-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3-

i

r V f

i tv r

r
•f

............ ............... \'

\'/rf,...............

\' \' •-■te\'\'M\'„

^^ ^ !>\'^v % ^ Al \'J, X , . a,; \'f\'H

.. . ... ...s.,p. : . . ,, . ..p.

f ) ^ .r r j i ^ \' i f / / > \' • h 1 ^ \\ > ^

-ocr page 4-

\'/v

T--T-^ ry^ ^

t V

) \'

K\'^li.;\'

; X ^ I

_____A. (

t

"f

s

r^ v \\\\ 5 >

ji

<1

^ %

r.O\'L

f H -

^ ƒ I

\'* i ^ f^ ^ ^^ \'t >VA r, t u M iM Ift /■» s^ J ^ I

^^

t^.^\'KJ^Z^.........

-ocr page 5-

DE ARMEZORG TE LEIDEN TOT HET EINDE
VAN DE 16E EEUW

-ocr page 6- -ocr page 7-

CjA^ / ƒ ^ o

A

DE ARMEZORG TE LEIDEN TOT HET

EINDE VAN DE 16® EEUW

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD
VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, NA BE-
KOMEN MACHTIGING VAN DE RECTOR-MAGNIFICUS
DR. W. H. JULIUS, HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT
DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT
VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT VAN LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE TE VE:RDEDIGEN OP WOENSDAG
\'10 JUNIE 1908, DE:S NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR
CHRISTINA LIGTENBERG, GEBOREN TE BOLSWARD.

\'S GRAVENHAGE — MARTINUS NIJHOFF — 1908

-ocr page 8-

STOOMDRUKKERIJ — KOCH & KNUTTEL — GOUDA

-ocr page 9-

Ik zou aan mijn plicht te kort doen, indien ik niet op deze
plaats een woord van hartelike dank richtte tot allen, die mij
bij de samenstelling van dit boek op enige wijze hebben gesteund.

Ik noem hier de archivaris van Leiden Mr. Dr. J. C. overvoorde
en de heren Bijleveld en van Rhijn, die mij op het Gemeente-
Archief, waar ik zoveel uren aan de voorbereiding van dit boek
werkte, steeds met veel welwillendheid tegemoet zijn gekomen;
de Diakenen van de N.D.-Herv. Gemeente, die mij vriendelik
toestonden stukken uit het archief van het Huiszittenhuis te
gebruiken; de Regenten van het Heilige Geest- of Arme Wees-
en Kinderhuis en wel in de eerste plaats hun archivaris Dr. A.
Beets,
die mij het werken in hun archief zo biezonder aangenaam en
gemakkelik maakten; en de regenten van het St. Anna-hof op de
Hooigracht en van het Jeruzalemshof, die mij welwillend stukken
uit hun archieven ter inzage gaven. Ook de beambten van de
Rijks-Universiteits-Bibliotheek te Leiden dank ik voor de daar
ondervonden hulp.

Maar de meeste dank ben ik verplicht aan mijn hooggeachte
promotor, prof.
Kernkamp, die mij ook na zijn vertrek uit
Amsterdam heeft willen helpen, zowel bij de keus van mijn onder-
werp als bij de samenstelling van dit boek, terwijl hij mij bij het
gereedmaken voor de druk menige wenk gaf, waar ik dankbaar
gebruik van maakte.

Waar dit geschrift officieel ook mijn studietijd besluit, wil ik
hier openlik de hoogleraren aan de Amsterdamse Universiteit dank
zeggen, van wie ik de kolleges mocht volgen. Persoonlik kan ik
mij nog slechts tot de hoogleraren
Boer en te Winkel en de
oud-hoogleraar
kan richten, maar niet minder ben ik verplicht
aan wijlen
H. C. RoGGE en C. bellaar Spruyt, die ik hier met
dankbaarheid gedenk.

-ocr page 10-

I

r- \'H.

oc

-ocr page 11-

INLEIDING.

Toen ik, mij aangetrokken voelend tot het behandelen van de
door de Rijkskommissie voor Geschiedkundige Publikaties gevraagde
Geschiedenis van de Armenzorg in Nederland »), besloten had mij
voorlopig tot die van mijn woonplaats te bepalen, begon ik met
enige twijfel te onderzoeken, of deze werkelik stof genoeg voor
een dissertatie zou opleveren. Nauweliks had ik evenwel met de
te Leiden aanwezige bronnen daarvoor nog maar oppervlakkig
kennis gemaakt, of die twijfel week voor de zekerheid, dat er een
geschiedenis in verscheiden delen over te schrijven zou zijn. Ik
stond toen voor de keus: de hele geschiedenis van Leidens arme-
zorg in hoofdzaken, of wel een deel ervan nauwkeurig te behan-
delen. En ik koos het laatste. Mocht mijn werk hierdoor minder
af lijken, ik was er te zeer van overtuigd, dat wij op het ogen-
blik voor onze geschiedenis het allermeest detailonderzoek behoeven,
om hier ook maar even te aarzelen.

Weliswaar is in de Leidse stedebeschrijvingen van Orlers, van
Leewen, van Mieris, Pleyte en Blok en ook bij de kerkelike
schrijver van Heussen heel wat over mijn onderwerp te vinden,
maar ik oordeelde het toch voorzichtig overal tot de geschreven
bronnen terug te gaan, wat mij al spoedig volstrekt niet overbodig
bleek. Ik had dus in de eerste plaats alle in het
Gemeente-Archief
bewaarde handschriften van de insteUingen
van armezorg door te
werken, benevens het Weeshuis-Archief,
dat van het Huiszittenhuis
en de bij regenten bewaarde stukken van het Jeruzalemshof en het
St. Anna-hof.

1) Zie „Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Ned. ge-
schiedkennis", bl.
92—94.

-ocr page 12-

INLEIDING. ^ 2

Er was hier evenwel een groot bezwaar: behalve het Weeshuis-
Archief en dat van het St. Anna-hof is geen van deze archieven
geordend of beschreven, zodat ik vaak in het wilde zoeken moest.
Om een voorbeeld te noemen: in de Inventaris Elsevier van het
Gemeente-Archief, die geheel verouderd is, worden van het Ka-
trijnengasthuis alleen enige rekeningen genoemd i). In het Over-
zicht van het Archief, in 1897 door de archivaris Dozy gegeven,
staat er slechts het volgende van :

„St. Catharinagasthuis.

Diverse registers van algemeenen aard......217

Rekeningen van 1394 af met de blafferden.....788

Diverse registers van finantieelen aard......192".

Overigens had ik geen enkele aanwijzing van wat er in die 1197
delen en in de honderden, niet eens vermelde, zegelbrieven stond.
Weliswaar stelde de biezondere welwillendheid van de archivaris Mr.
Overvoerde mij in staat voor mijzelf een soort inventaris te maken van
alle in het Archief aanwezige handschriften van de inrichtingen van
armezorg, maar ik kon natuurlik die honderden delen niet nauw-
keurig inventariseren. Stellig heb ik het belangrijkste wel onder
ogen gehad, maar er moeten mij op deze wijze allerlei dingen
ontsnapt zijn, die het toch wel de moeite waard geweest zou zijn
te weten. Niemand kan er dan ook meer van overtuigd zijn dan
ik zelf, dat mijn studie mettertijd, als het Archief geordend zal
zijn, onvolledig moet blijken.

Dit is te eer te verwachten, omdat natuurlik in de meest ver-
schillende boeken en stukken biezonderheden over mijn onderwerp
te vinden moeten zijn. Ik heb volstrekt niet geprobeerd ze alle te
vinden, maar mij tot het doorzoeken van het voornaamste bepaald :
de Privilegeboeken, het Stedeboek, de Vroedschapsboeken, de Af-
lezingsboeken, de Gerechtsdagboeken, het Register der Smalle
Diensten en het oudste Dienstboek, benevens de in portefeuilles
bewaarde stukken over armwezen en instellingen van liefdadigheid.

Voor de Keurboeken gebruikte ik de uitgaaf van Hamaker; de
Tresoriersrekeningen van de stad liet ik na 1449 Ügg^") toen de
tijd, voor het doorwerken ervan nodig, mij in verhouding tot de
resultaten te lang bleek ; voor het rechterlik archief gebruikte ik eerst
de uitgaaf van de Rechtsbronnen van Leiden van Blok, maar hier
moest ik vaak tot de bronnen zelf teruggaan, en de Correctie-boeken

1) Aldaar I 196.

2) Jaarverslag met Overzicht over het Gemeente-Archief van Leiden in 1897, bl. 50.

-ocr page 13-

INLEIDING. ^ 3

bleken mij ten slotte belangrijk genoeg om ze geheel door te zien.

Terwijl ik met mijn studie bezig was, kwamen de regestelijsten
van de archieven van de drie hoofdkerken in handschrift klaar,
zodat ik deze kon raadplegen; vooral het archief van de St. Pan-
kraskerk leverde mij veel belangrijks.
Uit enige kisten zegelbrieven
kwamen bij de ordening allerlei stukken te voorschijn, die mij
welwillend ter inzage gegeven werden; hoe dankbaar ik hiervoor
ook ben, de schrik slaat me om het hart, als ik denk aan de vele
belangrijke stukken, die nog in hoeken en gaten verborgen kunnen
zitten en die ik niet toevallig in handen gekregen heb.

Een ander bezwaar van het werken in een archief zonder
inventaris is nog de onmogelikheid om goed te citeren. Met name
bij de onbeschreven zegelbrieven gaf dit moeilikheid: ik kon ten
slotte niet anders doen dan in de noten nauwkeurig datum en
jaartal ervan opgeven, en vermeld op deze plaats, dat de aange-
haalde losse zegelbrieven meestal in pakken, trommels of kisten
liggen bij de stukken van de instelling, waaronder ze genoemd
worden, maar dat dit toch niet altijd het geval is. Alleen de
zegelbrieven uit de archieven van de kerken citeer ik volgens de
nummers van de voorlopige inventaris; mochten deze nog eens
veranderd worden, dan zij men dus gewaarschuwd. Verder citeer
ik een en ander volgens de inventaris Elsevier; de fouten daarin
heb ik, zo nodig, aangewezen.

Wat ik overigens aan gedrukte bronnen heb gebruikt, wijzen
de noten vanzelf aan; slechts over een van die bronnen moet ik
hier enigszins uitvoerig spreken.

Toen ik mijn onderzoek juist was begonnen verscheen in de
Bijdragen en Med. van het Hist. Genootschap i) een zeer belang-
rijk rapport over een verbetering van de armezorg te Leiden in
^577, uitgegeven met een inleiding door J. Prinsen J.Lzn.; kort
daarvoor had Dr. Prinsen in De Beweging een artiekel over dit
rapport geschreven. Het wordt in het Leidse archief in de portefeuille
Armwezen bewaard, staat in de Inventaris Elsevier 3) vermeld, en
wordt daar aan Jan van Hout toegeschreven. Ook Dr. Prinsen
meent dit met vrij grote zekerheid te mogen doen; ten onrechte,
naar ik hoop te bewijzen.

De zaak staat zo: dit rapport, uitgebracht door een kommissie,
maar waarin al spoedig één persoon voor zichzelf gaat spreken,

1) Bijdr. en Meded. van het Hist. Genootschap te Utrecht, XXVI 113—160.

2) De Bewegixig I 2, bl. 69 (April 1905).

3) Aldaar II 136.

-ocr page 14-

INLEIDING. ^ 4

is in de vergadering van de vroedschap van 20 Febr. 15 77 door
Jan van Hout voorgelezen; met het handschrift ervan heeft men
blijkbaar een nieuw vroedschapsboek willen beginnen. Maar inder-
daad begint het nieuwe vroedschapsboek eerst met 29 Julie 1577,
terwijl er van 18 Maart 1572 tot die datum geen vroedschapsre-
soluties bewaard zijn. Dr. Prinsen meent, dat de vraag wie dit
rapport opgesteld had, misschien te beantwoorden zou zijn, als het
ontbrekende boek gevonden werd, maar dit is onjuist, want 1°.
bestaan voor een deel van deze tijd, n.1. vanaf 24 Des. 1574 wel
kladnotulen van de vroedschap, door Jan van Hout in het Ge-
rechtsdagboek geschreven i), en hierin komt niets over het instellen
van die kommissie voor, en 2°. moet men dit ook niet in het
Vroedschapsboek maar in het Gerechtsdagboek zoeken, daar het
„eenege gecommitteerden van burgermeesteren ende gerechte"
waren, die een plan voor de armezorg moesten ontwerpen. De
armezorg behoorde n.1. tot de kompetentie van het gerecht; alleen
als dit niet durfde beslissen, zoals in dit geval, werd de vroed-
schap erover geraadpleegd. Dit plan nu was schriftelik bij het
gerecht ingebracht; zo is het waarschijnlik te verklaren, dat er
ook in de notulen van het gerecht niets over staat. Langs deze
weg is het zoeken naar een oplossing dus vergeefs.

We moeten er op andere wijze zien achter te komen, en ik begin
dan met de vraag: is het waarschijnlik, dat Jan van Hout de
hoofdpersoon van die kommissie is geweest? Van het instellen
van zulke kommissies voor een bepaalde zaak zijn mij uit de Ge-
rechtsdagboeken en de Vroedschapsresoluties veel voorbeelden
bekend, maar ze werden altijd gevormd door een burgemeester
met een of twee schepenen, of door twee burgemeesters en twee
schepenen, of door twee of drie schepenen of vroedschappen alleen,
maar ik heb er nooit een voorbeeld van gevonden, en het lijkt
me ook niet waarschijnlik, dat de sekretaris daarvan deel zou heb-
ben uitgemaakt. Jan van Hout was in 1577 nog niet eens voor
vast aangesteld, en dat hij zo\'n hoog woord gevoerd zou hebben,
is a priori al niet zeer aannemelik.

Maar er is meer: de opsteller van het rapport verklaart, dat
de drapeniers zijn „vrinden ende naemaegen" zijn, daar hij van
vaderszijde uit „een van de vermaerste geslachten van dien", de

1) In Gerechtsdagboek A, van fol. ii—115, staan de kladnotiilen van de vroedschap
telkens tussen de notulen van het gerecht in; ze lopen tot 15 Julie
1579. De vergade-
ring van
20 Febr. 1577 staat op fol. 58 vs.; J.an van Hout tekende alleen het besluit van
de vroedschap over het rapport aan.

-ocr page 15-

INLEIDING. ^ 5

Garrabijnen, gesproten is, en ook zijn overgrootvader, grootvader
en vader „t ambacht van weven binnen deser stede hebben gedaen
ende gebruyct gehadt". Die Garrabijnen zijn geen bekend Leids
geslacht; ik heb onder honderden namen maar ééns een „Garbijn
die mutsemaker" gevonden, die in 1498 en 1502 20 scell. belasting
betaalde i). Deze Garbijn kan onmogelik het vermaarde drape-
niersgeslacht vertegenwoordigen, en er is geen ander besluit mogehk
dan dat ze
elders dan in Leiden zeer bekend moeten geweest zijn.
Over van Houts familie heb ik ook een en ander gevonden, dat
Dr. Prinsens onderstelling allerminst bevestigt.

Zijn vader, Cornelis Meesz. van Hout, woonde al in 1538 met
zijn broer Pieter Meesz. samen als schoolmeesters op de Volders-
gracht 2); zij onderwezen toen de kinderen uit het Heilige Geest-
huis op heiligedagen zowel als op gewone dagen en werden elk
afzonderlik of samen betaald. In 1545 nam men voor die kinderen
een vaste schoolmeester aan, maar Cornelis Meesz. maakte toen
ï^og de opschriften van de Heilige Geestboeken of schreef brieven
en bond ook boeken in; men noemde hem in 1545 "iet meer
„scoelmeester"\' maar „.scrijver". Ook leerde hij in 154? weer vier
kinderen op heiligedagen schrijven, en het beginnen van de boeken
bleef hij tot 1571 geregeld doen; in 1562 noemt men hem voor
\'t eerst „van Houdt", maar er is geen twijfel, of dit is dezelfde
Cornelis Meesz. van de vorige blafferds. Behalve als school-
meester en schrijver van de Heilige Geest vond ik hem ook
als schrijver van de rekeningen van het Stevenshof van 1559
tot 1583^ en in 1564 wordt hij daar ook genoemd als rent-
meester van Wolfert Albout, de erfgenaam van de bekende heren
van Rijsoorde 3). In 1546 komt Cornelis Meesz. van Hout met
de tietel „scrijver" voor als voogd van Katrijn Garbrandsdr. 4),
1555 en 1556 met dezelfde tietel als voogd van Elisabeth Ja-
cobsdr.
5). Ook het origineel van de laatste brief is in duplo be-
waard en daar ziet men beide keren zijn handtekening, een echte
schrijvershandtekening met dezelfde krullen, die zijn zoon Jan

maakte 6). In 1586 was hij nog „secretarys-ordinarys ende gezworen

1) Tresoriersrekening (hs. Archief Leiden) 1498, fol. 88 vs. en 1502, fol. 51 vs..

2) Zij worden het eerst genoemd onder het hoofd „Alrehande uutgheven" in de blafterds

van de Heilige Geest van 1538, 1539 en 1540 (Cat. H. G , Boeken III 384)- Ook de ver-
der geciteerde plaatsen zijn in de blafferds onder hetzelfde hoofd te vinden.

3) Rekeningen Stevenshof 1559—1603 (hs. Archief Leiden, fol 7 vs., 62 vs. en passiin.

4) Groot Bewijs B hs. Archief Leiden , fol. 251.

5) Register Leprozen II (hs. Archief Leiden), fol. 89 vs. en 90.

6) Origineel op papier van 28 Maart 1556 (Archief Leiden).

-ocr page 16-

INLEIDING. ^ 6

clercq ter weescamere", en vroeg toen wegens ouderdom aan het
gerecht om een onder-sekretaris Het is niet aan te nemen, dat
deze schoohneester-schrijver-rentmeester-sekretaris van de weeskamer
zich ook nog met weven bezig gehouden zal hebben.

Van zijn vader Mees van Hout weet ik alleen met zekerheid,
dat hij al in 1541 met zijn vrouw op het Jeruzalemshof de grote kamer
bewoonde, maar zijn vroeger beroep wordt niet vermeld 2); het
feit van zijn wonen daar maakt de verwantschap van de familie
van Hout met het vermaarde geslacht van de Garrabijnen intussen
niet waarschijnliker.

Zijn vader, dus Jan van Houts overgrootvader, kan wel de Jan
van Hout zijn, die in 1518 en 1519 voorkomt onder de schoen-
makers, die schoenen geleverd hadden voor de H. G. armen 3),
en is ook gelijk te stellen met de Jan Jansz. van Hout, die in
1512 en 1517 gasthuismeester van het Elisabethsgasthuis was 4).
Hogerop vond ik nog een Meyns van Hout Jansdr., die in 1500
land onder Voorschoten aan de Heilige Geest verkocht s), een Jan
van Hout, die in 1453 lammeren aan het Katrijnengasthuis leverde
en een Jan van Hout, die in 1413 land van dat gasthuis huurde 7).
Ik merk hierbij evenwel op, dat er in de i6e eeuw te Leiden nog
een andere familie van Hout was; tegelijk met de bekende Jan
van Hout komt b. v. een Jan van Hout Sebastiaensz. voor, lijn-
draaier van beroep.

Heeft men dus aan deze laatste gegevens niets^ wat over de
vader, grootvader en vermoedelike overgrootvader van Jan van
Hout gezegd is, bewijst wel, dat hij niet behoord heeft tot een
geslacht van wevers.

Verder vestig ik er biezonder de aandacht op, dat de steller van
het rapport verklaart niet meer over de achteruitgang van de
lakennering te willen spreken, omdat men hem ervan zou kunnen
verdenken dit uit eigenbelang („eygene jichte") te doen. Welk.direkt
belang kon Jan vj(.n Hout bij de voor- of achteruitgang van die
nering hebben ? Spreekt hier niet eer een konkurrent van de laken-
wevers dan de bezoldigde stads-sekretaris ?

]) Gerechtsdagboek A, fol. 448.

2) Rekeningen Jeruzalemshof 1541—1547 (hs. bij regenten), op de jaren 1541 en 1542.

3) Blafferds H. G. 1518 en 1519, onder het hoofd „An loot van schoenen".

4) Register Elisabethsgasthuis I (hs. Archief Leiden), fol. 55 vs. en 58.

5) Blafferd H. G. 1500, fol. 15.

6) Rekening Katrijnengasthuis (hs. Archief Leiden) 1453, fol. 42 vs..

7) Id. 1413, fol. 29 vs..

-ocr page 17-

INLEIDING. ^ 7

Of het door Dr. Prinsen uitgegeven handschrift door van Hout
geschreven is, durf ook ik, zelfs na nauwkeurige vergelijking met
andere stukken van zijn hand, niet beslissen. Onmogelik is het
niet, maar de halen lijken mij te dik voor Jan van Hout, en in
dezelfde tijd komt te Leiden een andere klerkehand voor, die veel
nieer op die van het rapport lijkt.

Is het na dit alles nog nodig veel te zeggen over de drie punten,
die Dr. Prinsen het meest ertoe doen overhellen het rapport aan
van Hout toe te schrijven? Kort weergegeven zijn ze: 1° Jan van
Hout had evenals de steller van het rapport een warm hart voor
de minder bedeelden blijkens de door hem opgestelde Deductie
ten bate van de arme warmoezeniers van 1603; 2° stijl, taal en
spelling van het stuk zijn van van Hout; en 3° hij heeft in 1596
zijn Loterij-spel geschreven voor een verbouwing van het ICatrijnen-
gasthuis, waartoe het plan in het rapport al geopperd was.

Het eerste argument is al heel zwak: getuige wat men na 1577
op het gebied van de armezorg tot stand bracht, deelde de meer-
derheid van de Leidse regeerders dat gevoel met de steller van het
rapport. Over het 2e punt kan Dr. Prinsen, de grote van Hout-kenner,

die hem als \'t ware ontdekt heeft, veel beter oordelen dan ik; maar
hij

geeft hier niet meer dan een indruk, geen vaste punten, waar-
over men in debat zou kunnen treden. Alleen dit: wat aan het
slot van het Loterij-spel tot de armen gezegd wordt, niet veel
meer dan een vermaning om geduldig te zijn, is volstrekt niet in
overeenstemming met de toon van het rapport, en hierom zou ik

het dan ook liever niet dan wel aan van Hout toeschrijven. En wat
punt 3°. betreft: er werd na 1577 op het gebied van de armezorg
zoveel veranderd in overeenstemming met het rapport, en daarvan
was die verbouwing van het ICatrijnengasthuis maar zo\'n klein
onderdeeltje, dat van Houts ijveren voor de loterij niets bewijst.

Vraagt men, wie het rapport dan wèl geschreven kan hebben,
dan moet ik het antwoord schuldig blijven. Een van de vier bur-
gemeesters of van de acht schepenen moet het geweest zijn, en
van die twaalf weet ik alleen van Pieter Adriaansz. van der Werf
genoeg om te zeggen, dat hij de schrijver niet is. Maar wat weten
wij, om er maar eens een paar te noemen, van Pieter Pieter Jorysz.
of van Pieter Oem Pietersz. om te zeggen, dat zij dit rapport
niet opgesteld kunnen hebben ? Niets immers. Zéker is het alleen,
dat in een stad, waar de burgerij nog geen drie jaar geleden zo
zeldzame bewijzen van durf, volharding en inzicht in wat het meest
belangrijke was, had gegeven, wel meer dan één mens geweest

-ocr page 18-

INLEIDING. ^ 425

moet zijn, die zo iets had künnen .schrijven. Misschien brengen
latere onderzoekingen zijn naam nog aan het hcht.

De bedoehng van dit proefschrift is een bijdrage te leveren
tot de geschiedenis van de armezorg in Nederland. Daarom bepaal
ik mij ertoe over mijn onderwerp zoveel mogelik feiten bijeen te
brengen, en onthoud ik mij opzettelik van het leveren van be-
schouwingen over verschillende manieren van armverzorging en
vergelijkingen met andere steden en landen, die in een werk als
dit niet noodzakelik zijn. Ik kan dit te eer doen, omdat een
Hollandse stad in de middeleeuwen en tot het eind van de i6e
eeuw genoeg een staat op zichzelf vormt om haar instellingen en
geschiedenis afzonderlik te beschouwen.

Toch dient hier, waar de aard van de stof een indeling in af-
zonderlike, slechts los verbonden hoofdstukken noodzakelik maakte
een overzicht vooraf te gaan van wat als resultaat van mijn studie
voor Leiden vastgesteld kan vvorcien ten opzichte van de aard van
de liefdadigheid en de aard van het pauperisme in de door mij,
behandelde tijd.

In de feodale tijd, toen iedere stad, elk kasteel met zijn om-
geving, elke plattelandsgemeente een staat op zichzelf vormde, was
er toch één sterke organisatie, die een band tussen al die staatjes
vormde: de Katolieke kerk met haar universele taal en haar
universeel grondbezit. De geesteliken, vrijwel enige bezitters van
alle kennis en beschaving, oefenden een onbeperkte macht over
de geesten; zo openbaarde het hele geestelik leven van de middel-
eeuwen zich uitsluitend in de vormen van de Katolieke kerk. En
ook het maatschappelik leven werd in een tijd, toen het nog zo
weinig samengesteld was, geheel door het kerkelike beïnvloed.

Tot de gewichtigste funkties van de kerk behoorde al vroeg de
armezorg, en juist aan deze dankte de geestelikheid overal een belang-
rijk deel van zijn macht, rijkdom en invloed op het volk i). Zo is
het ook te verklaren, dat de liefdadigheid gedurende de middeleeuwen
in alle Katolieke landen veel punten van overeenkomst vertoont.

Ik meen de aard van deze het best te kenschetsen door te
zeggen, dat het zorgen voor de armen als
iets vanself sprekends
gold, daar het onmiddellik voortkwam uit de leer van de kerk.

1) Karl Kautsky-Thomas More und seine Utopie (2e Auflage, 1907), bl. 45.

-ocr page 19-

INLEIDING. ^ 426

De woorden, door Christus over de armen gesproken, waren door
de kerkvaders vastgelegd in het leerstuk van de werken van
barmhartigheid, en in overeenstemming hiermee veroverde dc
liefdadigheid zich een vaste plaats in de maatschappij. Zij kon
dit te eer doen, doordat aan het uitoefenen van de goede werken
de belofte van een toekomstige zaligheid verbonden werd: nauw-
keuriger gezegd, doordat men het stichten of begiftigen van lief-
dadige instellingen beschouwde als een middel om de ziel rust te ver-
zekeren na de dood, waartoe v.n.1. de bijna altijd in ruil voor de gaven
geëiste memoriediensten dienden, en doordat aan het bezoeken of
begiftigen ervan dikwels een aflaat van kerkelike straffen verbon-
den werd. Gevolg hiervan was nog iets anders, dat zeer kenmer-
kend is voor de middeleeuwse armezorg: dat veel meer op dé
gevers dan op de ontvangers gelet werd i).

Is dus de middeleeuwse armezorg geheel uit het scholastieke
katolicisme of zelfs uit „het Christendom" te verklaren ? Dit laatste
menen zowel de Bosch Kemper als Moll te kunnen doen 2). Ook
Alberdingk Thijm zoekt de oorsprong van de caritas in de leer
van Christus zelf 3), maar later wijst hij er toch op. dat een
hoofdtrek van de meeste stichtingsoorkonden een verlangen is
naar verzoening met God, voortkomend uit een rouwvol en nederig
gemoed, al neemt hij veel van de indruk van het gezegde weg
door erop te wijzen, dat de edelmoedigheid vaak ook uit mode-
zucht, sleur of vrees voor straf ontstond 4). Dit is van Katolieke
zijde, b.v. door Viollet-le-Duc s), nog wel eens krasser gezegd, en
die mening bevat stellig waarheid, maar hoe onpartijdig ook
bedoeld, ze is mij toch te eng.

1) H. Pirenne - Histoire de Belgique III (1907). Wz. 277.

2) J. de Bosch Kemper- Geschiedkundig Onderzoek naar de Armoede in ons Vader-
land (1851), bl. 40: „Het Christendom, de godsdienst der liefde, der verstandige belang-
stelling in het lot der ongelukkigen, was, in haren uiterlijken, nog niet ontwikkelden,
\\orm, de godsdienst der ruime, niet altijd bedachtzame hedeeliug".

"W. Moll - Kerkgeschiedenis van Nederland I (1864), bl. 513 spreekt van „het verblijdend
verschijnsel, dat zich bij onze voorgeslachten reeds toen de eerste beginselen openbaarden
van dien geest van barmhartigheid en weldadigheid jegens armen en ongelukkigen, die
ons volk later steeds versierde en bij uitnemendheid een vrucht des Christendoms
tnag heeten".

.S) P. P. M. Alberdingk Thijm - De Gestichten van Liefdadigheid in België van Karei
den Groote tot aan de XVIe eeuw (1883), bl. 17.

4) Ib., bl. 186 en 187.

5) Dictionnaire raisonné de l\'Architecture française VI 103, i.v. Hôtel-Dieu : .„Il faut
dire que, souvent, tel seigneur qui fondait un hospice en mourant avait, sa vie durant,
fait plus de malheureux qu\'on n\'en pouvait secourir de longtemps dans Va maison
élevée par lui".

-ocr page 20-

INLEIDING. ^ 427

Noch uit „het Christendom", noch uit vrees voor straf meen ik
het ontstaan van zoveel inrichtingen van armezorg in de middel-
eeuwen te moeten verklaren, maar in de eerste plaats, en dan
i wel in het biezonder voor Leiden, uit het bij uitstek mystieke van
■ het volksgeloof, dat de behoefte meebracht zich aangenaam te
maken bij God of bij de Moeder Gods, met wie men zich in
onmiddellike en persoonlike betrekking dacht Hierop is, voor
zover mij bekend is, alleen door Pirenne even gewezen 5); het zij
mij dus vergund dit nader toe te lichten.

Er bleek mij voor Leiden niets van een bepaalde armezorg
door gilden, broederschappen of kloosters, zoals die elders voor-
komt, al hebben zij stellig bij het houden van memoriediensten
brood en geld aan de armen uitgedeeld 3). Ook van het stichten
van liefdadige instellingen als opgelegde straf, waarover Alber-
dihgk Thijm spreekt, vond ik voor Leiden niets. In de honderden
giftbrieven, die ik doorlas, wordt maar ééns vermeld, dat een
kapelrie gesticht was als zoen voor een moord (1462); overigens
is de uitgesproken bedoeling altijd vrijwillig eigen of anderer
zielsrust te verzekeren.

Maar treffend is het volgende: terwijl Leiden tussen 1276 en
j i390 als inrichtingen van armezorg alleen het Katrijnengasthuis,

^ ^ een partikuliere, en de Heilige Geest, een parochiale instelling

bezat, die zich beide juist op het eind van de 14e eeuw buiten-
gewoon begonnen te ontwikkelen, kreeg het tussen 1390 en
1430 twee andere gasthuizen, een leprooshuis, drie huiszitten-
huizen en drie hofjes 4), terwijl er verder in de loop van de 15e
en in de i6e eeuw alleen nog wat. hofjes bij kwamen s). Dit kan

1) Het is hier niet de plaats over het ontstaan van de mystiek in de middeleeuwen
te spreken. Men zie: H. Roland Holst - Maatschappelijke oorzaken van middeneeiiwsche
en moderne mystiek, in De Nieuvi^e Tijd II
(1897—98), bl. 325; en J. A. N. Knuttel - Het
Geestelijk Lied
(1906), bl. i—47.

2) t.a.p. „C\'était bien plus dans un esprit de mysticisme que dans un esprit social,
que tant d\'hôpitau.v, de refuges, de maisons-Dieu avaient été créés".

3) Stellige bewijzen hiervoor vond ik in de broederschapsbrief van de St. Nicolaasbroe-
derschap in de Pieterskerk van
1394 (van Mieris - Leyden I 33); in de stichtingsbrief van
hef St. Barbaraklooster van
1411 (ib. 115); in een rekening van de St. Maria-Magdalenen-
broeder- en zusterschap in de Pieterskerk van
1548—49 (Archief Üud-Bisschoppelijke
Klerezij te Utrecht, no.
178) ; en in de broederschapsbrief van de linnenwevers van 1563
(hs. Archief Leiden). D:t zal ook wel bedoeld zijn, als in 1435 bepaald wordt, dat de
vollersknechts iets aan de broederschap moeten geven „tot hulpe horen bloken ende kairsen
ende tot horen armen behoef" (van Mieris - Handvesten enz. der Stad Leyden, bl.
379).

4) Het lijkt mij onnodig hier voor dit alles de bewijsplaatsen uit mijn boek aan te geven.

5) Het Weeshuis ontstond door een uitbreiding van de werkkring van de al bestaande
Heilige Geest.

-ocr page 21-

INLEIDING. ^ 11

niet toevallig zijn, en het is evenmin geheel uit maatschappelike
oorzaken te verklaren, al zijn hiervan twee voorname te noemen:
1°. dat men, vóór de overgang van de zgn. Naturalwirtschaft in
de Geldwirtschaft kapitaalvorming mogelik had gemaakt, gaarne,
weggaf, wat men zelf niet gebruiken kon i), en 2\'. dat er vnj
veel armoede te lenigen viel. Maar tegen het laatste kan men
b.v. dadelik inbrengen, dat in de i6e eeuw, toen de armoede
oneindig groter was, geen enkele inrichting van belang meer
werd gesticht.

Deze bloei van de liefdadigheid nu valt juist in de bloeitijd van
de mystiek in Holland. Voor Leiden wijs ik erop, dat vlak bij de
stad twee kloosters van de Windesheimer kongregatie, die in het
begin van de 15e eeuw zoveel invloed had, lagen: Engelendaal
bij Leiderdorp en Hiëronymusdal of I^opsen buiten de Rijnsbur-
gerpoort; dat de meeste vrouwekloosters, die gedeeltelik naar
de regel van St Augustinus, gedeehelik naar de derde regel van
St. Franciscus leefden, in het begin van de 15e eeuw gesticht
zijn; en dat het enige manneklooster binnen Leiden, dat van
de Cellebroeders, van 1421 dagtekent. Een klooster van Minder-
broeders, die de latere, meer demokratiese richting in de mystiek
vertegenwoordigen, werd in 1445 buiten de stad gesticht.

Deze neiging tot het kloosterleven aan de ene, de geneigdheid
om dit door geldelike en zedelike steun mogelik te maken aan
de andere zijde, wijzen op een algemene geestesrichting, waarbij
n^en, zich afkerend van het aardse, alle geluk zoekt in een nauwe
gemeenschap met God. Het ligt voor de hand, dat men die
gemeenschap trachtte te versterken door het doen van goede
werken. Zo kunnen wij de veelheid van liefdadige stichtingen
voor deze tijd verklaren uit de innige begeerte om God te bewij-
zen, dat men werkelik afstand wilde doen van het aardse ten
behoeve van de armen, met wie Hij zich vereenzelvigd had.

Ik kan dit alles niet met wiskundige zekerheid bewijzen, daar
er uit de stukken zelf weinig van blijkt Wel wijst het feit, dat
men aan elke liefdadige stichting een kapel verbond, en een
bepaling als in het reglement van het Elisabethsgasthuis voor-
komt, dat de arme zieken dikwels aan het lijden van Christus
herinnerd moesten worden en dat ze minstens vijfmaal per jaar
moesten biechten, op de begeerte om ook anderen de zozeer

1) Kautsky, t. a. p. bl. 54.

-ocr page 22-

INLEIDING. ^ 12

gewenste gemeenschap met God mogelik te maken. Maar dit is
nog geen mystiek, — Duideliker blijkt, dat de zucht om voor de
armen te zorgen vaak een gevolg was van de eveneens mystieke,
maar eenvoudiger en kinderliker Maria-verering, uit de stichting en
bloei van het Vrouwengasthuis, dat in de eerste helft van de 15e
eeuw niet minder dan vijf aflaten kreeg, en uit het rijkelik
vloeien van de gaven voor het Maria-beeld in het Katrijnengast-
huis sedert het jaar 1402.

Ik meen wel recht te hebben de veelheid van liefdadige stich-
tingen voor deze bepaalde tijd v.n.1. uit die heersende geestes-
richting te verklaren, zonder dat ik daarbij uit het oog verliesj
dat er ook maatschappelike oorzaken waren, die direkt meewerk-
ten. Het behoeft nauweliks gezegd te worden, dat de gevers zich
van dit alles natuurlik niet bewust waren: bij hen zullen, zoals
dat altijd het geval is, zeer ideële en zeer wereldse motieven
samengegaan zijn i), die hun zelf grotendeels verborgen bleven.

Zoals op het eind van de middeleeuwen alles veranderde,
wijzigde zich ook het karakter van de armezorg. Het meest ken-
merkende van die verandering is, dat waar de kerkelike en
partikuliere, hoofdzakelik uit geestelike motieven ontstane arme-
zorg te kort begon te schieten, de zorg van overheidswege begon,
die onmiddellik uit maatschappelike oorzaken voortvloeide -). Het
waren nu ook niet meer de gevers, maar de voor de samenleving
hinderlik wordende armen, die de meeste aandacht trokken.

Alvorens dit nader te verklaren dien ik iets te zeggen over
de aard van het pauperisme in de middeleeuwen. Over het
algemeen genomen onderscheidt dit zich van het tegenwoordige
hierdoor, dat men niet die grote massa van loonarbeiders had,
die altijd gebrek lijden aan het nodige, wat ze zichzelf meestal
niet meer bewust zijn, en wier arbeidskracht, hun enig bezit,
zelfs elk ogenblik op de arbeidsmarkt alle waarde kan ver-
liezen ; maar terwijl in gewone tijden de levensstandaard van
de arbeiders lang niet zoveel van die van de gegoede stan-
den verschilde als tegenwoordig 3), kwamen vooral in ver-
band met de sterk wisselende graanprijzen telkens tijden van

1) Hoe die samen kunnen gaan bij een vrome stichting is voor onze tijd met even-
veel humor als mensekennis beschreven in: Het Hofje, uit In de Natuur, van Cyriel Buysse.

2) Kautsky t. a. p. bl. 54; J. E. Thorold Rogers - Six Centuries of Work and Wages
(1884), II 418 vlgg.; Pirenne, t. a. p. bl. 277.

3) Voor Leiden is dit berekend bij P. J. Blok - Eene Hollandsche Stad onder de
Bourg. - Oostenr. Heerschappij
(1884), bl. 343 en Bijlage VI.

-ocr page 23-

INLEIDING. ^ Ï3

grote armoede voor, die in gevolg, niet in oorzaak, met onze
krisissen te vergelijken zijn, en die de ärmsten natuurlik het eerst
troffen. Zo\'n krisis vormden b. v. de jaren 1438—39> door de
Leidse Heilige Geest-meesters in hun registers opgetekend, toen
overal in de Nederlanden hongersnood en pest heersten als gevolg
van misgewas en oorlog met Engeland en de Oostzee-steden i).

In de 2e helft van de iSe eeuw, vooral tijdens het regentschap
van Maximiliaan van Oostenrijk, werden die krisissen menigvuldiger:
biezonder ongunstig voor Leiden waren de jaren 1481—82 en
1489—92. Omstreeks deze tijd begon de overheid zich met de
armezorg te bemoeien: de oudste algemene verordening tot rege-
ling van de bedelarij voor de Nederlanden is die van Philips van
Bourgondië van 1459 2). Te Leiden bestonden toen al bepalingen
tegen de bedelarij, maar na 1459 werden ze strenger en richtten
ze zich vooral tegen bedelaars van buiten.

De bedelarij, vroeger gaarne toegestaan en beschouwd als een
middel om zich door het "doen van goede werken verdienstelik te
maken, was langzamerhand een maatschappelik kwaad geworden.
In de loop van de iSe eeuw nam het aantal landlopers in West-
Europa onrustbarend toe als gevolg van de oorlogen, waardoor
de boeren van het platteland verdreven werden, de achteruitgang
van de lakenindustrie in de Vlaamse steden en de toenemende
ontaarding van de bedelmonniken. Zodra men het gevaar voor
verstoring van de orde, dat zij opleverden, inzag, trachtte men
de bedelarij door een vaak gruwzame wetgeving te onderdrukken :
tevergeefs natuurlik, daar men de oorzaken niet wegnam.

Niet alleen de landloperij, ook de armoede in de steden nam
op het eind van de 15e en in de 1
6e eeuw toe. Ik kan voor Leiden
maar weinig en geen sterk sprekende cijfers geven. In 1425 gaven
de Heilige Geest-meesters met Kerstmis aan 495 personen schoenen,
aan minstens 1500 porties brood met vlees. Dit lijkt veel op een
bevolking, die
± 6000 zielen zal geteld hebben, maar men be-
denke, dat deze mensen geen geregeld bedeelden, laat staan armen,
waren. Iets meer zegt het, dat men in 1435 in de Vrouwenpa-
rochie, de kleinste van de drie, rekende op 50 arme mensen, die
\'s winters tweemaal per week warm eten kwamen halen, en in
M55 in de Pietersparochie op
IIO huiszitten-armen. Mogelik is

1) Blok, t.a.p. bl. 30S, en Pirenne - Histoire de Belgique II 408.

2) Anselmus - Codex Belgieus (1649), bijv. bl. 12; gedeeltelik bij de Bosch Kemper
t-a.p. bl. 314. Vgl. Pirenne t.a.p. bl. 409.

-ocr page 24-

INLEIDING. ^ 14

het feit van dit voor de middeleeuwen vrij grote aantal bedeelden
zo te verklaren, dat Leiden v. n. 1. leefde van de lakenindustrie,
waar de manufaktuur al vroeg was doorgevoerd. Men had er dus
de tegenstelling tussen de bezitters van grondstoffen en werktuigen
en een klasse van loonarbeiders, die weliswaar in broederschappen
georganiseerd waren, maar nooit politieke of ekonomiese invloed
oefenden zoals de gilden in de Vlaamse steden, al kwamen zij
een enkele keer in opstand i).

Wagenaar vertelt, dat er te Leiden in 1490 wel 10.000 mensen
bedeeld werden wat hij waarschijnlik aan Velius ontleent
3),
maar aan dergelijke sensationele berichten over een bekend ongun-
stig jaar behoeft men geen waarde te hechten. In 1495 bedeelden
de Heilige Geest-meesters met Kerstmis 1600 mensen.

Het is zeker, dat het aantal armen in de 16e eeuw zeer toenam ^
behalve de zoeven genoemde oorzaken werkten nu ook de ophef-
fing van veel kloosters, en voor Leiden het totale verval van de
lakenindustrie mede. We hebben drie officiële opgaven van het aantal
armen: in 1514 was het 1/3 van de bevolking
4), in 1529 precies
1822 S), en in 1545 wel 5 ä 6000 Dit laatste jaar was er weer
een van hongersnood evenals 1521, 1530—31, 1537, 1552—53,
1555 en vooral 1556—57.

Sinds 1481 placht de Leidse overheid in zulke jaren de armen
direkt te steunen. Had zij dit tot dusverre alleen gedaan door alle
inrichtingen van armezorg onder haar toezicht te nemen (iets waar-
door Leiden zich van andere steden onderscheidt en dat te ver-
klaren is uit de strenge centralisatie, die het Leidse bestuur ver-
toont), en door het maken van keuren en verordeningen, nu ver-
zocht zij eerst de burgers de armen te helpen (1481), dwong er
vervolgens de onwilligen toe door het heffen van een soort arme-
belasting (1531), en gaf eindelik zelfs steun uit de stadskas (i 552).
Hieruit blijkt wel zeer duidelik, dat de burgerij in de j6e eeuw
niet onmachtig, maar vooral onwjllig was om de armen te helpen:
men kon nu zijn bezit, dat elk ogenblik in geld om te zetten was,
anders aanwenden, en het katolicisme had zijn mooie dagen gehad.

Intussen was die reusachtige ontwikkeling van maatschappelike

1) P. J. Blok - Eene Hollandsche Stad in de Middeleeuwen (1883), bl. 204—213.

2) Vad. Hist. IV 272.

3) Chronijck van de stadt van Hoorn (uitg. 1604), bh 77.

4) Informaeie 1514, uitg. Fruin, blz. 243.

5) Los papiertje bij de vroedschapsresolutie van 15 Maan \'-/^g.

6) V\'^roedschapsresolutie van 10 Nov. 1545.

-ocr page 25-

INLEIDING. ^ 15

Welvaart en die bevrijding uit de middeleeuwse wereldbeschouwing
begonnen, die men onder de naam renaissance samenvat. Maat-
schappelik betekende deze vooral de opkomst van een klasse
Van kapitalisten, maar ook van die van een loonproletariaat, zonder
etwelk zij niet hadden kunnen bestaan i), anderzijds een ontplooiing
van de beste eigenschappen van de menselike geest en de over-
gang tot een nieuwe, gedeeltelik naar klassieke voorbeelden ge-
vormde kuituur. Het humanisme vond in de Nederlanden zijn geniale
Woordvoerder in Erasmus, die eerst veel invloed had: het begin
van de i6e eeuw is altans voor
Zuid-Nederland, dat eerder dan
et Noorden tot nieuwe bloei geraakte, de tijd van het praktiese
umanisme. Dit geldt in
\'t biezonder op het gebied van de armezorg.

De klassieke oudheid kent de barmhartigheid niet als deugd,
maar wel de zorg voor de armen als taak van de staat in het
^ ang van de maatschappelike orde. De humanisten nemen deze
T? \' Tbomas Morus\' Utopia komen zo min als in Plato\'s

epubhek armen of bedelaars voor. Wat meer zegt: deze idee werd
het begin van de i6e eeuw in enige Zuid-Nederlands steden
verv/erkehkt (Rijssel 1506, Brugge 1512, Antwerpen 1521), het meest
volledig te IJperen in 1525. Dit is hierdoor te verklaren, dat staats-
armezorg in het belang was van de drie op dat ogenblik meest
invloedrijke soorten van mensen: van de regering, die zich tegen
massa vagebonden en bedelaars te verdedigen had, van de
pi alisten, wie de massa luie bedelaars het aanwerven van ge-
e vverkkrachten belette, en van de humanisten, die de armezorg \'
vo^al aan de geestelikheid wilden onttrekken f

^^ IJ die uitdrukking gaf aan wat bij hen allen min of meer
wust aanwezig was, was de Spanjaard Joan Ludovico Vives
• te Valencia in 1492), de vriend van Erasmus en Morus, die
"a te Parijs gestudeerd te hebben naar de Nederlanden kwam, en
1540 te Brugge stierf 3). Zijn geschrift „De subventione paupe-
\' i.\'526 te Brugge verschenen en in de löe eeuw herhaaldelik
j^y rukt en ook vertaald, geeft volkomen het gevoelen van de
Tianisten over de armezorg weer, en zal de stoot gegeven hebben

1) Pirenne-Histoire de Belgiqiie III 276.

Ib., bl. 279.

3) Zie

wezen ri^^"^ \' ^^ Kemper-Overzigt van de letterkunde omtrent het Arni-

(iSSo"! \'bl ""«^tiende eeuw, in Ned. Jaarboeken van Regtsgeleerdheid en WetgeA-ing XII
meyer " - " Ludoviciis Vives (1851); Blok - Stad II 351; J. J. Alt-

en m\'"^ es Précurseurs de !a Réforme aux Pays-Bas (1886) U 48; en Prinsen - Bijdr.
en Meded. Hist. Gen. XXVI
ï2i. \\ 7 . j

-ocr page 26-

16 INLEIDINO.

tot de invoering van het z.g.n. IJperse stelsel van armverzorging,
waarbij de inkomsten van alle liefdadige instellingen samengevoegd
werden onder beheer van een kommissie, die de armen in hun
woningen opzocht en de aalmoezen verzamelde, terwijl de bedelarij
geheel verboden was, en onverzorgde kinderen naar school of op
een ambacht gezonden werden.

Ook in het Noorden heeft men dit stelsel willen invoeren en
in 1527 werd aan de landsadvokaat van der Goes door de Staten
van Holland bevolen zich te Brugge en IJperen van de werking
ervan op de hoogte te gaan stellen i); in Nov. bracht hij een
kopie van de ordonnantie van IJperen in de vergadering ter tafel 2).
De zes grote steden vergaderden er op 25 Febr. 1529 over en
men besloot overal alvast inlichtingen in te winnen over het aantal
armen en de voor hen beschikbare gelden 3). Voor Lelden was
toen alleen de pensionaris Mr. Willem Uyttenagger aanwezig 4), en
na zijn verslag nam de vroedschap op 15 Maart geen vast besluit,
maar liet wel de armen tellen. Op de vergadering van 16 Maart
verklaarden vier steden, dat de invoering van het IJperse stelsel
wel gaan zou, maar Leiden en Gouda durfden het niet aan 5) ;
men .stelde de beslissing uit, en er kwam niets meer van. Wel gaf
Karei V op 7 Okt. 1531 het bekende Groot-Plakkaat over de
armverzorging, dat geheel naar het voorbeeld van de IJperse veror-
dening was gemaakt maar het werd te Leiden niet ingevoerd.
Men ontleende er alleen de bepaling aan, dat landlopers maar één
dag en nacht in de stad mochten blijven. Men dacht er niet over
uit te voeren, wat van dit stelsel het voornaamste was : het bij-
eenvoegen van alle voor de armen bestemde gelden in één cen-
trale kas.

Hoe is hier de houding van Lelden te verklaren ? M. i. uit drie
oorzaken: de armezorg was er vrij goed geregeld, terwijl men de
bedelarij al door strenge keuren tegenging; de industrie beleefde
een tijd van verval, en men vond er nog niet als in het Zuiden

1) Register van der Goes (1524—43), bl. 47.

2) Ib., bl. 53. De „Forma siibventionis pauperum qiiae apud Hiperas Flandrorum
lirbera viget, universae republicae Christinae longe utilissinia", verscheen in druk te
Antwerpen in 1531, en werd in hetz, jaar te Utrecht vertaald uitgegeven.

3) Vroedschapsresolutie Leiden van 15 Maart 1529; van der Goes, t. a. p. 104.

4) Tresoriersrekening 1529, fol. 37 vs..

5) Van der Goes, t. a p. bl. 105.

6) Groot-Placcaatboek I 470; voor het grootste deel bij Luttenberg - Vervolg op liet
Groot Plakkaatboek, Armwezen, bl. 1—5, en evenzo bij de Bosch Kemper-Armoede, bl. 321.

-ocr page 27-

INLEIDING. ^ 7

een klasse van kapitalistiese werkgevers, die alleen bij een goede
^irmverzorging goede werkkrachten konden krijgen, ja zelfs ver-
beten in die tijd veel volders, wevers, kemsters en spinsters de
stad wegens gebrek aan werk; en eindelik had de geestelikheid
ï^og veel invloed, daar noch humanistiese noch reformatoriese
denkbeelden hier sterk waren doorgedrongen i).

Toch ziet men gedurende de i6e eeuw een heel andere geest in
armverzorging dan vroeger. Het meest kenmerkende hiervan
is wel, dat men sinds 1530 de vermogende burgers in tijden van
grote armoede dwong wekeliks iets voor de armen bij te dragen,
dat de regering in zulke jaren de instellingen van de Heilige Geest,
Huiszitten en het Katrijnengasthuis beval elkaar met geld te
i^elpen, en dat ten slotte zelfs geld uit de stadskas
voor de armen
gegeven werd. Hier ziet men het beginsel doorgedrongen, dat
zorg voor de armen in het belang van de gemeenschap nodig is.

In de vroedschapsvergadering van i Des. 15 30 werd dit voor
bet eerst uitgesproken, in die van
20 Febr. 1577 werd het uitvoerig
betoogd 2). ^^^^ ^^^ de burgemeester Willem van

^y, die de maatschappehke oorzaken van de armoede onomwonden
blootlegde met een argumentatie, die sterk herinnert aan de denk-
beelden van Vives; de tweede keer een van de burgemeesters of
schepenen, die schriftelik rapport uitbracht over een verbetering
van de armezorg en dat rapport begon met een uitvoerige be-
schouwing over de vraag, waarom er te Leiden zoveel bedelaars
waren, en de schuld daarvan v.n.1. gaf aan de rijke kloosters, die
maar aalmoezen uitdeelden, aan
de bewoners van het platteland, die
gaven uit angst voor de wraak van de bedelende landlopers, en
aan de lage lonen in de lakenindustrie.
Beide keren werd ingrijpen
van de overheid gebiedend noodzakelik genoemd, en de tweede
heer werd aan de vroedschap een in biezonderheden uitgewerkt
plan van armverzorging voorgelegd, vrijwel geheel naar het voor-
beeld van het Yperse stelsel.

Besloot men in 1530, toen Leiden in verval verkeerde, slechts
tot
verplichte hulp van de burgerij aan de armen, wat trouwens
geheel in de lijn van de nieuwere denkbeelden lag, in 15 77
kreeg de stad, die ekonomies begon op te leven, en die als
andere steden van Noord-Nederland een toevoer uit het Zuiden

1) Over het laatste: L. Knappert - Hervormmg te Leiden, in Theol. Tijdschr. XL (1906),
W. 307.

2) Men zie hiervoor vooral mijn laatste hoofdstuk.

-ocr page 28-

18 inleiding.

kreeg van ruimer ziende, door de geest van de renaissance ge-
vormde mannen, een verordening voor de huiszitten-armen, ge-
heel volgens het Yperse stelsel, en met verbod van alle bedelarij,
terwijl een paar jaar later tenminste drie van de vier gasthuizen
samengevoegd werden.

Het is merkwaardig, dat in de korte tussenpoos, toen de Kato-
lieke kerk de macht in de staat en de macht over de geesten
verloren had, en de Kalvinistiese kerk nog geen gelegenheid gehad
had zich van deze meester te maken, te Leiden op het gebied
van de armezorg de idee van het humanisme zo schitterend is
uitgesproken en in zoveel opzichten is verwezelikt.

-ocr page 29-

HET katrijnengasthuis.

Een nauwlettend, opmerker, die op zijn wandeling langs de
Breestraat een ogenblik heeft stilgestaan vóór het Rijnlands huis,
en dan zich omkerend ook een bhk werpt op de Franse kerk aan
de overzijde, zal misschien boven de kerkdeur een stenen wapen-
schild opmerken, waarin een door zes messen omgeven rad is uit-
gehouwen. Vraagt, hij ,aan verschillende Leidenaars, wat die steen
beduidt, dan zal het waarschijnlik heel wat duren, eer hij ten ant-
woord krijgt, dat dit \'rad . met de vilmessen, het marteltuig voor-
stellend van de heilige Katrijne, de herinnering bewaart aan het
feit. dat op deze plek eens een van de oudste en beroemdste
gebouwen van Leiden, het Katrijnengasthuis, gestaan heeft.

Het stond daar al in 1276 als het hospitale of hospitale
pauperum de Leyden, dus als het eerste en enige gasthuis.
Wat verstond men hieronder in de middeleeuwen? Het woord
zelf drukt het uit: een huis voor gasten of vreemdelingen, en wel
voor arme vreemdelingen als bedelmonniken, handwerkslieden zonder
werk, weggelopen lijfeigenen, verbannenen, landlopers, in het kort
voor allen die op hun zwerftochten geen onderkomen vonden in
een vreemde stad Zij vormden de scharen van bedelaars, die van
ene kloosterpoort naar de andere trokken om de daar uitgedeelde
aalmoezen in ontvangst te nemen, het platteland en de steden
onveilig makend door hun niets ontziende ruwheid, levend van de
ene dag op de andere hun ellendig bestaan met nog maar één
verlangen: tenminste niet om te komen van honger. De klooster-
lingen zagen hen niet ongaarne komen; aan wie konden zij beter

I) Zie Alb. Thijm, t. a. p. bl. 59—61, en Mr. S. Muller Fzn.- Middeleeuwsche
Liefdadigheid, in de Gids 1901 IV, bl. 424.

-ocr page 30-

20 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

de door de kerk geëiste werken van barmhartigheid volbrengen ?
Spijzen van hongerigen, laven van dorstigen, kleden van naakten,
het was aan die triestige schaar wèl besteed, en de kloosters
gaven, gaven rijkelik uit hun overvloed, niet om die mensen, maar

alleen om te geven i). En dan____trokken de ongelukkigen verder

zonder dat iemand er zich over bekommerde, wat er van hen werd.
Drie van de werken van barmhartigheid waren aan hen volbracht:
de kerk eiste er zeven. Er moeten vermogende en vrome rnensen
geweest zijn, in de ene stad meer, in de andere stad minder, hier
vroeger, daar later, die zich met bekommering afvroegen, of men
wel genoeg deed. Zij zochten en vonden een middel om de kerk
nog op andere wijs te dienen, en dit middel was: het gasthuis.
Herbergen van vreemdelingen, later ook verzorgen van zieken,
twee werken van barmhartigheid waren aan de andere toe-
gevoegd.

Zo is ook het Katrijnengasthuis ongetwijfeld bestemd geweest
om aan deze ellendigen een nachtverblijf te verschaffen: voor een
enkele nacht, als zij zoals bedevaartgangers met een bepaald doel
voorttrokken, voor langer als zij, ziek door uitputting, niet meer
verder konden. Hiervan is echter geen sprake in de twee oor-
konden van het jaar 1276, onze oudste bronnen voor de kennis
van het gasthuis, waarin dit natuurlik bekend wordt verondersteld,
en die uitsluitend betrekking hebben op de verhouding, waarin
de bij het gasthuis gebouwde kapel zou staan tot de Pieterskerk.
De eerste van deze oorkonden 2) heeft de volgende inhoud:

Petrus van Zuden 3), wijbisschop van Utrecht, die de kapel en
het altaar van het gasthuis te Leiden gewijd heeft, geeft op i Jan.
1276 nadere voorschriften voor \'t gebruik van deze kapel ten
einde te voorkomen, dat de moeder-parochie, die van St. Pieter,
nadeel van de stichting zal ondervinden. Daarom mag niemand.

1) Bekend is liet verhaal, dat aan de abdij van Rijnsburg 3 maal per week 2000
mensen hun onderhoud kwamen halen; zie o. a. Mr. P. de la Court - Het welvaren der
Stad Leyden (1659), uitg. Wttewaall, blz. 72; en H. v. H(eussen) - Oudheden en Gestichten
van Rhijnland (1719), blz. 530. De la Courts bron, de Hollandse Cronik, is echter niet
zuiver genoeg om het verhaal onvoorwaardelik te geloven.

2) Arch. Ridd. Duitsche Orde, Balije te Utrecht; uitg. door Jhr. de Geer tot Oudegein,
II No. 600. Ook in Oorkondenboek van Holl. en Zeel., Nalezing No. 59. Zie hierachter:
Bijlage I.

3) In Weidenbachs Calendarium komt onder de 13e eeuwse bisschoppen geen „Zudensis
episcopus" voor. Behalve deze Petrus is mij alleen nog een Jacob van Zuden bekend, die
in 1320 en 1326 voorkomt; hij was kommandeur van de Jansheren. Zie Mr. S. Muller Fzn.-
Catalogus
V. h. Arch der Bisschoppen van Utrecht (1906), bl. 30; en Dr. R C. H. Römer-
Kloosters en Abdijen van Holland en Zeeland (1854), I bl. 183, 185, 1S7 en 188.

-ocr page 31-

HRT katrijnengasthuis. 21

geen broeder of zuster van het gasthuis noch enig ander inwoner
van Leiden, in of buiten de kapel begraven worden, behalve een
of twee beschermers of stichters van het gasthuis, mdien zij üat
wensen. Tevens wordt bepaald, dat ook in de
gasthuiskapel geen
dienst gehouden zal mogen worden, als de parochie van bint netei

onder geestelik Interdikt staat. .

Uit deze oorkonde blijkt, dat de kapel op i Jan. 1276 nog aiet
lang geleden gewijd was, en dat er op dat tijdstip nog een ot twee
stichters van het gasthuis in leven waren. Hieruit kan men met
zekerheid besluiten," dat het in het 3e kwart van de
13e eeuw ge-
sticht is, waarschijnlik zelfs kort vóór 1276;
immers het is bekena
dat men liefst dadelik bij de stichting aan elk gasthuis een kapel
verbond i).

Het blijkt niet, of deze ook tegelijk aan S. l^atrijne werd ge-
wijd, maar het is wel waarschijnlik. In de oudste stukken wordt
nooit van het Katrijnengasthuis, maar altijd van „het gasthuys te
Leyden" of „het gasthuys in Sinte Pieters prochie" gesproken );
eerst op het eind van de 14e eeuw maakte de stichting van een
tweede gasthuis het noodzakelik de naam van de heilige erbij te
noemen. Als er echter na
1400 weer sprake is van „het gasthuys
of „het ghemeen gasthuys", dan is ook dan nog altijd het oudste
bedoeld. De naam „Sinte Katrinengasthuys" vond ik het eerst m
een schepenbrief van
13703), en in 1373 heet het „Sinte Katrijn
mit den gasthuysse"
4). Maar al in 1318 werd aan het gasthuis
geld vermaakt „in die ere der maghet sente Katrinen" door een
echtpaar, dat op dezelfde dag ook de Heilige Geest bedacht
zonder die toevoeging
5); dit wijst reeds op S. Katnjne als be-
schermvrouw van
het gasthuis.

Oudere geschiedschrijvers vertellen, dat er nog lang relieken
van de heilige bewaard werden, die de broeders of boden overal
ronddroegen om aalmoezen te verzamelen. Van Leewen o) heelt
het uit de Divisiekroniek 7), en vertelt er honend het „scoen
mirakel" bij, volgens zijn bron in 1204 gebeurd, dat de boden

1) Zie S. Muller Fz.. Gids 190t IV, bl. 434.

2) Zie het oudste Register van het gasthuis, begonnen in 1397 (^s. Archief Leiden), passnn.

3) Ib., bl. 73.

4) Ib., bl. 21.

5) Ib., bl. 10 en H. G. Reg. B i, fol. 2 vs..

6) Mr. Simon van Leewen - Korte Besgrijving van het Lugdunum Batavorum, nu
Leyden
(1672), bl. 475—478.

7) Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant, te Leyden bij Jan Seversen
(1517). fol.
157 en 158.

-ocr page 32-

2 2 HET •: KA TRI JNENGASTHUIS.

gekomen waren aan de oever van de zee, juist toen het water
hoog opwies, en het rondzwaaien van het rehekkastje voldoende
was om het water acht el hoog te doen oplopen en een plek
droog- te\' laten, waar de mannen tot het invallen van de eb veilig-

O O

bleven staan. Antonius Matthaeus i) vertelt, dat het rondvoeren
van de relieken gebeurde onder de Utrechtse bisschop Balderik
(die in 917 bisschop werd), en heeft het evenals van Heus-
sen 2) uit de onuitgegeven kroniek van Henricus Thaborita. Het
moet dus niet alleen vóór de stichting van het gasthuis gebeurd
zijn, maar ook voordat de heilige Katrijne in West-Europa haar
grote populariteit verkreeg 3). In de stukken van het gasthuis is
nergens sprake van relieken, zodat we het hele verhaal als een
legende van de kroniekschrijvers moeten beschouwen.

De oudheid van het gasthuis gaf aanleiding tot meer fabelach-
tige verhalen, en wel over de stichting. Er blijkt over de stichters
inderdaad niets anders, dan dat er in 1276 nog een of twee van
hen leefden, en onwillekeurig denkt men bij dit „unus vel duo"
aan een echtpaar, van wie de man meer dan de vrouw op de voor-
grond trad. Maar alle geschiedschrijvers van Leiden: van Lee-
wen
4), van Heussen s), van Mieris Pleyte 7) en Blok Orlers
alleen- uitgezonderd, vertellen, dat het ga.sthuis door het geslacht
van Steenvoorde is gesticht, en dat die familie het kollatierecht
van de kapel behield, al werd het hun wel eens door de heren
van de Duitse orde, onder wie de Pieterskerk stond, betwist.

Het verst gaat Van Mieris. Hij drukt een hem toevallig ter hand
gekomen stuk af, door een kapellaan van het gasthuis, Otto Her-
man, omstreeks 1340 opgesteld, waarin een smakelik verhaal wordt
opgedist over de stichting van het gasthuis d^or Willem van
Steenvoirden in 1125 en over de verdefe lotgevallen, waaronder
het omwaaien van de gasthuistoren in 1205 9) en het verbranden

1) Fundationes et Fata Ecclesiarum (1703), Lib. I, Fund. X, pag 191.

2) Batavia Sacra (1714) II 260; Oudh. van Rhijnl. bl. 241; Historia Episcopatuum
(1733) I 473-

3) Over haar dienst: Baillet - La Vie des Saints (1724), Tome III 397 vlgg..

4) T. a. p. bl. 33 en 469.

5) Bat.\'\'Sacra II 259; Oudh. v. Rhijnl. 239; Hist. Ep. I 473.

6) Frans van Mieris - Beschrijving der Stad Leyden (1762) I 163—166.

7) W. Pleyte - Leiden vóór 300 Jaren en Thans (1874), bl. 13.

8) Dr. P. J. Blok - Eene Hollandsche Stad in de Middeleeuwen (1883), bl. 338.

9) Waarschijnlik dacht de opsteller van dit verhaal hier aan het instorten van de toren
van de St. Pieterskerk in 1512, waarbij veel kostbare papieren van d"é stad, die in deze
toren bewaard werden, verloren gingen.

-ocr page 33-

HET KATRIJxATENGASTHUIS. 23

^an de regentekamer met alle oude papieren in 1275 de meest
^ angnjke zijn. Over dit stuk, dat in taal en inhoud alle kenmerken
van onechtheid draagt, behoeft hier verder niet uitgewijd te worden,
\'^eeds Blok i) wijst op de onechtheid en voegt erbij: „Ik weet
"iet, vanwaar van Mieris die papieren gehaald heeft, maar ik geloof
niogen veronderstellen, dat hij hier de bedrogene is geweest,
^a^t men kan niet aannemen, dat de nauwgezette van Mieris de
geweest zou zijn". Het ligt niet in mijn bedoeling \\^an
^ leris vrij te spreken van een zucht tot mooi-maken, waarvan men
^em onwillekeurig bij het lezen van het voorgaande moet beschul-
, en evenmin hem een misschien onverdiende smet aan te
rijven door te zeggen, dat hij opzettelik de historie vervalst. In
et Archief te I.eiden is het hs. van van Mieris\' boek gedeeltelik
ewaard m de portefeuille Gasthuizen, en bij de stukken, die hij
erj/oor afschreef, ligt ook het verhaal van Otto Herman. „Uit
papieien van....." staat erop, maar de naam is onleesbaar

gemaakt. ^

sie^t^^^^ ^^^ bedrieger of als bedrogene, van Mieris zet hier
mak ^at een ander reeds begonnen was, n.1. het mooier

te ^^^ geschiedenis van een oude instelling door deze voor
e stellen als stichting van een aanzienlik geslacht. Ik behoef
ïiauweliks te zeggen, dat de neiging tot mooier-maken bij onze
t,eschied.schrijvers van vroeger tijd verre van ongewoon was. Wij
^^nden het stichtingsverhaal het eerst bij van Leewen, die een tijd
ik ^^"^rneester van het gasthuis geweest is, maar van hem weet
zeker, dat hij te goeder trouw de echtheid van het stuk aannam,
waaruit moet blijken, dat de Steenvoordes het Katrijnengasthuis
^esticht
hebben, een stuk waarvan ik de onechtheid meen te kunnen
^ Ijzen. In de daareven genoemde portefeuille Gasthuizen ligt
dc kopie, die hij ervan maakte, met onderschrift: „Naar collatie
^esen met gelyke copye, ter kamer van het Katrinen Gasthuys
erustende, bevonden ad accordem. Desen 22 Febr. 1669 by my
van Leewen".

fik^ t" ^^^^ daarom te mogen beschouwen als een mysti-

le van een of ander 17e eeuws regent: terwijl immers van
too^^^*^ ^^^ ^^^^ ^^ ^^ regentekamer vond, werd het niet ge-
n aan Orlers, die ook zijn inlichtingen van de gasthuismeesters
«n hun rentmeester had 2). De door van Leewen gemaakte kopie

^ T. a. p. bl. 337 en 338.

2 ■ I. Orlers-Be-\'chrijvinge der Stadt Leyden (2e druk 1641), bl. 126.

-ocr page 34-

24 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

was middellik of onmiddellik de bron van alle latere geschied-
schrijvers I).

De inhoud ervan is de volgende :

Schout, schepenen en raad van Leiden maken op de eerste
Zondag van Mei 1368 bekend, dat aangezien Jan van Steenvoorde
en de heren van de Duitse orde aan twee verschillende priesters
het gasthuis van Leiden hadden opgedragen, zij oude mensen vóór
zich ontboden hebben, die verklaarden, dat de oudste uit het ge-
slacht van Steenvoorde altijd kollator van het gasthuis was geweest.
Vóór de nu levende Jan was het Geryt, zijn vader; vóór die
Geryt een andere Jan; men noemde drie kapellaans op, die deze
laatste achtereenvolgens aangesteld had, en een man van 90 jaar
verklaarde de eerste van de drie nog gekend te hebben. Allen
verzekerden eenstemmig, dat bij oud en jong te Leiden de over-
tuiging bestond, dat de Steenvoordes stichters en kollators van het
gasthuis waren.

Op zichzelf is het laten afleggen van zo\'n verklaring door oude
mensen niets onwaarschijnliks ; het kwam b.v. bij verschil over servi-
tuten en grenzen van landerijen wel voor 3). Ook heette in I368dekureit
van de Pieterskerk werkelik heer Jacob, zoals men hem in dit stuk
noemt, en is Jan van Brabant, een van de getuigen, in 1329 en 1335 gast-
huismeester geweest. Maar juist het voorkomen van die naam, tegelijk
met de namen Oitgodt en Geryt van Boshuysen, die ook vooraan in het
oudste register van het gasthuis te vinden zijn, kan wijzen op een
zoeken naar de schijn van historiese waarheid. Overigens komen er ver-
schillende uitdrukkingen in het stuk voor, die heel vreemd en on-
waarschijnlik kHnKeh
4); taal en spelling laat ik nog buiten be-
schouwing, omdat die altijd aan latere afschrijvers geweten kunnen
worden. Dit alles doet al aan de echtheid van het stuk twijfelen,
zonder dat het nog iets bewijst. Maar het sterkste bewijs voor de

1) Van Mieris geeft wel als bron: „M. S. Privilegien van Leyden. Uit de .A.rchiven van
Ste. Katrijne Gasthuis", maar het feit, dat van Leewens kopie bij zijn h. s. ligt, bewijst
voldoende, waar hij het vandaan had.

2) Het is in zijn geheel te vinden bij van Leewen, t. a. p. bl. 46c, en bij van Mieris,
t. a. p. bl.
165.

3) Een voorbeeld uit 1459 in het tweede Register van het Katrijnengasthuis, begonnen
in
1513, bl. 217. Tussen dit register en dat van 1397 moet er minstens één verloren
zijn geraakt, dat blijkens de rekeningen in
1416 begonnen, in 1423 afgemaakt en in 1432
van een tafel voorzien werd (Gasth. rek. 1416, fol. 30 vs.; 1423, fol. 36 vs.; 1432, fol. 50L

4) Ik bedoel v.n.1.: „want Jan van Steenvoirden heer Jacob Claesz., priester, gegeven
heeft om goede dat gasthuys binnen Leyden; collatoir van desen goeds-huysen; meester
Huyge sijn broeder, die zeder keyser Henrix clerik wa--, ende by synen tyde starff; een
knaep die oudt is over tnegentich jaren, die heer Jan voirsz. after suster kynt was".

-ocr page 35-

het katrijnengasthuis. 3 I

onechtheid zouden we hebben, als te verklaren was, hoe de een
of ander er toe kon komen zo n stuk samen te stellen. En dit
meen ik inderdaad te kunnen doen.

Van Leewen en van Mieris drukken beiden na dit stuk een
ander van 1398 af i), dat zij de bevestiging ervan noemen, maar
waar niets anders in staat dan dat broeder Geryt Splinter Uyt den
Enge, landkommandeur van Utrecht, geschil heeft gehad met Jan
van Steenvoorde over de (of een) kapelrie, gevestigd in het Katrijnen-
gasthuis te Leiden, dat zij tot scheidsrechters in de zaak de Deken
van Rijnland en mr. Mairtyn Ghysbrechtsz. van Delft benoemd
hebben, dat de Landkommandeur zich bij hun beslissing neerlegt
en belooft zich eraan te houden, op straffe als in de door scheids-
rechters gegeven brief bepaald is.

Wat stond er in die brief? Ziedaar wat wij graag zouden willen
weten, maar wel nooit te weten zullen komen. Ziedaar ook wat
van een 17e eeuws regent de verbeelding zozeer zal hebben ge-
prikkeld, dat hij naar de pen greep en het stuk opstelde. Hij had
de verklaring van de Landkommandeur blijkbaar niet al te goed
gelezen, en wist niet, wat wij nu wèl weten, dat in de gasthuis-
l^apel eenvoudig een kapelrie van Steenvoorde gevestigd was, waar-
voor driemaal per week een mis gelezen moest worden.

Ik vond die het eerst genoemd in 1424^): heer Gheryt Jansz.,
aan wie de bediening van de kapelrie van Gheryt van Stienvoorde
voor de tijd van vier jaar was opgedragen, las de missen toen op
de dagen, dat de gasthuismeesters het \'t liefst hadden, en kreeg
als beloning voor zijn welwillendheid de kosten van zijn dienst
vergoed. Maar in 1441 liet Geryt van Stienvoirde zijn kapelrie
vaceren en betaalde hij niet terug, wat de gasthuismeesters voor
hem aan de vroegere kapellaan betaald hadden, zodat tot twee-
maal toe een bode naar Rijswijk gezonden moest worden om hem
aan zijn verplichtingen te herinneren
3); het blijkt niet, of men
hiermee het beoogde doel bereikte.

1) Ook voor dit stuk is onze oudste bron een kopie van Van Leewen in de portef.
Gasthuizen; toch meen ik hier niet
aan de echtheid te mogen twijfelen.

2) Gasthuisrekening 1424, fol. 33. Gheryt Jansz. kreeg ook in 142S en 1426 zijn kosten
vergoed, maar niet meer in
1427.

Op het Archief te Leiden zijn de oude Gastbuisrekeningen bewaard van de jaren 1394»
1396. 1397, 1398, 1401—1406, 1411-1427, 1432, 1434-143Ö, 1439. 1441. 1448-1450.
1452—1454, 1458, 1459, 1467 en 1485. De oudste blafferds zijn van 1440, i454, ï456.
1458, 1461, 1466, 1475,
1477, 1480 en 1484, waarna ze vrij geregeld tot 1600 doorlopen.

3) Rek. 1441, fol. 48.

-ocr page 36-

443 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

Wel betaalde Geryt van Stienvoerde in 1454 en in 1456 weer
II pond aan het gasthuis voor zijn „proven"

Maar dit is ook al wat wij erover weten. Er blijkt niets anders
dan dat een kapelrie van Steenvoorde in 1398 al, in 1456 nog
in de gasthuiskapel gevestigd was, maar in 1441 al dreigde te
verdwijnen. De stichting ervan heb ik niet gevonden, eveninin als
biezonderheden over de Steenvoordes. Het is geen Leids geslacht

O O >

maar het stamt uit Rijswijk, waar vroeger de vier huizen Voorde,
Overvoorde, Steenvoorde en Duivenvoorde dicht bij elkaar stonden.
Jan van Steenvoorde, die in 1398 een scheidsrechter uit Delft
aanwees, woonde zeker zo goed in Rijswijk als Geryt in 1424 en
1441, maar overigens is noch te Leiden noch te Rijswijk iets
over Steenvoordes uit de 14e en 15e eeuw bekend. En de roem
van het Katrijnengasthuis gesticht te hebben moet men hun zeker
ontnemen.

Keren wij van hen tot de unus vel duo patroni seu fundatores
terug, die vóór 1276 het gasthuis onder de hoede van enige
broeders en zusters gesteld hadden. Hebben wij hier te denken
aan een geestelike broederschap, zoals we die in de middeleeuwen
in veel gasthuizen in Noord- en Zuid-Nederland vinden 3)? Mij
dunkt van niet. Het duurt meer dan een eeuw, eer wij weer iets
over hen vernemen, maar dan zijn ze ook niets anders dan prove-
niers, voor hun leven in het gasthuis opgenomen om voor het
huishouden en de tijdelike en blijvende bewoners te zorgen. Een
broederschap met bindende statuten en gewoonten zou zo gauw
niet te niet zijn gegaan. En de vrees voor het te niet gaan van
de stichting, reden waarom men zo\'n broederschap placht op te
richten, behoefde in Leiden niet te. bestaan, daar immers de Leidse
regering elke inrichting van armezorg, gewoonlik al bij het leven
van de stichters, onder haar toezicht nam.

Zij oefende het toezicht op het gasthuis door middel van twee
door haar aangestelde personen, die aan haar rekenplichtig waren
en voor alle belangrijke financiële ondernemingen haar toestem-

1) Blafferd 1454, fol. 2; 1456, fol. i.

2) Volgens inlichtingen, mij welwillend verstrekt door de gemeentesekretaris.

3) Zie Alb. Thijm t. a. p. bl. 250—265, en vooral Mr. S. Muller Fzn.: Middeleeuw-
sche Liefdadigheid (Gids 1901 IV, bl. 421) en de bronnen van dit artiekel: Fundatiën
beheerd door het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht
(igoo), en Stichtingsbrieven van Utrechtsche Gasthuizen (Arch. v. d. gesch. v. h. Aartsbis-
dom Utrecht 1905, bl. 42).

-ocr page 37-

HET katrijnengasthuis.

•ming nodig hadden; zij komen al in 1293 in een schuldbrief aan
•de abdij van Rijnsburg onder de naam van gasthuysberadeis
voor In de
14e eeuw heten zij meest uytmeesters of gasthuys-
meesters, maar ook wel bewairres, berechters, goodshuysmeesters
of raetslude binnen Leyden, later altijd gasthuysmeesters. Zij
werden op St. Pieter uit de regeringsfamilies gekozen, waren
terstond herkiesbaar, en moesten sedert 1351 zeven jaar poorter
van Leiden geweest zijn Op de H. Sakramentsdag werd hun
van stadswege wijn geschonken 3), maar als zij hun rekenmg
aflegden, trakteerden zij op kosten van het gasthuis op wijn 4).
In het keurboek van
1406 was bepaald, dat zij dit binnen een
maand na hun aftreden moesten doen op een verbeurte van
3
pond 5); in dat van 1450, dat-zij binnen 12 weken in het gast-
huis moesten rekenen voor de kureit van St. Pieter, twee of
meer schepenen en enige buren van de parochie ; in 1486
besloot de vroedschap, dat zij het altijd tussen St. Pieter en
Palmpasen moesten doen 7); volgens het keurboek van 1
508 moesten

zij binnen 12 weken rekenen voor wie het gerecht daartoe zou

■aanwijzen S), en volgens dat van 1545 evenzo binnen een maand,

nadat het hun door de burgemeesters was aangezegd 9). In 1450

werd een kast gemaakt om er „opter stede toern", dus in de

Pieterskerk, hun rekeningen in te bewaren -o), maar die moet in

1512 bij het instorten van de toren vernietigd zijn. Gelukkig heten

\'de gasthuismeesters door een schrijver uit hun blafferd altijd twee

rekeningen samenstellen, waarvan zij er zelf één bewaarden : het

zijn onze beste bronnen voor de kennis van het gasthuis, In later

tijd,, toen hun bezittingen zkh meer en meer uitbreidden, heten

•de meesters de eiijenlike administratie voeren door een rentmeester
.
ö

1) Oorkondenb. v. HoU. en Zeel. II No. 860. ,

2) Van Mieris-Groot Charterboek 11 796.

3) O. a. Tresoriersrekening Leiden (hs. Archief) 1413, fol. 31; 1420, fol. 14; 1420,
fol.
39 VS..

4) Gasthuisrek. 1423, fol. 36.

5) Dr. H. G. Hamaker - De Middeneeuwsche Keurboeken van de Stad Leiden {1873), bl, 12.

6) Ib, bl. 155. Volgens de rekening van 1423 waren die buren de klerk, die de reke-
ning geschreven had, twee boden en een stedeknecht, die elk
2 tunen presentiegeld kregen.

7) Vroedschapsresolutieboek (hs. Archief Leiden) op 22 Maart 1486.

- 8) Hamaker, bl. 284.

9) Ib., bl. 355.

10) Rek. 1450, fol. 41.

11) Van sommige jaren zijn ook 2 eksemplaren bewaard; dan had men dus verzuimd
■er een in te leveren.

12) Een uitvoerige instruktie voor deze uit het jaar 1573 is afgedrukt bij van Miens-
■Leyden 1
174.

-ocr page 38-

28 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

Het aantal van de meesters was blijkens de opgaven vóór in de-
rekeningen in 1435 nog twee, in 1436 en 1438 drie, in 1439, 1440-
en 1441 vier, in 1447 weer drie, in 1485 zelfs vijf, maar na 1440\'
toch gewoonlik vier; in 1485 werden zij voor het toezicht op de
huishouding ook al bijgestaan door twee buitenmoeders die
jaarliks tegelijk met hen gekozen werden 2). Eerst na 1540 waren
er altijd vijf gasthuismeesters.

Hun voornaamste taak was en bleef de zorg voor de financies,
terwijl in het begin de broeders en zusters al het overige bezorg-
den, maar langzamerhand breidde de macht van de meesters zich
uit, en werden de vroegere broeders en zusters eenvoudig hun
betaalde ondergeschikten.

Wij horen over die broeders en zusters voor het eerst weer iets.
in 1388. Toen maakte het gerecht een keur 3), dat men geen
nieuwe broeders, zusters of proveniers in het gasthuis mocht opne-
men, vóór de op dat ogenblik levende op drie na gestorven
waren. Daarna mocht er weer één broeder of zuster bij komen.,
liefst altijd zó, dat er twee broeders en twee zusters tegelijk waren,
die met al hun bezittingen als proveniers voor hun leven in het
gasthuis werden opgenomen, met recht op onderhoud en kleding.
Maar die moesten dan ook, twee vóór en twee achter in het
gasthuis, al het werk doen dat de gasthuismeesters hun zouden
opdragen. De broeders en zusters waren toen dus eigenlik niets
anders dan proveniers, zij het ook dienstdoende. Maar al uit 1366
hebben wij het bericht, dat de gasthuismeesters voor 48 pond
Holl, aan Aelwyn die cammaker verkochten, dat „Dirc Buyer
ontvangen is sine noetorft te hebben bi rade ende goedenken
srechts van Leyden in den gasthuus voirsc. sijn leven"\' 4). Men kon
dus toen al voor zijn leven kost en inwoning in het gasthuis kopen,,
geheel in strijd met de oorspronkelike bedoeling van de stichters,
maar als onvermijdelik gevolg van het opnemen van een onbeperkt
aantal broeders en zusters, voor wie er geen werk was. Door de

1) Rek. 1485, fol 16 VS .

2) Zie Register der Smalle Diensten (hs. Archief Leiden), begonnen in 1515; hierin
werden jaar op jaar alle namen van de gasthuismeesttrs enz. opgetekend.

3) Reg. Katr. g. 1397, bl. 109; ook bij Hamaker, bl. 46 (Deze keur was bekend aan
Orlers en van Heussen, maar van Leewen, van Mieris en Blok noemen als keur, wat
alleen de bevestiging ervan was, in 1401 door hertog Albrecht gegeven). Zie hierachter r
Bijlage III.

4) Reg. Katr. g. 1397, bl. 14. Boven een brief van 1365 (Ib, bl. 70) staat: „Enen
scepenbrief van 16 hont lants, die Heynric Veen die stillegancmaker in t gasthuys brocht,
als hi dairin ovitfanghen wort". Ook deze klompemaker moet een provenier geweest zijn j
het blijkt niet, wanneer hij werd opgenomen.

-ocr page 39-

HET KATRTJNENGASTHUIS. 29

T<eur van 1388 heeft het gerecht de verwording van het gasthuis
tot een proveniershuis willen tegenhouden, en het is daarin ook
geslaagd, al is de keur zelf met het wijzigen van de vormen al
heel gauw vergeten.

In 1394 stierf er een zuster en werd zekere Oetgaaf door
gerecht en raad van Leiden in het gasthuis, hun gasthuis noemen
zij het, als zuster opgenomen om er in het biezonder voor de
zieken te zorgen; de meesters beloofden haar volledig onderhoud
-als redelic ende weselic is in den gasthuyse", Oetgaaf aan het
huis trouwe dienst en zorg voor alles als voor haar eigen goed 2).
^ij bracht 12 pond 16 schell, in en de helft van een huisje,
waarvan de andere helft gekocht werd van Allaert, haar man,
die al in het gasthuis was 3). Hij was daar als broeder 4), en dat
hij nog iets aan de meesters kon verkopen, kan hieruit verklaard
worden, dat hij bij zijn opname rijk genoeg geweest was om iets
achter te houden. Dat de broeders en zusters dit mochten doen,
werd uitdrukkelik gezegd in de bevestiging, die hertog Albrecht
in 1401 van deze keur gaf s). Maar dit is ook de laatste keer,
dat we iets van broeders en zusters vernemen. Oetgaaf komt van
1394—Hl 2 geregeld in de rekeningen voor, eerst als moeder m
het gasthuis, later als gewezen moeder aan wie op bevel van het
gerecht een lijfrente werd uitbetaald 6). Naast haar was er eerst
<iok een moeder Ave, in 1401 vervangen door moeder Lysbet
Clemments, die in 1421 stierf als de laatste echte zuster uit het
gasthuis, want terwijl men in 1412 en 1413 ook nog een onbe-
zoldigde moeder Margriet (waarschijnlik de opvolgster van Oet-
gaaf) had, kregen sedert 1414 de nieuwe moeders geregeld loon
en bleven zij niet voor haar leven in het gasthuis, zodat zij zich
van de andere dienstboden alleen door de naam, wat hoger loon
■en wat meer verantwoordelikheid onderscheidden; zij werden ook
vaak het ene jaar moeder, het andere weer joncwijf genoemd. In
1435 noemde men . al vier van de zes dienstboden moeder, en
daarom ging men in 1450 ter onderscheiding maar van overmoe-

1) Rek. 1394, fol. 7 VS..

2) Stedeboek (hs. Archief Leiden), fol. 53 vs..

3) Rek. 1394, fol. 7 vs. en 16.

4) Rek. 1398, fol. 8: „broeder Allert in den gasthuysse".

5) Zegelbrief van 4 Aug. 1401 (Inventaris Elsevier I 27); opgenomen in de Privilegs-
Ijoeken A fol. 60, AA fol. 41 vs. en
B fol. 51 (hss. Archief Leiden). In Reg. Katr. g. 1397,
bl. 116 staat een vidimus, dal de stadsregering er op t8 Okt. 1401 van gaf. Gedrukt bij
■Orlers bl. 126 en bij van .Mieris - Leyden I 168. Zie hierachter; Bijlage IV.

6) Rek. 1412, fol. 24.

-ocr page 40-

30 HET KAÏRIJNENGASTHUIS.

ders spreken, als men de plaatsvervangsters van de vroegere zusters,
bedoelde. Van broeders blijkt na 1394 niets meer; zij werden hier
als op zoveel andere plaatsen al vroeg geheel door de zusters
verdrongen ; en voor het ruwe werk hield men geregeld een of
twee knechts.

Maar proveniers bleef men opnemen, zij het dan ook in klein
aantal. Al in 1401, het jaar waarin de keur van 1388 bevestigd
werd, vroeg Joncfrou. Alyt, Heynric Tiers weduwe, opname in het
gasthuis 2). Het was een buitenkansje voor de meesters, want Alyt
was een „oude, reckelicke, gedaechde vrouwe", die stellig niet heel
lang meer leven zou, en zij .was rijk, zo rijk, dat het onverant-
woordelik geweest zou zijn haar af te wijzen. Dus vonden de
meesters er iets op: Alyt werd opgenomen „niet als een suster
mar als een reckelicke joncfrou", die behalve wat andere prove-
niers genoten ook voor haar dienstmeisje vrije kost kreeg. Zij
was, geen goedkope, kostgangster 3), maar de uitkomst bewees, dat
de gasthuismeesters goed hadden gezien, want zij stierf al in
1404; het gasthuis had alleen nog een dure begrafenis te beta-
len
4), en bezat haar goederen verder onbezwaard. — En zij bleef
niet de enige, zoals men , zien kan uit de rekeningen en uit enkele
provenierskontrakten, waarvan de kopie bewaard is. Zo werden
in 1413, 1421 en 1424 proveniers opgenomen 5), die heel wat
geld en landerijen inbrachten, de laatste twee met de bepaling,
dat het kontrakt verbroken zou zijn, als ze zich in het gasthuis
slecht gedroegen, waarbij ze na betaling van de gemaakte kosten
het ingebrachte ook terug zouden krijgen. Zulke rijke mensen
kon men niet afwijzen, dat vond het gerecht ook, en daarom
maakte het (waarschijnlik in 1438) een keur, dat de meesters voort-
aan alleen proveniers mochten opnemen, die minstens 150 gouden
Eng. nobels of de, waarde daarvan inbrachten Dat men ook
hierna nog van proveniers verneemt 7), bewijst wel, dat zij het in
het Katrijnengasthuis goed hadden. Toch bleven zij er altijd bijzaak.

1) Zie Alb. Thijm t. a. p. bl. 257.

2) Reg. Katr. g. 1513, bl. 182.

3) Zij had voor haar dageliks onderhoud aan „versehe spisen, visch ende vleisch" 15,
pond, 8 schell., 8 penn, per jaar nodig: Rek. 1402, fol. 13 vs..

4) Rek. 1404, fol. 15 VS. en 1405, fol. 19 vs..

5) Reg. Katr. g. 1513, bl. 86, 357 en 278.

6) Hamaker bl. 492. De keur is niet gedateerd, maar de volgende, die met „Item so-
is gecuert" begint, is van 24 Nov. 1438.

7) B.v. in losse zegelbrieven van 23 Aug. 1442 en 28 Junie 1456 in het Archief ter
Leiden; en in brieven van 1495 en 1498 in Reg. Katr. g. 1513, bl. 346 en 306.

-ocr page 41-

het katrijnengasthuis. 3 I

Maar ook datgene, waarvoor een gasthuis oorspronkeUk bestemd
was, het opnemen van arme zwervers, was in het Katrijnengast-
huis op het eind van de 14e eeuw al bijzaak geworden. Het was
toen in hoofdzaak, wat het meer en meer werd, een tehuis voor
arme zieken. Hoe die verandering in zijn werk
ging, is niet precies
"a te gaan: onze enige bronnen voor
de kennis van het gasthuis
tot
1394 zijn koop- en giftbrieven. Toch leren de testamenten,
waarin-het gasthuis bedacht wordt, ons een
en ander hierover
door de termen, waarmee de bewoners ervan aangeduid worden.
Heten zij in
1349 nog ^,die. armen die in tgasthuys legghen" i),
in 1389 noemt men hen „die zieken die legghen in tgasthuys"
of „die rechte armen die voir in den gasthuyse in hoir siecbedde
legghen" in
1390 „die alendighe zieken voir in tgasthuys" en
»die arme alendighe zieken in tgasthuys lègghende" 3). Armen,
zieken, zieke armen, ellendige zieken, arme ellendige zieken, dat
waren dus de voornaamste bewoners
van het gasthuis. Geheel in
overeenstemming
met wat wij van elders weten, werden ook m
het Katrijnengasthuis alleen die zieken verpleegd, die te ellendig
waren om. zich nog voort te slepen; ook hier
was ziekeverplegmg
niet anders; dan een vorm van liefdadigheid. Maar onder die vorm,
hoe zeer ook afwijkend van de oorspronkelike, bleef het gasthuis
bestaan, en genoot het lange jaren roem en voorspoed.

De armen lagen er in 1390 vóór in hun ziekbed, terwijl de
broeders, zusters en proveniers achter huisden 4). Het gasthuis be-
stond toen v.n.1. uit een kapel en twee gebouwen, een aan de
Breestraat en een daarachter, maar juist omstreeks deze tijd werd
het herhaaldelik vergroot. In 1392 verzekerden de meesters bij
missive aan het gerecht, dat het hoog nodig was een nieuw huis
voor de zieken aan de Breestraat te bouwen, waarvoor ze behalve
een hun al toebehorend klein huisje ook het huis van hun buur-
man Symon Jude nodig hadden. Zij vroegen d^s, of het gerecht
dit volgens schepenschatting
5) wilde laten verkopen öf hun toe-
staan het tegen een .ander huis te ruilen; verder vroegen ze 50
gld. voor de verbouwing en bericht, als het gasthuis iemand naar
Deventer zond om hout te kopen; zij waren volkomen bereid ge-

\'\' Reg. Katr. g. 8_

=) Ib.. bl. 38 en 77.
3) Ib , bl. 83 en 48.

die siecke e^ri^"^\' ^en gasthuys binnen desen helen jair, voir onder

/ip " susteren ende broeders, 104 vate hoppens biers enz.".

5) Z,e hierover Hamaker, bl. 98. keur 24.

-ocr page 42-

32 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

heel volgens de wil van het gerecht te bouwen Het gerecht
dwong Symon Jude inderdaad zijn huis volgens schepenschatting
aan het gasthuis te verkopen, en in 1394 betaalden de meesters
hem als eerste termijn de helft terwijl ze tegelijk van Gheryd
van Bennenbroec een jaarlikse rente van 5 schell. „mit den houde" 3)
afkochten, die erop was blijven staan. Eerst toen de volle som
betaald was, droeg Symon Jude in 1395 zijn huis aan de gasthuis-
meesters over
4), en in 1396 Averd er blijkens de rekening heel
wat verbouwd. Ook in 1399 kreeg men weer 8 pond voor de ver-
bouwing 5), en de hele 15e eeuw door bleef men het terrein en
het aantal gebouwen uitbreiden. Zo kocht men in 1413 een huis
met erf achter het gasthuis aan de Rijn dat men ten behoeve
van het gasthuis
verbouwde/); in 1421 een huis met erf naast
het gasthuis aan de Breestraat en ook het hierachter gelegen huis
met erf aan de Rijn welk laatste tot turfschuur werd ver-
bouwd 9). In 1432, 1441 en 1454 waren er blijkens de rekeningen
weer grote verbouwingen 1°); in 1471 kocht men weer een huis
met erf naast het gasthuis aan de Breestraat en twee kleine huisjes
met erven daarachter aan de Rijn "), en in 1502 een huis met
erf aan de Rijn Zo besloeg het gasthuis met zijn huizen en
erven ten slotte het hele terrein tussen de Breestraat en de
Nieuwe Rijn, dat nu wordt ingenomen door de Stadsgehoorzaal,
de F"ranse kerk en de Meisjesschool 2e klasse aan de Breestraat,
de Gehoorzaal, de Jongensschool le klasse en de Gemeente-apoteek
aan de Aalmarkt.

Maar ook op andere wijze breidden de vaste bezittingen van
het gasthuis zich steeds uit. Al in 1314 konden de meesters voor
16 schell. aan tPieter Douwen soen 10 gaarden veen te Benthuizen
in erfhuur geven, en aan Gheryd, vir Machtelden sone, voor 20
schell.
2V2 morgen land in de Weypoort ^3). In welk jaar het gast-

1) Hun verzoekschrift ligt vóór in de Tresoriersrekening van 1392.

2) Rek 1394, fol. 16.

3) D. i. het recht van de hypotheekhouder om bij verkoop het huis aan zich te houden.

4) Reg. Katr. g. 1397, bl. 22.

5) Reg. Katr. g. 1513, bl. 185

6) Reg. Katr. g, 1397, bl. 167.

7) Rek. 1413, fol. 23 VS. en 24.

8) Reg. Katr. g. 1513, bl. 520.

9) Rek. 1421, fol. 27 VS..

10) Rek. 1432, fol. 42—48 VS.; 1431, fol. 39—42; 14*54, fol. 38—39.

11) Reg. Katr. g. 1513, bl. 525.

12) Ib..

13) Reg. Katr. g. 1397, bl. 64 en 66,

-ocr page 43-

het katrijnengasthuis. 3 I

huis in het bezit kwam van de 400 gaarden veen, door ridder
irc Boekei in 1311 gegeven aan Heynric die Mattemaker, wordt
\'^\'et vermeld 1). In 1327 werden 9 andere gaarden breed veen
onder Benthuizen voor 18 schell, in erfpacht gegeven aan Enghe-
"■echt Lammekiaensz., onder voorwaarde dat wie als pachter
opvolgde, steeds verplicht zou zijn het gasthuis het eerste jaar 5
^ goede turf uit te reiken 2). In 1329 gaven Gheryd van
oschuysen en Jan van Brabant, de oudste gasthuismeesters die
ons bij name bekend zijn, voor 22 schell, een stuk land bij de
stadswal in huur aan Dirc Mathys soen 3). Van koop en verkoop
van jaarlikse renten hebben we de oudste voorbeelden uit 1328
4)
^330 5). Na 1361 worden de brieven steeds talrijker, waarbij
^envoudig vermeld wordt: die en die gaf over aan het gasthuis.
^ eri deel van deze zijn misschien giften geweest, maar het meeren-
ee toch stellig niet, want bij giften maakte men meestal voor-
waarden. Niet altijd was dit het geval: Gheret Rutghers gaf b.v.
V d^^^^" »in rechter aelmosse ende in oirbair mijns

er ziele ende miere moeder" een rente van 2 schell, zonder

J iets bepaalds voor te eisen 7). Maar gewoonte was: dit wèl
te doen.

j ^en gaf, wij merkten het al op, in de middeleeuwen in de eerste
^ de kerk het voorschreef. Hiermee is niet gezegd,

er in die tijd geen vriendelike mensen geweest zullen zijn,
ko d S^ven een vreugde was. Maar ook deze wisten het: zij
^ en er de hemel mee verdienen. En er was nog iets anders.
^ en kon, zo leerde de kerk, de jaren die de ziel na de dood in
vagevuur zou hebben door te brengen verminderen door het
aten lezen van zielsmissen en het laten doen van gebeden, hoe
meer hoe liever. Er was wel haast niemand, hoe arm of verlaten,
voor wie niet een of meer gebeden werden opgezonden na zijn
00 . Maar eerst als men zich een eeuwigdurende memorie had
veizeKerd, kon men gerust zijn op zijn zaligheid. De vermogenden
adden hiervoor graag een deel van hun tijdelike bezittingen over.
IJ gaven of vermaakten daarom huizen, landerijen of renten aan

I) Ib., bl. 66. Misschien hoort deze brief ook slechts bij de volgende.

J-b., bl. 65.

3) Ib., bl. I.

4) Ib., bl. 13.

5) Ib., bl. 4. ■ ■
ö) Ib., bl. 41. ■ ■

7) Ib., bl. II.

-ocr page 44-

34 het katrijnengasthuis.

een blijvende instelling, onder voorwaarde dat voor hen en hun
familieleden ten eeuwigen dage memoriediensten zouden worden
gehouden. Eerst waren het alleen de kerken, die zich deze diensten
zagen opgedragen; later werden het meer en meer de gasthuizen.
Men ■ had zo meer zekerheid: de beheerders van het gasthuis oe-
fenden dan een zeker toezicht uit op de geestelikheid, die wel eens
geneigd geweest zal zijn zich makkelik van deze diensten af te
maken. Als beloning hiervoor kregen de armen een deel van de
jaarlikse rente; soms werd nauwkeurig voorgeschreven, waarvoor
dit geld besteed zou moeten worden, b.v. voor wijn. Sommige
schenkers gaven de brieven tegelijk over, andere droegen de zorg
hiervoor aan hun erfgenamen op.

Van dit alles leveren de testamenten en schenkingsbrieven van
het Katrijnengasthuis uit de 14e eeuw ons voorbeelden. Ze zijn
in het begin niet talrijk; eerst omstreeks 1390 ziet men de bezit-
tingen van het gasthuis met de daarbij opgelegde verplichtingen
snel toenemen. Het oudste testament waarin het gasthuis ge-
noemd wordt, is dat van Pieter van Leyden van 13162). Hij ver-
maakt zonder meer „den gasthuyse aldaar (sc. Leyden) jaarlycx
5 schellingen". Maar wij hebben al een testament, uitsluitend voor
het gasthuis, van 24 Nov. 1318 3). Reymer, vir Gobburghen soen,
en zijn vrouw Badeloghe bepaalden toen, dat na hun dood twee
goede bedden, elk met een paar lakens en een deken, voor het
gasthuis uit de boedel genomen zouden worden, eer de erfgenamen
iets mochten aanvaarden; ook mochten de gasthuismeesters aller-
eerst een pond Hollands nemen uit het gerede geld. Verder ver-
maakten zij aan jaarlikse rente 10 schell, na de dood van een
van hen en een pond na beider dood om daarvoor jaar op jaar
linnen lakens te kopen voor de arme lieden om op te liggen. Een
vriendelike gedachte, ongetwijfeld bij hen opgekomen, toen ze de
arme zwervers op stro alleen hadden zien liggen. Maar het was
geen kleinigheid, die ze in ruil voor hun liefdegave eisten: men
moest alle dagen voor het altaar in de gasthuiskapel hun zielen
gedenken.

Minder begerig was de volgende schenkster, Joncfrou Aechte

1) Blok - Stad in de M. E. bl. 329 zegt wel, dit testament noemend: „Vóór dezen tijd.
spreken de testamenten wel van het Katrijnengasthuis, maar niet van den Heiligen Geest",,
maar er is mij hiervan geen voorbeeld bekend.

2) Zie hierover onder de Heilige Geest.

3) Reg. Katr. g. 1397, bl. 10.

-ocr page 45-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 35

Heynefi dochter van ^Velsen die de zorg voor haar memorie-
^enst aan de Heihge Geest opdroeg. Aan het gasthuis vermaakte
-\'j m 1322

yy simpelike om Godes wiUen ende om zalichede miere

ZlGlPn" 11

^^ roerende en onroerende goederen, die ze rechtens van

^ar broer Ysebrand geërfd had, onder voorwaarde dat zijn
uwe Yde en een andere broer, meester Hughe, tot hun dood
sebrands huis zouden mogen wonen. Dat dit huis niet Yse-
s enig bezit was, bewijst een hierbij gevoegde schoutsbrief
land onder Rijswijk. Voor de vierde keer werd het gasthuis
m 1334, in het onder de Heilige Geestmeesters berustend
een Heinric van Screvelant, met een bed, twee lakens en

^n deken Dan volgt het testament van heer Lyclaes van
^ y sburch, Jans Moilnairs soen 3). Zijn erfgenamen droegen in
335 een pond Holl, jaarlikse rente aan het gasthuis over voor
uitvoerig oinschreven memoriedienst in de Pieterskerk; hier-
5 schell. bestemd voor „vigheliekeersen", de 15 andere
blTef ^^ j^^^\'likse dienst. Alleen wat er van die 15 schell. over-
ste ^^^ afhing van het aantal aan de dienst deelnemende pries-

\'"\'^O\'^hten de gasthuismeesters voor de armen houden,
""en ^^ lezer niet vermoeien met een opsomming van al de-

nen, die achtereenvolgens iets aan het gasthuis vermaakten,
twee testamenten moet ik nog de aandacht vestigen. In
eue, dat van Willem Foytgen van 1390 4), zien we voor het
^i"st, hoe aan de gasthuismeesters behalve de zorg voor een me-
m^oriedienst ook het uitreiken van een lijfrente aan de vrouw van
had^^^^^^^"^ werd opgedragen s). Juist een jaar vroeger, in 1389,
^ nien aan Claes die Vos van Medenblic en Didde zijn vrouw
eerste lijfrente verkocht, waarvan na de dood van een van
van ^^^^ uitbetaald zou worden 6). Dit verkopen

^an^ lijfrenten was een veel toegepast middel om in dure tijden
deel ^ inrichting van armezorg te stijven ; het had het voor-

van \' ^^^ dadelik in het bezit van een zeker kapitaal kwam, waar-
u men eerst langzamerhand een deel behoefde terug te betalen. Maar

ï) Ib. bl. 67.

\'I H. G. A IV No. X.

5) 2i\' j

glazen ^^^^ ^^^^ lijfrente aan het gasthuis voor het kopen van nieuwe

"lemoried\' \' droeg zij aan de gasthuismeesters de zorg voor

de St P uitdelingen op (Zegelbrief van 3 April 1428 ; ook Memoriale B van

■ lankraskerk, fol. 79).

\' Reg- Katr. g. w. IIO.

-ocr page 46-

het katrijnengasthuis. 3 I

men moest er toch voorzichtig mee zijn : bleef de verzekerde wat lang
leven, dan kon het per slot een schadepost worden. Vaak werd de hele
lijfrente op de langstlevende van twee personen vastgezet; het
eerste voorbeeld hiervan is uit 1395 Vaak ook werd aan het
betalen van de lijfrente de verplichting tot het houden van een
memoriedienst verbonden. Zo kochten de gasthuismeester Harman
Bitter en zijn vrouw in 1397 een jaarlikse lijfrente van 12 pond
en 10 schell., op S. Katrijnendag of binnen 8 dagen daarna te be-
talen ; bij verzuim hiervan hadden zij voor elke dag uitstel recht
op 4 groot. Stierf Harman vóór zijn vrouw, dan moesten de gast-
huismeesters met de Heilige Geestmeesters samen zijn jaargetijde
en memorie doen; de kosten daarvan mochten ze van de lijfrente
afhouden. Was ook de vrouw gestorven, dan moesten de meesters
van het gasthuis en de Heilige Geest aan de kerk van Egmond
een rentebrief van 20 schell. of een even grote jaarlikse rente uit-
reiken om beider eeuwigdurende memorie te doen 2). Een derge-
lijke overeenkomst sloten de meesters in 1399 met Pieternelle, Jan
Willemsz. dochter, die een lijfrente van 20 pond kocht 3), maar
aan een in 1407 verkochte lijfrente van 31 pond was de verplich-
ting tot het houden van memoriediensten weer niet verbonden
4).

Van Pieter Hughen soen is het eigenaardig, dat hij in 1391 twee
uiterste wilsbeschikkingen maakte: een voor de zielsrust van zijn
overleden vrouw alleen en een voor zichzelf en zijn hele familie 5).
Zijn vrouw was in het klooster van Onser Vrouwen broeders in
Haarlem begraven; daar moest men jaarliks een memoriedienst voor
haar houden, waarvoor aan het klooster een pond Hollands zou
worden uitgereikt. Als de memorie verzuimd werd, mocht men het
geld besteden voor de ellendige zieken; lagen er op dat ogenblik
geen in het gasthuis, dan moest het gebruikt worden voor een
uitdeling van tarwebrood aan de armen, op Sint Katrijnendag vóór
het gasthuis te houden^

Het is hier niet de plaats om uitvoerig over de aan het gast-
huis opgedragen memoriediensten te spreken: zij staan met de
armezorg alleen in zoverre in verband, als zij een bron van in-
komsten voor het gasthuis vormden, en er vaak een uitdeling van
brood of geld aan de armen bij de dienst werd voorgeschreven.

1) Ib., bl. III.

2) Ib., bl. 112.

3) Ib., W. 113.

4) Ib., bl. 139.

5) Ib., bl. 35 en 46.

-ocr page 47-

het katrijnengasthuis. 3 I

Zo bepaalde Hubrecht van den Werve in 1394, dat jaarliks bij zijn
graf aan hoogstens
60 personen een wittebrood van een penning
uitgereikt zou worden i), en Aernt, IJsebrants soen van der Laen,
1398, dat men bij zijn memorie 7 groot onder de armen moest
verdelen, zodat 8 mensen samen één groot kregen 2). Uit de reke-
ningen van het gasthuis kan men zien, hoe het aantal te houden
memorieën langzamerhand aangroeide. Men moest n.l. altijd kaarsen
bij het graf zetten en dit zogenaamde belichten van de memorieën
werd aan een bepaald persoon opgedragen; in 1
394 was het aantal
te belichten memorieën\' nog maar
34, i" 1390 en 1397 al 43, en
et werd
65 in 1401, 87 in 1411, 125 in 1421, 136 in 1432, I55
1441,
183 in 1452, 222 in 1467- De «meeste diensten hadden
plaats in de Pieterskerk, waar ook voor het gasthuis werd ge-
kollekteerd. De opbrengst van die kollekte werd gebruikt voor de
bij de mem.oriediensten verplichte uitdeUngen van geld aan de pastoor,
de kapellanen en de koster, maar er schoot gewoonlik nog wel
wat over: in
1394 b.v. 36 pond 18 sch., in 1403 10 pond. Om
bet beheer te vereenvoudigen, deelde men later geen geld meer
"it aan de priesters, maar loodjes, die ze tegen geld konden in-
wisselen. Al in
1419 kocht men ijzers om deze loodjes mee te
merken, een vorm om ze in te gieten, een houten kist om ze m
te bewaren en een bord om ze op te leggen bij de uitdeling 3), m

H23 en 1434 weer een pinsoen of ijzeren priem om ze te merken 4),

terwijl men in 1436 het lood liet vergieten en de vorm vermaken 5).

Hieruit blijkt, dat men om bedrog te voorkomen de vorm en
tekening van de loodjes steeds veranderde. Een vaste loodmeester
bad ze in bewaring en deelde ze in
de Pieterskerk aan de priesters
uit; om dit nauwkeurig te kunnen doen had hij ook een Memorie-
boek onder zijn berusting De memoriediensten waren voor de
priesters van de Pieterskerk zo voordelig, dat men hen sinds
1436
een inlage liet betalen om eraan deel te mogen nemen, waarvan

ï) Ib., bl. 91.
Ib., bl. 136.

3) Rek. 1419, fol. 29 en 29 vs..

4) Rek. 1423, fol. 37 en 1434, fol 40 vs..

5) Rek. 1436, fol. 42 VS..

6) Aant. op de laatste bl. van het Memorieboek No. 7. Er zijn in het Gem. Archief
3 Memorieboeken van het Katr. gasthuis, No. 5, 6 en 7 gemerkt. No. 5 is begonnen m

1397 onder de gasthuismeesters Harman Bitter en Dirck van der Specke, die ook het Register

1397 lieten schrijven; de kalender staat er met rode letters in. No. 6 is iets jonger en zal
begonnen zijn in 1403, toen men perkament voor een nieuw Memorieboek kocht (Rek.
1403, fol. 22). Beide boeken lopen van St. Pieter tot St. Pieter. No. 7 begint met i Jan,
en is met een tóe eeuwse hand op papier geschreven; het bevat ook veel meer.

-ocr page 48-

3 8 HET KATRTJNENGASTHUIS.

het gasthuis 1/4 deel kreeg i); in 1448 was dit 13 pond 11 schell.
6 penn., in 1467 12 pond, in 1485 14 pond 6 schell. 10 penn..
Het kwam meermalen voor, dat de gasthuismeesters met de Heilige
Geestmeesters samen voor een memoriedienst moesten zorgen; een
enkele maal moesten zij ook toezien op de deputaten van de Pieters-
kerk of de oversten van het H. Sakramentsgild bij het houden van
memoriediensten, waarvoor dan de armen uit het gasthuis een kleine
vergoeding kregen. Dit was b.v. in 1498 bepaald voor een memo-
riedienst met een uitdeling van 30 witte bollen aan de armen, in
1497 voor een uitdeling van een pond aan wittebrood bij het graf
van een priester 2). Die brooduitdelingen bij de graven kwamen
zoveel voor en gaven aanleiding tot zoveel rumoer in de kerken,
dat het gerecht ze in 1442 moest
verbieden 3); men mocht toen
alleen nog maar brood uitdelen in het Katrijnengasthuis.

Maar behalve de zorg voor memoriediensten en het uitdelen
van brood werden aan de gasthuismeesters nog allerlei andere
dingen opgedragen.

In de eerste plaats: verschillende kapelrieën. In 1383 stichtten
Willem Vlaminck en Aechte van Haarlem samen een kapelrie van
St. Anna in de Pieterskerk, waarvan beider afstammelingen om
de beurt de gift zouden hebben, terwijl de gasthuismeesters de
landen en renten ervan in beheer kregen; de priester moest min-
stens tweemaal per week in de Pieterskerk een mis lezen en
bovendien moest hij jaarliks twee memoriediensten laten houden
onder toezicht van de Heilige Geestmeesters, de ene keer voor
Willem Vlaminck, zijn drie gestorven vrouwen en al hun kinderen,
de andere keer voor de familie van Aechte van Haarlem 4). - In
1389 bepaalde Pieter Simonsz. van den Oerde, dat de gasthuis-
meesters van 9 morgen land onder Zoeterwoude na zijn dood jaar-
liks 8 pond Holl, moesten uitkeren aan Jan, heer Simon Jansz.
Moenenzn. en later aan een andere arme priester om hiervoor
ééns of tweemaal per week op het hoogaltaar van het gasthuis
een mis te lezen voor de ziel van de schenker, zijn familie en
alle latere begunstigers van de kapelrie. Verzuimden de gasthuis-

ij Hierover uitvoeriger ouder de Heilige Geest.

2) Register Katr. g. 1513, bl. 291.

3) Hamaker - Keurb. bl. 485.

4) Register Katr. g. 1513, bl. 437. In 1^55 droeg Mr. Adriaan Dirksz. van Leyden,
pensionaris van Delft, de gift van deze kapelrie over aan Claes van Berendrecht, schout
van Leyden {Ib., bl. 440); een proces over de bezittingen van deze kapelrie gevoerd op
het eind van de i6e eeuw, is voor de geschiedenis van het gasthuis niet van belang.

-ocr page 49-

het katrijnengasthuis. 3 I

meesters binnen een maand na het overUjden van de priester zijn-
plaats te doen vervullen, dan kwam de gift aan de kureit van St.
ï\'ieter; Het de priester gedurende langer dan een maand na de
missen te lezen, dan moest men hem van zijn rechten vervallen
verklaren. Wat het land boven 8 pond per jaar opbracht, was be-
stemd voor een wekelikse uitdeling aan de in het gasthuis liggende
zieken, waarom men de kapelrie geen beneficium
maar de „elemo-
sina Petri Symonis van den Oerde" moest noemen Meer dan
door deze kapelrie maakte Pieter Simonsz. van den Oerde zich bekend
door de stichting van het zgn. Pieter Simons Begijnhof, dat hij
eveneens aan de zorg van de gasthuismeesters toevertrouwde. -
1399 stichtte Jutte, Jan Pietersz. weduwe, weer een kapelrie
van drie missen per week (op Maandag, Woensdag en Vrijdag)
het St. Maria Magdalena altaar in het gasthuis, dat juist gewijd
zou worden, waarvan eerst zijzelf en haar familie, en na het uit-
sterven van deze de gasthuismeesters de gift zouden krijgen
Het volgende jaar stichtte Aechte, Claes Barlaers weduwe, een
kapelrie van één mis per week op het hoogahaar in het Katrijnen-
gasthuis, en droeg deze evenals Pieter Simonsz. gedaan had, op
aan heer Jan, heer Simon Jansz. Moenenzn. en na diens dood aan
zijn vader heer Simon, terwijl de gift later aan de gasthuismees-
ters kwam. Verzuimden zij de plaats van een overieden priester
binnen de maand te vervullen, dan ging de gift van hen op de
H. G. meesters over. De priester van deze kapelrie ontving 8 pond
en 3 schell. Holl, per jaar, van verschillende percelen te heffen,
en men mocht ook hieraan niet de naam van beneficium geven,
maar moest het „eleemosina Agathe, relicte Nycolay dicti Bariaer"
rioemen 3). Het is mogelik dat er behalve deze kapelrieën ook nog
andere in het gasthuis gevestigd zijn geweest, waarvan geen be-
richten tot ons zijn gekomen. We weten over dit punt alleen nog,
dat de gasthuismeesters ook de zorg hadden voor een kapelrie,
in 1462 gesticht als zoen voor de moord op Willem Duyker Ys-
brantsz., waarvoor elke week twee missen
gelezen moesten worden
op twee verschillende altaren in de Pieterskerk
4), en sedert 1554
voor die van Ermgard van Leewen, bestaande uit twee wekelikse
missen, op het St. Nicolaasaltaar in de Pieterskerk te lezen S).

Register Katr. g. 1397, M. 51.

Pundatieboek Pieterskerk (Hs. Arch. Leiden), fol. 81.

3) Register Katr. g. 1397, bl. 120.

4) Register Katr. g. 1513, bl. 255. Vgl. Rek. 1485, fol. 26 vs.,

5) Rhijnl. Oudh bl. 41 en 244. Vgl. Memorieboek No. 7, bl. 41-

-ocr page 50-

40 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

Behalve voor uitdelingen aan hun eigen arme zieken kregen de
meesters ook voor jaarlikse uitdelingen aan anderen te zorgen,
hetzij partikulieren, hetzij andere armen als de leprozen, de be-
gijnen, de huiszitten, de andere gasthuizen, de hofjes, de bedelorden.
Soms was bepaald, dat de meesters, als ze iets van het hun op-
gedragene verzuimden, een boete aan een andere instelling moes-
ten betalen. Zo droegen Aernt van Rollant en zijn vrouw Erm-
gairt Hugendr. in 1449 aan de gasthuismeesters op jaarliks een
vat goed Delfts bier in het Leprooshuis te zenden en driemaal
per jaar de zieken in het gasthuis te onthalen, ééns op gebraden
vlees met Rijnwijn en tweemaal op zoete wijn met Gentse koeken;
bij verzuim verbeurden de meesters twee gouden Wilh. Holl. gul-
dens aan de leprozen

Het werd in de 15e eeuw meer en meer gewoonte bij elke
schenking aan het gasthuis te bepalen, waarvoor het geld besteed
moest worden; in \'de meeste gevallen was dit om de zieken te
onthalen op wijn of andere lekkernijen 2). In 1451 kreeg het
gasthuis b.v. van Lijsbet, Reyner Reynerzns. wed., een rente van
één gouden Eng. nobel om daarvan elke Zondagmiddag een pint
Rijnwijn voor de zieken te schenken en op elke van de zes Vrou-
wedagen een mengelen Rijnwijn 3). In 1487 gaven de erfgenamen
van Huge Claiszn. aan het gasthuis een rente van 4 pond over
om daarvoor elk jaar in de week vóór Kerstmis in het gasthuis
een mis van requiem te laten lezen voor Huges zielsrust, en om
op Kerstavond onder de zieken voor 2 pond gebraden vlees en
12 mengelen Rijnwijn uit te delen 4). Ook bij gelegenheid van de
jaarlikse mis in het gasthuis voor Geryt, Jan Kerstantz. zn., kregen
de armen sedert 1528 een maaltijd van gebraad en wittebrood
met Vs pint wijn elk s). Veel van dergelijke testamenten zijn be-
waard, maar veel moet ook verloren zijn gegaan. Wil men nauw-
keurig weten, wat er zo al bij testament aan de gasthuismeesters
werd opgedragen, dan sla men de Memorieboeken op, waarin bij
elke datum staat aangetekend, wat men in acht te nemen had.
Bij optelling blijkt, dat de zieken in het gasthuis in het begin

1) Zegelbrief van 2 Okt. 1449 (Arch. Leiden); vgl. Memorieboek No. 7, bl. 8.

2) Eens vond ik ook de eigenaardige bepaling, dat het gasthuis aan alle vrienden van
een erflater een goede maaltijd moest geven, als men zijn erfenis aanvaardde (Rek. 1419
fol. 27).

3) Register Katr. g. 1513, bl. 257.

4) Ib., bl. 349.

5) Ib., bl. 135.

-ocr page 51-

HRT katrijnengasthuis. 41

van de i6e eeuw 159 maal per jaar recht hadden op wijn, het
grootste aantal dagen in de maand Augustus (20), het kleinste m
April (6), 25 maal op een maaltijd van gebraden vlees of wild,
24 maal op wittebrood of Gentse koeken en nog 4 «^aal op fijne
suiker. Heel dikwels was uitdrukkelik bepaald, dat zij dan bij de
maaltijd moesten bidden voor de ziel van wie hen zo goed
onthaalde, of zelfs voor de zielen van alle gelovigen in het vage-
vuur Of men dit alles werkelik in acht nam? Ik durf het met
verzekeren, en houd het niet voor waarschijnlik.

Door deze testamentaire beschikkingen kwam het gasthuis lang-
zamerhand in het bezit van een groot kapitaal. Men vermaakte
het soms ook wel bedden, huiken, kaarsen, zilveren lepels en
spannen, koppen en schalen, een pantser of een schuit, zoals uit
de rekeningen blijkt, maar meest landerijen, huizen en renten. Bij
goed beheer werd dit kapitaal steeds groter, vooral toen de
landerijen en huizen in waarde stegen. En ook: het gasthuis had
nog andere inkomsten, waaronder in de eerste plaats de erfenissen
te noemen zijn, die men niet vrijwillig maar rechtens aan de
gasthuismeesters overdroeg, n.1. die van alle in
het gasthuis ge-
storvenen.

Dit recht bezat het gasthuis sinds onheuglike tijden en men
kan niet nagaan, wanneer het dit kreeg; waarschijnlik werd het
zelfs nooit officieel geschonken, maar berustte het uitsluitend op
gewoonte. Bij een in 1448 gevoerd proces over de erfenis van
een vrouw, die eerst na het Heilige Sakrament ontvangen te heb-
ben in het gasthuis gebracht was, en daar heel gauw was ge-
storven, beriepen de meesters zich erop, dat „van ouder gewoenten
costumelic is, dat soewie in den gasthuyse comt of gebrocht wort
ende dairinne oflivich wort, dat die alle syne goeden die hy heeft
ende afterlaet, comen sullen ende bliven an den gasthuyse voirsz.,
tensy dat sy mit voirwairden dairin comen ende hoir goeden
buyten bedingen" ; en zij werden bij de kenning ook in het gelijk
gesteld
2). Stellig gold dit recht al in 1394, want toen werden
blijkens de rekening niet alleen de nagelaten goederen aanvaard,
die de mensen zelf in bezit gehad hadden, maar werd ook een
vader, wiens kind in het gasthuis gestorven was,
gedwongen 8 pond
als erfenis te betalen, en moest een weduwe om enig door haar

1) Memorieboek No. 7, bl. 32.

2) Kenningboek B (Hs. Archief Leiden), fol. 41 vs. en 45 vs.. Ook gedeeltelik bij Dr,

J. Blok - Leidsche Rechtsbronnen uit de Middeleeuwen (Oude Vad. Rechtsbr. I No. 6),
bl. 174 en 179.

-ocr page 52-

42 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

man nagelaten goed te mogen houden, dit voor 40 schell, van
het gasthuis kopen In één geval moest men in dit jaar op
bevel van het gerecht een deel van de erfenis aan de dochter
van de gestorvene en haar man uitkeren, zodat er na de betaling
van de schulden en de begrafenis niet veel meer overschoot 2).
Ook in 1397 is weer sprake van zo\'n uitkering aan een dochter
op bevel van het gerecht
3). Maar dit waren uitzonderingen, want
gewoonlik aanvaardden de meesters onmiddellik alle goederen en
renten, maar ook de schulden van wie ziek in het gasthuis ge-
bracht werd, evenals zij het van de proveniers deden, en gaven
zij ze niet meer af, daar verreweg de meeste in het gasthuis ge-
brachte zieken daar ook hun dood vonden.

Het aantal doden was dan ook jaarliks vrij groot, wat na te gaan
is uit de rekeningen, waarin het aantal gebruikte doodkisten of
gemaakte graven of dat van beide wordt opgegeven
4). Blok 5) wil
uit het aantal graven opmaken, dat de bevolking van het gasthuis
in het begin van de 15-6 eeuw niet zeer toenam, maar deze ge-
volgtrekking blijkt voorbarig, als men niet twee maar alle jaren
vergelijkt. Terwijl het 23 was in 1394, 18 in 1396, weer 23 in
1397, 27 in 1398, 16 in 1401, 20 in 1402, 25 in 1403, 23 in
1404, 21 in 1405, 23 in 1406, werd het 70 in 1411, maar weer
21 in 1412, 34 in 1413, 29 in 1414, 37 in 1415, 50 in 1416, 46
in 1417, 30 in 1418 en 43 in 1420. Van 1421 tot 1429 is het
aantal van de graven niet opgegeven, omdat ze toen door de
knecht van het gasthuis gemaakt werden, maar het was weer 18
in 1432 en 1434, 10 in 1441, 13 in 1448, 25 in 1449, 40 in
1450, 25 in 1452, 35 in 1453, 15 in 1454, 48 in 1458, 26 in 1459,
„véél" in 1467 en 22 in 1485. Men ziet, dat het aantal graven te
weinig regelmatig over de verschillende jaren verdeeld is om daar-
uit iets over het al of niet toenemen van het aantal zieken te
mogen besluiten, terwijl de al besproken vergrotingen in het begin
van de 15e eeuw stellig op een voortdurende toename van de be-
volking wijzen.

We lezen in de rekeningen onophoudelik biezonderheden over
die erfenissen van in het gasthuis gestorvenen, b.v. dat een man

1) Rek. 1394, fol. 7 en 7 vs..

2) Ib., fol. 7 VS..

3) Rek. 1397, fol. 12 VS..

4) Gewoonlik waren er een paar doodkisten meer, zeker doordat men de graven wel
eens twee keer kon gebruiken.

5) Stad M. E. bl. 340,

-ocr page 53-

HET KATRIJNENGASTHUTS. 43

pond betaalde als erfenis van zijn vrouw ; dat men bijen
verkocht, door een in het gasthuis gestorvene nagelaten 2); dat een
meesteres van wie de dienstbode in het gasthuis gestorven was, het
aan deze nog verschuldigde loon aan de meesters afdroeg
3); dat
de Vrouwe van Alkemade aan het gasthuis een
schild gaf voor de
geringe inboedel, die een arme vrouw bij haar had laten staan,
toen ze naar het gasthuis ging om er te sterven
4); dat de mees-
ters voor een zieke inden, wat haar dochter haar had nage-
laten
5); en dat zij geen kosten spaarden om van een in Wiermgen
wonende man het erfdeel van zijn vrouw los te krijgen, waarbij ze
ook de gerechtelike hulp van de Raad van Holland inriepen O).
Het is licht te begrijpen, dat de familie van de gestorvenen er
gewoonlik weinig op gesteld was de erfenis af te staan, maar ook
dat het gasthuis stevig aan zijn oude recht vasthield, dat in 1401
nog aanmerkelik werd uitgebreid.

Wij hebben over de broeders en zusters sprekende al gezegd,
dat Albrecht van Beieren , in 1401 de stedelike keur van 1388
over het gasthuis bevestigde, wat hij deed uit de overweging:
»dat het veel versoecs ende anvals heeft van veel armer zieker
luden, die dairin gebrocht worden om des groten toesiens wille
ende gemacs, die hem allen aldaer comende gedaen woirt". In
deze zelfde oorkonde nu gaf hij aan het gasthuis ook het recht
"^P wat alle daar gestorven bastaarden en vreemdelingen zouden
nalaten, en tevens op wat bastaarden en vreemdelingen bij testa-
ment aan het gasthuis zouden vermaken. Als graaf van Holland
kwamen hem n.1. alle nagelaten goederen van die beide soorten
van mensen toe, waarvan zijn rentmeester de opbrengst inde.
Hierom was het privilege voor het gasthuis ook niet geldig, eer
^net door Philips van den Dorp, rentmeester van Noord-Holland,
was bevestigd; dit gebeurde nog in hetzelfde
jaar 7). Sedert bleef
l^et van kracht, want toen WUlem van Beieren in 1413 nieuwe
bepalingen maakte over de erfenissen van bastaarden, verklaarde
dat de vroeger hierover gegeven handvesten ongeschonden

Rek. 1403, fol. II VS..

2) Ib., fol. 12.

3) Rek. 1423, fol. 23 vs..

4) Rek. 1432, tol. 25

5) Rek. 1441, fol. 25.

ö) Rek. 1459, fol. 91 VS..

7) Privilegeboeken A, fol. 60 vs. en B, fol. 51 vs..

-ocr page 54-

het katrijnengasthuis. 3 I

zouden blijven Later meende men wel, dat ook het recht op
de erfenissen van
alle in het gasthuis gestorven zieken door Al-
brecht verleend was, zoals blijkt uit een brief van 1526, waarbij
een voogd de erfenis van zijn nicht overlevert uit de overweging:
„achtervolgende die privilegie den voirsz. gasthuyse gegunt ende
gegeven wesende van den Grave van Hollant ende nae inhoude
van die, so is dit gasthuys gerechticht totten achtergelaten goeden
dergeenre, die in den voorn, gasthuyse oflivich worden" 2). Men
kan dit dan ook wel uit het handvest van 1401 lezen, als men in
de uitdrukking „wanneer dat mer enich in ontfaet" het woord
„enich" opvat als „iemand", en er niet op let, dat dit op de
vooraf genoemde proveniers slaat.

Maar zoals gezegd is, het gasthuis oefende in de praktijk dit recht
al vóór 1401 uit, daar men in 1394 inkomsten uit die erfenissen kon
boeken. Behalve het geld en goed, behield het gasthuis ook de oude
kleren van de zieken; de moeder gebruikte hiervan zoveel zij nodig
had, en verkocht de rest, wat soms een niet onbelangrijk sommetje
opbracht. In 1394 was het 12 pond 10 schell., in 1396 maar
6 pond 6 schell., in 1401 al 30 pond, in 1404 50 pond 18 schell.
8 penn., in 1406 weer 16 pond, in 1414 93 pond 6 schell. 8 penn.,
in 1427 136 pond 19 schell. 6 penn., later weer wat minder.

In de derde plaats genoot het gasthuis inkomsten uit verschillende
koliekten. De oudste hiervan was die in de Pieterskerk, waarvan
al in de 14e eeuw sprake is. In het keurboek van 1397 was n. 1.
bepaald, dat niemand in de kerk of op het kerkhof ten behoeve
van een ander mocht bedelen, behalve de kerkmeesters, gasthuis-
meesters en H. G. meesters, waaruit blijkt, dat deze toen al ge-
woon waren te koliekteren
3). Zoals al gezegd is, gebruikten de
gasthuismeesters de opbrengst van deze kollekte in de eerste plaats
om er de memoriediensten in de Pieterskerk van te betalen, en
schoot er daarna gewoonlik nog wel wat van over, welk geld in
afzonderhke beurzen bewaard werd 4). Behalve in de Pieterskerk
koliekteerden de meesters bij biezondere gelegenheden in de gast-
huiskapel 5), en daar hadden zij ook, tenminste al in 1402, vóór

1) Privilegeboek A, foL 79 vs.. Latere handvesten van het gasthuis zijn niet bekend;
alleen vond ik, dat men in 1459 tweemaal naar Den Haag reisde om over handvesten te
spreken (Rek. 1459, fol. 92 vs.),

2) Register Katr. g. 1513, bl. 360.

3) Hamaker, bl. 45 en 91.

4) Rek. 1417, fol. 34.

5) Zie b.v. Rek. 1411, fol. 19 vs. en 1485, fol. 14 vs..

-ocr page 55-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 45

het Mariabeeld een offerblok staan, waarin de gaven meest rijkelik
oeiden. Verder werd door enige daartoe aangestelde mannen
geregeld gekollekteerd in de kerk op het Hogeland, waarvoor in
H03 drie beschilderde borden gekocht werden ; de mannen
^ ^gen in hetzelfde jaar elk een paar gevoerde handschoenen van
gasthuis volgens een in de middeleeuwen meer gebruikelike
^ijze om diensten te belonen 3). In 1405 kregen zij behalve de
^andschoenen ook een buidel
4), zeker om het geld in te bewaren.
^ a er had men er een kast, waarvan een bode jaarliks plechtig
, ^ sleutels bracht aan wie aangesteld waren om de kollekte te
5); in noemde men die kollektanten zelfs „de gast-

^^ysmeesters in Sinte Pancraes prochy" 6). Eindelik werd nog voor
gasthuis langs de huizen gekollekteerd, waarvan voor het eerst
droe^^
 1411 7). De twee mannen, die deze kollekte hielden,

luid witte huiken en maakten hun nadering kenbaar door het
ook^*^ een bel 8); in
1426 kreeg een van hen van het gasthuis
geld voor kousen en mouwen
9).

van"^ ^^ vierde plaats kreeg het gasthuis van de stad de opbrengst
sommige boeten, hetzij die in voorkomende gevallen als straf door
"Opgelegd werden, b. v. een kaars van 8 pond was in
boete ^ ^ nobelen in 1410 hetzij vaste

Pu" t^\' "" verbeurde boter van wie te licht gewicht gaf of

ho\'oft"^^ verkocht zonder dit door een „wasic van stroo upt

^^ duiden "), alle verbeurde haring verbeurd vlees en
stad?^ al het te licht gebakken brood m). Ook schonk de

gasth\'uis^\'^\'"^ ^^^ gasthuis de opbrengst van het ijken, dat in het
afo-eleze vaak dit van de pui van het stadhuis werd

^ en van de koemarkt, die vóór het gasthuis op de

11 f®\'\'- H03, fol. 16 VS. en 18.

Ib., fol.

3) Vgl. Mr T r r>

Leiden in B\' \'-\'vervoorde - Rekeningen uit de Bouwperiode van de St. Pieterskerk

9)

10)

11)

uen, in Bijdr. Gesch. Bisdom van Haarlem XXX i, bl. 77-
Rek. 1405, fol. 20.

5) B.v. Rek, 1435, foi\' 45 vs- en i4S3. t^^-

6) Rek. 1485, fol. 38 VS..

7) Rek. 1411, fol. 18 VS.. ^ ■

Rek. -14x4, fol. 24 VS.; 1427, fol- 35; H49. fo- vs..
Rek. 1426, fol. 29.

Blok - Rechtsbronnen, bl. 22, 43 en 48-

Hamaker, bl. 50 (Vl), 97- 223 en 362-

12) Ib., bl. 55.

13) Ib., bl. 229.

14) Ib , bl.

509-

Afl^^i-^Ssboek A (Hs. Arch. Leiden.), fol 52.

15)

-ocr page 56-

46 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

Breestraat gehouden werd; in 1485 vond ik van beide de inkom-
sten voor het eerst geboekt Over de beestemarkt weten we
eerst uit 1574, dat toen voor elk beest boven de 2 jaar Vg stuiver,
voor jongere st. staangeld aan het gasthuis betaald moest wor-
den 2); in 1578 werd de markt naar het Weeshuis verplaatst en
kreeg dit de opbrengst ervan
3). De stad begunstigde verder het
gasthuis door het verlenen van vrijdom van aksijns. In 1396 en
volgende jaren werd nog koren-, slacht- en bieraksijns betaald
4),
maar in 1429 werd het gasthuis tegelijk met andere instellingen
van armezorg hiervan vrijgesteld s), onder voorwaarde dat men
geen bier mocht verkopen. Dit was de bevestiging van een al
enige jaren bestaand voorrecht, want in de stadsrekening van 1427
is er voor \'t eerst sprake van : de pachters van de bier- en van
de molenaksijns hadden zich erover beklaagd, dat het gerecht
tegen de afspraak toch sommigen van het betalen van aksijns had
vrijgesteld, waarom hun wat op de pachtsom gekort werd, voor
het Katrijnengasthuis b.v. 45 zakken meel. Behalve de boeten en
de vrijdom van aksijns kreeg het gasthuis van de stad ook nog
wel eens toevallige baten, zoals een stuk in de ramen gevonden
laken, waarvan geen eigenaar kwam opdagen
7).

Hiertegenover stond, dat het gasthuis soms op bevel van het
gerecht aalmoezen moest geven, b.v. in 1436 gedurende 11 weken
een uitkering van 2 plakken per week aan een zieke broeder
Philips 8), in 1449 gedurende 15 weken een dagelikse toelage van
3 duiten en een mengelen bier aan een ziek liggende priester,
heer Jan van Oestgheest 9), in 1453 een dagelikse tegemoetkoming-
van een leliaard aan een ketelboeter, die bij het maken van een
klok zijn been gebroken had Over de verplichte bijdragen tot
het onderhoud van krankzinnigen zal onder het Vrouwengasthuis
uitvoerig gehandeld worden.

Behalve deze inkomsten had het gasthuis nog de gewone baten
van elke grote huishouding in de middeleeuwen, zoals het smeer,

1) Rek. 1485, fol. 16 VS..

2) Aflezingsboek D, fol. 5 vs..

3) Gerechtsdagboek A (Hs. Arch. Leiden\\ fol. 87 vs..

4) Rek. 1396, fol. 10 VS..

5) Stedeboek, fol. 267.

6) Tresoriersrekening 1427, fol. 72.

7) Rek. 1441, fol. 22 VS. en 1449, fol. 80 vs..

8) Rek. 1436, fol. 42 VS..

9) Rek. 1449, fol. 47 vs..
10) Rek. 1453,
fol- 56 VS..

-ocr page 57-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

de huiden en de wol van de beesten, de opbrengst van de over-
gebleven melk, boter en kaas, de gemeste varkens voor zover men
ze zelf niet nodig had, en allerlei rommel en afbraak, waarvan
men zich wilde ontdoen. Ook had het wel eens een voordeeltje,
b.v. in
1402, toen de gasthuismeesters bij het afleggen van hun
rekening een som van ruim
25 pond schonken, juist zoveel als
er meer was uitgegeven dan ontvangen

De eindcijfers van de oudste rekeningen vertonen een voortdu-
rende, schoon niet gelijkmatige vermeerdering van inkomsten en
uitgaven ; men moet ze echter telkens wat kleiner nemen dan opge-
geven staat, daar wat van renten en pachten achterstallig bleef,
eerst wel bij de inkomsten werd geteld, maar later als „afterstal"
onder de uitgaven werd geboekt. In 1394 was de ontvangst ruim
879 pond, de uitgaaf ruim
681, maar er was ruim 141 pond

afterstal; in 1396 was de ontvangst 613, de uitgaaf 790, de afterstal

ÏÏ7 pond, dus toen was er een tekort van I77 Pond, dat door de
meesters werd voorgeschoten; in
1397 waren de getallen 628, 665
en 71,
in 1398 was het tekort ingehaald en waren de eindcijfers
668, 651 en 171 pond. In 1401 ziet men een vermeerdering, die
echter gedeekelik een gevolg was van een verandering in de
geldswaarde, tot
902, 927 en 138 pond; in 1402 was het 807, 807
en 71 pond. In 1406 werd het 1107, loio en 235 pond, dus was
de vermeerdering van het feitelik inkomen niet groot; in
1411 was
bet i5ï8,
1366 en 450, in 1413 1645, 1601 en 383, maar in 1414
weer
1309, 1279 en 411. De cijfers van 1416: 2276 en 1978
bjken plotseling veel hoger, maar er was 714 pond afterstal; zo
was er ook in
1419 bij de cijfers 2824 en 2507 niet i dnder
dan
1020 pond achterstallig, maar in 1423 werden de cijfers 3038,
3013 en 505. In 1424 daarentegen was het weer veel minder:
2125,
2150 en 656, in 1427 weer meer n.1. 3242, 3216 en 1195,
maar in 1432 maar 2096, 2101 en 566, in 1434 zelfs 1680, 1700
en 495- In 1436 en 1441 was het weer wat meer, in 1448:2733,
2739 en 698; toen was ook de 523 pond, die men aan de nieuwe
gasthuismeesters overleverde, onder de uitgaven gerekend 2). In
1452 was de ontvangst
3445, de uitgaaf 3472 (-689), de afterstal
953 pond; in
1459 was het 3597, 3603 (-375) en 1070, in 1467:
3456, 3456 en 1364, en in 1485 maar weer 1751, 1769 en 57-Het

1) Rek. 1402, fol. 13.

Het verschil tussen ontvangsten en uitgaven moet veroorzaakt zijn, doordat men bij
et overbrengen van de waarde van allerlei munten in ponden en schellingen wel eens
kleme getallen verwaarloosde.

-ocr page 58-

het katrijnengasthuis. 3 I

blijkt dus, dat de werkelike inkomsten van het gasthuis van 738
pond in 1394 en 496 pond in 1396 tot 2533 pond in 1433 stegen,
maar dat ze daarna gewoonlik niet veel meer dan 2000 pond
bedroegen en in 1485 nog geen 1700 pond. In het begin van de
15e eeuw, men ziet het ook hier, had de voornaamste ontwikkeling
van het gasthuis plaats.

Wij hebben tot nu toe een heel belangrijk deel van het gast-
huis wel af en toe genoemd, maar nog niet nader besproken: ik
bedoel de gasthuiskapel. Dat die kort vóór l Jan. 1276 gewijd
was, is in het begin van dit hoofdstuk vermeld, toen we over de
tijd van de stichting van het gasthuis spraken. Aan deze kapel
danken wij dan ook de oudste berichten over het gasthuis, n.1. de
al genoemde oorkonde van de wijbisschop Petrus van Zuden,
waarin verboden werd: liemand in of bij de kapel te begraven
behalve één of twee stichters van het gasthuis, en 2°. er dienst
te houden, als de Pieterskerk onder geestelik interdikt stond, en
nog een tweede oorkonde van 25 Maart 1276, een pauselike bul
over de dienst in de kapel In dit stuk deelt Innocentius V
aan de elekt van Utrecht, Jan van Nassau 3) mee, dat hij aan de
opziener (preceptor) en broeders van het gasthuis voor de armen
te Leiden op hun nederig verzoek toegestaan heeft op hun eigen
kosten een kapellaan voor hun kapel aan te stellen om de diensten
te houden en de bewoners de H. Sakramenten toe te dienen; hij
draagt dus aan de elekt op hun dit toe te staan zonder zich op
andere rechten te beroepen.

Men zal stellig dadelik na het ontvangen van deze vergunning
een eigen kapellaan aangesteld hebben, en ik vond hem ook al
genoemd in een testament van 1335 onder de kapellanen van de
Pieterskerk als „die persoenre uten gasthuysse te Leyden" 4). Ook

1) Privilegeboek van Leiden (Hs. Archief) A, fol. 41 en AA, fol. 31. Afgedrukt bij van
Leewen, bl. 474; van Heussen - Bat. Sacra II 260, Oudh. v. Rhijnl. bl. 241 (vertaald) en
Hist. Ep. I 473; van Mieris - Leyden I 164 (met de vertaling); en Oorkondenboek v. Holl.
en Zeel. II No. 309 Zie hierachter: Bijlage: II.

2) De paus noemt zijn\' getal niet en geeft ook het jaartal niet volgens de Christelike
jaartelling aan, maar het moet Innocentius V zijn, want Inn IV werd paus in 1243, lang
vóór, en Inn. VI in 1352, lang na de stichting van de kapel; Inn. V was paus van Febr.-
Junie 1276.

3) Al de uitgevers van de bul drukken „episcopo" af, hoewel in het Privilegeboek
duidelik „electo" staat; dit is ook juist, daar Jan van Nassau nooit de wijding tot bis-
schop ontving.

4) Register Katr. g. 1397, bl. 5.

-ocr page 59-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 49

moet hij er geweest zijn in 1368, toen het in 1366 gestichte ka-
pittel van St. Pankras het goede recht van het gasthuis op het
hebben van een eigen kapellaan erkende door een vidimus te geven
van de bul van Innocentius V Volgens de rekeningen van
1394
tot 1401 ontving de kapellaan jaarliks op St, Maria Magdalenen-
dag 12 pond voor zijn diensten maar sedert 1402 is deze post
zonder naspeurlike reden uit de rekeningen verdwenen. De gans,
die men hem op Kerstavond en op de avond, voorafgaande aan
de wijdingsdag van de kapel placht te schenken en die ook al m
1394 voorkomt 3), kreeg „heer Pieter onse capellaen" echter nog

wèl in T412 en 1413: in het laatste jaar met de bijvoeging „(om)dat

hy die collecten Saterdages sinct in tgasthuus" 4). In 1418 kreeg
dezelfde of een andere Pieter, Burchgerts zoen, de Kerstavond-
gans 5), waaruit blijkt dat men toch wel een vaste priester bleef
houden, schoon deze stellig niet de volledige dienst waarnam. Hij
was niet dezelfde als de priester van de door Pieter Symonsz.
gestichte kapelrie, die
geregeld jaarliks zijn 8 pond kreeg: die
heette toen Jan, heren Symansz., en werd eerst in
1422 door heer
Heynric Screvelants vervangen. Naast deze laatste was er in
1422
een heer Jan van Boschuysen, die de gans kreeg, maar ook met
vast werd bezoldigd.

In 1421 kwam er in de dienst van de gasthuiskapel een belang-

I) Een afschrift hiervan door van Leewen bernst in het Archief in de portefeuille
Gasthuizen. Het is afgedrukt bij van Heussen-Bat. Sacra II
260 en bij Mr. Daniël van
Alphen in zijn vervolg op van Mieris, III
1068. Dit vidimus gaf aanleiding tot een ver-
warring van jaartallen bij van Leewen, die mij eerst duidelik werd, toen ik zijn afschrift
ervan onder ogen kreeg. Onder de bul van Innocentius V staat bij hem afgedrukt: „In
ewius testimonium sigillum nostrum praesentibus est appensum. Datum ipso die Sanctae
Agathae Virginis, hora terciarum vel quasi. Anno Domini millesimo trecentesimo sexage-
simo octavo". Dit is natuurlik het slót van het vidimus, maar van Leewen vat het op als
een nadere datum en stelt de bul zelf op
13,68. Ook van Heussen drukt het onderschrift
af, maar als beter kenner van kerkelike oudheden zegt hij er in een noot bij, dat het
1276 en niet
1368 moet zijn. Van Mieris laat het onderschrift weg en wijst in een noot
op de fout van van Leewen, maar zónder het vidimus van St. Pankras te noemen. Wel
doet dit van Alphen, maar hij heeft de vergissing van van Leewen niet begrepen, en
stelt het vidimus na het eerste kwart van de
15e eeuw.

Ik merk hierbij op, dat bij van Leewen de bul van Innocentius V zo heel goed klopt
met de door mij als onecht gekenmerkte verklaring van de oude mannen van
1368
(zie hiervóór, bl. 24), terwijl van Mieris vertelt, dat men uit hoofde van de in 1276 ver-
kregen vrijheid in____
1368 er toe overging een eigen kapellaan aan te stellen!

2) Het eerst Rek. 1394, fol. 14.

3) Ib., fol. II VS..

4) Rek. 1412, fol. 26 en 1413, fol. 27.

5) Rek. 1418, fol. 26.

4

-ocr page 60-

50 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

rijke verandering ï). De regering van Leiden kreeg toen n.l. van
de heren van de Duitse Orde, vergaderd te Tiel, toestemming om
een kerkhof te laten maken en wijden bij het Katrijnengasthuis,
waar alléén de arme zieken, niet de proveniers en dienstboden,
uit het ga.sthuis begraven zouden mogen worden. De heren van de
Pieterskerk, dus de kureit en zijn twee gezellen, moesten de zieken
naar gewoonte de H. Sakramenten toedienen en bij elke begrafenis
de lijkdienst houden, tenzij de kureit hier iemand anders mee be-
lastte ; het bij de lijkdienst gegeven offergeld zou altijd voor de
kureit zijn. Ook zouden
volgens onde geivoonte alleen de heren van
de Duitse Orde in het gasthuis mogen preken, waaruit met zeker-
heid op te maken valt, dat de kapellaan van het gasthuis al sinds
lange tijd alleen gewone mi.ssen bediend had, ofschoon Innocentius
V toegestaan had, dat hij de dienst volledig zou waarnemen en
ook de Sakramenten toedienen. Te meer valt het daarom op, dat
de regering van Leiden verzocht had een vierde priester van de
Duitse Orde in de Pieterskerk aan te stellen om het meerdere
werk, dat de heren van die Orde nu in het gasthuis te doen kregen.
Dit werd toege.staan onder voorwaarde, dat hij een gelijk aandeel
in de memoriegelden zou krijgen als de oudste kapellanen en met
de drie anclere priesters en de koster gelijk op zou delen, wat zij
vroeger met hun vieren verdeeld hadden. De stadsregering bepaalde
daarbij, dat het Duitse Huis als vergoeding voortaan jaarliks 8 pond
Holl. zou krijgen van de kerkmeesters van St. Pieter, 12 pond van
de gasthuismeesters van het Katrijnengasthuis en 4 pond van de
Heilige Geestmeesters, waaraan al deze personen voor zich en hun
nakomelingen beloofden zich te zullen houden.

Nog in 1421 werd het kerkhof gemaakt aan de Breestraat, aan
de O. zijde van de kapel, en ook door de bisschop gewijd onder
verlening van een aflaatsbrief, die op perkament geschreven naast
de ingang van het kerkhof vastgespijkerd werd; ook schafte men
een boek met het dodenrituaal aan 2). Maar eerst in 1423 beves-
tigde Harman van Keppel, landkommandeur van Utrecht, zijn
belofte om op de genoemde voorwaarden een vierde priester aan
het Duitse Pluis te Leiden te verbinden .3), en in 1425 betaalde
men aan de kureit van de Pieterskerk voor het eerst zijn 12 pond 4).

1) Met hierop l)etrekking hebbend stuk berust in het Archief van de Balije te Utrecht
en is uitg. bij de (ieer II No. 613. liet begin er\\an is afgedrukt in Ant. Matthaei
.\'\\nalecta (1704) VI 11, en bij van Mieris - Leyden I t68.

2) Rek. 1421, fol. 19 vs., 27, 27 VS. en 30.

3) Zegelbrief van 6 Mei 1423, Archief Leiden.

4) Rek. 1423, fol. 32.

-ocr page 61-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

De vierde priester werd evenwel nooit aangesteld, waarom het
gerecht de bijdrage van het gasthuis in 1427 tot op 6 pond ver-
minderde i). Het kerkhof werd in 1454 vergroot en bij die ge-
legenheid opnieuw gewijd 2) onder verlening van de enige ons
bewaarde aflaatsbrief aan het gasthuis 3). De wijbisschop Jodocus
van Jeruzalein beloofde hierin 1° aan wie op het kerkhof driemaal
Paternoster en Ave Maria gebeden zou hebben voor alle daar en
elders rustende Christenen, 2° aan wie bij het luiden van de
avondklok driemaal Wees gegroet gezegd zou hebben, en 3° aan
wie de armen in het gasthuis bezocht of iets voor het gasthuis
en de kapel gegeven zou hebben, 40 dagen aflaat van kerkelike
straffen. Dat er wel meer aflaten aan het gasthuis gegeven werden,
blijkt echter hier en daar uit de rekeningen \\ zo liet men in 1432
de aflaten uit verschillende brieven verzameld opschrijven en er
een bord voor maken 4) en in 1452 twee aflaatsbrieven schrijven
op perkament met het wapen van de paus en twee op papier
tijdens de „Roemsche oflaet" s).

In 1441 kwam er weer een belangrijke verandering: toen gaf
de kureit van St. Pieter met goedkeuring van de Landkommandeur
aan de gasthuismeesters verlof een eigen priester aan te stellen,
die \'s Zondags vóór twaalven in het gasthuis zou mogen preken,
de biecht van de zieken horen en hun de Sakramenten toedienen
Zo keerde men dus tot de oude toestand terug, hoewel er enige
voorwaarden gemaakt werden, n.1. dat de priester eerst aan de
kureit moest voorgesteld worden; dat de heren van het Duitse
Huis elk ook een sleutel zouden hebben van het Sakramentshuis,
dat nu in de kapel gemaakt werd 7); dat alle gezonden uit het
gasthuis naar gewoonte in de Pieterskerk moesten komen biechten;
dat wat men bij een lijkdienst in het gasthuis aan offergeld gaf,
voor de kureit zou zijn; en dat de Duitse heren op St. Katrijnen-
dag en op de wijdingsdag van de kapel er volgens gewoonte zelf
de dienst zouden waarnemen, waarvoor ze altijd op wijn onthaald

1) Rek. 1427, fol, 41 VS. cn vooral Rek. 1434, fol 46 vs..

2) Rek. 1454, fol. 84 VS..

3) Zegelbrief van 23 Aug. 1454, Archief Leiden.

4) Rek. 1432, fol. 50 VS..-

5) Rek. 1452, fol. 59 VS. en 66. Waarschijnlik de aflaat van het gulden jaar 1450,
toen men te Rome de groote aflaat krijgen kon.

6) Het stuk is bewaard in het Archief van de Balije te Utrecht, maar niet afgedrukt.bij
de Geer (zie aldaar II bl. 728); maar het is gedrukt bij van Mieris - Leyden I 166 uit
een nu verloren Blaffaard van de Pieterskerk.

7) Rek. 1441, fol. 39 vs. en 40 vs..

-ocr page 62-

52 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

werden i). Inplaats van 6 pond zou de kureit voortaan jaarliks
maar één pond krijgen „tot een teyken dat hy doverste cureyt
in tgasthuys is", zoals in de rekening van 1441 staat, want het
gasthuis moest nu natuurlik zelf de priester bezoldigen; deze kreeg
ruim 12 pond en een gans per jaar Er staat uitdrukkelik, dat
hij werd aangenomen om \'s Zondags te preken en de zieken het
H. Sakrarrient toe te dienen; betekent dit, dat hij geen gewone
missen las ? Het blijkt niet, maar daar we weten, dat het gasthuis
in 1409 al recht had op 5 a 6 missen per week uit kapelrieën
spruitende, en er later stellig meer bij kwamen, is het waarschijnlik,
dat het niet nodig was hem ook nog missen te laten lezen. De
kapelrieën komen niet geregeld in de rekeningen voor, behalve
die van Pieter Symonsz., waarvoor jaarliks 8 pond werd uitgekeerd ;
een enkele \'maal werd wat schrijfgeld betaald voor een kapelrie
3).

Na de stichting van het klooster van de Minderbroeders-obser-
vanten bij Leiden lezen wij telkens, dat een minderbroeder een
kleinigheid aan het gasthuis gaf, omdat hij er zijn eerste mis had
mogen zingen
4), en een enkele keer horen wij hetzelfde van een
nieuwe kruisbroeder
5). Het verwondert ons niet, dat juist de
minderbroeders, demokraties en populair als ze waren de meest
geschikte geesteliken werden gevonden voor de arme zieken in het
ga.sthuis ; al in 1450 preekten zij er gedurende een paar maanden 7)
en broedei- Jacob Stoeltgen, die voor het eerst in 1452 als kapellaan
van het gasthuis genoemd wordt, was een minderbroeder en ver-
diende voor het preken, biecht horen en toedienen van de Sakra-
nienten 17 pond per jaar S). Ook liet men in 1452 de zielsmissen
voor een gestorven gasthuismeester en voor een knecht uit het
gasthuis door de minderbroeders houden 9), waarin wij een nieuw
bewijs mogen zien van de gunst, waarin zij bij de Leidse regeerders
stonden lö). Jn 1458 trachtten de gasthuismeesters van de paus een
eeuwige bisschopsmacht voor hun „biechtvaer ende predicare" te
krijgeri, waarom zij aan een bode van de abt van Egmond, die

1) Zie de relceningen, jaar op jaar.

2) Rek. 1448, fol. 49 V.S.; dit i.s de eerste na 1441, die bewaard is.

3) Rek. 1450, fol. 42.

4) Het eerst Rek. 1450, fol. 26.

5) Rek. 1453, fol. 34 VS..

6) Zie hierover : J. A. N. Knuttel - Het Geestelijk Lied, bl. 16—21.

7) Rek. 1450, fol. 46 vs..

8) Rek. 1452, fol. 64 VS. en 1453, fol. 57 vs..

9) Rek. 1452, fol. 65.

10) Romer - Kloosters en Abdijen I 511.

-ocr page 63-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

naar Rome ging, een verzoekschrift meegaven \'■); het bhjkt niet,
of hun verzoek toegestaan werd.

In 1470 konden de meesters de dienst in de gasthuiskapel weer
belangrijk uitbreiden door het instellen van een dagelikse vroegmis
voor de reizende man; de vroedschap gaf er zijn toestemming voor,
mits hij uit zou zijn vóór het begin van de eerste mis in de
parochiekerken 2). Het waren enige poorters en poorteressen van
Leiden, die het geld hiervoor gaven, zoals blijkt uit de oorkonde 3)
van 1471, waarbij Jacob van der Woirdt, kureit van St. Pieter^
vergunde de mis te doen houden uitgezonderd op de vier hoog-
tijden van de kerk, alle Vrouwedagen en 8 heiligedagen, onder
voorwaarde dat de mis in de verschillende jaargetijden om 2, 4
of 5 uur afgelopen moest zijn. Behalve de heren van het Duitse
Huis mochten geen geestelike, maar alleen wereldlike priesters
deze vroegmis lezen, en het was hun verboden onder de mis te
preken, uit de bijbel of uit de katechismus te lezen, ja zelfs heilige-
dagen aan te kondigen, wat alles op Zondagmiddag gebeuren moest.
Alleen mochten ze zich vóór het lavabo en het nemen van het
water, voor het altaar staande, omkeren en aalmoezen vragen voor
de arme zieken in het gasthuis. Het tijdens de mis ontvangen
offergeld zou voor het gasthuis zijn, in ruil waarvoor dit aan de
„papelike prove" van St. Pieter 6 schell. groot Vlaams per jaar
moest uitkeren. En nu gaf de kureit aan het gasthuis tegelijk nog
een ander voorrecht. In 1421 was bepaald, dat het offergeld van
de lijkdiensten in het gasthuis voor cie kureit zou zijn; daar hem
gebleken was, dat het „gemeene vollick" deze diensten minder
trouw bijwoonde, omdat de armen er toch geen voordeel van
hadden, bepaalde hij nu, dat de opbrengst ervan gelijkelik tussen
de kureit en het gasthuis verdeeld zou worden. Hij hoopte, dat
hierom verwanten en vrienden, buren en ambachtsbroeders van de
gestorvenen de missen trouwer zouden bijwonen. Ook dit gunst-
bewijs moest men enigszins vergelden door tweemaal per jaar aan
de kureit een zijde gerookt spek of een ham te zenden.

Zo was langzamerhand de vorm gevonden, naar welke de dienst
in de kapel tot de hervorming geregeld zou blijven. Het gasthuis
hield zijn eigen priester, die in 1485 ruim 30 pond verdiende

1) Rek. 1458, fol. 61. Ik heb de betekenis van de uitdrukking „eeuwige bisschopsmacht"
nergens gevonden. Was het misschien het recht om Sakramenten te mogen wijden?

2) Vroedschapsresolutie van Airekinderendach 1470.

3) Zegelbrief van 5 Maart 1471 met doorgestoken goedkeuring van bisschop David
van Bourgondië van
10 Nov. 1471, Archief Leiden.

-ocr page 64-

54 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

maar dan ook een deel van de missen las, terwijl hij voor het
houden van de vroegmis in de Vasten b.v. door een Schotse
priester werd bijgestaan\'^). In 1501 kocht men een huis voor hem
naast het gasthuis aan de Breestraat, dat evenwel nooit bij het
gasthuis noch bij enig ander geestelik huis getrokken zou mogen
worden met het oog op de stedelike belastingen 2), zoals de
vroedschap een jaar tevoren bepaald had
3). In 1512 beklaagde
de kureit van St. Pieter zich bij de vroedschap, dat in het Katrij-
nengasthuis meer preken en missen gehouden werden dan ooit
toegestaan was, tot nadeel van de parochiekerk
4); de vroedschap
liet de zaak aan vier scheidsrechters, waarvan twee door de stad
en twee door de kureit aangewezen, over, wier uitspraak niet
bewaard is. Maar er kwam stellig in de dienst geen noemens-
waarde verandering. Zelfs werd het aantal missen nog uitgebreid,
doordat men vergunning kreeg er ook te doen houden in de zaal
voor de arme zieken, die te waren om naar de kapel te

gaan; in het begin van de i6e eeuw had men er daar vast één
op Zondag, geschonken door coman Ysbrant en zijn vrouw, één
op Dinsdag van Wermbout Claesz. en zijn familie en één op
Donderdag van Joncfrouwe Baert van Buschuysen, de vrouw van
Jan Danels s).

Ik zou menen de geschiedenis van het Katrijnengasthuis maar
half te hebben geschreven, als ik niet getracht had ook een indruk
te geven van het leven in zo\'n middeleeuws gasthuis. Op zeld-
zaam gelukkige wijze stellen de rekeningen mij hiertoe in staat.
Door de uitvoerige cn gemoedelike manier, waarop de posten
daar geboekt zijn, krijgt men bij het doorlezen ervan vaak een
verrassend duidelike voorstelling van gebeurtenissen en toestanden.
Met wat fantasie ziet men het hele gasthuis, zoals het in de
eerste helft van de 15c eeuw was, eruit te voorschijn treden.
Voor" het uiterlik van het gasthuis hebben we ook enkele gege-
vens uit het eind van de lóe eeuw en later, die onze verbeelding
te hulp komen: het zijn de tekeningen en plattegronden uit de
prentverzamehng in het Archief De oudste plattegrond in
waterverf, door de landmeter J. Pietersz. Dou in 1604 getekend,

1) Rek. 1485, fol. 26 VS. en 28.

2) Register Katr. g. 1513, bl. 522.

3) Vroedschapsresolutie van 15 Febr. 1500.

4) Vroedschapsresolutie van 10 Sept. 1512.

5) Memorieboek Katr. g. No. 7, bl. i88a.

6) Catalogus Prentverzameling I No. 2880—2904.

-ocr page 65-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

dateert weliswaar van meer dan 3 eeuwen na de stichting, maar
geeft toch opheldering over een enkel belangrijk punt, n.1. de
ligging van de kapel. De oudste afbeelding van de voorgevel
aan de Breestraat is de plaat, die bij van Mieris is afgedrukt \'■),
voorstellende het Katrijnengasthuis, zoals het zich anno 1567
vertoonde. Van de achterkant aan de Rijn hebben we eerst teke-
ningen uit de 17e en i8e eeuw, van het binnenplein een aardige
waterverftekening uit de i8c eeuw. De plattegrond in het Chaert-
bouck van Dulmanhorst (eind i6e eeuw) 2) geeft ook een afbeel-
ding van het voorgedeelte van het gasthuis, maar hier zal de
tekenaar wel wat gefantaseerd hebben: hij geeft b.v. een hoge
toren, terwijl op alle andere afbeeldingen het torentje maar heel
klein is.

Ik heb gebracht er mij een duidelike voorstelling van tc
maken, hoe het er in het gasthuis in de eerste helft van de 15e
eeuw moet hebben uitgezien, en ziehier wat ik gevonden heb.

Aan de Breestraat, grote weg dwars door het oude Leiden, met
kiezelsteen en harde steen bestraat
3), lopend tussen wijd uit elkaar
gebouwde huizen met tuinen en erven: een oude huizingv groter
dan de andere, klomp van gebouwen bijeengebracht tot een weinig-
samenhangend geheel. Boven al het andere uitstekend de kerk:
klein stenen
4) gebouw in vroeg-Gotiese stijl 5), met toren 6) aan
de I^reestraat en koor 7) naar de kant van de Rijn, leien 8) dak
en glazen venstertjes met ijzeren tralies 9). Vanuit het stevige torentje
met ijzeren binten ^o), bekroond door het grote, verguld-ijzeren
kruis ") met zijn weerhaan waarschuwt het kleine klokje ^3)
voor de dagelikse dienst, en op hoge feestdagen klinkt er het
beieren van de zware ^4), aan Onze Lieve Vrouwe gewijde ^S) klok.

1) Leyden I, tegenover bl. 163.

2) W. Pleyte - Leiden, vóór 300 Jaren en Thans, plaat No. 2.

3) Rek. 1396, fol. 12 VS. voor straat aan de Rijn; voor Breestraat: Rek. 1404, fol. 16.

4) O. a. Rek. 1402, fol. 17 en 17 vs..

5) De tijd, waarin de kapel gesticht werd, maakt dit waarschijnlik.

6) Rek. 1402, fol. 17, 17 VS., 19.

7) Rek. 1396, fol. 13 VS..

8) Rek. 1398, fol. 16.

9) Rek. 1403, fol. 21 VS..

10) Rek. 1402, fol. 19 VS..

11) Rek. 1402, fol. 19 VS. en 1449, fol. 46.

12) Rek. 1402, fol. 20 en 1449, fol. 41, 43 vs. en 46.

13) Rek. 1403, fol. 22.

14) Rek. 1415, fol. 25 VS.; de klok woog 339 pond.

15) Rek. 1415, fol. 22 VS..

-ocr page 66-

56 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

Boven de torendeur het beeld van Sint Katrijne de heilige met
haar gebroken martehad. Naast de kerk groter en kleiner gebouwen,
deels met leien en rode pannen deels met riet en zoden 3) ge-
dekt, het ene nieuw
4) en stevig gebouwd uit harde steen en goede
houtsoorten: sparren, eikehout, vurenhout, wagenschot 5), het andere
wrak tot instortens toe van de muren, waarvan er op een goede
dag een bezwijken zal, het lage huisje ernaast onder stenen be-
delvend. De goede luiden van het gerecht zullen dan het hoofd
schudden over zoveel zorgeloosheid en het gasthuis dwingen tot
schadevergoeding 6). In de voorgevel van het grote huis naast de
kerk drie glazen vensters ?) en daartussen twee gekleurde beel-
den s), heiligen voorstellend, beschermd door een baldakijn van
gebeeldhouwde .steen 9). De grote voordeur met rood-stenen
drempel het houtwerk met een ijzeren lelie ") versierd, blijft
meest gesloten, want het glas erboven geeft licht genoeg in
het portaal, en door het winket ^3) kan men alles zien, wat er op
straat voorvalt ^4). Op sommige dagen kan het druk zijn voor de
deur: op hoge feesten als er brood wordt uitgedeeld onder de
armen, zoals vrome mensen het in hun uiterste wil hebben be-
paald 15), en op St. Jan, als de hongerigen er elkaar verdringen,
omdat zij weten, dat straks maar 12 van hen zullen worden binnen
gehaald, waar een heerlike maaltijd met bier en gebraad klaar
staat als jaarlikse herinnering aan een goedhartige w^eduwe

Maar ook op gewone dagen is het er druk van gaande en ko-
mende mensen, vooral tegen de avond als bedelende landlopers.

1) Rek. 1454, fol. 81 VS..

2) Rek. 1394, fol. 13 VS. en 1396, fol. 12 VS..

3) Rek. 1394, fol. 13VS.; 1452, fol. 48 vs..

4) Rek. 1396, fol. 12 VS. en 1454, fol. 38.

5) Rek. 1396, fol. 13.

6) Rek. 1402, fol. 17.

7) Rek. 1404, fol. 16.

8) Rek. 1404, fol. 20 VS. en 21.

9) Rek. 1405, fol. 17.

10) Rek. 1401, fol. 19 VS..

11) Rek. 1401, fol. 22.

12) Rek. 1441, fol. 39 VS..

13) Rek. 1432, fol. 42 VS..

14) Er is telkens alleen sprake van de deur of de voordeur; kerk en huis moeten dus
één ingang gehad hebben, zoals het ook nog is op de plaat van 1567, en zoals we het
ook van het hospitaal van St.Jan in Brugge weten (Alb. Thijm, t.a.p. bl. 219).

15) Register 1397, bl. 35.

16) Memorieboek No. 7, bl. 72. Het testament van 1450 staat in het Register 1513,
blz. 334.

-ocr page 67-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

mannen en vrouwen, een bed komen vragen voor de nacht in „der
gheseUen huys" of in het huis „dair die vrouwen om Gode in
slapen, die after lande gaen" 2). Er zijn kreupelen 3) bij en lam-
men 4), blinden s) en stommen krankzinnigen
7) en melaatsen
zwangere vrouwen 9) en lijders aan afzichtelike ziekten maar
allen zonder onderscheid zijn ze dakloos en haveloos, lijders door
honger en gebrek. Hier worden ze goed verzorgd, dat weten ze:
het huis is maar klein en met zoden gedekt maar het licht
valt er in door glazen vensters en binnen is het warm. \'s Winters
brandt er een turfvuur, ook nog na St. Pieter (27 Febr.), sedert
een moeder van het gasthuis, wetend wat een kou er vaak in
Maart en April nog wordt geleden, daar bij testament voor ge-
zorgd heeft De moeden vinden er niet alleen een leger van
.stro 14) en matten ^s) om zich op uit te strekken, maar ze zien
ook kisten \'ö) gereed staan met houten schotels ^7) en
lepels en
stenen kannen daarnaast; vóór men slapen gaat, wordt het
avondeten binnen gebracht: \'s winters altijd erten 20) of bonen 21),
gekookt in een grote koperen pot \'s zomers wel eens warmoes
of gort
23), en op Kerstavond vis 24) voor het hele gezelschap. De
ruwe bende valt aan op het eten, zij gunnen het elkaar niet, en
het kan er somtijds woest toegaan, zo woest, dat de schoutendienaars,
die \'s nachts waken voor de veiligheid op straat, het horen, en

1) Rek. 1406, fol. 16 VS..

2) Rek. 1432, fol. 48.

3) Rek 1419, fol. 18 VS.; 1423, fol. 22 vs..

4) Rek. 1413, fol. 17.

5) Rek. 1413, fol. 17; 1423, fol. 38 VS..

6) Kek. 1432, fol. 48 VS..

7) Rek. 1432, fol. 55 ; 1436, fol. 40 vs..

8) Rek. 1422, fol. 32.

9) Rek. 1413, fol, 25 vs.; 1422, fol. 32.

10) Rek. 1427, fol. 35.

11) Rek. 143S, fol. 41.

12) Ibidem.

13) Memorieboek No. 7, bl. 184.

14) Rek. 1406, fol. 16 VS..

15) Rek. 1416, fol. 31 VS..

16) Rek. 1421, fol. 27 VS..

17) Rek. 1434, fol. 42; 1453, fol. 55.

18) Rek. 1453, fol. 55.

19) Rek. 1406, fol. 16 VS .

20) Rek. 1398, fol. 12.

21) Rek. 1397, fol. 9 V5..

22) Rek. 1417, fol. 33 VS..

23) Rek. 1419, fol. 29.

24) Rek. 1405, fol. 20.

-ocr page 68-

5 8 HET KATRIJNENGASTHUIS.

wetend dat er een goede nieuwjaarsfooi voor hen op zit, bin-
nenstormen in hun kleurige tabberds om met stokken de vech-
tenden te scheiden. Dan komt er rust over het gasthuis, die duurt
tot het klokje oproept voor de morgendienst, waar allen, de
zieken alleen uitgezonderd, aan moeten deelnemen. Vóór ze verder
trekken, gaan dus ook de zwervers de kerk binnen, en daar prevelen
ze hun gebeden in de morgenschemering, die alle omtrekken vervaagt.

Door het grote venster achter het hoogaltaar 3) valt het meeste
licht in het koor. Op de vloer van grauwe stenen 4) staat er het
rijkversierde hoogaltaar, en op de trappen S) daarvan bedient de
priester in zijn witte alve de amicta (amitte) 7) om hals en
.schouders gehangen en het manipel (hantvaen) S) om de linkerarm
geslagen, de mis. Het altaar is door een kleed met geborduurde
strook 9) bedekt, en op twee reusachtige metalen kandelaren
branden er de gewijde kaarsen; de voorzijde vertoont onduidelik
een drieluik, waarvan de kreupele schilder Hans, als hij in het
g-asthuis ziek ligt, op zijn goede dagen de deurtjes nog beschilderen
zal in olieverf, met bonte kleuren en goud ii). Boven in het koor
hangt een geverfde kroon een mat ligt voor het altaar \'3), en
in het rond staan houten zetels m) en kleine bankjes ^s), voor wie
de dienst niet ten einde toe staande of knielend bijwonen kan.
Nu ligt naast het opengeslagen missaal het witte korporaal ^7)
op het altaar uitgespreid, de misbel klinkt, en de priester heft
de kelk ^9) en de heilige hostie omhoog.

1) Rek. 1415, fü!. 26 en volgende jaren. Na 1441 (fol. 46 vs.) krijgen de schouten-
<lienaars geregeld een braspenning per itiaand voor \'t bewaren van do orde.

2) Blijkens de Tres. rek., passim, was het laken, van stadswege aan de schoutendienaars
verstrekt, rood, paars of groen.

3) Rek. 1418, fol. 28.

4) Rek. 1452, fol. 48 vs..

5) Rek. 1418, fol. 28.

6) Rek. 1394, fol. 12 Vb..

7) Ibidem.

8) Ibidem.

g) Rek. 1454, fol. 61.

10) Rek. 1411, fol. 25 VS..

11) Rek. 1459, fol. 82 vs. en 87 vs..

12) Rek. 1453, fol. 54 VS..

13) Rek. 1417, fol. 35 VS..

14) Rek. 1402, fol. 20.

15) Rek. 1423, fol. 32.

16) Rek. 1396, fol. II VS. en 1427, fol. 34.

17) Rek. 1434, fol. 40 VS..

18) Rek. 1416, fol. 31 VS. en 1459, fol. 80 vs..

19) Rek. 1394, fol. 12 VS.; 1452, fol.62vs..

20) Rek. 1394, fol. 13.

-ocr page 69-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

Het is niet altijd op het hoogaltaar, dat de mis wordt bediend ;
ook Sint Katrijne heeft hier het hare, versierd met de beelden van
de twaalf apostelen \'). Achter een kleed staat nog het kruis-
altaar 2) met twee tinnen kandelaars 3), waartussen het Christus-
beeld hangt aan een zilveren kruis 4). Maar het kostelikst versierd
is het altaar aan Onze Lieve Vrouwe gewijd, met het mooie hek
ervoor s). In een kleine houten kapel 0) met rode bakstenen
vloer
7), door één venster verlicht staat het onder een verguld
tabernakel (krebbe), dat gesneden is uit de kostbaarste houtsoorten
en beschilderd met de voorstelling van Maria\'s sterven, en van
hoe zij voor de ogen van de twaalf apostelen ten hemel vaart 9).
Ernaast op een gekleurd voetstuk 1°) het kostelike beeld van Onze
Vrouwe met de vergulde houten kroon "), die schittert van paarlen
en edelstenen en met een kleed van het fijnste bolkeraan,
zwaar van geborduurde stroken (voirwerc) ^3), of op andere dagen
een van kostbaar, geborduurd laken ^4), waarover een rood fluwelen
mantel hangt, met zijde gevoerd ^S). Naast het beeld het offerblok
en op en tegen het voetstuk al wat aan Onze Lieve Vrouwe uit
dankbaarheid wordt geschonken \'7): edelstenen gouden ringen
zilveren schalen buidels met zijden snoeren 21), vachten tarwe
en wijn. Soms kan men vóór het beeld een herstelde zieke zien,

1) Rek, 1402, fol. 23.

2) Rek. 1422, fol. 32.

3) Rek, 1419, fol. 28 VS..

4) Rek. 1418, fol. 29.

5) Rek. 1411, fol. 27 VS..

6) Rek. 1425, fol. 27.

7) Rek. 1441, 39 VS..

8) Rek. 1441, fol. 40 VS..
0) Rek. 1411, fol. 25.

10) Ibidem.

11) Rek. 1412, fol. 25 VS. en 1413, fol. 25 VS..

12) Ibidem.

13) Rek. 1412, fol. 26.

14) Rek. 1420a, fol. 8 VS..

15) Rek. 1485, fol. 28 VS..

16) Rek. 1413, fol. 18 VS. en volgende jaren.

17) Rek. 1411, fol. 19 VS..

18) Rek. 1414, fol. 19.

19) Rek. 1432, fol. 28; 1441, fol. 22.

20) Rek. 1441, fol, 22.

21) Ibidem.

22) Rek. 1424, fol. 22 VS.. Mr. J. C. Overvoorde (Bijdr. Bisdom v. Haarlem XXX,\' bl.
83) houdt dit voor offergaven van wolkooplieden als bewijs v.an dankbaarheid voor \'t be-
houden binnenkomen van een schip uit Galais.

-ocr page 70-

477 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

die zelf op de ene schaal, een paar zakken tarwe i) of tarwe en
wijn 2) op de andere, zich hiertegen Iaat opwegen om het juiste
gewicht aan Onze Vrouwe te kunnen schenken. Een andere keer
zijn het plunderaars, die van hun geroofd goed een deel komen
neerleggen aan de voeten van het Mariabeeld 3).

Een trap 4) voert in deze kapel naar het Heilig Sakramentshuis,
grote, houten, kleurig beschilderde kast s) met een raampje erin
versierd met zijden gordijntjes, zwaar van edelgesteenten, van goud-
en zilverdraad 7), waarachter de gewijde hostieën rusten in een
gulden bus 8). Als eeuwig offer aan het Allerheiligste brandt
vóór het Sakramentshuis een glazen lamp 9).

Aan een wand van het kerkruim de preekstoel, van ter zijde
verlicht door glazen 1°); twee banken") erbij en stenen zetels
in het rond. Wat verder het orgel 13) met zijn leren balgen \'4) op
een zoldertje ^s), waar op feestdagen ook de trompers, de pijpers
en blazers een plaats vinden. In de toren de paal, waarlangs men
naar de klok klimt ^ö) naast de houten koker van de klokketouwen ^7),
en boven in de schemering de klokken, de kleine met klepel, de
grote met hamer en as en rad "^s). Hier en daar, langs de wanden
en in de hoeken, meer kleurige versieringen, gordijnen ^9) en beelden :

1) Rek. 1427, fol. 19 VS. en 1450, fol. 26. Vergelijk hiervoor: Mr. S. Muller Fzn.-
Schetsen uit de Middeleeuwen, bl. 254.

2) Rek. 1450, fol. 26 vs..

3) Rek. 1420a, fol. 2. Leiden werd van Junie tot half Aug. van dat jaar door Jan van
Beieren belegerd; het beleg eindigde met een nederlaag van de Hoekse partij, waarbij de
burggraaf Philips van Wassenaar zijn rechten op de regering en de rechtspraak van de
stad moest opgeven (Meerman - Ueleg van Leyden in 1420). Tijdens het beleg werden alle
diensten verzet; wij hebben van dit jaar twee rekeningen, a en b, van verschillende gast-
huismeesters. Er werd gedurende dit beleg niet gepreekt in de gasthuiskerk en weinig
gekollekteerd (Rek. 1420a, fol. 8; vgl. ook Meerman bl. 97-99 en zijn bijlagen bl. 447-450),

4) Rek. 1441, fol. 39 vs..

5) Rek. 1441, fol. 40 VS..

6) Ibidem.

7) Rek. 1420a, fol. 8 VS,.

8) Rek. 1441, fol. 44 VS. en 46 vs..

9) Rek. 1441, fol. 44.

10) Rek. 1405, fol. 17.

11) Rek. 1467, fol. 48.

12) Rek. 1450, fol. 49 vs..

13) Rek. 1416, fol 29.

14) Rek. 1426, fol. 32 VS..

15) Rek. 1416, fol. 26 VS..

16) Rek. 1403, fol. 17 VS..

17) Rek. 1406, fol. 14.

r8) Rek. 1415, fol. 22.

19) Rek. 1441, fol. 43.

-ocr page 71-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

Sint Katrijne van hout, in kleuren beschilderd i) en met zilveren
kroon 2jj een kastje inet een Mariabeeld 3), een ander met Sint
Nicolaas
4), Sint Joris onder een baldakijn s) en een mooi
gestoffeerde Olijfberg met kruis (>).

Een deur voert naar de sakristie, waar in een kast 7) meer
kostbaarheden bewaard worden : alven, amicta\'s, manipelen, stola\'s
gewijde gordels 9) en kazuifels in soorten: van verguld laken zijn
er met linnen gevoerd 1°), of van blauw laken met kostbaar band
geboord, de voor- en achterkruisen van rood leer of van
fusteyn ook wel, gemaakt uit oude tabberds maar gevoerd met
bolkeraan, met rood leren kruisen en met franje afgezet Hier
bergt men ook de vergulde kelk, gewikkeld in het korporaal, de
korporaalzakken in dozen ^3), het kistje met de kristallen monstrans
op gulden voet \'4), de zilveren olievaatjes ^5) met het chrisma, dat
de provisor van Rijnland jaarliks op Witte Donderdag uit de Dom
van Utrecht haalt waar de olie voor het hele bisdom gewijd
wordt, het geborduurde baarkleed van laken, met franje omzet \'7),
dat over de kist wordt gehangen, als het lijk op de katafalk (craem)
in de kerk staat ^s) tussen twee houten kandelaars ^9) met kaarsen,
waarvan het onderstuk ook van hout is de wierook 21), de mis-
wijn 22), het misbrood
23), het wijwater 24), de paasborden 25) en het

1) Rek. 1402, fol. 23.

2) Rek. 1404, fol. 20 VS..

3) Rek. 1412, fol. 23.

4) Rek. 1412, fol. 23 VS..

5) Rek. 1412, fol. 23.

6) Rek. 1453. fol. SS.

7) Rek. Ï441, fol. 41 VS..

8) Rek. 1394, fol. 12 VS..

9) Rek. 1423, fol. 37.

10) Rek. 1403, fol. 22 VS..

11) Rek. 1404, fol. 21.

12) Rek. 1423, fol. 37.

13) Rek. 1434, fol. 40 VS..

14) Rek. 1426, fol. 32 VS..

15) Rek. 1441, fol. 44 VS..

16) Rek. 1449, fol. 47 VS,; 1452, fol. S9 vs..

17) Rek. 1467, fol. 46 VS..

18) Ib., fol. 48 VS..

19) Ib., fo\'l. 48.

20) Ib., fol. 48 VS..

21) Rek. 1452, fol. 63.

22) Rek. 1485, fol. 26 VS.; in de vroegere rekeningen geboekt bij de wijn voor de zieken.

23) Rek. 1403, fol. 16 VS..

24) Rek. 141S, fol. 25.

25) Rek. 1406, fol. 16 VS.; 1454, fol. 83,

-ocr page 72-

62 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

bord, waar men de bede in de kerk mee doet alle drie met
Sint Katrijne.s beeld beschilderd. Ook liggen hier boeken: het
dodenrituaal („boec daer men die doden mede ter aerden helpt
ende daer men mede olyt ende monicht") 2) met koperen .sloten,
en de twee zangboekjes, in het Warmonder klooster geschreven
in vierkant noteschrift, op mooi perkament en in hout gebonden 3).

De kostbaarheden worden te voorschijn gehaald op de grote
feestdagen van de kapel: de herdenking van de wijding en St.
Katrijnendag, en zo vaak een nieuwe aanwinst voor de kerkdienst
plechtig door de vertegenwoordiger van de bisschop van Utrecht
wordt gewijd. Nu eens zijn het amicta\'s en manipels, stola\'s en
kelkzakken 4), dan weer is het een beeld van Maria s) of een
nieuwe klok (>), die de inzegening behoeven, waarvoor de wij-
bisschop met zijn gevolg (gesin) overkomt. Een andermaal moet
het kerkhof 7) of een nieuw deel daarvan gewijd worden, of
wacht een altaar slechts op de bisschoppelike zegen om in gebruik
genomen te worden 9). Bij die wijfeesten wordt voor de bisschop
en zijn helpers de wijn rijkelik geschonken 1°), en zij krijgen een
geldelike beloning, groter of kleiner naar mate van de belangrijk-
heid van het gewijde voorwerp Dan komen ook de .school-
meesters met hun goed geschoold jongenskoor de liederen zingen
de ko.ster haalt met zijn helpers het wijwater uit de St. Pieters-
kerk 13), en het luiden van de grote klok verkondigt, dat er in
de gasthui.skapel iets biezonders te doen is ^4).

Maar de groot.ste feestdagen voor het gasthuis zijn de kermis-
dag en St. Catherina. Dan wordt de dienst in de kapel waar-
genomen door de kommandeur van St. Pieter zelf, met wie de
kapellanen en de koster mee komen \'5), het jongenskoor zingt,

1) Rek. 1423, fol. 37 VS..

2) Rek. 1421, fol. 30.

3) Rek. 1434, fol. 40.

4) Rek. 1394, fol. 12 VS,.

5) Rek, 1412, fol. 25 VS..

6) Rek. 141S, fol. 25.

7) Rek. 1421, fol. 30.

8) Rek. 1454, fol. 84 VS..

9) Rek. 1427, fol. 34.

To) Rek. 1421, fol. 30 en 1427, fol. 34.

11) Rek. 1394, fol. 12 VS.; 1404, fol. 20; 1412, fol. 25 vs. en 1421, fol. 30.

12) Rek. 1415, lol. 25; I4S4, fol. 84 vs..

13) Rek. 1415, fol. 25.

14) Rek. 1454, fol. 84 VS..

15) Rek. 1394, fol. 13.

-ocr page 73-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

waarna het onthaald wordt op wittebrood en de organist van
St. Pieter bespeelt het orgel 2). Ook \'s Zaterdagsavonds en op alle
avonden, aan de heiligedagen van Maria voorafgaande, komen
de schoolmeesters met de jongens het lof zingen
3), de pijpers
blazen op hun fluiten en de organist bespeelt het orgel, terwijl
de blazer uitzet om de balgen aldoor met lucht te

vullen s). Alle bewoners van het gasthuis, allen die er tijdelik
verblijf houden, en ook de omwonenden, die zich in het kleine
kerkje beter thuis voelen dan in de wijde ruimten van de Pieters-
kerk, wonen deze diensten bij; alleen de zieken kunnen er zich
niet heen slepen.

Maar ook voor hen is gezorgd: vóór in het gasthuis, in de zaal
van de bedlegerige zieken, staat een altaar, en daarnaast is ook
de stenen nis, waardoor het water kan afvloeien, dat de priester
tijdens de mis gebruikt heeft om de kelk en zijn handen te
wassen 0). De schilder Dirc heeft dit altaar met een kleine tafel
versierd; de schildering kan verborgen worden achter twee gor-
dijntjes
7), maar die worden opengeschoven, zo vaak hier de mis
wordt gelezen. Dat moet een sclTilderachtig gezicht zijn: op een
rij de zieken op het stro van hun lage bedsteden s), waar ze
afgesloten liggen achter een hek
9), zich somtijds moeizaam ophijsend
aan hun beddetouwen de blauw-linncn gordijnen ") wijd open-
geschoven om het gezicht op het altaar vrij te laten ; aan de ene
wand de haard onder zijn stenen overwulving in de andere de
glazen vensters, waardoor het daglicht binnen valt; op de vloer
van rode bakstenen ^3) het altaar met zijn kleurige beschildering
en de vlammetjes van de waskaarsen, die branden op twee grote
kandelaars
h), en aan de zoldering een kaarsekroon. De inrichting

1) Rek. 1417, fol. 35.

2) Rek. 1405, fol. 19 VS.; 1412, fol. 24 vs..

3) Rek. 1412, fol. 24 vs.; 1413, fol. 45 vs.; 1415, fol. 25.

4) Rek. 1413, fol. 26 vs..

5) Rek. 1419, fol. 30; 1432, fol. 54 VS.,
\'j) Rek. 1401, fol. 25.

7) Rek. 1449, fol. 45 VS..

8) Rek. 1394, fol. 13.

9) Rek. 1394, fol. 9.

10) Rek. 1432, fol. $2 v.s .

11) Rek. 1450, fol. 44.

12) Rek. 1432, fol. 44 VS. en 46 vs..

13) Ib..

14) Rek. 1401, fol. 25.

-ocr page 74-

64 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

is verder hoogst eenvoudig : een tafel i), stoelen en manden
voor de kleren 3). Een paar bij de bedsteden hangende pelzen 4)
en schaapsvellens), die de herstellende zieken omslaan, als ze even
uit hun bed mogen komen, en de tinnen beddewarmers bewijzen,
dat men de ongelukkigen \'s winters geen kou laat lijden. Van
weelde kan hier wel allerminst sprake zijn, maar toch wordt het
oog getroffen door een voorwerp, louter ter versiering: de zeven
werken van barmhartigheid, door de beeldemaker Claes Jans soen
begonnen en door meester Jan afgemaakt Op die voorstelling
van lijden en lijdenstroost moet het oog van de zieken wel dikwels
rusten gedurende de lange, eentonige dagen, dat ze hier liggen,
met geen andere afleiding dan eten en drinken, een praatje met
de verplegende moeder en dienstmeisjes, en een paar keer per
week een mis. Die vaste missen zijn meest bij testament geschonken,
„voir die arme ellendige zieken mee te troesten", zoals er een
enkele maal bij staat 9); soms moeten ook de schenkers ervan in
de gebeden herdacht worden Een afzonderlike toestemming
(placet) was nodig om deze missen buiten de kapel te mogen doen
lezen ").

Zo wordt bij voorkeur voor het geestelik heil van de zieken
gezorgd, maar naast de zorg voor de ziel staat ook die voor het
lichaam. Er zullen nog vele jaren moeten verlopen, eer de genees-
kunde een trap heeft bereikt, waarop het mogelik is sommige
ziekten te genezen. Hier kan men nog niet anders doen dan lijden
verzachten, en dat doet men zoveel mogelik en
goed, dat zieken
uit andere plaatsen van Holland uit Zeeland ^3), zelfs uit Brabant ^4)
in het Katrijnengasthuis verzorging en genezing komen zoeken.
Men kan ze niet alle opnemen: met name krankzinnigen ^s) en

1) Rek 1413, fol. 23 VS..

2) Rek. 1432, fol. 51.

3) Rek. 1452, fol. 65 VS..

4) Rek. 1394, fol. 13.

5) Rek. 1453, fol. 37 VS..

6) Rek. 1434, fol. 41 VS.; 1448, fol. 48.

7) Rek. 1403, fol. 18.

8) Rek. 1404, fol. 20.

9) Memorieboek no. 7, bl. 156.

10) Ib., bl. i88a.

11) Rek. 1449, fol. 47 VS..

12) B.v. uit Alphen (Rek. 1414, fol. 24 vs.), Aarlanderveen (Rek. 1422, fol. 32), Gouda
(Rek. 1435, fol. 47), Den Haag (Rek. 1449, fol. 47 en 51 vs.).

13) B.v. uit Borselen (Rek. 1432, fol. 24 vs.).

14) Rek. 1413, fol. 25 VS..

15) Hierover onder Vrouwengasthuis.

-ocr page 75-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 65

melaatsen i) worden geweerd, en ook hoog-zwangere vrouwen wijst
men liefst af 2), omdat zuigelingen veel en afzonderlike zorg behoe-
ven. Maar gebeurt het een enkele keer, dat in het gasthuis
een kind wordt geboren, of dat er een moeder wordt gebracht,
die vlak onder de stadsmuur bevallen was 3), dan zorgt men ook
voor kleertjes 4) en voor het dopen 5), waarna het kind op kosten
van het gasthuis wordt uitbesteed Want wie hier eenmaal is
opgenomen, behoort met al zijn hebben en houwen, met lichaam
en ziel aan het gasthuis, maar krijgt daarvoor ook alles terug,
wat hij redelikerwijs eisen kan: eten en drinken, kleren 7) en
geneesmiddelen, ten slotte een doodkist s) en een graf 9). Het is
het gasthuis, dat de kosten draagt voor zijn vervoer dat zijn
schulden ") en huishuur betaalt, maar ook al wat hij heeft, tot
zijn kippen toe, inpalmt 13), zijn renten int h), en ten slotte beschikt
over zijn nalatenschap \'S). Dat is het oude recht van het gasthuis,
waar het stevig aan vasthoudt, al laat men een enkele keer genade
voor recht gelden, als iemand hersteld weggaat Alleen voor
de zwervers, die een tijdlang ziek in het gasthuis liggen, die soms
zelfs de landstaal niet verstaan, geldt dit niet: zij krijgen bij hun
vertrek vaak nog wat teergeld mee 17). Enkele van de herstellende
zieken doen ook wel lichte werkzaamheden: netten breien huis-
houdelik werk ^9), schilderen maar alleen ten bate of ten
behoeve van het gasthuis. Verreweg de meesten, die in deze zaal
liggen, zullen hier niet meer levend vandaan komen. Soms wordt

1) Hierover onder Leprooshuis.

2) Rek. 1422, fol. 32; 1450, fol. 43.

3) Rek. 1413, fol. 25 VS..

4) Ib., fol. 26.

5) Ib., fol. 25 VS..

6) Ib. en 1422, fol. 32.

7) Rek. 1413, fol. 25 VS.; 1449, fol. 45; i4\';9, fol. 47.

8) Rek. 1394, fol. 16, en verder elk jaar passim.

9) Als voren. Na 1421, toen het gasthuis een eigen kerkhof kreeg, maakte de knecht
de graven.

10) Rek. 1422, fol. 32.

11) Rek. 1404, fol. 15 vs..

12) Rek. 1413, fol. 26 VS..

13) Rek. 1458, fol. 61 VS..

14) Rek. 1415, fol. 17 vs..

^S) Vergelijk hierover bl. 41—44.

16) Rek. 1402, fol. 22 VS.; 1420a, fol. 3; 1436, fol. 41 vs.; 1449, fol. 47 vs,.

17) Rek. 1432, fol. 54.

18) Rek. 1423, fol. 20 VS..

19) Rek. 1432, fol. 41 VS..

20) Rek. 1459, fol. 82 VS. en 87 vs..

4

-ocr page 76-

66 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

iemand geopereerd (gesneden) met zo gunstig gevolg, dat hij weer
naar huis kan gaan i) ; voor andere zieken wordt de stadsdokter
geroepen, of wel men laat beproefde recepten klaarmaken maar
het beste, wat men voor de zieken bedenken kan, is hun genees-
krachtige kruiden uit de apoteek te geven en lekker eten. Zo
slaat men zoethout
3) in en wormkruid 4), pillen en keizerpoeder 5),
tybys en hop koelwater en seynpoeder 7), maar liever nog ver-
kwikt men hen met honing fruit ?), als druiven, appelen en
peren, of ook vijgen en rozijnen, wittebrood konijnen kan-
dijsuiker en malvezij water en mede ^3). En het meest van
alles wordt hun wijn gegeven, liefst de lichte soorten als rijnwijn
en romenije, vaak met gebraden vlees, wittebrood of Gentse
koeken, zoals het bepaald werd door vele geslachten van vromen,
die hierdoor in de herinnering wilden blijven voortleven. Zorg
van andere aard ondervinden de mannelike zieken nog, als ze
worden geschoren ^4); en ook past de barbier, de heelkundige,
zijn als bij uitstek gezond beschouwd middel, het aderlaten, toe ^s);
heelkundige is hij ook, als hij nardusolie voorschrijft om de zieken
mee te wrijven of zalf en zwarte pleister ^7).

Het is niet het beste deel van de Leidse burgers, dat hier
gebracht wordt; het zijn niet de meest welkome vreemdelingen,
die men hier heeft opgenomen. Daar ligt een vreemde, die in een
vechtpartij door een vrouw gestoken is een vrouw met de
bijnaam van Dronken Katrijn ^9), een kreupele vechtersbaas en

1) Rek. 1435, fol. 47.

2) Rek. 1414, fol.\' 24 VS.; 1452, fol. 63; 1453, fol. 56; 1458, fol. 63 vs..

3) Rek. 1436, fol. 35 VS..

4) Rek. 1423, fol. 28 VS..

5) Rek. 1449, fol. 48.

6) Ib..

7) Rek. 1452, fol. 63.

8) Ib..

9) Rek. 1419, fol. 24.

10) Rek. 1394, fol. II.

11) Rek. 1432, fol. 35.

12) Rek. 1448, fol. 45.

13) Ib. fol. 45 VS..

14) Ib. fol. 45 en volgende jaren.

15) Rek. 1452, fol. 63 en volgende jaren.

16) Rek. 1459, fol. 83.

----------------"O*

17) Rek. 1485, fol. 20 VS. en 40.

18) Rek. 1448, fol. 46 VS..

19) Rek. 1449, fol. 45.

20) Rek. 1450, fol. 42 VS..

-ocr page 77-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

Wilde Robbe, in een kloppartij gekwetst i). Bij de deur klinkt
gestommel en haastig komen enige mannen binnen, die een bewe-
geloos lichaam dragen: een vrouw, zo juist op straat door een
beroerte getroffen Weer gaat de deur open en kermend wordt
een man binnengedragen, die bij een val van een dak zijn been
gebroken heeft
3).

Waar zou men ze beter brengen dan hier? Want al is er geen
sprake van een bepaalde verpleging, onder het gasthuispersoneel
zijn toch een moeder en twee dienstmeisjes, die uitsluitend voor
de zieken zorgen. Zij hebben een afzonderlike keuken, de kruid-
kamer
4) of kleine keuken 5) genoemd ter onderscheiding van de
keuken achter in het gasthuis, waar zij de lekkere kostjes en
eenvoudige huismiddeltjes voor de zieken, maar ook hun gewone
eten klaarmaken. Bedrijvig lopen ze tussen keuken en ziekezaal af
en aan, maar in de keuken vinden ze toch haar voornaamste werk.
Daar kijken ze ook de oude kleren van alle in het gasthuis gestor-
venen na om te beslissen, wat nog kan worden gebruikt en wat
verkocht moet worden Als er op een ogenblik niets anders te
doen is, zetten ze zich aan het weefgetouw en weven wat laken,
blauw 7) of wit of zwart 8), dat in het gasthuis gebruikt, maar
ook wel verkocht wordt. Zij hebben hier trouwens minder tijd
voor dan de moeder en de dienstmeisjes achter in het gasthuis,
die weliswaar de proveniers moeten bedienen, maar zich verder
geheel aan hét huishouden kunnen geven. Die heersen op het erf,
in de stal en in de melkerij en vooral in de grote keuken: de
hele dag vlamt hier een reusachtig vuur van turf en elzehout
9) in de
stenen haard ; \'s morgens vroeg en \'s avonds branden er de olie-
lampjes flikkeren de waskaarsen en walmen de smeerkaarsen ^3),
en altijd is er de drukte en vrolikheid van een groot huishouden.

1) Rek. 1458, fol. 61 VS..

2) Rek. 144S, fol. 47.

3) Rek. 1449, fol. 45.

4) Rek. 1417, fol. 28.

5) Rek. 1411, fol. 18 VS..

ö) Rek. 1394, fol. 7 VS. en alle volgende jaren.

7) Rek. 1398, fol. 7 VS..

8) Rek. 1411, fol. 19, 19 VS. en 20.

9) Rek. 1394, fol. 12.

10) Rek. 1404, fol 16.

11) Rek. 1394, fol. II VS..

12) Rek. 1397, fol. 14.

13) Rek. 1415, fol. 27.

-ocr page 78-

68 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

De moeder en de meisjes koken en bakken, weven en spinnen
doen het laken de hele behandeling van smouten, kammen en
vollen ondergaan 2), als ze het niet ook nog zelf verven en scheren,
bleken het linnen en naaien het tot kussens en slopen, wassen wat
vuil is
3) en verstellen wat niet langer houdt. Er is heel wat nodig
voor zo\'n groot gezin, zodat men vaak ook nog buitenshuis moet
laten werken door begijnen of anderen 4). Soms worden honderden
ellen linnen tegelijk tot lakens verwerkt
S) en een 40 el tot kus-
senslopen ; dan weer reedt men dubbele wollen dekens, waarvoor
men aan de wol van de gasthuisschapen niet altijd genoeg heeft 6).
Tafellakens 7), gordijnen kleren 9), alles wordt hier genaaid
en versteld in de rommelige, maar gezellige omgeving van de
keuken, waar langs de muren veel kasten staan: de grote keuken-
kast 1°), gevuld met honderden houten schotels, borden nappen
en koppen met houten ^3) en zilveren lepels ^4), met keuken-
messen 15) en ander kleingoed, de kaaskast en de andere „spin-
den" 17), vol eten van allerlei soort. Op de vloer en in het rond
ai wat men verder maar nodig kan hebben: de spinnewielen en
de weefgetouwen, een tafel met stoelen een leunstoel voor de
moeder de vleesbank 20) niet het grote vleesmes 21) en het
beendermes 22), koperen ketels 23), aarden en koperen potten 24),

1) Rek. 1394, fol. 12 VS..

2) Rek. 1398, fol. 7 vs.; 1413, fol. 27.

3) Zeep passim, o.a. 1417, fol. 27.

4) Rek. 1411, fol. 27.

5) Rek. 1413, fol. 26 VS..

6) Rek. 1415, fol. 26.

7) Rek. 1420b, fol. 28.

8) Rek. 1432, fol. 51 VS..

9) Ib., fol. 52 VS..

10) Ib., fol. 48.

11) Rek. 1417, fol. 35 VS..

12) Rek. 1419, fol. 29.

13) Ib..

14) Rek. 1420b, fol. 28.

15) Rek. 1418, fol. 29.

16) Rek. 1449, fol. 40.

17) Rek. 1427, fol. 32 VS..

18) Rek. 1432, fol. 51.

19) Rek. 1452, fol. 61.

20) Rek. 1402, fol. 23.

21) Rek. 1432, fol. 51.

22) Rek. 1449, fol. 45 VS.,

23) Rek. 1398, fol. 16 VS..

24) Rek. 1404, fol. 20 VS. en 1413, fol. 26 vs..

-ocr page 79-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

rekken met stenen kannen aarden vaten ijzeren braad-
pannen 3), manden 4), tonnen s), kisten lantarens
7) en tin-
nen olielampen zelfs een grote ratteval 9), gekocht toen
rattekruid niet genoeg tegen de ondieren hielp 1°). Grote hoeveel-
heden van meest heel eenvoudig eten worden hier bereid : de dage-
likse kost, vers vlees van koeien en schapen en varkens i^) met
witte erten warmoes ^3) of gort ^4), op vastendagen veel vis-
soorten als droge vis \'^s), gedroogde schol
ï^), haring 17), bokking
gezouten aal ^9), zalm ^o^ en gedroogde roggen ^i). Alle vlees wordt
met gekruide sausen opgediend, toebereid uit wijn en kruiderijen
gember, peper, saffraan 23), azijn 24), look, ajuin 25), grein 26) en
mosterdzaad 27), dat nu eens bij kleine hoeveelheden van kruideniers
uit Leiden, dan weer bij grote hoeveelheden uit Brugge of
Antwerpen
29) wordt betrokken. Als lekkernij worden met Kerst-
mis 30) en op Paasavond vogels opgedist: ganzen 31), kippen 32)^

I)

Rek.

1419, fol. 29.

2)

Rek. 1420b, fol. 28.

3)

Rek.

I43S. fol- 45-

4)

Rek.

1402, fol. 22 VS..

S)

Rek.

1403, fol. 21 VS..

6)

Rek.

140S, fol. 19 VS..

7)

Rek.

1404, fol. 20 VS..

8)

Rek.

1406, fol. 16 VS..

9)

Rek.

I4S3, fol. 54.

10)

Rek.

1452, fol. 62.

Rek.

1394, fol. II.

12)

Ib..

13)

Rek.

1405, fol. 20.

14)

Rek.

1427, fol. 25.

IS)

Rek.

1412, fol. 25.

16)

Rek.

1413, fol. 20.

17)

Rek.

I414, fol. 21.

18)

Rek.

1417, fol. 26.

19)

Ib., fol. 27.

20)

Rek.

1424, fol. 27.

21)

Rek.

1432, fol. 36 VS..

22)

Rek.

1412, fol. 26.

23)

Rek.

1415, fol. 20 VS..

24)

Rek.

1417, fol. 27.

25)

Rek.

1420b, fol. 23 VS..

26)

Rek.

1441, fol. 35 VS..

27)

Rek.

i4S3i fol- 44 VS..

28)

Rek.

1419, fol. 24.

29)

Rek.

I441, fol. 35 VS..

30)

Rek.

1403, fol. 22.

31)

Rek.

1402, fol. 22 VS.; 1403, fol. 22.

32)

Rek.

1413, fol. 20.

-ocr page 80-

70 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

eenden i), ook wel gezouten vogels ; en hoogst zelden lamme-
ren 3). Bij de maaltijden eet men tarwebrood en wittebrood
met Pasen ook wel wielbrood s), en dat is ook het voedsel voor
de kleinere maaltijden, aangevuld met kaas eieren 7), zoete-
melk en karnemelk 8) en soms ook vijgen en rozijnen, bij korven
vol gekocht 9), appelen noten ^i) en bij feestelike gelegen-
heden oublieën en koek 13). De gewone drank is het bier, met
of zonder hop gebrouwen ^4), terwijl wijn voor de gezonden alleen
op feesten als Kerstmis, Pasen, Pinksteren, Heilige Sakramentsdag
en de kermisdag van de kapel wordt ge.schonken ^s).

Hét meeste bier wordt in het gasthuis zelf gebrouwen en in de
koele bierkelder bewaard, waarvan de venstertjes op het erf uit-
komen i^). Naar de andere voorraadskelder, waar de grote Ham-
burger tonnen met wijn staan ^7), voert een trap uit de keuken
en op de ruime zolders boven de grote zalen bergt men het
koren en het mout ^9), dat men met katrollen ophijst Trappen
van wilgehout, met wagenschot beschoten, voeren naar de „hanc-
camer" =1), een soort opkamer, en naar een ander bovenvertrek 22).
Achter in het huis heeft de moeder ook haar eigen kamer 23)
evenals de ziekemoeder vóór 24), en dan komen we nog langs
allerlei andere vertrekken, waar vermogende proveniers en prove-

l)

Ib., fol. 21 VS..

2)

Rek.

1416, fol.

21 VS..

3)

Rek.

1454, fol.

49 VS..

4)

Rek.

1394, fol.

II.

5)

Rek.

1420a, fol

.. 8 VS.. Waarschijnlik was dit in ronde vorm gebakken brood.

6)

Rek.

1401, fol.

25-

7)

Rek.

1420b, fol. 23 VS..

8)

Rek.

1417, fol.

26.

9)

Ib., fol. 23.

10)

Rek.

1413, fol.

20 VS..

11)

Rek.

1422, fol.

24.

12)

Rek.

1415, fol.

27.

13)

Rek.

1441, fol.

35 VS..

14)

Rek.

1401, fol.

14.

IS)

Rek.

1413, fol.

21.

i6)

Rek.

1398, fol.

16.

17)

Rek.

1397, fol.

12 VS..

18)

Rek.

1432, fol.

44 VS. en 48 vs..

19)

Rek.

1397, fol.

13 VS,; 1432, fol. 44 VS. en 48 vs..

20)

Rek.

1406, fol.

16 vs..

21)

Rek.

1396, fol. 13.

22)

Rek.

1426, fol.

29 vs..

23)

Rek.

1417, fol.

29 vs..

24)

Rek.

1432, fol.

47 VS..

-ocr page 81-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

niersters wonen i), en langs de grote zaal voor de arme prove-
niersters waar alles nog eenvoudiger is dan bij de zieken vóór.
Maar de rijkere proveniers, die zelf al hun huisraad meebrengen,
en waar mensen onder zijn als Claes, bijgenaamd Costelike
Poorter 3), kunnen zich zo weelderig inrichten als ze zelf willen:
een oude heer, die in een ledikant met gekleurde gordijnen
slaapt, neemt twee bedienden mee 4); oude vrouwen houden haar
eigen dienstmeisjes
S), of men huurt er tijdelik een om haar in
dagen van ziekte op te passen Zij worden gekleed met pelzen 7)
en kaproenen 8), terwijl voor hun arme lotgenoten kousen 9), een
wollen rok of een broek ^i) al mooi zijn ; zij eten op Kerst-
avond ganzen en eenden zij drinken geregeld wijn ^3), als zij
maar genoeg aan het gasthuis betalen. Wij lopen hun kamers
voorbij om nog even een blik te werpen in de kamer van de
gasthuismeesters, waar in een grote kast de boeken bewaard
worden en in het kamertje, waar de met ijzer beslagen ^s)
kist i^) voor de zegelbrieven, handvesten zowel als eigendoms-
bewijzen, op twee houten blokken ^7) staat, brandvrij onder het
stenen gewelf en achter de ijzeren deur

Dan gaan we door de keukendeur naar buiten, waarbij we vóór
de keuken nog de visbank opmerken en erachter het rommelhok
met de bezems 21) en boenders 22), zakken en manden
23), ladders 24)

1) Passim, o.a. Rek. 1423, fol. 27.

2) Rek. 1434, fol. 23.

3) Rek. 1458, fol. 62 VS..

4) Rek. 1413, fol. 17 VS. en 27.

5) Rek. 1401, fol. 15 VS..

6) Rek. 1413, fol. 27.

7) Rek. 1419, fol. 29,

8) Rek. 1420b, fol. 28.

9) Rek. 1423, fol. 38 VS..

10) Rek. 1459, fol. 47.

11) Rek. 1449, fol. 45.

12) Rek. 1443, fol. 21 VS..

13) Ib., fol. 21.

14) Rek. 1434, fol. 37 VS..

15) Rek. 1403, fol. 18.

16) Rek. 1404, fol. 16.

17) Rek. 1406, fol. 14.

18) Rek. 1420b, fol. 26 VS..

19) Rek. 1421, fol. 26.

20) Rek. 1452, fol. 61 VS..

21) Rek. 1436, fol. 41 VS..

22) Rek. 1449, fol. 48.

23) Rek. 1416, fol. 31 VS. en 31.

24) Rek. 1415, fol. 22 VS..

-ocr page 82-

72 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

en berries, bijlen en zelfs pieken, in tijd van gevaar aangeschaft
en kijken het grote erf rond. Maar.... is dit een gasthuis? Men
waant zich op een boerderij verplaatst met zijn schuren en stallen,
zijn vee en gevogelte, zijn meiden en knechts. Allerlei bijgebouwen
staan zonder regelmaat dooreen: eerst het huisje, waar \'s zomers
gekookt wordt
3), als dit in de grote keuken, immers woonvertrek
en middelpunt van het huis, hinderlik zou zijn. Dan de melkerij,
met riet gedekt
4), waar de melkmeisjes, vroeg in de morgen en
\'s avonds laat, \'s winters bij het flauwe licht van een paar kaarsen s),
de melk uit haar houten emmers in de karn 7) storten, als zij
van het land of uit de stal komen. In de zomer lopen de koeien,
de ossen en de schapen van het gasthuis in de weide waar
soms ook anderen hun paarden sturen 9) en waar een hond het
vee helpt bewaken ^o), of men laat ze onder toezicht grazen langs
de singel de ossen zorgvuldig met dikke snoeren gekoppeld
de koeien aan zelen ^3). Maar \'s winters houdt men de beesten in
de grote stal ^4), waar het ijzeren kruis op staat ^s), en voert ze
uit troggen
ï^), de koeien meest met hooi, de kalveren ook met
bonen ^7). De hooiberg daarnaast op zijn stenen plaatsje onder
zijn rieten dak ^9), met de windas om het hooi op te halen en neer
te laten wordt jaar op jaar vernieuwd ^i) en omgewerkt ^2). Het

1) Rek. 143S, fol. 45.

2) Rek. 1420 a, fol. 8 vs. en b, fol. 28.

3) Rek. 1416, fol. 25 VS.. S. Muller Fzn. - Schetsen uitMiddeleeuwen, bl. 188 en 191
verklaart zomerkeuken uitsluitend als washuis, maar de uitdrukking „daer men somer-
daghes in koect in tgasthuys" laat geen twijfel aan de betekenis over.

4) Rek. 1401, fol. 25 vs..

5) Rek. 1422, fol. 32 vs..

6) Rek. 1397, fol. II.

7) Rek. 1434, fol. 42. Een tijdlang hadden zij, die in \'t molkenhuis dienden, ook hun
eigen huishouden, maar in
1434 hield dit op (Rek. 1434, fol. 33).

8) Rek. 1394, fol. 14.

9) Rek. 1397, fol. 7 vs..

10) Rek. 1436, fol. 40 vs..

11) Rek. 1398, fol. 13.

12) Ib., fol. 16 vs..

13) Rek. 1402, fol. 22 vs..

14) Rek. 1450, fol. 41.

15) Rek. X452, fol. 52 vs..

16) Rek. 1398, fol. 16 vs..

17) Rek. 1402, fol. 22 vs..

18) Rek. 1398, fol. 16 VS..

19) Rek. 1441, fol. 41.

20) Rek. 1398, fol. 16 VS..

21) Rek. 1394, fol. 9 en II vs..

22) Rek. 1403, fol. 18.

-ocr page 83-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

opdoen van het hooi is een feestelikheid voor de meisjes en knechts:
ze drinken bier in overvloed en worden op vis onthaald of
op schaapsbuik en eendvogels 3). Dat is een druk ogenblik, evenals
dat wanneer de beesten naar de weide gebracht of eruit gehaald
moeten worden, waar men een wagen voor pleegt te huren
4).
Maar rustig is het toch nooit op een erf, waar altijd varkens met
bellen om hun hals
S) rondwroeten in het slijk en in de afval
uit hun troggen 7), als ze niet liever de straat opgaan om daar
hun gading te zoeken tot ze vetter en vetter geworden in het
gasthuis geslacht 9) of aan anderen verkocht worden ; waar het
doordringend gekakel klinkt van de eenden en ganzen i\') en de
vreedzamer kippen hun haver pikken terwijl de meisjes rond-
lopen met haar emmers melk, die ze naar de keuken brengen of
in de stad gaan verkopen
\'3), de mest op haar kruiwagens \'4) naar
de mesthoop rijden, en eens een praatje maken met de knechts
en allerlei werkvolk, dat op het erf bezig is.

Hoog boven alles uit troont de ooievaar op zijn nest ^s), en de
duiven vliegen af en aan, van de duivetil i^) naar het erf, en van-
daar weer naar een van de vele schoorstenen of naar de kroon-
lijst 17) langs de dakgoot, waaruit het water afvloeit in een stenen
vergaarbak ^S). Dit regenwater gebruikt men, maar het meeste

1) Rek. 1394, fol. II VS..

2) Rek. 1404, fol. 15.

3) Rek. 1415, fol. 20.

4) Rek. 1396, fol. 10.

5) Rek. 1403, fol. 22.

6) Rek. 1394, fol. 10. Toen men zelf ging brouvven, kregen de varkens daarvan natuurlik
de bostels (afval) en het dunnebier.

7) Rek. 1404, fol. 20 VS..

8) In 1455 werd te Leiden verboden de varkens los te laten rondlopen op verbeurte
van de beesten, die dan half aan de schout en half aan het Katrijnengasthuis kwamen:
Hamaker-Keurboeken, bl. 244.

9) Rek. 1394, fol. 13.

10) Rek. 1434, fol. 23. Men ging er toen meer mesten en verkopen, omdat men toch
bostels en dunnebier over had.

11) Rek. 1417, fol. 33 vs..

12) Rek. 1397, fol. 10.

13) Rek. 1394, fol. 9. Wat men zelf niet gebruikte aan zuivel, en ook de mest werd
geregeld verkocht.

14) Rek. 1403, fol. 18.

15) Dit komt niet in de rekeningen voor, maar wel op latere afbeeldingen; ook het H. G.
huis had er in 1510 al een.

16) Rek. 1394, fol. 12 VS..

17) Rek. 1404, fol. 16.

18) Rek. 1394, fol. 13.

-ocr page 84-

74 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

water wordt gehaald uit de diepe gemetselde put afgedekt met
grauwe steen, die heel uit Antwerpen aangevoerd is en van binnen
met planken beschermd tegen het stoten van de emmers 3). Een
deel van het erf is opgehoogd en bestraat 4), maar een ander deel,
door een heining van oude netten uit Noordwijk omgeven 5), vormt
de tuin, waar men in een afzonderlik hoekje achter een hek, de
kruidtuin, ook wat groenten kweekt Daar is ook het prieel,
uit houten stijlen en oude wijntonnen losjes ineengezet
7), en een
stenen bank onder de grote boom 8); de wingerd bedekt de oude
muren met zijn groen of rood 9) en geeft wat sierlikheid aan de
rommel van gebouwen en gebouwtjes. Daar staan het gezelhuis en
het vrouwehuis, de stenen turfschuur met riet gedekt de
timmerloods, gebruikt zo vaak er iets verbouwd moet worden
de „heymelicheden" ^3), de mosterdmolen ^4), het brouwhuis ^S)
met de grote kuip over de brouwketel de droogoven met een
haren kleed bedekt ^7), veilig afgeschoten door een ijzeren deur
het bakhuis ^9) met de gepleisterde, rood-geplaveide broodoven 2°),
de baktroggen 21) en broodplanken 22), het varkenskot met de
hopzolder erboven
23), de proveniershuisjes 24) en het pesthuis 25).
Achter op het erf, tussen de stal en het brouwhuis, voert een

1) Rek. 1421, fol. 26 VS..

2) Rek. 143S, fol. 38 en 38 vs..

3) Rek. 1436, fol. 37 VS..

4) Rek. 1452, fol. 48 VS..

5) Rek. 1432, fol. .■^3.

6) Rek. 1454, fol. 38 VS..

7) Rek. 1452, fol. 51 VS.. S. Muller Fz. (Schetsen, bl. 191) verwondert zich in 1559 al een
prieel aan te treffen; dit prieel in het Katrijnengasthuis is nog meer dan
100 jaar ouder.

8) Rek. 1415, fol. 23.

9) Rek. I43S, fol. 44.

10) Rek. 1414, fol. 23.

11) Rek. 1452, fol. 48 VS..

12) Rek. 1418, fol. 28.

13) Rek. 1427, fol. 36.

14) Rek. 1449, fol. 46.

15) Rek. 1432, fol. 39, 43 en 43 vs..

16) Rek. 1449, fol. 46.

17) Rek. 1432, fol. 52 VS..

18) Rek. 1454, fol. 75.

19) Rek. 1450, fol. 39 vs..

20) Rek. 1424, fol. 30; 1432, fol. 45 VS..

21) Rek. 1419, fol. 29.

22) Rek. 1453, fol. 54-

23) Rek. 1434, fol. 36 VS..

24) Rek. I4S9, fol. 63.

25) Rek. 1458, fol. 56.

•f

J

-ocr page 85-

HI^T KATRIJNENGASTHUIS. 75

bestrate gang i), waarlangs een diepe goot het water afvoert
door een gemetselde poort met stenen drempel
3), de deur van
een stevig wervelslot voorzien 4), naar de Rijnkant, waar de
schuiten van het gasthuis s) vastgemeerd liggen. Opvallend zijn
nog op het dak van een van de grote huizen het rad van Sint
Katrijne in koper als weerhaan draaiend op het ijzeren kruis 7),
en het koperen beeld van de heilige zelf als weerhaan op het
andere

In de hoek naast het koor van de kerk, naar de kant van
de Breestraat, ligt het kerkhof. Het is met zand opgehoogd,
van een muur omgeven en door een deur uit de sakristie te be-
reiken 9j; een schelpepad loopt er rondom heen en op de
muur staat een groot ijzeren kruis i^). Het is er hoogst eenvoudig,
want alleen diegenen mogen hier begraven worden, die als arme
zieken in het gasthuis gekomen en daar gestorven zijn, niet de
proveniers en het personeel, van wier lijkdiensten de Pieterskerk
de voordelen blijft trekken ; de knechts van het gasthuis delven
zelf de
graven 13), waar de ruwe houten kisten zonder veel vertoon
in worden neergelaten.

Het is maar een klein onderdeel van hun taak: zij doen in de
stal en op het land al wat een boereknecht moet kunnen, en zij
zijn brouwer 14) of bakker of kosteres) of bottelier of weer wat
anders, al naar het uitkomt. Maar zij kunnen alle werk toch lang
niet af, en men ziet op het erf vaak allerlei ander werkvolk:
timmerlui, metselaars, opperlieden, rietdekkers, stratemakers, steen-
houwers, smeden, glazemakers, leidekkers, slotemakers, ververs.

1) Rek, 1402, fol. 18 VS..

2) Rek. 1421, fol. 27.

3) Rek. 1411, fol. 25 VS..

4) Rek. 1452, fol. 52 VS..

5) Rek. 1402, fol, 23.

6) Rek, 1454, fol, 39.

7) Ib., fol. 75.

8) Rek. 1459, fol. 67 VS..

9) Rek. 1421, fol. 27 en 27 vs,.

10) Rek. 1452, fol. 59 VS..

11) Rek. 1454, fol. 75.

12) Vgl. bl. 50. Zeer ten onrechte haalt de Bosch Kemper - Armoede bl. 56 - deze plaats
aan als een bewijs van de verschrikkelike armoede, die in 1421 te Leiden heerste. Degenen
„die van armoede sieck in tgasthuys comen" staan hier eenvoudig tegenover de prove-
niers en dienstboden; het maken van een eigen kerkhof was een zuinigheidsmaatregel van
de meesters.

13) Rek. 1427, fol. 31.

14) Rek. 1432, fol. 41 vs..

15) Rek. 1441, fol, 39.

-ocr page 86-

76 het katrijnp:ngasthuis.

witters, bierdragers, schoorsteenvegers, slagers, de molenaar, de
bakker of bakster, de kuiper, de omroeper en allerlei mensen, die
kleine karweitjes doen, waaronder typen als Robbetgen, Aernt
mitten Ouaden Bien i). Roede Jannetien en de stomme uit het
^ gezelhuis 3). Hebben zij in een jaar veel te doen gehad, dan krijgen
de timmerlui, metselaars en opperlieden op Paasavond een paar
handschoenen van de gasthuismeesters 4), naar de oude gewoonte
om het werkvolk met kledingstukken te betalen. Zo krijgen ook
de meiden en knechts geregeld hun schoenen
S), kousen en
klompen 7) van het huis, maar daarenboven verdienen zij geld en
krijgen ze met Pasen offergeld en op Kerstavond een goede fooi
Ook wie buitenshuis voor het gasthuis werken, zoals de schrijvers
en de boden, die soms lange reizen moeten ondernemen, worden
wel beloond met een hemd 9), met wollen laken of een grauw-
lakense rok maar natuurlik ook met geld. terwijl de priesters
en advokaten uitgelezen geschenken als ganzen en konijnen krijgen
X. De moeders, immers als proveniersters in het gasthuis opge-
nomen, krijgen geen geld maar wel kleren en al wat ze nodig
hebben, en zij voeren zelfs een zekere staat, gekleed als ze gaan
in grauw-Iakense ^3) of wit-lakense rokken ^4), jakken met mouwen
van wit laken lammerenpelzen en grauwe kaproenen ^7). Maar
zij staan dan ook aan het hoofd van de grote inrichting, onmid-
dellik onder de gasthuismeesters, die heel wat aan haar moeten
overlaten, maar toch één ding nooit verzuimen: zelf de koorden
van de beurs vast te houden. Vaak kan men hen plechtig zien
rondstappen door de zalen of over het erf, de zieken toesprekend

1) Rek. 1401, fol. 17 VS..

2) Rek, 1394, fol. 12 VS..

3) Rek. 1432, fol. 48 VS..

4) Rek. 1396, fol. 13; 1401, fol. 21.

5) Rek. 1394, fol. 13.

6) Rek. 1401, fol. ig. Eens besprak een provenier het zwarte laken, dat over zijn
lijkkist gelegen zou hebben, aan de knechts voor kousen: Rek. 1415, bijvoegsel, fol. i vs..

7) Rek. 1401, fol. 16.

8) Rek. 1394, fol. 12 vs..

9) Rek. 1412, fol. 26.

10) Rek. 1421, fol. 31 VS..

11) Rek. 1424, fol. 29 vs..

12) Rek. 1454, fol. 50 .

13) Rek. 1394, fol. 12 VS..

14) Rek. 1396, fol. 10 VS..

15) Rek. 1398, fol. 16 VS..

16) Rek. 1397, fol. 12 VS..

17) Rek. 1398, fol. 16 VS..

-ocr page 87-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

en de meiden en knechts vermanend, of hen zien neerzitten in
hun kamer, ernstig beraadslagend over de belangen van het gast-
huis. Eens per jaar leggen ze nauwkeurig rekening af van hun
beheer aan de stadsregering, waarbij op kosten van het gasthuis
wijn wordt geschonken voor het gerecht, en de klerk en de boden
fooien krijgen De meesters mogen van tijd tot tijd wel wat
hebben voor al hun moeite, want ze beheren het geld en het goed,
of het hun eigen was. Wij zien hen telkens reizen ondernemen
naar verafgelegen landerijen of naar de beroemde Voorschoter
markt; wij zien hen, als de oude klok gebarsten is, naar Woerden
trekken om daar met Mr. Willem Butendijck, de bekende Utrechtse
klokkegieter, te spreken, want hertog Willem ligt overhoop met
de bisschop en zij mogen niet zelf naar Utrecht gaan. Maar wat
later is het bestand gesloten; eerst zenden zij gauw de koster
naar Utrecht om Mr. Willem te waarschuwen de vorm van de
nieuwe klok klaar te houden, tegen dat men hem de oude zendt,
en dan zetten ze de gebarsten klok met de nieuwe klokspijs op een
wagen, gaan er met hun beiden bij zitten en rijden zo naar
Utrecht. Daar blijven ze wel drie dagen om zelf het overgieten
bij te Avonen en de feestelikheid van het breken van de vorm, en
tot besluit vragen zij Mr. Willem en zijn vrouw te eten om samen
vrolik de goede uitslag te vieren

Lang niet al hun uitstapjes zijn zo aardig; ze hebben ook dikwels
onaangenaamheden, als ze b.v. te doen krijgen met onwillige pach-
ters, waarbij ze zelfs de rechterlike macht te hulp moeten roepen.
Het gasthuis laat hen nooit met rust: ligt een meester met het
leger voor Gorkum in een van de twisten met de heren van Arkel,
dan wordt hem daarheen zelfs een brief gezonden over de belangen
van het gasthuis 3). Maar .... door al wat we gezien hebben
zijn wij al overtuigd, dat de bloei van de stichting voor een niet
gering deel aan het beheer van de meesters te danken is, en we
mogen dankbaar zijn, dat hun ordelievendheid door de eeuwen heen
een reeks van rekeningen bewaarde, die ons een vrij volledig
beeld geven van een middeleeuws gasthuis.

Eenmaal voor goed gevestigd, voor goed in de richting gestuurd,
waarin het zich zou blijven voortbewegen, had het Katrijnengast-

1) Rek. 1423, fol. 36.

2) Rek. 1415, fol. 25 VS., 26 en 27.

3) Rek. 1402, fol. 16.

-ocr page 88-

78 IIET KATRTJNENGASTHUIS.

huis evenmin als enige andere inrichting van armezorg een
geschiedenis, die zich door belangrijke gebeurtenissen onderscheidde.
Er zijn dan ook nog maar enkele feiten, in de i6e eeuw voor-
gevallen, die hier vermelding verdienen, omdat ze een verandering
van betekenis brachten in de gewone gang van zaken. Het voor-
naamste hiervan was wel, dat het bekende klooster St. Jeronimusdal
of Lopsen buiten de Rijnsburgerpoort, door de regulieren van de
orde van St. Augustinus verlaten en aan de regering van Leiden
overgedragen, door deze bij het Katrijnengasthuis gevoegd werd.
Het eerste bericht hierover is van 1524: toen werd op i Sept.
van de pui van het raadhuis afgelezen, dat de prior van Windes-
heim en andere prioren van tot dezelfde orde behorende kloosters,
kort geleden zelf waren komen zien, hoe het klooster Lopsen
onherstelbaar was vervallen, waarop ze de burgemeesters van Leiden
verzocht hadden het bewind hierover op zich te nemen. De burge-
meesters hadden dit op proef gedaan en riepen daarom alle schuld-
eisers en schuldenaars van het klooster op binnen 8 dagen op
de schrijfkamer van het raadhuis hun rechten te laten aantekenen:,
mochten de overgebleven broeders na die datum nog andere ver-
bintenissen aangaan, dan zouden deze niet erkend worden De
proef slaagde en het gerecht kwam met de prior en het kapittel
van Windesheim overeen, dat Lopsen aan het gasthuis zou komen ;
men richtte het tot ziekehuis in en liet op 5 Julie 1526 afkondigen,
dat alle inwoners van loeiden, rijk of arm, ambachtslieden of hun
dienstboden, mannen of vrouwen, er opgenomen zouden kunnen
worden, en dat de allerrijksten er maar 4 Phil. gulden hoefden te
betalen, hetzij ze stierven of herstelden; voor anderen was de som
minder, terwijl onvermogenden kosteloos werden opgenomen. De
nieuwe inrichting werd vooral aangeprezen om de „goede open
lucht", en omdat men er iedereen „goet beschej^t" zou doen
Terwijl we dus weten, dat in 1526 de overname een feit was,
lijkt het vreemd, dat de zaak in de vroedschap eerst op het eind
van 1527 ter sprake kwam
3); toen eerst werd daar n.1. uitvoerig
verteld, hoe het klooster Lopsen door slecht beheer meer en meer
was achteruitgegaan, hoe de burgemeesters alles gedaan hadden
om het in zijn oude staat te herstellen en hoe met het oog hierop
eerst de prioren van de Windesheimer kloosters te Amsterdam en

1) Aflezingsboek A, fol. 126 vs..

2) Ib., fol. 135 VS..

3) Vroedschapsresolutie van 8 Okt. 1527.

-ocr page 89-

HET KATRIJNENGASTHUIS. 5 1

Leiderdorp gekomen waren, later de prior van Windesheim zelf,
maar alles zonder gunstig gevolg. Bij het laatste bezoek was
gebleken, dat er nog maar 2 broeders van de orde in het klooster
leefden en dat alle goederen verkocht of zeer bezwaard waren,
zodat het klooster nagenoeg geruïneerd was. Eerst had men de
beslissing uitgesteld, maar eindehk had het Windesheimer kapittel,
te Nuys vergaderd, besloten, dat men behoudens goedkeuring van
de paus het klooster aan de stad Leiden zou overdragen, mits
deze het wilde bestemmen tot een geestelik gesticht of gasthuis
en de twee laatste broeders een lijfrente toekennen.

De paus had het onderzoek van de zaak opgedragen aan de
deken van Abbenbroeck, die zich nu tot de Leidse regering ge-
wend had. De vroedschap keurde de overname na lange besprekingen
goed, als de schulden van Lopsen maar niet meer bedroegen dan
de bezittingen, en ook hechtte hij zijn goedkeuring aan al wat in
vorige jaren door het gerecht was gedaan, waaruit blijkt dat die
lange besprekingen toch niet veel meer waren dan een wassen
neus. Ook in 1531 werd in de vroedschap nog eens over Lopsen
gesproken, alsof het nu eerst overgenomen zou worden i).

De pauselike toestemming voor de overdracht was toen eindelik
gekomen en de vroedschap besloot het klooster zo spoedig mo-
gelik tot een ziekehuis in gereedheid te doen brengen, of liever
.stemde toe, dat wat met goedkeuring van het gerecht al door de
gasthuismeesters van het Katrijnengasthuis gedaan was, voortgezet
zou worden. Mocht het gasthuis door de overname van Lopsen
ooit enige schade lijden, dan zou deze door de stad gedragen
worden. In de blafferd van het gasthuis van 1531 wordt Lopsen
voor het eerst genoemd onder de uitgaven voor vertimmering, het
loon van een moeder, allerlei spijzen en dranken enz.; de blafferd
van 1532 heet al die van „S. Katrinengasthuyse binnen Leyden
ende van Lopsen buyten Leyden" ; toen werden ook voor het eerst
S meesters aangesteld voor de beide huizen. Eerst in 1540 werd
Lopsen officieel aan de stad Leiden overgedragen 2); de regering
had voor de zekerheid om een open brief gevraagd en het te
W\'indesheim vergaderde kapittel vond geen reden deze te weigeren,
aangezien de twee nog overgebleven broeders een voldoende lijf-
rente genoten en het klooster tot een hospitaal voor „arme crancke
menschen" was ingericht. Eigenaardig is, dat terwijl op de blafferds

1) Vroedschapsresolutie van 28 Junie 1531.

2) Zegelbrief van 20 April 1540, Arch. Leiden; Inv. Elsevier I 104.

-ocr page 90-

497 iiet katrtjnengasthuis.

van 1532, 1534, 1536 en 1537 al vijf gasthuismeesters genoemd
worden, hun aantal volgens het Register der Smalle Diensten tot
1540 vier bleef; eerst tegelijk met de feitelike overdracht van het
klooster werd ook de vermeerdering van het aantal gasthuis-
meesters een feit.

Het blijkt niet, of tussen beide huizen enig verschil werd
gemaakt; ook in Lopsen werden arme zieken voor langere tijd
opgenomen. Zo gaf de vroedschap in 1545 aan iemand, die bij een
brand op de Hoogewoerd hevig was gekwetst, voor de tijd dat
hij niet werken kon de keus tussen een uitkering van 2 pond
\'s jaars of volledig onderhoud als een „miserabel persoen" in
Lopsen Sedert de vereniging werd ook vaak in testamenten
gezet, dat de geschonken pinten wijn, maaltijden, witte bollen of
Gentse koeken zowel aan de zieken buiten als aan die binnen de
stad uitgereikt moesten worden, ook wel eens aan die van Lopsen
alleen, of zelfs dat een zielsmis zo goed in de kerk van Lopsen
als in die van het gasthuis gehouden moest worden 2). Intussen
weten we, dat de kerk van Lopsen later tot ziekezaal was inge-
richt en dat daar evenals in de eetzaal bedsteden waren gemaakt 3).

Werden dus in Lopsen geen andere mensen verpleegd dan in
het gasthuis aan de Breestraat, men had het toch nodig gevonden
voor twee soorten van zieken afzonderlike maatregelen te nemen,
en wel voor die aan de pest en die aan de pokken leden. Het
„pestilentiehuys" vond ik het eerst genoemd in 1458, toen men
geld aan een vrouw betaalde, die daar een poosje dienst had
gedaan
4); in 1459 waren er twee dienstmeisjes, uitsluitend voor
dat huis bestemd 5), en in 1467 werd daar verbouwd en stierven
er velen aan de pest, wat de uitgaven voor grafmaken deed stijgen ;
er waren toen mannelike zieke-oppassers maar in 1485 weer
twee vrouwelike met de tietel van moeder
7). De stadsdokter
mr. Ewout Wel, die in 1481 door de vroedschap tot dokter voor
het Katrijnengasthuis werd aangesteld, kreeg ook in het biezonder

1) Vroedschapsresolutie van lo Nov. 1545.

2) Zie b.v. Wijn- en Maaltijdenboek Katr. g. No. 8, hs. Arch. Leiden (eigenlik een
Memorieboek, ouder dan No. 7) op 17 Mei, St. Lourysdach, Zondag na St. Michiel,
Zondag na St. Simon en Judendag, en Allerheiligen.

3) Bijdr. en Mededeelingen Histor. Gen. XXVI 146.

4) Rek. Katr. g. 1458, fol. 56.

5) Rek. 1459, fol. 62.

6) Rek. 1467, fol. 47 VS., 50 en 50 vs..

7) Rek. 1485, fol. 38.

-ocr page 91-

het katrijnengasthuis. 5 1

de Opdracht de pestzieken te bezoeken i). Het pesthuis voorzag
in een werkehke behoefte en bleef jaren lang aan het gasthuis
verbonden. Eens trof mij de vermelding, dat iemand geld aan
het gasthuis vermaakte speciaal voor het pesthuis 2).

Dan had men er ook een „pokhuys", dat ik het eerst in 1512
vermeld vond, toen de Heilige Geestmeesters een kind opnamen,
dat daar geboren was en natuurlik niet bij de moeder kon blijven 3).
In 1582 en 1583 vond ik het pokhuis nog genoemd 4) en ook
Orlers spreekt ervan. Het verwondert ons niet, dat aangezien in
het Katrijnengasthuis de ergste zieken werden verpleegd, de
meesters van het gasthuis door de vroedschap geraadpleegd plachten
te worden over de aanstelling van de stadschirurgijns; dit gebeurde
b.v. in 1558 5), en in 1583 stelden zij mede de toen benoemde
stadspestmeester aan Uitbreiding van hun macht was niet meer
nodig, maar wel waakte de stadsregering ertegen, dat deze ver-
minderd zou worden, door in 1546 nog eens uitdrukkelik te ver-
bieden mensen in het gasthuis te brengen zonder verlof van de
meesters 7). De vermelding dat men voortdurend trachtte van
buiten en binnen de stad arme ellendige zieken met schuiten en op
berries in het gasthuis te brengen, pleit intussen voor de roep, die
het ook toen nog genoot.

De onrustige eerste jaren van de Sojarige oorlog brachten ook
in het Katrijnengasthuis veranderingen. In 1570 vond men Lopsen,
als buiten de stad gelegen, niet veilig genoeg meer voor de zieken,
en zoals Orlers in zijn kroniek vertelt, begon men in Julie van
dat jaar een huis naast het gasthuis voor de verbouwing af te
breken om daar een grote nieuwe zaal te maken ®);in 1571 moesten
de gasthuismeesters met het oog hierop enige keren renten en
land verkopen 9). In 1573 was Lopsen verlaten, want toen besloot
men de gasthuisrosmolen, die daar gestaan had, op landskosten naar
binnen de stad Leiden te verplaatsen \'^o), waarvoor het terrein van het

1) Vroedschapsresolutie van 13 Junie 1481.

2) Zegelbrief van 25 April 1537, Arch. Leiden.

3) Catalogus H. G. Boeken VII 754, bl. 50.

4) Gerechtsdagboek A, fol. 155 vs. en 211 vs..

5) Vroedschapsresolutie van 10 Nov. 1558.

6) Vroedschapsresolutie van 16 Julie 1583.

7) Aflezingsboek B, fol. 145 vs..

8) T. a. p. bl. 560; zie ook bl. 128.

9) Gerechtsdagboek I, fol. 65, 71 vs. en 87.
Jo) Ib., fol. 137.

-ocr page 92-

82 iiet katrtjnengasthuis.

vroegere klooster van St. Ursula werd uitgekozen en tijdens het
beleg is het oude Windesheimer klooster geheel verdwenen.

Al vóór het beleg raakte het gasthuis in grote geldverlegenheid.
Tengevolge van de oorlog verarmde het platteland, zodat de
pachten en renten van het gasthuis haast niet meer betaald werden ;
daarbij kreeg men door dezelfde oorzaak voor een ongewoon groot
aantal arme oude en zieke mensen te zorgen en ook nog voor
een menigte van gewonde soldaten. In 1573 verzochten de gast-
huismeesters daarom aan het Hof van Holland, of zij tot een
waarde van f3000 (juist zoveel als de soldaten hun al gekost
hadden) aan munt mochten laten slaan, en wel koperen oortjes
en halve stuivers met het wapen van Leiden aan de ene en het
rad van St. Katrijne\' aan de andere zijde, die alleen in Leiden gang-
baar zouden zijn en binnen 6 jaar ingelost zouden worden. Zij
kregen slechts verlof voor f 1000 tegelijk koperen oortjes te laten
slaan, die zij telkens na 3 maanden of eerder tegen ander geld
zouden moeten inwisselen en die alleen in Leiden gangbaar zouden
zijn 2). De toen geslagen koperen munt, aan de ene zijde het
wapen van Leiden vertonende met de woorden: „Gedenct den
armen 1573" er omheen, aan de andere een rad met vilmessen,
is nog in de Lakenhal te zien. Maar men had niet lang plezier
van deze maatregel. Al in 1576 werden deze oortjes nagemaakt
en vervalst tot groot nadeel van het gasthuis, waarom het gerecht
beval dadelik met het uitgeven ervan op te houden en alle in
omloop zijnde oortjes binnen een dag op het raadhuis in te leveren
aan de gasthuismeesters en andere gekommitteerden, die dan later
uit zouden maken, op hoeveel schadevergoeding ieder recht had 3),

Zo had dit middel niet veel geholpen, wat ook wel blijkt uit
het feit, dat de gasthuismeesters in 1574 weer een paar maal geld
moesten
opnemen 4), en dat ze in 1575 aan de Staten van Hohand
vroegen hun het vervallen St. Agnietenklooster af te staan, dat
ze in het biezonder voor krankzinnigen en pestzieken wilden ge-
bruiken, terwijl ze bereid waren de overgebleven zusters tot haar
dood te onderhouden. De Staten traden hier niet in, maar waren
bereid de kosten, die het gasthuis voor gewonde soldaten gemaakt
had, door het land te laten betalen, waarom deze som van de
achterstallige quote van de stad Leiden mocht worden afge-

1) Ib., fol. 140 VS..

2) Gerechtsdagboek I, fol. 139; het oktrooi is afgedrukt bij van Mieris - Leyden 1170.

3) Aflezingsboek D, fol. 94.

4) Gerechtsdagboek I, fol. 155 en 167.

-ocr page 93-

het katrijnengasthuis. 5 1

houden i). Toen men het over de som niet eens kon worden,
stelden de Staten een van de Delftse magistraten als gekom-
mitteerde aan om de zaak tot een goed einde te brengen 2).

Het gasthuis kreeg enige jaren later evenals de meeste andere
instellingen van armezorg toch een van de verlaten kloosters, het
Ceciliënklooster achter de Vrouwenkerk. In 1580 gaf de vroed-
schap er zijn toestemming voor 3), maar eerst in 1596 werd er
door de gasthuismeesters een bestemming aan gegeven. Geldgebrek
zal wel de oorzaak zijn geweest, dat zij dit niet eerder deden.
Maar in dat jaar hadden zij gelegenheid hun financies te herstellen
door het houden van een loterij, een meer toegepast middel, waarbij
b.v. 20 jaar vroeger het Delftse gasthuis veel baat gevonden
had. Het plan hiervoor was al in 1577 in de vroedschap
geopperd, toen men de kosten van een voorgestelde centralisatie
van de hele armezorg op deze wijze had willen bestrijden. Over
dit plan wordt in het laatste hoofdstuk uitvoerig gehandeld; hier
volsta de mededeling, dat het toen niet in zijn geheel werd uit-
gevoerd, maar dat allerlei onderdelen ervan, zoals deze loterij,,
later tot uitvoering kwamen.

In 1592 besloot de vroedschap n.l. op advies van het gerecht
op kosten van alle gasthuizen samen een afzonderlik pesthuis te
laten bouwen, waaraan grote behoefte was, en liet aan het gerecht
over de gasthuizen te steunen door een subsidie van de stad,
het houden van een loterij of een subsidie van de Staten van
Holland 4). Men koos het tweede. In 1593 gaven de Staten van
Holland aan de regering van Leiden toestemming een openbare
loterij te houden om de meesters van het Katrijnengasthuis in
staat te stellen een pesthuis te bouwen en ook een dolhuis, waaraan
even grote behoefte was, daar de krankzinnigen op een zeer on-
geschikte plaats waren ondergebracht s). Met de voorbereiding van
de loterij gingen een paar jaar heen, want eerst in Okt. 1595 stelde
het gerecht vast, dat men ze van Mei tot Augustus 1596 zou
houden Ze viel nu samen met het grote rederijkersfeest van
de Camer der Witte Acoleyen, dat zo een reklame werd voor de
loterij. Jan van Hout was de ziel van dit feest, en zijn merk-

1) Resol. St. v. Holl. 21 Febr. 1575.

2) Res. St. v. Holl. 29 Maart 1575.

3) Vroedschapsresolutie van 7 April 1580.

4) Vroedschapsresolutie van 29 Febr. 1592.

5) Zegelbrief van 13 Maart 1593, Inv. Elsevier I 132; afgedrukt bij van Mieris -
Leyden I 172.

6) Van Mieris - Leyden I 173.

-ocr page 94-

84 iiet katrtjnengasthuis.

waardig Loterij-spel, op Maandag 27 Mei 1596 gespeeld, eindigt
met de aanbeveling om de armen te steunen door geld te steken
in deze loterij En het middel hielp, te Leiden zo goed als el-
ders. Al gauw kon men beginnen het Ceciliënklooster tot een
pest- en dolhuis in te richten, dat een onderdeel van het Katrijnen-
gasthuis werd.

Hiermee treedt het oude gasthuis in een nieuw tijdperk, en zo
besluit ik, die de geschiedenis van de Leidse armezorg tot het
eind van de i6e eeuw wil geven, met de vermelding van deze
ingrijpende verandering mijn hoofdstuk over het Katrijnengasthuis.

j) Zie hierover: J. Prinsen J.Lzn. - Bronnen voor de kennis van leven en werken van
Jan van Hout, in Tijdschr. v. Ned. Taal- en Lett. XXIII, bl. 201—256; dez. - De Neder-
landsche Renaissance-Dichter Jan van Hout, in De Beweging III (1907), Afl. V, bl. 251—
260 en Afl. VII, bl. 48—60. Dit laatste artiekel is ook onder dezelfde tietel als boek ver-
schenen (Amsterdam 1907).

-ocr page 95-

HET VROUWENGASTHUIS.

In 1395 stond op de Hooigracht, waar is niet te bepalen een
klein gasthuis, gesticht door Claes Rengher, oud-schepen en
jonkvrouw Machtelt van den Zijl, zijn vrouw. Zij hadden het op-
gericht „in der eren Goods ende der reynre moeder ende maghet
Marien" en het was evenals het Katrijnengasthuis bestemd om
arme zwervers voor een of meer nachten een bed met vuur en
licht en wat eten te verschaffen; natuurlik was alles op veel kleiner
schaal ingericht dan in het bloeiende oude gasthuis. Claes Rengher
kocht er op 19 Sept. 1395 een jaarlikse rente van tien schellingen
Holl, voor, waaruit de kosten voor een deel bestreden konden
worden 3). Een paar jaar later, op 7 Sept. 1398, schonken Claes
en zijn vrouw samen aan dit zelfde gasthuis het derde deel van
4^/2 morgen, één hont en 40 gaarden land onder Koudekerk (belast
met een jaarlikse rente van 7 penningen), en hieraan verbonden
zij de voorwaarde, dat men op beider sterfdagen een memoriedienst
zou houden over hun graven in de St. Pankraskerk. Men zou dan
vier „stalkaersen" moeten plaatsen op het graf, en \'s avonds zowel
als \'s morgens aan de deken één groot en aan de kanunniken en
de koster elk 1/2 groot uitreiken 4).

Blijkbaar voldeed op den duur dit gasthuis op de Hooigracht
de stichters niet. Misschien was het te klein of had het andere
gebreken. Hoe dit zij: Claes Rengher en Machtelt verplaatsten

ï) De enige aanwijzing is: „vlak naast Jan Grieten soens huis en erf".

2) Hij komt in 1387 en 1388 als schepen voor in Reg. i H. G., fol. 66 vs. en 84 (Cat.
H.
G. Bi, op bl. 5).

3) Zegelbrief van 19 Sept. 1395, Archief Leiden (Inv. Elsevier I 197). Ook opgenomen
in het oudste register van O. L. Vrouwengasthuis (Inv. Elsevier I, bl. 198), fol. 149 vs..
Zie hierachter: Bijlage V.

4) Zegelbrief van 7 Sept. 1398 (Inv. Elsevier I 197). Zie hierachter: Bijlage VI.

-ocr page 96-

86 het vrouwengasthuis.

hun stichting na enige jaren naar een terrein aan de Hooglandse
Kerkgracht, gelegen tussen die gracht en de Burchtgracht.

Begin 1403 was het gasthuis daarheen al overgebracht want
op 8 Maart droeg Haestgen, Dirc Smeders soens wed., aan de
gasthuismeesters van het Katrijnengasthuis op, jaarliks een pond
rente uit te reiken „den gasthuyse op tHoghelant, also langhe alset
in sijnre staet blijft", en op 28 Maart van dat jaar schonken Claes
Rengher en Machtelt „in rechter aelmissen den ghasthuse op
tHoogelandt, gelegen op die Kercgraft" 4 morgen, één hont en
10 gaarden land onder Koudekerk (belast met een jaarlikse rente
van 7 schellingen en 2 penningen) 3). En nu achtten zij ook de tijd
gekomen om aan hun gasthuis een blijvende plaats in Leiden te
verzekeren door van de stichting ervan plechtig kennis te geven
aan schout, schepenen en raad. Op de avond vóór Pinkster, 2 Junie,
1403 verschenen ze hiertoe op het stadhuis, waar de stichtings-
oorkonde werd opgemaakt 4). Hierin werd bepaald, dat het huis
met erf op de Hooglandse Kerkgracht een gasthuis zou blijven,
waar men arme mensen, die het nodig hadden, moest herbergen.
Voor zover de geldmiddelen het toelieten, moest men het huis
door een turfvuur verwarmen en de armen \'s avonds vlees, spek
of ander eten voorzetten om het hun zo aangenaam mogelik te
maken.

Het geld hiervoor kon gevonden worden uit de opbrengst van
landerijen onder Koudekerk, dezelfde die al in 1398 en in Maart
1403 door Claes Rengher en Machtelt aan hun gasthuis gegeven
waren. Ook de bepaling, dat na beider dood een jaarlikse memorie-
dienst gehouden zou worden op hun graven in _de St. Pankras-
kerk, werd herhaald, want zij verheelden niet, dat ze het goede
werk deden „om zalichede hore ende hore ouder ziele ende ghe-
denckenesse". Ten slotte werd de stichting onder toezicht gesteld
van de kureit en de vier kerkmeesters van de St. Pankraskerk en
hun opvolgers, maar zolang Claes en Machtelt nog leefden, zouden

1) Pleyte - Leiden vóór 300 Jaar en Thans, bl. 40, noemt de zegelbrieven van 1395 en
1398 uit de Inventaris Elsevier, en plaatst toch het gasthuis al dadelik op de Hooglandse
Kerkgracht. Blok-Stad in de M. E. stelt de stichting beurtelings op 1403 (bl. 61), op 1416
bl. 182) en op omstreeks 1395 (bl. 340). De oudere schrijvers noemen allen 1403 als
stichtingsjaar.

2) Register Katrijnengasthuis 1397, bl. 118.

3) Zegelbrief van 28 Maart 1403, Archief Leiden. Opgenomen in Register I O. L. Vrou-
wengasthuis, fol. 18.

4) Zegelbrief van 2 Junie 1403 (Inv. Elsevier I 197). Opgenomen in Register II O. L.
Vrouwengasthuis, fol. i. Afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 180. Zie hierachter: Bijlage VII.

-ocr page 97-

tiet vrouwengasthuis. 8/

zij zelf het toezicht houden of het doen houden door personen, die
zij daarvoor zouden aanwijzen.

Het gasthuis was in 1403 nog niet geheel af en de middelen,
waarover het beschikte, waren maar gering. Dit blijkt uit een
aflaatbrief van Palm-Zondag
(23 Maart) 1404 gegeven door de
wijbisschop Mathias van Budoa 2), vikaris-generaal van de bisschop
van Utrecht. „Aangezien het nieuwe gasthuis voor de armen, dat
op de St. Pankraskerkgracht te Leiden gebouwd wordt, wegens
zijn kennelike armoede zonder aalmoezen van de vromen niet tot
het gewenste doel kan geraken", zo heet het hier, „worden aan
alle gelovigen, die hun gaven schenken voor de bouw van dit
gasthuis en voor het verkwikken of verwarmen van de armen, die
er verpleegd of geherbergd worden, veertig dagen aflaat van de
hun opgelegde kerkelike straffen toegestaan". Het was in de
middeleeuwen niet ongewoon, dat men op deze wijze de geld-
middelen van een gasthuis trachtte te verbeteren 3); wij zullen
zien, dat dit middel voor het Vrouwengasthuis herhaalde malen
werd toegepast. Of het werkelik hielp, kan ik niet zeggen: onder
de schenkingsbrieven in de registers en bij de losse zegels is er maar
één uit de eerste jaren na de stichting, n.1. een van
10 Junie 1411,
waarbij Machtelt, Willem Janzs. weduwe, een jaarlikse rente van
8 comans groot aan „Clais Renghers gasthuus" geeft 4). Hoe het
met de geldmiddelen stond, blijft dus onzeker. Maar wèl weten
we, dat er veel arme mensen verpleegd werden en dat het gast-
huis goed werd beheerd; immers dit verklaarde het gerecht in
een keur van 19 Okt. 1416 s). Claes Rengher en Machtelt waren toen
beiden overleden 0), zodat volgens de stichtingsbrief de kureit en
de vier kerkmeesters van de St. Pankraskerk nu wettige beheerders
van het gasthuis waren.

Waarschijnlik waren zij niet biezonder met die opdracht inge-
nomen, of deden ze het werk niet geheel naar de zin van het
gerecht; dit vond het tenminste nodig „alsulcke godlike wercken

1) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 84 vs..

2) In Slavonic; een bisschop in partibus infidelium dus.

3) Vergelijk S. Muller Fzn. in de Gids 1901 IV, bl. 434, en dez. - Bijdr. tot degesch.
van het aartsbisdom Utrecht 1905, bl. 59, waar zo\'n aflaat staat afgedrukt. Zie ook Moll-
Kerkgeschiedenis II4, bl. 187 en 188.

4) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 10.

5) Hamaker - Keurboeken, bl. 489 en Register II O L. Vrouwengasthuis, fol. 2. Het
origineel onder de stukken van de St. Pankraskerk (Archief Leiden), Inv. No. 97. Zie hier-
achter : Bijlage VIII.

6) In 1411 waarschijnlik nog niet, blijkens de schenking van Machtelt aan „Clais
Renghers gasthuus". Zie boven.

-ocr page 98-

88 het vrouwengasthuis.

van caritaten te stareken ende in horen staet te houden na alle
(onse) vermoghen" door te bepalen, dat in het vervolg op St. Pieters-
avond ook voor het Vrouwengasthuis twee gasthuismeesters benoemd
zouden worden. Hun taak zou zijn het gasthuis te besturen, het
geldelik beheer erover te voeren en mee rond te gaan met de
bede in de St. Pankraskerk ten behoeve van hun gasthuis. Ook
moesten zij driemaal per week iemand met een schel laten rond-
gaan in de St. Pankrasparochie om gaven voor het gasthuis te
verzamelen. Op St. Pieter 1417 moeten dus de eerste gasthuis-
meesters gekozen zijn; hun namen zijn niet bekend. Eerst in een
brief van 7 Febr. 1421 i) worden twee gasthuismeesters bij name
genoemd, Pouwels Reynerszn. en Dirc Rengher. Nog in 1434
komt de laatste als gasthuismeester voor 2); hij zal stellig familie
van de stichters geweest zijn. Of hij hun zoon was, kan ik niet
uitmaken, maar het is best mogelik. In het op 28 Jan. 1395 door
Claes Rengher en Machtelt gemaakte testament 3) is sprake van
„hore beider kinder, die si tezamen hebben\'\', en hiertoe kan deze
Dirc behoord hebben. Het aantal van de gasthuismeesters werd
tussen 1440 en 1450 uitgebreid, eerst tot drie en later tot vier,
zoals uit de koop- en giftbrieven blijkt; in 1515 waren er ook al
„butenmoeders" of regentessen 4).

Werden de kureit en de kerkmeesters zo maar als beheerders
afgezet, zonder dat ze hiertegen in verzet kwamen? Ik vermoed,
dat ze eer blij waren van het geldelik beheer af te zijn, en dat
ze volkomen tevreden waren met de geestelike macht over het
gasthuis, die ze bleven behouden, daar de gasthuiskapel natuurlik
onder de St. Pankrasparochie hoorde. Want ook het Vrouwen-
gasthuis kreeg een kapel, waarover we de eerste aanwijzing hebben
uit 1418. In dat jaar kreeg het ga.sthuis n.l. een nieuwe aflaatbrief
van dezelfde wijbisschop Mathias van Budoa s), en daarin werd
behalve aan degenen, die de armen in het gasthuis óp enige wijze
wel zouden doen, ook een aflaat van 40 dagen beloofd aan hen,
die in het gasthuis de mis bediend of andere heilige diensten
verricht hadden, en aan hen, die er gebeden en preken uitge-
sproken of aangehoord hadden. Niet alleen werd dus in 1418 in
het gasthuis de mis bediend, maar er werd zelfs al gepreekt; en

1) Zegelbrief van 7 Febr. 1421 (Inv. Elsevier I 198). Opgenomen in Register I O. L.
Vrouwengasthuis, fol. 139 vs..

2) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 12.

3) Stedeboek, fol. 57.

4) Register der Smalle Diensten, 1515 en volgende jaren.

5) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 84.

-ocr page 99-

het vrouwengasthüis. 89

dit laatste kunnen we ons niet goed anders dan in een kapel voor-
stellen. Er was toen nog geen altaar; dit werd eerst op St. Michiels-
dag
(29 Sept.) 1421 door Mathias van Budoa gewijd, onder ver-
lening van een nieuwe aflaatbrief i). Dat dit het eerste altaar (altare
fixum) was, blijkt uit het opschrift van de brief in het register:
„Dit is die brief naevolgende van die wiynge des outaers". Tot
1421 zal men dus de mis bediend hebben op een gewijde steen
(altare portabile), zoals wij weten dat in de kapel van Onze Lieve
Vrouwe in het Katrijnengasthuis gebeurde. Het altaar van O. L.
Vrouwe werd daar n.1. in
1427 gemaakt en gewijd maar een
jaar tevoren had men een gewijde steen gekocht „dair men misse
op doet voir Onser Vrouwen" 3). Ik meen gerust te mogen aan-
nemen, dat men zich ook in het Vrouwengasthuis een tijdlang
met zo\'n altare portabile beholpen heeft, voor de plechtige wijding
van het altaar met zijn relieken plaats had. Daar dit op St. Michiels-
dag gebeurde, werd het altaar óók aan die heilige gewijd, en de
jaarlikse herdenking
van de plechtigheid werd vastgesteld op de
Zondag voor Maria Hemelvaart. Het was een zgn. altare privele-
giatum, en de aflaat van
40 dagen werd aan een groot aantal
mensen toegestaan. Zo werden o. a. genoemd al degenen, die bij
de altaarwijding of op de feestdagen van O. L. Vrouwe en in de
oktaaf daarvan bij het altaar en de relieken zouden komen bidden,
of die iets zouden geven voor het begraven van de in het gasthuis
gestorven armen, of die de priester zouden volgen, als zij hem naar
het gasthuis zagen gaan om daar aan iemand het laatste Oliesel
toe te dienen, of die aan de kapel kaarsen, priestergewaden, mis-
boeken, kelken of iets anders zouden geven. Natuurlik werden ook
weer de weldoeners van de armen genoemd evenals in de aflaat-
brieven van
1404 en 1418, maar het verzorgen van de armen was
blijkbaar niet langer het enige, waaraan men zich in het Vrouwen-
gasthuis gelegen liet liggen; de dienst in de kapel trok meer en
meer de belangstelling van meer wereldse dingen af.

Omstreeks 1418 zal wel reeds door het kapittel van St. Pan-
kras de regeling omtrent de kerkdienst in het Vrouwengast-
huis gemaakt zijn, waarvan we alleen een ongedateerde kopie
bezitten
4). De gasthuismeesters kregen verlof twee missen

1) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 83. Zie hierachter: Bijlage X.

2) Rekening Katrijnengasthuis 1427, fol. 33 en 34.

3) Rekening Katrijnengasthuis 1426, fol. 32 vs..

4) Los afschrift op papier in het Cartularium van de St. Pankraskerk (hs. Archief
Leiden), tussen fol. 105 vs. en 106. Zie hierachter: Bijlage IX.

-ocr page 100-

90 het vrouwengasthuis.

per week te doen houden, waarvan het offergeld evenwel aan
het kapittel zou komen. Alleen als geen priester van St. Pan-
kras bereid gevonden werd ze tegen behoorlik loon te lezen, zou
men ze ook aan een ander mogen opdragen. Verder mocht men
ééns per jaar een kerkmis doen lezen of zingen, wat de kureit
van St. Pankras bereid was zelf te doen, terwijl hij dan ook wel
wilde preken en de mensen opwekken tot het geven van aalmoe-
zen aan het gasthuis; ook van deze dienst zou hij het offergeld
krijgen. Overigens mocht er nooit gepreekt worden, mocht men
er niet met wijwater werpen en werd het verboden ooit een
grotere klok op te hangen dan er toen boven de gevel van het
gasthuis hangen kon.

Op 17 April 1431 kocht de priester Jan Schade „tot behoef der
cappelryen, dier nu gedoteert is in Onser Vrouwen ghasthuus te Ley-
den" een jaarlikse rente van
3 gouden Wilhelmusschilden i). Ik ver-
moed, dat met deze kapelrie de
2 missen bedoeld zijn, waarvoor het
kapittel van St. Pankras zijn toestemming gegeven had, en dat dus
toen al het misverstand bestond, als zouden deze missen gelijk staan
met een in de St. Pankraskerk gevestigde kapelrie. Dit misverstand
was bijna noodlottig geworden voor het gasthuis, want men ging nu
alle op het altaar van Onze Lieve Vrouwe geofferde gaven
beschouwen als uitsluitend voor de kerkdienst bestemd, zodat de
armen grote schade leden, daar het gasthuis hierdoor een voor-
name bron van inkomsten miste. Het gerecht van Leiden vond
dan ook reden om zich met de zaak te bemoeien. In
1443 wendde
het zich samen met de priester Jan Schade en de gasthuismees-
ters tot bisschop Rudolf van Diepholt, en deze erkende de recht-
matigheid van hun klachten. Hij verklaarde alle schenkingen aan
de kapelrie op het altaar van Onze Lieve Vrouwe voor nietig, en
besliste dat de op dat ogenblik door de kapelrie genoten inkomsten
in het vervolg gebruikt moesten worden voor de armen in het
gasthuis 2). Zo was het gevaar afgewend, dat de belangstelling
voor de kapel de armen benadelen zou.

Het is intussen zeker, dat het Vrouwengasthuis toch wel v.n.1.
om die kapel bezocht en begiftigd werd. In de eerste plaats zal
dit te danken zijn geweest aan de op het eind van de middel-

1) Register I O. L. Vrouwengasthuis, fol. 127.

2) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 85. Het opschrift van de brief luidt: „Een
brief inhoudende dattet gheen cappelrye en is op thoge altair in tgasthuus, ende alle
brieve, die dairof zijn, hiermede zijn te niet".

-ocr page 101-

het vrouwengasthüis. 91

eeuwen steeds toenemende Maria-verering, maar het kan ook in
verband gestaan hebben met de in de kapel bewaarde relieken.
Wat het voor relieken waren, blijkt nog niet uit de brief van de
altaarwijding, maar wel uit een aflaatbrief van 1435, gegevendoor
een wijbisschop Martinus van Magionië i), waarin sprake is van
een stukje hout van het kruis van Christus, in de kapel in een zilveren
kruis bewaard. Zal niet dit mysterieuze stukje hout, niet dan
onduidelik in zijn kostbaar omhulsel te onderscheiden, veel gelovigen
naar de kapel gelokt hebben? Het komt mij niet onmogelik voor.
In 1451 kreeg het gasthuis nog weer eens een aflaatbrief, nu voor
100 dagen, van de kardinaal Nicolaas van Cusa, legaat van de
pauselike stoel in Duitsland, die in dat jaar ons land bezocht en
ook tijdelik in Leiden was 2). Na een bloemrijke aanduiding van
de Hemelkoningin, schitterende morgenster, als voorspraak van de
mensheid bij God, volgt hier de uitdrukkelike verzekering, dat de
kardinaal de aan Maria gewijde kerken biezonder wilde onderscheiden.

Behalve uit de vele aflaten blijkt de bekendheid van de kapel
ook uit het grote aantal van de kapelrieën, die er gevestigd werden.
In 1431 schonken op de kermisavond van de kapel een zoon van
Claes Rengher, die zich met zijn moeders naam Jan van Zijl
Claeszn. noemt, en zijn vrouw 10 Wilhelmusschilden aan het gast-
huis voor een kapelrie, gewijd aan Maria, die zij de eerste keer
opdroegen aan hun zoon Claes Rengher. Zolang deze nog school
lag, moest hij er 3 Paternosters en 3 Ave Maria\'s daags voor
bidden, maar voor het vervolg was de bezitter van de kapelrie
verplicht \'s Zaterdags een mis in het gasthuis te lezen of te doen
lezen en daarin voor de schenkers en hun familie te bidden. De
kapelrie werd onder bescherming van de heren van St. Pankras
gesteld, maar de gift ervan bleef aan het geslacht van Zijl, uit

1) Ib., fol. 83 vs.. Ik heb geen diocese Magionië (?) kunnen vinden. Deze wijbisschop
was ook niet door de eigenlike bisschop Rudolf van Diepholt, maar door de tegenover
hem gestelde elekt Walraven van Meurs, die het concilie van Bazel aan zijn zijde, maar
paus Eugenius IV tegen zich had, aangesteld. In 1435 stond dus het kapittel van St.
Pankras aan de zijde van de vroegere aanhangers van Zweder van Kuilenburg, terwijl de
stadsregering zich in 1443 tot Rudolf van Diepholt zelf wendde. Die kwestie over een
kapelrie in het Vrouwengasthuis had dus misschien ook nog wel een diepere, politieke
ondergrond.

2) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 85 vs.. Over dit bezoek van Nicolaas van
Cusa aan Leiden vergelijke men: J. Pool - Frederik van Heilo en zijn schriften (1866),
bl. 10. Hij schonk ook een aflaat van 100 dagen aan het vrouweklooster van Rome op
het Rapenburg ; Pool\'s vermoeden, dat dit uit vriendschap voor Frederik van Heilo was,
en zijn gevolgtrekking, dat Frederik dûs biechtvader in dit klooster geweest zal zijn, ver-
liezen veel van hun grond, nu we weten, dat ook aan het Vrouwengasthuis een aflaat van
100 dagen gegeven werd. Zie ook Alb. Thijm t. a. p. bl. 128.

-ocr page 102-

92 het vrouwengasthuis.

welk geslacht de priester ook liefst altijd gekozen moest worden i).
Vermelding verdient nog, dat Jan van Zijl in dit stuk als mede-
stichter van het gasthuis zijn oom Dirc Nuweveen noemt, die
nergens anders voorkomt. — In 1434 hechtte bisschop Rudolf van
Diepholt zijn goedkeuring aan de instelling van deze kapelrie 2).
In 1483 stierf Claes van Zijl, de bezitter ervan, waarschijnlik wel
dezelfde als de Claes Rengher uit 1431, en zijn broer Florys van
Zijl, zeker ook dezelfde Florys, die in het stuk van 1431 van
Rijsoirde heet, stelde zijn kleinzoon Dirck van der Does als opvolger
aan het kapittel van St. Pankras voor 3). In 1487 gaven de klein-
kinderen van de stichters ander land aan de kapelrie dan er in
de stichtingsoorkonde voor aangewezen was, en bepaalden zij tegelijk,
dat er behalve de Zaterdagse mis wekeliks nog een zielsmis
gelezen zou worden volgens de wens van hun oudoom Claes van
Zijl voor hemzelf, zijn ouders, broers, vrienden en weldoeners. De
uitvoerige bepalingen over wat er gedaan moest worden, als deze
mis op een feestdag viel, kunnen wij hier wel overslaan 4). In 1500
gaf Pieter van Zijl de door Dirck van der Does opengelaten
kapelrie aan zijn zoon Willem van Zijl
S). In 1503 ruilde deze zijn
waardigheid met een vikaris uit Hulst 0), tot wiens opvolger Pieter
van Zijl in 1511 zekere Franciscus Johannis de Brielis benoemde 7).
In 1541 werd deze Frans Jansz., die dan kanunnik van Oudshoorn
heet, weer vervangen door een Pieter van Zijl, zodat de wens van
de stichters van de kapelrie weer vervuld was 8). Verdere be-
richten erover ontbreken.

In 1445 stelde mr. Jacob van der Goude in het gasthuis een
kapelrie in, gewijd aan St. Apolonia, waarvoor hij dageliks 3
Paternosters en 3 Ave Maria\'s bad. In 1476 bepaalde hij, dat een door
de afstammelingen van zijn broers aan te wijzen priester er na zijn
dood wekeliks een mis voor lezen zou op het hoogaltaar van het
Vrouwengasthuis, wat de heren van St. Pankras en David van
Bourgondië goedkeurden 9). In 1510 werd mr. Pieter van der Goude

1) Zegelbrief van 28 Sept. 1431, Inv. St. Pankras No. 828a.

2) Zegelbrief van 2 Jan. 1434, Inv. St. Pankras No. 828b.

3) Zegelbrief van 3 Nov. 1483, Inv. St. Pankras No. 87c.

4) Zegelbrief van 22 Okt. 1487, Inv. St. Pankras No. 828c.

5) Zegelbrief van 17 Nov. 1500, Inv. St. Pankras No. 87d.

6) Zegelbrief van 2 Maart 1503, Inv. St. Pankras No. 88b.

7) Zegelbrief van 2 Okt. 1511, Inv. St. Pankras No. 89.

8) Zegelbrief van 20 Junie 1541, Inv. St. Pankras No. 87e.

9) Zegelbrief van 2 Okt. 1476 met transfixen van 25 Sept. 1476 en 5 Okt. 1476, Inv.
St. Pankras No. 820.

-ocr page 103-

hp:t vrouwengasthüis. 93

als nieuwe bezitter van deze kapelrie aan het kapittel voorgesteld,
en in 1547 zekere Florencius, filius Johannes Hoy, zodat de kapelrie
toen niet meer door een van der Góude bediend werd i).

Op 13 Des. 1446 gaf het kapittel van St. Pankras een vidimus
van een brief, waarbij de kanunnik Rutgher van Oestgeest een
kapelrie van St. Adriaan stichtte in het Vrouwengasthuis van één
mis per week. Als de eerste bezitter ervan dood was, moest men
die mis in de St. Pankraskerk houden 2). In 1479 gaf David van
Bourgondië aan de bezitter van deze kapelrie verlof zijn waardig-
heid met een ander te ruilen 3); daarna^ hoort men er niet
meer van.

In 1456 vermaakte IJsbrant Sproncxzn. aan het gasthuis een
jaarlikse rente, groot genoeg om er geregeld driemaal per week,
op Maandag, Woensdag en Vrijdag, als het tenminste geen heilige-
dagen waren, door „enen goeden, eersamen, devoten priester" in
het gasthuis een mis voor te laten lezen. Natuurlik was aan deze
schenking een voorwaarde verbonden: dat de priester in elke mis
IJsbrant zou gedenken, en zou bidden voor zijn ziel en de zielen
van al zijn vrienden

In 1458 stichtte Allard Dirczn. de Bruun een kapelrie van St.
Katherina van één mis per week op het hoogaltaar van het gast-
huis met goedkeuring van David van Bourgondië en van het
kapittel van St. Pankras
S). Hij stierf in 1500, zodat de kapelrie
toen eerst een andere bezitter kreeg Wij weten er alleen nog
van, dat hij in 1506 en in 1520 weer aan een ander werd gegeven 7).

In 1467 gaven de kinderen van Gheryt die Man en zijn vrouw
Clemeyns aan het gasthuis de helft van 4 morgen land onder
Oegstgeest, van de opbrengst waarvan men in het vervolg ook
voor hen elke Donderdag een mis moest laten lezen Om te
voorkomen dat men het na verloop van tijd minder nauw hiermee
zou nemen werd bepaald, dat het Vrouwengasthuis voor elk verzuim
4 comans groot aan het Katrijnengasthuis zou verbeuren.

1) Zegelbrieven van 12 Mei 1510 en 8 Febr. 1547, Inv. St. Pankras No. 85a en b. Deze
kapelrie wordt ook genoemd onder de Memorialen vóór in Register II O. L. Vrouwen-
gasthuis.

2) Fundatieboek St. Pankras (hs. Arch. Leiden), fol. 72 vs..

3) Zegelbrief van 21 Mei 1479, Inv. St. Pankras No. 84.

4) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 74 vs..

5) Zegelbrief van 26 Okt. 1458 met transfixen van 30 Okt. 1458 en 4 Nov. 1458, Inv.
St. Pankras No. 822 a, b en c.

6) Zegelbrief van 8 Nov. 1500, Inv. St. Pankras No. 87b.

7) Zegelbrieven van 5 Jan. 1506 en van 2 Okt. 1520, Inv. St. Pankras No. 86 a en b.

8) Register I O. L. Vrouwengasthuis, fol. 71 vs..

-ocr page 104-

94 het vrouwengasthuis.

Omstreeks 1470 zullen de kapelrieën gesticht zijn van Claes
Stevens en Volcwijf, zijn vrouw, waarvoor men respektievelik
2
missen per week en één mis op Vrijdag in het gasthuis moest
laten lezen want in
1470 gaf Claes Stevens 5 morgen land aan
de meesters

Eindelik stichtte Wouter Pouwelsz., kanunnik van St. Pankras,
in
1476 nog een aan Maria gewijde kapelrie van 3 missen per
week in het Vrouwengasthuis, waarvan er één in het gasthuis
en twee in de St. Pankraskerk gehouden moesten worden, en
waarvan zijn familie de gift hield 3). Het volgende jaar stierf hij,
en kwam de kapelrie aan heer Jan, Pouwels Reynersz. 4), en zeker
is het ook wel déze kapelrie van Onze Lieve Vrouwe, waarvan
de bezitter in
1500 met toestemming van bisschop Frederik van
Baden met een ander ruilde s).

Zo werden er niet minder dan 8 kapelrieën in de loop van de
15e eeuw in het Vrouwengasthuis gevestigd, en daarbij moesten
er elk jaar nog op bepaalde dagen missen van requiem worden
gelezen: sedert
1487 in de week vóór Kerstmis voor Huge Claeszn.
en zijn ouders sedert
1528 op drie Maandagen in het jaar, n.1.
na Beloken Pasen, na St. Matthaeüs en na St. Nikolaas, voor Geryt,
Jan Kerstantzs. zoon 7), sedert
1543 op de H. Sakramentsdag voor
Cornelis Paets Dit waren goede dagen voor het gasthuis, want
dan werden de armen ook op een feestelike maaltijd met wit-
tebrood, gebraad en wijn onthaald. De hier genoemde Huge Claeszn.
maakte nog een andere beschikking, die vermelding verdient 9):
als de priesters naar gewoonte na de mis naar het graf gingen,
waar de memoriegelden werden uitgedeeld, moest men ook aan
13 arme oude mannen, die daar kwamen bidden, ieder 6 comans
groot uitreiken : dertien mannen, het getal van Jezus met de apos-
telen, en arm en oud, omdat dan èn gebed èn gift des te meer
waarde hadden. Bij voorkeur zouden dit mannen moeten zijn uit

1) Aantekening onder de Memorialen vóór in Register II O. L. Vrouwengasthuis.

2) Ib., fol. 47.

3) Fundatieboek St. Pankras, fol. 25 vs. en 27.

4) Zegelbrief van 25 Febr. 1477, Inv. St. Pankras No. 87 a.

5) Zegelbrief van 8 Mei 1500, Inv. St. Pankras No. 88 a.

6) Register I O. L. Vrouwengasthuis, fol. 93.

7) Ib., fol. 20 VS..

8) Zegelbrief van 21 April 1543, St. Annahof; Inventaris St. Anna, bl. 4, No. 4. De
meesters van het Vrouwengasthuis moesten ook 6 maal per jaar aan de 13 bewoonsters
van het St. Annahof elk 1/2 pint rijnwijn en een wittebrood uitreiken.

9) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 67 vs..

-ocr page 105-

het vrouwengasthüis. 95

Willem Danelzs. klooster op de Vliet, een aantal vrijwoningen voor
arme oude mannen, gesticht door Huges grootmoeder Fije, Willems
weduwe van Bosch. Over het bestaan van deze vrijwoningen, die
in de eerste helft van de 15e eeuw door Fije van Bosch gesticht
moeten zijn, heb ik behalve op deze plaats nergens iets kunnen
vinden. Maar de bepaling in het testament bewijst in elk geval, dat
het Jerusalemshof niet de eerste inrichting van dien aard te
Leiden was, wat door verschillende andere gegevens wordt bevestigd.

Het ligt niet in mijn bedoeling nauwkeurig na te gaan, hoe de
kerkdienst in het Vrouwengasthuis zich verder ontwikkelde, en al
wilde ik het, dan zou het toch bij gebrek aan gegevens onmo-
gelik zijn. Mij rest nog slechts te vertellen, hoe de dienst in de
2e helft van de i6e eeuw was ingericht, wat we uit de blafferd-
rekeningen precies weten. In 1555 en volgende jaren nam een
van de priesters van de St. Pankraskerk op zich zes missen per
week in het gasthuis te lezen, dus op elke weekdag één. Deze
priester woonde naast het gasthuis, in een aan de stichting toebe-
horend huis, waarvoor men hem 5 Karolusguldens op zijn salaris
kortte 2). Verder 3) werd er door de kapellanen van de St. Pan-
kraskerk in het gasthuis tweemaal gepreekt vóór Pasen en ééns
op de „kermisdach" van de kapel (de Zondag vóór Maria
Hemelvaart, zoals wij gezien hebben), en kwamen die kapellanen
ook tweemaal per jaar, met Pasen en Kerstmis, in het gasthuis
om de armen te laten biechten, die bij die gelegenheid op wijn
onthaald werden. De „zangers" (d. i. het koor van de St. Pankras-
kerk) kwamen op alle heilige avonden, op alle heilige dagen en
\'s Zondags het lof zingen in het gasthuis, en de kanunniken en
priesters zongen er op de „kermisavondt" de vesper en op de
„kermisdach" de mis. Eindelik stak nog de koster van de St. Pan-
kraskerk het gehele jaar door de kaarsen van het gasthuis aan
voor het Heilige Sakrament; voor het branden van een van deze
kaarsen had Jan Aerntszn. van Tetroede in 1498 een jaarlikse
rente aan het gasthuis gegeven
4). Hoe het in 1566 tijdens de
beeldestorm met de kapel en de dienst daarin ging, weten we

1) Hss. Archief Leiden. De oudste blafferd, die van 1552, is zeer onvolledig: daarom
nam ik de daarop volgende, die van 1555, als punt van uitgang. Inventaris Elsevier I 201
worden deze rekeningen verkeerdelik genoemd onder het Elisabethsgasthuis; tot 1583 be-
horen ze tot het Vrouwengasthuis.

2) Blafferd Vrouwengasthuis 1555, fol. 60.

3) Ib., fol. 47 en 47 vs..

4) Register I O. L. Vrouwengasthuis, fol. 8.

-ocr page 106-

96 het vrouwengasthuis.

niet, daar de rekening van dat jaar ontbreekt. Maar in 1567 was
de toestand weer precies als in 1555, en dit bleef zo nog enige
jaren. Eerst in 1573 schafte men in het Vrouwengasthuis de
Katolieke kerkdienst af; sedert dat jaar komen de kapellanen en
de priester in de rekeningen niet meer voor. Dat hierdoor het
hele karakter van de stichting veranderde, behoeft niet nader
betoogd te worden; trouwens de jaren van het bestaan van het
Vrouwengasthuis waren geteld.

Maar alvorens verder over de ondergang van het gasthuis te
spreken moet ik nog een en ander uit zijn geschiedenis vertellen.
Het ging ermee, zoals met de andere instellingen van armezorg:
het zag zijn bezittingen toenemen door testamenten en schenkingen,
en hiermee tevens zijn verplichtingen om te zorgen voor uitdelingen
en memoriediensten. Maar als we het aantal testamenten in de
registers van het Vrouwengasthuis vergelijken met die van het
Katrijnengasthuis en vooral met die van de Heilige Geest, dan
komen we tot het besluit, dat de gasthuismeesters van het Vrouwen-
gasthuis het niet heel druk gehad moeten hebben. Voor zover ons
bekend is, werd hun het eerst in 1418 door Dirck van Alckemade
het houden van een jaarlikse memoriedienst in de St. Pankraskerk
voor zich en zijn vrouw, en in 1421 een andere in de St. Pieters-
kerk voor zijn zuster Joncfrou Haestgens van der Duyn opge-
dragen I). Blijkens de toevoeging, „waer dat zaecke, dat dit voorsz.
ghasthuus te niet ghynge, zodat men die armen daer niet en
sustineerde noch onderstandich en waer, zo zouden dese voorsz.
renten voortaen comen an Sinte Katherynenghasthuus tot Sinte
Pieters, ende die zouden dan die renten ontfaen ende die memorie
doen, als voorsz. is", was men er toen nog niet vast van overtuigd,
dat het nieuwe gasthuis zich op den duur naast het oude staande
zou kunnen houden. Maar dit ging toch vrijwel, al namen de
bezittingen slechts langzaam toe. Er zijn er onder de giftbrieven
niet veel, die ons iets omtrent de geschiedenis van het gasthuis
leren, niet veel dus, die hier vermelding verdienen. Ik vestig slechts
de aandacht op twee testamenten van 1442 en 1444 van heer
Geryt de Witte 2) (een priester, die alle Leidse instellingen van
armezorg rijkelik bedacht), omdat in het ene de bepaling voor-
kwam, dat 2/g van de rente eerst als lijfrente en later aan de

1) Memoriale B van St. Pankras (hs. Archief Leiden), fol. 56 vs., en zegelbrief van
7 Febr. 1421 (Inv. Elsevier I 197); ook in Register I O. L. Vrouwengasthuis, fol. 139 vs..

2) Memoriale B van St. Pankras, fol. 101 en 112 vs., en Register I O. L. Vrouwen-
gasthuis, fol. 105 vs..

-ocr page 107-

het vrouwengasthuis. 97

huiszitten van St. Pankras zou moeten worden uitgekeerd; op een
van 1453, waarin Ermgairt, Aernt van Rollants vrouw, de armen
in het Vrouwengasthuis ten eeuwigen dage op Witte Donderdag
een stoop rijnwijn besprak, uit het Katrijnengasthuis te halen ;
op een van 1467, waarin bepaald was, dat men misbrood en mis-
wijn moest kopen voor wat er na een uitdeling van wijn aan de
zieken in het gasthuis mocht
overschieten ; op een van 1483,
een overdracht van land aan de St. Sebastiaansbroederschap in de
St. Pankraskerk, welk land bij ontbinding van de broederschap
aan het Vrouwengasthuis zou komen om de armen „dairmede te
spysen ende te laven" 3); en op een van 1496, een overgift van
rente, die men eerst aan de schenkster zelf zou moeten uitkeren
en later voor de armen gebruiken, „tenwaer van nootzaecken als
dieren tijt, of dattet ghasthuus voorsz. verbrande, twelc God ver-
hoeden wil"
4).

Hoeveel armen men tegelijk kon huisvesten, valt niet uit de
stukken op te maken; het waren er stellig niet veel, waarschijnlik
zelfs minder dan de ruimte toeliet. Want al uit 1447 hebben wij
een bericht over het aannemen van een provenierster s): Hillegondt,
Dirc Eggaerdts weduwe, schonk toen 3/4 deel van 7 hont land onder
Voorhout, „mit welcken lande Hillegondt in den ghasthuse ange-
nomen is". Op welke voorwaarden dit gebeurde, wordt niet ver-
meld, maar het is niet gewaagd te veronderstellen, dat men haar
ongeveer zo behandeld zal hebben als Lijsbet Bertelmees dochter,
die 60 jaar later, in 1507, als provenierster aangenomen
werd 6).
Deze bedong voor haar verdere leven huisvesting in het gasthuis
met vuur en licht, eten en drinken, „zulck als men dair dagelicx
coect ende andere provenieren geeft, na den dach tydych is, als
dat gewoenlicken ende behoerlicken is". Ook voor de toekomst
werd gezorgd, want „als Lijsbet voorsz. oudt, zieck ofte onmach-
tich hore leden wordt, soe zal men hair hair haveninge ende
gemack doen van wasschen, wringen 7), heffen, leggen, of en toe
gaen, gelijc men andere provenieren ende ziecken gewoenlic is te

1) Zegelbrief -van 15 Mei 1453 in de trommel van het Katrijnengasthuis ; ook in Regis-
ter II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 73.

2) Register I O. L. Vrouwengasthuis, fol. 108.

3) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 44.

4) Register I O. L. Vrouwengasthuis, fol. 136 vs..

5) Ib., fol. 101.

6) Zegelbrief van 19 Nov. 1507, Archief Leiden.

7) Dit is al heel sekuur; men mocht het linnen eens niet uitwringen na het gewassen
te hebben.

7

-ocr page 108-

98 het vrouwengasthüis.

doen". Verder bepaalde Lijsbet, dat ze samen zou wonen met
Griete, Dirc Govertszs. weduwe, en met niemand anders, en ook
nog, dat zij zelf voor haar boven- en onderkleren, linnen zowel
als wollen, en voor haar schoenen zou zorgen. Zij bracht hiervoor
dadelik
1V2 morgen land onder Warmond of 150 pond Holl, in
(naar keuze van de gasthuismeesters), en nog 100 pond, binnen
5 jaar te betalen, en zij beloofde bij testament aan het gasthuis
één pond groot Vlaams te vermaken, benevens een bed, een peluw,
een deken, drie lakens en een hoofdkussen met een sloop (fluwijn).

Blijkt uit dit kontrakt, dat men in 1507 in het Vrouwengast-
huis al gewoon was goed voor oude en gebrekkige proveniers te
zorgen, er is nog een ander stuk, dat dit bevestigt. In 1525
maakt Kathrijn, Dirck Geryts zoons weduwe, geprovenierde in
het Vrouwengasthuis, aan die stichting een jaarlikse rente van 3
pond en 4 schellingen en uit de reden, die zij hiervoor
opgeeft, „also . . . mijn conscientie wroeget, dat ick tvoorsz. ghast-
huus te luttel voor mijn coste ende den dienste, die my minne-
lick gedaen wordt, gegeven ende bewesen hebbe, ende angesien
dat die ghasthuusmeesteren, ende byzonder die ghasthuusmoeder
ende dienstmaechden, my zo vriendelick ende duechdelic zijn ende
zo wel doen, zo ist, dat ic weldaet ongeloont ende onder my niet
laten en wille", blijkt duidelik, dat in die tijd de proveniers zich
in het Vrouwengasthuis op hun gemak voelden. Kathrijn bedingt
weliswaar, dat men haar als „gracelicheyt" tijdens haar leven de
hele of halve rente zal uitkeren, maar dit is heel iets anders dan
een lijfrente, en de waarderende wijze, waarop zij over de ver-
zorging in het gasthuis spreekt, is geheel énig in de Leidse
testamenten.

Hoe lang het gasthuis aan zijn oorspronkelike bestemming van
tijdelik arme zwervers te herbergen bleef beantwoorden, is niet
na te gaan, maar alles wijst erop, dat het in de i6e eeuw meer
en meer proveniers- en armhuis werd. Het meest sprekende
bewijs hiervoor vond ik in een testament van 1571, waarbij
Maritgen Ghijsbrechts dochter, wonende in het Vrouwengasthuis,
aan dit huis al haar goederen „roerende, onroerende, renten,
actiën, crediten, clederen, linnen ende wollen, gheen ter werlt
vuytgesondert noch buytengehouden\'\', vermaakte, en wel „in
gratuite ende recompense\'\', dat de gasthuismeesters haar zuster
en een dochter van die zuster als „miserable personen" in het

i) Register I o. L. Vrouwengasthuis, fol. 121.

-ocr page 109-

het vrouwengasthüis. 99

gasthuis opgenomen hadden omme aldaer haer beyder leven
lang geduyrende onderhouden te werden in eeten, drincken ende
andere nootruften, conformelicken de andere arme personen, in
denselven gasthuyse wesende" Deze „miserable" personen waren
dus een soort arme proveniers, en het Vrouwengasthuis was blijk-
baar geworden, wat wij nu een armhuis noemen. Al in 15542)
had men er een zaal voor die arme „miserable" mensen, die voor
hun leven in het gasthuis opgenomen konden worden. De gast-
huismeesters sloten toen n.l. een overeenkomst met een vroegere
scheepmaker, Cornelis Meynaertszn. en zijn vrouw, Christina
Heynricx dochter; de man zou als vader en koster het gasthuis
besturen, de vrouw als moeder. Na de dood van de man zou
men de vrouw in de zaal bij de arme „miserable" mensen of elders
mogen plaatsen; blijkbaar wilde men dus altijd een getrouwd
paar aan het hoofd van de inrichting hebben. Cornelis was bij
het opmaken van het kontrakt zelf al provenier, maar voor zijn
vrouw bracht hij 100 Karolusguldens in; ook vermaakten zij al
hun goederen, „tzy ghelt, gout, zilver, gemunt, gemaect, ongemunt,
ongemaect, cleynodiën, juweelen, cleederen, huysraidt, ymboel
ende anders", aan het gasthuis, onder belofte hiervan niets meer
te zullen vervreemden. Alleen hield Cornelis de vrije beschikking
over zijn kleren, en mochten zij hoogstens
6 gulden per jaar
aan aalmoezen weggeven. Eindelik bedongen ze nog, dat een te
Haarlem wonende zuster van Cornelis als een arm „miserabel"
mens „om Gods willen" in het gasthuis opgenomen zou kunnen
worden, als zij dit verlangde. In 1573 kregen de gasthuismeesters
weer toestemming van het gerecht om 3 proveniers, in 1574 om
er één op te nemen 3), en in een stuk van 1578 lezen we nog
eens van iemand, die in het Vrouwengasthuis als „miserabel" onder-
houden, en daar na 9 maanden gestorven was 4).

Over het opnemen van zieken in het gasthuis vond ik alleen
een paar berichten uit 1492 en 1493 in het Kinderboek van de
Heilige Geest s). Tweemaal is daar sprake van een kind, dat
tijdelik in het Heilige Geesthuis werd opgenomen, terwijl de moeder
in het Vrouwengasthuis lag, en ééns van een kind, dat door een

1) Origineel van 8 Julie 1571, getekend door een notaris IJsbrant Jacobszn. van der
Bouchorst; Archief Leiden.

2) Zegelbrief van 1554 {datum oningevuld); Archief Leiden.

3) Gerechtsdagboek i, fol. 129, 136 vs. en 152 vs..

4) Origineel op papier van 29 Jan, 1578 ; Archief Leiden.

5) Kinderboek, bl. 9, 12 en 15 (Cat. H. G. Afd. Boeken VII No. 752).

-ocr page 110-

loo het vrouwengasthuis.

oom van de H. G. werd overgenomen, hoewel de vader leefde,
maar waarvan de moeder ook in het Vrouwengasthuis was. Als
ziekehuis heeft dit gasthuis stellig niet met het Katrijnengasthuis
kunnen wedijveren.

Toch zag het zich al in 1455 door de vroedschap een taak opge-
dragen, die niet bepaald bij een middeleeuws gasthuis behoorde, n.1.
het verzorgen van arme krankzinnigen, als men hier van verzorgen
mag spreken. De vroedschap besloot toen i) een huisje te kopen naast
het Vrouwengasthuis en hierin te laten maken „vijf of ses ghiselen
om die arme bysinnede luyden dairin te leggen". „Dairin te leg-
gen", de uitdrukking is veelzeggend genoeg. Met krankzinnigen
wist de middeleeuwse maatschappij geen raad; men liet ze lopen,
zolang ze geen kwaad deden, gaf in Leiden aan enige van de
ärmsten van hen van stadswege zelfs een tabberd van paars of
rood „anderwollen" laken met de sleutels van Leiden op de
mouwen geborduurd 2), maar sloot ze als wilde dieren achter tralies,
zodra ze gevaarlik werden. Er was in de 15e eeuw in Leiden nog
geen partikuliere instelling, waar men zich het lot van de krank-
zinnigen aantrok; uit de gasthuizen werden ze liefst geweerd, zoals
de rekeningen van het Katrijnengasthuis bewijzen 3), en dit was
voor de stadsregering aanleiding genoeg om zich ermee te be-
moeien. De vroedschap besliste in 1455 eenvoudig, dat alle inrich-
tingen van armezorg: de drie gasthuizen, de ffeilige Geest en de
huiszitten gezamenlik voor het onderhoud en de voeding van de
krankzinnigen moesten zorgen. Het Vrouwengasthuis kreeg dus
van de andere instellingen geregeld een deel van de uitgaven voor
de krankzinnigen terug : zo betaalde het Katrijnengasthuis in 1458 4)

1) Vroedschapsresolutie van g Mei 1455.

2) Vroedschapsresolutie van 10 April 1465. In de Tresoriersrekening van 1466 staan
de uitgaven hiervoor voor het eerst geboekt.

3) Zie de rekeningen van het Katrijnengasthuis:

1432, fol. 55: „een reise gedaen, dat hi een dulman, die in tgasthuus lach, voerde te
Benthuysen".

1436, fol. 40 VS.: „wasser een dul wijf in tgasthuus gebrocht, ende wasser omtrent 21
weken, ende want si niet en beterde ende den sieken seer moeilic was, so wortse wech gesent".

144g, fol. 47: „so wort in tgasthuus gebrocht een dulman van Amsterdam, die zy in
tgasthuus laten wouden, ende die scout beval, dat men den luden weder geven sonde".

1452, fol. 67 vs.: „quam tot Leyden een naect dulman, die by consent van den gerecht
op tsgasthuus cost gesent worde tot Hairlem".

1459, fol. 81: „wordde een arm wijf van Reynsburch in tgasthuus ghebrocht, die weder-
omme gesendt wordde, soe zy haer zynnen myste".

Toch lezen we in 1495 van een vrouw, die als krankzinnig voor haar leven in het
Katrijnengasthuis was opgenomen (Zegelbrief v. 18 Febr. 1495, Arch. Leiden).

4) Rek. Katr. g. 1458, fol. 65 vs..

-ocr page 111-

het vrouwengasthuis. loi

31 pond „by beveel van den gerechte totten costen te baten van
den dullen luden, die zy te bewaren hebben" en in 1467 weer
9 pond 15 sch. I); de H. G. hield o.a. in 1474 afrekening met de
meesters van het Vrouwengasthuis op bevel van het gerecht, en
betaalde hun in 1476 een bijdrage voor
2 krankzinnige vrouwen 2).

Ook in 1477 betaalden de H. G.-meesters weer tweemaal 12
pond aan het Vrouwengasthuis, maar ze kregen iets terug, omdat
zij een krankzinnige vrouw te Sassenheim in de kost hadden ge-
daan 3). Maar blijkbaar vond men deze plaats op den duur niet
geschikt voor de krankzinnigen: in 1466
4) besloot de vroedschap
uit te zien naar een goede plaats „om die dolle luyden te leggen....
dair dat men sel maken een goede starke ghisel by den vest-
meesteren". Of en waar deze plaats gevonden werd, heb ik niet
kunnen nagaan, maar aangezien er in 1472 nog sprake is van een
kind, „dair die moeder of buten hoir synnen is, ende leyt in Onser
Vrouwen gasthuys" 5), en in 1475 van een vrouw, die in hetzelfde
gasthuis „dul ende besinnich leyt" meen ik te mogen besluiten,
dat de verplaatsing niet doorgegaan is. De vroedschap bepaalde
in 1466 opnieuw, dat de drie gasthuizen en de H. G. (de huis-
zitten worden niet meer genoemd) de krankzinnigen moesten on-
derhouden. Zij schijnen hier allerminst op gesteld te zijn geweest;
in 1536 vroegen b.v. de H. G.-meesters van hun bijdrage hiervoor
ontlast te worden 7). Het zou nog een hele tijd duren, tot 1596,
eer men te Leiden door de stichting van een dolhuis de zorg
voor de krankzinnigen voor goed regelde; voorlopig was men blij
ze in het Vrouwengasthuis achter slot te hebben.

Toen het gasthuis in 1455 door dit huisje voor krankzinnigen
werd uitgebreid, was het niet de eerste vergroting, en het zou
niet de laatste zijn. Al in 1448 had men een huis naast het gast-
huis gekocht 8) met een erf, dat zich ook tot de Burchtgracht
uitstrekte. In 1484 kwam men in het bezit van een schuur aan
de Oude Rijn, waarvan het erf aan het gasthuis grensde 9), en in
1502 kocht men andermaal een erf met een schuur, gelegen achter

1) ld. 1467, fol. 54.

2) Blafferd H. G. 1474, fol. 28 vs., en 1476, fol. 6 (Cat. H. G. Afd. Boeken III No. 3?®).

3) Blafferd H. G. 1477, fol. 12 en 23.

4) Vroedschapsresolutie van St. Martijnsavont 1466.

5) Blafferd H. G. 1471—72, fol. 47.

6) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 25 vs..

7) Doleantie van 1537, fol. 3 vs. (Cat. H. G. A I No. 8).

8) Register II O. L. Vrouwengasthuis, fol. 73 vs..

9) Ib., fol. 75 VS..

-ocr page 112-

02 het vrouwengasthuis.

een huis aan de Oude Rijn i). In 1516 kocht men een huis en erf
aan de Oude Rijn, grenzende aan de schuur van het gasthuis
en in 1524 van twee huizen daarnaast respektievehk de helft en
een vierde deel 3). Wil men beweren, dat het gasthuis aan deze
laatste aankopen met het oog op de moeilikheid om een huis te
halveren of te vierendelen weinig gehad moet hebben, wat zegt
men dan wel van de koopbrieven uit de jaren 1534 en 1535,
waarbij het gasthuis zich achtereenvolgens in het bezit stelde van
4/xi deel, ï/ii deel, deel, V22 deel en i/n deel van een half
huis, gelegen aan de Oude Rijn en aan beide zijden door huizen
van het gasthuis begrensd 4) ? Men wordt duizelig, als men zich
verplaatst in de toestand van iemand, die zich bezitter weet van
welgeteld ^7:22 deel van een half of wel deel van een heel
huis. Maar we behoeven ons niet ongerust te maken; daar deze
aankopen ons alleen uit losse zegelbrieven bekend zijn, mogen we
wel aannemen, dat het gasthuis ook de andere delen van deze
huizen heeft opgekocht, maar dat de zegelbrieven daarvan, als
zoveel andere stukken, verloren zijn gegaan.

Sommige van deze huizen en erven zijn stellig aan het gasthuis
getrokken, maar blijkens de rekeningen werd in de 2e helft van
de i6e eeuw ook een deel ervan verhuurd. Ook werd één ervan
gebruikt voor „velhuys", d. i. het huis, waar de uit Calais en
andere plaatsen aangevoerde vachten voor de lakenindustrie opge-
slagen werden. Ik vond dit „velhuys" het eerst genoemd in 1534;
een priester werd toen wegens armoede voor zijn leven vrijgesteld
van het betalen van een jaarlikse rente van 2 pond Holl., staande
op het „velhuys" van het Vrouwengasthuis s). Later gebruikte de
Admiraliteit van Holland het als bergplaats voor geschut, en blijkens
enige beëdigde verklaringen van werklieden uit 1578 werd het bij
het in- en uitdragen hiervan zo beschadigd, dat het minstens 10
pond Vlaams aan herstellingen moest kosten

Wij hebben verder geen berichten over de geschiedenis of
inrichting van het gasthuis gedurende de middeleeuwen. Voor de
2e helft van de i6e eeuw blijkt een en ander uit de blafferden.

1) Ib., fol. 97 vs..

2) Zegelbrief van 24 Julie 1516; Archief Leiden. Misschien was het dit huis, dat men
in 1517 met leien deed dekken; zie Vroedschapsresolutie van 12 April 1518.

3) Zegelbrief van 23 Sept. 1524, Archief Leiden.

4) Zegelbrieven van 28 April, 6 Julie en 3 Oktober 1534, en van 10 Mei en 28 Au-
gustus i=;35, Archief Leiden.

5) Zegelbrief van 4 Oktober 1534, Archief Leiden.

6) Origineel op papier van 19 Mei 1578, en idem van s8 Mei 1578, Archief Leiden.

-ocr page 113-

het vrouwengasthuts, 103

De ontvangsten bestonden toen behalve uit de gewone renten,
pachten en huren, uit de koliekten met de bel (in de parochie van
het Hogeland) en met de borden (in de St. Pankraskerk), en ver-
der uit toevallige baten als de inbreng van proveniers, erfenissen,
verkochte beesten en beestehuiden, en inkomsten van het „velhuys".
Hiertegenover stonden de uit te keren lijfrenten en andere renten,
en de uitgaven voor de kerkdienst, de memoriedien-sten en de
huishouding. Over de laatste blijkt niets biezonders: de moeder
kreeg weekgeld voor „versche spyse"; en het overige als koren,
boter, olie, zeep, zout, azijn, bier, vlees en spek, turf en hout,
hooi, raapkoeken en afval voor de koeien en varkens, sloeg men
in het groot in. Behalve de uitgaven voor onderhoud van de
gebouwen betaalde men nog loon aan drie dienstboden: de stal-
en melkmeid („ons moelkelmoer"), de zaalmeid en de keuken-
meid. De chirurgijn kreeg een va.ste som voor het bezoeken en
genezen van de zieken en gebrekkigen, en de grafmaker
2V2
stuiver voor elk graf. Omstreeks 1560 liep het aantal graven uiteen
van 2 tot II per jaar. Vermelding verdient nog, dat de „buur-
luden" van het gasthuis ieder jaar 25 stuivers kregen voor het
naar de kerk dragen van de doden. Aan de armen in het gasthuis
werd maandgeld en weekgeld gegeven, en ook waren de meesters
gehouden elk jaar vóór St. Thomas met de kerkmeesters van St.
Pankras samen aan elk arm mens van de St. Pankrasparochie een
oort stuvers uit te keren.

Over de uitgaven voor de kerkdienst heb ik al gesproken, maar
daarbij vermeldde ik nog niet een eigenaardige post van 10 stuivers
per jaar voor elke kapellaan van St. Pankras. Zij moesten hiervoor
„de memoriën ofte jaergetyden opten stoel vercondigen", dit is
niets biezonders, maar ook moesten ze „voor den ghasthuse twoort
houden by ziecken ende elders omme goede testamenten desen
ghasthuse te maecken, dat wel van noode is". Zulke kleine ge-
schenken aan priesters om iets voor een kerk of instelling van
armezorg te „prokureren", zoals het heet, zijn ook van elders
bekend Het woord van de priester had natuurlik veel invloed
op de zieke, aan wie hij het laatste Oliesel toediende, en hiervan
wisten de gasthuismeesters meer listig dan fijngevoelig gebruik te
maken; als hun verontschuldiging voerden zij aan, dat het ga.st-
huis de erfenissen zo nodig had. Nog in 1733 zond het stedelik

i) Vgl. voor Utrecht: S. Muller Fz. - Schetsen uit de Middeleeuwen, bl. 255 en 256. Het
zorgen voor goede testamenten werd uitdrukkelik aan alle geesteliken bevolen in de ordon-
nantie op het armwezen van Karei V van 1531 (Gr. PI. Boeck I 47°. art. XXIII).

-ocr page 114-

i04 het vrouwengasthuis.

bestuur van Leiden aan de notarissen een gedrukte resolutie rond i),
hun voorschrijvend er bij allen, die bij hen testamenten maakten,
„op een discreete en vriendelijke wijze" op aan te dringen, dat
ze ook de armen en de gasthuizen zouden bedenken, en er vooral
bij te voegen, dat hun dit door burgemeesteren bevolen was. Het
lijkt ons een vreemd middel, maar iets zal het altijd geholpen
hebben.

In de eerste jaren van de Sojarige oorlog raakten de financies
van het Vrouwengasthuis hopeloos in de war. Op 21 Des. 1573
bepaalde het gerecht van Leiden, dat alle maaltijden en uitdelingen,
die het gasthuis moest houden, voorlopig opgeschort werden 2).
Op 20 April 1574 stond Willem van Oranje als stadhouder aan
de gasthuismeesters op hun verzoek toe de achterstallige renten
niet te betalen 3). Aan de andere kant ontvingen zij ook lang niet
alles, wat men hun schuldig was. De ijver van de meesters, die
in 1574 en volgende jaren door hun handtekening 4) beloofden
elke Vrijdag om 2 uur in het gasthuis aanwezig te zullen zijn,
op verbeurte van een stuiver voor elk onnodig en niet van te
voren aan de binnenmoeder aangekondigd verzuim, vermocht
hiertegen niets. Het gasthuis ging tijdens de beroerten hard achter-
uit, meer dan de andere instellingen van armezorg in Leiden, wat
vooral te wijten was aan het opnemen van een groot aantal pro-
veniers, die maar heel weinig inbrachten s). Het liep erop uit,
dat het gerecht ten slotte besloot het Vrouwengasthuis maar met
het Elisabethsgasthuis te verenigen. Dit hing samen met een ge-
hele reorganisatie van het armwezen te Leiden na 1577, waarover
ik in mijn laatste hoofdstuk uitvoerig zal spreken. Op deze plaats
vermeld ik dus slechts, dat het gerecht op 23 Maart 1580 besloot
de bewoners van het Vrouwengasthuis in het Elisabethsgasthuis
over te brengen, en de wezen in het Vrouwengasthuis In 1581
werden de nieuwe meesters en moeders van de twee gasthuizen
gekozen 7) „mit last omme ter ordonnantie van Burgermeesteren
ende Gerechte beyde de gasthuyse tsamen te brengen, mitten

1) Vroedschapsresolutie van 3 Febr. 1733. Een kopie in de portefeuille Armwezen,
Archief Leiden.

2) Gerechtsdagboek I, fol. 142.

3) Origineel op perkament van 20 April 1574, Archief Leiden.

4) Blafferd Vrouwengasthuis 1574 enz., op de eerste bladzijde.

5) Dit wordt uitdrukkelik gezegd in de oorkonde van 31 Des. 1583, waarbij het gerecht
het Vrouwengasthuis overdraagt aan de Heilige Geest (Cat. H. G. A IX No. 136).

6) Gerechtsdagboek A, fol. 134 vs..

7) Dienstboek A, in dato 21 Febr. 1581.

-ocr page 115-

het vrouwengasthuis. jos

eersten des doenlicken zijnde". Zij haastten zich hiermee echter
allerminst, want in
1582 en zelfs in 1583 werden de nieuwe
meesters en moeders weer gekozen met precies dezelfde opdracht.
De hoofdschuldigen waren hier de meesters van het Vrouwen-
gasthuis, die hun huis niet zo maar te niet wilden laten gaan.
Zij waren degenen, over wie het gerecht in de overdrachtsoorkonde
aan de H. G. klaagde: „Dan hebben tot onze groote leedwezen
bevonden, dat enige van degene, die wy tot de voorsz. over-
voeringe expresselicken hadden gelast, ende die deselve zulcx eer-
ende eedshalven gehouden waren geweest te verzorgen ende te
doen ende te vorderen, niet alleenlijc zulcx ons bevel niet ge-
hoorsaemt en hebben, alst wel behoorde, mer dat die ter contrarie
hem jegens soodanige nötige, ende voor de huyzen vorderlicke,
zaecken geopposeert, deselve heymelic verhindert, 00c openbaerlic
wedersproocken, ende mitter daet betoont hebben, hoezeer hem
tzelve ten onwille was, enige van dien hem 00c sooverre vergetende
van de versorginge der huyzen, daertoe sy gestelt waren, daeromme
terugge te stellen ende naer te laten". De ergste grief tegen hen
was, dat ze van de H. G.-meesters voor de gebouwen van het
gasthuis een „exorbitante" geldsom eisten, groter dan ze er bij
verkoop ooit voor gekregen zouden hebben. Zo bleef de zaak een
poos slepen, tot het gerecht besloot er een eind aan te maken.
Toen in 1583 een tussentijdse verkiezing van gasthuismeesters
nodig was, werd er nog eens ernstig op aangedrongen de huizen
spoedig te verenigen, ja het werd zelfs „op correctie" geboden,
en ten einde de zaak te bespoedigen werden nu
2 schepenen aan-
gewezen om de gasthuismeesters bij te staan Zij slaagden er-
in de vereniging van de beide gasthuizen tot stand te brengen,
en sedert
1584 werden jaarliks meesters en moeders gekozen voor
het Vrouwen-Lijsbethsgasthuis, zoals het om beide partijen te be-
vredigen genoemd werd.

De wezen trokken in het oude Vrouwengasthuis, dat in 1607
verbouwd werd. Wat er toen nieuw bij kwam, is het oudste deel
van het tegenwoordige weeshuis. Van het Vrouwengasthuis staat
dus geen steen meer, en de herinnering eraan is alleen bewaard
in de oude boeken en papieren, waaruit ik deze geschiedenis kon
samenstellen.

i) Dienstboek A, in dato lo Maart 1583. Op 17 Maart 1583 stond het gerecht ook
aan deze gasthuizen de opbrengst toe van de oortjes van de aanstaande verpachtingen,
van de stad zowel als van het gemene land (Gerechtsdagboek A, fol. 202).

-ocr page 116-

HET SINT ELISABETHSGASTHUIS.

In de 2e helft van de 14e eeuw was Leiden kerkelik verdeeld
in drie parochieën. Zoals wij gezien hebben, kreeg de oudste, die
van St. Pieter, al vóór 1276 een gasthuis. De parochie van de
St. Pankraskerk, in 1315 gesticht en in 1366 tot kapittelkerk ver-
heven, bezat er een in 1395. Ook de derde parochie, die van
Onze Lieve Vrouwe, oorspronkelik onder Oegstgeest behorend, maar
in 1365 tot een afzonderlike parochie verheven, zou spoedig een
gasthuis krijgen.

Dit stond in de zgn. Vrouwen Camp, ten N.W. van de Vrouwen-
kerk, en strekte zich met zijn huizen en erven uit tot de Oude
Vest. Wanneer men begonnen is deze huizen te verbouwen en ze
in te richten tot een gasthuis, kunnen we evenmin nagaan, als dit
bij de beide andere gasthuizen het geval was. Het was immers
gewoonte in de middeleeuwen een stichting eerst dan onder de
bescherming van de stedelike overheid te stellen, als de inrichting
voltooid en het gebouw in gebruik genomen was. Aangezien nu
de stichtingsbrief van het St. Elisabethsgasthuis van 5 Okt. 1428
dateert, en er geen oudere stukken bekend zijn, waarin het ge-
noemd wordt, mogen we wel aannemen, dat dit gasthuis niet lang
vóór 1428 in gebruik is genomen.

Het onderscheidde zich in twee opzichten van de beide andere
gasthuizen: 1°. was het alleen bestemd voor arme
vrouzven, en
2°. in het biezonder voor arme
sieke vrouwen. Het was dus niet
uitsluitend bedoeld als gasthuis in de gewone middeleeuwse be-
tekenis van: huis voor gasten of vreemdelingen, maar zeer stellig

i) Zegelbrief van 5 Okt. 1428, Archief Leiden (Inv. Ëlsevier I 199). Een kopie o.a.
in Register I St. Elisabethsgasthuis (Inv. Elsevier I 201), fol, 18 vs.. Afgedrukt bij van
Mieris - Leyden I 181. Zie hierachter: Bijlage XI,

-ocr page 117-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 107

vooral als ziekehuis. Toch wijst de bepaling, dat geen arme,
ellendige, zieke vrouwen,
luaar ze ook vandaan kivanien, afgewezen
zouden mogen worden, erop, dat hier vooral gedacht werd aan
arme zwervelingen. Daarbij werden ook bepalingen gemaakt voor
vrouwen, die er een of twee nachten zouden slapen. We hebben
hier te doen met een verbinding van de begrippen gasthuis en
ziekehuis, die de overgang van de betekenis van het ene woord
in die van het andere duidelik maakt.

De stichters van het Elisabethsgasthuis, Jan Dirc Coenenzn. en
zijn vrouw, Katrijn Willem Teedenzs. dochter, behoorden stellig
tot de aanzienlike Leidenaren. Jan Dirc Coenenzn. komt in oor-
konden van de Heilige Geest in 1413 i), 1414, 1415, 1419 en
1426 2) als Heilige Geestmeester, in 1439 als schepen 3), en nog
in 1450 als poortmeester voor. Daarbij was hij in 1423 kerk-
meester van de St. I-\'ieterskerk s), in 1426 huiszittenmeester van
de Vrouwenparochie in 1427 hooman van de stad Leiden i),
en in 1431 gasthuismeester van het Katrijnengasthuis s). Zowel in
het bestuur van de stad als in dat van de instellingen van arme-
zorg heeft hij in zijn tijd dus een woordje mee te spreken gehad.
Wat zijn beroep was, blijkt niet. Zijn vader was waarschijnlik de
Dirc Coenen, die bekend is uit een proces over zijn, door een
buurman met heet water begoten en daardoor gekwetste hond
9),
en uit een ander over een al of niet verkocht bed 1°), in welke
beide gevallen hij in het gelijk gesteld werd. Maar dit doet weinig
ter zake. Er zijn over het Elisabethsgasthuis inderdaad belangrijker
dingen te vertellen, want niet alleen vertoont het een type, af-
wijkend van het gewone, maar het is ook het enige gasthuis van
Leiden, waarvan we een even uitvoerig als eigenaardig reglement
bewaard hebben. Hoewel er geen jaartal bij staat in het register,
dat ermee begint, blijkt uit alles, dat het dadelik bij de stichting

1) Cat. H. G. Register B i, fol. 117.

2) Cat. H. G. A, portef. V, No. 46, 48, 53 en 56. In de Tresoriersrekening van Leiden
van 1434 komt hij ook als schepen voor, en in de lijst bij van Heussen (Oudh. v. Rhijnl.,
Voorreden) ook nog in 1436.

3) H. G. AV, No. 64.

4) Cat. H. G. Register B 2, fol. i8o^ Hij was in 1449 gekozen; zie Oudh. v. Rhijn-
land. Voorreden.

5) Register Leprozen (Inv. Elsevier I 196, No. 2), fol. 4.

6) Register I Elisabethsgasthuis, fol. i.

7) Tres. rek. 1427, fol. 8.

8) Rek. Katr. g. 1432, fol. i.

9) Zoenboek A (hs. Archief Leiden), fol. 17 vs.. Bij l\'.J. Blok - Leidsche Rechtsbronnen
uit de M. E., bl. 7.

10) Ib., resp. fol. 23 en bl. 8.

-ocr page 118-

I08 HET SINT elisabethsgasthuis.

gemaakt moet zijn. Maar alvorens dit reglement te bespreken moet
ik eerst nog een en ander aanstippen uit de stichtingsbrief.

Schout, schepenen en raad van Leiden verklaren hierin de door
Jan Dirc Coenenzn. en zijn vrouw gekochte en vertimmerde huizen
in bescherming te nemen, en ze volgens begeerte van de genoemde
personen te bestemmen tot een gasthuis voor arme, ellendige,
zieke vrouwen „in der eeren der heiliger Drievoudicheit, der ge-
benedider moeder Goids der maget Marien, ende der heiliger
vrouwen Sinte Elysabeth". Om er zeker van te zijn, dat men in
dit gasthuis de werken van barmhartigheid zal volbrengen, hebben
de stichters om te beginnen ook nog
4 koeien en 100 gouden
Vrancrixe cronen gegeven. De stichting is gedeeltelik onder de
hoede gesteld van de stad, gedeeltelik onder die van de rektor en
de ministra van het klooster van St. Margriet bij Leiden. De stad
zal ook voor dit gasthuis twee meesters benoemen, die het moeten
helpen besturen, en voor de arme zieke vrouwen de bede moeten
doen in de Vrouwenkerk, zo vaak de godshuismeesters daar gelden
inzamelen voor de kerk. De rektor en de ministra van het klooster
zullen drie of vier „devote conscienciose" maagden of weduwen
aanwijzen, die evenals de andere bewoonsters van het klooster
onder hen zuhen staan, maar die in het gasthuis zullen wonen om
er voor het huishouden en de zieken te zorgen. Eenmaal per jaar,
met Pasen, moeten ze biechten bij de kureit van de Vrouwenkerk
of zijn plaatsvervanger, en daar het Heilige Sakrament ontvangen,
en op de drie andere grote feestdagen moeten ze in die kerk hun
offeranden brengen of zenden. Ten slotte vermeldt de brief nog
drie privilegieën, die evenals aan de beide andere gasthuizen nu
ook aan dat van St. Elisabeth worden toegestaan: 1°. de goederen
van hen, die in het gasthuis sterven, komen aan de stichting;
2\'. op wat aan het gasthuis bij testament wordt vermaakt, heeft
het \'t volste recht; 3°. het wordt vrijgesteld van alle belastingen.

Door de oorkonde van de stad is een andere gestoken, waarbij
Coenraat Janszn. priester en Katrijn Woutersdochter, rektor en
ministra van het klooster van St. Margriet, voor zich en hun op-
volgers beloven zich strikt aan de bepalingen van de stichtingsbrief
te zullen houden. Hoe de stichters ertoe kwamen het gasthuis juist
onder het klooster van St. Margriet te stellen, blijkt uit een aan-
tekening onder de kopie van deze oorkonden in het oudste re-
gister i). Jan Dirc Coenenzn. liet daar inschrijven, dat hij en zijn

i) Register I St. Elisabethsgastlmis, fo!. 20 vs..

-ocr page 119-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 109

vrouw niet wisten,- of ze hun stichting" onder toezicht van de stad
Leiden of onder dat van de een of andere broederschap zouden
stellen. Zij hadden toen de raad ingewonnen van de vrome en
eerbare maagd Katrijn Woutersdochter, ministra van het klooster
van St. Margriet. Deze wist niets beters dan het gasthuis toe te
vertrouwen aan de zorg van de stad Leiden èn van haar klooster,
en deze raad leek Jan Dirc Coenenzn. en zijn vrouw zo goed, dat
ze die dadelik opvolgden. Het is niet onwaarschijnlik, dat dezelfde
Katrijn ook de hand heeft gehad in het samenstellen van het
reglement i), waarin nauwkeurig bepaald werd, hoe men de zieken
moest behandelen.

In de eerste plaats: met goedertierenheid en barmhartigheid.
Het geestelike vooropstellend, spreken de stichters van het gast-
huis onmiddellik hierna de wens uit, dat men de zieken er dikwels
toe zal opwekken te denken aan het lijden van Christus, hèm te
prijzen en te danken, voor wat er aan hen gedaan wordt, en door
zijn voorbeeld geduld en andere deugden te leren. Wel wat prozaïes
staat dadelik hierna in dezelfde paragraaf, dat men er vooral voor
moet zorgen, dat de zieken altijd schoon linnengoed hebben. Eerst
dan volgt een bepaling, die eigenlik vooraf had moeten gaan, over
de soort mensen, die men in het gasthuis zou mogen opnemen,
n.l. volstrekt géén proveniers, maar alleen zieken, zó zwak, dat ze
hun parochiekerk niet meer konden bereiken en hun levenson-
derhoud niet meer konden verdienen of bij elkaar bedelen. Maar
zodra ze sterk genoeg zijn om dit weer te doen, zo luidt het
voorschrift, moet men ze uit het gasthuis zetten, hun alles terug-
gevende wat zij erin meebrachten. Iedereen zonder onderscheid,
mits voldoende aan deze voorwaarden, moet opgenomen worden,
zolang de geldmiddelen van het gasthuis het toelaten.

Van de zieken wordt geëist, dat ze minstens vijfmaal per jaar,
bij gelegenheid van de grote feestdagen van de kerk, zullen biechten,
en men moet al zijn best doen om ze over te halen dan ook het
Heilige Sakrament te ontvangen. Hierop volgen uitgebreide be-
palingen voor de voeding en verzorging van de zieken, voor het
personeel, voor de gasthuismeesters, en voor het huishoudelik en
financieel beheer. De eerste geven ons een goede kijk op de in-
richting van een middeleeuws gasthuis.

In haar proefschrift De Maaltijd en de Keuken in de Middel-
eeuwen 2) komt dr. Florence Baudet tot het besluit, dat onze

1) Ib., fol. 7. Zie hierachter: Bijlage XII.

2) Uitg. bij A. W. Sijthoff-Leiden ; aldaar bl. 2 en 3.

-ocr page 120-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 527

voorouders niet meer dan twee maaltijden per dag gebruikten.
Waar gesproken wordt van „enen ontbitene" mogen wij daaronder,
naar haar mening, geen derde maaltijd, overeenkomend met ons
tegenwoordig ontbijt, verstaan. Voor het St. Elisabethsgasthuis
geldt dit beslist niet. Integendeel: er werd daar aan de zieken
vaker voedsel verstrekt dan in een gewoon Hollands huishouden
tegenwoordig het geval is, en daarbij was het steviger kost dan
waar wij aan gewend zijn. Het begon \'s morgens met een ontbijt.
Alle zieken hadden bij hun bed korfjes hangen, die de moeder
\'s morgens vroeg moest gaan schoonmaken. Daarna ging ze rond
met een grote korf, waaruit ze aan ieder vers brood, bier, kaas,
boter en melk, of bierenbrood gaf, zoveel als men maar hebben
wilde. Met name van het brood, de kaas en de boter mochten
de zieken zoveel in hun korfjes nemen, als ze die dag meenden
te kunnen opeten. Voor het geval, dat ze hun eetlust te laag aan-
geslagen hadden, moest de moeder vóór het avondeten nog eens
met de korf rondgaan om weer de gewenste hoeveelheden brood,
bier, kaas en boter uit te delen. Er zal wel niemand willen be-
weren, dat dit minder op een maaltijd leek dan ons tegenwoordig
ontbijt. En behalve dit had men een vast avondeten, dat uit het
overgebleven of opnieuw verstrekte brood met kaas, boter en bier
als bijzaak, maar in hoofdzaak uit gekookte karnemelk of zoete-
melk met geroosterd brood erin bestond; voor de liefhebsters was
er ook weer bierenbrood. Vol moederlike zorg was voorgeschreven,
dat men de karnemelk, zodra die lauw begon te worden, goed
moest omroeren en weer opkoken, opdat ze goed zou zijn voor
de zieken. — En nu schrikt men waarlik van de eetlust van
middeleeuwse zieke vrouwen, als men leest, dat er behalve deze
kleinere maaltijden op twee dagen van de week, n.1. op Zondag
en de ene week op Dinsdag, de andere op Donderdag, nog twee
hoofdmaaltijden met vlees werden verstrekt, \'s morgens en \'s avonds
een. De andere vijf dagen kwam hiervoor \'s middags één hoofd-
maaltijd in de plaats. Nemen we aan, dat het ontbij.t \'s morgens
in de vroegte om 6 of 7 uur werd gebruikt, het avondeten om
8 of 9 uur, dan zal de ochtendmaaltijd om 10 of 11 uur, de
avondmaaltijd om 5 of 6 uur gehouden zijn, en de middagmaaltijd
om een uur of één. In geen geval zouden deze zieke vrouwen het
recht hebben op hun nakomelingen, die zich drie a vier maal daags
voeden, met minachting neer te zien !

1) D.i. een soort biersoep.

2) Vgl. liiervoor Baudet - De Maaltijd en de Keuken, bl. 3.

-ocr page 121-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 528

Ook voor de hoofdmaaldjden was nauwkeurig bepaald, wat er
gegeten moest worden. In de eerste plaats kregen de zieken altijd
bier en tarwebrood, maar het overige verschilde naar de dagen
van de week. De morgenmaaltijd van Zondag en die van Dinsdag
of Donderdag bestond uit gebraden vlees, n.l. uit eendvogels,
schape-, lams-, kalfs- of varkensvlees, kippen of ganzen. Alles
moest opgediend worden in een hoeveelheid, evenredig aan het
aantal zieken. Dat de porties niet heel groot waren, zou men
opmaken uit wat bepaald was over het braden van eendvogels.
Dan moest men rekenen, dat één volwassen eendvogel genoeg was
voor 8 personen, een kleinere voor 6, en een vogel wat groter
dan een taling i), voor vier. Op deze zelfde dagen bestond de
avondmaaltijd uit gekookt vlees, behalve in de twee weken na
Pasen, wanneer de zieken \'s avonds geen vlees maar eieren
kregen, als ze die hebben wilden. —■ De middagmaaltijd van
Maandag en die van Dinsdag in de ene, van Donderdag in de
andere week, was zeer uitgebreid. Hij bestond n.l. uit vers gekookt
vlees met „pottaetse" 2), aangevuld door spek en gezouten vlees.
Natuurlik verviel het vlees in de vasten. —• Het eenvoudig.st
waren de middagmaaltijden van Woensdag, Vrijdag en Zaterdag.
Dan kregen de zieken vis of eieren met „pottaetse\'\', en daarbij
zuivel. Men mocht in de regel maar één vissoort geven, behalve
op dagen, dat de kerk het gebruik van zuivel verbood. In de
vasten kregen degenen, die geen zuivel aten, \'s middags en \'s avonds
gekookte vis en gebraden of gebakken „spise in die panne" 3),
en daarbij fruit en wittebrood 4). — Men mocht altijd iets extra\'s
geven aan ernstige zieken of lijdsters aan bepaalde kwalen. Voor
het bedienend personeel golden deze bepalingen ook, maar zij
kregen op de dagen met twee maaltijden alleen \'s avonds vlees of
wildbraad en \'s morgens niet. Als een kleine trek van waarlik
liefdevolle zorg kan hier nog aan toegevoegd worden: dat men
de zieken het eten eerst mocht afnemen, als ze het zelf kwijt
wilden wezen; en als een .staaltje van overdreven zucht om alles
te reglementeren: dat men elke middag onder de zieken moest

1) D.i. de kleinste inheemse zwemeend.

2) Hieronder wordt meest verstaan: warmoes, erten of bonen.

3) Het is mij niet recht diiidelik, wat we hieronder te verstaan hebben. Vlees zal het
hier wel niet zijn, en spise betekent gewoonlik : vlees, wildbraad of vis.

4) De lezing van het Hs. is hier stellig bedorven, maar ik zie geen kans die op be-
vredigende wijze te herstellen : er was n.l. blijkbaar ook iets bepaald voor degenen, die
niet vastten.

-ocr page 122-

I 12 HET SINT ELISABETHSGASTHUIS.

rondgaan met een pot met mosterd, waaruit ze zich naar ver-
kiezing konden bedienen.

Op de paragrafen over de voeding volgen er in het reglement
enige over de verpleging. In het huis, waar de zieken lagen
was altijd een „sieke marthe" om de vrouwen te wassen, de
bedden op te maken en de zieken in alles behulpzaam te zijn.
Wanneer dit niet haar hele dag in beslag nam, bracht zij voor
het overige haar tijd door met het verrichten van andere vrouwe-
like bezigheden, die ze te doen vond. Wanneer het nodig was,
dat er gewaakt werd, wees de moeder hiervoor twee personen
aan, van wie de ene vóór en de andere na middernacht de waak-
beurt vervulde. Er werd nauwkeurig op gelet, dat de ene vroeg
genoeg naar bed ging, en de andere laat genoeg opstond om haar
behoorlike portie slaap te krijgen. Was er een ernstige zieke die
niet door één persoon opgetild of verlegd kon worden, of was er
meer te wassen dan één mens af kon, dan voegde de moeder
aan de verpleegster een hulp toe. In biezondere gevallen moesten
alle leden van het personeel elkaar helpen, onverschillig aan welk
werk, in het belang van het gasthuis. Behalve de vermaning om
in het algemeen alles te doen, wat voor het welzijn van de zieken
nodig was, kregen de verpleegsters nog in het biezonder de
opdracht om \'s winters het bier voor de zieken een beetje te
warmen, hun hete kruiken aan de voeten te leggen, hun hoofden
en voeten te wassen en hun nagels te knippen, alles opdat „dat
lof Gods ende minne ons evenmenschen ymmer volbracht worde".

Aan de vreemde zwervelingen, die maar een of twee nachten
in het gasthuis bleven, behoefde de moeder alleen \'s winters, van
Allerheiligen tot Sint Pieter, \'s avonds een schotel „pottaetse" voor
te zetten; in de zomer werd dit behalve in biezondere gevallen 3)
onnodig geoordeeld. De zwervelingen kregen wel altijd voete-
water, of men waste hun liefderijk de voeten; en wanneer het
koud en donker was, werd voor vuur en licht gezorgd.

Elke Zondagmiddag na het eten moest de moeder het reglement
aan het personeel voorlezen of laten voorlezen, opdat de beschik-
kingen van de stichters van het gasthuis goed onthouden en uit-
gevoerd zouden worden. Zij zal dit wel niet als haar aangenaamste
plicht beschouwd hebben, en er is alle reden om te veronderstellen,
dat men deze paragraaf uit het reglement (en daarmee tevens

1) Ook dit gasthuis bestond uit verschillende gebouwen, zoals wij gezien hebben.

2) Hier heeft men de naam Martha, later verbasterd tot maerte, nog bijna ongeschonden.

3) Misschien gaf men dan alleen eten, als iemand flauw viel van de honger of zo iets.

-ocr page 123-

HET SINT elisabethsgasthuis. II3

verscheidene andere) wel gauw vergeten zal hebben. Verder ging
de moeder ter markt, zorgde zij, dat het eten goed werd klaar-
gemaakt, zodat de zieken er wel bij voeren, en diende zij het op.
En eindelik had zij het toezicht over de hele huishouding en over
alle goederen van het gasthuis.

De verplichtingen van de gasthuismeesters waren weer heel
andere. Ten eerste moesten ze, zoals in de stichtingsbrief bepaald
was, de bede voor het gasthuis doen in de Vrouwenkerk. Vroeg
iemand om in het gasthuis opgenomen te worden, dan onder-
zochten zij met de moeder samen, of het nodig was, en schreven
de bezittingen en schulden, aktieve en passieve, van de nieuwe
zieke op, om haar bij haar vertrek alles precies terug te kunnen
geven. De moeder mocht buiten de gasthuismeesters om geen
kleren van de zieken verkopen, en als er iemand gestorven was,
hield men boelhuis van de nagelaten goederen, of ontbood een
uitdraagster om aan deze te verkopen, wat men zelf niet nodig
had. Wekeliks droegen de moeder en het overig personeel aan de
gasthuismeesters het geld af, dat hun voor de zieken gegeven was.
De melk, die men in het gasthuis niet gebruikte, werd verkocht,
en de opbrengst hiervan viermaal per jaar door de moeder aan
de gasthuismeesters verantwoord. Toen men het huishouden in
het gasthuis eerst begon, kreeg de moeder 20 cromsteerten om
daarvan een week lang de dagelikse kost en andere kleinig-
heden te betalen; dit bleef zo van week tot week, maar als het
aantal zieken toenam, konden de gasthuismeesters de som ver-
hogen. Zij haalden dit geld iedere Zondag uit een kist in het
gasthuis, waarin zij viermaal per jaar het geld van de bede stortten,
dat zij eerst in de kerk in een bus hadden bewaard; natuurlik
werd dit geld geteld en de som ervan geboekt. Als de bede niet
genoeg opleverde voor het weekgeld van de moeder, werd dit uit
andere fondsen betaald. De gasthuismeesters voerden overigens
het geldelik beheer, zoals dat in de andere gasthuizen gebeurde,
en hielden over alles het oppertoezicht. Eens of tweemaal in de
week gingen ze onder de zieken rond om te horen, of hun iets
ontbrak, waarin zij konden voorzien, bij welke gelegenheid ze de
zieken ook over God en zijn goedheid moesten spreken.

Ziehier de hoofdzaken van het reglement, dat ons zo\'n aardige
kijk geeft op een middeleeuws gasthuis.

Men zou kunnen denken, dat Jan Dirc Coenenzn. en zijn vrouw
na het vaststellen van deze bepalingen hun handen van hun stichting-
aftrokken. Maar dan vergist men zich, want nog in 1456, dus 28

-ocr page 124-

114 HKT SINT FXISABETHSG AST HUIS.

jaai\' later, komt Jan Dirc Coenenzn. in de papieren van het gasthuis
voor. Blijkbaar heeft hij niet begeerd zelf gasthuismeester te worden,
want hij wordt verschillende keren met twee gasthuismeesters samen
genoemd. Maar hij gaf herhaaldelik blijk van zijn grote belang-
stelling in de bloei van het gasthuis, en wel vooral door het schenken
van landerijen of renten. Al in 1429 gaf hij 2 morgen land onder
Leiderdorp ; dit was echter geen nieuwe gift, maar diende ter
aflossing van de 100 gouden Vrancri.ve cronen, die in de stichtings-
brief beloofd waren. Het St. Elisabethsgasthuis behoefde zeker
geldelike steun in het belang van de zieken, maar het miste nog
iets, wat het in de ogen van een vroom katoliek veel meer nodig
had dan geld, n.1. een kapel. Het was dan ook de eerste zorg van
Jan Dirc Coenenzn. zijn stichting daarmee te verrijken.

In 1432 was het zover, dat een overeenkomst over de kerkdienst
getroffen kon worden met heer Jan van Epe, kureit van de Vrouwen-
kerk 2); als vertegenwoordigers van het gasthuis traden daarbij eigen-
aardig genoeg niet de door de stad aangestelde gasthuismeesters, noch
de rektor en de mini.stra van het klooster van St. Margriet op,
maar alleen de stichters. Men zou in het St. Elisabethsgasthuis een
altaar mogen wijden, en daarop elke dag één mis laten bedienen.
Klokgelui mocht het beginnen van die mis door de Vrouwenparochie
verkondigen, behalve op Zondagen en op grote kerkfeesten, als in
de parochiekerk \'s morgens onder de eerste mis gepreekt werd;
ook als er een dode was in de Camp tussen de St. Jozefs- en de
Calslaghensstegen mocht de klok van het gasthuis niet geluid
worden. Wilden vrome prie.sters „uut devocien" op één dag meer
missen in de kapel lezen, dan moest dit ook in .stilte gebeuren.
De gewone dagelikse mis was voor ieder toegankelik, en moe.st
afgelopen zijn, als.de klok van de Vrouwenkerk begon te luiden
voor de hoogmis. Het gasthuis zou twee grote feestdagen hebben:
St. Elisabeth en de kermisdag, die gevierd mochten worden door
het zingen van de vesper aan de vooravond, en het houden van
een zingende mis met preek op de dag zelf. Bij, deze feesten zou
de kureit zelf of zijn vertegenwoordiger als priester optreden, en
hiervoor kreeg hij \'s avonds zowel als \'s morgens het offergeld.
Wilde men een koor laten zingen, dan moest het gasthuis
dit bekostigen. Verder moest aan de kureit of zijn plaatsver-
vanger dezelfde „gunst ende reverencie" bewezen worden, als in
het Katrijnengasthuis op grote feestdagen aan de kureit van

1) Register I St. Elisabetlisgasthuis, fol. 15 vs..

2) Ib.fol. 21. Zip hierachter : Bijlage XII[.

-ocr page 125-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 115

St. Pieter ten deel viel: zoals we gezien hebben, bestond dit v.n.l.
hierin, dat hij op wijn onthaald werd. Er mocht in het gasthuis
alleen gepreekt worden na de middag, of na de avonddienst, mits
er in de parochiekerk niet gepreekt werd. Men kreeg verlof zelf
water te laten wijden om hiermee de zieken, en allen die de mis
bijwoonden, te besprenkelen. De kureit zou op het gasthuis letten,
opdat alles goed mocht gaan „totten love Gods ende der armer
ellendigher sieken behoef", en hiervoor jaarliks op Allerheiligen
twee lood fijn zilver of de waarde daarvan ontvangen. Idiervoor
gaven de stichters aan het gasthuis een jaarlikse rente van 3 pond;
en ook schonken ze in 1432 nog 3 morgen land onder Oegstgeest
om uit de opbrengst hiervan ééns per week in de kapel een preek
te doen houden.

Op 12 Jan. 1433 werd het altaar door de wijbisschop Egidius
van Rose
3), op gezag van bisschop Zweder van ICuilenburg 4),
gewijd onder verlening van een aflaat van 40 dagen aan al wie
het gasthuis op de kermisdag of op de feestdagen van de schuts-
patronen van het altaar zou bezoeken, en zijn gaven zou offeren.
De kerm.isdag werd vastgesteld op de Zondag vóór de geboorte
van Johannes de Doper, en het altaar gewijd aan de H. Drie-
vuldigheid, het H. Kruis, de maagd Maria, de apostelen Matthaeüs
en Johannes, St. Christophorus, St. Egidius de belijder, St. Elisabeth
en St. Dorothea. Op dezelfde tijd beloofden de broeders van het
klooster St. Idiëronymusdal (Lopsen) bij Leiden, dat zij van hun-
nentwege ten eeuwigen dage wekeliks een mis in het gasthuis zouden
lezen of doen lezen, tenzij het om dringende redenen onmogelik
was. De gasthuismeesters zouden hierop toezicht houden, en er
met het klooster samen voor zorgen s).

Zo was de. kerkdienst naar behoren ingericht, en konden Jan
Dirc Coenenzn. en zijn vrouw er gerust op zijn, dat zij genoeg
werken van barmhartigheid hadden volbracht om er hun eigen
zielsrust en die van hun ouders en vrienden mee te verdienen.
Want dat dit laatste ook hun niet onverschillig was, lieten zij
verklaren in een schepenbrief van 1435, die diende
om verschillende
giften van renten, huizen en land aan het gasthuis te bevestigen.

1) Ib., fol. 14.

2) Ib., fol. 23.

3) Dit is eea dyocese in Slavonië.

4) Vgl. noot I op bl. gi.

5) Register I St. Elisabethsgasthuis, fol. 23 vs.. Volgens Acquoy — Het Klooster te
■Windesheim III 148 — komt Lopsen eerst in 14^:0 voor; hier vinden wij het dus al 17
jaar vroeger.

-ocr page 126-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 533

en te bepalen, dat ze onvervreemdbaar zouden zijn i). In ruil
hiervoor moesten de gasthuismeesters aan de kureit van de Vrouwen-
kerk een pond aan jaarlikse rente uitreiken, en ook de reeds ge-
noemde 2 lood fijn zilver voor de bewezen gunst en nog te bewijzen
diensten. Men kan dit stuk beschouwen als een aanvulling van
de stichtingsbrief, want hierin werden aan de gasthuismeesters nog
enige verplichtingen opgelegd, die in het stuk van 1428 niet
genoemd waren. In 1433 was n.1. aan het klooster van St. Mar-
griet door de stichters van het gasthuis een huis met erf naast
het klooster in eeuwige pacht gegeven -). De zusters hadden daar-
voor op zich genomen jaarliks een op dat huis staande pacht van
35 oude boddreger te betalen, en verder tweemaal per jaar aan
het gasthuis levensmiddelen uit te reiken, n.1. telkens vier achten-
deel beste witte of groene erten, en daarbij ds ene keer vier
pond grasboter en de andere keer drie pond raapolie. Behalve de
andere .schenkingen werd nu ook deze gift in de schepenbrief van
1435 bevestigd, maar hiertegenover .stond als nieuwe verplichting
een geregelde uitkering aan arme huiszitten. Over de betrekking,
waarin de stichters van het Elisabethsgasthuis tot de huiszitten
van de Vrouwenparochie stonden, zal in een volgend hoofdstuk
gesproken worden. Op deze plaats zij alleen vermeld, wat de gast-
huismeesters voor die huiszitten moesten doen. Elk jaar op Aller-
zielendag (2 Nov.) zouden ze 20 el wollen laken (van ± \'/j Rijns-
gulden de el) uitdelen, aan niemand meer dan Vs el, en op
St. Lebuïnusdag (12 Nov.) 30 paar mans-, vrouwe- of kinder-
schoenen aan arme huiszitten, die geen laken gehad hadden. Verder
moe.sten ze \'s winters van St. Elisabeth (19 Nov.) tot Pasen aan
hoog.stens 50 personen tweemaal per week warm eten verschaffen.
Dit gebeurde in de gewone tijd elke Dinsdag en Donderdag, en
een portie bestond dan uit een potje pottaetse (warmoes of erten)
met Va vierendeel spek, maar in de advent voor Kerstmis en in
de vasten gebeurde het op Woensdag en Vrijdag en de portie
bestond uit een potje pottaetse met een haring of een andere vis.
Uitdrukkelik was bepaald, dat dit alles alleen bestemd was voor
armen, die niet in de kerken of bij de huizen gingen bedelen.

Behalve de in deze brief vermelde giften hadden de stichters
aan het gasthuis nog andere dingen geschonken, die ze niet be-
schreven wilden hebben. In het register lieten ze echter onder

1) Ib., fol. 12.

2) Origineel van 7 Sept. 1433 (Inv. lilsevier T 199). Opgenomen in Register I St. Elisa-
bethsgasthuis, fol.
27 VS..

-ocr page 127-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 534

deze brief aantekenen i), dat ze o. a. ook nog meer dan 7c Phil.
schilden hadden gegeven voor een toestel om zelf bier te brouwen
(„broutou"), en meer kleinigheden. Verder had Katrijn, de vrouw,
samen met haar vriendin Griet, Pieter Pelsers, een zilveren beker
van ± 7 lood gegeven om de zieken daaruit te laten drinken,
wanneer ze wijn of een andere drank, kostbaarder dan bier, kregen.
Deze beker mocht nooit verkocht worden. Maar ook hiermee hield
de zorg van de stichters voor hun gasthuis nog niet op. Al in 1436
komt Jan Dirc Coenenzn. weer tweemaal in de schepenbrieven
voor: eerst kocht hij „tot Sinte Lijsbetten ghasthuys behoef in
den Camp" een morgen land onder Voorschoten 2). Het blijkt niet,
of hij dit land met zijn eigen geld of uit de fondsen van het
gasthuis betaalde. Later gaf een priester hem „tot Sinte Lijsbetten
gasthuis behoef" een schepenbrief van de helft van 3 morgen
land onder Voorschoten
3). Li het laatste geval, en misschien ook
in het eerste, trad hij dus in de rechten van de gasthuismeesters,
hoewel niet uitdrukkelik bepaald was, dat hij dit zou mogen doen.
Bij de stichting van het Vrouwengasthuis hielden Claes Rengher
en zijn vrouw het beheer voor hun leven aan zich; eerst na hun
dood werden gasthuismee.sters benoemd. Blijkbaar beschouwde men
het bij de stichting van het Elisabethsgasthuis al als van zelf
sprekend, was het dus onbeschreven recht, dat de stichters bij
hun leven dezelfde rechten hadden als de gasthuismeesters.

In 1437 gaf Jan Dirc Coenenzn. weer twee jaarlikse renten aan het
gasthuis
4). Hij had in 1435 een molenwerf met erf aan de Rijndijk
verkocht aan de broeders van het klooster in de Waard, maar
hierop waren 3 jaarlikse renten blijven staan: een van 2 schell.
voor de Heilige Geest, een van 24 schell. voor de pastoor van
de Vrouwenkerk, die Jan Dirc Coenenzn. in 1437 terugkreeg, en
een van 53 schell. en 4 penn. voor hemzelf. Deze laatste twee
renten waren het, die hij in 1437 aan de gasthuismeesters overgaf.
Of hij de in 1439 gekochte twee morgen land onder Oegstgeest
5)
zelf betaalde, blijkt niet; wèl dat hij toen weer voor het gasthuis
optrad. In 1444 kocht hij met de gasthuismeesters samen een
rente van lo\'/s gouden Wilh. Holl, schild ; schoon het er niet

1) Register I Elisabethsgasthuis, fol. 13 vs..

2) Ib., fol. 28.

3) Ib., fol. 29.

4) Ib., fol. 29 en 29 vs.. De 2e ook in origineel met transfix, resp. van 14 Mei 1435
en 8 Maart 1437, Archief Leiden.

5) Ib., fol. 26.

6) Ib., fol. 32. Ook origineel van 21 Okt. 1444, Archief Leiden.

-ocr page 128-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 535

bij Staat, blijkt wel, dat hij zijn helft aan het gasthuis afstond.
In 1455 schonk hij aan het gasthuis als onvervreemdbaar eigen-
dom een stuk land onder Oegstgeest Zijn vrouw was toen
overleden, want zij wordt in deze brief „Katrijn, sijn wijf, saliger
gedachten"\' genoemd. Nog ééns, in 1456, gaf hij „in rechter ael-
misse ende puyrmentelic om Goids willen Sinte Lijsbetten gasthuys
totter armen behoef" een erf aan de Nieuwe weg Niet lang
daarna zal hij gestorven zijn.

Na zijn dood werd het aantal van de gasthuismeesters tot drie
uitgebreid, en in het begin van de lóe eeuw tot vier; ja, zelfs
eigenlik tot vijf. Volgens het Register der smalle diensten werden
n.1. voor het Elisabeths-gasthuis jaarliks vier meesters gekozen
„mitten superintendent". Zo\'n superintendent komt bij geen van
de andere instellingen van armezorg voor, en de vraag rijst dus,
waarom hij juist voor dit gasthuis nodig was. hfet lijkt mij niet
onwaarschijnlik, dat hij in latere jaren de plaats heeft ingenomen,
hetzij van de rektor en de ministra van het klooster van St. Mar-
griet, hetzij van de kureit van de Vrouwenkerk. Beider toezicht
over het gasthuis was gevraagd, maar uit de overgebleven be-
scheiden bleek mij maar ééns, dat de kureit zich er ook werkelik
mee bemoeid heeft. In het begin zullen ze dit wel meer gedaan
hebben, maar het moet lastig geweest zijn, dat hun bevoegdheid
niet precies was omschreven tegenover die van de gasthuismeesters.
Toezicht oefenen op deze was onnodig, daar dit van stadswege
gebeurde. De onderstelling lijkt mij niet al te gewaagd, dat het
gerecht daarom ten slotte hun taak heeft overgenomen door het
aanstellen van een superintendent. Blijkens het Register der smalle
diensten werden voor het Elisabethsgasthuis in 1515 jaarliks ook
al twee moeders of regentessen gekozen.

De bezittingen bleven toenemen door erfenissen en schenkingen.
Uit de schepenbrieven blijkt niet veel hiervan, maar de memorie-
boeken zijn daar om te bewijzen, dat ook dit derde Leidse gast-
huis ruim zijn aandeel kreeg in de liefdegaven, die voor de
schenkers de weg naar de hemel moesten effenen. Ook bleef een
register bewaard van de personen, voor wie gebeden moest worden ;
het bevat vele honderden namen 3). Het is eenvoudig onmogelik,
dat men ooit al deze personen in de gebeden bij name zou hebben
herdacht; men moet er zich wel met een algemene vermelding

1) Ib., fol. 34 VS . Ook origineel van 29 Des. 14SS, Archief Leiden.

2) Ib., fol. 36. Ook origineel van 5 Jan. 1456, Archief Leiden.

3) Hs. op perkament; Inv. Elsevier I 201, No. 3.

-ocr page 129-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 536

afgemaakt hebben, al was dit in strijd met de bedoeling van de
schenkers. Al bij het leven van Jan Dirc Coenenzn. kreeg het Elisa-
bethsgasthuis van anderen enige geschenken in landerijen i) en
geld zonder dat hiervoor bepaalde verplichtingen werden op-
gelegd. Er zijn mij ook twee giften in natura bekend, n.1. van een
bed van twee el breed met een deken, in 1435 door Alijt, Jan
Poeszs.
3), en van een bed met een deken en twee lakens, in
1497 door Gheertruyt Zeghersdochter vermaakt 4). In 1453 be-
sprak Ermgairt, de vrouw van Airnt van Rollant, aan het Elisa-
bethsgasthuis jaarliks op Witte Donderdag een stoop rijnwijn, te
halen uit het Katrijnengasthuis s), evenals zij dit voor het Vrouwen-
gasthuis had gedaan. Dat dit niet de enige vaste uitdeling aan
de zieken bleef, bewijzen de beide Memorieboeken Het jongste
en meest volledige van de twee werd in 15 11 door meester Jacob
Claeszn. in die Houtstraet geschreven, die het nodig vond vóórin
twee vermaningen te plaatsen: „Item of daer yemant waer, die den
armen in dit gasthuys versien woude mit haren aelmissen ende in
dit boeck begeert te staen, so versintet wel, eer ghi dat in tboeck
laet setten, dat men elc set in sijn maent ende op sinen dach,
daer hy tbegeert, of desen boeck sal weder dwalen, als hy weleer
ghedaen heeft"; en „Item wat men in desen boeck set, dat laet
uut eenre hant setten of van enen, die wel scriven can, want men
soude den boeck mit alle man dairin te brabbelen". Blijkens dit
boek hadden de zieken in de eerste helft van de i6e eeuw 18 maal
per jaar recht op wijn, gewoonlik rijnwijn of romenije, 14 maal op
een maaltijd van gebraden vlees of vis en wittebrood met wijn, 9
maal op wittebrood of bollen alleen, en 5 maal op wittebrood
met wijn. Hierbij kwamen dikwels nog maaltijden, die maar ééns,
kort na de dood van een erflater, gegeven moesten worden. Tegen-
over de uitdelingen stond 4 maal de verplichting om memorie-
diensten te houden in de gasthuiskapel.

Het oudere Memorieboek is veel minder volledig, maar van
waarde is hierin een lijst op papier van de in het Elisabethsgasthuis
te houden missen. Terwijl maar twee testamenten bewaard zijn.

1) In 1442 van heer Ger)\'! die Wit (Register I Elisabethsgasthuis, fol. 30 vs.) en in 1452
van Gheertruut, Jan Dircxzs. wed. (ib. fol. 45).

2) In 1445 van Jacop Henricszn. (Zegelbrief van 1445, Archief Leiden).

3) Register Huiszitten v, St. Pieter (Arch. Huiszitten A No. i), fol. II (rechts).

4) Zegelbrief van 13 Sept. 1497, Archief Leiden.

5) Register I Elisabethsgasthuis, fol. 35.

6) Hss. op perkament, iVrchief Leiden. In de Inventaris Elsevier I 196 worden ze
verkeeTdelik genoemd als No. 3 en 4 van de Leprozenboeken.

-ocr page 130-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 537

waarbij missen geschonken werden i), leert deze lijst ons, dat men
er langzamerhand 8 per week vast had gekregen. De eerste was
de mis, bij de stichting van de kapel door de regulieren van
Hiëronymusdal beloofd; hiervoor was geen vaste dag bepaald.
Twee missen waren afkomstig van de stichters : de Woensdagse van
Jan Dirc Coenenzn. en de Zaterdagse van zijn vrouw. De mis op
Zondag was die van Claes Stevenszn., die van Maandag en Dinsdag
kwamen beide van Willem van Leeuwen mitten sinen, de mis van
Donderdag was door Kerstant Nannenzn. gegeven en die van Vrijdag
door Suppijn Woutersdochter, fn het jaar van de aantekening
nam zekere priester Willeboert op zich 6 missen per week te doen
voor een jaarlikse toelage van 2i I^ijnsgulden, maar hij deed ze
over aan de broeders van Hiëronymusdal. Zo hadden deze in
hoofdzaak de kerkdienst van het Elisabethsgasthuis in handen. —
Over de mis van Zaterdag hebben we nog
een bericht uit 1514 2).
De kollatie ervan berustte toen bij Heyl, Airnt Fouwelszn. dochter,
getrouwd met Vranck Bouwenszn. in den Haag. Zij was een klein-
dochter van Jan Dirc Coenenzn. en Klatrijn, en ontleende hieraan
haar recht op de kollatie. Maar de brief, waarin dit beschreven
stond, was verloren gegaan. Daarbij had de laatste bezitter van
de vikarie zijn plichten schandelik verwaarloosd. Dit was reden
voor Heyl om haar recht op de begeving van de vikarie, waaraan
een jaarlikse rente van 10 Rijnsgulden verbonden was, over te
dragen aan de gasthuismeesters, en zij verwierf hiervoor de toe-
stemming van F"rederik van Baden, bisschop van Utrecht 3). Daar
de gasthuismeesters met deze mis mee er 7 te begeven hadden,
en er in de aantekening in het Memorieboek maar sprake is van
6, moet die aantekening van vóór 15 14 dagtekenen. Meer gegevens
over de kerkdienst hebben we niet bewaard.

Had de kleindochter van de stichters iets gedaan, in strijd met
de wensen van haar grootouders, al voor jaren was in een ander
opzicht hun gebod overtreden. Ondanks de bepaling van het regle-
ment, dat men in het Elisabethsgasthuis nooit proveniers zou mogen
opnemen, had men dit in 1470 al gedaan. Geheel zonder protest

1) In 1456 door Kerstant Nannenzn. (Reg. I Elisab. gasthuis, fol. 39), en in 1470 door
Claes Stevenszn. (van Mieris - Leyden I 183).

Onder de zegelbrieven van St. Pankras zijn er twee (No. 50 en 93), die de goedkeuring
inhouden van bisschop David van Bourgondië, dat de priester van een officium in het
Elisabethsgasthuis met een ander ruilt, in 1460 en in 1489. Ilet is niet uit te maken,
welke officia hier bedoeld zijn,

2) Register I Elisabethsgasthuis, fol. 62.

3) Ib., fol. 63 vs..

-ocr page 131-

HET SINT ELISABETHSGASTHUIS. 121

gebeurde het toen weliswaar nog niet, want de pastoor van de
Vrouwenkerk diende overeenkomstig de wens van de stichters zijn
beklag hierover in bij de vroedschap Wat hij precies beweerde,
blijft in de notulen van de vroedschap onder een geheimzinnig
„etc." verborgen, maar men kan het wel zo ongeveer nagaan.
De vroedschap besloot, dat men doen zou gelijk van ouds ge-
woonte was, en dat het toen al gewoonte was geworden om wèl
proveniers aan te nemen, blijkt uit een overeenkomst van het
volgende jaar 2). Op 18 Okt. 1471 verschenen de gasthuis-
meesters voor het gerecht met Govert Janszn. en zijn vrouw
Aechte Jansdochter, die als proveniers voor hun leven in het gast-
huis opgenomen werden. Zij zouden een kamer hebben achtei^ aan
het Oosteinde „an der stede Vestsloet", en verder de kost met
vuur, licht, bewassing en verzorging in tijd van ouderdom en
ziekte; alleen voor hun kleren en schoenen moesten zij zelf zorgen.
Zij waren volstrekt geen armen, maar vrij vermogende mensen,
die zich op deze manier een rustige oude dag verzekerden. Niet
alleen brachten ze een huis met erf op Gansoorde in, maar ook
de inrichting van hun kamer: tin- en koperwerk, kisten, kasten,
banken en stoelen (geschat op een waarde van 25 Eng. nobelcn),
en 10 pond groot Vlaams aan geld. Zij maakten het gasthuis ook
nog erfgenaam van al hun bezittingen. Hiertegenover verbond
Govert Janszn. zich de renten en schulden van het gasthuis te
zullen invorderen, zo lang hij ertoe in staat was, maar dan toch
op kosten van het gasthuis. — Twee bepalingen van de stichters
waren in dit kontrakt overtreden : immers ook het opnemen van
mannen was uitdrukkelik verboden. Was het enkel onwil, dat men
zich zo weinig aan de wensen van de stichters stoorde? Veeleer
moet men het beschouwen als onmacht: de omstandigheden maakten
het nodig proveniers op te nemen, wilde men in staat zijn voor
de zieken te blijven zorgen.

Schoon we over de uitbreiding van het gasthuis maar enkele
gegevens hebben, kunnen we ons wel voorstellen, hoe deze in het
werk moet zijn gegaan. Langzamerhand werd het open erf bebouwd
met kleine huisjes of kamers, die voor een deel aan proveniers
toegewezen werden. Dat gebeurde al in de 15e eeuw, toen de
hele stad Leiden langzamerhand van uiterlik veranderde, en veel
open terreinen, tuinen en boomgaarden voor huizen plaats moesten

1) Vroedschapsresolutie van St. Martijnsavont 1470.

2) Register I Elisabethsgasthuis, fol. 41 vs..

-ocr page 132-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 122

maken. Er i.s mij tweemaal een uitbreiding van het door het gast-
huis ingenomen terrein bekend. Eerst in 1500; toen ruilde men
een huis naast het klooster van .St. Michiel tegen een ander, naast
de kapel van het gasthuis, dat zich met zijn erf uitstrekte tot aan
dc Oude Vest, en aan genoemd klooster behoorde i). De vroed-
schap liet niet na zijn goedkeuring te hechten aan deze ruil 2).
Na de hervorming kreeg het gasthuis ook nog het klooster
van St. Ursula, dat er aan de andere zijde aan grensde. Dit
klooster had door de troebelen zeer geleden; het was driemaal
door de soldaten geplunderd, en kon nauweliks meer bewoon-
baar genoemd worden. Daar de pachten en renten op huizen
cn landerijen bijna nooit meer betaald werden, waren sommige
van de zusters nagenoeg van gebrek omgekomen; andere waren
her- en derwaarts verstrooid, zodat er ten slotte nog maar 12 over
waren. Op 12 Maart 1575 3) kwam bij de Staten van Holland het
verzoek in van de meesters van het Elisabethsgasthuis om dit
klooster met zijn goederen aan het gasthuis te mogen trekken.
Het werd eerst om advies opgezonden aan Andries Schot, de
ontvanger van Rijnland, maar reeds in de vergadering van
30 Maart werd gunstig op het verzoek beschikt. De enige voor-
waarde was, dat het gasthuis de twaalf overgebleven zusters tot
haar dood zou onderhouden, en dat het met de bezittingen ook
de schulden en verplichtingen van het klooster zou overnemen.
De oorkonde 4), waarbij de vergunning tot overname uit naam van
koning Philips plechtig werd verleend, dagtekent eveneens van
30 Maart 1575; eerst op 28 Okt. 1578 werd deze door dereken-
kamer van Idolland geregistreerd. De gasthuismeesters lieten de
bouwvallen van het klooster afbreken, en stonden toe, dat de
stenen van de kerk van St. Ursula gebruikt werden bij. de bouw
van de Universiteit
S). Zij eisten als vergoeding hiervoor van het
gerecht een jaarlikse rente van 6 pond, door een molenaar aan
de stad betaald, omdat zijn molen op grond van het St. Ursula-

1) Ib., fol. 48.

2) Vroedschapsresohitie van 15 Febr. 1500.

3) Resoluties Staten van Holland in dato.

4) Van Mieris - Leyden I 184. De oorspronkelike brief wordt in de Inv. Elsevier I, bl.
200 en 249 wel vermeld, maar is niet onder de zegelbrieven gevonden.

5) De kapel, die in van Mieris\' tijd nog bestond (Leyden I 187), was dus niet die van
het klooster, maar die van het gasthuis zelf. Op de afbeelding van de voorgevel aan de
Vrouwen Camp (tegenover bl. 163) is de kapel trouwens duidelik aan de rechterkant te
onderscheiden, terwijl het St. Ursulaklooster links van het gasthuis stond.

-ocr page 133-

HET SINT B:LISABETHSGASTHUIS. 123

klooster stond. Het gerecht durfde hierover niet beslissen, maar
de vroedschap stond het verzoek in 1578 toe i).

Zo was het terrein van het gasthuis groot genoeg geworden
voor de verbouwing, die op het eind van de i6e eeuw nood-
zakelik was. Een tijdlang had men zelfs plaats te veel voor de
zieken en verhuurde men daarom een deel van de kamers, maar in
1580 beval het gerecht de gasthuismeesters alle huren op te
zeggen om plaats te maken voor de armen en zieken uit het
Vrouwengasthuis 2). Wij hebben gezien, dat dit in 1583 met het
Elisabethsgasthuis werd verenigd, en daarbij opgemerkt, dat dit
een uitvloeisel was van een plan tot volledige centralisatie van
de armezorg van Leiden. Van hetzelfde beginsel ging men uit,
toen men in 1593 ook het Leprooshuis bij het Elisabethsgasthuis
voegde 3). Het heette sinds die tijd „het Vrouwen-Lijsbethsgasthuys,
gheünieert mitten Leprosen", en bleef als zodanig nog lang bestaan.
Maar de geschiedenis van dit geheel veranderde gasthuis valt
buiten mijn bestek. Ik vermeld nog alleen, dat het door verbouwing
in de 17e eeuw de vorm kreeg van een langwerpig vierkant plein
met een tuin in het midden en gebouwen in het rond, die men nog
heden kan herkennen aan het Elisabethsgasthuishofje, een rustig
plekje dat men bereikt door een oud poortje aan de Oude Vest.

1) Vroedschapsresolutie van 21 Aug. 1578.

2) Gerechtsdagboek A, fol. 134 vs..

3) Hierover uitvoeriger bij de Leprozen.

-ocr page 134-

HET LEPROOSHUIS.

Is het goed gezien de leprooshuizen, de middeleeuwse ziekc-
huizen bij uitnemendheid, te rangschikken onder de instellingen
van armezorg? Verdienen zij niet eer een plaats in de geschiedenis
van de geneeskunde ? Het antwoord op deze vragen is niet moeilik
te geven: daar de ziekte haast uitsluitend voorkwam onder die
klassen van de bevolking, waar onzindelikheid en onzedelikheid
onbeperkt heersten, onder bedelaars, landlopers, lichtekooien
en avonturiers, kreeg al wat er door afzondering van de lijders
tegen haar verspreiding gedaan werd noodzakelikerwijs het karakter
van armezorg, een zorg, die zich trouwens niet verder uitstrekte
dan tot het onderhouden van de zieken en het tegengaan van
besmetting. Want op gezag van de bijbel werd in de middeleeuwen
algemeen aangenomen, dat de melaatsheid, ook lepra, leprozij, lazarij,
akker- of veldziekte genoemd
ï), even besmettelik als ongeneeslik
was. In hoeverre die mening juist was, kunnen wij daarlaten; ik
vermeld ze alleen, omdat het stichten van afzonderlike leproos-
huizen buiten de steden een uitvloeisel ervan was. Waardoor deze
ontzettende ziekte in de middeleeuwen zo algemeen verspreid was,
en door welke oorzaken ze in de loop van de 17e eeuw geheel
uit onze landen verdween, het zijn vragen, die ons hier niet kunnen
bezig houden. Evenmin hebben wij te onderzoeken, of men vroeger
niet dikwels lijders aan andere huidziekten, als favus en lupus,
voor leprozen aanzag, en hen als zodanig buiten de maatschappij
sloot. Over dit alles is het laatste woord nog niet gesproken,
hoeveel waardevol materiaal voor een volledige beantwoording

i) Melaats is verbasterd uit P\'r. la maladie-dè ziekte bij uitnemendheid; lepra en
leprozij komen van Gr. XiTTOOi\' lazarij komt van Lazarus, die de ziekte gehad moet
hebben; akker- of veldziekte heet ze, omdat de lijders buiten de steden moesten wonen.

-ocr page 135-

HET LEPROOSHUIS. 12 5

van deze vragen ook al door medici en historici is bijeengebracht
Mijn bedoeling kan geen andere zijn dan de geschiedenis van de
Leidse St. Anthoniskapel zo uitvoerig mogelik te geven als een
nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van de lepra in ons land, die
eerst dan geschreven zal kunnen worden, wanneer men over gegevens
beschikt omtrent alle leprooshuizen van Nederland.

Al in 1385 woonden er melaatsen buiten Leiden, in het Noord-
einde, aan de onder Zoeterwoude gelegen Rijndijk Zij heten
in het betreffende stuk, de verhuurbrief van een deel van
de uiterdijk langs de Rijn, „die zieke luden", waaruit men
zou opmaken, dat er toen nog geen eigenlik Leprooshuis stond,
maar dat er wat melaatsen in huisjes of hutten bij elkaar woonden.
Dit is te meer waarschijnlik, omdat ook op veel andere plaatsen
uit het bijeenwonen van wat melaatsen buiten de stad een lazarij
ontstaan is.

hl 1390 besprak Willem Foykyn „den armen uutgheseten (d. i.
buiten de stad wonende) zieken" in zijn onder de Heilige Geest-
meesters berustend testament 3) een eeuwigdurende jaarlikse gift
van 5 schellingen. Dit bewijst, dat er toén al een bepaalde
inrichting voor de leprozen was; immers men vermaakt geen
eeuivige rente aan een troepje mensen, die elk ogenblik uit elkaar
kunnen gaan, maar wel aan een instelling die alle kans heeft te
blijven bestaan. Is het na te gaan, wie dit Leprooshuis, zoals wij
het nu maar zullen noemen, gesticht heeft? Alles wijst erop, dat
we hier te doen hebben met een van die zeldzame gevallen in
de geschiedenis van de middeleeuwse armezorg, dat de regering
van een stad zèlf een liefdadige instelling grondvestte. Weliswaar
moeten we er niet zozeer de zucht om liefdadig te zijn in zien
als wel een voorzorgsmaatregel tegen verdere uitbreiding van de
gevreesde ziekte, maar het pleit toch in elk geval voor de wijze
voorzichtigheid van de Leidse regeerders uit het eind van de 14e
eeuw, dat ze zelf het werk ter hand namen, waar de partikuliere
en de kerkelike armezorg zich niet om bekommerden. Wij hebben
over hun bemoeiingen maar enkele gegevens, genoeg echter om
er het bovenstaande besluit uit te mogen trekken.

1) Men zie vooral: Dr. A. ïl. Israels - Bijdragen tot de geschiedenis der lepra in de
Noordelijke Nederlanden, in Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde I 161 (1837), en Alb. Thijm,
t. a. p. bl. 134—149, waar ook een uitgebreide literatuuropgaaf te vinden is. Later ver-
schenen nog enige monografieën over leprooshuizen.

2) Zegelbrief van 25 Sept. 1385 met transfix van 11 Junie 1460, Archief Leiden.

3) Cat H. G. Register B i, fol. 67.

-ocr page 136-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

In 1399 verkochten de poortmeesters „van der stede weghen
Willem Foytkyn een erfkyn, dat gheleghen is an den nuwen wech,
dat toter armer behoef van der stede weghen anghecomen was
die beziecke lude op te tymmeren" 1). De stadsregering had dus
aan de poortmeesters, die toen nog de zorg hadden voor al wat
van stadswege gebouwd werd een stuk grond aan de nieuwe
weg langs de Rijndijk, buiten de Wittepoort, gegeven om er een
huis voor de leprozen te bouwen. Wanneer dit gebeurd was, blijkt
niet, en evenmin is het duidelik, hoe de poortmeesters in 1399
dit terrein aan Willem Foytkyn konden verkopen, daar we toch
weten, dat het Leprooshuis inderdaad op de aangewezen plek
gestaan heeft. Was het door de stad aangewezen terrein misschien
te groot geweest, zodat de poortmeesters èr een deel van ver-
kochten? Of is
verkopen hier, zoals wel meer het geval is, een-
voudig op te vatten als
overgeven, en moeten we Willem Foytkyn
beschouwen als de vertegenwoordiger van het Leprooshuis, die de
.stukken in handen moest hebben om het beheer te kunnen voeren ?
Ik durf hierop ja noch nee zeggen.

Van Willem Foytkyns belangstelling in het lot van de leprozen is
door zijn schenking van 5 schell. \'s jaars al gebleken. Verder weet ik
van hem, dat hij in 1374 schepen van Leiden is geweest 3) en misschien
in 1373 schout van Hazerswoude 4), dat hij behalve het testament voor
de Heilige Geest er in 1390 óók een maakte voor het Katrijnen-
gasthuis, waarin hij aan de meesters de zorg voor het houdén van
een memoriedienst en het uitreiken van eén lijfrente aan zijn
vrouw opdroeg s), en dat hij in 1396 een kapelrie in de Pieterskerk
stichtte, waarvan de Heilige Geest mettertijd het kollatierecht zou
krijgen Hij behoorde tot een aanzienlike familie: zijn vader
Willem Bort draagt een bekende naam en Machtelt zijn vrouw
was de dochter van een Pieter van Leyden. Ook moet hij nauw
verwant geweest zijn met de stichters van het Vrouwengasthuis,
want een kleinzoon van Dirc Rengher en Machtelt van Zijl heette
eveneens Willem Foytkyn (van Zijl), en in 1436 komt als burge-
meester een Willem Bort voor, de zoon van oom Dirc Nuweveen,

1) Register Katrijnengasthuis 1397, bl. 162. Zie hierachter: Bijlage XIV.

2) Later behoorde dit tot de taak van de vestmeesters.

3) Cat. H. G. Register B i, fol. 102 vs. en zegelbrief No. 367 van het kapittel van
St. Pankras.

4) H. G. Reg. B I, fol 83.

5) Register Katrijnengasthuis 1397, bl. 47.

6) Cat. H. G. A I No. 2.

-ocr page 137-

HET LEPROOSHUIS. 12 5

die al-s medestichter van het Vrouwengasthuis genoemd wordt.
Dit alles verklaart evenwel niet, in welke verhouding Willem
Foytkyn tot het Leprooshuis gestaan heeft.

Er is intussen nog iets anders, dat opmerking verdient: het
Leprooshuis kan in de eerste jaren van zijn bestaan min of meer
met het Katrijnengasthuis verbonden zijn geweest. De daareven
genoemde brief van 1399 is n.l. te vinden in het oudste register
van het Katrijnengasthuis met het opschrift: „Van den erfkyn
dat Willem Foytkyn gaf". Is het nu niet mogelik, dat Willem
Foytkyn niet het hem door de poortmeesters gegeven terrein,
dat immers inderdaad door de leprozen bewoond werd, maar
alleen de koopbrief ervan aan de gasthuismeesters in be-
waring gaf? Het feit, dat er geen transfix aan het gasthuis
bij is, die anders nooit ontbreekt, wijst stellig op zo iets.
En er is nog iets anders: het oudste stuk onder de in het
Archief berustende zegelbrieven van het Leprooshuis is een koop van
1389 van 19V2 morgen land door Aernt, heren Jans soen, met een
transfix aan het Katrijnengasthuis van 1391 Wel liggen overigens
in het Archief de nog niet geordende brieven van het Leproos-
huis en de Vrouwen- en Elisabethsgasthuizen, waarmee het later
verbonden werd, vaak door elkaar, maar de stukken van het
Katrijnengasthuis zijn geheel afzonderlik gehouden. Dit stuk moet
dus al in oude tijd onder de leproosmeesters berust hebben, en
ik meen dit feit zó te kunnen verklaren, dat er in 1391 nog geen
bepaalde personen waren, aan wie Aernt, heren Jans soe^n, zijn
gift voor de leprozen kon overdragen, en dat hij daarom de brief
maar aan de meesters van het Katrijnengasthuis gaf, zoals Willem
Foytkyn in 1399 zou doen. Ik durf hier allerminst beslist spreken,
maar de niogelikheid van een dergelijke verhouding is niet te
ontkennen.

De stad bleef intussen voor de leprozen zorgen, want in 1400
werd door de poortmeesters „bi bevelen van der vroe.scap toter
zieker lude huus\'\' 36 pond gegeven het enige mij bekende
voorbeeld, dat de stad in de middeleeuwen geld gaf aan een inrichting-
van armezorg. In 1416 werd zekere Claes Roelofssoen wegens laster
tegen het vollersgild o. a. veroordeeld 10.000 stenen te leveren
„den siecken malaetsken dairbuten tot hore tymeryngh te help"
3):

1) Zegelbrief van 16 Sept. 1389 met transfix van 18 Jnlie 1391, Archief Leiden.

2) Tresoriersrekening 1400, fol. 25.

3) Blok - Rechtsbronnen, bl. 51 (uit Zoenboek B).

-ocr page 138-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

ook dit is het enige voorbeeld, dat een boete van stenen voor een
gasthuis bestemd werd.

Wanneer men ertoe overging het toezicht over het Leprooshuis
aan twee ziekhuismeesters op te dragen, is niet na te gaan; ik
vond hun namen voor het eerst in 1432 genoemd. Eerst in het
keurboek van 1450 wordt hun tegelijk met de H. G.-, gasthuis-
en huiszittenmeesters bevolen alle achterstallige renten binnen
het jaar in te halen i). Hun aantal werd heel gauw (vóór 1442)
tot drie en vier uitgebreid. Een hele tijd schijnt men soms drie
en dan weer vier ziekhuismeesters benoemd te hebben; in de
koop- en giftbrieven altans wisselen gedurende de 15e en ook nog
in het begin van de i6e eeuw de beide getallen elkaar af. Na
1515 waren er volgens het Register der smalle diensten geregeld
vier ziekhuismeesters. Eerst in 1554 werden ook moeders voorde
St. Anthoniskapel benoemd. Natuurlik legden de meesters jaarliks
verantwoording van hun beheer af aan de stedelike overheid,
maar van hun rekeningen is niets bewaard. In later jaren lieten
zij de eigenlike administratie voeren door een rentmeester, die
voor het eerst in 1507 voorkomt

Uit de eerste jaren van het bestaan van het Leprooshuis is
weinig bekend. Blijkens de boete van stenen, in 1416 opgelegd,
was men in dat jaar met de bouw nog niet klaar. Evenmin was
dit het geval in 1427, want toen leende de stad aan het „siechuys
dairbuten.... steigeringe, zant ende bast", waarvoor zo slecht
zorg gedragen werd, dat alles verloren ging 3). Zo bleef het
„ziekhuis", zoals het gewoonlik heet, meer dan de gasthuizen een
voorwerp van zorg voor de stad. Dit bleek weer in 1428, toen
het gerecht en de vroedschap aan de leprozen „puermentelic om
Goods willen" het vrije gebruik en de opbrengst van de singel
afstonden van de Naakte sluis tot de Nieuwe weg, dus bijna de
hele tegenwoordige Witte singel
4). Alleen bedong de stad voor
zich zelf het recht op de „ommeganc", d. w. z. het recht om de
processies langs de singel te laten trekken, bij welke gelegenheid
de Naakte sluis altijd overdekt moest worden 5), en voor de
schutters het recht op hun „zodenslach". De betekenis van dit

ï) Hamaker - Keurboeken, bl. 154. *

2) Zegelbrieven van 26 Nov. en 2 Des. 1507, Archief Leiden.

3) Tresoriersrekening 1427, fol. 65.

4) Zegelbrief van 17 Okt. 1428, Inv. Elsevier I 191; ook opgenomen vóór in de registers
van het Leprooshuis. Zie hierachter: Bijlage XV.

5) Rek. Pieterskerk in Bijdr. Bisd. v. Haarlem XXX, Afl. i, bl. 82 en 107.

-ocr page 139-

HET LEPROOSHUIS. 12 5

laatste heb ik niet kunnen vinden; blijkbaar hadden de schutters
het recht zoden van de singel te halen voor hun Doelen, die
toen nog achter de Naakte sluis lagen, maar waartoe die dienden,
is mij niet helder.

Dat de leprozen in 1429 werden vrijgesteld van het betalen
van aksijnzen, was een voorrecht, dat ze met de andere instellingen
van armezorg deelden.

Het Leprooshuis is hier al enige malen genoemd met een
andere naam, die van St. Anthoniskapel. Wanneer de kapel
gebouwd werd, blijkt niet, maar in 1428 moet men in het
Leprooshuis de mis al gelezen hebben, want de stadsregering
schonk het recht op de singel aan de leprozen „om den dienst
Goods te vermeren in den huse", dus om er meer missen te laten
lezen. En in 1432 schonken de bekende stichter van het klooster
Marienpoel onder Oegstgeest, Boudijn van Zwieten, en de priester
Dirck van Muyden samen „in der eeren Goeds, sijnder ghebene-
dider moeder Marien, ende den heyligen confessoers Sinte Antho-
nis" een officium van missen aan de arme lazarussen buiten Leiden,
waarvan Boudijn van Zwieten en zijn wettige afstammelingen in
de rechte lijn het kollatierecht zouden houden, terwijl Dirck van
Muyden de eenste keer de bediening kreeg i). Hier komt de naam
van St. Anthonis voor de eerste keer in verband met het Leproos-
huis voor; twee dingen zijn nu mogelik: óf een later gebouwde
kapel werd naar aanleiding van dit officium aan St. Anthonis
gewijd, óf juist deze heilige werd genoemd, omdat de kapel van
het Leprooshuis aan hem gewijd was. Dirck van Muyden zou
verplicht zijn één mis per week in het Leprooshuis te doen of te
laten doen, maar zijn opvolgers hadden te zorgen voor 3 missen
per week. De verdere bepalingen omtrent het verlenen en bekos-
tigen van dit officium schijnen mij van te weinig belang om ze
hier te noemen.

Kan men niet zeker zeggen, of deze missen al dadelik in een
aan St. Anthonis gewijde kapel werden gehouden, wij hebben de
zekerheid, dat de kapel in 1441 bestond. Toen toch bevestigde

i) Register Leprozen No. i (Inv. Elsevier I 196), fol. 39 vs., en Register Leprozen No. 3
(niet in de Inv. Elsevier vermeld), fol. 44 vs.. Ook de oorspronkelike brief van 11 Okt. 1432
is nog in het Leidse Archief aanwezig, maar in te slechte staat om nog opengevouwen
of gelezen te worden; in de Inv. Elsevier I 191 is deze brief verkeerd gedateerd, en wordt
hij de stichtingsbrief van de kapel genoemd, wat hij stellig niet is. Het is geen wonder,
dat we geen berichten over de stichting hebben, daar een plechtige vi\'ijding nooit plaats
had ; vgl. bl 149

-ocr page 140-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

de regering van Leiden de stichting van „der siecker hiyden huys,
die belast ende besmit zijn mitter lazariën", en in deze brief is
sprake van de kapel met de huizing van de lazarussen i). Ten
overvloede blijkt ook uit deze brief, dat men hier niet met een
partikuliere instelling te doen heeft. Het is geen vernieuwde
stichtingsbrief, zoals van . Mieris meent, maar de officiële beve.sti-
ging van een bestaande instelling, een hele tijd na de stichting,
zoals wij gezien hebben dat ook van het Vrouwengasthuis werd
gegeven. Dit maakt de waarde van het stuk voor ons te groter,
omdat wij er nu niet alleen uit weten, hoe de regering wilde dat
het in het Leprooshuis zou toegaan, maar ook hoe de toestand
er inderdaad was. In de eerste plaats hadden de ziekhuismeesters
tot taak het huis en de kapel in goede staat te houden en er
buiten het dienstpersoneel geen gezonde mensen te laten wonen,
terwijl zowel de zieken als de gezonden hun onderdanigheid en
gehoorzaamheid verschuldigd waren. Aan het hoofd van het per-
soneel stonden een portier („sluyter") en een wasvrouw („laven-
gierster") of moeder, die zelf middellik onder het gerecht en
onmiddellik onder de ziekhuismeesters stonden, maar aan de andere
kant van de zieken en de dienstboden gehoorzaamheid mochten
eisen: uitdrukkelik was bepaald, dat elk vergrijp tegenover de
„sluyter \' door de meesters voorbeeldig zou worden gestraft. Wanneer
iemand voor vast in het Leprooshuis kwam wonen, dan vervielen
al zijn goederen aan de stichting, en ook op wat hij later kreeg,
had hij zelf geen recht meer. Wie eenmaal vrijwillig of gedwongen
het huis verlaten had, kon er nooit meer in terugkeren. Maar
behalve op vaste bewoners was er toch ook gerekend op gasten :
men mocht slechts aan melaatsen een nachtverblijf verschalïen, en
dat niet voor langer dan een of twee nachten. —- Op deze alge-
mene bepalingen volgen de meer biezondere. Bij het luiden van
de avondklok moesten alle bewoners van het huis neerknielen,
drie Ave Maria\'s lezen, en bidden voor allen die aan het huis
hun aalmoezen of gaven geschonken hadden. Als men dan alle
deuren voor de nacht gesloten had, werd \'s winters een goed vuur
aangelegd en een kaars opgestoken, waarbij men het avondeten
gebruikte. Vóór de kaars opgebrand was, gingen allen ter ruste, en
\'s nachts werd alleen vuur of licht onderhouden, als er ernstige
zieken waren. Alle bewoners van het huis, voor zover ze niet

1) Zegelbrief van 22 Maart 1441, Inv. Elsevier 1 192. Opgenomen in de Registers van
het Leprooshuis, en zeer onnauwkeurig afgedrukt bij van Mieris - Leiden I 230. Zie hier-
achter : Bijlage XVI.

-ocr page 141-

HET LEPROOSHUIS. 12 5

bedlegerig waren, hadden de aan de leprozen geschonken rechten,
zoals het gebruik van de singel. De zieken gebruikten hun maal-
tijden met elkaar, en kregen elk dageliks 2 pinten bier. Het was
hun streng verboden zelf eten of drinken uit de kelders te gaan
halen; dit mocht alleen de moeder doen, en wie zich hiertegen
vergreep, werd voorbeeldig door de ziekhuismeesters gestraft. Ten
opzichte van de kerkdienst was bepaald, dat alle bewoners van
het huis \'s Zondags en zo vaak er op andere dagen dienst werd
gehouden, de missen en preken ten einde toe moesten bijwonen;
ook bij verzuim hiervan werden ze door de ziekhuismeesters
gestraft. Wie naar het oordeel van de priester sterk genoeg was
om te vasten, moest met Pasen, Pinksteren en Kerstmis biechten
en het Heilige Sakrament ontvangen. Er werd vooral vroomheid
van de zieken geëist; met het avondgebed en het bijwonen van
alle missen was men nog niet klaar. Want ook zo vaak men de
tafel dekte om te gaan eten, bad ieder een Paternoster en een
Ave Maria voor de weldoeners van het huis, wat men nog eens
deed, voor men van tafel opstond. Daartussen moest het eten
vreedzaam verlopen: op wat de moeder met goedkeuring van de
ziekhuismeesters gekookt had, mocht men generlei aanmerking
maken. ■— De zieken werden zoveel mogelik van de wereld afge-
zonderd, zij waren „uut den luyden geset" i), en daarom mochten
ze de stad Leiden slechts binnengaan met verlof van de ziekhuis-
mee.sters en dan nog alleen, als ze voorzien waren van hun her-
kenningsteken, de vliegers, een wijde, in tweeën gedeelde mantel 2).
—• Wie tegen een van de genoemde bepalingen zondigde, werd
voor 6 weken weggestuurd, en schikte hij zich hier niet in, dan
werd het verblijf in het huis hem voor eeuwig ontzegd, zonder
dat hij zijn ingebrachte goederen terug kreeg. Dit lijkt ons een
strenge, haast barbaarse bepaling", maar men bedenke dat zo ergens,
zeker hier het spreekwoord van de zachte medicijnmeesters en cle
stinkende wonden van toepassing is. Wilde men de lepra op
afdoende wijze bestrijden, dan was te veel medelijden met de
rondbrengers van de besmetting misplaatst.

ITet behoeft nauweliks vermelding, dat ook het Leprooshuis
langzamerhand door testamenten en schenkingen in het bezit kwam

1) Vgl. het Hgd. woord aussätzig voor melaats; al in de 7e eeuw komt het in het Ohd.
als uzseaza voor.

2) Waarschijnlik was het de zwarte mantel met een grote, witte L, die de leprozen
dragen op een dorpskermis (1622) van de Antwerpse schilder Sebastiaan Vrancx in de
Alte Pinacothek te München. Zie het artiekel: I^eprozen en Leprozenhuizen van H. D. J.
van Schevichaven in Oud-Holland, XXV (1907), bl. 106,

-ocr page 142-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

van vaste bezittingen en voorrechten, waartegenover soms de ver-
phchting .stond om een memoriedienst te houden. Van dit laatste
zijn maar heel weinig voorbeelden bekend, en hiervan betreft
geen enkel een dienst buiten de St. Anthoniskapel. Wel werden
aan de leprozen van tijd tot tijd vaste missen (jaarlikse, weke-
likse of veertiendaagse) geschonken, waarin bepaalde personen
herdacht moesten worden. Dit laatste was niet het geval met een
door Alijt, Engel die leydeckers wed., in 1447 geschonken mis,
elke Vrijdagmorgen omstreeks 8 uur door de biechtvader van het
klooster Rome op het Rapenburg in de St. Anthoniskapel te
houden maar wel met alle andere in de registers vermelde
missen, zoals die van Woensdag om de 14 dagen, in 1449 door
Joncfrou Oelant, Heinric Muysdochter, ingesteld de Zaterdagse
mis van O. L. Vrouwe, in 1449 door Kerstant Nannenzn. beloofd
en in 1466 inderdaad gegeven 3), een andere mis van Woensdag
om de 14 dagen, in 1463 door Aelbrecht Jansz. en zijn vrouw,
Machtelt Jansdochter, ingesteld 4), en een mis van requiem in
de Kerstweek, in 1487 volgens beschikking van Huge Claeszn.
gegeven S). Aan deze laatste schenking was een Kerstmaaltijd
van gebraad met rijnwijn of romenije voor de leprozen verbonden,
een van de vele traktaties, die geregeld hetzij door de ziek-
huismeesters, hetzij door de gasthuismeesters van het Katrij-
nengasthuis, de H. G.-meesters, de huiszittenmeesters of de
deputaten van de Pieterskerk werden uitgereikt. Er is een
klein perkamenten boekje bewaard uit de i6e eeuw „Dit sijn
testamenten, ghemaect den siecken ofte lasarus buyten Leyden",
waarin ze alle zijn opgesomd De leprozen kregen toen jaarliks
31 maal wijn, meest rijnwijn of romenije, éénmaal bier
7), 6 maal
wijn met wittebrood, 3 maal een maaltijd van gebraad en witte-
brood met wijn, éénmaal linnen lakens en nog 4 maal geld. Verder
werd op de Zondag na „der Apostelen scheydinghe" (15 Julie)
de kermisdag van de kapel plechtig gevierd.

Men zal dit lezende misschien denken, dat het waarlik geen
overdaad was om door dergelijke kleine feestelikheden het leven

1) Register Leprozen No. i, fol. 38 vs..

2) Ib..

3) Ib., fol. 38 en 37 vs.. No. 2 ook bewaard als zegelbi-ief van 29 Jan. 1466, Arch. Leiden.

4) Ib., fol. 8.

5) Register Leprozen No. i, fol. 13 vs.; ook No. 3, fol. 13 vs..

6) Inv. Elsevier I 196, No. 6.

7) Dit was. in 1449 geschonken door dezelfde Aernt van Rollant en zijn vrouw Erm-
gairt, die .aan de 3 gasthuizen wijn vermaakten ; Reg, Leprozen No. i, fol 44 vs..

-ocr page 143-

HET LEPROOSHUIS. 12 5

van de arme uitgestotenen uit de maatschappij wat minder on-
draaglik te maken. Wij stellen ons het verblijf in zo\'n middeleeuwse
inrichting voor melaatsen onwillekeurig als iets verschrikkeliks voor,
en als wij bemerken, dat in het Leidse Leprooshuis onophoudelik
proveniers werden opgenomen, die flinke sommen inbrachten, zijn
wij geneigd met een zekere heftigheid te vragen, wat in \'s hemels-
naam die mensen bewogen kan hebben vrijwillig zo\'n leven te
kiezen. Dit brengt ons vanzelf tot de vraag: Wie en wat bepaalde,
of iemand in het Leprooshuis zou worden opgenomen? In laatste
instantie waren het natuurlik de ziekhuismeesters, die over iemands
opname beslisten, maar dan blijft nog de vraag, of de melaatsen
vrijwillig bij hen kwamen, dan wel of zij door de stadsregering
naar hen toegezonden werden. Mij dunkt, dat het laatste hoogst
zelden zal zijn voorgekomen en wel om de volgende redenen. Een
keur dat alle melaatsen zich in het Leprooshuis moesten laten
opnemen, heeft te Leiden nooit bestaan, en had m. i. ook niet
behoeven of zelfs kunnen bestaan. De leprozen, met wie de Leidse
regering zich had te bemoeien, konden zijn: rijke inwoners, arme
inwoners of vreemdelingen. Leprozen van de eerste soort waren er
stellig heel weinig, maar indien ze er waren, kon men hen onmogelik
dwingen in het Leprooshuis te gaan wonen, terwijl hun geldmiddelen
hun toelieten zich elders te vestigen en hun leven naar hun eigen zin in
te richten; voor hen had men dus een keur van bedoelde strekking niet
kunnen maken. Met arme inwoners was het anders: zij konden niet
zo maar gaan verhuizen, zij konden niet werken voor hun brood,
zij werden door iedereen geschuwd, en zij werden, als de ziekte hen
bedlegerig maakte, in geen enkel gasthuis opgenomen; voor hen
was het Leprooshuis dus een uitkomst, een plaats van barmhartig-
heid, waar ze blij waren het hoofd te kunnen neerleggen. En dit-
zelfde was het voor de vreemdelingen, die overal, aan partikuliere
woningen zowel als aan gasthuizen afgewezen, ten slotte dankbaar
een nachtverblijf in het Leprooshuis aanvaardden en vaak niet eens
meer hadden willen weggaan, als niet bepaald was geweest, dat
hun verblijf niet langer dan twee nachten mocht duren. Voor deze
beide soorten van melaatsen hoéfde men dus geen keur over hun
opname in het Leprooshuis te maken: zij gingen er uit zichzelf
wel heen. Wij hebben gezien, dat de leprozen uit het huis in het
algemeen niet binnen de stad Leiden mochten komen, en evenmin
Averden natuurlik vreemde melaatsen op straat geduld. Het zal
wel eens nodig geweest zijn zulke mensen door de schoutendienaars
uit de stad te laten zetten, maar van een brengen naar het Leproos-

-ocr page 144-

134 h^\'t leprooshuis.

huis kan moeihk sprake geweest zijn, daar immers de regering
buiten de stadspoorten geen pohtietoezicht te oefenen had. — Er
is mij alleen een geval bekend, dat een melaatse vrouw uit Alfen,
die ziek in het Katrijnengasthuis lag, vandaar naar het Leproos-
huis wei\'d gebracht i). Men hield in de 15e eeuw de leprozen
nooit in het Katrijnengasthuis maar liet ze wegbrengen, zodra men
wist of dacht, dat ze besmet waren of zond ze ter keuring
naar de meesters van de St. Jacobskapel bij Haarlem.

Het is bekend dat er in de middeleeuwen bepaalde plaatsen
waren, waar jaar in jaar uit de melaatsen volgens een vast en
onfeilbaar geacht systeem werden onderzocht. Een door de keur-
meesters afgegeven en bezegeld briefje, dat men al of niet met
lazarij besmet was, gold als een onomstotelik bewijs, dat men \'t zij
hoogst gevaarlik, \'t zij volstrekt ongevaarlik voor zijn omgeving
was. In Noord-Nederland was Haarlem de enige plaats, waar van
die gezworen keurmeesters woonden, maar de melaatsen uit het
N. en O. van ons land konden zich ook in Keulen laten onder-
zoeken, die uit het Z. in Brugge. De Leidse leprozen gingen
geregeld naar Haarlem, waarvoor hun soms door de meesters van
het Katrijnengasthuis reisgeld werd gegeven 3), maar het kwam
ook wel voor, dat men op kosten van het gasthuis de „besienders"
uit Haarlem liet overkomen om verschillende mensen tegelijk te
onderzoeken 4). Uit de stukken van het Leprooshuis zelf blijkt
eerst iets over die keuring in een nieuw reglement van 1555;
ook zijn in het archief van het huis twee briefjes bewaard ge-
bleven, een van 1554 in het Gemeente-Archief s) en een van
1572 in de Lakenhal 0), waarbij de „gemeen gesworen van Sinte
Jacobs capelle buyten Haerlem" iemand voor melaats verklaren,
waarom hij in het vervolg lopen moet met vliegers, een klap op
de borst en een witte band om het hoofd. Over de vliegers is al
gesproken; hoe zo\'n band er uitzag, kan men zich gemakkélik
voorstellen, en de klap of klep is te Leiden in de Lakenhal te
zien 7); hij bestaat uit drie op elkaar klappende plankjes met het
wapen van Haarlem op de ene en de letters L F, waaronder in

1) Rek. Katrijnengasthuis 1414, fol. 24 vs..

2) ld. 1422, fol. 32 en 1454, fol. 81 vs..

3) ld. 1448, fol. 46; 1449, fol. 46 VS.; 1452, fol. 61 vs.,

4) ld. 1448, fol. 46, 47 en 48.

5) Inv. Elsevier I 193.

6) Catalogus Lakenhal No. 120B.

7) Ib. No. 1207.

-ocr page 145-

HET I.EPRÜOSHUIS. 13 5

een cirkel 1188, op de andere zijde. Zo toegerust werden de le-
prozen overal herkenci en — geweerd. Zo trokken ze vaak van de
ene plaats naar de andere, tot ze eindelik in een leprooshuis werden
opgenomen.

Er waren vrij veel van die huizen in ons land, maar het spreekt
vanzelf, dat kleine plaatsen en dorpen zich de weelde van zo\'n
inrichting niet konden veroorloven. Het Leidse Leprooshöis was
het enige in heel Rijnland, en daarom werden melaatsen uit alle
dorpen in de buurt naar de St. Anthoniskapel gebracht, wat oor-
spronkelik niet in de bedoeling van de Leidse regering had gelegen
en wat de uitgaven van het huis natuurlik zeer deed toenemen.
In 1457, toen de toevloed al te groot werd, sloten het gerecht en
de raad van Leiden een overeenkomst met de provisor en de baljuw
van Rijnland om de zaak voorgoed te regelen, en hiervan werd
aan alle kureiten, vice-kureiten, kapellanen, vice-kapellanen, kler-
ken, baljuws, schouten, boden en goede luiden binnen de landen
van Rijnland mededeling gedaan, met verzoek het stuk in elke
kerk te doen voorlezen Men ging uit van de overweging, dat
het van de stad Leiden niet te vergen was ook de arme leprozen
van Rijnland, en nog minder die uit allerlei plaatsen van
Holland, Zeeland en West-Friesland te onderhouden. Nu gebeurde
het dageliks, dat: „alrehande zieken ende melaedsche menschen,
die comen uten lande ende^dorpen, gelegen in Rijnlant, die soe
arm zijn, dat sy niet en hebben of te leven, noch op te leggen"
in de St. Anthoniskapel werden gebracht. Ook kwam het dikwels
voor, dat melaatsen uit alle delen van Holland, Zeeland en West-
Friesland in de dorpen van Rijnland kwamen bedelen, voorgevend
aalmoezen voor de St. Anthoniskapel te verzamelen, waardoor ze
zich onttrokken aan het toezicht van de ziekhuismeesters van hun
geboorteplaats. Dit leverde „alsoe alst een loopende ende voirt-
springende ziecte is, dair veel menschen misquaem of crigen", gevaar
op voor heel Rijnland, en daarbij kon de St. Anthoniskapel deze
aalmoezen heel goed gebruiken. De provisor en de baljuw van
Rijnland en de regering van Leiden vroegen nu vriendelik (bevelen
ging natuurlik niet), dat men in alle parochiekerken van Rijnland
enige personen zou aanwijzen om te koliekteren voor het Leproos-
huis, zo vaak er gaven werden verzameld voor de kerk, en dat
men voortaan niet meer aan vreemde melaatsen zou toestaan in
of voor de kerken en bij de huizen te bedelen. Beweerde iemand

i) Zegelbrief van 9 April 1457, Inv. Elsevier I 192.

-ocr page 146-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

dit vanwege de St. Anthoniskapel te doen, dan behoefde men
daaraan geen geloof te slaan, aangezien de ziekhuismeesters nooit
mensen hiertoe uitzonden of zouden uitzenden. Met vriendelike
aandrang werd erop gewezen, dat zodoende de leprozen uit
Rijnland te beter verzorgd zouden worden, maar ten slotte werd
toch ook gedreigd, dat melaatse bewoners van parochieën, waar
men het verzoek weigerde, voortaan niet meer in de St. Antho-
niskapel opgenomen zouden worden.

Het is niet na te gaan in hoeverre de verschillende parochieën
voldeden aan wat hier gevraagd werd, maar uit het feit dat de
dorpen Zwammerdam, Noordwijk en Leiderdorp later nog afzon-
derlike overeenkomsten over het onderhoud van hun leprozen
met de meesters van de St. Anthoniskapel sloten, blijkt wel, dat
het verzoek niet dadelik algemeen opgevolgd werd. De overeen-
komst, met de pastoor en de kerkmeesters van Zwammerdam
in 1515 gesloten hield alleen in, dat men daar in de kerk op
de gewone tijden met borden aalmoezen zou verzamelen voor de
lazarussen buiten Leiden, en dat de kerkmeesters die aan de
ziekhuismeesters zouden overleveren. Uitvoeriger was de over-
eenkomst van 1552 met de ambachtsheer, de Heilige Geest-
meesters en de pastoor van Noordwijk Idierin waren de weder-
zijdse verplichtingen nauwkeurig omschreven: i". zou in de kerk
te Noordwijk voor de leprozen van Leiden geregeld een bord
rondgaan, en als opbrengst hiervan moesten de H. G.-meesters
elk jaar op 9 Junie 10 Karolu.sgulden aan de ziekhuismeesters
uitreiken; 2". moest elke stuurman ter haringvaart na iedere
reis aan de leprozen een vaatje haring geven of 20 stuivers
hiervoor; 3°. zouden jaarliks twee „goede mannen" rondgaan bij
de vissers in Noordwijk aan Zee om gedroogde vis en bij de
boeren in Noordwijk-Binnen om kaas en boter voor de leprozen
op te halen; 4°. moesten de H. G.-meesters 10 jaren lang 10
Karolusguldens per jaar aan de ziekhuismeesters betalen, en 5°.
in 1553 ééns 50 Karolusguldens. Hiertegenover stond, dat de
ziekhuismeesters verplicht waren tot het opnemen van alle leprozen
uit het ambacht van Noordwijk, die daar minstens drie jaar ge-
woond hadden en nog niet melaats waren, toen zij er zich vestigden.
Deze mensen zouden recht hebben op volledig onderhoud maar
daarvoor al hun bezittingen in het Leprooshuis brengen ; als iemand

1) Zegelbrief van 27 Des. igiSi Inv. Elsevier I 193.

2) Zegelbrief van i Sept. 1552; in de Inv. Elsevier I 193 verkeerd gedateerd.

-ocr page 147-

HET LEPROOSHUIS. 12 5

hersteld ontslagen werd, kreeg hij het zijne terug „mits gevende
den leprosen een gratuyteyt ende properheyt tot goede mannen
seggen". Al dadelik moest men zekere Willem Woutersz. opnemen,
maar diens goederen kwamen bij uitzondering aan de Heilige Geest
van Noordwijk. De slotbepaling was, dat zodra een van beide partijen
zich niet aan de overeenkomst hield, ook de andere vrij zou wezen,
waarna men als goede vrienden zou scheiden. — De overeenkomst
van 1562 met de schout, de kerkmeesters en de gemene buren
van Leiderdorp betrof een bepaald geval het dochtertje van
een inwoner van Leiderdorp was in het Leprooshuis opgenomen
en hierom zou in het vervolg ook daar in de kerk jaarliks een
bord voor de leprozen rondgaan. Bracht de kollekte minder dan
12 ICarolusguldens op, dan werd het ontbrekende aangevuld; was
er meer, dan kregen de leprozen toch de hele som.

Door al het voorgaande is al voldoende bewezen, dat men het
als een voorrecht beschouwde in het Leprooshuis te worden op-
genomen, maar dit blijkt toch wel het allermeest uit de kontrakten
met proveniers, waarvan we een groter aantal bewaard hebben dan
van enig ander Leids gasthuis 2). Ze zijn er van tweeërlei soort:
óf de proveniers werden opgenomen als kostgangers zonder meer,
öf ze verbonden zich om in of voor het huis bepaalde werkzaam-
heden te verrichten, tot ze er te oud voor werden. Wat ons wel
het meest verbaast is, dat niet al die proveniers werkelik leprozen
waren. Weliswaar was in 1441 door de regering verboden gezonde
mensen in het huis te laten wonen buiten het dienstpersoneel,
maar aan zulke bepalingen placht men zich niet altijd te houden :
we hebben bij het Elisabethsgasthuis b.v. ook gezien, dat men
daar ondanks het uitdrukkelik verbod van de stichters al vrij
gauw proveniers opnam. Zo handelde men ook in het Leprooshuis
in tijden van geldgebrek, wanneer het feit dat proveniers meestal
een som geld ineens meebrachten, het dubbel verleidelik maakte
dan ook maar iedereen op te nemen, die men krijgen kon. Een
raadsel blijft het dan nog, hoe ooit iemand begeren kon temidden
van melaatsen te leven, met het gezicht op de soms afzichtelike
ellende en op gevaar af van zelf door de ziekte besmet te worden.
Het feit dat er zulke mensen gevonden werden, staat intussen
onomstotelik vast, zoals bij de bespreking van de verschillende
provenierskontrakten blijken zal.

1) Origineel op papier van 29 Des. 1562, Archief Leiden.

2) Ook in Zuid-Nederland moeten de prebenden van de lazarijen zeer gezocht zijn
geweest; zie Alb. Thijm, t. a p. bl. 139.

-ocr page 148-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

Het oudste daarvan is van 1470, maar al vóór dat jaar moeten
proveniers opgenomen zijn, want er is in dit stuk sprake van een
priester, die toen al in het Leprooshuis woonde. Het bedoelde kon-
trakt werd tussen de ziekhuismeesters en Aelbrecht Jacobzn. ge-
sloten ten overstaan van gerecht en raad van Leiden, zoals bij belang-
rijke overeenkomsten gewoonte was; bij minder belangrijke traden
alleen twee schepenen op. Aelbrecht bedong voor zijn leven volledige
kost, dus eten en drinken, en daarbij huisvesting met vuur, licht
en een bed met toebehoren („beddinge onder ende over"); in tijd
van gezondheid zowel als van ziekte kreeg hij recht op behoorlike
verzorging en zo nodig verpleging. Alleen voor zijn kleren en
schoenen moest hij geheel zelf zorgen. Zolang de priester Aernt
van Pseiresteyn als provenier in het Leprooshuis woonde, zou
Aelbrecht met hem samen eten in zijn kamer, waar \'s winters
tijdens de maaltijden een goed vuur onder de schoorsteen moest
branden; zij hadden dan ieder recht op een warm plaatsje, Ael-
brecht aan de ene, heer Aernt aan de andere kant van de schoor-
steen. Maar dit gold ook alleen onder het eten, want op andere
tijden moesten ze zich maar warmen bij het grote vuur in de
keuken, \' waar alle andere bewoners van het huis, zieken zowel
als bedienden, bijeen zaten. Als heer Aernt uit het Leprooshuis
ging, zou het gerecht van Leiden bepalen, waar en met wie
Aelbrecht eten zou tot op het tijdstip, dat er weer een nieuwe
provenier werd opgenomen, met wie hij afgezonderd van de
anderen zijn maaltijden gebruiken kon. Aelbrecht beloofde zijn leven
lang de ziekhuismeesters te zullen gehoorzamen, maar als hem in
enig opzicht te kort werd gedaan, kon hij zich altijd beroepen op
het gerecht. Hij bracht verschillende landerijen in, hem uit de
erfenis van zijn vader door zijn broers en zuster in deze zelfde
oorkonde afgestaan. Het lijkt mij wel waarschijnlik, dat deze man
een leproos is geweest van niet onbemiddelde familie, die met
vreugde een plaats in het Leprooshuis aannam, toen men hem in
staat stelde die onder gunstige voorwaarden te kopen. Was hij
géén leproos geweest, dan zou hij wel bedongen hebben geheel
op zichzelf te blijven, zoals anderen later deden.

In een volgend kontrakt\'2) van het jaar 1479 hebben we zeker
ook wel met leprozen te doen. Een hele familie, man, vrouw en
dochter, werd toen in het Leprooshuis opgenomen met het recht

1) Register Leprozen No, i, fol. lo vs. en id. No. 3,, fol. 29 vs..

2) Register Leprozen No. i, fol. 12 en id. No. 3, fol. 13.

-ocr page 149-

HET LEPROOSHUIS. 12 5

op eten, drinken, huisvesting, vuur, hcht en verzorging in tijd
van ziekte en van gezondheid, en zij gaven hiervoor aan de ziek-
huismeesters een boerderij met ll morgen weiland en bos en al
hun verdere roerende goederen. Zij bedongen niets biezonders,
wat ze met het oog op de grootte van hun inbreng toch zeker
hadden kunnen doen, als ze bang waren geweest voor besmetting.
Verdere kontrakten uit de 15e eeuw zijn niet bewaard; alleen is
in de Vroedschapsresoluties een paar maal sprake van personen,
die men in het Leprooshuis moest opnemen. In 1497 was het een
melaatse molenaar, over wiens opname blijkbaar zoveel moeilik-
heden waren ontstaan, dat men de zaak aan het oordeel van de
vroedschap onderwierp i); in 1499 waren het een man en vrouw
aan wie „van der stede wegen ene proven gegunt" was in het
Leprooshuis en die zich bij de vroedschap beklaagden, dat de
ziekhuismeesters hun verplichtingen jegens hen niet nakwamen 2).

In 1503 krijgen we voor het eerst een kontrakt met een dienst-
bode
3). Engel Gijsbrechtsdochter woonde al als zodanig in het
huis, en had de zorg voor het vee en ook voor het melken, het
karnen en de verdere zuivelbereiding; gelijk andere dienstboden
in de middeleeuwen kreeg zij kost, inwoning, kleren en schoenen
van het huis, en daarenboven nog 40 comans groten per jaar om
naar willekeur te besteden. Dit alles zou zo blijven, maar er werd
nu bepaald, dat Engel haar hele leven als een getrouwe dienst-
bode in het Leprooshuis zou wonen, terwijl zij haar werk niet
langer hoefde te doen dan het haar redelikerwijze mogelik was.
Zodra zij er te oud voor werd, zou ze worden behandeld als an-
dere proveniers, waarvoor zij 101 pond, 13 schell., 4 penn. en
wat huisraad ter waarde van 16 pond inbracht. Het was"^een bie-
zonderheid, dat Engel ook haar kleren van het huis kreeg, wat
bij andere proveniers nooit het geval was; dit was natuurlik een
uitvloeisel van haar dienstbetrekking. Deze dienstbode, die de hele
zorg voor de stal en de melkerij op zich kon nemen, was stellig
géén melaatse.

Over het algemeen komen de provenierskontrakten vrijwel op
hetzelfde neer, daar iedereen kost, huisvesting en verzorging bedong,
maar toch zijn er telkens kleine afwijkingen, die een bespreking-
verdienen. Zo werden in 1505 Jacob Barentz. en zijn vrouw

1) Vroedschapsresolutie van 28 .\\pril 1497.

2) Id. van 23 Febr. 1499.

3) Register Leprozen No. i, fol. 55 vs .

-ocr page 150-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

Marrigen Bouwensdf. opgenomen i) onder voorwaarde, dat Marri-
gen hoegenaamd geen huiswerk of iets anders zou behoeven te
doen, tenzij ze er lust in had; maar Jacob zou zoveel mogelik
moeten werken ten bate van het Leprooshuis en alles doen, wat
de ziekhuismeesters redelikerwijs van hem eisten. Daar hij zich
hiertoe uit vrije beweging („guedwillicken") verbond, moest men
oppassen hem geen werk op te dragen boven zijn krachten. Het
blijkt niet, of deze mensen leprozen waren, misschien was alleen
de vrouw ziek; maar stellig waren ze vrij vermogend, want ze
brachten behalve 250 Rijnsgulden nog heel wat huisraad in: voor
de slaapkamer een bed, een peluw, 4 dekens, 2 paar lakens, 4
hoofdkussens met slopen en blauwe bedgordijnen ; voor de zitkamer 7
kussens voor stoelen of banken („sitcussenen"), een dientafel („trisoer"),
een schrijftafel en een grote stoel („seedsee"); als tafelgerei 5 pints-
bierkannen, 3 sleepjes
3 platelen, 2 schotels, 2 sauskommen, een
zoutvat, een tinnen kop, 4 metalen kandelaars en een bekken om
de handen te wassen; eindelik nog een garderobe bestaande uit

3 vrouwehuiken, 3 vrouwetabberds, 3 keurslijven en al hun linnen
en wollen kleren. Schoon het er niet uitdrukkelik bij staat, mag
men wel aannemen, dat ze dit alles bij hun leven zelf gebruik-
ten in de hun toegewezen „camer", een klein huisje op de plaats
van het Leprooshuis, maar al het opgesomde werd bezit van het
huis, wat niet het geval was met wat ze later nog zouden
kopen of krijgen. In hetzelfde jaar werd ook als provenier aan-
genomen zekere Cornelis Wittenzn. 3), die behalve geld nog veel
meer huisraad inbracht en wel: 2 bedden, 2 peluwen, 6 lakens,

4 dekens en 5 hoofdkussens met toebehoren, 2 tafellakens, 4 hand-
doeken en nog een andere doek, tot een tafellaken gemaakt 4),
6 kussens voor stoelen en banken, een dientafel, een kannebord,

3 grote wijnkannen van een mengelen inhoud en 4 kleinere, waar-
van 2 van een pint, een van een 1/2 pint en een van 1/4 pint,

4 pintsbierkannen, 4 sleepjes, 4 platelen, 4 schotels, 2 sauskommen,
2 tinnen koppen, een tinnen pispot, een kleerkast, een kleptafel,
een ronde tafel met opslaande bladen s), een vierkante tafel, een
haardscherm, een leunstoel en andere stoelen, wat rommel, een
waterpot, een stenen wasbekken („lavoer"), 6 kandelaars, 3 bekkens

1) Register Leprozen No. i, fol. 55.

2) Een soort bekers. Kiliaan : „ininoris poculi aut mensurae genus, cyathus".

3) Register Leprozen No. i, fol. 54 vs..

4) Dit zal wel de betekenis zijn van „een bangeren dwale, gewrocht als tafelaken".

5) Er staat: „een voutafel en een ront upslachtafel".

-ocr page 151-

HET LEPROOSHUIS. 12 5

en een bekkenijzer i), 2 ijzeren braad.speten, 2 roosters, 2 ketel-
haken, n
.1. een „hogel" en een „hangyser" 2), en een treeft; be-
halve de meubels voor een slaap- en eetkamer bracht Cornelis
dus ook een volledige keukeninrichting mee. Hij kan wel melaats
geweest zijn, want hij behoefde geen werk te doen, als hij er geen
lust in had. Blijkbaar stond hij als een lastig heer bekend: hij is
n.1. de enige voor wie bepaald was, dat men hem, zodra hij in
het Leprooshuis ongenoegen kreeg of ruzie maakte, waarover bij
het gerecht geklaagd werd, uit het huis zou mogen zetten na hem
voor de tijd van zijn verblijf een behoorlike geldsom te hebben
laten betalen.

In 1506 werd Jan Willemzn. als provenier opgenomen die
behalve het derde deel van een huis en een lijfrente van 3 pond
ook nog een bed inet toebehoren inbracht en wat niet nader om-
schreven huisraad, tin, koperwerk en timmergereedschap („timmer-
tou"). Het kontrakt is niet uitvoerig, en hierbij is dan ook volstrekt
niet uit te maken, of de man een leproos was of niet. Dit was
stellig wel het geval met Jan Dirckzn., in 1510 als provenier
opgenomen 4), want hij nam op zich \'s middags met de klep in de
hand in Leiden langs de huizen te gaan om aalmoezen voor de
leprozen te verzamelen, en hiervoor zal men stellig een zieke ge-
nomen hebben om het medelijden van de burgers op te wekken.
Om hem tot ijver aan te sporen werd hem 1/5 van de opbrengst
van zijn kollekte beloofd. Hij zou ook, zolang hij ertoe in staat
was, het ambt van koster in de St. Anthoniskapel waarnemen,
en verder zijn hele leven in het Leprooshuis blijven wonen. Hij
bracht
lOO pond Holl. in en een bed met 2 dekens en 2 paar
lakens, 2 hoofdkussens met slopen, een kleerkast met een ijzeren
roede, waaraan een blauw gordijn hing, 2 tinnen platelen, een
tinnen schotel en een pintsbierkan. Voor zijn kleren zou hij zelf
zorgen, maar ze kwamen na zijn dood aan de leprozen. Men zou
denken, dat deze koster en vergaarder van aalmoezen de plaats
innam van degeen, die in de oorkonde van 1441 de „sluyter"
werd genoemd. Dat dit niet zo was, blijkt uit een kontrakt van

1) Waarschijnlik zijn de bekkens hier potten of pannen en het bekkenijzer een soort
drievoet of treeft, waar de pannen in pasten; voor zo\'n treeft komt tenminste ook de
naam „potyzer" voor. Vgl. Baudet - De Maaltijd en de Keuken, bl. 135.

2) Volgens het Mnl. Wdb. betekenen deze beide woorden een ketelhaak, maar blijkbaar
was er toch verschil tussen. Misschien was de hogel de gewone haak en het hangyser een
dwarslat met kleinere haken Vgl. Baudet - De Maaltijd en de Keuken, bl. 132.

3) Register Leprozen No. i, fol. 54.

4) Ib..

-ocr page 152-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

het volgende jaar, waarbij Jasper Coennairtszn. en Ewout Airntsdr.
als „provenmeesters" van het Leprooshuis werden aangenomen ;
zij namen de plaats in van de „sluyter"\' en de „lavengierster",
welke namen na 1441 niet meer voorkomen. Provenmeesters
werden zij genoemd, omdat ze aan het hoofd van de huishouding
.stonden, en dus in de eerste plaats voor de voeding van alle
inwoners hadden te zorgen; die inwoners waren, zoals uitdrukkelik
vermeld staat: zieken, dienstboden en „andere in den zieckhuyse
wesende". Deze laatste soort mensen moeten gezonde proveniers
geweest zijn, en deze plaats levert dan ook het meest stellige
bewijs voor hun aanwezigheid in het Leprooshuis. Ook deze pro-
venmeesters waren bepaald geen zieken, want de ziekhuismeesters
zouden Jasper alles mogen laten doen, wat redelikerwijs van hem
geëist kon worden, en ook Ewout verbond zich tot allerlei werk-
zaamheden. Zij zou in de eerste plaats keukenmoeder en markt-
gangster wezen; zij moest dus zelf voor de zieken naar de weke-
likse en de dagelikse markt gaan, toezicht houden op het bereiden
van de spijzen, en zorgen dat alles behoorlik en op tijd werd
opgediend. Ook rustte op haar de verantwoordelikheid voor het
onderhoud van alle inboedel en huisraad, van het linnengoed en
de wollen kleren zowel als van het tin- en koperwerk, opdat
niets zou vergaan en bederven, of weggenomen, verloren, gestolen
en vernield zou worden. Als ouderdom hun het werken belette,
zou het echtpaar een eigen kamer gelijkvloers („by der airden")
krijgen met volledige verzorging evenals andere proveniers. Zij
brachten hiervoor heel wat mee n.1. 3 huizen met erven en een
bed, een peluw, 2 dekens, 2 paar lakens, 2 hoofdkussens met
slopen, 2 gordijnen, 2 tinnen pintsbierkannen, 2 schotels, 2 saus-
kommen en 2 platelen, samen 25 pond tin wegende; op hun ver-
dere bezittingen had het Leprooshuis echter geen recht.

Uit het jaar 1511 zijn nog twee andere kontrakten overgeleverd, die
weinig opmerkenswaardigs bieden; in het ene 2) bedong Dirck
Willemzn., dat hij zou wonen in de z.g.n. St. Anthoniskamer bij
de put, maar de ziekhuismeesters behielden zich het recht voor
hem die kamer af te nemen, als ze een voor het huis voordeliger
provenier, b.v. een priester konden krijgen, en aan Dirck dan een
andere kamer gelijkvloers te geven; in het andere 3) besprak

1) Zegelbrief van 20 Febr. 1511, Inv. Elsevier I 192; ook Register Leprozen\'No. i,
fol. 52 vs..

2) Register Leprozen No. i, foL 23.

3) Ib., fol. 23 vs..

-ocr page 153-

I 3,6 HET LEPROOSHUIS.

Volckert Jacobszn. voor zich de zgn. Jan Willemszs. kamer op de
plaats. Mogelik waren deze twee mannen gezonde proveniers,
die geheel afgezonderd van de melaatsen wilden leven. Net zo\'n
kontrakt werd in 1512 met Dirck Ghijsbrechtzn. en zijn vrouw
Alijt Jansdr. gesloten i), en een dergelijk in 15 17 met Joost Claiszn.
en Gheertruut Andriesdochter 2). De laatsten bedongen uitdruk-
kehk, dat ze zoveel zoete en zure melk zouden krijgen als ze
nodig vonden en wensten. Het eerste echtpaar gaf 424 pond, het
tweede 300 Rijnsgulden en twee bedden met toebehoren en ander
huisraad; ook hier is niet uit te maken, of men met leprozen te
doen heeft of niet.

In 1528 kreeg het Leprooshuis een nieuwe koster Willem Janszn.
Feeck 3), die dus Jan Dirckzn. opvolgde en dan ook op dezelfde
voorwaarden als deze opgenomen werd; alleen bracht hij meer
geld: in maar overigens slechts een bed met toebehoren. Daar hij
ook moest koliekteren in de stad, zal hij wel een leproos geweest zijn.

In een kontrakt van 1535 met Adriaen Gerytszn. 4) vinden we
als een eigenaardigheid, dat de ziekhuismeesters hem een bed met
een peluw, een hoofdkussen, 2 gevoerde dekens en 3 lakens moesten
leveren; dit was dus net het omgekeerde van wat de meeste prove-
niers overeenkwamen en Adriaen kreeg het ook alleen gedaan
door het Leprooshuis tot enig erfgenaam te benoemen. Ook in
een „Memorybouck van alrehande zaecken", begonnen in 1550 s), zijn
nog enige overeenkomsten met proveniers aangetekend, waarvan
de eerste van Sept. 15 50 de opname van twee vrouwen betreft,
en niets biezonders biedt Van 1551 zijn er twee, beide op 15
Sept. gesloten, die bijna volkomen overeenstemmen 7); het ene
betreft een weduwe, Alijdt Jansdochter, het andere een echtpaar.
Ze bedongen hetzelfde als andere proveniers, maar daarbij nog
uitdrukkelik, dat hun bedden dagehks moesten worden opgemaakt
en dat er voor hen gewassen zou worden; verder dat ze in de
keuken bij de moeder mochten gaan eten, als ze er lust in hadden,
en dat men hun, zo vaak ze het vroegen, een potje zoete melk
moest geven. Als ze ziek werden, zou hun een verpleger of ver-
pleeg.ster worden toegevoegd; ze mochten altijd zonder verlof van

IJ Ib., fol. 53.

2) Ib..

3) Ib., fol. 51 vs..

4) Ib., fol. 52.

5) Hs. Archief Leiden.

6) Memorybouck, fol. i vs..

7) Ib., fol. 4 en 5.

-ocr page 154-

ISO HET LEPROOSHUIS.

de ziekhuismeesters op reis gaan en ook bezoek ontvangen. Voor
Alijdt werd bepaald, dat ze zelf de lekkernijen voor haar gasten,
zoals konijnen, moest betalen, maar dat men ze in de keuken zou
toebereiden „zonder eenige inurmeratie ofte scrominge" ; voor Huych
Dirckszn. en zijn vrouw, dat hun kinderen hen niet te vaak mochten
komen opzoeken maar dan ook wat mochten eten en een kan bier
drinken op kosten van het huis. In 1552 werd een vroegere moeder
van het Leprooshuis als provenierster aangenomen, weer op dezelfde
voorwaarden Zij vermaakte haar huisraad en kleren aan de
leprozen, behalve haar beste rok, haar beste keurslijf en een van
haar beste dekens, die voor haar dochter bestemd waren.

Een kontrakt van 1553 met Maerten Janszn. en zijn vrouw
Lijsbeth Claesdr. 2) stemt bijna geheel overeen met dat van de
„provenmeesters" van 1511, schoon ze niet bij die naam ge-
noemd worden. Maerten moest al wat hem mogelik was doen „in
den boemgaert ende warmoeslant ende opt erf, ende daerenboven
te gaen in die cappel mit dat bort", en Lijsbeth werd keuken-
moeder en marktgangster, net als Ewout Airntsdr.; ook zij zouden
in hun ouderdom een kamer krijgen als proveniers. Ten slotte kunnen
nog genoemd worden een kontrakt van 1578 met Arien Willemssen
van Oegstgeest en Urmgaert Jansdr., die in ziekte en gezondheid
huisvesting met vuur en licht bespraken en „zulc eeten ende
drincken als de binnenmueder van tvoirsz. huys darmen gewoonl.
es te reycken ende uyt te dienen sonder vorder" 3), en een van
1586 met Lenaert Huygenszn. van Noordwijk en Dirckgen Floorisdr.,
die voor een inbreng van 325 gulden een „eerlicke camer ofte andere
bewooning" bespraken met de gewone kost
4). In geen van deze
laatste kontrakten is iets, dat ons aan leprozen doet denken. Maar
van andere aard is een overeenkomst, in 1522 gesloten met de
zuster en de zwager van een in het huis vertoevende leproos, die
voor 25 pond zijn plaats mocht houden maar verlof kreeg om te
vertrekken, zodra hij beter was, en later weer terug te komen,
als het nodig mocht wezen 5); en een van 1577, waarbij twee
broers de opname van een 3e melaatse broer verkregen tegen

1) Ib., fol. 3 vs..

2) Zegelbrief van 28 Nov. 1553, Archief Leiden.

3) Zegelbrief van 20 Julie 1578 in het Archief van de Oud-Bisschoppelijke Klerezij
te Utrecht.

4) Zegelbrief van 13 Aug. 1586, Archief Leiden.

5) Register Leprozen No. i, fol. 53 vs..

-ocr page 155-

HET LEPROOSHUIS. I45

10 gulden per kwartaal Ook hebben wij uit het jaar 1551 nog
een gewoon kontrakt met een moeder van het Leprooshuis, die
10 Karolusgulden en 2 hemden per jaar zou verdienen, maarniet
als provenierster werd opgenomen

Ik heb gemeend al deze overeenkomsten enigszins uitvoerig te
moeten bespreken, omdat ze ons meer dan iets anders inlichten
over de inrichting van het Leprooshuis. We kunnen het ons nu
voorstellen: een gebouw met als middelpunt de grote keuken,
waar de vader en moeder huisden met de dienstboden, en waar
ook de zieken aten en zich kwamen warmen bij het vuur; op het
erf een stal en een melkerij, daarnaast de boomgaard en verderop
wat warmoesland; rondom het erf de kleine huisjes van de pro-
veniers, min of meer weelderig ingericht met het door de bewoners
meegebrachte huisraad; en dan nog de kapel van St. Anthonis,
middelpunt van het geestelik leven in het huis. Zo moet het
geweest zijn omstreeks het midden van de 16e eeuw, eer het van de
Haagweg naar Marendorp werd verplaatst, gevolg van armoede
in de eerste plaats. Want ondanks, misschien zelfs door het op-
nemen van veel proveniers bleef het inkomen van het Leprooshuis
„sober". Daarom bepaalde het gerecht op 13 Sept. 1553, dat de
meesters in het vervolg maar ééns per jaar, n.1. op de kermisdag,
zelf een maaltijd zouden mogen houden met hun gewone gasten 3);
ze mochten daarvan aan niemand anders iets geven of zenden, om
het zo goedkoop mogelik te maken 4). Weer een bewijs, dat lang
vóór de in dit opzicht beruchte i8e eeuw de regenten van een
instelling van armezorg wel eens meer voor hun eigen plezier
uitgaven, dan de geldmiddelen van de stichting wenselik maakten.

Blijkt reeds uit deze bepaling, dat het gerecht niet alleen het
oppertoezicht over het Leprooshuis had, maar ook doorging voor-
schriften te geven voor het inwendig bestuur, men ziet dit nog
meer uit een nieuw reglement voor de leprozen, in 1555 door het
gerecht op verzoek van de meesters gemaakt s). Het was in
enige artiekelen verdeeld :

1°. Zouden de leprozen voortaan in het geheel niet meer binnen

1) Origineel op papier van 21 Julie iS77. Archief Leiden.

2) Memorybouck, fol. 3. Ik vermeld hier nog, dat het dienstjaar liep van Allerheiligen
tot Allerheiligen, dat de termijn van opzegging voor beide partijen 3 maanden was, maar
dat de leproosmeesters de dienstbode ten allen tijde mochten wegsturen, mits ze haar
j/2 jaar huur (5 gulden) gaven.

3) Wie dit waren, blijkt niet; waarschijnlik geesteliken.

4) Vóór in het Register Leprozen No. 2.

5) Ib..

10

-ocr page 156-

ISO HET LEPROOSHUIS.

de stad mogen komen behalve op Vastenavond, als zij volgens
het oude gebruik in bonte optocht met allerlei voorstellingen („met
thoen") door de stad trokken i), en op de beide dagen van de
grote processies : „ommegancxdach" en de Heilige Sakramentsdag.
Er was dan natuurlik veel volk op straat, en daarom stond het
de leprozen niet vrij overal rond te lopen, maar ze mochten op
een hun door de ziekhuismeesters aangewezen plek de processie
zien voorbijgaan, en moesten daarna dadelik naar het Leprooshuis
terugkeren.

2°. Werd aan alle leprozen verboden binnen of buiten het huis
met elkaar of met iemand anders enig spel te spelen, van welke
aard dan ook.

3°. Zou geen leproos in het vervolg zijn kleren en lijfgoed of
enig deel daarvan mogen verkopen, verruilen en in de lombard
of elders verpanden.

4°. Mocht geen leproos gaan reizen of trekken, \'t zij te water
of te land, behalve als hij door de ziekhuismeesters naar Haarlem
werd gestuurd om gekeurd te worden. Overigens moest iedereen
binnen het huis blijven en wel altijd op de plaats, waar hij hoorde,
maar men mocht gaan wandelen „upten dijck ofte wech up het
sieckenpat binnen de paelen, ende an de andere zyde tot tbrug-
getgen, leggende neffens de laen van thuys van Busschuysen".
Ik lees hieruit, dat er naar de kant van de stad toe een afzonderlik
pad voor de leprozen was gemaakt, door palen afgezet, waarlangs
ze b.v. naar de Witte singel konden gaan, die hun in 1428 toe-
gewezen was, terwijl ze naar de kant van Voorschoten de Rijndijk
mochten opwandelen tot de laan van Boschhuijzen, dus tot het
bruggetje, waar nu nog de Boschhuijzer wetering in de Rijn komt.
Het was de leprozen evenwel streng verboden de dijk te verlaten
om b.v. een huis binnen te gaan.

5°. Was het de leprozen verboden in enig water met netten,
zegens of andere voorwerpen te gaan vissen.

6°. Mocht men zonder verlof van de ziekhuismeesters geen wijn
of bier in het huis halen, laten halen of drinken.

Wie tegen een van deze 6 voorschriften zondigde, kon door de
meesters voor de tijd van 6 weken of langer in de kerker van
het Leprooshuis opgesloten worden op water en brood, of op een
andere manier gestraft.

i) Dit was in meer steden, b.v. ook in Amsterdam en Den Haag, een voorrecht van
de Leprozen; de oorsprong ervan is mij onbekend.

-ocr page 157-

HET LEPROOSHUIS. 149

7°. Mocht geen leproos ooit komen in een bordeel of andere
„oneerlycke plaetse", binnen of buiten de stad, ook niet als hij
verlof had om uit te gaan. Wie hierop betrapt werd, zou tot straf
door de meesters een jaar lang op water en brood gezet worden
in de kerker van het Leprooshuis,

Het springt dadelik in het oog, dat de bedoeling van al deze
bepalingen was gezonde mensen voor besmetting te vrijwaren, en
de leprozen rustig te houden. Alle aanraking met andere mensen
moest belet, alle opwekking van hartstochten door spel of drank
vermeden worden. Terecht zag men in, dat niet alleen de mensen
zelf maar ook hun kleren overbrengers van besmetting zouden
kunnen zijn, en het verbod van te vissen wijst er m. i. op, dat
men ook toen al het gevaar inzag van het brengen van ziekte-
kiemen in het zich steeds verplaatsende en door ieder gebruikte
water. Wat de 7e bepaling betreft, verschillende schrijvers ver-
tellen van de ontoombare geslachtsdrift van de leprozen in bepaalde
perioden van hun ziekte i), en zo verwondert het ons niet, dat het
gerecht meende op dit laatste misdrijf een buitengewoon strenge
straf te moeten stellen.

Het schijnt, dat deze bepalingen niet dadelik goed werden nageleefd,
want op 15 April 1556 werd van de pui van het stadhuis afgelezen
dat aangezien er nog altijd met lazarij besmette mensen in Leiden
kwamen en bleven, en er ook burgers dom genoeg waren hun huisves-
ting te verlenen, alle leprozen en gewezen leprozen binnen 3 dagen
de stad moesten verlaten, tenzij ze aan de burgemeesters een briefje
konden tonen, dat ze door de keurmeesters schoon geschouwd waren.
Wie het waagde terug te komen, zou volgens uitspraak van het gerecht
op water en brood gezet worden, en wie zulke verbannenen her-
bergde, zou met 3 pond beboet, of als hij dit niet kon betalen,
een maand op Eversteyn opgesloten worden op water en brood.
Op 3 Julie 1571 werd nog eens afgelezen, dat voortaan geen
leproos binnen Leiden zou mogen wonen of verblijven, op straffe
van voor eeuwig uit de stad en de vrijheid van Leiden verbannen
te worden, en dat men in het Leprooshuis voor een of twee
nachten alleen nog maar leprozen zou mogen herbergen, die op
de heen- of terugreis waren om gekeurd te worden 3).

Toen het reglement van 1555 gemaakt werd, stond het Leproos-
huis nog op zijn oude plaats aan de Haagweg buiten de Witte-

1) Zie hierover het aangehaalde artiekel van Dr. Israëls.

2) Aflezingsboek B, fol. 213 vs..

3) Aflezingsboek C, fol. 21 vs..

-ocr page 158-

ISO HET LEPROOSHUIS.

poort, maar er waren al maatregelen genomen om het mettertijd
te verplaatsen. In
1553 hadden n.1. de leproosmeesters, zoals zij
in later tijd heetten, met toestemming van het gerecht een over-
eenkomst getroffen met de mater en de 13 overgebleven zusters
van het St. Aechtenklooster buiten de Rijnsburgerpoort, dat bij
gebrek aan voldoende middelen niet langer in stand gehouden kon
worden Dit klooster was in
1432 door zekere Aechte Aelbarensdr.,
wed. Rondeel, gesticht 2), wier dochter getrouwd was met een van
Noorde. Toen de overeenkomst gesloten werd, waren niet alleen
de mater, een van de zusters en de voogd van een priester, die
voor zijn zieke zuster optrad, van Noordens, maar werd er ook
de goedkeuring aan gehecht van de „naiste vrunden ende maegen
van de fundateurs", die voor een deel tot die familie behoorden.
Het klooster was toen zo arm, dat de zusters niet meer van haar
verdiensten konden leven en dus wel uit elkaar moesten gaan.
Behalve het vervallen klooster, dat met zijn omgeving ongeveer
2 morgen land besloeg, bezaten ze nog maar 11 gld. 15 \'/s st. aan
jaarlikse renten, terwijl ze
14 gld. 10 st. aan renten moesten uit-
keren, zodat ze nog
2 gld. 14V2 st. \'s jaars te kort kwamen. Ze
vonden het \'t meest in overeenstemming met de bepalingen van
de stichtingsbrief om het klooster nu aan een instelling van arme-
zorg over te dragen, en boden het eerst aan de Heilige Geest-
meesters, toen deze geweigerd hadden, aan de leproosmeesters aan.
Deze zouden, als alle zusters gestorven waren, de gebouwen met
alle renten en lasten aanvaarden op voorwaarde, dat zij al dadelik
de kerk zouden laten herstellen en deze ten eeuwigen dage
zouden onderhouden, terwijl zij ook tijdens het leven van de
zusters de door haar bewoonde huisjes en kamers in goede staat
moesten houden. Verder moesten zij op de vier hoogtijden, op
alle Vrouwedagen, op alle Zondagen en op
16 bepaalde heilige-
dagen op kosten van het Leprooshuis een mis laten lezen in de
kerk en ook de wijn, de kaarsen, de olie en het misbrood betalen.
Zolang de
14 zusters leefden, moesten de leproosmeesters aan
elk van haar jaarliks
10 gld. en 10 st. uitreiken, en al dadelik
kreeg ieder
5 gld. en 5 st.. Zodra een kamer of een huisje door
overlijden van een van de zusters leeg kwam, hadden de leproos-
meesters er recht op, en daarom mochten de zusters volstrekt

1) Zegelbrief van ii Jan. 1553, met transfixen van 15 Jan. 1553 en 15 Junie 1562,
Inv. Elsevier I 193 en 230. Een kopie van de twee eerste brieven in Register Leprozen
No. 4, fol. 85 vs. en 86 vs..

2) Zie Inv. Elsevier I 229.

-ocr page 159-

HET LEPROOSHUIS. 149

niet verhuizen. Om de leproosmeesters het toezicht hierop gemak-
kelik te maken gaf de mater hun een lijstje van de kamers met
de namen van de bewoonsters waaruit blijkt, dat er toen in
2 huisjes 4 vrouwen bij elkaar woonden, in een 3e drie, in een
4e twee en in het laatste één. Ook kwam het huisraad uit een
kamer, waarvan alle zusters gestorven waren, aan de leprozen,
zonder dat de bewoonsters van andere huisjes er iets van mochten
gebruiken of wegmaken, maar de zusters bedongen, dat men vóór
zij allen gestorven waren, geen leprozen in de andere huisjes zou
laten wonen, tenzij ze er zelf verlof toe gaven. Eindelik stonden
de leproosmeesters nog aan de familie van Noorde toe hun
familiegraven in de kapel van het klooster te blijven gebruiken
tegen betaling van de onkosten en de kerkelike rechten, en
beloofden zij een in de kapel gebruikte cyborie en een kelk niet te
zullen verkopen zonder toestemming van het geslacht van Noorde.

Het lag in de bedoeling van de leproosmeesters de hele
St. Anthoniskapel naar dit terrein buiten de Rijnsburgerpoort te
verplaatsen, en daarom kochten zij in
1558 ook nog een boom-
gaard of tuin, achter het St. Aechtenklooster gelegen 2). Maar zij
moesten nog wat geduld hebben, want het duurde tot 1562, eer de
aartsbisschop van Utrecht, Frederik van Tautenborch, zijn goed-
keuring hechtte aan de overeenkomst van de leproosmeesters met
de zusters van St. Aechten 3); hij deed dit ten slotte uit de over-
weging, dat de zusters geen geld hadden voor haar gewone levens-
onderhoud en kleren, veel minder nog voor het laten herstellen
van de kapel en de andere gebouwen van het klooster. Aangezien
door een geloofwaardig getuige was verzekerd, dat de St. Antho-
niskapel en het Leprooshuis nooit gewijd waren, kon men deze
gerust afbreken zonder enig kerkelik recht te schenden, waarom
dan ook aan de leproosmeesters werd vergund dit te doen en het
hout en de stenen te verkopen of ze te gebruiken voor het ver-
bouwen van het klooster.

Nu kon men dus langzamerhand beginnen het huis te verplaatsen,
maar voor dit goed en wel gebeuren kon, hadden de leproosmeesters
eerst een proces uit te vechten met de nog levende zusters van
St. Aechten. Blijkbaar hadden beide partijen min of meer berouw
over de gesloten overeenkomst, die voor het Leprooshuis ook niet

1) Origineel op papier van 11 Jan. 1553, Arch. Leiden.

2) Register Leprozen No. 3, foL 56.

3) De 2e transfi.x van het in noot i op bl. 148 genoemde stuk.

-ocr page 160-

ISO HET LEPROOSHUIS.

in alle opzichten voordelig bleek. De twist begon al in April 1563,
toen de meesters de niet door de zusters bewoonde gebouwen voor
de leprozen in gereedheid gingen brengen Bang voor besmet-
ting kwamen de zusters heftig hiertegen op, en de leproosmeesters
gaven gedeeltelik toe door een kontrakt te sluiten, waarbij ze zich
vooreerst verbonden een sloot te laten graven van de weg tot het
kerkpad van het klooster en alleen aan de overkant van die sloot een
huis te bouwen voor de zieken. Zij zouden langs die sloot een doorn-
haag planten van een manshoogte, ten overvloede nog door een schut
van matten bedekt, zodat de zieken de zusters niet konden bespieden,
maar zij mochten dan ook in de zijmuur aan de kant van het klooster
glazen vensters aanbrengen voor licht en lucht. Zolang er zusters
leefden, zouden verder geen leprozen aan gene zijde van de sloot
mogen komen. — Maar toen men met timmeren begon, bleek het
voordeliger en ook aangenamer voor de zusters het vervallen
oude hoofdgebouw van het klooster te herstellen dan een nieuw
huis te zetten, en men kreeg ook hiervoor toestemming. Twee jaar
duurde de verbouwing; er werd een brede sloot gegraven tussen
het huis en het kerkpad van de zusters, een doornhaag daarlangs
geplant en met matten afgezet, zodat de zusters langs een korter
weg en onbespied naar de kapel konden gaan; er werd met
het oog op de besmetting een dam gelegd tussen het water
van de zusters en dat van de leprozen, en eindelik bracht
men in 1565 de zieken over in het nieuwe huis. Maar nu protes-
teerde een deel van de zusters opnieuw en de leproosmeesters,
boos geworden, besloten van hun kant krasse maatregelen te nemen.
Zij verzochten aan de vroedschap hen in \'t vervolg vrij te stellen
van het betalen van de lijfrenten aan de zusters en hun tegelijk
van stadswege geld te geven voor de verbouwing, waarmee zij op
bevel van het gerecht begonnen waren 2). Het eerste verzoek werd
als onrechtmatig geweigerd, maar wel werd op advies van het
gerecht voor de verbouwing een voorschot van 600 gulden toege-
staan, op behoorlike termijnen terug te betalen. De vroedschap
was bang voor verdere besmetting, daar het Leprooshuis buiten de
Wittepoort alle zieken, die een plaats vroegen, niet meer bevat-
ten kon, en beschouwde het ook als plicht van de overheid een
goed werk, op last van diezelfde overheid begonnen, te steunen.

Hiermee niet tevreden brachten de leproosmeesters hun zaak

1) Dit blijl<t uit liet iti noot i op bl. 151 aangehaalde stuk.

2) Vroedschapsresolutie van 9 Mei 1565.

-ocr page 161-

HET LEPROOSHUIS. I 5 I

voor het Hof van Holland, en van het in 1565 gevoerde proces
zijn ons twee stukken bewaard, n. 1. een door Joost de Bije als
prokureur ingeleverde lijst van grieven van de leproosmeesters
en een ongedateerde kopie van de uitspraak van het Hof 2). Het
blijkt uit de grievelijst, dat de meesters meenden geheel volgens
de overeenkomst gehandeld te hebben; zij hadden de
2 morgen
land als moestuinen en boomgaarden verhuurd, de tot ruïnes ge-
worden onbewoonde gebouwen gebruikt tot bergplaats voor hun
wintervoorraad als uien en wortelen, de gebouwen waarvan de
muren door het vocht dreigden in te storten, sinds 2 jaar doen
onderhouden en het kontrakt van
1563 zo goed mogelik nageleefd
onder het oog van de zusters. De mater en de seniore zuster
vonden ook geen reden tot klachten en procedeerden niet mee,
maar enige andere zusters dreigden met grote boeten aan de
koning, als men zieken in het verbouwde klooster bracht. Reeds
alleen omdat de zusters, aan het gezaag van haar mater onder-
worpen, niet zonder deze procederen konden, meenden de leproos-
meesters, dat haar klacht nietig verklaard moest worden, maar zij
hadden nog andere en erger grieven, zoals uit de uitspraak van
het Hof blijkt. De zusters hadden „oick nyet sonder schandaele ende
upspraeck van den gemeenen volck" allerlei wereldlike personen bij
zich in huis genomen en zelfs het verste huisje bij het bleekveld, toen
dat leeg gekomen was, weer in gebruik genomen. Het Hof besliste, dat
allen die er niet hoorden, het klooster moesten verlaten, en dat de
leprozen in de kapel mochten komen, als men een deel daarvan afschoot
voor de zusters om ongezien de diensten te kunnen bijwonen. De
leproosmeesters zouden de lijfrenten blijven betalen, als de zusters
eerst een rnemoriedienst, waartoe ze verplicht waren, maar die ze
in
1553 verzwegen hadden, hadden afgekocht. Ook hiermee was
de zaak echter niet uit; er bleven „questiën ende processen", tot in
I
567 enige hooggeplaatste personen een minnelike schikking tussen
de beide partijen wisten te bewerken 3). Het waren heer Johan
Knijff, koöperator van de aartsbisschop van Utrecht en bisschop
van Groningen, heer Cornelis Janszn., pastoor van de Vrouwenkerk,
en de schepen Cornelis van Noorde, die de leproosmeesters en de
5 overgebleven zusters van St. Aechten overhaalden voor gerecht
en vroedschap te verschijnen, de zusters met Jan van Hout als

1) Origineel op papier van 15 Sept. 1565, Arch. Leiden.

2) Kopie op papier, Arch. Leiden.

3) Zegelbrief van 20 Aug. 1567, in duplo Arch. Leiden (Inv. Elsevier I 194 verkeerd
gedateerd).

-ocr page 162-

152 HET LEPROOSHUIS.

haar voogd, om een nieuw verdrag te sluiten, waarbij beide par-
tijen iets toegaven. De meesters zouden in het vervolg aan elk
van de 5 zusters jaarliks 18 gld. 10 st. betalen, maar de zusters
zouden dan ook geen maaltijden of iets dergelijks meer mogen
eisen. Het huisraad dat zij bezaten en gebruikten, bleef haar
eigendom, zodat de leprozen er ook na haar dood geen recht op
hadden. De zusters mochten haar „commensalen" houden maar
geen nieuwe aannemen, tenzij met goedvinden van de leproos-
meesters. Zij hielden haar gewone kerkpad langs de moestuin en
mochten daaruit zoveel groente halen, als ze nodig hadden. De
leprozen behielden het vrije gebruik van de gebouwen en erven,
waar ze al woonden, en ook „de gange van de geele poort",
maar ze mochten niet anders dan langs de kerklaan naar de kapel
gaan en van deze alleen de sakristie betreden, die met een hek
van de eigenlike kapel moest worden afgeschoten. De gezonde
bewoners van het Leprooshuis mochten in de kerk zelf de diensten
bijwonen. Verder zou een poort bij de keuken, aan het eind van
de turfloods, alleen in geval van nood geopend mogen worden,
en moesten de meesters nog een hek laten maken van die loods
tot aan het vreemdelinghuis. Blijkbaar was de bedoeling van deze
laatste bepaling de zusters te vrijwaren voor mogelike invallen van
de rondzwervende leprozen, die nog altijd voor enige nachten in
een afzonderlik huis geherbergd konden worden. Ten slotte namen
de leproosmeesters alle verplichtingen van maaltijden en „ander
speciale sang", dus missen of memoriediensten, van de zusters over.

Ik heb de hele twist over het St. Aechtenklooster uitvoerig verteld,
omdat er zo duidelik uit blijkt, hoe bang men in de 2e helft van de
i6e eeuw was voor besmetting door melaatsheid, en ook om te
bewijzen, dat de ziekte toen nog volstrekt niet aan het verdwijnen
was. Over wat uit de verplaatsing van het Leprooshuis voort-
vloeide, een verandering in de kerkdienst, kan ik korter zijn. Het
oude huis had, als buiten de stad gelegen, onder geen van de
Leidse parochies behoord en de kapel van St. Anthonis was ook
nooit gewijd geweest. Maar het aan St. Aechte gewijde klooster
behoorde onder de Vrouwenparochie, en dus hadden de leproos-
meesters in het vervolg rekening te houden met de pastoor van
de Vrouwenkerk. Er is al sprake van „questie" met deze in een
stuk van 1568, waarbij de meesters een nieuwe kapellaan aanna-
men voor de dienst in de kapel, en ook om de biecht van de
zieken te horen, hen te bedienen en te begraven i). De meesters

i) Origineel op papier van i lan 1568, Arch. Leiden.

-ocr page 163-

het leprooshuis. 153

beloofden de kapellaan hem tegenover de pastoor te zullen steunen,
maar eisten dat hij in zijn preken de Katolieke godsdienst zou
belijden. In 1
569 stonden de meesters nog vijandig tegenover de
pastoor; waarschijnlik had hij voor zich aanspraak gemaakt op het
offergeld van de diensten in de kapel enz., en wilden de meesters
daartegenover bewijzen, dat hij zelf de leprozen eerst niet tot zijn
parochianen had willen rekenen. Zij lieten n. 1. een proces-verbaal
maken van een verhoor, afgenomen aan Maerten Janszn., de vader
van het Leprooshuis ; het stuk is merkwaardig genoeg om de
inhoud ervan hier weer te geven. Omstreeks 1
566 was een vreemde
leproos uit Gelre in het huis gekomen, die blijkens zijn briefje
Raes heette. Ziek geworden wenste hij het laatste Oliesel te ont-
vangen, waarom de vader de pastoor van de Vrouwenkerk ging
halen. Na van de meid gehoord te hebben, dat de pastoor uit
eten was in het St. Ursulaklooster, ging de vader daarheen en
vond hem er temidden van een groot gezelschap, dat goede sier
maakte. De pastoor dacht er niet over met de vader mee te gaan,
bewerende dat hij de leproos niet kende en daarbij wèl de zusters
van St. Aechten, maar niet de leprozen als zijn parochianen be-
schouwde. Daarop liep de vader naar zekere priester Bonaventura 2),
en bezwoer hem de leproos te bedienen om opspraak te voorko-
men. Bonaventura ging mee naar de Vrouwenkerk, riep de koster
en haalde de Sakramenten te voorschijn, maar zover gekomen
aarzelde hij en zond de vader nog eens naar de pastoor om
diens toestemming te vragen. Het antwoord was: „hij kan het
doen, maar niet als kapellaan". Toen de vader dit antwoord over-
bracht, ging Bonaventura hoewel ongaarne mee, maar zij vonden
de zieke reeds bewusteloos, en hij stierf bijna onmiddellik
zonder biecht of sakrament: de vader had dan ook twee uur
rondgelopen. Er spreekt uit dit stuk een haat tegen de pastoor,
waarvoor ernstige redenen geweest moeten zijn, en dit is ook het
geval in een proces-verbaal van
1571 betreffende een twist van
de pastoor van de Vrouwenkerk en de deken van Rijnland met
de leproosmeesters over het begraven van een provenierster in
de kapel 3). Door tussenkomst van de burgemeesters kwam
evenwel in
1572 een verdrag tussen beide partijen tot stand 4).

1) Origineel op papier van 19 Jan. 1569, Arch. Leiden.

2) Misschien heer BonavenUira Gerytszn., die in 1557 met zijn broer samen de H. G.
tot erfgenaam maakte; Cat. H. G. A IX No. 133.

3) Origineel op papier van 25 Nov. 1571, Arch. Leiden.

4) Origineel op papier van 23 April 1572 met de handtekeningen van de pastoor en
de leproosmeesters, Arch. Leiden. Ook in Gerechtsdagboek I, fol. 105 vs..

-ocr page 164-

152 HET LEPROOSHUIS.

De pastoor, die vroeger van de zusters van St. Aechten een
jaarlikse toelage genoten had, zou nu van de meesters 3 gulden
per jaar krijgen. De gezonde bewoners van het Leprooshuis moes-
ten als parochianen van de Vrouwenkerk daar de Sakramenten
ontvangen en daar begraven worden, maar Voor de zieken mochten
de meesters een kapellaan aannemen, die ook \'s Zondagsmiddags
mocht preken, mits hij aan de pastoor was voorgesteld en na een
onderzoek, of hij ook door „heresie off quade opiniën geïnfec-
teert" was, zuiver in de leer was bevonden. Op de kermisdag en
de feestdag van de patroon van de kapel zou de pastoor zelf
de mis bedienen, waarvoor men hem een stoop rijnwijn moest
geven, en ook was de pastoor verplicht in het Leprooshuis te
komen, als een van zijn parochianen bediend wilde worden.

De beide aldus verzoende partijen hebben van dit verdrag niet
lang plezier gehad, want er braken voor de stad Leiden moeilike
dagen aan, die vOor de leprozen het begin betekenden van een
voortdurend heen en weer gezwerf. Ook al vóór het beleg leden
zij verliezen en heerste er soms onrust in het huis. Zo verloren
zij in 1571, door welke oorzaak is onbekend, een deel van hun
vee, waarom zij aan het gerecht verzochten een kelk en twee
paasborden te mogen verkopen Zo was er in 1572, op
Zondag 19 Okt. „rumoer" in het Leprooshuis wegens de preken van
een kruisbroeder, naar Oders in zijn klein kroniekje vermeldt 3);
blijkbaar was deze broeder, zo hij al door de pastoor van de
Vrouwenkerk goedgekeurd was, toch niet zo zuiver in de Kato-
lieke leer óf niet zo bezadigd, als voor de rust in het huis wen-
selik was geweest. Waarschijnlik was het wel uit angst voor een
inval van de soldaten van Lumey, dat het gerecht op 27 Nov.
van dat jaar aan de leproosmeesters vergunde hun brieven,
registers, eigendommen en geheime stukken binnen de stad Leiden
op een veilige plaats in bewaring te brengen
4); er waren in elk
geval „pregnante redenen" voor volgens de verklaring van het
gerecht. De leproosmeesters behoefden hun papieren niet in te
leveren bij de ontvanger-generaal van de geestelike goederen,
zoals de bestuurders van andere stichtingen, altans voorlopig niet.

Het is niet na te gaan, wat er tijdens het beleg van Leiden
met het Leprooshuis gebeurde, maar vast staat, dat het nä het

1) Zeker St. Aechtendag; van St. Anthonis hoort men niet meer.

2) Gerechtsdagboek I, fol. 73 vs..

3) Orlers 2e druk, bl. 566.

4) Gerechtsdagboek I, fol. 108 vs..

-ocr page 165-

het leprooshuis. 153

beleg niet meer op de plaats van het St. Aechtenklooster buiten
de Rijnsburgerpoort te vinden was. Daar het buiten de stad lag,
zal het wel door de Spanjaarden platgeschoten of geplunderd zijn.
Iets bleef er steUig van staan, want op 3 Des. 1575 betaalden de
H. G.-meesters aan de leproosmeesters enig geld voor 700 pannen
en wat vorsten, wat waarschijnlik afbraak van het oude huis is
geweest Het terrein bleef eigendom van de leprozen, want in
1592 hadden ze buiten de Rijnsburgerpoort een weide, die ze toen
als raam voor de baainering moesten verhuren 2). Het gerecht
wees voorlopig als woonplaats voor de leprozen het vervallen en
verlaten klooster van St. Katherina op de Pietersachtergracht bij
de Doelen aan, zoals blijkt uit een los ingevoegd stuk in het
Gerechtsdagboek van 15763). Maar deze plaats was al heel onge-
schikt, daar alle bewoners van het Leprooshuis, mannen, vrouwen
en kinderen, zieken en gezonden, er in één gebouw bij elkaar
moesten wonen; daarbij werd het in 1576 door een storm nog
geheel beschadigd. De leproosmeesters vroegen daarom hun liever
de verlaten gebouwen van het klooster van de Grauwe Zusters of
Nazareth aan de Oude Vest tussen de Bouwenlouwen en Duizend-
raadstegen te geven, die op 7 Maart door de Staten van Holland
aan de regering van Leiden waren toegewezen. Het gerecht had
hiertegen geen bezwaar, maar maakte van deze gelegenheid gebruik
om van de leprozen het oude recht op de Witte singel („die actie
ende trecht van de concessie van de ettinge ofte beweydinge
van den chingel, gelegen tusschen de Witte poerte ende de Naecte
sluyse") af te kopen. Het vond n.l. op 13 Maart goed de leprozen
het klooster Nazareth met alle daarop rustende pachten en renten
af te staan op drie voorwaarden: dat de stad het recht op de
Witte singel zou terugkrijgen, dat de renten die de leprozen op
de stad hadden staan, niet langer betaald zouden worden, en dat
de stad van de leprozen een stuk land buiten de Wittepoort kreeg
met alle renten, die daarop stonden 4). Op 19 Maart keurde de
vroedschap dit goed
S), en op 19 April volgde de bevestiging van
het besluit door de Staten van Holland 0). Op 24 Mei stond het
gerecht nog aan de leproosmeesters toe planken en balken („zolderen

1) Blafferd Heilige Geest 1575 (III 387).

2) Gerechtsdagboek B, fol. 262 vs..

3) Gerechtsdagboek A, tussen fol. 36 vs. en 37.

4) Ib., fol. 37-

5) Ib., fol. 37 vs..

6) Zegelbrief van 19 April 1576, Inv. Elsevier I 195. Afgedrukt bij van Mieris - Leiden I 122.

-ocr page 166-

152 HET LEPROOSHUIS.

ende ribben\'\') van de vervallen kloosters van Schagen en Abcoute
mogen gebruiken om het klooster van Nazareth voor de zieken bewoon-
baar te maken, als de vestme esters eerst hadden weggehaald, wat ze
voor de opbouw van de toren nodig hadden; een verzoek van de
leproosmeesters om geld werd bij deze gelegenheid afgeslagen i).
Men slaagde er ook zonder toelage van de stad in het klooster
weer goed bewoonbaar te maken, wat een paar al genoemde kon-
trakten, een over het opnemen van een zieke in
i577 en die over
het opnemen van proveniers in
1578 en 1586 bewijzen.

Dat de leproosmeesters getrouw bleven aan de oude gewoonte om
slechts te zorgen voor leprozen uit Leiden of uit de dorpen van Rijn-
land, waar geregeld voor de Leidse leprozen werd gekollekteerd, blijkt
uit een twist met de meesters van het Katrijnengasthuis in 1582
over het opnemen van een vrouw uit Friesland, die ziek had ge-
legen aan de pokken, maar te Haarlem voor melaats verklaard
was 2). Erkennende dat de leproosmeesters niet verplicht waren
de vrouw te onderhouden, beshste het gerecht toch, dat men haar
voor deze keer voor een maand of 6 weken op proef zou opne-
men, omdat ze ziek en bedlegerig was. Blijkbaar stonden de finan-
cies van het Leprooshuis ook nog zo slecht niet, want toen het
gerecht in 1592 200 gulden toestond voor de bouw van een nieuw
leprooshuis te Schiedam, besloot het, dat dit geld binnen een jaar
uit de fondsen van de Leidse leprozen moest worden terugbe-
taald 3).

Maar ook in het klooster Nazareth zouden de leprozen niet lang
blijven. Er was, wij hebben het al gezien, na
1577 in Leiden een
zucht tot centraliseren van de armezorg, die ertoe leidde, dat
het gerecht in zijn vergadering van 30 Des. 1592 besloot ook het
Leprooshuis te voegen bij de al verenigde Vrouwen- en Elisa-
bethsgasthuizen 4). De op 31 Des, nieuw te kiezen meesters en
moeders kregen last dadelik alle boeken, registers en stukken van
het Leprooshuis in het Vrou-Lijsbethsgasthuis over te brengen en
daar hun vergaderingen te houden, waarin ze moesten beraad-
slagen, hoe en waar ze in het gasthuis een geschikte en goed
geïsoleerde plaats voor de leprozen in gereedheid konden brengen.
Om hier wat vaart achter te zetten en de zaak tot een goed

1) Gerechtsdagboek A, fol. 42.

2) Ib., fol. 155 VS..

3) Gerechtsdagboek B, fol. 160 vs..

4) Ib., fol. 275.

-ocr page 167-

het leprooshuis. 153

einde te brengen werd niemand minder dan Pieter Adriaanszn.
van der Werff voor het volgende jaar aangewezen als superinten-
dent van de meesters en moeders van de verenigde huizen. Be-
halve van der Werff werden de volgende dag 5 meesters en 5
moeders voor de leprozen en het Vrou-Lijsbethsgasthuis gekozen i),
en zo hield het Leprooshuis met i Jan. 1593 op als afzonderlike
instelling te bestaan.

i) Dienstboek B, fol. 70.

-ocr page 168-

DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

Wie de geschiedenis van een instelhng, waaraan de naam van
de Heilige Geest verbonden is, in enige stad van Nederland, wil
schrijven, moet beginnen met wèl te onderscheiden tussen wat
de instelling van de Heilige Geest overal oorspronkelik was, en
hoe die zich in de loop van de tijden, in verschillende steden op
geheel verschillende wijze, ontwikkelde. Zeer nauwkeurig is dit
onderscheid het eerst gemaakt door Mr. S. Muller Hzn. in zijn
boek over het Heilige Geest-huis te Rotterdam i), waar uitvoerig
wordt aangetoond, dat de Heilige Geest als instelling van armezorg
oorspronkelik heel iets anders was dan het Oudemannenhuis, waar
de Rotterdamse Heilige Geest ten slotte geheel in opging 2). Zo
heeft men er voor Leiden in de eerste plaats op te letten, dat de
Heilige Geest daar als algemene instelling van armezorg al minstens
150 jaar bestaan had, eer er sprake was van een Heilige Geest-huis,
en heeft men vervolgens na te gaan, hoe dit huis, door de behoefte
van de tijd en door plaatselike omstandigheden als vanzelf tot een
weeshuis geworden, zich langzamerhand ontwikkelde om ten slotte
de oude instelling geheel te overvleugelen en te niet te doen gaan.
Het is voldoende de geschiedenis van de Heilige Geest tot het
eind van de i6e eeuw te vervolgen om te laten zien, hoe deze
verandering tot stand kwam: na die tijd is van de oude instelling
van de Heilige Geest niets meer over dan de naam, verbonden
aan het Weeshuis.

Het is bekend, dat sedert Guy de Montpellier in de 2e helft

1) Rotterdam 1896.

2) Aldaar: Inleiding I-XXVII en bl. 245—257.

-ocr page 169-

DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS. 163

van de I2e eeuw in Frankrijk een broederschap van de Heilige
Geest stichtte, die zich de zorg voor alle armen zonder onder-
scheid ten doel stelde, de naam van de Heilige Geest langzamerhand
ook verbonden werd aan de algemene instellingen van armezorg,
zoals elke parochie in Noord- en Zuid-Nederland er een kreeg
Als staatsrechtelike instellingen waren de parochieën n.1. onder
andere verplicht tot het behartigen van de armezorg binnen hun
gebied, en hun bestuurders deden dit oorspronkelik v.n.1. door het
uitdelen van aalmoezen in of bij de kerk. In vele van de parochie-
kerken had men tafels, aan de Heilige Geest gewijd {mense Sancti
Spiritus), waar de gaven aan de armen, zowel in natura als in
geld, werden uitgedeeld, en met deze uitdeling waren overal de
Heilige Geestmeesters (procuratores Sancti Spiritus of mense Sancti
Spiritus) belast, die evenwel in verschillende parochieën op geheel
verschillende wijze gekozen werden. Zij waren geen kerkdienaren
in de letterlike zin van het woord, en waren dus niet krachtens
hun ambt aan het gezag van de bisschoppen onderworpen, maar
moesten verantwoording afleggen aan wie hen aangesteld hadden,
feitelik dus aan de parochie als lichaam. Het komt mij voor,
dat de meeste instellingen van de Heilige Geest in ons land uit
het eind van de
13e en het begin van de 14e eeuw dagtekenen;
niet alle in het eind van de
14e eeuw en later gevestigde parochieën
kregen nog Heilige Geestmeesters. Daarentegen hadden alle oude
dorpen, zelfs de kleine, hun Heilige Geest: in de buurt van Leiden
b.v. Oegstgeest, Leiderdorp, Rijnsburg, Katwijk, Noordwijk, Zeg-
waard-Zoetermeer, V^oorschoten, Voorburg.

De stad Leiden vormde oorspronkelik één parochie, die van de
Pieterskerk, en tot deze behoorde in het begin van de
14e eeuw
de instehing, bij afkorting Heilige Geest genoemd, onder het
beheer van twee Heilige Geestmeesters. Schoon deze Heilige Geest
het eerst in
1316, maar dan ook als gevestigde instelling, genoemd
wordt, mogen we, gelet op de ouderdom van de Pieterskerk, gerust
aannemen, dat het ontstaan ervan minstens in het eind van de
13e eeuw heeft plaatsgehad. In 1316 nu maakte Pieter van Leyden,
kanunnik van de Pieterskerken te Utrecht en Middelburg en per-
soon van de kerk te Zoeterwoude, twee testamenten: het ene
betrof v.n.1. de stichting van vier kapelrieën in de Pieterskerk te
Leiden, maar ook maakte hij daarin o.a. aan de Heilige Geest

i) Zie Alb. Thijm, t. a. p. bl. 104—108, en het aangehaalde werk van Mr. S. Muller Hzn.,
bl. 309 vlgg..

-ocr page 170-

DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS. 163

te Leiden lO schellingen \'sjaars in het andere maakte hij uit-
voerige beschikkingen over zijn stenen huis aan de Breestraat bij
de Blauwe Steen, op de hoek van de Kerksteeg Hij vermaakte
dit aan de Pieterskerk, „Gode ende der kerken des Goeds, Sinte
Pieters te Leyden", zoals er staat, onder voorwaarde dat deze
het voor lo schellingen \'s jaars eerst aan hemzelf en later aan
zijn familie in erfpacht zou geven. Over het versterven van het
huis waren zeer uitvoerige bepalingen gemaakt, die voor ons
onderzoek alleen van belang zijn, voor zover ze de Heilige Geest
betreffen. Wie n.l. het leen erfde van vader of moeder, was ver-
plicht een jaarlikse rente van lo schellingen te kopen voor de
Heilige Geest om die uit te delen onder de armen („tien scellinghen
tornois sjaers te copen ende den Heylighen Gheest jairlix te
Leyden te geven onder die arme"); wie broer of zuster of een
verdere verwant in het leen opvolgde, moest voor hetzelfde doel een
pond geven („een pond tornois sjaers seker renten daertoe te gheven
den Heylighen Gheest te Leyden den armen jaerlicx te delen").
In een niet bewaard memorieboek van de Heilige Geest stond dit
in het kort aangetekend 3), terwijl het testament onder de kerk-
meesters van de Pieterskerk bleef berusten en in hun fundatieboek
geregistreerd werd 4).

Wij vernemen dus uit deze oudste stukken, dat de Heilige Geest
in 1316 aalmoezen uitdeelde onder de armen, maar hoe en waar
dit gebeurde, wordt niet vermeld. Had men in de Pieterskerk ook
zo\'n aan de Heilige Geest gewijde tafel, waar de gaven werden
neergelegd ? Het is niet onmogelik, maar er is nergens sprake
van, noch in de stukken van de Pieterskerk, noch in die van de
Heilige Geest. Eenmaal, in 1465, heten de Heilige Geestmeesters
„magistri Sancti Spiritus seu procuratores mense Sancti Spiritus"
S),

1) Fundatieboek Pieterskerk, Hs. Archief Leiden, fol. i en fol. d vs.; afgedrukt bij van
Heussen - Oudh. v. Rhijnl., bl. i8, en bij van Mieris - Groot Charterboek II 175, en Leyden I 38.

2) Fundatieboek Pieterskerk, fol. 36. Een i6e-eeuwse kopie hiervan in het archief van
de H. G. A I No. ib.

3) Ook hiervan is een kopie in het archief van de H. G. A I No. la. Afgedrukt bij van
Mieris - Leyden I 40.

4) In het Fundatieboek Pieterskerk, fol. 37 vs., staat nog een testament van Pieter van
Leyden, de schenking van een ander huis op de Voldersgracht aan St. Pieter, dat op de-
zelfde wijze als leen in zijn familie zou blijven, terwijl de kerk bij elke overdracht recht
had op 4 schellingen van de opvolger, of 8, als hij in gebreke bleef de 4 dadelik te
betalen. Daar dit stuk van 1368 dagtekent, rijst er natuurlijk twijfel, of we hier met dezelfde
Pieter van Leyden te doen hebben, maar het is niet onmogelik, want we weten, dat in
1316 zijn moeder nog leefde, zodat hij toen in geen geval een oud man geweest kan zijn.

5) Zegelbrief van 20 April 1465, Archief Leiden (Inv. Pieterskerk No. 3).

-ocr page 171-

DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS. l6l

maar het kan op die plaats niet anders dan als een staande formule
opgevat worden, omdat i". in het op dezelfde zaak betrekking
hebbende Ned. stuk i) gewoon sprake is van Heilige Geestmeesters
van St. Pieters parochie, 2°. dit stuk dagtekent uit een tijd, toen
de Heilige Geest al een eigen huis bezat, waar o. a. ook de aal-
moezen uitgedeeld werden, en 3°. de stellers van beide stukken
geen Leidenaars waren, wat te meer aannemelik maakt, dat ze
de algemene Latijnse naam voor Heilige Geestmeesters gebruikten
zonder er een bepaalde betekenis aan te hechten. Terwijl ik dus
geen reden vind om aan te nemen, dat men in de Pieterskerk een
tafel van de Heilige Geest heeft gehad, houd ik het wel voor
zeker, dat de aalmoezen oorspronkelik in de kerk of op het kerkhof
werden uitgedeeld en eerst later in een door de Heilige Geest
gekocht huis. Dat er in de kerk vroeger brood werd uitgedeeld,
blijkt immers hieruit, dat dit in 1442 te Leiden werd verboden 2)
en wel om „veel gescals ende ruymoren", door de armen gemaakt;
het bleef alleen toegestaan in het Katrijnengasthuis. Dit verbod
sloeg weliswaar niet alléén op de uitdelingen van de Heilige Geest-
meesters, want ook bij veel, door anderen te bezorgen memorie-
diensten was het geven van brood aan de armen bij het graf
voorgeschreven, maar toch zeker in de eerste plaats wel op hen.

Wat de Heilige Geestmeesters behalve brood nog verder uit-
deelden, en hoe ver hun werkkring zich uitstrekte, blijkt hier en
daar uit andere testamenten. We vinden die in de registers en
onder de zegelbrieven van de Heilige Geest in groter aantal dan
bij enige andere kerkelike of liefdadige instelling te Leiden. Zorg
voor eigen en anderer zielsrust, wij zagen het reeds 3), was de
voornaamste drijfveer tot het geven van aalmoezen, en er waren
velen, die de kerkmeesters, gasthuismeesters en Heilige Geest-
meesters slechts beschouwden als mensen, die tegen een kleine |
vergoeding ten bate van de kerk of de armen de landerijen en :
renten beheerden, waaruit de memoriediensten betaald moesten
worden. De Heilige Geestmeesters heeft men wel het allermeest
zo beschouwd, want het blijkt, dat zij in de 15e eeuw vooreven-
veel memoriediensten te zorgen hadden, als de kerkmeesters en
gasthuismeesters samen. Wat in dit opzicht aan de bestuurders
van de andere gasthuizen en van de kloosters opgedragen werd.

1) Zegelbrief van 27 Mei 1465, Archief Leiden (Inv. Pieterskerk No. 4).

2) Hamaker - Keurboeken, bl. 485, keur van 20 Des. 1442.

3) Vgl. onder het Katrijnengasthuis, bl. 33.

II

-ocr page 172-

DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS. 163

valt in vergelijking met het aandeel van de Heilige Geest geheel
in het niet. Wij zullen nog een en ander over deze memorie-
diensten te zeggen hebben, maar willen eerst nagaan, wat uit de
I4e-eeuwse testamenten over de werkkring van de Heilige Geest
blijkt.

Het eerste testament, nä dat van Pieter van Leyden ten behoeve
van de Heilige Geest gemaakt, is van Reymer, vir Gobburghenzn.
en zijn vrouw Badeloghe van 1318 ï). Het is eigenaardig, dat ter-
wijl Pieter van Leydens testament het eerste is, waarin èn de
Heilige Geest èn het Katrijnengasthuis genoemd worden, voor beide
instellingen het testament van deze Reymer en zijn vrouw het
eerste is, dat er uits
luitend voor is bestemd. Ja, ook het 3e testa-
ment voor het Katrijnengasthuis en de Heilige Geest beiden is uit
1322 en van dezelfde geefster, en in het 4e voor de Heilige Geest
wordt het gasthuis voor de
4e keer bedacht. Terwijl Reymer en
zijn vrouw aan het gasthuis bedden en lakens vermaakten, waar-
voor men dageliks hun zielen moest gedenken, gaven zij op dezelfde
dag aan de Heilige Geest „simpelike om Goeds willen" een stuk
land om voor de arme mensen kleren en schoeisel te kopen („die
arme liede mede te deden ende scoyen"); in
1333 gaf Reymer
alleen nog een stuk land voor precies hetzelfde doel 2). Op 18
Maart en
29 Julie 1322 maakte Agathe, Heynendr. van Velsen,
twee testamenten voor de Heilige Geest 3), waarin evenwel niets
omtrent de armen bepaald was. In het eerste maakte zij al haar
landerijen „in rechter aelmisse" aan de Heilige Geest om memo-
riediensten te doen houden op haar graf te Haarlem en in de
Pieterskerk, en eeuwig dag en nacht een lamp brandende te houden
in die kerk ; in het
2e droeg ze de begeving van een door haar ouders
gestichte kapelrie in de Pieterskerk over aan de Heilige Geestmees-
ters, onder voorwaarde dat deze nooit geschonken zou worden aan een
afstammeling van Dirk van der Dobbe, wie ze om onbekende redenen
blijkbaar vijandig gezind was. Voor de lamp in de Pieterskerk bleven
de Heilige Geestmeesters trouw zorgen, zoals o.a. blijkt uit de telkens
voorkomende posten hiervoor in de rekeningen, tot ze in i
545 met
de kerkmeesters van St. Pieter een overeenkomst sloten, waarbij
deze de verplichting overnamen 4). Een testament van
1334 van

1) H. G. Register B i, fol. 2 vs..

2) Ib., fol. 3.

3) Ib., fol. j en 2.

4) Zegelbri-ef van 30 Des. 1545, H. G. A VII No. 123; ook verantwoord in de blafferd
van IS4S-

-ocr page 173-

DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS. 163

Heinric van Screvelant bewijst, dat men niet alleen kleren,
maar ook brood en schoenen uitdeelde; er was hier n.1. bepaald,
dat de armen op de memoriedag van de schenker jaarliks een
pond aan brood, op St. Martijnsavond een pond aan schoenen
zouden krijgen. Zagen wij tot nu toe slechts, dat de gaven aan
dè arme mensen of de armen ten goede moesten komen, in een
testament van 1342 2) werden die armen door Clays Pijl nader
omschreven als „arme huyssitten, dair si vermoeden, dat wel an
besteet is". Hier werd dus voor een bepaald geval de werkkring
van de Heilige Geestmeesters al beperkt: zij mochten dit geld
niet aan bedelaars en landlopers geven, maar moesten het gebrui-
ken voor de huiszittende, de fatsoenlike armen, die men vaak
met de rechte of ware armen vereenzelvigde. Door bepalingen
als deze wordt de nog wel heersende mening, als zouden de
Pleilige Geestmeesters in tegenstelling van de huiszittenmeesters
uitsluitend voor bedelaars gezorgd hebben 3), genoegzaam weer-
legd. Een testament van 1353 4) spreekt alleen van de armen,
van wie de Heilige Geestmeesters bij hun ziel en geweten over-
tuigd waren, dat ze de aalmoezen verdienden, een van 1359 s)
bepaald van het uitdelen van schoenen, een van 1362 weer
van arme huiszitten. Soms was ook de plaats van de uitdeling
vastgesteld: zo in een testament van 1375 7), dat het geven van
geld voorschreef aan arme mensen, die tijdens de memoriedienst
bij het graf kwamen, en in een ander van 1382 waarin het
uitdelen van brood aan de armen geboden werd, en wel na de
hoogmis op het kerkhof. De laatste gever. Jan Ghoede Ghijs-
brechtszn., bedong nog, dat de Heilige Geestmeesters hem jaarliks
4 of 5 paar schoenen zouden geven om die zelf onder zijn arme
vrienden uit te delen.

Komen al deze testamenten vrijwel op hetzelfde neer, er zijn
er andere, die ons doen zien, dat de werkkring van de Heilige
Geest veel uitgebreider was. In 1341 droeg b.v. zekere Dieric
Mouwerijnsz. aan de Heilige Geestmeesters de zorg voor memo-

1) Zegelbrief van 17 Maart 1334, H. G. A IV No. i; dit is het oudste oorspronkelike
stuk in het Weeshuis-archief.

2) H. G. Register B i, fol. 8 vs..

3)- Men zie b.v. het Woordenboek der Ned. Taal, i.v. Heiligegeestarme.

4) H. G. Reg. B i, fol. 21 vs..

5) Ib., fol. 18.

6) Ib., fol. 19.

7) Ib., fol. 33.

8) Ib., fol. 46.

-ocr page 174-

104 Dl<; HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

riediensten op, en hij bepaalde erbij, dat als er nog eens een
„mene (nz algemene, gezamenlike) vairt worde over zee", men
daarheen lo pond Holl, moest zenden door middel van een
goed vertrouwd persoon Dat was dus nog iemand, die
ruim een halve eeuw na het eindigen van de kruistochten droomde
van een herhaling van het grootse ondernemen: een geza-
menlike tocht naar Palestina; die misschien zijn hele leven
verlangd had aan zo iets deel te kunnen nemen, en nu nog hoopte
na zijn dood het goede werk te kunnen steunen. — Het uitreiken
^ van een lijfrente aan Alijd Hollanders wed. en haar erfgenamen
^ zagen de Heilige Geestmeesters zich al in 1356
opgedragen ;
een lijfrente, waaraan verbonden was de verplichting tot het houden
van memoriediensten met de gasthuismeesters samen, kocht Harman
Bitter van hen in 1397 voor zich en zijn vrouw 3). Ingewikkelder
waren de bepalingen, gemaakt door heer Dammes Dircxsoen,
pastoor van de Vrouwenkerk, en heer Pieter, Danelssoen Uten-
pol, die in 1399 drie schepenbrieven aan de Heilige Geest over-
gaven 4), waarvan de opbrengst bij him leven aan henzelf moest
worden uitgekeerd op één pond na voor de armen, terwijl de
gelden na hun dood bepaaldelik uitgedeeld moesten worden aan
de arme huiszitten van de Vrouwenparochie op aanwijzen van de
pastoor en de kerkmeesters, en wel aan elk arm mens 12 pen-
ningen per week. In 1390 had Willem Foykyn het de Heilige
Geestmeesters nog lastiger gemaakt
S) door hun niet alleen het
uitreiken van twee lijfrenten (waarvan één aan Dirc, Clären Dirx
dochter van der Dobbe, een kleinzoon dus van de grote vijand
van Agathe van Velsen) op te dragen, maar ook jaarlikse giften
aan het Begijnhof, de Lazarussen en de arme huiszitten. Een ander
testament van 1400 schreef op de memoriedag het zenden van
. wijn aan de Lazarussen („die sieken, die buten Leyden wonen")
voor 6).

Behalve voor men^riediensten en uitdelingen kregen de H. G.-
meesters ook voor verschillende kapelrieën te zorgen. De eerste
werd in 1350 gesticht in de Pieterskerk door Aerst Gontersoen
en zijn vrouw Machtelt 7) en moest door de H. G.-meesters altijd

1) Ib., fol. 5 vs..

2) H. G. A IV No. 2.

3) H. G. Reg. B i, fol. 88.

4) Ib., fol. 88 vs. en 89.

5) Ib., fol. 67.

ö) Ib., fol. 92 vs..

7) Ib, fol. 80.

-ocr page 175-

DP: heilige geest en het heilige geest-huis. 165

aan een arme priester gegeven worden. In 1544 verzochten zij aan
de regering van Leiden de inkomsten van deze kapelrie, met het
oog op hun grote armoede, zelf te mogen gebruiken voor de wezen
en vondelingen; ze zouden altijd wel een arme priester vinden,
die de dienst wilde waarnemen zonder andere geregelde beloning
dan het aandeel in de memoriegelden van de Pieterskerk, waarop
de bezitter van deze kapelrie recht had i). Zij kregen de vereiste
vergunning van de stadsregering en de hoge geestelikheid, en
slaagden er ook in op deze voorwaarden priesters te vinden. —
Een
2e kapelrie, waarvan de H. G.-meesters de begeving hadden,
gevestigd in O. L. Vrouwenkerk op het altaar van Maria Magda-
lena, werd in 1391 gesticht door een priester Aernt Zwaluaert 2).
Van de bezitters van deze kapelrie werd in de i6e eeuw een
schriftelike verklaring geëist, voor schepenen opgemaakt, dat ze
de bezittingen ervan niet op voorbeeld van hun voorgangers zouden
vervreemden 3), Er is zo\'n verklaring bewaard uit 1557 van heer
Bonaventura Gherytsz. 4), waarin sprake is van een vergulde kelk
en een vergulde schaal (patena), een missaal, 4 korporalen, 4 kor-
poraalzakken, waarvan een van rood fluweel, 2 kelkzakken, 2 pateen-
doeken, 2 amicta\'s en een houten paasbordje, alles bewaard in een
kastje in de sakristie van O. L. Vrouwenkerk. Het was deze zelfde
priester, die in 1557 uit dankbaarheid, dat hij de kapelrie gekregen
had, met zijn broer samen de H. G. tot enig erfgenaam benoemde s).
De kapelrie in 139Ó door Willem Foytgen of Foykyn in de Pieters-
kerk gesticht is onder het Leprooshuis genoemd. Ook het door
Berwout Willemssoen in 1398 in de Pieterskerk gestichte altaar van
St. Katherina kwam onder de hoede van de H. G.-meesters : zij
moesten aan de kerkmeesters jaarliks het geld geven voor de op
het altaar gebruikte kaarsen en wijn, aan de pastoor het geld
voor een „kermisse misse", en zelf nog een jaarlikse memorie-
dienst voor Berwout en zijn familie doen houden. Bij de in 1421
door Boudewijn van Zwieten gestichte kapelrie in de Pieterskerk
zouden de H. G.-meesters moeten optreden, zo vaak de begeving
en waarneming ervan niet volgens de bepalingen van de stichtings-

1) H. G. A VII No. 127, zegelbrief van 4 Junie 1544 met 5 transfixen, o.a. de goed-
keuring van de bisschop van Utrecht en 2 verklaringen van priesters, dat ze op de nieuwe
voorwaarden de dienst van de kapelrie wilden waarnemen.

2) H. G. Reg. B i, fol. 70 vs., met de goedkeuring van de bisschop van Utrecht, fol. 73 vs.

3) Reg. B 2, los stuk tussen fol. 69 en 70.

4) H. G. A VII No. 125.

5) H. G. A IX No. 133, het 3e stuk.

6) Reg. B 1, fol. 83 VS..

-ocr page 176-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

brief geschiedden Zorg van andere aard werd in 1421 nog aan
de H. G.-meesters opgedragen door het gerecht en de raad van
Leiden, die het klooster van de Cellebroeders onder hun toezicht
stelden met de gunstige bepaling, dat het kloostergebouw aan de
Heilige Geest zou komen, als het ooit door de broederkens ver-
laten werd 2).

Wij hebben gezien, dat oorspronkelik aan tw^ee H. G.-meesters
^ de armezorg van de parochie was opgedragen. Voor zover wij
kunnen nagaan, werden zij te Leiden altijd door de stadsregering
j gekozen uit de regerende familieën; hun ambt werd onder de
smalle diensten gerekend en zij traden jaarliks met St. Pieter af,
maar waren terstond herkiesbaar. Sedert 1351 moesten zij 7 jaar
poorter van Leiden geweest zijn 3). Dat men hen als stadsdienaren
beschouwde, blijkt ook hieruit, dat hun op de H. Sakraments-
) dag van stadswege wijn werd geschonken 4). In een vonnis van 1458
noemden schout en schepenen de H. G.-meesters zelfs uitdrukkelik
hun dienaren, die zij moesten beschermen en steunen s). Zij werden
gewoonlik „meesters", maar in de 14e eeuw ook wel „uytmeesters"
of „bewarers" van de Heilige Geest genoemd, vaak met de toe-
voeging: „in Sinte Pieterskerck of prochie". In de 16e eeuw heetten
ze ook wel „de H. G.-huysmeesters", en nog later geregeld „de
meesters van de arme wezen"; maar toen was er al veel veran-
derd. Zij legden jaarliks rekening van hun beheer af voor het
gerecht; in het keurboek van 140Ó was bepaald, dat ze dit binnen
een maand na hun aftreden moesten doen op een verbeurte van
3 pond 6). In i486 besloot de vroedschap, dat ze vóór Palm-Zondag
hun rekening gedaan moesten hebben
7), en in het keurboek van
1545 werd bepaald, dat ze binnen een maand, nadat hun dit door
burgemeesters aangezegd was, rekening moesten doen voor degenen,
die het gerecht daartoe zou aanwijzen Van hun rekeningen
zijn alleen de blafferden (na 1452) gedeeltelik bewaard. — Hun

1) H. G. A I No. 3.

2) Stedeboek, fol. 129 vs..

3) Van Mieris-Groot Charterboek II 796.

4) Tresoriersrekening 1413, fol. 31; 1420, fol. 14; 1426, fol. 39 vs..

5) Correctieboek B, fol. 117 vs.; het vonnis betrof een onwillig pachter van de Heilige
Geest, die de meesters had uitgescholden. Hij werd veroordeeld tot het doen verwerken
van 3000 stenen aan de stadsvesten.

6) Hamaker - Keurboeken, bl. 12.

7) Vroedschapsresolutie van 22 Maart 1486.

8) Hamaker - Keurboeken, bl. 355.

-ocr page 177-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

aantal werd in 1435 uitgebreid tot drie terwijl er in 1439 voor
\'t eerst vier H. G.-meesters waren 2). In de jaren 1444 en 1445
vond ik er zelfs vijf genoemd 3), maar vier bleef het gewone
getal. Het is mogelik, dat deze uitbreiding in verband stond met
de van 1430—1445 in Holland heersende duurte van levensmid-
delen, die grote armoede ten gevolge had 4); de H. G.-meesters
tekenden zelf in een van hun registers aan, dat ze in 1438. vaste
bezittingen verkochten „van groten noets weghen den ermen te
hulp te comen, of si souden van ghebrec vergaen hebben" s), en
in 1439 „om die diertijt" of „om die duert van koren" Toen
hun werkzaamheden zich steeds uitbreidden, lieten de H. G.-mees-
ters het beheer van de goederen en renten voeren door een
rentmeester, die ik voor het eerst in een zegelbrief van 1466
genoemd vond 7). In 1505 werd zekere Jan Louwerys als zodanig
aangenomen tegen een jaarlikse beloning van 21 Rijnsgulden,
waarvan hij zelf zijn onkosten moest betalen; verder kreeg hij
nog 3 Rijnsgulden per jaar om toezicht te houden op het H. G.-
huis, kleine herstellingen te doen, en te helpen bij het hooien en
het brengen van de koeien in het land

Gaven de straks genoemde testamenten al een beeld van ^aü
de H. G.-meesters langzamerhand te doen kregen, de
omvang van
hun werkkring blijkt het best uit aantekeningen in hun boeken.
Het oudste van dien aard vinden we achter in het Maanboek
van 1425, eigenlik alleen bestemd om er de pachten en renten in op
te schrijven 9). Uit een paar losse aantekeningen blijkt daar, dat
de H. G.-meesters in 1425 171 paar mans- en 224 paar vrouwe-
schoenen uitreikten, benevens 100 paar kinderschoenen en voor
6 pond schoenen aan arme klerken. Op Kerstavond deelden ze
3 hoed tarwe aan brood uit en 25 varkens, waarvan er waar-
schijnlik 9 bij één slager, 3 bij een andere en 12 in het Katrijnen-

1) Er komen 3 H. G.-meesters voor in 1435 (Reg. B 2, fol. 143), 1436 (Ib.) en 1438
(Ib., fol. 1471 en A V No. 61).

2) H. G. A V No. 64.

3) H. G. Reg. B 2, fol. 160;, en A VI No. 66.

4) Blok - Stad M. E. bl. 331 merkt dit op, maar zegt ten onrechte, dat er in 1430 al 3,
en in 1440 voor \'t eerst 4 H. G.-meesters waren.

5) H. G. Reg. B 2, fol. 1471.

6) Ib., fol. 109 en 119.

7) H. G. A VI No. 79.

8) H. G. A II No. 2, fol. 12.

9) Cat. H. G Boeken I 31. Deze aantekeningen werden al opgemerkt door L. G. le
Poole, die het archief van het Weeshuis ordende en de katalogus samenstelde (Inleiding
VII en VIII), maar zijn lezing ervan is onzuiver en de verklaring al heel zonderling.

-ocr page 178-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

gasthuis geslacht waren. Feitelik deelden zij geen schoenen, brood
of spek uit maar loodjes met een merk, waarop men bij de schoen-
makers schoenen en aan het huis van de H. G.-meesters brood
en spek kon krijgen. De schoenmakers wisselden later de loodjes
bij de H. G.-meesters in tegen geld. Deze zeer praktiese vereen-
voudiging van het geldelik beheer werd ook ingevoerd bij de
memoriediensten: de priesters kregen bij de graven geen geld
maar eveneens loodjes, uitgereikt door iemand, die in 1536 „de
loodmeester" genoemd werd, en wisselden de loodjes bij grotere
hoeveelheden tegen geld in.

Eerst uit de i6e eeuw weten we over die loodjes nadere biezonder-
heden. In 1532 betekende een loodje met een lelie spek en brood, een
met leesten een heel roggebrood, een met de Leidse sleutels een half
roggebrood i). Ik veronderstel, dat de loodjes met de leesten oorspron-
kelik wel schoenen betekend zullen hebben. In 1533 was de betekenis
van de sleutels een heel, van de leesten een half roggebrood, en
zo hadden er van jaar tot jaar veranderingen in de betekenis plaats.
In 1544 kwamen er loodjes met kleine kruisjes bij; toen betekenden
de lelies een portie brood met spek, de leesten een portie brood
met een stuiver, de sleutels een heel en de kleine kruisjes een
half roggebrood. In 1545 is er sprake van de sleutels, de vaantjes
en de Heilige Geesten met de lelies; in 1546 van de sleutels, de
vaantjes met de kruisjes aan de achterkant, en de Heilige Geesten
met de lelies. In 1556 kwamen er weer nieuwe tekens: ruiten
met een Griekse g aan de achterkant, de Heilige Geest met een
Griekse k aan de achterkant, en een roos met een Griekse dz.
Deze tekens bleven met verschillende betekenis tot 1571 geregeld
in gebruik. Hoe de oudste loodjes er uitgezien hebben, weten we
niet, maar in de aantekeningen in het Maanboek van 1425 is al
sprake van „lood van vrouwenscoen" en „lood an kinderscoen",
en toen werden ook de varkens uitgedeeld „an teken". In 1474
gaf men 8 stuivers uit voor tin, lood en het gieten van de tekens
om spek, brood en schoenen uit te delen 2); maar het blijkt niet,
hoe ze er toen uitzagen.

Er werden in 1425 in het geheel iets meer dan 500 paar schoenen

1) Aantekening op de omslag van het Kinderbueck van 1532 (Boeken VII 784):
„Item de lelye zijn speek ende broet.

Item de leesten heele roggenbroen.
I\'em de slotelen halve roggenbroen".

Tot 1571 wordt elk jaar in de Kinderboeken (VII 784 en 785) de betekenis van de
loodjes vermeld.

2) Blafferd 1474 (Boeken III .379^, fol. 13.

-ocr page 179-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

uitgedeeld : dus waren er toen te Leiden stellig 500 bedeelden op een
bevolking van ongeveer 5000 zielen i) ; maar er kan geen twijfel aan
zijn, of van de 25 varkens en de 3 hoed tarwe kregen véél meer dan 500
mensen een portie : men kan hun aantal gerust op minstens 1500 stellen.

Een tweede aanwijzing omtrent de omvang van de werkkring
van de Heilige Geest vindt men achter in een Register van renten
en landhuren van 1452 2). De H. G.-meesters moesten toen jaarliks :

1°. aan arme huiszitten in de Vrouwenparochie 22 pond uitrei-
ken volgens testament van heer Dammes en heer Pieter Uuttenpol;

2°. de lamp van Agathe van Velsen in de Pieterskerk brandende
houden;

3°. alle memoriediensten doen houden volgens de inhoud van
het memorieboek;

4". omstreeks Allerheiligen 40 pond aan schoenen uitdelen onder
de armen;

5°. op Kerstavond 40 zijden spek en 2V2 hoed aan tarwebrood
uitdelen; en

6°. elke week of om de 14 dagen de stad rondgaan om aan
arme huiszitten of bedlegerige zieken aalmoezen te geven van de
H. G., groter of kleiner naar de mate van hun armoede.

Volgens hun eigen opgaaf 3) hadden ze in 1452 daarvoor\'s win-
ters 13 en \'s zomers 6V2 pond per week over, v.n.1. te gebruiken
voor het onderhoud van vondelingen en kraamvrouwen en de weke-
likse uitdelingen van schoenen en brood.

Zij volbrachten dus 4 van de 7 werken van barmhartigheid:
spijzen van hongerigen, laven van dorstigen, kleden van naakten,
bezoeken van zieken, en zoals wij zien zullen, als vijfde ook nog
het begraven van doden, door n. 1. doodkisten te geven voor de
armen. Alleen met het herbergen van vreemden, of het moesten
dan vreemde kinderen zijn, en het troosten van gevangenen hielden
zij zich niet op.

In dit boek werd ook aangetekend, welke voorrechten de Heilige
Geest in deze tijd al van de stad gekregen had: in 1438 hadden
de meesters zich beklaagd, dat zij een vaste toelage aan de stads-
dokters moesten betalen, hoewel zij hun hulp nooit inriepen, waarop
gerecht en vroedschap hen voor \'t vervolg hiervan vrijgesteld

1) Dit was het aantal bewoners van Leiden ± 1400, volgens Blok - Stad in de M. E. bl. 67.

2) Cat. H. G. Boeken I i, föl. 52 vs. en vlgg.. Achter in de Maanboeken van 1453
(Boeken I 35) en volgende jaren werden deze verplichtingen en voorrechten van de Heilige
Geest herhaald. Evenzo in het Memorieboek van 1491 (A II No. i), fol. 3, 6 vs., 7, 8 en
9 met andere, straks te bespreken, keuren (fol. 9 vs. en 10).

3) Ib., fol. SS-

-ocr page 180-

I/O DE HEILIGE GE:EST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

hadden In 1436 was in overleg met de huiszitten- en H. G.-
meesters een keur gemaakt over de nagelaten*goederen van men-
sen, die geregeld bedeeld werden: op voorbeeld van de steden
Haarlem, Delft, Amsterdam en Gouda was besloten, dat men
alleen diegenen geregeld \'s winters en \'s zomers aalmoezen geven
zou, die zich verbonden al hun bezittingen aan de Heilige Geest
en de huiszitten na te laten, behalve . als zij kinderen beneden
de 15 jaar hadden 2). Maar tegelijk was bepaald, dat arme men-
sen, die alleen in tijden van werkeloosheid bedeling nodig hadden,
deze tijdelik konden krijgen zonder daardoor de beschikking over
hun erfenis te verliezen. Bedelaars („diegheen die om broot gaen")
mocht men alleen aalmoezen geven, als ze te ziek waren om te
bedelen, terwijl kraamvrouwen steun konden krijgen tot haar
eerste kerkgang, eveneens zonder dat de Heilige Geest recht op
haar erfenissen zou krijgen
3),

Eindelik werd in dit register ook nog aangetekend, wat de
Heilige Geest volgens een optelling van 1448 jaarliks voor de
memoriediensten uit te geven had
4). De kommandeur van St.
Pieter met de hem vergezellende priesters en de opperkoster
kregen samen 45 pond, 9 sch., 9 d.; de kapeUanen, als zij alle 32
bij het graf kwamen, 196 pond, 6 sch.. De diensten in de Hoog-
landse kerk kostten maar 6 pond, 4 sch., 4 d.; die in O. L.
Vrouwenkerk 37 sch., 4 d. per jaar. Verder kregen de begijnen
nog 37 sch., 4 d. voor het beleggen van en bidden bij de graven,
kostte de wijn 3 pond, 14 sch., en deelde men voor 25 pond, 16
sch., 8 d. aan brood uit; eindelik gaf men voor de lazarussen en
voor zielsmissen nog 16 sch. uit. Men had op de graven in de
Pieterskerk per jaar 399 kandelaars te zetten, als men 4 kaarsen
voor één, 9 kaarsen voor 2 kandelaars rekende; in de Hooglandse
kerk waren het 16, in de Vrouwenkerk 9 kandelaars. Waren dus
de uitgaven voor de memoriediensten vrij aanzienlik, alles wijst
erop, dat ze toch zowel voor de H. G.-meesters als voor de
geesteliken van de Pieterskerk een voordelig zaakje waren. Al
in 1436 beklaagden de kapellanen en vice-kapellanen van St. Pieter
zich, dat de H. G.-meesters, kerkmeesters en gasthuismeesters niet

i) Ib., foL 53 vs..

2j Ib., fol. 54. Deze keur werd in 1438 hernieuwd (Hamaker - Keurboeken, bl. 493),
maar alleen voor de Heilige Geest en met deze verandering, dat het aan de bescheiden-
heid van het gerecht en de H. G.-meesters werd overgelaten naar goedvinden te handelen,
als de armen kinderen nalieten.

3) Ib., fol. 54 vs..

4) Ib., fol. 55 VS. en 56.

-ocr page 181-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

alle memoriediensten lieten houden, die in hun boeken aangete-
kend stonden, en dat ze ook niet hun volle aandeel in de memo-
riegelden kregen i). De uitspraak van de scheidsrechters luidde,
dat om het verwaarlozen van memoriediensten te voorkomen de
kapellanen voortaan inzage moesten hebben van alle registers,
waarin de testamenten aangetekend stonden; dat verder de 12
of 13 oudste kapellanen de volle som, in de beschikkingen ge-
noemd, zouden ontvangen, terwijl de jongere in dat voorrecht
zouden delen tegen betaling van ëén pond Holl. per jaar; allen
zonder onderscheid moesten ze nog 32 sch. per jaar storten, voor
ze hun aandeel in de memoriegelden konden krijgen. Bezitters van
nieuw te stichten kapelrieën in de Pieterskerk zouden alleen delen in de
opbrengsten van later in te stellen memoriediensten. Eindelik werd be-
paald, dat van de door de kapellanen gestorte gelden de H. G.- mees-
ters de helft, en de kerkmeesters en gasthuismeesters elk deel
zouden krijgen, waaruit blijkt, dat de helft van alle memoriediensten
in de Pieterskerk toen aan de Heilige Geest was opgedragen. In 1465
was er weer twist tussen beide partijen over dezelfde zaak: de
vice-kapellanen wilden toen met de kapellanen op één lijn gesteld
worden, en tevens eiste men, dat als er van de 12 of 13 oudste
kapellanen enige ontbraken, de jongere in hun plaats zouden treden.
Nu werden de kapellanen in het gelijk gesteld, met handhaving
van de overige bepalingen van 1436 2). — Het was uit een prak-
ties oogpunt beschouwd heel verstandig van de instellers van ^
memoriediensten om de H. G.-meesters en de geesteliken aldus
toezicht op elkaar te laten oefenen: de geesteliken hadden geldelik
voordeel bij het houden van zoveel mogelik diensten, en tikten
de H. G.-meesters dus dadelik op de vingers, als deze neiging
hadden ze te verwaarlozen; de H. G.-meesters hielden nauw-
lettend toezicht op het houden van de diensten om bij verzuim
van de zijde van de geesteliken de gelden te kunnen inhouden in
het voordeel van hun stichting. Zo was er geen sprake van het
samen nastreven van een vroom doel, maar werd de verhouding
noodzakelikerwijs een vijandige, daar uitsluitend hebzucht beide
partijen bezielde. Zo was er aanhoudend aanleiding tot kleine
botsingen en ook wel tot hooglopende twisten. In het begin van
de i6e eeuw hadden de H. G.-meesters weer heel wat op de
houding van de priesters aan te merken: zij kwamen te laat bij

1) Memorieboek Pieterskerk (Hs. Archief Leiden), fol. 6 vs..

2) Zegelbrieven van de Pieterskerk, Inv. No. 3 en 4.

f

-ocr page 182-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

de graven, stonden er te babbelen in plaats van te bidden, be-
taalden hun in 1436 vastgestelde bijdrage niet op tijd, spraken
„kijflycke woorden" tegen de loodmeester, als hij de loodjes niet
dadelik tegen geld wilde inwisselen. In 1534 stelden de H. G.-meesters
daarom aan alle „memoristen" enige artiekelen voor, die de meeste
van hen wel wilden aanvaarden. In 1536 werden ze op schrift ge-
bracht en door 29 priesters ondertekend, terwijl maar 3 weigerden
dit te doen i). Ze behelsden: dat geen priester een loodje zou
krijgen, of hij moest op het ogenblik van de uitdeling bij het
graf staan; dat wie stond te praten in plaats van te bidden niets
zou krijgen; dat wie zijn bijdrage niet op tijd betaalde, geen
loodjes zou krijgen, zolang hij niet aan zijn verplichtingen voldaan
had; dat men alle memoriediensten zou houden, al werden de
kapellanen maar met één duit beloond; dat de priesters de loodjes
op de daarop met een merk aangegeven plaats zouden komen
inwisselen, en dat ze geen boze woorden tegen de loodmeester
zouden spreken op verbeurte van een door het gerecht te be-
palen boete.

Behalve voor de memoriediensten hadden de H. G.-meesters
de priesters nog in een ander opzicht nodig, n.1. om voor de
Heilige Geest goede testamenten te prokureren, waarover bij
het Vrouwengasthuis al gesproken is. Zo tekenden zij in 1505 in
een van hun Memorieboeken 2) aan, dat men jaarliks aan 2
kapellanen van St. Pieter en 2 van St. Pankras elk een nieuwe
muts of 12 schell. zou geven om de zieken bij het toedienen van
het laatste Oliesel te vermanen de Heilige Geest in hun testa-
menten te bedenken, en tevens om de kerkgangers op te wekken
flink wat te geven, als er in de kerk voor de Heilige Geest
gekollekteerd werd, en zo vaak de meesters hun dit lieten weten,
van de preekstoel voor de weldoeners van de armen te bidden.
Er staat uitdrukkelik bij, dat men niet verplicht was deze toelage
te geven, maar dat de H. G.-meesters goed gevonden hadden dit
middel te proberen om wat groter aalmoezen en nalatenschappen
te krijgen. In de blafferds 3) vond ik die geschenken aan de
kapellanen ook telkens verantwoord.

Als wij zien, hoe de vaste bezittingen van de H. G. steeds

1) Cat. H. G. A I No. 9, in de liatalogus geheel verlieerd aangeduid, evenals A I No. 12,
dat een vidimus op perkament is van het oorspronkelike papieren stuk, met merk van de
notaris Andries Bertholomeuszn. Cel.

2) H. G. A II No. i, fol. 48.

3) Onder het hoofd „Oneosten of Alrehande uutgheven".

-ocr page 183-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

toenamen, verbaast het ons de meesters herhaaldehk over geringe
inkomsten te horen klagen. Misschien behoeven we dit ook niet
zo ernstig op te nemen, en was het maar een uiting van de
zucht om de werkkring van de Heilige Geest steeds uit te breiden.
Want stellig werden de inkomsten van jaar tot jaar groter. Ze
be.stonden behalve uit de opbrengst van de landerijen en renten
v.n.1. uit wat er in de ke^en, eerst alleen in die van St. Pieter
maar later ook in de andere, en langs de huizen opgehaald werd.
Al in het Keurboek van 1397 was het bedelen in de kerk en op
het kerkhof ten bate van iemand anders dan de vrager zelf
verboden, behalve aan de kerkmeesters, de gasthuismeesters en
de H. G.-meesters, een bewijs dat deze toen al geregeld koliek-
teerden i). Deze kollekte geschiedde met een open schaal, en heette
later in de blafferds de „bede met de borden", in tegenstelling
van de bede met „die belle", die langs de huizen gehouden werd,
en waarbij de kollektant (in later tijd meest een dienstbode uit
het H. G.-huis) zijn nadering door het doen klinken van een bel
aankondigde. Soms kreeg men op Goede Vrijdag wat op het kerk-
hof 2), en later kollekteerde de moeder van het H. G.-huis geregeld
met de daar verpleegde kinderen op Allerzielendag in de kerk 3).

Wij mogen aannemen, dat de H. G.-meesters de hun toever-
trouwde gelden met overleg hebben beheerd, want wij weten, dat
ze gedurig voor het overgebleven geld vaste goederen en renten
kochten. Zo waren ze omstreeks 1450 in staat een eigai huis te
kopen. Dit was gelegen in het gedeelte van de Breestraat, dat
toen nog het Noordeinde heette, tussen de St. Anthonisbrug en
de Vrouwesteeg, op de plaats van het tegenwoordige Museum van
Oudheden, Het stond bekend als het huis van Jan van Sanen, en
was in 1450 op verzoek van de hypotheekhouders door de poort-
meesters van Leiden aan Ghijsbrecht van Zwieten verkocht voor
310 gouden Phil. schilden. Het strekte zich met zijn erf van de
Breestraat tot aan de Rijn uit, en werd aan beide zijden door
andere huizen begrensd. Niet lang na 1450 droeg Ghijsbrecht van
Zwieten de koop van het huis aan de Heilige Geest over; daar
dit niet voor schepenen gebeurde, en een transfix dus ontbrak.

1) Hamaker - Keurboeken, bl. 91, No. xxxiii en bl. 45, No. xv (uit \'t keurboek
van 1406).

2) Blafferd 1471—1472, fol. 33, b.v. 6 1/2 stuiver.

3) O.a. ib. fol. 34, en blafferd 1478, fol. 20. Hier staat, uitdrukkelik vermeld, dat de
moeder met de kinderen kollekteerde, maar de bede op Allerzielendag komt jaarliks in
de blafferds voor.

-ocr page 184-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

lieten de H. G.-meesters in hun register aantekenen, dat deze
„wairbrieff" hun door Ghijsbrecht van Zwieten overgeleverd was i).

De H. G.-meesters vonden het goed en nodig dit huis in te richten,
dat wel in de eerste plaats gediend zal hebben om er voorraad
op te slaan, maar ook om hun vergaderingen te houden, hun
boeken en papieren te bewaren, kantoor te houden en de memo-
\\ rieloodjes tegen geld in te wisselen. Zij moesten hier natuurlik
enige mensen laten wonen, aan wie ze de zorg voor huis en erf,
voor het bakken van het roggebrood zowel als voor het mesten
en slachten van de varkens en het melken van de koeien konden
opdragen. Maar toen ze dit huis eenmaal hadden, gingen ze het
nog voor een ander doe] gebruiken. Wij hebben al gezien, dat zij
? de aangewezen personen waren om voor de vondelingen te zorgen,
en ook droeg het gerecht hun af en toe de zorg op voor verlaten
kinderen of wezen, over wie niemand zich ontfermde. Zij besteed-
den deze kinderen bij Leidse burgers uit, meest tegen een kleine
wekelikse vergoeding. Er waren vrouwen, die er bepaald haar
werk van maakten zulke kinderen in huis te nemen, maar wezen
kwamen gewoonlik bij familieleden in huis, die soms een kleine
^ bijdrage hiervoor eisten van de fieilige Geest. Toch kon het voor-
komen, dat men in bepaalde gevallen de kinderen niet dadelik
goed wist te plaatsen, en het is heel natuurlik, dat men er dan
toe overging ze in het ffeilige Geesthuis op te nemen Men
moet het dus niet opvatten, alsof in 1451 door de H. G.-meesters
een weeshuis werd gesticht 3), maar zonder dat mCn het bedoeld
\' had, werd het H. G.-huis langzamerhand weeshuis, toen gestichts-
I verpleging de minst kostbare en meest praktiese vorm van kinder-
verzorging bleek. Al in 1452 had men kinderen in het huis
opgenomen; in dat jaar werd n.1. het H[. G.-huis door de vroed-
schap vrijgesteld van het betalen van alle aksijnzen evenals de
gasthuizen, en toen kon men al spreken van „het fieylige Geest-
huys, dair men die wesekinderen hout" 4).

In het begin werden evenwel volstrekt niet alle kinderen, waar
de Heilige Geest voor zorgde, in het huis opgenomen; de meeste

1) H. G. Reg. B 2, foL 1802. In de blafferd van 1452 {III 379) staat al het betalen van
een rente verantwoord, die op dit huis was blijven staan.

2) Hetzelfde gebeurde ook te Brugge , zie Albl Thijm, t. a. p. bl. 184.

3) Dit is de opvatting van Pleyte - Leyden voor 300 Jaren, bl. 9, en van Le Poole -
Cat. H. G. Inleiding, bl. VIII.

4) Vroedschapsresolutie van 27 Sept. 1452. In 1429 was de Heilige Geest als instelling-
van algemene armezorg al vrijgesteld van het betalen van aksijns (Stedeboek, fol. 267).

-ocr page 185-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

werden uitbesteed, en dit bleef steeds het geval met de zuigelingen,
van wie men in een grote inrichting niets dan last zou gehad
hebben. H
oe groot het aantal uitbestede kinderen was, is volstrekt
niet na te gaan, want in de blafferds staat telkens onder het
hoofd „van kinder te houden" alleen geboekt, wat men per week
aan verschillende personen voor het onderhoud van een of meer
kinderen betaalde. In de blafferd van 1466 en volgende jaren
komt als „houvrouw" telkens Erkeraert of Ecke voor, aan wie
men ook wel geld gaf voor het maken van kinderrokjes om
kinderen te onderzoeken 3), voor het melken van de koeien 4), om
kinderen weg te brengen s), om een bedevaart met een kind te
doen naar het graf van St. Bernard (?) te Utrecht om de
kollekte met de bel te houden ?) of om op Kerstavond de
stad rond te gaan 8). In 1476 komt naast haar als „houvrouw"
heel dikwels Elskijn voor en een enkele maal Beatrijs, die
in dat jaar ook tweemaal met een kind een bedevaart naar
Utrecht doet. In 1477 worden om de beurt Ecke, Beatrijs en
Elskijn als „houvrouwen" genoemd, en een enkele maal ook
Machtelt Gheryts als verzorgster van pas gevonden kinderen. In
de blafferd van 1481—83 worden voor het eerst geen vrouwen
meer genoemd, maar is alles samengebracht onder het hoofd
„costen buten den huyse", die per week opgegeven worden.

Onder deze kosten zijn ook de uitgedeelde aalmoezen begrepen,
zodat men hieruit geen gevolgtrekkingen over het aantal uitbe-
stede kinderen kan maken. Na 1529 verdwijnt de post „buyten-
costen": wat aan aalmoezen gegeven werd, was al sinds 1500
gebracht onder het hoofd „wat den armen om Gods willen gegeven
is an gelt van tcontoer", en het aantal uitbestede kinderen was
na die tijd klein genoeg om de kosten ervan onder „alrehande
uutgheven" te boeken. Of wel, men stelde de mensen, die kinderen
in de kost hadden, op één lijn met alle anderen, die wekeliks
iets van de Heilige Geest kregen. Dit blijkt uit de z. g. n. Kinder-
boeken, de kladboeken van de vaste wekelikse, maandelikse en

1) H. G. Boeken III 379 en volgende.

2) Blafferd 1470, fol. 3.

3) Ib., fol. 4. Het is mij niet duidelik, wat „versoecken" hier betekent.

4) Blafferd 1471, fol. 3.

5) Passim.

6) Blafferd 1476, fol. 4. Er staat „Sinte Baernaerts graf", maar ik waag de onderstel-
ling, dat St. Bernulf in de Pieterskerk bedoeld is, naar wie men met zwakke kinderen placht
te gaan.

7) Ib., fol. 8.

8) Blafferd 1477, fol. 11 vs..

-ocr page 186-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

driemaandelikse uitgaven, waarvan het oudste van 1527 dagtekent
Aan aUerlei mensen werden wekeliks loodjes uitgedeeld ter waarde
van een Vs of een heel roggebrood, of van brood met een stuiver,
of ook wel
I ä 5 stuivers, en dit waren niet alleen bedeelden,
zoals gebrekkigen en krankzinnigen, maar ook wel mensen, die al
of niet aan hen verwante kinderen bij zich genomen hadden, en
daarvoor soms niet meer dan één roggebrood per week kregen.
Er werd lang niet altijd evenveel betaald, wat natuurlik afhing
van de leeftijd van de kinderen en de mate van welstand van wie
hen onderhielden; 5 stuivers per week was wel het meeste. Voor
de kleertjes van de kinderen zorgde de Heilige Geest blijkbaar
gewoonlik zelf, want als dit een enkele maal niet het geval was,
werd het uitdrukkelik vermeld Sommige kinderen werden voor
goed uitbesteed, andere kwamen, als ze oud genoeg waren, in
het H. G.-huis.

Blijkens de blafferd van 1452 werd dit eerst heel eenvoudig
en op kleine schaal ingericht 3). Zekere Marigen werd tot moeder
aangesteld, en nadat men eerst \'s winters tijdelik een dienstmeisje
had gehad, werd met Mei 1452 een nieuwe „ondermacht" gehuurd
tegen 2V2 schell., een hemd en een paar schoenen per jaar. Aan
Marigen werd als tot het huis behorende inboedel het volgende
geleverd: 5 bedden, waaronder één van 1^4 el breed en één klein
bedje met een versleten dekentje 4), 8 paar nieuwe lakens, 2 nieuwe
tafellakens, 2 nieuwe linnen handdoeken, 4 oude kussentjes en
4 oude kussens, 3 of 4 versleten dekentjes; verder voor de keuken
een grote en een kleine ketel, een koperen pot, een ijzeren spit,
een rooster, een lepel, een tang, een treeft en een hangijzer. Het
spreekt vanzelf, dat dit niet genoeg was om een heel huis te
meubelen, zodat we moeten aannemen, dat de rest van het
huisraad door Marigen zelf werd meegebracht, zoals de moeders
van de gasthuizen plachten te doen. In 1452 had men verder op
het erf al een stal met drie koeien, waarvoor Marigen ook zorgde;
de overblijvende melk en boter verkocht ze ten bate van de
Heilige Geest.

1) H. G. Boeken VII 784.

2) Zie b.v. het Kinderboek van 1536: „Jacop Luck heeft angenomen sijn wijfs broeders
kint, ghenoemt Jacop Jacopsz,, om 2 1/2 st. ter weecke ende tghene dat het kint winnen
sal; des sei hy kint mede houden in cleederen, in schoen ende in eeten ende drincken,
.als redelick is ende nae hoer state".

3) Aldaar bl. 33 en 34.

4) Een „quaet dekengen".

-ocr page 187-

DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS. 177

Na enige tijd kwam er ook een knecht, die later de vader werd
van het H. G.-huis. In 1492 trouwde n.l. de knecht Willem Claiszn.
met Lijsbet Jansdr., die toen moeder in het huis was. Het kon-
trakt I), dat zij bij deze gelegenheid ten overstaan van het gerecht
met de H. G.-meesters maakten, veel gelijkende op de proveniers-
kontrakten van andere instellingen, bevat tegelijk een soort instruktie
voor de vader en moeder. Hij werd „toesienre ende beware", zij
.„bewairster ende regierster" van de kinderen, die ze moest ver-
zorgen en opvoeden 2) „ter eeren ende oirbair van den Heyligen
Geest" onder toezicht van de meesters. Zij moesten naar gewoonte,
zoals zij het in ongehuwde staat al gedaan hadden, zorgen voor
de dagelikse kost en geregeld naar de markt gaan. De vader moest
verder \'s winters, als de beesten op stal waren, de meid helpen
om ze te voeren en mest uit te dragen, als hij tenminste buitens-
huis niets voor de Heilige Geest te doen had; als de beesten in
het veld waren, moest hij af en toe naar ze gaan kijken. Maar
zijn belangrijkste werk was het geregeld invorderen van de renten
en schulden van de Heilige Geest in en buiten Leiden, die hij elke
Zaterdag aan de meesters moest afdragen; de gemaakte onkosten
werden hem vergoed. Men moet zijn taak niet verwarren met die
van de rentmeester, die in deze tijd de goederen al beheerde en
b.v. ook voor de Heilige Geest in rechten optrad, maar hem be-
schouwen als de bode of loper, die eenvoudig het geld ophaalde.

Willem en Lijsbet werden voor hun leven als proveniers in het
H. G.-huis opgenomen met vrij eten en drinken, vuur en licht.
Als een van hen ziek en bedlegerig werd, mocht die in de achter-
kamer naast de keuken blijven wonen, terwijl de ander moest
doorwerken, maar ook als beiden op waren, bleven zij daar als
proveniers wonen. Zij kregen jaarliks elk een pond groot (= 8
pond payments) uitgekeerd voor hun kleren, schoenen, enz.; stierf
een van beiden, dan zou de Heilige Geest behoorlik voor de uit-
vaart, zevendag en maanstond zorgen. Maar al deze voorrechten
kregen zij niet voor niets. Zij brachten n.l. in het huis mee om
daar voor altijd te blijven: 60 pond Holl, aan geld, een waarde
van 4 Rijnsgld, 71/3 groot aan tinnen voorwerpen, van 45 plakken
a.an koperen ketels en bekkens, een groot bed met toebehoren en
een ledikant (koets) met bedden, lakens, dekens en kussens, 8

1) Zegelbrief van 28 Junie 1492, H. G. A I No. 5. Ook Memorieboek A II No. i, fol. 12.

2) „Havenen ende hantieren"; het eerste zal hier lichamelik verzorgen betekenen, het
tvireede opvoeden in zedelike zin.

12

-ocr page 188-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

kussens voor stoelen en banken, wat stoelen en ander huisraad,
en voor de keuken o.a. een ijzeren spit, een ijzeren pan en een
visspaan; verder voor een waarde van 4 Rijnsgld. aan brandhout,
turf, spek en vlees, en eindelik nog een nieuwe veerschuit met
zeil en riemen, getakseerd op 6 Rgld., en een jaarlikse lijfrente
van 8 pond payments op naam van Willem Claiszn.; mochten
zij later iets erven, dan kwam ook dit aan de Heilige Geest met
al wat zij verder zouden nalaten. Uit het feit dat deze vrij wel-
gestelde mensen zich in het H. G.-huis kochten, behoeft nog niet
opgemaakt te worden, dat men het daar zo biezonder goed had:
in de jaren 1489—1492 heersten grote duurte, hongersnood en
armoede als gevolg van de oorlogen, die Maximiliaan van Oosten-
rijk het gezag over de Nederlanden moesten verzekeren, en men
deed wijs zijn lot te verbinden aan dat van een grote instelling,
die in oorlogstijd altijd minder dan partikulieren met gehele
ondergang werd bedreigd. Trouwens de H. G.-meesters tekenden
zelf in hun registers aan, dat ze in 1489 een lijfrente verkochten
om \'s winters koren te kunnen kopen voor de armen, onder wie groot
gebrek heerste 1), ea verscheidene lijfrenten in 1491 en \'92, toen
het nog erger „dueren tijt" was zodat ze zelfs van hun vaste
bezittingen moesten verkopen
3). En in de blafferd van 1489
schreef iemand de jammerklacht 4):

„Christus, dijn passy, cruus, naghelen ende doet,
Speer, ghiselen, drancen (?) ende wonden roet,
Sweet, water, bluet ende pyne groet
Moet mijn troost sijn ter lester noet,
O here Jesu, doer die bittertijt".

Willem Claiszn. en zijn vrouw hadden er wel wat onderdanig-
heid en gehoorzaamheid aan de H. G.-meesters voor over om in
zulke tijden tegen honger verzekerd te zijn. Zij kregen al gauw
een zoontje Jan, dat stellig in het H. G.-huis gebleven zal zijn,
en waar de meesters zoveel mee ophadden, dat zij in 1495 een
van de vondelingen naar hem noemden
5). Zoals wij gezien hebben.

1) H. G. A II No. i, foL 15 vs..

2) Ib , fol. 32 vs..

3) H. G. Register B 2, fol. 108.

4) Te vinden bij Blok - Stad onder de Bourg.-Oost. heerschappij, bl. 346, die het versje
aanhaalt uit Rek. H. G. 1489. Het is er nu niet meer, maar een van de lege bladzijden
achter in de blafferd van 1489, waaruit het middengedeelte netjes is weggeknipt, wettigt
het vermoeden, dat iemand het „voor de aardigheid" heeft meegenomen.

5) Inneemboek 1491 {H. G. Boeken VII 752), bl. 21:

„Item een kynt ende was geleyt voer Heilige Geesthuys, sonder naem, op die 3 Conincs-

-ocr page 189-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

hadden zij eerst de hulp van één meid i), maar in 1506 waren
er twee, de oude Anna die 10 pond, en de jonge Mari die i pond
verdiende 2).

De blafferds leren ons een en ander omtrent de inwendige staat
van het H, G.-huis: hoe de moeder en de dienstbode zorgden voor
het huishouden en de stal, hoe ze hulp kregen voor het grove
werk als mest kruien, hout kloven, turf dragen, koren malen,
weiden van de koeien, maaien, hooien en natuurlik voor timmeren,
kuipen en slotemaken, maar ook voor het weven van de grote
stukken linnen, die men nodig had, voor het naaien van de kin-
derkleertjes en het maken en verstellen van de schoenen. Het was
blijkbaar onmogelik alle kindergoed, vanaf de luiers tot de tab-
berds en mutsen, binnenshuis te laten maken, en men sloeg wel
zelf laken in, grauw en rood en wit, maar alleen om het ter be-
werking te geven aan de kleermaker; soms kocht men ook ge-
maakte linnen of wollen kinderkleertjes. Liefst werden de kinderen
in de stadskleuren, rood met een beetje wit, gekleed, zoals we het
al uit de blafferds van 1466 en 1474 weten en zoals het ook te
zien is op de oudste afbeeldingen van de wezen aan tafel in de
Kaartboeken van 1593 en 16073). Ook het ondergoed als hemden
en kousen werd buitenshuis gemaakt; eigenaardig is, dat de kin-
deren soms gele kousen droegen 4). Als de kinderen uit het huis
gingen, kregen ze een soort uitzet mee, waarvoor men wel eens
oude kleren (1542), maar ook wel nieuwe mutsen (1545, 1556)
insloeg; ééns staat vermeld, dat die oude kleren in het Katrij-
nengasthuis gekocht waren (1561), wat ons niet onbedenkelik
lijkt. Toen waren er al buitenmoeders van de Heilige Geest, aan
wie de meesters graag de zorg voor het linnengoed en de kleren
overlieten, en die ook v.n.1. met het oog daarop sinds 1553 jaar-
liks gekozen werden 5).

Maar er bleef ook zonder dat zij naaiden voor de moeder en
de dienstbode in huis en stal genoeg te doen over in een huis-
houden met steeds meer kinderen, waaronder grote jongens, zo groot

dach, ende wy hieten Jan nae onsse moers zn., actum 1495. — Starf op Synte Pouwels
avent a° voersz.".

1) In 1452; ook nog in 1491 en \'93 (H. G. Boeken I 2, bl. 4 en 11).

2) H. G. Memorieboek A II No. 2, fol. 48 vs..

3) H. G. C, I en 2.

4) Blafferd 1539..... „om een geel vel om kinderen cousen te maecken". Als het er niet

uitdrukkelik bij staat, is alles wat ik voor het vervolg uit de blafferds aanhaal, te vinden
onder het hoofd: „Oncosten of Alrehande Uutgheven".

5) Register der Smalle Diensten, 1553 en volgende jaren.

-ocr page 190-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

dat men hen al geregeld moest laten scheren i). Het aantal koeien,
ossen en varkens groeide aan; kocht men in
1466 en ook nog in
1491 bier, in 1507 kreeg de Heilige Geest van Claer, Dirck van
Delfs dochter, half ten geschenke en half door koop een huis aan
de Rijn, grenzende aan de schuur van het H. G.-huis, dat tot
brouwhuis werd ingericht Dit was niet de eerste uitbreiding
van het H. G.-huis, want al in
1484 had men er een ander huis
met erf aan de Rijn naast dat van Dirck van Delft bij getrokken 3),
en in
1495 had men aan de Breestraat het huis aan de linkerkant
van het H. G.-huis gekocht 4), en er kamers voor de kinderen
van gemaakt 5). Het eerste brouwhuis werd afgebroken en een
nieuw „bierhuys" gemaakt in
1532, een jaar waarin ook verder
veel verbouwd werd.

Het is niet veel, wat de blafferds ons omtrent het uiterlik van het
H. G.-huis leren. De wetenschap dat een opgeverfde duif, symbool van
de patroon, het huis versierde 0), en dat er later een door Jan de
Beeldeverver gestoffeerd werd 7), dat er een put was in de kelder,
een wrakke zolder, met een oud molenzeil gestopt, een hoge hooi-
berg met een ladder bij de stal op het erf, een bleekveld met
een heining, een achterpoort aan de Rijn met een met ijzer be-
slagen deur, een wingerd tegen het huis, een ooievaarsnest op het
erf s), een lantaren, een kantoor voor de meesters, een kamertje
voor de vader en moeder, een verwarmde kamer voor de kinderen
(„kinderstoef") achter de keuken, en in de keuken vuurpannen,
tinnen kannen, ketels, potten, schotels, zeven, bekkenijzers enz.,
ze is niet voldoende om ons een duidelik beeld van het H. G.-huis
te geven; we kunnen er nog heel wat bij denken. Vermelding
verdient ten slotte, dat men in
1545 ook het huis aan de andere
kant van het H. G.-huis kocht en liet opknappen om het te ver-
huren 9).

Ook over de huishouding en over wat er gegeten en gedronken werd,
hebben we maar weinig gegevens. De moeder kreeg een wekelikse toe-
lage om verse spijzen te kopen en nog wel eens wat extra op Paas-

1) Blafferd 1466, fol. 3 vs. en verder passim.

2) H. G. Register B 2, fol. 259\'. Blijkens de blafferd van 1507 betaalde men aan Claer
van Delf voor de helft van dit huis 125 pond Hollands.

3) Ib., fol. 224".

4) Ib., fol. 2392 en 240\'.

5) H. G. Boeken I 7, fol. 9.

6) Blafferd 1471, fol. 3 en Blafferd 1519.

7) Blafferd 1478, fol. lo.

8) De ooievaar draagt in de blafferds de naam van „onse ouvader" of „oudevaer".

9) Blafferd 1545 (de gemaakte onkosten).

-ocr page 191-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

avond, of inplaats daarvan een paaslam, en bij groter hoeveelheden
kocht men spek, dat soms heel uit Deventer aangevoerd werd, haring
en bokking, gerst, rogge en tarwe, maar ook tarwebrood op een
kerfstok i), zout, olie, kruiderijen, zeep, erten, en afval en dunne-
bier voor de varkens, eer men zelf brouwde. Bij sommige gelegen-
heden werden de kinderen onthaald: wij noemden het Paasfeest
al en verder lezen we van pannekoeken op Vastenavond van
een feestmaal in het huis in 1515, van witte bollen met zoete
melk ter ere van het bezoek van de landvoogdes, koningin Maria
van Hongarije, aan Leiden in 15393), en van een jaarUks onthaal
van pasteien met rozijnen, zoetemelk en wittebrood volgens testa-
ment van Gheryt Jansz.
4). Na 1547 kregen de kinderen ook nog
2 maal per jaar room met wittebrood als herinnering aan een
vroegere weesvader, voor wie ze dan een Paternoster en een Ave
Maria moesten bidden 5), en na 1561 een jaarlikse maaltijd van
gebraad of pasteien volgens een ander testament en met dezelfde
opdracht

Waren er kinderen ziek, men liep naar de apoteek 7), zelfs in
het geval dat een kind lam was of haalde wormkruid, spijs-
kruid en dryakel bij de drogist
9), maar voor ernstige gevallen
riep men de dokter 1°), b.v. om een kind van de steen te snijden "),
een tot gruis gebroken bovenbeen te behandelen (1494), een
hoofd te verbinden (1500), een kind van de pokken te genezen
(1520), een „quade bant" te helen (1583) en een kleine epidemie
van scheurbuik („blaeuwe schuyt") te bedwingen (1583). Er waren
herhaaldelik zere hoofdjes („scurfde hoefden") te behandelen, soms
7 tegelijk (1477), waarvoor een enkele keer een vrouw uit
Den Haag overkwam (1547). Ook werden haast jaar op jaar

1) Blafferd 1466, fol. 3 vs. b.v. voor Rijnsgulden.

2) Bl. 1470, fol. 4.

3) „Item om 16 witte bollen voer alle die kinderen myt zwote melck te eten, doen
die conekynne bynnen Leyden quam". Zij kwam op 12 Aug. en bleef een nacht over;
zie dr. L. Knappert - Theol. Tijdschr. XLI, bl. 32.

4) H. G. A II N°. 3, fol. 25; voor \'teerst verantwoord Blafferd 1543.

5) Ib., fol. 12.

6) Ib., fol. 15.

7) Blafferd 1470, fol. i vs..

8) Blafferd 1491 onder Oncosten. Dit zal het kind geweest zijn van Jan van der Buc,
waarvoor men i st. per week gaf, maar dat blijkbaar niet in het huis was (Inneemboek
1491, bl. 18),

9) Blafferd 1471, fol. i vs.. Wat spijskruid was, weet ik niet; dryakel of theriaculunj
was een in de M. E. zeer bekend geneesmiddel, uit allerlei grondstoffen bereid.

10) Het eerst blafferd 1470, fol. 4.

11) Blafferd 1472, fol. 47 en verder sparsim.

-ocr page 192-

i82 de heilige geest en het heilige geest-huis.

kinderen naar Haarlem gestuurd om te laten onderzoeken, of ze
melaats waren; ze gingen wel alleen per schuit (l 531), maar meest
in gezelschap van de moeder en een enkele maal in dat van de
schoolmeester (1554). Eéns vond ik, dat een kind na met een
certifikatie naar Haarlem gestuurd te zijn inderdaad uit het H. G.-
huis werd overgebracht in het Leprooshuis, waar het na 3 weken
stierf; het meisje werd toen door de buren van het H. G.-huis
naar de kerk gedragen, en bij haar graf zette men kaarsen en las
men gebeden (1531). Een ander kind, een jongetje van ongeveer
6 jaar, in 1544 als vondeling in het huis gekomen, werd in 1548
na geschouwd te zijn in het Leprooshuis gebracht i). Ook kinderen
die aan pest leden, werden buitenshuis verpleegd, hetzij bij andere
mensen uitbesteed
2) of aan een bepaalde ziekemeid toevertrouwd 3);
in 1557 liet men in „de toren" 8 bedsteden maken 4) en daar
werden toen de pestzieke kinderen door een dokter behandeld en
door enige vrouwen verpleegd. De vader en moeder hadden, ten-
minste in 1538, hun eigen dokter, en na 1548 komt een heel-
kundige en barbier als vaste dokter van het huis voor, tegelijk ook
om de jongens te scheren.

Het waren zeker ook zieke kinderen, met wie men een bede-
vaart ging doen, hetzij naar het graf van St. Bernulf te Utrecht (1476
en 1536) s), hetzij naar St. Michgeyt te Utrecht (1537) of zelfs
helemaal naar Nuys (1550). Eens gaf men ook de moeder van het
H. G.-huis 2 stuivers voor een bedevaart naar Schiedam (1476).
Stierven er kinderen, en dit gebeurde maar al te vaak, dan zorgde
de Heilige Geest natuurlik voor hun begrafenis. Gedurig werd
voor het maken van een kindergrafje een stuiver betaald
7) en
kregen de buren wat voor het naar de kerk dragen van een
kleine dode. In het begin van de i6e eeuw waren het een tijd-
lang de Cellebroeders uit het klooster op de naar hen genoemde
Cellebroedersgracht (nu Kaiserstraat), die geregeld zorgden voor
het begraven van de kinderen, wat geheel in de geest was van de
vrome werken, waar zij zich mee bezighielden. Doodkisten komen

1) Inneemboek 1546 (VII 753), foL 3.

2) Blafferd 1471, fol. 3 vs. en Blafferd 1509.

3) Blafferd 1493, fol. 16.

4) Het blijkt niet, wat dit voor een toren was. Moet men denken aan het huis met
de toren over het H. G.-huis, waarvan in 149g sprake is (Inneemboek 1491, bl. 118)?

5) Vgl. hier bl. 175, noot 6.

6) Dit is een vreemde vorm; het lijkt het meest op St. Maohuyt of Machutus, voor
wie een kapel was in de Jacobikerk, maar ik weet niet, of deze heilige als wonderdoend
beschouwd werd. (Ik vond het niet in van Riemsdijks boek over die kerk).

7) Blafferd 1477, fol. 11 en passim.

-ocr page 193-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

in zeer groot aantal in de blafferds voor; de verklaring hiervan is,
dat de H. G.-meesters doodkisten gaven voor de armen, wier
familie er geen kon betalen. In 1517 namen zij een vaste kiste-
maker aan, die voor het maken van grote kisten een blank, van
kleine Vs blank zou hebben, en daarbij onder het werk nog een ontbijt
met een of 2 kan bier i); het hout voor de kisten kochten zij altijd zelf.

Was dit alles maar zorg voor het stoffelike, de H. G.-meesters
verwaarloosden ook de geestelike belangen van de kinderen niet.
Zodra ze groot genoeg waren, gingen allen, jongens en meisjes,
naar school de kleintjes op weekdagen, de groten die al op een
ambacht waren op heiligedagen 3). Ze gingen niet naar de grote f
school maar naar allerlei bijschooltjes, want gewoonlik werd in
één jaar aan verschillende meesters en meesteressen schoolgeld
betaald; de een onderwees bepaald meisjes 4), de ander jongens
en meisjes door elkaar. Er was een schooltje op het Begijnhof,
waar de kinderen leerden 5), er waren schrijvers, die de boeken
van de H. G.-meesters, blafferds, maanboeken en kinderboeken
van mooie opschriften en tietels voorzagen, en tegelijk ook de
H. G.-kinderen in de geheimen van hun kunst inwijdden Zij
waren er niet heel duur mee: in 1515 betaalde men voor een
jaar schoolgaan van 7 kinderen 35 schellingen. Na 1538
waren er een paar schoolmeesters op de Voldersgracht, door wie
men de kinderen graag lezen en schrijven of een van beide
liet leren; in 1539 had Pieter Meeszn. daar 12 kinderen onder
zijn opzicht, dageliks 8 en op heiligedagen nog 4, en in 1541
had hij er zelfs 22 of 23. Waarschijnlik waren dit de grote jon-
gens, want in dezelfde tijd gingen de kleine kinderen en vier
meisjes school bij twee meesteressen, van wie de ene de meisjes
ook naaien leerde (i 542). De andere schoolmeester van de Vol-
dersgracht, Cornelis Meeszn., later (1562) ook met zijn achternaam
„van Houdt" genoemd, de vader van de sekretaris Jan van Hout 7),
onderwees weer andere kinderen, waarschijnlik de verst gevorderde,
want hij had er altijd minder dan zijn broer, ook wel eens alleen

1) H. G. A II N°. 2, fol. 41 vs..

2) Schoolgeld het eerst in 1473, en verder passim.

3) Dit is niet vreemd, als men weet, dat schrijven op heiligedagen vroeger in de
kloosters zelfs voor een biezonder vroom werk gold; zie dr. K. O. Meinsma-Middel-
eeuwsche Bibliotheken, bl. 168 en 169.

4) Bl. 1477, fol. 10; 1478, fol. 9 vs.; 1488, fol. s; 1496, fol. 15\'.

5) Bl. 1499, fol. 14\'.

6) Bl. 1510 en verder passim.

7) Zie hiervóór, bl. 5.

-ocr page 194-

i84 de heilige geest en het heilige geest-huis.

meisjes (1542), of een paar kinderen wie hij op heiligedagen zijn
kunstig schrift leerde (i 547). Jaren lang was hij ook de vaste
schrijver van de boeken en brieven van de Heilige Geest en soms
ook boekbinder (1539, 1571), nog lang nadat de meesters
het beter en vooral goedkoper gevonden hadden de kinderen
binnenshuis door een vaste schoolmeester te laten onderwijzen.

Die bezoldigde men voor het eerst in 1545, en in 1546 liet men
een zwart bord maken, dat hij bij zijn onderwijs nodig had. Al
vroeger waren af en toe boeken aangeschaft: in 1470 een (Dietsche)
doctrinale, in 1477 en in 1478 een boek met de zeven boetpsalmen,^
in 1491 drie benedysten (benedicite = zegenspreuk) voor de boeken
van de kinderen en in 1573 kocht men weer enige niet nader
aangeduide leerboeken. Eerst woonde de meester buiten het H
G.-huis en onderwees hij sommige kinderen ook nog wel bij zich
aan huis (1547), maar in 1558 werd een huisje voor hem naast
het H. G.-huis gemaakt en daarna hoorde hij er geheel en al
bij. Hij werd als stadsdienaar beschouwd, waarom hij van stads-
wege jaarliks laken kreeg voor een tabberd, want hij moest knap
voor den dag komen, als hij met de kinderen naar de kerk ging
om een oogje op ze te houden, zoals een schoolmeester zelf ver-
zekerde, toen het gerecht hem in 1574 zijn laken te lang onthield 3).
Aanvankelik hoorde dit niet tot zijn taak, want nog in 1549 werd
met Mr. Bouwen, de barbier, overeengekomen, dat hij voor 16
Rgld. per jaar met de kinderen naar de kerk zou gaan en met
hen in de processie vóór het Heilig Sakrament uitlopen 4). Waar-
schijnlik heeft men eerst met de invoering van de hervormde
godsdienst in het H. G.-huis, toen de kinderen minder vaak naar
de kerk gingen, de schoolmeester als hun geleider aangesteld. Hij
schreef ook wel boeken, biljetten en huurcelen voor de Heilige
Geest (1575), evenals de vroegere schoolmeesters gedaan hadden,
en was in 1582 zelfs tegelijk weesvader 5). Toén was het zeker,
dat het schoolmeestershuisje weer verhuurd werd

Als de leertijd van de kinderen om was en ook wel eerder,
werden ze op een ajii,^cht gedaan en moesten de meisjes in het
huishouden helpen. Over de beroepen waartoe de wezen werden

1) Het „doctrynael" kostte lo stuivers, de „sevensalmen" resp. 3 groot één duiten
één stoter, 3 „benedisite" samen 2 groot.

2) Zie de blafferd van dat jaar.

3) Gerechtsdagboek I, fol. 170 vs..

4) Kinderboek 1549 (H. G. Boeken VII 784).

5) Gerechtsdagboek A, fol. 164 vs..

6) H. G. Boeken I 7, fol. loi, zonder jaartal.

-ocr page 195-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

opgeleid, weten we eerst een en ander uit de Kinderboeken na

1546 i). Daar is sprake van een jongen, die voor 2 jaar voor
24 Rgld. werd uitbesteed om te leren slotemaken en van een
ander, die voor 21 Rgld. in 2 jaar zou leren smeden. De laatste
kreeg een bedje met 3 nieuwe lakens, 2 peluwkleden en een deken
mee, wat bij zijn vertrek aan de Heilige Geest terugkwam. In

1547 werd een jongen voor 2 jaar uitbesteed om te leren boek-
binden, en een ander voor een jaar om te leren schoer^aken. In
1549 kwam er een in de leer bij een messemaker, waar hij ook
al 2 st. per week zou verdienen behalve de kost, maar de vrouw
van de messemaker kreeg van de Heilige Geest Vs roggebrood
per week. In 1550 leerde een jongen weven voor een roggebrood
per week, terwijl hij een stoter verdiende; in 1551 werd er één
voor 8 Rgld. een jaar te Noordwijk aan Zee uitbesteed op kleer-
maken, een 2e leerde schoenmaken, een 3e slotemaken. In 1553
kwam er een bij een linnenwever; in 1556 één bij een slotemaker
en drie bij verschillende kuipers, waarvan een te Haarlem. In
1557 leerde één jongen scheepmaken en een ander schoenmaken,
één meisje wollenaaien en een 2e spirmen aan een wiel. De al
genoemde beroepen werden later ook nog door andere kinderen
geleerd, en behalve deze linnennaaien (1560) en kopejslaan; ook
witmaken komt voor 2). Eerst het Kinderboek van 1584 is uitvoerig
over de ambachten van de kinderen; behalve koperslaan, scheep-
maken (7 maal), slotemaken en kuipen werden toen ook mande-
maken, spoelen (7 maal) en hoedemaken geleerd, waarbij de
kinderen meest dadelik, maar ook wel pas na een jaar wat verdienden.

Al vroeg is er sprake van betaalde arbeid, die de H. G.-kinderen
verrichtten. Zo kregen de meesters in 1488 en \'89 enig geld
betaald, dat de kinderen verdiend hadden met het spoelen van
garen 3). In 1490 verdiende „Heinric onsse kynt" weer wat met
spoelen, in 1493 Staes met vollen en van 1494 tot 1517 Gherytgen
met spinnen. Deze laatste, een idiote jongen, was in 1491 met
toestemming en zelfs op verzoek van het gerecht voor zijn leven
in het H. G.-huis opgenomen, waar men hem de kost, kleren en
schoenen zou geven 4). Hij bracht dadelik 70 pond paym. en in

1) H. G. Boeken VII 784, 785 en 786.

2) Niet in het Kinderboek, maar in een register (H. G. Boeken I 7), fol. 57, zonder jaar-
tal ; een andere aantekening op hetzelfde blad is van 1567.

3) Blafferd 1488, fol. 52 is de som niet ingevuld; bl. 1489, hoofd 11,is de som 2 schilden
en 2 pond, 6 schell. payments. Ook de posten uit de volgende blafferds altijd onder het
hoofd: „Alrehande Ontfanck".

4) H. G. Memorieboek A II No. i, fol. 12 vs..

-ocr page 196-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

1498 nog een kleine erfenis aan de Heilige Geest, en wordt in
1514 genoemd „Gheryt die binnen onse huis kneft is"; hij behoorde
dus eigenlik niet tot de kinderen. Ook de oude moeder, Lijsbet
Jansdr. i), verdiende in 1517 wat met spinnen. In 1499 en 1500
verdiende „onsse Fransgen Loifzn." weer wat met vollen, en in
1511 kregen „onse knechts die vollen gaen" 8 Rgld. 9 st.; na-
tuurlik werkten zij buitenshuis. Maar in 1512 en 1513 verdienden
de kinderen binnenshuis weer ruim 11 Rgld. met garen spoelen.
Daarna ontbreken dergelijke posten een tijd lang geheel, en eerst
veel later konden de H. G.-meesters geregeld jaarliks een som
boeken als verdienste van de kinderen, zoals die aan de buiten-
moeders was afgedragen. In 1580 was dit 216 gld. V» st., in 1585
al 299 gld. 10
St.; in het laatste jaar werd door de spinsters
daarenboven nog 95 gld. 8 st. verdiend, en door een meisje, dat
in het H. G.-huis spon, 17 gld.
7V2 st.. Maar wat als „kinderwinst"
werd geboekt, was zeker afkomstig van de grote jongens en
meisjes, wier werk niet meer onder kinderarbeid valt. Wij hebben
al gezien, dat er geregeld jongens in het H. G.-huis waren, die
geschoren moesten worden, en wij weten ook uit een opgaaf van
1582, dat tot de H. G.-kinderen een jongen van 19 jaar en
verschillende jongens en meisjes van 14, 15 en 16 jaar werden
gerekend 2).

Er is dan ook geen sprake van, dat de H. G.-meesters in
de i6e eeuw al optraden als uitbuiters, die zo gauw mo-
gelik profijt wilden trekken van wat de kinderen verdienden;
zij hadden er integendeel veel voor over om hun een goede vak-
opleiding te laten geven. Terecht merkt Pringsheim op 3), dat de
strenge gildebepalingen in Holland aanvankelik alle kinderarbeid
f onmogelik maakten, maar met geheel juist is zijn bewering,
dat het eerst de Franse Hugenoten waren, die hier het denkbeeld
ingang deden vinden, dat weeskinderen een goedkope arbeids-
kracht voor de industrie konden zijn. W^eliswaar werd kinder-
arbeid eerst in het eind van de 17e eeuw met de ontwikkeling
van het grootbedrijf algemeen, en waren het waarschijnlik uitge-
wekenen, die de Hollanders leerden weeskinderen in de industrie
te gebruiken, maar het gebeurde al minstens 100 jaar vóór de

1) VgL bL 177; zij stierf in ic;22, H. G. Boelcen I 2, bL 13.

2) H. G. Inneemboek 1546 (VII 753), fol. 81 vs. - 83.

3) Beiträge zur wirtschaftlichen Entwickelungsgeschichte der vereinigten Niederlande
im 17 und 18 Jahrhundert (1890), bl. 55.

-ocr page 197-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

opheffing van het edikt van Nantes i). In 1582 was n.1. zekere
Gregorius \'s Heer Jacobs, geboortig van Doornik en in Amsterdam
wonende, van plan te Leiden het vervaardigen van wollen en zijden
passementen in te voeren Hij liet zijn patronen aan de stadsre-
gering zien, en verzocht op 2 Jan. van deze behalve vrij wonen in
een geschikt, des winters verwarmd huis en vrijdom van aksijns,
van schutters- en van waakdiensten, de hulp van 30 a 40 arme
wezen, die 4 jaar gratis voor hem zouden werken. Het gerecht
wilde hem slechts vrij wonen voor een tijd van 3 jaar toestaan en
8 a . 10 weeskinderen, die hem die tijd zonder betaling zouden
dienen, mits hij hen behoorlik in zijn vak onderwees. Uit dit
laatste blijkt, dat de regering van Leiden, aan wie het denkbeeld
van Gregorius \'s Heer Jacobs nog geheel vreemd was, hem in de
eerste plaats als leermeester, als vakonderwijzer beschouwde. Hij
kwam niet dadelik, maar verzekerde op 28 Junie van hetzelfde jaar 3),
dat hij zich niet te Leiden had kunnen vestigen, maar nog even
bereid was de Leidse wezen in zijn kunst in te wijden. Daarom
vroeg hij, of zijn broer uit Antwerpen in zijn plaats in Leiden
mocht komen, en of deze behalve het toegestane ook vrijdom van
aksijns enz. mocht genieten. Dit laatste werd geweigerd maar met
de gunstige bepalingen, dat hij zijn waak- en schuttersdiensten
door een ander mocht laten waarnemen 4), en dat de termijn van
3 jaar, die te kort was om de jongens volleerd te maken in het
vak, verlengd zou worden. Aan de meesters van de huisarmen
werd bevolen het hun afgestane klooster van Sint Michiel voor
de nieuwe industrie in gereedheid te brengen. De broer kwam,
maar bleef niet langer dan 6 a 8 maanden, en op i Mei 1583
nam Gregorius zelf zijn taak over; in 1584 vroeg hij nog eens
5 kinderen behalve de 10, die hem al toegestaan waren en enige
tegemoetkoming voor de tijd, dat hij niet meer vrij zou wonen
S).
Wat hierop besloten werd, blijkt niet, want het gerecht liet de
zaak verder aan de meesters van de arme wezen en van de huis-
armen over, en het Gerechtsdagboek vermeldt alleen, dat hun
kontrakt met Gregorius \'s Heer Jacobs werd goedgekeurd

1) Te Rotterdam ook al in 1614: zie dr. C. te Lintum - De Textielindustrie van Oud-
Rotterdam, in Rott. Jaarboekje 1900, bl. 26.

2) Gerechtsdagboek A, fol. 150 vs..

3) Ib., fol 166.

4) Dit was anders streng verboden; men zie. de vele vonnissen in de Correctieboeken.

5) Gerechtsdagboek A, fol. 308 vs..

6) Ib., fol. 321.

-ocr page 198-

i88 dp: heilige geest en het heilige geest-huis.

Nu we al gezien hebben, hoe de kinderen in het H. G.-huis
leefden, wordt het tijd na te gaan, hoe zij er kwamen. Wij weten
dit na 1491 vrij nauwkeurig, doordat de H. G.-meesters geregeld
opschreven, welke vondelingen, verlaten kinderen en wezen zij te
verzorgen kregen, en de Inneemboeken van 1491 en 1546 bewaard
zijn i). Het komt mij voor, dat deze boeken horen tot het be-
langrijkste van het rijke Weeshuis-archief om de kijk, die ze ons
gunnen op het leven in een Hollandse stad aan het eind van de
middeleeuwen. Als men deze boeken doorleest, ziet men ze aan
zijn ogen voorbijgaan, die hele rij van arme stumpertjes, neergelegd
op de altaren of in de biechtstoelen van de kille kerken, op stoepen
of in portalen, onverzorgd en slecht gevoed, vaak na een paar dagen
moeilik leven al stervend, al die onwettig geborenen, een last voor
de moeder en niet erkend door de vader, door beide ouders
verlaten, en de arme wezen, over wie geen famihelid zich ontfermde,
en dan kan men zich lang verdiepen in gissingen omtrent wat
was voorafgegaan, eer de Heilige Geest zich het lot van die kin-
deren aantrok. Er moet wel veel ellende geleden zijn, eer men er
toe overgaat een hulpeloos kind te vondeling te leggen of te
verlaten, en het is een ware opmerking, dat de statistiek van
het aantal vondelingen en verlaten kinderen een aanwijzing is
voor toenemende of verminderende armoede 2). Zo\'n statistiek zal
evenwel nooit voor één stad afzonderlik kunnen gelden, omdat
de meeste vondelingen geen kinderen van burgers uit de stad
zelf zijn, maar van vreemdelingen.

Is het aantal te Leiden gevonden en verlaten kinderen geen
maatstaf voor de armoede in de stad zelf, in een ander opzicht
hebben de aantekeningen in de Inneemboeken zeer zeker statistiese
waarde. Ik heb daarom over een tijd van 50 jaar, van 1491 tot
1544 (de jaren 1530—\'33 ontbreken geheel) alles aangetekend, wat
de H. G.-meesters omtrent de kinderen opschreven, en daaruit
verschillende gevolgtrekkingen gemaakt. Zoals bij elke statistiek
moet men ook hier voorzichtig zijn: ik heb n.1. enige reden om
te twijfelen, of de meesters werkelik altijd elk kind inschreven 3).
Maar in elk geval zijn de cijfers welsprekend.

Vóórin het Inneemboek van 1491 staan de namen van de

1) H. G. Boeken VII 752 en 753.

2) De Bosch Kemper - Armoede, bl. 30 en 31.

3) Immers de jaren 1530—33 ontbreken, en soms ook is elders sprake van een kind,
dat in het Inneemboek niet voorkomt.

t

-ocr page 199-

de heilige geest en het heilige geest-huis. 189
kinderen, waar de Heilige Geest al voor zorgde, aldus opgeschreven :

„Item Marigen Pollendochter is Geeryt Pollen dochter, ende
wonde op die Uutterstegraft, ende haer moeder was van Aemsterdam,
ende Marigen was gheboren in overspal, ende die moeder starf in
tgaesthuys tot Sinte Katrijnen, ende was hier ghebroch in tjaer
van 88".

„Sonder naem.

Item Staes Janszn. die wy soe hieten, quam hier op Sinte
Annestasiusdach in tjaer van 85, ende was gheleyt tot een
vondelinck in Sint Pieters kerck in die Passiweek. Starf anno 1493
in Junio".

„Grietgen.

Item Grietgen was tot een vondelinck gheset in die Doelsteghe
a° 86, die wy Jan van den Muyer hieten sijn kynt. Dit kynt is
gegeven een snider in Duyssentraetsteghe ende hiet Vrederic Uutten-
ham ende hy sei thouden geliken sijn selfs kynt tot sijn mondige
jaren toe, actum a° 94 in Mey. Dese Griet is hier weder".

„Item Betgen, Willem Jans Conincxzs. dochter, wart hier ghe-
brocht overmits dat dat Willem Jans niet hebben en wonde 2).
Nochtans is them opghesworen mit allen rechten 3), ende daer was
moeder off Trijngen ende is uut Vrieslant gheboren, ende quam
hier in tjaer van 85.

Hier is off ontf. van Jan Conincxzn. 14 achtendel roghghe".

„Sonder naem.

Item Marigen, die men hiet Jonghe Marigen, ende was gheleit
in Sinte Ursselen susteren in tjaer van 88, Onsse Vrouwe te
Lichmisse".

„Item Matgen, quam ons in tjaer van tnegentichen, ende men
seit dat dat uut die lande van Klef is, ende die moeder ghinck
bidden bi den huyssen ende starf in tgaesthuys".

„Item een kint, was ghevonden in Claes Janszs. port ende is ende
was een knechgen".

1) Ik neem het woordelik over; men ziet vanzelf, vt^at in 1491 aangetekend en wat er
later bijgevoegd werd.

2) Hs. „een voude".

3) Over deze uitdrukking en dit hele geval, vgl. bl. 195 en 196.

-ocr page 200-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

„Item Matgen, dat is Malle Trijnen kynt ende is dat groestste
kynt, ende dese Malle Trijn plach te wonen buyten by die Bar-
vote brueders, ende is Heynric Wouterszs. dochter, ende quam
hier in tjaer van 89 omtrent Mitvasten".

„Urssel.

Item een kynt, dat wy bieten Urssella, ende was ghevonden op
Sinte Urssellen dach, ende wais gheleyt
88 tot een vondelinck.
Dat kynt is nu hier in thuys.

Dit kynt heeft nu Aelbert die opperman in die Mandemakers-
steghe, ende hy sei thouden of tsijn eigen kynt waer tot sijn
mondege jaren toe; actum a" 94 in Julio".

Er waren in 1491 dus 8 kinderen in het huis i), wat weinig lijkt,
als men ziet, dat de H. G.-meesters in 1491 voor 19 en in 1492 voor
24 kinderen te zorgen kregen. Maar dit waren jaren van pest
en hongersnood, en daarbij stierven er in 1491 10 en in 1492
7 kinderen jong, keerden er in 1491 2 en in 1492 11 bij de
ouders terug (9 hiervan waren eigenlik geen verlaten kinderen,
maar hun moeder lag tijdelik in het gasthuis), en werden er in
1491 één en in 1492 drie door andere mensen als kind aange-
nomen, zodat de Heilige Geest er in beide jaren maar 6 en 3
overhield. De nevenstaande tabel geeft een, zij het dan niet vol-
ledig 2), overzicht van de gang van de bevolking van het H. G-huis
over 50 jaren.

Mijn eerste gevolgtrekking betrof de aard van de door de Hei-
lige Geest opgenomen kinderen. Men spreekt van een weeshuis,
maar uit het overzicht blijkt, dat het aantal opgenomen wezen
f maar ruim 13 °;o van het geheel bedroeg; neemt men hun aantal
over de eerste 25 jaar, dan komt men tot nog geen 9
°/o. Dit is hier-
door te verklaren, dat wezen haast altijd wel door familieleden
werden opgenomen, die dan soms van de Heilige Geest een kleine
tegemoetkoming in geld of brood hiervoor kregen. Daarentegen
f waren ruim 27 0/0 van het hele aantal verlaten kinderen en ruim
59 0/0 vondelingen.

1) Ik weet niet hoe Blok - Stad in de M. E. bl. 343 - voor 1490 aan een getal van 30
arme wezen komt.

2) Van de laatste s js-^r zijn de opgaven stellig niet volledig; 1545 ontbreekt geheel
en in 1546 begon men een nieuw boek.

-ocr page 201-

lAAR.

Opgenomen
kinderen.

Vondelin-
gen.

Verlaten
kinderen.

Wezen.

Jong ge-
storven.

Bg de ou-
ders terng.

Door ande-
ren aange-
nomen.

Aan de H.
G.gebleven.

1491

19

16

3

10

2

1

6

1493

24

13

11

7

11

3

3

1493

9

4

2

wrs. 3

1

3

5

1494

6

3

3

1

2

2

1

1

1495

6

6

6

1496

4

3

1

3

2

1497

5

3

3

1

3

2

1498

9

8

1

3

2

4

1499

5

3

3

1

2

2

1500

4

3

1

1

1

1

1

1501

3

3

3

1502

8

6

3

8

150b

3

3

2

1

1504

3

3

3

1505

4

4

3

2

1506

3

3

1

2

1507

6

3

1

3

1

1

4

1508

8

3

3

3

3

3

3

1509

3

2

1

3

L510

2

3

2

1511

10

5

1

4

2

1

7

1512

7

4

3

3

5

L513

5

5

1

4

L514

5

4

l

I

4

L515

8

3

4

1

1

7

.516

10

3

4

4

1

9

.517

14

5

6

3

5

9

518

7

4

1

2

1

I

5

519

12

3

3

6

4

2

1

5

520

5

4

1

2

3

521

6

3

3

1

5

522

11

2

7

3

2

3

6

523

5

4

1

2

1

3

524

8

7

1

4

1

3

525

5

5

3

3

526

3

1

2

3

527

7

- 4

3

1

1

5

528

3

2

1

1

1

1

529

4

3

1

1

3

534

6

5

1

1

5

535

14

3

5

7

1

2

11

536

2

1

1

1

1

537

10

5

4

1

4

6

538

2

2

1

1

539

6

6

6

540

2

2

2

541

3

3

1

1

542

1

1

1

>43

1

1

1

i

144

3

3

1

1

3

318

189

87

43

75

54

1

176

-ocr page 202-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

Die vondelingen waren meest zuigelingen of in elk geval heel
jonge kinderen: van de 189 waren er maar 8, die zelf hun
naam konden zeggen, en 34 anderen hadden een briefje bij
zich, hoe ze heetten, waarvan er in de Inneemboeken nog 10
liggen, op papier of perkament, met duidelike sporen van naald
of speld. Zulke kleine stukjes papier, die eens geprikt of genaaid
zijn geweest op het mutsje, de schouder, de mouw of de borst van
een klein verlaten kindje, met hun naïeve opschriften als:

„Job ist geheten";

,,Item dit kint heeit Bartelmeis";

„Dit kynt is ghekorstent ende haerren naem is Mariken" ;

„Dit kint heer i) Cornelis, dit hoet 2) een schilder een schilder
toe, sijn wijf is een kemster";

of met een poging tot dichten:

„Mijn moeder mi een onrecht
vader gaf, daerom ben ic
voer een vondelinck gebracht.
Bewaert dit briefken wael, hopdat
men mi weder halen sal. Ic ben
gedopt ende op Remigiusdach geboren";
of met de smeekbede „houdt ghi der de handt aen, tis van u
naeste bloet, omme Ghoeds wihen", zij geven ons nog weer
een beter kijkje op de zeden van de 15e en l6e eeuw dan de
aantekeningen van de Heilige Geestmeesters. Behalve de inhoud
van de briefjes werden soms ook nog andere herkenningstekens
opgeschreven, b.v. dat een jongetje een wit rokje droeg, een
meisje een St. Jacobschelpje 3) om haar hals had hangen of tien
amberen kralen 4), een jongen gewikkeld was in een oude zwarte
keurs, een meisje een tand miste, in het briefje een oortje gepakt
was, een meisje om haar hals een rood snoertje had, waaraan 3
zwarte kralen, één rode kraal en een evangelietje aan een zilveren
ringetje hingen, de kousjes en mouwen van een kind gebreid
waren, een zuigeling een rood borstrokje droeg en twee wollen
luiers, een tweede een rood rokje, een derde een geel wollen
hemdje, of dat er een behalve het pelsje, dat zij droeg, een heel

1) Lees : heet.

2) Lees: hoert.

3) Deze schelpjes waren een vast herkenningsteken van de bedevaartgangers naar St.
Jacob a Compostella; zij droegen ze op hoeden of mantels. Op de schilderij N°. 1031
in de Lakenhal draagt de St. Jacob op het rechterluik er een op zijn hoed.

4) Er staat: „ameren teylenen".

-ocr page 203-

DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS. 193

uitzet bij zich had: een pakje linnen onder haar hoofd, een pappot
en een houten tuit In het bezit van deze gegevens had men te
meer kans de vondelingen hier of daar thuis te brengen. Met het
bijvoegen van de briefjes zal men soms het doel gehad hebben
alle vergissing uit te sluiten, als men de kinderen later weer
terug wou hebben, maar ook nog een ander> n.1. te voorkomen
dat een kind voor de 2e maal zou worden gedoopt. Want aan de
kinderen „sonder naem" gaven de H. G.-meesters er een, meest
die van de heilige, op wiens naamdag ze aan de Heilige Geest
kwamen 2), of onder wiens biezondere bescherming ze te vondeling
waren gelegd. Heel veel vondelingen kwamen n.1. uit de kerken,
waar ze op of bij een altaar gelegen hadden; ook hier wil ik
de cijfers laten spreken. Van 177 vondelingen staat aangete-
kend, waar ze gevonden werden, n.1. 35 in de Pieterskerk
(waarvan 15 op of bij altaren, 6 in biechtstoelen, één onder de
preekstoel en één onder de vrouwebanken), 25 in de Hooglandse
kerk (waarvan 10 op of bij altaren en 2 in biechtstoelen), 24 in de
Vrouwenkerk (waarvan 5 op altaren en 2 in biechtstoelen), 9 in
kloosters en hofjes en 11 in gasthuizen, dus samen 104 of bijna
597^ in de verschillende godshuizen. Dan werden nog 10 kinderen
gevonden vóór of op de drempel van het H. G.-huis, 14 in poorten
of portalen van huizen, 5 op stoepen, één in het stadhuis en 43
op straat, waaronder één in de brandnetels buiten de poort, één
op een mesthoop, één in een privaat aan de Vest, twee in hooi-
bergen en één op het kaakje voor het stadhuis.

Wij hebben gezien, dat de H. G.-meesters al in 1452 verklaarden
een deel van hun geld aan vondelingen te besteden: de daar
aangehaalde plaats is niet de eerste, waar voor Leiden sprake is
van dat soort kinderen, want al in 1397 werd een kindje, dat in
het Katrijnengasthuis te vondeling was gelegd, op bevel van de
gasthuismeesters door een knecht naar de grootmoeder in Den
Briel gebracht 3). Maar omstreeks het midden van de T5e eeuw
•was het te vondeling leggen stellig niet ongewoon, Ayant op i Des.

1) Inneemboek 1546, fol. 74. De tuit, een tuitvormig voorwerp van hout, zal wel een
.soort zuigfles geweest zijn.

2) Allerlei heiligenamen werden gegeven en ook andere, b.v. Paesken, Pinster, Jhees-
crijs (feziis Christus). Was er geen dag van een vrouwelike heilige in de buurt, dan
noemde men de meisjes altijd maar Marigen. Een enkele keer noemen de H. G.-meesters
de kinderen ook bij hun bijnamen: eeri meisje „Nelgen mit die lammen arem", een jongen
„Ouwe Coeij".

3) Rek. Katrijnengasthuis 1397, fol. 12 vs..

13

-ocr page 204-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

X 1459 werd een keur gemaakt dat wie aan een vrouw uit Leiden
of uit den vreemde de gelegenheid gaf heimelik in zijn huis te
bevallen, het kind tot zijn 7e jaar moest onderhouden, voor het
geval dat het te vondeling werd gelegd. Wie hiervoor te arm
was, moest een uur met het kind op de arm op de Blauwe Steen
staan en daarna mèt het kind de stad voor 5 jaar verlaten 2). Een
andere keur van dezelfde dag 3) bepaalde, dat wie vreemdelingen
geherbergd had, die hun meegebrachte kinderen in Leiden als vonde-
lingen achterlieten, die kinderen moest onderhouden of de daareven
genoemde straf ondergaan. De vondelingen waren meest kinderen

^ van vreemdelingen; dit blijkt ook hieruit, dat van de 38 vonde-
lingen, van wie men tussen 1491 en 1544 de afkomst te weten
kwam, geen enkele in Leiden thuis hoorde. Er waren er uit
Amsterdam, Haarlem, Hillegom, Sassenheim, Den Haag, Delft,
Gouda, Nieuwveen, Langerak, Katwijk, Scheveningen, Zeeland,.
Friesland, Tessel, Zwolle, Aken en Denemarken.

Ook uit verschillende vonnissen blijkt, hoe streng men te Leiden
het te vondeling leggen van kinderen tegenging. In i486 had een
ongehuwde vader zijn kind bij een vrouw uitbesteed, die het zon-
der zijn medeweten aan een ander oud wijf gaf om het te Delft
in de kerk of voor de Heilige Geest te vondeling te leggen. Het
zaakje niet recht vertrouwend keerde de boodschapster evenwel
onder weg terug en bracht het kind weer te Leiden, waar het.
boze opzet van beide vrouwen uitkwam. Schepenen beslisten, dat
zij samen een uur op de kaak moesten staan, waarna de aanleg-
ster van het plan voor eeuwig en haar handlangster voor 6 jaar
uit Leiden verbannen werd 4). Lichter straf kreeg in 1512 zekere
Aechte Jansdr., alias Blaeu Aecht, die 2 maal een kind van de
Leidse coman Frederick Jansz. tegen een geldelike beloning in
Haarlem te vondeling had gelegd, waarvoor ze een uur op de
kaak moest staan en op drie achtereenvolgende Zondagen in de
processie van de kruisen van de Pieterskerk voorop lopen, telkens
met een kind van stro op de arm 5). Maar strenger werd in 1520
weer een andere vrouw gestraft, die voor mr. Reyntgen van
Schiedam een kind in het Katrijnengasthuis te vondeling had

1) Hamaker - Keurboeken, bl. 248. Ook H. G. Memorieboek A II No. i, fol. 9 vs..

2) In het Keurboek van 1508 werd deze bepaling herhaald, maar toen waren de zeden
wat verzacht en kwam voor het kind een stropop in de plaats ; Hamaker bl. 249.

3) Hamaker, bl. 249. Ook H. G. Memorieboek A II No. i, fol. 10.

4) Correctieboek C, fol. 149.

5) Correctieboek F, fol. 53 vs..

-ocr page 205-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

gelegd: zij moest een uur op de kaak staan met een kind van
stro en werd voor 10 jaar verbannen Als wij zien, hoe over
deze vrouwen werd geoordeeld, verbaast het ons niet, dat het
geen Leidenaars waren, die hun kinderen te vondeling legden,
maar vreemdelingen, op wie de Leidse justitie geen vat had. Het t^
was trouwens niet uit weelde, dat men tot deze wanhoopsdaad
overging ; dat bewijst wel het hoge sterftecijfer van de vondelingen,
waaruit hun geringe levenskracht, gevolg van door de moeder ge-
leden ontbering, blijkt. Van 62 van de 189 vondelingen, bijna
33 0/0 dus, staat aangetekend, dat ze spoedig na hun opname stierven, t\'

Op één lijn met de vondelingen stelde men de verlaten kin-
deren, van wie de ouders wèl bekend maar in letterlike of figuurlike
zin onbereikbaar waren. Hun aantal was te Leiden kleiner dan dat van
de vondelingen, ruim 27
°/o van het gehele aantal opgenomen kin-
deren, en van hen tekenden de meesters in de eerste plaats aan,
wie hun vader of moeder was. Als het onechte kinderen waren,
werd ook vaak de vader aangewezen: volgens het zeggen of b.v.
volgens heer Pieter, ons cappellaen, is die en die de vader.
Onder die aangewezenen komen leden van bekende Leidse rege-
ringsfamilies voor: Jan Ysbrantz. Buttewech (1491), die later
al zijn goed aan de Heilige Geest vermaakte Aelbaren van
Noorde (1490), Floris Heerman (1499), Claes van Berendrecht
(1539). Bij het laatste geval staat aangetekend, dat het kind een
briefje bij zich had: „Dyt kint hiet Jan Claesz. van Berendrecht
ende behoert thoe Claes van Berendrecht, scout van Leyden, myt
meer anderen woerden zoe ons ghezeyt is, meer heet 3) briefgen
is verloren". Het is niet uit te maken, of we hier met een intrigue
tegen de schout te doen hebben, dan wel of de H. G.-meesters
het briefje met opzet maar verloren om de schout te sparen.
Want anders had hij in dit geval zijn eigen rechter moeten zijn.

De vader, ook de onwettige, had n.1., wanneer volgens het
te Leiden geldend recht zijn vaderschap bewezen was, met de
moeder samen de onderhoudsplicht van het kind. Er zijn maar
twee gevallen bekend, waarin de ouders zich aan die plicht wilden
onttrekken en de H. G.-meesters hen in rechten aanspraken,,
genoeg evenwel om de loop van het proces na te gaan. In 1485
was Betgen, onecht kind van Willem Jans Conincxz. en een
dienstmeisje, heimelik door de kapellaan en de vroedvrouw in het

1) Correctieboek G, fol 33 vs..

2) h. G. Boeken I 2, bl.- 6o.

3) Lees : mer het.

-ocr page 206-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

H. G.-huis gebracht op verzoek van Fij, Jan die Coninckx wijf,
de grootmoeder, die wel iets voor het kind wou betalen i). De
vader had geweigerd het te erkennen, maar de moeder had in de
biecht gezworen, dat het \'t zijne was (zij had het hem „opge-
zworen"), en deze eed was te Leiden rechtsgeldig. Toen dus de
H. G.-meesters in 1487 voor schout en schepenen van de vader
en moeder eisten: i" voor elke maand, dat zij het kind gehouden
hadden, 12 plakken te betalen, en 20 öf het kind een van beiden
terug te nemen, öf 100 pond aan de Heilige Geest te geven,
werden zij bij de kenning in het gelijk gesteld. Zij gaven als
reden van hun eis op, dat zij slechts verplicht waren arme vonde-
lingen en wezen, kinderen zonder ouders of vrienden, die voor
hen zorgen moesten, te onderhouden: voor die soort van kinderen
hadden zij een huis ingericht, maar niet voor kinderen van wie
de ouders gezond van lijf en leden waren. De tegenpartij wist
slechts aan te voeren, dat het geen zaak van wereldlik maar van
geestelik recht was, dat hij weliswaar voor de provisor van Rijnland
de zaak al had verloren, maar dat hij in hoger beroep nog een
uitspraak uit Utrecht wachtte, en niet verplicht was zich aan 2
oordelen te onderwerpen. Geen wonder, dat het vonnis in het
voordeel van de H. G.-meesters, die heel wat overtuigender redenen
bijbrachten, uitviel 2).

In 1518 werd nog eens een onwettig vader om dezelfde reden
voor het gerecht gedaagd; de moeder had bij haar dood gezegd,
dat hij de vader was, maar ze was in het Katrijnengasthuis
zonder biecht of sakrament gestorven. Dan was het opzweren niet
rechtsgeldig, zodat schout en schepenen hier de H. G.-meesters
niet in het gelijk konden stellen
3). Eens ook tekenden zij van
een kind aan, dat de moeder bij haar dood wel aan de biecht-
vader gezegd had, wie de vader was, maar dat zij het niet mochten
weten
4); van een proces kon toen natuurlik geen sprake zijn.

Als vaders worden ook genoemd: Mr. David, de verleider van
een uit Tessel gekomen dienstmeisje. Lichte Langen, een Vlaamse
„stilleveger", die een bedevaart naar Rome ging doen, een ruiter,
die de trommel sloeg. Robben die schylder en Rycke Pieter wijf

1) Inneemboek 1491, bl. 4 en H.\'G. Memorieboek A II No. 2, tol. i. Jan Coninxs was
verschillende malen burgemeester en schepen van Leiden; de voor het gerecht gedaagde
Willem Jan Coninxs werd zelf in 1492 schepen (zie de lijstin Oudh. v.Rhijnl., Voorreden).

2) Kenningboek E, fol. 55. Ook gedeeltelik bij Blok - Reohtsbfonnevi, bl. 283.

3) Inneemboek 1491, bl. 5i.

4) Ib., bl. 74.

-ocr page 207-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

zoen. De ouders van deze laatste beloofden met een zegelbrief,
dat zij alle kosten van het kind aan de H. G. zouden vergoeden,
maar het stierf spoedig. Als een opgenomen kind geld bezat, had
de Heilige Geest hier recht op. In 1537 stierf b.v. een vrouw,
van wie een kind in \'t H. G.-huis kwam; haar man kreeg toen
van de boedel en de Heilige Geest de rest, maar onder voor-
behoud dat men nog 1/3 deel zou uitkeren, als een dochter van
19 jaar, waarvan niemand de verblijfplaats wist, soms te voor-
schijn mocht komen Eens kreeg men ook, toen de vader van
twee verlaten kinderen doodgeslagen was, 18 Rgld. van de zoen (1508).

In verschillende gevallen was de vader weggelopen of „uut die
lande gelopen", en vrij dikwels ook de moeder, een b.v. met een T
venter van zwavelstokjes. Een moeder droeg de bijnaam van Marre
met de Lippe, een andere was een statige, goed-geklede vrouw,
een derde had vroeger bij de Grauwe Zusters gewoond (1536):
een weggelopen non dus ? Een moeder uit Groningen, die na 7 jaar
haar kind terugkreeg, zond weliswaar niet het beloofde geld voor
het onderhoud, maar wel een dankbare brief 2). Behalve dit kind
uit Groningen was er ook een, waarvan de moeder in Utrecht, de
vader in Vianen woonde, maar de meeste verlaten kinderen kwamen
uit Leiden zelf. Eens bracht ook de stadsbode een kind in het
H. G.-huis op bevel van het gerecht, met de belofte dat ervoor
betaald zou worden: het was een kind van Dulle Diewer, dus
van een krankzinnige of idioot (1527). Eens zond een weduwnaar
een van zijn 5 kinderen in het huis met de bedreiging, dat hij
weg zou lopen, als de mee.sters dit niet hielden, in welk geval
zij ze alle 5 te verzorgen kregen (1519).

Toen in de i6e eeuw de lakenindustrie steeds achteruitging
en de bevolking verarmde, werd het weglopen en verlaten van
zijn kinderen meer gewoon; dit volgt uit wat er afgelezen \'t
werd op 27 Febr. 1518 3). Verschillende mensen waren toen

1) H. G. Boeken I 4, fol. 66.

2) Inneemboek 1491, bl. 77 staat het geval aangetekend; de brief ligt erbij en luidt:
„Erbaeren ende dyskret, guede gemynde vrunden, wesemesters van der stede van Leyen,
ick Peter Petersdochter danc ju dusuntvolt sere van de groete leste, dye ghy mijn kynt
bewesen hebben ende mijn dat ju toe loenen, als yck best kan, ende ick hebbe mijn kynt
ontfangen van Klenys Jansen ende ju denders halven nyet, mer op desen tijt: so lange
als dye haese vanget een hont etc. etc.". Het slot is vrij onbegrijpelik; de laatste regel is
er stellig een van een bekend rijmpje, maar ik heb het niet kunnen vinden, en het geheel
zal een verontschuldiging voor haar niet-betalen zijn.

De knecht, die de jongen wegbracht, bleef 13 dagen uit (Blafferd 1531).

3) Afltezingsboek A, f01,75 vs.; ook in Memorieboek H. G A II No, i, fol. 32 In 1542
en 1554 had weer de aflezing plaats.

-ocr page 208-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

gewetenloos genoeg om te trachten hun kinderen op listige wijze
in het H. G.-huis te krijgen, wat als in strijd met natuur, recht
en rede door het gerecht verboden werd; een ieder moest zijn
kinderen meenemen, als hij de stad verliet, op straffe van de weg
van de processie te moeten afleggen, een man m.et de ton om zijn
hals, een vrouw met de steen. In 1544 werd deze straf inderdaad
aan een man opgelegd i). Vóór deze algemene bepaling bestond,
was het al eens voorgekomen, in 1483, dat een moeder wegens
het verlaten van 2 jonge kinderen, die eerst door de buren, later
door de Heilige Geest onderhouden waren, voor schepenen moest
verschijnen. Alleen uit de overweging, dat zij door honger gedreven
zo onmenselik gehandeld had, werd haar als straf slechts een
bedevaart naar het Heilige Bloed te Bergen opgelegd

Ondanks de keur van 1518 werd het weglopen en verlaten van
"f^ zijn kinderen steeds algemener. Bitter beklaagden de H. G.-meesters
zich hierover in 1537 in een verzoekschrift aan het gerecht 3). In
die tijd van slappe nering werd hun hulp herhaaldelik ingeroepen
door mensen met veel kinderen en gezinnen, waarvan öf de vader öf
de moeder gestorven was, en zij werden maar al te vaak tot geven
gedwongen door de bedreiging, dat men anders weg zou lopen
en de Heilige Geest met de kinderen laten zitten. Ook blééf het
niet bij dreigementen, en wanneer dan de mensen na 3 of 4 weken
terugkwamen en de buren de H. G.-meesters waarschuwden, waren
ze zo blij de kinderen kwijt te raken, dat ze de ouders wel 3 ä 4
schellingen per week gaven. Elk jong kind kostte hun immers al
5 ä 6 st. per week alleen aan de kost, behalve nog kleren en al
het andere. Zó brutaal waren de mensen soms, dat ze beweerden
door de huiszittenmeesters weggezonden te zijn met de raad maar
weg te lopen en de H. G.-meesters voor de kinderen te laten
zorgen. Wij hopen, voegden de H. G.-meesters erbij, dat deze
beschuldiging tegen de huiszittenmeesters vals is, maar dat het
dikwels gezegd is, weten sommige leden van het gerecht heel goed.
Zij verklaarden nu, dat niet zij maar de huiszittenmeesters de
aangewezen personen waren om deze armen te ondersteunen; die
waren immers met hun tienen en hadden elk hun kwartieren of
bonnen, waardoor ze de armen beter kenden en de „boeverie"

1) Correctieboek H, fol. 226.

2) Correctieboek C, fol. 100 vs..

3) H. G. A I No. 8, fol. 3 en 3 vs.; dit is een klad van het verzoekschrift zonder de
handtekeningen van de meesters. Het oorspronkelik bleef natuurlik onder berusting van
het gerecht.

-ocr page 209-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

beter konden onderzoeken. De H. G.-meesters gaven soms aan
mensen, die het niet verdienden, waarom zij verzochten ontheven
te worden van het geven van aalmoezen en ook van het opnemen
van door de ouders moedwillig verlaten kinderen, in de mening
dat dit tot de taak van de huiszittenmeesters behoorde, terwijl
het H. G.-huis alleen was ingericht voor vondelingen en wezen,
waarvan men er op die tijd over de 80 had

Dit is de eerste opgave na 1491 van het aantal verzorgde kin-
deren; het was dus sedert die tijd al vertiendubbeld. Maar 1537
was een ongunstig jaar, want toen de H. G.-meesters met Januarie
1546 een nieuw Inneemboek begonnen, schreven ze daarin 2) de namen
van alle op dat ogenblik verzorgde kinderen en dat waren er toen
55, waarvan in hetzelfde jaar nog 4 en in het volgende 14 weg-
gingen. Het gemiddelde aantal zal in deze tijd wel niet veel meer
dan 40 geweest zijn. Verderop in dit zelfde boek staat ook het
aantal kinderen van 1582 opgesomd 3): er waren er toen 49, waar-
van 10 uitbesteed, maar in hetzelfde jaar kwamen er nog 8 bij.

Het was natuurlik een sterk wisselende bevolking, die van het
H. G.-huis, want lang niet alle kinderen bleven er, tot ze hun
brood konden verdienen. Wij merkten al op, dat veel vondelingen
jong .stierven, en dat ze soms ook bij de ouders terugkeerden, die
dan wel eens aan de meesters de gemaakte kosten vergoedden.
Voor de 50 onderzochte jaren was het hele aantal van de jong-
] gestorven kinderen ruim 23 °o en van de bij de ouders terugge-
keerde bijna 17 "/o, terwijl nog ruim 4 7o door andere mensen als
kind werd aangenomen; kinderloze mensen kwamen n.1. soms in
het H. G.-huis om zich een zoon of dochter uit te kiezen, die zij
dan met de kleertjes (b.v. met een blauwe tabberd en een rood
keursje) meekregen. Zo bleef maar ruim
55% van de opgenomen
kinderen aan de Heilige Geest, meest wezen. In 1546 waren van de 55
kinderen maar 16 "/o vondelingen, bijna 31 % verlaten kinderen en bijna
53®/ü wezen. Het aantal vondelingen nam in de 16e eeuw gaandeweg
af, zodat in 1582 haast alle verzorgde kinderen wezen waren. Dit waren
natuurlik meest kinderen van Leidse burgers, maar men nam
toch ook evengoed wezen van buiten op Toen de armoede te

1) Het blijkt niet, wat het gerecht op dit verzoek antwoordde: de Gerechtsdagboeken
beginnen eerst met Mei 1567.

2) Inneemboek 1546, fol. 1—3 de jongens, en fol. 70—72 vs. de meisjes.

3) Ib., fol. 81.

4) Eerst in 1585 besloot het gerecht, dat voortaan alleen kinderen zouden worden op-
genomen van poorters of van inwoners, die langer dan een jaar te Leiden verblijf gehouden
hadden (Gerechtsdagboek A, fol. 335 vs.).

-ocr page 210-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

Leiden steeds groter werd, schijnen de H. G.-meesters zich hier
wel eens tegen verzet te hebben, want in 1543 ontving het ge-
recht een brief van de regering van Haarlem, dat men tot zijn
verbazing gehoord had, hoe de Leidse Heilige Geest de arme
wezen van een daar gestorven Haarlemse vrouw niet had willen
opnemen. Het gerecht moest zijn gezag over de H. G.-meesters
laten gelden om dit wèl te doen, daar immers de Haarlemse
Heilige Geest vaak genoeg voor Leidse armen en wezen zorgde,
zoals dat onder goede buren en vrienden dan ook hoorde. In de
slotzin schemert de bedreiging door, dat men te Haarlem anders
ook maatregelen nemen zou ten nadele van de Leidse armen i).

Op welke leeftijd de kinderen gewoonlik het huis verlieten, is
niet precies na te gaan: in 1546 en \'47 gingen 6 jongens van
12 jaar en 2 van 13 weg, 2 meisjes van 12, 2 van 13 en zelfs één
van II jaar; van de opgenoemde kinderen was er toen géén ouder
dan 12 jaar. Maar in 1582 waren 17 kinderen ouder dan 12 jaar,
één 19 en verschillende 14, 15 en 16. Waarschijnlik was er dus
geen vaste regel voor, maar bleef men voor de kinderen zorgen,
tot ze zelfstandig waren. Ook is het in verband met de na 1580
geboekte kinderwinst niet onmogelik, dat men de kinderen later
opzettelik langer onder toezicht hield om ook nog wat plezier van
ze te hebben, als ze aan het verdienen gingen. — Wat er van
hun pupillen terecht kwam, tekenden de meesters gewoonlik niet
op; een paar keer dat er enige naar Londen vertrokken: Thomas
en Hannekijn in 1524, Heynrych in 1527, Half Paep in 1541 2);
in 1546 ging er een als schoenmaker naar Antwerpen. Maar ééns
moest men aantekenen, nog wel van een meisje: „Het is utgeset
ende loept deur dat lant ende wil nyet dogen"
3). Waaruit men
zou opmaken, dat de H. G.-meesters wel plezier van hun werk hadden.

Het verwondert ons dan ook niet, dat zij meer en meer de
kinderverzorging als hun voornaamste taak en de algemene arme-
I zorg als iets bijkomstigs gingen beschouwen. . Weliswaar groeiden
in de 15e eeuw hun verplichtingen tot het uitdelen van bepaalde
hoeveelheden brood of iets anders aan de armen op bepaalde dagen
gedurig aan, zodat zij op het eind van die eeuw al 33 maal per
Jaar brood moesten uitdelen en nog eenmaal brood met wijn, 2 maal

1) H. G. Memorieboek A II No. i, fol. 24 vs..

2) Blafferd 1541: „Maritgen, Jan Lappers wijf, van dat si Half Paep in Enghelant
ghebrocht heeft....".

3) Inneemboek 1491, bl. 37.

-ocr page 211-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

schoenen, eenmaal geld en eenmaal kousen, schoenen, hemden, turf,
hout of wat ze maar wilden, behalve nog de grote uitdeling op Kerst-
avond en de schenkingen van wijn aan de gasthuizen, het Leprooshuis,
kloosters, begijnen en hofjes i), maar zij hebben er blijkbaar hun
hoofd niet over gebroken, hoe ze dit alles nauwkeurig zouden
nakomen: zij voegden al het beschikbare geld eenvoudig bij elkaar
en gaven, waar en wanneer \'t hun het meest nodig leek en zolang
de voorraad strekte. Ook gaf men b.v. aan het Leprooshuis en
het Katrijnengasthuis, waar de meeste wijn geschonken moest
worden, later voor het gemak maar een vaste som geld per jaar
en werd ook het plaatsen van waskaarsen op de graven aan een
bepaald persoon opgedragen 3); dat bij de memoriediensten een
loodmeester de loodjes aan de priesters uitdeelde, hebben wij al
gezien. De H. G.-meesters meenden, en terecht, dat zij genoeg te
doen overhielden, als zij op deze manier hun administratie ver-
eenvoudigden.

Na 1451 zetelden zij in het H. G.-huis, waar ze hun kantoor
hadden met een grote tafel, door een kleed van laken bedekt 4),
waarop de tinnen inktpot stond
(1508), een kast met laden voor
de zegelbrieven s) en natuurlik ook kasten voor de boeken en
kisten voor de loodjes en het geld. Zij kwamen daar minstens
eens per week, op Zaterdag, bij elkaar, maar waarschijnlik wel
vaker. Dan hielden zij hun boeken bij: memorieboeken, blafferds,
maanboeken, inneemboeken en kinderboeken, die wel door schrijvers
van beroep van tietels en opschriften voorzien, maar door de
meesters zelf ingevuld werden: hun weinige geoefendheid in het
schrijven en hun losse opvattingen over spelling maakten de taak
van de geschiedschrijfster van de Heilige Geest niet gemakkeliker 1
Daar deelden zij ook geld en loodjes uit voor allerlei mensen:
kraamvrouwen, halve wezen, pestzieken en andere bedlegerige
zieken, arme oude vrouwtjes, krankzinnigen, de verzorgster van
een drieling, een onder de stadsmuur geboren kind, een blinde
bedevaartgangster met een kind, andere zwervers, zieke weduwen,

ï) H. G. Memorieboek A 11 No. i, fol. 33: „Item hier beghint dat boeck van die wynen
ende broet ende anders dat men jaerlix imtreickt".

2) Zie voor de Leprozen b.v. de Blafferd van 1575, en voor het Katrijnengasthuis een
aantekening op de omslag van het Memorieboek H. G. A II no. 3, geschreven met dezelfde
hand als het jaartal 1561, dat op die omslag staat.

3) In 1547 b.v. voor een tijd van 10 jaar tegen 10 Rgld. jaarliks: aantekening op de
omslag van de blafferd.

4) Blafferd 1491: „van dat laken dat op onsse contoer leyt, daer wy an sitten....".

5) Blafferd 1496, fol. 152.

-ocr page 212-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

een half blind meisje; zij gaven meest brood maar soms ook
een bed ten geschenke of te leen, en kleren zoals hemden of een
keurs. Niet zelden was het slechts op bevel van het gerecht,
dat zij deze aalmoezen gaven, met name voor de krankzinnigen
ï).
Ook wie een vondeling weg kwam halen, kreeg aan het kantoor
soms zijn kosten vergoed, en een beloning kreeg er ieder, die
inlichtingen over vondelingen kon geven; we lezen zelfs van
een vrouwtje, dat daarvoor uit Haarlem overkwam (1549).
Dan wisselde men er de loodjes van de schoenmakers en de
priesters tegen geld in, en besprak wat er verder te doen was:
wie de vaak verre reizen zou ondernemen om vondelingen bij hun
ouders thuis te brengen, (wat soms zo gevaarlik geweest schijnt te
zijn, dat men een schoutendienaar moest meenemen wie de
landerijen zou gaan verpachten of verkopen, wie voor een proces
naar Den Haag of naar de provisor van Rijnland zou trekken.
Had men moeite de renten of huishuren binnen te krijgen, dan moest
men beslag op het huisraad laten leggen of panding aanvragen 3).
Eens ook vond ik, dat de H. G.-meesters als lombardhouders
optraden, toen zij n.1. op 3 zilveren lepels, 3 malvezij koppen en
een zwart gordeltje 15 pond paym. leenden, wat bij gedeelten
weer werd afbetaald 4). De grootste drukte zullen zij gehad hebben
bij het voorbereiden van de grote deling op Kerstavond, wanneer
zij voor honderden mensen klaar moesten staan, en men al een
week van tevoren begon te bakken en spek te snijden. In 1495
werden 1600 porties brood met spek uitgedeeld, n.1. 850 in de
parochie van St. Pieter, 610 op het Hogeland en 140 in de Vrouwen-
parochie ; sommige gezinnen met veel kinderen kregen nog wat
roggebrood extra 5). In 1544 werden ook weer 1600 porties brood
met spek uitgedeeld, nu 840 in de Pieters-, 630 in de Hogelands-
en 130 in de Vrouwenparochie. Van dezelfde tarwe werden later
nog 220 porties brood met een stuiver uitgedeeld in de parochie
van St. Pieter en 70 in die van het Hogeland. Met Kerstmis
werden ook nog 650 roggebroden weggegeven: respektievelik 360,
250 en 40 in de drie parochies

1) Vgl. onder Vrouwengasthüis, bl. loo en loi.

2) Blafferd 1466, fol. 57.

3) In de blafferd van 1491 staat onder „Alrehande onooesten" de eigenaardige post:
„____van Jacop van Maerlants huys an te dingen 6 st.\'\'.

4) H. G. Boeken I 2, bl. 24 en 27.

5) H. G. Memorieboek A II No. i, fol. go vs..

6) Achterin het Kinderboek van 1544-

-ocr page 213-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

Wij hebben in het begin van dit hoofdstuk gezegd, dat de fl.G.-
meesters altijd tot een bepaalde parochie behoorden, en toch zien
we hen hier te Leiden de armen van 3 verschillende kerken bedelen.
De oorzaak hiervan moet zijn, dat de H. G.-meesters van St. Pieter al
zo gewoon waren voor de armen van heel Leiden te zorgen, toen de
beide andere parochies ontstonden, dat men daar het instellen van een
Heilige Geest niet meer nodig oordeelde. Ook waren de H. G.-
meesters niet de enige armverzorgers: de gasthuismeesters, de
huiszittenmeesters en de ziekhuismeesters namen een deel van hun
taak over. Wel lezen wij enige keren van H. G.-meesters op
het Hogeland en tot Onser Vrouwen
ï), maar daar ze geld afdroegen
aan de meesters van St. Pieter en men ook wel de sleutels van
de Heilige Geest naar de Vrouwenkerk bracht 2), natuurlik om de
geldkist te openen, behoeven we in hen niets anders te zien dan
degenen, die voor de Heilige Geest in de Hogelands- en Vrouwen-
kerken koliekteerden. Ik heb ook nergens anders de minste aan-
wijzing over hen gevonden.

In gewone tijden konden de H. G.-meesters hun armen vol-
doende verzorgen, maar in dagen van hongersnood werd het
moeilik. Behalve de al genoemde jaren 1489—\'92 waren in de
15e eeuw ook 1481—^\'82 beruchts); men verkocht in zo\'n tijd
hjfrenten om maar aan geld te komen en hielp soms ook de
huiszittenmeesters nog aan koren, alles onder pressie van de
vroedschap. Maar in de i6e eeuw werd de armoede al groter en
raakte de Heilige Geest zelfs in schulden, waarvan in 1537 de
zoeven genoemde klacht aan het gerecht het gevolg was 4). Wij
danken hieraan een van de weinige overzichten van de geldmid-
delen van de Heilige Geest, daar de meesters de rekening van
1536 overlegden. De vaste inkomsten (pachten, huren, renten)
bedroegen toen 1441 Rgld. 13 st., de wisselende (melk van de
koeien, huiden en smeer van geslachte beesten, erfenissen, koliekten
enz.) 362 Rgld. 5 st., maakt 1803 Rgld. 18 st.. De vaste uitgaven
waren: renten 90 Rgld. T3\'/2 st,, memoriediensten 242 Rgld.
171/2 st., spek op Kerstavond 58 Rgld. 4V2 st., tarwe op die tijd
61 Rgld. 5 st. en rogge 35 Rgld., lijfrenten 405 Rgld. 2 st.,
samen 893 Rgld. 3 st.. Dan de uitgaven voor het H. G.-huis:

1) Blafferd 1466, fol. 5 en 1478, fol. 20.

2) B.v. Blafferd 1504.

3) H. G. Memorieboek A II No. i, fol. 32 vs.; Blafferd 1481—83, fol. 29 vs., en
■Vroedschapsresolutie van 22 Nov. 1481.

4) Vgl. bl. 198.

-ocr page 214-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

dagelikse kost 31 Rgld. 4 st., haver, gerst, erten enz. 127 Rgld.
4V2
St., rogge 32 Rgld. 4V2 st., arbeidslonen 33 Rgld. 5 st.,
varkensvoer 13 Rgld. 15 st., wittebrood binnen- en buitenshuis
69 Rgld. 12
St., kleren en kleine uitgaven 368 Rgld. 14 st. ;
eindelik nog voor het uitbesteden van kinderen en aan aalmoezen
voor krankzinnigen enz. 512 Rgld. 2V2 st., maakt een totaaluit-
gaaf van 2081 Rgld. 5 st.. Er was dus over dat jaar een tekort
van 277 gld. 7
St., en als men niet nog rogge in voorraad gehad
had, zou het tot 529 Rgld. 7 st. gestegen zijn. Om verdere achter-
uitgang te voorkomen vroegen de H. G.-meesters nu ontheffing
van de zorg voor moedwillig verlaten kinderen, zoals wij gezien
hebben, en ook van het geven van aalmoezen aan krankzinnigen
enz. en het verschaffen van doodkisten aan de armen. Wat het
gerecht antwoordde, is niet na te gaan, maar in de inneemboeken
komen na die tijd nog wel verlaten kinderen, in de blafferds
doodkisten en in de kinderboeken uitgaven voor krankzinnigen
enz. voor, zodat de uitspraak wel niet onverdeeld gunstig geweest
zal zijn. Uit het stuk blijkt trouwens, dat onder de klacht ook
vrij wat nijd tegen de huiszittenmeesters school. Maar vooral
moeten we er de zucht in zien om wat door de omstandigheden
geworden was, n.l. het opgaan van de instelling van de Heilige
Geest in een weeshuis, officieel door de stadsregering te zien
bevestigen. Gebeurde dit nu nog niet, een goede 40 jaar later
zag niemand in de H. G.-meesters meer iets anders dan de
meesters van de arme wezen, zoals ze toen óók door het gerecht
genoemd werden.

In 1571 moesten zij weer renten verkopen en klaagden zij ander-
maal bij het gerecht over verval en armoede i). De opstand tegen
Spanje was begonnen, het was een „duyeren ende benauden tijdt",
en zwaar drukte op de Heilige Geest de betaling van de loo^t^
penning. De renten werden niet meer geregeld betaald en de
vroegere ontv^angsten van de kollekte met de bel en de verkochte
melk kwamen niet meer binnen 2). Ook in i 573 kregen de meesters
vergunning geld op te nemen om in het nodig onderhoud van de
kinderen te kunnen voorzien
3), en tijdens het beleg zal de toestand
er niet beter op geworden zijn. Maar daarover blijkt niets bie-
zonders. Wél dat de Heilige Geest zo hard achteruitging, dat de
stadsregering er zich ernstig mee ging bemoeien.

1) Gerechtsdagboek I, fol. 68.

2) Voor \'t eerst niet meer in de blafferd van 1571.

3) Gerechtsdagboek I, fol. 129.

-ocr page 215-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

Eerst werd op 18 Febr. 1576 afgelezen, dat de H. G.-meesters
op de eerstvolgende Zondag en Vrijdag en verder geregeld ééns
per maand een kollekte mochten houden door de hele stad ;
daarna verplaatste het gerecht de beestemarkt op 19 Junie 1578
van vóór het Katrijnengasthuis naar het terrein tussen het H. G.-
huis en de St. Anthonisbrug en schonk aan de Heilige Geest de
vroeger door het gasthuis genoten voordelen hiervan 2). Op 8
Sept. van hetzelfde jaar brachten de burgemeesters bij monde
van Pieter Adriaensz. van der Werff de nood van het weeshuis
in de vroedschap ter sprake
3). De meesters van de arme wezen
hadden een staat overgelegd, waaruit bleek, dat men zonder krach-
tige hulp werkelik de stichting zou moeten opheffen en de kinderen
aan hun lot overlaten: „een zake, daerdoer den toorn des Heeren
des te meer over deze stede waerschynelicker zouden ontsteecken".
Dit mocht niet, en na lang praten werden de burgemeester Jan
Lucassen van Wassenaer en de schepen Pieter Pieter Jorisz. aan-
gewezen om de meest vermogende burgers aan te zetten tot een
vrijwillige lening aan het weeshuis. Maar hun voorlopig sukses bij
de rijkste burgers was zo gering", dat het tijdverlies geweest zou
zijn met vragen door te gaan, waarom ze in de vroedschap van
10 Okt. op krachtiger maatregelen aandrongen. Weer volgden
lange beraadslagingen tot eindelik werd besloten, dat men behalve
de vanwege de Staten geheven penning ook nog een loomte

penning zou eisen voor de instandhouding van het weeshuis 4).

Dit bleef niet het enige, wat voor het weeshuis gedaan werd. Kreeg
men tengevolge van de hervorming volgens besluit van de Staten
van Idolland in 1578 ook de helft van de goederen van de Zeven
Getijden in de Vrouwenkerk (die in 1482 door de stichtster half
aan de Heilige Geest en half aan het Katrijnengasthuis waren
beloofd, als de Zeven Getijden niet meer gezongen zouden worden s)),
in 1580 die van het opgeheven Cellebroedersklooster 0), van twee
kapelrieën in de Hooglandse kerk op de altaren
Van St. Andries
■en St. Jan, overgenomen van Jan Jansz. Buytewech 7), van de

1) Aflezingsboek D, fol. 87 vs..

2) Gerechtsdagboek A, fol. 87 vs..

3) Vroedschapsresolutie van 8 Sept. 1578.

4) Vroedschapsresolutie van ïo Okt. 1578.

5) H. G. A I No. ii.

5) Al in 1421 aan de H, G. beloofd. Men verhuurde het klooster aan de Universiteit
het archief van het klooster kwam in het Weeshuis: A VIII No. 130.
7) H. G. A IX No. 132.

-ocr page 216-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

Calaenderbroeders in Rijnland i), en in 1584 van het Sakraments-
gilde, waartoe het gerecht op 28 Jan. 15 80 al besloten had ook
in ander opzicht bleef de stadsregering voor het weeshuis zorgen.
Zo stond het gerecht in 1579 en 1580 aan de arme wezen de
oortjes toe van de aksijnzen, gewestelike zowel als stedelike
3),
en de vroedschap in 1580 voor de tijd van Va jaar de opbrengst
van de Zondagmiddagkollekte langs de huizen 4). Op l Okt. werd
dat van de pui van het stadhuis afgelezen s), met de vermaning
uit Christelik medelijden met arme wezen mild te geven in de
hoop op Gods zegen, en ook niet zonder de bedreiging, „dat zy
(anders) van nootswegen ende by gebreck van behoorlicke middelen
tot het onderhout van de kinderen het huys moeten abandonneren
ende verlaten ende de kinderen stroomsgewyze zonder anhout of
opzichte achter lande laeten zwerven, daeruyt zonder twyfel God
Allmachtich zijn geeselen ende straffe over deze stede heftelicken
zoude gebruycken mit een uyterlicke ruyne ende ondergang van
dezelve".

In 1577 waren de ogen van de Leidse regeerders voor het
vraagstuk van de armezorg geopend, zoals wij in het laatste
hoofdstuk zien zullen, en men kreeg het maar niet zo dadelik
weer van de baan. Hoe het gerecht op 23 Maart 1580 al besloten
had het Vrouwengasthuis met dat van St. Elisabeth te verenigen
en de wezen over te brengen in het Vrouwengasthuis, en hoe
het door de schuld van de meesters van dit laatste eerst in 1583
gebeurde, is hiervóór al verteld. Dat het hoog tijd werd de
wezen te verplaatsen, blijkt uit een mededeling van het gerecht,
dat men in het oude weeshuis al bedsteden had moeten uitbreken
om de wandluizen, reden waarom het maken van nieuwe bedsteden
in het Vrouwengasthuis geen extra-uitgaaf zou zijn De meesters
van de arme wezen moesten in de zomer van i 583 hun hooi al in het
gasthuis opslaan ; zij konden voor de verbouwing hulp van stadswege
krijgen, b.v. hout van afgebroken kloosters. Het oude weeshuis bleef
hun eigendom en kon door zijn gunstige ligging aan de Breestraat
voordelig verkocht of verhuurd worden 7). Daarenboven kregen ze

1) Ib. No. 131.

2) Ib. No. 138.

3) Gerechtsdagboek A, fol. 119 en 128 vs..
4.) Vroedschapsresolutie van 30 Sept. 1580.

5) Aflezingsboek E, fol. 100.

6) Gerechtsdagboek A, fol. 219 vs..

7) Het was in 1584, \'85 en \'86 voor 60 pond Vlaams per jaar verhuurd: H. G.
Boeken I 7, fol. 113

-ocr page 217-

l66 DE HEILIGE GEEST EN HET HEILIGE GEEST-HUIS.

alle vaste bezittingen van het Vrouwengasthuis, uitgezonderd 2
huizen en het gebouw, dat ingericht was tot een ververij voor de
saainering, terwijl ze 2 mensen voor hun leven in 2 andere huizen
moesten laten wonen en enige renten aan het kapittel van St. Pan-
kras en de huisarmen betalen. Eindelik moesten ze ineens f 3600
betalen aan de meesters van het Vrouwengasthuis voor het over-
brengen van de oude vrouwen naar het Elisabethsgasthuis ; zij
stortten deze som bij gedeelten =).

Op een los papier in de blafferd van 1583 staat nauwkeurig
aangetekend, hoe het bij de verhuizing met de financies stond.
Er was aan geld 1712 gld. 13 st. 8 p. aanwezig, en 130 achten-
deel rogge, 37 achtendeel tarwe. De zuivere ontvangst aan renten
enz. volgens het maanboek was 2196 gld. 5 st. 2 penn., en de
overige ontvangsten bedroegen 2486 gld. i st. 5 p., zodat er een
totaalontvangst was van 6394 gld. 19 st. 15 p., tegenover een uit-
gaaf van 6626 gld. 8 st. 4 p.. Het tekort was in dit dure jaar
dus niet heel groot, en men ziet, dat ondanks alles de inkomsten,
maar ook de uitgaven, sedert 1536 meer dan verdriedubbeld waren.
De gelden werden haast uitsluitend voor de wezen besteed, want
de memoriediensten, uitdelingen enz. waren natuurlik vervallen;
alleen deed men enkele uitkeringen aan andere instellingen van
armezorg.

Ben ik hier en daar in mijn beschrijving al even verder gegaan
dan het jaar 1583, ik heb de verplaatsing van het H. G.-huis als
grens aan mijn verhaal gesteld, en ik kon dit te eer doen, omdat
de overgang van de Heilige Geest, de oude algemene instelling
van armezorg, tot een weeshuis op het eind van de i6e eeuw
geheel voltrokken was. Meer te geven dan het verhaal hiervan-had
ik aan het begin van dit hoofdstuk niet beloofd.

1) Dit alles in de overdraehtsoorkonde: H. G. A IX No. 136.

2) Blafferd 1584 b.v. 600 gld. hiervoor.

-ocr page 218-

DE HUISZITTEN-ARMEN.

Toen omstreeks het midden van de 19e eeuw de hevige strijd
over het bezit van en het oppergezag over het Huiszittenhuis tussen
het stedehk bestuur van Leiden aan de ene, de diakenen van de
N.D.-Hervormde gemeente aan de andere zijde niet alleen in
Leiden zelf, maar in geheel Nederland de gemoederen in beroering
bracht, is er over de oorsprong van dat Huiszittenhuis heel wat
geschreven. Maar diep ging men er niet op in. Wel wist men,
dat in vroeger tijd in elk van de drie Leidse parochies een afzon-
derlik Huiszittenhuis had bestaan, en ontleende men aan van
Mieris de wetenschap, dat al in de jaren 1426 (lees 1427) en 1428
de regering van Leiden voor twee van die huizen een reglement
had gegeven, maar over het ontstaan van die inrichtingen bleef
men in onzekerheid verkeren. „Door wie, en ten welken tijde zij
opgericht waren, ligt in het duister verborgen", verklaarde de
stadsadvokaat in zijn rede i), die aanleiding was, dat het pleit
aanvankelik ten gunste van de stad werd beslist, en niemand
sprak hem tegen. Had men echter toen zo goed als nu beschik-
king gehad over het archief van het kapittel van St. Pankras, de
vraag had niet onbeantwoord behoeven te blijven. Uit de stukken
daarvan is n.l. het ontstaan van de instelling van huiszittenmees-
ters op het Hogeland nauwkeurig na te gaan, en voor de andere
parochies moet men aan navolging denken van wat in die van
St. Pankras al bestond. Ik begin dus de geschiedenis van de huis-
zitten niet met die uit de oudste parochie, maar met die waarvan
wij de oudste berichten hebben.

i) Mr, J. E. Goudsmit - Pleitrede in de zaak van het Huiszitten- en Diakonie-Armen-
huis te Leyden (1849), bl. 5.

-ocr page 219-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 209

Onder de huiszitten of hever huiszittende armen verstond en
verstaat men diegenen, die in stilte, d.w.z. zonder te bedelen
armoede lijden. Voor hen heeft men, en terecht, ook in de mid-
deleeuwen vaak meer sympathie gevoeld dan voor de veelal
brutale bedelaars, al gaf men aan de enen zo goed als aan de
anderen, omdat de kerk het geven van aalmoezen zonder uitzon-
dering voorschreef.

Omstreeks het midden van de 14e eeuw moeten er te Leiden al
mensen geweest zijn, die bij testament aan de geestelikheid van
hun kerk geld of landerijen vermaakten om de rente hiervan
jaarliks uitsluitend onder die huiszittende armen te verdelen. Zo
kon in 1367 heer Willem Nannenz., kanunnik van de St. Pan-
kraskerk, aan de deken en de pastoor van die kerk zonder ge-
vaar te lopen van misverstaan te worden o.a. een jaarlikse rente van 10
schell. en 3 penn. vermaken „pro pauperibus magis indigentibus,
non tarnen pubhce mendicantibus" i), de huiszitten zeer juist aan-
duidende als de meest behoeftigen, die niet openlik bedelen.

In 1369 bespraken zekere Michiel Gheretsz. van der Heyde en
Ave, zijn vrouw, o.a.. aan het kapittel bij hun leven een jaarhkse
rente van één pond om dat op Goede Vrijdag „na rechter con-
sciëntie" uit te reiken aan „armme(n) huyssitten binnen den prochi
van den Hoghenlande, daer tbest an besteet is"; zodra een van
beiden gestorven was, kreeg men er nog een tweede pond \'s jaars
bij. De uitdeling werd opgedragen aan de onder-tresorier („mynre
cameraer") van het kapittel en aan degeen, die de gift zou hebben
van een door Michiel Gheretsz. gestichte kanunniksprebende, maar
zij moesten volgens aanwijzing van de pastoor te werk gaan 2).
Ook uit de overige beschikkingen van dit echtpaar blijkt hun
liefdadigheid: bij beider begrafenis en eerste jaargetijde moest
aan elke aanwezige arme een wittebrood van 2 penn. uitgereikt
worden; het op beider lijkbaar te leggen witte laken van 40 el
lang moest dadelik na de begrafenis onder arme huiszitten in de
parochie van St. Pankras verdeeld worden; van de 5 waskaarsen
van 5 pond het stuk, die bij elke begrafenis aangeschaft moesten wor-
den, kwam er na afloop van de dienst één aan de kerk en bleven de
overige vier daar om ze, zolang ze duurden, te branden bij de begra-
fenis van elk arm mens, dat zelf geen kaarsen krijgen kon; en al hun

t) Memoriale A van St. Pankras, fol. 2.

2) Zegelbrief van 25 April 1369, Inv. St. Pankras No. 844; afschrift in Memoriale A
van St. Pankras, fol. 75 vs..

14

-ocr page 220-

2IO ■ DE HUISZITTEN-ARMEN.

kleren moesten onder de armen verdeeld worden, Aves bont be-
paald onder haar arme vriendinnen en wel vóór de begrafenis.

Twee jaar later vermaakte Folpert van der Woude, deken van
St. Pankras, aan het kapittel o.a. één pond, dat eerst als lijfrente
aan zijn dienstmeid moest worden uitgekeerd en daarna bestemd „ad
usum pauperum non mendicantium", terwijl hij nog dadelik 4 pond
\'s jaars vermaakte „pauperibus non hostiatim mendicantibus". Maar
bij zijn graf moejst men „cuilibet pauperi venienti" een halve groot ge-
ven i). Ook hier werd dus tussen armen en armen nauwkeurig onder-
scheiden. —■ In 1377 was het weer een kanunnik, Claes Jacobsz., die
het vierde deel van de opbrengst van zijn land voor die meest
behoeftige maar niet openlik bedelende armen uit de parochie
bestemde, en hij droeg de zorg hiervoor op aan de deken en het
kapittel óf aan degenen, aan wie zij het uitdelen van de aan de
armen gegeven of nog te geven gelden zouden opdragen 2).

ffier werd dus de mogelikheid al geopperd, dat het kapittel
bepaalde personen zou aanwijzen om al die langzamerhand voor
de arme huiszitten van het Hogeland geschonken renten te
beheren, en inderdaad ging men hiertoe in 1382 in een plechtige
kapittel-vergadering over 3). De vergaderden gingen uit van de
overweging, dat al verscheidene van hun mede-kanunniken geld
hadden nagelaten voor die zgn. „arme huyssitten", en dat nog
velen van hen dit voorbeeld wilden volgen. Daar het van belang
was, dat deze gelden getrouwelik voor de armen beheerd zouden
worden door iemand, die van mededogen voor hen vervuld was,
besloten zij in het vervolg jaarliks in hun vergadering op de dag
na het feest van de kerkwijding een bezitter van een kanunniks-
prebende tot aalmoezenier aan te stellen om alle giften in ontvangst
te nemen en nog twee andere kanunniken aan te wijzen om hem
te helpen bij het uitdelen van de aalmoezen, terwijl deze drie
zich ook nog een of twee buiten het kapittel staande leken konden
toevoegen, van wie men wist, dat ze ondervinding hadden
opgedaan omtrent de armen. De aalmoezenier mocht niets uitdelen
noch het beheer voeren over het geld zonder overleg met de
aangewezen kanunniken, maar als zij verhinderd waren, kon hij
andere in hun plaats raadplegen. Zij moesten er altijd nauwkeurig
op letten aan wie zij gaven, en in de nood van de meest behoef-

1) Zegelbrief van 20 Mei 1371, Inv. St. Pankras No. 851.

2) Cartularium van St. Pankras, fol, 30 (tussengevoegd).

3) Zegelbrief van 9 Sept, 1382, Inv. St. Pankras No. 39; een afschrift in Memoriale A
van St. Pankras, fol. 60 vs.. Zie hierachter: Bijlage XVII.

-ocr page 221-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

tigen voorzien, tenzij iemand soms had bepaald, dat men zijn
verwanten vóór anderen moest ondersteunen. Het kapittel behield
zich het recht voor van jaar tot jaar een andere aalmoezenier en
andere helpers aan te stellen, al naar het hun in het belang van
de armen goed zou dunken.

Ziehier de oorspronkelike instelling van huiszittenmeesters in de
St. Pankrasparochie: drie kanunniken, uit en door het kapittel
gekozen, met fakultatief één of twee leken als hulp, een zuiver
kerkelike instelling dus. En dat deze een tijdlang ook geheel
kerkelik bleef, bewijzen verschillende testamenten onder de stukken
van het kapittel, waaruit we tegelijk zien, hoe het kapitaal steeds
aangroeide, waarover de aalmoezenier en zijn helpers de beschik-
king kregen.

Toen het „Statutum capitulare de elemosinis pauperum domesti-
corum\'\' van 1382 in het Memoriale van St. Pankras werd ingeschreven,
voegde men er een lijst aan toe van degenen, die al iets voor de
huisarmen gegeven hadden, en deze lijst werd ook nog een tijdlang
bijgehouden. Maar meer dan uit deze opsomming van namen leren
we uit de uitdrukkingen in enige testamenten. Zo nam het kapittel
van St. Pankras in 1383 op zich aan heer Ghijsbrecht van Walenborch,
proost van Leiden, een lijfrente uit te keren en na zijn dood o. a.
tussen A.s-Woensdag en Pasen onder de arme huiszitten 3 porties
brood en een stoop bier (daags ?) te verdelen Zo besprak
Ermgairt Plancmans in 1388 één pond per jaar aan het kapittel
om door de aalmoezeniers onder de arme huiszitten op het Hogeland
verdeeld te worden 2). Zo vermaakte de kanunnik Jan Willemsz.
in 1395 aan het kapittel een jaarlikse rente van 3 pond, door
de aalmoezenier „die wittelic ende eendrachtelic van den deken
ende capittel op tHoghelant ghecoren zei wezen" onder de arme
huiszitten, en wel in de eerste plaats onder hen, die familie van
hem waren, te verdelen 3). Maar het merkwaardigst is, wat er in
een van de memoriaalboeken gezegd wordt tot lof van wijlen de
kanunnik Nicolaas van Bleyswijc 4). Hij had de loffelike gewoonte
aangenomen in zijn preken het volk op te wekken aalmoezen te
geven voor hen, die zich schamen zouden te bedelen, gewoonlik
„die arme huyssitten" genoemd, en hij bracht hierbij allerlei uit-
spraken en eksempelen van heiligen te pas. Maar hij gaf ook zelf

1) Memoriale A van St. Pankras, fol. 46.

2) Memoriale B van St. Pankras, fol. 12.

3) Zegelbrief van 25 Januarie 1395, Inv. St. Pankras No. 725.

4) Memoriale A van St. Pankras, fol. 68 vs..

-ocr page 222-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

het goede voorbeeld. Want vaak haalde hij, zodra men de kol-
lekte voor de huiszitten begon te houden, terwijl hij nog op de
preekstoel stond, zijn beurs te voorschijn en wierp één of twee
groten op het blad van de kollektanten, metterdaad bevestigend
wat hij in zijn preek geleerd had, zoals ook Jezus placht te doen.
Behalve een aardige biezonderheid over de geprezen kanunnik
levert deze lofrede ons ook het bewijs, dat er in de kerk voor de
huiszitten werd gekollekteerd. En nu spreekt het vanzelf, dat het
niet de aalmoezenier en de twee andere kanunniken waren, die
dit deden, maar dat zij zich hiervoor leken toevoegden, zoals hun
in het statuut van 1382 was toegestaan.

Op dit punt gekomen moeten we een sprong maken. Want als we
in 1427 weer iets horen over de verzorgers van de arme huis-
zitten op het Hogeland, zijn het de regering van Leiden en Philips
van Bourgondië, die hun voorrechten en voorschriften geven, en
niet langer de deken en het kapittel van St. Pankras. De instelling
is dan van een kerkelike in een wereldlike veranderd.

Hoe kunnen we die overgang verklaren? Mij dunkt, heel een-
voudig. We hebben gezien, dat de Leidse regering al van
oudsher de meesters van het Katrijnengasthuis, een partikuliere
instelling van armezorg, benoemde en verantwoording voor zich
liet afleggen, dat voor zover wij weten ook de H. G.-meesters,
oorspronkelik dienaren van de St. Pietersparochie, altijd door de
stadsregering aangesteld werden, dat de stad ook het Vrouwen-
gasthuis, zodra zijn stichters gestorven waren, onder toezicht nam,
en het Elisabethsgasthuis al bij het leven van de stichters. Het
moet dus voor de Leidse regeerders van zelf sprekend zijn gewee.st,
dat zij hun toezicht óók uitstrekten over de verzorgers van de
huiszitten-armen, en zo zullen zij ertoe gekomen zijn het benoemen
van de leken, die de aalmoezeniers hielpen bij het koliekteren en
het uitdelen van de aalmoezen, aan zich te trekken. Langzamer-
hand moeten die leken, die vooral de zorg voor het geld (toch
altijd het voornaamste!) hadden, het hele werk van de aalmoe-
zeniers hebben overgenomen, — zij waren er waarschijnlik ook
beter voor geschikt —, en moeten deze zich teruggetrokken
hebben, zoals de kureit en de kerkmeesters van St. Pankras deden
bij het eerst onder hun toezicht gestelde Vrouwengasthuis, de
rektor en de ministra van het klooster van St. Margriet en de
pastoor van de Vrouwenkerk bij het Elisabethsgasthuis. Het blijft
onzeker, wanneer die huiszittenmeesters voor het eerst werden

-ocr page 223-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

benoemd; alleen voor die van de Vrouwenparochie weten we, dat
het in 1426 was. Daar de huiszittenmeesters in het keurboek van
1406 nog niet genoemd worden, moet hun eerste aanstelling in
de parochies van St. Pieter en van het Hogeland tussen 1406 en
1426 liggen i).

In 1427 kwam er voor de huiszitten van St. Pankras een
belangrijke verandering. Goede mensen „die Gode vruchten ende
ontsien" hadden hun toen kort geleden veel geld gegeven, en
daarom stond de stadsregering aan hun verzorgers toe op het
Hogeland een huizing met erf te kopen, waar zij de goederen van de
huiszitten zoals koren, vlees, turf en hout konden opslaan, en waar
zij alle Zondagen hun aalmoespot konden koken, waar veel arme
mensen uit gevoed werden. Verder mochten zij twee personen,
mannen of vrouwen, als proveniers voor hun leven in dit huis
opnemen met al hun bezittingen, tenzij deze rijk genoeg waren om
iets achter te houden. Ook kregen de huiszitten nog evenals de
gasthuizen het volste recht op wat hun bij testament vermaakt
zou worden, en eindelik schonk de stad hun ook de vrijheid van
aksijns, die de gasthuizen genoten

Omstreeks dezelfde tijd gaf ook Philips van Bourgondië enige
voorrechten aan dit Huiszittenhuis op het Hogeland, genaamd „der
mynnen pot", en wel deze drie: wie in het huis als provenier
werd opgenomen, moest er bij zijn dood al z\'n goederen laten,
tenzij hij rijk genoeg geweest was om het anders te bedingen; de
goederen van alle bastaards of vreemdelingen, die in dit huis
mochten sterven, zouden daar rechtens blijven; en op wat enig
poorter van Leiden, \'t zij bastaard of niet, aan het huis mocht
vermaken, zou het \'t volste recht hebben 3). Het lijkt vreemd, dat

1) Zij heten bij de verkoop van huizen, waar ze renten op hadden staan, in 1397: „die
aelmisseniers tot S. Pancraes"; in 1417: „die huussitten op tHoghelant" (Schuldschatting-
en verkoopingboek 1394—1417, fol. 17 en 173; hs. Arch. Leiden). Misschien mag men de
verandering hierom vóór 1417 plaatsen.

2) Register van de Huiszitten van St. Pankras, Archief Huiszittenhuis A No. 2, fol. i,.
Afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 196 met jaartal 1426. (Waarschijnlik maakte hij deze
wijziging willekeurig om overeenstemming te krijgen met het voorafgaande charter van
Philips van Bourgondië, gedateerd 5 Jan, 1426. Maar hij wist of bedacht niet, dat wat
volgens de door het hof gebruikte Paasstijl 5 Jan. 1426 is, volgens de jaarstijl s Jan.
1427 moet luiden). Zie hierachter: Bijlage XIX.

3) Ib.; afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 197. (Het lijkt vreemd, dat waar de brief
van de stad van 16 Jan. 1427 is, de brief van Philips al op 5 Jan. is gegeven, maar
ook hier moet de brief van de stad, zoals vaak het geval was, de bevestiging zijn geweest
van een al bestaande instelling. Stellig was het Huiszittenhuis er op 5 Jan. 1427 al). Zie
hierachter: Bijlage XVIII.

-ocr page 224-

214 DE iroiSZrrTEN-ARME:N.

in dit stuk sprake is van de vele proveniers, die in het huis
opgenomen wilden worden, terwijl we uit het stadscharter weten,
dat het stellig geen bepaald proveniershuis was. Maar men merke
op, dat dit stuk in inhoud en vorm bijna letterlik overeenstenit
met het in 1401 door Albrecht van Beieren gegeven privilege voor
het Katrijnengasthuis. Stellig hadden de huiszittenmeesters aan
Philips om dezelfde voorrechten gevraagd, die het Katrijnengasthuis
genoot, en liet men aan het hof, waar men van Leidse toestanden
niet zo precies op de hoogte was, het privilege van 1401 met
enige wijzigingen afschrijven, zodat wie het stadscharter van 1427
niet kent, een enigszins scheve voorstelling van dit Huiszittenhuis
moet krijgen.

De in het privilege van Philips gebruikte naam Minnepot komt
ook al voor in een testament uit het jaar 1428 van de hiervóór onder
het Katrijnengasthuis en het Leprooshuis genoemde Machtelt,
Willem Foytgens wed., die een deel van de rente van aan het Katrij-
nengasthuis vermaakt land eerst als lijfrente en later voor de huis-
zitten van St. Pankras bestemde i). Eigenaardig is, dat zij verwant
geweest moet zijn met heer Willem Nannenz., die wij als de éérste
begiftiger van de arme huiszitten ontmoet hebben, want op diens
graf moesten de in het testament voorgeschreven memoriediensten
voor haar ouders, grootouders en verdere familie gehouden worden.

De eerste huiszittenmeesters van St. Pankras, die we bij name
kennen, Heynrick Reynersz. en Dirc Moenenz., kochten in 1428
een huis en erf in Marendorp (de tegenwoordige Haarlemmer-
straat), aan twee zijden begrensd door „Sinte Barberengasthuys" en
met een steeg op de Oude Rijn uitkomende 2). Als we weten, dat de
huiszittenmeesters op het Hogeland het eerst in 1431 in een
testament, waarbij Dirc van Alcmade land onder Leiderdorp aan
de Minnepot vermaakte
3) en later herhaaldelik de „meesters" of
„huyssittenmeesters van Sinte Barberengasthuys" genoemd worden,
dan kan er geen twijfel bestaan, of dit St. Barbaragasthuis was
niets anders dan het Huiszittenhuis of de Minnepot. Er heeft dus
niet, zoals men wel aanneemt, vroeger te Leiden een St. Barbara-
gasthuis bestaan, waarvan we niets weten dan dat er later het
Huiszittenhuis gevestigd was, maar dit gasthuis was niets anders
dan het Huiszittenhuis, dat óók zijn kapel kreeg, aan St. Barbara

1) Zegelbrief van 3 April 1428 onder de stukken van het Katrijnengasthuis, Archief
Leiden; ook Memoriale B van St. Pankras, fol. 79.

2) Register Huisz. v. St. Pankras, fol, 40 vs..

3) Ib., fol. 20.

-ocr page 225-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

gewijd, en dat naar analogie van de andere instellingen van arme-
zorg St. Barbaragasthuis genoemd werd. De in 1459 gebruikte
uitdrukking, dat iemand aan het St. Barbaragasthuis „totter armen
huyssitten behouff in Sinte Pancraes prochye" land geeft, stemt
geheel met deze opvatting overeen

Wanneer die kapel van St. Barbara gesticht werd, blijft onzeker;
het eerste bericht over de kerkdienst in het Huiszittenhuis is
van 1451. Toen troffen de meesters een overeenkomst met de
deken en het kapittel van St. Pankras, dat zij op die tijd 2 of 3
missen per week mochten laten houden, en wanneer zij er de
geldmiddelen voor kregen, elke dag één mis maar nooit meer.
Alleen op St. Barbara, op de kermisdag van het gasthuis en op
St. Andries mochten ze één zingende en 2 lezende missen laten
houden, mits zij dan aan elk lid van het kapittel, dat bij de
dienst kwam helpen, 2 groot gaven. Men moest alle missen door
een lid van het kapittel doen houden, tenzij niemand bereid
gevonden werd één mis per week voor 3 Wilh. schilden te doen.
Nam men in zo\'n geval een ander, dan moest deze zweren de
St. Pankraskerk nooit in zijn rechten te zullen verkorten. De
missen moesten tussen de vroegmis en de hoogmis van St. Pankras
gehouden worden, en alle offergeld zou voor de huiszitten zijn,
maar daarvoor moesten de meesters aan het kapittel een Engelse
nobel per jaar betalen 2).

In overeenstemming met dit verdrag vestigde heer Willem
Dircxz. van Poelgeest in 1452 een vroeger door zijn overgrootvader
in de kerk van Nieuwveen gestichte kapelrie, waarover grote
ruzie in de familie was geweest, in het St. Barbaragasthuis; de
kapelrie werd aan Maria gewijd en zou uit twee missen per week
bestaan. De stichter en later de erfgenamen van de heerlikheid
Poelgeest zouden de kollatie ervan hebben; de eerste priester werd
Wihems neef Jan Aerntz. en ook de latere priesters moesten liefst
van zijn grootvader Clais Willemsz. van Poelgeest afstammen 3).
Enige dagen later keurde bisschop Rudolf van Diepholt de stichting
goed
4). In 1454 schonken de huiszittenmeesters aan Jan Aerntz.

1) Ib., fol. 32.

2) Zegelbrief van 20 Aug. 1451, Inv. St. Pankras No. 99 ; een afschrift in het Cartu-
larium van St. Pankras, fol. 114 vs. en 115. Zie hierachter: Bijlage XX.

3) Fundatieboek van St. Pankras, fol. 48 vs.; gedeeltelik afgedrukt in Oudh. v. Rhijnl.,
bl. 239, maar van Heussen verwart daar het St. Barbaragasthuis met het St. Barbara-
klooster.

4) Ib., fol. 50.

-ocr page 226-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

voor deze kapelrie een brief van 2 pond, die in 1445 aan de armen
gegeven was In 1465 was het nog deze zelfde priester, die van
Geryt van Poelgeest en van bisschop David van Bourgondië verlof
kreeg enige renten van de kapelrie zekerder te beleggen ; eerst
in 1494 werd hij door een andere bloedverwant vervangen
3), die
in 1509 op zijn beurt door een van Poelgeest opgevolgd werd 4),
terwijl de kapelrie ook in 1529 en 1544 weer aan andere leden
van die familie overging
S). Vermelding verdient nog, dat tot deze
kapelrie een zware kelk van verguld zilver behoorde, die het
kapittel van St. Pankras slechts tegen borgstelling aan de priesters
in handen mocht geven 0).

In 1488 stichtte de kanunnik Clais Tol een tweede kapelrie
van 2 missen per week, ter ere van St. Jacob, in het St. Barbara-
gasthuis. Bij mogelik verzuim zou de bezitter ervan, die eerst
door heer Clais zelf, later door zijn verwanten zou worden aan-
gewezen, telkens 2 plakken aan de huiszitten verbeuren. De stichting
werd nog in 1488 door het kapittel, in 1491 door David van
Bourgondië bekrachtigd 7). Ook deze kapelrie ging in 1496 en in
1516 weer aan familieleden van de stichter over 8). .—. In 1506
droeg een dokter, Mr. Jan van Zeyst, aan de huiszittenmeesters
weer de verplichting tot het houden van een mis per week op,
maar er staat niet bij, dat het in \'t St. Barbaragasthuis moest
gebeuren 9), en in 1514 namen zij ook nog op zich 3 missen per
week te doen houden, stellig wèl in hun eigen kapel, volgens
het testament van Jan Kerstantsz., die ook geld gaf voor een uit-
deling van vlees aan de arme huiszitten op de Zaterdag vóór of
na Nieuwjaar ^o).

Blijkt al uit deze bepalingen, dat de kerkdienst in het St. Barbara-
gasthuis steeds beter werd ingericht, ook het huis zelf werd enige
keren uitgebreid. In 1435 en 1440 kochten de meesters weer een
huis met erf naast het gasthuis; in 1449 een erachter aan de
Oude Rijn en men mag wel veronderstellen, dat deze huizen

1) Zegelbrieven van 1437, 144S en 1454, Inv. St. Pankras No. 833.

2) Zegelbrieven van 11 Mei 1465 en 16 Mei 1464, Inv. St. Pankras No. 836.

3) Zegelbrief van 4 Aug. 1494, Inv. St. Pankras No. 90".

4) Zegelbrief van 10 Junie 1509, Inv. St. Pankras No. 90"=.

5) Zegelbrieven van 20 Julie 1529 en 16 Aug. 1544, Inv. St. Pankras No. go"^ <■" f.

6) Fundatieboek St. Pankras, fol. 53 vs..

7) Ib., fol. 46, 47 en 47 VS..

8) Zegelbrieven van 12 Jan. 1496 en 23 Junie 1516, Inv. St. Pankras No. 90\'\' en S9-

9) Register Huisz. v. St. Pankras, fol. 42.

10) Ib., fol. 30 vs..

11) Ib., fol. 40 vs., 41 en 40.

-ocr page 227-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

erbij getrokken zijn. Waarvoor men al die ruimte gebruikte, en
hoe het Huiszittenhuis was ingericht, blijkt heel aardig uit een in
1458 gevoerd proces tegen de huiszittenmeesters

In een tot het gasthuis behorend huis aan de Rijn, waar de
meesters een kruis op hadden laten zetten, hadden jaren lang
zekere Clais Heere en zijn vrouw Winen gewoond. Zij hadden dit
huis zelf gekocht en het laten vertimmeren uit de opbrengst van
een vroeger door hen bewoond huis in de Koppenhinksteeg; het
had een vrije in- en uitgang aan de Rijn, en Clais zette er zijn
nering voort, terwijl hij zelfs een handel in koren dreef op Calais
en andere plaatsen. Hij en zijn vrouw hadden nog een paar dienst-
meisjes en ander personeel in de kost; zij waren dus volstrekt
niet gelijk te stellen met proveniers uit andere gasthuizen. En dit
kon ook niet. Want in het St. Barbaragasthuis verpleegde men
noch zieken, noch gezonde proveniers, zoals in de andere gasthuizen,
en er woonden ook geen moeder en dienstboden, maar het bestond
alleen uit een kapel en een opslagplaats („deelhuys") van wol en
vachten, die daar dageliks uitgegeven werden, waarvan de huis-
zitten de voordelen genoten. Met het toezicht hierop was zekere
Heynric Jacopsz. belast, die de dienst van portier deed en in het
huis een vrije kamer met de kost had; overigens woonde er
niemand. Ook sloeg men er nog altijd voorraad voor de armen op,
zoals brood en bier, en kookte men er \'s Zondags de minnepot.
Nu had Winen altijd de sleutels van de voorraadskasten gehad, zodat
ze voor haar gezin vrij bier, brood enz. kon halen, of als er geen
brood meer in voorraad was, kocht ze soms voor 4 of 5 plakken
per week bij de bakker op kosten van het huis. Ook haalde ze
\'s Zondags zo goed als andere arme mensen warm eten uit de
minnepot. Na Winens dood meenden haar naaste erfgenamen, een
getrouwde nicht met haar man en twee neven, recht op haar
nalatenschap te hebben en hierover ontstond een proces, daar de
huiszittenmeesters, bewerende dat Winen provenierster geweest
was, zich op de privileges van 1427 beriepen. De erfgenamen
verklaarden het privilege van Philips van Bourgondië voor ongeldig,
daar hij het als ruwaard gegeven maar niet als graaf bevestigd
had, en dat van de stad als niet van toepassing, daar de huiszitten-
meesters geen schepenbrief konden tonen, waarbij Clais en Winen
als proveniers waren opgenomen. Verder betoogden zij, dat men
onder proveniers alleen mensen verstond, die binnen de muren

i) Kenningboek B, fol. 246 vs..

-ocr page 228-

2I8 "DE HUISZITTEN-ARMEN.

van een gasthuis woonden, er alle maaltijden kregen en geheel
verzorgd werden. En eindelik hadden de meesters van Winen ook
geen testament, met de zegels van de stad en van 2 schepenen, —
Natuurlik bleven de meesters zich op de privileges van 1427
beroepen en verklaarden zij ook met een brief, zij het dan geen
gezegelde, te kunnen bewijzen, dat Clais Heere en zijn vrouw
opgenomen waren onder voorwaarde, dat al hun geld en goed op
50 nobelen na aan de huiszitten zou komen. Wat Winen van het
huis genoten had, leek toch heel veel op wat proveniers kregen, en
zij had zelf stervend aan de priester verzekerd, dat zij niemand
iets vermaken kon, daar haar goed de armen al toebehoorde. —
Het vonnis van de schepenen ontbreekt, daar de zaak daarvóór
al geschikt („ghedadinct") was, zodat we het eind van deze
geschiedenis niet kennen. Maar we weten nu, dat het St. Barbara-
gasthuis nooit anders dan kapel en „deelhuys" van wol en vachten
is geweest, wat nader bevestigd wordt door de enige overgebleven
afbeelding ervan, die de kapel met een huis ernaast en een soort
loods vertoont i), terwijl er enkele proveniers in afzonderlike
huizen omheen woonden. Er is maar één kontrakt bewaard van
1556, waarbij zekere Willem Heynnenz. met goedkeuring van het
gerecht als provenier in het St. Barbaragasthuis werd opgenomen.
Hij bracht landerijen en renten en ook een bed met toebehoren
en wat huisraad in. Bij zijn leven mocht hij zelf de pachten en
renten innen om er zijn levensonderhoud van te betalen, en als
hij te kort kwam, zouden de meesters hem bijspringen; maar
na zijn dood kwamen al zijn bezittingen aan de huiszitten

Al gauw konden twee huiszittenmeesters het werk op het
Hogeland niet meer af, en werd hun aantal tot vier uitgebreid;
het eerst vond ik dat getal in 1446. In 14&6 werd ook voor hen
bepaald, dat ze altijd vóór Palmpasen rekening moesten afleggen 3),
en in het keurboek van 1545 worden zij genoemd onder degenen,
die binnen een maand, nadat de burgemeesters hun dit bevolen
hadden, aan door het gerecht aangewezen personen verantwoor-
ding moesten afleggen. Dit gold natuurlik voor de huiszitten in
alle drie parochies, en dat was ook het geval met enige voor-
rechten, die de huiszitten van de stad kregen.

1) Bij van Mieris - Leyden I tegenover bl. iS8. Dit is de enige afbeelding, want de
No.\'s van de Cat. Prentverzameling v. li. Arch. te Leiden, 1 2846—2850 zijn alle hetzelfde;
voor No. 2845 leze men het St, Barbaraklooster.

2) Register Huisz. v. St. Pankras, fol. 19.

3) Vroedschapsresolutie van 22 Maart 1486.

-ocr page 229-

dp: huiszitten-armen. 219

In de eerste plaats kreg"en ook zij sommige boeten, die dan
natuurlik onder de meesters van de drie parochies verdeeld werden.
Al in 1438 (een jaar van hongersnood) werd iemand, die op Zaterdag
meer brood dan hij in een week gebruiken kon, ingeslagen en
met winst aan de armen verkocht had, veroordeeld tot een boete
van 10 pond aan de H. G.-meesters en huiszittenmeesters, en een
vrouw die ten nadele van de armen valse geruchten onder de
korenkopers uitgestrooid had, evenzo tot een boete van 6 pond
Kort vóór die tijd had al iemand, die wegens Godslastering een
bedevaart naar de paus moest doen, tegelijk een boete van 60 Phil.
Bourg. schilden aan de huiszitten moeten betalen 2). In 1461 werd
een keur gemaakt over slecht en vunzig koren, waarvan bij allerlei
overtredingen de helft aan de arme huiszitten kwam, wat ons geen
grote aanwinst lijkt; in 1467 werd deze keur afgeschaft op de
bepaling na, dat alle vunzig brood, bij de bakkers aan huis gevonden,
ten behoeve van de huiszitten verbeurd zou zijn, wat in 1477 nog eens
opnieuw gekeurd werd
3). Toen de regering van Leiden in 1445
aan de Minderbroeders vergunning gaf een klooster in de Waard
te stichten, werd bepaald, dat zo het klooster ooit door de broeders
van die orde verlaten werd, het huis met alle goederen aan de
arme huiszitten zou komen, zoals het Cellebroedersklooster metter-
tijd aan de Heilige Geest
beloofd was 4). Eindelik golden de in 1436
gemaakte keuren over de erfenissen van bedeelden, die onder de
Heilige Geest al besproken zijn, eveneens voor de huiszitten s).
Er is mij één voorbeeld bekend uit 1451, dat zo\'n bedeelde
werkelik iets van belang naliet en er twist over de erfenis ontstond
tussen de erfgenamen aan de ene, de Heilige Geest, de huiszitten
van St. Pieter en de St. Quirijnsbroederschap aan de andere zijde.
Het gerecht besliste toen, dat de huiszitten V2, de H. G. en de
broederschap elk ^U van de landerijen kregen, maar ze moesten
in dezelfde verhouding ook de schulden betalen. De huiszitten
kregen het meest „also Aechte van den huussitten lange jaren
bekent gheleeft te hebben"

Wij hebben al gezien, dat ook de H. G. voor huiszitten zorgde.

1) Correctieboek A, bl. 83 en 87.

2) Blok - Rechtsbronnen, bl. 71.

3) Hamaker - Keurboeken, bl. 254, 256 en 265.

4) Oudh. V. Rhijnl., bl. 195 en 197.

5) Vgl. bl. 170. Behalve op de daar genoemde plaats zijn de keuren ook te vinden in
het Register van de Huiszitten van St. Pieter, Archief Huiszittenhuis A No. i, vóór de
foliering begint.

6) Reg. Huisz. v. St. Pieter, fol. V.

-ocr page 230-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

en daarom kregen beide lichamen niet alleen soortgelijke voorrechten,
maar werkten ze ook wel samen ; in een van de blafferds van de Heilige
Geest staan dan ook achterin enige ontvangsten en uitgaven geboekt
met de toevoeging : „Item dat hier ghescreven staet, hoert te staen in
ghemeen bock van die huyssitten ende ons" i). Er is van die boeken
niets bewaard, maar deze aantekening betreft samen ontvangen erfe-
nissen en samen betaalde doodkisten en boeten. Over hun samenwer-
king in tijden van hongersnood zal in het laatste hoofdstuk nog een en
ander blijken. Dat er ook wel eens wrijving tussen de H. G.-meesters
en de huiszittenmeesters bestond, is gebleken bij de bespreking
van hoe de eersten in 1537 verzochten van de zorg voor moed-
willig verlaten kinderen ontheven te worden 2).

Onze oudste berichten over de huiszitten van de St. Pietersparochie
zijn van 1428: hun verzorgers kregen toen, evenals die van de
huiszitten van St. Pankras een jaar vroeger, het recht een huis te
kopen om er hun koren, hout, turf en vlees op te slaan, en daar
2 of 3 mensen als proveniers te laten wonen. De bezittingen van
deze proveniers kwamen geheel aan de arme huiszitten en deze
kregen van de stad ook vrijdom van aksijns en volledig recht op
wat men hun bij testament mocht vermaken
3).

Moeten wij ons voorstellen, dat de instelling van huiszitten-
meesters in de St. Pietersparochie evenzo in zijn werk is gegaan
als die op het Hogeland ? Zeer zeker niet. Wij hebben immers in het
vorige hoofdstuk al gezien, dat men in de oudste parochie herhaaldelik
aan de H. G.-meesters uitdelingen onder de arme huiszitten opdroeg.
Naast de H. G.-meesters waren dus in de 14e eeuw aalmoezeniers
van St. Pieter overbodig. Zij zullen er dan ook wel niet geweest
zijn, eer de stadsregering het aanstellen van de huiszittenmeesters
van St. Pankras aan zich had getrokken; ik stel mij voor, dat
men het omstreeks die tijd goed gevonden heeft ook in de grootste
parochie afzonderlike huiszittenmeesters te benoemen om de taak
van de H. G.-meesters wat te verlichten. In alle geval waren zij
er al vóór 1428, want in het daareven besproken privilege wordt
gezegd, dat de gelden van de arme huiszitten in de St. Pieters-
parochie goed werden beheerd, en dat de instelling kort geleden

1) Blafferd 1493, Cat. H. .G. . Boeken III 381.

2) Zie hiervóór, bl. 199.

3) Register Huisz. v. St. Pieter, fol. I; een afschrift hiervan door van Alphen in de
portefeuille Armwezen op het Leidse Archief; afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 48. Zie
hierachter: Bijlage XXI.

-ocr page 231-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

door toedoen van veel goede mensen zeer uitgebreid en verbeterd was.

Een week vóór het privilege gegeven werd, hadden de meesters
Zeger Willemsz. en Warmbout Karstantz. al een huis in de
St. Pieterskerksteeg gekocht om er het Huiszittenhuis van St. Pieter
te vestigen Zij waren toen nog met hun tweeën, maar in 1440
vond ik voor het eerst drie, in 1444 vier huiszittenmeesters van
St. Pieter genoemd 2). Zij stonden evenals die van St. Pankras
onder toezicht van de stad en genoten dezelfde voorrechten. Een
staaltje van de biezondere bescherming, die men hun verleende,
is, dat in 1446 Jan Jansz., Boudijn mitten Vincken en Griete, zijn
wijf, die de huiszittenmeesters van St. Pieter uitgescholden hadden,
omdat deze hun niet genoeg gaven naar hun zin, met twee jaai
verbanning op verbeurte van hun leven gestraft werden 3). Eens
vond ik vermeld, dat een stuk in de rainen gevonden laken aan
de H. G. en de huiszitten van St. Pieter alléén gegeven werd 4).
Maar gewoonlik deelden ze de baten met de anderen. Heel dikwel^
werden ook landerijen, renten of kleren vermaakt aan de huiszitten
van de drie parochies samen 5). Men zou denken, dat ze dan
gelijk op deelden, maar dat is toch niet zo geweest. Ik vond maar
ééns zo\'n geval vermeld, dat 50 Kar. guldens onder de H. G. en
de huiszitten verdeeld moesten worden, en toen kreeg de H. G.

16 Kar. gld., 13 st., 16 miten, de huiszitten van St. Pieter

17 Kar. gld., die van St. Pankras 13 en die van Onze Vrouwen
3 Kar. gld., 6Va st., 8 miten

Natuurlik zagen ook de meesters van St. Pieter langzamerhand
hun kapitaal, en daarmee tevens hun verplichtingen toenemen. Zo
vermaakte Alijt, Jan Poesz., hun en de Heilige Geest samen in
1435 een huis aan de Oude Rijn, waarvan ze in 1437 ook de
helft van de H. G. kochten, en alle brandstof, die ze zou nalaten 7); zo
werd hun in 1454 een jaarhkse uitdeling van een pond wittebrood
op de dag na Beloken Pasen opgedragen S), en in 1455 een Paas-
uitdeling aan hoogstens iio arme mensen van Va pint rijnwijn en
een wittebrood
9); bij verzuim van deze laatste kwamen de wijn en

1) Ib., fol. II.

2) Ib., fol. V en III recto.

3) Correctieboek A, bl. 183.

4) Rek. Katr. g. 1441, fol. 22 vs..

5) Zie b.v. Zegelbrief van 20 Maart 1460, Archief Leiden; id. van 17 Des. 1483, Inv.
St. Pankras No. 813; en Reg. Huisz. v. St. Pankras, fol...24 vs..

6) Reg. Huisz. v. St. Pieter, fol. 46.

7) Ib., fol. II recto.

8) Ib., fol. VIII.

9) Ib., fol. IX recto.

-ocr page 232-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

het brood op Beloken Pasen aan het Vrouwengasthuis. In 1479
kregen ze de opdracht om jaarliks omtrent Driekoningen voor 2
pond groot Vlaams aan goede zwarte turf onder de huiszitten te
verdelen en in 1498 om van een toen aan een echtpaar verkochte
lijfrente na de dood van een van beiden op Driekoningen aan
hoogstens 60 arme mensen elk \'Aj groot uit te delen, na beider dood
een
groot Aan een andere lijfrente, in 1522 verkocht, was geen
biezondere verplichting verbonden
3).

Ook voor memoriediensten kregen ze soms te zorgen: in 1450
droegen Wouter, coman Ysbrantsz., de stichter van het Jeruzalems-
hof, en zijn vrouw Alijt, Pieter Jorysz. dochter, hun de zorg op voor
een kapelrie van 3 missen per week op het St. Franciscusaltaar
in de Pieterskerk. Van de hiervoor gegeven rente van 34 pond
waren er 12 voor de missen, 5 voor het Barnardietenklooster te
Warmond en 17 voor de armen bestemd. Bij hun leven wilden de
stichters de 17 pond zelf onder hun arme vrienden verdelen, en
eerst na hun dood moesten de huiszittenmeesters ze jaarliks tussen
St. Maarten en Maria Lichtmis aan de armen
uitreiken 4). In 1467
werd hun ook de zorg opgedragen voor een jaarlikse memoriedienst
in de Pieterskerk met 3 missen, waarvoor zij 40 schell. per jaar
kregen s). Verder droeg men hun soms uitdelingen aan andere instel-
lingen van armezorg op, en eindelik kregen zij, evenals de huiszitten-
meesters van St. Pankras, het oppertoezicht over enige hofjes,
waarover in het volgende hoofdstuk gesproken wordt.

Over de inrichting van het hluiszittenhuis van St. Pieter is niets
bekend. Wij weten alleen, dat de meesters hun huis in de Pieters-
kerksteeg in 1449 aan hun buurman Jan Brouwer Louwerysz.
verkochten, terwijl zij er de „houde" en een jaarlikse rente op
hielden In 1470 kochten zij van de stad het huis van Jan de
Ram in het Noordeinde van de Breestraat op de hoek van de
.Schoolsteeg met het erf en een loods; zij moesten de put met de
buren samen gebruiken en hun erf strekte zich uit tot de Volders-
gracht 7 j. Hier bleef het Huiszittenhuis tot 1577 gevestigd. In
1502 kochten de meesters er het lege erf achter en naast hun
buurmans huis, dat ook door een poort aan de Breestraat te be-

1) Ib., fol. 30.

2) Ib., fol. 24.

3) Ib., fol. 42.

4) Ib., fol. VI.

5) Ib., fol. XIV.

6) Ib., fol. IX.

7) Ib., fol. XVIII.

-ocr page 233-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

reiken was, bij i), en in 1521 het huis zelf 2) rnet de poort en
de steeg 3).

In 1547 besloot de vroedschap het St. Jacobsgasthuis op de
Steenschuur, dat gevaar liep wegens schuld verkocht te zullen
worden, aan de huiszittenmeesters van St. Pieter te geven om er
hun „residencie" te vestigen; zij moesten dan ook alle schulden
overnemen en kregen daarvoor de 3 groten daags, die bij het meten
van gesneden laken voor de armen op de pers kwamen 4). — Dit
St. Jacobsgasthuis was in 1477 door de St. Jacobsbroederschap, de
vereniging van de bedevaartgangers naar St. Jacob a Compostella,
gesticht. De vroedschap had er toestemming voor gegeven
S) en de
kureit van St. Pieter had met goedkeuring van de Landkommandeur
te Utrecht goed gevonden, dat men in de kapel dageliks een
lezende en op de kermisdag een zingende mis zou houden, waar-
voor men hem 4 pond per jaar moest uitreiken Een echt gasthuis is
deze inrichting waarschijnlik nooit geweest, maar de broederschap hield
er blijkbaar wel maaltijden : de H. G.-meesters verkochten tenminste
in 1488 een halve koe aan het St. Jacobsgasthuis 7). Rijk schijnt
het nooit geweest te zijn, want in 1486 leende het al 10 pond
van de H. G.-meesters Wij weten verder, dat het tenminste
al in 1541 gebruikt werd als opslagplaats van vachten en wol,
waarom het dan ook van de stad de kosten voor het dekken
met leien gedeeltelik terug kreeg 9). De huiszittenmeesters
aanvaardden het gasthuis in 1547, maar vestigden er hun ver-
blijf niet, en toen de burgemeesters in 1566 een geschikte op-
slagplaats voor het stadskoren zochten, lieten zij hun oog vallen
op dit „Sinte Jacobsgasthuys, jegenwoordelicken competerende
de huyssittenmeesteren" In 1567 verkochten deze het gasthuis
voor een rentebrief ter waarde van 400 gulden kapitaal aan de
stad, onder voorwaarde dat zij weer in al hun rechten zouden
treden en de koop ongedaan gemaakt zou worden, als de stad

1) Ib., foi. XVIII recto.

2) Ib., fol. 41.

3) Ib., fol. 41 recto.

4) Vroedschapsresolutie van 9 Sept. 1547.

5) Vroedschapsresolutie van 26 April 1477.

6) Van Mieris - Leyden I 188.

7) Blafïerd 1488, fol. 14 (Cat. H. G. Boeken III 380).

8) Blafferd H. G. 1486, fol. 19.

9) Vroedschapsresolutie van 10 Nov. 1541.

10) Vroedschapsresoluties van 18 Julie en 22 Aug. 1566.

-ocr page 234-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

het gasthuis ooit aan partikuheren mocht verkopen Het be-
zitten van het St. Jacobsgasthuis was dus maar van korte duur,
en het Huiszittenhuis van St. Pieter bleef nog tot 1577 op de
Breestraat gevestigd.

Ten slotte iets over de huiszitten van de Vrouwenparochie.
Hadden niet de stichters van het Elisabethsgasthuis groot belang
in deze armen gesteld, wij zouden over hen niets weten, dan dat
er ook in de jongste en kleinste parochie van Leiden huiszitten-
meesters geweest zijn, en dat men hun soms tegelijk met de
huiszitten van St. Pieter en St. Pankras in een testament bedacht.
Maar blijkbaar waren, al staat het er niet uitdrukkelik bij. Jan
Dirc Coenensz. en zijn vrouw ook de eersten, die geld gaven om in
de Vrouwenparochie een instelling voor de arme huiszitten te
vestigen en zo is het te verklaren, dat zij in het Register van
het Elisabethsgasthuis de regels lieten inschrijven, volgens welke
de door het gerecht aangestelde huiszittenmeesters zich te gedragen
zouden hebben 3). Van die twee eerste verzorgers van de „rechte
arme huyssitten, die gheen aelmisse en bidden bi den husen noch
in der kercken" in de Vrouwenparochie was Jan Dirc Coenensz.
zelf er in 1426 een.

Hun eerste werk zou zijn voor de arme huiszitten in de Vrou-
wenkerk te koliekteren. Dan moesten zij minstens ééns of twee-
maal per week bij de armen rondgaan en hun loodjes („teykene")
geven, waarop ze eten konden halen uit de „aelmispot", of andere
aalmoezen, zover de geldmiddelen strekten. Men was n.l. ook in
de Vrouwenparochie begonnen ééns (n.1. op Zondag) of tweemaal
per week warm eten te koken voor de arme huiszitten : vlees, vis of
„pottaetse", naar de tijd van het jaar eiste, en nu zouden de huiszitten-
meesters ervoor moeten zorgen, dat die instelling in stand gehouden
en steeds verbeterd werd. Waar die „aelmispot"\' gekookt werd, staat
er niet bij. Wij weten echter al uit een vorig hoofdstuk
4), dat sinds
1435 de gasthuismeesters van het Elisabethsgasthuis verplicht waren
op Dinsdag en Donderdag of op Woensdag en Vrijdag warm eten
uit te reiken aan hoogstens 50 arme huiszitten uit de Vrouwen-
parochie, behalve nog een jaarlikse uitdeling van laken en schoenen.

1) Zegelbrief van 13 Febr. 1567 (Inv. Elsevier i 118); afgedrukt bij van Mieris-
Leyden I 189.

2) Zij noemen zich zeer bescheiden „dieghene die naest Gode van Hemelrijc dat eerste
fundament gheweest hebben mit horen goeden wille ende craften ende mit hore aelmis".

3) Register I Elisabethsgasthuis, fol. i—3. Zie hierachter: Bijlage XXII.

4) Zie hiervóór, bl. 116.

-ocr page 235-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 22 5

Dit eten werd stellig in het gasthuis gekookt, en ik meen, dat
we hierin niets anders te zien hebben dan een voortzetting van
de „aelmispot", die men\' in 1426 al begonnen was te koken, en die
toen ook wel in het Elisabethsgasthuis gevestigd geweest zal zijn.
Het blijkt n.l. noch uit dit reglement, noch ergens anders, dat
er in de Vrouwenparochie ook al dadelik een afzonderlik Huis-
zittenhuis ingericht werd, waar men eten had kunnen koken, en
de ondervinding zal in g jaar geleerd hebben, dat het eenvoudiger
was de spijsuitdeling in het gasthuis aan de meesters daarvan op
te dragen dan aan de huiszittenmeesters, die in het gasthuis niets
te zeggen hadden. Aan de laatsten bleef dan natuurlik de taak
de armen uit te zoeken, die voor de uitdeling in aanmerking
kwamen, en hun loodjes te geven. Het was hun streng verboden
iets te geven aan bedelaars, want het was veel beter, dat de
armen thuis bleven om te werken en hun kinderen een handwerk
te leren, dan dat ze erop uit gingen, terwijl zo ook degenen, die
te oud of te gebrekkig waren om te werken, des te meer bij
elkaar konden bedelen. Ook mochten de meesters aan de armen,
die zich in de adventen vóór Pinkster, Allerheiligen en Kerstmis
en in de vasten vóór Pasen er niet op voorbereidden het H.
Sakrament te ontvangen, tijdens die adventen geen vis of „pottaetse",
op de laatste vleesdag ervóór en de eerste erna geen vlees geven,
want de stichters van de „aelmispot" vonden zich ook verplicht de
armen tot een goed leven te dwingen, en tot bidden voor hen,
van wier arbeid zij leefden. Sterker nog: de meesters moesten de
aalmoezen ook onthouden aan wie niet minstens \'s Zondags en op
heiligedagen naar de hoogmis en de vesper gingen, tenzij ze er
b.v. door ziekte niet heen konden. En de armen moesten altijd
voor hun begiftigers bidden.

De twee eerste huiszittenmeesters kregen in 1426 geld genoeg
om er een jaar lang de armen van te verzorgen; wat zij verder
door koliekten, giften en testamenten kregen, moesten ze voor het
volgend jaar bewaren en daarvoor aan het begin van het jaar
vlees of vis, in tonnen gezouten, turf, wollen laken, linnen enz.
inslaan, maar nog genoeg overhouden om er vers eten voor de
„aelmispot" van te kopen. Zo zouden zij met hun geld altijd een jaar
voor blijven evenals de meesters van het Elisabethsgasthuis. Wat
zij insloegen, zal wel in dit gasthuis geborgen zijn, en dan moet
ook de uitdeling van laken en van schoenen aan huiszitten, die in
1435 aan de meesters van het Elisabethsgasthuis werd opgedragen,
beschouwd worden als een verplichting, die van de huiszitten-

15

-ocr page 236-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

meesters op hen was overgegaan, daar de goederen toch in het
gasthuis lagen.

Overigens hebben we over de huiszitten van de Vrouwenparochie
geen enkel bericht, dan dat ze later ook een eigen Huiszittenhuis
hadden; in 1487 stond dit aan de Haarlemmerstraat naast het
toen gestichte Stevenshof en vóór het klooster van St. Michiel ;
in 1577 besloot men het te verkopen. Dat hier minder armen
waren dan in de andere parochies, hebben we al kunnen opmaken
uit hun kleine aandeel in de Kerstuitdeling van de Heilige Geest
en in de straks genoemde erfenis. Ook het feit, dat er in de
Vrouwenparochie nooit meer dan drie huiszittenmeesters geweest
zijn 2), wijst hierop.

Zoals alle andere instellingen van armezorg te Leiden, raakten
ook die voor de huiszitten in de loop van de i6e eeuw, eerst
onder invloed van de achteruitgang van de lakenindustrie en later
onder die van de 80 jarige oorlog, in grote moeilikheden. Het
eerst vernemen we ervan in de parochie van St. Pieter. Daar
staken de meesters al in 1557 zo dik in de schuld, doordat zij
de vorige winter veel koren hadden moeten uitdelen, dat zij geen
raad meer wisten en zich tot de vroedschap wendden. Deze had
hun immers bevolen het koren op te slaan, waarvoor zij de
kosten hadden mogen halen uit een kollekte door de stad, maar
die had 700 gulden te weinig opgebracht. De vroedschap besloot
eerst, dat de huiszittenmeesters hun landerijen tot die waarde
moesten verkopen, maar dit hielp niet en de klachten bleven aan-
houden. Toen bepaalde de vroedschap op voorstel van een kommissie,
dat het Katrijnengasthuis en de Heilige Geest de huiszitten van St.
Pieter met 36 pond Vlaams elk zouden bijspringen, en dat men ook
weer een kollekte zou houden en de „rijckdom" om hulp vragen. Toen
dit nog niet afdoende bleek, besloot men tot een 2e kollekte, en
toen die ook niet genoeg opbracht, moest de Heilige Geest weer
24 pond Vlaams geven. Eindelik stemde de vroedschap er zelfs
in toe, dat men het tekort van de huiszittenmeesters, die onder-
tussen weer nieuwe rogge hadden moeten kopen, uit de stedelike
aksijnzen zou lichten
3).

Ook het Sint Barbaragasthuis was in die tijd al hard achteruit

1) Zie stichtingsbrief Stevenshof (hs. Archief Leiden).

2) Volgens het Register der Smalle Diensten waren er drie in 1515 en volgende jaren.

3) Vroedschapsresoluties van 30 April, 23 Julie, 8 Okt., 27 Okt. en 3 Des. 1517 en van
29 Jan. en 26 Okt. 1558.

-ocr page 237-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 22 5

gegaan. Daarom werd door tussenkomst van het gerecht de
gouden Eng. nobel, die het jaarliks aan het kapittel van St. Pankras
moest betalen, in 1561 tot 48 stuivers verminderd
ï), en daarom
werd er ook veel minder uitgedeeld dan vroeger. Op het Huis-
zittenhuis moet vroeger een lijst op perkament gehangen hebben,
waar de verplichtingen op stonden, die het St. Barbaragasthuis
in 1568 had en deze bestonden behalve in uitkeringen aan de
armen uit het St. Anna- en St. Janshof maar in vier jaarlikse
delingen. Ten eerste gaf men op Pasen aan 100 arme oude mensen,
kraamvrouwen en zwangere vrouwen elk Vs pint rijnwijn of romenije
met een wittebrood van een duit; vervolgens op de Zondag na
St. Viktor aan 60 arme mensen vier schaapsbuiken en elk een
tarwebrood van 3 pond; dan nog binnen twaalf dagen na Kerstmis
aan 100 mensen samen een koe of een os, en eindelik op de Zondag
vóór Vastenavond aan evenveel armen de minnepot, bestaande uit
een potje van Vs pint met hutspot of pastei en een roggebrood
van 8 pond. Dat was dus alles wat er van de geregelde Zondagse
spijsuitdeling over was ; de herkomst van de drie eerste uitdelingen
blijkt niet. Ook de huiszittenmeesters van St. Pankras moesten
in 1571 om rogge te kunnen kopen een rente aflossen
3).

De taak van de huiszittenmeesters werd intussen niet makkeliker,
doordat de armen voortdurend trachtten hen te misleiden omtrent
het aantal en de leeftijd van hun kinderen. Het gebeurde zo vaak,
dat er in 1571 werd afgelezen, dat wie erop betrapt werd een
jaar lang de uitdeling zou moeten missen
4).

Al voor het beleg moesten de meesters zorgen, dat er voorraad
van koren voor de armen kwam s), en begin 1574 konden zij het
werk niet meer alleen af. Er werden toen twee „aalmoesseniers-
extraordinarys" benoemd, die er speciaal mee belast waren de in
het Huiszittenhuis van St. Pieter berustende matrassen en bedden
bij wijze van lening onder de armen te verdelen; de huisbewaarder
kreeg bevel hun hierin niet tegen te werken —• Na het beleg
hadden ook de huiszitten krachtige hulp nodig. In Nov. 1574
werd al besloten hun de goederen van de opgeheven gilden te
geven 7), en toen in 1575 een keur werd gemaakt op de schutterij,

1) Los papiertje bij de zegelbrief van 20 Aug. 1451, Inv. St. Pankras No.

2) Van Mieris - Leyden I igg.

3) Gerechtsdagboek I, fol. 80.

4) Afiezingsboek C, fol. 28.

5) Orlers t. a. p. bl. 566.

6) Gerechtsdagboek I, fol. 146 vs..
7j Gerechtsdagboek A, fol. 7 vs..

-ocr page 238-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

Stelde men vast, dat sommige boeten voor de huiszitten zouden
zijn Tegen de winter van 1576 gaf het gerecht weer vergunning
tot een biezondere kollekte voor de huiszitten 2), maar al die kleine
middelen hielpen niet op den duur.

In 1577 zag men eindelik in, dat er een ingrijpende verandering
nodig was, en deze kwam in datzelfde jaar ook tot stand. Op 20
Febr. werd n.l. in de vroedschap rapport uitgebracht over een
verbetering van de armezorg 3), waarvoor ik ook nu weer naar
mijn laatste hoofdstuk verwijs. Maar op deze plaats wil ik er uit-
lichten, wat uitsluitend op de huiszitten betrekking had. Er werd
voorgesteld de huiszitten van de drie parochies tot één lichaam
te verenigen onder de naam „de huysarmen". Bij hun goederen
zou men ook nog die van de gilden kunnen voegen, en dan verder
alle door die gilden volgens een nieuw reglement te heffen inlagen en
boeten, benevens aUe aan de stad toekomende boeten, voor het
vervolg aan de huisarmen toewijzen. Aan het hoofd van die in-
stelling zou één generale overste of aalmoezenier staan met 8
huiszittenmeesters, elk voor een bepaald kwartier van de stad
volgens een nieuwe indeling. Deze konden zich weer doen bijstaan
door de heren van de gebuurten, en ook voor die gebuurten werd
een nieuwe indeling voorgesteld, waarbij ze elk niet meer dan 16
a 24 huizen zouden omvatten. Zo kon de heer zijn luidjes goed
kejinen en de huiszittenmeesters dus van grote dienst zijn. Er zou
één rentmeester aangesteld worden voor de administratie van het
geld, maar de meesters moesten zelf volgens rooster in de kerken
koliekteren en ook ééns per maand met een bus de stad rondgaan.
Misschien zou men zelfs het koliekteren onder de predikatie, wat
toch altijd hinderlik was voor spreker en toehoorders, tegelijk wel
kunnen afschaffen en elke Zondag een kollekte door de stad hou-
den, zodat ook de Roomsen en de aanhangers van kleinere sekten
moesten offeren. Eindelik kon men de inkomsten nog vermeerderen
door aan de Staten vergoeding te vragen voor wat de abdijen,
kloosters en kerken in de laatste jaren verzuimd hadden aan de
armen uit te delen, en toekenning van de renten en vaste goederen,
die hun daartoe in vroeger tijd gegeven waren. — De meesters
moesten er, voorgelicht door de heren van de gebuurten, nauwkeurig
op letten, dat de aalmoezen ten goede kwamen aan wie ze \'t meest be-

1) Aflezingsboek D, fol. 71 vs..

2) Ib., fol. 113.

3) Uitgegeven door J. Prinsen J.Lzn.: Bijdr. en Med. Hist. Gen. XXVI (1905), bl.
128—160.

-ocr page 239-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 22 5

hoefden, zoals kraamvrouwen, zieken, weduwen en arme mensen met
veel kinderen, maar niet aan nietsnutters en luiaards. Om bedrog te
voorkomen moest elke huiszittenmeester een lijst aanleggen met nauw-
keurige gegevens over de behoeftigen in zijn kwartier, en op bedrog
moest de doodstraf of minstens brandmerking, geseling of verbanning
staan om anderen af te schrikken. De aalmoezeniers zouden hun
hoofdverblijf vestigen in het St. Barbaragasthuis en daar eens of
tweemaal per week vergaderen, terwijl men de beide andere Huis-
zittenhuizen kon verkopen. Aan \'t eind van het jaar moesten zij en
hun rentmeester verantwoording afleggen van hun beheer, en was
er een tekort, dan mocht dit uit de stadskas óf uit een hoofdelike
omslag aangevuld worden.

Ziehier wat in de vroedschap voorgesteld werd, en waarover
deze niet dadelik een besluit durfde nemen i). Men liet de zaak
aan het beleid van de burgemeesters en het gerecht over, en deze
waren doortastender dan de vroedschap, zodat al op 8 Aug. 1577
een nieuwe verordening over de huisarmen door Jan van Hout
van de pui van het raadhuis kon worden afgelezen 2).

De denkbeelden uit het rapport waren hier vrijwel verwezelikt.
De bezittingen van de drie Huiszittenhuizen werden verenigd, en
daarbij werden de goederen van de gilden, die van alle Leidse
kloosters op vijf na en die van het vroeger aan de huiszitten
beloofde Minderbroedersklooster in de Waard gevoegd; alleen
moest men de overgebleven kloosterlingen nog levenslang onder-
houden. Alle aalmoezen zouden in het vervolg \'s Zondags tussen
elf en één uur langs de huizen opgehaald worden door „seeckere
qualificeerde personen", door de huiszittenmeesters aan te wijzen;
niemand mocht zich hieraan onttrekken op een verbeurte van
3 gulden, tenzij hij 3 dagen van te voren een geldige reden voor
zijn afwezigheid opgaf. Om de geldmiddelen te versterken werd
aan alle predikanten en andere ziekebezoekers en aan de nota-
rissen op het hart gedrukt vooral de belangen van de huisarmen
bij de stervenden te behartigen. — Alle armen, die voor bedeling
in aanmerking wilden komen, moesten zich binnen 14 dagen
aan het St. Barbaragasthuis aanmelden, op de werkdagen tussen
2 en 5 uur; zieken mochten hun naam door anderen laten
opgeven. Na die 2 weken zouden de meesters elke Maandag
en Vrijdag van 9—li en 2—5 zitting houden om nieuwe

1) Gerechtsdagboek A, fol. 58 vs..

2) Aflezingsboek D, fol. 160 vs..

-ocr page 240-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

behoeftigen in te schrijven. Maar er werd ook rekening gehouden
met wie zich voor het aan den dag brengen van hun armoede
schamen zouden: aan die bij de huiszittenmeesters onbekende armen
mocht men wel aalmoezen „met goede discretie" thuis zenden, maar
wie het niet heimelik deed, verbeurde 3 gulden, 2 voor de huis-
armen en één voor de aanbrenger van het feit. Voor bedeling
kwamen allereerst zij in aanmerking, die al vóór 1572 in Leiden
woonden, maar ook wie buiten hun schuld hadden moeten ver-
huizen en wie na 6 Mei 1577 uit Engeland, Vlaanderen, Artois
of Henegouwen uitgeweken en naar Leiden gekomen waren. De
bedeelden zouden nooit in herbergen mogen gaan drinken, noch
meedoen aan kansspelen en allerminst verdachte plaatsen bezoeken,
op straffe van verbanning. Ook zou geen lid van een bedeelde
familie zich zonder toestemming van de huiszittenmeesters in het
huwelik mogen begeven op straffe van verbanning van de hele
familie.

Op 15 Aug. besloot het gerecht nog, dat men de eerste keer
met een open schaal zou koliekteren en later met een bus, en
dat men niet meer turf en brood zou uitreiken maar geld Op
18 Aug. werd afgelezen, dat men die dag voor \'t eerst zou rondgaan,
waarbij ieder moest bedenken, „dat de Heere een milden gever
liefifheeft, ende dat die in miltheyt zayt, in overvluet weder
maeyen zal" 2).

Zo was de zorg voor de huiszitten-armen geheel door de overheid
geregeld en had men een centrale instelling, die alle waarborgen
bood voor een goede verzorging. De Huiszittenhuizen van St. Pieter
en Onze Vrouwen werden in 1580 verkocht
3) en het St. Barbara-
gasthuis bleef Huiszittenhuis. De kerkdienst was daar in 1572
afgeschaft, maar toch eiste de rentmeester van St. Pankras nog
tot 1578 betaling van de in 1451 aan het kapittel beloofde gouden
Eng. nobel \'s jaars. In 1580 geboden de burgemeesters teruggaaf
van het sinds 1572
betaalde 4). De kerk werd eerst voor scherm-
school, sinds 1585 als opslagplaats voor turf gebruikt
S) en in 1591
verkocht

1) Gerechtsdagboek A, fol. 68.

2) Aflezingsboek D, fol. 165. Orlers vindt dit belangrijk genoeg om \'t in zijn kroniekje
te vermelden, t. a. p. bl. 574.

3) Gerechtsdagboek A, fol. 129 vs..

4) Aantekening van Jan van Hout achter op de zegelbrief van 20 Aug. 1451, Inv. St.
Pankras No. 99.

5) Gerechtsdagboek A, fol. 354 vs..

6) ld. B, fol. 69 vs..

-ocr page 241-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 22 5

Intussen beschouwde ook de Protestantse kerk de armezorg
als plicht, en kreeg men te Leiden evenals elders diakenen, door
de kerkeraad aangesteld en met het onderhoud van de arme leden
van de gemeente belast. Maar ook zij stonden onder toezicht van
de stedelike overheid, want in 1580 en \'82 hadden zij de toe-
stemming van het gerecht nodig om koren te mogen kopen i), en
II Des. 1582 hielden zij met goedkeuring van het gerecht een
kollekte door de stad, die ruim 473 gulden opbracht 2). Op die
zelfde tijd zag het gerecht, zo goed als de meesters van de huis-
armen en de diakenen zelf in, dat men door samenwerking veel
meer goed zou doen. Nu werden immers dezelfde personen soms
van twee kanten bedeeld, terwijl anderen niet genoeg kregen. Dus
werd besloten alle goederen van de huisarmen en van de diakenen
bij elkaar te voegen, en alles gezamenlik uit te delen om des te
beter onnut gespuis te weren. De diakenen zouden op de gewone
wijze gekozen worden. Tegelijk werd de oude bepaling afgeschaft,
dat de erfenissen van bedeelden aan de huiszitten kwamen; alleen
bleef bepaald, dat wie later in beteren doen kwam of wie iets
naliet, het genotene terug moest geven
3).

Die samenwerking van huiszittenmeesters en diakenen, nu samen
aalmoezeniers genoemd, ging eerst niet heel goed. Al heel gauw
kwamen er botsingen tussen de wereldlike en de kerkelike arm-
verzorgers, doordat de kerkeraad een gezag over de aalmoezeniers
wilde uitoefenen, waaraan de huiszittenmeesters zich niet wensten te
onderwerpen. Zo stelde de kerkeraad in Mei 1586 aan het gerecht voor
de stad in 4 kwartieren te verdelen en in elk een diaken met
een ouderling te laten rondgaan om de armen te bezoeken, en hen
dan of te helpen óf te vermanen, waarop het gerecht hooghartig
antwoordde, dat men hiervoor de aalmoezeniers had en dat op
het bedriegen van deze strenge straffen gesteld waren. Men behoefde
niet aan de ijver van de aalmoezeniers te twijfelen, en kwam de
kerkeraad enig bedrog ter ore, waar het gerecht niet van wist,
welnu, dan was het hun plicht de aalmoezeniers en de schout te
waarschuwen. Van een inmenging van de ouderlingen in de armezorg
v/ilde men niets weten 4). In Des. beklaagden de aalmoezeniers

1) ld. A, fol. 128 VS. en 178 vs..

2) Ib., fol. 184 VS..

3) Ib., fol. 186 VS.. Vgl. ook in het gedrukte Keurboek van 1583 de keuren 140, 141,
142 en 143, in April afgelezen. Alleen het verbod aan de bedeelden om te trouwen ont-
breekt hier.

4) Gerechtsdagboek A, fol. 417 vs..

-ocr page 242-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 21 3

zich, dat de kerkeraad hen aan sommigen groter bedehng wilde
laten geven en daarom inzage van hun boeken geëist had, waarop
het gerecht even hooghartig verklaarde, dat de kerkeraad de
aalmoezeniers niets had te kommanderen, maar dat zij alleen aan
de magistraat verantwoording verschuldigd waren i). In Febr, 1587
was de kerkeraad de klagende partij: de aalmoezeniers handelden
zó precies volgens hun voorschriften, dat ze b. v. weigerden iets
te geven aan van buiten gekomen „huysgenoten des geloofs", die
de aalmoezen toch zeker verdienden, reden waarom de kerkeraad
vreesde voor barbaars gescholden te zullen worden. Het gerecht
hield de aalmoezeniers wel de hand boven het hoofd, maar gaf
toe, dat er uitzonderingen op de regel konden zijn

Intussen had de vroedschap al besloten, dat het maar beter
was de diakenen en de meesters van de huis-armen weer van
elkaar te scheiden. Op 30 Aug. 1586 kwam n.l. in de vroedschap
een nieuwe kerkverordening van de matronale synode ter sprake
3),
en toen werd bij art. 23, handelend over het ambt van de
diakenen, aangetekend, dat in Leiden weliswaar de diakenen met
de huiszittenmeesters maar één beurs hadden en dat dit tot weder-
zijds genoegen was, maar dat men hen wel weer van elkaar kon
scheiden, mits de diakenen geregeld aan de huiszittenmeesters
lijsten overleverden van hun bedeelden. De diakenen moesten hun
tekort door vrijwillige bijdragen van hun gemeenteleden bij elkaar
zien te krijgen, en de vroedschap stond, schoon met tegenzin, toe,
dat ze verantwoording zouden afleggen aan de kerkeraad in plaats
van aan de magistraat. Maar .... ze moesten toch altijd het ge-
recht van te voren waarschuwen, opdat enige van hen aanwezig
konden zijn, en die moesten een afschrift van de rekening hebben;
zo hield de Leidse vroedschap angstvallig aan zijn oude gewoon-
ten vast.

De scheiding had echter niet plaats: toen de kerkeraad zich
in Febr. 1587 over de aalmoezeniers beklaagde, werd wel ge-
vraagd, of het niet beter zou zijn de diakonie weer van de aal-
moezeniers te scheiden, maar het gerecht ging hier niet op in.
Ook in April onderhandelde het gerecht weer met de aalmoezeniers
en de kerkeraad samen 4), maar in Julie wendden de meesters van

1) Ib., fol. 479.

2) Ib., fol. 516 VS..

3) Vroedschapsresolutie van 30 Aug. 1586.

4) Gerechtsdagboek A, fol. 541.

-ocr page 243-

DE HUISZITTEN-ARMEN. 22 5

de huisarmen zich alléén tot de vroedschap om geldelike steun i),
en in 1591 en \'92 tot het gerecht 2). Toch werd de scheiding
volstrekt niet doorgevoerd, want de keur van 1582 op de aal-
moezeniers, bestaande uit meesters van de huisarmen èn diakenen,
komt zo goed in het gedrukte keurboek van 1658 als in dat van
1583 voor
3). In een gedrukte keur van 1613 over het uitdelen
van de aalmoezen worden ze weer in één adem genoemd en
ook Orlers vertelt, dat in zijn tijd de armverzorgers uit diakenen
en huiszittenmeesters of aalmoezeniers bestonden
S). Waarschijnlik
leverde de scheiding te grote administratieve moeilikheden.

Ik heb hier evenwel de grens van mijn bestek al overschreden,
en wil dit hoofdstuk sluiten met de vermelding, dat het tegen-
woordig Huiszittenhuis weliswaar nog voor een deel op de plek
van het St. Barbaragasthuis staat, maar dat er van het oude ge-
bouw hoegenaamd niets over is.

1) Vroedschapsresolutie van 23 Julie 1587.

2) Gerechtsdagboek B, fol. S7 vs., 69 vs. en 204 vs..

3) In Keurboek 1583 op bl. 102 als keur 140, in dat van 1658 op bl. 120 als keur 93.

4) Cat. Bibl. over Leiden en Omgeving, No. 35S7-

5) Orlers, t. a. p. bl. 138.

-ocr page 244-

VRIJWONINGEN.

Talrijker misschien dan ergens elders waren al in de middel-
eeuwen te Leiden de inrichtingen, waar ouden van dagen, mannen
of vrouwen, een veilig onderdak konden vinden, terwijl hun vaak
ook nog levensmiddelen, brandstof of kleren verschaft werden. Ze
zijn te beschouwen als een soort van ouderdomspensionering, die
hofjes, daar hun stichting veelal een uitvloeisel geweest moet zijn,
zo al niet van de uitgesproken gedachte, dan toch wel van het vage
gevoel, dat rijke mensen, die goed waren voor hun onder-
geschikten, ook de zedelike verplichting hadden de niet meer tot
arbeid geschikten een rustige ouderdom te verzekeren. Het besef
dat die zorg voor de ouden behalve een zedelike ook een maat-
schappelike verplichting is, is ook nu nog verre van algemeen
doorgedrongen, al voorzien de armhuizen in de ergste nood. Maar
even afschrikwekkend als voor de meeste ouden het armhuis is,
even begeerlik leek en lijkt het wonen op een hofje in een eigen
huisje met de eigen meubels, waar men zijn „eigen baas" kan zijn
en zijn leven op de eigen manier inrichten, al moet men zich aan
enkele noodzakelike regels onderwerpen.

Het karakter van een middeleeuwse stad gaf gerede aanleiding tot
het stichten van vrijwoningen. De huizen waren ruim uiteen-
gebouwd en de grote erven boden alle gelegenheid om er huisjes
te bouwen, „camers" noemde men ze, die men verhuren of kosteloos
aan anderen in gebruik geven kon, terwijl ook grote huizen dik-
wels plaats genoeg boden om er verscheiden mensen te huis-
vesten. Hadden welgestelde burgers of mensen van adel eenmaal
bij of in hun woning aan arme familieleden, oude bedienden of
andere armen huisvesting verleend, dan wensten ze dit goede
werk vaak na hun dood voort te zetten en zo ontstonden er hofjes.

-ocr page 245-

VRIJWONIISrGEN. 235"

Men neemt gewoonlik aan, dat deze te Leiden eerst uit de 2e
helft van de 15e eeuw dagtekenen, en beschouwt het Jeruzalems-
hof als het oudste. Maar een nauwkeurig onderzoek leert, dat ze
er al bijna 100 jaar vroeger geweest zijn, al zijn die oudste vrij-
woningen dan ook geen blijvende instellingen geworden. Ik noem
hier alles wat van die aard in de Katolieke tijd gesticht is, nog
bestaand of sinds lang verdwenen, in chronologiese volgorde.

Het huis van Meyne Uyt den Waerd.

De eerzame jonkvrouw Meyne Uyt den Waerd, dochter van de
ridder Dirc Uyt den Waerd, die omstreeks het midden van de
14e eeuw te Leiden woonde, had niet alleen haar ouders verloren
maar ook al veel van haar vrienden zien sterven. Doordrongen
van de zekerheid, dat sterven ook eenmaal haar lot zou zijn, en
dat dit lot haar ieder uur te wachten stond, besloot zij tijdig voor
haar zieleheil te zorgen en tegelijk de nagedachtenis van. haar
ouders en vrienden te eren en boete te doen voor aller zonden
door het verrichten van een goed werk.

Zij bewoonde aan een straat of pad, waarvan de naam niet
genoemd wordt, een huis met erf en achterhuisje; wat haar ver-
dere bezittingen waren, vernemen we ook al niet, maar stellig
kon ze er ruim van leven en had ze genoeg voor meer dan één.
Op 25 Julie 1368 kwam ze daarom ten huize van haar vriendin
Lijsbet van Zanthorst samen met heer Jacob, kureit van de
Pieterskerk, Thomas Koenraadszn. van Voir, notaris, en nog een
andere vriendin Aechte Jansdr. van Zassenaem om in hun bijzijn
haar uiterste wilsbeschikkingen te maken, waarbij ze haar hele
vermogen zonder enig voorbehoud aan de armen schonk.

Na haar dood, zo bepaalde ze, moest heer Jacob of zijn opvolger
als kureit van Sint Pieter in haar huis zoveel eerzame arme
maagden of weduwen doen wonen, als met schik geplaatst konden
worden, die van alle gemakken van het huis zouden mogen genieten
zonder ervoor te betalen of zonder zich hierdoor tot iets anders
te verplichten. Wanneer een van de vrouwen stierf, had ook weer
de kureit tot taak haar plaats aan een andere te geven, en hiermee
kon hij nog niet volstaan, want ook voor het beheer en het
onderhoud van Meynes huis zou de geestelike opziener ten eeuwigen
dage te zorgen hebben.

Heer Jacob beloofde om de wille van de goede zaak en op
herhaald aandringen van Meyne, dat hij en zijn opvolgers aan

-ocr page 246-

236 VRIJ WONINGEN.

haar goede bedoelingen alle recht zouden laten weervaren, en zij
kon naar huis gaan in de zalige overtuiging ook nog na haar dood
aan enige arme vrouwen tot zegen te zullen strekken

Is haar testament ook werkelik uitgevoerd ? Het blijkt nergens,
maar het is natuurlik wel waarschijnlik, dat men er altans mee
begonnen is. Het is mij niet gelukt iets over de stichting te vinden,
maar over deze Meyne Uyt den Waerd zelf, die in haar tijd een be-
kende juffer geweest moet zijn, ben ik wel een en ander te weten
gekomen. Zij stamde natuurlik uit het geslacht, dat het huis te
Waerde tussen Leiden en Leiderdorp bewoond heeft, eer het in
1427 afgebroken werd Stellig was zij wel de Joncvrou Uten-
weer, die in 1377 met de vrij hoge som van 50 pond poorteres
van Leiden werd
3). Ook de plaats van haar huis is zo ongeveer
te bepalen: in 1385 werd n.l. aan de H. Geest een rente vermaakt
op een huis met erf achter het Hof, aan de ene kant begrensd
door „een huys ende erve, dat Joncfrou Meynen te wesen plach",
en aan de andere door de Hofgracht met een tussenliggende
straat Juffer Meyne moet dus gewoond hebben in het blok
huizen tussen Rapenburg en Papegracht naast het Prinsenhof, naar
de kant van de Pieterskerk toe, en dan waarschijnlik wel aan het
Rapenburg. Uit de uitdrukking „dat Joncfrou Meynen te wesen plach"
kan men opmaken, dat zij in 1385 al overleden was. Zij had ook
een testament voor de H. Geest gemaakt, dat niet bewaard is,
maar uit de maanboeken blijkt, dat zij een jaarlikse rente van
6 pond aan de H. Geest besproken had op land in de Waard 5),
en uit een kalender, dat men bij haar jaargetijde op Zondag en
Maandag voor St. Gregorius voor een pond wittebrood aan de
armen moest uitdelen en nog tweemaal per jaar voor 20 schell.
payments Verder had zij een jaarlikse rente van een pond
vermaakt aan de in 1391 volgens testament van heer Aernt
Zwaluaert in de Vrouwenkerk gevestigde kapelrie van Maria
Magdalena, zodat door de priester daarvan ook voor haar ziel
gebeden moest worden 7). Overigens ben ik niets met zekerheid

1) Het testament berust in het Archief van de Balije te Utrecht; uitgegeven bij de Geer II
No. 606. Zie hierachter: Bijlage\'KXIII.

2) Tresoriersrekening 1427, fol.\'49, 49 vs., 65 vs., 83 vs. en 85 vs..

3) Poorterboek A (hs. Archief Leiden), op Zaterdag na St. Viktor 1377.

4) H. G. Register B i, fol. 55 vs..

5) O.a. Cat. H. G. Boeken I i, fol. 31, en het Maanboek I 34.

6) Cat. H G. A II No. 3, fol. 6, 15 en 23.

7) H. G. Register B i, fol. 70 vs.. Vgl. bl. 165.

-ocr page 247-

VRIJWONIISrGEN. 237"

over haar te weten kunnen komen. Haar testament is het oudste
mij bekende stuk uit ons land, waarin sprake is van een vrij-
woning, en zo komt haar dan in alle geval de eer toe, dat zij
een van de eersten in Nederland geweest is, die op de gedachte
kwamen een vreedzame wijkplaats te stichten voor ouden van dagen.

Pieter Simonsz. Zusterhuis.

Ik noem deze inrichting opzettelik met de oude naam en niet
met de meer gewone van Pieter Simonsz. Begijnhof om dadelik
te doen uitkomen, dat dit zusterhuis in zijn oorsprong volstrekt
geen begijnhof was, maar een zeer oud en zeer typies voorbeeld
van vrijwoningen. Zoals we zien zullen, is evenwel de bedoeling
van de stichter al vroeg misverstaan.

Pieter Symonsz. van den Oerde, een weduwnaar zonder kinderen
(zijn vrouw Elizabeth was in 1374 al gestorven woonde om-
streeks 1385 met zijn broer Gerrit samen over het Hof, onder de
parochie van St. Pieter. Hij was een geletterd man, had de stad
van 1356 tot 1358 als H. G.-meester gediend en was zeer
vermogend: op zijn erf stonden twee huizen, een klein aan de
straat en een groot, met vijf kamers en een ruime zolder, dat hij
meer achteraf had laten bouwen bij de tuin en de boomgaard,
waardoor een deel van zijn erf werd ingenomen. Hij bezat lande-
rijen onder Leiderdorp en Zoeterwoude en zeker ook nog andere
fondsen. Maar zoveel weelde begeerde Pieter Symonsz. niet voor
zich en zijn broer alleen. Reeds bij zijn leven liet hij zijn kleine
huis aan de straat bewonen door enige arme vrouwen, maagden
of weduwen zonder kinderen; het was zelfs geen bezwaar voor
hem, dat hij zijn eigen woonhuis niet anders bereiken kon dan
door dit huisje heen. Het was blijkbaar wel niet heel mooi, want
na zijn dood wilde hij het voor turfschuur en bergplaats laten
gebruiken, maar de vrouwen waren zeker blij onder dak te zijn,
en Pieter Symonsz. deed er een goed werk mee, dat hij bij zijn
dood niet te niet wilde laten gaan. Dus bepaalde hij in 1389 bij
testament, dat het door hem en zijn broer bewoonde huis ten eeuwigen
dage tot verblijf zou strekken aan arme vrouwen, zoals er in het
kleine huis woonden, die het vrije gebruik van huizen, boomgaard

1) Zij hoorde tot de benefactrices van de St. Panlcraslcerk; zie Memoriale A van St.
Pankras, fol. 41.

2) H. G. Register B i, fol. 13 vs., 15 en 15 vs..

-ocr page 248-

238 VRIJ WONINGEN.

en erven zonder enig voorbehoud zouden hebben. De mogelikheid
voorziende, dat hij vóór zijn broer Gerrit zou sterven, stelde hij
alleen als voorwaarde, dat deze tot zijn dood het grote huis zou
blijven bewonen, met gebruik van erf en boomgaard en vrije
doorgang door de voor- en achterdeur van het kleine huis. Ja,
dit laatste was nog niet genoeg: er moest na Pieters dood in de
gang van het kleine huis een schut gemaakt worden naar de kant
van de woonvertrekken toe om Gerrits gang duidelik van het
overige deel van het huis af te scheiden. Misschien was Gerrit
Symonsz. wat verlegen, of vreesde Pieter, dat de vrouwen minder
eerbied voor zijn broer zouden hebben dan voor hemzelf. Maar
met Gerrits dood verviel ook deze beperking, en kwam het grote
huis met erven en boomgaard aan de vrouwen, terwijl ze het
kleine voor berging van turf of andere benodigdheden mochten
gebruiken.

Om nu de zekerheid te krijgen, dat zijn uiterste wil ook nage-
leefd zou worden, droeg Pieter Symonsz. zijn stichting op aan de
kureit van de Sint Pieterskerk en de twee gasthuismeesters van
het Katrijnengasthuis, en hun opvolgers. Hij had dit stellig
tiiet
gedaan, als hij had kunnen vermoeden, dat zij al dadelik zijn
bedoelingen zó slecht zouden begrijpen. De macht, die hij hun
verleende, was vrijwel onbeperkt. Zij kregen het recht zoveel
arme vrouwen in het huis te doen wonen, als waar behoorlik
plaats voor was, ja ook ze eruit te verwijderen, maar dit laatste
alleen op goede gronden. Bij het openkomen van een plaats
mochten zij die weer doen vervullen door wie ze maar wilden;
natuurlik gingen de eerste keer de vrouwen vóór, die al in het
kleine huis woonden. De kureit en gasthuismeesters kregen behalve
het eigendomsbewijs van het huis ook de beschikking over 2V2
morgen land, de Doesvenne, onder Leiderdorp, waarvan ze de
opbrengst eerst aan Gerrit Symonsz. moesten uitreiken en na
zijn dood aan de vrouwen, voor het kopen van turf en andere
nuttige zaken en voor het onderhouden en herstellen van het
gemeenschappelik huis; zolang Gerrit leefde, kregen ze hiervoor
maar 5 pond \'s jaars. Men ziet, dat Pieter Symonsz. zijn
stichting in de puntjes wilde hebben. Het werd haast al te
mooi, en hij vreesde dan ook wel, dat zijn wettige erfge-
namen niet biezonder met dit liefdewerk ingenomen zouden zijn.
Daarom vond hij het nodig te bepalen, dat wie van hen de
uitvoering van het testament op enige wijze zou trachten te
beletten, daarmee het recht op het hem toekomend deel van de

-ocr page 249-

VRIJWONIISrGEN. 239"

overige nalatenschap verbeurde, dat dan ten deel viel aan de
graaf van Holland.

In 1393 was Pieter Symonsz., naar zijn eigen uitdrukking, de
weg van alle vlees gegaan, zonder dat zijn broer hem overleefd
had i). De kureit van Sint Pieter, heer Jan Zuurmont, en de
gasthuismeesters Syman Symansz. en Goeswijn Claesz. gingen dus
met zijn testament naar de stedelike regering en schout, schepenen
en raad, overwegende daty^lle gheoerdineerde dinghen vredelic
zijn ende alle ongheoerdineerde dinghe onvredelic\'^/lÉeurden het
goed, dat zij een uitvoerige „ordinancie" voor de bewoonsters
van het huis maakten. Het blijkt nergens, dat zo iets in Pieter
Symonsz. bedoeling had gelegen; hij eiste van de bij hem wonende
vrouwen niets anders dan dat ze arm zouden zijn, en dat ze geen
man zouden hebben en geen kinderen tot haar last. Maar de uit-
voerders van zijn uiterste wil begrepen het anders. De bewoonsters
van het huis, bepaalden zij, zouden God moeten dienen, zedig en
deugdzaam leven en van de wereld met zijn zonden afsterven.
Het werd haar verboden buitenshuis te overnachten of buitenshuis
met enig werk haar brood te verdienen, ja zelfs zonder toestemming
van de bestuurders het huis te verlaten behalve voor de gewone
dagelikse boodschappen. Zij moesten eenvoudig zijn in kleding
en schoeisel: geen heldere kleuren, kostbare stoffen, of geplooide
mutsen, geen nauw-geregen middeltjes of schoenen met punten
zouden worden geduld. Vreedzaam moesten ze zijn, inschikkelik
voor anderen en vooral niet eigenwijs, want als ze weigerden naar
een driemaal herhaalde vermaning te luisteren, konden ze zonder
meer uit het huis worden gezet. En opdat ze dit aUes goed zouden
weten, moest haar bij haar komst in het huis het hele reglement
voorgelezen worden.

Dat een huishouden van 12 vrouwen onder elkaar (want
zoveel wisten de eksekuteurs er in Pieter Symonsz. huis te
plaatsen) zo maar goed zou gaan, was meer dan drie mannen
durfden hopen. Daarom stelden ze ook hiervoor een regeling
vast. De kureit en gasthuismeesters zouden altijd twee van de
vrouwen als „bewaersteren" aanwijzen, die elk ogenblik afzetbaar
zouden zijn. Deze kregen samen het bestuur over de huis-
houding; bij onderling verschil moesten ze zich aan de uitspraak
van kureit en gasthuismeesters onderwerpen. Zij mochten elke
week aan een van de vrouwen opdragen de gemeenschappelike

i) Hij stierf in 1392 volgens een aantekening in Memoriale A van St. Pankras, fol. 41.

-ocr page 250-

240 VRIJ WONINGEN.

pot te koken, en alle anderen waren verplicht te eten, wat deze
verkoos haar voor te zetten, hetzij moes, erten, melkspijs of
iets anders, en God te danken, of het eten goed of slecht was
klaargemaakt. Mocht het blijken, dat het beter was een vaste
keukenmeid aan te stellen (als het eten al te vaak slecht was,
kon het op den duur met die dankbaarheid wel eens mislopen,
zal men gedacht hebben), dan konden de bewaarsters ook dit doen
en er haar een bescheiden loon voor uitbetalen. Voor het huis-
houden mocht men niet meer geld uitgeven dan Pieter Symonsz.
aan rente nagelaten had, maar als iemand anders later iets aan
de stichting gaf of vermaakte, dan zou ook dit ten bate van de
gemeenschap komen onder goedkeuring van kureit en gasthuis-
meesters.

ffoewel aan deze „ordinancie" de slotbepaling werd toegevoegd,
dat ze altijd onder goedkeuring van de stedelike overheid veran-
derd zou mogen worden, zullen de makers ervan wel gevonden
hebben, dat er voor het ogenblik op hun werk niet veel viel
aan te merken. Maar ons ontgaat het niet, dat zij aan heel iets
anders dachten dan Pieter Symonsz. zelf. Hun zweefde als voor-
beeld een begijnhof voor de geest, en zij rekenden zelfs op bewoon-
sters met neigingen en middelen voor wereldse pracht, waar de
stichter alleen bedoeld had arme onverzorgde vrouwen een veilig
onderdak te bezorgen. Misschien ook wisten ze wel beter, maar
vonden ze het jammer dat mooie huis te laten bewonen door
arme stakkerds, uitgeworpenen uit de maatschappij. Hoe dit zij,
er schijnt zich niemand tegen deze regeling verzet te hebben,
zodat ze werd goedgekeurd.

En nu gingen kureit en gasthuismeesters tot de uitvoering van
het testament over. Zij lieten op de zolder van het grote huis
nog een kamer timmeren, zodat er nu zes kamers waren, elk
groot genoeg voor twee bewoonsters. Daarna wezen zij bij loting
aan 12 vrouwen, twee aan twee, de kamers toe. Van het kleine
huis aan de straat werd een bergplaats gemaakt.

Het was verstandig geweest van Pieter Symonsz. maar voor de
administratie een beetje lastig, dat hij de zorg voor zijn stichting
aan verschillende personen had opgedragen. Daarom had hij het
zo geschikt, dat de kureit zich vergenoegen zou met het houden
van toezicht, terwijl het geldelik beheer geheel aan de gasthuis-
meesters kwam; zij inden dus de renten, kochten er turf en eten
voor, zorgden dat huis en tuin goed onderhouden werden, en
hielden afrekening met de bewaarsters. Om dit beheer te kunnen

-ocr page 251-

VRIJWONIISrGEN. 241"

voeren moesten zij de stukken tót hun beschikking hebben, en zo :
korrit het, dat wij uit het Register van het Katrijnengasthuis,
begonnen in 1397, en uit de gasthuisrekeningèn de juistegeschie-
nis van de stichting van „Pieter Symonsz. Zusterhuis" kunnen lezen i).

Het is niet veel, wat wij verder over deze stichting te weten
kunnen komen. Maar genoeg om te zien, dat de bedoeling van
Pieter Symonsz. langzamerhand geheel vergeten werd. -Vrij dik-
wels vinden wij de bewoonsters van zijn huis genoemd in testa-
menten uit de 15e en i6e eeuw. Zij heten dan meest begijnen,
soms ook arme begijnen, zusteren of „arme vroutgens" uit Pietei"
Symonsz. huis of begijnhof, ,en men vermaakt haar wat gèld onder
voorwaarde, dat ze op memoriedagen op de graven zullen komen
bidden en offeren,, waarbij ze soms ook het graf moeten beleggen
met een zwart kleed en groene takken. Meest worden er vier of
acht vrouwen gevfaagd voor elke memoriedienst, een enkele maal
ook vijftien Zij werden dus als een soort arme geestelike zusters
beschouwd. Zekere Marye Thomasdr., die in 1534 heimelik een
wederdoop bijwoonde, heet in de sententie over dat feit zelfs
„yerloepen clopsuster in Pieter Symonsz. zusterhuys tot Leyden" 3),

Dat zij in de eerste tijden tot de armen gerekend werden, blijkt
ook hieruit, dat zij op 29 Mei 1429 tegelijk met de ga.sthuizen en
andere instellingen van armezorg werden vrijgesteld van het betalen
van
aksijns 4). Maar die vrijstelling; moet later ingetrokken zijn ;
in de jaren 1531—1592, waarvan de rekeningen bewaard zijn s),
betalen ze de bieraksijns geregeld.

Het beheer van de gasthuismeesters óver Pieter Symonsz. huis
duurde niet lang. Van 1394 tot 1424 deden ze alle uitgaven voor
turf, rietdekken, bestraten, schoonmaken van de put, omspitten en
bemesten van de tuin, timmeren en beschieten van bedsteden enz..

1) Da belangrijkste stukken in het Register Katrijnengasthuis 1397 zijn: 1°. de koopbrief
van het huis 1383, bl. 90;
2°. het testament in Latijn 1389, bl. 55 (een vertaling ervan op
bl. 58); 3°. de ordonnantie voor de bewoonsters 1393, bl. 59, en 4°. „die cavelinghe van
Pieter Symans soens susterhuys", geschreven op het, achterste. schutblad van hetzelfde Re-
gister. Voor deze stukken zie men hierachter de Bijlagen XXIV, XXV, XXVI en XXVII

Daar de gasdmismeesters, vreemd genoeg, geen afzonderlike.rekening van „Pieter Symons
Susterhuys" hielden, komt het onder deze, naam
herhaaldelik , in de gewone Gasthuis-
rekeningen voor. .

2) Rekening Katrijnengasthuis 1485, fol. 29 vs.. Overigens zie.men hiervoor vooral, de
-Memorieboeken van hetzelfde gasthuis. : ■ ;

3) Aangehaald bij dr. L. Knappert - Anabaptistica, Theol. Tijdschr. 1905, bl..i47; ; .

4) Stedeboek, fol. 267. ; : .

5) In twee delen 1531—1564 en 1564—1592, hss. Archief Leiden.

^kê)

-ocr page 252-

242 VRIJ WONINGEN.

maar later schijnen ze toch ingezien te hebben, dat het beter was
van Pieter Symonsz. huis een afzonderlike rekening te laten houden.
In 1426 en 1427 keerden ze 8 pond ineens uit voor „turf ende
pottaidse na inhout Pieter Symons zoens testament", maar ia
1432 2) niet meer. Blijkbaar inden de bewaarsters toen zelf ook
al de renten en maakten zij een rekening, die door kureit en
gasthuismeesters goedgekeurd moest worden, zoals we dat voor
1531 en volgende jaren zeker weten. Pieter Symonsz. Zusterhuis
verdwijnt uit de Gasthuisrekeningen; alleen wordt aan de zusters
nog wel eens geld uitgereikt uit een testament of voor memorie-
diensten
3).

Ook uit andere gegevens blijkt, dat het hof meer zelfstandig
werd. In 1458 schonk Haes Clais Wermboutsz. dochter aan Katrijn
Mychielsdochter en Marritgen Roeloffsdochter, „bewairsteren van
Pieter Symons BaghijnhofF, staende after Sinte Pieters kerck tot
Leyden, tot der gemeen baghynen ende hoififs behoiff" een jaar-
likse rente van 31 comans groot, waarvoor ze ten eeuwigen dage
op de sterfdagen van de schenkster en van haar moeder een uit-
voerig omschreven memoriedienst op de graven moesten doen.
Ook kregen ze twee vrouweplaatsen in de Pieterskerk 4). Hier zien
we de bewaarsters als wettige vertegenwoordigsters van het hof
optreden.

En blijkbaar ging het zo heel goed. In 1498 tenminste kon
Pieter Symonsz. Beghijnhof van het „Gemeen convent van Sinte
Marien ende Bethleem te Abcou", gevestigd in de Jan Vossteeg
te Leiden, een huis met poort kopen, gelegen aan de Houtstraat
naast het hof s). Dit huis werd blijkens de rekeningen geregeld
verhuurd

In de i6e eeuw zag het er op Pieter Symonsz. erf heel anders
uit dan vroeger. Er was heel wat gebouwd en getimmerd, en
misschien ook wel wat afgebroken. Toch schijnt het oorspron-
kelike huis te zijn blijven staan. In 1564 wordt tenminste nog

1) Rek. Katr. g. 1426, fol. 32; 1427, fol. 34 vs..

2) De rekeningen van 1428, 1429, 1430 en 1431 ontbreken.

3) Rek. Katr. g. 1459, fol. 97; 1467, fol. 59 vs.; 1485, fol. 29 vs. en 43 vs..

4) Zegelbrief van 28 Augustus 1458, Archief Leiden.

5) Zegelbrief van 30 Desember 1502, Archief Leiden. In dit jaar werd de akte van-
verkoop eerst opgemaakt.

6) Van 1531 tot\'1592 werd elk jaar de buursom geïnd. Alleen in de rekening van 1556
vinden we vermeld:

„Van thuys in de Houtstraet en hebben wy niet ontfangen, want de vrou die daerinne
gewoent heeft en heeft niet te geven, ergo........nihil".

-ocr page 253-

VRIJWONIISrGEN. 243"

een pacht betaald van 17 stuivers „op tgemeen convents
huus responderende 00c aen de Houtstrate" i), en eigenaardig
genoeg is dit dezelfde rente, verschuldigd aan „die van Rijs-
oorde\'\', die er in 1383 al op stond, toen Pieter Symonsz. het
huis kocht Maar terwijl dit gebleven was, had men overigens
zoveel veranderd, dat niemand de oorspronkelike stichting her-
kend zou hebben. In de jaren van 1531 tot 1571 was de toestand
blijkens de rekeningen heel bevredigend. De gewone inkomsten
bestonden toen v.n.l. uit huis-, land- en losrenten en uit wat aan
de vrouwen bij memoriediensten op de graven werd gegeven;
verder betaalden nieuwe bewoonsters van het hof een bepaalde
som,
2V2 Rijnsgulden, en lieten de gestorvene kleine sommetjes
aan het hof na. De vaste uitgaven betroffen in de eerste plaats
de memoriediensten (memoriebrood, wijn, kaarsen, offergeld enz.),
verder „de pot", brandstof, bier en bieraksijns, reparaties aan de
huizen, stedelike belastingen als bruggegeld, het schrijven van de
rekening, de bewaking \'s nachts door de klepperman en enige
verschuldigde renten. Twee bewaarsters legden jaar op jaar ver-
antwoording af van haar beheer aan de kureit van Sint Pieter en
de gasthuismeesters van het Katrijnengasthuis, die bij die gelegen-
heid „de kinderen" 15 a 20 stuivers gaven voor haar „recreatie".

Maar de gebeurtenissen van 1572 en volgende jaren brachten
veel beroering op het hof. Toen de woeste soldaten van Lumey
in 1572 in Leiden huishielden, was het met de memoriediensten
op de graven en het opnemen van nieuwe begijnen gedaan 3). Ook
wilden de gasthuismeesters, tot het nieuwe geloof overgegaan, het
beheer niet langer met de kureit van Sint Pieter delen; het nazien
van de rekeningen bleef enige jaren geheel achterwege. Maar de
gasthuismeesters kregen hun zin, want de rekeningen van 1571 tot
1575 zijn alle eerst in 1576 goedgekeurd en wel voor het eerst
door de gasthuismeesters alleen. Er waren in 1572 vrij grote uit-
gaven nodig om het hof tegen de soldaten te beschermen 4) en

1) Rekening 1564, fol. 8 vs.; andere jaren staat er altijd alleen maar: „de pacht".

2) Zie bijlage XXIV.

3) Rekening 1572:

„Ende wert alhier ter memorie gesteh, dat van den ontfang van ingang mitsgaders van
den ontfang van de graven overmits dese jegenwoordige beroerte van den jare 1572 nyet
en is gecomen, dus alhier............nyet".

4) Ib.:

„Item gegeven ten tyde dat de grave van der Marek eerst binnen Leyden quam vuyt
zaecke van een sovegaerde .... .....4 g\'d. 10 st..

-ocr page 254-

244 VRIJ WONINGEN.

de inkomsten verminderden: niet alleen werd op de graven geen
geld meer ontvangen, maar de vaste renten werden hoe langer hoe
ongeregelder betaald Men verkocht zelfs een buksboom uit de
tuin om maar aan geld te komen, en toen in hetzelfde jaar de
gemeenschappelike huishouding werd opgeheven, had men ook
nog een voordeeltje door het verkopen van de oude potten en
pannen
3).

Van 1572 tot 1576 werd aan de bewoonsters van het hof elk
12 gld. per jaar uitbetaald voor haar onderhoud 4). Maar ook dit
veranderde al gauw. Behalve het huis in de Houtstraat werd
sedert 1563 nog een ander huis, staande op het hof, verhuurd.\'
Na 1576 werden
alle huizen verhuurd; van 1576 tot 1580 be-
taalden 8 mensen huur, later meer, van 1590 tot 1592 zelfs
vijftien. Toen was er van Pieter Symonsz. oorspronkelike
stichting niets meer over, zelfs niet de naam, want in de reke-
ningen van 1576 tot 1592 heet het „St. Pietersbagijnhoff".
Dat het achter de Pieterskerk lag, was natuurlik aanleiding tot
deze vergissing. Er waren na 1576 ook al mannelike bewoners,
maar de vrouwen kregen nog jaarliks een kleinigheid uitbetaald
uit een testament, onder beheer van het Katrijnengasthuis. Een
andere herinnering aan de oude toestand vinden we nog in de
rekeningen van 1586 en 1587; er werd toen aan „Maria Jansdr.,
eertijts cloostermaecht upten voorsz. hove, de somme van 12 gld.
ter cause van een jaer alymentatie, haer uyt gratie vergunt"
betaald.

Er is in de laatste jaren van het bestaan van Pieter Symonsz.
hof een bewaarster geweest, die blijkbaar buitengewoon bij de
hand was en aan wie voor een groot deel de ondergang van het
hof als zodanig te wijten zal zijn. Zij heette Agniese Claesdcchter,
was jaren lang bewaarster, en dit sinds 1576 zelfs alléén. Blijk-

Item noch gegeven een persoon, die tvoorsz. hoffken ten zeiven tyde bewaerde overmits
tgevi\'elt van de soldaten......... . .10 gld.".

1) In 1575 bleef b.v. 51 gld. 17 st. 2 p. achterstallig, terwijl in het geheel 73 gld. 14 st.
13 p. .ontvangen werd.

2) Rekening 1572:

„Item van een bosboom by de rendanten vercoft .... 4 gld.". Misschien plukte
men hier vroeger de groene takken af voor de graven, die men nu niet meer nodig had.

3) Ib.:

„Item van ketelen ende potten by de rendanten vercoft . . . - 7 gld. 10 st.".

4) Ib.:

„Item noch die baghynen up tvoorsz. hoffgen gegeven om haer zeiven te onderhouden
(volgende daffirmatie van Agniese Claesdr.) elcxs de somme van twaelffgulden, fecit... 72 gld.".

-ocr page 255-

VRIJWONIISrGEN. 245"

baar streefde ze naar volledige alleenheerschappij, en wilde ze
zich ook aan het toezicht van de gasthuismeesters onttrekken.
Maar dit gelukte haar niet. De gasthuismeesters wendden zich tot
de stedelike regering, die door Jan van Hout de zaak liet onder-
zoeken, en in hun vergadering van 30 Julie 1579 verklaarden
schout, burgemeesters en gerecht, dat zij „gezien de uyterste
wille van zaliger Pieter Symonszoon van Noorde, beroerende de
stichtinge van zeeckere aelmoeskamerkens, gelegen ter zyden van
tgevangenhuys aen de Papegraft in tbon van Overhof, daerby
hy de meesteren van St. Katrinengasthuys in der tijt tot opsien-
ders van de voorsz. camerkens heeft gestelt", een ieder bevel
gaven de gasthuismeesters bij het houden van dit toezicht niet
te hinderen, maar hun integendeel ter wille te zijn i). Het hof
moest bij die gelegenheid aan Jan van Hout enig schrijfgeld
betalen. En tot 1589 tekenden de gasthuismeesters weer gere-
geld elk jaar of om de twee jaar de rekeningen.

Ook geldelik trachtte Agniese Claesdochter zichzelf te bevoor-
delen; in 1572 wist ze gedaan te krijgen, dat een jaarlikse rente
van 6 pond Hollands, aan het hof toekomende, haar bij akte voor
haar leven persoonlik werd toegewezen, onder voorwaarde dat het
geld na haar dood weer aan het hof
2) zou komen 3). Rijk werd
ze toch zeker niet, want toen in 1582 haar hele inboedel door
brand was vernield en ze zich tot het gerecht wendde om betaling
te krijgen van enige lijfrenten, werd besloten dat men haar
zou behandelen als andere oude „miserable" mensen 4). Van
de jaren 1590, 1591 en 1592 maakte ze één rekening, de laatste
die we hebben. Maar deze is niet opgeteld en niet door de gasthuis-
meesters getekend. Van Agniese Claesdochter weten we verder alleen
nog, dat uit haar sterfhuis de bewaarde rekeningen te voorschijn
zijn gekomen
5), Waarschijnlik stierf ze al in 1592, want in dat

1) Verklaring op papier, geschreven en getekend door Jan van Hout,.hs. Archief Leiden.

2) Bij het nazien van de rekening werd dit veranderd in „aen St. Cathi-ynengasthuys".

3) Rekening 1572:

„Ende wert oick ter memorie gestelt, dat de losrente van zes ponden Hollants spreeckende
up Cornelis Jacobszoon Coninck, verschynende Meyedage, weder tvoorsz. hoffgen onthaelt
es by Aechte Conincx, ende dat dselve losrente in presentie van wettige getugen dvoorn.
Agniese Claesdochter, rendant alhier, haer leven lang geduyrende by de voorn. Aechte
gegeven es omme de jaerlixe reate alleen tot haeren behouve te ontfangen, onder conditie
dat na de doot van Agniese voorsz. dvoorsz. rentebrieve weder comen zall aen tvoorsz.»
hoffgen, dus gedüyrende tleven van de voorn. Agniese alhier .... nyet".

4) Gérechtsdagboek A, fol. 161 vs..

5) In een van de boeken ligt een los papiertje:

„1605. Dit zijn boecken ende bryeven, die uyt het sterffhuys van Agnyete Claesdochter
zijn gecoomen ende werden alhyer gehouden voor Memorye".

-ocr page 256-

246 VRIJ WONINGEN.

jaar hadden de gasthuismeesters zelf het beheer in handen, en
vroegen ze „als gesuccedeert sijnde in de plaetse van Pieter Sy-
monszs. bagynen" betaling van een rente aan het gerecht Ook
nog in 1598 lieten zij rechten op het hof gelden.

In dat jaar besloot de vroedschap een tuchthuis te laten bouwen,
en in de vergadering van 12 Maart 2) werd voorgesteld het te
zetten „ter plaetse daer jegenwoordeliken staende es de vergade-
ringe, die men nomt Pieter Symonszs. bagijnhofif, mitsgaders terfif
van de huysinge van zaliger Henricus Gallus, daertoe in effecte
gecoft". De gasthuismeesters schikten zich hier niet zo maar in,
want „belangende de zwaricheyt, by eenige van de meesteren van
St. Catrynengasthuys voorgewent nopende haer perticulier intrest,
als sustinerende gerechticht te zijn tot het gebou van Pieter Sy-
monszs. bagijnhoff, es geresolveert, dat die van den Gerechte den
voorn, meesteren ten behouve van den gasthuyse diesangaende
redelicken vergenougen zullen geven, als ten opzicht van haer
tytel ende gerechticheyt bevonden zal werden te behooren". De
zaak is toen door Jan van Hout onderzocht, want volgens de In-
ventaris Elsevier I 208 moeten hierover in het Archief een aan-
tal belangrijke stukken van zijn hand zijn, waaronder een kopie
van Pieter Symonsz. testament. Alleen dit laatste, een extrakt, is
op het ogenblik te vinden
3). We weten in elk geval, dat het hof
door de stad is aangenomen en later afgebroken. In de Tresoriers-
rekeningen van de jaren 1599 en 1642 vond van Mieris het bewijs,
dat de stad toen nog een rente betaalde, die vroeger op het huis
van Pieter Symonsz. gestaan had 4).

De drie beschrijvers van Leiden: Orlers, van Leewen en van
Mieris vertellen overigens niets van het hof dan een paar onjuist-
heden. Volgens van Leewen s) en van Mieris 6) werd het verplaatst

1) Gerechtsdagboek B, fol. 173.

2) Vroedschapsresolutieboek N, fol. 141 vs..

3) Onder de stukken v. h. Kapittel van St. Pankras, No. 885.

4) Van Mieris - Leyden I 158.

In 1599: „Betaald Adriaan Fransz. als Rentmeester of procuratie hebbende van Jacob
Albout twee gulden vier stuivers wegens verloopene pacht of renten, gestaan hebbende op
Pieter Simons Baghijnhoff alhier, twelck by de Stad aangenomen is om gebruict te worden
tot een tuchthuis".

In 1642: „Aan Jongheer Aelbout als competerende van deeze Stad een jaarlijkse pagt
van seventien schellingen mit der houde, gestaan hebbende op Pieter Symons Begijnhof,
twelke sedert tot een timmerwerf is gebruikt geworden; ook is aldaar geweest de oude
picqueurstal en loots".

5) T. a. p. bl. 60.

6) T. a. p. bl. 158.

-ocr page 257-

VRIJWONIISrGEN. 247"

naar de St. Jozefssteeg achter de Vrouwenkerk (waarheen men later
het hofje van Syon overbracht), volgens van Mieris nog later naar
het Mierennest. Maar daar ik hiervoor geen enkel bewijs gevonden
heb, weiger ik het te geloven, te meer omdat Orlers, die de aan-
neming van het hof door de stad beleefde, er niets van vertelt.
We mogen gerust aannemen, dat de hele stichting in 1598 te niet
is gegaan.

Zijn dit al twee stichtingen, waarvan de ene in het geheel niet,
de andere niet in zijn oorsprong bekend was, ik moet alvorens
tot de bekende en nog bestaande hofjes over te gaan enige oudere
noemen, waarover we alleen maar vage aanduidingen bezitten.

In 1429 werden, zoals meermalen vermeld is, de inrichtingen
van armezorg vrijgesteld van het betalen van aksijns, en daar
worden oorspronkelik, tussen de leprozen en de huiszitten in, ge-
noemd „die wonen in
Heyn Rcynszit. huys", maar het is al vroeg
ook weer doorgehaald. Dit moet wel een spoedig verdwenen vrij-
woning geweest zijn.

Onder het Vrouwengasthuis is al even sprake geweest van „een

deel cameren, staende..... optie Vliet, dat men van ouds hiet

Willem Danelszs. doester, dairinne dat vele arme parsonen wonen",
gesticht door Fije, de weduwe van Willem van Bosch. Haar klein-
zoon Huge Claisz. bepaalde in 1487, dat de 13 arme oude mannen,
aan wie op zijn memoriedag bij het graf 6 comans groot elk ge-
geven moesten worden, bij voorkeur uit dit huis zouden zijn
Ook dit waren vrijwoningen, die stellig in 1487 al een tijd bestaan
hadden, maar waarvan ik verder geen spoor gevonden heb.

In de papieren van het Katrijnengasthuis is enige keren sprake
van twee maagden, wonende in het huisje of
camertgen van Lijsbet
vait Overwael.
Zij droeg aan de gasthuismeesters vijfmaal per jaar
een uitdeling van wijn met Gentse koeken en ééns een van rijnwijn
voor de arme zieken op, en verder voor de bedoelde twee maagden
11 maal een uitkering van rijnwijn en wittebrood per jaar 2). Dit
klinkt wel, alsof het een blijvende vrijwoning was en niet maar
een tijdelike voor twee oude dienstboden. Ik vond er alleen nog
over, dat de gasthuismeesters in 1485 aan „die maechden die in
Lijsbet van Overwaels huys woenen" 16 schell. uitkeerden
3).

1) Vgl. hiervóór, bl. 94 en 95.

2) Wijn- en Maaltijdenboek Katrijnengasthuis No. 8, na Allerheiligen.

3) Rek. Katrijnengasthuis 1485, fol. 43 vs..

-ocr page 258-

248 VRIJ WONINGEN.

Het Jeruzalemshof.

In de eerste helft van de 15e eeuw woonde er te Leiden een
vermogend kruidenier Wouter, de zoon van koopman Ysbrant. In zijn
winkel kon men zowel specerijen als eenvoudige waren kopen: koek,
honing, vijgen, rozijnen, gember, saffraan, wormkruid, rijst, „oly van
Bayen", peper, raapolie, wijn, azijn, kwikzilver, amandelen, zwavel,
„poer", suiker, komijnekaas, zeep, alles lag er bont dooreen, zoals het
over land en over zee, van verre en nabij aangevoerd was Wouters
vader „coman IJsbrant", zoals hij altijd genoemd wordt, zal ook wel
kruidenier geweest zijn, en zijn moeder Lijsbet handelde in kost-
bare zijden en wollen stoffen Het ging hun goed, want zij
waren vermogend genoeg om aan de gasthuismeesters van het
Katrijnengasthuis het houden van een eeuwige memoriedienst
op hun graven op te dragen en daarbij geld te geven voor een
wekelikse mis, \'s Zondags te houden in de ziekezaal van het gast-
huis tot troost voor de arme zieken 3). In 1449 waren zij beiden
gestorven, want toen reisde heer Dirc van Oyen naar Utrecht, en
verkreeg toestemming tot het houden van deze mis buiten de
kapel
4).

Ook hun zoon Wouter IJsbrantsz. ging het voorspoedig, en hij
genoot achting genoeg om in 1443 tot H. G.-meester gekozen te
worden
S). Hij trouwde met Alijt, Pieter Jorysz. dochter, maar
zijn huwelik bleef kinderloos. Vroom als beiden waren, wisten zij
geen betere bestemming aan hun kapitaal te geven dan door het
voor godsdienstige doeleinden te gebruiken, en zo stichtten zij al
in 1450 een kapelrie van drie missen per week in de Pieterskerk
onder toezicht van de huiszittenmeesters van St. Pieter, waaraan
zij jaarlikse giften aan het Barnardietenklooster te Warmond en
aan de arme huiszitten verbonden In 1457 woonden zij op de
Cellebroedersgracht, waar Wouter toen een loods bij zijn huis liet
bouwen tegen de muur van zijn buurman aan
7), Hij kocht er in

1) Rek. Katrijnengasthuis 1439, 3^-

2) Rek. Pieterskerk 1427, t. a. p. bl. 130.

3) Memorieboek Katrijnengasthuis No. 7, bl. 156.

4) Rek. Katr. g. 1449, fol. 47 vs..

5) Register Katr. g. 1513, fol. 64.

6) Vgl. bl. 222.

7) Register Jeruzalemshof, fol. 19 vs.. Dit 4° register op perka,ment berust met andere
stukken van het hof bij de regenten (tans bij de heer P. J. Mulder).

-ocr page 259-

VRIJWONIISrGEN. 249"

1464 het aangrenzende huis met erf en 2 kleine huisjes en ook de
hierheen leidende poort met steeg bij, zodat zijn bezit zich nu tot
de Handboogschutterssloot uitstrekte i). En dit deed hij niet
zonder een biezondere bedoeling.

Hij had in 1462 een reis naar Jeruzalem ondernomen
waarheen handelsbelangen hem wellicht niet minder gedreven
hebben dan zijn vroomheid; van die reis nam hij een af-
beelding van het Heilige Graf mee, en hij werd er lid door
van de Jeruzalemsbroederschap, die in die tijd te Leiden ver-
scheiden leden telde. Een reis naar het H. Land was nog
altijd merkwaardig genoeg om de herinnering eraan te bewaren;
Wouter Ysbrantsz. was kinderloos en zijn enige erfgename,
zijn zusters dochter, had de sluier aangenomen in het klooster
van Rodenburch: wat kon hij dus beter doen dan door een
blijvende vrome instelling zijn zielsrust voor goed verzekeren
en de herinnering aan zijn reis bewaren ? Zo stichtte hij een
toevluchtsoord voor 13 arme oude mannen en verbond er een
kapelletje aan, de Kruiskapel, waar het H. Graf een plaats zou
vinden. Hij was ontwikkeld genoeg om zelf zijn testament te
schrijven, wat hij op de avond vóór Pinkster 1467 deed
3). De
oude mannen moesten fatsoenlik en verarmd zijn („van goeden
vergaen"); voor zover ze getrouwd waren, mochten ze ook tot hun
dood hun vrouwen bij zich op het hof hebben. Wouter IJsbrantsz.
gaf aan de stichting de helft van 9 morgen land bij Honselaarsdijk, de
helft van 91/2 morgen land in Maasland en 3 morgen land bij Hugens-
hoek, met
lOO kronen uit zijn „comanscip" om de kapel van misbe-
nodigdheden en versieringen te voorzien en er elke Vrijdag een
mis te laten lezen. Hij had de stadsregering natuurlik kennis
gegeven van zijn plan, en deze vond het niet nodig zelf meesters
voor het hof te benoemen, maar wilde er toch indirekt toezicht
op oefenen door het onder de huiszittenmeesters van St. Pieter te
stellen: immers zo iemand, dan waren deze oudjes huiszitten-armen.
Wouter IJsbrantsz. droeg zijn stichting dus aan die huiszitten-
meesters op met de bepaling, dat zij geregeld twee brave mannen
uit de buurt van de Cellebroedersgracht als beheerders zouden

1) Ib., fol. 23 vs..

2) Dit stond vermeld op een geschilderde tafpl, die vroeger op het hof gehangen moet
hebben: van Mieris - Leyden I 246.

3) Register Jeruzalemshof, fol. 20 en 24; Register Huiszitten van St. Pieter, fol. 35 f;
afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 246.

-ocr page 260-

250 VRIJ WONINGEN.

aanwijzen; zodra er een stierf, moest hij door een ander vervangen
worden, door de huiszittenmeesters in overleg met de beheerders
aangewezen. Voor hun toezicht kregen de huiszittenmeesters 100
kronen, maar zij hadden daarvoor ook nog de verplichting jaarliks
op Kerstavond aan elke oude man een nieuw hemd uit te
reiken.

Al in 1466 had Wouter IJsbrantsz. aan de heren van de Duitse
Orde toestemming gevraagd tot de stichting van de Kruiskapel.
De kapittelvergadering van de Balije te Utrecht keurde het 7 Sept.
1466 goed, en op 2 Aug. 1467 verscheen Wouter ten huize van
heer Jacob Martijnsz. van der Woirdt, kureit van St. Pieter, op
het Pieterskerkhof, en daar maakten zij voor de notaris Petrus
Milde en in het bijzijn van 3 priesters een verdrag op over de dienst
in de kapel i). Er mocht daar een altaar gewijd worden, maar
men mocht er niemand begraven noch er een kerkhof aan ver-
binden. Men zou er elke Vrijdagmorgen vóór 8 uur een mis
doen lezen en die aankondigen door het luiden van een op de
kapel gehangen klokje van niet meer dan 24 pond. De heren
van de Duitse Orde zouden deze mis mogen doen of anders
alleen een wereldlik priester, met goedkeuring van de kureit aan-
gesteld en door hem af te zetten, als hij iets meer wilde doen dan
eenvoudig de mis lezen. De kapel met de huisjes mocht nooit in
een geestelik gesticht veranderd worden; evenmin mocht men er
broederschappen of gilden vestigen, en de bewoners zouden altijd
parochianen van St. Pieter blijven. Het offergeld uit de kapel bleef
aan de stichting, maar hiervoor moest men de kureit jaarliks 3
gouden keurvorster Rijnsgulden betalen of meer, als de kapel rijker
werd, volgens uitspraak van 4 verstandige, geleerde mannen met
de deken van Naaldwijk. Bisschop David van Bourgondië hechtte
op 17 Aug. 1467 zijn zegel aan dit verdrag, de landkommandeur
van Utrecht, Heynric van Hacfort, op i September

Al vóór de kapel geheel af was, stierf Wouter IJsbrantsz. op
St. Pieterskermisavond 1467 3). Maar nu namen zijn mederidders van
de Jeruzalemsbroederschap zijn taak over, waar zij voorlopig geen sine-
kure aan hadden. Toen Wouter eenmaal dood was, eisten n.1. zowel
zijn weduwe als het nonneklooster van Rodenburch, waar zijn

1) Het stuk berust in het archief van de Balije te Utrecht; uitg. bij de Geer II No. 621.
Ook Register Jeruzalemshof, fol. 7; Reg. Huiszitten van St. Pieter, fol. 35 zonder begin en
slot van de notaris; aldus afgedrukt bij van Mieris - Leiden I 247.

2) Register Jeruzalemshof, fol. 9 vs. en 10.

3) Van Mieris - Leyden I 246. Waarschijnlik is dit 10 Sept..

-ocr page 261-

VRIJWONIISrGEN. 251"

nicht toe behoorde, een deel van zijn erfenis. Wel droeg het klooster
al op 13 Jan. 1469 zijn rechten aan de Jeruzalemsbroederschap
over i), en verklaarde Alijt in 1470 het testament te zullen eer-
biedigen maar de zaak was niet uit, eer het gerecht er zich
mee bemoeid had, en eer beide partijen ook nog eens aan de
huiszittenmeesters van St. Pieter hetzelfde verklaard en als aandeel
in de erfenis een som geld ontvangen hadden 3). In later tijd ont-
stond de sage, dat het aan dit van weinig piëteit getuigend op-
treden van Wouter IJsbrantsz. weduwe te wijten was, dat vrouwen
na de dood van haar man het hof moesten verlaten 4).

Het is mij niet recht duidelik, waaraan de ridders van Jeruza-
lem hun rechten op het hof ontleenden s); uitsluitend aan hun
belangstelling in de stichting? Ik weet alleen, dat nog in 1541 een
huisje op het hof de „riddercamer" genoemd werd, waar zij vroeger
hun vergaderingen wel gehouden zullen hebben Naar hen bleef de
stichting zeker Jeruzalem heten, terwijl de naam kruiskapel nooit ge-
bruikt werd. Aan hen zal het ook mede te danken zijn geweest,
dat de dienst in de kapel in 1474 belangrijk uitgebreid kon wor-
den. De kureit van St. Pieter, Aelbrecht Roelofsz. van Baern, gaf
toen verlof om op alle weekdagen een mis in de kapel te laten
lezen, die \'s zomers vóór 8 uur, \'s winters vóór de hoogmis in St.
Pieter uit moest zijn. Op enige hoge feestdagen (de 4 hoogtijden,
alle Vrouwedagen en nog 7 feestdagen) mocht men er geen hebben,
maar wel een op Palm-Zondag vóór het wijden van de palmen 7).
En op de kermisdag zou nu een van de Duitse heren de mis in
de kapel komen zingen, waarvoor hij een stoop rijnwijn moest
hebben 8).

Het hof werd nu beheerd door de twee regenten, die in 1476
„die capelmeesteren van der cappelle ende goidshuse, gehieten Jhe-
rusalem" heten 9), later „toesieners", soms ook „bewarers" of

1) Zegelbrief van 13 Jan. 1469, liggend in Register Jeruzalemshof.

2) Reg. Jeruzalemshof, fol. 20 vs..

3) Ib., fol. 21—23.

4) Orlers, t. a. p. bl. 143.

5) Hun broederschap was daar zeker niet gevestigd; dit hadden immers de Duitse
Heren uitdrukkelik verboden.

6) Rekening Jeruzalem 1541 {in het bezit van Regenten zijn 2 deeltjes oude rekeningen:
1541—1547 en 1584—1587).

7) Palm-Zondag was de gewone feestdag van de Jeruzalems-broederschappen. Zie over
deze: C. J. Gonnet in Bijdr. Gesch. Bisdom Haarlem XI (1882).

8) Register Jeruzalem, fol. 10 vs., met de toestemming van de Landkommandeur Johan
van Drongelen, fol. 12 vs..

9) Ib., fol. 16.

-ocr page 262-

252 VRIJ WONINGEN.

meesters. Eigenaardig is, dat de huiszittenmeesters gedurig naast
hen optreden als beheerders: in 1485 wordt een koop voor het
hof gesloten door huiszittenmeesters en toezienders samen in
1508 en 1511 worden giften voor Jeruzalem vermeld aan de huis-
zittenmeesters alleen, in 1510 aan de toezienders aUeen 2). Algauw
kreeg het hof schenkingen van anderen: in 1480 namen de kerk-
meesters van St. Pieter op zich volgens testament van Mr. Symon
van der Speek jaarliks op Vrijdag vóór Maria Hemelvaart aan de
13 oude mannen samen 20 schell. uit te reiken, waarvoor ze op
het graf van Mr. Symon in de Pieterskerk elk één penning moesten
gaan offeren
3); in 1492 wordt een aanzienlike schenking van renten
en land vermeld van Louwerys Jacopsz. 4); in i 511 erfden zij van
Mr. Gerit Wit een huisje met erf in de Heermaelssteeg op de
Hooigracht; de 13 mannen moesten hiervoor jaarliks op de memo-
riedag bij Gerits graf in de St. Pankraskerk komen offeren en
kregen dan elk 8 penn., Vs pint rijnwijn en een wittebrood van
4 penn. s).

Wij merkten al op, dat de mannen van Jeruzalem als arme huis-
zitten beschouwd werden, en als zodanig genoten zij dan ook vrij-
heid van aksijns, schoon deze nooit bepaald aan de stichting verleend
werd. In 1516 werd bij de verpachting van de aksijnzen die vrij-
heid opgezegd, en hierover kwam een van de huiszittenmeesters
zijn beklag doen in de vroedschap 0). Hij toonde het charter van 1428,
waarbij aan de huiszitten van St. Pieter aksijnsvrijheid was toege-
staan, en betoogde, dat dit stellig voor de bewoners van Jeruzalem
gold. De vroedschap hield de zaak in beraad : het hof zou voor-
lopig geen aksijns betalen, niet krachtens het charter van 1428,
maar alleen krachtens besluit van de vroedschap. Wat later
besloten werd, blijkt niet, maar in 1541 betaalde men aksijns voor
turf, vlees en bier. In 1548 had het hof aksijnsvrijheid voor 20
vaten bier en vroeg het die voor 36, waarvoor de meesters 96
Kar. gld. wilden betalen ; de vroedschap keurde dit goed 7), maar
toch schijnt het niet doorgegaan te zijn, want in 15 51 vroegen zij
M^eer vermeerdering van aksijnsvrijheid van 20 tot 36 vaten bier en

1) Ib., fol. 18.

2) Ib., fol. 25 en 24 VS..

3) Ib., fol. 17.

4) Ib., fol. 18 VS.....

5) Ib., fol. 25.

6) Vroedschapsresolutie van i6 Des. 1516.

7) Vroedschapsresolutie van 10 Nov. 1548.

-ocr page 263-

VRIJWONIISrGEN. 253"

vrijheid van aksijns voor 3 runderen, wat de vroedschap ook weer
goed vond De meesters klaagden bij deze gelegenheid over de
vervallen staat van de kapel en de 13 huisjes, wat veel onder-
houdskosten meebracht, terwijl ziekte en armoede van de bewoners
telkens nodig maakten hen met geld te steunen.\': t

■ Juist voor deze zelfde tijd weten we nog wat naders oveï het
hof uit de al aangehaalde rekeningen. De kapel met het torentje,
waarin de klok hing, was een klein, van binnen gewit gebouwtje.
Aan de zolder hing een kroon, en het altaar stond ér achter een
oksaal, dat in 1542 een nieuw „verhemelt" kreeg. In een nis stond
de afbeelding van het H. Graf, die Wouter IJsbrantsz. uit Jeruza-
lem had meegenomen, en van die nis liet men in 1541 en 1543 het
gewelf doorbreken om er in ijzer gevatte vensters in te laten aan-
brengen ; in 1546 moesten die gestopt worden, omdat er telkens
uilen door naar binnen
, vlogen 2). De schilderij uit het: H. Graf
werd in 1541 vermaakt en vernieuwd. \'Een ander aantrekkingspunt
van de kapel was de stal van Bethlehem, in 1544 gemaakt op-
kosten van het hof en van de priester Willem; van Zijl samen, en
in een gegrendeld eikehouten kastje ^ opgeborgen. In 1546 liet men
er twee herders in schilderen, maar in hetzelfde jaar kocht men
een Bethlehem van stenen heiligen om dat in de plaats van het
oude te zetten. Dan was er nog een geschilderd altaarstuk
van St. Anna en een gekleurd Maria-beeld, waarvoor twee
op het hof wonende vrouwen een mantel van wit „camelot"
maakten. Behalve de gewone misbenodigdheden en priesterkleren
vond men er nog een vaandel om op de kermisdag te gebruiken
en een memoriekleed, in 1541 van een rand voorzien, dat men
bij memoriediensten gebruikt moet hebben. Eindelik had men er
enige schilderijen en beelden en een geschilderd tafreel van het
testament van Wouter IJsbrantsz., en bewaarde men er de ezel,
die de oude mannen op Palm-Zondag door Leidens straten trokken,
terwijl de ridders van Jeruzalem met hun palmen van Jericho of
Jeruzalemsveren er plechtig vóór liepen 3); hij kreeg in 1542 een

1) Vroedschapsresohitie van 10 Nov. 1551.

2) En geen dieven, zoals Mr. J. C. Overvoerde meent in zijn artiekel: Het hof en de
kapel van Jerusalem, gesticht in 1467, Leidsch Jaarboekje 1904, bl. 40—65. Hij besluit
uit die „dieven" zelfs tot een biezonder rijke versiering van de kapel, terwijl er staat:
„doen stoppen die glaesen over dat Heylige Graf, dat die uien niet in en soude comen".
De belangstellende lezer zal opmerken, dat mijn voorstelling op nog enige punten van de
zijne afwijkt.

3) Orlers, t. a. p. bl. 144. In Utrecht trokken de broeders van Jeruzalem, die in het
H. Land geweest waren, de ezel, terwijl de andere hun volgden: Gönnet, t. a. p. bl. 198.

-ocr page 264-

254 VRIJ WONINGEN.

nieuw „verhemelt" (wschl. het afdakje, waaronder hij stond) en
in 1544 zelfs twee. De 13 mannen kregen dan elk een paar nieuwe
schoenen, en we moeten het zeker ook als een beloning voor dit
vrome werk beschouwen, dat men sinds 1474 juist op Palm-
zondag een mis in de kapel mocht lezen.

Van de 6 wekelikse missen betaalde het hof er in 1541 drie, de
huiszittenmeesters van St. Pieter één en de Zevengetijdenmeesters
van St. Pieter twee. De oude mannen waren verplicht de Vrijdagse
mis bij te wonen en verbeurden een oortje voor elk verzuim.
Een van hen was koster en zijn vrouw kosterin, waarvoor zij be-
taald werden; de man moest bij de dienst helpen en de kapel
openen en sluiten, de vrouw moest die schoonhouden, „den ofïelaet
bewaren" én bier tappen, terwijl zij samen hadden toe te zien,
dat de „ordienantie" van Wouter IJsbrantsz. op het hof nageleefd
werd. De bewoners kregen toen, behalve turf, vlees, haring en
potspijs in de vasten en bier, ook een feestmaal op de kermisdag
en in tijd van ziekte of gebrek geldelike ondersteuning. In 1546
kregen ook een man en vrouw, die van melaatsheid verdacht
werden, geld om zich in Haarlem te laten schouwen. Stierf iemand,
dan betaalde het hof de kosten van zijn uitvaart, waar tegenover
stond, dat men zijn huisraad behield en verkocht.

Zo leefde men kalm voort, al deelde het hof in de grote ge-
beurtenissen, die Leiden beroerden, zoals het bezoek van Karei V
in 1542, bij welke gelegenheid de mannen 6 schell. kregen „om
vrolic te wesen". Maar in de 16e eeuw ging ook Jeruzalem achteruit,
zodat de meesters b. v. in 1569 drie huisjes te Leiden moesten
verkopen i). En met de hervorming verloor het hof zijn voor-
naamste aantrekkingspunt, het H. Graf in de kapel, dat wel door
de beeldstormers vernield zal zijn. Omstreeks 1570 moet de Kato-
lieke eredienst afgeschaft zijn en de kapel van al zijn nog over-
gebleven sieraden beroofd. Na 1585 werd hij een tijdje voor
schermschool gebruikt 2), en later weer als Luterse en als Engelse
kerk. In 1887 is hij afgebroken en zijn alle huisjes vernieuwd,
zodat wie nu het Jeruzalemshof aan de Kaiserstraat gaat
bezoeken, van de stichting van Wouter IJsbrantsz. niets meer
vinden zal.

1) Gerechtsdagboek I, fol. 27.

2) Gerechtsdagboek A, fol. 354 vs..

-ocr page 265-

VRIJWONIISrGEN. 255"

De cameren van Katherijn van der Hoeven.

Op 15 Junie 1478 kocht Katherijn, de weduwe van Claes van
der Hoeven, van de huiszittenmeesters van St. Pankras twee
„cameren" of huisjes met hun erven naast de kerk van het
St. Barbaragasthuis. Zij zou er bij haar leven de vrije beschikking
over hebben, maar zij droeg bij de koop aan de huiszittenmeesters
op, ze na haar dood geregeld elk door twee „goede, eerbare, arme
vrouwepersoenen van goeden naeme ende fame" te laten bewonen.
Het zou aan hen staan een andere te kiezen, zo vaak een van
de bewoonsters stierf, maar de vrouwen die zij er bij Katherijns
dood zouden vinden, moesten zij er laten op de door haar gemaakte
voorwaarden. Mocht men het koor van de St. Barbarakapel ooit
willen vergroten en daarvoor de beide huisjes willen afbreken, dan
waren de huiszittenmeesters verplicht twee andere even goede
huisjes te kopen of te bouwen op een even „eerbare" plaats en
die weer door vier arme vrouwen „in aelmissen" te laten gebruiken.
Alle onderhoudskosten, de betaling van enige renten en ander
„ongeld" kwamen tot last van de huiszittenmeesters, maar toch
waren zij „by hoir consciencie" verplicht de huisjes altijd kosteloos
te laten bewonen, zoals Katherijn bepaald had

Op 20 Julie van hetzelfde jaar maakte zij een nader, nog gun-
stiger verdrag met de huiszittenmeesters. Zij zouden n.1. tijdens
Katherijns leven de huurprijs van de beide huisjes blijven ontvangen
om die onder de armen uit te delen, hoewel zij zich verbond er
toch zelf ook al vier vrouwen kosteloos te laten wonen. Een uit-
zondering werd gemaakt voor het geval, dat haar dienstbode Meyne
Jansdr. haar mocht overleven: deze zou dan tot haar dood een
van de huisjes alléén krijgen, terwijl in het andere dadelik twee
vrouwen zouden wonen. Ten slotte werd bepaald, dat de huis-
zittenmeesters de huisjes altijd, als ze open kwamen, op de eerst-
volgende eerste Mei of eerste Nov. aan de nieuwe bewoonsters
moesten geven

Dit is alles, wat over de „cameren" van Katherijn van der Hoeven
blijkt; bij gebrek aan rekeningen van de huiszittenmeesters weten
we niet, hoe lang ze aan hun oorspronkelike bestemming hebben
voldaan. Later zijn ze zeker tot de gewone bezittingen van de
huiszitten gerekend.

i) Register Huiszitten van St. Pankras, fol. 38.
a) Ib., fol. 39.

-ocr page 266-

256 VRIJ WONINGEN.

Het Sy onshof.

In de geschiedenis van Leiden en Rijnland heeft de naam van
Zwieten een goede klank. Oorspronkelik thuis horende op het huis
te Zwieten onder Zoeterwoude, vestigden vele leden van deze
ridderlike familie zich al in de middeleeuwen te Leiden en be-
kleedden er de hoogste posten in dé regering : er gaat haast geen
jaar voorbij, of men treft een of meer van Zwietens als schout,
burgemeester, schepen of veertig aan.

Omstreeks het midden van de 15e. eeuw was een bekend lid
van ■ dit geslacht Hugo van Zwieten, die niet alleen in 1471, 1477
en 1481 onder de veertigen en in 1475 en 1476 als burgemeester
van Leiden voorkomt i), mag,r ook als schout van Oegstgeest, als, rent-
meester van Rijnsburg en als raad in Den Haag. Hij moet een vroom,
beschaafd en zelfs ontwikkeld man geweest zijn: de kerkvader
Augustinus hoorde tot zijn. geliefkoosde lektuur en vormde nog
maar één deel van de door hem en zijn vrouw verzamelde biblio-
teek, die na hun dood voor eeuwig op het huis te Zwieten moest
blijven. Want zijn vrouw, een jonkvrouw Luytgairt Claisdr. van
Boschuysen, stammende uit een ridderlik geslacht^ dat nauweliks
minder naam heeft in de regering van Leiden dan de van Zwie-
tens, moet in vroomheid en beschaving niet voor haar man onder-
gedaan hebben. In één opzicht zal zij wel bij hem achtergebleven
zijn : zij zal hem niet vergezeld hebben op zijn tocht naar Jeruza-
lem, die hij blijkbaar al vóór 1469 ondernam, daar hij in dat jaar
voorkomt onder de leden van de Jeruzalemsbroederschap te Leiden
Kinderen schijnen zij niet gehad te hebben, zodat het voor Hugo
en Luytgairt aangewezen was altans een deel van hun aanzienlik
vermogen, toch niet meer dan leengoed van God, voor vrome
stichtingen te bestemmen. Onder deze neemt naast het Heilige
Geesthuis te Katwijk aan Zee het Syonshof te Leiden de voor-
naamste plaats
in 3).

Zij hadden van Hugo\'s grootvader Boudijn van Zwieten, de
stichter van het bekende klooster Mariënpoel onder Oegstgeest,
twee huisjes met erven aan de Papegracht bij de Voldersgracht
geërfd. Daar zij noch de huisjes zelf, noch de inkomsten ervan

1) In de lijst in Oudh. van Rhijnl., Voorreden.

2) Zie het op bl. 251, noot 3, genoemde stuk.

3) A. Pars - Katwijksche Oudheden (1745), bl. 166—173.

-ocr page 267-

VRIJWONIISrGEN. 257"

nodig hadden, heten ze die kosteloos door arme mensen bewonen.
Het is zelfs niet onmogelik, dat hun grootvader dit ook gedaan
had; in elk geval noemde men deze huisjes al in 1458 „die
aelmishuysen van Zwieten" i). Daar kochten zij nu langzamerhand
de aangrenzende huizen met hun erven bij: in 1465 één, in
1470 vier, in 1471 en in 1472 één op de Voldersgracht, in 1473
■één in de Schoolsteeg en in 1474 nog twee aan de Papegracht
•en één in de Schoolsteeg en al die huisjes gaven ze kosteloos
aan arme mensen ter bewoning.

Men schreef 1480. Hugo en Luytgairt zagen de jaren snel voor-
bijvlieden en lezende in Augustinus werden zij getroffen door de
woorden: „die mensche kenne hemselven sterflic te wesen ende
alle dingen, tsy goet of quaet, zijn den mensen onseker, mar die
doot is men seker ende die ure des doots is verburgen ende sei
schier comen ende en sei niet marren". Daar bleven zij over
peinzen, tot hun besluit vaststond om voor de rust van hun zielen
en die van hun ouders van die „aelmishuysen" een blijvende
stichting te maken onder de naam Syon, als een eeuwige herin-
nering aan het feit, dat het op die berg buiten Jeruzalem was,
dat de Heer van de Hemel met zijn 12 apostelen het laatste
avondmaal hier op aarde gebruikte. Zo verschenen zij op 9 Julie
1480 samen voor het gerecht om de stichtingsoorkonde 3) te laten
opmaken van hun „beghinsel" van een gasthuis, dat zij aan God,
Maria en de apostelen wijdden. Zij gaven in de eerste plaats de
12 huisjes met het bijbehorend erf, waar ze in hoefijzervorm om-
heen lagen, maar dat was lang niet alles. Voor het onderhoud
voegden ze er drie schuldbrieven bij van 89 nobelen samen, een
Tentebrief van 2 schell. per jaar en een huis aan de Breestraat
op de hoek van de Lombardsteeg, in 1473 gekocht 4), en na beider
dood beloofden ze aan de stichting hun hele inboedel en al hun
huisraad in of buiten Leiden, behalve hun boeken, die op het huis
te Zwieten moesten blijven, en hun gouden en zilveren sieraden
en juwelen. Zij bedongen, dat al het geld binnen Rijnland in
zekere renten belegd moest worden, waarvan men de 12 huisjes
moest onderhouden, terwijl men het overblijvende gelijkelik onder

1) Register Syonshof (hs. Archief Leiden), fol. 6.

2) Ib., fol. 4—6 vs..

3) Zegelbrief van 9 Julie 1480, Archief Leiden; kopieën in Register Syonshof, fol.
:2—4 en Reg. Huiszitten van St. Pieter, fol. 36; een kopie op papier als No. 890 onder
.de stukken van St. Pankras. Afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 255.

4) Register Syonshof, fol. 7.

/ 17

-ocr page 268-

258 VRIJ WONINGEN.

de bewoners ervan kon verdelen. In de woningen, waarvan er
blijkbaar twee groter waren dan de andere, mochten ten eeuwigen
dage 14 oude „deuchtelike ende rackelicke" mannen wonen, mèt
hun vrouwen voor zover ze bij het betrekken van het huis wettig
getrouwd waren. Stierf de man vóór de vrouw, dan moest zij
zonder morren het hof verlaten met de helft van het huisraad en
van alles, wat zij en haar man samen bezeten hadden. Stierf de
vrouw het eerst, dan mocht de man in zijn huisje blijven, maar
bij een 2e huwelik moest hij het voor altijd verlaten. Vóór het
betrekken van de woning moest iedere man een schepenbrief over-
leggen naar een vast model, waarin hij bij zijn dood al zijn goederen
aan het hof beloofde, en verklaarde zich aan de bepalingen van
de stichters te zullen houden i).

De stichting werd onder toezicht gesteld van de kureit van
St. Pieter en de vier huiszittenmeesters van die parochie, die te
beslissen zouden hebben, aan welke arme oude mannen de opname
op het hof het best besteed zou zijn. Deze waren verplicht dage-
liks te bidden voor de zielen van de stichters, van hun ouders en
van allen, die hun verder nog zouden weldoen. De huiszitten-
meesters kregen het geld en de brieven in handen maar zij
zouden met de kureit samen jaarliks twee mannen uit de buurt,
b. V. van de Pieterskerkgracht, de Papegracht of uit het Noord-
einde
Van de Breestraat, aanstellen voor het dageliks toezicht op
het hof en de bewoners. Ten slotte bepaalden Hugo en Luytgairt
van Zwieten, dat de oude mannen eendrachtig, vreedzaam en
zonder twist, zonder scheld- of vechtpartijen moesten leven. Werd
hiertegen gezondigd, „dat God verhoeden wil", dan konden de
kureit en de huiszittenmeesters de schuldigen van het hof weg-
jagen, en deze hadden het binnen 8 dagen na het uitspreken van
de straf te verlaten om er nooit terug te keren. Onder voorwaarde
dat dit alles trouw zou nageleefd worden, deden de stichters van
Syon nog bij hun leven afstand van al hun aanspraken op het hof
en zijn bezittingen.

Nu traden de huiszittenmeesters van St. Pieter met de twee
door hen en de kureit aangestelde „bewares ende toesieners",
„bescickers", „regierders" of „besorgers" als beheerders van Syon
op. Hierbij is op te merken, dat de stad dus indirekt ook op deze

1) Het model staat in Register Syonshof, fol. i vs. en Reg. Huisz. van St. Pieter, fol..
36 e; afgedrukt bij van Mieris -Leyden I 259.

2) Register Huisz. v. St. Pieter, fol. 36 f staan alle renten van Syon aangetekend.

-ocr page 269-

VRIJWONIISrGEN. 259"

stichting toezicht oefende, en tevens, dat soms de huiszittenmees-
ters alleen voor het hof optraden, soms de regenten alleen en soms
beide partijen samen. Van het laatste vond ik voorbeelden in twee
koopbrieven van 1485, één van 1487 en één van 1502 i), van het
eerste in een overgift van 1512 2), en van het tweede in brieven
van 1513, 1515 en 1518
3).

Al gauw kreeg Syon ook enige schenkingen van anderen: in
1493 van Jan Claesz. van Berkel een jaarlikse rente van i4Rijnsgld.
om daarvan voor alle oude mannen een voet vlees te kopen 4),
en sinds 1499 jaarliks op de memoriedag van Pieter Jan Martijnsz.
een wittebrood van een groot voor ieder van de 14 mannen, door
de H. G.-meesters uitgereikt s).

Overigens is er uit de geschiedenis van het hof al heel weinig
bekend, daar behalve de stichtingsbrief en het oude register niets
dan één zegelbrief van 1568 bewaard is gebleven. Maar die is
dan ook vrij belangrijk : een overeenkomst door de vroegere bakker
Jan Lourysz. met de huiszittenmeesters van St. Pieter en de
meesters van Syon gesloten Hij gaf hun land, de belofte van
een jaarlikse uitkering van boter en verschillende rentebrieven,
waarvoor zij hem een lijfrente van 13 pond groot Vlaams moesten
uitkeren. Na zijn dood kwam 4 pond hiervan als lijfrente aan zijn
dienstmeid en één pond aan een andere vrouw; stierven zij vóór
hem, dan had hij het recht andere vrouwen in haar plaats te
stellen. En tegelijk met \'t uitreiken van die lijfrente moest men
beginnen dageliks aan elk van de 14 mannen van Syon een
pint goed bier uit te reiken, terwijl dit na de dood van de twee
vrouwen i Va pint zou worden. Voor dit bier had het gerecht van
Leiden aksijnsvrijheid toegestaan. Op 23 Julie 1568 bevestigde de
vroedschap op verzoek van de huiszittenmeesters van St. Pieter
die aksijnsvrijheid, omdat de huiszitten-armen er voordeel bij had-
den, mits Jan Lourysz. nog bij zijn leven de rentebrieven enz.
overgaf
7), wat op 23 Des. gebeurde.

Voor ons tijdperk is van het hof van Syon overigens niets
meer bekend. Het is in de 17e eeuw naar de St. Jozefssteeg (nu

1) Register Syon, fol. 7 vs., 8, 8 vs. en 12.

2) Ib., fol. 10 vs..

3) Ib., fol. ii, ii vs. en 12 vs..

4) Ib , fol. 9.

5) Register Huisz. v. St. Pieter, tol. 36 g.

6) Zegelbrief van 23 Des. 1568, Archief Leiden.

7) Vroedschapsresolutie van 23 Julie 1568.

-ocr page 270-

677 VRIJ WONINGEN.

Sionsteeg) aan de Haarlemmerstraat verplaatst, zodat men het op
de oude plaats op de Papegracht vergeefs zoeken zal.

Het Stevenshof,

Het door Wouter Ysbrantsz, in 1467 gegeven voorbeeld tot
het stichten van een blijvend tehuis voor oude mannen wekte tot
navolging op: Willem van Tetroede en Cristijn Aerntsdr., die in
1487 het Stevenshof stichtten, verklaarden uitdrukkelik te willen,
dat men er het leven van de oude mannen net zo zou inrichten
als op het Jeruzalemshof

Zij moeten eenvoudige burgermensen geweest zijn: Cristijns
geslachtsnaam wordt niet genoemd en de naam van Tetroede
komt maar een enkele keer in de regering van Leiden voor;
Willem zal wever geweest zijn, daar hij in zijn testament spreekt
over vlas en garen „datter blyven sel na sijn doot". Maar vermo-
gend waren zij zeker.

Toen Willem van Tetroede tegen het einde van 1487 zijn
dood voelde naderen, maar nog helder van geest was, besloot
hij over al wat God hem gegeven had te beschikken op een
wijze, die zijn zielsrust en die van zijn vrouw en ouders voor
goed verzekeren zou. Met zijn vrouw samen maakte hij dus vooreerst
op 27 Nov. een testament voor de notaris Jan van Leyden, waarbij
zij tot eer van God, Maria en de 12 apostelen, dertien huisjes
met erf in Marendorp (de tegenw. Haarlemmerstraat) bij de
Vrouwenkerk gaven om er dertien oude, fatsoenlike, verarmde
mannen voor hun leven te laten wonen, mèt hun vrouwen
voor zover ze die hadden. Zij woonden zelf in een huis daarnaast,
waarvan zij een uitgebouwde achterkamer ook al dadelik aan hun
stichting gaven als „spraeck- ende beraetcamer", om er de boeken
en gelden te bewaren, rekening af te leggen en te vergaderen.

Daar zij wilden, dat de armen ook enige „proven" zouden ge-
nieten, voegden zij aan hun schenking de helft van een grote
boerderij met landerijen, tuin en boomgaarden onder Valkenburg

i) Het lijkt mij niet onaardig op te merken, dat Wouters voorbeeld blijkbaar zelfs
buiten Leiden werkte. In 1484 droeg een vrome vrouw te Haarlem aan de Heilige Geest
aldaar het stichten van een tehuis voor 13 oude mannen op, en zij verklaarde het goed
te vinden, als iemand daar mogelik een H. Graf mocht willen maken zoals te Leiden of
te Utrecht. In Utrecht was dit H. Graf een afzonderlike kapel; het Jeruzalemshof was
dus het onmiddellik voorbeeld. Zie Gönnet, t. a. p. bl. 192.

-ocr page 271-

VRIJWONINGEN. 201

en land onder Voorschoten toe, terwijl zij er na beider dood het
hele door hen bewoonde huis aan bespraken, dat men moest ver-
huren en goed onderhouden zonder het ooit te verkopen of aan
het hof te trekken. Hieronder was alle huisraad en zilverwerk
begrepen, dat men ten voordele van de stichting verkopen mocht
met uitzondering van de grote schrijftafel („contoer"), een kast
en een bedstee. Eindelik gaven zij er nog een jaarlikse rente van
5 Rijnsgulden bij om de mannen op Kerstavond elk een nieuw
hemd te geven.

Zij stelden hun stichting onder toezicht van de zangmeesters
van de Vrouwenkerk, die altijd twee fatsoenlike mannen uit de
buurt moesten belasten met het onderhoud van het hof en de zorg
voor de bewoners, en die ook het geld moesten beheren, maar
daarvan jaarliks aan de zangmeesters verantwoording afleggen.
Als er een plaats open kwam, zouden zij met de zangmeesters
samen een andere oude man uitkiezen; hierbij moesten arme
bloedverwanten van Willem en Cristijn altijd voorgaan. Wie opge-
nomen werd, gaf aan het hof het recht op al wat hij nalaten
zou, uitgezonderd alleen het aandeel van zijn vrouw. Was er iemand,
die vocht of ruzie maakte, die kon voor goed van het hof gezet
en door een ander vervangen worden.

Verder moesten de zangmeesters met de twee meesters samen
een goede degelike priester aanstellen om elke Vrijdagmorgen
om 8 uur op het altaar van de Zeven Getijden in de Vrouwen-
kerk een mis te lezen voor Willem en Cristijn, welke de dertien
arme mannen verplicht waren bij te wonen, op verbeurte van een
groot aan de anderen samen. Als de priester na de mis naar
beider graf ging om er een Miserere, een De profundis, een Pater
noster en een Ave Maria te bidden met een collect voor de zielen,
moesten zij hem daarheen volgen. De H. G.-meesters zouden die
priester 6 Rijnsgulden per jaar uitreiken i), waarvoor hij ook
beider jaargetijde moest laten doen; dan moest ook op het graf
o. a. voor 6 stuivers wittebrood onder de armen verdeeld worden.
Als de priester dit verlangde, mocht hij alleen in de grote kamer
van het hof wonen.

Vervolgens gaven de stichters van het hof nog een jaarlikse

i) Willem en zijn vrouw hadden n.1. eerst het houden van een memoriedienst in de
Pieterskerk en van een mis in het gasthuis met andere uitdelingen aan de H. G.-meesters
opgedragen, maar dit later veranderd, toen deze het kapitaal al in handen hadden (Cat.
H. G. A II No.
i, fol. 6).

-ocr page 272-

679 VRIJ WONINGEN.

rente van een pond Hollands, waarvan men aan elk van de 13
oude mannen, die bij gelegenheid van het jaargetijde \'s avonds en
\'s morgens in de kerk kwamen offeren, een stuiver moest geven
en twee stuivers aan de priester. Eindelik werd bepaald, dat
de oude mannen aan dezelfde regels gebonden zouden zijn als die
van het Jeruzalemshof, en dat zij de zangmeesters en de twee
andere meesters gehoorzaamheid verschuldigd waren op verbeurte
van hun plaats en van de uitdelingen. Zo werd het testament,
nadat het op 3 Des. nog wat verduidelikt was, door de notaris
opgesteld i).

Intussen had Willem van Tetroede nog andere beschikkingen
gemaakt: op 30 Nov. 1487 stichtte hij een kapelrie van twee
missen per week op het St. Stevensaltaar in de Vrouwenkerk
voor zijn zielsrust en die van zijn ouders. Hij zou er eerst zelfde
gift van hebben, die later aan de oudste mannelike afstammeling
van zijn vader kwam, of bij ontbreken van deze aan de oudste
vrouwelike. Een arme priester of klerk, liefst uit het geslacht van
Tetroede, of anders een uit Wassenaar of uit Leiden, moest deze
missen bedienen en erna altijd op Willems graf gaan bidden. Voor
de eerste keer stelde hij zijn neef Aernt Willemsz., „een arm
scolier", als priester aan. Op 6 Mei 1488 hechtte bisschop David
van Bourgondië zijn goedkeuring aan de stichting Hoewel deze
kapelrie oorspronkelik niet bepaald bij de vrijwoningen van Tetroede
behoorde, kregen deze toch stellig hiernaar de naam van Ste-
venshof; hoe dit kon, zal zo straks blijken.

Eerst vermeld ik nog, dat Willem van Tetroede ten slotte op
1 Des. bij testament over al zijn overig goed beschikte, waarbij
o.a. de drie Huiszitten-huizen elk 15 Rgld. kregen, Cristijn alle
kleren en kleinodieën en het overblijvende vlas en garen, en de
drie eksekuteurs van het testament elk drie zilveren lepels
3).
Kort daarna stierf hij.

Het gerecht van Leiden had na de dood van Wouter IJsbrantsz.
ondervonden, hoe lastig het was, dat zijn weduwe er zich per slot
tegen verzette de begonnen stichting af te maken. Bij Willem van
Tetroede verkeerde men in hetzelfde geval, daar de 13 huisjes

1) Origineel met merk van de notaris Jan van Leyden (Archief Leiden); ook opgenomen
in beide in het Archief bewaarde Registers van het Stevenshof (I op perkament en II op
papier); gedeeltelik afgedrukt bij van Mieris - Leyden i 260.

2) Zegelbrief van 30 Nov. 1487 met transfix van 6 Mei 148S, Archief Leiden; ook op-
genomen in de Registers van het Stevenshof.

3) Zegelbrief van i Des. 1487 (Archief Leiden); ook in de Registers van het Stevénshof.

-ocr page 273-

VRIJWONIISrGEN. 263"

bij zijn dood nog niet af en bewoond waren. Overtuigd dat „des
menschen sinnen zeer wandelbaar ende glydende zijn", Het het
gerecht zijn weduwe op 13 Febr. 1488 voor zich verschijnen
om te beloven, dat zij haar helft van de stichting zou laten af-
maken en zich zou houden aan de bepalingen van de stichtings-
brief. Voor het geval dat ook zij mocht sterven, eer het hof voltooid
was, droeg zij haar rechten en verplichtingen aan de eksekuteurs
van haar mans testament over, met de bepaling dat niemand iets
uit haar boedel mocht hebben, eer de verpHchting tot het afmaken
van de stichting nagekomen was Als beloning schonk de vroed-
schap nog in datzelfde jaar aan het „aelmishuys" aksijnsvrijheid
voor 4 vaten bier per kwartaal 2).

Cristijn of Kerstijn overleefde haar man vele jaren: in 1494
kocht ze nog van het Katrijnengasthuis met haar neef Clais Dierksz.
samen een lijfrente van 9 Rgld. voor de langstlevende 3), en in
1506 maakte zij een nader
testament 4). Hieruit blijkt, dat zij nog
altijd zelf haar stichting bestuurde, en dat de zangmeesters van
de Vrouwenkerk niet biezonder gelukkig waren in het vooruitzicht,
dat het beheer weldra op hen zou overgaan. Zij onthief hen altans
van alles, wat zij en haar man hun hadden opgedragen, en droeg het
over aan Jan Arentsz. van Tetroe, Dirck Arentsz. van Tetroe en
Claes Willemssen en na hun dood aan de drie naaste bloedverwanten
van haar man en haarzelf; zodra er een stierf, moesten de beide
anderen de naaste verwant aan zich toevoegen. Deze drie moesten
nu ook de priester kiezen, die de Vrijdagse mis zou lezen, en
Kerstijn bepaalde, dat deze de „nedercamer"\' met de zolder
daarboven in gebruik zou krijgen, terwijl hij hetzelfde als vroe-
ger verdiende. Zij wees als priester Arent van Tetroede aan, die
nog een jaarlikse rente van 12 Rgld. extra zou hebben om voor
haar ziel te bidden. Verder bedacht zij in haar testament enige
kloosters en de drie gasthuizen, en stelde zij vast, dat de ekseku-
teurs ten eeuwigen dage samen 3 Rgld. per jaar zouden krijgen.
Mochten er ooit geen drie mannen uit het geslacht van haar of
van haar man meer te vinden zijn, dan moesten de zangmeesters
van de Vrouwenkerk het bestuur overnemen, waarvoor ze de 3
Rgld. zouden krijgen.

1) Zegelbrief van 13 Febr. 1488 (Archief Leiden), gestoken door \'t al genoemde testa-
ment van 27 Nov. en 3 Des. 1487.

2) Vroedschapsresolutie van 16 Aug. 1488.

3) Zegelbrief van 23 Jan. 1494, Archief Leiden.

4) Register Stevenshof II, fol. 115 vs..

-ocr page 274-

681 VRIJ WONINGEN.

In 1509 was Kerstijn blijkbaar gestorven, want toen sloten de
drie in haar testament genoemde personen een koop als „regierers
ende bewairers van S. Stevenscloester" Hier komt de stich-
ting voor het eerst met de naam van St. Steven voor, en dit is
zo te verklaren, dat het hof nu onder de beheerders van de
kapelrie van St. Steven stond, zodat men er één instelling in ging
zien. Het blijkt niet, of de stichters deze naam gebruikt hebben.

Al gauw kreeg het klooster, zoals het bijna altijd genoemd
wordt, ook gaven van anderen. In 1511 vermaakte de priester
Gheryt Wit er een huis met erf op de Papegracht aan, met
bepalingen bijna gelijkluidend aan die hij voor de armen van
Jeruzalem maakte, maar de mannen van het Stevenshof kregen
ook nog op 4 feestdagen in het jaar Vs pint zoete wijn In
1526 was het Willem Arentsz. van Tetro, die aan het St. StevenS-
gasthuis 4 pond per jaar besprak om er op alle Quatertemper
Zaterdagen een mis voor te laten lezen, die de 13 oude mannen
moesten bijwonen; ze kregen dan elk één stuiver en de priester
twee
3). In 1531 was het weer een ander familielid, Erckenraet
Pietersdr,, de weduwe van Michiel van Tetroede, die aan de
meesters van het Vrouwengasthuis o. a. een jaarlikse brooduit-
deling aan de armen va^ het St. Stevensconvent opdroeg 4). Blijkens
het register hadden de oude mannen omstreeks de helft van de
i6e eeuw ook nog recht op een jaarlikse brooduitdeling van Pieter
Jan Maertsz.; van een groot elk bij het jaargetijde van Dirck
van Delff; en van een andere „gracy" bij dat van Michiel Jansz.
van
Tetroe s). In 1559 kreeg het klooster weer Vs morgen land
onder Wassenaar volgens testament van de priester Arent Willemsz.
van Tetrode

Uit deze zelfde tijd weten we nog een en ander over het St. Ste-
vensklooster uit de rekeningen
7). In 1559 en volgende jaren legde
een van de drie beheerders rekening af aan de beide anderen, maar
de eigenlike administratie werd gevoerd door een betaalde rent-
meester 8). De ontvangsten bestonden in 1559 uit landhuren, pachten.

1) Register Stevenshof I, fol. ii.

2) .b., fol. 13. Vgl. bl. 252.

3) Zegelbrief van 4 April 1526 (Archief Leiden).

4) Kopie op perkament a° 1565 van een zegelbrief van 4 Jan. 1531 (Archief Leiden).

5) Register Stevenshof I, fol. 23.

6) Zegelbrief van 30 Sept. 1559 (Archief Leiden).

7) Een gebonden deel 1559—1603 (Archief Leiden).

8) Aldaar fol. i, 7 en 7 vs..

-ocr page 275-

VRIJWONIISrGEN. 265"

losrenten, huishuur, nagelaten goed van twee in het huis gestor-
venen, smeer en huiden van het slachtvee enz. tot een bedrag
van
197 gld. 7\'/2 st. ; de uitgaven v.n.l. uit de bedeling voor de
oude mannen van
25 ton turf, een nieuw hemd en een voet vlees
per jaar elk, benevens een pint bier daags
(159 gld. 15 st.), en
verder uit de reparatiekosten van de huizen, de aankoop van nieuw
huisraad als drie blauwe zitkussens, koperen kandelaars, borden,
een ijzeren kroon in het voorhuis en stoelen voor de regenten,
het salaris van de rentmeester en de schrijver van de rekening
en enige kleinigheden, tot een bedrag van
197 gld. 11 st. 12 p..
Aksijns werd niet betaald, want toen men in
1546 aan het hof
de aksijnsvrijheid voor bier had willen ontnemen, hadden de re-
genten de tussenkomst ingeroepen van Karei V zelf, die juist in
Utrecht was, en op zijn verzoek hadden ze
20 vaten bier per jaar
vrij gekregen tegen betaling van
40 Kar. gld.; in 1547 was dit
uitgebreid tot zoveel Leids bier als op het hof gebruikt werd, en
in
1556 had men er aksijnsvrijheid voor drie runderen bij ge-
kregen

Er was tot 1572-73 op het hof als „dienstersse" zekere Anna
van Tetroede, die ook wel familiaarweg „Anna nicht" genoemd
wordt, en die behalve voor het dageliks tappen van het bier ook
voor het naaien van de hemden betaald werd. Met haar dood
valt, misschien louter bij toeval, een stagnatie in het beheer
samen, die tot
1583 duurde.

De rekeningen van 1571 en volgende jaren zijn n.1. alle eerst
in
1583 getekend door 5 of 6 personen, in tegenwoordigheid van
de stadssekretaris Jan van Hout. Zijn vader, Corn. Meeusz. van
Hout, had die rekeningen in duplo gemaakt en schreef erin, wat
een moeite dat geweest was en dat hij er wel 8 gld. voor mocht
hebben. Maar de post is door zijn zoon in
4 gld. veranderd, met
de bijvoeging dat „de rendant" de andere helft maar moest be-
talen 2). Wie was die rendant? Blijkbaar een van de familieleden,
die een afschrift van de rekening gevraagd had. Er moet in de
tijd van de hervorming ruzie in de familie zijn gekomen over de
kapelrie van St. Steven en over het hof, waar het gerecht ten
slotte een eind aan maakte. In het Gerechtsdagboek staat n.1. op
20 Julie 1583 een opgaaf van alle bezittingen, uitdelingen en

1) Vroedschapsresoluties van 23 Julie 1546, 10 Nov. 1547 (00k Register Stevenshof I,
fol. 17), en 15 Sept. 1556.

2) Rek. Stevenshof, fol. 156 vs..

-ocr page 276-

266 VRIJ WONINGEN.

kerkelike verplichtingen van het Stevenshof; Jan van Hout schreef
erbij, dat de laatste nu opgehouden hadden, en dat men de
goederen van de kapelrie van St. Steven na het overlijden van
de laatste priester ook met die van het hof zou mogen ver-
enigen i).

Zo was de vrede hersteld en begon voor het hof een nieuw
tijdperk. De meesters kregen in 1592 vedof een nieuwe regente-
kamer te laten bouwen, bij welke gelegenheid hun nog eens
nadrukkelik bevolen werd goed toezicht te doen houden op het
openen en sluiten van de poort en geen onwaardigen op het hof
te laten wonen 2). Het St. Stevensklooster, zoals het nog altijd ge-
noemd werd, bleef voorlopig onder toezicht van drie meesters uit
de familie van de stichters, en is nog, schoon verbouwd, op zijn
oude plaats aan de Haarlemmerstraat te vinden.

Het Joostenpoortje ofSt. Ann a-h ofin de Zegerssteeg.

Zo had men te Leiden al twee hofjes voor 13 en één voor 14
oude mannen, maar nog geen voor zoveel vrouwen. Dat wilden
Joest Heynricxz. en Geertruyt, zijn vrouw, niet langer aanzien en
tegen het einde van de 15e eeuw lieten zij op een hun toebe-
horend terrein aan de Zegerssteeg 13 huisjes voor arme oude
vrouwen in gereedheid brengen. Vóór de stichting af of de stichtings-
oorkonde opgemaakt was, stierf Joest, zodat het zijn weduwe
was met haar beide zoons, die zich op 16 Maart 1503 naar de
notaris Jan van Leyden begaven om alles te laten beschrijven,
zoals zij het hebben wilden 3). Zij wijdden hun stichting behalve
aan God, Maria en alle heiligen in \'t biezonder aan St. Anna en
St. Nicolaas, en maakten er de volgende bepalingen voor.

De huisjes moesten bewoond worden door brave weduwen of
jonge dochters boven de 40 jaar, aan te wijzen door de kollator
van de stichting. Zij moesten tevreden zijn met het haar gegeven
huisje en vóór haar komst op het hof al haar schulden betalen;
na die tijd mochten zij nooit meer iets beloven, weggeven of ver-

ij Gerechtsdagboek A, fol. 221 vs..

2) Gerechtsdagboek B, fol. 259 vs.,

3) Origineel met merk van de notaris Jan van Leyden, Archief Huiszittenhuis. Hier
berust ook een kopie ervan, door de notaris Aernt van Tetroe op 24 Jan. 1521 op verzoek
van de stichters gemaakt, omdat het origineel „doer misval ende snode aventuyr gemaculeert
ende binae onleesbaar" geworden was. Het is evenwel ook nu nog heel goed te ontcijferen.
Afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 261.

-ocr page 277-

VRIJWONIISrGEN. 267"

kopen zonder toestemming van de kollator. Wilde een vrouw
weggaan na meer dan een halfjaar op het hof gewoond te hebben,
dan bleef haar hele inboedel er ten behoeve van de anderen;
ook bij haar dood was ze verplicht al haar bezittingen aan het
hof na te laten. Kijvende en vechtende vrouwen, of die zich
onbehoorlik gedroegen, moesten voor de eerste keer door de
kollator daarover onderhouden, voor de tweede keer uit haar huisje
gezet worden met achterlating van al het huisraad. De vrouwen,
die niet ziek of gebrekkig waren, moesten elke Vrijdag de mis
gaan horen op het St. Anna-altaar in de Pieterskerk op verbeurte
van V2 stuiver aan de anderen samen, en ijverig bidden voor de
zielsrust van de stichters. Mocht de kollator later nog andere
goede bepalingen hieraan willen toevoegen met goedkeuring van
de kommandeur en de huiszittenmeesters van St. Pieter, dan
moesten de vrouwen ook die naleven. Bij haar komst op het hof
moesten zij een schepenbrief overleggen met de belofte zich aan
het reglement te zullen houden.

Voor het onderhoud van de huisjes gaven dé stichters 2 morgen
en 6 morgen land onder Oegstgeest, waarvan alleen in geval van
nood iets verkocht mocht worden ; wat van de opbrengst overbleef,
was altijd voor de vrouwen. Ook wat later aan het hof vermaakt
of gegeven werd, moest men in handen stellen van de kollator
en de huiszittenmeesters van St. Pieter, die het voor één derde
voor de huiszittenarmen en voor de rest voor de vrouwen moesten
besteden, ook weer zonder ooit vaste renten of landerijen te ver-
kopen behalve in geval van brand of iets dergelijks.

De kollator moest jaarliks binnen 12 nachten na Kerstmis
rekening afleggen van zijn beheer aan de kommandeur en de
huiszittenmeesters van St. Pieter; de eerste kreeg dan 8 stuivers
voor zijn moeite, de huiszittenmeesters elk 2 stuivers en de kollator
zelf 8 stuivers, uit te betalen door de priester van de ook door
Joest en Geertruyt gestichte kapelrie op het St. Anna-altaar in
de Pieterskerk. De kommandeur en de huiszittenmeesters moesten
bij die gelegenheid het hof bezoeken en konden de kollator afzetten,
als hij de boel verwaarloosd had, wat zij ook mochten doen, als
hij weigerde rekening af te leggen. In die beide gevallen werd
de kommandeur kollator en moest hij aan de huiszittenmeesters
rekening afleggen; deed hij dit niet, dan kwam de kollatie aan
de huiszittenmeesters.

In hetzelfde stuk lieten Geertruyt en haar zoons ook de stichting
beschrijven van een kapelrie van één mis per week, elke Vrijdag

-ocr page 278-

268 VRIJ WONINGEN.

te houden op het St. Anna-ahaar in de Pieterskerk. Dezelfde
kollator, die het toezicht over het hof had, moest deze kapelrie
altijd toewijzen aan een priester van onbesproken gedrag of aan
een klerk, die binnen 2 jaar priester zou worden, mits deze ge-
durende die 2 jaar de missen geregeld door een ander liet lezen.
De mis moest beginnen tegelijk met het introïtus van de mis op het
hoogaltaar en het moest een H. Kruis-mis zijn, als geen biezondere
feestdag dit belette. De priester moest bidden voor de zielen van
de stichters, en als hij zijn plicht niet deed, verbeurde hij de
„proeven" ipso facto. Deze „proeven" bestond uit een jaarlikse
rente van 10V2 schild op land onder Bodegraven, en de priester
moest hiervan behalve de 24 stuivers aan de beheerders van het
hof ook een memoriedienst voor de stichters betalen, te houden
op de Zondag en Maandag vóór St. Chrispijn op hun graven in
de Pieterskerk ten Zuiden van het St. Anna-altaar; bij die ge-
legenheid moest hij onder zoveel van de 13 arme vrouwen, als
aanwezig waren, 26 comans groten verdelen. Verder werd hem
ook nog het houden van een memoriedienst op de Zondag en
Maandag vóór St. Petrus ad vincula opgedragen voor Margriet,
Jan Dircxz. weduwe, die in hetzelfde graf als Joest fieynricx.
begraven lag, bij welke gelegenheid de 13 vrouwen van het hof
elk 2V2 comans groot kregen. Er moesten voor Margriet dan 5
missen op het St. Anna-altaar gelezen worden. Hiervoor kreeg de
priester een jaarlikse rente van 2 pond Holl. op een hofstede
onder Leiderdorp, en een van 4 schell. en 2 penn. groot Vlaams
op land onder Zoeterwoude, waarvan hij het overschot zelf mocht
houden.

Eerst behield Geertruyt de kollatie van het hof en de kapelrie
zelf, en verder kwam deze aan haar zoon Heynric Joestz. en zo
vervolgens aan de andere afstammelingen in de rechte linie, man-
nelike en vrouwelike, maar zo dat de jongere man voorging bij
de oudere vrouw, als beiden even na verwant waren. Was het
geslacht uitgestorven, dan werd de kommandeur van de Pieters-
kerk kollator, en als deze zich niet goed van zijn plicht kweet,
dan ging de kollatie over op de huiszittenmeesters van St. Pieter,
wie men bij het lijden van Christus bezwoer ervoor te zor-
gen, dat de 13 huisjes eeuwig in goede staat zouden blijven.

Deze stichtingsbrief is het enige, wat van de oude papieren van
het hof bewaard is; ik kan dus geen nadere biezonderheden uit
de geschiedenis ervan vertellen. Het werd öf St. Anna-hofje
genoemd, naar de kapelrie op het St. Anna-altaar in de Pieters-

-ocr page 279-

VRIJWONIISrGEN. 269"

kerk, die ermee verbonden was, of Joostenpoortje, naar het op-
schrift boven de ingang aan de Vestgracht: „Dit Hofje is gefondeerd
door Joost Heindricxz.. Anno 1503" i).

Het St. Jans-hofje,

Een jaar na de stichting van het eerste hofje voor 13 oude
vrouwtjes kreeg men er te Leiden voor het eerst een voor mannen
en vrouwen samen, ook weer bestaande uit 13 woningen. Het
waren Jan Stoop Kerstantsz., die als burgemeester en herhaaldelik
als schepen van Leiden voorkomt, en zijn vrouw Claertgen, Pieter
Jan Clarenzs. dochter, die gedachtig aan de waarheid, dat de
mens elk ogenblik sterven kan, vóór hun dood hun dankbaarheid
wilden bewijzen voor al het goede, dat zij van God ontvangen
hadden. Zij hadden van twee hun toebehorende huizen met erven
aan de Haarlemmerstraat bij de Zijlpoort 13 huisjes met erven
laten maken om er brave oude mensen, die buiten hun schuld arm
geworden waren, te laten wonen, met een regentekamer erbij en
nog een huisje ernaast buiten de poort, dat verhuurd moest worden
om van de opbrengst de onderhoudskosten van de huisjes en een
daarop staande pacht van 47 comans groten te kunnen betalen.

Op 26 Junie 1504 verschenen Jan Stoop en zijn vrouw voor
het gerecht om de stichtingsoorkonde van hun hof te doen
opmaken, dat zij volgens gewoonte aan God, Maria, de 12
apostelen en alle heiligen wijdden. Zij bepaalden hierbij het
volgende.

De 7 kleinste huizen moesten altijd bewoond worden door vrouwen,
de 6 grotere door mannen; als deze getrouwd waren, mocht hun vrouw
bij hen wonen, maar zij moest na de dood van de man het hof ver-
laten, tenzij er juist een klein huisje leeg stond, dat men haar
geven kon. De bewoners van elke kamer kregen jaarliks ^/e rund,
een last turf, een hemd en een paar schoenen, waarvoor de
stichters 30 Rijnsgulden en 9 groten aan vaste renten bestemden.
Bij hun komst op het hof moesten alle bewoners een zegelbrief
overleggen, dat zij afstand deden van het recht om over hun goe-
deren te beschikken; alleen als een getrouwde man vóór zijn vrouw
stierf, kreeg deze bij haar vertrek de helft van het gemeenschap-
pelik bezit mee.

1) Van Mieris - Leiden I 267.

2) Zegelbrief van 26 Junie 1504, Archief Leiden. Afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 268.

-ocr page 280-

270 VRIJ WONINGEN.

Mocht een van de bewoners van het hof een erfenis van meer
dan 100 Rijnsgulden krijgen en zichzelf daarom te rijk vinden
om er te blijven wonen, dan stond het hem vrij weg te gaan,
maar hij moest van de erfenis of zoveel minder als de meesters
zouden goedvinden, aan het hof laten. Het was de bewoners ver-
boden in of buiten Leiden langs de huizen te gaan bedelen, maar
zij mochten wel voor de kerkdeuren gaan zitten en dan om aal-
moezen vragen.

Kinderen werden om twist te voorkomen niet op het hof toege-
laten. Wie zich slecht gedroeg, kon door de beheerders uit zijn
huisje gezet worden en moest dan de helft van zijn goederen
achterlaten. Verder was het verboden bomen, heesters of planten
op het erf te brengen zonder verlof van de meesters. Een van de
flinkste en verstandigste onder de bewoners moest naast de poort
wonen en de dienst van portier doen. Eindelik was nog be-
paald, dat alle gezonde mannen en vrouwen elke Vrijdag een mis
moesten gaan horen en dan ijverig bidden voor Jan Stoop en
Claertgen en al hun weldoeners.

Het toezicht over de huisjes en het beheer van het geld werd
opgedragen aan de huiszittenmeesters van St. Pankras met een
van de naaste bloedverwanten van de stichters. Als hun familie
uitgestorven was, moest het gerecht in overleg met de huiszitten-
meesters twee mannen uit de parochie van St. Pankras aanwijzen
om het hof te helpen besturen. Zij waren verplicht de huisjes, die
door brand of een ander ongeval vernield waren, weer te doen
opbouwen; was dit voor meer dan ^[3 deel van de huisjes tegelijk
nodig, dan moesten degenen, die van de stichters een hofstede
met land onder Hazerswoude geërfd hadden, binnen een halfjaar
nadat erom gevraagd was, 10 pond groot Vlaams aan de be-
heerders van het hof uitreiken.

Het valt dadelik op, dat in deze hele oorkonde geen melding
gemaakt wordt van de apostel St. Jan, naar wie men het
hofje later altijd noemde. Ik kan niet zeggen, hoe men aan
die naam gekomen is, maar weet alleen, dat toen de vroed-
schap in 1513 aan dit hofje dezelfde aksijnsvrijheid van bier
toestond als aan Syon en het Stevensklooster, het met de naam
„Sirtte Jans doester" aangeduid werd i). Mogelik noemde men het
zo in overeenstemming met de doopnaam van de stichter.

Veel is er uit de geschiedenis van deze stichting natuurlik niet

I I Vroedschapsresolutie van i6 Febr. 1513.

-ocr page 281-

VRIJWONIISrGEN. 688"

te vertellen. Uit de i6e eeuw is mij maar één gift aan het St.
Jans-hof bekend: de vroegere huiszittenmeester Geerlof Pietersz.,
pottebakker, gaf in 1558 600 Kar. gulden aan de huiszitten-
meesters van St. Pankras om daarvan 5 maal per jaar aan de
bewoners van elk huisje op het St. Jans-hof 6 stuivers uit te
reiken, waarvoor zij op zijn graf moesten gaan bidden; in 1583
nam het gerecht akte van deze schenking i).

In 1565 kwam er voor dit hof een grote verandering: toen
stonden n.1. Jan Stoops erfgenamen al hun rechten op het St.
Jansklooster af aan Mr. Geraert van der Laan, licentiaat in de
beide rechten, geheel alsof de fundatiebrief niet bestond, onder
voorwaarde dat de eigenaars van de in die brief genoemde hof-
stede onder Hazerswoude van de daarop rustende verplichting om
eventueel 10 pond aan het hof te moeten uitkeren, bevrijd zouden
zijn. Ook de huiszittenmeesters van St. Pankras en de twee „toe-
besienders" van het hof deden ten behoeve van Mr. Geraert afstand
van hun rechten 2).

Waarschijnlik was de stichting zeer verwaarloosd, misschien
zelfs afgebrand, en had Mr. Geraert van der Laen aangeboden
het hof als het ware opnieuw te stichten. Hij liet tenminste op
de grond van het klooster met grote kosten een poorthuis met
12 huisjes bouwen 3), en hij of zijn erfgenamen plaatsten boven
die poort een venster met het geslachtswapen van van der Laen
en het opschrift: „Mr. Geraert van der Laen heeft gefondeert
St. Janshof A° 1565 \' 4). We hebben hier dus het eigenaardige
geval, dat een hofje tweemaal gesticht is.

Mr. Geraert stierf zonder op zijn beurt de stichting te hebben
laten beschrijven: zijn erfgenamen deden het op 27 Okt. 1584 s).
Zij gaven voor het onderhoud van het hof verschillende rentebrieven
tot een waarde van 3900 Kar. gulden, onder voorwaarde dat de
regering van Leiden de bewoners volledige aksijnsvrijheid zou
laten genieten. In het reglement kwamen de volgende verande-
ringen : de huisjes werden nu alle door fatsoenlike echtparen,
die niet mochten bedelen, bewoond, en mannen noch vrouwen
mochten hertrouwen zonder toestemming van de regenten, die
door de erfgenamen van Mr. Geraert van der Laen aangewezen

1) Van Mieris - Leyden I 199, en Gerechtsdagboek A, foL 262 vs..

2) Zegelbrief van 3 Febr. 1565, Archief Leiden; afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 271.

3) Zie van Mieris, t. a. p..

4) Ib I 277.

5) Ib. I 267.

-ocr page 282-

2 VRIJ WONINGEN.

werden. Als zij verzuimd hadden regenten of een rentmeester over
het hof aan te stellen, kon de Leidse regering dit voorlopig doen
zonder dat de erfgenamen hun rechten verloren.

Een flink echtpaar, dat het poorthuis bewoonde, had toezicht
over de anderen, en er moesten altijd minstens 3 van de 12 paren
zijn, die geschikt waren die taak desnoods over te nemen. Bij
ziekte moesten de mannen de mannen, de vrouwen de vrouwen
bijstaan, en als een man of vrouw stierf, was de wederhelft ver-
plicht de helft van alle goederen en van de pas ontvangen uitdeling
ten bate van de anderen af te staan. Men moest alle vuilnis en
zeepsop buiten het hof brengen, en mocht geen andere mensen
toestaan er te komen bleken, wassen of spoelen aan de pul. Ook
was het verboden er anderen te laten slapen of iemand te eten
te vragen op tijdelike verbeurte van alle uitdelingen. De bepaling
over het bijwonen van een mis per week was natuurlik vervallen.

Eindelik was er een portier, die \'s zomers om 5, \'s winters om
7 uur de poort opende en die \'s zomers om 9, \'s winters om 5 uur
sloot. Juist een jaar, voordat dit stuk opgemaakt werd, hadden
de bewoners van het hof zich bij het gerecht beklaagd over de
schreeuwende kindertjes van de portier, die hen van hun nachtrust
beroofden, waarom zij vroegen hem ergens anders te laten wonen,
maar het gerecht had hun geduld aangeraden en hun verboden
ooit weer met zo\'n verzoek aan te komen i).

Het hof bleef dus onder toezicht van de familie van der Laen,
maar alle losrentebrieven werden voor de zekerheid in een kist met
een dubbel slot opgeborgen, waarvan de familie één sleutel en
burgemeesters en gerecht de andere kregen, zodat geen brieven licht-
vaardig verkocht konden worden. Ook bij het afleggen van de rekening
door de rentmeester mocht de regering van Leiden vertegenwoordigd
zijn. Zo bleef het hof een hele poos bestuurd, tot het ten slotte
geheel onder toezicht van de stad kwam, maar dit gebeurde in
een tijd, die ik niet meer behandel. Gedeeltelik verbouwd is het
St. Jansklooster of -hof nog heden op zijn oude plaats aan de
Haarlemmerstraat te vinden.

Het St. Anna-hofje op de Hooigracht.

Men kan de hofjes uit zeer. verschillend oogpunt beschouwen:
de een ziet er alleen de historie in, het eigenaardige dat dat nu

i) Gerechtsdagboek A, fol. 208 vs..

-ocr page 283-

VRIJWONINGEN. 273

al zoveel eeuwen door altijd maar hetzelfde is gebleven; een ander
heeft vooral oog voor het goede werk, dat er gedaan wordt, en
verheugt zich goedkeurend knikkend met de oudjes, die er mogen
wonen; een derde, lichtelik tot dwepen geneigd, droomt er zich
het leven, ver van het gewoel van de grote wereld, als een ideaal
van reine kalmte en verheven gelijkmoedigheid; wie minder vrien-
delik gestemd is, ziet er allereerst kleine broeinestjes in van ver-
veling en kwaadsprekerij, met soms plotseling uitbarstende maar
ook gauw weer bedwongen kibbelpartijtjes en boze, stekende ogen
achter de fuchsia\'s en geraniums in de scheef-gezakte venster-
bankjes ; en wie op een zonnige nazomerdag op een hofje verdwaalt,
als de stokrozen en goudsbloemen en hortensia\'s volop bloeien,
wordt het meest getroffen door \'t vriendelik-mooi van de hele
omgeving.

Uit dit laatste oogpunt, dat wij maar het estetiese zullen
noemen, wordt van alle Leidse hofjes wel het meest dat van St.
Anna aan de Hooigracht beschouwd, en het dankt dit v.n.1. aan
het bezit van zijn kapelleken, waardoor het zich van alle andere
onderscheidt ï). Schoon de stichtingsbrief ervan eerst van 1507
dateert, waarom ik het hier dan ook na het Joostenpoortje en
het St. Jans-hofje behandel, werd het al in 1492 door Willem
Claesz. en zijn vrouw Hillegont Willemsdr. gesticht: dit staat in
Gotiese letters vermeld op het stenen altaar in de kapel, het enige
stenen altaar in Noord-Nederland, naar ik meen, dat door zijn
ligging in een verborgen hoekje aan de woede van de beeldstormers
ontkomen is 2). Het staat ook boven het poortje aan de Hooi-
gracht, dat de lange smalle gang, die naar de huisjes en het
kapelletje voert, afsluit, maar dit opschrift is evenals de hele poort
eerst uit het eind van de 17e eeuw. We hebben hier dus weer
■een voorbeeld, dat vermogende mensen bij hun huis vrijwoningen
inrichtten en die lieten bewonen, zonder dat zij er dadelik officieel
kennis van gaven aan de stadsregering.

Willem Claesz., die brouwer van beroep was en in 1478 ook
onder de schepenen van Leiden voorkomt 3), kocht in 1487 in 3

1) Het opschrift is afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 281.

2) Een beschrijving van de kapel is gegeven door Ch. M. Dozy, in de Ned. Spectator
1894, No. 28; en door L. Stolk - De Kapel van het Sinte Anna-hofje te Leiden (1896).
■Goede afbeeldingen vindt men in de „Inventaris van het Archief van het Sint Anna Aal-
imoeshuis, genaamd Sint Anna- of Doornicks Hofje, op de Hooigracht te Leiden" door
P. N. van Doorninck.

3) Oudh. v. Rhijnland, Voorreden.

18

-ocr page 284-

274 VRIJ WONINGEN.

percelen een groot huis met erf aan de Hooigracht en de daar-
achter en daarnaast gelegen schuur, steeg en poort met een erf
uitkomende op de Middelstegracht
ï). In het grote huis ging hij-
zelf wonen, maar het langwerpig vierkant erf aan de Middelste-
gracht liet hij aan de ene kant met 7, aan de andere met 6
huisjes voor oude vrouwen bebouwen, terwijl aan de ene korte
zijde een soort stenen veranda, aan de andere een kleine kapel
met één travee, gesloten door drie zijden van een achthoek, ge-
bouwd werd. De onmisbare waterput kwam vlak in \'t midden van
het open blijvend erf.

Waarschijnlik hebben Willem Claesz. en zijn vrouw zelf de
bouw van de kapel niet meer beleefd, en in geen geval hebben
zij er de mis horen lezen, want eerst in 1507, toen beiden al
dood waren, kregen hun kinderen en erfgenamen de daarvoor
nodige toestemming van het kapittel van St. Pankras, onder welke
parochie het hof behoorde, en in de desbetreffende oorkonde staat,
dat de kinderen de kapel hadden „getimmert\'\'.

. Tegelijkertijd bevestigden de erfgenamen ook de stichting van
het hof in een oorkonde, bezegeld met de zegels van de stad
Leiden en van het kapittel van St. Pankras Er waren alleen
een zoon Willem Willemsz., die zijn vader in de brouwerij opge-
volgd was, en een dochter Clemens, getrouwd met Jan Nannenz.,
in leven, maar zij handelden ook voor de erfgenamen van hun
zuster Sophie Willemsdr., die getrouwd was geweest met Jan Ker-
stantz.. Zij verklaarden de uiterste wil van hun ouders te willen uit-
voeren en bestemden dus „ter eren Goodts, zijnre liever Moeder, alle
Goodts heiligen ende bysonder der waerdiger vrouwen Sinte Anna,
oudemoeder des Zoons Goodts, tot verlatenisse van onser ouderen,
onsen ende aller dengenen, dien ons goet hebben gedaen, haer
sonden" de 13 huisjes met de kapel en de poort, die op de Hooi-
gracht uitkwam, om er eeuwig 13 arme maagden of vrouwen een
ingetogen en godsdienstig leven te laten leiden.

Voor het onderhoud van de gebouwen en een uitdeling van
vlees, turf of iets dergelijks aan de vrouwen gaven zij er het
grote huis en erf met schuur bij, waar vroeger hun ouders
gewoond hadden en waar nu hun zusters zoon Willem Jan

i) Cartularium van het St. Anna-hofje (Inventaris N°. 85), fol. 10 vs.—13 vs..
.2) Zegelbrief van 3 Aug. 1507, Inv. St. Anna N°. i ; ook in het Cartularium N°. 85.
fol. I—3. Een i6e eeuwse kopie in het Gem.-Archief te Leiden, Inv. St. Pankras N°. 884
Afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 277.

-ocr page 285-

VRIJWONIISrGEN. 692"

Kerstantsz. woonde, benevens de tienden op een stuk land onder
Leiderdorp, dat Willem Willemsz. in leen had van de heer van
Culenborch; op het hof zelf rustten jaarlikse renten tot een bedrag
van 28 stuivers, op het grote huis 4 pond Holl., 2 comans groten,
Vs gouden nobel en 13 comans groten.

Men mocht alleen goed bekend staande vrouwen opnemen van
boven de 40 jaar, liefst verarmde afstammelingen van Willem
Claesz. en Hillegont Willemsdr., die dageliks in haar gebeden de
stichters en al haar weldoeners moesten gedenken, rustig en in
zusterlike vriendschap leven en elkaar in geval van ziekte helpen.
Zij waren verplicht bij haar dood haar goederen aan het hof na
te laten.

Het hof zou voorlopig bestuurd worden door Willem en Clemens
met Jan Kerstantz., de weduwnaar van hun zuster, hun moeders
broer Jan WiUemsz. die Bruyn i), Willems zoon Quirijn Willemsz.
en Clemens\' oudste zoon meester Vrank Jan Nannensz.; als er
vijf van hen gestorven waren, ging het bestuur over op de deken
en de scholaster van St. Pankras met de laatst overgeblevene van
de zes, die steeds opgevolgd moest worden door de oudste en
naaste mannelike of vrouwelike afstammeling van Willem Claesz..
De jongere man moest voorgaan bij de oudere vrouw, als beiden
even na familie waren. Wilden de deken en de scholaster zelf de
administratie niet voeren, dan konden zij hiertoe enige „goede
harten", mannen of vrouwen, uit de parochie aanwijzen, maar zij
moesten toch altijd met de naaste bloedverwant samen beslissen
over de opname van vrouwen in de huisjes en de bestuurders
voor zich rekening laten afleggen. Zij kregen hiervoor jaarliks alle
drie een pond Holl, van 30 comans groten uit de inkomsten van
het hof.

Op dezelfde dag sloten Willem en Clemens ook het verdrag
met het kapittel van St. Pankras over de dienst in de kapel, dat
volgens de uitspraak van de deken van St. Salvator te Utrecht
een einde maakte aan het geschil, dat over deze kapel tussen de
stichters ervan en de moeder-parochie gerezen was 2). Men kwam

1) Later ging men Hillegont Willemsdr. ook de naam „die Bruyn" geven, omdat haar
broer zo heette; zij behoeft die naam evenwel niet gedragen te hebben, want in deze
tijd had men in één familie nog vaak verschillende achternamen, of gaf men de een een
achternaam, de ander niet. Waarom men Willem Claesz. later „van Doornick" is gaan
noemen, is mij niet duidelik. Gaf men de naam willekeurig, omdat zijn afstammelingen
later zo heetten?

2) Zegelbrief van 3 Aug. 1507: één eks. in het Archief te Leiden, Inv. St. Pankras

-ocr page 286-

693 VRIJ WONINGEN.

het volgende overeen: de kapel zou nooit vergroot of verbouwd
mogen worden, en men mocht er een altaar doen wijden om daar
dageliks de mis te laten lezen, behalve op Zondagen, Vrouwedagen
en \'andere hoge feesten, als in de St. Pankraskerk vóór de hoogmis
gepreekt werd, terwijl de mis op andere heiligedagen vóór het
luiden voor de hoogmis in St. Pankras uit moest zijn. Er mocht
nooit gepreekt worden, men mocht er geen biecht horen, niemand
in of bij de kapel begraven en er geen H. Sakramenten toedienen;
voor dit alles moesten de vrouwen naar de parochiekerk gaan.
Men mocht zelfs geen klein klokje in de gevel hangen, maar slechts
met een schel het begin van de dienst aankondigen. De bezitter
van een in de kapel gevestigd beneficium of officium zou altijd
onder toezicht van de deken en het kapittel van St. Pankras
staan ; gedurende 150 jaar mochten de afstammelingen van Willem
Claesz. en zijn vrouw hem aanwijzen, maar daarna kwam de gift
voor goed aan het kapittel. Op het hof zou nooit iets veranderd
mogen worden. Uit dankbaarheid voor de bewezen gunst en als
vergoeding voor het gemis van het offergeld, dat in de kapel
gebracht zou worden, gaven Willem en Clemens aan het kapittel
8 hont land onder Oegstgeest i).

Toen dit overeengekomen was, kon men de kapel voor de
dienst gaan inrichten, en de nog bewaarde altaarbenodigdheden
en enkele aardige schilderijen bewijzen, dat men het met liefde
deed. Bij de wijding van het altaar werd de kermisdag van
de kapel op de Zondag vóór Vastenavond quinquagesima vast-
gesteld.

Vreemd genoeg blijkt evenwel noch uit de papieren van het
hof, noch uit die van het kapittel van St. Pankras, dat er in de
kapel werkelik enig officium of beneficium gesticht is Hoe is dit
te verklaren, daar wij immers zowel uit wat in de kapel over is
als uit de oudste rekeningen 3) zeker weten, dat de mis er gelezen
werd? Ik meen die verklaring hierin te mogen zoeken, dat de

N°. 466, en één op het St. Anna-hof, Inv. N°. 2. Afschrift in het Cartularium St. Anna
N". 85, fol. 3—5. Afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 279.

1) Zegelbrief van 31 Aug. 1507, Inv. St. Anna-hof No. 3; afschrift in het Cartularium
N°. 85, fol.
s VS..

2) Voor het verschil tussen officium en beneficium zie men: D. G. Rengers Hora
Siccama - De Geestelijke en Kerkelijke Goederen enz. (1905), bl. 10—52. Ik vond voor
Leiden geen voorbeeld, dat in een inrichting van armezorg een beneficium gevestigd
werd; men zie hiervóór bl. 39, waar twee kapelrieën genoemd zijn, die men zelfs vol-
strekt geen beneficia mocht noemen.

3) Rekeningen St. Anna-hof 1551 —1555 (Inv. N°. 91), fol. 7 vs., 10, 11 vs. en 12.

-ocr page 287-

VRIJWONIISrGEN. 277"

dienst pro Deo door familieleden van de stichters waargenomen
zal zijn. Onder de oudste bestuurders van het hof noemden wij
al een meester Vranck, kleinzoon van Willem Claesz., en later
woonde in het grote huis op de Hooigracht een kanunnik van
St. Pankras Cornelis Willemsz., die in de rekeningen „priester
neef\' genoemd wordt i), en die ook o. a. aan de kapel een
schilderij gaf, waar hij zelf als begiftiger op voorkomt Mij
dunkt, dat hun belangstelling in het hof het stichten van een
officium wel overbodig gemaakt zal hebben.

Uit de rekeningen weten we ook, dat de St. Anna-dag plech-
tig op het hof gevierd werd, en dat het koor van de St. Pan-
kraskerk („die sangers") zelfs wel op de avond ervóór het lof
kwam zingen 3).

Na geestelike voorrechten verworven te hebben trachtte Willem
Willemsz. in 1516 voor het St. Anna-hof ook vrijdom van bier-
aksijns te krijgen, maar dit lukte voorlopig niet 4). In 1522 pro-
beerden de „vaders ofte bewairders" van het hof het nog eens:
ze vroegen vrijdom van aksijns voor 3 a 4 vaten bier per jaar
en boden in ruil hiervoor een of meer rentebrieven op de stad
aan, door Nanne Paedze aan het hof vermaakt, toen hij er met
zijn vrouw Adrian Volpertsdr. twee jaarlikse maaltijden, op St.
Anna en op de kermisdag van de kapel, aan besprak s). Ook nu
had de vroedschap er geen oren naar, maar in 1525, toen de stad
aan de familie Paeds 62 pond groot Vlaams schuldig was, en
deze aanbood ze kwijt te schelden, als het St. Anna-hof daarvoor
vrijdom van aksijns voor 16 vaten bier en voor 2 runderen per
jaar kreeg, vond de vroedschap goed de aksijnsvrijheid voor 16
vaten bier toe te staan, maar slechts totdat door de stad 1/4 deel
van het aan de familie Paeds verschuldigde zou zijn terugbe-
taald ö). Daar de stad die verplichting nooit nakwam, bleef het
hof de vrijdom genieten, en deze werd in 1571 tot 20 vaten bier
uitgebreid 7).

Het is ons al gebleken, dat het hof ook giften van anderen

1) Ib., fol. 2.

2) Inventaris St. Anna, plaat N°. VI.

3) Rek. 1551 — 1555, fol. 7 vs., 21 en 45 vs..

4) Vroedschapsresolutie van 8 Aug. 1516.

5) ld. van 16 Mei 1522. Vgl. Rek. St. Anna 1551—1555, fol. 10 en 11 vs..

6) Vroedschapsresolutie van 25 Aug. 1525.

7) ld. van 10 Nov. 1571.

-ocr page 288-

695 VRIJ WONINGEN.

kreeg, en het was wel v.n.l. die familie Paeds die zich in dit
opzicht verdienstelik maakte. Wij noemden Nanne Paedze en zijn
vrouw Adrian Volpertsdr. al; de eerste had voor de twee maal-
tijden rentebrieven op de stad, de laatste land onder Valkenburg
gegeven In 1543 schonk Cornelis Paeds Jansz. 240 Kar. gul-
den aan het Vrouwengasthuis, waarvoor o. a. op 6 hoge feest-
dagen aan de 13 vrouwen uit het St, Anna-hof Vs pint rijnwijn
of romenije en een wittebrood van 4 penningen uitgereikt moes-
ten worden 3); zij moesten dan voor Cornelis Paeds, zijn vrouw,
ouders en alle gelovige zielen bidden. In 1552 schonk hij aan
het hof als donatio inter vivos een jaarlikse rente van 6 gouden
Kar. gulden; zijn moeder had aan de vrouwen zes vaten bier
per jaar vermaakt en hij wilde dit tot 8 vaten uitbreiden,
waarvan dageliks getapt moest worden 4). De gift van de moeder
bestond uit een jaarlikse rente van 3 pond Holl. en was in 1543 door
zijn broer Vranck Paeds aan het hof overgedragen
S); zijn eigen
gift transporteerde hij in 1555

Behalve deze zijn mij nog verschillende andere schenkingen aan
het St. Anna-hof bekend. In 1556 namen de „homans" van het
in de Pieterskerk gevestigde H. Sakramentsgilde op zich, jaarliks
voor de priester Geryt Pietersz. o.a. aan de 13 vrouwen uit het
St. Anna-hof elk 9 duit uit te reiken ?). In 1558 schonk de zoeven
al genoemde kanunnik van St. Pankras Cornelis Willemsz. een
losrente van 4 pond 16 schell. aan het hof om jaarliks voor elke
vrouw een verse zoetemelkse kaas te kopen 8). Wie aan de huis-
zittenmeesters van St. Pankras al vóór 1568 had opgedragen jaar-
liks met Pasen aan de 13 vrouwen elk V? pint wijn en een brood
van een duit uit te reiken, wordt niet vermeld 9). Ook het testa-
ment van Mr. Gerrit de Wit, volgens hetwelk op Zondag na St.
Lambrechtsdag aan elk van de vrouwen Vs pint romenije, een

1) Ik houd deze om het voorkomen van de namen Nanne en Vranck voor afstamme-
lingen van Jan Nannensz. en Clemens Willemsdr., die een zoon Vranck hadden.

2) Rek, 1551—1555. fo\'. 7-

3) Zegelbrief van si April 1543, Inv, St, Anna N°, 4; afschrift in het Cartularium N°. 85,
fol. 22
VS. en 23.

4) Cartularium N°. 85, fol. 25 vs..

5) Zegelbrief van 20 Junie 1^43, Inv. St. Anna N". 5; afschrift in het Cartularium
N°. 85, fol. 26
VS..

6) Zie Inv. St. Anna N°. 7.

7) Zegelbrief van 10 April 1556, Archief Oud-Bisschoppelijke Klerezij te Utrecht.

8) Inv. St. Anna N". 8.

9) Van Mieris - Leyden I 199.

-ocr page 289-

VRIJWONIISrGEN. 279"

wittebrood van een oort en V2 stuiver uitgedeeld moest worden i),
is niet bewaard, maar zal wel van 1511 geweest zijn, daar hij
toen ook het hof van Jeruzalem en dat van St. Steven bedacht.

In 15 51 bestonden de ontvangsten van het St. Anna-hof behalve
uit de huur van het grote huis aan de Hooigracht en de tienden
op land onder Leiderdorp uit enige andere renten en pachten, het
op de St. Anna-dag ontvangen offergeld en de huiden en het smeer
van 2 runderen; van het laatste had de kapel al i o pond kaarsen
■en hadden de oude vrouwtjes elk 7 pond gekregen. Deze inkomsten
bedroegen 64 Kar. gulden, 14 st., 15 d.. Hiertegenover stonden
uitgaven voor turf, 2 runderen, enige maaltijden, reparaties, de
kerkdienst en wat kleinigheden tot een bedrag van 74 Kar. gld.,
8 st., 7 d., maar men hield toch nog 49 Kar. gld., 12 st., 7 d.
aan geld over, daar men blijkbaar met een groot overschot be-
gonnen was. De rekening werd door de deken en de scholaster
van St. Pankras getekend, die er elk 30 st. voor kregen. Andere
jaren genoot men ook inkomsten, doordat er een vrouw op het
hof gestorven was, maar daar stonden dan uitgaven voor de be-
grafenis tegenover.

In 1565 werd het huis op de Hooigracht voor 500 gulden op
rente verkocht, met dien verstande dat de koper elk jaar 31 gld.
aan het hof zou betalen Er werd o.a. bij bedongen, dat men
de kapel op één roede niet zou mogen betimmeren, en toen het
huis in 1571 aan een ander overging, werd dit nog eens nader
omschreven
3).

In 1571 stond het hof nog onder toezicht van de deken en de
scholaster van St. Pankras met Pouwels van Thoornvliet Willems-
sen als naaste afstammeling van de stichters. Toen de Kato-
lieke eredienst in de St. Pankraskerk zowel als in de kapel
van het St. Anna-hof was afgeschaft, hield dit natuurlik op,
en gedurende enige jaren moet er op het beheer geen toezicht
geoefend zijn. Maar op 31 Des. 1587 besloot het gerecht, na
inzage genomen te hebben van de stichtingsbrief, in het vervolg
twee personen aan te wijzen in de plaats van de deken en
de scholaster en met l Jan. 1588 traden Lourys Huygensz.
Gael en Willem Willemsz. Ouwelant met de naaste bloedverwant
van de stichters, Johan Paets van Santhorst, als regenten van

1) Rek. St. Anna 1551—1555, fol. 10 vs..

2) Inv. St. Anna N°. 9; afschrift in het Cartularium N°. 85, fol. 38 vs. en 39.

3) Cartularium N°. 85, fol. 39 vs. en 40.

-ocr page 290-

697 VRIJ WONINGEN.

het St. Anna-hof op i). Zo had ook bij deze hefdadige stichting
op het einde van de l6e eeuw een grote verandering plaats
gegrepen.

De „cameren" van van Beringen.

Een eigenaardig voorbeeld van vrijwoningen vond ik in een
testament uit het jaar 15ii onder berusting van de huiszitten-
meesters van St. Pieter 2).

Jan Arentz. van Beringen en zijn vrouw Agnis Thomasdr.
gaven toen „puermentelic om Goods willen"\' aan die huiszitten-
meesters 5 huisjes met hun erven en een leeg erf aan het Levendaal
achter de ffoogewoerd; ze lagen dicht bij de Vest, want daaraan
grensde het terrein met de voorzijde. Op 3 van de huisjes samen
stond een rente van 4 comans groot „mitten houde" en een
andere van 6 penn., en precies hetzelfde op de 2 andere huizen
met het lege erf. De huiszittenmeesters kregen het volle eigendoms-
recht ervan onder voorwaarde, dat ze de huisjes gedurende 50 jaar,
vanaf de schenkingsdag gerekend, „ter eeren Goods ende Maria,
zijn gebenedide moeder" kosteloos door brave oude mensen, hetzij
een man, een vrouw of een kinderloos echtpaar zouden laten
bewonen. Mochten die mensen zich slecht gedragen, dan konden
de huiszittenmeesters hen uit de huisjes zetten. Bloedverwanten
van Jan van Beringen of zijn vrouw zouden altijd voorgaan, als
zij hier wilden wonen, onder beding dat ook zij een deugdzaam
leven moesten leiden. Jan van Beringen en een voorzoon van
zijn vrouw, heer Jan Govertsz., behielden het recht om bij hun
leven zelf bewoners voor de huisjes aan te wijzen. Maar precies
na 50 jaar werden deze onbetwistbaar eigendom van de huis-
zittenmeesters van St. Pieter, die ze dan mochten verhuren, ver-
ruilen, verkopen of vervreemden naar welgevallen.

Van Jan Arentz. van] Beringen weet ik verder slechts, dat hij
zelf o. a. in 1505 huiszittenmeester van St. Pieter geweest is 3),
en ook veertig en schepen van Leiden. Het testament is natuurlik
uitgevoerd en later moeten de huizen tot de gewone bezittingen
van de huiszitten gerekend zijn, maar biezonderheden heb ik er
niet over gevonden.

1) Zie Dienstboek A, op het jaar 1588.

2) Register Huiszitten van St. Pieter, fol. 37.

3) Register Jeruzalemshof, ifol. 46 vs..

-ocr page 291-

VRIJWONIISrGEN. 281"

Het Hofje van Bethanien.

Het laatste hofje in de Katolieke tijd te Leiden gesticht is dat
van Bethanien op de Cellebroedersgracht (Kaiserstraat), tussen
het hof van Jeruzalem en de Zegerssteeg gelegen en met de
achterkant grenzende aan het Joostenpoortje. De stichtster, vrouwe
Agatha van Alckemade, weduwe van de ridder Johan van Cu-
lenborch, vrouwe van Opmeer, ambachtsvrouwe van Rijnswoude,
Lier en Zouteveen, van Zegwaard, Zevenhuyzen, Zoeterwoude,
enz., verscheen op 15 Okt. 1563 voor de schepenen van Lei-
den om de stichtingsakte van haar vrijwoningen te doen opma-
ken I).

Voor haar eigen zielsrust en die van haar ouders „ende hoo-
pende te thezauriseren in den hemele" gaf zij 13 huisjes om ten
eeuwigen tijde „om de minne Gods" door brave arme mensen
bewoond te worden, en daarbij voor het onderhoud van de huizen
en voor uitdelingen aan de bewoners nog elf verschillende los-
rentebrieven. Zij maakte er de volgende bepalingen bij voor
„het huys van Betania", zoals zij haar stichting wilde noemen.

Wie er opgenomen wilde worden, moest eerst aan de vrouwe
van Alckemade zelf, en later aan haar „gecommitteerden", een
getuigschrift tonen van de pastoor van zijn parochie en van fat-
soenlike buren, dat hij zich altijd goed gedragen had en vrij
was van ketterse denkbeelden. Het was de eerste keer dat dit
uitdrukkelik geëist werd: een bewijs voor de voortgang, die de
reformatoriese denkbeelden te Leiden gemaakt hadden. Ook
moesten zij, zoals dat bij alle hofjes de gewoonte was, een
schepenbrief overleggen met de verklaring, dat ze al hun goederen
bij hun dood aan het hof vermaakten.

Men mocht alleen fatsoenlike armen opnemen, geen bedelaars,
kreupelen of blinden of mensen met „eenich merckelijck lichamelijck
gebreck", wat de aristokratiese stichtster op zichzelf al oneerbaar
schijnt gevonden te hebben, evenmin als dronkaards of ruziezoekers,
en ook geen mensen „die met kinderen belast zijn of met schulden".
Die laatste verbinding lijkt ons eigenaardig, maar blijkbaar vond
de vrouwe van Alckemade, van wie het niet blijkt, of ze kinderen

i) Een kopie van het oorspr. onder de stukken van de St. Pieterskerk in het Archief te
Leiden, Inv. N°. 394. Afgedrukt bij van Mieris - Leyden I 282.

-ocr page 292-

282 VRIJ WONINGEN.

had, deze twee even erg. Ook op dit hof mochten zowel mannen
als vrouwen wonen, en ook hier was bepaald, dat geen man noch
vrouw hertrouwen mocht op verbeurte van de vrijwoning en de
uitdelingen. Zij mochten volstrekt niet bedelen en de huisjes niet
verlaten „van weelicheyt ofte van armoede" zonder toestemming
van de „meesters ende toesienders".

In het grootste huis moest altijd een flink en deugdzaam echtpaar
wonen, belast met het toezicht op het hof en op de naleving van
het reglement en ook met het uitdelen van koren, turf, bier, vlees
enz., en er moesten altijd minstens drie paren op het hof zijn,
geschikt om zo nodig hun plaats in te nemen. Men was verplicht
rustig en eendrachtig te leven en kon bij overtreding van dit
gebod met verlies van zijn huisje en alle uitdelingen, of. alleen
met verlies van bier gedurende 2 ä 3 weken gestraft worden.
Ook wie wist, dat anderen het reglement overtraden, zonder het
aan te brengen, kon op dergelijke wijze gestraft worden. Bij ziekte
moesten de mannen de mannen en de vrouwen de vrouwen bijstaan,
op verbeurte van de turfuitdeling gedurende de hele winter. Stierf
een man of vrouw, dan moest de overlevende dadelik de helft
van de inboedel en c. q. ook van de pas ontvangen uitdeling ten
bate van het hof afstaan. Wie zonder verlof van de opzichter
enige dagen van huis bleef, verbeurde zijn bier gedurende de drie
volgende dagen; dezelfde straf stond op het storten van vuil in de
goot bij de put, waardoor die verstopt raakte, en op het nalaten
van het wieden van de straat. Dan was het nog verboden anderen
op het hof te laten bleken, wassen, slapen of eten en drinken.
De poort werd met het luiden van de kerkklok geopend, en \'s
winters om 5 uur, in herfst en lente één uur na zonsondergang^
en \'s zomers om 9 uur gesloten.

Het recht van begeving van de huisjes kwam na vrouwe Agatha\'s
dood aan haar erfgenamen, die niet bij name genoemd worden,
en deze moesten ook meesters over het hof aanstellen. De losrente-
brieven zouden evenwel bewaard worden in een kist met 3 sloten
op het Huiszittenhuis van St. Pieter, waarvan de erfgenamen, de
regenten en de huiszittenmeesters elk een sleutel zouden bewaren,
zodat de brieven nooit lichtvaardig gelost konden worden. Maar
voor het overige bleef het hof geheel onder toezicht van de
familie.

Tien jaar later, in 1573, toen de vrouwe van Alckemade over-
leden was, hadden haar erfgenamen verzuimd regenten voor de
„aalmoeshuysen van Bethanien" aan te stellen. Daarom, belastte

-ocr page 293-

VRIJWONIISrGEN. 283"

het gerecht de poorters Cornelis Gerritsz. de Haes en Claes Ghijs-
brechtsz. van Dorp voorlopig met het toezicht op het hof; zij
moesten aan het gerecht rekening afleggen. Maar zodra de familie
zelf meesters zou aanstellen, hadden zij zich terug te trekken
Inderdaad deed de familie later weer rechten op Bethanien gelden,
want eerst in het begin van de i8e eeuw droeg zij deze voor
goed aan de huiszittenmeesters over. Voor het door mij behandelde
tijdvak zijn mij evenwel geen nadere biezonderheden over dit
laatste van de oude hofjes bekend.

A

i) Gerechtsdagboek I, fol. 136.

-ocr page 294-

DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE ARMEZORG.

Hoewel in de voorgaande hoofdstukken al zo herhaaldelik van
de zorg van burgemeesters, gerecht en vroedschap van Leiden
voor de instellingen van armezorg is gebleken, dat men allicht
vrezen zal in dit slothoofdstuk niets dan herhalingen te zullen
vinden, is er op dit punt nog genoeg onvermeld gebleven om een
afzonderlik hoofdstuk niet slechts wenselik, maar zelfs noodza-
kelik te maken. Voor het overzicht herinner ik er even aan, dat
van de oudste tijden af de regering alle inrichtingen van armezorg
onder toezicht nam, dat de gasthuis-. Heilige Geest-, ziekhuis- en
huiszittenmeesters door het gerecht werden aangesteld en aan het
gerecht verantwoording moesten afleggen, en dat zij geen koop,
geen ruil, geen kontrakt, hetzij over het houden van memorie-
diensten, het opnemen van proveniers of het uitreiken v^an lijf-
renten mochten aangaan zonder toestemming van het gerecht,
soms zelfs van gerecht en raad beide. Alleen voor de hofjes, van
minder belang als ze waren, stelde de stadsregering geen meesters
aan, maar indirekt waren deze toch ook aan stadstoezicht onder-
worpen, voor zoverre zij onder de gasthuismeesters van het Ka-
trijnengasthuis en de huiszittenmeesters van St. Pieter of St.
Pankras stonden. Voor koop en verkoop hadden zij trouwens,
zoals voor de i6e eeuw uit de Gerechtsdagboeken blijkt, evengoed
als de gasthuizen de toestemming van het gerecht nodig Het
was een
voorrecht voor de H. G.-meesters, dat hun in 1565 bij
uitzondering vergund werd huisjes beneden de waarde van 10 pond
Vlaams zonder verlof van het gerecht te verkopen

1) Zie b.v. Gerechtsdagboek I, fol. 27, 85 vs. en 151.

2) Cat. H. G. A I 10.

-ocr page 295-

285 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

Raakte deze zorg alleen de administratie, ook tot het onderhoud
van de inrichtingen werkte de stadsregering mee doorhet verlenen van
aksijnsvrijheid, het toekennen van boeten, het geven van voorrechten
als het recht op de erfenissen van bedeelden aan de H. Geest en
de huiszitten, en het recht op die van de in gasthuizen gestorvenen
aan de gast- en leprooshuizen, ja in een enkel geval, dat van
het Leprooshuis, zelfs door het geven van grond, geld en stenen
voor de bouw van het huis. Ook dwong de regering soms de ene in-
stelling de andere met geld bij te staan, in de overtuiging dat het
belang van de armen boven dat van de afzonderlike huizen ging.
Eindelik trad zij ook soms in rechten voor de verschillende meesters
op ter zake van erfenissen, en steunden schout en schepenen hen
tegenover wie hen beledigden of wie hun inrichtingen schade
wilden doen.

Maar tegelijk was van het begin af aan het streven erop gericht
de aalmoezen, ook die van partikulieren, ten goede te doen komen
aan wie ze het meest verdienden. Hiervan is bij de biezondere
zorg voor de huiszitten-armen al een en ander gebleken, maar het
blijkt het best uit de onafgebroken en steeds krachtiger wordende
bestrijding van de bedelarij. Al in de keurboeken van 1397
en 1406 vindt men twee keuren hierover i). Het was toen in het
algemeen verboden in de kerk, op het kerkhof of binnen 3 roeden
daaromheen anders dan voor zichzelf te bedelen, maar men kon
er van de schout, één raad en twee of meer schepenen verlof toe
krijgen. Had men dit, dan mocht men niemand lastig vallen, maar
alleen voor de mensen gaan staan, zeggende: „Geeft om Gode
desen man", of naar omstandigheden „desen wive, desen kinde"
zonder meer, op een verbeurte van 12 schell. voor elke overtreding.
Langs de huizen mocht men uitsluitend voor zichzelf bedelen op
een verbeurte van 3 pond. Dit was nog volstrekt geen verbod
van bedelarij, maar een maatregel om de aalmoezen liefst te laten
geven aan de gasthuis- en H, Geest-meesters, voor wie in de
eerste keur een uitzondering gemaakt was, en die toen al, zoals
we gezien hebben, geregeld in de kerken koliekteerden.

In een appendix op het keurboek van 1406 staan al veel strenger
bepalingen, op i Mei 1446 gemaakt 2). Toen mochten
in de kerk
alleen nog de gasthuis-, H. Geest- en huiszittenmeesters, benevens
de leden van biddende orden (tarminarii) aalmoezen vragen, terwijl

1) Hamaker - Keurb., bl. 45 en 91.

2) IbV bl. 490 en 492.

-ocr page 296-

286 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

alle anderen, die geld bedelden voor bedevaarten of voor armen,
in de galerijen („seventaren") of vóór de kerkdeur moesten blijven
staan op een verbeurte van looo stenen aan de kerkmeesters,
binnen 14 dagen aan de kerk te verwerken. Wie dit niet betalen
kon, moest Leiden vóór zonsondergang verlaten, tot hij zijn boete
kon voldoen. Bedelen langs de huizen of op straat was geheel
verboden op een verbeurte van 10 pond. Bedelaars mochten
niet in de kerk komen, en als arme mensen, zieke of gezonde,
daar toch om aalmoezen vroegen, mocht iedereen hun het geld,
dat ze op hun schotel of in de hand hadden, afnemen en dat onder
de buiten de kerk staande armen verdelen, terwijl de schout de
overtreders van het gebod een etmaal in de gevangenis moest
opsluiten.

In aansluiting hieraan werden op 29 Junie 1447 Dulle Weyn,
die verklaard had het bedelen in de Pieterskerk in geen geval te
zullen laten en niet bang te zijn voor verbanning, en een in \'t
grijs geklede Waalse vrouw, die ook dageliks in de Pieterskerk
bleef bedelen, beide tot een boete van 1000 .stenen of ver-
banning veroordeeld i). Erger straf kreeg in 1450 zekere Heynric
Claisz., bijgenaamd Backertgen, die langs de huizen om brood
placht te gaan vragen. Weigerde men het hem, dan begon hij te
razen en te vloeken, roepende: „God gheve dattet al barnen
moet, dat in thuys is, ende alle moet ghy barnen in taffgront
van der helle!" Hij moest eerst een uur in een mand aan de
wijnkraan (op de Nieuwe Rijn) te pronk hangen, aan het eind
daarvan zelf de touwen doorsnijden, zodat hij in het water viel,
en dan de stad voor 3 jaar verlaten 2). Nog strenger werd even-
wel in 1458 zekere Boen Jansz. gestraft, omdat hij een arme
man, die langs de huizen om brood ging bedelen, zonder nood-
zaak of reden uitgescholden en daardoor zeer gekwetst had;
hierom en om meer dergelijke dingen werd hij veroordeeld tot
een bedevaart naar Rome, waarvan hij „goet betoich" moest in-
zenden, waarna hij eerst volgens besluit van de meerderheid van
het gerecht in Leiden terug zou mogen keren 3). Hieruit ziet men,
dat bedelen om brood toch wel oogluikend werd toegelaten, als
de vragers maar niet brutaal optraden.

Waren de oudste strafbepalingen over bedelarij v.n.1. gericht

1) Correctieboek A, bl. 239.

2) Correctieboek B, fol. 31.

3) Ib., fol. 104. Het betoog werd op 13 Maart 1460 ingeleverd.

-ocr page 297-

287 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

tegen inwoners van Leiden, het werd in de loop van de 15e eeuw
meer en meer noodzakelik zich tegen een grote toevloed van
vreemde beroepsbedelaars te beschermen. Daarom was in een ap-
pendix van het keurboek van 1406 (van ±; 1440) al bepaald, dat
wie in de Leidse gasthuizen slapen wilden, een teken bij de schout
moesten halen op straffe van de volgende dag een uur op de
kaak te moeten staan en dan voor een jaar uit Leiden, Rijnland,
Den Haag en Haag-ambacht verbannen te worden. Zodoende
kon de schout ongewenste elementen weren en erop toezien,
dat men geen misbruik van de gasthuizen maakte. Tegelijk
was bepaald, dat ook de „spechaelres", zij die geen geld maar
eten vroegen, wanneer zij kosteloos of voor geld te Leiden slapen
wilden, een teken bij de schout moesten halen, met bedreiging van
dezelfde straf, terwijl de waard, die hen zonder teken herbergde, 3 pond
verbeuren zou i). — Op 28 Nov. 1445 werd Joest van Nijs, die
eerst een nacht met teken in het Katrijnengasthuis geslapen had,
daarna met toestemming van de gasthuismeesters nog een nacht
zonder teken en die toen men hem dit de derde keer weigerde
als in strijd met de stedelike keur, daarover boos was geworden
en de gasthuismeesters gedreigd had, tot de bewuste straf veroor-
deeld Een maand later verschenen vöor schepenen Jacob van
Belefroet en Cornelis van Stienbergen, die zonder teken in het
Katrijnengasthuis geslapen hadden en daarom door de schout ge-
vangen genomen waren; op hun nederig verzoek liet men hen los,
waarbij ze beloofden op verbeurte van hun leven twee jaar uit
Leiden te zullen wegblijven 3). Op 31 Des. 1446 werden twee
„speckhaelres", die zonder teken van de schout in de stad ge-
slapen hadden, veroordeeld om een uur lang in een mand aan
de wijnkraan te hangen, waarna ze met de mand in het water
moesten vallen om dan de stad voor een jaar te verlaten
4).

Hoofdzakelik met het oog op deze vreemde bedelaars en ge-
deeltelik in aansluiting aan het plakkaat van Philips van Bourgondië
werden op i Des. 1459, tegelijk met twee in het hoofdstuk over de
H. Geest al besproken keuren over vondelingen, weer vijf nieuwe
keuren gemaakt s). Ten eerste zouden voortaan vreemde bedelaars
en „spechaelres", mannelike en vrouwelike, in gasthuizen of bij

1) Hamaker - Keurb., bl. 498.

2) Correctieboek A, bl. 178.

3) Ib., bl. 179.

4) Ib., bl. 220.

5) Hamaker - Keurb., bl. 249—252. Vgl. hiervóór, bl. 13.

-ocr page 298-

288 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

partikulieren niet langer geherbergd mogen worden dan één nacht
in de zomer (van St. Valentijn, 14 Febr., tot St. Bavo, i Okt.,)
en twee nachten in de winter, tenzij ziekte hun belette voort te
trekken. Als zij zo een of twee nachten te Leiden geslapen
hadden, mochten zij er binnen 6 weken niet weer komen bedelen
of slapen. Bij overtreding hiervan moest de waard of waardin
met de gast samen \'s middags een uur lang op de Blauwe Steen vast-
geklonken staan. Een uitzondering werd alleen gemaakt voor arme
klerken, die te Leiden school gingen, en arme handwerksgezellen,
die er hun ambacht leerden. — In de tweede plaats zouden arme
mensen van buiten Leiden, die zich daar eerst na Mei gevestigd
hadden, \'s winters geen aalmoezen van de Heilige Geest noch van
de huiszitten kunnen ontvangen, uitgezonderd arme kraamvrouwen.
Dit diende natuurlik om te voorkomen, dat een deel van de
plattelandsbevolking zich \'s winters ter wille van de aalmoezen
in de stad zou vestigen om die in het voorjaar weer te verlaten.—
In de derde plaats werd het bedelen geheel verboden aan alle
ingezetenen en vreemdelingen tussen de 18 en 50 jaar, op straffe
van een uur op de Blauwe Steen vastgeklonken te staan, met uit-
zondering van arme klerken en scholieren, zieken en mismaakten,
en mensen met zoveel kinderen, dat zij er onmogelik de kost voor
konden winnen, ter beoordeling van het gerecht. ■—• Ten vierde
werd bepaald, dat wie voor de kerkdeur gebedeld hadden ten
einde wegens ziekten of gebreken bedevaarten te gaan doen naar
St. Cornelis, St. Quirijn of andere plaatsen, aan de kerkmeesters
onder ede een schriftelike opgaaf van de som van hun aalmoezen
moesten overleveren. Daar dit gewoonlik geen armen waren, maar
bedelaars uit vroomheid, moesten ze na afloop van de reis het
opgehaalde geld aan de kerk teruggeven, die er de helft van hield,
terwijl de Heilige Geest en de huiszitten van de betreffende pa-
rochie er elk 1/4 deel van kregen. — Eindelik werd opnieuw ver-
boden in de kerken te bedelen, ook aan hen, die het wel in de
galerijen of buiten de kerk mochten doen, op straffe van een uur
op de Blauwe Steen vastgeklonken te staan.

Al deze bepalingen bleven een hele tijd geldig, want in het
keurboek van 1508 zijn ze weer opgenomen. Maar het blijkt, dat
niet altijd dezelfde straf gegeven werd. Zo werden in 1474 vier
mannen en een vrouw, die in de Pieterskerk gebedeld hadden,
allen van 24 Jan. tot St. Odulf (18 Julie) verbannen op verbeurte
van een door de schout te kiezen lid van een vinger; een van hen,
die al op 24 April terugkwam, moest inderdaad zo\'n lid ver-

-ocr page 299-

DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE ARMEZORG. 289

liezen i). In 1477 verscheen voor schepenen een van twee arme
gezellen, die slachtoffers geworden waren van een misplaatste grap.
Terwijl zij de schoutsknechten zochten om een teken voor nacht-
verblijf in het gasthuis te vragen, kwamen ze toevallig bij een
coman Geryt, Geryt Hugensz., die hun voor de aardigheid een
loodje gaf, dat zij voor echt hielden en waarmee ze naar het
gasthuis gingen. Toen de gasthuisknecht hen hierop niet binnen
wilde laten, werden ze zo boos, dat ze met hem begonnen te
vechten, waarbij Baernt Willemsz., in Ter Wadding „Broer" bij-
genaamd, de knecht wondde. Hij werd veroordeeld om in een mand
aan de wijnkraan te hangen, zichzelf zodra hij wilde los te snijden
en dan Leiden voor 4 jaar te verlaten op verbeurte van zijn rech-
terhand. Maar ook de grappige coman Geryt moest tot straf 3000
stenen aan de stadsvesten doen verwerken 2).

Bedelaars, die biezonder brutaal opgetreden waren, kregen
natuurlik strenger straffen. In i 511 werd b.v. een bedelaar, die als
men hem geen aalmoes wilde geven, zo lelik begon te vloeken,
dat men de woorden niet in het vonnis kon opnemen, veroordeeld
om in de voor boosdoeners gemaakte houten huik vóór de processie
uit te gaan en daarna de stad voor 100 jaar en een dag te ver-
laten
3). — In 1518 verschenen een Westfaler en een Amsterdammer
wegens een dergelijk feit voor schepenen. Zij hadden de gewoonte
aan de huizen brutaalweg de klink van de deur over te halen,
binnen te gaan en dan naar de heer of vrouw te vragen, alsof zij
met deze iets te maken hadden. Bij een lid van de regering hadden
zij in tegenwoordigheid van de man onbeschaamd tegen de vrouw
beweerd, dat zij haar 3 jaar geleden enige voorwerpen te bewaren
hadden gegeven en die terug geëist. Op het antwoord van de
vrouw: „Lieve gesellen, ic en hebbe u van mijn dagen noyt
gesien. Wat zoudt ghy my te bewaeren gegeven hebben ?", hadden
zij gedreigd: „ Wy willen onse pande van u hebben, of wy zullen
se van u mans vel hebben", en hadden zij de man willen slaan,
waarop ze met de woorden : „Wy sullent u naehouden, wacht u
zoe ghy best moecht", vertrokken waren. De een werd veroordeeld
de ton, de ander de steen de weg van de processie te dragen, en
beiden werden voor 25 jaar verbannen 4).

In de l6e eeuw werden de bepalingen tegen de bedelarij steeds

1) Correctieboek B, fol. 248 vs..

2) Ib., fol. 276 VS..

3) Correctieboek F., fol 47.

4) Ib., fol. 132 VS..

19

-ocr page 300-

290 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

weer afgelezen en verscherpt. Men begon nu ook straf te bepalen
voor wie de bedelaars door het geven van aalmoezen steunden,
en zo werd op i Febr. en 28 Sept. 1521 en ook weer in 1522,
1526 en 1529 afgelezen, dat wie een aalmoes gaf aan bedelaars
in de parochiekerken of de kerk van de Witte Nonnen, 2 stuivers
zou verbeuren, één voor de kerk en één voor de aanbrenger van
het feit Op 7 Nov. 1523 werd het verbod om in de kerken te
bedelen nog eens afgelezen, daar er telkens inbreuk op gemaakt
werd 2). Hoewel dit in 1531 werd herhaald, werden in 1538 nog
2 blinden uit Gouda en Amsterdam, die in de St. Pankraskerk
gebedeld hadden ondanks waarschuwing van de klokluider („cloppe")
en in 1542 een man met een lamme arm uit Vilvoorde, die dat
in de kerk van de Witte Nonnen gedaan had, voor een jaar ver-
bannen 3). —- In 1531, het jaar van het bekende plakkaat over
de armen van Karei V, werd tegelijk afgelezen, dat bedelaars van
buiten, die dageliks in grote menigte te Leiden kwamen, er niet
langer dan één dag en nacht mochten blijven op straffe van een
uur op de Blauwe Steen te staan 4).

In 1534 traden de bedelaars, vooral \'s avonds, zo brutaal op,
dat nog eens opzettelik verboden werd op de deuren te kloppen
of aan de klinken te rammelen; zij aan wie het bedelen toege-
staan was, moesten eenvoudig voor de deur blijven staan en be-
hoorlik om een aalmoes vragen; op 23 Nov. 1549 werd dit verbod
herhaald 5). Een vrouw uit Amsterdam, die op schandelik onbe-
schaamde wijze aan de huizen gebedeld en ook mensen op straat
aan de kleren getrokken had, werd in 1543 veroordeeld om door
de schoutsknechten zonder huik de weg van de processie langs
gevoerd te worden en de stad voor 4 jaar te verlaten 6).

Uit de aflezingsboeken kan men zien, hoe de regering ertegen
waakte, dat de keuren vergeten zouden worden. Die van 1459 over
de bedelaars en „spechaelres\'\' werden op 17 Febr. en 6 Mei 1536
en op 5 Nov. 1544 nog weer eens afgelezen 7), die over de vreemde
bedelaars van 1531 op 23 Maart 1537, 23 Nov. 1538, 17 Des.
1541, 10 Des. 1547 en 23 Nov. 1549 8). In 1539 werd bepaaldelik

1) Aflezingsboek A, fol. 99.

2) Ib., fol. 121 vs..

3) Correctieboek H, fol. 150 en 200 vs..

4) Aflezingsboek B, fol. 19. Vgl. hiervóór, bl. 16.

5) Ib., fol. 28 vs. en 170 vs..

6) Correctieboek H, fol. 214.

7) Aflezingsboek B, fol. 52 vs., 54 vs. en 126 vs..

8) Ib., fol. 61 VS., 72 vs., 154 en 170 vs..

-ocr page 301-

291 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

het bedelen voor kloosters of andere verenigingen zonder toe-
stemming van de burgemeesters verboden i), in 1542 het bedelen
om wol aan de huizen van de drapeniers door nonnen of begijnen,
en het vragen van aalmoezen voor arme kraamvrouwen of andere
ongelukkigen, wat enige vrouwen door middel van schaalkollektes
gedaan hadden, zonder verlof van het gerecht; behalve verdere
bestraffing zou in geval van overtreding ook al het opgehaalde
verbeurd zijn Tegen de winter van 1544 nam men, in aan-
sluiting aan de tweede keur van 1459, een krasse maatregel: alle
vreemde armen, die na i Mei in Leiden waren komen wonen,
moesten vóór de volgende Zaterdag de stad verlaten
3).

Het staat vast, dat de keuren niet bij machte waren alle bedelarij
te weren, toen de nood in en buiten Leiden steeds groter werd.
Daarom werden de strafbepalingen dan ook gaandeweg verscherpt.
Op 8 April en 28 Aug. 1566 en op 2 Maart 1567 werd afgelezen,
dat alle vreemde bedelaars boven de 12 jaar diezelfde dag vóór
zonsondergang de stad moesten verlaten op straffe van tot bloedens
toe gegeseld te worden, terwijl er op i Sept. 1567 milder werd
bijgevoegd, dat het gerecht ze ook anders kon straffen 4).

Van 23 Des. 1568 dagtekent een nieuwe reeks van bepalingen
over armen en
bedelaars 5): 1° mocht men slechts alleen
en nooit in gezelschap gaan bedelen, en daarbij niet op deuren
kloppen of aan bellen trekken, en de mensen niet vasthouden,
aan hun kleren trekken, naschreeuwen of nalopen;
2". mochten
zij die van de aalmoezen van de Heilige Geest of de huis-
zitten leefden, voortaan niet in herbergen gaan drinken op
straffe van de eerste keer voor 14 dagen, de tweede keer voor
een maand in de „Pellecaen" op water en brood gezet en de derde
keer gegeseld te worden^); 3°. werd nog eens verboden voor
kraamvrouwen of andere zieken geld op te halen zonder toestem-
ming van het gerecht, op straffe van 14 dagen op water en brood
gezet en, bij herhaling, gegeseld te worden; en 4". werd verboden
op Nieuwjaar en Driekoningen langs de huizen liedjes te gaan
zingen of met rommelpotten en trommels lawaai te maken op

1) Ib., fol. 74.

2) Ib, fol. 96.

3) Ib., fol. 126 VS..

4) Ib., fol. 269 en 299.

5) Ib,, fol. 314 vs..

6) Deze beide bepalingen waren het eerst op 31 Des. 1565 en ook op 22 Nov. 1566
afgelezen (Ib , fol. 267).

-ocr page 302-

709 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

verbeurte van het bovenste kledingstuk ten voordele van de
schoutsknechten, die het de overtreders onmiddellik mochten uit-
trekken. — In 1571 werd de keur op vreemde bedelaars van 1566
nog eens afgelezen, werd het bedelen behalve tussen \'s middags
11 en I uur geheel verboden, terwijl er nog eens aan herinnerd
werd, dat men hierbij niemand lastig mocht vallen, en werd de
bepaling herhaald, dat door de Heilige Geest of de huiszitten
bedeelden niet in herbergen mochten gaan drinken Dit is alles
wat ten opzichte van de bedelarij bepaald werd vóór het jaar
1577, toen een nieuwe verordening op de armverzorging werd
afgelezen, die straks ter sprake komt.

Eerst dient nog een en ander vermeld te worden, dat de stadsre-
gering in vroegere eeuwen meer direkt voor de armen deed. Ik
noem hier in de eerste plaats het aanstellen van stadsdokters en
-vroedvrouwen, die de armen kosteloos moesten helpen en daar-
voor van de stad en de instellingen van armezorg enige vergoeding
kregen, zoals wij in het hoofdstuk over de H. Geest gezien heb-
ben. Een nader bericht over zo\'n stadsdokter is van 1453: Mr.
Philippus bezocht toen de armen in de gasthuizen niet trouw genoeg
en de vroedschap beval het gerecht hem op zijn plicht te wijzen,
omdat hij anders afgezet zou moeten worden 2). Hij kreeg evenals
zijn opvolger niets dan een tabberd per jaar voor zijn diensten 3).
In 1481 verdiende de dokter, die de zieken in het gasthuis moest
bezoeken en vooral ook de pestzieken, behalve een tabberd nog 6
pond groot, en werd aan een andere dokter uit Dordrecht, als deze
zich te Leiden wou vestigen, aksijnsvrijheid voor 10 vaten bier
beloofd
4). Plet schijnt, dat men in die tijd bepaald gebrek aan dok-
ters had, want het volgend jaar werd aan alle dokters, die in Leiden
wilden komen, elk jaar 5 el laken voor een tabberd en aksijns-
vrijheici voor 15 vaten bier voorgespiegeld 5). Maar dit heeft toch
blijkbaar te sterk getrokken, want in 1488 zei men de vrije boven-
kleding aan de dokters weer op, behalve aan één „doctor in
medecinen" en „der stede surgijnmeester" In 1491 vond ik
voor het eerst ook een stadsvroedvrouw genoemd; zij kreeg toen
evenals de 5 dokters aksijnsvrijheid voor 10 vaten bier 7j. In 1524

1) Aflezingsboek C. fol. 25.

2) Vroedschapsreschuie van 25 Mei 1453.

3) ld. van 29 Jan. 1458.

4) ld. van 13 Junie en St. Martijnsavont. 1481.

5) ld. van 28 Junie 1482

6) ld. van 25 Kebr. 1488.

7) ld. van 16 Aug. 14Q1.

-ocr page 303-

293 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

kreeg zij vooral wegens de heersende pest opslag tot lOO schell.
groot Vlaams per jaar en 20 schell. voor een lakense tabberd,
onder voorwaarde dat ze niemand wegens ziekte zou schuwen i).
Ook later leest men nog herhaaldelik van vroedvrouwen, die hetzij
vrije woning, hetzij meer geld vroegen — De dokters verdienden
ook langzamerhand meer: in 1540 b.v. 14 Karolusgulden (van 40
groten) per jaar 3). In 15 5 i kregen daarbij 2 stadsheelmeesters elk
jaarliks een tabberd 4); zij hielden er hun barbierswinkel bij aan,
want in 1555 beklaagden ze zich, dat hun nering verliep, doordat
ze zoveel pestzieken moesten helpen, terwijl zij ook zichzelf en hun
vrouwen dageliks in gevaar voor besmetting brachten. Zo verloren
zij meer dan hun door de stad en de gasthuizen betaald werd,
waarom ze verzochten voor 10 of 12 in plaats van voor één jaar
aangesteld te worden en meer te verdienen s). De later aangestelde
stadspestmeester (1583), die onder het Katrijnengasthuis genoemd
is, was ook een chirurgijn.

Maar al in oude tijd steunde de stadsregering de armen ook
vaak nog meer rechtstreeks. In 1481, een jaar van hongersnood,
besloot de vroedschap in de kerken te laten afkondigen, dat men
van stadswege, bon voor bon, langs alle huizen zou laten vragen,
hoeveel ieder wekeliks voor de armen wilde geven ; hiervan werd
aantekening gehouden, en de H. G.- en huiszittenmeesters moesten
zorgen, dat elke arme, volwassene of kind, zo spoedig mogelik
een pond brood per week uit deze buitengewone fondsen kreeg
Toevallig zijn in het archief van de Heilige Geest enige van die
lijsten van buurten en bonnen met de namen van de bewoners
en van hoeveel ieder per week gaf, bewaard; het was meest i a
5 stuivers 7). De meeste lijsten dragen geen jaartal; er zijn er bij
van 1528 maar ook veel oudere, waarschijnlik wel van 1481; wij
zullen nader zien, dat dit middel in tijden van nood gedurig werd
toegepast.

Ook de winter van 1491 op 1492 was, zoals onder de Heilige
Geest al besproken is om zijn armoede berucht. Op 28 Nov. 1491

1) ld. van 20 Sept. 1524.

2) O.a. id. van 10 Nov. 1535, 27 April 1536, 18 [ulie 1338, 8 Julie 1539, Febr. 1545,
18 Maart 1552, i, 4 en 13 Maart 1553, 26 Mei 1554, 15 Sept., 9 en 19 Nov. 1556, 5

en II Des. 1565, 18 Jvüie 1566.

3) ld. van 10 Növ. 1540.

4) ld. van 13 Maart 1551.

5) ld. van 15 Maart ISSS-

6) ld. van 22 Nov. 1481.

7) Cat. H. G. A I, iii.

8) Zie hiervóór, bl. 178.

-ocr page 304-

294 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

besloot de vroedschap weer te laten onderzoeken, hoeveel ieder
burger voor de armen geven wou, maar toen de offervaardigheid
van de burgerij niet groot bleek, besloot men op 7 Des. met de
pastoors te spreken en hün te vragen de mensen tot het geven
van groter aalmoezen aan te sporen. Ook zou het gerecht met
de H. G." en huiszittenmeesters overleggen, wat deze van hun
vaste goederen zouden kunnen verkopen; dat men werkelik tot
verkopen moest overgaan, is onder de Heilige Geest al gebleken.
Het was een buitengewoon strenge winter, want op 18 Febr. 1492
vroor het nog altijd sterk; toen besloot de vroedschap door de
pastoors te laten afkondigen, dat iedereen betalen moest wat hij
beloofd, maar nog niet gegeven had, en ook moesten zij erop
wijzen, dat de Heilige Geest en de huiszitten al 900 Rijnsgulden
schuld hadden, zodat zij hun uitdelingen zouden moeten staken,
als niet alle vermogende burgers een handje wilden helpen 1).

Op dergelijke wijze zien wij de .stadsregering herhaaldelik in
tijd van nood optreden, hi 1521, een jaar van misgewas en buiten-
sporige korenprijzen, moesten de bonmeesters huis voor huis
rondgaan om de voorraad van tarwe, rogge, gerst enz. op te schrij-
ven. Wie iets achterhield, verbeurde de helft daarvan voor de
Graaf en de helft voor de armen

In de i6e eeuw was in Leiden de nood nogal eens hoog, zoals
al meermalen vermeld is. Zeer ernstig was de toestand het eerst
in 1530, toen de burgemeester Willem van Oy, doctor in de rech-
ten, de nood van de armen in de vroedschap met donkere kleuren
schilderde 3). Door de „sobere neringe der draperye" heersten
„zware armoede, grote honger ende commer", zodat sommige
mensen herhaaldelik baden: „Och lieve Heere, en gaet ons niet
verby mit u gave der heete ziecte, want wy liever sterven dan
langer leven\'\'. De armoede had tot gevolg, dat er dageliks veel
gestolen werd, en de pastoors en kapellaans hadden het gerecht
bezworen, dat het werkelik nodig was de armen te helpen. Veel vol-
ders, wevers, kemsters en spinsters verlieten de stad, waar zij het zo
slecht hadden, en het gerecht had er al verscheiden keren over gespro-
ken, hoe men de armen \'t best door aalmoezen of wekelikse bijdragen
helpen kon. Holland werd nu al 40 jaar door allerlei plagen als de
Spaanse pokken, de pest, hevige oorlogen, de Engelse zweetkoorts 4)

1) Vroedschapsresoluties van 28 Nov. en 7 Des. 1491 en 18 Febr. 1492.

2) Aflezingsboek A, fol. 107 vs..

3) Vroedschapsresolutie „van i Des. 1530.

4) Zie hierover o.a. Thorold Rogers - Six Centuries of Work and Wages, II 335—336-

-ocr page 305-

295 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

en overstromingen bezocht, een bewijs van Gods toorn over de mense-
hke zonden, waartegen geen beter middel bestond dan het geven van
aalmoezen, zoals God zelf in zijn Evangelie gezegd had. Men hoort in
deze hele schildering van de burgemeester en vooral in de laatste zin
de invloed van de denkbeelden van Vives. Geen wonder: hij had
het vorige jaar kennis gemaakt met het IJperse stelsel van arm-
verzorging I), toen door de zes grote steden van Holland over de
invoering daarvan gesproken was, en al behoorde Leiden juist
tot de steden, die het niet aandurfden, Vives\' denkbeelden konden
niet nalaten op de geest van de meest ontwikkelden indruk te
maken. En ook wat Mr. Willem van Oy voorstelde en wat de
vroedschap besloot, lag geheel in de lijn van het IJperse stelsel.
Men zou n.1. aan alle vermogende burgers vragen, hoeveel zij elk
12 weken lang per week voor de armen wilden bijdragen; mocht
iemand zich uit gierigheid hieraan willen onttrekken, dan moest
het gerecht zijn bijdrage vaststellen. Een kommissie van 3 per-
sonen kreeg tot taak dit geld wekeliks onder de armen te ver-
delen. Dat er feitelik een soort armebelasting geheven werd, blijkt
uit de vroedschapsnotulen van het volgende jaar 2). Toen was het
de pensionaris Mr. Willem Uytenagger, die de nood van de armen
als nog groter afschilderde en alle schuld gaf aan de achteruitgang
van de lakennering, waarin vroeger veel arme mensen hun brood
verdienden, die nu van gebrek dreigden om te komen. Het ge-
recht had een staat of raming opgemaakt van hoeveel ieder burger
wekeliks voor de armen zou kunnen geven, die in de vroedschap
voorgelezen werd, en daar werd de vermaning aan toegevoegd,
dat ieder „vlytich" moest opbrengen wat van hem geëist werd,
zonder onwil of tegenspraak. Men was er dus van teruggekomen
de burgers zelf hun bijdrage te laten bepalen en schatte, volgens
een veel beter beginsel, ieder naar zijn vermogen. Eigenaardig is,
dat toen de pensionaris uitgesproken had, Mr. Willem van Oy nog
eens het woord nam om dit alles uitvoeriger aan te bevelen en te
bespreken; hij was hier zeker de stuwende kracht.

Hoe lang dit „weeckgeld" opgebracht moest worden, is niet na
te gaan. Maar er kwamen andere jaren, waarin de regering de
armen helpen moest. In 1545 dreigde b.v. weer hongersnood als
gevolg van de „geringe nering" en hoge graanprijzen 3). Men schatte

1) Misschien kende hij het ook al van vroeger: hij had altans, blijkens zijn tietel, aan
een buitenlandse universiteit gestudeerd.

2) Vroedschapsresolutie van 28 Nov. 1531.

3) ld. van 10 Nov. 1545.

-ocr page 306-

296 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

het aantal armen toen op 5 a 6000; om aan ieder Vs roggebrood
per week te kunnen uitreiken, had men minstens ruim 50 last
rogge nodig. Op bevel van de burgemeesters hadden de huiszitten-
meesters 52 last rogge ingeslagen, maar zij konden die niet binnen
14 dagen, zoals verplicht was, betalen. Moest dit geld over de
burgers omgeslagen of door een kollekte opgebracht worden ?
De vroedschap besloot de huiszittenmeesters een kollekte te laten
houden, die in alle kerken aanbevolen moest worden; bracht deze
niet genoeg op, dan kon men de rest voorlopig uit de stadskas
voorschieten.

In 1552 ging men nog verder i): de korenprijzen waren toen
weer, als gevolg van de oorlog, buitengewoon hoog. Het gerecht
had nu door de gasthuismeesters van het Katrijnengasthuis en de
H. G.-meesters roggebroden laten bakken en die gedeeltelik aan
de armen laten uitreiken, gedeeltelik tegen lage prijs doen verkopen.
Hierop was ruim 106 Karolusgulden verloren, en de vroedschap
besloot, dat
de stad zelf dit verlies zou dragen. Dit gaf de burge-
mee.sters moed in het voorjaar van 1553 in de vroedschap een-
voudig te verklaren, dat zij weer 80 gulden uit de aksijnzen
gelicht hadden om de armen te helpen. Zij hadden het wel moéten
doen: onlangs was de werkklok niet geluid, zodat massa\'s mensen
leeg liepen zonders iets te verdienen en de huiszittenmeesters om
bedeling smeekten. Maar daar hun geld voor de winter zo goed
als op was, hadden de burgemeesters hun die 80 gulden verstrekt
om daarvan elke arme een „oert stuvers" per week te kunnen
geven, waarbij de huiszittenmeesters zelf nog een oort aan turf
voegden. Gerecht en vroedschap vonden, dat het Katrijnengasthuis
dit wel had kunnen betalen, maar daar dit juist een schadepost
van ±: 100 gulden had gehad door het doen uitdiepen van de
gracht bij de Rijnsburgerpoort, welk werk de stad eigenlik had
moeten uitvoeren, besloot men ten slotte ook die 80 gulden maar
uit de stadskas te betalen 2). Tegen de winter van hetzelfde jaar
besloot de vroedschap nog het molengeld van de rogge, dat men
het vorige jaar om de armen te helpen tijdelik opgeheven had,
voorlopig in het geheel niet meer te heffen 3).

Het is mijn schuld niet, dat mijn verhaal hier al biezonder
eentonig wordt. Want haast jaar op jaar heersten in deze tijd

1) ld. van 10 Nov. 1552.

2) ld. van 23 Maart 1553.

3) ld. van 7 Nov. 1553.

-ocr page 307-

297 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

hongersnood en gebrek. Tegen de winter van 1555 werd eerst
weer besloten een hoofdelike omslag voor de armen te heffen,
„reparatiegeld" noemde men het, en later nog een speciale kollekte
te doen houden met het oog op de duurte van de brandstof: de.snoods
zou men hiervoor tweemaal alle bonnen rondgaan, men moest er
in de kerken en godshuizen over preken, maar hiervoor zou ieder
zelf zijn bijdrage mogen bepalen i). In verband hiermee werden
op 12 Des. verschillende, deels al genoemde keuren over aalmoezen
en bedelarij afgelezen: 1°. zouden slechts inwoners van Leiden
van de uitdelingen van de Heilige Geest en de huiszitten genieten,
2°. was het bedelen alléén toegestaan vóór de kerken en kloosters
en langs de huizen, 3". mochten vreemde bedelaars niet langer
dan twee dagen in Leiden blijven en slechts tusschen 11 en i uur
bedelen, werd aan alle bedeelden verboden in herbergen te
gaan drinken, 5°. bedreigden schout en schepenen hen, die een
groter aantal kinderen opgaven, dan ze hadden, met het inhouden
van de aalmoezen, en 6°. eveneens hen, die het ontvangen brood
of de loodjes verkochten 2).

Het ergst was wel de winter van 1556 op \'57. Al in Aug. 1556
werd op verzoek van de huiszittenmeesters van St. Pieter besloten
15 of 16 last rogge voor de armen te kopen, die men proberen
zou uit een te houden kollekte te betalen. In Nov. moesten de
burgemeesters aan de vroedschap bekennen, dat zij op eigen houtje
al 40 last rogge a 58 goudgulden voor de stad gekocht hadden
om die goedkoop aan de arme burgers en werklui te kunnen ver-
kopen. Zij hadden dit zo haastig gedaan, omdat de korenprijzen
bleven stijgen en zij waren bereid zelf de schade te dragen, als de
vroedschap hun daad niet goedkeurde. Maar de vroedschap vond
het best en bepaalde de prijs van een roggebrood op 2 stuivers ;
de stad zou zo nodig het tekort bijpassen, maar hier tegenover kon
later het molengeld van de rogge wel weer ingevoerd worden.
In Des. deelden de burgemeesters mee, dat hun door de Raad van
Holland bevolen was koren op te slaan, waarom ze 10 last rogge
meer gekocht hadden dan de vroedschap toegestaan had, maar
\'t was nóg niet genoeg. De vroedschap vond goed behalve die 10 last
nog 20 last meer in te slaan en \'t brood weer voor 2- stuivers te
verkopen. Het geld, dat de burgemeesters hiervoor persoonlik voor-
geschoten hadden, mochten ze uit de wijn- en bieraksijns lichten 3). In

1) ld. van 10 Okt. en 24 Nov. 1555.

2) Aflezingsboek B, fol. 211 vs..

3) Vroedschapsresoluties van 19 Aug., 23 Nov. en 18 Des. 1556,

-ocr page 308-

298 dp: overheidsbemoeiing met de armezorg.

Febr. 1557 werd besloten nog 16 ä 20 last rogge te kopen, om volgens
de opdracht van het Hof tot Mei genoeg te hebben; het hiervoor
nodige geld zou door een hoofdelike omslag opgebracht worden.
Begin April was er nog niet veel kans op aanvoer van koren uit
het Oosten en bleven de prijzen stijgen, zodat de vroedschap goed
vond nog wat rogge in te slaan, nu op kosten van het Katrijnen-
gasthuis en de Heilige Geest. Eind April kocht men er weer wat
bij, en toen moesten de huiszitten van St. Pieter al land verkopen
om hun schulden te kunnen betalen, zelfs moest men hun ten
slotte uit de stadskas bijspringen, waartoe de regering niet gauw
overging i).

In 1565 werd op koninklik bevel wegens de hoge graanprijzen
besloten weer voor 5 ä 6000 gulden koren op te slaan 2). In ver-
band hiermee werd op 31 Des. o.a. nog eens afgelezen, dat be-
deelden niet in herbergen mochten gaan drinken en geen bier of
loodjes mochten verkwanselen 3), wat op 22 Nov. 1566 herhaald
werd. In diezelfde tijd besliste de vroedschap, dat de stad voor
tijden van hongersnood een eigen korenschuur nodig had, waartoe
het St. Jacobsgasthuis werd uitgekozen 4). Het duurde door de
troebelen nog tot 1570, eer men ertoe overging het gasthuis
hiertoe in te richten
S).

En zo zijn wij ongeveer genaderd tot de moeilikste jaren, die
de stad Leiden beleefde, de jaren waarin de armoede het grootst
en de nood het zwaarst te lenigen was. Te schetsen hoe hoog de
ellende tijdens het beleg klom, en wat de overheid deed om deze
te verzachten, ligt niet op mijn weg. Een en ander is erover
gezegd in het hoofdstuk over de Huiszitten-armen, en in alle mo-
nografieën over het beleg is er wel iets over te vinden. Mij rest
tot slot nog slechts te vermelden, hoe de regering van Leiden in
I577j teen de stad de geleden verliezen te boven begon te komen,
ook alle aandacht wijdde aan een afdoende regeling van de arm-
verzorging, in overeenstemming met het besluit van de Staten van
Holland van 1575, dat de armezorg voor goed onder de overheid
bracht 6).

1) ld. van 6 Febr., 8 en 30 April 1557. Vgl. ook bl. 226.

2) ld. van 24 Sept. 1565.

3) Aflezingsboek B, fol. 267.

4) Vgl. bl. 223.

5) Vroedschapsresolutie van 3 April 1570.

6) Res. Staten van Holland van 2 Maart 1575; ook bij van Mieris - Leyden I 50;
en Groot-Placcaatboek IV 346.

-ocr page 309-

299 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

Het was in de vroedschapsvergadering van 20 Febr. 1577, dat
het in de inleiding genoemde rapport van enige gekommitteerden
uit burgemeesters en gerecht werd voorgelezen waarover zij
geen beslissing hadden willen nemen zonder de vroedschap ge-
hoord te hebben. Er waren
enige gekommitteerden, maar zij hadden
het aan een van hen overgelaten voor het gerecht een rapport
op te stellen, dat nu ook aan de vroedschap werd voorgelezen.
De opsteller, wiens naam niet blijkt valt dan ook al gauw
in de „ik"-vorm, als hij meent de stoutheid van zijn denkbeelden
door zijn jeugd te moeten verontschuldigen. Als bloedverwant en
vriend van de Leidse drapeniers, van vaderszijde gesproten uit
het vermaarde weversgeslacht van de Garrabijnen, dat elders dan
te Leiden geleefd moet hebben, als zoon van een burger, die
evenals zijn vader en zijn grootvader in de lakennering zijn brood
verdiend had, was hij wel de man om onbevooroordeeld op de
misstanden te Leiden, voor een groot deel door de lakennering
veroorzaakt, te wijzen, maar hij was ook flink genoeg om afdoende
middelen tot herstel voor te slaan. Hij had een mooie, levendige
stijl, en maakte van zijn rapport een stukje proza, dat naast het
beste van zijn tijd gelegd kan worden, en dat naar vorm en naar
inhoud onder de eerste goede voortbrengselen van de renaissance
in Noord-Nederland behoort. Oók naar de inhoud, want iemand
die zó de oorzaken van de armoede kon blootleggen, gaf wel in
de eerste plaats blijk
histories begrip te bezitten, wat de renais-
sance-man juist zo treffend van de middeleeuwer onderscheidt.

Gelijk het de plicht van elke goede Christelike overheid is de
armen voor gebrek en honger te bewaren, zo begint het rapport,
is het evenzeer plicht te zorgen, dat de aalmoezen aan geen on-
waardigen verspild worden, zoals tot nu toe maar al te vaak is
gebeurd. Het onnut gespuis, dat ervan genoten heeft, is in drie
groepen te verdelen: 1°. degenen die nooit iets anders geleerd
hebben dan bedelen en ook nergens anders plezier in hebben, al
hebben ze het soms zo weinig nodig, dat ze hun erfgenamen
flinke sommetjes nalaten; 2°. zij die wel een ambacht geleerd heb-
ben, maar uit luiheid zijn gaan bedelen, en dit zijn blijven doen,
toen ze eenmaal de schaamte overwonnen hadden; en 3°. men-

1) Misschien door Jan van Hout, maar zelter is dit niet. Hij voerde wel eerst het woord,
maar als \'t rapport begint, staat er: „Ende was vorder den voorsz. van de vroetschappe
tvoorgaende rapport ende goetduncicen in tlange voorgehouden ende voorgelezen".

2) Zie hiervóór, bi. 3—8.

-ocr page 310-

300 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

sen die wel werken, maar ook dadelik alles verteren en ver-
kwisten in, het vooruitzicht van \'s winters toch wel geholpen te
zullen worden. Dit volkje trouwt maar steeds onder elkaar,
krijgt kinderen, voedt die in de eigen zonden op en vergroot zo
gedurig het aantal bedelaars. Ook de ware armen, het moet
erkend worden, hebben wel aalmoezen genoten, maar niet veel,
gedeeltelik ook door eigen schuld, omdat ze zich schaamden
over hun armoede te klagen. Maar meestal waren de onbeschaamde
bedelaars hun vóór, ja vaak wisten deze de huiszittenmeesters door
dreigementen het brood af te dwingen, waar zij dan hun varkens
mee mestten of dat ze als voedsel voor jachthonden verkochten.
Men moest het als zeker beschouwen, dat deze gruwel mede aan-
leiding was geweest tot Gods toorn, die in vorige jaren grote
ellende en hongersnood veroorzaakt had, waardoor duizenden mensen
gestorven waren.

Het was niet zonder reden, dat de spreker dit alles ophaalde :
hij moést het wel doen om te kunnen verklaren, waardoor nooit
in enige andere stad van Holland zoveel misbruiken op dit stuk
waren voorgekomen als juist te Leiden. En hij zei het ondanks
zijn jeugd vrij-uit en zonder schroom: de eerste oorzaak was te
zoeken in de uitdelingen van de rijke kloosters in en bij Leiden;
de tweede in de vrees van de rijke boeren uit de buurt, die
soms gaven uit vroomheid maar meest uit angst voor de wraak
van de bedelaars, en hen zo altijd meer aantrokken; en de derde
in de lakennering, waar men zei dat Leidens bloei van afhing,
maar die inderdaad, terwijl ze aan sommigen grote rijkdommen
verschafte, juist grote armoede ten gevolge had.

De zuiver-materialistiese verklaring, die dan volgt, van hoe een
kapitalistiese groot-industrie noodzakelik pauperisme meebrengt, is
een zeer merkwaardige uiting voor zijn tijd.

De drapeniers, zo wordt gezegd, begeerden nooit anders dan
rijkdom en macht voor zichzelf, die ze vóór het beleg dan ook
bezaten, maar zij wilden hun arbeiders geen fatsoenlik loon geven,
beschouwden hen liefst als slaven en betaalden hun zo weinig,
dat ze \'s Zondags nog moesten gaan bedelen, wat hen vaak lang-
zamerhand geheel tot bedelaars maakte. De hierdoor ontstane
oproeren, stakingen en processen om hoger loon beschouwde de
spreker als uit de geschiedenis genoeg bekend, en dit alles was
voor hem voldoende om de armoede onder de Leidse burgers te
verklaren. — Verder hadden de roep van weldadigheid, die het
rijke Leiden met zijn vele kloosters altijd genoten had, en het

-ocr page 311-

718 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

feit dat de overheid vroeger alle bedelarij toestond, scharen van
vreemde bedelaars doen toestromen, die het aantal armen nog
vergrootten.

Wat dit toestaan van de bedelarij betreft, overdreef de spreker,
zoals wij weten: de vreemde bedelaars waren zelfs herhaaldelik
de stad uitgewezen (1544, 1566, 1567, 1571). Dit brengt mij
vanzelf tot de vraag: overdreef hij niet in meer opzichten ? Inder-
daad is mijn indruk, dat hij als vurig aanhanger van de nieuwe
regering en het nieuwe geloof neiging heeft al het oude zo zwart
mogelik af te schilderen, en waar hij kritiek levert op het vroeger
bestuur, doet men goed hem niet te letterlik te nemen. Maar zijn
schildering van de
toestanden moet in hoofdzaak juist zijn.

Na deze uiteenzetting komt hij aan zijn plan, na er eerst op
gewezen te hebben, dat aangezien Leiden volgens een oud spreek-
woord meer bedelaars telde dan heel Holland, het ook aan
Leiden stond het eerst de armverzorging goed te regelen. Om
drie redenen was het er ook juist de tijd voor: tijdens het beleg
waren veel bedelaars aan de pest gestorven; de oorlog trok met
magnetiese kracht een massa gespuis aan; en de bedelmonniken,
„den grontslach ende tfundament" van alle bedelarij, waren geheel
uitgeroeid. Het plan komt in hoofdzaak hierop neer:

i\\ Alle inkomsten en goederen van de armen moeten in één
algemene beurs gestort worden.

2°. De armen worden in vier soorten verdeeld: wezen, leprozen,
hulpbehoevende oude mensen en huisarmen.

3°. De wezen en de leprozen houden hun eigen inkomsten,
maar van het Katrijnengasthuis, Vrouwengasthuis en Elisabeths-
gasthuis wordt één algemeen gasthuis voor oude hulpbehoevende
mensen gemaakt, geve.stigd in het Katrijnengasthuis, waar de
niet meer gebruikte kerk overvloed van plaats voor bedden aan-
bood. Alles wordt daar ingericht volgens de oude gebruiken van
het Katrijnengasthuis, die eerst door een kommissie herzien
en naar de tijdsomstandigheden gewijzigd worden. Ook zou men
het Katrijnengasthuis en het Vrouwengasthuis naar de Camp
kunnen overbrengen in de kloosters van St. Michiel en St. Ursula
naast het Elisabethsgasthuis en daar ook een pesthuis bouwen,
dat met het oog op een mogelike belegering niet buiten de wallen
geplaatst kon worden en dan in de Camp het minste gevaar zou
opleveren.

De kosten voor de verbouwing worden gevonden uit een loterij,
te houden op 3 Oktober, waarbij men de houders van rentebrieven

-ocr page 312-

302 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

op de stad vergunnen kon om voor het geld, dat de stad hun
nog aan rente schuldig was gebleven, loten te nemen, mits
ze er loten voor een gelijk bedrag aan baar geld bij namen i^).
Door die vereniging zouden de kosten van de binnenmoeders,
meiden, knechts, boden en rentmeesters van twee gasthuizen uit-
gewonnen worden, terwijl ook overigens het hele huishouden goed-
koper werd, en de verkoop van de gebouwen heel wat zou op-
brengen. Men kon de drie verbonden stichtingen „het gemeen
gasthuys" noemen om zo de naam van St. Katrijn, een overblijfsel
van de „oude papisterie" weg te krijgen 2).

4\'". Een overste of superintendent, staande onder burgemeesters
en gerecht, heeft het toezicht over de drie inrichtingen. Verder
krijgt het gasthuis zes meesters, één keukenmoeder en zes buiten-
moeders ; het weeshuis en het leprooshuis elk vier meesters, vier
buitenmoeders en één keukenmoeder; de besturen vergaderen
geregeld wekeliks. Eens per jaar worden alle diensten verzet,
waarbij telkens de helft van de bestuurders aanblijft, maar zó dat
niemand ooit langer dan drie jaar in één huis dienst doet. Binnen
14 dagen hierna leggen de meesters en hun rentmeester verant-
woording af van hun beheer voor één burgemeester, twee schepenen
en de overste, en zij maken twee rekeningen, een voor hun archief
en een voor dat op het raadhuis.

5°. Heeft een van de drie huizen gebrek aan geld, koren of
iets anders, dan zijn de andere twee verplicht het zoveel hiervan
af te staan, als ze maar enigszins missen kunnen. Wat de meesters
of de rentmeesters voorgeschoten hebben, wordt binnen een maand
na het afleggen van de rekening terugbetaald, óf uit de stadskas
óf door middel van een hoofdelike omslag over de burgers.

6\\ Er wordt één predikant aangesteld voor de huizen, die \'s
Zondagsmorgens in het gasthuis, \'s middags in het leprooshuis preekt.

. De huiszitten-huizen worden verenigd, zoals dat in het hoofd-
stuk over de Huiszitten-armen (bl. 228—-229) verteld is.

8°. Uit de bezittingen van de huisarmen wordt een kapitaal van
2 ä 3000 gulden gelicht om door een kommissie van mannen
en vrouwen, onder toezicht van de aalmoezeniers, aangewend te
worden tot het doen vervaardigen van linnen of netten door

1) Ik geef deze verklaring in plaats van die van Prinsen, t. a. p. bl. 148. Men kon
toch de mensen geen loten verkopen voor geld dat ze schuldig vi^aren!

2) Eigenaardig is, dat het Katrijnengasthuis al in 1375 onder de naam „ghemeen
gasthuys" voorkomt in een stuk van de kommandeur van St. Pieter (Register Katrijnen-
gasthuis 1397, bl. 21).

-ocr page 313-

303 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

vrouwen, jongens en meisjes, die beweren geen werk te kunnen
krijgen. Wordt bewezen, dat zij van de opbrengst van hun arbeid
niet kunnen leven, dan mag men hun een bijslag uit de kas van
de huisarmen geven. Ook kan men door het verlenen van vrij-
dommen speldemakers of andere mensen, die een makkelik te
leren ambacht uitoefenen, naar de stad lokken om bedelaars aan
de arbeid te zetten. Luiaards die het werk zouden willen beder-
ven, worden de eerste keer door de overste aalmoezenier berispt,
de tweede keer uit de stad gezet of nog strenger gestraft.

9°. Alle bedelarij wordt op straffe van geseling verboden.

10°. Het bedriegen of beledigen van de oversten, meesters en
aalmoezeniers moet dadelik aangebracht en streng gestraft worden.

Wanneer alle gestelde machten maar goed samenwerkten om
deze bepalingen uit te voeren, dan zou de stad van een hoop
onnut en lui gespuis worden verlost, dat of naar elders trekken
of, wat nog wenseliker was, een geregeld en arbeidzaam leven
zou gaan leiden.

Hiermee eindigde de spreker; op zijn voordracht volgde een
lang debat, waarvan ons geen biezonderheden bekend zijn. Bij
meerderheid van stemmen werd eindelik besloten de gasthuizen
niet te verenigen, en de kwestie van het verenigen van de huis-
armen aan het beleid van burgemeesters en gerecht over te
laten.

Wij weten al, dat begin Augustus inderdaad een nieuwe ver-
ordening over de huisarmen werd afgelezen, die in zijn soort als
een model kan gelden, en die geheel in de geest van het Yperse
stelsel van armverzorging is. Ook uit de overweging, waarmee de
aankondiging begint, n.1. dat bedelarij en ledigheid „als een moeder,
spruytzel ende vuetzel van alle quaden ende misdaden\'\' belet moeten
worden spreekt de geest van de renaissance. De bedelarij werd
dan ook geheel verboden onder bepaling, dat wie er zich na 18
Aug. 1577 aan schuldig maakte „als der gemeene ruste unnut ende
scadelick sijnde" uit de stad zou worden verbannen. Kwam het
de aalmoezeniers ter ore, dat enig lid van een bedeelde familie in
of buiten Leiden gebedeld had, dan werd voor de eerste of tweede
keer de hele familie tijdelik van de bedeling uitgesloten, voor de
derde keer uit Leiden en Rijnland verbannen. Vreemde bedelaars

i) Aflezingsboek D, fol. 160 vs.. We vinden deze verordening voor een groot deel terug
in het gedrukte Keurboek van 1583, n 1. behalve de al genoemde bepalingen omtrent de
huis-armen ook het verbod van bedelarij en de bepalingen over de van buiten komende
bedelaars faldaar: keur 139, 144 en 145).

-ocr page 314-

304 DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE» ARMEZOR(r.

mochten één dag en nacht in de stad verblijf houden zonder
evenwel te bedelen, en alleen op voorwaarde dat ze dadelik bij
de knecht van de aalmoezeniers een briefje gingen halen, waarop
ze één nacht in de „beyert" van het grote gasthuis konden logeren;
mochten ze daar ziek worden, dan konden zij er tot hun herstel
gehuisvest blijven. Wanneer vreemde bedelaars toch om aalmoezen
vroegen, was iedereen verplicht hen hierover te onderhouden, en
als zij zich onwillig betoonden, moesten ze op staande voet de
stad uitgezet worden door de knechts van de aalmoezeniers, die
er niets, of door de ,,dienaers metten swaerde", die er telkens
vier stuivers voor kregen. De poortwachters enz. mochten
alleen bedelaars binnenlaten, die bewijzen konden, waar ze vandaan
kwamen; dan moesten ze hun zeggen, dat bedelen verboden was,
en hen dadelik naar de knechts van de aalmoezeniers verwijzen,
op straffe van verlies van hun ambt. Overigens was het iedereen
verboden zulke vreemde bedelaars te herbergen of hun een woning
of slaapplaats te verhuren, op een verbeurte van zes gulden.

Armen en bedelaars die zich, tegen wie dan ook, bij het na-
leven van deze bepalingen mochten verzetten, zouden verbannen
worden.

Hoeveel goeds er in deze verordening ook is, het springt in
het oog, dat een zeer belangrijk punt van het voorstel, werkver-
schaffing aan bedelaars, niet ten uitvoer werd gebracht. En men
kwam hier later ook niet toe, terwijl als uitvloeisel van de ge-
voerde besprekingen allerlei andere dingen op het gebied van de
armezorg nog wèl veranderd werden.

Wij weten, dat het gerecht op 17 Okt. 1577 besloot, weer
eens met Dirc Jacobsz. van Montfoort, de overste-aalmoezenier,
over de kwestie van het onderhoud van de armen te spreken
om „gelijcheyt daerinne te brengen" maar het resultaat daar-
van heb ik niet gevonden. Mogelik liepen de besprekingen
toen alleen over de vereniging van de drie huiszitten-huizen,
die natuurlik administratieve moeilikheden opleverde: wij zagen
al, dat de twee niet meer gebruikte huizen eerst in 1580 verkocht
werden.

Ook het voorstel omtrent de gasthuizen werd met enige wijzi-
gingen langzamerhand uitgevoerd: in 1583 werd het Vrouwen-
gasthuis met het Elisabethsgasthuis verbonden, en hierbij werd
op
I Jan. 1593 ook het Leprooshuis gevoegd; het Weeshuis

i) Gerechtsdagboek A, fol. 72 vs..

-ocr page 315-

DE OVERHEIDSBEMOEIING MET DE ARMEZORG. 305

werd overgebracht naar het oude Vrouwengasthuis, en aan het
Katrijnengasthuis, dat v.n.1. ziekehuis bleef, werd na 1596 een
pest- en dolhuis verbonden, gevestigd in het oude Ceciliënklooster,
en waarvan de kosten gedeeltelik uit de opbrengst van een loterij,
gedeeltelik door de gasthuizen samen betaald werden.

Zo had de man, die het vraagstuk van de vereniging van alle
instellingen van hefdadigheid in 1577 in de vroedschap ter sprake
bracht, niet tevergeefs gesproken: het was voor een groot deel
aan hem te danken, dat Leiden met een goed stelsel van arm-
verzorging een nieuw tijdperk van bloei tegemoet ging.

20

-ocr page 316-

. ■ ■■ ■ . I
\' \' " 1 ■■ ■

; j / \' ■

ar-/\'\'

.vvl\' m \'ia-.i^j

vin - -nl.; vX . .

h

-r

. -- • ■■ > -; I, T.- ,>, J: jO , ! . \' / ■■ • V V " \' \' .

■K

y

lite\'.

. • . " , - ■■ / :

\' \' V

-ocr page 317-

BIJLAGEN.

-ocr page 318-

tfi^^S\'Xx\'

-ocr page 319-

BIJLAGE 1. (Zie hiervóór, bl. 20.)

Petriis van Zitden, wijbisschop van Ut7^echt, verbiedt in of bij de
kapel van het Katrijnengasthuis te Leide7t iemand te begraven,
behalve een of twee stichters, en er dienst te houden, als
de Pieterskerk onder geestelik inter dikt staat,
i2\'j6 Jamiarie i.

„Petrus Dei gratia Zudensis episcopus, curam gerens pontificalis
offitii per civitatem et dyocesim Traiectensem, universis presentia
visuris salutem et noscere veritatem. Noverit universitas vestra,
quod, licet ad divini cultum nominis ampliandum capellam hospitalis
de Leyden et altare consecravimus ad maius salutis aucmentum
et devotionem hominum provocandam, declaramus tarnen omnino
prohibentes, ne ex huius dedicatione predicta matrici ecclesie
de Leyden preiudicium seu dampnum aliquod generetur, et nee
soror nee frater dicti hospitalis, nee aliquis parrochianorum de
Leyden ibidem forinsecus nee extrinsecus ecclesiastica gaudeat
sepultura, nisi saltem unus vel duo, qui patroni seu fundatores
dicti hospitalis fuissent, ibidem in capella eligerent sepeliri, salvo
matrici ecclesie iure suo. Inhibemus preterea, ne ecclesia parrochiali
de Leyden ecclesiastice interdicta in dicto hospitali celebrentur
divina, ne per hoe ipsi matrici ecclesie dispendium oriatur et via
illic pateat a cohibitione ecclesiastica evadendi. Datum anno Domini
M°CC°LXX° sexto, feria quarta post nativitatem Domini".

Aldus afgedrukt uit het Archief van de Balije te Utrecht bij de Geer
II N°. 600.

-ocr page 320-

3 16 BIJLAGEN.

BIJLAGE II. (Zie hiervóór, bl. 48.)

Paus Innocentms V geeft verlof aan de opziener en broeders van
het Katrijnengasthuis te Leiden om voor hun kapel
een eigen kapellaan aan te stellen.
i2\'j6 Maart 25.

„Innocentius episcopus, servus servorum Dei, dilecto electo
Traiectensi salutem et apostolicam benedictionem. Dilecti filii,
preceptor et fratres hospitalis pauperum de Leyden, Traiec-
tensis dyocesis, nobis humiliter supplicarunt, ut cum ipsi in eodem
hospitali capellam habeant habendi capellanum proprium eadem i),
qui eis divina celebret et ministret ecclesiastica sacramenta.
Maxime cum parati sint de bonis propriis eidem capellano
sufficientes redditus assignare eis licentiam concedere dignaremur.
Volentes igitur tibi, qui loci diocesanius existis in hac parte,
deferre discretioni tue, per apostolica scripta mandamus, quatenus
eisdem preceptori et fratribus facientibus quod offerunt, si expedire
videris, postulata concedas sine iuris preiudicio alieni. Datum
Laterani 8 Kalendas Aprilis, pontificatus nostri anno primo".

Naar een kopie in liet Privilegeboek A van de stad Leiden (hs.

Gemeente-Archief).

BIJLAGE III. (Zie hiervóór, bl. 28.)

Schout, schepenen en raad van Leiden verbieden in het Katrijnen-
gasthtds meer dan vier broeders en szisters tegelijk
als proveniers op te nemen.

1388 Julie i<p.

„Scout, scepene ende raede der stede van Leyden doen cond
allen luden, datter een koere ghemaect is bi den ghemeenen
gherechte van Leyden, alsdat men gheen broeders noch zusters
in den gasthuysse te Leyden ontfanghen en sei noch proevenen
dairin copen moghen van deser tijt voirt, die broeders ende die
susteren en zijn versturven, dier nu ter tijt in sien, op drie,
ende dan mach mer één ontfaen ende boven vieren dair niet

1) Privilegeboek AA heeft: „in eadem".

2) ld. heeft: „diocesanus".

-ocr page 321-

BIJLAGEN. 3 I 5

in te comen van dier tijt voirt. Ende dat sal men altoes passen,
als men best ende eerst mach, dat die twie zijn manne-
persoenen ende die ander twie vrouwenpersoenen, ende dairof
soe sullen die een twie als mannepersoenen ende vrouwenper-
soenen twie voir ende after in den gasthuysse dienen mid
zulker hulpe als den uutmeesters guet denct. Ende wanneer men
yemand in ontfaet, die zei ontfanghen worden mid al zinen goede,
dat hi heeft ende upcomen of besterven mach. Ende als zi dairin
ontfanghen zien, alsulke cleder als zi dairin brenghen, zo zullen
zi virsliten, mar dairentenden als men se van des goedshuys goede
cleeden, soe seilen se die uutmeesters deden mid grawen ende
mid witten na hairre behoeften ende zi volbrenghen moghen. In
kennessen der wairheyt hebben wi desen brief beseghelt mid onser
stede seghel van Leyden in tjaer Ons Heren duysent driehondert
acht ende tachtich \'tSonnendaghes na Sinte Margrieten dach".

Naar een kopie in het Register Katrijnengasthuis 1397 (hs. Archief
Leiden).

BIJLAGE IV. (Zie hiervóór, bl. 29 en 43.)

Het gerecht van Leiden geeft een vidimus van een brief, waarbij
Albrecht van Beieren de keuren van het Katrijnen-
gasthuis aldaar bevestigt en vermeerdert.

1401 Oktober i8.

„Scout, scepenen ende rade der stede van Leyden doen cond
allen luden, dat wi gesien ende gelesen hebben enen brief, gans,
gave, ongeraseert ende wel besegeit mit ons liefs Heeren segel
van Hollant, sprekende van woerde te woerde als hierna bescre-
ven staet:

Aelbrecht, bi Gods genaden palensgrave opten Rijn, hertoge in
Beyeren, grave van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende heer
van Vrieslant, doen cond allen luden, want wi verstaen hebben, dat
Sinte Kathrinen gasthuse binnen onser stede van Leyden veel versoecs
ende anvals heeft van veel armer zieker luden, die dairin gebrocht
worden om des groten toesiens wille ende gemacs, die hem allen aldaer
comende gedaen woirt, welke weldaden te meerren ende te starken,
so hebben wi onse caritate dairtoe gedaen, dat wi geconfirmeert
hebben ende confirmeren mit desen brieve sulke kueren, als onse

-ocr page 322-

3 16 BIJLAGEN.

gerechte van Leyden tot des voirsz. gasthuse behoef gekuert
hebben of noch kueren sullen, vaste ende gestade bliven sullen.
Dats te weten dat in den voirsz. gasthuse ontfanghen ende gheprovent
sullen wesen twie manspersonen ende twee vrouwenpersonen ende
niet meer, ende wanneer dat mer enich in ontfaet, die sei ontfanghen
worden mit allen sinen goeden, die hi heeft ende mit alle dat
hem opcomen ende besterven mach, den voirsz. gasthuse te bliven,
tenwair dat hi also rijc wair, dat hi mit voirwaerden goede buten
hielde, ende dair soude die persoen, het wair man of wijf, sinen
wille mede doen. Voert wat bastaerde of vreemde lude in den
voirsz. gasthuse comen ende dair oflivich worden, dien willen wi,
dat alle hoir goede den voirsz. gasthuse bliven. Voert waer tsake,
dat enich bastaert of vreemde luden den gasthuse voirsz. of enighen
godshuse binnen Leyden enich goet maecten mit besprec of in
testament, dat willen wi, dat den voirsz. gasthuse of godshuse
volghe sonder yements wedersegghen. Ende want wi om deser
punte wille van Gode hopen gheloent te wesen, so willen wi, dat
si vaste ende gestade gehouden worden van ons ende van onsen
nacomelinghen, ende hebben in kennesse der waerheit desen brief
doen beseghelen mit onsen segel hieran ghehanghen.. Ghegheven in
den Haghe opten vierden dach in Augusto in tjair Ons Heeren
1400 ende yen.

In kennesse der waerhede hebben wi onse stede segel van Leyden
aen desen brief gehanghen in \'tjair Ons Heeren 1400 ende yen
op Sinte Lucas dach".

Naar een kopte in liet Register Katrijnengasthuis 1397 (iis. Archief
Leiden).

BIJLAGE V. (Zie hiervóór, bl. 85.)

Claes Rengher koopt ten behoeve \'van het door hem gestichte gast-
huis op de Hooigracht een jaarlikse rente van 10 schellingen.
^395 September ig.

„Wy Symon Bort ende Baernt Janssoen, scepene in Leyden,
oirkonden dat voer ons quamen Wibrant Louwensoen ende Gheryt
Fiensoen, ende ghelieden dat si vercoft hebben mid ghezamender
hant Claes Rengher tot des ghasthuyse behoef, dat hy ghesticht
heeft op die Hoeygraft, tien scellinghe Hollans comans pay-

-ocr page 323-

BIJLAGEN. 3 I 5

ments sjaers, alle jaer te betalen tot Voerscoter ende Valken-
burger marcten, te versien ende staende op een huys ende erve,
dat gheleghen is op Sinte Joestsgraft, ende heeft beleghen an die een
side Jan Bredekijn ende an dander side Claes, Gheryt Gheyen-
soen, beide mit horen husen ende erven. Voert so ghelieden
Wibrant ende Gheryt Fien, dat op dit huus ende erve niet meer
renten en staen behalven dese tien scellinghe sjaers voirscr. dan
drie ende twintieh comans groot sjaers. Ende Wibrant ende
Gheryt voirnoemt lieden him hierof wel voldaen ende betaelt den
lesten penninc mitten eersten. In oirkonde desen brieve bezeghelt
mit onsen zeghelen in tjair Ons Heren duysent driehondert vijf
ende tneghentich, tSonnendaghe na Sinte Lambrechts dach".

Naar de oorspronkelike zegelbrief in het Archief te Leiden.

BIJLAGE VI. (Zie hiervóór, bl. 85.)

Claes Rengher en Jonkvrottw Machtelt, zijn vrouw, schenken aan
het door hen gestichte gasthuis op de Hooigracht een kamp
land onder Koitdekerk onder voorwaarde, dat men op
beider sterfdagen een memoriedienst zal doen houden.
jjgS September
7.

„Wi Dirc van Oestgheest ende Pieter Butewech, Gheryt Lamssoen,
.scepene in Leyden, oirkonden dat voir ons quamen Claes Rengher
ende Joncfrou Machtelt, sijn wijf, ende ghelieden, dat si ghegheven
hebben mit ghesamender hant in rechter aelmissen den ga.sthuyse,
dat si ghesticht hebben in der eren Goods ende der reynre moeder
ende maghet Marien, op die Hoeygrafft alrenaest Jan Grietensoens
huys ende erve gheleghen, een derdendeel van ene campe lants
houdende vijfthalff morghen, een hont ende veertich gairden,
van welken op Claes deel staet seven penninghen goets ghelts
sjairs, ende is gheleghen in den ambocht van Coudekerc in den
Hoghen Wairt in ghemengheder voer mit Gheryt, Jonghe Dircx
soens ende sijnre kinder lande. Ende van den renten van desen
lande voirsz. ende van anderen renten, die Claes ende Joncfrou
Machtelt eer den voirsz. gasthuyse ghemaect hebben, sei men hore
beyder memorie doen elcx eens tsjaers mit vier stalkaersen des
avonts ende des ochtens; dat is te weten, dat men gheven sei
elc op sijn graf den deken des avonts enen groten ende eiken

-ocr page 324-

3 16 BIJLAGEN.

canonic ende den coster elcx enen halven groten ende desghelijcx
eiken also veel des ochtens. In oirkonde desen brieve beseghelt
mit onsen zeghelen in tjair ons Heren duysent driehondert acht
ende tneghentich op Onser Vrouwen avont nativitas".

Naar de oorspronkelike zegelbrief in het Archief te Leiden.

BIJLAGE VII. {Zie hiervóór, bl. 86.)

Claes Rengher en Machtelt va^t den Zijl bevestigen de stichting
van hun gasthuis op de St. Paiikraskerkgracht, en dragen het
toezicht hierover op aan de pastoor en de kerkmeesters
van de St. Pankraskerk.

1403 Junie 2.

„Scout, scepenen ende rade der stede van Leyden doen cond
allen luden, dat voir ons quamen Claes Rengher ende Jonfrou
Machtelt van den Zijl, sijn wijf, mit horen voecht voirscr. ende
ghelieden, dat zi bi hore beider moetwille, bi horen gaen, bi
horen staen ende wetende hore zinnen ghemaect hebben om
zalichede hore ende hore ouder ziele ende ghedenckenesse alsulc
testament als hierna bescreven staet. Eerst hebben si puirlic om
Gods wille ghegheven tot enen gasthuyse een huys ende erve,
dat gheleghen is op Sinte Pancraskercgraft ende heeft beleghen
an die een zide Florys van den Woude ende an die ander
zide Willem Willemssoen mit horen husen ende erven, strec-
kende voir uter graft, after an die Burchgraft, op welc huys
ende erve staen tot jairlixen renten ses ende vijftich comans groot.
Dit is in deser manieren, dat dit voirscr. gasthuus regiert sel
worden bi rade van den prochipaep tot Sinte Paneras, die nu is
iof namaels wesen sei, ende bi den vier kermeesters tot Sinte
Paneras, die nu sien iof namaels wesen seilen. Ende men sel in
desen gasthuyse herberghen arme menschen, die des van nood te
doen hebben. Ende omdat dese caritate te volstandigher bliven
mach ende opdat die arme hoir ghemac te bet hebben moghen.
so hebben Claes Rengher ende Jonfrou Machtelt, sijn wijf, dairtoe
ghegheven tot ewighen renten, in rechter aelmisse ende testament,
alsulc lant als hierna bescreven staet. Eerst een derdendeel van
enen campe lants houdende vijftalf marghen, een hont ende veer-
tich gaerden, van welken lande op Claes deel staet zevendalf

-ocr page 325-

BIJLAGEN. 3 I 5

pennynghen goet ghelts sjaers, ende is gheleghen in den ambocht
van Koudekerc in den Hoghen Waert in ghemengder voer mit
Gheryt, Jong Dircssoen, ende sijnre kinder lande. Item vier marghen
ende tien hont lants gheleghen in den zeiven ambocht in den Laghen
Waert in Jans Brunen weer in gemenghder voer mit Jan van Tol,
Gheryt, Jong Dirxsoen, ende Bruuntgen Ghibensoen. Ende op dit
voirscr. lant staen seven scellynghen ende twie pennynghen comans
payments sjaers, ende dit voirscr. lant ghelt nu ter tijt tien pont ende
zevendalven scellynghen payments sjaers. Ende mit desen renten sei
men Claes Renghers ende Jonfrou Machteiden, sijns wijfs, memori
doen na elx doot eens sjaers; dat is te weten, dat die prochipaep ende
die kercmeesters gheven seilen over elx graf van Claes ende
Jonfrou Machteiden des avonts den deken enen groten ende eiken
kanonic ende den coster enen halven groten ende desghelijx des
ochtens over elx graf; ende men sei dese memori doen mit vier
stalkaerssen. Ende wes van desen voirscr. renten overblijft van der
memori voirscr., dat seilen die prochipaep ende die kercmeesters
oerbaren tot des gasthuys ende toter armer behoef, alse dairom
te copen turf, vleysch, spec iof anders des him behoeftich is. Ende
dit seilen Claes ende Jonfrou Machtelt selve bewaren iof doen
bewaren van denghenen die zi dairtoe setten, also langhe als si
leven. In kennesse der waerhede hebben wi desen brief bezeghelt
mit onser stede, zeghel in tjair Ons Heren duysent vierhondert
ende drie opten Pynsteravont".

Naar de oorspronkelike zegelbrief in het Archief te Leiden.

BIJLAGE VIII. (Zie hiervóór, bl. 87.)

Schout, schepenen en raad van Leiden besluiten in het vervolg ook
voor het Vroitivengasthuis twee gasthuismeesters aan te stellen.

1416 Oktober ig.

„Scout, scepene ende raide der stede van Leyden doen condt allen
luyden, want in voirleden tyden in der eren Goids ende in rechter
aelmissen een gasthuus begrepen ende geordineert is by goeden
eerbaren parsonen, eerwilen onsen poortere, alse Clais Renger
ende Joncfrou Machtelt van den Zijl, sijn wijf, die God beyde
genadich zy, ende want dair veel armer luyde in hantiert worden
ende in goeden regementen staet, soe is onse wille ende meninge

-ocr page 326-

3 16 BIJLAGEN.

alsulke godlike wercken van caritaten te stereken ende in horen
staet te houden na aUe onse vermogen, ende hebben dairom
eendrachtelic gekuert, dat dat gerecht van der stede voirt an
alle jair op Sinte Pieters avont, als men der stede diensten
verset, kyesen sullen twie goede knapen, die dat voirscr. gasthuus
regieren sullen, die goeden, die dairin comen, op te bueren ende
weder uut te gheven tot oirbair des gasthuus ende der armer luyden.
Voirt sullen zy mede ommegaen mitter bede in Sinte Pancraeskerc,
als men van des goedshuys ende van anderen diensten wegen
bidt; desgeliken saU een parsoen van des gasthuus wegen drie
warven ter weecke ommegaen mitter schelle binnen Sinte Pancraes-
prochie eweliken durende. In kennisse der wairheit hebben wy
desen brief besegeit mit onsen zegelen, Ende wy Voppe Dircxz.
ende Ysbrant, Geryt Sproncxz., hebben als scepene om der mere
zekerhede wille desen brief mede besegeit mit onsen zegelen
in tjair Ons Heren dusent vierhondert ende sestien opten negen-
tienden dach in Octobri".

Naar een kopie in liet Register II O. L. Vrouwengasthuis, hs. Archief
Ixiden.

BIJLAGE IX. (Zie hiervóór, bl. 89.)

De deken en het kapittel van St. Pankras sluiten een overeenkomst
met de gasthuismeesters van het Vrouzvengasthins over de in-
richting van de kerkdienst aldaar.

Omstreeks 1418.

„In die ere Gods ende sijnre ghebenedider moeder Maria ende
om vervolch ende begheren der goeder luden van den rechte van
Leyden, so hebben wi, deken ende capittel van Sinte Pancraes-
kerc te Leyden, Onser Vrouwen gasthuys, gheleghen in onser
prochye, gheoorloft ende gheconsenteert twie missen te weke te
hebben in manieren als hierna ghescreven staet. In den eersten
dat men die missen voirscr. lesen zei alle weke, die een opten
Donredach ende die ander opten Zaterdach, beyde als die cloc
achte ghesleghen heeft ende nyet eer; ende waer dat zake dattet
heylichdach waer op enich van den daghen voirscr., so soud men
voir den Donredach nemen den Dinxdach ende voir den Zater-
dach den Donredach op die ure voirscr. sonder arghelist. Ende
wes toter missen coemt, sei dat capittel hebben of die gasthuys-

-ocr page 327-

BIJLAGEN. 3 I 5

meesters seilen den capittel dairof mit renten wel vernoeghen.
Item ende die missen voirscr. en sei men nyement besteden te
doen dan enen priester van den cappittel, also verre alser yement
is, die se annemen wil te doen om redelic loen; mer waerre
nyement van den capittel, die se doen woude om redelic loen,
dan seilen die gasthuysmeesters voirscr. bi den deken ende capittel
enen anderen nenien van buten. Item sei men jairlix in den gast-
huys voirscr. een kercmisse singhen of lesen, hoe dattet die ghast-
huysmeesters ghedaen willen hebben, ende wes dan ten outaer
coemt van offer, sei men den capittel brenghen of haer moede
dairof hebben, alle dinc sonder arghelist. Voert en sei men ghien
cloc groter hanghen in den ghasthuyse voirscr. dan dair nu ter
tijt boven in die ghevel hanghen mach. Voert en sei men dair
ghien wijnwater werpen ende aldair ghien sermoen doen, tenwair
dat die gasthuysmeesters die kercmisse voirscr. ghesonghen wouden
hebben, so sei onse cureyt die misse singhen ende dan een ser-
moen doen of een collacie ende des gasthuys bootscip doen tot
eenre bede, van welker bede die gasthuysmeesters voirscr. onsen
cureyt voirscr. wel lonen seilen, mer die offer sei comen als
voirscr. is. Ende hiermede seilen die gasthuysmeesters tevreden
staen ende nyet overtreden in enigher wijs op een peyn etc.".

Naar een klad of kopie van de oorspronkelike brief, liggend in het
Cartularium van St. Pankras, hs. Archief Leiden.

BIJLAGE X. (Zie hiervóór, bl.

De wijbisschop Mathias van Budoa verleent 40 dagen aflaat aan
het Vrouwengasthtds te Leiden bij gelegeïiheid van de altaar-
wijding.

1421 September 2Q.

„Mathias, Dei gracia episcopus Buduanensis, reverendi in Christo
patris ac domini, domini Frederici, eadem gracia episcopi Tra-
iectensis, in pontificalibus vicarius generalis, notum facimus uni-
versis, quod anno Domini millesimo quadringentesimo vigesimo
primo, in die sancti Michaelis archangeli, unum altare in hospitali
sancte Marie Virginis, noviter erectum in Leyden de consensu
rectoris parochiahs ecclesie ibidem, in honore Virginis Marie
Michaelis archangeli et omnium sanctorum consefcravimus, coöpe-

-ocr page 328-

3 16 BIJLAGEN.

rante nobis gracia spiritus septiformis, cuius quidem altaris dedica-
cionem constituimus Dominica ante Assumptionem beate Marie
Virginis singulis annis perpetuis temporibus tenore presencium in
Dei nomine celebrandam, unde omnibus vere penitentibus, confessis
et contritis, qui ad dicti altaris dedicacionem et in festis beate
Marie Virginis gloriose coram reliquiis, ibidem per eius octavas,
oraciones eius fecerint, etiam in quocumque die tam devocionis,
oracionis aut peregrinacionis accesserint, aut infirmos debiles pauperes
ibidem visitaverint, confortaverint, consilium, auxilium vel favorem
eis dederint aut alia opera caritativa fecerint, vel qui pro sepultura
eorum mortuorum ibidem sepeliendorum ibidem aliquid dederint,
etiam qui corpus Christi vel oleum sacrum, dum infirmis et debilibus
vel quibus aliis dicto hospitali ministrantibus secuti fuerint, vel
qui ibidem celebraverint vel celebrari fecerint, necnon qui ad fabricam
dicti hospitalis luminaria, ornamenta, vestimenta, libros, calices
aut quevis alia, dicto hospitali et pauperibus ibidem necessaria, in
suis testamentis vel extra donaverint, legaverint aut donari vel
legari procuraverint, manusque porrexerint adjutrices tociens
quociens premissa vel aliquid premissorum devote adimpleverint,
de omnipotentis Dei misericordia, beatorum Petri et Pauli apostolorum
eius ac beati Martini, patroni ecclesie Traiectensis auctoritate confisi,
quadraginta dies indulgenciarum de injunctis eis penitenciis miseri-
corditer in Domino relaxamus. fJarum nostrarum testimonio litte-
rarum Datum ut supra".

Naar een kopie van de oorspronkelike brief in het Register II O. L.

Vrouwengasthuis, hs. Archief Leiden.

BIJLAGE XI. (Zie hiervóór, bl. 107.)

Jan Dirc Coenenzn. en zijn vroitw, Katrijn Willem Teedenzs.
dochter, stellen het door hen gestichte Sint Elisabethsgasthuis in
de Vrouwen Camp te Leiden onder bescherming van het ge-
recht, dat belooft twee gasthuismeesters te
zulle7t be-
noemen, en van de rektor en de ministra van
het klooster van St. Margriet.
1428 Oktober 5.

„Scout, scepene ende rade der stede van Leyden doen condt
allen luyden, dat wy willen, meynen ende begeeren, dat Goids

1) Hs. „ad vitrices".

2) Hs. „lettrarium".

-ocr page 329-

BIJLAGEN. 3 I 5

dienst ende sijn eer overall ghemeerret, gebreedt ende gesterct
worde, ende
Sonderlinge in onser stede voern., so hebben wy
genomen ende nemen in onser bescermenisse alsulke huysingen
ende erven, als Jan Dirc Coenenzoen, onse medepoorter, ende
Katrijn Willem Teedenzoens dochter, sijn wijf, mit haren properen
goede hebben gecoft ende doen vertymmeren, ende sijn gelegen
in Onser Vrouwen prochie in den Camp, ende hebben belegen
an die een side Gheertruut, Robbrechts weedwy, ende an die
ander side Gheertruut, IJsbrants weedwy, streckende voir van
der straet, after an der stede graft, welche huysingen ende
erven voersz. Jan Dirxzoen ende Katrijn sijn wijf voern. overge-
geven ende in handen geset hebben der voirsz. stede ende den
rectoor ende ministersse des convents van Sinte Margrieten, binnen
onser stede vriheit geseten, die nu sijn of namaels wesen sullen,
ende wy voert bi begeerte van Jan Dirxsoen ende Katrijn sijn
wijf voersz. gheordineert hebben een gasthuus te wesen, ende is
gesticht in den eeren der Heiliger Drievoudicheit, der gebenedider
moeder Goids der maget Marien, ende der heiligen vrouwen Sinte
Elysabeth, tot armer, ellendiger, sieker vrouwenpersonen behoef,
ende daer niement uut te wisen, waen si comen, na dat die goede
des voersz. gasthuys vermogen. Des sal die stede van Leyden
daertoe setten twee godvruchtige manne, die den rectoor ende
ministerse des convents voern. hulpelic ende onderstandich sullen
wesen dit voersz. gasthuus te helpen regieren, ende sullen doen
alle, dat si menen dat nut ende oirbaar is den voersz. gasthuys
ende den armen, ellendigen, sieken vrouwenpersonen; ende dese
twee godvruchtige manne voersz. sullen tot allen tiden in Onser
Vrouwenkercke mede bidden den armen, ellendigen sieken des
voersz. gasthuus tot des gasthuus ende sieken behoef voirn. op
sulke dage ende tide, als die goidshuysmeesters van Onser Vrou-
wenkerc in derselver kercken bidden totter kercken behoef. Des
so sal die rectoor ende ministersse des convents voirsz. in desen
voirn. gasthuus scicken te wonen drie of vier devote, conscien-
ciose maechden of weduen, ende dese maechden of weduen voersz.
sullen altoes staen onder den rectoor ende ministerssen des con-
vents voersz., in alien manieren gelijc den inwoenres des voersz.
convents, uutgeset dat sy eens tsjaers, als Paesschens, sullen
biechten jegens den cureyt der prochyen voersz. ende dien hy
tbeveelt, ende dat Heilige Sacrament ontfaen in der kercken
voersz., ende ten drien hoechtiden hair offerhande brengen of
senden in der voersz. kercken. Ende die rectoer ende ministersse

-ocr page 330-

4

320 BIJLAGEN.

yoern. sullen dese maechden of weduen voirn. mogen veranderen,
als den enen uut te nemen ende den anderen in te setten, na
dat si menen, dat die eer Goids ende die oirbair des gasthuys
meest in gelegen is. Des so seilen dese voersz. maechden of we-
duen in alle hore dienste ende hantwerc des gasthuys oirbair
doen ende anders vorderlic sijn, na dat sy vermogen, die wile
dat si daerin wonachtich sijn, ende daervoer naest Goids loon
anders geen loon hebben, dan dat si die wile, dat si in den
dienst sijn, haer noturft sullen hebben van dien, dat si behoeven,
ende daermede tevreden wesen. Ende opdat dit voersz. gasthuys
een voertganc mach hebben totter eeren Goids ende noturft der
armer voersz., ende die wercken der ontfermherticheit daerin
volbrocht mogen worden, so hebben Jan Dirc Coenenzoen ende
Katrijn sijn wijf voirn. vier koeyen hiertoe gegeven ende daertoe
hondert gouden Vrancrixe cronen, een goet beghinsel mede te
maken. Voert so hebben wy onse caritate daertoe gedaen, ende
hebben den voersz. gasthuys gegeven ende gheven mit desen brieve,
:so wes personen in desen voerscr. gasthuys tot eniger tijt oflivich
worden ende enich goet aftedaten, dat dat goet den voersz. gasthuys
sal bliven eygentlike, gelike anderen gasthuysen in der stede van
Leyden. Voert wair tsake, dat yement den voirn. gasthuys yet maecte
mit besprec of mit testament, dat willen wy, dat den voersz."
gasthuyse volge, ende dattet van wairden si, gelyken anderen
gasthusen te Leiden. Voert hebben wi gegeven ende consenteert
den gasthuus voern. tot ewigen dagen vry te sitten van allen ongelde
ende alle vriheden te gebruyken, te weeten die drie of vier
dienstmaechden of weduen ende die arme, ellendige sieke in den
gasthuyse voirn., gelike andere gasthuysen binnen der stede voirn..
Ende want wy om deser punten wille van Gode hopen geloont
te wesen, so willen wi, dat si vast ende gestade gehouden worden
van ons ende van onsen nacomelingen, ende hebben in kennesse
der waerhede desen brief besegeit mit onser stede segel. Gegeven
in tjair Ons Heren duysent vierhondert acht ende twintieh opten
yijften dach in Octobri".

Transfix.

De rektor en de ministra van het klooster van St. Margriet be-
loven zich aan de bepalingen van de voorafgaande
brief te zuließt honden.

1428 Oktober 6.

„Wi Coenraet Janszoen priester, nu ter tijt rectoor, ende Katrijn

-ocr page 331-

BIJLAGEN. 321

Woutersdochter, nu ter tijt ministersse des convents van Sinte Mar-
grieten binnen der stede vryheit van Leyden gheseten, doen condt
allen luyden, dat wy voir ons ende voir ons nacomelinge consenteert
ende anghenomen hebben, consenteren ende annemen alsulke godlike
wercke te volbrengen ende te doen volbrengen, als der stede brief
van Leyden inhout, dair dese brief doirghesteken is, in allen den
punten, dair wy in den voirsz. stede brief genoemt ende gheroert
worden, angaende Sinte Elisabetten gasthuys, ghelegen in Onser
Vrouwen prochie binnen der stede van Leyden, totter armer,
ellendigher, sieker vrouwenpersonen behoef ende anders, als die
principale brief inhout. In kennesse der wairhede so hebben wy
dese confirmacie besegeit mit ons convents segel in tjair Ons
Heren duysent vierhondert acht ende twintich opten sesten dach
in Octobri".

Naar de oorspronkelike doorgestoken zegelbrieven in het Archief te
Leiden.

BIJLAGE XIL (Zie hiervóór, bl. 109.)

Reglement voor het Sint Elisabethsgasthuis, door de stichters in

1428 gemaakt.

„Item het is dergheenre uterste wille, die Sinte Elyzabetten
gasthuus te Leyden, dat staet in Onser Liever Vrouwen prochi
in den Camp, eerst begonnen hebben mit haren goeden wil ende
goet, den sieken, die in desen voerscreven gasthuus ontfanghen
ende ghehantiert sehen worden, dat men se goedertierliken ende
ontfermhertelike hantieren i) sei, ende men sei hem dicke ver-
manen dat waerde liden Ons Heren Jhesu Cristi over te dencken,
ende hem te loven ende te dancken ende te trecken tot verdul-
dicheit ende ander doechden, als men airebest can ende mach;
ende men sei hem berechten scoene lindenwaede; ende men en
sei daer gheen proveniers in ontfangen, mer men sei dairin ontfanghen
die also siec is, dat hi sijn prochikerc niet versoecken en mach
ende sijn broet winnen of bidden en mach, ende also vroe als hi
sterc is, dat hi sijn prochikerc versoeken mach ende sijn broet
winnen of bidden mach, so sei men hem uut desen gasthuus setten

i) Hs. „hantiereren".

21

-ocr page 332-

3 16 BIJLAGEN.

ende gheven hem, dat hi daer ghebrocht heeft, ende men sei
daer niement uutwisen, waen hi gecomen is, nadat die aelmis
vermach.

Item men sei den sieken allen hoechtiden tot vijf tiden van
den jaer, als die hoechtijt van Paesken, van Pinxter, van Onser
Vrouwen Hemelvaert ende die hoechtijt van Aldenheilighen ende
die hoechtijt van Kersdach haer biecht doen spreken ende
trecken se tot dat waerde Heilighe Sacrament te ontfaen, of
men mach.

Item in desen voers. gasthuus sei men den sieken berechten in
den eersten goet bier ende tarwenbroet, ende ten eten ewichdurende
alle Sonnendaghes ende Donredaghes of Dinxdaghes des morghens
ghebraden vleisch, ende men sei copen te braden voer elc achte
menschen een volwassen entvoghel ende voer alle ses menschen
een minre voghel ende voer alle vier een meerre vogel dan een
talinc, ende alle vleysch, het si scapen- of lams- ende calfsvleysche
of swinen of gansen of honren, naedat die tijt van den jaer is,
daerna die veelheit; ende men sei hem gheven of berechten des
Manendaghes, des Dinxdaghes of des Donredaghes des middaghes
vorsch ghesoden vleysch, ende men sei hem gheven pottaetse,
spec, ghesouten vleysch mitten verschen vleysch, die dat hebben
wil, ende dit sei men doen, als die heilighe kerc gheoerloft vleysch
teten. Als men den sieken des morghens ghift ghebraden vleisch,
so sei men hem gheven des avonts ghesoden vleisch, ende viertien
daghe nae Paeschen soe en sei men den sieken des avonts ghien
vleysch gheven, mer eyer, die se hebben willen.

Item men sei den sieken voers. gheven des Woensdaghes, des
Vridaghes ende des Saterdaghes des middaghes visch of eyer of
ander notorftelike voetselen, naedat die market van den visch is;
ende als men suvel eten mach, so en sei men niemen gheven meer
dan eenrehande visch of ander notorftelike voetselen behalven pot-
taetse. Ende in die vasten die sieken, die dan vasten of sonder
suvel sijn, die sei men ghesoden visch ende ghebraden of ghebacken
spise in die panne, ende die niet en vasten ende sonder suvel sijn i);
dese voers. notorft sei men hem delen des middaghes ende des
avonts, ende men sei hem gheven froit ende scoen broet.

Item ewichdurende die moeder, die in dit voersc. gasthuus sei
wonen, sei alle morghens den sieken hoer corfgens scoenmaken

i) Deze zin is door de afschrijver blijkbaar zeer bedorven. Na het eerste „men" leze
men „gheven", maar er moet meer weggevallen zijn.

-ocr page 333-

BIJLAGEN. 3 I 5

ende gaen om mit een corf ende gheven hem versehe broet,
bier, caes ende butter ende melc te ontbiten of bierenbroet,
diet hebben wil, ende also veel broets, caes ende butter als si
binnen den daghe eten moghen, ende des avents sei si weder
omgaen voer etentijt mit een corft, als si des morghens ghedaen
heeft; is daer dan yement van den sieken, die meer broets, bier,
caes of butter hebben wil, dat sei si hem dan gheven. Ende des
avents, het si vleysdach of vischdach al die weke doer, so sei men
den sieken gheven ghesoden caernemelc of ghesoden suetemelc
of bierenbroet, die dat hebben wil, ende men sei dairin doen wat
gherosiert gherijft broet, ende also vro als die caernemelc beghint
te lawen, so sei men die beghinnen te roeren ende sieden wel,
omdat die melc bequaem sei worden den sieken te ghebruken.

Item of in desen voersc. gasthuus versch vleysch gheslaghen
wordt, hoe dattet ghenoemt mach wesen, of ghesent, of spise, die
sei men ghebruken totten besten oerbare.

Item so wat spise dat men den sieken andient in dat gasthuus,
die sei men hem bi laten ter tijt toe, dat si se selve quyt willen
wesen.

Item men sei des middaghes omgaen onder den sieken mit een
pot mit mostert, ende is daer yemant van den sieken, die mostert
hebben wil, die sei men hem gheven.

Item of daer yemant cranc waer of sonderlinghe siecten hadde
in dit voerscreven gasthuus, die sei men berechten boven alle desen
voersc. punten dat sijn noet is, het si voer ghescreven of na.

Item die moeder ende die diensteren des gasthuus, die ghesont
sijn, seilen des avents versehe spise hebben na veelheit voers. ende
des morghens niet.

Item in desen gasthuus sei men scicken altoes een siekemarthe
te wesen in dat huus, daer die sieke legghen, die daer dwaen sei
dat daer te dwaen is ende bedden ende voert doen sei, dat daer
te doen valt, ende den sieken onderstandich wesen sei ende goeder-
tieren van dien, dat si te doen hebben ende begheren; ende of
si meer ledichs tijts heeft, so sei si hantwerc doen, dat vrouwen
behoerlic is te doen, dat si te doen hebben. Ende alst noet is te
waken in dat siechuus, so sei die moeder daertoe scicken te waken
twee menschen ; die een sei waken die voermiddernacht ende die
ander die namiddernacht, ende si seilen also vroe te bedde gaen
ende des morghens also langhe slapen, dat si ghenoch gheslapen
hebben na redeliker manieren; ende of yement also siec waer,
dat hem een mensche niet wel heffen noch legghen en mocht, of

-ocr page 334-

3 16 BIJLAGEN.

dat daer also veel te dwaen waer, dattet oec een mensche niet
wel doen en mocht, so soude die moeder voers. hoer een bi
scicken, die hoer hulpelic waer. Ende of in desen voers. gasthuus
enighe opvallende werken quamen, so souden die dienres des
gasthuus malcander hulpelic wesen, hoe die ghenoemt moghen
wesen, opdat die oerbaer des gasthuus ymmer volbrocht werde.
Ende men sei den sieken des winters hoer bier die coude of laten
gaen, ende men sei hem vlesschen mit heten water an hoer voeten
setten, ende men sei hem des morghens hantwater gheven, ende
men sei hoer hoefde ende voeten dwaen, ende hoer naghelen corten
ende ander dienstachticheit doen, die si te doen hebben, nadat
hoer noet is ende oerbaer des gasthuus, omdat dat lof Gods ende
minne ons evenmenschen ymmer volbrocht worde.

Item die ellendighe, die in dit gasthuus gheherberghet worden
een nacht of twee om God, van Alreheilighendach tot Sinte Pie-
tersdach daeran naestcomende, sei die moeder voersc. elc mensche
gheven alle avonts een scotel pottaetse, ende na Sinte Pieters-
dach tot Alreheiligendach toe en sei si hem niet gheven buten
nootsaken; ende men sei hem gheven voetwater of hoer voete
dwaen, nadat die minne of oerbaer eyschet, ende men sei hem
des avonts een vier maken ende een licht gheven, alst noet is.

Item alle Sonnendaghes des middaghes na den eten sei die
moeder des voers. gasthuus dese voersc. ordinancie lesen of doen
lesen voer die inwoenres, die dat gasthuse dienen, opdat die eer
Gods ende die uterste wille des menschen ymmer volbrocht werde,
die dit voersc. gasthuus eerst begrepen hebben.

Item die moeder sei ter merct gaen ende besorghen, dat die
spise wel ghecoect wort, omdat daer den sieken goet of ghescien
sei, ende si sei die spise rechten; ende die moeder voersc. sei
een naerstich toesien hebben, dat die goeden des gasthuus voersc.
niet versumet en worden, ende dit gasthuus godlic ende eerlic
gheregiert wort, ende alle profiten ende voersc. punten ende oer-
baerlicheden des gasthuus volbrocht worden na al hoere macht.

Item die gasthuusmeesters seilen tot allen tiden bidden in die
prochikerc tot des gasthuus ende sieker behoef, als die godshuus-
meesters bidden in die kerc voersc., als die stedebrief daerof begrijpt.

Item als daer enich siec mensch begheert te wesen in dit gast-
huus, so seilen die gasthuusmeesters of die moeder ondervinden,
oft sijn noet is, ende wat hi heeft ende wat hi sculdich is of wat

i) Hs. ghsoien.

-ocr page 335-

BIJLAGEN. 3 I 5

men hem sculdich is, ende bescriven dat; of hi weder uten gast-
huus ghinghe, so wist men, wat men hem gheven soude.

Item wat menschen die siec ghebrocht worden in dit gasthuus
of daer sterven, sulke cledere of ander dinghen, hoe si ghenoemt mo-
ghen wesen, die si daer brenghen, die en sei die moeder niet vercopen
buten den gasthuusmeesters; ende als daer een mensche stervet,
so sei men daer een boelhuus houden of een uutdraecster ontbieden
ende vercopen dat guede mitten quade, dat men in dat gasthuus
gheen doen en heeft.

Item of die moeder of enich van den diensteren enich ghelt of
ander dinghen ghegheven wort tot des gasthuus of sieker behoef,
dat seilen si alle weke den gasthuusmeesters te kennen gheven.

Item die moeder des gasthuus, dat ghelt dat daer coemt van
den melcten coeyen, en sei si in gheenre wijs verminderen, mer
si seit vergaderen, ende tot allen vieredeel jaers sei si dat ghelt
overgheven den gasthuusm.eesters, ende die seilen dat opscriven,
omdat men weten mach, wat jaerlics van den coeyen coemt.

Item doe dit gasthuus eerst een voertganc begonde te crighen,
doe wort die moeder ghegheven twintieh cromsterten, daer si ute
doen soude die weke lanc den daghelixen cost van verscher spisen
ende ander dein dinghen, hoe si ghenoemt moghen wesen; ende
of dit gasthuus meerre wort ende meer behoefde, so souden die
gasthuusmeesters dese twintieh cromsteerten vermeren also veel,
als dat die moeder die weke lanc ghelts ghenoech hadde in den
daghelixen cost uut te gheven.

Item die bede die men bidt in die prochikerc tot des gasthuus
behoef, die seilen die gasthuusmeesters vergaderen in die kerc in
een bosse van dat een vierendeel jaers tot dat ander dat jaer
lanc ewichduerende, ende tot eiken vierendel jaers seilen si dat
ghelt uter busse nemen ende teilent ende scrivent op ende legghen
dat ghelt in dat gasthuus in een bloc; ende alle Sonnendaghes
seilen die gasthuusmeesters comen in dat gasthuus ende gheven
die moeder also veel ghelts 2) uten bloc, daer die bede voersc. in
gheleit is, als si binnen die weke uutghegheven heeft, ende ver-
vollen alle Sonnendaghe dat geit, dat die moeder van den eersten
beghin ghegheven wort ende gheordiniert van denghenen, die
dit gasthuus eerst begonnen ende becosticht hebben; ende of die
bede voersc. tot den daghelixen cost niet ghenoech en waer mede

i) Hs. in een.
, 2) Hs. ghels.

-ocr page 336-

3 16 BIJLAGEN.

te doen, so soud men daer ander ghelt toe doen, dat den daghe-
lixen cost ymmer volbracht wort.

Item die gasthuusmeesters seilen alle weke ten minsten eens of
tweewerve onder die sieken gaen ende ondervinden, of hem yet
ghebrect, ende rechten dat ende spreken hem toe van Gode, ende
seilen dat gasthuus achter ende voer gaen ende sien, dat die
dinghen wel gheregiert worden, ende alle goede ordinancie ghe-
screven voer ende nae volcomelic volbrocht worden; ende voert
so seilen si doen ende innemen ende uutgheven ende besorghen
dat ander gasthuusmeesters doen ende besorghen in ander gasthusen.

Item alle dese voerscreven punten voer ende nae ghescreven op
een verbeteren tot oerbaer des gasthuus ende ghemac ende vol-
comen notorft der armer sieker ellendigher behoef, hoe die notorft
ghenomet mach wesen".

Naar het oorspronkelike, zoals het staat in Register I Elisabeths-
gasthuis in het Archief te Leiden.

BIJLAGE XIII. (Zie hiervóór, bl. 114.)

Heer Jan van Epe, kureit van de Vrouwenkerk te Leiden, maakt
een overeenkomst 7net de stichters van het Sint Elisabeths-
gasthtiis over de daar te houden kerkdienst.

1432 Mei 7.

„Jan, Dirc Coenensoen, ende Katrijn, sijn wijf, sien overdreghen
mit heren Jan van Epe, cureit van Onser Vrouwen kerc binnen
Leyden voer hem ende sijn nacomelinghen, cureyten der selver
kerken, roerenden van Sinte Elyzabetten gasthuys in der prochien
voers.: In den eersten sei men in denselven gasthuys een outaer
moghen doen wien ende daerop misse doen celebreren eens des
daghes mit ludinghe ende teykenen der doeken, als dat behoerlic is,
uytghenomen Sonnendaghes ende ander sonderlinghe hoechtiden, als
men in der prochykerc des morghens onder die eerste misse ten
stoel gaet na ghewoenten der kerken voers.; of wanneer daer
een dode waer in den Camp twischen Dirc Capoens husinghe,
die staet neffens die steghe, die men hiet Josephs steghe, strec-
kende tot Willems Jansz. husinghe, mede daerin gherekent neffens
Willem Everaerts soens afterhuys, dat Calslaghens steghe plach
te wesen, an beyden siden van die straet, so en sei men gheen

-ocr page 337-

BIJLAGEN. 3 I 5

ludinghe noch teyken doen mitter docke, welcke cloc si sullen in
denselven gasthuys moghen doen hanghen ende die betamelic
ghebruken; of mede wanneer enich religiöse of devote priesteren
in denselven gasthuus uut devocien wilde misse lesen meer dan
eens des daghes, so en soude men oec gheen teiken der docken
daertoe luden; welke missen die men openbaer sei moghen doen,
sullen altijt wesen ghedaen, eer men totter hoechmisse te hoep
luyt in der prochikerc voerscreven. Item men sei hoechtijt houden
in denselven gasthuys op Sinte Elyzabetten dach ende op den
dach der wyinghe des altaers, ende dan sei men vesper ende misse
singhen ende een sermoen doen, welc vesper, misse ende sermoen
die cureit, of dien hy tbeveelt, sei doen, ende die offerhande die
daer dan of comen sei in die twee singhende missen, sei die cureit,
die nu is of namaels wesen sei of haer vice-cureiten der kerken
voers. toebehoren sonder yemens wedersegghens; ende dienres of
sanghers, die si dan hebben willen, seilen si besorghen buten des
cureits cost. Ende op dien tween voirs. hoechtiden sei men den
cureit, die nu is of namels wesen sei, alsulke gunst ende reve-
rencie bewisen, als men den cureyt van Sinte Pieters kerke bewijst
in Sinte Katrinen gasthuys. Item si sullen in denselven gasthuys
een sermoen moghen doen na der noen of na der vesper, als men
in derselver prochikerke gheen sermoen doen en sei. Item men
sei in denselven gasthuys wywater moghen maken ende werpen
den sieken ende alle denghenen, die daer misse horen, alle dinc sonder
arch ende list. Item die cureyt, die nu is of hierna wesen sei, sei een
toesien tot dit voersc. gasthuys hebben, dattet een voertganc hebbe
totten love Gods ende der armer ellendigher sieken behoef, ende
dattet voirs. gasthuys godlijc ende eerlijc gheregiert warde. Item voer
afterwesen, dat die voers. cureyt daerof hebben mocht, hebben
Jan Dircs soen ende Katrijn voers. uyt haren eyghen goede den
cureyt, die nu is of hierna wesen sei, ghegheven ende bewijst
op tgasthuys voirs. twee loot fijns sulvers of die waerde daervoer
tsjaers, uyt te reyken uyt den drien ponden tsjaers, die Jan ende
Katrijn voers. hadden van Gheryt Pieters soen, daer si hem lant
voer gaven, nadien dat Jan Dircs soen ende Katrijn voers. dat
gasthuys hadden gheset in der steden hant van Leyden, welke
renten die gasthuysmeesters den cureyt voers. alle jaer sullen uut-
reyken tot ewighen jaren durende op Alreheilighendach. Ende bi
dese voerwaerden hebben gheweest als dadinghes luden ende

i) Hs. cuyer.

-ocr page 338-

3 16 BIJLAGEN.

middelaers heer Jacob Dircs soen van Wassenaer, heer Volckwijn
Dircs soen, vicarius in derselver prochikercke, ende heer Gillys
Jacobs soen, op die tijt vice-cureyt van der Ouder kerck tot
Delf. Ghedaen in heer Jans des cureyt huys voers. in den jaer
Ons Heren dusent vierhondert twee ende dertich opten seven-
den i) dach in Meye".

Naar een kopie van de hiervan gemaakte notariële akte in het Register I
Elisabethsgasthuis, Archief Leiden.

BIJLAGE XIV. (Zie hiervóór, bl. 126.)

De poortmeesters van Leiden verkopen aan Willem Foytgen een
terrein buiten de stad aan de Nieuwe weg, dat aangewezen
was om er een leprooshuis te bouwen.

1399 November 5.

„Wi Pieter Wit ende Heynric Harmansz., scepene in Leyden,
oirkonden dat voir ons quamen die poortmeesters als Ysbrant van
der Laen, Vranc Poesz., Dirc van der Specken ende Boudijn
Dircxz., ende ghelieden dat si vercoft hebben van der stede weghen
Willem Foytkijn een erfkijn, dat gheleghen is an den Nuwen
wech, dat toter armer behoef van der stede weghen anghecomen
was die beziecke lude op te tymmeren. Ende die poortmeesters
voirscr. loveden van der stede weghen Willem Foytgen dit erve
te waren jair ende dach, alse recht is, als men een vri erve
sculdich is te waren. Ende die poortmeesters lieden van der .stede
weghen him dairoff voldaen ende betaelt den lesten penninghe
mitten eersten. In oirkonde desen brieve beseghelt mit onsen
zeghelen in tjair Ons Heren duysent driehondert neghen ende
tneghentich, tsWoensdaghes na Alrezielendach".

Naar een kopie van de oorspronkelike brief in het Register Katrij-
nengasthuis 1397, Archief Leiden.

i) Hs. selvenden.

-ocr page 339-

BIJLAGEN. 3 I 5

BIJLAGE XV. (Zie hiervóór, bl. 128.)

De regering van Leiden schenkt aan de leprozen het vrije gebruik
van de sifigel van de Nieuwe weg tot de Naakte sluis.

1428 Oktober z/.

„Scout, scepene ende rade der stede van Leyden doen cond allen
luden, dat wi bi rade ende goetdencken van der vroescip ghe-
geven hebben ende gheven mit desen brieve van der stede wegen
den ziechuse, staende buten der Noortpoort, toten armen ziecken
behoef die bruucwair ende dat ghenot van den Singhel ewelic
durende, streckende van den Naecsluze tot an den wech toe,
behoudelic der stede horen ommeganc ende die scutten horen
zodenslach van den Singhel voirscr.. Dit is hun ghegeven puermentelic
om Goods willen om den dienst Goods te vermeren in den huse
voirsz.. In kennesse der wairhede hebben wi desen brief bezegelt
mit onser stede zegle. Ghegeven in tjair Ons Heren duysent
vierhondert acht ende twintich op Sinte Lucas avont".

Naar de oorspronkelike zegelbrief, Archief Leiden.

BIJLAGE XVI. (Zie hiervóór, bl. 130.)

,Het gerecht van Leiden maakt een reglement voor het
Leprooshuis of de St. Anthonis-kapel, staande
buiten Leiden aan de Nieuwe Weg.

1441 Maart 22.

„Wy scout, scepene ende rade der stede van Leyden doen
condt allen luyden, dat wy geordineert, geconfirmeert ende geset
hebben omder i) der siecker luyden huys, die belast ende besmit
sijn mitter lazarien, ende hebben die meesters van den huyse
voirsz., die nu zijn of namails wezen zeilen, geconfirmeert ende
gelasticht die capelle van den lazerusen ende die huysinge dairtoe
behorende, staende buten der stede van Leyden an den Nuwen
wech, te houden in rake ende in dake, also als dat behoirt. Ende
en zeilen gheen gesonde luyden in den huyse laten wonen dan

Lees : onder ons.

-ocr page 340-

3 16 BIJLAGEN.

dieghene, die dairin dienen. Voirt so seilen die siecken ende hoir
boden, die nu in den huyse voirsc. sijn, of namails wesen seilen,
den meesters van den sieckhuyse onderdanich ende gehoirsamych
wesen van tghene, dat die meesters him hieten of verbieden. Des-
gelijx so seilen die sluyter ende lavengierster godertierentlic doen,
dat him die meesters van den sieckhuyse bevelen te doen of te
laten, gelikerwijs yof tgherecht selve bevael of verbode. Ende
so wat sieken, die in den voirsc. sieckhuyse woennachtich sijn,
of woenen seilen, die zeilen al hoir goet, dat sy hebben, of hier
namails vercrygen mogen, eygentlic den zieckhuyse voirsc. bliven
totter armer ellendige siecken behoiff. Ende so wat sieken uut
den zieckhuyse voirsc. sceyden mit wille of mit voirwairden, die
en zeilen after die tijt niet meer in den zieckhuyse voirsz. wonen. Voirt
so seilen die sieken ende hoir boden, die nu in den ziekhuyse voirscr.
sijn of namails wesen zeilen, den sluyter gehoirsamych ende onder-
danych wesen van tselve, dat die sluyter him hieten of verbieden
sali, gelikerwijs yoft die meesters van den zieckhuyse voirsc. zelve
verboden. Oick so en sei men gheen luyden in den zieckhuyse
voirsc. herbergen dan dieghene, die besmit ende becommert sijn
mitter lazarien, ende die sei men herbergen enen nacht of twie
ende niet langer. Ende wanneer men die nachtclocke luut, so
seilen sy alle ghemeenlic, die in den huyse voirsz. woennachtich
sijn, knielen ende oetmodeliken leesen drie Ave Maria ende bidden
voir alle dieghene, die den zieckhuyse hoir goede of hoir ael-
myssen gegeven hebben, of noch geven seilen. Ende des avonts
als men doren gesloten heeft, so sal men dair een goet vier
anleggen ende een kairs ontsteken, dair sy by eten ende drincken
seilen, ende als die kaifs verbrant is, so seilen die sieken voirsc. dan
slapen gaen, ende dair niet langer vier noch licht houden, ten
wair by node van zieken. Ende wairt dat yement in den huyse
voirsz. den sluyter overhorich ende ongehoirsamich wair, dat
souden die meesters van den sieckhuyse by wille ende consent
van den gerechte also an den overhorigen corrigieren, dat hy
enen anders excempel wesen soude. Ende alle dieghene, die in
den sieckhuyse voirsz. nu ter tijt wonen, of hier namails wonen
zeilen, die gaen ende staen mogen, seilen houden die rechten van
den sieckhuyse voirsc.. Ende alle die zieken, die in den voirsz.
sieckhuys wonen, seilen alleens eten ende drincken, ende elck
sieck mensche seil daghelix hebben twie pinten biers, ten wair
dattet die sieckmeesters anders setteden. Ende gheen van den zieken
en zeilen in die keldenaren gaen om spyse of om drancke, mar

-ocr page 341-

BIJLAGEN. 331

die moeder van den sieckhuyse die seit den sieken selve berechten;
wairt dat hier yement overhorich wair i) of tegensprake of dede, ende
die zieckmeesters dat in twaer vernamen, dien souden sy corri-
gieren, dattet hem enen anderen wachten soude. Voirt so seilen
alle dieghene, die in den voirsc. sieckhuyse wonen, tSonnendages
ende alle ander dage, als men mysse doen sei, ende men Confiteor
leest, een ygelic op sijn stede wesen ende horen dat sermoen
ende die mysse uut, up sulke verbande als die meesters van den
sieckhuyse dairup setten seilen. Ende also dicke als men tafel
dect ende eten sei gaen, so sei een ygentlic persoen leesen een
Pater noster ende een Ave Maria, ende nae den eten so sei des-
gelijx een ygentlic persoen leesen een Pater noster ende een Ave
Maria, eer sy upstaen van der tafel, ende bidden voir alle die-
ghene, die den zieckhuyse ende den zieken goet gedaen hebben,
ende nog doen zeilen. Ende zulke spyse als den moeder van den
zieckhuyse kooct, ende den meesters genoicht, dairmede sei een
ygelic hem laten genoegen ende tevreden wesen, sonder enyge
woirde dairof te maken. Voirt so wat sieken, die nu in den
zieckhuyse voirsz. wonen, of namails wonen zeilen, die en zeilen
tot ghenen tyden binnen der stede van Leyden gaen, ten sy by
oirlof ende onthiete van den zieckmeesters. Ende die en zeilen
niet binnen der stede voirsz. comen, als sy oirlofif hebben, dan mit
vlighers, updat men se kennen mach voir gesonde luyde, want sy
uut den luyden geset sijn. Ende alle dieghene, die in tsieckhuys
voirsz. wonen, ende so starck sijn, dat sy by rade hoirs priesters
vasten mogen, die seilen tot Paesken, Pijnxster ende tot Kerss-
avont ten Heyligen Sacrament gaen. Ende so wie in enych van
alle dese voirsz. punten broekich viel, die soude den sieckhuyse
voirsz. ses weken lanc ruymen ende dairuut bhven. Ende so wie
des niet doen en woude, die soud men uut den sieckhuyse setten,
ende dair tot ghenen dagen weder in te laten comen; ende so
wat goeden sy in den sieckhuyse gebrocht hadde, die souden
den zieckhuyse altoes bliven, alle dinge sonder argelist. In
kennesse der wairheyt so hebben wy onser stede zegele hieran
gehangen, in tjair 0ns Heren duysent vierhondert een ende veertich,
upten twie ende twintichsten dach in Maerte".

Naar de oorspronkelike zegelbrief, Archief Leiden.

i) Dit woord ontbreekt in het handschrift.

-ocr page 342-

3 16 BIJLAGEN.

BIJLAGE XVII. (Zie hiervóór, bl. 210.)

Het kapittel van St. Pankras te Leiden beshùt in het vervolg een
vaste aalmoezenier met enige helpers aan te stellen voor het
uitdelen van de aalmoezen aan de z.g.n. arme huiszitten.

1382 September ç>.

„Decanus et capitulum collegiate ecclesie Sancti Pancratii Ley-
densis, Traiectensis dyocesis, notum facimus universis, quod nos
sub anno Domini millesimo trecentesimo octuagesimo secundo,
mensis Septembris die nona, in generali capitulo unanimiter con-
gregati, servatis solempnitatibus in huiusmodi apud nos fieri con-
suetis, statutum ordinavimus, cuius tenor sequitur in hec verba :
Quum plerique nostrorum concanonicorum predecessorum felicis
memorie in suo testamento, inter alia legata et testamentaliter
in redemptione peccatorum suorum ab eisdem relicta, de propriis
bonis ac rebus portionem quandam ad usus pauperum, dictorum
vulgariter die arme huyssitten, hactenus assignarunt, multique de
nostris in presenti adhuc vita degentes, huiusmodi exemplo excitati,
de bonis suis a Deo collatis dictis pauperibus subvenire cupientes,
redditus certos, predia et terras in salutem animarum suarum
assignare aliquatenus expresserunt, decernentes eos omnino felices
et beatos, qui intelligunt super pauperos et egenos, et quod in
finem non debeat fieri pauperum oblivio, idcirco quatenus dicta
legata ac donata pauperibus eroganda fideliter dispensentur ac
dictis pauperibus misericorditer amministrentur, volumus, statuimus
et ordinamus, quod deinceps singulis annis in capitulo nostro
generali, in crastino dedicationis ecclesie nostre celebrando, decanus
et capitulum, matura deliberatione prehabita, super hoe pium
opus eligere habebunt in conscientiis eorum unum canonicum
prebendatum, virum fidedignum et circumspectum, in elemosi-
narium, qui omnia legata ac donata in usum pauperum predic-
torum per se colligere et inbursare debebit. Et eidem elemosi-
nario, canonice ut premittitur electo, predicti decanus et capi-
tulum alios duos canonicos, in misericordia et pietate magis
exercitatos, provide deputabunt, quorum consilio et auxilio pre-
dictus elemosinarius omnia et singula per eum collecta ac recepta
loco et tempore dictis pauperibus ministrabit, adiunctis sibi, si et

i) Hs. aliquatinus.

-ocr page 343-

BIJLAGEN. 333

in quantum expediens fuerit, uno vel duobus laycis extra capitu-
lum, qui experientiam miserabilium personarum habere melius
dinoscuntur. Et idem elemosinarius sine predictis coadiutoribus,
sibi per capitulum deputatis, aliquod de collectis per eum distri-
buere pauperibus aut amministrare nullatenus attemptabit, dum-
modo eos presentes habere potuerit; sed in casu quo unus aut
uterque eorum, propriis inplicatus negotiis aut alias ex certis cau-
sis, se adiungere dicto procuratori pauperum non valuerit, tunc
sibi alium vel alios de capitulo pro libitu suo, in suis procurationi-
bus ac pauperum provisionibus, hac vice assumere licebit. Et
sepedicti elemosinarius et eius coadiutores semper respectum ad
personarum qualitatem habere tenebuntur et ad necessitatem pau-
perum magis indigentium, nisi aliquis forsitan legatorum seu dona-
torum suis carnalibus amicis pre alienis nominatim et specialiter
duxerit de suis bonis et fructibus succurrendum. Ceterum predic-
tos thesaurarium et eius coadiutores decanus et capitulum de anno
in annum conservandi, mutandi, alienandi seu renovandi liberam
habebunt facultatem, quemadmodum ipsis visum fuerit expedire
ad pauperum utilitatem. In cuius statuti ac rei geste testimonium
sigillum nostrum maius hiis presentibus est appensum. Datum
anno Domini, mense et die quibus supra".

Naar de oorspronkelike brief in het Archief te Leiden.

BIJLAGE XVIII. (Zie hiervóór, bl. 213.)

Philips van Bourgondië maakt bepalingen over het opnemen van
proveniers in het hitiszittenhuis de Minnepot op het Hogeland
te Leiden en over de erfenissen van daar gestorven
personen en anderen.
142\'j Januarie
5.

„Phillips, hertoge van Bourgondiën, grave van Vlaenderen, van
Arthoys ende van Burgondiën palentijn, heer van Zalijns ende
van Hachelen, ruaert ende oir der lande van ffollant, van Zee-
lant ende van Vrieslant, doen condt allen luyden, want onsen
getrouwen rade getoent is, dat der armer huyssittenen huys, ge-
heeten der mynnen pot, gefondeert in die Hogelantse prochye
binnen der stede van Leyden, dagelicx veel versoecx ende an-

-ocr page 344-

3 16 BIJLAGEN.

vals heeft van armen luyden, die dairin geprovent worden om des
groten toesyens ende gemacx willen, dat hun in denselven huyse
voirsz. geschiet, dair zy onse ende alre goeder luyde hulpe ende
aelmoessen toe behoeven, soe hebben wy ten voirsten om Goids
willen ende om die voirsz. weldaden te meeren ende te stareken
onse caritaten ende goede wille dairtoe gedaen ende den voirsz.
huyse ende armen luyde geconsenteert ende gegonnet, consenteren
ende gönnen mit desen onsen brieve, soe wanneer iement in den
voirsz. huyse begeert te wesen, die sal men ontfangen mit alle
zijn goede, die hy heeft ende mit alle, dat hair upcomen ende
besterven mach, dat na zijnre doot den voirsz. huyse ende
armen luyden te blyven, tenwair of hy alsoe rijck wair, dat
hy enige van synen goeden mit voirwairden buyten sondren
ende houden woude, ende dair soude die persoen, het wair man
ofï wijff, sinen wille mede doen. Voirt wat bastaerden of
vreemden luyde in den voirsz. armen huyssittenen huyse
angenomen ende dairin oflivich worden, die willen wy dat alle
hoir goede den voirsz. huyse ende armen luyden bliven. Waert
oeck dat enich poerter of inwonende der stede van Leyden, die
jair ende dach aldair poirter geweest of gewoent hadde, hy wair
bastairt of geen, den voirsz. huyse ende armen luyden enich goet
maecte mit bespreek of in testamente, dat willen wy dat den
voirsz. huyse ende armen luyden volghe sonder yements weder-
seggen. Ende want wy den voirsz. huyse ende armen luyden deze
voergeroerde punten van een ygelick vast ende gestade gehouden
willen hebben, alsoe lange als tregement der lande van Hollant
ende van Zeelant in onsen handen zijn sal, soe hebben wy des
toirkonden onsen segel an desen brieve doen hangen. Gegeven
upten vijften dach in Januario in tjair Ons Heeren duysent
vierhondert zes ende twintich na den loop van onsen hove".

Naar een kopie in het Register van de Huiszitten van St. Pankras in
het archief van het Huiszittenhuis te Leiden.

-ocr page 345-

BIJLAGEN. 335

BIJLAGE XIX. (Zie hiervóór, bl. 213.)

De regering van Leiden geeft vergimning aan de huiszittenmeesters
op het Hogeland om een huis in te richten, waar ze voorraad
ktmnen opslaan voor de armen en hun aalmoespot koken,
en om hier enige personen te laten wonen.

1421 Januarie 16.

„Schout, scepenenen ende rade der stede van Leyden doen
condt allen luyden, dat wy eendrachtelicken angesien hebben
dat goede regement ende voirtganck van den armen huys-
sitten up tHogelant, dat cortelicke zeer verbeetert is by der
genaden Goids ende by hulp ende toedoen van goeden men-
schen, die Gode vruchten ende ontsien, om welcke weldaden
te vermeeren ende te stereken, soe hebben wy in der eeren Goods
ende der Heyliger Drievoldicheyt den armen huyssitten voirsz.
geconsenteert, gegeven ende ghegonnet mit desen brieve, dat
diegene die de armen huyssitten up tHogelant nu ter tijt be-
waren, of die se namaels regieren off bewaren sullen, dat zy
mogen coopen huysingen ende erve up tHogelant, dair them
nutte ende oirbairlicste sei dencken tot behoef der armer huyssitten
voirsz., dair zy tot ewigen dagen in mogen regieren die goede,
die den armen huyssitten tot hore noetruften toebehoren seilen,
dair zy in mogen leggen coren, vleyschs, turfï, hout ende wes zy
anders behoven mogen, ende dair zy alle Sonnendagen hoeren
alemispot in mogen coken, dair veel armer menschen vuyt gevoet
ende gespijst worden. Voert soe consenteeren wy ende oerloven, dat
men in den voirsz. huyse ontfangen sei mogen twie personen, tsy
man of wijff, die dese huysingen ende goede helpen regieren ende be-
waren totter armer huyssitten behoeff, ende die seilen dairin ghepro-
vent wesen hoir leven lanck, ende wanneer dat men dair enige in ontfaet,
tzy man off wijfif, die zei ontfangen worden mit alle zijn goede die
hy heeft, ende mit alle dat him upcomen öf anbestorven mach,
den voirsz. huyse te blyven totter armer huyssitten behoeff
voirsz., tenwair dat hy alsoe rijck wair, dat hy mit voirwairden
goeden buyten hilde, dair zoude die persoen, tzy man off
wijff, zynen wille mede doen. Voert waer tsake i), dat
yement wair, tzy man off wijff, die de voirsz. huyse enich
goet maecten mit bespreek of in testament, dat sei den voirsz.

i) Hs. waert dat sake.

-ocr page 346-

3 16 BIJLAGEN.

huyse volgen tot ewigen dagen totter armer huyssitten behoef
zonder enige wederseggen, in allen schijn als doet in den gast-
huysen, gelegen binnen der stede van Leyden; desgelijcs geven
wy ende consenteren den voirsz. huyse tot ewigen dagen sulke
vryhede te gebruycken, als die gasthuysen, gelegen binnen Ley-
den, nu ter tijt hebben ende gebruycken. Ende omdat wy hierof
hopen van Gode geloent te wesen, ende updattet by onsen toedoen
niet en vergae, soe hebben wy in getugenisse der saken voirsz.
alle dese punten ende voirwairden voirsz. geconfirmeert, ende
hebben in kennisse der wairhede onser stede zegele an desen briefif
gehangen. Gegeven in tjair Ons Heeren duysent vierhondert
zeven ende twintich, tsDonredages na Sinte Ponstgens dach".

Naar een kopie in het Register van de Huiszitten van St. Pankras in
het archief van het Huiszittenhuis te Leiden.

BIJLAGE XX. (Zie hiervóór, bl. 215.)

De deken en het kapittel van St. Pankras maken een overeenkomst
met de huiszittenmeesters in hun parochie over de kerkdienst
in het St. Barbaragasthuis.

1451 Azigustz(s 20.

„Wy Jan van Noorde ende Aernt Pouwelszn., scepene in Leyden,
Willem Heerman, Gijsbrecht van Zwieten, Louwe van der Goude
ende Jan van Zonnevelt, poortmeesteren in Leyden, doen condt
allen luyden, dat voir ons in den gerechte gecomen sijn Dirc
Moenenzn., Heynric Ottenzn., Florys Zybrantszn. ende Willem
Arieszn. als huyssittenmeesteren van Sinte Barbaraëngasthuys
binnen Leyden in Marendorp, dair men die minnepot deelt alle
Sonnendage om Goids willen, gelijc ons genadichts Heren brief van
Bourgondiën ende der stede brieff van Leyden dat inhouden ende be-
grypen, ende gelieden dat sy van der huyssitten wegen voir hoir ende
horen nacomelingen een vriendelike compositie ende overdracht ge-
maict hebben mitten deken ende gemeen capittel van Sinte Pancraes
kerc tot Leyden voir hoir ende horen nacomelingen in der ma-
nieren als hierna bescreven volget, als dat sy in tvoirscr. gasthuys
sullen hebben een officium mar geen beneficium, ende dat gheen
beneficium dair gefondeert en sal worden buten consent van den
capittel voirsz. ende tensy behoudelic den capittel voirsz. sijn

-ocr page 347-

BIJLAGEN. 337

rechte van institucien, dat is te weten dat die huyssittenmeesteren
voirn. in tvoirsz. gasthuys suUen mogen laten doen twie of drie
missen ter weke nu ter tijt, ende tot wat tyden zijt vermogen
alle dage een misse mar niet meer, uutgenomen Sinte Barbaraën-
dach, die kermisdach van denselven gasthuys ende op Sint An-
driesdach, of zy willen, up welke drie dagen sy sullen mogen
aldair laten doen een singende misse ende twee lesende missen,
behoudelic dat sy tot elc van den drien dagen sullen gheven een
ygeliken van den capittel voirsz., die dair comen ende den dienste
Goids helpen doen, twie comans groot. Des soe bekenden ende
gelieden die voirsz. huyssittenmeesteren, dattet voirwairde zijn
tusschen hem ende tvoirsz. capittel, dat neyement dese voirsz.
missen en sal mogen doen dan een van den voirsz. capittel, hy
zy capittellair of niet, soe verde als ze yement van hemluyden
wil annemen te doen elke misse tsjairs voir drie Wilhs. scilden;
mar is tsake dat sy nyement van den capittel dairom en connen
crigen, dat sy dan comen sullen gesamentlic voir tcapittel ende
aldair hoir gebreken te kennen geven, ende by alsoe dat hemluy-
den dairup dan geen provisie gedaen en wart, dat sy dan enen
anderen priester sullen mogen nemen, dairt him believen sal, be-
houdelic dat dieselve priester, die sy dan nemen sullen, loven sal
by synen eede der prochikercke van Sinte Pancraes voirsz. te laten
bliven bi horen rechten. Item ende dat dese voirsz. missen gedaen
sullen worden tusschen die prijm ende die hoemisse van den
voirsz. capittel, soedat se voir deselve homisse altoes uut ende
gedaen sullen wesen. Voirt soe bekenden ende geheden die
voirsz. huyssittenmeesteren, dat sy den voirsz. capittel geloeft
hebben jairlix tot Voirschoeten ende Valkenburger marcten te
geven ende uut te reyken enen Eng. nobel, wegende vijftalven
Eng., of payment sijnre wairde dairvoir, ende dat voir alle die
offerhande, die in tvoirsz. gasthuys gebrocht sullen worden, die
welke heel ende all denselven gasthuys sullen bliven ende
toebehoren. Desgelijc soe bekenden ende gelieden die voirsz.
huyssittenmeesteren, dat sy vorder tvoirsz. capittel geloeft heb-
ben, dat dit voirsz. gasthuys niet verandert noch verwandelt en
sal worden, tensy behoudelic der prochikercke voirsz. ende een
ygelic sijns rechts, alle dinge sonder argelist. In kennesse der
wairheyt soe hebben wy scepenen voirsz. desen brieve bezegelt
mit onsen segelen hieran gehanghen, ende desgelijc soe hebben
wy poortmeesteren voirn. desen brieve mede bezegelt mit onser

stede zegel hieran gehangen. Gedaen upten twintichsten dach

22

-ocr page 348-

3 16 BIJLAGEN.

in Augusto in tjair Ons Heren duysent vierhondert een ende
vijftich".

Naar de oorspronkelike zegelbrief in het Archief te Leiden.

BIJLAGE XXI. (Zie hiervóór, bl. 220.)

De regering van Leiden geeft verlof aan de huiszittenmeesters van
de St. Pietersparochie oin een huis in te richten voor het opslaan
van turf, koren enz. en hierin 2 of ^ mensen te laten
wonen. Tegelijk krijgen de huiszitten vrijdojn van
aksijns en het recht op alles, wat hun wordt
vermaakt of gegeven.

1428 September ij.

„Scout, scepene ende rade der stede van Leiden doen condt
allen luden, dat wy eendrachtelic angesien hebben dat goede regi-
ment ende voirtganc van den armen huyssitten in Sinte Pieters-
prochy, dat cortelic seer opgecomen ende verbetert is by hulpe
ende toedoen van veel goeder menschen, die Gode vruchten,
mynnen ende ontsien, so hebben wy in der eren Goids ende der
heiliger vrouwen Sinte Elizabeth den armen huussitten geconsen-
teert, gegeven ende gegonnet om Goids willen mit desen brieve,
dat dieghene die dese arme huussitten nu bewaren of namaels
bewaren of regieren zeilen, een huus ende erve angenomen hebben
in Sinte Pieters prochy voirn. by guetdencken van den gerechte
tot behoef der armer huussitten, dair sy tot ewigen dagen in
seilen mogen regieren die goede, die sy behoeftich mogen wesen
totter armer huussitten behoeff, alse coorn, hout, torf of vleisch.
Voirt so gheven wy hem om Goids willen, dat dair waren twee of
drie personen, die in desen huse voirscr. begeren te comen mitter
woen om die husinge ende goeden te helpen regieren ende bewaren,
dat alle hair goede, die sy hebben of hem anbesterven mogen, dat die
bliven sehen in desen huyse voirsz. totter armer huussitten behoeff
tot ewigen dagen; ende wat personen angenomen worden in desen
huyse voirscr., die seilen angenomen worden by guetdencken des ge-
rechts ende den huyssittenmeesters. Voirt so gheven wy van der stede
wegen den armen huu.ssitten voirn. om Goids willen, dat sy vry
zeilen wesen van allen oncost als van exsisen of anders, van des
sy behoiftich mogen sijn totter armer huussitten behoef; ende

-ocr page 349-

BIJLAGEN. 339

wair oic dat zake, dat enige goede menschen waren, die desen
armen huussitten enige goede bespreken of gheven wouden in
testamente of anders, alse bedden, deken, slaeplaken, ghelt, lant
of renten, die zeilen tot ewigen dagen bliven tot behoef der armer
huussitten stade ende vast, ghelijc alst is in anderen gasthusen.
Ende omdat wy scout, scepenen ende rade voirn. hopen van Gode
van Hemelrijc ende Maria, sijnre liever moeder, hierof gheloont
te sijn, so willen wy emmer, dat by onsen toedoen vermeerret,
verbetert ende enen zekeren voirtganc heeft, ende hebben in
kennesse der wairhede desen brieve uuthangende besegeit mit onser
stede zegel. Ghegeven in tjair Ons Heren duysent vierhondert
acht ende twintieh op Sinte Lambrechts dach".

Naar een kopie in het Register van de Huiszitten van St. Pieter in
het archief van het Huiszittenhuis te Leiden.

BIJLAGE XXII. (Zie hiervóór, bl. 224.)

Reglement voor de huiszittenmeesters van de Vrottwen-
parochie, in 1426 gemaakt.

„Tot eren ende waerdicheit der Heiligher Drievoudicheit ende
der alre ontfermhertichste i) moeder Goods ende maghet Maria
ende der heiligher vrouwen Sinte Elizabeth, uut rechter minliker
caritaten ende mededoghen opten rechten armen huussitten, die
gheen aelmisse en bidden bi den husen noch in der kercken,
so sijn ghecoren ende gheordineert van den gherecht van Leiden
in tjaer Ons Heren dusent vierhondert ende 26 Jan Dirc Coe-
nensoon ende Gheryt Dircxsoon besorghers te wesen van den
armen huussitten in Onser Liever Vrouwen prochie, in allen ma-
nieren als hierna ghescreven staet.

Item Jan ende Gheryt voerscreven of dieghene, die namaels
wesen sullen tot ewighen daghen besorghers der armer huussitten
voerscr., die sullen bidden in die kerck voerscr. ende alle weke
eens ten minsten of twewarf ommegaen onder die arme huussitten
voerscr. ende hem teykene gheven, dair si spise mede moghen
halen uut den aelmispot, ende ander aelmissen seilen si hem ghe-
ven, die si menen dair die arme voerscr. best mede beholpen is,
nadat die aelmisse vermach, die hem ghegheven wort totter armer
voerscr. behoef.

I Hs. ontfermhertichertichste.

-ocr page 350-

3 16 BIJLAGEN.

Item want daer begonnen is in derselver prochyen voerscr.
spise te koken eens of twewarf ter weke, vleisch of visch of pot-
taedse, nadat die tijt van den jaer gheleghen is, voer den armen
huussitten, ende is gheheten den aelmispot, welke aelmispot be-
gonnen is te koken uut minliker caritaten ende mededoghen opten
rechten armen huussitten, die gheen aelmis en bidden in der kercken
noch bi der straten, welke aelmispot, of God wil, nemmermeer
vergaen en sei, mer voortan besorghet sei worden die spise te
copen ende te coken ende uut te rechten den armen voerscr. van
Jan Dircxzn. ende Gheryt Dircxzn. voern. of die namaels besor-
ghers sullen wesen der armer huussitten voerscr., welke aelmispot
voerscr. nemmermeer verminret en sei worden, mer altoes sei staen
op een vermeeren ende verbeteren, nadat die aelmis vermach.

Item Jan ende Gheryt voerscr. of die namaels wesen sullen besor-
ghers der armer huussitten, en seilen niement gheen aelmis ghe-
ven, die aelmis bidden in die kerck of bi den husen, ende dat is
opt alrebeste ghedaen, omdat die arme lüde thuus seilen bliven
ende hoor hantwerc doen ende hoor kinder leren hantwerc doen,
ende opdat die arme lüde, die also out sijn ende also cranc, dat
si gheen hantwerc doen en moghen of luttel, te bet seilen ghevoet
worden van der aelmisse, die men hem ghift in die kerck of
bi der straten.

Item in den advent voor Pynxter, voor Alreheilighendach, voor
Kersdach ende die vasten voor Paeschdach, so sullen die besor-
ghers voerscr. den armen gheven visch ende pottaedse, nadat den
armen best dient; ende die arme voerscr., die tot enich van desen
drien adventen als voor Pynxster, voor Alreheilighendach ende voor
Kersdach hem niet en bereiden dat Heilighe wairde Sacrament te
ontfanghen, die en sei men gheen aelmis gheven die leste vleisch-
dach voer die hoochtiden noch opten eersten vleisdach na die
hoochtiden noch gheen aelmis binnen den adventen, wantet is
oorbaer, dat men se dwinghet rackelic te leven, opdat si bidden
moghen voer denghenen, wes aelmis ende arbeit dair si van leven.

Item want die arme voorscr. des Sonnendaghes tenminsten hoir
spise te voren besorcht wort ende ghecooct wort, so sei men
hem oec vermanen, dat si des Sonnendaghes ende ander die heilighe-
daghe te homis ende te vesper gaen, ende so wie men verneemt,
dat also niet en doet, die sei men die aelmis onthouden, nootsaken
of oerbairlike saken uutgheseit.

i) Hs. ghecoot.

-ocr page 351-

BIJLAGEN. 341

Item of dair yemant wair, die die arme voerscr. sonderlinghe
aelmis gave of sende of hem in testament makede, so souden die
besorghers der armer voerscr. den arme volke vermanen, dat si
naerstelike voor die persoon Onsen Lieven Here bidden souden.

Item uut rechter minliker caritaten ende mededoghen opten
rechten armen huussitten voerscr., die gheen aelmis en bidden bi
den husen noch in der kercken, so hebben Jan Dircxzn. ende
Gheryt Dirxzn. ontfaen also veel ghelts, dair si die arme voer-
screven mede behelpen seilen een jaer lanc, ende dat ghelt wort
hem dairom ghegheven, omdat die arme voerscr. tot ewighen
daghen altoes souden wesen een jaer renten ende aelmisse, hoe
die ghenoemt mach wesen, altoes te voren.

Dat is te verstaen Jan ende Gheryt voerscr. of die namaels wesen
sehen besorghers der armer voerscr., so wes ghelt, het si van renten of
van der bede of testament of anders hem comt, hoet ghenoemt mach
wesen, totter armer behoef binnen dat jaer, dat si besorgher sijn der ar-
mer voerscr., dat ghelt seilen si vergaderen an eenre sommen jeghen den
naesten jaer die arme voerscr. mede te behelpen, ende so seilen si dan
van den ghelde nemen, alst punt ghift, jeghen den naesten toecomenden
jaer op dat oerbaerlicste mede tecopen totter armer behoef, het si vleisch
of visch, dat men souten sal in tonnen, turf, laken, linnen of
wollen, of ander provande, hoe si ghenoemt mach wesen, die oer-
bair is ghecoft jeghens der ancomender tijt, nadat die aelmis
vermach, behoudelic dat die aelmispot eens of twewarf tenminsten
ter weke sei besorghet worden te copen ende te coken mit goeder
spisen dat jaer lanc totter armer voerscr. behoef, ende also het
voirscr. is, so seit dan voort gheordineert worden dat een jaer na
dat ander ewelic durende; so bhven dan die arme voerscr. een
jaer renten ende aelmis altoes te voren.

Item Jan ende Gheryt voerscr. of die namaels wesen seilen be-
sorghers der armer huussitten voerscr., en seilen niement gheen
aelmis gheven om vrienscap of om maechscap of om bede of hoe
het ghenoemt mach wesen, dan alleen die die aelmis airebest te
doen hebben ende gheen aelmis en bidden in die kerck noch bi
der straten ; ende seilen naerstelike daertoe sien, dat alle dese
voerscr. punten tot ewighen daghen sullen ghehouden worden op
hoor conscienci, want dieghene die naest Gode van Hemelrijc dat
eerste fundament gheweest hebben mit horen goeden wille ende
craften ende mit hore aelmis, die is haer uterste wil, dat die arme
voerscr. aldus gheholpen seilen worden ewelic durende, ghespiset,
ghecleet, gheherbercht ende andersins die seven wercken van ont-

-ocr page 352-

3 16 BIJLAGEN.

farmherticheden an hem vervolt sehen worden, nadat die aehnis
vermach, die hem comt totter armer behoef, ende ummer dat aUe
voerscr. punten ghehouden seilen worden tot ewighen daghen".

Naar het oorspronkelike, zoals het staat in Register I Elisabethsgast-
huis in het Archief te Leiden.

BIJLAGE XXIII. (Zie hiervóór, bl. 235 en 236.)

Mey ne, dochter van de ridder Dirc Uiten Waard, vermaakt bij
testament een huis en hofstede binnen Leiden aan de armen
en draagt aan de pastoor van de St. Pieterskerk op, daarin
steeds eerzame arme maagden of wedtiwen te doen woneii.

1368 Julie 2j.

„In Dei nomine amen. Noverint universi presentis instrumenti
publici Seriem inspecturi seu etiam audituri, quod anno a nativi-
tate Domini millesimo trecentesimo sexagesimo octavo — die vice-
sima quinta mensis Julii — in mei notarii ■—• presentia personaliter
constituta discreta ac nobilis domicella Meyne filia domini Theo-
derici Uyt den Waerde, militis, prudenter considerans nichil esse
morte certius, nichil autem incertius eius hora, volensque horam
mortis ordinatione testamentaria prevenire domum suam, quam
nunc inhabitat, cum suo domistadio ac domuncula posteriore,
cum ceteris suis appendiciis universis, habentes terminos confines,
videlicet domum ac domistadium Florentii haren Jacobs soen ad
partem orientalem, ad partem vero occidentalem domistadium dicti
Coen Ysaacs soen, ad partem borealem domistadium domini Wilhelmi
Symonis presbiteri et ad partem meridionalem quandam plateam seu
semitam communem, legavit, assignavit et perpetuis temporibus
ad pios usus in subsidium pauperum ad honorem Dei, sueque ac
suorum parentum et amicorum animarum salutem et remissionem
peccatorum, forma, modo, conditione ac manerie infrascriptis ma-
nere voluit et mandavit. Voluit enim et mandavit dicta testatrix,
quod post eius mortem dominus Jacobus, frater domus Theutoni-
corum, nunc curatus ecclesie beati Petri in Leyden, si superstes
vixerit in humanis, alioquin curatus dicte ecclesie sibi succedens
assignabit et ponet in dicta domo honestas pauperes virgines vel
viduas tot, quot in ea possunt simul commode commorari, fruc-
turas commodo dicte domus ac eam inhabitaturas pure ac sim-
pliciter propter Deum ; quibus viam universe carnis ingressis dictus

-ocr page 353-

BIJLAGEN. 343

dominus Jacobus aut curatus dicte ecclesie sibi succedens, qui pro tem-
pore fuerit, alias honestas virgines vel viduas in locum decedentium
subrogabit modo prenominato dicte domus commodum habituras ;
et sic in perpetuum provisio et dispositio dicte domus in forma pre-
taxata ad curatum prefate ecclesie pertinebit, dictusque dominus
Jacobus propter hoc etiam in mei notarii publici infrascripti ac
testium subscriptorum presentia personaliter constitutus ob promo-
tionem predictarum piarum causarum et ad dicte testatricis iustam
et instantem petitionem pro se suisque successoribus, prefate ecclesie
sancti Petri curatis, onus dispensationis, amministrationis et pro-
visionis dicte domus in se suscepit, promittens bona fide pro se
suisque successoribus voluntatem et ordinationem dicte testatricis
predictam exequi fideliter juxta posse. Acta fuerunt hec in domo
inhabitationis domicelle Elizabeth de Zandhorst, anno Domini,
indictione, mense, die et hora supradictis, presentibus ibidem dis-
cretis et nobilibus Elizabeth de Zanthorst predicta, Agatha filia
Johannis van Zassenaem, domicellis, testibus ad premissa vocatis
specialiter et rogatis".

Aldus afgedrukt uit het archief van de Balije te Utrecht bij de Geer
II N°. 606.

BIJLAGE XXIV. (Zie hiervóór, bl. 237 en 241.)

Heer Aernt Zzvaluaert verkoopt zijn huis en erf, gelegen binnen
Leiden over het Hof, aan Pieter Symans soen.
tj8j Oktober ig.

„Wi Syman Ghisebrechts soen ende Claes Willem Borts soen,
scepene in Leyden, oirkonden dat voir ons quam haer Aernt
Zwaluaert ende gheliede, dat hi vircoft heeft Pieter Symans soen
een huys ende erve, dat gheleghen is over tHof ende beleghen
heeft an die een side Jan van Leyden ende an die ander zide
Florys die Meyer, streckende voir van der strate, afterwaerts een
voet in den sloet van der stille, die in den sloet voirsz. staet.
Ende heer Aernd voirseit loevede Pieter voirscr. dit voirghenoemde
huys ende erve te waren jaer ende dach, alse recht is, ende allen
commer of te doen, dier nu ter tijt op staet, sonder achte scel-
linghe hollans goets ghelts, dier haer Aelwijn van Rysoerde op
staende heeft tot jairlixen renten mitten houde. Ende heer Aernd
voirsz. beliede hem hierof voldaen ende betaelt den lesten pen-
ninc mitten eersten. In oirkonde desen brief beseghelt mid onsen

-ocr page 354-

3 16 BIJLAGEN.

seghelen in tjaer Ons Heren duysent driehondert drie ende tachtich,
tsManendaghes na sinte Lucasdach".

Naar een kopie van de oorspronkelike brief in het Register Katrijnen-
gasthuis 1397, hs. Archief Leiden.

BIJLAGE XXV. (Zie hiervóór, bl. 237 en 241.)

Pieter Symonszn. van den Oerde vermaakt bij testament twee
huizen met erf en boomgaard binnen Leiden aan de armen
ett draagt aan de kureit van de Pieterskerk en de
gasthuismeesters van het Katrijnengasthuis op
hier altijd ar7ne vrouwen te latejt wonen.

1389 Junie 20.

„In Dei nomine amen. Sciant cuncti quod ego Petrus filius Sy-
monis van den Oerde, persona literata Traiectensis dyocesis, mente
et corpore sanus, de concessu et licentia Gerardi fratris et heredis
mei presentis et consentientis expresse, testamentum meum seu
ultimam meam voluntatem, quod seu quam valere volo iure tes-
tamenti codicillorum seu alterius cuiuslibetultime voluntatis, proutnie-
lius valere poterit de consuetudine vel de iure facto et ordino in hunc
modum, salvo cum testamento meo seu ultima voluntate mea salva per
me dudum ordinato seu ordinata. In primis lego hospitali beate
Katrine Virginis, sito in parochia ecclesie sancti Petri Leydensis ad
opus seu usum pauperum mulierum secundum modum et formam
inferius annotatos domos et areas inhabitatonis mee, site in parochia
predicta, quas ad presens una cum predicto Gerardo fratre meo et
quibusdam pauperibus mulieribus inhabitato cum pomerio et aliis per-
tinentiis suis, protendentes se cum extremitate meridionali ad pome-
rium Petri filii Gerardi Heermans et cum extremitate boereali ad quan-
dam plateam communem, cui adiacet ad partem orientalem Johannes
de Leyden et ad partem occidentalem Florentius dictus die Meyer
cum domibus et areis suis, videlicet quod post obitum meum et
Gerardi fratris mei predicti curatus ecclesie sancti Petri Leydensis
predicte et procuratores seu magistri dicti hospitalis pro tempore
pauperibus mulieribus, quas reperuerint in minori domo mea dicte
inhabitationis mee, stante ad plateam predictam, commorari nihilo-
minus eis aliis pauperibus mulieribus solutis et sequela prolis
carentibus, tot quot in ea una cum aliis mulieribus predictis com-
mode poterint habitare loca seu cameras in domo mea maiore

-ocr page 355-

BIJLAGEN. 345

dicte inhabitationis mee, assignabunt ad commorandum in eis dicta
domo mea cum suis pertinentiis usuris et eas seu ea inhabitaturis,
dumtaxat quamdiu dictis curato et procuratoribus visum fuerit
expedire, qui tamen ipsas a dictis cameris seu locis non ammove-
bunt sine iusta et rationabili causa. Sed iusta et rationabili causa
suadente licebit dictis curato et procuratoribus seu magistris dictas
mulieres seu aliquas vel aliquam ex eis a dicta domo mea maiori
ammovere seu eis vel ei dictas cameras seu cameram vel loca seu
locum ad inhabitandum interdicere cum efifectu, et alias pauperes
mulieres seu aliam pauperem mulierem, solutas vel solutam et
sequela prolis carentes seu carentem, loco ipsarum seu ipsius assumere
eis seu ei cameras seu cameram vel loca seu locum ad inhabitandum
assignando, quandocumque curato et procuratoribus seu magistris
predictis ex dicta causa visum fuerit expedire, super quo eorum
onero conscientias sine ampliori discussione super hoc a quoquam
facienda. Volo insuper et ordino, quandocumque contingit aliquam dic-
tarum mulierum ab hac luce migrare seu cameram vel locum, quam seu
quod in dicta maiori domo mea habuit, deserere alibi causa morandi se
transferendo, quod tunc curatus et procuratores seu magistri predict!
un^am mulierem pauperem solutam et sequela prolis carentem in came-
ram seu locum decedentis seu deserentis predicte collocent et sta-
tuant ea seu eo usuram secundum modum et formam superius enarratos.
Domum vero meam minorem dicte inhabitationis mee predictam
dicte mulieres habebunt ad alium usum, videlicet ad imponendum
in ea cespites et alia ipsis utilia et ad quemlibet alium usum eis
quandolibet necessarium seu utilem. Si vero contingat me viam
universe carnis ingredi Gerardo fratre meo predicto supervivente,
tunc volo et ordino quod dictus Gerardus frater meus habeat usum
fructum domus maioris inhabitationis mee predicte et pomerii
ipsius cum pertinentiis suis, ita quod post eius obitum dicto usu
fructu extincto domus predicta cum pomerio et aliis pertinentiis
suis pro usu mulierum predictarum cedat et transeat secundum
modum et formam superius enarratos, minore domo mea predicta
dicte inhabitationis mee ad usum dictarum mulierum, quamdiu
dictus Gerardus frater meus vitam duxerit temporalem, in eo statu
quo fuerit tempore obitus mei permansura, salvo quod licebit
curato et procuratoribus seu magistris predictis mulierem seu mu-
Heres ammovendam seu ammovendas de dicta domo mea minore
ammovere seu ei vel eis cameram seu cameras vel locum seu loca,
quam seu quas vel quod seu que in dicta domo mea minore
habuerit seu habuerint, interdicere cum effectu, et loco ipsius vel

-ocr page 356-

3 16 BIJLAGEN.

ipsaruni et etiam ab hac luce in eadem domo mea migrantis vel
migrantium vel cameram seu cameras vel locum seu loca in dicta
domo mea minore habentis seu habentium et eam seu eas ipsum
seu ipsam deserentis seu deserentium alibi causa morandi se trans-
ferendo, aliam mulierem seu alias mulieres assumere iuxta modum
et formam de maiori domo mea predicta superius declaratos. Salvo
etiam quod dictus Gerardus frater meus habeat liberum transitum
per dictam domum meam minorem per ianuam ipsius anteriorem et
posteriorem, proximas domui et arce Johannis de Leyden supradictis,
quamdiu vixerit et non ultra, pro quo transitu discernendo a residua
parte domus mee minoris predicte mulieres, dictam domum meam
minorem tempore obitus mei inhabitantes, tenebuntur facere inter-
stitium versus partem occidentalem dicte domus, per quod dictus
transitus a parte dicte domus residua distinguatur. Post obitum
vero Gerardis fratris mei predicti dicta maior domus mea cum
pomerio et transitu predictis et aliis pertinentiis suis ad usum
pauperum mulierum secundum modum et formam de ea expressos
superius devolvatur. Et si, quod absit, dictos curatum et procura-
tores seu magistros inter se aliquando contigerit discordare cuncta
premissa aut aliquod premissorum, volo et ordino quod in causa
huiusmodi discordie prevaleat vox et sententia partis numero
maioris. Item lego hospitali predicto duo iugera cum dimidio iugere
terrarum, vocatarum vulgariter die Doesven, iacentium in officio
seu districtu de Leyderdorp, ita quod usum fructum dictarum terra-
rum habeat Gerardus frater meus predictus, daturus ex redditibus
annuis ipsarum curato et procuratoribus seu magistris predictis
singulis annis vite sue in vigiha nativitatis domini nostri Jhesus
Christi quinque libras hollandensium denariorum communis monete,
quas curatus et magistri seu procuratores predicti in usum dictarum
pauperum mulierum, prefatam minorem domum meam inhabitan-
tium, pro cespitibus et aliis communibus utilitatibus ipsarum et
ipsius domus conservatione et reparatione dispensabunt. Extincto
vero dicto usu fructu per obitum dicti Gerardi fratris mei, curatus
et procuratores seu magistri predicti omnes et singulos redditus
dictarum terrarum singulis annis in perpetuum recipient et levabunt
eas in utilitatem communem domuum et mulierum predictarum
predictam perpetuo dispensaturi, deductis tamen in omnibus casibus
predictis prius oneribus realibus et aliis quibuscunque dictis terris
et redditibus ipsarum incumbentibus et earum seu eorum occasione
qualitercunque provenientibus, sane annuam pensionem octo solido-
rum hollandensium denariorum bone monete perpetui redditus.

-ocr page 357-

BIJLAGEN. 347

quibus domus et aree mee predicte sunt onerate, inhabitans seu inha-
bitantes pro tempore domum meam maiorem supradictam singulis
annis persolvet seu persolvent. Et si legatarii predieti in assecutione
dietorum legatorum vel partis ipsorum ab heredibus meis vel aliquo
ex eisdem vel aliquo vel aliquibus ipsorum seu ipsius nomine ratum
habente seu habentibus taliter fuerunt quoquomodo impediti, quod
a petitione seu perseeutione eorundem legatorum vel partis ipso-
rum non cessare eogantur vel ipsa vel partem ipsorum expresse
repudiaverint, extune ego testator predictus volo et i) ordino,
quod tales heredes mei seu talis heres meus partem hereditatis in
ceteris bonis meis sibi débité eo ipso amittant et perdant seu
amittat et perdat, quodque dicta pars hereditatis ad illustrem
principem comitem Hollandie pro tempore devolvatur, testamento
meo predicto seu ultima voluntate predicta in omnibus et singulis
clausulis suis supradictis in suo robore permanente. In quorum
omnium fidem et testimonium ego Petrus filius Symonis predictus
presentem paginam seu presens pubhcum instrumentum per dis-
cretum virum Thomam Conrardi de Voir, clericum dicte dyocesis
notarium publicum infrascriptum, scribi et publicari mandavi mei-
que sigilli feci appensione muniri. Et ad maiorem firmitatem et certitu-
dinem premissorum rogavi honorabiles et discretos dominos Jo-
hannem Philippi, decanum, et Philippum Johannis, canonicum
ecclesie sancti Pancratii Leydensis dicte dyocesis, nunc provisorem et
decanum Rijnlandie, presbyteros eiusdem dyocesis, quatenus ipsi pre-
sentem paginam seu presens publicum instrumentum sigillis suis sigil-
lare dignarentur. Et nos Johannes Philippi, decanus, et Phihppus
Johannis, canonicus, provisor et decanus predieti, ad instantiam
dicti Petri Symonis sigilla nostra huic pagine seu presenti instru-
mente publico duximus apponenda. Datum et actum in domo
inhabitationis mee maiori supradicta anno Domini millesimo tre-
centesimo octuagesimo nono, indictione duodecima, mensis Junii
die vicesima, hora completorii vel quasi, pontificatus sanctissimi
in Christo patris ac domini nostri domini Urbani, divina Provi-
dentia pape sexti anno duodecimo, presentibus ibidem discretis
et honestis domino Petro filio Danielis, dicti Utenpol, presbytero,
et magistro Johanne, dicto van Hairlem, rectore scolarum Ley-
dense, clerico dicte dyocesis, testibus ad premissa vocatis specia-
liter et rogatis".

Naar een kopie van het oorspronkelike testament in het Register Katrijnen-
gasthuis 1397, hs. Archief Leiden,

i) Hs. quod.

-ocr page 358-

3 16 BIJLAGEN.

BIJLAGE XXVI. (Zie hiervóór, bl. 239 en 241.)

De kureit van de Pieterskerk en de gasthidsineesters van het
Katrijnengasthuis make7i als eksekuteurs van het testament
van Pieter Symonszn. van den Oerde onder goed-
keuring van schout, schepenen en raad van Leiden
een verordening voor de vrotmen, die in
Pieter Symonsz. huis ziLÜen wone^t.

13g3 Allgustus II.

„Scout, scepene ende rade der stede van Leyden doen cond allen
luden, dat voir ons quamen heer Jan Zuurmont, commelduur ende
cureyt van Sinte Bieters kercke te Leyden, Syman Symans soen
ende Goeswijn Claes soen, nu ter tijt gasthuysmeesters van Sinte
Katrinen gasthuysse te Leyden, ende toenden ons een instrument
inhoudende alsdat Pieter Symans soen van den Oerde hemluden
gheset heeft als commelduur ende gasthuysmeesters, die nu ter
tijt sijn of namaels wesen sullen, tot ewighen daghen executoers
ende bewaerres te wesen van sijnre huysinghe, die hi ghemaect
heeft puurlic om Gods wille ende in rechten testament mit sulken
renten als hi ertoe besproken heeft, alsoe veel goeder armer vrouwen-
persoenen in te woenen als mer mit minnen ende goeden ghemaec
in scicken mach, die onghehindert zijn van mannen of van kin-
deren ende die Gode willen dienen ende leven ende der werelt
ende den zonden sterven, die si ontfanghen zeilen tot allen tiden
als er steden open zijn, ende dairin soe en seilen si niet aensien
maechscap, vrientscap, moghentheyt noch gheenranhede bede, mer
alien die eer Gods, zeedicheyt ende doechde der persoenen, na
hoirre bester wete ende vijf sinnen. Ende wair si twie gaen van hem
drien voirscr. of die namaels in horen staet zeilen zijn, in allen zaken
die dat huys voirnoemd roeren, daer zei die derde volghen. Ende want
alle gheoerdineerde dinghen vredelic zijn ende alle ongheoerdineerde
dinghe onvredelic, soe hebben si om die ere Goods, salicheyt ende vreede
der menschen bi consent ende goetdenken van ons een ordinancie ghe-
maect, dair him die persoenen, die nu ter tijt in der huysinghe voirscr.
wonen of namaels wesen zeilen, bi regieren seilen, ende soe wie
des niet doen wil, die seilen die commelduyr ende gasthuysmeesters
voirseyt of diet namaels wesen zeilen, uter husinghe voirscr. doen
buten yements wedersegghen.

In den eersten soe seilen die commelduyr ende gasthuysmeesters

-ocr page 359-

BIJLAGEN. 349

voirseyt of diet namaels wesen seilen, uut den huse voirnoemd
kiesen na hoirre consciencie twie goede rackelicke persoenen, die
dat huys regieren ende besorghen seilen mid eendrachticheden ende
mid minnen ende in allen dinghen, des dat huys nootturftich is,
ende die seilen si moghen virsetten tot allen tiden als si hem
virbeteren moghen, ende wair dat sake, dat dese twie persoenen
tot enigher tijt scheelden in zaken die den huyse toebehoerden,
soe seilen si die zake of zaken anbrenghen den commelduer ende
den gasthuysmeesteren, die dan te tide zijn; ende wat him die
dairin bevelen te doen, dat seilen si doen ende dairmede tevreden
zijn. Ende die twie bewaersteren seilen alle weec een van den
persoenen, die in den huse wonen, bevelen die maertscap van
ghemeenre pottaedsse te coeken, sulc als si hoir bevelen, ende
so wat si coect, het sie moes, erweten, melc of anders wat, wel
of qualic ghecoict, dat seilen die ander minlic nemen ende Gode
dairof dancken. Ende
Avair dat sake dattet der ghemiente bet
diende, datter een stadighe maerte bleve, soe moghen die
twie bewaertsteren een dairtoe scicken, diere hem nutste toe denct
wesen ende die sehen die ghemiene persoenen, die in den huse
woenen, horen arbeyt besceydelic lonen bi den twien bewaersteren.
Ende die pottaedsse ende dat dairtoe behoert, seilen si ghelijc
mid malcander ghelden, totdat si op haer renten ghecomen zijn,
die Pieter Symons voirn. den huyse voirseyt besproken heeft tot
pottaedsse ende tot anders, dat dat huys in tghemien behoeft, als
zijn testament dairof inhout.

Item soe en seilen die persoenen, die in den huysse voirsz. wonen,
nerghent butens huys virnachten noch buten huys hoir broet winnen
mid gheenrehande ambocht, dat si connen, noch nerghent uut-
varen noch ghaen, uutgheset dan alien om bier of om broet of
om anders nootluftighe dinghen, buten consent ende oirlof des
commelduers, der gasthuysmeesters ende der twie bewaersters, ende
altoes tsavonds binnen huys te wesen ende te bliven, als men
nachlicht luut.

Item soe seilen si een goede, slechte, oetmoetdighe wise hebben
van clederen ende van sconen ende der werelt niet gheliken mit
suverliken verwen, mit costéliken ghewant, mit ghefronsten ghecroic-
ten hoicken, met nauwen ghereghen ende hoghe opghebesten rocken,
mit valen of ghetimpten sconen ende met anders al dair ydelheyt in
staet, ende dair men der werelt mede behaecht ende Gode mishaecht.

Item wair oec dat zaic datter enich van den persoenen, die in
den voirscr. woenden, onzedich of onvredelic wair of enighe din-

-ocr page 360-

3 16 BIJLAGEN.

ghen hantierde, die der ghemiente scadelic, lastelic of oneerlic
wair, of datter quaet gheruft van buten, dat men mitter wairheyt
betughen mocht, of gheviel, of dat si puurhart virkeert, onzegghe-
lic ende onsterfhk hoirs eyghens quaets wihen wair, dien persoen
seilen die twie bewaersteren mit rechter minnen ende mit goeden
ghemoede beruspen eenwarven, anderwarven ende derdewarven
ende bidden hoir om God, om hair selfs zalicheyt ende om eer
des huys te behouden, dat si sulke broeke oflaet, dair si sculdich
in ghevonden is, ende en beter si hair dan niet, soe seilen i) sijt
den commelduer ende den gasthuysmeesteren, die dan te tide zijn,
anbrenghen ende die seilen die persoen rechtevoirt buten yements
wedersegghen uten huse voirsz. doen, ende die persoen nimmer-
meer weder in den huyse te comen mitter wone, tensi dat si hoir
alsoe rackelic ghebetert hebbe, dat sijs billies werdich si.

Item wair dat sake, dat yement den huse renten, ghelt of eni-
gherande goed bespraec in testament of ghave in aelmissen, dat
zeilen die twie bewairsteren besighen in den ghemienen oirbair bi
consent ende goidencken des commelduers ende der gasthuys-
meesters, die dan te tide sijn.

Item soe wannier die commelduer ende die gasthuysmeesters
voirsz. of diet namaels wesen sullen, enich persoen in den huyse
voirnoemd ontfanghen suhen, soe seilen si hair dese ordinancie
lesen of doen lesen, opdat si wete moghe, hoe ende in wat ma-
nieren dat si hoir in den huyse hebben sei.

Item soe wanneer dat die commelduer ende die gasthuys-
meesters voirsz. of diet namaels wesen sullen, een beter ordinancie
vinden, dair die eer Goods in virmeerret mach sijn ende vrede,
eendrachticheyt ende heylych leven der persoenen, die in den
huyse voirnoemd wonen, mede ghevordert, so moghen si dese
ordinancie bi consent ende goetdencken van ons eensdeels iof alte-
mael, na dattet hem der eren Gods ende den ghemenen oirbair
best denct dienen, virmaken ende viranderen.

In kennesse der wairheyt soe hebben wi scout, scepene ende
rade der stede van Leyden voirscr. desen brief beseghelt mid onser
stede zeghel van Leyden in tjaer Ons Heren duysent driehondert
drie ende tnechentich des Manendaghes na sinte Louwerysdach".

Naar een kopie van de oorspronkelike zegelbrief in het Register Katrijnen-
gasthuis 1397, hs. Archief Leiden.

Hs. sellent.

Ontbreekt in het handschrift.

-ocr page 361-

BIJLAGEN. 3 I 768

BIJLAGE XXVII. (Zie hiervóór, bl. 240 en 241.)

„Die cavelinghe van Pieter Symans soens susterhuys. Elke twie
te zamen hoir camer.

Eerst die eerste camer beneden is ghevallen Trude Jan Nellen
soens ende Erkenraet Jacops dochter.

Die ander camer Hildewair ende Nyese Dammes dochter.
Die camer, dair Pieter op starf, Femeynse ende Ymme Zoete.
Die nuwe camer op den solre Heyl Bartouts dochter ende
Lisebet Gheryts dochter.

Die ander camer dairnaest Haestgen Costers, Claes Jans dochter.
Die ander camer dairnaest Lucie, Bairtraet Dircs dochter".

Naar een aantekening op liet achterste schutblad van het Register
Katrijnengasthuis 1397, hs. Archief Leiden.

-ocr page 362-

h

y: ...

r-

-

• .....

-ocr page 363-

CORRIGENDA.

Bl. 15 regel 18 van boven: Zuid-Nederlands lees Zjtid-Nederlandse,
„55 „ 14 „ „ gebracht „ getracht.

„ 87 noot 5 : het origineel lees een kopie.
„ 190 regel 12 van boven: 8 lees 9.

ADDENDUM.

Ad bl. 26, bovenaan:

Nadat het hoofdstuk over het Katrijnengasthuis reeds was
afgedrukt, was prof. Dr. P. J.
Blok zo vriendelik er mij op te
wijzen, dat biezonderheden over het geslacht Steenvoorde te vinden
zijn in twee stukken, betreffende een kanunnik Gerrit van Leyden,
in het Oorkondenboek van Holl, en Zeel. (II n°. 657 en 658).
Deze Gerrit van Leyden vermaakte op 20 Maart 1289 „apud
domum meam Steenvordam" het landgoed Ockenburg aan de abdij
van Rijnsburg, die het aan zijn zoons Dirk en Gerrit in leen moest
geven. Tegelijkertijd verklaarde Floris V, dat Gerrit van Leyden
land te Rijswijk aan de abdij van Rijnsburg gegeven had, waarvan
eerst zijn zoon Jan de opbrengst moest blijven genieten voor de
bouw van en de dienst in de door hem gestichte kapel van Steen-
voorde, terwijl die opbrengst na Jans dood op Gerrits dochter Agatha
zou overgaan.

Zou met die kapel van Steenvoorde misschien toch het Katrijnen-
gasthuis bedoeld kunnen zijn? Men zou dit niet licht beweren, als
men niet de verklaring van de oude mannen van 1368 had, die ik
als onecht gekenmerkt heb (zie hiervóór, bl. 23—-25). En nu leveren
deze gegevens een nieuw bewijs voor die onechtheid. Er wordt in
die verklaring n.1. gezegd, dat de ridder Jan van Steenvoorde, die
dan de zoon van Gerrit van Leyden moet zijn, o. a. zijn broer
meester Hughe tot gasthuiskapehaan had aangesteld, terwijl uit deze
oorkonden blijkt, dat zijn broers Dirk en Gerrit heetten. Maar
sterker is nog het volgende. Die meester Hughe was later, zo staat

-ocr page 364-

354 ADDENDUM.

er in die verklaring, klerk van keizer Hendrik en stierf bij diens
leven. Hier moet Hendrik VII (1308—1313) bedoeld zijn, zodat
mr. Hnghe 13
lO als kapellaan zal zijn afgetreden. Hij werd
opgevolgd door Gheryd van Boshuysen, die in 1368 juist gestorven
was, en dus niet minder dan 58 jaar gasthuiskapellaan zou zijn
geweest! Ik voeg hier nog aan toe, dat Gheryd van Boshuysen
inderdaad gasthuismeester was in 1329 (zie hiervóór, bl. 33).

Maar in elk geval is nu verklaard, hoe de Steenvoordes de gift
van een kapelrie in het Katrijnengasthuis konden hebben: die zal
daar wel door Gerrit van Leyden gevestigd zijn.

-ocr page 365-

INHOUD.

Inlp:idïng..............

bl.

l-

-18

Het Katrijnengasthuis.........

19-

-84

Het Vrouwengasthuis.........

85-

-105

Het Sint Elisabethsgasthuis .......

106-

-123

Het Leprooshuis.......... .

ï?

124-

-157

De Heilige Geest en het Heilige Geest-huis .

»

158-

-207

De Huiszitten-Armen..........

)}

208-

-233

vrijwoningen.............

j)

234-

-283

De Overheidsbemoeiing met de Armezorg . .

yy

284-

-305

Bijlagen..............

yy

309-

-351

Corrigenda en Addendum........

yy

353-

-354

-ocr page 366-

■ \'C: : ^ :au-o.rt>iï\'-■

Is\'

uV,,

^c..-V- -, • ? \'Jé- . . .

il

- :

[■■\'Mn

\'m-

-ocr page 367-

STELLINGEN.

I.

Het door Dr. J. Prinsen J.Lzn. uitgegeven Rapport over Armenzorg
te Leiden in 1577
(Bijdr. en Med. Hist. Gen. te Utrecht XXVI)
is niet, zoals Dr. Prinsen meent, van Jan van Hout.

2.

De reeds in de middeleeuwen herhaaldelik gebruikte uitdrukking
de rechte armen betekende oorspronkelik alle armen, aan wie de
weldaden goed besteed waren ; vervolgens alle armen inet uitsluiting
van de bedelaars; en eindelik uitsluitend de huiszittende armen.

\\

3-

In het Middel-Ned. betekent het woord siechuys uitsluitend
leprooshuis.

4.

De kruistochten zijn niet oorzaak geweest van het verbreiden
van de lepra door West-Europa, maar hebben integendeel die
verbreiding tegengewerkt.

5-

De trek naar de stad is behalve de trek naar de arbeidsge-
legenheid ook die naar de vaste uitdelingen aan de armen.

-ocr page 368-

6.

De patriottebeweging was een beweging van „intellectuels".

7-

De geschillen onder de patriotten te St. Omer zijn de voorlopers
van de strijd tussen foederalisten en unitarissen.

Het uitvaardigen van het kontinentaal stelsel was een grove
fout van Napoleon.

9-

Keurboeken van de Stad Leiden (uitg. Hamaker), bl. 490: lees
den tarmynarij, zoals het hs. heeft, en niet determineren.

Ibidem, bl. 74, 82, 104, 105, 526, 530 en 531: laken vonde of
vonden, lees overal: laken voude of votiden.

10.

Rekeningen uit de Bouwperiode van de Pieterskerk te Leiden
(uitg. Overvoorde in Bijdr. Gesch. Bisdom van Haarlem XXX),
bl. 91, 99 en 108: lees
banwerc voor bauwerc (in verband hiermee
vervallen op bl. 77 Jan van Loen en Dirc van den Hoirn als
opzichters bij de bouw van de Pieterskerk).

Ibidem, bl. 98 : was verdragen lees verdrayen.

Ibidem, bl. 119: hantvairen lees Jiantvanen.

11.

Een barchof is niet de naam van een schip, zoals in het Mnl.
Wdb. vermoed wordt, maar de plaats, waar een hooiberg staat.

12.

De vier Heemskinderen (uitg. Matthes), bl. 78: „daer menig
teeken aen stont van loot", betekent
teekeii van loot niet loden
heiligebeeldjes (Verdam), maar bedelaarsloodjes.

13-

In de uitdrukking aan (pp) de kaak stellen betekent kaak oor-
spronkelik ton.

-ocr page 369-

14.

Een strobokking betekent niet een in stro verpakte bokking (zie
Woordenboek der Ned. Taal, i.v. bokking), maar is samengesteld
met
stroe, de oude maat voor bokking.

15.

Het is onjuist de i6e eeuwse kluchten, ook al zijn ze door re-
derijkers gemaakt, tot de rederijkerspoëzie te rekenen.

16.

De grote betekenis van de roman van Robinson Cntsoe ligt vol-
strekt niet, zoals Dr. W. H. Staverman
{Robinson Crusoe in Nederland,
bl. 27) meent, in de detailbeschrijving en de karaktertekening.

17-

Spellingvereenvoudiging vindt eerst dan zijn grens, waar bij ver-
dere vereenvoudiging twijfel omtrent de betekenis van het ge-
schrevene zou ontstaan.

Het streven van sommige taalzuiveraars om ook die vreemde
woorden uit de taal te verbannen, die door beschaafden algemeen
gebruikt worden, dient niet gesteund te worden, daar het tot taal-
verarming zou leiden.

19.

Het onderwijs in de moedertaal mag nooit dienstbaar gemaakt
worden aan het leren van vreemde talen.

20.

Het onderwijs in het Frans behoort als leervak van de lagere
school geschrapt te worden.

21.

Er is voldoende reden om aan te nemen, dat Lieven de Key
de gevel van het stadhuis te Leiden ontworpen heeft.

-ocr page 370-

22.

In onze tijd is voor de herleving van het kunstambacht meer
te verwachten van technies zoveel mogelik volmaakt fabriekswerk,
onder leiding van kunstenaars vervaardigd, dan van een terugkeer
tot het oude handwerk.

23-

Een volledige herleving van het kunstambacht, en daarmee van
de schoonheidszin van de massa, is slechts te verwachten in een
tijd, dat bij de voortbrenging niet meer op winst gelet zal worden.

24.

Aan alle karikatuur ligt ten grondslag de niet-bevrediging van
maatschappehke idealen. De omschrijving van karikatuur als „Tart
de faire rire par le dessin" van Arsène Alexandre
{fart du, rire
et de la caricattire,
p. 4) is dus onjuist, daar deze middel voor
wezen, uitslag voor doel neemt.

-ocr page 371-

// \\ . \' ■ " K. i.f ■ Lr\'-\' ., - > yi ,, r fii

/ ^ i ^

l

J, ^SsSJ,. , J.^V\' ■ . , rV „ • ï«- ..........

fV\'J^ ■

I \' . . WS- Y\' . .-y ^ ^ \' \' ^

• l\'y\';\' "■\'■ yvjâ\'-.- \'

^^^^ \\ / ^ ^^ -> , V ^ ^ ^ t. ..,) , ^^ tv-

A ■■ . V à \' / > —

* i ^ ^

.«\'S ,

-ocr page 372-

4

.......

-ocr page 373-

> s

\\ -t \\ \\

-

I s

V

i if

1 \' > , V \\ \\

......-

V "

\' H

\' - .ï\'\'-\' . -U;. = i -

/ w Ni

X

< ^ i M / \'

^ (V

\'\'\'V H i

(-V " .

^ s

f

> t " i ^^ ^ A \' /j^ 4

V " iV-- -wM

y ... - . .

Boekbinderij

Oellers
Va\'kenburp

A "" i

...... ,y \'\'

ƒ

\'li ^ r

-ocr page 374-