M 4 ^ i f
■ A-\' ■
■ M
D-^. AANSPREEKVORMEN
IN T NEDERLANDSGH
/ >
I
DE MiDDELEEUWEN
■ - " if
ff \'\'
■ ■ ■■ \' ti-
v.\' " ^r
J. A. VOR DER HAKE.
r.l
■
J
-ocr page 2-mv..- -
\'"i >
> 1
i-rJ-
■\'Ai\'.\'«;-
/
-ocr page 3-viit
.SS--
I.
•j . ,
...\'-ïï
\\
y
&
rtÄÄ \' - v i
f- 1
• >.
ißifM
Utós
Cé
-ocr page 5-DE AANSPREEKVORMEN IN \'T NEDERLANDSCH
1
DE MIDDELEEUWEN
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
4 9S
08C
95
DE AANSPREEKVORMEN
IN \'T NEDERLANDSCH
I
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE
AAN DE RIJKS UNIVERSITEIT TE UTRECHT, NA MACHTI-
GING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. W. H. JULIUS,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS EN
NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 27 FEBRUARI 1908,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR JAN AREND
VOR DER HAKE, GEBOREN TE LOOSDRECHT ::
P. DEN BOER
SKNATUS VETERANORUM ÏYPOGRAPHUS ET HBRORUM EDITOR
UTRECHT — 1908.
U "i ; . C . . i\'r.
-ocr page 8--Sm*«-
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS EN MIJN VERLOOFDE.
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij de voltooiing mijner academische studiën gevoel ik
mij gedrongen mijn dank te betuigen aan de Literarische
Faculteit der Utrechtsche Hoogeschool, waarvan ik mij
met zooveel trots een leerling noem.
Die dank geldt in de allereerste plaats U, Hooggeleerde
Muli.er, Hooggeachte Promotor. Nooit rjal ik U genoeg
erkentelijk kiinnen zijn voor al wat Gij voor mij gedaan
hebt en voor wat Gij voor mij geweest zijt tijdens de
be-werking van dit proefschrift niet alleen, maar gedu-
rende al die jaren dat ik Uw leerling ben geiveest. De
tallooze uren op Utv studeerkamer doorgebracht zijn mij
onvergetelijk, en op zeer hoogen prijs stel ik ook zoo
menigen goeden raad en krachtigen steun van U voor
mijn maatschappelijk leven of mijn toekomst. Hoog-
geachte Promotor, mijn dankbaarheid voor al de hulp
en de voorlichting die ik bij de bezverking van dit proef-
schrift van U heb mogen ondervinden zvil ik samen-
vatten in den ivensch dat elke promovendus zidk een
promotor mocht bezitten !
,.,Ook voor zvat ik van U geleerd heh, Hooggeleerde
GallÉE, ben ik ten zeerste erkentelijk Uwe colleges
blijven bij mij steeds in aang;ename herinnering om dat
zeer persoonlijke dat er altijd het kenmerk van zvas\'\'
Weinig vermoedde ik, enkele dagen geleden deze zvoorden
neerschrijvend, dat de vriendelijke, beminnelijke man tot
zvien ze gericht waren, ze niet meer lezen zou.. Onver-
anderd blijven ze, thans gewijd aan de diep vereerde
nasi\'edachtenis van den ons te vroeg ontvallen leermeester.
viit
Aan de Academie, Hooggeleerde Kern ka mp, be7i ik
maar korten tijd onder Uiv gehoor geweest; maar ik
acht mij gelukkig dat ik op het gymnashmi vele jaren-
tot Uzv leerlingen heb mogen behooren.
Ee7t voorrecht reken ik het, Hooggeleerde Caland, dat
ik, behalve in de collegezaal, ook op Uwe sttideerkamer
menig tiur van Uzv onderwijs heb mogen genieten.
Den Hooggeleerden Heeren Kalff en KRäMER, zvier
lessen ik voor korter of langer tijd mocht volgen, zij
daarvoor oprechte dank gebracht.
Dien dank betuig ik ten slotte aan allen — en in de
eerste plaats denk ik daarbij aan den Zeergeleerden
Heer buitenrust Hettema, die bereidwillig zijn oog
liet gaan over het iS^^e Hoofdstuk van mijn proefschrift_
die mij bouwstojfen voor dit iverk geleverd hebben.
De hartelijke en ondtibbeIzinnige blijken van sympathie,
mij door tnijne medestudenten in de Literarische Fac74-l-
teit zoo menigmaal geschonken, blijven bij mij steeds in
dankbare herin7ieri7io\\
Blz.
I. Inleiding....................................i
II. De behandeling van het onderwerp met betrekking tot
de Nederlandsche, Fransche en Duitsche taal.....lo
IIL Heinric van Veldeke..............57
IV. Speelmanspoëzie...............62
V. De Romans.................68
VL Dierenepos en fabelverzamelingen.........92
VII. Geestelijk proza en geestelijke poëzie (De Bijbel en zijn
VUL Maerlant\'s werken...............13S
IX, De didactiek.................150
X. Sproken en boerden..............169
XL De dramatische poëzie.............176
XII. Rechtsliteratuur................183
XIII. De lyrische poëzie...............187
XIV. Aanhangsel I; Brieven.............19S
XV. Aanhangsel II: Het Friesch.......... 202
XVI. Grammatisch Overzicht.............208
XVII. Slotoverzicht.................223
-ocr page 14-! V
«
\'Iß-
S -
-ocr page 15-I
INLEIDING.
Het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden per-
soon is niet ten onrechte „het zwakste punt, de meest
kwetsbare plek onzer taal" genoemd.
Jij en u, het gemeenzame en het beleefde pronomen
voor het enkelvoud, zijn in de Noordnederlandsche beschaafde
omgangstaal de eenige levende woorden; de deftige schrijf-
taal, de kanseltaai enz. daarentegen hebben hiervoor het
„onzegbare" gij. Jij, oorspronkelijk zelf een meervouds-
pronomen, heeft als pluralis jtillie, dat men echter weer
niet kan gebruiken wanneer men meer personen beleefd
wil aanspreken; dan moet men zijn toevlucht nemen tot
U, waarbij natuurlijk echter altijd de mogelijkheid blijft
bestaan dat niet het gansche gezelschap begrijpt dat thans
het woord tot hen allen gericht wordt. In al deze gevallen
gebruikt de schrijftaal en ook de deftige spreektaal (voor
de balie, op den kansel, in redevoeringen) gij (in \'t meer-
voud ook wel gijlieden): een woord dat in de Noord-
nederlandsche (Hollandsche) beschaafde spreektaal niet ge-
bruikt kan worden, doch in de Zuidnederlandsche beschaafde
spreektaal — voor zoover althans daarvan sprake kan zijn —■
en ook in sommige streektalen wel leeft.
We zeiden daareven: „in al deze gevallen gebruikt de
schrijftaal enz."; gelukkig bestaat er meer en meer reden
te gaan spreken van „gebruikte". Het jongere geslacht
tenminste breekt gaandeweg met gij, schroomt niet ook in
geschrifte jij, je en jtdlie, naast U, te gebruiken. Maar in
geschreven of uitgesproken — wat in dezen hetzelfde is —
INLEIDING. 2349
preeken en dergelijke plechtige, deftige, verheven toespraken
zullen we vooreerst de gemeenzame pronomina der gewone
omgangstaal nog wel niet aantreffen.
Inderdaad is er wel reden dezen toestand onzer tweede-
persoonspronomina wanhopig te noemen, en met Prof. Ver-
dam te vragen : „Wat moet een taal beginnen, waarin men
in verlegenheid zit, hoe iemand aan te spreken" {Uit de
gesch. d. Ned. taal blz. 220).
Als vanzelf rijst hiernaast een andere vraag: „Heeft
deze toestand altijd zoo bestaanEn dan moet het voor
ons pijnlijke antwoord gegeven worden, dat dit inderdaad
niet altijd zoo geweest is. Verschillende oorzaken hebben
hier achtereenvolgens gewerkt, die in den loop dezer studie
besproken zullen , worden. Als eerste factor moet zeker
genoemd worden het (nooit geheel te herstellen) verlies
van het oude, in de Middeleeuwen nog be.staande enkel-
voudsvoornaamwoord een verlies dat te meer gevoeld
wordt wanneer men let op het nog levend gebruik van
tu bij onze zuidelijke, dît bij onze oostelijke buren, ja zelfs
van thou in geschreven, maar ook nog, in enkele gevallen,
in gesproken taal bij de Engelschen.
Die toe.stand onzer aanspreekvormen i) is in vroeger en
later tijd door velen betreurd. Marnix klaagde al over het
verlies van du en de alleenheerschappij van gij, die daar-
van het gevolg was. Wat met betrekking tot dit punt
in de voorrede van zijn Psalmberijming staat is door
veelvuldig citeeren bekend genoeg.
i) Onze taal heeft eigenlijk geen woord voor wat de Duitscher zoo
duidelijk en tegelijkertijd zoo kort „Anredefornaen" noemt. Men begrijpt
echter dat het in dit werk, dat uit.sluitend over de „Anredeformen" handelt,
oadoenlijk wa,s steeds lange en lastige omschrijvingen le gebruiken, als: de
manier waarop men iemand aanspreekt, de vormen voor den aangesproken
persoon e. a. Na eenige aarzeling besloot ik derhalve fot het gebruik van
het woord „aanspreekvormen", dat — ik moet het toegeven — een letter-
lijke vertaling van ,.Anredeformen" is.
INLEIDING. 3
Dat de grammatici van de ló\'^" en eeuw meestal Marnix\'
meening zijn toegedaan en zijne woorden met instemming
aanhalen, mag eveneens als bekend worden ondersteld.
In het vierde deel zijner Deutsche Grammatik (1837)
wees Jacob Grimm op de leemte in onze taal, ontstaan
door het verlies van den tweeden persoon enkelvoud,
waarbij hij zich min of meer spottend uitliet over het feit
dat wij Nederlanders slechts één voornaamwoord hebben,
dat tegelijkertijd in het meest ernstige gebed en in het meest
aliedaagsche gesprek dienst moet doen als pronomen van
den aangesproken persoon — in welke bewering Grimm
bezijden de waarheid was, omdat hij slechts het oog had
op de geschreven taal en geen rekening hield met de
gesproken taal, die zich natuurlijk wel heeft weten te
redden en in de leemte voorzien heeft.
Prof. T. Roorda heeft in zijne Verhandeling over het
onderscheid . . . . tusschen spreektaal en schrijftaal
gewezen op de gansch verschillende voornaamwoorden
van den tweeden persoon, die de gesproken en die de
geschreven taal kent.
Ook Dr. J. W. Muller wijst daarop in zijn artikel, ge-
titeld : Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch
(Taal en Letteren I, 196—232); aan dat artikel is het
citaat ontleend, waarmede deze Inleiding aanvangt.
Het hoofdstuk „Invloed van den Bijbel en de Bijbel-
vertaling" heeft Prof. Verdam in zijn boek JJit de geschie-
denis der Nederla^idsche Taal aanleiding gegeven nog
eens te wijzen op de grootte van het verlies dat de taal
geleden heeft door het sterven vm dte..
En zoo hebben wellicht nog anderen dit punt in woord
en geschrift aangeroerd; maar een geschiedenis vande
tweede-peraoonspronomina bleef tot heden ongeschreven, al
hebben enkele mannen reeds belangrijke bijdragen voor
die geschiedenis geleverd.
4 INLEIDING.
De eerste in Nederland die, na er door Grimm\'s Gram-
matik op gewezen te zijn, een paar regels wijdde aan de
bespreking van het verschil tusschen het gebruik van du
en ghi in de Middelnederlandsche literatuur was Prof. J. H.
Bormans in zijne uitgave van het Leven van Sinte Christina
de wonderbare (Gent, 1850, blz. 330—332). In het volgend
hoofdstuk zullen we deze regels van naderbij beschouwen,
en dan ook stilstaan bij hetgeen na Prof. Bormans door
Ds. P. Leendertz Wzn. en den heer H. Meert over het
onderwerp is geschreven. Maar in deze verhandelingen
wordt bijna uitsluitend gesproken over dît. tegenover ghi.
Wel wordt er verder soms ook (door Meert) gesproken
van de pogingen, aangewend door Marnix en anderen na
hem (tot zelfs in de negentiende eeuw toe) om du weer
te doen herleven, pogingen die natuurlijk geen resultaat
gehad hebben. Doch met dat al is, zooals gezegd, nog
geene geschiedenis der aanspreekvormen gegeven, en
de oorzaken der verschuivingen zijn soms slechts in
\'t voorbijgaan aangeroerd.
Die oorzalcen op te sporen, die geschiedenis — die, zooals
blijken zal, niet in de eerste plaats een stuk grammaticale
geschiedenis is, doch veeleer een stukje literatuur- en cultuur-
historie — die geschiedenis te geven is de bedoeling van
dit proefschrift. Om verschillende redenen mag zij belangrijk
worden geacht.
In de eerste plaats wel, omdat misschien juist de aan-
spreekvormen een maatstaf kunnen zijn voor de beoordeeling
van de verhouding tusschen de geschreven en de beschaafde
gesproken taal (voor de Middeleeuwen liever: tusschen de
geschreven taal en de dialecten), omdat zij het best zullen
weergeven of en in hoeverre de taal, zooals wij ze vinden
in een geschrift, afwijkt van de taal die wij weten, onder-
stellen of vermoeden dat in werkelijkheid gesproken is in
een bepaalde streek in zekeren tijd.
INLEIDING. 5
In de tweede plaats omdat het verschillend gebruik der
aanspreekvormen, zooals uit het vervolg meermalen zal
blijken, dikwijls een belangrijke bijdrage levert tot de juiste
waardeering van een schrijver of een geschrift, hem of het
werk doet zien als vertegenwoordiger van een bepaalde
richting, den auteur als man van een bepaalden stand, als
zoon van zijn tijd, het geschrift als drager van de denk-
beelden eener bepaalde klasse, en met een bepaalde tendenz,
voortgekomen uit de behoeften des tijds. Vandaar dat er,
al naar gelang de schrijver of het geschrift zelf meer op den
voorgrond treedt, in dit werk hoofdstukken gevonden worden
als: „Maerlant\'s werken", „Heinric van Veldeke", ofwel „De
didactiek", „Geestelijk proza en geestelijke poëzie" enz.
Die laatste woorden, „geestelijk proza en geestelijke
poëzie", anders gezegd: „de Bijbel en zijn invloed" richten
onze gedachten vanzelf op een derde belang dat de studie
der aanspreekvormen heeft, n.1. als bijdrage voor de Neder-
landsche cultuurgeschiedenis, omdat zij ons onze literatuur
doet zien, staande onder verschillende invloeden: onder
dien van den bijbel, van Latijnsche geschriften enz., vooral,
onder Franschen invloed. Als wij spreken van Franschen
invloed, wordt veelal in de eerste plaats gedacht aan het
groot aantal Fransche woorden dat in onze taal is op-
genomen. Maar die Fransche invloed heeft dieper gewerkt
en is meer geweest dan een breede overstroom ing,
die weer langzaam is teruggetrokken en waarvan slechts
de sporen over zijn in een groot aantal vreemde woorden:
van dien invloed is onze gansche literatuur, is het gansche
middeleeuwsche geestesleven doortrokken geweest, en
het verloren gaan van du b.v. is voor een groot deel aan
dien invloed te wijten.
Dat het onderzoek, waarvan ik in de volgende blad-
zijden de resultaten geef, op vele bezwaren stuitte spreekt
vanzelf. Enkele dier bezwaren wil ik noemen. In de eerste
6 INLEIDING.
plaats is daar het gemis van voorstudiën van anderen.
Toen Ehrismann, de schrijver van Dusen tmd Ihrzen im
Mittelalter, zijn werk aanving, kon hij, behalve op het
uitvoerige, degelijke artikel aan het woord du gewijd in
het Deutsches Wörterbuch (kol. 1463—1486), ook steunen
op hetgeen er met betrekking tot zijn onderwerp te vin-
den was in de inleidingen op verschillende uitgaven van
Middelhoogduitsche werken: over de aanspreekvormen in
de Nibelungen had Lachmann reeds geschreven, over die
in Ortnit Jänicke enz.; ook hier had Grimm weer het
voorbeeld gegeven in zijne uitgave van Reinhart Fuchs.
In uitgaven van Middelnederlandsche teksten is niets van
dien aard te vinden, zoodat alle teksten op dit punt door
mij zelf onderzocht moesten worden. Ook hadden en heb-
ben lang niet alle uitgevers van Middelnederlandsche wer-
ken de gewoonte^(door Prof. Franck .steeds gevolgd) om
voor hunne uitgaven ook de taal, het dialect, en in verband
daarmede de plaats en den tijd van het ontstaan van het
origineel of van het afschrift te onderzoeken.
En voor de behandeling van een onderwerp als dit
komt het er, gelijk boven reeds even aangestipt is, juist
op aan te weten wanneer en waar een werk vervaardigd
is. Wanneer en waar: immers ook de plaatsbepaling der
verschillende werken mag niet verwaarloosd worden, al is
bij de behandeling gebleken dat zij minder belangrijk is
dan de tijdsbepaling ervan, die meer betrouwbare gegevens
aan de hand doet.
Voorzichtig moeten we voorts zijn, wanneer we, gelijk
veelal, met vertalingen te doen hebben: dan moet men er
zich wel rekenschap van geven of men wel werkelijk bezig
is het aanspreekgebruik van den Middelnederl. schrijver
vast te stellen en niet dat van diens slaafs vertaald Fransch,
Latijnsch of ander origineel.
Maar alle voorzichtigheid en oplettendheid baat vaak niets,
-ocr page 21-INLEIDING. 7
waar we willen weten of we met het aanspreekgebruil<
van den schrijver of met dat van den afschrijver of
om werker te doen hebben. Het groot aantal verwen-
schingen, aan het adres van afschrijvers geuit, wil ik hier
niet met nog een vermeerderen. Ten bewijze dat ze zich
hebben doen gelden, vaak volgens eigen inzichten hebben
gewerkt, volsta ik slechts met te verwijzen naar het groote
verschil tusschen de beide Brandaen-\'i.&V&\'i&n in het Hul-
themsche en het Comburgsche hs., waarop ik in het hoofd-
stuk over „Speelmanspoëzie" terugkom, en naar een werk
als Van den Levene 07ts Heren, dat we, blijkens de ver-
handeling van Prof. Verdam zeker niet in zijn oorspron-
kelijke gedaante over hebben, En als nu twee ongeveer
tegelijkertijd vervaardigde afschriften reeds zulke groote
verschillen vertoonen als in de beide Brandaen-\\.ék?X.txx
het geval is, dan begrijpt men hoe uiterst voorzichtig de
beoordeeling moet zijn van, ja hoe uiterst weinig waarde
er dikwijls te hechten is aan werken die wij slechts in zeer
jonge hss. kennen; als voorbeeld van deze laatste soort
noem ik het Roelandslied.
Maar al zijn nu de aanspreekvormen van een groot
aantal geschriften onderzocht, geschift, gerangschikt, hebben
we daarmede dan een helder beeld van de levende
aanspreekvormen in de gesproken taal,.in een bepaalden
tijd ? Zoomin de conventioneele schrijftaal onzer dagen ook
op dit punt de gesproken taal van onzen tijd getrouw
weergeeft, evenmin was de Mnl. schrijftaal een spiegel van
de gesproken taal der middeleeuwsche Nederlanders. Wie
bewijs wil wijs ik slechts op het feit, waarvan hij de
bevestiging in de volgende bladzijden zal vinden, dat er in
de schrijftaal van een Noordnederlander als Hendrik Mande
b.v. en een Zuidnederlander als Ruusbroec geen wezenlijk
verschil is, terwijl er in de door hen gesproken gewest-
spraken toch stellig groot verschil zal zijn geweest, en een
8 INLEIDING.
algemeene beschaafde spreek- of omgangstaal toen zeker
nog niet bestond. Hier en daar geven de teksten ons wel
aanleiding achter het gebruik in de literaire taal een ander,
daarvan min of meer afwijkend gebruik in de gesproken
volkstaal te vermoeden, soms zelfs met vrij groote
zekerheid te bepalen, doch nooit zullen we met vol-
komen zekerheid het gebruik voor de levende, ge-
sproken taal — waarom het dan toch ten slotte vooral te
doen is — kunnen vaststellen. Ik ben er mij dan ook
volkomen van bewust dat mijn werk op dit punt iets
halfslachtigs heeft, een halfslachtigheid echter die het meest
nauwgezet onderzoek niet zou vermogen weg te nemen.
Maar niet alleen voelen we het hinderlijk gemis van
voldoende gegevens voor de spreektaal; ook aan gegevens
voor de schrijftaal van de noordelijke gewesten, meer in
\'t bijzonder van Holland, is er een groot tekort. Ieder
begrijpt dat dit gemis in een gewest, dat later op de eerste
plaats verschijnt, dat zijn spreektaal ziet verheffen tot
beschaafde omgangstaal voor geheel Nederland, dubbel
drukkend is, omdat vergelijking tusschen wat nu is en
vroeger was vrijwel buitengesloten blijft.
Ten slotte: den lezer worden in dit werk dus aangeboden
de resultaten van het onderzoek naar de aanspreekvormen
in het literaire, het geschreven Middelnederlandsch in
de zuidelijke gewe.sten en, voor zoover aanwezig, ook in
de noordelijke, d. z. de vanouds voor een groot deel
Friesche en Sassische gewesten. Dat de streektalen in die
noordelijke gewesten op dit stuk niet alleen van die in de
zuidelijke aanmerkelijk verschild moeten hebben (waarop
ik reeds wees), maar ook onderling zeer uiteenloopend
geweest moeten zijn, is te gissen, maar zeker weten doen
we het niet. Ook reeds in de Middeleeuwen zullen Friesche
invloeden zich wel hebben doen gelden in de noordelijke
streektalen, zooals zij zich hebben doen gelden langs de
INLEIDING. 9
gansche Nederlandsche kust tot in Vlaanderen toe, wat
door de aanwezigheid van het pronomen jou m. i. bewezen
wordt. Om dien invloed, ter verklaring van het voornaam-
woord jou reeds in de Middelnederlandsche geschriften,
maar meer nog met het oog op het vervolg van dit werk,
de opkomst en verbreiding van jij en jou, zijn dan ook
de Friesche geschriften, hoewel op zich zelf staande en niet
tot de eigenlijke Nederlandsche literatuur behoorende,
hier behandeld.
Met het oog op het vervolg van dit werk: mettertijd
hoop ik de geschiedenis der aanspreekvormen van de ló"^®
tot de eeuw achtereenvolgens te behandelen. En dan,
bij nadere studie der latere tijdperken, zal het misschien
ook eerst mogelijk zijn een antwoord te geven op vele
vragen die nu (en vooral in het hoofdstuk over de gram-
matische zijde van het onderwerp) gesteld zijn. En wanneer
we eindelijk met het onderzoek zoover in den tijd gekomen
zijn dat we niet meer alleen behoeven af te gaan op de
literaire gegevens, maar we daarnaast of ten deele daaruit
het gebruik in de levende gesproken taal met meer zeker-
heid kunnen nagaan, dan zal de vergelijlcing tusschen een
en ander niet alleen licht verspreiden over het dan behan-
delde tijdperk, maar zij zal ons wellicht ook veel uit
vroeger tijd helder doen worden, het terugzien gemakkelijk
maken en ons waarschijnlijk ook een duidelijker beeld geven
van den gang der zaken in de Middeleeuwen dan nu in
dit eerste gedeelte alleen mogelijk is.
II
DE BEHANDELING VAN HET ONDERWERP
MET BETREKKING TOT DE NEDERLANDSCHE,
FRANSCHE EN DUITSCHE TAAL.
In de Inleiding hebben we gezegd dat Prof. Bormans
in Nederland de eerste geweest is, die aandacht schonk
aan het du- ghi-gébrmk in de Middeleeuwen. Het door
hem uitgegeven Leven van Sinte Christina de Wonder-
bare (1850) gaf hem aanleiding daarover iets mede te
deelen (blz. 330—332). Hij zegt daar: „Het gebruik van
het een of ander getal was in onze oude tael zoo min
onverschillig als het thans in \'t Fransch is, en volgde na-
genoeg de zelfde regels: de eerbied, eene hoog aengeheven
berisping, de onverschilligheid, enz., drukten zich in \'t meer-
voud uit, de meesterschap, de gramschap, de vei\'achting,
de vertrouwelijkheid, enz., verkozen het enkelvoud." Na
er verder op gewezen te hebben dat Grimm in zijn Gram-
matik IV, blz. 293—317 breedvoerig over „de voorschriften
van de duitsche höflichkeit" gesproken heeft, en te dier
plaatse ook aan de aanspreekpronomina van andere verwante
talen, mede aan die van „ons ouddietsch" eenige regels
wijdde, eindigt Bormans met de woorden: „Mijn doei, in
deze aenteekening was alleen den lezer aendachtig te ma-
ken op de spraekkundige vormen, door zeer weinigen ge-
noegzaem gekend, en op de kunstregelen die de ouden in
hunne schriften in acht namen; zonder de kennis daervan
is geene waerdeering van den voortijd mogelijk."
Bormans was dus wel een der eersten die zag dat er ook
in het Middelnederlandsch bewust onderscheid gemaakt werd
DE BEHANDELING VAN HET ONDERWERP, ENZ. II
in het gebruik van de beide pronomina, al geeft zijn laatste
zinsnede dan ook den indruk van te hoog ingenomen zijn
met vele literaire producten der Middeleeuwen: wij zullen
meer dan eens gelegenheid hebben er op te wijzen dat,
waar Bormans sprak van het „in acht nemen" van „kunst-
regelen" inderdaad aan niets anders te denken is, dan aan
de schromelijkste slordigheid van de schrijvers — of, veelal,
van de afschrijvers, en dat — als zoo vaak —■ de zaak
niet zoo eenvoudig in enkele regelen (die altijd en overal
gegolden zouden hebben) samen te vatten is, als hij zich
voorstelde.
Zes jaar later, in het jaar 1856, vinden wij in De
Navorscher (1856: 383^\'—1857: 41I\'—45") een artilcel
van Ds. P. Leendertz Wzn., den man die, door zijn helder
inzicht in taalkundige zaken geleid, reeds in menige rich-
ting aanwijzingen gegeven, en op veel punten vermoedens
geuit heeft die door latere geleerden tot een onderwerp van
afzonderlijke studie gemaakt, volkomen gegrond gebleken
zijn. Leendertz\' artikel — dat daar in De Navorscher met
zoo vele andere van zijne hand helaas begraven ligt, waar-
door zij zoo licht onopgemerkt blijven — beslaat ongeveer
15 kolommen, is dus klein maar verre van oppervlakkig, en
mutatis mutandis te vergelijken met het Duitsche werk van
Ehrismann: Duzen und Ihrzen im Mittelalter. Leendertz
ging al te werk volgens de methode die 50 jaar later door
Ehrismann aan zijn arbeid is ten grondslag gelegd, en die
ik, op Ehrismann\'s voetspoor, thans op mijn beurt weer
heb gevolgd: werk voor werk nagaan en den aard er van
vaststellen, de aanspreekvormen daaruit opsporen, er bij
aanteekenen door wie, tot wie en onder welke omstandig-
heden ze gesproken werden. Voor mij, die eerst met Leen-
dertz\' artikel kennis maakte, toen mijn werk al voor een
groot gedeelte geschreven was, was het inderdaad ver-
rassend te lezen hoe hij zich b.v. verwonderd had over
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
het vinden van dezen of genen aanspreekvorm bij een of
anderen schrijver, die ook mijne verbazing had opgewekt,
of hoe Leendertz — om eens een voorbeeld te noemen —
voor het du-gébruïk van de zijde van Bruun in den Reinaert
dezelfde verklaring gaf, die ook ik er de aannemelijkste
voor achtte. Te meer zal men die verrassing kunnen be-
grijpen als men bedenkt dat ik in de Inleiding er over
geklaagd heb dat, op een enkele uitzondering na, niemand
in Nederland ooit oog gehad heeft voor de aanspreekvor-
men, dat geen uitgever van een Middelnederlandsch werk
er ooit aan gedacht heeft met een enkel woord te spreken
over de aanspreekvormen van den schrijver wiens werk hij
opnieuw het licht deed zien — men zal mijn verrassing
kunnen begrijpen toen ik ontdekte dat reeds een halve
eeuw geleden door een ander een aanvang werd gemaakt
met een werk dat ik thans hoop te voleindigen.
De inhoud van Leendertz\' artikel komt hierop neer.
Het gebruik van den persoon meervoud in plaats van
den persoon enkelvoud komt in bijna alle Europeesche
talen voor — met uitzondering van Poolsch en Nieuw-
grieksch. In de meeste dier talen echter is de 2^® persoon
enkelvoud naast den persoon meervoud in gebruik
gebleven. De Friezen hebben voor het Fransche tutoyer
den naam doukje, voor voussoyer joukje.,
Bij de latere Romeinsche keizers komt vobisare al voor,
waarschijnlijk omdat men zich in den persoon van den
keizer de gansche regeering (senaat enz.) vertegenwoordigd
dacht. (Eenige voorbeelden hiervan, ontleend aan wetten
van Constantinus Magnus, Constans, Constantius e.a,, volgen.)
I „Het aanspreken van iemand met het voornaamwoord
van den tweeden persoon van het meervoud was dus oor-
spronkelijk een bewijs van eerbied en onderdanigheid.
Alleen den Keizer sprak men op die wijze aan. Maar het
is aan zulke eerbiedige wijzen van spreken eigen, dat de
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
kring van hen jegens wie men ze gebruikt, zich gedurig
uitbreidt, zoo zelfs, dat het dikwijls in het einde loutere
beleefdheidsvormen worden . . . [Zoo] heeft het gebruik van
den tweeden persoon meervoud zich langzamerhand uit-
gebreid, zoodat uit onze taal het voornaamwoord van den
tweeden persoon enkelvoud eindelijk geheel en al ver-
dwenen is." In het Nederlandsch van de I3\'i®eeuw komt
gJii reeds vaak voor, bij den eenen schrijver meer dan bij
den anderen, en dit in verband met verschil van opvoeding,
van stand enz. En dan volgen de m. i. zoo juiste woorden:
„Wij moeten dus, willen wij de geschiedenis van dti en
gij leeren kennen, niet zooals Grimm {Gramtn. IV 303—^309)
gedaan heeft, de verschillende schrijvers uit denzelfden tijd bij
elkander nemen en nu aan den eenen, dan aan den anderen
een voorbeeld ontleenen, maar eenige van de voornaamste
schrijvers ieder afzonderlijk beschouwen. Op deze wijze alleen
verkrijgt men eene heldere voorstelling van de zaak."
In den Reinaert vinden we een aanzienlijk gezelschap
om den koning vergaderd. Men spreekt elkaar dus met
ghi aan, en slechts 6 maal wordt in dit gedicht du gehoord.
Tweemaal van den lompen Bruun: de eerste maal als de
vraat op Reinaert\'s verhaal van den lekkeren honig, haastig
vraagt „Reinaert wat aetstu" (vs. 562), de andere maal
als hij in zijn vreugde en ijver om Reinaert op te hangen
zich tegenover Tibert, die hem helpt, dii laat ontvallen
(1958 vlgg.) „Reinaert gebruikt du (vs. 2565—2567), vs^aar
hij den verborgen schat aan den koning overdraagt. In
dergelijke formuien was dtt noodzakelijk. Waar wij hem
hooren verklaren, dat de koning nog aan zijnen trouwen
vos denken en zeggen zal „„God geve di goet, waer du
bist"" (2624), daar is het, ieder ziet het, nederigheid en
bescheidenheid, die hem du gebruiken doet; vs. 916 en
vervolg, is du ook geheel op zijn plaats. Reinaert staat daar
te schelden op Lamfroit, den dommen, lompen timmerman,
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
die, hadde hij slechts wat overlegs gebruikt, den beer dood-
geslagen zou hebben, maar hem nu heeft laten ontkomen.
Eindelijk vs. 2659 spreekt Reinaert den haas Cuwaert met
dii aan. Ik geloof niet, dat dit hier verachting uitdrukt
jegens den lafaard, die staat te trillen, als hij geroepen
wordt om voor den koning te verschijnen; maar wat
Reinaert vraagt, vraagt hij in tegenwoordigheid en uit
naam, ten minste ten belange van den koning, en hij
heeft dus eenige reden om eenen toon van meerderheid
aan te nemen." i)
In den Walewein zijn het ridders en edele vrouwen die
spreken; derhalve altijd ghi. Slechts een cipier wordt met
du, aangesproken, en de vos Roges, door Walewein altijd
met onderscheiding behandeld, wordt in toorn eenmaal
door hem gedudijnd.
„Men ziet dus, dat reeds in de 13^® eeuw hier te lande
du onder de hoogere standen weinig meer gebruikt werd.
Zelfs wanneer zij hunne minderen aanspraken, deden zij
het met gi. Alleen wanneer zij met verachting of op ver-
wijtenden toon tegen hunne minderen spraken, was het duT
Ook Stoke was een beschaafd man. De sprekende
personages in zijn werk kennen ook haast geen ander
pronomen dan ghi. Alleen b.v. wanneer David spreekt tot
den Amalekiet, die Saul vermoord heeft, spreekt hij tot
dien booswicht met du. 2) Zoo nog een paar gevallen,
waaronder deze merkwaardige plaats (Boek IV 439—442):
1) Leendertz\' opvatting van de aanspreekvormen in den Reinaert heb ik
nog al uitvoerig, bij groote gedeelten woordelijk, meegedeeld om zijn in-
zichten in deze zaak goed te laten uitkomen, tegelijkertijd ook om met een
voorbeeld te laten zien hoe ik meestal zijne inzichten deel. De cijfers der
versregels heb ik veranderd en ia overeenstemming gebracht met die in
de uitgave van Buitenrust Hettema cn Muller. De overige door L. be-
handelde werken zal ik vluchtiger bespreken, en alleen daar, waar ik het
niet met hem eens ben, wat langer stilstaan.
2) Hoewel op zich zelf tegen deze opvatting van L. niets is in te brengen,
schrijf ik het dudijnen op deze plaats toch liever aan bijbelinvloed toe.
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
een Fries spreekt tot graaf Floris met du, een oogenblik
later tot een werkman met ghi. „Men zou hier aan een
slordigheid van den schrijver (lees: afschrijver.?) kunnen
denken, vooreerst omdat dezelfde man later vs. 446 en verv.
gi gebruilct, ten anderen omdat hij tot zijnen meerdere
spreekt en wat meer is, op smeekenden toon. Ik geloof
toch, dat wij het aan eene andere oorzaak moeten toe-
schrijven: het is een Fries, dien wij hooren, en een Fries
was in het oog van Melis Stoke een lompert, een mensch
zonder beschaving, die geene complimenten verstond, die
zich zelfs tegen den Keizer du zou laten ontvallen. En dat
hij, waar de gelegenheid er zich toe aanbiedt de onbeschaafd-
heid der Friezen laat uitkomen, kunnen wij verwachten van
den dienaar der graven van Holland, die het volk haatte,
dat hardnekkig weigerde zich aan die Graven te onder-
werpen." 1)
„Veel meer dan in de reeds genoemde werken komt dii
voor in den Esopet. Hier spreken en handelen, evenals
in den Reinaert, dieren; maar daar is het epos, hier fabel,
daar denken en spreken en handelen de koning der dieren
en zijne hovelingen, evenals een koning en zijne edelen in
de menschenwereld: hier stelt de dichter dieren voor, om
als leerzame voorbeelden voor menschen van allerlei stand
te dienen, inzonderheid voor den burgerstand die meer met
i) Dit alles is mogelijk. Maar dan moet ghi in vs, 446 vlgg. een ver-
gissing zijn. Aan opzet van den Fries om tot Floris du, tot een werkman
daarentegen ghi te zeggen, valt toch wel niet te denken. Ma.ar kan het ook
soms de angst zijn, die den smeekeling geheel doet vergeten tot wien hij
spreekt, en koos de schrijver met opzet het enkelvoudspronomen om te doen
uitkomen dat de in nood verkeerende mensch dikwijls niet weet/wat hij
zegt? Ook voor deze opvatting is iets te zeggen. Aan een afschrijversfout
te denken is op deze plaats echter wel zeer voor de hand liggend.
Niet zonder belang is het, te weten dat deze woorden voorkomen in een
gedeelte dat niet gevonden wordt in codex C. C. geeft dat verhaal lang
zoo uitvoerig niet. De mogelijkheid bestaat dus, dat in A. dit stuk later
óf door Stoke zelf, of misschien ook door een ander is uitgebreid.
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
didactische poëzij ophad, dan de adel. Zijne dieren spreicen
dus de taal, die de burgerij in zijnen tijd sprak. Du moet
hier dus meer voorkomen dan in de romans."
Ofschoon ik de op deze woorden volgende mededeelin-
gen over het aanspreekgebruik in verschillende fabels uit
dezen bundel grootendeels gaarne onderschrijf, lijkt het
mij toch een verzuim van Leendertz, dat hij er niet op
gewezen heeft dat de Esopet uit het Latijn vertaald is,
m. i. een voorname reden voor het veelvuldig (^«-gebruik
in dat werk.
Naar aanleiding van het Leven van Jezus spreekt Leen-
dertz over den bijbelinvloed, die tu altijd door du, vos
door ghi deed vertalen.
„Men moet ook niet te rade gaan met slordige schrijvers,
die in dien tijd evenmin ontbreken als in den onzen.
Daartoe behoort wel in de eerste plaats de schrijver van
den St. Brandaen, bet grootste prul, dat wij uit de Middel-
eeuwen overgehouden hebben, die volstrekt niet schijnt
geweten te hebben, waar hij du of gi gebruiken moest; in
beide teksten die wij bezitten zijn zij op de zonderlingste
wijze door elkander gehaspeld; maar daartoe behoort ook,
onder meer anderen, Jacob van Maerlant. Al ware hij
een hette, nauwkeurige schrijver, hij zou ons hier toch niet
tot leidsman kunnen zijn, want dikwijls "komen in zijn
Spieghel Hist. koningen en andere aanzienlijke personen
sprekende voor, en Maerlant had blijkbaar niet genoeg in
de hoogere kringen der maatschappij verkeerd, om te
weten, hoe men daar sprak. Gewoonlijk zegt bij hem de
mindere tot den meerdere gi, de meerdere tot den mindere
du. Gelijken spreken elkander met du aan, al zijn het
ook vorstelijke personen enz." J)
l) Op deze punten moet ik Leendertz bestrijden: zie beneden de Hoofd-
stukken IV en Vin.
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
„In het begin der 15\'\'\'= eeuw werden du en gi nog bijna
op dezelfde wijze gebruikt als vroeger." Volgt een uit-
voerige mededeeling, met de plaatsen gestaafd, van het
uitnemend bij Dirc Potter.
„Niet lang daarna vinden wij reeds eenen geheel anderen
stand van zaken. In het mysteriespel, door Willems uit-
gegeven in het Belg. Micseum (1845, blz. 59 vlg.,) en door
dien geleerde tot het jaar 1444 gebragt, vinden wij bijna
overal gi.... Het was nu zoo verre gekomen, dat men
overal gi gebruiken kon en gebruikte, Dti. leefde nog wel
voort, maar was reeds verouderende. Men gebruikte het
slechts nog nu en dan, waar men op gemeenzamen toon of
tot zijne minderen sprak, maar dan gewoonlijk met gi
afwisselend, of wanneer het een geschikt rijmwoord aanbood
of om andere dergelijke reden."
In het noorden des lands was het al eveneens. In de
vertaling der Gesta Romanorum, een Hollandsch werk,
van 1480, komt du nog maar hier en daar voor. Een
halve eeuw later, volslagen verwarring, getuige de Souter-
liedekens (1540). En dan sterft du langzamerhand weg.
De vertaler van den Bijbel van Deux Aes gebruikt het
nog (1562), maar gewild; en hij schijnt het noodig geoor-
deeld te hebben, in de voorrede met een enkel woord dat
gebruik te verdedigen. Uit den tweeden druk van dezen
Bijbel echter (1565) is du verdwenen. In het voorbericht
van deze uitgave zegt de vertaler dat men hem dat du-
gebruik kwalijk genomen heeft. Hij duidt nu het verschil
tusschen enkel- en meervoud aan, door gij of u eenerzijds,
ghy-lieden of tt-lieden anderzijds.
In Marnix\' Bijencorf komen weinig aanspreekvormen voor;
doch waar we ze vinden, treffen we du en ghi door elkaar
gebruikt aan. Maar dan komt 1580 de Psahnberjj7ning
met de bekende voorrede, waaruit het gedeelte over du en
ghi handelende, door Leendertz in zijn geheel geciteerd is.
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
De plaats uit de Twespraeck over du handelende, wordt
aangehaald; ook wordt melding gemaakt van de poging
van A. de Hubert om in zijn Psalmvertaling (1624) althans
de verbogen vormen van du te behouden. Met de mede-
deeling van het besluit van de Dordtsche Synode op
24 November 1618, en van Huygens\' archaïstisch du-
gebruik, eindigt Leendertz zijn artikel; zijn slotwoorden
melden ons dat hij, na Huygens, du en dijn nergens
meer heeft aangetroffen.
Twee dingen zijn te betreuren. Ten eerste dat Leen-
dertz, waarschijnlijk door gebrek aan tijd, geen volledige
studie heeft kunnen schrijven van de Nederlandsche aan-
spreekvormen, een werk dat aan zijn bekwame handen
veilig ware toevertrouwd geweest. Ten tweede dat Hippo-
liet Meert, van wiens werk Het voornaamivoord du (Gent
1890, doch reeds eenige jaren vroeger geschreven) ik thans
een critische beschouwing ga geven, Leendertz\' studie niet
gekend heeft. Ware dat het geval geweest — zijn boek
zou anders geworden zijn dan thans het geval is. Om elke
verkeerde gedachte die mijne woorden mochten wekken,
al terstond weg te nemen, begin ik met te verklaren dat
Meert\'s boek maar ten deele te vergelijken is met Leen-
dertz\' arbeid en met den mijnen, ook maar voor een zeer
klein gedeelte met het werk van den Duitschen schrijver
der geschiedenis van du en ihr in de Middeleeuwen,
Ehrismann.
De Vlaamsche Academie vroeg een volledige geschie-
denis van het voornamwoord du van de vroegste tijden
onzer Middelnederlandsche letterkunde tot op heden. Meer|-
was dus volkomen in zijn recht aan de lexigraphie van du
een hoofdstuk van een twintigtal bladzijden te wijden,
waarin hij handelt over de verbuiging van du, over dit
pronomen als encliticum bij werkwoorden en bij andere
woorden, over de samentrekking van ji (ghi), welke samen-
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
trekking vormen opleverde, die vroeger vaak voor vormen
van het enkelvouds-voornaamwoord zijn aangezien.
Niet minder op hun plaats\' zijn in Meert\'s werk de
beide slothoofdstukken (het geheele werk telt vier capita)
Historisch Overzicht en Liefhebberijen. In het
Historisch Overzicht wordt gevraagd naar de oorzaak
van het plaats maken van du voor ghi, en gewezen op
de hovesceit die van de Arabieren op de Franschen (die
elkaar in de kruistochten hadden leeren kennen) over-
gegaan, door dezen weer in Vlaanderen was gebracht,
zoo als het ware de gansche middeleeuwsche samenleving,
althans die der hoogere standen, doortrok, en er die eigen-
aardige kleur aan gaf. In die hovesceit hebben we te
zoeken een van de oorzaken van het verdwijnen van dti
uit de hoofsche en hofïelijke taal. Weldra volgde de ge-
wone omgangstaal. In het Middelnederlandsch drama
eeuw), in de platte kluchten komt du al bijna niet
meer voor, in de 16\'\'\'\' eeuw bij de Rederijkers is het
voorgoed aan \'t verdwijnen. In spraakkunsten wordt er
nog in de 17\'\'\'\' eeuw gewag van gemaakt door Chr. van
Heule, Samuel Ampzingh e. a.; een enkele Vlaamsche
dichter (van Maele) gebruikt het zelfs nog in het begin
van de iS\'^® eeuw.
In het hoofd-stuk Liefhebberijen wordt verhaald van
de pogingen in de 19^® eeuw door Conscience, Van Beers,
Dautzenberg, Vleeschouwer e. a. aangewend om du, weer
te doen herleven, \' pogingen met spot begroet of met
onverschilligheid aangezien, maar waarvan de verstandigen
gezegd hebben dat zij weinig zouden kunnen uitwerken,
om de eenvoudige reden dat de levende, gesproken taal
zich niet dwingen laat.
Langer moeten we nu stilstaan bij het tweede hoofdstuk
uit Meert\'s boek, getiteld Syntaxis, omdat dit het hoofd-
stuk is, dat te vergelijken is met Leendertz\' verhandeUng,
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
met het werk van Ehrismann, met dat van Schliebitz (die
over de Fransche aanspreekvormen schreef) en ook omdat
een breede uiteenzetting hiervan, naar ik Iioop mijne van
die van Rleert verschillende opvatting voldoende duidelijk
in het licht zal stellen, en mijn meening zal rechtvaardigen:
dat het, na hetgeen Meert nu al ongeveer een twintigtal
jaren geleden schreef, wel wenschelijk was dat de zaak der
aanspreekvormen opnieuw en grondig onderzocht werd, le
meer wenschelijk waar Meert zelf het hoofdstuk Syntaxis
in zijn boek nooit bedoeld heeft als een afdoende be-
handeling der aanspreekvormen.
Als ik nu voortaan spreek van Meert\'s werk, bedoel ik
daarmede altijd dit hoofdstuk (blz. 31—61). Volge thans
een critische bespreking ervan.
Mijn hoofdbezwaar tegen Meert is zijn optimisme: hij
meent voor zijn stellingen bewijzen te zien, waar zij toch
inderdaad niet zijn. Wel zegt hij zelf in het „Woord
vooraf": „Om de waarheid te zeggen, men zal misschien
meer voorbeelden van niet naleving dan van betrachting
vinden", maar dat neemt niet weg, dat hij die schrijvers
die hem bewijzen leveren voor één van zijn ^/?^-stellingen,
in ruime mate citeert, en doet alsof degenen, die als bewijs
voor het tegendeel zouden kunnen worden aangehaald,
eenvoudig niet bestaan. Op blz. 58 b.v. wordt een gesprek
van God tot den mensch, waarin evenveel du- als ghi-
vormen voorkomen, dus waarin eene hopelooze verwarring
heerscht, door Meert aangehaald als voorbeeld van den
regel dat God of Jezus den mensch dudijnen, met de stoute
opmerking dat de ^/^^-vormen misschien wel op rekening
van den afschrijver gesteld kunnen worden. Zoo, zonder
meer, op zichzelf, is dat boud gesproken.
Een ander groot bezwaar tegen zijn werk is het feit dat
hij niets gezien heeft van den grooten invloed van den
Bijbel op het dïc-ghi-g&hxn\\V. Dit maakt, dat hij ver-
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
klaringen zoekt voor gebruiken, die inderdaad slechts na-
volgingen zijn van een bijbelsch voorbeeld.
De quintessens van het hoofdstuk ligt in deze woorden,
te vinden op blz. 34 en 35:
„Men dudijnde:
lO. Wanneer men sprak tot de Godheid.
In de taal der vertrouwelijkheid, der vriendschap.
3^\'. In de taal der gramschap, der verachting, van den haat.
Wanneer een hoogere tot een lagere sprak.
Wij zullen die gevallen inderdaad vaststellen; het zijn
die van het gebruik der Anredeform van het enkelvoud in
het Duitsch, Engelsch en Fransch. Wij zullen ze trachten
systematisch uiteen te zetten, met de noodige voorbeelden
om het gebruik te staven."
Dit woord vaststellen is zeker te kras, en evenmin gaat
het aan het Nederlandsch du-gebmW: volkomen op één lijn
te stellen met het Duitsche, Engelsche en Fransche. Der-
gelijke uitdrukkingen echter voor rekening van den schrijver
latend, gaan we vlug die voorbeelden na, die hij ontleent
aan schrijvers, wier dti-ghi-gthïuWz. zijn stellingen schijnen
te staven. Om bewijsplaatsen aan te halen voor de stelling,
dat men sprekende tot God dudijnde, kan men al niet
ongelukkiger terechtkomen dan bij Ruusbroec. Wij zullen
bij de behandeling van diens geschriften opmerken hoe
slordig — als slordigheid tenminste het woord is — bij
hem het dti-ghi-gthxmk is. Dat Meert geen oog heeft
gehad voor den grooten invloed van den Bijbel, zagen wij
boven reeds: vandaar ook zijn slechts, ten deele juiste ver-
klaring van het ghi tot Maria.
Voor het dudijnen in de taal van vriendschap en in die
van gramschap, worden voorbeelden uit Wisselau en uit
\' het Roelandslied aangehaald. Men zal zien dat ik het
dti-gchr\\n\\<. in die gedichten anders verklaar.
Waar vervolgens voorbeelden gegeven worden van het
-ocr page 36-4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
dudijnen van hooggeplaatsten tot onderhoorigen, wordt een
meer uitvoerige bespreking gewijd aan de Esopet. Dat dit
een belangrijk werk is voor ons onderwerp, wordt door
den schrijver te recht in \'t licht gesteld.
Tot 40 worden ook de volgende gevallen gerekend:
lO. God of Jezus dudijnen den mensch (blz. 57).
20. Een engel dudijnt den mensch (blz. 58).
3O. Een vader dudijnt zijn zoon (blz. 59), met de
opmerking:
„Dit gebeurt gewoonlijk. De kinderen daarentegen, ge-
bruiken tegenover hun vader altijd ghi".
Deze laatste opmerking is beslist onjuist.
En eindelijk volgen als aanhangsel, aan het slot van dit
hoofdstuk, nog deze regels:
lO. Wanneer de mensch in zedeleerende schriften, ge-
beden, geboden enz., wordt aangesproken, wordt
daartoe gewoonlijk dti gebruikt.
20. Wanneer het woord tot den lezer gericht wordt,
wordt hij veelal gedudijnd.
Tot zichzelf sprekende personen wenden du aan.
4O. Algemeene opmerking. Daar, waar er geene
bijzondere reden bestaat om het onderscheid te
maken tusschen du en ghi, wordt er gedudijnd".
Doch geen enkel voorbeeld is tot toelichting hierbij ge-
gegeven, en bovendien — geheel onjuist is het tweede,
onjuist en ongemotiveerd het vierde geval.
Het oordeel over dit hoofdstuk nog eens in enkele
woorden samenvattend, doen wij der billijkheid niet te
kort, wanneer we zeggen: er is groote onevenredigheid in
de bewerking ervan en er is te weinig gesystematiseerd.
Er zijn stellig veel bewijzen saam te brengen voor de
waarheid van de vier door Meert genoemde stellingen, en
die zijn dan ook in overvloedigen getale door hem mede-
gedeeld. Doch daarnaast had de schrijver ook melding
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
moeten maken van andere, zeker niet minder gezaghebbende
schrijvers, wier geschriften met eiken regel van dudijnen
den spot schijnen te drijven. Het gaat niet aan, aan een
schrijver een voorbeeld te ontleenen, als men bij dienzelfden
auteur, misschien nog op dezelfde bladzijde, een bewijs
vindt voor het tegendeel van zijn stelling.
Veel waars schuilt er ongetwijfeld in de eerste en derde
der aan het slot van het hoofdstuk genoemde opmerkingen.
Doch waarom nu hier geen voorbeelden, terwijl er toch
juist zulke uitnemende te vinden waren.? En waarom deze,
zeker niet minder gewichtige regels zoo bij wijze van aan-
hangsel behandeldWaarschijnlijk hierom, omdat Meert
er niet aan gedacht heeft systematisch te werk te gaan,
omdat hij in de fout vervallen is de groote massa geschrif-
ten, geschreven van circa 1200 tot circa 1500, dus ongeveer
drie eeuwen omvattend, eenvoudig met één gemeenschap-
pelijken naam, Middelnederlandsch, te bestempelen
en uit de massa nu eens dit, dan weer een ander geschrift,
dikwijls van heel verschillenden aard, greep, de aanspreek-
vormen in het eene afmetend naar die in het andere. Mij
heeft hij daardoor geleerd die klip te ontzeilen. Zoo was
mijn eerste werk steeds : schiften en indeelen, welke methode
al spoedig mijn vermoeden tot zekerheid deed worden, dat
ook in het Nederlandsch voor de beoordeeling der aanspreek-
vormen in ridderromans b.v. een andere maatstaf moet aan-
gelegd worden dan voor die in zedeleerende geschriften.
Zien we thans wat er in en over ons onderwerp met
betrekking tot de Fransche literatuur geschreven is.
Darmesteter in zijn Cours de grammaire historique de
la langue française, IV^^"® partie, p. 55, gaat, na gezegd
te hebben dat het gebruik van het meervoud in plaats van
het enkelvoud, uit den Romeinschen Keizertijd stamt, aldus
voort : „ Vos est employé pour tit dès les plus anciens
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
textes français. Toutefois, ii faut remarquer que la vieille
langue passe avec beaucoup plus d\'aisance que la langue
moderne, dans le même dialogue, du votùs au tu et du tti. au
votis ; l\'usage actuel n\'admet cette variation que dans quelques
cas particuliers bien déterminés. Aujourd\'hui le langage de
l\'intimité, de l\'affection, de la passion, du mépris, emploie le
tit. Il y aurait à étudier sur ce point les variations de l\'usage
qui correspondent à certaines variations dans les mœurs.
Sous l\'influence de la Bible (l\'hébreu ne connaît que le
tutoiement), le tîi s\'est maintenu en parlant à Dieu et aux
saints, et, chez les poètes, en s\'adressant aux puissances
terrestres. C\'est par souvenir des mœurs de la cour de
Louis XIV que, dans la tragédie racinienne, le tutoiement
est à peu près inconnu."
Hoewel het in Meyer-Lübke\'s Grammaire des langues
romanes (T. III, § 97) voorkomende hoofdstuk, gewijd aan
de behandeling der manier van aanspreken in de Romaansche
talen, op zichzelf zeer belangrijk is, gaan wij het toch stil-
zwijgend voorbij, eensdeels omdat het ook handelt over
hedendaagsche toestanden, en daarmede parallel gaande
gevallen in onze taal niet zijn aan te wijzen, anderdeels
omdat van invloed van het Ouditaliaansch en Oudportu-
geesch op onze taal geen sprake kan zijn, en de Oud-
fransche Chanson de Roland, waarbij ook hier lang wordt
stilgestaan, eenige bladzijden hier beneden aan de hand van
een artikel van Mussafia besproken wordt. Wat betreft
het ontstaan van de gewoonte om het pronomen van het
meervoud te gebruiken in plaats van dat van het enkel-
voud, hiervoor wijst Meyer-Lübke dezelfde oorzaken en
denzelfden tijd aan, die we bij Darmesteter even aangestipt
zagen, en bij Ehrismann in den breede uiteengezet zullen zien.
Wijdden Darmesteter en Meyer-Lübke in hunne gram-
maire\'s uit den aard der zaak slechts enkele regels aan
de Fransche aanspreekvormen, een monographie er van
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
gaf Victor Schliebitz. In zijne dissertatie Die Person der
Anrede in der französischen Sprache (Breslau, 1886) heeft
hij kans gezien het aanspreekgebruik in Frankrijk van de
oudste tijden tot op heden in ruim veertig bladzijden te
behandelen. Toch is zijn werk niet oppervlakkig. Een paar
der voornaamste geschriften van elke soort uit elke periode
heeft hij telkens als norm gesteld voor het aanspreekgebruik
van de geheele soort en de geheele periode.
Wij zullen dat werk nu van naderbij gaan bezien, i)
Reeds sedert de oudste tijden bestaat in het Fransch
het aanspreken met den persoon pluralis. Maar in de
periode van het eigenlijke Oudfransch, d. i. tot in de 14\'^®
eeuw, bestaat daarnaast de 2\'\'® persoon sing., bestaat daar-
naast ook een door elkaar gebruiken van beide numeri.
Van een verschillend gebruik in proza en poëzie is hierbij
niets te bespeuren.
A. I. \'t Meest vinden we natuurlijk het gebruik van
vos waar het woord gericht wordt tot hoogergeplaatsten.
In dit geval komt tu weinig voor; of het moest zijn om
verachting te kennen te geven. Soms echter kunnen we
tu hooren uit den mond van een bode die een onverwachte
tijding komt meedeelen.
II. Gelijken spreken elkaar meest met vos aan; uit-
zonderingen op dezen regel bijna uitsluitend in de volks-
poëzie. Til geeft verwijdering, verachting te kennen (b.v.
Christenen tegenover Heidenen.)
In de lagere standen is tu het gewone pronomen.
Jonge kinderen worden meestal met tti aangesproken.
l) Aan zijne inleiding ontleen ik de mededeeling van een feit dat mij
doet denken aan een overeenkomstig iu het Nederlandsch van het laatst
der 15\'^= en het begin der eeuw; wel bedoel ik het geschreven Neder-
landsch, doch naar alle waarschijnlijkheid is hier de schrijftaal wel afbeelding
geweest van de ge=proken taal. De bedoelde mededeeling is deze: in Apulië
gebruikt de boer wel de verbogen naamvallen en het possessivum van het
enkelvoudspronomen, maar hij vermijdt het gebruik van den nomin. tn.
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
IIL Als hooggeplaatsten tot laaggeplaatsten het woord
richten, wordt ook, reeds in de oudste werken, meestal
vos gebruikt, tu daarentegen slechts tot zeer laaggeplaatsten:
slaven, boden enz. i) Ook in de kringen der burgerij is,
zooals de fabliaux ons leeren, vos in dezen tijd reeds het
meest gangbare pronomen; tti komt alleen voor in ge-
sprekken tot bedienden en tot menschen uit de heffe des
volks. Zóó vinden we het gewoonlijk, al ontbreekt het
volstrekt niet aan uitzonderingen, vooral dan niet wanneer
stemming in \'t spel is: dan vervangt tii wel eens de plaats
van vos, en omgekeerd vos die van tu; het eerste bij toorn
en verachting eenerzijds en bij vertrouwelijkheid en vriende-
lijkheid anderzijds; het tweede wanneer de spreker den
ondergeschikte eens bijzonder beleefd wil toespreken.
Hoewel vos in het Fransch reeds zeer vroeg vasten voet
gekregen heeft, komen toch nog in de 12\'^® en eeuw,
soms in één zin, de pronomina van beide numei\'i door elkaar
voor. In de Lyriek echter zal men zoo iets niet vinden,
wel in het hoofsche epos, tenminste als men de hand-
schriften vertrouwen mag (wat bij Schliebitz nogal aan
eenige bedenking onderhevig is: hij is van meening dat bij
verwarring in het pronominaal gebruik den afschrijvers
hiervan de schuld gegeven moet worden.)
In het volksepos is verwarring schering en inslag. Hoe
hebben de uitgevers daarmede gehandeld} Mussafia heeft
de aanspreekvormen van het Rolandslied aan een nauw-
keurig onderzoek onderworpen 2) Hij vond zeven gevallen
van „Mischstil" ; in vier daarvan hebben de verschillende uit-
gevers verandering gebracht en de aanspreekpronomina aan
elkander gelijk gemaakt; in drie lieten zij den tekst onver-
anderd, en deze laatste wijze van handelen moet men
1) Vergelijk de noot over de aanspreekvormen in den Chanson de Roland
op blz. 39.
2) Zie de noot op blz. 38.
-ocr page 41-TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
(volgens Schliebitz) voor de eenig goede houden, omdat
voorbeelden van numerus-verandering in het volksepos in
grooten getale aanwezig zijn, en het niet aangaat hier
eenvoudig aan afschrijversslordigheden te denken. Maar
wat is de oorzaak van dit verschijnsel.? Toch niet stemming
alleen. Neen, waarschijnlijk hebben we de oorzaak te
zoeken in den toenmaligen toestand van de werkelijke taal
des volks. Men was al wel langzamerhand vertrouwd ge-
worden met het gebruik van vos, maar een volkomen
scheiding tusschen Ui en vos had toch nog niet haar be-
slag gekregen. En vandaar dat wisselvallige, dat we ook
aantreffen in het Middellatijn, in het oudere Italiaansch,
Spaansch, Portugeesch, en ook in het Middelengelsch.
Dat we nu juist bij de jongleurs zoo vele gevallen van
numerus-verandering aantreffen, zal niemand verwonderen;
zij gaan inderdaad zeer willekeurig met vos en tii om.
Een eigenaardig geval is nog dit: dikwijls zien we dat
een onverwacht optredend of onbekend persoon eerst met
tu, vervolgens in den loop van het gesprek of na het
herkennen met vos aangesproken wordt. De gewone vraag
hierbij is: „qui iez tu of „quel chose iez tu
B. Het toespreken van bovenaardsche wezens.
In het hoofsche epos wordt tot God tti gezegd, in de
taal des volks vinden we tu en vos door elkaar, ofschoon
gebruik overweegt. Dat afwisselende tu-vos-g&hmïk in
een gebed moet op één lijn gesteld worden met het boven-
genoemde afwisselende gebruik in de taal van het dage-
lijksch leven. In bepaalde formules echter, waarop invloed
van Latijnsche litanieën onmiskenbaar is, vinden we meestal
den singularis.
De maagd Maria wordt meestal met vos aangesproken.
Tot de heiligen schijnt meer vos, tot de engelen meer tti
gezegd te worden. De hemelingen spreken elkander met
vos aan, maar de engelen (dienaars) worden getutoyeerd;
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
ook worden de menschen door de hemelingen meestal
getutoyeerd.
Tot den duivel en andere booze geesten meestal tu. Ook
reuzen worden met tu aangesproken.
C. Het spreken tot dieren.
In den regel vinden we hier trt. (Saracenen tot hun
paarden b.v.) Maar het strijdros wordt in het Oudfransche
epos bijna zonder uitzondering met vos aangesproken: de
ridder ziet in zijn paard geen redeloos dier, maar een
trouwen makker.
D. Personificaties.
Gewoonlijk wordt de singularis gebruikt, maar daarnaast
vindt men toch zoowel bij de Oudfransche, als bij de
Spaansche en Provenfaalsche dichters, dikwijls vos. In den
Renau,d wordt het slot Montauban steeds gevoussoyeerd.
Ook het strijdzwaard wordt meestal met vos aangesproken, i)
In den Roman de la Rose worden de allegorische per-
sonen door den „minnaar" steeds met vous aangesproken.
Ook in hun antwoord hooren we meestal vous\\ alleen
„Amour", die als leenheer ver boven zijn vazallen staat,
en „Raison" gebruiken tu-, ook „Dangier" maakt eenmaal
een uitzondering en zegt tu. Tot elkaar zeggen de alle-
gorische personages ook altijd votis-, tu slechts tweemaal:
de toornige „Jalousie" gebruikt het tot den jongen „Bel-
Acueil" en „Amour" tot „Faux Semblant".
In den loop van de eeuw wordt „Mischstil" hoe
langer hoe zeldzamer. In het proza der hoogere standen
komt het haast in \'t geheel niet meer voor, in het proza
van de middelklasse en van de lagere standen vinden we
het echter nog in het eind van de eeuw. Maar in de
lyrische poëzie vinden we \'t nooit.
Hoe algemeen het gebruik van het pluralis-pronomen in
i) Zie voor de personificaties in den Chanson de Roland, blz. 39.
-ocr page 43-TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
de 14\'\'\'\' eeuw was geworden leeren ons de boekjes waaruit
het veertiend\'eeuwsch publiek Fransch kon leeren: Le livre
des mestiers (vóór 1350), Gesprächbüchlein ( 1365), La
mani\'ère de langage (1396) en Die ältesten Anleitungs-
schriften etc. (in Zf. neufrz. Spr. u. Lit. I, i vlgg.).
Volgens deze boekjes was het gebruik toen ter tijd aldus:
tot hoogergeplaatsten, tot gelijken en tot familieleden vous\'^),
,tot lagergeplaatsten en tot kleine kinderen tti, echter ook
\' menigmaal vous.
In de lyriek van de 15"^® eeuw, gebruiken personificaties
onder elkaar vous, tot den dichter zeggen zij vous en iu,
de dichter tot hen veel vaker vous dan tu.
Voor ons onderwerp belangrijk is de beschouwing van
de dramatische poëzie in de 15^® eeuw. De eersten der
door Jubinal uitgegeven mysteriespelen vertoonen, niet-
tegenstaande ze uit het Latijn vertaald zijn, een overwegend
vous-gehrmk. Toch is dit voris-gthrm\'^ lang niet zoo regel-
matig als men misschien, aan de gelijktijdige lyrische pro-
ducten denkend, verwachten zou; doch dat moet ons niet
verwonderen: het schouwburgpubliek dier dagen bestond
voor \'t grootste gedeelte uit menschen uit de minder be-
schaafde kringen. De dichters van mysteriespelen die toe-
juiching wilden oogsten, moesten dus met dit feit rekening
houden en naast zoovele andere dingen ook de aanspreek-
vormen in overeenstemming brengen met de werkelijke
toestanden onder hun publiek. 2) Gewone menschen gebrui-
1) De twee eerste bladzijden van Le livre des mestier worden als voor-
beeld aangehaald; ook van het door elkaar gebruiken van votis en tu
worden zoowel aan dit boekje als aan het Gesp\'ächbüchlein voorbeelden
ontleend. Zie beneden de bespreking van de Vlaamsche vertaling dezer
beide werkjes.
2) Onvoorwaardelijk geloof kan ik deze veronderstelling niet schenken:
mij lijkt ze te gezocht. Tusschen Fransche en Nederlandsche voortbrengselen
van dramatische kunst bestaat in elk geval hier geenerlei overeenstemming.
In onze dramatische poëzie vindt men, gelijk het hoofdstuk daarover hande-
len\'de zal doen zien, eigenlijk geen ander pronomen dan ghi.
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
ken ook hier vous) maar tu vinden wij, ten eerste waar
van stemming sprake is, b.v. als heidenen of Joden met
Christus of diens aanhangers .spreken (b.v. in de Passion
de Notre Seigneur, in de Martyre de S. Pierre et de
S. Paul), ten tweede in de gesprekken van personen uit
de heffe des volks, en ten derde wanneer deze menschen
worden aangesproken.
Ten slotte een opmerking over het aanspreken van God.
In de oud.ste tijden werden in het gebed tot God, gelijk
we reeds zagen, vos en tu door elkander gebruikt, waarbij
echter het tutoyeeren de overhand had. Langzamerhand
echter veranderde dit en werd voiis het meest gebruikte
pronomen. 1) In een Fransch breviarium uit de IS"^® eeuw
vinden we tot God uitsluitend vous gebezigd. In het drama
tot God ook meestal vous\\ toch komt daarin hier en daar
tu nog voor. Het aanspreken van bovenaardsche wezens
heeft, bij vroeger vergeleken, geen verandering ondergaan.
Wat de zestiende eeuw betreft: met de Renaissance ver-
anderen de aanspreekvormen. Proza en poëzie gaan thans,
met betrekking tot ons onderwerp, ieder een eigen weg.
In proza blijft vous de overhand hebben; tti, wordt
slechts gebezigd tot kleine kinderen en ondergeschikten,
bij personificaties en in gevallen van stemming.
Opmerkelijk is echter dat men van nu aan God weer
tutoyeert, waartoe de Renaissance en de daaruit voort-
gekomen hernieuwde bijbelstudie zeker het hare hebben
bijgedragen.
In de zestiend\'eeuwsche poëzie is navolging van het clas-
sieke voorbeeld oorzaak van de herleving van tu (zoo bij
Ronsard).
De invloed der classici is ook duidelijk merkbaar in de
l) Deze woorden kunnen nagenoeg letterlijk worden overgenomen voor
de bepaling van het Nederlandsch gebruik om God aan te spreken.
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
dramatische poëzie. De eerste dramaturg dezer nieuwere
periode is Etienne Jodelle. In zijn blijspel VEugene, dat
toestanden uit zijn tijd schildert, spreken de menschen tot
elkaar met voiis (slechts tot God, personificaties en onder-
geschikten tii). Maar in zijn tragedies is tu regel. Garnier
daarentegen gebruikt tu, maar zelden, eigenlijk slechts alleen
(wat men ook bij vele anderen kan aantreffen) wanneer
iemand wordt toegesproken, zonder dat de toegesprokene
het hooren kan; dan is beleefdheid overbodig. In dit geval
kent het drama ook in later tijd bijna zonder uitzondering
nog tu. 1)
Aan \'t eind van zijn werk noteert Schliebitz nog drie
gevallen (door hem in \'t Oudfransch gevonden) van aan-
spreken van zichzelf met vous. 2) Het eerste geval in
Tristan, de beide andere in La bataille d\'Ale schans
(Guill. d\'Or.).
Met een in enkele woorden saamgevat overzicht der
uitkomsten van zijn arbeid besluit Schliebitz: „Das im
Spätlatein nur zum Ausdruck besonderer Unterthänigkeit
gebrauchte vos ist sehr früh in das frz. (und die anderen
romanischen Sprachen) übergegangen; schon die ältesten
erhaltenen Denkmäler weisen es auf. Lange Zeit aber
behauptete in Prosa und Poesie das tu sich noch daneben,
oft genug mit jenem in demselben Satze zusammentreffend.
Im 14 Jahrhundert erst lässt das Schwanken nach, und der
Plural wird fast allein üblich. — Im 16 Jahrhundert aber
nimmt die Poesie durch klassischen Einfluss das tu wieder
auf. Die Lyrik behielt es in der Ode bis heut bei; das
1) De behandeling van de aanspreekvormen in het Fransch van de 17^®,
18^® en 19\'^® eeuw gaan we stilzwijgend voorbij.
2) Ook in \'t Nederlandsch is zichzelf aanspreken met ghi betrekkelijk
zeldzaam, en komt het eerst in later tijd voor, b.v. in Elckerlyc-.j maar dan
staan we ook op de grens van de 15^® en 16\'\'® eeuw.
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
Drama aber, so sehr es auch dasselbe gegen Ende jener
Zeit in Nachahmung der Alten begünstigte, ging doch schon
im nächsten Jahrhundert wieder andere, eigene Wege".
Thans, den blik van Frankrijk op Duitschland richtend,
bespreken we nog het verreweg belangrijkste werk, dat
met betrekking tot dit onderwerp verschenen is: Gustav
Ehrismann\'s Duzen tind Ihr zen im Mittelalter (Zeitschrift
für deutscl)e Wortforschung I, 117—149; II, 118—159;
IV, 210—248; V, 127—220). Na de verschijning van deze
doorwrochte studie — een toonbeeld van Duitsche grondige
geleerdheid — waarin het onderwerp volledig afgehandeld
is, zijn er denkelijk over het du-ihr-g&hxvA^ in het middel-
eeuwsche Duitschland geen nieuwe dingen meer aan \'t licht
te brengen.
Om de volgende redenen vindt zij hier een zeer uit-
voerige bespreking.
Ehrismann\'s onderzoek gaat terug tot de allervroegste
tijden, d. w. z. tot den laat-romeinschen tijd, waarin het
vobisare begon, komt vervolgens, zonder groote gaping aan
de vroegste gedenkstukken der Hoogduitsche letterkunde,
om daarna te behandelen de literatuur in Duitschland die
tijdgenoot is van de onze in de 12\'^® tot en met de 15^® eeuw.
Men ziet dus dat de Duitsche geschiedschrijver van het duzen
en ihrzen tot in oudere tijden kan teruggaan dan wij.
Waar wij ons onderzoek eerst kunnen beginnen bij 1175,
en daarmede plotseling gezet worden midden in een toe-
stand die reeds voor een groot deel zijn beslag heeft ge-
kregen, kan de Duitscher de wording van dien toestand van
het begin af gadeslaan. Ons rest dus bij gebrek aan ge-
gevens niets anders dan te vermoeden — en met grond
te vermoeden — dat wat voor het Duitsche dtizen en
ihrzen geldt in \'t algemeen ook van het Nederlandsche
du- en ghi-gehvuik gezegd kan worden, en zoo is dus het
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
eerste gedeelte van Ehrismann\'s werk ook de grondslag
voor ons Nederlandsch gebruik van persoon singu-
laris en pluralis.
De tweede reden waarom ik Ehrismann\'s werk hier zoo
breed uiteenzet is deze, dat men ook zonder dat ik er
steeds naar verwijs, eenerzijds de overeenkomst, anderzijds
het verschil tusschen dezelfde of gelijksoortige Middel-
hoogduitsche en Middelnederlandsche geschriften zal kun-
nen zien.
Volge thans de hoofdinhoud van Ehrismann\'s boek.
DE LATIJNSCHE „ANREDEFORMEN".
I. van den laat-romeinschen tijd tot op karel den groote.
Jacob Grimm is de eerste geweest, die gezien heeft
dat het pluralis-gebruik in plaats van dat van het enkel-
voud begonnen is met den eersten persoon, en dat reeds
in het Latijn van den Romeinschen Keizertijd: den pluralis
modestiae, waarvan de benaming doorzichtig genoeg/ is, en
den pluralis societatis van schrijvers (die hunne lezers
mee inbegrepen) vindt men reeds in het classieke Latijn.
Gordianus III (238—244) gebruikte het eerst in officieele
stukken wij van zichzelf. De latere keizers volgden dit
voorbeeld. Doch van hen was dit zoo vreemd niet, omdat
zij vaak met een of twee anderen tegelijk regeerden. Hierin
hebben wij te zien den oorsprong van den phiralis maje-
statis. Oorspronkelijk is dus de pluralis majestatis eigen-
lijk pluralis societatis: werkelijke pluralis majestatis is
hij pas geworden toen langzamerhand het begrip van een
societas vergeten\' werd.
Eerder nog dan bij de Romeinsche keizers vinden we
den pluralis (societatis) in de omzendbrieven van de
Romeinsche bisschoppen, geestelijke hoofden dus, die uit
naam der gansche broederschap aan de gemeente schreven.
Maar aangezien de afzender ook wel eens iets van zich zelf
34 dê Behandeling Van het onderwerp met èetrekkimg
moest zeggen, zien we hier al afwisselend gebruilc van
jsten persoon sing, en plur.
Het spreken van zich zelf in het meervoud lokte een ant-
woord in het meervoud uit: terstond na den plur. maj.
vinden we ook den plur. reverentiae (appellationis), d. w. z.
vos i. p. V. tu tot den aangesproken persoon. In de brieven,
aan bisschoppen gericht, was de omgeving van den bisschop
mee inbegrepen. Toch was wel eens iets voor den ge-
adresseerde alleen bestemd, en in dat geval vinden we ook
in deze brieven reeds vos en tu door elkaar.
Spoedig werd het pluraal-gebruik, dat dus oorspronkelijk
nog wel zin had (societatis), mode, en vooral ook be-
vorderd door de rhetorica.
a. Geschriften van privaten aard. Avitus (Mon. Germ.,
auct. ant. VI, 2) gebruikt steeds den pluralis wanneer hij
spreekt tot de vorsten (Gundobald, Sigismund, Chlodowech);
ook tot de bisschoppen en hooge ambtenaren.
Den singularis gebruikt hij slechts een paar maal wan-
neer hij zich wendt tot Apollinaris (doch pluraal-vormen
er doorheen). Van zichzelf sprekend gebruikt hij den
jsten persoon sing.
Venantius Fortunatas (Mon. Germ., auct. ant. IV, i) ge-
bruikt in zijn lofgedichten op de koningen tu, in gedichten
van particulieren aard (gelukwenschen, dichterlijke brieven
enz.) tii en vos door elkaar enz.
b. Officieele bescheiden. Cassiodorus (Mon. Germ., auct.
ant. XII) bedient zich, tot vorsten sprekend, van den phir.
rever.; tot anderen meest van het enkelvoudspronomen;
ook treffen we tu en vos door elkaar aan. In de oorkonden
van de Franken-koningen vinden we den plur. maj., doch
met veel uitzonderingen; in de brieven van die koningen
plur. maj. en plur. rever. In andere Frankische stukken
(verkoop-acten enz.) zien we hooggeplaatsten zich tot laag-
geplaatsten wenden met nos ... te. In de Bourgondische
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
wetten wordt de plur. maj. van de zijde der koningen
gebezigd.
c. Geschiedschrijvers. Jordanes gebruikt in de voorrede
van zijn geschiedenis der Goten, tot zijn vriend sprekend,
het enkelvoudspronomen; in de voorrede van zijn Rom.
geschiedenis tot een anderen vriend tu en vos door elkaar.
Van zich zelf spreekt hij met ego en nos. Dus verwarring.
Ook bij Procopius tu en vos door elkaar.
In de werken van Gregorius van Tours is regelmatig tu
het voornaamwoord voor het enkelvoud, vos dat voor het
meervoud. Bij hem vinden we ook het gebruik dat iemand
wordt toegesproken met één van zijn titels, waarop dus
de 3\'\'® persoon sing. volgt.
Doch in dit alles hebben we slechts gegevens voor het
gebruik in de geschreven taal. Hoe was de toestand in
de gesproken taal.^ Vermoedelijk kende deze in dien tijd
nog geen ander gebruik dan dat van tu in het enkel- en
vos in het meervoud.
ii. van kakel den groote tot het einde van het
oudhoogduitsche tijdvak.
Wat onder de Merovingen gewoonte was geworden
hebben de Karolingen onveranderd overgenomen. Karei
zelf gebruikt in brieven, van zich zelf sprekende, meestal nos;
maar de aangesproken persoon krijgt wel eens tu. Alcuin
durft (in brieven) Karei wel eens met tu aanspreken. Tu
dus als de stemming hartelijker wordt (vriendelijke raad-
gevingen, wenschen enz.) Ook vinden we de gewoonte
uit den Merovingiscben tijd hier terug, om in gedichten
vorstelijke personen en wie ook met tu aan te spreken.
Paulus Diaconus en de „Monnik van Sint Gallen" laten
de personen die zij sprekend invoeren tu of vos gebruiken,
naar gelang van den meer of minder hoogen stand van
de aangesprokenen.
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
In het begin van de 12^® eeuw ]<tijgen we brieven-
verzamelingen. Op \'t einde der li^® eeuw vinden we al
brieven-modellen: voorschriften voor het schrijven van een
goeden brief. Met geen enkel woord wordt hierin gesproken
van een door elkaar gebruiken van tti en vos, wat ook in
de modellen van brieven zelden voortkomt. We mogen
dus wel aannemen dat dit door elkaar gebruiken toen al
niet meer gewoon was.
Al deze Latijnsche werken moesten geraadpleegd worden
zoolang de Duitsche ons nog niets gaven. Dit begint 1150.
Nog eens samenvattend komt Ehrismann tot de slotsom
dat we niet kunnen opmaken wat regel was in de ge-
sproken taal. Bij de verschillende schrijvers hebben we
een verschillend gebruik aangetroffen. Dit kan geen ge-
trouw beeld zijn van de werkelijkheid. Één ding alleen
staat vast; in Duitschland heeft de pluralis majestatis
(i®\'® persoon) geen ingang gevonden in het spreekgebruik,
de pluralis reverentiae (2®" persoon) wel.
DE DUITSCHE „ANREDEFORMEN".
I. de oudhoogduitsche tijd.
De Oudhoogduitsche literatuur is eigenlijk .slechts een
aanhangsel van de Latijnsche: slechts weinig geschriften
staan niet onder den invloed van Latijnsche zede, gewoonte
en spraakgebruik. In den Waltharius komt duidelijk uit
dat in Ekkehard\'s schatting het hof van Etzel hooger staat
dan dat van Gunther: Etzel wordt door zijn omgeving met
vos, Gunther door de zijne met tu aangesproken. Nu is in
dit tu-gehrmk op zichzelf wel geen minachting te zoeken —
Ekkehard volgde hierin het gewone gebruik van het Ger-
maansche heldenlied — maar in dit geval is het door hem
toch wel met opzet gekozen om de minderwaardigheid
van den met minachting behandelden Frankenkoning aan
te duiden.
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
Op heel andere stilistische grondslagen berust het aan-
spreekgebruik in den Ruodlieb\\ hier vinden we den classiek-
idealistischen stijl, in den Waltharuts den modern-realis-
tischen. Ruodlieb en de koning zeggen tu tot elkaar. Ook
aan \'t hof is tti het gangbare pronomen. Tot lageren
sprekend bedient Ruodlieb zich van het toenmalig gebruik
en wisselt derhalve tu met vos af, al naar gelang van het
meer of minder aanzienlijk-zijn van den toegesprokene.
Hier dus: tu aan \'t hof, vos (en tu) in de boerenwoning;
juist andersom dan in den Waltharhis.
Otfrid, in de opdracht van zijn werk aan Liutbert, gebruikt
ego ____ vos. (Hetzelfde doet Notker in de opdracht van zijn
werk aan Hugo von Sitten). De brief van Otfrid aan
bisschop Salomo van Constanz is het oudste voorbeeld van
gebruikmaking van den plur. rev. in het Duitsch. Otfrid
gebruikt in. dit schrijven ir, waarschijnlijk niet alleen als
nabootsing van den Romeinschen curiaal-stijl, maar ook
omdat du „volkstümlich" was, en in dit geval dus voor
Otfrid, die op eerbiedigen toon wilde spreken, minder
geschikt. Hij moest dus wel zijn toevlucht nemen tot den
pluralis reverentiae.
De ,.,altdetitsche Gespräche", die in den vorm van vraag
en antwoord geschreven zijn en de verkeersvormen van het
dagelijksch leven weergeven, doen ons van alle Oudhoog-
duitsche geschriften wel de gewichtigste gegevens aan de
hand voor het gebruik der aanspreekvormen. Enkelvoud
en meervoud komen voor: gelijken dti-zen elkaar, de mindere
wordt door den meerdere geduzt, de heer wordt geihrzt enz.
In de 10^® eeuw was de pluralis voor den aangesproken
persoon vermoedelijk al gangbaar in Duitschland.
ii. de vroeg-middelhoogduitsche tijd.
In het Annolied (vs. 467 vlgg.), dat van dz 1080 dateert,
vinden we den legend arischen oorsprong van het ihrzen
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
meegedeeld: Caesar zou voor het eerst zoo aangesproken
zijn na zijne overwinning op Pompejus, omdat hij toen
zoovele waardigheden in zich vereenigde.
In de geestelijke literatuur komt ihrzen niet dan bij
uitzondering voor: het gezag van den Bijbel is hiervan de
oorzaak. Eerst langzamerhand komt op het gebruik van
ihr tot den biechtvader in de biechtformulieren.
Dan volgt de beschrijving van het duzen en ihrzen in
het Rolandslied, in de Keizerkroniek, in Karei de Groote
en Paus Leo, in Lamprecht\'s Alexander.
Over het Rolandslied het volgende. Duzen is hier
regel. Slechts op 6 plaatsen is dît vervangen door ihr.
(Karei tot bisschop Johannes 1268 vlgg.; Roland tot
Ganelon 1471 vlgg.; Karei tot Ganelon 2975 vlgg.; Roland
tot Olivier 5576 vlgg; Ganelon tot Marsilie (du en ihr
beide) 2417 vlgg.; Brechmunda tot Karei (du en ihr beide)
8646 vlgg.) Dit ihrzen is in de meeste gevallen gevolg
van stemming : van eerbied (Karei tegenover bisschop
Johannes), van ontzetting (Karei tegenover Ganelon), van
zacht verwijt (Roland tot Olivier.) Ihr is dus op deze
plaatsen wel met opzet door den bewerker gekozen om
de stemmingen weer te geven. Toch is dit gebruik wille-
keurig te noemen, omdat de auteur te weinig tot dit
hulpmiddel zijn toevlucht heeft genomen, terwijl er bij de
vaak hartstochtelijke gesprekken gelegenheid te over was
om van dien hartstocht te doen blijken mede door andere
pronomina aan te wenden. Aan den anderen kant is dit
zeldzaam voorkomende ihr weer teekenend voor den stijl
van de oude Middelhoogduitsche eposdichters.
De aanspreekvormen in het Oudfransche Rolandslied i)
i) Over de aanspreekvormen in den Franschen Chanson de Roland spreekt
Mussafia in Zeitschr. f. romait, Philologie 4, 109—113. Ter vergelijking
zoowel met de Duitsche bewerking hierboven als met de Nederlandsche
(zie beneden het hoofdstuk over de romanliteratuur), geef ik een kort over-
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
staan in juist omgekeerde verhouding tot die in het Duitsche
gedicht, want hier is ihrzen regel, duzen uitzondering,
hoewel de ^^^-gevallen in \'t Fransch vaker voorkomen, dan
de ikr-gQvaWta in het Duitsch. De afwijkingen komen in
de beide gedichten niet op overeenkomstige plaatsen voor;
zicht van het door Mussafia meegedeelde, in \'t bijzonder van die toestanden
en verhoudingen in het Fransche gedicht geteekend, die overeenstemming
met, of afwijking van overeenkomstige gevallen in de Nederlandsche bevs^er-
king vertoonen. In zeven verschillende gevallen komt het gebruik van ht
en vos door elkaar voor; ik noem hiervan i" de plaatsen waar Roland
zijn zwaard toespreekt (hij doet dit eenmaal met het meervoudspron., een-
maal met het enkelvoudspron. en eenmaal met tu en vos door elkaar),
2° Roland\'s klacht bij Olivier\'s lijk.
Om nu de verschillen van natie, stand enz., die den doorslag geven bij
de keuze van de pronomina waarmee men iemand aanspreekt, goed te doen
uitkomen, worden de volgende afdeelingen en onderafdeelingen gemaakt.
A. Christenen onder elkander.
a. Vorst tot onderdaan.
Karei gebruikt tot Franschen sprekend, bijna uitsluitend vos-, tu slechts
tot den dooden Roland en tot zeer ondergeschikte bedienden.
h. Onderdaan tot vorst.
Alle Franschen zeggen tot Karei vos.
c. Onderdanen onder elkander.
Meestal vos. Roland tot Olivier eenmaal iu in opgewonden toestand.
Ganelon tot Roland, boos, tu, waarop Roland met vos antwoordt.
B. Heidenen onder elkander.
(Bij gebrek aan gegevens in de Nederlandsche bewerking die zich met
overeenkomstige Fransche laten vergelijken, ga ik hierop niet verder in.)
C. Christenen en Heidenen.
a. Christenen tot Heidenen.
In \'t begin van een gevecht meestal vos, bij toenemende verbittering iu,
b. Heidenen tot Christenen.
Twee gevallen; in deze wordt vos gebruikt. (De verzen 503—>505 van
de Nederlandsche bewerking, waarin de Saraceen Galifer tot Olivier spreekt
met du en ghi, worden niet teruggevonden in het Fransche gedicht.)
D. Bovenaardsche wezens.
a. Engelen tot Karei altijd tu.
b. God aanroepend gebruiken Karei en Roland den 2\'\'«" persoon sing.
c. De heidenen zeggen tot Mahomed tu, Bramimonde echter vos.
jE, Personificaties.
a. Zoowel het vijandelijke als het eigen land en de eigen stad worden
getutoyeerd (één uitzondering).
b. Ganelon zegt tot zijn zwaard vos (Hoe Roland zijn zwaard toespreekt,
zie boven).
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
slechts in het tooneel tusschen Ganelon en Roland (1471
vlgg.), één van de weinige plaatsen waar het Duitsche
gedicht ihr heeft, heeft het Oudfransche ttt (Ganelon
tot Roland.)
Uit alles blijkt dat Pfaff Konrad, de Duitsche bewerker
van dit gedicht, in het gebruik der aanspreekvormen geheel
onafhankelijk van zijn Fransch model gewerkt heeft, en dat
hij eenvoudig van wat in de Duitsche epiek dier dagen
gewoonte was niet is afgeweken. En die gewoonte was:
duzen met een slechts hier en daar vrij willekeurig voor-
komend ihr om de stemming der sprekenden aan te geven,
of om aan de eischen der hoofsche etiquette te voldoen.
In König Rother (dat het best te vergelijken is met
een gedicht als Van de7i bere Wisselau) zijn, niettegen-
staande de vele uitzonderingen toch regels vast te stellen:
laaggeplaatsten zeggen tot hoogergeplaatsten ihr, gelijken
gebruiken gelijke aanspreekvormen tot elkaar, hooggeplaat-
sten duzen laaggeplaatsten. De keus van de aanspreek-
vormen kan in \'t algemeen vaak afhangen van de .stemming.
In grove trekken kan men er dit van zeggen: worden de
woorden van een der sprekenden niet beheerscht door een
bij zonderen gemoedstoestand, wordt er een alledaagsch ge-
sprek gevoerd, dan is ihrzen eenvoudig een uitdrukking
van beleefdheid, duzen van vertrouwelijkheid. Is er echter
stemming in \'t spel, dan kan het beleefde ihr een „fern-
stellendes"\' worden, en verwijdering, verdriet of boosheid
te kennen geven, het vertrouwelijke du daarentegen kan
een vernederend, een spot, toorn of verachting weergevend
du worden, i)
Voor het du-ihr-g&hxxyik. bestaan dus twee grondslagen:
ceremonieel of stemming. König Rother is het eerste
Duitsche gedicht, waarin de oude Middelhoogduitsche
i) VgL voor het Fransch, blz. 26,
-ocr page 55-TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
epische aanspreekstijl zuiver uitkomt. Deze stijl wordt
gevormd door verschillende elementen. lO. Door het Ger-
maansche aanspreekgebruik (in het enkelvoud tot wie(n)
ook: du). 20. Door het laat-romeinsch beleefd gebruik
{plur. rev. en du en ihr door elkaar.) Met dit laatste ge-
bruik kwam de gewoonte op om met verschil van pronomen
verschil van stand aan te duiden, zoodat ihr, aanvankelijk
slechts gebruikt bij het aanspreken van vorsten, ook wel
van ouders, weldra ook in de lagere kringen, b.v. onder
burgers en kooplieden, beleefde, standsverschil aanduidende
vorm werd. Wanneer men nu aaniTeemt, dat het gewone
gebruik in het werkelijke leven was dat hooggeplaatsten
geihrzt werden, dan kan men dat Germaansche gebruik,
volgens hetwelk ook vorsten gediizt worden, niet anders
beschouwen dan als een idealistisch, eigenlijk alleen dichter-
lijk gebruik, terwijl daarentegen het ihrzen onder menschen
als bu-rgers en kooplieden, als inderdaad de werkelijkheid
weergevend, moet beschouwd worden. Zoo alleen is ook
te verklaren het anders ongewone ihrzen onder de reuzen,
kluchtige volkstypen, die dus, het gebruik in hun stand
niet verloochenend, als ze beleefd willen zijn, ihrzen i).
30. Door het classiek-bijbelsch gebruik {du voor \'t enkel-
voud, ihr voor het meervoud.)
Voegt men bij dit alles nu nog, wat boven gezegd is
over ceremonieel en stemming, dan blijkt ten duidelijkste dat
er voor de dichters groote vrij beid was in het gebruik
der aanspreekpronomina, en dan wordt men vanzelf voor-
zichtig in het gebruik van het woord willekeur. Om billijk
te blijven in ons oordeel is er slechts één weg: groepeeren
van de stof, een leidend beginsel trachten te vinden in wat
op het eerste gezicht verwarring lijkt.
Besproken worden dan nog Salman imd Morolf, Orendel,
i) Vgl, het Fransche gebruik, blz. 28.
-ocr page 56-4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
St. Oswald, Ernestus, bij welke alle het aanspreekgebruik
in König Rother als maatstaf wordt aangelegd. Over
Sahnan tmd Morolf lezen we: We moeten evenwel op-
merken dat de hss. vaak ihr hebben, door den uitgever
Vogt, daar waar de overgeleverde teksten het veroorloofden,
in zijne uitgave in du veranderd. Nu is het weliswaar
zeker dat de latere hss. de voorkeur gaven aan ihr en dit
pronomen dan ook binnensmokkelden waar de grondtekst
dii had, maar aan den anderen kant moet men niet ver-
geten dat zoo\'n snelle afwisseling van numerus later eerder
verdwenen dan opnieuw ingevoerd is.
III. van den bloeitijd der middelhoogduitsche poëzie
tot aan de hervorming.
Het Volksepos.
De voortbrengselen der nationale epische dichtkunst kan
men deels brengen tot de „ritterlich-volkstümliche" richting,
waarvan de beste vertegenwoordigers zijn Nibelungen en
Kudrun-, deels tot de „spielmännische", in latere gedichten
vertegenwoordigd. Deze beide richtingen openbaren zich
ook in het gebruik der aanspreekpronomina. Het „spiel-
männische" type echter wint het ten slotte van het
„ritterlich-volkstümliche" en vormt dan het eigenlijk „volks-
tümliche" type tegenover het hoofsche.
Aan de breede uiteenzetting van het aanspreekgebruik
in de Nibelungen, die nu volgt, ontkenen we slechts deze
merkwaardige mededeeling (IV, 219):
Brunhild en Gunther. Bij het begin van den kampstrijd
(in Island) duzt zij Gunther (461), overwonnen echter
ihrzt zij (510). In het eerste gesprek na het huwelijk
(619—623) gebruikt zij nu eens du (vertrouwelijk), dan
ihr (gekrenkt); hoonend spreekt zij in den noodlottigen
nacht den geboeiden echtgenoot met ihr aan (640), en
dreigend bezigt zij in haar spreken tot Siegfrid (dien zij
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
voor Gunther houdt) ihr (666), maar verwisselt dat, nadat
zij overwonnen is, met het smeekende du.
Men ziet het verschil in het gebruik der aanspreek-
^ A
pronomina bij den strijd op Island en bij dien in ^den
huwelijksnacht: in het eerste geval duzte Brunhild vóór
het gevecht en ihrzte nadat zij overwonnen was, in het
tweede heeft juist het omgekeerde plaats.
Deze beide gevallen doen ons een uitstekend bewijs aan
de hand voor de stelling dat het gebruik der aanspreek-
vormen slechts relatief is, d.w.z., dat men het verschillend
gebruik dier vormen beoordeelen moet naar de verhouding
waarin spreker en aangesprokene tot elkaar stonden, toen
het gesprek begon. Zóó kan dit sympathie zoowel als
antipathie aanduiden, en zóó kan in het eene geval ihr
een teeken van onderdanigheidsgevoel zijn, in een ander
geval du.
Aanspraak in den derden persoon komt in de Nibehmgen
een paar maal voor als welkomstgroet.
Den inhoud van de zeer uitvoerige opmerkingen over de
aanspreekvormen in het Nibehmgenlied samenvattend in
een enkel woord — breede uiteenzetting is onnoodig omdat
bij het ten eenenmale ontbreken van epische dichtwerken
in onze Nederlandsche letterkunde op parallelie noch op
afwijking van het Hoogduitsche gebruik kan gewezen
worden — komen we tot de slotsom dat in dit epos het
gebruik van ihr dat van du overtreft.
Hierna volgt de beschrijving van de pronomina in Kudrun,
met dit slot: de aanspreekvormen in de Nibelungen vormen
een type van een uit de vereeniging van hoofsche en „volks-
tümliche" elementen opgebouwden stijl, in Kudrun daaren-
tegen is een sterke neiging naar het „volkstümliche" op te
merken, en de beide uitersten vinden we in Biterolf te
eener en Ortnit te anderer zijde: daar uitsluitend hoofsch
gebruik {ihr), hier een ideaal-„volkstümlich" du, beter uit-
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
gedrukt nog: een gewild teruggaan tot het archaïstische,
ideaal-„volkstümliche" du.
Dan passeeren achtereenvolgens de revue Alpharts tot,
Wolfdietrich, Rosengarten, Laurin, Dietrichs Flucht, Ra-
benschlacht en Virginal, die allen bf tot het Biterolf- öf
tot het Ortnit-ty^e terug te brengen zijn. In Dietrichs
Flucht (einde veertiende eeuw) deze merkwaardige plaats
(^5040—\'44): Helche zegt tot Dietrich: „Er (Etzel) hat
lange gewünscht din. Dir sol daz niht zorn sin, daz
ich dir dü spriche: daran ich nicht zebriche dehein
min êre noch min zuht, wan du hast her zuo mir vluht."
In de Rabenschlacht wordt Maria geihrzt\\ dat is in het
Duitsch ongewoon, „denn an die heiligen Personen wendet
man sich ohne Zeremonie mit einfachem du".
Het hoofsche epos.
„Der höfische Anredestil ist in seinen Grundlagen ver-
schieden von dem des volkstümlichen Epos, denn während
dieser aus einer Verschmelzung der germanischen Weise
des Duzens mit dem spätrömischen Kurialstil hervorging,
der Du und Ihr je nach den Standesverhältnissen vorschrieb,
ist der höfische Stil eine aus Frankreich herübergenommene
Verkehrsform, die im wesentlichen auf dem lateinischen
Kurialstil allein beruht." (V, 127).
Voigt de beschrijving van het gebruik der 2^® persoons-
voornaamwoorden in Eilharts Tristrant, in Veldeke\'s Ene\'ide
en St. Servatitis-legende i), in de werken van Hartmann
von Aue, Wolfram von Eschenbach, Gotfrid von Strass-
burg. Ideaal fijne vormen vinden we in de romans van
Hartmann; hij heeft, bovenal in den Iwein, het voorbeeld
gegeven van het gebruik van uiterst beschaafde en beleefde
vormen bij het aanspreken van iemand. „Hartmann, Wol-
fram und Gotfrid haben, wie den epischen Stil überhaupt,
i) Zie over deze beide vi\'erken het hoofdstuk: Heinric van Veldeke.
-ocr page 59-TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
so auch den der Anrede für die Folgezeit festgelegt. Die
Grundzüge der höfischen Anrede sind in allen ihren
Epen gleich, aber doch besteht ein Unterschied in der
strengeren oder freieren Anwendung der Prinzipien" (V, 155).
Hierna komen Ulrich von Zatzikhoven\'s Lanzelet, Wirnt\'s
Wigalois enz.
Wat de Didaktiek betreft, Freidank, Winsbeke, Cato,
„der welsche Gast", de preeken, vormen de voornaamste
literatuur voor het „Pronomen der Lehre und des Gesetzes".
J. Grimm heeft in zijn werk over den „Personenwechsel"
(s. 275) reeds over de verschillende manieren van aanspreken
in de didactische poëzie gesproken, en te dier plaatse vier
typen vastgesteld, (waarvan wij de twee laatste, als op ons
onderwerp niet rechtstreeks betrekking hebbend, weglaten).
De beide eerste zijn: i. de tweede persoon singularis, b.v.
sun, innecHche minne got (Winsbeke 2,1) sun merke (3,1)
sun du solt wizzen (17,1) sun ich gesage dir (15,1) enz.
2. de tweede persoon pluralis; deze komt zeer dikwijls in
preeken voor. (Zie beneden blz. 46.) Deze beide typen
vinden we zoowel in de „leeren" van Winsbeke en Cato
als in de preek.
Onderscheid is er tusschen de aanspreekvormen in het
Passional en de Marialegenden (in de verzameling van
Pfeiffer). In de groote verzameling legenden, die het
Passional vormen, en die grootendeels oudchristelijke ge-
schiedenissen van heiligen zijn, heeft du verreweg de
overhand, terwijl de hier en daar voorkomende pluraal-
vormen hun oorsprong niet te danken hebben aan zucht
tot beleefdheid, doch waarschijnlijk meer toevallig en on-
willekeurig den schrijver uit de pen geglipt zijn; misschien
heeft ook hier en daar een vreemd voorbeeld meegewerkt.
De Marialegenden daarentegen zijn grootendeels schep-
pingen van den middeleeuwschen tijdgeest, geboren uit
middeleeuwsch geloof en middeleeuwsche denkwijze; en
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
daar zij nu bovendien een meer novellistisch dan legen-
darisch karakter hebben, zijn ook de verkeersvormen der
menschen in die verhalen in overeenstemming met zeden
en gewoonten van den tijd van hun ontstaan i).
Wat de aanspreekvormen in het geestelijk drama
betreft, regel is dat in die gesprekken, die letteriijk aan den
Bijbel ontleend zijn, het bijbelsche du blijft, terwijl daaren-
tegen de latere uitbreidingen, waarin niet de wijding van het
Godswoord was, waarbij men dus ook, om zoo te zeggen,
de handen vrij had, heel dikwijls de gewone aanspreek-
vormen van de alledaagsche werkelijkheid vertoonen. Ihrzen
hooren we dus dikwijls de drie Koningen en de Joden tot
Herodes, Pilatus, Kajafas. Maar toch ook de gebeurtenissen
uit de heilige geschiedenis zelf werden dikwijls met zulk
een levendige deelneming van de zijde van den auteur
medegedeeld, dat hij ze in naïeve verwarring, als ge-
beurtenissen uit het dagelijksch leven beschreef. Zoo kan
zelfs Maria door Jozef geihrzt worden: Frow, ich wen,
das hint sind fierzig tag, das itur kind geboren ward.
(Mone, Schauspiele des M. A. i, 173, 43.)
God, Jezus en de heilige personen worden dus gewoon-
lijk geduzt 2). Uitzonderingen zooals de bovengenoemde
komen zelden voor.
De manier van aanspreken in de preek „bildet ein Gebiet
für sich, das von jenem der gesellschaftlichen Anrede, die in
der Dichtkunst zur Darstellung gelangt, getrennt ist." Ook
hier vindt men verschillend gebruik bij verschillende predikers.
Ruime keuze van persoon en numerus staat tot hunne
beschikking, want zij kunnen zoowel den en 3\'^en persoon
singularis als den i^^en^ 2\'\'™ en persoon pluralis gebruiken.
Den tweeden persoon pluralis treffen we aan in inleidingen
b.v.: daz wellen wir iu sagen, of bij een bevel dat ter-
1) Vgl. voor het aanspreken van Maria in het Fransch blz. 27.
2) Vgl. hiervoor het Fransche gebruik, blz. 27.
-ocr page 61-TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
stond opgevolgd moet worden: nu bittet unsern herrn
enz. De persoon singularis is meer op zijn plaats in
het didactische deel van de preek, bij vermaningen en
dergelijke, b.v. wan als wênic als dii dich vor dem tóde
verbergen maht____ unde dil maht dich doch niemer ver-
bergen; sich mi, mensche; nu höre sailiger mensch enz.
(Grieshaber\'s Pred. 2,27) Deze vormen ontmoeten we later
ook in de taal van de school en van de spraakkunsten.
Een zeer gebruikelijke uitdrukking was (ook zeker wel in
het dagelijksch leven) de Imperativus: merk{/), merket,
enkelvoud en meervoud beide zonder onderscheid door
elkaar gebruikt.
Besloten wordt dit hoofdstuk met de bespreking van het
du-ihr-géoï\\v^ in de werken van Konrad von Würzburg,
Berthold von Holle, der Plcier, Ulrich von Türheim, Hein-
rich von Freiberg, Ulrich von dem Türlin enz. Heinrich
von Freiberg, die een vervolg maakte op den Tristanroman
en die buitengewoon nauwkeurig is in het gebruik der
aanspreekpronomina, heeft toch eenmaal, uit rijmnood, in
een met ihr gevoerd gesprek den vorm dir (: mir) ge-
bruikt (1043). Trouwens, „Wechsel aus Reimbequemlich-
keit" moge bij de Duitsche dichters niet zoo ontzettend
vaak voorkomen als bij de Nederlandsche, ook zij grijpen
toch soms dankbaar naar het in den nood helpende du
(b.v. in de jongere bewerking van Titurel 2467, 2 f.)
„Novellen und Schwanke."
„Für die Anrede gelten auch im Verkehr der nicht ritter-
lichen Klassen dieselben Grundsätze wie in der höfischen
Dichtung, indem das Rangverhältnis den Typus bestimmt.
Demnach duzt z. B. der Bauer den Knecht und wird ge-
ihrzt, ebenso steht es zwischen dem reicheren und dem
ärmern Kaufmann" enz. (V, 181/182).
Het treffendst heeft Wernher der Gärtner het boeren-
leven geteekend in zijn Meier Helmbrecht, De schrijver
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
van Seifrid Helbling schetst de ijdelheid der parvenu\'s in
hun wensch om geihrzt te worden. (VIII, 416—448). Hij
geeft bij die gelegenheid ook de bekende verklaring van
het ihrzen, die we reeds in het Anno lied hebben aange-
troffen: in oude tijden heeft keizer Julius den Duitscherg
de eer verleend dasz sie ir ilbergenóz Mezen ir. Hierop
laat deze schrijver volgen een logische ontwikkeling van het
ontstaan van het ihrzen, om ten .slotte te eindigen met de
woorden: en nu zijn de menschen zóó op dat ihr gesteld,
,,dasz ich keinen duze, der kettenhandschuhe an hat."
Dan de mededeeling hoe het gebruik der aanspreek-
pronomina is in de werken van der Stricker, van Herrant
von Wildonie, in den Reinhart Fuchs ten slotte. Met de
bespreking hiervan gaan we even terug naar de 12^® eeuw.
Reeds in dezen eersteling „der deutschen Tierdichtung"
werken de aanspreekvormen mede om het handelend op-
treden der dieren geheel te doen lijken op het doen en
laten van menschen, en om zoodoende den waan te ver-
sterken alsof men werkelijk met menschen te doen had.
De wijze van aanspreken is die welke men ook in de
speelmanspoëzie vindt: snelle numerusverandering, soms in
een en denzelfden zin, en een niet zorgvuldig volgehouden
uitbeelding der typen. En toch is in dit alles één streven
waar te nemen: het verschillend gebruik van ihr en du
geheel te laten beheerscht worden door de verschillen in
stand, een begrijpelijk streven bij een dichter die een
dierenmaatschappij schildert, die volkomen het feodale stelsel
dier dagen vertegenwoordigt. Daarom mag de leeuw als
koning alle andere dieren duzen (een van hoogachting
getuigend ihr gebruikt hij tot den arts Reinaert: meister,
daz iu got lónen sol, ir hat mir gearzatiet wol, 2078-),
terwijl hij zelf met het van eerbied getuigenis afleggend ihr
of met het patriarchale du wordt aangesproken. Op hem
volgt in waardigheid Bruun, zijn Kapelaan. Deze wordt
TOT DE NEDERLANDSCHE, ERANSCHE EN DÜITSCHE TAAL. 49
door Reinaert, wanneer ook, geihrzt, terwijl hij zelf steeds
duzt. Ook Isengrim neemt een hooge plaats in: immers
niet alleen spreekt Künin de los hem met het beleefdheids-
pronomen aan, maar ook Reinaert gebruikt in zijn spreken
tot hem naast den singularis vaak den pluralis, terwijl
omgekeerd Isengrim zoowel Künin als Reinaert dtizt, en
slechts een heel enkele maal den laatste zeer beleefd ihrzt
(454). De andere dieren spreken elkaar op enkele üit-
zonderingen na meest alle met du aan. Reinaert vooral
laat de aanspreekvormen mee een rol spelen, wanneer hij
bezig is diegenen die het slachtoffer zullen worden van zijn
boosheid, te bedriegen. Zoo streelt hij b.v. door zeer eer-
biedig te ihrzen de ij delheid van den wolf: got gebe iti,
herre, gtwten tac, swaz ir gebietet und ich mac iu ge-
dienen und der vrouwen min, des solt ir beide gewis sin,
(389), terwijl hij een andermaal met het in die rol passende
du tegenover Isengrim den gelukzalige in den hemel speelt.
De titels die, door een gelukkige keuze van den auteur,
de kracht van de verschillende manieren van aanspreken
nog verhoogen, drukken nu eens vertrouwelijkheid uit:
gevater (met sing. of plur.), trütneve min, trütgeselle enz.,
dan weer eerbied: kilnec gewaltec und her, edelschribaere.
Een tegenstelling met den levendigen en veelzeggenden
dialoog in het dierenepos vormt de matte,- nooit eenige
verheffing toonende didactische stijl in de gesprekken uit
de dierenfabelen van de 13\'^® eeuw. Alleen Boner weet,
ook door een gelukkig gebruik van titels, meer kleur bij
te zetten aan de gesprekken in zijn fabels. Bij hem zijn
ten opzichte van het gebruik der aanspreekvormen, wan-
neer tenminste geen andere beweegredenen zich machtiger
doen gelden, kracht en grootte de beslissende factoren:
de zwakke ihrzt, de sterke duzt. Maar waanneer de vos
den raaf wil verschalken, door diens ijdelheid te streelen,
ihrzt hij hem; en het lam dat zich niet laat bedriegen
4
-ocr page 64-4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
door den wolf en dezen wegzendt duzt. Ook ihrzt de
vos spottend den kikvorsch, en duzt, vertrouwelijkheid
huichelend, den wolf.
In het Middelhoogduitsche epos werd elke stof, ook al was
zij aan de klassieke oudheid ontleend, in een specifiek rniddel-
eeuwsch Duitsch gewaad gestoken, de menschen zijn middel-
eeuwsch Duitsche menschen, hunne zeden en gewoonten die
van den tijd waarin de dichter van het epos leefde. Der-
halve stonden dus ook de etiquette en de daarmee verbondene
wijze van aanspreken in het teeken van dien tijd. De lyriek
echter heeft nooit deze belemmeringen behoeven te onder-
vinden, want de gewaarwordingen die het hart kent en
ondervindt en die in het lied hun uitdrukking vinden zijn
zuiver menschelijk en aan geen maatschappelijke vormen
gebonden. Toch kan bij de eigenaardige opvatting van de
minne als een toestand van een feodaal verplicht zijn tot
het verleenen van diensten, het in het epos door rang en
stand beheerschte onderscheid tusschen het gebruik van
sing. en plur., ook hier de wijze van aanspreken bepalen.
Zoo kunnen dus minnenden elkaar zoowel duzen als ihrzen. i)
In de Schenk von Limburg zegt deze: einer frdget Hhte
nü, war ümbe ich dich heisze düf dast von rehter liebe;
vrouwe, sprich, hab ich där an iender missesprochen, daz
Idz ungerochen, wan ich mac des Idzen niht, swaz dar
ümbe mir geschiht: als herzeliche minne ich dich. MSH.
I, 133^. Hier heeft de dichter zijn ^/«-gebruik gemotiveerd:
meestal geschiedt dit echter niet, en vindt de eene dichter
ihr, de ander du meer op zijn plaats in het spreken tot
de geliefde. De oudste minnezang kent slechts duzen
(Kürenberg, Dietmar, Meinloh, Veldeke en Gutenberg);
ihr voor \'t eerst bij Johannsdorf; daarna komen beide
1) Zie voor het Fraasch blz. 28.
-ocr page 65-TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
vormen door elkaar voor (bij Morungen du en ihr, bij
Hartmann ihr, bij Walther meer dti dan ihr).
Wat de personificatie van de „minne" betreft kan men
dezen regel vaststellen: zegt men eenvoudig „minne" dan
volgt du, zegt men „frouwe minne" dan volgt natuurlijk ihr.
IV. de veertiende en vijftiende eeuw.
Het in den bloeitijd van de Middelhoogduitsche poëzie
ontstaan gebruik der aanspreekvormen is langzamerhand vast
geworden en geldt dan ook onveranderd voor de laatste
tweehonderd jaren van de Middeleeuwen. Maar bovendien
is er nu, omdat de literatuur langzamerhand gemeengoed
is geworden ook van de lagere kringen der maatschappij,
meer gelegenheid de gebruiken en gewoonten van de volks-
klasse gedurende de twee laatste eeuwen waar te nemen.
Toen de beambtenstaat den middeleeuwschen feodalen
staat kwam vervangen, deed tegelijkertijd een nieuw lid
van de familie der aanspreekvormen zijn intrede in de
maatschappij, n.1. Euer Gnade, verbonden met den 3\'^™
persoon sing. van het werkwoord.
Voor het onderzoek der aanspreekvormen zal het wen-
schelijk zijn in de literatuur, uit sociaal oogpunt, een
scheiding te maken tusschen hoofsche en volksliteratuur.
a. Voortleven van de hoofsche poëzie.
Hans von Bühel (begin 15*^® eeuw) schetst ons de nieuwe
toestanden aan het hof. De heeren in de omgeving van
den vorst zijn niet meer de trotsche ridders en machtige
vazallen van de 13^® eeuw, maar hofbeambten, maar-
schalken, hofmeesters. Zij worden overeenkomstig hun
positie van dienaar geduzt, zooals ook al de dienst-
doende hofbeambten van de 13\'^® eeuw, terwijl zij den
vorst ihrzen. Maar beter nog dan dit bewijst de nieuwe
mode van den vorst met Euer Gnade aan te spreken,
hoe het gevoel van onderdanigheid zich had uitgebreid.
52 de behandeling van het onderwerp met betrekking
Dat de Prozaromans voor een uitgezocht publiek bestemd
zijn, bewijzen de aanspreekvormen: de prozabewerking van
Tristrant b.v. heeft een veel meer uitgewerkt ihrzen dan
het oorspronkelijk gedicht; de standsverschillen zijn nauw-
keurig weergegeven door het aanwenden van verschillende
pronomina van den tweeden persoon.
In de Minneallegorieën van de 14\'\'® en 15\'^® eeuw
hebben we te zien de eigenlijke voortzetting van de echt
hoofsche poëzie uit den bloeitijd (idealiseering van de vrouw);
we vinden hier zoowel du als ihr. Maar in de „Liebes-
lyrik" heeft het naïeve du het vormelijke ihr bijna geheel
verdrongen.
b. Boerenliteratuur en Kluchten.
Wittenweilers Ring zou voor ons een uitnemend beeld
van dien tijd zijn, ware de schildering niet zoo totaal in
het vuile blijven steken. Toch is er nog veel uit te putten.
Boeren b.v. duzen elkaar, behalve als ze iets tegen elkaar
hebben. Maar ook in deze soort van literatuur heeft Euer
Gnade zijn intocht gedaan.
Tegen het einde van de 15\'^® eeuw werden, als gevolg
van de vroeg-humanistische beweging, regels vastgesteld
en voorbeelden gegeven voor het huiselijke en publieke
leven; een en ander naar het voorbeeld van de Latijnsche
kanselarijen der Middeleeuwen dat op zijn beurt weer zijn
oorsprong vond in den laat-romeinschen curiaal-stijl. En
deze etiquette-leer werd in de Duitsche taal uitgegeven
als: „Formulare und teutsch Rhetorica". In dit werk is
de manier van aanspreken behandeld in het hoofdstuk
Von Putzen und irtzen. Voor den Nederlander, die —
gelukkig! —■ niet wijzen kan op iets dergelijks in zijne
taal van dien tijd, zijn de typisch Duitsche manieren van
dien tijd weinig belangrijk. Maar wie weten wil hoe ge-
weldig overdreven de titulatuur toen was, zoodat b.v. een
vader zijn gepromoveerden zoon anders aansprak dan vóór
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
diens promotie het geval was, of een vader en zoon uit
den eersten stand zich van andere pronomina bedienden
dan een vader en zoon uit den tweeden stand, die leze
dat bij Ehrismann na (V, 206—210).
Bij het onderzoek der aanspreekvormen in Brieven moet
men onderscheid maken tusschen publieke en private brieven.
Een eigenaardigheid is het dat de Rijnsche („man darf nicht
\'mittelfränkisch\' oder \'niederfränkisch\' sagen, weil die Titu-
lierung nicht mit diesen Dialektgebieten zusammenfällt")
vorm Euer Liefde(n) in plaats van den Hoogduitschen
Euer Liebde(n) ook in Opperduitschland in zwang gekomen,
en later in „Hofstil" algemeen gebruikelijk geworden is.
Dat in openbare brieven wir het heerschend pronomen is
voor den eersten persoon, spreekt vanzelf; maar ook in de
particuliere brieven is het sterk vertegenwoordigd.
Wat de Oorkonden betreft, de stijl hiervan wijkt
niet af van dien der Latijnsche modellen.
Ehrismann heeft de Nederduitsche literatuur niet behan-
deld. De middeleeuwsche beschaving toch, en met haar de
omgangsvormen, hebben uit het Hoogduitsche zuiden hun
intocht gedaan iri Nederduitschland. Door het ontbreken
van literatuur uit dien tijd kunnen wij helaas niet nagaan
hoe het beleefdheidspronomen zijn intocht gedaan heeft
in het Nederduitsch en hoe het meer vrije speelmanstype
langzamerhand heeft plaats gemaakt voor het meer vaste
hoofsche. Uit de werken van Berthold von Holle, een
schrijver die meer ouderwetsche aanspreekvormen gebruikt
dan de gelijktijdig met hem levende Hoogduitsche kunst-
broeders, kan men opmaken dat de tot volle ontplooiing
gekomen hoofsche manier van aanspreken omstreeks het
midden van de 13"^® eeuw in Nederduitschland nog niet
overal zegevierend was binnengedrongen.
Het werk eindigt met de mededeeling van die plaatsen
uit middeleeuwsche geschriften, waar de verba dtisen en
4Ö DE BEHANDELING VAIST HET ONDERWERB MET BETREKKING
ihrzen als zoodanig voorkomen, Het eerst vinden we
ihrzen, en wel in het Annolied in den vorm igizen {igi
is volgens Scherer een schrijfwijze voor gi\\ dus igizen —
gtzen\\ Massmann ziet geen suffix-zen, maar -izen; volgens
hem is dus igizen = giizen, giizen). Pas later komt duzen
voor: duzen bieten in Parz. 749, 29 en dtizenltche Parz.
749, 22. Wir zen, er zen en siezen ontstaan eerst na de
Middeleeuwen.
Dit overzicht van Ehrismann\'s studie besluit ik met on-
vertaald te geven het antwoord op de vraag, die hij zich-
zelf gesteld heeft: „geben unsere Quellen, vor allem geben
die Poeten des Mittelalters diese Lebensäuszerung getreu der
Wirklichkeit entsprechend wieder 1 Sind sie, da sie doch mit
so mancherlei Freiheit darüber verfügen konnten, glaub-
würdige Zeugen
En dat antwoord luidt: „Man wird darauf antworten dürfen,
dasz, wenn auch im Einzelfalle leicht der Dichter seiner
eigenartigen Auffassung nachgeben mochte, doch die grosze
Masse der Zeugnisse ein richtiges Bild zu gewinnen ermög-
licht und dasz die Grundzüge, die ja im Vorhergehenden bei
mehreren Gelegenheiten zusammengestellt wurden, der Wirk-
lichkeit entsprachen. Das, was sie uns überliefert haben,
gibt also innerhalb des zur Behandlung gelangenden Stoffes
ein deutliches Bild von der Anrede, aber ein anderes ist
es: in der Ueberlieferung ist das Bild nicht vollständig und
nicht in allen Teilen gleichmäszig gezeichnet auf uns ge-
kommen. Vor allem sind die Belege der früheren Zeit bis
zur ritterlichen Dichtung, also bis zum Ende des 12. Jahr-
hunderts, zu spärlich und die dann einsetzende aristokratische
Literatur berücksichtigt das Leben des Volkes zu wenig.
Wir können deshalb über zwei wichtige Punkte etwas
Genaues nicht sagen: einmal, wie weit reichte das Gebiet
des Ihr gegen dasjenige des Du vor dem Ende des 12.
Jahrhunderts, wie weitgehend und wie lange war der
TÖT DE NEDERLANDSCHE, FRANiCHE EN DUITSCHE TAAL. 2 1
formale Mischstil im Gebrauch.? Und wir haben zweitens
keinen klaren Einblick in den Entwicklungsgang, wie der
spät-römische Pluralis reverentiae und die französische Hof-
sitte in das einfache Volk gedrungen sind. Wir können
die Fortschritte dieser Bewegungen nicht verfolgen, wir
können nur sagen, dasz dieser Prozess nach den Gesetzen,
oder, wenn man will, nach der Willkür der Mode vor sich
ging. Denn die gesellschaftliche Form der Anrede ist eine
Mode, und wie die Kleidertrachten, wenn die Herren sie
abgelegt hatten, von den Bauern als Staatskleidung auf-
genommen wurden, so wird auch die feine Verkehrsform
der Anrede erst langsam von den oberen Klassen zu den
untern gedrungen sein. Diesen Gang der Entwicklung
können wir ja in unsern Tagen an lebenden Beispielen
beobachten."
Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van ons over-
zicht van hetgeen over dit onderwerp hetzij binnen hetzij
buiten de grenzen van ons land is geschreven. Wij gaan
thans over tot de beschouwing en, zoo mogelijk, de vast-
stelling van het du-ghi-g&hxmV. in onze Middelncderlandsche
letterkunde. We zullen daartoe^ als boven vermeld, na het
du-ghi-gjéax-mk. bij Veldeke en in de Speelmanspoëzie even
aangestipt te hebben, achtereenvolgens behandelen het aan-
spreekgebruik in de Romans, daarna in het Dierenepos en
den invloed van den Latijnschen Bijbel waarnemen in de
Geestelijke literatuur. We zullen opmerken dat Maerlant\'s
werken aan den eenen kant geen afwijking vertoonen van
wat we vinden ïn romantische en geestelijke literatuur,
maar dat Maerlant als dichter van didactische poëzie een
nieuwe afdeeling opent en het aanspreekgebruik in de
Didactiek merkwaardig genoeg is om daarna afzonderlijk
besproken te worden. Minder verscheidenheid in het du-
gki-gehm\\k zullen de hoofdstukken te zien geven waarin
56 DE BEHANDELING VAN HET ONDERWERP, ENZ.
de Sproken en Boerden en de Dramatische poëzie behan-
deld worden. De Rechtsliteratuur en de Lyrische poëzie
vormen den overgang tot de zestiende eeuw. Het gebruik
in Brieven en dat in het Friesch worden in aanhangsels
behandeld, het eerste slechts ter wille der volledigheid: te
weinig materiaal is er voorhanden om ook maar tot eenige
zekerheid te komen, het tweede om de in de Inleiding
(blz. 8 en 9) genoemde reden. Dan volgt een Gramma-
tisch overzicht der tweede persoons-pronomina en in een
Slotoverzicht eindelijk worden de resultaten van het onder-
zoek naar het gebruik dier voornaamwoorden in de middel-
eeuwsche literatuur in \'t kort weergegeven.
III
Sinte Servatius legende ± Ii70. Eneide ± 1174—±1190.
Niet om zijn grooten invloed op de Nederlandsclie lite-
ratuur dier dagen — wij weten dat die zeer gering geweest
is — wijden we aan de bespreking van Veldeke\'s werk
een afzonderlijk hoofdstuk; maar we doen het eensdeels
omdat hij de eerste ons bekende „Nederlander" geweest
is, die in de landstaal geschreven heeft, en die oudste
schrijver van Nederlandsche poëzie juist uit hoofde van
i) Over Veldeke als lyrisch dichter spreek ik in het hoofdstuk over de
lyrische poëzie.
Zie over hem ook: C. Kraus, Heinrich von Veldeke und die mittelhoch-
deutsche dichtersfrache, met Franck\'s critiek hierop in ZfdA. 43 {Anzeiger
26, 104—124).
Kraus heeft, op grond van een uiterst nauwkeurig onderzoek der rijm-
woorden in de Eneide en den Servatius, trachten te bewijzen dat Veldeke\'s
streven in „erster linie darauf gerichtet war, reimwörtcr zu verwenden, die
sich ins hd. übertragen Hessen, ohne dass die reinheit des reims darunter
zu leiden brauchte".
Kraus heeft om dit te bewijzen Veldeke\'s rijmen vergeleken met die uit
Alexanders geesten, Carel ende Elegast, Leven van Sinte Kerstine, Floris
ende Blancefloer, Merlijn, Reinaert, Renout van Montalbaen, Van den bere
Wisselau en Slach van Woeronc. Terecht heeft Franck er op gewezen dat
van deze werken de helft Vlaamsche zijn, en dat van de overige slechts
het Leven van Sinte Kerstine geschreven werd op een gebied min of meer
in de nabijheid liggend van dat waar Veldeke thuisbehoorde, en dus alleen
rechtstreeks te vergelijken is.
Voor zijne liederen zou Veldeke rijmwoorden gebruikt hebben die niet
behoefden te voldoen aan den eisch, gemakkelijk in het Hoogduitsch te
kunnen worden vertaald.
Zie voor de bij Veldeke voorkomende pronomina verder vooral: J. H. Kern,
Zur Sprache Veldekes (in Philologische Studien, Festschrift für Prof. Sievers,
221—230).
5 8 HEINRIC VAN VELDEKE.
zijn oudlieid voor ons belangrijk is, anderdeels omdat hij
door zijn geringen invloed op de literatuur na hem vrijwel
alleen staat, en de bespreking van zijn werk moeilijk ergens
anders een plaats kan vinden.
Kunnen wij het Ehrismann niet kwalijk nemen dat hij
Veldeke om diens invloed op de Middelhoogduitsche poëzie,
die wèl heel groot geweest is, een plaats geeft in het hoofd-
stuk: Das höfische Epos, te kras is het toch om, na
al hetgeen Behaghel en anderen omtrent den dichter der
Eneïde en diens taal aan het licht hebben gebracht, eenvoudig
maar te doen alsof men over een Hoogduit sehen dichter
spreekt, zonder dat het noodig geoordeeld werd er ook maar
met een enkel woord melding van te maken, dat over den
landaard van den dichter ook wel eens een andere meening
verkondigd is. Drie bladzijden wijdt Ehrismann in zijn
werk aan de bespreking dier Ene\'ide (V, 133—135). Het
voornaamste daarvan laten we hier volgen. Veldeke heeft
met betrekking tot de aanspreekpronomina den modern-
hoofschen vorm ingevoerd, //«r-gebruik heeft, omdat meest
hooggeplaatste personen sprekend worden ingevoerd, de
overhand; laaggeplaatsten zeggen ihr tot hooggeplaatsten,
gelijken tot elkaar. Du wordt gebruikt door hoogeren,
sprekende tot lageren. Kinderen zeggen tot hun ouders
ihr, de ouders tot de kinderen de koningin in heftigen
toorn tot haar man Latinus du {inet torne, 4150), terwijl hij
met ihr antwoordt {Doe spr ac getogenlike Latinus,
Waar personen uit de mythologie optreden is du regel
(Eneas tot Sibille, 2759, Charon tot Eneas, 3118). In den
brief, dien Lavinia aan Eneas schrijft, is de aanspraak in
den derden persoon overgebracht. Zij schrijft dien brief
in skonen latine, en Veldeke laat haar werkelijk de
Latijnsche gewoonte in brieven volgen. In het Fransche
origineel is dat niet het geval: daar is de indirecte rede
gebruikt. Veldeke\'s gebruik van de aanspreekpronomina
5 8 HEINRIC VAN VELDEKE.
staat niet onder invloed van dat in het Fransche origineel.
In den Oudfranschen roman van Eneas is tu veel sterker
vertegenwoordigd dan vos; dit laatste pronomen is vooral
gebruikelijk in den omgang met vrouwen.
„Der Anredestil des afrz. Romans ist also noch der pa-
triarchalische, volkstümliche, während Veldeke die modern-
höfische Sitte eingeführt hat, offenbar unter Einflusz der
zu seiner Zeit in den afrz. höfischen Epen herrschenden
neuen Anredeweise." (V. 135).
Vervolgens over de Servatius-legende sprekend zegt
Ehrismann: „Im Servatius begegnen wenig Reden und,
sehr bezeichnend, die Redeweise ist nicht höfisch wie in
der Ene\'ide mit der starken Benutzung des Plurals, auch
nicht eigentlich spielmännisch mit übertriebener Verwen-
dung des Mischstils, sondern volkstümlich mit herrschendem
Du ohne strenge Verteilung der Numeri. Besonders in
der Unterhaltung zwischen Herzog Gisebrecht und seiner
Frau tritt der volksmässige Ton hervor durch den Mischstil
II, 1905 (Piper 1) und den Anruf vele herzelieve geselle,
1923, lieve geselle, 1961, mine vele lieve minne, 1980.
Im Servatius gegenüber der F.ne\'ide haben wir das erste
Beispiel, dasz ein und derselbe Verfasser in verschiedenen
Dichtungen verschiedene Anrede-etiquette befolgt" (V,
135/136).
Tegen deze laatste zinsnede heb ik bezwaar. Aanneme-
lijker en meer voor de hand liggend dunkt mij de volgende
l) Bedoeld wordt de uitgave van Prof. Piper in: „Deutsche National-
Litteratur, Band IV: Höfische Epik".
In \'t voorbijgaan zij even gezegd dat Prof. Piper\'s aardrijkskundige kennis
van ons land wat vluchtig is. Niettegenstaande hij zelf zegt dat met het
St. Servatius-Klooster natuurlijk dat in Maastricht bedoeld wordt (blz. 60)
en dat Veldeke in \'t Maastrichtsch dialect dichtte, ziet hij het meermalen
in den tekst voorkomende Trecht voor Utrecht aan. Zesmaal vond ik zoo
in de korte inhoudsopgaven aan \'t hoofd van elke bladzijde b.v. „Servaz in
Utrecht" (blz. I07), „Ankunft in Utrecht" (160) enz.
5 8 HEINRIC VAN VELDEKE.
verklaring van het verschillend du-ghi-geoxxxxV in de Ser-
vatms-legende en in de Eneïde. Naar alle waarschijnlijk-
heid is Veldeke zijn dichterloopbaan, anders dan veel na
hem komende auteurs, begonnen met de vertaling van het
leven van den heihgen Servatius uit het Latijn. Hij heeft
zijn origineel (de Gesta pontificum Timgrensium, Trajec-
tensium et Leodiensnim) vrijwel op den voet gevolgd (Zie
Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. I blz. 36). Daarentegen, toen
Veldeke zijn Eneïde niet schreef, maar voltooide
(i 1190)» was hij op gevorderden leeftijd, een dichter,
die niet meer angstvallig zijn origineel letterlijk volgt en
vertaalt, maar die het gelezen verhaal in zijn eigen taal,
d. i. de taal van de hoofsche kringen waarin hij verkeerde,
in eigen bewoordingen navertelt. (Zie ook Kalff, Gesch. d.
Ned. Lett. I, blz. 38). Met deze beide feiten voor oogen
is het zeker niet te gewaagd te zeggen, dat Veldeke in de
Servatius-legende eenvoudig het gebruik van zijn Latijnsch
origineel navolgt — tu voor het enkelvoud, vos voor het
meervoud, het alleroorspronkelijkste gebruik, dat ook in
de Vulgaat bewaard is — terwijl hij daarentegen in de
Eneïde zichzelf durfde zijn en zijn eigen weg ging.
Het verschil tusschen Ehrismann\'s opvatting ,en de mijne
komt dus, practisch, hierop neer, dat ik niet geloof aan
het „befolgen" van tweeërlei „Anrede-etiquette" maar in
de aanspreekvormen in de Servatius-legende een slaafs
navolgen zie van een geschreven Latijnsch origineel, waar-
aan dus weinig waarde te hechten is, in de tweede persoons-
pronomina in de Eneïde daarentegen inderdaad Veldeke\'s
eigen werk.
De Servatius is nagenoeg geheel in du-si\\]\\ geschreven.
De uitzonderingen zijn nogal zonderling. Ik kan ze niet
anders verklaren (als ten minste het zeer veel jongere hs.
van het midden der 15\'\'® eeuw geen schuld heeft) dan door
aan te nemen dat den edelman Veldeke, die tegelijkertijd
5 8 HEINRIC VAN VELDEKE.
Op een of andere wijze aan den geestelijken stand verbon-
den was, de hoofsche aanspreekvormen van de kringen,
waarin hij dagelijks verkeerde, zoo in \'t hoofd zaten, dat
zij hem wel eens parten speelden, zoodat het hem niet uit
de pen wilde den eenen bisschop tot den anderen dit, te
laten zeggen (I, 1499 uitg. Bormans). Hertog Gisebrecht\'s
vrouw spreekt haar man met du en ^hi door elkaar aan
(H, 1917/19), de hertog zijn vrouw met ghi (H, 1976—
1989). Tusschen den geest van een gestorven jongeling en
diens zuster wordt een gesprek gevoerd (H, 2696—2865);
zij zegt du, hij, in een lang verhaal, voortdurend ghi;
daarop zij weer du, waarop ook hij met du antwoordt.
Overigens worden de gesprekken tusschen Jezus en Ser-
vaes, Petrus en Servaes, bisschop Lupus en Attila, Servaes
en hertog Gisebrecht enz., steeds met du gevoerd. Op-
merking verdient de eenmaal voorkomende vorm neemder
— neemt gijlieden (H\', 1679).
i) Zie J. H. Kern, Zur Sprache Veldekes, 226.
-ocr page 76-IV
SPEELMANSPOËZIE.
Van den bere Wisselau 1200; van Sinte Brandane 1200;
Nevelingen-lied, vóór 1250.
In zijne Geschiedenis der Nederl. Letterkunde (I blz. 48)
over het Nevelingen-lied sprekend, zegt Prof. Kalff: „Van
den persoon des vertalers is ons niets bekend, evenmin als
van de auteurs van Wisse/au en Brandaen. Dat is geen
toeval, maar in overeenstemming met het onpersoonlijk
karakter der volkspoëzie." En te recht vergelijkt hij dan
Wisselau en Brandaen met Duitsche voortbrengselen der
speelmanspoëzie: Koning Rother, Hertog Ernst, Oswald,
Orendel. Doch wie bewijzen wil dat deze oudste voort-
brengselen onzer letterkunde tot de speelmanspoëzie be-
hooren, moet ook letten op de aanspreekvormen, vooral in
Van den bere Wisselau, die door hun vlotte beweeglijke
numerus-verandering mede een eigenaardig kenmerk vormen
van de volkspoëzie, waarvan toch het gansche karakter is:
levendigheid, vlugheid van zeggen, aanstippen met een
enkelen regel, veel zeggen met een enkel woord. Hoe
komen, zoo beschouwd, de aanspreekvormen in Wisselau
in ander licht te staan! Hoe treffend is dan, ook in dit,
gelijk in zoo menig ander opzicht, de overeenkomst tus-
schen dit gedicht en het Duitsche König Rother. i) We
i) Vgl. ook blz, 45 hiervoor en in \'t bijzonder dc daar gemaakte opmerking
over de groote vrijheid voor de dichters in het gebruik der aanspreek-
pronomina. Want vrijheid zou ik willen noemen b.v. dat afwisselend
spreken tot koning Espriaen met du en ghi, m. i. in dit gedicht grooten-
deels toe te schrijven aan de stemming die de sprekenden beheerscht, al
verlies ik ook bij de beoordeeling van Wisselau niet de in deze zaak zoo
zeer gewenschte nuchterheid uit het oog.
SPEELMANSPOËZIE. 63
zien de vertrouwelijkheid, den hartelijken toon, die er
spreekt uit het dudijnen van Geernout tot zijn beer Wis-
selau (vs 50 vlgg., 308 vlgg., 523—535, 609—615). Ook
Karei de Groote die tot het gezelschap van Geernout behoort,
spreekt op hartelijken toon Wisselau rnet du aan (vs. 624).
De houding van Koning Espriaen tegenover zijn onderdanen
is nog die van een welwillend, beschermend hoofd, tot
wien men wel du durft zeggen: zóó de reus die voor
Wisselau op de vlucht gaat (11 —12):
Helpe, coninc Espriaen
Brenc hir alle dine man.
eveneens vs. 444 vlgg., waar het angstig vluchtend keuken-
personeel nu eens de verzamelde reuzen rnet ghi aan-
spreekt, dan den koning alleen met du. Kluchtig is het
scheldende du van de reuzen, als zij hoog en droog op
de balken van de eetzaal buiten het bereik van Wisselau\'s
klauw op hem afgeven (481—485). En eerbied spreekt er
uit hun ghi tot Geernout, als hij, de dwerg, Wisselau in
het schijngevecht heeft overwonnen (vs. 600—602). Eigen-
aardig als Geernout\'s houding tegenover Espriaen is, is ook
zijn manier van aanspreken. Gaat het hoofsch, met de
bekende formule, dan ghi\\ Espriaen, here, dor u minne
ende tt ere enz. (538 vlgg.); maar (vs. 123), waar Espriaen
ontzag moet worden ingeboezemd voor Wisselau, daar durft
Geernout wel du gebruiken. Eveneens is Espriaen\'s houding
tot Geernout: aan den eenen kant zich den machtigen
reuzen-koning voelend tegenover den dwerg Geernout, aan
den anderen kant toch zijn angst niet kunnende verbergen
voor den dapperen berenleider, gebruikt hij nu eens ghi,
dan, wanneer zijn toorn over den aangedanen smaad weer
opbruist du (487—498, 681—683).
Dat in een werk als dit vele hypothesen, hoe verleidelijk
vaak ook, voorshands nog te gewaagd en derhalve te ver-
SPEELMANSPOËZIE. 64
werpen zijn, dat groote voorzichtigiieid moet worden in
aclit genomen en bloote vaststelling en opsomming van
feiten voorloopig het best en het veiligst is dat we doen
kunnen, heeft de bestudeering van het half tot de geeste-
lijke, half tot de ridder-poëzie behoorende gedicht Van
Sinte Brandane mij geleerd. We kennen het in twee
redacties, eene uit het Hulthemsche en eene uit het Com-
burgsche hs. i), en om nu met voorbeelden duidelijk te
maken dat rekening houden met de afschrijvers een factor
is, die bij de vaststelling van het gebruik der aanspreek-
vormen bij een bepaald auteur of in een bepaald soort
van geschriften niet verwaarloosd mag worden, geven we,
voordat we overgaan tot een bespreking van de twee redac-
ties, eerst een paar proeven uit beide bewerkingen.
Comburgsche hs. Hulthemsche hs.
Een stem uit een verboi-gen plaats, tot Brandaen:
929 „Wat wijtstu mi, Brandaen, 880 Wat witti mi, Brandaen?
Des en hebbic niet ghedaen". Dies en hebbic niet ghedaen.
Dezelfde:
933 „Waer omme belghestu up mi: 884 „Waer om belghedi u op mi?
Onschuldich bem ic jeghen di. Onsciildich benic jeghen di.
Du wetes wel, dat Adaem Ghi wit wel, dat Adaem
Om eenen appel", enz. Om enen appel" enz.
De duivel tot Brandaen:
971 „Weetstu niet", sprak hi, „Brandaen 916 „Weedi", sprac sente Brandaen,
Dattu mi leede hebs ghedaen. „Wat hebdi mi leets ghedaen! .
Du en laets mi niet behouden Ghine laet mi niet behouden
Dat wi met rechte hebben souden; Dies, dat wij hebben souden
Du mesdoet jeghen ons, dats waer". Ghi mesdoet, dats waer".
Genoeg dus om te doen zien dat het gebruik der aan-
spreekvormen geheel het werk kan zijn van een afschrijver.
De verhouding in dat gebruik tusschen de beide teksten
is de volgende. In C. overweegt du, in H. ghi. De dtc-
I) Zie Dr, E. Boiiebakker\'s uitgave vau Van sinte Brandane, Amsterdam 1894.
-ocr page 79-SPEELMANSPOËZIE. 65
vormen in H. zijn de volgende: vs. 383, 885 (rijm), 1034,
1198, 1974, 2041 (rijm), 2170 (rijm); dan — eigenaardig —
vinden we van vs. 1784 tot 1888 bij den schrijver van H,
du- en ghi-voxxi\\^n in groote wanorde door elkaar, zoo
zelfs dat vs. 1816 een du-voxm heeft, waar het overeen-
komstige vers 1894 in C. ghi heeft, en ook in de bijbelsche
passage (C. 1935 —1942 H. 1857—1868) dooreenhaspe-
ling is. Wat hiervan de reden kan zijn, heb ik niet kunnen
ontdekken; misschien is de verwarring van dezen afschrijver,
misschien echter ook al van zijn voorganger afkomstig.
In beide teksten is ook in zooverre nog verschil dat men
van H. tenminste zeggen kan dat ghi er de normale vorm
i.s, du al dan niet gemotiveerde uitzondering, terwijl men
van C. wel kan zeggen dat du er in overheerscht, maar
ghi er daarnaast toch zoo vaak voorkomt, dat er reden is
van verwarring te spreken — wanneer althans C. niet het
dichtst staat bij den archetypus, die in zijn aanspreekvormen
een uitnemende bevestiging kan geweest zijn van het bij
Wisselau opgemerkte: dat een vlotte, beweeglijke numerus-
verandering mede één van de kenmerkende eigenschappen
is der volkspoëzie. En als deze laatste onderstelling juist
is dan wordt ook de verwarring in de latere afschriften
en omwerkingen weer meer verklaarbaar. Want hoe licht
wordt een vlotte, beweeglijke numerusverandering, m. a. w.
een naar gelang van de stemming waarin de sprekenden
verkeeren afwisselend gebruiken van du en ghi tot een
zelfde persoon maar niet in een zelfde gesprek, tenminste
niet in een gesprek waarin de stemming niet verandert,
door een afschrijver of omwerker die de fijne verschillen
niet voelt, verknoeid omdat in zijn oogen tusschen het ge-
meenzame en het beleefdheidspronomen in zijn origineel
geen onderscheid wordt gemaakt.
Hier is ruime gelegenheid voor allerlei gissingen. Liever
dan mij daarin te begeven echter, deel ik — aan later
5
-ocr page 80-SPEELMANSPOËZIE. 66
onderzoek overlatend uit te maken hoe wij de aanspreek-
vormen in den Brandaen hebben te beschouwen — de
geschiedenis der beide teksten mede, zooals ik ze vond in
het werk van Bonebakker, i)
Bonebakker vermoedde (Inleiding blz. II en III) dat C.
en H. waren „een elk op zijn wijze veranderde vorm van
een niet bewaarden oorspronkelijken tekst; [dat deze] uit
het Hoogduitsch vertaald [zou zijn], en deze verloren
Hoogduitsche tekst of een zeer nauw verwante, in eenige
omwerkingen bewaard [zou zijn gebleven]".
De Comburgsche Brandaen is vermoedelijk niet lang na
25 April 1404 geschreven; van den Hulthemschen is de
datum niet met zekerheid vast te stellen: op de Kon. Bibl.
te Brussel gelooft men dat het hs. nog uit de 14^« eeuw
is. 2) Dr. Bergsma echter stelt het schrijven ervan, op
grond van een door hem beweerde gelijkheid van hand
met die waarmede een in 1399 gebeurd mirakel in H. is
geschreven, in de 1511® eeuw.
Het Nevelingenlied mag eigenlijk niet tot de speelmans-
poëzie gerekend worden. We zagen (blz. 42) hoe het
nationale epos in het Duitsch zich splitst in een „ritter-
lich-volkstümliches", waarvan Nibehmgen en K^idrim de
beste vertegenwoordigers zijn en een „spielmännisches."
Waar bij ons echter het nationale epos geheel ontbreekt,
1) Vgl. mijne meening over den Brandaen (wat de aanspreekpronomina
betreft) met die van Leendertz, hiervoor blz. i6.
2) Wat m. i. alleen dan waar kan zijn, als deze gissing juist is, dat de
schlrijver van H copiëerde naar een hs. dat zeer was afgeweken van den
archetypus, en het model dat de schrijver van C voor zich had vrijwel nog
woordelijk met het oorspronkelijke werk overeenstemde. Is dat niet het
geval, dan is H zeker jonger dan C; immers één van de resultaten van
mijn werk is toch, dat ik heb kunnen vaststellen dat, waar twee teksten
van eenzelfde werk bestaan, die met ö\'«<.gebruik altijd ouder is dan die,
waarin ghi overheerscht.
3) Zié Bonebtikker, Inleiding blz. V.
-ocr page 81-SPEELMANSPOËZIE. 67
en van een dergelijke onderscheiding dus vanzelf geen
sprake kan zijn, behandelen we hier, ook ten deele omdat
die bespreking moeielijk elders een plaats kon vinden, de
aanspreekvormen van de ons bewaard gebleven fragmenten
van het ook, evenals Wisselau en Brandaen uit het Hoog-
duitsch vertaalde Nevelingenlied.
Gunther, droefheid veinzend over den dood van Siegfrid,
wordt door zijn zuster ICriemhild ontvangen met de woor-
den: Dïi ne doerftene niet clagen. Maar toch later weer,
doelend op de macht van den koninklijken broeder : Haddi
gewilt, broeder, hi hadde hehotiden dlij\'f. Waar Geernout
en Ghiseleer de zuster aanspreken met de hoofsche woor-
den: „edel vrouwe fijn" volgt natuurlijk ghi. Maar ook
zonder die woorden gebruikt Gunther tot Kriemhild ghi.
Dit zijn te onzent de eenige overblijfselen van speelmans-
poëzie (Wisselau en Brandaen) en van een volksepos
(Nevelingenlied). Met de thans volgende beschouwing
der Roman-literatuur zullen we al dadelijk een zeer sterke
verandering waarnemen in het du-ghi-g€^x\\xA\'i ten voor-
deele van ghi.
IV
DE ROMANS.
Roelandslied H= 1200? Willem van Oringen vóór 1250. Renout van
Montalbaen vóór 1250. Flovent vóór 1250. Geraert van Viane vóór 1250.
Lorreinen vóór 1250. Aubri de Borgengoen vóór 1250. Doon de Mayence
na 1250? Gwidekyn van Sassen na 1250? Karei ende Elegast ± 1250.
Floris ende Blancefloer ± 1250. Percevael ± 1250. Ferguut db 1250.
Walewein vóór 1250. Moriaen na 1250. Flandrijs ± 1300. Limborch
± 1300 Die Rose ± 1300. Madelghijs ± 1350. Ridder metten Zwane
± 1325? Loyhier en Malaert ± 1350 Valentyn en Nameloos na 1350.
Huge van Bordeeus na 1350. Seghelijn van Jherusalem 1330—1350,
Het publiek dat behagen schepte in het aanhooren van
de zwerftochten van Brandaen en de streken van Geernout
inet zijn beer Wisselau was niet hetzelfde als dat, hetwelk
de lange winteravonden kortte met luisteren naar het voor-
dragen van die poëzie, die wij nu van naderbij gaan bezien.
In de aanspreekvormen spiegelt zich dat verschil duidelijk
af. Zagen wij bij de bespreking van de Speelmanspoëzie
dat het vlotte waarbij du toch den boven-
toon had, mede een der kenmerkende eigenschappen dier
soort van poëzie was, in de hoofsche literatuur met haar
beschrijvingen van de grootsche daden van mannen, die
in zeker opzicht soms doen denken aan de heroën der
Grieksche oudheid, in die „übermenschliche" literatuur dus,
is slechts in enkele bepaalde gevallen plaats voor het zuiver-
menschelijke du.
Maar er is nog iets anders.
Brengt het zoeken naar de bakermat van Nevelingen,
Wissêlau, Brandaen ons naar de oostelijke streken, de
romanliteratuur is nagenoeg geheel uit het zuiden, uit
Frankrijk gekomen, uit het land van de „hovesceit" bij
DE ROMANS. 7 ï
uitstek, het land waaraan ook het ihrzen in de Hoog-
duitsche hoofsche literatuur zijn grooten bloei te danken
heeft. En hoe het Fransche model nauwkeurig wordt na-
gevolgd, zullen we straks zien bij een paar romans die,
waarschijnlijk oorspronkelijk, toch in hun aanspreekvormen
geheel op Fransche leest geschoeid zijn. i) Eigenlijk over-
bodig is de opmerking, dat wij het onderscheid in Fran-
kische, Keltische, Klassieke en Oostersche romans niet
maken. Voor ons onderzoek doet dat niets ter zake; tot
ons zijn ze gekomen door het Fransch, en daarop komt
het aan.
Als oudste vertegenwoordiger van vertaalde of bewerkte
Fransche poëzie verdient het Roelandslied het eerst be-
sproken te worden.
Hier zou een vergelijking te maken zijn tusschen het
Fransche origineel, de Hoogduitsche en de Middelneder-
landsche vertaling, die belangrijke gegevens voor het ver-
schillend aanspreekgebruik in de drie talen voor ongeveer
eenzelfde tijdperk kon aan de hand doen, ware het niet
dat het Middelnederlandsche Roelandslied slechts over is in
ten deele althans zeer jonge, min of meer slordige kopieën
of omwerkingen (waarin de taal zeer ongelijk van ouderdom
is) van een vertaling die zelf zeer oud is. 2) De aanspreek-
vormen hebben dus zeer weinig bewijskracht, eigenlijk
alleen voor den tijd waarin de afschrijvers (en ten deele
de drukkers der incunabelen) leefden en voor het milieu
waarin zij zich bewogen, een tijd die de „hovesceit" ten
top voerde en in geschreven taal bijna alleen ghi nog
1) Wat dien Fransclien invloed betreft — men vergelijke de zeer lezens-
waardige bladzijden van het hoofdstuk „Historisch overzicht" uit Meert\'s
boek {Het voornawnwoord du, blz. 62—66).
2) Kalfif, Gesch. der Ned. Lett. I, 97, acht het mogelijk dat deze vertaling
nog van het einde van de 12^« eeuw dagteekent. \'
yo DE ROMANS.
maar als persoonspronomen erkende. Ik geef de aan-
spreekvormen dus hier zonder critiek, doch met verwijzing
naar die uit het Fransche origineel en de Hoogduitsche
vertaling, i)
Ghi is, onder welke omstandigheden en in welke stem-
ming de sprel<enden ook verkeeren het gewone aanspreek-
voornaamwoord tusschen Roeland, Olivier, Tulpijn, Charle-
magne, Guweloen, Hertog Naymes, Gautier (ongeveer als
in \'t Fransch); het wordt ook gebruikt door Olivier tot
God (niet zoo in \'t Fransch), door Roeland tot „dulce
France" (817, in \'t Fransch tu), door Roeland bij het lijk
van Olivier (in een analoog geval in \'t Fransch tu)-, door
een „inghel van hemelrike" tot Charlemagne (in \'t Fransch
tu). Du komt in drie gevallen voor: Galifer de Saraceen,
en Olivier gebruiken het tot elkaar (de conversatie wordt
gevoerd met woorden als „felle payen", 503—516); Roeland
spreekt een Saraceen met du aan (789—801; vergelijk
voor deze twee gevallen de noot op blz. 39); en eindelijk
(814—817) gebruikt Roeland het tot zijn zwaard Durendal,
met eenmaal li i. p. v. di in vs. 815 (zie voor het aan-
spreken van Durendal in het Fransch blz. 39, noot).
Hoofscher, d. w. z moderner nog in het gebruik der aan-
spreekvormen dan het Roelandslied is de Willem van
Oringen. Men zou zeggen dat er voor den door de roovers
geplunderden Willem toch wel aanleiding was den hoofdman
Gonnart te dudijnen. Toch niet: Willem blijft beleefd,
wat bij de roovers tegenbeleefdheid uitlokt. Derhalve
spreken graaf Willem, diens knape, Gonnart, de roovers,
de Saracenen, Synagoen, Landri onder alle omstandigheden
tot elkaar mt\'t ghi. Slechts eenmaal durft Willem (153—156)
in zichzelf over Gonnart met du spreken:
t) Vgl. hiervoor hlz, 38—40 met de noot.
-ocr page 85-DE ROMANS. 7 ï
Them selven sprac hi mettien worde:
„Du mochts wel seggen waer,
Waric gewapent, ic soudi vaer
Ende dinen gesellen doen".
Anders is weer de Renout van Montalbaen. Welk
Fransch origineel gevolgd is, weten we niet; misschien is
de Nederlandsche bewerking een samensmelting van een
paar oudere redacties (zie Kalff, Gesch. der Ned: Lett.
I 93). Wat vrijwel zonder uitzondering in de gansche
Middelnederlandsche literatuur wordt aangetroffen, is, dat
het woord here, vergezeld van ook nog zoo vele vrien-
delijke epitheta, begeleid door krasse scheldwoorden, ge-
bezigd tot echtgenoot, tot zoon of tot wien ook, altijd
met ghi verbonden wordt. Hetzelfde — dit behoeft nauwe-
lijks gezegd te worden — is het geval met het gebruik
van vrouwe. Zóó spreken Aymyn en vrouwe Aye elkaar
aan (121 —156), zóó Renout en zijn vrouw Clarisse (989),
zóó scheldt Roeland op Renout (1134), en ghi gebruikt
zelfs Roeland tot Ogier (dien hij anders dudijnt) in den
zin: Bi Gode, ik seggu, her Ogier (1244). Maar de
„hovesceit" tot in \'t belachelijke doorgedreven vinden we
in de woorden van Clarisse, Reinouts echtgenoote, die
zelfs haar zoontje met ghi aanspreekt. (967—972). Is het
eerbied voor den ouderen Roeland, of eischt de familie-
verhouding het van Reinout dat hij, zelfs in toorn, tot
Roeland (zijn neve) ghi blijft zeggen (1542 en 1574), ter-
wijl deze Reinout dudijnt.? Du zeggen: vrouwe Aye tot
den portenare (tot een onderhoorige dus, 19—35); Roeland,
ongeduldig wordend door het zeuren van zijn neef Reinout
om hem zijn schoonvader Yewe over te geven (1098);
Roeland tot den hatelijken, hem hoonenden Ogier (1180,
1190, 1420); Aymeryn tot den met hem strijdenden Gale-
ram (1824). Men zou dus tegen het du-gehruïk in den
Renout van Montalbaen geen bezwaar kunnen hebben.
72 DE ROMANS,
ware het niet dat we nog één geval moesten vermelden
van iets dat we in vervolg van tijd zoo herhaaldelijk
zullen aantreffen: het gebruiken van een dii-vorm. in een
overigens geheel met ghi gevoerd gesprek, terwille van het
rijm. Een voorbeeld daarvan vinden we hier vs. 408—410.
Een bode zegt tot koning Yewe:
(Hi boech neder over sine knie
Ende zeide:) „coninc, God houde di
U doet groeten, enz. i)
In een onlangs te Güns gevonden, sterk Neder- of Middel-
duitsch gekleurd fragment van den Renout, 2) dat volgens
den uitgever vooral belangrijk is omdat de rijmwoorden
wijzen op een „technisch unvollkommne periode früher
mnl. Karlsdichtung", een periode waartoe ook Wisselau
behoort, is ghi het gewone pronomen in de gesprekken
tusschen Karei den Groote en zijn paladijnen. Du in een
paar stemmingsgevallen: Karei gebruikt het in toorn tot
Maleghijs omdat deze zijn vinger heeft afgebeten (60—66)
en, eveneens in toorn, tot den gevangen Ritsaert (112—113).
Tot Ogier evenwel zegt Karei, hoewel ook dan toornig,
ghi (294—298), maar — „herre her ogyer"! „Pelgrime
më sal v eten gheuen" heeft Karei (vs. 27) tot Maleghijs
gezegd, maar (42—46) moet dezelfde zich, om voor ons
onbegrijpelijke reden, du van den vorst laten welgevallen.
1) Waar rijm in \'t spel is, is het natuurlijk bijna nooit uit te maken of
de du-woxxD. er om \'t rijm is, of wel het andere rijmwoord om den du yoxm,
al durf ik in de meeste gevallen wel de eerste onderstelling voorstaan. Ook
in de bovengenoemde regels, waarin ii onmiddellijk op di volgt, geloof ik
aan rijmnood, al staat het geval dat een bode die een onverwachte tijding
komt mededeelen, aanvankelijk in zijn haast, in zijn verwarring du gebruikt
geenszins alleen, althans niet zonder analoge gevallen in een verwante taal.
Men vergelijke het uittreksel uit Schliebitz\' werk, blz. 25, aldaar A I.
2) G. Roethe: Gimser Brtichstiïck des mtjl. Renoid von Montalbaen {^{AcS..
48, 129--146)
In dit fragment meermalen uk (169 b.v.) voor en naast u; in vs. U2 die
voor di; ghi soleji (vs. 84 en 286).
DE ROMANS. 7 ï
Over den Flovent slechts een paar opmerkingen. Slechts
één komt voor (102); overigens is de „hovesceit"
ten top gevoerd. Ghi zegt Clovis tot een „portere", en
ghi zegt Ritsier tot den vluchtenden Saraceen Galien. De
noodzakelijkheid van een tegenbeleefdheid ziet een andere
Saraceen niet in: vandaar dat deze tot Ritsier zegt (102):
„Glottoen, du best hier qualyc comen,
Mamet mote di verdoemen."
Dit dti en deze ruwe taal toch wel om de lompheid,
de onhoofschheid van den heiden te karakteriseeren.
In Geraert van Viane wordt eenmaal met den per-
soon toegesproken; Olivier als gezant begroet Charlemagne
en zijn gevolg aldus: God hoiide den coninc entie sijn
hier! (114) om daarna de toespraak met ghi en ti voort
te zetten. Een soortgelijk geval — er zijn niet veel voor-
beelden hiervan in de Middelnederlandsche Hteratuur —
vinden we in Karei ende E legast (1185).
Over de aanspreekvormen in de fragmenten Ó-qïLorreinen^)
door Jonckbloet tot één geheel vereenigd onder den naam
Karei de Groote en zijn XII pairs, kunnen we kort zijn.
In de gesprekken tusschen ridders en edelvrouwen, is ghi
natuurlijk het gewone pronomen. Maar ook tot een bode
wordt ghi gezegd, b.v. I 649 vlgg.:
Otte tot een bode:
„Nu segt mi
Wanen, vrient, so comdi?"
I) Vgl. over de 15 fragmenten die wij thans bezitten, Jonckbloet, Gesch.
der Ned, Lett. 11\'*, 202 noot. Zij hebben blijkbaar behoord tot twee codices.
Het Zierikseesche en het Utrechtsche fragment vormden gedeeltelijk één
daarvan, alle overige fragmenten gedeeltelijk den anderen. Ik gebruikte
Jonckbloet\'s ICarel de Groote en zijn XLI pairs, Matthes\' Lorreinen (Bibl. v.
Mnl. Letterk. 1876), Kalff\'s L^aidoen (Mnl. Epische fragmenten) en de door
De Vries in Tijdschrift v. Ned. Taal en Letterk. III, l — 50, uitgegeven
fragmenten.
72 DE ROMANS,
Zoo ook II, 1150 vlgg., 11, 1287 vlgg., terwijl op deze
laatste plaats de bode nog wel toornig wordt toegesproken.
Verder komen er vier ^/«/-gevallen voor — alle vier in
rijm en alle vier in overigens geheel met ghi gevoerde
gesprekken. I 39S/396, Ogier over Judith sprekende (seidi:
di); I 527/528, Gelloen tot Otte (dijn: sijn); II 2432/2433,
Garijn tot Ritsart , (Garijn: dijn); V 53/54. Gelloen tot
Robbrecht (sijn: dijn).
In het Zierikseesche fragment komen de volgende halve
regels voor (126/127):
......p die sine
......viande dine,
in een gesprek waarin men verder sporen van ghi ontdekt.
In de overige door De Vries uitgegeven fragmenten alleen
vormen; ook hier tot een bode (D, 219): Soete vrient,
segdi mi waer?
Ghi is ook het gewone pronomen in Dr. Matthes\' Lorreinen
(het Utrechtsche fragm.), in de gesprekken tu.sschen edel-
lieden onderling, in het aanspreken van geestelijken, van
een waard enz. Op één uitzondering na (586), waar de
koningin tot haar neef Gierbert zegt:
„Nu segt mi, neve, wat hi doet,
Ende Aalys, die vrouwe goet.
Dijn moeder, die vrouwe vroede?" (Fransch: vostre),
komt ook hier du alleen maar in \'t rijm voor (vs. 420/421):
„sidi dit, Rigaudijn? (Fransch: Es tu ei, Rigaudins?
Waer es Begge, die here dijn" (Oü est dus Begues, li sires de Bélin ?)
Het Fransche Rigaudins is stellig nog als diminutief opge-
vat. Heeft men ook het Middelnederlandsche Rigaudijn als
zoodanig gevoeldDan zou dijn niet misplaatst zijn, maar
sidi in dit geval een inconsequentie). Voorts vs. 77^/777»
de bisschop van Chalons tot een kloppenden bode:
„Wie bestu,
Die daer vore cloppes nu?"
DE ROMANS. 7 ï
In den (vroeger zoogenaamden) Laidoen ten slotte, wordt
God èn door Laidoen èn door een kluizenaar met gld
aangesproken, i)
Samenvattend komen we tot de slotsom, dat de loico
heele en de 200 halve verzen (volgens Jonckbloet\'s telling)
die we van de Lorreinen over hebben, in hooge mate
hoofsche taal vertoonen, waarin dtt slechts 8 maal ver-
tegenwoordigd is, en daarvan slechts eenmaal buiten \'t rijm.
Welk een schrille tegenstelling vormen de daden van de
in dezen roman van veete en bloedwraak optredende per-
sonen met de hoofsche woorden en vormen waarvan zij
zich bedienen!
In den Aubri de Borgengoen komt het geval voor dat
iemand in woede over een afwezige sprekend du zegt tot
wien hij in werkelijkheid ghi zou zeggen. Dit zagen we
reeds bij Willem van Oringen (blz. 70) en zullen we
nog dikwijls aantreffen. Trouwens, iets dat nog geheel in
overeenstemming is met de gewoonten in het dagelijksch
leven van onzen tijd, zal het ook wel geweest zijn in die
van de Middeleeuwen. Amaurijs vloekt op den afwezigen
Ode van Lengers met dtc (191/192). De geleiders van
lastdieren gebruiken in een ghi-gespr&k tot Gazeliin om
het rijm di (balgie: di).
Doon de Mayence en Gtvidekyn van Sassen wijken in
geen enkel opzicht van de hoofsche manier van spreken af.
Hadden we tot nu toe in de romans te zien vertalingen
uit het Fransch, in een enkele {Renout van Montalbaen,
Doon de Mayence, Gwidekyn van Sassen) meer een vrije
I) In enkele woorden die Laidoen den kluizenaar toeroept, komt voor:
hoe teemt di, m. i. te houden voor: hoe teemdi, al moet ik erkennen dat ook
deze verandering den toch al zonderlingen zin niet verbetert.
72 DE ROMANS,
bewerking naar het Fransch — van den Karei ende Elegast
mogen we met recht zeggen dat het een zelfstandige be-
werking is van een in de Middeleeuwen in omloop zijnd
bekend verhaal. Hier kunnen we dus van oorspronkelijk-
heid spreken. En het is wel opmerkelijk dat dit keurige
gedicht, een der glanspunten in de Middelnederlandsche
letterkunde, ook wat zijn aanspreekvormen betreft, merk-
waardig is. Hier vinden we namelijk geen enkelen dti-
vorm! Charlemagne, Elegast, Eggheric, diens echtgenoote,
allen gebruiken over en weer ghi tot elkag,r; met ghi wor-
den ook God en Maria, met ghi wordt ook Karei door een
engel aangesproken. En is het ook uit een bepaald oogpunt
beschouwd te betreuren dat het enkelvoudspronomen, dat
dit vaak zoo naïeve, dikwijls ook grootsche, altijd mooie
verhaal nog meer gesierd zou hebben, hier ten eenenmale
ontbreekt, een bewijs hebben we in den Karei ende Elegast
voor deze gissing, die we dikwijls bewaarheid zullen zien, dat
litejair en maatschappelijk hoogstaande mannen — en het
kan wel niet anders of de dichter van den Karei ende
Elegast is dat geweest — in de geschreven taal meer en
meer met du afrekenen, ofschoon we ook bij de beoor-
deeling van dit gedicht al weer niet moeten vergeten dat
we het bijna alleen in jonge incunabelen, in jonge van
elkaar sterk afwijkende, dus gewijzigde tekstredacties over
hebben.
„Dikwijls bewaarheid — meer en meer afrekenen" — er
zijn, gelukkig, ook uitzonderingen. Een uitzondering is de
dichter — want méér dan vertaler en bewerker is hij —
van Floris ende Blancejloer, Diederic van Assenede. Hoe
heeft deze de taal in zijn macht! Hoe weet hij, ook door
de keuze zijner aanspreekpronomina, stemmingsverschillen
weer te geven: hoofsch is zijn verhaal, hoofsch de wijze
waarop de handelende personen elkander toespreken; totdat
DE ROMANS. 7 ï
gevoel of hartstocht de sprekenden gaan beheerschen: dan
maakt het beleefdheidspronomen plaats voor het zuiver
menschelijke du. In dit opzicht staat de Floris ende
Blancefloer boven den Karei ende Elegast. Doch het
verschil tusschen deze twee, is het niet een verschil van
grootschheid hier tegenover liefelijkheid daar? Moeten we
in den Karei e?ide Elegast uitsluitend het grootsche
zien en daaraan het ontbreken van du wijten? Zeker is
het wel dat Diederic van Assenede door het (bewust)
verschillend gebruik der aanspreekvormen zijn tafereel meer
kleur en meer lieflijkheid nog heeft weten bij te zetten.
Floris\' vader (de koning) en diens echtgenoote zeggen
ghi tot elkaar; de koning gebruikt het ook tot zijn zoon;
doch in twee gevallen maakt hij een uitzondering: als zijn
zoon nog een kleine jongen van vijf jaar is, is dudijnen
gewettigd; en bij het afscheid van Floris, als er van den
kant der ouders gevoeld wordt dat dit een afscheid voor
goed is, gebruikt de vader in dit teeder moment du
(1420—1435). Fijn gevoeld. Du-z&gg&n tot haar zoon is
het recht van Floris\' moeder, èn in de taal van moeder-
lijke berisping (bv. 1234—\'1275) èn in die van moederlijke
teederheid (bv. 1317 vlgg.). Ghi gebruiken Floris en Blan-
cefloer tot elkaar; maar in hun afwezigheid van elkaar
over elkander sprekend is du het pronomen dat zij gebrui-
ken (bv. 799 vlgg., 1136 vlgg.) 1) Dat doen zij ook als zij
over zichzelf spreken (bv. 2099 vv.). Met du worden de
„nijt" (762 vlgg.) en de „dood" (1178 vlgg.) aangesproken.
De barsche poortwachter van des amiraels paleis spreekt
Floris, die voor het gebouw blijft stilstaan, onbeleefd met
du aan (2668—2672); maar als hij verneemt dat deze het
1) Men vergelijke ook MeerL\'s zeer juiste opmerking over het geoorloofde
van dudijnen in eea geval als dit {Het voornaamwoord du, blz. 43) en, in
\'t algemeen, zijne beschouwing van de aanspreekvormen in den Fl. en BL
(aldaar blz. 42, 43, 48 en 49).
72 DE ROMANS,
gebouw zoo nauwkeurig opneemt, omdat hij met het plan
rondloopt zelf een dergelijk te laten bouwen, dan „begeeft
hi thant sine sure worde" en spreekt met ghi. Keurig!
Kan de toornige amirael, wanneer het bedrog ontdekt
wordt, Floris anders toespreken dan met du>. (3358 vlgg.)
En is het niet te begrijpen dat hij den begenadigde, den-
gene die van hem een gunst heeft ontvangen, ook dan
nog blijft dudijnen.? Overeenkomstig het gebruik in het
werkelijke leven wordt God gedudijnd (3638). Slechts
drie onnauwkeurigheden komen er voor in het dti-ghi-
gebruik, alle drie met zeer geringe verandering te her-
stellen (1428, 1564 en 3484). Mogen we in dit gedicht
niet met recht aan afschrijversfouten denken
Op één verschijnsel nog dat mij getroffen heeft moet
ik wijzen, het aanspreken van een waard. In hem zal
men in de eerste plaats gezien hebben den man die gast-
vrijheid verleende. Dat men voor die gastvrijheid bij zijn
vertrek moest betalen, deed waarschijnlijk de achting niet
verminderen die men den gastvrije toedroeg. Wat men in
hem waardeerde was zeker het feit dat zijn huis altijd
open stond voor vreemde menschen. Tot dit gevoelen
komt men als men er op let, met welk een ouderscheiding
een waard steeds behandeld wordt, hoe beleefd hij steeds
wordt toegesproken. Men zal altijd zeggen: here wert,
zelfs lieve here wert, en geen ander pronomen gebrui-
ken dan ghi. Voorbeelden hiervan in Floris, 1903, 2021;
Lorreinen (Matthes) I 246, 375 vlgg. Hiige van Bordeeus
290, 304, 546, 609; en elders.
Het woord waard beteekende trouwens ook nog niet
alleen: w^aard van een herberg, maar ook: gastheer, en
wekte dus veel hooger denkbeeld óan nu; ook dat moet
niet vergeten worden.
Welk een schrille tegenstelling met de beide vorige ge-
-ocr page 93-DE ROMANS. 7 ï
dichten vormt de Percevael. Hier een warboel, zooals
we er nog maar eens een enkelen keer een zullen aan-
treffen; er is eigenlijk niets mee te beginnen. Aan wien
de schuldAan Lodewijk van Velthem, dien uiterst slor-
digen compilator.? Zeker voor een groot deel. Maar ook
de vertaler zal wel een deel van de grove onnauwkeurig-
heden op zijn geweten hebben. Deze was blijkbaar een
man die van de gebruiken in hoofsche kringen geen flauw
begrip had ! Had hij dat gehad, \'t zou niet in hem zijn
opgekomen een ridder, al was hij dan ook nog zoo toornig,
tot een jonkvrouwe te laten zeggen (vs. 38331):
Bose wijf, du cust ende sits beneven
Die dinen vader nam sijn leven.
of een jonkvrouw tot een ridder: „Her riddere, ic doe di
weten". Zelfs al zegt men „her sot,\', „her puten sone",
dan past nog ghi! Dat een „quaet knecht" tot een ridder
als Walewein du zegt, is eenvoudig ongehoord ! En al
rijden twee ridders elkaar in een bosch voorbij zonder
groeten — wat onbeleefd is — dan is dat toch nog geen
reden om dti te zeggen. Dan gaven, onder dezelfde om-
standigheden, Karei en Elegast blijk beter hun wereld te
kennen. En hielden die ridders en jonkvrouwen die met
du spreken, dat nu nog maar altijd vol ! Maar du- en ghi-
vormen staan in de grootste eendracht naast elkaar. Er
zijn enkele goede gevallen. Een jonkvrouw spreekt zich
zelf met du aan; Walewein zegt tot een knaap du, tot
een veerman du enz. En toch — ondanks de grove fouten
die deze slechte vertaling in alle opzichten aankleven, lijkt
zij mij voor mijn onderwerp wel van beteekenis, vooral,
wanneer wij daarnaast beschouwen den Karei ende Ele-
gast. Wat ook op rekening van den slordigen compilator
moet gesteld worden, het volgende vers moet, blijkens het
rijm, van den vertaler zijn (vs. 41176);
72 DE ROMANS,
„Hoe varstu dus alse een stombe
Nu alsic hier groette di
Waeromme en antwoerdestii niet mi?
Du sout spreken ende mi berechten
Oft du sout jegen mi vechten."
De dichter — niet de overschrijver dus — laat twee
ridders elkander dudijnen. Zoo iets zou niet uit de pen
gevloeid zijn van een dichter die op de hoogte was van
zeden en gewoonten in de ridderwereld. De auteur van
den Karei ende Elegast zou het niet hebben kunnen
doen. Hier zullen we dus misschien te doen hebben met
een man uit de lagere burgerstanden der maatschappij,
iemand die zich \'t hoofsche gebruik tracht eigen te maken
en het van tijd tot tijd ook wel goed aanwendt, maar
wien het dudijnen toch gemakkelijker afgaat. Hier lijkt
mij de onderstelling niet te gewaagd, dat we door het
gebruik in de geschreven taal heen even een blik krijgen
op dat in de gesproken taal, althans op het gebruik in de
taal van de lagere burgerklassen der maatschappij, waarin
dus het dudijnen nog lang niet aan \'t uitsterven is.
Behalve dezen roman van Percevael, die geïnterpoleerd
is in den roman van Lancelot, bezitten we nog enkele
fragmenten, door Prof. F. van Veerdeghem^ met de over-
eenkomstige stukken uit het Fransche origineel (Chrestien
de Troyes\' Perceval li Gallois) uitgegeven, i) Deze vormen
een groote tegenstelling met de andere bewerking, d w. z.
met de jongere compilatie. Hier zoowel du- als gki-voïmen,
maar niet door elkaar. Doch deze vertaler vervalt in het
andere uiterste: hij zegt ghi, waar hij du moest zeggen.
Ziehier het geval. Percevael komt bij een hermiet. Beiden
spreken elkaar aan met ghi. Tijdens het gesprek wordt
het den kluizenaar duidelijk dat Percevael zijn neef is. Nu
gaat hij tutoyeeren. Dat is fijn gevoeld. De Nederlandsche
I) Buil. dt l\'Acad, royale de Belgique, 3ième série, XX, i8go.
-ocr page 95-DE ROMANS. 7 ï
bewerker neemt dat ook getrouw over. Maar —■ nu ge-
beurt het, dat er tijdens het gesprek een poosje geen
aanspreekvormen voorkomen; totdat er op een gegeven
oogenbHk weer één noodig is en dan laat de Nederlandsche
vertaler den hermiet tot Percevael weer ghi zeggen! Dat
doet de Fransche niet: die houdt tu vol. (Cf. bij V. Veer-
deghem blz 66i—664 met blz. 686—688.) Ook deze trek
is lang niet ongewoon in de Middelnederlandsche letter-
kunde. Er zijn schrijvers voor wie, althans in de literaire
taal, ghi het voornaamwoord schijnt te zijn, en wien het
bepaald moeite kost du te gebruiken. Kunnen zij er even-
wel soms niet aan ontkomen, d. w. z, wordt in hun verhaal,
om maar een voorbeeld te noemen, een dorper aangespro-
ken met „vule pautenier", of leest een toornige vader zijn
kind op heftige manier de les, gevallen waarin het toch
te dwaas zou zijn ghi te gebruiken, dan treffen wij ook
werkelijk du aan. Maar wordt dan na zoo\'n eersten uitval
de convei\'satietoon kalmer en gebeurt het, zooals ook hier,
dat er een tijdlang geen pronomina in het gesprek voor-
komen, dan ziet men plotseling bij de eerste de beste ge-
legenheid ghi weer opduiken. Hier gaat dus, in tegenstelling
met den gewonen gang van zaken, de leer boven de natuur,
ten minste — wanneer niet reeds in dezen tijd ghi in de
werkelijke taal het gewone voornaamwoord was en du een
gewild archaïsme. Te bewijzen valt hier voorshands niets,
maar ik ben toch meer geneigd te gelooven dat deze
schrijvers in hun eigen omgangstaal nog gedudijnd hebben,
maar zich gewend hebben ghi te schrijven — zonder iets
te gevoelen van de fijne schakeeringen die goede dichters,
die zij zich ten voorbeeld stelden, door een afwisselend
gebruik van du en ghi in hun werken aanbrachten — en
daarin nu te ver gaan: een gewoon verschijnsel bij half-
beschaafden.
72 DE ROMANS,
Ook op den vertaler van Ferguut acht ik het voor-
gaande min of meer van toepassing, al was hij beter voor
zijn taak berekend dan de vertaler van Percevael\\ ook hij
behoort niet tot den aanzienlijken stand, ook zijn aanspreek-
vormen missen die fijnere schakeeringen, al is het du-ghi-
gebruik in den Ferguut beter dan in Percevael. Bij hem
gaat nog niet, als bij den Percevael-ve.x\\.?i\\.&x, de leer boven
de natuur: integendeel hem doen hoofsche omgangsvormen,
al tracht hij ze te begrijpen en na te volgen nog vreemd
aan, hij kan nog niet geheel wennen aan dat vreemde
gebruik in hooge kringen, waarin twee ridders tot elkaar
kunnen zeggen „her dief", „vule pautenier", en desniettegen-
staande toch ghi gebruiken, toch „hovesc" blijven. Dat
wil er bij hem niet in; vandaar, dat we bij hem vinden
(1758 vlgg.):
„Her dief, vule pautenier!
Wie bestu die draechs minen horen?"
doch daarop wordt de conversatietoon kalmer en gaat
gaandeweg over in ghi. Een „naen" en Ferguut dudijnen
elkaar; \'t gaat zoo gemoedelijk, zooals nóg in lagere kringen,
waar de meest vriendschappelijke gesprekken gekruid zijn
met krasse woorden (3090 vlgg.):
„Waenstu hier Galienen vinden?
Dune best niet vroet, maer du best sot."
Geen spoor van toorn — maar \'t is niet hoofsch. Dat
beseft de bewerker ook, en hij gaat daarom weer over in
ghi. Maar er zijn gesprekken, waarbij men voelt dat de
bewerker zijn personen laat spreken, zooals hij ze hoorde
spreken: dti zegt Pertsevael pratend met zijn verstandigen
jachthond (189/190), en Ferguut sprekend tot het paard
Pennevare (3767). i) Aardig is dat tooneeltje tusschen
I) Vgl. het Fransche gebruik, blz, 28 en hier beneden blz. 84.
-ocr page 97-DE ROMANS. 7 ï
vader en zoon (Somilet en Ferguut): de vader zegt du,
de zoon ghi (379 vlgg.). Jammer dat w^e hier dezen regel
vinden (396/397):
„Ja, quaet hoeren sone,
Wildi wesen ridders genoet."
Dit moet toch wel een afschrijversfout zijn; dat kan haast
niet gevloeid zijn uit de pen van onzen auteur. Artur tot
Ferguut dti, later weer ghi, gevolgd door du, eindelijk voor
goed ghi (593 vlgg.). Eigenaardig is dit: evenals „here"
en ghi bij elkaar behooren, zoo behooren ook „vrient" en
du bij elkaar (al is ook deze regel weer niet zonder uit-
zondering ; vgl. Lorreinen, blz. 73 en 74, waar tweemaal tot
een bode gezegd wordt „vrient"-^/;^). \'t Lijkt mij niet te ge-
waagd in deze verbindingen werkelijk het gebruik van het
dagelijksch leven van dien tijd te zien afgebeeld. Eigen-
aardig vereenigd hebben we de beide gevallen in het aan-
spreken van den metalen wachter van het slot op de
zwarte rots, door Ferguut (1658 vlgg.):
„Vrient, hefstu iet vernomen
Dien liebart, die hout den horen?" enz.
De metalen wachter antwoordt natuurlijk niet, en boos
gaat Ferguut dan aldus voort (1671 vlgg.):
„Her dief,
Ghine scijnt mi niet hebben lief;
Want ghine wilt jegen mi niet spreken."
Hier speelde dus bet woord „dief" den bewerker geen
parten, maar bleef hij, misschien zich zelf wel geweld aan-
doende, toch „her" met ghi combineeren. Ferguut, tot
zichzelf sprekend, dudijnt (1895 vlgg.), en Galiene die haar
kamenier deelgenoot maakt van haar geheim, gebruikt
natuurlijk het vertrouwelijke du (4338 vlgg.).
Thans volgt de bespreking van twee romans, die hooger
-ocr page 98-72 DE ROMANS,
aangeslagen moeten worden dan Percevael en Ferguut, in
een bepaald opzicht ook hooger dan Floris ende Blancefloer,
omdat we hier waarschijnlijk te doen hebben met geheel
zelfstandige bewerkingen : Walewein en de Roman van Mori-
aen. Een heel bijzondere plaats wordt ingenomen door den
Walewein, bijzonder om den vorm der pronomina (ju en
jou)^), niet om de soort; want zij voldoen aan alle eischen
die aan het gebruik der voornaamwoorden in ridderpoëzie
gesteld kunnen worden. Ghi is het gebruikelijke pronomen
in de gesprekken tusschen koning, ridders en jonkvrouwen;
een kind gebruikt het tot vader en moeder, een mensch
tot Maria, ja ook tot God, Walewein zelfs tot zijn paard
(5133 vlgg.) 2). Penninc en Vostaert zullen zich niet ver-
gissen in de pronomina die de elkaar hoonende Walewein
en Keye gebruiken: zij vergeten niet dat deze twee toch
altijd ridders blijven. Het ^/«-gebruik is goed: Walewein
gebruikt het tot een serpent dat hij onschadelijk heeft
gemaakt (581 vlgg.). Hij dudijnt den laffen portier van den
kerlcer, waarin hij opgesloten is (9149... 9334), den man
die hem voortdurend plaagt en lastig valt (maar ghi
zegt!). In den Ferguut hebben we gezien dat „vrient"
en du bij elkaar behooren. Ook hier vinden we daarvan
een voorbeeld (9487 vlgg.). Du zegt Walewein tot een
onderhoorige (9549), en, in toorn, gebruikt hij het ook
tot den vos Roges (9718 vlgg.), die hem te ongelegener
tijd wekt; maar anders wordt ook Roges altijd met ghi
aangesproken
1) Zie beneden het „Grammatisch overzicht".
2) Overeenkomstig het Fransche gebruik (zie blz. 28) en anders dan in
den Fn-guut (b!z. 82). Dit trekje lijkt mij een karakteristiek verschil tusschen
Penninc, den dichter van het eerste deel van Wal. en den auteur van Ferg.:
het wijst op de burgerlijke afkomst van den laatste, op het gevoel en oog
hebben voor hoofsche riddergewoonten bij den eerste.
3) Mijne meening over de aanspreekvormen in den Walezvein wijkt niet
af van die van Leendertz. Zie hiervoor blz. 14.
DE ROMANS. 7 ï
Thans rest nog de bespreking van den Roman van
Moriaen. Die bespreking kan kort zijn. We vinden hier
uitsluitend ^///-vormen. Bestaat er verband tusschen deze
(i?i!-afwezigheid en het eveneens niet voorkomen van du in
Karei ende Elegast, welk verhaal de dichter voortdurend
voor oogen gehad heeft en op verscheidene plaatsen zelfs
woordelijk navolgde? (Zie Kalfif, Gesch. der Ned. Lett.
I, 119.) Mij lijkt het zeer waarschijnlijk.
De Torec en de Historie van Troyen, wder behandeling
eigenlijk in dit verband thuisbehoort, worden besproken
bij de beschouwing van Maerlant\'s werken.
Het bloeitijdperk van de ridderschap is, als de veertiende
eeuw haar intrede doet, voorbij. De groote macht van
dien stand is aan \'t afnemen. De poëzie, die oorspronkelijk
voor dezen stand alleen was bestemd, komt meer en meer
in handen van de burgerij. Deze begint oog te krijgen
voor literarische producten en het leesgraag publiek is niet
te verzadigen en verlangt meer. Aan dat verlangen kan
voldaan worden: Heyn van Aken en nog tal van andere
dichters, wier namen ons onbekend zijn, zijn bereid motieven
uit oude boeken nog eens om te werken en als een nieuw
verhaal hunnen lezers aan te bieden. Maar aan die nieuwe (?)
poëzie ontbreekt alle geur. De dichters hebben wellicht
gemeend — en ook in onzen tijd is die gedachte niet
vreemd — dat nadoen van wat in hoogere standen ge-
bruikelijk is, hen ten slotte zelf tot menschen van stand
zou maken. Braaf nadoen, nauwkeurig navolgen is dus
de leus. Derhalve wordt ook de manier van aanspreken
van de hoogere standen afgeluisterd en in de taal der
burgerij overgebracht. Nabootsend overtreft men, we zagen
het reeds (blz. 8i), natuurlijk altijd zijn voorbeeld. De
aanspreekvoornaamwoorden kunnen daarvan getuigen. Was
72 DE ROMANS,
du in het bloeitijdperk van de romanliteratuur voor goede
schrijvers nog het voornaamwoord om toorn of minachting
aan den eenen kant, aan den anderen innige genegenheid
en liefde uit te drukken, de navolgers gebruiken het liefst
zoo weinig mogelijk, alleen maar in geval van nood, van
rijmnood namelijk. Dan is du nog goed genoeg om één
van zijn vormen te leenen ten einde in dien nood te voor-
zien. Een enkele maal meer, in die gevallen n.1. waar de
dichter heel zeker kan zijn, dat zijn du niet misplaatst is,
komt het nog eens te voorschijn. Een enkele, zooals de
dichter van Flandrijs, is overmoedig en durft het burgedijk
voornaamwoord nog wel gebruiken. Maar wat doet hij het
slordig! Zonder dat men kan merken wat de reden is van
dat herhaaldelijk veranderen, spreken Colosus en Flandrijs
elkaar nu eens met du, dan weer met ghi aan. Flandrijs\'
gebed tot God begint goed, met du, maar gaat spoedig
in ghi over, en na eenige regels wordt du opgegeven
(II, 67 vlgg.). Maar „vrient" en dit zijn bij hem toch nog
gecombineerd.
Ook Heyn van Aken durft in zijn Roman va7t Hei^iric
en Margriete van Limborch niet afwijken van wat gebruik
was in de ridderromans. Zoo iemand, dan moest hij, de
pastoor van Corbeke, toch weten dat men God dudijnt.
Hij weet het ook wel, maar de oude romans leeren iets
anders. Een du-voxm voor het rijm is hem welkom (b.v.
in een gesprek van Echites tot zijn moeder, I, 1341 vlgg.).
Op een paar plaatsen, waar de dichter zeker wist dat hij
du kon gebruiken doet hij het: de hertog van Limburg
dudijnt, toornig, een koopman (I; 2560 vlgg.), later den bren-
ger van een ongelukstijding. (VIII, 513) Eens vinden we,
midden in een ^/^?-gesprek „du best" (Polifemus, de Hunen-
koning tot den met hem strijdenden Demophon. VIII, 570)
En dan in het 10\'^® boek (vs. 786—906) een geval dat
DE ROMANS. 7 ï
ons als vanzelf brengt tot de bespreking van den Roman
van de Rose, een geval m. i. mede pleitend voor de waar-
schijnlijkheid dat deze roman geschreven is na de vol-
tooiing van het Boek van den Limborch, omdat de
hier bedoelde verzen volkomen passen in het kader van dat
werk. „Wijsheid" n.1 houdt een moralisatie i) tot Jonas,
aldus aanvangend (786):
„Vrient", seit si, „des gheloeft
Du best gecosen nu coninc
Nu hetic di boven alle dinc
Dattu emmer ontsies gode" enz.
daarna wordt het gesprek een 120-tal regels met ghi en
u voortgezet, en ten slotte weer besloten met een paar
du-vorm&n. Geheel analoog daarmede zijn enkele gevallen
in den
Roman van de Rose, en analoog daarmede zijn, wat
meer zegt, de aanspreekvormen in het Fransche origineel. 2)
Zooals daar vous, is in het Nederlandsche werk ghi het
voornaamwoord, waarmede de allegorische personen den
„minnaar", deze hen, en zij elkaar aanspreken. Daar, als
hier, dudijnen echter de „God van minnen" (1847, 9745)
en „Redene" (4205, 4581). Maar — heeft het tutoyeeren
in het Fransch ook zoo maar bij wijze van uitzondering
plaats als in het Nederlandsch.? Is het daar op de over-
eenkomstige plaatsen ook zoo slordig als in het Neder-
landsch, waar in de genoemde gevallen een paar maal du
staat tusschen tallooze ghi\'s, erger nog, waar van de vijf
plaatsen, waar du gebruikt is, vier weer gestaafd zijn door
rijm, en van twee wel met zekerheid gezegd kan worden
dat de du-Yoxviv gebruikt is om \'t rijm (1899 en 9745).?
Moet hier niet gedacht worden aan een min of meer on-
1) Zie over het moraliseerende du hoofdst. IX.
2) Vgl. hierboven blz. 28.
-ocr page 102-72 DE ROMANS,
willig navolgen van een door den vertaler niet begrepen,
niet gevoeld tu in het Fransche origineel ?
Madelghys Kintsheit, opmerkelijk wegens de iou-votmQn
in fragment B, is overigens een gewone ridderroman uit
de latere periode, wat hier dus zeggen wil dat het prono-
men ghi bijna tegenover iedereen gebruikt wordt en du
nog slechts in enkele (zeven) gevallen voorkomt, in vier
waarvan er, voor zoover wij kunnen zien en oordeelen,
reden voor is. C, vers 53 is door De Pauw gemaakt en
blijft dus buiten beschouwing. C 199—202 wordt Vivien
zonder reden door Madelghijs, die tracht hem van zijn heer
afvallig te maken, gedudijnd. (Het Hoogduitsche Heidel-
bergsche hs. heeft hier zeer slordig du en ihr door elkaar).
Het ros Beyaert wordt (D 77—79) door Madelghijs ge-
dudijnd (Vgl. blz. 84, noot 2). Goed is het dat een toornige
Saraceen Spyet met dii toespreekt (E, 36 vlgg.). Maar heel
vreemd is het dat Roelant zijn oom Dunamel van Bayvier
in een ghi-gesprek plotseling met een du-vorm toespreekt
(D 215). Cressens en Spyet die, toornig, samen strijden,
gebruiken du en ghi door elkaar (G). Tot God zegt
Spyet du (G 83).
Van de Ridder metten Zwane, Loyhier en Malaert,
Valentijn en Nameloos, Huge van Bordeetts, die we alle
in fragmentarischen toestand bezitten, zijn geen origineelen
bekend, en toch zijn de motieven, zooals we boven zeiden,
aan oudere romans ontleend. Veel zeggen die fragmenten
ons niet. Slechts hier en daar treft ons iets.
Op de gewoonte, om een waard met here waert en
ghi aan te spreken wezen we reeds (blz. 78); in Huge
van Bordeeus is de toespraak ontsierd door een du-Moxm als
rijmwoord (614). In Loyhier en Malaert zegt Sormarinde
tot haar kamenier Gayette: Joncfrotiwe, ghi hebt lange
DE ROMANS. 7 ï
gelet; hier een „fernstellendes" ghi tegenover het vertrouwe-
lijke du dat (in den Ferguuf) Galiene gebruikt tot haar
kamenier, als zij deze deelgenoot maakt van haar geheim
(zie blz. 83). In Valentijn en Nameloos wordt Phyla door
den verrader Gawin, welke haar beschuldigt van moord
op de koningsdochter toch met ghi aangesproken; ook
door den koning, hoewel hij bij het zien van het lijk
zijner dochter ziedend van toorn is.
De rij v.^ordt gesloten door den Seghelijn van Jheru-
salem, het gewrocht der verbeelding van een zekeren Loy
Latewaert. De dichter had nog wel gevoel voor het du-
gebruik. Telkens komt dat even voor den dag. Maar \'t is
een gevoel dat hij onderdrukt, \'t Gevolg hiervan is: slor-
digheid in het gebruik der pronomina. Maar aan den
anderen kant is du ook voor hem een woord dat in ge-
vallen van rijmnood uitstekende diensten kan bewijzen:
16 gevallen heb ik geteld en de meeste daarvan in overi-
gens geheel met ghi gevoerde gesprekken. Goed is het
^ï^-gebruik daar, waar de vrouw van Koning Prides in
hevige ongerustheid plotseling van ghi tot du overgaat;
ook daar waar de visscher na het verhaal van Seghelijns
dood.slag, hem in zijn toorn dudijnt. Maar wat te denken
van die plaats, waar koning Prides den met hem strijden-
den Seghelijn, die hem een nobel aanbod doet, plotseling
een paar maal dudijnt.? Wordt hiermede te kennen ge-
geven hoe geroerd hij isIndien dat zoo is, dan heeft
die geroerdheid op Seghelijn aanstekelijk gewerkt, en wel
zoo dat hij, alle vormen vergetende, antwoordde: Ay coninc
here, dattu scouwes die rechticheit. Coninc, here — du!
Voor Loy Latewaert hoop ik dat het een afschrijversfout
is. Vs. 2717 een engel tot Seghelijn ghi. Maar in dit
zelfde gesprek (vs. 2720) plotseling deze woorden van den
engel: „du biste sot". Kon het den schrijver, die zoo\'n
go de romans.
uitdrukking in het dagelijksch leven wellicht ieder oogen-
blik hoorde, niet uit de pen te schrijven „ghi sijt sot".?
Seghelijn en Clinckaert gebruiken in hun gesprekken met
elkaar afwisselend du en ghi, zoo dat er geen touw aan
vast te knoopen is. Goed zijn deze gevallen, dat Seghelijn
tot een verrader du zegt (vs. 3184), tot een dief (vs. 2974),
tot een nijdigen portier (38x5), tot een Sarasijn (bv. 4366).
Viermaal wordt hij door een engel aangesproken met du
(ghi er doorheen) i). Een enkele maal hoort het paard
Glorifier van zijn meester du, doch meestal ghi. 2) Dat
keizer Constantijn Seghelijn dudijnt, niettegenstaande het
„heer Seghelijn" zeggen, kan haast niet anders dan een
afschrijversfout zijn. Juist gezien is het weer dat Florette
over den beminde in zich zelf sprekend hem dudijnt, terwijl
zij in werkelijkheid ghi tot hem zegt (7406 vlgg.). Op-
merkelijk is weer een du-vorm in de nabijheid van het
woord vrient, door Seghelijn gebezigd tot een „garsoen",
dien hij overigens steeds met ghi toespreekt (4120). Een
op zich zelf staand geval is het dudijnen van het kruis door
keizerin Helene. Alles bij elkaar genomen is ghi toch het
gewone voornaamwoord van den aangesproken persoon tus-
schen koning Prides en zijn vrouw, Blansefleur en haar
zoon, Prides en Seghelijn, ridders onder elkaar enz.
Eindelijk worde hier eens opgemerkt dat een dichter die
tot zijn publiek spreekt, altijd^/«\' gebruikt. Dit komt
overal en algemeen voor. Slechts een hoogst enkelen keer
zullen wij een afwijking van dezen regel aantreffen (in de
stichtelijke lectuur). Trouwens, zoo eenige regel zin heeft,
dan is het deze: want een dichter schreef en schrijft niet,
een spreker sprak en spreekt niet voor een enkele, thans
1) Als in \'t Fransch, waar ook de menschen door de hemelingen mees(al
getutoyeerd worden; vgl. blz. 28.
2) Hier dus weifeling. Vgl. blz. 84 en noot 2 aldaar.
-ocr page 105-DE ROMANS. 7 ï
niet, maar vooral niet in een tijd toen het voorlezen nog
regel, het zelf stii lezen zeker nog uitzondering was.
Een tijdperk van 150 jaren ligt er tusschen het Roelands-
lied en den Seghelijn van Jherusalem, tijd van den bloei
en het verval der ridderpoëzie.
Die gansche ridderpoëzie hebben we in één hoofdstuk
bij elkaar gebracht, omdat zoo het duidelijkste beeld te
geven was van het langzaam op den achtergrond raken,
en het meer en meer in beteekenis afnemen van het voor-
naamwoord du.
Der chronologie is daardoor wel geweld aangedaan. Want
naast die ridderliteratuur ontstond een andere, die van het
burgerlijk element, in taal echter niet verschillend van die
der ridderlectuur. Immers, het langzaam verdwijnen van
dti, het veld winnen van ghi in die literatuur houdt ge-
lijken tred met den gang van zaken in de ridderromans.
Als we eenmaal het jaar 1350 bereikt hebbende, den blik
laten gaan over al het geschrevene, is het niet twijfelachtig
meer dat het pleit ten gunste van ghi beslecht is. Dan
zijn er nog maar twee soorten van geschriften, waarin du
nog beteekenis heeft: de zedeleerende en vooral de geeste-
lijke. Maar hier ontbrak ook een bijzondere reden niet.
Voor dat we echter aan de beschouwing daarvan toe
zijn, vragen andere werken onze aandacht, in de eerste
plaats nu onze Reinaert.
VI
DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
Reinaert I ± 1250. Esopet vóór 1284. Van den seven vioeden van binnen
Romen vóór 1282? Reinaert II ± 1375.
Het behoeft nauweUjks gezegd te worden dat we in den
Reinaert, die kostelijke parodie der ridderromans, een ge-
trouwe, ja zelfs eene, de parodie eigene, overdreven na-
bootsing vinden van de hoofsche gebruiken van dien tijd.
De dierenmaatschappij is op en top imitatie van de feodale
maatschappij dier dagen, \'t Spreekt dan ook vanzelf dat
de aanspreekvormen in denzelfden stijl gehouden zijn, en
dat ghi het heerschende voornaamwoord is in de gesprek-
ken van den koning (Nobel) en zijne ridders, de dieren.
Iedereen zegt tegen koning en koningin natuurlijk g\'Jd;
maar omgekeerd doen ook deze beide vorstelijke personages
der hoffelijkheid niets te kort en antwoorden met ghi. Zoo
wordt b.v. Cantecleer aangesproken met heere Cantecleer
(vs. 375), Bruun met heere Bruun. Waar van hooger hand
zoo\'n treflijk voorbeeld van beleefdheid wordt gegeven,
blijven de onderdanen natuurlijk niet achter, maar volgen
hun vorst; vandaar dat ook de dieren onder elkaar ghi
zeggen, hetzij man en vrouw, oom en neef enz. Uit den
aard der zaak is er dus weinig plaats voor du. Toch komt
het enkele malen voor in goede gevallen, maar — helaas
ook enkele malen in duistere gevallen. Dat er hier echter
met grond aan afschrijversfouten mag gedacht worden zal
de doorloopende vergelijking van het eerste gedeelte van
R. II met R. I leeren. Tegelijkertijd levert die vergelij-
king van de aanspreekvormen in de beide overeenkomsttige
96 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
redacties van het gedicht een niet onbelangrijlce bijdrage
voor de juiste waardeering van de voorbeelden, waarnaar
beide afschrijvers copieerden.
Noemen we eerst die plaatsen, waar het du-g&hrviik be-
grijpelijk, gerechtvaardigd is, en waar R. I en de omwer-
king overeenstemmen, i)
Als Reinaert, nadat hij er Bruun zoo schandelijk heeft
laten inloopen op het erf van Lamfroit, ziet dat Br. toch
het leven er af gebracht heelt, en nu op den oever der
rivier van den schrilc en de wonden ligt te bekomen, be-
schimpt hij Lamfroit, met de woorden (916 vlgg.):
„Vermalendijt,
Lamfroyt, moet dijn herte sijn!
Du best dulre dan een zwijn" enz. 2)
Als Tibeert op weg is naar Maupertuus, ziet hij in de
verte „sente Martins voghel" vHegen. Blij roept hij (vs. 1050):
„Kere herwaert dinen vloghel.
Nu vliech te miere rechter hant."
De omwerking laat Tibeert nog wel zeggen „edel voghel"
en toch dtt. Dit is vreemd wanneer we aannemen dat
Tibeert roept met de bedoeling door den vogel gehoord
te worden. Maar — heeft de dichter juist met den du-
vorm willen aanduiden dat Tibeert de woorden in zich zelf
spreekt, zeker wetend dat de vogel te ver weg is om hem
te hooren, dan is de i/«-vorm uitstekend op zijn plaats en
komt er een van die fijne schakeeringen weer treffend
door uit.
Als Reinaert aan koning Nobel het verhaal gedaan
heeft van de geweldige samenzwering, dan wordt den
1) De plaatsen in R. I naar de uitgave van Buitenrust Hettema en Muller,
die in de omwerking naar de uitgave van Martin.
2) Vgl. het uittreksel uit Leendertz\' werk (hiervoor blz. 13/14) en Meert
(blz, 51).
96 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
koning „die lierte zwaer" en vraagt liij: „Reynaerd sechstu
mi waer?" (R. I 2202—R. II 2218). Is het de angst die
den koning overvalt, hem alle vormen doet vergeten en
du doet zeggen? Ik geloof het, al weten zoowel de koning
(2143) als de koningin (2154 vlgg.) elders hun aandoening
meester te blijven, wat ze toonen door het blijven gebrui-
ken van het beleefdheidspronomen.
En eindelijk, als Reinaert den koning de plaats ontdekt
heeft waar de groote schat ligt, eindigt hij zijn verhaal met
de woorden (2619 vlgg.):
Ay qoninc, als ghi hebt dat goet,
Hoe dicken suldi peinsen in huwen moet:
,Ay Reynaert, ghetrauwe vos,
Die hier grouues in dit mos
Desen scat bi dijnre lust,
God gheue di goet waer du best!\'
De bescheidene, die over zich zelf sprekend niet ghi,
maar du gebruikt! i)
Maar nu de overige gevallen.
Als Reinaert Bruun verteld heeft dat hij niet kan loopen,
omdat hem „den buuc so gheladen is met eere vremder
niewer spise" vraagt Bruun haastig (vs. 562): „Reynaert,
wat haetstu, wat?" Dit geval is te verdedigen. Het is
mogelijk dat de mededeeling van Reinaert den gulzigen
Bruun zoo nieuwsgierig maakt, dat hij den aangenomen
hoofschen stijl vergeet. 2) De omwerking heeft echter ghi
(vs. 616): „Wat aet ghi, Reinaert" seide die beer.
Beter dan in R. I (vs. 1279—1280) waar vrouwe Julocke
tot haar zoon Martinet ghi zegt, zijn de regels 1298—1299
in R. II, waar zij du zegt:
,,Siet, lieue sone Martinet, „Sich, lieve sone Martinet:
Dit was van huwes vader ghewande". Dit is van dijns vader ghewade.
1) Zoo oordeelde ook Leendertz (vgl, blz. 13); doch Meert wil dank-
bare vertrouwelijkheid zien in deze woorden van den koning tot den vos
(blz. 43).
2) Dezelfde opvatting bij Leendertz, zie blz. 13.
-ocr page 109-96 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
Oom Reinaert tot zijn neef Grimbeert:
in R. I (1436 — 1439): maar in R. II (1480—1482):
„Lieue neve, ic wille gaen „Lieve neve, ic wil nu gaen
(Nu hoert mine redene saen) Te biechte hier tot u:
Te biechten hier te di-. Hier enis gheen ander pape nu"
Hier nes ander pape bi."
in R. I (1477—1481): in R. II (1517—1520):
.... Datsi spade sullen verwinnen Si sijn ghescandaliseert bi mi.
Also vele eeren van mi. Noch heb ic, dat segghic di,
Oec hebbic, dat segghic di, Isegrine meer bedroghen
Grimbert, mee liede bedroghen Dan ic soude segghen moghen.
Dan ic di soude ghesegghen moghen.
Verder in de biecht R. tot Grimbert steeds ghi.
Tegen twee rijm-</?^-gevalIen in R. I slechts één dus
in R. II.
Bruun tot zijn neve Tibeert (R. I 1958—1961):
„Neve Tybeert, nem
Die lijne, du salt mede loepen.
Reynaert die salt nu becoepen,
Mijn scone liere ende dine hoghe."
Waarom hier dul Omdat Bruun een lomperd is, en hij
den aangenomen hoofschen stijl vergeet R. II (2016—2022)
heeft deze regels anders, zonder aanspreekvormen.
Reinaert tot den Koning:
I 2564—2566. II 2586—2589.
„heere coninc, nem. „Mijn heer", sprac hi, „wilt ontfaen
Hier gheue ic di vp den scat, Minen scat hier mede (want leken u vrie
Die wijlen Ermelinc besat." Ende claerlic daer of vertie)
Die wilen Ermerijc besat."
Misschien hebben we hier in R. I te doen met een plech-
tige oude rechtsformule, welker woorden ook tegenover den
l) Inderdaad schrijft Leendertz, t. a, p, het dudijnen op deze plaats weer
aan de lompheid van Bruun toe, die in zijn vreugde en ijver om R. op te
hangen, tegenover Tibert, die hem daarbij behulpzaam is, de wellevendheid
uit het oog verliest.
96 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
koning onveranderd moesten blijven, i) Is dat zoo, dan
heeft de omwerker hier door du in ghi te veranderen
„geschlechtbessert", of wel — ook die mogelijkheid bestaat:
immers de woorden van R. H geven wel eenigszins den
indruk eveneens sacrale woorden te zijn — hij heeft in
plaats van de oude rechtsformule er eene uit zijne dagen
gegeven.
Reinaert tot Cuwaert, plotseling midden in een ghi-
gesprek :
I 2658—2659. n 2674—2675.
„so secht hem, „So segt hem: weet ghi iet waer steet
Weetstu waer Krieke-piitte staet.?" Kriekenpit? ist u iet cont?"
De koningin die altijd tot Reinaert ghi gebruikt, en ook
in dat gesprek waarvan hier een paar regels worden aan-
gehaald, zegt plotseling (I 2874/2875):
„Dinen aerbeit wert niet cleene:
Hets di noet dattu hebs scoen."
In R. II zijn deze regels eenigszins anders, maar steeds
met ghi (2868—2871).
Laten wij nu de sacrale woorden in R. I (2564 vlgg.)
en de twee gevallen waarin Bruun dudijnt (I 562 en 1958),
alle drie plaatsen waar de omwerking ghi heeft, buiten
beschouwing, dan blijven toch nog vijf gevallen over waar
de aanspreekvormen in de omwerking m. i. beter zijn dan
in R. I. Dit feit schijnt mij een steun te zijn voor de
gissing 3) dat de afschrijver, waaraan wij het Brusselsche
hs. (R. II) te danken hebben, copieerde naar een hs. dat
in vele gevallen dichter stond bij den archetypus dan het
1) Zoo vatte De Vries deze woorden op (de mededeeling hiervan dank ik
Prof. Muller) en Leendertz oordeelde eveneens, zie blz. 13.
2) Ook dit dudijnen acht Leendertz begrijpelijk en op zijn plaats (zie
blz. 14). Ik ga hier toch liever met de lezing van R. II mee.
3) Door Dr. J. W. Muller in de Inleiding van zijn proefschrift: Z».? cziTf/^
en de jongere bewerking van den Reinaert geuit.
DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN. 97
ras. dat de vervaardiger van het Comburgsche hs. voor
zich had. Dichter bij — natuurUjk was ook het ms. dat
de afschrijver van R. II copiëerde niet meer gelijk aan
Willems oorspronkelijk werk: het kan eenvoudig niet wor-
den aangenomen dat „Willem die Madok maecte", de
dichter bij de gratie Gods, om een rijmwoord verlegen zou
zijn, en om in dien nood te voorzien nu maar in een ghi-
gesprek een du-voxm. inlaschte, zooals we dat tweemaal in
R. I, maar eenmaal ook nog in R. II hebben aangetroffen, i)
Misschien een dertigtal jaren na Willems gedicht ver-
scheen de Nederlandsche vertaling van den Latijnschen
fabelbundel Romulus, de Esopet. Dat het origineel Latijn
is, is van niet geringe beteekenis. Immers daaraan is het
m. i. voor een groot deel toe te schrijven dat du zoo\'n
groote rol speelt in deze fabels. 2) De Romulus is een
omwerking van Latijnsch proza, misschien uit Phaedrus.
Maar wat ook de oorsprong zij, een feit is dat de prono-
mina hier nog in hun volle oorspronkelijke kracht ver-
schijnen, n.1. tu voor het enkel-, vos voor het meervoud.
Dit gebruik neemt de Middelnederlandsche vertaler over.
1) Het aanspreekgebrulk in den Nederl. Reinaert heeft met dat in den
Reinkart Fuchs (vgl. blz. 48 en 49) niets gemeen, eensdeels doordat de
Hoogduitsche Reinaert vifat zijn aanspreekvormen betreft tot de Speelmans-
poëzie behoort, de Nederlandsche daarentegen, juist als parodie, tot de
hoofsche romantische literatuur, anderdeels echter ook omdat beide dichters
er naar gestreefd hebben de dieren te laten spreken, zooals de menschen
die zij voorstelden, zooals de standen v^aarvan zij als vertegenwoordigers
optraden, spraken, en het aanspreekgebruik in het land waarvan de Hoog-
duitsche dichter een zoon was anders was dan in onze Zuidnederlandsche
gewesten. En —. is het misschien ook mogelijk dat de Reinhart Fuchs een
getrouwe afbeelding geeft van de gesproken taal dier dagen, Ae. Reinaert
slechts de hoofsche geschreven taal getrouwelijk weergeeft?
2) Een verzuim lijkt het mij van Leendertz dat hij in zijn overigens
weer zoo goede uiteenzetting van de aanspreekvormen in den Esopet hierop
niet gewezen heeft (zie blz. 15 en 16). Zie voor de aanspreekvormen in
den Esopet ook .Meert, blz. 55 en 56.
7
-ocr page 112-100 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
Men kan mij tegemoetvoeren dat het ^/«-gebruik in het
Nederlandsche vs^erk dan ook niet oorspronkelijk is en dus
alle bewijskracht voor het Nederlandsche gebruik dier
dagen mist. Ik antwoord daarop, dat hier zeker voor een
deel van navolging sprake kan zijn, maar dat aan den
anderen kant die navolging voor mij het bewijs is, dat du
dan toch in dien tijd nog zoo gebruikt kon worden als de
vertaler het doet; tenminste — als we niet moeten denken
aan literair repristineeren: ook in onze Middelnederlandsche
literatuur is deze mogelijkheid niet buitengesloten.
Doch hoewel nu du in deze fabels het voornaamwoord
van het enkelvoud is voor alle standen, heeft toch de
bewerker van den Esopet er oog voor gehad dat men de
verhouding, waarin twee sprekers tot elkaar staan, dikwijls
nog scherper omlijnen, nog beter uitbeelden kon, door
beiden een verschillend pronomen te laten gebruiken, i)
Dat ghi, zóó toegepast, in deze fabels niet misplaatst is,
kunnen de hier meegedeelde, waarin het voorkomt, duidelijk
maken. Ghi n.1. zeggen: het lam op onderdanigen toon tot
den wolf, die op barschen toon dudijnt (in de fabel van den
wolf en het lam, II); de muis tot den leeuw (fabel XVIII);
de leeuw spottend tot den verwaanden ezel: „here ezel",
terwijl deze laatste den leeuw dudijnt (fabel XXI); de
leeuw tot Reinaert en omgekeerd: „God houdu, here her
liebaert!" (fabel XXIII); de hond tot zijn heer (fabel
XXXI); een wezel tot een man (fabel XLI); de kinderen
van den kikvorsch tot hun vader (fabel XLII); Reinaert
tot zijn oom den wolf, terwijl deze, begrijpende dat Reinaert
een list in den zin heeft, hem dudijnt; Reinaert tot een
herder, beleefd, ghi, doch later du (fabel XLVIII); een
man tot een \'aap die koning is (maar met </z^-vormen er
l) Treffend is in dit opzicht de vergelijking met de Hoogduitsche fabels
van Bouer. Men vgl. blz. 49 en 50.
100 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
door, fabel LII); de hen tot Venus (fabel LX). In die
twee fabels waarin alleen menschen voorkomen, LXI (het
bekende verhaal van de „ontroostbare" weduwe bij het
graf van haar man, en den wachter bij den dief aan de
galg) en LXII (jongeling en meisje) zeggen de menschen
ghi tot elkaar.
Een losse band verbindt het dichtwerk Van den VII
vroeden van binnen Romen met Esopet en Reinaert\'. alle
drie zijn in meerdere of mindere mate verzamelingen van
fabels, grootendeels gemeengoed van den Indogermaanschen
stam, tot een meer of minder schoon geheel verbonden.
Het Nederlandsche gedicht is misschien de bewerking eener
Fransche prozaredactie i), de bewerker zelf wellicht eer een
volksdichter dan een ontwikkeld dichter 2)^ voor welke
laatste opvatting ik echter uit het pronominaal gebruik
geen bewijzen kan bijbrengen. Immers, de voorbeelden
(hieronder volgend) toonen aan dat de dichter een man
was op de hoogte van, en met oog voor hoofsche gebruiken,
die echter toch nog een ruim en goed gebruik van du
weet te maken. De keuze der pronomina geeft niet den
indruk van „onbedrevenheid van den bewerker in het
hanteeren der taal" (Kalff, t. a. p. blz. 192), waarmede ik
natuurlijk niet zeggen wil dat alle du- en ^^/-gevallen
goed of althans begrijpelijk zijn. Ghi zeggen: keizer en
keizerin tot elkaar; de wijzen tot den keizer en omgekeerd;
het prinsje tot de wijzen; man en vrouw; twee gelieven tot
elkaar. Nu eens du, dan weer ghi gebruikt de keizer tot zijn
zoon; een moeder tot haar dochter (2081—2105; hier een
verbazende dooreenhaspeling van du en ghi). Driemaal is
in een ^>^z-gesprek een du-woxva. gebruikt om het rijm
1) Zie Kalff, Gesch. der Ned. LeU. I, 191.
2) Idem, 192.
-ocr page 114-100 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
(vs. 136—142 en 1989—\'90). Een man spreekt zijn ekster
eerst met ghi, docli later met du aan. Du gebruiken: de
vroeden tot het prinsje; de keizerin in haar verliefde
toespraak tot haar stiefzoon (459—475); een „baliu" tot
een jongen man segs waer, vrient"), en in datzelfde
verhaal een vader tot zijn zoon (het verhaal n.1. van den
wijzen, milden man, die in een kuip met lood en pek valt,
vs. 1344—1357); een koning tot zijn drossaat, nadat hij
diens kwade list heeft ontdekt (vs. 1798 vlgg.; vóór dien
tijd heeft hij ghi gezegd); een huisvrouw tot haar knecht
(1954) en dienstmaagd (2651—2678); de Romeinen tot hun
keizer Crassus als zij hem als schurk ontmaskerd hebben
(2514—2518); een ridder tot een metselaar (3750—3763);
een koning tot zijn zoon (4124—4^26); een koning tot
een serjant (4271—4281); keizer Diocletiaan tot zijn zoon
(4480—96); een koning dankt den toovenaar Herlijn, dien
hij anders steeds met ghi aanspreekt, voor den gegeven
raad met du (2969—2972). Bi dinen live (1883) in een
gesprek van den keizer tot één van de vroeden, waarin steeds
ghi gebruikt wordt, is misschien voor een afschrijversfout
te houden.
Ruim een eeuw ligt er tusschen het ontstaan van den
ouden Reinaert en dat van de voortzetting. Maar — wat
op het eerste gezicht vreemd lijkt — in het gebruik der
aanspreekvormen bemerkt men dat niet. Eerder is er toe-
nemen dan afnemen van het ^«-gebruik te bespeuren. En
toch is dat maar schijn. Bezien we eerst de fabels in de
omwerking waarin du voorkomt. Deze zijn nagenoeg woor-
delijk aan den Esopet ontleend. Het zijn lO die van man
en serpent (ook enkele ^A/-vormen); 2O die van paard en
herder, 3O die van wolf en kraanvogel. (Zie ook Muller:
De oude en de jongere bewerking van den Reinaert, blz.
153 —158). Derhalve is ook het ^/^^gebruik zoo mede
100 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
overgenomen. Waarom de omwerker die vormen bij zijn
interpolatie dan niet in die van het pronomen van het
meervoud veranderde.? Het hoofdstuk waarin de Didac-
tiek behandeld wordt zal deze vraag uitvoerig beantwoor-
den; hier worde voorloopig dit gezegd: in zedeleerende
geschriften (ook in godsdienstige ; zie het volgende hoofd-
stuk), waartoe ook de fabels behooren, heeft men lang du
bewaard. De omwerker, een man vervuld van eerbied voor
verhalen die „leering" bevatten en die graag zelf, waar de
gelegenheid zich voordoet, een zedelesje plaatst, houdt zich
natuurlijk aan dit goed, aloud gebruik. Wellicht ook is
er wisselwerking geweest tusschen het (ten deele aan het
Latijn ontleende) dudijnen in den Esopet b.v., een boek
dat evenals andere dergelijke werkjes leerzaam en nuttig
voor de jeugd was, en het dudijnen (dat we in een volgend
hoofdstuk van naderbij zullen bezien), gevolg van dien eigen-
aardigen voorkeur voor het enkelvoudspronomen bij per-
sonen die zich ten doel stellen een ander iets te leeren, die,
bewust of onbewust, een toon van gezag, van meerderheid
aannemen. Het dudijnen van Venus tot Paris (5523—5545)
komt mij ook verdacht voor. Zou de dichter die gan.sche
toespraak niet aan eens anders werk ontleend hebben
Rest ons dus nu nog de bespreking van \'s omwerkers
eigen ^/«-gebruik. Een paar aardige gevallen zijn dat.
Vrouwe Haersint verwijt, met ergernis aan de gebeurtenis
terugdenkende, Reinaert dat hij haar eens in een putemmer
naar beneden heeft doen zakken om zelf boven tc komen.
Zij doet dit met het in den stijl passende du\\ „Waen,
Reinaert, fel quaet cockijn" enz. (6410—6440; in 6422
echter: „ic quam tot u, ic hoorde u stenen"). Goed
gezien is het om, waar Haersint Reinaert in dit verhaal
sprekend invoert, hem tot haar (zijn moei) ghi te laten
zeggen. Goed gezien is het ook om den nijdigen Isengrijn,
als hij in den strijd Reinaert geheel in zijn macht heeft.
100 DIERENEPOS EN FABELVERZAMELINGEN.
tot dezen dti te laten zeggen (7160—7169; maar 7161
„liet u verwonnen", welk u echter in een ander hs. is weg-
gelaten) en: „Ai dief, hoe ghern waerstu verlost!" enz.
(7288—7331), terwijl de domme bluffer ook reeds bij een
vroegere gelegenheid, stoffend op zijn schoolgaan te West-
valen en te Provijn, Reinaert onder den indruk van zijn
kennis heeft willen brengen met de woorden:
„Waertoe bistu goet, Reinaert,
dattu lesen enconst noch scriven"
(4048—4049). Wat de reden is dat Corbout, de kraai,
door Reinaert gedudijnd wordt is mij duister („wat is di ?
laet dijn kermen!" 4485). Ook „sente Martins voghel"
werd, gelijk we zagen (blz. 93), met het enkelvoudsprono-
men aangesproken. Zouden de „diere" misschien van hoo-
ger, edeler rang geacht geweest zijn dan de „voghele".?
Er is een oud verhaal van den strijd tusschen beide. Cante-
cleer, de haan, werd echter door Reinaert met ghi en met
beere aangesproken. Maar \'t is niet onmogelijk dat de
slimme vos met opzet zoo beleefd was om Cantecleer\'s
ijdelheid te streelen en hem gunstig voor zich te stemmen.
Doch ook de koning zeide tot Cantecleer (I, 427) en
heer (II, 453).
VII
GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
(DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED.)
Leven van Jezus ±: 1300. Die bible in duytsehe 1477. Die duytsche souter
1487. Epistelen ende ewangeliën 1478. Limburgsche Sermoenen 1320—1350.
Fragmenten van verschillende Levens van Jezus. Proza van Hadewych dz 1250.
Jan van Ruusbroec\'s werken .- : 1350. Geert Groote\'s Dietsche Vertalingen
1360. Hendrik Mande\'s geschriften ± 1400. Collatiën van Johannes
Brinckerinck ± 1435. Stemmen uit den voortijd 1513e eeuw. Brugman\'s
Devote Oefeninghe ± 1450. Die Pelgrimage van der menscheliker Creaturen
dr 1350. Brandaen na 1450. Legende van Sint Panthalioen na 1450. Die
enighe sprake .... die sunte Augustinus hadde mit God na 1450. Maria-
legenden 15de eeuw. Middeleeuwse Schilderingen van het aardse Paradijs.
Biënboec ± 1450. Middelnederlandsche Legenden en Exempelen.
Gedichten van Hadewych dr 1250. Van den levene ons Heren dr 1260.
Leven van S. Lutgart dr 1270. Beatrijs 13^6 eeuw. Theophilus I4äe eeuw.
Dboec van den Houte 143® eeuw. Maskeroen 14de eeuw. Spiegel der
Sonden 14^6 eeuw. Leven van S. Christina rfc 1400. Ons Heren Passie
kort vóór 1500.
In de vorige bladzijden hebben wij bij enkele gevallen
van ^/«-gebruik er al op gewezen dat dit toe te schrijven
was aan invloed van den Bijbel. Nu wij het geestelijk
proza en de geestelijke poëzie gaan bespreken, komen wij
daarop terug. Voordat wij echter de proza- en dicht-
werken afzonderlijk gaan beschouwen, geven wij in groote
trekken de hoofdlijnen van het du-ghi-g^hxm^i in die soort
van literatuur aan.
Onnoodig te vermelden, dat in de Middeleeuwen niemand
het zou wagen aan het gezag van den Bijbel te tornen.
En niet alleen berustte dat gezag op eerbied bij de men-
schen voor den inhoud der gewijde boeken, ook aan den
vorm (de woorden enz.) achtte men zich gebonden, en
vertalers brachten met angstvallige nauwgezetheid woord
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
voor w^oord uit de vreemde in de landstaal over. Proza-
vertalers, wel te verstaan; menschen die gewijde stof als
onderwerp hunner poëtische werkzaamheid kozen, moes-
ten natuurlijk „om de rime" vaak de woorden veranderen
en omzetten. Maar dat dit niet anders kon wordt ons
door vele dier dichters met nadruk verzekerd.
In den Bijbel, d. i. natuurlijk in de „Bibha sacra vulgatae
editionis" is het aanspreekgebruik het eenvoudigst denkbare:
tu is pronomen van het enkelvoud, vos van het meervoud.
Hiervan wordt nooit afgeweken. M. i. is hierin alleen de
oorsprong te zoeken van het du-\'g&hruik tot God, tot Jezus,
kortom tot alle bijbelsche personen, dat nog bestond toen du
overigens uit de geschreven taal al zoo goed als verdwenen
was en dat bovendien aanvankelijk ook niet indruischte tegen
de levende, gesproken volkstaal. Hierin alleen — bewijzen
kan ik dit al weer niet, alleen vermoeden, sterk vermoeden
dat dit bijbelsch-kerksche du langen tijd iets aparts is ge-
weest, iets dat ten slotte buiten de levende volkstaal stond
(zooals nog bijbelsch-kerksche taal iets aparts is, nog
buiten de levende volkstaal omgaat). Ware dat niet het
geval geweest, het veldwinnende ghi als teeken van achting,
van eerbied tot iemand gezegd, zou dan wel stellig ook
tot God gezegd zijn. i). Dit bijbelsch-kerksche du is mis-
schien het best te vergelijken met het overeenkomstige
Engelsche thou, in zekeren zin ook met het Nieuwneder-
landsche gij in kanseltaai (al komt dit dan ook niet uit-
sluitend in kanseltaai voor).
De kerk heeft du lang weten te bewaren, maar ten slotte
heeft ook zij in dit opzicht aan den tijdgeest geofferd.
i) Meert spreekt op blz. 37 van zijn boek alleen van du in \'t gebed,
en geeft voor het lange standhouden van dit pronomen daarin een reden
op die m. i. wel ertoe heeft meegewerkt dat het niet spoedig verdween,
maar die toch zeker niet als de voornaamste beschouwd moet worden.
Meert is hier niet genoeg doorgedrongen tot de kern der zaak.
Doch, ik herhaal hier nog eens: zijne taak was een andere dan de mijne.
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
In Marnix\' voorrede voor zijn Psalmvertaling met dat
warme pleidooi voor het dudijnen tot God, kunnen wij
niets anders zien dan een bewijs dat in zijn tijd ( 1580)
ghi ook in de kerktaal reeds lang getriomfeerd had.
Onder de vroegste schrijvers van geestelijke werken
zullen we reeds mannen aantreffen —■ geestelijken toch —
die van het bijbelsch gebruik geheel of gedeeltelijk afwijken,
En — \'t is wel merkwaardig — degenen die dit doen zijn
juist de literair, vaak ook tegelijkertijd maatschappelijk
hoogststaanden dier dagen: Ruusbroec, Willem van Afflighem
en Hadewych. Ik wil trachten hiervoor een aanneemlijke
verklaring te geven. Alle drie genoemde auteurs kunnen
zeker tot de meest beschaafden van hun tijd gerekend
worden; de beide laatsten behooren waarschijnlijk zelfs tot
die kringen waarin men prijs stelt op het bezit, en waarde
hecht aan het in praktijk brengen van fijne vormen, i) In
hun kringen (en daardoor ook in hun oogen) is ghi ge-
worden bij uitstek het voornaamwoord van beleefdheid,
van eerbied ook, tegenover den aangesproken persoon, dat
vooral ook in geschrifte dc voorkeur verdiende boven du.
Wel komen ze nu in botsing met het bijbelgebruik; doch zij,
de ontwikkelden weten wel dat het bijbelsch gebruik slechts
i) Zie over Willem van Afflighem en diens sterk literaire taal vooral
de studie van Franck (waarvan de titel reeds veelzeggend is): Eine litera-
rische Persönlichheit des XIII Jahrhunderts in de7i Niederlanden (in Neue
Jahrbücher für das klassische Altertum ti. s. w. 1904, I Abt, XIII Band 6
Heft 424—442),
Franck zegt daarin (S, 426): „Er war zweifellos ein vornehmer Mann mit
vornehmen Gewohnheiten, der auf diese Seite des Lebens auch besonderen
Wert legte. Seine Menschen unterhalten sich immer in gewählten Formen,
und die Breite seines Stils beruht sogar zu einem Teil darauf, dasz er, wo
er selber erzählt oder seine Leute sich unterhalten, dieser Neigung den
freiesten Lauf läszt. Die gehäuften höflichen Titel und Anreden sind ihm
nicht ein bloszes Mittel für Vers und Reim. Bei keinem Besuch, von dem
er im Laufe der Erzählung berichtet, vergiszt er zu schildern, wie die Leute
sich griiszen, und manchmal ist der Bericht zu einer hübschen kleinen
Szene ausgestaltet "
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
letterlijke navolging is van het Latijnsche, en dat de eer-
biedsvormen hunner dagen en van hun taal eigenlijk een
ander pronomen eischen. Vandaar dat onvaste in de ge-
schriften van sommigen hunner. Du geheel opgeven durven
zij niet; willen zij misschien ook niet eens geheel en al,
vast als ze ondanks zichzelf toch nog gezeten zullen hebben
aan kerkelijke gebruiken en gewoonten, waarvan niemand,
die als trouw zoon eener kerk is opgevoed, ooit geheel
losraakt. Bij Willem van Afflighem komt in 20,400 verzen
du maar viermaal voor (zie beneden). Bij Ruusbroec en
Hadewych is weifeling. Want — we mogen zeker niet
aannemen, vooral bij Ruusbroec niet, van wiens werken
we zulke keurige en ook oude hss. hebben, dat de ver-
warring tusschen du en ghi het werk zou zijn der afschrij-
vers. Stellig kan er ook van hen iets bijgekomen zijn,
veel als men wil, maar een groot deel van het dooreen-
gebruiken der beide pronomina is zeker oorspronkelijk.
Bij Ruusbroec nu en bij Hadewych kan men eigenlijk haast
spreken van een worstelen tusschen du en ghi. Meestal
zullen ze nog aan du vasthouden, wanneer ze iets woor-
delijk aan den Bijbel ontleenen. Maar doen ze dat niet
en spreken ze met hun eigen woorden tot God, dan bijna
altijd ghi. i) (De bijzonderheden van hun du-ghi-g&hx\\\\\\V
komen ter sprake wanneer we die auteurs afzonderlijk
behandelen).
Nog op één ding zij gewezen. Tot Maria wordt altijd
en overal (als in \'t Fransch, zie hierboven blz. 27) ghi ge-
bruikt, slechts bij uitzondering du. De oorzaak hiervan is
niet moeielijk op te sporen. Maria komt als aangesproken
pei\'soon in den Bijbel niet vaak voor: slechts in de bood-
schap van den engel tot haar, bij de bruiloft te Kana en
bij de kruisiging wordt zij toegesproken. Natuurlijk heeft
l) Iets dergelijks in het Iloogduitsch; vgl. blz. 46.
-ocr page 121-DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
de Vulgaat hier evenals overal tu; en treffen we deze
plaatsen in Nederlandsche geschriften aan, dan zullen we
ook meestal du vinden, ofschoon het Ave Maria ook rnet
ghi voorkomt, i) Maar overigens, waar men gefingeerde
gesprekken b.v. van Jezus tot haar vermeldt, is de schrijver
vrij in de keuze zijner aanspreekpronomina^ Dat vrij zijn
kwam de hoofsche vrouwendienst der Middeleeuwen, waar-
aan de Mariadienst voor een deel zijn groote uitgebreid-
heid te danken heeft, en die, volgens velen, voor de hoofd-
oorzaak van het ghi tot de Heilige Maagd gehouden moet
worden, uitstekend te stade, \'t Veiligst gaat men m. i.
wanneer men bij de beoordeeling van dit ghi niet spreekt
van een „hoofdoorzaak", maar een groote plaats toekent
aan wisselwerking, aan wisselwerking namelijk tusschen wat
eenerzijds de „hovesceit" vorderde en wat anderzijds door
den Bijbel werd toegestaan. 2)
Hoewel der chronologie geweld aangedaan wordt wanneer
we het proza voor de poëzie behandelen, zullen we toch,
omdat er in den niet aan rijm of maat gebonden stijl
minder aanleiding bestond van het bijbelsch voorbeeld af
te wijken en we daar derhalve de meeste kans hebben
het gebruik het zuiverst aan te treffen, het
Geestelijk proza
het eerst beschouwen. En daarbij wordt natuurlijk weer
de eerste plaats ingenomen door de vertaling van het
Boek der Boeken zelf.
Van het jaar 1300 ongeveer dagteekent het bekende
Leven van Jezus, een evangeliënharmonie, woordelijk ge-
trouw (een doorloopende vergelijking van een groot deel
1) Van het du tot Maria in hel „Wees gegroet" geeft Meert op blz. 37
van zijn boek een verkeerde verklaring. Zijne gansche voorstelling van het
ghi tot Maria heeft iets vaags.
2) Afwijkend is het Duitsche gebruik (men vgl. blz. 45 en 46), ofschoon
ook daar ihr lot de H. Maagd voorkomt.
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
van dit werlc heeft mij dat doen zien) aan de Vulgata,
wat dus (zie blz. 104) wil zeggen dat du het voornaam-
woord voor den tweeden persoon enkelvoud, ghi dat voor
den tweeden persoon meervoud is. En als we nu bijna
twee eeuwen later komen, zien we dat in 1477 »te delf
in hollant rnitter hulpen gods ende bij ons iacob iacobs
soen ende mauricius yemants zoen van middelborch ter eeren
gods, ende tot stichticheit ende lerynghe der kersten ghe-
louighen menschen" de Bible in duytsche d.i. het Oude
Testament, niet anders gedrukt wordt. Ook daarin is du
het enkelvoudspronomen, ghi dat van het meervoud. In
dezen Bijbel ontbreken de Psalmen (vanouds komen die
altijd afzonderlijk voor). Die duytsche Souter van het
jaar 1487 doet ons zien dat het pronominaal gebruik daar
al eveneens is, gelijk ook in Die epistelen ende ewangeli\'én
mitten sermonen van den ghehelen jaere, welk werk in
1478 gedrukt werd. Op een enkele plaats in dit laatste
werk komt wel eens een ghi-vorm voor, waar een der
vormen van du had moeten staan; doch dit zijn uitzonde-
ringen. \'t Spreekt vanzelf dat, als er in de sermonen, die
tot vele hoorders gericht zijn, een aanspreekvorm noodig
is, ghi gebruikt wordt.
Deze sermonen leiden ons vanzelf tot de bespreking van
de Limbttrgsche Sermoenen, die voor ons onderwerp echter
weinig licht geven. Tot zijn hoorders zegt de prediker
ghi. Overigens vinden we 2\'^® persoonspronomina bijna
alleen in de aanhalingen: „als sunte Bernardüs secht",
„als sunte Augustinus secht" enz. Maar hoe moet het
oordeel zijn over die aanhalingen.? Zijn ze woordgetrouw
of niet.? Kan men uit zoo\'n aanhaling zien of het woord
oorspronkelijk gericht was tot één of tot meer personen.?
Deze aanhalingen zouden dus alleen bewijskracht hebben
in hun oorspronkelijk verband als ze ook daar niet weinig
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
zeggend waren, omdat de meeste werken waaraan ze ont-
leend zijn in het Latijn geschreven zijn, dus slechts tu
als enkelvoud en vos als meervoud kennen. Derhalve kan
in dit verband van de Lhnburgsche Sermoenen alleen
gezegd worden dat er groote verwarring is, al komen
heel enkele dingen wat meer geregeld terug: het spreken
tot zichzelf, tot een ziel, tot „den mensch" met du
Maar overigens: de auteur tot God du en ghi, tot Maria
du en ghi\\ David tot God du en ghi, Mozes eveneens,
de duivel zelfs tot God du\\ de eene profeet tot God ghi,
een andere du. Zelfs komt het voor dat God tot een ziel
ghi zegt. Vreemder nog is dit alles als men bedenkt dat
deze sermoenen uit \'t Hoogduitsch vertaald zijn. Wel had
de Duitsche prediker groote vrijheid in de keuze zijner
aanspreekvormen (zie blz. 46), doch die vrijheid werd
geen ongebondenheid — wat in de Limburgsche Sermoenen
het geval is. Deze Sermoenen schijnen door den afschrijver
nog al aangetast te zijn; misschien is de „vrijheid" in zijn
origineel door hem niet begrepen, niet gezien, misschien
copieerde hij niet getrouw, maar schreef hij, regelloos, nu
eens du, dan weer ghi.
Moll heeft als bijlagen bij het tweede deel van zijn
Johannes Brugman eenige proeven gegeven van verschil-
lende bewerkingen van het leven van Jezus. Daaronder
in de eerste plaats een hoofdstuk uit het Bonaventura-
Ludolfiaansche Leven van Jezus. De aanhalingen uit den
Bijbel hierin zijn, met betrekking tot du en ghi, goed.
Ook een aanhahng uit Anselmus, die Jezus dudijnt. Maar
het opmerkelijkste is, dat we hier nu eens een werk hebben
1) Dit is een eigenaardigheid die we ook aantreffen in de Hoogduitsche
preek (zie blz. 46 en 47). Ehrismann zegt terecht dat voor het d id a c tl sche
deel van de preek de persoon enkelvoud meer geschikt is dan, de
2\'\'« persoon meervoud.
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
waarin de schrijver den lezer dudijnt, zich dus tot één per-
soon wendt (misschien ook min of meer te vergelijken met
het didactische du uit de preek; vgl. de noot op de vorige
blz.) en niet, zooals in nagenoeg alle andere werken, tot
vele hoorders of lezers. Datzelfde komt ook voor in het
sinds 1487 gedrukte, op Ludolfs naam staande Leven van
Jeztis, waarvan drie kapittels zijn meegedeeld in Joh.
Brugman II blz. 2^2—2^1, en dat geschreven is in dia-
loogvorm. Overigens hier een warboel. Een enkel voor-
beeld moge dat ophelderen. De duivel zegt tot Adam
ghi, tot Jezus du\\ Nog één trekje: Jezus tot een vrouw:
„Heb betrouwen dochter, u gelove dat heeft di gesont
gemaect". Al eveneens is het in een Leven van Jezus in
den vorm van toespraken (in een hs. van het jaar 1405).
Hierin b.v. dit: „Johannes verboetet u einde seide: ic
soude van u ghedoept wesen, ende du coemste tot my.?
Ghi antwoerde" enz. En in een Leven van Jezus in den
vorm van gebeden in een hs. van 1469 is het al niet
beter: in een gebed tot God wordt door elkaar du en ghi
gebruikt. (Vgl, voor het Fransch hierboven blz. 27: ook
daar in gebeden Hi en vos door elkaar.)
Mag ik al deze gevallen houden als bewijsplaatsen voor
wat ik boven zeide: dat de beschaafden dat bijbelsch-
kerksche du althans uit geschriften meer en rneer ver-
bannen, en dat de weifeling bij velen is toe te schrijven
aan een nog niet volkomen durven, aan een zich nog niet
geheel losgemaakt hebben van een oude gewoonte _ mis-
schien ook aan de tegenwerkende kracht van de gesproken
taal zooals men ze b.v. op den kansel hoorde in gebeden,
in het citeeren van bijbelteksten, (en een preek bestond
menigmaal voor drie kwart uit bijbelcitaten) waarin wellicht
het enkelvoudspronomen toen nog in volle kracht was.?
Na al wat we straks van de geschriften van Hadewych
-ocr page 125-DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
gezegd hebben kan de afzonderlijke bespreking harer wer-
ken thans kort zijn en bepalen we ons tot het aanstippen
van de bijzondere eigenaardigheden van haar stijl. In haar
Proza (± 1250) zijn de aanhalingen uit den Bijbel op ééne
uitzondering na getrouw (de uitz. komt voor in de Epistole
Haywigis\\ Jezus zegt: „Ic hebbe voldaen dat werc dat
ghi mi te doene gaeft".)
In het tweede stuk, Visiones Haywige (die een merk-
waardige overeenkomst vertoonen met de visioenen uit de
Openbaring) domineert du. Heele bladzijden met zuiver
du-gthïmk.. Vooral in die gesprekken, die Hadewych,
als zij in den hemel „opgetroklcen" is, voert met God,
met Johannes Evang., met de engelen; deze dudijnen
haar altijd; in dien ecstatischen toestand durft Hadewych
ook wel, naast ghi, met du antwoorden.
Maar in de beide andere .stukken, de Epistole Haywigis
en het Twee-vormich tractaetken is die weifeling merk-
baar waarvan ik boven sprak. Toch durf ik bij haar nog
wel eenig systeem vaststellen: tot een mensch gebruikt H.,
in normalen toestand zijnde, het hoofsche ghi\\ tot Godde-
lijke personen, in ecstase zijnde, du, in normalen toestand
is er weifehng tusschen du en ghi.
Haar gedichten bespreek ik bij de geestelijke poëzie.
De lectuur van Jan van Ruusbroec\'s werken ( 1350)
is een genot. Doch wanneer men heeft te letten op het
gebruik van du en ghi bij hem wordt dit genot vergald
door zijn weifelende houding in deze zaak. Mutatis mu-
tandis kan van hem gezegd worden wat van Hadewych
gezegd is. Als proeven van zijn du- en ghi-gehruik geef
ik de volgende plaatsen uit zijn werken. Van VII Trappen
in den graet der gheesteliker minnen: Psalm 142 : 9—10
„Here, ic bin tot u ghevloen: leert mij te werkene uwen
wille, want ghi sijt mijn God. Dijn goede gheest sal my
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
leyden int rechte lant der waerheit ende der doechde."
In Dat boec van seven sloten wordt een profeet een
gebed tot God met in den mond gelegd; \'t is echter in
de Vulgaat niet te vinden.
Zeer kras is de plotselinge numerus-verandering in het
Ave Maria op twee plaatsen in Die spieghel der ewigher
salicheit, blz. 146: „God gruete u, vol gracien, die Here
is met di\'\'\' en iets verder: ,.En ontsiet u niet, Maria, want
du heves gracie vonden vore den Here. Du seis ontfaen
ende ghebaren eenen Sone. Ende ghi selt sinen name
heten Jhesus" enz. Het vervolg: „Die heylighe Gheest
sal van boven neder comen in di" enz. is verder regel-
matig met ^?/-vormen. Dit zijn sterk sprekende voorbeelden.
Er zijn er meer; doch we willen dat verder laten rusten.
Tot Jezus wordt meestal ghi gebruikt (bij Ruusbroec is
God niet = Jezus). Nu eens gebruikt de schrijver tot den
mensch du, dan weer schijnt hij plotseling het woord te
richten tot menschen. Jezus gebruikt tot een non ghi;
St. Andries tot het kruis ghi. Tot de ziel spreekt de
schrijver door elkaar met du en ghi.
Dat boec van seven sloten is geschreven voor een non,
die nooit anders dan met ghi wordt toegesproken.
Dit alleen faalt niet: God dudijnt den mensch.
Jonger tijdgenoot van Ruusbroec is Geert Groote. Tot
nog toe hebben wij geen andere auteurs besproken dan
degenen wier bakermat in de zuidelijke gewesten te zoeken
was, in Vlaanderen, in Brabant of Limburg. Met Geert
Groote betreden wij thans het Noordnederlandsche gebied.
Maar dit verschil in landstreek zal ons geen verschil in
aanspreekvormen doen zien. Inderdaad zijn deze in de
noordelijke gewesten dezelfde als in de zuidelijke. In de
geschreven taal natuurlijk. Voor de levende taal is dat
niet aan te nemen. In de meer oostelijke streken zal
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
viraarschijnlijk wel ghi gezegd zijn; maar in \'t westen, in
Holland? Vermoedelijk niet. Toch heeft de geschreven
taal van Hollanders (van Mande b.v.) zoo goed ghi als
die van Zuidnederlanders. Van het pronomen jou (niet van
jij), dat toentertijd in Holland wellicht al gezegd is, ver-
toont de literatuur flauwe sporen en, \'t is waar, de hss.
waarin het voorkomt moeten voor een groot deel zooals
wij zullen zien in Holland, althans in het we.sten (Holland,
Zeeland, West-Vlaanderen), dus waar van Frieschen invloed
sprake is, gelocaliseerd worden.
Doch \'t zijn slechts sporen, die wel doen vermoeden,
doch te gering zijn om tot een zeker doel, tot vaststellen
te doen geraken. Van een jij is in de literatuur nog
geen sprake. Maar wie zal zeggen welk klankbeeld het
schriftbeeld ghi voor een Hollander vertolkte} Hier is
veel op te helderen waartoe wij echter voorloopig nog
wel niet in staat zullen zijn, ontoereikend als de ons ten
dienste staande hulpmiddelen nog zijn om in deze geheime-
nissen van gesproken en geschreven taal door te dringen.
Geert Groote dan heeft zich vooral verdienstelijk ge-
maakt door het vertalen van vele geestelijke liederen, van
„ghetiden" enz. uit het I^atijn in de landstaal. Vele
daarvan gaf Prof. IVIoll ons als bijlagen bij zijn werk:
Geert Groote\'s Dietsche Vertalingen. Onnoodig te zeggen
dat, nimmer falend, du hier pronomen van het enkelvoud,
ghi dat van het meervoud is, in getrouwe navolging van
het Latijnsche model. Opmerking verdient het echter
dat ook Maria steeds gedudijnd wordt.
Tot dc broeders des Gemeenen Levens behoorde ook de
Dordtenaar Hendrik Mande. Tot 1395 was hij secretaris van
Graaf Willem VL Kanselarijstijl en omgangstaal in hooge
kringen kunnen hem derhalve niet vreemd zijn gewee.st. En
toch zien wij hoe hij zich na zijn bekeering ook van deze
8
-ocr page 128-I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
vormen losmaakt en in zijn mystieke geschriften, die ge-
heel eigen werk zijn, zich uitsluitend bedient van het pro-
nomen du voor het enkelvoud, van ghi voor het meervoud.
Die eenheid heeft hij ook gebracht in zijn aanhalingen.
Waar wij bij anderen gezien hebben dat men b.v. Augus-
tinus citeerende dat citaat gaf met ghi waar du beter
geweest zou zijn, enz., daar treft het ons dat Mande, welke
auteurs hij ook aanhaalt, de citaten altijd geeft met du
voor den singularis, ghi voor den pluralis. Waar we zulk
een streven zien bij dezen schrijver, is er, dunkt mij, wel
vrijheid de enkele afwijkingen die er helaas voorkomen in
twee van de drie tractaten van zijn hand (door Moll uit-
gegeven als bijlagen bij zijn werk Joh. Brugm.), als afschrij-
versfouten te qualificeeren.
Van Johannes Brinckerinck, die omstreeks flenzelfden tijd
leefde als Mande, bezitten we acht collatiën, echter slechts
in de omwerking van Rudolf Dier. Wij kunnen er der-
halve maar een matige belangstelling voor hebben. Genoeg
zij het op te merken dat deze collatiën preeken zijn voor
de zusters van Diepenveen gehouden. Natuurlijk wordt
tot haar ghi gezegd. Tot God (en Jezus) wordt in den
regel ghi gezegd. Doch de aanhalingen uit den Bijbel zijn
goed. Men moet zich evenwel niet verwonderen wanneer
men ziet dat de schrijver iets uit zich zelf tot God zeggende^
ghi gebruikt, om, nog in denzelfden regel soms, een bij-
belsch woord tot God citeerende, du te zeggen. (Te ver-
gelijken met wat Ehrismann zegt over woorden waarin en
waarin niet „die Weihe des Wortes Gottes innewohnte";
vgl. hierboven blz. 46). Op de ?«-vormen in deze collatiën,
die alleen voorkomen in de vijf aan het Weesper hs. ont-
leende preeken, en niet in de drie uit het hs. van de Bour-
gondische Bibl., en op den eenmaal voorkomenden vorm
ge komen we in het „Grammatisch overzicht" terug. Op-
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
merkelijk is het dat in de collatie: „Van den heiligen
Sacrament", door Moll afgedrukt in Kerkkist. Archief IV,
blz. 143 vlgg., door van Iterson in Stemmen uit den voor-
tijd, blz. 110 vlgg., door beiden naar het thans op de
Kon. Bibl. berustende, uit Weesp afkomstige hs., bij Moll
slechts 2 maal iuwe voorkomt („spreken iuwen brudegom
toe" en „overdencket al iiiwe leven" blz. 147) tegen 6 maal
iuwe en l maal iu als datief bij van Iterson. Een van
beiden moet dus niet nauwkeurfg hebben afgeschreven..
Wat overigens die
Stemfnen uit den Voortijd betreft, voor mijn onderwerp
heeft deze bundel weinig waarde, omdat het een verzame-
ling is van korte, stichtelijke stukjes, aan vier verschillende,
uit het nonnenklooster te Weesp afkomstige, alle tot de
IS\'\'" eeuw behoorende hss. ontleend, zoo, dat nu eens een
stuk uit het eene, dan weer een stuk uit een ander hs. is
genomen, en deze stukken achter elkaar zijn afgedrukt
b.v. onder een hoofd; „Bijbelonderzoek en gebed", terwijl
weer andere brokstukken moeten dienen ter illustratie van
„Liefde tot den naaste", zonder dat van Iterson telkens in
noten aangeeft, aan welk hs. een stuk is ontleend.
Op blz. 13 vinden we: „Soeckt den Heer, die wile dat
ghy Hem vijnden moghes." Op blz. 25 een exempel van
een paus en een kapelaan die elkaar dudijnen, waarvan de
oorsprong wel gezocht zal moeten worden in één van de
groote Latijnsche exempel-verzamelingen als b.v. Gregorius\'
Dialogus enz. Op blz. 27 ook een exempel: een gesprelc
van den Heer tot een ziel, waarin de laatste door Hem
wordt aangesproken met „ver ziel"; dat dan wel ghi moet
volgen spreekt van zelf. Overigens vond ik in dezen bundel
tot God en Jezus toch een overwegend du-gehruik. Tot
den mensch nu eens ghi dan weer du.
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
Brugman\'s Devote Oefeninge der kijnsheit, des middels
ende des eyndes ons Heren Christi sluit de rij der ge-
schriften wier auteurs mannen zijn met voor ons bekende,
veelzeggende namen; sluit die rij — doch niet op waar-
dige wijze. Wel zijn er nog veel sporen van bijbelsch
spraakgebruik waar te nemen, wel worden Maria en Jezus,
de eigen ziel en ook de „hoovaardigheid" meestal gedu-
dijnd, maar er is toch ook weifeling, getuigen de volgende
zinnen. „Verblijt it dan,, o edele siele" enz. en twee regels
verder: „al dit te samen, o edel siele, nam hi an om dinen
wil"; „O men.sche, hoe luttel denct ghi" enz; iets verder:
„och mensche, en laet di niet verdrieten". Kras is ook
dit: „och laet ons seggen mitten gheloovighen malaetschen:
\'Here, wils/f?^, du machste mi ghesont maken\', ende mitten
Chananeuschen vrouweken: \'o Davids soen, ontfermet u
over mi\'.
Een zeer eigenaardig werk is het lijvige geschrift Die
Pelgrimage van der menscheliker Creaturen i). Het
Fransche origineel hiervan dagteekent van de jaren 1330-1332.
We zullen de Nederlandsche vertaling dus wel niet vroeger
dan 1350 moeten stellen. Eigenaardig noemde ik dat werk,
omdat het dti-ghi-gjshxmV. er in zoo merkwaardig is. We
kunnen eigenlijk moeielijk spreken van verwarring in het
gebruik der verschillende vormen van du en ghi\\ beter is
het, te zeggen dat er tot op zekere hoogte volkomen gelijk-
stelling is tusschen de beide pronomina. Een paar voorbeel-
den mogen dat ophelderen. Fol. 4c. Gracie Gods spreekt
tot den pelgrim: „o soete, Heve werde vrient, cAttt wils
I) Ik dank de kemisniaking met de copie van het op de Kon. Bibl.
berustend hs. aan de welwillendheid van Prof. Verdam, in wiens bezit zij
zich bevindt.
Men vergelijke nog over deze Middelnederlandsche vertaling van het
Fransche origineel het artikel van Prof. Salverda de Grave in Tijdschr. v.
Ned. T. en L. XXIIT.
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
horen ende vernemen goede niemaren van dien dinghen
dat ghi zouct, so comt met mi ende volghet mi."
Fol. 36d. Gracie Gods tot den pelgrim: „Ic zegge di
dat gi met allen desen wapenen moet emmer ghewapent
sijn, want si sullen di sterck ende machtich ghenoech sijn,
cowstu di dermede verweren."
En nu we dit eigenaardig gebruik in alle gesprekken
van alle personen die in het werk voorkomen hebben
vastgesteld en vooropgezet, kunnen we toch nog wel
domineeren van één van de beide pronomina in bepaalde
gevallen opmerken.
Het stuk is geschreven ten deele met de bedoeling om
de ergerlijke moraal die de Roman van de Roos predikt
te bestrijden. Dientengevolge is het geheel in den stijl van
die Rose, d. w. z. allegorie en nog eens allegorie. De alle-
gorische personen worden door den pelgrim altijd betiteld
met „vrouwe". Niet noodig te zeggen dat hierop ghi volgt.
Toch komen er ook allegorische personages voor, welke hij
van zijn kant durft dudijnen, n.1. de personificaties van de
zonden, in de gedaante van oude „quenen", zooals „gul-
sicheit", „traecheit" enz.
Men kan ongeveer zeggen: hooggeplaatsten spreken laag-
geplaatsten met du aan, gelijken dudijnen elkaar. De
pelgrim zelf wordt door iedereen gedudijnd en meestal
betiteld met „vrient". Tot God wordt nu ctns du, dan
weer ghi gezegd; zoo vinden we b.v. een geheel gebed
met du, iets later een ander geheel met ghi-, ghi overweegt
echter. Maar merkwaardiger nog is dit, dat het alfabetisch
gebed tot Maria overwegend du-gébrnik heeft! Op Folio
109a komt een gebed voor dat eerst tot God gericht is
met ghi, en daarna tot Maria met du. In enkele toespraken
die tot meer personen gericht zijn komt wel eens de slor-
digheid voor dat het enkelvouds-pronomen gebruikt wordt.
Goed is meestal het tot zich zelf spreken met du.
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
Opmerkelijk zijn nog de beide commissiën van Gracie
Gods, gericht tot „Rude Verstannesse" (Fol. 46a) en van
Sathanas tot „Tribulaciën" (Fol. 116c): geheel in den
officiëelen stijl met den pluralis majestatis wi.
Een stuk van den eersten brief volgt hier: „Gracie
Gods.... saluyt ende macht van dat wi haer ontbieden
te doen volle execucie. Want wi hebben verstaen nyewe
dingen die ons niet lief en sijn, dat een ongeraect dorper\'\'
enz. De brief eindigt aldus: „In kennissen der waerheit
gegeven in onse Jaren dat elc mensche seit MCCC ende
XXXI ende mit onsen gemenen rade." De officiëele stijl
dus in optima forma en derhalve ook — vol Fransche
woorden! (Zie over deze brieven ook nog het hoofdstuk
„Brieven" beneden).
Vaak komen voor verbindingen als ghi lüde, uluden enz.
Over den op folio /d voorkomenden dat. plur. iozduden
spreken we nog in het „Grammatisch overzicht". In andere
werken trof ik dergelijke verbindingen niet dikwijls aan;
veelvuldig echter in den Westvlaamschen (nog te bespreken)
Spiegel der Sonden {ju lieden en ju leden). Folio 128a zegt
de pelgrim tot het publiek du.
In een hs., door Dr. Moltzer indertijd ontdekt en door
hem slechts ten deele uitgegeven onder den titel „Levens
en legenden van heiligen", komt voor de geschiedenis van
Brandaen in proza, dateerend van na 1450. Niettegen-
staande dezen reeds laten tijd is du nog het gewone
pronomen dat men gebruikt tot God, al loopen er dan
ook vele ^^?-vormen doorheen. Eigenaardig is dat in dit
hs. tweemaal de fout voorkomt dat men tegen meer per-
sonen een dti-Moxm. gebruikt: Brandaen zegt tot zijn met-
gezellen: „Sies^?/ dat eylant wael?" Si sechden enz. (blz. 25);
en (blz. 34) zegt Brandaen tot de duivelen: „Ic gebiede di
dat gi hem geen quaet en doet". De taalvormen wijzen
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
op een oostelijk gewest. Op de uitspraak van het oosten
van het land wijst, dunkt mij, ook de schrijfwijze doe
voor du („Vader, laet ons mitti gaen, waer doe henen
gaen sulste", blz. 6).
Deze schrijfwijze doe voor du komt ook eenmaal voor
(blz. 70) in het andere aan datzelfde hs. ontleende verhaal:
Legende van Sint Panthalioen. Ook eenmaal tegen meer
personen het enkelvoud: „O myn vriende, ontferme di over
mi ende nemet van mynre eerftalen ende gueden ende
betaelt ende comt mi te hulpen". En eindelijk nog een
vorm die in dezen tijd meer voorkomt: het pronomen ^/ïï\'
gevolgd door het verbum in den sing. („doe gi se soe lüde
aenriepste"; een ander voorbeeld hierboven blz. 115). Ove-
rigens is du in dit verhaal nog algemeener dan in den
Brandaen. Du zegt Panthalioen tot God, tot zijn vader, tot
den keizer; tot den laatste zelfs dit: „Wael segstu, o hont,
wantu plechste te liegen" enz. Een eigenaardigheid in het
du-ghi-g^QX-aCi^ in deze legende is, dat u nog al eens voor-
komt als pron. poss. in plaats van dine in overigens ge-
heel met du gevoerde gesprekken.
Uit denzelfden tijd, waarschijnlijk ook uit dezelfde streek
dateert Die enighe sprake ende vereneghinge die sunte
Augustinus hadde mit God. In dit gebed tot God komen
zonder uitzondering slechts ^/^/-vormen voor.
Wat het aanspreekgebruik in de groote verzameling
Marialegenden i) betreft, groote lijnen zijn hierin duidelijk
waarneembaar. De legende van Theophilus, die de rij
opent, kan tevens als type gelden van den ganschen bundel.
Men zegt tot Maria ghi\\ de Hemelingen zeggen onder
l) Dr. C. G. N. de Vooys: Middelnederlandse Marialegenden. Vgl. wat
ik over het aanspreken van Maria schreef op blz. lo6 en 107.
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
elkander ghi, doch du tot den duivel (b.v. I, II, XLVIII,
CXV, CXXIII, CCCIX enz.), terwijl omgekeerd deze, uit
ontzag en angst waarschijnlijk, meest gebruikt. Weifeling
is er in het spreken van Maria tot de menschen: nu eens
du, dan weer ghi, dikwijls beide pronomina door elkaar;
toch overhelling naar den kant van ghi (b.v. LXXIX,
LXXX, XC, CVIII, CXII, CXIII, CCCIII enz.). Menschen
spreken elkaar in den regel met ghi aan. Aan alles is te
merken dat we zijn in het laatst van de iS«!® eeuw (± 1470).
Merkwaardig is, dat in de exempelen, ontleend aan het
Amsterdamsche hs. — hetwelk afkomstig is uit het kloos-
ter van de zusters der derde orde van St. Franciscus
te Heusden en niet ouder dan de meeste andere Maria-
legenden-verzamelingen — du een veel grooter plaats inneemt
dan in de andere hss. Zoo komt in deze legenden b.v.
voor een du tot Maria (CCLV^I en CCLVII. Dit ook in
CCCVIII, een exempel ontleend aan een Limburgsch hs.,
afkomstig uit Maaseyck, in welk exempel dii het gewone
pronomen is in de gesprekken tusschen een kardinaal, een
meisje en de H. Maagd). Nog belangrijker echter is dit:
in CCXLVIII wordt gesproken van een antiphona, in
CCLIII van een sequens, in CCLX van een responsorie,
waarin du tot Maria gebruikt wordt. Als we dit vergelijken
met wat we op blz. 113 vermeldden van het du tot Maria
in de door Geert Groote uit het Latijn vertaalde getijden
die in de landstaal werden gelezen, is er, dunkt mij, weer
meer reden te gelooven dat in de officieele gebeden
en gezangen in de kerk, in het laatst van de 1eeuw
du tot Maria nog bestond, terwijl we dan in het ghi waar-
mede de H. Maagd algemeen in de legenden wordt aan-
gesproken het gebruik in het dagelijksch leven te zien
hebben. Een bevestiging vinden deze laatste woorden in
Dr. De Vooys\' meening dat n.1. de Marialegenden zeer
weinig woordelijk uit het Latijn vertaald zijn, maar heel
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
dicht staan bij de gesproken taal van de 15^® eeuw. (Inleiding
blz. LXXXVI.) Ook merkte Dr. De Vooys op dat in I
(de Delftsche druk, de vertegenwoordiger van de oudste
redactie) een vrij sterke Vlaamsche invloed merkbaar is,
terwijl de Vlaamsche vormen en woorden in K en H
(het Katwijksche en het Haagsche hs.) meestal door
Hollandsche zijn vervangen. Zoo komen o. a. du en dijn
in I vaker voor dan in K en H, ofschoon ze ook in
I niet sterk vertegenwoordigd zijn (b.v. XXVHI, LXII,
XCH enz.).
In het Ave Maria komt in LX één du-yoxm voor,
terwijl de variant in I er twee heeft.
Wat overigens het aanspreekgebruik in bij zonder-
heden betreft, het spreekt vanzelf dat de a\'^^persoons-
pronomina in de eene lezing van een legende wel verschillen
van die in een andere lezing der zelfde legende. Men ver-
gelijke b.v. het verhaal van Udo van Maagdenburg in
LXXXVI en in CCLXV. (In CCLXV een vorm ghi
hebbes. Zoo\'n vorm b.v. ook nog eens in CCLXIX.)
In hs. K komt heel vaak iu voor tegenover u in H.
Zoo ook iu in het hs. te Würzburg, dat uit Amsterdam
afkomstig is.
Dat de schrijver zich tot het pubHek met du wendt,
m. a. w. dat een auteur slechts spreekt tot één hoorder of
lezer, iets dat we weinig hebben aangetroöen en alleen in
stichtelijk-didactisch proza (zie blz. 109 en iio), komt eenige
malen voor in de twee eerste van de drie hss., door Dr. C. G.
N. de Vooys uitgegeven onder den naam Middeleeuwse
schilderingen van het aardse Paradijs.
Zóó komt^ het ook nog voor in het eerste van de twee ver-
halenbundels, met de bespreking waarvan we dit overzicht
van het du-ghi-gehruik in het geestelijk proza zullen be-
sluiten: Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en sijn
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
exempelen (dissertatie van W. A. van der Vet, welke geen
nieuwe uitgave van het Biënboec is, doch waarin tal van
exempelen eruit zijn opgenomen) en de Middelnederlandsche
Legenden en exempelen (dissertatie van C. G. N. de Vooys.)
Opmerkelijk is het dat deze beide bundels, die hun ver-
halen vaak uit dezelfde, altijd uit Latijnsche bronnen put-
ten, wat hun ^/-^/«\'-gebruik betreft, ongeveer lijnrecht
tegenover elkaar staan.
In het Biënboec is du het heerschende pronomen. De
uitzonderingen op den regel dat du enkelvouds-, ghi meer-
voudspronomen is, zijn zoo schaarsch dat men ze buiten
rekening mag laten. Onder de gedudijnden behoort ook
de Heilige Maagd. In de Legenden en Exempelen, voor
\'t grootste gedeelte ontleend aan: Vaderboec, Gregorius\'
Dialogus, Exorditim, Caesarius\' Dialogtis, Vincentius\' Specu-
lum Historiale, Passionael en Biënboec, is ghi het pronomen.
Vanwaar dit verschil.? Is het op één lijn te stellen met
het verschil, dat we in de Marialegenden hebben aange-
troffen bij de vergelijking der exempelen uit het Amster-
damsche hs., die een overwegend du-gehrmk vertoonen,
en die uit het Katwijksche en Haagsche hs., welke over-
wegend ghi hebben, terwijl toch de tijd van het ontstaan
beider bundels ongeveer dezelfde is.? (zie blz. 120.) Mis-
schien dat een onderzoek der bronnen — wat niet op mijn
weg ligt — hierin meer licht zou verspreiden. Ik moet er
echter nog op wijzen dat, waar in de Legenden en Exem-
pelen een exempel voorkomt, ontleend aan het Biënboec
het meestal met dti is, maar niet altijd; de jonge man, die
beloofd heeft dagelijks 50 Ave Maria\'s te bidden, het op
den dag zijner bruiloft vergeet, doch het verzuim nog bij-
tijds zich herinnerende, haastig naar zijn slaapkamer loopt
om alsnog aan de gelofte te voldoen, wordt in de Legenden
en Exempelen (blz. 97) door Maria met ghi aangesproken,
in het Biënboec (blz. 77) met du.
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
Ten slotte nog dit: in de opdracht van het Biënboec
door Thomas van Cantimpré aan Humbertus de Romanis,
generaal der Dominicaner-orde staat het volgende: „Hierom,
o heilige vader, bidde ic, dat mijn arbeit van di gecorren-
giert werde" enz. met du. Doch aan het einde: „Uwe
Vaderlicheit blive gesont, ende die goedertierenheit Christi
bescherme u ende bewaer u ende starc u alle tijt totter
eer onser oerden." Durfde de Nederlandsche bewerker hier
niet dudijnen of heeft ook het Latijn hier vosi Met ver-
wijzing naar wat Ehrismann zegt over de veranderlijkheid
in den numerus in de omzendbrieven van Romeinsche
bisschoppen (pluralis societatis\\ zie boven, blz. 33/34) acht
ik het wel waarschijnlijk dat ook in het oorspronkelijke
werk hetzelfde gestaan heeft.
Geestelijke Poëzie.
Thans beschouwen we de geestelijke poëzie.
Hadewych wier proza we reeds bespraken (blz. 105/106
en lli) verdient als dichteres een afzonderlijke behan-
deling 1). Zeide ik dat de aanspreekvormen in haar proza
ons nog wel veroorloofden, niettegenstaande alle weife-
ling bij haar, in het pronominaal gebruik eenig systeem
vast te stellen, zeer weinig systeem is er in haar gedichten.
Wel kunnen we al dadelijk zeggen dat ghi overheerscht,
dat dit het pronomen is dat Hadewych b.v. gebruikt tot
God, tot een geestelijke zuster (de eerste 17 liederen van
de Mengeldichten schijnen mij, blijkens verscheidene woorden
en zinnen geschreven te zijn voor ééne non, die met ghi
wordt aangesproken), tot de „minne", die echter ook een
enkele maal met du wordt aangesproken, hoewel, op eene
uitzondering na, slechts op door rijm gestaafde, om niet
te zeggen uit rijmnood geschreven plaatsen. Bovendien zijn
I) Voor de Liederen is gebruikt de uitgave van Dr. Johanna Snellen,
voor de Mengeldichien die van de Vlaamsche Bibliophilen.
I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
deze plaatsen nagenoeg alle variaties op het thema „ich
bin din, du bist min" {Liederen, 3, 59 vlgg.; 12, 50; 25,
9 vlgg.; 27, 73 vlgg.; 34» 47; 38, 44; Mengeldichten, 16,
18 vlgg.). Beslist om het rijm acht ik den du-voxm in
Liederen, 43, 47 vlgg.; 44, 43 vlgg.; Mengeldichten, 13,
6 vlgg. Wat de bovengenoemde uitzondering betreft {Lie-
deren, 18), in VS. 43 wordt de „minne" toegesproken met
ghi, doch in vs. 50 vlgg. vinden we:
Ay du gheweldeghe, wondere minne.
Die al met wondere verwinnen mach,
Verwinne mi, dat ic di verwinne
In dine onverwonnene cracht.
Deze du-vormen acht ik een gevolg van de aandoening
der dichteres bij het neerschrijven dezer regels. In het
volgende couplet weer ghi.
Laat de dichteres zich aanspreken door iemand, door
„redene" b v. of door „minne", dan vinden we vrij geregeld
du {Liederen, 19, 70 vlgg.; 30, 40 vlgg. en 58 vlgg.;
43. 76 vlgg.). Ook zegt „redene" tot „begherte" en tot
„ghequetster minne" du- {Liederen, 25, 48 en 78). In Lie-
deren, 37, VS. 13, waar het woord tot de minne gericht wordt
met ghi, heeft hs. A in plaats van „ghi doet" — „du doet"
blijkbaar een afschrijversslordigheid; eenzelfde geval ook
Mengeldichten, 13, 140. Een paar op zich zelf staande ge-
vallen zijn nog Mengeldichten, 16, 6 waar „hertelike minne".
Mengeldichten, 32 waarin de „oerspronc van binnen" gedu-
dijnd worden, en Mengeldichten, 22, 7 vlgg., 26, i vlgg.,
waar men niet kan zien, wie met du worden aangesproken.
Ten slotte — op die plaatsen waar du gebruikt wordt,
staan ghi-voxmen er toch meestal onmiddellijk naast, zoodat
du, waar het dan nog voorkomt, slordig voorkomt.
Van den Levene ons Heren. Even bekend als dit werk
aan alle beoefenaren der Middelnederlandsche letteren is,
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
even zeker is het dat wij het bezitten in een slordigen,
stellig zeer sterk van den oorspronkelijicen afwijkenden tekst,
die misschien meer dan anderhalve eeuw jonger is dan het
oorspronkelijk gedicht i). Dat onder die slordigheid der
afschrijvers ook de pronominale vormen van den tweeden
persoon geleden hebben spreekt vanzelf. Doch daarnaast
is toch ook een oogenschijnlijk inconsequent gebruik van
die pronominale vormen waar te nemen, dat niet van de
afschrijvers, maar van den dichter zelf afkomstig is en —
dat mij lief is. Prof. Kalff, die in zijn Gesch. der Ned.
Letterk. I (131—137) aan dit gedicht een uitvoerige be-
spreking wijdt, rekent het tot de Volkspoëzie en staaft dit
beweren met vele bewijzen. Aan die bewijzen voeg ik
van mijn kant er nog één toe: het gebruik der aanspreek-
vormen. Hierin toont de dichter zijn bekoorlijke naïveteit;
we zien hier zijn tweestrijd tusschen wat hij weet dat
hoofsch en bijbelsch gebruik vorderen, en wat de aan-
doeningen van zijn eigen ziel hem dwingen te schrijven.
In vele der sprekende personen schuilt de dichter zelf
en hij laat ze of du of ghi gebruiken al naarmate hij dat
zelf in de gegeven omstandigheden zou gedaan hebben.
Kortom, we zien ons verplaatst in het maatschappelijk
leven van omstreeks het jaar 1260, doch de handelende
personen zijn bijbelsche figuren.
Zien we hoe Jezus spreekt en hoe tot Hem gesproken wordt.
Hij dudijnt iedereen; dat recht komt Hem natuurlijk toe
omdat Hij boven allen .staat. Maar omgekeerd wordt Hij
steeds met den eerbiedsvorm ghi toegesproken door al
Zijn vrienden en aanhangers — niet door Zijn vijanden:
bij de verzoekingen in de woestijn dudijnt Satan Jezus
(vs. 991—1019); dat doet hij ook als Jezus met de zielen
van Adam en de heiligen des Ouden Verbonds uit de hel
l) Zie liierover Prof. Verdam in Versl. en Meded. d. Kon. Akad. v. Wetensch.
Afd. Lett. Reeks, Deel IV, 358—385.
120 Geestelijk proza en geestelijke poëzie.
vertrekt; maar als Jezus, zich omkeerend, den duivel mede-
deelt, wie Hij is, wordt deze beangst en gebruikt ghi\\
(vs. 4318—4324 en 4343—4372). Kajafas gebruikt tot Jezus
dic. Hem bespottend dudijnen de Joden den gemartelden
Heiland, maar als Hij de doornenkroon op heeft, den
purperen mantel aan, en zij Hem koninklijke eer bewijzen,
spreken zij, eveneens spottend, (2802 vlgg.). Treffend
juist! Doch waar bijbelsche gezegden woordelijk of nagenoeg
woordelijk worden meegedeeld, toont de dichter zijn bijbel-
vastheid: Simeon in den tempel dudijnt Jezus en Maria
(465—477); de moordenaars aan het kruis tot Jezus du\\
in het aanhalen van deze en dergelijke overbekende woor-
den ■— en de geschiedenis van Jezus en den moordenaar
aan het kruis was overbekend, en vaak zal er gretig naar
geluisterd zijn door velen die, den dood voelende komen,
anders wenschten te sterven dan zij geleefd hadden — in
dergelijke gevallen dan, is hem de traditie te machtig. En
hoe goed hij weet dat de in vertwijfeling verkeerende niet
meer let op de vormen die eerbied of wellevendheid eischen,
toonen ons de woorden die hij de om vergeving van zonden
smeekende Maria Magdalena in den mond legt, die in die
oogenblikken tot Jezus met spreekt (1412—1451). Maar
later, bij het graf van den opgestanen Heiland zegt zij,
nadat Hij zich geopenbaard heeft, (4691 vlgg.). Kinder-
lijke eerbied voor de moeder en bewustzijn van eigen
Goddelijkheid stralen door in het afwisselend ghi- en du-
gebruik in een gesprek van Jezus tot Maria.
Wereldlijk hooggeplaatsten worden ook met ghi aan-
gesproken: zoo Herodes door de Wijzen (532—535); Pilatus
door de Joden (niet door Jezus), door Jozef van Arima-
thea. Maria tot Ehzabeth dw, maar deze tot Maria ghi
(227 vlgg.).
De dichter richt het woord tot Judas met dii\\ tot zoo\'n
onverlaat zegt toch geen mensch ghi\\ (vs. 2088 vlgg.).
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
Pilatus\' vrouw tot haar man ghi\\ natuurlijk — hoofsche
vorm.
Slechts één geval blijft raadselachtig: waarom de over-
priesters c.s. Judas, na de bekentenis: „ik heb onschuldig
bloed verraden" met ghi aanspreken.
Wanneer we nu trachten nog even in een paar woorden
weer te geven wat bij den dichter van dit merkwaardig
werk de leidende gedachten waren bij zijn dti-ghi-g&hxxiisk,
dan krijgen wij het volgende:
God, Jezus en Maria dudijnen elkaar en iedereen.
Menschen die Jezus erkennen gebruiken ghi in het gesprek
tot Hem; vijanden dudijnen Hem.
Ghi is eerbiedsvorm ; wordt dus ook gebruikt tegenover
wereldlijk hooggeplaatsten.
Du is vertrouwelijkheidsvorm en minachtingsvorm.
Een gansch ander man dan deze volksdichter was —
we zagen het reeds (blz. 105 en 106) — de tijdgenoot
van Hadewych, Willem van Afflighem, de dichter van het
Leven van Sinte Lïitgart.
Reeds op blz. 106 deelde ik mede dat ik in de 20,400
verzen van het Leven va7i Sinte Luts:;art met zijn tallooze
gesprekken du slechts viermaal vond. Met ghi spreekt
men niet alleen God of Jezus en Maria, en spreken dezen
elkaar aan, maar omgekeerd spreken dezen ook, evenals
de engelen, met dit pronomen Lutgart e. a aan. Ja zelfs
gebruiken de duivel en Lutgart het beleefdheidspronomen
tot elkaar (b.v. II 3202—3277, 3530—3548), maar —toch
ook eenmaal dît (II 4933—4959): „verbolgen sere ende
utermaten" zegt de duivel tot Lutgart:
Wijf, wat widtstu mi
Dat Got schennesse geve di!
Warumme doestu mi so leede? enz.
doch al sprekende bedaart \'s duivels eerste opwelling van
-ocr page 142-I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
woede, en van vs. 4985 af (tusschen 4959 en 4985 komen
geen aanspreekvormen voor) gebruikt hij weer ghi tot Lut-
gart, die, van haar kant, niet anders dan ghi gezegd heeft.
II 6863—6871 lezen we:
Stant op, Jherusalem, stant op,
Verheffe di, die hefs den kop
Geheldet van der Gods abolgen enz.
volgens den dichter een aanhaling uit Jesaja en hij voegt
er bij dat hier „in didsche" vertaald wordt wat een „stemme
in latijn verludde". Schriftgezag zal aan het du-gehrulk op
deze plaats wel niet vreemd zijn. — Sibilie, een non, zegt
tot zichzelf du (II 10684—10704). Keurig in orde is dit
^?^-gebruik in 21 opeenvolgende verzen. Het vierde geval
eindelijk is minder begrijpelijk en helaas weer door rijm
gestaafd. Jezus zegt tot Sibilie (II 10749/50):
Sibilie, wat dert di
Dattu dos clages over mi?
Moeielijk kunnen we bij Willem van Afflighem aan rijm-
nood denken.
Uit dezelfde eeuw dateert de schoone legende van Bea-
trijs. Hierin vinden we de taal van de hoofsche lectuur:
ghi is het heerschend pronomen. Men gebruikt het tot
God en Maria; Beatrijs en haar minnaar zeggen ghi tot
elkaar; de abt tot Beatrijs enz. Het du-g&hrn\\k is in de
paar gevallen waarin het voorkomt, zeer slordig. Eens de
bekende aanhaling uit den Bijbel:
Vrient, du salt wesen
Met mi heden in mijn rike
Dat segghic u ghewaerhke.
(vs. 650—652). Voorts de stem uit den hemel, die drie-
maal Beatrijs vermaant tot terugkeer naar het klooster;
de eerste maal met du en ghi (zeer verward en o, a. met
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
dezen vorm: ghi ginges)] de tweede maal ook met du
en ghi door elkaar; de derde maal wordt alleen ghi
gebruikt, i)
Meer is weer op te merken bij den Theophilus. Vrijwat
(^«-vormen vinden we hier, maar slordigheid heerscht in
het gebruik der aanspreekvormen 2). Nagenoeg in geen
enkel gesprek zijn deze volkomen in orde. Wanneer ik
derhalve van een persoon zeg, dat hij dudijnt of ghi zegt,
bedoel ik daarmede dat, niettegenstaande de verwarring,
duidelijk blijkt dat of du of ghi de overhand heeft.
Theophilus bij den Jood komend, dudijnt hem, waarop
deze met ghi antwoordt; daar is niets tegen. Samen gaan
zij naar de plaats waar zij den duivel zullen ontmoeten;
de Jood licht Theophilus daaromtrent in met du. Wil dat
zeggen dat de Jood nu de meerdere is, dat hij den ander
in zijn macht heeft(vs. 497 vlgg). De duivel tot den Jood:
„Wat wiltu, vrient?... Her Jode, ghi sijt evel bedocht"
(vs. 523): vnent-du, hex-ghi, dat is tenminste goed. Hoe
de duivel Theophilus zal aanspreken, daarover schijnt hij
\'t niet met zich zelf eens te zijn geworden: in bonte afwis-
seling loopen du- en g-hi-vormen door elkaar. Als de be-
rouwhebbende zondaar zich eindelijk tot de Heilige Maagd
wendt om vergeving van zonden, antwoordt deze met du,
ofschoon er heel veel ghi\'s in het antwoord zijn en b.v. ook
1) Het is wel toevallig dat in de prozalegende van Beatrijs (De Vooys,
Marialegenden II n® CCCIV), opgeteekend in het Dusseldorpsche hs. (einde
15\'\'« eeuw), de stem uit den hemel ook de eerste maal met du en ghi
spreekt {du overheerschend), de derde maal alleen met ghi. (Van de tweede
maal wordt alleen gezegd dat de stem herhaalde wat zij den vorigen keer
gezegd had.)
2) Meert merkte dat ook op en schreef die slordigheden toe aan de
afschrijvers (blz. 45/46). Voor een deel komt hun zeker de schuld toe. Maar
geheel? Dat geloof ik zeker niet. Vgl. de uitgave van Prof. Verdam en de
bedenkingen van Prof. Kalfï tegen deze uitgave in Gesch^ der Ned. LeU. I, 412.
9
-ocr page 144-I04 GEESTELIJK PROZA EN GEESTELIJKE POËZIE.
deze vorm: ghi heves (1079); maar in deze toespralcen van
Maria (1060—1242) is du beslist bedoeld.
In Dboec van den Houte is de toestand aldus: God, of
een engel die namens God spreekt, gebruiken du tot den
mensch; maar er zijn uitzonderingen. Verder: Adam zegt
tot zijn zoon Seth, deze tot zijn vader, Seth tot een engel,
deze tot Seth ghi. Het bijbelsch gebruik is dus niet ge-
volgd. Maar de handelende personen spreken ook woorden
die voortgekomen zijn uit de fantasie des schrijvers, niet
uit de Vulgaat.
Dit es van Maskeroen. Maskeroen, de procureur van
Lucifer, zegt tot Jezus (God) en Maria ghi. Hijzelf wordt
echter door God, door Maria, door zijn eigen patroon
Lucifer voortdurend gedudijnd. Dit komt heel regelmatig
voor. Alleen in het begin van het gedicht wordt in een
^/?/-toespraak van Jezus tot Maskeroen tweemaal ghi ge-
bruikt. Hoofsch gebruik is het natuurlijk dat de vrouw
van Pilatus tot haar man ghi zegt.
Van den Spiegel der Sonden het aanspreekgebruik in
alle daarin voorkomende gesprekken op te geven, zou
nutteloos zijn — afgezien nog hiervan dat er bladzijden
mee- gevuld zouden zijn. Doch zelfs de gesprekken te
klassificeeren is, wegens de — men kan veilig zeggen —
honderde aanhalingen, vooral uit den Bijbel en de Kerk-
vaders, ondoenlijk. Die aanhalingen, vooral de laatste, zijn
natuurlijk niet te controleeren, zoodat men niet weet of de
woorden door den oorspronkelijken auteur voor één of
meer hoorders bedoeld waren. Afgaande echter op de
bekende bijbelsche, komt het mij voor dat zij getrouw en
zuiver zijn weergegeven, waarin tegelijkertijd ligt opgesloten
(omdat de meeste ontleend zijn aan Latijnsche origineelen)
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
dat du sterk vertegenwoordigd is. Vinden we in dit gediciit
in bijbelsclie citaten ghi, dan kunnen we vrij zeker zijn dat
in de Vulgata vos staat. (Als voorbeeld van een onjuiste
aanhaling uit den Bijbel citeer ik de verzen 15486/15487).
Het werk is dus over \'t algemeen zuiver. Natuurlijk zijn
er uitzonderingen: buiten de aanhaHngen vinden we in
\'t enkelvoud wel eens ghi, b.v. in de gesprekken tusschen
een koning en diens broer (174S—1800). Zoo ook in „der
Gang nach dem Eisenhammer" (16294—16494): de koning
en de twee hovelingen spreken elkaar vice-versa nu eens
met dti, dan weer met ghi aan, d. w. z. in het eene gesprek
zeggen zij eens du, in een ander, een tijd later gevoerd,
ghi\', doch geen dooreenhaspeling van de beide pronomina
in een en hetzelfde gesprek. Dat vond ik in \'t gansche
werk maar zelden, vrijwel alleen — in \'t rijm i). Een voor-
beeld van dooreenhaspeling buiten \'t rijm 5883/5887, ook
in de slotwoorden van den dichter tot God {du en ju,
16956—16972). Wat het aanspreken van zijn publiek
betreft, nu eens richt zich de dichter tot „den mensch"
(met dti) dan weer tot zijn hoorders in \'t algemeen (met
ghiy, hier vooral zou ik niet van verwarring willen spreken.
Op de tallooze jti\'s in alle naamvallen kom ik in het
„Grammatisch overzicht" nog terug 2).
Toen de hoogleeraar Bormans in 1850 in de aanteeke-
1) In deze woorden kan men dus tegelijkertijd min of meer een weei-
legging zien van de door Prof. Verdam ia de Inleiding van zijne uitgave
van den Spiegel der Sonden op blz. XLVII gemaakte opmerking: „De
Spiegel der Sonden is in vloeiende verzen geschreven, in den regel zonder . ..
noodrijmen; eigenlijk komt als zoodanig alleen voor voi-^vaer {vorwm-e). En
dit is een groote lofspraak." Wie echter op de aanspreekvormen let, vindt
meer gevallen van noodrijm. Als voorbeelden ervan geef ik de volgende
plaatsen: i226/\'29; i45i/\'52; yoiß/\'iö; ioqSs/\'Sq enz.
2) Het is jammer dat Prof. Verdam in de Inleiding van zijne uitgave
met geen woord gesproken heeft van de vele /«-vormen in den poëzietekst,
vormen die, als ik goed gezien heb, in den prozatekst in \'t geheel niet voor-
132 geestelijk proza en geestelijke poëzie,
ningen bij zijn uitgave van het Leven van Sinte Christina
de Wonderbare de in de Inleiding van dit opstel vermelde
opmerking maakte over het du-ghi-geht\\x\\V. in de Middel-
eeuwen, had hij —■ hoe vreemd het misschien klinke —
al geen slechter voorbeeld ten bewijze zijner stellingen
kunnen treffen dan juist dit werk. Hoe slordig ook dikwijls
het gebruik van dti en ghi was, ik herinner mij niet ergens
elders, waar nog onderscheid tusschen du en ghi gemaakt
werd, te hebben aangetroffen wat we hier vinden: dat
iemand tot zijn eigen ziel of lichaam ghi zegt; wel komen
ook hier du-voxxx\\en voor, doch een reden voor die af-
wisseling heb ik niet kunnen vinden. Zoo vinden we hier
ook het aanspreken van „de wereld" met du en ghi door
elkaar. Christina tot een non du (995), later tot een andere
non ghi (1797—1809); tot den graaf van Loen ghi (1398);
later, in opwinding,\' tot hem du (1415 vlgg.); daarna tot
zijn 7\\t\\ ghi (1477 vlgg,); Jezus tot Christina zij tot God
(Jezus) altijd ghi. Het is mij inderdaad niet mogen gelukken
eenigen regel te ontdekken in het gebruik der aanspreek-
vormen in dit leven van Sinte Christina, die blijkbaar in
alles „wonderbaar" was.
Wijden we ten slotte nog eenige oogenblikken onze
komen, wat te meer opmerkelijk is, omdat de prozatekst een getrouwe
navolging is van den poëtischen tekst: tallooze malen zijn de rijmwoorden
van het oorspronkelijk bewaard gebleven enz. (Inleiding blz. LXXXI.) Dat,
de schrijver van den prozatekst dat ju nergens heeft overgenomen, is wel
der vermelding waard. Er kunnen m. i. maar twee redenen voor gevonden
worden: óf voor den vervaardiger van den prozatekst was ju een onbekend
woord — en als dit zoo was en we konden uitvinden waar de oorspronke-
lijke poëzie- en prozateksten geschreven waren, zouden we een heel eind
verder zijn in onze bepaling van de streken waar ju wel, en waar het niet
bekend was — of de vervaardiger van den prozatekst werkte naar een
model waarin ook ju al niet meer, tenminste al weinig meer voorkwam,
zoodat het niet moeilijk was zich bij zijn bewerking niet te vergissen door
bij ongeluk eens een ju-yoxm mee over te nemen.
DE BIJBEL EN ZIJN INVLOED, I 17
aandacht aan het gedicht Ons Heren passie, dat onze be-
langstelling om meer dan eene reden verdient.
Hier geldt nog de oude regel: dii is pronomen van het
enkelvoud, ghi van het meervoud. Slechts drie uitzonde-
ringen zijn hierop, waarvan twee, zoo al niet om \'t rijm
noodig, dan toch door rijm gestaafd zijn. Twee van
de jongeren zeggen tot den eigenaar van de Paaschzaal
ghi] (vs. 115 vlgg.); 2° Petrus tot Jezus (133—134):
„O heer", sect hi, „waschdi mijn voet?
En derfs niet henghen dat ghi doet.
3° Jezus tot Pilatus (439—440)
„Dat ghi mi vraecht
Segdijt, of isset iu gheclaecht"
Maar overigens zeggen allen, hetzij God of mensch, tot
elkaar du. Ook zegt de dichter tot Maria en Jezus du!
Dit laatste is dus vrije keus geweest en niet gebondenheid
aan bijbelsch voorschrift, wat men van het dudijnen van
Jezus en Petrus b.v., ook al zijn de woorden verzonnen,
nog wel zou kunnen zeggen. Eveneens zijn de moralisaties
die de dichter door zijn werk heenvlecht, en die alle be-
ginnen met „o mensch" geheel in du-sti}\\. Ook de proloog
begint al met een moralisatie met du, daarna wendt de
dichter zich tot het publiek met ghi, om vervolgens den
proloog te eindigen met het aanroepen van God met dtc.
Als we nu bij dit alles in \'t oog houden dat de taal van
dit gedicht (naar de meening van den uitgever. Prof. Ver-
dam) volgens de klanken en den woordenschat, de taal
is van Amsterdam van omstreeks 1500, dan rijst weer de
vraag: wat hebben we in dit zuivere du-gehruik in dezen
reeds laten tijd te zien.-\' De gesproken Hollandsche
volkstaalDat kan ik bezwaarlijk gelooven. Was du nog
het gewone pronomen in de kerktaal omstreeks het jaar
1500.? Ook dit betwijfel ik. Liever denk ik hier (als bij
i04 geestelijk proza en geestelijke poëzie.
Mande b.v.) aan persoonlijke voorkeur voor du, aan een
desbewust min of meer koppig vasthouden aan het ver-
ouderde du van een man die, ook blijkens de manier
wraarop hij den dichter van Van den levene ons Heren
critiseert, i) op mij den indruk maakt van een zich zelf
voelend man die zijn eigen weg gaat en zijn eigen in-
zichten heeft.
i) Zie Verdam, Tijdschr. voor Ned. T. en L. XXV, 207—208.
-ocr page 149-VIII
Alexanders Geesten 1257—1260. Roman van Torec ± 1262. Episodes uit
Maerlant\'s Historie van Troyen 1263/1264. Der Naturen Bloeme 1264—1269.
Rijmbijbel 1271. Leven van St. Franciscus zt 1275. Spieghel Historiael
1282—1290. Strophische Gedichten 1260—1292.
Dat de bespreking van Maerlant\'s werken eerst betrek-
kelijk achter in dit werk een plaats vindt, heeft zijne goede
redenen. Maerlant toch is de dichter èn van hoofsche èn
van geestelijke èn van didactische poëzie. In de beide
eerste dichtsoorten is hij zelf navolger van wat anderen
voor hem bf grondvestten bf (wat den Bijbel betreft) eer-
biedigden, zoodat we, over het aanspreekgebruik in deze
werken van hem handelende, kunnen verwijzen naar de
hoofdstukken waarin de romans en de geestelijke literatuur
besproken zijn. Anders is het echter met zijn didactische
poëzie. Hier is hij de eerste, hier geeft hij het voorbeeld,
en naar hem zal verwezen moeten worden als we straks
in een volgend hoofdstuk de didactiek behandelen. Maer-
lant\'s eigenaardige plaats is dus tusschen de vorige en het
volgend hoofdstuk in.
Het spreekt wel vanzelf dat èn de hoeveelheid èn de
verscheidenheid van M.\'s werken een grooten oogst be-
loven; maar het spreekt ook vanzelf dat bij hem, uit hoofde
zijner populariteit, tengevolge waarvan er tallooze afschriften
zijner werken bestaan, de uiterste voorzichtigheid moet
worden in acht genomen en dat, misschien veel meer dan
bij eenig ander schrijver, er telkens gevraagd moet worden:
kunnen we hier ook met afschrijvers(eigen)wijsheid, met
afschrijversslordigheid te doen hebben? De Alexander, de
136 maerlant\'s werken.
Historie van Troyen en de Merlijn zijn alleen in om-
schrift bewaard. Dit nadeel: de onzekerheid op menige
plaats, in menig vers, of de woorden wel van Maerlant
zelf zijn, gesteld tegenover het voordeel: de groote hoe-
veelheid der stof, leidt bij de beschouwing van Maerlant\'s
werken als vanzelf tot het letten op en het vaststellen van
de groote lijnen in het gebruik der aanspreekvormen en
dat wel in de twee groote perioden van zijn leven: zijn
jeugd, toen hij van ridderromans hield, en er, eerst meer
slaafs {Alexander b.v.) later vrijer {Torec b.v.) bewerkte —
zijn lateren leeftijd, toen hij zich in zijn dichten met ern-
stige stoffe bezighield, en zijn eigen streven om aan het
hoofsche ghi in de geschreven taal de alleenheerschappij
te ontnemen, gesteund werd door twee machtige, door
hemzelf als onfeilbaar geachte helpers: de bijbeltaal en de
Latijnsche schrijvers i).
Dat Maerlant zich bij de vertaling van Alexanders Geesten
angstvallig aan zijn bron hield (het Latijnsche werk van
Gauthier de Chatillon, die op zijn beurt weer Quintus
Curtius volgt), zoo zelfs, dat de „angstige eerbied voor de
bron zijn streven naar een zuivere en vloeiende taal op den
achtergrond heeft gedrongen" (Franck, Inleiding blz. LII)
zeide ik boven reeds. Aan de aanspreekvormen is dat merk-
baar. Regel is: men spreekt elkaar met du aan. Wat de
uitzonderingen betreft, ik weet niet of deze van Gauthier
of van Maerlant afkomstig zijn, doch ik vermoed voor een
deel althans van den laatste. Feitelijk zijn er maar twee
en deze typeeren den tijd waarin we zijn: 1°. wordt geen
du doch altijd ghi gebruikt tot iemand dien men aanspreekt
i) Zoader dat ik met zoovele woorden Leendertz\' opvatting van Maer-
lant\'s pronomina bestrijd, springt toch, zoowel door wat ik hierboven schreef
als door de nog volgende uiteenzettingen van Maerlant\'s verschillende werken,
het verschil tusschen Leendertz\' zienswijze en de mijne voldoende duidelijk
in het oog. Zie boven, blz. 16.
maeelant\'s werken. 137
met here (b.v. IV, 1224 vlgg., 1300 vlgg., 1350 vlgg.,
VIII 584 vlgg , IX 108 vlgg., 865 vlgg., X 545 vlgg. enz.)
2°. wordt een vrouw, zelfs al zegt men dat zij verdoemd
moet zijn (V 411—446) niet gedudijnd: Neptanabus die
tot Olympias, een koning die tot zijne echtgenoote, een
profeet die tot zijn zuster, Lucifer die tot vrouwe Nature het
woord richt, allen zeggen ghi (b.v. I 178—188, 194—197,
200, 227—228, 243—248, 277—280; V 378—402; X
208—212). Verder zijn er natuurlijk wel kleinere, meer
of minder begrijpelijke afwijkingen. Waarom Olympias
tot Neptanabus, den koning van Egypte, ghi zegt, is mij
duister (I 178—-228). Of we in het du waarmede Cleades,
de harpspeler, Alexander aanspreekt eenvoudig een be-
vestiging moeten zien van den boven gegeven regel dat men
in dit boek elkander met het enkelvoudspronomen aanspreekt,
of dat we er meer in moeten zoeken en hierin het recht
van den zanger, om zelts vorsten te dudijnen, hebben te
zien, durf ik niet beslissen (I lOOI—1033). Aan geen
bijzondere oorzaken zal ook waarschijnlijk het du-gehruik
toegeschreven moeten worden, dat we vinden in de hoonende
en kleineerende boodschap van Darius aan Alexander, al
kan stemming hebben medegewerkt (II 43—84). Koning
Porus schrijft Alexander een brief in du-sX.\\]\\ (IX 85—120)
waarop deze met ghi antwoordt, maar — hij heeft ook het
woord here gebruikt. In een anderen brief aan Porus echter
zondigt Alexander tegen dezen regel en laat op here een-
maal du volgen (IX 519—531). Het woord vrient wordt
niet altijd gevolgd door dw, Olympias b.v. zegt het altijd
tot Neptanabus met ghi. Maar er moet ook waarschijnlijk
onderscheid gemaakt worden tusschen een eerend vrient
en een vrient tot een bode, een ondergeschikte, wiens
naam men niet kent. Het eerende vrient b.v. I 191, 198,
het vrient tot een onbekende b v. IV 1326; VHI 1149.
Bijbelsche gevallen H 1074—1104: Daniël Nebukadnezar\'s
138 maerlant\'s werken.
droom uitleggend; II I181—1208: Daniël Belsazar\'s droom
uitleggend; IV 603—606: Mozes tot Pharao; 729: De
Filistijnen tot Simson enz. Darius biddend tot zijn god:
„vader-^/«?" (IV 128—144; dezelfde tot Jupiter du, VII
45—50). Overigens kunnen alle personen, hoog of laag-
geplaatst, in elke familiebetrekking, hetzij dood of levend,
hetzij ze allegorische personages zijn of niet, elkaar du-
dijnen, mits zij maar niet here zeggen of vrouwe zijn.
Natuurlijk vinden we afschrijversslordigheden (Franck zegt
dat de afschrijver heel dikwijls slordig was); b.v. IV 169—230,
waar Alexander door een bode van Darius met du en
ghi door elkaar wordt aangesproken op zoo\'n manier als
Maerlant het wel niet zal geschreven hebben; vermoedelijk
heeft er oorspronkelijk wel du gestaan, blijkens het rijm di\\
vri (201—202) ofschoon enkele dergelijke noodrijmen meer
wel aan te wijzen zijn. Zoo staat in een du-gesprek van
Lucifer tot „Verranesse" baliu: u (X 289/290). Een ander
noodrijm X 553/554- Parmenio\'s ghi zeggen tot Alexander
(IV 241—274) is onbegrijpelijk; IV 1575—1587 toch zegt
hij du. Even vreemd is het ghi-zeggex\\. van een man tot
zijn vriend VI 770—778. In het zesde boek wordt Darius
wel hoofdzakelijk met dti aangesproken, doch ghi-voxmerv
komen ook voor.
In den Torec hebben wij waarschijnlijk oorspronkelijk
werk te zien, zegt Prof. Kalff {Gesch. d.-Ned. Lett, I 238).
Op grond van de aanspreekvormen deel ik in Prof. Kalfif\'s
opvatting: deze zijn in dit werk bijzonder veelzeggend;
want noch onder de werken uit Maerlant\'s vroegere, noch
onder die uit zijn latere periode heb ik er een aangetroffen,
waarin, als in den Torec, uitsluitend ^>^:/-vormen voorkomen.
In dit werk zien we dus Maerlant met opzet, bewust, u i t
eigen beweging ghi gebruiken, m.a.w. zien we ook hem
geheel meegaan met de gewoonte in de hoofsche poëzie
maerlant s werken, i39
dier dagen. Ridders, edelvrouwen, in wellce familiebetrek-
king zij ook tot elkaar staan, allen gebruiken ghi tot
elkander. Uitsluitend ghi zeide ik: twee uitzonderingen
zijn er (waaronder één in rijm), doch beide min of meer
verdacht. Een meisje zegt tot haar „amijs" (109—^iii):
„Ay Bruant live amijs
Nu benic dine in alre wijs:
Ic wille u trouwen tenen man."
Een portier tot Torec en zijn „amie" (327/328):
„Gi ende u amie
Drieft daer u brullocht, dat radic die,"
Van eenige jaren later is de naar het Fransch van
Benoit de Sainte More bewerkte Historie van Troyen,
welke de periode van Maerlant\'s romantische werkzaam-
heid sluit. Weer is het de vraag wien de eere toekomt
van in dit werk een vrij groote plaats te hebben gegeven
aan du, den oorspronkelijken auteur of den Nederlandschen
bewerker. We kennen het werk slechts uit een hs., ge-
schreven door een uit het land van Kleef afkomstigen
afschrijver, die getracht heeft Maerlant\'s werk in zijn
dialect over te brengen, waartoe hij tal van woorden ver-
anderd en zich zelfs niet ontzien heeft voor hem onbe-
grijpelijke rijmwoorden door andere te vervangen (Verdam,
Inleiding van zijne uitgave, blz. 38—41). Dat ook wat
de vaststelling van het aanspreekgebruik betreft, met deze
bijzonderheid rekening moest worden gehouden, spreekt
vanzelf. Twijfelachtige plaatsen, m. a. w. plaatsen waar, in
het ook met betrekking tot mijn onderwerp slordige hs.,
groote dooreenhaspeling van du en ghi heerschte, heb ik
derhalve buiten beschouwing gelaten, en alleen van du- of
van ghi-gébxu\\k gesproken daar waar één van de beide
pronomina buiten twijfel de overhand had en met alle
recht als het oorspronkelijke kon beschouwd worden.
i40 maerlant\'s werken.
Natuurlijk is ook in de Historie van Troyen ghi nog
het voornaamwoord dat ridders en edelvrouwen onder
elkander gebruiken; maar de mensch in hen komt toch
van tijd tot tijd te voorschijn. Dat zien we in de ge-
sprekken tusschen Jason en Medea. Beiden zeggen ghi,
maar als (vs. 446 vlgg ) Medea Jason bezweert, toch
geen poging aan te wenden om het gulden vlies machtig
te worden gebruikt zij dti. Ook als Jason bij Medea in
de slaapkamer is zeggen zij ghi, zoolang er nog een derde
bij is. Maar is die weg, dan gebruikt Medea du (hoe-
wel niet consequent). Koning Cerces tot Jason du en
ghi door elkaar (vs. 806—821). Met opzet.? Toorn en
hoofschheid
Thetis in angst over haar zoon Achilleus tot diens op-
voeder Cyron dii (1769 vlgg.), anders ghi. Thetis tot haar
zoon du (vs. 1976—2005), maar (2050—2058) ghi. De
zwagers Eneas en Hector („ridders", al zijn het Trojanen)
ghi (2147—2179). Zoo ook gebruiken Hector en zijn vader,
tot elkaar sprekende ghi. De wanhopige Andromache, die
zelf niet meer weet wat zij zegt (volgens Maerlant),
dudijnt koning Priamus (S910 vlgg.). Goed gezien! Aiax,
Diomedes en Ulysses in toorn tot elkaar du (6867 vlgg.).
Het sterkst is wel dit geval (9182—9190), dat de gevangen
Griek Sinon, aan \'t eind van zijn verhaal in tranen uitbar-
stend, zelfs Priamus dudijnt, doch later, kalm geworden,
weer ghi tot hem zegt. Eneas spreekt Troje met du aan
(10779—10786). Twee boezemvrienden, Nisus en Euryalus
spreken elkaar met du aan. Maar, Archilleus bij het lijk
van Patroklos, zegt ghi. Verder de gewone gevallen: du
tot een bode, vvie.nt-dti enz. Met een u uit rijmnood
eindigt de </^^-toespraak van Thetis tot Cyron (1769 vlgg.);
een dzi. uit rijmnood in het ^/^z-gesprek van Hector en
zijn vader (2278/2279).
Te vermelden blijven nu nog drie eigenaardige dingen.
-ocr page 155-141 maerlant\'s werken.
I» Wordt in de verzen 2582—2587 vermeld het verhaal dat
Augustinus in een bosch een gedrocht ontmoet. Beiden
raken in een vriendschappelijk gesprek en zeggen dti. Die
ontmoeting wordt ook verteld in Der Naturen Bloeme
(Boek I vs. 140 vlgg.), maar dan zegt dat wezen tot Augus-
tinus ghi. 2° Merkwaardiger is echter nog dit, dat in het
gedeelte dat afkomstig is van Segher Dengotgaf i^t Prieel
van 2 royen) alleen ^.^z-vormen voorkomen. (Het onder-
werp: gesprekken over de „minne" brengt dat trouwens
ook wel mee). Maerlant heeft daarin dus niets veranderd.
Eindelijk, 3" Daris van Salamine, een familielid van Lao-
medon\'s vrouw, zegt tot Laomedon du (1682—1697). Het
is mogelijk dat hij krachtens zijne familiebetrekking du
kan gebruiken, maar — Daris komt, opgewonden, als bode
de tijding brengen van een nederlaag, en nu is het ook
mogelijk dat we hier een du hebben, zooals het in het
Oudfransch meer voorkomt daar waar een bode haastig,
opgewonden, in verwarring, zelfs tot een vorst soms du
zegt (vgl. hiervoor de noot op blz. 72 en blz. 25). Misschien
is ook een plaats in Alexanders Geesten (IV 169—230)
tot op zekere hoogte hiermede te vergelijken (vgl. blz. 138).
Een ander mensch is Maerlant geworden als hij Der
Naturen Bloeme dicht (1264—1269). Hij heeft afgedaan
met hoofsche literatuur, voor het grootste gedeelte ook
afgedaan met de hoofsche aanspreekvormen daarin. Voor
\'t grootste gedeelte — Maerlant is ook in zooverre een
kind van zijn tijd dat hij het niet zou durven wagen tegen
sommige personen du te zeggen. Wij zullen voorbeelden
daarvan aantreffen. Van nu aan zien wij echter in zijn
werken dit bewust, opzettelijk gebruik der aanspreek-
pronomina: du is voornaamwoord voor het enkelvoud, ghi
voor het meervoud.
In een boek dat het leven van vogels, visschen enz.
-ocr page 156-142 maerlant\'s werken.
beschrijft, komen uit den aard der zaak niet zoo heel veel
aanspreekvormen voor. Doch van tijd tot tijd weet Maerlant
aan een bijzondere eigenschap van een dier een les vast
te knoopen voor den mensch. En nu eens spreekt hij tot
„den mensch" in het algemeen, en dan met dti, dan weer tot
„de menschen" met ghi. Dat hebben we meer aangetroffen.
Aan het slot van het tweede boek evenwel wordt heer
Nicolaas van Cats aangesproken met ghi\\ men voelt dat
dat niet anders zou kunnen. In zooverre is dat ghi hier
een karakteristiek verschijnsel. Maar overigens: du tot God,
tot Alexander den Groote enz.
Niet anders dan in Der Naturen Bloeme is het du-ghi-
gebruik in den Rijtnbijbel, al is de kracht die hier ten
gunste van du meewerkt weer een andere dan die in het
eerstgenoemde werk, n.1. het bijbelsche voorbeeld. Wij
kunnen dan ook in ons spreken over den Rijmbijbel kort
zijn en zullen, na terloops gezegd te hebben dat du het
pronomen is in de gesprekken van mensch tot God, van
Jezus tot Maria, van zoon tot vader, van onderdaan en
profeet tot koning, slechts die gevallen even aanstippen,
waar we op grond van het gebruik in de Vulgata du
zouden verwachten en ghi vinden.
De broeders van Jozef, hem niet herkennende, en bang
voor hem, zeggen ghi (de Vulgaat heeft tu). Mirjam,
Mozes\' zuster, zegt tot Pharao\'s dochter ghi (in de Vulgaat
tu): „Ghebiedijt, joncfrouwe"; speelt hier de herinnering
aan de ridderromans Maerlant partenOf is het door
Maerlant niet zoo geschreven, maar door de afschrijvers.?
Voeren echter bijbelsche personen gesprekken die niet, of
althans anders in de Vulgata voorkomen, gesprekken die
vaak uit de phantasie des dichters zijn voortgekomen, dan
vinden we wel eens ghi. Zoo gebruikt Jonathan een paar
maal het beleefdheidspronomen tot zijn vader Saul, de beide
maerlant s werken, i39
engelen aan het graf van Jezus zeggen het tot Maria van
Magdala en Saul en de profetes van Endor gebruilcen het
wederkeerig tot elkaar. Hoe getrouw Maerlant zich aan
zijn voorbeeld houdt, bewijst een plaats in Die wrake van
Jherusalem, dat het derde deel vormt van den Rijmbijbel\'.
VS. 33195 vlgg. staat dit:
Tytus waest leet, ende sprac an
Aldus den mordenare Jan:
Segt, verdoemde, die heilighe stede
Jane hadia:Vse omme ghemuert mede enz.,
steeds ghi. Nu zou men denken hierin een afwijking van
Maerlant\'s regel te zien, en meenen dat hier du moest staan.
Maar die meening vervalt, wanneer men in zijn model leest:
Titus autem iterum Joannem eiusque socios bis verbis
increpabat. (Flav. Jos. cap. 2 cit. num. 4.)
In het Leven van Sint Franciscus is het al niet anders.
Ook hier weer is du het enkelvouds-, ghi het meervouds-
pronomen. Du zegt Franciscus tot God, tot zijn vader,
tot den duivel enz.; eveneens staat du natuurlijk weer in
die tallooze aan de Vulgaat ontleende plaatsen, waar deze
tu heeft. Maar nu vinden we tweemaal (3095 en 3753)
den bisschop van Ostia door Franciscus aangesproken met
ghi. Ea eveneens is de opdracht van het werk aan broeder
Alaerd in ghi-sX.\\]\\. Waarschijnlijk moeten we deze gevallen
op één lijn stellen met het ghi tot heer Nicolaas van
Cats in de opdracht van Der Naturen Bloeme (zie hiervoor
blz. 142), m. a. w. we zien hier achter het opzettelijke,
archaïstisch-bijbelsche dti in de literaire taal, het ghi van
de gesproken taal dier dagen, welk laatste pronomen iedereen,
althans de meer beschaafde klassen, waartoe ook Maerlant
behoorde, tot een bisschop en ook tot een kloosterbroeder
gebruikt zal hebben. Tot den „soudaen" bij wien hij ge-
vangen is, zegt Franciscus:
144 maerlant\'s werken.
„Wiltu" sprac hi „ende dijn diet
An Jhesum Kerste di bekeren,
Dor sinen wille ende sire eren
Salic alte gherne nu
Bliven dan hier met u."
Nu\\ u, rijmnood.? Het is ook mogelijk dat Franciscus
met den „soudaen" en diens gansche volk bedoeld heeft.
Ten slotte is nog een typisch ^^2-geval het volgende:
Franciscus kent de gedachte van een kloosterbroeder, die
ontevreden is dat hij loopen moet terwijl Franciscus op
een ezel zit. Hij zegt tot dien broeder:
„Broeder, dits mesdaet.
Dat ic ride en ghi gaet,
Want ghi ter werelt waert een stic
Edelre ende mögender dan ic."
Hier staat dat ghi stellig w^el met opzet!
Ook de Spieghel Historiael is een doorloopende be-
vestiging van den regel dat du het enkelvoud, ghi het
meervoud vertegenwoordigt, al komen er in zoo\'n groot
werk wel min of meer begrijpelijke uitzonderingen voor.
Invloed van zijn tijd zal het wel geweest zijn, die Maerlant
Jozef en Futifers dochter Assenech ghi tot elkander deed
zeggen (i»*® Partie, l®\'® Boek Cap. 48) en den raadsman
Demaratus tot zijn koning Xerxes (I P. 3^® B. C. 19).
Aardig is ook dit. Pythagoras klaagt een zijner leerlingen,
die hem niet wil betalen, voor het gerecht aan; hij dudijnt
den jongeling, doch deze antwoordt den meester met ghi\\
eerbied van den leerling voor den meester (I P. 3\'^® B. C. 27).
Filippus zegt tot zijn zoon Alexander du (F, 12), doch
deze tot zijn vader ghi (F, 7). Anaximenes, de leermeester
van Alexander dudijnt hem (F, 31). Aghabarus, een koning
uit de buurt van Antiochië schrijft een brief aan Jezus met
du\\ Jezus schrijft terug met du (7\'^® Boek). Een gebed van
Ehzabeth tot Maria me.\\.ghi-, Maria antwoordt met du (i"^, 53).
maerlant s werken, i39
In de Mariamirakelen (F 56—91) zegt de H. Maagd tot de
menschen altijd du.
Behalve deze plaatsen zijn er nu nog enkele die meer
aandacht verdienen.
In het Derde Boek (Caput 29) en in het Vierde Boek
(Caput 31) komen spreuken van Socrates en spreuken van
Epicurus voor, lessen voor het dagelijksch leven; deze
zijn zonder uitzondering met du. In het volgend hoofd-
stuk zullen we gelegenheid hebben op te merken dat dit
een eigenaardigheid is van de zedeleerende geschiften.
Den pluralis majestatis vinden we in een brief van
Alexander aan één van de Egyptische steden, die hem
tegenstand bieden (P, 16), aldus beginnende:
„Het hadde ons gedocht gevouch
Dat wi hovescelike genouch.....
Ontfaen hadden uwe stede" enz.
en in een brief van Darius aan Alexander, toen deze Syrië
genomen had (F, 17):
„Der coningen coninc Darius
Der gode maech, scrivet aldus
An Alexandere, sinen knecht:
„„Ic segge ende gebiede di. echt
Dattu keers toten magen dijn,
Die mine dienstknechte sijn"" enz.
Een brief van 38 versregels, buitengewoon hoonend en
kleineerend. Alexander schrijft met nagenoeg denzelfden
aanhef, in denzelfden toon terug.
Met het vermelden van dit schrijven van Darius aan
Alexander zijn we vanzelf gekomen tot een zaak die nog
even onze opmerkzaamheid vraagt, of nl. de aanspreek-
vormen in den Spieghel Historiael al dan niet gelijk zijn
aan die op de overeenkomstige plaatsen in den Alexander.
Wat Darius Alexander in den Spieghel Historiael door
middel van een brief doet weten, daarvan verwittigt hij
10
-ocr page 160-146 maerlant\'s werken.
hem in den Alexander door middel van een bode; op
beide plaatsen echter du (vgl. blz. 137). Cleades, de harp-
speler uit het belegerde Thebe, dudijnt Alexander in den
Spieghel Historiael (P, 20) zoowel als in den Alexander
(I lOOr—1033; vgl. blz. 137). Alexander, vermomd in
het kamp van Darius komend, spreekt dezen met ghi aan;
Darius die hem herkent, antwoordt met du {Sp. H. I^,
26 .= Al. IV, 1300 vlgg.). Een paar wonderboomen,
de zonneboom en de maanboom zeggen tot Alexander du,
zoowel in den Sp. H. (P 48) als in den Al. (lO\'^® Boek).
Maar verschillend is de omgangstoon tusschen Philippus,
diens echtgenoote Olympias en den Egyptischen koning
Neptanabus. In den Sp. H. dudijnt Philippus zijn gemahn
(14 2), in den Al. zegt hij ghi (I 243—248, 277—280); in
den Sp. H. dudijnt Neptanabus Koningin Olympias (P 2),
in den Al. zegt hij steeds ghi (I 178—228).
Waar dus de overige plaatsen gelijk zijn, verschillen de
beide laatste, merkwaardig genoeg, zóó, dat Maerlant\'s
jeugdwerk, de Alex., een hoofsch ghi heeft daar waar in
het werk van zijn ouderdom, den Sp. H., du staat. Bedenken
we daarbij dat de Alex, door Maerlant met angstig vast-
houden aan zijn bron vertaald is, terwijl bij den Sp. Hist.
geen sprake is van een woordelijke vertaling i), dan meen
ik recht te hebben met meer nadruk nog te mogen zeggen
wat ik reeds op blz. 136 als mijn meening gaf, nl. dat
Maerlant —• moge het ruimschoots aanwezig zijn van dti
in den Alex, dan ook worden toegeschreven aan stipte
navolging van zijn model — in zijn latere werken toch,
wèl gesteund door bijbelsch en klassiek voorbeeld, maar
desniettegenstaande uit eigen beweging, met opzet aan du
een groote plaats gaf, misschien omdat hij, de geschreven
I) Vgl. b.v. Prof. J. te Winkel in Gesch. d. Niederl. Lit. in Paul\'s
Grtmdrisz d. germ. Phil. VI \' 439—440.
147 maerlant\'s werken.
taal nu eenmaal een andere achtende dan de gesprokene,
het in de omgangstaal uitstervende du hier tenminste wilde
bewaren, bf omdat hij, de geschreven taal geen andere
achtende dan de (in beeld gebrachte) gesprokene, door
ruimschoots het enkelvoudspronomen aan te wenden, van
zijn kant wilde doen wat hij kon om het meer en meer
veldwinnende ghi, dat bedenkelijke en belachelijke afmetin-
gen ging aannemen, te keeren. Dat de schrandere man
gezond verstand genoeg bezat om te begrijpen dat er per-
sonen waren tegen wie men niet anders dan ghi kon zeggen,
zekere gewoonten ook, waartegen het dwaas en ongepast
zou zijn zich te verzetten, bleek ons reeds bij de bespreking
van Der Naturen Bloeme en het Leven van St. Franciscus.
Utenbroeke\'s gebruik der aanspreekvormen in de door
hem bewerkte tweede partie van den Spieghel Historiael
wijkt niet af van dat van Maerlant.
De fragmenten die er bestaan van dat gedeelte van de
Partie, dat door Lodewijk van Velthem is vertaald,
zijn te klein om een verschil tusschen zijn gebruik en dat
van Maerlant vast te stellen.
Eindelijk nog bepalen wij onze aandacht bij de Stro-
phische gedichten. De drie oudste zijn waarschijnlijk Van
den vijf vrouden (vermoedelijk uit het Latijn), Van ons
Heren wonden (\'uit het Latijn), Die clausule van der bible.
In Van den vijf vrouden wordt Maria met ghi aange-
sproken, waarmede Maerlant dus niet afwijkt van het spraak-
gebruik dier dagen.
In Van ons Heren wonden worden Jezus en Johannes
de Evangelist gedudijnd. In de 9\'^® strofe (vs. 97 vlgg.)
staan deze regels tot Maria:
„Dochter, moeder van den kinde.
Die dijn kint saechs hanghen te winde
Wat rouwen doghestu ende wat leet!"
148 maerlant\'s werken.
Is het hier de groote aandoening die Maerlant du doet
zeggen ? Of is het niets anders dan getrouw copieeren van
het Latijnsche voorbeeld ?
In Die clausule van der bible tot Maria w^ederom ghi,
behalve in de verzen 519/520 die, heel zonderling, een paar
^/«-vormen hebben. Tot God du.
De Eerste Martijn geeft in de bekende verzen 452 vlgg.,
waar geteekend wordt hoe een jong man bedriegelijk een
meisje aanspreekt, en 475 vlgg., die voor zich zelf spreken,
een treffelijk voorbeeld van het spraakgebruik dier dagen:
452 Menich seghet nu ende echt:
„Mijn sin is ane u ghehecht
So sere, ic wane bedouwen".
475 Twi seghemen ten dorpere: „spi!
Ganc wech! God onnere di!
Du best der werelt scame"?
Die edele hevet al tghecri:
Men seghet: „willecomc ghi.\'"
Vs. 680 vlgg. spreekt het hart tot het oog met du\\
vs. 704 antwoordt het oog: „mi dinct dat u sin ghebrac";
\'t kan ook niet anders, want in den volgenden regel komt:
„vrouwe coninghinne"; dat kon niet met du verbonden
worden.
Jacob en Martijn dudijnen elkaar in de Martijns; een
paar onbegrijpelijke uitzonderingen hierop in Dander Mar-
tijn (vs. 150—159 en 209). Andere hss. hebben echter
in de verzen 150—159 </«-vormen i). Maar onder verden-
king van oorspronkelijkheid blijft, van wege het rijm {bracht
zou niet kunnen rijmen op du achts, vs. 209:
Jacop of ghi niet en acht
Exempele, die ic voort hebbe bracht enz.
In de Disputacie van onser vrouzven ende van den
1) Op de verschillende aanspreekvormen in de verschillende hss. van
de Strophische Gedichten wees reeds Meert (blz. 44).
maerlant s werken, i39
heilighen cruce zegt Maria tot liet kruis du. Aanvankelijk
antwoordt het kruis met ghi. In regel 126 nog:
kints moeder tsine", doch dan in 129 vlgg:
An mi ghecruust te pine
Ontfinghic die vrucht dine,
en van dit vers af blijft du. Mij dunkt dat de oorzaak
hiervan gelegen is in de toenemende warmte, de innigheid
van het pleidooi i); in de eerste strofen zegt het kruis ook
steeds hoofsch „vrouwe"; later blijft dat weg. De dichter
tot Maria ghi.
In Der Kerken claghe wordt tot God eenmaal gezegd:
„Ende hulpt mi bi uwer ghenaden" (vs. 28).
In Maerlants zwanenzang Van den lande van Oversee
zegt de dichter tot den „kerstenman" du en tot de Kerk
van Rome du, tot de princen en baroenen natuurlijk ghi.
I) Ik geef dus voor den overgang van ghi in dti in dit gedicht een
andere verklaring dan Meert, die aan „bloot eene onachtzaamheid van den
dichter" denkt (blz. 38). Ware die dichter een ander dan Maerlant, ik zou
waarschijnlijk in Meert\'s opvatting deelen.
IX
DE DIDACTIEK.
Stoke ± 1300. Jan Boendale ± 1315—1330. Jan de Weert zfc 1350.
Jan Praet ± 1350.
Leerdichten: Dietsche Catoen vóór 1250. Rinclus 1200—1300. Dit sijn
Seneka leren 1300—1400. Die bouc van Seden 1300—1400. Van Zeden
1300—1400. S. Bernaerdus epistele 1300—1400. Beestearis 1350? Natuur-
kunde van het geheel-al ± 1350? Le livre des mestiers 1340. Gesprach-
büchlein dt 1370.
De didactiek kwam voort uit de behoeften des tijds.
De practische geest der Nederlanders openbaarde zich al
vroeg: men wilde boeken, waarvan de lectuur behalve aan-
genaam, ook nuttig was. We zagen dat Jacob van Maer-
lant aan dien wensch tegemoet kwam. Het goede voor-
beeld door hem gegeven vond navolging en velen gordden
zich aan om in zijn voetspoor voort le gaan. Vandaar dat
men spreekt van Maerlant\'s school.
Toch waren er ook nog enkele andere, buiten die school
staande tijdgenooten van Maerlant, die hetzelfde doel be-
oogden. Onder hen verdient in de eerste plaats genoemd
te worden Melis Stoke, de schrijver van de Rijmkroniek
van Holland, welke hij in het jaar 1305 voltooide.
Het spreekt vanzelf dat in een verhaal dat in hoofdzaak
niets anders bevat dan mededeeling van historische feiten,
niet veel aanspreekvormen voorkomen. Doch de weinige
die er zijn, zijn typeerend voor den schrijver en den aard
DE DIDACTIEK, 151
van zijn werk. Dat Stoke, de geheimschrijver van graaf
Willem III en medelid van diens Raad, de hofetiquette
uitstekend kende, en dientengevolge alle adellijke personen,
onverschillig of zij in de verhouding van meerdere tot min-
dere, vader tot zoon, oom tot neef enz. of omgekeerd staan,
altijd ghi laat zeggen, verwondert niemand. Toch kent hij
du nog wel, en gebruikt het — wel merkwaardig — vooral
in deze twee gevallen: in gesprekken die in meer of
minder rechtstreeksch verband met den Bijbel staan, en
2» in moralisaties. Dit laatste geval, waarvan we in de
vorige hoofdstukken al eens gelegenheid hadden voorbeel-
den te geven, zullen we voortaan als een typisch kenmerk
van didactische poëzie telkens zien terugkeeren. Geen
wonder: de moralisatie is een dochter van de didactiek.
We kunnen er bij „leerende" schrijvers haast zeker van
zijn dat, als een regel begint met de woorden: „o mensche",
du daarop volgt. Het is mogelijk dat bijbelsch model
hieraan ten grondslag ligt, nog juister uitgedrukt mis-
schien: kerkelijk gebruik (vgl. hierboven blz. 46/47). Maar
ik ben toch eerder geneigd bij het zien van dergelijke
gevallen te zeggen: het riekt naar de school, of, zooals
we dat thans, minder waardeérend, maar wel juist zouden
uitdrukken: daar zit iets schoolmeesterachtigs in. Voor
een middeleeuwsch auteur echter zou deze uitdrukking
waarschijnlijk een groote lofspraak bevatten (vgl. hierboven
blz. 45).
Laten we de bijbelsche gevallen bij Stoke (V, 421^—424,
VI, 1115—II19, IX, 708—710) en de moralisatie aan het
eind van VII (1170—1208) buiten beschouwing, dan res-
ten nog een paar andere gevallen die op één na toch zeer
begrijpelijk zijn. Vol verontwaardiging richt Stoke zich
tot de moordenaars van Floris V, Herman van Woerden
en Geraert van* Velzen met di (IV, 1176—\'89):
I 66 DE DIDACTIEK.
„Ay Herman, bi wat zaken
Wilstu der quader name ontfaen?
Was di niet ghenoech ghedaen?
De grave hadde di ghemaket rike
Ende dinen buren al ghelike," enz.
Een Vlaamsch soldaat tot een ander du Boek). De
dichter spreekt Vlaanderen aan met du (8\'\'® Boek). Maar
onbegrijpelijk is het volgende. Van de vier Friezen die
indertijd Willem II hebben doodgeslagen en heimelijk te
Hoogwoude hebben begraven, worden er 27 jaar later drie
doodgeslagen bij een inval van Floris V. De vierde smeekt
om genade en biedt Floris aan, hem de plaats te wijzen
waar zijn vader begraven ligt, terwijl hij zich daarbij met
du tot den graaf richt! Op zijn aanwijzing begint men
te graven en dan richt diezelfde Fries zich tot één van de
gravers — een gewoon werkman — met ghi! i)
In Maerlant\'s geest heeft niemand wellicht zoo voort-
gewerkt als de. Antwerpsche schepenklerk Jan Boendale.
Veel heeft hij van Maerlant geleerd, veel nam hij van
hem oVer — echter niet diens goed gebruik der aanspreek-
vormen. Dat is bij Boendale nogal treurig! En te meer
wordt dit tegen hem een verzwarende omstandigheid als
we met Prof. De Vries, den uitgever van den Lekenspieghel,
aan de hss. van dit dichtwerk groote waarde toekennen;
De Vries ontdekte betrekkelijk weinig slordigheden. Boven-
dien zijn de hss. nog uit dezelfde eeuw als het origineel.
In chronologische volgorde komen de Brabantsche Vees-
ten vóór den Lekenspieghel\\ we hebben echter goedereden
van deze volgorde af te wijken en ons eerst bezig tc houden
met laatstgenoemd werk.
Dudijnen in moralisaties doet ook Boendale (Boek I
I) Men vergelijke Leendertz\' opvatting van deze plaats en mijne bezwaren
daartegen, hierboven blz. 15.
DE DIDACTIEK, 153
Caput 2, vs. 33 enz. en Caput i6, vs. 71—80; in het
derde boek eenige malen, doch afgewisseld met ghi). In
het bijbelsch gebruik is hij zeer onnauwkeurig wat du en
ghi betreft: God zegt tot Adam ghi (B. I, C. 23 vs. 24);
Adam tot God ghi (idem vs. 30 vlgg.); doch (idem vs. 55
vlgg.) God tot Adam weer du. Boek II, Caput 17 vs. 135
vlgg. de lofzang van Simeon met du, met deze slotwoorden:
Aldus sprac hi voorwaer
Nunc dimittis al ute daer.
Maar Boek II, Caput 42, vs. 6 vlgg. het Ave Maria met
du en ghi door elkaar. Niettegenstaande Boendale den
regel aanhaalt: „Benedictus fructus ventris tui", vertaalt
hij toch met: „die vrucht tiwes lichamen is gebenedijt"-
Daarentegen komt het Ave Maria nog eens voor (Boek II,
Caput 6, vs. 55 vlgg.) geheel met du. Het Onze Vader
(in Boek H, Caput 41, vs. 12 vlgg.) met dii.
Er is soms wel bewust dU\'ghi-%éax\\iA\'i bij Boendale, doch
hij is zoo inconsequent! Hiervan alleen heb ik geen af-
wijkingen gevonden: verschijningen (hcmelsche of helsche)
dudijnen den mensch.
Dat iemand die zoo weinig oog heeft voor een nauw-
keurig gebruik der aanspreekvormen zich in dit opzicht,
terwille van het rijm, alles veroorlooft, spreekt haast vanzelf.
Ziehier eenige voorbeelden. De Joden zeggen tot Pilatus
(Boek H, Caput 36):
Wi bidden uwer moghentheide^t
Dat ghine doet comen haestelinghe
Voor u int ghedinghe, enz.
Dat is heel goed; maar even later (vs. 303—307):
,,En wisten wi niet openbaer
Dat hi van quaden daden waer
Wine hadden niet ghelevert di!\'
Pilatus zeide: „Nu houtene ghi
Ende doempten na uwe wet."
154 de didactiek.
Di tot Pilatus, tot wien men begonnen is met de formule
uwer moghentheiden\\
Zoo iets nog eens in datzelfde caput, vs. 1095—1106: de
Joodsche priesters schrijven een brief aan Jozef van Ari-
mathea, waarin zij hem (op zeer vriendschappelijken toon)
dudijnen, doch waarin dan deze regels voorkomen:
Beide in Gode ende in di
Wilt ghewaerdighen dat ghi enz.
Dat is heel sterk. Even later wordt Jozef door dezelfde
briefschrijvers, maar in persoon, aangesproken met ghi.
Wat beteekent dat nu}
In Boek II, Caput 14, vs. 500 vlgg. spreken de drie
koningen Jozef aan met du\\ doch als er een rijmwoord
noodig is op nu wordt u daarvoor gebruikt en die gelegen-
heid wordt tevens te baat genomen om met ghi voort
te gaan.
De in de Middeleeuwen zoo bekende en, zooals we reeds
vroeger opmerkten, met voorliefde aangehaalde woorden
door Jezus gesproken tot den moordenaar aan het kruis,
bij Boendale met ghi\\ Als Jezus met den purperen mantel
verschijnt, bespotten de krijgsknechten hem met du (Boek II,
Caput 51). Hoe treffend juist heeft hier de dichter van
Vmi den levene ons Heren ghi gebruikt!
Vulgaat-getrouw is in Boek II, Caput 36, het gesprek
tusschen Jezus en Pilatus. Is Boendale bij vertaalde Schrift-
woorden nog eenigszins nauwkeurig, geenszins is hij het
waar hij Jezus, Maria of Jozef iaat spreken volgens zijne
fantasie: daar is het meestal ghi (behalve natuurlijk wanneer
\'t rijm een du-vorm verlangt).
Meer voldoening geeft het onderzoek van Jans Teesteye.
Er is niet zoo heel veel uit te putten, maar wel enkele
goede dingen. Dat zijn weer moralisaties. B.v. deze
(vs. 3404—3429):
DE DIDACTIEK, 155
Du leec man en ontsie di niet,
Dat paepscap en es sekerre niet
Hemelrijx dan du best:
Die best leeft best es.
Zoo ook vs. 3442—3465 en vs. 3890—4013 :
„Nu denct mensche, wat waerstu dan
Eer dat di dijn vader wan" enz.
Maar de hoofdpersonen in de Teesteye, Jan en Wouter
zeggen altijd ghi tot elkaar. Dat doen ook (Caput 33)
Maercolf en zijn vrouw, Maercolf en de koning weder-
keerig.
We hebben straks gezegd dat er goede reden was om
Boendale\'s eerste werk, de Brabantsche Yeesten, het laatst
te behandelen. Die reden is de volgende. We wilden eerst
laten zien hoe Boendale zich tegenover du en ghi gedraagt
in zijn eigen oorspronkelijk werk, opdat men zich daarna,
als gebleken is dat hij daar zeer inconsequent is in het
gebruiken dier pronomina, niet meer verwondere bij het
onderzoek der Brabantsche Veesten, waar het du-ghi-
gebruik uiterst slordig is en waar men er niets van zou
begrijpen — als men niet Maerlant\'s Spieghel Historiael
daarnaast opsloeg. Het is bekend dat de eerste drie boe-
ken van de Brab. Veesten voor \'t grootste deel aan den
Sp. Hist. ontleend zijn. Slechts Boek IV en V zijn oor-
spronkelijk werk.
Terloops zij gezegd dat in deze beide laatste boeken
haast geen aanspreekvormen voorkomen en dat die, welke
er nog voorkomen, ghi-voxm&x\\ zijn.
Voor we nu de vergelijking tusschen Maerlant en Boen-
dale neerschrijven, laten we terwille van de belangrijkheid
van de zaak voor ons onderwerp, de overeenkomstige plaatsen
hier naast elkaar, als toelichting volgen.
DE DIDACTIEK, 2503
BOENDALE.
Brab. Veesten Boek.
MAERLANT.
spieghel Hist. 3<ie Partie, S^te Boek.
Pelgrim tot graaf:
Caput 76, VS. 48—55.
Caput 2, vs. igi—204.
„Here, ghi
Maect u sceren nu met mi.
Want ic sie nu ende merke wale.
Beide ane u ghedaen ende u tale.
Dat ghi selve sijt die grave,
Daer ghi mi nu vraghet ave;
Maer ander knapen ende ander cleder mede
Ende ander perde had^/z, here, ter stede
Dan ghi heden hebt, des ben ic wijs.
Doen ic u ontmoete bi Parijs,
Daer ghi mi dit cleet gaeft an,
Ende mi vraghet na enen man,
Die Amijs gheheten ware,
Dien ghi gesocht hadt twee jare."
Caput 77, VS. 3—12. Amijs tot zijn vriend Amelis: Caput 3, vs. 257 —270.
„Spot/? dan?
Jane bes/« Amelis de grave.
Die mi heden vrages hier ave
Omme Amijs den Berican?
Du gaves mi tcleet dat ic hebbe an
Nu heves/«, ende ic en weet twi,
Altemale ontekent mi
Cledere, paert ende ghesellen."
„Amelis, vrient! ik wille varen
Ende rnijn wijf besien te waren.
So ic eerst mach, salic keren;
Maer hout « ane mijn leren:
Du blives hier in des coninx hof,
Maer emmer trecke di bet of
Van sconinx dochter telker stede;
Ende boven al so hoet di mede
Van Haerderike, den valscen grave
Dat hi dinen sin niet ondergrave."
„Gheselle, ic moet te waren,
Thuus te minen wive varen;
Maer ik wane saen wederkeren.
Nu, hout u ane mijn leren.
Ghi blivet hier int hof.
Hoet « emmer daerof,
Dat ghi, om gheene saken,
Des sconincs dochter en seit ghenaken,
Waer ghi sijt, in elke stede;
Ende dat ghi u oec hoet mede
Dat Harderijc, die valsche grave,
Uiven sin niet en ondergave
Noch en weet u heimelicheit
Wat hi oec tote u seit."
Harderyc, Amelis aanklagend, tot den koning:
ghi. ghi.
Cap. 77, vs. 50—52. De koning daarop tot graaf Amelis: Cap. 3, vs. 310—312.
„Vervaerif? niet, minne! „En vervaert u niet, minne!
Stant up stoutelike ende kere Stant op stoutelike, ende kere
Van di selven dese onnere." Van di selven dese oneere!"
DE DIDACTIEK, 157
MAERLANT. BOENDALE.
Hierop verdedigt Amelis zich bij den koning met ghi
(bij Boendale zoowel als bij Maerlant).
Dan Amelis tot Amijs du. Boendale neemt hier Maer-
lant\'s woorden letterlijk over, met uitzondering van een
paar regels, die bij Boendale, kras, aldus luiden:
„Men sal wanen dat ic ben ghi
Ende ic sal vechten vore diP
Caput 78, vs. 33—36. Amijs tot Harderijc: Caput 4, vs. 389—396.
„Her grave! het es dompheit groot, „Her grave, hets dorperheit groet
Dat/« staes naer mine doot. Dat/« staes na mijnre doet,
Ende du di selven ende dijn leven Ende du di selven ende dijn leven
Te wets te voren dus wils geven." Te mets daer vore wilt gheven;
Maer wil/« wedersegghen de moert
Die du op mi heefs bracht voert,
Ic wildfz\' dienen, des sijt ghewes;
Want ic ontsculdich ben des!"
Caput 78, VS. 59—60. Amijs tot Amelis: Caput 4, vs. 419—420.
Ic hebbe di gewroken Ic hebbe u ghewroken
Van Ardereits des verraders sproken. Van des verraders sproken.
Caput 80, VS. 43—50. Amelis tot Jezus: Caput 6, vs. 567—574.
„Jhesus Here! dit bescouwe, „Heer Jhesus, dit bescouwe.
Die den mensce hiets houden trouwe. Die den menschen heet houden trouwe,
Enten lasersen makets ghesont Ende den laseren maket ghesont.
Met dinen worden in corter stont, Met dinen woorden in corter stont.
Du moets minen geselle genesen; Du moets minen gheselle ghenesen;
Want hets di cont. Here, dor desen. Want Here, cont es van desen,
Hoe mi brochte daertoe mijn moet Dat mi trouwe gaf den moet
Te stortene miere kinder bloet." Te storttene mijnre kinder bloet."
De geest van den apostel Jacobus verschijnt Charlemagne
in den slaap en wekt hem op naar het land Galissië te gaan
om zijn lichaam te bevrijden, dat vertreden wordt door de
Saracenen. De geest van Jacobus roept Karei met du\\
deze antwoordt met du\\ dan spreekt de geest weer met
du. Dit alles heeft Boendale woordelijk, dus ook met het
I 66 DE DIDACTIEK.
du-gehvmk, van Maerlant overgenomen [Sp. Hist. IVi, 10^
29—76 = Brab. Yeesten, II, 20, 2316—2359.)
Charlemagne en Agolant, een heidensch vorst, zijn samen
in gesprek. Agolant vraagt iets, waarop Karei antwoordt
met ghi (bij Maerlant). Hierop antwoordt Agolant weer
met du. Dit gansche gesprek is weer woordelijk door
Boendale overgenomen {Sp. Hist. IVi, 20, 67—84 = Brab.
y. II, 34, 3156—3173.)
Een priester en een pelgrim (welke Ambrosius, de bis-
schop van Milaan, blijkt te zijn) dudijnen elkaar. Wederom
neemt Boendale dat woordelijk van Maerlant over {Sp. Hist.
IV3, 17, 22—32 = Br. y. III, 18, 1436—1446).
Pieter, een bode der belegerden, en Corboam, een Sara-
ceensch vorst, dudijnen elkaar. Eveneens door Boendale
woordelijk overgenomen {Sp. Hist. IV3 17, 80—94 = Br.
V. III, 18, 1496—1510.)
Uit deze vergelijking is nu het volgende op te maken:
i". Waar Boendale Maerlant slechts navolgt kan hij
zich gewoonlijk niet weerhouden ghi te gebruiken, daar
waar Maerlant dudijnt. Breidt Boendale een verhaal uit,
dan gaat hij stellig weer in ghi over, met ééne uitzondering
(het gesprek tusschen Amijs en Harderijc, waar Boendale
het dudijnen volhoudt). 2". Bij de navolging houdt Boendale
wel eens een enkelen du-\\oxva. vast, en haspelt dan
dooreen, b.v. in het gebed van Amelis tot Jezus, waar
Maerlant du gebruikt en Boendale du en ghi door elkaar;
maar — 3°. in die gevallen waar Boendale Maerlants
woorden woordelijk overneemt, behoudt hij ook Maer-
lants dudijnen. Zijn er niet bewijzen genoeg voorhanden
om te komen tot de slotsom dat het gebruiken van du
of ghi Boendale vrijwel onverschiUig is.? Zetten we, na
het uitspreken van dit oordeel, de vergelijking tusschen
Maerlant en Boendale nog een oogenblik voort, maar nu
tusschen hunne personen.
DE DIDACTIEK, 159
Ongeveer 25 jaren nadat Maerlant den Spieghel Historiael
voltooide, schreef Boendale zijn Brabantsche Veesten. Het
verschil in tijd is dus te gering, dan dat kan voorden aan-
genomen dat er in dat korte bestek een gansche om-
wenteling zou hebben plaatsgegrepen in het gebruik van
du en ghi. Verschil in stand was er tusschen de twee
mannen niet; beiden waren — met een hedendaagsch
woord — gemeenteambtenaar, Maerlant in Damme, Boen-
dale in Antwerpen. Maerlant moge misschien iets meer
ontwikkeld geweest zijn dan Boendale, ook deze schrandere
scepenclerc behoorde toch stellig tot de meest verlichte
menschen van zijn tijd. Verkeerde Boendale misschien in
zijn leven in hooger kringen dan Maerlant toen deze, in
Damme wonende, al wat hoog in de wereld was niet
meer zocht, Maerlant was toch ook in zijn jeugd met
den adel in nauwe aanraking geweest. Zoowel maat-
schappelijk als geestelijk stonden dus beide mannen vrijwel
op één lijn, zoodat verschillend gebruik van du en ghi
geen gevolg kan zijn van verschil in stand of aanleg.
Wiens geschriften zullen nu meer met het toenmalige
literaire gebruik in overeenstemming zijn, die van Maerlant
ol die van Boendale} Ik vrees, Boendale\'s geschriften.
Na al wat we thans in de M. E. van du en ghi gezien
hebben, komt het mij steeds meer waarschijnlijk voor dat
Maerlant, zoo zijn dudijnen al niet archaïstisch mag ge-
noemd worden, toch bewust, met opzet het enkelvouds-
pronomen zoo algemeen gebruikt heeft, omdat hij zich
wilde verzetten tegen het veldwinnende ghi, welks toe-
nemenden invloed in spreek- en in schrijftaal hij met spijt
zal hebben aangezien.
Uit Jan de Weert\'s Niwe doctrinael of Spiegel der
zonden laten we hier de aanspreekvormen volgen zooals
wij die gevonden hebben in twee hss.
I 66 DE DIDACTIEK.
God zegt tot Nabugodonosor (vs. 180—188):
Leidsch handschrift.
Brusselsch handschrift.
Coninc, dijn rike sal over liden!
Du worts versteken, in corten tiden;
Met wilden beesten in die woestine
Sal wesen die conversatie dine-,
Du suits gars eten metten coyen.
Tot du hoverde wijt lates vloyen.
Het sullen liden der jaren seven
Eer du comst weder in menschen leven.
Opdat du Gode kinnen wilt."
U rike dat sal over liden!
Ghi sult versteken worden in corten tiden
Met wilden beesten in die woestine
Dat sal sijn die conversatie dine
Ende sults gars eten metten coyen
Tot du hoverde uyt u laet vloyen
Het sullen liden der jaren seven
Eer ghy zult comen tes menschen leven
Oft dat ^hy oec Gode kinnen seit.
God zegt tot Mozes (vs. 1530—1531):
Geen variant.
Onscoydfz, Moyses, eer du voort gaets,
Die stede es heilich daer du op staets.
De tien geboden:
Du en salst doen gheen overspel
(overal du).
Ghy en silt doen gheen hoerdom
(verder ook overal du).
De dichter tot den mensch (vs. 1955—19S7):
Sonden, die di selven ancleven.
Als luxurie ende gulsicheit;
Dit sal/« beteren, enz.
Sonden, die di selven ancleven
Als luxurie ende gulsicheit
Toren, nijt, gramscap ende ghiricheyt.
Die sal men beteren, enz.
Aanhaling uit den Bijbel (David tot God) du in beide
hss. (vs. 2092—2093).
Aanhahng uit het Evangelie van Mattheus (2558—2565):
Als/« suit gaen
Ten outaer den offer bringhen,
Bedinct di oft « (1. of/«) enighe dinghen
Van onvreden mit dinen broeder heeft ;
Keer wider eer du den offer gheefs,
Ende maect met hem een soene gave
Dan offert u (1. offers/«) Gode een
lieve have,
Is \'t offerande oft ghebet.
Als/« suit gaen
Ten outaer den offer bringhen,
Bedinct di oft ghi enighe dinghen
Van onvreden mit dinen broeder hebt;
Keer weder eer ghi den offer gheeft,
Ende maect met hem een soene gave
Dan o^txdy Gode een lieve have,
Is \'t offerande oft ghebet.
De dichter tot den mensch (2155—2157 en 2580—2581)
in beide hss. du.
DE DIDACTIEK, 2508
Letten we alleen op het oudste, het Brusselsche hs., dan
zien we dat Jan de Weert niet afwijkt l\'\' van het eigen-
aardig gebruik om du te zeggen in moralisaties, 2° van
het bijbelsch model. Maar letten wij op het Leidsche hs.,
dan worden wij er nog eens aan herinnerd, hoe voorzichtig
wij moeten zijn bij het beoordeelen van het pronominaal
gebruik van den schrijver. Maar dan zien we toch ook
het verblijdend feit dat de slordigste vormen voorkomen
in het jongste hs.
In de Disputacie van Rogiere ende van Janne laat de
arts Jan de Weert zich door Rogier met ghi aanspreken,
terwijl hij dezen dudijnt. Waarschijnlijk wijkt De Weert hier-
mede niet af van het gewone gebruik: de vragende leerling
spreekt uit eerbied met ghi, de alles-wetende meester
dudijnt. Maar men noemt elkaar toch wederzijds nog bij
den voornaam.
Enkele slordigheden komen er in \'t gedicht voor, deze,
dat Rogier bij vergissing nog wel eens ghi hoort in plaats
van du (lOr, 284, 898, 1067/1071). Eenmaal komt voor
dat Rogier tot Jan du zegt in plaats van ghi (1325).
In den Speghel der Wijsheit of Leeringhe d\'er Zalic-
hede van den Westvlaamschen dichter Jan Praet is het
aanspreekgebruik merkwaardig goed. Regel is: de dichter
zegt tot Maria, tot Sapientia, tot Omoet, kortom tot die-
genen die met „vrouwe" worden aangesproken ghi-, zij tot
Jan du. Jezus zegt tot den mensch du. Moralisaties van den
dichter, beginnende met „mensche", met du. De uitzon-
deringen zijn de volgende: i" in een moralisatie staat heb-
dise voor heeftuse (563), 2® in een ^^z-toespraak tot de
„vrouwe" het zal di vromen (858), 3° in een dergelijke
toespraak behoet di wel (1601) en 4° Hout di wel
5" Ic seght di twi zegt Hoverde tot Sapientia (3256). 6° So
11
-ocr page 176-I 66 DE DIDACTIEK.
willic di vuldichten voort zegt Jan tot Sapientia (3957).
De leelijkste uitzondering echter, omdat ze door rijm ge-
staafd i.s, is deze: Hoverde zegt tot Sapientia (3126):
Hoverde, dat comt al toe bi di
Want ghi sijt talre deughet fil
Mij lijken echter deze regels verknoeid te zijn. Al komen
geheele coupletten door soms geen aanspreekvormen voor,
de dichter vergeet niet het goede pronomen te nemen,
zoodra hij er weer een noodig heeft. In dit gedicht durf
ik de uitzonderingen wel voor afschrijversslordigheden hou-
den. Zie voor de y<7Z/-gevallen het Grammatisch overzicht i).
Leerdichten.
Du is het gewone pronomen in moralisaties, zagen we
reeds hier en daar. We bespreken nu een soort van lec-
tuur, waarin we dat moraliseerende du herhaaldelijk zullen
aantreffen, lectuur die zich ten doel stelt den menschen —
vooral den jongen menschen — practische en nuttige wen-
ken te geven voor het dagelijksch leven. Vooral den jongen
menschen — het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de
meeste dier werkjes als schoolboekjes in gebruik zijn ge-
weest en van een enkel, de Dietsche Catoen, is dat ook
bewezen 2). Maar ook voor ouderen waren ze. Niet ongelijk
1) Dat de uitgever Bormans de /öw-vormen niet begreep, niet wist dat
ze volkomen met u gelijkwaardig in beteekenis waren, blijkt uit eene noot,
geplaatst naar aanleiding van een fout in het hs.: jof of berompt {^\'^(iS),
door Bormans verbeterd in jou of beroempt. We lezen aldaar: ,,Het schijnt
dat Jans jouwerij hier den kopist vreemd was; maer wat mag wel de reden
geweest zijn waerom de dichter juist de Omoet dien nieuwen vorm van
\'t pronomen in den mond legt? Is het een manier van tutoyeren, een toon
van minachting, die de eerste en gevoeligste straf moest wezen voor de
Hoverde en hare pocherijen? Ik geloof het" enz. Nu, ik geloof het niet, al
is het waar dat de enkele vormen in dit gedicht toevallig op toornigenj
bestraffenden toon geuit worden.
2) De Dietsche Catoen nl. is nog in 1605 te Antwerpen onveranderd
herdrukt.
DE DIDACTIEK, 163
waren die werlcjes waarsc]iijnlij]< aan die, wellce zelfs in
onze dagen nog wel eens verschijnen, op wier titelblad
men leest: „een boek voor jonge menschen met opmerkingen
voor ouderen" of iets dergelijks.
Dat dudijnen een recht was van den schoolmeester ver-
wondert natuurlijk niemand — ook in onzen tijd is dat
nog niet anders. En in de school zal het wel heel lang
hebben standgehouden. Maar zou er —■ getuige het feit in
de noot aan den voet der vorige bladzijde vermeld — in
1605 te Antwerpen nog du in de school gezegd zijn.?
Toch was de zedenleeraar zich er wel van bewust dat
dat du iets eigens was juist van deze soort van geschriften,
een woord dat hij nog gebruikte en in zijn hoedanigheid
mocht gebruiken, doch dat in het gewone leven door ghi
was vervangen. Ik heb daarvoor een merkwaardig bewijs
gevonden in Die bouc van Seden. Dit stuk komt voor in
het Comburger hs. Vervaardiger, tijd en plaats van her-
komst zijn onbekend. Het is vermoedelijk terug te brengen
tot de 14^® eeuw. In een soort van inleiding, die vooraf-
gaat, komt slechts één aanspreekvorm voor: it (vs. 83) wat
in een inleiding, waarin men zich richt tot „het publiek"
volstrekt niet misplaatst is. Maar verder uitsluitend dti-
vormen zonder eenige uitzondering, behalve in de strofe
waarom het mij te doen is, en waarin juist die uitzondering
het door mij bedoelde bewijs is (vs. 617—624). Als ge
bij iemand ten eten genoodigd zijt, heet het daar,
Ende oftu sits ongheheeten mede,
Ganc sitten in die uterste stede,
Dat dinen wert, die di bat,
Alse hijt siet, vernoye dat
Ende segghe: ,, Vrient, hier sitti niet,
Gaet bet up sitten, ic ghebiet"
Dan saldi grote eere ghescien
Vor die lieden, die dat sien.
Men ziet: de schrijver in zijn qualiteit van zedenleeraar
-ocr page 178-104 de didactiek.
dudijnt, docli erkent met de woorden: „vrient, liier sit ghi
niet" dat dit geen gebruik meer is in het gewone leven.
Het woord vrient is hier zeker het eerende vrient,
waarvan we ook voorbeelden gezien hebben op blz. 137
bij de bespreking van Alexanders Geesten.
Gaan we thans even na wat er bij de aanspreekvormen
van elk dier gedichten in \'t bijzonder nog is op te merken.
In den Dietschen Catoen, in den proloog en epiloog
wordt zeer terecht tot het pubUek ghi gezegd; anders
overal du.
De Rinclus heeft ghi tot God en tot het pubHek;
overigens du, doch met eene uitzondering, in den geest
als de hiervoor genoemde in Die botic van Seden. Er
wordt nl. melding gemaakt van een droom waarin een
gesprek plaats heeft tusschen den bewaker van een boom-
gaard en een bezoeker; hierin een paar maal ghi (van den
bewaker tot den bezoeker). Maar er is nog iets op te
merken. Men weet dat Gielys van Molhem de eerste 97
coupletten bewerkte en een zekere Heinrec de 25 laatste.
Nu komen er helaas in Heinrec\'s werk weinig aanspreek-
vormen voor: slechts drie, vs. 1300 vlgg., vs. 1407—^1442,
beide in een gesprek tot „nijdigheid" en vs. 1443 tot „den
mensch", en dit zijn ^,^ï-vormen, terwijl Gielys tot „den
mensch", tot „gierigheid" enz. steeds du zegt. Is het
verschil in pronomina bij deze twee bewerkers misschien
toe te schrijven aan grooter nauwkeurigheid bij den eerste
of— aan het verschil in tijd, zoodat dit afwijkend pronominaal
gebruik een bewijs meer is in de handen van hen die
beweren dat Heinrec meer dan een eeuw na Gielys ge-
schreven heeft.?
Dit sijn Seneka leren. Een samenspraak tusschen vader
-ocr page 179-DE DIDACTIEK, 165
en zoon. De zoon zegt tot den vader ghi, deze tot zijn
zoon du. Doch tal van slordigheden komen er in voor.
Van Zeden komt evenals Die bouc van Seden voor
in hetzelfde Comburger hs. Ook hiervan zijn de vervaar-
diger, tijd en plaats van herkomst niet bekend. Ook hier
is du het gewone voornaamwoord, al komen er in enkele
coupletten wel uitzonderingen voor.
En eindelijk vinden we dat „zedeleerende" du ook nog
in een geschrift dat tot titel heeft .S. Bernaerdus epistele
tote Raymonde den riddere, hoe men een hmis regieren
sal met eeren zaleghelic (in de uitgave van Kausler, Denk-
mäler III I —13, b.v. vs. 139.vlgg., 135 vlgg. enz.).
Uitgezonderd de Rinclus zijn alle genoemde werken uit
het Latijn vertaald of naar het Latijn bewerkt. Er is
dus ook in de aanspreekvormen wel voor een deel sprake
van navolging van latijnsch model; doch dat neemt niet
weg — ik heb het reeds trachten aanneemlijk te maken —
dat dat du toch ook zeer goed op zijn plaats was in den
mond van hen die zich tot taak stelden anderen iets te
leeren, die zichzelf dus min of meer op een voetstuk
plaatsten en „ex cathedra" wijsheid verkondigden. Dat
ook de naar het Fransch vertaalde Rinchis diezelfde
eigenaardigheid heeft, versterkt mij in mijne meening.
Een fragment van een Beestearis (sic) door Bormans
uitgegeven in de Buil. de PAcad. roy. de Belg. (2\'^\'"® série,
tome 27), is alleen der vermelding waard wegens de typisch
Westvlaamsche taaleigenaardigen cn de enkele, naast u
vöorkomende, /öw-vormen in de toespraak tot de vrouwe,
aan wie het werk is opgedragen, de eenige persoon tot
wie gesproken wordt in dit fragment.
I 66 DE DIDACTIEK.
Schaarsch, en dan nog slordig gebruikt ook, zijn de
du-wormtn in de Nattmrkunde van het geheel-al van de
hand van „broeder Gheraert". In hoofdzaak wordt ghi
gebruikt; na vs. 733 komt du nog maar tweemaal voor
(1684 en 1890); daarvóór vinden we driemaal een du-voxm.
om \'t rijm (185/186, 317/318, 715/716). Vijfmaal het
„didactische" wiltu weten (37, 51, 97, 213, 733); het
„didactische" ic leere di in vs. 38- Verder nog eenige ma-
len heuestti (hebstu, heefstu), saltu enz. Waar nu echter
tegenover het possessivum (in den acc.) jouwen (vs. 646)
in het Haagsche en Amsterdamsche hs., de andere hss.
(het Leidsche, Utrechtsche en Brusselsche) uwen hebben,
is het wel vreemd dat we nergens elders, waar het Haagsche
hs. (dat bij de uitgave gevolgd is) een slordig du-gebxn\\k
heeft, in de andere hss. iets beters vinden. De uitgever zal
toch wel alle varianten aan den voet der bladz. hebben
opgegeven
Nog moeten in dit verband besproken worden twee
boekjes, die wel geen zedelessen bevatten, doch die (althans
het eerste) ook voor de school bestemd waren. Ik bedoel
Le livre des mestiers, door een Brugschen schoolmeester
in 1340 vervaardigd, en het Gesprächbüchlein door Hoffmann
von Fallersleben uitgegeven in zijn Horae belgicae IX.
Het laatstgenoemde diende vermoedelijk volwassen Walen of
Dietschers die Dietsch of Waalsch wilden leeren als „manuel
de conversation". Overigens kan men die boekjes niet
beter vergelijken dan met die uit de serie: „Help uzelf op
reis met Fransch" enz. Alledaagsche gesprekken vindt men
er in het Fransch op de linkerhelft van de bladzijde en in
het Vlaamsch op de rechter helft. Moeten we in deze
werkjes de gesproken taal van het dagelijksch leven dier dagen
zien.? Schliebitz (zie vooral blz. 28 en 29 hierboven) gelooft
het; voor mij is de slordigheid, die vooral in het Gespräch-
DE DIDACTIEK, 167
büchlein heerscht, een te groote hinderpaal om het te
gelooven: ik kan niet aannemen dat b.v. tot een winkelier
(winkelierstermet du en ghi door elkaar zal zijn gesproken,
dat een mevrouw tot haar dienstbode ook wel eens ghi
zal gezegd hebben, dat een schoolmeester het eene kind
met ghi, CQW ander met du zal hebben aangesproken. Te
betreuren is het ook dat niet boven de gesprekken staat
tusschen wie ze gevoerd zijn.
In Le livre des mestiers zegt de auteur, die hier dus
tevens de plaats van onderwijzer bekleedt, tot dengene die
het boekje gebruikt ghi, b.v.: „Als ghi gaet achter straten
ende ghi ghemoet yemene dien ghi kennet. . . weest snel
ende ghereet hem eerst te groetene" enz., en dan begint
het gesprek tusschen de elkaar ontmoetende personen met
ghi (en vous daarnaast). Wat de ^/«-vormen betreft (waar-
naast we in het Fransch steeds tu vinden), met zekerheid
is slechts dit te zeggen: een dienstmeisje en een bediende
worden gedudijnd, b.v.:
Margot, preng de 1\' argent, Grietekin, nem ghelt,
Si t\' en va en le boucherie; Ende ganc int vleeschhus;
Si nous acate de le char. Zo coop ons vleesch.
Quant tu 1\' auras acaté Alstuut hebst ghecocht
Va en le poulleillerie, etc. Ganc in de hoenremaerct enz.
De „meester" (dokter) zegt tot een man (geen nadere aan-
duiding) du. Dan is er nog een gedeelte, dat mij voor-
komt een gesprek van een schoolmeester met zijne leer-
Hngen te zijn; doch tot het eene kind wordt du, tot het
andere ghi gtzegó. Tot een winkeHer (of winkelierster.?)
zegt een h.etv]ghi.
Men ziet dat het beleefdheidspronomen het heerschende is.
Het Gesprachbüchlein dateert van 1370. Ook dit is
door een Vlaming geschreven, doch door een „overlant-
schen" afschrijver vol fouten en slordigheden gecopiëerd.
l68 de didactiek.
Met zekerheid is alleen vast te stellen (ofschoon we ook
hier weer ^.^2-vormen aantreffen), dat een mevrouw haar
dienstmeisje dudijnt. Gevoel voor het verschil tusschen
du en ghi blijkt misschien nog uit eene plaats in het
eerste hoofdstuk, getiteld: „Hier begunt ierst van dem
gruetenessen". Ontmoet „ghi" iemand, heet het daar, dan
zult „ghi" tot hem zeggen enz., dan zal hij „u" ant-
woorden enz., maar dan plotseHng (241): Wel moetstu
sijn comen, ocht wel moeti comen sij\'n, (in \'t Fransch:
bien soistu venus ou bie7z soyes venus).
XII
Augustijnken van Dordt 1350-1370. Willem van Hildegaersberch 1370-1400,
Dit siju X goede boerden 1300—1400. Van vrouwen ende van minne
1300—1500. Dirc Potter: Der Minnen Loep 1412.
Bij de bespreking van het geestelijk proza maakten we
voor \'t eerst kennis met schrijvers uit noordelijke gewesten,
konden echter bij verschil in gewest geen verschil in
schrijftaal ontdekken, nl. geen verschil in het gebruik der
2^® persoonspronomina. Wanneer we nu enkele sprook-
sprekers gaan behandelen, richten we weer het oog naar
het noorden, met name naar Holland, doch zullen wederom
niets vinden dat ons recht geeft om, met betrekking tot
ons onderwerp, te spreken van een Hollandsche schrijf-
taal: geen ander gebruik van aanspreekvormen dan bij de
Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche schrijvers, noch
eenige typische overeenkomst met de vroeger behandelde
schrijvers van geestelijk proza.
De bekendste onder de Nederlandsche sprooksprekers
zijn wel geweest Augustijnken van Dordt en Willem van
Hildegaersberch, de eerste aan \'t hof van den graaf van
Blois, Jan van Chatillon, de tweede aan dat van^ de
Hollandsche graven Albrecht en Willem VI werkzaam.
Augustijnkens werkzaamheid ligt tusschen de jaren 1350
en 1370, Willems openbaar optreden omstreeks 1400.
Augustijnkens gebruik ^ der 2\'\'® persoonspronomina komt
overeen met dat, hetwelk we in het begin van het vorige
hoofdstuk eerst bij Stoke, en daarna nog bij zoovele anderen
170 SPROKEN EN BOERDEN.
zagen: dît wordt gebruikt i® in bijbelsche gevallen, 2» in
moralisaties. Het bijbelsche du is bij hem geheel in orde.
De aanhalingen zijn woordelijk; en daar waar de woorden
niet aan den Bijbel zijn ontleend, wordt toch tot God du
gezegd. De drie moralisaties beginnen alle met dat typische
„o !" : „O reine wijf, nemt hoede ... datter negheen fellaert...
vertaert dijns edel borchgraven machte" {De borch van
Vroudenryc) ; „Ay broessche mensche, bepe inse di dat\' enz.
en „O onseker minne, du cans die werelt wel verleiden"
{Van der rijcheit ende van der doot, vs. 41 en 49—56).
In Dits van Augustijnkens Sceepkene spreken Augustijnken
en „Ontfermicheit" in den „toren van Eren" elkaar met
ghi aan; doch „Ontfermicheit" gebruikt ook wel eens du,
vermoedelijk in haar hoedanigheid van onderwijzende godin.
Het is bekend dat Willem van Hildegaersbcrch heel
veel van Boendale, soms woordelijk, heeft overgenomen.
Het komt mij voor dat hij Boendale\'s dn-ghi-gehrnWi dat,
zooals we zagen, niet hoog staat, mede heeft overgenomen.
Du gebruikt Willem nog al eens bij gelegenheden waar
we het niet hadden verwacht, en hij gebruikt het vaak
niet waar we het wel verwacht hadden. Toch komen er
nog wel enkele goede du-gevallen voor : in kerktaal, in
toorn of verachting. Ghi is echter het gewone pronomen
voor den man die aan \'t grafelijk hof sprak, van wien
zeker verwacht kan worden dat hij de hoofsche taal uit de
kringen waarin hij verkeerde, zoo hij ze in \'t dagelijksch
leven al niet gesproken heeft, in gedichten die bestemd
waren te worden voorgedragen heeft geschreven.
Voorbeelden van bijbelsch du-gehm\'\\k vinden we b.v. in
Van den doemsdaghe ende van sterven\'. Hildegaersberch
citeert (vs. 59 vlgg.) een „respons", waarin God gedudijnd
wordt. Maar het gedicht eindigt met een toespraak tot
God, waarin dti en ghi door elkaar gebruikt worden. In
171 SPROKEN EN BOERDEN.
Dat ewangelium van Paeschen zegt Jezus tot Maria van
Magdala du, maar zij (en ook Petrus en Johannes) tot den
Heer ghi. Vreemd is het juist bij Hildegaersberch een
gedicht te vinden, waarin de Heilige Maagd wordt aan-
gesproken met du (XLV, Een notabel\'): met innige woorden
wendt zich de dichter tot Maria; maar in het tweede van
de 6 coupletten komen ghi-Moxmew voor en het couplet
is geheel in
Voorbeelden van dudijnen uit toorn of verachting in
Van den paep die sijn baeck ghestolen wert (de woedende
paap tot den jongen dief); in Van der hontsschede (tot
een „scalc" in verontwaardiging); in Van Sinte Gheertruden
min (als de Satan den ridder niet met zich kan voeren
vanwege de bede van Sinte Gheertrude, dudijnt hij den
ridder) enz.
In Dat ewangelium van Paeschen spreekt een vrouw
aan het graf den Dood met du aan; een spoor van het
moraliseerende du in Van der avonttier, dat aldus begint:
„Ay avontuer ic mach di haten", maar waarin du verder
spoedig voor ghi moet wijken.
Onbegrijpelijk is het waarom in Van sterven, waar een
paus door een oud man vriendelijk wordt terechtgewezen,
die terechtwijzing plaats heeft met du-, du tot den paus.?
Dat lijkt mij toch sterk, al geeft men dan ook den hoog-
geplaatsten Kerkvorst een lesje.
Wat Hildegaersberch mede van Boendale heeft over-
genomen is dat vrijmoedig gebruiken van een du-voxm. in
een ^;^;z-gesprek terwille van het rijm. In Dat ewangelium
van Paeschen het volgende gesprek van Maria en Jezus
(vs. 172 vlgg.):
„Heer, waert u bequaem
Ic salvede gaern die voeten dijn."
— „Neen Maria, ten mach niet sijn,
Verhaesti niet" enz.
172 SPROKEN EN BOERDEN.
Ook in Van den Serpent eenmaal dii om \'t rijm.
Zoo ergens dan zou men toch verwachten in de Boerden
het ^/«-gebruik zuiver te zullen aantreffen. Met grond kon
verondersteld worden dat de dichters van die plat-realis-
tische tooneeltjes, weergevend het dagelijksch leven van de
lagere standen des volks, hun best zouden doen de door
deze standen gesproken taal zoo getrouw mogelijk na te
bootsen. Die verwachting wordt uitermate teleurgesteld,
d. w. z. als men de getrouwe afbeelding in meer dingen
zoekt dan in de aanwezigheid van scheldwoorden: want
daaraan ontbreekt het niet; maar het pronomen du is af-
wezig. Dit kan geen beeld zijn van de gesproken taal. Het
is toch wel niet aan te nemen dat in de 14^® eeuw man-
nen en vrouwen uit het volk elkaar zouden uitgescholden
hebben met ghi. De boerden leeren ons, als we letten op
den tijd waarin ze ontstaan zijn (vermoedelijk laatste helft
eeuw), dan ook niets anders dan dat du in de ge-
schreven taal hoe langer hoe meer in onbruik geraakte, ja
waarschijnlijk door vele auteurs in geschrifte niet meer
bruikbaar geoordeeld werd.
Zoo is dan in den bundel Dit sijn X goede boerden, op
twee onbeduidende uitzonderingen na, ghi het eenige aan-
spreekpronomen. Mannen en vrouwen die elkander bedriegen
en deswege uitschelden, blijven desniettegenstaande elkaar
hoofsch toespreken. Ook de minnaar (minnares) wordt
door de(n) bedrogen echtgenoot(e) toch altijd met ghi
toegesproken. Overbeschaafd! Slechts in de uiterst platte
achtste boerde van dezen bundel, waarvan alle 15 versregels
eindigen op . .. iste, komen, terwille van het rijm, een paar
du-vox\\x\\Qvv voor: „Lief, waer biste", enz.; zoo ook nog eens
„ic bidtste". Eindelijk nog één du-geval in de boerde. Dit
es de frenesie: een Parijsch student richt eerst het woord tot
173 SPROKEN EN BOERDEN.
zijn lieQe met ghi\\ kort daarop spreekt hij in het algemeen
en dan vinden we deze regels:
En constu spreken geen Latijn
Ay here! een florijn
Es daer beter, geloeft mi des
Dan een sac vol Latijns es.
Iets meer geeft de bundel Van Vrouwen ende van Minne.
In de vijfde sproke, Een notabel van den elementen, wordt
betoogd dat een deugdzame vrouw de vier elementen overtreft.
Dan wordt „de vrouw" in \'t algemeen (dus als abstractie) toe-
gesproken, en dit gebeurt met du (een 35-tal regels). Min of
meer moraliseerend dus. In de zesde sproke. Mijn vriendelic
lieff, spreekt een minnaar zijn liefje toe met du. Eenmaal
in dit verhaali. p. v. di. En in de elfde sproke. Van den
nieuwen jare, zegt eveneens een minnaar tot zijn meisje
du. Doch nu is er een „maar", die het dudijnen in deze
drie verhalen voor ons weer vrij wel zonder beteekenis maakt:
alle drie deze stukken zijn zeer „overlantsch" gekleurd; en
in de Dietsche verhalen uit dezen bundel zegt een min-
naar tot zijn meisje ghi ( Van der feesten). In het hoofsche
Conincsspel is ghi natuurlijk het pronomen. In Ene goede
boerde van enen vrecken ridder zegt een edelvrouw tot
haar dienstmeisje du (10 regels). Een heel goed geval dus.
In dit verhaal ook eenmaal de vorm ju. Een op zich zelf
staand geval in Van vrouwen\', de dichter zegt tot een
minnaar: minnaar blijf trouw „in dijnre joghet", doch verder
weer ghi\', zoo iets van een moraliseerend begin. In Ene
goede boerde van enen man die bedrogen wart staat een-
maal in een ^^^z-gesprek van een vrouw tot haar man, om
\'t rijm dijn\', in datzelfde gesprek zegt de echtgenoot tot
den minnaar die hem afranselt ghi\\ Der minnen guet is
opmerkelijk omdat in één strofe driemaal de vorm ju voor-
komt. Tijd van ontstaan van het gedicht en plaats van
174 SPROKEN EN BOERDEN.
herkomst van het blad perkament, waarvan Verwijs deze
strofen afschreef, zijn echter te eenenmale onbekend.
Treflijk wordt dit hoofdstuk besloten met de bespreking
van het werk van den Hollandschen edelman Dirc Potter :
Der minnen loep. Het is inderdaad verrassend in dezen
tijd van snellen achteruitgang van du in de literaire taal,
een werk te vinden waarin het </Zi!-gebruik nog zoo frisch,
nog zoo gevoeld is als in dit boek. De edelman Potter,
de man die, mede door zijn ambt, in de hoogste kringen
verkeerde, wien we \'t zeker niet zoo kwalijk zouden kunnen
nemen als hij voor du-gehïuik weinig oog had gehad, geeft
in dit werk zijn minder hooggeplaatsten broeders in de
kunst een beschamend voorbeeld. Potter gebruikt het enkel-
voudspronomen zoo oordeelkundig i). Men kan in zijn tijd
(1412) niet meer verwachten de oude toestanden nog te
zullen aantreffen: du voor \'t enkel-, ghi voor \'t meervoud.
Dat is voorbij. Ghi is het gewone pronomen in gesprekken
van hooggeplaatsten (ridder tot edelvrouwe en omgekeerd).
Ghi gebruikt ook een kind tot zijn vader, een onder-
geschikte tot zijn heer of vrouw, terwijl omgekeerd ouders
hun kinderen, en meerderen hun minderen dudijnen.
Ook het moraliseerende du is goed vertegenwoordigd
bij Potter. In het Eerste Boek (vs. 1695—1760) geeft de
dichter aan mannen en vrouwen den raad om bij de keuze
I) Uit dit geheel eenige voorbeeld het besluit trekken dat in de gesproken
taal (alleen der lagere klassen?) in het Holland van omstreeks 1400 nog
leefde, is niet alleen te gewaagd, maar de onderstelling is ook onwaar-
schijnlijk met het oog op het daarnaast door Potter gebruikte ghi\\ is ghi
dan ooit werkelijk in Holland gezegd? Liever beschouw ik Potter als een
man die werkte in den geest van Maerlant, die aan het ook in de Hollandsche
spreektaal uitstervende du nog een ruime plaats wilde gunnen, hetzij dan
het nog levend gebruik in de lagere standen voor hem een spoorslag was om
zoo te doen, hetzij ook in deze kringen ghi reeds doorgedrongen, en Potter\'s
du een protest-t/« was; in beide gevallen evenwel is het gebruik bij hem
dan archaïstisch.
175 SPROKEN EN BOERDEN.
die leidt tot de groote verbintenis in het leven toch zeer
voorzichtig te werk te gaan. Langzamerhand gaat die
toespraak over in een wijzen raad aan „het meisje", en
daarmee gaat ook ghi in du over, totdat de dichter zich
ten slotte weer tot de mannen en vrouwen wendt met
Dat is treffend juist. Dat du tot „den man" en „de vrouw"
b.v. ook Boek I 1873—1888 en passim.
Of het du in bijbelsche aanhalingen ook bepaald het
„bijbelsche" du is, is niet met zekerheid te zeggen, omdat
er stands- en stemmingsverschillen in \'t spel zijn in de
meeste hier voorkomende gevallen: Vader Jacob tot zijn
zoon Ruben du (Boek III vs. 812); David boos, tot zijn
vrouw Michal, die hem erover berispt dat hij zich zoo
heeft aangesteld, du (Boek IV 715—724); Tobias tot zijn
dochter du (Boek IV 898—906). God zegt tot Eva du
(Boek IV 741 —744). Verkeerd is het ghi-gébrmk van
Absalom tot zijn zuster Thamar (Boek III 1075).
Aan het zuiver menschelijke du (in toorn en verachting,
in groote teederheid enz.) is een ruime plaats gegund. Fillis
klagend over den afwezigen minnaar Demofon gebruikt du-,
datzelfde doet Ariadne in denzelfden toestand zijnde ten op-
zichte van Theseus (Boek I). Piramus klagend tot Thisbe
du (Boek II). Van minnenden kan men in \'t algemeen dit
zeggen: de jonge man en het jonge meisje zullen (althans
aanvankelijk) in eikaars tegenwoordigheid zeggen; maar
als een van beiden [klaagt over de(n) afwezige, hetzij die
klacht droefheid of toorn inhoudt, kortom als het diepste
„wat op \'s herten gront leit naer de keel welt" dan vindt
men du. In Boek II (^423—3441) zegt Laurina, in toorn,
tot een onrechtvaardigen rechter du. Over den bekenden
brief van Adonis van Zesten (Hero) aan Leander (Boek II
208—332), die geheel geschreven is in ^2^-stijl, spreek ik
in een volgend hoofdstuk, handelend over „Brieven".
XII
DE DRAMATISCHE POËZIE.
Lanseloet na 1350. Een abel spel van den Winter ende van den Somer
na 1350. Esmoreit na 1350. Gloriant na 1350. Die eerste bliscap van
Maria ± 1440. De sevenste bliscap van Maria ± 1440. Tspel van den
heiligen Sacramente van der Nyeuwervaert ± 1500. Een scoon spel van
Mariken van Nieumeghen 1498—1519. Den Spyeghel der salicheyt van
Elckerlyc 1490. Sotterniëu, cluyten 1350—1500.
In de dramatische poëzie zou men, evenals in de boerden,
met grond kunnen hopen de gesproken taal juist te zien
weergegeven; maar ook daar wordt, als hier, die hoop
beschaamd: in de abele spelen zoowel als in de sotterniën
en cluyten is het pronomen du zoogoed als afwezig, en
ook hier zoek ik de oorzaak daarvan in den vergevorderden
tijd: want zelfs de oudste vertegenwoordigers der dramatische
kunst behooren toch al tot de jongere periode van het
Middelnederlandsch, tot een tijd waarvan we kunnen zeggen
dat, in de schrijftaal, overal waar du niet om de een of
andere reden (bijbelsch gebruik, moralisatie enz.) bepaald
gewenscht is, ghi gebruikt wordt, i) Een enkele maal
komt het oude enkelvoudspronomen nog voor: we hooren
den flauwen nagalm van het weleer krachtig of ook teeder
klinkende woord; we zien dat men nog niet geheel en
al vergeten is, hoe het woord eertijds gebruikt werd in
de literaire taal. Eertijds. Thans schaamt men zich voor
het verouderende woord. Als hulp in (rijm)nood blijft het
l) Ook Meert verbaasde zich over die afwezigheid van du en geloofde
eveneens ze te moeten toeschrijven aan den vergevorderden tijd (blz. 67).
DE DRAMATISCHE POËZIE. 177
voornaamwoord van het enkelvoud echter zijn gewaar-
deerde diensten bewijzen, i)
De Lanseloet kent het in het geheel niet meer. Lanse-
loet gebruikt ghi tot zijn moeder, tot Sanderijn, tot zijn
kamerling Reinout; de moeder zegt ghi tot haar zoon, tot
Sanderijn; Sanderijn zegt het tot Lanseloet, tot diens moe-
der, tot den vreemden ridder, tot Reinout; deze laatste
gebruikt het beleefdheidspronomen tot eert boschwachter.
Hetzelfde is het geval in het Abel spel van den Winter
ende van den Somer. Alle personen zeggen ghi tot elkaar.
Esmoreit kent nog een paar du-gevallen: Robbrecht
spreekt er het land Cecilien mee aan (41); ook gebruikt
hij het, in zich zelf vloekend op het kind dat geboren is
(ofschoon met vormen er doorheen, 150—157). Als
Damiet het kleine wicht ziet, begint zij haar toespraak
aldus: „Du best die scoenste creature", doch met ghi
wordt het relaas voortgezet (280). De koningin van Cecilien
zegt tot Jezus ghi, doch eenmaal di als rijmwoord op dri
(393/394). Overigens zeggen de menschen, ook in de
grootste verbolgenheid, ghi tot elkaar.
De Gloriant heeft een paar gevallen van dudijnen tot
een bode, hoewel op andere plaatsen dezelfde dudijners
van daareven tot denzelfden bode ghi gebruiken (?8o vlgg.
en 340, tegenover 308—325 en 342 vlgg.). Gloriant houdt
een alleenspraak, eerst tot God {ghi), tot Maria {ghi), en
eindelijk tot de minne met deze woorden (vs. 601 vlgg.):
O minne, du best een edel cruut
Doe best dat alder soetste fruut enz.
i) Men vergelijke vooral blz. 29 en 30, waar Schliebitz\' opvatting van
het aanspreekgebruik iu de Oiidfransche dramatische poëzie is uiteengezet
12
-ocr page 192-DE DRAMATISCHE POËZIE. 178
Dat is nog uit de oude doos: dat „o!", gevolgd door du.
In een gesprek van Florentijn tot Rogier den bode di\\
mi (859/860).
Iets grooter is de oogst in Die eerste bliscap van Maria i).
Hoewel men dit stuk zou kunnen rekenen tot de gedichten
van bijbelschen inhoud, is er toch meer reden om het te
bespreken bij de dramatische poëzie, en wel voornamelijk
omdat hier met het bijbelsch dii-gehruik zoo goed als
gebroken is. Nog slechts een enkele maal worden we aan
het oude gebruik herinnerd: „na dijn bediet" zegt Eva tot
het serpent (1237); vs. 2148/2149:
„De Here is met dt; gebenedijt
Soe sid? boven alle vrouwen."
zegt Gabriel tot Maria. Maar Adam en Eva zeggen ghi
tot elkaar en God zegt ghi tot Adam (302)! Even later
eenmaal du (305 vlgg.):
„Adam, wie hevet u doen weten.
Dat ghi naect waert?
Dan, du hebs g heten
Der vrucht des houts."
Een paar regels verder nog eens even du (311), en één
du-voxm. ook nog in een ghi-gespxek van God tot Adam
(578—593); ook tot het serpent en tot Eva (314 vlgg.). Door
alles heen loopen echter weer rijkelijk ghi-voxmen. Adam
tot zichzelf ghil Heel zonderling zegt een van Adams
kinderen eenmaal tot hem: „Het soude volherden u, hopic,
algadere al dinen druc (vs. 727). Lucifer zegt eenmaal
tot „Nijf: „Cons^?/ dit gelaboren" (vs. 140). Een bisschop,
in toorn, tot Joachim: „Wij refuseren u nu dijn offerande"
(1548). Overigens wordt ghi steeds gebruikt, b.v. door
i) Zie Leendertz\' meening, hierboven blz. 17. Voor het Hgd. geestelijk
drama, blz. 46.
DE DRAMATISCHE POËZIE. 179
God tot Zijn Zoon, tot den H. Geest, tot „Gerechticheit"
en „Ontfermicheit", tot „Waerheit"; deze allen gebruiken
het beleefdheidsvoornaamwoord ook onder elkaar. Joachim
zegt ghi tot zijn vrouw Anna en zijn dochter Maria;
omgekeerd dezen tot Joachim. Adam, Lucifer en „Nijt"
gebruiken ook ghi tot elkaar in hunne gesprekken. Vijf-
maal telde ik (^«/-vormen als rijmwoorden in overigens
geheel met ghi gevoerde gesprekken.
Ook in De Sevenste bliscap van Maria overheerscht
ghi\\ God (Jezus), Maria, de engelen, de apostelen, de
Joden, de Potestaet, allen gebruiken in hunne gesprekken
tot elkaar ghi\\ God zegt dus zoowel ghi tot de menschen,
als de menschen het zeggen tot God. Voor \'t overige
eenige .slordige, vaak onbegrijpelijke ^/«/-gevallen, slechts
hier en daar steunend op het bijbelsche voorbeeld, maar
ook dan nog .slordig nagevolgd. Tot Maria in den proloog
tweemaal du (6 en 9). Een kruiswoord, half goed, in
VS. 98; datzelfde kruiswoord, thans met de andere helft
goed, 704/705. De vormen in vs. 706, 989 en T169
zijn misschien ook toe te schrijven aan middellijken of on-
middellijken bijbelschen invloed. Zuiver is het gebruik
VS. 1106—1109. Geheel in du-stijl (met één ghi-vorm)
is het aanspreken van de duivels door Michael, waarbij
men zich echter waarschijnlijk moet voorstellen dat hij zich
tot den duivel richt (1093—1113). Maar slordig is het
dijn in vs. 1122, daar Michael zich toch in den vorigen
regel nog duidelijk tot de duivels gericht heeft. In een
ghi-gesprek tot Jezus eenmaal: du seis ons laven (1175).
In een preek van Johannes den Evangeli.st voor de Efeziërs
komt tweemaal du voor (562, 570); waren de aanspreek-
vormen in dit werk niet zoo slordig, dan zouden we hierin
misschien overeenkomst kunnen zien met een dergelijk ge-
bruik in de Hoogduitsche preeken (vgl. blz. 46 en 47). Heel
DE DRAMATISCHE POËZIE. 2527
vreemd is het dat een Jood tot den landvoogd, die met
de eerbiedigste bewoordingen wordt aangesproken, eenmaal
geheel zonder reden du zegt (1429). Du om \'t rijm vs.
1090 en 1342. In \'t geheel komen in dit dichtwerk van
1721 regels, 23 ^/«-vormen voor, waaronder slechts drie-
maal du in den Nominativus (1113, ii/S» 1429^- Een paar
maal ghi-lie en ulien (571, 1235) i).
Met Tspel van den heiligen Sacramente vander Nyeuwer-
vaert zijn we ongeveer het jaar 1500 genaderd.
De du-gevzWen in dit spel zijn onder twee rubrieken
te brengen: het scheldende en het bijbelsche dti. Het
scheldende dti van de duiveltjes is eigenaardig Zij beginnen
een gesprek tot elkaar altijd aldus: „du, belet van duegh-
den", „du sondich becoren", „du duvels jonc", „du noertsch
drol" enz., doch zetten na dit lieflijk begin het gesprek
altijd voort met ghi. Bijbelsch gebruik noem ik de woor-
den: „Loff sy dynen preciuesen vijf wonden", en „Dyn
werde en vollooft gheen gescrifte", van den prochiaan tot het
sacrament. Niet te verklaren zijn de woorden van Jan
Bautoen tot den prochiaan, tot wien hij altijd ghi zegt:
„Aenhorende dyn worden bewegelic", en die van den
prochiaan tot heer Wouter van Roosbeke: „Seght mi al
dijn reden met vruegde". Het in dit spel voorkomende
schrijven van Jan van Nassau aan den bisschop van Luik
bespreek ik in het hoofdstuk, handelend over de aanspreek-
vormen in brieven. In de „Naprologhe", die tevens al een
voorproef geeft van de rederijkerspoëzie, vinden we het
volgende:
i) Prof. Kalff {Gesch, der Ned. Lett. IF, 317) acht het waarschijnlijk dat
de Eerste en Sevenste Rliscap het werk zijn van één dichter. Vergelijkt men
wat ik gezi^gd heb van het aanspreekgebruik in de Eerste en van dat in de
Sevenste BUscap dan ziet men terstond dat dit voor deze opvatting geen
beletsel behoeft te zijn
DE DRAMATISCHE POËZIE. 2528
Notabile, vercorene, eerwerdighe,
Goetgrondige, hooge vermaert,
Wijse, voiersienige, rechtverdige
Die hem hier uut mynnen openbaert,
Tuwer alder liefden eest verclaert,
Hoe thelich sacrament van der Nyeuwervaert
Hier te Breda is ghebrocht int stede:
Wij bevelent dijnder wetentheden.
Hier is die vorm van du toch zeer ongemotiveerd; het
woord wordt immers gericht tot meer personen.
Een voorproef van rederijkerspoëzie geeft ook het uit den-
zelfden tijd als dit Spel v. d Heil. Sacr. dateerende werk
Een seoon spel van Mariken van ISlietimeghen die meer
dan seven iaren metten duvel woende ende verkeerde.
Ook in dit stuk is ghi het heerschende voornaamwoord.
Mariken en haar oom, Mariken en haar moeie, Mariken
en Maskaroen, allen gebruiken het onder en tot elkaar.
Zelfs zegt Mariken tot zichzelf ghi\\ Di staat eenmaal in
rijm op mi (Mariken\'s oom tot haar in een weeklacht). Te
Antwerpen in een taveerne reciteert Emmeken een „refe-
reynken", aldus beginnende (524—528):
„O rethorijcke
Ic claghe, met wanhaghe, dat men di haet
Den sinnen, die u minnen, vallet seer grieflijck.
Hem tfi, die di geen gade en slaet,
Ende denghene, die di eerst maeckte, versmaet!"
Men herkent dat typische „o!" waarop we in vroeger
tijd altijd du zagen volgen. Tweemaal zegt de Paus du
tot Mariken. Het eerste geval (1052) misschien toe te
schrijven aan zijn toornige stemming, het tweede (1096)
misschien een geval van patriarchaal dudijnen.
In Den Spyeghel der salicheyt van Elckerlijc komen
5 (fz^-vormen voor. Één in rijm (478/479). Vs. 79 (de
Dood tot Elckerlyc) en 556 (gebed v. Elckerl. tot Maria)
DE DRAMATISCHE POËZIE. 2529
heeft het Leidsche hs. een dit-voxm, maar het Brusselsche
u. Zoo blijven over vs. 97 waar Elckerlijc tot den Dood
als bode (vgl. b.v. ook blz. 177) zegt: „Wie bistu bode"
(alleen in dezen regel: verder steeds weer ghi) en vs. 593
waar de Deugd in een ^/«/-gesprek tot Elckerlijc zegt: „God
sal dijnre (B: dijns) ontfermen". Min of meer bijbelsch.?
Overigens zeggen God tot den Dood en de Dood tot God,
eveneens alle allegorische personen en Elckerlijc ghi tot
elkaar. Zelfs zegt Elckerlijc ghi tot zichzelf.
We eindigen dit overzicht van de dramatische poëzie
met een bespreking van de zes sotterniën en de vier
(jongere) cluyten. Deze bespreking kan zeer kort zijn.
In geen van de tien sotterniën en cluyten komt een enkele
dU\'Voxm voor. In geen van die tien, soms uiterst platte
kluchten een du-voxx:s\\! Zonderlinger kan het al niet.
We moeten haast wel aannemen dat du toen in de
levende volkstaal van die gewesten dood was en alleen af
en toe door sommige dichters, als literarische remi-
niscentie, nog, te pas of te onpas, gebruikt werd.
XII
De werken der „Vereeniging tot uitgave der bronnen van het
oude vaderlandsche recht."
Hoe belangrijk op zich zelf de rechtsliteratuur ook is,
hoe merkwaardig ineer in het bijzonder de dingtalen
zijn, wat de aanspreekvormen betreft geven zij al weer
een schralen oogst. Ghi is, hetzij men de dingtalen van
Amsterdam, hetzij die van Dirksland of uit Overijsél leest,
het pronomen waarmede schout en schepenen, aangeklaagde
en taalman elkaar onderling aanspreken. Dit is vreemd,
vooral wanneer men bedenkt dat de taal die door en voor
de rechtbank gesproken wordt, een deftige, uiterst plechtige
is, eene waarin men de meeste kans heeft in de omgangs-
taal reeds lang verouderde woorden en uitdrukkingen nog
onveranderd aan te treffen. (Men vergelijke ook de opmer-
king over de sacrale formule in den Reinaert, blz. 95 en 96).
Als we dus in de dingtalen van Aardenburg (van i3SO),
de oudste waarin de taal van de rechtbank voor ons be-
waard gebleven is, du al niet meer vinden, mogen we
misschien aannemen dat, wanneer de conservatieve recht-
banktaai het pronomen al niet meer kent, het in de gewone
omgangstaal zeker dood was, maar — we hebben alweer
geen bewijzen genoeg: alleen op een geschrift van ±1350
afgaan is te gewaagd, en de opteekening van de op zich
zelf dikwijls zeer oude dingtalen heeft meestal eerst laat
plaats gehad, veelal in een tijd toen ghi du al geheel ver-
drongen had: immers sommige dingtalen zijn pas opgetee-
kend — althans alleen in een her-opteekening voor ons.
184 RECHTSLITERATUUR.
bewaard — in de 17^® en 18\'^® eeuw (b.v. die van Naters
op Voorne zijn geschreven ^790)- natuurlijlc dat er dan
van du geen spralce meer is.
In de dingtalen van Aardenburg {Rechtsbronnen der stad
Aardenburg blz. 231—286) vinden we dus uitsluitend ghi
(j/e) (waarnaast eenmaal het enclitische je in § 47, en een-
maal ghe § 52) en u (waarnaast ettelijke malen ju en jou,
ook hu\\ het possessivum jouiv in den eed, blz. 226-—227).
In de Rechtsbronnen der stad Tiel komt in de dingtaal
voor doodslag op blz. 130 het „wapengerufft" wapen, wapen
iou voor, op blz. 133 aldus geschreven: wapen wapenyoa
ve\\ een paar andere hss. hebben op deze laatste plaats iou
ve en yo we. In de Geldersche dingtalen (Verslagen en
Mededeelingen III 20—102) vinden we hetzelfde: eerst
wapen wapen iou, daarna wapen wapen! Yo we\\ Het is
duidelijk dat we hier te doen hebben met de interjectie
io die in geenerlei verband staat met den pronominalen
vorm jou. i)
In de Haarlemsche dingtalen (Versl. en Meded. II,
621 vlgg.) hs. van 1515, op blz. 636 tweemaal de vorm
ben gy. Ben gy dat sculdich, geeftet-, ben ghy niet, so
keertet pandt.
In de Brielsche dingtalen ( Versl. en Meded. III 579—582),
geschreven in de eerste helft van de 16^® eeuw (misschien
vroeger) eenige malen het enclitische je, b v. Heer schout
gelief je te hooren. In deze dingtalen ook een voorbeeld
van aanspraak in den derden persoon: Ick beraefs menheer
burgemeester, oft den dach soo verre gegaen is, dat ick
mach vierschaere maecken.
In de dingtaal van Dordrecht vinden we plotseling een
spoor van du (De oudste rechten der stad Dordrecht
l) Vgl. ook Lübben, MiitelniederdeKtsche Grammatik § 89 en Deutsches
Worterbuch in voce mordio.
RECHTSLITERATUUR. 185
I blz 357). Vier der hss. zijn uit de 15^® eeuw, doch
een zestiental is uit de 16^® en 17\'\'® eeuw. We lezen
aldaar: Die schout zeit: N., weetstu wat ic op u te
ses;gen heb .. . (volgen eenige ghVs en 2^\'s) . . . als een
vrotiwencrafter alstu biste, daerstu aen verbuert hebste
dijn lijf ende dijn goet. . . (volgen nog eenige du-vormen,
terwijl de aanklacht dan weer eindigt:) Ende vraghe u,
her N enz. U — her! Overigens zegt ook in deze
dingtaal de aangeklaagde tot den rechter ghi, rechter en
taalman over en weer ghi. Behalve in het oudste keur-
boek, dat misschien van ^450 dateert, komt deze ding-
taal zoo ook voor in vier andere, jongere keurboeken.
In de dingtalen van het baljuwschap van Zuid-Holland
{De oudste rechten der stad Dordrecht H, 291—331) de
enclitische vorm: ... die houdie aan hem, ende niet aan
mi, doedel
In Westfriesche dingtalen (Westfriesche Stadrechten I
141 —174, hs van 1545) ettelijke malen ju.
Dit wat de dingtalen betreft.
Nog even dient verder te worden stilgestaan bij den
Saksenspiegel en bij het Rechtsboek van den Briel.
Het tweede deel van den Saksenspiegel in Nederland
bevat de door Peter van Scouwen in 1451, waarschijnlijk
in Noord Holland, gemaakte copie van den door Johan
von Buch 1326 geglosseerden tekst van den Saksen-
spiegel, zooals deze oorspronkelijk geschreven was door
meester Eyke. Nu is het merkwaardig dat de glossen in
du-5\\.\\]\\ zijn. B.v.: I, 6 § i : In desen artikel seltu
mercken vier stzicken enz.; I 17: Du borgestyflicke dynck
so dattet dyne wort tind dattu, yt nycht en darjft weder
geven\', \\a,o\\ Heervhichtich dat saltu verstaen vandenghenen
enz ; HI 14: Hier so saltu dese behendicheit hebben, als
wanneer du voor gherichte bedachet biste, so laet dan
vraghen eens ordels, op dattu hoorste enz. In den tekst
i86 rechtsliteratuur.
zelf daarentegen wordt, waar een enkele maal een pronomen
noodig is, ghi gebruikt.
Het Rechtsboek van den Briel werd door Jan Matthijssen
geschreven in het begin van de 15\'^" eeuw. Het hs. is
echter van jonger datum. Ofschoon in het boek zelf wel
eens du voorkomt (b.v. blz. 135: Van desen salstu meer
bescreven vinden inden vijf sten capittel hierna) komen in
de officieele rechtstermen, dus in de dingtalen en eeds-
formulieren, slechts ghi en u voor. Du — \'t spreekt haast
vanzelf — ook in de bijbelsche exempelen (b.v. blz. 147:
de ouderlingen tot Suzanna dti). Zoodra echter de woorden
van iemand maar een eenigszins officieel karakter krijgen,
is ghi het gebruikelijke voornaamwoord, zoodat b.v. een
rechter ook tot een zeer eenvoudig man zegt: Pieter, hier
gheefdi vrede voir u ende al uwen vrienden.
m XIII
Wereldlijke lyriek: Veldeke; Jan van Brabant; Antwerpsch Liedtboeck;
Van Duyse: Het oude Nederlandsche lied; Horae belgicae 11; Tijdschr. v.
Ned. taal en lelterk. XXV.
Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der XIV\'\'« en XV^» eeuwen.
Geestelijke lyriek: Nieuwe werken van de Maatsch, d. Nederl. Letterk. V;
Horae belgicae X; Baumker: Niedeil. geistliche Lieder nebst ihren Singweisen.
We hebben goede reden dit werk te besluiten met een
overzicht van de lyrische poëzie. Die reden is de volgende.
Waren we bij de hiervoor besproken letterkundige voort-
brengselen onzer Middelnederlandsche auteurs nog wel in
de gelegenheid den tijd van het ontstaan althans bij be-
nadering vast te stellen, zoodat we konden komen tot
een min of meer gegronde meening omtrent het literaire
du-gA/-gebruik in een bepaalden tijd, bij de beschouwing
van de liederen, tenminste van de wereldlijke, zijn we
meestal geheel en al verstoken van gegevens omtrent den
tijd van het ontstaan.
Slechts enkele wijzen beslist nog op het begin van de
15\'\'® eeuw, met andere komen we tot diep in de Vormt
dus de lyriek aan den eenen kant een goed besluit voor
dit overzicht van het du en ^^?-gebruik in de M.E., aan
den anderen kant brengt zij ons als vanzelf naar de toe-
standen, zooals die zijn in de 16^® eeuw, en vormt zoo-
doende een geleidelijken overgang tusschen deze beide
tijdperken.
De oudste liederen ten onzent behooren tot de wereld-
lijke hoofsche kunstlyriek. Het zijn de minnezangen van
l88 DE LYRISCHE POËZIE.
Heinric van Veldeke i), voor ons hier onbruikbaar daar wij
ze alleen in Middelhoogduitsche bewerking bezitten.
Een eeuw later dicht Jan van Brabant zijne minnelie-
deren. In III en VIII, die waarschijnlijk uit het Middel-
hoogduitsch vertaald, en dus niet van hem zijn, komt
tweemaal voor een aanspraak tot vrouwe Venus met du,
maar in het eerste geval di in rijm op mi. In de vijf
hederen echter, die wel van den Brabantschen hertog zijn,
wordt de „jonkvrouw" steeds aangesproken met ghi.
In een paar brokstukken van middeleeuwsche meerstem-
mige liederen, waarschijnlijk uit het einde van de 14^® eeuw 2)
wordt tot een meisje dat met „myn zuete lief" wordt aan-
gesproken du en ghi door elkaar gebruikt (IV). In een
straatroep (VI), waarschijnlijk ook nog uit de 14^® eeuw
en uit West-Vlaanderen, vinden we het volgende (vs. 50/52):
f
Ghif my drinken
Zwijch, verscouen bollaert.
Chef dyn ghelt om knollaert!
Op het terrein van de wereldlijke lyriek zijn verder het
Antwerpsch Liedthoeck van 1544 en het werk van F. van
Duyse: Het oude Nederlandsche lied onze bronnen, doch
bronnen die niet geven en ook niet kunnen geven wat
wij noodig hebben te weten: plaats en tijd van het
ontstaan der verschillende hederen. Wat den tijd betreft,
de terminus post quem is ongeveer aan te geven: het
Halewijnslied wordt algemeen het oudste lied geacht dat
wij hebben. Prof. Kalff zegt {Het Lied in de Middel-
eeuwen, blz. 53) dat het tot de 14\'\'® (misschien tot de
15*^®) eeuw behoort; Van Duyse gelooft dat het in zijn
oorspronkelijken vorm van vóór de 14"^® eeuw dateert; we
1) F. H. von der Hagen: Minnesmger I 35—40.
2) Uitgegeven door Prof, J. W. Muller in Tijdschrift voor Ned. taal- en
letterk. XXV 1—60.
l88 DE LYRISCHE POËZIE.
zullen dus wellicht niet ver van de waarheid zijn als we
het lied, in den vorm waarin we het kennen, brengen tot
omstreeks het midden van de 14\'^® eeuw. Hoe het dan
met du en ghi staat, is uit de voorgaande bladzijden
voldoende gebleken, en hoe het daarna met du afloopt
leeren ons deze bundels. Schaars treffen we het enkel-
voudspronomen in de wereldlijke liederen aan, en daarbij
doet zich dan nog het eigenaardige verschijnsel voor dat
de nominatief nog maar heel zelden gebruikt wordt: die
zien we als het ware in dezen tijd sterven, want, ook in
de ló"^® en l^\'\'® eeuw komt, zooals we later zullen zien,
de nominatief zoo goed als nooit meer voor. (Vgl. ook
Meert, blz 73). We vinden hem b.v. nog in Thyskén
van den Schilde {A. L. LIX), Van de7t ouden Hille-
hrant {A. L. LXXXIII), Waect op, waeckt op, du waerde
gast, {A. L. CLXI), en nog enkele andere. Vaker ko-
men de verbogen naamvallen en het possessief voor [die
alder liefste dijn, dijn roode mont, dijn veynsterkijn enz.;
verder de datief en accusatief dij, dikwijls ook in rijm).
Maar een volkomen zuiver <^?/-gebruik komt niet meer voor:
midden tusschen ghi-voxm&x\\ in, vinden we een paar ver-
dwaalde </«-vormen; zelden komt du meer dan één of
tweemaal in een lied voor. Een ander pronomen echter,
in de tot nog toe behandelde literatuur betrekkelijk schaars
aangetroffen, is in deze liederen vaak vertegenwoordigd:
jou (ju), met volkomen dezelfde beteekenis als u. Maar
uit welken tijd, uit welk gewest dateert zoo\'n lied ? Dat
is niet na te gaan: jou lagchende monde vinden we b.v. bij
Van Duyse (n° 2, Daar reed een ridder al door het riet),
maar de tekst is ontleend aan „De vroolijke Oost-Indies-
vaarder" en deze dateert uit de 18\'^® eeuw! En Hoffmann
ontleende den tekst van Mooi AdeltjeiH. B. II n" 11) met
zijn y<?«-vormen aan „Den Italiaenschen Quacksalver", Am-
sterdam 1708, terwijl dit lied bij Willems ((9ZiJö?^ Vlaemsche
190 I>e lyrische poÈzie.
liederen n° 70) voorkomt met ?/:-vormen in plaats van jou.
Wat stond er in het oorsponkelijkDat zal moeilijk uit
te maken zijn. Maar dit staat intusschen wel vast: als
we deze /^\'«/-vormen in de liederen zoo vaak aantreffen,
ligt de periode van het Middelnederlandsch achter ons.
Door zijn inhoud brengt de bundel, die door C. Carton
in \'t licht is gegeven onder den naam Oudvlaemsche Hel-
deren en andere gedichten der XIV^^ en XV\'^^ eeuwen^),
ons geleidelijk van de wereldlijke naar de geestelijke lyriek.
Wat de 145, voor \'t meerendeel „overlantsch" gekleurde,
wereldlijke liederen aangaat, deze zijn, juist door die kleur,
voor ons maar in zooverre van belang als ze ons het ver-
schil doen zien tusschen „overlantsche" en „dietsche" minne-
dichters. De eersten toch laten de door hen sprekend
ingevoerde minnaars en minnaressen bij voorkeur du tot
elkaar zeggen, de laatsten ghi. Het spreekt vanzelf dat
de omwerker niet de moeite genomen heeft het du van
het oorspronkelijk consequent in ghi te veranderen: in vele
liederen is het enkelvoudspronomen dan ook onaangetast
gebleven, in andere komen in eenzelfde gedicht naa.st de
vormen van du die van ghi voor. Maar in een zuiver
dietsch gedicht zal men in de gesprekken niet anders dan
het meervoudspronomen vinden (als voorbeelden vergelijke
men naast elkaar de „overlantsch" gekleurde liederen IV,
VI, VH, X, XXI enz. en de dietsche XVI, XXVI,
XXVII, LXV, LXVHI, LXXI enz.; voorbeelden van
ghi-gehxu\\k in „overlantsche" liederen: XXIII, XXIV,
XXV}; slechts bij hooge uitzondering een enkele maal du.
Tot die uitzonderingen behoort LXVI, waarin de vrouwe,
behooren verder de liederen op den dood van den zanger
Egidius (XCVIII en C), waarin de zanger, de mensch en
l) Hier worden natuurlijk alleen de Liederen uit dezen bundel besproken\'
-ocr page 205-l88 DE LYRISCHE POËZIE.
de avonture gedudijnd worden. Het du in LXXXIX,
waarmee het hart, en dat in XLVI, waarmede de droom
wordt aangesproken, is het moraliseerende. In een (over-
lantsch) lied (LIX) wordt het nieuwe jaar met het enkel-
voudspronomen aangesproken. Een x\\)m-di in een overi-
gens met ghi gevoerd ge.sprek in XLVIII i). Blijkbaar
geijkte zegswijzen als „dijn eighin vri", „dijn eighin bliven",
„dijn wijflic scijn", „nu bem ic dijn", enz. vindt men ook
in de dietsche ^^z\'-liederen (V, LXVIII).
In „overlantsche" liederen worden ook Jezus en Maria
met het pronomen van den singularis toegesproken (XCVII,
Cl, CX, CXX), maar — en hier komen we tot de geeste-
lijke lyriek ■—■ dat gebeurt ook in de geestelijke liederen
waarmede deze bundel opent, al is — natuurlijk — het
du-gthrmk weer nergens zuiver.
In een schoone paraphrase der 21 verzen van den
gisten Psalm wordt God gedudijnd (12 ^^^z-vormen in 352
verzen). In een daarop volgend gebed van 144 verzen, ook
tot God, steeds du met weinig uitzonderingen. Johannes
de Dooper wordt in een aan hem gewijd gedicht gedu-
dijnd; ook de Heilige Maagd in een acrostichon Aen Maria,
maar hier toch in 87 verzen 10 vormen van ghi. In het
dan volgend Salve Regina nagenoeg evenveel enkel- als
meervoudspronomina (eenmaal het possessivum jouwe). Jezus
wordt in Het lijden Christi met ghi toegesproken (één
du-voxm en op blz. 43, vs. 2, o.a. de schrijfwijze
„omoedelike ghinc di u voughen"). In een paraphrase van
het Ave Maria ten slotte, tot de H. Maagd op één uit-
zondering na („dijn suver lechame") slechts ghi.
Tot de geestelijke lyriek kan men in zeker opzicht ook
de berijmde Psalmen rekenen. In het vijfde deel van de
1) „Du minne es hoon", in het laatste couplet is natuurlijk fout; er moet
of die óf diin staan.
192 I>e lyrische poÈzie.
Nieuwe Werken van de Maatscli. der Nederl. Letterk.
heeft de hoogleeraar Meyer een stuk van een hs., de VII
boetpsalmen (berijmd) bevattende, uitgegeven. Volgens hem
dateeren deze psalmen uit het begin der 14^\'= eeuw. Hier
treffen we ook het boven besproken verschijnsel aan, dat
de nominatief van het pronomen van den singularis weinig
meer voorkomt. Maar in deze psalmen komt daar nog
een eigenaardigheid bij, hierom belangrijk omdat zij ons
vrij duidelijk doet zien wat de vermoedelijke oorzaak is
geweest van het verdwijnen van den nominatief. Het enkel-
voudspronomen en het possessivum daarvan worden nog in
alle naamvallen gebruikt, wanneer God (Jezus) tot den
mensch spreekt; spreekt echter, omgekeerd, de mensch tot
God (Jezus) dan gebruikt hij het enkelvoudsvoornaamwoord
benevens het bijbehoorend possessivum in alle naamvallen,
behalve in den nominatief. Een paar voorbeelden mogen
dat ophelderen. In Psalm 32 richt de mensch zich tot
God met de volgende woorden:
Niemen es so starc, die mi mach bringhen
Tot di, ghi en willes selve ghehinghen.
Enkele regels verder spreekt God tot den men.sch:
Waer du sijs, waer du wilt gaen
Salie mijn oghen te diwert slaen."
Datzelfde vinden we ook zonder uitzondering in de 190
verzen lange samenspraak tusschen Jezus en de ziel, waar-
"van de aanvangswoorden zijn „God van den cruce sprect
te di." Deze samenspraak komt eveneens voor in het hs.
waaruit Meyer de boetpsalmen afschreef. Dti klonk blijk-
baar harder, rechtstreekscher, misschien ook familiaarder
dan de casus obliqui, welke laatste meer onopgemerkt
door iemands woorden heenvloeiden, i)
i) Een ver.schijnsel dat zich eenigszins hiermede vergelijken laat, vinden
we in onze dagen: in woord en geschrift vermijden we dikwijls het hard-
DE LYRISCHE POËZIE. i93
In datzelfde hs. bevinden zich ook nog fragmenten van
enkele andere psalmen (Ps. 22, 69 en 88). Hierin echter
driemaal ook In den nominatief du tot God. De Lofzang
van Simeon, dien dit hs. mede bevat, Is geheel in du-s\\X]\\.
Moll gaf als bijlage in het tweede deel van zijn Johannes
Brugman (blz. 408—412) een Devote samenspraak tusschen
Jezus en de ziel. In dit prachtige lied wordt van beide
zijden gedudijnd. Eenmaal ghij (:) mij.
De groote bronnen ten slotte van onze geestelijke liederen
zijn Hoffman von Fallersleben\'s Horae belgicae X en Bäum-
ker\'s Niederl. geistliche Lieder nebst ihren Singweisen.
Bäumker\'s verzameling verdient de voorkeur, omdat B. diplo-
matisch uitgaf en Hoffmann (soms willekeurig) corrigeerde i).
Uit welken tijd en uit welke streek voornamelijk zijn
die geestelijke liederen.? Knuttel {Het Geestel. lied h\\z. 25)
zegt dat het gros der liederen dateert uit de 2\'\'" helft der
eeuw, dat alleen enkele Kerstliederen ouder zijn. De
meeste geestelijke liederen zijn uit Holland (Ib. blz. 41),
enkele uit Brabant; nooit zijn zij (behalve een paar zeer
oude) uit Vlaanderen. Met zekerheid zijn slechts twee
geestelijke liederen vóór 1425 te dateeren (ib. blz. 42);
doch naar alle waarschijnlijkheid zijn sommige liederen wel
ouder en daaronder stelhg de Kersthederen. Onder deze
laatste zijn er ook nog wel uit het Zuiden.
De taal van het Berlijnsche hs. (15\'^® eeuw) dat grooten-
deels door Hoffmann en, voor een klein gedeelte, door
Baumker Is uitgegeven, Is Hollandsch, of althans een
daaraan zeer verwant dialect (Knuttel, blz, 50/51); enkele
oostelijke en Nederduitsche vormen komen er in voor.
klinkende jou en gebruiken zooveel mogelijk het zachtere, meer onopgemerkt
blijvende je. Zooveel mogelijk — in gevallen waarin nadruk vereischt wordt
kan je niet helpen, en moeten we jou, of anders u gebruiken.
l) Zie Knuttel: Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de Kerh-
hervorming, blz. 52 vlgg.
13
-ocr page 208-194 I>e lyrische poÈzie.
Ook de taal van het Weener hs. ( 1475) welks liederen
den hoofdinhoud vormen van Bäumker\'s boek is die van
de noordwestelijke provinciën (Knuttel, blz. 56). Hol-
landsch is (ib. blz. 57) de vorm iv (ju).
Welke verhouding we nu tusschen het du- en ^,^ï-gebruik
in de geestelijice liederen zullen aantreffen, dit kan voor
wie het bovenstaande weet niet twijfelachtig meer zijn.
In de verzameling van Bäumker komt du sporadisch voor.
De nominatief, vanzelf, al heel weinig meer en slechts in
zeer oude Hederen, b.v. in Hoe luyde soe sanc die lerer
al op der tynnen (n" 35). Ook bij Hoffmann komt dit
lied voor {H. B. X n" 122) en ook hier in </z^-stijl, doch —
Hoffmann heeft overal u waar Bäumker jii heeft.
In de liederen uit het Berlijnsche hs., komt du vaker
voor; waarschijnlijk echter is dit hs. ook al weer ouder dan
dat uit Weenen ; in dit hs. ook nog een enkele maal du in \'
den nominatief, b.v. Bäumker n" 53, een gesprek tusschen
Jezus en een mensch, geheel in «///-stijl; en n® 61, een
glossenlied waarin Maria steeds met dît wordt toegesproken.
Bij Hoffmann vinden we naast gedichten waar du nog
zuiver voorkomt, andere waar de beide pronomina naast
en door elkaar heen staan. Zuiver Ä-gebruik tot Jezus
vinden we vooral in die liederen, waarin het innig verlangen
der ziel naar Hem uitdrukking vindt {H.B. X, n" 48, 113
enz.). In dien toestand dudijnt men ook Maria (n® 35, 76).
Beiden, Jezus en Maria dudijnen den mensch. De mensch
gebruikt du, sprekende tot zichzelf, tot zijn hart, tot de
natuur, tot het rad van avonturen, tot een cederboom enz.
(b.v. n" 43, 62, 63 enz.). En dat alles in de beste liederen.
Maar hiernaast komen nu ook, zooals reeds gezegd,
andere liederen voor, waarin in dezelfde omstandigheden
tot dezelfde personen ghi gebruikt wordt of du en ghi
door elkaar.
XII
AANHANGSEL I: BRIEVEN.
Van het aanspreekgebruik in brieven kan ik slechts een
kort overzicht geven. Voor zoover mij bekend is, is een
verzameling van private (proza-)brieven uit de Middeleeuwen
tot nog toe niet uitgegeven, mi.sschien ook niet uit te geven,
omdat dergelijke brieven waarschijnlijlc schaars voorhanden
zullen zijn en slechts bij toeval aan het licht komen.
In officieele bescheiden — in grooten getale aanwezig —•
is vaak minder te spreken van aanspreekgebruik dan
wel van titulatuur, waarvan het onderzoek buiten mijn
bestek valt Waarschijnlijk zou echter bij een dergelijk
onderzoek wel blijken hoe weinig oorspronkelijk de Neder-
landsche titulatuur is, hoe Hoogduitsche modellen hier ge-
trouwelijk zijn nagevolgd. Reeds bleek mij dit bij het
doorzien van de brieven in het Groot Placaat en Charter-
boek van Vriesland (bijeengebracht door G. F. baron
thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Leeuwarden 1768).
Verwondert het al niet in uit Friesland geschreven brieven
uit de ig^i^eeuw het voorbeeld der oostelijke buren te zien
nagevolgd, \'t spreekt vanzelf dat met de komst van de
Oostenrijksche vorsten in ons land de Hoogduitsche kanse-
larijtaal mede haar intocht doet. Hoe overdreven en inge-
wikkeld tegelijkertijd de titulatuur bij die oostelijke buren
was (±: 1470) heb ik in het uittreksel uit Ehrismann\'s werk
hierboven reeds meegedeeld (zie blz. 52 en 53); doch oni
te laten zien hoe nagenoeg elk verschijnsel uit de straks te
behandelen brieven teruggevonden wordt in de modellen
van het daar genoemde F\'ormulare tmd teutsch Rhetorica
196 aanhangsel i:
volge hier nog een gedeelte van het hoofdstuk Von e ü c h
vnd ir, Dir vnd du, uit dat Formulare overgenomen
(Zie Zf. d. Wortforschung V 209; en verg. ook a. w.
209—214): „An stat der wörtlin eüch oder jr, dir oder du,
etc. setzen die Fürsten gewonhch einander ewer lieb, oder
deiner lieb. Einem i) gebornen herrn oder einem Prelaten deiner
andacht, Oder einem hochweisen etc. deiner fürsichtigkeit etc.
Ist nit not leütterer bescheid dauon zugeben, sonder lasz
bleiben bei Klugheit jrer Cantzler. Dem Römischen Kaiser
(setzt man anstat) derselben wörtlein, eüch oder jr, ewer
KaiserHch Maiestat mit den Caracteren, E. K. M. Desz-
gleich einem yeden Künig, E. Kü. M. Einem Ertzhertzogen
Churfürsten oder gefürsten Hertzogen, E. F. G. oder ewer
durchleuchtigkeit. Einem Hertzogen der nit gefürst is Ewer
durchleüchtigkeit, oder E. G. Einem yeden Fürsten der
nit ein Hertzog ist Ewer Gnad. Dem Bapst Ewer hei-
ligkeit. Einem Legaten oder Cardinal Ewer hochwirdig-
keit. Einem Patriarchen Ewer durchleuchtigkeit, oder
E. F. G. ewer hochwirdigkeit. Einem Ertzbischoff, gefürst
Bischoff Oder andern gefürsten Prelaten, E F. G. oder
ewer hochwirdigkeit. Einem Prelaten oder ander Wirdigen
personen, Ewer gnad, oder ewer erwirdigkeit. Einem min-
dern Prelaten, oder wirdigen personen, oder Doctor Theo-
logie, Ewer wirdigkeit. (Darauf folgen die Titulaturen für)
Cantzler, . . . einer grösten Statt, jren oberkeiten vnd Reten
(oder) andern fürnemsten Personen, die nit Edel seind:
Ewer erleüchten verrümptheit, hochgeachten fürnemkeit,
Ewer fürnemen löblichsten fürpreiszlich weiszheit, Ersamen,
verrümpten, wolgeleümbten weiszheit, (gegen niedere Geist-
I) Over dit ein als demoastrativum (dat ook in Middelnederlandsche
oorkonden niet zeldzaam is, b v. Wi Jan ... biscop tUfrecht... maken cont
alle den ghenen, dat wi... enen edelen man ende onsen lieven neve, haren
Florense, den grave van Hollant... ghegheven hebben enz. 24 Jan. 1281),
vergelijke men behalve Braune\'s opstellen in PBB. XI, 518; XII, 393 en
XIII, 586 ook het artikel van Dr. Beets ip Tijdschrift VI, 94—102.
brieven. 197
liche): Ewer berümpt geistlichkeit, andechtigkeit, ersam-
keit, tugendt, günstlichheit, Deiner theürheit, gutheit, be-
rümbtheit, mannheit, dapfferkeit, frümbkeit, zucht, tugendt,
w^erdheit, lobsamkeit".
Een woord over de enkele brieven in rijm, in de ver-
schillende hiervoor behandelde Mnl. dichtwerken aangetroffen,
en hier in volgorde van ouderdom besproken, ga echter
vooraf. Dat in de meeste dezer brieven juist du voor-
komt, is m. i. niet meer dan toevallig en de aanleiding tot
dit du-g&hx-mk is meestal wel na te sporen, al blijft natuur-
lijk de mogelijkheid bestaan dat het gewoonte was om in
een gefingeerden brief in poëzie altijd dti te zeggen. Dat
in werkelijke brieven echter ooit zoo\'n gewoonte zou
bestaan hebben acht ik niet waarschijnlijk.
De oudste is de in de Eneïde voorkomende brief van
Lavinia aan Eneas, waarin de aanspraak in den derden
persoon is overgebracht (zie blz. 58).
Dan volgen de in het boek der i®\'® partie van den
Spieghel Historiael voorkomende brieven door Aghabarus
en Jezus aan elkaar geschreven (zie blz. 144) en de in het
17\'^® capittel, 4"^® boek der i®*® partie van den Spieghel
Historiael voorkomende brieven van Darius en Alexander
den Groote aan elkaar (zie blz. 145), alle in du-süil. Over
Maerlant\'s gebruik der aanspreekvormen, vooral van du,
vergelijke men echter blz. 136, 146 en 147.
Op het wonderlijke gebruik in den brief der Joden
aan Jozef van Arimathea in den Lekenspieghel wees ik
reeds (zie blz. 154).
En vreemd is het ook dat in de officieele brieven (com-
missiën) voorkomend in Die pelgrimage van der menscheliker
creaturen, waarin „Gracie Gods" tot „Rude Verstannesse"
en „Sathanas" tot „Tribulacie" spreekt in den plur.
majestatis, „Tribulacie" desniettegenstaande met du
wordt aangesproken (vgl. blz. 118).
2545 aanhangsel i:
Hoe goed het aanspreekgebruik bij Dirc Potter is, welk
een ruime plaats hij aan dti geeft, en ook hoe eigenaardig
bij hem het aanspreekgebruik tusschen minnenden is, zagen
we reeds (blz. 174 en 175). Geheel in overeenstemming met
het daar meegedeelde is dan ook het du in den bekenden
brief van Adonis van Zesten (Hero) aan Leander (Boel? II
208—332): welk een teedere liefde van het meisje voor
den afwezigen minnaar spreekt zich hierin uit!
De brief eindelijk dien we aantreffen in het omstreeks
1500 geschreven Spel v. d. heil. Sacr. v. d. Nyeuwervaert,
en waarvan ik hier een deel laat volgen, voldoet wat de
titulatuur betreft aan de eischen in het hiervoor genoemde
Formulare gesteld, en voert ons vanzelf tot de beschouwing
der wijze van aanspreken in ambtelijke bescheiden. Jan
van Nassau schrijft aan den bi.sschop van Luik:
Ic Joncker Jan Grave van Nassouwen
Van Dietze, van Vianden der stede
Ende Heere van Breda oyt gehouwen
Drossaet slants van Brabant mede
Scrive saluyt dynre Weerdicheden,
Der heiligher Kercken standaert drager.
Vader, vriendt ende lieve zwager.....
U biddende dat ghi mi wilt jonnen.....
Men en derf dijnder Hoocheit niet veel seggen:
Ghij weedt wel, dat ghier an verdienen muegt, enz.
Ook het slot in den officieelen stijl.
Reeds in 1421 wordt hertog Jan van Beieren door den
abt van Ludingakerke aangesproken met leve gnadyghe
Here, ywer Herlycheyt, verder ook ywer ghenade,
voortgezet met gy en yu. i)
In 1433 wordt het gemeentebestuur van Nijmegen door
dat van Aken in een brief toegesproken met uwer lieffden
(2 maal) naast tt. 2)
1) Schwartzenberg: Groot Placaat en Charterboek van Vriesland I, 433.
2) \'Stadrechten van Nijmegen, uitgegeven door Mr. M. S. Pols, II, 502/503.
-ocr page 213-brieven. 199
De abt van Gerkesklooster wordt (1453) door grietmannen
van Utingeradeel aangesproken met io eerbeer vnder-
schedene Prelaetschip, terwijl de aanspraak wordt
voortgezet met gy en iu. i)
In de Jurisprudentia frisica I wordt op blz. 36 geciteerd
een brief (geen werkelijk geschrevene, maar een model)
van den Paus aan een deken, waarin deze laatste gedudijnd
wordt. In datzelfde werk (blz. 144) een brief van een
deken aan den Paus met geen andere aanspreekvormen
dan tweemaal Juuer (Jwer) Hellicheed.
23 Dec. 1493 schrijft Keizer Maximiliaan uit Innsbrück
aan Hertog Philips van Bourgondië, zijn zoon, aldus:
„Maximilianus fan gonste der Godlicker goedertierenheit
Coninck van Romen, altoes vermeerder des Rijcks . . . den
doerluchtighen Philosoef (Philippo) Eerthartoghen van
Oestenrijck... sijnen alderliefsten zone, saluyt... want dan
nu dijne liefde (beyde van schulde der natueren, ende oeck
van weghen ende aenmerckinghe dynre Prinshcheiden ende
Dominien) ons (alse een Coninck van Romen ende als
dynen Vader) ende onsen Mandaten... schuldich is, onder-
danich te wesen, daer omme wy dyne liefde . . . bevelen
ende eyschen dattu den Groninghers... in dynen Forstlic-
heiden . .. ghene gheleide en gheues . . ." enz.
Behalve eenmaal u, overal </?/-vormen en dyne liefde;
de keizer spreekt steeds in den plur. majestatis wy. 2)
We zullen hier gelijk op veel andere plaatsen wel te doen
hebben bf met een vertaling uit het Hoogduitsch bf met
eene uit het Latijn.
De graaf van Egmond aan hertog Hendrik van Saksen te
Franeker (1500): „Hoechgheboeren Fürst. Wy ghebieden
ons tot juver Ghenaeden" enz.; uitsluitend juve Ghenaede
1) Schwartzenberg I, 548.
2) Schwartzenberg I, 762.
-ocr page 214-200 aanhangsel i:
in alle naamvallen, i) Uwe genade in menigen anderen
brief uit dezen tijd, b.v. ook in een brief van de stad
Franeker aan Keizer Karei (1515). 2)
Peter Kammyngb, „des nyen ghekoren Potestaets Raedt",
wordt door Otto van Langhen, „domheer toe Mentz ende
der Konycklicker Majestatis Raedt ende Commissarius",
die zich te Sneek bevindt aangesproken met ju lieffden
(ju 1 i e f t e n), daarnaast met ghy en ju. 3)
De veldheer Jan van Wassenaer en de stadhouder Schenck
van Tautenburg schrijven aan de Raden in Holland (1523)
ul. en uwerl. naast u. 4)
Burgemeesteren, Schepenen en Raden van Dokkum
schrijven aan idem van Leeuwarden (1531) vwe lefften
naast u. 5)
In 1545 schrijft de Secretaris van Nijmegen aan het
stadsbestuur van Aken een brief met geen andere titulatuur
dan uwe erb. ende ers. (= uwe erber ende ersam-
heiden). 6)
Met U Genade wordt de heer der stad (1540), en
met Uwe prinselycke Genade de prins van Oranje
aangesproken door het stadsbestuur van IJselstein (1557). 7)
De Secretaris van Middelburg schrijft aan den pensionaris
van Reimerswaal Uwe L. Uwe Eer. naast u (1568). 8)
Dit zijn enkele voorbeelden.
Geen titulatuur, doch wèl steeds het beleefdheidspronomen
vinden we, wanneer de geadresseerde een minder hoog-
1) Schwartzenberg II, lo.
2) Schwartzenberg II, 319.
3) Schwartzenberg I, 765.
4) Schwartzenberg II, 450.
5) Oorkonden der gesch. van het Sint Anthonij Gasthuis te Leeuwarden,
blz. 249.
6) Stadrechten van AHjmegen II, blz. 503/505,
7) M.E. Rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht van Utrecht
III, blz. 89 en 101.
8) Het Recht der stad Reimerswaal, uitgegeven door Mr, R. Pruin, blz. 214,
-ocr page 215-brieven. 201
geplaatst man is, b.v.: Recht en Raad der steden Leeuwarden
enz. aan Orck Abbezoon ghy enyW (1484); i) Leeuwarden
en Bolsward aan Yge Galema y en joe (1486). 2j
Slechts enkele particuliere brieven vond ik. B.v. een
verzoek om bijstand van Tjaard Epazoon aan zijn bloed-
verwant Sikke Zyaarda (1484) met ghy en joe^\')\\ een brief
van Feya Heemstra aan zijn vriend Heema (1489) met dit
slot.... scrioun mitter hast by my Feya Heetnstra, jon
friund, geschreven naar aanleiding van een door Feya
ontvangen epistel van zijn broer Reinck — het merk-
waardigste dat ik vond — waarin Reinck bericht dat hij
niet ter vergadering kan komen omdat hij bij den dijk
moet blijven: Feya wordt in dit schrijven door zijn broer
met du aangesproken; Item, wjttat Feya-broer, hoe dat
ickit seer fryondlick aen dy by-ierij, dat du also wal
walta dwan om myn willa enz. 4)
Zondert men de brieven in rijm uit, dan zijn in dit
hoofdstuk bijna uitsluitend Friesche, althans noordelijke
brieven behandeld. Op volledigheid kan het dus geen
aanspraak maken. Maar volledigheid was hier niet te
bereiken wegens gebrek aan brieven uit het zuiden, beter
uitgedrukt (omdat zulke brieven er vermoedelijk wel zullen
z ij n): wegens gebrek aan bekendheid met brieven uit
de zuidelijke gewesten. Eerst wanneer verzamelingen van
officiëele en particuliere brieven uit verschillende streken
en tijden kunnen worden uitgegeven, kan ook dit hoofd-
stuk der aanspreekvormen aangeyuld en verbeterd worden.
1) Schwartzenberg I, 724.
2) Schivartzenberg I, 733.
3) Schwartzeuberg I, 726.
4) Buitenrust Hettema: Bloemlezing uit Oudfriesche Geschriften, blz. 74.
-ocr page 216-XII
Schwartzenberg: Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, Montanus
Hettema: Jurisprudeatia frisica. Montanus Hettema: Oude Friesche wetten.
Buitenrust Hettema: Bloemlezing uit Oudfriesche geschriften. Oorkonden der
geschiedenis van het St. Anthonij-gasthuis te Leeuwarden. Heuser: Alt-
friesisches Lesebuch. Von Richthofen : Friesische Rechtsquellen.
De Friesche literatuur is in hoofdzaak rechtsliteratuur.
Aanspreekvormen koinen dus uit den aard der zaak be-
trekkelijk weinig voor. Toch is er wel zooveel materiaal
voorhanden om ons te doen zien dat ook het Friesch aan den
pluralis reverentiae niet vreemd gebleven is. Trouwens,
het vorige hoofdstuk, handelend over het aanspreekgebruik
in brieven, waarvan er nog al vele ontleend werden aan
Schwartzenberg\'s Charterboek, heeft ons dat ook reeds
doen zien.
Een eigenaardig gebruik, afwijkend van de gewoonte in
de Middelnederlandsche literatuur, is het toespreken van
den lezer (hoorder) met thu. In. \'t Middelnederlandsch is
dit zeldzaam : we zagen het slechts in enkele stichtelijke
stukken (vgl. blz. 109/ilOen 121). In\'t Friesch vond ik dit
op de volgende plaatsen. Herhaaldelijk in de Jurispru-
dentia frïsica (naar een hs. uit de 15\'\'® eeuw), b.v.: „Alhyr
ney schel tu wita" (I, 44) of „Nv scheltu wyta" (I, 144).
(In plaats van dît {-tu) vindt men ook wel ma — men. i) „In
een oer loegh so fynstu" (II, 160). In de Friesische Rechts-
quellen b.v.: „Nu haestu my seid hwa riucht aerst sette
to Rome" (blz. 438).
l) Men vergelijke het Nieuwnederlandsche je 7nen in de gemeenzame
spreektaal en volkstaal.
aanhangsel h : het priesch, 203
Uitzonderingen op dezen regel komen, hoewel betrek-
kelijk weinig, toch voor in de Jtir. fris. b.v.: „Nu moga
ghij fragia" (II, 66).
Moet met een voorbeeld worden duidelijk gemaakt wat
in bepaalde omstandigheden een aanklager, een aangeklaagde
of wie dan ook, moet zeggen, dan vinden we bijna altijd
du, behalve wanneer de rechter, een schout of deken (bij
de geestelijke rechtspraak) wordt aangesproken, die altijd
het beleefdheidspronomen krijgen. B,v.: de aangeklaagde
zegt tegen den aanklager: „Du spreckste op mij om tyen
merck, en du haeste mij quyt leten, jeffta du haeste mij
onheten, dat tu op mij naet schelte sprecka om dit gwed."
ijur. fris I, 48); of de aanklager zegt: „Du fregest to mij
een eker landen ende ick spreek, ick aegh dat huus naet, ende
hit is dyn naet, jeft hit is dyn" {Jur. fris. I, 70). Wie vech-
ten wil, roept: „Helpet mij! ick wed di da leed" (= ik sta
u in voor het leed, Jur. fris. H, 160). Een man kan tot
een vrouw zeggen: „Ick nym dij to myn aefta wyff" {Jur.
fris. H, 292). In de 24 landrechten (Riustringer land,
hs. IS"^® eeuw): „Thit is thet fifte londriucht: to hwamsama
en god ief-tha en lond askie, sa ondwarde thi haldere mith
rivchtere tele and quethe: „„Thet lond, ther thu mi to
askast and to thinge umbe lathast"" enz. De Latijnsche
vertaling hiervan (hs. eind 14\'\'® of begin 15^® eeuw) luidt
aldus: „Possessionem, quam tu queris" enz., en de Wester-
lauwersche (hs. laatst IS\'\'" eeuw): „Dit land deer du
my of aeschest buppa riucht, ende toe tinge om ladest"
enz., terwijl de Nederduitsche Emsiger vertaling helft
15\'\'\'\' eeuw) „Dat lant dattu van my esschest" enz., heeft
{Fries. Recktsqu. 50 en 51). In het Emsiger boek van de
Penningschuld {Fr. R.), aanwezig in twee P\'riesche en één
Nederduitschen tekst, onderscheidenlijk van na 1448, 1480
en 1460, staat (Nederd. tekst): „We enen anderen
betyet schulde, vnde spreekt: „„ick hebbe dy dat vorkoft
204 aanhangsel n:
vnde du enheuest my nicht betaelt, nu wil ick myn ghelt
hebben"" enz Even verder: „ick hebbe van dy koft, men
ick hebbe dy wal betaelt" ; in de Friesche teksten : „ick
hebbe thi en ting seld, and thet nestu bitalat" enz. In het
(Westfriesche) „Schulzenrecht" i) (hs. van einde eeuw)
lezen we, § 61, dat een „onspreker" tot een aangeklaagde
moet zeggen: „dat ick nu mit riuchta naet thoer toeieens
di toe stryde staen, ieftu des bisecka wilt so weddia ick di
also deen tiuch als di aesga deelt" {Fr. R. blz. 397). In
het Jus municipale Frisonum (hs. laatste helft 15^® eeuw)
§ 50 vinden we : „Nu aegh hi, deer den ferdeed swert, den
fiarda pannyngh fan toe nymane, hit ne se, dat hem zyn
ewenknee kestigie, ende sprecka: „„Kies du her, du swerre
ende delà"" {Oîide Friesche Wetten II, 49).
Uitzonderingen op dezen regel nu, vinden we b v. Jitr.
fris. I, 46, alwaar de aangeklaagde den aanklager wraakt
met de woorden: „I mogen mij naet oensprecka: want i sint
in da ban, i habbet neen stemma in da riucht" {i—jij — ghi).
Ook Jur. fris. II 170, alwaar eenige lieden aan een man
vragen : „Wat was dys, deer jo coem to meta" (= wie was
die, die u tegemoet kwam). Eveneens in „Vom Wergelde"
(hs. einde iS\'i^eeuw, Fr. R. 410) § 2: „lef ma om ane
daedne man gretha schil, soe sprekt ma aldus : „„loe sprect
dy eerfnama toe ende ick syne wird, ende hy an myne
greetwird geet dat y ane guedne man slayn habbet"" enz, ;
in § 3 : „So spreekt di man to, dat y" enz ; in § 4: „ende
y him nomen an iwe wald",.. „mit iuwer onriuchter wald
to iuwe hove"; in § 10: „Ick monie io"; in § 14: „Ick
monie ioe bi iwe ede ende bi iwe sele" enz.
De rechter wordt, gelijk we reeds opmerkten, met het
i) Met opzet, ter voorkoming van verwarring, gebruilc ik hier en elders
de door Von Richthofen gekozen Duitsche benamingen, omdat deze niet
overeenkomen met de door Nederl, uitgevers aan diezelfde stukken gegeven
hex friesch. 205
beleefdheidspronomen aangesproken: „Hera! i mogen mij
naet laya (— dagvaarden), vi^ant ick beer onder joen riucht
naet" {Jur. fris, I, 48 en eiders). Ook een deken wordt
{Jtir. fris. I, 142) met den plur. reverentiae aan-
gesproken: „Ick P. weet mij beswerit mit juwer sententie.
Heer Decken fan S.! deer ij deeld habbet to jenst mey,
foer A., om dat land ende byroep oen dyn (= den)
Biscop, jeff oen dyn Paws, ende bidde joe dat ij" enz.
Zoo ook een schout (§ 76 van het „Schulzenrecht"):
„Her schelta ick aeschie io ende banne io . . . dat y disse
manne riucht ändert iouwe" enz. Het beleefdheidspronomen
gebruil<t ook Karei de Groote tot Radboud (hs. van 1490)
in het wonderlijk verdichte verhaal van de ontmoeting dezer
twee: „y sint myn man worden" {Fr. R. 439).
De eedstaving vond ik met het pronomen van den sing.
en met dat van den plur.; den sing. in den Eemsgoër Fia-
eth (hs. 15\'^® eeuw), te zweren door een vrouw die gaat
scheiden en van goedsverduistering beschuldigd is: „Alsa
helpe thi god... sa thu thinne eth eile riuchte swere and naüt
menis. . . thet thu thine eth elle riuchte swere and naut
menis . . . alsa bruc thu thines liwis and alre thinra lithena"
enz. (Hettema: Oude Friesche Wetten I, 251); den plu-
ralis in den boedeleed („Schulzenrecht" § 71): „Also bruke
y liues ende ledena, ende alle der hauena deer y nu habbe
ende foerd winne, ende also mote ioe tigia quick ende bern,
ende bodel al iuwe haua. Dat ioe God alsoe helpe ende
syn heiliga, als y dine eed riucht swerre ende onmeens,
hit ne se dat y io bet bitensa moge" enz.
Een „bijbelschen" singularis vond ik slechts in „de tien
geboden", voorkomend als inleiding op de 27 keuren van
Riustringer land. („Thet was thet erost bod: Deus tuus
vnus est. Thin God, thet is thi ena, ther skippere is
himulrikes and irthrikes; tham skaltu thiania" enz.), ook
voorkomend in een Hunsingoër tekst uit de 2\'\'® helft van
2o6 aanhangsel ii:
de 13\'\'® eeuw en in een lis. uit de 15^® eeuw (beide in
Von Richthofen\'s Friesische Rqu), „Haet is riucht", § 8:
„Dit sint dae tyaen wird: Israhel dyn god is een weer
god, him scheltu tienia", enz.
Te weinig materiaal is er voorhanden om te kunnen
komen tot een heldere voorstelling van de verhouding
tusschen het pronomen van het enkelvoud en dat van het
meervoud in het Friesch. In hetgeen voorhanden is, is
echter thu vooral niet minder vertegenwoordigd dan ji, en
dat in teksten, die meestal van nä, zelden van vóór 1450
dagteekenen. Is niet elke gi.ssing hier. als zoodanig mis-
plaatst, — en bovenal weer: mag ik in de geschreven
Friesche taal de afbeelding zien van de ge.sprolcen — dan
geloof ik dat het enkelvoudspron. in de 15^® eeuw alleen
nog maar in de gesprekken tot meer hooggeplaatsten voor
het meervoudspron. heeft moeten wijken. Het Friesch is
dus vrij wat „behoudender" dan het Middelnederlandsch
Vlaamsch en Brabantsch. Maar de latere Hollandsche
spreektaal komt, gelijk we mettertijd zullen zien, met dit
Friesche gebruik, hoewel in mindere mate, overeen.
Een eigenaardig pronomen, dat alleen het Westfriesch
kent 1), is het voornaamwoord jemma (ook geschreven
jemman, jemmen) dat niet alleen als Nom., Dat. en Acc.,
maar ook als possessief dienst kan doen, nooit in \'t enkel-
voud gebruikt kan worden, en volgens de (door Theod.
Siebs in Grundriss\'^ I, 1353 bestreden) meening van Prof.
Kern2j en Prof. Van Heiten beteekent mannen, en
dus volkomen analoog is met ons jehii\'^).
Met de mededeeling van een paar plaatsen, waar de
verschillende meervoudspronomina, j, ghi, jemma enz. in
1) Zie Heuser: AUfriesisches Lesebttch, 105—106.
2) Taalkundige Bijdragen, 11 194—197.
3) PBB. XIV, 284.
-ocr page 221-het friesch. 207
de verschillende naamvallen voorkomen, besluiten we dit
overzicht van de Friesche aanspreekvormen.
„Dit senth dae greetmans stowinga in Wembrinze dele.
Willeth yemma moninghe dayaye, dit sidza yemma, ende
swerred bi Gode ende by iemma siele . . . ende hot soe
iemma to fynde kompt mit ielkers iuwe zydum, . . dat
iemma dat naeth en leta om herena reed, ner om frouwena
sponsta, ner om iu seluis tochta, ner om anxta iuwes liwes,
ner om fraesheed iuwes guedes; dat iemma God alsoe helpe
ende all zyn helghen, een riucht eed, ende dy onmenes."
(Oude Friesche wetten II, 299—301).
„Thi Eehera eed. Dit zidze ghy ende swerred bi Goede
ende by iemma siele . . . hot soe ioe toe claghe kompt . . .
ief hot soe iu te claghe kompt. . . and hat soe ioe toe
fynde come mit iuwe sithem . . . thet ghi thet naeth en
Hete vm mannis rede, ner om frouwena sponste, ner vm
ancxte iuwe lyues, ner om fraesheit iuwes guedes, ner om
nenrehanda secka, ther io frommia moge ief scadia. Dat io
God alsoo," enz. [O. F. W. II, 302).
„Thi fogheth eed. Dit sidza iemma ende swerred bi
Gode ende bi iemma ziele, dat ghy disse Godis huus hold
ende gonstich se, lika iuwe ayna guede . . . thet ghi dat
Godeshuse rede schiolda ... ief ghy mughe, als thet i thet
in tha riuchte . . . zoe i om iuwe ayna habba dwaen wolde.
And i disse Godis huse alsoe rede mit tymre ... als ghy
dat beste könne ende mughe, mit alle iuwe sidum, in ienna
herta bitrachtia iefta iens emmen iuwre wysera biachtia.
Dat ioe God alsoe helpa" enz. [O. F. W. II, 303).
XII
De Middelnederlandsche vormen.
Sing. N. du, doe\'^, -tu, -te, -de-
G. dijn(s)
D.A. di {-ti), die?>, dich^
Plur. N. g{h)i, g{h)ij, gii\'^, \'-i, -y, g{h)e^, Je"\', ye^, -e^,
-er\'^^, ghi liede^^, ghi lude^\'^, ghi-lie\'^^
G. {h)uwer, {h)uzves, jouwer, jouws, jtiwer,
juws 14
D.A. {h)ti, ju, jou, uch\'^^, u-lien\'^^^ u luden^~,
iouluden\'^^, julieden\'^\'^, juleden^\'^
Possessivum.
Sing, dijn (verbogen: dine, dijne, dijner, dijnre, dire,
diere)
Plur. u{w), ju{w), jou{w), (verbogen: uwe enz.),
(verbogen: ure)
1. In den ^roz2i-Brandaen (blz. 6) en in de Legende van St. Pantha-
lioen (blz. 70).
2. In de Limburgsche Sertnoenen (blz. 614, regel 20, blz. 642, regel 4).
3. In en buiten rijm; waarschijnlijk slechts graphisch voor di, even-
als mie, wie, hie, sie, voor mi, wi, hi, si, waartegen te minder bezwaar
bestond omdat in deze pronomina de quantiteit van den klinker, naar
gelang van den meerderen of minderen klem nog eenigszins onbe-
paald kon zijn. Vgl. Franck, Mnl. Gramm. §§ 215, 217 en Alex. LXX.
4. In de Sinte Servatius legettde passim.
5. In het „iuranientum civium" in de Rechtsbr. der stad Zutfen,
blz. IGI vlgg.: tyegii der stat, soe hoen y u selven en: s,ii solen
sekeren enz.
6. In een der collatiën van Joh. Brinckerinck {Kerkh/^Archief
IV, 116): daer ge u selven snode ende cleyn in moghet schieten-, en
grammatisch overzicht. 2 11
in Rechtsbr. der stad Aardenburg-. „Tale ende wedertale" § 52: ende
heesche hti N, dat ghe voortgaed enz.
7. In Rechtsbr. der stad Aardenburg : „Tale ende wedertale" § 47:
Onrecht heb je. Ook in de Brielsche \'dingtalen (Versl. en Meded. III,
579—582) eenige malen, uitsluitend in deze verbinding: Heer schout
(Jbaillu) gelief je te hooren-, doch het hs. zal wel uit de i6ii<= eeuw zijn.
8. In Rechtsbr. der stad Aardenburg : „Tale ende wedertale" § 46
en § 52: Wil ye horen, ghi heeren. Dus in hetzelfde werk (zie boven
onder 6) de vormen ghe en ye, waarschijnlijk wel = je.
9. Tweemaal in de Limburgsche Sermoenen (blz. 361, regel 6 en
blz. 398, regel 20). Bovendien in De oudste rechten der stad Dordrecht,
Dingtalen van het baljuwschap van Zuid-Holland (II 291—331): doede —
doet ghi (blz. 294); doch we zullen hier wel te doen hebben met een
hs. van de ló*!® eeuw of van nog jonger datum.
10. St. Servatius legende II, 1679, ^^ passim in de Limburgsche
Sermoenen (zie blz. 113 en ook J. H. Kern in Philol. Studien, 226).
11. B.v. Alexanders geesten III, 1223.
12. Passim in Pelgrimage van der menscheliker Creaturen.
13. Sevenste bliscap van Maria, vs. 571.
14. Zie over de vormen met ƒ, beneden blz. 214 vlgg.
15. Passim in de Sinte Servatius legende (waarschijnlijk, evenals
dich, de oorspronkelijke vorm; vgl. Kern, Philol. Studien, 226 en
Leviticus, Laut und Flexionslehre u. s. w., 80).
16. Sevenste bliscap van Maria, vs. 1235.
17. Passim b.v. in den ^xcz\'&.-Spiegel der Sonden.
18. Pelgrimage van der menscheliker Creaturen, fol. 7\'^.
19. Passim in den berijmden tekst van den Spiegel der Sonden
(de vorm juleden in rijm b.v. 2477, 5497, 7139 enz.).
20. In de Limburgsche Sermoenen.
De Friesche vormen.
Oudfriesch. (jonger) Westfriesch.
Sing. subjectsvorm, thu, du, -tu
niet subjectsvorm, thi, di, dij
Possessivum, thin
Plur. subjectsvorm, g{h)y,ghi,j,ji,y \\
niet subjectsvorm, u, iu, yu, l jemma, yemma,
io, ioe, joun i > jemna, jenna,
Possessivum, uw, iw,yw, iuw, iow, I jemmajt, jemmen
iouw, io, jon, joen I
j. Terwijl alle andere vormen veelvuldig voorkomen en ook het
14
-ocr page 224-grammatisch overzicht. 2 11
possessivum iouwe niet zeldzaam is, heeft het mij bij het verzamelen
der verschillende pronominale vormen getroffen dat ik de spelling met
OU van den datief (accus.) van het personale pronomen in de door mij
doorgelezen Friesche geschriften slechts éénmaal gevonden heb, n.1.
in een brief van Recht en Raad der steden Leeuwarden enz. aan
Orck Abbezoon (Schwartzenberg I, 724), alwaar we lezen: „hwer om
wy joun seer fryontliken nu dwaet bidden dat ghy" enz.: ik houd
dit echter voor zuiver toevallig. (Met dien vorm joun — misschien
parallel aan een Nnl. mijn voor mij — vergelijke men het heden-
daagsch Westvl. joen, accus, van het person. pronomen {Onze Volks-
taal II, 27), doch ook als possessivum voorkomend {Westvl. Idioticon,
i. V. jon, jotm, joen).
Klank en Spelling.
Dat du in het Mnl. den klank a gehad heeft, betoogde
reeds Meert in het hoofdstuk Uitspraak waarmede zijn
boek aanvangt en staafde die bewering met vele bewijzen
(zie aldaar blz. i—6 en verder Franck, Mittelnieder 1.
Gramm. § 52; v. Helten, Middelned. Spraakk. § 44 en
§ 42; Cosijn, Taal- en Letterbode III, 273). In de ooste^
lijke gedeelten van Limburg en van de Saksische gewesten
echter is de oude ?Z-klank (Nhd. ïi) bewaard en niet ü
geworden (vgl. voor Limburg het artikel van Prof. J. H.
Kern in Philol. Studien, 224). Voor de Saksische streken
kan men het aannemen mede op grond van de tweemaal
door mij aangetroffen schrijfwijze doe in een sterk oostelijk
gekleurd geschrift (zie hierboven onder i en verder blz. 119
van dit werk), i) ten minste als dit doe — wat ik wel
geloof — te houden is voor een Wmnl. spelling van
den o o s t e 1 ij k en klank ii. Ook in het Friesch heeft
men den ^^klank gehad.
Over den klank van den vorm voor den gen., dat. en
acc. sing. en van het possessivum met zijn vormen kan ik
1) Het alleen in Moltzer\'s uitgave voorkomende doe in den Gloriant
(vs. 602) berust blijkbaar op een schrijf- of drukfout, aangezien zoowel
Hoffmann von Fallersleben als Leendertz in hunne uitgave t. p. du hebben,
\'v
-ocr page 225-grammatisch overzicht. 2 11
kort zijn: van de diplithongeering van de ij kan men, met
het oog op het hier behandelde tijdvak hoogstens zeggen
dat zij in sommige gevi^esten begon: men heeft dus gezegd
dln enz.
Moeielijker vast te stellen is de klank van den nom. plur,
Gi, gi is ontstaan uit ji (uit yir), uit jiz, jiz, ouder
ji is, latent, in het encliticum -i aanwezig (vgl
V. Helten, Mnl. Sprkk. % 30^?, § 100 en § 325; Aonfr^
Psahnenfragm. % 82). Maar is werkelijk ghi met guttu-
rale, velaire g gezegd} In streken, waar naast u ook ju
en jou voorkomen (welke vormen volgens Franck een j
aangenomen hebben in navolging van den nominatief, zie
Mnl. Gr. § 116), mag men vermoeden dat (om nu maar
voorzichtiglijk met Franck te spreken, Mnl. Gr. §215) naast
ghi „in der Aussprache immer noch, wie auch heute, ji
wenigstens daneben bestanden haben muss", hoewel na-
tuurlijk gi geschreven kon worden. (Men vergelijke hier-
mede h.v. yeesten, jeesten naast geesten-, maar opmerkelijk
is het toch dat we in de Mnl. geschriften nooit ji ge-
schreven vinden.) Straks zullen we zien dat we ju-jou-
vormen aantreffen in West-Vlaanderen, (Zeeland), Holland
en het Noordoosten. In het Friesch vinden\' we soms in één
stuk drie, vier verschillende schrijfwijzen {gij, ghi, j, ji),
denkelijk toch ter aanduiding van slechts één taalvorm: j?V.
Zou het niet mogelijk zijn dat ghi alleen in de Oostfran-
kische dialecten (Limburg en Oost-Brabant) werkelijk ge-
sproken is, ji daarentegen in de Friesch-Frankische
dialecten, dat dus gij in Holland en in de overige noord-
oostelijke gewesten van ouds alleen op \'t papier bestaan
heeftLater, bij de behandeling der ló*^® en 17\'^® eeuw,
hoop ik hierop terug te komen.
De datief en accusatief ti, en de genitief uwer zijn
ontstaan uit Westgerm. iu (evenals andere Mnl. «\'s ontstaan
zijn uit iti, iuwer-, men vergelijke ook Mhd. il — nog ge-
grammatisch overzicht. 2 11
schreven naar den ouden klank, t. w. it4>. De klank van
dezen vorm u staat, noch in \'t algemeen, noch in \'t bij-
zonder, voor die gewesten (zie boven blz. 211) waar y?^ en
jou naast u voorkomen, volkomen vast. Dat hij in de
Middeleeuwen zeker nog niet overal en altijd ü, maar
inderdaad nog in sommige streken en sommige gevallen,
vooral vóór w nog de oude u {oe) klank geweest is be-
toogde Prof. Franck behalve in zijn Mnl. Gr. §§ 31, 66
en 77, Anm. 2, ook in zijn artikel in het Album-Kern,
blz. 377—379. De klank van dit schriftteeken in woorden
waarin het door w gevolgd werd (dus niet alleen ook in
uw en juw, maar bovendien in u dat volgens Prof. Te
Winkel alleen in het schrift de w mist) en die behalve met
u ook met ou geschreven voorkomen, is terzelfder tijd
onderzocht door Prof. Te Winkel (zie Album-Kern, blz.
171—176): ook hij acht het waarschijnlijk dat de ü vóór
en onder invloed van een w haar oorspronkelijken (?<?-klank
behouden heeft. Ju en jou in den Walewein moeten
volgens hem beide als joe worden uitgesproken, daar in
dat gedicht, nog geheel in overeenstemming met het heden-
daagsch Vlaamsche gebruik, ou vóór labialen en gutturalen
dient om de oe af te beelden. Wanneer men dit aanneemt,
en men bedenkt daarbij dat naast ju en jou in den Wale-
wein ook u voorkomt, dan is het zeker niet aan te ne-
men — als de vormen zonder / tenminste niet vc^komen
papieren vormen zijn — dat in deze de uitspraak van
u ü zal geweest zijn, temeer niet als men let op de heden-
daagsche uitspraak, die nog in Brabant en Vlaanderen ou
of oe is (zie Winkler, Dialecticon). Nauwkeurig den klank
aangeven die met het letterteeken u in deze streken bedoeld
is, zal wel niet mogelijk zijn; maar ongeveer zal die klank
b\'* of (?« geweest zijn, zal het er een geweest zijn die ook
het Friesch niet in staat was nauwkeurig af te beelden,
maar die daar beurtelings door een u, oe, 0 of ou werd
grammatisch overzicht. 2 11
vi\'eergegeven: men vergel. blz. 209. Of die uitspraak langs
de geheele kust ongeveer dezelfde zal geweest zijn ? Of
haar gebied derhalve nagenoeg samenviel met dat der
pronomina met j (verg. in dit verband beneden, blz. 220
en 221).? Ik waag het niet te beslissen, evenmin als een
antwoord te geven op de daarmee samenhangende vraag,
in welke streken u dan als ü uitgesproken zal zijn.
Enclitische vormen.
Du vertoont zich, enclitisch, achter zijn verbum, na een
conjunctie, adverbium of pronomen, dikwijls als -tu, -stu
of met toonloos geworden vocaal -ste (Van Heiten, Mnl.
Spraakk. § lOS"^ en § 327), in welke vormen de t een na
.y en volgende en dientengevolge verscherpte d is. Het
Limburgsch kent bovendien (zie hierboven blz. 208 en Limb.
Serm. % 158) nog den enclitischen vorm -de, na harde
medeklinkers -te. Soms wordt het pronomen (ook in \'t
meervoud ïs dat het geval), dat enclitisch reeds achter het
werkwoord gevoegd is, er nog eens weer voor gezet: du
bliveste = du blives du (Franck, Mnl. Gramm. % I305).
De enclitische vorm van het meervoudspronomen is -i
uit *\'ji enz. \'t Limburgsch kent hiernaast ook nog
den vorm -er (uit *jir uit *jiz enz.), welke „herinnert aan
Middelhoogduitsch ir, Nieuwhoogduitsche spreektaal -ïr^\'
{Limb. Serm. § 158). Eindelijk komt (zie boven blz. 208
en 209) in de Limb. Serm. op twee plaatsen ook nog het
encliticum -e voor, waarvan we, in later tijd, ook een enkel
voorbeeld vinden in het Westmiddelnederlandsch {De oudste
rechten der stad Dordrecht^, waar dan ook de vormen -je
{-ge) opduiken (vgl. b.v. hierboven blz. 184 en 185 de
Brielsche dingtalen en De oudste rechten der stad
Dordrecht^. In eigenlijk Middelnederlandsch vond ik deze
vormen slechts in de Rechtsbronnen der stad Aardenburg
grammatisch overzicht. 2 11
( 1350), geschreven ghe, je en ye (of is met dit laatste
bedoeld -iie)}).
Op het feit dat we in de Middelnederlandsche geschriften
ji, zóó geschreven, nooit vinden, wees ik reeds op blz. 211.
Opmerking verdient het nog dat als ghi na het werkwoord
voorkomt, het er veelal, maar niet altijd in den encliti-
schen vorm -i mee verbonden wordt; we vinden in alle hss.,
in alle dialecten, zoowel vormen als kendi naast vormen
als kent ghi. Hebben beide in de gesproken taal, naar
gelang van meer of minder duidelijke enclise, naast elkaar
bestaan, of is -ghi alleen maar weer een papieren vorm."*
Vormen als kendi e.a. kan men ook wel eens aldus
geschreven vinden: ken di. Op zich zelf is dat van geene
beteekenis; het is zuiver een speUingkwestie, doch het ver-
klaart wellicht mede hoe mannen als Kiliaan, daarna Ten
Kate, later weer Bilderdijk e. a. er toe gekomen zijn in dit
di het enkelvoudspronomen te zien, een soort verbastering
van du. Dat echter dergelijke schrijfwijzen reeds in de
Middeleeuwen zullen meegewerkt hebben om de verwarring
tusschen du en ghi nog te vergrooten, acht ik onaan-
nemelijk: dit schriftbeeld zal geen enkelen Middel-
eeuwer ook maar een oogenblik er over in twijfel hebben
doen staan, met welk van de beide pronomina hij te doen
had. Maar, de spelling ken di is wellicht dikwijls een
b 1 ij k der toen reeds bestaande (jongere, eigenlijk verkeerde)
opvatting.
Ju- jou.
Over de naast u (uw) voorkomende vormen jti {juw),
jou (jouw) 1) wil ik uitvoeriger .spreken. Waarschijnlijk
l) Waarschijnlijk is jti naast ti niet te vergelijken met jof naast
welke laatste woorden gewoonlijk verklaard worden als le zijn ontstaan uit
wisselvormen als got. ibai naast jabai.
grammatisch overzicht. 2 11
hebben w^ij (zie Franck, § 215) bij deze vormen te doen met
analogieformatie naar het voorbeeld van den nominatief *ji.
Jou is (volgens Franck) uit ju gediphthongeerd, en \'t laatste
is natuurlijk, evenals u, uit Westgermaansch iu ontstaan.
Het schaarsch voorkomen dezer vormen blijft altijd eenigs-
zins vreemd. Immers behalve in den Walewein, vi^aar de
jtt-jou-Moxm&w minstens even talrijk zijn als de «^-vormen
en die daarom een geheel eenige plaats inneemt, behalve
verder ook eenigermate in den Spiegel der Sonden waar
/«-vormen ook nog in vrij grooten getale aanwezig zijn,
komen deze pronominale vormen in de overige Middel-
nederlandsche werken telkens slechts sporadisch voor, boven-
dien alleen in geschriften, of (hever) handschriften, uit be-
paalde streken afkomstig; en zelfs in deze geschriften nog
maar een gemakkelijk te tellen aantal malen. Om een voor-
beeld te noemen, in Madelghijs (gelijk we verderop zullen
zien) 12 keer, wat heel veel is. De reden van dat be-
trekkelijk zeldzaam voorkomen is mij niet volkomen dui-
delijk, ook al neem ik aan dat de vormen van afschrijvers
afkomstig zijn en door dezen nu en dan en hier en daar
zijn ingelascht. Maar waarom deden zij het maar zoo\'n
heel enkele maal.^ Vermoedelijk omdat zij hun voorbeeld,
dat die vormen niet had, meestal getrouw afschreven; en
zoo zouden dan die enkele ju^s en jou^s werkelijk als
lapsus pennae kunnen worden opgevat. Maar de in den
Walewein voorkomende vormen met j, die even talrijk
zijn als die zonder j, als lapsus pennae te beschouwen
gaat natuurlijk niet aan. Hier zijn öf de (twee) schrijvers,
öf de (twee) afschrijvers (öf beiden) bewust of onbewust van
meening geweest dat een in hun dialect in de gesproken
taal algemeen gebruikelijke vorm ook de geschreven taal
niet ontsierde. Hoe dit zij, hier is nog wel een en ander
op te helderen, waartoe wij voorshands, bij gebrek aan de
noodige gegevens, nog niet volkomen in staat zijn.
2i6 grammatisch overzicht.
In de eerste plaats volge hier nu een
I. Opgaaf der plaatsen waar deze vormen voorkomen
zooveel mogelijk gerangschikt naar plaats en tijd (d. w. z.
van de vervaardiging der handschriften).
a, Westvlaamsche geschriften.
De Walewein (hs. van ± 1350?) is behalve om de bovengenoemde
(het veelvuldig voorkomen van ju en jou), ook nog merkwaardig
om de volgende reden. Hij is door twee afschrijvers geschreven,
waarvan de eerste een 300-tal regels meer schreef dan de laatste, en
wier werk volstrekt niet samenvalt met dat der beide auteurs, l)
Nu komt in het stuk dat door den ;ö?^-schrij venden eersten copiïst
geschreven is ju nooit voor (vs. 1514 en 3420 zijn wijzigingen van
Jonckbloet en blijven dus buiten beschouwing); daarentegen komt bij
den /«-schrijvenden tweeden copiïst 17 maal jou voor, doch „over het
geheel is ook de tweede schrijver slordiger dan de eerste, hij verschrijft
zich meermalen en laat hier en daar ook iets uit" (Jonckbloet, Roman
van Walewein II, 181). De plaats van het ontstaan van den Walewein
stelt Franck gissenderwijs (op welke gronden?) in het noorden van
Vlaanderen of in Zeeland {Mnl. Gramm., S. 179).
Bij Jan Praet, in den Speghel der Wijsheit of Leeringhe der
Zalichede (zb 1350) 7 maal jou, 5 maal als possess., 2 maal als dat.
(acc.) van het pron. pers. (vs. 3141, 3154 tweemaal, 3207, 3564, 3566,3588).
In Madelghijs\' Kintsheif^) (± 1350), fragment B, 9 maal /ök,
waarvan 4 maal als possess., i maal als gen. plur. iouwer, en 4 maal
als dat. (acc.) van het pron. pers.; verder 3 maal iu, waarvan eens
als poss., eens als acc. en eens als gen. (vs. 129, 144, 146, 150, 154,
165, 178, 218, 236, 268, 269, 312).
In den Beestearis (± 1350?) 3 /£i«-gevallen, 2 maal als poss., i maal
als dat. van het pron. pers. (vs. 40, 41, 65).
In de Natuurkunde van het Geheel-al (;t 1350?) in vs. 646 het
poss. in den acc. jouwen, doch alleen in het Haagsche en Amster-
damsche hs.; het Leidsche en het Utrechtsche hebben uwen en het
Brusselsche wen.
Pelgri?nage van der jnenscheliker creaturen (± 1350), folio 7\'\', de
dat. plur. iouhiden.
1) Penninc nl. dichtte de eerste 7800 verzen, Vostaert de laatste 3300;
de eerste afschrijver schreef van vs. i tot 5782, de tweede van 5782 tot
11202. Prof. Te Winkel\'s opmerking in Album-Kern blz. 175, dat Pennicc
altijd JOU schrijft en Vostaert ju is dus niet juist.
2) Van dit fragment van Mad. Kintsheit en nog^van een paar andere
onder deze rubriek gebrachte werken weet ik niet beslist zeker dat ze
Westvlaamsche geschriften zijn; maar omdat óf taaleigenaardigheden óf
andere redenen het zeer waarschijnlijk maakten rubriceerde ik ze hier.
grammatisch overzicht. 2 11
In de Rechtsbronnen der stad Aardenburg (± 1350) vond ik 6 maal
jou en 3 maal ju; onder de /ö«-vormen 2 maal het poss., 4 maal
de dat. (acc.) van het pron. pers.; de 3 vormen zijn alle acc. van
het pron. pers. {Tale ende Wedertale, § 5, § 17, § 26, § 29; Wettelijc-
hede, blz. 226 en 227).
Met den Spiegel der Sonden, die, wat het veelvuldig voorkomen
der 7«-vormen (niet joti) betreft, op den Walewein volgt, komen we
in de is^e eeuw. Dat dit werk ook de vormen julieden (en, in rijm,
juleden) kent, zagen we reeds hierboven, blz. 209, onder 19.
In den bundel Oude Vlaemsche liederen en andere gedichten der
XIV^ en XViie eeuwen eenmaal het possess. jouwe (blz. 33, vs. 15)
en eenmaal de datief van het pron. pers. jou (blz. 267, vs. 23). l)
Van onzekere herkomst zijn: 1°. de verzameling Van Vrouwen ende
van Minne (1300—1500). Hierin komt (III, Der minnen guet) eenige
malen ju voor in een stuk, afgeschreven van een blad perkament dat
deel uitgemaakt had van een in de I4<ie eeuw vervaardigd hs. (Verwijs,
Inl. XVII en XVIII). In dezen zelfden bundel ook nog eenmaal ju
in VI {Mijn vriendelic ließ), een sterk „overlantsch" gekleurd stuk.
2\'. een paar hss. van Maerlant\'s werken. In het Leven van Sint
Franciscus (hs. van 1350) de acc. plur. jou (vs. 1209). In Der
Naturen Bloeme 3 maal de dat. plur. ju waar twee of drie andere
hss. u hebben (V, 405, 1132; VI, 876).
Naar een geheel andere streek brengt ons het z.g. Zutfensch-Gro-
ningsche hs., strophische gedichten van Maerlant bevattend, en waar-
schijnlijk geschreven in het Klooster Mariënweerd aan de Linge (± 1350),
dus noch op Vlaamsch, noch op Hollandsch gebied. In dit hs. in
Van den lande van Oversee (vs. 193] het poss. ju en in Van den vijf
vrouden (vs. 52) eveneens ju als possessief. Van Maerlant zelf zullen
die vormen wel niet afkomstig zijn.
b. Hollandsche (en Utrechtsche) geschriften.
In de Middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad Utrecht (± 1400)
vond ik 6 maal jtt, uitsluitend in den eed („Dat ju God so helpe ende
sijn heiligen"), 3 maal jou, waarvan 2 maal ook in den eed, en i maal
jou als poss. (blz. 80, 227, 277 (2 maal), 288 (3 maal), 400 (2 maal).
In Kerkhistorisch Archief IV (blz. 97—167) zijn acht collatiën van
Johannes Brinckerinck uitgegeven, de eerste vijf ontleend aan een
waarschijnlijk te Weesp geschreven hs. uit de eeuw, de laatste
drie aan een te Brussel zich bevindend hs. In de derde, vierde en
vijfde collatie komen /«-vormen voor, alle possessieven (blz. 133, 134,
136, 140, 143, 147). De vijfde collatie is ook nog, eveneens naar het
Weesper hs. gecopiëerd, door Van Iterson opgenomen in zijn Stemmen
i) Dat in dezen bundel de vormen met j passim zouden voorkomen, is
waarschijnlijk een vergissing van Prof. Van Heiten {Mnl. Spraakkunst
en § 342)-
2i8 grammatisch overzicht.
uit den Voortijd. Waar zij echter in het Kerkh. Arch. maar twee
/«-vormen heeft, daar heeft zij er bij Van Iterson zeven (zes posses-
sieven, één acc. plur.). Verder komen op blz. 70, 71, 74 en 89 (de
stukken zijn ontleend aan drie Hollandsche hss. uit de eeuw)
nog vier /«-vormen voor: 2 possessieven, een gen., een dat. van het
pron. pers. en — indien de lezing goed is •— een nom. plur.! Blz. 70
toch lezen we: „Also moet iu lichten voer den menschen, dat sy sien
uwe goede werken ende glorificeren uwen vader die in den hemel is".
In de door Bäumker uitgegeven Niederlänäische geistliche Lieder
aus Handschriften des XV Jahrhunderts welke liederen (volgens
Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden, bjz. 41) voor \'t grootste
deel uit Holland afkomstig zijn, komt iu herhaaldelijk voor.
Bij Hildegaersberch (hs. van 1475) 3 maal ju (possessieven) in
het Haagsche hs., waar het Brusselsche « heeft (X, 197; XXI, 150
2 maal); i maal hebben het Haagsche èn het Brusselsche hs. een
dat. ju (VII, 190).
In het Katwijksche hs. met Marialegenden, dat te Leiden geschreven
is in 1479, komen vrij wat ?«\'s voor.
Der Minnen Loep (hs. van ± 1480), Boek I, 631, het possessivum
y«w, door den uitgever P. Leendertz Wzn. in de Inleiding zijner uit-
gave (Deel I, blz. XLVI) genoemd en in de woordenlijst opgenomen,
maar in den tekst veranderd in uw.
Van voor mij onbekende herkomst is een gedeeltelijk berijmd, op
de Hofbibliothek te München zich bevindend en door Dr. De Vooys
in het Tijdschr. v. Ned. T. en L. (XXIII) besproken getijdenboek
uit het midden van de is^e eeuw, waarin meermalen de vorm jou
schijnt voor te komen. Op de beide geciteerde plaatsen {Tijdschr.
XXIII, 68, noot) is jou possessief.
c. Westfriesche geschriften.
De taal van Amsterdam van i 1500 (een Westfrieschen tongval,
volgens Prof. Verdam) vinden we in Ons Heren passie. Lu komt er
zes maal in voor, 4 keer als possessivum, 2 keer als datief (vs. 26,
269, 429, 440, 540, 573).
Geheel op Westfriesch terrein zijn we met de Westfriesche Stad-
rechten. In de eerste, tweede, zesde, zevende, achtste, tiende en
twaalfde dingtaal komt ju voor. Hoewel de dingtalen zelf natuurlijk
ouder zijn, zijn de hss. uit de i6iie eeuw. Tienmaal heb ik ju gevonden,
waaronder slechts eenmaal als possessivum, de negen andere keeren
als dat. of acc. (I. blz. 148—168).
d. Friesche geschriften.
In de Friesche geschriften zijn de vormen met en zonder j juist
omgekeerd evenredig aan die in de onder a,b^v^c genoemde werken:
in de laatste is u regel, ju {jou) uitzondering, in de Friesche zijn de
vormen met / de gewone, de (jongere) vormen zonder j (betrekkelijk
zeldzame) uitzondering.
grammatisch overzicht. 2 11
2. Beteekenis.
In alle geschriften waarin zij voorkomen hebben jti en
jou volkomen dezelfde beteekenis en waarde als u,
anders gezegd, tusschen de vormen met en zonder j is
slechts gewestelijk, dialectisch, geenerlei standsverschil. Zoo
moet ook het Middelnederlandsche fou, al is het hetzelfde
woord als ons hedendaagsche jou, er in beteekenis
nooit mee worden gelijkgesteld ; de kleur van het Middel-
nederlandsche woord was een andere dan die van het
Nieuwnederlandsche. (Zie over die verschuiving van de
beteekenissen of opvattingen der vormen ti en jou het
vervolg dezer studie.)
3. Ju = jou.?
Aanvankelijk meende ik, door de lectuur van Walewein
in die meening versterkt, dat ju, en jou niet naast elkaar
in hetzelfde dialect voorkwamen. Ik hield het er voor dat
jou meer Vlaamsch, ju meer Hollandsch was, doch meer
dan een vermoeden is deze veronderstelling niet kunnen
worden: in de Vlaamsche geschriften vond ik naast jou-
vormen /«-vormen, en het omgekeerde in de Hollandsche,
zoodat het ten slotte wellicht niet meer dan zuiver toeval
is dat jou sterker in de Vlaamsche werken vertegenwoor-
digd is, ju meer in de Hollandsche. (Niet meer dan toeval
is het wellicht ook dat de /«/(?«-vormen veelal posses-
sieven zijn.) Is de gissing van Franck en Te Winkel
omtrent het voortbestaan van den alouden u {oe) klank,
afgebeeld door u inderdaad ook op deze gevallen van
toepassing, dan behoeft men dus wellicht in ju en jou
niets anders en meer te zien dan twee spellingen van den-
zelfden (of nagenoeg denzelfden) klank, hetzij dien van
Nnl. oe of ó"^ of (zie blz. 212).
4. De tijd en de plaats der geschriften, waarin ju en
jou voorkomen.
Hierover een enkel woord. De Vlaamsche handschriften
-ocr page 234-2 20 grammatisch overzicht.
zijn bijna alle uit de 14\'^« eeuw, de Hollandsche daaren-
tegen uit de IS\'\'®. Nu is dat verschil in tijd geen feit
van beteekenis: over het algemeen hebben we al weinig
geschriften waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat
ze van Hollandsche herkomst zijn, en onder die weinige
is er nu toevallig geen enkel uit de 14^® eeuw waarin ju^s
voorkomen. Maar in de eeuw ontmoeten we ju
herhaaldelijk, niet het minst in liederen, die zonder twijfel
(volgens Knuttel) van Hollandschen oorsprong zijn. Her-
haaldelijk treffen we vervolgens ju, maar meer jou in de
eeuw en daarna aan. Doch hierop hoop ik later bij
de behandeling van de lö"^® eeuw terug te komen.
5. Vergelijking met Nieuwwestvlaamsch, Nieuwzeeuwsch,
Friesch en Middel- en Nieuwnederduitsch.
Vragen we welke pronomina heden ten dage gebruikt
worden in die streken waar we in de Middeleeuwen ju en
jou vinden, dan zien we dat de toestand grootendeels on-
veranderd is gebleven. Het Friesch (zie Van Blom, Beknopte
Friesche Spraakk., blz. 100—105 en Winkler, Algem.
Nederduitsch en Friesch dialecticon) heeft overal{jou).
Jou vinden we verder de geheele kuststreek langs tot aan
Overflakkee; maar van daar af, door geheel Zeeland (be-
halve de oostelijke helft van Zeeuwsch Vlaanderen), West-
vlaanderen (zie Vercoullie in Onze Volkstaal H, blz. 27)
en Fransch Vlaanderen treffen we joe en joen aan. West-
Groningen heeft jo {jou), maar Oost-Groningen vertoont
den klinker dien we in het Middel- en Nieuwnederduitsch
vinden, oe (zie Lübben, Mittelniederd. Gr. § 76 en Winkler,
Dialecticon). Laten we nu het Nederduitsch,waar ook het
pronomen met j optreedt, buiten beschouwing, dan zien we
dat ju, jou, joe, kortom /-vormen in de Middeleeuwen
voorkwamen en thans nog voorkomen langs onze
geheele kust. Maar behalve langs die kust, waar we
weten dat tot aan Frankrijk toe onmiskenbare sporen van
grammatisch overzicht. 2 11
Frieschen invloed zijn aan te wijzen, komen die vormen
met j voor overal waar het Friesch in de streekspraken
is aan te wijzen, dus ook in die dialecten die Prof. Te
Winkel in zijn Geschiedenis der Nederlandsche taal „Zuider-
zeesch" en „Gooisch" noemde (vgl. Winkler\'s Dialecticon I
op Uddel, Nijkerk, Scherpenzeel, ja zelfs nog op Soest, en
verder Laren en Huizen). En overal elders waar van zulk
een invloed van het Friesch geen sprake kan zijn, vinden
we ook de vormen met j niet, dus niet in Drente, Overijsel,
Oost-Gelderland, Brabant, Limburg en Oost-Vlaanderen (met
het Oostelijke gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen), i) Dat
de -vormen van Friesche afkomst zijn lijkt mij derhalve
aan geen twijfel meer onderhevig. Het resultaat van mijn
onderzoek is dus, dat deze vormen in de Middeleeuwen tot
de Friesche, Hollandsche (Zeeuwsche) en Westvlaamsche,
m. a. w. tot de kustdialecten beperkt zijn geweest, in vol-
komen overeenstemming met den hedendaagschen stand
der volkstaal: een welkome staving van het Friesche
karakter van deze geheele kuststrook en haar
taal. (Een verdere bespreking van deze vormen en van
den nominativus later gediphthongeerd tot het heden-
daagsche jij, hoop ik te geven in het vervolg van dit werk,
als voortgezet onderzoek op dit punt meer gegevens aan
de hand gedaan zal hebben.)
Verwarring der werkwoordsvormen.
Sprekende van de onderlinge verwarring van de enkel-
en meervoudspronomina van den tweeden persoon zegt
Franck {Mnl. Gramm. % 130 3): „Es muss in dieser Hin-
sicht eine Zeit allgemeinen Schwankens gegeben haben.
I) Ook Prof. Kern wijst er in een artikel in het Tijdschrift voor Ned.
T. en L. XIX, 201 op, dat in deze pronominale vormen de j gebleven is
iu het Hollandsch en Westvlaamsch, tegenover het Brabantsch, Oostvlaamsch
en Graafschapsch, die den medeklinker verloren hebben.
2 22 grammatisch overzicht.
welches sich in den Texten darin ausspricht, dass im selben
Zusammenhang die Pron. und Verbalformen beider Numeri
durcheinander gebraucht werden. Ja das Gefühl für die
Unterscheidung stumpfte sich so weit ab, dass man das
Singularpron. mit der Verbalform im PI. verband und sagte
die vint, dti, ontbint, du wert, du wet, du moet, u. s. w."
Terecht laat Franck op deze woorden eenige regels
verder volgen: „Aus dem gesagten ergibt sich von selbst,
dass die Formen erst der jüngeren Zeit des Mnl. angehören,
als die Verwirrung in der Anrede bereits sehr gross ge-
worden war." Die bijvoeging is noodig, want, zijn vormen
als de bovengenoemde ook in het oudere Mnl. niet bepaald
zeldzaam, ze blijven toch uitzondering, evenals het omge-
keerde, minder vaak voorkomende geval dat het pluraalpron.
verbonden wordt met het werkwoord in den sing., b.v. gi
blives {Ferguut 4780), ghy moghes (zie boven blz. 115»,^/..,
aenriepste (zie blz. 119\', ghi hebbes (blz. 121), ghi ging es
(blz. 129), ghi heves (blz. 130,\', enz.
Over vormen als ghi solen (zie blz. 72 noot 2 en blz. 208,
n° 5) enz., zie Franck § 130^ en V. Heiten § 212 en Addenda.
Volledigheidshalve moet ik nog even spreken over de
vormen van den Imperativus. Al heel spoedig bleek me
(wat wel te verwachten was) dat het gebruik van sing. en
plur. van deze wijs al zeer onregelmatig is. Daaraan zullen
niet alleen de afschrijvers maar ooi< de schrijvers wel schuld
hebben. De consequentie van overigens nauwkeurige du-
gebruikers ging nooit zoo ver dat zij er altijd aan dachten
ook den Imper. in den sing. te gebruiken. Bij de latere
onderzoekingen voor deze studie heb ik dan ook op die
Imperativi niet overal meer gelet. Maar als bijzonderheid kan
ik nog meedeelen dat in den Karei ende Elegast, waarin
zooals we (hierboven blz. 76) gezien hebben geen enkele
du-voxm. voorkomt, ook geen der vele Imperativi in den
sing. voorkomt.
Dit werlc van veel vermoedens en veel vraagteekens te
besluiten met een overzicht der uitkomsten van mijn onder-
zoek mag geene overbodige zaak geacht worden.
Aanvankelijk zal in het Middelnederlandsch, bepaaldelijk
in de Westnederfrankische dialecten, voor het enkelvoud
uitsluitend het pronomen dti (enclitisch -dé), voor het
meervoud ghi (enclit. -ji) bestaan hebben. Hoe lang
deze toestand onveranderd is gebleven is zelfs niet bij
benadering aan te geven; maar langzamerhand, onder den
invloed en in navolging van het Oudfransch — dat dit
gebruik zelf weer ontleende aan het Latijn — kwam
in de hoofsche literatuur en \'t hoofsche leven de ge-
woonte op elkaar toe te spreken met den pluralis
reverentiae. In de hoofsche literatuur en het hoofsche
leven: van de eerste kunnen wij dat zeker weten —
zoovele geschriften zijn daar om ons de bewijzen aan de
hand te doen —; van het laatste kunnen wij \'t slechts
gissen, evenals alles wat èn in de voorgaande èn in deze
nog volgende bladzijden van het gebruik in de gesproken,
levende volkstaal gezegd is en nog zal worden, nagenoeg
geheel gissing is. Het is derhalve wenschelijk hier een
scheiding te maken tusschen geschreven en gesproken taal,
en eerst een overzicht te geven van het gebruik in de
Mnl. literaire taal, daarna van het (vermoedelijk) gebruik
in de gesproken, levende volkstaal.
2 20 slotoverzicht.
A. Reeds bij de beschouvi^ing van de eerstelingen onzer
letterkunde wordt het duidelijk, dat er twee tegenstrijdige
factoren werkzaam zijn, die elkaar het terrein betwisten:
de Fransch-hoofsche invloed, die het meervoud gAi op den
voorgrond plaatst, ook tegenover één persoon; en daarnaast
het aloude natuurlijke spreekgebruik, dat du, ook in de
geschreven taal, beschermt, het pronomen waarmede men
eertijds één persoon aansprak, wie dat dan ook was, en
dat met kracht gesteund wordt door de kerk, later ook
door de didactiek, die beide het Latijnsche gebruik tot
voorbeeld hadden.
Beide typen: het hoofsche en het oude Latijnsch-kerke-
lijke vindt men bij Veldeke: in zijn jeugd volgt hij het
Latijnsche voorbeeld en gebruikt dii voor het enkelvoud
{Servatius-legende)] in zijne latere jaren is hij voorstander
van ghi {Ene\'ide).
Slechts weinig invloed heeft de hoofsche richting gehad
op de speellieden, de dichters van Wisselau en Brandaen.
Doch het Fransch-hoofsche type komt tot vollen was-
dom in de uit het Fransch vertaalde werken. Navolgers
gaan dikwijls verder dan hun voorbeeld: was in de Oud-
fransche poëzie aan tu nog een vrij groote plaats toe-
bedeeld, in de Nederlandsche vertalingen of bewerkingen,
vooral in die welke van de hand zijn van min of meer
onbeduidende dichters, wordt du slechts noode geduld, en
kan het alleen nog maar dienst doen waar men bepaald
vriendschap, minachting, onderhoorigheid enz. wil aandui-
den. Zoo in de meeste romans. Sommige auteurs gaan
zoo ver dii totaal te verbannen {Karei ende Elegast, Doon
de Mayence, Gwidekyn van Sassen, Moriaen enz.). Enkele
vertalers hebben moeite met het hoofsch gebruik en weten
het niet altijd goed toe te passen {Percevael, Ferguut).
Maar daartegenover staat een Diederic van Assenede^ die
door een afwisselend gebruik der aanspreekvormen zeer
sloto verzicht. 2 2^
treffend de stemmingen weet weer te geven. En nog in
het begin der 15^® eeuw volgt de Hollandsche edelman
Potter dat goede voorbeeld.
De Reinaert kent natuurlijk, als parodie van het hoofsche
ridderleven, bijna uitsluitend het hoofsche ghi.
Wat regel was geworden in de voor de hoogere standen
bestemde lectuur, nl. een overheerschend gebruik yan ghi,
werd later angstvallig nauwgezet, overdreven nagevolgd,
toen mannen uit den burgerstand romantische stoffen nog
eens opnieuw bewerkten voor de burgerij. Men denke b.v.
aan Hein van Aken.
Dat het Maerlant\'s streven werd — loen hij zijn eerste
liefde, de ridderromans (in den Torec gebruikte hij uit-
sluitend ghi) verlaten en daarmee ook afscheid genomen
had van het hoofsche ghi, herstelde hij du weer als
pronomen voor het enkelvoud — dat het zijn streven werd
den wassenden invloed van dat ghi paal en perk te stellen,
waarbij hij machtig gesteund werd door twee helpers: de
Latijnsche schrijvers en de bijbeltaal, zagen we boven
reeds (blz. 136).
Van dat bijbelsch gebruik {du voor den sing., ghi voor
den plur., een woordelijke vertaling van hèt enkelvouds-if«
en het meervouds-W5 dat in de Vulgaat regel is) durfde
men in de Middeleeuwen in bijbelsche, godsdienstige ge-
schriften niet goed afwijken. Zeer lang heeft dit gebruik
standgehouden, getuige het feit dat nog omstreeks het
jaar 1500 een gedicht voorkomt met zeer zuiver du-
gebruik {Ons Heren passie). Maar nu is het toch wel
merkwaardig dat er, waar zoo\'n krachtige stroom als
het bijbelsche voorbeeld was, in tegengestelde richting
werkte, toch al zeer vroeg mannen gevonden worden —
die tot de meest ontwikkelden behoorden — voor wie het
enkelvouds-pronomen blijkbaar een onaangenamen klank
had, wien het een woord was dat in literaire taal niet
15
-ocr page 240-2 20 slotoverzicht.
meer paste. Zulk een man is b.v. Willem van Afflighem;
bij hem is de invloed zijner hoofsche, literaire vorming
machtiger dan die van de bijbeltaal. Bij anderen, b.v. bij
Ruusbroec en Zuster Hadewych is op dit punt weifeling.
En zoo wordt, al naar gelang van hun meer of minder
vrije opvatting op dit punt, het bijbelsche du door de
auteurs van geestelijk dicht en ondicht met minder of meer
nauwgezetheid gebruikt (Brugman, Geert Groote, Hendrik
Mande enz.).
Lang is ook het „leerende" du blijven bestaan, het
voornaamwoord in den mond van den meester wanneer
hij zijne leerlingen toesprak. Ja zelfs bij auteurs die
eigenlijk met het enkelvoudspronomen al hebben afge-
rekend, ziet men het vaak plotseling in een moralisatie
weer te voorschijn komen (verg. verder beneden blz. 228).
In de dramatische kunst zijn de sporen van </?^-gebruik
zoo zeldzaam, dat men wel kan zeggen, dat het tooneel
alleen ghi kent.
Ook de grof-zinnelijke boerden stellen te leur: daarin
scheldt men elkaar uit met ghi\\
De lyriek geeft gelegenheid het enkelvoudspronomen
langzamerhand te zien verloren gaan. In den geestelijken
zang bleef het \'t langst bestaan: het bijbelsch voorbeeld
was een krachtige steun. Maar in den wereldlijken ver-
dween het allengs, de nominatief het eerst; de vèrbogen
naamvallen en vooral het possessief rekten hun bestaan
iets langer.
Summa summarum: in de literatuur van de 12^® tot de
15\'!« eeuw is een gaandeweg toenemen van ghi en een
daaraan evenredig afnemen van du duidelijk merkbaar; en,
tegen het einde van de eeuw ongeveer, is ghi (=jiï)
overal, in alle literaire producten der zuidelijke zoowel als
der noordelijke gewesten, regel.
sloto verzicht. 2 2^
Het in de middeleeuwsche literatuur dus steeds afnemend
gebruik komt over \'t algemeen slechts voor:
!zoo al niet uitsluitend lite-
rair gebruik, dan toch in de
gesproken taal wel alleen in
navolging van literair voor-
beeld in zwang.
c. waar van stemming sprake is (denkelijk afspiegeling der
d. bij standsverschil | levende taal.
a. Dat er een bijbelsch «///-gebruik bestaat (zie boven
blz. 225), daarvan getuigt niet alleen het gansche hoofd-
stuk over geestelijk dicht en ondicht, maar daarvan ge-
tuigen ook alle geschriften waarin bijbelwoorden geciteerd
worden.
God (of Jezus, in de KathoHeke Middeleeuwen geheel
met God vereenzelvigd) zal dus in den regel gedudijnd
worden (b.v. altijd in den Floris ende Blancefloer\'), behalve
• wanneer men tot Hem spreekt met eigen d. i. niet, of niet
letterlijk uit den Bijbel aangehaalde woorden: in dat geval
vinden we al vroeg naast du veelvuldig ook ghi (passim);
maar waar van groote innigheid sprake is, zullen we veelal
toch nog du aantreffen (b.v. passim in de geestelijke liederen,
blz. 194 en verg. beneden, bij c). Eerst in later tijd krijgt
in het toespreken der Goddelijke Personen de overhand.
Maria wordt meestal met ghi toegesproken. De oorzaak
hiervan is eensdeels te zoeken in den hoofschen vrouwen-
dienst, maar anderdeels ook in het feit dat\'de Bijbel,
waarin Maria als aangesproken persoon weinig voorkomt,
geen beletsel opwerpt, zoodat men nagenoeg geheel vrij
is in de keuze zijner aanspreekvormen. Gedudijnd wordt
de H. Maagd: in een in de Marialegenden voorkomende
antiphona, in een sequens, in een responsorie, en ook in
Geert Groote\'s Dietsche Vertalingen, dus in officieele ge-
beden en gezangen (blz. 113, 120); verder vaak in het
2 20 slotoverzicht.
Biënboec (blz. 122); in de Pelgrimage van der mensche-
liker creaturen (blz. 117); in een glossenlied op haar naam
(blz. 194).
God, Jezus en Maria dudijnen veelal den mensch. Bij
Ruusbroec dudijnt God den mensch zonder uitzondering
(blz. 112); maar Jezus (bij Ruusbroec niet geheel en al =
God) b.v. zegt tot een non ghi (blz. 112), en in de Stem-
men uit den Voortijd tot een ziel zelfs ver ziel (blz. 115),
natuurlijk gevolgd door ghi. In de Limb. Serm. zegt God
tot een ziel ghi (blz. 109).
In hunne onderHnge gesprekken gebruiken de Hemelingen
ghi in de Marialegenden (blz. 119/120^ maar du in Van
den Levene ons Heren (blz. 127). De duivel wordt natuurlijk
gedudijnd (blz. 120, 179).
In den Segh. v. Jher. wordt Seghelijn door een engel
vier malen gedudijnd, eens met toegesproken (blz. 89/90).
Bij Boendale dudijnen zonder uitzondering, hemelsche of
heische verschijningen den mensch (blz. 153).
Tot een ziel spreekt Ruusbroec door elkaar met du en
ghi (blz. 112), Brugman dudijnt steeds de eigen ziel (blz. 116),\'
St. Christina zegt tot de ziel van den graaf van Loon ghi
(blz. 132). In de St. Servatius legende wordt de geest
van een gestorven jongeling gedudijnd (blz. 61).
b. Het moraliseerende du vinden we natuurlijk in
didactische geschriften, in \'t algemeen daar waar lessen en
levenswijsheid ten beste gegeven worden. Zoo in fabels, b.v,
in den Esopet (blz. 98); in Jans Teesteye (blz. 154/155); bij
Jan de Weert (.blz. 161); in spreukenverzamelingen als de
Dietsche Catoen, Die boïic van Seden, Van Zeden, Dit
sijn Seneka leren-, in de in den SpieghelHist. voorkomende
spreuken van Socrates en van Epicurus (blz. 145); in de
glossen van schoolmeester Eyke op den Saksenspiegel
(blz. 185); bij Stoke (blz. 151) en veel ook bij Potter
(blz. 174/175)-
sloto verzicht. 2 2^
Misschien moeten hier ook gerubriceerd worden de enkele
(twijfelachtige) gevallen van in de preek (blz. IC9 en 179).
c. Talloos zijn de gevallen waar een stemming
optreedt. Daarom hier maar enkele grepen. Van een
stemmings-d?z^ is sprake: bij de scheldende reuzen in Wisse/au
(blz. 63); bij het toornige spreken van Haersint en Isengrijn
tot Reinaert (blz. 101/102); bij hel schelden van Reinaert
op Lamfroyt (blz. 93); als de duivel, in toorn, Lutgart toe-
.spreekt (blz. 127); als een Christen tot een Saraceen, en
een Saraceen tot een Christen spreekt (blz. 70, 88, 90); als
Floris\' moeder haar zoon berispt, maar ook als zij hem vol
teederheid toespreekt (blz. 77); ook als zijn vader, diep
geroerd, hem bij het afscheid toespreekt (blz. 77); als Thetis
in angst Cyron, Andromache wanhopig, en Sinon in tranen
Priamus dudijnt (blz. 140); als een bode, opgewonden, in
verwarring een tijding komt brengen (blz. 72, 141); in tal
van gevallen verder b.v. in Van den Levene ons Heren
en bij Dirc Potter. Kortom, overal waar aan liefde, ver-
trouwelijkheid, teederheid, of aan haat, toorn, verachting
uiting gegeven wordt. Wanneer de verschillende gemoeds-
aandoeningen de menschen niet beheerscht hadden, zou
zeer waarschijnlijk in al de hier genoemde en soortgelijke
andere gevallen ghi gebruikt zijn. Hieruit mogen we dus
deze gevolgtrekking maken, dat in \'t algemeen daar waar
het hart spreekt du gebruikt wordt. En zouden we nu
niet verder mogen gaan en in dat dii, tegenover ghi mogen
zien een uiting van natuur tegenover cultuur, con-
ventie, mogen aannemen dat bij beschaafden du toch
nog op den bodem lag, bij het volk allicht nog regel
was.? Mij lijkt deze onderstelling niet al te gewaagd.
Min of meer tot deze rubriek behooren nog de volgende
gevallen.
«. Het spreken tot dieren.
Pertsevael dudijnt zijn hond en Ferguut zijn ros Pennevare
-ocr page 244-2 20 slotoverzicht.
(blz. 82); in Madelghys Kintsheit wordt het ros Beyaert
gedudijnd (blz. 88); Seghelijn zegt tot zijn paard Glorifier
soms du maar meestal ghii^Xz. 90); Walewein tot zijn paard
Gringolette altijd ghi (blz. 84). Een vaste regel is hier dus
niet; maar zou in deze gevallen ook niet ghi het woord
van de geschreven, du dat van de gesproken taal zijn?
En die vraag rijst ook wel eens bij de bespreking van het
gebruik in
Personificaties.
Roeland dudijnt zijn zwaard Durendal (blz. 70). Roeland
spreekt Frankrijk met ghi aan (blz. 70); Stoke dudijnt
Vlaanderen (blz. 152); Robbrecht CeciHen (blz. 177);
Willem van Afflighem Jeruzalem (blz. 128; maar hier kan
sprake zijn van bijbelsch model). Dat de personificaties
van deugden en ondeugden, van kunsten en wetenschappen,
enz., als „vrouwe\'" voorgesteld — en dat gebeurt nagenoeg
altijd — dientengevolge ghi krijgen, spreekt vanzelf. Zoo
b.v. in de Pelgrimage van der menscheliker creaturen.
Maar de personificaties van de zonden in dat werk, als
oude „quenen" voorgesteld, krijgen du. Dat gepersonifieerde
ondeugden gedudijnd worden komt meer voor: in den
Floris ende BL, krijgt „nijt" (en ook „doot") du (blz. 77),
in de Eerste bliscap v. M. „nijt" (blz. 178), in den
Rinclus (blz. 164) „giericheit", maar in dienzelfden Rinclus
„nijdicheit" ghi\', doch hier hebben we werk van twee ver-
schillende auteurs. Bij Hadewych worden ook „hertelike
minne" en „oerspronc van binnen" gedudijnd (blz. 124).
y. Het toespreken van zich zelf.
In de oudste geschriften vindt men bij goede, maar ook
bij slordige schrijvers altijd du. In den Floris b.v. (blz. 77),
in den Ferguut (blz. 83); Reinaert dudijnt zich zelf in de
den koning in den mond gelegde woorden (blz. 94); ja
zelfs Willem van Afflighem, die zoo uiterst zelden du-
vormen gebruikt, laat de non Sibille toch zich zelf met
SLOTOVERZICHT. - 231
den enkelvoudsvorm toespreken (blz. 128). Maar in later
tijd, als du in de literatuur zoogoed als dood is, wordt
natuurlijk ook van dezen regel afgeweken: in de Eerste
bliscap V. M. zegt Adam tot zich zelf ghi\\ ook Mariken
van Nieumeghen en Elckerlijc spreken tot zich zelf met
het meervoudspronomen.
d. Van standsverschil (conventie, etiquette) is sprake
als hooggeplaatsten laaggeplaatsten dudijnen, wat regel is.
Zoo wordt een portier meestal gedudijnd (blz. 71, 84, 90),
een dienstbode (blz. 168, 173), een veerman (blz. 79), een
kamenier (blz. 83; maar ghi blz. 88/89), een bode (blz. 140,
177, 182; xxy&ss ghi h\\z. 73 en 74); ook een ondergeschikte
wiens naam men niet kent en dien men met vrient toe-
spreekt (blz. 83, 84, 140). Daartegenover echter bestaat een
„eerend" vrient, waarop altijd ghi volgt (b.v. blz. 137,
163/164).
Het van eerbied getuigende ghi wordt natuurlijk altijd
verbonden aan de woorden here en vrouwe (blz. 71,
136/137, enz.). Ghi als eerbiedsvorm passim b.v. in Van
den Levene ons Heren. Een standskwestie, m. a. w. een
eerbiedsuiting, noem ik ook het toespreken van een waard
met ghi (blz. 74, 78, 88), en het toespreken van ouders
door kinderen met ghi, terwijl deze laatsten meestal du
krijgen (blz. 83, 84, 94, 165, 174). Doch Floris\' vader
zegt maar in twee gevallen tot zijn zoon du en overigens
ghi, terwijl Clarisse, Reinout\'s vrouw, nog verder gaat in
de „hovescheit" en zelfs tot haar zeer klein zoontje ghi
gebruikt (blz. 71) 1). Een standskwestie, een etiquette-
kwestie tenminste, is ten slotte ook daar in \'t spel waar
afwezigen gedudijnd worden, die, als ze in werkelijkheid
i) Men denkt hier onwillekeurig aan het hedendaagsche gebruik van den
„fatsoendelijken" burgerstand: ook daar kan men ouders tot hunne kleine
kinderen U hooren zeggen; en dienstmeisjes in de stad spreken elkaar bijna
zonder uitzondering met U aan.
2 20 slotoverzicht.
worden toegesproken, ghi hooren i). Zoo spreken Floris
en Blancefloer tot elkaar met ghi, over elkaar, in zich
zelf, met du (blz. 77). Datzelfde doen Florette (blz. 90),
Fillis en Ariadne (blz. 175) ten opzichte van hare minnaars;
maar zoo handelt ook Willem van Oringen tegenover den
hem vijandigen rooverhoofdman Gonnart (blz. 70/71), en
een dergelijk geval vinden we nog in den Aubri de Borgen-
goen (blz. 75), terwijl ten slotte ook het ^/«-zeggen van
Tibeert tot „sente Martins voghel" misschien hiertoe te
brengen is (blz. 93).
Nog een enkel woord over een paar opmerkelijke aan-
spreekwijzen. De gewoonte van schrijvers om den lezer
(ook veelal meervoudig gedacht: het lezerspubliek) met
ghi aan te spreken heeft (behalve in het Friesch) al die
eeuwen door bestaan; slechts in enkele beschrijvingen van
het leven van Jezus, in enkele middeleeuwsche schilderingen
van het aardsche paradijs, in het Biënboec, komt een enkele
maal het enkelvoudsvoornaamwoord voor.
Voor het vaststellen van een bepaald gebruik in brieven
is te weinig materiaal voorhanden.
In het Friesch heeft het enkelvoudspronomen in de
15^® eeuw alleen nog maar in de gesprekken tot meer hoog-
geplaatsten voor het meervoudspronomen moeten wijken.
Toespraak in den persoon (als groet) vinden we een
enkelen keer bij het aanspreken van hooggeplaatste per-
sonen (b.v. in Geraért van Viane en Karei ende Elegast).
B. Hoe is nu de toestand geweest in de gesproken taal,
in welke betrekking stond deze tot de schrijftaal en in
hoeverre is de laatste een afspiegehng der eerste.? Op
deze vragen, waarvan reeds hier en daar bij A een en
i) Zoo is het thans nog: men denke hier aan het hedendaagsch gebruik
in brieven, gericht aan personen tot wie men, in zich zelf sprekende, wel
jij durft zeggen.
sloto verzicht. 2 2^
ander besproken werd, willen we ten slotte trachten een
antwoord te geven. Maar hier zijn we op netelig terrein.
De gesproken taal kunnen wij alleen ten naasten bij op-
maken uit de literatuur, waarin van een modern naturalisme
nog zelden of nooit sprake is. Nagenoeg alles steunt hier
op gissing.
\'t Makkelijkst te beantwoorden is nog de tweede vraag:
„Hoe is de verhouding van de gesproken tot de geschreven
taal", al is dit antwoord dan ook negatief. Immers, dat
er een conventioneele (bij schrijvers uit noord en zuid,
althans in dit opzicht, niet verschillende) geschreven
taal (van zuidelijke herkomst) geweest is, maken de voor-
gaande bladzijden zeer waarschijnlijk.
Dat deze geschreven taal in de noordelijke gewesten in
overeenstemming was met de volkstaal is a priori niet waar-
schijnlijk, omdat toen zoo goed als, ja meer nog dan nu
de dialecten van zuid en noord ook op dit punt onderling
heel wat verschild zullen hebben. De schrijftaal van Hol-
landers zal dus wel geen beeld van hun gesproken taal
zijn. Maar geeft de Middelnederlandsche schrijftaal wel de
gesproken taal der zuidelijke gewesten getrouw weer.? Van
„getrouw" weergeven zal ook hier wel geen sprake meer
zijn, maar de gesproken en de geschreven talen van het
zuiden zullen in die dagen toch denkelijk nog niet zoo
heel ver uit elkaar geloopen hebben.
Is deze gissing, zoowel als de onderstelling dat de noorde-
lijke gewesten de in \'t zuiden (meer bepaaldelijk zuidwesten)
gebruikelijke schrijftaal hebben overgenomen, juist, dan is
het ook niet zoo onwaarschijnlijk dat Wet in Brabant en
Vlaanderen gesproken ghi (dat in die gewesten du al vroeg
is beginnen te verdringen) zijn gebied langzamerhand heeft
weten uit te breiden, ja, zoo heeft weten uit te breiden,
dat ook in de noordelijke, oostelijke en zuidoostelijke ge-
westen (waar du ongetwijfeld langer bestaan heeft dan in
2 20 slotoverzicht.
het zuidwesten, en voor een deel nog heden bestaat), het
enkelvoudspronomen ook in de levende, gesproken taal voor
het meervoudsvoornaamwoord heeft moeten wijken. Men
kan tegen mij inbrengen dat ik den invloed van de ge-
schreven op de gesproken taal te hoog aansla; en men zou
gelijk hebben, als ik alleen op het geschreven en aldus
uitgesproken ghi het oog had, dat het zuiden toch wel
nooit aan het noorden heeft kunnen opdringen. Maar ik acht
het niet onmogelijk dat in het noorden en noordoosten of
liever, in de Friesche gewesten, dat ghi als ji werd uitge-
sproken, of wel, dat, naast het overal als encliticum op-
tredende -i, de oorspronkelijke nominatief ji daar is blijven
bestaan, al treffen wij dien, zóó geschreven, dan ook nooit aan.
Zeker is althans — mijn grammatisch overzicht heeft dat
bewezen — dat in de geheele kuststreek met haar, opnieuw
door mij gestaafd, Friesch karakter, ju en jou, woorden
uit de volksspreektaal, die soms in de literatuur de plaats
van u innemen, algemeen gebruikt zijn. En zeker is het
ook dat daar/« (jou) weldra het eenige pronomen ge-
worden is. Hoe dit zij — nog eens: vrijwel alles is hier gis-
sing; en ik zal mij gelukkig rekenen als voortgezet onderzoek
zooveel gegevens zal weten aan de hand te doen dat meer
en meer zeker wordt wat ik nu alleen nog maar kan ver-
moeden: dat invloed van het uit zuidelijke spreek- en
schrijftaal opdringende ghi, dat ginds du wist te overvleu-
gelen, en dat in gebruik geheel beantwoordde aan een in de
noordelijke gewesten voorkomenden vorm ji, ook in deze
gewesten oorzaak is geweest van du^s langzaam sterven;
en dat daarna en daardoor ji die groote uitgebreidheid
heeft gekregen die het thans nog, hoewel in mindere mate,
in zijn gediphthongeerden vorm jij {Jei) bezit. Natuurlijk in
mindere mate. Want dit voormalige beleefdheidspronomen
jij is, in de Noordnederlandsche beschaafde spreektaal, later
in rang gedaald, is op zijn beurt het pronomen alleen van
sloto verzicht. 2 2^
de gemeenzame omgangstaal geworden; en een ander
voornaamwoord — want de taal weet altijd in eene ontstane
leegte te voorzien — het veel jongere U, is de plaats van
het oude komen innemen, heeft dus een gedeelte van het
gebied voor zich opgeëischt. Doch dit te zeggen is reeds
vooruitloopen op nog voort te zetten studie van de aan-
spreekvormen in later tijd, een studie die — om met de
woorden mijner Inleiding te besluiten — door vergelijking
van de toestanden der latere tijdperken met die der Middel-
eeuwen het wellicht mogelijk zal maken meer licht te doen
opgaan ook over het in de voorgaande bladzijden besprokene.
-f5~ V,
£ ^
\'V
■\'-^\'-r^Z\'
-ocr page 251-I.
Liever zie men in Nnl. U een als nominatief gebruikte
accusatief dan een verbastering van UEd.
IL
Ten onrechte zegt Van Blom {Bekn. Friesche Spraakk.
blz. 102), na er op gewezen te hebben dat gijsbert
japiks tot God in den regel jo gebruikt, dat Dr. j. H.
Halbertsma in zijn evangelie van Mattheus dtl gebruikt,
„omdat een hofïelijkheidsvorm tegenover het oneindig wezen
bespottelijk geacht zou kunnen worden en in het oud-
Friesch ook altijd dü gebruikt werd."
Gijsbert Japiks beeldde eenvoudig het hedendaagsche
kanselgebruik af, Halbertsma daarentegen gaf een ge-
trouwe vertaling naar den grondtekst; vandaar alleen hun
verschillend gebruik.
III.
Zonder voldoenden grond zegt Franck [Mnl. Gramm.,
94, Anm.), sprekend over de verwarring tusschen de pro-
nominale en de verbale vormen van den 2"®" persoon:
„Die besprochene Thatsache führt zu dem auffallenden
Schlüsse, dass es weniger das Ueberwiegen des Pron. ghi,
als der Pluralform des Verbums war, welches schliesslich
den vollständigen Verlust der 2. Sing, herbeigeführt hat."
IV.
Van ju en jou zegt Franck {IMnl. Gramm., 144):
„Diese Nebenformen dringen gleichfalls aus Nordosten vor."
238 stellingen.
Wenschelijk is het de vage woorden „aus Nordosten" te
vervangen door „aus dem friesischen".
V.
Van Iterson, Stemmen uit den Voortijd, blz. 70:
Also moet iu lichten voer den menschen, dat sy sien
uwe goede werken, enz.; lees: Also moet iu licht schijnen, enz.
VI.
Kraus {Heinrich von Veldeke und die mhd. dichter-
sprache, 120) zegt dat hetgeen Prof. Kern {Limb. Ser-
moenen § 25) aanvoert om te bewijzen dat veldeke den
Umlaut gekend heeft „aus mehrfachen Gründen unhaltbar
ist". Die onhoudbaarheid wordt allerminst bewezen door
de daaropvolgende woorden: „Vor allen dingen schon des-
halb, weil Veldeke, wäre ihm der Umlaut geläufig ge-
west, doch sicherhch von den bequemen Reimen, die sich
ihm dadurch boten, weit mehr gebrauch gemacht hätte."
VII.
De oorzaak voor de algemeene neiging tot mystiek te
zoeken in het feit, „dat de oude maatschappelijke verhou-
dingen begonnen te wankelen" (KNUTTEL, Het geestelijk
lied in de Nederl. Inl., blz. 17) is eenzijdig.
VIII.
RöSSING\'S vraag {Nieuws van den Dag v. 27 April
1907, 2^® blad) of Racine, toen hij Athalie dichtte, von-
DEl\'S Gijsbrecht kende en dit treurspel hem voor den
geest zweefde, moet ontkennend beantwoord worden.
IX.
Ten onrechte heeft de critiek bijna zonder uitzondering
aan Royaards\' spel in Lanseloet (Zomerspelen 1907)
groote waarde toegekend.
stellingen. 239
X.
In Hêliand (ed. Behaghel) 15—16
sia ne muosta he litho than mêr,
firiho barno frttmmian
is sia op te vatten als acc. plur. masc., nl. als object bij
frummian.
XI.
In Hêliand 1444—1446
só the ódar uuas,
the thtirh is handmegin hóbdo bilósde
erl ódarna,
is erl op te vatten als nominatief.
XII.
Ten onrechte is in de herinnering van ons volk Napo-
leon\'s besluit tot tiërceering van de rente der staatsschuld
blijven voortleven als de grootste daad van willekeur en
despotisme, die de keizer zich tegenover ons land heeft
veroorloofd.
XIII.
In GuSTAAF Adolf uitsluitend een geloofsheld te zien
is eenzijdig. PoHtiek en veroveringszucht speelden bij zijn
tocht naar Duitschland een zeer voorname rol.
XIV.
De overlevering dat op advies der Spaansche Inquisitie
alle Nederlanders na den beeldenstorm door een koninidijk
vonnis des doods schuldig verklaard zouden zijn, heeft
voorgoed afgedaan.
XV.
Een te herziene wet op het Hooger Onderwijs stelle
voor het doctoraal examen in de Nederlandsche Letteren
de studie van het Friesch verplicht.
240 STELLINGEN.
XVI.
De z.g. Leidsche vertaling van het O. T. kan in het
gezin de Statenvertaling niet vervangen. Het is wenschelijk
dat deze laatste herzien worde, doch slechts in zooverre,
dat beslist onjuiste vertaHngen door juiste, en verouderde,
thans onbegrijpelijke woorden en uitdrukkingen door heden-
daagsche worden vervangen.
XVII.
De oprichting van Christelijke gymnasia is, bij een zoo
groot tekort aan bevoegde docenten die voor plaatsing aan
een dergelijke inrichting in aanmerking komen, af te keuren.
XVIII.
Het is wenschelijk dat er gezocht worde naar een bil-
lijker maatstaf voor de beoordeeling van de kennis der
Nederlandsche taal en letterkunde op het gymnasiale eind-
examen, dan het vervaardigen van een opstel is, waarbij
echter in het oog gehouden dient te worden dat het huis-
werk van leerlingen der 6\'\'® klasse niet mag worden ver-
meerderd.
XIX.
Het gebruik van de nieuwe spelling worde van hooger
hand zoo spoedig mogelijk toegestaan en daarna op de
scholen" ingevoerd. Voorshands echter behooren leeraren
aan inrichtingen van hooger en middelbaar onderwijs, met
het oog op het eindexamen van hunne leerHngen, op de
school de oude speUing te laten gebruiken. Zich op dit
punt onverschillig toonen of de leerlingen hierin vrij-
laten is niet geoorloofd omdat daardoor een anarchie be-
vorderd wordt, die in de spelling, als in alles, moet tegen-
gegaan worden.
7
\\
/ . s ■-.
.......
■■■
■P-r:
\'S iî
..ar
■ S-;
■ > À"«;
% ->
■ SS.
■
mmimm
N
r
l
, ., -N • : i
-ocr page 258-\'I\'m.-