie is niet
mogelijk zonder vicarie!

Het collatierecht was en is steeds gebleven het recht om
over een benefice naar zijn aard te beschikken, immers het
te begeven naar de regelen van het objectieve recht veelal in
den stichtingsbrief gepreciseerd, behoudens de agreatie der
begeving door de\' Overheid; welke agreatie vóór de Reformatie
verleend werd door de geestelijke Overheid en na de Refor-
matie door de Staten als in beneficialibus in haar plaats ge-
treden zijnde 2). Noch het geestelijke gezag noch de Staten

1) Men houde in het oog, dat om de gelden van gebeneficieerde tot allodiale
goederen te maken, een besluit der Staten in concreto vereischt was, hetzij door
opheffing der gansche vicarie hetzij door afscheiding van een derde gedeelte van
het vermogen ervan, welk deel dan van gebeneficieerd allodiaal werd. De vicarieën
en kapellanieën derhalve, die eenvoudig niet begeven werden, en wier inkomsten
geheel aan het kantoor der Geben. goederen ten goede kwamen, waren evenmin
als de pastorieën van haar karakter van gebeneficieerde goederen beroofd, zoodat
zij evenzeer als de vicarieën, die begeven werden, of als de pastorieën, wier beheer
buiten de handen van den rentmeester der Geben. goederen gebleven of gekomen
was, als rechtspersonen te beschouwen zijn; derhalve waren hare gelden, mede
opgelost in de twaalf obligatiën, geene allodiale goederen,\' geen eigenlijk Pro-
vinciaal vermogen, maar door de Provincie genoten vicarievermogen.

2) Hiermee is niet gezegd, dat de geestelijke Overheid enkel agreëerde; uit
hetgeen ik te zijner plaatse hieromtrent gezegd heb, blijkt,, dat haar taak meer
omvatte, daar zij institutie verleende aan de door de collators benoemde bezitters

-ocr page 613-

5^9

gaven hun agreatie als eigenaars der gebeneficieerde goederen,
maar als Overheid.

Het collatierecht bleef, behoudens de wijzigingen door de
Staten aangebracht, geregeld door het Canonieke recht, dat
door de rechterlijke colleges in eventueele geschillen werd toe-
gepast. Of dit niet in strijd was met de herhaaldelijk gegeven
verklaring der Staten, dat het Canonieke recht ten gevolge
der Reformatie zijn kracht verloren had.? Het schijnt zoo.
Toch houd ik dezen strijd slechts voor schijn. Men moet n.1.
onderscheiden tusschen de eigenlijke kerkelijke verhoudingen
en de vermogensrechtelijke. De eerste waren door de Reformatie
opgeheven en konden a fortiori dus niet meer in het Canonieke
recht, dat in zooverre tevens verviel, haar regeling vinden; ze
werden met het recht, dat ze regelde, als strijdig met de
H. Schrift aangemerkt. De tweede daarentegen bleven bestaan,
en konden, voorzoover de Staten zelve er niet eenige be-
palingen voor maakten, moeielijk anders dan door het Canonieke
recht beheerscht worden. De grenzen tusschen het al of niet
met de H. Schrift strijdige, zijn natuurlijk niet scherp of, wil
men, in het geheel niet te trekken; maar de Staten hebben
nu eenmaal deze grenzen, zij het dan willekeurig, getrokken,
en hieraan valt niets te veranderen; het collatierecht werd van
Gereformeerde zijde wel in strijd met de H. Schrift beschouwd,
doch de Staten hebben deze beschouwing niet overgenomen.
Juist het feit, dat de Reformatie
reformatie was, maakte de
voortdurende gelding van het Canonieke recht in de geconti-
neerde verhoudingen mogelijk en onmisbaar i). Of men een

van beneficiën, waardoor zij recht kregen op het uitoefenen hunner geestelijke
functiën. Daar ten gevolge der Reformatie deze geestelijke functiën vervielen,
was de taak van de Staten ook beperkter dan die van de gee.stelijke Overheid
en bepaalde zij zich tot agreëeren.

i) Misschien heeft men zich in de eerste jaren der Reformatie wel voorgesteld, dat
men het geheel zonder het Canonieke recht kon stellen (cf. pp. 399, 310, 311), maar
dit heeft in geen geval tot een uitdrukkelijke buiten-gelding-stelling ervan geleid;
met de Reformatie zelve, zoo constateerde men, was het Canonieke recht ver-
dwenen, maar deze constateering kon slechts juist zijn, voorzoover de verhoudingen
zelve, die in dit recht haar regeling vonden, tengevolge der Reformatie verdwenen
waren,, terwijl voor de gecontinueerde verhoudingen de oude rechtsregels uit den

-ocr page 614-

590

bepaalden regel van dit recht ook na de Reformatie toepasselijk
lieeft te achten of niet, is voor ons niet zoo gemakkelijk te
beslissen; de maatstaf, dien de Staten daarbij aanlegden —
de al of niet strijdigheid met de H. Schrift — munt niet uit
door vastheid, daar hij met de opvatting, die men van de
H. Schrift zich maakt, staat en valt; de handelwijze der Staten
zelve alleen kan ons hier licht verschaffen. Ten voorbeeld wijs
ik op de verplichting der bezitters van beneficiën — reeds
vóór de Reformatie niet trouw nageleefd! — om ter plaatse
waar deze gevestigd waren te wonen; waren ook de gerefor-
meerde vicarissen er aan gebondenDe ratio iuris was vervallen,
daar het bezit van een benefice niet meer de verplichting om
dienst te doen meebracht maar in het gunstigste geval tot
studie verbond, waardoor men zelfs genoodzaakt was in een
academiestad te gaan wonen; oorspronkelijk werd den vicarissen
van wege de Staten wel uitdrukkelijk veroorloofd buiten de
plaatsen, waar hunne beneficiën gefundeerd waren, te wonen,
en later dacht men aan het bestaan van dergelijke verplichting
niet meer. Of de bedoelde verplichting na de Reformatie dus
niet meer bestond.? Met zekerheid durf ik het niet te be-
antwoorden; uit het op p. 574 meegedeelde blijkt, dat de
Directiekamer in 1587 ze beschouwde als een der afgeschafte
„aude papistige costume", hetgeen echter nog geen generali-
seering van het door haar genomen besluit rechtvaardigt i).

aard der zaak van kracht bleven; „beneficialibus" representeerden de Staten den
Bisschop, zei men, en hiermee gaf men te kennen, dat de „benficialia" dus in
wezen waren gebleven, dat de r^c/^/\'Jverhoudingen nog dezelfde waren. Zoo heeft
de jurisprudentie het dan ook verstaan. Cf. Mr. Verloren 1. c. p. 464.

I) In 1591 werd door de Staten anders beslist, geen wonder trouwens met het
oog op de onzekerheid van het criterium: de eisch der H. Schrift.

Het betrof het kapittel te Wijk bij Duurstede; gesteund door de Regeering van
Wijk eischte dit van verschillende zijner prebendaten, dat ze in Wijk zouden komen
wonen, hetgeen door hen werd geweigerd. De hulp der Staten werd tegen de
onwilligen ingeroepen; het kapittel beriep zich op zijne „oude statuten", volgens
welke „die gheene die aldair eenige
canonicx-proven ofte vicaryen hebben" ver-
plicht waren binnen Wijk te resideeren.

De Staten maakten er zich niet van af met de stelling, dat dit een papistig
costuum was; integendeel, de zaak werd gi-ondig onderzocht en zelfs ten gunste
van het kapittel beslist; den 3den Mrt. 1591 approbeerden zij een transactie tusschen

-ocr page 615-

591

Een ander voorbeeld wordt geleverd door de verplichting,
die de bezitters der in de kerk te Montfoort gefundeerde
vicarieën hadden, om alvorens gerechtigd te zijn tot de uit-
keeringen uit de aldaar gefundeerde memoriegoederen, aan het
Montfoortsche kapittel wijn- en maaltijdgelden te betalen; in
hetzelfde besluit der Directiekamer werd ook deze verplichting
niet meer erkend als een papistig costuum strijdig met Gods
Woord.

Men ziet, dat er nog al spoedig strijd met Gods Woord
werd gespeurd!

En in de derde plaats wijs ik op het Canonieke verbod,
dat de collator zich zeiven het benefice confereerde. Ook deze
rechtsregel had met de Reformatie haar grond verloren; de
bezitter van een geestelijk benefice toch moest geestelijke zijn,
en een geestelijke betaamde het niet zich op den voorgrond te
stellen; ergo. Bleef na de Reformatie het verbod toch gelden.?
Dat de Staten de samensmelting van het patronaat met het
vicarisschap, althans in verloop van tijd, hebben toegelaten, is
een feit, maar was dit naar recht of niet.? Het komt mij voor,
dat het in strijd was met het lot, dat de Staten in den beginne
aan de beneficiën beschoren hadden en dat er dus geen grond
is om de verplichting van den collator een ander met het
benefice te begeven als strijdig met Gods Woord en dus als
opgeheven te beschouwen i).

In de Orde werd in art. 4 reeds terstond de continuïteit in
het patronaatrecht uitgesproken: de vicarieën moesten „gecon-
fereerd" worden aan personen, den Staten „aengenaem". In

het kapittel eenerzijds met den Wijkschen Magistraat als gevoegde en de buiten
Wijk wonende prebendaten andererzijds, waarin bepaald werd, dat voortaan alle
prebendaten binnen Wijk moesten wonen, tenzij ze tevens in het bezit waren van
een preibende of prelatuurschap in Utrecht, in welk geval het voldoende was
zoo zij in de Provincie woonden, terwijl de leden van het kapittel, die de aan-
leiding tot .het geschil vormden, van deze verplichting werden vrijgesteld.

Men ziet dus, dat zelfs in de Republiek niet altijd op dezelfde wijze gedacht
werd over de grenzen tusschen het Gereformeerde en het papistige.

Cf. in het reg. v. d. beschr. d. .St. de beschr. v. 23 Febr. (26 Febr. en 3 Mrt. 1591).
Cf. ook de notulen der Directiekamer, 3 Febr. 1588, omtrent den residentieplicht
der Montfoortsche vicarissen.

i) Cf Mr. Verloren I. c. pp. 464—468.

-ocr page 616-

592

het eraan voorafgaande artikel werd dezelfde terminologie ge-
volgd ten opzichte der kapittelgoederen: ook de kapittelpre-
benden mochten niet anders worden „vergeven" dan aan per-
sonen, den Staten „aengenaem". Duidelijker dan uit deze ge-
lijkstelling van prebenden en vicarieën kan de positie der Staten
ten aanzien dezer beneficia niet blijken; de beschikking over,
immers de begeving van, de prebenden kwam toe aan de Ka-
pittelen of wie er anders de dispositie over hebben mocht,
terwijl de benoemingen den Staten moesten worden meegedeeld
om hun goedkeuring erop te verkrijgen, welke vereischt was,
opdat er waarborg bestond, dat de begeving alleen geschiedde
aan personen, die den Staten aangenaam waren en bekwaam
waren of zouden worden om het Land te dienen als rechtsge-
leerden of krijgslieden. Het eenige verschil met de vicarieën
bestond hierin, dat de er mee begiftigden volgens art. 4 niet
in de rechtsgeleerdheid moesten studeeren of het Land met de
wapenen dienen, maar gehouden waren in de theologie te
studeeren en het Land als dienaars des Woords van dienst
te zijn 1).

In de Instructie (29 Juli 1581) werd mede .stilzwijgend uit-
gegaan van het voortbestaan van het collatierecht: artt. 38,
39 , 40, 43, 46, 47.

Art. 43 sprak van het collatierecht als van „die gifte" van
beneficiën en van het recht van de collators om vicarissen\'aan
de Directiekamer te „presenteren", welke deze dan „admit-
teren" moest, „zoo verre zy bequaem zijn om te studeren".
In art. 47 werd aan de Directiekamer opgedragen, om, wan-
neer de collator eener vicarie gedurende een jaar na een ont-
stane vacature naliet iemand te „presenteren", zelve het benefice
aan iemand te „confereren". Hieruit blijkt derhalve, dat pre-
senteeren en confereeren (of geven, vergeven) twee woorden
zijn voor één zaak doch van twee kanten bezien: de collator
gaf het benefice aan een vicaris, dien hij aan de Directiekamer

i) Den 29sten Juli 1580 werden de voorwaarden, waaraan de toekomstige
kanunniken en vicarissen moesten voldoen, nog eens herhaald en gepreciseerd.

Het was een bevel aan de Kapittelen, en had dus rechtstreeks alleen op de
vicarieën in de vijf kapittelkerken betrekking.

-ocr page 617-

593

moest voordragen, opdat deze hem, zoo hij aan de voorwaar-
den voor het vicarisschap voldeed, tot de possessie admitteeren
kon 1). In de op pp. 314, 315 aangehaalde memorie der Edelen
en Steden werd in art. 6 van de Kapittelen geeischt, dat zij
zouden opgeven, welke vicarieën, beneficiën en ofïiciën in de 5
kapittelkerken sedert de ordonnantie van 29 JuH 1580, — toen
verschillende bepalingen der Orde nader waren bekrachtigd en
gepreciseerd —, gevaceerd waren en aan wie zij die „vergeven"
hadden; „ende zo verre die den Staeten nyet aengenaem zijn,
dat zij andere daermede versien". Verzien, vergeven, confe-
reeren werden dus gesteld tegenover de verklaring van al of
niet aangenaamheid van de Staten, die hier derhalve zelve uit-
spraken, dat niet zij het waren, die iemand met een vicarie
voorsagen 2).

Zoodoende was in 1581 de uitoefening van het patronaatrecht
nader geregeld, en zijn bestaan derhalve bevestigd. Vóór de
vaststelling der Instructie schijnt het niet geheel zeker te zijn
geweest, of men het zou handhaven of niet 3).

Het Redressement zweeg over het collatierecht (cf. art. 5);

1) Zoo duidelijk mogelijk werd de onderscheiding: confereeren (nomineeren,
presenteeren) - agreëeren of approbeeren, gemaakt in de acte van agreatie door de
Staten van 8 Oct. 1591 betreffende een prebende van St. Marie. Reg. v. d. beschr.
d. St. Beschr. v. 5 Oct. 1591.

2) In het algemeen staan pastorieën en vicarieën op één lijn; ook wat betreft de
benoeming. Cf. het reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Febr. 1589, 21 Mrt. 1589.
Cf. ook de notulen der Directiekamer van 21 Apr. 1587: aan Jhr. N. v. Zuylen
werd bevolen binnen 8 dagen de „pastorie" te Kockengen te „confereren" aan
Martinus Bachusius bv., in plaats van aan den door hem er mee begiftigde,—
welke „gifte" verklaard werd „onbondich ende nyet te mogen bestaen" en daarom
werd „gecasseerd ende geannulleerd", — om „geëxamineert ende ondersocht" te
worden. Anders zouden de Staten zelve M. Bachusius „totde voorss. pastorie. ..
admitteren ende daerinne . . . institueeren".

De tegenstelling: öf gij - öf wij, is zoo duidelijk mogelijk.

3) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. lo Febr. 1581, punt 21. De Staten
handhaafden het collatierecht; de Stad had bezwaren, doch werd overstemd. Ik
meen de quaestie aldus te moeten verstaan, dat de Stad art. 4 der Orde, dat de
vicarieën voor de predikanten bestemde, wilde toegepast hebben, terwijl de beide
voorstemmende Leden den collators meer vrijheid wilden laten, zooals dan ,ook in
art. 43 der Instructie geschiedde; in dit licht verschijnen de tertiën als een con-
cessie aan de Stad.

37

-ocr page 618-

594

alleen uit art. 4 scheen te volgen, dat het toch ook niet in de
bedoeling lag het geheel op te heffen; dit artikel toch bepaalde,
dat ook wie met vicarieën iuris patronatus begiftigd wai\'en, in
het op te richten seminarie konden worden opgenomen op het
inkomen hunner vicarieën. Art. 5 was echter zoo algemeen
geredigeerd, dat het geen plaats voor het collatierecht scheen
over te laten. Of in art. 4 wellicht bedoeld werd: wie
tegen-
woordig
in het genot van dergelijke vicarieën zijn.? Met het
oog op den Calvinistischen oorsprong van het Redressement
zou ik tot deze opvatting neigen, en art. 5 , dat strikt genomen
de uitoefening van het collatierecht uitsloot, den voorrang geven
boven een ruime opvatting van art. 4, dat slechts zijdelings
het collatierecht betrof Doch hoe dit zij, art. 5 is wat de
vicarieën betrof, in het algemeen althans, nooit uitgevoerd, en
de vicarieën zijn, het patronaatrecht incluis, steeds blijven
bestaan.

In de regeling der geestelijke goederen ten platten lande van
II Dec. 1589 werd het collatierecht uitdrukkelijk erkend i).

In de volgende historie komt het onderscheid tusschen het
confereeren en het agreëeren eener collatie duidelijk uit. Ds.
A. Schomantius, gewezen „alumnus" van de Staten van Utrecht,
en sedert met „consent ende approbatie" van hen „kercken-
dienaer tot Ingen", gaf hun te kennen, dat er een vicarie
gefundeerd was in de „gewesene Capelle tot Wiel in Neder-
betuwe, waervan d\'selve vicarye oock genaemt is Capelle-
vicarye", van welke het ius collationis weleer gecompeteerd
had „den Balyheer van S^. Cathaiynen ende nu consequentelijck
U. Ed. Mo." 2); dat Petrus Lucanus Plessius, gewezen predikant
te Eek, deze vicarie „onderkropen" had en van het Hof van
Gelderland ,,tanquam ex iure devoluto geïmpetreert" had, —
volgens de placaten der Geldersche Staten op het stuk van de
vicarieën, in Gelderland gelegen en gefundeerd, gemaakt—•, en
wel voor zijn zoon Christianus, van wien ze wederom „gede-
volveert" was „door onderhandeling buyten kennisse van haer

1) Cf. p. 471.

2) Deze vicarie stond sedert 1674 ter collatie Van den Stadhouder; cf. het
register no. 3582 (Stadsarch. Utr.), f. 50.

-ocr page 619-

595

Ed. Mo. tot haren naedeel ende praejuditie in haer deuchdelijck
ende wettelijck recht van collatie in lianden van Dirck van
Rumelaer in anno 1620 den lö^n Septembris" i)), op wiens
naam ze nog stond in het vicarieboek in de Kanselarij van
Gelderland; dat ze lichtelijk op nieuw in andere handen kon
komen buiten de Utrechtsche Staten om, vooral ook met het
oog op de bepalingen van het Geldersche placaat van 26 Oct.
1615, volgens welke de vicarieën, wier „corpora gefundeert
ende gelegen sijn in het Vorstendom Gelder", door den aan-
brenger verkregen konden worden, als deze aantoonde, dat de
vicaris ongequalificeerd was of vier maanden „vande schoole
ofte studyen absentere", en de collator niet binnen dien tijd de
vicarie aan een ander confereerde 2); waarom hij verzocht, dat
ze aan zijn zoon Johannes, „een joncxken van goeder hope",
geconfereerd mocht worden ter studie „in sulcke faculteyt daertoe
hy bequaem gevonden sal worden". Den i7den Apr. 1635 werd
deze vicarie door de Gedep. Staten „gegunt ende geconfereert"
„aen ende ten behoeve van" J. Schomantius, „in dese genomi-
neert", om er op te studeeren volgens de resolutiën op dit
stuk; „ende dat alle jaer jegens den len May hare Ed. Mo. van
sijnen eerbaren leven ende studie goedt bewijs sal worden gedaen".

1) Hierin vergiste de requestrant zich bhjkbaar, daar deze resignatie niet buiten
de Staten om was geschied. Den 5den Sept. 1620 toch beschikten de Gedep. St.
op het request van P. L. Plessius „aengaende \'t transport van een vicarie gefun-
deert inde Capel tot Wiel" etc.: zij verklaarden de resignatie op Jhr. D. v. Reumelaer
voor „aengenaem" te houden, en verzochten, dat Kanselier en Raden van Geh
derland „ende allen den genen dien dit aengaen ofte raecken mach" Jhr. D. v. R.
„tot de possessie der voorss. vicarie ende de perceptie vande vruchten daer toe
behoorende t\'admitteren ende ist noot hem daer in te stellen ende te mainteneren".

Met welk recht nu echter de Staten in 1635 Jhr. v. R. de plaats deden ruimen
voor J. S., vat ik niet.

2) In dit placaat, door Stadhouder en Raden namens de Geldersche Staten uit-
gevaardigd, werd in hoofdzaak uitgesproken de verplichting der collators van
vicarieën om deze te confereeren aan „jonge duchtige gesellen", en deze te
„presenteren", „om daer mede te worden geïnstitueert", die verplicht waren „daerop
te studieren in Gereformeerde Scholen" en bovendien gehouden waren „uyt te
keeren ende te laten volgen off sich niet onderwinden het derdendeel vande
suyvere incompsten der selver goederen, dan \'t selve laten komen tot onderhout
van kercken ende schooldienaren eerst ende vooral vande plaetse daer d\'selve
vicai-iën ende benefitiën gelegen sijn", etc.

-ocr page 620-

837

Met deze acte van colfatie gewapend begon Ds. Schomantius
een proces tegen den gemelden Jhr. D. v. Ruemelaer, hetwelk
met een dading (d.d. 15 Sept. 1635) beeindigd werd i), bij
welke Jhr. v. R. de vicarie „resigneerde" en „renuncieerde"
van het bezit ervan ten behoeve van J. Schomantius, terwijl
hem, zoolang deze vicaris zou zijn, „de gerechte helfte" der
vicarieïnkomsten zou worden afgestaan; de Heer van R. ver-
bond zich om J. S. een beurs te bezorgen in het Collegium
Willebrordi, waarvan hij of zijn oudste broeder collator was;
etc. Hierop verleende het Hof van Gelderland aan J. Scho-
mantius „investiture" , in dezer voege : „Stadtholder ende Raden
in naeme vande Heeren Staten des Vorstendoms Gelre ende
Graeffschaps Zutphen" etc., verklaai\'den (16 Sept. 1635) te
hebben „aengenomen, geinstitueert ende bestedight" te hebben
„in ende tot die voorss. vicarie mitsgaders tot die jaerlixe in-
compsten, vruchten, baten ende profiten vandien, ende sulcx
voor die twee derdendelen, om die tot subsidie van sijne
studiën t\'ontfangen uyt handen vanden Ontfanger van \'t Quar-
tier, die daerover gestelt is ofte noch gestelt sal mogen w^er-
den, off by assignatie desselven uyt handen vande pachters
vande selve goederen tot koere vanden geïnstitueerden, blij-
vende het derdendeel volgende der Landtschapsresolutie tot
behoeff van kercken- ende schooldienaren, voorbeholden dat
hy sich niet en sal mogen begeven in eenige Jesuytsche
schooien, maer sich veel meer regulieren nae d\'ordre van
\'t Landt ende d\'uytgegangen placcaten, op verlos vanden
efïecte van dese ende dat het benefitium impetrabel sal sijn
byden genen, dié daer toe gequalificeert zijnde \'tselve eerst
sal versoucken", etc. 2).

Ook hier blijkt wederom, dat streng onderscheiden werd
tusschen het „gunnen" van een benefice door de collators, ook
al waren dit de Staten zelve, en de agreatie van de Staten; het
laatste alleen deden zij in hun hoedanigheid van landsoverheid,

1) Cf. hierover het request van Schomantius aan de Staten, waarbij hij verzocht
om handhaving van zijn zoon in de possessie der vicarie en afschrift der de vicarie
betreffende bescheiden.

2) Reg. no. 59. Vijfde mem. etc. ff. 157 vo. sqq.

-ocr page 621-

597

zoodat het alleen te pas kwam bij de vicarieën, die binnen
hun jurisdictie waren gevestigd ; over de vicarie in quaestie
hadden niet de Utrechtsche maar de Geldersche Staten zeg-
genschap; „toevallig" waren de eerstgenoemden er collators
van, omdat zij n. 1. de directie van het convent van St. Ca-
tharina, welks balijer het collatierecht ervan competeerde, aan
zich getrokken hadden: en zoodoende verleenden zij agreatie
op de resignatie dezer vicarie den 5den Sept.
1620, dus niet
als souverein maar als collator, hetgeen ook ieder, als hij maar
collator geweest was, had kunnen doen. De bron van het
recht van Jhr. v. R. was de resignatie of het transport door
P. L. Plessius; de Staten, hier als collator, keurden deze goed.
Zoodat uit dit voorbeeld klaar is, dat de bron van het vicaris-
schap was óf een benoeming door den collator óf een transport
door den vicaris (behoudens agreatie door den collator), terwijl
in beide gevallen de souverein van den lande de handeling had
goed te keuren, opdat er geene voorschriften van recht of
algemeen belang door gekrenkt werden. Benoemd werden de
vicarissen alleen dan door de Staten, als het collatierecht ervan X
hun , toekwam i); anders werden zij alleen door de Staten
geagreëerd. Dat een vicaris, op wiens benoeming geen agreatie
verleend werd, niet bevoegd was tot het bezit der vicarie, spreekt
van zelf; deze bevoegdheid had tweeërlei grond, de collatie en
de agreatie, die beide onmisbaar waren.

Dat de collatie een uitoefening van eigendomsrecht zou zijn,
zooals Mr. Verloren meent 2), wordt voorts weerlegd door het
Regeeringsreglement van 16 Apr. 1674, tot welks behandeling
ik thans overga: „Ordre ende Reglement waernaer de Regeringe

1) Dan alleen „beschikten" de Staten over een vicarie; anders deed de collator
zulks. Cf. p. 578: „wederomme sal staen tot dispositie vande Heeren Staten".
Cf p. 575: F. van Beeck zeide in zijn request om collatie, dat de vicarie gevaceerd
was en dus „gedevolveerd" op de Staten, „omme daermede te mogen versien ende
beneficieren dient UE. goetduncken ende believen sali".

2) L. c. pp. 420, 452, 453, 458 sqq. Als „eigenlijke" collator beschouwt hij n.1.
de Staten: de collatoren hadden slechts het recht aan de Staten personen voor te
dragen, die dan van dezen het recht kregen op 2/3 der inkomsten uit zeker Pro-
vinciale (voormalige vicarie-)goederen. Het collatierecht noemt hij een op die
goederen rusterideri last. Onjuister kan het al niet.

-ocr page 622-

598

inde Provintie van Uytrecht in het toekomende sal werden
bestelt ende beleyt" i).

§ 6. Het regeeringsreglement van i6 April 1674.

Dit bepaalde o. a.: „Dat de Stathouder inder tijt sal hebben
de dispositie over de inkomsten van alle de vicaryen depen-
derende vande voorss. Proosten, Dekenen ende vijfï"Capittelen,
geene uytgesondert, soo haest de voorss. vicaryen successivelijck
ende van tijt tot tijt sullen komen te vervallen ende dat den-
selven Stathouder ten dien eynde een Rentmeester over den
ontfangh vande inkomsten der voorss. vicaryen sal stellen,
behoudelijck dat de inkomsten derselver vicaryen sullen moeten
werden bekeert tot het onderhout van arme predicanten, haere
weduwen, kinderen ofte andere gelijcke pieuse saken binnen
dese Provintie" 2).

Voorts werd door dit reglement aan den Stadhouder opge-
dragen de benoeming 3) van leden van de Ridderschap, burge-
meesters en schepenen, leden van de Vroedschap, schouten,
maarschalken, den secretaris der Provincie, militaire ambte-
naren, etc., deels, rechtstreeks deels uit een nominatie; en ook
de aanstelling der rentmeesters van de conventen van Oost-
broek , St. Paulus, St. Catharina, e. a. ^— hieronder behoorde
ook het kantoor der Geben. goederen, welks rentmeester
voortaan ook door den Stadhouder zou benoemd worden —
en de bestemming der inkomsten dezer kloosters, voorzoover

1) Reg. V. d. resol. d. St. Opgenomen in het Utr. Placaatb. I. pp. 169 sqq.

2) Aan deze bepaling ging het volgende vooraf: „Dat de Stathouder inder tijt
sal hebben de begevinge vande Preposituren ofte Proosdyen, soo wanneer die
souden mogen komen te vaceren, sonder eenige nominatie ofte contradictie van
ymant; ende dat den welgemelte Stathouder inder tijt insgelijx sal hebben de vrye
ende libere dispositie van alle de canonisyen, die in de sess alsoo genoemde
sLandts ofte Statenmaenden sullen komen te vaceren, daermede sal mogen doen
ende handelen naer sijn goetduncken en welgevallen.

Dat de Decanyen ende Canonisiën vande voorss. vijff Capittelen niet sullen mogen
werden gealieneert, verhandelt ofte geresigneert anders dan met consent ende
goetvinden vande welgemelte Stathouder inder tijt".

3) Men lette op het onderscheid, dat ook in dit reglement gemaakt werd tusschen
het benoemen, „aenstellen" of „verkiesen" uit een „nominatie" of zonder deze,

-ocr page 623-

599

deze niet reeds een vaste publieke bestemming hadden i);
terwijl er verder nog andere staatsrechtelijke verhoudingen in
geregeld werden. Het was i. e. w. een regeeringsxQ.^&vs\\tVi\\.,
gelijk de titel reeds aangaf: een regeling, die de Staten als
souverein van den lande troffen, zoodat het ook in dit licht
is, dat de rechten, die den Stadhouder ingeruimd werden,
beschouwd moeten worden. De Staten beschikten te zijnen
faveure over deze bevoegdheden, gedeeltelijk ten nadeele van
zichzelve , gedeeltelijk ten nadeele van anderen (Steden en Kapit-
telen), bv. over de collatie der praelatuurschappen, canonisieën
en kapittelvicarieën 2); het benoemen der rentmeesters der con-
venten, en het geven van een bestemming aan een gedeelte
der inkomsten van deze; en dit deden zij niet als eigenaars
der kapittelgoederen en vicariegoederen en kloostergoederen,
maar als landsoverheid.

Wat de vicarieën betrof, was de strekking van het Regle-
ment derhalve deze, dat er een administratiekantoor gevestigd
zou worden, welks rentmeester door den Stadhouder zou worden
benoemd, waaronder de vicarieën, wier collatie toekwam aan
de Kapittelen of hunne prelaten, onverschillig in welke kerken
ze gefundeerd waren, zoodra ze kwamen te vaceeren zouden

en het agreëeren of voor aangenaam houden van een „gepresenteerde"; het laatste
had ^plaats ten aanzien der gedeputeerden ter Staten-Generaal, Raad van State,
Admiraliteiten etc., waarbij de drie Statenleden om beurten „committeren" zouden,
gelijk voorheen, doch onder de verplichting, dezen te „presenteren" aan den
Stadhouder, die de gepresenteerden zonder opgave van redenen te „verclaren voor
aengenaem ofte niet aengenaem", in welk laatste geval een ander gepresenteerd
moest worden. „Nomineeren" werd er overigens in gebruikt in den zin van
voordragen.

1) „Ende naedemael de incomsten der goederen vande conventen van Oostbroeck,
St. Paulus, Ste. Catharine ende andere, voor soo veel die niet specialijck sijn
geaffecteert tot eenige publicque saecken voor desen by de Heeren Staten deser
Provintie sijn gebruyckt om d\'een off d\'andere familie te beneficeren en gi-atificeren,
dat aende Stadthouder van dese Provintie inder tijt sal werden gedefereert de
dispositie over het overschot der voorss. incomsten voor soo veel die tot de voorss.
publicque saecken niet specialijck en sijn geaffecteert; ende dat vervolgens de
Stadthouder inder tijt sal aenstellen de Rentmeesteren over deselve goederen".

2) In den zin van vicarieën, wier collatie bij de proosten en dekens der Kapittelen
of bij deze zelve berustte.

-ocr page 624-

6oo

gebracht worden, om ad pios usus (voornamelijk tot steun van
predikanten en hunne weduwen) te worden aangewend.

Hiermede vergelijke men art. 5 van het Redressement; be-
houdens den meer beperkten omvang der bepaling van 1674 —
ze omvatte alleen de vicarieën en ook deze slechts gedeeltelijk —
waren beide artikelen, afgezien van de terminologie, van
dezelfde kracht i).

Dat het Regeeringsreglement slechts op een deel der vicarieën
doelde, toont reeds de oppervlakkigste lezing ervan. Toch
werd door den rentmeester, — Dr. A. Gentman, die over het
gemelde administratiekantoor als zoodanig was aangesteld: 10
Mei 1674 2)^ — in zijn „notificatie" van 20 Mrt. 1675 zijn taak

1) Het is merkwaardig, dat Mr. Verloren bij zijn behandeling van het reglement
van 1674 (1. c. pp. 146 sqq., 175 sqq.) geen der argumenten aanvoert, die hij bij
de bespreking van het reglement van 1586 ten gunste van het eigendomsrecht der
Staten uitspeelde; toch kan men m. m. evengoed aan het reglement van 1674 het
eigendomsrecht der vicariegoederen ophangen, doch nü niet van de Staten maar
van den Stadhouder, als aan dat van 1586 dat der Staten. Mr. V. denkt er niet
aan, om thans uit het in één masse brengen der bedoelde vicariegoederen te
concludeeren tot de opheffing der vicarieën, evenmin als hij er aan denkt uit de
beschikking door den Stadhouder over de betreffende gelden zijn eigendomsrecht
te deduceeren.

2) Quohier der geestelijke goederen 1674 (Rijksarch. Utr., Varia Staten no. II7)
f- 35°= „Alsoo noodigh is, dat een Rentemeester werde aengestelt over de vicaryen,
wekkers inkompsten volgens het Reglement van de Heeren Staeten van Utrecht
gemaeckt zijn gestelt ter dispositie van zijn Hoogheyt ende ten behouven vande
andere weduwen ende kinderen van predikanten ende andere pieuse saecken in de
voorss. Provintie, heeft zijn Hoogheyt goetgevonden daertoe te committeren, soo als
daer toe gecommitteert wort by deese, Doctor Adriaen Gentman, mits stellende
behoorlijcke cautie; lastende een yder, die het aengaen magh, den voorse. Adriaen
Gentman als Rentemeester voorss. te houden ende erkennen": 10 Mei 1674.

Op het Stadsarchief te Utrecht is aanwezig, no. 35^4? ^^n „Quohier van de
geestelijke goederen 1681". Het is opgedragen aan den Stadhouder, 28 Jan. 1681^
door P. Ruysch, H. J. van Tuyll van Seroskerken, A. van Benthem; A. van
Lockhorst tot Schonauwen en J. Pesters, zijnde de „Gecommitteerdens uyt de
ordinaris Gedeputeerden ende de Surintendenten by Uwe Hoogheyd aengestelt over
de alsoo genaemde geestelijke goederen"; bevattende „de namen der beniffitiën,
derselver corpora, gelijk ook derselver jaarlijks incomen ende lasten".

Het bevat echter minder dan het Quohier 1674, in welks index verwezen wordt
èn naar zijne eigen folio\'s èn naar die van het register van 1681; het is dus
partieel een copie van dit laatste. Cf. Quohier 1674 f. 502,

-ocr page 625-

6oi

ruimer opgevat; deze kennisgeving was gericht aan „alle
vicarisen, so vande Praeposituren, Thesauryen, Scholasteryen,
Proosten, Deekenen en de vijf Capittelen van Utrecht als van
het capittel van Wijk dependerende, gelijk mede aan alle
andere, wiens vicaryen op eenige parochie-kercken en andere
conventen in dese Provincie zijn gefondeert", terwijl er alleen
deze beperking bij werd gevoegd: „uytgesondert alleen die
vicaryen, die tot onderhout van eenige particuliere familiën
zijn ingestelt". Aan hen allen werd gelast vóór i Juli 1675
op te geven hunne vicarieën en een staat van de goederen
ervan benevens het moment waarop zij de possessie ervan
verkregen hadden, op straffe van de facto van hunne vicarieën
vervallen te zijn; terwijl voor nadere bijzonderheden verwezen
werd naar de instructie van den rentmeester (13 Mrt. 1675)1)2).
Met deze uitzondering werd waarschijnlijk gedoeld op de
vicarieën iuris patronatus laicalis, van welke het collatierecht
in de familie van den stichter vererfde, en in welker fundatie-
brieven tevens vaak bepaald was, dat ook de vicaris zoo
mogelijk van den bloede van den stichter wezen moest. Zoo-
doende trok de rentmeester van het kantoor der Pieuze Zaken —
zoo werd dit kantoor genoemd, kennelijk met het oog op de
betreffende bepaling van het Regeeringsreglement 3) — alle
vicarieën aan zich, die niet onder de genoemde exceptie te
brengen waren, dus bv. ook die vicarieën, van welke de fun-
datiebrieven de begeving opdroegen aan Stedelijke autoriteiten
als burgemeesters, schouten etc., en aan kerkmeesters van

1) „Provisionele instructie voor Adriaen Gentman, gecommitteert tot Rentmeester
over den ontfangh vande vicaryen in de Provintie van Utrecht, die successievelijk
sullen koomen te vervallen ter dispositie van zijn Hoogheyt, omme in conformite
van het Reglement over deselve Provintie gearresteert, verdeelt en bekeert te
worden, de dato 13 Maart 1675". Quohier 1674, ff. 20 sq.

Zeer correct is deze titel, volkomen met het Regeeringsreglement in overeen-
stemming.

Waarom Mr. Verloren (1. c. p. 177) zegt: „Deze instructie voor den Rentmeester
der Pieuse Zaken, die daarin zeer wijdluftig als rentmeester der vicariën wordt
voorgesteld" etc., is onbegrijpelijk. Wat er voor „wijdluftigs" in steekt om een
rentmeester over zekere vicarieën ook zoodanig te noemen, vat ik niet.

2) Utr. placaatb. II. pp. 452, 453.

3) Cf p. 598.

-ocr page 626-

602

parochiekerken, en strikt genomen ook die, wier collatie toekwam
aan abten of priors of andere autoriteiten van kloosters, en
aan regenten van gasthuizen, etc.; toch sprak het Regeerings-
reglement, ter uitvoering van welks voorschriften Dr. Gentman
benoemd was, van deze alle niet, maar alleen van de vicarieën,
wier collatie competeerde aan de vijf Utrechtsche Kapittelen en
hunne prelaten i).

In zijn instructie werden bepalingen gegeven ter verdere
uitvoering.

Geen resignatie der bedoelde vicarieën mocht meer plaats
hebbenj zij moesten uitsterven, en zoodra ze door het over-
lijden der bezitters kwamen open te vallen, zouden ze „ver-
vallen ten profijte van het comptoir"; eventueele resignaties
gedaan na i6 Apr. 1674 werden als niet geschied aangemerkt,
zoodat de vorige possesseurs in het bezit ervan bleven. De
secretaris van de Staten zou, opdat het voorzeide „redres" te
beter geschieden mocht, aan den rentmeester der Pieuze zaken
een lijst overleggen der vicarieën, die met „aggreatie" der
Staten geresigneerd waren. (art. 5).

Zoodra een vicaris kwam te overlijden, zou het volle inkomen
der vicarie aan het kantoor der Pieuze zaken betaald moeten
worden, zonder dat het kapittel of iemand anders er iets van
mocht inhouden, behoudens het recht van de weduwe van den
vicaris op een jaar van gratie, (art. 6).

Eveneens zou „vervallen ten profijte van het comptoir" het
„gedeelte van het inkoomen vande altariste- en comparante-
goederen", dat de overleden vicaris genoot, (art. 7).

Ook zouden „vervallen ten profijte van \'t comptoir, omdat
deselve sonder resignatie verstorven waren", de vicarieën, die

i) In het register no. 3582 (Stadsarch. Utr.) werden echter alleen opgesomd de
vicarieën, die ter collatie van de prelaten der Kapittelen stonden, wat de Stad
Utrecht betrof; de enkele plattelandsche vicarieën werden opgegeven, zonder dat
er bij gemeld werd in wiens plaats de
Stadhouder trad; misschien waren het
vicarieën, wier begeving, op welken grond dan ook aan de Staten gekomen, door
hen van ouds den Stadhouders gegeven werd, zoodat Dr. Gentman te dezen
opzichte in zijn notificatie wel buiten de bepalingen van het Reglement van 1674
ging maar niet buiten de van elders
opkomende bevoegdheden van den Stadhouder.
Cf. pp. 610, 6n.

-ocr page 627-

6O3

de Kapittelen vóór i6 Apr. 1674 „tot haeren profijte" „naer
sigh getrocken ofte gemortificeert" hadden, (art. 8).

Aan het kantoor moesten ook betaald worden alle maande-
lijksche presentiegelden, „soo wel als d\'andere inkompsten van
alle de vervallene vicaryen, sonder dat den Rentmeester sal
gehouden zijn selfs in parsoon alle maendt in den capittele te
compareren ofte den eedt der vicarissen te doen, oft ook de
vervallene vicaryen te stellen op andere naemen als alleen op
de naem van het comptoir". (art. 10) l).

De landen, tienden, huizen, erven etc. , die uit de huur
waren of zouden komen, zouden door den rentmeester verhuurd
worden; afgeloste kapitalen moesten door hem weder belegd
worden op een der Provinciale kantoren, (art. 11).

Wat de distributie van de inkomsten der vicarieën betrof, om
er deel aan te hebben moest men zich bij request tot Zijn
Hoogheid wenden, die er naar hem goed dacht op zou ap-
poincteeren. (art. 16).

Tot richtige uitvoering van de macht ten opzichte der gees-
telijke goederen den Stadhouder bij het Regeeringsreglement
opgedragen werden door hem twee superintendenten aange-
steld, waarvan hij in een missive d.d. 8 Apr, 1676 den Staten
kennis gaf, onder overlegging eener instructie van denzelfden
datum 2).

De Stadhouder overwoog in deze missive, dat „ons incum-
beert de dispositie en collatie over verscheyde alsoo genaemde
geestelijcke goederen, en dat wy dyenvolgende bevought zijn
tot het aenstellen vande Rentmeesters over de voorss. goede-

1) Vooral uit dit artikel springt in het oog, dat met „vervallen" der vicarieën
ten bate van het kantoor der Pieuze zaken niet bedoeld werd een opheffing der
vicarieën maar enkel op het genot der inkomsten ervan werd gedoeld. Het
kantoor was a. h. w. de vicaris, op zijn naam werden de vicarieën gesteld; de
rentmeester werd echter ontheven van de verplichtingen der kapittelvicarissen om
den eed af te leggen en in de vicarissenvergaderingen te verschijnen; het is wel
karakteristiek, dat het noodig was hem uitdrukkelijk hiervan te ontslaan.

2) Quohier 1674, ff. 22 sq.

Deze instructie werd 21 Febr. 1678 met 8 artikelen aangevuld; bij een missive
van 6 Sept. 1676 hadden de gecommitteerden der Gedep. St. en de Surintendenten
deze amplicatie aan den Prins voorgesteld. Quohier 1674, ff. 26 vo. sqq.

-ocr page 628-

6o4

ren, oock tot de vordere directie van dien, en ons ende onse
posteriteyt daeraen gelegen is, dat tot conservatie van deselve,
voor soo veel onse interesse belanght, die met een naeuw-
keurige toesicht werden geregeert ende geadministreert"; en
deelde mede, dat hij daartoe aangesteld had de Heeren Adam
van Lochorst en Mr. Johan Pesters, en verzocht, dat de Staten
hen als zoodanig wilden erkennen.

Bij resolutie d.d. 25 Mei 1676 erkenden de Staten hen en
verklaarden zij deze instructie „voor welgevalligh aen te
nemen" l).

In deze instructie werd overwogen, „dat door den jegen-
woordigen droevigen oirlogh ende invasie der Franse groot be-
derft en disordre in ende ontrent de voorss. goederen en haere
opkomsten zijn voorgevallen" , „waerdoor predikanten en andere,
die uyt het ordinaris inkoomen voor desen haer tractementen
hebben genooten, nu door andere middelen tot laste vande
Provintie moeten worden gesupporteert"; dat door naarstig
toezicht deze goederen en opkomsten weder in goeden staat
behoorden gebracht te worden; „dat oock veele der voorss.
goederen ende inkompsten in andere provintiën zijn gelegen,
die sonder naeuwkeurigh opsicht door de jegenwoordige prompte
maenier van executeren somwijlen door wanbetaelinge der
bruyckers ende versuym vande Rentemeesters by executie sou-
den können werden verkocht tot groot naedeel ende ruine vande
corpora, daer aen deselve gehoor en". Waarom superintendenten
aangesteld werden, „omme met reciproque communicatie van
de Heeren Gedeputeerde Staten s\' Landts van Utrecht deselve
te regeren ende t\'administreren", etc. Jaarlijks moesten zij
den Stadhouder een pertinenten staat leveren „van tgeene
int voorgaende jaer by de
corpora is geprofiteert off waermede
deselve zijn beswaert"; wijders moesten zij hem terstond kennis
geven „van alle toevallen ende veranderingen van importantie"
soo in ende ontrent de voorss.
corpora, als haere goederen";
„ende nyet vermogen toe te staen de verkoopinge ofte alie-
natie van eenige
goederen van deselve corpora, off die in erfif-

I) Quohier 1674, f. 24.

-ocr page 629-

6o5

huyr off erffpacht te helpen uytgeven sonder ons preallabel
voorweeten ende consent"; den rentmeesters van Oostbroek,
St. Catharina, St. Paulus, de Karthuizers, de Gebeneficieerde
goederen, St. Jan en Maria Magdalena te Wijk, en St. Agniete
te Rhenen werd gelast hen in hun taak te erkennen en te
gehoorzamen.

In 1678 bestond het kantoor der Pieuze zaken nog alleen
op het papier; den 25sten juli 1678 gaf de Stadhouder daarom
een nadere commissie op zijne beide superintendenten i).

Den 25sten Juli 1678 bevalen de Staten aan de Kapittelen
zich hiernaar te gedragen 2). Den 24sten September daaraan-
volgende verzochten zij den Domdeken de dekens of de vice-
dekens der Kapittelen samen te roepen en er voor te zorgen,
dat de Kapittelen gehoorzaamden, en droegen zij aan de Gedep.
Staten op de nalatigen er toe te dwingen 3).

De Kapittelen verzochten (3 Dec. 1678) aan de Staten om
niet gedwongen te worden de instructie van Dr. Gentman na
te leven, en dat de Staten hen in hun aan den Stadhouder in te
dienen supplicatie wilden steunen 4); waarop door de Staten, 5 Dec.,

1) „Alsoo bevonden word, dat Adriaen Gentman, Rentmeester vande vicaryen
in de Provintie van Utrecht, tot noch toe door deese ende geene difficulteyten op
den voet van de provisionele instructie aen hem gegheven het Comptoir van de
pieuse saecken nyet en heeft können formeren", en mitsdien geen verdeeling der
inkomsten ervan alsnog had kunnen geschieden, „tot merckelijck naedeel van veele
eerlijcke ende behouftige in- ende opgesetenen der voorss. Provintie", gelastte hij
den „Surintendenten voor de alsoo genaemde geestelijcke goederen om „met
reciproque communicatie van de Heeren Gedeputeerde Staten s\'Landts van Utrecht
de „capittelen, collegiën van vicarisen ende haere rentmeesters, mitsgaders alle
andere possesseurs van vicaryen" aan te manen en te verplichten, zonder uitstel
aan den rentmeester der Pieuze zaken over te brengen en bekend te maken alle
onder hen behoorende vicarieën, vaceerende en gepossideerde; voorts werden zij
gemachtigd, om voortaan „te ontfangen alle versoecken van resignatiën, ende in
onsen naem de approbatiën daer over te verleenen op de wijze „ende onder soo-
danige requisiten soo wel ten aensien van de resignanten als van de geresigneerde"
als voorheen door de Gedep. Staten gedaan werd, waarvan zij telkens den Stad-
houder hadden kennis te geven. Quohier 1674, f. 30.

2) Sc. betreffende „den aenbrengh ende administratie der vicaryen aen de vijff
Collegiën behoorende", en „de resignatie der prebenden vande gemelte Collegiën".
Quohier 1674, f. 31.

3) Quohier 1674 f. 31 vo.

4) Quohier 1674 f. 32.

-ocr page 630-

6o6

een weigerend antwoord gegeven werd, vergezeld van den
uitdrukkelijken last om binnen den tijd van 6 weken er aan
te voldoen, opdat zij niet genoodzaakt zouden zijn andere
dwangmiddelen te gebruiken i).

Toch kregen de Kapittelen hun zin.

Den 20sten Apr. 1682 2) kwam een overeenkomst tot stand
tusschen de gemachtigden van den Stadhouder en die der vijf
Kapittelen 3). De Stadhouder verbond zich er voor te waken,
dat „de vijff Capittelen ende yder van dyen sullen blijven soo
als deselve van ouds ende ten tijdt van de stadthouderlijcke
Regeringe der voorige Princen van Orangie Hooghlofifelijcker
memorie zijn geweest, soo wel ten aensien vande praelatuyr-
schappen ende praebendens, als ten aensien van de vicaryen",
zoodat de kanunniken en vicarissen het recht zouden hebben
om volgens de geldende bepalingen 4) behoorlijcke aggreatie
haer respective prebendens, vicaryen ende beneficiën te mogen
resigneren". Aangezien bij het Reglement van 1674 „de aggre-
atie op de voorss. resignatiën mitsgaders op de admissie vande
canonicken succederende in eenige vacant gevallen praebendens"
aan zijn Hoogheid was „gedefereerd", en dit aan de belang-
hebbenden veel tijdverlies en moeite berokkende, zoo verbond
de Prins zich om dit zijn recht op te dragen aan de Staten
of hunne Gedeputeerden, gelijk hij bij dit accoord opdroeg „de
authoriteyt om de resignatiën ende admissiën van de voorss.
praebendens, beneficiën ende vicaryen in zijn Hoogheyts naem
ende in conformite vande voorss. resolutie ende poincten decisoir
te mogen doen".

Wat de aan den Stadhouder opgedragen collatie der prae-
benden, die in de 6 Staten- of pauselijke maanden kwamen te

1) Quohier 1674 f, 32 vo.

2) In het Utr. Placaatb. (I. p. 216) wordt als datum van dit accoord opgegeven
4 Mei 1684; deze dagteekening is ook door Mr. Verloren (1. c. p. 151) overge-
nomen.

3) Quohier 1674 f. 40. Het contract werd gesloten in den Haag door J. Pesters,
als gecommitteerde van den Prins, en de gemachtigden der vijf Kapittelen, G.
Schade, N. de By, A. Godyn, Both v. d. Eem, F. Berck, en J. Godin, „opt
goedtvinden, aggreatie en ratificatie" van hunne principalen.

4) Cf. Utr. Placaatb. I. pp. 217, 218.

-ocr page 631-

6O7

vaceeren, betrof, deze zou hij behouden, evenals die der
prelatuurschappen (proosdijen, scholasterieën en thesaurieën),
terwijl eveneens de collatie der tot deze prelatuurschappen
behoorende vicarieën bij den Stadhouder zou blijven; de collatie
der vicarieën echter, die van ouds aan de Kapittelen zelve
toekwam, behielden de Kapittelen i).

Omtrent de vicarieën werd door deze regeling de taak van
den rentmeester der Pieuze zaken ingekrompen: de vicarieën,
wier begeving door de Kapittelen geschiedde, zouden op
den ouden voet door hen begeven worden, zoodat er voor
de Pieuze zaken alleen de vicarieën, die ter collatie van de
proosten, scholasters en thesauriers der Kapittelen stonden,
overschoten 2); deze laatste zouden door den Stadhouder worden
geconfereerd, terwijl blijkens Dr. Gentmans instructie van 1675
niet van begeving der verschillende beneficiën gesproken werd
maar van een verdeeling der inkomsten ervan naar het be-
lieven van den Stadhouder.

In een schrijven der Superintendenten aan den Prins, ge-
dateerd 25 Apr./5 Mei 1685, waarin zij dan ook opmerkten:
„Het geconvenieerde tusschen uwe Hoogheyt ende de gecom-

1) „Ende terwijlen bij het voorss. Reglement aen hooghgemelte zijne Hoogheyt
mede is gedefereerd de collatie van alle de praebendens, die inde sess Staten ofte
alsoo genaemde pauselijcke maenden vacant soude mogen koomen te vallen, ende
dat de voorss. vijff Capittelen hebben gesustineerd, dat aen hooghgemelte zijne
Hoogheyt by het voorss. Reglement nyet hadden können worden gedefereerd de
tour ofï beurte zijnde de darde plaetse, die in de voorss. Staten ofte pauselijcke
maenden quam vacant te vallen, in consideratie dat deselve tour ofte beurte vande
beginselen vande Regieringe afï nyet hadde gecompeteert aen de Heeren Geëli-
geerden, het eerste Lid van den Staet uytmaeckende, maer alleenlij ck
was geweest
ende gebleeven aende voorss. Capittelen, ende dat aende andere zijde is geallegiceerd,
dat de voorss. Capittelen in den beginne het voorss. eerste Lidt geconstitueert
hebbende de collatie vande voorss. darde tour ofte beurte nyet als Capittelen maer
als het voorss. eerste Lid hadden bekoomen, ende dat de Heeren Geëligeerde het
voorss. eerste Lid naederhand in alles hebbende gerepresenteerd, ende alle zijnde
van het licchaem van een van de voorss. vijfï Capittelen, de voorss. collatie aen
die Capittelen wel hadden können laeten maer evenwel nyet anders dan soo als die
in haere beginselen opde voorss. Capittelen, ende sulx als constituerende het eerste
Lidt, was gekoomen", etc.

2) Ik laat nu daar de vicarieën, die geene „familjevicarieën" waren en ook
niet ter collatie van de Kapittelen of hunne prelaten stonden.

-ocr page 632-

6o8

mitteerden van de vijfF Capittelen binnen Utrecht, de date
20 April 1682, heeft gecauseert een groote veranderinge ontrent
de collatie vande vicaryen, die wy dienstigh geoirdeelt hebben
te remarqueren", zonden zij hem een lijst der vicarieën, „voor
de meeste gereetheyt in een kleyn volumen" vervat „te saemen
met de andere beneficiën, die van de Edel Mogende Heeren
Staeten van Utrecht by de reglemente van den 16 April 1674
aen de dispositie van uwe Hoogheyt zijn gelaeten" i).

De beide superintendenten, wien dit werk „als een saeck ons
beyde privative aenbevoolen", opgedragen was, boden deze
opgaven Zijner Hoogheid aan „nefifens toewenschinge van Godes
rijcke zegen ontrent de bysondere bescherminge van uw Hoog-
heyts dyerbaer parsoon ten nutte van ons lieve Vaederland
ende van de goede patriotten", als een „kermisgifte" 2).

Hoe het overigens met het kantoor der Pieuze zaken is ge-
gaan, is mij niet bekend.

Het had uit den aard der zaak niets uit te staan met dat
der Geben. goederen; het eerste omvatte de vicarieën, wier
collatie aan de kapittelprelaten behoorde en sedert 1674 aan
den Stadhouder; het tweede omvatte, behalve de pastorie- en
kapellaniegoederen, de tertiën der ten platten lande gefundeei\'de
vicarieën; sommige plattelandsvicarieën vielen dus onder beide
kantoren, hetgeen echter geene moeielijkheden veroorzaakte,
daar de rentmeester der Geben. goederen van deze het 1/3 der
inkomsten had te ontvangen (voorzoover de Staten hem niet
den ontvang van de volle inkomsten hadden opgedragen) en
de rentmeester der Pieuze zaken het ervan.

1) Quohier 1674 f. 370 vo.

2) Het is aanwezig op het Stadsarchief te Utrecht, no. 3582. Vooraf gaat het
Regeeringsreglement van 1674 en eenige andere stukken; op f 9 begint een
„Recuil vande benefitiën, waer van de collatie is gedefereert aen sijne Hoogheyt
den Heere Prince van Orange by de Ed. Mog. Heeren Staten van Utrecht inge-
volge vande bekende reglemente, de date i6en April 1674".

Op ff. 28 sqq. volgen de vicarieën, verdeeld in S „classes": i). die der prela\'
tuurschappen van de 5 Utrechtsche Kapittelen „volgens de memoriën daer van
overgelevert by de respe. Capittelen tot voldoeninge van het geconvenieerde tus-
schen de geauthoriseerde van Sijne Hoogheyd den Heere Prince van Orange ter
eenre ende vande Heeren Decanen ende Capittulairen vande vijff Capittelen tot
Utrecht ter andre sijde de date 20e April 1682". 2). die, „welker collatie specialijk

-ocr page 633-

6og

De vicarie te Neeriangbroek biedt hiervan een voorbeeld i).

Op dezelfde wijze werd de tot 2ƒg harer oorspronkelijke
grootte teruggebrachte vicarie van Woudenberg beheerd van
wege den Stadhouder, die door den betreffenden rentmeester
den vicaris den erfpachtscanon liet uitbetalen; terwijl het derde
gedeelte van het vicarievermogen aan de Staten verantwoord
was door den rentmeester der Geben. goederen 2).

Behalve deze plattelandsche vicarieën werden er in het register
n°. 3582 nog opgenoemd een vicarie te Driebergen op het
altaar van St. Catharina (f 47), de vicarie van St. Nicolaas te
Abcoude (f. 48), en een vicarie te Kamerik (f 49): als staande
ter collatie van den Stadhouder.

Aangaande de eerste werd den 3isteii jan. 1682 door de
Staten den rentmeester der Geben. goederen gelast te betalen
aan Dorothea Emonds, door den Stadhouder voor 6 jaren tot
„possesseur" benoemd (18 Jan. 1681) jaarlijks ƒ. 60, als .„het
effect vant appoinctement" van Zijn Hoogheid 3).

De vicarie te Abcoude 4) was 29 Dec. 1682 door den Prins

heeft gespecteert aende Domproostdye inder tijd". 3). die behoorden tot het
kapittel van St. Jan te Wijk. 4). die ten platten lande gefundeerd waren. 5). die
buiten de Provincie Utrecht waren gefundeerd (de op p. 594 genoemde).

Onder no. 2 werden verschillende vicarieën, gefundeerd in de 4 Utrechtsche
parochiekerken, en één in de kerk te Neerlangbroek genoemd; zes waren ervan
ontdekt, en werden opgesomd met hare possesseurs en goederen, de overige werden
als verduisterd aangemerkt.

Dit register is samengesteld, o. a. uit opgaven der Kapittelen, waarvan er nog
in Maart 1685 aan J. Pesters werden ingezonden; cf. iï. 58, 59.

1) De collatie ervan kwam den Stadhouder toe, — die in 1681 dan ook een
possesseur benoemde —, en de administratie den rentmr. der Pieuze zaken; de
vicaris, die voor 6 jaren benoemd was, ontving jaarlijks ƒ. 60, terwijl de vicarie-
inkomsten bestonden uit de interessen
ä 4 "/„ van een kapitaal van ƒ. 1800, zoodat
het overschietende blijkbaar door den rentmr. der Pieuze zaken werd ingehouden.
Deze
f. 1800 waren het 2/3 van het geheele kapitaal der vicarie; de inkomsten
van het 1/3 werden geïnd door den rentmr. der Geben. goederen.

2) Cf. pp. 557 sqq.

3) Mr. Verloren (1. c. p. 182) heeft ten onrechte „heffster van het appoint". Dit
staat er niet; het is trouwens onzin.

4) Deze vicarie kwam in de rek. der Geben. goederen over 1618 voor zonder
inkomsten (f. 75), daar dén vicaris, den deken vau Oudemunster, de tertiën ge-
remitteerd waren.

39

-ocr page 634-

6io

geconfereerd aan C. van Tol; deze vicarie werd later i) even-
eens geheel ontvangen door den rentmeester der Geben. goe-
deren, die den vicaris der inkomsten uitkeerde.

Van de eerste vicarie werden reeds in 1618 de tertiën ont-
vangen door den rentmeester der Geben. goederen.

De vicarie te Kamerik (van O. L. Vrouwe) had tot
inkomen een erfuitgang van ƒ. 120; tot possesseur ervan was
door den Stadhouder benoemd M. v. Weede, 25 Sept.
1683 2).

Op welken grond den Stadhouder het collatierecht dezer platte-
landsche vicarieën toekwam, is mij niet gebleken 3). In het
register n°. 3582 is ook opgenomen een lijst der „Geestelijke
Beneficiën met de incomsten van dien gefundeert inde Stad,
Steden ende Lande van Utrecht, staende ter collatie ende
electie van Sijne Excellentie als Stadhouder vanden selve
Lande", 4 [lees: 14] Sept. 1628 door Marten van Hemerden,
tot het samenstellen ervan door den Stadhouder gelast, inge-
leverd bij den griffier van den Prins, Verdoes 4). De beneficiën,
hunne bezitters en hunne goederen werden er in opgesomd, zonder
opgave echter van den grond van het Stadhouderlijke collatie-
recht. Behalve de proosdijen der vijf Kapittelen (waarvan de
„electie" den Prins toekwam uit een „denominatie" der Staten),
de thesaurie van St. Marie (wier „collatie" toekwam aan den
Stadhouder en de Staten alternatis vicibus), werden door M.
v. Hemerden verschillende vicarieën opgesomd als staande ter

In de rek. over 1669 (ff. 75 sqq.) kwam ze eveneens voor memorie, om
dezelfde reden; als collator werd de Stadhouder genoemd, als possesseur Maurits
Cherles; ten onrechte werd ze St. Andries-vicarie genoemd.

In de rek. over 1740 (p. 21) werd van deze vicarie 1/3 der interessen van een
kapitaal van ƒ. 3621, 10 st. verantwoord: /. 33 — 4 — (27» %)•

1) Sedert 1759, toen het kapitaal van f. 3621, 10 st. was afgelost en 5 nieuwe
obligaties waren aangekocht, en de Staten den rentmr. der Geben. goederen hadden
opgedragen de volle interessen ervan te innen en 2/3 ervan den vicaris uit te
keeren, (resoL ii Mei, 3 Juni 1759).

2) Quohier 1674, f. 514.

M. V. Weede trad in de plaats van Jacob v. Berck, 19 Jan. 1622 door Maurits
„als Stadhouder vande Provintie van Utrecht" met de vicarie begiftigd.

3) Cf. p. 602.

4) Ff. 60 sqq. Deze lijst komt ook voor in het Quohier 1674 ff. 467 sqq.

-ocr page 635-

6ii

collatie van den Stadhouder: in den Dom, 2; in de Mariekerk,
I; in de Buurkerk, l; te Wijk, 2 (gefundeerd op St. Aachten-
altaar), en nog 4 andere (waarvan één zonder altaar); te
Kamerik, de O. L. V.-vicarie; te Woudenberg, i; te Drieber-
gen , een die aan Hendrik Emontse, zilverbewaarder van zijn
Excellentie, geconfereerd was; te Lopik, een vicarie op
O. L. V.-altaar i); te Abcoude, 2 (van O. L. Vrouwe 2) en
St. Nicolaas); een vicarie der elfduizend Maagden in het con-
vent van St. Catharina te Utrecht; een vicarie S\'\'^. Spiritus in
het gasthuis te Rhenen; en een in de kerk ter Eem. Voorts
de kapittelgoederen van Wijk, en de vier prebenden van ter
Horst 3).

Reeds vóór het Reglement van 1674 had de Stadhouder
derhalve van verschillende beneficiën de begeving. Het Regle-
ment breidde de bevoegdheden van den Stadhouder op dit stuk
uit; toch kwamen er in de lijst van 1628 beneficiën voor, die
in de opgaven van het register van 1685 ontbraken. De be-
doeling, die bij de samenstelling van het Regeeringsreglement
voorzat, was blijkbaar om de collatie van alle vicarieën, niet
iuris patronatus laicalis zijnde, in de gansche Provincie en ook
elders voorzoover ze den Staten toekwam (men denke aan de
vicarie te Wiel) aan den Stadhouder op te dragen; de notifi-
catie van Dr. Gentman (cf. p. 601) zeide het zoo duidelijk
mogelijk. Vóór 1674 hadden de Kapittelen te Utrecht zich in
hunne collatierechten weten te handhaven, zoodat de vicarissen
bij voortduring door hen benoemd waren; wat de overige
vicarieën in de Stad Utrecht gefundeerd betrof, de Staten had-
den met deze zich niet ingelaten 4): aan den Raad lieten zij
het over te dezen opzichte bepaHngen te maken, die dit-ook
deed, altijd voorzoover men van het bestaan eener vicarie kennis

1) In de rekening van F. v. Weede over 1586/88 werden 2 vicarieën te Lopik
vermeld; in die van 1618 en latere jaren werd er over gezwegen.

2) Van deze vicarie werd door F. van Weede aangeteekend, dat ze Ier collatie
van den „Heere vanden Lande" stond, 1. c. f. 37 vo.

3) F. van Weede teekende van deze vier prebenden reeds aan, dat het collatie
recht ervan den „Stadthouder" toekwam.

4) Cf. p. 602.

-ocr page 636-

6i2

droeg, welke kennis dikwijls te wenschen overliet l). Deze stede-
lijke vicarieën, voorzoover zij niet ter collatie van de Kapittelen
of hunne prelaten stonden of iuris patronatus laicalis waren,
zullen wel, voorzoover ze niet verduisterd waren, een vaste
bestemming ad pios usus hebben gekregen, zoodat een herle-
ving ervan niet wel mogelijk was, in elk geval niet voor de
hand lag; zoodoende is het verklaarbaar, dat in de lijst der
beneficiën, ter Stadhouderlijke collatie staande (cf, p. 608) van
geene vicarieën in de Stad Utrecht gefundeerd gewag gemaakt
werd dan voorzoover het collatierecht ervan aan de prelaten
der vijf Kapittelen toekwam. De vicarieën iuris patronatus
ecclesiastici ten platten lande waren, gedeeltelijk althans, door
de Staten in wezen gelaten, hetzij door ze geheel ten bate van
het kantoor der Geben. goederen te doen strekken hetzij door
ze te doen confereeren; zoodoende was begeving ervan door den
Stadhouder mogelijk en voor de hand liggende.

Oorspronkelijk was het kantoor der Pieuze zaken bestemd
tot de ontvangst der inkomsten van de vicarieën, die ter col-
latie van den Stadhouder stonden, wier aantal door het accoord
van 1682 merkelijk was ingekrompen. Wanneer de woorden
van deze overeenkomst ernstig zijn op te vatten, dan werd er
bovendien, gelijk ik reeds opmerkte, een tweede wijziging in
de strekking van het Regeeringsreglement door aangebracht,
die het gansche kantoor overbodig maakte; dit toch vond zijn
reden van bestaan vooral in de bepaling van het Reglement,
dat de Stadhouder de inkomsten ervan verdeelen zou, hetgeen
geheel iets anders was dan de vicarieën te confereeren; in 1682

I) Cf, pp. S19. 520, 524 sqq.

Nog in 1680 klaagde de rentmr. der Geben. goederen, W. v. Toll, dat hij
verschillende vicarieën te weten gekomen was, „staende ter collatie van particuliere
kercken ende familiën, welckers tertiën aen het comptoir vande gebeneficieerde
goederen tegens de expresse letter vande Ordonnancie van haer Ed. Mo. nyet
alleen zijn verswegen, maer oock geheele vicaryen ende andere goederen be-
hoorende soo aen pastoryen, capellanyen als andersins blijven verduystert"; hij
verzocht machtiging van den Stadhouder om een onderzoek in te stellen en de
nalatigen te dwingen de Statenordonnanties na te leven, met communicatie van
de beide superintendenten.

Den sden Aug. 1680 werd hem de gevraagde machtiging verleend. Quohier
1674,
f. 39.

-ocr page 637-

6I3

nu werd gesproken van begeving dezer vicarieën. Ook in dit
geval konden de vicarieën wel beheerd worden door den rent-
meester van het kantoor, om hare inkomsten aan de vicarissen
uit te keeren; maar korter was de weg, om de vicarissen
zelve hunne vicarieïnkomsten te doen innen. Of deze laatste
weg is ingeslagen en het kantoor der Pieuze zaken langzamer-
hand is doodgebloed.? Ik weet het niet. Wel kan verklaard
worden, dat er vicarieën waren, ter collatie van den Stadhouder
staande, die er buiten gebleven zijn, b.v. die te Driebergen en
te Woudenberg i). Voorts wijs ik op het feit, dat de admi-
nistratie der Woudenbergsche vicarie in 1682 werd opgedragen
aan L. Plucque 2) ^ die niet was rentmeester der Pieuze zaken
maar van de Annaten 3) en van St. Catharina. In de hoedanig-
heid van rentmeester der Annaten werd hem reeds vóór 1682
meermalen de administratie eener vicarie door den Stadhouder
opgedragen ; dit geschiedde volgens de bepalingen door den

1) Cf. p. 609.

2) Cf. pp. 557 sqq. Hij werd genoemd rentmr. der zgn. geestelijke goederen
en beneficiën; dit moet echter niet a la lettre genomen worden, daar de taak der
Superintendenten op dezelfde wijze omschreven werd, hetgeen niet belette, dat
onder hen
verschillende rentmrs. werkzaam waren.

3) Quohier 1674, ff. 350; 38, 39.

29 Apr. 1674: L. Plucque benoemd tot rentmr. van St. Catharina.

18 Jan. 1680: L. Plucque benoemd tot rentmr. der Annaten.

„Annaten" werden genoemd de uitkeeringen van een jaar inkomsten van een
benefice door den nieuwen verkrijger ervan. De Stadhouder eischte ze van alle
prelatuurschappen, canonisieën, commanderieën, proven en andere beneficiën, die
te zijner begeving stonden, ten behoeve van zijn kantoor der Annaten, om daaruit
„eenige kleyne dispositiën in voorvallende saken" te doen; aldus werd 18 Jan. 1680
bepaald; tevens werd door den Stadhouder aan den rentmr. der Annaten opge-
dragen van elk benefice na zijn openvallen de inkomsten te beuren, totdat het
opnieuw geconfereerd werd.

Het kantoor der Annaten werd door den Stadhouder gesticht; de Staten hadden
het er niet op na gehouden.

4) Cf. o. a. het besluit van den Stadhouder van 18 Jan. 1681, waarbij de ge-
vaceerde vicarie te Driebergen in administratie werd opgedragen aan L. Plucque,
terwijl hem gelast werd er gedurende 6 jaren jaarlijks ƒ. 60 uit te betalen aan
Dorothea Emonds; uit het op p. 609 meegedeelde blijkt echter, dat de administratie
dezer vicarie bleef bij den rentmr. der Geben. goederen;

het besluit van 5 Aug. 1680, waarbij de vicarie van St. George in de Marie-

-ocr page 638-

6I4

Stadhouder bij het oprichten van het Icantoor der Annaten
gemaakt, zoodra een vicarie openviel en tot ze op nieuw werd
geconfereerd. Nu was het begrijpelijk, dat deze rentmeester
de administratie ook na de begeving der vicarie behield en dan
hare inkomsten (geheel of ten deele) aan den benoemden vicaris
uitkeerde. Op deze wijze laat zich de vicarie-administratie van
L. Plucque verklaren. Van andere vicarieën vond ik vóór
1682 de administratie aan Dr. Gentman opgedragen i). Mis-
schien is na de wijziging in 1682 de reeds vóór dat jaar ge-
volgde handelwijze, om den rentmeester der Annaten vicarieën
te doen beheeren, door den Stadhouder verder gevolgd en het
kantoor der Pieuze zaken in dat der Annaten opgelost. Wel-
licht is ook deze dubbele administratie behouden, al blijft de
opdracht van het beheer der Woudenbergsche vicarie aan L.
Plucque dan niet wel te verklaren. Hoe dit echter ook zij,
van tal van vicarieën staat het vast, dat ze buiten het kantoor
der Pieuze zaken zijn gebleven, zoodat dit ter realiseering van
de stadhouderlijke macht niet onmisbaar bleek; voor het geval,
dat de possesseur eener vicarie alleen op een bepaald bedrag
uit de vicarieinkomsten recht had, kon het overschot even goed
door een der andere rentmeesters geïnd of ingehouden worden
als door dien der Pieuze zaken.

kerk te Utrecht, gevaceerd en geconfereerd aan D. van Schoonderoort, in beheer
werd gegeven aan L. Plucque;

dat van 6 Febr. 1681, waarbij de gevaceerde vicarie te Neerlangbroek aan
L. Plucque in administratie gegeven werd onder den last er jaarlijks
f. 72 uit te
betalen aan den possesseur.

Deze en andere dergelijke beschikkingen vindt men in het Quohier 1674
ff. 36Ó vo., 367 vo., 367, 369 vo.

Bij Mr. Verloren (1. c. p. 158) leest men eenige onjuiste meedeelingen naar aan-
leiding van de gemelde vicarie van St. George; hij verwart ze met
2 vicarieën in
den Dom, en ziet L. Plucque aan voor den rentmr. der Geben goederen.

i) Cf. o a. het besluit van den Stadhouder van 9 Dec. 1679, waarbij de
resignatie der vicarie van St. Andreas en St. Pontiaan in den Dom werd ge-
approbeerd, „mits dat de registre van de opkomste der vicarye worde gebracht
onder de administratie van den rentmeester Genfman". „Lastende vorders denselven
rentmeester Gentman de revenue vande voorss. vicarye van tijdt tot tijdt aenden
voorss. Willem Loby [den possesseur] uyt te keeren ende te voldoen".

Dit en dergelijke besluiten vindt men in het Quohier 1674 ff. 343, 343 vo.,
344, 345, 367 w.

-ocr page 639-

615

§ 7- E,en en ander over de ontvangsten van het kantoor
der Gebeneficieerde goederen.

Ten slotte nog een enkel woord over de ontvangsten van
het kantoor der Geben. goederen.

De inkomsten der pastorieën en de tertiën der vicarieën en
hetgeen getrokken werd uit de goederen van het kapittel van
ter Horst bij Rhenen waren niet voldoende om de uitgaven
van het kantoor te dekken, zoodat de Staten genoodzaakt
waren uit andere bronnen het te subsidieeren.

In de rekening der Geben. Goederen over 1618 werd ver-
antwoord een som van ƒ. 4000, als ontvangen van den
ontvanger der Generale Middelen, welke som gevonden was
door rantsoenen te heffen op de Gen. Middelen (f. 154). Toch
sloot deze rekening nog met een te kort; de totale ontvangst
was
ƒ. 12306, i sch., 9 dr., terwijl de totale uitgaaf/. 14548,
13 sch. bedroeg.

In de rekening over 1669 werd, in plaats van de voorheen
door den ontvanger der Gen. Middelen betaalde /. 4000, van
wege „de verhogingh vande rantsoenen op de Generale Mid-
delen gestelt ende tot betaelinge vande predicanten ten platten
lande gedestineert" /. 2000 ontvangen (f. 179 v°.); terwijl
bovendien onder het hoofd „Ander extraordinaris ontfangh
ende dat van subsidie" /. 15000 verantwoord werd als ontvangen
van den ontvanger van het Oudschildgeld (f. 180 v°.).

Over 1740 werd als „Vierden ontfang van randzoenen ofte
oortjes komende uyt de verpagtingen door Haar Ed. Mog. over
den jaare 1740 geaccordeert" ontvangen van den ontvanger
van het Andere deel der Generale Middelen /. 2000, terwijl
van den ontvanger van het Eene deel dier middelen gelijke
som van /. 2000 werd ontvangen, (pp. 44, 45).

In 1770 werd wederom een som van /. 4000 verantwoord,
als ontvangen van den ontvanger van het Zegel, onder het
hoofd: „Vierde ontvang van hetgeene door Haar Ed. Mog.
wegens de verandering in het heffen der middelen by ordon-
nantie over den jaare 1770 is geaccordeerd in plaatse van de
randsoenen of oortjens, komende uit de verpagtinge der generale
middelen" (f 51). Bovendien werd over dit jaar als „Sevende

-ocr page 640-

6t6

ontvang van subsidiën door Haar Ed. Mog. de Heeren Gedepu-
teerde Staten \'s Lands van Utrecht geaccordeerd" ƒ. 2000
ontvangen van den rentmeester der St. Paulus-abdij (f. 52 v°.).

De rekening over 1778 bevatte wederom als vierden ontvang
de som van ƒ. 4000, door den ontvanger van het Zegel uitge-
keerd, (f. 43 v°.), terwijl als zevende ontvang twee uitkeeringen
van den rentmeester der abdij van St. Paulus (ƒ. 25000 en
ƒ. 2000) werden verantwoord (f. 45).

De laatste rekening der Gebeneficieerde goederen, die over
1798, bevatte eveneens de ƒ. 4000 van het kantoor van het
Zegel, als vierden ontvang (f. 17), terwijl als achtste ontvang
(subsidiën) twee posten, elk van ƒ. 3000, geboekt werden als
ontvangen van het kantoor van den 20s!;en en 40sten Penning
en van de „Commissie tot den ontfang van den laatsten sopten
penning" (f. 20).

Wat het slot der rekeningen betreft, in 1740 was het totaal
der ontvangsten ƒ. 12346, 10 s., en der uitgaven ƒ. 13799,
14 s., 9 p., zoodat de rekening over dat jaar sloot met een te goed
voor den rentmeester van ƒ. 1453, 7 s., 8 p.; (pp. 45, 58,
59); in 1770 waren de sommen van de ontvangsten en de uit-
gaven respectievelijk ƒ. 14495, 19 s., 3 p. en ƒ. 14052, 13 s.,
12 p., zoodat de rentmeester over 1770 schuldig was ƒ. 443,
5 s., 7 p.; (ff. 52 v°., 69 v°.); in 1778 bedroeg het geheel
der ontvangsten ƒ. 16267, 6 s., 2 p., en dat der uitgaven
ƒ. 14663, 10 s., 8 p., zoodat er een batig slot was van
ƒ. 1603, 15 s., 10 p.; (ff". 45, 58 v°., 59); in 1798 bedroeg de
summa totalis van ontvang ƒ. 19653,— , 10 p., en de geheele
uitgaaf ƒ. 40992, 13 s., —, zoodat er een nadeelig verschil was
van ƒ. 21339, 12 s., 6 p.; (ff. 20 v°., 29
v°.).

Behalve het heffen van rantsoenen en het verleenen van
andere subsidiën was er nog een wijze om den ontvanger der
Geben. goederen het jaar te doen rondkomen; de Staten be-
paalden n.1. voor enkele beneficiën, dat ze niet meer geconfe-
reerd zouden worden, zoo o. a. ten opzichte van de vicarieën
te Abcoude en de vier prebenden van het kapittel van ter
Horst, die vroeger door den Stadhouder begeven werden i),

i) Deze beneficiën stonden in den stadhouderloozen tijd ter collatie van de Staten.

-ocr page 641-

6i7

van welke lo Dec. 1658 werd bepaald, dat zij „geheel ende
al" aan het kantoor der Geben. goederen zouden blijven i); ze
werden dus aan den handel onttrokken, m. a. w. gemortificeerd,
doch niet definitief, daar ze later weder werden geconfereerd.

Behalve omtrent de vicarieën te Abcoude en de prebenden
van ter Horst werd bij deze resolutie (10 Dec. 1658) hetzelfde
bepaald ten opzichte van „de ongerepartieerde prelaturschappen
als proostdiën, thesauriën ende scholasteriën, staende ter collatie
vande Staten", dat ze n.1. „geheel ende al" zouden „blijven
ten behouve vaut comptoir der Gebeneficieerde goederen, totdat
anders by Hare Ed. Mogende dienaengaende eenpaerichlijck
zal wesen gedisponeert"; van de gerepartieerde prelatuurschappen
en commanderieën (sc. van St. Catharina) werd besloten, dat
zij zouden „blijven aende respective Leden ende by deselve
geconfereert" zouden worden, behoudens de zesjarige carentiën 2),
respectievelijk te ontvangen door de rentmeesters der Geben.
goederen en van St. Catharina, die ook na afloop dier zes
jaren met de administratie ervan zouden blijven voortgaan en
den met deze „beneficiën" begiftigden jaarlijks de helft van de
inkomsten ervan zouden uitreiken, „nae dat alvoorens de lasten
tot deselve staende daervan sullen wesen afgetogen; soo noch-
tans dat de goederen tot de respective beneficiën specterende
door de gebeneficieerde ende den ontfangher ende rentmeester
voornoemt te samen zullen werden verhuyrd ende geregeert
onder de authoriteyt van Hare Ed. Mo. Gedeputeerden"; voor
het beheer van welke uit te keeren helften de rentmeesters
geen loon mochten trekken noch van het Land noch van de
gebeneficieerden. En ook werd een soortgelijke beslissing ge-
nomen, den a/sten Febr. 1668: toen werd met het oog op den

1) Reg. v. d. resol. d. St.

2) De Commanderie van Ingen werd van de carentie en verdere uitkeering uit-
gezonderd, omdat zij „met soo merckelijcke Capitalen beswaerd" was, „dat de
renten het jaerlijcx revenu vandien verre te boven gaen."

„Ende ten aensien het deel vande Stadt inde gerepartieerde comnianduriën
merckelick minder van valeur is als wel dat vande twee voorstemmende Leden,
soo sal tot verbeteringe vant zelve lot gemelte Stadt toegevoughd worden de
thesaurie van Oudemunster, mits dat dezelve subject sal blijven de sesjarighe
carentien ende uytkeeringen als vooren".

-ocr page 642-

6i8

kwaden finantieelen toestand, waarin de Provincie zich bevond,
besloten, „dat voortaen alle de praelatuerschappen ende de
comraanduryen van St. Catharine, met den gevolge van dien,
geene uytgesondert ende sonder onderscheyt of deselve tusschen
de respective Leden zijn gerepartieei\'t of nyet", zouden „sijn
ende ten eeuwigen dage blijven gemortificeert", terwijl het
inkomen ervan, zoodra ze kwamen te vaceeren, „ten profijte
van het gemeene Land" zou komen en ontvangen en verant-
woord zou worden door „de rentemeesters van de Gebenefici-
eerde goederen ende St. Catharine respective" i).

Reeds vroeger, 5 Sept. 1622, was een ordonnantie door de
Staten gearresteerd, volgens welke in oorlogstijd met de col-
latie van „prelatuerschappen, proostdyen, commanduriën, thesau-
riën" en „scholasteriën" na het ontstaan eener vacature zes
jaren gewacht moest worden (zesjarige carentie) 2), gedurende
welken tijd de inkomsten ervan „by t\'Lant" zouden worden
„genoten ende geprofiteert", „tot verval vande oorlogslasten
ende soulagement vande gemeente" 3).

In deze resolutie werd niet tevens bepaald, welke ontvanger
na het ontstaan eener zoodanige vacature het opengevallen
benefice beheeren moest en de inkomsten ervan trekken. In
concretis stond dit derhalve te bepalen; de resolutie van 10
Dec. 1658 wees den rentmeester der Geben. goederen aan, om
de zesjarige carentiën te ontvangen 4).

1) Reg. V. d. resol. d. St.

2) Bepaald werd, dat men ze „noch bij resignatie noch by andere absolute
dispositie confereren, nochte aen andere persoonen vergeven" zou.

3} Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Sept. 1622.

4) Vóór 1622 kwamen dergelijke tijdelijke niet-begevingen ook reeds voor; bij
besluit van 16 Mrt. 1614 bepaalden de Staten n.1., dat de tot het Domkapittel
behoorende proosdij van Leiden, die door het overlijden van Jhr. J. v. Matenesse,
„Deken en kanunnik ten Dom", opengevallen was, voorloopig niet geconfereerd
zou worden, en dat „ten eynde de goederen, behoorende tot de Proostdye van
Leyden", „nyet verdonckert nochte gedistraheert" zouden worden, het beheer ervan
gevoerd zou worden door S. C. y. Blanckendael, „Rentmeester vande geestelijcke
goederen", „tot subsidie vande middelen daer vuyt de predicanten gealimenteert
ende geloont worden, daeraen men jaerlicx veele te cort compt", totdat de Staten
er weder een kanunnik van den Dom mede begiftigen zouden. Reg. v. comm.,
instr. etc., aanv. Dec. 1611, f. 235.

Cf. ook den erfpachtsbrief d.d. 29 Oct. 1613, waarbij door de Staten aan Jhr. J.

-ocr page 643-

6ig

Een voorbeeld van de toepassing dezer ordonnantie wordt
geleverd door de proosdij en de thesaurie van den Dom, en
de proosdij van St. Pieter, die opengevallen waren en wier
administratie door de Staten was opgedragen aan den rentmeester
der Geben. goederen. Den 26sten Nov. 1634 werden door de
Gedep. Staten de proosdijen van den Dom en van St. Pieter voor
6 jaren aan dezen rentmeester ten ontvang en beheer gegeven „ten
prouffijte ende meesten oorbaer vanden Lande" onder den last
aan hen rekening en verantwoording te doen i). Den isten Nov.
1639 bevalen de Staten den rentmeester der Geben. goederen
om ten laste der proosdij en thesaurie van den Dom geld op
te nemen 2); een ten gevolge hiervan opgemaakte obligatie was
van den volgenden inhoud: „Ick Mr. Carel Martens, ontfanger
vande Gebeneficieerde goederen \'s Lands van Utrecht, als ge-
authoriseert tot ■ de administratie vande goederen specterende
aende vacerende proostdye ende thesaurye ten Dom respective,
bekenne mitsdesen, in dier qualite ontfangen te hebben uyt
handen van David Martens, coopman, de somme van dertien
honderd ponden tot 40 grooten vlaems t\'pond volgens d\'autho-
risatie vande Ed. Mo. Heren Staten \'s Lands van Utrecht in
date den l Novembris 1639 3) gelicht op interesse tegens den
penning 16 int jaar, welcke voorss. somme ick inde voorss.
qualite aende voorn. David Martens ofte den thoonder deses
belove te betalen over een jaer na date metten interesse van-

van Renesse van der Aa in erfpacht gegeven werd het gerecht en de ambachts-
heerlijkheid van half Amerongen, aan de Domproosdij behoorende; de canon
moest betaald worden „ten behouve vande voorss. Domproostdye aenden rentmeester
vande selve Domproostdye ofte aen den geenen die de administratie inder tijdt
hebben sall".

Tot de voorafgaande onderhandelingen waren door de Gedep. Staten, 24 Sept.
1613, gecommitteerd de gecommitteerden en de rentmr. van de Geben. goederen.
Den 28sten Sept. was door hen met den requestrant een accoord getroffen, dat
door het Domkapittel 28 Oct. was geratificeerd. Reg. no. 59. Tweede mem. etc.
ff. 60 sqq.

1) Reg. no. 59. Vijfde mem. etc. ff. 49 vo. sq.

2) Reg. v. d. beschr. d. St., f. 171 vo.

3) Bij de Statenresolutie van i Nov. 1639 was aan den rentmr. der Geben.
goederen gelast /. 300CO op te nemen „tot laste vande vruchten ende incomen
der goederen specterende tot de vacerende Proostdye ende Thesaurie ten Dom".

-ocr page 644-

620

dien i) totte effectuele aflossinge toe, mits dat deselve drie
maenden voorden verschijndagh werde opgeseyd; ende tot
meerder sekerheyd soo is dese by de Ed. Heren Gedeputeerden
vande welgemelte Heren Staten geaggreëert ende t\'eenen oir-
conde by my ondertekent op den eersten May 1641".

De agreatie der Gedep, Staten luidde aldus: „Alsoo de voorss.
somme door last als voren op interesse gelicht ende ten dienste
van den Lande verstreckt is, soo ist, dat de Heren Gedepu-
teerden vande Ed. Mo. Heren Staten \'s Lands van Utrecht tot
meerder versekerheyd vande betalinge der voorss. somme
metten interesse vandien tot de effectuele aflossinge toe ver-
bonden hebben ende verbinden by dese de vruchten ende
imposten [lees; incompsten] der goederen specterende totte
vacerende proostdye ende thesaurye ten Dom voorss. ende alle
andere \'s Lands middelen ende goederen. Gedaen t\'Utrecht
den eersten May 1641" 2).

1) In 1655 requestreerde de opvolger van Mr. Martens, H. v. Wijckersloot, aan
de Staten, daar hij nog vt\'el de inkomsten der Domthesaurie maar niet meer die
der Domproosdij, — die weder begeven was, — genoot, en zoodoende — immers
de thesaurie gaf slechts f. 1404 - 11 - 8 inkomen — met de betaling der volle
renten van het opgenomen kapitaal niet kon voortgaan.

Om hierin te voorzien besloten de Staten, 11 Mrt. 1656, „alle de goederen
behorende aenden convente van Mariënburch tot Soest gelegen" te verkoopen door
eenige gecommitteerden. Reg. no, 59. Zevende mem. etc. ff. 712 vo. sqq.

2) Reg, no, 59. Zevende mem. etc. ff, 67 vo., iio vo. sqq.

Ook uit een ander gezichtspunt, dan waaruit ik deze obligatie hier ter sprake
breng, is ze voor de materie, die ik behandel, van belang. Immers er blijkt uit,
dat de Staten zich bevoegd rekenden over stichtingsgoederen te beschikken iure suo\'

Van de proosdijen en thesaurieën staat het n,l, volkomen vast, dat de Reformatie
ze heeft laten voortbestaan, en dat de Staten de goederen ervan nooit tot Provin-
ciale eigendommen gemaakt hebben.

Toch beschikten zij over de goederen, immers bezwaarden zij deze (zij het in
casu niet met een speciale hypotheek dan toch met een algemeen executierecht),
trokken zij het beheer ervan aan zich en beschikten zij over de inkomsten ervan.

Had Mr. Verloren deze handelwijze met de genoemde prelatuurschappen gekend,
wellicht had deze kennis hem weerhouden van een uitspraak als deze: „Eene
authoriteit, die op de wijze als daarin [sc. in het Redressement] geschiedt, over
goederen beschikt, die samenvoegt tot nieuw in het leven geroepen combinatiën,
en de administratie daarover geheelenal aan zich trekt, — kent zich toe de volledige
en onbeperkte beschikking over die goederen, d. i. met andere woorden, handelt

-ocr page 645-

621

Voorts wordt in de relcening der Geben. goederen over 1740
(pp. 43, 44) nog aangetroffen een hoofd van ontvang, getiteld:
„Renten van aengekogte capitalen uyt overscliietende coop-
penningen der thiendens in Gelderland en Holland aen de
Proostdye van Oudemunster behoort hebbende; en zijn volgens
resolutie van de Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staaten in
dato den i/en Pebruarij 1716 aengekogt de volgende obligatiën".
In de rekening over 1770 wordt (ff. 49 v°. sqq.) dit hoofdstuk
gevonden onder bijna gelijke benaming: „Renthen van aange-
kochte capitalen, uit overschietende kooppenningen der thienden
in Gelderland en Holland, de Proostdye van Oudemunster be-
hoord hebbende; en zijn volgens resolutie van haar Ed. Mog.
de Heeren Gedeputeerde Staten in d°. 17 Februarij 1716 aan-
gekogt de volgende obligatiën".

In de volgende rekeningen kwam deze post geregeld voor;
in die over 1798 werd hij echter voor memorie geboekt, als
zijnde versmolten in de twaalf obligatiën van 1779, wier inte-
ressen verantwoord werden ff. 18 v°. en 19.

De inkomsten van het kantoor der Geben. goederen waren
dus van uiteenloopenden aard. Sedert ze voor het grootste
gedeelte bestonden uit de interessen der
12 obligatiën van 1779

als eigenaar en kent zich het recht van eigendom toe, al voordt er dit niet uit-
drukkelijk bijgezegd". (1. c. p. 432).

Met deze prelatuurschappen geschiedde in casu hetzelfde als met de vicarieën etc.;
de Staten regelden er de administratie van, gaven een bestemming aan de inkomsten
en beschikten over de goederen. Wederom derhalve een bevi\'ijs, dat de vicarie-
goederen geene Provinciale goederen waren.

Opmerkelijk is ook, dat de Gedep. St. behalve de proosdij- en thesauriegoederen
tot zekerheid van den crediteur mede verbonden „alle
andere \'s Lands middelen
en goederen". ■

Lees nu in plaats van de proosdij- en thesauriegoederen: vicariegoederen, en ge-
zoudt Mr. V. hebben hooren jubelen: ziet ge wel, ook de vicariegoederen zijn
Landsgoederen! Toch zou deze conclusie alleen steunen op een misvatting van het
woordje „andere"; dit kan in casu tweeërlei zin hebben; óf bedoeld was: alle
andere goederen, nl. Landsgoederen, öf de bedoeling was, ook de proosdij- en
thesauriegoederen als Landsgoederen aan te duiden; doch ook in dit laatste geval,
ware nog geenszins gezegd, dat met Landsgoederen die goederen bedoeld waren,
tot welke het Land zich als eigenaar verhield — dit te meenen ware een zuivere
petitio principii —, daar immers met evenveel recht die verhouding administratief
verstaan kan worden.

-ocr page 646-

622

was dit uiterlijk niet meer te zien en had het den schijn, alsof
de Provincie aan zich zelve rente betaalde; dit laatste was voor
een deel ook het geval, maar niet in het algemeen zooals
Mr. Verloren meent.

HOOFDSTUK VII.
D
e kloosters.

§ I. De jurisdictie van den Utrechtschen Raad en die van de
Provinciale Staten.

Ten aanzien van de kloosters en hunne goederen gaat de
onderscheiding tusschen de Steden en het platte land niet,
zooals bij de reeds behandelde geestelijke goederen, in alle
opzichten door. Men dient ze ook hier in het oog te houden,
doch met haar als eenigen maatstaf kan niet ter uiteenzetting
der rechtspositie van de conventen en hunne goederen gewerkt
worden, zóó dat men stedelijke en plattelands-kloosters tegen-
over elkaar kan stellen in rechtens relevanten zin.

Ten aanzien der eerstgenoemde bepaal ik mij tot de Stad
Utrecht, in hoofdzaak althans.

Den 3den Febr. 1578 — de religie was gelijk men weet nog
ongereformeerd en in de vermogensrechtelijke verhoudingen
was a fortiori nog geenerlei wijziging aangebracht — werd door
den Raad bepaald, dat „in alle monickecloosteren van dese
Stadt" „by naem ende toenaem" zouden worden geregistreerd
„alle die religieusen ende conventualen", die er zich in bevon-
den, en verboden, dat dit aantal zou worden vermeerderd of
verminderd zonder „kennisse" van den Raad i): een maatregel,
door den Raad als Stedelijke Overheid in het belang van orde
en rust genomen 2).

1) Vroedsch. resol.

2) „Alzoe de Raet enig; wairschuwinge gecregen heeft van datter grote verra-
deriën gesticht worden deur de monicken, die van dene Stadt in dandere versonden
worden", etc. Cf. p. 209 noot i.

-ocr page 647-

623

Ten gevolge van de troebelen was reeds spoedig het klooster
der Minrebroeders ledig komen te staan, en had de Raad de
goederen ervan laten inventariseeren en in bewaring doen nemen,
om geen andere reden dan ter wille der openbare orde i); de
administratie der kloostergoederen had hij aan zich getrokken
als Stedelijke Overheid; tot verkoop was hij derhalve tevens
bevoegd 2). Ook stond het aan hem over het gebruik van de
Minrebroederskerk en de andere kloostergebouwen te beschikken.

De andere kloosters werden in statu quo gelaten.

De religievrede van lo Jan. 1579 vond dus de kloosters,
met uitzondering van dat der Minrebroeders, gelijk zij van
ouds geweest waren; in de artt. 10 en 31 werd uitdrukkelijk
de vermogensrechtelijke toestand gehandhaafd; art. 11 kende
den Magistraat de bevoegdheid toe de alimentatie der kloos-
terlingen , die hunne kloosters verlaten hadden, te regelen 3);
dit was een nieuwigheid 4): verlating van het klooster deed
het recht op onderhoud uit de conventsgoederen niet ver-
loren gaan, hetgeen een gevolgtrekking was uit het be-
ginsel, dat ook art. 12 in het leven riep, daar de Christelijke

vrijheid niet duldde, dat men eens en vooral een klooster-
gelofte aflegde; voor het gevolg werd evenwel op verlating
van het klooster de sanctie van het verlies der aanspraak op
alimentatie behouden, hetgeen voor de hand lag, daar anders
een verblijf in het klooster voor hoe korten tijd ook op
levenslange alimentatie aanspraak gegeven had, hetgeen prak-
tisch onmogelijk geweest zou zijn en de deur tot misbruik
wagewijd had geopend.

De op ons onderwerp betrekking hebbende artikelen der
Unie bepaalden wezenlijk hetzelfde 5).

1) Cf. pp. 208, 209, 218, 219. Uit de conventsgoederen onderhield de Raad het
kerkgebouw en de in de Stad gebleven oude Minrebroeders.

2) Cf. de Vroedsch. resol., 3 Febr. (cf p. 231 noot 2) en 7 Dec. 1579; 16 Febr.
en 16 Aug. 1580; 30 Jan. 1581 (cf. p. 415); 20 Dec. 1586; 19 Mrt. 1604 (de
Raad verkocht „ewichlick in eygendom" een ledig erf, genaamd „de secreet vande
Minrebroeders", ter erectie van een gevangenhuis).

3) Cf pp. 232, 233.

4) C£ ook de artt. 13, 14, 21, 22, 23.

5) Cf. pp. 226 sqq.

-ocr page 648-

624

In 1579 joeg het Predikheerenklooster Roomsch en Onroomsch
weder tegen elkander in het harnas i): hetgeen ook den Predik-
heeren het verblijf in hun klooster deed ontzeggen; verschillende
roerende goederen mochten zij onder elkaar verdeelen en mee-
nemen, terwijl bij deze verdeeling de oude en zwakke broeders,
wien het vergund werd in het convent te blijven, niet ver-
geten mochten worden 2).

En zoo vond de gewijzigde religievrede (15 Juni 1579) ook
het Predikheerenklooster verlaten en onder het opzicht van
den Raad; art.
5 wees de kerk ervan aan tot den Roomschen
dienst voor de Roomschgezinde parochianen der parochiën van
de Jacobs- en Buurkerken. Overigens werden de vermogensrech-
telijke verhoudingen, behoudens eenige reformatoire bepalingen,
wederom uitdrukkelijk gehandhaafd. (Cf. vooral de artt. 13
en
32) 3).

Den i8<ien Juni 1580 verbood de Raad de uitoefening van
de Roomsche religie zonder restrictie 4).

1) Cf. p. 237.

2) De Prior mocht ook blijven; 29 Dec. 1579 committeerde de Raad twee uit
zijn midden, om van hem „te eysschen, nemen ende ontfangen goede ende
pertinente inventaris, alle de goederen so mobile als immobile, die tvoirn. convent
toe te behoren plagen, ende op tselve hemluyden behoirlicken te informeren, ende
van als rapport te doen, om tselve gesien geavijseert ende gedisponeert te werden
opde alimentatie, die men de personen aldaer noch zijnde sal mogen ofte willen
decerneren". Vroedsch. resol.

3) Cf. ook de Vroedsch. resol., 15 Sept. 1579: „Geresolveert byden Rade, dat
de cioosters ende conventen sullen volstaen, mits dat horen brouwers eens voirden
Gerechte eedt doen zullen vanden exchijsmeesters rechtveerdich aen te brengen
tgene dat zy telckens gebrauwen ende gevaet zullen hebben. Ende dexchijsmeesters,
indient huer gelieft, zullen enen gezworen inbrouwer ofte bierdrager thoren coste
daer by setten mogen, om toe te sien, dat zy in horen exchijs nyet gefrustreert

■ en worden".

4) Cf. pp. 250, 252. Reeds vroeger, naar ons herhaaldelijk is gebleken, regelde de
Raad uit eigen hoofde de zaken der religie in zijn gebied. Cf. nog de Vroedsch.
resol., 23 Sept. 1578: uithoofde van „het quaet regiment, dat een wijle tijts gehouden
es inde schole van Sint Hieronymus, tot achterdeel van de gemeente deser Stadt",
werd besloten, dat men deze school, een annex van het St. Hieronymusconvent, „tot
behouff vande Stadt anslaen" zou en zou uitzien naar een goeden rector en meesters,
om de school weer „in zijn oude fleur ende ere" te brengen; 19 Febr. 1579: twee
Schepenen werden gecommitteerd „om de rekeninge te visiteren vanden ghenen, ^

-ocr page 649-

625

Het is van belang er reeds terstond op te wijzen, dat, in
den beginne althans, het kloosterleven niet als beslist onchris-
telijk gewraakt werd; alleen sommige regelen ervan werden
door den Raad als zoodanig buiten kracht gesteld; en toen
de uitoefening van de Roomsche religie geheel werd verboden,
waren ook de kloosterkerken voor haar gesloten en was uit
het kloosterleven al wat met haar samenhing verbannen; overi-
gens bleef alles echter bij het oude ,en bleven de kloosters
in wezen, gereformeerd . natuurlijk. Het waren alleen het
Minrebroeders- en het Predikheerenklooster, die ten gevolge
van bijzondere feiten onder het beheer van den Raad gekomen
waren, die zoodoende als Overheid en als administrateur over
de goederen ervan te beschikken en hun bestemming aan te
wijzen had l).

Inmiddels was van wege de Staten inventarisatie der gees-
telijke goederen bevolen en vervreemding ervan buiten hun
consent verboden; waarbij de Stad zich alle recht binnen haar
gebied gereserveerd had 2). De Staten beperkten zich wat de
kloostergoederen betrof tot de beide gemelde punten; toezicht

die hem onderwonden hebben de goederen van Sint Jeronimushuys"; 24 Febr.
1579: voortaan mochten geene goederen „van desselven schole ende clooster" ver-
kocht worden dan met „consent des Raets". Deze besluiten werden genomen vóór
het verbod der Roomsche religie, zoodat ze met de Reformatie rechtstreeks dan
ook niets te maken hadden. Evenmin als de omtrent de kloosters der Minre-
broeders en Predikheeren genomen maatregelen een direct uitvloeisel waren van
het verbod der Roomsche religie; slechts zijdelings was de reformatie der religie
er de aanleiding toe; de oorzaak ervan was gelegen in de botsing tusschen de
Gereformeerde en de Ongereformeerde burgers, zoodat de openbare rust en veilig-
heid het vertrek der eonventualen gewenscht maakte. De overige kloosters stonden
dan ook geheel buiten deze troebelen.

1) Cf. pp. 622—624. Cf. de Vroedsch. resoh, 16 Febr. 1580, 19 Juli 1583, 4
Jan. 1585, 20 Dec. 1586.

Dat de Raad zich toen reeds beschouwde als eigenaar der Predikheerengoederen,
blijkt niet en is trouwens zeer onwaarschijnlijk met het oog op zijn besluit van
16 Mrt. 1580 (cf. p. 394), waarbij gecommitteerden werden benoemd om den
Kapittelen en den kloosters te verbieden „kerckegoederen" te vervreemden, en deze
te inventariseeren. Het Predikheerenklooster werd op dezelfde wijze behandeld als
de Kapittelen, het Duitsche Huis,\'de Johanniters, de jufferenconventen en andere
kloosters; welke gelijkstelling niet in de richting van een Stads-eigen doms recht der
Predikheerengoederen wijst.

2) Cf. pp. 275 sqq.

37

-ocr page 650-

ê25

op het beheer was het eenige, dat zij zich vindiceerden 1).
Wat de mannenconventen betrof, met uitzondering van het
Duitsche Huis en het convent van St. Cafhrijne werden zij
slechts negatief gereformeerd: het specifiek Roomsche werd
uit hunne muren verbannen, doch geene nieuwe of gewijzigde
verplichtingen werden hun opgelegd; alleen de Heeren van
het Duitsche Huis en de Johanniters werden in de nieuwe
orde van zaken opgenomen als landsverdedigers.

Van de kloosters van St. Paulus, de Karthuizers, Oostbroek
en de Reguliers werd in art. 13 alleen bepaald, dat zij tot
kanunnikencolleges zouden worden hervormd, dat de abten en
priors proosten zouden worden, en de overige ambtsdragers
eveneens andere titels zouden ontvangen, dat de kloosterlingen
bij elkander zouden blijven, en dat de Staten de prebenden
om beurten zouden begeven. Indirect volgt hieruit wellicht,
dat ook deze kloosters positief ongeveer in denzelfden trant
gereformeerd werden als die van St. Catharina en het Duitsche
Huis, daar zij immers tot kanunnikencolleges werden gemaakt
en aan de kanunniken in art. 3 de verplichting opgelegd was
het Land als juristen of krijgslieden te dienen (cf. art 24).
Van andere mannenkloosters werd gezwegen, behalve van
het Regulierenklooster te Amersfoort, dat met het kapittel van
St. Joris aldaar zou worden samengesmolten (art. 23).

De vrouwenkloosters werden uitdrukkelijk gehandhaafd en ge-
reformeerd ; de artt. 15—-20 regelden de vijf adellijke kloosters
te Utrecht, en art. 21 verklaarde omtrent de begijnenconventen,
dat ze in statu quo bleven, behoudens ... de religie en het habijt;
terwijl art. 25 omtrent de kloosters te Rhenen en Wijk bepaalde,
dat\' zij tot corporaties van canonissen zouden worden gerefor-
meerd , deels uit adellijke deels uit burger-meisjes samen te stellen.

Men herinnere zich de nadrukkelijke verklaringen van de
Staten, dat zij niets anders bedoelden dan conservatie en re-
formatie van de geestelijke goederen en men leze de artikelen
der Orde, die de kloosters betreffen, en, zoo dan iets uitge-
sloten is, dan is het wel de meening, dat de kloosters door
de Reformatie met één slag opgeheven en dat hunne goederen,

i) Cf. de artt. 2, 8, 11, i2 en 22 der Orde.

-ocr page 651-

627

op welken grond dan*ook, aan den Lande vervallen zouden
zijn. Duidelijker dan het in de Orde geschiedde — vlak na de
interdictie der Roomsche religie, die anders toch juist de aan-
leiding geboden had om nu in één adem het opengevallen
kloostervermogen te annexeeren — kon het wel niet worden ge-
formuleerd, dat de kloosters door het verbod der Roomsche
religie op zich zelf in hun bestaan niet werden getroffen maar
ten gevolge der Reformatie meer of minder werden gerefor-
meerd. Men kan zich dus van de rechtspositie der kloosters
na het verbod der Roomsche religie en onder de Reformatie
niet met een algemeenheid afmaken, maar voor elk klooster
afzonderlijk dient te worden nagegaan, of het is blijven be-
staan en zoo ja, of het alleen negatief dan wel positief is ge-
reformeerd 1). M. a. w. niet het verbod der Roomsche religie
maar de
in den loop des tijds genomen concrete maatregelen
bieden de stof, waaruit men zich het beeld der kloosters onder
de Reformatie te vormen heeft.

De Minrebroedersgoederen, van welke mij niet gebleken is
dat ze afzonderlijk werden beheerd, werden met de Stadsgoede-
ren samengesmolten; oorspronkelijk had de Raad zich enkel de
administratie ervan aangetrokken, doch al spoedig beschouwde
hij zich als eigenaar zoodat — nieuwe conventualen werden
niet benoemd — dit klooster van het tooneel verdween.

1) Jhr. Mr. W. H. de S. Lohraan (1. c. pp. II2 sqq.) vergist zich, als hij meent,
dat de kloostergoederen ten gevolge der Reformatie „in den\'letterlijken zin des
woords gesaeculariseerd", d. w. z. tot Staatseigendom gemaakt zijn. Hij voert drie
argumenten aan:

i". „de kloosters, d. i. de corporaties aan wie de goederen toebehoorden", ver-
vielen, en dus kwamen die goederen als bona vacantia aan den Staat.

Dit is niet juist; de kloosters waren fundaties, corporatief beheerd; niet alleen
bleven zij wel bestaan als fundaties maar zelfs werden de corporaties in wezen gelaten

2°. de Staten beschikten over kloostergoederen.

Dit zegt niets; de vraag is: op welken grond?

3°. eenige besluiten betreffende kloosters.

Dit is een goed argument, maar het geldt alleen voor de kloosters, die de
besluiten betroffen.

Alles is in concretis na te gaan.

2) Vroedsch. resol., 23 Jan. 1584: de Raad verkocht een ledig erf van de
Minrebroeders, „behoudende der Stadt den eygendom vande muyr ende pijlres vant pant".

-ocr page 652-

628

Een soortgelijk lot trof het Predikhaerenklooster.
Tot 1591 werd het van wege den Raad afzonderlijk beheerd 1);
den 2den Aug. van dat jaar besloot deze, „datmen de goederen
vande Predicaren mede annexeren sall ander Stadt, mits doende
impotente daervan ahmentatie, off anderssins
onderhoudende" 2) 3),
De goederen echter, die „die van de Predicarenconvent ge-
meen gehadt hebben met het Bagijnhove binnen Utrecht",
werden door den Raad den 22sten Nov. 1591 „toegevoucht den
Weeshuyse binnen Utrecht", onder de verplichting „eenyge
vande vundelingen ende kijnderen, die de Stadt onderhout, int
Weeshuys [te] ontfangen" 2) 4).

Zoo werd het Predikheerenklooster door den Raad opgehe-
ven; de goederen ervan vereenigde hij gedeeltelijk met den
Stadsfiscus en gedeeltelijk met het vermogen van het Weeshuis 5).

1) De Raad benoemde een commissie van beheer, die hij 31 Aug. 1580 machtigde
om „het convent, kerck, huysinge, renten ende andere incommen vant convent
voirss. te mogen vercopen ofte anderssins daerinne te disponeren", en om te
„stellen enen goeden rentmeester tot allet incommen van de goederen voirn., omme
alvorens daervan doude impotenten te alimenteren".

Als rentmr. „vande goederen vande Prekers" werd, 25 Oct. 1580, gecommitteerd
W. de Viana.

2) Vroedsch. resol.

3) De rentmeester werd van zijn commissie ontslagen, terwijl de Eerste Stads-
kameraar aangewezen werd om alles wat hij te dier zake onder zich had in ont-
vangst te nemen. Cf. de Vroedsch. resoh, 28 Juni 1591, 17 Juli 1592.

4) Op de goederen, die in condominio waren van het Predikheerenklooster en
het Bagijnhof doelde waarschijnlijk het Raadsbesluit van 9 Aug. 1591: aan „die
vanden Bagijnhoven" werd gelast, „voortaen egeene betalinge aenden eonven-
tualen vande Prekers te doen, dan aen handen vanden eersten Cameraer deser
Stadt, op pene van andermaell te betalen; voorts geene landen te verhuyren dan
met kennisse vanden voorss. Cameraer; ende denselven oock onder eede over te
leveren staet vande restanten, die dselve eonventualen noch toecommen ende
van verleden pachten onbetaelt sijn". ■

5) Dat de maatregel van 1591 niet maar alleen de administratie betrof, blijkt
ook uit het volgende. In 1547 (10 Juni) was n.1, een losrente van
f. 10 jaarlijks
gevestigd voor de Schepenen van Muiden door J. D. Visscher ten behoeve van
Goosen Anthoniss., „professitbroeder vande Predicaers binnen Utrecht off sijnen
erffgenamen off houder sbriefFs", welke losrente de gemelde Goosen beloofd had
„jaerlicx te keeren ende te laten gaen opde Reventer vande Prekers tot wijn,
vijgen ende rosijnen", op voorwaarde, „indyen sulcx nyet en geschiede-, dat dselve
dan comen ende gaen souden aenden Amenpoth in St. Jacobskercke binnen
Utrecht"; nu werd door den Raad bepaald (10 Juni 1594), dat deze losrente „aen-

-ocr page 653-

629

Eenigszins anders ging het met het Regulierenklooster.

Hadden de Staten met het Minrebroedersklooster en dat der
Predikheeren den Raad zijn gang laten gaan, ter zake van het
convent der Reguliers traden zij hem in den weg. In art.
13
der Orde was bepaald, dat het tot een kanunnikencollege zou
worden hervormd; in het volgende jaar,
1581, gelastten de
Staten aan de Directiekamer orde op het beheer ervan te
stellen en de alimentatie der conventualen te regelen l). Maar
zoo kwamen zij met den Raad in botsing, die zich de alimen-
tatie reeds den 21 sten Mrt.
1581 had aangetrokken 2) en ze
den gden Oct. bepaald had op ƒ.
100 voor eiken monnik en
ƒ.
200 voor den Prior 2). Inmiddels benoemden de Gedep.
Staten,
5 Oct. 1581, een rentmeester over het klooster, over-
eenkomstig het advies van „de gecommitteerden tot opsicht
vande Geestelicheyt ende hare goederen": „maecken sich
conform mittet advijs" etc. „angaende het benemen vande
administratie der goederen des convents vande Regulieren,
interdicerende overzulx den jegenwoirdigen Prior die zelve admi-
nistratie, ende stellen in zijn plaetze Heer Claes Matheuss.,
onder conditiën ende op salaris als dvoirss. gecommitteerden
met hem zullen verdragen", etc. 3). Deze Claes Matheuss., een
der conventualen van het Regulierenklooster , of voluit: Nicolaes
Matheuss. van Hemert, werd den lo^en Oct.
1586 door den
Raad afgezet en tijdelijk vervangen door J. de Rijck 2). Doch
dit besluit schijnt niet te zijn uitgevoerd.

Bij de vaststelling van het Redressement n.1. was A. Ruysch
door de Staten benoemd tot rentmeester van alle monniken-
kloosters. Hij deed zijn best de administratie onder zich te
krijgen, doch zonder veel resultaat. Wel verbood de Directie-
kamer den S^en Jan.
1580 aan N. v. Hemert zich voortaan

getast, genooten, geïnt ende ontfangen" zou worden door de „regenten vanden
Armenpoth in St Jacobskercke alhyer,
soe den reventer vande Prekersmonicken
lange opgehouden, ende gecesseert heeft ende oock te nyet gedaen es"; den
„Potbroeders" werd de verplichting opgelegd, van in cas van aflossing de afgeloste
som weder te beleggen. Vroedsch. resol.

1) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 31 Mei en lo Aug. 1581. Cf. p. 296.

2) Vroedsch. resol.

3) Reg. v. d. resol. d. Gedep. St.

-ocr page 654-

630

met de administratie van het Regulierenklooster te bemoeien,
op straffe van verval van zijn alimentatie i), maar deze stoorde
er zich niet aan en verbood zelfs aan de debiteuren van het
klooster aan iemand anders dan aan hem te betalen, zoodat
A. Ruysch zich den 25sten Jan. 1588 bij de Directiekamer kwam
beklagen, dat hij niets innen kon i). De door den Raad be-
noemde J. de Rijck stond buiten het geschil. Voorts blijkt
ook uit het volgende, dat N. v. Hemert in het beheer der
conventsgoederen bleef tot
1590; den 2/sten Apr. van dat jaar
werd aan N. v. Hemert, „ontfanger vande Reguhersgoederen",
gelast binnen
14 dagen de rekening te leveren in handen van
den Magistraat, „die hy voor de conventualen alst schijnt ge-
daen heeft, mitsgaders die hy noch schuldich is te doen" 2)-
terwijl den is^en Jan.
1593 door den Raad tot rentmeester
gecommitteerd werd O. J. van Roen en aan N. v. Hemert
werd gelast „van nu voortsaen hem dVoorss. administratie nyet
meer te bemoyen"; als motiveering van deze verandering in
den persoon van den rentmeester werd opgegeven, dat de Raad
wilde hebben „de vrye dispositie. . . over den overloop van-
dien 4) [se. vande Reguliersgoederen], d\'alimentatie vande con-
ventualen ende andere lasten desselven convents affgetoogen",
zoodat in plaats van den „conventuael" N. v. Hemert een
„neutrale(n)" rentmeester gewenscht was 2)
5)_

Inmiddels had de Raad, 9 Febr. 1582, aan het Weeshuis
„voir nu ende ten ewigen dagen" gegund „tbegrip ende gehele
erff vant convent vande Reguliers binnen dese Stadt" 6). Maar

1) Notulen der Directiekamer.

2) Vroedsch. resol.

3) „De Raet der Stadt Utrecht heeft om sekere redenen ende consideratiën
goetgevonden een neutralen rentmeester te nomineren ende stellen" etc.

Op het Stadsarch. te Utr. (Inv. afd. II, n° 1297) zijn aanwezig de rekeningen
van N. v. Hemert van 1585 tot 1589 en over 1592.

4) Cf. de Vroedsch. resol., 30 Dec. 1583 (de predikant van Vreesvfijk kreeg
jaarlijks /. loo uit het Regulierenklooster), 25 Febr. 1594 (een student in de
theologie kreeg „wt de goederen vande Reguliers" jaarlijks
f. 75).

5) Den II den Juni 1593 eischte de Raad het conventszegel van de Regulieren
op, op straffe van hun alimentatie te verbeuren. Vroedsch. resol.

6) De weeshuismrs. traden zoodoende in het bezit der conventsgebouwen, waar-
over zij de beschikking kregen; cf. bv. het transportregister (Stadsarch. Utr.),

-ocr page 655-

631

hij ging nog verder; in Augustus r 5 86 liet hij aan de Staten ver-
zoeken, dat zij „in eygendom" zouden geven aan het Weeshuis
„alle dye goederen vanden convente vande Reguliers" „tot onder-
houdt vande voorss. schamele weeskens", welk verzoek in advies
werd gehouden i). Bij de behandeling van het Redressement
(art. 7) kwam de zaak weer ter sprake, zonder beslist te wor-
den. De Raad hield echter voet bij stuk; den
15den Apr. 1588
verklaarde hij te persisteeren bij de „gifte van dat tselve Wees-
huys hebben ende genieten sullen de goederen vande Reguliers-
convente binnen Utrecht, afifgetoghen de toegeseyde alimentatie
voorden Prior ende gemeen conventualen, die sulcx oock onder
hoer eygen handen geconsenteert hebben gehadt" 2). De Staten
gaven den strijd op; sedert het verdwijnen van de Directie-
kamer en hare ontvangers voelde de Raad zich zeker, dat de
Staten hem niet meer zouden hinderen 3). Vóór 1597 werd het
Regulierenklooster afzonderlijk van wege den Raad beheerd;
den 9den Mei 1597 van dat jaar werd door den Raad op het
verzoek van de Weeshuismeesters hun „geconsenteert ende ge-
accordeert", „dat de goederen oft het incommen vant convent
vande Reguliers voirtaen ontfangen, geregiert ende geadmini-
streert zullen worden by den huysmeesters ende gemeen broeders
vanden Weeshuyse tot onderhout van den weeskijnderen" 4).

6 Apr. 1583: de weeshuismrs. „cedeerden, transporteerden ende gaven voir huer
ende hueren naecommeren over" „den vryen eygendom" van een huis en erf
„neftens ende allancx den rooster ende vuytghanck van wylent den Regulierencon-
vente nu den Weeshuyze".

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. i Aug. 1586, punt 9.

2) Vroedsch. resol.

3) A. Ruysch, de rentmr. der mannenconventen door de Staten benoemd, klaagde
aan de Directiekamer, dat hij van de Reguliersgoederen niets kon innen, daar de Wees-
huismrs. hem vóór waren. De Raad had,
15 Apr. 1588, Aert Ram, procureur, gelast
zich met de Weeshuismrs. te voegen tegen Ruysch in het geding
voor het Hof in zake
van de pachters van het klooster. De Directiekamer besloot,
10 Mei 1588, de zaak den
Staten mee te deelen en tevens dat Ruysch in elk geval tegen de pachters zou voortvaren.

Notulen der Directiekamer.

Hoewel zij eerst in 1597 het kloostervermogen zouden krijgen, gedroegen de Wees-
huismrs. zich reeds krachtens de resol. v.
15 Apr. 1588 als de opvolgers van het convent.

4) Arch. V. h. Geref Burgerweeshuis, inv. no. 77. De toewijzing geschiedde onder
de uitdrukkelijke voorwaarde, dat het Weeshuis de alimentatie der conventualen,
de op het convent rustende lasten en het onderhoud der kerk op zich zou nemen.

-ocr page 656-

632

En zoo is geschied; het klooster zelf dient hierdoor als opge-
heven te worden aangemerkt i).

Het Weeshuis was dus per universitatem opgevolgd in de
vermogensrechtelijke verhoudingen van het Regulierenklooster,
krachtens beschikking der Overheid.

Ook dit klooster verdween derhalve vrij spoedig na het ver-
bod van de Roomsche religie, niet krachtens dit verbod maar
tengevolge van een speciaal daartoe strekkend besluit 2).

Ook het klooster der Karmelieters of Vrouwebroeders werd
niet lang na de reformatie der religie opgeheven.

1) Cf. de Vroedsch. resol., 12 Dec. 1602: goedkeuring werd verleend op de
aflossing en afkooping door J. v. Westrenen van een erfpacht, „die het convent
vande Regulieren hinnen dese Stadt
ende nu het Weeshuys alhier als het recht
hebbende vant voorss. convent jaerlicx hadden" uit 3\'/2 raorgen land te Bunnik.

2) Een soortgelijke handelwijze werd gevolgd ten aanzien van het klooster
Mariënhof te Amersfoort; dit klooster werd w. i. w. niet opgeheven zooals dat der
Utrechtsche Reguliers, maar evenals van dit werden zijne inkomsten aangewezen
tot de weezenverzorging, althans gedeeltelijk. Amersfoort liet door hare gecommit-
teerden ter Statenvergadering meedeelen, dat aldaar „onlancx met seer cleyne
middelen aengevangen" was het „arme weeshuys", in dier voege, dat zijne
inkomsten voornamelijk uit de opbrengsten van bedelarij en handenarbeid der
weezen gevonden moesten worden; reeds vroeger had de Regeering van Amersfoort
den Regenten van het Weeshuis hoop gegeven, „omme by het vuytsterven van
eenige der conventen aldaer dselve met alsulcken convent ende goederen vandien
te begiftigen", opdat de opvoeding der kinderen verbeterd mocht worden en zij
ook konden leeren lezen, schrijven „ende diergelijcke consten"; daarop was ook
rijpelijk gelet „int oprichten vant accoordt nopende die directie vande geestelijcke
goederen" te Amersfoort; nu was „onlanx" de laatste conventuaal van Mariënhof
dezer wereld overleden, „openende Godt hemluyden daermede een open wech,
omme totte vruchten vande lange verwachte ende gegeven hope te comen"; „int
invoeren vande Gereformeerde religie binnen Amersfoort", zoo werd verder
te kennen gegeven, was „door faulte van andere middelen den eenen predicant
tot sijn stipendium opde goederen van de L. Vrouwen-capelle geassigneert",
„dwelcke tot noch toe dienvolgende daer vuyt betaelt is", tot groote schade van het
„edificium, als toorn, kerck ende aencleven vandien", dat niet hersteld kon worden,
daar het inkomen der kapel niet boven de /. 1500 liep, terwijl de uitgaven het
dubbele bedroegen, zoodat telkens goederen verkocht moesten worden, hetgeen niet
vol was te houden, en het staken harer betalingen „groote opspraeck" zou verwek-
ken , daar zij ook gehouden was eiken Zondag aan 60 arme lieden provens uit te deelen.

Om deze redenen werd den Staten verzocht ten behoeve van het Weeshuis en
van de kapel van O. L. Vrouwe, „om Godts wille" aan de Stad het voorzegde
convent met zijne goederen te gunnen, verklarende de Stad ook tevreden te wezen

-ocr page 657-

633

Den 5den juü 1585 werd door den Raad aan de kerkmeesters
der Klaasparochie „geconsenteert", „alle de resterende huysen,
cameren ende goederen vanden convente vande Vrouwenbroeders
an hoer te nemen ende te ontfangen, mits betalende alle de
lasten desselfs convents", tot wederopzegging door den Raad, en
onder den last, „dat zy een gebreckelick man, genaemt Henrick,
huysvestinge geven zullen zijn leven lang ende vorder nyet" i).

Ook het Cellebroedersklooster hield het niet lang uit.

Den 31 sten Mei 1591 werd door den Raad besloten, dat de
Gellebroedersgoederen „aenden Stadtsgoederen gecombineert"
zouden worden en beheerd door den Eersten Kameraar 2). Den

„de lasten soe van predicant, schoolgelt ende diergelijcke daerop staende aen haer
te nemen".

De Staten beschikten, 8 Mrt. 1611: „consenteren, octroyeren ende accorderen"
den „Regierders" van Amersfoort „het convent van Mariënhove", om door hen
„geapproprieert ende gebruyckt te worden" tot een weeshuis, „ende vuyt den
incomen van den selven convente 400 £ van 40 groten Vlaems tpondt jaerlicx ende
noch gelijcke vier hondert ponden jaerlicx vuyt den incomen vanden convente van
St. Johans tot Amersfoort, all tot soulagemente vanden voorn, armen weeshuyse";
tot ondersteuning der O. L. V. kapel en tot onderhoud van een dienaar des
Woords, „ten eynde het volck aldaer inden Heyligen Christelijcken gelove ende
Godtvruchtich leven te meer geïnstrueert ende gesticht mogen worden", werd
f. 600
jaarlijks geaccordeerd, „die hemluyden byden rentmeester van Mariënhove vuyt
den incommen desselffs convents betaelt sullen worden", etc. Reg. v. comm.,
instr. etc., aanv. Jan. 1607, ff. 212 vo. sqq.

Het klooster Mariënhof bleef alzoo, evenals dat van St. Johan, rechtens in
wezen; de gebouwen van het eerste werden aan het Weeshuis „geconsenteert",
terwijl voorts aan een deel der inkomsten dier kloosters een bepaalde bestemming
ad pios, usus werd gegeven.

De benoeming van een rentmr. door de Staten over deze beide kloosters zie
men in de noot op p. 644.

1) Vroedsch. resol. Te voren had de Raad zich dit convent reeds aangetrokken,
had hij de goederen doen inventariseeren en verschillende ervan o. a. ten behoeve
der fortificatie verkocht. Vroedsch. resol , i6 Febr. 1580; 11 Febr. 1581; 4 en
17 Aug. 1584.

2) Vroedsch. resoh Sedert den 7den Sept. 1585 werd het klooster beheerd door
een afzonderlijken rentmr., F. v. Weede, door den Raad benoemd: bij provisie
tot administrateur „vande goederen behoort hebbende ande Cellebroeders". Dit
„behoort hebbende" is geen grond reeds vóór 1591 de Stad als eigenares der
goederen te beschouwen; het klooster zal verlaten geweest zijn, zoodat de termi-
nologie (die trouwens niet constant was) verklaarbaar is. Vóór 1591 vormden de
Gellebroedersgoederen een afzonderlijk vermogenscomplex, uit welks inkomsten de
Raad zgn. „Cellebroeders" onderhield.

-ocr page 658-

634

28sten Juni daaraanvolgende werd het herhaald: „De Raet es
geresolveert, datmen de goederen vande Cellebroeders annexeren
sall aende goederen van dese Stadt, mits daeroff onderhoudende
de persoonen, die inde plaetsche vande Cellebroeders dienen
ende aengenomen sijn" i).

Sedert werden de Cellebroedersgoederen beheerd als andere
Stedelijke goederen 2).

Dit klooster is dus onder de Reformatie nog enkele jaren
als zelfstandig lichaam blijven bestaan, om ten slotte door de
samenvoeging van zijn vermogen met de Stads-goederen te
verdwijnen, hetzij reeds door de opheffing der afzonderlijke
administratie, hetzij door het tijdsverloop.

De kloosters van de Minrebroeders, de Predikheeren, de
Reguliers, de Karmelieters en de Cellebroeders verdwenen
dus na korter of langer tijd, ten gevolge van
bepaalde maat-
regelen van de Stedelijke Overheid, waarin de Staten haar
lieten begaan. Welken maatstaf men aanlegde om het zeggen-
schap over de kloosters te regelen, is mij niet gebleken; van
eenig stelsel heb ik in casu niets kunnen ontdekken. Men zou
geneigd zijn in het domicilie, in het gevestigd zijn der kloosters
in de Steden of ten platten lande het criterium te zoeken; en
dat dit ook wel gebruikt is, is onbetwistbaar, doch men komt

1) Den 2den Mrt. 1586 had de Raad reeds drie „weerlicke" personen benoemd
om de gemeente te dienen „ia plaitse vande Cellebrueders", op een jaarlijksche
belooning van /. 18 en
f. 20 voor „den conventuael".

Deze lieden heetten ook Cellebroeders; hun taak was de aan de pest overledenen
ter begraving te dragen. Cf. de Vroedsch. resol., 28 Sept. 1629 (E. v. Doorn
benoemd tot „Cellebroeder ofte drager der doode lichamen"), 27 Apr. 1657 (de
Burgemrs. benoemden „in plaetse van een overleden der vier Cellebroeders" T. de
Vrij, en tot „twee extraordinaris Cellebroeders A. Meerbach en J. Helmont, en
stelden het loon vast, dat zij bij elke begrafenis mochten vorderen).

2) 10 Jan. 1592: de Raad approbeerde den verkoop van land „behoort hebbende
aende Cellebroeders", door den Stadskameraar.

Den 30sten Jan. 1604 besloot bv. de Raad, een boomgaard buiten de Witte-
vrouwenpoort „behoorende aende goederen vande Cellebroederen, nu gecombineert
aen deser Stadtsincoomen", te verkoopen, en werd den Secretaris de vaststelling
der voorwaarden opgedragen.

Den II den Sept. 1615 keurde de Raad den afkoop van een erfpacht, „behoorende
ande goederen vande Cellebroers", goed, en gelastte hij den Eersten Kameraar het
geld te gebruiken tot aflossing van lijfrenten. Vroedsch. resol.

-ocr page 659-

635

er niet altijd mee uit; een stet pro ratione voluntas blijft
onmisbaar.

Vóór ik hierop echter eenigszins nader inga, neem ik den
draad, dien ik op p. 627 liet glippen, weer op; dat de Staten er
niet aan dachten zich het kloostervermogen toe te eigenen, ge-
zwegen nog van de opvatting, die hun deze goederen eenvoudig
door de Reformatie met één slag in den schoot laat vallen, is
reeds gebleken: de Staten oefenden enkel toezicht op het be-
heer uit, zich overigens positieve reformatie der kloosters voor-
behoudende 1).

Om goederen te vervreemden behoefden de kloosters consent
van de Staten; voor landverhuring was assistentie en approbatie
der Directiekamer vereischt.

Het klooster Mariëndaal had geld noodig; het kon niemand
vinden, die het leenen wilde, en zoodoende keerden „die vanden
convente van den Dael" zich tot de Staten om consent tot den
verkoop van eenig land in Benschop; de Gedep. Staten be-
schikten goedgunstig op dit verzoek, en de Staten approbeerden
deze beschikking, de Directiekamer machtigende „omme die
vanden convente te assisteren" in het verkoopen van het be-
doelde land: 12 Jan. 15822).

Den 24sten Febr. 1586 werd aan de Abdis en de jonkvrouwen
van het Vrouweklooster geaccordeerd, het opgaande eikenhout
om haar klooster staande te verkoopen „by advijse vande
gecommitteerden tot directie vande geestelicke goederen" „ten
meesten oirbair ende prouffijte vanden voorss. convente ende
namentlick tot aflossinge van zeeckere jaerlicxe renthen, die
zy schuldich zijn" 3).

In het algemeen moet men alzoo aannemen, dat voor zooveel
de Staten betrof vóór 1586 geene kloosters opgeheven waren,
dat met uitzondering van den Roomschen eeredienst en zijn
aankleve het kloosterleven nog in gang was, dat het beheer
en de beschikking over de kloostergoederen als voorheen ge-
voerd werd door de kloosters zelve behoudens de maatregelen

1) Cf. artt. I, 5 sqq., 27 der instructie van 1581.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 12 Jan. 1582, punt 26.

3) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 24 Febr. 1586.

-ocr page 660-

636

van toezicht door de Staten als Overheid van den Lande ge-
nomen.

In 1586 zou het anders worden: de streng Gereformeerde
partij kon het niet aanzien, dat de kloosters, de laatste sterkten
van de ongereformeerde religie, in wezen bleven, en door
middel van Leicester wist zij den Staten de artt. 12—
16 van
het Redressement op te dringen.

Art, 12 schreef voor, dat allen mannenkloosters de admini-
stratie hunner goederen zou worden ontnomen, die in één
massa zouden worden gebracht onder één rentmeester, en dat
hetzelfde zou geschieden met de begijnenconventen en hunne
goederen. Tot rentmeester der mannenkloosters werd benoemd
Anssem Ruysch.

In het I3<ie artikel werd de separatie, d. i. opheffing van het
gemeene leven i), voorgeschreven van alle in het vorige artikel
genoemde conventen (cf art. 15); de Stedelijke Magistraten
zouden de begijnhuizen blijven aanvullen; de oude en impotente
begijnen mochten in een of twee kloosters samenblijven. Tot rent-
meester der bagijnenconventen werd aangesteld Jan van der Meer.

Art. 14 bepaalde, dat de goederen der vijf adellijke vrouwen-
kloosters, die ook gesepareerd moesten worden, eveneens in
één massa onder één rentmeester moesten worden gebracht.
Zooals dit artikel definitief werd vastgesteld, was het in één
massa brengen vervangen door de bepaling dat er twee rent-
meesters over zouden worden benoemd, als hoedanig werden
aangesteld: Antonis van Drielenborch over Oudwijk en Witte-
vrouwen, en Volcken Both over St. Servaas, Mariëndaal en
Vrouweklooster; in December werd eerstgenoemde echter ook
over de drie laatste tot rentmeester benoemd.

Art. 16 handelde over het Duitsche Huis en het convent
van St. Catharina; het werd in advies gehouden; ook deze
conventen zouden gesepareerd en hunne goederen in één massa
en onder één rentmeester gebracht worden.

i) Art. 27 van de instructie der Directiekamer, zooals het na haar herziening in
gevolge van art. 10 van het Redressement luidde, droeg aan de Directiekamer de
zorg voor de „separatie" op: „alsoe dat het voor geen forme van convent off ver-
gaderinge gehouden wordt".

-ocr page 661-

és;

Wanneer men nu deze artikelen leest, dan bemerkt men
aanstonds, dat in hoofdzaak slechts van twee dingen de rede
was: van de separatie der conventualen en de administratie der
kloostergoederen; het eerste was een gevolg in het algemeen
van den Gereformeerden tegenzin tegen het kloosterleven en
in het bijzonder van het feit, dat de kloosters bolwerken der
Roomsche religie waren; het tweede gaf meerdere zekerheid
tegen wanbeheer en was gewenscht met het oog op nadere
wijziging in het aanwenden der kloosterinkomsten.

Nu lette men in de eerste plaats op het feit, dat de Staten,
toen zij het Redressement arresteerden, geene eigenaars waren
der kloostergoederen, dat de kloosters in het algemeen ge-
sproken nog bestonden meer of minder gereformeerd en dat
juist in de ongenoegzame reformatie ervan de aanleiding tot
de betreffende bepalingen van het Redressement gelegen was,
zoodat ■— hetgeen trouwens op zich zelf reeds zeer onwaar-
schijnlijk zou klinken met het oog op de geschiedenis en den
inhoud dezer regeling — het Redressement in geen geval als
een toepassing van een eigendomsrecht beschouwd kan worden.

In de tweede plaats onderscheide men, of het Redressement
de strekking had van in en op zich zelf den rechtstoestand te
wijzigen, zoodat de uitvoeringsmaatregelen bloot feitelijk ka-
rakter droegen, dan wel of het een plan de campagne was,
dat, in zich zelf een doode letter, uitvoeringshandelingen be-
hoefde om in de rechtsverhoudingen wijziging te brengen.
Reeds een oppervlakkige lezing ervan sluit de eerste opvatting
buiten; er werd niets in verklaard, er werd in bevolen; de
artikelen waren in den toekomenden tijd geredigeerd: opheffing
van het gemeenschappelijke leven en wijziging der administratie
zou geschieden; als ze geschied was, dan en niet eerder was
er eenige wijziging tot stand gekomen in den
rechtstoestand.
In welken rechtstoestand? In het eigendomsrecht? Dat dit
de bedoeling was, blijkt uit niets; waarom werd ze niet uit-
gesproken ? dit ware toch eenvoudig genoeg geweest! Er werd
alleen gezegd, dat in de administratie verandering gebracht
moest worden; als de Staten zeiden, dat aan de kloosters de
administratie hunner goederen ontnomen moest worden , gaat
het niet aan administratie door eigendomsrecht te vervangen.

-ocr page 662-

638

Dit spreekt m. i. zóó van zelf, \'dat ik er over gezwegen z;ou
hebben, als Mr. Verloren niet zoo hardnekkig mogelijk deze
vervanging als zoo voor de hand liggend aangewezen had, dat
hij zich niet begrijpen kan, „hoe iemand ter wereld nog zou
kunnen volhouden, dat de Staten van Utrecht zich . . . geen
eigendom der geestelijke goederen toegekend hebben i)". Tot
dien „iemand ter wereld" behoorde n.b. de Directiekamer zelve,
die in 1588 volmondig erkende, dat de Staten het eigendoms-
recht der goederen van St. Catharina niet aan zich hadden
getrokken en dit ook niet van plan waren; in haar bevel van
5 Jan. van dat jaar aan den balijer van St. Catharina en den
landcommandeur tot levering van inventaris hunner goederen
verklaarde zij uitdrukkelijk, dat de bedoeling ervan niet was
„hare goederen te verminderen maar alleenlijck omme die selve
te conserveren, waartoe hoewel die voorss. balijer ende lant-
commandeur dickwils vermaent sijn, ende es tselve alsnoch
nyet voltrocken 2)".

En deze sprak slechts naar het haar door de Staten in haar
instructie was geleerd. De Staten zelve erkenden
na het
arresteeren van het Redressement,
dat zij aan geen onteigening
dachten. Mr. Verloren is zoo hopeloos duister in zijne voor-
stellingen , dat o. a. in de aangehaalde plaats slechts het alter-
natief: óf toezicht öf eigendomsrecht der Staten voor hem be-
staat; maar las hij dan in het Redressement als de kamer-
ling in Jesaja.? Het beoogde juist het toezicht op de admini-
stratie , dat de Orde en de Instructie inhielden, te vervangen
door de administratie zelve; dit was er juist
de strekking van 3)!

„In één masse brengen" en „onder één rentmeester stellen"
werden in de betreffende artikelen van het Redressement steeds
samengekoppeld. Oorspronkelijk zouden de goederen der vijf

1) L. c. p. 414.

2) Notulen der Directiekamer.

3) Dit is zeer juist reeds door Mejuffrouw Lucie Miedema opgemerkt: „ten
onrechte wordt door V[erloren] v[an] T[hemaat] de zaak zóó voorgesteld, alsof de
Staten de kerkelijke goederen annexeerden"; aldus in noot 2 op p. CXVI van,
haar werk: Resolutiën van de Vroedschap van Utrecht betreffende de Academie
uitgegeven door Dr. J. A. Wynne en Lucie Miedema, Litt. Neerl. Cand., no. 52
nieuwe reeks van de Werken uitgegeven door het Histor. Gen. gev. te Utrecht.

-ocr page 663-

639

adellijke kloosters ook samengevoegd worden, doch bij de
eindredactie werden ze in twee gedeelten onder twee rent-
meesters gesplitst, terwijl enkele maanden later hierop weer
werd teruggekomen en toch één massa ervan gemaakt werd.
Hieruit blijkt, dat het alleen het beheer betrof en niet het
eigendomsrecht; ware dit het geval geweest, dan zouden de
Staten bij de vaststelling van het Redressement zich het eigen-
domsrecht der goederen van de Jufferenconventen niet hebben
toegekend, maar wel in December van hetzelfde jaar, zouden
zij eerst van die kloosters twee nieuwe rechtssubjecten gemaakt
hebben en eenige maanden later deze te hunnen bate weder
hebben vernietigd, en zouden zij nog later, toen de admini-
stratie wederom gesplitst werd, al weder hun eigendomsrecht
hebben laten varen en nieuwe lichamen gesticht hebben!

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat er in de separatie der
conventualen op zich zelve toch onmogelijk een opheffing der
kloosters kan gezien worden in rechtens relevanten zin; als
rechtssubject bleven zij bestaan, al was het woord klooster er
sedert een oneigenaardige naam voor; doch dit is slechts een
woordenquaestie; het Redressement zelfbepaalde dan ook omtrent
de begijnenconventen, de adellijke conventen, het Duitsche Huis
en St. Catharina, dat zij bij voortduring zouden worden aangevuld.

Een enkel woord nog over de verdeeling der kloosters onder
de leden van de Staten. Reeds zeide ik, dat voor deze ver-
deeling een strikt door te voeren beginsel niet aangewezen kan
worden; evenmin valt er een spoor te ontdekken van eenige
transactie tusschen de Statenleden, waarbij de zwarigheden,
die de competentiestrijd omtrent de regeling van de Geestelijk-
heid en hare goederen baarde, opgelost werden i). De Steden
eischten voor zich op, niet dat zij binnen haar jurisdictie geheel
de evenknie zijn zouden van de Staten ten platten lande —
dit had een principieele versnippering van het gewest Utrecht
beteekend! — maar dat haar de regeling en de administratie
der binnen haar gebied gevestigde geestelijke stichtingen en
corporaties zou worden overgelaten, zonder dat zij het recht

I) Cf. pp. 276, 277, 328—340, 522, 629, 632, 644, 64s, 646.

-ocr page 664-

640

van de Staten als hooge Overheid om toezicht er op uit te
oefenen loochenden. Dit valt af te leiden uit de geschillen
tusschen de Staten eenerzijds en de steden Amersfoort en Wijk
andererzijds, waarbij deze Steden zich het recht van regeling en
administratie vindiceerden behoudens het toezicht en de controle
van de Staten, terwijl de Staten zich hierbij neerlegden i).
Toch gaat ook dit niet algemeen door; in de stad Utrecht
althans handhaafden de Staten hun recht ten opzichte van tal
van conventen niet, zooals reeds gebleken is van de kloosters
aldaar gelegen, met welke de Stad geheel als souverein handelde
zonder de Staten er in te kennen 2). Aan den anderen kant
waren er in de Stad Utrecht kloosters gevestigd, met welke
de Raad zich niet inliet, zooals de binnen zijn gebied gelegen
jufferenconventen, de abdij van St. Paulus, het St. Catharina-
convent, het Duitsche Huis, al trachtte hij somwijlen ook zijn
gezag hierin uit te breiden; zoo werd ook het St. Maria Mag-
dalena-klooster te Wijk door de Staten geadministreerd, evenals
dat van St. Agnes te Rhenen. Grootendeels was het echter
geen vraag van recht maar van macht, zoodat men zich veelal
bepalen moet tot de constateering van den feitelijken gang van
zaken, zonder naar de rechtsgronden ervan te zoeken.

Hun recht van toezicht schijnen de Staten echter in den
regel te hebben gehandhaafd; ook van verschillende kloosters,
waarvan zij medezeggenschap in de administratie aan de Steden,
alwaar ze gevestigd waren, lieten, blijkt, dat de Staten geen ver-
vreemding of bezwaring van goederen toestonden buiten hun
goedkeuring 3). Tot toelichting enkele voorbeelden.

1) Cf. p. 332 noot.

2) Toch vindt men ook ten aanzien der begijnhuizen te Utrecht sporen, dat de
Staten soms hun autoriteit wisten geldend te maken; den 23sten Apr. 1589 o. a.
gaven zij verlof aan „die van den convente van Brandolyen", op haar daartoe
strekkend request, om drie oude vervallen huizen te verkoopen in tegenwoordigheid
van drie commissarissen der Staten, ten einde uit de kooppenningen eenige andere
huizen te doen herstellen, onder de bijvoeging: „ende sullen die vanden convente
gehouden zijn die Staten pertinente reeckeninge te doen vanden employ vande
voorss. penningen". Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 17 Apr. 1589.

3) In hoeverre zij dit deden, is geen rechtsvraag; in de Stad Utrecht lieten zij
het grootendeels varen. Om deze feitelijke vraag te beantwoorden mis ik de
gegevens. Cf. ook de voorgaande noot.

-ocr page 665-

64 t

Den 20sten Dec. 1598 approbeerden de Gedep. Staten het
den Juli 1590 gesloten koopcontract, als verkoopers door

den procurator en de gemeene conventualen van het St. Johans
Regulierenklooster te Amersfoort, eertijds genaamd „Vreen-
daell", „voor onszelven ende ons sterckmaeckende voor het
gemeen corpus, die althans van ons conventualen niet present
en zijn", van „den vryen eygendom van vier mergen landts",
waarbij onder meer bepaald was: „dat wy belooft hebben ende
beloven by desen dese coope te zullen doen avoyeren ende appro-
beren by Heeren Marcellus Rentius, Prior tot Winsen, onsen
Oversten, ende oock die Staten sLandts van Utrecht ons Over-
hoofifden, ende dat binnen den tijt van drie maenden"; „tot
voldoeninge van all twelck voorschreven staet de voorn, con-
ventualen inde voorschreven qualite ende oock in haer eygen
goederen bovendyen . . . verbonden hebben ende verbijnden by
desen haerluyder persoonen ende goederen" i).

Den 8sten Nov. 1603 namen de Gedep. Staten de volgende
beschikking: „geïnformeert zijnde vanden standt der conventen
van St. Aechten ende St. Agnieten binnen Amersfoort ende
vande schulden daerinne zy verloopen zijn", machtigden zij de
procuratricen met den rentmeester om eenig land in Asschat
ten overstaan van de Amersfoortsche Burgemeesters te verkoo-
pen „ten meesten oerbaer vande voorss. conventen", en het
te transporteeren; den rentmeester werd gelast van de ont-
vangst der kooppenningen in zijn rekening melding te maken 2).

Den 2den Juli 1605 verklaarden de Gedep. Staten te „appro-
beren" het koopcontract gesloten door „die procuratricen ende
gemeene conventualen van St. Agatha ende van St. Agnyeten-
convente t\'Amersfoort deur heurluyder rentmeester met voor-
gaende consent van d\' Edele Heeren Staten van Utrecht ten
overstaen vanden Heere van Houvelaeck ende die Burgemees-
teren, inder tijt daertoe van de voorn. Heeren Staten gecom-
mitteert", als verkoopers van 16 morgen land, die de „conventen
onderdeyls ende gemeen" hadden „in Assgat
onder de kerspele
van Leusden"; „parthyen contrahenten" verbonden tot zeker-

1) Reg. no. 59. Memoriaal etc. fF. 51 sqq.

2) Reg. no. 59. Memoriaal etc. fF. 105 vo. sqq.

41

-ocr page 666-

642

Heid der naleving van het contract „heure personen ende
goederen onder den Hove van Utrecht ende allen anderen
Gerechten": 25 Nov. 1603. Het contract werd medeonder-
teekend door gecommitteerden der Staten. De quitantie was
d.d. 14 Aug. 1604, geteekend door den rentmeester der beide
kloosters, Antonis van Dompselaer, waarbij deze verklaarde de
volle koopsom te hebben ontvangen, behoudens een korting
van ƒ. 100, die de koopersche „aent convent van S\'®. Angnyeten
aen verschoten penningen ten achteren was" i).

Den Qden Juli 1605 werd door de Gedep. Staten approbatie
verleend op het koopcontract d.d. 27 Jan. 1604, waarbij door
Peter Corneliss. Scrob, procurator van het St. Johans Regu-
lierenconvent te Amersfoort, „voor hem, sijne successeuren ende
nacomelingen" verkocht werden 4 morgen land op Hamers-
veld „ten overstaen van eenyge gecommitteerden vande Heeren
Gedeputeerden Staten" „ende met approbatie vande selffde
Gedeputeerden"; de „vercoper" verbond zich tot transport en
tot vrijwaring; „parthyen conti\'ahenten verbonden . .. haerluyder
personen ende goederen" tot zekerheid van de naleving der over-
eenkomst; ook de rentmeester, Jan Breecker, onderteekende 2).

Den 22sten Qct. 1606 approbeerden en advoyeerden de Gedep.
Staten de constitutie eener rente door het zoo juist genoemde
klooster en de verhypothekeering van goederen tot zekerheid
ervan. De procurator en de rentmeester van het convent ver-
schenen voor Schout en Schepenen op de Bilt in het gerecht
van de abdij van Oostbroek], verklarende, dat zij volgens
„doctroy ende tconsent" van de Staten d.d. 19 Sept. 1606
„vuyt alle des convents goederen, roerende ende onroerende,
jegenwoordige ende toecommende" schuldig waren een losrente
aan de executeurs van het testament van Jhr. H. van Buchell,
waarvoor gemelde rentmeester ƒ. 1000 ontvangen en „in der
conventen oorbaer geëmployeert" had, gelijk hij erkende;
„stellende sy comparanten tot een speciaell hipoteecq ende
onderpant des voorss. jaerlicxe renthe ende hooftsommen van-
dyen" 8 morgen land in het Biltsche gerecht, „ende voorts

1) Reg. no. 59. Memoriaal etc^ ff. 141 sqq.

2) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 142 vo. sqq.

-ocr page 667-

43

generael ij eken alle des convents andere goederen, roerende ende
onroerende ende
Sonderlinge die in desen gerechte gelegen sijn,
belovende tallen tijden tot vermaninge noch naerder ende süf-
fisante vestenisse te doen tot costen vanden voorss. convente",
en alle „des convents goederen", tegenwoordige en toekomende,
stellende „tot heerlijcke ende reale executie sHoofifs van Utrecht"
etc.; het Gerecht condemneerde de comparanten in al hetgeen
voorzegd is en verklaarde de gestelde hypotheek executabel i).

7 Juni 1626: de Gedep. Staten approbeerden het koop-
contract (20 Mei 1626), gesloten tusschen de Burgemeesters van
Amersfoort, „als gecommitteerden vande E. Mo. Heeren Staten
sLandts van Utrecht over die regieringe vande goederen spec-
terende tot den convente van Ste. Aechten binnen Amersfoort
nefiens Wouter Buys als rentmeester vanden convente voorss.",
„opt behagen vande E. Mo. Heeren Staten voorss. als Super-
intendenten", benevens de „gecommitteerden ende rentmeester
vande goederen specterende tot den convente van Marienborch",
elk voor „een helft", waarbij deze twee conventen verkochten
eenig veen ter turfgraving gedurende twaalf jaren 2).

Door de Gedep. Staten werd den 31 sten Oct. 1632 aan de Regee-
ring van Amersfoort machtiging verleend tot den verkoop van
land van het convent van St. Agatha te Amersfoort onder den
last, van de koopsom zooveel in losrente te beleggen op een
der Statenkantoren „als de pachtinge der voorss. parceelkens
van landen yegenwoordigh jaerlijx zijn bedragende, ten prouf-
fijte ende verseeckeringe vanden voorss. convente, ten eynde
hierdoor het jaerlijx incomen vandien niet en worde vermin-
dert maer geconserveert magh blijven naer behooren". Door
de Regeering van Amersfoort was n.1. een daartoe strekkend
request aan de Staten ingezonden, waarin zij o. a. te kennen
gaven, dat in 1629 door eenige Amersfoortsche burgers,—die
nog niet waren schadeloos gesteld voor hun voorschot, — de
formeele plundering hunner stad door den vijand was afge-
kocht dat ook de stadsmuren ten dringendste herstelling be-

1) Reg. no. 59. Memoriaal etc. ff. 148 sqq.

2) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 27 sqq.

-ocr page 668-

644

hoefden, en dat „des Stadts comptoiren" reeds bovenmatig
waren belast; waarom zij verzocht eenig land van het St.
Aachten-convent te mogen verkoopen, hetgeen wel zoo hoog
zou kunnen geschieden, „dat het voorss. convent aen hare
incompsten niet en soude
Verliesen"; „dan, want soodanige
alienatie van geestelijcke goederen nae rechten niet en mach
geschieden sine consensu et authoritate Episcopi, die bij UEd.
Mog. wordt gerepresenteert", zoo verzochten zij der Staten
„authorisatie" i).

Hoewel deze kloosters niet tot de eigenlijke zgn. Statencon-
venten behoorden, d. w. z. die waarvan de Staten de admini-
stratie aan zich alleen getrokken hadden en wier inkomsten
alleen naar hun bepaling werden besteed, eischten de Staten
desniettemin, dat zij in de beschikking over de goederen ervan
gekend werden; met eigendomsrecht of beheer had dit dan
ook niets uit te staan 2).

1) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 199 vo. sqq.

2) Van de conventen van St. Barbara, St. Agniete, en St. Agatha te Amersfoort
benoemden de Staten ook den rentmr.; althans den I3den Apr. 1609 stelden zij
als zoodanig aan Wouter Buys als opvolger van Anthonis van Dompselaer, die
zijn vrouw door zijn overlijden met „vijff vaderlose kijnderen" had achtergelaten,
op „recommendatie ende nominatie" van de Regeering van Amersfoort; „ten eynde
de goederen vande conventen" voorzegd „niet verdonckert noch gedestraheert,
maer tot onderhout vande conventualen, armen, ende ad pios usus, tsij dan tot
verbeteringe vande schole, van het weeshuys, erectie van een dolhuys binnen
Amersfoort ofte anderssins sulx tselve by ons ofte onse ordinarisse Gedeputeerden
met advise vande Regeerders van Amersfoort goetgevonden sall worden, well
geconserveert ende gemenageert mogen worden"; en dat voor 3 jaren. De Staten
hadden dus ook van deze conventen het beheer aan zich getrokken, doch oefenden
het uit met advies van Amersfoort en te zijnen bate.

Of de Staten hun benoeming van den rentmr. dezer Amersfoortsche conventen
hebben laten varen ten behoeve der Stad, is mij tmbekend; men zou het afleiden
uit het feit, dat het Regeeringsreglement van 1674 over deze benoeming zweeg,
en de Stadhouder ze mitsdien niet kreeg.

Men vindt de commissie en de instructie van den Heer W. Buys in het register
van comm., instr. etc., aanv. Jan. 1607, ff. 80 vo. sqq., en ff. 215 sqq. (den Ssten
Mrt. 1611 werd hij definitief benoemd).

In hetzelfde register is op ff. 214 sqq. opgenomen een benoeming van Johan
Breecker tot rentmr; van de conventen van St. Johan en Mariënhof te Amersfoort;
de Staten benoemden hem „opde nominatie" der Amersfoortsche Regeering, „ten
eynde de goederen vanden conventen" voorzegd „niet verdonckert noch gedistraheert

-ocr page 669-

645

§ 2. De Statenconventen.

Het criterium tusschen Provinciale en Stedelijke kloosters is
niet zoo zeer te zoeken in de administratie, of ze beheerd wer-
den door een rentmeester van wege de Staten of door de
Stedelijke Regeering aangesteld, als wel in den aard der pii
usus waarvoor de kloostergoederen werden aangewend, gepaard
aan medezeggenschap van de Stedelijke Overheid in het beheer.
Waren de pii usus van Provinciaal of van Stedelijk belang?
Dit was de. vraag. Dat scherpe begrenzing hier onmogelijk
was, ligt voor de hand.

Waarom het eene klooster onder de Provinciale en het andere
onder de Stedelijke conventen gebracht werd, waarom uit het
eene Provinciale en uit het andere Stedelijke belangen verzorgd
werden, is een andere quaestie en laat zich niet anders be-
antwoorden dan met een: zoo was het nu eenmaal.

Alleen voor de Ridderschapsconventen laat zich uit het feit,
dat hunne leden van adel moesten zijn, gereedelijk hun ver-
band met de Ridderschap verklaren.

De Statenconventen waren: de abdij van St. Paulus te Utrecht,
het convent van St. Catharina der Johanniters te Utrecht, de
abdij van St. Laurens (Oostbroek) onder de Bilt, het Kart-
huizersklooster Nieuwlicht in Bloemendaal bij Utrecht, het

maer tot onderhoudt vande conventualen, armen ende ad pios usus, tsij dan tot
verbeteringe vande schole, van het weeshuys, erectie van een dolhuys binnen
Amersfoort ofte anderssints, sulcx tselve by ons ofte onse ordinarise Gedeputeerden
met advijse vande Regierders van Amersfoort goetgevonden sall worden, weil ge-
conserveert ende gemenageert mogen worden", etc. 8 Mrt. l6ll.

Mr. Verloren vergist zich, als hij, 1. c. p. 142, mededeelt, dat de Amersfoortsche
kloosters „werden ia beheer genomen door de Regeering van Amersfoort, die
daaruit, evenals te Utrecht, hare predikanten en scholen betaalde".

De benoemingen van de rentmrs. en van de procurators en procuratricen ge-
schiedden, in den beginne althans, door de Staten.

En ook de bestemming der kloosterinkomsten werd geregeld door de Staten, zij
het dan ten bate van Amersfoortsche pii usus.

Zoowel in het beheer der goederen als in de besteding der inkomsten gaven de
.Staten aan de Amersfoortsche Regeering recht van medespreken.

Reg. V. comm. en instr., aanv. Jan. 1601, ff. 91 sqq.

-ocr page 670-

646

klooster Marienburg te Soest, dat van St. Agniete te Rhenen
en dat van St. Maria Magdalena te Wijk bij Duurstede. De
vier eerste waren mannen- de drie laatste vrouwenkloosters.

Het zou mij te ver voeren de lotgevallen van al deze
conventen na te gaan; ze zijn alle in wezen gebleven, meer
of minder gereformeerd i), om eerst met de Republiek zelve

i) De St. Paulus-abdij, die na de opheffing der Directieliamer (9 Oct. 1588)
haar eigen beheer herkreeg, verloor het weer den 28sten Juni 1593, toen de
Staten tot „rentmeester" over hare goederen aanstelden A. v. Drielenborch, tot
„administrateur" J. v. Breuckelen, conventuaal der abdij, en tot „toeziener" J. v.
Bemmel. Dit geschiedde ter zake van het overlijden van D. v. Driel, „admini-
strateur" der abdij (6/7 Febr. 1593); van wege de Staten werd toen orde gesteld op
de abdijgoederen, onder protest der Stad, die beweerde, dat het haar alleen aanging.

Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 2 Jan. 1593.

Reg. V. comm. en instr., aanv. Oct. 1588, ff. 292 sqq.

De abdij was en bleef het subject van het abdij vermogen; de Staten hadden
ervan de „superintendentie ende directie" of de „administratie".

Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 154 vo. sqq.

Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 791 sqq.

De St. Pauls-kerk werd door de Staten, 30 Sept. 1595, in gebruik gegeven aan
het kapittel van Oudemunster.

Een deel der kloostergebouwen werd door de Staten voor het Hof ingericht,
24 Juni 1596.

Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 9 Sept. 1595 en v. 3 Juni 1595, punt 7.

_ In de St. Pauls-abdij werd ook het reeds door art. 4 der Orde geëischte semi-
narie ingericht, 1593.

Vroedsch. resol., 17 Apr. 1593.

Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 10 Aug. 1581, punt 27; 26 Juli 1582
(27 Juli); 27. Mrt. 1583, punt 2; 25 Juli 1583, punt 33; 6 Oct. 1584, punt 3;
I Aug. 1586, punt 2; 21 Sept. 1586, punt 3; 17 Mei 1588, punt 10; 6 Aug. 1588,
punt 4; 21 Oct. 1590, punt 5.

Reg. V. comm. en instr., aanv. Oct. 1588, ff. 289 sqq.

Uit de abdijrekeningen blijkt, dat, behalve voor het onderhoud der seminaristen,
de inkomsten werden aangewend ter subsidieering van andere Statenconventen,
van het kantoor der Gebeneficieerde goederen, en van de Stad Utrecht ten be-
hoeve der Hieronymusschool, de Academie en de predikanten.

Ook over de inkomsten van Oostbroek en van het Karthuizersklooster beschikten
de Staten ad pios usus: bezoldiging der plattelandspredikanten en enkele schoolmrs.,
bestrijding der classicale en synodale kosten, subsidieering der Stad Utrecht ten
behoeve van Academie, Hieronymusschool en predikanten.

De vrouwenkloosters te Soest, Rhenen en Wijk werden door de Staten voort-
durend aangevuld — op dezelfde wijze als dit geschiedde met de Ridderschaps-
conventen —, gedeeltelijk met adellijke gedeeltelijk met burgerlijke jonge dochters.

De rentmeestersbenoeming werd door de Staten aan zich getrokken.

-ocr page 671-

647

van het tooneel te verdwijnen. Ik bepaal mij daarom tot een
ervan: het convent van St. Cathatina i).

Wel verre van dit convent op te heffen of ten gevolge van
het verbod der Roomsche religie als opgeheven te beschouwen,
beoogde de Orde (1580) er integendeel een reorganisatie van;
het verbod om over hunne goederen zonder consent der Staten
te beschikken, en het gebod om inventaris ervan te leveren en
rekening en verantwoording hunner administratie te doen, werd
den Johanniters niet gedaan, omdat de goederen van hen op
de Staten waren overgegaan, maar integendeel, omdat het
hunne goederen waren en bleven en de Staten als Overheid
van den Lande conservatie en reformatie ervan wilden 2); nieuwe
eonventualen moesten, alvorens te worden aangenomen, door
de Staten voor aangenaam verklaard worden, opdat blijken
mocht, dat zij aan de vereischten voldeden.

Art. 16 van het Redressement wilde ook de goederen van
dit klooster en van de ertoe behoorende commanderieën onder één
rentmeester brengen te zamen met de goederen van het Duitsche
Huis, en de eonventualen evenals die van de overige conventen
separeeren; overigens liet het de door de Orde gegeven reorga-
nisatie in wezen, uitdrukkelijk de goederen bestemmende tot
onderhoud van de eonventualen, die voortaan den Lande zouden
dienen. Het artikel werd evenwel niet gearresteerd maar in advies
gehouden, zoodat de voorschriften der Orde in casu bleven gelden 3).

1) Cf. Dr. P. Q. Brondgeest, Bijdragen tot de Geschiedenis van het Gasthuis,
het Klooster en de Balije van St. Catharina der Johanniter-ridders en van het
Driekoningengasthuis te Utrecht. Hilversum 1901.

Cf. ook het Ilde deel vau den Tegenwoordigen Staat, pp. 389 sqq.

2) Dr. Brondgeest (I. c. p. 27) ziet in het Eaadsbesluit van 29 Jan. 1582 (cf.
p. 415) een toepassing van het Statenbesluit van 6 Juni 1580 (cf. p. 279)! De
resolutie van den Raad vloeide juist voort uit de bevoegdheid omtrent de geestelijke
goederen, die hij zichzelf toekende en aan welke hij
nog in 1618 dacht, toen hij n.1.
een commissie benoemde „omme te versoecken alle het bescheyt ende het recht,
dat dese Stadt in voorige jaren gehadt heeft totte opsichte ende administratie der
abdye van Ste. Pauwels ende Balije van Ste. Catharynen etc. ende tselve op papier
te brengen". Vroedsch. resoh; cf. hät Raadsbesluit van \'30 Nov. 1585.

3) Dr. Brondgeest vergist zich, als hij op p. 29 schrijft: „Hoe het zij, het
bovenvermelde art. 16 werd op de goederen van St. Catharijnen en alle comman_
derijen daartoe behoorende toegepast".

-ocr page 672-

648

Het beheer der conventsgoederen bleef dan ook bij den
balijer, Henrick Barck, die zich ook aan de bepalingen der Orde
en der Instructie zeer weinig schijnt te hebben laten gelegen
liggen. Den 22sten Mei 1588 werd het althans door de Staten
noodig geoordeeld te bepalen, „dat die vande Directiekamer hem
voorde leste reyse aenschrijven ende insinueren" zouden, dat hij
pertinenten staat en inventaris „van alle de goederen ende in-
commen vande voorss. Balyerye mette lasten daertegens" zou
overzenden en meedeelen, „by wye en wanneer die [sc. de ver-
vreemdingen] gedaen ende waertoe die penningen geëmployeert
sijn", binnen 14 dagen; „op peyne, soo hy vorder daervan in
gebreecke blijft, dat men hem teynden d\'voorss. 14 daghen pri-
veren sall van sijn administratie ende dat men daer in een ander
datelick committeren sali"; aan de Directiekamer werd last ge-
geven deze resolutie terstond uit te voeren en den Staten er rapport
van te doen i). De Heer Barck bekreunde zich om de bedrei-
ging niet; den igden Juli 1588 was de lijdzaamheid der Staten
uitgeput: zij verklaarden hem „vervallen . . . van sijn admini-
stratie", en besloten, „soo d\'administratie vande voorss. goederen
nyet stille en can off en behoort te staen", „daertoe by provisie
van Statenweghen [te] committeren" Dirck de Leeuw, „als die
beste kennisse hebbende vande gelegentheyt van dien" op een
commissie en instructie, die hem zou gegeven worden 2).

Uit de mee te deelen artikelen der na de arresteering van het Redressement
opgemaakte instructie der Directiekamer blijkt dit luce clarius.

In zijn Rapport over de vicariegoederen zegt Mr. Verloren (pp. 37, 38, 39) als
iets dat
„historisch" vaststaat: „De Orde van St. Jan te Jerusalem is mede opge-
heven, de goederen van een en ander voorden aan de vroegere eigenaren voor goed
ontnomen en zij komen aan de Staten, die daarover heer en meester worden
tengevolge der Reformatie en krachtens art. 13 der Unie van Utrecht".

Hoe is het toch in \'s hemelsnaam mogelijk!

De Directiekamer gelastte bij herhaling den balijer van St. Catharina den inventaris
zijner goederen haar in te zenden; cf hare Notulen d.d. 5 Jan., 21 Febr., 29 Apr. 1588.

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 17 Mei 1588.

De overwegingen luidden: „Omme te versien, dat die goederen vande Baillerya
van Ste. Catharynen nyet vorder vercoft, veralieneert off beswaert en worden,
gelijck in ettelicke jaeren herwaerts gedaen es, ende men seeckerlick verstaet, dat
den balyer wederomme voorhanden heeft sulcx te doen nyettegenstaende d\'interdictie
hem tot verscheyden tijden gedaan".

2) Reg. V. d. beschr. d. St.

Reeds in het lode punt der beschr. v. 28 Juni 1588 was het deportement van

-ocr page 673-

649

Dit besluit is evenwel of niet uitgevoerd óf weder inge-
trokken; wellicht ook heeft de balijer alsnog toegegeven, of
is de Heer de Leeuw ten gevolge van het verdwijnen der
Directiekamer mede van het tooneel afgetreden i).

Immers 2), den i3den Qct. 1602 werden, tengevolge van het
overlijden van Henrick Barck door de Gedep. Staten tot
beheerders aangesteld Johan van Schoonhoven, Prior, ende
Johan Sael, rentmeester van den voorss. convent

den balijer in overweging gegeven; den gden Juli was hij echter nog in de
gelegenheid gesteld de ordonnantie van
22 Mei na te komen.

1) D. de Leeuw nam de benoeming den 6den Aug. 1588 aan. Cf. de Notulen
der Directiekamer van
30 Juli en 6 Aug. 1588.

Zijn commissie d.d. 19 Juli 1588 is opgenomen in het reg. van comm. en instr.,
aanv.
22 Jan. 1584, ff. 129 vo., 130. De Directiekamer zou hem zijn instructie
geven; aan haar had hij ook rekening en verantwoording te doen.

2) Ook werd het advies van den balijer den 5den Mrt. 1591 door de Staten nog
gevraagd op het ontwerp, door de Kapittelen opgemaakt omtrent de uitkeering ten be-
hoeve der predikanten aan de Stad, waarin ook de tweede Clergie haar deel had te dragen.

De „balyer" werd met /. 200 belast, 27 Oct. 1591; den 28sten Oct. benoemden
de Staten een commissie om „die Heere landtcommanduyr, balyer, etc. met alle
gevouchlicke redenen te induceren, ist doenlick", etc.

Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 23 Febr. en 22 Oct. 1591.

3) H. Barck overleed 12 Oct. 1602. Cf. Dr. Brondgeest, 1. c. p. 32.

4) Reg. V. d. resol. d. Gedep. St., 13 Oct. 1602: „Die Gedeputeerden etc., ver-
staen hebbende het overlijden van Heer Henrick van Berck za. in sijn E. leven
balyer van St. Catharynen-convent binnen Utrecht, ten eynde by de commen-
duers ende conventualen vanden selven convent nopende de nominatie oft electie
van eenen anderen balyer nyet gedaen en worde, dat tegens de ordonnantiën ende
goede meyningen vande Staten souden mogen strecken, hebben den voorn, com-
manduyrs ende conventualen tsamen ende yder van hemluyden int besunder
geïnterdiceert ende verboden, gelijck sy interdiceren ende verbieden by desen, te
procederen tot electie van eenen anderen balyer, voor ende alleer sy de goede
meyninge ende intentie vande Heren Staten dienaengaende sullen hebben verstaen,
op peyne van nulliteyt, ende dat byde Staten daerjegens sal worden gedaen tgeene
haer E. tot mainctenement van haere ordre ende authoriteyt sullen bevijnden te
behoren, ende off het allerede yemant geëligeert mochte wesen, interdiceren den-
selven soedanige electie aen te nemen, opden verbeurte van sijne commendurye
ende alimentatie, ende, op dat middeler tijt de saecken ende goederen mitsgaders
de meublen, tgelt ende juwelen vanden balyer ende den convente toebehorende,
wel bewaert, gerégiert ende oeck tgasthuys gedient ende gerieft mogen worden,
hebben omme deselve onder behoorlijcken inventaris ten overstaen van seeckere
commissarissen vande Staten te maecken in bewaerder hant te nemen ende oeck
tgasthuys van nootdruften te versien, mitsgaders de in- ende vuytschulden vanden

-ocr page 674-

650

De provisioneele opdracht van 1602 werd in 1603 in een
definitieve veranderd, blijkens de instructie van 8 Febr. 1603:

„Instructie waer naer Heer Beernt van Schoonhoven, Prior
inde Balye ende convente van S^e, Catharynen tUtrecht ende
Johan Saell als renthnieester vande voorss. Balye ende convente
mitsgaders vande goederen vandyen, hem sullen hebben te re-
guleren 1).

Enkele artikelen mogen hier volgen, ter kenschetsing van
den rechtstoestand der Balije van St. Catharina.

In art. i werd aan den rentmeester opgedragen de „ontfanck
van allen den incommen vande voorss. Balye ende convente-
goederen, soe heerlijcke als eygen landt, thienden, thinsen,
erffpachten, huysen, renthen, ampten ende officiën ende andere
hoedanich die sijn ofte genaempt mogen wesen".

Uit het binnenkomende geld moest in de eerste plaats,
aldus bepaalde art. 2, het onderhoud van den Prior en de
andere eonventualen worden betaald.

Art. 3 schreef voor, dat zoo zuinig mogelijk moest worden
huisgehouden; „als den Prior niet anders geoccupeert en is",
moesten allen „tot eenre tafele aengespijst worden, ter plaetse
daer hem die gedesigneert is oft sali worden".

Volgens art. 5 hadden de Prior en de rentmeester toe te
zien, dat de zieken in het gasthuis wèl werden verpleegd en
dat de „ordinaris deylinge voorden armen naer ouder gewoente
ter gewoentlijcker plaetse worden gecontinueert".

Volgens art. 6 moesten zij zorg dragen voor het onderhoud
der gebouwen; om daarvoor arbeiders aan het werk te zetten
behoefden zij echter speciale machtiging der Staten: art. 7.

Van de verdere penningen van zijn ontvang moest de rent-
meester eerst betalen de erfpachten, „die de voorss. Balye ofte
convente jaerhcx schuldich mach wesen": art. 8. Daarna,
volgens art. 9, „die ordinaris reële lasten, thinsen ende renthen

voorss. balyer ende convente te ontfangen ende betaelen, by provisie gecommitteert
ende geaucthoriseert, committeren ende auclhoriseren Heer Johan van Schoonho-
ven, Prior, ende Johan Sael, rentmeester vanden voorss. convente, die gehouden
sullen wesen daervan te verantwoorden naer behoren".

i) Register van comm., instr. etc., beginnende I Jan. 1601, ff. 112 sqq.

-ocr page 675-

651

daer des convents goeden mede beswaert sijn, soewell ter oor-
saecke vande Staten-impositiën ende dijckagie als anderssins".
Om de rest van het inkomen uit te geven bond art. lO hem
aan ordonnantiën van de Staten of hunne Gedeputeerden.

Art. II droeg aan den Prior en den rentmeester het sluiten
der huurcontracten op, „int bywesen" van gecommitteerden
van de Staten, door wie ze ook moesten worden onderteekend,
„op peyne van nullite".

Art. 19 bepaalde, dat zij jaarlijks „mit adsistentie" van
gecommitteerden van de Staten moesten „vercopen de thienden
aenden voorss. convente ende Balye behorende".

Aan de schuldenaren mochten zij geen kwijtschelding of
uitstel verleenen „dan met consent ende ordonnantie vande
Staten ofte haerluyder Gedeputeerden": art. 24.

Art. 29 was van den volgenden inhoud: „Item sullen den
Prior ende renthmeester gehouden wesen alle processen, die
tvoorss. convent heeft ende noch naemaels sall mogen gecrij-
gen, well ende neerstelijck vervolgen ten eynde toe vander
saecke, ende dat tot coste vanden voorss. convente, welver-
staende dat sy geen processen en sullen mogen aenleggen ofte
aennemen sonder expresse last, advijs ende ordonnantie vanden
Staten ofte heure E. Gedeputeerden".

Art. 30 maakte den rentmeester tot secretaris „in regard
van der voorss. Balye ende conventsleenen ende thinsen".

In art. 33 werd den rentmeester de verplichting opgelegd
jaarlijks rekening en verantwoording te doen „mit adsistentie
vanden Prior" voor gecommitteerden van de Staten.

Art. 39 droeg den Prior en den rentmeester op, om zoodra
er een commanderie open viel, de Staten ervan te verwittigen,
opdat deze er in konden voorzien „sulx men bevijnden sail te
behoren" i).

i) Den loden Mrt. 1603 beloofden de Prior en de rentmeester in handen der
Gedep. Staten, deze instructie te zullen naleven.

Dr. Brondgeest verhaalt (1. c. p. 30) ons van een instructie van i Mrt. 1606,
zonder de bron dezer meedeeling aan te geven. In het register van comm. en
instr. heb ik er in het jaar
1606 geen spoor van ontdekt; wel heb ik er een ge-
vonden op den isten Mrt.
1611, voor den Heer Vuyt den Bogaert.

Misschien heeft Dr. B. deze op het oog gehad; hetgeen hij echter op p. 31

-ocr page 676-

652

Tevens verboden de Gedep. Staten den i3den Qct. 1602 aan
de commandeurs en conventualen der Orde, om zonder voor-
kennis der Staten een nieuwen balijer te verkiezen.

Deze wendden zich tot de Staten om dit verbod opgeheven
te krijgen, doch den Ssten Febr. 1603 werd op hun verzoek
afwijzend beschikt i). Daarop riepen zij de hulp in van den
Meester van Duitschland, door wien twee commandeurs gecom-
mitteerd werden om bij Prins Maurits, de Staten van Utrecht
en den Raad van Utrecht te bewerken, dat de „commandurye
by haer voorgaende ende wel onderhoude vryheden ende ge-
rechticheden vredelijck onderhouden ende gelaten magh worden",
de commanderie te visiteeren en „onder onse navolgende rati-
ficatie" de electie van een nieuwen commandeur te bewerk-
stelligen 2). Ook deze poging gaf geen resultaat: den 28sten
Oct. 1603 verklaarden de Gedep. Staten, dat zij niets aan de
zaak konden veranderen 2). Een nieuwe balijer is nooit benoemd;
H. Barck was de laatste.

Tot de administratie der conventsgoederen benoemden de
Staten sedert alleen een rentmeester, die rechtstreeks onder
hen stond 3).

meedeelt, onder aanhalingsteekens en gedeeltelijk in 17de eeuwsche bewoordingen,
is — de lezing ervan zou het niet doen vermoeden ■— een vrije navolging van
het oorspronkelijke; zoo is wat Dr. B. als den inhoud van art. i geeft inderdaad
de samenvoeging van verschillende artikelen.

De instructie van 1611 was, behoudens enkele verschilpunten van geringe be-
teekenis in de keuze der woorden, gelijk aan die van
1603.

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 23 Nov. 1602, punt 18.

„Is de leste resolutie vande ordinaris Gedeputeerden gecontinueert tot naerder
ordonnancie".

„Ende is by den Staten verstaen, dat den Prior geene prebenden noch com-
mandeeryen sal mogen geven".

2) Rijksarch. Utr., Suppl. Gedr. Inv. no. 871.

Vóór de Reformatie had de balijerskeuze ook reeds moeielijkheden gebaard. De
Hertogin van Parma had H. Barck doen weten, dat hij op zijn electie op dne
voorwaarden brieven van placet en agreatie van den Koning kon krijgen.

Hierop had hij eeri bezwaarschrift ingezonden, waarin hij een overzicht gaf van
de rechten en plichten der Utrechtsche Balije en zich o. a. beriep op een pause-
lijke bul van
1472, waarbij vrije electie van den balijer was toegestaan. Cf p. 659.

Inv. v. d. arch. der kap. en kl., no. 230. Cf Dr. Brondgeest, 1. c. bijl. VI.

. 3) Den isten Mrt. 1611 benoemden de Staten, in de plaats van J. Saell, Peter

-ocr page 677-

653

Men ziet dus, dat het Redressement voor de beoordeehng
der rechtspositie van het St. Catharina-convent een waardelooze
grootheid is; gesteld al, dat het ló^e artikel ervan gearresteerd
ware, dan zou het met de zaak toch uiet anders gesteld zijn,
daar van het in één masse brengen niets is gekomen, evenmin
als van de separatie, die eerst veel later, zonder dat men
daarbij aan het Redressement zal gedacht hebben, tot stand
is gekomen. Dat de administratie ten slotte aan de Staten
gekomen is, heeft zijn oorzaak niet gevonden in het Redres-
sement, maar in andere feiten, waaronder het gedrag van den
laatsten balijer wel mede te rangschikken zal zijn. Dan, hoe
dit zij, dit is niet voor betwisting vatbaar, dat, toen Henrick
Barck overleed en de Staten aan de commandeurs der Orde
verboden buiten hen om een opvolger te kiezen en den Prior
van het klooster met den rentmeester inmiddels het beheer
ervan deden voeren, . . . het klooster bestond. Door de op-
dracht van de administratie aan den Prior en den rentmeester
kan nog niet worden gezegd, dat de Staten de administratie
aan zich hadden getrokken; immers zij deden niets anders dan
den fungeerenden rentmeester handhaven en den Prior in ver-
eeniging met dezen opdragen wat vroeger door den balijer met
den rentmeester geschiedde. In elk geval hebben zij dit echter
gedaan door de latere benoemingen van rentmeesters, die geen
conventuale waardigheid bekleedden.

Het is evenwel van ondergeschikt belang, op welk oogenblik
men de administratie door de Staten aan zich laat trekken,
reeds in 1602 of later; als men slechts in het oog houdt, dat
het niet geschiedde ter uitvoering van het Redressement, dat
het een geheel op zich zelf staand feit was, en dat het evenmin

Franss. Vuyt den Bogaert tot „rentmeester vande goederen aende voorss. Balije ende
convente behoorende", opdat deze „nyet verdonckert nochte gedistraheert maer tot
onderhoudt vanden eonventualen, vanden gasthuyse ende armen ende ad pios usus
geconserveert ende well gemenageert
Werden".

Reg. v. comm. en instr. etc., aanv. Jan. 1607, f. 181 vo.

Het Regeeringsreglement van 1674 droeg den Stadhouder de aanstelling op;
29 Apr. 1674 werd Lodewijck Plucque, voor zijn leven „aengestelt" als zoodanig;
„met begeerte, dat de Ed. Mo. Heeren Staten s\'Landts van Utrecht hem daer toe
met behoorlijcke commissie wiüen doen versien". Quohier 1674, f. 350.

-ocr page 678-

654

in eenig rechtstreeksch verband stond met de Reformatie. Wat
dit laatste betreft, men herinnere zich de bepalingen der Orde „
die enkel een zeker toezicht van de Staten kende, en de niet-
arresteering van art. i6 van het Redressement, terwijl men
vooral dient in het oog te houden, dat de commandeurs der
Orde van St. Jan bij voortduring werden vervangen en in het
beheer hunner commanderiegoederen bleven, terwijl het alleen
de balijer van het klooster te Utrecht was, die geen opvolger
meer ontving, hetgeen, zoo er in de Reformatie zelve eenig
beginsel had gescholen, dat zich tegen de benoeming van een
balijer verzette, niet verstaanbaar ware, daar de Reformatie
evenveel, of juister: evenweinig, met den balijer als met de
commandeurs uitstaande had.

Uit deze feiten springt al terstond in het oog — de con-
clusie is eenvoudig genoeg! —, dat de Staten in den aanvang
der 17de eeuw de administratie, de regeering van het St. Catharina-
convent aan zich hebben getrokken, en niets meer.

Door het niet doen vervullen van het ambt van balijer of
commandeur van het convent te Utrecht — dit was de voor-
naamste wijziging door de Staten in de balije van Utrecht
aangebracht — traden de Staten in de plaats van dezen com-
mandeur en oefenden zij de rechten uit aan den balijer q. q.
toekomende; dit blijkt b.v. uit de resolutie der Gedep. Staten
van 17 Apr. 1635, waarbij zij de kapellevicarie in de kapel te
Wiel confereerden aan het „jonxken van goeder hope" van
Ds. Schomantius, als collatoren dezer vicarie in de plaats van
den balijer van St. Catharina i).

Het besluit van het jaar 1602, niet de Orde of het Redres-
sement, is voor de Utrechtsche Balije der Malthezer orde het
keerpunt in haar rechtspositie. In 1580 (cf. p. 291) hadden de
Staten nog uitdrukkelijk verklaard geen verbreking van het
Ordeverband te beoogen; dat het hiertoe evenwel komen moest,
viel reeds af te leiden uit hun toen gemaakte opmerking, dat
de Spanjaarden en hunne „adherenten" (waaronder de Paus)
evenzeer als de Tui^ken vijanden der ware Christelijke religie
waren, een opvatting, die door de Duitsche Orde en die van

O Cf. p. 595-

-ocr page 679-

655

St. Jan in haar geheel niet werd gedeeld, zoodat voor de leden
der Utrechtsche balijen de verplichte strijd tegen de vijanden
der Christelijke leer een andere werd dan de hoofden dezer
Orden het verstonden, waardoor de hiërarchie ervan niet in
wezen kon blijven en afscheiding onvermijdelijk werd.

Nu weet Mr. Verloren ons mee te deelen, dat de Staten
van Utrecht toch eens hebben „gezegd", dat zij „eigenaars"
waren der „geestelijke goederen" i), en wel op een zoo energieke
wijze, dat hij zich gedrongen ziet tot de verklaring: „Krach-
tiger en duidelijker dan het hier staat, kan het toch wel niet
gezegd worden", en tot de erkentenis, dat hij niet begrijpt,
dat iemand ter wereld den Staten den „eigendom der gees-
telijke goederen" kan betwisten 2).

Het betreffende document nu is een vertoog, door de Staten
den 15 den Mrt. 1664 opgesteld en den Franschen gezant aange-
boden, ter rechtvaardiging van hunne maatregelen ten opzichte
van de Orde der Johanniters, hun klooster te Utrecht en
hunne tot de Utrechtsche Balije behoorende commanderieën,
en ter motiveering van hun weigering om volgens de voorstellen
van dien gezant in hun houding eenige wijziging te brengen

Vooraf één opmerking.

Gesteld eens, dat de Staten in deze deductie inderdaad
hadden gezegd, dat de goederen der Johanniters Provincie-
eigendom en dat m. a. w. het klooster en de commanderieën
opgeheven waren geworden, dan zou hierin toch nooit gezien
kunnen worden een memorie van toelichting op het Redres-
sement, en met Mr. Verloren geredeneerd mogen worden: de
Staten van 1664 hebben
gezegd, dat de Staten van 15 86 het
eigendomsrecht der geestelijke goederen aan zich hebben ge-
trokken; dus hebben de Staten van 1586
zxi^s gedaan. Afgezien
nu van de strekking van het Redressement, die aan Mr. V.
geheel ontgaan is, zou m. i. voor de hand gelegen hebben,
de vraag, of de Staten zich in 1586 het eigendomsrecht hebben

1) L. c.^^p. 413.

2) L. c. p. 414.

3) Quohier 1674 iT. 476 sqq.

De deductie is afgedrukt in de Analecta van A. Matthaeus (2de uitg.), V. pp. 952 sqq.

-ocr page 680-

656

aangetrokken, te beantwoorden uit hunne eigen daden, en, na
de beantwoording ervan zich verworven te hebben, een meening —
want iets anders dan een theoretische verhandeling was de
deductie niet —, bijna een eeuw later uitgesproken, zoo zij
met deze feiten niet in overeenstemming ware, als erroneus te
laten voor wat zij was.

In elk geval dient de bewijzende kracht van het vertoog van
1664 omtrent hetgeen tijdens de Reformatie is voorgevallen te
worden afgewezen, voorzoover het met de feiten niet te rijmen
is. De inhoud ervan noopt ons niet, om den Staten van 1664
hetzij onkunde hetzij kwade trouw ten laste te leggen; de
nuchtere oplossing van de heele quaestie is, dat Mr. Verloren
slordig heeft gelezen.

Het geval dan lag aldus. De orde van St. Jan van Jeruza-
lem deed, gelijk zij reeds in 1603 en 1624 gedaan had, po-
gingen om de goederen der Balije van Utrecht weder onder
zich te ■ krijgen, in welk pogen zij den steun genoot van den
Duitschen Keizer en den Koning van Frankrijk i), „alsoff" —
zeiden de .Staten — „aen dese sake het gemene interesse van
alle de monarchen ende princen vant Christenrijck gelegen
ware". De Fransche en Duitsche gezanten gingen zoo ver,
„in scherpe comminatoire termen rond uyt" te zeggen, „dat de
constitutie van desen Staet niet toe en laet, dat deselve plege
een openbare onrechtveerdicheyd"; „dat desen Staet sonder te
violeren alle Goddelijcke ende wereltlijcke rechten niet en can
weygeren aen den Grootmeester van Maltha ende den Prior van
Duytsland te restitueren de goederen, die sy eyschen, vermits
imand te benemen den eygendom ende t\'recht van een sake
sonder eenige wettige oorsake was een puyre violentie"; „dat
alle de monarchen ende Christen-princen door de meriten vande
voorss. Ordre ende de rechtveerdigheyd van hare saken verplicht
waren de partye vande selve te kiesen, met soodanigen iver,
dat sy met alle middelen sullen trachten, dat deselve Ordre
werde gerestabilieert inde vreedsame possessie". Zij vorderden
daarom satisfactie uit naam van het gansche Christendom, die

i) Cf. Dr. Brondgeest, 1. c. p. 43.

-ocr page 681-

657

bestaan moest of in restitutie der goederen óf in een opgave
der gronden waarom deze niet geschiedde.

Duidelijkheidshalve vat ik het standpunt door deze beide
gezanten ingenomen •—■ altijd volgens de gemelde deductie —
aldus samen: de Staten van Utrecht hebben en houden be-
roofd van hare goederen de Orde van St. Jan van Jeruzalem,
hebben geschonden en blijven schenden hare eigendomsrechten,
en plegen derhalve bij voortduring grof onrecht. Men ziet,
het was een bewering, die in den tegenwoordigen tijd m. m.,
waar het de geestelijke goederen betreft, nog wel eens wordt
volgehouden. Laat ons zien wat de Staten hierop te zeggen
hadden; doch vooraf merke men op, dat de theorie van Mr.
Verloren, die het jaar 1586 als het onteigeningsjaar beschouwt,
aan de gemelde voorstelling der twee gezanten gelijk is, be-
houdens dan de mogelijkheid, dat de Staten tot die onteigening
recht hadden, waarvan de gezanten de mogelijkheid aannamen
doch Mr. V. de bewijzen niet bijbrengt i).

i) Tegenover de beschouwingen der Staten leze men het in 1652 uitgekomen
geschrift, door Dr. Brondgeest 1. c. p.
42 vermeld.

„Insichten vande publijcque Rechten ende redenen, waerom tot geduyrich profijt
vande Militaire ende Ridderlijcke Ordre van St. Jan tot Hierusalem, ende derselver
Republijcq tot Malta; voorts tot tijdtlijck profijt van de Doorluchtige Hoochge-
borene Heere Frederick Prins Cardinael, ende Landtgraeif van Hessen, Groot
Prior desselven Ordens in Duytschlandt, Fürst des Heyl. Roomsche Rijcx etc. In
den Name vande Hoochgemelte Orden paratelijck ende effectuelijck, die Restitutie
ende Redintegratie van der selver Baliagien, Commandeurien, Huysen ende goederen,
die binnen \'t gebiedt van de Hoogh Mog. Fleeren Staten Generael der Vereenichde
Nederlandtsche Provintiën, ende binnen \'t gebiedt vande Ed. Groot Mog. Heeren
Staeten der selver Provintiën gelegen, ende in den eygendomb vande hooch-
gemelte Ordre alomme geconserveert zijn gebleeven, by haere Hooch, Groot, ende
Ed. Mog. behoort gheconsenteert te werden.

Esto consentiens adversario tuo cito, dum es in via cum eo. Matth. 5. 25.
Et Collyrio inunge oculos tuos, ut videas. Apocal. 3. 18.

In tien „Insichten" werd er de restitutie in bepleit, met mededeeling van de
bewijsstukken; de aangevoerde gronden kwamen hoofdzakelijk neder op het volgende:
art.
20 van de Gentsche Pacificatie van 1576, (iste inzicht),
artt.
14 en 23 der Unie van Utrecht van 1579, (2de inz.),
art.
17 dezer Unie, (3de inz.),

de Orde van St. Jan was niet geestelijk of ecclesiastiek, maar wereldlijk (4de inz.),
het vijfde inzicht betrof speciaal de commanderie (het St. Janshuls) van Haarlem,

42

-ocr page 682-

De Staten dan overwogen, dat zij w. i. w. van hunne han-
delingen aan niemand rekenschap verschuldigd waren, maar
dat zij toch, „om alle de wereld te disabuseren , tegen soo-
danige blasmen ende calanges ende met eenen uyt overvloet
te justificeren hare dispositie over de voorss. goederen mettet
gene daeraen dependeert", bij monde van hunne gecommit-
teerden ter Staten-Generaal aldaar hun goed recht wilden
uiteenzetten, „onder protestatie nochtans van daer mede de
judicature over dese sake aen welgemelte hare Hoo. [Mo.] niet
te willen defereren, als [dewelcke] de Generaliteyt niet en is
rakende maer de Provinciën int particulier".

De posita der Malthezers dan waren," „dat deselve goederen
geheelijck souden wesen ingelijft met ende aen het corpus,
stoel, fundatie en Ordre van Maltha ende den Oversten Meester
of den Groot-Prior van Duytsland ende aen derselver gouver-
nement in eygendom toebehorigh" waren, dat zij door hun
Orde „voor eenige eeuwen" „geacquireert" waren „door fun-
datiën , contracten onder den levenden of door testamenten
ende uytterste willen van de fundateurs, alles met onereuse
titulen^ende onder een eeuwige verbintenisse vande wapenen te
moeten voeren tegens de algemeene vyanden vande Christelijcke
religie". Hiervan, merkten de Staten op, werd geen bewijs
bijgebracht, hetgeen toch plicht geweest ware, „in plaetse dat
deselve haer soecken te behelpen met eenige sub- ende obrep-
tive appoincten t\'anderen tijden van dese of die Provincie ofte
oock van hare Hoo. Mo. nu ende dan door importune sollici-
tatiën ende andere wegen by eenige derselver ministers uytge-
werckt". Zonder deze exhibitie rekenden de Staten zich niet
gehouden, „sigh ergens over met deselve in te laten, als mid-

de resolutie der Staten Generaal van i Juli 1581 omvatte niet de goederen der
Malthezers (6de inz.),

de soms door de Staten-Generaal verleende belastingvrijheid van commanderie-
goederen, o. a. ten aanzien der commanderie vanBrake, 19 October 1611 (7de inz.),
de goederen kon de Orde niet missen, om haar hospitaliteit te oefenen, den
krijg te voeren en hare ridders te beloonen (8ste inz.),

de vriendschap der Orde was van groote waarde (9de inz.),
het vredestractaat van 1648 eischte restitutie aan allen, wier goederen hun ter
zake van den oorlog ontnomen waren (lode inz.).
Rijksarch. Utr. Gedr. inv. no. 223.

-ocr page 683-

659

delertijd genoegh sijnde op het presuppoost non probatae
intentionis deser sijts te excipieren de non iure petentium".

Desalniettemin wilden zij de zaak toch wel ten principale
behandelen. Zij wezen er in de eerste plaats op, „dat oock
ondertusschen met meerder recht ende waerheyd geseyd soude
connen worden, dat de voorss. goederen voor soo veel dese
Provincie belanght ende die tot de Balye van S^. Catharine
specteren, vermogens de oirspronckelijcke fundatiën sijn byson-
dere corpora per se subsistentia, hier te Lande gefundeerd
ende versamelt uyt pieuse giften ende elemosynen van d\'eygene
ingesetenen deser Provincie (v. Bullam Episcopi Davidis Traiec-
tensis de a°. 1453), principalijck tot noodlijcke conservatie
ende onderhout vanden Godsdienst ende de[n gasthuyse, voor
alle krancke] gebreckelijcke, miserabele persoonen, sonder met
d\'Ordre van Maltha eenige gemeenschap te hebben dan dat
die van de selve Balye in kerckelijcke ceremoniën ende disciplinen
die Ordre voor hare Overigheyd voor tijden erkent ende der-
selver visitatiën onderworpen geweest sijn". „Ende hoewel sy
geseyt worden olim militasse sub Priore Alemanniae, dat sy
nochtans inde laetste tijden van die militie bevrijd ende in stil-
heyd hebben geleeft onder haren Balyer, een volcomen geestelijck
leven aengenomen hebbende, ende als soodanigh in haer hospi-
tael alle armen ende allerley krancken, selfs die met de pest
besmet waren, bedient ende van nodig onderhout, medicamenten
ende van andere behoeften versorght hebben"; waarvoor hun
later het St. Agathagasthuis gegeven was, in 1378 „gefundeert. ..
omme te ontfangen alle vreemde armen ende gebreckige".

Al sedert eeuwen waren zij in zooverre „geëximeert ge-
weest vande macht vanden Prior van Duytsland, dat sy haren
Balyer altoos selfs hebben gecoren ende gestelt", geheel zelf-
standig, uit krachte eener pauselijke bul van het jaar 1472.

Bovendien waren de commandeurs en de conventualen veelal
niet van adel, terwijl de Malthezers allen edelen moesten zijn i).

i) In den Tegenwoordigen Staat (dl. XI. p. 390) leest men: „De Ridders van
St. Jan plagten, oudtyds, allen van adelyke geboorte te moeten zyn; doch te
Utrecht werden, al in de veertiende eeuwe of eerder, Luiden van burgerlyke
afkomst in het Klooster van St. Katharyne ontvangen; van welken tyd af de
Kloosterlingen den krygsdienst lieten vaaren, en een stil leeven begonnen te leiden".

-ocr page 684-

660

De opmerkingen over en weer samenvattende, konien wij
tot het volgende resultaat: aan de eene zijde werd beweerd,
dat de goederen in quaestie in eigendom vei\'kregen waren door
de Orde, vertegenwoordigd door haar Overste, welke Orde
nog altijd bestond; aan de andere zijde werd volgehouden,
dat van dergelijke rechtshandelingen, waaruit eigendomsrechten
op de bedoelde goederen voortgesproten waren voor de Orde
van Malta, niets bekend was, dat daarentegen deze goederen
waren „corpora
per se subsistentia", m. a. w. rechtspersoon-
lijkheid bezittende vermogenscomplexen vormden (het klooster
en de commanderieën); aan de eene zijde werd als de be-
stemming dier goederen opgegeven het voeren van den oorlog
tegen den erfvijand der Christelijke religie, terwijl aan de
andere zijde het niet bewezene hiervan werd geponeei\'d met
de bijvoeging, dat in elk geval van de betreffende goederen
dit niet de principale bestemming was geweest, maar dat
deze gelegen was in het onderhoud van het door de Hee-
ren van St. Catharina gedreven hospitaal; terwijl voorts door
de Staten werd opgemerkt, dat de band, die de goederen
in quaestie met den Overste der Orde bond, wel verre van
een eigendomsrecht te wezen, liep via de eigendomssubjecten
ervan, immers het convent van St. Catharina, vertegen-
woordigd door zijn balijer, en de commanderieën, verte-
genwoordigd door hare commandeurs, en zoodoende van
geheel anderen aard was, immers een zekere gezagsbetrekking,
die in den loop des tijds bovendien aanmerkelijk was ver-
slapt, zoodat zelfs de Algemeene regelen der Orde in de
Balije van Utrecht gedeeltelijk niet meer golden, althans niet
werden nageleefd.

Om „aen te wijsen, dat het hare Ed. Mo. aen geen redenen
ontbreeckt tot justificatie van het goet recht tottet jegenwoordigh
gebruyck ende employ der voorss. goederen in dese Provincie",
werd aangevoerd: „Dat by de resolutie van hare Hoo. Mo. de
Staten Generael vanden isten julij 1581 ider Provincie int
particulier geauthoriseert is te mogen disponeren van [de] gees-
telijcke goederen in hun quartier gelegen ende aldaer gefundeerd
gelijck sy nae redelijckheyd sullen bevinden te behoren, hoe
wel oock buyten die resolutie ende authorisatie ider Provincie

pi

ii

II

ijM

w

-ocr page 685-

661

autocratorice volgens hare souveraine macht sulx vry stonde
te doen" i).

„Dat daerop gevolght is de gemeene practijcque, daer by
de Provinciën respective de goederen van die natuyre aenge-
slagen ende de vrye dispositie daer over behouden hebben".

„Onder anderen specialijck mede die vande Provincie van
Utrecht over de voorss. Balye van Ste. Catharine "binnen de
Stad Utrecht ende de commanduryen ende goederen daeronder
resorterende, die daerover oock het employ ende vrye dispositie
tot noch toe behouden hebben, onaengesien de instantiën daer-
tegens by die vande voorss. Ordre Annis 1603 ende 1624
gedaen" 2).

1) Cf. Mr. Verloren I. c. p. 137. Dr. Brondgeest, 1. c. p. 44, meent, dat de
Staten door hun beroep op deze resolutie te niet wilden doen het beroep der
Malthezers op de Pacificatie van Gent; ten onrechte: de Staten grondden hun
betoog enkel op hun souvereiniteit; de bedoelde resolutie was niets dan een
herhaling van art.
13 der Unie, dat zelf ook geen rechtsbron was, maar waarbij
de Provinciën enkel elkanders souvereiniteit erkenden en welks bepalingen de
Provinciën onderling contractueel bonden; volledigheidshalve verwezen de Staten
naar de Unie en de resolutie van
1581.

Deze resolutie van 1581 is afgedrukt bij W. van Beuningen, Plet Geestelijk
Kantoor van Delft, Arnhem
1870, p. 14.

2) Cf p. 656. Voor het gebeurde in 1624 cf Dr. Brondgeest, 1. c. pp. 37 sqq.
De Orde van St. Jan trachtte in
1624 de Balije van Utrecht weder onder haar
gezag te brengen door de hulp van Prins Maurits ervoor te zien te winnen; diens
neef, Louis Guillaume Prins van Portugal, werd nl. in de Orde opgenomen en in het
bijzonder gemachtigd om de Utrechtsche goederen weer onder de Orde te brengen.
Al zijne pogingen baatten hem evenwel niets; den
25sten Febr. 1625 bepaalden
de Staten, zijn aanbod om zijn commissie van den Grootmeester over te leggen
voorbijgaande, „naerdien men de mondelinge verclaringe, by Sijne Excellencie van
Portugal etc. diensaengaende gedaen, zoo volcomen tlijck aenneemt ende gelooft
alsoff men d\'selve gesien ende gelesen hadde": „Ende wordt Sijne Excellencie
inde herberge naer behooren gedefroyeert"; den iiden Febr. hadden de Staten,
toen de Prins van Portugal een schrijven van den Prius van Oranje aan de Staten
te zijnen gunste overbracht, ook reeds voor een goed onthaal gezorgd: de Heeren
Hartevelt, v. d. Boetzeler en v. d. Lingen waren met den Advocaat en den Secretaris
gecommitteerd om hem „desen middagh te gaen accompaigneren, vergasten ende
defroyeren inde herberge naer behooren".

Een nieuwe remonstrantie, door den Prins van Portugal aan de Staten ingediend,
hielp hem ook niet; den r7den Mrt.
1625 verklaarden de Staten bij hunne vorige
besluiten te volharden. In deze remonstrantie beriep hij zich op de goede diensten
door de Malthezers aan den Nederlandschen handel bewezen, die „geene andere

-ocr page 686-

662

Deze overwegingen kwamen derhalve hier op neer, dat de
Staten zich tot hetgeen zij gedaan hadden en deden en
wenschten te blijven doen gerechtigd rekenden, niet uit krachte
van eenig eigendomsrecht, maar krachtens hun souvereiniteit,
—■ subsidiair in gevolge het besluit der Staten-Generaal, dat het-
zelfde inhield als art. 13 der Unie van Utrecht, waaraan zij
evenwel te recht het karakter van rechtsbron ontzegden —, die
hun de dispositie gaf over de geestelijke goederen of het recht
deze aan te slaan, twee woorden, die, naar de loop mijner
verhandeling reeds herhaaldelijk heeft doen zien, te vaag waren
om er eenig bepaald juridisch begrip aan te hechten, en die
in geen geval verstaan werden en mog;en worden als de toepas-
sing of de bron van een eigendomsrecht.

In Duitschland, Engeland, Schotland en elders was het ook
zoo gegaan; „Ja dat die vande Paepsche religie selfs geen
conscientie hebben gemaeckt, des Ordens goederen aen te
slaen ende tot ander gebruyck te employeren, gelijck onder
anderen den Cheurvorst van Geulen wel heeft derven onder-
nemen de commandurye van Borcken int Stift Munster den
Jesuiten over te geven omme aldaer een schole te erigeren,
blijckende uyt des Ordens gravamina [in] April des jaers 1624
tot Geulen overgegeven". Zelfs de Fransche koningen, als
Karei IX en Hendrik III, hadden goederen van aartsbis-
schoppen , bisschoppen, „capittels ende gemeente[n] der cathedrale
ende collegiale kercken", abdijen, commanderieën en „andere
digniteyten ende administratiën, notanter t\'sij vande Ridders
van Rodus vande Ordre van St. Jan tot Jerusalem of andere
ende gesamentlijck vande conventen der religieusen van wat
ordre deselve mochten wesen", doen verkoopen; gelijk ook,
op het aandringen van Philippe Ie Bel, de orde der Tempeliers
opgeheven was ( 1305), omdat ze in strijd met de „religie"
gerekend werd „ende dat voorde religie ondienstigh was de
voorss. ordre in wesen te houden". Mitsdien was het onredelijk,
dat nu door de Johanniters „dit werck, voor soo veel hare

vyanden" „dan alleen den Turck" hadden, en op het besluit der Staten-Generaal
van 19 Nov. 1611, waarbij belastingvrijheid verleend werd aan de commanderie
van Brake. Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v.
7 Dec. 1624.

-ocr page 687-

663

Ed. Mo. by de reformatie over dese ende andere geestelijcke
goederen mede het bewind ende dispositie aen haer hebben
genomen, voor onrechtmatigh word gedecrieert ende gebaptiseert
mette odieuse benamingen van violente usurpatie ende open-
baere onrechtvaerdigheyd". De Staten deden een beroep op de
Groot, „wiens authoriteyt by de voorss. memorie soo hoogh
word geëxtoll(er)eert, hoewel qualijck aldaer geallegeert"; en
op de „gemeene beschreven rechten, volgens de welcke donata,
relicta vel legata ad certum usum pium, si in ipsum aliqua ex
causa converti non possint, a Principe vel Principis aucthoritate
in alios usus Reipublicae maxime utiles et necessarios converti
possunt". „Bysonder soo wanneer die goederen tot soodanigen
gebruyck waeren geschickt, twelck mutato rerum statu et religione
propter connexam superstitionem, mette jegenwoordige staet,
politie ende religie incompatibel was" i).

Hetgeen ook uitdrukkelijk was \'uitgesproken door den Ko-
ning van Frankrijk, Karei IX, in zijn edict, op advies van de
Fransche Staten te Orleans in 1560 vergaderd, uitgevaardigd.

Dus, de Staten hadden „het bewint ende dispositie" der be-
doelde goederen aan zich genomen, in conformiteit met het
objectieve recht, dat door de Landsoverheid, wanneer om
eenige reden de oorspronkelijke ^ bestemming van stichtingen
niet meer gerealiseerd kan worden, een nieuwe of gewijzigde
bestemming er aan laat aanwijzen. Voor deze verandering in
de bestemming was er reden te over geweest: „Gelijck dat
metten tegenwoordigen staet ende regieringe vanden Lande
mitsgaders de ware gereformeerde Christelijcke religie niet alleen
niet compatibel was het gebruyck deser goederen volgens den
teneur vande eerste fundatiën als meerendeels continerende su-
perstitiosas et gratiae Dei redemptionique nostrae quae est in
Christo maxime oppositas formulas, namentlijck dat deselve
gegeven worden pro peccatis eluendis, pro animarum remedio,
pro salute et redemptione animarum nostrarum et predecessorum
ac successorum nostrorum ende diergelijcke; maer oock niet
met den staet, ordre ende professie vande gemelte Joanniters,
aen de welcke men pretenselijck voorgeeft dese goederen by

I) Cf. de Groots Inleiding, II. I, § 30.

-ocr page 688-

664

fundatiën gegeven te sijn, als dewelcke soo wel Ridders als
Servienten in hare personen ende goederen geestelijck sijnde
ende in papatu ad subtilissimam eius spiritualitatem specterende
(gelijck hierna breder sal worden aengewesen) ten dien opsichte
alsoo weynigh als andere Geestelijcke Ordens in dese regieringe
tot nadeel vande ware Christelijcke religie getolereert conden
worden".

„Dat daeromme hare Ed. Mo. als Souveraine Heren ende
Hoge Overheden vanden Lande te meer bevoeght sijn geweest
nade reductie vanden Staet ende reformatie van de religie vol-
gens de fundamentele ordre ende maximen vande regieringe de
vrye dispositie over dese goederen absolutelijck aen haer te
trecken soo wel als over andere geestelijcke oft pseudo-Eccle-
siastica en ad pios usus sensu pontificio geconsecreerde goe-
deren, om deselve in Reipubhcae aerarium te infereren, daer-
mede het Land te beneficieren, ende tot landweer ende andere
nootsaekelijckheden die te gebruycken, alsmede om die goe-
deren sub priscis nominibus soo verre te seculariseren ende ab
omni spiritualitate pontificia te defeceren, dat die geëmployeert
werden, om eenige adelijcke ende andere familiën vande Gere-
formeerde religie nae hare qualiteyten ende meriten van haer
ende hare voorouders tot conservatie derselver daermede te
vorderen ende te beneficieren, alle [t\'Jwelcke soo kennelijck
ende indisputablement waer is, dat t\'selve sine sacrilegii crimine
by niemand in eenigh dispuyt conde worde getrocken" i).

Tot wat zij gedaan hadden, de Staten legden er wèl den
nadruk op, waren zij krachtens hun hoogheidsrecht bevoegd;
en verplicht waren zij er toe geweest als Christelijke Overheid,
als handhavers en bevorderaars van de ware Christelijke religie,

i) In zijn Rapport (pp. 45, 46) zegt Mr. Verloren, dat hij vertrouwt, dat deze
passage „den meest verstokten loochenaar van den Staatseigendom der (gewezen)
geestelijke goederen zal overtuigen van de onhoudbaarheid zijner twijfelingen", en
wijst hij er met voldoening op, dat in het rapport van Profr. de Geer „een diep
stilzwijgen" over de deductie wordt in acht genomen.

Dit stilzwijgen is wel te verklaren, want de deductie was geen bindend maar
een beschouwend stuk en zoodoende rechtstreeks voor de rechtspositie van de
geestelijke goederen van geen belang. Maar onverklaarbaar is, dat Mr. Verloren
zoo hardnekkig bij zijn slordige lezing heeft volhard.

-ocr page 689-

665

als hoedanig zij in de eerste plaats te zorgen hadden , dat de
ad pios usus gefundeerde goederen niet door de pauselijke
superstitiën in hun werkelijk pieuze bestemming werden be-
lemmerd, en ten tweede, dat er geene personen voordeel van
trokken, die den wasdom der ware Christelijke kerk in den
weg stonden.

En hoe beschreven de Staten nu het werk van hunne voor-
gangers in den aanvang der Reformatie? Zij verwezen ken-
nelijk naar de Unie van Utrecht:: de „vrije dispositie" hadden
zij zich toegekend als Landsoverheid — wij weten reeds, dat
dit niet op eenig eigendomsrecht doelde —■, en van deze hadden
zij velerlei toepassingen gegeven; gedeeltelijk hadden zij ze „in
Rei publicae aerarium" gebracht en het algemeene belang er
mee gediend, gedeeltelijk hadden zij ze „sub priscis nominibus"
in wezen gelaten behoudens secularisatie of verwereldlijking en
zuivering „ab omni spirituahtate pontificia" — immers de Ca-
nonieke scheiding tusschen geestelijken en leeken, geestelijk
recht en wereldlijk recht, geestelijke en wereldlijke goederen
was met de interdictie der Roomsche religie vervallen — en
de op deze wijze verwereldlijkte beneficia begeven, veelal om
aristocratische families te helpen in haar stand te blijven. De
zoo juist geciteerde passage is het, die Mr. Verloren uit de
deductie overneemt en die hem de ontboezeming van p. 414
uitlokte, en de nadere formuleering deed geven: „Er blijkt
dus, dat er door de Staten niet alleen verandering was ge-
bracht in de bestemming der goederen, maar ook bovendien
in den eigendom der goederen". „De Staten zeggen zeer dui-
delijk, dat die goederen
in ReipiLblicae aeraritim zijn gevloeid" i).
Minstens • zeven zegelen zaten er op de deductie, toen Mr. V.
ze las. De Staten zeiden niet, dat
de geestelijke goederen in
de Staatskas waren gebracht, zij zeiden slechts, dat er gees-
telijke goederen waren, die dit lot getroffen had; wie op deze
wijze behandeld waren, waren niet dezelfde als die sub priscis
nominibus waren geconserveerd! integendeel;
„sub priscis nomi-
nibus duidde aan, dat formeel — en dit is het alleen waar het

I) Pp. 414, 415.

-ocr page 690-

666

rechtens op aan komt — alles in statu quo gelaten was, terwijl
alleen in de bestemming wijziging was aangebracht i).

Wat de eerste soort van geestelijke goederen aangaat, uit
de feiten, die door mij zijn meegedeeld en behandeld, kan
men zich verschillende voorbeelden ervan putten; men denke
aan die vicarieën, die of geheel of voor 1/3 waren opgeheven
ten bate der Provincie, hetgeen wat het eerste betreft hooge
uitzondering is geweest; aan die kloosters, welke geheel ten
voordeele der Stad Utrecht waren verdwenen en aan die kloos-
tergoederen, die in den naam van het publieke belang aan de
kloosters waren ontnomen; en vooral aan de inkomsten van
de geestelijke corporaties en stichtingen, over welke ten faveure
van de Provincie of de Steden door hare overheden werd be-
schikt zonder dat de subjecten ervan verdwenen waren, (zooals
b.v. de Statenconventen en ook de prelatuurschappen der
Kapittelen tijdens de zesjarige carentiën), en aan die vicarieën,
die door de Staten niet meer geconfereerd werden zonder dat
deze opgeheven waren.

I. e. w. men leze wat er in de Deductie staat, men leze als
concreet wat als concreet is bedoeld, en hoede zich voor
generaliseering; dat Mr. Verloren in deze fout is vervallen,
vindt waarschijnlijk in zijn vitieuze opvatting van het Redres-
sement zijn oorzaak, die hem dwong alles in dit licht te
beschouwen.

Het conserveeren sub priscis nominibus is echter de regel
geweest, d. i. het reformeeren der geestelijke lichamen, zooals
ons is gebleken van de kerken (parochiale en collegiale), van
de pastorieën, van de kosterieën, van de vicarieën, van de
memoriën, van de broederschappen, van de kloosters.

i) Onbegrijpelijkerwijze geeft Mr. Verloren (1. c. p. 139) deze passage der deductie
als volgt weer: „De Staten zeggen; wij hebben wel de oude
namen behouden,
maar eene nieuwe zaak is er van gemaakt. De gewezen geestelijke goederen zijn
ons eigendom geworden; wij hebben ze geannexeerd en kunnen er nu mede
handelen zooals wij willen, maar uit vrije gunst en zoolang ons zulks belieft,
laten wij die goederen strekken ad pios usus; niet omdat wij daartoe verplicht
zijn, maar alleen uit goedheid".
Du lieber Gott! Was so ein Mann
Nicht Alles, Alles denken kann!

-ocr page 691-

66;

Of deze beschrijving van het werk hunner voorgangers door
de Staten in 1664 juist was? M. i. laat het historische onder-
zoek door mij gedaan geen ander dan een bevestigend antwoord
toe. Men leze de memorie van toelichting op de instructie van
1581 1) en de deductie van 1664, en het zal duidelijk zijn,
dat waarop in het eerste stuk als op een toekomstbeeld werd
geduid in het tweede als op werkelijkheid werd gewezen.

Evenzeer als de Staten in 1581 als ongegronde aantijging
van zich wierpen, dat zij iemands eigendomsrechten aantastten
of wilden aantasten, evenmin hebben de Staten in i664gezegd,
dat de geestelijke goederen onteigend waren geworden.

De Johanniters stelden dan ook, zoo gingen de Staten voort,
dat het hun bedoeling niet was, „haer werck daervan te maken
om te examineren, hoe verre het employ van geestelijcke goe-
deren door een gebruyck contrarie de meninge vande funda-
teurs in justitie souden connen worden gefundeert", maar be-
weerden , „na eenige generale ongefondeerde praemissen (princi-
paelijck dattet een pure violentie soude wesen, imand te
ontnemen den eygendom ende t\'recht tot eenigh goet sonder
wettige voorgaende oorsaken, ende diergelijcke), om hare
redenlose petitiën eenigen schijn te geven tegen t\'gene voorss.
is", „dat hare Orden niet gemeens heeft met eenige religieuse
of andere geestelijcke ende ecclesiasticque personen anders als
hare vota, maer dat in de rest alle diegene, daeruyt de Ordre
is bestaende, sijn puyrlijck laicquen ende wereltlijcke irreguliere
personen".

Maar één rechtsgrond konden zij zich voor de handelwijze
der Staten voorstellen, n.1. het oorlogsrecht; doch deze kon,
zoo betoogden zij, toch niet aanwezig geacht worden, daar
hun Orde altijd „goede correspondentie" met de Vereenigde
Nederlanden had gehouden en steeds neutraal gebleven was,
ja zelfs den Nederlandschen handel op de Middellandsche Zee
beschermd had tegen de Turken. Zij wezen er dan ook op,
dat zoowel de Staten-Generaal als de Staten van Holland en
van andere Provinciën by verschillende resoluties „verstaen
ende geaccordeerd" hadden „aen die van dese Orden alle hare

i) Pp. 306 sqq.

-ocr page 692-

668

goederen ondert gebiet vande Provinciën gelegen wederom te
mogen aenvaerden, besitten ende gebruycken, achtervolgende
de Pacificatie van Gent ende d\'Unie van Utrecht".

Hiertegen merkten de Staten op, dat te willen volhouden,
dat de Malthezers geene .geestelijken waren, inderdaad niets
anders was dan „willens ende wetens de naeckte waerheyd te
willen tegenspreken". In Utrecht waren de Heeren van St.
Catharina dan ook steeds als zoodanig beschouwd en behan-
deld ; „alle de fameuste paepsche scribenten" dachten er evenzoo
over. Hun regel was die van den H. Augustinus; de drie
geloften moesten door hen worden afgelegd; over hunne goe-
deren , zelfs hunne patrimonieele, mochten zij bij contract noch
testament beschikken; zij waren ook niet admissibel tot familie-
fideicommissen, „idque propter vota quae emittunt et quod
vere sunt ecclesiastici et religiosi"; ook erfden zij niet ab
intestato; evenmin konden zij opvolgen in majoraten en leenen;
aan de wereldlijke jurisdictie waren zij onttrokken, terwijl zij
alle privilegiën der geestelijken genoten i); hunne kinderen
golden „niet simpelijck voor bastaerden, maer pro nefariis et
moestuosis", „quia triplici se maximo scelere polluisse dicuntur,
adulterio , incestu et sacrilegio".

Uit hun geestelijke karakter als religiosi reguläres nu volgde
„met eenen, dat oock [alle] hare goederen sonder onderscheyt
moeten geoordeelt worden te wesen ende inderdaet waren vande
selve natuyre ende conditie, t\'welck oock bovendien infallibelijck
af te nemen was niet alleen uyt de giften ende fundatiën der-
selver maer specialijck mede uyttet votum paupertatis als waer-

i) Cf. het beshiit der Staten-Generaal van 19 Nov. 1611 en hun missive van
23 Juni 1612 betreifende de commanderie van Brake.

De Staten overwogen, dat de goederen der commandeurs van Malta altijd en
overal van belasting waren vrijgesteld geweest, o. a. door Karei V, waarom zij
bevalen, dat ten opzichte der commanderie van Brake deze toestand zou bestendigd
blijven. Reg. v. d. beschr. d. St. v. 5 Aug. 1623 tot 18 Mrt. 1625, f. 219.

Toch schijnen de goederen van St. Catharina in Utrecht niet vrij van belasting
te zijn geweest; cf. de volgende passage uit de op p. 652 (noot 2) aangehaalde
remonstrantie aan de Hertogin van Parma: „Ende daertoe noch draghen die
ordinaris lasten, die op den goederen vanden Lande van Vuytrecht tot noch toe
vuytgeset zijn geweest, als van oudtschiltgheldt ende andere Lantsoncosten, daervan
zy geen vryheyt ghenooten hebben meer dan andere wertlicke persoonen".

-ocr page 693-

66g

door sy nihil proprii in particulari hebben noch besitten cunnen;
ende dat deselve hare goederen emi et vendi non possint absque
vitio Simoniae iuris divini". Dat zij milites waren, was met
hun geestelijk karakter niet in strijd, daar zij immers geene
„milites stipendiarii" waren maar „eleemosinarii, militantes Deo
et religioni" i). „Ende is ten dien eynde remarquabel ende
tegens de voorss. Joanniters peremptoir, t\'gunt aengetekent
ende geleert word a Joanne Azorio d. lib. 13. cap. 3. quest.
I, ubi dicit negari non posse id quod docet Thomas, posse
religionem ad militandum institui et institutam eam ac Romani
pontificis authoritate confirmatam esse vero et simpliciter reli-
gionem dummodo paupertatem, castitatem et obedientiam
foveant, soo hier voren vertoond is, dat de voorss. Joanniters
al t\'saemen doen".

De beweerde neutraliteit had bovendien vaak meer van
hostiliteit gehad; terwijl trouwens Dominicaners, Franciscaners
etc. evenzeer neutraal geweest waren, en er toch niet gedacht
werd aan een terugbrengen dier kloosters onder hunne Orden.
De Johanniters waren zelfs „meerder aende vyanden van dese
Landen verbonden" dan die andere Orden. Immers „volgens
de fundamentele wetten ende maximen van desen Staet" waren
„de respective hoge Overheden vande Geünieerde Provinciën
gehouden", „in alle manieren te weren soodaenige persoonen,
die daer arbeyden om staende te houden de geüsurpeerde
tirannicque macht vande Pausen van Romen, ende hoewel preten-
derende professie te maken vande wapenen voorde Christelijcke
religie echter daeronder niet alleen selfs niet en sullen willen
verstaen die vande ware gereformeerde Christelijcke religie,
daervan sy geslagen vyanden sijn, dewelcke sy verdoemen ende
waertegens sy met een bekende haet sijn ingenomen, maer
dat oock dese Malthesers met de voorss. goederen (als sy daer
meester van waren) de Gereformeerde bevechtende ex eorum

1) De Johanniters mag men evenmin als de Heeren van het Duitsche Huis
kortweg een militaire orde noemen: hun militair karakter was secundair; in de
eerste plaats waren zij een Christelijke, een geestelijke orde, en
als zoodanig
voerden zij krijg, niet in het algemeen, maar tegen de vijanden van het Christen-
dom: hun krijgvoeren was slechts een deel hunner Christelijke actie, Cf. p. 661 noot 2.

-ocr page 694-

Ö/Ó

Conscientia Pontificia verstaen souden het Christendom voor te
staen ende te defenderen" i). Bij eede waren zij immers ge-
bonden aan den Roomschen Stoel en de leer van het concilie
van Trente, om deze tegen „de ongelovigen ende ketters" te
beschermen; de Grootmeester heette dan ook „fiduciarius et
obsequentissimus Papae Romani, eiusque summam potestatem
et summum ius vitae et necis in equites accepto ferre con-
suevit"; aan alle mandementen van den Paus had hij te gehoor-
zamen, terwijl hij op de klacht der Ridders voor hem moest
verschijnen; de placaten van den Spaanschen Koning tegen de
ketters moest hij, als zijn vazal, helpen uitvoeren.

Soms benoemde zelfs de Paus uit eigen hoofde een Groot-
meester; onder de Grootmeesters hadden er de waardigheid
van kardinaal bekleed. Malta was aan de Orde in 1529 door
Karei V geschonken „onder die expresse conditie dat sy ter
oorsake vandien namaels de Koningen van Spaingiën ende Siciliën
souden erkennen voor haer protecteurs ende overhoofden, gelijck
sy dan uyt crachte van die verbintenisse gehouden sijn, huid
ende eed te doen aen de Coningen van Spaingiën". Hunne
diensten waren dan ook gebruikt door den Koning van Spanje
en de Katholieke Ligue.

i) Van hun kant zagen de Staten in de Roomsche leer al even erge, zoo niet
erger, aanranding der waarheid als in de Mohammedaansche.

Cf. p. 291.

Cf. ook het schijven van den admiraal Bassa namens den Turkschen keizer aan
de Staten-Gen. gericht, 1611, aldus aanvangende:

„Godt ist die daer helpt:

Het volck van de Machtighe, vande uytgelesen Christenen vande groote vande
Religie vande Messias, die goede ende dubbelt goede, h^t volck van Jesus, die
onderwijsen die dinghen aen alle de Republique. De Heeren des deuchts ende
der Schriftueren, die daer versaken de Beelden, ende de Clocken der Misse, die
van Vlaenderen ende Hollandt, ende de Gheregheleerde seer verstandighe Grave
Mauritius, dat alle hare saken eyndigen ten goede, ende die Publijcque same in
de Religie van Jesus, voorts aen alle andere van Vlaenderen, ende die principalen
van dien, God die het opperste goet is, stercke u inden rechten weghen tot een
salich eynde, ende gheve u wat daer toe noodich is, ende wy wenschen u vrede,
leven ende gheduerige ruste, ende dat meer is seggen wy, een grooten Peys in
dese tegenwoordighe tijden", etc. en eindigende:

„Voorts vrede die de waarheyt kennen".

E. V. Meteren, Historie der Neder-Landscher ende haerder Na-buren Oorlogen
ende geschiedenissen, \'s Gravenhage 1614, f. 667 vo.

-ocr page 695-

Hün bescherming in de Middellandsche zee had weinig om
het lijf; in plaats van de beschermers van het Christenrijl<,
waren zij er veeleer de beschermelingen van. De Provinciën
moesten haar handel door eigen oorlogsschepen beschermen.
Bovendien, de hulp der Orde was haar een bron van voordeel,
waarom in 1595 de Grootmeester aan de Ridders verboden
had „particulares naves in mari habere et privati commodi
causa excurrere".

Aan den last, waaronder den Malthezers hunne goederen
vermaakt waren, konden zij derhalve niet voldoen, daar zij
immers ter bescherming der Christenheid in elk geval onmachtig
waren; de onder de Orde gestaan hebbende goederen te Utrecht
behoorden derhalve ten voordeele van Utrecht te komen;
immers: „commoda cuiusque rei eum sequuntur quem sequuntur
incommoda".

Het beroep op de Staten-Generaal was ongefundeerd; in
Aug. 1638 zouden zij den Franschen gezant hebben geant-
woord, „dat Hare Hoo. Mo. niet en hadden eenige pretensiën
opde goederen vande voorss. Orden". Natuurlijk, \'t was n. 1.
geen zaak der Generaliteit. Den 2isten juH 1655 hadden zij
bovendien op de remonstrantie der Gedeputeerden van Zeeland
bepaald, dat „ten profijte vande gemeene sake" die goederen
moesten worden „geëmployeert" „volgens d\'oude ende funda-
mentele maximen van desen staet". En den 19^611 Sept. 1648
hadden zij aan den „Ambassadeur vande Orden van Maltha"
verklaard, dat de Grootmeester dier orde „in die qualiteyt in
reguard vande Bailyschappen ende commandurye met hun toe-
behoren en dependentiën gelegen inde Verenighde Provinciën"
niet werd erkend i).

I) Voor de pogingen der Orde, in 1644 en volgende jaren in het werk gesteld
om de Utrechtsche commanderieën te herwinnen, zie men Dr. Brondgeest 1. c.
pp.
41, 42. De gezant van den Grootmeester werd iu den Haag ontvangen op de
gebruikelijke wijze, doch zijn verzoek werd afgeslagen; de Staten-Generaal ver-
klaarden kortweg zijn principaal in zijn qualiteit van Grootmeester niet te erkennen
ten aanzien van „soodanige Bailliu ende commandeuriën met d\'appendentiën en
dependentiën vandien als inde Geünieerde Provinciën ofte het ressort vandien de
Generaliteyt soude mogen zijn gelegen".

Aldus werd door de Staten-Generaal beslist den igden Sept. 1648. Reg. v. d.
resol. d. Staten-Generaal, Rijksarch. Utr.

-ocr page 696-

6y2

Wat de Hollandsche Staten betrof, de resolutie d.d. 9 Aug.
1577 van de Staten van Holland en Zeeland i) berustte „super
presupposito non vero", op de verondersteUing n.1., „dat dese
goederen geheelijck souden wesen ingelijft ende vereenicht
mette Orden van de gemelte Grootmeester ende den Prior van
Duytsland ende staende onder derselver gebiet ende eygendom ;
twelck nochtans nimmermeer sal worden bewesen" 2).

In Utrecht was trouwens een dergelijke resolutie: nooit ge-
nomen, terwijl in elk geval de maatregelen van andere Pro-
vinciën voor Utrecht res inter alios actae et gestae waren.

Art. 20 der Pacificatie van Gent en art. 14 der Unie van
Utrecht waren in casu niet toepasselijk, omdat eerst zou moeten
blijken, dat de Malthezers in deze Landen goederen bezeten
hadden, „die haer als d\'andere inde voorss. artikelen vermeit
in eygendom waren toebehoorende"; bewezen kon niet worden,
„dat deselve goederen byde fundatiën aen hare Ordre privative
waeren ingelijft ende vereenight". Waaruit volgde, dat hier
het axioma gold: „separatorum seperata debet esse ratio et ex
separatis nihil recte infertur".

In 1580 en 1581 was „ahe bisschoppelijcke ende pauselijcke
authoriteyt omnisque cultus pontificius" in Utrecht „geheelijck"
„afgesworen ende afgeschaft, ende deselve alle macht haer te
vorens aengematight ontnomen", terwijl „namaels by diverse
resolutiën" was bepaald, „dat tottet besit ende gebruyck vande
eertijts 3) Pseudo-Ecclesiasticque goederen ende andere beneficiën

1) Ze betrof het St. Janshuis te Haarlem.

2) Een soortgelijke opmerking werd gemaakt omtrent eenige Geldersche be-
sluiten: ze waren „by sub- ende obreptie geïmpetreert", zoodat ze later „met heter
kennisse van saken\'" waren „gerenverseert."

3) Ik cursiveer. De Staten bedoelden dus niet, dat de goederen ten gevolge
der Reformatie pseudo-ecclesiastiek geworden waren, maar zij wilden zeggen, dat
de goederen, die vóór de Reformatie geestelijk waren, dit karakter
inderdaad
nooit bezeten hadden maar dat de geestelijke qualiteit zoowel van personen als
goederen slechts op menschelijke inbeelding steunde en niet in het wezen der
dingen zelf gegrond was. De Staten doelden derhalve op de opheffing van de
Canonieke tegenstelling: geestelijk-wereldlijk, wier onjuistheid zij terloops door het
woordje „pseudo" wilden aanduiden. Cf. art. 2 der instructie voor Maurits als
Stadhouder van Utrecht, waarin hem werd opgedragen:... „den ingesetenen vande
Stad, Steden ende landen van Utrecht soowell die persoonen ende collegiën, die

-ocr page 697-

673

niemand geadmitteert soude worden, als die professie deden
vande ware gereformeerde Christelijcke religie, sijnde niet nieus
noch ongehoord, dat Hoge ende Souveraine Overheden eenige
voorgaende resolutiën of decreten na haer welgevallen, de sake
ofte gelegentheyd sulx vereysschende, altemet veranderen, alte-
reren of deselve t\'eenemael derogueren ende te niet doen, na
dat de veranderinge van tijden ende de constitutie vande regie-
ringe is vereysschende" i).

Dit was in hoofdzaak wat de Staten ter rechtvaardiging van
hun standpunt hadden aan te voeren. Kortelijk samengevat
kwam het hierop neer: het St. Catharina-klooster en de tot de
Balije van Utrecht behoorende commanderieën der Orde van
St. Jan van Jeruzalem behoorden, wat hun personeel betrof,
tot de geestelijkheid en wat hunne goederen aanging tot de
geestelijke goederen; zij waren rechtspersonen, in het gebied
van Utrecht gevestigd; ten gevolge der Reformatie waren de
banden, die deze Hchamen met de overheden der Orde ver-
bonden, geheel en al verbroken, omdat deze naar de ware
Christelijke religie onbestaanbaar en mitsdien voor een ware
Christelijke overheid als de Utrechtsche Staten niet-bestaande
grootheden waren; het zeggenschap en de dispositie over de
alzoo geheel zelfstandig geworden lichamen hadden de Staten
als Landssouverein aan zich getrokken en naar den eisch der
veranderde tijden hadden zij deze gereformeerd; betwisting van
hun bevoegdheid hiertoe was aanranding hunner souvereiniteit,
was sacrilegium.

Deze deductie is een merkwaardig stuk, helder gedacht en
scherp geformuleerd; alle er in vermelde feiten te verifieeren
scheen mij onnoodig, slechts dit kan ik constateeren, dat de
feiten sedert 1580 correct werden weergegeven. Hetgeen vooral

men geestelick plach te noemen, als weerlicke toecommende vryelick sali laten
gebruycken ende genyeten alle haere goederen hoedanich die sijn". De Staten
hadden de geestelijkheid van personen en corporaties als rechtsinstituut opgeheven
daar ze niets geestelijker waren dan andere, zoodat men ze vóór de Reformatie
wel geestelijk had kunnen
noemen zonder dat zij het daarom echter ook -waren.
Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 5 Febr. 1590.

i) Het tusschen [] geplaatste is ontleend aan een ander afschrift: Rijksarch.
Utr. SuppL gedr. inv. no.
871.

43

-ocr page 698-

êu

treft, is, dat de Staten zoo scherp hoofd- én bijzaken erin
wisten te onderscheiden; zoo de onderscheiding tusschen goe-
deren als corpora per se subsistentia, d. i. rechtspersoonlijkheid
bezittende vermogenscomplexen, en eenvoudige eigendoms-
objecten ; zoo de teekening der Reformatie als een bedoelde
herstelling der ware Christelijke religie; zoo de onderscheiding
tusschen dominium en imperium. Juist dit waren de punten,
waar het tusschen den Grootmeester en de Staten om ging,
en die de richtige constructie van het geschil bevatten. Naar
aanleiding der eerste onderscheiding merk ik nog op, dat
hierin de mogelijkheid school van verbreking van het over de
verschillende rechtssubjecten gewelfde gezagsverband zonder
tenietgang der uit het verband geraakte subjecten; deze ver-
breking toch was rechtens rriogelijk — en in casu zelfs verplicht,
omdat dit verband onchristelijk, immers Roomsch, was —,
aangezien het objectieve recht tevens veranderde; ware dit laatste
niet het geval geweest, dan zou de zaak anders gestaan hebben:
ze zou dan beheerscht zijn geworden door het oude recht
omtrent de verhoudingen binnen de Orde zelve. Dit is de
sedes materiae voor de beantwoording der vraag van de ver-
breekbaarheid van het gezagsverband: het in casu geldende
objectieve i\'echt; kende dit n.1. een regel, die deze verbreking
absoluut nietig verklaarde, of kende het dergelijken regel niet.?
Dit is de vraag; alleen in het objectieve recht kan ze haar
oplossing vinden en niet in quasi-philosophische theorieën van
in en door een geheel bestaande lichamen, die door hun
afscheiding zoo maar van zelf tot stof zouden vervallen als
mummies in de frissche buitenlucht. Van dergelijke dwaasheid
wisten de Staten nog niets, ze is eerst door denkers der
19de eeuw ontdekt; de Staten wisten zeer wel, dat het convent
en de commanderieën van St. Jan ondanks hun afscheiding van
de Orde waren blijven bestaan en dat zulks — afgescheiden
van de vraag, of dit vóór de Reformatie al of niet mogelijk
geweest ware —• in elk geval door de Reformatie als wijziging
brengende in het objectieve recht, immers alle Roomsche
rechtsnormen opheffende, mogelijk was gemaakt.

In de deductie van 1664 werd door de Staten dus verklaard,
dat zij niet de eigenaars der goederen van St. Cathryne waren.

-ocr page 699-

75

En in tal van andere besluiten vindt men het ook uitgesproken;
als voorbeelden mogen de volgende dienen:

I Nov. 1627 : „Die Staten vanden Lande van Utrecht, als
aen ons genomen hebbende d\'opsicht ende conservatie der
goederen specterende aenden convente van S\'e. Catharynen
binnen de Stadt Utrecht", gaven in erfpacht twee morgen
land, „specterende ende behoorende aende Pitantiegoederen
vanden voorss. convente", „met voorwaerden dat Maria van
Werckhoven, weduwe van zaliger Willem van Sambeeck voornt.
[de erfpachtster] dese voorss. erffpacht niet splitten noch deylen
noch aen niemants anders brengen en sal dan met
Sonderlinge
consent vanden convente voorss."; in geval van wanbetaling
van den canon verloor de erfpachter alle rechten, „ende d\'selve
quaemen alsdan weder vry, los ende ledigh aen die vande
Pitantie des convents voorss., omme den vryen wille daer mede
te doen, de selve wederom een ander te verhuyren
off elders
te laten waer ons dat gelieven zal, zonder eenige bespieringe
van Maria van Werckhoven" i).

21 Febr. 1629: De Staten approbeerden de beschikking
hunner Gedeputeerden van i Nov. 1626 2) en consenteerden
in het opmaken der erfpachtsbrieven; het contract nu ving
aan: „Die Staten vanden Lande van Utrecht als aen ons ge-
nomen hebbende d\'opsicht ende conservatie der goederen
specterende aenden convente van St. Cataryna binnen de Stadt
Utrecht, in den naeme vanden convente voorss. doen kundt
allen luyden", etc.; zij gaven in erfpacht het bedoelde land,
„aenden voorss. convente van St. Catarina behoorende gelegen
aende Groenekan onder den gerechte van Oostveen" 3).

24 Sept. 1634: „Die Staten vanden Lande van Utrecht, als
aen ons genomen hebbende d\'opsicht ende conservatie der goe-

1) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 6i vo. sqq.

2) Aan Dr. G. v. d. Galle werd de uitgifte in erfpacht toegestaan van 9 morgen
land „behoorende aenden convente van Ste. Catharynen alhier binnen Utrecht";
den 2Ssten Aug. hadden de Gedep. St. „die gecommitteerden ende rentmeester
vanden convente van Ste. Catharina" gemachtigd met Dr. v. d. G. te handelen
„ten meesten oorbaer ende prouffijte vanden convente. Reg. no. 59. Derde mem.
etc. ff. 31 sqq.

3) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 92 vo. sqq.

-ocr page 700-

676

deren specterende aenden convente van S\'e. Catharynen binnen
de Stadt Utrecht, inden naeme vanden gemeynen convente
voorss., doen kondt allen luyden , dat wy in de qualite voorss." ...
„in eenen eeuwigen erffpacht gegeven hebben ende geven mits
desen" etc.; in geval van overgang van de erfpacht moesten
nieuvi^e erfpachtsbrieven gevraagd worden, waarvoor de erf-
pachter alsdan aan „die van den voorn, convente voor eene
erkentenisse twee goede kannen rijnschen wijn, den alderbesten
die binnen Utrecht ten tappe lopen sal", moest geven i).

Het is derhalve niet voor betwisting vatbaar, dat de Staten,
evenals het uit de meegedeelde feiten duidelijk is, dat zij niet
het eigendomsrecht der kloostergoederen aan zich hebben ge-
trokken maar het beheer, de regeering van het klooster
eveneens bij voortduring geweten en gezegd hebben, dat dit
de stand van zaken was, zoodat, gesteld al eens dat zij in
hun deductie van 1664 een andere voorstelling hadden willen
geven, dit in elk geval een op zich zelve staande afdwaling
geweest ware, trouwens zonder rechtskracht maar van bloot
academischen aard.

In hun hoedanigheid van regenten van het St. Catharina-

1) Reg. no. 59. Vijfde mem. etc. ff. 45 sqq.

27 Oct. 1636: Jhr. R. v. Golsteyn erkende in een losrentebrief voor zich en
zijne erfgenamen schuldig te zijn „aen Sr. Peter Wtenhogaert als rentmeester van
Sinte Catarynen t\'Utrecht ende dat ten behouve vanden selven convente ende
derselver nacomelingen wettich bouderen deses" de som van ƒ. 4000, in mindering
van de kooppenningen van verschillende perceelen lands door Mr. N. v. Berck
„vanden voorss. convente" gekocht, welke
f. 4000 door Mr. v. B. aan Jhr. v. G.
waren betaald. Den isten Nov. 1636 werd door de Gedep. Staten aan den rent-
meester van St. Catharina bevolen dezen rentebrief aan te nemen in plaats van de
hem competeerende
f. 4000. Reg. no. 59. Zesde mem. etc. ff. 90 sqq.

6 Mrt. 1640: „De Staten vanden Lande van Utrecht als aen ons genomen heb-
bende d\'opsichte ende conservatie der goederen specterende aenden convente van
Ste. Catharye binnen der Stad Utrecht, in den name vanden gemenen convente
voorss." gaven vijf morgen land in erfpacht; in cas van wanpraestatie verviel de
erfpacht en kwam het land „vry, los, ledigh aent convent voornt., omme heuren
vryen wille daermede te doen"; „ende waert sake datter oorlogh quam tusschen
Utrecht ende Holland, soo dat sy dat geld niet senden noch brengen en conde,
soo souden sy den termijn ofte pacht brengen tot den commanduyr van Oudewater".
Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 79 sqq.

2) Cf. pp. 647 sqq.

-ocr page 701-

677

klooster i) hadden de Staten de bevoegdheid vrijelijk over zijne
goederen en inkomsten te beschikken; de rechtshandelingen

i) Deze qualiteit was het, die den Heer N, v. Royen zich tot hen met een
remonstrantie deed wenden, waarin hij te kennen gaf, dat zijn huis aan de
Nieuwstraat grensde aan het Cathrijnekerkhof; dat dit ten gevolge der reparatie
van de kerk vol „puym ende ruychten" lag, zoodat zijn kelder vol liep als het
regende; „dat oock het kerckhoff deur de puym ende andere vuylicheyt vande
jongens ende meysjens, die haer gevoegh daerop zijn doende, twelck onder de
predicatiën ende gebeden groote stanck causeert" „tot groot ongerieff vande gene,
die tot stichtinge van Godts Woord te hooren aldaer ter kercke comen"; waarom
hij om redres van dit euvel verzocht.

En in deze qualiteit beschikten de Gedep. St. er op, dat de muur aan de straat
afgebroken en het plein geplaveid en met hoornen bepoot zou worden: 28 Aug. 1657.

Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 801 sqq.

De Raad van Utrecht erkende dit o. a., toen hij verklaarde, dat het ter bevoegd-
heid van de Staten stond en niet te zijner competentie, om Fransche komedianten
in het convent van St. Catharina te laten spelen. Vroedsch. resoh, 22 Apr. 1619.

En in deze qualiteit was het, dat de Staten (15 Aug. 1620) bepaalden, dat de
interessen der ten behoeve der Generaliteit tegen 57o op te nemen ƒ. 40000 door
den ontvanger der Generale Middelen, betaald zouden worden uit het tractemént
van den overleden „Prior vande Balyerye ende convente van S. Cathrynen tUtrecht",
B.
V. Schoonhoven (ƒ 1200). B. v. Schoonhoven was de laatste prior.

Over de bron der overige f. 800 was men het niet eens: de Geëligeerden wilden
ze eveneens vinden uit het inkomen der Balijerie; de Ridderschap stelde voor ook
deze „te vijndeir wt de middelen vande conventen ende geestelijcke goederen,
daervan mijne Heeren de Staten sijn hebbende dadministratie; het derde Lid stelde
voor ze te betalen uit „de goederen ende t\'innecomen vande commandurye tot
Weerden althans vacerende door toverlijden vanden voorn. Heer Prior".

„Ende", zoo volgt er ten slotte, „is goetgevonden, datmen dit sal secreet houden,
ten eynde nyemant swaricheyt maecke penningen op interesse aen tLandt te geven".

Reg. V. d. beschr. d. St. beginnende 20 Juli 1619, f. 259. Cf. de Vroedsch. resol.
21 Aug. 1620.

En zoo beschikten de Gedep. St., 31 Mrt. 1612, ten behoeve van den rentmr.
Vuyten Bogaert over de gebouwen van het convent, door hem toe te staan een
gedeelte ervan, waar A. v. Vreeswijck, commandeur van Buren placht te huizen, die
thans evenals de andere commandeurs in zijn commanderie resideerde, te gaan bewonen.

En den I5den Oct. 1612 werd aan W. v. Nyhoff, commandeur te Oudewater,
door de Gedep. St. vergund het gebruik van de kamer etc. in het convent, „die
Heer Andries Schimmelpenninck za. mitter doot geruymt heeft", in plaats zijner
vorige kamer, op voorwaarde, dat „dewijle de suppliant hem somtijdts int weywerck
exerceert", hij daardoor niemand „wettige redenen van schandaell ofte opspraecke"
zou geven, noch den Prior last of schade berokkenen door zijne honden. W. v.
Nyhoff verzocht erom, daar het huis te Oudewater was gedemolieerd en hij als „een
mede-lidtmaet vanden convente van Ste. Cathrynen" wel aanspraak op een woning
had. Reg. v. comm., instr. eto., aanv. Dec. 1611, ff. 27 vo., 69 vo.

-ocr page 702-

6/8

werden, zooals de zoo juist gegeven voorbeelden aantoonen ,
door hen verricht, in naam van het convent, en aan de in-
komsten gaven zij de bestemming die het hun goed dacht; in
dezen zin
gedroegen zij zich dus, om met Mr. Verloren te
spreken, als eigenaars; maar daarom
waren zij het niet! En
in hun beheer en beschikking waren zij geheel vrij, daar zij
immers in zich tweeërlei qualiteit vereenigden: die van admi-
nistrateur en die van controleur; m. a. w. op het beheer van
dit convent was strikt genomen geen controle, zooals ze bestond
op het beheer van de goederen van andere geestelijke lichamen,
dat bij anderen dan de Staten berustte.

Nog vrij lang hebben de Staten dit klooster, behoudens na-
tuurlijk de afschaffing van alles wat al te zeer met de Gere-
formeerde opvattingen streed, in wezen gelaten; zelfs de samen-
leving der conventualen werd niet spoedig opgeheven. In 1602
bepaalden de Staten uitdrukkelijk, dat de prior en de overige
conventualen „huys ende tafel" zouden blijven houden in het
klooster, „gelijck by tijden vanden overl. Balijer gewoonlijck
is geweest te geschieden"; dit geschiedde in een schrijven d.d.
17 Dec., waarbij gelast werd, dat de commandeurs der Orde,
die na het overlijden van den Heer Barck in het convent van
St. Catharina waren bijeengekomen ter verkiezing van een op-
volger van dezen, vertrekken zouden naar hunne gewone resi-
dentiën l). Uit deze missive blijkt ook, dat de Staten het
voortbestaan der Balije als een van zelf sprekende zaak be-
schouwden ; ik leg er den nadruk op, omdat er wellicht zouden
zijn, die aldus redeneerden: na de Reformatie hebben de Staten
niet toegelaten, dat er een balijer van het St. Catharina-convent
werd benoemd; waaromwel, omdat er geen St. Catharina-
convent rechtens meer bestond. Bij nauwkeuriger kennis der
feiten springt de oppervlakkigheid van dergelijke redekaveling
in het oog; immers, men leze de volgende passages uit den

I) Dr. Brondgeest, 1. c. pp. 33, 34; helaas zonder opgave zijner bron, zoodat
ik de spelling niet voor mijn rekening neem.

Het besluit, waarvan deze brief een uitvloeisel was, luidde: „Is goetgevonden
de commendeurs St. Catrynen te doen vertrecken ende den prior te belasten tafel
te houden naer ouder gewoonte":
17 Dec. 1602. Keg. v. d. beschr. d. St. be-
ginnende
18 Dec. 1600, f. 116.

-ocr page 703-

6/9

gemelden brief: „Wy hadden wel gemeynt voor dese aen-
staende Hoogteyt van de geboorte ons liefs Heeren Jesu Christi
te disponeren nopende de vacerende Balye aldaer; dan also
onse menigvuldige occupatiën ende des gemeynen Lands saken
(die by desen beswaerlijcke tijden meer aenwassen als afnemen)
tselve belet hebben, want wy om derselve redenen bedacht
sijn, dat het nog wel eenige weken na voorss. Hoogteyt sal
mogen aanloopen, eer wy de voorseyde sake ter bande sullen
mogen nemen"; daarom werden de kommandeurs gelast, opdat
„tconvent van St. Catharyne. . . van onnodige kosten ver-
schoont moge worden", gelast te vertrekken, „ten tijd toe wy
henlieden selfs ofte door UE. [sc. den Prior] sullen ontbieden".
Dit komt mij voor afdoende te zijn; er blijkt onbetwistbaar
uit, dat de Staten, om welke redenen dan ook, de vacante
plaats vooralsnog niet vervuld wenschten te zien; en om vacant
te zijn moest het ambt beginnen met te bestaan.

In 1605 werd het gemeenschappelijke leven der conventualen
eveneens nog gehandhaafd i); in dit jaar, 6 Aug., stelden de
Staten een lijst vast van de „litmaten der Balye ende Convente
van S\'®. Catharynen", en bepaalden zij, welke toelagen aan
dit lidmaatschap zouden verbonden zijn 2); het plan der Orde
van 1580, om de conventualen, gelijk het in oude tijden

1) De latere separatie kan mitsdien niet worden aangezien voor een uitvoerings-
maatregel van art. 16 van het Redressement, van welks arresteering mij trouwens
niets is gebleken.

2) „Lijste vande namen vanden prior ende andere, soe edelluyden als borgers-
kijnderen, die de Staten - vanden Lande van Utrecht verstaen, dat gekent sullen
worden voor litmaten der Balye ende convente van Ste. Catharynen St. Johans
Ordens van Malta binnen Utrecht gefundeert ende voor sulx volgende dordonnantiën
vande Staten inden selven convente ontfangen ende vuyt den incommen van dyen
conform dese lijste gealimenteert sullen worden, interdicerende den prior ende
rentmeester vanden voorn, convente yemant anders als die in dese lijste genomi-
neert staen ende die voorts behoorlijcke acte van collatie vande Staten ofte der-
selver ordinaris Gedeputeerden verthonen sullen, eenige emolumenten ofte alimen-
tatie te verstrecken, op peyne dat tselve in reeckeninge nyet geleden maer geroyeert
sali worden. Ende soe veele de commandeurs aengaet, die sullen gehouden wesen
in hare respective commanduriën te resideren ende buyten costen vanden convente
opde selve eerlijcken te leven, vuytgesondert dat als sy binnen Utrecht te doen
hebben binnen den convente sullen mogen logeren op haer eygen costen, ende
dat den commandeur van Montfoort die sulx desen reyse vuyt gratie ende sonder

-ocr page 704-

680

geg-olden had, alleen uit edellieden te kiezen, werd formeel
opgegeven, ook „borgers-kijnderen" waren benoembaar. De
„emolumenten of alimentatie" werden door den prior aan de
conventualen uitgedeeld, die ze aan geene anderen mocht uit-
keeren dan die in de gemelde lijst waren opgenomen of later
van de Staten een acte van collatie verkregen hadden.

De Staten benoemden de conventualen; uit art. 8 der Orde
valt niet af te leiden, dat dit reeds in 1580 in de bedoehng
lag; uit art. 12 blijkt echter, dat de Staten toen nog niets
anders dan de agreatie der benoemingen zich reserveerden i).

consequentie van andren gegonst is, den tijt van twee ofte ten längsten drie jaren
inden convente sall mogen resideren nochtans buyten costen vanden selven
convente. Inganck nemende all tgene voorss. is metten eersten Octobris toecommende".

„Heer Beernt van Schoonhoven, commandeur tot Weerder, als Prior, mits
houdende den meesten tijdt vanden jare sijne residentie inden Balije ende convente
binnen Utrecht, ende ten dienste vanden convente onderhoudende eenen goeden
ende bequamen wagen ende twee goede peerden met eenen knecht daertoe,
sjaers ... 1200
Anthonis van Vreeswyck sjaers ... 400
Gerardt Proeys sjaars ... 400

Willem van Nyhoff sjaers ... 400 £.
Gerardt Oom sjaers ... 200

Willem Schade sjaers ... 200 £".

Johan van Suylen sjaers ... 200 £.

Adriaen Moll sjaers . .. 200 £.

Reg. V. comm., instr. etc., aanv. Jan. 1601, if. 280 vo,, 281.
i) De artt. 33—36 der Instructie (1581) droegen eveneens aan de Directiekamer
slechts het toezicht op, dat er geene ongequalificeerde personen in de conventen
van den balijer en den landcommandeur werden opgenomen.

De gewijzigde instructie der Directiekamer bepaalde in de artt. 33—36 haar taak
eveneens tot toezicht: den landcommandeur en den balijer moest zij afeischen „haer-
luyder eerste fondatiën ofte stabilimenten, om die gesien ordre gestelt te worden,
dat die soe veel het mogelijcke es worden onderhouden ende merckelijck, dat
voortsaen niemanden inden voorn, convente ontfangen worden dan personen ge-
qualificeert ende bequaem om tLandt met wapenen te peerde te dienen ende den
Staten aengenaem, volgende dvoirss. fundatiën" (33); voorts: inventaris „van hare
goederen" van hen eischen en inzage hunner rekeningen „met sulcke discretie dat
sy verstaen mogen, dat in dese niet versocht wordt eenige verminderinge maer
alleen conservatie van hare goederen, om die gesien voorts by de Staten hier op
gedisponeert te worden soe die Staten dat dienlick vinden sullen" (34); verder
moest zij hun bevelen, niemand in hunne „conventen" op te nemen dan die den
Staten „aengenaem" waren en „bequaem volgende die fundatiën ende dordonnantie
daer op te maecken" etc. (36).

-ocr page 705-

681

Het Redressement zweeg over de benoeming. In 1605 trokken
de Staten dit recht echter aan zich; in 1603 (8 Febr.) hadden
de Staten reeds bepaald, „dat den Prior geene prebenden noch
commanduryen sal mogen geven" i). In 1605 (2 Aug.) ver-
leenden de Gedeputeerden o. a. „eene plaetse ende prebende
inden convente van St. Cathrynen binnen Utrecht" aan Geerardt
Oom, „mits dat hy hem sali hebben te reguleren na de ordon-
nantiën vande Staten den convente ende prebenden van St.
Catharynen voorss. aengaende gemaect ende noch te maecken",
terwijl den „Prior ende gemeyne conventualen" en den rent-
meester gelast werd, hen „in denselven convente te ontfangen
ende hem te verstrecken ende laten genieten alle ende sulcke
alimentatie, woonplaetse, nutschappen, eeren ende prouffijten",
als hem in deze zijn hoedanigheid toekwamen.

Nog in 1631 vond ik ongeveer dezelfde formule van collatie
gebruikt; den i3den Sept. 1631 n.1. confereerden de Gedep. Staten
aan Jhr. Goduwart van Eyck „eene plaetse ende preben[den]de
inden convente van St. Catharynen", onder den last van te stu-
deeren in een Gereformeerde school binnen de Nederlanden „opde
alimentatie van tweehondert ponden „per jaar, „totdat \'tgetal
vande prebendaten St. Catharinen weder gecomen zy opt ordinaris
getal van thien prebendaten, ende tot naerder ordonnantie";
de Statenordonnantiën, „den convente ende prebenden van St.
Catarinen voornt. aengaende gemaeckt ende noch te maecken",
moest hij naleven; „ordonnerende", zoo besloten de Gedepu-
teerden hun collatie, „de gemeyne conventualen mitsgaders
den rentmeester vanden voorss. convente den voorn. Jo^. Godu-
wart van Eyck inden selven convente te ontfangen ende hem
te verstrecken ende laten genieten alle ende sulcke alimentatiën,
woonplaetse, nutschappen, eeren ende prouffijten als hem vol-
gende dvoorss. ordonnantiën competeren"; „alvooren inde pos-
sessie der voorss. prebende te mogen komen", moest hij 25 £
betalen aan den ontvanger van den 40sten Penning 2).

Deze formule moet kennelijk cum grano salis genomen wor-
den; immers eendeels werd aan den benoemde de verplichting

1) Reg. V. cl. beschr. d. St. Beschr. v. 23 Nov. 1602, punt 18.

2) Reg. no. 5g. Derde mem. etc. f. 153 vo.

-ocr page 706-

682

opgelegd om te studeeren, ergens in Nederland, terwijl aan
den anderen kant den prior gelast werd hem woning in het
klooster te verleenen. Bovendien was blijkbaar reeds vroeger
„die gemeene tafel inde Balierie opgebroecken"; dit wordt aan-
getoond door een acte, d.d. i8 Mei 1614, van den prior,
Berndt van Schoonhoven, en de commandeurs van Montfoort
en Buren, Jan van Hoen en Anthonis van Vreeswijck i), door
de Gedep. Staten „geroepen ende gevordert zijnde totte directie
vande saecke van onsen confrater Heer Steven van Hertevelt
nopende zijne administratie vande commandurie van Inghen",
in welke zij verklaarden, gelet o. a. op „het onbehoorlick ge-
dragen van onsen confrater voorss." en op „het 6ote artikel
van onser Ordens stabilimenten De prohibitionibus et poenis
ende andere", te verstaan, dat hij „behoort absolutelick vande
commandurie van Inghen gepriveert te worden. Dan alsoo
die Oorden evenwel hem soude schuldich zijn te doen onder-
hout nae gelegentheit der saecke, ende die gemeene tafel inde
Balierie nu is opgebroecken, dat men hem ten regart van dien
jaerhcx soude voor zijn alimentatie toeleggen d\'somme van . . .,
welcke in vier termijnen vuyt die opcompsten vande comman-
durie by den rentmeester vande selve t\'alle drie maenden aen
hem betaelt souden worden" 2).

Uit de instructie van i Mrt. 1611 3) blijkt, dat de Staten
toen nog aan geen separatie der eonventualen dachten, maar
integendeel het gemeene leven hun voorschreven. Vóór 1614
zijn de Staten echter blijkbaar hierop teruggekomen. Sedert
woonden de eonventualen of prebendaten afzonderlijk.

In 1633 brachten de Staten een wijziging in de benoeming
der prebendaten; vóór dien was hun het lidmaatschap der Balije
van St. Catharina geconfereerd door de Staten of hunne Gede-

1) Cf. hunne henoemingen, d.d. 3 Sept. en 29 Nov. 1605, door de Gedep. St.
in het reg. v. comm., instruct. etc., aanv. Jan. 1601, ff. 282 en 298 vo.

2) Statennotulen no. 89.

3) „Instructie waernaer Heer Bernt van Schoonhoven, Prior inde Balye ende
convente van Ste. Cathrynen tUtrecht, ende Peter Franss. Vuyt den Bogaert als
rentmeester vanden voorss. Balye ende convente, mitsgaders vande goederen van-
dien, haer sullen hehben te reguleren": i Mrt. 1611. Cf. p. 651. Reg. van comm.
instr. etc., aanv. Jan. 1607, ff. 182 sqq.

-ocr page 707-

683

puteerden, doch de Statenresolutie van 8 Mei 1633 bepaalde,
dat voortaan elk der drie Statenleden afzonderlijk de benoe-
mingen zou doen i), waartoe de commanderieën en de prebenden
in drieën zouden worden verdeeld: op de repartitie der Geëli-
geerden, 7 prebenden (samen ƒ. 1500); op die der Edelen, zeven
(samen ƒ. 1700); op die van de Stad Utrecht, elf (samen
ƒ. 1600); van de commanderieën kreeg het eerste Lid die van
Oudewater en Wemeldingen; het tweede Lid die van Kerkwerve,
Montfoort, Harmeien en Weerden; en de Stad die van Ingen
en \'s Heerenloo 2).

1) Gedep. St., 25 Juni 1646: „houden den persoon van des suppliants soon,
Hendriclt Ruysch, tot de possessie der commandurye tot s\'Herenloo hierinne geroerd
voor aengenaem", voorbehoudens eens ieders recht en onder den last de Staten"
ordonnantie, aangaande de commandeurs gemaakt of te maken, na te leven. De
acte van collatie van de Vroedschap van Utrecht was gedateerd 30 Sept. 1645\'
„Alsoo door overlijden van Nicolaes van Lobbrecht, leste possesseur der comman-
durye van s\'Herenloo, vacerende is deselve commandurye ter nominatie van
Regierders der Stad Utrecht, soo is, dat deselve Regierders de voorss. comman-
durye geconfereert ende gegeven hebben, confereren ende geven deselve mits desen
den wel Ed. Jor. Diderick Ruysch, Raet deser Stad, ende dat ten behoeve van
Jonr. Hendrick Ruys zijn soon, omme deselve commandurye sijn leven lanck te
possideren ende de jaerlijcxe vruchten ende den incomen vandien te genieten,
ingaende na expiratie van ses jaren, geduyrende dewelcke de vruchten by t\'Land
genoten ende geprofiteert moeten werden, volgens resolutie by de Ed. Mo. Heren
Staten s\'Lands van Utrecht den 5en Septembris 1622 op beschrijvinge genomen".
Reg. no. 59. Zevende mem. etc., ff. 273 sq.

Hieruit blijkt, dat de repartitie van 1633 van de gerepartieerde beneficia aan
elk Lid de collatie gaf, niet de voordracht aan den collator; evenals elk collator
had ook elk der drie Leden de agreatie der Gedep. St. te vragen op zijn collatie,
d. i. den gebeneficieerde hun te presenteeren; de collatie en presentatie ging vooraf,
dan volgde de agreatie.

In den Tegenwoordigen Staat (dl. XI. p. 391) wordt gezegd, dat de commandeurs
volgens de overeenkomst van 8 Mei 1633, „die nu [sc. 1758] geheel te niet is",
„ter voorstellinge van" de Leden stonden aan de Staten, door wie ze werden
„aangesteld"; (in 1758 werden ze door den Stadhouder „aangesteld"). Deze erroneuze
voorstelling geeft slechts voedsel aan den waan, dat de Staten de commanderieën
ook na 1633 begaven op een voordracht van een der Leden, en dat zoodoende
het collatierecht bestond in het opmaken eener voordracht.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. St., 31 Jan. 1632—25 Oct. 1633, ff. 175 sqq.

Strikt genomen was de repartitie van 1633 geen verdeeling onder de drie Staten-
leden , daar wel het eerste en het tweede Lid de benoeming kregen der hun toege-
wezen beneficiën, maar niet het derde Lid; immers het was de Stad Utrecht
alleen, met uitsluiting der kleine Steden, aan wie dit recht kwam; deze laatste

-ocr page 708-

684

In hun resohitie van 27 Febr. 1668 kwamen de Staten op
deze repartitie gedeeltelijk terug; de commanderieën van St.
Catharina, besloten zij met het oog op den geldnood der
Provincie, zouden „ten eeuwigen daege blijven gemortificeert"
en haar inkomen zou, zoodra ze openvielen, „ten profijte van
het gemeyne Land" komen en ontvangen worden door den
rentmeester van St. Catharina i); uitdrukkelijk verklaarden zij
echter, dat „de praebendens vant voorn, convent van Catarine,
die de drye respective Leden van Staten ter somme van 1600
gulden jaerlijx yder zijn toegevought", er niet onder begrepen
waren en dat deze zouden „zijn ende blijven ten behouve
vande selve Leden" 2).

Deze mortificatie betrof ook de prelatuurschappen der Kapit-
telen , waarvan de ontvangst door den rentmeester der Geben.
goederen zou geschieden; zoodat reeds uit dit feit blijkt, dat
dit besluit der Staten niet te verklaren is uit eenig eigendoms-
recht der commanderiegoederen maar uit hun souvereiniteit, en
ten duidelijkste ook hier weer in het hcht treedt, dat de com-
manderiegoederen nooit waren onteigend, maar steeds gebleven
waren wat ze altijd waren geweest, n.1. gebeneficieerde goederen.

Op dit besluit zijn de Staten eveneens weer teruggekomen 3):
noch de prelatuurschappen noch de commanderieën zijn bij
hun vacature aan het verkeer onttrokken; de begeving der
commanderieën en prebenden van St. Catharina kwam ten
gevolge van het Regeeringsreglement van 1674 aan den Stad-
houder. Onder mortificatie moet men verstaan het besluit tot
niet meer begeving van een benefice, meer niet; ook kan er

dienden dan ook den Ssten Mei daartegen een protest in: „De Steden van Amersfoort,
Rhenen, Wijck ende Montfoort, regardt nemende dat het convent oft Balyerye
van St. Catharynen is Provinciael ende niet speciahjck tot het recht vande Stadt
Utrecht behorende; dat\' oock de goederen daertoe specterende in verscheyden
Quartieren \'alomme gelegen ende eensdeels by gifte van ingesetenen der respective
Steden daer aen gecomen sijn, verstaen datmen in desen in plaetse vande Stadt
Utrecht alomme moet stellen het derde Lith, protesterende, ingevalle sulx niet en
geschiedt, van nulhté ende onwettelijcke usurpatie". Op dit protest werd geen
acht geslagen.

1) Cf. p. 618.

2) Reg. v. d. resol. d. St.

3) Cf. de Vroedsch. resol., 16 Aug. 1706.

-ocr page 709-

de opheffing van het benefice en daaruit volgende verplaatsing
van het eigendomssubject der er toe behoorende goederen mee
bedoeld zijn. Wat met een bepaalde mortificatie bedoeld werd,
moet in concretis blijken; in casu was dit laatste m. i. niet de
strekking van het besluit; immers, zoo in de uitgesproken
mortificatie een opheffing der bedoelde beneficia gelegen had,
behoudens de opschorting ervan tot de vaceering, dan ware
een besluit noodig geweest om de beneficia weder opnieuw te
stichten; hiervan nu is mij niets gebleken: de Staten gingen
eenvoudig door met de begeving of lieten er mede doorgaan
alsof er niets gebeurd ware; hetgeen verklaarbaar is uit de
opvatting, dat de beneficia door de mortificatie niet waren opge-
heven maar dat alleen de begeving ervan voor goed was
beëindigd, gelijk de resolutie van 5 Sept. 1622, die ook voor
de commanderieën van St. Catharina gold, de begeving voor
een bepaalden tijd na de vacature verbood i).

Wat de commanderieën van St. Catharina betreft, de Staten —
het is ons reeds gebleken •—• beperkten zich te haren opzichte
tot het aan zich trekken van de collatie ervan en het regelen
van de jaren van carentie. De commandeurs beheerden zelve
hunne commanderieën in persoon of door rentmeesters; bij
uitzondering benoemden de Staten er afzonderlijke rentmeesters
van in geval van vacaturen, welke benoemingen evenwel slechts
tijdelijke strekking hadden, n.1. totdat weer een nieuwe com-
mandeur was aangesteld 2).

1) Cf. p. 618.

2) Cf. bv. in het reg. v. comm., instr. etc., aanv. Jan- 1607, f. 219 en in dat,
aanv. Dec.
1611, iï. 162 en 233 de rentmeestersbenoemingen voor de vaceerende
commanderieën van Ingen, Oudewater en Harmeien, d.d.
4 Juli 1611, 9 Juli 1613
en 16 Mrt. 1614. Dr. Brondgeest (1. c. pp. 31, 32, 47) deelt ten onrechte mede,
dat de goederen der commanderieën door de Staten werden beheerd.

Dat de commandeurs, en niet de Staten, de commanderiegoederen beheerden,
blijkt o. a. uit de resolutie der Gedep. St. van
14 Dec. 1604 en die der Staten
van
4 Juli 1611 en 24 Sept. 1612. Regs. v. comm., instr. etc., aanv. Jan. 1601,
f. 255
vo., aanv. Jan. 1607, f. 218 vo., en aanv. Dec. 1611, if. 98 vo. sqq.

Bij de eerste werd den commandeur van Ingen toegestaan geld op te nemen
„tot laste vande voorss. commandurie tot Ingen" en „opt crediet vande Balyerie
alhier binnen Utrecht". De commandeur bezwaarde dus zijn commanderie, en het
convent van St. Cathryne was er borg voor.

Bij de tweede werd den commandeur van Ingen toegestaan land „vande voor-

-ocr page 710-

686

Evenals van alle geestelijke goederen hadden de Staten
krachtens hun overheidsgezag de dispositie over de goederen
van het Catharinaconvent en de ertoe behoorende comman-
derieën 1); langzamerhand hebben zij de onroerende goederen

schreven commandurye" te verkoopen ten overstaan van gecommitteerden der
Staten; de Staten overwogen, dat, „alsoe Andries Schimmelpenninck, gewesene
commanduyr tot Ingen, door den voorgaende swaere oorloge ende anders in
merckelijcke schulden was verlopen, daer voor Jor. Steven van Hartevelt, com-
manduyr inder tijdt, by de crediteuren instantelijck es vervolcht geworden om te
doen betaelinge, die niet en conde geschieden dan vuyte goederen vande comman-
durye", het noodig was ter ontlasting van den commandeur, ter bevrediging der
schuldeischers en ter vermijding van opspraak tot den verkoop consent te geven.
Tot den oirtvang en de uitgave der kooppenningen committeerden zij den rentmr.
der commanderie, A. v. Driel, „mit advijs, wille ende consent" van den com-
mandeur.

Bij de derde troffen de Staten, daar de gemelde verkoop niet doorging, een
andere regeling: de administratie der commanderie werd opgedragen aan den
rentmr. van St. Cathryne, de commandeur zou zijn huishouding te Ingen opbreken
en binnen Utrecht komen wonen, van den rentmr. van St. Cathryne jaarlijks
f. 800 ontvangende; dit alles, totdat alle schulden betaald zouden zijn en aan St.
Catharina het voorgeschotene gerestitueerd, in welk geval de commandeur weer
gesteld zou worden „inde vrye ende volcomen possessie der voorschreven com-
mandurye".

i) Als Superintendenten der geestelijke goederen konden de Staten ook zelve
commanderiegoederen verkoopen, en, in plaats van den commandeur zijn benefice
te laten vertegenwoordigen, zelve deze rol spelen of ze door gecommitteerden doen
vervullen.

Zoo werd door gecommitteerden der Stalen — de gecommitteerden, den prior
en den rentmr. van St. Catharina — niet door den commandeur, — die hun door
zijn „lasthebbende", H. v. Groenenberch liet verklaren, dat hij tot den verkoop
„gesint" was —, aan Jhr. F. v. Baexen v. Conincxvry „vercoft" bij provisie en
„op behaghen" der Staten eenig land van de commanderie van Harmeien, met de
bepaling, dat de kooppenningen ■— te betalen bij het transport, dat binnen 2
maanden na de „approbatie" van het contract door de Staten moest geschieden —
„wederomme souden worden beleyt tot behouff vande commandurye tot Hermeien
ende dat de jaerlicxe renthen souden commen tot proufSjte vanden selven com-
manduyr".

Den 22sten Oct. 1612 verklaarden de Staten, „bevijndende tvoorss. advijs, han-
delinge ende vercopinge bequaem ende oorbaer", het te „approberen ende ratificeren",
en machtigden zij tot het transport den rentmr. van St. Catharina.

Reg. V. comm., instr. etc., aanv. Dec. 1611, f. 81 vo. sqq. Cf. ook de resol.
der Gedep. St. van 26 Oct. 1619 omtrent de commanderie van Harmeien. Reg.
no. 59. Tweede mem. etc. ff. 213 vo. sqq.

Dit nam niet weg, dat het St. Catharina-klooster en de commanderieën ertoe

-ocr page 711-

66;

ervan te gelde gemaakt, om in hun geldnood te voorzien; zij
zorgden er voor, dat er rentebrieven op de Provincie in de
plaats der verkochte vastigheden werden gesteld i). Deze cor-
recte handelwijze werd echter niet altijd gevolgd; de omstandigheid
dat van het klooster van St. Catharina het beheer en de con-
trole in één hand waren en nog wel in die van den Souverein,
was van noodlottigen invloed; in 1699 toch sloegen de Staten
na de laatste verkooping van onroerende goederen van het
convent, die slechts weinige ervan niet had omvat, den weg
in van subsidieering, om den rentmeester ervan in staat te
stellen zijne uitgaven te bestrijden 2). Dit was de ondergang

behoorende afzonderlijke lichamen waren, zooals o. a. in het volgende uitkomt.

De vader van den commandeur van Harmeien, Jhr. D. v. Eek, wendde zich
tot de Staten met een verzoekschrift, waarin hij te kennen gaf, dat door P. Bogaert,
rentmr. van St. Catharina, in zijn rekening over
1619 als ontvangen geboekt was
de pacht van 6 morgen land, die echter niet door dezen was geïnd maar door
hem, requestrant; ze hadden n.1. „weleertijts aende Balyerye van St. Catharynen
behoort", doch, „vermits ten tijde van Heer Henrick ter Hooch die commandurye
door den oorloch ende andersins zeer verloopen was in schulden", zoo waren ze
„by Heer Henrick Berck, Balyer inder tijt, tot behoufF vande voorss. comman-
durye gelaten ende gegeven"; de vorige commandeur had de pacht ervan dan ook
genoten; de rentmr. van St. Catharina eischte nu echter van den requestrant de
betaling der geïnde pachtsom.

Jhr. V. Eek verzocht daarom ongemoeid te worden gelaten, te meer daar de
commanderie toch al zwaar belast was, o. a. met een uitkeering van /.
114, „tot
stuer vanden oorloch", als behoorende tot de „cleyne clergie".

Den 25sten Mei 1621 beschikten de Gedep. St.: „consenteren ende ordonneren"
den rentmr. Wttenbogaert „ende anderen vanden convente van Ste. Catherina
inder tijt" zich niet met dit land in te laten, behoudens de invordering der reeds
in rekening gebrachte pacht over
1619.

Reg. no. 59. Tweede mem. etc., ff. 239 sqq.

1) Cf de resolutie van i Nov. 1636 op p. 676. Een ander voorbeeld levert de
commanderie van Wemeldingen, waarvan de Staten landerijen hadden doen ver-
koopen; de Gedep. St. gelastten,
26 Mrt. 1635, ter uitvoering der Statenresolutie
van
27 Jan. 1635, waarbij tot belegging der gelden besloten was „tot laste ende
t\'onderpandt vande Generale Middelen sLandts van Utrecht", den ontvanger dier
middelen, J. v. Asch v. Wijck, „omme ten behouve ende proufiSjte vande gemeene
commandurye van Wemelingen ende possesseurs derselver inder tijt", het geld tegen
den i6en penning op losrente te ontvangen — de rentmeester van St. Catharina
had het hem reeds uitbetaald —, en rentebrieven ervan op te maken „ten behouve
ende profHjte der gemelte commandurye van Wemelingen ende possesseurs derselver
inder tijt". Reg. no.
59. Vijfde mem. etc. ff 154 sqq.

2) Cf Dr. Brondgeest, 1. c. pp. 51, 52, 53.

-ocr page 712-

68B

van het klooster, daar de Staten zoodoende niet vroegen
waarop het convent
re\'c/it had, maar wat het noodig had ,
waardoor de vraag geschoven werd op het terrein der doel-
matigheid en de betaling dezer subsidie, zoowel wat de vraag
of er uitgekeerd zou worden als hoeveel er zou worden uitge-
keerd, afhankelijk werd van tal van overwegingen, die aan
haar continuiteit niet bevorderlijk waren. Den I9den Juli 1699
kenden de Staten aan het kantoor van St. Catharina een
subsidie toe van ƒ. 7570I), te betalen door den ontvanger van
het Eene deel der Generale Middelen; deze som werd bepaald,
gehoord het rapport van een commissie uit de Staten, die
had „gevisiteert ende geëxamineert den staat van ontfang ende
uytgaaff\' o. a. van het kantoor van St. Catharina, een staat
der verkochte landerijen had opgemaakt en van „wat daarbij
is geprofiteert" en van hetgeen het kantoor door de gezegde
verkooping kwam te missen, en geadviseerd had, in hoeverre
het behoorde „gededommageert te worden door een jaarlijxe
subsidie" 2). Een „billijke schadeloosstelling" noemt Dr. Brond-
geest deze uitkeering 3); het zij zoo, al komt mij deze uitdrukking
niet gelukkig voor. Wat de Staten gedaan hadden, was het
ontnemen aan een stichting van een deel harer goederen, om
de opbrengst van den verkoop ervan in de Provinciale kas te
doen vloeien, een handeling, waartoe hun de bevoegdheid
moeielijk betwist kon worden: als Overheid van den Lande
konden zij stichtingen opheffen of van bestemming doen ver-
anderen, en ook haar vermogen besnoeien, in casu te gemakkelijker
daar zij tegelijk administrateurs van het convent waren, even-

1) In 1770 bedroeg de subsidie slechts f. 3000, uit het kantoor van St. Paulus ;
blijkens de rekening over 1770, f. 24.

Inv. V. d. arch. d. kap. en kl., no. 238.

2) Reg. V. resol. d. St.

3) L. c. p. 53. Dr. Brondgeest schijnt hier vergeten te zijn, dat hij op p. 29
het „eigendomsrecht" der goederen door het convent had doen verliezen; aan wie
waren de Staten dan wel die „billijke schadeloosstelling" schuldig? Aan zichzelven?
De woorden van p. 29 zullen wel niet ernstig gemeend zijn, want op p. 52 luidt
het zeer juist: „Zij [sc. de Staten] zagen echter spoedig in, dat nu zij
stichtingen
van hunne inkomsten beroofd hadden door de rentegevende goederen te ver-
koopén", etc.

-ocr page 713-

689

zeef als zij over de Provinciale domeinen konden beschikken,
die in de resolutie van 19 Juli 1699 dan ook op dezelfde wijze
behandeld werden als St. Cathrijne, St. Paulus etc.; want wie
zou er hebben kunnen gevonden worden, die tot den Souverein
van den Lande, die In deze hoedanigheid zijne eigen handelingen
als administrateur dekte, zou gezegd hebben: wat doet gij ?
De bedoelde beschikkingshandelingen van het bestuur van het
convent (sc. de Staten) werden door de Overheid (sc. de Staten)
goedgekeurd, zoodat formeel, rechtens alles in den haak was:
natuurlijk voorzoover het toenmaals in Utrecht geldende recht
het niet anders bepaalde, hetgeen mij niet bekend is. In elk
geval handelden de Staten alsof er geene rechtsregelen waren,
die hun hetgeen zij deden verboden; dergelijke handelingen
hebben wij trouwens ten opzichte van andere geestelijke goe-
deren ook reeds ontmoet; ze vonden haar oorzaak daarin, dat
de Staten een ruime opvatting hadden van pii usus, zóó ruim,
dat zij oordeelden geheel in hun recht te wezen, wanneer zij
in het algemeene belang, voor staatsdoeleinden over geestelijke
goederen beschikten of lieten beschikken, vooral in het geval —
en dit was ten opzichte der geestelijke goederen de regel —,
dat de bestemming dier goederen ten gevolge der Reformatie
niet of nauwelijks meer gerealiseerd kon worden en derhalve
reeds daardoor een zeer merkbaar ingrijpen door de Overheid
werd vereischt, in welk laatste opzicht deze veeleer te kort is
geschoten dan dat zij de reformatoire plannen van 1580 naar
eisch heeft doorgevoerd.

De Utrechtsche Raad ging dikwijls verder dan de Staten in
deze reformatie der pil usus; zoo kwam hij ten slotte tot het
inzicht, dat het toch een niet wel te rechtvaardigen handelwijze
was om het St. Catharlna-convent zóó summierlijk te refor-
meeren, dat alleen betgeen al te anti-Gereformeerd was er uit
gebannen werd en overigens prebenden verleend werden uit
zijne inkomsten alsof de gebeneficieerden er Iets voor hadden
te doen; evenals het lidmaatschap der Kapittelen een sinecure
geworden was, niet enkel in de praktijk — dit was het vóór
de Reformatie ook al — maar ook in beginsel, was dit het
geval met het lidmaatschap der Balije van St. Catharina. Men
rechtvaardigde het wel door de bewering, dat het ook tot de

44

-ocr page 714-

690\'

pïi usus behoorde aanzienHjke familiën te helpen haar positie
te blijven innemen, waar ook wel wat van aan was, maar er
waren toch grenzen. Dit zag de Vroedschap ook in: den
iSden Juli 1657 bepaalde zij in de eerste plaats, dat streng de
hand moest worden gehouden aan de Statenresolutie van 5 Sept.
1622 omtrent de zesjarige carentiën, en in de tweede plaats:
„Item, dat alle de vruchten ende incomsten van sodane pre-
latuyrschappen ofte proostdyen, tbesauryen, scholasteryen,
commanduryen ende prebendaetschappen, soo wel gerepartieerde
als ongerepartieerde, die airede vaceren ofte noch sullen comen
te vaceren, by d\'eerste vacature voortaen geheelijck ende al
genoten ende geprofiteert sullen worden by \'t Landt tot soulage-
ment van de gemeente ter tijt toe alle oorlochs-lasten sullen
wesen afifgedaen". Bij gelegenheid moest dit aan de Staten
worden voorgesteld 1); dit werd dan ook van stadswege gedaan,

i) Vroedsch. resoh

Reeds vroeger, in 1619, waren er van de zijde der Vroedschap bedenkingen
gemaakt tegen de begeving van commanderieën en prebenden van St. Catharina.

Cf. de Vroedsch. resoh 1619: 23 Mrt.; 5, 12, 19 Apr.; 4, 10, 25 Mei; 7, 8,
28 Juni; 16 Juli; 2 Aug. Cf. 18 Febr. 1620.

De onlangs plaats gehad hebbende collaties hadden in de Stad Utrecht groote
ontevredenheid veroorzaakt wegens het er in doorstralende nepotisme; de Raad
deed de Staten opmerken, dat „het misbruyk der geestelijcke goederen" van ouds
al een oorzaak van factiën geweest was en nu vooral gevaarlijk was, „daermen
(Godt betert) siet die oproericheyt des gemeyne volcx in verscheyden Provinciën
ende Steden eensdeels onder pretext van religie" etc.; dat „onder die gemeenten"
gezegd werd, „datmen meynden, dat het reformeren ofte herstellen der Staten
ende Vroetschap alleenlijck diende om alle misbruycken in kerckelijcke ende
pohticque zaecken wech te nemen ende verbeteren, maer dat het hem wel anders
openbaert; soo dat men gewaer wordt, dat een ygelick vande Regierders des
Landts den sijnen favoriseert ende hem selffs buyten ordre met geestlicke prebenden
soeckt rijck te maecken veel meer als by voorgaende ende affgestelde Regierders
is geschiet", etc.

De Vroedschap had kennelijk gewenscht, dat de inkomsten dezer beneficiën ter
ontlasting der Stedelijke kas ten behoeve van den eeredienst waren aangewezen;
immers in haar vergadering van 23 Mrt. werd haar gerapporteerd, dat de bege-
vingen noodzakelijk geweest waren, althans wat de buiten de Provincie gelegen
commanderieën betrof, opdat ze niet door „andere Provinciën souden werden
aengetast, gelijck airede mette commandurye van Buren geschiet was". Bovendien
vergelijke men het schrijven van den Prins van Oranje aan de Vroedschap (in
haar vergadering van 4 Mei gelezen), waarin hij haar verzocht de zaak niet meer

-ocr page 715-

691\'

in de Statenvergadering van 26 Nov. 1657. Den iiden der vol-
gende maand droeg de Raad aan zijne gecommitteerden op
voor de Staten een memorie op te stellen ter toelichting van
zijn besluit van 18 Juli i); deze memorie vi^erd den 24sten Mrt.

in de Staten op te rakelen, „omme voor te comen voordere disputen ende misver-
standen, die by dese jegenwoordige conjuncture van tijden in aller manieren dienen
verboet", maar de genomen besluiten te laten voor wat ze waren, „U luyden
versoeckende met de andere Leden vande Staten te gaen met goede correspondentie
ende onderlinge intelligentie", terwijl hij mededeelde ook aan de beide andere Leden
als zijn verlangen kenbaar te maken, „dat den Godtsdienst tot Utrecht versorcht
mochte worden buyten quetsinge vande generale ende Stadtsmiddelén vuyt de
gebeneficieerde ofte geestelijcke goederen, waervan de Provintie van Utrecht soo
treffelijcken versien is". Ook hier blijkt wederom, dat de geestelijke goederen in
het algemeen geene Provinciale of Stedelijke eigendommen waren geworden , maar
als een tertium gesteld werden naast deze; immers, woordelijk geschiedde dit in
de missive van Prins Maurits, en het annexeeren door andere Provinciën maakt
de opvatting, dat de geestelijke goederen Provinciale domeinen waren, onmogelijk,
daar in dit geval geen andere Provincie het in haar hoofd zou hebben gekregen
dergelijke goederen aan Utrecht te ontnemen.

Cf voor de bedoelde collaties van 22 Mrt. 1619, in het reg. v. d. beschr. der
St. Beschr. v. 16 Mrt. 1619, punt 22.

Van hetgeen Dr. Brondgeest over het den 22sten Mrt. 1619 beslotene meedeelt
is maar weinig juist.

i) Vroedsch. resol.

De verplichting, die de Staten oorspronkelijk aan de prebendaten van St. Catharina
plachten op te leggen, om n.1. te studeeren, schijnt langzamerhand dus te zijn
uitgesleten. In den beginne werd er evenwel de hand aan gehouden; zoo was er
een prebende geconfereerd aan Steven v. Schuylenburch onder de voorwaarde,
dat hij in de theologie zou studeeren; den iSden Dec. 1610 werd ze hem echter
door de Gedep. St. weer ontnomen; zij overwogen, dat hij „vuyt sunderlinge
faveur" er mede voorzien was geworden, onder den last van in de theologie te
studeeren, „om schier ofte mergen den predickstoell te mogen bededen tot meerder
respect vanden kerckendienst"; „dat hy daer nae weynich hadde geproficieert ende
in desen lopende jare i6io vande proponenten hem hadde willen afsonderen,
ende geen propositie hadde gedaen, ende dat erger is by nae een geheel ront jaer
hem hadde van Leyden geabsenteert vuyt sijn studiën ende was blijven straet-
slijpen binnen Utrecht geduyrende all die tijdt vande mutinatie binnen der Stadt
Utrecht geweest ende noch opten dach van huyden gebleven was, sonder consent
vande Heeren Staten, oock gefrequenteert hebbende dengeenen daer hy niet alleen
nyet alï leeren en conde, maer oock andere, die trespect dat sy behooren te
dragen jegens haere Overicheyt die Staten ende welstandt vanden Lande verlooren
hadden ende daervan genouch vyanden geworden waeren, in vougen dat by nae
alle hope verlooren was tot tgunt voorss. is, ende de Heeren Staten voor hare
gedragene faveur ondanckbaerheyt ende geen vordell tot tgemeene beste waeren

-ocr page 716-

1658 door den Raad geapprobeerd i). In het laatste artikel
ervan (art. 33) werd het gevoelen van den Raad aldus samen-
gevat: „Gevende de Vroedschap de twee voorstemmende
Leden in bedenken, o£f Regenten als tuteurs ende beschermers
vande Gemeente, volgens haar eed ende in conscientie wel
vermogen soolange deselve Gemeente soo hooch belast is, wech
te geven, men laet staen, hun selven off den haren toe te voegen
eenich innecomen ter dispositie vant Land staende, waeraen
int minste niet vast is eenich ampt, dienst ofte recompensie
van singuliere meriten aent Landt bewesen" i). De Geëligeerden
en de Ridderschap zagen er evenwel geen bezwaar in; zij
gingen voort hunne prebenden en commanderieën te confereeren;
de Utrechtsche Raad daarentegen oordeelde, dat de inkomsten
der hem ten deel gevallen prebenden en commanderieën nuttiger
besteed konden worden, waarom hij ze niet meer confereerde
maar met goedvinden der beide andere Statenleden hare vruchten
voor de Illustre School „off andere pios usus ende goede
saecken tot dienst vande Stadt" aanwendde. In een schrijven
d.d. 14 Febr. 1676 van zijnentwege den Stadhouder aange-
boden wees de Raad daarop en verzocht hij den Prins, — aan
wien het Reglement van 1674 de collatie dier beneficiën had
opgedragen —, de Stad hierin haar gang te laten gaan 2); het
antwoord was gunstig: den i6<ien Febr. verklaarde de Prins,
dat hij „t\'employ der prebendate-goederen" in statu quo wilde
laten, „als sijnde ad pios usus gedestineert" hetgeen trouwens
in overeenstemming met het Regeeringsreglement was, dat het
collatierecht den Stadhouder opdroeg, „voor soo veel die tot
de voorschreven publicque saken niet specialijk en zijn ge-
affecteert".

Het was bovendien slechts een deel der inkomsten van het
klooster van St. Catharina, waarover ten faveure van quasi-

verwachtende"; daarom ontnamen zij hem zijn prebende, zoolang hij zich niet
beterde, „interdicerende van nu voortaen den prior ende rentmeester van St.
Cathrynen den voorss. van Schuylenburch middelertijdt eenige betaelinge te doen
ofte emolumenten te laeten genieten".

Reg. V. comm., instr. etc., aanv. Jan. 1607, f. 169 vo.

1) Vroedsch. resol.

2) Rijksarch. Utr., Suppl. Gedr. Inv. no. 871. Cf. Dr. Brondgeest 1. c. p. 6t.

-ocr page 717-

693\'

conventualen beschikt werd. Voor het grootste gedeelte werden
er gelijk van ouds de kosten van het gasthuis en de kerk i)
en alle andere conventschulden uit betaald, waaronder ook de
bijdrage aan de Stad Utrecht in de kosten van de predikanten
en de school, die de Staten het convent als behoorende tot
de tweede clergie hadden opgelegd.

Tot zooverre wat de Malthezerorde betreft; ik meen door
de grepen, die ik uit haar historie deed, te hebben aangetoond,
dat ze niet is opgeheven door of ten gevolge der Reformatie,
en dat van een onteigening der ertoe behoorende goederen
geen sprake was. Wat de Staten gedaan hebben, was, dat
zij de Balije van Utrecht dier Orde met de er onder behoorende
commanderieën losgemaakt hebben uit het verband waarin ze
met de overige commanderieën der Orde stonden; dat zij de
leden en de goederen der Utrechtsche Balije niet meer als
geestelijk erkenden; dat zij den commandeurs dier Balije ver-
boden een nieuwen balijer te kiezen; dat zij ook het prioraat
van het St. Catharina-convent lieten uitsterven; dat zij de be-
noeming der conventualen en der commandeurs aan zich trokken;
dat zij het beheer der goederen van St. Catharina onder zich
brachten, terwijl zij zich ten aanzien der commanderieën in
den regel tot toezicht beperkten; dat zij i. e. w. de Utrechtsche
Balije reformeerden, waarin zij nu eens meer dan weer minder

i) De Staten hadden het beheer van het gasthuis als onderdeel der kloosterad-
niinistratie mede aan zich getrokken.

Hunne gedeputeerden benoemden den hospitaalmeester (o. a. in 1613 (19 Jan.)
den boekverkooper Peter Voet) en gaven hem zijn instructie.

Reg. v. comm., instr. etc., aanv. Dec. 1611, ff. 122 vo. sqq.

Zij benoemden ook den dokter. van het gasthuis, en regelden zijn salaris in
hoogste instantie, hetgeen op hun behagen geschiedde door de gecommitteerden der
Staten tot het convent en zijne goederen. Cf. ff. 227 vo. sqq. van het geciteerde
register.

De kosten van den dienst in de Cathrijnekerk werden door het convent ge-
dragen; den 30sten Mrt. 1658 althans gelastten de Gedep. St. aan P. Wtenbogaert
te zorgen voor het brood, den wijn en het tafellaken („ammelaken") benoodigd
voor het H. Avondmaal, dat naaatkomenden Zondag aldaar zou worden bediend.

En den i8den Juli 1660 verleenden de Gedep. St. /. 100 per jaar aan de
voorzangers der Geerte- en Klaaskerken voor de door hen gepraesteerde diensten
in de Cathrijnekerk. Reg. v. d. resol. d. Gedep. St.

-ocr page 718-

694\'

ver gingen, nu eens de verplichting tot studeeren dan weer
die tot krijgsdienst aan het lidmaatschap verbindende, of zelfs
de goederen op geheel andere wijze ad pios usus bestemmende,
gedeeltelijk zelfs door goederen eraan te onttrekken; en dat
dit alles niet was een uitvoering van het Redressement, dat
voor de rechtspositie der Orde een niet bestaande grootheid
was, maar een toepassing in concretis van het hoogheidsrecht
der Staten.

In het wezen der zaak was het lot der Malthezer Orde het-
zelfde als dat der Duitsche Orde i). Een parallel te trekken
tusschen beide loont de moeite.

In de Orde van 1580 werden ten opzichte van beide Orden
dezelfde maatregelen voorgeschreven: art. 8, 9, 11, 12. En
de Instructie (1581) behandelde beide dan ook op denzelfden
voet: artt. 33—36.

Ook het Redressement (1586) wijdde hetzelfde artikel (16)
aan beide tegelijk; welk artikel in advies werd gehouden en
evenmin als het de Malthezers trof, werden de Heeren van het
Duitsche Huis er door geraakt.

De algemeene regeling door de Staten omtrent de Geeste-
lijkheid en hare goederen was alzoo voor beide dezelfde. In de
bijzondere maatregelen evenwel door de Staten genomen liep
hun lot uiteen.

Het verband van de Utrechtsche Balije der Duitsche Orde
en de eronder ressorteerende commanderieën werd opgeheven,
evenals bij de Malthezers 2).

Hare personen en goederen werden rechtens wereldlijk, even-
als bij de Malthezers. Dit toch waren de rechtstreeksche ge-
volgen der Reformatie.

Den commandeurs der Duitsche Orde werd evenwel hun be-
voegdheid om een landcommandeur te kiezen niet ontnomen,

1) Archieven der Ridderhjlce Duitsche Orde, Bahe van Utrecht, uitgegeven
door Jhr. J. J. de Geer tot Oudegein, Utrecht
1871.

2) Deze opheffing kreeg eerst langzamerhand haar beslag; zoo werd 14 Dec.
1593 de Heer Jacob Taets van Amerongen nog bevestigd als landcommandeur
door den Duitschmeester, en werd deze nog in
1606 beschreven door den Duitsch-
meester tot het generale kapittel der Orde, alwaar hij echter niet verscheen.
Cf. de Geer 1. c. p. CXI.

-ocr page 719-

695\'

zoools het den commandeurs van St. Jan werd verboden een
balijer te kiezen. De Staten behielden zich slechts de agreatie
voor, gelijk zij oorspronkelijk ook hadden gedaan voor de Orde
van St.
Jan i). Het karakter van Christelijke Orde werd door
de Staten nadrukkelijk gehandhaafd, zoodat alleen Gerefor-
meerden tot leden der Orde konden worden gekozen; het celi-
baat werd afgeschaft 2), etc.; terwijl zij bij de Orde van St. Jan
de benoeming zelve aan zich trokken.

Den 8sten juni 1615 spraken de Staten het nog eens uit,
dat de Christelijke officiën en beneficiën alleen door wie de
ware Christelijke religie beleden konden worden bekleed en
bezeten; het geschiedde naar aanleiding van een verzoekschrift
van „Dedrich de Bloys van Treslongh, lantcommandeur, ende
de gemeen commanduyren der Balye Duytschen Oordens binnen
Utrecht", waarin om „octroye" en „consent" verzocht werd
om te mogen procedeeren tot electie van een coadjutor om na
het overlijden van den landcommandeur in diens plaats op te
volgen, en om een verklaring, dat de alzoo gekozene „aggreabell
ende aengenaem" gehouden werd. Alvorens op dit request te
beschikken, besloten de Staten „te resumeren de acte van belofte
ende verbintenisse, die de prelaten ende prebendaten, soe well

1) Cf. de Geer 1. c. pp. CXII, CXIII.

2) Art. II der Orde van 1580.

Den 8sten Mei 1640 keurden de Staten een resolutie van het kapittel der Orde,
d.d.
10 Nov. 1637, goed, waarbij het huwelijk werd vrijgelaten.

„En sedert", schrijft Jhr. de Geer, „was de afscheiding der balie van Utrecht
van de algemeene Duitsche Orde, als een gevolg van de veranderingen in de
religie en in den staatkundigen toestand der Nederlanden, een voldongen feit ge-
worden", 1. c. p. CXIII.

In een remonstrantie aan de Staten gaf het kapittel te kennen, dat ongeveer
21 jaren geleden capitulariter door de commandeurs was besloten geweest, dat door
huwelijk de commanderie verloren zou worden, „waerdoor eenighe der voorss.
commandeuren, wel geïnclineert zijnde tot ddn echten state, haer van deselve
onthouden, om niet te derven het incomen van haere commanduriën"; dat daarom
alsnu capitulariter eenpariglijk besloten was de voorgaande resolutie als niet
genomen te beschouwen, en „tot meerder versekeringhe" de approbatie der Staten
er op te verzoeken.

Den gemelden 8sten Mei werd deze goedkeuring verleend.

Reg. V. d. resol. d. St.

-ocr page 720-

696\'

vrouwen als manspersoonen, die met eenige prelatuerschappe,
beneficie, officie, prebende, vicarye, ofte diergelijcke beneficie,
betsy inde vijff canonicken-collegiën, inde vijff jouffrouwen-
conventen ofte in eenich vande andere collegiën, conventen,
stiften ofte andere fundatiën inde Stadt, Steden ende landen
van Utrecht gefundeert ofte gesticht, versien werden, gewoon
sijn off selffs ofte de ouders ende mombaers voor diegeene, die
noch onderjarich sijn, te onderteyckenen ende voorts te obser-
veren ende nae te comen"; zij verklaarden deze acte voor
„goet, nodich ende dienstich, als streckende tot vorderinge
van Godes eere, de Heylige Christelijcke gereformeerde religie,
een godtsalich, eerbaer leven, ende tot welstandt vanden Lande,
mitsgaders tot seclusie van vuytheemsche ende vrempde geüsur-
peerde aucthoriteyt over der menschen conscientiën , lichamen
ende goederen", waarom zij ze advoyeerden, approbeerden en
confirmeerden en aan hunne Gedeputeerden last gaven zich
naar deze resolutie te gedragen „int verleenen van eenige
collatiën ofte aggreatiën". Vervolgens verleenden zij aan het
kapittel der Duitsche Orde het gevraagde consent tot de ver-
kiezing van een coadjutor, „die sy ende professie doe vande
Heylige Christelijcke gereformeerde religie", onder de bepaling,
dat hij, alvorens „inde successie ende possessie der landt-
commandurye" te treden, gehouden zou wezen „te impetreren
aggreatie op sijnen persone" i).

Het beheer der goederen lieten de Staten in statu quo, in
tegenstelling met de Orde van St. Jan, in wier administratie zij
zelve traden; zij bepaalden zich tot het toezicht, dat de goede-
ren niet buiten hun consent werden vervreemd of bezwaard 2).

1) Reg. V. comm., instr. etc., aanv. Juli 1614, fF. 75 vo. sqq. De requestranten
verwezen naar het precedent van 17 Juli 1600, toen de Staten een dergelijk octrooi
hadden verleend „tot meerder bevestinge" voor den landcommandeur.

2) 23 Apr. 1616: de Gedep.» St. verklaarden te „approberen ende advoyeren"
den erfpachtsbrief van twee morgen land „specterende aende landtcommandurye
tutrecht"; deze was d.d. 13 Apr. 1616: de landcommandeur, met „consent van
onse Balye-ecommandeuren" gaf in erfpacht de bedoelde 2 morgen „die de voorss.
Balye toebehoren" aan den Domheer Mr. A. Ploos. Reg. no. 59. Tweede mem.
etc. ff. 124 sqq.

Een ander voorbeeld wordt geleverd door de resolutie der Staten d.d. 21 Juli

-ocr page 721-

697\'

Als behoorende tot de tweede clergie had ook de Duitsche
Orde te dragen in de kosten der Stad Utrecht voor kerk
en school.

Uit deze vergelijking blijkt, dat het verschil tusschen beide
Orden niet gelegen was in het eigendomsrecht der goederen
maar in de administratie ervan met de daaruit voortvloeiende
gevolgen.

De Duitsche Orde werd door de Staten nog minder gere-
formeerd dan die der Malthezers; ze werd alleen van het spe-

1647, waarbij zij verklaarden te „consenteren" in het verzoek van zijne Hoog-
heid, — die het huis c. a. „behorende aende commandurye van Dieren", had
gekocht, — mits de kooppenningen ervan belegd werden op het kantoor der
Generale Middelen van Utrecht, welke „mits" door den Statendeurwaarder be-
teekend moest worden aan „de gecommitteerden vanden Here landcommanduyer
ende gemeyne commanduren ten Duydschen Huyse",

Het kapittel wendde zich daarop tot de Staten: „Alsoo volgens UEd. Mo. ge-
dragen consent aen Sijn Hoogheyt vercoft sijn het Huys te Dieren met de bossen
ende de landen daeraen behorende" etc. voor /. 147000.—, zoo werd aan de Staten
gevraagd, daar de Prins wenschte te betalen, bevel aan den ontvanger der
Generale Middelen te geven om de kooppenningen in ontvangst te nemen en er
„ten behoeve" van de commanderie van Dieren de renten van te betalen, en er
een obligatie van op te maken. De Gedeputeerden beschikten overeenkomstig
het verzoek, met de bijvoeging, „dat de voorss. capitale penningen Sijne Hoogheyt
ende des naecomelingen sullen blijven verbonden voor de vrij dinge ende waeringe
der voorss. vercochte goederen naer inhouden vande coopcedulle": 14 Sept. 1647.
Den 24sten dier maand bepaalden de Staten, dat de rentebrief tegen 5°/
q op de
Generale Middelen zou worden opgemaakt.

De obligatie werd gedateerd 29 Sept. 1647; de Staten verklaarden erin, dat zij,
aangezien zij genoodzaakt waren geweest „omme te vervallen de quote deser
Provincie ende consenten neffens d\'andere geünieerde Provinciën gedragen tot
dienste van ons lieve Vaderland", gelden op te nemen, bij dezen verkochten aan
„de Heren landcommanduyr ende gemene commanduryen Ridderlijcken Duytschen
Orden binnen deser Stadt Utrecht voor ende ten behoeve vande commandeur van
Dieren inder tijd" een erfelijke losrente van
f. 7350 jaarlijks, welke zij „den
voorn. Here commandeur van Dieren inder tijd ofte houder van dese orginele
brieve van sijnent wegen ende met sijnent wille" beloofden te doen betalen „by
onsen ontfanger vande Generale Middelen inder tijd" op bepaalde termijnen; de
hoofdsom zou den Prins van Oranje verbonden blijven voor de vrijwaring der met
Statenconsent verkochte goederen, „ende hiervoor soo hebben wy generalick ver-
bonden voor ons ende onse naecomelingen alle onse goederen ende specialick het
innecomen vande voorss. Generale Middelen, deselve submitterende de heerlijcke
ende reale executie vande Hoven, Rechteren ende Gerechten", etc. Reg. no. 59.
Zevende mem. etc. ff. 322 sqq.

-ocr page 722-

698\'

cifiek Roomsche ontdaan, terwijl aan de bestemming der goe-
deren ad pios usus nauwelijks de hand werd gehouden; bloot
negatief was dus haar reformatie, behoudens het geringe spoor
eener positieve reformatie, dat in de belasting ten behoeve der
Utrechtsche predikanten en school te ontdekken valt, en de
ruime opvatting van het begrip pii usus als omvattende ook
het ondersteunen van aanzienlijke familiën.

§ 3. De Ridderschapsconventen.

Evenals voor de overige gold ook voor de kloosters van
Oudwijk, St. Servaas, Vrouweklooster, Mariëndaal en Witte-
vrouwen het algemeene verbod van over hunne goederen buiten
consent der Staten te beschikken en het in de Instructie gere-
gelde toezicht der Directiekamer; nadere bepalingen gaven de
artt. 15—20 der Orde: ze moesten gereformeerd worden; het
geestelijke recht was door de Reformatie van zijn kracht be-
roofd, zoodat de eonventualen voortaan als „canonissen nae de
gereformeerde religie" zouden gelden; haar aantal zou inge-
krompen worden naar de draagkracht der goederen; het vierde
gedeelte der prebenden moest tot kinderprovens gemaakt wor-
den, elk zijnde het derde deel van een volle prebende, terwijl
de hiermede gebeneficieerden den voorrang zouden genieten
bij de begeving der volle prebenden; door huwelijk ging het
lidmaatschap van het convent verloren, evenals door wangedrag;
om in het convent te worden opgenomen moest men voortaan
een som betalen gelijk aan een volle prebende ten behoeve der
delging van de conventsschulden; op straat moesten de eon-
ventualen sober gekleed zijn.

In een speciale instructie, in 1581 gearresteerd, werd de rechts-
positie der vijf jufferenconventen in bijzonderheden geregeld i).

i) „Instructie voor de conventen vande Vrouwen abdissen ende gemeene jof-
frouwen van Outwijck, St. Servaes, Vrouwenclooster, ten Dael ende Wittevrouwen,
buyten ende binnen Utrecht, daer nae zy hemluyden zoo binnen als buyten haere
conventen zoo in religie, conversatie als in administratie van haere goedren zullen
hebben te draegen". Reg. no. 59. Dl. I. ff. 63 sqq. Den 2isten Aug. werd door
de Ridderschap dit ontwerp goedgekeurd en werden ter uitvoering van art. 2

-ocr page 723-

699\'

Art. I. De „conventengoederen" mochten niet worden ver-
vreemd of bezwaard dan met „expres consent ende believen"
van de Staten of van wie zij er toe zouden deputeeren; ver-
huringen mochten niet plaats hebben dan „int by wesen ende
by believen" van iemand, dien de Staten er toe gedeputeerd
hadden of deputeeren zouden volgens de „generaele instructie
opde administratie ende conservatie vande geestelijcke goederen
gemaect" , volgens welke ook alle verzochte stukken en registers
aan de Staten of hunne Gedeputeerden ingeleverd moesten
worden.

Art. 2. Voor opneming „in haerluyder- conventen" was
„advijs ende consent" van gedeputeerden uit de Ridderschap
(door de Staten) vereischt; deze gedeputeerden hadden in het
algemeen te zorgen voor de naleving dezer ordinantie en „die
jofifrouwen... in haer gerechticheyt voor te staen".

Art. 3. Alleen adellijke meisjes, „zonder opspraeke", mochten
voortaan worden opgenomen.

Art. 4. Om opgenomen te worden was een leeftijd van
minstens 6 jaren vereischt.

Art. 5. Gehoorzaamheid en reverentie aan de „abdisse ende
tgemeen capitule vande jofifrouwen" moest bij de opneming in
het convent bij eede worden beloofd, voor zoo lang zij „in ofte
vanden convente" zouden wezen „ende die provens genieten";
en voorts: „dat zy oock die ordinantie ende statuten vande
conventen gemaect ofte te maeken ende byde Staeten belieft
ofte oock die die Staeten over die voorss. conventen gemaect
hebben ende noch zullen maeken onderhouden zullen".

Art. 6. Het grootste gedeelte van het jaar moesten zij bin-
nen het convent wonen; in elk geval was het consent der
abdis noodig, om buiten het klooster te gaan; terwijl een ver-

eenige gecommitteerden benoemd; 1. c. f. 66, (art. 2 schreef echter slechts een
benoeming
uit, niet door de Ridderschap voor).

Den 5den Sept. 1581 werden de Staten beschreven (pmit 37) om te besluiten
op een „concept van een ordonnantie gemaeckt opde Joffrouwenconventen".

Den I2den Oct. 1581 verklaarde de Ridderschap deze instructie „uyt crachte
ende in conformite vande naerder Unie goet [te] vijnden, ende hebben overzulcx
dselve geapprobeert". Keg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 12 Oct. 1581.

-ocr page 724-

700\'

blijf buiten de Provincie van meer dan 3 maanden het jaar
provens deed verbeuren, evenals overtreding van het eerste
gedeelte van dit artikel.

Art. 7. De abdis had verlof te geven voor absenteering uit
het klooster , of in haar afwezigheid de priorin.

Art. 8. In elk klooster mochten niet meer dan twee zusters
worden opgenomen.

Art. 9. Aangezien de Staten bepaald hadden, dat het aantal
der conventualen zoodanig moest zijn, dat elke „boven haer
accidentalia van wijn, brant, capoenen etc.", in de rijkste
conventen jaarlijks 200 carolusguldens en in de andere 100
daalders ontving, zoo werd het aantal der plaatsen voor Oudwijk
en St. Servaas gesteld op 12 volle provens behalve die der
abdis, en 6 kinderprovens (elke = 1/3 eener volle prove);
welk getal door uitsterven der meerdere plaatsen moest worden
bereikt.

Art. 10. In de drie andere kloosters moesten de conven-
tualen uitsterven tot acht, behalve de abdis, terwijl de lode
en 9de prove, door overlijden vaceerende, gesplitst zouden
worden elke in 2 kinderprovens; „ende tgundt dat boven die
voorss. provens jaerlicx zall moegen incommen, zall geëm-
ployeert werden tot betaelinge vande schulden, tot onderhout
vande fabrijcke, schattinge, contributiën ende diergelijcke";
de abdissen zouden overigens behouden de goederen „totte
abdye behoorende, ende daertoe zoo veel als hemluyden nu
by tcontract tusschen hemluyden ende die joffrouwen gemaect
toegeleyt es off toegeleyt zall worden"; dit alles bij provisie,
tot blijken zou of de goederen minder of meer provens konden
dragen.

Art. II. De bezitsters der kinderprovens zouden opvolgen
in de openvallende volle provens.

Art. 12. De provens zouden per kwartaal betaald worden.

Art. 13. Na het overlijden eener conventuale zouden haar
nog volgen het loopende en het daarop volgende kwartaal,
ter bestrijding der begrafeniskosten.

Art. 14. In de kamers der afgestorvenen moest alles blijven
wat aard-of nagelvast was, en ook het niet nagelvaste houtwerk.

Art. 15. Eveneens moest in de kamer blijven, „ten be-

-ocr page 725-

7ÓÏ

houve van de -camer ende diegheenen die opde camer wesen
zullen", al het linnen-, tin-, ijzer- en koperwerk, „alzoo die
joffrouwen het hnnewerck, dat den conventen behoort heeft,
gedeylt ende haeV camers gestoffeert gevonden hebben van
iserwerck ende coperwerck"; uitgezonderd het linnen tot der
overledene lijf behoord hebbende.

Art. i6. In geval van overlijden eener conventuale zonder
testament moesten al hare meubelen komen „ten behouve van-
den convente", behalve het boven gemelde, dat komen zou
„ten profijcte vande camer"; als „die vanden convente" ze aan-
vaardden , moesten zij de begrafeniskosten eruit betalen, zonder
evenwel tot de delging van andere schulden gehouden te wezen,
„ten waere dat daer enighe oude restanten van haer pensioenen
stonden te betaelen, die zy gehouden sullen wesen ten profifijcte
vande credituers te laeten".

Art. 17. De eonventualen moesten abdissen kiezen, den Staten
„aengenaem ende bequaem".

Art. 18. „Item zullen die voorss. joffrouwen voortsaen moeyten
abstineren ende ophouden van alle exercitie vande Roomsche
religie, gelijck des generalijck duer alle tLandt van Utrecht
geboden es, ende zulcx nyet moegen draegen eenich habijt
verscheyden van andere joffrouwen, off daerby zy vuyt andere
gekent zoude moegen werden, hetzy buyten ofte binnen den
convente, zullen oock in haer habijten nyet vuytwendich gaen
noch zijde ofte fluele clederen noch goude ketenen ofte andere
diergelijcke clenodiën ofte juwelen om den hals, armen ofte
lij ff draegen moegen".

Art. 19. Door huwen „(twelck zy zullen moegen doen nae-
volgende die generaele ordinantie daerop gemaeckt ofte te
maecken)" vaceerde de prove, ter nieuwe collatie; de thans in
denkloosters zijnde eonventualen zouden ze er echter niet door
verliezen, doch alleen het genot der accidentalia derven.

Art. 20. Door zich in oneere te misdragen, „(wat Godt
behoude)", zouden de jonkvrouwen eveneens hare prebenden
verliezen, ter nieuwe collatie.

Art. 21. Die voortaan in de kloosters werden opgenomen
zouden in plaats van de kosten van de kleeding, die zij
plachten te doen, geven het bedrag van een jaar provens, ten

-ocr page 726-

7Ó2

behoeve der schulddelging, zonder dit bij verlating van het
convent terug te krijgen; overigens behielden zij haar recht op
terugneming van wat zij in de conventen gebracht hadden of
hadden overgespaard, uitgezonderd het boven genoemde.

Art. 22. „Alle twelcke stadt grijpen zall ter tijt toe dat byde
Staeten vanden Lande van Utrecht anders geordonneert zall zijn".

Dit was de nadere uitwerking van de in de Orde bedoelde
reformatie; ingrijpend, van juridisch standpunt, was zij dus
niet; toezicht op het beheer door de Staten of hunne Gede-
puteerden en op de begeving der plaatsen in de conventen
door de Ridderschap, hierin school de belangrijkste door de
Staten ingevoerde nieuwigheid, behoudens natuurlijk het voor
allen en alles geldende verbod van al wat specifiek Roomsch was i).

Reeds terstond werd hun recht van toezicht door de Staten
gehandhaafd; zoo werd den i2<ien jan. 1582 de Directiekamer
door de Staten gemachtigd om „die vanden convente" van
Mariëndaal te ,.,assisteren" om eenig land van haar klooster te
verkoopen, „zoe verre zy geen geit op renten en connen be-
commen" 2).

Als superintendenten over alle geestelijke goederen konden
de Staten ook zelve het initiatief nemen tot den verkoop van
die goederen, als zij zulks om welke redenen dan ook gewenscht
achtten. Zoo besloten zij den lo^en Mrt. 1585 te doen afbreken
het „clooster mitsgaders die kercke ende den toorn" van Vrouwe-
klooster 3) „tot proufifijte van mijn Vrouwe dabdisse ende die
gemeene joncfrouwen vant voorss. clooster ende tot aflossinghe
ende betalinge van haerluyder schulden", onder de bepaling
dat zij de Stad Utrecht de baksteen daarvan komende zouden
laten volgen voor ƒ. 2 de duizend, zoo de Stad zulks begeerde;
en opdat de afbraak zoo spoedig en ordelijk mogelijk zou ge-
schieden, benoemden de Staten daartoe een commissie 4).

1) Dit verbod gold, wat_^deze kloosters betreft, alleen op het papier.

2) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. ii Jan. 1582, punt 26.

3) De juffers hadden reeds ■ in 1584 haar klooster verlaten en woonden binnen
Utrecht. Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. ii Juni 1584, punt 4.

4) Reg. V. d. beschr. d. St. BesÈhr. v. 5 Mrt. 1585.

Dit besluit laat zich echter ook gereedelijk verklaren uit hun Overheidsbevoegd-
heid lot het nemen van de o[) strategische gronden noodig geachte maatregelen.

-ocr page 727-

703\'

Dat het hier in elk geval geen toepassing van eenig eigen-
domsrecht der Staten was, wordt ten overvloede aangetoond
door het feit, dat om redenen van defensie door de burger-
hoplieden aan den Utrechtschen Raad de afbraak van dit
convent verzocht was, doch dat door hem de zaak aan de
Staten geremitteerd was, op grond dat het klooster niet binnen
de
„jurisdictie\'\'\' van den Raad maar van de Staten gelegen
was. En ook door de resolutie der Staten van 13 Mrt. van
hetzelfde jaar,— bij welke naar aanleiding van een bezwaarschrift
der abdis bepaald werd, dat zij zich in de onderhavige quaestie
te wenden had tot de den lo^en Mrt. gecommitteerden, om
ingelicht te worden omtrent de strekking van het besluit van
dien datum
„ende door zaken vandieii\', en om verder met hen
te overleggen, hoe de zaak „ten meesten prouffijte ende tot
minsten quetsinge ende lesie vanden voorss. convente" geregeld
kon worden —, wordt getoond, dat er van geen eigendomsrecht
der Staten quaestie was. Bepaald werd voorts, dat niet zouden
worden gesloopt de kerk en de toren, om er soldaten in te
leggen, benevens het heerenhuis en het bouwhuis i).

Ook aan de uitvoering van andere voorschriften van de Orde
en de instructie voor deze conventen werd de hand gehouden.

Zoo beslisten de Staten, 21 Nov. 1582, een geschil tusschen
de abdis en de gemeene conventualen van Oudwijk eenerzijds
en een van deze, Jkvr. van Asperen van Vuyren, andererzijds;
deze was n.1. buiten het klooster gaan wonen (wellicht wegens
huwelijk; cf. art. 19 der instructie voor de jonkvrouwenkloos-
ters) en maakte desniettegenstaande aanspraak op het genot
van accidentalia, welke de abdis haar weigerde uit te keeren,
in welke weigering de Directiekamer haar gelijk had gegeven;
de Raad van Utrecht had zich echter ook met de zaak bemoeid
en Jkvr. van Asperen in het gelijk gesteld; de abdis wendde

t) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 5 Mrt. 1585.

Cf. voorts aangaande den verkoop der materialen van Vrouv^eklooster en Marien»
daal het reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. i6 Mrt. en v. 27 Mei 1586, punt 4.

Cf ook de beschr. v. 24 Febr. 1586: aan het Vrouweklooster werd vergund „by
advijse" der Directiekamer het opgaande eikenhout om het klooster te verkoopen
„ten meesten oirbaer ende prouffijte vanden voorss. convente ende namentlick tot
aflossinge van zeeckere jaerlicxe renthen, die zy schuldich zijn".

-ocr page 728-

704\'

zich nu tot de Staten, die haar weigering voor gegrond ver-
klaarden, volgens de instructie op de jonkvrouwenkloosters,
die door de Staten (en dus mede door den Raad van Utrecht)
„eendrachtelijck" was goedgevonden i).

Ook in de begeving der prebenden werden de voorschriften
der Staten-ordonnanties nageleefd. Den r3den Febr. 1581 ren-
voyeerden de Staten aan de Ridderschap het agreeëren van
twee collaties door de conventen van Oudwijk en St. Servaas
gedaan 2).

In 1585 (22 en 23 Apr.) besloten de twee eerste Statenleden
eenige wijziging te brengen in de instructie op de vijf adellijke
kloosters; deze toch had de samenwoning der conventualen
gehandhaafd, hetgeen voor diegenen onder haar, die met de
Staten voor reformatie der religie waren, niet aangenaam was,
daar zij in haar kring witte raven waren. Na „veel disputatiën
ende altercatiën daerop gevallen", bepaalden het eerste en het
tweede Lid, dat de samenwoning gehandhaafd zou blijven, doch
dat, „soo verre daerinne eenige zijn vande gereformeerde religie",
deze met kennis van de Staten hare kloosters verlaten mochten,
om „by haere vrienden ofte elders by eerlicke luyden binnen
der Stadt daer tconvent gelegen es" 3) ^ te gaan wonen; ook
mochten de ouders der conventualen, als zij van de gerefor-

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 21 Nov. 1582, punt 9.

2) Door de abdis van Oudwijk was in 1581 Jkvr. Johanna van Colenberch met
een prove „versien", welke „nominatie ende gifte" de Ridderschap verzocht werd
te „approberen" en J. v. C. tot de prebende te „admitteren" en haar te „accepteren
voor aengenaem".

Reg. V. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 13 Febr. 1583, punt 6.

Cf. voor St. Servaas punt 8. Cf. ook het volgende.

Door het overlijden van de priorin van Oudwijk, Jkvr. W. v. Bochorst, vaceerde
haar prebende; volgens de Statenordinantie moest deze gesplitst worden in 3 kinder-
provens; door het overlijden van Jkvr. Wilhelma van den Waell waren ook 3
nieuw te formeeren kinderprovens losgekomen, waarvan er nog één niet „gecon-
fereert" was.

Door de abdis en de conventualen werden „genomineert" 4 meisjes, welke
nominatie door de Ridderschap werd „geapprobeert": 7 Juni 1585-

Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 31 Mei 1585, punt 3.

Cf. de beschr. v. 4 Juni (5 Juni), 12 Juni (17 Jimi) en 23 Juli (punt 3),

3) Deze resolutie doelde dus waarschijnlijk ook op de kloosters te Soest, Rhenen
Wijk.

-ocr page 729-

70S

meerde religie waren, hunne kinderen er uit nemen met kennis
van de Staten. Voortaan zouden alleen Gereformeerde jonk-
vrouwen in de conventen mogen worden opgenomen, of geene
kinderen, dan wier ouders (of ten minste een van dezen) „vande
religie" waren, onder verklaring van hunne kinderen „in die
gereformeerde religie te willen optrecken". Wanneer op deze
wijze langzamerhand het Roomsche element uit de conventen
was verdwenen, geheel of voor het grootste gedeelte, dan
moesten de eonventualen weer samenwonen i). De Stad Utrecht
bracht haar stem eerst den i5den Mei uit: zij wilde voorloopig
alles bij het oude laten, „totdat die zaecke van Engelant affge-
handelt zal wesen"; terwijl de overige Steden zich niet uit-
spraken : hare principalen hadden haar niets opgedragen 2).

Dit was de toestand, waarin het Redressement in 1586 de
jonkvrouwenkloosters vond; rechtens was er sedert 1580 slechts
weinig veranderd: er was eenige controle ingevoerd op de be-
geving der plaatsen en het beheer der goederen, en het aantal
der eonventualen was door de Staten beperkt, maar overigens
was alles bij het oude gebleven, ook wat de uitoefening der
Roomsche religie betrof, die w. i. w. verboden was doch
feitelijk bleef voortgaan.

Art. 14 van het Redressement nu kwam terug op de in het
vorige jaar nog nadrukkelijk gehandhaafde samenwoning: de
separatie werd gelast, de goederen der 5 kloosters zouden in
één massa gebracht worden onder één rentmeester, de eon-
ventualen zouden hare prebenden behouden, voortaan zouden
er door de Ridderschap tot de prebenden eenigen „genomineert"
worden ter keuze door den Stadhouder, om haar leven lang,
of zij trouwden of niet, deze te genieten, breeder volgens een
te maken instructie „in conformite vande voorgaende". Zóó
luidde het ontwerp; wat nu eigenlijk besloten werd is niet
duidelijk; eenstemmigheid bestond onder de Staten alleen ten
opzichte der separatie. Van het gevoelen van het Eerste Lid
blijkt niets; alleen van het meeningsverschil tusschen de Rid-

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 19 Mei 1585, punt 9.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 15 Mei 1585, punt 8.

45

-ocr page 730-

7O6

derschap en de Stad Utrecht werd gehandeld, zonder dat
vermeld werd dat men tot eenig ander resultaat kwam dan
dat de Ridderschap in December 1586 toegaf, dat niet twee,
maar één rentmeester over de vijf conventen zou worden be-
noemd 1). Wanneer men nu in het oog houdt, dat alleen van
deze twee punten, de separatie en de rentmeestersbenoeming,
geconstateerd wordt, dat er een definitief besluit over werd
genomen, en tevens, dat bij alle voorgaande artikelen uitdruk-
kelijk aangeteekend staat tot welk resultaat de beraadslagin-
gen leidden, dan zal men tot de slotsom moeten komen, dat
de overige bepalingen van art. 14 niet gearresteerd werden en
dus zonder bindende kracht bleven; tenzij natuurlijk van het
tegendeel mocht blijken.

Het ontwerp ging van de veronderstelling uit, dat niet meer
de conventen zelve de keuze van conventualen zouden hebben
onder agreatie der Ridderschap, gelijk tot nog toe rechtens
geweest was, en bepaalde, dat de Ridderschap een nominatie
aan den Stadhouder zou opmaken als er een plaats open viel;
de Stad Utrecht wilde, dat zij en de Ridderschap om beurten
deze nominatie zouden doen, hetgeen echter door de Edelen
beslist werd afgeslagen, als zijnde geheel in strijd met het
geldende recht, „daerby die Ridderschap alleen die nominatie
toebekent es". Dit laatste is vreemd, daar, zooals ons gebleken

I) Den 28sten Oct. werd door de Ridderschap gestemd op Antonis van Drielen-
burch en op Volcken Both resp. over Oudwijk en Wittevrouwen, en over de drie
andere kloosters.

De Stad wilde maar één rentmr.; „de andere Staten" (dus het Eerste Lid ook)
wilden er evenwel twee, bij provisie. Cf. p. 708.

In elk geval was dus bij de vaststelling van het Redressement geen sprake van
een in één massa brengen.

In December conformeerde de Ridderschap zich echter met de Stad, en liet zij
V. Both schieten.

Een definitieve benoeming van A. v. Drielenburch tot rentmr. over de 5 con-
venten heeft echter niet plaats gehad; zij zijn dus niet in één massa gebracht.

Uit het in noot 4 op p. 708 meegedeelde blijkt, dat zoowel v. Drielenburch
als Both geweigerd hadden hun benoeming te aanvaarden, en dat in 1588 zoowel
de Ridderschap als de Stad weer tot het stelsel van twee rentmrs. waren bekeerd,
en tevens dat vóór 158S het beheer der conventen niet door rentmrs. der Staten
werd gevoerd.

-ocr page 731-

707\'

is, er van een nominatie door de Ridderschap tot nog toe geen
sprake was geweest maar enkel van een agreatie der benoe-
mingen door de conventen zelve. Later heeft de Stad echter
haar pretensie laten varen, zoodat de Ridderschap alleen de
nominatie der conventualen behield. Men zal dus wel moeten
aannemen dat ook dit punt bij de vaststelling van het Redres-
sement als beslist werd beschouwd, al werd het niet met zoo-
vele woorden gezegd.

In 1587 waren noch de separatie noch de ontneming der
administratie uitgevoerd; in een door de abdissen en priorinnen
van de vijf kloosters aan de Staten ingediend verzoekschrift
werd verzocht, dat zij „d\'administratie van hare goederen"
„behouden" mochten, dat het haar beteekende bevel om hare
brieven, registers, munimenten, zegels en cachetten over te
leveren (onder de sanctie van gijzeling) niet mocht worden ge-
handhaafd , en dat met de separatie mocht worden gesuperse-
deerd, „dewijle zy meest oude ende impotente persoonen zijn".
De Staten antwoordden echter, dat zij niet anders dan andere
kloosters konden worden behandeld, die ook gesepareerd moes-
ten woi\'den, en dat ook op het bevel tot inlevering der brie-
ven etc. niet kon worden teruggekomen, waarom zij bij de
eens genomen resolutie persisteerden; de separatie echter zou
geschieden op zoodanige wijze, dat zij geene redenen tot
klagen zouden hebben; om een voet hiervoor te ontwerpen
werden eenige commissarissen benoemd te zamen met de
Directiekamer i).

Van een uitzetting uit de kloosters kwam. niets in; wie er
uit wilde gaan, kon dit doen. Den 7den Dec. 1587 toch be-
sloten de Staten, dat voortaan „soowel die jonckfrauwen die
vuytte conventen zijn als die gheene die daer noch vuytgaen
sullen mogen", accidentalia genieten zouden, „vuytgesondert
vanden brant, so men nyet en verstaet (nademael dye con-
venten mits die gestatueerde separatie cesseren 2)) eenigen brant

1) Reg. v. d. besclir. d. St. Beschr. v. 21 Mrt. 1587. Cf. de beschr. v. 19 Mei
en 6 Juni 1587.

2) Hier blijkt duidelijk, dat het cesseeren van een klooster niets met de eigen-
domsquaestie had te maken.

-ocr page 732-

7o8

meer geven zall" i); zij moesten in het Sticht blijven woiien,
althans het grootste deel van het jaar; wat haar huishuur betrof,
deze moesten zij zelve betalen, terwijl die gene, „die inde con-
venten off eygen huysen by malcanderen jegens d\'ordonnantie
blijven sullen", daarvoor korting op hare prebenden zouden
moeten lijden, uitgezonderd die boven de 50 jaar waren; we-
gens de soberheid der provens en het feit, dat door de tijds-
omstandigheden de gelden moeielijk te innen waren, werd tot
reductie der inkomsten der abdissen 2) besloten 3).

In het voorjaar van 1588 gingen de Staten over tot de be-
noeming van twee rentmeesters over de vijf conventen; de Rid-
derschap droeg ertoe voor Marten van Sypesteyn en Johan van
den Bongaert; de Staten benoemden dezen laatste en gaven hem
denzelfden dag, 3 Apr., zijn commissie als rentmeester van
Oudwijk, Vrouweklooster en Wittevrouwen, terwijl hem zijn
instructie gegeven werd door de Directiekamer, li April
1588 4)5). De over de beide andere kloosters tot rentmeester

1) Men zou echter de venen verpachten of verkoopen en daaruit de ahmentatiën
verhoogen.

2) Sc. „die goideren totte abdye behoorende ende daerby noch dobbelde provens,
gelijck zy plagen te hebben dobbele portie".

3) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 5 Dec. 1587, punt 7.

4) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 22 Mrt., punt 3: „Item om by de
Staten (ter denominatie vant Ridderschap) te committeren tviree gequalificeerde
persoonen", etc.; daar V. Both en A. v. Drielenborch, „bevoirens genomineert",
geweigerd hadden.

De Stad Utrecht deed ook thans weer pogingen om zich naast de Ridderschap
te schuiven; zij pretendeerde in de rentmeestersnominatie mede te zeggen te hebben;
haar werd echter opgemerkt, dat aan de Ridderschap de nominatie der rentmrs. van de
jufferenconventen competeerde, en den Steden die van de rentmrs. der bagijnen-
kloosters binnen haar gebied, „gelijck tselve van tjaer van 80 aff, dat Staetsgewijse
een ordonnantie opde Geestelicheyt ende haere goederen gemaect es geweest ende
noch in Octobri anno 86, onwederspreeckelick onderhouden ende gebruyct es geweest".

5) De acte van commissie op J. v. d. Bongaert, d.d. 3 Apr. 1588, is te vinden
in het reg. v. comm. en instr., aanv. 22 Jan. 1584, ff. 117, 118.

Op M. V. Sypesteyn werd een gelijkluidende commissie gegeven, van dezelfde
dagteekening, voor St. Servaas, Mariëndaal en „d\'abdye van Soest in Eemlandt",

In deze acte verwezen de Staten naar het Redressement, waarbij, zeiden zij, be-
paald was, „dat die goederen, renten ende innecommen der voorss. conventen
[sc. van „die ses joncfrouweconventen als van Outwijck, St. Servaes, tVrouwe-
cloosteren, St. Marryendale ende die Wittevrouwen, mitsgaders vande abdye van

-ocr page 733-

709\'

benoemde M. v. Sypesteyn schijnt zijn ambt niet te hebben
aanvaard; immers, toen de Staten den 25sten Qct 1588, nadat
den gden dier maand de Directiekamer met de onder haar
staande rentmeesters geschorst was, rekening en verantwoor-
ding eischten van die rentmeesters, werden deze bij name ge-
noemd: Floris van Weede (cf. art. 9 van het Redressement),
Anssem Ruysch (cf. art. 12) en Jan van den Bongaert.

Dit wil evenwel niet zeggen, dat St. Servaas en Mariëndaal
hun eigen beheer geheel behielden; de Directiekamer n.1.,
onder wier toezicht de rentmeesters fungeerden, verrichtte
zelve ook verschillende handelingen van beheer, als b.v. het
verpachten van tienden en het innen der pachtpenningen,
echter niet dan onder krachtig verzet der conventen. Dit
blijkt uit de Statenresolutie van 3 Juli 1588; de pachters
en koopers der tienden „gehoorende totte conventen van Ste.
Servaes ende ten Dale" van het jaarschaar 1588, die ze van
de Directiekamer hadden gepacht of gekocht, dienden aan de
Staten een verzoekschrift in van de strekking, dat zij niet
dubbel zouden behoeven te betalen en dat de Staten hen tegen
de abdissen en conventualen zouden willen schadeloos houden;
waarop door de Staten besloten werd, dat zij de Directiekamer
wilden handhaven in haar commissie „ende consequentelick mede
inde verpachtinge by deselve aenden supplianten ende andere
pachters vande joffrouwenconventen gedaen ende noch te doen",
en dat zij mitsdien zouden zorgen, dat de abdissen en conven-
tualen van St. Servaas, Mariëndaal en ook van de andere drie
kloosters hen ongemolesteerd Heten; „ende in allen gevalle be-
loven d\'voorss. Staten die suppHanten ende heuren erven te
indempneren tegens die voorss. vrouwen ende conventualen
ende alle andere, die dat soude mogen aengaen" i).

Enkele dagen later, 6 Juli, hadden de Staten te beslissen
„opde dachten van die vande Directiecamer noopende het
lichten vande penningen vande thienden nu onlancx-leden ver-

Soest in Eemlandt"] in twee massen gebracht sullen worden doch distinctelick ende
onder verscheyden capittulen van ontfanck ende vuytgeven daerjegens", en dat
gemaakt was „tot meerder conservatie ende beter directie vande geestelicke goederen".
I) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 2 Juli 1588.

-ocr page 734-

710\'

pacht"; zij besloten, dat de abdissen en jonkvrouwen de gel-
den, die zij van de conventspachters geïnd hadden in strijd
met de koopvoorwaarden, zouden restitueeren, op straffe van
„schutten in haer huysen" te krijgen, waartoe de hulp van
den Utrechtschen Magistraat zou worden ingeroepen i).

De conventen lieten het er niet bij zitten; zij wendden zich
tot „sijn Genade" om handhaving hunner positie; deze zond
hun request op aan de Staten, en ontving van dezen het hier
volgende antwoord, dat het karakter van het Redressement,
zijn zuiver religieuze, Calvinistische drijfveer en strekking dui-
delijk verklaart. De Staten dan zeiden er dit van (12 Juli 1588):
daar zij in hun conscientie overtuigd waren, dat alle „verga-
deringen ende conventen van monnicken, joncfrouwen ende
bagijnen behoorden te cesseren als wesende die eenige funda-
menten vande affgoderye 2), haet ende nijt ende quaet regi-
ment", en wel bemerkten, „dat hetselve nyet sonder groot
geroer ende getier soude connen geëxecuteert worden", zoo
hadden zij vooreerst noodig geoordeeld, hun te benemen de
„administratie van haerluyder goederen, in conformite d\'andere
Provinciën gedaen hebben, nyet om heur te ontrecken heur
onderhout, gelijck zy tonrecht te kennen geven, maer om
tselve deur goede beleydinge te verbeteren ende hun goederen
te conserveren, twelck soo veel te nootelicker was, overmits
men bevont, dat sommige conventen veel van hun goederen in
corten tijden beswaert ende oock sommige veele goederen veralie-
neert hadden, waerover hierbevoirens veel ende verscheyden
debatten gevallen sijnde, es daerop gevraecht t\'advijs van sijn
Excellencie, die daer op verclaert heeft beter te vinden, dat
d\'voorss. conventen ende onder anderen mede ende specialick
die joncfrouwenconventen nyet conventsche wijse by malcan-
deren souden blijven sitten, maer dat d\'selve gesepareert souden

1) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 2 Juli 1588.

2) Nog in 1609 werd op Paaschmaandag in het klooster van St. Servaas een
Roomsche dienst gehouden; den 24sten Apr. 1609 machtigde de Raad van Utrecht
de Heeren van het Gerecht om de daartegen bedreigde boete te decreteeren tegen
de zeven Roomschgezinde conventualen, den priester en allen, die er bij tegen-
woordig geweest waren, wier namen de „abdisse ende andere oversten vant voorss.
convent" gelast werden te „nomineren". Vroedsch. resol.

-ocr page 735-

711\'

worden ende dat zy by haer ouderen ende vrienden souden
gaen woonen ende hun dragen gelijck andere weerlicke per-
soonen, soo sulcke conventen anders nyet en waren als fonda-
menten vande affgoderye als voiren, ende dat die kijnderen
ofte -jonge joffrouwen inde afifgodische superstitie opgetoogen
worden durch het ontsich vande oude joncfrouwen, die vande
papistige religie sijn, gelijck by tijden vant Pausdom plach
geschieden, oock mede dat dselve conventen by veelen voor
oneerlick geacht worden overmits die oneerlicke ende ongodt-
Hcke handelinge, die inde selve plagen omme te gaen"; zoodat
de Staten in hun conscientie verzekerd waren, dat de gemaakte
ordinantie „Godtlick ende redehck" was, zoodat de jonkvrouwen
ze hadden na te leven, „sonder sich daertegens te formaliseren
gelijck sy well injurieuselick ende calumpnieuselick gedaen
hebben", om alle verdere moeiten te schuwen. Aangezien zijn
Genade bij eede beloofd had de Statenordonnanties na te
komen, zoo in regard van de geestelijke goederen als andere,
en desnoods door zijn autoriteit te doen executeeren, zoo ver-
zochten de Staten hem ook in casu zoodanige orde te stellen,
dat de betreffende ordinantie werd uitgevoerd door de conven-
tualen, „in welcken gevalle die Staten die doleanten geerne
sullen laten volgen haer onderhout ende t\'selve verbeteren naer
dat die goederen meer als hier bevoirens vuytbrengen sullen",
opdat de Staten niet tot „rigeur" moesten overgaan; ook wilden
zij dan wel met de jufferen in liquidatie treden omtrent de
gelden door haar geïnd tegen de interdictie en haar zooveel
mogelijk daarin accommodeeren.

Den gden Qct. van hetzelfde jaar verdween de Directiekamer
met hare ontvangers, en zoodoende was de strijd tusschen haar
en de conventen — die trouwens slechts enkele maanden geduurd
had — beëindigd ten voordeele dezer laatste, die weer in hun
administratie traden of de belemmering ervan zagen opgeheven.
Het toezicht der Staten op het beheer bleef natuurlijk gelden
volgens de Orde en de Instructie, gelijk ook de instructie voor
de jufferenconventen van 1581 van kracht bleef i).

l) Reg. v. d, beschr. d. St. Beschr. v. 18 Aug. 1589.

Zoo verzochten de conventualen van Vrouweklooster in 1589 aan de Staten om

-ocr page 736-

712\'

Haar benoemingsrecht der conventualen hield de Ridderschap
ook vast; den iSden Dec. 1589 besloot zij, dat voortaan om
de prebenden der jufferenconventen zou geloot worden, behou-
dens de eerste drie vaceerende die reeds vergeven waren i).

Den Staten kwam het toe, als hun zulks goed dacht, zelve
een prebende te confereren, daar aan hen de Ridderschap haar
recht ontleende; zoo verklaarden de Staten, 8 Mrt. 1597, te
„confereren" aan Jkvr. Anna Daverly, op aanbeveling van de
Prinses Douairière van Oranje en den Hertog van Bouillon,
„eene plaetse ende prebende inden convente vanden Dael, nu
binnen Utrecht, mits dat de voorss. Joffrouwe Anna gehouden
sali zijn haer te reguleren naede ordonnantie vande Staten de
canonissenprebenden aengaende gemaeckt ende noch te maecken,
versouckende daeromme ende dies nyettemin ordonnerende by
desen die Vrouwe ende gemeene joffrouwen vanden convente
voorss., die voorss. Joffrouwe Anna aldair te ontfangen ende
met behoorlick verblijff te accommoderen mitsgaders haer te
gedogen ende admitteren int gebruyck van allen eeren, nut-
schappen ende prouffijten tot de voorss. prebende behoorende" 2).

Van een strenge, gedwongen separatie was nog altijd geen
sprake; althans in 1590 rees weer de oude quaestie, of de uit

„aggreatie" op de door haar gedane „electie" tot abdis van Jkvr. Walbarch Bor
van Amerongen; den agsten Aug. van dat jaar verklaarden de Staten te „appro-
beren d\'electie" en „die persoon vande joncfrouwe Walburch Bor van Amerongen
hemluyden aengenaem te wesen".

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 9 Oct. 1589.

Tevens besloot de Ridderschap, dat alle prebenden, „die inde tour vande Rid-
schap voortaen sullen mogen vaceren", tusschen hare leden verloot zouden worden;
wien het lot toeviel, mocht daarna niet meer mee loten en was gehouden de
prebende gratis „wech te schencken aen een Edelmanssoone daer van die vader
ofte moeder riddermatich sijnde in het Sticht van Utrecht geboren es, gequalificeert
om het Landt te dienen volgende die ordonnantiën gemaect ende noch te maecken",
zonder „eenige propijn, gifte ofte gave" er voor te ontvangen, op straffe van
nietigheid zoowel der begeving als der voorafgegane loting.

Dit doelde op de kanunniksprebenden der 5 Kapittelen.

Of de handelwijze, waarvan bij het Redressement sprake was — dat n.1. de Rid-
derschap in geval eener vacature
3 jonkvrouwen nomineerde, waaruit de Stad-
houder één koos, terwijl de beide andere een exspectatief op de
2 eerstvolgende
vaceerende prebenden kregen — gevolgd werd, weet ik niet.

2) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 8 Mrt. 1597.

-ocr page 737-

713\'

de conventen getogenen recht hadden op accidentaha of niet;
in 1581 hadden de Staten beslist: neen, en in 1587: ja. Jkvr.
v. Asperen v. Vuyren bond de kat weer de bel aan; zij cum
sociis beweerde, dat ze haar toekwamen, en de abdissen met
de overige eonventualen der vijf conventen hielden het tegen-
deel vol; beide partijen beriepen zich op Statenordinanties,
„deene den anderen genouchsaem contrariërende"; den iaden
Sept. 1590 besloten de Staten de beslissing van het geschil aan
te houden, „op hoope van accoord" i); \'t was dan ook een
moeielijk geval voor hen, want beide partijen beriepen zich
op hunne resoluties! Na rechtsgeleerde voorlichting wisten zij
den 23sten Dec. 1591 een oplossing der netelige quaestie te
geven ten voordeele der eischeressen: voortaan zouden ook de
uitwonende eonventualen behalve haar jaarlijksche alimentatie
accidentalia genieten, doch daartegenover zouden zij pro rata
moeten dragen in alle lasten, die op de inwonenden zouden
drukken; „ende dit onvermindert ende sonder preiuditie van
tgheene die Staten desen aengaende inden jaere 1581 geordon-
neert hebben, twelck die Staten verstaen in alle andere poincten
sijn volcommen elïect te sullen sorteren" 2).

Op deze instructie beriepen de Staten zich dan ook in 1594,
toen de eonventualen van Oudwijk na het overlijden der abdis,
Jkvr. van Oostrum, een opvolgster gekozen hadden. Door de
Gedep. Staten was n.1. den 30sten Mrt. 1594 aan haar verboden
een abdis te kiezen, voordat de Staten het zouden hebben
vergund, op straffe van nietigheid; toch werd bij notarieele
acte Jkvr. Susanna van Ratingen gekozen (4 Apr. 1594), op
welke verkiezing de approbatie der Staten werd gevraagd;
denzelfden dag werd het verbod door de Gedeputeerden her-
haald: Jkvr.
v. Ratingen mocht de keuze niet aannemen, en
zich de
„administratie\'^ niet onderwinden. .

Wegens de overtreding verklaarden de Staten, 26 Apr. 1594,
de verkiezing voor nietig, en beboetten zij elke der eonventualen
met ƒ. 25; tevens gelastten zij een nieuwe verkiezing bij nota-
rieele acte: de abdis moest ongehuwd zijn en aan drie gecom-

1) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 19 Aug. 1590, punt 5.

2) Reg. V. d. beschr. d. St. Beschr. v. 9 Dec. 1591.

-ocr page 738-

714\'

mitteerden dei Staten beloven de Statenresoluties te zullen
naleven; daarna was „advoye van haere persone" en „appro-
batie vande voorss. electie" noodig; welk besluit aan de con-
ventualen werd beteekend; deze deden gelijk haar bevolen was:
den 2den Mei 1594 kozen zij in tegenwoordigheid van drie ge-
committeerden en den secretaris der Staten, G. v. Ledenberch,
wederom S. v. Ratingen, die de gevorderde belofte aflegde,
en den i4den Mei mocht zij ten slotte van de Staten vernemen,
dat dezen haar aangenaam en bekwaam vonden en haar be-
noeming approbeerden en advoyeerden i). En zoo bleef de
toestand zooals hij in 1581 was geregeld, tot het jaar 1598,
toen de Staten, 27 Jan., een nieuwe instructie vaststelden voor
de „conventen vande vrouwen ende gemeene joufifrouwen" van
Oudwijk etc., „daernae sy hemluyden soe binnen als buyten
hare conventen soe in conversatie als in administratie van hare
goederen sullen hebben te dragen"; tevens werd een instructie
voor de rentmeesters dezer kloosters door hen opgesteld 3).
Op enkele punten week deze instructie van die van 1581 af
De artt. l 4), 5, 6 5), 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 17,

1) Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 26 Febr. 1594.

2) Den igden Mrt. 1591 bepaalden de Staten, dat voortaan zij, die met een
prebende in de vijf „joffrouwen-canonissenconventen" voorzien werden, uit dien
hoofde een belasting van /. 12 hadden te betalen, en dat wie tot abdissen zouden
worden gekozen aan de Staten
f. 25 moesten betalen.

Tevens werd het verkrijgen eener prebende in een der 5 Kapittelen belast met
f. 25, in de kapittelen van Amersfoort en Wijk met f. 12; van een prelatuurschap
te Utrecht met
f. 50, te Amersfoort met/. 12 en te Wijk met f. 25.

Op denzelfden dag werd de zgn. 40ste penning ter invordering vastgesteld, een
belasting geheven bij de overdracht van onroerend goed, geestelijk of wereldlijk,
drukkende op den verkooper en den kooper, elk voor de helft. Reg. v. d. beschr. d. St.
Beschr. v. 9 Mrt. 1591.

3) Reg. V. comm., instr. etc., aanv. 29 Oct. 1594, if. 287 vo. sqq.

„Instructie voor ... Ontfanger ende Renthmeester vande goederen ende incommen

der Abdye ende Convente ofte Collegie van...", groot 34 artikelen.

Cf. deze instructies ook in het reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 3 Jan. 1598,
punt 4. ,,

4) Behoudens de bijvoeging: „vuyt de Ridderschappe", ter nadere bepaling van
de door de Staten te committeeren personen, te wier overstaan de verhuringen
zouden plaats hebben.

5) Behoudens de bevoegdheid der Ridderschap er uitzonderingen op te maken.

-ocr page 739-

715\'

l8 , 19, 20 kwamen in hoofdzaak overeen met de oude artt.
I, S, 6, 8, 9, 10, II, 12, 13, 14, 15, 16, 18, 19, 20, 22.

Art. 2 bepaalde, dat de Ridderschap voor elk convent een haar
rekenplichtigen rentmeester zou „nomineren den Staten ofte heure
Gedeputeerden aengenaem"; dit was een belangrijke wijziging:
noch de conventen noch de Staten zouden dus voortaan de rent-
meesters aanstellen, maar de Ridderschap; het brengen in één
administratie werd dus gehe\'el opgegeven i). Art. 3 bepaalde —
in afwijking van het oude art. 2, dat slechts het „advijs ende
consent" van gedeputeerden uit de Ridderschap eischte voor de
benoemingen gedaan door de conventualen zelve —, dat in de
kloosters slechts „ontfangen" mochten worden, die door de Rid-
derschap tot een vaceerende prebende „genomineert" waren 2).

Art. 4 stelde den minimumleeftijd op 8 jaar.

Art. 16 ontnam aan de conventualen de haar in het oude
art. 17 gelaten abdiskeuze, aan de Ridderschap opdragende er
een te „nomineren", welke benoeming de Staten dan hadden
te „approberen"; dit was geheel nieuw, daar het Redressement
het niet had bepaald en tot nog toe de conventualen zelve de
aanstelling harer abdissen hadden gehad 3).

1) Cf. p. 708. De Gedep. St. agreëerden echter niet alleen, maar gaven ook
„commissie" op de „nominatie" der Ridderschap. Cf de aanstellingen en de
instructies van J. V. Both (rentmr. v. Mariëndaal, opvolger van N. P. v. Suylen)
van 5 Mei 1609, van C. de Reuver (rentmr. v. St. Servaas, opvolger van A. v. d.
Sande) van 4 Febr. 1612, van C. v. Beeck (rentmr. v. Mariëndaal, opvolger van
J. V. Both) van 2 Juni 1613, van J. J. v. Euwijck (rentmr. v. Wittevrouwen,
opvolger van V. v. Drielenburch) van 30 Nov. 1613, resp. in de regrs. v. comm.
en instr., aanv. Jan. 1607, ff. 84 vo. sqq., aanv. 8 Dec. 1611, ff. 13 vo. sqq.,
131 vo. sqq., en 203 vo. sqq.

2) Van het kiezen uit een drietal door den Stadhouder, zooals het Redressement
vermeldde, werd niet gesproken.

3) Zoo werd, 5 Febr. 1612, door de Gedep. St. „geapprobeert" Jkvr. Johanna
Pieck
v. Thienhoven (4 Febr. door de Ridderschap „volgende dordonnancie vande
Staten" „genomineert") wegens haar „godtvruchticheyt, getrouwicheyt, eerbaerheyt,
deuchtsaemheyt ende bequaemheyt"; zij verklaarden haar te „committeren" tot
vrouwe van St. Servaas en gelastten aan de „gemeyne jouffrouwen vanden voorss.
convente", den rentmr. en allen wien het mocht aangaan haar als zoodanig te
erkennen en te eerbiedigen.

Denzelfden dag committeerden zij Jkvr. D. Daverly tot abdis van Wittevrouwen.

Reg. V. comm. en instr., aanv. 8 Dec. 1611, ff. 12 vo., 13.

De Gedep. St. deden dus wat voorheen door den Bisschop geschiedde,. Cf pp. 107 sqq,

-ocr page 740-

7I6

Een nieuw artikel 21 werd bijgevoegd, waarin de Staten
verklaarden, dat deze instructie „mitsgaders de reformatie aen-
gaende de religie daerinne geroert" i) behoorlijk moest worden
uitgevoerd, en dat zij bij gebreken daarvan zich voorbehielden
er in te doen voorzien, etc.

Het beheer der conventsgoederen zou dus gevoerd worden
door de rentmeesters door de Ridderschap benoemd, zonder dat
evenwel aan de jonkvrouwen alle medezeggenschap in de be-
schikking over en het beheer van hare goederen werd ontno-
men ; haar bevoegdheid de conventen te vertegenwoordigen was
haar niet ontnomen maar beperkt en onder strenge controle
geplaatst, haar persona standi in iudicio bleven zij behouden 2).
Feitelijk was het natuurlijk door deze instructie, speciaal door
de ontneming der rentmeestersbenoeming, met haar invloed op
de regeling harer eigen zaken gedaan. Dat zij met deze fei-
telijke onder voogdij stelling, vooral na haar overwinning in
1588 op de Directiekamer, niet waren ingenomen, is verklaar-
baar. Den 3den Febr. 1598 werd een commissie uit haar midden
door de Ridderschap benoemd om naar de jufferenconventen
te gaan, om aan de eonventualen deze instructiën ter hand te

1) Art. 17 bepaalde o. a., dat de volwassen eonventualen noch zich zelve
noch.de jonge juffers of anderen mochten oefenen of doen oefenen „int leeren van
eenige Roomsche superstitiën ende singen eenigerhande choorsanck"; zij waren
vrij „omme ter predicatie vande gereformeerde religie te mogen gaen ende haer te
oeffenen int singen van psalmen, int exercitie vande selve gereformeerde rehgie
gebruyckt".

2) Cf de artt. i, 3 , 5 der instructie voor de vrouwen en juffrouwen der 5 conventen.

De huurcontracten zouden door de rentmrs. gesloten worden, „ten overstaen

vanden Ridderschappe" (art. 10 hunner instructie); zij hadden de ontvangsten te
innen en de uitgaven te doen, onder welke in art. 5 ook de belastingen door de
Staten geheven werden
opgenoemd; hetgeen overschoot na de betaling der prebenden,
erfpachten, reëele lasten, renten en belastingen mochten zij niet uitgeven „dan
daer hem sulx byde Riderschappe met advijs vande Staten ofte hare Gedepu-
teerden sail werden geordonneert" (art. 7).

Art. 26 bepaalde: „Item sali gehouden wesen alle processen, die tvoorss. collegie
ofte convente heeft ende noch naemaels sali mogen crijgen well ende neerstelijck
te vervolgen totten eynde toe vander saecke mitte executie vandien inclusive ende
dat tot costen vanden selven collegie, welverstaende, dat hij egeen processen en
sall mogen institueren ofte aenleggen, ten sy by expres consent ende believen
vanden Ridderschappe".

-ocr page 741-

m

stellen en haar „vuyt den name ende van wegen de vootn.
Staten te belasten deselve instructiën voer soe veele die haer-
luyden respective aengaet te observeren ende naer te commen,
ende voorts aff te vorderen staet van heurluyder conventen-
goederen mitsgaeders de namen vande respective conventualen
ende den renthmeesters vanden selven conventen te belasten
ende bevelen haerluyder commissiën ende instructiën vanden
voornoemden Heeren Staten te ontfangen", hun den eed te
doen en cautie te stellen voor hun administratie i). Deze
commissie deed wat haar gelast was: zij toog naar de con-
venten en stelde den abdissen copie der instructiën ter hand,
(22 Febr. 1598). In het laatst der volgende maand (21 Mrt.)
wisten de conventen nog niet definitief te verklaren welke
houding zij tegenover de instructiën zouden aannemen 2). Met
de inlevering der inventarissen vlotte het niet; toen de deur-
waarder van Causteren den 29sten Mei aan de abdis van St.
Servaas kwam insinueeren binnen 8 dagen den inventaris in te
zenden aan de Ridderschap, antwoordde zij hem, „dat sy
tselve nu nochte inder ewicheyt niet en wilde doen, ende datse
tot noch toe geregeert hadde, twelck sy oock weil voorts

1) Reg. V. d. resol. d. Ridderschap betreffende de vijf jufferenconventen. Staten-
notulen no.
178.

2) Den 27sten Mei 1598 werden, volgens de resolutie van 17 Mei 1.1., aan de
rentmrs., die in de Statenkamer verschenen, n.1. Jhr. J. v. Winsen, F. Both en
A.
V. Drielenborch, hunne instructiën overhandigd, om te verklaren, of zij op
deze wilden dienen of niet; tevens werd hun gelast inventaris van de goederen in
te zenden.

Den 29sten Mei verscheen de rentmr. van Vrouweklooster, J. v. Butendijck, ter
fine als voren.

Den loden Juni werd het bevel herhaald, onder bedreiging met privatie van
hun ambt, en nog eens den 23sten Juni; de
4 rentmrs. antwoordden, dat zij,
zoodra de Ridderschap collegialiter vergaderen zou, er zouden verschijnen. Den
isten Sept. compareerden
zij: de rentmr. van Oudwijk, Jhr. v. Winssen, die van
Mariëndaal, V. Both, die van Vrouweklooster, J. v. Buytendijck,
in Substantie
verklarende, dat zij gaarne hunne bedieningen wilden behouden, doch niet tegen
den wil der abdissen en conventualen. Both voegde er nog bij, „dat hy in allen
gevalle noch liever tconvent vanderi Daell als renthmeester te dienen wilde affgaen
ende verlaten, dan dat hy den Heren Staten verlaten wilde".

De rentmr. vah Wittevrouweil, die afwezig was, zond een Verkldving van
dezelfde strekking in.

-ocr page 742-

7I8

soude doen; dan, soe de Heren gewelt wilden doen, dat moeste
sy lijden", terwijl Jkvr. E. v. Gutterswijck, die er bij stond,
er aan toevoegde: „soe sijn onse sloten daer voor". V. Cau-
steren verzocht haar het antwoord „wat te mitigeren", doch
de abdis droeg hem op te relateeren wat hem voor antwoord
was gegeven. Den loden Juni werd het bevel herhaald, en nog
eens den 23steii dier maand. Toen den 23sten juni v. Causteren
weer binnen St. Servaas verscheen met het bevel, dat binnen
24 uren de inventaris moest zijn ingezonden, deelde de abdis
hem kortweg mee, „dat sy ende haere jouffrouwen geresolveert
waren hen soedanige pregnante bootschappen by monde te
doen voortsaen niet meer te willen staen, dan soe hy Causteren
met schriftelijcke acten by hemluyden quame, soe wilden sy
E. sijne weeten aennemen ende daerop oock schriftelijck ant-
woorden". De abdis van St. Servaas bleef in mora, maar die
der vier andere kloosters waren het eveneens; daarom bepaalde
de Ridderschap, i Sept., dat de boete van 100 gouden realen,
waarmee de abdis van St. Servaas reeds den 23sten Juni be-
dreigd was en die den 31
sten Augustus tegen haar was gede-
creteerd, niet geëxecuteerd zou worden voordat ook de onwil
der andere kloosters vaststond, opdat alsdan tegen alle te gelijk
geageerd kon worden. Nadat aan deze vier conventen den
i^den September het bevel tot levering van inventaris was be-
teekend , werd het hun andermaal gedaan den 20sten dier maand,
doch wederom zonder resultaat.

Ten slotte hebben de conventualen echter het hoofd in den
schoot moeten leggen en zich tevreden houden met de uitkee-
ring harer prebenden door de voor haar benoemde rentmees-
ters i); haar gemeenschappelijk huishouden was, in het eene

I) Den I5den Nov. 1599 benoemde de Ridderschap een commissie tot het horen
en sluiten van de rekeningen der 5 conventen, en besloot zij van de abdissen
opgave te eischen van al hare conventualen, zoo binnen als buiten de conventen,
met opgave van den tijd v^aarop deze opgenomen vs^aren. Een lijst der conven-
tualen van Vrouvi^eklooster („Litmaten des convents van Vrouweclooster"), die alleen
in het convent mochten ontvangen worden en van den rentmr. een alimentatie
beuren, werd (aan de abdis en den rentmr. werd uitdrukkelijk gelast niemand op
te nemen en aan niemand te betalen dan die een „acte van collatie" van de

-ocr page 743-

719\'

klooster vroeger in het andere later, opgebroken l), hoewel zij
nog vele jaren in dezelfde huizen hare kamers hadden, en zoo-
doende van een separatie in den strikten zin des woords niets
inkwam 2) ^ hetgeen trouwens met het oog op het door de Staten
in Juli 1588 ingenomen standpunt niet te verwonderen was 3).

In den aanvang der 17de eeuw werden de Juffers zelve ook
nog erkend als rechtens de representanten harer conventen 4).

Abdis en conventualen traden bv. voor het klooster op bij
den afkoop van een erfpacht van 7 Mrt. 1602 5), in een be-
leening van 12 Mei 16026), in een verkoop van 9 Aug. 1603 7),

Ridderschap hadden) den I4den Febr. 1606 door de Gedep. St. vastgesteld en
den I5den Jan. 1607 door de Ridderschap (die bovendien het bedrag der acciden-
talia bepaalde). Reg. v. comm., instr. etc., aanv. Jan. 1607, ff. 19 vo. en 9.

1) De conventualen van Oudwrijk hadden zelve reeds vóór 1586, geheel onge-
dwongen, haar gemeen huishouden beeïndigd, hetgeen wellicht verband hield met
het afbranden van haar klooster in 1584. Immers, terwijl de rekening over 1576
gewaagde van belangrijke aankoopen van vette ossen, boter, bier en inslagen op
de markt, kwamen deze in die over 1586 (die over de jaren 1577—1585 zijn weg)
niet meer voor, maar werd integendeel geboekt: „Joffrouweprovens gedeilt aen
vier termijnen, ende dit achtervolgende de ordonnantie by mijne E. Vrouwe ende
Joffrauwen ten overstaen van eenige dees convents frinden daertoe geroupen,
provisionelicken beraempt". Deze vrijwillige separatie toont helder, dat in de
separatie van een klooster op zich zelve nooit de opheffing ervan als rechtssubject
gezien mag worden. Cf. de betreffende rekeningen in het Rijksarch. te Utrecht.

2) Cf. p. 710.

3) Cf. p. 711.

4) Cf. p. 716.

5) Abdis en conventualen van Wittevrouwen verklaarden te consenteeren „opt
behagen" der Staten in de aflossing van een erfpacht. Van medewerking der
Ridderschap bleek niet. Reg. no. 59. Memoriaal etc. f. 94.

6) In den leenbrief verklaarde N. v. Zuylen v. Draeckenborch, „Stadthouder
vanden leenhove der abdye van St. Pauwels tUtrecht", dat voor hem en eenige
leenmannen van St. Paulus verschenen was L. Canther met het verzoek „van
wegen ende vuyten naeme des eerweerdiger ende geestelijcker joffrouwen Susanna
van Ratingen, abdisse, eade gemeen convente van Outwijck buyten der Stadt
Utrecht", beleend te worden met 12 morgen lands; de beleening geschiedde „tot
behou.ff des weerdiger ende geestelijcker joffrouwen, abdisse ende gemeen convente",
onder de bepaling, dat het convent na zijn dood een ander in zijn plaats zou
stellen, „behoudelijck altijt de voorss. abdye ende een yegelijck zijns rechts".
Rijksarch. Utr.; Oudwijk, 12 Mei 1602.

7) Abdis en conventualen van Vrouweklooster verkochten „voor haer selven ende
haere naecomelingen" „opt behaegen" der Staten „den vryen eygendom van een

-ocr page 744-

72Ö

bij een uitgifte in erfpacht van l Apr. 16091), in een koop
van 22 Aug. 16142). Ook in rechte vertegenwoorden zij het
klooster. Zoo had Oudwijk in 1611 een geschil met de Stad
Utrecht over een hoekje grond bezijden en beneden aan de
Giltbrug; voor het klooster traden op de abdis en de eonven-
tualen; zij verklaarden meer dan 200 jaren in de rustige pos-
sessie ervan geweest te zijn en het „als hun eygen" steeds te
hebben gebruikt en laten gebruiken, en dat in verschillende
acten van den Raad ook erkend was „tselve houcxken d\'sup-
plianten te competeren"; de rentmeester van Oudwijk placht
het dan ook te verhuren 3).

stuxken landts", zich verbindende tot transport en vrijwaring; tot waarborg voor
de naleving van het contract „hebben parthyen hinc inde verbonden voor haere
ende haere naecomelingen haere respective persoonen ende goederen, die sy nu
hebben ende noch vercrijgen sullen"; de betaling had op denzelfden dag plaats,
blijkens de quitantie, waarin de abdis verklaarde het geld ontvangen en „in des
convents oorbaer" geconverteerd te hebben. In zijn request om approbatie, waar-
mee hij lang wachtte, wees de kooper er op, dat het contract al een tijd geleden
was gesloten „oock alleer de eonventualen waeren gescheyden ofte gesepareert",
en dat zonder approbatie der Staten de koop „nyet en mach bestaen", waarom hij
verzocht, dat de abdis en de eonventualen tot het transport gemachtigd zouden
worden; de Gedep. Staten beschikten conform het verzoek, i Apr. 1612. Van
medewerking der Ridderschap was geen sprake. Reg. no. 59. Tweede mem. etc.

ff. 15 sqq-

1) Abdis en eonventualen van Wittevrouwen verklaarden: „dat wy in eenen
eeuwigen erffpacht gegeven hebben, gelijck wy geven mits desen onsen brieve";
„ende quam ... dit erffpachtgoet met de beterschap vandien weder vry, los ende
ledich aen onsen convente om onsen wUle daermede te doen sonder yemandts
wederseggen". Door de Gedep. St. werd deze overeenkomst als „bequaem ende
aengenaem ,, geapprobeert, geadvoyeert ende geconfirmeert", 23 Mrt. 1615. Reg.
no. 59. Tweede mem. etc. ff. 99 sqq.

2) Abdis en eonventualen van Oudwijk, geassisteerd met gedeputeerden der
Ridderschap, kochten een huis tusschen de Nieuwe Gracht en de Rietsteeg, ten
zuiden waarvan „d\'abdye van Oudtwijck selver" „naestgelandt ende gelegen" was;
het convent zou bij het transport den 40sten penning betalen; het contract werd
onderteekend door de abdis en den verkooper, als „parthyen", benevens door de
Ridderschapsgecommitteerden. Door de Gedep. St. werd het geapprobeerd, 21 Sept.
1614. Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 75 vo. sqq.

3) Inv. d. arch. v. d. kap. en kh, no. 462. De Raad benoemde, 9 Sept. 1611,
een commissie om van de abdis onder recepisse te vorderen „het bescheyt twelck
zy .sustineren desen aengaende te hebben"; den loden Mei 1612 beval hij den

-ocr page 745-

.

Anders geschiedde het bij een accoord tot afkoop van eert
erfpacht d.d. 22 Dec. 1624: voor het convent van St. Servaas
traden op de gecommitteerden en de rentmeester (C. de Reuver),
daartoe door de Ridderschap den 14^611 dier maand gemachtigd;
zij verbonden zich als contrapraestatie voor de afkoopsom op
kosten van de andere partij, W. v. Royen, te „transporteren
ende over [te] geven den rechten eygendomme, dewelcke het
voorss. convent van St. Servaes aende voorss. derdalff hondt
landts met zijne toebehooren tot desen dage toe gehadt heeft";
W.
v. Royen zou echter persoonlijk verbonden blijven gedu-
rende het leven van de toenmalige abdis, Johanna Piecx,
jaarlijks de 12 hoenders te leveren, die hij voorheen als erf-
pachter boven den canon had te betalen. Den Jan. 1625
approbeerde de Ridderschap dit accoord i).

En eveneens waren het niet de conventualen, die voor haar
convent optraden, in een dading, waarbij Mariëndaal eenerzijds
en het kapittel van Oudemunster andererzijds partij waren, be-
krachtigd door de Ridderschap den 5\'ien November 1635 ; er
was n.1. een proces aangevangen tusschen „d\' Eerw. Heeren
Deecken ende Capittele van Oudemunster" en „d\' Ed. Mo.
Heeren Edelen ende Ridderschappe s\'Lants van Utrecht repre-
senterende t\' 2® Litli der E. Mo. Heeren Staten s\' Lants van
Utrecht, als hebbende die directie [der goederen] behoorende
aende jofifrouwen-conventen binnen ende buyten Utrecht", over
den eigendom van een perceel land, waarvan de Ridderschap
beweerde, dat het „de voorschreven joffrouwen vanden Daell
in vollen eygendom was toebehoorende" en het kapittel zijn
eigendomsrecht staande hield. Bij de transactie werd bepaald,
dat het land „in rechten ende vollen eygendom erffelijcken
ende altijts sali blijven aenden voorss. convente vanden Daell",
waartegenover „d\' Heeren Edelen ende Ridderschap inden
naeme vanden voorss. convente vanden Daell" aan den kameraar

rentmr. den „eygendomsbrieff" te vertoonen, en den hum-der zich inmiddels niet
met het land te bemoeien. Cf. ook het op p. 361 vermelde geding over den
Nicolaasweg.

i) Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. 8 vo. sqq.

46

-ocr page 746-

fll

der kerk van Oudemunster beloofden te betalen de som van
ƒ. 125. De Ridderschap verklaarde, 5 Nov. 1635, te „appro-
beren den inhouden van desen concepte van accoorde", en
gaf ordonnantie van betaling „tot laste vanden convente van
Mariendael" i).

Zoo ging het ook in 1637, toen de Raad van Utrecht, om
een maliebaan aan te leggen, „tot cieraet vande selve Hare
Stadt als mede tot exercitie ende vermaeck van hare inwoon-
ders ende die gene dewelcke de Academie alhier frequenteren",
van Oudwijk land in erfuitgang kreeg: 3 Mrt. 1637; het con-
tract werd gesloten door gecommitteerden der Ridderschap
(waaronder de superintendenten der jufferenconventen) eener-
zijds 2) en een commissie uit de Vroedschap andererzijds; de
Stad kreeg het Oudwijkerveld „in een erffuytgangh van vijffthien
gulden vry geldt de mergen jaerlijcx, ter nombre van omtrent
twaelff mergen lants". Den 7deii Mrt. 1637 approbeerde de
Ridderschap het gesloten accoord en machtigde zij den the-
saurier van het convent de landen „ten behouve van" de
Regeering van Utrecht te transporteeren 3) i).

Dit staat, mede uit de aangehaalde feiten, vast, dat rechtens

1) Reg. no. 59. Zesde mem. etc. ff. 20 vo. sqq.

Het stukje land werd aldus beschreven: „gelegen omtrent de Cathusers buyten
Utrecht, daer de voorss. Cathuysers Oostwaerts met landen genaemt Blommendael,
het voorss. Capittel van Oudemunster, het convent vanden Daell buyten Utrecht
aende Vecht, ende het Capittel van Sinte Marien binnen Utrecht met haerluyder
landen respectivelijck Westwaerts, het gasthuys vanden H. Cruys buyten Utrecht
Zuytwaerts ende het voorss. convent vr.nden Dael Noortwaerts naestgelandt ende
gelegen sijn".

2) De Vroedschap wendde zich tot de Ridderschap, omdat het land dat zij
voor haar doel het geschiktste oordeelde, was „behorende... aenden convente van
Oudtwijck", en de Ridderschap „daervan" de „directie" had.

3) Reg. no. 59. Zesde mem. etc. ff. 108 vo. sqq.

4) Het aantal voorbeelden laat zich gemakkelijk vermeerderen.

Den 5den Sept. 1620 approbeerden de Gedep. St. den afkoop van een erfpacht
van Oudwijk. Voor Oudwijk was gecontracteerd door 3 gecommitteerden der Rid-
derschap, terwijl door de abdis „consent" was verleend; de Ridderschap bekrachtigde
het accoord: de extinctie van de erfpacht werd door haar „verleent ende geappro-
beert". Voor de afkoopsom zou de afkooper een koopsmansbrief passeeren „ten
behoeve vande E. ende Eerweerde Vrouwe Johanna van Galen, Vrouwe ende
abdisse van Outwijck ende haer naecommelingen, vrouwen abdisse inder tijt".

-ocr page 747-

m

de kloosters nog altijd in wezen waren, al was er feitelijk van
geen kloosterleven meer sprake (of zooals de Staten het uit-
drukten , al waren de kloosters gecesseerd), al moest ook
volgens een besluit der Ridderschap van Febr. 1626 het ambt
van abdis uitsterven en al was de administratie der goederen
ook in handen der Overheid. De Ridderschap sprak dit met
zoovele woorden den 2den Qct. 1654 uit. De kapelaan van
Mariëndaal, C. J. van Leyden, vicaris ten Dom, had in zijn
testament (17 Dec. 1609 verleden ten overstaan van den notaris
A. van Deudecum) aan dit klooster gelegateerd een „coopmans-
rentebrieiï" van ƒ. 200 kapitaal voor het geval het klooster „noch
in ere ende in esse was", terwijl „in gevalle den convente
vervreemt ware etc." de obligatie vervallen zou aan \'s mans
ingestelde erfgenamen. Dezen nu wendden zich tot de Edelen,
verzoekende om op grond dier bepaling den rentebrief tot zich te
mogen nemen, er op wijzende, dat het wel kennelijk zou zijn
„dat den voorss. convente niet en is in esse volgende de mey-
ninge van den testateur, dat oock des convents huysinge bin-
nen deser Stad voor eenige jaren al is vercoft ende alsulcx
vervreemt". Voordat zij een definitieve beschikking gaf, be-

Werd deze obligatie afgelost, dan, zoo bepaalden de Gedep. St., moest het geld
op hypotheek worden belegd „ten meesten oorbaer ende verseeckeringe vanden
convente". Tevens machtigden zij den rentmr., Jhr. v. Winssen, tot het transport.

Reg. no. 59. Tweede mem. etc. if. 227 vo. sqq.

Den iSden Mei 1621 approbeerden de Gedep. St. een accoord tusschen de
abdis van Vrouweklooster en A. Logen over de afgraving van venen, gesloten „ten
o:ï\'erstaen van" Ridderschapsgecommitteerden en den rentmr.

Reg. no. 59. Tweede mem. etc. ff. 230 sqq.

Door een transactie, 25 Oct. 1622 gesloten door de „gecommitteerden op\'t comptoir
van d\'abdie van St. Servaes ter presentie vanden advocaet ende rentmeester vande
selve abdie deur last ende opt behagen vande Heeren Eedelen ende Ridder-
schappe" eenerzijds en Schout en Secretaris van Maartensdijk, geassisteerd met
eenige geburen en gecommitteerden van de gemeente aldaar, op \'t behagen dier
gemeente andererzijds, werd een proces tusschen „de
Vrouwe ende gemeen convente
van St. Servaes" en de gemeente van Maartensdijk, voor het Hof hangende, be-
eindigd. De Ridderschap approbeerde ze,
23 Juli 1624.

Reg. no. 59. Derde mem. etc. ff. i vo. sqq.

i) De Ridderschap besloot n.1., „van nu voortaen geen Abdissen oft Vrouwen
in eenige vande vyf Jufferen Conventen binnen Utrecht meer te kiesen, of te
creeren". A. Matthaeus, Fundationes pp.
488 sqq.

-ocr page 748-

724\'

sloot tic Ridderschap in te winnen het advies der superinten-
denten met assumptie van den advocaat Vinck, 6 Febr. 1654;
in haar eindbeslissing wees zij het verzoek der requestranten
van de hand, overwegende, „dat het capitael van twee hondert
gulden met de renten vandien is competerende ende betaelt
moet worden den convente van Mariëndael alhier, als zijnde
noch in eere ende esse" i).

Of deze uitspraak juist was.? Of het klooster in 1654 nog
bestond.? Zeer zeker. Noch het verbod der Roomsche religie,
noch de Orde, noch het Redressement, noch eenige andere
maatregel kunnen ten gunste van de opvatting der erfgenamen
van C. J. van Leyden worden bijgebracht; in 1609 trouwens,
het jaar waarin het testament werd verleden, was de testateur
zelf van oordeel dat het klooster Mariëndaal bestond 2) ^ zoo-
dat slechts in daarna gebeurde feiten de oorzaak voor een
andere beslissing dan de in 1654 genomene kon worden gezocht.
De regelingen, die na 1609 voor deze kloosters werden ge-
troffen, gingen echter, wel verre van ze op te heffen, juist
van het bestaan ervan uit.

Omdat er tusschen de Edelen „groote onlusten ende jalousiën"
verrezen „in het confereren van de jufferen praebendes", maakte
de Ridderschap den 7*1611 Aug. 1620 eenige nadere bepalingen
omtrent de verloting van de collatie der prebenden in Oudwijk,
St. Servaas, Vrouweklooster en Mariëndaal, de plaatsen in het
Wittevrouwenconvent ter begeving van de Ridderschap in haar
geheel houdende. Voor elk dier vier conventen werden twee
Edelen aangewezen — n.1. zij aan wie de collatie der respectieve
prebenden te beurt was gevallen — om te zorgen voor het beheer
der conventslanderijen, „sonder nochtans tot eenige alienatie,
absoluyte verhuyringe, ofte redemptie van erfpachten te proce-
deren, dan met consent van de gemeyne Ridderschappe ofte
t\' meerendeel vandien" 3). Den iiden Febr. 1626 werd een

1) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 626 sqq.

2) De feitelijke vraag, of de testateur ook in 1654 nog geoordeeld zou hebben,
dat toen Mariëndaal nog als klooster, hoewel de jonkvrouwen niet meer samen-
woonden, in wezen
Was, doet in casu niet ter zake.

3) Matthaeus, Fundationes pp. 487 sqq.

-ocr page 749-

725\'

nieuwe regeling van het beheer door de Ridderschap getroffen:
de vijf particuHere commissiën werden vervangen door twee
„Superintendenten" over de 5 conventen, „die volgens d\'ordre
by d\' Heeren Edelen van Hollant geobserveert, alle de Landeryen
onder de voorsz. vyf Conventen, behorende op synen behoor-
lycken tyt sullen verhuyren, die tienden vercopen, ende alles
doen \'t gene particuliere Gecommitteerdens hebben gedaen,
sonder dat de voorsz. Superintendenten haer verders in saecken
van alienatien of reparatien, boven de hondert guldens oft ander-
sins sullen mogen bemoeyen, maer sodanige saecken, wanneer
deselve voorcomen aen de Heeren Edelen rapporteren" i).
Onder dit college van superintendenten stonden de rent-
meesters ; de rentmeesterschappen van Oudwijk en Vrouwe-
klooster zouden vereenigd worden 2) ^ de naam „rentmeester"
zou worden vervangen door „thresorier", en om de 3 jaren
zou het tresorierschap onder de Edelen worden verloot of bij
„overeencominge" worden vergeven; de rentmeesterschappen
der 3 overige conventen zouden, zoodra ze openvielen, ook
„t\' samen gebracht" worden, om door een lid der Ridderschap
te worden bediend. Het superintendentschap zou eveneens om
de 3 jaren worden verloot, totdat elk zijn beurt als super-
intendent of tresorier zou hebben gehad. De rentmeesters
zouden in de Ridderschap hunne rekeningen doen 3). Een
algemeene instructie voor de rentmeesters werd den 23sten Dec.
1685 door de Ridderschap vastgesteld 4).

Het resultaat van de verschillende door de Staten omtrent
de vijf adellijke kloosters genomen maatregelen is geweest, dat,

1) Matthaeus 1. c.

Het aantal der superintendenten werd later vermeerderd; o. a. den iSden Mrt.
1630 tot drie, toen de Ridderschap, „ten eynde den Heere van Carsbergen mede
versien magh werden met eenige bedieninge", hem als derden superintendent „tot
d\'opsicht ende administratie vande respective joffrouwenconventen" benoemden, be-
palende, dat zijn tractement gevonden zou worden uit een verhooging van de bij
het verhuren der landerijen te bedingen rantsoenen. Protocollen van de resolutiën
V. d. Ridderschap. Statennotulen no. 170.

2) De Edelen lootten er om; de Heer v. Amerongen trok het, en volgde Jhr.
V. Winsen en J. v. d. Bongart op.

3) Matthaeus 1. c.

4) Resol. van de Ridderschap. Statennotulen no. 171.

-ocr page 750-

evenals zij de administratie der zgn. Statenconventen in handen
gekregen hebben, de Ridderschap de regeering der jufferen-
conventen verwierf en zoodoende namens de kloosters zelve de
aan deze toekomende rechten uitoefende, onder het algemeene
toezicht op de geestelijke goederen van de Gedep. Staten. Zoo
traden de Edelen in de schoenen der abdissen, o. a. als colla-
toren van vicarieën; den lo^ien Apr. 1657 b.v. consenteerden
de Gedep. Staten, volgens machtiging van de Staten d.d. 12
Mrt. 1657, dat de Ridderschap en de ontvanger der Geben.
goederen zouden verkoopen eenig land „behorende aende
vicarye vanden Dwarsdijck", om de opbrengst ervan te be-
leggen op een der Statenkantoren „ofte andere vaste goederen
off hipotecque in dese Provincie", „ter mester versekeringe
ende oorbaer mitsgaders ten minsten costen van den posses-
seur der voorss. vicarye inder tijt". Deze beschikking vond
haar aanleiding in een remonstrantie van den rentmeester der
Geben. goederen, waarin hij te kennen gaf, dat de possesseur
van de vicarie aan den Dwarsdijk, „waervan de Heren Edelen
ende Ridderschappe als Superintendenten vande jofferenconventen
van Servaes collators zijn", eenig land dezer vicarie wenschte
te verkoopen en dat de Ridderschap reeds een commissie van
onderzoek benoemd had: waarom hij, aangezien „het darde
part vande landen UEd. Mo. wegen desen comptoire aengaet",
verzocht te mogen weten „off haer Ed. oock inde vercoopinge
haerer darde part believen te consenteren, en dat er iemand
gecommitteerd werd om met de gecommitteerden der Ridder-
schap „de informatie ende vercopinge by te staen ende de
penningen vande landen comende te ontfangen ende ten behoeve
vanden possesseur ten comptoire te beleggen", etc.; op welk
request den 9<ien Mei 1656 beschikt was doordat de rent-
meester zelf gecommitteerd werd om ter „sake van Hare Ed.
Mo. darde part der vicaryelanden" zich te informeeren, te
rapporteeren en te adviseeren i).

En zoo werd het ook uitgedrukt in een erfpachtsbrief van
het Duitsche Huis, waarbij de landcommandeur, F. W. Baron
Torck, wegens het overlijden van den rentmeester van Oudwijk,

i) Reg. no. 59. Zevende mem. etc. ff. 784 sqq.

-ocr page 751-

727\'

Mr. A. van Noortwijck, wederom in erfpacht gaf aan diens
opvolger, J. P. van Nes, eenig land te Galecop; „en soo dikwiis
den voorss. erfpagt verkogt ofte verhandeld word in maniere
voorss. en ook naar aflijvigheid vanden voorn. Heer Jan Pieter
van Nes, soo sal de Vrouwe abdisse alsdan in der tijd ofte
by gebrek van eene abdisse die geenen, die het bewint ofte
regeeringe van \'t voorss. convent hebben, telkens komen binnen
\'sjaars en doen aan den Heere landcommanduyr desen erfpagt
versoeken" etc.; voorts was bepaald, dat wanbetaling de erf-
pacht deed verloren gaan: „soo verre de regenten van \'t voorss.
convent ofte die abdisse, die over hetselve convent naarmaals
souden mogen worden gestelt, ofte hare nakomelingen den
voorss. erfpagt op de termijnen als voren jaarliks niet en
betaalde", etc. i).

Zoo werd het ook geformuleerd in de acten van beleening
der conventen: het convent werd beleend, de Ridderschap ver-
tegenwoordigde het bij de beleening. Bv. 6 Nov. 1703: „De
Staten vanden Lande van Utrecht doen kond allen luyden, dat
wy behoudens ons, de Abdye van St. Pauls ende een igelijk
zijn goed recht door onzen lieven ende getrouwen de Heer
Jean van Weede, Geëhgeerde Raad t\' onzer vergaderinge,
Decan ten Dom alhier. Stadhouder vande respective Leenen,
verlijd ende beleend hebben, verleyen ende beleenen mits
desen", Joost Taats van Amerongen, „comparerende wegens
de Heeren Edelen ende Ridderschappe, representerende den
tweder Staat vanden Lande van Utregt t\'onzer vergaderinge,
uyt kragte van haar wel Ed. Gestr. resolutie vanden 2en Julij
voorleden, ons alhier vertoont ende ten Leenregistere geregis-
treert, ten behouve vanden convente van Oudwijk" met 12
morgen land, „te houden van Ons ende de voorss. Abdye tot
eenen goeden onversterflijken erfleen"

1) Rijksarch. Utr. Oudwijk, 16 Mei 1761.

2) Oudwijk, 6 Nov. 1703. Vroeger geschiedde het door de conventualen zelve;
in een beleeningsbrief d.d. 4 Juni 1576, hetzelfde land betreffende, werd door
Gerrit van Mierlo, „byder genaede Goedts abt tSinte Pauwels", Roetert van
Lantzkroen, verschijnende in het leenhof van St. Paulus „van wegen ende vuytten
naeme des weerdiger ende geestelicker jonckfrouwen Anna van Oostrum, abdisse,
ende gemeene convente tot Oudwijck buyten der Stadt Utrecht" in erfleen met de

-ocr page 752-

728\'

In den leenbrief d.d. 5 Sept. 1735 betreffende hetzelfde land,
waarin het eveneens luidde: „behoudens ons, de abdye van St.
Paul ende een ygelijk sijn goed regt", beleenden de Staten door
hun stadhouder der verschillende leenen, Jhr. J. van Utenhoven,
„ten behouve vanden convente van Oudwijk" Jhr. D. J. van
Tuyll van Serooskercken, optredende namens de Ridderschap i).

En eveneens geschiedde de beleening van Oudwijk met
tienden te Maarsen door de Staten, „behoudens ons ende een\'
igelijk zijn goed recht", op den persoon van Jhr. van Tuyll
„ten behouve vanden convente van Oudwijk" i).

§ 4. De Stadsconventen.

De mannenkloosters, die na het verbod der Roomsche religie
onder het zeggenschap van den Utrechtschen Raad gekomen
waren, werden, naar ons reeds is gebleken, het eene vóór het
andere na opgeheven. De begijnenconventen daarentegen bleven
in wezen; het is van de in de Stad Utrecht gevestigde, dat ik
in groote trekken de lotgevallen wil schetsen 2).

In den religievrede, zoowel dien van 10 Jan. als dien van
15 Juni 1579, werden den begijnenconventen uitdrukkelijk hunne
rechten gewaarborgd 3).

Het door de Staten den 6den Mei 15S0 uitgevaardigde verbod
om buiten hen om over geestelijke goederen te beschikken,
gold ook voor deze conventen, evenals de algemeene voor-
schriften der Orde, van welke art. 21 in het bijzonder aan
hen was gewijd, bepalende, dat op de „religie ende thabijt"
na alles bij het oude zou blijven 4), behoudens de regeling van

12 morgen land beleend „tot behoeff des weerdiger ende geestelicker jonckfrouwen
abdisse ende gemeen convente tot Oudtwijck"; „behoudelicken altijt ons, onser
voirss. abdyen [sc. St. Paulus] ende enen ygelicken sijns rechtz". Oudwijk, 4 Juni 1576.

1) Oudwijk, 5 Sept. 1735.

2) Cf. Mr. S. Muller Fz., De Hervorming der Utrechtsche begijnhuizen in 1613,
in De Oud-Katholiek, Sept. en Oct. 1890. En: Mr. J. Acquoy, Een bijdrage
tot de geschiedenis der geestelijke goederen na de Hervorming in de Stad Utrecht,
in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl. VI. pp. 348 sqq.

3) Cf. ook de Vroedsch. resoh, 9 Febr.; 23, 27 en 31 Mrt. 1579; 16 Mrt.
1580. Cf. pp. 232, 394, 625.

4) Cf. de Vroedsch. resoh, 11 Dec. 1580: van wege de interdictie der Roomsche

-ocr page 753-

729\'

het aantal der conventualen in verband met de draagkracht
der goederen i).

De conventen zouden geregeld worden aangevuld; art. 31 der
Instructie bepaalde, dat geene begijnen mochten worden aange-
nomen zonder consent van de betreffende Stedelijke Regeering.

Behoudens het oppertoezicht der Staten 2) stonden deze
kloosters dus onder het gezag van den Raad

Aldus was de stand van zaken, toen in Oct. 1586 het
Redressement tot stand kwam. De administratie hunner goe-
deren zou evenals aan de overige kloosters ook aan de begijnen-
conventen worden ontnomen, opdat voortaan den conventualen
door de rentmeesters hare alimentatiën zouden worden uitbe-
taald; over alle begijnenconventen samen werd J. v. d. Meer
tot rentmeester genomineerd; ze zouden gesepareerd
worden 4),
behoudens clementie ten opzichte der ouden ende zwakken, die
in een of twee conventen ondergebracht zouden worden en aan
wie het Evangelie moest worden gepredikt; de Magistraat zou de
„nominatie" hebben van de meisjes, die de vaceerende plaatsen
zouden innemen om een „handtwerck" te leeren, volgens de
daarvan gemaakte of te maken instructie, terwijl hij eveneens zou
bepalen of de prebenden door huwelijk al of niet verloren gingen.
In substantie kwam deze regehng (artt. 12, 13, 15) dus op

religie moest aan de paters der begijnenconventen de weet worden gedaan ze
binnen 3 dagen te verlaten en niet meer met de begijnen te converseeren, op
straffe van uit de Stad te worden gezet; 19 Juni 1582: „ex superabundanti" werd
besloten nog eens in alle kloosters de uitoefening van den Roomschen dienst te
doen verbieden; 4 Mei 1583: aan alle kloosters werd verboden „in
huer conventen
ende bedrive" vergaderingen te houden „anders dan [van] huer eygen volck", op
arbitrale correctie; 8 Jan. 1593: de conventen, die nog den Roomschen dienst
uitoefenden, moesten hunne sleutels den Magistraat leveren, opdat de Officier „int
corpus vant convent vry acces" mocht hebben en ze kon visiteeren, op boete van
/. 12. Den 2isten Mei 1610 klaagde de kerkeraad nog over „affgoderyen" in
de conventen en sabbathsschennis, en verzocht hij reformatie der misbruiken.

1) Cf. art. 28 der Instructie.

2) In 1582 diende de Raad een ontwerp van regeling der „vrouwecloosters" bij
de Staten in. Reg. v. d. beschr. d. St. Beschr. v. 21 Juni 1582, punt. 5.

3) Cf. nog de Vroedsch. resol., 23 Apr. 1583 (cf. p. 416).

4) Art. 15 droeg de separatie van het Bagijnhof uitdrukkelijk aan de Stad
Utrecht op.

-ocr page 754-

730\'

hetzelfde neer als die der 5 jufferenconventen, behoudens de
vervanging der Ridderschap door de Stedelijke overheden.

Van deze onder-één-administratie-brenging is niets gekomen;
wel blijkt de gemelde rentmeester pogingen te hebben aange-
wend om de hem opgedragen taak uit te voeren, maar vrij
spoedig na zijn aanstelling kwam hij op zijn aanvaarding terug
en vroeg hij om belooning voor zijn moeite i). Toen den 25sten Qct.
1588 na de schorsing der Directiekamer haren ontvangers gelast
werd rekening en verantwoording te doen, werd J. v. d. Meer
niet genoemd, en evenmin werd van een opvolger gewag gemaakt.

De in één massa brenging door het Redressement voorge-
schreven is dus niet ten uitvoer gelegd.

De Staten hebben zich aan de administratie der bagijnen-
conventen niet meer gelegen laten liggen; èn het beheer èn de
regeling van de bestemming der goederen is aan de Stedelijke
overheden gebleven: de bagijnenkloosters waren Stadsconven-
ten 2). Slechts bij hooge uitzondering vond ik, dat de Staten

1) Cf. de Vroedsch. resol., 11 Dec. 1587: „Om opt behagen vande Staten by
andere gedeputeerden vande Staten te accorderen met Jan van der Meer, gecom-
mitteert geweest sijnde tot den ontfanck vande bagijnecloosteren etc., twelck hy
begeert te laten, mits sijnde gerecompenseert van sijn moeiten ende costen, sijn
gecommitteert..." [niet ingevuld].

2) Te recht wordt door Mr. Acquoy (1. c. pp. 345, 346, 349), — die ook van
een vervallen aan de Landsoverheid der geestelijke goederen door de Reformatie
niets weet, — de beteekenis der Orde van
1580 beperkt tot een bloot toezicht en die
vau het Redressement van
1586 tot administratie; en eveneens wordt door hem de
invloed van dit laatste als bloot tijdelijk opgevat (tot
1588, toen de Directiekamer
werd opgeheven), terwijl zelfs het Redressement ten opzichte der bagijnenconventen
nooit is uitgevoerd, daar de Directiekamer, gelijk reeds sedert
1580, het nimmer
verder heeft kunnen brengen dan tot de controle der Orde zonder zelve in het beheer
te kunnen treden; het Redressement wordt dan ook door hem als van onwaarde
beschouwd voor de beoordeeling van het rechtskarakter der bagijnenconventen.

Terloops zij opgemerkt, dat naar de doctrine van Mr. Verloren, die door de
Utrechtsche Rechtbank in haar vonnis d.d. 11 Mei
1887, Wb. no. 5421, werd
overgenomen, de bagijnenconventen door het Redressement van
1586 zijn opge-
heven en hunne goederen vervallen zijn aan de Provincie. Het Hof vernietigde
het vonnis, doch op een hier niet ter zake doenden grond:
4 Jan. 1889, Wb. no.
5694. Later hoop ik nog op het vonnis der Rb. terug te komen.

Bij de behandeling van het Redressement is ons reeds gebleken, dat de strekking
ervan niet was een toeeigening der geestelijke goederen maar een ontneming van
het beheer; voorts zij opgemerkt, dat het voor de bagijnenkloosters nooit is

-ocr page 755-

731\'

hun oppertoezicht op de geestelijke goederen ten aanzien van
deze kloosters hebben gehandhaafd 1).

En ook de Raad liet de zaken zooals ze waren : de kloos-
ters bleven in het genot van eigen beheer, en met de separatie
werd blijkbaar geen ernst gemaakt.

Aan Mater en conventualen van Abraham-Dole gelastte de
Raad den 2isten Dec.
1590 aan haar medeconventuale, Marrichje
Diercx, de haar toekomende alimentatie uit te keeren 2).

Den 9den Aug. 1591 besloot hij aan „die vanden Bagijn-
hoven" te doen bevelen, hetgeen zij aan het Predikheeren-
klooster verschuldigd waren voortaan te betalen aan den Eersten
Stadskameraar, op straffe van nog eens te moeten betalen 3).

Den 25sten Sept. 1592 besliste de Raad een geschil tusschen
16 conventualen van Bethlehem, die haar convent verlaten
hadden, eenerzijds en de mater met de overige conventualen,
die nog samen woonden, andererzijds; laatstgemelden weigerden
n.1. aan de uit het klooster vertrokkenen hare alimentatiën te
betalen ; de Raad veroordeelde haar echter tot uitkeering ervan 2).

Den I9den Nov. 1593 bepaalde hij, dat hetgeen waartoe de
ouders van kinderen, door hen in eenige kloosters „bestelt",
zich jegens deze verbonden hadden of wat zij eraan hadden
gegeven, „aende respective conventen gemortificeert... blij-
ven" zou 2).

Van meer belang was zijn beslissing van 24 Dec. van het-
zelfde jaar, toen hij besloot, dat alle bagijnenconventen in zijn
gebied voortaan hunne rekeningen zouden doen voor twee door
den Raad gecommitteerden, en dat zij geene landerijen of
huizen meer zouden verhuren, bezwaren of verkoopen dan met
„consent" van den Raad of zijne gecommitteerden, „op pene
van nullite" 2) 4).

uitgevoerd j en ten slotte toetse men de Verlorensche hypothese aan de feiten,
zooals ze na 1586 geschied zijn, en men zal zien, dat er geen feit is, dat er niet mee
strijdt: de gansche geschiedenis der bagijnenconventen wordt er één mysterie door.

1) Cf p. 640.

2) Vroedsch. resol.

3) Cf. p. 628.

4) Cf. de volgende voorbeelden, ontleend aan de Vroedsch. resol.:

31 (?) Dec. 1597: door den Raad werd een commissie benoemd „opde verhuyringh

-ocr page 756-

973\'

De Raad trok dus aan zich het toezicht, dat in 1580 door
de Staten aan de Directiekamer was opgedragen en dat door
lien ten aanzien der bagijnenkloosters niet dan uiterst sporadisch
was toegepast. Toezicht, meer niet, was het derhalve wat de
Raad zich omtrent deze goederen vindiceerde; van toeeigening
was geen sprake. Hetgeen, behalve uit de reeds meegedeelde
feiten, ook in het volgende uitkomt: door Mater en eonven-
tualen van het convent der iiooo Maagden was in haar klooster
een kamer in orde gebracht voor den predikant Ursinus en was
hem beloofd, dat zij hem ook nog een kelder zouden inrui-
men ; de Raad, die immers de kosten van den kerkedienst te
zijnen laste genomen had, beloofde nu aan dit convent voor
de huur van \'die kamer en kelder jaarlijks ƒ. 50 te zullen be-
talen, mits dat hiermede verrekend zou wezen „d\'act[i]e vant
convent van dat de predicant Strateus daer eenygen tijt ge-
weest es ende anderssins": 20 Jan. 1595 i).

De Raad regelde de bagijnenprebenden; zoo stelde hij den
l8den Aug. 1595 de alimentatie voor de 15 „wt het convent

vande landen ende andere goederen toecommende t\'convent van Hiërusalem, die
airede verschenen sijn ende noch verschijnen sullen".

15 Dec. 1599: de Raad benoemde een commissie om „te staen over \'tverhuyren
vanden landen, huysen ende goederen vanden convente van Hiërusalem".

6 Mrt. i6ot: „om tassisteren die van Ste. Angnyten int verhueren haerder
goederen, landen ende huyseir", werden door den Raad twee commissarissen
aangewezen.

In i6oo (23 Sept.) was door „Mater ende eonventualen" van St. Cecilia „met
assistentie van commissarissen vander Stadt" aan N. v. Sompeecken haar Patershuis
aan de Neude verhuurd voor 6 jaren; in dorso van het contract hadden zij eigener
autoriteit aangeteekend (21 Sept. 1604), dat zij de huur voor 6 jaren verlengd
hadden; de Raad verklaarde den 2isten Juli 1606 deze continuatie geenszins
gestand te willen doen, ze niet „bindich kennende", en liet den huurder de huur
opzeggen, zich houdende aan de „eerste telle-quelle huurcedulle".

23 Mrt. 1607: de Raad committeerde Jhr. L. v. Nyhoff om met J. v. Bemmel
de ministra des convents van Arkel „te assisteren int verhuyren haerluyder landen,
huysen ende erven", in de plaats van H. v. Helsdiiigen , „nu wt den eedt sijnde".

18 Juni i6io: de Raad consenteerde in het verhypothekeeren van zekere lande-
rijen ter vrijwaring van de koopers van land van het convent van Arkel, wien dit
land door gecommitteerden van den Raad verkocht was, volgens de costumen van
het Land van Arkel.

l) Vroedsch. resoh

-ocr page 757-

7^3

sijnde" „conventualen" van Bethlehem, naar den staat van
welks vermogen door de Burgemeesters een onderzoek was
ingesteld, op ƒ. 44 jaarlijks, bij provisie „tot bevonden sal
werden, dat het incommen meer sal cunnen verdragen" i) 2).

Ook benoemde hij de conventualen; den Ssten Sept. van het-
zelfde jaar ordonneerde hij Mater en conventualen van Abraham-
Dole „in hun convente aen te nemen ende als een suster
t\'accommoderen Elisabeth Johan de Ridders-dochter, latende
dselve genieten als andere conventualen, mits dat zij inden
convente inbrenge ende voorts naer haer vermogen haer hant-
werck doet als andere conventualen" i) 3). Zoo besliste hij ook,
31 Jan. 1597, een geschil tusschen Meynsgen Gelisdr. van der
Capelle en „Mater mette gemeene conventualen vande Brigitten",
door te vei\'klaren, dat Meynsgen vander Capelle, requirante,
was te beschouwen als „een medeconventuale des voorss. con-
vents", en daarom den gerequireerden te gelasten haar als
zoodanig te erkennen, benevens twee Schepenen te benoemen
om partijen te accordeer en omtrent de verschenen jaren van
alimentatie aan de requirante verschuldigd, en, zoo dit niet
gelukte, rapport uit te brengen, opdat de Raad dienaangaande
een definitieve beslissing kon nemen i).

Den 28sten Nov. 1597 verbood hij aan de „Bagijnenconventen"

1) Vroedsch. resol.

2) Den i2den Dec. 1602 bepaalde de Raad, „insiende de costelickheyt deses
jegenwoordigen tijts" en „verstaen hebbende den staet vande naebeschreven con-
venten", dat bij provisie de „buyten-conventualen" van Abraham-Dole jaarlijks ƒ. 75
alimentatie zouden krijgen, die van Bethlehem eveneens
f. 75, en die van Jerusalem
f. 70. Vroedsch. resol.

3) Den 25sten Juni 1604 accordeerde de Raad ten behoeve van het oudste
dochterke van de weduv?e van Gerrit van Renesse, die gevraagd had om „een
plaetsche int convent van Braemdolen", haar overigens gerecommandeerd houdende,
„om ter gelegender tijt in een collegie te bestellen", bij provisie tot onderhoud en
alimentatie jaarlijks /. 60, „ordonnerende mater ende ministra des convents van
Bethlehem dese alimentatie alle halff jaer te betalen".

4 Dec. 1609: „Bagijne-proven". Bij provisie accordeerde de Raad aan Cornelia
Lobi een jaarlijksche alimentatie van
f. 60 „wt de goederen des convents van
Ste. Anna binnen Utrecht, eertijts int Geyn ende tot Arkel", „ordonnerende den
rentmeester vant selve convent" deze alimentatie per kwartaal te betalen; „des sail
de voorn. Cornelia haer moeten reguleren naerd(r)e ordre by de Magistraet op
haer ende haers gelijcken te stellen". Vroedsch. resol.

-ocr page 758-

734

oin zonder \'s Raads consent bagijnen aan te nemen, en be-
noemde hij een commissie om te onderzoeken wie ter con-
trarie gedaan mochten hebben i) 2).

Een sprekend voorbeeld voor de continuïteit der bagijnen-
huizen wordt ook door de volgende Raadsresolutie gegeven d.d.
28 Dec. 1598: de Raad overwoog, dat in oude tijden door
een Utrechtschen bisschop „gefundeert" was geweest een „collegie
van vijff susteren off bagijnen, houdende haer woeninge off
residentie in sekere huysingen staende inde Watersteech achter
St. Jacobskercke, van oudts genaemt het Vijff Susteren- off
Bagijnenhuys, hebbende daertoe gedoteert eenyge goederen";
dat deze zusters al sedert geruimen tijd waren „verstorven ende
vervreemt"; dat sedert de „donatie off collatie van t\'selve
Susterhuys altijt geweest ende gespecteert heeft tot het kerck-
meesterampt vande voorss. kercke, met oock d\'administratie
ende allen dependentiën vandyen"; en dat hij wenschte, dat
de kerkmeesters van St. Jacob daarin zouden continueeren;
om welke redenen de Raad den kerkmeesters, „voor soe veel
het noot is", op nieuw last gaf „omme te disponeren ende oock
te regieren tvoorss. Susterhuys ende te administreren t\'incommen
ende wtgeven daertoe staende", terwijl hij „den armen vrouwen
jegenwoordich daerinne woenende ende die naermaels daerinne
sullen mogen commen", beval den voorzegden kerkmeesters
indertijd te respecteeren en gehoorzamen zooals dat behoorde;
voorts bepaalde hij, dat de roerende goederen, die bij het
overlijden van de vrouwen in hare kamers aanwezig waren,
er niet uitgehaald mochten worden, maar door de kerkmeesters
„tot vordel vant voorss. Susterhuys" verkocht moesten worden;
en ten slotte legde hij hun de verplichting op hem jaarlijks
rekening en verantwoording te doen i).

Zoo werd ook doorgegaan met de verkiezing van de maters
der conventen gelijk van ouds, doch onder de goedkeuring van

1) Vroedsch. resol.

2) Den gden Nov. 1601 nam de Raad een soortgelijke beslissing, door een
commissie te benoemen om de bagijnenkloosters te visiteeren, en op te teekenen
"wie er in waren en sedert wanneer, en wat zij in de conventen gebracht hadden.
Vroedsch, resol.

-ocr page 759-

735\'

den Magistraat; den 24sten Deo. 1599 verklaarde hij te „aggre-
eren, approbeeren en confirmeeren" de „verkiesinge" door de
conventualen van Abraham-Dole van Adriana van Marten, pro-
curatrix van het convent, tot mater in de plaats der overleden
mater, die „opt behaegen vande Magistraet" geschied was, en
ordonneerde hij den voorzegden conventualen haar naar be-
hooren te respecteeren i) 2). Deze verkiezingen werden zelfs
door den Raad geeischt: den a^en Jan. 1601 benoemde hij een
commissie om aan de conventualen van St. Cecilia te gaan
bevelen, dat zij een mater zouden kiezen i) 3).

De Raad bepaalde zich niet tot het goed- of afkeuren der
door de conventualen verrichte of voorgenomen handelingen,
hij beoordeelde geheel zelfstandig wat al of niet in het belang
der conventen was, en als de conventualen een andere meening
daaromtrent hadden dan hij, dan dwong hij ze haar standpunt
te verlaten en te doen wat hem goed voorkwam; gelijk hij
over de parochiekerken opperkerkmeester was, zoo was hij over
de bagijnenkloosters —■ sit venia verbo — opperconventsmeester.
Zoo oordeelde hij het in het belang van het convent van
Abraham-Dole, dat de huizen „vant selve convent, die vuytte
huyre sullen sijn op Paschen toecomende", niet op nieuw ver-
huurd maar verkocht werden, waartoe hij den rentmeester last
gaf: 5 Jan. 1602 i); de conventualen deelden dit inzicht niet;
de Raad weigerde echter haar verzoek om den verkoop niet te
doen doorgaan (il Jan. 1602), want, zeide hij, de verkoop
was „streckende tot groot voordel vant voorss. convent" ; waarom
hij den verkoop tegen 26 Jan. 1602 deed uitschrijven. Inmid-
dels zond hij een commissie naar de mater en de conventualen,

1) Vroedsch. resol.

2) Den 23sten Oct. 1600 approbeerde de Magistraat de electie van een mater
van het St. Nicolaas-convent, gehoord het rapport der gecommitteerden „gestaen
hebbende over de nominatie ende verkiesinge vanden nieuwen mater". Vroedsch.
resol.

3) I Febr. 1602: den „bewoonderen vanden Bagijnhove, die gequalificeert sijn
om een matresse te verkiesen", werd gelast dit eventueel niet te doen dan
met „voorweeten vanden Magistraet deser Stadt, ten overstaen vande hoofFsche-
penen, daerby oock roepende allen opgesetenen voorss., op poene van nullite".
Vroedsch. resol.

-ocr page 760-

736\'

„oriime de selve te verthoonen de groote interesse, die sy
lijden door de reparatie van hare menichfuldige huysen ende
cameren", — zoodat zij in de laatste vier jaren gemiddeld niet
meer dan/. 1500 zuiver getrokken hadden, terwijl bovendien
nog vele huurders klaagderi, dat verschillende daken en kluizen
herstelling behoefden —, en haar te bewegen, „dat sy verstaen
wilden totte vercoopinge derselver huysingen ende cameren",
opdat haar inkomen versterkt mocht worden i); de commissie
bracht rapport uit van haar wedervaren: zij had geen succes
gehad bij de eonventualen. De Raad bleef echter bij zijn be-
sluit ; al waren dan de bagijnen „nergens toe . . te induceren",
zoo moest de verkoop toch doorgaan, op het Stadhuis; de
Secretaris moest de voorwaarden publiceeren „met extensie
vande redenen, die de Raet hyer toe moveert", 21 Jan. 1602;
tevens besloot de Raad den rentmeester te doen ontbieden,
opdat hem afgevraagd zou worden, of hij de gecommitteerden
van den Raad hierin wilde „assisteren", „ende voorts off hy
begeert inden selven dienst te continueren op de instructie,
die hem de Raet sall hebben te maecken, dan nyet" i). De
rentmeester, M. Egbertss., zeide zijn dienst op, waarom de
Raad bijeenkwam „omme op nieuws te resolveren ende te
committeren totten ontfanck ende administrat[i]e der goederen
vanden convente van Bramdolen", „op alsulcke instructie ende
gagie alsmen daerop maecken zall etc.", en tot dit rentmees-
terschap committeerde J. de Moelre, „haren Raets vrunt",
„midts doende eedt ende stellende sufifisante burge voor sijn
administratie", 25 Jan. 1602 i) 2).

Op deze wijze kwam de administratie van het convent van
Abraham-Dole aan den Raad.

De Raad ging door met het nemen van maatregelen, die ten
.slotte de conventen geheel van hem afhankelijk maakten; den
I2den Apr. i6o2 bepaalde hij, dat de maters der bagijnhoven voort-

1) Vroedsch. resol.

2) De verkoop had pkats; den I2den Apr. 1602 autoriseerde de Raad J. de
Moelre „als rentmeester vande goederen des convents van Braemdolen", tot het
doen van „transport, verticht ende quytscheldinge" van de verkochte huizen en
kamers. Vroedsch. resoh

-ocr page 761-

737

aan door iiérri zouden worden benoemd „sonder de nominatie 1)
vande conventualen" 2).

De rentmeestersbenoeming van het convent van St. Brigitte
trok de Raad den 23sten Mei 1603 aan zich 3): toen werd door
hem „aengenomen ende gecommitteert tot den ontfanck ende
administratie der goederen behoorende aenden convente van
Brigitte" in de plaats van den overleden G. van Wyckerslooth,
„op alsulcke instructie ende gagie alsmen daerop maken sail",
onder de verplichting rekening en verantwoording te doen, C. de
Goyer, substituut-Secretaris der Stad; „ende hout de Raet voorss.
wijders den voorn, de Goyer ten respecte vant sobere incoo-
men des voorss. convents voor ge[re]commandeert tot het eerste
rentmeysterschap, datter noch sail comen te vaceren" 2). Reeds
in 1605 kwam er een voor hem open; den Ssten Nov. werd
hij door Schout en Burgemeesters gecommitteerd „tot den
ontfanck ende administratie der goederen specterende ende
behoorende aenden convente van Bethlehem alhyer", in de
plaats van H. van Millingen, „op alsulcke gagie, proufijten
ende instructiën, alsmen hem toeleggen ende leveren sail",
„ende ordonneren voorts de Mater ende conventualen hem daer
voor terkennen ende oock te leveren partinente staet van alle
heure goederen ende innecommen, mitsgaders de lasten daer-
mede het convent beswaert es" 2). Zoodoende kwam ook dit
klooster onder het beheer van de Stad.

De Raad beschikte over de gelden der conventen, direct; niet
alleen echter door het confereeren van prebenden; zoo o. a. den
23sten Dec. 1605 , toen hij op het request van A. G. Puffliet als
voogd van het dochterke van Mr. J. Ruerinck, schoolmeester in de
Hiëronymusschool, waarin deze om ondersteuning vroeg, bepaalde,
dat bij provisie voor i jaar door „die van Braemdolen" ƒ. 30
en door „die van Bethlem" ƒ.
15 zou betaald worden, en den
rentmeesters gelastte deze uitkeeringen per halfjaar te betalen 2).

1) In verband met het voorgaande (cf. p. 735) blijkt, dat „nominatie" niet verstaan
werd in den zin van het tegenwoordige „voordracht", maar in dien van verkiezing
of benoeming.

2) Vroedsch. resol.

3) Geen spoor heb ik n.1. gevonden van een vroegere rentmeestersbenoeming
door den Raad.

47

-ocr page 762-

738\'

Overigens trad de Raad zachtzinnig tegen de bagijnencon-
venten op; van een separatie was nog niets ingekomen, even-
min als van een gestrenge reformatie; den 15den Dec. 1606
toch was het nog noodig, dat hij aan Mater en conventualen
van Bethlehem beval, Hillichgen Semmen, een „gereformeerde
conventuale", te gedogen tusschen 15 Dec. en Paschen, als
wanneer zij het convent zou verlaten, ter predikatie en elders
te gaan en te staan naar haar believen en haar intusschen „ter
cause van dyen nyet te misseggen off misdoen, op poene van
te vallen in indignatie des Raets" ; tevens werd haar een
alimentatie toegekend, ingaande met Paschen, tot een bedrag
als bevonden zou worden dat de staat der goederen des con-
vents kon lijden i) Kort daarna evenwel werd besloten dit
klooster te separeeren; den conventualen werd aangezegd, „hare
wooninge jegens de vervaertijt op Paeschen 1607 op te seggen",
en dat de Raad besloten was haar te „separeren ende alimen-
teeren"; door de Burgemeesters met den Secretaris werd een
staat van het inkomen en de lasten van het convent gemaakt,
op grond waarvan de Raad den 21 sten Apr. 1607 de ahmen*
tatiën regelde: voor de conventualen, die vóór dien datum reeds
uit het klooster waren vertrokken, 5 in aantal, werden hare
toelagen gesteld voor drie op ƒ. 125 en voor twee op ƒ. 100;
de overige zouden ontvangen, de mater ƒ. 250, en H. Semmen
ƒ. 125; „alle dese voorgaende sijn oude geprofesside Bagijnen".
Van de „ongeprofesside" conventualen werd aan twee ƒ. 60
toegekend en aan de twee andere ƒ. 30, onder welke laatste
was de mater van het Fraterhuis; de alimentatie der ongepro-
fesside zou ophouden bij haar huwelijk. En dit alles bij
provisie i) 3).

Het aan zich trekken van de rentmeesterbenoeming door den
Raad beteekende geenszins — ten overvloede wijs ik er op —,
dat de kloostergoederen door de Stad geannexeerd werden ten
behoeve der Stedelijke kas; de inhoud der betreffende reso-

1) Vroedsch. resol.

2) Den 8sten en gden Mrt. 1619 nog verbood de Raad de idtoefening der
Roomsche religie in de conventen. Vroedsch. resol. Cf. p. 728.

3) Den rentmeester werd f. 100 toegelegd.

-ocr page 763-

739

luties bewijst trouwens, dat het enlcel de administratie betrof;
de Raad benoemde commissiën en rentmeesters over de con-
venten, wier regeering hij aanvaardde; door deze commissiën
en de rentmeesters werd onder zijn toezicht het beheer ge-
voerd; het convent echter was en bleef het subject van het
vermogen. Ter illustratie wijs ik op den afkoop eener erf-
pacht van liet convent van Abraham Dole; de „gecommit-
teerden tot directie der goederen des convents van Braemdolen"
rapporteerden aan den Raad, „dat zyluyden opt behagen des
Raets veraccordeert waren" met C. van Duverden, die aan
„het voorss. convent" jaarlijks een verzuimelijke erfpacht van
ƒ. 13, 10 st. betaalde, dat hij in de plaats van die erfpacht
voortaan „den voorss. convente" een losrente van ƒ. 35 zou
betalen; door den Raad werd „tselve geapprobeert" en „daer
inne belieft", en „geconsenteert den voorss. convente daervan
behoorlicke brieven te moegen geven": 5 Sept. 1608 1).

Van slechts enkele kloosters trouwens waren de rentmeesters
door den Raad aangesteld en werd dientengevolge het beheer
onder zijne oogen gevoerd. In het algemeen schijnt de Raad
in de uitoefening van zijn toezicht weinig medewerking der
conventualen te hebben ondervonden. Immers den ló^en Jan.
1610 (en nog eens den Ssten Oct.) beval hij „alsnoch" aan de
bagijnenconventen uiterlijk binnen een maand in de Stads-
secretarie te leveren hunne rekeningen van ontvang en uitgaaf
tot Petri 1610 incluis met al de noodige verificatiën, mitsgaders
een summieren staat over 1609; en voorts over te leveren een
volledige lijst van de „conventualen" aller conventen en van
„anderen jegenwoordich daer inne sijnde", met naam en toe-
naam, geboorteplaats en ouderdom, en opgave „wanneer, hoe
ende door wien deselve innegecommen ende innegenomen sijn";
uitdrukkelijk werd hun verboden iemand op te nemen of te ont-
vangen „onder decksel van commensalen ofte eenige andere
titule"; terwijl op dit alles als sanctie gesteld werd, terstond
gesepareerd „ende ter nootdrufte naer faculteyt des convents
gealimenteert te worden" i).

i) Vroedsch. resol.

-ocr page 764-

740\'

In 1613, 9 Aug., werd in den Raad een ontwerp gelezen
van een instructie, „waernaer de eonventualen vande respective
Bagijneconventen, die airede inde voorss. conventen sijn off die
noch eenighe provens ofte alimentatie uyt de goederen vande
selve conventen geaccordeert ofte toegevoecht sullen mogen
worden, hun van nu voortsaen zoo binnen als buyten hare
conventen sullen hebben te reguleren ende dragen" i); het werd
geapprobeei\'d, en dientengevolge werden de Heeren van het
Gerecht gemachtigd de instructie uit te voeren In hoofd-
zaak kwam ze op het volgende neer:

Vervreemding en bezwaring der conventsgoederen en aanleg
van processen mocht niet geschieden dan bij „expres advijs,
consent ende believen" van den Magistraat; verhuringen moesten
plaats hebben „int by wesen ende met believen van beyde die
Burgemeesters ende twee ofte drie gecommitteerde vande Magi-
straat" (art. i).

„Over alle der conventen goederen" zouden door den Magistraat
vier Gereformeerde rentmeesters worden gesteld, resp. over de
conventen van Abraham-Dole en St. Magdalena; van St. Cecilia
en St. Nicolaas; van Bethlehem, Jerusalem en St. Brigitte;
van St. Agniete, Arkel en het Bagijnhof; hun instructie zouden
ze ontvangen van den Magistraat (art. 2).

Zij mochten in hare conventen alleen „ontfangen" aan wie
door den Magistraat een „vacerende prebende sal wesen gecon-
fereert", en die minstens 10 jaren oud waren (artt. 3 en 4).

Zij moesten beloven gehoorzaamheid en reverentie aan „Mater
ende gemene capittele" tijdens haar verblijf in het convent
en genot der provens, benevens naleving van de Stedelijke
ordonnantiën op de conventen (art. 5).

Het grootste gedeelte van het jaar moesten zij in het convent

1) „Instructie voor het BagijnhofF ende andere bagijnenconventen deser Stadt
Utrecht, daer nae de proveniers vande voorss. conventen hemluyden soo binnen als
buyten hare conventen soo in conversatie als administratie van heure goederen
sullen hebben te dragen". Stadsarch. Utr. Inv. 2de afd., no. 721.

Den i5den Aug. 1620 stelde de Raad vast een „Ordre op de bagijnenprovens".
Vroedsch. resol.

2) Vroedsch. resol.

-ocr page 765-

741\'

wonen en binnen het Sticht, op straffe van het jaar provens te
verbeuren; met verlof der mater mochten zij drie maanden buiten
het convent zich ophouden, terwijl voor längeren termijn verlof
van de Burgemeesters of den Magistraat vereischt was (art. 6).

In elk convent mochten niet meer dan twee zusters worden
opgenomen (art. 7).

Het bedrag der provens werd, naar het vermogen der con-
venten, geregeld in de artt. 9—14: ƒ. 150 was het maximum,
de maters kregen dubbele provens. Ter bestrijding van de
begrafeniskosten werd een jaar van gratie toegekend (art. 15).

De conventualen hadden recht op goede kamers, voorzien
met conventsmeubelen, die in de kamers moesten blijven ten
behoeve der opvolgsters (artt. 17 en 18).

De conventualen zouden niet zelve hare maters kiezen, maar
de Burgemeesters zouden er „nomineren" van de gereformeerde
religie „onder approbatie" van den Raad (art. 19).

Exercitie van den Roomschen dienst was verboden, evenals
alle „superstitieuse habijten"; „manierlijck ende sedich in haer
cledinge" moesten zij wezen (art. 20). Van „Roomsche superstitiën
ende singen van eenigerhande coorsanck" moesten zij zich ont-
houden, doch zij waren vrij om ter predicatie van de gerefor-
meerde religie te gaan en zich „met vliet te oeffenen int singen
vande psalmen" (art. 21). Elke nieuw benoemde conventuale
moest beloven „neerstelijck ter predicatie vande voorss. gerefor-
meerde religie te gaen, haer met vliet te oeffenen int singen
van de psalmen, int bidden voorde welstant vant Vaderlandt,
voor de Overicheyt, voor borgers ende inwoonders vant gansche
Landt ende voorts generalijck hun te benaerstigen in alle god-
salicheyt, vrese des Heeren, Christelijcke deuchden ende andere
goede wercken van Christelijcke jonge dochters ende vrouper-
sonen betamende" (art. 22).

Door te huwen — hetgeen haar volgens de generale ordon-
nancie reeds gemaakt of nog te maken vrij stond — zouden zij
hare provens verliezen, behalve degene die reeds vóór 1582
in de conventen waren geadmitteerd (art. 23).

Als een der „gebeneficieerde vroupersonen" zich „misdroege
in oneere (dat Godt verhoeden moet)", zou het haar op verlies
harer prove te staan komen (art. 24).

-ocr page 766-

742\'

Den 22sten Aug. 1613 werden door den Magistraat de ge-
zamelijke „gecommitteerden totte directie vande goederen be-
hoorende de respective Bagijnenconventen" gelast elk in zijn
convent te gaan en aan de Maters en conventualen „(die alsnu
op jaerlicxe alimentatie gestelt sijn)" en in de conventen, in
welke geene „wettige matres by consent vanden Raedt dezer
Stadt en sijn vercooren", aan de oudste conventualen aan te
zeggen, dat elk harer zich van provisie en andere behoeften
zou voorzien tegen i Oct. toekomende, „soo syluyden van die
tijt voortaen haer selven sullen moeten gedoen ende onder-
houden opde alimentatie yder toegevoecht", en aan diegenen,
aan wie geen alimentatie toegekend was, tegen l Oct. de con-
venten te verlaten; voorts aan de maters of de oudste conven-
tualen een afschrift der instructie te overhandigen en haar
ernstig de naleving ervan te bevelen; en verder aan de maters,
„daeronder mede de rentmeesters begrepen van Stadtswegen
gecommitteert", te bevelen geene „penningen van des convents
goederen innecommen" meer te ontvangen dan de reeds ver-
schenen huren en renten en geene uitgaven meer te doen dan
tot December, en van alles verantwoording te doen i); en ten
slotte alle restanten over te geven „in handen vande respective
gestelde rentmeesters", op straffe van het verlies der alimentatie 2).

De Heeren van het Gerecht benoemden 3) —■ de Eerste Bur-
gemeester rapporteerde het 20 Sept. 1613 in den Raad —
volgens de autorisatie van den Raad tot rentmeesters van de
bagijnenconventen: J. C, van Leerdam, Stadssecretaris, C. de
Goyer, substituut-Secretaris, L. Strick, Raad, en Mr. A. van
der Heyden; zij deden inventariseeren „alle de meublen ende
brieven" in elk convent gevonden, zeiden den conventualen aan
provisie in te slaan en bevalen, dat wie geen alimentatie gekregen
hadden, de conventen zouden verlaten; ook las de Burgemeester
voor de commissie en de instructie voor de rentmeesters 2)

1) De rekeningen der bagijnenconventen werden sedert de osdinantie van 9 Aug.
1613 niet meer gedaan door de maters maar door de rentmrs.

2) Vroedsch. resol.

3) „Genomineert ende gecommitteert", zeide de Burgemeester.

4) Den iiden Febr. 1622 werd door den Raad een nieuwe instructie vastgesteld:

-ocr page 767-

743\'

Zoodoende was er in 1613 eenheid gebracht in den toestand
der bagijnenkloosters; het gemeene huislrouden werd opge-
broken (niet de samenwoning, want alleen zij, aan wie geen
alimentatie was toegekend, moesten met l October uit het
convent zijn vertrokken), en de rentmeesters werden door den
Magistraat aangesteld, vier voor alle conventen, zoodat deze
in vier massa\'s gebracht werden. De reformatie der bagijnen-
conventen van 1613 maakte deze derhalve tot „hofjes, waar
behoeftige vrouwen huisvesting en eene vaste toelage tot levens-
onderhoud genoten", gelijk Mr. J. Acquoy het uitdrukt i).

Gelijk reeds vroeger geschiedde, benoemde de Raad com-
missiën „tot directie van de goederen" der verschillende kloos-
ters , wier taak het was op de administratie toe te zien en er
bijstand bij te verleenen. Den löden Jan. 1615 bv. rappor-
teerden de Burgemeesters in den Raad, dat zij „ten overstane
vande E. gecommitteerden tot directie vande goederen behoo-
rende anden convente van Ceciliën" na „estimatie by dezer
Stats geswoorens", voor /. 1500 verkocht hadden twee oude
huizen en kamers aan de Neude, die nodig „tot seer groote
costen van dezen convente" zouden vernieuwd moeten worden;
de Raad approbeerde dezen verkoop, „mitz dat de penningen
daervan commende by den rentmeester des convents voornt.
geëmployeert sullen worden tot afflossinge van des convents
lasten off anderssins behoorlijck weder beleyt" 2).

„Instructie voor de rentmeesters vande goederen behorende aende respective bagijne-
conventen t\'Utrecht".

Art. 22. „Item, sal gehouden wesen alle processen die de voorss. respective
conventen hebben ende nochmael sullen mogen crijgen, wel ende neerstelick te
vervolgen tot den eynde toe vander sake met dexecutie van dien inclusive ende
dat op costen vande selve respective conventen, welverstaende dat hy geen pro-
cessen en sal mogen institueren ofte aenleggen ten sy by expresse consent ende
believen vande Borgermeesteren ende gecommitteerden voornt". Stadsarch. Utr.
Instructieboek A, ff. 84 sqq.

Den 22sten Febr. en den igden Apr. 1619 was bepaald dat de rekeningen der
rentmrs. niet meer voor den Officier gedaan zouden worden maar voor de Burgemrs.,
de „gecommitteerden totte directie vande goederen der voorss. conventen, yder van
sijn respective conventen", en twee Vroedschapsgecommitteerden. Vroedsch. resol.

1) L. c. p. 351.

2) Vroedsch. resol.

-ocr page 768-

744\'

Dat door dit alles de bagijnenconventen zouden zijn opge-
heven , ware een bewering zonder grond. Uit een resolutie als de
navolgende valt dit bovendien lichtelijk in te zien. Uit de Stad
Rees in het land van Cleve kwamen gecommitteerden om onder-
steuning te verzoeken in de kosten van den bouw eener kerk
voor „die vande waere gereformeerde religie", en zij vertoonden
een boeksken, waarin de giften van verschillende Heeren Staten
en Steden en anderen waren geregistreerd; de Raad kende
hun, 17 Juli 1620, ƒ. 75 toe, „by den eersten Cameraer van de
Poll te
verschieten ende wtte Bagijnenconventen te repeteren\'\',
welke som aldus gerepartieerd werd : Abraham-Dole, St. Cecilia,
Bethlehem en Jerusalem, elk ƒ. 12; tGeyn, ƒ.7; St. Nicolaas,
ƒ. 8 en het Bagijnhof, ƒ. 12 i) 2)

En den lo^en Sept. 1630 sprak de Utrechtsche Regeering
het met zoovele woorden uit, dat zij niet was eigenaar, maar
directeur en superintendent der bagijnengoederen; het was dus
hetzelfde recht, dat haar op de bagijnenconventen toekwam,
dat de Staten uitoefenden ten opzichte der Statenconventen en
de Ridderschap omtrent de Ridderschapskloosters. Het was
naar aanleiding van een ontdekte vicarie, dat deze uitspraak
werd gedaan; in de kloosterkerk te Rhenen was n.1. een „vicarie
off officie" gefundeerd, uit welke vicarie „gegeven wort twee
gulden ende thien stuvers jaerlicx, die Evert Lyster Beerntss.
wt Sint Helenen-vicarye heeft; item eene gulden sjaers, die de
pastoir van Kesteren wtte selve vicarye es hebbende", en van
welke de patroons waren „de respective paters van Ceciliën
tUtrecht, Mariënhoofif ende St. Jansconvent binnen Amersfoort"
(zooals bleek uit het register der geestelijke goederen in de
kleine Steden en ten platten lande, berustende in de Staten-
kamer, f. 150); de Burgemeesters, „als Directeurs ende Super-

1) Vroedsch. resoh

2) Een soortgehjkte resolutie werd den 2den Augustus 1630 genomen; de predikant
en de kerkmeester van Hoogblokland in het land van Arkel verschenen in den
Raad met het verzoek om een glas in de kerk of althans om eenige subsidie, „in
aensien dattet Bagijnenconvent van Oudt Geyn ofte Arckel inden voorss. dorpe veel
goederen heeft leggen"; de Raad verleende hun een subsidie van ƒ. 50, (waar-
schijnlijk door het convent te betalen). Vroedsch. resol.

-ocr page 769-

745\'

intendenten over de goederen behoorende aenden voorss. con-
vente van St. Ceciliën", confereerden ze, „voor soo veel de
pater van Ceciliënconvent daer aen te vergeven heeft", aan
Maurits Janss. Coop, onder den last zich te gedragen naar de
ordinantiën der Staten „op de vicarissen", reeds gemaakt of
nog te maken, i)

Nog altijd werd in de kloosters de Roomsche religie uitge-
oefend; den /den Sept. 1620 werd door den Raad het verbod
ervan herhaald, door hem reeds zoo dikwijls
gedaan 2) doch
door de conventualen blijkbaar voor kennisgeving aangenomen;
op den gemelden datum stelde de Raad een breede acte op,
die den conventen beteekend moest worden; in deze acte over-
woog hij, dat men dagelijks hoe langer hoe meer bevond,
dat • ten spijt van de publicatiën en interdictiën, zoo van wege
de Staten-Generaal als den Utrechtschen Magistraat gedaan,
„die vande Roomsche religie" zich meer en meer verstoutten
conventikelen te houden, „daerinne zy de superstitiën ende
andere exercitiën van haere religie plegen", zoowel in particu-
liere huysen als namentlijck oock inde conventen ende cioosters
binnen deser Stadt"; omdat deze vergaderingen strekten „tot
ondyenst van Godes kercke, schandelijcke ergernisse vande
ware gereformeerde Christelijcke religieus verwanten ende ver-
achtinge vande publijcque auctoriteyt" en ten slotte zouden
leiden „tot stichtinge van schadelicke factiën soe tegens de
kercke Christi als de politijcke regieringe voor te nemen", ver-
bood hij aan „alle bewoonders vande cloosteren ende conventen
van nonnen ende bagijnen of derselver prebendaten" binnen
\'s Raads jurisdictie conventikelen te houden ter exercitie van de
Roomsche religie in hare conventen, deze toe te laten of elders
bij te wonen, en gelastte hij allen nonnen en bagijnen, die
nog in hare kloosters waren, „op alle hoochtijden, Sonnen-
dagen mitsgaders alle vierdagen, die by haer volgens de Room-
sche superstitie gevyert worden", alle deuren harer conventen
tot \'s middags 4 uur gesloten te houden en niemand er in toe
te laten onder welk voorwendsel ook, op straffe van hare

1) Vroedsch. resol.

2) Cf. pp. 728, 738.

-ocr page 770-

746\'

alimentatiën en prebenden te verbeuren, de conventen te moe-
ten verlaten en beboet te worden volgens de placaten op de
conventikelen en vergaderingen van Jesuieten en pausgezinden,
„dwelcke verstaen worden mits desen te blijven in haer volle
vigeur ende weerde" 1). Den i iden dier maand bepaalde de
Raad, dat elk convent maar één in- of uitgang hebben mocht en
dat de overige gesloten moesten worden, wier sleutels dan voort-
aan onder de rentmeesters der conventen moesten berusten i) 2).

De wind woei in 1620 uit den Dordtschen hoek; doch hij
raakte alleen
conventualen, niet de vermogensrech-

telijk, het blijkt ook hier weder, was de Reformatie, direct
althans, van geen beteekenis; alles bleef derhalve bij het oude,
de Raad beheerde de conventen en beschikte over hunne goe-
deren en inkomsten. Zoo had Ds. A. Swavius een huis gekócht
van de Stad, „als hebbende de directie vande goederen des
convents van Abrahamdoly" 3); welken verkoop men met tal
van andere verkoopingen van bagijnenlanden vermeerderen kan 4).
Altijd waren het evenwel de conventen zelve, die als de rechts-
subjecten werden beschouwd en behandeld, door den Raad ver-
tegenwoordigd: den 26sten Sept. 1633 b.v. werd door de „ge-
committeerden ende rentmeester des convents van S^. Ceciliën
binnen Utrecht" aan den Raad gerapporteerd, dat de Heer
A. Ploos van Oudegeyn etc. verzocht had ten gerieve van zijn
huis Oudegeyn te mogen koopen eenig land bij Oudegeyn „den
voorss. convente toebehorende", „daer sijne E. Oostwaerts mit
het bosken, het convent van S\'e. Ceciliën voornt. Zuytwaert
ende Westwaerts, ende de wech ofte den dijck vant oude Geyn
Noortwaerts naestgelegen sijn"; de Raad approbeerde deze
„overcomste", onder de bijvoeging, „dat daer deur niet en sal

1) Vroedschap resol.

2) De resolutiën van 7 en 11 Sept. omvatten zoowel de Ridderschaps- als de
Stadsconventen; wat de eerste betrof verklaarde de Raad echter, dat hij niet be-
doelde de boeten te executeeren in zijn eigen naam maar dit vertrouwde aan de
Heeren van de Ridderschap.

3) Cf. de Vroedsch. resol. 22 Mei 1633.

4) Cf. b.v. de Vroedsch. resol. d.d. 12 en 26 Nov., 17 Dec. 1632; 24 Jan.,
12 Mrt.,
I en 8 Apr., 17, 24 en 25 Juni, i en 9 Juli, 26 Sept., 25 Nov., 30 Dec.
1633; 28 Apr., 8 en 15 Sept. 1634.

-ocr page 771-

747

worden vercort de gerechticheyt ofte servituyt van overwegen,
die het convent vant Geyn ofte Arclcei in reguard van hare
landen aende Noortsijde vande voorss. wech ofte dijclc vant
oude Geyn altijts gehadt heeft over de selve wech ofte dijck",
behoudens de bevoegdheid van den Heer Ploos den weg te
verleggen, mits „gedogende dattet convent vant Geyn ofte
Arckel ende haerluyder pachter aldaer sodanige gerechticheyt
ofte servituyt van overgaen ofte overrijden gebruycken als sy
hebben op de wech ofte dijck vant oude Geyn"; de rentmeester
werd gemachtigd tot het transport i). Afgezien nog van de
terminologie blijkt ook uit den inhoud dezer resolutie, dat niet
het eigendomsrecht der conventenlanden maar de directie der
conventen aan den Raad was overgegaan; .immers het bestaan
eener servituut van het eene convent ten laste van het andere
werd erkend en haar voortbestaan uitdrukkelijk gehandhaafd
en geregeld, hetgeen niet mogelijk geweest ware, als de con-
venten ten bate der Stad waren opgeheven.

De conventen gingen ook geldleeningen aan; de rentmeesters
namen het geld op, daartoe gemachtigd door den Raad; den
2gsten Juli 1630 O. a. werd de rentmeester van de conventen
van Abraham-Dole en Maria Magdalena, de Heer Deckers,
daar hij geen geld in voorraad had „tot voltreckinge vande
wooninge voor Mevrouwe de Douwagiere van Brederode te
Abrahamdoly ende totte timmeringe vande wooninge des pre-
dicants Flamengii aent Maria Magdalena-convent", geautoriseerd
ƒ. 600 op losrente te nemen tegen 5°/o „tot last van yder der
voorss. twee respective conventen" l).

En omgekeerd waren zij ook bezitters van rentebrieven; den
15den Oct. 1632 O. a. consenteerde de Raad, dat de rent-
meester van Jerusalem „ten behouve vant selve convent" zou
aannemen van Jhr. F. Ruysch, die van Ds. Swavius een ge-
timmer en erf, door hem „vant voorss. convent gecoft", over-
genomen had, een obligatie van ƒ. 4800 ten laste van het
kantoor der Provinciale Domeinen, en dat de rentmeester voor-
zegd „t\'gundt deser rentebrieff meer bedraecht als de coop-

i) Vroedsch. resol.

-ocr page 772-

748\'

penningen vant selve getimmer ende erff uytte penningen ge-
procedeert vande vercopinge der huysen ende erven aen dit
convent behoort hebbende sal suppleren" i).

Den 31 sten Mrt. 1656 erkende de Raad ipsis verbis, dat hij
geen eigenaar der conventenlanden was 2); de rentmeester van
Jerusalem deelde aan den Raad mede, dat de uitgeschreven
verkoop van omtrent 11 morgen land op Veldhuizen, „com-
peterende \'t voorss. convent, \'t Weeshuys ende Bartholomei-
gasthuys
yder voor sijn gedeelte", geen resultaat had geleverd,
daar de geboden prijzen te gering waren geweest; hierop besloot
de Raad, dat de rentmeester voorzegd en de Regenten van
het Weeshuis en het Bartholomaeigasthuis met gesloten briefjes
zouden schrijven, voor welken prijs ieder van hen het bedoelde
land zou willen koopen;
„ende dat die dan\'\' i) — zoo voegde
de Raad er aan toe —
„eygenaer int geheel sal worden" i).
Het kan moeielijk duidelijker worden uitgedrukt, hoe de Raad
de conventen beschouwde; de gelijkstelling van het convent
van Jerusalem met de beide genoemde fundaties èn in woorden
èn in daden laat geen twijfel toe.

Nog een voorbeeld, waaruit blijkt dat de Raad zich niet
als eigenaar der conventengoederen beschouwde, ligt in de
resolutie van 3 Aug. 1657, waarbij werd bepaald, dat „by
permutatie ende anders" afgelost moesten worden de oudeigens,
renten en uitgangen „ende diergelijcke kleyne jaerlixe pensiën,
die dese Stadt
alsoock de Bagijnenconventen, Armhuysen ende
Parochiekerken jaerlix betalen", die weinig opbrachten en veel
last veroorzaakten van uitmanen en schrijven i) 3).

Ook over de inkomsten — ik gaf er reeds voorbeelden van —

1) Vroedsch. resoh

2) Cf. ook de Vroedsch. resoh, 31 Jan. 1659: de commissarissen en de rentmr.
van Maria Magdalena werden gelast op rapport te handelen met den advocaat
Warmvliet „over den eygendom van Stadsstege tusschen sijn huysinge ende \'t Ser-
vaesclooster", en met de huismrs. van het Bartholomaeigasthuis of de andere
naastgeërfden „over den eygendom vant steechjen achter of besijden \'t voorss.
gasthuys gelegen".

3) Evenals de Raad erkenden ook de Staten, dat het eigendomsrecht der begij-
nengoederen hun niet toekwam; den
22sten Febr. 1647 besloten zij n.1. de convents-
gebouwen van St. Cecilia van de Stad over te nemen om er de Provinciale munt in

-ocr page 773-

had de Raad vrijelijk te beschikken; zoo liet hij de bagijnen-
conventen jaarlijks subsidie uitkeeren aan de Stadskas (aan den
Eersten Kameraar) „tot onderhoudt van de Academie".
Feitelijk
betaalde zoodoende de Stad aan zich zelve; immers zij beheerde
èn den Stedelijken fiscus èn de conventen, en van beide be-
paalde zij de uitgaven. Dit nu gaf onnoodigen omslag; een-
voudiger ware het, gelijk reeds geschiedde met de betaling van
verschillende professorentractementen, zoo de conventen zelve
rechtstreeks verschillende kosten der Academie betaalden, terwijl
het resultaat toch bleef, dat de Stad er niet door gedrukt
werd. De Raad zag dit dan ook in; den 26sten Sept. 1657
bepaalde hij op voorstel van den Burgemeester Hamel, dat de
subsidieering van de Stad door de conventen zou ophouden;
een repartitie werd opgemaakt, waarbij de bezoldiging der
professoren over de conventen verdeeld werd:

de rentmeester van het Bagijnhof, St. Agniete- en Arkels-
conventen, J. Splinter, zou „continueren" in het betalen van
jaarlijks ƒ. 1000 aan Prof. Diemerbroeck; „ende voorts tot

te vestigen, waarvoor zij aan de Stad zouden overdragen de gebouwen waar de
munt toenmaals in gevestigd was en haar bovendien
f. 3000 zouden betalen.

De ruiling had plaats, de beide transporten (20 Juni 1648) werden gedaan, en
de Provincie werd eigenares van de gebouwen van St. Cecilia; het convent van
St. Cecilia kreeg de gebouwen der oude munt en /. 3000. Cf. de rekening van
den rentmr. van St. Cecilia over 1647/8, in het Stadsarchief {Inv. Afd. II. no.
1945): „Ende alsoo by pangelinge aenden voorss. convente gecomen was de oude
munte van de Ed. Mo. Heeren Staten met sijnen toebehooren staende aende
nieuwe grafte teegen deesen convente daer jegenwoordich Haer Ed. Mo. munte
geapproprieert is, soo ist de voorss. oude munte aen partyen vercoft als volcht", etc.

„Wort alhier noch gebrocht, dat de Ed. Mo. Heeren Staten ten regarde vande
voorss. permutatie aenden convente noch souden betaelen de somme van drie
duysent gis. volgens resolutie van Haer Ed. Mo. in date den 22en Februarij
1647", etc.

De ruiling en het transport geschiedden „ten behouve van" de Heeren der Stad.
Reg.
v. d. resol. d. St., 22 Febr. 1647.

De acte van transport van de gebouwen der oude munt werd verleden „ten
behoeve vande Heeren Regierders der Stadt Utrecht".

Bij die van het betreffende gedeelte van het convent van St. Cecilia geschiedde
de overdracht door den rentmeester van St. Cecilia „aende Ed. Mog. Heeren
Staten s\'Lants van Utrecht ten behoeve vande gemeene saecke ofte domeynen
s\'Lants van Utrecht". Transportregister. Stadsarch. Utr.

-ocr page 774-

750

sijnen laste nemen den Professor Regius met ƒ. 1200-0-0";
„noch over derselver wijn- ende tabbertgeldt. . . ƒ. 160-0-0" ;
het tractement van den Rector Magnificus: ƒ. 150; en/. 80
voor den opzichter der bibliotheek. Te zamen dus ƒ. 2590.

de rentmeester van de conventen van St. Cecilia en St.
Nicolaas zou „continueren" in de betaling van Professor de
Bruyn met ƒ. 800; „ende op nieuws tot sijnen laste nemen
den Professor Cyprianus met... ƒ. 1200-0-0", Prof Paulus
Voet met ƒ. 1000, en Prof Emilius met ƒ. 1200; hun wijn
en tabberdgeld: ƒ. 320; en ƒ. 300 voor den pedel, wijn en
tabberdgeld inbegrepen. Samen dus ƒ. 4820.

de rentmeester van Jerusalem, Bethlehem en St. Brigitte,
Mr. J. Lieftinck, zou voortaan betalen aan Prof Gijsbert Voet
ƒ. 1700, en eveneens aan Prof. Essenius; ƒ. 1100 aan Prof.
Nethenius en ƒ. 700 aan Prof Daniel Voet; voor wijn en
tabberdgeld aan de vier: ƒ. 320; en aan den tweeden pedel
ƒ. 300, wijn en tabberdgeld inbegrepen. Samen ƒ. 5820.

de rentmeesters van de kloosters van Abraham-Dole en St.
Maria Magdalena, Dr. C. van der Voord, zou „continueren"
in de betaling van Prof. Leusden Sr.: ƒ. 800; „daerby noch
aenden Professor Berckringer. . . ƒ. 1000-0-0"; ƒ. 160 voor het
wijn- en tabberdgeld dier beiden; aan den bibliothecaris ƒ. 200 ;
aan den bode van het Domkapittel voor huishuur ƒ. 150; aan
den opzichter van den astronomischen toren ƒ. 20; en aan
den hovenier van den Hortus Academicus ƒ, 24; te zamen
dus /. 2354.

Alle andere kosten der Academie, als van het drukken der
theses, van het slaan der gouden penningen en de aan de
gepromoveerden vereerde wijnen, van de astronomische, mathe-
matische en anatomische instrumenten, etc., zouden eveneens
door de rentmeesters der conventen worden betaald i).

Tegenover dit alles, daden en woorden, — terwijl er van
geenerlei algemeen rechtsbeginsel sprake kan zijn dat de
opheffing der conventen zou hebben meegebracht, en er even-
min van eenig concreet besluit dat de conventen ten bate der

i) Vroedsch. resol.

-ocr page 775-

751

Stad zou hebben vernietigd eenig spoor valt te ontdekken, —
leggen bewoordingen als de volgende geen gewicht in de schaal:
den 29sten Sept. 1656 n.1. besloot de Raad, dat voortaan de
jaarlijksche rekeningen van het „inkomen ende lasten van de
goederen der Bagijnenconventen" zouden gedaan woi\'den zonder
omslag van klein zegel, „gelijck van
andere Stadtsmiddelen ende
incomsten" i). In het ergste geval, als men immers in dit be-
sluit de erkenning wilde lezen dat de inkomsten der conventen
ook 5/«(ii-middelen in den zin van opkomsten uit Stedelijke
eigen-
dommen
waren, zou men moeten concludeeren, dat de Raad in
zijn woordenkeuze niet gelukkig ware geweest, hetgeen trouwens
niet te verwonderen geweest ware, daar ■—■ men was bovendien
i-eeds in 1656 — de Raad even vrijelijk over de bagijnen-
goederen en inkomsten kon beschikken als over de Stedelijke
goederen en gelden in den engen zin des woords. Maar in de
resolutie zelve ligt geen grond voor deze interpretatie; in de
eerste plaats toch, wat ons reeds dikwijls noodzakelijk is ge-
bleken, dient in het oog gehouden te worden, dat met het
woord „andere" herhaaldelijk juist een tegenstelhng en geen
gelijkstelling aangegeven werd, zoodat dan de zin ware: conven-
ten-middelen en andere n.1. Stads-middelen. Of dit de bedoeling
geweest is ? \'t Is mogelijk. De eerste opvatting is in elk geval
onjuist; als de Raad ze gehuldigd heeft, deed hij het ten onrechte.
Maar bovendien is er nog een derde opvatting mogelijk; deze
n.1.: dat het woord „andere" wel in den tegenwoordig veelal
gebruikelijken zin te verstaan ware, zoo dat de conventen-
middelen ook als Stadsmiddelen beschouwd werden, doch dat
met dezen laatsten term niet op inkomsten uit Stedelijke
eigen-
dommen
werd gedoeld —• waartoe zou men het ook in dezen
engen zin verstaan ? — maar op de inkomsten uit alle goederen,
die door de Stad werden beheerd en genoten, zonder dat een
juridische qualificatie van den grond waarop dit beheer en
genot steunde er mee werd beoogd. Ook deze opvatting is
lang niet onwaarschijnlijk. De beide laatste opvattingen zijn
evenzeer mogelijk en overeenkomende met de feiten.

i) Vroedsch. resol.

-ocr page 776-

752\'

Ên den Ssten Nov. van hetzelfde jaar sprak de Raad, in dé
benoeming van den Heer Lieftingh tot rentmeester van de
conventen van Jerusalem, Bethlehem en St. Brigitte, van de
goederen „gespecteert
hebbende" aan die kloosters, tot welker
administratie hij hem committeerde i). Prima facie zou men
hieruit al licht concludeeren, dat de Raad erkende dat de
conventen niet meer bestonden en dat hun vermogen de Stadskas
verrijkt had. Evenals zulks bij de zoo even besproken resolutie
het geval was, staat men ook hier in het slimste geval voor
een lapsus calami; want dat de keuze van een bepaald woord
niet ongedaan maakt en niet ongedaan maken kan de meege-
deelde feiten en handelingen, ligt voor de hand. Maar evenmin
als in de resolutie van 29 Sept. een niet met de door mij gegeven
voorstelling van het lot der conventen onder vigeur der gerefor-
meerde religie harmonieerende uitspraak van de Utrechtsche
Vroedschap te lezen is, tenzij men die er in lezen
wil op grond
van zekere aprioristische opvattingen, evenmin valt er uit die
van 8 Nov. 1656 te concludeeren tot een disharmonie tusschen
den door mij geschilderden rechtstoestand en de meening door
den Raad daaromtrent op dien datum ter loops uitgesproken. Niet
dan in het uiterste geval mag worden aangenomen, dat de Raad
zich vergiste, toen hij zeide dat de goederen van de bagijnen-
kloosters aan die kloosters behoord
hadden. Inderdaad heeft
men hier met een bloote woordenquaestie te maken; immers,
waren in 1656 de drie bedoelde conventen nog in den waren
zin des woords bagijnenkloosters.? Natuurlijk niet; zoo er nog
bagijnenprebenden in werden begeven 2), vereischte dit slechts
een gedeelte van het kloosterinkomen, terwijl wie ermee be-

1) Vroedsch. resoh Cf. ook op den 11 den Oct. 1658: door den Raad werd
gecommitteerd tot rentmr. van de goederen „gespecteert
hebbende" aan de conventen
van St. Ceciha en St. Nicolaus H. v. Merkerck.

2) Den 3den Jan. 1659 werd aan Elisabeth van Moock een levenslange alimen-
tatie van ƒ. 40 uit het convent van Jeruzalem toegekend, nadat de haar in 1616
verleende alimentatie van ƒ. 60 „volgende d\'ordre" was opgezegd, omdat zij niet
in Utrecht maar te Vleuten woonde.

Den 20sten Febr. 1660 werd door den Raad de alimentatie eener „bejaerde
.dochter", Beertgen van der Schoor, uit het inkomen der goederen van het convent
van Arckel gratieuzelijk verhoogd tot
f. loo \'s jaars. Vroedsch. resoh

-ocr page 777-

giftigd waren, toch in werkelijkheid geene bagijnen waren;
bovendien was er van een gemeenschappelijk kloosterleven
geen sprake meer, zoodat er van werkelijke conventen niets
meer te bespeuren viel; maar dit is geheel iets anders dan de
opheffing der rechtspersonen, die als klooster bestaan hadden;
als kloosters bestonden zij niet meer, maar als fundatiën waren
zij in wezen gebleven: zij waren gereformeerd. Het was er
mee als met de kapittelen, die ook geene eigenlijke kapittelen
meer waren, als met de vicarieën, de broederschappen i) etc.;
de bagijnenconventen verkeerden in het algemeen in dezelfde
positie als de overige kloosters; het voor deze gezegde geldt
ook voor gene.

De Raad kon derhalve zeer te recht verklaren, dat de goe-
deren aan de conventen behoord
hadden; in den regel bleef
men echter de lichamen, die eenmaal kloosters in den echten
zin des woords geweest waren, kloosters noemen en mitsdien
ook van de goederen ervan zeggen, dat zij aan de kloosters
behoorden en niet, dat zij er aan behoord hadden. In geen
geval evenwel mag uit het bezigen van den verleden tijd wor-
den afgeleid, dat de Raad meende, dat hij eigenaar der goe-
deren was; niet hij maar de voormalige kloosters waren de
eigenaars ervan. Zoo men nu een voormalig klooster, welks
goederen tot andere pii usus worden aangewend geen klooster
wil noemen, het is wèl; maar men meene niet, dat men zoo-
doende in iets anders dan in een woordenstrijd overwonnen
heeft.

De bagijnenconventen waren en bleven, wat zij altijd ge-
weest waren : fundatiën , geheel afgescheiden van den stedelijken
fiscus; als zoodanig werden zij bij voortduring behandeld, het-
geen ik uit verschillende feiten nog zal toelichten.

Den I oden Nov. 1656 werd den rentmeester van het Abraham-
Dole convent door den Raad last gegeven, met de helft van
de ƒ. 1000, die gekomen waren van den verkoop van land van
dit klooster in Neerlangbroek, een obligatie af te lossen van
ƒ. 500, „die d\'Heer oudborgermeester Wyck heeft tot laste

I) Cf. p. 424-

-ocr page 778-

Vanden voorss. convente", en met de andere helft, vermeerderd
met ƒ. loo, waarvoor een perceeltje van het Maria Magdalena-
convent was verkocht, af te lossen eene obligatie, „die \'t
Ceciliënconvent heeft sprekende op Abrahamdolyconvent voorss.";
den rentmeester van St. Cecilia werd bevolen met de zoodoende
door hem te innen
f. 600, vermeerderd met ƒ. 200, „aff te
leggen acht hondert gulden capitaels , die d\'armen van Büchel i)
hebben sprekende op \'t Ceciliënconvente voorss." 2). De obli-
gaties, wier aflossing werd bevolen, waren geene obligatiesten
laste der Stad, maar van de conventen, die op elkander zelfs
zulke rentebrieven bezaten.

Van het convent van Bethlehem was land verkocht; „om te
behouden het equivalent vant jaerlicx incomen vant selve ver-
cofte landt" werd den 15 den Dec. 1656 de rentmeester ervan
door den Raad gelast van den koopprijs ƒ. 2600 te beleggen
„op\'t comptoir vanden Eersten Cameraer deser Stadt" tegen 5°/^,
die daarmee twee andere obligaties zou aflossen (van Engel van
Brienens weduwe en van Annichjen Lamberts), terwijl de rest
(ƒ. 1400) „gemortificeert" zou worden en gebruikt tot rem-
boursement van het verschot 3) van de Gecommitteerden der
Ambachtskamer 2)

De Raad liet dus het door hem beheerde Bethlehemsconvent
zijn geld beleggen bij de Stad als beheerder van dat convent;
terwijl hij een gedeelte der conventsgelden mortificeerde, d. i. niet
belegde, ten behoeve der Ambachtskamer. Evenals de weduwe
van Engel van Brienen en Annichjen Lamberts haar geld bij de
Stad hadden belegd, deed het convent van Bethlehem zulks.

Een dergelijke resolutie werd den 3<ien Aug. 1658 genomen;
geapprobeerd werd de verkoop van 8 morgen land „van
Nicolaiconvent" onder Polanen, „wesende leengoet des Capittels
van Oudemunster"; van de kooppenningen, aldus werd door

1) Een door Jhr. v. Buchel bij zijn testament van 20 Sept. 1579 gestichte
armenfundatie. Stadsarch. Utr. Inr. Afd. II. no. 753.

2) Vroedsch. resol.

3) Aan wie dit gedaan was, blijkt niet: aan de Stad of aan het convent.

4) Een door den Raad in het leven geroepen lichaam, rechtspersoonlijkheid
bezittende naast de Stad zelve.

-ocr page 779-

755\'

den Raad bepaald, moest ƒ. 2000 „gemortificeert" blijven tot
subsidie van de reparatie der Geertekerk i) en de overige ƒ. 2200
moest belegd worden „opt corpus vande Stadt" op losrente,
waarmede twee obligatiën afgelost moesten worden, die P. J.
Almeloveen en de voogden van het onmondige kind van Aeltgen
van Gameren „tot laste deser Stadt sprekende" hadden 2). Een
scherp onderscheid werd dus gemaakt tusschen de conventen
en het „corpus" der Stad; ten laste van het laatste, d. i. den
Stedelijken fiscus, nam de Stad geld op van de conventen,
gelijk zij het ook van anderen deed; in zijn qualiteit van be-
heerder der conventen belegde de Raad bij den Stadsfiscus,
en in die van Overheid mortificeerde hij een gedeelte van het
conventsvermogen ad pios usus 3).

Nog een voorbeeld van deze handelwijze biedt de resolutie
van den 21 sten Febr. 1659: den Heer Ram werd als rentmeester
van het St. Cecilia-convent de last gegeven van de ƒ. 8400, die
gekomen waren van verkochte landerijen van dit convent,
ƒ. 6000 te beleggen op interessen \'„tot laste deser Stadt", te
betalen aan den Eersten Stadskameraar, die er andere obligaties
mee moest aflossen, terwijl de overige ƒ. 2400, die aan den
Kameraar waren uitbetaald, gemortificeerd zouden blijven „tot
Stadsbehoeff" 2).

In den regel zorgde de Raad dus, dat de conventen hunne
inkomsten behielden; want, — al werd het er ook niet altijd
bij gezegd, — wanneer landerijen ervan verkocht werden, werd
zooveel van de kooppenningen door obligaties vervangen, dat
hetzelfde inkomen er uit getrokken werd als uit het verkochte
land, terwijl de rest gemortificeerd werd hetzij direct ten bate
der Stad hetzij ad pios usus. Met zoovele woorden werd dit

1) In 1657 had de Raad de Geertekerk ook reeds gesubsidieerd met /. 1200,
voor de helft te betalen door den rentmr. van Bethlehem, Jerusalem en St. Brigitte,
en voor de helft door dien van Abrahamdole en St. Maria Magdalena: 22 Apr. 1657.

2) Vroedsch. resol.

3) Cf. nog de Vroedsch. resol., 10 en 24 Jan. 1659 (cf. op p. 418), 7 Mei 1660
(ten behoeve der verbreeding van de Nicolaikerksteeg moest een plecht, „die het
Nicolaiconvent heeft sprekende op de twee affgebroken earners aldaer, genaemt de
Son ende Maen", gemortificeerd worden).

-ocr page 780-

756\'

gezegd, toen den aden Febr. 1657 de Eerste Kameraar Mansfeldt
geautoriseerd werd om van den rentmeester van Jerusalem op
losrente te lichten
f. 1000 uit de kooppenningen van het land
aan de Meern „in equivalent vande jaerlixe pacht vandien",
om daarmee een andere obligatie af te lossen; de overschietende
ƒ. 572 zou gemortificeerd blijven om gebruikt te worden
tot afkoop van de actie, die wegens het missen van twee
vischsteden op de Vischbrug krachtens een Stadsbrief van 1586
door de erfgenamen van Tonis Janss. gepretendeerd werd,
waarvoor hun ƒ. 700 was toegekend i). Bij de belegging van
de kooppenningen van land van het St. Nicolaas-klooster, 18 Jan.
1658 door den Raad bevolen, werd eveneens uitdrukkelijk
vermeld, dat ƒ. 1400 ervan „op \'t corpus vande Stadt" moest
worden belegd, „renderende tjaQ.rlix provenue vant selve landt",
terwijl de overschietende/. 156,10 st. gemortificeerd zou worden
en door den rentmeester Ram aan den Kameraar Mansfeit
moest worden betaald i).

Met een enkel woord den stand van zaken samenvattende,
waartoe het ten slotte gekomen was, constateer ik, dat de
bagijnenconventen door den Raad werden geregeerd, dat over
hunne goederen door den Raad beschikt werd, dat de admini-
stratie door hem werd gevoerd, dat de inkomsten ervan werden
besteed naar zijn goeddunken, dat hij dit aUes deed niet als
eigenaar der conventengoederen maar als regeerder der conventen,
en dat hij daai\'bij in geenerlei opzicht gebonden was, omdat
in hem de hoedanigheden van administrateur of directeur en
Overheid vereenigd waren.

Praktisch gesproken was er derhalve geen verschil tusschen
de conventengoederen en de Stadsgoederen: over beide kon de
Raad even vrijelijk beschikken; de grond daarvan was
evenwel
voor beide soorten verschillend. W. i. w. was de Raad in zijn
dispositie over de conventengoederen naar recht gebonden aan
de pieuze bestemming ervan, als geestelijke goederen, maar
feitelijk was deze gebondenheid er slechts op het papier, daar
het juist de Raad zelf was, die bepaalde wat al af niet pieus

I) Vroedsch. resoh

-ocr page 781-

757

was. Deze vereeniging van directeur en controleur der geestelijke
goederen was bij gebreke van een vaste pieuze bestemming,
zooals b.v. bij de kerkegoederen, de aanleiding tot de opheffing
der conventen, d. i. tot de vervanging van het
zich gedragen
als
eigenaar door het zijn van eigenaar i) der conventengoederen.

Den 2<ien Mei 1674 deed de Raad een beslissenden stap; „tot
redres van Stads-Finantie" werd teruggekomen op het besluit
van
26 Sept. 1657: de professorentractementen zouden van de
bagijnenconventen worden genomen en gelijk voorheen gebracht
worden „op Stadscomptoir"; dit zou daarentegen verlicht wor-
den met de renten, die de Stad aan de conventen verschul-
digd was — de gelden der conventen waren immers veelal
belegd op de Stad —„dewelcke by dese worden gemortificeert,
om te voorcomen d\'onnoodige lasten vandien" 2). Zoodoende
werd de administratie vereenvoudigd ; want bij den gegeven stand
van zaken was het feitelijk toch de Stad, die, zij het dan via
de conventen, deze tractementen betaalde. Meer dan een inkrim-
ping van het vermogen der conventen door de mortificatie
hunner obligatiën — betgeen trouwens, naar ons is gebleken, thans
niet voor de eerste maal geschiedde —• en een daarmee gepaard
gaande vermindering hunner lasten kon in den genomen maat-
regel niet worden gezien, indien de resolutie niet aldus ein-
digde: „Dat voortaen de conventengoederen sullen genoemt
worden Stadsgoederen, ende daerover gestelt een ofte meer
rentmeesters, die het incomen vandien sullen hebben over te
tellen aen den Tresorier, om daer mede te voldoen de nodige
lasten". Welke strekking dit besluit eigenlijk had, durf ik
niet met zekerheid te zeggen. Beteekende het een opheffing
der conventen, zoodat de goederen hunne eigenaars verloren,
om hetzij dan ipso iure hetzij door occupatie de Stad in de
opengevallen plaatsen te zien treden 3)? Of bedoelde het
enkel de conventengoederen uit den kring der pieuze goederen

1) Cf. Mr. Verloren 1. c. p. 432.

2) Vroedsch. resol.

3) Deze meening wordt gehuldigd door Mr. Acquoy, 1. c. p. 353: „Door dit
besluit zijn derhalve de goederen der begijnenconventen ten bate der stad geseque-
streerd geworden".

-ocr page 782-

758\'

te trekken, zoodat w. i. w. de conventen als fundaties bleven
bestaan doch zonder dat de Raad, als de directie van deze
hebbende, aan voormalige pieuze bestemming ervan gebonden
was ? De keuze is moeielijk. De administratie der voormalige
conventen werd niet aan den Stadskameraar opgedragen maar
aan een of meer rentmeesters voorbehouden; ligt hierin een
aanwijzing ten gunste van een der beide opvattingen.? Prima
facie zou ik er ten voordeele van de tweede uit concludeeren;
dat er ook van één rentmeester werd gesproken en niet van
even zoovele als er conventen waren, is geen bezwaar, daar
ook reeds vóór 1674 verschillende conventen onder één admi-
nistratie gebracht waren, terwijl dit toch niets dan een admi-
nistratieve maatregel was. Waarom werd anders de admini-
stratie niet versmolten met de overige Stedelijke goederen
Voorloopig werden de vier rentmeesterschappen in elk geval
gehandhaafd; of was de beteekenis hiervan wellicht slechts deze,
dat deze rentmeesters enkel de inkomsten zouden beuren om
ze alle uit te keeren aan den Stedelijken Thesorier, die de uit-
gaven dier rentmeesterschappen zou doenUit de woorden
der resolutie van 2 Mei 1674 zou men geneigd zijn dit af te
leiden; toch ware dit onjuist, althans zóó is ze niet uitgevoerd,
daar de vier rentmeesters ook met het doen der uitgaven voort-
gingen 2).

Wat beteekende de bepaling, dat voortaan de conventen-
goederen Stadsgoederen zouden
„genoemf worden.? Zouden zij
voortaan Stadsgoederen
zijn in den strikten zin des woords.?
Dit ligt voor de hand, want ze zoo te noemen, omdat ze het
niet waren, zal de Raad wel niet hebben bedoeld. Implicite
zou er derhalve een opheffing der conventen in gelegen hebben
ten bate dër Stadskas. Mogelijk is echter ook, dat deze
naams-

1) Cf. echter het op pp. 759, 760 vermelde motief voor een eventueele afzon-
derlijke administratie.

Er werd één uitzondering gemaak : „Dat d\'administratie vande landen aande
Westsijde vande Stad langs de Moesgraften
vant rentmeesterschap van Abramdoli-
ende Magdaleneconventen afgenomen en aan het Tresorierschap deser Stadt sal
werden gevoecht, alsoo deselve by de Stad sijn gecoft ende de renten vande
cooppenningen by de Tresoriers inder tijd worden betaalt",

2) Cf. p. 759.

-ocr page 783-

759\'

verandering plaats had zonder dat daarbij werd gedacht aan
den juridieken ondergrond der feitelijke macht over deze goe-
deren , maar alleen om er mee aan te geven, dat de Raad de
belemmering in zijn vrijheid ten opzichte dier goederen, voort-
vloeiende uit het pieuze .karakter ervan, wenschte op te heffen,
zoodat de zin der bedoelde woorden zou zijn, dat voortaan de
conventengoederen geheel en al als Stadsgoederen zouden
be-
handeld
worden.

Naar de tweede opvatting hief het besluit van 2 Mei 1674
de conventen niet op maar maakte het de opheffing enkel
aanbevelenswaardig; welk motief toch kon er nog bestaan voor
het afzonderlijk geadministreerd worden van stichtingen, die
van alle vaste en pieuze bestemming waren ontbloot.?

Tenzij men dit motief zou willen zoeken in de zorg der Vroed-
schap , dat er voor de leden der Regeering geen gebrek aan te
bekleeden ambten zou zijn, hetgeen niet zoo onwaarschijnlijk
is; immers den 21 sten Febr. 1707 deden de Burgemeesters den
Raad de propositie de afzonderlijke administratie te beeindigen;
waaromomdat toch de inkomsten der rentmeesterschappen
zoo gering waren; de rentmeesters kregen n.1. als bezoldiging
een percentage der inkomsten hunner kantoren, den 2deti Mei
1674 bepaald op 5°/^ van den effectieven ontvang i).

Den 23sten Nov. van hetzelfde jaar werden de vier rentmees-
ters ontheven van de betaling der interessen van de obligatiën
door particulieren bezeten ten laste der „Stads-rentmeester-
schappen", en werd deze overgebracht op het kantoor van
den Tresorier l).

Doch ook deze verlichting was niet voldoende om de voor-
malige conventen rond te doen komen; den iS^en Febr. 1675
werden daarom door den Raad de „alimentatiën off provens,
die uytten incomen vandien [sc. van de „vier Stads-rentmeester-
schappen"] plegen betaelt te worden", gemortificeerd; de rent-
meesters waren n.1. niet in staat uit hunne inkomsten de ongelden
en de buitengewone lasten der landerijen te betalen en moesten
„uyt .Stadscomptoir" worden gesubsidieerd i).

l) Vroedsch. resoh

-ocr page 784-

760\'

Met den verkoop der onroerende goederen werd inmiddels
doorgegaan; in de desbetreffende resoluties werd niet meer
gezegd, gelijk vóór 1674 regel was, dat de verkochte goederen
aan de conventen specteerden, maar dat zij er aan gespecteerd
hadden; of wel, er werd niets bijgelegd, maar eenvoudig be-
sloten tot den verkoop van zekere landen. Van een belegging
der kooppenningen werd geen gewag meer gemaakt 1).

In deze terminologie kan m. i. op zich zelve geen beslissend
argument gezien worden, omdat ze ook reeds vóór 1674, zij
het dan bij uitzondering, gebezigd werd; te minder, daar ze,
zooals uit het navolgende blijkt, weer verlaten werd.

In 1707 besloot de Raad de afzonderlijke administratiën op
te heffen; de Burgemeesters stelden den 2isten Febr. in de
Vroedschap voor, „dewijle de Heeren rentmeesters van Stadts-
conventen hunne rekeningen tot den jaere 1705 hebben gedaen
en de inkomsten van dezelve conventen jegenwoordigh van die
importantie niet zijn, dat men met den ontfangh en administratie
van dien eenige der leden van deze Regeringe zoude behoren te
chargeren", dat den Heeren gecommitteerden ter directie van
de Stadsfinanciën opgedragen mocht worden „om alle de
posten, die wegens Stadtsconventen noch resteren en onver-
kocht zijn gebleven, op het manuael van den Heere Tresaurier
dezer Stadt te doen brengen, mitsgaders de outeigens, erfpachten
en vordere kleinigheden onder dezer Stadts kleine schulden te
reguleren om aen den Heere Tresaurier jaerlijks verantwoort
te worden". De Raad vereenigde zich met dit voorstel en
machtigde de gemelde gecommitteerden zoo spoedig mogelijk
er toe over te gaan 2). Den 28sten Mrt. daaraanvolgende brachten
zij van hunne handelingen verslag uit. Zij hadden „uit de
laetste rekeningen vande Heeren rentmeesters van Stadtscon-
venten" „uitgetrokken de goederen en posten, die noch aende
voorss. conventen waren competerende" en onverkocht gebleven
waren; daarvan hadden zij twee lijsten gemaakt, van welke de

1) Cf. b.v. de Vroedsch. resoh, i Febr., 23 Aug., i Nov., 20 Dec. 1675;
3 Jan., 29 Mei 1676; 19 Juh, 18 Oct. 1680, waar gesproken werd van land
„gespecteert hebbende" aan de conventen.

2) Vroedsch. resol.

-ocr page 785-

761\'

eene bevatte „de voornaemste posten en parceelen, die noch
in wezen waren en bestonden in capitalen op de comptoiren,
plechten, groote erfpachten en uitgangen", terwijl op de andere
gebracht waren de „kleinigheden", als „thinsen, uitgangen,
oudteigens, kleine erfpachten en diergelijke van weinigh soms";
deze beide lijsten legden zij in de Vroedschap over, met advies
dat de eerste gebracht zou worden op het manuaal van ontvang
van den Tresorier der Stad, gelijk mede op zijn manuaal van
uitgaaf gebracht moesten worden „alle de lasten zoo van
alimentatiën als anders, waarmede de voorss. conventen alsnoch
zijn beswaert", en dat de andere op het manuaal der Stads
kleine schulden zou worden gebracht en ter hand gesteld aan
den uitmaner van deze, C. van den Eclaert, om ze zoo veel
doenlijk in te vorderen en jaarlijks verantwoording te doen
aan den Tresorier. De Raad liet zich dit rapport wel gevallen,
bedankte de Fleeren voor hun moeite, en bepaalde, dat de
beide lijsten op de manualen van den Tresorier en den Uit-
maner respective gebracht zouden worden, „vervolgende met
yder post het jaer by de Heeren rentmeesters in derzelver
laetste rekeningen in ontfang gebragt", en dat „de lasten
vande respective conventen zoo van alimentatie als anders
voortaen by de Heeren Tresoriers inder tijdt zullen worden
betaelt" i).

Zoodoende verdween de zelfstandige administratie der bagijnen-
conventen; hunne goederen en hunne schulden werden door de
Stad overgenomen. Over de goederen werd als voorheen door
den Raad beschikt, doch nu niet meer voor de conventen maar
„ten meesten dienste vande Stadt", en niet-meer door bijzondere
commissarissen der conventen maar door de „Gecommitteerden
ter directie van Stadts Finantie" 2). En zoodoende verdwenen

1) Vroedsch. resol.

2) Cf. de Vroedsch. resol., 16 Mei 1707: besloten werd tot den verkoop van
land op Heicop, „behorende aenden convente van Hiëruzalem", „waervan de weder-
helft competeert zekere vicarye tot Westbroek, daer possesseur van is de Heer van
Zuitoort", etc. „Behorende" etc. Dit is vreemd; er ware toch alleszins grond
geweest voor den verleden tijd, die na 1674 als regel en vóór 1674 bij uitzondering
reeds was gebezigd; het kan moeielijk iets anders dan een slordigheid zijn.

-ocr page 786-

■ i

762

tevens de conventen zelve, zoo zij althans niet reeds in 1674
waren opgeheven i). Met de bagijnenconventen verdween tevens
wat er van de broederschappen overschoot; immers de broeder-
schappen , die nog eenig vermogen hadden overgehouden, waren
onder het beheer gebracht van den rentmeester van het St.
Maria Magdalena-convent 2) ^ zoodat in de annexatie van de
goederen der vier Stedelijke rentmeesterschappen wat er nog
van het broederschapsvermogen over was gebleven mede be-
grepen was en formeel ook deze broederschappen te niet gingen.

Tusschen deze voormalige geestelijke of pieuze goederen en
de Stedelijke goederen was sedert niet het geringste onderscheid
meer: de baten behoorden tot de Stadsbaten en de schulden
waren schulden der Stad. Sedert 1674 waren ze van alle pieus
karakter ontbloot en sedert 1Ó74 of 1707 waren ze bovendien
eigendommen der Stad Utrecht.

HOOFDSTUK VIII.
K
orte samenvatting.

Evenals ik in groote trekken den rechtstoestand der goederen,
die rechtstreeks of zijdelings bestemd waren voor en verknocht
waren aan de vervulling van zuiver religieuze of religieus ge-
kleurde verplichtingen, onder het Canonieke recht geschetst
heb ten einde de maatregelen sedert 1580 door de Utrechtsche
overheden omtrent deze goederen genomen gemakkelijker te
kunnen verstaan, zal ik het thans doen ten opzichte van den
rechtstoestand waarin deze goederen verkeerden, toen den

1) Mr. Acquoy, die de bagijnengoederen reeds sedert 1674 als Stadsgoederen
beschouwt, ziet in de resolutie van
28 Mrt. 1707 dan ook slechts een administra-
tieven maatregel, 1. c. p.
354: „Waren door de resolutie van 2 Mei 1Ó74 de
conventengoederen reeds Stadsgoederen geworden, door den maatregel van
28 Maart
1707 werd hunne overgang aan de Stad ook administratief nader voltooid".

2) Cf p. 438.

3) Afd. I. Hoofdst. IX.

-ocr page 787-

763\'

Aug. 1796 door de Nationale Vergadering als vrucht van het
nieuwe opperste beginsel van Staatsrecht: Vrijheid - Gelijk-
heid - Broederschap, de scheiding tusschen Staat en Kerk
werd uitgesproken, en toen in het „Maatschappelijk Verdrag"
van 1798 met zijne Additioneele Artikelen een nadere regeling
van den nieuwen stand van zaken werd gegeven.

De Middeleeuwsche tegenstelhng: wereldlijk-geestelijk was
sedert 1580 verdwenen: geen geestelijk recht, geen geestelijke
Overheid, geen geestelijke rechter, geene geestelijke personen
en goederen bestonden meer. Dat er voortaan enkel seculier
recht, een seculiere Overheid, een seculiere rechter, seculiere
personen en goederen waren, vloeide voort uit de reformatie
der Christelijke religie: de tegenstelhng: geestelijk-wereldlijk
was onbekend in de H. Schrift, was bloote menschenvinding, was
Roomsch, en diende derhalve hoe eer hoe beter weg te vallen.

Maar er was meer, dat in de Kerk strijdig met de ware
Christelijke leer werd geacht, zoowel in haar leer als in hare
ceremoniën en haar inrichting; al deze in den loop des tijds
ingeslopen misbruiken moesten worden uitgezuiverd, opdat de
Kerk weer beantwoorden mocht aan haar beeld, zooals men
het zich uit de H. Schrift vormde.

In den beginne had zich de Overheid tegen de reformatie
verzet en alle afwijking van de geldende opvattingen als ketterij
gestraft. Later nam zij echter een ander standpunt in: na
gedurende een korten tijd beide partijen. Gereformeerd en
Ongereformeerd, als gelijkgerechtigd te hebben aangemerkt
in den religievrede, keerde zij zich — haar neutraliteit stond
noch den aanhangers der gereformeerde noch dien der oiïgere-
formeerde religie aan —■ tegen de oude religie, stempelde zij
deze, voorzoover ze van de niéuwe afweek, tot ketterij, en
erkende zij de belijders dezer laatste als de ware Christenen.

Gelijk van ouds rekende de Overheid het zich ten plicht de
Christelijke religie, de waarheid , te handhaven en te beschermen.
En zoo sloten zich de kerken voor den ongereformeerden dienst,
evenals zij vóór de Reformatie voor den gereformeerden ge-
sloten waren geweest; en zoo kwamen in het algemeen alle
goederen, voorheen voor den Roomschen dienst aangewend,
ten goede van den Gereformeerden.

-ocr page 788-

764\'

Reeds voordat de Overheid het goed recht der Reformatie
erkend had, waren er naast de Katholiel-ce Kerk kerken ge-
vormd op den grondslag der gereformeerde belijdenis, die met
elkander in synode bijeenkwamen tot regeling harer gemeen-
schappelijke belangen; doch deze kerken onder het kruis waren
rechtens niets dan door de Overheid ten strengste verboden
vereenigingen, die uit den aard der zaak geenerlei rechtsgeldig
besluit konden nemen; reformatie binnen de Kerk was a for-
tiori ongeoorloofd.

Langzamerhand keerde echter het blad. Niet alleen werd
het toegelaten, dat zich nieuwe kerken vormden, maar ook
werd het aan de ongereformeerde kerken vergund zich te refor-
meeren in leer, ceremoniën en organisatie, en de fondsen, van
ouds door haar gebruikt, aan te wenden voor haar thans gere-
formeerden dienst. Het recht op reformatie werd door de Over-
heid uitdrukkelijk erkend. Of een kapittel, een klooster, een
parochie, een pastoor, een vicaris zich wilden reformeeren,
moesten zij zelve weten: de Overheid verbood het hun niet en
dwong er hen evenmin toe. Het duurde evenwel niet lang, of
deze vrijheid werd omgezet in een plicht: reformatie werd
Christelijke eisch gerekend en derhalve, zoo ze niet vrijwillig
geschiedde, van overheidswege afgedwongen. Geen kapittel,
geen klooster mocht in zijn kerk meer den ongereformeerden
dienst doen plaats hebben, geen pastoor mocht iets zeggen of
doen wat specifiek Roomsch en niet in het Oude of Nieuwe
Testament gefundeerd was, geen vicaris mocht de in de vicarie-
stichting voorgeschreven Roomsche ceremoniën verrichten.

Sedert de reformatie verplicht was gesteld, was het de Over-
heid , die bepaalde, hoe ze geschieden moest: zij besliste wat
al of niet eisch der H. Schrift was. Zóó alleen kon
eenheid
in de leer, de ceremoniën en de inrichting der kerken worden
verkregen, en konden kerken, die zich niet Calvinistisch wilden
reformeeren en zich afzonderlijk wenschten te houden, gedwon-
gen worden zich naar de strikt Gereformeerde kerkorde en in
het synodale verband te schikken. Zonder het partijkiezen
door de Overheid ten gunste der
Gereformeerde religie was
elke kerk vrij zich te reformeeren zooals zij verkoos en zich
met andere kerk.en in eenig verband te begeven. De kerken

-ocr page 789-

konden wel met clktiar in synode bijeenkomen, vaststellen wat
zij voor de ware Christelijke leer en kerkinrichting hielden,
en zich desnoods contractueel jegens elkander verbinden bij de
genomen besluiten te zullen volharden, maar ■— gesteld, dat
men dergelijke overeenkomst bindend zou achten — iets anders
dan een vordering tot schadevergoeding in geval van contract-
breuk zou er niet uit hebben kunnen voortvloeien, hetgeen
vrijwel op ontstentenis van sanctie neerkwam, daar van recht-
streeksche schade aan de andere kerken dcwr verbreking van
het verband of verandering der belijdenis moeielijk sprake kon
zijn. Alleen doordat de Overheid voor de
ware leer en de
zvare kerkelijke organisatie partij koos, — wat hiertoe be-
hoorde, beoordeelde zij zelfstandig — kon in elke Provincie
de Gereformeerde leer en kerkorde worden gehandhaafd.

De regelen der kerkelijke organisatie ontleenden aan de
Overheid hun bindende kracht, onverschillig of zij in een ker-
kensynode waren ontworpen dan of ze door de Overheid zonder
kerkelijke voorlichting werden vastgesteld.

In de rechtspositie der geestelijke en kerkelijke goederen
bracht de Reformatie geen wijziging wat betrof het eigendoms-
recht ervan: alle fundaties en corporaties bleven te dezen
opzichte in haar geheel. Rechtstreeks was alleen dit haar
gevolg, dat deze goederen onder de superintendentie en de
jurisdictie van de wereldlijke Overheid en den wereldlijken
rechter kwamen en niet meer ten bate van de Roomsche religie
mochten worden aangewend. Kerken, pastorieën, vicarieën,
kloosters etc. bleven in wezen, doch gereformeerd. Meer laat
zich in het algemeen over den invloed der Reformatie op ver-
mogensrechtelijk terrein niet zeggen. Wat verder het lot der
verschillende soorten van geestelijke en kerkelijke goederen
geweest is, hiervoor is de geschiedenis van elke soort in het
bijzonder na te gaan, zoodat algemeen geldende regelen er
er niet voor te geven zijn.

Dat de Gereformeerde religie, en zij alleen, van al deze
goederen het profijt had, was een gevolg van het door de
Overheid ingenomen standpunt: zij gold voor de ware Chris-
telijke.

Zoodoende mochten de kerken alleen voor den Gerefor-

-ocr page 790-

766\'

meerden dienst worden geopend. Deze opening geschiedde
door de Overheid, niet omdat aan de Gereformeerde kerken
van eenige kerkgebouwen het eigendomsrecht competeerde,
maar omdat haar belijdenis de ware was. Of een Gerefor-
meerde kerk een gereformeerde parochie dan wel een nieuw
lichaam was, deed niet ter zake: als ware Christelijke kerk
vond zij de deuren der kerkgebouwen, die zij voor haar dienst
behoefde, van Overheidswege voor haar geopend, zoowel van
de parochiale als van de collegiale en conventuale kerken.
Waar de parochiën als kerkelijke lichamen bleven bestaan,
bleven de kerspelkerken voor den parochialen Christelijken
dienst bestemd als voorheen, doch de grens tusschen recht-
zinnigheid en ketterij werd anders getrokken. Waar de parochiën
niet kerkelijk bleven voortbestaan maar een nieuwe Gerefor-
meerde kerk naast haar werd gevormd, was er vermogens-
rechtelijk geen continuïteit in den band tusschen dit lichaam
en de \'parochiekerken, maar steunde het gebruik dezer laatste
enkel en alleen op \'het openingsbesluit der Overheid.- Ver-
mogensrechtelijk bleven de parochiën in statu quo. De kerke-
raad had, ook in de gereformeerde parochiën, met de kerk-
fabriek niets uit te staan; de kerkmeesters, veelal onder toezicht
der gansche parochie, waren in casu de bevoegde macht, onder
de Overheid als Opperkerkmeester. Ter ondersteuning van de
fabriek konden de kerkmeesters, mits de Overheid het toestond,
over de leden der parochie of de bezitters van vastigheden
binnen hare grenzen gelegen een omslag heffen zonder onder-
scheid te maken of zij al dan niet van de Gereformeerde ge-
zindheid waren.

Zoodoende konden de pastorieën alleen aan Gereformeerde
leeraars worden vergeven; de collators mochten geene anderen
benoemen: zij hadden immers slechts het recht een Christelijken
pastor loei aan te stellen,
d. w. z. sedert het verbod der
Roomsche religie een Gereformeerden predikant. In den regel
werden echter de Utrechtsche pastoorsbenefices niet meer
begeven: ze werden samengebracht in één administratie, en
aan alle predikanten werd een vast tractement uitgekeerd, deels
uit de inkomsten der pastoralia, deels uit andere geestelijke
fondsen, deels uit de Overheidskas. De Overheid was Voedster-

-ocr page 791-

lieer der Kerk en als zoodanig rekende zij zich bevoegd — onder
krachtig protest der Kerk —■ den predikanten zoowel hun com-
missie als hun ontslag te verleenen.

Zoodoende konden de vicarieën alleen door Gereformeerde
vicarissen worden bezeten; de verplichting om een altaar te
bedienen werd vervangen door die der theologische studie.
Vermogensrechtelijk bleven de vicarieën wat ze waren; veelal
werden ze beheerd door de bezitters (ook wel door de collators)
onder toezicht der Overheid; in plaats van de kosten vóór de
Reformatie veroorzaakt door den altaardienst moesten de vica-
rissen het derde deel hunner inkomsten aan de Overheid uit-
keeren ten behoeve der predikantenbezoldiging. Ten slotte zijn
de vicarieën in bloote sinecuren ontaard, wier bezit met het
collatierecht ervan feitelijk samenviel, en zijn ze van den last
der tertiën ontheven doordat de Staten het derde deel van
haar vermogen zelf aan zich trokken.

Zoodoende konden de kapittelen — waarin ook wel niet-
Gereformeerden werden opgenomen —■ gedwongen worden uit
hunne inkomsten bij te dragen voor den Gereformeerden kerk-
en schooldienst. Aan het lidmaatschap ervan, dat door het
verbod der Roomsche religie alleen administratieve werkzaam-
heden meebracht, werd de verplichting geknoopt het Land te
dienen als jurist of als krijgsman; maar evenals de vicarieën
zijn ook de kanunnikdijen zuivere sinecuren geworden.

Zoodoende kon ook uit de kloosterinkomsten door de Over-
heid voorzien worden in de kosten der Gereformeerde religie.
In het algemeen zijn de kloosters blijven bestaan; slechts
enkele zijn opgeheven ten behoeve der Overheid. De vrouwen-
kloosters, zoowel de adellijke Ridderschaps-als de Stadsbegijnen-
conventen, zijn bij voortduring van overheidswege aangevuld,
ondanks de separatie en de ontneming der administratie. Het
lot der mannenkloosters, die den Gereformeerden meer tegen
de borst stuitten, was meer uiteenloopend. Het adellijke Duitsche
Huis rnet de eronder ressorteerende commanderieën bleef, be-
houdens de religie natuurlijk, in wezen en in het genot van
eigen beheer. Het half-adellijke convent der Johanniters met
zijne commanderieën werd ingrijpender gereformeerd: alleen de
commandeurs hielden eigen beheer, de leden van het convent

-ocr page 792-

768\'

beurden enkel hunne prebenden van den door de Staten be-
noemden rentmeester. Van de aan de Heeren van het Duitsche
Huis opgelegde verplichting het Land te verdedigen kon alleen
in tijd van oorlog iets te recht komen, evenals van dezelfde
verplichting der Johanniters, uit wier goederen tevens studie-
beurzen werden verleend. Ten slotte zijn ook deze comman-
deurschappen en prebenden tot sinecuren verkommerd. De
overige in wezen blijvende mannenkloosters werden niet meer
aangevuld; ze werden van wege de Overheid beheerd en hunne
inkomsten werden door haar ad pios usus aangewend.

Zoodoende konden sommige broederschappen, wier lot ove-
rigens zeer verschillend was, aangewend worden ten behoeve
der Gereformeerde religie als b.v. van de predikantenbezoldiging.
In het algemeen kan van de broederschappen slechts gezegd
worden, dat sommige bleven bestaan min of meer gereformeerd
om naar aanwijzing der Overheid aan verschillende pii usus
ten goede te komen, en dat andere ten bate der Overheid op-
geheven werden.

Zoo was de rechtstoestand, toen den S^en Aug. 1796 de
18de-eeuwsche Verlichting de Gereformeerde leer het lot deed
treffen, dat deze in Juni 1580 aan de Roomsche bereid had:
van overheidswege werd ze niet meer als de waarheid erkend.
Dat deze zgn. scheiding van Kerk en Staat de Gereformeerde
gezindheid op het genot, althans het uitsluitende, van de gees-
telijke en kerkelijke goederen te staan zou komen, sprak van
zelf 1). In een derde afdeeling hoop ik de rechtspositie dezer
goederen onder het zgn. Neutrale recht te behandelen.

i) Door Mr. W. A. Baron van Verschuer (De rechtstoestand der kerkelijke
goederen bij de Hervormde gemeenten, Gids 1873 pp. 463 sqq.) wordt dit gevolg
ten onrechte vastgeknoopt aan een eigendomsrecht van den Staat op de kerkelijke
goederen.

Met de beschouwingen van den Heer v. V. omtrent den rechtstoestand der
geestelijke en kerkelijke goederen vóór de Reformatie en daarna tot i 79^ kan ik
mij vrijwel vereenigen.

-ocr page 793-

i <

i

V

- i

Vt

- -. .Vïl»-

■ - \' r ?

- ==r I

J.

_

■ 3

/ ^

>r

-c

J

WA.

r

/

{ \'

V ^ ,

^ iJ\'n V\'

r - \'-I.
■ ,1

t.

1 V

y

XJv

^ r

V ^

i

! ^

- K

. /- ; ■ ■

- Vaikfenburg

i

1, " > "

-ocr page 794-

V

■ \'V \'/ ï. ■

À

r

•■ri- \'

r ^ ^

f

>

-r

• f

, \' V f

( r

*

V- - v

^ y

- f ,

-s.

W

\'\'i
1-:

^ " " «î

s

i r

vî ^ -

^^ s \'\'

A

^ y

- ■ S.

ir

■ ■ -x: ■ .

^ /- V.

i w

>

r

- ^

fl

- X

! r

•S?
\'é

V

-

l- , ^ i Ni ^ s

Cb";

••• ^^

>

-ft\' r

- /

■y-

/ V

t - . ^

-H ^

.s

- V!

iU-

V ,

^ \\

^ 1

> ^

V . ^Û

OH\'r-

^ - 4

^ 1

-ocr page 795-

V

äS- ^ V

■v - -

< \\

r

; 1

J

Fi.

f-

ï

• \' i \'

h

i,

V

A

\' " S

% y /

. "V-C

v

r

r

r

.:3.-

W

V.

T

ït

NL.

f

f

" h

( w;
7

t \' ?

f ^

r ^ (

\'S. : \'i ; .

y ^

V-

■ •

4 \'

\' «Î * V

l •

y ~

- y

< -

M

■ (

t

é,

V -

ï

\' A

kO

> ...

Jt

1 \'

■ ii\'. - ■

V

t
\'Sfcv\'

Boekbmdçri]

Oeiters
Valkenburg

li > <

-ocr page 796-

m