-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

vooa

VEEARTSENMDOE EN VEETEELT,

uitgegeven doob de

MAATSCHAPPIJ TER BEYORDERINa DER VEEARTSENIJKUNDE
IN NEDERLAND.

ondeb, bedactie van:

F. C. HEKMEIJEa, J. JENNES EPi G. J. HENGEVELD,

Leerarea aan \'s Eijka Veeartsenijschool te Utreclit,

XSersite JA^rg^angp.

UTRECHT,

POST UITEEWEEK & COMP.
1863.

-ocr page 2- -ocr page 3-

vooI^wooI^r).

Zoo als bekend is heeft op den 27. Augustus 1862^ in eene
Algemeene Yergadering van Yeeartsen, enz. eene algemeene
verbroedering en vereeniging van al de veeartsenijkundige
vereenigiugen, corporaties of genootschappen plaats gehad^ ten
gevolge waarvan de geschriften door eenige van hen uitge-
geven wordende van heden af niet meer zullen verschijnen.
In die vergadering is tevens besloten, dat er een Tijdschrift
aan het vak gewijd, zal worden uitgegeven, en zijn tot
Redacteuren er van benoem.d, de op den titel vermelde
Leeraren aan de Eijks veeartsenijschool.

Verschillende redenen zijn oorzaak dat de uitgave er van
tot heden is vertraagd. Het opnoemen dier redenen rekenen
wij overtollig, maar vermelden liever, dat in overeenstemming
met het Hoofdbestuur der Maatschappij besloten is : dat de eerste
jaargang van het Tijdschrift in 8" zal worden nitgegeven in
4 driemaandelijksche afleveringen, elk groot vier vellen druks,
zoodat de jaargang uit 16 vellen druks zal bestaan; dat
elke aflevering ia het begin van elk kwartaaljaars zal
uitkomen, zoodat het Tijdschrift gerekend wordt een aanvang

-ocr page 4-

te liebben genomen op den 1. Oktober 1863. — De prijs
van den geheelen jaargang is gesteld op ƒ 2.50.

De inhoud van het Tijdschrift zal verdeeld worden in vier
hoofdrubrieken, namelijk in ;

I. Veeartsenijkande.

II. Vergelijkende Ziektekunde en Genezingsleer,

III. Yeeteelt,

IV. Mengelwerk.

De verschillende stukken der le rubriek zullen, naar gelang
van hunnen inhoud, gebragt worden onder de volgende af-
deelingen :

1®, Physica, Chemie en Botanie, toegepast op de Vee-
artsenijkunde, alsmede Natuurlijke Historie, voor zoo
verre die voor den veearts van meer bijzonder belang
is te achten.

ge. Anatomie, Physiologie en Pathologische Anatomie.

3e. Hygiène, Pharmaeologie en Toxicologie.

4e. Pathologie en Therapie.

5 e. Chirurgie.

6e. Verloskunde en ziekten van het moederdier en het jong.

7®. Geregtelijke veeartsenijkunde en veeartsenij kundige
Politie.

8e. Hoefbeslag, ziekten van den hoef en alles wat daarop
\'\' betrekking heeft.

Terwijl onder de rubriek Mengelwerk zullen worden opge-
nomen : aangelegenheden van de Maatschappij en hare afdee-
lingen, boekaankondigingen, reeensiën, zoowel van binnen-
als buitenlandsche werken, bibliographiën, correspondentie-
artikelen, kleine mededeelingen en uittreksels van voor vee-
artsen belangrijke zaken of berigten en personalia; ook zal
hierin melding worden gemaakt van de namen van hen die
diensten bewijzen aan de Maatschappij, althans indien zij
niet het tegendeel verlangen.

In dit mengelwerk zal verder onder de voor veeartsen
belangrijke zaken of berigten, natuurlijk ook eene plaats worden
ingeruimd voor elke regtmatige klagt over de menigvuldige

-ocr page 5-

moeijelïjkheden en grieven, aan welke de veeartsenijkundige
in ons vaderland in de uitoefening van zijne betrekking, als
andersints, is blootgesteld. Yeel liever nog zullen wij echter
datgene opnemen, wat strekken kan om die moeijelijkheden te
verminderen en de grieven weg te nemen, waartoe, naar onze
overtuiging, vooral de ontwikkeling van waren wetenschappe-
lijken zin en het opvoeren van de Yeeartsenijkunde tot het
standpunt, dat zij als wetenschap behoort in te nemen, on-
getwijfeld de beste middelen zijn.

Bij voorkeur zullen in het Tijdschrift bijdragen van Neder-
landsche veeartsen geplaatst worden. Wanneer deze echter niet
in genoegzame hoeveelheid voorhanden zijn, zal de nog overige
ruimte door vertaalde of verkorte belangrijke stukken worden
aangevuld.

Een enkele blik op de geschiedenis van de geneeskunde
van den mensch is genoeg om aan te toonen, welke belang-
rijke ophelderingen en ontdekkingen, in de physiologie zoowel
als in de ziektekunde, deze aan de vergelijkende ontleed- en
ziektekunde heeft te danken, en om te doen inzien, hoeveel
nog daarvan te verwachten is; daarom hebben wij ook daaraan
eene rubriek toegewijd. Maar niet enkel voor den
veearts
en den geneeslcundige bepaalt zich het nut van bet Tijdschrift.
In een land als het onze, waar het vee een zoo groot gedeelte
van den nationalen rijkdom uitmaakt, zal de mededeeling der
middelen en maatregelen ter onderhouding der gezondheid van
den veestapel, en tot verbetering] van de veeteelt, gewis aan
eiken beschaafden
veehouder hoogst welkom zijn.

Om eindelijk te betoogen van welk nut de kennis der
ziekten van het vee en der ^middelen om deze tegen te gaan
voor den
staathuishoudkundige zijn, daartoe zij het genoeg,
te herinneren aan de jammerlijke verliezen, die de longziekte
onder de runderen in de laatste jaren bij ons heeft veroorzaakt,
en aan de heilrijke uitkomsten, welke een juist inzigt dier
ziekte b. v. aan de provincie Zeeland heeft aangebragt, — Op
grond van dit alles vermeenen wij op eene ruime deelneming en
ondersteuning in onze poging te mogen rekenen, en hebben

-ocr page 6-

6

wij de Eedactie, ons door de Maatschappij opgedragen, vol-
gaarne op ons genomeii. Getrouw aan het doel der vereeniging,
zullen wij trachten aan het in ons gestelde vertrouwen te
beantwoorden en hebben wij de voorzeker niet gemakkelijke
taak op ons genomen, overtuigd als wij zijn, dat wij door het
meerendeel der veeartsen daarin belangrijk zullen worden on-
dersteund.

De Redactie.

Uteecht,
1. Augustus 1868.

-ocr page 7-

VERSLAG der Algemeene Vergadering

van verschillende veeartsenijkundige genoot-
schappen en vereenigingen van veeartsen, ge-
houden te
Utrecht, den 27. Augustus 1862.

In het vorige jaar was er op de vergadering van het Neder-
landsch veeartsenijkundig genootschap besloten tot eene zamen-
voeging van dit genootschap met de Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland. Er werd aldaar eene
Commissie benoemd en belast met het beleggen van eene
algemeene vergadering,
in 1862 te Utrecht, vertegenwoor-
digende de beide veeartsenijkundige ligchamen en andere
bestaande vereenigingen en veeartsen, om gezamenlijk zich
aan te sluiten, en alzoo ééne Maatschappij voor
Nederland
uit te maken, terwijl dezelfde Commissie tevens werd opgedragen
het ontwerpen van eene wet, die op die uit te schrijven
algemeene vergadering in behandeling zoude genomen en zoo
mogelijk vastgesteld worden.

De Commissie, bestaande uit de heeren: Dr. C. G. von
Reeken, J, B. Snelxen, E. C. Hekmeijek, C. A. W. van Hooen
en G. J. Hengeveld, heeft deze opdragt ondernomen en ten
einde gebragt. Zij schreef eere zoodanige algemeene vergadering
uit naar het hierbijgevoegde programma, waarbij gevoegd was
een ontwerp van wet.

Deze algemeene vergadering had plaats te Utrecht in het ge-
bouw voor kunsten en wetenschappen, op den 27.
Augustus 1862\'
Er waren aldaar te zamen gekomen: de afgevaardigden van
Zuid-EoUand: de heeren Snellen en Steygerwalt; van
Utrecht: de heer W. J. E. Hekmeijeb, de hierboven genoemde

-ocr page 8-

8

Commissie, en verder de teeren veeartsen: J. van Dam, Wijs,
Dijkman, van Deikl, Hufpnagel, Stempel, Plantenga,
Gijsbeks, Hinze en Cransbbrg.

Volgens het programma zoude de heer Jennes het voor-
zitterschap waarnemen, doch deze was door een droevig sterf-
geval verhinderd, deel te nemen aan de vergadering. De
tweede benoemde ondervoorzitter, de heer
W. J. E. Hekmeijeu,
verschoonde zich er van als afgevaardigde van Utrecht, waarom
er werd goedgevonden, het presidium op te dragen aan den
voorzitter der Commissie van uitvoering, de heer
von
Reeken, terwijl aan den secretaris dier Commissie, tijdens
de vergadering het aanteekenen der behandelde zaken werd
toevertrouwd. Na deze regeling opende de voorzitter de ver-
gadering met eene gepaste toespraak, en begon zijne moeijelijke
taak. Moeijelijk, omdat er van verscheidene zijden moest
toegegeven worden, en bij eenige levendige discussiën de
gemoederen ligtelijk in te groote sensatie gebragt konden
worden, waarbij de bedachtzaamheid, bedaardheid en onpartijdig-
heid van den voorzitter op eene zware proef konden worden
gesteld.

Al dadelijk toch deed zich de zwarigheid voor, op welke
wijze de stemmingen zouden plaats hebben, en of de afge-
vaardigden gerekend konden worden als eene vereeniging
vertegenwoordigende, dan of zij slechts als voor hun zeiven
stemmende moesten beschouwd worden. Bij persoonlijke stemming
was de uitslag, dat de afgevaardigden niet als zoodanig zouden
stemmen, en dat ieder der tegenwoordig zijnde leden der
vergadering slechts ééne stem voor zich zeiven zoude kunnen
uitbrengen.

Daarop werden de notulen der vorige algemeene vergadering
gelezen, en begon men vervolgens dadelijk met het ontwerp
van wet artikelsgewijze in behandeling te nemen. Dit kostte
veeltijd, vele overwegingen, beraadslagingen en amendementen,
doch was men eindelijk genaderd tot het slot-artikel en was
het concept stuksgewijze veranderd \'en goedgekeurd, bij meer -
derheid van stemmen. Doch nu ontbrak nog de geheele aan-

-ocr page 9-

neming of verwerping er van. Bij de daarover gehouden
stemming bleek het, dat de afgevaardigden van
Zuid-Holland,
doch nu slechts als leden fungerende, de heeren Snellen en
Steygekwalt, alsmede de heer Plantenga, zich buiten stemming
hielden, de heer
van Hooun er tegen stemde, terwijl de
overige leden zich vóór de aanneming er van verklaarden-.

Zoo lag dan daar eene wet, aangenomen door de groote
meerderheid der aanwezige leden, maar er was nog geene
Maatschappij, die deze wet zoude opvolgen. Hierin voorzagen
terstond de afgevaardigden van
Zuid-Holland, die zich bereid
verklaarden, als lasthebbers van de
Ztdd-Hollandsche ver-
eenigirjg, eene afdeeling
Zuid-Holland onder de aangenomen
wet der Maatschappij te willen uitmaken, mits nu als afge-
vaardigden kunnende toetreden en vertegenwoordigende hunne
lastgevers. Daarop volgde de afgevaardigde van
UtrecM het-
zelfde voorbeeld, zoodat de Maatschappij toen reeds dadelijk
twee belangrijke afdeelingen bezat, die als zoodanig op den
tegenwoordigen loop der vergadering eenen gewigtigen invloed
zouden uitoefenen.

Hoewel de overige leden, die geen lid waren van één dezer
afdeelingen, doch wel lid der tegenwoordige vergadering,
regtstreeks geene stem zouden kunnen uitbrengen tot het
verkiezen van een Hoofdbestuur en andere betrekkingen,
voortvloeijende uit de aangenomene wet eener Maatschappij,
waarvan zij feitelijk nog geen lid waren, zoo meenden de
overige leden, hun bij deze benoeming niet te moeten uit-
sluiten, aangezien hunne belangstelling in de vergadering en
in eene algemeene aansluiting duidelijk was gebleken bij het
bespreken der wet, en men ook hoopte, dat zij zich zouden
beijveren om nieuwe afdeelingen op te rigten, of toe te treden
als leden der algemeene afdeeling, volgens art. 11 der aan-
genomen wet.

Deze bepaling goedgekeurd zijnde, werden de contributiën
gestort, volgens het 6e punt van het programma, terwijl het
aantal stemmen, volgens het 46 punt, door den secretaris werd
opgenomen, waaruit bleek, dat door de afgevaardigden van

-ocr page 10-

10

Zuid-Holland 21, van Utrecht 10, en aan enkele stemmen 6,
te zamen 37 stemmen, konden uitgebragt worden. Om niet
te langwijlig te ?ijn, volgt hier dadelijk de uitslag dier
stemmingen:

Hoofdbestuur.

Tot voorzitter werd benoemd J. B. Snellen met 22 stemmen.
„ onder-voorzitter Dr. C. ö.
vonEeeken 24

„ Isten secretaris G. J. Hengeveld 23

„ 2deri „ F. Th. Weitzel 83

// penningmeester F. C. Hbkmeijer // 34 //

Voor de Eedactie van het Tijdschrift werden benoemd:
F. C. Hekmeijeu met 33, J. Jennes met 24 en G. J. Hengeveld
met 34 stemmen.

Tot de uitvoering van het laten drukken en verzenden van
de nieuw aangenomene wet werden belast: F. C.
Hekmeijeb ,
Weitzel en Hengeveld.

Als lid der algemeene afdeeling, zijnde het eerste lid dier
afdeeling, werd door
Steygeewalï voorgesteld de heer schaödeß,
paardenarts Se kl. bij de veld-artillerie te Leyden, die als
zoodanig werd aangenomen.

Daarna werden nog kortelijk de op het programma opge-
gevene punten besproken, doch daar de tijd niet toeliet, ze
allen te behandelen, \'werd er besloten, alleen te bepalen,
welke van de reeds opgegevene weder op het programma der
algemeene vergadering van het volgend jaar zouden geplaatst
worden. Alstoen werd de vergadering door den voorzitter
opgeheven, en liep deze belangrijke dag ten einde.

Is er hiervoren gezegd, dat de bezadigdheid van den Voor-
zitter, de heer
von Eeeken, op zware proef zou worden gesteld,
hier aan het einde past de betuiging, dat door zijn voorzigtig be-
leid en door zijnen zachten ernst gedurende het besturen der
woorden-wisselingen fnen hem niet alleen dank is verschuldigd,
maar dat men hem ook een voornaam aandeel kon toeschrijven
in het welslagen en den gewenschten afloop der vergadering.

-ocr page 11-

11

Een voornaam aandeel, is er gezegd, want ook andere leden
der vergadering is men dank verschuldigd voor hunnen ijver
en grootmoedigheid. Over het algemeen bemerkte men, dat
het streven naar verbroedering de geest was, die de leden
bestuurde, en nu dit doel zoo gewenscht bereikt was, is het
geen wonder, dat allen zich aan eenen vrolijken collegialen
maaltijd vereenigden, waar verscheidene toasten op den bloei
der nieuwe of liever verjongde Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in.
Nederland werden gedronken, terwijl
allen wenschten, het volgend jaar weder met dezelfde eens-
gezindheid te zamen te zijn, om zich weder gezamenlijk te
kunnen verblijden in eene ruime en deelnemende toetreding.
Het onverbiddelijk fluiten der vertrekkende treinen verminderde
langzamerhand deze vrolijke bijeenkomst, totdat de laatste
trein eindelijk de overblijvenden herinnerde, dat het ook hun
tijd werd om na de inspanningen van dien dag eenige uren
rust te genieten.

Mogen al de uitgesproken wenschen vervuld worden, dan
is de bloei der Maatschappij, der veeartsenijkunde, van den
landbouw en der veeteelt ontwijfelbaar gevestigd.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland :

J. B. Snellen, voorzitter.

G. J. Hengeveld, lo secretaris.

-ocr page 12-

PJtOORAMMA voor de op den 27. Augustus
1862
te Utrecht te houden Algemeene
Vergadering
van verschillende veeaHsenij-
Icundige genootschappen en vereenigingen, en
van al de ryJcs veeartsen, uitgeschreven door
de Commissie daartoe benoemd op de Alg. Verg.
van
1861, en tevens heiast met de zamen-
stelling van een \'nieuw ontwerp van Wet
voor de Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland»

Algemeene Ibepalingen.

De Algemeene Vergadering zal plaats hebben te Utrecht,
op Woensdag den 27. Augustus 1862, in het gebouw voor
Kunsten en Wetenschappen, op de Mariaplaats, \'s morgens
ten 9 ure.

De werkzaamheden, gepresideerd door de HH. J. Jennes,
voorzitter, W. J. E. Hekmeijek en G. C. Scheöder, l^ en
2e ondervoorzitters, zullen in ééuen dag afloopen; de zittingen
zullen duren, naar omstandigheden, van 9 tot 12 ure, daarna
1/2 uur pauze, en van 12\'/2 tot 3 uur, waarna al of niet
eene kleine pauze zal worden gehouden en de werkzaamheden
op nieuw aanvangen. Eindelijk zooveel mogelijk een gemeen-
schappelijk diné, en vóór of na dit, gezamenlijk bezoek van
de eene of andere instelling, enz., welke voor de Leden der
vergadering zal worden opengesteld.

Bijzondere werkzaamheden.

1. Opening der vergadering.

2. Benoeming van een Secretaris en Thesaurier voor deze
vergadering.

-ocr page 13-

13

3. In ontvang nemen van de volmagten der Afgevaardigden
en beraadslaging over hunne toelating.

4. Opmaken door den Secretaris van den staat der stemmende
Leden en het getal der door hen uit te brengen stemmen.

5. Yoorlezing der notulen van de vorige Algemeene Yer-
gadering, vooral betreffende de besluiten, op die vergade-
ring genomen, met opzigt tot de zamensmelting van
de verschillende veeartsenijkundige vereenigingen of
genootschappen, onder den naam van Maatschappij ter
bevordering van veeartsenijkunde in Tsederland.

6. Ontvangst der contributiën, tegen / 1.— voor ieder
Lid, dat aanwezig is of vertegenwoordigd wordt.

7. Behandeling van het Ontwerp van Wet.

PA üZE.

Nadat deze Wet meer of minder gewijzigd is aangenomen:

1. Benoeming van een Hoofdbestuur.
a. Yan den Yoorzitter.
l. n tf Secretaris.
c. n 1/ Penningmeester.
„ een of meerdere Leden.

3. Benoeming van redacteuren voor het uit te geven Tijdschrift.

3. Bijzondere voorstellen naar aanleiding van het behandelde
reglement.

Yoor zoo ver de tijd dit toelaat kunnen daarna de volgende
onderwerpen besproken worden.

I. Vroeger onfteliandeld gelbleven.

1. Dr. C. G, von Eeeken. Welke zijn de oorzaken van
het blaauw-worden der kaas, en is die kaas bij het
gebruik schadelijk voor de gezondheid van den mensch
en der dieren ?

2. ]?. Th. Wbitzbl wenscht omtrent eene eigenaardige ziekte
bij kalveren, door hem in het voorjaar waargenomen, —
misschien een, nieuwe vorm van miltvuur, nadat hij

-ocr page 14-

14

het beloop, de verschijnselen, ook bij de afgestorvenen, enz.
zal hebben medegedeeld, het gevoelen der vergadering te
vernemen.

8. r. Th. Weitzel. Volgens sommigen heeft het verleggen
of verwerpen van het kalf bij koeijen ook plaats ten
gevolge van navolging of het van elkander afzien. Is
deze meening gegrond ? Welke oorzaken kunnen verder
daartoe aanleiding geven ?
4. P. C.
Hekmeijer. Ofschoon in ons land betrekkelijk
weinig processen ten gevolge van koop en verkoop der
huisdieren plaats hebben, komen die echter voor. Het
Burgerlijk Wetloeh geeft daartoe de regelen aan de hand.
Behalve deze wetten bestaan er in sommige streken nog
plaatselijke regelen, wannaar men zich gedraagt en waaraan
men gewoon is zich stilzwijgend te onderwerpen. Deze
wetten, die dikwijls in strijd zijn met de bepalingen van
het
Burgerlijk Wetboek, worden costuum wetten genoemd,
en zijn daarom van gewigt, wijl de regter, die, volgens
Art. 1547 \') van genoemd Wetboek, in aanmerking moet
nemen bij het vellen van zijn vonnis.

Er is niets bekend van deze plaatselijke wetten, en
echter was de kennis daarvan van veel gewigt. — Men
vraagt daarom eene opgave daarvan, in de verschillende
streken van ons land, om daarvan een geheel te vormen,
ter plaatsing in het nieuw op te rigten tijdschrift.

II. ISriewwe pimten,

1. Alees. Loop der influenza en opgave van de diaetheti-

sche oorzaken der ziekte.
3.
Heïtgevjsld. Geograph. en phys. klimaat en de daardoor
ontstane ziekten en gebreken.

1) Art. 1347. T)o regtsvordering , voortspruitende uit gebreken die de
vernietigiüg van den koop te n gevolge hebben , moet door den koopcr aangelegd
worden binnen een korten tijd, overeenkomstig den aard dier gebreken, en met
inachtneming der gebruiken van de plaats alwaar de verkoop gesloten is."

-ocr page 15-

15

3. Von Beeken, Is het eerste tijdj^erk der longziekte hij
runderen met zekerheid aan te geven ?

4 .------Mag men vleesch afkomstig van runderen

in het le tijdperk der longziekte geslagt als onschadelijk
voor den mensch beschouwen ?

5. Hengeveld. Opgave van heerschende ziekten in 1861-—62.

6. Hoegen. Welke is de beste wijze van behandeling van
den nekbuil ?

7 .----— Zijn er in de tegenwoordige epizoötie van

mond- en klaauwzeer bij het rund ook proeven genomen
met de inenting daartegen, en zoo ja, welke waren
hare resultaten ?

8. F, C. Hekmeijeb,. Is het vleesch van aan het mond- of
klaauwzeer lijdende runderen bij het gebruik nadeelig
voor de gezondheid van den mensch, wanneer het rund
daarbij aan gene andere ziekte lijdt ?

9. Bijzondere rede, voordragt, mededeeling of voorlezing van
eenig belangrijk onderwerp.

10. Opgave van wetenschappelijke punten of andere onder-
werpen, in de volgende vergadering ter tafel te brengen.

11. Sluiting der vergadering.

De Commissie voornoemd:

Dr. C. Gr. von Eeeken, Voorzitter.

J. B. Snellen.

P. C. Hekmeijee.

C. A. W. van Hooen.

G. J. Hengeveld, Secretaris.

Zij, die niet in da gelegenheid zijn, de vergadering bij te wonen , en evenwel
belang stellen in deze discussiën, kunnen, wanneer zij omtrent te behandelen
punten belangrijke mededeelingen wenscheu te doen, of daaromtrent bijzondere
inzigten mogten hebben, tot dat einde hunne bijdragen schriftelijk aan deu
Secretaris, liefst acht dagen vóór de Algemeene Vergadering, inzenden, terwijl
het Bestuur zal zorgen, dat de inhoud van zoodanige bijzondere stukken bij
de discussiën ter sprake zal worden gebragt, ea behoorlijk ia het Tijdschrift
zal worden opgenomen.

-ocr page 16-

WET van de Maatschappij ter levordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.

HOOFDSTUK I.

Doel.

Aktikel 1. Het doel der Maatschappij is het bevorderen
der veeartsenijkunde.

Aut. 2. Men zal dit doel trachten te bereiken, door: a.
onderlinge zamenkomsten der veeartsen; l. het behandelen
van veeartsenij- en veeteeltkundige onderwerpen en der hierop
betrekking hebbende wetenschappen
; e. het zich in betrekking
stellen met binnen- en buitenlandsche maatschappijen en ge-
nootschappen van genees- of veeartsenijkunde, landbouw,
veeteelt en nijverheid;
d. het uitgeven van een tijdschrift,
verzameld uit oorspronkelijke bijdragen, vertalingen en uit-
treksels uit buitenlandsche tijdschriften ;
e. het oprigten van
eene boekerij en modelverzameling van bekende en nieuw
uitgevonden instrumenten, en eindelijk door alles aan te
wenden om op eene geoorloofde en krachtige wijze tot be-
vordering van het voorgestelde doel werkzaam te zijn.

HOOFDSTUK II.

iKiainenistelliug der llllaatscliappij*

Abt. 3. De Maatschappij ontleent haar bestaan aan de
Vereeniging van provinciale afdeelingen en der algemeene af-

-ocr page 17-

17

deeling; de eerste kuraieiij als er slechts ééne afdeeling in
het gewest is, de naam der provincie behouden; zijn er
n^eerdere, dan kunnen ze den naam dragen der plaats, of
zooals de Leden van zoodanige afdeelingen zeiven zullen
vaststellen.

Abt. 4. De zetel der Maatschappij is gevestigd te Utrecht.

Art. 5. De Leden der Maatschappij zijn: Eere-leden,
Gewone-leden, en Leden-correspondenten,

HOOFDSTUK III,

■Wafa de Ij e\'d en.

A-rt. 6. Tot Eere-leden zijn benoembaar zij die aan de
Maatschappij belangrijke diensten bewijzen, of door verdiensten
en geleerdheid uitmunten. Zij worden door het Hoofdbestuur
en de Afdeelingen voorgesteld en op de algemeene vergade-
ring bij meerderheid van stemmen benoemd.

Art. 7. De Eere-leden worden uitgenoodigd tot bijwoning
der algemeene vergaderingen en tot het inzenden van berigten
overeenkomstig het doel der Maatschappij, terwijl zij tevens
het tijdschrift gratis ontvangen. Zij brengen geene stem uit,

Akt. 8. Tot Gewone leden zijn verkiesbaar allen die be-
lang stellen in de bevordering der veeartsenijkunde.

Art. 9. Ora Lid te worden, moet men door een Lid zijn
voorgesteld. Door stemming bij volstrekte meerderheid wordt
tot de al of niet toelating besloten.

Aut. 10. Zij die Leden wenschen te zijn en zich m.oeije-
hjk aan eene bestaande afdeeling kunnen aansluiten of eene
nieuwe afdeeling vormen, kannen als Leden bij het Hoofd-
bestuur worden aangenomen.

Zij vormen eene algemeene afdeeling.

Art. 11. De corresponderende Leden worden door het
Hoofdbestuur op de algemeene vergadering voorgesteld en bij
meerderheid van stemmen benoemd. Zij deelen in de voor-
regten der Eere-Leden en hebben evenzoo geene stem. (Art. 7.)

Art. 13. De afdeelingen bepalen zelve het bedrag van

2

-ocr page 18-

18

mm

de contributie hunner Leden. Hiervan wordt jaarlijks voor
ieder Lid /1,50 in de Maatschappelijke kas gestort.

De Leden der algemeene afdeeling, (Art. 10), betalen jaar-
lijks aan den penningmeester der Maatschappij, ƒ 3,— voor
hun lidmaatschap.

Wanneer men Lid wordt tijdens of na de algemeene ver-
gadering, betaalt men voor het loopende jaar halve contributie.
Het maatschappelijk jaar wordt gerekend van 1° Januarij tot
ultimo December.

HOOFDSTUK IV.

Van de jLfdeelingen en Iiaax* Bestuur.

Aut. 13. Een getal van vier Leden is voldoende om eene
afdeeling te vormen.

Art. 14. Het afdeelingsbestuur bestaat minstens uit een
Voorzitter, een Secretaris en een Penningmeester.

Aet. 15. Jaarlijks vdór of op den 1. Mei zenden de besturen
der afdeelingen eene lijst van het aantal hunner Leden, met
de contributiën over het loopende jaar, (Art.
12), aan den
eersten Secretaris, benevens een verslag hunner werkzaamheden
en den toestand der Afdeelingen, enz. Zie Art. 34.

Aut. 16. Iedere afdeeling bezit haar eigen huishoudelijk
reglement overeenkomende met het hoofddoel der Maatschappij.
Dit reglement moet alvorens in werking te kunnen treden
door het Hoofdbestuur zijn goedgekeurd.

Akt. 17. De toezending van brieven en stukken geschiedt
door de secretarissen aan den eersten secretaris en omgekeerd.

HOOFDSTUK Y.

Tan bet Hoofdlbeistuur.

Aut. 18. Het Hoofdbestuur der Maatschappij bestaat uit
vijf Leden, waarvan er minstens één te Utrecht woonachtig
moet zijn, zijnde
één Voorzitter, één Onder-Voorzitter, één
Isten en één 2äen Secretaris, en één Penningmeester.

-ocr page 19-

19

Ab,ï. 19. De Leden van het Hoofdbestuur worden op de
algemeene vergadering gekozen uit de gewone leden.

Abt. 20. Jaarlijks treedt een der Leden van het Hoofd-
bestuur af, en is niet dan na één jaar herkiesbaar. Secreta-
rissen en Penningmeester zijn dadelijk herkiesbaar.

De eerste aftreding geschiedt volgens eene legger door het
Hoofdbestuur op te maken, en vervolgens naar tijd en benoeming.

Abt. 21. De secretarissen kunnen schrijfloonen in rekening
brengen.

Abt. 22. De secretarissen houden van alles aanteekening
in een register, en handelen in overleg met den voorzitter of
diens plaatsvervanger.

Abt. 23. Het Hoofdbestuur brengt jaarlijks in de algemeene
vergadering een verslag uit over den toestand der Maatschappij
en hare geldmiddelen.

Abt. 24. Het Hoofdbestuur vergadert minstens tweemaal
per jaar, en verder zoo dikwijls als dit in \'t belang der
Maatschappij door den voorzitter of twee andere leden noodig
wordt geacht.

Abt. 25. De Leden van het Hoofdbestuur brengen/0,25
per uur heen en ƒ0,25 per uur terug, voor reiskosten in re-
kening.

HOOFDSTUK YI.

Tan de Algemeene Tergaderingp,

Abt. 26. Er zal jaarlijks te Utrecht eene algemeene ver-
gadering gehouden worden, waar de Leden zelf tegenwoordig
kunnen zijn, of zich door afgevaardigden hunner afdeelingen
kunnen doen vertegenwoordigen. Het Hoofdbestuur beslist
over de al of niet toelating van hen die, geen lid zijnde,
deze vergadering wenschen bij te wonen.

Abt. 27. De vergadering zal plaats hebben in de maand
Augustus of September.

Abt. 28. De afgevaardigden ter algemeene vergadering
moeten voorzien zijn van eene volmagt van het Bestuur hunner
afdeeling.

-ocr page 20-

20

Bij de stemmingen wordt door hen voor ieder Lid hunner
afdeehng ééne stem uitgebragt.

Art. 29. De algemeene vergadering wordt bestuurd door
het Hoofdbestuur, opgegeven in art. 18.

Aut. 30. Omtrent al de te behandelen zaken brengt het
Hoofdbestuur een praeädvies \\iit. -

Aet. 31, De Yoorzitter leidt de vergadering en kan in
dringende gevallen, het woord ontnemen. Hij heeft bij staking
van stemmen eene beslissende stem.

Anr. 32. Het Hoofdbestuur regelt het beloop en de te
behandelen zaken der algemeene vergadering, maakt daar-
van een programma dat ten minste 2 maanden te voren
aan de afdeelingen en aan de Leden der algemeene afdeeling
wordt gezonden.

Art. 33. Aan ieder Lid, die zulks verlangt, wordt bij
de algemeene vergadering het woord gegeven, doch niet meer
dan drie malen over hetzelfde onderwerp. De algemeene ver-
gadering beslist bij meerderheid van stemmen.

Aut. 34. De voorstellen van het Hoofdbestuur worden
vermeld op het programma; die der afdeelingen in verband
met art. 6, 12 en 15 moeten tijdig toegezonden worden, ten
einde daarop te kunnen worden geplaatst.

Art. 35. De dag, het uur en liet lokaal der algemeene
vergadering worden bepaald door het Hoofdbestuur, en opge-
geven in het programma.

HOOFDSTUK YII.
Van Iset Tijdselirift, tle MoeKeriJ eit de Instramejiten.

Art. 36. Door eene door de algemeene vergadering te
benoemen redactie, zal er, onder medewerking van het
Hoofdbestuur, een Tijdschrift worden uitgegeven, waarin ook
het verslag der algemeene vergadering wordt opgenomen.

Art. 37. De redactie, die met de zamenstelling en ver-
zameling is belast, zal bestaan uit drie Leden. Hoewel de

-ocr page 21-

21

redactie permanent is, kunnen Leden van het Hoofdbestuur
tevens leden dier redactie zijn.

Aut. 38. Voor aankoop van boeken in de boekerij en
instrumenten, zal door het Hoofdbestuur zooveel worden be-
steed als jaarlijks op de algemeene vergadering zal worden
bepaald.

Aut. 39, Wanneer -/g der stemhebbende Leden op de
algemeene vergadering veranderingeii in dit reglement ver-
langen, zal dit moeten worden herzien.

Vastgesteld in de algemeene vergadering gehouden
te
VtrecU, den 27sten Augustus 1862.

J. B. Snellen,

Voorzitter,
Gr. J. Hengeveld,

Iste Secretaris.

d

-ocr page 22-

PATHOLOGIE EN THEEAPIE.

Over het Mond- en Klaauwzeer.

Door de Hollandsche Maatschappij
van Landbouw (i\'aar^oe
uitgenoodigd,
heeft het Hoofdbestuur van de Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenij\'
kunde in Nederland het volgende ant\'
woord op de gedane vragen ingezonden:

Aan het Eoofdhestuur der Hollandsche Maatschappij

van Landbouw.

Ten gevolge van het geéerd verlangen van de Algemeene
Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Landbouw in
1863 en van het Hoofdbestuur dier Maatschappij, dd. 19. Ja-
nuarij 1862, N». 6654, heeft het Hoofdbestuur van de Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland,
zich beijverd daaraan te voldoen. Ten einde dit evenwel in
eene geregelde orde te doen plaats hebben, zal het achter-
eenvolgend de ter beantwoording gestelde vragen afhandelen.

1. Wat is iongblaar (en het klaauwzeer) onder het
rundvee ?

Ziekte en gezondheid zoowel bij den mensch als bij het
dier, openbaren zich door hare verschijnselen. Ofschoon nu
het verschil in deze niet altijd zoodanig is, dat men daaruit
onmiddelijk besluiten kan tot eene volkomen gezondheid of

-ocr page 23-

1089

ligte ziekte, zoo openbaart zich dit evenwel duidelijk, wan-
neer het ligchaam door eene ernstige ziekte is aangedaan.
Vooral heeft dit plaats in het beloop van die ziekten, welke
zich niet slechts tot een plaatselijk lijden bepalen, doch
waar het geheele ligchaam lijdende is, hetgeen veeltijds het
geval is, wanneer ook bij eene oppervlakkige beschouwing
slechts enkele ligchaamsdeelen schijnen te zijn aangetast. Dit
laatste nu heeft plaats bij deze ziekte, en de algemeene toe-
stand van het dier geeft duidelijk te kennen, dat niet alleen
de mondholte of de klaauwen, doch werkelijk het geheele
ligchaam ziekelijk is aangedaan.

De lusteloosheid van het dier, de koorts die gewoonlijk slechts
matig is, de harde of belette mestafgang, de veranderde melk,
de glanslooze huid, enz. duiden dit overtuigend aan. Dit is het
begin der ziekte, waarbij men voegen kan het slijmen uit den
mond, veroorzaakt door den geprikkelden toestand der slijm-
vliezen die neus en mondholte bekleeden. Het dier laat
daarbij den kop nederhangen en weigert het voedsel, opent
naauwelijks den mond meer, terwijl de speekselafscheiding is
toegenomen en het speeksel gedeeltelijk afvloeit. Reeds een
24 uren later, ziet men nu op dit ontstoken slijmvlies blaart-
jes verschijnen, in den aanvang zeer klein , doch welke allengs
de grootte eener erwt, eener hazelnoot, ja zelfs de uitge-
breidheid van enkele vierkante duimen verkrijgen. Doorgaans
vindt men de grootste op de tong, de kleinere aan de kaken,
aan den bovenlip en den muil. Hierin is eene waterheldere
of wel geele vloeistof bevat, die spoedig van eene etterachtige
hoedanigheid wordt. Na een of twee dagen bersten deze
blaren open, en nu ziet men de roode oppervlakte van het
slijmvlies, welke als eene wond zich voordoet, daar de opper-
huid verdwenen is; somtijds evenwel is zij bedekt met eene
witte laag vezelstof, waaronder zich een grooter of kleiner
zweer vormt, gelijkstaande met een onregelmatige verzwering.
Met het uitbreken der blaren neemt de koortsaandoening af
en er vloeit nu eene belangrijke hoeveelheid slijm uit den
mond. De verwonde oppervlakte der mondholte, maakt het

-ocr page 24-

24

gebruik van voedsel lietwelk gekaauwd moet worden bijna on-
mogelijk, daar dit te pijnlijk is, doch de behoefte aan drinken
is des te grooter, om de verhitte mondholte af te koelen.
Wat m.en nu waarneemt in de mondholte, heeft ten deele
ook plaats in maag en ingewanden, zoodat het dier het voeder,
indien het eenigzins ernstig is aangedaan, ook al kon het met
moeite gekaauwd worden, dit niet dan onvoldoende zoade
verteeren, daar de herkaauwing heeft opgehouden en de in-
gewanden zeiven lijden.

Veeltijds worden te gelijk met de mondholte ook de klaau-
wen aangetast, somwijlen ook later, hoewel het
Maauwzeer
evenzeer afzonderlijk kan voorkomen.

Hier gaat ook koorts vooraf, dan worden de klaauwen ge-
voelig, daarna rood en pijnlijk, zoowel aan de kroon, aan
de ballen als in de spleet tusschen de hoeven, zoodat het
loopen of staan pijnlijk wordt en het dier hinkt of zich ter
neder legt. Na verloop van een of twee dagen, ziet men
ook hier deze blaartjes, verschillende in grootte, verschijnen;
zij bersten open en het vocht verdroogt dan als eene korst
op het haar. Deze korst valt af en geneest. Somwijlen
vormt er zich een zweer, of zweren , die diep en om zich
heen invreten en er langdurige verzweringen met woekerin-
gen kunnen ontstaan, waarbij de klaauwen geheel of gedeel-
telijk kunnen verloren gaan. Deze verzweringen dringen in
enkele gevallen door tot in het hoefgewricht, gaan in ver-
sterf over en hebben dan wel het afvallen van den geheelen
voet ten gevolge.

Meermalen wordt ook het uijer aangedaan, en indien niet
reeds bij het uitbreken der ziekte, de melkafscheiding is af-
genomen of opgehouden, dan heeft dit in meerdere of min-
dere mate plaats. Dezelfde verschijnselen ziet men ook hier.
Met pokken kunnen de ontstaande blaartjes niet verwisseld
worden, daar zij niet omgeven zijn door een roeden of blaauw-
achtigen kring en zij bovendien zonder vorming van etter
opdroogen en als korsten afvallen. Bij deze oppervlakkige
uijerontsteking lijden de melkklieren mede, welke soms kji-

-ocr page 25-

25

gen tijd na liet verdwijnen der mondziekte nog in ontsteking
kunnen geraken met opvolgend versterf van de melkklieren,
zoodat dan soms een of twee kwartieren verloren gaan.

Idet geheele beloop der ziekte duurt naar gelang zijner he-
vigheid. Gewoonlijk 1-~3 weken. Soms 3—1. Bij verzwe-
ringen 6 weken tot 2 en 3 maanden, en is het ia enkele
gevallen aangeraden het dier maar te slagten en om de lang-
durigheid en onkosten de behandeling niet voort te zetten.

De gewone goedaardige vorm van tongblaar en klaauwzeer,
zoo als ook weder de laatste epizoötie was, veroorzaakt slechts
hoogst zeldzaam den dood. De vermagering en het verlies aan
zuivel, maken dus hoofdzakelijk deze iaiekte onder het rundvee,
tot eene der schadelijksten voor den veehouder.

Het meer bepaalde antwoord op de vraag, wat is tong-
blaar en klaauwzeer onder het vee P zouden wij kortelijk aldus
omschrijven.

Eene ontsteking van de slijmvliezen van den mond, zelden van
den neus en meermalen der ingewanden, die dikwijls ook in de
huid en het celweefsel aan de klaauwen of het uijer en zijne
bekleedselen postvat, door opvolgende uitzweeting de opper-
\'huid op sommige plaatsen van het onderliggende weefsel
losmaakt, deze in den vorm van blaren opheft, somtijds
dit onderliggende weefsel zelve in versterf doet overgaan en
voor een gedeelte vernietigd. Deze plaatselijke ontsteking en
hare gevolgen gaat gepaard met een algemeen of constitutioneel
lijden met koortsverschijnseleu, die zich meer of öhnder open-
baren, naarmate het dier sterker is aangetast.

2. Is zij besmettelijk ?

Deze vraag kan bevestigend beantwoord worden. De er-
varing heeft geleerd, dat zij van het eene dier op het andere
overgaat, ja, dat de mensch in staat is de smetstof van den
eenen stal naar de andere over te dragen; om in de nabijheid
van onbesmette dieren gekomen, op deze over te gaan en ze
deze ziekte mede le deelen. Ofschoon nu in den regel kan
worden aangetoond, hoe door gemeenschap van liet eene dier
met het andere de ziekte verspreid wordt, of de mensch als

-ocr page 26-

26

drager der smetstof is opgetreden, ook dat dieren eerst het
klaaawzeer kregen, nadat zij een bodem betreden hadden,
waar vroeger vee aan klaauwzeer lijdende gedreven was,
zoo zijn nogthans het aantal waargenomen gevallen talrijk,
waarop de besmetting op deze wijze niet kan verklaard
worden.

Yerschillende oorzaken moeten hier gewerkt hebben, om de
ziekte te doen ontstaan. Men heeft vroeger langdurige hitte,
droogte of vochtigheid of snelle weersverandering hiervan
weieens beschuldigd; nu eens eene gebrekkige of onvoldoende
voeding, dan weder het weiden op moerassigen bodem, doch
geen dezer omstandigheden is voor als nog voldoende. Dat
evenwel de gezamenlijke invloed dezer omstandigheden, tot de
ontwikkeling dezer ziekte bijdragen kan, is zeker niet te
ontkennen.

De ziekte wordt overigens niet bepaald door saizoen of
plaats, want uit verschillende berigten blijkt, dat zij in genoeg-
zaam alle maanden en ieder land van Europa werd waargenomen,
zoowel op droogen en hoogen als vochtigen en lagen bodem,
zoowel op klei als zandgronden, en dat zij eenmaal in eene streek
uitgebroken, niet in haar loop te stuiten was. Trachtte men
door stremming der gemeenschap, of wering van het vervoer
van het vee, de ziekte aldaar te bepalen, dan was doorgaans
dien maatregel zonder gevolg, daar zij evenzeer nabij gelegen
streken bezocht, en als werd de smetstof in den dampkring op-
genomen, zich in iedere rigting verspreidde. Soms scheen
het te gelukken de ziekte tot eene enkele streek te bepalen,
of wel door afsluiting eene streek te vrijwaren, doch dan bleek
later dat de ziekte daar met verdubbelde kracht heerschte, of
indien een rund dat de ziekte eerst onlangs gehad had, in
de tot nog toe verschoond gebleven streek kwam, dat de ziekte
daar veel heviger verliep.

Bijzondere oorzaken buiten het dier gelegen, geven dus
aanleiding om deze ziekte bij de dieren, die daarvoor vatbaar
zijn of aanleg hebben, te doen ontstaan, want niet allen zijn
hiervoor even vatbaar gelijk de ervaring geleerd heeft, daar

-ocr page 27-

27

meermalen gebleken is, dat sommige, ook al bevonden zij zich
te midden van dieren die hevig door de ziekte werden aan-
getast, er van verschoond bleven. Pat evenwel die oorzaken>
buiten het dier gelegen, op krachtige en uitgebreide wijze
werkzaam zijn, kan blijken uit het snelle en uitgebreide verloop
der ziekte, niet minder ook uit de algemeene verspreiding
onder verschillende dieren, want niet alleen werd meermalen
tijdens het heerschen dezer ziekte het rundvee, doch ook
paarden, varkens, schapen, geiten, gemsen, herten, ja volgens
sommige zelfs het gevogelte er door aangetast. De ziekte is
derhalve besmettelijk. Zij kan ontstaan door omringende in-
vloeden van het klimaat, den bodem en den dampkring af-
hankelijk, oorzaken tot heden onbekend, even als het heer-
schen van dergelijke ziekten bij den mensch, ^oo als mazelen,
roodvonk, pokken en dergelijke, waarvan men niet weet,
waarom zij op sommige tijden zoo algemeen heerschen. Ook
kan zij ontstaan door besmetting, maar het is zeer moeijelijk
om, bij een algemeen heerschen der ziekte, ontstaan door
onbekende invloeden, te ontdekken of zij zich blijft verbreiden
door deze invloeden of door besmetting; eene onderscheiding
die veel afdoet tot de bepaling welke hulpmiddelen men bij
het ontstaan der ziekte heeft aan te wenden.

Stelt men zich het ontstaan en de verbreiding dezer ziekte
aldus voor den geest, dan kan het antwoord op de vraag :
3. Welke zijn de voorbehoedmiddelen om de ziekte te
voorkomen? het volgende zijn :

De hoofdvoorwaarde tot wering van iedere besmettelijke
ziekte, en zoo ook hier voor het mond- en klaauwzeer, is :
de zorg dat de gezonde dieren niet in aanraking komea met
besmet vee, of met de smetstof daarvan afkomstig, en men zich
geen vee aankoope op eenige verdachte plaats, noch zelfs zijn
vee brenge op plaatsen waar vroeger besmet vee kan geweest
zijn. Alle middelen en voorschriften die hier tegen waken
zijn dus aangewezen tot voorbehoeding van besmettelijke
ziekten. Doch daar men bij het mond en klaauwzeer voor het
grootste deel afhangt van onbekende oorzaken, zoo spreekt

-ocr page 28-

28

het yan zelve, dat liier tegen geene waakzaamheid baat, omdat
men het uitbreken der ziekte niet kan tegenhouden,

Is echter eenmaal de ziekte onder zijn vee uitgebroken,
en kan men ook al niet het verder verspreiden der ziekte
onder zijn vee tegengaan, dan is de eenige aangewezen weg
om zoo veel mogelijk zorg te dragen dat de dieren spoedig
de ziekte op de ligtste wijze doorloopen en allen en te gelijk
er door worden aangetast. Dit verkort de tijd die er anders
verloopt. Dit middel zou de inenting zijn, maar daar het
mond- en klaauwzeer, die door onbekende weers- en hichts-
invloeden ontstaat, bijna gelijktijdig een aantal dieren derzelfde
kudde aangrijpt, zoo als de ondervinding zulks bij ons te lande
leert, zoo is in dit geval de inënting van slechts twijfelachtige
waarde. Hoewel er dus geene bepaalde en zekere voorbehoe-
ding bestaat om deze ziekte onder zijn vee te voorkomen,
wanneer zij in de nabijheid heerschende is, en slechts in het
enkele geval, als het te bewijzen is dat zij door besmetting
zich onderhoudt eti niet door algemeen heerschende invloeden,
policiemaatregelen zouden aan te raden zijn, zoo komen wij
alzoo van zelve tot de laatste vraag :

4. Welke zijn de middelen, die eene spoedige genezing
kunnen teweeg brerigen ?

Geheime middelen, die uitsluitend en als door wonderkracht
het
mondzeer in korten tijd zouden kunnen genezen, gelijk
somtijds wel eens beweerd wordt, deze bestaan er niet. Het
is eene ziekte die haar natuurlijk verloop heeft, dat, indien
het door geene ondoelmatige handeling gestoord wordt, bijna
altijd ia genezing eindigt. Zijn de dieren zeer volbloedig en
krachtig gevoed, dan zoude, doch ook slechts bij uitzondering,
eene enkele aderlating kunnen te pas komen, in den regel
doe men dit evenwel niet, maar tegen de harde en belette
afgang en ter bestrijding van den ontstekingstoestand der mond-
holte, verder de maag en ingewanden geve men salpeterzure
potasch en zwavelzure soda (van het eerste \'/ 2 al van het
laatste 4 a 8 medicinale oneen) opgelost met even zooveel
gewone stroop in een i\'iesch water, iii de eerste dagen tot

-ocr page 29-

29

dat er ruime afgang volgt. De mondholte zuivere men van
slijm en speeksel en wascht ze met een aftreksel van salie,
Avaarbij men wat azijn en honig voegt. Men doet dit door
middel van een stokje met linnen omwoeld, waarbij tevens
de blaren worden geopend en de geopende met de ontvelde
plekken en zweren worden gezuiverd. Zijn er vele plekken
en blaren, dan neemt men in pfeats van azijn eeir weinig
zoutzuur, zorge voorts dat het dier bestendig aan zijn dorst
voldoen kan, door hem laauw of koel, doch niet te koud,
zemel- of lijnkoekwater voor te zetten, hetwelk men dikwijls
ververschen m.oet, daar het eerste spoedig zuur wordt. Vast
voedsel, hooi of gras, kan het dier niet kaauwen, en men
heeft slechts te zorgen, om, indien het dier herstellende is,
deze voedingsmiddelen in den mond te brengen en in de eerste
dagen hiervan een matig gebruik te maken. In den regel
zal het vee na weinige dagen van deze ziekte herstellen, tenzij
eene andere bijkomende ziekte, of een meer ernstig verloop
bij enkelen, het noodig doet zijn, dat de hulp van de veearts
Avorde ingeroepen, wiens toezigt nu en dan, ook bij het ge-
woonlijk goedaardig verloop, niet overbodig is te achten, ten
einde te voorkomen, dat zijne hulp soms eerst te laat ver-
eischt wordt.

De aandoening der klaauwen (het Uaamozeer) en die van het
uyer, behandele men inwendig op dezelfde wijze, en kanmen
daarbij een weinig verzachten door loodzalven en slijmige was-
schingen met wat loodwater, en zoo het voorkomen minder zuiver
IS, kan men hier een vijfde deel brandewijn bijvoegen. Bij meer of
rfiinder diepe verzweringen handele men overeenkomstig heelkun-
dige voorschriften, doch blijft het verkiesselijker, de hulp van
•fen veearts in te roepen, die de regels der kunst, om te
handelen naar verschijnselen en omstandigheden, beter verstaat
dan hier kan worden voorgeschreven.
Wij

vermeenen hiermede eenis-ermate aan den wensch vol-
daan te hebben van het geachte Hoofdbestuur der liollandsche
Maatschappij yan Landbouw. Eene meer uitvoerige beschauwing
aclitten wij hier minder gepast, daar dit misschien aanleiding

-ocr page 30-

30

kon hebben om slechts begrepen te worden door geneeskundigen
en door hen, die de veeartsenijkunde wetenschappelijk beoefenen,
en waartoe deze vragen toch geenszins moeten strekken.

Wij hebben gemeend om op eenvoudige, doch, zoo wij
hopen, genoegzaam duidelijke wijze, het noodzakelijkste over
deze ziekte beknopt mede te deelen, opdat de veehouder,
met de kennis hiervan toegerust, zich zooveel mogelijk voor
schade zal kunnen hotjden.

-ocr page 31-

MENGELWERK \').

Dr, C. G. von Eebken, — Welke zijn
de oorzaken van het hlaauwworden der
haas, enz.,
door D, van Hulst, veearts
der le klasse te Nieuwveen.

Gelijk ik vroeger reeds betuigd heb, blijft het nog altijd mijn
lust en mijn streven, om de oorzaken van genoemd gebrek ia
de kaas, zoo mogelijk, op te sporen; tot hiertoe hebben mij echter
de tijd, de gelegenheid en de middelen ontbroken, om dat onder-
zoek naar wensch voort te kunnen zetten, en kan ik thans nog
maar alleen de volgende waarneming mededeelen.

Een klein veehouder, die zoetemelksche kaas maakt, had vroeger
zeer veel last van het blaauwvvorden, zonder dat hij daarvan de
oorzaak wist le vinden. — De kaashandelaar, aan wien hij gewoon
was, zijn gemaak te leveren, schreef het toe aan het zout, dat hij
gebruikte, en raadde hem aan om eens ander zout te nemen, dat
hij hem dan zelf zou bezorgen. — Hij beproefde het, en zijne
kaas werd nu niet meer blaauw; wel als hij, bij gebrek, weder
\'^\'an het vorige zout gebruik maakte.

Opmerking verdient, dat deze kaashandelaar dezelfde is, die in
de
Landbouw-Courant (jaarg. 1857, No, 12, bladz. 46), onder
meer zegt: „Wij zouden in staat zijn, tal van voorbeelden op te
geven, waar het verwen dezer gereedschappen (voor de Goudsche
kaasbereiding benoodigd) overtuigend gebleken is,
de oorzaak te
^yra geweest van het n Blaauw zijn n der kaas, zoowel het inwendig
als het uitwendig hlaauw."

1) Wegens overvloed van. Mengelvperk kunnen slechts enkele der stnkken in
dit kwartaal worden geplaatst, en moest ook de bibliographie blijven liggen
tot de volgeuae aflevering, waarin tal van praktische waarnemingen zullen
voorkomen.
 ^e Red,

-ocr page 32-

32

Bunäerpest, door A. Dünnewold, vee-
arts der lo klaese te Almelo.

Als bijdragen tot de geschiedenis der veeartsenijkundige politie
in ons land, en bepaaldelijk tot dat gedeelte daarvan, dat de
middelen tot liet voorkomen en stuiten der besmettende ziekten
doet keuneuj kunnen de onderstaande stukjes , mijns oordeels, niet
geheel van waarde outbloot en in dit tijdschrift niet geheel mis-
plaatst zijn. Zij betrefi\'en ongetwijfeld de Eunderpest, die onder
anderen in de jaren, waarin de resolutien genomen zijn, in ons
land lieerschte, en zijn te vinden in de
Deductie zan de Beelden
en Gerechtigheden der Ileerlyltlieid Almèlo. Gedaan opatellen door
den Ilooggehoren Gestrengen Ileere Adolf Fkilip Zeger Graaj van
Rechteren, Heere van Almdo.
Harderwyck, Johan Moüijen, 1749.

copia.

Extract uit het Register der Resolutien van de
Gedeputeerden van de Staten van Overijssel.

Swolle, den 27 September 1719.

Naa dien dese tafel geïnformeert wordt, dat sieh de besmetteljk-
heyt onder het rundtvee in het Quartier van Twente meer en meer
verspreyt, ende niet buiten bedenken is, dat daer toe oorsake geven
de markten van hoornbeesten ten platten lande ende in de kleyne
steden van voorn, quartier. Is na deliberatie goetgevonden de Heere
Graaft\' van Rechteren als Heer van Almelo te versoeken om teu
spoedigsten te laten afgaan een publicatie, houdende verbod dat op
die noch aenstaande vee-markten van het lopende jaer geene
hoorne beesten gebragt sullen mogen worden op eene groote pojne,
tegens de. contraventeurs te statueren.
Was getekent: W. J van
Haersolte.
Lager stond: A.ccordeert met het voorschr, register.
Was getekent: J. Royer. Nog lager stond: Pro vera Copia, Ge-
tekent-.
J. F. Nilant, Rigter.

copia.

Edele, Gestrenge, Er entfeste, Wyse., Vrome,
Voorsienige, Discrete, Goede Vrimdt!

Waer van wy goetgevonden hebben UEdele Gestr. kennisse te
geven, en \'t gene wy dien aengaende versoeken, gelieve UBdele Gestr.

-ocr page 33-

33

üit de nevensgaande resolutie te vernemen; waartoe ons refererende
bevelen UEd. Gestr. in Godes H. bescherminge.

S wolle, den 27 September 1719. Was getekent: W. J. van
Haersolten.
Lager stond: UEdele gestrenge bysondere goede vrunden,
De Gedeputeerden van de Staten van Overyssel. Ter ord. van deselve,
W\'as getekent: J. Royer. Nog lager stond: Pro vera Copia, Getekent:
J. F. Nilant, Kigter.

copia.

Ik, Aldülph Philip Zeïges , Grave van Eechteren, Vry Heere
van Almelo en Vriesenveen, etc., etc., etc., doe te weten, Also
iu ervaringe gekomen ben, dat de besmettelyke siekte onder het
rundvee sig bereets in dese Proviatie heeft geopenbaert niet alleen,
maer dat ook niet sonder reden bedugt ben, dat die sware plage
sich ook binnen myn Heerlikheyt Almelo, op het Erve Eensink,
heeft beginnen te openbaren, soo is dat goetgevonden hebbe, om
soo veel doenlyk onder Gods Zeegen voor te komen, dat deselve
besmettelyke siekte niet verder werde verspreyt door desen te
ordonneren:

Dat de ingesetenen van dese Heerlikheyt niet sullen vermogen
enige vreemde beeste- of paerdeverkopers, komende uit Holland,
Gelderland of andere besmette plaetse te laten komen in hare
huysen, schuren ofte stallen, alwaer sy enige hoornbeesten geplaatst
hebben, op de boete van vyftich goutguldens.

Dat deselve beeste-kopers de Hoornbeesten wel sulleu mogen
besigtigen, doch niet anders, als onder deze praecautiëa.

Dat sy sullen moeten staen onder wints van gemelde beesten ,
ende ter distantie van vier roeden voor het weynigste daarvan
sullen moeten af blyven.

Dat geene Joden, die met oude klederen of andere Coopman-
schappen om het land gaan, gelyk ook mede niet enige kramers ,
ommegaende met lompen of andere krameryen, zullen mogen
ingelaten worden in enige huisen of plaetsen, alwaer enige hoorn-
beesten gestalt syn, op de boete als voren.

Dat de Bedelaers ten eenenmael sullen worden geweert, ende
Indien sodanige bedelaers of andere onbekende persoonen sig met
of tegeus de wille van eenige ingesetenen myner Heerlikheyt
mogten hebben gelogeert in der selver huysen ofte schuiren, dat

3

J

-ocr page 34-

gemelte ingesetenen sulks aenstonts aen het gerichte sullen hebben
bekent te maken, en het hooy ofte stroo, waarop sy en haere
byhebbende honden gelegen hebben, voort daeraen sullen moeten
verbranden, op de boete als voren.

Dat niemant van de Ingesetenen mijner Heerlikheyt, derselver
knechten ofte meyden, ofte yemant anders vaa haar huysgesin,
hun sullen mogen begeven ia de huysen ofte stallingen der beesten,
alwaer de besmettelyke siekte onder de beesten grasseert, op de
boete van vyf en twintich. goutgulden.

Dat, om voor te komen^dat door de honden de besmettelykheyt
uit het eene huys in het andere niet werde overgebragt, de inge-
setenen van het Vriesenveen hier mede worden geordonneert hunne
honden datelyk vast te leggen , sonder daer van te blyven in gebreke,
op de boete van vyf goutguldens, wordende dien on vermindert
den armejager gelast, alle honden, die hy op het Vriesenveen sal
vinden losloopen, aanstonts dood te schieten.

Aldus gearresteert op den Huyse Almelo den 15 January 1745.
Onder stont: Ter ordonnantie van Hooggemelte Syn Excellentie
Heer Grave van Rechteren,
Jffas getekent: Gerhard Boom, Secret.
Lager stond: Gepublieeert Vriesenveen den 17 January 1745. Was
getekent:
Joachim Adolf Bonte, Koster. Nog lager stond: Pro vera
collata Copia,
Qetekent: J. Fr. Nilant, Eigter.

Costmm-wetten, door D. van Hulst,
veearts te Nieuwveen lij Alphen aan
den Rijn.

Omtrent Punt 4 der in de vorige Vergadering onbehandeld ge-
bleven onderwerpen en voorgesteld door den heer
F. C. Hekmeijek i),
kan ik mededeelen, dat van zoogenaamde Costuum-wtiim, alleen
de navolgende mij bekend en hier omstreeks in gebruik is.

Als iemand op zijn woord eene melkkoe verkoopt voor goed
vierkant, dat wil zeggen, zonder eenig gebrek in het uijer, en het
later blijkt, dat één of meer kwartieren niet deugen, dan is de

1) Vergel. Verslag enz. vm de 11. en 12, Algem, Vergadering van Vee-
artsen,
Utrecht 1861, bladz. 67--73.

-ocr page 35-

85

kooper, volgens aloude usantie geregtigd, om voor elk kwartier ,
dat niet aan de belofte beantwoord, een Pond (ƒ 6,00) te mogen
korten.

Volgens eene vroegere mededeeling van den Heer Prakke, toen
Veearts te Baarn (Utrecht), bestaat daar in den omtrek de gewoonte
om wanneer eene koe voor dragtig wordt verkocht en het later
blijkt dat zij het niet is, de verkooper verpligt is ƒ6.00 terug
te geven.

Aldaar is evenzoo algemeen aangenomen, dat wanneer eene ver-
kochte koe blijkt na het kalven uit een of meerdere speenen of
kwartieren geene melk te geven, de verkooper voor elke geen melk-
gevende speen eene schadevergoeding aan den kooper moet geven
ter somma van drie gulden.

P, O. Hekmeijer.

Verordeningen op en over het gébrmk
van ziel vleesch, enz.

De minister van Staat en Pinantiën, heeft onder dagteekening
van 13 Pebruarij 1861, aan de provinciale directeurs der directe
belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen, doen afgaan de
Volgende missive :

//Van wege het departement van Binnenlandsche Zaken zijn de
gemeentebesturen onlangs opmerkzaam gemaakt op het voor de
gezondheid hoogst schadelijk gebruik van vleesch van aan de long-
ziekte gestorven of dien ten gevolge afgemaakt rundvee, en tevens
uitgenoodigd, om te bevorderen dat door de gemeenteraden, bij
eene plaatselijke verordening van policie, voorzieningen daartegen
worden genomen.

//Naar het schijnt zijn de, naar aanleiding daarvan, verordende
politie-maatregelen niet geheel toèreikend om het verkoopen van
vleesch van aan de longziekte of dien ten gevolge afgemaakte
runderen tegen te gaan, weshalve mijn ambtgenoot voor de
Binnenlandsche Zaken mij zijn wensch heeft kenbaar gemaakt, dat
aan de ambtenaren van \'sRijks belastingen, ter meerdere bevor-

-ocr page 36-

36

dering van het beoogde doel, mogt worden opgedragen, om, bij
bevinding van ziek vee, waarvan aangifte ter slagting is geschied,
daarvan onmiddelijk aan het hoofd van het plaatselijk bestuur kennis
te gevm, met opgave van den naam des aangevers en van den
stal of de plaats waar het rund zich bevindt.

„Gaarne willende medewerken om het heilzame oogmerk, dat
mijn ambtgenoot zich voorstelt, te doen bereiken, verzoek ik u de
vereischte orders uit te vaardigen, ten einde door de ambtenaren
der administratie in voormelden zin worde gehandeld."
{Haar-
lemsche courant
van den 1. Maart 1861. No. 52.)

In het verslag van Gedeputeerde Staten betreffende degeneesk.
aangelegenheden van de prov.
Overijssel, in 1862, wordt gezegd :
»De uitnoodiging aan de gemeentebesturen tot het vaststellen
van bepalingen op het begraven van gestorven of afgemaakt vee,
heeft in de gemeente Blokzijl, Lonreker, Olst, Ootmarsum, stad
Vollenhove en Ambt Vollenhove afzonderlijke verordeningen in
het leven geroepen. De drie eerstgenoemde hebben daarbij tevens
bepalingen op den verkoop van vleesch van zulk vee gemaakt, en
dit laatste is ook geschied in eene suppletoire policie-verordening
voor Steenwijk.//

Ia de dagbladen leest men, dat een man, JoHN Jarvis genaamd,
tot 6 maanden gevangenis in Newgate veroordeeld is, omdat hij
vleesch ter markt had gebragt, dat niet geschikt was om genut-
tigd te worden. Uit het verhoor bleek, dat gedurende de laatste
3 maanden 143,934 pond bedorven of ziekelijk vleesch was verkocht.
Aldus schrijft men in Mei 11. uit Londen. — Wij herinneren hierbij
aan een besluit van de bevoegde magt te Amsterdam, in 1713,
tegen het verkoopen van vleesch van zieke dieren (er heerschte
toen eene groote ziekte), inhoudende (zie
Schat der gezondheid ,
1862, bl. 55) dat „wie het vleesch van zoodanig gestorven dier,
»hetzij raauw of gekookt in de stad bragt of zelfs kocht, voor de
«eerste keer zoude verbeuren de som van ƒ 300.— voor de tweede
»keer/ 600.— en bij faute van betaling, met het slechte vleesch
*om den hals op de kaak tentoongesteld worden; terwijl voor de

-ocr page 37-

37

»tweede maal hij weder zal gekaakt en uit de stad gebannen —
»en voor de derde maal publiek op het schavot wel strengelijk
"gegeeseld en daarna gebannen zou worden.«\' Ook in 1747 werd
een ieder, die vleesch van
»versturven of verstiMe heesten" in de
stad invoerde en verkocht,
„publieJc op het schavot gegeeseld." {Landh.
courant
1863, bl. 111).

Zoo als bekend is, is door den Gemeenteraad der stad Utrecht,
op den 11. Julij 1863 eene nieuwe »verordening op het houden
en slagten van vee, mitsgaders op het invoeren, vervoeren, keuren
en verkoopen van vee en vleesch« vastgesteld. Art. 46 daarvan
bepaald, fdat er eene commissie van keuring en toezigt op het
Vee, zamengesteld uit 5 leden, jaarlijks door Burgemeester en
Wethouders te benoemen, zal bestaan«. — Deze commissie wordt
niet gesalarieerd. Tot leden dier commissie, welke op den 16. Oc-
tober 1863 in functie zijn getreden, zijn benoemd: de
HH. H. J.
Bkoehs Med. et Art. Obst. Doctor, F. 0. Hekmeijes en G. J.
Hengeveld , Leeraren aan \'s Eijks veeartsenijschool, L. van Eooijen,
oud slagter en H. Vermeulen , veehouder. De Commissie heeft
nit haar midden benoemd tot Voorzitter Dr,
H. J. Broers en tot
Secretaris
F. C. Hekmeijeb.

Berlijn 1863. In deze stad zijn thans 7 paarden slagterijen.
In de eerste maanden van dit jaar zijn 750 paarden geslagt. De
paarden, daartoe bestemd, worden vooraf door een veearts onder-
zocht.

Veeartsenijlcundige aangelegenheden.

Men weet, dat in de algem. vergadering van veeartsen, gehou-
den op den 25sten Aug. 1860, een rekest aan de Hooge Regering
as aangenomen waarbij verbetering van den toestand der veeartsen
werd gevraagd i). De Commissie voor de verzoekschriften in de

1) Zie dit Rekest: Verhandelingen over verschillende veeartsenijlcundige,
onderwerpen of lort verslag van het vetlandelde in de
11e en 12e Algem
Vergadering,
enz. Utrecht, Post Uiterweer, 1861, bladz. 51.

-ocr page 38-

88

Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft daaromtrent het volgende
rapport uitgebragt: //Betreffende het adres van de H.H : W. J. E.
Hekmeijer, Dr. C. G. von Eeeken en F. C. Hekmeijer, zich
kwalificeerende eene commissie, benoemd in de algem. vergadering
van Eijksveeartsen, gehouden te Amsterdam, den
24sten Sept.
1859, tot het ontwerpen van een adres aan de Hooge Regering,
ter verkrijging van eene wet op de uitoefening der veeartsenijkunde.
In dit stuk geven adressanten te kennen, dat zij sedert jaren po-
gingen in het werk stelden ter bekoming van eene wettelijke re-
geling van hun vak, en deze dringend wordt gevorderd om het-
zelve uit den kwijnenden toestand op te rigten, waarin het door
de mededinging van een 700tal empiristen gehouden wordt, zoo
als nader wordt aangetoond. De Commissie voor de verzoekschrift
ten van oordeel, «-dat dit adres, betreffende een onderwerp dat
welligt eerlang regeling vereischt« de aandacht dezer kamer ver-
dient, heeft voorgesteld, het ter griffie der kamer neder te leggen
en
»hij afschrift aan Z. Exc. den Minister van Binnenl. zaken te
zenden.v
— Conform besloten. (Zitting van 10 Mei 1861. Verslag
der handel, van de
2e Kamer der St. Oen. in het zittingjaar
1860-61, bladz. 677.)

Aangaande sommige bepalingen van de wet op het Middelbaar
onderwijs, in 1862 aangenomen, is het volgende adres opgezonden.

Aan Zijne lExellentie den Heer Minister
van Binnenlandsche Zaken.

Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden
Jacob van Dam en Jan Babtholomeüs Snellen , beiden rijks-
vee-artsen en leden der M. ter bev. der Veeartsenijkunde in Ne-
derland: dat op de laatste Verg. van genoemde M. in dato 19
Augustus 1862 te Rotterdam gehouden, eene Commissie werdt be-
noemd , belast met aan Uwe Exc. een adres aan te bieden ter zake
van het door Uwe Exc. aan de 3ile Kamer der Staten Generaal
voor gestelde Ontwerp van Wet ter regeling van het Middelbaar
Onderwijs, van welke Commissie de ondergeteekende adressanten
de eer hebben de leden uit te maken j

-ocr page 39-

39

dat zij adressanten zich gelukkig achten Uwe Exc. hunnen bij-
zonderen dank te betuigen voor de zoo tijdige indiening van ge-
noemd ontwerp van wet waardoor voorzeker aan eene lang gevoelde
behoefte zal worden voldaan;

dat zij zich ook wat de algemeene strekking van genoemd Ont-
werp van Wet betreft, verpligt achten met Uwe Excellentie te
erkennen, dat het gebied van het M. O. beperkt behoort te worden
tot de vorming van die talrijke burgerij, welke, het lager onder-
wijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding
voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht ;

dat zij zich echter de vrijheid veoorloven Uwe Exc. te naderen
met hunne bezwaren tegen twee bijzondere bepalingen in genoemd
Ontwerp van Wet opgenomen ;

dat het eerste daarvan betreft de in Art. 19 vervatte bepaling,
dat eene landbouwschool tevens vee-artsenijschool zijn kan, eene
bepaling door welke adressanten vreezen dat de beide inrigtingen
in hunnen bloei zullen worden belemmerd, daar toch de opleiding
der jongelieden voor beide die vakken eene geheel verschillende
zijn moet. Geheel andere hulpmiddelen behoeft men voor de op-
leiding tot vee-arts, dan voor die tot landbouwer, geheel ver-
schillend zijn de studiën welke van den vee-artsenijkundige worden
gevorderd van die welke de landhuishoudkundige doorloopt, terwijl
ook de beroepskring waarin beiden soorten van jongelieden zich
in hun volgend leven zullen moeten bewegen eene geheel andere
is. Adressanten vermeenen daarom met reden te moeten vreezen
dat zulk een zamenvoeging tot niets goed zal leiden, maar beide
scholen kwijnen zullen , zoo als het voorbeeld bewijst der Belgische
Veeartsenijschool zoo wel als die te Alfort, welke beiden vroeger
met landbouwscholen verbonden en weder gescheiden zijn, om de
mingunstige resultaten welke deze zamenvoeging had opgeleverd. Te
meer achten zij zich tot deze vrees geregtigd wanneer zij in Art.
20 van het O, v. W, onder de leervakken voor de aanstaande
landbouwers ook de ziekte- en geneesleer der huisdieren zien
opgenomen. Naar der adressanten bescheiden meening zal dit aan-
leiding geven tot groote toename van het nu reeds zoo algemene
empirisme en kwakzalverij op veeartsenijkundig gebied; eene verkeerd-
heid die nu reeds groote schade aan geheel den vaderlandschen land-
bouw, menigmaal ook groot nadeel aan de gezondheid der bevol-
king berokkent , terwijl de aanstaande landbouwers, die dit onderwijs

-ocr page 40-

40

genieten zullen, er wel nimmer eenig voordeel van zullen kunnen
hebben. Of wat baat het eenig onderwijs in de ziekte- en ge-
neesleer dsr huisdieren te genieten, wanneer men niet te voren
grondig onderrigt heeft genoten in de voorbereidende studiën, welke
voor ieder vak van geneeskunde worden gevorderd ? Wat nuttigheid
heeft het iets te mogen vernemen van de ziekten , zoo men
niet eerst het dierlijk organisme iu den gezonden toestand grondig
bestudeerde, en ook de algemeene pathologie zich eigen had
gemaakt; wat nuttigheid heeft eenig onderwijs in de genees-
leer zoo de materies medica ons vreemd bleef? En dat het niet
in Uwer Excell. bedoeling kan liggen de landbouwleerlingen geheel
en al eenen volledigen cursus te laten doorloopen van alle
die studiën welke ieder geneeskundige en dus ook de veearts
behoeft, daar van meenen adressanten zich verzekerd te kunnen
houden.

Veel meer dan iets van de ziekte- en geneesleer der huisdieren
te weten is grondige kennis van de vee-artsenijkundige gezonds-
heidsleer en leefregelkunde, zoowel als de raskennis voor den
landbouwer van groot belang. Daardoor toch kan hij de voor
hem uit den aard der zaak altijd schadelijke hulp van den vee-arts
menigmaal onnoodig maken, en tevens van de producten der vee-
houding de hoogst mogelijke opbrengst genieten. Daar en boven
is het geven van eenig onderrigt in de kennis der ziekten en ge-
neesleer der huisdieren , niet enkel voor den landbouwer zonder
nut, maar zal het op het bezoek der bestaande of later op te
rigten vee-artsenijschool uiterst nadeelig werken. De landbouwers
toch die dit onderrigt hebben genoten, zullen alligt geneigd zijn
te gelooven, dat zij de hulp van den vee-arts kunnen ontberen , —
halfweterij was immer minder bescheiden dan ware kennis , — en
terwijl reeds nu de vooruitzigten der vee-artsen in het algemeen
verre van schitterend zijn, zal het aanhangige O. v. Wet ook alligt
aanleiding geven, dat er niet zonder reden vrees voor nog slechter
toekomst ontstaat.

Alle redenen waarom adressanten zich de vrijheid veroorloven
Uwe Exc. te verzoeken, als nog het aangeboden O. v. W. tot
regeling van het M. O. zoodanig te wijzigen, dat eene landbouw-
school en vee-artsenijschool niet kunnen worden vereenigd en in
de leervakken voor aanstaande landbouwers zoodanige wijziging te
brengen, dat de kennis der ziekten en geneesleer der huisdi ren

-ocr page 41-

41

vervangen worde door raskennis en vee-artsenijkundige gezond-
heidsleer.

Eerbiedig vragende dat dit verzoek hen moge worden toegestaan,
\'t Welk doende

J. van Dam.
J. B. Sneelen.

Het ontwerp van wet, regelende het geneeskundig Staatstoezigt,
gaf aan het Hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde aanleiding, in de vergadering van den
27. December 1862, den heer von Reeken te benoemen, om zich
in persoon tot den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken te
begeven, en heeft hij daarbij het volgende adres overhandigd:

Aan Zijne Excellentie den Heer Minister
van Binnenlandsche Zaken.

De ondergeteekende, Stads Med. Doctor alhier, vice-president
van de Maatschappij tot bevordering der veeartsenijkunde in Neder-
land, is in eene vergadering, door het Hoofdbestuur dier Maat-
schappij gehouden op den 27. Dec. 1863 te Utrecht, gecommitteerd
zich tot U te wenden met het navolgend verzoek:

dat bij de behandeling van bet ingediende ontwerp van wet,
regelende het geneeskundig Staatstoezigt, en wel Art. 22 hiervan,
in dien zin moge worden uitgebreid, dat tot het personeel van een
geneeskundigen raad minstens één veeartsenijkundige behoore.

Hoewel de uitbreiding van genoemd artikel, dat andere personen
als leden aan den geneeskundigen raad kunnen worden toegevoegd,
in verband met de memorie van toelichting, grond oplevert om
aan te nemen, dat veeartsenijkundigen daarin zullen worden opge-
nomen , zoo is nogtans die opname niet als noodzakelijk uitgesproken.

Het daar geleverde blijk van belangstelling Uwerzijds, moet den
veeartsenijkundigen reeds welkom zijn, bij de velerlei miskenning ,
waaraan zij sedert jaren zijn prijs gegeven, door gebrek aan eenige
wettige regelen op de uitoefening hunner kunst, en der gering-
schatting hunner wetenschappelijke ontwikkeling, welke ruimschoots
kan opwegen tegen de wetenschappelijke ontwikkeling van den heel-

-ocr page 42-

42

meester ten platten lande, voor wien in dit wetsontwerp zulk eene
schoone toekomst daagt. Doch juist die wetenschappelijke ontwik-
keling maakt hen geschikt, om, niet onwaardig, van een genees-
kundigen raad een bestanddeel uit te maken. Zoo wordt het ook
elders begrepen, en de provinciale gezondheidsraden in Spanje hebben
ook veeartsenijkundigen tot hunne medeleden, terwijl in het Rapport
aan ZExc. den Minister van Binnenlandsche Zaken over de Genees-
kundige Staatsregeling, ingediend den 23. April 1842 door de
Commissie, benoemd bij Zijner Majesteit\'s besluit van den 20. Nov.
1841, N®. 60 , dit insgelijks sub 4o. werd voorgesteli!.

En wie zal beter dan zij, den geneeskundigen raad kunnen voor-
lichten, omtrent den aard van besmettelijke ziekten, zoo deze onder
onzen veestapel heerschen, den zamenhang helpen opsporen die er
bestaat tusschen dezen en sommige ziekten van den mensch, wie
beter dan zij, de doelmatige handelingen aangeven en bewaken,
om deze ziekten te stuiten en schade voor den mensch en voor
onzen zoo belangrijken veestapel te voorkomen ? Zullen zij niet bij
uitnemendheid de geschikte personen zijn, om toezigt te houden
op het vleeschvoedsel voor den mensch, en daardoor kunnen bij-
dragen tot bevordering der volksgezondheid?

Bovendien zullen zij de meest geschikte personen zijn, om in-
dien Nederland eenmaal eene wet op de uitoefeniag der veeart-
senijkunde zal bezitten, welke naar wij hopen ook door U eerlang
moge worden ontworpen, alsdan op die uitoefening mede een des-
kundig toezigt te houden. Is volgens de wet van 31 Mei 1818
sub. 50 bepaald dat: bij heerschende of besmettelijke ziekte onder
het vee, de President der provinciale Commissie (van het genees-
kundig onderzoek en toevoorzigt) van het ontstaan derzelve kennis
bekomen hebbende, door de Commissie van landbouw bf zelf of een
ander der Commissie daartoe door hem gecommiteerd den aard en
staat der ziekte in loco onderzoeken en met de Commissie van
landbouw en de plaatselijke regering de maatregelen beramen
zal tot genezing en stuiting van den verderen voortgang derzelve,
eene dergelijke beschouwingswijze mag nu niet meer gelden
van het standpunt eener billijke waardering der veeartsenijkundige
wetenschap. Toen werd de veeartsenijkunde in ons land nog
niet als wetenschap beoefend, en diende zij onder voogdij der
geneeskunde te staan; thans nu zij als zusterwetenschap ook
in ons land geene onwaardige plaats bekleedt, heeft zij regt haar

-ocr page 43-

43

eigen toezigt te hebben, zelve voor hare belangen op te treden.
Mijne vroegere ook practische beoefening der veeartsenijkunde als
Eijksveearts le kl, heeft mij de overtuiging geschonken, dat zij
geenzins onder voogdij der geneeskunde staan kan, noch in deze
mag opgaan.

Door dergelijken maatregel (indien n.l. veeartsenijkundigen ook als
leden in den geneeskundigen raad zitting hadden), dien wij ons
veroorlooven, U met bescheidenheid voor te dragen, zou de Staat
en de volksgezondheid gebaat, de veeartsen ij kundige wetenschap
gereleveerd en hare beoefenaars een eervolle prikkel gegeven
worden.

Met betuiging van verschuldigdea eerbied en hoogachting,
teekent zich

Uwer Excellentie\'s dienstvaardige dienaar,
Dr. C. G. von Reeken,

Lid de) Prov. Comm. van Qeneesh. Onderz. en Toevoorz.
in N.-Bolland, ressort Haarlem, enz.

Monnikendam, den 17. Jan. 1863.

In de zitting der eerste kamer der Staten-Generaal van 27 De-
cember 1863, zeide het lid uit Drenthe, de Heer
ToNCKENS, het
volgende: Onder de rubriek:
Medische politie mis ik eene aanvraag
om eene zekere wet, een verzoek, niet vreemd aan verscheidene
vroegere verslagen van deze kamer; ik bedoel om de indiening
der wet op de medische politie, voor zoo ver die betreft de paarden
en runderen. Dit onderwerp is herhaaldelijk in de beide kamers
der Staten-Generaal behandeld, en ik meen met te meer vrijheid
op die wet te mogen aandringen, omdat, zoo ik mij niet bedrieg,
door dezen Minister van Binnenl. zaken, 10 a 12 jaren geleden,
een ontwerp van wet is ingediend, en hij alzoo ook het belang
daarvan heeft ingezien. Het is bekend, dat de regeling dier zaak

thans aan de provinciale staten wordt overgelaten..... Wanneer

nu eene algemeene wet dit onderwerp regelde en algemeene be-
ginselen stelde, dan zou daaromtrent eenheid bestaan, die nu ge-
mist wordt en zoo zeer wenschelijk is.....

De Minister van Binnenl zaken antwoordde daarop als volgt:
De spreker uit Drenthe vraagt eene wet betreffende de medische

-ocr page 44-

44

politie van het vee, paarden en runderen. Hij vraagt die inzon-
derheid in het belang van het vervoer, van handel en verkeer-
Ik geloof, dat hij gelijk heeft. Ik zal dien maatregel ook wederom
aanhangig maken, schoon met eenige huivering, want ik heb on-
dervonden en ondervind op nieuw welk eene hagchelijke zaak het
is, wanneer men eene wet voorstelt over een onderwerp, waarin
vele experts zijn betrokken, het ongemakkelijkste ras van menschen,
hetgeen er te vinden is."

Béjeren 1861. — In het ontwerp eener politie-wet, dat thans
bij de Kamer der Afgevaardigden aanhangig is, komt een artikel
voor ter wering der kwakzalverij, waarin bepaald is, dat ieder
die, zonder bevoegd te zijn, of in strijd met een politieverbod,
tegen belooning, de genezing van eene in- of uitwendige ziekte
onderneemt, of eenige verloskundige of veeartsenijkundige hande-
ling verrigt, met ƒ 50 boete, en, bij herhaling, daarenboven met
8 dagen gevangenis wordt gestraft, terwijl, wanneer door die daad
het leven of de gezondheid van eenig mensch in gevaar gebragt
is, de straf tot 40 dagen gevangenis of tot ƒ 150 boete wordt
verhoogd.
Deze hepaling is echter niet van toepassing, walmeer de
daad gepleegd is in een geval van nood, waarbij de hulp van een
levoegde niet te verkrijgen was.
Dezelfde straffen zijn ook toe-
passelijk op bevoegde personen, die hunne bevoegdheid overschrijden.

Op deze bepaling der wet is door eene Commissie uit de Ka-
mers een amendement voorgesteld, om aan de 2e alinea toe te
voegen:
of wanneer de ziekte door Geneeskundigen voor ongeneeslijk
verklaard is.

Teregt komt Prof, von Pfeufeb tegen dit amendement op, enz,
(Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, V. 1861 Bladz, 399).

Bij de discussie in de Tweede Kamer\' der Staten Generaal over
hoofdstuk
Medische politie van de begrooting depart, Binnenl. zaken,
voor 1863 , besprak de laatst afgetreden Minister van Binnenl.
zaken, de heer
van Heemstka , het onderwerp van het afmaken
van vee, dat aan longziekte lijdt, doch enkel uit het administratief
oogpunt. — De heer W
esxebhopp droeg, bij Art. 58, — \'s Rijks-

-ocr page 45-

45

veeartsenijschool, — zijne bezwaren voor, betrekkelijk den aankoop
van runderen ten behoeve der school." De aankoop zou vooral
moeten dienen ten behoeve van het verloskundig onderwijs, en
men zou dus waarschijnlijk kalfdragende koeijen aankoopen, om
die, hetzij voortdurend, hetzij voor gernimen tijd bij de school te
behouden. Maar het getal aan te koopen koeijen kan , als men
eene som van ƒ 2800.— te besteden heeft en daaruit dan nog de
kosten vau voeding moeten worden bestreden, slechts gering zijn en
zou zich uitsluitend tot een zestal beperken. Kunstmatige verlos-
singen , waarom het hier uitsluitend te doen is, komen bij ons
rundvee te zeldzaam voor, dan dat zulk een gering getal koeijen
genoegzaam kans zou opleveren om den aankomenden veearts in
het bewerken van zulke verlossingen te oefenen. Veel beter scheen
het, de leerlingen der school in dit deel van hun vak bij de vee-
houders in de nabijheid te oefenen. Wilde men volstrekt aan het
denkbeeld gevolg geven, dan zou het verkieslijk zijn achtereen-
volgens kalfdragende koeijen aan te koopen, en die, wanneer zij
voor het daarvan te maken gebruik gediend hebben , dadelijk weder
te gelden te maken. Dan zou er althans eenig meer uitzigt zijn,
dat de aanwezigheid van runderen voor het onderwijs vruchten
droeg.« — Hij stelt mitsdien een amendement voor, strekkende
om dit art. met ƒ 2800.— te verminderen , en alzoo te brengen op
f 20,200. — De heer Idzbroa bestreed het amendement en beschouwt
dezen aankoop als eene zeer wenschelijke proefneming, niet alleen voor
het verloskundig onderwijs , maar ook om de leerlingen meer gemeen-
zaam te maken met de dagelijksche behandeling en waarneming
van dragtige runderen. — De heer
van Heemstra bestreed het
amendement, omdat de aankoop van runderen z. i. zou strekken,
om in deze inrigting de weelde terug te voeren, welke daar vroeger
heeft geheerscht. — Nadat de Minister van Binnenl. zaken de post
verdedigd en het amendement bestreden had, werd dit laatste ver-
worpen, met 42 tegen 24 stemmen.

(Het besluit om runderen ten behoeve van het onderwijs aan
de school aan te koopen is genomen na het rapport, door de
buitengewone leden der commissie tot het afnemen van het eind-
examen in 1863, zijnde de H.H.
Donders, Vrolik en EcëLL,
uitgebragt).

-ocr page 46-

46

Bij besluit van Z, M. is, met lo. Januarij 1863, de functie van
directeur der militaire vétérinaire dienst
opgeheven, en is bepaald,
dat het bestuur en toezigt over de vétérinaire dienst bij het leger
weder aan den inspecteur van de geneeskundige dienst der landmagt
zal opgedragen worden. Tevens is door Z. M. eene wijziging ia de
formatie van het personeel der paardenartsen gebragt, zoodanig,
dat er voortaan zullen zijn 7 paardenartsen van de eerste, 7 id.
van de tweede en 7 id. van de derde klasse.

De examina der paardenartsen van het leger, dingende naar
hoogere rangen, en van kweekelingen der vétérinaire dienst tot
paardenarts van de 3e klasse, zullen voortaan te Utrecht plaats
hebben, onder presidium van den eersten officier van gezondheid,
die daartoe door den inspecteur van de geneeskundige dienst der
landmagt zal worden aangewezen, en bijgestaan door 2 paarden-
artsen van de le klasse.
 (JJtrecMsche Courant),

Bij besluit van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken
van Junij 1861, wordt de kwalificatie van veearts der le en der
2e klasse voortaan afgeschaft, en zal, naarmate van de blijken van
bekwaamheid, bij het examen en gedurende de studiejaren der
kweekelingen aan den dag gelegd, de benaming van
veearts, of
van
veearts met lof, of van veearts met veel lof worden gebezigd.

No. 68. Wij WILLEM III, bij de gratie GODS, Koning

der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassaü,
Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz.

Op de voordragt van Onzea Minister van Binnenlandsche Zaken
van den 15. Mei 1861, No. 307 , 9e Afdeeling;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Met intrekking van het Koninklijk besluit d.d. 25 Junij 1855 ,
No. 6 , te bepalen :

lo. dat het eind-examen der kweekelingen aan \'s Rijks veeartsenij-

-ocr page 47-

47

school jaarlijks te Utrecht zal gehouden worden in het gebouw
dier school, tegen het einde der zomercursus;

2o. dat dit examen zal afgelegd worden voor eene Commissie ,
onder voorzitterschap van den Directeur, bestaande uit de
Leeraren der school en 3 daartoe door den Minister van
Binnenlandsche Zaken benoemde deskundigen;

3o. de duur van elk gedeelte van het examen wordt door den
Directeur in overleg met de Commissie bepaald.

4o. de genoemde deskundigen zenden aan Onzen Minister van
Binnenlandsche Zaken een schriftelijk verslag van het examen
en van hare daaruit opgemaakte beschouwingen omtrent het
aan de school gegeven onderwijs.

Onze Minister voornoemd is belast met de uitvoering dezes,
\'s Gravenhage, den 18 Mei 1861.

{get.) WILLEM.

De Minister van Binnenlandsche Zaken,
{get^ S. van Heemstka.

De Heeren buitengewone leden van de Commissie tot het afnemen
van het eind-examen der kweekelingen aan \'s Eijks veeartsenijschool
ia 1861, Prof.
Harting, Dr. van Hasselt en Dr.Eoöll, hebben
daaromtrent het volgende verslag aan den Minister van Binnea-
landsche Zaken ingediend:

\'Rapport aan den Minister van Binnenlandsche
Zaken van de tijdelijke leden der commissie
belast met het afnemen van het eind-examen
aan \'s Bijks veeartsenijschool.

Door Uwe Excellentie uitgenoodigd aan haar, buiten medewer-
^mg van directeur en leeraren der veeartsenijschool, te berigten in
hoeverre het gehouden eindexamen blijken heeft opgeleverd, dat
ï^^t onderwijs, aan de school gegeven, zoowel ten opzigte der
onderwerpen als der methode, voldoende moet worden geacht.

1) Overgenomen uit de SSaats-Courani van 30 JuHj 1861.

-ocr page 48-

48

of wel in hoeverre daarin eenige wijziging wenschelijk is, hebben
wij de eer aan dat mandaat op de volgende wijze te voldoen.
Dit eind-examen betrof de volgende vakken :
onderzoek naar de deugdelijkheid van genees- en voedingsmid-
delen; opsporing van vergiften; ziektekundige ontleedkunde; ge-
neesmiddelleer; bijzondere ziektekunde en geneesleer; heelkunde;
verloskunde; toegepast exterieur en hoefziekten; geregtelijke vee-
artsenijkunde en veeartsenijkundige politie.

Tevens werden aan ons overgelegd eenige, onder de noodige
voorzorg verkregen, schriftelijke antwoorden, en de opgaaf der
vorderingen in de overige deelen van het onderwijs, buiten die
van het genoemd examen.

Uit deze opgave blijkt, dat die onderdeden der veeartsenijkunde»
welke eene onmiddellijke
praktische toepassing hebben, de onder-
werpen van dit examen hebben uitgemaakt. Wij kunnen derhalve
ook alleen over de resultaten van dit gedeelte van het onderwijs
uit eigene bevinding, een zelfstandig oordeel uitspreken. Wij
haasten ons echter er bij te voegen, dat dit juist dat gedeelte
is, waarbij de Staat het meeste belang heeft. Zal toch de vee-
artsenijschool beantwoorden aan hare eigenlijke bestemming, dan
behooren daaraan artsen gevormd te worden, die, steunende op
grondige theorie, inzonderheid praktisch ontwikkeld zijn. Niet
alleen wordt de goede instandhouding van onzen veestapel, dat
gewigtig deel van onzen nationalen rijkdom, door de zoodanigea
het best bevorderd, maar bovendien is het slechts aan deugdelijk
gevormde, praktische veeartsen mogelijk, met hoop op goed gevolg
den strijd vol te houden met iiet empirisme, dat hier te lande
in grooten omvang bestaat, en waarvan het ongenoegzame, en
zelfs schalelijke in vele gevallen, nog door te weinige veehouders
wordt ingezien.

Wij hebben geheele vrijheid om als algemeene uitkomst onzer
beoordeeling van de onderwerpen over, en van de methode op
welke de vragen door de leeraren gedaan werden, aan Uwe Ex-
cellentie te kunnen mededeelen, dat het onderwijs, aan de veeart-
senijschool gegeven, de gewenschte wetenschappelijke grondigheid,
uitgebreidheid en praktische strekking heeft. Het door ons bijge-
woonde eindexamen der vier kweekelingen heeft ons overtuigd
dat dit onderwijs goede vruchten draagt. Allen gaven blijken
niet slechts van voldoende grondige kennis en begrip, maar ook

-ocr page 49-

49

van die vaardigheid in het oordeelen, en bij het doen der bij
loting, dus onvoorbereid, aangegeven operatiën op een levend
paard, van die handigheid en bedrevenheid, welke hun later in
hun beroep vooral te stade zullen komen.

Naar onze meening voldoet derhalve het onderwijs aan de vee-
artsenijschool allezins aan de eischen, welke men daaraan mag
stellen.

Wij spreken met vertrouwen de hoop uit, dat het onderwijzend
personeel op den ingeslagen weg van grondig onderwijs in prak-
tische rigting zal voortgaan , en daarbij al de ondersteuning zal
vinden, welke het zoo zeer verdient.

, j 19 Julij 1861.

s Gravenmge, »

P. Harting,

A. W. M. van Hasselt.

Eöell,

De Heeren buitengewone leden der Commissie tot het afnemen
Van het eind-examen der kweekelingen aan \'s Eijks veeartsenijschool
in
1863, de H.H. Donders, Vrolik en Eöell, hebben daaromtrent
het volgende rapport aan den Minister van Binnenlandsche Zaken
ingediend:

Rapport aan den Minister mn Binnenlandsche
Zaken mn de tydelijhe leden der Commissie,
belast met het afnemen van het eind-examen
aan \'s Eijks Veeartsenijschool.

Ondergeteekenden, bij missive van 28 Junij, No. 185, afd. 9,
door Uwe Excellentie uitgenoodigd om, na het bijwonen van het
eind-examen van twee kweekelingen der Veeartsenijschool, buiten
medewerking van directeur en leeraren, een verslag uit te brengen
aangaande het gehouden examen, in verband met het onderwijs ,
aan genoemde school gegeven, hebben de eer, bij deze zich van
die taak te kwijten.

Het op 11 Julij gehouden examen was eene voortzetting der
examina, den 7. en 8. Julij, onder voorzitterschap van den directeur

4

-ocr page 50-

50

der Veeartsenijschool, door de leeraren afgenomen. Uit het over
deze examina overgelegd rapport bleek, dat zij zich hadden uitge-
strekt over de volgende vakken:

1. kruidkunde;

2. dierkunde;

3. natuurlijke historie eu exterieur van het paard;

4. ,/ ,/ „ „ der overige huisdieren;

5. recepteer- en artsenijbereidkunde;

6. natuurkunde;

7. anorganische chemie;

8. theoretisch hoefbeslag;

9. voedende en vergiftige gewassen ;

10. organische chemie;

11. veeteelt;

12. leefregelkunde;

13. algemeene ziektekunde en geneesleer;

14. ontleedkunde, met ontleedkundige demonstratiën;

15. physiologie;

16. geschiedenis der veeartsenijkunde;

17. praktisch hoefbeslag.

Het door ondergeteekenden bijgewoond eind-examen bepaalde zich
tot:

1. de deugdelijkheid van geneesmiddelen en voedingsmiddelen ;

2. de geneesmiddelleer;

3. de ziektekundige ontleedkunde;

4. de bijzondere ziektekunde;

5. de staats-veeartsenijkunde;

6. de heelkunde en operatieleer;

7. de verloskunde; en

8. het exterieur van het paard.

Het examen had dus vooral betrekking tot het praktische deel
der veeartsenijkunde, terwijl de op 7. en 8. Julij gehouden examina
zich inzonderheid met natuurkundige en natuur-historische weten-
schappen, en voorts met anatomie en physiologie bezig hielden.

Ondergeteekenden verheugen zich, te kunnen verklaren, dat het
examen, in elk opzigt, een gunstigen indruk op hen gemaakt heeft.

Wat de voorgestelde vragen betreft, zij hadden betrekking tot
de gewigtigste deelen van iederen tak van wetenschap, waren
duidelijk geformuleerd, juist omschreven, maar toch ook algemeen

-ocr page 51-

ggBHM^B—^^WT^ iiilili. J.,. I Jiipil..... rm

51

genoeg gesteld, om den candidaat gelegenheid te geven, van zijne
verkregen kennis in grooteren omvang te doen blijken.

Wat de antwoorden aangaat, zij waren in \'t algemeen zeer vol-
doende. Een der eandidaten vooral legde eene grondige, ruime
en juiste kennis aan den dag in elk der vakken, waarover het
examen liep. Van al de hem voorgestelde vragen bleef slechts
ééne onvoldoende beantwoord. Maar ook de tweede candidaat
gaf voldoende bewijzen van degelijke kennis, en het bleek der
Commissie, dat hij slechts in aanleg, niet in ijver voor den eersten
candidaat moest onderdoen. Aan beiden werd dan ook, met
algemeene stemmen , de rang van veearts verleend.

Zoowel nu de wijze van examineren , als de door de eandidaten
aan den dag gelegde kennis, hebben bij ondergeteekenden de
overtuiging gevestigd, dat aan \'s Eijks veeartsenijschool grondig
onderwezen en goed gestudeerd wordt, en dat aan die inrigfcing
mannen gevormd worden, allezins berekend voor de taak, die
hen wacht in de maatschappij.

De Commissie veroorlooft zich intusschen een paar opmerkingen
te maken.

De eerste heeft betrekking tot de strekking van het onderwijs.
Klaarblijkelijk heeft de instelling ten doel,
prahtiscJie mannen te
vormen, geroepen om de verkregen kennis in de maatschappij toe
te passen. Zonder wetenschappelijken grondslag is degelijke prak-
tische kennis zeker niet te verkrijgen. Ondergeteekenden hechten
daarom groote waarde aan wetenschappelijke vorming. Maar zij
zijn desniettemin van oordeel, dat van zoodanige wetenschappen,
die niet onmiddelijk tot de praktijk behooren, slechts het
stellige
en hewezene in het onderwijs van toekomstige veeartsen behoort te
worden opgenomen. Vooreerst toch laat, naar hunne overtuiging,
een cursus van vier jaren geene kritische behandeling toe der
nieuwste onderzoekingen ; en ten andere, is het van den leeraar,
die een vierde gedeelte van al de bovenopgenoemde vakken te
behandelen heeft, noch te verwachten, noch te vergen, dat hij den
ontwikkelingsgang eener wetenschap, waaraan hij betrekkelijk wei-
nig tijd kan toewijden, juist genoeg zou beoordeelen, om, zich bo-
ven eene nuttelooze opsomming van naast elkander staande
mee-
ningen
te kunnen verheffen.

De tweede opmerking geldt het verloskundig onderwijs. In de

operatieleer en in de verloskunde werd, behalve het mondelinge ,

*

-ocr page 52-

62

een prahtisch examen afgenomen op het levend paard en op het
fantôme, en beide candidaten gaven daarbij voldoende blijken van
kennis en dexteriteit. Intusschen had de beantwoording van enkele
vragen, tot de verloskunde betrekking hebbende, bij ondergeteeken-
den twijfel doen rijzen, of wel toereikende gelegenheid had bestaan
tot oefening in het onderzoek van zwangere dieren en in het ver-
leenen van verloskundigen bijstand. Die twijfel werd geopperd en
door den direkteur verklaard gegrond te zijn. Ondergeteekenden
zouden het hoogst wenschelijk achten, dat in deze leemte wierd
voorzien.

,, j F. C. Donbebs,

utrecht, j^j.. ^ Vrolik.

s Qravenîiage, (

Leeuwarden, 9 Julij 1861, In de heden gehouden zitting der
provinciale staten is behandeld een voorstel van gedeputeerde staten,
om eene som van ƒ 1000 beschikbaar te stellen tot opleiding van
3 of 4 jongelingen uit den boerenstand aan \'s Eijks veeartsenij-
school te Utrecht. Het voorstel was gegrond op de behoefte aan
vermeerdering van het getal wetenschappelijk gevormde veeartsen
in de provincie. Met 36 tegen 13 stemmen is het voorstel
echter
verworpen. {Handelsilad 11 Julij 1861),

Te Amderdani is in 1863 het traktement van den eersten
keurmeester van vee en vleesch van ƒ800 op ƒ 1000 gebragt. —
Ook dat van den opzigter der afgekeurde levensmiddelen is aldaar
verhoogd.

In het Hertogdom Limburg zijn, zoo wij hopen tijdelijk, de
provinciale toelagen aan de veeartsen, in 1863, opgeheven.

Te Oouda is, in 1861, de keuring van vee en vleesch wettelijk
geregeld. Er zijn 2 keurmeesters aangesteld.
Eerste keurmeester is
de heer J.
C. Wijs. Traktement ƒ 600 \'sjaars.

-ocr page 53-

53

^11 L. ... -I - ..........

In 1863 is te Utrecht de keuring van vee en vleesch wettelijk
geregeld. Er zijn 3 keurmeesters,
Eerste keurmeester is de heer
W, J. E. Hekmeijek, en een der keurmeesters is de heer H. J. Pkakke.
Tractementen ƒ800.

Ook te Groningen is het keuren van vee en vleesch geregeld.
Keurmeester is de heer E.
Planxenga. Jaarwedde ƒ 500.

In de 16. Algemeene Vergadering van de Hollandsche Maat-
schappij
van LandbouAV, den 27. Sept. 1862 gehouden, kwam,
o. a., in behandeling een voorstel van de Afdeeling de Beijerlanden
en Strijen, strekkende:
lo. om voor de provinciën N.-en Z.-Holland
een kundig veearts te benoemen, welke bij het ontstaan van onbe-
kende of wel uitbrekende ziekten onder den veestapel, op aanvrage
van het Bestuur der Afdeeling, waar de ziekte zich heeft voor-
gedaan, verpligt zou zijn, zich kosteloos derwaarts te begeven,
ten einde met den aldaar aanwezigen veearts te consulteren; en
2o, den zoodanigen uit de kas der Maatschappij te salariëren , met
vergoeding van reis- en verblijfkosten, naar een daarvoor vast te
stellen tarief. — Het door het Hoofdbestuur hierop uitgebragt
afwijzend prae-advies werd zonder stemming aangenomen.

Vacante plaatsen, waar nog veeartsen worden
gevraagd.

De gemeente Doeslurg (Gelderland). Jaarwedde ƒ 200.
De gemeenten
Lith, LHhoijen, Alem, Maren en Kessel (Noord-
brabant). Jaarwedde ƒ 300. .

De gemeente Eorst (Limburg). Jaarwedde ƒ 300.

-ocr page 54-

PEESONALIA.

Maatschappij ter levordering der Vee-
artsenijkunde ift Nederland,

Hoofdb estuur.
J, B. Snellen, Voorzitter.
Dr. C. G. von Eeeken, Onder Voorzitter.
G. J. Hengeveld , le Secretaris.
F. Th. Weitzel, 2e „
F. C. Hekmeijee, Penningmeester.

E ere - Lid der Maatschappij:
Jhr. Mr. R.
D. Gevees Deijnoot.

Corresp. Leden der Maatschappij:
Dr,
H. J. Broers. A, J. Janné.

Afdeeling Zuid-Eolland.
Gewone Leden.

J. van Dam, Voorzitter. C. S. van Klaveken,

J. A. Alers, Secretaris. E. 0. van Staden,

B. J, Aalbers, Penningmeester. J. B, Snellen,

J. F, W, Korndoefpbr. W, F, Sxeijgerwalt.

L. swart. J. p. Rotscheid.

W. Dogterom, J. C. Wijs.

F. A. Deijermans. L. van Es, Burgem. te Melissant.

Afdeeling Utrecht.

J, Jennes, Voorzitter. F. Th. Weitzel.

W. J. B. Hekmeijer. A. Hissink, Penningm,

-ocr page 55-

55

G. C. SCHRÖDBII.

G. J. Hengeveld,
A, Gijsbees.

H. J, H. Stempel.

J. A. Hinze.

H. J. Prakke, Secretaris,
F. C, Hekmeijer.

Algemeene Afdeeling.

C. G. von Eeeken.
J. Mars.

J. P, C, Smit.
A. W. H. Wirtz.
J. T. van ter Velde,
J, H. Hoetzagers.
0. Mazure.

E. Plantenga.

D. van Hulst.
J. 0. Kegelaer.
J. M. F. Kegelaer.
J. Mos.

F. }I. S, Dehne,
J. B. Hüijsmans.
H. W. Stickel Schoemakek.
L, van Driel,

1863/64.

Naamlijst der hweekelingen aan \'s Eijks
veeartsenijschool.

Vierde studiejaar.

W, F. Schröder,

C, H. M. Houba,

A. F. van Gheut.

U. H, Laseür.

F. A. Lüdwig.

F. L, van der MeDLEN.

J, L. N. Weissenbruch,

J, H. Smit.

H, Reimers.

J, Timmers,

J. N. Dijkman.

E. OVERBOSCH, Wz.

W. H. Montens.
A. J. Montens.
J. K. de Greuve.
P. Werkman.

J. E, Reichman,

van

Huramelo,

Gelderland.

A, B. Stickel Schoemaker, *)

//

Amersfoort.

Utrecht,

E, OvERBOSCH ,

V

Epe.

Gelderland.

F. B. Venema,

a

Bedum.

Groningen,

M, Stoffels,

tt

Roermonde.

Limburg.

H, Poll,

9

Harlingen,

Friesland.

G, J. S. ARNTZ,

0

Bemrael.

Gelderland.

R, J, Schouten,

r

Utrecht.

Utrecht.

1) Voor rekening van het Ministerie vau Oorlog.

-ocr page 56-

56

Derde

studiejaar.

J, F. Laméris ,

van

Sebaldeburen.

Groningen.

J. Billekes,

II

Sevennm.

Limburg.

H, G. Werkman,

II

Leens.

Groningen.

J. M. D. Westholz

\') n

Knik.

N.-Brabant.

P, F. Michels,

n

Venraij.

Limburg.

A. D. Bosschee,

H

\'V eendam.

Groningen

T. v. Aekde,

II

Terneusen.

Zeeland.

E. L. Mervennée,

n

Hulst.

id.

J. Köhler,

u

Strijen.

Z.-Holland.

D. Valewink,

u

Amersfoort.

Utrecht.

J. L. v. d. Wurfe,

1/

Utrecht.

id.

Tweede studiejaar.

H. de Boer,

van

Leek.

Groningen.

A. de Heer,

tt

Goudzwaard.

Z.-Holland.

Herste

studiejaar.

A. W. Sprenger,

van

Sleenwijk.

N.-Brabant.

K. P. Nonhebel,

s>

Serooskerke.

Zeeland.

J. E. Nonhebel,

»

id.

id.

W. C. Schimmel^)

Amersfoort.

Utrecht.

J. B. H. Modbis »)

J "

Tegelen.

Limburg.

A, Overbosch ,

H

Epe.

Gelderland.

E. Hoüben,

B

Horst.

Limburg.

P. C. Buiterse,

tr

Oosterland.

Zeeland.

J. Kasteel ,

n

Delft.

Z.-Holland.

G. A, Eeimers,

u

Dalen.

Drenthe,

A. J. Klarenbeek,

//

Zaandam.

N.-Holland.

F. Mos,

u

Assen.

Drenthe,

IJ. S. Hamstra,

g

Strens,

Friesland.

D. J. B. Eutgers,

u

Doesburg.

Gelderland.

L. Janné ,

u

Eoermonde.

Limburg.

W. Snijders,

n

Znid-Beijerland.

Z.-Holland.

A. Clercx,

tf

Weert.

Limburg.

H. A. H. van Driel, f

Eindhoven.

N.-Brabant.

1) Voor rekening van het Ministerie van Oorlog.

-ocr page 57-

57

Benoemingen, em>

Door het Tnstituto Medico Valenciano was ter bekrooiiing voor
1861, onder meerdere, de volgende prijsvraag uitgeschreven:

Determinar por medio de los equivalentes quimicos, el podor
nutritivo de las partes musculares de los mamiferos , aves, réptiles
y peces, reduciéndo los a una unidad como el pan de trigo; d.i.
Bepaling, uit de chemische aequivalenten, van het voedend
Vermogen der spierachtige deelen-, van de zoogdieren, vogelen,
kruipende dieren en visschen, door ze te brengen tot eene zekere
eenheid, zoo als b.v. die van roggebrood.

De voorwaarden ter beantwoording, enz. zijn vermeld in het
Tijdschrift mor de Geneeskunde, zie jg. 1861, pg. 399.

De beantwoording had plaats in de Iransche taal en terwijl aan
geen der ingezonden stukken op deze prijsvraag, de gouden me-
daille is toegekend geworden, werd aan het stuk, voorzien van de
spreuk //Paulo deterior, et potus, et cibus, jucundior antem eli-
gendus potius, quam meliores quidem, sed ingratioris" het ac-
cessit toegewezen en na opening van het daarbij behoorende briefje
bleek schrijver daarvan te zijn : Dr.
C. G. von Eeeken, Slads Med.
Doctor te Monnikendam, die daarop benoemd werd tot lid van
verdiensten, (socio de merito), waarvan een sierlijk Diploma enz.
aan hem, door tusschenkomst van den Nederlandschen Consul,
werd uitgereikt. — Zie
Boletin del Instituto Medico Valenciano.
Mes de Abril de 1861, en Acta de ia Sesion Publica, etc.

De heer J. van Dam, veearts te Aarlanderveen is, in 1861,
benoemd tot Eidder van de orde der Eikenkroon.

De heer J. E. O. Schook, paardenarts der 3. klasse is, na
afgelegd examen, benoemd tot paardenarts der 1. klasse (kapitein).

De heer A. P. van Ghert, paardenarts der 3. klasse is, in
f862, na afgelegd examen, benoemd tot paardenarts 1. klasse (kapitein).

De heer H. H. Laseur, paardenarts der 3. klasse is, in 1863»
na afgelegd examen, benoemd tot paardenarts der 1. klasse (kapitein).

De heer J. L. N. Weissenbruch, Lz., paardenarts der 3-
klasse, is, in 1863, na afgelegd examen, benoemd tot paardenarts
der 2. klasse (1. luitenant).

De heer F. L. v an der Meulen, paardenarts der 3. klasse,

in 1862, na afgelegd examen, benoemd tot paardenarts der 3.
klasse.

-ocr page 58-

88

De heer J. J. Hinze is, na in Julij 1861 bevorderd te zijn tot
veearts
met lof, in Sept. daaraanvolgende, na afgelegd examen, be-
noemd tot paardenarts 3. klasse.

De heer F. C. Hekmeijer in 1862 benoemd tot lid der
commissie van keuring en toezigt op het slagtvee en het vleesch
te Utrecht, is, op zijn verzoek, in het begin van 1863, uit die
betrekking ontslagen.

De heer G. J. Hengeveld is, in 1862, benoemd tot lid der
commissie van keuring en toezigt op het vee en vleesch te Utrecht-

De heer J. Jennes, is, in het begin van 1863, benoemd tot lid
der commissie van keuring en toezigt op het vee en vleesch te
Utrecht, en zulks in de plaats van F. C. H e k m e ij e r, die daar»
voor had bedankt.

De heer J. Gransberg, veearts te Sloten (Friesland), is, in
Maart 186], benoemd tot provinciaal veearts der 3, klasse in Zee-
land, standplaats Tholen; jaarlijksche toelage ƒ 100.

De heer J. O. Wijs, veearts te Amsterdam is, in 1861, benoemd
tot eersten keurmeester van het slagtvee en het vleesch te Gouda,
op een traktement van ƒ 600.

De heer W, J, E. H e k m e ij e r, veearts te Utrecht en keur-
meester van het vleesch aldaar is, in 1862, bij het in werking
stellen van een nieuw reglement op het keuren van vee en vleesch
te Utrecht, benoemd tot eersten keurmeester aldaar, op een trak-
tement van ƒ 800 en eenige emolumenten.

De heer H. J. Prakke, veearts te Baarn (Utrecht) is, in 1863 ,
benoemd tot keurmeester van het vee en vleesch te Utrecht. Trak-
tement ƒ 800.

De heer H, J. H. Stempel, veearts te Breukelen (Utrecht)
is, in 1862, beroepen als veearts te Waalwijk, op een jaarlijks
traktement van ƒ 400.

De heer E. Plantenga, veearts te Wolvega (Friesland) is, in
1863, naar de stad Groningen als stads-veearts beroepen, tevens als
keurmeester van vee en vleesch; jaarlijksche toelage ƒ 500, en
zulks in de plaats van den heer Rouan, overleden,

In October 1861 hebben de heeren J. Jennes enH.J, H.Stempel
rieh op last van den Minister van Binnenl. Zaken begeven naar de prov.
Noord-Brabant, ten einde inentingen van de longziekte bij run-
deren te bewerkstelligen.

De heer Dr. C. G. von Reeken is, hij besluit van 37 Nov, 1863,

-ocr page 59-

69

benoemd tot lid van de commissie van geneesk. onderzoek en toe-
voorzigt in de prov. Noord-Holland (Eessort Haarlem).

De heeren W. C. Schimmel, J. B. H. Moubis en
A. O v er b
o sch zijn in Julij 1863 , na afgelegd vergelijkend
examen, benoemd tot kweekelingen aan \'s Eijks veeartsenijschool,
voor rekening van het Ministerie van Oorlog.

De heer J. F. Laméris is in Julij 1861, na afgelegd vergelijkend
examen, benoemd tot kweekeling op \'s Eijks veeartsenijschool, voor
rekening van het Ministerie van Oorlog.

De heer C. A. W. van Hoorn, eerste keurmeester van vee
en vleesch te
Amsterdam is, 1. Aug. 1862, benoemd tot lid (en
later tot vice voorzitter) van het collegie van wetenschappelijke
keurders der levensmiddelen aldaar.

In het begin van 1863 hebben de heeren J. Jennes en
G. J. Hengeveld de zilveren medaille ontvangen voor het kos-
teloos bevorderen der koepokinenting ingesteld (het inenten van
koeijen mét vaccinestof van den mensch genomen).

De heer A. Overbosch is, in Julij 1861, na afgelegd examen,
tot veearts
met lof benoemd en heeft zich gevestigd te Epe.

De heer J. N. Dijkman is, in Julij 1861, na afgelegd examen,
benoemd tot veearts
met lof, en heeft zich gevestigd te Zutphen
(Gelderland).

De heer H. J. H. Stempel is, in 1861, na afgelegd examen,
benoemd tot veearts
met lof, en heeft zich gevestigd te Nieuwersluis
(Utrecht).

De heer K. ï. Laméris is, in Julij 1862, na afgelegd examen,
benoemd tot veearts
met lof, en heeft zich gevestigd te Warffum
(Groningen).

De heer N. B. Ki eist ra is, in Julij 1863, na afgelegd examen,
benoemd tot veearts en heeft zich gevestigd te Sneek. (Friesland).

De heer J. M. F. Kegelaer is, in Julij 1 863 , na afgelegd
examen, benoemd tot veearts
met lof, en heeft zich geplaatst te
Axel (Zeeland).

De heer C. J. Sandkuijl, is in Julij 1863, na afgelegd
examen benoemd tot veearts
met lof, en is beroepen te Baarn
(Utrecht). Jaarwedde ƒ 250.

De heer J. Mos, is in Julij 1863 , na afgelegd examen, be-
noemd tot veearts., en is, in Aug. 1863 , benoemd tot gemeente-
veearts te Hoogeveen e.a. (Drenthe), Jaarwedde ƒ 400.—-

-ocr page 60-

60

De heer A. J. de Rruijn, paardenarts der 1. kl, bij het leger
is, in 1863, benoemd tot Bnitenlandsch lid vau het Kon. K,
Zoölogiseh-Botaniseh genootschap te Weenen.

Door den Minister van Binnenlandsche zaken zijn tot buiten-
wone leden
der commissie tot het afnemen van het eind-examen aan
\'s Bijks veeartsenijschool voor 1861 benoemd de H.H. P. Harting,
Dr. A. W. M. van Hasselt en C. C. Röell.

Door den Minister van Binnenl. zaken zijn tot buitengewone
leden
der commissie tot het afnemen van het eind-examen aan
\'sEijks veeartsenijschool voor 1863 benoemd de H.H. ]?, C. Donders,
W. Vrolik en C. C. Eöell.

Door den Minister van Binnenl. zaken zijn tot buitengewone
leden
der commissie tot het afnemen van het eind-examen aan
\'s Eijks veeartsenijschool voor 1863 benoemd de H.H. Hoogleeraren
P. Harting, G. J. Loncq en O, Tilanus.

De heer J. van der Klugt, onderwijzer in het praktische
hoefbeslag aan \'s Eijksveeartsenijschool is, in 1861, wegens het
inzenden van hoefijzers op de tentoonstelling te Haarlem, gehouden
door de Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, be-
kroond met de
bronzen medaille.

De heer J. van d e r K 1 u g t is , in 1863 , wegens het in-
zenden van hoefijzers voor zieke hoeven, op de tentoonstelling ^
gehouden te Leeuwarden, bekroond met de
züveren medaille en ƒ 25.—

De heer J. Boots, veearts te Venlo, is in 1863 geplaatst te
Cuijk c. a. (Noord-Brabant). Jaarwedde ƒ 200.—

De heer G. J. Hengeveld is, in 1863, benoemd tot lid van
het provinciaal Utrechtsch genootschap van kansten en wetenschappen.

Tot voorzitter van de Commissie tot het afnemen van de examina
der militaire paardenartsen, die gehouden zullen worden in September
of October 1863, is benoemd de heer Dr. A. W. M. v a n Hasselt,
eerste officier van gezondheid der 2. kl., en tot leden, behalve
de Leeraren aan \'s Eijks veeartsenijschool, de H.H. A. J. de
Bruijn en A. P. van Ghert, paardenartsen der 1. klasse.

Verplaatsingen, enz.

De heer G. H. Bokkelkamp, zal zich met primo Nov. 1863,
met ter woon naar Utrecht begeven.

-ocr page 61-

61

De heer S. van der Vaart, te Soetermeer, is naar de Kaap
de Goede Hoop gegaan.

De heer C. H. Kuhler, te Beverwijk, is thans landbouwer
te Wansveld, bij Zutphen.

De heer E. J. van den Bosch, te St. Anna Parochie, heeft
zich in Zuid-Afrika, te Paure Smith, als veearts en oeconoom
gevestigd.

De heer N. B. Kiel s tra, heelt zich bij zijn broeder te
Opeinde, (Priesland), geplaatst.

De heer J, Giese, heeft zich te Oud-Alblas gevestigd.

De heer J, J, Post ma, paardenarts der 3, klasse bij het
1. Eeg. dragonders is in 1863 overgeplaatst bij het leger in
Oost-Indië.

De heer E. G, Eoberton, paardenarts der 8. kl,, voor 5 jaren
gedetacheerd bij het leger in Oost-Indie is, in 1863, gerepatrieerd,
en geplaatst bij het 4. Eeg. dragonders.

De heer P. A. Ludwig, paardenarts der 2. kl., is geplaatst bij
de koninklijke Militaire Academie te Breda.

De heer J. B. 0. Schook, paardenarts der 1. kl., is geplaatst
bij het 5, Eeg, dragonders te Venlo, en belast met het toezigt en
de instructie aan de hoefsmederijschool aldaar.

De heer H. Eeitsma, kweekeling aan \'s Eijks veeartsenij-
school, heeft, in 1860, die school verlaten, om in de geneeskunde
van - den mensch te studeren.

De heer H, Berghege, kweekeling aan \'s Eijks veeartsenij-
school heeft, in 1861, de school verlaten om zich aan de mensche-
lijke geneeskunde te wijden.

De heer E. H. Smid, kweekeling aan\'s Eijks veeartsenijschool
beeft, in 1863, die school verlaten om zich aan de menschelijke
geneeskunde te wijden.

De heeren J. en P. A, Luteijn Mazure, kweekelingen aan
\'s Eijks veeartsenijschool hebben, ia 1863, wegens familie betrek-
kingen, de school verlaten.

De heer J. P. Hankx, kweekeling aan \'s Eijks veeartsenij-
school, heeftin 1863, wegens familiezaken, de school verlaten.

De heer P. H. S. Dehne, Directeur (Majoor) der militaire
Vétérinaire dienst, is bij besluit van 17 december 1852 gepensio-
neerd, en dit pensioen bepaald op ƒ 1300.

De heer J. P. C. Smit, paardenarts der 1. kl. bij het Eegt.

-ocr page 62-

62

Rijdende Artillerie is, op zijn verzoek, in Augustus 1863, voor
één jaar gesteld op non-activiteit.

Overleden.

In 1862. W. van Hattum, veearts te Tiel.

In 1861. Op den 11, Mei. B. G. Sutherland, veearts te
Oud-Alblas.

In 1862. I". G. E. Thiange, gep. paardenarts te Haarlem.

In 1861. Op den 7. Dec. P. L. Griet ée, lid en vice-voorzitter
van het collegie van Wetenschappelijke keurders der
levensmiddelen te
Amsterdam, veearts der 1. kl.

In 1861. L. van Kalmthout, veearts te Goes.

In 1860. Mag nee, veearts te Schoenijke.

In 1862. J. P. J. Dronkers, veearts te Zierikzee.

In 1861. K. Rouan, veearts te Groningen.

In 1861. T. Bil lek es, veearts te Horst.

In 1862. E. 0. van Steenacker, veearts te Maastricht.

In 1862. Op 1. Aug, L.P. W u p p e r m ann, paardenarts der 1. kl.

In 1863. Op den 9. Aug. Dr. C. 0. Röell, referendaris bij het
Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Afd. Medische
Politie.

In 1862. S. Lant in ga, veearts te Stadskanaal.

In 1863. J. E. Bellinck, veearts te Dussen.

Uitnoodiging. — Coistuuinwetten.

Daartoe door de Algemeene Vergadering van de Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland, gehouden op
den 5. Sept. 1863 te Utrecht, aangezocht en gemagtigd, heeft de
ondergeteekende de eer, H.H. veeartsen uit te noodigen tot het
inzenden aan hem van eene opgave van alle in de landstreken
waarin zij wonen, in gebruik zijnde
plaatselijke, gewoonte- of
costuumwetten, en zulks zoowel die, welke betrekking hebben op
den handel in
gezond als in ziek vee. Men weet, dat de regtet
in geval van geschil bij koop en verkoop deze wetten in aan-
merking moet nemen (Art. 1547 B. W.) bij het bepalen van zijn
uitspraak. De kennis van deze plaatselijke wetten is in vele op-

-ocr page 63-

63

zigten van gewigt. Hetgeen daarvan reeds verzameld is, vindt
men in:
Verhandelingen enz. of kort verslag van de Algemeene Ver-
gaderingen van veeartsen, gehouden in
1 859 en 1860. Utrecht, bij
Post Uiterweer h Co., 1861, bladz. 67—74. — Zie verder dit Tijd-
schrift bladz. 34.

Utrecht, 9 Sept. 1863. F. C. Hekmeijer.

Ing^ezondenj ter plaatsing in het Tijdisclirift.

H. Buiskool, Loodvergiftiging bij rundvee.
A. Dunne w old, Tusschenpoozende koorts bij een paard.
A. W. H. Wirtz, Bloedspuwing bij een paard.

E. Overbosch, Kopfkrankheit des Eindviehes.

F. A. D e ij e r m a n s, Bloedpissen door ajuin.

id. Inentingen van rundvee,

id. Over den nekbuil.

id. Fungus medullaris bij eene geit,

id. Bijzondere kreupelheid bij een paard,

id. Bersting van een bloedvat in den dam bij

eene koe.

id. Gas-ontwikkeling door overvoedering met

meelbeslag bij runderen.
A. J. Montens, Maagfistel bij een melkkalf.
A. W. H. Wirtz, Inwendige verbloeding.
J- C. Kegelaer, Bloeding uit de baarmoeder.
J\' Mars, Verplaatsing van het colon.
J- B. Kielstra, Bijdrage tot de praktische verloskunde.
I\'. C. H e k m e ij e r, Actio redhibitoria.

id. Bijdrage tot de geschiedenis der veeartsenijkunde^

A. J, Montens, Over het gebruik van arsen. strychn. tegen

kwaden droes.
W. Dogter om. Over pepervuur bij het rundvee.
J. Jennes, Over ziekten der slagaderen, enz.
W. F. S t e ij g e r w a 11, Over inenting der longziekte,
id. Over milt vuurkoorts,

id. Doordringende buikwond.

-ocr page 64-

Heeren Inzenders van Stiikken, Berigten, enz. ter plaatsing in het Tijd-
schrift
worden verzocht, deze, zoo mogelijk franco, toe te zenden aan een der
Jeden van de Kedaotie van gemeld Tijdschrift.

H H. Leden der Algemeene Afdeeling van de Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland, die hunne contributie tot 1. Januarij 1864
nog niet voldaan hebben, worden verzocht die, per postvfissel, of op eene
andere wijze, in te zenden aan den penningmeester F. C. H e k m e ij e r,
te Utrecht.

Xlrrata.

In het verslag van het verhandelde in de Elfde en Twaalfde Algemeene
vergadering van het Nederl. veeartsenijkundig genootschap 1) , is op bladz.
25, regel 8 van boven, een abuis ingeslopen; aldaar staat n. 1. ; l\'/a tot 2
drachm,, dit moet zijn: 1/2 tot 2 oneen.

1) Utrecht, Post Uiterweer f Comp., 1861.

-ocr page 65-

PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Verplaatsing van het colon, door J. Mars, Paar-
denarts der
3. klasse, hij het Regiment Veld-
Artillerie.

Op den 17. December 1860 werd ik in den morgen ge-
roepen bij een 7jarig paard, toebelioorende aan den heer
v. L. Het was onrustig, zag dikwijls naar den buik om,
ging bij herhaling liggen en vertoonde dus de hoofdverschijn-
sels van koliek.

Het paard werd daarom verzachtend en afleidend behandeld,
hetgeen zijne toepassing vond in de inwendige toediening van,
^ Pulv. sem. anisi unc I, Aq. fervent, unc IV, 01. lini unc
XIV, m. d. S. In eens in te geven; en uitwendig, in het
wrijven van den buik met een scherp liniraent,,terwijl de beenen
door wollen lappen en zachte stroowisschen warm werden ge-
houden. Streng diëet werd voorgeschreven en niets dan wat
dunne garstemeel en zemelslobberiug toegediend. Een aan-
merkelijke mestafgang volgde op deze behandeling, welke mest
kard, klein gebald en zeer taai was, waarom steeds, door
den heer directeur van de Mil. Vet. dienst, wiens hulp vroeg-
tijdig was ingeroepen, op mestverweeking werd gewerkt en
het volgende werd toegediend: 18 Dec. 1860. ^ Pulv. nitr.
potass. unc I, Sulph-sodae unc III, Pulv. bacc. junip. et Sem.
foenugr.
aa. unc I, Mei. comm. q. s. ad pilul. N». VI. d. S. 3

5

-ocr page 66-

m. d. 2 pillen. Tevens ging hiermede gepaard het zetten
van slijmige lavementen. De urine-ontlasting was zeer ge-
ring, zij werd bij kleine hoeveelheden geloosd, bezat eene
brnine kleur en was slijmig. De mest was nu van betere
hoedanigheid, ofschoon de hoeveelheid tot nu toe ontlast
enorm mag genoemd worden. De koliekverschijnselen bleven
in geringen graad steeds aanhouden, vooral trok het omzien
naar den buik de oplettendheid. De patiënt ging van tijd tot
tijd liggen en was alsdan daarbij zeer pijnlijk, trok nu eens
de beenen onder den buik, dan weder werden zij gestrekt;
stond ze op, dan was ze wederom veel beter en de eetlust,
die sedert een paar uur had opgehouden, deed zich als ver-
nieuwd voor. Nog steeds werd diëet voorgeschreven, omdat
de rijkelijke mestontlasting aanhield, deze was evenwel nu
weer wat te hard en zeer ongelijkvormig gebald, waarom den
21. Dec. het volgende werd voorgeschreven: Extr. aloes
aq. unc. Vj, P. nitr. potass. une. Vs» Pulv. sem. foenugraec.
unc. II. Mell. q. s. pilul. N". IV. d. S. In 24 uren in te
geven. Met het wrijven van den buik en der beenen werd getrouw
voortgegaan, even als met het zetten van lavementen. Om de
12 of 16 uren bleven koliekpijnen aanwezig en kreeg de
patiënt tegen den avond koorts verschijnselen, gedurende wel-
ken tijd de eetlust verminderd was. Daar de urine tot nu
toe in geringe hoeveelheid werd geloosd en dit met aanzien-
lijke persingen vergezeld ging, trok de ontlasting van dit
vocht de bijzondere oplettendheid en werden deze deelen meer
naauwkeurig onderzocht. De lendenstreek was onpijnlijk en
daar het paard geene bijzondere stellingen met de achter-
beenen aannam, duidde dit meer op stoornis in de afvloeijing
der urine, dan wel op de afscheiding er van. Ten gevolge
dezer meening werd de catheter in de blaas gebragt, doch
daar deze ledig was, was dit zonder gevolg. Een nader on-
derzoek werd daarom in het werk gesteld en deed zich daarbij
het volgende voor: nadat de hand de scheede even was bin-
nengedrongen , voelde men een groot, hard ligchaam aan den
beneden waad van het scheedekanaal, dat zich naar voren ter

-ocr page 67-

67

lengte van 3 palm voortzette en dat in hare geheele breedte
van IV2 palm de boven- en voorwand der blaas bedekte.

De uitwendige baarmoedennond reikte ver naar achteren
en gaf toegang voor eenen vinger, die zoover de arm reikte
ingedrongen zijnde, niets bijzonders waarnam, doch immer
dat harde ligchaam onder zich het voelen. Hierop werd de
vinger gebragt in de blaas, die het ligchaam boven zich het
en bij nader onderzoek der blaas scheen het, alsof dit produkt
zich er in omstulpte.

Diagnose. Wat was dit nu? Een ligchaam in de baar-
moeder, daarvoor lag het te veel naar achteren. Een polyp
of eenig ander vreemd produkt in de blaas, dit werd door
de onderkenning ook niet bevestigd, evenmin als een foetus
extra nterinus. Was het misschien ophooping van mest in een
gedeelte van het darmkanaal? neen, want zoover naar ach-
teren strekte zich het darmkanaal niet uit. Waarschijnlijk
■was het een fibroïd, dat zijnen aanvang nam aan den onder-
wand van het scheedekanaal en dat zich naar beneden uitstrek-
kende, gelegen was op de blaas en zich in dezelve zonder
verscheuring omstulpte. Door de ligging van dit ligchaam
verklaarde zich de weinige urlnelozing, daar deze wel gese-
cerneerd, maar niet afgevoerd kon worden, daar op de pis-
leiders op het punt van overgang in de blaas eenen aanmer-
kelijken druk werd uitgeoefend.

Het vreemde ligchaam was hard, hier en daar een weinig
indrukbaar, liet zich naar onderen en voren eenigzins ver-
schuiven en kwam waarschijnlijk door het persen meer naar
boven. De patiënt bleef steeds onrustig, de eetlust was slechts
tusschenpoozend, de pols werd klein, week en wees nu en
dan op koortsaandoening. Inwendig kreeg de patient een
decoct, van sem. lini met kleine dosis nitr. potass, en cam-
phor, terwijl des avonds flesch roede wijn met suiker werd
toegediend. Een paar dagen later toen de patient in meer gede-
primeerden toestand verkeerde, werd eene infusie van de rad.
s^rnic. en flor. chamomillae toegediend, waarbij eerst het
decoct, van cort. peruvian,, later de spirit, frumenti werd

-ocr page 68-

gevoegd. Daar dit slechts eene palliatiefkuur mogt genoemd
■worden en het levenskwestie dreigde te worden, besloot de
Heer Directeur zich, op den 29. Dec. 1860, van de hoeda-
nigheid van het vreemde ligchaam te overtuigen en bragt
ZHEG. een troisquart in, met welke 2 puncties werden ver-
rigt, van uit den onderwand van het scheedekanaal in het
patholog. ligchaam, waarop zich een theekopje troebel,
donker gekleurd, weinig reuk bezittend vocht ontlastte, doch
verder de operatie voor de onderkenning van den aard van het
ligchaam geen resultaat had. Inwendig werden en waren de
geslachtsdeelen reeds met ol. hyosc. bevochtigd, uitwendig
werd dit gedaan met lijnzaadwater, terwijl om het persen te
voorkomen nu en dan verzachtende lavementen werden gezet.
Yan tijd tot liep er uit de scheede eene dik-slijmige vloeistof.
De pols werd week en klein. De mest, die tot nu toe ge-
bald was gebleven, werd in de laatste 4 dagen plotseling
zeer dun, tegen welk verschijnsel niet werd gehandeld, daar
deze diarrhee ophield, nadat zij korten tijd had aangehouden.
De rust van het paard werd nog steeds tusschenpoozend door
koliekverschijnselen gestoord, na welke de eetlust zich als
vernieuwd voordeed, even als dit na elke exploratie het ge-
val was, daar het paard zich dan verlicht gevoelde. De buik
begon allengs meer door te zakken, terwijl de rug- en bil-
spieren in omvang verminderden. Deze toestand bleef aan-
houden tot den 12, Januarij, toen de patiënt tegen 7 uur
\'s avonds begon te beven, de pols was klein, de extremi-
teiten zeer koud. Dit duurde tot 12 uur, toen de patiënt
neer viel en stierf.

Oorzaken, Onbekend,

Prognose, Ongunstig.

Sectie, (9 uren na den dood,) Reeds V^ ^^ ^^^
het ligchaam door gas-ontwikkeling sterk opgezet. Nadat de
huid was afgenomen, werd een aanvang met de lijkopening
gemaakt door de wegname van het linker achterbeen; daarna
maakte men eene incisie in de linea alba van het borstbeen
tot aan het schaambeen; terwijl op deze insnede eene acdere

-ocr page 69-

69

neerkwam langs de korte ribben, zoodat door liet omslaan
dezer buikspieren, de buikholte in haren geheelen omvang
was blootgelegd. Op de uitwendige wand van het darmkanaal
zag men hier en daar drooge faeces, die ten gevolge der
puncties uit het colon was ontlast. De maag, 12 vingerigen
darm, nuchteren- en kronkeldarm waren met eene brijachtige
mest gevuld. De blindedarm was nagenoeg ledig, slechts gas-
ontwikkeling was daar aanwezig, maar in den karteldarm
deed zich het volgende voor:

Hij was zeer lang en uitgezet; in denzelve bevond zich
eene buitengewone iioeveelheid drooge, goedgekleurde opeen-
gehoopte mest, die bijzonder vast aan elkander pakte en
waarvan het gewigt op 35 en meer nederl. ponden werd ge-
schat. De bekkenbogt van het colon strekte zich veel verder
dan gewoonlijk naar achteren uit en was gelegen tusschen den
onderwand van het scheedekanaal en de blaas, en bevestigde
zich aan die deelen door vezelige strooken, voornamelijk aan
de blaas. In vereeniging met de sterke opeenhoOping van
mest in het colon, vooral in de bekkenbogt, had deszelfs
abnormale ligging aanleiding gegeven tot bovengenoemde
diagnose. De spierrok der blaas was buitengewoon verdikt,
terwijl de slijmvlieslaag met wratvormige uitpuilingen was
bezet. De baarmoeder, even als de nieren en lever waren
normaal, de milt was kleiner dan gewoonlijk. De spieren
waren murw, het bloed zeer donker, teêrachtig en weinig
gestold.

\'s QravenJiage,
16 Januarij 1861.

-ocr page 70-

TOXICOLOGIE.

Loodvergiftigitig hij rundvee, waargenomen door
H. BtiisKOOL, Veearts der 1, klasse, te
Nieuwolda,

Op clen 21. October 1860 werd door de heeren H. C. ten
Hokn
en Sinnighe, aardappelmoutwijn-fabrijkanten te Veen-
dam, mijne hulp ingeroepen ter behandeling van ziek vee.
Ik heb mij dan ook in den avond van dien dag derwaarts
begeven. Mij werd door de eigenaren verhaald, dat op hunnen
veestal aanwezig waren 100 stuks runderen, waarvan reeds é
gestorven en nog 7 ziek waren. In den veestal komende be-
vond ik zeven ossen dermate ziek, dat de genezing van niet
ééü. met eenigen grond konde voorzegd worden; bij de overige
runderen konden geene ziekelijke verschijnsels worden opge-
merkt; evenwel was de ontlastte mest van alle de runderen
van eenen vasten zamenhang en donker van kleur.

Naar de gelegenheidsgevende oorzaak der ziekte behoefde
niet lang gezocht te worden, aangezien de kuipen (twintig in
getal), waarin men het aardappel- en moutmeel liet gisten,
van binnen met menie waren aangestreken; tot dit verwen was
verbruikt twintig n. pd. menie en nadat deze kuipen daarna
eenige dagen hadden staan te droogen werden zij weder als gist-
kuipen gebruikt. Het beslag (aardappel- en moutmeel) staat
in deze kuipen drie dagen te gisten bij eene temperatuur van

-ocr page 71-

71

ongeveer 20 gr. C.; het nevenproduct der gisting (de spoeling)
diende tot voedsel voor het vee.

Als gevolg der scheikundige werking van zuren op oxyden
verbond zich dus het ontwikkelde zuur met het loodoxyde tot
een oplosbaar loodzout, en daar de spoeling (het nevenproduct
der gisting) tot voedsel voor het vee diende, konde het niet
anders of deze moest eenen zeer nadeeligen invloed op de
gezondheid der dieren uitoefenen; alle aanwezige runderen
waren gelijkelijk met deze spoeling gevoederd.

Des nachts te Yeendam vertoevende bezocht ik den vol-
genden morgen den bewusten veestal, en bevond dat er reeds
drie van de zieke ossen waren gestorven, zoodat mij de ge-
legenheid tot eene lijkschouwing werd gegeven. Van de ossen,
welke den vorigen avond schijnbaar gezond schenen, waren
vier kenbaar ziek geworden, zoodat ik tevens gelegenheid
had de ziekte in het eerste stadium na te gaan, waardoor
mij uit de gezamenlijke verschijnselen duidelijk bleek, dat
het eene lood vergiftiging was, waartegen men hier te
kampen had.

De verschijnselen, welke bij de zieke dieren werden waar-
genomen waren de volgende:

Is^e Tijdperk.

De dieren stonden lusteloos, met hangenden kop, eenigzins
met gebogen rug, ademhaling ongestoord, pols klein en ver-
sneld, hartslag weinig voelbaar , aan de slijmvliezen was geene
kleursverandering op te merken; eetlust en herkaauwing
waren opgehouden, enkele der zieken namen nog eene teug
water tot zich, de mestontlasting vond zelden plaats, deze
Was van eenen zeer vasten zamenhang en zwart van kleur,
de urine kleurloos en werd in geringe hoeveelheid ontlast,
tandknarsen werd van tijd tot tijd gehoord, de oogen stonden
wijd open en bijna onbeweeglijk, hierbij waren reeds alle
dieren in het eerste stadium der ziekte volslagen blind. Dit
tijdperk duurde van 12—24 uren.

-ocr page 72-

n

2^0 of laatste Tijdperi.

In het laatste tijdperk verkeerden de dieren in eenen opge-
wekten toestand, in eenen staat van razernij, zij deden alle
pogingen om zich los te rukken; uit den muil vloeide een
taai speeksel, de mestontlasting vond niet meer plaats, het
tandknarsen werd onophoudelijk gehoord, de ademhaling was
bezwaard, pols klein, versneld en naauwlijks voelbaar, zoodat
het aantal polsslagen niet naauwkeurig is op te geven, hart-
slag eveneens naauwelijks voelbaar; de maagstreek was ge-
spannen ; de dieren slingerden in het kruis, stortten van tijd
tot tijd ter neder, tot dat zij geheel uitgeput ten laatsten
verlamd werden, eenige uren bleven liggen en onder convul-
sien stierven; het laatste tijdperk duurde van 12—48 uren.

Lijkschouwifig.

Eenige waren na den dood trommelzuchtig opgezet; bij de
opening bevond ik de longen zeer donker van kleur en murw,
de groote pens met lucht opgevuld, de boekmaag zeer zamen
getrokken, en het daarin bevatte voedsel zoodanig droog, dat
het met de vingers gemakkelijk tot een fijn poeder was te
wrijven, het slijmvlies liet zich ligt aflossen, de lever M^as
murw, in de dunne darmen bevond zich eene geele, in de
dikke darmen eene zwarte pikachtige stof, milt en nieren
waren gezond; de bloedvaten der hersenvliezen waren opge-
spoten, overigens was aan de hersenmassa niets bijzonders op
te merken.

Geneeswijze.

De spoeling voedering werd natuurlijk aanstonds gestaakt,
tot zoo lang de kuipen goed van de menie gezuiverd waren;
in plaats van spoeling werd tot voedsel toegediend lijnkoek
met eenig hooi; klaver of eenig ander groen voeder zoude
ik beter geacht hebben in plaats van hooi, zulks was evenwel
in dit jaargetijde niet meer in genoegzame hoeveelheid te
verkrijgen.

-ocr page 73-

TS

Er dient opgemerkt te worden, dat de runderen acht dagen
met de bewuste spoeling waren gevoederd, voor dat er eenig
ziekteverschijnsel te voorschijn trad. Wat evenwel meer mijne
bevreemding wekte is, dat zes dagen nadat de spoelingvoe-
dering was gestaakt, er nog eenige dieren ziek werden en
onder hevige verschijnsels van loodvergiftiging te gronde
gingen.

Aangezien alle aanwezige runderen aan denzelfden schadelijken
invloed waren blootgesteld geweest, werden alle, zoowel schijn-
baar gezonde als zieke, aan eene geneeskundige behandeling
onderworpen.

Ofschoon geen vertrouwen stellende om een vergif te kunnen
neutraliseren, wanneer het reeds in de massa der vochten
is opgenomen, zoo meende ik toch hier het bekende tegengift
tegen loodvergiftiging, de sulph, sodae te moeten aanwenden,
ten eersten om het nog aanwezige loodzout in maag en darm-
kanaal onschadelijk te maken, en ten tweeden uithoofde van
de hardnekkige constipatie waaraan de dieren lijdende waren;
de sulph. sodae werd toegediend in een afkooksel van sem.
lini, alle vier uren eene goede dosis, tevens werden er met
dezelfde geneesmiddelen clismala aangewend; bij eenige dieren
is eene aderlating gedaan doch zonder goed gevolg.

Het aantal gestorvene is, in den tijd van tien dagen, tot
zes-en-twintig geklommen, de overige runderen bleven na
dien tijd volkomen gezond.
Nieuwolda,

11 Eebruarij 1861.

-ocr page 74-

PATHOLOGIE EN THEEAPIE.

Het Snotvunr, of de zoogenaamde KopfkranMeit
des Rindviehs van de Duitsche Feeartsen, door
E. OvERBOSCH Wz., Veearts der \\,kL te Zutphen^

Gedurende mijne ISjarige praktijk heb ik, eenige dagen
geleden, het eerste geval in behandeling gekregen van eene
ziekte die in andere streken, blijkens de mededeelingen van
den Hoogleeraar
Numan daaromtrent, soms veel voorkomt. Ik
wil dit geval kortelijks mededeelen. Op den 8. Junij jl.
werd ik door den heer N. verzocht, om hulp te verleenen
bij eene zijner koeijen in de vetweide, welke een paar dagen
ongesteld was.

Bij mijne komst vertoonde men mij op stal een schoon
éjarig roodbont rund, met de navolgende verschijnselen: het
haar lag verward door elkander en was zonder glans, hoornen,
ooren en ledematen koud, moeijelijke en gespannen gang, de
conjanctiva opgespoten, de cornea van eene grijs witte kleur,
aanhoudend vloeijen der tranen, lichtschuwheid, de neus-
spiegel met zweren bezet, welke met geele korsten waren
bedekt, inwendig in den neus dezelfde toestand, met uit-
werping van barnsteenkleurige mucus, eene gehinderde snui-
vende ademhaling, van tijd tot tijd hoesten, verloren eetlust,
onvoelbare hartslag, vastliggen der huid, moeijelijke pislozing,
en aan de dijen en den staart kon men de sporen van eeue
diarrhee bespeuren.

-ocr page 75-

n

De waargenomene verschijnselen, herinnerden mij wel oogen "
blikkelijk aan deze ziekte, doch daar zij hier te lande
minder bekend was, besloot ik om ze meer als eene catarrhale
ontsteking te behandelen, en begon met eene aderlating en
inwendig slijmige diaphoretische middelen toe te dienen.

Na het gebruik dezer middelen, was, zooals ik reeds vreesde^
de toestand veel verergerd, want bij het naderen van den
patient, kon men duidelijk een vuile stank bespeuren»
welke zich door den geheelen stal verspreidde. De uitwerping
uit den neus was vermeerderd, miskleurig en bloederig, op het
slijmvlies der mondholte vertoonden zich ook zweren, de mond
was gevuld met slijm, aan de hoornen en hoeven kon men bij
het ter zijde leggen van het haar eenige roode punten zien, de
ademhaling was moeijelijk, hoest endoorloop vermeerderd, de gang
moeijelijker, het gezigt bijna verloren, de hartslag sterk voelbaar,
met convulsiën over het geheele ligchaam, en bij het toedienen
der medicijnen had zij het evenwigt verloren, en was om-
gevallen, In dezen toestand was de patient natuurlijk als
hoogst gevaarlijk te beschouwen, en daar ze voor de slagt-
bank niet konde toegelaten worden werd met de verderebe-
handeling voortgegaan, bestaande in: carb. potass., cort.
peruv. fuse, en
Valeriana, doch op den 13, kwam men mij
berigten dat patient \'s morgens was overleden. Tot mijne
spijt was het mij onmogelijk de sectie bij te wonen, doch
bij navraag ben ik te weten gekomen, dat de longen
waren veretterd; de maag, darmen en draagzak in eenen
gangreneuzen toestand hadden verkeerd, doch de lever
natuurlijk was!

Op den 20. dezer ben ik in de buurtschap Vierakker bij
een Ijarig grijsbont rund geroepen, met verschijnselen welke
dezelfde ziekte kenmerkten , als
inwendige verzwering van den
neus, welke bij aanraking bloedde, vooral in het regter neusgat,
hoogst moeijelijke ademhaling, zoodat de mond van tijd tot

-ocr page 76-

76

tijd moest geopend worden; hoest met uitwerping van stof
uit den neus, welke meer eene grijze kleur had, en tusschen
de kaaktakken voelde men een paar harde, onpijnlijke klieren,
ter grootte van een duiven ei; de overige verrigtingen waren
normaal. Ook hier heb ik de carb. potass. et cortex peruv.
toegediend, de neus laten inspuiten met sterk verdund zout-
zuur, en op de klieren eene scherpe zalf laten inwrijven,
waarvan mij de uitkomst tot nog toe onbekend is.

Als oorzaken meen ik met Eijchnee, te moeten aannemen,
de fijne huid, afwisselend koud en vochtig weder en het
buiten blijven niet te zijn gewend.

Zutphen, 1863.

Pepervuur, door "W. Dogteeom, Feearts der 1. Masse,
te Krimpen.

Onder deze benaming doet zich alhier van tijd tot tijd eene
ziekte onder het rundvee voor, welke zich kenmerkt door
de volgende verschijnselen:

Het aangetaste dier kijkt wild, slaat met den kop op het
lijf en met de achterpooten naar den buik, even als of het
door de
hremvlieg geplaagd wordt. Deze verschijnselen nemen
van tijd tot tijd in hevigheid toe; het dier gaat menigvuldig
liggen, wentelt zich heen en weder en doet soms pogingen
om over den rug te rollen; het loopt haastig van het eene
gedeelte der weide naar het andere; ja! kruipt niet zeiden
in het water.

In het begin zijn bij deze dieren overigens weinig ziekte-
verschijnselen waar te nemen, de eetlust is niet verminderd,
het dier herkaauwt; ook de melkafscheiding|en de ontlastingen
zijn geregeld. "Wanneer het dier aan zich zelf wordt over-
gelaten, dan beginnen er zich met den tweeden en derden
dag meer ziekteverschijnselen te vertoonen; de eetlust en
herkaauwing
verminderen, ook de darmontlastingen beginnen

-ocr page 77-

T7

te vertragen, er vertoonen zich op het hgchaam, dat met wit
haar bedekt is, dikwijls zwellingen; somtijds doen zich ook
teekenen van hersen-aandoeningeu voor, zoodat het dier in
het rond begint te loopen; weldra beginnen de verschijnselen
van verhoogde opgewektheid te verminderen en de dieren
toonen zich meer afgemat en eenigzins stijf in de beweging.
De met witte haren bedekte huid wordt hard en knettert
wanneer men er overstrijkt; de mondspiegel en de spenen
beginnen reeds spoedig te vervellen, hetgeen vervolgens met
geheel de wit geteekende huid plaats heeft, welke vervelling
dikwijls eerst na verloop van een jaar geheel hersteld is; bij
sommige runderen blijft de huid vooral op de lendestreek zoo
teder, dat bij zomerhitte telkens op nieuw eene roosachtige
aandoening plaats heeft, zoodat men soms genoodzaakt is
ze des zomers met een ligt kleed te dekken.

Wanneer dusdanige patiënt mij ter behandeling wordt aan-
geboden,
clan begin ik eerst met eene ruime aderlating
te doen; laat het dier op eene koele, schaduwrijke plaats bren-
gen en wend inwendig verkoelende afvoerende middelen aan
(sulph. sodae, nitr. potass.), bij zwelling onder de huid, be-
gietingen met koud water; wanneer ik in tijds deze genees-
wijze begon, was zij meermalen voldoende om de dieren spoedig
te herstellen. Wanneer ik echter laat wordt geroepen en de
witte huid reeds hard op het gevoel is, dan laat ik mijne
eerste geneeswijze achterwege en begin direct met de toediening
van acid. muriat. driemaal daags, met welks toediening ik
nieestal een dag of tien laat voortgaan, ten gevolge waarvan
de huid veel spoediger tot genezing overgaat.

Tot heden zag ik geen runderen aan deze ziekte bezwijken;
doch wel heb ik er waargenomen, die door de hevige aan-
doening der huid zoodanig zijn vermagerd, dat zij verder noch
voor melkvee, noch voor mestvee geschikt waren, zoodat zij
geheel melaatsch als levende geraamten daarheen leefden.

Volgens mijne wijze van zien heeft deze ziekte een anthrax-
aardia: karakter.

-ocr page 78-

MiltvuurJcoorts, door W. F. Steijgerwalt, Veearts
der 1. klasse, te Leyden.

In den zomer van 1861 en 1862 zijn door mij eenige
gevallen van bovengenoemde ziekte waargenomen, waarbij de
behandeling met ammonia liquida voortreffelijke uitkomsten
opleverde.

De verschijnselen, welke bij deze ziekte werden waarge-
nomen, waren hoofdzakelijk de volgende:

In de weide waren de dieren zeer onrustig, liepen heen
en weer door het land, even als of zij door het een of ander
insect geplaagd werden, trokken hier en daar eenig gras af,
sloegen met de achterpooten naar den buik, gingen gedurig
liggen enz. De ademhaling was versneld, de pols klein en
menigvuldig , terwijl de conjunctiva en de vagina bruinrood
gekleurd waren. In enkele gevallen waren de onbehaarde
plaatsen des ligchaams, zoo als de uijer, de melkspiegel enz.
blaauwachtig rood gekleurd.

In de meeste gevallen was de ontlasting van mest vertraagd
en de urine donkerbruin gekleurd.

Het merkwaardigste in deze gevallen was, dat de dieren
op stal veel rustiger waren dan in de weide, zoodat zich onder
anderen bij eene koe, die door den eigenaar te vroeg weder
in de weide was gebragt, onmiddellijk daarop hevige verschijn-
selen der ziekte openbaarde, als neervallen, stuiptrekkingen
enz., welke toestand echter spoedig weder na het\'toedienen
van eenige giften ammonia liquida verdween. Gewoonlijk be-
reikte de ziekte in 24—36 uren hare hoogte, doch er ver-
liepen doorgaans 8 ^ 10 dagen, alvorens de dieren geheel
genezen waren en weder in de weide konden worden gedaan.

Behandeling.

Zoo het eenigzins mogelijk was, werd de patiënt op stal
gehaald en onmiddellijk een dek opgelegd, dat gedurende
eenige uren door begieten met koud water werd nat gehouden.
Daarna werdt in het begin der ziekte 3 dr. ammonia liquida

-ocr page 79-

79

met koud water toegediend, later om de uren naar

omstandigheden herhaald, tevens werd in de meeste gevallen
een laxans, uit sulphas sodae bestaande, toegediend.

Deze ziekte werd door de meeste veehouders voor de zoo-
genaamde
Blaar of Bloei gehouden, doch dat dit niet het
geval was, bleek reeds daaruit, dat die runderen, welke men
had adergelaten het hevigst door de ziekte werden aangetast
en ook het langzaamst genazen, terwijl anders bij bovenge-
noemde ziekte, eene bloedsontlasting een waar specificum is.

Eene der door den eigenaar adergelatene koeijen, kreeg na
enkele dagen eene hevige zwelling der achterpooten, welke met
vervelling eindigde.

Het lijdt geen twijfel of de, door de H.H. Dogteeom en
Steijgeewalt onder verschillende benamingen beschrevene ziekte,
moet voor eene en dezelfde gehouden worden. Wat de rede
is, dat laatstgenoemde alleen maar van het vervellen spreekt
bij wijze van uitzondering, als een gevolg der bijzondere be-
handeling, zonder van het uitsluitend voorkomen daarvan aan
de witbehaarde deelen gewag te maken, willen wij niet be-
slissen. Dezelfde ziekte is door mij in verschillende streken
en ook alleen \'s zomers in de weide waargenomen. Op sommige
plaatsen wordt haar ontstaan toegeschreven aan het treffen
van den bliksem, en uit dien hoofde, van dieren die er door
zijn aangetast, door de veehouders gezegd, dat zij //door \'t weer"
of ook wel door //eene lichting (weerlicht)// zijn geraakt. —
Om haar tot de anthrax- of miltvuurziekten te brengen, komt
onzes inziens gewaagd voor; vooral strijdt hiertegen haar
weinig gevaarlijk karakter en hare niet-besmettelijkheid, voor
zooverre ons bekend is. Wij meenen haar te moeten houden
voor een eigenaardig gangreneus erysipelas, van het met wit-
gekleurde haren voorziene huidgedeelte, dat in verschillende
mate van hevigheid met nerveuse verschijnselen gepaard gaat,
zoo als dit bij erysipelas meer het geval is

1) Zie Spinola, ^ea. Fath. u. Therapie, S. 830.

-ocr page 80-

80

Onder blaar verstaat men in vele streken eene acute ziekte,
(iie zich kenmerkt door eene roosachtige opzwelling der lippen,
der oogleden en van den omtrek der kling, even alsof er gas
onder de opperhuid was afgescheiden, gepaard met koorts-
verschijnselen. Eene ziekte, bijna uitsluitend door ons bij
stalvee waargenomen, waartegen de veehouders in vele streken
de koeijen een stukje van de tong bijten.

Hoezeer eenige verwantschap tusschen pepervuur en het
zoogenaamd boekweit-uitslag der schapen en varkens niet te
miskennen valt, zoo zagen wij eerstgenoemde ziekte nogtans
nimmer ontstaan onder verhoudingen, dat aan het inwerken
dezer oorzaak (boekweit) kon worden gedacht, hoezeer wij evenmin
de volksmeening deelen, die haar aan het vuur des hemels
toeschrijft.

In andere landen schijnt deze ziektevorm bij het rund
minder bekend. Alleen
Hering maakt er aan het slot zijner
beschrijving van het Buchwaizen-Ausschlag in zijne
Spec. Path.
u. Therapie,
S. 170 (1^ Aufl.), melding van.

I. J.

Bloedspiming bij een paard, door A. W. H. Wirtz.

Signalement. Euin, hoog ].52 el, oud 7 jaar; lichtbruin.

Symptomatologie. Genoemd paard, goed gevoed en volkomen
gezond, stierf in den avond van den 26. xiugustus plotseling
onder de volgende verschijnselen. Terwijl het bezig Avas
hooi te eten, zag de daar ter plaatse juist aanwezige stal-
wacht, dat het op eens uiterst benaauwd werd; het plaatste
de voorbeenen uit elkander, strekte den hals regtuit, het
hoofd onder de krib naar den grond gebogen, begon spoedig
te wankelen, terwijl de ademhaling rogchelend plaats vond,
en viel weldra tegen den grond, waarbij tegelijkertijd eene
groote hoeveelheid helder schuimend bloed uit beide neusgaten
werd ontlast. Na eenige weinige kramptrekkingen volgde de
dood binnen een paar minuten.

m

mm

-ocr page 81-

81

mm

Diagnose. Apoplexia pulmoaum, met opvolgende door vaat-
bersting veroorzaakte haemoptysis.

Autopsie. Borstholte. De longen waren overvuld met bloed,
ten gevolge waarvan zij zeer zwaar en uitgezet waren
en op hunne doorsnede eene gelijkmatige zwart-roode kleur
vertoonden. In de luchtpijp en de bronchiën was nog eene
geringe hoeveelheid bloed aanwezig; derzelver wanden waren
geheel bedekt met schuim, waarmede de kleinere bronchiaal-
takken geheel waren opgevuld. Het tracheaal- en bronchiaal
slijmvlies vertoonde hier en daar pleksgewijze onder het epi-
thelium uitgebreide eccliymosen.

Het pericardium bevatte eene groote hoeveelheid bloedig
Serum. Het hart was zeer slap en week; de regterhelft was
geheel gevuld met dik-vloeibaar zwart gekleurd bloed. In
het linkerhart waren 2 der 3 valvulae mitrales aanzienlijk ver-
dikt door emphysema, dat zich voordeed als digt naast elk-
ander liggende over een groot gedeelte van het klapvlies uit-
gebreid , maar vooral aan den vrijen rand opgehoopte grootere
en kleinere blaasjes. Het endocardium en evenzoo het inwendige
vlies der holle aderen vertoonde zeer vele zwart-roode plekken.

Buikholte. In \'t oogvallend was de hooge graad van hype-
raemie der aderen van een groot gedeelte der dunne darmen ,
zoodat deze daar ter plaatse als overtrokken waren met een
digt net van grovere^en fijnere blaauw-zwart gekleurde strengen,
tusschen wier mazen op vele plaatsen groote ecchymotische
roode plekken aanwezig waren, welke uit digt naast elkander
liggende speldeknop groote extravasaten bestonden. De overige
buikorganen waren allen donkerder gekleurd door het daarin
aanwezige bloed.

Hersenholte. De aderen der dura mater waren eveneens zoo
sterk mogelijk met bloed gevuld; hetzelfde was het geval met de
vena magna Galeni en het vaatnet dat de bovenvlakten van de
beide haemispheeren van het cerebrum bedekt. Vooral ook ver-
^.eerden alle de adervlechten in een\' hoogen graad van hyperaemie.

Leijden, 28 Augustus 1860.

6

-ocr page 82-

82

Bloedwateren, veroorzaakt door het eten van Ajuin,
door
J. A. Deijeemans, Veearts 1. U. te Dirksland.

Op het eiland Plakkee en Goedereede wordt jaarlijks op
het veld veel juin (ajuin) geteeld. Deze bouw valt jaarlijks
niet even gunstig uit. Verleden jaar 1861 was het gewas
zeer ongelijk, de zoogenaamde stijfnekken of bontjuin worden
moeijelijk droog; het zijn die namelijk, welke geene knol of
bol vormen, en bijgevolg een dikken hals behouden. Deze
worden, wanneer de hoeveelheid ruim is^. op de weide tot
drooging uit elkander gelegd. Op zulk eene weide liepen
twee anderhalf jarige runderen, bij weinig gras en kouden regen
en wind, in de laatste dagen der maand October. Deze
runderen hadc\'en nu veel van die bontjuin gegeten, en op
zekeren morgen zag men in de weide eenige plekken bloed,
en één der twee runderen op den grond liggende; men
haalde beide naar stal, waarna ik ontboden werd.

De patiënt was niet te bewegen overeind te komen, waterde
dikwijls, soms drie malen in een uur, en dit geleek enkel bloed.
De massa bloed was, naar den ouderdoms des diers gerekend, be-
langrijk, zonder dat men bloedklompen of gecoaguleerde
bloedmassa bespeuren kon. De hartslag was bonzend, aan
beide zijden voelbaar, en men kon deze op 3 a 4 schreden
achter het rund duidelijk hooren; de pols was klein, snel en
ongeregeld, de buik was opgezet doch niet gespannen. De
uitademing riekte naar juin, de patiënt steunde bij afwisseling,
er was geen ontlasting, de oogen stonden strak, eenigzints
wild en ingevallen; het dier weigerde alle voedsel en drank.

Laauwe en prikkelende clismata werden geappliceerd en
inf. flor. chamm. en rad. rhei werd toegediend, zonder evenwel
verandering aan te brengen. Met den middag diende ik de
spirit. Mind. toe; de pensstreek werd toen meer gespannen,
de urine werd natuurlijker; tegen den avond werd acid.
sulph. afgewisseld met ol. lifii ingegeven, doch alles vruch-
teloos, en ofschoon het rund een weinig hooi tot zich nam,
stierf het tegen den morgen van den volgenden dag, toen

-ocr page 83-

83

ik ook dezelfde verschijnselen bij het tweede rund waarnam,
waarbij de acid. sulph. dadelijk werd toegediend met clismata
van azijn en warm water, en in den loop van dien dag een
flesch lijnolie werd ingegeven. Ook dit dier stierf in den vol-
genden nacht.

De lijkopening leerde weinig, de nieren waren bleek en
week, de bloedvaten als het ware ledig, bij het laatste rund
waren in de derde maag veel opgehoopte drooge voederstoffen,
en bij beide in de dunne darmen harde drekstoffen te vinden,

Yerbaasd was de hoeveelheid bloed welke dit dier (ul. het
tweede) urineerde, het was dan ook niet te verwonderen dat
de bloedvaten en het hart schier geheel ledig waren.

Het vleesch werd door een paar arbeiders geconsumeerd,
maar zij behoefden er geen juin bij te voegen om er eene
zoogenaamde hajer van te maken; men kon deze er genoeg
in proeven.

In een der laatste jaren, toen men de juin niet behoorlijk
verkoopen kon, hebben sommige veehouders alhier de runderen
\'s winters aanmerkelijke hoeveelheden juin gevoederd, zonder
iets dergelijks te hebben waargenomen; allen toonden er zeer
begeerig naar te zijn, zoodat het koude, natte en ruwe weder,
de schrale weide en de buitengewone hoeveelheid juin, welke
zij genuttigd hebben, als differente oorzaken ieder het hunne
er toe zullen bijgedragen hebben.

Dklslani, Aug, 1862,

Bloedvloeijing uit de haarmoeder bij een paard
door
J, C. Kegelaae.

Op den 30. Maart 1861 werd mijne hulp ingeroepen bij
eene 7jarige zwarte merrie, behoorende aan J. Sicardi te
Hulst, welke aan bloedvloeijing uit de baarmoeder leed.

Het paard was daoapig, niet bevrucht en had, voor zoo-
"^eel men zien kon, nimmer gCM\'orpen,

Bij mijne aankomst ontwaarde ik dat om de 5 ^10 mi-
nuten eene hoeveelheid van ongeveer een maatje tot eene

-ocr page 84-

64

halve nederlandsche kan, helder rood, zeer spoedig stollend
(slagaderlijk) bloed onder persen werd afgezet. Verwonding
was niet waar te nemen. De pols was klein en in getal
vermeerderd. Het paard had in de vrachtkar gearbeid en
de bloedvloeijing al werkende gekregen, waarop men met
hetzelve naar huis was gekeerd.

De behandeling bestond in bestendig koude natte doeken
op het kruis te houden.

Van lieverlede verminderden de persingen en de uitvloei-
jingen, die nu en dan uit eene ruime hoeveelheid gestold
bloed bestonden, er vormde zich een bloedprop, die bij het
persen in de scheede zigtbaar was, en nadat dit ongeveer 8
uren geduurd had, hield de bloedvloeijing geheel en al op.

De bloedprop is vervolgens langzamerhand binnen 5 a 6
dagen opgelost, vervloeid en onder eenige persingen afgezet.
Het paard is volkomen hersteld.

Hulst, 30 Junij 1861.

Imvendige verbloeding,door A. W. H. Wietz, Paar-
denarts derh. klasse^), hij het Regiment Rijdende
Artillerie.

Signalement. Euin, hoog 1,54 el, oud 15 jaar, licht bruin.

Anamnesis. Genoemd paard heeft, voor zoo ver kon worden
nagespoord, nooit aan eene inwendige ziekte geleden en het
heeft zich in het gebruik altijd deugdelijk betoond.

Symptomatologie. Gedurende het wandelrijden in den mor-
gen van 24 Augustus, bemerkte de ruiter, die het als
handpaard medevoerde, dat het onder een gewonen draf op
eens traag werd in het loopen en achterbleef; spoedig daarna
begon het van achteren te wankelen en dreigde neder te
vallen; het draaide vervolgens nog een paar malen als duize-
lig in de rondte, viel toen tegen den grond, en na eenige
kramptrekkingen der ledematen volgde spoedig de dood.

1) Thans 3. klasse.

-ocr page 85-

85

Diagnose. De buitengewoon bleeke kleur der slijmvliezen,
in verband met de voorafgegane spoedig toenemende verschijn-
selen van anaemie, deden duidelijk aan eene hevige inwendige
verbloeding denken, en dewijl er van geene bijzondere be-
naauwdheid van het dier was melding gemaakt, werd het
eerst eene
verlloeding in de luihJioUe verondersteld.

Autopsie. Bij de opening der buikholte bleek, dat er eene
bloeduitstorting binnen de holte van het buikvlies had plaats
gehad; de hoeveelheid vrij bloed hier aanwezig, was echter
in vergelijking met hetgeen men mogt verwachten, gering.
Na verwijdering van een gedeelte der dunne darmen, deedt
zich evenwel een buitengewoon groot, donkerrood, uitwendig
glad gezwel voor, dat bij nader onderzoek niets anders bleek
te zijn, dan een week coagulnm van een groote hoeveelheid
bloed, dat zich tusschen de beide van elkander gescheurde
platen van het mesenterium, deels boven het jejunum en
deels boven het ileum had opgehoopt. De benedenrand van
dit bloedgezwel was eene hand breed van den concavenrand
dier darmen verwijderd, naar boven strekte het zich
smaller wordende tot aan den voorsten wortel van het mesen-
terium ui-t. De grootste hoeveelheid bloed had zich daar ter
plaatse opgehoopt in den omtrek vau de arteriae en venae
intestinales, zoodat zich het ontvaatte bloed klaarblijkelijk
door het bindweefsel, dat deze vaatstammen omgeeft, een\'
weg naar beneden had gebaand en aldaar meer en meer de
beide platen van het mesenterium van elkander had verwij-
derd. Slechts op ééne plaats was ééne der mesenteriaalplaten
ingescheurd, door welke scheur eene niet groote hoeveelheid
bloed binnen den buikvlieszak was geraakt. Het bloedcoagulum
vulde nagenoeg een\' emmer. Op geringen afstand er van
bevonden zich nog andere kleinere bloedophoopingen ins-
gelijks tusschen de mesenteriaalplaten rondom de stammen
der art. intestinales gelegen; allen begonnen ook van af
den voorsten darmscheilswortel, ter plaatse waar die slag-
aderen uit de art. mesenterica anterior ontspringen, en
s>trekten zich meer of minder ver naar beueden naar de

-ocr page 86-

darmen uit. — Om den oorsprong der bloeding op te spo-
ren, werden vooreerst de art. mesenterica ^ant. en het
gedeelte der aorta, waaruit zij ontspringt, blootgelegd. Ge-
noemde slagaderstam was wel aanzienlijk onregelmatig verdikt,
atheromateus ontaard en op sommige plaatsen door afzetting van
kalkzouten zeer verhard (verkrijt), doch in den wand was
evenmin als in dien der aorta eene opening te ontdekken;
in het bindweefsel, dat hem omringt, had ook geene bloeduit-
storting plaats gevonden. Deze deed zich het eerst voor in
den omtrek van eene der
arterïae intestinales digt bij haar
punt van oorsprong uit de art. mesent. ant. Na verwijdering
van het met bloed doortrokken bindweefsel, dat het [vat om-
ringde, werd op genoemde plaats eene scheur zigtbaar, die
in een aneurismatisch uitgezet gedeelte van dezelver wand
was ontstaan. Dit gedeelte der slagader was ruim 4 Ned.
duimen lang en ongeveer 2 duimen breed. De wand was
aldaar ongelijkmatig verhard, doch ter plaatse van de scheur
door vétomvorming verweekt en in den omtrek door athe-
romateuze ontaarding meer broos en ligt verscheurbaar. De
scheur zelve had den vorm van een langwerpig gat, wasl\'/j
duim lang en had ongelijke, weeke vlokkige randen.
leyden, 27 Aug. 1860.

Berstinij van een bloedvat in den dam hij eene
koe, door
J, A, Deijermaiss,

Een rund, ter vetweiding bestemd, werd in de maand
Junij 1862 door den eigenaar, den heer
K, P, Kwak te
Melissant, naar huis gehaald, alwaar ik ontboden was. Het
had een gezwel of eene uitzetting (onder de huid) van den
anus tot en met de geheelen uijer, zoodat de speen en als aan
de buik gedrongen stonden, en voorts de geheele breedte der
billen beslaande. Het was zacht golvend, de kleur der huid
normaal, de temperatuur en de gevoeligheid weinig verhoogd.
Daar het in korten tijd, ongeveer vier en twintig uren.

-ocr page 87-

87

ontstaan was, veronderstelde ik, inet eene aderbreuk te
doen te hebbenj de duidelijk voelbare en versnelde hartslag
alsmede de groote, weeke en snelle pols, bevestigde mij te
meer in deze meening. Ik liet het rund versterkende meel-
dranken en tevens decoct, sem. lini, \'gemengd met acid, sulph.
inwendig, en eene wassching van solut. sacch. saturn. cum
acet. crud., adde sulph. ferri uitwendig aanwenden. Op den
volgenden dag was de omvang naar boven, ter wederzijde
der kling en anus meer uitgebreid, zoodat het rund ter naau-
wernood urineren kon, terwijl de ontlaste mest eenigzins stijf
was. Ik liet nu in de plaats van bovengemelde decoctum de
sulph. sodae gebruiken. Op den derden dag waren ex- en
secreties geregeld, het gezwel een weinig ingevallen en harder
op \'t gevoel; een paar handen breedte beneden de vagina
werd de huid strak, hard en onbuigzaam, gedeeltelijk door
het schuren van den staart, alsmede door afsterving; hierin
eene flinke insnijding doende puilde donker-zwart gekleurde
bloedcoagulum als eene vuistgroote prop onmiddelijk uit
de geopende huidwonde; deze bloedprop zag ik steeds
grooter worden, en door mijne vingers bespeurde ik, dat het
naar onderen steeds meer of min in eene gelijkmatige pap-
achtigen toestand, maar naar boven meer dunner en warmer
werd. De wonde hechtte ik door eene eenvoudige knoop-
naad en liet met de wassching steeds voortgaan. Geen de
minste beleediging uitwendig bespeurd hebbende vermoedde ik
eene bersting van de damader, waarschijnlijk door het sprin-
gen van anderen op het dier. Des anderen daags haalde
ik met de hand schier al het coagulum van onderen en achter
het uijer weg. De daaropvolgende of vijfden dag verwijderde ik
het restant alsmede de overtollige huidmassa met het mes,
en liet deze groote wondvlakte met de cort, querc. cum cre-
osoto eenige malen daags goed schoonhouden, de onaangename
reuk in die warme dagen verdween weldra daardoor. Met
deze behandeling werd ongeveer 10 ä 13 dagen volgehouden
als wanneer patiente wederom naar de weide ging met een
paar vingerbreedte lidteekens of haarlooze rand van af de va-

-ocr page 88-

88

gina tot over de helft des uijers. De massa bloedcoagulum
in die twee dagen door mij verwijderd konde niet in een der
grootste stalemmers door de veehouders in gebruik, gezwegen
de hoeveelheid die steeds van zelve met het serum was uit-
gevloeid.

Proeven met arsenic. alb. en p. n. vomic. tegen hvaden
droes en worm, door
A. J. Montïjns, Veearts
der
1. klasse te Zevenbergen.

Veelvuldig is er den laatsten tijd in buitenlandsehe veeart-
senijkundige tijdschriften, vooral in het Eepertorium van
Hering ,
gesproken over de behandeling van kwaden droes en worai
met de nieuwe scheikundige verbinding van arsenigzuur met
strychnine tot arsenigzure en dubbel arsenigzure strychnyne,
en ook wel ter vervanging van deze zouten met de mecha-
nisch vermengde grondstoffen acid. arsenic. en p. n. vomic. De
resultaten der genomene proeven schijnen zeer uit elkander te
loopen, althans geven sommige deskundigen, vooral in Italië,
vele radicale genezingen aan van kwaad-droezige paarden, en
wel in zeer korten tijd, terwijl anderen er niet de minste
gunstige werking bij die ziekten Van hebben mogen onder-
vinden. De door mij genomen proeven zijn dus volstrekt
niet nieuw en evenmin als afdoende te beschouwen, de open-
baarmaking kan echter welligt, bij vergelijking met de onder-
vinding van anderen, eenig nut hebben, te meer daar er,
zoo ver mij bekend is, nog geene in ons land genomen proe-
ven zijn bekend gemaakt. Ten tijde dat de nieuwe behandeling
van kwaden droes ons van uit Italië voor het eerst met zoo
veel ophef werd medegedeeld in het Eepertorium van
Heeing
1861. 1. Heft, heb ik getracht de dubbelarsenigzure strychnine
tot het nemen van proeven, waartoe ik toen juist de gele-
genheid had, mij aan te schaffen, hetgeen echter met zooveel
moeite en tijdverlies gepaard ging, dat ik de toevlugt moest
nemen tot de bovengenoemde ruwe grondstoffen, waarmede

-ocr page 89-

dan ook verder al de hier bedoelde proeven door mij zijn
genomen. Met deze middelen zijn door mij behandeld :

1. Een achtjarig goed gevoed paard van J. Hüijbuechts
te Prinsenhage, lijdende aan verdachten droes. Het paard
was korten tijd te voren door den eigenaar aangekocht, en
het was hem niet bekend of de ziekte al of niet door besmet-
ting was ontstaan. Ik begon met dagelijks in twee malen te
laten toedienen arsenic. alb. gr. viii en p. n. vomic. dr. 1,
telkens met een stuk brood te laten gebruiken. Deze dosis
werd langzaam vergroot tot arsenic. gr. xv en p. n. vomic.
dr.
ii. Hiermede is ongeveer twee maanden volgehouden,
na welken tijd niet de minste beterschap was waar te nemen,
terwijl er later, nadat reeds eenigen tijd met de toediening
van het middel was opgehouden, zich zweertjes op het neus-
slijmvlies vertoonden.

2. Een aftands goed gevoed paard van tan Lommbl te
Moerdijk, was ook pas aangekocht en van een besmetten stal
afkomstig. Ik werd bij dit paard geroepen omdat het kreupel
was; ik merkte echter bij het onderzoek dat het eene een-
zijdige verharde, weinig pijnlijke klier in den keelgang had,
met eene zeer geringe ontlasting uit het neusgat derzelfde
zijde; aan het neusslijmvlies niets abnormaals. Ik maakte
den eigenaar hierop attent en waarschuwde hem om met zijne
overige paarden voorzigtig te zijn. Het paard werd alleen
geplaatst en na verloop van acht dagen was het snotteren
veel toegenomen. Dezelfde behandeling werd toen in het
werk gesteld als bij N". 1 is opgegeven; desniettegenstaande
werd het dier voortdurend erger, begon uit beide neusgaten
sterk te snotteren en vermagerde daarbij\'aanzienlijk. Veertien
dagen na het gebruik der middelen vertoonden er zich dui-
delijk zweeren op het slijmvlies van beide neusholten, welke
de volgende acht dagen zoodanig toenamen dat het slijmvlies
daarmede bijna geheel bedekt was; er bleef zich veel vuil,
kleverig snot uit den neus ontlasten; de ademhaling en pols
waren zeer versneld; het dier was geheel zonder eetlust,
treurig en buitengewoon vermagerd. Daar ik bij dit acuut

-ocr page 90-

90

beloop eeti spoedig einde voorspelde, besloot men het paard
af te maken en in den grond te steken.

3 en 4. Twee aftandspaarden van P. Deechsler. te
Prinsenhage, beide tamelijk goed gevoede voermanspaarden,
met zekerheid bekend dat zij de ziekte door besmetting had-
den opgedaan. Het eene paard had alle verschijnselen van
kwaden droes gepaard met worm; het andere alleen worm,
zonder eenig verschijnsel van kwaden droes, zelfs geene
vergrooting of verharding der keelgangsklieren. Ik liet be-
ginnen met ieder paard dagelijks in twee malen toe te dienen
arsenic. gr. xii en p. n. vomic. dr. l\'/-., en langzaam
klimmen tot arsenic. scr. i en p. n. vomic. dr. ii, voor ieder
paard daags. Bij beide paarden werden verder de voornaamste
wormbuilen geopend en deze, even als die welke reeds van
zelf waren doorgebroken, bevochtigd met sublimaatoplossing.
Na verloop van eene maand was de algemeene toestand van
het paard met kwaden droes en worm veel erger geworden,
terwijl noch de hoedanigheid der wormzweeren, noch van de
zweeren op het neusslijmvlies, enz. in eenig opzigt verbeterd
was, daarom besloot men tot het afmaken. Bij het ander,
alleen aan worm lijdend paard, heeft men dezelfde behande-
ling nog bijna twee maanden {dus in het geheel bijna drie
maanden) volgehouden, omdat men meende eene langzame
beterschap te bespeuren, daar de wormbuilen verminderden,
de zwerende een beter aanzien hadden, goeden etter afscheid-
den, en het uiterlijk voorkomen van het dier goed bleef, en
zelfs in gevoedheid toenam, want ik moet hier opmerken dat
ik bij al deze paarden ook krachtig voedsel liet geven. Na
verloop van dien tijd bleek echter dat de algemeene ziekte-
toestand niet was verbeterd, daar er zich eene eenzijdige
ontlasting uit den neus instelde, met eene opzetting der
keelgangsklier aan diezelfde zijde, dus meer den vorm van
droes aannam, terwijl de worm, hoewel veel gebeterd, ook
niet zuiver genezen was; daarna is de behandeling gestaakt
en heb ik het paard later niet meer gezien.

5. Een zesjarig goed gevoed landbouwpaard van R. Heemüs

-ocr page 91-

91

onder de gemeente Khmdert, met verschijnselen van verdach-
ten droes. Oorzaak onbekend. Begin der behandeling als
boven, terwijl na verloop van eene maand dagelijks in twee
malen werd gegeven, Vs drachm. arsenic, en 2 drachm. p, n.
vomic. Ora de veertien dagen liet ik eenige dagen ophouden.
Na verloop van al dien tijd zagen wij niet de minste beter-
schap, en werd tot vitr maanden toe met de middelen vol-
gehouden, maar te vergeefs, alleen scheen bij dit paard door
het gebruik der middelen de ontlasting uit den nens te ver-
minderen, terwijl dit telkens, na eenige dagen opgehouden
te hebben met ingeven, weder op nieuw vermeerderde.

De resultaten mijner behandeling zijn dus, even als die
van alle tot dus ver aanbevolen middelen, ongunstig.

Behalve de genoemde vijf paarden is door mij nog met deze
middelen behandeld een niet best gevoed vijftienjarig land-
bouwpaard van M.
van de Eieï, onde de gemeente Klundert,
bij hetwelk in het jaar 1861 bij de toen alhier algemeen
heerschende goedaardige droesziekte onder de paarden, deze
ziekte meer slepend werd, de keelgangsklieren niet in veret-
tering overgingen en de ontlasting uit den neus eenzijdig en
kleverig werd, en het paard op enkele plaatsen zuchtige zwel-
lingen kreeg. Ik gaf dagelijks arsenic. gr. viii en p, n.
vomic. dr. l\'/j. Na drie weken was het paard geheel her-
steld. Hierbij moet ik echter vermelden dat ik in dien tijd
op eenen anderen stal twee soortgelijke patienten (echter zonder
zuchtige zwellingen) met hetzelfde gunstig gevolg heb be-
handeld met ant. crud., p. s. phellandr. aq. en p. b. juniper.

Of er dus in dergelijke gevallen van versch ontstane ge-
vallen van bedenkelijken en verdachten droes, welke hun
ontstaan uit goedaardigen droes nemen, meer van te ver-
wachten is als van andere tot dus ver gebruikte middelen,
moet welligt de ondervinding nog leeren.

-ocr page 92-

92.

Gasontwikkeling door overvoedering met meelbeslag hij
runderen, door
J. A. Deijermans.

Het vrij worden van koolzuur en kooloxydegas in de
pensmaag der runderen is, wat wij met den naam van tym-
panites bestempelen. Dit gas kan men of met drukking
door den natuurlijken, of door den troiquart langs kunstmatige
weg ontlasten. Maar bij liet gisten door meelbeslag kan
men deze ontlasting noch doorliet een, noch door het andere
volbrengen, tenzij de pensopening zoo ruim genomen werd,
dat het voedsel zelve daardoor kan verwijderd worden. Het
gas wordt in bellen, gelijk bij zeepsop, besloten gehouden en
door den buis verkrijgt men niet dan eene schuimaehtige
massa, te luttel om verligting aan te brengen.

Onder de verschijnselen onderscheidt zich de trommeltoon daar-
door, dat zij doffer en de buik op het gevoel weeker is, dan bij
de gewone, bijv. door groen voeder veroorzaakte trommelzucht,
en de pensstreek zich minder verheft, ofschoon de buik in
zijnen geheelen omvang meer uitgezet, en in het laatste tijd-
perk het dier zeer M^oest is, ja zelfs dol te werk gaat.

Eenige gevallen zijn mij voorgekomen, en wel daaronder
een tweetal door toevallig losbreken, waarbij de dieren zich
te goed hadden gedaan aan den beslagbak, waarvan den inhoud
voor hen en voor het overige vee was bestemd. De benaauwd-
heid en beangstigheid dezer laatste was zdó groot, dat men
ze met moeite door vijf a zes personen beteugelen kon.

Dat men hier met de alcoholgisting te doen had is klaar;
mijne meening was herstelling aan fe brengen, indien ik deze
tegen ging en die in de zure gisting deed overgaan. Ik
liet mitsdien om de 10 a 15 minuten een geheele of halve
flesch bierazijn ingeven; daardoor werd de alcoholgisting ver-
nietigd en spoedig de zure gisting gevormd; de groote hoe-
veelheid zuurdeeg, die er toen gevormd werd, werkte laxeerend
en tevens adstringerend, en spoedig waren de dieren hersteld.

Ik geef de verzekering aan mijne collega\'s dat ik sedert in

-ocr page 93-

meerdere soortgelijke gevallen den besten uitslag van deze behan-
deling ondervond en durf ik die daarom gerustelijk aanbevelen.

Inentingen van runderen tegen de longziekte, door
J. A. Deijebmans.

Iu deze streken wordt in den herfst veel vee aangekocht
te
Hotterdam en te GorJcum, en in de lente weder van de
hand gedaan; melkkoeijen en de beste aanfok jong vee worden
aangehouden. Yooral te
Goedereede is het dat men jaarlijks
laat inenten en het is juist daar, dat met de inènting
als het ware dweept, omdat men sedert men laat inenten,
men aldaar geene longziekte heeft dan uitsluitend bij niet
ingeënte runderen.

De heeren D. en L, v. Weel, te MiddelJtarnis, hebben
die gewoonte ook nagevolgd, maar zijn er van afgestapt door
de ongelukken die zij twee jaren achtereen hebben gehad, daar
zij telkens een rund voor een prijsje moeten hebben verkoopen
en dat bij een in December ingeënt rund wiens halve staart
verloren was gegaan, in Maart daaraanvolgende de longziekte
ontstond en kort daarna stierf. Dit is het eerste geval, dat
ik van dien aard heb ondervonden, en toch heb ik reeds bij de
3000 ingeënt; maar meest bij besmette koppels, en, zoo als
nevensgaande tabel zegt, in stallen, waarin van een tot acht
gevallen zich hadden voorgedaan; bij geen heeft zich nader-
hand de ziekte vertoond als bij den veehouder
Kwak , die
juist vergeten was.

In den regel ent ik het liefst op besmette stallen, aangezien
de reactie regelmatiger en spoediger volgt en minder gevaarlijk
mij is voorgekomen, uitgezonderd bij mejufvrouw de Wed.
G.
van Weel, te den Bommel, waar de inenting is geschied
onder den invloed van heete en drukkende zomerdagen en bij
welke men de vliegen en maden moeijelijk uit de wonden
konde houden, enz.
BirJcdand, Aug. 1862.

-ocr page 94-

LIJST der inëntingen gedurende Julij 1861 tot

WOONPLAATS.

Namen der Eigenaren.

lu welke
maand
ingeént.

Gezonde i Besmette
stallen,
j stallen.

hoeveel ziekte-
gevallen reeds
hebben opgedaan.

Goedereede.

D. Zaaijer, Sr.

Dec.

22

D. Zaaijer. Dz.

U

27

D. Goedkoop.

if

20

A. Breen.

26

M. Breen.

II

22

Booa;erman.

u

5

C. kievit.

II

8

M. Lodder.

II

39

L. Kievit.

«

28

Komtebedden.

II

3

19

Ouddorp.

Kr. Lodder.

»

22

twee.

Melissant.

K. Kwak.

Februarij.

20

een.

dito.

L. V. Beek.

Dec.

29

Dirksland.

L Kooman.

»

5C

een.

Nieuwe Tonge.

K. Houtaar.

October.

9

drie.

dito.

J. Gebraad.

II

4

1 een.

dito.

Erve Breesnee.

Nov.

20

vijf.

dito.

G. Verweij.

Februarij.

10

twee.

Oude Tonge.

C. Maris.

April.

17

vijf.

dito.

D. V. Es.

Dec.

7

twee.

Sommelsdijk.

Edewaard.

II

19

een.

dito.

G. V. d. Weel.

D

19

twee.

Middelharnis.

D. V. Weel, Az.

H

30

dito.

J. C. den Baars.

H

23

twee.

Den Bommel.

Wed.G.v. Wee],Pz.

Julij.

12

twee.

dito.

„ V. d. Eist.

Sept.

13

zes.

Acht Huizen.

L. Jacobs.

April,

12

twee.

Ooltgensplaat.

A. V. Beek.

Sept.

30

drie.

dito.

J. Maris.

Dec.

17

twee.

Zuidland.

V. Beek.

Sept.

19

acht.

i

276

1 322

dato 1862, door J. A. Deijermans.

AANMERKIKCiKiV.

staart of
pluim-
verliea.

doodcn.

op dezen stal was toevallig een jaarling kalf
vergeten en stierf ten gevolge der ziekte
medio April.

een pluim,
een staart.

|in het vorige jaar de stal gezond zijnde, een
1 ten gevolge der inenting gestorven,
een voor weinig van de hand gedaan, ia

het vorige jaar bij denzelfden dito.
een afgemaakt, welke toch anders zonde
moeten sterven door de hevige reactie.

dood.

-ocr page 95-

95

Inenting tegen de longziekte, door W. F. Ste"yger-
"WALT, Veearts der 1. klasse te Leijden.

In het jaar 1861 zijn door mij 1375, en in 1862 780
runderen ingeënt.

Aan het weinig heerschen der longziekte gedurende het
jaar 1863/63 is de vermindering van het aantal inentingen
toe te schrijven.

De meeste inentingen hadden gedurende de maanden Sep-
tember, October, April en Mei in de weide, en van Novem-
ber tot Maart op den stal plaats. Het verlies van den halven
of van een pluim van den staart bedroeg gemiddeld 8 pCt.,
terwijl dat van den geheelen staart slechts hoogst zelden
plaats had. Het aantal sterfgevallen bedroeg nog geen 1/2 pCt.
Kalveren werden, zoo daartoe gelegenheid bestond, op lateren
leeftijd (1—-2 jarigen) herënt.

Overigens hebben zich tot hiertoe, voor zoo verre mij
bekend is, geene gevallen van longziekte onder deze ingeente
runderen voorgedaan, en blijft de inenting in deze omstreken
toenemen, terwijl de veehouders, die eens hun vee hebben
laten inenten, daarmede geregeld voortgaan.

-ocr page 96-

CHIRURGIE.

Maagfistel hij een melhhalf, door k. J. Montens,
Veearts der 1. klasse te Zevenbergen,

Den 25. Mei 1861 werd ik door den landbouwer W. van
Hofkegen onder de gemeente Zevenbergen, verzocht een zijner
kalveren te onderzoeken. De eigenaar vertelde mij daarvan
bet volgende: Het was een kalf van ongeveer twee maanden
oud dat eene verzwering had in de linkerzijde, dat het,
nog slechts eenige dagen oud zijnde, reeds een gezwel kreeg
daar ter plaatse, welk gezwel dagelijks grooter en pijnlijker
was geworden, totdat het na verloop van p. m. veertien dagen
van zelf was doorgebroken en zich daarbij eene groote hoeveelheid
etter zich uit de wond ontlastte, waarna de dikte langzaam
was verminderd; maar er bleef aanhoudend een weinig vocht
uitloopen, terwijl er onmiddellijk na het drinken van melk
eene groote hoeveelheid wit vocht uitvloeide, en daarbij het
kalf sterk vermagerde. Bij mijn bezoek zag ik een kalf in
zeer vermagerden en verzwakten toestand, hetwelk in de linker-
hongergroeve eene fistelopening toonde, waarvan de randen
eenigzints verdikt en eeltachtig waren, terwijl het weefsel in
den omtrek ook nog was gezwollen en hard, maar weinig
pijnlijk op het aanvoelen. Bijna aanhoudend werd er een
iets zuurriekend en met lucht vermengd vocht uit de
opening geperst. Bij het onderzoek met de sonde bleek, dat
de fistelgang het lumen had van een dunnen pijpensteel, terwijl

-ocr page 97-

97

mmm

men wel bijna twee palm diep naar binnen kon dringen. Ik
veronderstelde dadelijk dat het eene maagfistel was, en wel
van de leb-maag, daar deze bij melk kalveren de grootste
ruimte inneemt. Om zeker te zijn liet ik het kalf in mijne
tegenwoordigheid melk drinken, hetwelk het, volgens zeggen
van den eigenaar, steeds met graagte gedaan had, onmidde-
lijk begon er uit de opening eene groote hoeveelheid bijna
onveranderde melk te vloeijen, M\'aarna de diagnose niet meer
moeijelijk was. De verzwering, waarvan de fistel een over-
blijfsel was, scheen dus vanuit de maag te zijn ontstaan, ook
was het duidelijk, dat er rondom den fistelgang eene aaneen-
groeijing van den maagwand met het weivlies van de buikholte
had plaats gegrepen. Als oorzaak der verzwering kon de
eigenaar niets opgeven. Daar het kalf door het aanhoudend ver-
lies van melk en maagsap slecht ontwikkelde zeer mager was,
dus eene geringe waarde bezat, en daarbij de voorzegging door
aiij niet zeer gunstig werd gesteld, toonde de eigenaar zich
liever genegen het kalf af te maken , dan er nog verdere
moeite en onkosten van behandeling aan te doen. Ik wist
echter dat er bij den eigenaar nog aanwezig was een weinig
van de algemeen bekende lot. Mariage, welke ik korten tijd te
voren bij hem aan eenen anderen patiënt had gebruikt en
■waarvan dit gedeelte was overgebleven. Ik stelde den eigenaar
voor hiermede de genezing eenigen tijd te beproeven, daar hem
dit toch niets kostte dan een weinig moeite enz.; hij keurde
dit goed. Ik wilde beproeven hiermede de vereelte fistel wanden
op nieuw wond temaken, in ontsteking en ettering te brengen
en zoo doende eene sluiting te verkrijgen. Ik liet twee malen
daags, gedurende twee dagen, met eene veder in het vocht
gedoopt, de fistel van binnen goed bevochtigen, daarna een
vlaswiek er op leggen, en door middel van eenen breeden
band om het lijf op de wond gedrukt, om zooveel mogelijk
liet nitvloeijen te beletten, welk drukverband aanhoudend er
aan gehouden werd, ook nog toen de fistel wanden na verloop
Van twee dagen niet meer met de lot. Mariage werden be-
vochtigd. Na verloop van veertien dagen was de fistelgang

7

-ocr page 98-

98

"werkelijk veel naauwer geworden en vloeide er op verre na niet
zoo veel voelit meer uit als vroeger. Ik liet de fistelwanden
nogmaals op dezelfde wijze bevochtigen, en belastte den eigenaar
dit na verloop van veertien dagen op nieuw te doen; dit was
echter niet meer noodig daar de uitvloeijing na de tweede
aanwending der lot. Mariage geheel was opgehouden en de
fistelgang zich geheel had gesloten, alleen met achterlating
van eene kleine harde zwelling daar ter plaatse.

Zevenbergen, Aug. 1863.

Spoedige en gemahhelijke genezing eener doordringende
luiJcwonde, lij eene meUkoe, doorW.
P. Steij-

gerwalt.

\' Op den 16. Mei van het jaar 1861 werd door den veehou-
der
G. van Leeuwen, te Leijderdorp, mijne hulp ingeroepen
bij eene 6jarige koe, die zich, door in de melk of koebogt
met den buik op eene spitse paal te springen, op bovenge-
noemde wijze verwond had.

Bij mijne komst, zijnde ongeveer 5 uren nadat de verwon-
ding had plaats gehad, stond de koe lusteloos aan eenen boom
vastgebonden, doch waren overigens, behalve koortsigheid,
geene opvallende ziekteverschijnselen waar te nemen. Bij nader
onderzoek bleek, dat de wonde digt bij den navel, en regts
van de zoogenaamde witte lijn was aangebragt, en door de
peesachtige uitbreiding der buikspieren was doorgedrongen,
zoodat een gedeelte der dunne darmen ter lengte van één palm-
uit de wonde hing.

K\'a den eigenaar vooraf met het gevaarlijke der verwonding
en het onzekere der genezing bekend gemaakt te hebben,
werd door mij tot de operatie der wonde overgegaan. Hiertoe
werd de koe op den rug gelegd, ter zijde door stroobossen
nog ondersteund en verder door eenige mannen vastgehouden.
Daar, door de overlangsche rigting der wond en de werking
der buikspieren, het uitgezakte gedeelte der darmen bekneld

-ocr page 99-

mim

was, zoodat het reeds eeu ontstoken aanzien had, moest de
wonde aan beid e einden eenige lijnen verlengd worden om den
darm weder in de buikholte terug te kunnen brengen.

Nadat op deze wijze de darm was terug gebragt, werden
eerst de buikspieren en daarna de huid met den afgebroken
naad gehecht, en daarop tot ondersteuning der hechting een
breeden buikgordel over de wonde aangelegd. Eindelijk werd,
nadat het dier was opgestaan, eene bloedsontlasting van circa
4 N. pond uit de halsader gedaan, en eene flesch raapolie
toegediend.

Reeds den volgenden dag was de koe weder vrolijk en
tierig, gaf bijna weder het gewone maal melk en at zoo goed
als te voren, terwijl met den 14, dag de koe weder in de
Weide gedaan werd. Na verloop van 3 weken was de wonde
geheel genezen.

Over den Nekfisiel, de var ent of het molgezwel, door
J. A. Dbijermans.

Op de vraag van den heer Hoeqen, (voorkomende in de
nieuwe punten van behandeling in de aanstaande Algem.
Vergadering, den 37. Aug. 1863 te
Utrecht te houden), naar
de beste behandeling van den nekbuil, acht ik het niet on.
dienstig mijne behandeling der vergadering mede te deelen.
Mijne behandeling bepaalde zich uitsluitend tot de eerste
tijdperken dezer ziekte.

Eerste geval. In de maand Maart van het jaar 1849 be-
handelde ik een paard, ongeveer 16 jaren oud, bij welke de
Varent aan de linker schoft langs de kamvormige rand des
schoudersblads afliep, en een omvang van ongeveer drie mans
Vuisten had; het gezwel was zacht en geheel onpijnlijk. Ik
opende het met de historie, waarna benevens de bruingeele
lijmphe, ook een tal van platte wormen, geheel gelijk de
<iistoma lanceolota, zich er uit ontlastte.

Inspuitingen van nitr. argent. hielpen niets en na hiermede

m

-ocr page 100-

lüO

ongeveer drie v/eken volgeliouden te hebben, raakte ik de
inwendige oppervlakte met het gloeijend ijzer aan; het paard
genas, doch langzaam.

Tweede geval. Na verloop van twee maanden kreeg ik
patiënt wederom met dezelfde ziekte en het gezwel van den-
zelfden omvang onder behandeling, juist op een tijd toen ik
een tweede soortgelijk geval ter behandeling had. Bij dezen
patiënt heb ik de geheele beurs uitgepeld en onder den invloed
van een drukverband, ondersteund met gareel en broek,
spoedig genezen. Ook hier vond ik bij het openen vau het
gezwel een honderdtal der bovengemelde Avormpjes er in
aanwezig.

In het eerste geval werden groote giften antim. crud. met
bol. arm, rub. toegediend, en genas de patiënt zonder dat er
verder iets aan het gezwel gedaan werd, bij eene voeding
van droog voeder.

Het tweede paard werd na de eerste genezing verkocht, en had
een eigenaar opgedaan tusschen
Heerjansdam en Baren-
drecht,
welke mij later berigtte dat de varent voor den dag
was gekomen, toen het dier acht dagen in de weide had
geloopen. Ter behandeling verwees ik ZijnEd. naar mijn
zeer geachte collega te
Barendrecht, en heb er later niets
meer van gehoord.

Berde en vierde geval. In den voorzomer van het jaar
1852 behandelde ik, op eene hofstede, twee paarden gelijk-
tijdig. Het eene paard, een ruin van 13 jaren, had de
varent of nekbuil boven aan den nek ter wederzijde, het
andere, eene achtjarige merrie, aan wederzijde der schoft.
Beide hadden sedert eenige dagen eene groote uitgebreid,
heid verkregen. Ongeregelde oppassing, zware arbeid en muffig
voedsel, waarvan ik getuige was, zouden als de eenige
oorzaken te beschuldigen zijn. In navolging van den heer
Eck te Vlesho, beschreven in het Magazijn van Gurlt und
Hertwig, jaargang 1851, derde stukje, pag. 305, diende
ik beide paarden dagelijks drie malen 1 dr. p. n. vomic,
gemengd met p, r. liquir. over het kortvoeder afzonderlijk toe,

-ocr page 101-

mmmammmmmKmmmm

101

en liet op stal droog voeder geven. Beide de paarden
werden dagelijks zigtbaar beter, en ongeveer 3 weken later
waren ze gebeel hersteld. Ik liet nog gedurende aclit dagen
de poeders gebruiken, zoodat zij in het geheel vier weken
onder behandeling waren geweest.

Ook bij deze paarden kwam de varent, na ongeveer eene
maand in de weide te zijn geweest, wederom terug. De groote
afstand van mijne woning waarop beide de paarden toenmaals
werkzaam waren, belette mij de juiste tijd op te geven.
De ruin werd aan eenen klompenmaker, die voorgaf een
geheim geneesmiddel te bezitten, ter behandeling overgelaten,
en stierf na verloop van drie weken aan een hersenontste-
king. Dit geheime geneesmiddel bestond uit cort. fuinarici
dr. iiV!, ]3ulv. nuc. \') mirabil. flavae dr. IV2 en herb. artim.
dr.
V., sem. eucurb. dr. 11, dagelijks eens, twee of drie malen
bovengemelde hoeveel te doen gebruiken.

Bij No. 4 werd door mij te vergeefs gedurende vier weken
de pulv. nuc. vomic. toegediend; daarna liet ik den patiënt
twee malen daags een lepel vol poeder over het korenvoedsel
gebruiken, bestaande uit de volgende middelen: Pulv. antim.
crud. L.
I b. p. bol. rubr. L. i, met dat gevolg dat patiënt
genas na deze hoeveelheid gebruikt te hebben, en gedurende
deze behandeling op stal droog voeder te hebben gehad. Jaren
lang heb ik daarna patiënt gadegeslagen, zonder er verder
ooit iets aan gezien te hebben.

Vijfde geval. In den herfst des jaars 1853 moest een
zwart, 6jarig merriepaard voor den ploeg de laatste snede
langs een pas opgemaakte sloot op een stuk braakland afha-
len, toen het plotseling uitgleed, en met de zijde op den
bodem, waar ongeveer drie voet water lag, teregt kwam; na

Er zijn, 5 soorten:

Mirabilunnm Citrini, deze is de Ledoelde.

„ Indiei.

;; Cepula.

„ Ernblicae,

„ Bellirici.

-ocr page 102-

102

herhaalde malen met den kop tegen de harde stijle kanten
geslagen te hebben, gelukte het aan het dier overeind te komen.
Het was nat bezweet geweest, het koude stortbad en de gure,
koude wind was oorzaak ik patiënt eerst des anderen daags
onder behandeling kreeg, lijdende toen aan eene hevige long-
ontsteking, waarvan het elf dagen later herstelde, als wanneer
het paard de kop laag bij den grond hield en niet uit de
ruif konde eten. Hier na onderzoekende, zag ik reeds dui-
delijk een molgezwel, voornamentlijk aan de regter zijde. De
eigenaar meende dit zelf te kunnen genezen.

Een halfjaar later werd mij het paard ter behandeling op-
gedragen. Het gezwel was open en de uitvloeijing bestond nog
uit de eigenaardige, ligtbruine, eiwitachtige lymphe; de ope-
ning van het gezwel was door den eigenaar met een pennemes
geschied. Ik diende ook dezen de antim. en bol. rub. toe, met
droog voeder. Het paard genas na twee pakjes er van ge-
bruikt te hebben.

Zesde geval. In het voorjaar van 1854 werd ik bij een
Sjarig paard ontboden, dat met een der achterbeenen over
de ketting, waaraan het met een halsband bevestigd was,
vastgeraakt en daardoor voorover gevallen was, onder de krib
in
de drinkgoot teregt gekomeu, en na alvorens losgemaakt
te zijn, niet dan met vele moeite op de been te brengen
was.
De geheele regter schouder was pijnlijk en zeer gezwol-
len. Na de algemeene ontsteking bestreden te hebben, ging
de zwelling tot ettering over, welke ik na eene fiksche snede
ontlaste. Na de opening ontwaarde ik, dat het aangeveegde
kraakbeen van het schouderblad voor de grootste helft aan
het voorste gedeelte was afgebroken, en door die scheiding
ontlaste zich eene ruime hoeveelheid zuiveren etter van onder
het schouderblad.

Deze verzwering was niet gemakkelijk tot heeling te brengen:
inspuitingen van sol. sulph. chin., iiitr. argenti, zoo min als
afleiding door etterdragten en sublimaat hielpen, alles ver-
geefs. Na het gebrek eindelijk 14 dagen aan zich zelf over-
gelaten te hebben zag ik de stof, die steeds uit de wonde

-ocr page 103-

103

vloeide, meer en meer naar de zoogenaamde Ijmplie der varent
gelijken, waarom ik patiënt dadelijk de bovengemelde pnlv.
antim, en bol. rub. toediende, en onder het genot van droog
voedsel zag ik tot mijn genoegen, in den tijd van drie weken,
patiënt genezen. Ik heb patiënt nog 6 jaren lang daarna
gezond gekend.

In de vier eerst vermelde gevallen heb ik, telkens na het
gebruik van jong groen voeder, de varent terug zien komen.
No.
4 ten tweede malen met p. n. vomic. behandelende moet
ik opmerken, dat zij in de weide liep. Bij de genezing met
inwendige middelen is een voornaam vereischte, het gebruik
van droog voeder. Hierna heb ik de varent niet meer onder
mijne behandeling gehad. Ofschoon de nadere ondervinding
van HH. collegas afwachtende, beschouw ik mijne waarnemin-
gen als voldoende, om zoowel de antim. met de bol., als
de pulv. nuc. vom. in aanwending te brengen. Ten slotte
moet ik vermelden, dat N». 3 en 4 mij duidelijk bewezen
hebben, dat zoowel inwendige invloeden als uitwendige oor-
zaken , bijv. kneuzingen als bij No. 5, de varent kunnen te
weeg brengen.

Birksland, Äug. 1862.

\'Fungus meduUaris in den hek eener geit, door J. A.

Deijebmans.

In de maand April des jaars 185i werd mij eene groote,
witte, 9jare steengeit, toehehoorende aan den heer
Hee-
HEMANS, Burgemeester der gemeente \'s Gravendeel, ter behan-
deling aangeboden.

Reeds geruimen tijd kon het dier slechts met moeite harde
voedsels nuttigen, dat in de laatste dagen zoo schielijk toenam,
dat zij schier niet dan vloeibare spijzen kon opnemen. Bij
mijne komst stond het steeds met geopenden bek, hebbende
fer linkerzijde in den mond etne peervormige fungus, die on-
geveer een Ned. palm lengte en ruim 5 Ned. duim in mid-

-ocr page 104-

104

delijn aan het einde had, van eene lichte vleeschkleur was en
in donkere en grijsachtige vakjes verdeeld was; over het
geheel was de geit er ongevoelig aan, alleen bij de inplan-
ting kon ik er meerdere gevoeligheid aan bespeuren, ofschoon
ik met moeite de zitplaats met den vinger bereiken kon^
daar de geheele ruimte van den bek door het gezwel was in-
genomen.

Verwijdering van het woeker gezwel was het eenige waarop
ik bedacht was, en ik haastte mij om de wang van den mond-
hoek af door te klieven (musc. orbicularis oris, muse, buc-
cinator en musc. molaris,) ongeveer in het midden blijvende
der m. buccinator, tot nabij de 3. kies.

Even voor den eersten kies was het gemelde vormsel vastge-
hecht en kon schijnbaar niet dan als eene voortzetting van
het tandvleesch beschouwd worden. Bij het glad afsnijden
er van was de steel peesachtig en wit, en bloedde aanmer-
kelijk. Met lapis infernalis werd flink getoucheerd, tot er
zich eene goede brandkorst vormde; de wonde had de grootte
van den top eener middelmatige pink. De wang werd met een
viertal spelden gehecht en genas. Ongeveer acht dagen later
kon ik de geit voor genezen houden.

Euim drie weken later, dus ongeveer vier weken na de
operatie, zag ik patiente in denzelfden toestand als bij mijne
eerste komst; ik verrigte dezelfde operatie, met dit onder-
scheid, dat ik nu den eersten kies (met een sleutel als bij den
mensch in gebruik) verwijderde. Ik zag eenige caries aan den
wortel van dezen kies, en vernietigde daarom zoo mogelijk met
een gloeijend punt ijzer de kiesholte, zoo mede de zitplaats
der fungus; de hechting geschiedde als voren. Vier dagen
later kon men de spelden verwijderen en met een spuitje met
een lange tubus werd dagelijks de plaats met solutio nitr,
argenti 2 malen , besproeid. Ongeveer drie weken na de
tweede operatie was patient hersteld.

Euim twee maanden later vernam ik, dat patiente was af-
gemaakt, aangezien het vormsel wederom begon te voorschijn
te komen, en de geit zeer vermagerde.

-ocr page 105-

105

Het onregelmatige, hokkige voorkomen met donker ge-
gekleurde verdeeliiigen, harde en brokkelige weefsel in het
binnenste gedeelte witachtige zamengedrukte cellen
{? Red.), en
snelle groei er van, deden mij het gezwel voor fungus me-
dularis houden.

Bijzondere kreupelheid hij een paard, door J. A.

Dbueemans.

Op een morgen in de maand December 1859, nadat het
des nachts hard gevroren en sterk geijzeld had, kwam eene
wagen met twee paarden bespannen naar het dorp. Halverwegen
zijnde, op eene kwartier afstands, werd een der paarden plot-
seling kreupel aan het linker achterbeen, dat zoo in hevigheid
toeuam, dat men genoodzaakt was uit te spaimen, en kon het
dier niet dan met veel moeite naar het dorp vervoerd worden.
Het dier raakte en bereikte met het aangedane been den grond
niet, en kromp dikwijls als het ware ineen van de pijn. Bij
het naderen der eerste stallen kwam ik patient te gemoet
en kon aan het gemelde been geen plaatselijk lijden gewaar
worden; over hel geheele ligchaam was het paard nat bezweet
en was schier afgemat van vermoeijenis, ofschoon het slechts
een half uur afstands had afgelegd in den tijd van ruim een
uur; het weder was koud, streng vriezend, maar fraai, droog
en stil.

Ik liet het paard op een ruim en goed voorzien stroobed
plaatsen, en wilde hem met stroowissc\'ien laten wrijven, doch
men had er den tijd niet toe, dewijl het onder algemeene
krampachtige verschijnselen gedurig ging liggen, rollen, al-
gemeenetrekkingen over het geheele ligchaam kreeg, en steeds
onder alle deze bewegingen met behoedzaamheid het bewuste
been ontziende. De strakke blik, de krampachtige pols en
het hevige rillen des diers, lieten mij geen twijfel over om
de ziekte voor een hevig zenuwlijden te beschouwen. Deze
te bestrijden onder afwachting met de kreupelheid, was mijne

-ocr page 106-

106

indicatie, en diende ik daartoe acet. morphii, gr. tui, pulv.
rad. alth. en sacch. om het kwartuur de helft met water in
te geven toe; spoedig werd het paard rustig, zoodat eenige
minuten na de tweede helft der gemelde poeders gebruikt te
hebben, ik bij mijn tweede bezoek het dier rustig vond, als
in eenen sluimer op de vier beenen liggen, en schrikte het
wakker bij eenig geraas of geroep. Nadat ik het paard onge-
veer 20 minuten had laten liggen, joeg ik het op, waarna
het zich flink uitrekte, afschudde en naar den bak ging om
te eten; er waren geen de minste sporen van kreupelheid of
ziekte meer aanwezig.

Dat deze kreupelheid eene medelijdende zenuwpijn was is
mij begrijpelijk, maar van waar die eerst ontstaan en wel
vóór de algemeene verschijnseleu ? Dikwijls gebruik ik de
morphine, maar nimmer heb ik die zoo schielijk zien werken;
bij alle krampkolijken bezig ik bovengemeld poeder, vooral
wanneer de afstand mij belet of de tijd ontbreekt om infu-
sies enz. gereed te maken; het is daarom dat ik die poeders
steeds bij mij heb.

Dirhlancl, 18, Sept. 1862.

-ocr page 107-

MENGELWERK.

Over de vlieg-larvenziekte der schapen, door
J. Jbnnes en Dr. J. R. E. van Laek.

Terwijl wij reeds sedert eenige jaren bij geruclit hadden ver-
nomen , dat op vele plaatsen in de provincie Noord-Holland de
schapen des zomers worden geplaagd door vlieg-larven, die, in
cle huid bijtende, hierdoor een ziekteproces voortbrengen, algemeen
bekend onder den naam van
wormziekte, betreurden wij het zeer,
niet in de gelegenheid te zijn om ons met deze kwaal en hare
oorzaak nader bekend te maken.

Dit speet ons te meer, omdat nopens het voorkomen dezer
ziekte en hare oorzaak hier te lande niet anders bekend is, dan
hetgeen door den verdienstelijken landman J. B
ouman in de
üeemüer in de Landbouw-Courant daaromtrent is medegedeeld, en
de buitenlandsehe veeartsenijkundige literatuur van haar voorkomen
in andere landen geen melding maakt.

Geen wonder dus, dat een onzer dadelijk de gelegenheid te
baat nam, om er v/at van te kunnen zien, toen hij in \'t begin
van September vernam, dat in de gemeente
Abcoude, reeds sedert
eenige weken, bij vele veehouders de schapen aan de zoogenoemde
wormziekte leden. Door den heer J.
Brouwer aldaar, lid van
het Hoofdbestuur van het Genootschap voor^ landbouw en kruid-
kunde in de provincie
TJtrecM, omtrent een en ander ingelicht,
had hij het aan diens welwillende medewerking te dai.ken,
omtrent de zoogenoemde wormziekte het een en ander te ver-
nemen, dat hoofdzakelijk op het navolgende nederkomt:

-ocr page 108-

108

De larven worden het meest aangetroffen bij de lammeren,
inzonderheid bij dezulke, welke aan doorloop lijden, terwijl oude
schapen er over \'t geheel minder last van schijnen te hebben.
De landlieden meenen, dat de, ten gevolge van den doorloop ont-
staande bezoedeling van het achterstel der dieren, de vliegen zoude
uitlokken tot het leggen der eijeren, hetgeen om die reden dan
ook in den regel aan het achterste gedeelte van het ligchaam der
dieren plaats vindt. Het tijdstip, wanneer dit geschiedt, schijnt
niet te worden waargeuomen, terwijl men van de aanwezigheid
der larven niet eerder iets verneemt, dan wanneer zij, in de huid
bijtende , eene prikkeling in dit orgaan voortbrengen, die zich open-
baart door jeukte, blijkbaar aan het onophoudelijk kwispelen met
den staart, en de neiging der dieren tot schuren en bijten der
jeukende plekken.

Beziet men zoodanig schaap nader, dan treft men veeltijds op
eene of meerdere plaatsen, doorgaans in de nabijheid van den
staartwortel, op de heup of ook wel eens op de lendestregk , de
wol wankleurig, verward staande eu aaneengebakken aan. —
Scheidt men haar vaneen, dan ontwaart men, dat vooral in het
digtst bij de huid staande gedeelte en op dit orgaan zelf een
weiachtig, kwalijk riekend, smerig vocht aanwezig is, dat de wol
aan elkander doet kleven, terwijl op de huid zelve zich eene groote
menigte digt opeengehoopte larven bevinden, waarvan een gedeelte
zich met den snuit in dit deel vasthecht, terwijl een ander,
door het onderzoeken gestoord, gedeelte levendige bewegingen
maakt en onder de wol tracht weg te kruipen.

De huid ziet er daar ter plaatse paarsachtig rood gekleurd en
gezwollen uit, is warm op het aanvoelen en zweet aan hare uit-
wendige oppervlakte het reeds genoemde weiachtig dun etterig
vocht uit.

Worden de larven verwijderd, dan geneest deze oppervlakkige
huid-ontsteking spoedig, onder afstooting van dikke lagen opper-
huid en uitvallen der wol, die evenwel later wederom uitgroeit.

ïot nu toe hebben wij nog niet opgemerkt, dat het ontstekiugg-
proces zóó diep in het weefsel der huid_ drong, dat de reproductie
der wol er onder leed.

Moge dit laatste in den regel het geval niet wezen uithoofde
van het oppervlakkig voorkomen der huid-ontsteking, zoo slui,
dit nogtans geenszins de mogelijkheid uit, dat de ontsteking zich

-ocr page 109-

109

mtm

door het sterke schuren en bijten tot in de diepere lagen der
huid uitbreiden en daardoor dan ook meer gewigtige gevolgen
hebben kan.

Naar gelang van den omtrek van eene of meer door een larven-
groep ingenomene plaatsen, ondervindt het dier in meerdere of
mindere mate nadeel van haar verblijf. Behalve het verlies der
wol, ziet men de dieren soms, vooral de lammeren, mager en
slap worden, als een gevolg van den doorloop en van de onrust,
waarin het dier door de aanhoudende jeukte verkeert, In den
regel gaat met het verdwijnen van het huidlijden een geheel of
gedeeltelijk ophouden van den doorloop gepaard; blijft deze laatste
evenwel voortduren, dan ziet men de dieren wel eens aan uit-
tering en uitputting sterven. Dat dit te eerder het geval zal kunnen
wezen, wanneer men er niet tijdig op bedacht is, of geheel en
al verzuimt, om de dieren van hunne lastige kostgangers te be-
vrijden en dus de gelegenheid tot een meer uitgebreid en intensief
huidlijden wordt gegeven, ligt in den aard der zaak. Het schijnt
evenwel niet veel te gebeuren , dat de lammeren er aan sterven;
slechts bij één landbouwer werd een enkel sterfgeval opgeteekend,
waaromtrent nog is medegedeeld, dat na den dood geen larven
meer waren aangetroffen.

Dewijl wij nog geene gelegenheid hadden, om bij een gestorven
dier de lijkopening te kunnen doen, evenmin om het proces in
zijn geheel na te gaan bij een schaap, dat men niet van de
larven had bevrijd, valt het moeijelijk te beslissen , of de aan-
wezige doorloop alleen als een beguustigend moment, als een
lokaas voor de vliegen moet worden beschouwd, of dat hij in
verband staat en onderhouden wordt door de huidprikkeling en
gedeeltelijke storing der huidfunctie, of dat beide momenten
zamen werken, onder begunstiging van de, door de slechte voeding
ontstane waterige bloedsgesteldheid, tot den ondergang des diers \').

Zoo als reeds boven is vermeld, draagt men eerst sedert drie
a vier jaren kennis van het bestaan der vlieglarvenziekte, en
vinden wij het eerst van haar optreden gewag gemaakt in de

1) Bij ecu tweede bezoek te AhcOude, in géZelscLip van den lieer Dlrecteul-
van \'s Rijks veeartsenijschool, zijn door ZEd. pogingen aangewend om een
paar door de larven geplaagde lammeren aan te koopen, die, \' uithoofde van
gemis aan geschikte voorwerpen , tot geen resultaat hebiben geleid.

-ocr page 110-

110

provincie Noord-Holland, vooral bij Engeiscbe schapen en bij
lammeren, afkomstig van door Engelsche rammen gedekte inland-
s che moederschapen-

Dit heeft zelfs bij de landlieden tot het vermoeden geleid, dat
de larven door Engelsche schapen het eerst zouden kunnen zijn
overgebragt, en dat de daaruit ontwikkelde vliegen zich later
door eijerleggen op andere schapen zouden hebben vermenigvuldigd.

Van jaar tot jaar schijnt zich het voorkomen der larven te
hebben uitgebreid, zoodat zij in den zomer van 1863 reeds tot
in de provinciën Zuid-Holland en Utrecht zijn aangetroffen.

Dewijl het optreden der vlieglarvenziekte in een onafscheidelijk
verband staat met de aanwezigheid van vliegen, die hare eijeren
op de schapen leggen, doen zich de vragen voor:

Was de vlieg hier te lande vroeger niet aanwezig, en is zij door
welke omstandigheden dan ook, het eerst naar Noord-Holland over-
gebragt, terwijl zij zich ten gevolge harer vermenigvuldiging ieder
jaar verder verbreidt ? of werd zij vioeger ook wel hier te lande
doch meer zeldzaam aangetroffen, uithoofde van voor hare verme-
nigvuldiging min gunstige verhoudingen, terwijl zij thans welligt
ten gevolge van veranderde omstandigheden, ook de huid der
wollige schapen, vooral der lammeren als eene geschikte ontwik-
kelingsplaats voor hare larven kiest en nu bij gunstiger voorwaarden
meer wordt aangetroffen?

Dewijl tot beantwoording dezer vragen voor alles noodig is, om
de vlieg te kennen, was eene hoeveelheid larven mede genomen,
ten einde er de ontwikkeling van vliegen uit te beproeven. Dit
is ons gelukt; er zijn langzamerhand een dozijn vliegen uitgekomen,
ten nu nog komen er van tijd tot tijd enkele vliegen voor den dag
allen zoogenaamde goudvliegen, zoo als ook door den landbouwer
J. B
oüman in de Beemster is opgemerkt Zij komen in vele
opzigten overeen met de algemeen bekende en in ons land zeer
gemeene en allerwege verspreide goudvlieg, de
Lwcilia Caesar.
Linn.;
doch zij zijn aanmerkelijk kleiner en verschillen ook in
andere meer afdoende kenmerken daarvan

1) Zie Landbouw Courant, 1863, No. 80.

2) Daar liet in de eerste plaats van gewigt was, om de soort met zekerheid
te bepalen ea wij er prijs op stelden, om de uitspraak daaromtrent te kennen
yan iemand, die van de
Dijiteralojie eene speciale studie maakt, hebben wij

-ocr page 111-

III

Het is nader gebleken dat bet de Lucilia sericata Meg. is, eene
minder gemeene en waarschijnlijk minder verspreide soort dan de
L.
Caesar Linn. De Lucllias nu behooren tot de zeer groote familie
der
Musciden, waaronder het grootste gedeelte van het geslacht
Musea van Linneüs gerangschikt wordt, en wel tot de afdeeling
der
Muscinae, dat is het geslacht Musea in meer beperkten zia
van
Meigen \').

Nii is de afdeeling der Muscinae, behalve door den habitus,
waarvan onze gewone huisvlieg
[Musea domestica), en de iromvUeg
{CalUpJiora vomitoria)
de typen zijn, gemakkelijk te onderscheiden aan
den sprietborstel, die tot aan het einde gevederd, dat is : van boven
en onderen behaard, is. Het geslacht
Lucilia is gemakkelijk te
onderkennen door de glanzige metaalgroene of staalblaauwe kleur,
die aan alle soorten eigen is, en overigens slechts bij de geslach-
ten
Basyphora en Pyreïlia wordt aangetroffen. Van de laatst ge-
noemde geslachten echter is
Lucilia te onderscheiden door de
hoekige buiging der langsaderen in de vleugels, terwijl deze bij de
anderen eene ronde buiging hebben. Dan ook door gladde oogen
van het geslacht
BasypTiora, hetwelk behaarde oogen heeft. Het
geslacht
Lucilia bezit verder een korten snuit, en heeft het derde
lid van de sprieten viermaal langer dan het tweede. Er zijn reeds
zes soorten van dit geslacht in Nederland waargenomen, docli er
bestaan zeker nog meer.

De Lucilia sericata Meg. behoort even als de L. Caesar Linn,
tot die soorten van dit geslacht, bij welke de palpen roodachtig
en niet zwart zijn, zoo als b. v. bij
L. cornicina Fab. Zij is
glanzend groen met lichtblaauwen weerschijn en heeft den eersten
ring van het achterlijf zwartachtig. Zij is 6—7 streep lang en
dus kleiner dan
L. Caesar, die 8—9 streep lang is, en ook niet
zoo smal van voorhoofd. Bij het mannetje is hetzelve wel uiterst
smal, maar toch ziju de oogen duidelijk van elkander afgescheiden.
Bij beide seksen ligt over de witte kleur van het geheeie aange-

ons gewend tot den heer F. M. van der Wulp te \'s Hage, Genoemde heer
heeft met bereidwilligheid aan ons Verlangen voldaan, om de door ons opge»
zonden vliegen te determineren , en ons zijne verdere hnlp te verleeuen.
Daar-
voor zij hem hier openlijk dank gebragt.

1) Zie J. W. MElGE^f, Systemalische Besehreibimy der behannten Euro;p,
^weißügeUgen Insekten,
Ster Theil. pag. 49.

-ocr page 112-

112

zigt een roodaclitige of roodbruine weerschijn. Het voorhoofd is
bij het mannetje wit; de voorhoofdsstreep is zwart. Bij het wijfje
is de kruin goudgroen. De pooten zijn zwart. De klepjes, die
de balanceerkolfjes beschutten, zijn wit; de kolfjes donker en de
vleugels eenigzins graauw gekleurd.

De larven van deze L, sericata zijn roomkleurig; kegelvormig,
10—12 streep lang en bestaan uit tien ringen welke aan de
randen fijn gestippeld zijn. De kop is voorzien van twee gebogene
haakjes, aan den onderkant op de helft van de lengte een tand-
vormig uitsteeksel hebbende. Het achterste, dikste gedeelte der
larve is schuin afgesneden en heeft twee bruine min of meer ci-
troenvormige vlekken, waarin zich drie luchtopeningen, van eenig-
zins halve maansgewijzen vorm met bruine randen bevinden.

De poppen gelijken bijna geheel op de larven behalve dat zij
eenigzins ineen gekrompen zijn.

Wij hebben de larven in September van het vorige jaar ge-
kregen en met rottend vleesch gevoed. Eenigen zijn vier weken
daarna uitgekomen, anderen later, zelfs nog in het midden van
Januarij jongstleden; de meesten echter zijn, waarschijnlijk door de
koude, iu den staat van pop gebleven en leven nog. Dit bewijst
wel, dat zij lang hun levensvermogen kunnen behouden en dient
bij de behandeling der ziekte niet uit het oog verloren te worden.

Voor zoo ver onze ondervinding rijkt is het alleen de Lucilia
sericata
, die de bewuste ziekte der schapen voortbrengt; wij hebben
daarom gemeend dezelve eenigzins uitvoerig te moeten beschrijven.
Deze beschrijving zal het zoo wij hopen andere waarnemers ge-
makkelijker maken, om na te gaan, of het altijd dezelfde vlieg is, of
dat er welligt meerdere soorten zijn die dezelfde ziekte veroorzaken.
Over het algemeen toch leven de larven van alle Luciliasoortcn
op in bederf verkeerende dierlijk stoffen, zoo als dit het best be-
kend is van de L.
Caesar, welke in menigte voorkomt te ScJieveningen
op het grom van visch, waarmede de Scheveningers gewoon zijn
hunne aardappelen te bemesten. Desniettemin komen hare larven ook bij
uitzondering op levende dieren voor, zoo als een onzer verleden
Ëomer gelegenheid had waar te nemen. Twee tamme egels werden
namelijk de een kort na den anderen ziek, en bleken ruimschoots
bezet te zijn met de eijeren en larven van
lu Caesar, welke vooral
aan den anus en bij de achterpooten zich in de huid en het vleesch
hadden ingevreten en de egels tot grooten last waren, tot dat ilj

-ocr page 113-

eindelijk door uitputting bezweken. Iets soortgelijks komt bij andere
vliegen voor, de brom- of vleesohvlieg,
Musea ca,maria, legt hare
eijeren somtijds in zweren of op andere plaatsen, zelfs op het
menschelijk ligchaam , vooral bij onzindelijke personen.

Men heeft in de West-Indiën waargenomen, dat larven van
vliegen zich in de neusholte en den uitwendigen gehoorgang, in
de voorhoofds- en bovenkaakboezems van een persoon hadden ge-
nesteld en ziekelijke verschijnsels te weeg bragten \').

Uit dit alles is naar onze meening af te leiden, vooreerst: dat
de
Lucilia sericata wel door toevallige omstandigheden genoopt
kan zijn de huid der schapen tot ontwikkelingsplaats voor hare
larven op te zoeken, terwijl zij vroeger welligt even als de L.
Caesar en anderen bij voorkeur op andere rottende stoffen aasde.
Ten tweede: dat ook andere vliegen larven in dezelfde omstan-
digheden kunnen komen, en welligt ook op de schapen zullen
aangetroffen worden. Voegen wij daarbij : dat de
L. sericata vol-
gens de getuigenis van den heer
van der Wülp reeds sedert
eenige jaren in den omtrek van \'s Hage van tijd tot tijd is gevan-
gen, zonder dat nog iets van de ziekte der schapen bekend was,
zoo schijnt het ons zeer geloofelijk toe, dat deze vlieg reeds vroe-
ger hier bestaan en zich toen op eene andere wijze ontwikkeld
heeft.

Is dit zoo, dan behoeft zij niet met schapen van Migeland naar
ons land te zijn overgebragt; hoezeer wij geenszins de mogelijkheid
willen betwisten, dat deze vlieg hier reeds aanwezig zijnde, toch
op nieuw met schapen van elders kan zijn overgebragt. Hoe dit
zij, het is thans, daar de ziekte hier eenmaal is, van meer belang
hare verschijnselen en haren loop naauwkeurig te volgen, en de
middelen te beramen om ze te bedwingen of uit te roeijen.

Of het meer algemeen voorkomen der larven bij de lammeren,
Werkelijk moet worden toegeschreven aan den meerderen aanleg
voor doorloop, in verband met de meer zachte, teedere en saprijke
huid van den jeugdigen leeftijd, die zoo gemakkelijk kan worden
aangeboord tot bekoming van voedsel voor de larven, en of het
ras der schapen er ook invloed op uitoefent en uit dien hoofde de
gekruiste lammeren er meer last van hebben, zijn vragen die door
Voortgezette waarnemingen met der tijd wel zullen kunnen worden

1) Zie vin hasselt, Handleiding der Vergiftleer, Deel 11, pag. 7^6.

8

-ocr page 114-

114

beantwoord. Wanneer oude schapen minder last hebben van de
larven, zoo is het dit nog geen bewijs dat zij van het leggen der
vliegen eijeren meer verschoond blijven, (bij aldien er althans eenig
vuil in den omtrek des staarts is), maar zou men mogen aanne-
men , dat de meer vaste, drooge huid en dikkere opperhuid, een
minder aangenaam verblijf voor de larven oplevert.

Volgens de meening van sommige landlieden, zouden de vliegen
de eijeren niet leggen op de plaatsen waar men later de larven
aantreft, maar voornamelijk boven tusschen de achterbeenen, van
waar de jonge larfjes vervolgens tot hunne meerdere beschutting,
naar de wollige deelen zouden kruipen.

Getrouwe waarnemingen hieromtrent zijn geenszins overbodig te
achten, om in geval van bevestiging, de eijeren reeds vroegtijdig
te kunnen verwijderen en verstoren. Dewijl de larven zich gaarne
in de warmte schijnen op te houden, zou de gegrondheid dezer
waarneming ons niet bevreemden, te meer nog omdat men mag
aannemen, dat de vlieg hare eijeren eerder zal afzetten op niet
wollige, dan op rijk met wol bezette deelen.

Om de schapen voor de ziekte te beveiligen, dient men in de
eerste plaats bedacht te wezen om de ontwikkeling der larven tot
vliegen tegen te gaan, waartoe niet alleen de verwijdering der
eijeren en larven van de dieren, maar vooral ook hare vernieti-
ging noodig is.

Of men ook iets zou kunnen aanwenden, om de vliegen van
de schapen af te houden, door hen en wel voornamelijk het
achterdeel en tusschen de achterbeenen te wasschen met eene op-
lossing van chloorkalk, of met een afkooksel van quassiehout,
met empyreumatische olie of met iets anders , zou te beproeven
wezen. Eeeds heeft de ondervinding geleerd, dat men de larven
vrij gemakkelijk verwijdert, door bevochtiging met carotte saus,
bij de landlieden bekend onder den naam van spiritus en van spin-
water; of hiertoe andere middelen beter geschikt zijn, die ze tevens
spoedig dooden zonder nadeelig voor de schapen te zijn, kan
uit opzettelijk te nemen proeven blijken. Het bezigen van pekel
daartoe, hier en daar wel eens door ons opgemerkt, komt ons
minder doelmatig voor.

De oppervlakkige huidontsteking geneest na verwijdering der
larven en het afknippen der wol spoedig van zelve; des noodig
zou men de genezing kunnen bevorderen, door de aangedane

-ocr page 115-

115

deelen te bestrooijen en in te wrijven met bloem van tarwemeel,
waarmede naar omstandigheden krijtpoeder, eamphor of eenig ander
opdroogend middel verbonden zou kunnen worden.

Diepgaande verzweringen zou men met eene slappe oplossing
van basisch azijnzuurlood-oxyde of met andere zamentrekkende
middelen, b. v. een afkooksel van eikenbast of met verdund bran-
dig houtzuur of met eene creosoot-oplossing spoedig tot genezing
kunnen brengen. Zelfs peiroleum vinden wij er in de politieke
bladen reeds tegen aanbevolen. De aanwezige doorloop zou men
naar den bijzonderen toestand der dieren met verzachtende of met
versterkende en zamentrekkende middelen, b. v. kleine giften ijzer
of tannine kunnen bestrijden.

Dewijl het door ons medegedeelde omtrent den worm dsr scha-
pen geenszins aanspraak kan maken op volledigheid, waartoe
voortgezette waarnemingen en proeven eerst zouden kunnen leiden,
zoo bevelen wij deze aangelegenheid der aandacht van ieder vee-
artsenijkundige en belangstellende verder aan, met dringende uit-
noodiging om bepaald te willen acht geven, op de wijze van
verbreiding der ziekte, op het ras en den leeftijd der schapen,
de al of niet aanwezigheid van doorloop bij dezelve en de meest
gepaste middelen tot verstoring der larven en de genezing der
verzweringen. Wanneer men daarbij tevens de aandacht zou willen
vestigen op de gesteldheid der vliegen en larven en ook zijne
bevindingen daaromtrent zou willen bekend maken, zou dit kunnen
leiden tot eene meer volkomene kennis der voorwaarden en om-
standigheden, onder welke de ziekte ontstaat en zich uitbreidt.

UtrecM, 19 Jan. 1864.

Verslag van de Eerste Algemeene Vergadering der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijhmde
in Nederland, gehouden den
5. September 1863,
te Utrecht.

Volgens de presentielijst waren er tien leden aanwezig, zijnde de
H.H. G. J. Hengeveld, P.O. Hekmeijeb, F.Th. Weitzel, J. B.
Snellen , H. J. H. Stempel , B. J. Aalbers , F. A. Deijermans ^
J. C. Kegelaeb , J, Kegelaer en J. A. Hinze. De heeren Aal-

-ocr page 116-

116

bers en Deijerma-NS waren de afgevaardigden voor de Zuid-
Hollandsche afdeeling. Van de Utreditsche afdeeling waren geene
afgevaardigden opgekomen. De heer
Weitzel vertegenwoordigde
de algemeene afdeeling, die met hare werkzaamheden belast is.

De bezigheden namen eenen aanvang volgens het hierachter ge-
plaatste programma.
(Zie bl. 137.)

Na het indienen van de volmagt der Zuid-Hollandsche afgevaar-
digden, opende de voorzitter de vergadering. De notulen der
voorgaande vergadering, bestaande in het gedrukte verslag daarvan
in het 1. nommer van het Tijdschrift, werden niet gelezen, doch
goedgekeurd, waarop de voorzitter, de heer
Snellen, het volgende
verslag uitbragt over den, toestand der Maatschappij.

M. H.l

Is in het algemeen het uitbrengen van rapport over den toe-
stand eener maatschappelijke vereeniging niet altijd het aangenaamste
deel van de op den Voorzitter rustende taak, in veel hoogere
mate nog is dit gewoonlijk het geval, waar er sprake is van eene
zoo jeugdige vereeniging als die, waarvan mij thans de eer is te
beurt gevallen, de lotgevallen ter Uwer kennisse te brengen.
Teleurgestelde verwachtingen, mislukte pogingen, gebrek aan
medewerking, is maar al te dikwijls de korte slotsom van zulk
een relaas.

Ge zult U dan ook niet verwonderen, dat ik mij bijzonder
gelukkig acht, U te kunnen mededeelen, dat het em^e jaarlijksche
verslag der Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland eene gelukkige uitzondering op dien droevigen regel
mag maken.

Dezelfde geest, die het tot stand komen onzer Vereeniging
mogelijk maakte, de geest van eenswillendheid omtrent het doel,
dat ons zamenbrengt, van opgewektheid tot alles, wat aan dat
doel bevorderlijk kan zijn, van toegevendheid, waar het verschil-
punten gold, welke aan het welslagen dier pogingen afbreuk
zouden kunnen doen, diezelfde geest van belangstelling en eens-
gezindheid mogt de jeugdige maatschappij allerwege ondervinden.

Was het eerste werk van het nieuw benoemde Hoofdbestuur,
aan de door de ten vorigen jare te dezer stede gehouden ver-
gadering vastgestelde wet der Maatschappij de laatste hand te
leggen, en die ter perse te doen leggen, zij meende het niet op

-ocr page 117-

IIT

de bekendheid, welke de nieuwspapieren aan de oprigtinggegeven
hadden, te moeten laten aankomen, maar besloot aan alle veeartsen
in Nederland daarvan een afdruk te doen toekomen, onder bij-
voeging eener circulaire, waarin zij van de oprigting der Maat-
schappij mededeeling deed , en tot deelneming opwekte. Verblijdend
inderdaad mag het groote getal dergenen onder Nederlands vee-
artsen genoemd worden, dat aan die uitnoodiging gevolg gaf,
zoodat er reeds nu eene Algemeene Afdeeling, ingevolge art.
10
der wet, bestaat van niet minder dan 32 leden, terwijl de Maat-
schappij buitendien de Afdeeling Zuid-Holland met 14, en de
Afdeeling Utrecht met 11 leden heeft; te zamen een ledental van
57 uitmakende! Verblijdende uitkomst voorwaar, en al wie niet met
dwaselijk hoog gespannen verwachting de toekomst onzer Maat-
schappij te gemoet
zag, zal moeten toestemmen, dat het gebouw,
Waarvan de eerste steen nog eerst zoo kortelings werd gelegd,
onder grooten voorspoed verder opgetrokken werd. Evenwel, M. H.!
wij mogen het ons niet ontveinzen, ééne zaak is er, waaromtrent
wij met vrijmoedigheid grootere verwachting hadden mogen koes-
teren; of is het te veel gezegd, wanneer ik meen te mogen
beweren, dat het getal der afdeelingen verre, zeer verre onder
het peil is gebleven, waarop wij meenden te mogen rekenen, en
waarop het ook, wil de Maatschappij blijvend in bloei toenemen,
Weldra komen moet. Kon er niet in iedere provincie onzes Va-
derlands ten minste eene afdeeling zich vormen? De wet der
maatschappij is toch waarlijk op dit punt vrijgevig genoeg, een
getal van slechts 4 leden wordt ingevolge Art, 13 voldoende
geacht om eene afdeeling uit te maken. Het hoofdbestuur heeft
dan ook reeds meermalen de aandacht van hen die eich als
leden der algemeene afdeeling bij de maatschappy aansloten, op
dit belangrijk punt gevestigd en zelfs aan twee Veeartsen, welke
zich als zoodanig wenschten aan te sluiten, de opname ontzegt,
omdat er in de provincie hunner inwoning eene afdeeling geves-
tigd was, waarhenen het hen verwees. Is de talrijkheid der alge-
meene afdeeling voor de algemeene kas der maatschappij het vooi\'-
deeligst te achten, haren moreelen invloed wordt ontegenzeggelijk
door een groot aantal afdeelingen oneindig meer versterkt. De
afdeelingen toch geven aanleiding tot zamenkomen eu zamenspre-
^en, waardoor de belangstelling wordt levendig gehouden, zij
bunnen het middel zijn, waardoor de aard der bemoeijingen onzer

-ocr page 118-

118

maatschappij in ieder deel des lands meer wordt gekend en ge«
waardeerd, waar het doel der veeartsenijkunde zoo op maatschap-
pelijk gebied als op dat der wetenschap steeds helderder en
helderder in het licht treed, terwijl bij de op zich zelf staande
leden eener uitgebreide algemeene afdeeling de ijver en belang-
stelling door gebrek aan aanraking en zamenwerking zoo ligtelijk
verflaauwt en insluimert. Ook den invloed op de denkwijze onzer
medeburgers omtrent de diensten, welke de veeartsenijkunde den
lande bewijzen kan, zal uit den aard der zaak niet dan uiterst
gering kunnen wezen.

Is het eene aller gelukkigste bepaling in de wet te noemen,
dat Art. 10 de oprigting eener algemeene afdeeling toelaat, men
bedenke wel dat zij alleen van hen spreekt die moeijelijk zich bij
eene bestaande afdeeling aansluiten, of eene nieuwe vormen kun-
nen , en drage zorg dat de schoone toekomst die onze maatschappij
te gemoet gaat, niet door fouten in hare vroegste ontwikkeling
verspeelt worde. Het hoofdbestuur acht het zich dan ook ten stel-
ligen pligt u allen, M. H.I en niet alleen u die hier tegenwoordig
zijt, maar ook ieder Nederlandsch Veeartsenij kundige die belang
stelt in onze vereeniging op te wekken, niet enkel tot deelneming,
maar in het bijzonder tot het vormen van een groot aantal afdee-
lingen. Het acht dit te meer van belang omdat daardoor tevens
een gevaar vermeden wordt, waaronder menige maatschappij ten
onzent gedrukt gaat, en dat ook ter eeniger tijd in onzen kring
zoude kunnen ontstaan, het te groote overwigt namelijk
Tan hen
die aan het hoofd staan. Uit den aard der zaak oefenen zij
meer
dan gewonen invloed uit op den gang der zaken, en zij mogen
ea moeten dit doen, aan hun door wien zij worden benoemd is
de taak te zorgen dat die invloed overmatig noch schadelijk wordt,
maar wanneer nu een zoo krachtig element als eene talrijke alge-
meene afdeeling, waarvan het onmiddelijk bestuur tevens aan hen
is opgedragen, dien invloed nog komt versterken, dan zou er
alligt een meer dan wenschelijk overwigt als van zelve ontstaan
kunnen, een overwigt M. H. 1 waarvan uw tegenwoordig hoofd-
bestuur ook zelfs den schijn wenscht te vermijden.

Hoe dit echter zij, ten zij gij deze beschouwingen moogt
deelen al dan niet, zoo veel is zeker dat het ondankbaar zoude
zijn niet te roemen op groote belangstelling en medewerking,
blijkbaar uit het zoo zeer toegenomen aantal leden, als een gevolg

-ocr page 119-

1186

daarYan, en uit den gelukkigen finantieëlen toestand waarin wij
ons verheugen mogen. De rekening over het afgeloopen jaar
toch, welke zoo straks aan uwe goedkeuring zal worden onder-
worpen, sluit wel is waar met geen batig saldo; de vele nog te
innen gelden echter overtreffen zeer verre de uitgaven, welke de
maatschappij in het volgend jaar te wachten staan.

Maar niet enkel van Nederlands vee-artsen, ook van andere
zijden mogten wij bewijzen van belangstelling genieten. Zoo stelde
den heer
Jakssen, O. I. hoofd-ambtenaar met verlof, laatstelijk
secretaris der Ned. Indische Maatschappij v. Nijverheid en Landbouw
ons eene wederzijdsche ruiling van boekwerken voor, welk "voorstel
ons deed vermoeden dat men zich ook in Indië van de werking onzer
M. iets goeds durft beloven. Het hoofdbestuur, M, H,! heeft
gemeend geheel in uwen geest te handelen met genoemde heusche
propositie terstond toestemmend te beantwoorden, met toezending
tevens van eene volledige verzameling der verslagen uitgegeven
door het vroegere veeartsenijkundig genootschap en der bijdragen
van de vroegere Zuid-Hollandsche maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde, thans onze Zuid-Hollandsche afdeeling.

Ook ontvingen wij van het bestuur van het landbouw-congres
eene uitnoodiging om punten ter behandeling op te geven. Het
hoofdbestuur had daar gaarne twee vragen, beide op het onderwijs
der veeartsenijkunde en landbouw betrekking hebbende, besproken
gezien , welke zij dan ook besloot voor te stellen, tevens een
harer leden opdragende hare meening op genoemd congres te gaan
toelichten; toen echter kort daarop het ontwerp omtrent het mid-
delbaar onderwijs tot wet werd verheven, en beide punten alzoo
geheel en al het mérité de l\'apropos verloren hadden, meende het
op dit zijn besluit terug te moeten komen, zoodat daaraan dan
ook geen gevolg werd gegeven.

Bijzonder aangenaam was het ons ook ^door de Hollandsche
maatschappij van landbouw, de magtigste der Nederlandsche land-
bouw-vereenigingen, ingevolge het bijna eenstemmig besluit der
algemeene vergadering dier maatschappij, te worden aangezocht tot
het geven van advies, omtrent den aard en de oorzaken der tong-
blaar, hare besmettelijkheid, voorbehoeding ea geneeswijze, aan
Welk verzoek naar mijn bescheiden oordeel op uitstekende wijee
door de heeren
von Eeeken en Hengeveld gevolg is gegeven,
door
het toezenden van een ia ons Tijdschrift opgenomen rapport

-ocr page 120-

130

dat op even grondige als bevattelijke wijze de genoemde vragen
behandeld. Met te meer genoegen voldeed het hoofdbestuur aan
\'t verlangen der Hollandsche maatschappij van landbouw omdat
dit eene ongezochte gelegenheid was te doen zien, welke diensten
de veeartsenijkunde de landbouw bewijzen kan. Wat toch is \'t
geval? Laat \'t ons niet verbloemen mijne heeren! de kwaal die ons
allen drukt, is het ongelukkige denkbeeld waarin nog zoo velen
onzer medeburgers verkeeren, dat
eenen stand van wezentlijk weten-
schappelijke veeartsen
, eigentlijk niet veel meer dan eene noodelooze
maatschappelijke weelde is, waaraan bij den landbouw en nog veel
meer bij de overige takken van menschelijke werkzaamheid geene
behoefte bestaat. Deze dwaling te keer te gaan is het wat een
onzer pligten is, daarom moeten wij der wereld toonen wat wij
zijn en wat wij vermogen, welkom zij ons ook daartoe iedere ge-
legenheid om nuttig te zijn, en als zoodanig verheugde het hoofd-
bestuur zich ook door dit verzoek zich in verbinding ie kunnen stellen
met een op landbouw-gebied zoo geacht ligchaam als de Holland-
sche maatschappij van landbouw.

Tweeërlei is volgens de meening van uw hoofdbestuur de roeping
onzer maatschappij, te trachten de maatschappelijke toestand van den
veearts te verheffen en aan de ontwikkeling der veeartsenijkundige
wetenschap mede te werken. Het eerste deel harer roeping gaf haar
aanleiding bij gelegenheid der indiening van de geneeskundige
wetten Z.
E. den minister van binnenlandsche zaken eerbiediglijk
in overwegingUe geven, te bepalen, dat bij de zamenstelling van
iederen geneeskundigen raad in genoemd ontwerp voorgeschreven,
ook een veeartsenijkundige als lid zitting zal moeten nemen, eenen
maatregel welke naar de meening des hoofdbestuurs zoowel aan
het belang der burgers als aan het wetenschappelijk streven van
Neêrlandsch veeartsenijkundigen verschuldigd was. Ons medelid
von Reeken, welke de overreiking van genoemd adres op zich
genomen had, mogt het\' genoegen hebben door Z, E. allezins
voorkomend te worden ontvangen, en hoewel\'de minister uit den aard
zijner betrekking zijne meening omtrent ons aanzoek niet terstond
mededeelen kon, gaf Z. E, toch zijne hooge belangstelling in Neêr-
landsch veeartsenijkunde en onze maatschappij te kennen (zie bladz. 41).

Een krachtig middel ter bevordering van het tweede doel onzer
vereeniging acht het hoofdbestuur het Tijdschrift. Aangenaam was
het ons daarom al spoedig te mogen vernemen, dat door den heer

-ocr page 121-

121

Jennes de medewerking daaraan bereidvaardig was op zicli ge-
nomen. Eene bereidwilligheid te meer op prijs gesteld, omdat
dien geachten medewerker ons overigens niet verheelde dat de
grondslagen onzer maatschappij niet in allen opzigte zijne volledige
sympathie wegdragen. Wel een schoon bewijs voorwaar dat hij \'t
licht lief heeft, al is ook de kandelaar juist niet die zijner keuze.

De goede ijver der redactie stelt u in de gelegenheid M. H.!
nog heden kennis te nemen , van den eersten uitslag harer po-
gingen om den tempel der wetenschap waarin wij wenschen priesters
te zijn, krachtig te helpen opbouwen. Moge haren arbeid uwe
goedkeuring wegdragen, en tot medewerking u opwekken.

Omtrent het voorstel van ons geacht medelid den heer Hek-
meijer
achtte het hoofdbestuur het wenschelijk vooraf nogmaals
uw oordeel in te roepen. Het hooge gewigt van dit onderwerp
maakt ons huiverig maatregelen te nemen voor zij de meening
der vergadering daarop heeft gehoord. Mogt het ons gelukken eene
eenigzins volledige verzameling van costuumwetten in het licht te
geven, eene onschatbare dienst ware daarmede niet enkel de vee-
artsenijkunde, maar ook vooral den landbouw, den handel en de
regterlijke magt bewezen, ü allen M. H.! zal daarom zoo straks
nog de gelegenheid gegeven worden, uwe meening omtrent dit
belangrijk punt van bespreking te doen kennen; te meer prijs
stelt het hoofdbestuur op \'t kennen uwer denkbeelden omdat de
vorige vergadering geene gelegenheid gaf hieromtrent van gedachten
te wisselen.

De overige bemoeijingen van het hoofdbestuur betreffen onze
regelingen van huishoudelijken aard. Vooreerst de rooster van
aftreding, welke het naar aanleiding van Art. 20 der wet verpligt
was op te maken en welke is vastgesteld als volgt:

in 1863 treedt af Hekmeijek, die herkiesbaar is.
„ 1864 „ „ Weitzel, „ „ „

n 1/
H u

// 1865 // y Hengeveld, „
» 1866 „ „
VOM Reeken , die niet
y 1867 n » Snellen „

H If If

Ten tweede achtte het zich in \'t belang der zaak verpligt
hare werkzaamheden te verdeelen naar de verschillende onderdeelen
onzer wetenschap en nam het lid
voN Reeken op zich de vergelijkende
geneeskunde,
Hekmeijer en Hengeveld , de vakken die zij aan de

-ocr page 122-

122

school doceren. Weitzel de voorbereidende studievakken, welke
aan \'sRijks veeartsenijschool worden onderwezen, terwijl mij de
onderwerpen van landbouwkundigen, staathuishoudkundigen en sta-
tistischen aaid te beurt vielen.

Eindelijk werd aan ons medelid Weitzel de zorg voor de be-
langen der algemeene afdeeling meer in het bijzonder opgedragen.

Ik heb gemeend u deze zuivere hoofdbestuurs-regelingen toch
te moeten mededeelen, opdat de correspondentiën welke sommi-
gen uwer welligt met het hoofdbestuur zoude wenschen te openen
omtrent \'t een of ander onderwerp, met de minsten omslag zouden
kunnen worden gevoerd.

En nu M. H.! rust nog op mij den pligt u de lotgevallen en
verrigtingen der afdeelingen te doen kennen. De weinig geregelde
toestand echter waarin wij noodzakelijkerwijze nog verkeeren, was
oorzaak dat door hen aan het bepaalde bij Art. 15 der wet geen
gevolg werd gegeven. Alleen berigtte de afdeeling Zuid-Holland dat
zij naar aanleiding van het Ontwerp van Wet tot regeling van \'t
middelbaar onderwijs aan den minister van binnenlandsche zaken een
adres had ingediend, waarbij scheiding van landbouw- en veeart-
senijscholen wordt verzocht, en het geven van veeartsenijkundig
onderrigt aan de leerlingen in den landbouw ontraden wordt. Lid
der commissie tot overhandiging van dat adres uitgemaakt heb-
bende is \'t mij aangenaam u te kunnen mededeelen, dat Z. E.
de verzekering gaf van de meening der maatschappij op hoogen
prijs te stellen. De loop dezer zaak was overigens de meening
der afdeeling zeer gunstig (zie bladz. 38).

Omtrent de boekerij behoef ik u niets te rapporteren. Zij is
in staat van worden. Moge] tal van geschenken en een ruime
kas haar weldra verrijken.

Hiermede M. H. 1 naar vermogen u een overzigt van den toe-
stand onzer maatschappij gegeven hebbende, vraag ik u vergeving
voor de oogenblikken dat ik uwe aandacht inriep. Moge de toe-
komst onzer maatschappij haar begin overtreffen, mogen uwe be-
raadslagingen aan wetenschap en volkswelvaart voordeelig zijn,
moge de veeartsenijkunde bloeijen in Nederland!

Onmiddelijk na dit verslag, dat zeer toegejuicht werd, ging men
over tot de benoeming van eenen hoofdbestuurder in de plaats
van den aftredenden, de heer P. C.
Hekmeijek, waarbij de zwa-

-ocr page 123-

123

righeid wordt geopperd, of de alg. afd, voor alle hare leden kan
medestemmen, dewijl er geen afgevaardigde kan tegenwoordig zijn.
Hierop besluit men dat, voor zoo verre er leden dier afdeeling
tegenwoordig zijn, deze ieder hunne eigene stemmen uitbrengen, en
even zoo de overige leden die tot de afd.
Utrecht behooren, terwijl
Zuid-Holland voor alle de leden der afdeeling zijne stemmen uitbragt.

Na deze regeling wordt de heer F, C. Hekmeijer met alge-
meene stemmen herkozen.

Tot eerelid wordt voorgedragen en benoemd de heer Jonkhr.
Mr.
D. R. Gevees Deijnoot, Secretaris der Hollandsche maat-
schappij van landbouw.

Tot corresponderende leden worden benoemd de heeren Dr.
H. J. Broers te UtrecM, en A. J. Janné, veearts te Roermond.
Hierna geschiedt de rekening en verantwoording.
Thans genaderd aan de veeartsenijkundige mededeelingen, zoo
volgen hier vooreerst van het programma (zie bladz. 137), onder
a. Opgaven der heerschende veedeMen in ISög.\'ÖS.
Hengevelü doet mededeeling van het heerschen der longziekte,
schaapspokken en het mond- en klaauwzeer in de provincie
UtrecM,
terwijl andere leden beloven schriftelijke opgaven daaromtrent te
zullen geven.

h. Opgaven van in\'ênüngen in 1862/63.

Weitzel bespreekt zijne inentingen ter voorbehoeding voor de
longziekte, de inenting der schaapspokken in
Drenthe, alsmede
de beperking der schaapspokken in de provincie
Utrecht door het
besluit van gedeputeerde Staten,

Hengeveld zegt, later de opgaven der inentingen tegen de
longziekte, van wege \'s rijks veeartsenijschool te zullen inzenden,
immers na het doen van het jaarlijks verslag der kliniek aan die
inrigting. Hij heeft ook eene kudde schapen van 130 stuks tegen
de schaapspokken ingeënt, als noodinënting, doch liet eerst eene
voorinënting ter bekoming van stof voorafgaan, waarvan ook
later eenig verslag zal volgen.

De Zuid-Hollandsche afgevaardigden beloven de opgaven voor hunne
provincie mede nog in te zullen zenden. Even zoo de overige leden.

c. Genees-, heel- en verloskundige gevallen, veeteelt, hoefbeslag
en hoef ziekten, instrumenten en operaiiën.

Deijermans deelt een geval mede van meteorismus door meel-
beslag vaa gerstemeel.

-ocr page 124-

124

J. C. Kegelaer zegt dikwijls gevallen van dien aard te onder-
vinden ten gevolge van groenvoeder, Toornamelijk jonge klaver die
op de toemaat, d. i. tusschen vlas, haver of garststoppels gezaaid
worden. Ook de derde snede ran de klaver veroorzaakt dikwijls
de opgeblazenheid. Daartegen geeft hij met goed gevolg 1 med,
ons terpentijn in eene gift.

Stempel heeft dezelfde ongesteldheid waargenomen door knollen-
voeder dat niet bevroren was, terwijl de tympanitis minder wordt
als dit voeder eens bevroren is geweest.

Snellen verwondert zich hierover. Bij mangel wortelbladen heeft
hij meermalen juist het tegendeel ondervonden.

Weitzel brengt een stuk Jcmsthoorn ter tafel door hem ver-
vaardigd en belooft over zijne resultaten eene schriftelijke opgave.

Deijermans zegt het te hebben aangewend bij hoornscheur,
en daarvan ook iets voor het tijdschrift te geven,

Hengeveld laat een fleschje met uitgedampte en gedroogde
vloeistof uit een longzieke long zien. De bereiding geschiedde op
een waterbad, naar het voorbeeld van den heer W.
J, E. Hek-
meijer
, Hij noodigt de aanwezigen uit om het eens te beproeven
en zich bezig te houden met het conserveren der longzieke stof,
daar het hoe langer hoe moeijelijker wordt om versche stof te
bekomen. Behalve dit middel wijst hij ook op het droogen tus-
schen glazen plaatjes, hetgeen hem gelukt is, doch die na eenige
weken beschimmelde, als ook op het laten doortrekken, droogen en
luchtdigt bewaren van Avolle draden of sponsjes met de vloeistof door-
trokken, het opzuigen in haarbuisjes en welke middelen men er toe in
het werk wil stellen, als men slechts goed bewaarde stof bekomt.

Hinze heeft de gedroogde stof na bevochtging aangewend bij
een 20tal pinken, doch er geene werking van waargenomen,

Weitzel zegt, dat de proef van. den heer W. J, E. Hekmeijer
ook niet gelukt was, en de gedroogde stof zijn besmettend vermo-
gen scheen verloren te hebben.

Hengeveld houdt niettemin vol, dat de conservering aangeraden
is en dat men bij mislukking zich niet moet laten ontmoedigen.
Aan hem is het conserveren tusschen glazen plaatjes gelukt. Hij
noodigt inmiddels de collega\'s uit om met de aanwezige gedroogde
stof de proef eens te nemen.

Deijermans wenscht daaraan te voldoen.

Hengeveld vraagt of gedurende het voorjaar van 1853 de

-ocr page 125-

1E5

goeiaardigen droes heeft geheerscht, en of er ook is opgemerkt de
buitengewone uitgebreidheid en het veel voorkomen van droesge-
zwellen , langs het beloop van den hals en borst, met zeer diepe
etterverzakkingen, zoo als door hem nimmer was waargenomen.

Kegeliee stemt dit toe, dat hij hetzelfde heeft gezien en zelf met
gevaar van verstikking bij onderscheidene veulens. Hij meent deze
metastase vooral aan de voorafgegane zomer en zware voedering
te moeten toeschrijven.

Snellen bespreekt het verschijnsel van het voorkomen van tong-
Uaar
onder de tentoongestelde dieren te Bijssel en te Hamburg.
Het schijnt een bijzonder soort van tongblaar te zijn, die alleen
bij zulke dieren op tentoonstellingen schijnt voort te komen en
die, na terugkomst, niet besmettelijk is voor andere dieren.

Hengeveld zegt in 1856 op de internationale landbouwten-
toonstelling te
Farijs ook het uitbreken van de tongblaar te heb-
ben gezien, doch van de besmetting naar buiten niets te hebben
waargenomen.

Kegelaer kan de niet besmettelijkheid als het wezenlijk het
mondzeer is niet tosstemmen. Hij nam de tongblaar het eerst
waar te
Zoutelande op het eiland; en op een ander gedeelte van
hetzelfde eiland vertoonde de tongblaar zich ook, zonder met de
eerste in contact te zijn geweest. Hij staat het gevoelen voor dat
de ziekte zich in den beginne niet laat nasporen wat betreft hare
oorzaken, en dat deze afhangen van onbekende invloeden, doch is
er de ziekte eens dan is zij ook besmettelijk.

Dezelfde doet nog mededeeling van Jiaemorrhoïdes bij een paard,
genezen door inspuitingen met koud water. Op verzoek zal hij
eenige geschiedenis daarvan geven.

Weitzel heeft ditzelfde waargenomen bij eenen hond, waarvan
ook eene opgave is beloofd.

Dezelfde deelt een ander ziektegeval mede, hij kippen waarge-
nomen, die zeer treurig waren, kwijnende, veel kwijlden en waar bij
den dood verzuurd slijm gevonden werd in de maag. Genezing
volgde na de toediening van magnesia en tinct. mart. aper, De
eigenaars meenden echter dat de kippen genezen waren door sa-
ladebladen.

Hengeveld zegt voor het Tijdschrift nog bijdragen toe over
navelbreuken, hevige uitwerking van arsenik bij uitwendig gebruik,
gangreen van het uijer, amputatie van een achterbeen bij een

-ocr page 126-

m

hond, luchtpijpsnede bij oederaa van de zwelgkeel , ziektenver-
schijnselen bij eene koe ten gevolge van belette circulatie in de
borstholte, bloedverwantschapsteelt, inrigting van veetentoonstel-
lingen en over het onderkennen van het ras of stam in zeer jeug-
digen leeftijd.

De mondelinge mededeelingen worden thans gesloten en eene
pauze voorgesteld door den voorzitter.

Na de pauze werd er dadelijk aangevangen met de op het pro-
gramma aangeduidde bespreking van vroeger opgegevene onder-
werpen,

1, De vraag van den heer Weitzel, of de koeijen het verwerpen
van het half ook van elkander afzien
, word ter behandeling gesteld.

Weitzel zegt dat dit een volksgeloof is in zijne omstreken en
hij dit meermalen heeft hooren bevestigen van meer ontwikkelde
veehouders.

Hekmeijer zegt dat er in het Repertorium over gehandeld is en
dat het verwerpen hoofdzakelijk toe te schrijven is aan algemeene
invloeden,

Kegelaer gelooft niet aan het afzien van elkander. Het vorige
jaar was het verwerpen vrij algemeen in slechts eene gemeente en
wel te
St. Janssteen i waarschijnlijk ten gevolge van het voederen
van geele peen,

Weitzel gelooft mede niet aan het afzien, maar wel aan alge-
meene oorzaken, vooral slap en slecht voedsel.

Hengeveld gelooft er evenmin aan. Hij schrijft het ook voor-
namelijk toe aan leefregelkundige invloeden, verwaarloozing der
gezondheid, der verpleging en verzorging van dragtige dieren,
voortspruitende uit verkeerde zuinigheid, onbekendheid met de
gezondheidsleer, bij gepaste betrachting waarvan men een aantal
ziektegevallen zou voorkomen, als ook het verwerpen. Hij wijst,
om niet in herhalingen te vervallen, op hetgeen hij daaromtrent
gezegd heeft in de
Landbouw-Courant, N". 3, 1859.

Het algemeene oordeel over de voorgestelde vraag van den heer
Weitzel is, dat geen der leden gelooft, dat de koeijen het ver-
werpen van elkander afzien.

3. Bij dit punt van het programma vraagt de heer F. C. Hek-
meijer
eene opgave van plaatselijke tcetien, costmmwetten.

Daar er met eene volledige inzameling dezer wetten , waarin de
heer^H
ekmeijer veel belang stelt, wel eenigen tijd zal verloopen,

-ocr page 127-

1£7

zoo wordt er besloteu, deze vraag bestendig in het programma op
te nemen. Hij vraagt aan de collega\'s eene opgave der plaatselijke
gebruiken in zake van koop en verkoop , op de markten en derge-
lijke, voor zoo verre die uit hunne omstreken aan hen bekend zijn.
De voorzitter stelt voor om eenig crediet aan den heer
Hekmeijer
toe te staan om deze collectiewetten en gebruiken te bekomen.

3. Geene der aanwezige leden verlangt het woord over de oor-
zaken der influenza,
omdat de voorsteller er van, de heer Aleks,
niet tegenwoordig is. Omtrent dit punt wordt besloten het niet
meer uit te schrijven.

4. Ten aanzien van plaatselijke ziekten zegt de heer Hengeveld,
dat zijne bedoeling met dit voorstel was, om te weten te komen welke
ziekten er jaarlijks of meermalen onder de dieren voorkomen die
aan de streek eigen zijn, voortvloeijende uit cigendommelijkheden
van het geographisch (wind en weder) en physisch klimaat (gesteld-
heid van den bodem), ook als gevolg van eigene gewoonten,
plaatselijke wijze van het drijven van den landbouw, van voeding,
gebruik en verpleging, om daardoor een overzigt te bekomen der
meest voorkomende ziekten onder het vee, ten einde eene topo-
graphische beschrijving dier ziekten van ons land te kunnen zamen-
stellen, en meer bekend te worden met de vele ziekten die ter
oorzake van verkeerde voeding en verpleging onder het vee ont-
staan. Deze kennis kan vervolgens maatregelen aan de hand geven
om die herhaald terugkeerende ziekten te bestrijden, of wat beter
is te voorkomen door hygienische en leefregelkundige voorschriften.
Zoo heeft hij naar de gesteldheid van den bodem in de nabijheid
der zeekust, jaarlijks bij noorden en noord-westen winden cathar-
rale ziekten bij paarden en koeijen te bestrijden gehad; door het
Verbouwen van vele paardenboonen en het voederen van boonen-
stroo in sommige plaatsen dikwijls daaruit ontstaande kolyken
en
Vele indigestiën waargenomen. Vele ziekten ontstaan door onbekend-
beid met de wijze van voederen van vee, vooral bij hooigebrek, wan-
neer men gewoonlijk niet weet hoe men een surrogaat zal vinden of op
Welke wijze men dezelfde voedende bestanddeelen kan toedienen
in andere voedingsmiddelen; verder ook naar den aard der zamenstel-
ïing van den bodem en de soort drinkwater, zooals bloedpissen, milt-
Vuur enz. Hij wenscht daaromtrent van zijne collega\'s zoo veel
mogelijk opgaven te mogen ontvangen en stelt voor deze vraag
Vooreerst \'s jaarlijks in het programma op te nemen.

-ocr page 128-

UB

Deijermans zegt dat de bekendheid dezer verschillende toestan-
den veel kan toebrengen om het den veearts, die zich in eene of
andere plaats wil vestigen, gemakkelijk te maken, omdat men veel-
tijds bij verandering van standplaats weder met andere kwalen te
doen krijgt, waar men eerst na eenige herhaalde gevallen , dikwijls
na mislukking eener kuur, de oorzaak van ontdekt. Zoo had hij bij
de komst op zijne tegenwoordige standplaats reeds meermalen eenige
gevallen van kolyk bij paarden behandeld, zonder de ware oorzaak
te kennen, tot het hem bleek dat overvoedering de aldaar alge-
meen heerschende was. Zoo toch had hij een voorbeeld van een
span werkpaarden die in 34 uren een half mud haver en 5 kop
erwten hadden genoten.

Er wordt besloten om aan het verzoek van Hengeveld te voldoen.

5. Door afwezigheid van den heer voN Eeeken en niemand
het woord er over verlangende wordt er in omvraag gebragt, of
deze vraag zal aangehouden worden, hetgeen wordt afgestemd.

6. Hetzelfde wordt voorgesteld omtrent de vraag: mag men
vleesch afkomstig van runderen in het le tijdperk der longziekte ge-
slagt, als onschadelijk voor den mensch heschouwen ?

Hengeveld zegt, dat hij gaarne het woord verlangt om over
dit punt te spreken, vooral naar aanleiding van de brochure van
den heer
von Eeeken over «ons vleeschvoedsel«, daar het hem
voorkomt, dat de heer
von Eeeken ten opzigte van het gebruik
van longziek vleesch tot conclusiën vervalt, die door de onder-
vinding geheel worden weersproken en die wetenschappelijk be-
streden kunnen worden.

De voorzitter en de heer Aalbers stellen voor om daarover
geen discussie te voeren, aangezien de heer
von Eeeken niet
tegenwoordig is.

Hengevelo zegt, dat hij niet de heer von Eeeken wenscht te
bestrijden maar alleen de zaak te bespreken , omdat hij het niet
eens kan zijn met theoretische beschouwingen, waarvan hem 25
jaren lang het tegendeel gebleken is.

Niettemin wordt het verlangen van Hengeveld om het woord
er over te voeren afgestemd, terwijl vervolgens wordt besloten om
dit punt niet meer uit te schrijven.

7 en 8. Niemand het woord hierover verlangende en de heer
Hoegen niet aanwezig zijnde, wordt er na omvraag besloten deze
beide punten niet meer uit te schrijven.

-ocr page 129-

139

9. De heer Hekmeijer verlangt omtrent dit punt bepaalde
Waarnemingen en ondervinding, omdat men het er niet eens over is.

Deijermans zegt te hebben waargenomen dat het vleesch van
geslagte dieren geen zout naar zich neemt en spoedig bederft,
dus alleen versch kan gebruikt worden. Nadeelige gevolgen had
hij er niet van gezien. Van het gebruik der
melk had hij zelf
steeds nadeelige gevolgen ondervonden, als droogheid, prikkeling
en spanning in de mond- en keelholte. Van de
loter had hij geen
het minste nadeel ondervonden.

Snellen bevestigt een en ander, zoowel wat het vleesch, de
boter als de melk betreft. Hij vermeld eene waarneming van eenen
hond, die door het gebruik er van plotseling gestorven is. Gekookt
is de melk onschadelijk.

Hengeveld vraagt of de hond soms te gulzig was geweest.

Kegelaer zegt te hebben waargenomen, dat door het gebruik
van de lever van een kalf afkomstig van een stal waar de tong-
blaar heerschte, zuster, broeder, meid, een hond en eene kat
Waren ziek geworden.

Weitzel zegt, dat de melk vooral dan besmettelijk is wanneer
zich op het uijer blaren bevinden, die bij het melken openbarsten.
De melk heeft dan eene zoute smaak, en ruikt soms iets naar
vuile eijeren. De melk wordt gewoonlijk //brak" genoemd. Door
koken verliest ze het besmettend vermogen.

Hengeveld meent, dat, wanneer de ziekte niet met andere
ziekten gecompliceerd is en haar gewoon goedaardig beloop heeft,
zoowel de boter als het vleesch en ook de melk onschadelijk voor
den mensch zijn. De boter is echter niet smakelijk maar gekar-
teld en korrelig.

Voorbeelden van den overgang der ziekte op hen die het vee
iDelken, waren bij de leden der vergadering niet bekend.

Er hebben nog eenige woordenwisselingen plaats over de beant-
woording der door
Hekmeijer gestelde vraag; waarvan de con-
clusie is, dat op de vraag:
is de melk en het vleesch van aan het
^ond- en klaauwzeer lijdende dieren schadelijk voor de gezondheid
den mensch,
de gevoelens verdeeld zijn.

De leden worden door den voorz uitgenoodigd hunne waarne-
mingen en gedachten op het papier te zetten en aau de redactie
Yan het tijdschrift in te zenden,

10, Punten ter behandeling op de volgende algemeene vergadering.

9

-ocr page 130-

130

Stempel. Kan men de pokziekte onderkennen bij vette koeijen ?

Snellen. Oorzaken van het uitbreken der tongblaar op groote
veetentoonstellingen ?

Kegelaek. Het vragen aan de regering om geene patenten
van veearts meer uittereiken aan hen die het radicaal daartoe
missen en vooral ook aan buitenlanders, Belgen en Duitschers.

Hekmeijer en Hengeveld hebben nog enkele punten, die zij
later bij het programma voor 1864 zullen voegen.

Nadat Hekmeijer een paar proefvellen van het le nommer van
dit Tijdschrift ter bezigtiging heeft gesteld, sluit de voorzitter de
vergadering.

Het hoofdbestuur der Maatschappij

Utrecht, l\'Dw.l^tè\'è. ter bevordering der veeartsenijkunde

in Nederland.

G. J. Hengeveld,
le Secretaris.

Verslag van de werkzaamheden en den toestand van
de Afdeeling Zuid-Rolland der Maatschappij ter
levordering der Veeartsenijkunde in Nederland,

Mogt de afdeeling Zuid-Holland, vroeger de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in
Zuid-Holland, vóór hare toe-
treding als zoodanig tot de Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in
Nederland, zoo als deze hare groote uitbreiding
op de algemeene vergadering den 37. Aug. 1862 te
Utrecht had
ondergaan, zich steeds in een ruim ledental verheugen, waarvan
het cijfer sedert hare oprigting in Sept. 1846 meestal gelijkstond
aan het getal rijks- en erkende veeartsen in deze provincie, zoo
het dit cijfer in enkele jaren al niet overtrof door het toetreden
tot het effectieve lidmaatschap van militaire paardenartsen en beoe-
fenaren of beminnaren van landbouw en veeteelt, dit ledental is
door verschillende omstandigheden, waartoe hare verandering van
maatschappij in afdeeling, niet het minste zal hebben bijgedragen,
aanmerkelijk gedaald.

Immers op den 39. Julij 1863, zijnde de eerste afdeelingsver-
gadering gehouden te
Botterdam, sinds het nieuwe tijdperk dat zij
was ingetreden, bedroeg haar aantal leden niet meer dan
dertien.

-ocr page 131-

131

welk getal, staande deze vergadering, met nog één werd vermeer-
derd, zijnde een beoefenaar van landbouw en veeteelt. Zij zijn de
volgenden:

J. van Dam, veearts te Zwammerdam,

J, W. F. Korndor]?fer, /» n Rotterdam.

L. SwART, u n BarendrecJit.

J. A. Alers, «■ » \'a Gravenhage.

W. Dogterom, h « Krimpen ajd Lek.

F. A. Deijermans, # « Birksland.

B. J. Aalbers, » » Nieuw Lekkerland.

C. S. van Klaveren, » Ameide.

E. C. van Staden, » „ \'s Gravenhage.

J. B. Snellen, » n Moordrecht.

W. E. Steijgerwalt , » « Leyden.

J. P. Eotscheid, /r // Belfshaven.

J. Wijs, » * Gouda.

L. van Es, burgemeester // Melismnt.
Uit den aard der zaak volgt, dat de door haar verrigte werk-
zaamheden zich voornamelijk hebben moeten bepalen tot die van
huishoudelijken aard, en wel in de eerste plaats tot het benoemen
van een nieuw bestuur voor de afdeeling, hetwelk thans is zamen-
gesteld uit drie leden, te weten: uit de HH.

J. van Dam, als Voorzitter.

J. A. Alers, „ Secretaris.

B, J. Aalbers, „ Penningmeester.
In de tweede plaats tot het benoemen van eene commissie voor
het zamenstellen van een huishoudelijk reglement, waarvan het
concept reeds in bewerking is. Nadat het door de afdeeling zal
zijn aangenomen, zal dit volgens Art. 16 tweede Lid aan het
hoofdbestuur ter goedkeuring worden toegezonden

Vervolgens hadden er door de tegenwoordig zijnde leden mede-
deelingen plaats van genees-, heel- en verloskundigen aard, waar-
van de belangrijksten door de afgevaardigden ter algemeene ver-
gadering zullen worden medegedeeld -).

Eindelijk werden door de afdeeling tot afgevaardigden voor de

1) Hieraan is reeds voldaan. Red,

Hiervan zijn reeds eenigen in dit nommer opgenomen. Vergelijk hiermede

het verslag der algemeene vergadering. Red,

-ocr page 132-

1199

algemeene vergadering, te houden te TJirecM op Zaturdag den
5, September 1863 benoemd de HH. F. A. Deijermans, L. Swart
en B. J. Aalbers.

Heeft de vereeniging der Zuid-Hollandsche veeartsen gedurende
een tijdvak van 17 jaren getoond wat een vasten wil vermag,
gesteund door eenen goeden geest en liefde voor de wetenschap
die, hoezeer ook nog miskend, ja door sommigen veracht, haar
blijft bezielen, zij zal niet terug gaan. Neen 1 Want deze innige
genegenheid voor het vak moedigt haar aan met verdubbelden
ijver voort te gaan op den ingeslagen wag, en hand aan hand
met hare zusterafdeelingen onder medewerking van het hoofdbestuur
eenmaal den palm der overwinning te behalen, die zij zich, van
den aanvang harer oprigting had voor oogen gesteld:
Uitbreiding
der
wetenschappelijke veeartsenijkunde, en toepassing daarvan op
het behoed van den Nederlandschen veestapel.

Namens het lestuur der afdeeling Zuid-
Holland der maatschappij tot bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland;
de Secretaris,
J. A. Alers.

*» QravenJiage, den
24. Augustus 1863.

Door de staten-vergadering van de provincie Friesland is den
16. Julij, jl. in behandeling genomen een voorstel Van gedeputeerde
staten, betreffende eene voorziening in de veeartsenijkundige dienst
in de provincie. Door de commissie ad hoe werd, in overeen-
stemming met het voorstel, geadviseerd te besluiten: 1. tot het
aanstellen van een bekwaam, wetenschappelijk gevormd veearts,
om te
Leeuwarden standplaats te houden, op eene jaarwedde van
ƒ 500, benevens reis- en verblijfkosten naar een door gedeputeerde
staten vast te stellen tarief; 2, ten bedoelden einde een post van
ƒ 500 op de begrooting aan te brengen; en 3. gedeputeerde staten
op te dragen in de aanstaande wintervergadering bij de vergadering
ter tafel te brengen een tarief en instructie voor bedoelden veearts,
Pe vergadering heeft zich met deze voorstellen vereenigd,

-ocr page 133-

133

INSTRUCTIE mor den provincialen veearü van
Friesland.

Artikel 1. De provinciale veearts van Friesland wordt door ge-
deputeerde staten tot wederopzegging benoemd.

Hij wordt door hen geschorst en ontslagen.

Art. 3. Hij heeft zijne vaste woonplaats te Leeuwarden.

Hij behoeft verlof van den commissaris des konings, om langer
dan drie dagen, van gedeputeerde staten, om langer dan zeven
dagen buiten zijne vaste woonplaats zich op te houden.

Art. 3. Behalve die, welke in dadelijke betrekking staan tot de
Veeartsenijkundige wetenschap en practijk, mag hij zonder ver-
gunning van gedeputeerde staten, geen nering, beroep, bedrijf
of betrekking uitoefenen of bekleeden.

Art. 4. Hij is verpligt, zich op schriftelijken last van den com-
missaris des konings en van gedeputeerde staten onverwijld naar
zoodanige plaats en tot dat einde te begeven als hem wordt
aangewezen.

Hij dient van zijne bevinding aan hem, door wien hem de last
is verstrekt, ten spoedigste een schriftelijk verslag in, met opgave
Van de door hem noodig geachte maatregelen.

Art, 5. Op alle stukken, die door den commissaris des konings
en door de gedeputeerde staten in zijne handen worden gesteld,
dient hij, zoo spoedig mogelijk, van berigt, consideratie en advies.

Art. 6. Hij houdt toezigt op den gezondheidstoestand van den
Veestapel in Jnestoc?, zoowel wat betreft, het ontstaan der ziekten,
als ook omtrent hetgeen ter voorkoming daarvan zou kunnen worden
aangewend, en deelt zijne zienswijze in die gevallen aan gede-
puteerde staten mede.

Art. 7- Insgelijks geeft hij berigt aan de gedeputeerde staten
^au het ontstaan van alle besmettelijke ziekten onder het vee,
Waarvan hij kennis heeft bekomen.

Hij stelt daarbij te gelijk de .^door hem noodig geachte maat-
regelen voor.

Art, 8, Jaarlijks, vóór den 1. April, zendt hij aan de gedepu-
teerde staten een verslag, inhoudende zijne beschouwingen en
Mededeelingen over den gezondheidstoestand van den veestapel in
«ieze provincie, over het vorige jaar, en voorts al datgene, wat
^oor hem ten opzigte van dit onderwerp belangrijk
wordt geoordeel^.

-ocr page 134-

184

Art, 9, Daartoe door den commissaris des konings of de gede-
puteerde staten uitgenoodigd, woont hij alle keuringen bij, die
door of v^n wege de proviucie of de commissie van landbouw
worden gehouden. Hij dient der commissie, met het houden dier
keuringen belast, deswege van advies.

Art. 10, Indien, bij het volbrengen eener hem gedane opdragt»
bij hem het vermoeden of de overtuiging mogt ontstaan, dat eene
besmettelijke ziekte aanwezig is, beveelt hij de hem noodig voor-
komende voorzorgsmaatregelen den belanghebbenden aan. Hij geeft
hiervan dadelijk kennis aan den burgemeester der betrokkene gemeente-

Aldus besloten door de staten van Friesland.

Leeuwarden, iget.) van Panhuis, Voorzitter.

den 11. Nov. 1863. * A. van dek Laan, Griffier.

TAEIEP van reis- en verblijf kosten voor den

provincialen veearts van Friesland.

«

Artikel 1. De reis- en verblijfkosten, door den provincialen
veearts te genieten, wanneer hij zich op last van den Commissaris
des Konings der provincie of van de Gedeputeerde Staten van
zijne woonplaats moet begeven, worden berekend naar de 3. klasse
van het tarief, vastgesteld bij Koninklijk besluit van den 15. Decem-
ber 1849
{StaatsUad No. 62)\'), en voldaan uit de provinciale
fondsen, op daartoe aan Gedeputeerde Staten iedere drie maanden
in te dienen en door deze goed te keuren deelaratiën. Voor het
hem opgedragen onderzoek, het geven van verslag of het dienen
Tan raad en voorlichting geniet hij geene helooning.

Art. 2. Indien de [lastgeving geschiedt ten verzoeke van den
burgemeester of het bestuur eener gemeente, worden de reis- en
verblijfkosten ten bedrage en op de wijze, als in art. 1 zijn ver-
meld, uit de gemeentefondsen geleden.

De laatste zinsnede van* dat artikel is ten dezen mede van
toepassing.

Art. 3. Wegens aan hem opgedragen werkzaamheden in zake
de besmettelijke longziekte onder het rundvee, zijn op hem mede

1) Voor de 3. klasse bedragen de reiskotten per uur afstand ƒ 0 43, en de
verWijfkosten per dag ƒ i,—.

-ocr page 135-

1S5

van toepassing de tarieven, vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde
Staten van den 5 December 1859
{Promnc. Uad No. 157).

Aldus vastgesteld door de Gedeputeerde Staten van
Friesland, den
37 Octoher 1863.

{get.) van Panhuis, Voorzitter,

" A. van der Laan, Griffier.

Onlangs, is bij de tweede kamer der Staten Generaal, een
nieuw
ontwerp van wet, regelende het geneeskundig staatstoezigt,
ingediend. In de memorie van toelichting tot § 1. //Algemeene
bepalingen« wordt gezegd: //Eerst na het tot stand komen der
nu aan te vangen regeling zullen onderscheidene belangrijke onder-
werpen van medische politie, als bijv. het te keer gaan van
besmettelijke veeziekten, de uitoefening der veeartsenijkunde, met
vrucht kunnen aangevat en ten einde gebragt worden.//

En bij § 3. //Van de geneeskundige raden // — //De benoeming
van specialiteiten als bijv. een bouwkundige en veeartsenijkundige
wordt niet bepaald voorgeschreven, wegens de onzekerheid, of men
voor eiken raad wel geschikte personen voor die specialiteit als
vaste leden zal kunnen vinden. Art. 13, alinea 2, zou dan beter
dan de benoeming van een vast lid, voorzien in de gewenschte
voorlichting." Die alinea 2 luidt »Hij (de Inspecteur) is bevoegd
andere deskundigen met raadgevende stem tot deelneming aan de
bijeenkomsten (van den geneeskundigen raad) uit te noodigen.»

E. C. H.

De Geldersehe Maatschappij van landbouw heeft onlangs besloten,
aan de Hooge Eegering een rekest in te dienen, om voorzieningen
ot het weren en stuiten van besmettelijke veeziekten.

-ocr page 136-

136

Lyst der werben die aan \'s Bijks veeartsenijschool
bij de lessen worden gevolgd.

Natuurkunde. T. E. J. Crüger\'s Grondbeginselen der natuur-
kunde, voor Nederland bewerkt door
W. M. Logeman. Sneek
bij van Deuten & Bleeker.

Scheikunde, a, anorganische. J. W. Gunning , Leerboek der
Scheikunde. Deel I en II.

h. organische. Idem. Deel HL

Flantenkunde. Moritz Seubert. De Plantenkunde, uit het
hoogduitsch in het nederduitsch overgebragt en met aanteekeningen
vermeerderd door Dr. G. A.
J. A. Oudemans.

Leer der voedende en vergiftige gewassen. Volgens eigen schema
met verwijzing naar de landhuishoudelijke Plora van H. 0.
van
Hall.
Leeuwarden, 1854, bij G. T. N. Subingar.

Dierkunde en vergelijkende ontleedkunde. D. Lubach. Eerste
grondbeginselen der Dierkunde etc.
Tiel, bij H. B. A. Campagne.

Ontleedkunde. P. C. Hekmeijer, Handleiding tot de stelsel-
matig beschrijvende ontleedkunde der huiszoogdieren.
Utrecht, bij
Beoese. 1863.

Physiologie. Müllee, Lehrb. der Physiologie der Haussäuge-
thiere.
JFien, 1863.

Natuurlijke historie, exterieur en raskennis van het paard. Hand-
leiding tot de Paardenkennis door
van der poll. Se druk door
Laseur. Breda 1860.

Sebald. Naturgeschichte des Pferdes. 1815.

Natuurlijke geschiedenis, raskennis en exterieur der overige huisdieren,

G, J. Hengeveld. Het rundvee enz. Haarlem. Loosjes, 1853 en 58.
Verder een dictaat naar Wm.
Baumeister en Schmidt voor het
rundvee en de schapen.

Theoretisch hoefbeslag en hoefziekten. P. C. Hekmeijer, Hand-
leiding tot de leer van het hoefbeslag.
Leiden, Noothoven van
Goor.

P. C. Hekmeijer. Beschrijving van de verschillende wijzen van
winterbeslag of het op scherpzetten.
Utrecht, bij Broese, 1863.

Leisering und Hartmann, Der Püss des Pferdes. Dresden 1861.

Recepteer- en artsenijbereidkunde. Erdmann und H ertwig. Thier-
ärzl. Eeceptirkuude.
Berlijn ^ 1856.

-ocr page 137-

137

Geregtelijke veeartsenijkunde en politie. A. C. Gerlach, Handb.
der gerictitl. Thierheilkunde.
Berlin 1863.

Oeschiedenis der veeartsenijkunde. J. M. Kreutzer, Grundriss
der ges. veterinärmedicin.
Erlangen 1853.

Algemeene ziektekunde. Lehrbuch der Pathologie u. Therapie der
Hausthiere von Dr.
M. T. Eöll. Wien, Wilh. Braumüller.
(Allgemeiner Theil).

Algemeene therapie. Lehrbuch der allgemeinen Therapie für
Thierärzte, von
A. C. Gkrla.ch. Berlin, A. Hirschwald, 1853.

Bijzondere therapie. Lehrbuch der Pathol. u. Therapie der Haus-
thiere von Dr.
M. F. Röll. Wien, Wilh. Braümüller. (Beson-
derer Theil).

ZiekteMndige ontleedkunde. Patholog. Anatomie der Haussäuge-
thiere von
Chr. J. Fuchs. Leipzig, Veit u. Co.

Geneesmiddelleer. Praktische Arzneimittellehre für Thierärzte von
Dr.
C. H. Hertwig. Berlin, Veit u. Co.

Leefregelkunde. Dr. C. G. Haubner\'s Gezondheidsleer, vertaald
door
E. C. Enklaar. Zwolle, Tjeenk Willink, 1850.

T. X. Koerber, Die Ernährung, Wartung und Pflege der Haus-
thiere.
Glogau, bei 0. Flemming, 1858.

Veeteelt. Een dictaat. Voorts Dr. Friedrich Schmalz , Theorie van
de veredeling der dieren, vertaald door E. O.
Enklaar. 1845.

Heelkunde. Praktisches Handbuch der Chirurgie für Thierärzte.
Von Dr. C.
H. Hertwig Berlin, August Hirschwald, 1859.

Leer der operatien. Dr. Eduard Hering, Handbuch der Thier-
ärtzlichen Operationslehre.
Stuttgart, Ebner Sc Scubert, 1857.

Verloskunde. Een dictaat van wijlen den heer G. Wit, leeraar
aan
\'s rijks veeartsenijschool, benevens de Hollandsche M^erken van
Eberhard en le I\'rank van Bebkhey, en eenige Fransche en
Duitsche van
Ejiinard, Delvvart, Baumeister, Binz, Günther, enz.

-ocr page 138-

1205

PROGEAMMA voor de algemeene vergadering te
TI trecht, op Zaturdag
5. September 1863, des
voormiddags ten
10 uur, in de zaal naast den,
schouwlurg.

Gewone werkzaamheden.

1. ladienen der volmagten volgens art 38 en voorstelling der
bezoekers die geen lid zijn, overeenkomstig art. 13, 3. alinea en
art. 26.

2. Opening der vergadering.

3. Lezen der notulen.

4. Verslag van den toestand der maatschappij.

5. Benoeming van eenen hoofdbestuurder in de plaats van den
aftredenden, art. 20.

6. Benoeming van eereleden, art. 6.

7. // n leden-correspondenten, art. 11.

8. Eekening en verantwoording, benevens in ontvangst nemen
der contributiën, art. 13.

Veeartsenijkundige mededeelingen.

a. Opgave der heerschende veeziekten 1862/63.

b. ,/ „ inëntingen bij runderen en schapen in 1862/63.

c. Genees-, heel- en verloskundige gevallen, veeteelt, hoefbeslag
en hoefziekten, instrumenten en operatiën.

Bespreking van vroeger opgegevene onderwerpen,

1. F. Th. Weitzbl. Volgens sommigen heeft het verleggen of
verwerpen van het kalf bij koeijen ook plaats ten gevolge van na-
volging of het van elkander afzien. Is deze meening gegrond? Welke
oorzaken kunnen verder daartoe aanleiding geven?

3. F. C. Hekmeijer. Ofschoon in ons land betrekkelijk weinig
processen ten gevolge van koop en verkoop der huisdieren plaats

-ocr page 139-

1S0

hebben, komen die echter voor. Het Burgerlijk TVeiloek geeft
daartoe de regelen aan de hand. Behalve deze wetten bestaan
er in sommige streken nog plaatselijke regelen, waarnaar men
zich gedraagt en waaraan men gewoon is zich stilzwijgend te on-
derwerpen. Deze wetten, die dikwijls in strijd zijn met de bepa-
lingen van het
Burgerlijk Welhoek, worden genoemd,
en zijn daarom vangewigj;, wijl de regter, die, volgens art. 1547 \')
van genoemd Wetboek, in aanmerking moet nemen bij het vellen
van zijn vonnis.

Er is niets bekend van deze plaatselijke wetten, en echter was
de kennis daarvan van veel gewigt. Men vraagt daarom eene
opgave daarvan, in de verschillende streken van ons land, om
daarvan een geheel te vormen, ter plaatsing in het nieuw op te
rigten Tijdschrift.

3. Alers. Loop der influenza en opgave van de diaethetische
oorzaken der ziekte.

4. Hengeveld. Geograph, en phys, klimaat en de daardoor
ontstane ziekten en gebreken.

5. Von Eeeken. Is het eerste tijdperk der longziekte bij run-
deren met zekerheid aan te geven ?

6. Von Eeeken. Mag men vleesch afkomstig van runderen
in het le tijdperk tier longziekte geslagt als onschadelijk voor den
mensch beschouwen?

7. Hoegen. Welke is de beste wijze van behandeling van den
nekbuil ?

8. Hoegen. Zijn er in de tegenwoordige epizoötie van mond-
of klaau ^vzeer bij het rund ook proeven genomen met de inenting
daartegen, en zoo ja, welke waren hare resultaten?

9. F. 0. Hekmeijer, Is het vleesch en de melk van aan het
mond- of klaauwzeer lijdende runderen bij het gebruik nadeelig
voor de gezondheid van den mensch, wanneer het rund daarbij
aan geene andere ziekte lijdt?

1) Art. 1547. «De regtsvordering, voortspruitende uit gebreken die de
vernietiging van den koop ten gevolge hebben, moet door den kooper aangelegd
worden binnen een korten tijd, overeenkomstig den aard dier gebreken, en me
inachtneming der gebruiken van de plaats alwaar de verkoop gesloten is."

-ocr page 140-

140

10. Opgave van wetenschappelijke punten of andere onder-
werpen voor de volgende Algemeene Vergadering.

11. Sluiting der Vergadering.

Vastgesteld te Utreclzt, op den 25. Julij 1863.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijhunde in-Nederland,
J. B. Snellen, Voorzitter,
G. J. Hengeveld, 1. Secretaris,

-ocr page 141-

PERSONALIA.

Benoemingen, levorclenngen , verplaatsingen, enz.

Bij besluit van Z. M. is onlangs benoemd tot referendaris bij
het ministerie van binnenlandsche zaken in de plaats van Dr. C. C.
Roëll, de heer L. J. Egeling, med. doet. enz., te
Haarlem,

De heer H. B. Stolkert, paardenarts der 3. kl., is, na af-
gelegd examen voor de commissie van examinatie, benoemd tot
paardenarts der 1. kl. (kapitein), en geplaatst bij het regiment
rijdende artillerie le
Arnhem.

De heer A. W. H. Wirtz, paardenarts der 8. kl, bij het 5.
regiment dragonders, is, na afgelegd examen voor de commissie
van examinatie, benoemd tot paardenarts 3. kl. bij hetzelfde regiment.

De heer J. H. Houtzagers, paardenarts der 3. kl. bij het 3.
regiment dragonders, is, na afgelegd examen voor de commissie
van examinatie, benoemd tot paardenarts der
2. kl. bij hetzelfde
Tegiment.

De heer J. J. Noest, veearts te Houten [Utrecht,) is beroepen
te
Lith en Lithoijen c. a. {Noord-Brabant.) Jaarwedde ƒ 300.

De heer E. Plantenga, stadsveearts te Groningen, zal voor-
loopig de lessen in de zoölogie aan de landbouwschool te
Haren
geven.

De heer J. J. Post ma, paardenarts der 3. kl. bij het leger ia
Oost-Indis, te Soerahaija, is verplaatst naar Willem I.

De heer G. L. Reedijk, eervol ontslagen adjunctpaardenarts
bij de kavallerie in
Oost-Indié, is benoemd tot veearts voor\'sgou-
vernements burgerlijke dienst in
Oost-lndië.

-ocr page 142-

m

De heer G. L. E eed ijk, adjunct-paardenarts in N. Oost-Indié\',
is, op zijn verzoek, in 1863, als zoodanig eervol ontslagen.

De heer F. A. Ludwig, paardenarts der 3. kl., heeft in 1863
met goed gevolg voor de commissie voor het examen het examen
afgelegd voor paardenarts der 1. kl., en zal dus, bij ontstane
vacature, als zoodanig worden benoemd.

De heeren W. F. Schröder en J. Mars, paardenartsen der
3. kl., zijn, na afgelegd examen voor de commissie van examinatie,
benoemd tot paardenartsen van de 3. kl. bij de regimenten dragonders.

De heer H. W. Stickel Schoemaker, paardenarts der 3. kl.
bij de dragonders, heeft met goed gevolg het examen voor paarden-
arts der 2. kl. afgelegd, om, na ontstane vacature, als zoodanig
te worden benoemd.

In de vergadering van 4 Nov. 1863 van de landhuishoudelijke
maatschappij in het arrondissement Eindhoven, gehouden onder het
presidium van den heere commissaris des konings in de provincie
Noord-Brabant, is aan den heer L. van Driel, -rijks-veearts
1. kl. te
Stratum, eene fraai bewerkte zilveren medaille met diploma
uitgereikt voor betoonden ijver ter zake der inenting tegen de
longziekte.

In de vergadering van de provinciale staten van Friesland,
gehouden 9. Februarij 1864, is tot provinciaal veearts, stand-
plaats
Leeuwarden, benoemd de heer J. H. Prakke, veearts der
1. kb, keurmeester van het vee en vleesch te
Utrecht.

Overleden.

Op den 30. September 1863 de heer J. Mos, eerst onlangs
benoemd tot veearts en tot gemeenteveearts te
Hoogeveen c. a.
{Drenthe:) (Zie bladz. 59).

Op den Januarij 1864 te Utrecht, de hoogleeraar van
Lidth de Jeude, oud directeur-hoogleeraar aan \'srijks veeart-
senijschool, in den ouderdom van 73 jaren.

In Februarij j.1. is plotseling .overleden de heer J. L. Hoesen ,
veearts te Witmarssum,

Vacante plaatsen voor veeartsen.

De gemeente Hoogeveen c. a. {Drenthe). Jaarwedde ƒ 400.

De gemeente Arnhem vraagt een keurmeester van vee, vleesch
en spek, het radicaal van reearts hebbende. Jaarwedde / 400,

-ocr page 143-

143

Gedeputeerde staten van Drenthe roepen op rijksveeartsen, die
genegen zijn tegen genot eener provinciale toelage van/300\'sjaars,
benevens vergoeding voor reis- en verblijfkosten ter zake van
dienstverrigtingen, zich in
Drenthe te kooien vestigen.

Gedeputeerde staten van Friesland vragen eenen veearts, stand-
plaats
Leeuwarden. Jaarwedde ƒ 500 en reis- en verblijfkosten,
volgens tarief. (Benoemd de heer J. H. Prakke.)

Te Utrecht is vacant de betrekking van keurmeester van het
vee ea vleesch. Jaarwedde ƒ 800. (Vergel. bladz. 53).

Ingezonden ter plaatsing in het Tijdschrift.

J. C. Kegelaer. Over haemorrho\'tden hij een paard.
J. A. Alers. Champignons in het scrotum hij een ruin.
A. W. H. W i r t z. Boekaankondiging.

De volgende heeren hebben, als zijnde leden van de algemeene
afdeeling der maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in
Nederland, hunne contributie over 1863 overgemaakt; als:

A. P. van Ghert. J. M. P. Kegelaer.

J. L. N. "Weissenbruch. A. J. Montens.

E. Overbosch, Wz. H. B.-Stolk ert.

W. H. Montens. L. van Driel.

J. K. de Greuve. W. P. Schröder.

P. Werkman. J. Mars,

A. W.-H. Wirtz. H. W. Stickel Schoemaker.

J. H. Houtzagers. J. T. van ter Velde.

D- van Hulst. J. B. H uy sma os.

J. C. Kegelaer. H. Eeimers,

Leden van de algemeftiie afdeeling der maatschappij ter bevor-
dering der veeartsenijkunde in
Nederland zijn sedert de laatsto
opgave (zie bladz, 55) geworden, de heeren:
H. B. Stolkert. J, Huffnagel.

-ocr page 144-

144

De redactie is zoo vrij eenige heeren veeartsen die gezegd hebben
stukken ter plaatsing in het Tijdschrift te zullen inzenden, aan
die belofte te herinneren. Zij verzoekt daarbij de in te zenden
stukken, die dikwijls onder verschillende rubrieken moeten gebragt
worden, op afzonderlijke bladen papier te schrijven.

H.H. veeartsen worden verzocht aan de redactie van het Tijd-
schrift berigt te geven van elke benoeming, verplaatsing, verande-
ring van woonplaats, of sterfgevallen, die bij het personeel der
veeartsen mogten plaats hebben, ten einde daarvan melding te
kunnen maken.

-ocr page 145-

PATHOLOGIE EN THERAPIE.

Aanibeyen {haemonhoïdes) bij een paard, tvaargenomen
door
J. C. Kegelaer, veearts 1. hl. te Hulst.

Op den S. Augustus 1861 werd mijne hulp ingeroepen
bij eene 7jarige vale merrie, toebehoorende aan de weduwe
Ij. te Hulst.

Bij het onderzoek deden zich de volgende verschijnselen
Voor:

Het paard lag veel, nu en dan naar den buik omziende,
de eetlust was verminderd, de pols eenige slagen in de minuut
vermeerderd, vol, en de ademhaling gewoon.

Nu en dan hadden er sterke persingen op de mest plaats,
Waarop echter niets werd ontlast. De aderen des endeldarm»
Waren spatachtig uitgezet, waardoor de endeldarm en de aars
gezwollen, en in den omtrek met zakvormige uitzettingen ter
grootte van een hoenderei waren voorzien.

Bij het ingaan met de geoliede hand in den endeldarm
ontstond er eenige bloeding, en men vond het bekkengedeelte
des endeldarms geheel opgevuld met zeer drooge meststoffen,
die zooveel mogelijk dadelijk met de hand werden verwijderd.
Hierna werd om de 2 uren een klisteer uit laauw water en
oHe bestaande toegediend, terwijl inwendig sulph. sod., crem.
tartar, en flores sulph. met decoct, sem. lini werd gegeven.

10

-ocr page 146-

1213

De aars werd nu en dan met koud water afgespoeld.
Den 4. Augustus was het paard iets beter.
Den 5. Augustus laxeerde het paard, en de zwelhng en
uitzetting van den endeldarm was reeds verminderd.

Den 6. waren de zakvormige uitzettingen verdwenen en
het paard hersteld.

Een tweede paard van dezelfde eigenares, zijnde eene ISjarige
vale merrie, werd op den 4. Augustus 1861 door dezelfde
ziekte, en bijna onder dezelfde verschijnselen aangedaan. —
Hier had ook sterke ophooping van drooge mest in den
endeldarm plaats, de aars was sterk gezwollen, doch uitwendig
niet zakvormig uitgezet. De persingen op de mest waren zoo
hevig, dat zij naar barensweeën geleken. Bij het ingaan met
de geoliede hand in den endeldarm, had bij dit paard geene
bloeding plaats; de aderen des endeldarms waren knobbelig
op het aanvoelen.

Dezelfde geneeswijze werd gevolgd, en het paard was,
na 6 dagen behandeling, bijna geheel hersteld, alleen bleef
er nog eene geringe zwakte, een zich niet wel bevinden
over, hetgeen na 3 weken van lieverlede in gezondheid
overging.

Als aanleidende oorzaak dezer ziekte werd aangenomen het
eten van te oude, drooge, reeds met zaad voorziene roode
brabandsche klaver, waarom met dit voeder werd opgehouden?
en het door meer jonge groene klaver werd verwisseld, waarna
de ziekte, waarvan de aanleg bij de nog overige paarden
reeds werd opgemerkt, geheel ophield.

Daar men de aambeijen bij de huisdieren, en vooral bij
de paarden weinig aantreft, hetgeen voorzeker in de meer
horizontale rigting en de daardoor minder ontstane drukking
der vaten van den endeldarm moet gezocht worden, zoo meen
ik van deze beide eenige gevallen, die ik sedert eene ruim

-ocr page 147-

UI

40jarige praktijk heb waargenomen, eenige melding te moeten
maken.

Wanneer hier de drukking als voorbeschikkende oorzaak
gemist wordt, die bij den mensch door den opgerigten stand
steeds aanwezig is, zoo was hier de geweldige uitzetting
en drukking van den endeldarm door drooge meststoffen de
oorzaak, dat de aderen van den endeldarm gedrukt werden,
waardoor de terugvoer van het bloed werd belet, en de
spatachtige uitzettingen der aderen, de haemorrhoïdes, werden
voortgebragt.

*

-ocr page 148-

CHIRURGIE.

Champignons in het scrotum van een ruinpaard,
door
J. A. Alers.

In April 1862 kreeg ik in behandeling een zesjarige
vos ruin, in wiens scrotum zich twee harde knobbels bevon-
den ter dikte van ongeveer 20 ä 25 millimeters in door-
snede, van eenen onregelmatigen vorm, en op het aanvoelen
zonder pijn, zoodat het paard, dat overigens levendig van
temperament was, de betasting rustig toeliet. Doordien bei-
den zeer oppervlakkig onder de opperhuid lagen, hield ik het
voor ontaarde vetklieren, te meer, omdat ik het vorige jaar
een dergelijk geval met goed gevolg had behandeld bij een
anderen ruin.

Aan dezelfde behandeling van inwrijving met jodet, kalic.
werd ook dit paard onderworpen, waarbij aanvankelijk de
zwellingen verminderden, doch weinige weken later de vorige
omvang weder innamen en in dien toestand bleven, zonder
dat er iets meer aan werd verrigt, daar het paard er hoege-
naamd geen hinder aan scheen te hebben, tot aan het begin
van Augustus 1863, toen ik werd geroepen omdat het paard
bij het loopen pijn te kennen gaf, en eene enkele maal er
bloed langs de beenen was afgevloeid. Nu vond ik de huid
verwond, en naar buiten drongen de beide "zwellingen, op

-ocr page 149-

14)9

het uiterlijk aanzien, de vorm en de consistentie der massa
volmaakt op wratten gelijkende, die in een staat van afschil-
fering verkeerden.

Op verlangen van den eigenaar besloot ik tot de amputatie
over te gaan; doch daar het paard om zijne buitengewone
onrust en wederspannigheid een naauwkeurig onderzoek niet
toeliet en ik zonder dat huiverig was om de operatie bij
wijze van verrassing te doen, liet ik het nederleggen en
bevestigen en bevond dat de schijnbaar wratachtige verheven-
heden van een vaste structuur, waren bevestigd aan een vrij
dikken steel, waardoor een groot bloedvat liep van de dikte
eener dikke pijpensteel. De grootste was ontveld en bloederig,
hetgeen een gevolg scheen te zijn van het wrijven en schuren
bij het loopen in de laatste dagen, waardoor dit laatste be-
moeijelijkt en het dier eindelijk wijdbeens van achteren liep.
Met behulp eener sterke dunne snoer bond ik beide deze
woekerligchamen af, waarna zij, zonder merkbare ongunstige
toevallen, na verloop van 10 dagen, waren afgevallen.

De zitplaats scheen op de scheederok te zijn; doch meer in
de diepte en duidelijk voelbaar vond ik, vastzittende op den
zaadstreng, nog een derde ligchaampje, dat echter nog te klein
was om uit te peilen en liet het zitten met het besluit om
het later, wanneer het grooter en het paard tot last mögt ge-
worden zijn, aan die kunstbewerking te onderwerpen.

-ocr page 150-

VERLOSKUNDE.

Bijdrage tot de praJctische verloskunde, door
J. B. Kielstra, veeaits te Opeinde.

Op den 20. November J.1. werd ik door den heer J. W^
v. d. M. te U. geroepen, ten einde geraadpleegd te worden
omtrent eene op het kalven staande koe, bij welke volgens
eenige empirikers geene ontsluiting was, en alzoo het kalven
onmogelijk scheen te zullen zijn. Ik ondersloeg de koe, en
bevond dat de baarmoedermond zich niet genoegzaam had ge-
opend om met zekerheid de ligging der vrucht te kunnen
bepalen. Eeeds den vorigen dag waren eenige malen, door
koehelpers, pogingen aangewend om met eene hand binnen
de baarmoeder te dringen , doch alles vruchteloos. Ik deed
de koe eene vrij ruime aderlating uit de halsader, en behandelde
het dier verder inwendig met cham. vulgare en fl. sambuc., tot-
dat ik den anderen morgen andermaal de koe ondersloeg, en
bevond dat er zooveel ruimte was, dat ik met de hand door
den mond der baarmoeder tot aan de vrucht kon naderen.

Het bleek mij toen, dat het kalf met de achterbeenen
voorkwam, reeds gestorven en aanmerkelijk opgezwollen was,
zoodat mij niet anders overbleef dan de toevlugt tot de voor
de embryotomie noodige instrumenten (ongeveer volgens het
model aan \'s Eijks veeartsenijschool in gebruik) te nemen.

Ik begon met eene huidsnede te maken in een der achter-
pooten, hetwelk met eene verborgene bistourie geschiedde,

-ocr page 151-

151

vervolgens werd de huid rondom dit been met eene
platte spatel los gemaakt, een touw bevestigd in het oog van
eene lange stompe haak, dit met het losse einde wederom
door hetzelfde oog gestoken, zoodat het touw om het van
huid ontblootte been heen gelegd werd, en toen met de be-
vestigde haak omhoog of liever tot aan en ora het dijbeen
opgeschoven werd. Het losse einde van het buiten blij-
vende touw werd aangetrokken, terwijl ik zelf met een
houtje, passende om de bogt van de haak, draaijenderwijze
de haak terug keerde, totdat al spoedig het gewricht (de
heupkom) verscheurde, en\' alzoo het in het haaksoog en het
touw vrij vast beklemde gedeelte naar buiten kwam. Met het
volgende been werd evenzoo gehandeld, hoewel dit eenigzins
gemakkelijker voortging, door dat er meerdere ruimte was
om de huid overal goed los te maken. Vervolgens begon ik
met de tang de kruisbeenderen en wervelen uit te trekken,
wederom door aan een touw aan de tang bevestigd, te laten
trekken, vervolgens de huid wederom losgespeld met de lange
platte spatel en met de tang, als voren, de ingewanden rug-
genwervels en ribben uitgetrokken. Nadat ik bij afwisseling
eenigzins aan de huid had laten trekken, begon ik het eene
schouderblad door middel der geknopte halfmaansgewijze ge-
vormde beitel tusschen het blad en de ribben in te dringen,
waarna het schouderblad met de tang eenigzins werd aange-
trokken tot het door een touw bevestigd kon worden, uit-
hoofde dat de tang te veel ruimte innam om vervolgens de
huid om het voorbeen met de spatel los te maken, waarna
een ander touw wederom op dezelfde wijze aan de haak be-
vestigd als bij het achterbeen omschreven is, om het schou-
derblad gelegd en aangetrokken werd, terwijl de haak we-
derom al draaijende werd terug gekeerd j met het andere
voorbeen werd op dezelfde wijze gehandeld, en vervolgens
de nog overige ribben, rug en halswervelen, nadat de huid
verder was los gemaakt, werden bij meer of minder groote
gedeelten met de tang uitgetrokken tot dat eindelijk de kop
nog overbleef om op de eene of andere wijze te verkleinen.

-ocr page 152-

152

Dit geschiedde door, met de van knopjes voorziene beitel,
terwijl de huid stevig vastgehouden werd, het achterhoofds-
been en de schedelbeenderen te verbrijzelen, waarna dan einde-
lijk door nog al vrij stevig trekken aan de huid, de geheele
verlossing werd voleindigd.

Na dat de koe onder het kalven gedurig eenig brood en
water werd toegediend bleef het dier volkomen onvermoeid
en toonde na de volbragte, nog al langdurige verlossing,
geene verschijnselen, die de goede afloop deden betwijfelen,
hetwelk zich dan ook volkomen bevestigde daar eetlust en
melkgeving steeds voortdurend bleven bestaan.

Overtuigd dat de beoefening der praktische verloskunde
door wetenschappelijke veeartsen een zeer afdoend middel is
om den empiriker den neus te doen stooten, zoo wil ik
kortelings miededeelen wat men te doen heeft om eene me-
nigte veehouders het vertrouwen der empirikers voor altijd te
ontnemen. Vele wetenschappelijke menschen hebben getracht
door geleerde en overtuigende redeneringen de dwalingen der
empirikers bij den veehouder te overwinnen, hetwelk wel som-
tijds gebeurt maar ook meermalen schipbreuk lijdt.

Het komt daarom altoos zeer wenschelijk voor om veehou-
dersenempir ici met daden te overtuigen, dat bij eene we-
tenschappelijke kennis, voor hetzelfde geld, twee goede han-
den kunnen worden gekregen, die in staat zijn, de somtijds
wel handige daden der empirici te overtreffen, zonder door
ruwheid of onbedacht te zijn grove ongelukken te begaan. \')
Door dit hoewel zeer geringe stukje mede te deelen hoop
ik eenigermate mede te werken ter bevordering van de we-
tenschappelijk beoefende veeartsenijkunde.
Opeinde, 1 Feb. 1861.

1) Dit is zeer waar. Het is slechts jammer dat er dikwijls maanden en
jaren verloopen eer eene gunstige gelegenheid zich opdoet, om veehouders en
empiristen te overtuigen van het betere eener wetenschappelijke opleiding. Op
welk eene\' wijze moet inmiddels, bij zulk een hardnekkig ongeloof dat zien wil om
te kunnen gelooven , een opgeleid veearts zijn bestaan vinden?

G. J. H,

-ocr page 153-

GKREGTELIJK E YEEARTSENIJKUNDE.

Gedurende hoe langen tijd hunnen de kiemen van
lesmettelijken kivaden droes hestaan, zonder zich
door uiterlijke teekenen te openbaren? Ingezonden
door
r. C. Hekmbijee.

Dagvaarding. Extract. In zake hangende voor de
arrondissements-regtbank te
Amersfoort van Reindert Kamp-
hoest
, en Jan Lammeeszoon de Jong, beiden landbouwers,
wonende te
Hilversum, eischers bij exploit van den 9, Julij
1860, procureur Mr. Heijmans, tegen Coenblis van Wage-
ningen
, logementhouder te Amersfoort, gedaagde bij gemeld
exploit, procureur
van Bockom Maas. De arrondissements-
regtbank te
Amersfoort, gezien het exploit van dagvaarding
d.d. 9 Julij 1860 aan den gedaagde beteekend. Gezien de
verdere stukken van het geding, voor zoo veel noodig, gere-
gistreerd. Gehoord partijen in hare conclusiën en mondelinge
adstructie bij pleidooi, overwegende dat de volgende, door
de eischers gestelde daadzaken, door den gedaagde niet zijn
tegengesproken, en alzoo, als tusschen partijen in confesso
kan worden aangenomen, dat de eischers, in den avond van
den 9. Maart 1860, van den gedaagde hebben gekocht, en
deze hun alstoen heeft verkocht en geleverd, een stekelharig
vos aftands merriepaard, en een donker vos ruinpaard ,

-ocr page 154-

1221

waarmede de eischers nog denzelfden avond huiswaarts ver-
trokken zijn. Overwegende dat de eischers, onder aanbod
van bewijs, der door hen geposeerde feiten, verder beweren,
dat zij nä dezen koop en verkoop, gesloten onder uitdruk-
kelijk beding, dat die paarden moesten zijn
eerlijk, op den
6. Junij deszelven jaars hebben ontdekt,
SidA, niet eerlijk,
doch lijdende waren aan besmettelijken kwaden droes. Over-
wegende dat zij, op grond, dat die aiekte een verborgen
gebrek daarstelt, bedoeld bij art, 1547 van het burgerlijk
wetboek, en zij hierdoor schade geleden hebben, concluderen
dat de regtbank de bovenomschreven overeenkomst van koop
en verkoop zal verklaren te zijn en te blijven ontbonden en
vernietigd, en den gedaagde zal veroordeelen, tegen overgifte
door de eischers der gemelde beide paarden, tot terugbeta-
ling van den koopprijs en vergoeding van kosten, schaden
en interessen, nader op te maken bij staat, zooals dit breeder
bij dagvaarding en conclusie van eisch is omschreven, met
verdere veroordeeling des \'gedaagden in de kosten van het
regtsgeding. Overwegende dat de gedaagde, die vordering
primario heeft bestreden, met eene exceptie van niet ontvan*
kelijkheid, op grond dat de actio redhibitoria, welke het
hier geldt, moest worden ingesteld, binnen een korten tijd,
overeenkomstig de aard der gebreken, en met inachtneming
der gebruiken van de plaats, alwaar de koop is gesloten;
dat volgens de eischers zeiven, de bedoelde paarden zijn ge-
kocht]\'en overgenomen op den 9, Maart 1860, en de regts-
vordering, die niet kan gerekend worden met de op den
23. Junij daaraanvolgende gedane sommatie te zijn aange-
vangen, eerst bij dagvaarding van den 9. Julij 1860, dus
vier maanden nä den koop, is ingesteld, hetgeen niet kan
gezegd worden een korten tijd te zijn, te meer daar het
algemeen gebruik voor dergelijke regtsvorderingen, slechts
een tijd van zes weken erkent, en kwaden droes, (gesteld dat
deze een verborgen gebrek zij) zich spoedig openbaart. Over-
wegende dat hiertegen door de eischers is aangevoerd, dat het
bestaan van dergelijke plaatselijke gebruiken dcor hen wordt

-ocr page 155-

ontkent, en in ieder geval, in dezen niet afdoende zou zijn,
daar die termijn moet geacht worden niet van het oogenblik
der levering, maar van dat der ontdekking van het gebrek
aan te vangen, zoodat zij persisteren bij hunne genomen
conclusie. Overwegende, wat er moge zijn van de beweringen
van partijen, betrekkelijk den aanvang van den bedoelden
termijn, het ontegenzeggelijk is, dat de kiem van het beweerde
verborgen gebrek moet aanwezig zijn geweest op het oogen-
blik der levering. Overwegende dat de regtbank de voor-
lichting van deskundigen noodig voorkomt omtrent de vraag,
hoe lang de kiemen dezer ziekte in verborgen toestand kun-
nen aanwezig zijn. Overwegende dat van de beantwoording
dezer vraag zal afhangen, of het aangeboden bewijs van de
betwiste daadzaken, o. a. van den tijd der eerste ontdekking,
zijnde den
6. Junij 1860, dus genoegzaam drie maanden na
den dag van koop en levering, al of niet noodzakelijk moet
geacht worden, zoodat de beslissing, hieromtrent voor alsnog
behoort te worden aangehouden. Gezien art. 22Ü seqq. van
het wetboek van burgerlijke regtsvordering, regtsprekende in
naam des Konings , beveelt dat door deskundigen zal worden
onderzocht,
^gedurende hoe langen tyd de Uemen van hemet-
telijJcen hwaden droes kunnen bestaan, zonder zich door iiiter-
lijken ieekenen te openbaren."
Benoemd als deskundigen tot
dit onderzoek, de heeren
Feanciscus Cornelis Hekmeijer,
lector aan \'s Eijks veeartsenijschool te Utrecht, J. B. Huus-
mans paardenarts, en F. T. Weitzel, veearts eerste klasse,
beide wonende te
Amersfoort; bepaalt dat hunnen eedsafleg-
ging zal plaats hebben ter tercgtzitting dezer regtbank van
Woensdag den 16. Januarij 1861, des voormiddags te elf
ure, reserveert de kosten. Aldus gewezen te
Amersfoort den
tweeden Januarij
[1861, bij de heeren m\'^®. van de Poll,
presiderend-regter, van Bell en Ketelaak regters, en ten-
zelfde dage, aldaar in het openbaar uitgesproken, in tegen-
woordigheid van de heeren m\'®.
Ttjrk, officier en Jonkheer
GrODiN
de Pbstbus griffier, {get.) A. N. J. van de Poll,
Godin de Pesteks,
voor extract conform, afgegeven aan den

-ocr page 156-

166

heer Mr. J. B. Heijmans, procureur voor de eischers, de
griffier der regtbank voornoemd
{get.) Godin de Pesteks.
Geregistreerd te Amersfoort den vijfden Januarij 1800 een en
zestig, deel 41, foho 133, vak 7, vier bladen, geen renv.j
ontvangen voor regt
f 1.60, voor 38 opc. ad ƒ0.61, te zamen
twee gulden een en twintig centen.

De ontvanger {get.) Waijtibrs.

Voor eensluidend afschrift,
J. B. Heijmans.

In den jare 1800 een en zestig, den elfden Januarij, ten
verzoeke van
Reindeet Kamphoest en Jan Lammebszoon de
Jong
, beide landbouwers, wonende Hilversum, eischers bij
exploit van den 9. Julij 1860, domicilie gekozen hebbende
ten kantore van den heer m^.
Jacobus Beenaedüs Heijmans ,
procureur bij de arrondissements-regtbank it Amersfoort,
wonende aan de Langestraat, Wijk T, N\'\'. 6, welke in deze
voor de requiranten occupeert.

Heb ik Jan Carel Morren, eerste deurwaarder bij de
arrondissements-regtbank te
Utrecht, wonende aldaar in het
Wed, Wijk F, N». 212.

aan

den weledele heer Franciscus Cornelis Hekmeijer, lector
aan ^srijks veeartsenijschool te
Utrecht, enAvonendete Utrecht,
ter zijner woonplaats exploit doende en sprekende met zijn
ed^ echtgenoote,

heteehend

en bij deze afschrift overgeleverd van een extract-vonnis,
door de arrondissements-regtbank te
Amersfoort, op den tweeden
Januarij 1861, in het voor dezelve tusschen mijne requiranten,
als eischers, en
Cornelis van Wageningen, logementhouder
te
Amersfoort, als gedaagde, aanhangige regtsgeding gewezen,
behoorlijk geregistreerd, bij welk vonnis is bevolen dat door
deskundigen zal worden onderzocht, gedurende hoe langen tijd

-ocr page 157-

UI

de kiemen van besmetielijhen hwaden droes hunnen hestaan,
zonder zich door uiterlijke teekenen te openharen,
en den ge-
ïnsinueerde met en benevens de heeren J. B.
Huijsmans,
paardenarts en F. T. Weitzel, veearts 1. klasse, beide wo-
nende te
Amersfoort, als deskundigen tot dit onderzoek zijn
benoemd, met bepaling, dat de geïnsinueerden, alvorens tot
gemeld onderzoek over te gaan, in de teregtzitting der regt-
bank voornoemd, van Woensdag den zestienden Januarij 1800
een en zestig des voormiddags ten elf ure, den bij de wet
gevorderden eed zullen afleggen.

En heb ik deurwaarder, wijders uit kracht van bovengemeld
vonnis en ten verzoeke van en exploit doende en sprekende
als boven, voornoemde heer
F. C. Hekmeijer

opgeroepen

om op de voormelde plaats, dag en uur te verschijnen,
ten einde de voorschreven eed af te leggen, de gedaagde tevens
aanzeggende, dat hij voor gemelde werkzaamheden zal worden
beloond, en ten einde de gedaagde hiervan niet onkundig
zou zijn, heb ik aan denzelven exploit doende en sprekende
als boven, behalve afschrift van het voormelde extract-vonnis,
mede gelaten afschrift dezes. De kosten zijn vijf en zeventig
cent, behalve instellen, schrijfloon, zegels, registratie en
porto\'s.

{get^ J. C. Mobren.
Toot afschrift^
J. C. Morren.

Berigt der deskundigen.

De arrondissements-regtbank te Amersfoort heeft, bij vonnis
van den tweeden Januarij 1861, bevolen, dat in zake han-
gende voor gemelde regtbank van
Eeindert Kamphorst en
Jan Lammekszoon de Jong, beide landbouwers, wonende te
Ililversmn, tegen Cornelis van Wageningen, logementhou-

-ocr page 158-

168

der te Amersfoort, door deskundigen zal worden onderzocht:
tf Gedurende hoe langen tïjd de kiemen van iesmettelijken
kwaden droes kunnen lestaan, zonder zich door uiterlijke tee\'
kenen te openbaren^\'\'
en heeft bij datzelfde tennis de onder-
geteekenden:
Feanciscus Cornelis Hekmeijer,\'\'\' leeraar aan
de veeartsenijschool te
Utrecht, en Frederik Theodoor
Weitzel
, veearts der 1. klasse te Amersfoort, en bij vonnis
van den
21. Januarij 1861, Hekdbicus Johannes Prakke,
veearts der 1. klasse te Baarn, benoemd tot deskundigen, en
hen belast met het onderzoek en de schriftelijke beantwoor-
ding dezer zaak.

Nadat de beide eerstgenoemden op den 16. Januarij 1861
in handen van genoemde regtbank den vereischten eed had-
den afgelegd, en laatstgemelde op den 30. Januarij 1861,
zijn zij eenstemmig overeengekomen om op gemelde vraag:
// Gedurende hoe langen tijd de kiemen van Iesmettelijken
kwaden droes kunnen lestaan, zonder zich door uiterlijke tee-
kenen te openharen",
het volgende te antwoorden:

De kwade droes is eene ziekte die alléén aan het paarden-
geslacht eigen is en bij dit dier oorspronkelijk ontstaat, of
door besmetting. Ieder paard, zonder onderscheidt, kan oor-
spronkelijk, dat is, zonder besmetting, door kwaden droes
worden aangedaan, en zulks gedurende zijn geheelen levea,
van de vroegste jeugd tot den hoogsten ouderdom.

Daar uit volgt, dat de kiemen van die ziekte, dat is: de
aanleg, de vatbaarheid of voorbeschiktheid om ze te krijgen,
ook zonder besmetting, bij
elk paard aanwezig zijn.

De ondergeteekenden zijn van gevoelen, dat een zoodanig
antwoord, als algemeen bekend, geenszins de bedoeling of
strekking van de vraag, hen ter beantwoording gegeven, kan
zijn. Zij meenen, dat de bedoeling is, om uit te vorscheu:
hoeveel tijd er na plaats gehad hellende besmetting door de
kwade droes-smetstof verloopen kan, voor dat die zich door
uiterlijke kenteekenen openbaart^
met andere woorden: hot
lang het zoogenaamde verlorgen
(lateate of incubatie) tijdperk
kan duren hij deze blekte.

-ocr page 159-

169

Ter beantwoording hiervan strekke het volgende:
Er bestaan twee hoofdvormen van deze ziekte: 1» de lang-
zaam verloopende, de langdurige (chronische), en 2o desnel
verloopende .(acute) vorm. Terwijl de eerste soms niet be-
smettelijk is voor andere paarden, is de laatste dit meestal
in hoogen graad.

Een groot aantal proeven, door opzettelijke inenting van de
smetstof van den eersten vorm genomen, hebben geleerd, dat
in de meeste gevallen de ziek te-verschijn seien of kenteekenen
van de ziekte zich daarna beginnen voor te doen, soms reeds
op den 3. tot 8. dag, soms iets later, maar slechts zelden
na den 15. of 16. dag na de inenting, en dat vier of
vijf weken na de inenting de verschijnselen van den chroni-
schen kwaden droes meer of minder volkomen ontwikkeld zijn,
of het dier reeds lang gestorven is, wanneer de acute vorm
daarna te voorschijn is gekomen.

Na plaats gehad hebbende zoodanige overdraging van de
smetstof van den tweeden vorm\', ziet men reeds na verloop
van 3 tot hoogstens 8 dagen de ziekteverschijnselen heviger
intreden, waarna bijna altijd, na eenige dagen, de dood volgt.
Wordt daarentegen de smetstof van den lenvorm
niet op-
zettelijk of door inenting overgebragt, maar heeft dit op toe-
vallige wijze, door bijwoning, te zamen werken, enz. plaats,
dan wil men, dat in verre de meeste gevallen ongeveer op
denzelfden tijd als bij kunstmatige besmetting de ziektever-
schijnselen zich openbaren, maar dat in dit geval dit verbor-
gen of incubatie tijdperk soms ook veel langer kan duren, en
zich van eenige weken tot eenige maanden kan uitstrekken j
zelfs worden enkele waarnemingen vermeld, waarbij dit tijd-
perk tot 8 ja 9 maanden zou hebben geduurd. Wanneer
men echter deze waarnemingen naauwkeurig nagaat, dan ziet
men, dat bij verre de meeste paarden, gedurende dien tijd,
min of meer wonn-, droes- of andere ziekteverschijnselen wer-
den waargenomen, die als voorboden van den later uitgebroken
kwaden droes moeten worden aangemerkt, en zij aldus gedu-
ïende dit latente tijdperk niet volkomen gezond zijn geweest,

-ocr page 160-

IQO

of slechts gedeeltelijk hersteld waren van die ziekte, wanneer
zij vroeger daaraan hadden geleden; terwijl in die enkelege-
vallen, die de veeartsenijkundige wetenschap kent, waar dit
niet plaats had, maar tusschen het blootstellen aan besmetting
en het uitbreken der ziekte eenige maanden verliepen, waarin
het dier volkomen gezond was, aan nieuwe of latere besmet-
ting, hetzij op bekende, hetzij op onbekende wijze verkregen,
kan of moet worden gedacht, of zelfs aan eene oorspronkelijke
(spontane) ontwikkeling der ziekte, iets dat vooral bij paarden,
die vroeger een geheel andere levenswijze bij goede voeding
hadden, (bijv. bij militaire paarden, of paarden van voerlieden,
die bij landbouwers komen), veelvuldig wordt waargenomen.

Wanneer de acute kwade droes op toevallige wijze wordt
overgebragt op andere paarden, of, hetgeen ook gebeurd,
deze vorm zich ontwikkeld na besmetting door den chronischen,
dan verloopt hij even snel als wanneer die door opzettelijke
besmetting (inenting) ontstaat.

Omdat het alzoo onmogelijk met zekerheid te bepalen is,
hoe lang het zoogenaamde verborgen tijdperk duurt; dit tijd-
perk bij
opzettelijke besmetting meestal niet langer is dan
16—18 dagen; de ziekte later te voorschijn komende, zich
ook, onder begunstigende omstandigheden, spontaan kan hebben
ontwikkeld, of later, door nieuwe besmetting, kan zijn ont-
staan, daarom is de waarborgstijd voor deze ziekte, ingeval
van koop en verkoop, in de meeste landen kort gesteld. In
Oostenrijk is hiervoor 15 dagen aangenomen, en wordt de
ziekte, in eenige plaats aanwezig geweest, na 15 dagen ge-
rekend geëindigd te zijn, en alzoo het bijzonder toezigt,
waaronder de overige paarden dan staan, die met de kwaad-
droezige in aanraking geweest zijn, opgeheven. In
Pruissen
is de waarborgstijd 14 dagen. In het groot-hertogdom Baden
(wet van 23 April 1859) 14 dagen. In Nassau 29 dagen.
In het groot-hertogdom
Hessen (wet van 15 Julij 1858) 14
dagen, In het koningrijk
Beijeren (wet van 26 Maart 1859)
14 dagen. In
Wurtemberg 31 dagen. In Saksen-Colimj-Gotlia
42 dagen. Alleen in Eamwver is de waarborgstijd 12 weken.

-ocr page 161-

161

Uit liet vorenstaande resulteren de deskundigen;

1. Dat ingeval van kunstmatige besmetting, en in de
meeste gevallen van gewone besmetting, (door bijwoning, enz.)
de gevolgen van de plaats geliad hebbende overdragt der
ziekte, de kenteekenen of eenige verschijnselen van den chro-
nischen kwaden droes, — zich beginnen voor te doen van 3
dagen tot 16 a 18 dagen na de besmetting, en zich dan
meer of minder snel ontwikkelen.

2. Dat bij de gewone of toevallige besmetting, ook ge-
vallen worden opgemerkt, waarbij de ontwikkeling van de
verschijnselen dezer ziekte zich veel later voordoen, van eenige
weken, tot eenige maanden; dat echter in deze laatste ge-
vallen, gedurende dien tijd, dan eens meer dan eens minder
verschijnselen van den worm, van droes of andere ziektetee-
kenen werden opgemerkt, die als voorloopers of voorboden
van den later te voorschijn gekomen kwaden droes moeten
worden bescliouwd.

8. Dat in die enkele \'gevallen waarvan men beweert, dat
reeds voor maanden eene besmetting had plaats gegrepen, en
waarbij het dier nog maanden daarna volkomen gezond was,
de ziekte zich, onder begunstigende omstandigheden ook
spontaan kan hebben ontwikkeld, of wel het gevolg zijn van
eene later plaats gehad hebbende besmetting, hetzij toevallig,
hetzij opzettelijk. En omdat noch het spontaan ontwikkelen
gedurende dien tijd, noch het toevallig of opzettelijk besmetten
kan worden ontkent of bewezen, immers in de meeste geval-
len, daarom heeft de wetgeving in de genoemde landen,
vooral in den laatsten tijd, de waarborgstijd op slechts enkele
Weken bepaald.

4. Dat na besmetting met den acuten kwaden droes,
hetzij opzettelijk, hetzij toevallig, en ook dan wanneer die
door besmetting van den chronischen kwaden droes ontstaat,
of ook spontaan, de ziekte een veel sneller beloop heeft, en
reeds na eenige dagen meestal doodelijk eindigt; de langste
tijd die men (onlangs) daardoor heeft opgemerkt, is 20 dagen.

11

-ocr page 162-

K

162

De deskundigen verklaren dat rij zich, met inbegrip van
de voorbereidende litterarische werkzaamheden, gedurende tien
uren hebben bezig gehouden met het opmaken van dit rapport.

De deskundigen zijn overeengekomen om den heer Weitzel,
die dit aanneemt, te belasten met het overbrengen van dit
stuk ter griffie van de arrondissements-regtbank te
Amersfoort.

Aldus volgens hun leste weten opgemaakt te Utrecht op
den
18. Felruarij 1861.

G, Hekmeijek.

[Was get.) P. Th. Weitzel.

H. J. Prakke.

Declaratie van salaris en verschot, competerende
P. C. Hekmeijer, leeraar aan \'s Rijks veeartsenij\'
school,
H. J. Prakke en F. Tn. Weitzel, rijks-
veeartsen der ]. kl. te
Baarn en ie Amersfoort
in kwaliteit van deskundigen in het regtsgeding
van
R. Kamphorsï en J, Ls, de Jong, contra
O, van Wageningen.

1861.

Competeert P. C. Hekmeijer.

Januarij.

Art. 62.

Vacatie eedsaflegging.....

f

2.—

„ 66.^".!.

Reiskosten.........

//

7.25

// 63.

Vacatie extra locum (4 uur). .

n

8.™

r/ 81.

Vacatie, opmaken van het rapport,

(10 uur)........

//

20.—

Verschot, Zegel.......

u

0.69

f

37.94

Competeert F. Th. Weitzel.

Art. 62.

Vacatie eedsaflegging.....

f

2.—

, „ 66. No. 1.

Reiskosten.........

H

2.—

// 63.

Vacatie extra locum (4 uur). . .

n

8.—

61.

Vacatie opmaken rapport (10 uur).

u

20.-

J

32.—

-ocr page 163-

163

Competeert H. J. Pbakkb.

Art. 62.

Vacatie eedsaflegging.....

/

2,—

Reiskosten.........

u

// 63,

Vacatie extra locum (4 uur), , .

- n

„ 61,

Vacatie opmaken rapport (10 uur).

II

20.—

f

36.—

Totaal ƒ105.94

Aldm opgemaakt ter somma van een honderd vijf
gulden en vier en negentig een ten.
Atnersfoorf, den Maart 1862.

Welke declaratie later door den heer President der arron-
dissements-regtbank te
Amersfoort is goedgekeurd.

vonnis.

Arrondissements-regtiank te Amersfoort. Burgerlijke
kamer,
12 Junij 1861, Voorzitter Mr. A, N, J.
van db Poll.

De korte termijn voor de vrijwaring wegens verborgen ge-
breken, bedoeld bij art. 1547 B, W. vangt aan bij den dag
der
levering, niet bij dien van den verkoop of dien van de
ontdekking van het gebrek.

De termijn voor het instellen der vordering bedoeld bij
art. 1547 kan, waar sprake is van kwaden droes, naar den
aard van het gebrek hoogstens gesteld worden op twaalf weken.

B. K. en J. L. de J., landbomoers te Hilversum.,
eischers; procureur
Mr. J. B. Hkumans, tegen
C. v. W,, logetmnthouder te Amersfoort, gedaagde ;
procureur
G. S. G. van Bockom Maas.

Dc arrondissements-regtbank te Amersfoort:
gezien het exploit va:i dagvaarding van den 9. Julij 1860
rU den gedaagde beteekend;

-ocr page 164-

164

gezien liet interlocutoir vonnis dezer regtbank van den
2. Januarij 1861;

gezien het rapport, ingevolge dat vonnis, door de benoemde
deskundigen uitgebragt en geregistreerd;

gehoord partijen en hare conclusiën en mondelinge adstructie
bij pleidooij;

gezien de verdere stukken van het geding, voor zooveel
noodig geregistreerd.

Overwegende dat de eisch daartoe strekt, dat de regtbank
eene, op den 9. Maart 1860 te
Amersfoort, tusschen partijen
gesloten overeenkomst van koop en verkoop van twee paarden,
zal verklaren te ziju en te blijven ontbonden en vernietigd,
en den gedaagde zal veroordeelen, tegen overgifte door de
eischers der vermelde paarden, tot terugbetaling van den
koopprijs, en vergoeding van kosten, schade en interessen,
nader op te maken bij staat, zoo als bij dagvaarding en con-
clusie van eisch breeder is omschreven, met verdere veroor-
dceling des gedaagden in de kosten van het geding.

Overwegende dat de eischers hunne vordering gronden
op de omstandigheid, dat die paarden, welke volgens de
overeenkomst moesten zijn
eerlijk, hun later, en wel op
den 6. Junij des zelfden jaars, zijn gebleken
niet eerlijk-,
doch lijdende te zijn aan besmettelijken kwaden droes, het-
geen reeds bij de levering aan den gedaagde zou zijn be-
kend geweest; terwijl zij het bewijs aanbieden voor de
door hen geposeerde en door den gedaagde niet erkende
daadzaken.

Overwegende, dat de gedaagde, hoezeer de overige door
de eischers gestelde daadzaken ontkennende, de overeenkomst
en levering zelve heeft erkend, doch de vordering
primario
heeft bestreden, met een exceptie van niet ontvankelijkheid,
op grond, dat de actio redhibitoria, welke het hier geldt,
volgens art. 1547 van het Burgerlijk Wetboek, moet worden
ingesteld binnen een korten tijd, overeenkomstig den aard
der gebreken en met in achtneming der gebruiken van
de plaats, alwaar de koop is gesloten; en
semndo de onge-

-ocr page 165-

165

^rondheid der Voldering lieeft beweerd, met conclusie iot ont-
zegging en veroordeeling in de kosten.

Overwegende dat mitsdien in de eerste plaats behoort te
M\'orden uitgemaakt, of de actie tempore utili is ingesteld, en
de eischers daarin al dan niet ontvankelijk moeten verklaard
worden.

Overwegende dat zich bij de toepassing van art. 1547 van
het Burgerlijk Wetboek de vraag opdoet,
nmimeer de daar
bedoelde korte tijd, binnen welken de actie moet worden
ingesteld,
een aanvang neemt ^ en speciaal, of die tijd begiut
te loopen van het oogenblik van den
hoop, van ^dX der leve-
ring,
of van dat waarop het gelreh wordt ontdekt.

Overwegende dat het niet aannemelijk schijnt, dat de
meergemelde korte tijd, tot het instellen der vordering ge-
steld, eerst zou aanvangen van het oogenblik, waarop het
gebrek wordt
ontdekt, daar de risico des verkoopers, bij die
opvatting, zeer lang zou kunnen voortduren, in strijd met
het beginsel van art. 1496 van het Burgerlijk Wetboek, vol-
gens hetwelk in den regel, eene verkochte zaak terstond na
het sluiten der overeenkomst is voor rekening van den koo-
per 3 dat hoezeer op dien regel uitzonderingen zijn toegelaten,
voor het geval van vrijwaring, onder anderen, wegens een
verborgen gebrek, deze niettemin (als uitzonderingen) van
strikte toepassing zijn, en in dien zin behooren te worden
uitgelegd, dat daardoor, niet meer dan volstrekt noodig is,
van den regel worde afgeweken;

dat het tijdstip waarop een verborgen gebrek door den
kooper Avordt
ontdekt, dikwijls zeer moeijelijk met zekerheid
is aan te wijzen, en door hem, wanneer zijn belang dit me-
debrengt, gemakkelijk later kan worden gesteld, dan het
ware oogenblik der ontdekking; dat deze laatste grond wel is
waar weinig afdoende zoa zijn bij de uitlegging der Wet,
indien de wetgever uitdrukkelijk het tijdstip der ontdekking
als terminus a quo had aangegeven, maar deze, nu hij dit
niet heeft gedaan, bij het onderzoek naar zijne vermoedelijke
bedoeling, ontwijfelbaar in aanmerking mag genomen worden.

-ocr page 166-

166

Overwegende, dat ook tegen de meening, dat die terminus
a quo met den koop zoude aanvangen, zelfs dan wanneer de
aflevering eerst later plaats keeft, als overwegend bezwaar is
aan te voeren, dat als dan de kooper, hetzij uit den aard
der zaak, gedurende geruimen tijd in de onmogelijkheid zou
kunnen verkeeren om met het bestaan van het gebrek bekend
te worden, hetzij door den verkooper zelve daarin verhinderd
zou kunnen worden.

Overwegende, dat uit de bewoordingen van art. 1547 de
bedoeling des wetgevers schijnt te blijken, om den meerge-
melden korten tijd te doen aanvangen met het oogenblik der
levering, daar alsdan de bijvoeging der woorden: //overeen-
komstig den aard dier gebreken," zich zeer duidelijk laat
verklaren, uit de moeijelijkheid, die er voor den wetgever
bestond om iu alle mogelijke gevallen den geschikten tijd te
bepalen, binnen welken een verborgen gebrek, reeds aanwezig
bij het sluiten van den koop, kan geacht worden zich te
moeten openbaren; dat een dergelijk bezwaar echter niet
bestond, en in dit geval die woorden geheel overtollig zouden
zijn, bijaldien men het oog had gehad op het tijdstip der
ontdeMing van het gelreJc; dat immers na dit tijdstip wel de
plaats waar, of de omstandigheid waaronder de ontdekking
geschiedt, bij voorbeeld op zee, in oorlogstijd, enz., van in-
vloed zouden kunnen zijn op den termijn tot het instellen
der vordering benoodigd, maar dat daarbij de
aard van het
gebrek zelf niet behoefde in aanmerking te komen.

Overwegende daarenboven, dat art, 1547 meergemeld on-
veranderd is overgenomen uit art, 1648 van den Code civil^
hetgeen zelf schijnt gegrond te zijn op oude Fransche Costu-
men, waarin bepaald was uitgedrukt, dat de bedoelde korte
tijd aanvangt bij de levering.

Overwegende, dat uit al het vorenstaande moet worden af-
geleid, dat de eischers in hunne vordering slechts dan ont-
vankelijk zijn, wanneer de tijd, die er verloopen is tusschen
het tijdstip van de levering der beide paarden, zijnde volgens
partijen den 9, Mnart 1860 cn dat der dagvaarding (9 Julij

-ocr page 167-

1234

1860) waarbij de actie is ingesteld, naar den aard van het
beweerde gebrek, een zoodanigen korten tijd is te achten,
als bij art. 1547 van het Burgerlijk Wetboek wordt bedoeld.

Overwegende hieromtrent, dat blijkens de conclusie van
het in dit geding uitgehragt rapport van deskundigen, uit
Imniie opgaven en beschouwingen resulteert:

1. dat in het geval van kwaden droes, bij kuustmatige
besmetting, en in de meeste gevallen van gewone besmetting,
(door bijwoning enz.) de gevolgen van de plaats gehad heb-
bende overdragt der ziekte, de kenteekenen der ziekte —
zich beginnen voor te doen van drie tot zestien ä achttien
dagen na de besmetting, en zich dan meer of minder snel
ontwikkelen;

2. dat bij de gewone of toevallige besmetting, ook gevallen
worden opgemerkt, waarbij de ontwikkeling van de ziekte-
verschijnselen zich veel later, en wel van eenige weken tot
eenige maanden zich voordoen, dat echter in die laatste ge-
vallen, gedurende dien tijd, dan eens meer dan eens minder
verschijnselen van den worm, den droes of andere ziekte tee-
kenen worden opgemerkt, die als voorloopers van den kwaden
droes moeten worden beschouwd;

3. dat iu die enkele gevallen, waarvan men beweert, dat
reeds voor maanden een besmetting had plaats gegrepen en
waarbij het dier nog maanden daarna volkomen gezond was,
de ziekte zich onder begunstigende omstandigheden, ook spon-
taan kan hebben ontwikkeld, of wel het gevolg kan geweest
zijn van een later plaats gehad hebbende, hetzij toevallige,
hetzij opzettelijke besmetting, terwijl de omstandigheid, dat
in de meeste gevallen noch het spontaan ontwikkelen gedu-
rende dien tijd, noch het toevallig of opzettelijk besmetten
kan worden ontkend of bewezen, vooral in de laatste jaren,
bij verschillende buitenlandsche wetgevingen, den waarborgs-
tijd op slechts enkelen weken heeft doen bepalen;

4. dat na besmetting van den acuten kwaden droes, hetzij
opzettelijk, hetzij toevallig, en ook dan wanneer die door
besmetting van chronischeu of ook spontaan ontstaat, de ziekte

I

ï

-ocr page 168-

168

een veel sneller beloop heeft en reeds na eenige dagen meestal
met-den dood eindigt, waarvoor men (onlangs) als längsten
tijd twintig dagen heeft opgemerkt.

Overwegende dat, wanneer men niet die uitspraak der
wetenschap, de Buitenlandsehe Wetgevingen, bij liet rapport
vermeld, in verband brengt, volgens welke in gevallen als
de onderwerpelijke, de volgende meestal zeer korte termijnen
tot het instellen der redhibitoire actie zijn vastgesteld, als:
in
FranJcrijh op negen dagen;
in
Pruissen op veertien dagen;

in Baden op veertien dagen (wet van \'23 April 1859);
in het Groot-Hertogdom
Hessen op veertien dagen (wet van
15 Julij 1858);
in
Beijeren op veertien dagen (wet van 26 Maart 1859);
in
Oostenrijk op vijftien dagen;
in
Nassati op negen en twintig dagen;
in
Sakse7i\'Cüburg-Gotha op twee en veertig dagen; en
in
Hannover op twaalf weken;

men als uiterste termijn, waarop zich, na aanvang der
besmetting, de kwade droes openbaart, voorzeker geen langer
tijdvak, dan van ten hoogste
twaalf weken stellen mag.

Overwegende dat de zeer enkele waarnemingen volgens
welke, blijkens het rapport, het verborgen of incubatie tijd-
perk der ziekte acht of negen maanden zou geduurd hebben,
niet kunnen beschouwd worden vorenstaande uitspraak te
vitieren, daar vooreerst uit het rapport blijkt, dat in die
gevallen, of eenige ziekteverschijnselen als voorboden van
kwaden droes zijn waargenomen, of daarbij aan nieuwe en
latere besmetting, of zelfs aan spontane ontwikkeling kan en
moet gedacht worden, maar ten anderen ook, die zeer excep-
tionele gevallen, zoo die al zijn aan te nemen, (terwijl in
casu, bij de na dit rapport genomen conclusie, het bewijs
niet is aangeboden, dat de eischer in zoodanig geval zouden
verkeeren), de toepassing van een algemeen beginsel als regel
niet kunnen in den weg staan.

Overwegende dat mitsdien dc actie, alt- zijnde hojiderd

-ocr page 169-

169

twee cii twintig dagen, (dus veel meer dan twaalf weken) na
den dag der levering ingesteld niet kan geacht worden binnen
een korten tijd, overeenkomstig den aard van het beweerde
gebrek (kwaden droes) te zijn aangelegd.

Overwegende dat niet is gebleken, dat in de gemeente
Amersfoorty alwaar de koop gesloten is, te dezer zake eenig
plaatselijk gebruik bestaat j

gezien art. 1547 van het burgerlijk wetboek, cn art. 56
van dat van burgerlijke regtsvordering.

Regtsprekeiide in den naam des konings, verklaart de
eischers in hunnen eisch en conclusie niet ontvankelijk, ver-
oordeelt hen in de kosten van het geding.
Vonnis 12 Junij 1861 gewezen.

Arrondissements-regthanJc ie Zierikzee. Burgerlijke
kamer; zitting van den 6. Mei 18(Ï2. Voorzitter
Mr. A. J. F. Egïek.

Ruiling. — Zigtbaar gebrek. — Artt. 1540 en 1541
burgerlijk wetboek.

Kleeft aan de koe, die in het tweede of derde stadium van
hruUheid geleverd is, een verborgen of zigtbaar gebrek ? —
In laatsten zin beslist.

De regtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der daadzaken;

da!, de eischer, na bekomen vergunning van den voorzitter dezer
ïcgtbank tot dagvaarding van den ged. op korten termijn, dezen

-ocr page 170-

170

ter audientie van den 17. Dec. 11. heeft gedaagvaard, ten einde
zich, ter zake eener op den 18. Nov. te voren met den eischer
aangegane overeenkomst van ruiling, waarbij deze hem eene vaars
afstond tegen eene rondbonte koe van den gedaagde en bijbetaling
door dezen van ƒ 20, welke koe den eischer later gebleken is
bruis te zijn, op grond van de artt. 1540, 1543 en 1544 Burgerlijk
Wetboek, te hooren veroordeelen : 1. om de door hem, krachtens
ruiling, van den eischer afgehaalde vaars onmiddellijk aan den
eischer terug te geven met het kalf, waarvan zij inmiddels mogt
verlost zijn, tegen terugneming van de door hem aan de eischers
geleverde koe, en verrekening van de bijbetaalde ƒ 20; 2, voor
het geval hij aan het bevel tot teruggave niet kon voldoen, hetzij
door afsterven der vaars of om andere redenen, of niet wilde
voldoen, om alsdan, tegen terugneming als boven, aan den eischer
de waarde van de vaars op te leggen, ten bedrage van ƒ 150;
3. om aan den eischer te vergoeden alle kosten, schaden en inte-
ressen , door hem te dier zake gehad of geleden en nog te hebben
of te lijden, op te maken bij staat; en eindelijk 4. in de kosten
van den processe;

dat de eischer vervolgens bij conclusie van eisch conform de
dagvaarding heeft geconcludeerd, cn subsidiair, voor het geval,
dat de gedaagde de positieven van den eischer mogt ontkennen,
ddt deze zal worden toegelaten om, zoo door andere middelen van
rcgten als speciaal door deskundigen en getuigen, de gestelde daad-
zaken te bewijzen, met veroordeeling van den gedaagde in de kosten;
terwijl de gedaagde bij conclusie van antwoord, betwistende, dat
het gebrek van brulshcid, waaraan de door den eischer in ruiling
genomen koe laboreert, zou zijn een zoodanig gebrek, waarvoor
de verkooper vrijwaring is verschuldigd, op daartoe aangegeven grond,
op het bij dagvaarding aangevoerde heeft geconcludeerd, dat de
eiseher zal worden verklaard niet-ontvankelijk in zijnen eisch, immers
hem die zal worden ontzegd, met zijne veroordeeling in de kosten
Tan het regtsgeding; en wijders mondeling ter audientie, ten opzigte
van het door den eischer subsidiair geconcludeerde bewijs der
daadzaken door deskundigen en getuigen, zich gerefereerd heeft
aan het oordeel der regtbank, behoudens zijne regten tot tegen-
bewijs ;

dat vervolgens dc regtbank, bij interlocutoir vonnis van den
24. December 1862, passerende het door den eischer gevraagde

-ocr page 171-

111

m

getuigenverhoor op de door hem gestelde daadzaken, met benoe-
ming van drie deskundigen, ingeval partijen zelve omtrent die
personen niet mogten overeenkomen, hun tot onderzoek heeft op-
gedragen , *of de door den eischer in de maand November 11. in
ruiling van den gedaagde ontvangen roodbonte koe, welke door
den eischer wordt onderhouden, aan brulsheid lijdende is, en of
brulsheid een gebrek is, dat zoovele en zoo duidelijk zigtbare
kenteekenen heeft, dat een gewoon landbouwer, veel minder een
veehouder of slagter , zich daarin, bij naauwkeurige bezigtiging van
het vee, nooit zal vergissen", met reserve van kosten, op het
incident gevallen, tot aan het eiud-vonnis ; waarna door de des-
kundigen de in deze voorgeschreven eed is afgelegd en door hen
van hunne bevinding schriftelijk rapport opgemaakt en ter griffie
overgebragt is;

dat vervolgens door den procureur des eischers, bij conclusie van
repliek, is gepersisteerd bij zijne genomen conclusie ten principale;
en subordinaat, voor het geval, dat de gedaagde mogt ontkennen
cn nog geregtigd is te ontkennen het reeds
mplicUe door hem bij
antwoord erkende feit: »dat bandeloosheid het éénige ten tijde van
den koop zigtbare kenteeken der brulsheid was#, geconcludeerd :
dat het der regtbank behage den eischer toe te laten om gemeld
feit door getuigen en andere middelen regtens te bewijzen, met
veroordeeling van den gedaagde in de kosten; waarna de procureur
des gedaagden bij diens conclusie van antwoord ten principale heeft
gepersisteerd en subordinaat, met ontkentenls, dat bandeloosheid
op 18 November 1861 het éénige kenteeken was, doch met de
bewering, dat bandeloosheid voor het kalven alleen kan plaats
vinden bij koeijen, die op het punt staan haar kalf af te werpen,
of het zeer onlangs, bij voorbeeld hoogstens binnen acht dagen,
hebben afgelegd, zich gerefereerd heeft ten opzigte van het aange-
boden getuigenbewijs aan het oordeel van den regter; en voorts
geconcludeerd heeft, voor zoover de regter mogt oordeelen, dat
cr termen bestaan om de vraag omtrent de bandeloosheid door
kalven nader te onderzoeken, dat het der regtbank zal behagen
om aan dc reeds in deze zaak benoemde deskundigen, of aan
anderen, daartoe door de regtbank te benoemen, een onderzoek op
te dragen omtrent de volgende vraag: *of de bandeloosheid, welke
de koe, die door den gedaagde op den 18, November 1861 aan
den eischer is verkocht, op dat tijdstip vertoonde, kan zijn ver-

-ocr page 172-

172

oorzaakt door kalving? cn, zoo neen, of die bandeloosheid niet
moet geacht worden te zijn een zeker, onmiskenbaar teeken, dat
die koe toen reeds lijdende was aan brulsheid? en in beide laatste
gevallen met reserve van kosten en anders, bij ontzegging van den
eisch, met veroordeeling van den eischer in al de kosten van het
regtsgeding.

Overwegende alsnu in regten;

dat, blijkens de tusschen partijen gewisselde dingtalen, vaststaat,
dat de koe in quaestie op den 18, November jl., den dag, waarop
de overeenkomst van ruiling gesloten is, in eenen staat van los-
bandigheid of bandeloosheid verkeerde; dat de wetenschap leert,
dat bandeloosheid bij koeijen ontstaat in twee gevallen: 1, wan-
neer de koe op het punt staat haar half af te werpen of wel het,
zeer kort geleden, heeft afgeworpen; en 2. ton gevolge eener ziekte,
bekend onder den naam van bruis of brulsheid; dat wijders in reg-
ten vaststaat, als zijnde tusschen partijen, en wel van wege den
eischer bij pleidooi,
in mifessO) dat dc bewuste koe op den 18, No-
vember jl. niet op kalven stond, noch ook onlangs een kalf had
afgeworpen; dat dus de op 18. November jl. aanwezige bandeloos-
heid moet toegeschreven worden aan den ziekte-toestand der bruls-
heid; dat het aanwezen dier ziekte op dat tijdstip ook nog volgt:
1. uit het terugbrengen der koe op den 19. November jl. door
den eischer ter zake van de toen ontdekte brulsheid, en 2. door
liet van wege den verweerder geposeerde en door den eischer niet
tegengesproken feit, dat op diens stal door een veekooper de ziekte
van het dier was opgemerkt;

Overwegende dat al wijders de wetenschap leert, dat de ziekte
der brulsheid drie stadiën heeft, waarvan het eerste, door de
meestal interne verschijnselen, zeer moeijelijk, ook zelfs voor een
veehouder, te onderkennen is; terwijl de beide andere stadiën, door
de uiterlijk zigtbare kenteekenen, |gcacht moeten worden voor iemand,
die gewoon is met vee om te gaan, duidelijk kenbaar te zijn;

Overwegende dat mitsdien de koe, lijdende aan de ziekte van
brulsheid, zoolang die in het eerste stadium verkeert, geacht moet
worden behebt te zijn met een verborgen gebrek, waarvoor door
den verkooper aan den koopcr vrijwaring is verschuldigd; terwijl
ü], lijdende aan die ziekte, gevorderd tot het tweede en derde
stadium, moet gerekend worden behebt te zijn met een zigtbnar
gebrek, dat de kooper i^elfs had kunnen ontdekken en waarvoor

-ocr page 173-

1240

HS

dus de verkooper niet behoeft in te staan, ingevolge het be-
paalde bij de artt. 1540 en 1541 B. W,;

Overwegende daaromtrent, dat alsnu in aanmerking behoort te
komen: lo. het op 18. November j 1. als aanwezig erkende feit
der bandeloosheid of losbandigheid; 3o. het evenzeer door de
raadslieden van partijen bevestigde feit, dat het beest putten had
boven de plaats, waar de bekkenbanden zich bevinden; 3o. het
feit, dat de bewuste koe noch op 18. November, noch te kort
te voren, een kalf had afgeworpen noch op het punt stond van
te kalven;

Overwegende, dat de wetenschap leert, dat in het derde stadium
de bekkenbanden der koe zoo verslapt zijn, dat men aan beide
zijden van den staartwortel eene vuist in die verdieping kan leggen
(zie
Repertorinm voor de geneeskunde, 4de deel, blad 317, door
de heeren
van Hasselt en Hekmeijer {BujaUk oder systematisches
Handbuch der aiisserlichen und innerlichen Krankheiten des Rind-
viehes,
von Etchner, blad 370), welke verschijnselen geheel
overeenkomen met die, welke ten processe erkend zijn te hebben
bestaan op 18. November 1.1 ;

Overwegende, dat daarbij nog deze omstandigheid komt, dat
op den 19. November, volgens des eischers sustenuen zelve, de
toestand van het beest zoodanig was, dat het in vergevorderden
graad lijdende was aan brulshcid, waartegen niet kan afdoen
zijne bewering, dat de gang van Zonnemaire naar Zierikzee dien
toestand zoodanig zou verergerd hebben, dewijl niet aan te nemen
is, dat de koe, op 18. November j.1., volgens den eischer, ver-
keerende in het eerste stadium, op 19, November jd. eensklaps
de verschijnselen van het derde stadium, als: waggelenden gang,
groote onrust en wildheid enz., zou vertoond hebben;

Overwegende, dat bij deze daadzaken in aanmerking genomen,
de daarvan niet verschillende bevinding van deskundigen, bij Ji|

interlocutoir vonnis van 24, December j.1. benoemd, omtrent den
toestand der koe op 3, Januarij j.1,, rapporterende zij, onder
meer, uit het weggevallen zijn der banden, den waggelenden
gang en het ingevallen zijn der lendenen, te moeten besluiten tot
den toestand der ziekte van brulsheid bij deze koe op eene be-
paalde hoogte, — het er voor den regter veilig voor gehouden
mag\' worden, dat de bewuste koe op 18. November leed aan
bvulsheid, verkeerende in het derde of minstens tweede stadium

-ocr page 174-

174

dier ziekte, in welk geval de verkooper voor zoodanig gebrek aan
het vee, als zijnde dan een zigtbaar gebrek, niet behoeft in te
staan.

Overwegende, dat, bij de gebleken daadzaken en omstandig-
heden, alle verder onderzoek overbodig is.

Gezien de artt, 1540 en 1541 B. W,, alsmede art. 56 B. R,

Passerende de subsidiaire conclusiën van partijen.

Ontzegt den eischer den door hem gedanen eisch en veroordeelt
hem in de kosten, zoo van het geding ten principale als het
incident.

{IFeehUad van het Regt, No. 2511, 10 Sept. 1863.)

-ocr page 175-

MENGELWERK.

Geregtelijke Veeartsenijkuncle. — Costuwmcetteiu

De heer L. L. Anten, veearts te MaadricM {Limlurg) schrijft
ons d. d. 26. Augustus 1863. «Wat de processen bij koop en
verkoop van vee aangaat, daaromtrent volgt men in het arroiv-
dissement
Maastricht, art. 1540 van het Burgerlijk Wetboek
waarbij de verborgene gebreken gewaarborgd zijn.//

»Wat de tijd van waarborg volgens art. 1547 betreft, deze is
hier te
Maastricht 6 weken (les coutumes de Cambrai)."

«Het ware te wenschen dat hieromtrent eene algemeene wet
tot stand kwam, want het berokkend bij ons nog al moeijclijk-
heden door het verschil van onze wet met die van België.\'/

»Vier paarden zijn door den kwaden droes aangetast geweest.
Op de kanalen van
Maastricht naar Hertogenlosch en naar
Antwerpen bevinden zich onderscheidene kwaaddroezige paarden,
uit reden er geen de minste surveillance op is.//

{Vergeh bladz. 34). F. 0. H,

Verordeningen, enz, op en over het keuren van vee
en vleesch.

Terwijl in zeer vele plaatsen nieuwe verordeningen op dit piint
in de laatste jaren zijn tot stand gekomen, en keurmeesters, die

-ocr page 176-

176

in staat zijn om over den gezonden en zieken toestand van vee
en vleeseli te oordeelen, geheel in het belang van de gezondheid
der ingezetenen, zijn aangesteld, schrijft ons de heer
L.L.Anten,
veearts te Maastricht, het volgende, dd. 26 Augustus 1863. //In
1862/8S zijn te
Maastricht, een 20tal runderen door de besmette-
lijke longziekte aangetast geweest, doch deze zijn allen geslagt
geworden en het vleesch er van, met goedkeuring der stedelijke
politie, gebruikt, om het eren in welke graad ze door de ziekte
behebt waren geweest."

En bij een schrijven van 1. October 1863 meldt de heer
Anten:

ffin een verslag van den 19, Julij 1862 aan den heer kommis-
saris des konings in
Limburg, vermeldde ik, onder anderen, dat
op aanschrijven van den burgemeester van
Oud-Vroenhoven door
mij de lijkopening van een geslagt rund is gedaan en ik het
vleesch er van voor den mensch onbruikbaar gevonden had, dat
de slagter zich hiermede niet heeft willen vereenigen en eene her-
keuring door een\' politie-ambtenaar is geschiedt, dewelke het vleesch
ook afgekeurd heeft; dat alzoo eene keuring door een\' rijksveearts
nutteloos en onteerend was.

Waarop ik de volgende vragen aan het gewestelijk bestuur
gedaan heb, mij (baserende) steunende op administratief memorie
voor
Limburg 1849, No. 133, inhoudende dat alleen deskundigen
kunnen gebruikt worden, wanneer er geene rijke veeartsen woon-
achtig zijn,

1. Wanneer vleesch van geslagte runderen in eene gemeente
door eenen rijks-veearts afgekeurd is geworden, heeft de eigenaar
dan het regt, dat vleesch elders te vervoerea, of behoort dit vleesch,
als algemeene politie-maatregel, onmiddelijk begraven te worden?

2. Wanneer eene herkeuring door den eigenaar verlangd wordt,
moet deze dan door eenen rijks-veearts geschieden, of kan dezelve
door eenen onbevoegden persoon gedaan worden?

Meermalen heb ik ook bekend gemaakt, dat te Maastricht
menig besmet longziek rund geslagt wordt, zonder dat noch de
bevoegde autoriteiten, noch de geregtelijke magt er kennis van
gegeven wordt. Hetgeen ik nog in een schrijven van den
1 Ja-
nuarij 1863 vermeld heb, en daarbij tevens de gemelde vragen nog-
maals opperde.

-ocr page 177-

1244

Hierop heb ik van zijne excellentie den heer Kommissaris het
volgende antwoord ontvangen.

Maastricld, 33 Fehruarij 1863.

Bij uwe missive van den 19, Julij 1862 betreffende het ver-
voeren van het vleesch eener te
Oud FroenAoven geslagte en naar
uw oordeel aan besmettelijke ziekte geleden hebbende koe, worden
ia hoofdzaak de twee navolgende vragen gesteld: lo. of wanneer
vleesch van geslagte runderen, in eene gemeente door een rijks-
veearts afgekeurd is geworden, de eigenaar het regt heeft, dat
vleesch elders te vervoeren, dan wel of het, als algemeene politie-
maatregel, onmiddelijk begraven dient te worden. 8. Of, wan-
neer eene herkeuring door den eigenaar verlangd wordt, deze
door een van gemeentewege aangestelden keurmeester kan, dan
wel door een rijks-veearts moet geschieden?

In antwoord op die vragen, heb ik de eer u het volgende als
mijne meening mede te deelen:

ad lm. dat het toezigt op het vervoer van afgekeurd vleesch
en de zorg voor het begraven van eenig afgekeurd vee, niet tot
den werkkring van den veearts behoort; zijne bemoeijenissen kunnen
zich, te dien aanzien, slechts bepalen bij het, des gevraagd, ge-
ven van raad en voorlichting aan de betrokken besturen en aan
de eigenaars vau het vee. Het maken van verordeningen nopens,
en het toezigt op de publieke gezondheidsdienst zijn bij art,
135
en 179, letter L, der wet van den 39 Junij 1851, [Staatsblad,
No, 85), opgedragen aan de gemeenteraden en aan burgemeesters
en wethouders.

ad gm. dat personen, die op wettige wijze, krachtens de zoo
even aangehaalde wet, van gemeentewege tot keurmeesters van
het slagtvee of van het vleesch zijn aangesteld en beëedigd, be-
voegd zijn om als deskundigen, zoowel eene keuring als eene
herkeuring van verdacht vee of vleesch te bewerkstelligen, onver-
schillig of er al dan niet een rijks-veearts ») ter plaatse gevestigd

1) Is het aan den heer kommissaris des konings van Limburg niet bekend
«lat er geene ryjSis-veeartsen zijn ?

Er zijn wel provinciale- en gemeente-veeartsea, Wanaeer zij als zoodanig

gesalsriëerd «-orden} msav geeae ryks-it^&ïUsü, Q. J, H,

n

-ocr page 178-

178

is, en dat het alzoo geen vereischte is dat de herkeuring ran
verdacht vee of vleesch geschiede door een rijksveearts.

Op vraag 1. is het antwoord zijdelings, het zijn de bemoeije-
nissen van den veearts niet bij het begraven van zulk vleesch,
maar wel of dat vleesch na afkeuring mogt vervoerd worden.

3. De vraag was niet of keuring of herkeuring door eenen
van gemeentewege en
heëedigd deskundige kon geschieden, maar
of dezelve door een\' onbevoegd persoon kan plaats hebben, die
niet beëedigd is.

Ook vermeen ik dat bij verdacht vee of besmet longziek rund-
vee art. 150 der wet van den 39. Januarij 1851 moet toegepast
worden, zooals ook de circulaire van het departement van buiten-
landsche zaken, nationale nijverheid, No. 13, L». A.
\'sGraven-
hage
den 16. Maart 18 39.

Te Maastricht wordt onder toezigt der plaatselijke politie besmet
longziek rundvee in het openbaar slagthuis afgemaakt, zonder paal
of perk, terwijl als een slagter buiten deze gemeente zulk een rund
slagt, en er een onderzoek door
een veearts geschiedt, dan wordt
onmiddelijk door de geregtelijke magt voor den slagter eene straf
vau 8 tot 14 dagen eenzame opsluiting uitgesproken.

De metropolitan association of medical officers of Health heeft
eene circulaire aan de Londensche practitioners gerigt, waarin 7
verschillende vragen voorkomen over den invloed, welke het gebruik
van ziek of bedorven vleesch op den mensch veroorzaakt. Alle
practische ervaring, zoowel de positieve als de negatieve, in casu
opgedaan is der commissie welkom. Het stuk is door Dr.
Thom-
son, Buchanan
en Vinnen onderteekend. {Nederl. Tijdschrift
voor geneeshmde
1864, bladz. 139).

F, 0. H.

De stedelijke raad te Eoermonde heeft, op voorstel van den heer
A. J. Janné vele veranderingen gebragt in de keuring van het
siagtvee en vleesch, het afmaken vau ïiek vee en het begraven
en afvillen. Welligt komen wij daarop later terug,

F. C. H,

-ocr page 179-

119 J]

IJl

Veeaftsewjhundige aangelegenheden.

ji

In de Staaübegrooting voor het dienstjaar 1864 vindt men het
volgende aangaande \'s Rijks veeartsenijschool
{Bijlagen tot de Staats-
mirant,
5. vel, bladz. 17).

lY. Afdeeling {Medische politie) van Eoofdstuh V. Ministerie
van Binnenlandsche Zahen.

Art. 57. Jaarwedden [en verdere belooning van den directeur,
de leeraren, ambtenaren, bedienden en arbeiders aan \'s Rijks vee-
artsenijschool, mitsgaders schrijfloonen.....ƒ 13,420.00

Art. 58, Voeding en verpleging der kweekelingen
en bedienden aan \'s Rijks veeartsenijschool; subsidiën
voor de verzamelingen en inrigtingen van onderwijs;
onderhoud en lasten der gebouwen; onderhoud en
aankoop van meubelen en gereedschappen; vuur en
licht; aankoop en voeding van runderen; administrative
en andere uitgaven...............* 21,700.00

In Bijlagen, 20. vel bladz. 77, komt onder de ontvangsten voor:

h. Baten, voortvloeijende uit het beheer van \'s Rijks vee-
artsenijschool ..............ƒ 8500.00

In het voorloopig verslag der Commissie van Rapporteurs over ^ |

het ontwerp van wet tot vaststelling van Hoofdstuk V der be-
grooting van Staatsuitgaven voor het dienstjaar 1864 staat:

//Art. 58. Uit de onder litt, e en ƒ van dit artikel op den
toelichtenden staat uitgetrokken sommen laat zich afleiden, dat
ook weder in het volgende jaar, hoewel in mindere mate dan in
1863, ten behoeve vau het verloskundig onderwijs aan \'s Eijks
veeartsenijschool, kalfdragende koeijen zullen worden aangekocht.
Men vroeg, welk resultaat door dezen maatregel tot nu toe ver-
kregen was, inzonderheid ook, hoeveel verlossingen er hadden
plaats gehad, en of daaronder kunstmatige waren geweest."
{Bij- \'\'j\'

lagen, 76. vel, bladz. 304).

In de memorie van beantwoording staat:

*De kosten van het verloskundig onderwijs aan \'s Rijks vee-
artsenijschool zijn, na aftrek van de opbrengst der melk van de
aangekochte koeijen en van de waarde dier koeijen, zeer gering,

i

-ocr page 180-

180

Volgens het oordeel van den directeur dier school zijn van het
praktisch verloskundig onderwijs zeer goede resultaten verkregen.
Vroeger verlieten sommige leerlingen de school zonder eene natuur-
lijke verlossing te hebben bijgewoond. Thans bestaat daartoe niet
alleen gelegenheid, maar ook om de daaraan voorafgaande dragt
waar te nemen en zich in de noodzakelijke handgrepen te oefenen.
In 1863 zijn tot September 17 verlossingen voorgekomen, waar-
onder geene kunstmatige.\'»
{Bijlagen, 86. vel, bladz, 343).

F. C. H.

In het verslag van den staat der hooge-, middelbare en lagere
scholen van 1861/1863 leest men:

\'s Rijks veeartsenijschool.

Het onderwijs is op dezelfden voet gegeven, als in vroegere
verslagen meer uitvoerig is medegedeeld. Het werd regelmatig en
onafgebroken voortgezet; 36 kweekelingen namen er deel aan. Hun
ijver was zeer voldoende. Drie hunner hebben zich, navolbragten
cursus, in Julij 1863 aan het eind-examen onderworpen. De blijken
van bekwaamheid en ijver, daarbij aan den dag gelegd, gaven aan
de leden der commissie, belast met het afnemen van het examen,
aanleiding zich zoo wel over het onderwijs als over de gemaakte
vorderingen gunstig te verklaren.

Ook de vorderingen bij de overgangs-examens waren zeer vol-
doende, zoodat aan geen der kweekelingen het bijwonen der lessen
van een volgend leerjaar behoefde geweigerd te worden. Hun ge-
drag was\' over het algemeen betamelijk en gepast.

Het klinisch onderwijs heeft in ruime mate kunnen strekken om
aan de kweekelingen der beide laatste studiejaren gelegenheid te
geven, zich met de bij de huisdieren voorkomende ziekten en met
de geneeskundige behandeling bekend te maken.

Evenzeer werd den kweekelingen nieuwe gelegenheid aangeboden
in het doen van operatiën, op dieren voor het onderwijs aange-
kocht, te oefenen.

Het getal der recepten in de apotheek der inrigting gereed ge-
maakt bedroeg 3163.

Voor de lessen in de ontleedkunde, het hoefbeslag en de operatie-
leer werden 29 paarde», 5 runderen en 3 geitenaangckocht. Ook

-ocr page 181-

181

hebben de aan de inrigting] gestorven dieren voor eerstgenoemde
Jessen gediend.

De hulpmiddelen voor het onderwijs zijn behoorlijk onderhouden
en aangevuld.

Aan het zoologisch en physiologisch kabinet en aan dat voor
ziektekundige ontleedkunde werden onderscheidene praeparaten toe-
gevoegd. De eerstgenoemde verzameling bevat thans 3729 en de
tweede 1046 nummers.

De bibliotheek werd door aankoop of schenking met onderscheiden
boekwerken vermeerderd.

De plantentuin onderging eene aanmerkelijke verbetering. De
planten, die hoofdzakelijk tot de inheemsche geneeskrachtige be-
hooren,- of die welke wegens hun voedende of schadelijke eigen-
schappen gekend moeten worden, waren vroeger volgens het stelsel
Linnaeüs geordend; thans zijn zij naar dat van Endlicher gerang-
schikt, In het toezigt over het onderhoud en de juiste determinatie
der planten was de hortulanus van den academischen kruidtuin
behulpzaam.

De gebouwen, inzonderheid het schoolgebouw, ziju voor zoo
veel noodig hersteld en vernieuwd,
{Bijlagen 240ste vel,Macls

F. C. H.

In de Javasche berigten van 14. Augustus 1863 is geplaatst
het verslag van den staat der kweekschool voor Inlandsche vee-
artsen te
Soeraiaija, over het laatste jaar. Het is het volgende:
Gedurende het afgeloopeu jaar, gerekend van af 1°, Julij 1862
tot ulto, Julij 1868, zijnde het tweede jaar van het bestaan der
kweekschool voor inlandsche veeartsen te
Soerahaija, werd aan
die inrigting geregeld Toortgegaan met het geven van onderrigt
aan vijf kweekelingen, waarvan twee reed« genoegzame vorde-
ringen hadden gemaakt, om de school met ulto. December
aanstaande te verlaten en als veeartsen op te treden.

Het theoretisch onderwijs bepaalde zich hoofdzakelijk tot de
behandeling van de voornaamste onder de huisdieren voorkomende
ziektegevallen.

Verder werd gedurig de leefregelkunde der voornaamste huis-
dieren besproken, en over alles gehandeld wat tot vermeerdering
ea verbetering van den veestapel kan bijdragen.

-ocr page 182-

1249

Op een achttal tot dat einde aangekochte afgeleefde paarden
bewerkstelligden de leerlingen de voornaamste en dagelijks voor-
komende operatiën.

Er werden gedurende dit jaar aan de school ter behandeling
toevertrouwd:

348 zieke paarden, 8 zieke runderen en 3 zieke buffels, bedra-
gende met 13 zieke paarden, welke bij het einde van het vorige
jaar nog onder behandeling bleven een totaal van 281 paarden»
8 runderen en 3 buffels. Van de 361 zieke paarden genazen 338,
stierven 13 en werden 3 afgemaakt, terwijl 18 onder behandeling
bleven.

Van de zieke runderen genazen 7 en stierf 1, zijnde eene
Hollandsche koe, terwijl de
2 buffels herstelden.

Door den inlandschen hoefsmid werden 163 paarden beslagenen
van 137 paarden de hoeven uitgeveegd.

De omstandigheid dat, behalve in het district Goeneng Kending
{Soercd)aya),
alwaar eenige buffels aan miltvuur stierven, geene
heerschende of besmettelijke ziekten zich voordeden, was oorzaak,
dat de leerlingen niet in de gelegenheid konden worden gesteld
om zich met de behandeling van epizootiën bekend te maken.

F, C. H.

Als een bewijs hoe ook hier te lande de kwakzalverij in de
veeartsenijkunde wordt uitgeoefend laten wij hier volgen eene ad-
vertentie geplaatst in de
IlaarlemscJie courant van den 28. Sep-
tember 1863.

LEES HIER!

De ondergeteekende maakt door deze meer algemeen bekend,
dat bij hem te verkrijgen is, een tot nog toe onbekend genees-
middel tegen alle soorten van droesziekten onder de paarden.

De meer algemeene veronderstelling der ongeneeslijkheid van den
zoogenaamden kwaden droes, wordt door de toepassing van dit
geneesmiddel gelogenstraft, daar adressen van personen kunnen
worden opgegeven, die volmondig zullen verklaren, dat zonder de
spoedige hulp van den ondergeteekende, zij hunne paarden, vol-
gens verklaring der veeartsen, aan den kwaden droes hadden
moeten verliezen.

Verouderde droeskwalen, of die door verkeerde behandeling in

-ocr page 183-

1250

verstopping en kwade of besmettelijke ziekten ontaarden worden,
in betrekkelijk korten tijd, weder radikaal genezen en krijgen de
paarden onder de behandeling huune vorige gezonde rondheid weder
spoedig terug,
 A. Güise, te Hoorn.

Ook verkrijgbaar gesteld met de aanwijzing tot gebruik:
bij den heer G.
Luysies, apotheker te Alkmaar, hoek van het

Kapélsplein.

» » » M. Hobré, veearts, aan den Omval; en
D » M L. P.
van SoN, apotheker te Amsterdam, AmsteUtraat,

Buurt P, No, 58.

F. C. H,

Naar wij vernemen bestaat er alle waarschijnlijkheid, dat de
veeartsenijkundige vereeniging in de provincie
Groningen, vroeger
tijdelijk opgeheven, eerlang weder zal worden opgerigt.

Hoogst waarschijnlijk zullen de veeartsen in Limburg in 1864
de provinciale toelage ad ƒ 200.—, aan hen in 1863 niet uitbe-
aald, wederom terug krijgen, F. C. H.

De heer L. L. Anten te Maastricht schrijft dd. 36 Aug. 186S,
aan de algemeene Vergadering van veeartsen: //In deze vergadering
behoorde men meer aan te dringen op eene wet ter uitoefening
der veeartsenijkunde, want thans zijn er vele veeartsen, die in hun
vak ter naauwernood een bestaan vinden, en zonder voldoende ver-
dieasten beteekend tegenwoordig dc kunst en de wetenschap niets.
Wanneer de veeartsen zich niet gezamelijk aanleggen tot verbetering
van hunnen stand blijft het zoo als thans; door anderen zal zulks
niet gebeuren. De toelagen in deze provincie aan de veeartsen ge-
geven is onlangs opgeheven. Hoogst belangrijk ware het voor dc
veeartsen en voor de veehouders, dat het den apothekers verboden
was ziek vee te behandelen, die dat doen zonder dat zij daarvoor
zelfs een patent bezitten; alsmede dat zij geene geneesmiddelen
voor ziek vee mogten afgeven dan op naamschrift van een veearts,
want het zijn vooral de apothekers, die de empiristen in hun belang
tot stand brengen en ondersteunen.»

-ocr page 184-

184

Boehaankondiging.

Handleiding tot de stelselmatig heschrijvende Ontleedkunde
der Huiszoogdieren , ten gehruihe Uj het onderwijs aan
\'s Bijici veeartsenijschool
, door F. C, Hekmeijer , Leeraar
aan \'s Rijks veeartsenijschool.
Utrecht, J, G, Bboese,
1862. XXIV en 512 blz. 8o.

Een leerboek der ontleedkunde onzer huiszoogdieren, in Neder«
landsch gewaad, bestemd voor het onderwijs aan \'s Rijks vee-
artsenijschool, zal door ieder, die in de ontwikkeling der vee-
artsenijkunde belang stelt, van harte worden welkom geheeten.
Het voldoet ongetwijfeld aan eene wezenlijke behoefte, dewijl in
het programma voor het examen tot toelating als kweekeling aau
die school, de kennis eener vreemde taal
nog niet is opgenomen;
maar ai worden in dit programma die veranderingen gebragt,
welke noodzakelijk zijn, zal het beantwoorden aan de eischen van
den tijd, den toekomstigen werkkring van den kweekeling en de
vorderingen der wetenschap zelve, dan nog is de uitgave van dit
lang verwachte boek eene aanwinst voor onze literatuur, waarvoor
vooral zij, wier anatomische studie er veel gemakkelijker en aan-
genamer door gemaakt wordt, den Schrijver veel dank ver-
schuldigd zijn.

De geachte Schrijver heeft grootendeels gevolgd de in 1859
verschenen 2« uitgave van het zoo gunstig bekende
Handbuch der
Anatomie der Hausthiere
van Prof. Leïh, in wiens vroegtijdigen
dood (Julij 1868) de veeartsenijschool te
Stuttgart het verlies van
een\' ijverigen en beminden leeraar in de veeartsenijkunde, dat van
een\' harer meest verdienstelijke vertegenwoordigers betreurt.

Wij willen thans het werk van Hekmeijer nagaan, en in het
algemeen opgeven de wijze van bewerking met de bijzonderheden,
die wij, vooral in vergelijking met
Letu\'s Handboek, hebben
aangetroffen.

Het bevat vooreerst eene opgave van de literatuur der ont-
leedkunde ; wij vonden die in het algemeen\'naauwkeuriger bewerkt,
en bovendien aan 33 werken (waarvan 17 hier te lande zijn uit-
gegeven) rijker dan dergelijke opgave in het werk van
Leth. Na
eene daarop volgende korte inleiding, bevattende de bepaling cn
vcrdeeling der ontleedkunde, wordt deze in 6 hoofdstukken be-

-ocr page 185-

185

handeld, als volgt: le Hoofdstuk. Leer der heenderen. Deze begint
met eene algemeene beschouwing der beenderen ten opzigte van
zamenstelling, vorm, vorming en verbinding, waarop eene naauw-
keurige beschrijving der afzonderlijke beenderen volgt, waarin wij
overal de gebruikelijke kunstbenamingen vinden opgegeven.

Het 2e Hoofdstuk behandelt de leer der gewrichten en landen,
en wel vooreerst naauwkeurig en duidelijk den bouw der gewrichten
in het algemeen en hunne verdeeling (volgens
Luschka), en
daarna de verschillende gewrichten en banden in het bijzonder;
dit bijzonder gedeelte onderscheidt zich van dat in het werk van
Leyh daarin, dat het op eenige plaatsen naauwkeuriger is bewerkt,
dat van de beursbanden overal de dezelve zamenstellende gedeelten
als vezeligen beursband cn synoviaalvlies afzonderlijk worden be-
schreven en de banden van Let tongbeen met 2 zijbanden zijn
vermeerderd.

In het Se Hoofdstuk, de leer der spieren, heeft de Schrijver
Leïh meer bepaald gevolgd; vooraf gaat eene algemeene be-
schouwing van het spierstelsel en zijne hulpwerktuigen; in de
daarop volgende bijzondere spierleer worden de spieren niet laags-
gewijze beschreven, zoo als
Leyh zulks doet, maar bij wijze van
afzonderlijke groepen, overeenkomstig de deelen, welke zij bewegen
en waaraan zij hunne namen ontleenen.

Deze volgorde, ofschoon uit het oogpunt der toegepaste ont-
leedkunde in sommige opzigten minder verkieslijk, verdient in
eene handleiding voor hen, die met de studie der ontleedkunde
beginnen, ongetwijfeld de voorkeur, omdat zij den aanvang dier
studie gemakkelijker maakt en spoediger een algemeen overzigt
doet verkrijgen. De kweekelingen der veeartsenijschool bezitten
overigens gedurende hun vierjarigen cursus, ten allen tijde gele-
genheid, ora, wanneer bij de studie van andere leervakken zich
de behoefte aan grondige kennis der topographische anatomie doet
gevoelen, zich die eigenhandig op het lijk te verschaffen. Ver-
gelijkt men de bijzondere spierleer bij die in het werk van
Leyh,
dan valt het spoedig in het oog, dat de in dat werk zoo gepre-
zen\' kort- en bondigheid in de wijze van voorstelling hier bepaald
zijn overtroffen en overal zoo ven-e zijn doorgevoerd, als de dui-
delijkheid slechts toelaat. Hier en daar is de beschrijving met
eenige bijvoegselen vermeerderd, terwijl wij bovendien beschreven
vonden den door
Müller opgegeven, bij mannelijke dieren voor^

-ocr page 186-

186

komenden M. urethro-iscUalis inferior impar cn den somtijds aan-
vvezigen
M. pyramidalis nuchae, alsmede het soms aanwezig zijn
van eenen
M. interspinalis bij het paard en van den M. hrachialis
hrems
s. pronator teres bij de herbivoren, zooals het eerst door den
heer
Verhaar, prosector aan \'sRijks veeartsenijschool is aange-
toond. De
M. paeroneus tertius, die bij de spieren van den
metatarsus behoort, vonden wij pag. 220 abusievelijk bij die der
phalanges beschreven, en ontbreekt in de blz. 136 geplaatste tabel
der spieren, even als de
M. sphincter ani internus. — Het 4, hoofd-
st%ih
bevat de leer der ingewanden, nader onderscheiden in: a)
spijsverteringswerhtuigen, i) stem\' en ademhalingswerMuigen, c) pis-
afscheidingswerMuigen, d) geslachtswerMuigen,
waarbij de leer van
de zwangerschap en van de vrucht
en e) zintuigen. Dit hoofdstuk
is zeer bondig en duidelijk bewerkt, en onderscheidt zich bij eene
vergelijking met
Leyh\'s handboek in het algemeen daardoor, dat
het zich zuiver bepaalt tot het anatomisch gebied en vrij is van
algemeene physiologische bemerkingen, zooals wij die bij
L. als
minstens overtollig aantreffen, en dat het door vele bijvoegselen
en verbeteringen, deels naar eigen onderzoek, deels naar de wer-
ken van andere schrijvers, geheel op de hoogte der wetenschap
is gebragt. Tot de bijzonderheden, die bij de lezing onze aan-
dacht trokken, behooren: het ontbreken der glandula sublingualis
bij den hond, het aanwezig zijn van eene door
Füchs het eerst
beschreven spier, de omkeerder van den anus, het somtijds voor-
komen van een\' tweeden ductus pancreaticus bij het rund (
Poinsot),
eene opmerking van Tüchs aangaande de overeen»temming in grootte
tusschen lever en milt bij de huisdieren, eene uitvoerige beschrij-
ving der membrana
Schneideriana, eene duidelijke beschrijving der
buizen van
Jacobson en Stenson, welke laatste ook bij het paard
aanwezig is (zooals reeds
Schwab aangaf), een ligamentum sus-
pcnsorium tracheae (
Füchs) , het niet aanwezig zijn van openingen
in de linker onderste afdeeling van het mediastinum posticum
(Gleisberg tegenover Müller) , de columnae Bertini in de nieren,
het trigonum
Lieutaüdii in de pisblaas, eene duidelijke voorstelling
van de vliezen van den bal en de zaadstreng en hun onderling
verband, waarbij het eigen en het gemeenschappelijk scheedevlies
geheel zelfstandig worden beschreven, terwijl
Leïth (en Schwab)
het eerste slechts als eene verdubbeling van de sereuse plaat van
het tweede beschouwen, eene zeer uitvoerige beschrijving van het

-ocr page 187-

187

lieskanaal, welke bij Leyh (en Schwab) geheel gemist wordt, de
beschrijving van een\'
M. retractor praeputii (Füchs) als antagonist
van den protractor bij den stier, de glandulae
Littrii der urethra,
het soms aanwezig zijn van het foramen
Rivini in de membrana
tympani, eene zeer uitvoerige en naauwkeurige beschrijving van de
buis van
Eüstachiüs en den luchtzak, alsmede van het door
Verhaar het eerst bij den ezel gevondene 3. luchtzakje, het
voorkomen van zweetklieren in de conjunctiva (
Meisner en Manz),
het ligamentum iridis pectinatum Hück.11 , het kanaal van Schlemm,
de sinus venosus Hovii op het tapetum , het kanaal van Fontana ,
door Leyh niet afzonderlijk beschreven, maar met dat van Schlemm
als één beschouwd, de zonula Zinnii , beschreven als bestaande
uit
2 verlengsels der hyaloidea, terwijl Leyh dezelve als enkel-
voudig voorstelt, het rete
alpighi der epidermis, de vleeschzoom
(Leisering) enz. — Op blz. 378 regel 13 v.o. leze men (,achterste
holle ader" in plaats van achterste aorta, en op blz. 347 regel
8
v. b. //inwendige" vlakte (der choroidea) in plaats van uitwen-
dige. — Iu het 5.
hoofdsiuk, de leer der vaten, wordt eerst het
bloedvatenstelsel in zijne onderdeelen: hart, slagaderen en aderen,
en daarna het watervatenstelsel in zijne onderdeelen: hoofd-
stammen, watervaten en watervaatsklieren, beschreven volgens
Leyh, waarbij echter de vasthechting van het pericardium bij
het rund, schaap en varken bijzonder is opgegeven, verder bij
het hart melding gemaakt van den eirculus callosus
Halleri, de
" foramina
ïhebesii en het tuberculum Loweri en eindelijk in het
algemeen de beschrijving van den loop der kleinere vaattakken,
vooral der spiertakken zeer bekort is. — Het 6de en laatste hoofd-
stuk behandelt
de leer der zenuwen, insgelijks volgens Leyh; het
begint met de beschrijving van het centraalgedeelte van het zenuw-
stelsel , de hersenen en het ruggemerg, welke hier en daar met
eenige bijvoegselen is vermeerderd, waartoe onder anderen be-
hooren : eene meer uitvoerige beschouwing van de dura mater,
eene duidelijke beschrijving der subarachnoideaalholten en van het
kapvlies van
Eenault, het corpus rhomboideum, het in dubbel
aantal voorkomen van de corpora olivaria bij de huisdieren
(Schroder van der Kolk), eene meer uitvoerige beschrijving
van de dura mater spinalis met de daaraan voorkomende ligamenta
suspensoria (
Füchs) alsmede van de pia mater spinalis. Daarop
volgt de beschrijving der zenuwen, waarbij wij den door
Hek-

-ocr page 188-

188

meijer bij het paard meermalen gevonden, onderkaakzenuwknoop
aan den tongtak van den n. trigeminus vermeld vinden, en ten
slotte de beschrijving van het zenuwknoopenstelsel. Op bladzijde
450, regel 14 van onderen leze men: ,/in de adervlechten der
kleine hersenen" en op bladzijde 489. regel van boven 18 in
plaats van S. — Eindelijk mogen wij niet nalaten te vermelden,
dat op bladzijde 452, de beschrijving der 3de hersenholte ons niet
duidelijk voorkwam, en men naar onze bescheiden\' meening,
aldaar van af regel 7 van boven zou moeten lezen: //is eene
kleine holte, gelegen tusschen de achtervlakte der gezigtszenuw-
heuvelen (en de schenkels der groote hersenen), welke 2 openingen
heeft, waarvan eene voert in den trechter en de andere in de
waterleiding van
Syla\'tüs. Men kan dit gedeelte dezer holte
met
Müller als de onderste afdeeling (namelijk bij horizontalen
stand van het hoofd) van de 3de hersenkamer beschouwen. Zij
bevat geene adervlecht, In de
bovenste afdeeling (gelegen tusschen
het gewelf en de gezigtszenuwheuvelen) ligt de middelste ader-
vlecht, en heeft de 3de hersenholte door het gat van
Monro met
de zijkamers gemeenschap, en door de bovenste hersenopening
met de waterleiding van
Sylvius. Dus de waterleiding van Sïlviüs
heeft naar voren 2 openingen, waarvan eene voert in de bovenste
en eene in de onderste afdeeling der 3de kamer en in den
trechter".

Hiermede hebben wij dan het geheele werk doorloopen. Zij,
die ons daarin willen volgen, zullen opmerken, dat getrouw aan
het voorgestelde doel, de inhoud overal aan den titel beantwoordt.
Geschreven als handleiding bij het onderwijs in de stelmatige beschrij-
vende ontleedkunde, staan in hetzelve kort- eu bondigheid op den
voorgrond , gepaard aan de vereischte volledigheid en eene duidelijke
cn vloeijende beschrijving, en bepaalt het zich zuiver tot de ge-
noemde afdeeling der ontleedkunde, zoodat aan histologische bij-
voegsels , physiologische beschouwingen, praktische bemerkingen, enz.
geene plaats is ingeruimd.

Dat het werk geene bloote vertaling is van het Handboek van
Lbïh, zal ieder, die gelijk wij gedaan hebben, de beide werken
naauwkeurig wil vergelijken, volmondig toestemmen, doch onge-
twijfeld is de geleerde schrijver er ook verre van af zijn werk voor
geheel oorspronkelijk te doen doorgaan, dewijl hij in zijn« voorrede
zegt: »Ik heb dit werk (
Leïh\'s Handboek) voornamelijk gevolgd,

-ocr page 189-

189

vooral wat de beschrijving der spieren (ofschoon in eene andere
volgorde), der bloedvaten en der zenuwen betreft," enz.

Wij wenschen den heer Hermeijer van harte er mede geluk,
dat hij de hinderpalen, die de uitgave van veeartsenijkundige
werken in Nederland in den weg staan, heeft mogen te boven
komen. Wij wenschen, dat eene 2e uitgave van zijn werk spoedig
noodzakelijk moge zijn; en hebben wij boven gezegd, dat de wijze
van bewerking van het boek beantwoordt aan het doel, waarmede
het hoofdzakelijk is geschreven, hier kunnen wij ons verlangen
niet verzwijgen, om in eene volgende uitgave vele deelen en
streken , waarvan de naauwkeurige kennis uit een praktisch oogpunt
van groot belang is, ook topographisch-anatomisch behandeld te
zien, waardoor het werk in zijne waarde als handleiding voor den
leerling niets behoeft te verliezen, maar daarentegen als handboek
voor iedereen aanzienlijk moet winnen.

Wij hopen ook, dat met dit boek de verschijning van Neder-
landschc leerboeken der veeartsenijkunde, aan den hoeksteen der
wetenschap, de ontleedkunde, slechts een begin zal hebben ge-
nomen , en dat het spoedig moge opgevolgd worden door vele
anderen, waartoe ruime bouwstoffen voorhanden zijn, en ijverige
krachten slechts het oogenblik te gemoet zien, waarop eene uit-
gave zal mogelijk gemaakt worden.

Wij hopen vooral, dat zij, wien de helangm der veeartsenijJcunde
zijn toevertrouwdi
daartoe hunne veel vermogende medewerking
zullen schenken, en langs dien weg krachtig er toe zullen bij-
dragen, dat Nederland niet achterblijve in den aanzienlijken voor-
uitgang, waarin zich de veeartsenijkunde in de laatste jaren in
alle landen mag verheugen.

Boey-mond, December 1863, A, W, H, WiaTZ.

BibliotheeJc.

De Bibliotheek van de Maatschappij heeft ontvangen, in ruil,
(zie bladzijde
119) van den heer Janssen, Oost-Indisch Hoofd-
Ambtenaar met verlof hier te lande, de werken der Neêrlands-
Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, getiteld:
Tijdschrift voor Nijverheid in Nederlandsch Indiè\', 6 jaargangen,
van
I85it tot ea met 1859.

-ocr page 190-

190

Door liet intermediair van het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken is ontvangen,
AmUUcher Bericht über die internationale
thierärtzlielie Vertammlmg zu Hamburg,
am 14,—18. Juli 1863-
Von
Hering und Phobstma.yer. Stuttgart 1864, 4o.

Benoemingen,, Verplaatsingen, enz.

De heer R, G. Roherton, paardenarts der 3, kl. bij het 4.
regiment dragonders, is overgeplaats bij het regiment veld-artilleri«,
te
Amersfoort.

De heer C. G. von Reeken, med, docter te Monnickendam,
heeft zich verplaatst naar Haarlem,

De heer J. B. Hüijsmans, paardenarts der 3 kl. bij het
regiment veld-artillerie, te
Amersfoort, is, op zijn verzoek, eer-
vol, als zoodanig ontslagen en heeft zich als veearts te
Botterdam
gevestigd.

De heer A. J. Janné is benoemd tot stads-veearts en 1. keur-
meester van vee en vleesch te
Boermonde. Jaarwedde ƒ 300.

Vacante plaatsen.

De gemeente Venlo c. a, heeft geen veearts. Jaarwedde van
de stad ƒ 300.

Wij vernemen met genoegen, dat hoogst waarschijnlijk spoedig
door de gemeente
Haarlemmermeer een veearts zal beroepen worden.
Jaarwedde nog niet vastgesteld.

De gemeente Loenen, c, a. {Utrecht) is nog steeds vacant.
Jaarwedde ƒ 75.— van deze en nabijgelegen gemeenten en / 75,—
van de provincie.

De inspecteur van de geneeskundige dienst i der landmagt heeft
ter kennisse van belanghebbenden gebragt, dat aan \'sRijks vee-
artsenijschool in 1864 te
Utrecht kan worden geplaatst één
kweekeling, om voor rekening van het departement van oorlog te
worden opgeleid tot paardenarts bij het leger hier te lande. Op
nader te bepalen tijd zal een vergelijkend examen over de
j, adspiranten worden gehouden.

-ocr page 191-

191

Militaire geneeskundige dienst in Oost-Indie.

De inspecteur vau de geneeskundige dienst der landmagt ver-
wittigt alle veeartsen, Nederlanders vau geboorte, die genegen
zijn om zich als adjunct-paardenarts voor de militaire geneeskun-
dige dienst der landmagt in
Oost-Indië voor den tijd van tien
achtereenvolgende jaren te verbinden, dat voor
twee hunner daartoe
gelegenheid bestaat, en dat zij zich, vóór den 30. April aanstaande,
bij verzoekschrift, op zegel geschreven en portvrij in te zenden,
en na daarop bekomen antwoord, in persoon bij hem inspecteur,
aan deszelfs bureau te
\'s QravenJiage, in het locaal des magazijns
van geneesmiddelen,
Voorhout, behooren aan te melden, met
overlegging der nagenoemde bewijzen, als:

1. eene geboorte-acte, ten bewijze van eenen ouderdom beneden
de 30 jaren;

2. een bewijs van ongehuwd te zijn;

3. een bewijs van voldane dienstpligtigheid aan de nationale
militie;

4. een bewijs van goed zedelijk gedrag, af te geven door de
regering hunner woonplaats;

5. een bewijs vau geschiktheid voor de militaire dienst, af te
geven door den eerstaanwezenden officier van gezondheid bij het
garnizoen in hunne woonplaats, of in het naastbij gelegen garnizoen;

6. het diploma als veearts der 1. klasse, aan \'s rijks veeartsenij-
school te
Utrecht verkregen.

Te hunner verder narigt dient, dat de bevordering tot hoogere
rangen onder de paardenartsen in
Oost\'Indië plaats heeft op grond
van goed gedrag en diensttijd, en dat aan de betrekking van
adjunct-paardenarts in
Oost-Indië de volgende voordeelen zijn ver-
bonden , als:

1. een jaarlijksch tractemeut van / 1950, benevens vrije woning
of schadeloosstelling voor huishuur en indemniteit voor fourrage
voor twee paarden ;

2. een tractement van / 800 \'s jaars gedurende hun oponthoud
hier te lande;

3. eene gratificatie van ƒ1000 en een voorschot van ƒ 650, te
zamen uitmakende eene som van ƒ 1650, waarover men vóór de
afreis kan beschikken, zoodra het schip aangewezen is waarmede

-ocr page 192-

19^

de reis, op kosten des rijks, zal geschieden, strekkende deze som
tot eene behoorlijke uitrusting en het aankoopeu van boeken cn
heelkundige zak-instrumenten; en

4, de rang van %. luitenant bij den staf der armee in Indiê.
\'s Qravenhage,
26 Maart 1864, Dr, Snabiué,

(Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staats-Courant van Woensdag
30 Maart 1864 No. 76,)

Overleden.

Ia Maart, jl, de heer T, G. de Jong, veearts te Qorrediß
(Friesland).

J

Sedert de laatste opgave (zie bladz. 143) hebben de volgende
heeren hunne contributie als lid van de algemeene afdeeling der
maatschappij over 1863 ingezonden:
J. H. Smit. Ook over 1864.

-ocr page 193-

PATHOLOGIE EN THERAPIE.

De onderkenning der longziekte, door
J. C. Billboth.

Onder de ziektegevallen die zich nu en dan bij het rundvee
in mijne praktijk hebben voorgedaan, was de
longziekte eene
der meest bedenkelijke ziekten. Immers de longziekte van
het rundvee is eene bemettelijke ziekte, die door het over-
gaan van het eene dier op het andere en door hare ongenees-
baarheid dikwerf veel schade veroorzaakt, en zij is daardoor
gewis een zeer gevreesde ziekte. "Wel bezit ons provinciaal
Bestuur
{Groningen) uitnemende bepalingen tot het tegengaan
der verspreiding van de bedoelde ziekte, die zeer dikwerf
heilzame gevolgen hebben gehad, maar het is vooral ook het
opvolgen van deze maatregelen die sommige veehouders zóó
lastig vinden, dat zij liever het bestaan der ziekte verzwijgen.
Alleen de vrees voorde strafbepalingen, die de gouvernements-
voorschriften inhouden noopt hen de aangifte aan den bur-
gemeester der woonplaats te doen. — Hiermede gaat dan
ook onder zekere voorwaarden vergoeding voor de gedoode
longzieke runderen gepaard. Yele en verre de meeste vee-
houders in dit gewest, overtuigd als zij zijn van het groote
nut om in tijds de noodige voorzorgen bij het ontstaan der
longziekte te nemen, willen gaarne al datgene doen wat kan
strekken om daartoe mede te werken. Dit medewerken om
de ziekte zelfs in haar ontstaan te fnuiken is dikwerf di^rede

13

-ocr page 194-

194

mm

geweest, dat ik in ziektegevallen werd geraadpleegd, die
men meende dat de longziekte zouden zijn en onder ziekte-
verschijnselen, somwijlen van zulk eene geringe beteekenis,
dat ware het niet de vrees voor de longziekte, men zou gewis
niet zoo spoedig hebben gezonden. De ijver en belangstelling
dat er niets worde verzuimd, het groote gevaar hetwelk door
lang te wachten zou kunnen ontstaan, en de pijnigende on-
zekerheid dreef den veehouder er dikwerf toe mij spoedig te
laten roepen. Vermits het mij in vele dier ziektegevallen
bleek dat de dieren niet aan de longziekte leden, maar som-
wijlen aan andere borstaandoeningen, die in de meeste ge-
vallen reeds gemakkelijk en spoedig waren te onderkennen,
deden er zich toch soms ziekteverschijnselen voor, die aan-
leiding gaven tot eene twijfeling, en die het mij wel eens
zeer moeijelijk maakten. Hoewel ik van den beginne af dat
ik met longziek rundvee in aanraking kwam, mij met kracht
er op heb toegelegd, die ziekte in alle hare verschijnselen naauw-
keurig te leeren kennen, moet ik toch bekennen, enkele
gevallen te hebben gehad die voor mij hoogst moeijelijk waren
om juist te kunnen bepalen welke ziekte het was. Deze zoo-
genaamde van longziekte verdachte gevallen deden zich wel
is waar niet menigvuldig voor. Een ziektevorm echter kwam
steeds onder dezelfde ziekteverschijnselen te voorschijn, en
had zeer veel overeenkomst met de longziekte, zoodat zij van
deze laatste hoogst moeijelijk te onderscheiden was. De be-
langrijkheid der door mij bedoelde ziekte en de groote over-
eenkomst die zij met de longziekte heeft, nopen mij daarvan
eene beknopte beschrijving te geven.

De verschijnselen waaronder de door mij bedoelde ziekte
voorkomt, zijn: vochtige, smerige oogen, waarvan de haren
niet glad leggen, maar overeind staan, en steeds vuil schijnen,
de spiegelmuil is droog en warm, de ademhaling kort, snel
en stootendj de borst schijnt meer afgerond, de ellebogen van

-ocr page 195-

195

de ribben verwijderd; het dier staat met eenen naar beneden
gebogen kop en eene eenigzins gekromde rug. De bhk is
angstig en treurig. Bij de auscultatie is het ademhalings-
geruisch algemeen veel sterker dan in den gezonden staat, en,
bij naauwkeurig onderzoek en verdere vordering der ziekte,
zeer hoorbaar door het geheele longenweefsel waartenemen,
hetwelk in de onderkenning van groote beteekenis is.

De drooge, pijnlijke hoest word, bij eene aanmerkelijke vor-
dering der ziekte, voor het dier lastig en de ademhaling
daardoor benaauwd. Bij het drukken op de wervelkolom merkt
men eene totale gevoelloosheid van dat deel.

De eetlust is merkelijk verminderd, de buik opgeschort en
ingevallen, en het dier heeft over het geheel een treurig aan-
zien; de ontlasting der fecale stoffen geschiedt algemeen zeer
spaarzaam en is droog.

De ziekte komt het meeste in den nazomer of het begin
van den herfst en in enkele gevallen in het voorjaar voor.

Van besmettelijkheid heb ik nimmer iets met zekerheid
kunnen ontdekken, hoewel het mij meermalen voorkwam, dat
bij eenen veehouder, meerdere runderen van denzelfden koppel
door de bedoelde ziekte waren aangetast.

Over het geheel genomen is de ziekte, als men de dieren
tijdig onder behandeling krijgt, niet gevaarlijk; echter zijn
er enkelen aan bezweken. Bij de gevallen die eenen doode-
lijken afloop hebben gehad, werden lijkopeningen door mij
gedaan. De uitzetting der longen was daarbij zoodanig, dat
zij de geheele borstkast vulden, bij doorsnijding gaven zij
een sterk crepiterend geluid, en waren meestal met donker
gekleurd bloed geïnfiltreerd. Het longenweefsel was iets com-
pacter dan gewoonlijk. Het interlobulaire weefsel was onver-
anderd, doch emphysemateus. De overige ingewanden allen
normaal.

Op grond van de waargenomen veranderingen in de longen,
in verband met de verschijnselen bij de levende dieren opge-
merkt, komt het mij voor dat hier eene eigenaardige hypera-

mische long-aandoening bestond met longen emphyseem.

*

-ocr page 196-

196

i)e oorzaken waardoor deze ziekte werd te weeg gebragt ^
schijnen gelegen te zijn in het vatten van koude der adem-
halings-organen, waardoor eene hoest wordt ontwikkeld en
daardoor de bloedsophooping en luchtontwikkeling bevorderd.
Wat nu de onderkenning der ziekte aangaat, om de ver-
warring met de longziekte van het rundvee voor te komen,
zoo heb ik mij steeds door de auscultatie de meeste zekerheid
verschaft. Immers in verre de meeste gevallen als een rund
aan de besmettelijke longziekte lijdt en er reeds eene ver-
harding in het weefsel der long plaats heeft, is het longen-
geruisch niet overal even duidelijk hoorbaar, maar in een
geringer of grooter gedeelte neemt men niet het minste ge-
luid waar. Het is juist het verharde deel der longen, en
waar de longenblaasjes door het interlobulaire infiltraat belet
worden de lucht toetelaten, dat men geen geruisch kan waar-
nemen. Bij de ziekte waarover deze beschrijving loopt wordt
het longengeruisch door de geheele borst opgemïrkt, en zoo-
als is vermeld veel duidelijker en met meer energie dan
gewoonlijk. Dit hoofd-onderscheid bij de auscultatie wordt
door mij op hoogen prijs gesteld, en mijne onderkenning was
bij voorkeur daarop gerigt.

Bij de genezing heb ik niet veel heil gezien van aderla-
tingen, maar beter bevond ik mij bij eene etterdragt aan het
kossem en bezigde daartoe eene haarvlecht. Op de ribben liet
ik drie dagen aan een, soms ook langer, eene ruime hoe-
veelheid bruine mostaard inwrijven.

Inwendig werd de tart. emet,, sulph. potass., sulph. sod.,
nitr. potass,, en steeds de hydryod. potass. in verbinding
met bittere middelen toegediend. De verzorging met groen
voeder, als daar mogelijkheid toe bestond, voldeedt het beste.
Kon dit echter niet geschieden dan werd eene slobbering van
gersten- of havermeel toegediend, als ook goed hooi ei» wit
stroo. Onder deze behandeling had er dikwijls na verloop
van 14 dagen of 3 weken genezing plaats, die echter niet
altoos geheel volgde, vermits er niet zelden eene drooge hoest
terugbleef, die bij enkelen nog weken na de herstelling be-

-ocr page 197-

197

stond en die door de toediening van andere resolverende mid-
delen, of ook wel door de heilzame werking der natuur
terugweek,

Nordhorn, 31 Julij 1864.

Graveel en Uaasdeen, door P. A. Dbijbemans.

Iti den nazomer van het vorige jaar werd mij door den
heer K. M. H
oüïaak , te Nieuwetonge, een tweejarig ruinpaard
voorgesteld, dat sedert drie weken zeer vermagerd was en
de laatste dagen bijna geen lust tot eten en drinken meer
had. De patiënt lag veel en kon zonder hulp niet overeind
komen j de ontlasting was normaal en hij urineerde gestadig
druppelsgewijze; de pols M\'as onderdrukt en klein; de hart-
slag naauwelijks voelbaar; het dier was triestig, traag in de
beweging en het regter achterbeen stijf en pijnlijk; de
binnenvlakte der schenkels was met een geelbruine stof over-
dekt, naar het mij voorkwam een bezinksel der urine, dat
hij het liggen blijven van den patiënt daaraan was gedroogd.
Het was duidelijk een blaaslijden. Tot nader onderzoek ging
ik met de hand door den anus en onderzocht alzoo de blaas.
Deze was weinig met urine, maar in de plaats daarvan met
eene harde massa gevuld, die door aanhoudende en zachte
drukking eenen vingerindruk achterliet. De klomp was on-
geveer zoo groot als eene mansvuist, naar mijne veronder-
stelling in de eerste vorming van blaassteen, en de opgedroogde
stof aan de haren der dijen het meer zanderige, dat door
de urine ontlast was.

Ik liet de patiënt pulv. bacc. junip., nitr. potass. en fijn
gesneden sem. cucurbitae, met honig tot eene likking toedienen.
Vier dagen later stond hij weer overeind, urineerde veel,
toonde meer eetlust en was, uitgenomen het moeijelijke op-
staan en stijfheid van het regte achterbeen, veel levendiger.

-ocr page 198-

Ik herhaalde dezelfde medicamenten met bijvoeging vau
pulv, nuc. vomic, en pulv. rad. gent.

Acht dagen later was de patient geheel beter, en kon
men door de anus geen de minste vreemde voorwerpen ge-
waar worden.

Opmerkelijk was het te zien hoe de vloer met een zan-
derige stof als het ware bedekt was.

Terzelfder tijd had ik een halfjarig hengstveulen ter be-
handeling gekregen van den Heer A.
de Yliegee, Burge-
meester en landbouwer onder
Harkingen. Het veulen was
kloek en schoon gevormd, en vertoonde bij mijne komst
geene de minste ziekteverschijnselen, uitgenomen hetzelfde
stof aan dé binnenvlakte der dijen.

Volgens mededeeling van den eigenaar was het veulen
eenige malen\', soms eenen halven dag ongesteld geweest, met
tusschenpoozen van soms vier a vijf dagen, stond alsdan
triestig met haugenden kop, krabde met de voor beenen over
den grond, was zonder eetlust of dorst, ging veel liggen,
dan eens plat op eene der zijden, rolde soms over den rug,
en bleef soms 10 minuten op den rug met de beenen omhoog
liggen.

Door de anus kon ik niets gewaar worden, en zag daarop
de patient goed urineren; de urine was helder, zonder het
minste bezinksel achter te laten, en de patient was rap
en vlug.

Ik liet hem eene likking toedienen uit poeder van sapon.
alb., liquiritiae en sem. cucurbitae. Deze laatste met water
gestampt tot eene emulsie, en daarmede het vorenstaande
tot eene likking aau te maken.

Eenige dagen later werd ik met den meesten spoed ont-
boden, doch zag bij mijne aankomst den patient reeds over-
leden. Ik had geen tijd de lijkopening te doen, en verzocht
den eigenaar naauwkeurig de blaas te doen onderzoeken, en
had het genoegen eenige dagen later eene blaassteen te ont-
yangen van ruim een medic, ons. De steen was plat.

-ocr page 199-

199

eivormig, een weinig schroefsgewijs gedraaid, met eene ruw-
korrelige oppervlakte, geelachtig bruin en bijzonder hard.
De blaas was rood, met gangreneuse vlekken. De patiënt was
plotseling met bovengemelde verschijnselen als het ware over-
vallen en binnen den tijd van twee uren overleden.

Sedert ruim 18 jaren zijn dit de twee eenigste gevallen
van blaassteen- en graveellijden in mijne praktijk. Zonderling
dat beide dieren, terzelfder tijd op eenen afstand van ruim
een uur, en wel bij een veulen dat den geheelen zomer
niet buiten was geweest, aan hetzelfde gebrek leden.

In hoeverre ik met mijne toegediende medicijnen het eerste
geval hersteld heb, laat ik met bescheidenheid aan het oor-
deel van mijne collega\'s over. Ik deel het mede zooals het
is. De steen weegt ruim
7 drachmen en is 1 drachme
ingedroogd.

ï;l

n

ii\'

-ocr page 200-

YEETEELT.

Is er niets nieuws onder de zon ?

Benige veeteelikundige regelen der Grieken
en Romeinen.

Er is geen nieuws onder de zon, namelijk, als al hetgeen
over een of ander onderwerp bekend, geschreven of onder-
vonden, ook aan ons bekend is. Dan is deze spreuk waarheid
en men komt tot het resultaat, dat het dikwijls niet noodig is,
naar iets nieuws en beters te zoeken, en het opvolgen van vele der
oude spreuken en regelen tegenwoordig meer dan voldoende zou
zijn, als men ze slechts kon, om ook in de veeteelt grootere voor-
deden te bekomen, dan ze thans oplevert. Maar het is soms
alsof men de ouden niet wil gelooven en volstrekt wat nieuws
wil hebben. "Wie met wat ouds komt, heet alligt een achter-
blijver, ten minste hij, die eerlijk genoeg is om er voor uit
te komen, dat het oud is. Nieuw moet het zijn, weg met
het oude. Wat heeft men aan dien pruikenboel en sufferstijd.
Wie aan oude instellingen vasthoudt en niet gaarne oude palen
en fondamenten verzet, is immers tegenwoordig een pruik of een
suffer. Wat heeft men aan oude fondamenten, breek ze uit
en leg nieuwe. Dat kunnen wij nieuwe luidjes even goed
als de ouden, en dikwijls kunnen wij het veel beter doen,
omdat M\'ij in staat zijn de gebreken der ouden te ver-
mijden en op die wijze nog hechter grondslagen te leggen.
Grondslagen moeten er toch zijn; de ouden lagen ze en de

-ocr page 201-

201

nieuweren leggen ze ook. Ligt en luchtig veeltijds, of wel ze
ontbreken geheel; doch wat behoeft men voor de nakomeling-
schap te zorgen, die maakt toch weder wat anders, al naar
het hun belieft, en of die nu al de aanmerking maakt, dat
hetgeen wij thans maken, niet van al te hechten duur is
geweest, wij zijn geene Methuzalems en hooren het toch niet.
Wij hebben het naar onzen zin gedaan, laten zij het ook naar
den hunnen doen. Niettemin, grondslagen moeten er toch
zijn, hetzij voor een staatsgebouw of voor een paleis voor de
volksvlijt; voor een oorlogschip even goed als voor eene kerk;
zoowel voor verwoesting als voor instandhouding, voor leven-
looze voortbrengselen der kunst, als voor die der levende
natuur. Wat de kunstproducten betreft, daarmede kunnen
verschillende smaken opgevolgd worden en is geheel individueel,
als het maar aan het doel beantwoord. Een tafel is en blijft
een tafel, of zij rond of vierkant is, en deze kan men naar
de grondslagen van grootte en vorm maken zoo als men ver-
kiest; maar een levend natuurproduct, voor zeker doel bestemd,
is niet zoo gemakkelijk te vervormen, omdat het van vaste
en eeuwige wetten afhangt. De kennis nu van deze wetten
is de grondslag, waarop men tot zijn doel kan geraken, en
daar er nu tijd en veel tijd toe noodig is om die wetten
op te sporen, en één menschenleven daartoe in sommige ge-
vallen , b.
v. in de veeteelt, te kort is, zoo is het hierom
vooral noodzakelijk om te weten wat de wetten zijn, waarnaar
de natuur zich laat leiden, en daartoe is het bovenal noodig
op te sporen, wat de ondervinding van voorouders daaromtrent
geleerd heeft, om niet eindeloos te moeten herhalen en op
nieuw beproeven wat reeds lang bekend was. Op die kennis
steunende, van hetgeen reeds lange jaren en eeuwen vóór
ons bekend was, kunnen wij voortbouwen en de natuur gade-
slaan, tot men ze eindelijk in hare grootste verborgenheden
heeft bespied en van die kennis gebruik maakt ten voordeele
vau ons zeiven en anderen. Eerst weten dus wat anderen
reeds gedaan hebben, daarnaar oordeelen en dan zelf handelen.

Dat is de grondslag, kennis, waarop ik het waag eenige

-ocr page 202-

soe

spreuken en regelen op te geven, die bij de ouden in gebruik
waren. Daarom verval ik in het oude, maar hoop daarbij,
dat sommige grondslagen der ouden weder nieuw mogen worden

Eigen teelt is altijd zekerder dan aankoop, want het vreemde
vee moet zich eerst gewennen, wat dikwijls moeijelijk valt
(Aristoteles).

Op bergen behoort men bergvee, in laaglanden laaglandsch
vee te bezigen, en als het zijn kan niet uit verre streken
koopen, maar liever daarop zien dat de weideganger bij de
kudde, de trekos naar zijnen ligchaamsvorm, grootte en kracht
bij het gespan past. (
Col.)

De nakomelingen gelijken meer op den vader dan op dc
moeder. (
Col.)

De stier moet verkoopbaar, niet koopbaar zijn. (Col.)

De stier moet van edele afkomst zijn en zijne eigen-
schappen op de afstammelingen kunnen overdragen. (
Yarro),

Een gesneden stier kan 15, een niet gesneden 30 jaren
oud worden, als hij niet te vroeg gesprongen heeft; jonge
stieren verzwakken voor hun tijd en brengen zwakke nakome-
lingen voort. Op zijn eerste jaar is de stier gereed voor den
sprong, beter is hij daarvoor op zijn tweede, het vurigst op
zijn vierde en het krachtigst op zijn vijfde jaar, waarom velen
zeggen dat
Homerus regt had toen hij eenen ,/vijfjarigen bul\'\'
en eenen negenjarigen os bezong. (II. en Gd.)

Na het twaalfde jaar mag de stier niet meer gebruikt
worden, omdat hij dan te traag wordt en verzwakt. (PuN.)

Volgens Plinius mag een stier niet meer dan tweemaal daags
springen. Sommige rekenen op de tien koeijen eenen stier,

-ocr page 203-

2L03

anderen vijftien (Col.). Atticxjs hield op 70 koeijen twee
stieren, eenen twee en eenen eenjarigen. Weder anderen
nemen geen bepaald aantal, maar later dit afhangen van de
wijze van voederen en de ligehaamskracht. (
Vaeeo.)

Te groote magerheid en vetheid veroorzaken traagheid van
den sprong. Daarom moet men de stieren niet te weinig en
ook niet overvloedig voederen. In beide gevallen worden zij
minder vruchtbaar, Evenwel moeten zij twee maanden voor
den springtijd goed gevoederd worden (
Varro en Col.) met
gras, stroo, hooi, koornvoeders of peulvruchten.

De scheiding van den stier maakt hem vuriger. Voor den
springtijd moeten de stieren rijkelijk, de koeijen spaarzamer
gevoed worden. (
Plin.)

Dat toch zwakke kinderen niet den honger des vaders
verkondigen. (
Virg.)

Varro en Columella raden aan de fokkoe niet ouder dan
tien jaren, Didymus zegt, hoogstens twaalf jaren te laten
worden.

Van haar vierde tot haar tiende jaar is de koe nuttig en
geschikt voor de fokkerij. Van haar zesde tot het achtste is
zij het meest productief. (
Vieg.)

Oude koeijen moet men niet meer voor de fokkerij gebrui-
ken , maar zich liever de zoodanigen verschaffen die daarvoor
nog geschikt zijn. Heeft men oude koeijen, dat men ze
verkoope, het zij voor de slagtbank, het zij voor het offer-
altaar. (
Vabeo.)

Oude koeijen die gust zijn gebruike men voor den arbeid.

(Pallad.)

-ocr page 204-

204

Wegens de onvruchtbaarheid der oude koeijen zijn zij voor
den arbeid even geschikt als de stier. (CoLUvr.)

Sommigen verkoopen geene oude stieren maar geven rijke-
lijk voeder. Zij zeggen dat men met bezielde wezens niet
moet omgaan als met schoenen en gereedschappen, die men
wegwerpt als ze versleten zijn, men moet ze veel liever met
zachtheid behandelen en ze vriendschap bewijzen, op geenen
anderen grond dan om den wille der menschehjkheid (
Plutakch.)

Deze uittreksels uit Magerstedt zullen voortgezet worden
in het volgende nommer; mnar voor dat wij voor deze reis
van deze proeven van overoude veefokkerij afstappen, volgt
hier nog een duchtig voorbeeld van de wijze, waarop de ouden
hunne groote en melkrijke koeijen verkregen volgens vaste
beginselen en grondslagen.

De oude Romeinsche keizers en de Grieksche koningen be-
moeiden zich evenzeer met de veefokkerij als met den oorlog.
Neleus was zoo ingenomen met de waarde en voortreffelijkheid
van zijn vee, dat hij zijne dochter aan geenen vreemden vorst
ten huwelijk wilde geven. Keizer
Severus wenschte dat zijn
volk zich goedkoop rand- en varkenvleesch kon verschaffen,
en verbood daarom dat er in den tijd van twee jaren geen
zeug, geen bigge, geen koe noch kalf gedood mogt worden,
waardoor er zoo veel overvloed kwam, dat een pond vleesch
hetgeen vroeger acht, toen slechts twee penningen gold. On-
derscheidene andere geboden zijn er ter wille van de veeteelt
uitgevaardigd, waarover nader.

Het voorbeeld door mij bedoeld is dat van den Griekschen
koning
Pyrrhus.

Deze vorst bezat eene kudde van 400 stuks runderen,
waarbij hij de veefokkerij naar vaste grondregelen dreef, met
het doel om groot en buitengewoon melkrijk vee te bezitten.
Zijn systeem was niet anders dan dat hij zijne dieren niet
liet voortteelen dan op hun
jaar. Zijn vee werd daardoor

-ocr page 205-

«05 I

zoo groot, dat de melkers regt op moesten staan of slechts ^

een weinig behoefden te bukken, omdat zij zittende niet aan ;

het uijer konden reiken. Hunne melkrijkheid was zoo groot

dat zij volgens Auistoteles dagelijks l\'/j amphora gaven. <

Dit staat gelijk met l\'/a kubieke voet, en wanneer men

nu de rijnlandsche, pruissische, fransche of weener voet door i]

elkander slechts op 3,00 ned. palmen rekent, dan is de in» *

houd van l\'/i kubieke voet = 91,125 ned. kannen melk,

zegge ruim een en negentig ned. kannen melk

p e r d a g. -

Deze wijze van voortteelen had eenen zoodanig gunstigen in- ;

vloed op de geheele landstreek Upirus, die door Pyrehus be- i

heerscht werd, dat het Epirotische vee alle andere rassen in
grootte en melkrijkheid overtrof en deze voorspoed zelfs den
nijd opwekte van andere naburige grieksche koningen, en van ;

daar kwam het ook dat Nbleüs zijne dochter Peeo ten huwe-
lijk weigerde te geven aan eenen dezer naburen.
Aeiakus
zegt daaromtrent, dat hij het er voor houdt dat de beroemd- ;

heid van dit Epirotische vee de aanleiding was, dat een vorst ,<

den argivischen Herkules aanspoorde, om die runderen naar
Mycena te drijven. Alexandee de Geootb liet er 2000
a 3000 stuks uitzoeken en naar Macedonië overbrengen.

F^irus was ook beroemd om de buitengewone vruchtbaarheid
zijner weiden en zijn zacht klimaat, waardoor het vee winter
en zomer buiten bleef.

In het rundvee, uitgegeven bij Loosjes te Haarlem, worden
meer bijzonderheden van het romeinsche en grieksche vee op- \'

gegeven.

{Vervolg hierna.) ö. J. Hengeveld. i|:

-ocr page 206-

Uittrehel uit het verslag van het internationaal
veeartsenijkundig Congres, gehouden te Ham-
hurg, tijdens de internationale landbouwten-
toonstelling, van den 14 — 18 Julij 1863.

In de maand April 1863 verscheen er in onderscheidene
buitenlandsche veeartsenijkundige tijdschriften eenen brief van
den heer
John Gamgbe , hoogleeraar aan de Yeeartsenijschool
te
Edinburg.

Het was eene oproeping aan heeren hoogleeraren en leeraren
der veeartsenijscholen èn aan de veeartsen in Europa, om, ge-
lijktijdig met de internationale landbouwtentoonstelling te
Hamburg, een Congres van veeartsen te houden en aldaar
eenige zaken te bespreken van algemeen nut en belang, en
wel bepaaldelijk een voor alle staten van Europa gemeen-
schappelijk systeem te ontwerpen, ter voorbehoeding van be-
smettelijke ziekten, bij menschen en dieren.
Gamgee droeg
daartoe de volgende punten ter behandeling voor:

1. De uitgebreidheid der besmettelijke ziekten in de landen
eu streken waar zij voorkomen.

2. De in en uitvoer van slagtvee en de rigting in welke
de besmettelijke ziekten in ieder land zich uitbreiden.

3. De middelen waardoor deze ziekte zijn tegen te gaan.
Hij wenschte daaromtrent bepaalde verhandelingen te bekomen
en uit deze, gedurende den loop der bespreking, een be-
paald berigt te ontwerpen dat de gronden bevatte van een
algemeen systeem van maatregelen ter beschutting tegen vee-
ziekten , die aan de betrokken regeringen ter naleving konden
worden aangeraden.

Ten gevolge van deze oproeping verschenen er op en ge-
melden tijd te
Hamburg de volgende veeartsenijkundigen:

Baden:
Prof.
PüCHS. mt Heidelberg.

B e ij e r e n:
Adam. . . uit Augsburg,
Lanö. . . K Bamberg.

Prof. Dr.maij. uit Weihenstephan.
Mohb. . . a Neurenberg.
Prof. Niklas. * München.
Pkobstmatb. » h

-ocr page 207-

Braunschweig:
BïEWEsen. ... uit Wendezelle.
Daübenteoff. . . « Braunschweig.

Vollmer.....* »

Denemarken:
Eingheim. ... uit Kopenhagen.
Prof. Stockfleth « «
Stockfleth. . .
« Aalhorg.

Strauss......v Kopenhagen,

Engeland:
Field, Jr. . .-aii Londen.
Prof. Gamgee. .

Hamburg:
KöLISCH. ... uit Ramlury.

Krohn......» St, Pauli.

Krohn......\' Böseldorf.

Schräder , Sr. . » Hamburg.
Schräder, Jr. . »
Semftleben. . .
H Ritzebüttel.
Warnecke. ... r St. Georg
(Hamburg.
G. Warnecke. . » »
WeDEKIND. . . . » if
Hannover:
Direct. GEELACHuit
Hannover.
Warnecke. ...» Celle.

Hessen-Darmstadt:

Wüst......uit Barmstadt.

Dr. Castres. . . Mainz.

Hesse n-K a s s e 1:
Hornthal.. . .uit Gudensberg,

Kümmell.....\' Kassel,

Schmelz.....» Hofgeismar.

Hohenzollern:

Schanz.....uit Sigmaringen.

Holstein:

Döring.....uit Altona.

Drummer.....« Preetz,

Fock.......» AhrensbÖck.

Höhnke. . . , . n Remmels.

Huspeld.....» Altona,

iversen.....tt Segeberg.

Schlüter.....* Kiel.

Schramm.....u Bordesholm.

Schramm.....» Ascheberg.

Telloch.....n Holstein.

Vollers.....// Messelburen,

Wittmack. , , . h Oldesloe,

L a u e n b u r g:
Keinzen. . . .uit Casdorf.
L u X e n b u r g:

Fischer.....uit Luxemburg.

Mecklenburg:

Marcus.....uit Güstrow.

Eeimer......u Schönberg.

Schütt......* Weimar.

Nassau:

Groll......uit Wiesbaden.

Noorwegen:
Hambrechts. . uit Christiania,

Oefsti......H Drontheim.

Schmidt., . , . . « Malele,

Oostenrijk:
Prof. Dr.
May, uit Liebwerda,
„ „ Müller. // Weenen.

„ „ pillwax. * »

Dir. Dr. Eöll. . » ^
Oldenburg:

Bartels.....uit Neuenbürg.

Greve......v Oldenburg.

Pruissen:

^♦Brandt.....uit Perleberg.

Prof. Dr. Fürstenberg uit Eldena.

u Hertwig. uit Berlijn.
Immelman. . . uit Stendal.

Jacoby......» Erfurt.

Prof. Köhne. . . // Berlijn.

Schmak......# Elbing.

Schell......» Bonn.

Sticker......« Neuss.

Wienand.....« Gollnow,

E u s 1 a n d.

Undritz.....uit Petersburg,

Unterberger. . u Borpat.
CoLL. EaTH. U. . // !>

Saksen, (koningriijk):
Appenrodt. , . uit Klausthal.

Braüer......* Annaberg.

Dr. Haubner . . » Dresden,
Krumbiegel ...» Lobau.
Prof. Dr. Leisering, uit Dresden,

Nollein.....uit.......

Walther.....u Bautzen.

Hertogdom Saksen:
Prof. Dr.
Ealke. uit Jena,
Dr. Wernaer. . » h

-ocr page 208-

ß08

S 1 e e s w ij k:

Eggebs.....uit Tonder en.

Frauen....." DäniscMagen.

Zweden:
G
RÖNSTEDT. . . .uit^oras.
Prof. Dr.
Einberg uit Stockholm.
Klintman. . . . /\' Smedjebaken.
Lindquist. ...» UUuna.
ProfDr.LüNDBERGff Stockholm.
„ Peheson. . . " «
Schwarzburg:
Weinert. ... uit Sondershausen.

Zwitserland:
Direct. Dr.
Zangger. uit Zürich.

Wü rttembergt
Dr.
Hering. . . uit Stuttgart.
Kaetschmid. . . ff Ludwigshurg.

Landel...... Neuenbürg,

Marquardt. . . n Göppingen.
Prof. Dr. EüEFE. h Hohenheim.

Stöckle.....h Langenau.

Weber......// Weil.

WöRZ.......jf Stuttgart.

Zipperlen. . . . «- Ulm.

Later nog aangekomen:
Direct.
Halicki. uit Charkow en
Prof. SzABO, . .
K Pest.

Beide aan de veeartsenijscholen
hunner woonplaatsen verbonden.

Het is met leedwezen, dat deze namen worden geschreven,
omdat daaronder niet een uit Nederland is. De eenige in
Hamburg aanwezige, die dan nog de eer der Nederlandsche
veeartsen had kunnen ophouden, werd daarin belet door te
veel andere bezigheden op de tentoonstelling. De bezoekers
van dit Congres, die op hunne terugreis nog de rijks-veeartsenij-
school te Utrecht bezochten, betuigden de verwondering en
teleurstelling van velen, dat een zoo rijk land als Nederland
aldaar niet vertegenwoordigd was, hetgeen zij zoo zeer gewenscht
hadden bij de behandeling der longziekte en hare voorbe-
hoedende inenting.

Het is te wenschen, dat bij het volgend congres in 1865
of 1866 daarin zal kunnen worden voorzien, zoo niet uit
eigene fondsen, dat de Nederlandsche veeartsen dan door
hunne regering mogen worden ondersteund, even als in Eus-
land. Zweden en elders. Aldaar bezoeken de professoren der
veeartsenijscholen voor rekening hunner regering om beurten
al de buitenlandsche veeartsenijscholen om te onderzoeken
hoedanig hunne inrigting en de uitvoering van het onderwijs
is, ten einde daarvan ten behoeve van hunne rijksinrigting
en van hunne vakken de noodige partij te kunnen trekken.
Zoo heeft in
1858 de heer Jessen uit Dorpat, 1859 Lund-
berg uit Stockholm, 1860 Kinberg mi Stochholm, 1861 Weiss
uit Stnttgardt, en 1864 Moeell uit Stochholin al de

-ocr page 209-

g09

Europesche veeartsenijscholen bezocht en waren Jessen etï
Morell bij hunne komst aHiier reeds 4 maanden op reis
geweest. Er zijn gedurende die jaren en reeds vroeger meer-
dere veeartsenijkundige bezoekers aan de school geweest, maar
ik spreek slechts van hen die het mij zeiven gezegd hebben.

Ten einde nu eenigermate de nuttigheid aan te toonen
van dergelijke congressen voor het algemeen Europeesch en
voor het bijzonder belang van elke staat, en zoo ook voor
Nederland, zoo zal ik een beknopt overzigt geven van het
verhandelde op dat veeartsenijkundig congres te
Hamburg, en
de besluiten die er genomen zijn.

EERSTE ZITTING.

Toor het bestuur en de leiding der vergadering werden
met algemeene stemmen gekozen:

Dr. lïerina als eerste, John Gamgee als tweeden voor-
zitter. Dr.
Furstenberg en Probstmayer als secretarissen en
Schräder als penningmeester.

Daar het voor dit tijdschrift te veel ruimte zou innemen,
om dc belangrijke discussiën die gevoerd zijn over runderpest,
longziekte en andere besmettelijke ziekten , hier allen terug
te geven, zoo zullen zoo beknopt en naauwkeurig mogelijk
de voor ons land belangrijkste zaken worden medegedeeld.

RUaïSÏEllPEST.

Röll uit Weenen begint te wijzen, op den langen quaran-
taine tijd die de ingevoerd wordende runderen moeten verblijven
in de daartoe bestaande inrigtingen, en wenscht die tijd bekort
te zien. Hij grondt zich daarop, dat de inentingsproeven die
sedert 1851 in Rusland genomen zijn, geleerd hebben dat
het incubatie tijdperk varieert tusschen 3 en 5 dagen, en in
zeer enkele gevallen 8 dagen duurt. Hij wenscht daarom den

14

-ocr page 210-

êio

tijd van dagen, die het steppenvee in observatie moet
bhjven te beperken tot 10 dagen, dus nog 2 dagen langer
dan de inentingsproeven hebben geleerd.

Bij deze tiendaagsehe quarantaine wenschte hij voor Oostenrijk
te hebben:

1. De oprigting van gebouwen, op alle grensplaatsen waar
de veehandel het levendigste en waar de localiteit de ge-
schikste is.

2. Eene behoorlijke inrigting der stallingen.

3. De aanwezigheid van veeartsen, die de runderpest
kennen en een voldoend personeel.

4. Beter bewaking der grenzen en strenger straffen voor
de overtreding.

Hatjbner is het met Eöll eens. Hij maakt daarenboven
opmerkzaam, op het gevaar van insleping der runderpest, in
het Westen van Europa, door het gemakkelijk en spoedig
verkeer met de spoorwegen.

Zangger is het niet geheel met Haubner eens. Hij wenscht
dat de te vervoeren runderen, uit het Oosten komende met
de spoortreinen, allen voorzien zijn van bewijzen, dat zij de
bepaalde quarantaine op de grensplaatsen der steppen hebben
doorgestaan. Hij wijst er ook op, dat niet alle spoorwegen
het eigendom der staten zijn.

Eöll zegt, dat een toezigt op de spoorwegen niet gemak-
kelijk uit te voeren is. Een oppervlakkige inspectie baat niets.
Soms worden er te .F/onWor/ 3000—3000 stuks vee per dag
aangevoerd. Wat het eigenlijk mestvee betreft, zoo is het
voldoende dat dit een gezondheidsattest bezit.

Euchs {Eeidelherg) wenscht de 3 weken quarantaine te
behouden. Hij vraagt of men weet hoe lang of de smetstof
werkzaam blijft. De dieren kunnen ook door andere stoffen
besmetten.

Undritz {\'Petersburg) deelt mede dat in Rusland de onder-
vinding heeft geleerd dat vet steppenvee na wéken ja maan-
den de runderpest verspreidt had, vooral als in schijn gezond
steppenvee met het inlandsche in aanraking komt. Overigens

-ocr page 211-

211

kan eene verkorting van 21 dagen niet schaden, omdat het
incubatie-tijdperk gewoonlijk 3—4 dagen duurt.

Hering zegt dat in dit geval, door Undritz medegedeeld,
de gezonde dieren, de dragers wel hebben kunnen zijn van
het contagium, in welk geval de quarantaine tot onbepaalden
tijd verlengd zoude moeten worden.

Gerlach [Hannover) is niet voor de bekorting. In Pruissen
was men voor eenige jaren bevrijd gebleven van de E. indien
men in
Oostenrijk gelukkiger geweest was, met de maatre-
gelen die men er tegen genomen had.

Röll zegt, dat de quarantaine in Oostenrijk even goed
gehandhaafd wordt als in
Pruissen, maar aldaar veel moeije-
lijker is door onmiddelijk met de steppenlanden in verbinding
te staan, hetgeen in
Pruissen niet zoo is. Hij houdt het er
voor, dat van de 90,000 runderen, die uit
BessaraU\'è en de
Ukraine
worden ingevoerd, de helft binnengesmokkeld wordt
zonder den proeftijd te doorstaan.

Undritz bevestigt, dat het eigenlijke drijfvee niet in
Prtiissen komt.

Köhne zegt, dat de quarantaine in Pruissen streng gehand-
haafd wordt.

Gerlach zegt, dat het aan die maatregelen te danken is,
dat de ziekte niet in
Pruissen gekomen is uit Polen, waar
zij meermalen heerschte, en houdt het met 21 dagen proeftijd.

Haubner meent, dat men zich voor het Oosten niet zoo
streng meer behoeft te beperken. Omdat men veel vee uit
het Oosten noodig heeft, moet men den invoer niet drukkender
maken.

Hering zegt, dat het beste is als ieder land genoeg voor
eigen consumptie voortbragt en zich daarop moest toeleggen.

Gerlach geeft toe, dat de gestrengheid in Pruissen veel
heeft toegebragt, om de veeteelt op de Pruissische oostelijke
grenzen te doen toenemen, hetgeen weder zou afnemen, indien
men meer toegefelijk met den invoer was.

Zanggbr houdt dit voor een verkeerd middel om de vee-
teelt aau te moedigen.

-ocr page 212-

US

m

MüitEE ( Weenen) is von gedachte, dat de quarantaine zich
heeft overleefd en dat zij tegenwoordig geheel onnut is.
Inrigtingen als quarantaine-stallen kunnen door de wetenschap
niet meer verdedigd worden, omdat de ondervinding ze ver-
werpt. Zij moet slechts beproeveu om de quarantaines zoodanig
te beperken, dat zij den handel niet te veel bemoeijelijken.

Haübner wenscht nog over de dragers der smetstof te
spreken, doch

Hering verdaagt dit tot de volgende zitting.

TWEEDE ZITTING.

V0011T%EiTTlllf& OVEH »E »UIÏWEBPEST.

Na eenige discussiën over de voornaamste onderwerpen der
eerste zitting, zoo als de beperking van den proeftijd, de vee-
handel tusschen
Polen en Pruissen, de gestrengheid van den
Pruissischen quarantaine-tijd, het vervoer langs de spoorwegen,
de verspreiding der runderpest in
Oostenrijk, volgens de ter
tafel gebragte en bij het verslag gevoegde statistiek van
1852—1863, door Eöll opgemaakt, waaraan Gamgee, Haubner,
Unterberger
Sr. [Dorpat), Puchs, Eöll, Hertwig en Zangger
deel nemen, stelt de president Hering voor, of:

Van het wetenschappelijk standpunt beschouwd, een proeftijd
van 10 dagen voldoende is.

Gerlach stelt voor: of de ondervinding genoegzaam leert,
dat men eene vermindering van 21 dagen tot lO dagen de
voorkeur kan geven.

Unterberger Sr. uit Dorpat, die zich reeds in de discussiën
beroepen had op zijne langdurige ondervinding bij de runder-
pest, is voor eene vermindering van den proeftijd. Hij wijst
op de jongste proeven van
Brauel en Jessen, dat bij
natuurlijke besmetting het incubatie-tijdperk niet langer duurt
dan 4—5 dagen, bij inenting 3—4 dagen en zeldzaam 6 dagen.

-ocr page 213-

US

Slechts tweemaal was de runderpest uitgebroken op den 9. dag.
Hij blijft daarom het voorstel van
Eöll ondersteunen.

Door de inenting waren met mitigirten (verzachte) inentstof
zeer gunstige resultaten bekomen, hoewel de tijd deze gunstige
uitkomsten nog meer moest bevestigen. Bij de ingeente
werden 3—4 pCt. aangetast, terwijl de overigen de besmetting
doorstonden. Hij verhaalde verder, dat op dat oogenblik de
staatsraad
Jessen, professor aan de veeartsenijschool in Do^-joaiJ,
zich bezig hield met de inenting in \'t groot te beproeven.

Haubkeu zegt, dat men zich aan den regel en niet aan
uitzonderingen moest houden, Is het regel, dat het incubatie-
tijdperk 3—5 dagen duurt, dan is een proeftijd van 21 dagen
te lang. Hij is tegen eene stemming over deze aangelegenheid,
dewijl er zoo vele collega\'s tegenwoordig zijn, die zich daarvan
zullen onthouden , omdat zij geen ondervinding van de runder-
pest hebben.

Leisering uit Dresdeu is er ook voor, dat slechts zij die
met de runderpest bekend zijn, zullen stemmen.

Zangger zegt, dat al hebben niet alle aanwezigen de ge-
legenheid gehad de runderpest te zien, zij zich toch door
de uitgebreide literatuur die daarover bestaat eene eigene
meening konden gemaakt hebben. Men had zich overtuigd
dat 10 dagen proeftijd voldoende waren, doch er waren ook
anderen die dat niet konden toestemmen. Om het goede
moest men het geheel niet verliezen. Hij wilde niet op die
tien dagen bhjven staan en stelt daarom ter bemiddeling

voor:

le. Of het uitgemaakt is tot heden, dat het incubatie
tijdperk niet langer duurt dan 9 dagen .P
(En indien dit toegestemd wordt,)

Kan daarom de 21 dagen quarantaine-tijd verkort
worden ?

Dit werd goedgevonden eu toen bragt de president Hering
76 in stemming met tegenproef, waarop het antwoord der
meerderheid toestemmend was.

ïot de meerderheid behoorden o. a., Röll, Müllee,

-ocr page 214-

214

H

pillavax, XJnteubeiigeii Seil, en Jun._, Gamgee, Haubneu,
Hering
enz.

Tot de minderheid Hertwig, Köhne, Fuchs, Leisering,
Gerlach, Fuesïenberg
enz.

Hierop wordt door Eöll de vraag weder ter tafel gebragt
van
Haubner, over de besmetting door de huid , wol enz.

Unïerberger Sen. deelt mede, dat er sedert 1858 in
liusland proeven mede genomen M\'orden. Men deelt de huid
van een aan Runderpest gestorven dier in tweëen. De eene
helft wordt ongezuiverd op een gezond rund gelegt, en de
andere helft ook, doch na aan een russisch dampbad van
-H 40" E. blootgesteld te zijn geweest. Het met de ruwe
Iiuid bedekte dier werd ziek en het andere bleef gezond.

Herïwig wenscht wel te weten hoe langen tijd de smet-
stof der runderpest zijne kracht behoudt om te besmetten,
hetzij in de vrije lucht of ingesloten. Zoo zou ook de mest
der dieren besmetten, na 1 weken bevroren te zijn geweest.
Ook zoude zij volgens
Abilgaard en Kaesch op 200 passen
afstand nog kracht bezitten.

Ijnterbbrgen Sen. heeft oppervlakkig begravene maar met
chloorkalk overstrooide pestzieke dieren gezien, die na zes
weken niet meer besmetten.

Haubner onderscheidt de maatregelen ter voorkoming van
de runderpest, die men tegen de dieren zelve behoort te
nemen en tegen de stoffen die er van afkomstig zijn, zooals
huid, haar, vet, darmen enz. en onderscheidt deze nog weder
in die in het groot en in het klein verkocht worden. Verder
behoort er onderzocht te worden hoe men te handelen heeft
met hooi en mest, en of schapen, varkens en andere dieren
de ziekte ook kunnen overbrengen. Zoo was b. v. hooi dat
tegenover de stallen gelegen had waar zich zieken bevonden
nog besmettelijk geweest. Evenzoo mest, die zelfs den winter
door gelegen had.

Over deze aangelegenheden voeren nog Röll, Müller,
Hertwig
en Gerlach het woord.

Haubnee stelt voor, dat de Staten geireenschappelijke

-ocr page 215-

315

maatregelen daartegen moesten beramen, vooral op den groot-
handel. Als voorbeeld vau het gewigt van dien handel, voert
hij aan, dat er te 8O centenaars darmen waren doorge-

voerd, die naar Hamburg bestemd waren, om aldaar met boter
te worden gevuld, en vervolgens naar de
O. Indiè verzonden.

De voorzitter Heuing merkt aan dat de discussiën tot geen
bepaald besluit kunnen leiden en slaat voor, om in deze
zaak den wensch uit te spreken, dat er over de besmetting
met de smetstof der runderpest door huid, haar enz. of door
andere dieren nog nadere jsroeven moeten worden genomen.

Met deze voorslag stemmen de HH. Unteiibehger, Mtjller
en anderen in, waarop de toestemming volgt der gansche
vergadering.

Hierop wordt door Hering de zitting opgeheven en uit-
gesteld tot den volgenden dag.

DERDE ZITTING.
ïiOMI^ffilEMTJE.

Bij het behandelen der longziekte wordt door den voorzitter
Hering voorgeslagen om niet te spreken over het onstaan en
het wezen dier ziekte, maar alleen over de maatregelen om
ze te verminderen en uit te roeijen.

Niklas uit Ihmchen behoort tot de contagionisten. Hij
wenscht dat de longziekte worde opgenomen onder de ziekten
waarvoor men bij den verkoop moet instaan en wel zooals in
Beijeren gedurende 40 dagen.

Men moet ook policie-maatregelen nemen en daarbij zijn het
dooden en begraven de voornaamste, doch met vergoeding.

Eene verdere maatregel is de inenting.

Door deze drie middelen zal men de ziekte wel meester
worden.

Puchs wenscht te weten waarom men in Engeland tegen
de longziekte geene maatregelen neemt.

-ocr page 216-

216

Gamgee beantwoordt deze vraag en zegt: dat men in zijn
vaderland ieder voor zich zelve laat zorgen; dat men overigens
de zieke dieren slagt en ze voor menschelijk gebruik bestemd,
hoewel er enkele ongesteldheden door het vleeschgebrnik zijn
waargenomen. Hij gelooft wel dat men er maatregelen tegen
kan nemen maar de dooding en het inenten alleen, komen
hem daartoe niet voldoende voor.

Fuchs vraagt of de longziekte in Beyeren aan wettige of
aan plaatselijke vrijwaring is onderworpen.

Niklas zegt dat het wet is, doch men kan er zich van
ontslaan door onderlinge voorwaarden bij den koop.

De voorzitter Hkring deelt mede dat het in Wurtemberg
voldoende is, volgens een besluit van 26 Dec. 1861, een schrif-
telijke overeenkomst te vertoonen als men zich van de vrij-
waring wil ontslaan.

Ook Geelach is het eens de longziekte onder de hoofdge-
breken op te nemen.

wüst zegt dat men in het Groot-hertogdom Hessen er van
teruggekomen is om ze wettig te vrijwaren, omdat het den
veehandel te veel drukt en stremt. Ook het wettig dooden
en begraven heeft opgehouden, omdat het te kostbaar was.
Evenzoo zou ook de inenting wel ingang vinden, als er niet
zoo veel moeijelijkheden aan verbonden waren.

Makcüs deelt mede dat in Mecklenburg de longziekte en
de daarmede in aanraking gekomen dieren gedood en vergoed
worden, met vergoeding der volle waarde, die over de vee-
houders worden omgeslagen en waardoor de longziekte spoedig
en zeker verdelgd wordt,

Intusschen is zoodanig eenen maatregel gevaarlijk indien men
zich niet behoed tegen den invoer uit den vreemde.

Geelach maakt opmerkzaam dat de longziekte sterk door
den veehandel wordt verbreid. Yooral zijn de verkochte dieren
gevaarlijk, omdat het incubatie tijdperk zoo lang duurt. Het
is tegenwoordig niet voldoende dat iedere staat voor zich zelve
zorgt, maar het is eene zaak van internationaal belang.
G.
is het eens met Niklas dat in plaatsen waar het Romeinsche

-ocr page 217-

217

regt geldend is, ook de longziekte ouder de ziekten behoort, waar-
voor moet worden ingestaan en waar dit niet zoo is, zij er onder
behoorde te worden opgenomen, hoewel hij voor zich zelve het
booge gewigt daarvan niet inziet dat men er hier aan wil geven.

Het doöden houdt hij voor een barbaarsch middel en alleen
aangeraden daar waar de longziekte nog niet algemeen is.

Ook de vleeschkeur, opzigten over veemarkten en besmette
plaatsen brengt veel toe om de ziekte te beperken, de meeste
waarde hecht hij om dieren uit kudden waaronder de long-
ziekte heeft geheerscht te verbieden, ze binnen het jaar in
den handel te brengen. Ten hoogste mogen zij voor de slagt-
bank verkocht worden. Hierin ligt volgens G. het eenige
hulpmiddel om geheel van de ziekte ontslagen te worden.

Niklas houdt de genezene dieren voor gevaarlijk om dat
zulke dieren het contagium overbrengen. Het dooden wenscht
hij niet toegepast te zien op gezonde dieren, alleen op zieke
en verdachte. Overigens is hij voor de inenting en om be-
wijzen bij te brengen voor de voorbehoedende kracht daarvan,
zou hem niet moeijelijk vallen.

Undkitz vraagt waar de longziekte ontstaan is, daar zij
door iedereen als besmettend verklaard wordt.

Zanggee. voert aan dat men vroeger Zwitserland daarvoor
hield, doch ten onregte. De Zwitsersche veeartsen waren de
eersten die op die kwaal opmerkzaam hebben gemaakt en daar-
door heeft men Zwitserland er voor gehouden, In de 16,
17 en 18 eeuwen heeft de longziekte aldaar groote verwoes-
tingen aangerigt, doch tegenwoordig komen er sleclits enkele
gevallen voor, hetgeen is toe te schrijven aan de maatregelen
die men aanwend om ze uit te roeijen,

In Zurich (canton) wordt sedert 1837 zonder oogluiking in
iedere verdachte stal of weide de meest zieke gedood. Blijkt
uit de opening dat het de longziekte is, dan wordt de stal
of weide gelieel afgesloten en het ziek wordende vee van tijd
tot tijd geslagt, waarvan het vleesch, voor zoover het dier
niet al te zeer is uitgeteerd, voor uienschclijk gebiuik is be-
stemd, waarvan geene nadeelige gevolgen bekend zijn.

-ocr page 218-

MWgü——I

218

Voor liet dooden wordt volle vergoeding uitgereikt.

Deze maatregelen zijn in de overige kantons overgenomen
en hieraan is het toeteschrijven dat de longziekte in
Zwitser-
land
verdwenen is, en breekt zij soms uit, dadelijk in de kiem
wordt verstikt.

Indien de veehandel in besmette dieren wettiglijk verboden
is en er is behoorlijk politietoezigt, dan houdt Z. het daar-
voor dat het instaan voor het vee gedurende eenigen tijd niet
noodzakelijk is: bovendien wordt dit instaan door het lange
incubatie tijdperk voor den verkooper te schadelijk. In
Zwitserland heeft alzoo de dooding een nitstekend gevolg ge-
had , doch wil Z. wel toestemmen dat het misschien op andere
plaatsen minder doelmatig is. Z. stemt volkomen in met
Gbulach, dat het voor de gezamenlijJce staten van het hoogste
lelang is te verhinderen dat genezen longziek vee weder in den
handel wordt gelragt.

Geiilach betuigt dat hoewel hij vroeger een tegenstander
der inënting was, hij zich later overtuigd heeft, dat de smet-
stof der longziekte eene specifieke werking uitoefent en niet
bloot eene slechte etterinfectie is. Vooral prijst hij ze rau
bij melkerijen, daar zij den loop der ziekte aanmerkelijk be-
kort. Hij heeft op landgoederen alwaar de ziekte sedert 20
jaren bestond ze door de inenting uitgeroeid. Het dooden
heeft ongetwijfeld groote diensten gedaan, doch de inenting
mag niet worden voorbijgegaan. Daarom wenscht hij met het
oog op het aangevoerde van
Niklas de volgende maatregelen
voor te stellen:

1. De longzieke dieren te slagten.

2. De verdachten in te enten.

3. In het eerste jaar na het eindigen der longziekte mag
het doorgestane of doorgeziekte vee alleen voor de
slagtbank bestemd worden.

4. Binnen het eerste halfjaar ook de nieuwkoopen in te
enten.

Fuchs vraagt wat Gehlach verstaat onder doorgeziekt vee.

Gerlach antwoordt daarop, dat hij daartoe alles rekent wat

-ocr page 219-

219

tot eene besmette kudde behoort, en dus al het vee dat met
de zieken in aanraking is geweest, het vee van gemeenschap-
pelijke stallingen, wegen, weiden, uit een water dronken.
Allen die of ziek geweest of er mede in aanraking waren
zonder ingeënt te zijn, zijn doorgeziekt. Die gezond aange-
kocht en vroeger ingeënt waren, die alleen zondert hij daarvan uit.

May uit Weihenstephan brengt wederom de vrijwaring ter
sprake.
Hatjbnee vraagt op welke wijze men er voor zorgen
kan, dat het bovenbedoelde vee niet anders dan aan slagters
verkocht wordt, en op welke wijze men de dooding en het
inenten gelijktijdig kan uitvoeren ?

Over het instaan bij den verkoop en over de inenting worden
nog eenige discussiën gevoerd, waaraan nog onderscheidene
veeartsenijkundige celebriteiten deelnemen, waarop eindelijk
de voorzitter
Heeing de volgende vragen in stemming brengt:

1. Is het te wenschen dat de longziekte worde opgenomen
onder de gebreken waarvoor men moet instaan?

Dit wordt met meerderheid aangenomen.

2. Is het slagten van ziek vee als maatregel om de long-
ziekte uitteroeijen aan te bevelen?

Wordt nagenoeg met algemeene stemmen toegestemd.

3. Zullen dieren die verdacht zijn van besmetting, ingeënt
worden ?

Met meerderheid aangenomen.

4. Zal binnen een jaar na het eindigen der ziekte het d o o r-
geziekte vee alleen voor de slagtbank worden aangehouden ?

Met groote meerderheid aangenomen.

5. Moeten nieuwkoopen die binnen het halfjaar in de stal
gebragt worden ingeënt worden?

Hierover is de stemming twijfelachtig en bij de herhaling
er van is er neiging tot eene beslissende afstemming.

Hierna deelt Fuchs nog aan de vergadering den toestand
der longziekte mede van het rundvee in
Baden. Onderscheidene
landbouwvereenigingen hadden eindelijk in verbinding met
gecommitteerden der landbouw-insteliing vau den Staat over-
eengekomen ;

-ocr page 220-

US

dat het noodig was, de uitoefening der veeartsenijkunde te
reorganiseren. In de plaats van de aanstellingen tot gemeente-
veearts te laten afhangen van de gemeenten zelve, moest men
met het oog op eene betere uitvoering der policieverordeningen,
bij besmettelijke ziekten, ambtsveeartsen aanstellen, die eenige
bezoldiging van den Staat ontvingen;

dat voor de longziekte 38 dagen moest worden ingestaan;
dat de policiemaatregelen tegen de ziekte moesten herzien
worden ;

dat men trachten moest, onderlinge veeverzekeringen op te
rigten. Sommige der gecommitteerden wenschten schadever-
goeding uit de Staats- of gemeentekas. Eindelijk:

dat er toezigt moest bestaan op het vervoer van vee langs
de spoorwegen.

Hierover en ook nog over de aanprijzing van Gamgee van
sulph. ferr. als preservatief en als geneesmiddel, hebben nog
eenige discussiën plaats, waarna de voorzitter
Heeing voor
dien dag de vergadering sloot.

In de vierde zitting van het congres besprak men de besmet-
telijke ziekten, die bij de wet moesten worden geregeld.

De vij/de en laatste zitting was gewijd aan de voorbe-
hoeding door inenting der schaapspokken, na eene mededeeling
van
ScHÜTT, dat na eene voldoende werking der inenting bij
drie kudden toch de natuurlijke pokken waren uitgebroken-
Het besluit der vergadering was; dat alleeu de nood-inenting
aan te bevelen is en de eigenlijke voorbehoedende inenting,
als er geene pokken zijn, geene aanbeveling verdient.

Verder werd er gesproken over ziektegeschiedenissen,
statistiek der ziekten en inrigtingen voor het nemen van
proeven.

Eindelijk werd er besloten, het volgend veeartsenijkundig
Congres te houden te Weenen in het jaar 1865 of 1866,
hetgeen afhangen zoude van deu tijd, waarop in eene der
eide jaren eene landbouwtentoonstelling gehouden zou worden.

-ocr page 221-

US

Hierna houAt de voorzitter Hering eene redevoering,
waarbij hij de vergadering sluit en waarbij de beroemde vee-
artsenijkundige veteraan zich weder jong gevoelde en toonde
dat met de jaren zijnen ijver niet verflaauwd was.

Ten slotte sprak Zanggee nog eenige hartelijke woorden
van dank tot het bestuur van het Congres, en sprak daarbij
den wensch uit, dat hij hoopte, dat zij allen, die er tegen-
woordig waren, elkander over twee of drie jaren mogten
terugzien.

Ik waag het, hierbij den wensch te voegen,
dat ook de Neder landsch e veeartsenijkundigen
aldaar vertegenwoordigd mogen zijn, met de ver-
zekering aan onze buitenlandsche collega\'s en
vrienden, dat, zoo al niet persoonlijk, wij in den
geest met hun het Congres hebben bijgewoond,
en wij onze erkentelijkheid hierbij betuigen voor
hunnen ijver, belangstelling, voor hunne echte
collegialiteit en humaniteit, welke overal door-
stralen in het hoogst belangrijke verslag, dat
zij van hunne zittingen hebben uitgebragt.

Als bijlagen zijn bij het bedoelde verslag gevoegd:

1. Eene statistiek van Eöll over de verbreiding der runder-
pest in
Oostenrijk gedurende 1849—1863.

2. Eene korte geschiedenis van den toestand van het vee,
der veeziekten en veeverzekeringen in
Engeland, en belangrijke
opmerkingen over de schaapspokken, die op zijne reis door
Europa gemaakt zijn, door Gamgee.

3. Iets over de schaapspokken en hunne inenting, door
SCHÜTT.

4. Eene belangrijke statistiek over den in- en doorvoer van
slagtvee, en over de rigting, waarin de besmettelijke ziekten
zich in ieder land verbreiden, door den werkzamen
Adam in
Augshurg,

G. J. Hengeveld,

-ocr page 222-

GESCIIIEBENIS.

Bijdragen tot de geschiedenis der veeart-
senijhunde, vooral in Nederland, door
F. C. Hbkmeijee,.

De eerste^ veeartsenijscliool is in Frankrijk opgerigh Bekt\'X,
minister van financiën en staats-secretaris in
Frankrijk, komt
de eer toe die inrigting te hebben in het leven geroepen.
Bij besluit van den 5. Augustus 1761 werd toestemming ge-
geven, tot de oprigting eener zoodanige school te
Lyon. Op
den ]. Januarij 1763 werd die school geopend. De groote
diensten die deze school bij bijzondere zoo wel als bij heerschende
ziekten verschafte, was oorzaak dat Z. M. de koning,
Lodewijk de XV, bij besluit van den 8. Junij 1764, aan
die school den titel gaf van
Fcole Boy ale Vétérinaire , en tevens
beval, dat in de nabijheid van
Parijs en wel te Alfort, bij
Charenton, eene soortgelijke school zou worden opgerigt, \')
waartoe vooral de voorstellen van
Laposse, de zoon, hebben
geleid.

Kort daarna werden ook in andere landen soortgelijke
scholen opgerigt, zoo bijv. in
Oostenrijk, [q Weenen, y^&Ki Aiq

1) Instructions et observations sur les maladies des animaux domesti-
ques ,
etc, p. Chabeet, Flandrin et Huzard, T. I. 4. edit. Paris 1809
p. 11. — Histoire abrégée delà méd. Vétérinaire etc. par Tisseeamt.— Acad
de
Lyon T, IV p, 253. — Huutrei, d\'Akbovaij, Dictionnaire etc. Art Vétérinaire,

-ocr page 223-

onder de Keizerin Mama Theresia, in 1767, onder Scotti, werd
opgerigt ■ terwijl in
Pruissen onder Frederik Wilhelm II,
op 1. Junij 1790, te
Berlijn, de veeartsenijschool werd geopend,
waartoe zeker
Cothenil\'S (zie- lager) niet weinig had bijge-
dragen. \')

In de meeste hoogduitsche werken, waarin ook, meer of
minder, over de geschiedenis der veeartsenijkunde wordt gespro-
ken, wordt vermeld, dat de General Stabsmedicus
Cothenius,
te Berlijn, de eerste is geweest, die over het nut van vee-
artsenijscholen heeft geschreven en de oprigting daarvan heeft
aangeraden ; dat zijn raad echter in
BuitscMand geen ingang
vondt; dat zijn voorslag alzoo in
BuitscMand niet verwezentlijkt
werd, maar door
Latosse, in Frankrijk, is Opgevat, en dat door de
vertoogen van laatstgemelde
Frankrijk de eer heeft verkregen
van de eerste veeartsenijschool te hebben opgerigt —
CoTHENius las op den 21. Januarij en 18. Februarij 1768 in
de académie royale des sciences etc. te
Berlijn eene memorie
voor getiteld :
Pensées sur la nécessité iVune école vétérinaire
avec des projets sur la manière de Vétablir, dressés a la
réquition du grand directoire royal, et soumis à V examen de

1) Geschichte der K. Thierârxnelschnle zw Berlin etc. von J. A. AlbErs.
Berlin bei Schade. 1841.

J. M. Kreutzer, Abhandlung ü.d. Werth, die Selhst\'dndigkeit nvd
Umfang der Thierheilk.
u. s, w. Augsburg 18o4.
S. 26.

Idem Veterinär-medicinische Propädeutik, u, s.w. 1840,

S. 69.

Idem Grundriss der gesammten Veterinär-medizin, etc,

Erlangen 1853. Einleitung. S. XLV.

A. W. PesteIj, in de voorrede vooi-zijaedaitselie vertaling van ViTEL\'s Werls
getiteld:
Handbuch der Thierarzndhnnde etc. Leipzig 1829. 1er Bd. S.XVT.

C. WA-LCH, Die Thierärsneiwissenschaf t in ihren wichtigsten Beziehungen,
SU dem Staat wndiu dessen Bewohnern,
le. Abtheilung. Eersseldlü^. S. 28.

J. E. Veith, Handbuch der Veteriärkunde. 4e Auflag . Wien 1840.
1er. Bd. S. 10.

Prolegomena zur Veterinair-propädeafik, u. s. w. von G. C. With. Aas
d. Dänischen von P,*Jessen. Kojpenhagen 1847. S. 3,

-ocr page 224-

US

Vacadémie foyal des sciences et lelies lettres.\') Men behoeft
slechts de datums van deze voorlezing te vergelijken met den
tijd wanneer de scholen te
Lyon en te Alfort zijn opgerigt,
om het ongegronde van bovenstaande bewering van vele
duitsche schrijvers aan te toonen. — Wanneer men nagaat,
dat toen
Cothenius over het nut en de noodzakelijkheid van
veeartsenijscholen sprak, zoodanige scholen reeds 6
jaren in
Frankrijk werkzaam waren , moet men er zich over verwonderen,
dat
Cothenius in bovengenoemde voorlezing met geen enkel
woord melding maakt van de fransche veeartsenijscholen.

Maar daarenboven, vóór Cothenius heeft reeds de beroemde
SoHBEBER, in 1764, op het belang van veeartsenijscholen, in
navolging van
Frankrijk, opmerkzaam gemaakt en hare op-
rigting aanbevolen.

Aan de beide Laeosse\'s , vader, maar vooral de zoon, komt
de eer toe het eerste op het doelmatige van een stelselmatig
en geregeld onderwijs in de veeartsenijkunde te hebben ge-
wezen, en op het nut dat afzonderlijke scholen, waarin die
wetenschap wordt onderwezen, voor den Staat kunnen hebben.
Lafosse, de vader, ( ]753) was de eerste die, reeds in
1749 en later, aan de académie des sciences te
Parijs, vee-
artsenijkundige verhandelingen aanbood, en daardoor op het
gewigt dier wetenschap opmerkzaam maakte, •\'\') en om zijn
zoon,
Laeosse fils, in staat te stellen ora later een kundig
leeraar aan zoodanige inrigting te worden, liet hij hem
eene voortreffelijke wetenschappelijke opvoeding geven, en
streefde die zoon daarnaar niet minder door zijne uitmun-
tende beoefening der veeartsenijkunde. Dat zijne pogingen
mislukten en niet hij maar
Boürgelat (-f- 1779) aan het
hoofd der veeartsenijschool en ook van die te
Alfort, door

1) Zie: Histoire de VaeadÂinie Royale des sciences et belles lettres (de
Berlin). Anne\'e 1768. Tom. XXIV. A Berlin, chez Ha u de et Spener, 1770.
4o. pag. 42—70.

2) ScHREBER. Von der Kiit^liohkeit u. s, w. der Cammeralwisschen-
schaften.
S. 35.

3) Lafosse , Cours d\'hippiairique etc. Fol. Paris 1773. Preface.

-ocr page 225-

225

de vertoogön van Lafosse de zoon vooral opgerigt, werd ge-
plaatst is bekend,\') maar of de wetenschap daarmede gewon-
nen heeft, wordt, wegens de grootere en grondiger, minder
encyclopedische geleerdheid van
Lafosse fils, dan Boukgelat
gezegd wordt gehad te hebben, ontkent.

Hier te lande werd, bij besluit van Z. M. den Koning,
Willem I, van den 13. September 1819, de oprigting van
eene Veeartsenijschool bevolen, en werden de lessen op den
10. December 1821 geopend. 2)

Het is zonderling dat in een land waar de veeteelt zulk
een hoogen graad van ontwikkeling had bereikt, en waarin
de verliezen door de runderpest geleden, zoo groot waren —
de voornaamste drijfveer, waardoor de aandacht meer op de
beoefening der veeartsenijkunde werd geleid, -— eene zoo-
danige school eerst zoo laat werd opgerigt.

Wie bij ons te lande het eerste heeft voorgeslagen om
eene veeartsenijschool op te rigten, heb ik niet kunnen te
weten komen. Wij weten alleen, dat de beroemde maat-
schappij ter bevordering van den landbouw te
Amsterdam,
in het jaar 1796 eene prijsvraag heeft uitgeschreven, om be-
antwoord te worden vóór den
1. December 1798. — yVermits,
op verscheidene plaatsen in Europa, veeartsenijkundige scholen,
onder den naam van //Écoles vétérinaires\'/ zijn opgerigt; en
zoodanig eene school (waarin de ziekten en kwalen, zoowel
van paarden als van runderen, schapen en andere dieren
onderzocht, en, indien mogelijk, genezen worden), ook in
ons land niet dan de grootste nuttigheid hebben kan; zoo

1) Vergel. de Voorrede van Prof. Wolstein-, geplaatst voor de Hoogd.
vertaling van cours d\'hippiatrique van
Laposse, door J. Knobloch , get.
Lehrbuch der Fferdarzneij. Prag und Leipzig 1787. Ier Bd. — Te meer
mogen wij aau hetgeen
Wolstein hier omtrent vader en zoon berigt, waarde
hechten , wijl
W. eou leerling van Lafosse , de zoon, was,

2) A. Numan, Qeschiedenis der Veeartsenijkunde en beschrijmng van
\'tHijhs Veeartsenfjtehool te Utrecht. Utrecht,
van der Monde, (zoader
jaartal, maar in 1845 verschenen). — Een tweede druk, evenzoo zonder
jaartal, verechilt alleen vauden eersten druk door een anderen titel. Blz, 15.

15

-ocr page 226-

verlangt de maatschappij een plan, naar hetwelk zulk eene
stichting, onder ons, zoude kunnen worden tot stand ge-
bragt. Wel verstaande dat, niet alleen worde aangewezen de
plaats, waar die school, met het meeste nut, zoude dienen
te worden opgerigt: maar dat ook tevens worde aangeduid
de inrigting en de noodige gebouwen, en die van het onder-
wijs, benevens alle verdere vereischten, zoowel als eene, zoo
veel doenlijk, uitgewerkte begrooting der kosten, zoo tot de
eerste stichting vau zoodanig eene school noodig, als van
datgene, hetwelk jaarlijks, tot instandhouding derzeive, zoude
worden vereischt."

In de groote vergadering den 7. Mei 1799 gehouden,
heeft de maatschappij de gouden medaille toegekend aan het
antwoord, zooals later bleek, door
J. A. Bennet, A. L. M.
Phil. et Med. Doet. te Leijden, ingezonden.

Vele beletselen, van onderscheiden aard, hebben, buiten
toedoen der maatschappij, de uitgave van dit stuk vertraagd;
bovendien, door de ontzettende ramp, in 1807, de stad
Leijden, overkomen, is ook, met het verlies der boekerij en
andere bezittingen van den Heer
Bennet, het manuscript dezer
verhandeling, welke door hem voor de drukpers werd ge-
reed gemaakt, deerlijk beschadigd en voor een gedeelte on-
leesbaar geworden. — Ten gevolge van een en ander is dit
prijsschrift van
Bennet eerst in Junij 1820 uitgegeven, en
maakt uit het 2«. stuk van het 14®. deel van de
verhande-
lingen
, door de gemelde maatschappij uitgegeven, te Amsterdam
bij J. C. Sepp & Zoon. 1820. 8«. Met platen.

Hoewel deze verhandeling, zoo als gezegd is, eerst in 1820
is uitgegeven, werd echter kort daarna de bekrooning derzelve
van algemeene bekendheid \'), en was deze prijsvraag oorzaak,
dat deze zaak, — het oprigten van eene veeartsenijschool, —

1) Immers in de Oeconomisehe courant enz. van 1799, 1. deel, No. 52^
bladz. 411, wordt reeds melding gemaakt vaa de bekrooning dezer verhande-
jing van Dr. J. A. B
knnet, en wel in de groote vergadering der Maatschappij
ter bevordering van den landbouw, gehouden te
Amsterdam den 7 Mei 1799.

-ocr page 227-

meer algemeen ter sprake werd gebragt, en later ook anderen
op het daarstellen van zoodanige inrigting aandrongen.

De eerste, die daarna zijne stem deed hooren, was onze
beroemde landgenoot J.
le Feakcq van berkaeu. In 1804
verscheen bij
Loosjes te Haarlem van hem daarover een
boekje, geheel in zijn eigenaardigen trant geschreven, getiteld:
Vrijmoedige en welmeenende voorstellingen om te kunnen
dienen ter overweging van een ontwerp ter stichting van eene
veeartsenijkundige schole in onsgemeeneiest.
gr. 8". (136 bladz.)

Omtrent de latere bemoeijingen aangaande de oprigting van
eene veeartsenijschool of inrigtingen van onderwijs in dat vak
hier te lande, is mij alleen het volgende gebleken.

Op den 1. Junij 1805 gaf het departementaal bestuur van
Gelderland eene notificatie uit, waarbij, wegens volslagen
gebrek aan inrigtingen, waar de veeartsenijkunde wordt
onderwezen, en aan veeartsen, de ingezetenen worden uitge-
noodigd tot het daarstellen van zoodanige scholen, en wordt,
ter bevordering van deze oprigting, aan drie derzeive eene
jaarlijksche premie van ƒ 250.—• uitgeloofd; en zulks aan de
3 personen, die bewijzen kunnen: 1°. dat zij op veeartsenij-
scholen zijn opgeleid en de noodige kunde bezitten om het
vak uit te oefenen en tevens te onderwijzen; 2°. dat zij zich
in het departement
Gelderland hebben nedergezet, eene
vétérinaire school hebben opgerigt, en in de onderscheidene
vakken der veeartsenij, als kruidkunde, ontleedkunde en ziekte-
kunde, les geven; als wanneer aan dezelve de titel van ^éc^or
in de veeartsenijkunde zal worden verleend, enz. \')

Wordende wijders herinnerd aan de prijsvraag, door de
Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij uitge-
schreven, waarbij aan de 5 eerste personen, die bewijzen
kunnen, op eene veeartsenijschool de kunst te hebben geleerd,
en zich nederzetten in deze republiek, en zich verbinden om
daar minstens 2 jaren de veeartsenijkunde uit te oefenen,
elk eene premie van ƒ 200.— \'sjaars wordt uitgeloofd, te

1) Kops , Magazijn van Vaderla idschen landbouwß, deel I80S, bl. 413.

*

-ocr page 228-

228

betalen aan het einde van elk jaar, waarvan ze bewijzen
kunnen, die kunst met succes te hebben geexerceerd.

In de 1. zitting gehouden op den 28. April 1806 van de
afgevaardigden uit de commissiën van landbouw \') zijn de
volgende voorstellen door de commissiën van landbouw in
Groningen, DrentJte en Braland, dienaangaande gedaan.

Propositie mn Groningen.

1. Dat in ieder drostampt in dit departement, en in een
of meer naburige departementen , volgens eene te maken ver-
deeling, iemand gekozen of geplaatst werde, eenige kunde
in dat vak (de veeartsenijkunde) bezittende, en lust en ge-
schiktheid hebbende, om zich daarin te bekwamen, die van
grasseerende ziekten onder het vee en paarden, en alles wat
veeziekten betreft, der commissie konde informeeren.

2. Dat in Groningen, als de voornaamste stad aan dezen
kant der Republiek, het centrum der correspondentie worde
geplaatst.

3. Dat aldaar een in dat vak ervaren man worde benoemd,
en als consuleerend lid voor de veeartsenijkunde aan de com-
missie geattacheerd, die zich met die correspondentie belasten,
en in geval van epidemien zich verledigen konde, om voor
dit departement aan Art. 15 der instructie te voldoen.

4). Die persoon moet tevens in de ontleedkunde zooveel
ervarenheid bezitten, dat hij dissectien konde doen, en eenen
behoorlijken toestel van toebereidingen, zoo tot illustratie van
den gezonden als ziekelijken staat van het vee, konde in
gereedheid brengen.

5. Verders diende hij in een daartoe geschikt lokaal, een-
maal \'s weeks, op tijden voor hem en de toehoorders het beste

1) Zie: Verhaal van het verhandelde in de eerste algemeene Vergadering
van afgevaardigden uit de respective Commissiën van landboaw der Bataafsehe
Sepuhliek, gehouden in den Haag den
28. April 1806. en volgende dagen,
onder voorzitting van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche
Zaken,
den Heer Mr, Hbndrik tan Sïeai.en, Ao. 1806, 8o. (87 bladz.)
(ïonder plaats of naam van drukker), Bladz, 27. en verv.

-ocr page 229-

229

gescliikt, lessen te geven. —• Op die wijze zoude eene vee-
artsenijkundige school kunnen aangelegd worden, welke haren
invloed over dit en naburige departementen uitbreiden, en
waaruit binnen 2 jaren een genoegzaam aantal kundige voor-
werpen zouden kunnen voortkomen, om dezen kant van de
Republiek te voorzien. Een openbaar getuigenis van ervaren-
heid van het gouvernement te zullen ontvangen, zoude ge-
noegzaam zijn om die lieden aan te moedigen, om die lessen
bij te wonen en zich te bekwamen.

6. Zoo deze idëes de goedkeuring van UHEd.Gestr.
meriteren, verzoekt de commissie dat door U, zoo tot goed-
making der iioodige kosten, als tot een honorarium voor den
Instituteur, eene voordragt aan het gouvernement ge-
schiede.

7. De commissie neemt de vrijheid aan ü voor te
stellen, om in de eerste plaats daartoe den Professor
"W.
Munniks te verzoeken, die zoo met wijlen den Prof.
Camper als ons medelid G. Reinders, in dat vak veel ge-
werkt en veel gepresteerd heeft en van wien wij vertrouwen,
dat hij dergelijk aanbod niet zal refuseren; die ten minsten
daartoe zijnde aangezocht, gaarne de gronden zal leggen tot
dergelijk etablissement, en met genoegen op zich zal nemen,
om hetzelve zoo lang, tot het in volle werking is, te helpen
dirigeren.

Propositie van Drenthe.

In de hoofdzaak stelt deze provincie voor, dat, aangezien
er gebrek aan veeartsen bestaat ^de landman wiens geheele
rijkdom vaak in eenig vee bestaat, verstoken van gepaste eu
spoedige hulp, genoodzaakt is den bijstand in te roepen van
den naastbijzijnden veedoctor, in welken hij vertrouwen stelt,
wiens stoutheid veelal in eene omgekeerde reden tot zijne
kunde staande, in dc plaats van te genezen of het noodige
ter voorbehoeding daar te stellen, door zijne heete, sterke
en vaak verkeerde middelen het vee zal vermorssen en doen
omkomen; gebeurtenissen, waarvan de leden der commissie,

-ocr page 230-

230

helaas, maar al te dikwijls de sprekende bewijzen hebben
waargenomen."

Zij stelt daarom voor: lo. om iemand te benoemen, die,
met de noodige bekwaamheid en goeden wil voorzien, op
zich konde nemen om als in een middelpunt te ontvangen
alle zoodanige berigten, welke hem van ontstane ziekten en
ongemakken onder het rund- en ander vee uit die departementen
zouden worden toegezonden, en die zich, des vereischt, naar
de plaats, waar die ziekten grasseerden, zoude kunnen be-
geven, en de noodige middelen tot herstel of voorbehoeding
voorschrijven, enz.; en 2». om denzelfden persoon, hiervoor
bedoeld, in werking te stellen tot het geven van //een kort
en scherp onderwijs\'\' in de onderscheidene takken der vee-
artsenij, waardoor de grond zou kunnen worden gelegd tot
eene sedert zoo langen tijd begeerde veeartsenijkundige schole,
die ook voor deze gewesten van het belangrijkste nut zoude
zijn, door subjecten voort te brengen, welke, door het land
verspreid, aanstonds en bij alle gelegenheden den landman
tot bijstand en groot voordeel zouden kunnen zijn.

\'Propositie van Bruland.

Om binnen dit departement één of twee kundige veeartsen,
ten koste van den lande, op een fortabel traktement te
fixeren, die in staat zijn, om, nevens de uitoefening der
praktijk, aan desbegeerenden het noodig onderwijs te kunnen
geven, en alzoo aan een notabel gebrek, waarvan de gevolgen
zoo ruïneus voor den landbouw kunnen zijn, te voorzien.

Deze voorstellen werden in handen gesteld van de h.h.
Gockinga, Munniks, van Eijs en van dek Bobch van
Veewolde
, de consert met den commissaris tot de zaken
van de geneeskundige staatsregeling,
Geoen van Prinstbhek,
welke commissie in de 4® zitting van gemelde vergadering,
op den 3. Mei 1806, daarover rapporteerde •) bij monde van

1) Ferbaal enz. 1805. Bladz. 79—85. Ook te vinden bij Kops, Magazijn
3« deel. 1807, bladz. 207.

-ocr page 231-

231

den heer Mxjnniks. In de eerste plaats geeft zij een concept-
plan eener jrvolledige veeartsenijkundige schole/\', welk plan
wij, als minder met ons doel strookende, kier niet nader ver-
melden ; daarna zegt zij het volgende:

ff Doch zoodra men de vereischten van dit concept-plan met
aandacht nagaat, vindt men al spoedig dat het in ons land
hiertoe ontbreekt aan een genoegzaam aantal personen, in de
veeartsenij bedreven , om die onderscheidene takken
exprofesso
te doceren; alsmede dat het geene geringe zwarigheid zoude
ontmoeten, om opgemelde gelden te vinden, welke zeer aan-
zienlijk zijnde, misschien mede niet evenredig zouden zijn aan
het nut, dat zoodanig etablissement zouden kunnen aanbrengen.

//Wij hebben wel is waar, thans in ons land groote en
dringende behoefte aan bekwame veeartsen, maar\'t getal van
dezelven behoorde evenwel niet te groot te wezen, vermits
zij anders in de uitoefening hunner kunst geen bestaan zouden
kunnen vinden; en het is voorgekomen, dat het misschien
voldoen zoude, wanneer bij eene commissie van landbouw één
bekwaam veearts zou worden aangesteld, die het vertrouwen
der ingezetenen verdiende, en volkomen in staat was om de
commissie te adviseren, in alles wat betrekking heeft op de
gezondheid van het vee, maar in het bijzonder ook ter vol-
doening aan het 15. artikel der instrustie.

,/Er is dus alle reden om in consideratie te nemen , of het
tot zoodanig oogmerk noodig zijn zoude, om in ons land eene
veeartsenijkundige schole, als boven gemeld, op te rigten,
dan of men hetzelve niet spoediger, en op eene minder kost-
bare wijze zoude kunnen bereiken, door gebruik te maken
van die vétérinaire scholen, die in andere landen geëtablisseerd
zijn? Wanneer door alle commissiën wierde omgezien naar
een jongeling, die en de geschiktheid en den lust had, om
zich op de veeartsenij toe te leggen, dan konde deze naar
de vétérinaire scholen te
Charenton of Berlijn gezonden worden,
alwaar zij alles vereenigd vinden, om de veeartsenijkunde in
haren geheelen omvang te leeren, en in staat zijn zouden,
om in den tijd van drie jaren zich te perfectioneren, en ge-

-ocr page 232-

mmmssmsssamBrnm^

232

«

scliikt te wezen om t\' huis komende, als veeartsen ieder bij
zijne commissie geplaatst te worden.

//Wanneer men nu de kosten voor ieder jongeling, gedu-
rende zijn verblijf op de vétérinaire school, berekend op
ƒ500 \'sjaars, zoude zulks gedurende de drie eerste jaren,
eene uitgave voor het land noodzakelijk maken van ySOOO.
In het vierde jaar en vervolgens jaarlijks, zoude men tot
suppletie op die vétérinaire school één of twee elèves kun-
nen houden, en daarvoor dus jaarlijks/lOOO. of/2000. be-
steden.

lyOp deze wijze zoude de jaarlijksche uitgave van ƒ5000
gedurende de eerste drie jaren genoegzaam zijn, om een be-
hoorlijk getal bekwame veeartsen voor ons land te formeeren,
gesteld dat het met allen wel slaagde, en dan zoude onder
dezelfde voorwaarde eene jaarlijksche uitgave van ƒ1000. ^
^"2000 voldoen, ojn dit getal gesuppleerd te houden.

//Laatstelijk meenen wij in consideratie te moeten geven,
en zijn van oordeel, dat men veelal mede hetzelfde heilzaam
oogmerk voor den lande zoude kunnen bereiken , wanneer men
in een daartoe geschikt lokaal onder genoegzaam opzigt en
medewerking, bekwame veeartsen beriep uit eenig ander land,
die te gelijk de bekwaamheid hebbende om te doceren, alhier
behulpzaam zouden kunnen zijn, om bekwame sujets te vormen,
waardoor men dus minder bepaald zoude worden omtrent het
noodig getal van veeartsen voor ons gemeenebest./\'
\'sHage 3 Mei 1806.

De Heeren J. N. van Eijs, A.. P. R. C. van deb Boech
van Verwoede
en J. A. Uilkens, bragten in de vergadering
van afgevaardigden der commissicn van landbouw \') op
27. Junij 1808, verslag uit, van eene in hunne handen ge-
stelde voordragt van sommige departementen, om de belasting
op de rundereu, paarden en schapen , ten behoeve van het
fonds voor den landbouw te doen voortduren. De commissie

1) Verbaal enz. 1808. bladü. 170,

-ocr page 233-

us

is voor het behoud dezer belasting, en onder de motieven
daartoe zegt zij:

//Tevens beschouwen zij dezelve als eene troostrijke waarborg
tegen de scliaden der runderpest, en zou nog meer van de
nuttige strekking dier penningen overtuigd worden, zoo van
dezelve mede gebruik wierd gemaakt om door gepaste be-
looningen of eereprijzen uitstekend nuttige bedrijven in land-
bouw of veeteelt te erkennen en aan te moedigen; terwijl wij
meenen hier nog te moeten bijvoegen hoe het ook ons is voor-
gekomen, dat door de voortduring van deze belasting eindelijk
eens een der grootste behoeften in ons vaderland zou kunnen
worden vervuld, met namelijk veeartsenijkundige scholen op
te rigten, gelijk er te
Parijs, Berlijn en elders gevonden
worden, doch ons, die in de veeteelt en dus ook in de vee-
artsenijkunde een zoo groot belang hebben, geheel ontbreken.
De landman, die de voordeelen van de penningen, die hij
voor het fonds van den landbouw opbrengt, nog schier geheel
alleen tot de verrigtingen der commissiën van landbouw zelve
ziet bepaald blijven, zou dan eerst regt ontwaren, dat ze tot
hem met den grootsten winst wederkeeren, zoodat hij slechts
spaarzaam had gestrooid, doch rijkelijk inoogst.

,/Het is dus, dat de ondergeteekenden aan het oordeel der
vergadering voorstellen: de voortduring van de thans plaats
hebbende belasting op het rundvee, en de strekking dier
penningen mede tot gepaste belooningen of eereprijzen voor
verdienstelijke landlieden, en zoo mogelijk tot het oprigten
van veeartsenijkundige scholen, en bevordering der veeart-
senijkunde.\'"

In dezelfde laatstelijk genoemde vergadering deden de
oommissiëu van landbouw in
Drenthe, Friesland] en Overijssel
de volgende voorstellen \'):

//Het voorstel van Drenthe bestond in het overleggen van
eene memorie van den heer
B. W. van der Sande, bevat-
tende het antwoord op de vraag naar een plan, volgens welk

1) Verhaal, 1808, bladz. 166—176.

-ocr page 234-

m

m

een genoegzaam aantal kundige veeartsen naar Drenthe zoude
kunnen worden beroepen, en op hoedanige wijze zij zouden
behooren te worden gesalarieerd, — vragen, door de commissie
van landbouw aan hem gedaan. Hij wijst in de eerste plaats
op het groot gebrek aan bekwame veeartsen, en stelt verder
voor om op zekere voorwaarden, en onder nader vast te stellen
bepalingen, eenige, hoezeer minder kundige veeartsen te
beroepen, en hen, met uitsluiting van alle niet geadmitteerde
veeartsen, te autoriseren om in het hun toegewezen district
de veeartsenijkunde uit te oefenen, welke alsdan gehouden
moesten zijn, zich geheel aan die kunst, met uitsluiting van
eenig ander beroep, toe te wijden. Hij verdeelt
Drenthe in
8 districten, in ieder van welke hij een veearts geplaatst wil
hebben; zoodat de verste afstand voor elk ongeveer 3 uren
gaans is, terwijl in elk district een genoegzaam aantal vee
wordt gevonden; uit dit getal, — waarvan gezegd wordt dat
van de 300 paarden en runderen zeker een zoo ziek is, dat
de veearts er bij geroepen wordt, —• en het gemiddelde der
afstanden komt hij tot het besluit, dat de veeartsen jaarlijks
zouden verdienen:

le district

3e „
4o

6e

6e „

8e „

ƒ 2518.50
„ 1806.75
„ 1806.75
„ 1640.50
„ 1423.50
„ 1523.50
„ 1423.50
1358.75

Behalve de verdiensten aan verlossingen, schapen en ander
het leveren van geneesmiddelen, enz. \').

vee

Voorstel van Friesland.

//Dewijl de veeartsenijkunde in dit departement veelal,
zoo niet geheel, wordt uitgeoefend door menschen, welke

1) De coneept-instruetio voor de veeartsen in lirenthe, hierbij gevoegd,
gaan wij stilzwijgend voorbij.

-ocr page 235-

2S5

zonder eenige geschiktheid hiertoe te hebben, zich echter als
veedoctoren uitgeven; heeft men de eer te proponeren, dat
namens deze commissie hetzij ter algemeene vergadering, hetzij
aan zijne excellentie den minister van binnenlandsche zaken,
Wierde voorgedragen , dat aan de departementale geneeskundige
commissiën wierde opgedragen, om alle veeartsenij kundigen
over deze hunne kunst te onderhouden, en hen genoegzaam
bekwaam bevindende, gratis deswegens een diploma van be-
voegdheid af te geven en tegen de onbevoegden te waken.

ffTe meer zou men hierop aandringen, wijl genoeg bekend
is, dat sommigen, welke door voornoemde geneeskundige
commissie ter practizering onbekwaam zijn verklaard, zich als
veedoctoren aangeven, en alzoo hun verbodene praxis exerceren.

Voorstel van de commissie in Overijssel, om een veearts
voor hetzelve Departement aan te nemen.

//Zijnde de voorsz. pointen gesteld in handen van de heeren
van der Borch van Verwoldb, Fontein en Tbding van
Beekhoot
, met den inspecteur van het geneeskundige, om
der vergadering daarop te dienen van consideratiën en advies.
De genoemde commissie gaf daarover het volgende rapport \'):
//In handen van de ondergeteekenden sub n", 12, gesteld
zijnde twee voorstellen van
Friesland en Drenthe, relatief de
daarstelling van veeartsenijkundige inrigtingen, alsmede het
door zijne excellentie den minister van binnenlandsche zaken
ter dier occasie aanbevolen onderzoek, in hoe ver het door de
commissie van
Drenthe overgelegde plan op andere departe-
menten zou kunnen geappliceerd worden, zullen zij geenszins
behoeven, over het schandelijk gebrek en de noodzakelijke
daarstelling van veeartsenijkundige inrigtingen in ons vaderland
uit te weiden; sints lang is de treurige waarheid van een
gemis erkend, dat op landbouw en veeteelt den nadeeligsten
invloed heeft, en het heeft in de laatste jaren geenszins aan
plans ontbroken om in het totaal gebrek aan veeartsen te
voorzien. Van daar ook het voorstel der commissie van

1) Verlaal, 1. c., Wadz. 208,

-ocr page 236-

336

Overijssel met betrekking tot het aanstellen van F. C. Schülte
tot veearts in dat departement mede in der ondergeteekenden
handen gesteld.

//Zijne Majesteit de Koning heeft mede zijne zorg tot dit
gewigtig poinct uitgestrekt, en bij Decreet van den 25. Sep-
tember 1807 No. 36, het rapport der eerste sectie van den
Staatsraad verlangd opzigtelijk eene nota betrekking hebbende
tot de keizerlijke veeartsenijschool te
Alfort, in het oog houdende
het plaatsen der groote veeartsenij-school te Zutphen^),
terwijl
daar en boven elèves voor \'s Eijks rekening naar
Alfort ge-
zouden, en op expressen last van Zijne Majesteit een veearts
uit het Munstersche ontboden is, om na voorafgaand examen
te
Zutphen geëtablisseerd te worden.

//Over de zaak als zaak door de ondergeteekenden wegens
absentie van den heer
Gkoen , met den heer Heilbron ge-
aboucheerd zijnde, is het de ondergeteekenden niet twijfel-
achtig voorgekomen, dat de zaak eener algemeene veearsenij-
kundige inrigting voor dit rijk de meeste attentie\'meriteert;
dat het drentsch voorstel veel goeds inhoudt, en dat de
overweging van het extenderen van dien tot andere departe-
menten te regt aanbevolen is: waarom de ondergeteekenden
onder de gewone submissie opineren, dat zijne excellentie den
heer minister van binnenlandsche zaken zouden behooren te
worden verzocht, ziju aandacht te blijven vestigen op de daar-
stelling van veeartsenijkundige inrigtingen voor geheel ons
vaderland, naar een algemeen door deskundigen in het vak van
landbouw en veeartsenij te ontwerpen plan, terwijl het drentsch
voorstel daar bij ten leiddraad diene, en om inmiddels de
belangen .van de veeteelt iu
Overijssel en elders waar zich
personen tot veeartsen geschikt voordoen, te bevorderen, zoude
kunnen worden gestatueerd, dat in elk departement uit het
fonds voor den landbouw of uit \'s lands kast, of voor de helft
uit beide, provisioneel eene somma van ƒ400. zoude worden
geaccordeerd, voor den tijd van één jaar, aan zoodanige per-

1) Zie over dit plan: Verhaal enz. 1808. bladz, 208, — KoPS , Magazijn,
Sc deel bl. 58.

-ocr page 237-

US

sonen als na voorafgaand examsn ten overstaan der genees-
kundige en landbouwkundige commissie, geschikt bevonden
worden de veeartsenijkunde uit te oefenen op zoodanigen voet
en wijze, als bij ondrrling concert dier beide commissiën zal
worden bepaald.-"

In het Verhaal van het verhandelde in de vijfde algemeene
vergadering uit de resp. comm. van landh, van het Koningrijk
Nederland, gehouden in \'s Oravenhage y in het lokaal van het
departement van Binnenl. zaken,
op den 17. Junij 1815 \')
en volgende dagen, gaf de commissaris voor de zaken van
landbouw, de heer J.
Kops, verslag van het voorgevallene
omtrent den landbouw, sedert de heugelijke omwenteling van
zaken; o. a. berigtte hij het volgende:

//De commissie in Overijssel ontving van den veearts
Schulte, te Ttwolle, een plan om een vétérinair toezigt in dezelve
provincie in te voeren, waaruit de commissie aanleiding nam,
aan het departement van binnenlandsche zaken voor te dragen,
om te zorgen tegen het brengen van ziek vee op openbare
markten; om geen gestorven vee te doen begraven, zonder vooraf
door deskundigen onderzocht te zijn, en om in elke provincie
jonge boeren tot de veeartsenijkunde op te leiden. Bij gemeld
departement alle pogingen wordende aangewend, om goede
veeartsenijkundige inrigtingen daar te stellen, waarvan de blijken
heden ter tafel zullen komen, zoo werd dit voorstel, in afwach-
ting van zoodanige algemeene bepalingen, gehouden in advies./\'
In Mei 1815 gaf de commissie tot het examineren van
veeartsen een rapport uit, waarin het volgende aangaande ons
onderwerp wordt aangetroffen :

//Zal echter het heilzaam oogmerk van Z. M. bereikt worden,
en de veeartsenijkunde in ons land ook éénmaal tot dien trap
van volkomenheid gebragt worden, waarop dezelve reeds in
andere landen gebragt is, zoo zal het hoogstnoodzakelijk zijn.

1) Staatkundige omstandigheden waren oorzaak, dat sedert Augustus 1809
geene zoodanige vergadering had plaats gehad,
3)
Ferlaal 1815, bladï, S65—370,

-ocr page 238-

om op zoodanige hulpmiddelen bedacht te zijn, welke onze
landgenooten in staat kunnen stellen, om een geregeld onder-
wijs te kunnen genieten, ten einde men niet genoodzaakt
worde, om jonge lieden van hier naar andere landen te zenden,
en hen aldaar in alle de vakken der veeartsenijkunde te laten
onderwijzen, of te moeten toelaten dat het getal van bloote
empirici nog gedurig vermenigvuldige, betgeen de aller na-
deeligste gevolgen naar zich zouden slepen, terwijl in alle
andere landen deze wetenschap op eene veel edeler wijze be-
handeld wordt.

vHet is de commissie ten klaarste gebleken, dat onder de
eerste onmisbare noodwendigheden vooral behoort een theore-
tisch en praktisch handboek der veeartsenijkunde, in de neder-
duitsche taal opgemaakt, volgens den tegenwoordige staat van
deze wetenschap. Al hetgeen immers tot dusverre betrekkelijk
de veeartsenijkunde in het lïcht is gegeven door de bekwaamste
mannen, op welke zich andere natiën kunnen beroemen, is in
hunne landtaal uitgegeven en voor een gedeelte zeer kostbaar,
terwijl die werken, welke oorspronkelijk in onze taal geschre-
ven zijn, aan het bedoelde oogmerk geenszins kunnen voldoen.

,/Daar de commissie vertrouwt, dat ook in ons land aan deze
dringende behoefte op eene behoorlijke wijze zoude kunnen
voldaan worden, zoo neemt de commissie de vrijheid Uw Hoog
Ed. Gestr. te verzoeken, Z. M. voor te dragen, om te be-
sluiten, dat onze commissie gechargeerd worde, om onder
haar opzigt te laten vervaardigen een theoretisch en practisch
handboek der veeartsenijkunde in de nederduitsche taal, het-
welk een beknopt, echter volledig leerstelsel zoude bevatten
van alle de bijzondere vakken der veeartsenijkunde, en door
bijgevoegde platen, verschillende deelen, welker kennis vooral
noodzakelijk is, zoude ophelderen. Zal echter dit plan ten
uitvoer kunnen gebragt worden, zoo zal het noodig zijn, dat
de commissie zoo tot aankoop van de daartoe benoodigde boeken
en het laten opstellen enz. van zulk een handboek, zal kunnen
disponeren over eene somma van ƒ2500, terwijl dan de
commissie, indien dit plan Uw Hoog Ed. Gestr. goedkeuring

-ocr page 239-

mogte wegdragen, verzoekt aanwijzing te mogen hebben van
het fonds, waaruit gemelde som zou kunnen goed gemaakt
worden. Hiermede zoudv°, volgens het oordeel der commissie,
zeer veel toegebragt worden tot verbetering van den staat der
veeartsenijkunde in ons vaderland, betgeen ook de reden geweest
is, dat de commissie in den jare 1809, bij het doen van haar
rapport toen ter tijde, hierop reeds zeer sterk heeft aangedrongen,

ff Dan dit alleen zal niet genoegzaam zijn; de ondervinding
in andere landen heeft ook geleerd, welk nut men voor den
landbouw kan trekken van wel ingerigte veeartsenijscholen.
De bij de commissie geëxamineerde veeartsen, welke het
onderwijs te Alfort of elders hebben genoten, geven daarvan
wederom doorslaande bewijzen ; en waarom zouden wij in ons
land wanhopen, om éénmaal eene inrigting tot stand te kunnen
brengen, welke voor ons land, in hetwelk de veeteelt en
landbouw altoos een aanzienlijk gedeelte van deszelfs welvaart en
bestaan heeft uitgemaakt, de aller gewenschte gevolgen zoude
kunnen hebben.

//De commissie van de mogelijkheid en uitgebreide nuttig-
heid van het oprigten en in werking brengen van zoodanig
eene stichting ten volle overtuigd , neemt bij dezen de vrijheid
Uw Hoog Edel Gestrenge in overweging te geven, om aan
Zijne Majesteit zoodanig decreet voor te stellen, als ten grond-
slag zoude moeten gelegd worden van de verdere oprigting
en het in werking brengen van gemelde stichting, en dien
ten gevolge heeft de commissie de eer, een concept van zoo-
danig decreet hiernevens te voegen.

//Nadat het Zijne Majesteit zal behaagd hebben, ^zoodanig
besluit te nemen, is de commissie bereid, om aan Uw Hoog
Edel Gestrenge een plan der huishoudelijke inrigting, en
van het te geven onderwijs voor te dragen, gegrond op de
volgende artikelen:

Art. 1. Er zal, zonder eenig bezwaar of koste van den lande
eene veeartsenijschool worden opgerigt, zooveel mogelijk in het
middelpunt van het
E-ijk, daar ter plaatse waar een goed

-ocr page 240-

m

lokaal zal gevonden worden, hetgeen met weinig kosten daar-
toe zoude in orde kunnen gebragt worden, en gelegen moeten
zijn in de nabijheid van goede weilanden, en tevens op eene
plaats, waar de levensmiddelen en inwoning het minst kost-
baar zijn.

Art. 2. De directie over de veeartsenijschool zal, onder het
oppertoevoorzigt van Zijne Excellentie den heer secretaris van staat
voor de binnenlandsche zaken, gedemandeerd worden aan eene
commissie, zitting houdende te
Leiden, onder den naam van
veeartsenijkundig^ bestuur, welke alsdan de tegenwoordige
commissie, aangesteld tot het examineren van veeartsen zal
vervangen , en welk bestuur voor de werkzaamheden eene matige
toelage, benevens reiskosten, zal worden geaccordeerd. Dit
veeartsenijkundig bestuur zal jaarlijks omtrent den staat van
deze inrigting, behoorlijk verslag doen aan zijne excellentie
den secretaris van staat voor de binnenlandsche zaken.

Art, 3. Het voornoemde bestuur zal ten spoedigste een plan
voordragen omtrent de huishoudelijke inrigting en het te geven
onderwijs op deze school, en van een geschikt lokaal, bene-
vens eene begrooting zoo van aankoop als van het in orde
brengen van het lokaal tot gebruik van eene veeartsenijschool.

Arr, 4. In deze school zal behoorlijk onderwijs gegeven worden
in alle de theoretische en praktische vakken der veeartsenijkunde,
waartoe zullen worden aangesteld drie onderwijzers.

Art. 5. Van deze drie onderwijzers zullen twee van de eerste
klasse zijn, en ieder een traktement genieten van/1,200, in het
jaar. De eerste in rang zal gechargeerd zijn met de huis-
houdelijke directie, onder toezigt van het veeartsenijkundig
bestuur, en daarvoor gemeten boven zijn gewoon traktement,
de somma van ƒ 400.—. De derde onderwijzer zal zijn van
de tweede klasse, en genieten een jaarlijksch traktement
van ƒ 800.—.

Art. 6. Er zal een zeker getal kweekelingen aangenomen
worden, welke ten koste van deze inrigting zullen onderhouden
worden.

Art, 7. Uit deze kweekelingen zullen, nadat zij hunne

-ocr page 241-

UI

studiën voleind hebben en gebrevetteerd zijn, de veeartsen voor
de kavalerie van den staat genomen worden, welke verpligt zullen
zijn, om voor ieder jaar onderwijs dat zij zullen genoten heb ■
ben", 3 jaren te dienen op het gewoon traktement; terwijl aan
de overigen een plaats van domicilie tot uitoefening van hunne
kunst aangewezen zal worden, met een traktement, geëven-
redlgd aan hunne verdiensten.

Akt. 8. Voorts zullen door het veeartsenijkundig bestuur,
volontaire kweekelingen aangenomen worden. Deze zullen in
de voorbereidende wetenschappen moeten onderwezen zijn. Ieder
van hun zal aan de school, gedurende de drie jaren studie,
welke de cursus zal moeten duren, betalen ƒ100.—.

Art. 9. Het getal bedienden zal geregeld en nader bepaald
worden in evenredigheid van de uitgebreidheid van deze
veeartsenijschool.

Art. 10. De kosten van onderhoud van het gebouw en der
kweekelingen, jaarlijksche aankoop van noodwendigheden, be-
dienden, van administratie enz., zal met de bovenstaande trakte-
menten, te zamen jaarlijks niet meer bedragen dan eene somma
van/lO.OOO

Art. 11. Deze kosten zullen gevonden worden uit het fonds
van den landbouw, zoodanig, dat in mindering zal strekken
hetgene gefourneerd zal worden door d® volontaire kweeke-
lingen.

Art. 12. De kosten van fouragie enz. der beesten,
welke bij dit Instituut ter genezing zullen ingenomen worden,
moeten gevonden worden uit de bijdragen, welke betaald
worden door dengenen, welke zijn ziek vee aldaar brengt.

De commissie twijfelt geenszins, of üw HoogBd. Gestr.,
welke ten volle overtuigd is van de nuttigheid van zoodanig
eene inrigting, uit welke voor de kavalerie van den staat,
ook mogelijk veel nut zoude kunnen getrokken worden, zal
gaarne, zoo veel in uw vermogen is, mede werken tot het
in stand brengen van zoodanige hulpmiddelen, welke geschikt
zijn tot verbetering van den landbouw, en in dit vertrouwen
deze hare voorstellen aan het meer verlicl»t oordeel van Uwe

16

-ocr page 242-

Excellentie onderwerpende, hoopt zij dat Uwe Excellentie
daarin een bewijs zult gelieven te erkennen van haren ijver
en zucht tot medewerking van al hetgene, hetwelk den land-
bouw in ons vaderland zoude kunnen bevorderlijk zijn; ter-
wijl zij zich met den raeesten eerbied onderteekent-

De commissie voornoemd en uit derzelver naam,

(get.) Brugmans, President.

G. Sandifoet, Secretaris.

Dit rapport werd gesteld in handen van de heeren Uilkens,
Siderius, van Bbekhout
en van Tuyll, om hetzelve te
examineren en der vergadering hierop te dienen van conside-
ratiën en advies.

Aangaande dit punt gaf die commissie o. a. het volgende :

\'\'Zoo de commissie zich bij het tweede punt konde en mogt
bepalen, zoo zou hier veel overwogen, en een belangrijk ge-
voelen aan de vergadering kunnen worden voorgedragen. Aan
de nuttigheid en de noodzakelijkheid van eene veeartsenij-
kundige school — wie zal er aan twijfelen? maar moet
deze ééne school zijn? moet zij hare waarde door de meest
volledige kunde, die zij in alle vakken van veeartsenij-
kunde , en zelfs van aanverwante wetenschappen" geeft,
juist ontvangen ? Zou het niet algemeen nuttiger, niet
doelmatiger zijn, dat op elke hoogeschool ook de veeartsenij-
kunde werd onderwezen ? Hier toch ontvangt de artsenijmenger,
de heelmeester, de vroedmeester ook een gepast onderwijs,
en waarom zou het ook in de veeartsenijkunde niet gegeven
kunnen worden, daar de vergelijkende ontleedkunde van zelfs
de ontleedkunde van het vee bevat, en er vast geen grooter
afstand is tusschen de pathologie bij den mensch en het vee,
als tusschen anatomie, osteologie, physiologie, ars obstetrica
en de botanie, welke vakken meestal aan denzelfden hoog-

3) Ibid. bladz. 425,

-ocr page 243-

US

leeraar zijn opgedragen ? Zou niet hierdoor het getal van vee-
artsen aanmerkelijk vermeerderd en veel verder, veel algemeener
verspreid worden, — noodzakelijk bij een zoo groot gebrek?
De hoogleeraren der ontleed-, heel- en geneeskunde verlangen
zieke en wanschapene beesten tot onderzoek, en dit verlangen
zij, dat ter bevordering van de kennis der veeartsenijkunde,
onder eenige vergoeding, aan hen werd opgedragen./\'

Na de vereeniging van ons land met België is, ik meen
in 1816, in de tweede kamer der staten generaal de oprigting
zelfs van
twee veeartsenijscholen besproken, eene voor//o//«««/,
éene voor
België. Voor de laatste werd voorgeslagen een
groot landsgebouw in te\' rigten, het kasteel namelijk te
Seraing, vroeger het verblijf van den prins bisschop van
Luik, gelegen l\'/a nur van Seraing aan den oever van de
Maas. \')

Ziedaar alles, wat ik omtrent hetgeen vooraf is gegaan,
vóór dat er eene veeartsenijscliool bij ons is opgerigt, heb
kunnen vinden. Men zal daaruit kunnen zien, dat van vele
zijden stemmen opgingen voor het oprigten van zoodanige
instelling.

Uit verschillende plaatsen van het vorenstaande blijkt,
dat er van tijd tot tijd, bij ons le lande, vóór dat er nog
eene veeartsenijschool bestond, pogingen zijn aangewend, om het
getal van kundige en goed onderwezen veeartsen te vermeer-
deren, over het gemis waarvan allerwege klagten werden
vernomen. Voor zoo ver mij bekend is de nationale neder-
landsche huishoudelijke Maatschappij (zie bladz. 227) het eerst
op het denkbeeld gekomen, om door het toekennen van eenig
traktement, kundige veeartsen naar hier te lokken, en de
beoefening en uitoefening der veeartsenijkunde te bevorderen.

1) J, A. Bennet , Ontmvg enz, bladz, 125 in dc noot.

-ocr page 244-

Op aandrang van verschillende commissiën van landbouw »)
werd de minister van binnenlandsche zaken, bij besluit van
Z. M. den koning van S9, Julij 1808 en l7. September daaraan-
volgende geauthoriseerd, om aan geschikte veeartsen , welke zich
zouden mogen opdoen, voor den tijd van één jaar toe te leggen een
traktement van 400 gulden, ieder te betalen voor de eene helft
uit de publieke schatkist en voor de wederhelft uit het fonds voor
den landbouw, mits dat dezelve echter vooraf door eene
departementale geneeskundige commissie geëxamineerd en be-
kwaam zullen bevonden zijn; wordende mitsdien voorschreven
commissiën bij ampliatie in zooverre van derzelver instructiën,
gechargeerd met het examineren der veeartsen en het houden

1) J. Kops, Magazipi. V. Deel, 1810, bladz. 57—59. (Verbaal 1809, 228.)

2) De eer van het eerüe het doen van esamen aan hen, die de veeart-
senijkunde wenschten uit te oefenen , te hebben voorgeschreven, — een bewijs
dat dit vak in dat land reeds vroeg werd hooggeacht, — komt aan
Spanje
toe, In de J\'i^\' eeuw namelijk, werd onder de Regering van Ferdinand V
van Caslilië en de Koningin van Arragon, Isabella. I, aldaar opgerigt het
,Tribanal del Proto-albeiterato." — Zamengesteld naar het voorbeeld van het
„Protoraedieat" ,—dat uit 3 Koninklijke lyfartsen bestond , en bestemd was om
de jonge geneesheeren te examineren, — was dit collegie vetpligt, al de vee-
artsen en hoefsmeden (herradures), vóór dat zij de praktijk mogten uitoefenen
te examineren, en aan hen die een voldoend esameu hadden afgelegd, verlof
tot nederzetting te geven. De leden van dit collegie waren steeds veeartsen
der armee — paardenartsen, mariseales, — en het collegie zelf bleef eenige
eenwen bestaan, zelfs nog lang nadat de veeartsenijschool te
Madrid was op-
gerigt; eerst in 1831 werd het opgeheven eu ingelijfd bij die school,

In Navarre en in de provinciën van het voormalige koningrijk Arragon,
bestonden evenzoo 4,Proto-albeitercu» , met dezelfde magt, als die \'va. Castilië;
echter met dit verschil, dat hunne bevoegdheid zich slechts tot bepaalde
distrikten uitstrekte.

Ook na do vereeniging der beide Koningrijken werden de veeartsen, door
de latere Koningen van
Spanje, op verschillende tijden met nieuwe privile-
gies, ter bevestiging van de vroeger verkregene, beschonken, die in de
hoofdzaak de strekking hadden, om de uitoefening der veeartsenijkunde slechts
te doen plaats hebben, door hen die door het »proto-albeiterato" daartoe be-
hoorlijk waren gemagtigd.

De titels, die dit collegie aan do geëxaraineerden gaf, waren gewoonlijk;
albeitares herradores (hoefsmeden met de bevoegdheid van zieke dieren te mogen
behandelen, ^Kurechmiedo der Duitscbers); in
Arragon kregen eakelen de

-ocr page 245-

Tan toezigt over de grasserende veeziekten, terwijl de com-
missiën van landbouw alleen zullen kennis nemen van liet
ontstaan van veeziekten, en de geneeskundige commissiën

titel van Albeitares en de meesten slechts eenvoudig van Herrador es (hoefsmeden).

Dat deze otiderschtiding streng, ook bij de uitoefening van het vak, waartoe
men de bevoegdheid had verkregen, vverd volgehouden, Tiaaromtrent deelt
oüs de Graaf Max fußgsr {Fon der Gestüterey, Worms 158\'li. Fol. door
Wolstüin) mede:

»In Spanien bat es einea gar schonea und löblichen Gebrauch, den ich desz
Orts unvermeldt cit kann lassen, dasz sich nemlich kein Huffschmidt (herra-
dor) untersteht, die Rosz zu artzeneyen, sondern er behilfft sich allein leines
Handwerks nemlich des beschlagens, setzt sich auf offenen Platz hinfür, hat
nichts anders bey sich weder von Instrumenten noch von Fewer, als allein ein
Ambeisz und ein Hamer, auch au einer langen stangen allerley Huffeysen xu
Kossen und Eseln, die sind noch nit anszgearbeitet, sondern gleich wie maus
ausz Biscaya von dem Eisenhamer daher bringt; so nun einer kompt mit seinem
Rosz oder Esel (denn sie giengen keinem zu Hausz) den zu beschlagen, so
klaubt er die Eyaen aus nach der gröszin desz Hufls, und fahet alsdan erst
an die Eysen anszubereiten und zuzurichten, wie es seyn sol, kans enger
und weiter richten wie er wil, darfif keines Fewers darzu, denn die Eysen
seindt fast dünne. Aber es ist ein gar gut zechs Eysen, und werht laug,
mag das Kosz ein Monat, zwen und noch lenger darauif gehen, wans einst
recht beschlagen wird, haben keine stellen, wie bey uns, sondern das Eysen
ist binden auff der Ferschen über sich gericht, bisz in das Haar hinauff, also
dasz ihm kein Bosz selbst in die Eysen tretten oder reichen, Ist gar ein
gutes beschlagen an orten da es ni viel Eysz hat, wie in
Spanien.

Aber was das Artzeneyen betrifft, da seindt eigene Leute darzu, die ncm-
men sich gleichfalls des beschlagens auch nit an, sondern allein der Artzeney,
darzu sie auch geschworen, und von einer Oberkeifc verordnet werden, auch
examinirt ob sie ihrer Kunst erfahren oder nicht, sie haben auch dasz Privi-
legium, wann einer ein Ross will kauffen, und ein solch Persou (sie heiszens
zu ihrer Sprach Alveiteres) erfordert, und ihne vermanet bey seinem Ampt
\\md Eyd, dasz er ihm wolle anzeigen, was dasselbige Rosz für Mängel habe,
so besieht ers wol, und sagt ihme alle die Mängel, so er am Rosz sieht oder
weisz, und läszt den Verkauffer darbei stehen, hat gar kein scheuhen vor
ihme, wie mir denn selbst begegnet zu
Madrid Anno 1568. Allda het ein
Edelmann gar ein schöns stark Rosz, das war ich Willens zu kauffen für
raein Gestüt, ward doch gewarnet, der Gaul wcre nicht gerecht, da hab ich
einen Alueiter erfordert (dan ein solcher Verkauffer darlF sich solcher beschaw
nicht verwidcrn, wann es der Kaulfer begehrt) der besann sich nicht lai^g , soudern
zeiget an es hette elenbogen , floszgallen und anderes dergleichen mehr , da ward der
Edelmann gar zornig über ihme, uud drohet ihme, darauf sagt ihm der
Alueiter, er wüste auvor, was zein Ampt iunhielt, die weil
er ihme drohet

-ocr page 246-

U6

daarvan zullen informeren; alles op zoodanigen aart als nader
door Z. M. op voordragt van den minister van binnenlandsche
zaken zal worden bepaald \').

De eersten, die deze voordeden, verwierven, en inge-
volge besluit van 29 Julij en 17. Sept. 1808 zich aan
het examen onderwierpen, waren: F.D.
Heinecke te \'s Rage,
G. de Hoog te Delft en J. van dee Kluin te Ommen,
die tot veeartsen der 1. klasse werden bevorderd, en C. Y
BE^K te Foor se koten, 0. Schulte te Zwolle, J. den Doop

(welches drinnen ein grosze Straff auff ihme tregt) wolt er ihnen vor dea
Alcaldes oder Hofrichtern verklagen, und sich desz trohwen beschweren; de
Edelmann muszto ihne bitten (deun es wcre ihme sonst übel drüber ergangen)
und ich ach, dasz ers wolt lassen ein gut ding sein und diese khig faren
lassen. Dem Alueiter schenkte ich zwen Ducatcn (dan soldier Preis ist
bestimpt von der Obrigkeit umb ein llosz zu besichtigen, darlf nicht mehr
nemen, man kan ihme auch nicht minder geben). Das Rosz habe ich dem
Edelmann gelassen, hett mirs hernach gern umb 70 Ducaten geben, da er
zuvor auf BOO hielte."

Hoe weldadig in den aanvang het bovenvcrracldo collegie ook voor de bevor-
dering en onderhouding der veeartsenijkunde geweest moge zijn, blouk het later
daarentegen een beletsel voor de ontwikkeling van dat vak te zijn, cn zulks
wegens ingeslopen misbruiken; het beantwoordde niet meer aan de vorderingen
van den nieuweren tijd, dat vooral gevoeld werd toen er allerwege vecartjciiij-
scholen werden opgerigt. Ook te
Madrid werd dit opgemerkt, en daarom
werden eenige der mariscales naar
Alfort gezouden , o?n daar de Fransche wijze
van instructie zich eigen to maken. (Hot eerst R
odkiguei (1770), later
Malaxs en Esïevez.)

Zou echter de in 1793 te Madrid opgerigte Veeartsenijschool genoegzaam
gewaardeerd worden, dan moest dit coliegie worden opgeheven, Hoeveel moeite de
leeraren der school met den Protector der school, den Hertog van
Alagon aan het
hoofd zich daartoe ook gaven, alles was vruchteloos; de toenmalige Proto-albeiteren
hadden te magtige vrienden aan het hof. — Eerst iu
1S34 gelukte het door
eene petitie door al de professoren der school oiiderteekend, en die aan de Eegen-
tcsse
Mabia Christina, bij gelegenheid dat zij de school bezocht overhan-
digd werd. dat collcgie tc doen ophelfcn, met bepaling echter dat 2 der geschiksle
militaire veeartsen bij het examen zullen adsisteren. (Zie
G. W. Scheadiok\'
in- Güklï und Heetwig, Magazin 1858. XXIV. Jahrg. S. 129. — Vergel*
Het Eepertorium enz, door Dr. van Hasselt en F. C, IIermkher , V. Jaarg,
1852. bladz. 252.)

1) J. Kops, Magazijn. V.Jitd, 181Ö, bladz. 60. ^Vcrb. 175.)

-ocr page 247-

2i7

te Vugt y N. van der Meulen te Purmerende, J. Blanken
op Kievitsheuvel onder Abcoude, Zegeks de Gkoot te IJs-
selstein,
H. Montens in het Haagje bij Breda, H. Martin te
\'s Hage en J, de Groot te Bodegraven, tot veeartsen van de
klasse.

Ten gevolge van het voorstel, hiervoor vermeld, voor zoo
verre het aangaat het zenden van jongelingen naar vreemde
veeartsenijscholen, verscheen een besluit van Z. M., waarbij
besloten werd om vijf zoodanige jongelingen op
\'s lands kosten
te zenden naar de veeartsenijschool te
Alfort, en werden naar
die school gezonden:

J. H. F. Goosman, J. W. van Cleee, beide van Zwolle,
S. P, Ulenberg van Maartensdijk en Dingemans van der
Vliet
van Zierikzee, zoodat een bleef ontbreken. Deze 4
jongelingen waren genomen uit een getal van 11 sollicitanten,
die voor de commissiën in
Overijssel, Utrecht, Zeeland, Brabant
en Friesland waren voorgedragen \')

Met genoegen vermelden wij omtrent hen het volgende,
zoo als dit woordelijk door den heer
J. Kops, toen chef van
de derde divisie van het ministerie van eeredienst en binnen-
landsche zaken, in de 4. algemeene vergadering van afge-
vaardigden uit de respective commissiën van landbouw,\'
gehouden den 10. van Hooimaand 1809, wordt vermeld").

//De vier hollandsche kweekelingen , die zich ten behoeve van
den landbouw op de veeartsenijschool te Alfort bevinden,
zetten op de lolfelijkste wijze hunne studiën ook in het tweede
jaar voort; en met het hoogste genoegen zal deze vergadering
vernemen, dat bij het examen in dezen jare in gemelde school
gehouden, aan
J. Wouter van Cleee , en J. H. F. Goosman
de eerste prijs, en aan S. P. Ulenberg de tweede prijs in
hunne klasse zijn toegewezen, en dat
Dingemans van der
Vliet
op de lijst der naarstigen en vlijtigsten is geplaatst.

1) Verlaal 1807 blaz. 101.

2) Verbaal, 1809. bladz. 233,

-ocr page 248-

us

Door den minister van binnenlandsche zaken van het Fransche
keizerrijk, is zulks op eene voor deze jongelingen vereerende
wijze aan de Hollandsche ambassadeur te
Parijs medegedeeld;
en dit berigt ter kennisse van Zijne Majesteit gebragt zijnde,
is bij koninklijke decisie van den eersten dezer maand den
minister van eeredienst en binnenlandsche zaken gelast, aan
deze kweekelingen \'s konings genoegen wegens derzelver ijver
en vorderingen te betuigen.^

{Vervolg later.)

-ocr page 249-

MENGELWERK.

BIBLIOTHEEK.

Deze is vermeerderd met Dr. N. W. P. Raueniioff, Verhandelingen
van de Koainkl. Nederl. Maatschappij mn Tuinbouw,
Jaargang 1864;
Mededeelingen der Hollandsche Maatschappij van Landbouw 1864. en
Jaargang 1860 van het
Tijdschrift voor Nijverheid in Ned. Indiè\',
(zie bladz. 189 en 190).

IN GEZONDEN.

A. J. Janné, Een nieuw seherpbeslag.
A. Dunne
wo ld. Een monstreus jong hoen,
A. J. Montens. Eenvoudige methode van ovariotomie bij
het rund,

Actio redhibitoria, medegedeeld door Mr, Co hen, Advocaat
te
Roernionde, (ontvangen door het intermediair van den Heer
A, J, Janné),

A. J. Janné. Costuumwetten in Limburg.

Sedert do laatste opgave (bladz, 143) zijn de volgende heeren
leden van de algemeene afdeeling der Maatsch, ter bevordering
der Veearsenijkunde geworden:

R, G. Roberton. M, Stoffels.

J. E. Reichman. H. Poll.

A, F. Stiekel Schoemaker. G. J. S, Arntz.

E. Overbosch. P. J. Schouten,

f, 15, Venema. A, Dunnewold.

-ocr page 250-

250

vacante plaatsen.

De betrekking vau veearts te Doeshorgh. Jaarwedde ƒ 375.

Idern te Horst {Limhurg). De Prov. subsidie is ƒ 200; de ge-
meentelijke ƒ 150 \'s jaars.

Idem voor veeartsen iii de Frov. Drenthe. Do Prov. toelage
bedraagt / 200 \'sjaars. De standplaatsen worden bepaald door
iiet Prov. Bestuur.

In Limhurg zijn nog drie standplaatsen vacant.

(Zie bladz. 190.)

benoemingen, verplaatsingen, enz.

Z. M. den Koning heeft bij besluit van 8. Junij, en met iugaug
van 1. Julij 1864, benoemd tot leeraar aan de veeartsenijschool,
den heer A. W. H. Wirtz, Paardenarts der 2. klasse, bij het
Regiment Dragonders No. 5; en zulks in dc plaats van den
heer Jennes, overleden; en hem bij besluit van 2. Julij eervol
uit de Militaire dienst ontslagen.

De lieer H. J. H. Stempel, gemeente-veearts te Waalwijk
c. a., is benoemd tot eersten keurmeester van \'t vee en vleesch
te
Arnhem, Jaarwedde ƒ 600 \').

De heer J. C. Wijs, veearts en 1. keurmeester van het vee
en vleesch te
Gouda, is benoemd tot adjunct paardenarts bij het
leger in
Oost-Indiè.

De heer C. K. Kuhler, veearts te Beverwijk, is benoemd tot
gemeente-veearts te
Waahoijk c. a., cn zulks in de plaats van den
lieer Stempel.

De heer E. Overbosch, veearts, is benoemd tot 1. keur-
meester van het vee en vleesch te
Gouda, en zulks in de plaats
van den heer J. C. Wijs.

Door den heer Minister vau Binnenlandsche Zaken zijn be-

1) Het tractement van den 2, Keurmeester bedraagt ƒ 450.

-ocr page 251-

251

noeoid tot buitengewone leden van de Commissie, tot het afnemen
van het eindexamen der kweekelingen van het 4. studiejaar aan
\'s Eijks Veeartsenijschool, in Julij 1864 te houden, de heeren
Dr. 11. J. Halbertsma, lioogleeraar te
Leijden, Dr. J, van
Geuns, lioogleeraar te
Amsterdam en Dr. L. J. Egeling,
Eeferendaris bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken.

In de maand Julij zijn na afgelegd examen aan \'s Eijks Vee-
artsenijschool bevorderd tot Veeartsen de heeren: J, E. Eeicfa-
man, k. E. Stic kei Sch oe maker, E. O verbosch, F. B.
Venema, M. Stoffels, G. J. S. Arntz, allen met lof, H. Poll
en E. J. Schouten.

Tot gewoon lid van het Provinciaal Utrcchsch genootschap
voor kunsten en wetenschappen is benoemd de Heer A. J. de
Bruijn, Paardenarts der 1. klasse te
Zutphen.

Tot kweekeling aan \'s Eijks veeartsenijschool voor rekening van
het ministerie van oorlog is benoemd de heer Maïs. (Met ver-
gelijkend examen werd door 10 aspiranten bijgewoond.)

De paardenarts 3. kl. H. M, S t i c k e 1 Se h o em a k er is benoemd
tot paardenarts der 2. kl. bij het 2. regiment Dragonders.

De paardenarts der 1. kl. P. J. C. Smit, voor een jaar non-
autief, is bij dispositie van 2 Junij 1864 No. 53 P. weder in
actieve dienst gesteld bij het 1. Eeg. Dragonders te
Deventer.

Bij besluit van 6 Junij j. 1. heeft Z. M. aan den paardenarts
der 1. kl. H. 11. Laseur, van het 1. regiment Dragonders, op
het daartoe door hem gedaan verzoek, een eervol ontslag uit de
militaire dienst verleend.

Tot veearts voor \'s lands burgerlijke dienst in Ned. Indië iu de
3. atd. op Java, ia benoemd de heer J. C, le Eoy.

o v e e l e d e n.

Op den 38. April 1864, de heer E. L. van der Meulen,
paardenarts der 2. kl. bij het
3. regiment Dragonders, oud 30 jaren.

Op den 23. Mei 1864, de heer J. Jennes, leeraar aan\'s Eijks
veeartsenijschool, in den ouderdom vau 48 jaren.

-ocr page 252-

252

Sedert de laatste opgave hebben de volgende heeren de contri-
butie ingezonden:

J. N. Dijkman, over 1863 en 1864.
R. G. Roherton, over 1864.
R. J. Schouten, 2. halfjaar 1864.
II. H. Laseur, over 1863 en 1864.
F. H. S. Dehne, over 1863 en 1864.
W. H. Montens, over 1864.
A. J. Montens, over 1864.
0. A. M. Houba, over 1863 en 1864.
F. A. Ludwig, over 1863 en 1864,
C, Mazure, over 1863 en 1864.
J. L. N. Weissenbrüch, over 1864.
J. K, de Greuve, over 1864.

ERRATA.

B!. 83 en op vele andere plaatsen staat: J. A. DfiiJEBMANSj lees i P. A.
Deijecmans,

„ 82 regel 6 en 13 staat: bontlwm, lees-, êow/juin.
„ 101 13
staat-, /«marici, lees: yamarici.

!, „ 23 staat- crud, L. 1, lees-, crud. L. \'/»■

„ „ In de noot staat-, ludiei, lees-, indicj.

» 184 regel 12 v. o. slaat-, Leeraar in de Veeartsenijkunde, lees ■. leeraar,
de Veeartsenijkunde.

-ocr page 253-

I Tsr e: o tj 1:3.

Voorwoord...............Bl?,, 8

Pathologische Anatomie.

Verplaatsing van het colon, door J. Mars, .... u 65

Toxicologie,

lioodvergiftiging bij rundvee, door J. Bütskool. . . n 70

Patho-logie en Therapie.

Of er het mond- en klaauwzeer.............h 22

Het snotvuur of de Kopfkrankheit, door E.Ovekbosch Wz, „ 74

Pepervuur, door W. Dogterom...........76

Miltvuurkoorts, door W. F. Steijgerwalt.......78

Bijvoegsel door J. Jennes...........,f 79

Bloedspuwing bij een paard, door A. W. H. Wirtz. . „ 80
Bloedwateren, door ajuin veroorzaakt, door F. A.

Deijermans............. . n 82

Bloedvloeijing uit de baarmoeder bij een paard, door

J, C. Kegelaer................„ 83

Inwendige verbloeding, door A. VV. H, WiaTZ, , , „ 84

-ocr page 254-

Berst,ing van een bloedvat in den dam bij eene koe,

door F. A. Deijermaks. . . . ......Blz. 86

Proeven met arsen. alb. en p. n. vomic. tegen kwaden

droes en worm, door A. J. Montens. ..... ^ 88
Gasontwikkeling door overvoedering met meelbeslag bij

runderen, door F. A. Deijermans........ 93

Inenting van runderen tegen de longziekte, door

F. A, Deijermans. ............ 93

Inenting tegen de longziekte, door W. F, Steijqerwalt. // 96
Aambeijen bij een paard, door J. C. Kegelaer. . . «145
De onderkenning der longziekte, door J. C. Billroth. n 193
Graveel en blaassteen, door F. A. Deijermans. . . # 197
Uittreksel uit bet verslag van het internationaal veeartse-
nijkundig Congres, gehouden te
Hamburg, tijdens de
internationale landbouwtentoonstelling, van den
14—18
Julij 1863, door G. J, Hengeveld........ 206

Chirurgie.

Maagfistel bij een melkkalf, door A. J. Montens. . 96
Spoedige genezing van eene buikwond, door W. 1\'\\

Steijgerwalt. .............. 98

Over den nekfistel, de varent of het molgezwel, door

F. A. Deijermans............. 99

Fungus medullaris in den bek eener geit, door denzelfden. „ 103

l^ijzondere kreupelheid bij een paard, door denzelfden . „ 105
Over de vlieg-larvenziekte, door J. Jsnnes en Dr.

J, R. E. van Jjaeb................107

Champignons in het scrotum bij een ruin, door J. A. Aleus. „ 148

Verloskunde.
Bijdrage tot de praktische verloskunde, door J. B,
Kielstra. J 50

G c r e g t e 1 ij k e Y e e a r t s e n ij k u n d e en Policie.

Costuumwetten , door D. van Hulst........ 84

Costuumwetten , door H. J. Prakke, 35

-ocr page 255-

255

iTitnoodiging omtrent de costuumwetten......Bk, 62

Costuumwetten, door L. L. Anten. ......175

Gedurende hoe kngcn tijd kunnen dc kiemen van be-
smettelijken kwaden droes bestaan , zonder zicli door
uiterlijke teekenen te openbaren ? Ingezonden door

F. C. Hekmeijer. ..............153

Kleeft aan de koe, die in het 2e of 3e stadium van
brulsheid geleverd is, een verborgen of zigtbaar
gebrek?............
......„ 1G9

Veeteelt.

Eenige veeteeltkundige regelen der Grieken en Romeinen,

door G. J. Hengeveld. ........... 200

Geschiedenis.

Bijdragen tot de geschiedenis der veeartsenijkunde, vooral

in Nederland, door F. C. Hekmeij er, . . . . . ff 222

Mengelwerk.

Oorzaken van het blaauw worden der kaas, door

D. van Hulst. ............ „ 31

Runderpest, door a. DüNNEWOLD, n 32

Handleiding tot de anatomie der huiszoogdieren door

F. C, Hekmeijer , aangekondigd door A, W. H. Wirtz 184
Verslag der algemeene vergadering gehouden te Utrecht

den 27. Aug. 1862 ...............1

Programma voor die vergadering. . ....... 13

Verslag van de algem. vergadering der maatschappij

op 5. Sept. 1863.............. il5

Programma voor die vergadering. . . . \'. . . , „138
Verslag van de werkzaamheden en den toestand van

de afdeeling Zuid-Holland..................../, 130

Wet van de Maatschappij........... 16

Veeartsenijkundige aangelegenheden. . 37, 53. 132, 135, 191

Instructie voor deu prov. Veearts in Friesland. , , . 133

-ocr page 256-

256

Lijst der werken die aan \'s Rijksveeartseiiijschool bij

de lessen gevolgd worden.............Blz. 136

Verordeningen op en over liet gebruik van ziek

vleesch, enz............. 35, 37, 178

Idem door L. L. Anten...........»175

Ingezonden.............. 63, 143, 249

Bibliotheek der Maatschappij........189, 249

Personalia.

Mooldbestuur der Maatschappij. ........ // 54

Leden der Afdeelingen........ 54, 55, 143, 249

Naamlijst der kweekelingen...........#/ 55

Benoemingen, verplaatsingen, enz, . . 57—62, 140, 190, 350

Overleden............ 62, 142, 192, 251

Vacante plaatsen.......... 53, 142, 190, 250

Errata. ................„352