-ocr page 1-
-ocr page 2-

A» qu.
192

-ocr page 3-

--rw. :

1

j ta

It-

T\'

y

)

—-

-ocr page 4-

1

/

-ocr page 5-

V

ji.\' ;> . ■■

y \' Vv

L-... ••

V •

pk

4r|V r "i«« .

V^i^. *

,/> 1 "tl

-ocr page 6-

\'■^Mi\'..

Sti

à;

-ocr page 7-

KIPPENEIWIT BIJ KONIJNEN,

II ,
i

-ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

889 464

-ocr page 9-

KIPPENEIWIT

BIJ

KONIINEN.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, NA MACHTIGING VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. S. D. VAN VEEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGE-
LEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
OP MAANDAG, 28 JANUARI, 1907, DES NAMID-
DAGS TE 4 URE
DOOR CORNELIS BAKKER, GE-
BOREN TE UTRECHT.

ZIMMER & Co.
UTRECHT—1907,

-ocr page 10-

P vi--\'"\' .

U »

\' rt ■

&

■ Î \'r \'

11

-ocr page 11-

M

s

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Bij het verschijnen van dit proefschrift is het mij
eene aangename taak, U Hoogleeraren en Lectoren der
Philosophische en Medische Faculteit, mijnen dank te
betuigen voor het.onderwijs, dat ik van Umocht ontvangen.

In het bijzonder wit ik U, hoogs^eachte Talma,
Hooggeleerde Promotor, hartelijk dank zeggen voor Uwe
hulp, mij bij het samenstellen van dit proefschrift ver-
leend. Langen tijd zullen de uren, in uw laboratorium
doorgebracht, in mijne herinnering voortleven.

Nu ik voorgoed afscheid neem van de universiteit,
waar ik mijne opleiding mocht ontvangen, voel ik mij ge-
drongen ook UHooggeleerde^mnJW, en
Zwaardemaker
te danken voor alles, wat ik van U, toen ik het voor-
recht had onder U als assistent werkzaam te zijn, heb
geleerd.

Tevens ben ik allen, die mij bij het verrichten
mijner proeven terzijde stonden, hiervoor zeer erkentelijk.

-ocr page 14-

\'i^\'S

Al,

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

inleiding................................................1

HOOFDSTUK I. Literatuuroverzicht......................3

HOOFDSTUK II. Voorloopige proeven en wijze van proef-
neming ..............................................35

HOOFDSTUK III. Inspuitingen van kippeneiwit in de aderen 42
HOOFDSTUK IV. Inspuitingen van kippeneiwit in het

peritoneum..........................................56

HOOFDSTUK V. Hoeveelheid uitgescheiden eiwit..........80

HOOFDSTUK VI. Inspuiting van eiwit, geen kippeneiwit. . 83

HOOFDSTUK VII. Kippeneiwit in het peritoneum van konijnen 88
HOOFDSTUK VIII. Mechanische werking van het in de aderen

ingespoten kippenwit..................................90

HOOFDSTUK IX. Aanwezigheid van praecipitinen in het
bloed van konijnen, die herhaaldelijk met kippeneiwit

ingespoten zijn......................................93

HOOFDSTUK X. Voeding van menschen met rauwe kippen-
eieren ..............................................100

HOOFDSTUK XI. Conclusies..............103

AANGEHAALDE LITERATUUR..............109

STELLINGEN ......................117

-ocr page 16-

tmm

m^h. \'H

-ocr page 17-

NLEIDING.

Reeds een lange reeks van jaren heeft de albuminurie
in de medische wereld vele onderzoekers beziggehouden.
De albuminurie toch, die zoo dagelijks aan het ziekbed
kan worden waargenomen, bleek, nadat zij eerst slechts
bij enkele ziekten bekend was, steeds meer voor te
komen, dan men vroeger had kunnen denken. Hoe
meer men zich aan de studie er van wijdde, hoe meer
men haar kon vinden, tot ten slotte ook albumen gevonden
werd bij schijnbaar volkomen gezonde personen. Niet-
tegenstaande men dus in het opsporen van albumen
in de urine groote vorderingen had gemaakt, bleef de
kennis van het verschijnsel op zichzelf zeer gering.
Van alle zijden werd het vraagstuk bekeken, allerlei
theorieën omtrent de oorzaak werden in groote getale
opgesteld, doch geen bleek steekhoudend.

Ook heden ten dage moeten we ons dus behelpen
met de feiten alleen en hopen door voortgezet onderzoek
eens tot een beter inzicht te komen.

Speciaal de verhouding van kippeneiwit tot het men-
schelijk organisme heeft reeds vroeg de aandacht tot
zich getrokken wegens het groote belang,, dat deze
vraag ook voor de praktijk bezit. Onder de vele methoden,
die men gevolgd heeft om deze verhouding nader toe
te lichten, neemt het inspuiten van kippeneiwit bij dieren
een groote plaats in.

-ocr page 18-

Herhaaldelijk is, nadat Berzelius voor het eerst gewezen
had op het ontstaan van albuminurie na het inspuiten
van kippeneiwit bij konijnen, in deze richting verder
geëxperimenteerd. Vele waardevolle zaken hebben wij
aldus leeren kennen. Helaas spreken echter de meeningen
van vele onderzoekers elkaar op allerlei punten tegen.

Om aan de vele bekende feiten er zoo mogelijk nog
eenige toe te kunnen voegen en aldus te trachten mede
te werken tot het verschaffen van een beter inzicht in de
leer der albuminurie, is dit onderzoek begonnen. Zeer wel
was ik mij bewust van de groote moeilijkheden, die
het bewerken van dit vraagstuk zou opleveren.

Ik heb mij daarom zooveel mogelijk beperkt en alleen
getracht na te gaan, welken invloed kippeneiwit heeft op
konijnen, wanneer het in de aderen en het peritoneum
van deze dieren werd ingespoten. De konijnen, welke
ik hier voor gebruikte, werden, waar dit mogelijk was,
in narcose behandeld. De inspuitingen in het peritoneum
zijn zonder narcose gedaan, daar pijn hierbij bijna geheel
ontbreekt, zooals door punctie\'s van het peritoneum bij
zieken reeds lang bekend is.

Zeer vele onderzoekers hebben vóór mij dit terrein
reeds betreden. Veel nieuws kon ik dus bijna niet
verwachten te ontdekken. Het herhalen en zoo mogelijk
overdoen van proeven, onder betere omstandigheden,
en met vermijding van fouten, welke vroeger begaan
zijn, heeft echter zeker ook waarde. Dit was dan ook
het eenige doel van mijn pogen.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

Literatuuroverzicht.

Van den tijd af, dat de invloed van kippeneiwit i) op
het dierlijk organisme voor het eerst door
Berzelius
werd nagegaan, is deze herhaaldelijk door verschillende
onderzoekers opnieuw bestudeerd. Hij had opgemerkt,
dat inspuiting van kippeneiwit bij een dier albuminurie
veroorzaakte. Uit dit eenvoudige feit trok hij de conclusie,
dat het eiwit voorkomend in het wit van kippeneieren
en het serumeiwit zich ongelijk gedragen in het levende
organisme.

Nadat nu jaren lang aan deze proef van Berzelius
geen aandacht meer geschonken was en wat hij gezien
had en de gevolgtrekkingen er uit gemaakt vrij wel
vergeten waren, nam in
1845 Téqart (69) het onderzoek
weder ter hand; en sinds dien tijd zijn met grootere en
kleinere tusschenpoozen tot nu toe telkens mededeelingen
verschenen omtrent de gevolgen van het inspuiten van
kippeneiwit bij dieren, of het gebruik van rauw of gekookt
kippeneiwit als voedsel.

1) Onder kippeneiwit wordt hier en ook verder het wit van kippeneieren
verstaan.

-ocr page 20-

De resultaten, verkregen door inspuiting, loopen zeer
uiteen. Wel zijn bijna alle onderzoekers het eens over
het feit, dat het wit van kippeneieren bij verschillende
proefdieren ingespoten albuminurie veroorzaakt, doch
hiermede houdt de overeenstemming ook op. Zeker is,
dat een groot deel der verschillen, die in de literatuur
gevonden worden, geweten moeten worden aan de ver-
schillende

Wijzen van proefneming

welke gevolgd werden.

Allereerst dient er op gewezen te worden, dat de in-
spuitingen door sommigen in de aderen plaats hadden,
zooals door
Stokvis (64), Cl. Bernard (8), Schmidt (52),
terwijl anderen aan inspuitingen in de buikholte of onder
de huid de voorkeur gaven. Velen echter hebben deze
verschillende wijzen van proefneming achtereenvolgens
gebezigd. De uitkomsten verschillen alleen wat betreft
den duur en de intensiteit van de albuminurie, die door
de inspuiting veroorzaakt wordt.

Prior (48) spoot in isql bij konijnen, caviae en honden
vloeibaar kippeneiwit onder de huid. Meestal trad dan
reeds na tot 1 uur albuminurie op. Deze werd lang-
zamerhand sterker, zoodat na ongeveer 3 uur de sterkste
uitscheiding gevonden werd.

Gedurende eenige uren bleef ze dan constant, om
daarna weder langzaam aftenemeiL
Van meer belang dan de wijze van inspuiting, is de

Samenstelling der ingespoten vloeistof.

-ocr page 21-

Bij zeer vele beschrijvingen van proeven vinden wij
niet vermeld, of het kippeneiwit zonder verdunningsvloei-
stof werd ingespoten en of het van te voren gefiltreerd
was. Het is duidelijk, dat de taaie vloeistof zonder
voldoende filtratie niet geschikt is om in een ader
gebracht te worden. Als wij dus uitsluitend vermeld
vinden dat kippeneiwit in een ader ingespoten werd,
zonder aanduiding van de wijze, waarop het vooraf
behandeld werd, moeten de resultaten dier proeven, steeds
met eenig voorbehoud worden aanvaard.

Nog meer geldt dit echter voor eiwit, dat op een of
andere wijze verdund is geworden. Zooals de physiologie
ons de laatste jaren heeft geleerd, is de injectie van
hyper- of hypotonische vloeistoffen voor het organisme
geenszins onschuldig. Het niet isotonisch zijn alleen is
reeds in staat allerlei ongewone verschijnselen te weeg te
brengen. Van hoeveel belang dus ook voor het vraag-
stuk, dat ons bezig houdt, de proeven van
Stokvis (65),
Estelle (12), Faveret (13), Lepine(30), ponfick(47),e.a.
zouden zijn, toch mogen ze alleen onder voorbehoud
aangenomen worden. Er werd toch gewerkt met eiwit
opgelost in water, soms ook met eiwit opgelost in een
10% NaCI-oplossing.

De waargenomen verschijnselen zijn dus waarschijnlijk
slechts voor een deel toe te schrijven aan het inspuiten
van eiwit; een ander deel berust zeker op bijkomende
omstandigheden.

In 1859 vinden wij eene mededeeling van Claude
Bernard (8),
waarin hij melding maakt van inspuitingen

-ocr page 22-

6

van kippeneiwit in de aderen van konijnen. Het eiwit werd
liier ingespoten, alleen gefiltreerd door linnen, of na
voorafgaande filtratie verdund met eene gelijke hoeveel-
heid water. Evenzoo handelde hij bij inspuitingen met
serum in de aderen van honden en bij injectie van eiwit
of serum onder de huid.

Faveret (13) nam zijne proeven in 1882 met
een oplossing van globuline met „wat" keukenzout.
Hoewel beter betrouwbaar, is een zoo vage aanduiding
toch niet voldoende voor de beoordeeling van weten-
schappelijken arbeid.

Het zelfde moet gezegd worden van Estelle (12), die
op de zelfde wijze als de vorige onderzoeker werkte.

Lépine (30) en Ponfick (47) gebruikten beiden eiwit-
oplossingen verdund met water, zonder er bij te ver-
melden, of zij van te voren gefiltreerd waren geworden.

Lehmann (28) en Stokvis (66) hadden beiden vóór de
inspuiting het eiwit gefiltreerd door linnen. Ook was door
deze onderzoekers gelet op de snelheid, waarmede inge-
spoten werd; doch het feit, dat met water verdund werd,
doet groote afbreuk aan de waarde hunner onderzoekingen.

Bovendien had Stokvis (66) nog onverdund eiwit
ingespoten, of eiwit verdund met eene lO^/o keukenzout-
oplossing.

Creite (10) en Spiro (63) verrichtten verder nog met
waterige eiwitoplossing hunne proeven.

Ribbert (75) maakt er in het geheel geen melding van
hoeheteiwit,
vóórdeinspuiting,behandeldwerdeniNOYE (24)
spreekt slechts over een verdunning met keukenzout.

-ocr page 23-

Slechts Uhlenhut (71) vermeldt bij zijne proeven, dat
het eiwit verdund was met eene physiologische keuken-
zoutoplossing. Blijkbaar had
Schmidt (52) ook wel
het belang begrepen van de isotonie der ingespoten
vloeistof voor het resultaat der proeven. Waarom hij dus
zijne oplossing zwak hypotonisch gemaakt heeft, is mij
niet duidelijk.

Weinig vinden we in de literatuur vermeld over de
Snelheid der inspuiting.

Alleen Lehmann (27) wees bij de beschrijving zijner
proeven er op, dat langzaam werd ingespoten.
Ponfick (47)
en Müller (76) gaven meer bepaald den duur aan.
Dat zij echter vrij ruw werkten, moge blijken uit het
feit, dat de laatste onderzoeker bijv: in
3,5 minuut eene
hoeveelheid vloeistof gelijk aan
6.5% van het lichaams-
gewicht van een dier in de aderen spoot. Deze vloeistof
bestond uit serum van het bloed van lammeren. Dat
hij nä een zoo groote hoeveelheid vloeistof, in zoo korten
tijd ingespoten, geen ziekelijke afwijkingen waarnam,
wijst wel op het groote uithoudingsvermogen van het
levende dier en wijst er tevens op, dat eene hoeveelheid
van
30 cM.^ kippeneiwit zeker niet schadelijk kan werken
door vermeerdering der hoeveelheid bloed.

Faveret (13) vermeldt, dat hij in de aderen 100 cM.®
in 20 minuten inspoot.

Dat dus bijna in het geheel geen rekeningwerdgehouden
met de snelheid, waarmede de vloeistof werd ingebracht,
moet te meer verwondering wekken, als we er tegen-

-ocr page 24-

8

over stellen het groote gewicht, dat steeds gehe ht werd
aan de

Stijging van den bloedsdmk,

die herhaaldelijk door allerlei onderzoekers gebruikt is,
om de resultaten van anderen te bestrijden.

Schmidt (52) bijv: vermeldt soms hoogen druk van
het bloed na zijne injecties gezien te hebben.
Stokvis (67)
zag bij eene reeks proeven tweemaal, dat na de inspui-
ting van gefiltreerd, onverdund kippeneiwit in het bloed,
het dier eenige uren later stierf, nadat het krampen ver-
toond had. De urine was bloederig en eiwithoudend.
Zonder bewijs wijt hij deze verschijnselen aan bloeds-
drukverhooging. Waarschijnlijk hebben wij dus hier te
doen met een gevolg van de taaiheid van het ingespo-
ten eiwit. De mededeeling, dat in de niervaten geen
thrombose te vinden was, schijnt mij geheel onvoldoende
om, zooals
Stokvis deed, deze proeven geheel ter zijde
te laten. Bovendien is onvermeld gebleven, hoe de nieren
onderzocht zijn geworden. Ook
Grützner (18) neemt,
zonder bewijzen te geven, een hoogen bloedsdruk aan,
evenals
Spiro (63).

Tegenover deze opvatting vinden wij echter ook beden-
kingen ingebracht, die, voor een deel ten minste, op
feiten steunen. Uit het feit, dat na injectie van groote
hoeveelheden vloeistof geen vermeerderde werking van
nieren, darm of huid te vinden was, besloot
Ponfick (17),
dat geen hoogere druk van het bloed bestond.

Lehmann (27) zag geen bloed in de urine verschijnen.

-ocr page 25-

wanneer hij wit van leippeneieren in het bloed spoot.
Wel kwam er dan albuminurie. Hij besloot daaruit, dat
geen bloedsdrukverhooging bestond; want dan zou, zegt
hij, inspuiting van eene evengroote hoeveelheid serum-
eiwit, syntonine, myosine, pepten enz., waarmede hij
tevens proeven deed, ook albuminurie hebben moeten
geven, wat niet het geval was. Bewijzend zijn deze argu-
menten echter ook weder niet, daar hij niet kon uitsluiten,
dat kippeneiwit eene specifieke werking op den bloedsdruk
uitoefent.

Bewijzend is echter in dit geval wel een proef van Creite
(30). Deze bevestigde een manometer in de carotis en las
nu direct den druk van het bloed af; zij bleek zeker
niet te stijgen.

Lehmann (27) gaat zelfs nog verder en geeft aan door
eiwitinspuiting verlaging van den bloedsdruk gezien te
hebben. Ook hij mat deze door een manometer in de carotis.

In de proeven van vorige onderzoekers zijn nog ver-
schillende punten, die de aandacht trekken.

De steriliteit der ingespoten vloeistof

werd bij bijna alle onderzoekers over het hoofd gezien.
Slechts
Uhlenhut (71) vermeldt uitdrukkelijk, dat zijne
proeven onder alle voorzorgen van steriliteit genomen
werden.

Zeker zal een deel van de gevallen, waarin het proef-
dier lang na de eiwitinspuiting stierf, geweten moeten
worden aan infectie. En als de steriliteit reeds van veel
belang is voor de resultaten van één inspuiting, hoeveel

-ocr page 26-

10

te meer belang zal ze dan in die gevallen hebben,
waar dezelfde dieren maanden lang, telkens weer werden
ingespoten, zooals bijv:
Prior (48) deed en Semmola (56).
Even weinig acht werd ook geslagen op de

Temperatuur der ingespoten vloeistof.

Faveret (13) geeft aan, dat zijne eiwitoplossingen
vóór de injectie gebracht werden op 39*^ C. Overigens
wordt door de andere onderzoekers de temperatuur niet,
of niet voldoende aangegeven.

Veel vinden we medegedeeld over

Bloedonitrekking vóór het inspuiten.

In den tijd, dat de verhooging van den bloedsdruk na
inspuitingen van kippeneiwit als vaststaande werd aan-
genomen en van buitengewoon belang geacht werd, was
het gewoonte geworden een evengroote of grootere hoeveel-
heid bloed te onttrekken, vóór men met de injectie begon.

Stokvis (64) had zoo soms 100 cM.^ bloed onttrokken.
Hij geeft zelfs op, dat hij zonder voorafgaande bloedont-
trekking meer albumen had terug gekregen, dan was
ingespoten en dat hij mèt bloedonttrekking minder zag
terug komen. Zelf, dus reeds vertelt hij, dat deze methoden
van proefneming verschillen.

Dat dus heden aan zijne resultaten niet meer die waarde
gehecht kan worden, welke er vroeger aan gehecht werd,
spreekt van zelf, en dat een bloedonttrekking van 100 cM.^
voor een konijn niet onverschillig is, zal ook geen nader
betoog behoeven.

-ocr page 27-

11

Nadat dus nu de wijzen van proefneming en de daar-
aan Inlevende fouten besprolcen zijn, verdienen de

Resultaten der proeven

eene nadere beschouwing. Verschillende punten zullen
achtereenvolgens besproken worden en wel allereerst de

Albaminurie na de inspuiting van kippeneiwit.

Hierbij wensch ik te beginnen met de resultaten der
in.spuitiugen in de aderen, waarna die, van inspuiting en
onder de huid en in het peritoneum nader beschouwd
zullen worden.

In den eersten tijd, dat dergelijke proeven genomen
werden, was het de gewoonte om in de aderen in te
spuiten.
Mialhe(35), Corvisart(9),Schiff (5 1),Bouchardat
en Sandras (5) volgden dan ook alleen deze methode.
Doch ook in latere tijden nog werd door zeer vele onder-
zoekers, zooals bijv:
Senator (58), Riva (49), Pavy (46),
Béchamp en Baltus (31), Schmidt (52), Lehmann (27),
Stokvis (65) e.a. op deze wijze gewerkt. Toen echter
werd ook reeds onder de huid ingespoten: (
Kuipers (25),
Prior (48), Creite (10) e.a.)

De inspuitingen in het peritoneum werden vroeger
zeer zelden voor deze proeven gebruikt, alleen
Bran-
caccio (6)
en Faveret (13) experimenteerden aldus.
Later volgden
Inoye (24) en Uhlenhut (71) ook deze
wijze van proefneming.

Hoe echter het eiwit werd ingebracht, steeds werd

-ocr page 28-

12

daarna eiwit in de urine gevonden. Sleclits Claude
Bernard (8)
vermeldt, dat hij na aanwending onder de
huid geen eiwit in de urine zag verschijnen.

Ascoli (2) zegt bij inspuiting van weinig eiwit onder
de huid geen, van groote hoeveelheden wel albuminurie
gezien te hebben. Wat hij echter onder „veel" en wat
onder „weinig" verstaat, geeft hij verder niet aan.

Oolc bestaat er nog verschil in opvatting tusschen
Stokvis (64) en Creite (10). Terwijl de eerste beweert
na inspuiting van elke hoeveelheid kippeneiwit hoe
klein ook, in het bloed, eiwit in de urine gevonden te
hebben, beweert de laatste, dat eene bepaalde hoeveelheid
en een bepaalde wijze van aanwending noodig is, om
alb .minurie te verwekken.

Over den

Aard van het eiwit in de urine,

na de inspuiting van kippeneiwit, zijn de meeningen
meer verdeeld.
Lehmann (27) deelt mede, dat het terug-
komende eiwit het zelfde is als dat, wat ingespoten werd.
In de urine zou dus weder kippeneiwit te vinden zijn.
Bovendien echter zou ook serumeiwit uitgescheiden
worden. Deze opvatting die bovendien nog door
Schmidt
(52), Lecorché
en Talamon (26), Ascoli(1), F.Hamburger
(20), e.a. wordt gedeeld, is ook nog heden de meest
gangbare. Vooral in vroegere dagen echter meende men,
dat uitsluitend kippeneiwit werd uitgescheiden. Vooral
bij
Béchamp en Baltus (3), Berzelius, Claude Bernard(8),
Ponfick (47) e.a. vinden we deze meening.

-ocr page 29-

13

Der vermelding wel waard schijnt mij de meening
van
Stokvis (65), dat door inspuiting van kippeneiwit,
het serumeiwit zóó zou veranderen, dat het gaat gelijken
op het wit van kippeneieren. Dit veranderde eiwit nu
zou worden uitgescheiden.

Prior vermeldt, dat hij soms slechts kippeneiwit vond
uitgescheiden. Wat de andere keeren dan in de urine
kwam vermeldt hij niet.

Van belang schijnt het mij te zijn hier kortelijk de
middelen te vermelden, die gebruikt zijn om het kippen-
eiwit van andere eiwitsoorten te onderkennen.
Béchamp
en Baltus (4) bepaalden het draaiïngsvermogen van het
eiwit in de urine. Kwam dit overeen met het draaiïngs-
vermogen van kippeneiwit, dan beschouwden ze het
urineeiwit ook als kippeneiwit.

Verschillende onderzoekers, zooals Stokvis (64) maak-
ten gebruik van de volgende reactie: kippeneiwit zou
door sterk salpeterzuur neergeslagen worden en door
meer niet worden opgelost. Het neerslag van andere
eiwitten, aldus ontstaan, zou daarentegen wel door meer
salpeterzuur oplossen. Of bi] deze proeven echter voldoende
gelet is op andere stoffen, zooals uraten, is niet zeker.

Men heeft ter onderscheiding ook gebruik gemaakt
van de coagulatietemperatuur en de oplosbaarheid in
zoutoplossingen van verschillende sterkte. Ook aan deze
methoden kleven echter, zooals duidelijk is, groote fouten.
Het zelfde kan gezegd worden van de reactie van kippen-
eiwit op ether. Geen dezer methoden is dus voldoende
om het kippeneiwit aan te toonen. In de laatste jaren

-ocr page 30-

14

echter heeft de biologische eiwitreactie ons geleerd
verschillende eiwitten, met vrij groote mate van zeker-
heid, te onderscheiden.

Langs dezen weg mocht het aan Ascoli (1),Uhlenhut (71)
e.a. mocht gelukken aan te toonen, dat werkelijk een
deel van het uitgescheiden eiwit bestaat uit het inge-
spoten kippeneiwit. Of er echter tegelijk ook serumeiwit
in de urine verschijnt werd door hen niet vastgesteld.

Zeer verschillend is ook de opvatting omtrent de:

Hoeveelheid eiwit in de urine.

Béchamp en Baltus (4) vonden minder eiwit in de
urine terug, dan was ingespoten. Na inspuiting van 18 gr.
kippeneiwit, kwam er in de urine slechts 10 gr. eiwit terug.

Prior (48) vond, dat er soms meer, soms minder terug
kwam. Hij bepaalde in
19 gevallen de kwantiteit inge-
spoten en teruggekomen eiwit en vond in 7 gevallen
vermeerdering.
Creite (10) meende, dat de plaats van in-
spuiting van belang is. Na inspuiting onder de huid
komt er volgens hem een kleiner deel van de ingespoten
eiwithoeveelheid terug, dan na inspuiting in de aderen.
Stokvis (64) neemt aan, dat er geen regelmaat bestaat.
Lépine (30) daarentegen vermoedde, dat gewoonlijk minder
eiwit in de urine komt, dan ingespoten werd en dat een
grootere hoeveelheid uitgescheiden eiwit wijst op een
slechte menging van het eiwit met het bloedplasma, waar-
door verstopping van bloedvaten veroorzaakt zou worden.
Kuipers (25), Faveret (13), Estelle (12), e.a. vonden
steeds minder eiwit uitgescheiden.

-ocr page 31-

15

De wijze, waarop bepaald werd hoeveel eiwit in de
urine was, vinden we in de meeste gevallen niet vermeld.
Waar ze wel genoemd is, blijkt ze te bestaan in de be-
paling van de hoeveelheid neerslag met een of ander
reagens; de graad van verdunning waarbij nog juist de
reactie verkregen werd; de bepaling der hoeveelheid door
de draaiing van het polarisatievlak enz. Hier en daar
schijnt men zelfs de hoeveelheid gewoon geschat te
hebben uit de sterkte van de eiwitreactie in de urine;
dat we hier zeer weinig waarde aan kunnen hechten,
zal zonder meer wel duidelijk zijn.

Onder de verdere gevolgen der inspuiting van kippen-
eiwit trekken nog de

Hoeveelheid en reactie det urine
de aandacht.

Hierover vinden we in de literatuur slechts weinig
medegedeeld.
Stokvis (65) vermeldt hierover, dat hij
in één geval de urinehoeveelheid na de inspuiting zag
dalen, om daarna langzaam tot de gewone hoeveelheid
te stijgen. Met deze stijging nam de eiwitmassa in de
urine gedurig af, zoodat, toen de urinekwantiteit nor-
maal geworden was, er geen eiwit meer in was aan te
toonen.

In een ander geval echter zag hi] juist na de inspui-
ting veel urine komen en den en dag de hoe-
veelheid verminderen.

PoNFiCK (47) had na inspuitingen, zelfs van zeer veel
kippeneiwitoplossing geen vermeerderde uitscheiding

-ocr page 32-

16

van urine gezien. Wel daalde het soortelijk gewicht.
Dit komt dus overeen met wat
Spiro (63) mededeelt. Hij
kon nooit eene diuretische werking van eiwit aantoonen.

Over de reactie der urine vinden we alleen medegedeeld,
dat
Stokvis (65) soms na eiwitinspuitingen de urine
zuur zag worden, welke waarneming door
Creite (10)
bevestigd werd.

Behalve op de voorgaande veranderingen werd nog
door enkelen gelet op het verschijnen van

Bloed of Bloedklearstof in de urine

na eiwitinspuiting.

Reeds vroeger heb ik gewezen op de opvatting van
Stokvis (64), die uit zijn proeven, die schrapte, waarbij
de urine bloederig was. Hij was er dus van overtuigd,
dat inspuiten van kippeneiwit alleen, geen roode bloed-
lichaampjes of haemoglobine doet verschijnen.

Prior (48) daarentegen meent, dat deze verschijnselen
wel tot de directe gevolgen gerekend moeten worden.
Herhaaldelijk vermeldt hij zoowel roode bloedlichaampjes
en opgelost haemoglobine, als schimmen gevonden te
hebben. Alleen echter nam hij het waar na inspuiting
in de aderen. Eiwit onder de huid gespoten gaf er geen
aanleiding toe.

Creite (10) vond wel de bloedkleurstof, doch geen
andere bloedbestanddeelen, evenals
Kuipers (25).

Over de verklaring er van was men het niet eens.
Enkelen,
Prior (48), Kuipers (25), meenen er een bewijs in
te mogen zien, dat het kippeneiwit een vergif is voor

-ocr page 33-

17

het bloed of de nieren, terwijl Stokvis (65) meent te doen
te hebben met de gevolgen van verhoogden bloedsdruk.

Ook het

Optreden \\an cylinders

wordt door verschillende onderzoekers medegedeeld.

Riva (49), Prior (48), e.a. spreken herhaaldelijk hierover.
Vooral lange korrelcylinders zouden in de urine te vinden
zijn. Hierbij vind ik echter geen melding gemaakt van
de dikte, welke deze cylinders zouden hebben en dit juist
is van veel belang. In normale konijnen-urine toch zijn
steeds vrij veel cylinders te vinden. Zeer goed mogelijk
lijkt het mij nu, dat zij deze normale bestanddeelen van
konijnen-urine voor abnormale zouden hebben aangezien.
Bij mijne proeven heb ik ze ook herhaaldelijk aange-
troffen, steeds echter waren de normale cylinders veel
dikker dan de abnormale. Daar dus geen maat opgegeven
is, kunnen wij deze mededeelingen niet zonder voorbehoud
aannemen.

Het soortelijk gewicht van de urine

na de inspuitingen, is zeer stiefmoederlijk behandeld.
Een enkele opgave van
Prior (48), die een verlaging
vond, is eigenlijk het eenige wat hieromtrent in de
literatuur gevonden kan worden.

Eene nadere beschouwing verdienen verder nog de
mededeelingen der verschillende onderzoekers omtrent
het

Tijdstip, waarop eiwit in de urine komt.

-ocr page 34-

Vrij veel loopen hierbij uiteen de tijden gevonden na
de inspuiting in de aderen en na die onder de huid.
Zeer snel reeds gaat het eiwit, op de eerste wijze inge-
bracht, in de urine over.
Stokvis (64) en Ribbert (75)
noemen 10 min., terwijl Creite(10) en Prior (98) 15 min.
vermelden. Bij caviae vond de laatste zelfs reeds eiwit
na 6 min. Inspuitingen onder de huid daarentegen ver-
oorzaken eene albuminurie na ^U—l uur en volgens
Creite (10) zelfs pas na 374 uur. Ook zou de albumi-
nurie in deze gevallen veel minder sterk geweest zijn.
Is er eenmaal eiwit in de urine aan te toonen, dan wordt
de uitscheiding daarvan na eenigen tijd steeds sterker,
om dan volgens sommigen snel te dalen,
(Schmidt
(52)
maximale uitscheiding na 10—30 min.), of gedurende
eenige uren even sterk te blijven.
(Prior (48) van het
tot het
44® uur na de inspuiting.)

De daar der eiwitaitscheiding

hangt ook van de wijze van proefneming af en misschien
van de hoeveelheid ingespoten eiwit. Doch bij dezelfde
wijze van toediening verschillen de medegedeelde getallen
nog zeer veel.

Na inspuitingen in de aderen vinden wij bijv. bij
Schmidt (52) 1—2 uur, bij Faveret (13) 10—18 uur,
bij
Prior (40) 30—50 uur, of zelfs 4 dagen; terwijl ten
slotte
Stokvis (65) als normaal 4 dagen aanneemt,
maar ook wel een duur van 11 en meer dagen heeft
waargenomen. In een deel van de gevallen meent hij
dan ook te mogen besluiten, dat inspuiting van kippen-

-ocr page 35-

19

eiwit bij dieren in staat is eene blijvende albuminurie
teweeg te brengen.

De getallen na inspuiting onder de huid loopen niet
zóóveel uiteen, hoewel
Prior (48) toch nog een duur
van
5—6 uur, Creite (10) een van 24 uur en Stokvis (64)
een van 4 dagen aan neemt. Deze verschillen kunnen voor
een deel zeker wel verklaard worden uit de verschillen in

De hoeveelheid ingespoten eiwit.

Voor de hand ligt, dat het voor de uitkomsten verschil
zal opleveren, of men
8 cM.^ inspuit, zooals Creite (10)
deed, of 35 cM.^, zooals Stokvis (64). Herhaaldelijk
vinden wij medegedeeld, dat een bepaalde hoeveelheid
noodig is om bepaalde gevolgen te geven.
Kuipers (25)
bijv. geeft aan, dat 2 gr. kippeneiwit per K.gr. dier
ingespoten, bloed in de urine doel verschijnen; mindere
hoeveelheden zouden wel eiwit, doch geen bloed geven.

Zeer kleine hoeveelheden zijn reeds instaat om eiwit
in de urine te brengen.
Lehmann (27) vond reeds
positieve resultaten, indien hij in de aderen 28 cM.® eener
0.4% kippeneiwit-oplossing bracht. Overigens gedragen
de proefdieren zich niet steeds gelijk.
Prior (48) geeft
aan, dat hij soms na inspuiting van
8 cM.^ geen, na 4 cM.^
bij een zelfde dier wel eiwit in de urine kon aantoonen.

Stokvis (64) vond, na zelfs uiterst kleine hoeveelheden
kippeneiwit in het bloed gespoten te hebben, steeds eiwit,
terwijl
Ascoli (1) vermeldt, dat zeer geringe hoeveel-
heden, bijv. 0.2 gr. bij een konijn, geen positief resultaat
geven.

2*

-ocr page 36-

20

Eene belangrijke mededeeling verdient nog de aan-
dacht. In verband met hunne proeven over praecipitinen,
door inspuiten van kippeneiwit verkregen, deelen
Fried-
mann
en IsAAC (15) mede, dat zij door eiwitinspuiting bij
honden, die in stikstof-evenwicht waren, eene vermeer-
dering van stikstof in de urine kregen, niet afhankelijk
van eiwit in de urine, (slechts 30 Vo van het ingespoten
eiwit verscheen onveranderd (?) in de urine), doch door
vermeerdering van de omzettingsprodukten van eiwit.

De hoeveelheid Nhoudende splitsingsproducten zou
dus in de urine vermeerderd zijn, zelfs vonden zij, dat
boven de gewone hoeveelheid stikstof nog meer N werd
uitgescheiden dan het ingevoerde eiwit bevatte.

Lijnrecht staat deze mededeeling tegenover die van
Stokvis (64), Kuipers (25) e.a., waarin wi| vermeld
vinden, dat de hoeveelheid ureum niet was toegenomen.
Ook vermelden
Friedmann en Isaac (15) na inspuiting
onder de huid een zoo geringe hoeveelheid eiwit in de
urine gezien te hebben, dat deze zelfs te verwaarloozen
is; terwijl dit eiwit nog geheel anders zou zijn, dan dat,
wat ingespoten was.

Verschillende punten verdienen verder nog eene nadere
beschouwing en wel in de eerste plaats de

Toestand der proefdieren na de inspuiting.

De verschijnselen na één enkele inspuiting zijn
meestal niet zeer ernstig. Vooral indien men het eiwit
onder de huid heeft ingebracht, worden de dieren niet
ziek.

-ocr page 37-

21

Prior (48) vond de temperatuur van caviae na in-
spuiting onder de iiuid
38.6® C. tot 38.8° C. en na
inspuiting in de aderen
39.1° C. Hij besloot dus hieruit,
dat de laatste manier Icoorts geeft. Eene zoo geringe
temperatuursverhooging vindt men echter bij konijnen
ook zonder kennelijke oorzaak. Of men hier dus wel
van koorts mag spreken, schijnt mij zeker zeer twijfel-
achtig.
priedmann en isaac (15) hebben geen tempera-
tuursverhooging gevonden.

Kuipers (25) maakt melding van dyspnoe na inspuiting
in het bloed, terwijl
Spiro (63) juist pols en ademhaling
volkomen normaal zag blijven.

Pavy (46) heeft enkele malen de proefdieren na eiwit
inspuiting zien sterven. Wanneer men lang achtereen
een dier telkens weder eiwit toevoert, hetzij in de aderen,
hetzij onder de huid, dan zouden wel duidelijke afwijkingen
aan het licht komen. Deze worden door
Prior (48) als
volgt beschreven. De konijnen vermageren sterk en het
haar wordt hard. Enkele malen vindt men hydrops of
anasarka. Deze laatste verschijnselen wijt hij aan de
telkens door het eiwit veroorzaakte bloeddegeneratie.

Ook vertoonen, volgens sommigen, de dieren na de
inspuiting dikwijls een verminderde eetlust en eene
duidelijke apathie. Eene sterke myosis en myatonie
vinden we nog genoemd door
Friedmann en Isaac (15).
Houdt men na eenigen tijd met het inspuiten op, dan
ziet men na korter of langer tijdsverloop alle veran-
deringen ook weder verdwijnen,
Betrekkelijk weinig heeft men gelet op de inwendige

-ocr page 38-

.22

organen bij dieren, die éénmaal of die lang achtereen
met kippeneiwit waren ingespoten.

Over de

Mikroskopische veranderingen

in de inwendige organen vermeldt Stokvis niets van
belang. Hij vond de nieren steeds normaal, zelfs als in
de urine nog eiwit te vinden was. Zijne mededeelingen
betreffen echter slechts de makroskopische beschouwing;
en dat deze wijze geheel onvoldoende is om de nier te
beoordeelen, zal ieder toegeven.

Rosenbach meent ook, dat de nieren niet veranderd
zijn. Hij staat echter hierin vrij wel alleen.
Semmola (56),
Riva (49), Brancaccio (86) bijv. hebben allen, zoowel
na inspuiting onder de huid als in het bloed, parenchym-
veranderingen, zooals troebele zwelling, afstooting van
epitheel, epitheel-nekrose en interstitieele kernvermeer-
dering gezien.
Semmola (56) spreekt zelfs van eene echte
morbus Brighti, daar ook hydrops soms gevonden werd.

Prior (48) is het met de vorige onderzoekers in zoo
verre eens, dat ook hij wel veranderingen heeft gezien.
Hij vond de interstitiën echter geheel normaal en de
parenchym-veranderingen niet ernstig.

Eene meer volledige opgave van den toestand der
inwendige organen vinden we bij
Kuipers (25). Hij vond
de nieren vergroot; er waren haarden in met troebel
gezwollen kanaalepithelia en slecht gekleurde kernen.
In het glomerulus-epitheel was kernvermeerdering en
hier en daar waren vetdroppels te vinden. Dikwijls vond

-ocr page 39-

23

hij de capsulae Bowmanni ledig; soms echter lagen
er o.a. gezwollen endotheelcellen, kernen en lymphoïde
cellen in. Het interstitieele weefsel was verbreed en
opgevuld met cellen. Enkele malen vond hij het hart
hypertrophisch. In de sereuse holten en in het bindweefsel
onder de huid was dikwijls sereus vocht aanwezig. Wat
breedvoeriger, maar overigens geheel hiermede in over-
eenstemming, zijn de mededeelingen van
Friedmann en
Isaac (15). Slechts vonden zij in de verbreede bind-
weefselstrooken kleincellige infiltratie, vooral om de
glomeruli. Vervetting zou niet bestaan. De oppervlakte
der nieren zou glad blijven. Het bindweefsel vertoont
dus ook geen intrekkingen, volgens hen.

In de lever is zeer weinig vetinfiltratie gevonden. In
den darm zijn alleen geringe vermeerderingen van het
lymphoïde weefsel, yan de mucosa en van de submucosa te
vinden. Longen en hart blijven normaal.

Specifieke Praecipitinen door inspuiting van eiwit.

Eene merkwaardige verandering in het dierlijk orga-
nisme, welke vooral de laatste 10 jaren steeds meer de
aandacht getrokken heeft en waarover nog steeds
belangrijke mededeelingen verschijnen, wordt ook ver-
oorzaakt door inspuitingen van kippeneiwit, onverschillig
of dit geschiedt in het bloed of onder de huid. Wanneer
men een dier namelijk eenige malen kippeneiwit
ingespoten heeft, krijgt het bloedserum van dat dier de
eigenschap om kippeneiwit, maar ook dit alleen, te
praecipiteeren.

-ocr page 40-

24

Uhlenhut (71) bewijst in 1900, dat werlielijlc specifiel^e
praecipitinen door eiwitinspuiting worden opgewekt. Hij\'
spoot zonder nadeel, telkens met tusschenpoozen van
eenige dagen, konijnen in met kippeneiwit, geklopt met
een physiologische keukenzout oplossing. Na 5—6 eiwitten
aldus ingebracht te hebben, kon hij soms reeds praecipi-
tinen aantoonen. Door eenige druppels serum van een
konijn, dat van te voren zoo behandeld was, bij eene
5—10% kippeneiwit-oplossing te doen, ontstond eene
duidelijke troebeling. Zelfs in verdunningen van 1:100000
was het kippeneiwit aan te toonen door middel van
deze specifieke antistoffen. Wanneer wij nu weten, dat
onze fijnste reactie\'s, bijv. die van Heynsius, of die met
azijnzuur en een weinig geelbloedloog-zout, niet meer
of slechts zeer onduidelijk gelukken in 1000 maal verdund
kippeneiwit, dan zal ieder oogenblikkelijk de enorme
scherpte en dus de groote waarde dezer biologische
reactie\'s begrijpen. Mocht bovendien nog blijken, dat
ze specifiek waren, dan zou de waarde nog verhoogd
worden.

Uhlenhut (71) nu meende, dat specificiteit bestond, want
het serum van een dier, dat vooraf met kippeneiwit
behandeld was, gaf uitsluitend een praecipitaat in kippen-
eiwit. In elk ander behalve duiveneiwit was de reactie
negatief. Bovendien was serum van een van te voren
niet herhaaldelijk ingespoten konijn niet in staat, om in
een of andere eiwitoplossing eene troebeling teweeg te
brengen. Merkwaardig is ook nog, dat na uitsluitende
toediening van kippeneiwit als voedsel praecipitinen in

-ocr page 41-

25

het bloed verschijnen, hoewel ze nooit zoo sterk gevonden
werden als na eiwit-inspuiting.

Het feit, hierboven genoemd, dat ook duiveneiwit met
het serum van een met kippeneiwit ingespoten konijn
een troebeling geeft, is reeds een bewijs voor het niet
volkomen specifiek zijn der reactie. Dit feit is herhaal-
delijk weder gevonden bij allerlei andere sera, zoo bijv.
door
Rostoski (50), die konijnen inspoot met globulinen
of albuminen uit paardenserum. De daarna ontstane
praecipitinen gaven eene positieve reactie in alle vloei-
stoffen met paardeneiwit. Een konijn van te voren be-
handeld met urine, die slechts het eiwitlichaam van
Bence-Jones bevatte, kreeg serum dat instaat was elk
menscheneiwit neer te slaan. Hij besloot dus, dat speci-
ficiteit niet bestaat. Alleen voor grove onderscheidingen
zou de praecipitinereactie bruikbaar zijn. Terwijl hier dus
beweerd wordt, dat men met de reactie niet in staat is onder-
scheid te maken tusschen verschillende eiwitten van één
zelfde dier, hebben bovendien
Michaelis en Oppenheimer
(37) elders aangetoond, dat zelfs geen scheiding mogelijk
is tusschen eiwitten van twee verwante diersoorten.

Niet alleen echter voor kippeneiwit vinden we deze
praecipitinen. Voor serum van elk dier afzonderlijk
ontstaat een eigen praecipiteerend serum. Ook voor
allerlei andere eiwitten ziet men ze ontstaan. Zoo ver-
meldt M
eyers (38) immuniseerende stoffen verkregen te
hebben na inspuiting van gekristalliseerd kippeneiwit
of Witte\'s pepton,
Schütze (54) door koemelk, ascites-
vloeistof en zelfs door planteneiwitten, zooals bijv, roboraat.

-ocr page 42-

Niet overeenstemmend zijn echter de meeningen over
het ontstaan van praecipitinen door gedenatureerd eiwit.
ScHÜTZE (54) bijv. spoot in met geheel gedenatureerd
eiwit, gemaakt uit menschenspieren. Hij vermeldt hierna
een verschijnen van specifieke, praecipiteerende stoffen
gezien te hebben. Het zelfde zag hij na inspuiting van
gekookte melk.
Oppenheimer en Michaëlis (37) echter
vermelden, dat gedenatureerd eiwit, eenvoudige albumi-
naten of albumosen, geen praecipitinen doen verschijnen.
C.
Michaëlis (36) bericht eveneens, dat pepton geen
praecipitinen geeft.

Verschillende omstandigheden hebben verder nog in-
vloed op deze reactie en wel allereerst de temperatuur. Het
best gaat de reactie volgens
Schütze (54), Ascoli(I) e.a.
bij 700

Men moet dan echter de vloeistoffen niet langer dan
1 uur op die temperatuur houden, daar anders ook in
contrölebuisjes met normaal konijnenserum een troebeling
ontstaat.
Inoye (24) bijv. vermeldt eene positieve reactie
in kippeneiwit ook door normaal konijnenserum. Deze
is echter steeds veel zwakker, dan die met serum
vlh
een vooraf behandeld dier en treedt ook meestal eerst
na 1—2 uur op. Verhitting tot 60® C. heeft volgens
Uhlenhut (71) geen invloed op het beloop der praecipitine-
reactie.

C. Michaëlis (36) vermeldt bij 52" de reactie nog wel,
bi] 68® echter niet meer gezien te hebben. Een vreemden
indruk maakt dan ook de mededeeling van
Schütze (54),
dat eene verhitting gedurende 3 uur op 100° C. de

-ocr page 43-

27

specifieke stoffen in liet serum niet zou aantasten.
Tegenover dit enorme weerstandsvermogen staat echter
de mededeeling van
Wassermann en Schütze (72), dat
praecipiteerende sera reeds na 1—2 uur zwakker zouden
worden, door het ontstaan van praecipitinoïden. Voor de
werking zou verder van belang zijn, volgens
Rostoski (50),
dat voldoende zouten aanwezig zijn en dat de reactie
der vloeistoffen zuur is. Alkalische reactie gaat de
praecipiteerende werking tegen.

In verband met deze specifieke stoffen staat misschien
het feit, door F.
Hamburger (20) medegedeeld, dat wijst
op het ontstaan van

Immuniteit na lang voortgezette eiwitinspuiting.

Hij spoot konijnen in met kippeneiwit en kreeg dan
eerst, zooals gewoonlijk, eiwit in de urine in groote
hoeveelheid. Langzamerhand zag hij echter na elke
inspuiting de hoeveelheid eiwit in de urine verminderen
en ten slotte kon hij inspuiten zonder dat er albuminurie
op volgde. Misschien gaat ook deze immuniteit over op
de jongen.
Mertens (34) bericht ten minste, dat jongen
van een dier, dat vooraf met kippeneiwit was ingespoten,
ook immuun zijn tegen de eiwitten, waarmede het moeder-
dier was ingespoten.

Ten slotte verdient nog eene mededeeling van Hamburger
en Moro (21) de aandacht. Zij zagen hydrocele-vloeistof
door menschenmelk tot stolling gebracht worden. Koken
van de melk maakte de reactie wel zwakker, doch hief
haar niet geheel op.

-ocr page 44-

28

Over de plaats, waar de praecipitinen zich in Ixt
lichaam bevinden, is men het niet geheel eens. Terwijl
L.
MiCHAËLis en Oppenheimer (37) bewezen, dat ze niet
aan de cellen gebonden zijn, doch slechts vrij in het
bloedplasma kunnen worden aangetroffen, deelen
Fried-
mann
en Isaac (15) en Von Dungern (74) mede, dat ze
zoowel in het bloed als in de cellen te vinden zijn. Zelfs
als het bloed reeds zijne vrije praecipitinen verloren
heeft, zouden nog in de cellen praecipitinen te vinden
zijn. Toch worden immuniseerings-proeven met kippen-
eiwit door konijnen slecht verdragen, getuige hunne
vermagering. Dit willen de vroeger genoemde onder-
zoekers terugbrengen tot die groep van verschijnselen,
welke in de leer der immuniteit bekend is als „overge-
voeligheid": (
Römer en v. Behring.)

In eene mededeeling van GessneR (16) hierover vinden
wij echter vermeld, dat hij, in tegenstelling met
Finkenstein
en Schlossmaur, deze verschijnselen bij parenterale toe-
voer van eiwitstoffen niet heeft waargenomen.

Terwijl dus groote oneenigheid bestaat omtrent de
verschillende verschijnselen, die na eiwitinspuiting op-
treden, is de verwarring nog grooter, wanneer wij de
verschillende

Verklaringen,

die men achtereenvolgens van de verschijnselen gegeven
heeft, nagaan.

De verklaring van Stokvis (65), dat eiwit in de urine
verschijnt na inspuiting van "kippeneiwit, omdat het
serumeiwit zóó zou veranderd worden, dat het op kippen-

-ocr page 45-

29

eiwit gaat gelijken, verklaart eigenlijk niets en wordt
bovendien door niets gestaafd. Even weinig hebben wij
aan de mededeeling van
Lehmann (28), volgens wien
de eiwituitscheiding zou veroorzaakt worden door een
eigenaardigheid van het kippeneiwit. Welke die is en
hoe zij gevonden is, vermeldt hij niet.

Dat eiwit de nier ziek maakt en dat hierdoor eiwit
in de urine komt, is zeer goed mogelijk. Hiermede is
de vraag, waarom het wit van kippeneieren na inspuiting
in het bloed eiwit in de urine brengt, eenvoudig verplaatst
en moet dus nu verklaard worden, waarom kippeneiwit
de nier ziek maakt.

Ook de verhooging van den bloedsdruk, die zoo vaak
als oorzaak genoemd is, kan men niet meer als zoodanig
laten gelden, sinds bewezen is dat zij niet bestaat.

Senator (57) meent, dat vreemde eiwitten, in het
bloed gebracht, uitgescheiden worden evenredig met
hunne diffusiesnelheid en filtreerbaarheid, meestal zonder
prikkeling van het nierepitheel. Waarom echter dan
serumeiwit ook in de urine komt, wordt zoo niet verklaard.

Grützner (18) meent, dat eiwit pathologisch werkt,
doordat het de circulatie in longen en cenlraalorganen,
dus ook de nieren, stoort. Hij vermeldt echter niet, hoe
hij zich voorstelt, dat deze stoornis zou ontstaan.

Naar aanleiding van de mededeeling van Runeberg (?),
dat caseïne en kippeneiwit beter dan serumeiwit door
een dooden schapendarm filtreeren, heeft men ook wel
gedacht, dat alleen eene gemakkelijker filtratie door de
nier de oorzaak zou zijn van de albuminurie.

-ocr page 46-

30

Daar echter volgens Lépine (29) ook ingespoten serum
soms eiwit in de urine doet verschijnen, zou eerder aan
eene prikkeling van de nier te denken zijn.

Aangezien dus nog slechts op weinig punten zekerheid
verkregen is, behoeft het geen verwondering te wekken,
dat naar andere middelen is omgezien, om de gevolgen
van eiwitinspuitingen nader vast te stellen.

Allereerst heeft men nagegaan, of ook

andere emitlichamen, ingespoten bij proefdieren,

eiwit in de urine doen verschijnen.

Hierdoor is men echter weinig gevorderd, want grooter
verwarring dan op dit gebied is bijna niet te denken.
Fede (14) vond bijv. na intraveneuse inspuiting van
syntonine, spierextract, of natronalbuminaat wèl,
Leh-
mann (27)
geen eiwit in de urine. Mogelijk is echter,
dat dit komt door de wijze van proefneming. De eerste
toch gebruikte eene oplossing in 10 % keukenzout, de
laatste eene in water. Dezelfde fouten kunnen in de
proeven gevonden worden, die door
Faveret (13),
Estelle (12), en Grützner (18) genomen zijn. De eerste
spoot zuiver globuline uit kippeneiwit in, opgelost in
water, en de tweede zuiver albumine. Beiden vonden
zij wel eiwit in de urine en steeds het eiwit, dat was
ingespoten.

Grützner (18), die arabische gom inbracht, bericht
hierna albuminurie gezien te hebben!

Proeven met melk, ingespoten in de aderen, geven
volgens sommigen
(Pavy (46), Vulpian, Calmette e.a.)

-ocr page 47-

31

positieve uitliomsten, volgens anderen, bijv. Stokvis (64),
Runeberg, Béchamp en Baltus (3) van negatieve.
Allen spoten hier op dezelfde manier in en ongeveer
evenveel. Hoe dus de verschillenden uitkomsten te
verklaren zijn, is niet duidelijk. Even vreemd is
het, dat gelatine volgens enkele onderzoekers wèl,
volgens anderen geen eiwit in de urine deed ver-
schijnen. Vele proeven zijn ook genomen met blöed-
serum, of ascitesvloeistot. Zoowel in de aderen, als
onder de huid werd ingespoten. Een reeks onderzoekers
heeft daarna wel albuminurie zien ontstaan, zooals
Corvi-
sart (9), Schiff (51), Claude Bernard (8)
en Pavy (46),
soms zelfs met bloed, of bloedkleurstof in de urine.
Creite (10) heeft slechts enkele malen op deze manier
in de urine eiwit kunnen doen verschijnen, terwijl een
groote groep ontkent, dat serum, ingespoten bij dieren,
eiwit in de urine doet verschijnen. Van belang is echter
hier in het oog te houden, dat niet steeds hetzelfde
serum gebruikt is en dat waarschijnlijk ook de ingespoten
vloeistof dikwijls bloed of bloedkleurstof heeft bevat.

Nog zijn door Loirel (32) proeven genomen met
inspuiting van dooiers van kippeneieren en van schild-
padeieren. Eigenaardig is hierbij, dat deze voor ver-
schillende dieren giftig bleken te zijn. Hieraan gaan de
proefdieren te gronde.

Een andere weg, dien men heeft bewandeld, om den
invloed van kippeneiwit op dieren te leeren kennen, is
het onderzoek der urine na

Voeding met kippeneiwit

-ocr page 48-

32

en ook hier zijn de meeningen zeer verdeeld. Reeds in
1845 vermeldt Tégart (69) door gebruik van gekookte
eieren eiwit in de urine te hebben kunnen aantoonen.

Parkes (45), Tessier (70), Hammond (22), Brown
Séguard
vermelden hetzelfde, alleen vermelden ze niet,
of deze proeven genomen werden met gekookt of ongekookt
eiwit en toch schijnt dit van groot belang te wezen.

Prior (48), die met groote nauwkeurigheid deze proeven
herhaald en uitgebreid heeft, kwam tot de overtuiging,
dat kippeneiwit, gekookt in de maag gebracht, hetzij
alleen, of met ander voedsel gebruikt, zelfs in groote
hoeveelheden, geen eiwit in de urine doet verschijnen.

Anders is het echter bij gebruik van rauw kippeneiwit.
In het algemeen geeft dit, te zamen met gewoon voedsel
gebruikt, geen verschijnselen. Gaf men echter uitsluitend
rauw kippeneiwit, dan werd in vrijwel alle gevallen de
urine eiwithoudend gevonden.

Ascoli (1) kon met zijne praecipiteerende sera zelfs
aantoonen, dat het uitgescheiden eiwit grootendeels
kippeneiwit, voor een deel echter ook serumeiwit was.

Wat hier voor gezonde menschen en dieren gezegd werd,
zou in nog sterker mate gelden voor zieken. Reeds bij
kleinere hoeveelheden eiwit zouden lijders aan albu-
minurie eene vermeerderde eiwituitscheiding krijgen, wat
o a. door Senator (59), Lecorché en Talamon (26) werd
bevestigd. Men heeft natuurlijk niet nagelaten uit deze
gegevens voor de praktijk besluiten te trekken.

Senator (59) bijv. waarschuwt met klem tegen het
gebruik van kippeneieren door lijders aan albumi-

-ocr page 49-

33

nurie en vele anderen hebben hem hierin nagevolgd.

Het schijnt mij echter niet geoorloofd zulke besluiten
uit iets anders te trekken, dan uit feiten.

Een groot aantal onderzoekers is van eene juist tegen-
overgestelde meening.
Loevi^enmeijer en Oertel (42),
van Noorden (41), Sobotta (61), Oestreich (43) e.a.
zagen na eiwitgebruik de hoeveelheid eiwit, die door
patienten, lijdende aan verschillende ziekten, welke eiwit in
deunneveroorzaken,geloosdwerd,niettoenemen.
Schreiber
(54)
zag ook de nieren na het gebruik van kippeneiwit
niet ziek worden en
Sehrwald (55) beweert zelfs, dat
de vermeerdering van de hoeveelheid eiwit in de urine
afhankelijk kan zijn van een te geringen eiwitaanvoer.

Omtrent de hoeveelheden kippeneiwit, die noodig zijn
om veranderingen in de nieren te weeg te brengen,
bestaat er ook groot verschil van meening.

Ott (44) bijv. zag dikwijls reeds eiwit in de urine
verschijnen na gebruik van
4—6 rauwe eieren; van
Noorden (41)
gebruikte 5—10 eieren per dag en ook
hij zag albuminurie optreden.
Oertel (42) echter liet
72 rauwe eieren in 6 dagen gebruiken en kon daarna
geen eiwit in de urine aantoonen.

Mogelijk is, dat Ott (44) gelijk heeft, waar hij opmerkt,
dat men de urine van telkens 1 uur bijeen moet onderzoeken,
wanneer men veel rauw eiwit heeft laten gebruiken, om
na te gaan, of op deze manier eiwit in de urine verschijnt.
Volgens hem zou anders het eiwit, dat slechts kort, soms
eenige uren in de urine blijft, over het hoofd gezien
kunnen worden. Meer voor de hand liggend lijkt het

-ocr page 50-

34

mij ecliter, dat deze groote verscliillen in de uitleomsten
der verscliillende onderzoelcers moeten geweten worden
aan fouten begaan bij de proeven, althans van verschillen
in de inrichting der proeven afhangen.

-ocr page 51-

HOOFDSTUK II.

Voorloopige proeven en wijzen van proefneming.

Ik Iieb getractit door eene reeks inspuitingen van
kippeneiwit den invloed hiervan op konijnen te leeren
kennen. Voornamelijk heb ik hiertoe in het peritoneum
gespoten.

Wanneer er dus niets bij vermeld is, zal in het ver-
volg met inspuiting steeds bovengenoemde wijze bedoeld
worden. Waar ik in de aderen heb ingespoten, wordt
het uitdrukkelijk vermeld.

Vóór het eiwit ingebracht werd, werd het steeds
met een gewonen eierenklopper goed geslagen, om zooveel
mogelijk eene dun vloeibare massa te krijgen. Na het
kloppen werd het steeds gefiltreerd door eenige lagen
gaas, waarna het verdund werd met gelijke deelen van
eene physiologische keukenzoutoplossing.

Alles werd zooveel mogelijk steriel gehouden. De
vaten, waarmede het eiwit in aanraking kwam, de
maatglazen, de eierenklopper enz., waren van te voren
eenigen tijd uitgekookt. Het gaas was ook vooraf
gesteriliseerd. De injecties zelf geschiedden met eene
spuit, die vooraf was uitgekookt. Het konijn zelf werd
geknipt, geschoren en met sublimaat en alcohol afge-

3*

-ocr page 52-

36

wasschen. Wanneer verschillende malen bij een zelfde
konijn werd ingespoten, werd voor elke inspuiting een
andere plaats gezocht.

De in te spuiten vloeistof werd van te voren gebracht
op lichaamstemperatuur. Deze schommelt voor konijnen
binnen vrij wijde grenzen. Bi] gezonde konijnen worden,
zooals bekend is, temperaturen waargenomen wisselend
van 38.50C. tot 39.7° C.

Wanneer het eiwit in de aderen moest worden in-
gespoten, werd het, nadat het geklopt en gefiltreerd
was, vermengd met 5 maal het volumen van eene
physiologische keukenzoutoplossing. Daarna werd het
nogmaals gefiltreerd door filtreerpapier met behulp van
de waterluchtpomp. Deze laatste bewerking had plaats,
terwijl het geheele toestel in ijs stond.

Na de inspuiting werd het konijn in een hok gezet
op een net van gevlochten ijzerdraad. Hierop bleven
resten van voedsel, faeces enz. liggen, terwijl de urine er
door liep. Deze kwam dan door een grooten trechter,
zonder verlies in een flesch. Het rotten werd tegen-
gegaan door een thymolkristal. Het

Onderzoek der arine

had zooveel mogelijk iederen dag plaats.

Om de aanwezigheid van eiwit in de urine te ont-
dekken, werd steeds, tenzij het afzonderlijk vermeld is,
één of meer der volgende methoden gebruikt.

De urine werd eerst gefiltreerd. Meestal werd ze zoo
volkomen helder. Eenige malen echter bleef zij, hoe

-ocr page 53-

37

dikwijls ook gefiltreerd, opalesceerend. Welke stof hier-
van de oorzaak was, is mij niet gebleken.

Enkele malen werd de gefiltreerde urine dan gegoten
op sterk salpeterzuur. Gewoonlijk echter werd de urine
na aanzuren met azijnzuur gekookt met evenveel van
eene verzadigde keukenzoutoplossing, of werd er, na toe-
voeging van meer azijnzuur, geel bloedloogzout aan
toegevoegd. Beide manieren bleken ongeveer even scherp
te zijn en reeds zeer geringe sporen eiwit aan te toonen.

Herhaaldelijk werd ook het sediment onderzocht. Dit
bleek in de urine van gezonde dieren te bestaan uit
amorphe uraten, kristallen van calciumoxalaat en kris-
tallen van tripelphosphaat. Ook werden er steeds slijm-
draden in aangetroffen, waarop zich amorphe korrels
hadden afgezet en echte korrelcyJinders. De dikte van
deze cylinders, normale bestanddeelen, wisselde zeer en
bleek gemiddeld een van 80 micra te zijn.

In de normale urine werd ook zeer dikwijls een bruine
kleurstof aangetroffen, zoodat de urine tot zwart toe
gekleurd was. Het bleek bij onderzoek eene kleurstof
te zijn niet verwant aan haemoglobine.

In de urine van normale konijnen kon nooit eiwit
gevonden worden.

Alvorens de inspuitingen te beginnen heb ik nagegaan,
of de ingespoten vloeistof ook directen, nadeeligen invloed
uitoefende op de roode bloedlichaampjes. Daartoe werd
een druppel bloed uit het oor van een konijn in een
physiologische keukenzoutoplossing opgevangen en daar-
mede licht geschud tot verdeeling, waarna onder het

-ocr page 54-

38

mikroskoop de invloed op de bloedlichaampjes werd
bestudeerd. In deze oplossing, waarvoor eene 0.83 %
keukenzoutoplossing gebruikt was, bleken de roode
bloedlichaampjes geen schade te ondervinden.

Nu werd bloed opgevangen in de te voren genoemde
vloeistof, voor de helft bestaande uit eene physiologische
keukenzoutoplossing en voor de helft uit kippeneiwit.
Ook hierin behielden de bloedlichaampjes geheel hun
vorm. Schimmen en doornappelvormen werden niet
gezien. Slechts scheen in deze vloeistof meer neiging
te bestaan tot het vormen van geldrollen, dan in de
oplossing van keukenzout.

Na lang staan bleek het bloed in de eiwitoplossing
veel langzamer te stollen dan in eene physiologische
keukenzout-oplossing.

Hieruit kan dus besloten worden, dat er weinig kans is,
dat op inspuiting van kippeneiwit in de aderen van konijnen
verschijnselen volgen, die geweten moeten worden aan
verandering van de roode bloedlichaampjes, of aan stolling
van bloed ergens in de aderen door het ingespoten eiwit.

Nog werd nagegaan of de urine na inspuiting van eene

Physiologische keukenzoatoplossing

in het peritoneum of in de aderen ook veranderingen
vertoonde, met name, of eiwit in de urine verscheen,
en of het proefdier er ziek door werd.

K O n ij n I. 250 cMl van eene 0.85 % NaCl.oplossing
in het bloed gespoten, zonder dat het dier er eenig
nadeel van ondervindt.

-ocr page 55-

39

Eerst wordt door de huid heen een dunne punctienaald in
eene oorvena gestoken en loopt de oplossing onder een drulc
van ongeveer 50 cM water in het bloed. Daar de canule her-
haaldelijk verstopt, wordt later de vena jugularis opgezocht en
geopend en de rest der vloeistof daar ingespoten.

De urine bevat vóór de proef geen eiwit of suiker. In het
sediment zijn de gewone anorganische bestanddeelen te vinden
geweest. Ook zijn enkele blaascellen en leukocyten gezien.

Tijd.

Hoeveelheid
0.85% Na Cl.

Opmerkingen.

3

u. 37 min.

3

» 42 „

7 cM^.

In de oorvena.

3

„ 50 „

16 „

„ „ „

4

17 „

„ „ „

4

„ 37 „

41 „

In de vena jugularis.

4

„ 43 „

40 „

„ „ „

4

„ 55 „

40 „

7, »

5

„ 9 „

40 „

„ „ „

5

„ 14 „

40 „

i> »

5

„ 17 „

19 „

„ „

Dus in 1 u. 40 min. werd totaal 250 cMK vloeistof ingespoten.

Het konijn is, nadat het losgebonden was, weder gezond.
Het is levendig en eet dadelijk weer.

Gedurende de proef heeft het konijn te 4 u. 54 min. 30 cJVl.
geurineerd. Deze urine blijkt minder alkalisch te zijn en hel-
derder, dan de urine vóór het begin der proef; zij is echter
volkomen vrij van suiker, eiwit en bloedkleurstof.

Den volgenden dag is de temperatuur 39.2" C., dus iets hoo-
ger dan vóór de inspuiting toen 38.5" C. gevonden werd. Van
koorts kan hier echter zeker niet gesproken worden.

Gedurende eenige dagen wordt het konijn voortdurend nage-
gaan. Het dier blijft volkomen gezond, de temperatuur blijft
voortdurend ongeveer 39.2» C. In de urine is door deze hoe-
veelheid keukenzout geen spoor eiwit verschenen. De reactie en
de samenstelling van het sediment hebben geen afwijkingen
vertoond.

Nog eenige malen lieb ik iiierna eene pliysiologisclie
lïeulcenzoutoplossing ingespoten, nu ecliter in het
Peri-
toneum.

-ocr page 56-

40

Konijn II. In het peritoneum is 200 cM.^ 0.85 %
NaCl. gebracht, waardoor geen afwijkingen zijn gekomen.

Konijn II, dat volkomen normale urine heeft, wordt, zonder
dat het opgebonden is, 200 cM®. 0,857o NaCl. in het peritoneum
gespoten in 13 minuten. Na het inspuiten is het dier een
weinig onrustig en benauwd, het beeft vrij sterk, maar eet wel.
Na een paar uur zijn deze verscliijnselen alle verdwenen en
is geen enkel nadeel, door de inspuiting veroorzaakt, meer te
vinden. De temperatuur, die den dag der inspuiting 39.7» C. is,
is den volgenden dag 39.3» C. en blijft ongeveer eenige dagen zoo.
De urine is direct na de proef eiwitvrij en blijft dit ook later.
In het sediment kunnen geen buitengewone bestanddeelen ge-
vonden worden.

Ook hier zien wij dus hetzelfde als in de vorige
proef. Eene groote hoeveelheid physiologische keuken-
zoutoplossing is niet in staat een konijn ziek te maken,
of eiwit in de urine te doen verschijnen. Geheel het
zelfde kan gezegd worden van

Konijn III en IV. Deze zijn na inspuiting van
200 cM.^ NaCl.oplossing in 12 min. en 250 cM.^ in 10
min. geheel gezond gebleven en hebben geen albumi-
nurie vertoond.

Konijn lll heeft vóór de operatie eene temperatuur van 39.3\' C.
De urine is alkalisch, eiwitvrij, zonder suiker. Het sediment
bestaat uit de gewone amorphe praecipitaten: calciumoxalaat-
kristallen, kristallen van tripelphosphaat enz.

Na de inspuiting is het dier een weinig benauwd en beeft,
doch eet weer. Na eenige uren zijn de ziekelijke verschijnselen
weer verdwenen. Een half uur na het inspuiten urineert het
dier, welke urine zwak alkalisch is, geen eiwit of andere buiten-
gewone stoffen bevat. Den dag hierop volgende is het dier
geheel gezond, heeft eene temperatuur van 39.6» C., de urine
bleef eiwitvrij.

Evenzoo is het met k o n ij n IV. De temperatuur vóór de
inspuiting 39.7» C., den dag er na 39.6» C. Ook hier gedu-
rende eenige minuten verschijnselen van benauwdheden; geen
veranderingen in de urine, ook niet gedurende een van de vol-
gende dagen.

-ocr page 57-

De uitkomsten dezer proeven laten, in overeenstemming
met het bekende, dus aan duidelijkheid niets te wenschen
over. De dieren worden niet ziek, de temperatuur blijft
gewoon, de urine verandert niet. Worden in het verdere
onderzoek, bij inspuiting van kippeneiwit opgelost in
0.85 % NaCl., dus wel ziekelijke verschijnselen waar-
genomen, dan kunnen deze zonder meer worden toe-
geschreven aan het eiwit als zoodanig.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK III.

\' Inspuiting van kippeneiwit in de aderen.

Bij deze proeven werd kippeneiwit gebruikt, toebereid,
zooals in het vorige hoofdstuk werd beschreven. Steeds
werd de vloeistof op lichaamstemperatuur gebracht, vóór
zij in de vena jugularis werd gespoten. De druk, waar-
onder de vloeistof in de ader kwam, werd zooveel
mogelijk op gelijke hoogte gehouden. In elke 10 min.
werd steeds ongeveer 20 cM.^ ingebracht. Het konijn
was opgebonden, de vena jugularis werd opgezocht en
de canule spuitend er in gebracht, om het indringen
van Jucht te voorkomen, waarna de wond bedekt bleef
met compressen gedoopt in physiologisch water van 40° C.,
welke steeds ververscht werden.

Daar bij de eerste proef de temperatuur van het
konijn, gemeten door een thermometer, in het rectum
bevestigd, vrij sterk gedaald was, werden verder de
dieren voor afkoeling bewaard door bedekking met
warme doeken, of met een thermophoor. Elke 10 minuten
werden pols en ademhaling geteld, terwijl tevens werd
nagegaan, of er aan het hart ook geruischen waarneem-
baar werden. De urine werd, indien ze niet spontaan werd
geloosd, door druk uit de blaas verwijderd en dadelijk onder-

-ocr page 59-

43

zocht. Na den dood werd hetlijkoogenbh\'kkelijkonderzocht.
Bij microscopisch onderzoek werden herhaaldelijk veran-
deringen van het nierepitheel gevonden. Het is evenwel de
vraag,ofmenhiernietmetkunstproductenheefttedoengehad.

K O n ij n V. Groot konijn. Het is geheel gezond, heeft
geen eiwit in de urine. Het wordt opgebonden en in 4 u.
23 min. stroomt in de vena jugularis 565.2 cM.^ vloeistof,
bevattende 94.2 cM.^ eiwit. Dan sterft het dier.

Tijd.

Temperatuur van

Aantal polsslagen

Adem-

Hoeveelheid

liet dier.

per minuut.

haling.

vloeistof.

2

u. 27 min.

37.65« C.

180

44

2

„ 40 „

37.65» „

176

36

14 ciVl.3

2

„ 50 „

37.65» „

126

28

36.2 „

3

37.65» „

108 (onreg.)

26

59.2 „

3

„ 10 „

37.65» „

136

22

83.2 „

3

„ 20 „

37.6» „

108

26

120.2 „

3

„ 30 „

35.4» „

134

22

140.2 „

3

„ 40 „

35»

148

24

159.2 „

3

„ 50 „

34.7o „

160

22

180.2 „

4

34.5» „

168

24

202.7 „

4

„ 10 „

34.5» „

156

22

232.7 „

4

„ 20 „

34.4» „

144

22

251.7 „

4

„ 30 „

34.2» „

156

23

281.7 „

4

» 40 „

34.2» „

142

30

291.7 „

4

„ 50 „

34»

128

20

319.7 „

5

33.6» „

176

24

339.7 „

5

„ 10 „

33.6» „

162

24

364.2 „

5

„ 20 „

33.5» „

134

21

382.2 „

5

„ 30 „

33.4» „

76

21

402.2 „

5

„ 40 „

33»

54

20

432.2 „

5

„ 50 „

33°

54

14

444.2 „

6

32.5o „

54

18

468.2 „

6

„ 10 „

32.5» „

37

17

492.2 „

6

„ 20 „

32.5» „

? zwak.

11

520.2 „

6

„ 30 „

32.3» „

22

11

535.2 „

6

„ 40 „

32.3» „

24

10

565,2 „

6

„ 50 „

dood.

-ocr page 60-

44

De pols, welke te 3 u. onregelmatig wordt, herstelt zich daar-
na gedurende eenigen tijd, wordt echter om 4 u. weer onre-
gelmatig en blijft zoo tot den dood toe.

Om 3 u. worden harde faeces geloosd en te 6 u. 20 dunne
faeces.

Om 4 u. wordt te gelijk vrij veel urine geloosd, van 4. u. 10 min.
tot 5 u. 40 min. loopen telkens kleine hoeveelheden af. De
ademhaling wordt om 4 u. 40 min. oppervlakkig en onregelmatig
en blijft zoo. Om 5 u. 30 min. wordt de ademhaling reutelend.

Het urineonderzoek levert het volgende op :

Urine van

Hoeveel-
heid.

Reactie.

Eiwit.

Sediment.

20—21 Oct.

_

zwak alk.

eiwit

veel amorphekorrels, slijm-

cylinders, oxalaatkristallen,

enz.

21 Oct.4u.

23 cM.\'

sterk „

geen

als boven, meer cylinders.

enkele roode bl.1. haemo-

globine in oplossing;

„ 4 u. 15 min.

21 „

,1

veel eiwit

veel r. bl.1. veel haemoglobine.

„ 4 u. 50 „

43 „

alk.

,, „ „

„ 4 u. 40 „

41 „

zwak alk.

II II

„ uit de blaas.

23 „

„ „

»

11

De urine, in het begin van de proef zeer troebel, wordt steeds
helderder. Gemischen worden aan het hart niet gehoord.

LIJKOPENING.

In de buikholte is zeer weinig bloederige vloeistof. Het
peritoneum is glad en glanzig; in de darmen zijn ten deele
harde, ten deele weeke faeces. In de maag geen veranderingen.
De blaas is gevuld met eene heldere, roode urine.

In de pleura is geen vloeistof, de pleurabladen zijn glad.
De longen zijn bleek, er komt bij druk vrij veel heldere, schui-
mende vloeistof uit. In het pericardium is geen vloeistof; het
hart is groot en slap; vooral de rechterkamer is zeer groot.
De aderen zijn overvuld met dun zwart bloed.

De lever is groot, week en donker van kleur. Er loopt eene
groote hoeveelheid bloed uit. De nieren zijn groot en week;
bij insnijding loopt er veel donker bloed uit. Op doorsnede

-ocr page 61-

45

vertoonen ze geen veranderingen. Alle sneden zijn gekleurd met
haematoxyline en eosine, tenzij anders wordt vermeld.

Bloedingen zijn nergens, ook in de spieren niet, te vinden.

Het dier, dat overal versch ij nselen van ve-
neuse hyperaemie vertoont, moet wel gestor-
ven zijn aan verslapping en verlamming van
het hart.

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Het O m e n t u m, dat terstond op het dekglas wordt uit-
gespannen en in formaline gefixeerd, vertoont, na kleuring, geen
veranderingen. De lever wordt in vloeistof van
Zencker ge-
fixeerd. Het protoplasma der cellen is goed gebleven, \'t zelfde
geldt van de cellen zelve. Afwijkingen worden er niet in gevonden.

De nieren worden gefixeerd in vloeistof van Zencker. De
glomeruli vullen de kapsels van
Bowman niet geheel. In de
kapsels is eiwit te vinden, evenzoo in de tubuü contorti. De
cellen der gewonden nierbuisjes zijn gezwollen, vol korrels;
hier en daar liggen in het lumen eenige afgestooten cellen. Van
een haarzoom valt hier niets waartenemen. In de tubuli recti
is eveneens zeer veel eiwit. De cellen zijn gewoon van uiterlijk.

Tusschen de buisjes, in het interstitieele weefsel, worden op
verschillende plaatsen bloed- en eiwituitstortingen waargenomen.
De arteries zijn ledig. De aderen zijn zeer wijd en goed gevuld.

Nier, gefixeerd in vloeistof van Bouin. De glomeruli zijn
sterk gevuld met bloed. In de kapsels is veel eiwit, waarin
enkele leukocyten en roode bloedlichaampjes liggen. De tubuli
contorti zijn gevuld met eiwit en resten van afgestooten epitheel-
cellen van de nierbuisjes. De tubuli recti en verzamelbuisjes
zijn gevuld met een homogene eiwitmassa. Op enkele plaatsen
is het epitheel gezwollen, zoodat het lumen bijna afgesloten is.
Veel eiwit en enkele roode bloedcellen vindt men ook in de
nierkelken.

De arteries zijn ledig, de aderen wijd. Het weefsel om de
bloedvaten, vooral om de arteries, is uitgezet. Men vindt er eiwit
in, waarin roode bloedcellen liggen. Er is dus „o e d e e m" om
den arteriewand.

Het eiwit ligt vooral in de adventitia, maar dringt ook verder
tusschen de spiervezelen van de muscularis naar; binnen nergens
dringt het door de intima heen.

Op dwarsche doorsnede wordt een vena gezien, die dooreen
opening in den wand in open verbinding staat met bloed-

-ocr page 62-

46

uitstortingen en oedeem in tiet interstitieele weefsel. Ook is er
interstitieel oedeem van het bindweefsel om de nierpapillen.

De oedeemvloeistof is uit het interstitieele weefsel door-
gebroken in een tubulus contortus. Het epitheel is daar
opgelicht, door de vloeistof, waarin roode en witte bloed-
lichaampjes zijn. Ook wordt één glomeruluslis gezien, die
in de kapsel van Bowmann haar bloed heeft uitgestort.

In de praeparaten van gekookt nierweefsel vinden wij dezelfde
veranderingen als in het voorgaande praeparaat. Het eiwit is
hier echter nog beter neergeslagen en dus in groote hoeveelheid
te vinden. Het epitheel van de tubuli contorti blijkt sterk ge-
zwollen te zijn.

K O n ij n VI. Het gezonde konijn heeft vóór de proef
geen eiwit of andere ongewone stoffen in de urine. In
2 uur 50 min. stroomt in de vena jugularis 294 cM.®
vloeistof, bevattend 49 cM.® eiwit. Daarna sterft het dier.

Aantal polsslagen
per minuut.

Adem-
haling.

Hoeveelheid
vloeistof.

Temperatuur.

Tijd.

2 uur 55 min.

3 „ 5 „
15 „
25 „
35 „
45 „
55 „
5 „
15 „
25 „
35 „
45 „
55 „
5 „
15 „
25 „
35 „
45 „

37.8» C.

37.8» „

37.8» „

37.6» „

37.5» „

37.3° „

37.2» „

37.2° „

37.0 „

36.9» „

36.8» „

36.6° „

36.4» „

36.2° „

35.9° „

35.9» „

35.9o „
Dood.

160
160

154
166
200
192
180
170

155

niet te tellen.
150
150
140
120
56
100
Dood.

74
72
72
72
68
66
22
70
68
68
30
60
68
64
68
O

Dood.

13 cM.3

31 „

44 „

66 „

90 „

108 „

130 „

146 „

162 „

176 „

200 „

222 „

241 „

259 „

279 „

294 „
Dood.

-ocr page 63-

47

De pols wordt om 4 uur 5 min. onregelmatig en steeds kleiner,
zoodat hij om 4 uur 35 min. niet te tellen is. Daarna wordt
de hartslag weer regelmatiger. Om 5 uur 25 wordt een sterk
diastolisch geruisch boven het hart hoorbaar.

De ademhalingsfrequentie daalt plotseling om 4 uur 45 min.
Dadelijk daarop stijgt zij weer tot 60 en blijft daarna reatelend.

Urine.

Reactie.

Eiwit.

vóór de proef

alkalisch

geen

van 3 uur 25 min.

veel

uit de blaas.

zeer veel.

Het sediment van de urine, dat vóór de proef de gewone
bestanddeelen bevat, is ook om 3 uur 25 min. nog zonder
roode bloedlichaampjes. In de urine is geen haemoglobine
opgelost te vinden. De urine na den dood uit de blaas genomen,
is rood door opgelost haemoglobine en bevat veel roode bloed-
lichaampjes. Ook zijn er veel slijmcylinders, bedekt met korrels,
in te vinden.

LIJKOPENING.

In het peritoneum is geen vloeistof te vinden. Het is glad en
glanzig. De darm vertoont geen afwijkingen. Er zijn harde
faeces in. De maag is normaal. In de blaas zijn eenige
cM!\\
troebele sterk bloederige urine. In de pleura is geen vloeistof,
ook niet in het hartezakje. De longen zijn licht rood gekleurd,
bij doorsnijding komt er een weinig schuimende, heldere vloei-
stof uit. Het hart is zeer groot met slappe kamerwanden; vooral
de rechter kamer is zeer sterk uitgezet.

In de lever, die week en groot is, en waaruit na doorsnijding
zeer veel donker dun bloed stroomt, is geen verandering zichtbaar.

Ook de nieren zijn week en donker gekleurd door donker
bloed. Ze wegen te zamen 23 gram (lengte 42\'miVl., breedte
29 mM., dikte 21 mlVl.).

Bij doorsnijding vallen geen bijzonderheden op. Bloedingen
zijn met het bloote oog in de inwendigen organen, de spieren
en onder de huid niet waar te nemen.

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Het omentum, terstond op een dekglaasje uitgespannen,

-ocr page 64-

in formaline gefixeerd en gekleurd met haematoyline en eosine,
vertoont geen afwijkingen.

De lever, gefixeerd in vloeistof van Bouin, vertoont sterk
uitgezette bloedvaten; wijd zijn vooral de venae centrales, waarin
eiwit is neergeslagen. Het epitheel is korrelig. Tusschen de
epitheelcellen is op enkele plaatsen eiwit te zien. De arterie-
wanden zijn dik en oedemateus.

Nier in vloeistof van Bouin. De kapsels zijn gevuld met
eiwit, evenzoo de tubuli contorti, de tubuli recti en de nierkel-
ken. Het epitheel van de tubuli contorti is korrelig, sterk gezwollen
en afgebrokkeld. Op enkele plaatsen is echter nog iets van den
haarzoom te zien.

Op sommige plaatsen zijn in de afvoerbuisjes veel bloedcellen
te vinden. Enkele kernen van tubuli contorti kleuren zich zeer
slecht.

Nier, gedurende 5 minuten gekookt en daarna in formaline
gefixeerd. De glomeruli zijn door het eiwit weggedrukt. De
kapsels van Bowman zijn vol eiwit, bevatten enkele roode bloed-
lichaampjes en witte bloedcellen. De tubuli contorti zijn gevuld
met eiwit, waarin korrelige celresten en roode en witte bloedcel-
len. Ook de lissen van Henle met plat epitheel zijn gevuld met
eiwit. Tusschen de buisjes in het interstitieele weefsel is veel
eiwit, waarin verschillende bloedcellen liggen. Ook zijn er groote
interstitieele bloeduitstortingen, vooral op de grens van schors
en merg, om en dicht bij de kleinere bloedvaten. De wanden der
arteries zijn dik, hare lumina nauw. In de wanden zijn ruimten
gevuld met vloeistof, oedeem; meer nog is dit in de adventitia. De
aderen zijn overal wijd, evenals de capillaria. In de arteries
en in de aderen kan men het eiwit, dat ingespoten werd en door
het koken is neergeslagen, gemakkelijk in groote hoeveelheden
terugvinden. Op enkele plaatsen zien wij bloed, doorgebroken
in nierbuisjes.

K O n ij n XVI. Het konijn is zeer groot, geiieel gezond
en heeft geen eiwit in de urine. Om 3 uur 10 minuten
begint de inspuiting. Er stroomt 461 cM.^ vloeistof naar
binnen, bevattende 78.5 cM.® eiwit. Het dier sterft te
6 uur 55 min.

-ocr page 65-

49

Tijd.

Temperatuur.

Aantal polsslagen
per minuut.

Adem-
haling.

Hoeveelheid
vloeistof.

3 u. 10 min.

39" C.

210

56

3 „ 20 „

38.70 „

190

52

18 cJVl.3

3 „ 30 „

38.7» „

200

48

28

3 „ 40 „

38.7» „

220

48

47.5 „

3 „ 50 „

38.6» „

180

50

67.5 „

4 „

38.5» „

170

50

87.5 „

4 „ 10 „

38.4» „

170

48

108.5 „

4 „ 20 „

38-3» „

170

48

129

4 „ 30 „

38»

150

48

149

4 „ 40 „

37.8» „

140

46

166.5 „

4 „ 50 „

37.6» „

i ?

42

192

5 „

37.35» „

200

42

212

5 „ 10 „

37.2» „

1 220

84

232

5 „ 20 „

37°

220

76

262 „

5 „ 30 „

36.85» „

220

84

283

5 „ 40 „

36.75» „

200

76

304

5 „ 50 „

36.6» „

200

74

326

6 „

36.4» „

180

70

345

6 „ 10 „

36.35» „

200

64

364

6 „ 20 „

36.35» „

160

64

384

6 „ 30 „

36.35» „

100

64

408

6 „ 40 „

36.35» „

80

64

433

6 „ 50 „

36.35» „

64

76

451

6 „ 55 „

dood.

461 „

Om 4 u. 50 min. worden de hartslagen onregelmatig, slecht
te tellen. Later herstelt het hart zich weder eenigszins, doch om
6 u. 30 min. wordt het wederom zeer onregelmatig. Te 6 u.
40 min. wordt een sterk systolisch blazen hoorbaar, wordt de
pols zeer onregelmatig en hoort men soms embryocardie. Het
systolisch blazen wordt tot den dood toe steeds sterker. Her-
haaldelijk wordt de buik gepercuteerd, doch eene demping in
de laagste deelen wordt niet gevonden.

Te 5 uur is de ademhaling diep en moeielijk, daarna wordt
zij veel vlugger en oppervlakkig; om 6 uur komt er piepen en
reutelen bij. Herhaaldelijk wordt de blaas leeggedrukt. Het
onderzoek der urine levert het volgende op:

-ocr page 66-

50

Urine van:

Reactie.

Eiwit.

3 u. 20 min.

alkalisch

spoor eiwit.

3 „ 40 „

sterk „

veel „

4 „

» »

„ „

4 „ 20 „

„ „

5 „ 40 „

zwak „

„ „

6 „ 40 „

zuur.

De sedimenten bevatten alle de gewone bestanddeelen tot 5 u.,
40 min.; dan zijn er enkele roode bloedlicliaampjes in te vinden,
tiaemoglobine is in oplossing.

In de laatste hoeveelheid urine zijn veel roode bloedlichaam-
pjes en veel haemoglobine in oplossing.

De urine, die vóór het begin der proef volkomen eiwit vrij
was, bevat reeds na 10 minuten eiwit.

Er was toen nog slechts 18 cM.s vloeistof, 3 cM.s kippeneiwit
bevattende, ingespoten.

LIJKOPENING.

De aderen zijn sterk gevuld met dun zwart bloed. In het
peritoneum is zeer weinig bloederig vocht. Het peritoneum is
glad en glanzig. Maag en darmen vertoonen geen afwijkingen.

De lever is groot en week, donker gekleurd. Er stroomt zeer
veel donker bloed uit. Op doorsnede is geen afwijking te vin-
den. De nieren zijn week en groot (rechter nier: lengte 40mM.,
breedte 27 mM., dikte 18 mM.; linker nier: lengte 37 mM., breedte
26 mM., dikte 19 mM. Op doorsnede steekt de donkere schors
sterk af tegen de lichtere papillen. De blaas is ledig. In de
pleura, of in het hartzakje is geen vloeistof. Het hart is zeer
groot en slap; vooral rechter kamer en rechter boezem zijn sterk
uitgezet. In de longen is wat schuimend vocht. Hier zijn en-
kele bloedingen te vinden. Overigens zijn in de spieren, de
inwendige organen, onder de huid en in de medulla oblongata
geen bloeduitstortingen te vjnden.

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

De lever vertoont veel interstitieele eiwituitstortingen, o.a. om
de vaatwanden; in de arteriewanden zijn ruimten gevuld met
gepraecipiteerd eiwit. Hetzelfde ziet men tusschen de spier-
vezels van de wanden der arteries. Er is dus „oedeem" geweest.
Er is sterke hyperaemie.

-ocr page 67-

51

De longen zijn hyperaemiscii. In de alveoli en in de bron-
chi is eiwit, waarin roode bloedlichaampjes.

Nier in vloeistof van Bouin. In de kapsels veel eiwit en
enkele roode bloedcellen. De lissen vullen de kapsels niet
geheel op. In de buisjes »vinden wij hetzelfde, als in de prae-
paraten der vorige konijnen. De arteries en de aderen vertoonen
dezelfde veranderingen als konijn V en VI. De arteries zijn
nauw. Aderen en capillaria zijn uitgezet. In alle vaten is eiwit
aanwezig. De arteriewanden zijn dik. De adventitia bevat
groote ruimten, gevuld met eiwit. Ook in de media tusschen
de 3._ iervezels is eiwit aanwezig. Er is een doorbraak van een
vena in het interstitieele weefsel te zien. In het interstieele weef-
sel is weder veel eiwit aanwezig.

Nier, 5 minuten gekookt en dan in formaline gefixeerd. Hier-
in is het zelfde te zien, als in het praeparaat, dat in vloeistof
van
Bouin gefixeerd is. Alleen is het eiwit hier in grooter
massa neergeslagen, vooral in en om de arteriewanden.

Nier in formaline. Hier is vooral duidelijk, dat het epitheel
der nierbuisjes op vele plaatsen gezwollen en afgebrokkeld
is. De cellen zijn sterk gevuld met korrels. Verder als in de
nier, die in vloeistof van
Bouin gefixeerd is.

ji Linker kamerspier in formaline gefixeerd. Er is lichte

i hyperaemie, de spiercellen vertoonen geen afwijkingen. Tusschen

de spiervezels is op enkele plaatsen een uitstorting van eiwit te
vinden. De arteriewanden vertoonen „oedeem." Ook oedeem om
de wanden der aderen.

Rechter kamerspier in formaline gefixeerd. Hier zijn
dezelfde afwijkingen als in de linker hartspier.
In de wanden van rechter- en linkerboezem is geen afwijking.

Konijn XIV. Het konijn is gezond en iieeft vóór
de proef geen eiwit in de urine. In de vena jugularis
wordt gekristalliseerd albumine uit kippeneiwit, op-
gelost in eene physiologische keukenzoutoplossing,
gespoten. Er stroomt 160 cM,^ vloeistof in: dan sterft
het dier.

-ocr page 68-

52

Tij d.

Temperatuur.

Aantal polsslagen
per minuut.

Adem-
haling.

Hoeveelheid
vloeistof.

3

u. 20 min.

38.2\' C.

240

150

3

„ 30 „

38.20 „

240

140

21 cM.3

3

„ 40 „

38»

220

80

39 „

3

„ 50 „

37.85» „

190

72

63 „

4

37.7» „

240

88

86 „

4

„ 10 „

37.5° „

220

88

106 „

4

„ 20 „

37.20 „

?

100

130 „

4

„ 30 „

36.6» „ .

200

. 72

150 „

4

„ 35 „

160 „

Te 3 u. 50 min. wordt de hartslag onregelmatig en blijft verder zoo.
Te 4 u. 20 min. is het hierdoor zelfs niet mogelijk het aantal
polsslagen te tellen. Aan het hart worden geen geruischen
gehoord. De ademhaling blijft tot 4 u. 30 min. gewoon. Dan
wordt ze echter plotseling oppervlakkig en reutelend.

Gedurende de proef is geen urine uit te drukken. De urine,
die na den dood uit de blaas wordt gehaald, is alkalisch, zeer
rijk aan eiwit en bevat opgeloste haemoglobine en roode bloed-
lichaampjes in groote hoeveelheid.

LIJKOPENING.

De aderen zijn sterk gevuld. In de buikholte is weinig, bloe-
derig vocht. JVlaag en darmen zijn normaal. Er zijn geen dunne
faeces. In de blaas is weinig donkere bloederige, urine. De
lever is zeer groot en rood, vergroeid met de rechter nier. Er
stroomt bij het insnijden veel donker bloeduit. Op doorsnede zijn
geen afwijkingen te vinden. Het dier heeft slechts één nier, een
rechter. Deze is groot en normaal van kleur. Op doorsnede
vertoont zij geen afwijkingen (lengte 41 mM., breedte 25 mM.,
dikte 29 mM.)

In de borstholte en in het hartzakje is geen vloeistof. Het
hart is groot en slap; vooral de rechter kamer is sterk uitgezet.
In het hart is nog veel donker bloed. De longen zijn lichtrood
gekleurd; er is geen vocht in en bloedingen zijn niet te vinden.
Bloeduitstortingen in spieren, medulla en hersenen ontbreken
geheel.

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Lever in formaline. Hier is de afwijking, evenals bij de

-ocr page 69-

53

vorige proefdieren: interstitieele eiwit- en bloeduitstorting en
„oedeem" van de vaatwanden.

Nier in vloeistof van Bouin. Er is veel eiwit in de kapsels
en de in nierbuisjes. De veranderingen zijn gelijk aan die van
de vorige proefdieren, maar veel sterker. De interstitieele eiwit-
massa is zeer groot. Ook het oedeem van alle vaatwanden
is zeer sterk. De arteries zijn nauw, de aderen wijd.
Het epitheel van de tubuli contorti vertoont ingrijpende ver-
anderingen.

Nier, 5 minuten gekookt. Hierin zijn dezelfde veranderin-
gen als in het vorige praeparaat, dat in vloeistof van Bouin
gefixeerd is.

Nier in formaline. Het epitheel van de buisjes blijkt ook nu
sterke veranderingen te vertoonen. Hier zien wij, dat er niet
alleen oedeem is om en in de arteriewanden, doch ook de
spiervezels zelf blijken vacuolen te bezitten en gezwollen te
zijn. Er is sterke hyperaemie. Interstitieel zijn veel eiwit- en
bloeduitstortingen.

Bloeding is er ook in de kapsels.

Long in formaline. Deze gelijkt geheel op die van Konijn
XVI. Er is hyperaemie. In de bronchi en in de alveoli is eiwit,
waarin roode bloedlichaampjes liggen.

Linker kamerspier in formaline. Zeer duidelijk is hier
oedeem van de arteriewanden, interstitieele eiwituitstorting en
bloeding in verscheurd spierweefsel. De arteries zijn nauw,
de aderen wijd. Sterk periarterieel oedeem. De spiervezels
zelf zijn niet geheel normaal, voor zoover ze niet verscheurd
zijn. Vacuolen worden er niet in gevonden.

Rechter hartspier in formaline. De zelfde veranderingen
als hier boven beschreven zijn voor de linker kamerspier.

K O n ij n VIII. Gezond konijn, geen eiwit in de urine
vóór de proef. Menlaat eene kippeneiwit iioudende vloeistof
in de vena jugularis stroomen. Zoodra uit de blaas eiwit-
houdende urine te drukken is, wordt de proef gestaakt.
Er was toen 127.5 cM.^ vloeistof, bevattende 21.25 cM.®
eiwit, ingestroomd. Het dier wordt gedood door ver-
bloeding uit de carotis.

-ocr page 70-

54

Tijd.

Temperatuur.

Aantal polsslagen
per minuut.

Adem-
haling.

Hoeveelheid
vloeistof.

3 u. 25 min.

39° C.

220

52

3 „ 35 „

38° „

260

48

24 cM\'-\'.

3 „ 45 „

38° ,.

240

1 48

58 „

3 „ 55 „

38o „

220

44

78.5 ,.

4 „ 5 „

38° „

220

50

100,5 „

4 „ 15 „

38° „ 1

220

48

127.5 „

Om 3 u. 25 min. en 3 u. 45 min. wordt te vergeefs getractit
urine uit te druliken. Om 4 u. 15 min. wordt urine verkregen,
welke zwak alkalisch is en zeer veel eiwit bevat. Dadelijk
wordt nu de carotis geopend; terstond volgt de lijkopening.

Alle organen zijn geheel normaal. Het hart is niet uitgezet.
Er bestaat geen overvulling van aderen. De nieren zijn groot,
(lengte 34 mM., breedte 24 mM., dikte 18 mM.).

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Lever in vloeistof van Bouin. De veranderingen zijn gelijk
aan die der vorige dieren. Alleen valt hier op, dat de venae
centrales zeer wijd zijn. Ook hier is reeds veel eiv/it in het
weefsel zelf.

Nier in vloeistof van Bouin. In de kapsels is zeer weinig
eiwit. De lissen vullen de kapsels bijna geheel. Het epitheel
der tubuli contorti is weinig gezwollen. Roode bloedlichaampjes
slechts zeer spaarzaam in de nierbuisjes. Enkele buisjes geheel
vrij van eiwit. De haarzoom is nog duidelijk te herkennen.
Doorbraken van aderen in het interstitieele weefsel zijn zeer
spaarzaam, maar komen voor. De arteries zijn vrij normaal.
Het epitheel van enkele lissen is gezwollen, evenzoo het endo-
theel van enkele kleine arteries. De aderen zijn wijd.

Het praeparaat van de gekookte nierstukken geeft geheel het-
zelfde te zien als de praeparaten van de nier in vloeistof van
Bouin.

De praeparaten van de nier, die in formaline gefixeerd is leeren
hetzelfde. Hier zijn de aderen echter nog wijder, dan in de
andere praeparaten.

Wij zien dus uit deze proeven, dat de l^onijnen, bij wellce
de inspuiting in de aderen voortgezet v/erd tot zij stierven
aan veneuse hyperaemie en verslapping van het hart, vooral

-ocr page 71-

55

van de rechter kamer, zijn te gronde gegaan. De inwendige
organen, met het bloote oog bezien, vertoonden geen
afwijkingen. Bloedingen bestonden niet.

Vroeger hebben we gezien, dat 250 cM®. physiologische
keukenzoutoplossing zonder eenig bezwaar in de aderen
kon worden ingespoten. Nu sterft konijn VI aan 294 cM.^
eiwitoplossing en konijn XIV zelfs aan 160 cM"., zonder
dat vlugger werd ingespoten dan in het eerste geval.
Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat wij hier
te doen hebben met een werking van het eiwit zelf en
niet van de hoeveelheid vloeistof.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK IV.

Inspuitingen van kippeneiwit in het Peritoneum.

Om na te gaan welken invloed wit van kippeneieren
bij dieren heeft, spoot ik, met de in het vorige hoofdstuk
genoemde voorzorgen, verschillende konijnen in. Steeds
werd, zoo mogelijk, hetzelfde dier herhaaldelijk gebruikt,
tot het ziek werd. Dan werd het gedood en zoo spoedig
mogelijk het lijk onderzocht. Steeds werd begonnen met
eene betrekkelijk kleine hoeveelheid eiwit, waarna lang-
zamerhand meer werd gebruikt. Steeds werd het dier
na de inspuiting weder met rust gelaten, tot het eiwit
geheel of tot op een zeer gering spoortje na uit de urine
verdwenen was. Vertoonde het dier nog eenig ziekte-
verschijnsel, dan werd met een herhalen der inspuiting
gewacht, tot het dier weder geheel gezond was geworden.

Konijn I. Gezond konijn; vóór de inspuitingen is
de urine eiwitvrij. Het wordt vijf maal ingespoten met
in het geheel 15 witten van kippeneieren. Het vermagert
vrij sterk. Het wordt voor een andere proef gebruikt en
dan gedood.

-ocr page 73-

57

KONIJN I.

Urine van:

Reactie.

Hoeveelheid.

S.G.

tempe-
ratuur.

Eiwit.

25—26 Sept.

alk.

345 cJVl\'.

1013

39.3» C.

geen.

26S.9U.—26S.4U.

sterk alk.

75 „

39.5» C.

geen.

26—27 Sept.

alk.

145

1016

39.3» C.

eiwit.

27—28 „

alk.

260 „

1015

zeer veel eiwit.

28—29 „

sterk alk.

120 „

1019

39.6» C.

veel eiwit.

29—30 „

zwak „

170 „

1019

39.3» C.

weinig.

30 Sept.—1 Oct.

sterk „

210 „

1018

39.8» C.

geen.

1—2 Oct.

sterk „

110 „

1013

39.5» C.

20ct.9u.-20ct.4u.

alk.

40 „

1018

39.4» C.

2—3 Oct.

sterk alk.

260 „

1011

zeer veel.

3—4 „

190 „

1021 :

i39.3»C.

4—5 „

alk.

220 „

1020

eenig.

5-6 „

160 „

1014

39.3» C,

geen.

6—7 „

67 „

1018

39.7» C.

zeer veel.

7 0ct.5u.-80ct.9u.

52 „

1019

39.7» C.

,} »

8—9 Oct.

132 „

1028

40.3» C.

eenig.

9—10 „

zwak alk.

188 „

1014

40.0» C.

10 0c.9u.-100c.4u.

alk.

140 „

1017

40.0» C.

10—11 Oct.

zwak alk.

82 „

1030

39.9» C.

zeer veel.

11—12 Oct.

69 „

1026

40.1»C.

zeer veel.

12—13 „

alk.

72 ,,

1025

39.7» C.

13—14 „

sterk alk.

112

1017

39.3» C.

weinig.

14—15 „

zwak „

242 „

1019

15—16 „

255 „

1017

39.5» C.

spoor.

160c.9u.-170c.4u.

"alk.

425 „

1014

39.5» C.

17—18 Oct.

50 „

39,5» C.

veel eiwit.

180c.4u.-190c.9u.

zwak alk.

240 „

1020

spoor.

19—20 Oct.

alk.

200 „

1021

39.3» C.

geen.

20—21 „

amph.

200 „

1017

spoor.

21—22 „

135 „

1011

22—23 „

zwak alk.

260 „

1019

23—24 „

»

160 „

1016

eiwit.

24—25 „

213 „

1016

spoor.

25—26 „

190 „

1018

26—27 „

Sterk „

232 „

1018

27—28 „

230 „

1016

28—29 „

180 „

1019

geen.

29—30 „

260 „

1018

-ocr page 74-

58

Dit Iconijn is den\'2651611 Sept. ingespoten met 1 wit van een
Icippenei, 32.5 cM\\ Hierbij is, zooals vroeger gezegd is, 32.5
cM^ van eene physiologische keukenzoutoplossing gevoegd.

Deze 65 cMl worden in 5 minuten in liet peritoneum
ingespoten. Het dier blijft volkomen gezond tot den
29®\'\' September. Toen heeft het konijn een lichte
diarrhee gekregen, die echter den volgenden dag reeds
weder verdwenen was.

Den 2®" October worden weder 2 kippen-eiwitten inge-
spoten. Met evenveel 0.857o NaCl. er bij, is dit 140 cMl
vloeistof, die in 8 min. wordt ingespoten. Het dier is
hierdoor niet ziek geweest.

Den 6®" October worden 3 eiwitten (95 cM^ eiwit) in
het peritoneum gebracht. Het dier is hierna benauwd,
ligt languit in het hok en vertoont geen lust tot eten.
Gedurende de twee hierop volgende dagen gebruikt het
dier weinig voedsel en ziet er mat en lusteloos uit.
Den 9®" October is het weder geheel normaal.

Den 10®" October wordt weder ingespoten 105 cMl
wit van eieren. Ook hierna is het dier zeer benauwd
en onrustig. Den volgenden dag is het konijn klaar-
blijkelijk zeer ziek. Het ligt steeds languit, de adem-
haling is zeer vlug en oppervlakkig. Ook zijn de
faeces dunner dan gewoonlijk. Gedurende 2 dagen blijft
de toestand nagenoeg de zelfde. Hierna wordt het
konijn steeds beter en schijnt den 16®" October weder
geheel gezond te zijn.

Den n*^®" wordt het nogmaals ingespoten met 85
cM^. kippeneiwit. Hierna is het konijn niet ziek geweest.

-ocr page 75-

59

Den 30\'^n October zou het konijn gebruikt worden voor
eene andere proef, doch stierf toen het opgebonden was.

LIJKOPENING.

Bij de iijltopening blijltt het dier in de buikholte veel van
een kaasachtige stof te hebben, gelijkend op weeke tubercu-
leuse kaas.

Voornamelijk werd deze gevonden in en om het Omentum.
Verder zijn alle klieren aan den radix mesenterii verkaasd.

Ook in het mesenterium zelf vindt men deze kaas verspreid
liggen. Noch mikroskopisch, noch door inspuiting bij caviae,
konden tubercelbacillen worden aangetoond. In de peritoneaal-
holte is geen vloeistof, evenmin in de pleuraholte.

JVlaag en darmen vertoonen geen afwijkingen. Ook nier, lever
en pankreas zijn oppervlakkig beschouwd normaal. Hetzelfde
geldt voor de borstorganen.

Dit konijn, dat 382.5 c.M.\'^ kippeneiwit is ingespoten in 4 weken,
vertoont dus aan de inwendige organen geen opvallende ver-
anderingen. Slechts is het dier gedurende dezen tijd vrij sterk
vermagerd.

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Het omentum, dat op een dekglaasje is uitgespannen,
wordt gefixeerd in formaline en gekleurd met haematoxyline en
eosine. Het blijkt geheel normaal te zijn. Van ontsteking blijkt niets-

Van het bloed worden praeparaten gemaakt. Polynukleose
blijkt niet te bestaan.

In de lever, die. in vloeistof van Müller gefixeerd is, worden
geen duidelijke veranderingen gevonden.

Nier in vloeistof van Müller. In vele lissen wordt ophooping
van kernen gevonden. De lissen vullen de glomeruli geheel op.
De tubuli contorti vertoonen geen afwijkingen, alleen worden\'op
enkele plaatsen epitheelcellen gevonden, die naar het lumen
van het buisje toe afbrokkelen. De kapsels zijn op vele plaatsen
omgeven door veel lymphocyten en polynukleaire leukocyten,

-ocr page 76-

60

gelegen in vezelig weefsel. De kapsel zelf is verdikt door een
vezelige bindweefselmassa. Aan de afvoerbuisjes wordt niets
bijzonders ontdekt. Tusschen de kanaaltjes in liet inter-
stitieele weefsel worden enkele eiwituitstortingen gevonden,
op andere plaatsen vindt meri daarentegen veel leukocyten.
De arteries vertoonen op vele plaatsen geen afwijkingen. Daar,
waar ze in de nabijheid van de eiwituitstortingen of bij de cel-
hoopen liggen, wordt echter eene infiltratie met mononukleaire
cellen, ook in den wand der arteries, aangetroffen.

De Nier, in vloeistof van Bouin gefixeerd,vertoont dezelfde
afwijkingen als de praeparaten van de nier van dit konijn, die
in vloeistof van
Müller gefixeerd is.

Konijn II. Het dier is 2 dagen vóór het begin der
eiwitinspuitingen met 200 cM.® van eene physiologische
keukenzoutoplossing in het peritoneum gespoten. Het
wordt 4 maal ingespoten met totaal 10 kippeneiwitten.
Twee dagen na de laatste inspuiting sterft het dier,
zonder dat de lijkopening de oorzaak duidelijk maakt.

Urine van:

Reactie. Hoeveelheid.

S.G.

Tempe-
ratuur.

Eiwit.

28 Aug. 9 u \'s morg.

29 „

zwak alk.

230 cM.\'\' i 1012
300 „ 1 1011

39.3» C.
39.7» „

geen

Er is 27 cJVl.\'\'\' wit van kippeneieren ingespoten-

31 „

1 Sept.

2 ,,

3 „

4 „

5 „

6 „

7 en 8 Sept.

alk

sterk alk

sterk alk

alk

79 cM.3
250
180
160

1020
1010
1010
1007

Er is SOcM.\'i wit van kippeneieren ingespoten.

1017
1009

23 CM.3
23 „
85 „
200 „
39.3» C.

39,4» „

39.3\' „

39.5» „

C.

39.4»
39,3»
39.3»
39.3»

eiwit
geen

veel eiw.

eiwit
spooreiw.

geen

-ocr page 77-

61

Reactie, i Hoeveellieid. S.Q.

Tempe-
ratuur.

Urine van:

Eiwit.

inga
C.

9 Sept.—10 Sept. 4 u.
11
12

13

14

15

16

16 en 17 Sept.

alk

Er is 120cM.3wit van kippen eieren ingespoten.

18 „

zwak alk | 62 cM.«

39.20 c.

eiwit

19 „

zuur 25 „

Het konijn wordt den 30en Augustus ingespoten met 27 cM\'i
kippeneiwit (wit van één ei) in het peritoneum. De duur der
inspuiting is 13 minuten. Tien minuten na het einde der inspuiting
wordt urine geloosd. Deze is geheel vrij van eiwit. Het dier is
geen oogenblik benauwd en begint terstond weder te eten.

Den 3en September wordt het konijn weder ingespoten, ditmaal
met het wit van 2 kippeneieren 50 cM.s Het inspuiten duurt nu
12 minuten. Ook nu vertoont het dier geen ziekteverschijnselen.
Eveneens blijft het konijn gezond, nadat het den 8en September
70 cM.^ eiwit worden ingespoten.

Dadelijk na de inspuiting van 17 September met 120 cM^. eiwit
is het dier ziek. Het heeft eene snelle ademhaling is lusteloos
en eet niet. Den volgenden dag is het nog zieker en den
20en September wordt nog even voor den dood de lijkopening
gedaan. De vermagering van het dier is niet zoo groot, als die
van Konijn I.

Bij de lijkopening blijkt in het peritoneum nog vrij veel vloei-
stof aanwezig te zijn. Deze vloeistof is vrij helder, niet bloederig.
Mikroskopisch blijkt zij enkele polynukleaire leukocyten te be-
vatten. De nieren zijn troebel, groot, evenals de lever. Op
doorsnede vertoonen beide organen geen afwijking.

Het hart is slap, de aderen zijn vrij sterk gevuld. Maag en
darmen zijn normaal. De longen zijn gewoon van kleur. In de
alveoli is weinig vloeistof.

Als oorzaak van den dood kan dus verslapping van het har
worden aangenomen. In het geheel is bij dit konijn ingespoten
267
cMß eiwit in 4 malen.

Er is70 cM.fi wit van kippeneieren

spoten,
eiwit

spoor
geen

zwak alk

alk
zwak alk

35 cMß

150 „

90 „

160 „

180 „

85 „

165 „

360 „

39.5«
39
.20
39.20
39.30
39.30
39.2»
39
.30
39,70

1013

1013
1011

1014
1014
1024
1019

-ocr page 78-

62

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Van het sediment, dat door centrifugeeren uit de vloeistof
in het peritoneum verltregen wordt, worden op del<glazen
dunne laagjes gedroogd.

Na kleuring met vloeistof van Jenner blijken er enkele roode
bloedlichaampjes en leukocyten in te zijn. Op ontsteking wijst
echter niets.

Ook in het omentum, dat op een dekglas uitgespannen wordt,
worden slechts zeer weinig polynukleaire leukocyten aangetroffen.

In de lever, die in formaline gefixeerd is, wordt het paren-
chym geheel normaal bevonden. Om de arteries worden op
verschillende plaatsen geringe Infiltraten aangetroffen.

Nier, 5 minuten gekookt, daarna in formaline gefixeerd. De
kapsels zijn vol eiwit. De lissen liggen tegen den wand plat-
gedrukt. Eiwit wordt ook in de nierbuisjes in groote hoeveelheid
aangetroffen. Het epitheel der buisjes is korrelig en gezwollen,
uitpuilend in de lumina. Tusschen de nierbuisjes wordt inter-
stitieel eiwit gevonden met enkele roode bloedcellen er in. Om
de buisjes en de glomeruli vinden wij ook hier ophoopingen
van leukocyten. Interstitieel worden ook bloeduitstortingen
gevonden. De arteries zijn nauw. De aderen en de capillaria
zijn sterk uitgezet. Om vele arteries vinden wij veel eiwit, hoofd-
zakelijk Jn de adventitia. Tusschen de spiervezels van den arterie-
wand is het echter ook wel te vinden. De spiervezels zelf bezitten
nergens vacuolen. In het periarterieele weefsel en in de adventitia
en media der arteriewanden zelf zijn veel mononukleaire leuko-
cyten, gelegen in vezelig weefsel.

K O n ij n VII. Het dier worden in 11 weken ingespoten
12 witten van kippeneieren. Het vermagert sterk.
Daar het eenige malen ziek wordt, zonder dat het in-
gespoten is, wordt het door verbloeding uit de carotis
gedood.

Urine van:

Reactie.

Hoeveelheid. S.G.

Eiwit.

ratuur. I

22—23 Dec.

Er is 25 cJV

23—24 Dec.

24—25 „

alk. 1 150 cM^
P. wit van kippeneiei
alk.
i 90 cM3.
120

1027
\'en in|
1035
1020

39.4» C. geen
gespoten.
39.7» C. eiwit
39.4» „

-ocr page 79-

63

Urine van:

Reactie.

Hoeveelheid.

1

S.G.

Tempe-
ratuur.

Eiwit.

26—27 Dec.

alk

162 cm.

1017

39.3» C.

spoor

27—28 „

158 „

1018

39.5» „

geen

28—29 „

185 „

1017

39.50 „

29—30 „

180 „

1019

39.5o „

Er is 22.5 cM^. wit van kippeneieren in

gespoten.

30—31 Dec.

zwak alk

1 150 cM\'\'.

1033

39.3" C.

veel eiw.

31 Dec.—1 Jan.

zeer zw. alk

1 185 „

1022

39.5» „

eiwit

1—2 Jan.

„ „ .,

140

! 1030

39.4» „

2—3 „

zwak alk

146 „

1023

39.3» „

spoor

3-5 „

alk

258 „

1020

39.3» „

geen

5-6 „

152 „

1018

39.3» „

»

Er is 30 cM\'. wit van kippeneieren ingespoten.

6—7 Jan. 4 uur

alk

168 cM^

1015

39.6» C.

geen

7Jan. 4u.—BJan. 4u.

zwak alk

13

39.7» „

veel eiw.

8— 9 Jan.

37 „

39.4» „

zr. v. eiw.

9—10 „

„ „

112 „

1028

39.3» „

weinig,,

10-11 „

rr rr

95 „

1035

rr rr

11—12 „

» rr

110 „

1020

39.3» „

rr rr

12—13 „

niets

39.5» „

13—14 „

alk

184 cJVl^

1024

39.5« „

spoor

14—15 „

zwak alk

140 „

1035

39.2» „

15—16 „

rr rr

175 „

1030

39.2» „

16—17 „

rr rr

150 „

1032

17—18 „

alk

155 „

1030

39.4» „

geen

18—19 „

130 „

1036

39.4» „

r,

Er is 32.5 cM^. wit va

n kippeneieren ingespoten.

27—28 Jan.

alk

35 cM\\

1039

39.3» C.

weinig

28—29 „

75 „

1034

39.3» „

rr tr

29-31 „

225 „

1028

39.2» „

spoor

31 Jan.—2 Febr.

470

1022

39.4» „

geen

2—3 Febr.

zwak alk

250 „

1021

39.4» „

Er is 32.5 cJVl®. wit van kippeneieren in

gespoten.

3 Febr. 4 u.—4 Febr. 9u.

alk

70 cM^

1023 1

39.4» C.

weinig

4—5 Febr.

160 „

1021

39.6» „

veel eiw.

5—6 „

500 „

1008

39.4» „

spoor

6—7 „

\' „

! 250 „

1012

; geen

-ocr page 80-

64

Urine van:

Reactie.

Hoeveelheid.

S.G.

Tempe-
ratuur.

Eiwii.

7— 8 Febr.

alk

245 cM^

1018

geen

8- 9 „

sterk alk

255 „

1015

39.2° C.

spooi

9—10 „

))

250 „

1011

geen

Er is 32.5 ciVl». wit van kippeneieren ingespoten.

10—11 Febr. alk

11—12 „ sterk alk

12—13 „ alk

13—14 „

14—15 „ zwak alk

15—16 „

16—17 „
Er is 37.5 ciVl\'\'. wit van

200 cJVl3.

250
270
500
310
210
250

1013
1018
1015

1015

1016
1017
1015

weinig
geen

kippeneieren ingespoten.

17—18 Febr.

18—19 „

19—20 „

20—21 „
21-22 „
22—23 „

1013
1018
1021
1016
1016
1022

240 cM^
125 „
200 „
250

240 „
135 „

alk
sterk alk
zwak alk

M 1}

alk

geen
veel
spoor

Er is 45 cM^. wit van
alk

24—25 Febr.

25—26 „

26—27 „

27—28 „

28 Febr.—1 Maart.

1—2 Maart

2—3

3—4

kippeneieren ingespoten.

200 cM^

105 „

215 „

240 „

260 „

300 „

225 „

250 „

1016
1021
1016
1016
1011
1011
1020
1021

veel

zwak alk
sterk alk

eiwit

alk !
sterk alk
i

Er is 75 cM\\ wit van kippeneieren ingespoten.

4— 5 Maart.

alk

260 cM^

1016

eenig

5-6

210 „

1020

6— 7

zwak alk

20 „

1023

veel

7— 8

sterk „

55

1019

8— 9

alk

230 „

1017

eiwit

9—10

260 „

1017

39.2» C.

10—12

250 „

1016

39.0» „

12—13

85 „

1022

39.0» „

-ocr page 81-

65

Dit Iconijn wordt den 23en December ingespoten met 25 cJVl.3
eiwit en wordt daarna niet ziel< Den 30en December wordt het
wederom ingespoten, nu met 22.5 ciVl.3 Oolc nu blijft het
dier gezond. Nadat het echter den 6en Januari SlcMß eiwit in ,
het peritoneum ontvangen heeft, wordt het ziek Den 7en
8en, en 9en Januari is het lusteloos en eet nagenoeg niet;
de temperatuur is, zooals uit bovenstaande tabel kan
blijken, niet verhoogd. Den lOen Januari is het dier veel beter
en den Hen vrijwel hersteld. Zonder dat het dier weder wordt
ingespqten,wordt het den 12en opnieuw ziek zonder tempera-
tuursverhooging. Het konijn eet niets en heeft een zeer snelle
ademhaling. Bij percussie blijkt in de buikholte geen vloeistof
te zijn. De hartstonen zijn zuiver. Er is geen diarrhoe. Het
dier urineert gedurende 24 uur niets.

Het konijn wordt nu verder met rust gelaten en herstelt
langzamerhand.

Den 27en Januari, toen het dier geen ziekte verschijnselen meer
vertoonde, wordt weder ingespoten, nu met 32,5 cJW.^ eiwit. Nu
blijft het dier volkomen gezond, evenals na den 3en Februari,
als weder eene gelijke hoeveelheid in de buikholte wordt gebracht.
Den lOen Februari wordt opnieuw 32,5
cM? ingespoten, zonder dat
het dier er eenig nadeel van ondervindt.

Nogmaals wordt ingespoten den 17en Februari, 37.5 cJVl.^
eiwit. Hierna is het dier niet benauwd, eet normaal en blijft
ook gedurende de volgende dagen geheel gezond.

Hetzelfde kan gezegd worden van de volgende inspuiting,
op 24 Februari met 45 cJVl.® eiwit. Nadat het konijn echter
den 6en JVlaart 75 cM-\'. eiwit in het peritoneum heeft ont-
vangen, wordt het weder ziek, onder dezelfde verschijnselen
als\' vroeger. Langzamerhand wordt het wat beter, om echter
den 12en Maart weder zieker te worden. Het vertoont nu en-
kele malen krampen en urineert zeer weinig. De faeces blijven
normaal. Den 15en Maart wordt het konijn door verbloeding uit
de carotis gedood.

LIJKOPENING.
In het omentum majus zijn groote kaasmassa\'s te vinden. Het is
vergroeid met de buikwand. In het omentum minus, het mesente-
rium, tusschen lever en maag en diaphragma worden overal knik-
kergroote tumoren gevonden, bestaande uit bindweefsel, waarin
zich weeke breiachtige kaasmassa\'s bevinden. Deze kaas wordt
mikroskopisch onderzocht en bij caviae onder de huid gebracht.
Tuberkelbacillen kunnen er niet in worden aangetoond.

In hetgroote networden verder vele cysticercus-blazen gevonden.

De lever ziet er normaal uit. Er zijn op doorsnede enkele

5

-ocr page 82-

66

cysticercus-blazen in te vinden. Het hart is normaal, evenals de
longen.

De maag is groot, gevuld; de darmen zien er gewoon uit. De
nieren zijn niet vergroot, bleek en slap. Zij wegen te zamen
21 gram. Op doorsnede vallen geen bijzonderheden in het oog.
Nadat dit konijn in 2V2 maand 332.5 cM®. wit van kippeneieren
in het peritoneum ontvangen heeft, zijn dus met het bloote oog aan
de inwendige organen geene duidelijke afwijkingen te herkennen.

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Lever in formol. De levercellen zijn normaal. Er is eene
sterke ophooping van lymphocyten en eene vermeerdering der
hoeveelheid bindweefsel om de vaten van de Qlisson\'sche kapsel
Om de groote galbuizen zien wij eveneens veel lymphocyten
Ontwikkeling van bindweefsel is er ook tusschen de levercellen
uitgaande van het vermeerderde bindweefsel tusschen de lever
eilandjes. Te midden van het parenchym, in de capsula Qlissoni
en om de arteries zijn uitstortingen van eiwit aanwezig.

Nier in vloeistof van Bouin. De rechter en linker nier zijn beide
onderzocht en blijken dezelfde veranderingen te vertoonen.

In de kapsels is weinig eiwit. Ook de nierbuisjes zijn er niet
geheel mede gevuld. Het epitheel is wat korrelig, doch vertoont
overigens weinig veranderingen. De aderen en de capillaria
zijn op enkele plaatsen zeer wijd. Ook bij dit dier wordt even-
als bij de vorige, veel eiwit in de interstitiën gevonden. Vele
kapsels zijn verdikt. Om de vaten is veel granulatieweefsel, dat
uitstraalt om de nierbuisjes en de glomeruli.

Nier gekookt. Hierin worden dezelfde afwijkingen gevonden
als in de nier gefixeerd in vloeistof van
Bouin. Hier echter
blijkt het epitheel op vele plaatsen platter en lager geworden te
zijn, misschien zelfs hier en daar geheel verdwenen. Deze ver-
andering wordt vooral aan de „Schaltstücke" gevonden. Er is
lichte hyperaemie. Eiwituitstortingen zijn spaarzaam.

Nier in formaline. Hierin worden dezelfde veranderingen,
als in de nier die gekookt is, gevonden.

K O n ij n XI. 4 maal ingespoten in het peritoneum met
wit van kippeneieren. Bij de 4e inspuiting wordt het dier
geïnfecteerd en sterft aan peritonitis.

-ocr page 83-

67

KONIJN XI.

Urine van:

Reactie:

Hoeveelheid.

S.G.

Eiwit.

14-15 Mei

alk.

250 cM.3

1020

geen eiwit

Er is 50 ciVl.^ wit van kippeneieren ingespoten.

5Mei4u.-17Mei9u.

17—18 Mei

18—19 „

19—20 „

20—21 „
21 — 22 „

22—23 „

Er is 45
23 Mei9u.-23Mei4u.

23—25 Mei

25—26 „

26—27 „

27—28 „

28—29 „

29—30 „

Er is 75
30 Mei—1 Juni
1—3 Juni

3—4 „

4-6 „

6-7 „

Er is 50

7—8 Juni !

alk.
sterk alk.

alk.
sterk alk.
alk.

sterk alk.
cM.3 wit van
sterk alk.
alk.

cM.3 wit van
sterk alk.

alk.
cM.3 wit van

358 cM.3
145 „
157 „
174 „
162 „
250 „
275 „
kippeneieren

44 cM.3
285 „
290 „
270 „
300 „
152 „
142 „ •
kippeneieren

O cM.3
100 „
150 „
500 „
160 „
kippeneieren
0 cM.3

1020
1021
1022
1021
1014
1021
1027
ingespoten.

veel eiwit
eenig „
spoor „

geen

geen eiwit
veel

spoor „
geen „

veel eiwit
eiwit
spoor „

1022
1018
1015
1013
1017
1021
ingespoten.

1040
1023
1020
1025
ingespoten.

Het konijn wordt den 15en Mei ingespoten met 50 cM\\ kippen-
eiwit en den 23en met 45 cMs. Beide keeren is het dier niet
benauwd, is niet ziek en begint dadelijk te eten. Ook de dagen
volgende op de inspuiting blijft het dier geheel normaal.

Nadat het konijn echter den 30en Mei weder ingespoten is
met 75 cM^., is het benauwd en heeft eene zeer vlugge en
oppervlakkige ademhaling. Na den 30en Mei te 4 uur urineert
het konijn niet meer vóór den len Juni. Den 31en Mei is
het dier nog ziek, den len Juni echter is het weer gezond.

5*

-ocr page 84-

68

De temperatuur van het konijn is gedurende deze 3 dagen niet
verhDOgd.

Den 6en Juni wordt het dier voor het laatst ingespoten met
50 cM3. Het is hierna benauwd en eet niet meer. Den volgen-
den dag zit het steeds stil in een hoekje van het hok, reageert
niet meer op verschillende prikkels. De temperatuur is 40.50 C.
Den daarop volgenden dag sterft het dier. Vóór den dood is
de temperatuur 41" C. Na de laatste inspuiting is er niets meer
geurineerd.

Bij dit konijn, dat niet veel vermagerd is, werd derhalve
in 4 weken 220 cMl kippeneiwit in het peritoneum gebracht.

LIJKOPENING.

In het peritoneum wordt 10 cM^. van eene slijmige, sterk
stinkende, wat bloederige vloeistof gevonden, en een aantal
eiwitstolsels. De blaas is geheel ledig.

De lever en de nier zien er troebel uit, vooral op doorsnede.
In de nier steekt de witte schors sterk
af tegen de roode Pyra-
miden.

Hart en longen vertoonen geen duidelijke afwijkingen. Maag
en darmen zijn vrij wel normaal.

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Lever in formaline. Hierin worden de veranderingen, welke
bij de vorige konijnen gevonden zijn, eveneens aangetroffen,
echter in mindere mate. Vooral de infiltratie om de arteries en
om de galbuizen in de capsulae Glissoni is veel minder sterk.

Nier, 5 minuten gekookt, daarna in formaline. De lissen
van de glomeruli vullen de kapsels bijna geheel op, zij zijn
hyperaemisch. In de kapsels van
Bowman wordt eiwit gevon-
den, waarin enkele afgestooten cellen gelegen zijn. Er worden
op enkele plaatsen vrij veel roode bloedlichaampjes in gevon-
den. De cellen van de tubuli contorti zijn sterk korrelig en
gezwollen. Op enkele plaatsen sluiten ze de nierbuisjes bijna
geheel af. De arteries zijn nauw en om de wanden er van
treffen wij in het weefsel eiwit aan. De adventitia vertoont ook
holten met eiwit. Tusschen de spiervezels van de media is
het slechts spaarzaam aanwezig.

De aderen zijn wijd. Ook hier worden infiltraten om de ar-
teries en in het interstitieele weefsel gevonden. Er is derhalve
oedeem van het interstitieele weefsel.

Nier in formaline. Het epitheel vertoont in deze praepara-
ten duidelijk zwelling en korreligheid. De kapsels en tubuli
zijn als in de nier, die 5 min. gekookt is. Er is overal sterke
hyperaemie, vooral in de schors.

-ocr page 85-

69

De arteriewanden vertoonen duidelijke infiltraten. In het
interstitieele weefsel worden eiwituitstortingen, bloedingen en
infiltraten op verschillende plaatsen gevonden.

Ko n ij n XIII. Er wordt 11 maal wit van kippeneieren
ingespoten. Het dier vermagert zeer sterk en wordt ten
slotte gedood, nadat het voor een andere proef gebruikt is.

KONIJN XIII.

veel eiwit
spoor

245 cM.3
205
190
210
202
152

1015

1019
1025

1020
1029
1019

sterk alk.
alk.

geen
veel

Urine van:

Reactie.

Hoeveelheid.

S.G.

Eiwit.

15—16 Juni.

alk.

200 cM.3

1010

Geen eiwit.

Er is 27.5 cM.® wit van kippeneieren ingespoten.

alk.

16 Juiii4u.-18 J. 9 u.

18—19 Juni.

19—20 „

20—21 „
21 22
22-23 „

Er is 37.5 cM.^ wit van kippeneieren ingespoten.

23Juni4u.-25 J. 9 u.

alk.

283 cM.3

1019

veel |eiwit.

25—26 Juni.

220 „

1015

spoor „

26—27 „

100 „

1019

27—28 „

n

130 „

1017

,, »

28—29 „

160 „

1016

M "

29-30 „

)i

120 „

1019

„ „

30 Juni— 1 Juli.

n

302 „

1014

» n

Er is 35 cM.3 wit van

kippeneieren ingespoten.

1 Juli 9 u.—3 Juli 9 u.

alk.

100 ClVl.3

1021

zeer veel eiwit.

4 5 Juli.

sterk alk.

130 „

1019

n » "

5-6 „

alk.

130 „

1018

>. » »

6-7 „

180 „

1014

spoor „

7—8 „

120 „

1017

>i n

8-9 „

130 „

1017

geen

5—6 Sept.

sterk alk.

35 „

*f V

-ocr page 86-

70

Urine van:

Reactie.

Hoeveellieid.

S.G.

Eiwit.

Er is 37.5 cM^. wit van kippeneieren ingespoten. ,

6— 7 Sept.

alk.

150 cM.3

1018

geen eiwit.

7— 8 „

28 „

zeer veel „

8—10

115 „

1054

« » t)

10—11

sterk alk.

85 „ .

1055

weinig

11 — 12 „

61 „

1055

spoor

12—13 „

alk.

225 „

1024

geen

13 — 15

270 ,.

1032

»

Er is 22.5 cM® wit van kippeneieren ii.^espoten.

15 Sept. 4U.-16S. 9u.

alk.

8 cM.3

zeer veel eiwit. ,

h.—17 Sept.

zwak alk.

160 „

1038

17—18 „

alk.

180 „

1030

geen

18—!9 „

140 „

1038

19—20 „

104 „

1030

23-24 „

160 „

1031

1

« « ■ \'1

Er is 30 cM.^ wit van

kippeneieren ingespoten.

24—25 Sept.

alk.

130 cIVl.3

1033

spoor eiwit.

25—26 „

119 ,

1036

geen

26—27 „

292 „

1020

27—28 „

230 „

1018

„ „

28—29

250 „

1018

„ „

4— 5 Oct.

210 „

1017

Er is 45 ciW. wit van

kippeneieren

ingespoten.

5— 6 Oct.

zuur

38 cM3.

zeer weinig eiw.

6— 7 „

22 „

ȕ >1 it

7— 8 „

36 ..

n » "

8-9 „

alk.

40 „

spoor

9—10 „

80 „

1036

10—11

120 „

1032

»j

11 — 12 „

sterk alk.

75 „

1028

geen

12—13 „

alk.

80 „

1026

14—16 „

60 „

1030

-ocr page 87-

71

Urine van:

Reactie.

Hoeveelheid.

S.G.

Eiwit.

Er is 50 cM.® wit van

kippeneieren ingespoten.

16-17 Oct.

1 zwak alk.

110 cM.3

1030

spoor eiwit.

bijna neutr.

17—18 „

» »

325 „

1023

geen

18—19 „

alk

170 „

1033

» »

19—20 „

135 „

1036

» »

20—21

zeerzwak alk.

170 „

1024

» M

21—22 „

H

100 „

1036

n »

cM^. wit van
alk.

kippeneieren ingespoten.

geen eiwit.

cM®. wit van
zwakalk.

Er is 27.5

22—23 Oct.

23—24 „

24—25

25—26 „

Er is 42.5

26—27 Oct.

27—29 „
29—30 „

30 Oct.—1 Nov.
1—2 Nov.

62 oJVl^.
88 „
102 „
90 „
kippeneieren
150 cM3.
180 „
170 „
400 „
300 „

1044

1040
1037

1041
ingespoten.
1032
1028

geen

eiwit,
spoor eiwit.

alk.

Er is 47.5 cM.^ wit van kippeneieren

1028
1024
1021
ingespoten.

2—3 Nov.

zwak alk.

140 cM.3

1022

spoor eiwit.

3—4 „

alk.

310 „

1011

geen

4—5 „

340 „

1015

» "

7—7 „

»

265 „

1016

Het konijn wordt voor de eerste maal den 16en Juni 27.5 cJVll
eiwit in het peritoneum ingespoten. Het vertoont daarna geen
ziekteverschijnselen. Even zoo gaat het den 23en luni, toen
37.5 cM». en den len Juli, toen 35 cM\'\'. werd ingespoxen. Nadat
het konijn dan eenige weken rust heeft gehad, wordt het den
7en September wederom ingespoten met 37.5 cJVl\'\'. wit van
kippeneieren. Den 15en September wordt de inspuiting herhaald
met 22.5 cm. en den 24en met 30 cM\'*. Nadat echter den 5en
October 45 cM^. is ingespoten, wordt het konijn ziek. Den 8en
October wordt de toestand veel beter en begint het konijn weer
te eten. Op de plaats der inspuiting heeft zich echter een
gezwel ter grootte van een noot ontwikkeld, niet fluctueerend.
Plaatselijke, of algemeene temperatuursverhooging bestaat niet,

-ocr page 88-

72

De zwelling zet zich voort tot de linker liesplooi toe, waar ge-
zwollen klieren te vinden zijn. Bij insnijding komt er een weinig
dikke taaie kaas te voorschijn, gelijkende op die, welke in de
vorige gevallen bij de lijkopening in het peritoneum gevonden
werd. Gedurende het verdere leven van het dier kan geregeld
uit de gemaakte opening deze breiachtige stof gedrukt worden.
Het dier herstelt overigens volkomen.

Den 22en October wordt wederom ingespoten: 27.5 cM.«
eiwit. Het dier is daarna geheel normaal en vertoont ook de vol-
gende dagen geen ziekteverschijnselen. Na de volgende inspuiting,
welke den 26en October plaats heeft en 42.5 cM.^ eiwit bedraagt,
worden den 27en October lichte ziekteverschijnselen waargenomen.
Den 2en November wordt 47.5 cM.^ ingespoten en den lOen
wordt het dier door verbloeding uit de carotis gedood, nadat
eerst nog een later te vermelden proef met het dier genomen
is.

In het geheel werden dus bij dit konijn 402.5 cM.® eiwit uit
kippeneieren in het peritoneum gespoten.

LIJKOPENING.

Hierbij wordt gevonden, dat de spieren droog en hard zijn.
Het dier is gedurende de proef sterk vermagerd. Overal zijn
adhaesies van de darmen onderling, met het omentum majus
en den buikwand. Ook maag en lever zijn met elkander ver-
groeid. Overigens zijn geen symptomen van ontsteking van
het buikvlies te vinden, het is glad en glanzig. Overal
zijn verkaasde klieren te vinden, zoowel in het omentum als
in het mesenterium. Zeer veel van deze kaasmassa is ook
te vinden tusschen maag en lever en onder het diaphragma, dat
voor het grootste deel vast vergroeid is met de lever.

. De lever is klein, licht van kleur en vertoont op doorsnede
weinig veranderingen.

De nieren zijn ook klein, en wegen tezamen 10gram. De linker
nier is lang 35 mm., breed 24 mm. en dik .19 mm. Van de
rechter nier zijn deze maten achtereenvolgens 31 mm. 20 mm.
en 17 mm. De papillen zijn op doorsnede lichter dan het
overige gedeelte der pyramiden. De kapsel laat gemakkelijk los.

In de pleura is geen vocht aanwezig. De pleurabladen zijn
glad en glanzig. De longen zijn bleek en vertoonen op door-
snede geen veranderingen. Het hart is niet vergroot. De rechter
kamer is slap. In het pericardium is geen vloeistof. Met af-
schraapsel uit de verkaasde klieren wordt een cavia ingeënt
Geen tuberkelbacillen kunnen worden aangetoond. Ook mikros-
kopisch zijn deze niet te vinden.

-ocr page 89-

73

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Lever in formaline gefixeerd. Hierin blijken de epitheel-
cellen goed gebleven te zijn. Er wordt overal eene zeer sterke
infiltratie gevonden in de capsula Qlissoni, zelfs uitstralend
in de levereilandjes tusschen de levercellen. Ook om enkele
venae centrales is nieuw bindweefsel gevormd en worden veel
leukocyten aangetroffen. Interstitieel oedeem is op vele plaatsen
aanwezig.

Nier in vloeistof van Bouin. Geheel dezelfde veranderingen
als bij de vorige konijnen zijn in deze praeparaten te vinden en
wel in eene mate, zooals de vorige dieren niet vertoonden. De
wand van de arteries is buitengewoon dik en meteiwithoudende
vloeistof geimbibeerd. De infiltraten om de arteries en in de
nabijheid er van zijn zeer uitgebreid. De interstitiën tusschen
de nierbuisjes zijn verbreed en geïnfiltreerd met mononukleaire
leukocyten.

De praeparaten der gekookte nierstukken vertoonen dezelfde
afwijkingen. Hier is echter het eiwit beter neergeslagen,
zoodat het eiwit in de vaatwanden in de interstitiën beter te
zien is.

Nier in formaline gefixeerd. Hetzelfde is hierin te zien als
in de praeparaten van de nierstukken, die in vloeistof van
Bouin
gefixeerd zijn.

Long in formaline. Ook hier worden tusschen de long-
blaasjes in het interstitieele weefsel groote eiwituitstortingen
gezien. De veranderingen van de vaatwanden, de interstitieele
infiltratie en de vorming van nieuw bindweefsel zijn hier, even-
als in de lever en nier, te vinden. Er is hyperaemie.

Hart in formaline (linker kamerspier). De spiercellen zelf
vertoonen geen afwijkingen. Om de vaten en in de vaatwanden,
op enkele plaatsen tusschen de spiervezels, vinden wij weder
dezelfde infiltratie met mononuklaire leukocyten, als in de andere
organen, doch niet zoo sterk.

De rechter kamerspier vertoont geheel dezelfde afwijkingen
als die, welke in het linker hart gevonden worden.

Resultaten van het inspuiten van kippeneivnt
in het peritoneum.

De aandacht wordt allereerst getrokken door het ver-
schijnen van eiwit in de urine na elke inspuiting. In-

-ocr page 90-

74

gespoten werd 32 maal: 30 maal werd hierna eiwit in
de urine aangetoond, één maal stierf het dier zonder
nog geurineerd te hebben en éénmaal werd geen eiwit
gevonden. Dit laatste is van veel belang, wanneer men
de omstandigheden, waaronder deze negatieve uitkomst
verkregen werd, aan eene nadere beschouwing onder-
werpt. Dit ééne geval gold konijn XIII, dat reeds 8 maal
was ingespoten. Dat de hoeveelheid ingespoten eiwit te
klein was om albuminurie op te wekken, is niet aan te
nemen, daar de andere dieren na 22.5 cM.® reeds duide-
lijk eiwit in de urine vertoonden.

Op de volgende inspuitingen en ook op de twee vooraf-
gaande reageerde het konijn echter ook reeds veel
minder dan op de voorgaande. Na de inspuiting van
24 Sept. vertoonde het dier na 30 cM.® eiwit slechts 1 dag
een spoor eiwit, den keer daaropvolgende, den 5®" Oct.,
na 45 c.M^ eenige dagen sporen eiwit, niettegenstaande
het ziek was. Na de inspuiting van 14 October (50 cM®)
was slechts één dag een spoor eiwit te vinden. Evenzoo
waren de volgende malen, 22 en 26 October en 2 Nov.
de hoeveelheden uitgescheiden eiwit veel kleiner dan
gewoonlijk en was de duur ook zeer kort.

Op de eerste inspuitingen had het dier gewoon ge-
reageerd, evenals alle andere proefdieren.

Van meer belang nog worden deze uitkomsten, wanneer
tevens in het oog wordt gehouden, dat juist dit konijn
het grootste aantal malen werd ingespoten en de grootste
hoeveelheid eiwit ontving. De feiten wijzen er op,
dat na langdurige inspuiting ten slotte de konijnen

-ocr page 91-

75

eene immuniteit verwerven tegen liet kippeneiwit, een
feit, waarop ook eenige jaren geleden
Hamburger (20)
gewezen heeft.

Wanneer wij dan ook dit geval buiten beschouwing
laten, kunnen we besluiten, dat steeds door onze inspuiting
van kippeneiwit in de buikholte eiwit in de urine ver-
scheen.

De duur der eiwituitscheiding wisselt zeer. Wanneer
wij die gevallen terzijde laten, waarin het konijn ziek
was, dan wisselt die duur van 1 tot 5 dagen. Bij het
konijn, dat de te voren genoemde immuniteit vertoonde,
was de duur eenige malen slechts één dag. Gemiddeld
was in de gewone gevallen de duur 3 X 24 uur. Was
het konijn ziek, dan duurde de uitscheiding veel langer,
tot 10 en meer dagen. Het vermoeden is zeker gerecht-
vaardigd, dat hier het eiwit in de urine door de ziekte,
althans voor een deel, veroorzaakt wordt, te meer, waar
wij zien, dat konijn VII den IP" en 12^" Februari eiwit
in de urine vertoonde toen het ziek werd, zonder dat
het ingespoten was.

Slechts éénmaal werd bij konijn Vil een duur van 9 da-
gen waargenomen, zonder dat ziekte was aan te toonen.

Omtrent het begin der eiwit-uitscheiding valt weinig
te zeggen bij deze proeven, waar telkens urine van 24
uur werd onderzocht. Gewoonlijk was reeds in de eerste
urine na de inspuiting eiwit te vinden. Enkele malen
echter verscheen het eiwit pas den 2®" dag in de urine.

Herhaalde malen werd het konijn ziek na de in-
spuitingen van kippeneiwit en vooral wanneer veel te

-ocr page 92-

76

gelijk was ingespoten. Dat niet de iioeveelheid vloeistof
de oorzaak was, bewijzen de proeven met keukenzout-
oplossingen, die reeds vroeger vermeld werden. Dat de
temperatuur in deze gevallen niet boven het normale
steeg bewijst, dat infectie niet in het spel was. De
ziekte berustte dus op den invloed van het eiwit zelf.

Dat de temperatuur niet verhoogd wordt door het in-
spuiten van eiwit bij konijnen, blijkt uit de bijgevoegde
temperatuurlijsten van de konijnen I, II en VII.

Herhaaldelijk werd in de urine, die uitgescheiden werd
na het inspuiten, gezocht naar suiker. Nooit echter kon
deze worden aangetoond.

Het mikroskopisch onderzoek leerde, dat na de in-
spuiting in de urine dezelfde bestanddeelen voorkwamen,
als in gewone urine. Echter werden nu cylinders gevonden,
afwijkende van die, welke normaal reeds gevonden kun-
nen worden. De eerste waren scherper begrensd, overal
even dik, geheel bezet met korrels, dus geheel zooals
zij voorkomen bij menschen met nierlijden.

De dikte was gemiddeld eene van 30 micra.

Blaascellen en leukocyten konden steeds gevonden
worden, maar niet duidelijk in grooter hoeveelheid, dan
in normale urine. Nierepithelia heb ik niet kunnen vinden.

De reactie der urine werd gewoonlijk iets minder
alkalisch. Zuur werd zij alleen bij konijn XII na de in-
spuiting van den 5®« October. Het dier was toen echter
ziek en at niet." Daar dit konijn dus eigenlijk onder
dezelfde omstandigheden was als een vleeschetend dier,
behoeft dit geen verwondering te wekken. De reactie der

-ocr page 93-

77

urine na inspuiting van ieippeneiwit verandert dus niet.

Het soortelijlc gewiciit der urine sciiommelde zeer steric,
evenals de hioeveellieid en beiden hangen nauw samen.

Wat de hoeveelheid aangaat, daarover kan slechts met
eenig voorbehoud worden gesproken.

Bleef de aard van het voeder hetzelfde, dan was bijna
steeds de hoeveelheid urine na de inspuiting veel ver-
minderd. Zelfs is 2 maal (konijn VII en IX) na de in-
spuiting totale anurie gedurende 24 uur voorgekomen.

In de urine werd verder nog herhaaldelijk gezocht naar
bloedkleurstof en roode bloedlichaampjes. Steeds echter
was de uitslag negatief. Wel werd dikwijls eene donker-
bruine kleurstof gevonden, die echter geen veranderde
bloedkleurstof was, daar zij geen strepen in het spectrum
gaf en niet gereduceerd kon worden tot haemochromogeen.

Van veel belang zijn de uitkomsten van het mikros-
kopisch onderzoek, vooral, wanneer wij deze in verband
beschouwen met die, welke verkregen werden na inspuiting
van eiwit in de aderen. Bij laatstgenoemde praeparaten
troffen wij het eiwit aan tusschen de nierbuisjes, zich
ophoopend tot grootere uitstortingen van eiwit. Daar
zagen wij „oedeem" van de arteriewanden, in de eerste
plaats van de adventitia en van daar in de media in-
dringend, hier en daar tot aan de intima toe.

Dat de arteriewanden hierdoor beschadigd worden,
is natuurlijk.

Op verschillende plaatsen is het gekomen tot bloed-
uitstortingen uit de aderen, zoowel in het interstitieele
weefsel als in verschillende nierbuisjes. Voor een deel

-ocr page 94-

78

zal het bloed, dat in de interstitiën ligt, zeker ook wel
afkomstig zijn uit de capillaria. In de kapsels van Bowman
vinden wij bloed, afkomstig uit glomeruluslissen.

Of de wanden der aderen even sterk lijden als de
arteriewanden, is wegens hunne dunheid niet te beoor-
deelen, hoewel de wanden dikker zijn dan gewoonlijk.

Wanneer wij nu de resultaten van de langdurig voort-
gezette inspuitingen in het peritoneum nagaan, dan zien
wij bij de dieren, die kort na de laatste inspuiting stierven,
het eiwit op dezelfde plaatsen, als in de vorige gevallen.
Na de dikwijls herhaalde inspuitingen werd op die plaat-
sen, waar na inspuiting het eiwit gevonden werd, ook
een duidelijke vermeerdering van bindweefsel en eene
infiltratie van cellen waargenomen. Het eiwit tusschen
de weefselelementen moet derhalve daar als vreemd
lichaam gewerkt hebben.

Er is eene reactieve ontsteking gevolgd, ophooping
van cellen met vorming van bindweefsel: interstitieele
nephritis, voornamelijk periglomerulitis en periarteriïtis.

Bij konijn VII. vinden wij verder op enkele plaatsen
nog een platter worden van het epitheel der tubuli con-
torti vermeld. Niet onmogelijk dus is het, dat, wanneer
nog langer ingespoten was, deze verandering duidelijker
zou zijn geworden en wij ook een atrophie van het
nierepitheel zouden hebben zien ontstaan.

Gaan wij nu ook de veranderingen in de lever na, dan
vinden wij geheel hetzelfde als in de nieren. Ook hier
na eiwitinspuiting in de aderen eiwituitstortingen in het
interstitieele weefsel en na langdurig voortgezette eiwit-

-ocr page 95-

79

inspuitingen in liet peritoneum weder op dezelfde plaat-
sen vorming van nieuw bindweefsel. Wij icunnen hier
spreken van eene interstitieele hepatitis, voornamelijk om
de arteries gelokaliseerd.

In longen en hartspier zien wij geheel hetzelfde. Eene
interstitieele myocarditis en pneumonie bestaan na dik-
wijls herhaalde inspuitingen. Dit alles bijeen nemende
kunnen wij dus zeggen, dat eiwit uit kippeneieren in
allerlei organen intertitieele ontsteking opwekt. Deze
volgt op de afzetting van eiwit in de interstitien; het
wordt „georganiseerd."

Het eiwit was door de wanden der kleine arteries en
der aderen, doch hoofdzakelijk door de capillaria naar
buiten gekomen in de interstitien, soms met verscheuring
van het weefsel zelf, en had zich daar opgehoopt.

Waarom echter de eiwitoplossing zoo spoedig (bij
konijn VIll bijv. reeds na 1 uur, 15 min.) door de vaten
in het interstitieele weefsel gaat in zoo groote hoeveel-
heid, is niet duidelijk. Of de vaatwanden, vooral de
capillairwanden, eerst veranderd worden, waardoor zij
meer doorgankelijk voor eiwit worden, of dat wij hier
te doen hebben met een bijzondere werking van het
kippeneiwit, wensch ik in het midden te laten.

-ocr page 96-

HOOFDSTUK V.

Hoeveelheid uitgescheiden eiwit.

Om de iioeveeliieid eiwit, welke uitgescheiden wordt
in de urine te bepalen, zijn een vijftal proeven genomen.

Volgens de methode van Kjeldahl werd bepaald,
hoeveel stikstof aanwezig was in het ingespoten eiwit.

Dan werd, zoolang er nog eiwit in de urine verscheen,
de hoeveelheid stikstof in deze urine ook bepaald. Vol-
gens de methode van Knopp-Hüffner werd nu verder
bepaald hoeveel stikstof als „ureum" werd uitgescheiden,
alles herieid op C en 760 mM. druk. De urine werd
vóór deze bepaling bijna steeds eerst onteiwit.

Het verschil tusschen de hoeveelheid N volgens
Kjeldahl en volgens Knopp-Hüffner is de hoeveelheid
N van het uitgescheiden eiwit.

Allereerst werd een proef genomen bij

K O n ij n I, na de inspuiting van 26 September.

Ingespoten wordt 65 cM.^ vloeistof. Verbruilit worden
27.45 cM.^ Vio norm. H, SO4 (gevonden getallen: 27.3, 27.3
en 27.8) voor 5 cM.® vloeistof. Totaal dus 501.1 mgr. N
in de ingespoten vloeistof.

Geloosd wordt den 26en tot den 28en September te zamen
401,5 cM.^ urine. Hierin is per 5 cM. 21® cM.® ureum N van
20° C. en 762 mM. druiï. In 5 is dus 24.64 mgr. ureum N.

-ocr page 97-

81

De urine gebruikt per 5 cM.^ 19.7 cM.^ Vio norm. H2SO4,
(gevonden getallen 19.4, 19.9 en 19.8).

In 5 cM.3 urine is 27.45 mgr. N. In deze 2 dagen heeft
het konijn derhalve 227.61 mgr. eiwit N uitgescheiden.

De urine van 28—30 Sept. (te zamen 290 cM.^) bevat
per 5 cM.\'\' 26.072 mgr. ureum N.

Volgens Kjeldahl blijkt er per 5 cM.^ 27.10 mgr. N te zijn.

Gedurende deze dagen is dus 59.74 mgr. eiwit N uit-
gescheiden.

Van de 501,1 mgr. eiwit N is derliaive 287,35 mgr.
in eiwit teruggeleomen.

Konijn II. Ingespoten 8 Sept. 140 vloeistoF, totaal
bevattend 973 mgr. eiwit N.

In de urine tot den 12en Sept. scheidde dit konijn 296.2
mgr. eiwit N uit.

In de urine (90 cM.^) van 12 September is 145.5 mgr.
eiwit N.

Terwijl derliaive 973 mgr. eiwit N is ingespoten,
komt slechts 441,7 mgr. in de urine in eiwit te voorschijn.

Konijn XI. Den 3Gen Mei wordt 150 cM.^ eiwit-
houdende vloeistof ingespoten, bevattend 863.5 mgr. N.

Den 1—3 Juni wordt 500 mgr. ureum N. uitgescheiden.
Totaal is er in die dagen 725.5 mgr. N in de urine; dus
225.5 mgr. N is afkomstig van eiwit.

Den 3en—7en Juni is er 3272.4 mgr. ureum N uitgescheiden.
De totale hoeveelheid N is 3411.7 mgr. of 139.3 mgr. meer.

Van de ingespoten 863.5 mgr. eiwit N komt dus 364.8
mgr. terug.

Konijn XIII. Den 16en Juni wordt 55 cM.3 eiwit
ingespoten. Hierin is aanwezig 353.3 mgr. N.

In de urine van 16—18 Juni (245 cM.^) is 1228.4mgr.
ureum N.

Er wordt 3X5 cM.® geicjeldahld, waarbij achtereenvolgens
gevonden wordt, dat 29.2, 28.9 en 29.6 cM.^
1/10 normaal

6

-ocr page 98-

82

zwavelzuur wordt gebruikt, gemiddeld dus 29.2 cM.s De
totale uitgescheiden hoeveelheid N is dus 1320.88 mgr. N.

Van 16—18 Juni wordt 92.48 mgr. eiwit N uitgescheiden.

De urine van 18—21 Juni bevat 114.3 mgr. eiwit N.

Van de 353,3 mgr. ingespoten eiwit stikstof kwam
dus 206,7 mgr. terug in de urine.

K O n ij n XIII. 23 Juni wordt ingespoten 75 cM.® vloei-
stof (half kippeneiwit, half 0.85 % Na Cl.) Hierin is
464.88 mgr. N.

De hoeveelheid eiwit N in de 283 cM.^ urine, die g\'eloosd
werd vanaf 23—55 Juni is 350.6 mgr. De boeveelheid
eiwit stikstof in de urine van 25—29 Juni is 86 mgr.

Er is dus nu uitgesciieiden 436,6 mgr. eiwit stikstof.

Uit deze vijf proeven blijkt dus. dat in alle gevallen
minder eiwit werd uitgescheiden, dan was ingespoten.
Gewoonlijk kwam ongeveer de helft der ingespoten
hoeveelheid terug. De laatste maal (Konijn XIII) was
het echter bijna evenveel als was ingebracht.

Het is duidelijk, dat in die gevallen, waar de dieren
reeds teekenen van immuniteit voor het eind beginnen
te vertoonen, steeds minder moet terugkomen. Daarom
heb ik de bepalingen zooveel mogelijk bij een van de
éérste inspuitingen van het dier verricht.

-ocr page 99-

HOOFDSTUK VI.

Inspuiting van eiwit, geen kippeneiwit.

Uit de vorige proeven blijkt, dat kippeneiwit steeds,
indien daarvoor geen immuniteit bestaat, wanneer het
bij konijnen wordt ingespoten, eiwit in de urine doet
verschijnen.

Vooraf wordt een konijn ingespoten met eene oplossing
van

Albumine uit kippeneiwit.

Het wit van kippeneieren wordt zacht geklopt en daarna
met een even groote hoeveelheid verzadigde oplossing
van ammoniumsnlfaat vermengd. Het praecipitaat der
globulinen wordt nu afgefiltreerd en bij het filtraat drup-
pelsgewijze weder verzadigde ammoniumsulfaatoplossiug
gevoegd, tot juist een neerslag van albumine zou ontstaan.

Door eenige druppels verdund azijnzuur ontstaat nu
een praecipitaat, dat, na eenige dagen in de koude ge-
staan te hebben, kristalliseert. Hierna wordt weder af-
gefiltreerd, nog eens omgekristalliseerd en, na affiltreeren
en weder oplossen, gedialyseerd. Om rotting tegen te
gaan wordt vooraf een weinig chloroform toegevoegd.

-ocr page 100-

84

Bij de vloeistof, die, evenals eene oplossing van gewoon
kippeneiwit, eene taaie consistentie heeft, wordt nu zooveel
keukenzout gevoegd, dat eene physologische oplossing
verkregen is en dan wordt deze in het peritoneum ge-
spoten van

KONIJN XIV.

Urine van:

Reactie.

Hoeveelheid.

S.G.

Eiwit.

4~ 5 Sept.

alk.

100 cM3.

1035

geen

Er is 50 cM^. vloeistof met albumine van 1 kippenei ingespoten.

5— 6 Sept.

zwak alk.

90 cM3.

1035

eiwit

6- 7 „

ïï >»

105 „

1033

spoor eiwit

7— 8 „

alk.

45 „

„ ,,

8- 9 „

99

60

1051

ï» )»

9—10 „

n

62 „

1051

geen „

10—11 „

n

75 „

1051

» ,,

11-12 „

\',9

55 „

1055

»» 1!

12-13 „

250 „

1020

»> ï»

Er is 100 cM®. vloeistof met albumine van 2 kippeneieren ingespoten.

13—14 Sept.

alk.

175 cM3.

1012

eiwit

14-15 „

zwak alk.

100 „

1032

spoor eiwit

15-17 „

»»

290 „

1034

geen „

17—18 „

alk.

32 „

1043

» >>

De groote vermeerdering van de urinehoeveeiheid op
12 September hangt samen met de verandering van droog
in vochtig voeder.

Den 5en September wordt 50 cM.^ vloeistof, de albumine
van 1 kippenei bevattend, ingebracht. Het dier vertoont
geen enkel ziekteverschijnsel. Den 13en wordt weder inge-
spoten : 100 cM.3 vloeistof met de albumine van 2 eieren.
Beide malen verschijnt er na de inspuiting eiwit in de
urine. Soortelijk gewicht en hoeveelheid der urine veran-
deren niet.

V/ordt de urine half verzadigd met ammoniumsulfaat.

-ocr page 101-

85

dan ontstaat geen neerslag. Meer ammoniumsulfaat doet
het eiwit neerslaan.

Dit grove onderzoek wijst er op, dat na inspuiting van
albumine ook albumine in de urine komt. Weder zien
wij hier, dat ook één eiwitstof uit het kippeneiwit eiwit
in de urine doet verschijnen.

In tegenstelling hiermede vermelden wij de resultaten
verkregen na inspuiting met

Sereus exsudaat uit het peritoneum van een mensch

in het peritoneum van konijnen.

lk kon over eene vrij groote hoeveelheid vocht uit de
buikholte van een lijder aan peritonitis, steriel opgevangen,
beschikken. Deze vloeistof bevatte SO^/oo eiwit, bepaald
volgens de niet onberispelijke methode van
Esbach.

Konijn XVII. Gezond konijn, zonder eiwit in de
urine. Er wordt in 5 maal ingespoten 1050 cM.^
exsudaat uit het peritoneum van een mensch. Het is
hierna geheel gezond. Het vertoont slechts tweemaal
sporen eiwit in de urine.

De eerste maal wordt bij het konijn, dat volkomen gezond
is, 200 cM.3 vloeistof ingespoten in 15 minuten. Het konijn
blijft gedurende en na de inspuiting normaal. De urine,
welke eiwitvrij was, blijft dit ook gedurende de volgende
dagen. Reactie, soortelijk gewicht en hoeveelheid blijven
gewoon. Na 2 dagen wordt weder ingespoten: 250 cM.^
in 15 minuten. Hierna is het dier eenige uren benauwd.
Het herstelt zich dan weder en blijft verder geheel normaal.
Den volgenden dag is een uiterst geringe hoeveel-
heid eiwit te vinden, evenals den daarop volgenden dag
Den 3en dag na de inspuiting is het eiwit uit de urine
verdwenen.

-ocr page 102-

86

Weer wordt 200 cM.® ingespoten. Het konijn blijft gezond,
vertoont slechts één dag even weinig eiwit als den laats-
ten keer.

Twee dagen later wordt weer 200 cM.^ ingespoten. Het
resultaat is geheel negatief. Nogmaals wordt 200 cM.\'\' inge-
spoten, Weer komt er geen eiwit in de urine.

Niet twijfelaclitig is liier hiet resultaat. Na kleine
hoeveelheden, bijv. 3 cM.^ kippeneiwit, bevattende on-
geveer 0.4 gram eiwit, verschijnt spoedig eiwit in de
urine; na groote hoeveelheden menscheneiwit, 250 cM.^
exsudaat, bevattende ongeveer 7.5 gram eiwit, geen of
uiterst weinig eiwit.

Bezien wij de uitkomsten van de inspuitingen met
twee verschillende vloeistoffen, dan blijkt na het kippen-
eiwit de urine eiwithoudend te worden, menscheneiwit
uit een exsudaat in het peritoneum geeft bijna negatief
resultaat. Aan het kippeneiwit kan dus een eigenaardige
werking niet worden ontzegd.

De vraag is echter zeker geoorloofd, of wij hier te
doen hebben met een invloed van het eiwit, of met dien
van andere stoffen, welke in het kippeneiwit voorkomen.
Om hierop een antwoord te verkrijgen, wordt een konijn
ingespoten met

gefiltreerd kippeneiwit.

Het eiwit werd door een filter Chamberland geperst
onder hoogen druk. De vloeistof, welke aldus verkregen
werd, werd daarna onderzocht op verschillende manieren
Met geen enkele reactie was er echter eiwit in aan te

-ocr page 103-

87

toonen. Volgens de methode van Kjeldahl bleek er geen
eiwit in te zijn.

Konijn XVllI. De urine is eiwitvrij. Er wordt
26 cM.^, van het filtraat van het wit van 2 kippeneieren,
verdund met evenveel physiologische keukenzoutoplossing,
ingespoten.

Het dier blijft even gezond als vóór de operatie. De
urine, die vóór het inspuiten eiwitvrij was, bevat na de
inspuiting geen spoor eiwit. Eene hoeveelheid van 26 cM®.
gewoon kippeneiwit geeft wel eiwit in de urine.

Dat na inspuiting van kippeneiwit de urine eiwithou-
dend wordt, moet dus uitsluitend toeges hreven worden
aan de eiwitstotfen, die er in voorkomen.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK VII.

Kippeneiwit in het peritoneum van konijnen.

Om eene voorstelling te verkrijgen van wat er met
het eiwit na de inspuiting in het peritoneum gebeurt,
wordt de volgende proef genomen.

K 0 n ij n XIX. Bij een konijn, dat van te voren nooit
was ingespoten, wordt 100 cM." vloeistof, bestaande uit
50 cM.\'^ kippeneiwit en 50 cM.^ 0.857o NaCl., ingebracht.
Na
2 uur wordt 70 cM.® onveranderd teruggevonden.

Twee uur na het inspuiten wordt het konijn gedood door
verbloeding uit de carotis. Uit de buikholte kan 70 ciVl®.
vloeistof verwijderd worden. Neerslagen worden nergens
gevonden. In 2 uur is derhalve 30 cM^, opgenomen.

De hoeveelheid eiwit, welke volgens de methode van
Kjeldahl in de ingespoten vloeistof bepaald werd, blijkt in
de uit het peritoneum verwijderde vloeistof niet veranderd
te zijn.

Ook de hoeveelheden keukenzout in de ingebrachte en in
de verwijderde vloeistof zijn dezelfde.

Uit de blaas kan urine verkregen worden: deze is alka-
lisch en bevat reeds veel eiwit.

JVIIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Nier in vloeistof van Bouin.

De lissen vullen de Bowman\'sche kapsels niet geheel op.
Het kapselepitheel is op vele plaatsen gezwollen. Het epi-

-ocr page 105-

89

theel der tubuli contorti is gezwollen en korrelig, Op vele
plaatsen zijn de kernen niet te zien. Alle buisjes zijn gevuld
met eiwit. De arteriewanden zijn dik door vloeistof. Er is
vrij sterk interstitieel oedeem.

In de praeparaten der gekookte nierstukken en van die
in formaline gefixeerd worden soortgelijke veranderingen
aangetroffen, als in het deel, dat in vloeistof van
Bouin
gefixeerd is.

Wij zien dus tiieruit dat reeds 2 uur, nadat voor liet
eerst eiwit in iiet peritoneum is gespoten, liet eiwit
interstitieel kan worden gevonden op dezelfde plaatsen,
waar het na herhaalde inspuitingen in het peritoneum
en na inspuiting in de aderen gevonden wordt. (Zie
hoofdstuk 111. en IV.)

Konijn XIII. Dit konijn, van te voren reeds 11
maal ingespoten, wordt voor het laatst 100 cM.® vloei-
stof in het peritoneum gebracht. Een uur later wordt de
carotis geopend en verbloedt het dier.

In het peritoneum wordt 100 cM.® vloeistof, voor de helft
bestaande uit kippeneiwit en voor de helft uit eene physio-
logische oplossing van keukenzout, in het peritoneum gespoten.
Een uur later kan uit de buikholte nog slechts 60 cM.^
vloeistof terug gekregen worden. Stolsels zijn ook nu in
de vloeistof niet te vinden. Zij is volkomen helder. Na
lang staan vertoont er zich geen neerslag in.

De opneming der vloeistof schijnt dus bij konijnen,
welke herhaaldelijk zijn ingespoten, vlugger te gaan,
dan bij die dieren, waar de inspuiting voor de eerste
maal plaats heeft. Stolsels ontstaan niet en de vloeistof
verandert niet van samenstelling.

-ocr page 106-

HOOFDSTUK Vlll.

Mechanische werking van het in de aderen gespoten
kippeneiwit.

De eiwitoplossing, welke gebruikt werd. was steeds
taai en kleverig. Door filtreeren was deze taaiheid niet
weg te maken.

Door de reactie der vloeistof zwak zuur of zwak alka-
lisch te maken, maakt men de vloeistof ook niet dunner. Van
zelf deed zich dus de vraag voor, of de vloeistof ook
aan deze taaiheid hare eigenaardigen invloed op de
dierlijke weefsels dankt.. Om hieromtrent eenige gege-
vens machtig te worden, werd de volgende proef genomen.

K o n ij n X. Het konijn wordt gedood door verbloe-
ding. Door de nier laat men daarna eerst
250 cM.®
Renger\'s vloeistof stroomen en daarna 250 cM.® yan de
vloeistof, zooals zij gebruikt werd voor het inspuiten in de
aderen. De druk blijft dezelfde in beide gevallen. De
eiwitoplossing blijkt langzamer door de nier te stroomen.

Het konijn, dat nog niet voor andere proeven gebruikt is,
wordt in een bak vastgebonden, waarin eene pliysiologisciie
keukenzoutoplossing van 39° C. Door chloral wordt het
dier in narcose gebracht. De buikholte wordt geopend en

-ocr page 107-

91

daarna wordt bOven en beneden de arteriae renales de aorta
opgezocht en vrij gepraepareerd. De aorta wordt nu beneden
de arteria renalis sinistra geopend, waardoor het dier ver-
bloedt. Nu wordt de aorta boven de arteriae renales afgebon-
den en in het benedeneinde eene T vormige kanule bevestigd,
waarbij gezorgd wordt, dat geen lucht binnendringt. Hierna
wordt ook de vena cava inferior geopend.

Eerst stroomt 250 cMl Renger\'s vloeistof van 39° C. door
de aorta in de nieren; door de geopende vena cava in-
ferior komt de vloeistof weder naar buiten. Deze 250 cM^.
stroomen in 6 min. 30 sec. door de nieren. .

Dadelijk daarna laat men door het andere been der
T vorniige canule eene eiwitoplossing, zooals die gebruikt
werd voor inspuiting in de aderen, door de nieren stroomen.
De 250 cJVll vloeistof van 39° C. stroomt nu onder den-
zelfden druk in 15 min. 10 sec. door de nieren.

Nadat de nieren uitgenomen zijn, blijkt de rechter nier,
behoudens eenige zeer kleine roodo vlekjes, geheel bloed-
ledig geworden te zijn. De grootte van de nier is niet
veranderd. De linker nier is rood gebleven en dus zijn de
vloeistoffen hier niet dooiheen gestroomd. Dit moet waar-
schijnlijk geweten worden aan den druk van de darmen, die
naar links waren gelegd.

De tijd, welke voor het doorstroomen van de eiwit-
oplossing noodig was, was ruim 2 maal zoo groot als
die voor het doorstroomen van
Renqer\'S vloeistof zonder
eiwit. Daar de omstandigheden alle geheel gelijk geble-
ven waren, moet dit verschil toegeschreven worden aan
. de taaiere eiwitoplossing.

De rechter nier werd ook nog mikroskopisch onderzocht.

MIKROSKOPISCH ONDERZOEK.

Nier in vloeistof van Bouin. De kapsels worden
door de lissen niet geheel opgevuld. Eiwit is aanwezig in
de kapsels, de tubuli contorti en de tubuli recti. In de
tubuli contorti worden stukken van afgestooten cellen
gezien. Het epitheel is korrelig en gezwollen; op vele

-ocr page 108-

92

plaatsen zijn de kernen slecht te zien. Het epitheel der
tubuli recti is niet veranderd. In het interstitieele weefsel
worden eiwituitstortingen gevonden.

Nier, 5 min. gekookt en daarna in formaline gefixeerd.
De kapsels en de nierbuisjes bevatten veel eiwit. Het epitheel
van de kapsels is gezwollen. Het epitheel der tubuli con-
torti is gezwollen en korrelig, de haarzoom is niet te zien.
Vele lissen der glomeruli liggen platgedrukt tegen den
wand van de Bowman\'sche kapsel. In de arteries ligt
veel eiwit. Om de arteries en in het interstitieele weefsel
tusschen de nierbuisjes is veel eiwit.

Nier in formaline gefixeerd. Hierin is hetzelfde te zien
als in de praeparaten der gekookte nierstukken. Slechts
worden hier ook nóg enkele roode bloedcellen en leuko-
cyten in de kapsels en buisjes aangetroffen.

Ook hier zien wij weder de zelfde veranderingen, als
gevonden zijn in alle andere nieren, welke na eiwitin-
spuitingen gedurende het leven onderzocht werden.

-ocr page 109-

HOOFDSTUK IX.

Aanwezigheid van praecipitinen in het bloed van konijnen,

die herhaaldelijk met kippeneiwit ingespoten werden.

Mijne proeven omtrent de aanwezigheid van praecipi-
tinen bij de Iconijnen, die herhaaldelijk met eiwit van
kippeneieren waren ingespoten, deed ik in nauwe rea-
geerbuisjes. Na het bijeen brengen der verschillende
vloeistoffen werd goed geschud. De buisjes werden een
uur lang op 37° C. gehouden. Was dan nog geen
praecipitinewerking te bespeuren, dan werd het resultaat
als negatief beschouwd. Steeds werden controle-proeven
genomen.

Omdat, zooals bekend is, de praecipitine reactie het
best slaagt bij aanwezigheid van zouten, werd in de
oplossing van kippeneiwit steeds een weinig keuken-
zout gedaan.

Het kippeneiwit werd met water verdund, soms ook
met eene physiologische keukenzout oplossing, zoodat
elke gewenschte verdunning kon verkregen worden.
Alvorens de oplossingen te maken, werd het eiwit gefil-
treerd, zoodat de vloeistoffen zelf geheel helder waren.

Allereerst voegde ik als controle-proef bij kippeneiwit

-ocr page 110-

94

oplossingen van verschillende sterkte serum van een
niet-ingespoten konijn, om te onderzoeken of er ook
praecipitinen in waren.

De resultaten van dit onderzoek zijn in de volgende
tabel geplaatst.

Serum van niet-ingespoten Iconijnen.

Sterkte der
eiwitoplossing. 1)

Aantal druppels\'

•\'*) van het te onderzoeken

serum.

1

3

5

10

20

25

Onverdund eiwit........

_

of-

-fof-

1 eiwit

2 water ...

-fof-

-fof-

of-

of--

4 „ ...

-j-

100 „ ...

500 „ ...

. —

1000 „ ...

of-

-fof-

0f-

5000 „ ...

of-

10000 „ ...

0f-

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat ook serum van een
vooraf niet ingespoten konijn in staat is troebeling in
eene kippeneiwitoplossing te veroorzaken, zelfs wanneer
groote verdunningen bestaan. Niet steeds echter waren
de uitkomsten gelijk. Nu eens werd wel, dan weder
geen praecipitine-reactie gezien. Zeker is echter, dat
herhaaldelijk serum van gewone konijnen de reactie gaf,
vooral wanneer men veel serum gebruikte.

De hoeveelheid van het bijgevoegde serum is van
veel belang, zooals bekend is.

1  Van,de eiwit-oplossing werd steeds 1 cM3. genomen.

-ocr page 111-

95

SERUM VAN KONIJN I.

In 4 weken waren er in 5 keeren 382.5 cM-i. eiwit gespoten
in het peritoneum.

Sterkte der
eiwitoplossing.

Aantal druppels van het te onderzoeken serum.

1

3

5

10

15

20

Onverdund eiwit........

1 eiwit: 2 water.......

T

1 ,, : 4 „ .......

1 „ : 50 „ .......

Duidelijk is hier derhalve praecipitine aan te toonen. De
troebeling is veel sterker, dan in de gevallen, waar een positieve
uitkomst door normaal konijnen-serum verkregen werd; ook
ontstaat ze veel sneller en dikwijls reeds bij kamertemperatuur.

SERUJV1 VAN KONIJN Vil.

In 13 weken was in 9 keeren 332.5 cMK kippeneiwit ge-
spoten in het peritoneum. Herhaaldelijk werd hier naar praeci-
pitinen gezocht.

De eerste maal werd onderzocht, toen 3 malen was ingespoten.
Er werd alleen onverdund eiwit gebruikt.

De tweede maal werd naar praecipitinen gezocht, zonder dat
opnieuw was ingespoten.

Na de 5e inspuiting werd voor de 3e maal onderzocht,
na de 8e inspuiting voor de 4e maal en voor de 5e maal
na de 9e inspuiting. Er werd dus onderzocht, nadat ach-
tereenvolgens ingebracht waren 77.5 cM.® 142.5 cM.s,
257.5 cM.^ en 332.5 cM.s kippeneiwit. De resultaten wor-
den in de volgende tabel medegedeeld:

Praecipitinen na in-
spuiting van:

Aantal druppels van het te onderzoeken serum.

1

2

3

5

8

10

15

20

25

77.5 cM^............

?

-f

77.5 .............

?

142.5 „ ...........

257.5 „ ...........

?

332.5 „ ...........

?

-ocr page 112-

96

Dat hier praecipitinen aanwezig zijn, bliji^t uit deze
tabel duidelijk.

Omdat de overmaat van praecipiteerbare stof de
praecipitine-reactie, zooals bekend is, stoort, heb ik bij de
twee hierna te noemen gevallen het eiwit verdund en
getracht de verdunning na te gaan, waarbij nog juist
praecipitine werking was aan te toonen.

Serum van Koniin XI en Kon ij n XIII. Konijn XI
wordt in 4 weken in 4 malen 220
cMü kippeneiwit in-
gespoten en Konijn XIII in 12 weken in 12 inspuitingen
402.5 cM®.

Sterkte der
eiwitoplossing. 1)

Konijn XIII.

Konijn XI.

Onverdund
eiwit

50 water

100 „

500 „

1000 „

5000 „

10000 „

50000 „
100000

(terstond)

4 (terstond)
1


1

1

-f

Praecipitinen werden derhalve bij alle konijnen, waarvan
het serum onderzocht werd na inspuiting in het perito-
neum, gevonden. Zelfs is men in staat hiermede kippen-
eiwit 100000 maal verdund nog aan te toonen.

Ik heb hierna sereus exsudaat uit het peritoneum van
een mensch met deze sterk praecipiteerende sera in

1  Hier zijn steeds 10 druppels serum bij 1 eiwit-oplossing gevoegd.

-ocr page 113-

97

aanraking gebraclit. Het is mij niet mogen gelukken
aldus eene praecipitinewerking aan te toonen. Voor
onderscheiding van menschen- en konijneneiwit is dit
serum dus wel te gebruiken.

Daarna heb ik onderzocht, of het eiwit in de urine
van konijnen, na de inspuiting van eene kippeneiwit-
oplossing in het peritoneum, ook kippeneiwit is. Ook
heb ik onderzocht, of in het bloed van het ingespoten
dier k ppeneiwit te vinden is.

Hiertoe werden vooraf serum van een normaal konijn in
allerlei verdunningen en praecipiteerend serum te zamen
gebracht. Hierbij bleek geen troebeling te ontstaan.

De urine van konijn XI en XIII bleek met normaal
konijnenserum ook geen praecipitaat te geven.

Verdunning der te

Konijn XI.

Konijn XIII.

onderzoelien vloeistof.

Urine.

Bloedserum.

Urine.

Bloedserum

Onverdunde urine of bloed-
serum................

100 X verdunde urine of
bloedserum............

1000 X verdunde urine of
bloedserum............

Dat in de urine zoowel als in het bloed van konijnen
na de inspuiting van kippeneiwit ook kippeneiwit aan-
wezig is, blijkt hieruit.

Konijn XVII. In 2 weken was in 5 keeren
1050 cM.® ascitesvloeistof van een mensch in het perito-
neum gespoten.

7

-ocr page 114-

98

Van dit Iconijn gaf vóór de inspuitingen van eiwit liet
serum in tiet exsudaat uit liet menschen peritoneum
geen praecipitaat. Na de inspuitingen werd wel eene
troebeling door het serum, dat na de inspuiting was
verkregen, in het exsudaat van den mensch verwekt.
Ook in eiwithoudende urine van een mensch brengt het
menscheneiwit praecipiteerende serum een flauw neerslag
te weeg. Het serum van een niet ingespoten konijn geeft
geen neerslag.

De resultaten zijn in de hieronderstaande tabel duide-
lijker gerangschikt.

Verdunning der te onderzoeken
vloeistof.

Normaal
konijnen-
serum.

Serum van
Konijn XVII.

Ascites vloeistof (onverdund)..........

„ 50 X met water verdund ..

100 X „ „ „ ..

1000 X „ „ „ ..

Urine vóór de inspuiting (onverdund)..

„ 50 X met water verdund.....

„ 100 X ...........

„ na de inspuiting (onverdund) ...

,

,, 50 X met water verdund.....

„ 100 X „ „ » .....

De urine van het konijn na de inspuiting van ascites-
vloeistof en de ascitesvloeistof zelve worden door serum
van konijn XIII, dat praecipitinen voor kippeneiwit bevat,
niet troebel. Ook hier blijkt dus weder, dat eene onder-
scheiding wel mogelijk is.

De resultaten dezer praecipitineproeven zijn derhalve:

-ocr page 115-

99

l\'* dat voor eiwitten, aflcomstig van niet-verwante dier-
soorten, de praecipitinereactie specifieic is;

2° dat Icippeneiwit en ascitesvloeistof in het peritoneum
gebracht specifiek werkende praecipitinen doen ontstaan;

3° dat de praecipitinereactie zeer veel scherper is dan
de fijnste chemische eiwit-reactie, (zie bldz.24).

Ten slotte kunnen wij hieruit nog eenige opheldering
zoeken omtrent het ontstaan van die groote hoeveelheden
kaasachtige stof in het peritoneum van konijnen, bij welke
herhaaldelijk kippeneiwit in het peritoneum werd gespoten.

Een tweede maal werd een week later zonder nieuwe
inspuiting van eiwit gezocht naar praecipitinen.

K o n ij n XIII (zie Hoofdstuk VII), dat in zijn serum veel
praecipitinen heeft, wordt 100 cM®. kippeneiwit houdende
vloeistof in het peritoneum gespoten. Een uur later wordt
hiervan nog 60 cM.^ aangetroffen, geheel helder, zonder
eiwitstolsels.

Hierin zijn geen praecipitinen aanwezig, want voegt men
het bij kippeneiwit, dan ontstaat geen troebeling, terwijl
kippeneiwitpraecipiteerend serum dadelijk een neerslag deed
ontstaan.

Na één uur zijn dus nog geen praecipitinen aanwezig.
Zeer goed mogelijk is echter, dat zij er later in komen
en praecipitaten doen ontstaan.

De groote kaasachtige massa, bij konijn I, VII en
XIII, welke herhaaldelijk met kippeneiwit ingespoten wer-
den, wensch ik dus te beschouwen als neergeslagen kippen-
eiwit, waarin later leukocyten zijn gedrongen. De klieren,
welke met deze massa volgepropt werden, zijn gaan
degenereeren tot eene op kaas gelijkende stof.

7*

-ocr page 116-

HOOFDSTUK X.

Voeding van menschen met rauwe kippeneieren.

In het bezit van specifiek kippeneiwit praecipiteerend
serum, heb ik getracht na te gaan, of rauwe kippeneieren,
in groote hoeveelheid in de maag gebracht, oorzaak
kunnen zijn van albuminurie en of het kippeneiwit ook
in het bloed is aan te toonen, ter controle der proeven
van
Stokvis, Ferret, Prior enz.

Hiertoe laat ik een patient, lijdende aan een maag-
ziekte, gedurende 3 dagen uitsluitend rauwe kippeneieren
gebruiken. In 3 dagen gebruikt hij 52 eieren.

Met de gewone eiwit-reactie\'s is hierna in. de urine geen
eiwit aan te toonen.

Een nadeelige invloed openbaart zich bij den patient
niet, de eetlust blijft goed, de ontlasting normaal. De
maagstoornis is er door verbeterd.

Een anderen patient, lijdende aan intermitteerende al-
buminurie, worden in één unr in de ledige maag 16
rauwe eieren gebracht. De urine blijft hierna steeds
eiwitvrij, voor zoover hierover met de gewone eiwit-
reacties kan geoordeeld worden.

Ook hier worden geen nadeelige gevolgen ondervonden.
De reactie van de urine en de hoeveelheid zijn onver-
anderd gebleven.

De urine van deze patienten wordt met kippeneiwit-

-ocr page 117-

101

praecipiteerend serum behandeld. Ook het serum van
den 2®n patient wordt vóór en na het eierengebruik aldus
onderzocht. De resultaten staan vermeld in de volgende tabel.

Te onderzoeken vloeistof.

Normaal
konijnen-
serum.

Kippeneiwit
praecipiteerend

serum
van Konijn XIII.

Urine

vóór eiwitgebruik (Pat. I)

. —

>1

ïï i»

(100 X verd.)

na „

!>

(100 X verd.)

Sterk

vóór „

(Pat. II)

>1

>>

(100 X verd.)

1 uur na „

1 >> ft j.

(100 X verd.)

2 „ „ „

2 >, ,) I,

(100 X verd.)

3 „ „

3 „ „ „

(100 X verd.)

4 „ „

4 „ „

(100 X verd.)

Gedurende 24 uur is voorts in iedere hoeveelheid urine
kippeneiwit aan te toonen. Ook nog de 2 volgende dagen
wordt het gevonden. Den 4en dag verdwijnt eindelijk het
kippeneiwit.

Te onderzoeken vloeistof.

Normaal
konijnen-

Kippeneiwit
praecipiteerend
serum

serum.

van Konijn XIII.

Bloedserum vóór eiwitgebruik onverdund

— •

JOOXverd.

„ na ,, onverdund

(zwak)

100 X verd.

-ocr page 118-

102

Uit deze proeven blij let derhalve, dat zelfs overmatige
hoeveelheden eiwit geen met de gewone reacties aan
te toonen hoeveelheid eiwit in de urine doen verschijnen.

Herhaaldelijk werd in de kliniek van Prof. Talma
bij physiologische en intermitteerende albuminurie eene
dergelijke uitkomst gevonden, zoodat daar alles wat be-
weerd wordt van albuminurie bij menschen door het
gebruik van kippeneieren sterk betwijfeld wordt, voor
zooverre ten minste de praecipitinereactie niet gebruikt
wordt.

Twee uur na het gebruik van veel eieren is met
praecipitinen reeds kippeneiwit in het serum en in de
urine te vinden. Na 3 dagen verdwijnt de laatste
hoeveelheid kippeneiwit uit de urine

Dat het niet al dien tijd in het bloed is blijven circu-
leeren is waarschijnlijk, daar elke vreemde stof zoo
spoedig mogelijk uit het bloed wordt verwijderd. Daar wij
echter na inspuitingen van kippeneiwit bij konijnen in
de aderen of in de buikholte het eiwit steeds in het
interstitieele weefsel van allerlei organen gevonden heb-
ben, komt mij de stelling niet al te gewaagd voor, dat
ook iia voeding met kippeneieren het eiwit in het intersti-
tieele weefsel wordt opgehoopt en geheel of gedeeltelijk
in den loop van eenige dagen langzamerhand hieruit
in het bloed wordt opgenomen en in de urine overgaat.

-ocr page 119-

HOOFDSTUK XI.

Conclusies.

Aan het einde mijner proeven gekomen, wensch ik
de resultaten, welke verkregen werden, kort samen te
vatten:

1°. De konijnen, welke eene oplossing van kippen-
eiwit in de aderen wordt gespoten, tot de dood er op
volgt, sterven aan verslapping van het hart en veneuse
hyperaemie.

2^. Bij dieren, waar de proef vóór den dood gestaakt
wordt, of waar zij tot het einde toe wordt voortgezet,
zijn de verschijnselen dezelfde.

Bij mikroskopisch onderzoek is in de adventitia der
arteries en in mindere mate in de media daarvan eiwit-
houdende vloeistof te vinden. Ook in het interstitieele
weefsel vinden wij dit eiwit, op enkele plaatsen zelfs in
groote hoeveelheden, opgehoopt. Tusschen de spiervezelen
der arteriewanden worden dikwijls vacuolen gevonden.
Verscheuring van aderen en capillaria komt voor.

S\'\'. De urine wordt na de inspuiting in de aderen
minder alkalisch, soms zuur. Er komt veel eiwit in-

-ocr page 120-

104

Roode bloedcellen en opgelost haemoglobine zijn er in
te vinden.

4°. Het eiwit verschijnt reeds 10 minuten na het begin-
der inspuiting in de urine, zelfs als er nog slechts
3 cM^. wit van kippeneieren ingespoten is.

5°. Inspuiting van kippeneiwit in de buikholte bij
konijnen maakt de dieren soms ziek. Koorts komt er
na de inspuiting niet. De urine wordt gedurende ge-
middeld 5 dagen eiwithoudend.

De reactie der urine verandert niet. De hoeveelheid
vermindert na de inspuiting meestal. Roode bloedcellen
en opgelost haemoglobine komen niet in de urine.

6°. Dikwijls herhaalde inspuitingen van kippeneiwit
in het peritoneum doen de proefdieren vrij sterk ver-
mageren. Er volgt eene immuniteit tegen kippeneiwit,
zoodat na eenige inspuitingen steeds minder en ten slotte
geen eiwit in de urine verschijnt. In de urine komen
cylinders voor met eene doorsnede van ongeveer 30
micra, gelijkende op die, welke in urine van menschen
lijdende aan nierziekten, gevonden worden.

7°. In de nieren van de konijnen, die dikwijls eiwit in
het peritoneum werden gespoten, zijn infiltraten, vooral
om de arteries. Verder vindt men deze ook om de
glomeruli en in het interstitieele weefsel. Hier is nieuw
bindweefsel gevormd. Ook in de lever, de longen en

-ocr page 121-

105

de hartspier vindt men infiltraten en nieuw gevormd
bindweefsel, hoofdzakelijlc om de arteries. Het ingespoten
kippeneiwit kan dus interstitieele ontsteking in allerlei
organen geven.

8°. Albumine uit kippeneiwit geeft dezelfde Verande-
ringen als het geheele kippeneiwit. Ascites-vloeistof van
den mensch veroorzaakt meestal geen albuminurie, wan-
neer men het bij konijnen in de buikholte spuit. De
konijnen worden er niet ziek door. Komt er eiwit in de
urine, dan is dit slechts uiterst weinig.

9". Het taaie, dik-vloeibare kippeneiwit stroomt
moeielijk door de nieren. In het bloed gespoten werkt
het dus mechanisch, verkleinend op de stroomsnel-
heid van het bloed, doodelijk door verstopping van
lymphvaten.

10®. Langdurig voortgezette inspuiting van kippeneiwit
in het peritoneum van konijnen doet in het bloed spe-
cifieke praecipitinen voor kippeneiwit ontstaan. In serum
van niet ingespoten konijnen zijn ook praecipitinen aan-
aanwezig, echter in zeer geringe hoeveelheid.

Inspuiting van ascites-vloeistof veroorzaakt specifieke,
menscheneiwit praecipiteerende stoffen in het bloed.

11". Overmatig gebruik van kippeneiwit door men-
.schen in de leege maag (16 eieren in één uur, 52 rauwe
eieren als uitsluitend voedsel in 3 dagen) veroorzaakt

-ocr page 122-

106

geen albuminurie, die met de gewone chemische reacties
is aan te toonen. Met de praecipitinereactie is kippeneiwit
in het bloed en in de urine wel aan te toonen. Het
eiwit verdwijnt den 4en dag uit de urine.

-ocr page 123-

AANGEHAALDE LITERATUUR.

-ocr page 124-

• W

-ocr page 125-

LITERATUUR.

/. M. Ascoli. Über den Mechanismus der Albuminurie durch Eiweiss.
Münchener Medicinische Wochenschrift. 1902. No. 10.

2. M. Ascoli. Zur Kenntniss der Präcipitinwirkung und der Eiweiss-

körper des Blutserums. Münchener Medicinische Wochenschrift.
1902. XLIX. 34.

3. J. Béchamp et B. Baltus. Étude des modifications apportées

par l\'organisme animal aux diverses albuminoïdes injectées
dans les vaisseaux. Comptes Rendus, tome LXXXVI.
Bladz. 1448.

4. J. Bécbamp et B. Baltus. Comptes Rendus. LXXXVIII. Bladz.

1327. 1879.

5. Boucbardat. Annales de thérapeutique. 1856.

6. Brancaccio. Sul passagio del Albuminuria, etc. Rivista inlet-

nazionale di med. e chir. 885. No. 3.

7. P. O. Brodie. The immediate action of an intravenous injection

of bloodserum. journal of Physiologie. XXVI. p. 48. 1900.

8. M. Claude Bernard. Leçons sur les propriétés physiologiques

et les altérations pathologiques des liquides de l\'organisme.
Tome II. 1859. Bladz. 459.

9. Corvîsart. Sur les aliments et les nutriments. Paris. 1853.

10. A. Creite. Versuche über die Wirkung des Serumeiweisses nach
Injection in das Blut. Zeitschrift für lationelle Medicin.
1869. Bd. 36.

-ocr page 126-

110

11. Ph. Eisenberg. Untersuchungen über Specifische Präcipitations

Vorgänge. Central blatt für Bakteriologie ii. s. w. XXXI.
15 bldz. 773. 1902.

12. Estelle. Thèse de Lyon of Revue mensuelle. 1880. Tome IV.

Bldz. 704.

13. Faveret. Contribution à l\'étude des albuminuries expérimentales

dyscrasiques. Revue de medicine. 1882. Bldz. 958 of Thèse
de Lyon. 1882.

14. Pr. Pede. Contribuzione alla Fisiologia delta digestione e delta

nutrizione. Napoli. 1868.

15. U. Friedmann und S. Isaac. Uber Eiweissimmunität und

Eiweissstoffwechsel. Zeitschrift für experimentelle Pathologie
und Therapie. 1905. Bd. /, heft 3. Bladz. 513.

16. W. Gessner. Über das Verhalten neugeborener Thiere bei Paren-

terale Zufuhr von artfremdem Eiweiss. Deutsche Medicinische
Wochenschrift. 1906,

17. Oriswald. Notes on albuminuria in health. New-York medicinal

Yournal. 1884. Bladz. 685.

18. P. Qrûtzner, Zur physiologie der Harnsecretion. Archiv für die

gesammte physiologie des Menschen und der Thiere. 24.
Bldz. 441.

19. Oubler. L\'union medicale. 1857. No. 155.

20. F. Hamburger. Zur Frage der Immunisirung gegen Eiweiss.

Wiener Klinische Wochenschrift. XV. 45. 1902.

21. H. J. Hamburger en Svante Arrhenius. Over den aard de!

praecipitine reactie. 1906.

22. Hammond. Iransactions of the American medical Society. 1857.

23. Huppert. Schmidt\'s Jahrbücher. 1863. No. 11. Bldz. 145—149.

24. Inoye. Über alimentäre Albuminurie. Deutsches Archiv für Kli-

nische Medicin. 75. Bldz. 378. 1903.

25. A. Kuipers. Über die Veränderungen in den Nieren und der

Harnsecretion nach lujectionen von tiühnereiweiss. Centralblatt

-ocr page 127-

Ill

für die medicinische Wisschenschaften. 1882. Bldz. 267 en
dissertatie. Amsterdam, 1882.

26. Lecorché et Talamon. Traité de l\'albuminurie ei du mal de

Bright. Paris, 1888.

27. J Ch. Lehmann. Über die durch Einspritzungen von Hiihner-

eiweiss ins Blut hervorgebrachte Albuminurie. Virchow\'s
Archiv. Bd. XXX. H. 5 en 6. 1864.

28. J. Cb. Lehmann. Albuminurie nach rohen eiern. Virchow\'s

Archiv. 36. Bldz. 125.

29. M. Lépine. Traitement de la Maledie de Bright chronique.

Berliner Klinische Wochenschrift. 1890. No. 12.

30. R. Lépine. Revue critique sur 1\'albuminurie dyscrasique. Revue

de medicin. Bldz. 975, 1882.

31. jfl. Loewenmeyer. Beobachtungen über Ernährung mit Hühner-

eiern in Fällen von Albuminurie. Zeitschrift für innet e Medicin.
X. 1886. Bldz. 252.

32. Loirel. Academie van Wetenschappen. Amsterdam, en C. R.

soc. de biol. t. 59. bldz. 400.

33. Lo Sperimentale. 1860.

34. V. E. Mertens. Ein biologischer Beweis für die Herkunft des

Albumen im Nephritisharn aus dem Blute. Deutsche me\'dici-
nische Vvochenschrift. XXVIl. II. 1901.

35. Mialhe. Des divers états de Valbuminurie.

36. C. Michaelis, Untersuchungen über Eiweisspräcipitine, zugleich

eine Beitrag zur Lehre der Eiweissverdauung. Deutsche medi-
cinische Wochenschrift. XXVIII. 41. 1902.

37. L. Michaelis und C. Oppenheimer. Über Immunität gegen

Eiweisskörper. Aichiv für Anatomie und Physiologie (physiol.
Abth.) suppl. bd. 2. p. 336. 1902.

38. Myers. Centraiblatt für Bactériologie, bd. 28. Heft 8-9.

39. B. Maro. Kühmilchpraecipitinen im Blute eines Monate alten

Atrophikers. Nederlandsch tydschrift v. Qeneeskundc. 6. 1906.

-ocr page 128-

112

40. Moro en Hamburger. Eine reaction der Menschenmilch. Wiener

Klinische Wochenschrift No. 5. 1902.

41. V. Noorden. Über die Albuminurie bei gesunden Menschen.

.Deutsches Archiv für Klinische Medicin. bd. 38. bldz. 205.

42. Oertel. Ueber Ernährung mit Hühnereiern. München, 1883.

43. Oestreicb. Einflnss der kost auf die Albuminurie. Inaugural

Dissertation. Berlin 1887.

44. A. Ott. Beitrage zur Lehre der Albuminurie. Deutsches Archiv

■für Klinische Medicin. bd. 53. XXVI. bldz. 604.

45. Parkes. The composition of urine in healt and disease.

46. Pavy. The Lancet, Mai. 1863.

47. Ponfick. Experimentelle Beitrage zur Lehre von den Trans-

fusion. Archiv für pathologische Anatomie, bd. 62. Heft 3.
bldz. 273.

48. Prior. Die Einwirkung der Albuminate auf die Thätigkeit der

gesunden und erkrankten Niere der Menschen und Thiere.
Zeitschrift für Klinische Medicin. 1891. XVIII.

49. A. Riva. Contribuzione alio studio delV Albuminuria. Gaz. degli

ospidali. 1885. No. 8.

50. Rostoski. Ueber den Werth der Prdcipitine als Unlerscheidungs-

mittel für Eiweisskörper. Münchener Medicinesche Wochen-
schrift XLIX. 18. 1902.

51. Schiff. Sulla differenza caratteristica Ira il regno animale e

vegetate. 1863.

52. J. Schmidt. Ueber den Ausscheidungsort von Eiweiss in der

Niere. Archiv für experimentelle Pathologie und Pharma-
cologie. 53. bldz. 419.

53. Schreiber. Ueber die diätetische Behandlung des chronischen

Morbus Brightü. Berliner Klinische Wochenschrift 1889. No. 23.

54. A. Schütze. Weitere Beiträge zum Nachweis verschiedener

Eiweissarten auf Biologischem Wege. Zeitschrift für Hygiène. 38.

55. Sehrwald. Ueber aas Verhältniss der Eiweissausscheidung zur

-ocr page 129-

113

Eiweissaufnahme bei Nephritis. Münchener Medicinische
Wochenschrift 1888. No. 48 en 49.

56. Semmola. Diepathogenen Bedingungen der Albuminurie. Deutsche

Medicinische Wochenschrift. 1888. 21—24.

57. Senator. Ueber Albuminurie. Berliner Klinische Wochenschrift.

1885. No. 5.

58. Senator. Berliner Klinische Wochenschrift. No. 49. 1882.

59. Senator. Die Albuminurie in physiologischer und klinischer

Bedeutung. Bei lin. 1890.

60. Senator und v. Ziemssen. Die Behandlung der Chronischen

Morbus Brightii. (9. Congres für Interne Medicin. Weenen.
1890).

61. Sobotta. Inaug. Dissertation. Berlin 1887.

62. Sosatb. Dissertatie. Würzberg. Maly\'s Jahresbericht. 1880. Bldz. 274.

63. Spiro. Ueber Diurese. Archiv für Experimentelle Phathologie

und Phanr.acologie. 41. S. 148.

64. B. J. Stokvis. Bijdragen tot de kennis der Albuminurie. Neder-

landsch tijdschrift voor Geneeskunde. 1862. Bldz. 395.

65. B. J. Stokvis. Over serum en kippeneiwit in betrekking tot het

dierlyk organisme. Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde.
1864. Bldz. 545.

66. B. J. Stokvis. Recherches expérimentales sur les conditions

pathologiques de l\'albuminurie. Bruxelles. 1867. bladz. 221.

67. B. J. Stokvis. Over het gebruik van kippeneieren door lijders.

aan Albuminurie. Nederlandsch tijdschrift voor Geneeskunde

1886. Bd. I. bldz. 153.

68. Stewart. Diet in albuminuria. Practitiones. 1887. Aug. bldz. 107.

69. legart Thèses de Paris. 1845.

70. Tessier. Thèse sur l\'urémie. Paris. 1856.

71. Üblen but. Neuer Beitrag zum specif Ischen Nachweis von Eier-

Eiweiss auf biologischem Wege. Deutsche Medicinische Wo-
chenschrift. 1900. 46. bldz. 734.

7

-ocr page 130-

ii4

72. A. Wassermann und A. Schütze. Über die Specificität der

Eiweissprdcipitirenden Sera, und deren Wertbestimmung für
die Praxis. Deutsche medicinische Wochenschrift. XXIX. 11.1903.

73. Wiener medicinische fahrbücher. 1863. bldz. 155.

74. V. Dungern. Antikörper, fena. 1903.

75. Ribbert. Bibliotheca medica. Abt. C. Heft 4. 1896.

76. Müller. Arbeiten aus der physiologischen Anstalt zu Leipzig.

fahrgang VIII. 1873. S. 159.

-ocr page 131-

STELLINGEN.

-ocr page 132-

ill * \' -

i I t., Ä ar ,

-ocr page 133-

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte wordt beweerd, dat de lidslag van belang
is voor het voortbewegen van de tranen in en door den
traanzak.

II.

De kruising van de zenuwvezels van den trochlearis
is geen volledige.

111.

Bij epilepsie zonder bekende oorzaak behooren af-
wijkingen in den neus behandeld te worden, operatief
of conservatief.

IV.

Langleij en Anderson beweren terecht dat „the cen-
tral end of any efferent somatic fibre can make functional
union with the peripheral end of any preganglionic fibre".

V.

Het epitheel van de galblaas scheidt geen cholestearine af.

-ocr page 134-

118

VI.

Niet de chirurg, maar de otoloog, behoort bij otitis-
media de noodige operaties te verrichten.

Vil.

Bij loslating van de placenta vóór het begin der baring
is sectio caesarea onverwijld geindiceerd.

Vlll.

Slijmpolypen van den neus degenereeren nooit carci-
nomateus.

IX.

Het weefsel, waaruit de glandula thymus bestaat, moet
als een gewijzigd epithelium worden beschouwd.

X.

Onder de oorzaken van het ontstaan van lepra neemt
het eten van slecht toebereide visch een groote plaats in.

XI.

De oorzaak van den dood bij acute nekrosen van het
pancreas berust in de meerderheid der gevallen op eene
vergiftiging door trypsine.

XII.

De urine van geheel gezonde personen bevat eiwit.

-ocr page 135-

19

XIII.

Pigmentafzetting op de membrana Descemetiï Ican,
indien zij niet door vroegere ontstelcing veroorzaal^t is,
het eerste symptoom zijn van een zich ontwiiclcelenden
tumor in het oog.

XIV.

Bi] aandoeningen in het achterste deel der oogholte
waarvan de oogarts geen oorzaak kan vinden, is een
onderzoek van de holte van het os sphenoïdeum, mis-
schien met opening ervan, aangewezen, ook als bij onder-
zoek van den neus geen teekenen van lijden van het
os sphenoïdeum gevonden worden.

-ocr page 136-

^ r. > i ; :

.........

-ocr page 137-

M
ÖJs

i

if

-

I

x\' ƒ

\' L

■ ^ ^iy . ^y......

-ocr page 138-

\'.....Tfi\':^-\'-\'..........

-ocr page 139-

■ ,fcf:. l^.r-lfm

■ \'\'-.i

M

K

- : :

yr.

-ocr page 140-