-ocr page 1-

it

Administratieve

m

Rechtspraak

DOOR

Mr. Henri van Groenendael

-ocr page 2-

< {
/1

H

i.

m

I !

-ocr page 3-

<

« /-»iijgii^iB

it:

.\'i

\' .......... ■ \' KC:

• ■ ■ .Ui. iijJlE

si^\'.

• ■> -it \'wv\' •■?{<

.«IS\'-A

-ocr page 4-

\'Sr.

-■■■■■li

-

-ocr page 5-

ADMINISTRATIEVE RECHTSPRAAK.

6 i

-ocr page 6- -ocr page 7-

ADIIMTMTIEVE RECHTSPEAAK.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAA.D VAN

DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIKICUS

J)\\ F. A. F. C. WENT

HOOOLKKRAAK IN DK KACULTBIT DKR WI3- KN «AIVORKUNDK

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN ÜE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN

op Dinsdag 22 Mei 1906 des namiddags te 4 ure

DOOR

M\', HENRICUS ANTÖNIÜS CDDEFRIDUS VAN

GEKOllEN TE NÜNUEM.

UTRECHT — WED. J. R. VAN ROSSUM

-ocr page 8-

fr

\\?sù üm

•I

- V,"- \' -

■ \' vi;. ..i

iBiiii

1407 5836

-ocr page 9-

Aan mijne Ouders.

-ocr page 10-

mr:^\'

-----------.-.■\'rv^\'

• XiH

k«\' \' . ■ \\ . \'i \'m

-ocr page 11-

V O 0 K W O O R D.

Aan den aanvang dezer pagina\'s past een woord van dank
aan allen, die mij bij de samenstelling daarvan hebben ge-
holpen; op de eerste plaats aan U, professor De Louteh
mijn hooggeachten Promotor, die met zooveel welwillend-
heid en geduld mij bij de bearbeiding van dit werk hebt
ter zijde gestaan; vervolgens aan U, hoogeerwaarde Ma-
gister A. Rijken O. P., die mij zoo bereidwillig Uwe opmer-
kingen hebt ten beste gegeven, — voorts aan de talrijke
diplomatieke en consnlairo vertegenwoordigers en agenten,
die mij in het verzamelen van gegevens omtrent de buiten-
landsche wetgevingen behnlpzaam zijn geweest, in het bi-
zonder den heeren W. li. Hossciiart, consnl-generaal der
Nederlanden te Melbourne, (ï. Tsuda, secretaris der Japan-
sehe legatie te \'s-Gravenhage, F. Palm, consul-generaal der
Nederlanden to Rio de Janeiro en voorts aan Mr. Rodhkjo
OcTAvio liANCAAitn HE Menezes, to Kio de Janeiro, Dr. II.
A.
PoEi.s en II. W. .1. Keiiiiv, |)rofoRsors t(! Wa.shington, en

-ocr page 12-

vni

eindelijk aan allen, te velen om op te noemen, die mij wel-
willend zoo met het verzamelen van gegevens als ander-
zins behulpzaam zijn geweest.

Hoewel bij den opzet van dit werk aunvankeliik de be-
koring groot was om het vraagstuk der administratieve
rechtspraak in zijn vollen omvang te bespreken, moest daar-
van toch spoedig worden afgezien, zoowel wegens de reus-
achtige uitgebreidheid van zulk een arbeid als wegens de
geringe werkkracht en tijd, welke daarvoor — tusschen
velerlei anderen arbeid door — konden worden beschikbaar
gesteld. Het verzamelen van materiaal voor de beoordeeling
van het vraagstuk en van de aanhangige wetsontwerpen
heeft dan ook meer op den voorgrond gestaan dan liet
uiteenzetten van eigen denkbeelden, — hetwelk intusschen
niet geheel kon achterwege blijven.

Overigens staat de samenstelling van dit boek in onmid-
dellijk verband met het tijdstip, waarop het geschreven
werd. Nu door het eindelijk indienen van een wetsontwerp
tot regeling der administratieve reöhtspraak — althans wan-
neer dit ontwerp tot wet wordt verheven — het tijdperk
van voorbereiding staat afgesloten te worden, nu moge het
zijn nut hebben, een overzicht te geven van wat er in de
voorafgegane jaren over dit onderwerp \'in Nederland zooal
werd geschreven. Een cunsorisch overzicht, dat uit den aard
der zaak geenerlei aan.spraak op volledigheid wil maken,
maar dat veeleer ten doel heeft, volkomen objectief en zon-
der eenige critische beschouwing daaraan vast te kiioopen,

-ocr page 13-

IX

het vroeger geschrevene, kortelijk samengevat, in herinnering
te brengen.

In een tweede deel (reeds ter perse toen door den mi-
nister van justitie eene schets van de regeling der admini-
stratieve rechtspraak in Oostenrijk, de Duitsche landen.
Frankrijk en Italië aan de Tweede Kamer werd aangeboden)
volgt dan een beknopt exposé van de voornaamste buiten-
landsche wetgevingen oj) dit terrein, terwijl een derde deel
gewijd wordt aan de bespreking, in enkele grove trekken
slechts, van de thans aauhangige wetsontwerpen.

miversttrn, U April 1906.

-ocr page 14-

m

■sV"

-ocr page 15-

I N L E l D l N G.

Waar bij de schrijvers groot verschil van gevoelen
bestaat omtrent de vraag wat onder roclit verstaan
moet worden en dit woord, zoowel bij de auteurs als
in (Ie wetgevingen, telkens in zeer verschillenden zin
wordt gebezigd, schijnt eene voorafgaande verklaring
van wat naar schrijver\'s nieening recht is, aan liet
begin dezer pagina\'s onmisbaar.

In zijne bekende dissertatie Publiek recht en
r e c h t s p r a a k (Rotterdam 1888) geeft Mr. Nolst
Trenité een viertal betdekenissen aan, twee subjectieve
cn twee objectieve, waarin het woord recht veelal
gebruikt wordt: (p. 2) „fn objectieven zin gebruikt be-
teekent het of Rechtvaardigheid (ae(iuitas) 6f Stellig
recht (jus constitutum); in subjectieven zin is het iden-
tiek met Macht of is het een uitvloeisel van het Stellig
recht." Ook i-eeds St. Thomas Aquinas in zijne Summa
Theologiea II, II (i. "»7 art. 1 ad 1""\' (gesclireven in
het jaar 1270) wijst op de verscheidene beteekenissen,

-ocr page 16-

waarin het woord j u s voorkomt"). Evenzoo Mr. Dr.
Nolens in zijne dissertatie: De leer van den H. Thomas
van Aquino over het recht (Utrecht 1890) p. 58—60.
Zoo ook Suarez in zijn Tractatus de legibus et legis
latore Deo I, II.

Ilet gebruik van het woord recht in subjec-
tieven zin, als eene aan den mensch toekomende
bevoegdheid, en in objectieve beteekenis, als de
omschrijving dier bevoegdheid in een bepaalden regel,
is vrij algemeen en zal op zich zelf niet licht tot ver-
warring leiden. Het verschil doet zich pas gevoelen bij
de vraag wat in beiderlei beteekenis onder r e c h t
verstaan moet worden en eveneens ovei\' de vraag of
het subjectieve recht uit hel objectieve moet worden
afgeleid, dan wel omgekeerd.

Het ligt natuurlijk geenszins in de bedoeling dezer
inleiding, eene uitvoerige bespreking en critiek te leveren
van de verschillende defmities door onderscheidene
auteurs van het begrip recht gegeven. De uiteenzet-
ting van de eigen meening moge hier volstaan.

In overeenstemming — zoo meen ik — met het
meest gewone spraakgebruik ga ik uit van het subjec-
tieve rechtsbegrip en leid het objectieve af uit liet
subjectieve.

i) ....hoc nomcii jus primo im|>ositum est ml signifie.\'vndum i|isnin
rein justam : postino<luiii autem est derivatum ad arlein, (jua cognoscilur
(inul sit jiistuin : ct iiltcrius nd Rignificanilinn locuin, in (|uo jus rcddi-
Itir; siciit dicitur ali(|uis coin parère in jure: et iilterius dicitur
etiam, quod jus redditur ab eo, ad cujus oiricimn pertinet juslitiain
facere, licet eliain id, ijuod decernit,. sit iniquiim.

-ocr page 17-

3

Naar mijne meening nu mag in de definitie van liet
recht het element der zedelijkheid niet ontbreken, daar
ik meen het recht te moeten beschouwen als gegrond
op de moraal of liever als een deel daarvan.

Het meest lacht mij daarom toe de definitie van S.
Tongiorgi: jus est potestas moraliter invio-
1 a b i 1 i s of ook die van Suarez: facultas quae-
(1 a m m 0 r ali s, quam u n u s q u i s q u e habet
vel circa rem su am vel ad rem sibi d ebi-
tam\'^), welke wordt weergegeven door V. Cathrein:
„eine moralische Befugnis, irgend etwas als das Seinige
für sich in Anspruch zu nehmen oder zu fordern"

In objectieven zin wordt dan het recht: de samen-
vatting of omschrijving dier subjectieve bevoegdheden.

Men ziet het dat, zoo opgevat, het recht niet bestaan
kan, tenzij het gegrondvest zij in de moraal. De enkele
wil van den wetgever alleen maakt den gestelden regel
nog niet onvoorwaardelijk tot een r e c h t s regeP). Ja
het is mogelijk dat de wet met het recht in strijd is.

Kv is een diepere fond, waarnaar zoowel de wet-
gever als het individu zich hebben te regelen. Dien
(lieperen grondslag vindt men in de natuurwet,
welke spreekt in het geweten van ieder mensch.

1) InsliluUones philosophicae in compendium rodactao, pars 11», §302.

2) De legibus I, II no. 5.

Moralphiiosopiiio I, p. 454 (4o ed. Freiburg in H. 1904). — Cf. K.
tid\'nicol: Tlicol. mor. inst. (Lovanii 189G) I § : jus (active sninptuni)
est inoralis poleslas ad ali([uid liabendum vel fadendiim in coinmoihnn
suuin, neinino ratioiuibiliter reTragante.
4) Cf. Ur, A. ICuypor ,,Ons Prograui" § 175 en 170.

-ocr page 18-

Met de kennis van bet onderscheid tusschen goed en
kwaad doet het geweten, door de rede voorgelicht, den
mensch ook de beginselen kennen van het recht,
dat bestaat, ook zonder wetgever, in de natuur der
dingen, in de door God geschapen orde.

Doet kennen zeg ik; en daarom wordt veelal het
natuurrecht r e d e r e c h t genoemd, eene uitdrukking,
waarmede slechts in dien zin vrede kan genomen wor-
den, wanneer men daardoor het verstand als de k e ii-
b r 0 n van het recht, niet echter als zijn oorsprong
wil noemen.

De oorsprong van het recht moet gezocht worden in
de lex a e t e 1\' n a \'), de door God gestelde wereldorde,
als uitspraak van de goddelijke Rede, en den godde-
lijken Wil, welke zich weerkaatst in de natuurwet, de
participatio (elders promulgatio) legis aeternae in i-atio-
nali creatura \'^), welke den mensch is ingescliapen. liet
geweten zegt den mensch wat goed en kwaad is, leert
hem wat recht en wat onrecht is. De eerste beginselen
worden zonder redeneering van zelf.gekend: ze kunnen
kortelijk worden samengevat in de óéne uitspraak: doe

•I) Hij St. Augustinus godofinierd; ratio vcl volunt.is nel ordinnui
naturalem conservari jubens, porturbari vetans (Contra Faust. X.\\ll,\'27),
I)ij St. Tlioinas: ratio gubcrnationis rernm in 1)00, sicul in i»rinciiu>
uuivcrsitatis cxistens S. Tli. I, II <|. 1)1 a. 1 of ook (iliiil. »(. fl.3 a. I):
ratio divinac sapientiae, secuiulum (|uod est dircetiva omiiium actuuin
ot motionuin. Cf. Nolens (diss.) j). 93 en 94.

2) S. Til. I, II q. 91 a. 2. — Cf. A. Farges: La liberié ot lo dcvoir (Paris
1902). p. 2f)2—270. -A. hclimkuhl: Thool. mor. (Freibiirg in R 1H9G).
p. 122 s. — Dr. A. Koch: Lehrbuch der Moraltlioologie (Frcih. in li.
1905). § \'2I-2(i. — Génicot o.e. I j.. 121 s., l.\'il s.

-ocr page 19-

het goede, laat het kwade. Ook de eerste en eenvou-
digste deducties daaruit zijn gemeen goed voor allen.

Gelijk reeds de Ouden leerden (Cicero, Sophocles,
hieronder aangehaald), zijn deze eerste beginselen o n-
V e r a n d e r I ij k: zij zijn dezelfde bij alle volkeren en
in alle tijden. liet bestaan dier beginselen wordt niet
verstoord — zooals G. J. Liesker terecht opmerkt \') —
al worden ze vaak in de practijk niet nageleefd (het
video bona p r o b o q u e, d e t e r i o r a s e u o r
is zoo oud als de wereld), zelfs al worden bij enkele vol-
keren gewoonten aangetrollen in strijd met deze begin-
selen : eene dwaling omtrent den inhoud eener wet is nog
iets anders dan het niet-bestaan der wet zelf. Daarbij
verdient het ook de aandacht dat zulke gewoonten juist
bij die volkeren het meest worden aangetroiïen, wier ver-
standelijke ontwikkeling het meest to wensclien overlaat.

Intusschen, worden de hoofdbeginselen van het recht
door het gezond verstand gemakkelijk gekend, niet zoo
de ineer verwijderde conclusies. De vaststelling daarvan,
de nauwkeurige omschrijving van het natuurrecht daar,
waar de omlijning niet zoo aanstonds voor een ieder
duidelijk is, en voorts ook de aanvulling ervan: het
stellen van regels daar, waar het natuurrecht zwijgt\'^),
behoort natuurlijkerwijs tot de taak der gemeenschap,
waarin de mensch leeft krachtens zijnen aard^) als

1) Die Beroclitigiiin; ihir autiinonistisclioii Tciidenzoii iniicrliall) ilci\'
slaallidicii Gesellsclinfl. Froiburg in Zw. 189t).

2) Cf. Thomas. S. Tli. U q. LX a. V.

3) Cf. Callii ciii n i>. 4.^2 .s. — Cavagnis: Inst. jiir. publ. eccl. (3«-\' ed.) 1,304 s.

-ocr page 20-

6

a n i m a 1 sociale, als twsv ^vo-si TroXiTiyJv, zooals Aris-
toteles bet reeds noemde. Aan haar ook de taak aan
het recht eene zekere sanctie te geven, de vis c o a c-
t i
V a, welke het in de samenleving behoeft.

De gemeenschap als wetgever vervult derhalve eene
tweevoudige taak: eenerzijds tracht zij in hare wet-
geving te codificeei^ërT Avat, ook zonder wetsbepaling,
recht zoude zijn\'); anderzijds schept zij zelve recht
door voorschriften te geven, welke zonder wetsbepaling
niet recht zouden zijn. Het eene is recht, omdat het
is voorgeschreven; het andere is voorgeschreven omdat
het recht is — zegt ergens, zeer juist, S^. Thomas.

En deze rechtscheppende voorschriften des
wetgevers, eenmaal tot stand gekomen, gelden, evenals
het overige recht, ook in foro c o n s c i e n t i a e ;
met het positieve recht ontstaat tevens de positieve
moraal, in geweten verplichtend, evenals de gelieele
natuurlijke zedewet. Maar verplichtend om andere
(directe) redenen dan de natuurwet; de eerste direct,
omdat hgt zoo is voorgeschreven door het bevoegde
gezag; de tweede direct, omdat het volgens de rede
zoo moet. Doch indirect steunt de verplichting van
gehoorzaamheid aan de positieve wet ook weer op de
natuurwet, die voorschrijft te gehoorzamen aan het
bevoegde gezag.

Nu is de opvatting: recht is alleen de positieve wet,

1) Cf. Dr. A. Kuyper: „Ons Progr.inn" § 17.\'). — Mr. D. P. D. Fabius:
V ^ Inaugurale\' rede. 1895 p. 34—37.

2) Cf. Génicot o.e. I § 141.

-ocr page 21-

zeer verklaarbaar in een geordenden staat, waar een
wijs en bezadigd wetgever er ijverig naar gestreei\'d
heeft, al het geldende recht, al de noodzakelijke uit-
vloeisels der natuurwet, in zijne wetten te omschrijven\')
en zich voorts bij het geven van verdere voorschriften
slechts laat leiden door rechtvaardigheidszin. Ware de
wetgevei\' daarin volkomen geslaagd, dan zoude in
zulk een staat inderdaad de uitspraak juist wezen:
recht is de wet.

Edoch, niet alleen is de volmaaktheid voor ons, nien-
schen, niet bereikbaar, maar het komt, helaas! wel
voor dat niet eens naar het goede wordt gestreefd.
Wanneer nu de wetgever niet door rechtvaardigheidszin,
maar veeleer door partijzucht, of erger nog, door ])artij-
of rassenhaat wordt bezield, dan gebeurt het meer-
malen dat zijne voorschriften met het recht niets
gemeen hebben. Men denke b. v. aan de huidige ver-
volgingswetten in Frankrijk, waarbij het tot een misdrijf
wordt gestemjield, dat met boete, hechtenis en ver-
beurdverklaring gestraft worilt, zich to vereenigen om
gezanieidijk een kuisch, vrootn en deugdzaam leven te
leiden, gewijd aan het verplegen van zieken, het ver-
zorgen van ouden van dagen, het oitvoeden der jeugd
in deugd en wetenschap.

Eene zelfde gedachte vindt men b. v. weergegeven
in het bekende Boerenrijnipje:

1) Iiilussclicii zij opgomorUl dat de Staal geenszins lol jiliciit heeft al
liet naluurreclit Ie codificeeren; evenmin als iiij tot handhaver der ge-
heele natuurwet is aangesleld.

-ocr page 22-

„Al buig de Brit het reg krom ....

„Toch eens zal alles reg kom----",

waarin blijkbaar in den eersten regel wordt gedoeld
op wettelijke voorschriften, gegeven in strijd met het
recht, terwijl in den tweeden het vertrouwen wordt uit-
gesproken dat in de toekomst het recht zal triomfeeren.

Men moet nl. niet uit het oog verliezen dat, al heeft
de wetgever inderdaad de bevoegdheid om recht te
scheppen en zelfs om daarbij sommige natuurrechtelijke
bevoegdheden in te perken b. v. het eigendomsrecht,
voor zoover zulks in het algemeen belang noodzakelijk
is, zijne macht niettemin geenszins onbeperkt is. Zij
vindt hare natuurlijke grens in het doel van den staat:
het gemeenschappelijk welzijn \').

Maar vooral mogen zijne voorschriften nooit in strijd
lcomerL_met de dwingende uitspraken dei\' natuurwet.

Dit laatste geldt niet alleen voor den wetgever, maar
ook voor de burgers, niet alleen ten aanzien van hot jus
constituendum, maar ook ten opzichte van het jus con-
stitutum,. Eene wet, een voorschrift van den staat, in strijd
met het recht, de dwingende natuurwet, heeftgeene
verbindende kracht. De staat moge al de macht bezit-
ten— en misbruiken—om zijne onrechtvaardige voor-
schriften ten uitvoer te leggen, de aldus .door hem ge-
geven voorschriften zijn geen recht, zij zijn veeleer
onrecht. „Si vero in aliquo a lege naturali discordet,
jam non erit lex, sed legis corruptie," zeide reeds

1) Cf. Cav.ignis o.e. I p. 39, 379s.j CaUircin 11..54\'2; Lelimkiilil I p.94.

-ocr page 23-

9

S. Thomas\'). Cf. Nolens o.e. p. 137s., waar deze erop
wijst (p. 143) hoe deze leei\' o.a. ook door Hugo Grotiiis
en de beide Cocceii en ook door Bluntschli werd aan-
genomen.

Zeer juist weerlegt Dr. Nolens (o. c. p. 140—141) de
veelal gemaakte tegenwerping dat in het gehuldigde
stelsel alle positiviteit en objectiviteit aan de wetten
zou ontbreken. Evenzoo Liesker o. c. p. IIG—110.
Vooreerst behouden de wetten hare verbindende kracht,
zoolang de onrechtvaardigheid niet evident is. Voorts
volgt uit de onrechtvaardigheid van eene wet of over-
heidsvoorschrift nog niet dat de burgers zich daarvan
niets behoeven aan te trekken cn zich kunnen ge-
dragen alsof ze niet bestond. De handhaving der goede
oi\'de in de gemeenschap heeft ook hare eischen en
vraagt soms olfers. „Demgemiiss," zegt F/iesker terecht,
„ist das [ndividiuim verpllichtet das ilmi angethaue
Unrecht mit Ergebung zu tragen, und auf die Ausü-
bung seiner Hechte zu verzichten, wenn die Behaup-
tung der.selben die Zerstörung der gesellschaftlichen
Oi\'dnung zur" Folge haben sollte." In de meeste ge-
vallen zal dus de tegenstand zich tot een passief ver-
zet moeten bepalen. Slechts wanneer de overheid iets
voorschrijft wat in zich kwaad is, mogen de burgers

•1) S. Til. I, 11 (J. «5 a. 2. — Cf. V. C.ostol o. c. p. 111; Tai<iiiiiii: Juris
eccles. publ. inst. p. M (cd. XIX Homo 1<.)04); Fargcs o. c. p. 278 s ;
Catlirein II, r42 s.; Mcskcr o. c. p. 78, 85, HG; Mcycr : Inst. jur. nat.,
I 252 s.; Gónicot o. c. I § 8.3; Dr. A. Kiiypcr o. c. § I75-17C); H.J.W.
üudolpii : In don strijd oni hel rcolit (Kampen 1902) passim.

-ocr page 24-

-JO

daaraan niet voldoen, „quia obedire oportet Deo magis
quam hominibus"\').— Men denke aan de tallooze mar-
telaren uit de eerste eeuwen van het Christendom, die
liever den dood verkozen dan afgodendienst te plegen.

Waar de gemeenschap slechts aan de natuurwet
hare bevoegdheid ontleent om dwingende regels te
stellen, houdt deze bevoegdheid van zelf op, wanneer
de gestelde regels met de natuurwet zelf in. strijd zijn.
Terecht maakt Dr. Nolens (o. c. p. 144) de opmerking
dat juist de leer dat recht is alwat de wetgever gebiedt,
het subjectivisme in de wetgeving brengt, en wel het
subjectivisme van den wetgever.

Nog eene bedenking dient te worden gei-eleveerd,
welke veelal tegen de bovengenoemde leei\' van het
natuurrecht pleegt te worden gemaakt, nl. deze als
zoude deze leer geen verschil kennen tusschen reclit
en moraal.

Boven werd reeds gezegd dat het recht een deel
is van de tnoraal. Deze helieersclit alle plichten van
den rnensch zoowel met betrekking tot zich zeiven als
tot zijne medemenschen en de gemeenschap; het recht
beheerscht alleen de [)lichten van den mensch tot
zijne medemenschen en tot de gemeenschap (en van
deze tot hare leden).

Een rechtsplicht is dus altijd ook een moreele plicht;
maar niet iedere moreele plicht is een rechtsplicht.

•1) Cf. Mr. Fabius o. c. p. 52—.\'ii. — Mr. D. Koorders: F)c anlirovolu-
tionaire staatsleer van Mr. Groen van Prinsterer I p. G3—6G.

-ocr page 25-

11

Een tweede verschil is dat aan den reclitsplicht, be-
halve de moreele verplichting lot nakoming, nog de
vj^coactiva toekomt, welke niet geldt ten aan-
zien van andere moreele plichten — b. v. een plicht
van dankbaarheid, van piëteit of caritas — nl. het
recht in een ander om de nakoming daarvan
te vorderen \').

Dit tweede verschil brengt van zelf nog een derde
mee. Aan den rechtsplicht als zoodanig wordt voldaan,
indien maar de uitwendige handeling is geschied; de
inwendige gezindheid doet er niets toe; het recht
ziet nl. op uitwendige handelingen, niet op de inner-
IjiJie gezindheid. Door die uitwendige handeling houdt
dan ook het recht in den ander op, die handeling van
mij te vorderen, met welke verkeerde gezindheid ik
ze ook hebbe gepleegd. Daarentegen ziet de moreele
I)liclit (dus ook de rechtsi)liclit, als moreele plicht be-
schouwd) ook en voornamelijk op de gezindheid, waar-
mede die plicht wordt vervuld.

Ongetwijfeld kunnen deze beginselen, welke ik voorsta,
allerminst oj) nieuwheid aanspraak maken, liet is de
oude leer der natuurwet, die de eeuwen door is gedo-
ceerd in de Katholieke kerk maar die geenszins in

1) r.f. Dr. Nolons p. 73-83. — Mr. ,1. 11. II. van Scliaik : Do overlicid
tegenover do arlikeloii 1401 en v. B. W. (diss.) Utreclit 1905 p. 15.

2) Zie Hom. II, \\\\ on IH: "Orxv yitp \'éiv>i tx fiij vófiov \'éxovnt <pva-ii tx
Tov vó/icu ttciStiv, ovroi v6(iO)f i-iii \'éxovTt<; ixvTCli fVlv \\i6(JiOi, o\'i\'roii èvSii\'xvvvTXi
rè \'Jfyov
toü vóiiov yfxTróv sv rxTii xi/TÜv, (rvfMUXfnifoCTvii xut&v tiJ;

-ocr page 26-

-12

haren boezem is ontstaan, noch tot hare volgelingen
is beperkt. Bij de beste schrijvers van Grieken en
Romeinen vindt men uitdrukkingen, welke er onmis-
kenbaar op wijzen dat door hen deze zelfde leer werd
gehuldigd; zie b. v. Sophocles: Antigone v. —i^Gü\'),
Oedipus rex v. 8G3—871; — Plato: Apol. Socratis, Res-
publ., Gorg.; — Cicero: Do legibus I, 6; II, 4\'^); idem

iTitveiS^(Teuiz Kal /ZCTX^U aAAi^Awy TMV AoyiTuSf KxrvjyofoivTUv ij KXX à7TO?,oyov(xévaiv,

Zie verder Augustinus: Do libero arbitrio; Contra Faust. — Thomas:
Summa Theologica II» 11»« q. LVIl en de ontvviiikeling van diens leer
door Mr. Dr. W. H. Nolens (Utrecht 1890, acad. diss.). — Suarez : De
legibus et legislatore Dec. — A. Farges : la liberté et le devoir, (Paris 1902).—
A. Lehmkuhl : Theologia moralis I, p. 122 s., 8« ed., (Freiburg in 13.
1896). — A. van Gestel: De justitia et lege civili, (Groningen 1890). —.
v. Catlirein: Moralphilosophie I, 5e en 6; boek, 4c ed. 1904,(Freiburg
in R). — Dr. A. Koch: Lehrbucli der Moraltheologic § 19—20,(Freiburg
in D. 1905). — E. Génicot : Theologiae rnoralis iiislitutioiies (Lovanii 1890).

1) Oi yxp r! (ioi ^v 6 txSc,
obS\' if ^vvBixoi rwv xiru ùeùv Aixvi
01 roùi àvipÛTTOiriv üfij-xv

oùSi triévtiv r03-0UT0v iióniiv rx <rx
K*ipûyiixy, wVr\' Txypxrrx xxy^xMj öiäv
và/iiiix Si/vxTÛxi ùvtfTÔv
2v3\' vTrepSf^iitlv,
OÙ yxp tl vûv ye Kxxi\'<;, àei zoti
Xi TXX/TX, KOÙSlif pJStV éç ÖtOV \'(pX\'/ll.

2) II,me video sapientissimorum fuisse sententiam, legem iuM(ue hoiiiinid
iiigeniis excogitatam, iiec scitum aliquoil esse populoriiin, sed acier-
nuin ((uiddam, (|uod universum m u n d u m regeret, iinperandi
prohibendique sapientia. Ita jtrincipem I e g e m • illam et ultimam
ineiitein esse dicebant^omnia ratione aut cogenlis aut vetantis Dei: ex
qua illa lex, (|uam dii humano generi dederunt recte est laudata....
Erat enim ratio profecta a rerum natura et ad rectu faciendum impel-
lens et a delicto avocans, quae non tum dcnicjue incipit esse lex, cum
scripta est, sed cum orla est. Orta autem simnl est cum mente ilivina.
Quamobrein lex vera atque princeps apta ail jubeinliiin et a<l
vetandum ratio est recta summi Jovis.

-ocr page 27-

i3

in zijn 3« boek „De Republica", bewaard bij Lactan-
tius Inst. VI, 8 \').

En na de reformatie werd deze leer aanvankelijk ook
door de Protestanten nagenoeg eenparig aanvaard. Zie
b. v. Hugo de Groot: Dc Jure belli ac pacis. Prolego-
mena 8—12, alhoewel hij het natuurrecht verklaart
onafhankelijk van het goddelijk gezag, — hetwelk hij
intusschen volstrekt niet loochent

Maar ook in den allernieuwsten tijd vindt men de
sporen van het natuurrecht telkens terug, zelfs bij die
schrijvers, welke openlijk met deze leer gebroken heb-
ben. Zie b.v. Opzoomer VI, p. 270 s.

1) Kst (iiiidein vera lex i\'po.la ratio, naturao congnioiis, dilViisa in
omnes, constans, seinpitcrna ; (|iiao vocel ad olTieiuni juhondo, vetando
a framle doterre.il, (|uac tamen nivine probos friislra jiibot aiil votat,
nee improlios jiibomlo aiit vetando movet. linie Icgi iiec obrogari fas est
nequu derogari ex liac alicinid liéet, iieqiie tot.i abrogari potest; nec.
veio per senatum ant por itopnhnn solvi hac loge possumus; necpie est
(|ineron(lus explanator ant inler|U\'os ejus alius; nee erit alia lex Hoinae
alia Althonis, alia nunc, alia posthae, sod et omnes genles et nnini
tempore una lex el sempiterna ct iminutabilis continebit, unns(|ue erit
eommuiiis (|uasi magister ot imperator omnium Dens: ille legis liujus
inventor, disceptator, latoi\'.

2) Zoo /.ogt hij i. 1. c. (caput II): Kt haec (inidem (|uae jam diximns,
locum aliiiuem haborent, etiamsi daremus, (|uoil sine summo scolore ilari
nequit, non esso Doum aut non curari a!) eo negotia humana. — Mn

ill caput 12; Sed et illud ipsuin de quo egimiis natui-alo jus..........

quam ox principiis homini internis |)i\'olluit, Deo tamen adscril)i merito
potest (juia ut talia principia in nobis existerent ipso voluit.

3) P. 2Hi: ....„Niet anders is het liij de schuld, die door eon on-
rechtvaardig vonnis werd ontkend. Als ik werkelijk een schuldoiiaar
hen, en de reciiter mij slechts ten onrechte heeft vrijgesproken, ho-
staal er dan zelfs geene n a t u u u r 1 ij k e v e r j» 1 i c h t i a g meer

-ocr page 28-

-14

Het is een zeer merkwaardig verschijnsel — zoo
di\'ukte zich onlangs een onzer hoogleeraren uit — dat
die oude leer van het natuurrecht, openlijk de deur
uit gewezen, telkens en telkens weder door de ramen
blijkt binnengeslopen te zijn.

Een zeer begrijpelijk verschijnsel, als men bedenkt
dat de natuurwet den mensch is ingeboren en dat
hare eerste, noodzakelijke deducties door het onbevoor-
oordeeld verstand zoo gemakkelijk en van zelf worden
opgespoord. Het is daarom zeer verklaarbaar dat de
zoo ingrijpende strijd over den aard en den oorsprong
van het recht in werkelijkheid in de studeerkamers en
de wereld der geleerden is besloten gebleven, terwijl
de groote massa, het volk, ten allen tijde heeft getoond,
over het algemeen zijne rechten en plichten zeer goed
te kennen en te-begrijpen, zonder zich met de dic[r/in-
nige bespiegelingen der geleerden in te laten.

Ik heb wat breeder uitgeweid over den grondslag
(Ier door mij aanvaarde rechtsleer, omdat dit uitgangs-
punt van zoo groot belang is, waar het geldt de ge-
meenschap justiciabel te stellen wegens het onrecht,
door hare organen aan hare leden aangedaan.

Intusschen zou het de grenzen dezer inleiding verre
overschrijden, de verschilpunten uiteen te zetten tus-
schen de door mij aanvaarde leer van het nattuirreclit

voor mij oin inijno scliiild af to doen \'l Dat ze wol ilogolijk ongcdocrd
Ijlijlt voortleven, zal wel liet algemeen gevoelen zijn. Ook bij Savigny

m

niet de minste twijfel."

-ocr page 29-

-15

en die der bekende scliool der natuurrechtsplülosopbie
van Piilendorf, Thomasius, Hobbes, Rousseau, Kant,
voor welke de menschelijke rede niet alleen de k e n-
b r
O n, maar ook de oorsprong is van het recht.
Het zij voldoende hier op het verschil te wijzen.

Door rechtspraak meen ik te moeten verstaan:
het vaststellen (constateeren) van eene eenerzijds be-
weerde, anderzijds betwiste rechtsverhouding en het
be|)alen wat daarvan het gevolg moet zijn. Wanneer
men nu onder recht verstaat wat hierboven is uit-
eengezet, dan spreekt het van zelf dat rechtspraak
mogelijk is, ook zonder dat er eene positieve wet of
gewoonte bestaat; — de historie trouwens is daar om
tc getuigen dat inderdaad do rechter ouder is dan
de wet.

A d m i n i s t r a t i e V e r e c h t s [) r a a k, rechtspraak
op het gebied van het administratief-, van het publiek
recht, het woord reeds, veronderstelt eene onderschei-
ding tusschen publiek en privaatrecht. Het laatste omvat
de verhoudingen tusschen de burgers onderling, het
eerste beheerscht de betrekkingen van de gemeenschap
tot hare deelen en tot de burgers, en omgekeerd. In-
tusschen schijnt het geen gemakkelijke taak, tusschen
publiek- en privaatrecht de juiste scheidingslijn te trek-
ken, al valt het bestaan dezer twee onderscheidene
deelen van het recht terstond in het oog. — Ik zal dan
ook de talrijke daartoe aangewende pogingen niet mot
ééne vermeerderen: te minder wijl bij de aanhangige

-ocr page 30-

-16

wetsontwerpen tot regeling der administratieve recht-
spraak — het voorwerp dezer studie — deze kwestie
wordt in het midden gelaten.

Alleen zij hier nog opgemerkt dat op het gebied van
het publiek recht de recht scheppende bevoegdheid
der gemeenschap veel meer op den voorgrond treedt
dan op het terrein van het privaat lecht. Terwijl in
het privaat recht door den wetgever in hoofdzaak slechts
het bestaande recht (natuurrecht) pleegt te worden
gecodificeerd, ontstaat het publiek recht in tien
regel eerst door de wetsbepaling, waarin het wordt
vastgesteld. Uit het natuurrecht valt niet af te leiden
(lat er zoo en zooveel afgevaardigden moeten zijn
voor parlement of gemeenteraad; dat een automobiel
van een hoornsignaal, een vélocip(^de van een bel
moet voorzien zijn; dat de miliciens O of 8 maan-
den in dienst moeten blijven. Alleen doordien de
bevoegde wetgever het aldus bevolen heeft, is dit recht
ontstaan. En wijl de gemeenschap voor den mensch
noodzakelijk is en deze zonder eerbiediging van haar
gezag niet wel bestaanbaar, daarom zijn hare leden,
ook in foro conscientiae, verplicht, zich aan de aldns
gestelde voorschriften te houden, al is het waar dat
(leze als zuiver menschelijke voorschriften minder aaii-
spraak mogen maken op eei\'biediging dan dezulke, die;
op een hoogere afkomst kunnen bogen en wier over-
treding reeds in zich een kwaad is.

-ocr page 31-

I.

Noderliuulscli« litoratuur ovor adniliiistratiovo
roclilspraak.

A. Alfjemeene literatuur.

Heeft (Ie regeling der administratieve rechtspraak
in Nederland lang op zich laten wachten, — nit den
aard der zaak kon dit lange verwijl aan de ontwikke-
ling der algemeene literatuur over dit onderwerp slechts
ten goede komen. Sinds Tlioi\'becke\'s tijd is deze dan
ook tot lijvige .proporties aangegroeid.

Wat Thorbecke, Mr. W. A. C. de .longe en profes-
sor Buys over ons onderwerp tot 1888 schreven, vinden
we kort en bondig geresumeerd in de dissertatie van
Mr. .1. (
t. L. Nolst Trenité: Publiek recht en recht-
spraak (Utrecht 1888) p. i\'C)—07. Daar wordt erop ge-
wezen hoe Thorbeeko vóór alles streed voor eeno
scherpe onderscheiding tusschen publiek- en privaat-
recht en tegen de opdracht van publiekrechtelijke ge-

-ocr page 32-

\'18

schillen aan den burgerlijken rechter, terwijl hij meer-
malen de wenschelijkheid uitsprak van een onafhanke-
lijken rechter voor de publiekrechtelijke geschillen,
zonder dat hij zich nauwkeurig rekenschap gaf, wie
die rechter moest zijn, noch welke geschillen — alleen
rechts gedingen of ook belangen kwesties — bij
uitsluiting tot zijne competentie zouden moeten be-
boeren.

Ook Mr. W. A. C. de Jonge, die in zijn „Admini-
stratie en Justitie" het jus. constitutum, in de Bijdragen
tot de kennis van het Staatsbestuur enz. deel XTV
p. 248 s. en deel XXIV p. 117 s. zijne meening over
het jus constituendum ten aanzien van ons onder wer])
uiteenzette, komt tot de conclusie dat het openbaar
belang vordert dat er voor de bedeeling van het ad-
ministratief j\'echt worde verkregen „een zelfstandige
onafhankelijke regtspraak in hoogsten aanleg door een
administratief college." (Bijdragen XIV p. 295, XXTV
p. -150).

Hij onderscheidt de publiekrechterlijke geschillen in
geschillen van bestuur: die, waarbij op ad-
ministratiefrechtelijk gebied en over zaken van bestuur
het eene openbaar bestuur of gezag, tegenovei\' het
andere staat, — welker beslissing hij in hoogsten aan-
leg aan de uitvoerende macht wenscht opgedragen te
zien, en a d m i n i s t r a t i e v e g e s c h i 1 1 e n, nl. die
„waarin het individu, de ingezeten tegenover den staat,
de provincie, de gemeente, hel waterschap, of ook wel

-ocr page 33-

J9

tegenover een of meer andere individu\'s wegens be-
weei\'de krenking van regten of belangen van publiek-
regtelijken, adnninistratieven aard in bezwaar komt."
Deze laatste worden wederom gesplitst in kwesties
over beweerde krenking van recht, welker beslissing
den onafhankelijken administratie ven rechter toekomt
en reclames over beweerde schending van b e 1 a n-
g e n, waarover de administratie zelve zal te oordeelen
hebben.

In zijn werkje: Administrative Hegtspraak
in hoogste i\' e s s o r t voor het R ij k, in i81K)
verschenen, blijkt deze schrijver nog vrijwel dezelfde
meening te zijn toegedaan. Opdracht der publiekrechte-
lijke geschillen aan den burgerlijken rechter zou in
zeker opzicht het eenvoudigste zijn, schrijft hij p. 4;
hij vindt hiertegen echter bezwaar in het niet weg te
redeneeren onderscheid tusschen publiek en privaat
recht, alsmede omdat snel en goedkoop recht van den
burgerlijken rechter niet te verwachten is; weshalve
hij opdracht aan de afdeeling contentieus van den
Raad van State onvermijdelijk acht. Bij de mogelijkheid
van het creeëren van een nieuw College staat hij
nauwelijks stil (p. ü). Ook mi weer wil hij geschillen
van bestuur aan den administratieven rechter ont-
trekken (p. 37) met enkele uitzonderingen nochtans,
voor het geval de Staat zelf partij in het geding is
(p. 47). Bij uitzondering ook wil hij den burgerlijken
rechter de beslissing over publiekrechtelijke geschillen
overlaten (p. G, 58 en 59). Hij gaat echter niet in op

-ocr page 34-

20

de tegenstelling tusschen recht en belang als
criterium voor de competentie van rechter of admini-
stratie, hoewel hij toch het beginsel dat de rechter
slechts over rechtsgeschillen zal hebben te oordeelen
juist blijft achten (p. 27).

Vermelding verdient hier ook de dissertatie van Mr.
H. Zillesen: Over Administratieve Recht-
spraak (Leiden 1880). Deze pleit vooral tegen de
opdracht der administratieve rechtspraak aan den ge-
wonen rechter: in het administratief geding bestaat
eene geheel andere partijverhouding dan in het civiele
proces : der administratie is het niet te doen om gelijk
te hebben, zij wil wat materieel recht is. Ook kan het
administratief geding ontstaan, zonder dat het betrok-
ken individu daartoe aanleiding geeft. Vierder is de rol
van den rechter in het administratieve geding eene
geheel andere dan in het civiele proces; hij mag niet
lijdelijk zijn; hij staat ongeveer op hetzelfde standpunt
als de strafrechter, doch vervult tévens ook de rol van
het O. M. — Nu vreest Mr. Zillesen dat de burgerlijke
rechtei\', met administratieve rechtspraak belast, al te
gemakkelijk dit verschil van partijverhouding uit hot
oog zou verliezen.

De uitvoerende macht acht hij ongeschikt om als
administratieve rechter op te treden wegens het gemis
van zelfstandigheid iiarer organen en omdat zij afhan-
kelijk is van partij-invloeden. — Intnsschen moet z. i.
de administratie wel uitsluitend belast blijven met bo-

-ocr page 35-

21

slissen van belangen kwesties, welke wel van fle
rechts kwesties moeten onderscheiden worden; want
beslissen over belangen is mede-besturen.

De aangewezen administratieve rechters zijn volgens
hem Gedeputeerde Staten in eerste en de Raad van
State in hoogste instantie. Laatstgenoemd college acht
hij vooral geschikt, als geheel „doorkneed in admini-
stratieve zaken en doordrongen van den geest der wet
en van het doel harer uitvaardiging: alle wetten toch
gaan door zijne handen; hij heeft ze zien geboren
worden en al hare herscheppingen van nabij gadege-
slagen" (p. 85).

Voor de omschrijving van het gebied des administra-
tieven rechters geeft hij de voorkeur aan een alge-
meenen regel, boven enumeratie.

Professor Huys (De Grondwet 11, [». 3;i0) acht, ook
ten aanzien van het publiek recht, opdracht van recht-
spraak over geschillen aan een andere macht dan de
administratie eene onafwijsbare behoefte, zal onze
moderne Staat in waarheid rechtstaat zijn. Als argu-
menten voert hij daarvoor aan: het gevaar dat de
administratie, die in de belangen der gemeenschap
geheel opgaat, soms geen open oog mocht hebben voor
de belangen en rechten van particulieren; dat — bij
het enkele appM opeen hooger administratief lichaam —
steeds vooringenomenheid met de aangevochten admi-
nistratieve beslissing te duchten is, wegens de ambte-
lijke collegialiteit, cn voorts dat bij alle rechtspraak

-ocr page 36-

156

het zedelijk gezag des rechters de hoofdzaak is en het
zoo noodige vertrouwen in \'s rechters onpartijdigheid
niet licht ingang zal vinden, wanneer de administratie
zelve recht zal spreken in haar eigen zaak. Hoewel hij
de voorkeur geeft aan den burgerlijken rechter boven
in \'t geheel geen rechtei- (l. c. p. 335), houdt hij een
sterk pleidooi tegen zulk eene opdracht: de burgerlijke
rechter zal te lichtelijk civielrechtelijke beginselen op
het publiek recht overbrengen. Dit was reeds het argu-
ment van Thorbecke: de vrees voor het „burgerlijk
rechtsoog". Verder voert hij er tegen aan Gneist\'s ar-
gument: dat de uits])raak door een deskundige behoort
te geschieden, doch de civiele rechter op dit gebied
niet deskundig is; alsmede Bluntschli\'s betoog dat het
onafscheidelijk verband van het administratief i-eclit
met het ontwikkelingsleven van den staat nooit mag
worden uit het oog verloren.

Buys verwerpt De Jonge\'s onderscheiding in geschil-
len van bestuur en administratieve geschillen. Daaren-
tegen wil hij scherf) gescheiden zieli tusschen kwesties
van belangen en kwesties van recht (ibid. p, 327)
en alleen de laatste aan den rechter opdragen: over
de eerste zal de administratie hebben te beslissen.
Evenzoo in deel Hl, p. MG.

Voorts vestigt hij er de aandacht op (ib. p. 333) dat
het der overheid niet past, zelve eene rechterlijke be-
slissing te vragen, alvorens tot de uitvoering van het-
geen zij noodig acht, over te gaan. Niet zij, maar slechts
wie zich door hare handeling of verzuim in zijn i-echt

-ocr page 37-

23

gekrenkt acht, kan het pubUekrechte!ijk geschil aan-
hangig maken.

Na in het deel van „De Grondwet" de geschie-
denis der Grondwetsherziening van 1887 uitvoerig te
hebben w^eergegeven, concludeert bij met voldoening
(p. 29(3) dat alle of ongeveer alle Gi-ondwettige belem-
meringen, welke tot nog toe aan de invoering der ad-
ministratieve rechtspraak in den weg stonden, thans
verdwenen zijn, met uitzondering van\'s Konings macht
tot vernietiging der besluiten van provinciale- en ge-
meentebesturen, welke wel bij de wet beperkt, doch
niet kan opgeheven worden.

Tijdens de voorbereiding der Grondwetshei\'ziening
van 1887 schreef professor Buys in de B ij d r a g e n
(deel 28, 1880) daarover een artikel betrefiende de
administratieve rechtspraak, waarin hij o. a. zijne op-
vatting uiteenzette ten aanzien der beteekenis van art.
K
m der Grondwet van 1815. Dat scheiding te maken
tusschen justitie en administratie het doel was van den
gi\'ondwetgever van 1815 valt z. i. niet te loochenen,
maar hij meent toch dat men der commissie van 1815
te veel eer zou geven, indien men haar Tborbecke\'s
ineening toedenkt dat zij, haren tijd ver vooruit, reeds
dadelijk een zuivere onderscheiding zou hebben willen
invoeren tusschen de geschillen, welke uit het privaat-
en die, welke uit het publiekrecht voortvloeien. Dit had
de grondwetgever trouwens vrijwat eenvoudiger en
duidelijker kunnen uitdrukken. Buys meent echter dat
het de bedoeling veeleer was om — in tegenstelling

-ocr page 38-

24

met de Fransche administratieve practijiv —"ï, rcchters
competentie naar het objectum litis te bepalen.
Vandaar ook, in den Franschen text, het woord con-
testations, dat minder geëigend schijnt, als het
alleen burgerlijke twistgedingen moest bedoelen. En
z. i. is daarin geene verandering gebracht in 1848: het
criterium bleef hetzelfde. Ten bewijze daarvan voert
hij aan de opname der tweede alinea van het artikel,
overgenomen uit art. 93 der Belgische constitutie,
waarin, behoudens uitzonderingen, ook de „contes-
tations qui ont pour objet des droits
politiques", aan de rechtbanken ter beslissing
worden opgedragen. En voorts de woorden van Mr.
Backer in de zitting der dubbele Tweede Kamer van
O October 1848, het eenige lid der Staten-Generaal, dat
zich onvei-holen ovei- de kwestie uitsprak: „liet is er
toch zeer verre van daan dat elke zaak, waarin eene
administratie direct of indirect is betrokken, eene
administratieve zaak zoude zijn. Alles wat eigendom
betreft,. alles waar het schuldvordering betreft, alles
wat andere burgerlijke rechten betreft, behoort tot de
rechterlijke macht.. .." Ten slotte meent hij dat het
woordje „andere" slechts ingevoegd werd om te doen
uitkomen dat eigendom en schuldvordering ook bur-
gerlijke rechten zijn en dat men „of" in „en" verandei\'d
lieeft, omdat de woorden „eigendomsrechten,
schuldvordering en b u r g e r I ij k e i\' e c h t e n
niet dezelfde beteekenis hebben.

Vervolgens wijst de hoogleeraar op de jnrisiirudentie,

-ocr page 39-

\'25

welke de rneening van Tliorbecke niet placht te deelen
en op de aanneming, zonder hoofdelijke stemming, van
het artikel der armenwet van 1854, waarbij zuiver
publiekrechtelijke geschillen aan de kennisneming van
den rechter werden opgedragen, na eene Memorie van
Toelichting van minister Van Reenen, waarin het stel-
sel van Thorbecke geheel werd miskend. En eveneens
oj) de verwerping van Thorbecke\'s amendement op (h;
waterstaatswet van 1855 om zuiver publiekrechtelijke
geschillen aan de administratie over te laten.

Hij verwerpt de scherpe tegenstelling tusschen justitie
en administi\'atie, welke aan de leer der t r i a s pol i-
tica herinnert; sedert wij in den rechtstaat leven,
sedert wij naast de administratie een administratief
recht bezitten, is de mogelijkheid van rechtsgeschillen
ontstaan en daarmede tevens de behoefte om deze door
een onafhankelijken rechter te laten beslissen. Intus-
schen: geschillen over belangen behooren niet bij
den rechter, maar bij de administratie thuis; ook oor-
deele de rechter niet over het niet-hanilhaven van
wetten, in het belang der g e ni e e n s c h a p gegeven.

Voorts herhaalt hij het vroeger geschrevene tegen
administratieve rechtspraak door de administratie zelve
of door den burgerlijken rechter, waarbij hij er nog
de aandacht op vestigt dat de burgerlijke i)rocedure
met haar lijdelijken rechter voor administratieve ge-
schillen .niet geschikt is.

Vervolgens behandelt de schrijver de in gang zijnde
grondwetsherziening, waai\'uit zij aangestipt zijne weei-

-ocr page 40-

26

legging van het bezwaar van Mr. Teilegen dat de
ministerieele verantwoordelijkheid door de instelling van
administratieve rechtspraak zou vervallen. Wel verre
dat de rechterlijke tussclienkomst hier de vrije wer-
king van parlementaire controle verlamt, verhoogt zij
z. i. het gezag van het door de volksvertegenwoordiging
uit te spreken votum, omdat dit nu de beslissing van
een volkomen onpartijdigen rechter tot grondslag heeft.
Volksvertegenwooi\'diging en rechterlijke macht blijven
zich op die wijze beiden bewegen binnen de grenzen
van hare natuurlijke bevoegdheid: de rechter toetst
het gepleegde feit aan het geldende recht, maar ont-
houdt zich over regeeringsdaden een goed-of afkeurend
oordeel uit te spreken; de volksvertegenwoordiging
onthoudt zich van rechtspraak, maar beoordeelt de
regeeringshandeling, zooals die uit het gewezen vonnis
blijkt.

Omtrent het voorstel der Staatscommissie (voor grond-
wetsherziening) om de competentieconllicten aan den
lloogen .iïaad op te dragen merkt«professor IJuys op,
dat zulk eene regeling geheel onaannemelijk is en reeds
dadelijk de nog op te richten administratieve rechts-
macht zal stempelen als eene rechtsmacht van den
tweeden rang.

Uit de behandeling der drondwotshorzieninj; van
1887\') zij slechts in herinnei\'ing gebracht dat de Staats-

1) Zie Arnlzenins: Ilaiidclingeii over de IIor/.ieiiing iler üroiidwof, en
Uuys: De Grondwet II ji. a38s. en III |). \'277 s.

-ocr page 41-

27

commissie van 1883 had voorgesteld art. 148 (thans
153) der Grondwet aldus te lezen: ,.Alle burgerlijke
„twistgedingen behooren bij uitsluiting tot de kenni.s-
„geving van de rechterlijke macht," en daaraan een
nieuw artikel toe te voegen, luidende:

„Alle klachten over rechtskrenking door handelingen,
„gepleegd ter uitvoering van wetten, algemeene nuiat-
„regelen van bestuur of andere koninklijke besluiten,
„worden, indien zij niet begrepen zijn onder de bij het
„voorgaand artikel bedoelde twistgedingen, i?i hoogsten
„aanleg beslist door een van de uitvoerende macht
„onafhankelijk gezag.

,,Aan zoodanig gezag wordt tevens opgedragen de
„beslissing in hoogsten aanleg van geschillen van be-
„stuur krachtens de wetten opgeworpen, voor zoover
„het daarbij eene vraag van recht geldt.

„De wet wijst het gezag aan, waaraan de beslissing
„over de in dit artikel bedoelde zaken wordt opge-
„(Iragen, bepaalt de regelen bij de behandeling en de
„beslissing daarvan in acht te nemen en regelt de ge-
„volgen der beslissing."

Waarbij als toelichting gezegd werd dat bet nieuwe
artikel het oordeel over de rechtmatigheid van
handelingen en uitspraken der administratie aan zelf-
standige rechls|)raak wilde onderwerpen. Over doel-
matigheid zon de uitvoerende nuicht zelf blijven
oordeelen. ilaro eigenaardige taak is juist het staats-
belang naar eigen inzicht, binnen de door do wet ge-
stolde gi\'oir/.en, tn bevorderen. De administratieve rechter

-ocr page 42-

28

heeft alleen te zorgen dat die grenzen worden in acht
genomen. Wel is waar kan het nuttig zijn, zeide de
Staatscommissie, ook een beroep op een onafhankelijk
gezag toe te laten ten aanzien van handelingen en be-
slissingen, gegrond op provinciale en plaatselijke ver-
ordeningen of waterschapskeuren, maar zij achtte het
beter — om de moeielijkheden, aan invoering eener
administratieve rechtspraak verbonden, niet grooter tc
maken dan noodig is — dit niet in de Grondwet te
regelen; daar de wetgever toch bevoegd blijft, -UeT
het rechtsgebied van den administratieven rechter uit
te breiden.

\'s Konings recht om verordeningen en besluiten van
provinciale en plaatselijke besturen, ook wegens strijd
met de wet, te vernietigen, wilde de Staatscommissie
behouden zien, voor zoover zulks althans door den
wetgever met de instelling van administratieve recht-
spraak zoude overeen te brengen zijn; — wijl dit
recht zijn grond vindt in de verplichting van het
staatsgezcig om voor handhaving \'der wetten zorg te
dragen.

Bekend zijn de afzonderlijk nota\'s van Mr. van Nis-
pen en profes.sor Tellegen, welke laatste de voorstellen
der Staatscommissie met de zelfstandigheid der Regee-
ring niet wel bestaanbaar achtte; en anderdeels vree.sde
dat de Hegeei\'ing, ter afwending van eigen verantwoor-
delijkheid, zich achter eene verwijzing naar den ad-
ministratieven rechter zou kunnen versclmilen.

De Hegeeringsvoorstellen wildon het oude art. 148

-ocr page 43-

29

(thans 153) handhaven en daarna een nieuw artikel
(152) inlasschen, luidende:

„üe wet bepaalt welk gezag in de door haar aange-
„wezen twistgedingen in zake van belastingen en over
„andere administratieve geschillen, niet behoorende lot
„die in art. 70 vermeld, uitspraak doet."

En ten aanzien der competentie-geschillen stelde de
llegeering in art. 154 al. 2 en 3 voor:

,,Over geschillen van bevoegdheid naar aanleiding
„van art. 70 en 152 ontstaan, beslist de Koning, den
„Haad van State gehoord."

„Over ge.schillen van bevoegdheid tu.sschen het reg-
„terlijk en het administratiel\' gezag oordeelt de Ilooge
„Haad der Nederlanden in volle vergadering."

En zij verdedigde het niet-volgen van den arbeid der
Staatscommissie door te beweren dat hare voorstellen
zouden moeten leiden tot de aanstelling van onalzet-
bare administratieve rechters, waartegen zich evenwel
allerlei practische bezwaren verzetten; en voorts aan-
vaardde zij de door professor Tellegen tegen de voor-
stellen der Staatscommissie aangevoerde bezwaren.

De afdeelingsverslagen en mondelinge discussies ver-
dienen geen nadere vermelding, dan wellicht als bbwijs
van de verwarring van denkbeelden, welke ten aanzien
der administratieve rechtspraak in \'s Lands Vergader-
zaal nog bleek te bestaan. Eene afzonderlijke nota van
.\\lr. Earncombe Sanders, bij het afdeelingsverslag ge-
voegd, had voornamelijk ton doel te betoogen dat de
Grondwet niet heeft te onderscheiden tusschen burger-

-ocr page 44-

30

lijke en administratieve rechtsmacht, maar ervoor heeft
te waken dat de beslissing van alle reclitsgescliillen
aan eene onafhanlcelijke, onafzetbare rechterlijke macht
worde opgedragen. Mij stelde daarom voor aan G-, 153
de volgende twee alinea\'s toe te voegen, waardoor het
ontworpen art, \'J54 overbodig zou worden:

„Twistgedingen over andei-e rechten worden in hoog-
„sten aanleg beslist door een rechterlijk college, op
„welks leden art. 166 toepasselijk is.

„De wet wijst het collegie aan, bepaalt de regelen
„bij de behandeling en beslissing in acht te nemen en
„regelt de gevolgen der beslissing."

De amendementen van .Ihr. Mr. J{oëll op de Regee-
ringsvoorstellen, ingediend om eene transactie tusschen
deze en die der Staatscommissie tot stand te brengen,
en later grootendeels door Mr. Verniers van der liOelf
overgenomen, hebben er veel toe bijgedragen om van
den arbeid der Staatscommissie nog te redden wat kon.

Mei\'kwaardigheidshalve zij nog slechts herinnerd aan
(Ie verklaring der Ilegeering dat*art. 148 (thans 15;})
alleen burgerlijke geschillen op het oog heeft, en aan
de tegenstrijdigheid tusschen de verklaring dei- Regee-
ring bij monde van den minister van Justitie: dat niet
het voor w e r p, maar de r e c h t s g r o n d eener
rechtsbetrekking \'s rechters bevoegdheid bepaalt, en
die van minister Heemskerk in de memorie van ant-
woord: dat „het kenmerk van alle administratieve han-
delingen in tegenoverstelling van rechtei-lijke, is ge-
legen in het o n d e r w e r p."

-ocr page 45-

31

In 1886 verscheen het tweede deel van Mr. J. A.
Levy\'s werk „Antirevolutionair staats-
r e c h t", handelende over administratieve rechtspraak.

Na de triasleer en de beteekenis der wet van 1700
besproken te hebben, behandelt hij het stelsel van pro-
fessor Buys en de door dezen gemaakte tegenstelling
tusschen kwesties van doelmatigheid en kwesties
van rech t, en maakt er den hoogleeraar een verwijt
van dat hij met deze onderscheiding het voortbestaan
van een gebied \'verlangt, waarop de uitvoerende macht
rechter en p a r t ij tevens moet blijven. Mr. Levy
noemt de doelmatigheidsleer volmaakt ijdel. Ook in het
klassieke voorbeeld ter verduidelijking der d o e 1 m a-
tigheid in tegenstelling met recht, nl. art. 7 der
wet van 12 .iuli 1855 (S. 102), acht hij in beide ge-
vallen\' een rechtstrijd aanwezig. Hetzij men zich
verweert op grond dat de gemaakte kosten noodeloos
waren (ondoelmatig besteed), hetzij op grond van per-
soonlijke ongehoudenheid tot het maken van kosten,
in beide gevallen is er een rechtstrijd aanwezig, waar
immei\'s het recht betwist wordt om het maken doi-
kosten te bevelen of de gemaakte kosten te verhalen.

Met een citaat uit O. Bähr bepleit Mr. Levy voorts
de noodzakelijkheid van administratieve rechtspraak
z O n d e i- b e p e r k i n g en tracht verder aan te toonen
dat in het stelsel van |)rofessor Buys de mogelijkheid
van rechtskrenking door de uitvoerende macht slechts
ten halve gekeerd wordt, wegens de onderscheiding

-ocr page 46-

32

tusschen doehnatigheid en recht, en wijl hij ook feite-
lijke rechtschennis ten deele aan de cognitie van den
rechter onttrekken wil, en de rechterlijke contrôle
slechts zou willen uitstrekken tot handelingen der uit-
voerende macht van algemeenen aard. Naar aanleiding
eener verwijzing van Mr. Buys, die de ministerieele
verantwoordelijkheid wil handhaven, naar Gneist tot
verdediging der opdracht van de administratieve recht-
spraak aan admini.stratieve colleges, ontwikkelt Mr. f.evy
in het kort de leer van Gneist
0{t dit punt, alsmede
de Pruisische administratieve wetgeving.

Vervolgens betoogt hij dat de begrippen recht en
algemeen belang volkomen i<lentiek zijn. Een
conllictenhof, zooals Buys wil, acht hij dan ook geheel
overbodig. Een bondgenoot meent de schrijver te vinden
in den Hoogen Raad, die bij arrest van 14 Mei 1880
( W. r)288), in strijd met de beslissingen van Rechtbank
en Hof, het recht om „zijn eigendom gaaf en onverlet
te behouden" niet een b e 1 a n g, maar een rech t
noemde, dat door de wet wordt beschermd.

A priori Belang van Reciit te scheiden en heteerslo
naar de uitvoerende macht, het tweede naar de recht-
spraak te verwijzen, komt eenvoudig hierop neer, meenl
Mr. Levy, dat men aan de Hegeering een blanco-vol-
macht geeft, uit kracht waarvan zij over de al of niet
rechtmatigheid van j) u b I i e k e belangen
naar goeddunken beslissen kan.

Voorts wijst de schrijver erop hoe mannen als Btiys
en Heemskerk verschillen over de vraag wat recht,

-ocr page 47-

33

wat belang is, waar immers de laatste in het geschil
over „oprichting van schadelijke of hinderlijke fabrie-
ken" eene rechtsvraag, de ander daarentegen eene
„kwestie van doelmatigheid" ziet.

Mr. Levy zou den regel willen stellen: ieder belang
heeft op overweging naar rechten aanspraak; mits-
dien behoort het belang, dat b e s t u u r s g e s c h i 1
heet, bij de daarvoor aan te wijzen rechtsmacht.

Het koninklijk vernietigingsrecht, ook wegens strijd
met het algemeen belang, acht Mr. Levy met de in-
stelling van administratieve rechtspraak onvereenigbaar;
zelfs voor die gevallen, waar de wet zwijgt; omdat men
nl. daar te doen heeft met een door de wet vrijgelaten
materie van provinciaal (of plaatselijk) huishouden. Ook
de art. 1G9—174 der IVovinciale wet en 150—IGO der
(Temeentewet acht hij daarmede niet bestaanbaar.

Zoowel professor Buys als professor Teilegen verwijt
Ml\'. Levy dat zij „de zelfstandigheid der administratie"
niet verdedigen, maar als een dogma voorop stellen,
hoewel niemand minder dan Gneist haar „de absolute
negatie van den rechtstaat en van de rechtscontróle in
den staat" heeft genoemd. Ook tegenover Mrs. A. A.
tle Pinto en .1. Roëll bestrijdt hij het nut van een con-
llictenhof en voert daarbij andermaal aan dat belang
en recht eenzelfde zaak is, die belang heet, zoo-
lang het nog onzeker is of men recht zal krijgen, en
rech t, zoodra die onzekerheid heeft opgehouden. „Op
den eigen oogenblik dat, onverschillig waar op geheel
het Staatsgebied, een belang beweerd wordt, ontstaat

-ocr page 48-

34

een rechtsvraag," — zoo zegt hij; welker aard justitieel
kan zijn of administratief.

Voorts bestrijdt hij de door Mr. Roëll aan Thorbecke
toegeschreven meening dat in iederen tak van admini-
stratie rechtspraak zou vervat zijn.

Uitvoerig ontwikkelt hij vooral het standpunt van
Mr. J. Heemskerk Az., die eene sterke Exécutive wil
met niet meer tusschenspraak van elders dan volkomen
onvermijdelijk is. De schrijver expliceert en critiseert
tevens Heemskerk\'s stelsel en volgt hem daarbij in al
zijne evoluties, waarbij hij niet opziet tegen een onder-
zoekingstocht door de buitenlandsche wetgevingen, nl.
die van Frankrijk, België, Italië, Oostenrijk en AViir-
temberg.

Vervolgens wordt de nota van Mr. A. .T. W. Farn-
combe Sanders besproken en aan een lang niet malsche
critiek onderworpen. In het bizonder worfit ook dezen
verweten dat hij als een dogma schijnt te accepteeren
dat „hetgeen hij belang noemt" niet berecht kan
wovden. En aan het slot volgt dan eene vergelijking
van de door Mr. Sanders met de door den schrijver
begeerde redactie van de betrekkelijke artikelen der
Grondwet.

Professor Buys wijdde in het 29" deel der „Bij-
dragen" in 1887 een artikel van het tweede deel
van Mr. Levy\'s boek „Antirevolutionair staatsrecht",
handelende over administratieve rechtspraak. Na ge-
zegd te hebben dat Mr. Levy wel het monopolie van

-ocr page 49-

35

de kennis der Duitsclie rechtswetenschap opeischt,
maar niet duidelijk weet uiteen te zetten hoe hij
zich nu eigerdijk de administratieve j-echtspraak voor-
stelt, bestrijdt de criticus Mr. Levy\'s betoog dat zijne
opvatting: „dat nl. in den rechtstaat ieder betwist
punt, het heete belang of recht, een rechter moet
kunnen vinden," gesteund wordt door de hoogste
autoriteiten op staatsrechtelijk gebied, met name door
J:»abr, Gneist en Stein en dan ook overal in Duitsch-
land dit stelsel in de practijk zoude aanvaard zijn.
Vooreerst wijst Mr. Buys op de onhoudbaarheid van
het systeem, dat over elke krenking van belang door
een rechterlijke uitspraak wil doen oordeelen: b.v.
bij benoemingen of bij het regelen van punten, waar-
omtrent de wet geen regels stelde, maar de admini-
stratie vrijliet: b.v. het onderhoud van een weg „ten
genoege van 15. en W." En de hoogleeraar zegt dan
dat daarom vooral administratieve rechtspraak noodig
is, omdat, als de Regeering zelve over de grenzen
harei\' bevoegdheid kan beslissen, die grenzen feitelijk
niet bestaan en verder omdat de rechter de onpar-
tijdige deskundige bij uitnemendheid is, waar het te
doen is om de verklaring van den zin der wet. Dan
toont hij aan hoe J^iihr en Gneist juist het tegenover-
gestelde beweren van wat Mr. Levy hun toeschrijft,
en hoe de laatste streefde naar volkomen hervorming
van het regeeringstelsel door samensmelting van justitie
en administratie in navolging van het Engelsche „self-
government" en om te ontkomen aan het verderfelijke

-ocr page 50-

36

stelsel van Frankrijk, waar de regeerende partij niet
alleen over het parlement en de wetgevende macht,
maar ook over de administratie beschikt en bij de uit-
voering der wet niet zoozeer de vraag op den voor-
grond treedt wat de wet eigenlijk bedoelt, maar wel
hoe men haar het best kan verwringen en dienstbaar
maken aan het partijbelang.

Ten slotte wijst professor Buys erop dat — strijd met
Mr. Levy\'s bewering — diens stelsel in geen enkele
Europeesche wetgeving op dit punt, speciaal niet in
Pruisen, Baden, Beieren en Oostenrijk is gevolgd.

In hetzelfde deel der „Bijdragen" werd intus-
sclien aan Mr. Levy steun verleend door Mr. J. W. H. M.
van Idsinga. Deze betoogt dat het niet aangaat „ge-
schillen over strijdige belangen" te stellen tegenover
„rechtsgeschillen". De kwesties, welke professor Buys
en anderen aan den administratieven rechter willen
onttrekken, zou hij liever „quaesties van beleid" willen
noemen, liever dan „doelmatigheidsvragen", omflat de
doelmatigheid daarbij niet altijd in het spel komt,
maar wel het beleid der administratie. Met allo
kracht bestrijdt ook Mr. van Idsinga de tegenstelling
tusschen belang en recht, en meent daarbij oen
bondgenoot te vinden in Gneist.

Mij meent dat het stelsel van professor Buys en do
Staatscommissie (voor grondwetsherziening) voornanuv
lijk berust op de verwarring van „rechtsgeschil" en
„rechtsvraag" en de daarmede samenhangende nie\'ening

-ocr page 51-

37

dat de beslissing in een rechtsgeschil nooit zou
kunnen neerkomen op de oplossing eener vraag van
beleid of „doelmatigheid" of „opportuniteit". Hij tracht
duidelijk te maken dat de beslissing van menig rechts-
geschil berust op de oplossing eener bloot feitelijke
kwestie, en haalt daartoe meerdere voorbeelden aan,
O. a. het gericht van Salomen, waarbij de rechtskwestie
geheel op den achtergrond blijft en geen punt van
verschil maakt. Ook verwijst hij naar B. 677, 710 en
780, waarbij den rechter uitdrukkelijk gelast wordt ü[)
belangen te letten en derhalve kwesties van b e-
1 e i d te beslissen, en zegt voorts dat zich een rechts-
geschil kan voordoen waar geen rechtsregel bestaat,
wijl immers de rechter ook recht moet spreken, waar
de wet zwijgt, terwijl ook daar, waar een zuivere
rechtsvraag beslist moet worden, \'s rechters uitspraak
zich niet tot die beslissing beperkt. Voorts doen zich
rechtsvragen ook buiten de rechtzaal voor: iedereen,
de administratie, zoowel als de burger, wordt telkens
geroepen om rechtsvragen te beslissen.

In het stelsel van prof. Buys en de Staatscommissie
(van 1883), zegt Mr. v. Idsinga, zouden tal van rechts-
geschillen, ja de meeste en voornaamste rechtsgeschil-
len op administratief terrein, niet voor den rechter
gebracht mogen worden. Met hunne klachten over
rechtskrenking bedoelen zij feitelijk klachten over
w e t s schennis. Toch kan, ook zonder w e t s krenking,
het recht gesciiojiden worden, b.v. do(mlien de admi-
nistratie aan de omstandigheden, in art. Sir) der Ge-

-ocr page 52-

38

meentewet bedoeld, een klaarblijkelijk valsclie beteeke
nis geeft.

Onjuist noemt bij de voorstelling der Staatscommissie
(1883) alsof de wetgever de grenzen trekt om het ter-
rein, waarop de administratie zich vrijelijk kan be-
wegen; het is niet een beperking der ruimte, die de
wetgever geeft, maar een beperking van de beweging
zelve; de grenzen trekt de administratie zelf, en als
de rechter erover te beslissen krijgt, moet hij opnieuw
die grenzen trekken en zien of de administratie zich
bij deze „Maszbestimmung" de juiste grens gesteld
heeft.

De administratieve rechtspraak maakte vervolgens
het onderwerp uit van een drietal academische disser-
taties: Mr. H. Vos: Publiekrechtelijke geschillen (Lei-
den
-188(3), Mr. J. A. Loeff: IHibliekrecht tegenover
privaatiecht (Leiden
1887) cn Mr. .1. (1. L. Xoi.st
Trenmtk: Publiekrecht en rechtspraak (Utrecht 1888).

De- eerste, na het administratref recht en rechtspraak
te hebben gedefinieerd als respectievelijk: „hel samen-
stel van vaststaande regels, waai-aan do administratie
bij de uitvoering harer taak gebonden i.s," en „de
beslissing van een tu.sschen twee partijen loopend ge-
schil over de vraag of het subjectief i-echt van de
eene door de andere al of niet geschonden is," bepleit
de noodzakelijkheid eener onafhankelijke administra-
tieve rechtspraak op grond dat de a<lminislratio, zelf
partij zijnde, niet geschikt te achten is om als rechter

-ocr page 53-

39

op te treden in de geschillen, welke uit de handelingen
der administratie voortvloeien, dat zij in elk geval niet
het vertrouwen van onpartijdigheid bij het publiek zal
wekken, en de beslissing door den Koning toch niet
zonder medeonderteekening van den minister kan ge-
geven worden, terwijl door \'s ministers verantwoorde-
lijkheid aan het parlement het gevaar bestaat dat het
rechterschap indirect, min of meer aan de Staten
Generaal zal toevloeien. — Het criterium ter onder-
scheiding van het publiek recht van het privaat recht
zoekt Mr. Vos niet in de partijen, die tegenover elkan-
der staan, noch in het object, maar in de betrekking,
waarin de partijen tegenover elkander staan, het v i n-
c u 1 u m j u r i s (p. 23) en definieert dan het publiek
recht als: het recht dat de betrekkingen regelt tus-
schen de met openbaar gezag bekleede corporatie en
hare leden, hetzij deze laatste lagere corporaties of
enkele individuen zijn, en de tusschen deze onderling
uit het gemeenschapsverband voortspruitende verhou-
dingen (p. 2G). Gevolgelijk is het criterium van een
publiekrechtelijk geschil bij hem daarin gelegen, dat
daarbij partijen steeds in eene publiekrechtelijke ver-
houding tegenover elkander moeten staan.

Hij verwerpt de door Mr. de Jonge en ook door
Mr. Coninck Liefsting (Hijdragen X, 1805) aangenomen
ondei\'scheiding in geschillen van bestuur en administra-
tieve geschillen en verdeelt zijnerzijds de geschillen in
twee klassen (p. 30), waarvan de eene die gevallen
ojnval, waarin hot geldt de erkenning van een snbjec-

-ocr page 54-

40 ■

tief recht of de ontkenning van een subjectieve ver-
plichting van het individu of de corporatie, die hun
grond vinden in het publiek recht; de andere: die
gevallen, waarin het geldt de handhaving van het sub-
jectieve recht in het algemeen, der private rechtsfeer
dus van individu of corporatie tegen inbreuken, die
een hooger gezag, krachtens de publiekrechtelijke ver-
houding, waarin het tot individu of corporatie staat,
daarop maakt. De laatste acht hij slechts door eene
algemeene formule aan te duiden; de eerste zijn
gemakkelijk te enumereeren.

Hij geeft daarvan dit schema:

lidmaat- kies-
.schap- recht
v. d. staat

publiekrechtelijke rechten publiekrechtelijke vcrplichtiiigon

niet op geld vermogens- vermogens- niet bestaande in bcpcr-

waardeerbaar rechtelijke rechtelijke kingvan vermogcnsreclit

bepaSc

prae.staties nikwiuticnng,

het recht op ge- Persoonhjkc diensten.

gebruik van de wegen

ïen

De aansj)rakelijkhei(l van corporaties of ambtenaren
voor onrechtmatige dailen noemt hij een kwestie van
Staatsrecht (p. 74). Indien zij bestaat, zal die aanspra-
kelijkheid privaatrechtelijk zijn, niet administratief;
publiekrechtelijk zal daarbij sleciits het prejiidicieele
geschil over de onrechtmatigheid zelve wezen.

Na een uitvoerig overzicht van de regeling van de

publiekrechtelijke geschillen in het buitenland en een

0

historische ontwikkeling omtrent Nederland besluit hij

-ocr page 55-

-M

(lat de reden van het tot dan toe (1886) mislukken der
pogingen om de administratieve rechtspraak te regelen
moet gezocht worden, 1". in den tegenstand van hen,
die meenen dat rechtspraak op het gebied van het
publiek recht uitvoeren zelf is en dus bij de admini-
stratie moet thuis behoOren en in het gebrek aan
een duidelijke voorstelling van het karakter der publiek-
rechtelijke geschillen; waardoor er van een sterk ge-
voelde behoefte aan regeling dezer materie in Neder-
land nog niet veel te bemerken viel (p. 291).

ï\\Ir. J. A. Loeff begint zijne dissertatie met eene
uiteenzetting van wat z. i. verstaan moet worden door
de woorden „recht" en „staat". Het woord „recht" wil
hij alleen gebruikt zien voor: de door den Staat ge-
geven regels, het „jus", in tegenstelling met de „aequi-
tas" (billijkheid) of „justitia" (rechtvaardigheid), waar-
aan wel de Staat gebonden is, maar waarmede de
jurist niet te maken heeft. Recht is dan alles wat de
Staat wil, hoe strijdig het ook moge wezen met de
aequitas. De „Staat" is voor hem, gelijk l.abandjiet /

noemt\'): „der mit Impeilum ausgestattete llei\'r," een Äw.^Ar-
heerschei-, die rechten verzekert en jdichten oplegt aan
onderdanen binnen den kring zijner machtsvolkomenheid.

Dan onderzoekt hij waarin het niet te loochenen
karakteristieke verschil tusschen publiek- en privaat-
recht gelegen is. Met verwei\'ping zoowel van de Ro-

i) Staalsiccht des Deutschen Reiches n, 20\'i.

-ocr page 56-

42

meinsch-rechtelijke leer, zooals die o.a. gevolgd werd
door Savigiiy en Opzoomer, als van die van Thon,
Ilälschner en ten deele die van Bierling, geeft hij als
zijne opinie te kennen dat het onderscheid moet gezocht
worden in de subjecten van het objectieve recht; welke
subjecten geen andere zijn dan de Staat en de staats-
onderdanen (p. 33). Het publiekrecht in objec-
tieven zin is derhalve het geheel der bepalin-
gendoor den Staat gegeven, regelende
verhoudingen tusschen den S t a a t e n d e n
staatsonderdaan, — privaatrecht: het
geheel der bepalingen door den Staat
gegeven, regelende verhoudingen tus-
schen den staatsonderdaan en den staats-
onderdaan. Hij stelt op den voorgrond dat het
recht van den Staat tegenover zijne onderdanen in be-
ginsel absoluut is en slechts ophoudt waar zijne macht
eindigt. De Staat kan zich zeiven dus geen rechten toe-
kennen: hij bezit ze alle reeds van zelf. De wetten,
die ile verhouding regelen tusschen Staat en onder-
danen hebben alleen ten doel, de uitoefenaren van het
staatsgezag aan regelen te binden, welke zij niet mogen
overschrijden. Noodig zijn ze, omdat de Staat, die een
abstractie is, niet kan haiidelen dan door tussclien-
komst van menschen, feilbare wezens, tegen wier feil-
baarheid de menschelijke vrijheid beschermd moet
worden. „Naast dit deel nu van het publiek recht, dat
aangeeft het terrein, waarop de uitoefenaren van het
recht van den Staat, door dien Staat in die iiitoelening

-ocr page 57-

43

beperkt worden, ligt een tweede terrein, waar de Staat
aan zijne onderdanen enkel en alleen als zoodanig
plichten oplegt jegens zich zelf (den Staat), zoo o. a.
den plicht belasting te betalen en te dienen bij de
militie. Met deze twee terreinen is het gansche gebied
van het publieke recht aangegeven" (p. 36) zoodat het
gedefmieerd kan worden: „het samenstel der bepalingen,
„waarin de Staat aan zijne onderdanen, hetzij een-
„voudig als zoodanig, hetzij als uitoefenaren van zijn
„recht, verplichtingen oplegt jegens zich zeiven." —
Daarbij vestigt hij er de aandacht op dat er slechts
sprake kan zijn van plichten van de onderdanen
tegenover den Staat, niet van rechte n der uitoefe-
naren van het staatsgezag, hetzij ambtenaren of col-
leges, tegenover de onderdanen; tusschen hen en do
onderdanen bestaat geen vinculum juris.

Mr. LoelV vergelijkt het administratief recht met het
strafrecht: op beide terreinen dienen de gestelde regelen
slechts om de uitoefenaren van het recht des Staats
te beperken» in hunne vrijheid. Echter ontbreekt op
het gebied van het administratief recht, en zal daiir
steeds moeten ontbreken een algemeen onthoudings-
verbod als vervat is in art. 1 van het Wetboek van
strafrecht: „mdla poena sine praevia lege poenali",
wijl de staat nl. op het gebied van het administratief
recht niet alles kan overzien en dus ook nooit de uit-
oefenaren van zijn jus administrandi zoo kan binden,
dat hun de mogolijkheid van vrije administratie op
het door de wet nog onbetreden terrein worde afge-

-ocr page 58-

44

sneden. De schrijver ontleedt vervolgens de rechts-
regelen, zoowel van het burgerlijk als van het admi-
nistratief- en strafrecht in gebods-en verbodsbepalingen.

Uit de gegeven onderscheiding tusschen publiek- en
privaatrecht leidt de schrijver af dat noch de onder-
daan subject kan zijn van publiekrecht, noch de Staat
subject van privaatrecht. Subjectieve rechten van den
onderdaan tegenover den Staat acht hij nl. ondenkbaar,
al moet hij toegeven dat de practijk, die den staat doet
optreden als drager van privaatrecht, niettemin een
eisch der rechtsmaatschappij is. De staat is voor liem
een wezen van hoogere orde, dat zich niet met de
door hem als subjecten van privaatrecht aangewezen
personen op ééne lijn kan stellen zonder van zijn
karakter als heerscher afstand te doen. Alle vermogens-
rechtelijke handelingen van den staat acht hij daarom
vat» publiekrechtelijken aard: ook uit een met den
staat aangegaan contract, b.v. tot levering van sche[)en,
vloeien voor den onderdaan tegenover den staat geen
subjectieve rechten vooi\'t, b.v. • tot betaling van den
koopprijs; de onderdaan is tot levering verplicht ex
i m p e r i O, niet ex contractu; op den staat
rust slechts een zedelijke i)llcht tot betaling, geen
rechtsplicht. Om zijne vordering tegenover den
staat tot gelding te brengen zou de leverancier zich
slechts kunnen beroepen o[» een objectieven rechtsregel,
nl. een staatsbevel tot betaling.

Tn zijn tweede hoofdstuk behandelt Mr. Loelf de
rechtspraak. Wijl liet recht of publiek- uf privaatrecht

-ocr page 59-

45

is, bestaat ei\' ook slechts rechtspraak in publiek- of
privaatrecht; eene drieledige indeeling in strafrecht-
spraak, civiele- en administratieve rechtspraak is dus
onjuist. De definitie van rechtspraak moet z. i. luiden:
„de beslissing des rechters over de aan zijn oordeel
„onderworpen vraag of er in een bepaald geval schen-
„nis heeft plaats gehad, hetzij van een privaatrechte-
„lijken, hetzij van een publiekrechtelijken rechtsregel."
Het gaat derhalve steeds, ook in het privaatrecht, over
de schennis van een objectieven rechtsregel.

Vervolgens bespreekt bij de verschillende tot dan
toe verkondigde leerstelsels omtrent de administratieve
rechtspraak, welke hij in drie rubrieken indeelt:

A de leer, welke, in het algemeen, administratieve
rechtspraak verwerpt, als strijdig met de zelfstandig-
heid der regeering;

die, welke in bet algemeen administratieve recht-
spraak beschouwt als rechtspraak over subjectieve
reclitskrenking; en

C die, welke ze beschouwt als rechtspraak over den
objectieven regel.

Tn de eerste leer, vooral door Stahl voorgestaan \'),
op grond dat de staat zijn „hoogheidskarakter" ver-
liezen zou, indien hij aan de onderdanen beroep op
den rechter toestond tegen handelingen van het staats-
gezag, ziet Mr. LoelT een kern van waarheid in de
stelling dat subjectieve rechten van den onderdaiin

1) F. J. Stahl: Rechts- imd Staatslehre auf der Grundlage chrisUicher
Weltantschauuiig.

-ocr page 60-

46

tegenover den staat onbestaanbaar zijn, maar eene
fout ziet hij in de voorstelling alsof de regeering zou
ingrijpen in de rechtssfeer der onderdanen, wat
met eerstgenoemde stelling reeds in strijd is: de regee-
ring kan slechts iu de belangensfeer der onder-
danen ingrijpen; rechtsschennis kan daarbij slechts
plaats hebben ten opzichte van een objectieven regel,
niet ten aanzien van een (immers onbestaanbaar) sub-
jectief recht van den onderdaan tegenover den staat.
En waar de regeering zelve onder verdenking ligt van
in den persoon van een harer leden den staatswil ge-
schonden te hebben, kan niet aan haar, als partij in het
geding, de beslissing over dit geschil worden opgedragen,
maar slechts aan een onafhankelijken rechter, die intus-
schen, evenzeer als de regeering, staatsgezag uitoefent.

De tweede leer, tot wier verdedigers verreweg de
meeste Duitsche auteurs, Mrs. de Jonge, Buys, Roëll
en Vos, alsmede de Staatscommissie van 1883gerekend
worden, bi\'engt Mr. LdelT terug tot O stellingen:

I. Op het gebied van publiek.recht bestaan, evenals
op (iat van het private recht, subjectieve rechten van
individuen.

II. Om te beoordeelen of een geschil is van privaat-
rechtelijken of publiekrechtelijken aard, moet men niet
vragen „welk is het object van den strijd", maar „in
welke verhouding staan de gedingvoerende partijen tot
elkander". Een publiekrechtelijk geschil is dan aanwezig,
wanneer het geschil geboren is uit eene gemeenschaps-
verhouding, — een privaatrechtelijk, wanneer hét ge-

-ocr page 61-

47

schil niet in zulke verhouding zijn oorsprong vindt.

III. Evenals op het gebied van het privaatrecht eene
rechterlijke macht bestaat, onafhankelijk van partijen,
bij welke degene, wiens recht geschonden is, bescher-
ming kan zoeken, — evenzoo behoort op het gebied
van het publieke recht zulke rechterlijke macht te be-
staan, onafhankelijk van partijen. In een publiekrech-
telijk geschil is, in het algemeen, de regeering partij;
derhalve behoort die rechterlijke macht van de regee-
ring onafhankelijk te zijn.

IV. Aan die rechterlijke macht op het gebied van
het publieke recht behoort in geen geval de bevoegd-
heid toe te komen, uitspraak te doen over alle ge-
schillen op dat gebied. Uitgesloten van de rechtspraak
in zake publiekrecht moeten blijven:

n. alle geschillen over strijdige belangen.

h. al die gevallen, waarin de regeering enkel een
objectieven rechtsregel en niet tevens een subjectief
recht schendt.

V. Voor de rechtspraak in zake publiekrecht blijft
dan over het terrein, „waar de regeering, bij de uit-
oefening van haar publiek gezag, in aanraking komt met
de door de wet gewaarborgde rechten of de door de wet
beperkte verplichtingen van bizondere personen of cor-
poratiën, \'t zij dan als leden der gemeenschap, \'t zij als
dragers van privaatrecht, en de uitoefening van dat gezag
tot klachten over geschonden recht aanleiding geeft."

VI. Niet aan de gewone rechtbanken behoort die
administratieve rechtspraak te worden opgedragen, o. a.

-ocr page 62-

48

om deze reden, dat er zulk een groot verschil bestaat
tusschen publiekrecht en privaatrecht en de rechter,
die zijne studie van het eene heeft gemaakt, licht de
beginselen van het andere over het hoofd ziet.

De eerste dezer stellingen gaat Mr. LoelT voorbij als
zijnde het tegendeel van het door hem vooropgezette
uitgangspunt. Evenzoo de tweede, wijl er in zijn
systeem van subjectieve rechten der onderdanen tegen-
over den staat en derhalve ook van i)artijen in den
eigenlijken zin bij het publiekrechtelijk geschil geen
sprake kan zijn. Tegenover de derde dringt liij dit
nog meer bizonder aan: de administratie is geen partij
in het geding; zij is slechts dienaresse van den staat
en heeft als zoodanig alleen plichten tegenover dezen,
geen rechten tegenovei\' den onderdaan. De vierde accep-
teert hij voor zoover ze de rechtspraak beperkt tot
het gebied van het recht; doch hij wil dan ook recht-
spraak op den geheel en omvang van dit gebied.
Tegenover de vijfde stelt hij opnieuw in het licht dat
de regeering het private i» e c h t van het individu
nooit kan aanranden: omdat het individu tegenover
den staat op geen enkel recht kan aanspraak maken.
De zesde these wil hij gaarne aanvaarden, meent echter
dat daarvoor in het stelsel der hierbedoelde leer min-
der grond aanwezig is.

Ten aanzien der boven sub C genoemde leer, als
wier vertegenwoordiger vooral Gneist wordt aange-
merkt, vestigt Mr. Loelf de aandacht op deze twee
punten, 1". dat zij het karakter der administratieve

-ocr page 63-

183

rechtspraak zoekt, niet in eene beslissing over subjec-
tieve rechtsschennis, maar in eene uitspraak over den
objectieven regel; 2®, dat zij, naast de administratieve
rechtspraak over onwettigheid, ook rechterlijke uit-
spraak wenscht over onrechtmatigheid van regeerings-
handelingen. Het eerste wil hij gaarne onderschrijven;
niet echter het tweede, dat door Gneist verdedigd
wordt op grond:
a. dat eene vaste scheiding tusschen
grens en maat niet is aan te geven; h. dat anders niet
bereikt wordt het terrein, waar willekeur het meest te
vreezen is, b.v. het verleenen van concessies; c. dat
alle bestaande wetgevingen het zoo hebben opgevat.
Gneist\'s meening dat de administratieve rechtspraak
zich ook moet uitstrekken over de vraag of de over-
heid, buiten het door tle wet bepaalde gebied, wel de
juiste maat heeft in acht genomen, kan Mr. LoelT niet
deelen: de wetgever moet dan maar eerst door zijn
administratieve wetten dat terrein der doelmatigheid
en gerechtigheid omspitten tot rechtsgebied; de rechter
immers behoort niet uit te spreken over gerechtigheid,
maar over recht.

Zijne eigene meening geeft Mr. LoelT vervolgens weer
in vier stellingen: L Administratieve rechtspraak is
uitspraak over beweerde rechtsschennis, niet over be-
weerde belangenschennis, over grensoverschrijding en
niet over maatovertreding.

n. Administratieve rechtspraak is uitspraak over bcr
weerde schennis van een objectieven rechtsregel, niet
van een subjectief recht.

-ocr page 64-

50

III, Het administratief proces behoort het karakter
te vertoonen van rechtspraak over den objectieven
regel, — en als gevolg moet aan die uitspraak ver-
bonden worden opheffing en herstel van den onrecht-
matigen toestand, door de rechtsschennis, casu quo in
het leven geroepen.

IV. Beschouwd enkel uit het oogpunt van het karak-
ter van het publieke recht als subjectief recht, zou er
geen reden zijn om de administratieve reclitspraak op
te dragen aan een afzonderlijken rechter.

Ter adstructie van de tweede stelling wijst hij er
weder op dat de uitgedrukte normen der strafwet het-
zelfde karakter vertoonen als de administratief-wettelijke
normen. Zoo min nu de delinquent aan een artikel der
strafwet een subjectief recht op een bepaalde straf
ontleent, evenmin ontleent het individu een subjectief
recht aan welke administratieve wet ook. Voorts gaat
hij de vijf verschillende partij-verhoudingen na, die
Mr. Vos zich bij een publiekrechtelijk geschil als moge-
lijk voorstelt, en tracht doo\'r voorbeelden aan te toonen
dat er telkens slechts een objectieve rechtsregel ge-
schonden wordt, geen subjectief recht, noch van het
individu tegenover den staat, noch van eene publiek-
rechtelijke corporatie tegenovei\' den staat, noch van
het individu tegenover eene publiekrechtelijke corporatie,
noch van de eene publiekrechtelijke corjioratie tegen-
over de andere, noch van het individu tegenover het
individu.

• •

Bij de derde stelling teekent hij aan dat er een

-ocr page 65-

51

soort Openbaar Ministerie zou moeten zijn, in admi-
nistratieve zaken; dat in het administratieve proces de
enkele bekentenis geen voldoende bewijsmiddel zou
mogen zijn; dat de rechter geen lijdelijke houding zou
mogen aannemen en dat eindelijk door het vonnis de
aanwezige schennis van den objectieven rechtsregel
moet worden weggenomen.

Als motief om de administratieve rechtspraak aan
een afzonderlijken rechter op te dragen, zoo teekent
Mr. LoelT bij zijn IV^e stelling aan, kan alleen gelden
de vrees dat de civiele- en strafrechter niet tevens
voldoende van het administratief recht op de hoogte
zoude zijn.

Vervolgens wijdt Mr. IjoelT verschillende pagina\'s
aan het boek van Mr. .T. A. Levy „Administratieve
Rechtspraak", die eene rechterlijke beslissing wil in
het publiekrecht niet alleen over schennis van het
subjectieve recht, maar ook over schennis van het
subjectief belang. Diens leer, dat recht en belang,
rechtmatigheid en doelmatigheid niet te scheiden zijn,
schrijft hij toe aan begripsverwarring van het woord
„recht", hetwelk door Mr. Levy afwisselend in den
zin van stellig recht (de wet) en „aequitas" gebruikt
wordt. Op een gedeelte van haar terrein is de admi-
nistratie gebonden aan het recht (de wet); op een
ander gedeelte bestaat er nog geen positief recht; —
dan kan ook alleen op het eerste gebied van recht-
si)raak de rede zijn, meent Mr. LoelV.

In een derde hoofdstuk geeft de schrijver eenige

-ocr page 66-

52

toepassingen van zijn systeem, van welke hier alleen
vermeld zij de meening dat art. 148 (thans 153) der
Grondwet alleen spreekt over privaatrechtelijke ge-
schillen en wel omdat een publiekrechtelijk geding
nooit eigendom of daaruit voortspruitende rechten,
noch ook schuldvordering of eenig ander burgerlijk
recht tot object kan hebben.

Mr. Nolst Treiiité, na in zijne inleiding gewezen te
hebben op vier verschillende beteekenissen, waarin het
woord recht voorkomt, omschrijft (p. 4) recht-
spraak als: de uitspraak wat recht is — het
woord recht genomen in de beteekenis van Recht-
vaardigheid — en stelt als vereischten, waaraan de
rechter zal hebben te voldoen (p. 6), 1". kennis van het
stellig recht, 2°. dat hij onpartijdig en onbevooroor-
deeld zij.

Vervolgens verklaart hij (p. 9) aan de hand van
Gneist (Der Rechtstaat, 2^ ed., p. 28) het verschil tus-
scheil publiek en privaat recht liit de dubbele stelling,
die de menscli, uit zijn aard een
^üov ttoXitikóv, inneemt
in den Staat en in de maatschappij. Hij bestrijdt Vos\'
onderscheiding van het publiek en het privaat recht
als respectievelijk betrekking hebbende op verhoudin-
gen, die uit het gemeenschapsverband voortspruiten
en die daar niet uit voortspruiten; en wel oj) grond
dat een verhouding niet iets zelfstandigs is, niet iets,
dat bestaat onafhankelijk van de subjecten, nuuvr in-
tegendeel geheel gevormd wordt door en dus afhanke-

-ocr page 67-

\'53

lijk is van de subjecten. Volgens Mr. N. T. is iedere
rechtsbetrekking tusschen den Staat en het individu
van publiekrechtelijken aard, al neemt zij soms ook
privaatrechtelijke vormen aan. Toch wil hij in laatst-
genoemd geval de over die verhouding rijzende ge-
schillen door den burgerlijken rechter laten beslissen,
omdat hierbij "alleen privaatrechtelijke regels zullen
toegepast moeten worden (p, 19), Echter moet de aan-
wezigheid dezer exceptioneele omstandigheid in ieder
voorkomend geval bepaaldelijk worden aangetoond.

Vervolgens onderzoekt hij of, naar onze positieve
wetgeving eigendom, persoonlijke vrijheid en schuld-
vordering ook tegenover den Staat gewaarborgd zijn
en komt tot de bevestigende beantwoording dezer vraag.

Daarna wijst hij op het onafscheidelijk verbonden
zijn van recht en plicht (p. 28) en bestrijdt de leer
van ^Ir. .]. A. LoelV en 11. Gneist\') dat er op het ge-
bied van het publiek recht geene plaats is voor sub-
jectieve rechten, wijl bet recht van den Staat tegen-
over zijne onderdanen in beginsel absoluut is, en slechts
ophoudt waar zijne macht eindigt. Hij noemt deze uit-
sjji-aak eene tautologie (p.33), wijl men bet woord r e c h t
daarin als synoniem van macht moet beschouwen.
Voorts wijst hij erop dat er nog een tweede bron van
stellig recht bestaat, behalve macht, nl. de Rechtvaar-
digheid, en zet dan uiteen waarom de onderdanen ook
rechten kunnen doen gelden tegenover den Staat,

1) Vcrlianiilungen dos XHic» D. Jnristcnt.igcs Hl, p. 232s.

-ocr page 68-

\'54

omdat nl. deze gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijn
eigen wil.

Voorts ontwikkelt hij de gedachte dat de Staat, zelf
eene abstractie, organen noodig heeft om zijn wil uit
te spreken, en dienaren om dien uit te voeren, en dat
de meeste Staatsorganen tevens ook Staatsdienaren
plegen te zijn. De verhouding van den Staat tot zijne
organen en dienaren is altijd publiekrechtelijk, evenzoo
de verhouding tusschen publiekrechtelijke corporaties
van verschillenden rang. Publiekrechtelijke verhoudingen
daarentegen van corporaties van gelijken rang zijn niet
bestaanbaar: als staatsdienaar staan zij nooit zelfstan-
dig in een rechtsbestrekking, als staatsorgaan kunnen
zij slechts tegenover hunne inferieuren optreden (p. 41).
Even onbestaanbaar zijn publiekrechtelijke verhoudingen
tusschen burgers onderling (p. 43).

In een volgende paragraaf bepleit Mr. N. T. de
noodzakelijkheid eener onafhankelijke administratieve
rechtspraak. Kortelijk geeft hij. weer wat daarover
reeds door Thorbecke, Mr. W. A. C. de Jonge en
professor Euys geschreven werd, om daarna ([). 07 s.)
breeder te bespreken wat naar zijne ineening een
publiekrechtelijk geschil is en wat de taak van den
administratieven rechter behooi\'t te wezen.

Een geschil ontstaat wanneei- iemand beweert in zijn
subjectief recht gekrenkt te zijn, omdat het objectieve
reclit geschonden is. Het object van een publiekrechte-
lijk geschil is altijd beweerde scheimis van een subjec-
tief pubjiek recht; jn-ivate rechten kuiuien nooit het

-ocr page 69-

\'55

onderwerp van een publiekrechtelijk geschil vormen. —
Na deze uitspraak, die trouwens logisch uit het voor-
gaande volgt, moet de schrijver natuurlijk Mr. Vos\'
onderscheiding der publiekrechtelijke geschillen in die
over subjectieve rechten en verplichtingen op het
publiek recht steunende en die over schending van de
private rechtssfeer van het individu door handelingen
van het openbaar gezag, „grundfalsch" noemen (p. G8).
Immers in het systeem van Mr. N. T. wordt een pri-
vaat belang, zoodra de wet het beschermt tegen han-
delingen van het staatsgezag, een publiek recht. Zoo
komt hij tot de definitie van een publiekrechtelijk ge-
schil als: een geschil tusschen Staat en onderdaan over
beweerde schennis van een subjectief publiek recht,
ontstaan door schending van een publiekrechtelijken
regel.

De taak van den administratieven rechter wordt
dan: uit te spreken wat recht is, zoo dikwijls hem de
vraag door den betrokkene wordt voorgelegd. De hand-
having van het recht wordt nl. den gelaedeerde opge-
dragen, evenals in het jjrivaatrecht. Maar alleen wan-
neer die gelaedeerde de onderdaan is, zal de rechter
in het geschil betrokken worden: de Staat zelf behoort
geen rechterlijke uitspraak te vragen, wanneer de
onderdaan tegenover hem zijn plicht niet doet (p. 70).
Want over enkele schennis van belangen heeft de
rechtei\' niet te oordeelen; slechts wanneer het belang
door de wet beschermd wordt en dus een recht is,
kan de rechtci- zulk een belang ontzien. „Door nn met

-ocr page 70-

\'56

handelen op des rechters uitspraak te wachten, zou de
Staat al eenigermate stilzwijgend erkennen dat er een
recht aanwezig is bij den onderdaan."

De moeilijkheid, dat belang en recht zoo dikwijls
in de practijk niet te scheiden zijn, acht Mr. N. T. te
ondervangen door nauwkeuriger (uitvoeriger) wetgeving
en door herziening onzer administratieve wetten, waarbij
dan in alle twijfelachtige gevallen in de wetten zelve
zou ingevoegd kunnen worden „ter beoordeeling van
den rechter", of „ter beoordeeling van de adminis-
tratie".

Vervolgens gaat de schrijver in zijn 11« Hoofdstuk
de jurisprudentie na, om aan te toonen hoe ook in de
practijk de scheiding tusschen publiek- en privaatrecht
is vol te houden.

Na in een derde hoofdstuk een historisch overzicht
te hebben gegeven van de Grondwetsherziening van
1887, komt hij (p. 102) tot de conclusie dat thans
eene goede regeling der administratieve rechtspraak
mogelijk is, dat art. 153 der Grondwet alleen privaat-
rechtelijke geschillen aan den bui\'gerlijken rechter op-
draagt (p. 164) en spreekt ten slotte nog zijne meening
uit dat de oinlracht der administratieve rechtspraak
niet kan geschieden aan eene rechterlijke macht met
hiërarchische graden, maar slechts aan één enkel col-
lege (p. 167).

«

^^^^ ^ In 18nj maakte de administratieve rechtspraak een
onderwerp van beraadshiging uit op de vergaflering

-ocr page 71-

Ä,

57

der Nederlandsclie Jiiristeii-vereeiiiging. Pracadviezen
werden uitgebracht door de beeren Mr. S.
van Houten
en professor Buys. De eerste, na geconstateerd te heb-
ben dat de Grondwet den wetgever nagenoeg volivomen
vrijlaat, zou het woord „twistgeding" in de Grondwet
liever door „regtsgescliil" vei-vangen willen zien, en
scheidt van de eigenlijke administratieve rechtspraak
af wat hij noemt p s e u d o rechtspraak: daartoe
brengt hij de administratieve instanties, waar die be-
staan, totdat de Staat definitief zijn standpunt heeft
bepaald; voorts de kwesties welke aan het arbitrium
ex bono et aequo der administratie zijn opgedragen;
alsmede be.slissingen omtrent vergunningen: leges
privat a e. De administratieve rechtspraak dehnieert
hij als: twistgedingen over e e n i g eener-
z ij d s beweer d, a n d e r z ij d s betwist
u Ec ii t,
bij welke een administratief of politiek
recht aan een van beide zijden de grond
van het v an den rechter g e v o r d erde
uitmaakt. Hij wil haar aan den gewonen rechter
oi)gedragen zien, en wel: a. door in art. \'2 11. O. de
competentie van den gewonen rechter zoo te regelen,
dat zij alle twistgedingen omvat, welke ontstaan uit
burgerlijke i-echtsbetrekkingen of uit krenking van bur-
gerlijke rechten door het openbaar gezag; b. door hand-
having der bizondere wetten, die den gewonen rechter
rechtsmacht opdragen, in administratieve of staatkun-
dige zaken en door in belastingzaken algemeen het be-
ginsel te huldigen dat ook de wettigheid van een aan-

-ocr page 72-

\'58

slag tot het onderwerp van debat kan worden gemaakt
bij den gewonen rechter;
c. door gaandeweg in wetten
van administratieven of politieleen aard, waarin nog
geene regeling van een beroep op den rechter voor-
komt, zoodanige regeling op te nemen.

Professor Buvs bracht de kwestie terug tot zes vragen,
welke ook bij het debat gevolgd werden, nl.:

I. Behoort ook in Nederland de administratieve
rechtspraak aan een zelfstandigen rechter te worden
o])ged ragen?

II. Wie moet die rechter zijn?

III. Over welke geschillen moet zijne rechtspraak
zich uitstrekken?

IV. Welke regelen van rechtspleging behooren voor
die rechtspraak te worden aangenomen en hoe de uit-
voering der gewezen vonnissen te verzekeren?

V. Iloe moet de lagere administratieve jurisdictie
worden ingericht?

VI. Hoe de conflicten te beslissen, welke oprijzen tus-
schen den administratieven rechter en eenei\'zijds de ad-
ministratie, anderzijds den buigerlijken of strafrechter?

De eerste vraag werd zoowel door de vergadering
als den praeadviseur eenstemmig bevestigend beant-
wooi-d, nadat de laatste daaromtrent had aangevoerd
dat de leden der uitvoerende macht, niet met het oog
op rechtspraak gekozen, en telkens wisselend, niet ge-
makkelijk de overtuiging hunner onpartijdigheid bij
het publiek zullen vestigen, terwijl bovendien, behalve
bij de afdeoling contentieus de waarborg der openbaar-

-ocr page 73-

\'59

heid aan de behandeling der zaken voor de administra-
tieve autoriteiten ontbreekt.

II. Voor de opdracht aan een afzonderlijken rechter,
bij voorkeur aan de afdeeling contentieus van den Raad
van State, voerde professor Buys aan dat zulk eene
oplossing het best aansluit aan het bestaande; dat het
belang eener goede rechtsbedeeling scheiding eischt
van de burgerlijke rechtspraak, om ze nl. te kunnen
brengen in de handen van mannen, „die, innig met
de administratie vertrouwd, van haar het hoofdonder-
werp hunner studie hebben gemaakt"; dat een andere,
eenvoudiger en minder kostbare procedure noodig is
dan die voor den civielen rechter, wijl immers in het
administratief proces partijen niet tegenover elkander
staan als individuen met gelijk recht. Het creeëren
eener derde kamer bij den Hoogen Raad stelde hij
met het instellen van een afzonderlijken rechter gelijk.

Mr. Levy voegde aan de argumenten voor het schep-
pen van een afzonderlijken administratieven rechter
nog toe dat in de keuze van den rechter reeds de
natuur van het administratief proces moet worden aan-
gewezen: nl. dit eigenaardige karakter, dat daar niet
gelijke partijen, als in het civiel proces, maar ongelijke
tegenover el kandei\' staan.

Mr. van Mouten achtte den Haad van State, als
adviseur der Kroon, ongeschikt om tevens als rechter
te zitten. — Voorts stelde hij in het licht dat voor
den rechter niet verschijnt de Regeering tegenover den
onderdaan, maar de ambtenaar q. q. tegenover het

-ocr page 74-

\'60

iiiclividu nomine proprio, als twee gedingvoerenden
met volkomen gelijke rechten.

111. De administratieve rechter, zegt prof. Buys, moet
niet kunnen treden op liet gebied van den civielen rech-
ter, noch op dat der administratie: tegen willekeurig
ontslag van ambtenaren behoort het politiek gezag te
waken; door uitvoerigheid der wetten moet willekeur
van de zijde der administratie voorkomen worden; de
rechter moet evenwel over de administratie geene
voogdij oefenen; alleen in kwesties van recht moet
hij uitspraak doen; niet ovei- geschillen, die slechts
belangen raken, waarin de rechter niet deskundig
is. Bij voorkeur moeten de administratieve rechtsge-
schillen geënumereerd worden, omdat nl. elk ander
systeem z. i. practisch onuitvoerbaar zou zijn. Echter
zal de administratieve rechter ook kennis moeten nemen
van „klachten over besluiten of handelingen van eenige
administratieve autoriteit in Rijk, provincie, gemeente
of waterschap, waardoor, naar het beweren van den
klager, een hem door wet of verordening toegekend
recht geschonden of een last wordt opgelegd, dien hij
niet verplicht is te dragen." Evenwel wil hij geen
klacht toelaten, waar geen subjectief recht is gekrenkt.
Met koniriklijk vernietigingsrecht wegens strijd met
het algemeen belang moet uitsluitend bij de Kroon
blijven; evenzoo wegens strijd tnet de wet; de rechter
moet echter op den laatsten grond ook de onwettig-
heid der verordening kunnen uitspreken.

Mr. Levy noemde de zelfstandigheid der administratie

-ocr page 75-

\'61

de negatie van den reclitstaat; belang en recht zijn
niet te scheiden; met een belang is tevens een recht-
matigheidskwestie gemoeid; voor ieder gekrenkt belang
wil hij daarom een rechter zien aangewezen. Professor
Oppenheim bestreed dit, hoewel toegevende dat de
grens moeilijk te vinden zal zijn.

Mr. H. Vos verdedigde het stellen eener algemeene
formule en achtte daartoe de bovengenoemde van
professor Buys voldoende.

Mr. T. M. C. Asser stond voor enumeratie, gevolgd
door eene algemeene formule, gelijk in art. 699 van
het wetboek van koophandel ten aanzien der avarij
geschiedt.

Mr. Coninck Täefsting verdedigde de enumeratie op
grond dat de opdracht aan den administratieven i-echter
iets exceptioneels is: de excepties dienen daarom met
name genoemd.

IV. Prof. Buys wil eene onkostbare en eenvoudige
procedure, naar het model als thans voor den Baad
van State gebruikelijk. Evenals Mr. van Houten wil
hij geen rechterlijke behandeling, zoolang de administra-
tieve instanties niet uitgeput zijn. — De uitspraak zou
door den rechter moeten worden medegedeeld aan het
betrokken ministerieele departement, dat voor de exe-
cutie zou moeten zorg dragen.

V. Ook een lagere administratief rechterlijke instantie
acht prof. Buys gewenscht: Gedei)uteerde Staten zijn
daartoe z. i. aangewezen.

VI. De rechter zelf zal over zijne competentie moeten

-ocr page 76-

\'62

oordeelen, meent prof. Buys; het opwerpen van con-
flicten, zooals in Fi-ankrijk en Duitschland, acht hij
verwerpelijk; onredelijk is het, tot meerdere zekerheid
boven den hoogsten rechter nog een hoogeren te willen
stellen. Voor het mogelijke geval dat èn de civiele èn
de administratieve rechter, beide, zich in eenzelfde
zaak bevoegd of onbevoegd achten, wil hij een Raad
zien ingesteld onder voorzitterschap van den Minister
van Justitie en waarin een gelijk aantal leden van den
Iloogen Raad en van het administratief hooggerechtshof
zoude zitting nemen.

Na het verschijnen der praeadvlezen voor de ver-
gadering der Nederlandsche Juristenvereeniging van
1891 gaf de Redactie van het Weekblad van hot
recht daarover eene beschouwing ten beste in de nos.
6035—6038.

Hoewel het argument der ongeschiktheid van de
vormen, en de kosten van het bifrgerlijk proces voor
de administratieve procedure bestrijdende, bepleitte zij
toch de opdracht der administratieve rechts|)raak aan
den Raad van State en aan Gedeputeerde Staten op
grond van aansluiting bij het bestaande,- terwijl zij niet
bevreesd is dat de Raad van State zich dooi- politieke
invloeden zou laten iniluenceeren, en er geen bezwaar
in ziet dat eenige leden van dien Raad voor het leven,
andere niet voor het leven worden aangesteld.

Art. 153 der Grondwet spreekt slechts van burger-
lijke twist<^edingen, meent het blad, al is ook bij andere

-ocr page 77-

\'63

wetten menig publielcrechteiijlv geschil eveneens den
rechter ter beslissing opgedragen. Het beginsel van
R. O. 2 zou de redactie behouden willen zien: overal,
waar het geldt handhaving van eigendom of andere
zakelijke rechten of de invordering eener schuld, blijve
de burgerlijke rechter bevoegd ; het v o o r w e r p,
niet de rechtsgrond der vordering moet \'s rech-
ters competentie bepalen. Zuiver publiekrechtelijke
kwesties, zooals geschillen over kiesrecht, zou zij niet-
temin willen voorbehouden voor den administratieven
rechter, voor wien zij als eisch stelt innige vertrouwd-
heid met het samenstel der administratieve wetgeving
en het geheele raderwerk der administratie, wat zij
van den burgerlijken rechter niet durft verwachten.

Conllicten zullen zich weinig voordoen, zegt de Re-
dactie verder, als men de bevoegdheid van den bur-
gerlijken rechter als regel stelt, en de uitzondeiingen
enumereert vooi\' den administratieven rechte)\'. En ein-
delijk tracht zij met een beroep op de historie te be-
wijzen, dat G. inO niet betrekking heeft op de regeling
van competentie-geschillen tusschen den gewonen en
den administratieven rechter.

Ook professor L. do Hartog wijdde in The mis
(1891) nog vóór de vergadering der .Turisten-vereeniging
eene beschouwing aan hare praeadviezen over admi-
nistratieve rechtspraak. Den praeadviseur Mr. S. van
Houten maakt hij het verwijt, dat hij wel de opdracht
van administratieve rechtspraak aan een rechter

-ocr page 78-

\'64

bepleit, maar geen argumenten aanvoert voor zijne
conclusie dat dit de gewone rechter moet zijn, en
voorts, dat hij geen criterium aangeeft om het vrije
terrein te onderscheiden, waar de administratie ex
aequo et bono mag regelen en besluiten. Als het lagei\'
Staatsorgaan, handelende voor den Staat, dezen slechts
bindt in de veronderstelling dat de handeling van dit
lager orgaan in overeenstemming is met den wil van
het hoogste orgaan, dan is het niet in te zien, meent
]Mr. de Hartog, waarom dit hoogste orgaan zich nog
zou moeten bekommeren om de adviezen van een
College, dat zelf niet als een verantwooi\'delijk lid in
den keten der actieve administratie een schakel vormt.
Ook de consequentie van Mr. v. Houten\'s zienswijze
dat de rechterlijke beslissing, ook door den gelaedeerde,
pas kan worden ingeroepen, nadat de administi\'atieve
instanties doorloopen zijn, acht hij onaannemelijk.

Tegenover het gezegde van Mr. Buys, dat opdracht
der administratieve rechtspraak .aan eene derde kamer
bij de gewone rechtscolleges, niet de competentic-con-
llicten de wereld uithelpt, merkt professor De Hartog
in het voorbijgaan op, dat het kwestieus kan zijn, ol\'
de behandeling bij de eene of de andere kamer van
een in \'t algemeen bevoegd verklaard rechtscollege,
inderdaad eenigen invloed kan uitoefenen op ile rechts-
geldigheid van het gevoerde geding of van de gevallen
uitspraak.

iMr. de Hartog meent evenwel, dat zulk eene opdracht
zoowel den aard van de civiele rechtspraak als dien

-ocr page 79-

\'65

der administratieve zou aantasten en in gevaar bren-
gen. Opdracht aan Gedeputeerde Staten en de afdeeling
contentieux van den Raad van State acht hij ver-
kieselijk, om aan te sluiten bij het bestaande en merkt
op dat de Grondwet reeds over de inconsequentie is
heengestapt, dat de leden van deze afdeeling alsdan
ad Vi ta m zouden aangesteld moeten worden.

Verder schrijft de hoogleeraar dat het zich niet be-
wijzen laat dat de Grondwetgever van 1815 of zelfs die
van 1848 eene absolute scheiding tusschen publiekrecht
en privaatrecht bij de rechtspraak heeft willen maken:
de Grondwet wilde slechts der rechterlijke macht hare
legitime portie verzekeren en haar beschermen tegen
de vroegere usurpatie der uitvoerende macht. Schrijver
accepteert dan ook Buys\' afpaling tusschen de com-
petentie van den administratieven en die van den ge-
wonen rechter. Echter niet die van het vrije gebied
der administratie. Vrij is de administratie waar geen
wettelijk voorschrift haar bindt. Waar echter de wet
wel voorschriften geeft, maar die niet bepaald afba-
kent, de opvatting en de toepassing ervan aan het uit-
voerend gezag toevertrouwend, daar is volgens xMr.
Llartog nog wel plaats voor rechtspraak. De vrees voor
gevaar, schade of hinder van art. 11 der Hinderwet is
niet een subjectieve vrees der administratie, „maar
eene vrees, zooals die bij een
hommc rnisonnahlr, die
volkomen op de hoogte der omstandigheden is, en de
gevolgen van te scheppen toestanden onbevangen wil
en kan overzien, mag voorkomen." In dit en soortge-

-ocr page 80-

\'66

lijke gevallen moet de administratie niet alleen doel-
matig, maar ook en vooral rechtvaardig, naar den geest
en de bedoeling der wet beslissen. Rechterlijke controle
mag hier niet worden uitgesloten. „De administratieve
rechter neemt bij dergelijke beslissing even weinig de
plaats der administratie zelve in, als de burgerlijke
rechter de plaats inneemt van den contractant, over
wien hij oordeelt, of hij datgene volvoerd heeft, wat
„naar den aard der overeenkomsten door\'de billijkheid,
het gebruik of de wet, wordt gevorderd. (B. 1375)."

De gewone rechter moge wellicht niet bij machte
zijn, zoodanige kwesties te beoordeelen; wèl Gedepu-
teerde Staten en de afdeeling contentieux van den
Raad van State.

Ten slotte geeft de schrijver te kennen dat dezelfde
rechter, die de onrechtmatigheid der bestuurshandeling
uitspreekt, ook dient te beslissen over de eventueel bij
de wet mogelijk gemaakte schadevergoeding.

In het Rechtsgeleerd Magazijn van 1891 behandelde
Mr. H. Uouyl de vraag welke colleges moeten belast
worden met de administratieve rechtspraak. Na ver-
haald te hebben- wat er bij de Grondwetsherziening in
1887 te dien aanzien is gesproken en voorgevallen en
na gewezen te hebben op de verschillende practijk in
onderscheidene landen, geeft hij daarin de argumenten

weer, door Dr. O. von Sarwey tegen de rechtspraak

«

der uitvoerende macht aangevoerd: de administratie
heeft\'ten doel behartiging van het algemeen belang;

-ocr page 81-

\'67

zij moet daarbij de subjectieve rechten van particu-
lieren wel in acht nemen, maar deze te be-
sc hermen ligt niet in het doel harer handelingen;
waar iemand zich verongelijkt gevoelt door de admini-
stratie, moet hij daarover kunnen klagen bij een rech-
ter, die van haar onafhankelijk is: niemand kan on-
partijdig oordeelen in zijn eigen zaak. Voorts haalt de
schrijver met blijkbare instemming het betoog aan van
Mr. Farncombe Sanders, die met kracht de onafzet-
baarheid van den administratieven rechter heeft bepleit.

Vervolgens bespreekt hij de argumenten, welke plegen
te worden aangevoerd tegen de opdracht aan den ge-
wonen rechter. Het verschil in karakter tusschen publiek-
en privaatrecht, door JBluntschli en Mr. .T. A. Levy op
den voorgrond geplaatst, acht hij geen afdoende reden
om de opdracht der rechtspraak over beide deelen van
het recht aan verschillende colleges te rechtvaardigen.
De rechter heeft immers slechts de wet toe te passen
gelijk hij ze vindt en mag zich daarbij niet laten leiden
door overwegingen ontleend aan het staatsbelang.
Mr. Reuyl wijst er op hoe zelfs Von Sarwey, overigens
een voorstander van het instellen van afzonderlijke
adininistratief-rechterlijke colleges, toegeeft dater p r i n-
c i p i e e 1 niets tegen is om ook de rechtspraak in
administratieve geschillen aan den gewonen rechter op
te dragen, als men aanneemt dat ook op dit gebied
werkelijke rechtspraak mogelijk en noodzakelijk is en
het gebied dier rechtspraak beperkt is tot de beslissing
van geschillen over subjectieve rechten.

-ocr page 82-

\'68

Een tweede argument tegen de opdracht der admi-
nistratieve rechtspraak aan den gewonen rechter, dat
nl. de taak van den administratieven rechter niet zoo-
zeer zou bestaan in het logisch uitleggen en toepassen
van den wettelijken regel als wel in het in acht nemen
eener b i 11 ij k e maat, verwerpt Mr. Reuyl evenzeer,
wijl hij nl. de contrôle over de maatbepaling, door de
administratie binnen de grenzen der wet gegeven, niet
aan den rechter zou willen opdragen. Z. i. zou men
daardoor op het gebied der administratie de rechter-
lijke macht stellen boven de administratieve autori-
teiten. Maar ook als men deze zijne meening niet deelt,
acht hij het argument niet beslissend: immers ook in
burgerlijke en strafzaken heeft de rechter telkens over
feiten te beslissen en eene billijke maat te bepalen.—
Om aan de bedenking van Von Sarwey tegemoet te
komen dat het nl. ondoenlijk is, reeds van den beginne
af rechts- en doelmatigheidskwestie te scheiden, zou
men het geschil in e e r s t e * i n s t a n t i e bij een
administratief college kunnen brengen en eerst in
hooger en laatste ressort de rechterlijke macht laten
beslissen.

Dat de gewone procesorde niet geschikt is voor het
administratief proces — z. i. mag de administratie niet
gelijk worden gesteld met eene gewone partij — is
evenmin een argument tegen de opdracht aan den ge-
wonen rechter. Eene afzonderlijke procedure, en ook

»

afzonderlijke kamers der rechterlijke colleges dienen
te worden ingesteld.

-ocr page 83-

\'69

Ook het argument dat de gewone rechter niet genoeg
kennis heeft van het administratief recht, o, a. door
Thorbecke, Gneist en Von Sarwey aangevoerd, acht hij
niet afdoende. Van het recht zal hij wèl op de
hoogte zijn; men eische desnoods, behalve zijn docto-
raat in de rechtswetenschap, nog dat in de staats-
wetenschap; en in technische kwesties zal hij zich
door deskundigen kunnen laten voorlichten. Ook toont
Mr. Reuyl nog aan dat het bezwaar van Gneist tegen
de opdracht aan den gewonen rechter voornamelijk
daarop berust, dat het administratief recht nog grooten-
deels niet behoorlijk gespecialiseerd en gecodificeerd
is, maar nog staat „op de basis van administratieve
bepalingen, die nooit gegeven zijn met het oog op eene
letterlijke toepassing door buiten de administratie
staande gerechtshoven."

Het bezwaar dat door de opdracht der administra-
tieve rechtspraak aan den gewonen rechter deze te
veel gemengd zoude worden in den partijstrijd, acht
Mr. Reuyl al evenmin gegrond. De partijstrijd is aan
administratieve kwesties z. i. niet meer verknocht dan
aan civiele- of strafzaken.

Zijns inziens is de gewone rechter het meest aange-
wezen om ook over administratieve geschillen te be-
slissen. Niet alleen omdat daardoor de noodzakelijke
waarborgen eener goede rechtspraak, openbaarheid,
recht van verdediging enz., geheel tot hun recht komen,
maar ook omdat er moeilijk een andere meer geschikte
rechter zal kunnen gevonden worden. De samenstelling

-ocr page 84-

\'70

van geheel nieuwe colleges, die in geen geval nood-
zakelijk zijn, zou, ook om de groote kosten, in afzien-
baren tijd niet kunnen verwacht worden; ook zoude
daarmede de noodzakelijke eenheid der rechtspraak
verloren gaan. Bovendien zoude alsdan eene competen-
tie-regeling noodig zijn en wellicht een conflictenbof;
dit laatste zoude dan echter boven den Hoogen Raad
komen te staan. Draagt men de beslissing over de
competentie aan den Hoogen Raad op, dan geeft men
den gewonen rechter weer eenigszins eene beslissing
in eigen zaak, — De positieve of negatieve competen-
tie-conflicten door de wetgevende macht te laten be-
slissen, zooals Mr, Levy voorstelt, schijnt geheel onuit-
voerbaar: deze macht is daar allerminst toe geschikt,—
Bij opdracht van de administratieve rechtspraak aan
den gewonen rechter ontgaat men al deze moeilijk-
heden: eene competentie-regeling naar het vage ver-
schil tusschen publiek- en privaatrecht wordt dan over-
bodig; competentie-conllicten komen niet voor: de
rechterlijke macht zal haar eigen competentie vast-
stellen.

Den Raad van State acht Mr, Reuyl niet geschikt
tot administratieven rechter, omdat bij de benoeming
zijner leden dikwijls politieke overwegingen hun invloed
doen gelden; wijl alsdan zijne leden — althans die der
afdeeling contentieux — voor het leven zouden aange-
steld moeten worden, wat slecht te rijmen valt met
het karakter van een a d v i s e e r e n d lichaatn; vooral
echter &mdat de Raad van State als het ware een deel

-ocr page 85-

\'71

is der administratie en als adviseui- der Regeering ge-
woon is, het algemeen belang op den voorgrond te
plaatsen. — Ook in Gedeputeerde Staten ziet hij geen
ideale rechters, daar zij bestaan uit een wisselend
personeel, bij welks benoeming rechtskennis allerminst
den doorslag geeft, en Mr. v. Houten terecht heeft
opgemerkt\') dat zij zich dikwerf niet minder onafhan-
kelijk gevoelen van de wet dan van het uitvoerend gezag.

Nog vóór de Staatscommissie, in 1891 benoemd tot
voorbereiding van de regeling der administratieve recht-
spraak, met haren arbeid gereed kwam verscheen in
1893 het eerste deel van Mr. J. II. M. van Idsingn\'s
belangrijk werk: De administratieve rechtspraak en de
constitutioneele monarchie.

In het eerste hoofdstuk van zijn Ie deel zet deze
schrijver voorop als de gangbare definitie van admi-
nistratieve rechtspraak: „de rechtspraak in geschillen
tusschen bizondere personen en de administratieve
organen aan het publiek gezag, over de uitoefening
van dat gezag"; waarmede derhalve terstond worden
uitgesloten de geschillen tusschen verschillende organen
van het openbaar gezag, ook al loopt het geschil over
bestuurszaken, en geschillen tussclieii bizondere per-
sonen. Voorts merkt hij op dat het geschil steeds moet
gevoerd worden tegen de administratieve or-
ganen van het publiek gezag, in tegenstelling met de

1) Tsveede Kamer 5 Mei 1887.

-ocr page 86-

\'72

wetgevende of verordenende organen —
vernietiging eener verordening, ook wegens strijd met
de wet is geen taak van rechtspraak, maar van
mede-verordeningsrecht —; en dat iiet geschil moet
loopen over de uitoefening van het publiek gezag.
Daaraan knoopt de schrijver dan zijne verhandeling
vast over de onderscheiding tusschen publiek- en privaat-
recht, waarin hij het eigenaardige standpunt inneemt
van het meerendeel der Engelsche schrijvers: dat er
tusschen publiek- en privaatrecht geen karakteristiek
verschil bestaat.

In zijn tweede hoofdstuk bestrijdt Mi\', v. Idsinga de
leer, welke de beoordeeling der zgn. „doelmatigheids-
quaestie" aan den administratieven rechter wil ont-
trekken. Onjuist is het een tegenstelling te zoeken
tusschen „recht" en „belang". Is het recht „een door
de wet beschermd belang", dan zal juist de rechter te
beslissen hebben of in een bepaald geval het gekrenkte
belang al of niet door de wet gewaarborgd is. Hij wijst
erop dat prof. Buys de beslissing over de f e i t e 1 ij k e
vraag aan den administratieven rechterzen willen
onttrekken, op grond dat de rechter alleen recht.s-
V ragen kan uitmaken, welk gevoelen ook door Mr.
Roëll werd verkondigd bij de Grondwetsherziening;
deze meening steunt evenwel op een verkeerde opvat-
ting van het begrip „rechtsgeschil", dat verward wordt
met rechtsvraag; in het geschil zal doorgaans zoowel
eene feitelijke als eene rechtsvraag te beslissen zijn,
welke dilcwijls onafscheidelijk zijn verbonden. —Tegen-

-ocr page 87-

\'73

over Buys\' beweren dat ten aanzien der doelmatig-
heidsquaesties de administratie zelfstandig heeft te
oordeelen, stelt Mr. v. Idsinga dat dit evenzeer geldt
ten opzichte van rechtsvragen en voert daarvoor prof.
Buys\' eigen woorden aan: „Wetten uitvoeren en wet-
ten verklaren zijn onafscheidelijke deelen van eenzelfde
bedrijf." Slechts wanneer men de Fransche leer der
trias politica aanhangt, kan men er bezwaar in zien
het eene staatsorgaan, de administratie, door het andere,
de rechterlijke macht, te laten contrôleeren ; doch dit
bezwaar geldt dan ook weer evenzeer de rechtsvragen
als de kwesties van beleid. — Moest de administra-
tieve rechtspraak tot een van beide beperkt blijven,
Mr. v. I. zou er de voorkeur aan geven, de controle
betretfende de wetsinterpretatie te laten ver-
vallen. Voorts bestrijdt hij de o. a. door Mr. lleuyl
uiteengezette theoi\'ie dat daarom alleen ten op-
zichte van rechtsvragen eene rechterlijke
contrôle op de administratie zou noodig zijn, omdat
de wet „grenzen" stelt aan de „machtsuitoefening" der
administratie en het niet wenschelijk is, de admini-
stratie zelve te laten beslissen of zij die grenzen al of
niet overschreden heeft, en toont aan dat juist deze
afbakening van het gereserveerde terrein der admini-
stratie op de beslissing van feitelijke vragen neer-
komt. — Door meerdere uitvoerigheid der wettelijke
regelingen kan de wetgever slechts de eene feitelijke
vraag door eene of meerdere andere vervangen, maar
haar niet tot een rechtsvraag maken. De vraag of een

-ocr page 88-

\'74

concreet geval beantwoordt aan een algemeen gestel-
den eisch is niet meer f e i t e 1 ij k van aard, — of
wil men: niet meer „doelmatigheidsquaestie" — dan
de vraag of dat geval beantwoordt aan de voorwaar-
den, die tot in de minste kleinigheden streng bepaald
en met den hoogsten graad van nauwkeurigheid om-
schreven zijn". — Hij vestigt er de aandacht op dat
het door pi\'of. Buys gestelde geval dat eene wet bepaalt
dat deze of gene een weg behoort te onderhouden
ten genoege van Burg. en Weth. eene pe-
titie principii bevat, wijl natuurlijk de administratieve
rechtspraak wetten veronderstelt, die den bizonderen
persoon niet onvoorwaardelijk overleveren aan het ge-
noegen der administratie. Was zulk eene verplich-
ting tot onderhoud opgelegd zonder nadere omschrij-
ving, dan zoude ook in zulk een geval de administratieve
rechter over het al of niet behoorlijke van het onder-
houd te oordeelen hebben.

Vervólgens attaqueert Mr. v. I. het argument van
prof. Buys voor de onttrekking der doelmatigheids-
quaesties aan den rechter: dat de administratie in
zulke quaesties de verantwoordelijke deskundige, en
hare beslissing daarom de beste zijn zoii. Hij stelt daar
tegenover in het licht dat de administratie als zoodanig
evenmin deskundige is als de rechter, dat beide zich
door deskundigen laten voorlichten en dat \'s rechters
gezag geenszins berust op zijne veronderstelde deskjin-
digheid, maar op zijne zedelijke positie als vertegen-
woordigend orgaan der gemeenschap.

-ocr page 89-

\'75

Zijne conclusie is dat de rechter in zijne competentie
aan geen andei-en regel mag worden gebonden dan
dezen: dat hij recht spreke volgens de wet.

In zijn derde hoofdstuk bespreekt Mi\'. van Idsinga
de argumenten, welke plegen te worden aangevoerd
ten gunste eener afzonderlijke „rechterlijke macht"
voor de administratieve rechtspraak. Het argument dat
het publiek recht „een ander recht" zou zijn dan het
privaat recht heeft voor hem natuurlijk geen kracht.
Daarbij vergeet men dat rechtspraak altijd publiek
i-echt is. Overigens willen zij, die dit argument gebrui-
ken, toch niet aan den administratieven rechter de
beslissing opdragen over competentiekwesties in een
civielrechtelijk geding. Zelfs de strafrechtspraak willen
zij den burgerlijken rechter laten behouden, niettegen-
staande de afzonderlijke pi-ocedure. De door professor
Buys aangevoerde grond dat de rechter het toe te pas-
sen recht voldoende moet k e n n e n, pleit alleen voor
het instellen van a f z o n d e r 1 ij k e k a m e r s voor
de administratieve rechtspraak, zegt Mr. v. Idsinga.

Dat een eenvoudiger procedure voor administratieve
zaken zoude noodig zijn, zoo betoogt hij verder, bewijst
nog niet dat deze zaken ook een afzonderlijken rechter
behoeven, en hij wijst dan op de strafrechtspraak, die
toch ook aan den burgerlijken rechter is opgedragen.
Den waren ondergrond van dit argument meent hij
echter te moeten zoeken in het verlangen dat aan de
overheid in het administratieve proces een bevoorrechte
positie worde toegekend. Slechts daarom wil men „olïi-

-ocr page 90-

\'76

cial courts", omdat daarin een „official bias" zal be-
staan. Hij acht dit verklaai-baar in het Fransche stelsel,
waar het „contentieux" toch geen eigenlijke rechtspraak
is, maar veeleer de vrucht van het absolutisme; daar
kan men terecht de inmenging van den gewonen rechter
weren, uit vrees dat deze „des habitudes administati-
ves" zou krijgen. Maar bij een wezenlijke rechtspraak
kan er van een bevoorrechte positie dei: overheid voor
den rechter geen sprake zijn. Waar een betere
waarborg voor de rechten der overheid of het open-
baar belang noodig is, daar omschrijve men dit bij de
wet. „These advantages should be carefully defined
by law, not secured by any partiality in the tribu-
nals that apply the law" zegt Mr. van Idsinga Sidg-
wick na.

Evenzeer verwerpt hij de opvatting, die aan de ad-
ministratie eene \'bevoorrechte positie wil toekennen op
grontl van het hoogere belang, dat zij voorstaat, zooals
Dr. Roesier, en die haar daarom niet als gewone partij
in het geding wil zien optreden, wijl zij niet haar eigen
persoonlijk belang, maar een haar toevertrouwde zaak,
een „fremdes Recht" vertegenwoordigt, of door hare
organen doet voorstaan. Ook bestrijdt hij de bewering
dat de administratie, in tegenstelling met den particu-
lier, geen „subjectieve rechten" zou kunnen doen gelden.
En eveneens de opinie van Von Sarwey dat „jle auto-
riteit" der administratie eronder lijden zou, indien zij
„von jedem Einzelnen, der sich vei\'letzt glaubt, in die
Stellung einer ihm gleichstehenden Gegenpartei gebracht

-ocr page 91-

\'77

werden könnte." Moest door zulk eene bevoorrechting
het prestige der administratie worden opgehouden —
gesteld dit ware doeltreffend —, dan zoude hij dien
prijs overdreven achten. Z. i. mag de administratie niets
meer zijn voor den rechter dan een gewone partij; elk
voorrecht zou in strijd zijn met ware rechtspraak. Dat
nog zoo velen dit niet inzien schrijft hij toe aan de
Fransche theorie, welke zij onbewust nog zijn toege-
daan, nl. de absolutistische staatsleer, onder het a n-
c i e n régime uit het Romeinsche recht gedestil-
leerd. Voor hen heeft de administratieve rechtspraak
dan ook meer het karakter van genade dan van recht.
Zoo is de Regeering in dien zin „zonder rechterlijke
machtiging tot uitvoering der wet" bevoegd, dat zij,
als „publiek gezag" nooit iets aan den rechter te
vragen heeft en „in niets zijne machtiging behoelt, om
tot handelen bevoegd te zijn".

Aldus redeneerende maakt men echter niet alleen
de administratieve rechtspraak overbodig, meent Mr.
V. I., maar zou men ook de geheele strafrechtspleging
dienen op te ruimen.

In een vierde hoofdstuk handelt Mr. van Idsinga
over de taak des rechters. Deze bestaat z. i. niet, zooals
veelal aangenomen wordt, in het beslissen en oordeelen
over rechtskwesties, — dit doen anderen, b.v. de ad-
ministratie, evenzeer, — zijn eigenaardige taak is niet
van intellectueelen aard: het vinden van hetgeen
recht is, is ook voor hem slechts bijzaak; zijn taak
is de uitoefening van gezag. Dat men vaak te veel let

-ocr page 92-

\'78

op de bijzaak — het beslissen van rechtskwesties — heeft
velen ertoe verleid, den rechter een deskundige, althans
op het gebied des rechts, te noennen. Hij heeft evenwel
nog heel wat anders dan rechtskwesties te beslissen,
en het feit dat de wet zelve hem de gelegenheid opent,
zich door deskundigen te laten voorlichten, bewijst dat
zij hem geen onvoorwaardelijk brevet van deskundig-
heid wil uitreiken. Zelfs niet ten aanzien der rechts-
vraag acht Mr. v. I. den rechter een deskundige. Het
curia novit jus beteekent alleen dat partijen hem
omtrent het recht niet, evenals omtrent de feiten, be-
hoeven in te lichten; hij kent bet buiten hen om.
Voor de vervulling zijner taak zal hij zich van het
recht op de hoogte moeten stellen, evenals ieder ander,
die het recht heeft toe te passen; partijen zorgen er
wel voor; het is echter nuttig dat hij gelegenheid hebbe
zich door een onafliankelijk deskundige te laten voor-
lichten; ook de handhaving der procesorde worde bij
voorkeur toevertrouwd aan iemand, die goed bekend
is met de daarvoor geldende regels (b.v. een rechtsge-
leerden president). Maar overigens zijn „deskundigen"
en vooral „wetgeleerden" volstrekt niet noodig voor
de uitoefening der rechtspraak.

Dat het woord rechtspraak nog steeds aanstonds doet
denken aan rechtsgeleerden, schrijft Mr. v. I. groo-
tendeels toe aan de nawerking der triasleer, ook in
Duitschland.

Hij wijst op het onhoudbare der bewering dat de
rechter de „handhaver der wet" zou zijn, of juister,

-ocr page 93-

\'79

van liet recht, naar de regels bij de wet gesteld. De
wet wordt gehandhaafd door de zedelijkheid. Recht-
spraak is geen handhaving van een objectief recht,
noch herstel van het geschonden recht. Stahl zelf zegt
reeds: „Die Gerechtigkeit des Staats (welke de rechter
naar zijne meening geroepen is te handhaven) besteht
darin dasz (der Staat) die Herrschaft seiner eignen
Ordnung und dasz er das Recht der Unterthanen, das
er zugesichert, aufrecht halte," derhalve: bescherming
van subjectieve rechten. Mr. van Idsinga legt er den
nadruk op dat de inhoud van het objectieve recht niet
is het subjectieve recht, maar wel de subjectieve
verplichting. Het subjectieve recht is een vorni-
wisselend, ongrijpbaar verschijnsel, „airy nothing"; eerst
door de daar tegenover staande verplichting krijgt het
„a local habitation and a name". De rechter nu heeft
tot taak die uitspraak omtrent het be-
staan en den inhoud eener v e r m e e n d e
c
O n c r e e t e r e c h t s v e r p 1 i c h t i n g te doen,
krachtens welke d e v e r v u 11 i n g d i e r v e r-
p 1 i c h t i n g door dwang m a g w o r d e n v e r-
kregen. Het eigenlijke doel zijner werkzaamheid is
dus te beslissen omtrent het al of niet geoorloofde van
dwang. Zijn functie is niet het mogelijk maken, maar
het k e e r e n van dwang. De vervulling eener reciits-
verplichting behoort van niemand te worden afgedwon-
gen, tenzij bestaan en inhoud dier verplichting te dien
einde opnieuw van staatswege zij vastgesteld; dit te
verrichten is de taak van den rechter en hij is daarbij

-ocr page 94-

\'80

gebonden aan de wet, omdat de oorspronkelijke vast-
stelling is geschied in de wet.

Rust nu de rechtsverplichting, waaromtrent \'s rech-
ters uitspraak wordt gevraagd op een particulier per-
soon, dan heeft men te doen met de gewone recht-
spraak; rust zij op een orgaan van het publiek gezag,
dan komt de administratieve rechtspraak in
werking. Deze kan daarom gedefinieerd worden als:
de rechterlijke uitspraken omtrent het
bestaan en den inhoud van concreete
r e c h t s v e r p 1 i c h t i n g e n Van organen van
het publiek gezag. Zij kan strekken tot het nemen
eener beschikking, welke achterwege was gebleven of
tot intrekking (vernietiging) of wijziging eener reeds
genomen beschikking. Zoo behoort dus de uitspraak
over rechtsverplichtingen van bizondere personen steeds
tot de gewone rechtspraak, ook dan wanneer die ver-
plichtingen gevestigd zijn in „het zoogenaamde publiek
recht".

Nu zou Mr. van Idsinga deze rechtspraak, naar oud
Germaansch beginsel willen opgedragen zien aan een
judicium p a r i u m, vooral voor de beslissing of de
beweerde verplichting inderdaad bestaat en waarin zij
bestaat; een judicium parium in den vorm eener jury,
en wel eene jury, samengesteld uit personen, die onder
alle opzichten als de gelijken kunnen worden beschouwd
van de ambtenaren of leden der bestuurslichamenvover
wier handelingen of verzuimen zij zullen te oordeelen
hebben. \'

-ocr page 95-

\'81

De. Staatscommissie, in haar ten jare 1894 versehenen
verslag, geeft als motief voor het bestaan der behoefte
aan zoodanige regeling op: het gevaar dat de admini-
stratie meer den blik op het belang der gemeenschap
zal richten dan op het recht van bizondere personen,
en de wenschelijkheid om bij oprijzende geschillen zelfs
den schijn van partijdigheid te vermijden. — Opdracht
aan den burgerlijken rechter, op zich zelve aanbevelens-
waardig wegens het vermijden van competentie-kwesties,
acht zij onmogelijk wegens het onvermijdelijk verschil
in procedure in burgerlijke en administratieve geschil-
len, en ook omdat daarmede gepaard zou moeten gaan
de opheffing der administratieve instanties, hetgeen
eene ware i-evolutie teweeg zou brengen in het be-
staande administratief recht, terwijl eindelijk het bur-
gerlijk-, handels- en strafrecht reeds zulk een omvang
verkregen heeft dat de grondige kennis van dit alles
en bovendien van het administratief recht een t e
zware eisch zou worden voor den rechter, die in al
deze materie zou hebben te besli.ssen. — Opdracht aan
den Raad van State of hare afdeeling contentieux acht
zij evenmin gewenscht, omdat de betrokken leden dan
voor het leven zouden aangesteld moeten worden, en
omdat het lidmaatschap van het administratief rechts-
college den geheelen mensch eischt, terwijl het boven-
dien afkeuring verdient dat dezelfde leden als adviseur
en als rechter over éénzelfde punt zouden te beslissen
kunnen hebben. — Het scheppen eener derde Kamer

-ocr page 96-

\'82

van den Hoogen Raad, hoewel vrijwel gelijkstaande met
het oprichten van een afzonderlijk college, heeft toch
het bezwaar dat de leden zouden benoemd moeten
worden op voordracht van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal.

Aan de instelling van een administratief hooggerechts-
hof geeft zij daarom de voorkeur. Te meer omdat uit
art. -166 der Grondwet en de geschiedenis der herzie-
ning van i887 de bedoeling des Grondwetgevers blijkt
dat, zoo een afzonderlijke administratieve rechtspraak
wordt georganiseerd, deze rechter zal staan naast
de rechterlijke macht.

De Commissie is van oordeel dat door de Grondwets-
herziening van 1848 beslist is dat twistgetiingen over
eigendom en schuldvordering alleen dan tot de kennis-
neming van den burgerlijken rechter behooren, wanneer
de desbetrelfende rechtsvorderingen haren rechtsgrond
hebben in het burgerlijk recht, en voorts meent zij dat
de competentie van den burgerlijken rechter niet af-
hangt van het petitum, maar slechts van het fun-
dament u m p e t e n d i.

Alleen rechts geschillen wil zij aan den admini-
stratieven rechter opdragen, met uitsluiting van die,
welke — op geen wettelijk voorschrift gebaseerd —
aan de discretionnaire bevoegdheid der administratie
moeten worden overgelaten; de rechtsgeschillen echter
ook in hun geheel: zoowel wat de feiten als het rechts-
punt betreft. De nauwkeurige afscheiding tusschen
rechtsgeschillen en andere wil zij bereiken door

-ocr page 97-

\'83

nauwkeurige omschrijving in de administratieve wetten
en door enumeratie der administratieve rechtsgeschil-
len, voor zoover zulks mogelijk is. Niet mogelijk acht
zij deze methode ten aanzien van conflicten gebaseerd
op provinciale-, gemeente- en waterschaps-reglementen
en -verordeningen. Hiervoor neemt zij dus eene alge-
meene formule aan.

De bevoegdheid tot het aanbrengen van het geschil
wil de Staatscommissie als regel alleen aan den be-
langhebbende toekennen; slechts bij uitzondering zou het
recht van klacht aan eenieder kunnen gegeven worden.

In afwachting eener deiiultieve regeling omtrent
schadevergoeding wegens onrechtmatige daden of ver-
zuimen der overheid wil de Staatscommissie voorloopig
den administratieven rechter de bevoegdheid toekennen
om, zoo hij daartoe gronden vindt, ter betering van
geleden schade eene geldsom toe te wijzen.

De rechter zal de procedure hebben te leiden; eene
passieve houding past hem niet.

Over zijne competentie zal de administratieve rechter
zelf beslissen. Voor het geval eene zelfde partij eene
zaak tegelijk bij den burgerlijken en den administra-
tieven rechter aanhangig zou maken, wil de Commissie
bepaald zien dat eene vordering bij den burgerlijken
rechter niet ontvankelijk is, nadat omtrent de beschik-
king, de handeling of het verzuim van het uitvoerend
gezag, waartegen de vordering is gericht, eene klacht
bij het administratief hooggerechtshof is aanhangig
gemaakt, en dat omgekeerd eene klacht bij den ad mi-

-ocr page 98-

\'84

nistratieveri rechter niet ontvankelijk is, nadat omtrent
de beschikking, de handeling of het verzuim van het
uitvoerend gezag, waartegen die klacht gericht is, eene
vordering bij den burgerlijken rechter is aanhangig
gemaakt. Overigens acht zij eene wettelijke regeling
van competentie-conflicten onnoodig.

Ook over praejudicieele geschillen van burgerlijken
aard zal de administratieve rechter te oordeelen heb-
ben, evenals de burgerlijke- en strafrechter praejudiceele
kwesties van publiekrechtelijken aard zal behooren te
beslissen, meent de Commissie.

Het koninklijk vernietigingsrecht ten aanzien van
provinciale- en gemeente-verordeningen wil de Commissie
in dien zin geregeld zien, dat vernietiging wegens strijd
met de wet niet zal kunnen geschieden dan na. schor-
sing van het onwettig geachte besluit en dat het be-
stuur, welks besluit is geschorst, bevoegd zal zijn, tegen
die schorsing in verzet te komen bij het administratief
hooggerechtshof. Gelijke regeling zou zij wenschen voor
de gevallen, waarin bij reglement aan den Koning of
Gedeputeerde Staten de bevoegdheid is gegeven, be-
sluiten van waterschapsbesturen wegens strijd met de
wet te vernietigen.

Deze beginselen belichaamde de Commissie in een
viertal wetsontwerpen:

a) tot uitvoering van art. 154 der Grondwet; art. 1
hiervan schept het administratief hooggerechtshof, welks
uitspraken krachtens art. 13 aan geene cassatie zijn
onderworpen;

-ocr page 99-

\'85

b) tot regeling der competentie van dit hooggerechts-
hof; art. \'1 somt 77 soorten van geschillen op, waarvan
het hooggerechtshof bij uitsluiting moet kennis nemen;
art. 2 voegt daaraan nog toe: klachten opgeworpen
door burgerlijke ambtenaren en beambten over schen-
nis van rechten of betwisting van vorderingen, door
hen gegrond op wet of verordening, akte van aanstel-
ling of bevordering en in het algemeen op eenige,
onder den naam van instructie of andere benaming
voor hunne aanstelling of dienstvervulling vastgestelde
regeling; 2". klachten over schennis van rechten, door
concessionarissen of hunne rechtverkrijgenden gegrond
op octrooien of concessiën door Rijk, provincie, ge-
meente of waterschap krachtens regeeringsrecht ver-
leend, of over oplegging aan hen van verplichtingen
met het octrooi of de concessie in strijd, tenzij deze
eene andere berechting van de uit hare toepassing
rijzende klachten voorschrijven; — een en ander voor
zoover deze klachten in art. 1 niet afzonderlijk zijn ver-
meld. Art. 3 voegt daar nog bij: klachten over krenking
van een door wet of verordering aan den klager ge-
waarborgd recht of over het aan dezen opleggen van
eene niet in wet of verordening gegronde verplichting
bij de toepassing of door niet-uitvoering van provin-
ciale-, gemeente- of waterschapsreglementen of veror-
deningen, voor zoover deze klachten in art. 1 en 2
niet afzonderlijk zijn vermeld. De art. 4 en 5 regelen
het verzet bij het hooggerechtshof van een bestuur
tegen vernietiging wegens strijd met de wet of niet-

-ocr page 100-

\'86

goedkeuring zijner verordening door een booger bestuur,
waar deze krachtens wet of verordening kan plaats
hebben of noodig is; terwijl art. 6 bepaalt dat de ad-
ministratieve voorziening bij den Koning zal wegvallen
waar en voor zoover thans appèl bij het hooggerechts-
hof is opengesteld;

c) tot wijziging der wet op de rechterlijke organisatie,
welker art. 2 zou vervangen worden door de drie vol-
gende artikelen:

Art. 2: De kennisneming en beslissing van alle twist-
gedingen, die hun regtsgrond vinden in het burgerlijk
regt, en de toepassing van alle soort van wettig be-
paalde straffen, zijn bij uitsluiting opgedragen aan de
regterlijke magt, volgens de verdeeling van regtsgebied,
de regterlijke bevoegdheid en de werkzaamheden, bij
deze wet geregeld.

Art. 2o: Onverminderd de regtsmagt, haar bij het
vorige artikel en bij bijzondere wetten opgedragen,
neemt de regterlijke magt van twistgedingen, die niet
hun regtsgrond vinden in het burgerlijke regt, alleen
kennis als verkrijging eener geldsom of handhaving
van vermogensregt het voorwerp is van de voi\'dering
en de beslissing van het twistgeding niet bij wet of
verordening aan anderen is opgedragen.

Art. \'2b: Eene vordering, bij den burgerlijken regter
is niet ontvankelijk, wanneer de eischer ter zake van
de beschikking, de handeling of het verzuim, waartegen
die vordering is gerigt, eene klagt bij het administra-
tief lioog-geregtshof aanhangig gemaakt heeft. Deze

-ocr page 101-

\'87

niet-ontvankelijkheid kan ecliter niet worden ingeroe-
pen, indien liet administratief hoog-geregtshof zich ter
zake onbevoegd heeft verklaard.

d) tot wijziging der Provinciale wet en invoeging
van een achttal artikelen (\'lG5fi—h) omtrent de proce-
dure, door Gedeputeerde Staten bij de beslissing van
administratieve rechtsgeschillen in acht te nemen.

De heeren Ilumalda van Eysinga en S. van Houten
voegden eene afzonderlijke nota bij het verslag der
Staatscommissie, de eerste om, onder bestrijding der
argumenten, door de Commissie daartegen aangevoerd,
de opdracht der administratieve rechtspraak aan den
Raad van State te bepleiten, zoowel om het daarmede
gepaard gaande financieele voordeel, als om de be-
slissing van rechtskwesties en het onderzoek van doel-
matigheidsgeschillen in handen van hetzelfde college
te brengen; — de ander om te betoogen dat niet het
f u n d a m e n t u m p e t e n d i maar het p e t i t u m
als criterium moet dienen ter beslissing van de coni-
petentie-kwestie, en wel voornamelijk omdat dit crite-
rium meer zekerheid zou opleveren dan hetfundamen-
tum petendi, wijl de eischei- het in zijne macht zoude
hebben door de omschrijving van zijn petitum \'srechters
competentie buiten twijfel te stellen.

In het Rechtsgeleerd Magazijn- gaf in 1805 Mr. H.
Kouyl eene bespreking van den ai-beid der Staats-
commissie.

Van groot belang acht deze schrijver de keuze van

-ocr page 102-

\'88

den rechter, die in administratieve zalcen zal te oor-
deelen hebben; deze moet meer waarborgen aanbieden
voor de eerbiediging van de rechten der ingezetenen
dan de administratie zelve oplevert.

Het argument van de Staatscommissie en van prol\'.
Buys: dat bij het creëeren eener derde kamer bij den
Hoogen Raad de band tusschen deze kamer en de
overige zeer los zoude zijn, acht hij niet van gewicht
ontbloot. Competentie-conflicten zullen nooit vermeden
kunnen worden; echter zijn deze veel ernstiger, wan-
neer ze tusschen twee afzonderlijke lichamen rijzen.
Een conllictenhof is dan onvermijdelijk. Daarom ver-
dient opdracht aan den gewonen rechter de voorkeui-,
zij het ook met instelling van afzonderlijke kamers en
een eigen procedure. Hiervoor pleit eveneens de be-
hoefte om de eenheid in de jurisprudentie beter te
verzekeren. Het argument daartegen door de Staats-
commissie ingebracht: dat het aantal instanties te
groot zou worden, geldt alleen voor het geval men
ook aan de lagere rechters de administratieve recht-
spraak zou opdragen. Maar ook dan nog kan men
enkele instanties laten vervallen, verschillende vooi- de
onderscheidene geschillen. De lagere instanties zullen
onmisbaar zijn: om den Hoogen Raad niet te over-
laden ; om het proces minder duur te maken; opdat
partijen hun rechter dichtbij hebben. Gedeputeerde
Staten zijn daartoe minder geschikt; de geestesrichting
van den ^administrateur is im eenmaal een andere dan
die van den rechter; ook is hun samenstelling, veelal

-ocr page 103-

\'89

onder den invloed van partijstrijd, niet geschikt om
het vertrouwen der rechtzoekenden te winnen. Toch
zou Mr. Reuyl de administratieve controle van Ge-
deputeerde Staten niet willen missen, noch hun oor-
deel tot de beslissing over doelmatigheidskwesties
willen beperken, waar het moeilijk is uit te maken of
de grieven tot de doelmatigheid of tot de recht-
matigheid der aangevochten beslissing betrekking
hebben.

Ook het tweede argument, door de Staatscommissie
aangevoerd tegen de opdracht aan den gewonen rech-
ter, nl. zijn minder berekend zijn voor deze taak, kan
Mr. Reuyl niet accepteeren. Door het instellen van
afzonderlijke kamers kan hierin trouwens worden
voorzien.

Bovendien zal, ook in het systeem der Staatscom-
missie, de administratieve rechter niet geheel van de
cognitie van publiekrechtelijke geschillen zijn uitge-
sloten.

Vervolgens bespreekt Mr. Reuyl de argumenten der
Staatscommissie tegen de opdracht der administratieve
rechtspraak aan de afdeeling contentieux van den Raad
van State en bestrijdt met haar dit, o. a. door Mr.
Ilumalda van Eysinga aanbevolen systeem.

Ten aanzien der competentieregeling in de Grondwet
(art. 153 en 154) is hij de meeniug toegedaan dat men
in 1815 reeds met „twistgedingen" bedoelde: burger-
lijke twistgedingen, wijl men, bij de toen gehuldigde
triasleer, den rechter geene contrôle over bestuurs-

-ocr page 104-

\'90

handelingen toedacht. Schrijver wijst erop dat de Hooge
Raad, die vroeger zijne bevoegdheid tot oordeelen in
publiekrechtelijke geschillen pleegde te motiveeren met
een beroep op art. 148 der Grondwet van 1848, na
1887 dat beroep in een paar arresten achterwege heeft
gelaten en zich alleen heeft beroepen op art. 2 R. O. —
Met Mr. van Houten deelt hij de meening dat het
niet mogelijk zal zijn, een volkomen objectief criterium
te stellen, waarnaar het gebied van het publiek recht
van dat van het privaat recht kan worden afgescheiden,
wijl de grens tusschen beide wisselt naar tijd en om-
standiglieden. Hij wijst erop dat, zelfs met de enume-
ratie, de Staatscommissie er niet in geslaagd is, de
grens zuiver aan te geven; wijl zij immers telkens nog
bijvoegingen gebruikt als „voor zoover zij (de twist-
gedingen) een publiekrechterlijk karakter dragen."
Voorts vestigt hij er de aandacht op dat in het stel-
sel der Staatscommissie de burgerlijke rechter nog
vaak over publiekrechtelijke geschiHen zal te oordeelen
hebben.

Tegen het door Mr. van Houten voorgestane stelsel
om de handhaving van alle vermogensrechten op te
dragen aan den burgerlijken rechtei\' en den admini-
stratieven rechter te laten beslissen als een ingrijpen
in de politieke of administratieve orde van zaken ge-
vraagd wordt, voert Mr. Reuyl aan dat vermogens-
rechten gegrond zijn in het publieke recht en dat de

0

bizondere vermogensrechten op een zaak beperkt en
opgeheven \'kunnen worden door het publieke recht.

-ocr page 105-

91\'

Wijl dus in dat stelsel beide rechters zoowel publiek-
als privaatrechtelijke geschillen zullen te beoordeelen
hebben, blijft er zoodoende geen grond meer over voor
de instelling van een afzonderlijken rechter.

Mr. Reuyl deelt het gevoelen der Staatscommissie
dat de afzonderlijke administratieve rechter niet zal
vallen onder het begrip „rechterlijke macht" in den
zin der Grondwet.

Daarentegen onderschrijft hij de meening van Mr.
van Idsinga dat het karakter van rechtspraak in het
algemeen volstrekt niet medebrengt dat de rechter
moet zijn uitgesloten van de beoordeeling van het ad-
ministratief beleid. Toch zou hij de bevoegdheid des
admistratieven rechters tiiet willen uitstrekken tot de
beoordeeling der doelmatigheid van de hande-
lingen der administratie, en wel omdat de behartiging
van het algemeen belang het hoofddoel der admini-
stratie is: er kan weinig vrees bestaan dat zij dit uit
het oog verliest; alleen dient er gewaakt tegen te veel
ijver, waardoor de rechten van particulieren zouden
ge.schaad kunnen worden. Rechterlijke contnMe over de
doelmatigheid van de daden der administratie zou het
gevaar kunnen doen ontstaan dat ook de rechter de
geestesrichting der administratie zou overnemen. De
administratie moet in de beoordeeling der doelmatig-
heid harer handelingen ook daarom niet met particu-
lieren gelijk worden gesteld, zegt Mr. Reuyl, omdat zij
voor het algemeen belang opkomt. Ook als meer
deskundige dan de rechter, is zij meer dan deze ge-

-ocr page 106-

\'92

schikt om in deze zaken de hoogste beslissing in han-
den te hebben. Wel dient de rechter ook over de
feiten te beslissen, maar de Maaszbestimmung behoort
bij de administratie thuis: de rechter mag z. i. wel
beoordeelen of eene fabriek werkelijk gevaar, schade
of hinder oplevert, maar niet of dit van zóó ernstigen
aard is, dat daardoor het weigeren der vergunning
wordt gerechtvaardigd.

De enumeratie-methode, waarbij onvermijdelijk steeds
meerdere gevallen zullen ontsnappen, terwijl men —
de arbeid der Staatscommissie bewijst het — ook bij
de enumeratie hier en daar algemeene omschrijvingen
moet inlasschen, acht Mr. Reuyl verwerpelijk. Eene
aanwijzing in algemeene rubrieken, met nauwkeuriger
omschrijving daar, waar de competentie van burger-
lijken of administratieven rechter dubieus kan zijn,
verdient z. i. de voorkeur. De rechter zelf beoordeele
of een voorgebracht geval al of niet een rechtsgeschil
bevat. •

Evenals de Staatscommissie zou Mr. Reuyl ook aan
de vertegenwoordigers van bet openbaar gezag het
klaagrecht willen toekennen. Eene onderscheiding dei-
publiekrechtelijke geschillen in geschillen van bestuur
en administratieve geschillen, al naar gelang eenig
openbaar bestuur of een bizonder persoon klaagt over
krenking van rechten, heeft z. i. geen waarde.

Mr. Reuyl acht ook publiekrechtelijke geschilleu
tusschen j)articuliere personen mogelijk, in tegen-
stelling met\' de Staatscommissie, welke ze zich niet

-ocr page 107-

\'93

anders voorstelt dan tegen eene administratieve autori-
teit. Hij acht het verkeerd eene tegenstelling te maken
tusschen administratieve geschillen en andere, voort-
gevloeid uit klachten over rechtskrenking. Ook bij de
laatste moet het openbaar gezag als tegenpartij van
den klager worden beschouwd.

Hij keurt het af in de Staatscommissie dat zij het
desistement in administratiefrechtelijke geschillen wil
uitgesloten zien en eveneens dat de rechter den klager
meer zou kunnen toestaan dan deze gevraagd heeft. —
Den invloed der res judicata zou Mr. Reuyl in admi-
nistratieve gedingen willen uitbreiden in dien zin, dat
b.v. de beslissing dat iemand Nederlandei- is, gegeven
in een proces over zijne plaatsing op de kiezerslijst,
ook gelden zal bij zijne toelating tot gemeenteraadslid.
Kn eveneens in dien zin, dat b.v. eene beslissing over
<len staat van personen ook gelden zal tegenover hen,
die niet in het geding zijn opgetreden.

Wanneer een ambtenaar zijjie algemeene ambtsbe-
voegdheid overschi\'ijdt, zegt Mr. Reuyl, kan de Staat
voor de daardoor aangerichte schade niet verantwoor-
delijk worden gesteld; zoodanige schade zal slechts bij
civiele actie op den ambtenaar zeiven verhaald kunnen
worden. Wel acht hij de schade op den Staat verhaal-
baar, wanneer de ambtenaar, zonder zijne bevoegdheid
te overtreden, een particulier benadeelt door eene han-
deling, die volgens het oordeel van het hoogere bestuur
(of den administratieven rechter) onrechtmatig is en
dus vernietigd wordt. In dit laatste geval zou z. i. ook

-ocr page 108-

\'94

het bedrag der schadevergoeding door den administra-
tieven rechter moeten worden vastgesteld.

De bepaling zijner competentie behoort, ook volgens
Mr. Reuyl, door den rechter zeiven te geschieden.
Moeilijk wordt dit als voor de administratieve recht-
spraak afzonderlijke colleges worden gecreëerd. In dat
geval zou hij een hof van appèl wenschen voor de be-
slissingen ten aanzien der competentie door den bur-
gerlijken of den administratieven rechter genomen; op
dat hof zou zich elke partij moeten kunnen beroepen
en bovendien ook het staatsgezag. Daardoor zou tevens
voorkomen worden dat dezelfde partij eene zaak bij
beide rechters aanhangig maakt, waartegen in het stelsel
der Staatscommissie niet voldoende wordt gewaakt.
Waar de Commissie meent dat onbevoegd-verklaring
door beide rechters zich niet licht zal voordoen en zij
bovendien door den wetgever voor het vervolg kan
voorkomen worden, door nl. de enumeratie aan te vullen
en \'te verduidelijken, ziet zij over het hoofd dat deze
wederzijdsche onbevoegd-verklaring ook het gevolg kan
zijn van een verschil van opvatting omtrent de grenslijn
tusschen publiek- en privaat recht; waartegen dus ook
de wetgever machteloos staat.

Waar reeds door den bevoegden rechter omtrent eene
kwestie is uitspraak gedaan, die zich later als praeju-
dicieel geschil in een ander j)roces voordoet, zal volgens
Mr. Reuyl, de laatste rechter de eerst genomen beslis-
sing moeten eerbiedigen. Is er een administi-atief ge-
ding aanhangig over eene kwestie, die zich in een

-ocr page 109-

\'95

civiel- of strafproces als praejiulicieel geschil voordoet,
dan worde het geding geschorst. Maar in \'t algemeen
zal de rechter zelf de voorkomende praejudicieele ge-
schillen te beslissen hebben, tenzij
hij verkiezen mocht
ze naar den anderen rechter te renvoyeeren.

Mr. Reuyl is van oordeel dat de door de Staatscom-
missie voorgestelde regeling van het koninklijk ver-
nietigingsrecht wegens strijd met de wet (voorafgaande
schorsing met appèl van het betrokken bestuur bij het
administratief hooggerechtshof) de administratieve
rechtsbedeeling zal belemmeren; vooral wanneer, gelijk
lichtelijk kan voorkomen, door het betrokken bestuur
verzuimd wordt van de bevoegdheid om te appeleeren
gebruik te maken.

Evenals de Staatscommissie voor de Grondwetsher-
ziening zou Mr. Reuyl van het vernietigingsrecht willen
uitsluiten de besluiten van Gedeputeerde Staten en
gemeentebesturen over zaken, w a a r v a n h u n d e
beslissing behoudens hooger beroep is
O p g e d r a g e n. Nog zou hij daaraan willen toevoegen
de uitspraken in geschillen, welke door de lagere be-
sturen in hoogste instantie waren gegeven; aan een
orgaan van het Staatsgezag zou alsdan de bevoegdheid
moeten toegekend worden om tegen dergelijke einduit-
S{»raken, voor zoover ze in strijd zijn met de wet, bij
den administratieveji rechter te appeleeren.

Inkorting van het vernietigingsrecht tot de enkele
vernietiging wegens strijd met het algemeen belang
acht Mr. Reuyl ongewenscht en ook in strijd met de

-ocr page 110-

\'230

Grondwet. Daardoor immers zou een deel der taak van
de uitvoerende maeht, nl. de zorg dat de besturen van
de onderdeelen van den staat bij het vervullen van
hun taak blijven binnen de grenzen der wet, worden
overgedragen op den rechter. Ditzelfde bezwaar geldt
ook tegen het stelsel door prof. Buys aan de .luristen-
vereeniging voorgesteld in zijn praeadvies; ook daarin
immers wordt de uitvoerende macht gedwongen eene
machtiging van den rechter te vragen.

Ook met het voorstel der Staatscommissie om, over-

»

eenkomstig art. 5 der voorgestelde enumeratie-wet, het
toezicht der hoogere op de lagere besturen onder rech-
terlijke contrôle te plaatsen kan Mr. Reuyl zich niet
vereenigen.

In Augustus en September 1805 gaf Mr. J. W. H. M.
v.in Idsïnça in „De Nederlander" eene bespreking van
het verslag der Staatscommissie. Hij betoogt daarin
dat de administratie tegenover het recht in precies
dezelfde verhouding staat als ieder particulier; dat de
raison d\'être voor de administratieve rechtspraak
dezelfde is als voor de rechtspraak op het gebied van
privaat recht, en dat zij, evenals deze, eeuwen oud is
en slechts dobr het ingeslopen Romaansche absolutisme
is verdrongen.

Hij maakt er de Staatscommissie een verwijt van dat
zij spreekt van „rechtsgeschillen" \'in plaats van -„twist-
gedingen", zooals de Grondwet doet, — blijkbaar otn
daarmede terstond eene tegenstelling aan te geven

-ocr page 111-

\'97

tusschen rechts geschillen en geschillen over b e-
langen. Ook betwist hij der Commissie dat het doel
(1er administratieve rechtspraak zou zijn „de verzeke-
ring dat de administratie werkelijk zal in acht nemen
de wettelijke voorschriften, welke hare bevoegheid om-
schrijven." Een dergelijke controle kon veel beter aan
vaste inspecteurs worden opgedragen; zonderling zou
het zijn, haar alleen te doen werken, wanneer zij door
enkele zeer bepaalde personen wordt ingeroepen. Hij
juicht het toe dat de Commissie den rechter ook over
de feiten — en daarmede dus ook over de zgn. „doel-
matigheidskwesties" — wil laten oordeelen; maar
liij keurt het af dat zij het recht tot i n d i e n i n g
eener klacht wil beperkt zien tot hem, wiens
rechtstreeks door de wet g e w a a r b o r g d b e-
lang gekrenkt is: immers alleen de rechter kan
erover oordeelen of dit het geval is. Deze en andere
fouten zou men vermijden, indien men in stede van
aan „rechten" slechts dacht aan „r e c h t s v e r p I i c li-
t i n g e n".

Mr. V. Idsinga wijst op het verschil tusschen „vrij-
lieid van handelen" en „discretionaire bevoegdheid"
dei\' administratie. De eerste zal juist in de administra-
tieve rechtspraak haar hechtsten waarborg vinden; de
tweede is vooral een aanleiding om haar in te voeren,
geenszins om haar te weren. Waar de wet het oordeel
der administratie als eindbeslissing erkend wil zien,
daar kan zij het duidelijk uitspreken, de wet nl.;
met de bedoeling van den wetgever hebben we niet

-ocr page 112-

\'98

te maken. — Noch de krenking alleen van een louter
belang, noch de discretionaire bevoegdheid der admi-
stratie, noch de omstandigheid dat „de wetgever in
sommige bepalingen slechts een instructie aan de over-
heid heeft willen geven" acht hij een voldoende reden
om den rechter van de kennisneming der betrekkelijke
geschillen uit te sluiten. Vooral in twijfelachtige ge-
vallen is de rechter juist de aangewezen autoriteit om
te beslissen. Allerminst doet het ertoe dat er dan
talrijke klachten zullen aangebracht kunnen worden,
waarvan de beslissing niet tot \'s rechters competentie
behoort; hij zelf alleen kan ze op dien grond af-
wijzen.

Mr. v. Idsinga verwerpt zoowel de „opsomming.s-
methode" als de „algemeene formule" en zou alleen
willen vastgesteld zien welke soort van uitspraak
de rechter zal hebben te geven en met welk rechts-
gevolg. Hij beaamt volkomen .de argumenten door de
Staatscommissie aangevoerd tegen de opdracht der
administratieve rechtspraak aan Gedeputeerde Staten en
voegt er nog aan toe dat college.s, die geroepen zijn,
een zekere administratieve contrôle.over andere uit te
oefenen, allerminst de personen zijn om als rechter
over deze laatste te zitten.

Voorts stelt Mr. v. I. in het licht dat de verant-
woordelijkheid der Regeering door de instelling der
administratieve rechtspraak wordt verminderd, doordat
nl. de ^-administratie minder afhankelijk wordt van de
Regeering, doordien elk dwingend optreden tegenover

-ocr page 113-

\'99

de administratie anders dan door de administratieve
rechtspraak wordt geweerd. Zoo wordt, zoowel de
Regeeringspartij als de oppositie een krachtig middel
ontnomen om invloed uit te oefenen op de administra-
tie. Onjuist is het echter van de Staatscommissie, te
meenen dat dit kan geschieden met behoud van de
volle ministerieele verantwoordelijkheid. Immers slechts
door inkrimping dier verantwoordelijkheid kan de zelf-
standigheid der administratie, het zelfbestuur, ver-
kregen worden.

Mr. V. I. acht het in strijd met de Grondwet (art.
405) dat het administratief hooggerechtshof niet onder
toezicht van den Hoogen Raad zou worden geplaatst
en maakt er de Staatscommissie een scherp verwijt
van dat zij dit heeft voorgesteld. Het is mogelijk dat
de Grondwetgever van 1887 een afzonderlijke „rech-
terlijke macht" voor administratieve zaken, naast de
oude bestaanbaar heeft geacht, maar de Grond w e t
eischt dat het cassatierecht — ook ten aanzien der
administratieve beslissingen — aan den Hoogen Raad
zij voorbehouden. liet argument dat het 5" en lid
van art. 100 Grondwet geen zin zou hebben, indien
het college belast met de administratieve rechtspraak
tot de rechterlijke macht behoorde, verwerpt Mr. v. I.
met de opmerking dat in G. 100 niet alle bepalin-
gen op de leden van dat college worden toepasselijk
verklaard.

Tegenover de andere argumenten door de Staats-
commissie aangevoei\'d ten gunste van de opdracht aan

-ocr page 114-

\'m

een afzonderlijk college, geheel afgezonderd van de
gewone rechterlijke macht, — nl.: de omslachtigheid
en kostbaarheid der gewone procedure, de te talrijke
instanties, het gebrek aan grondige kennis van het
administratief recht bij den gewonen rechter; — merkt
hij op dat het eerste gemakkelijk te verhelpen is: door
een eenvoudiger procedure; dat er, ook in het ontwerp
der commissie, slechts ééne r e c h t e r l ij k e instan-
tie is, die heel goed aan den Hoogen Raad kan wor-
den opgedragen; dat de gewone rechter de „daden
van bestuur" van Burgemeesters, Burg\'" en Weth®,
Gedeputeerde Staten, toch wel even goed zal kunnen
beoordeelen als al dezen: hij moet het trouwens, ook
in het voorstel der Staatscommissie, doen bij praeju-
dicieele geschillen. Hij noemt het een Chineesch Man-
darijnenstelsel, de rechtspraak bij uitsluiting aan eene
zekere klasse, nl. doctors in staats- of rechtswetenschap,
op te dragen. Slechts voor de leiding zou hij een
rechtsgeleerden president willen, maar liefst zonder
stem bij de beslissing.

Hij zou voor Nederland vier administratieve gerechts-
hoven willen instellen: een te Amsterdam voor Noord-
Holland en Utrecht; een te Rotterdam voor Zuid-Holland
en Zeeland; een te Nijmegen voor Noord-Brabant, Gel-
derland en Limburg; en een te Meppel voor de vier
noordelijke provincies. Het voorzitterschap ware op te
dragen aan de Presidenten van het Hof te Arhsterdam
en Van de Rechtbank te Utrecht; van het Hof te
\'s-Gravenhage en van de Rechtbank te Middelburg;

-ocr page 115-

\'101

van de Hoven te \'s-Hertogenbosch en te Arnhem; van
het Hof te Leeuwarden en van de Rechtbanken te Gro-
ningen en te Zwolle. Behalve den voorzitter zouden in
de Hoven zitting nemen om beurten: 1". twee leden
uit de colleges van Ged. Staten van Noord-Holland en
Utrecht, en van Zuid-Holland en Zeeland, een lid uit
de andere provincies; 2". een wethouder uit Alkmaar,
Haarlem, Amsterdam en Utrecht; uit Leiden, Den
Haag, Rotterdam en Middelburg; uit Arnhem etc.,
eveneens bij beurte; 3". een rechter-commissaris, door
de Kroon in iedere provincie zooveel mogelijk in alle
groote gemeenten voor het leven uit de gegoede klasse
te benoemen om onbezoldigd zijne betrekking waar
te nemen.

Wie een klacht heeft in te dienen, zou deze hebben
te richten tot een der rechter-commissarissen in zijne
provincie of gemeente. Deze onderzoekt de klacht; hem
moeten door alle besturen alle inlichtingen worden ver-
strekt, die hij daarvoor noodig acht. Blijkt het hem
duidelijk dat de klager ongelijk heeft, dan deelt hij dit
den klager met opgave van redenen mede. Blijkt dit
niet duidelijk, of persisteert de klager, dan wordt de
zaak gebracht voor het Hof. De rechter-commissaris
brengt rapport over de zaak uit; de belanghebbenden
en het bestuur, welks beschikking het betreft, worden
gehoord en het Hof beslist. Het Hof zit met vijf
leden, de president en de rechter-commissaris daar-
onder begrepen; de andere leden worden uit de
leden van Gedep. Staten en de wethouders bij het

-ocr page 116-

\'102

lot aangewezen. Van zijn vonnis is beroep in cassa-
tie wegens strijd met de wet mogelijk bij den Hoogen
Raad. Dit recht van beroep ware toe te kennen, niet
alleen aan de belanghebbenden en het bestuur, dat
wederpartij is, maar ook aan de Commissarissen
der Koningin in de provincies, ressorteerende onder
het Hof.

In 1897 leverde Mr. J. B. Kan Jr. onder den titel:
„De grenzen der administratieve rechtspraak" in het
Rechtsgeleerd Magazijn eene beschouwing over ons
onderwerp, welke begint met eene waarschuwing tegen
overdreven ijver in het navolgen van het Pruisische
stelsel en de leer van Gneist, wijl deze nl. verband
houden met de Pruisische methode van administreei-en
en met de nationale eigenschappen. De instelling van
een administratief hooggerechtshof, aan welks hoede de
hoogste wetsinterpretatie wordt toevertrouwd, acht hij
geheel onvoldoende; ook over \'de feiten moet de rech-
ter kunnen uitspraak doen.

De leer dat zoowel publiek als privaat recht zich de
bescherming van subjectieve rechten ten doel stellen,
acht hij niet vrij van bedenking en \'hij wijst er op hoe
ook menig Nederlandsch schrijver, speciaal professor
Buys en Mr. Vos van deze fout niet zijn vrij te pleiten.
Aanvankelijk mogen de administratieve wetten inder-
daad bescherming tegen ambtelijken willekeur ten doel
hebben gehad; in onzen tijd, nu niet meer de uitvoe-
rende, fnaar de wetgevende macht be}>aalt (in grove

-ocr page 117-

\'103

omtrekken althans) hoe de administratie zal gevoerd
worden, kan er van antagonisme tusschen beide par-
tijen geen sprake meer zijn. Thans beoogen dergelijke
regelingen veeleer uitbreiding dan inkrimping van de
bevoegdheid der administratie. Het doel van het admi-
nistratief recht is niet particuliere belangen te bescher-
men tegen machtsmisbruik van de administratie, maar
veeleer: de behartiging van het algemeen welzijn op
de minst bezwarende wijze. Aan de leer van Mi\'. Loelf,
die, het bestaan van subjectieve rechten tegenover het
staatsgezag ontkennende, doel en wezen der admini-
stratieve rechtspraak uitsluitend in de handhaving van
het objectieve recht zoekt, meent Mr. Kan „bezwaarlijk
grooter verdienste te kunnen toekennen dan dat zij een
heilzame reactie tegenover de communis opinio gevormd
heeft." Hij vestigt de aandacht op de gekunstelde con-
sequenties dezer leer en geeft Mr. LoelT gaarne toe dat
de Staat zijnen onderdanen alles kan gebieden, mits
men onder „Staat" de hoogste macht in den Staat
versta, sc. den wetgever.

Voorts wijst Mr. Kan erop dat men tot nu toe er
niet in geslaagd is, eene formule te vinden om aan tc
duiden welke individueele belangen men dan wel door
den rechter beschermd wil zien, zoodat, ten einde raad,
besloten wordt ze eenvoudig te enumereeren. De vage
onderscheiding tusschen belang en recht geeft geen
kompas, waarop zee valt te bouwen. Verder toont hij
aan dat zoowel professor Buys als de Staatscommissie,
hoewel vooropstellend dat de rechter zoowel over de

-ocr page 118-

\'104

feiten als het rechtspunt moet kunnen oordeelen, toch
niet alle feiten aan zijne beslissing willen onderwer-
pen, nl. niet de zgn. „doelmatigheidskwesties". En toch
betreft het ook daarbij een door de wet gewaarborgd
belang. Hij wijst op het voorbeeld van Oostenrijk, waar
de administratieve rechter met louter cassatie-bevoegd-
heid is bekleed, en waar de schrijvers om strijd de
wenschelijkheid bepleiten dat aan de administratie de
bevoegdheid worde ontnomen, de feiten onaantastbaar
vast te stellen.

Mr. Kan wil als een onloochenbaar feit vooropgezet
zien dat het recht der administratie van hoogere wijding
is dan dat van het individu. Op grond der persoonlijke
belangeloosheid van de administratie en hare deskun-
digheid moet verondersteld dat het recht aan hare zijde
is. Vandaar de instelling der parate executie zonder
rechterlijk vonnis. Wil men echter op dien grond be-
weren dat de staat in het administratief recht nimmer
partij kan zijn (zooals de Oostenrijksche minister Unger
doet), dan maakt men van die rechtspraak eene cari-
catuur. De administratie heeft in het geding trouwens
reeds eene genoeg bevoordeelde po,sitie, doordien de
tegenpartij steeds als eischer optreedt eti dus op deze
de geheele bewijslast drukt. Het uitgangspunt moet
niet zijn schennis van individueele rechten: de rechter
moet uitspraak doen of tegenover het individu betracht
is wat de wetgever als zijn wensch heeft uitgedrukt.
Zoo ccai;teert men zoowel de belangen- en rechtskwestie
als de enumeratie. Het criterium, waarnaar dient ge-

-ocr page 119-

\'105

oordeeld te worden welke geschillen voor rechterlijke
beslissing vatbaar zijn, zij slechts dit: dat de klacht
daarop gegrond is dat de administratie, hetzij in strijd
met eenig positief gebod of verbod heeft gehandeld,
hetzij van eenige haar toekomende bevoegdheid een al
te ruim gebruik gemaakt heeft of onder andere objec-
tieve omstandigheden dan door den wetgever daarvoor
gesteld zijn. — Waar geen bindende rechtsregels ge-
steld zijn, heeft de administratie wel geen vrijbrief om
te handelen naar willekeur, maar rechterlijke controle
is daar onmogelijk; partij benoemingen b. v. kan een
rechter niet ongedaan maken.

De competentie van den administratieven rechter zou
Mr. Kan dan willen omschrijven met de volgende
formule:

„Het Administratief Hoog Gerechtshof neemt bij uit-
„skiiting kennis van alle klachten over handelingen,
„beschikkingen of verzuimen van administratieve auto-
„riteiten, voor zoover althans niet, hetzij uit de bewoor-
„dingen, hetzij uit het ontbreken van eenige wettelijke
„bepaling, blijkt dat de omstandigheden, waarover ge-
„klaagd wordt, ter vrije beoordeeling aan de admini-
„stratie zijn overgelaten.

„In afwijking van het in de vorige alinea bepaalde,
„worden klachten over handelingen, beschikkingen of
„verzuimen in strijd met eenige bepaling van het Bur-
„gerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel of het
„Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door den
„burgerlijken rechter beslist."

-ocr page 120-

\'106

Of de zaak eene rechtzaak is, dan wel op het tooneel
der administratie behoort te worden afgespeeld, zal de
rechter zelf uitmaken. Daar zijn bevoegdheid louter
negatief is, zal hij toch geene strooptochten op het
gebied der administratie kunnen houden. Gevaar voor
administratieve willekeur behoeft er zoo evenmin te
bestaan, waar de grondrechten der burgers door de
wetten zijn beschermd en deze wetten, waar noodig,
kunnen worden uitgebreid. De beslissing wat de wet-
gever bedoelt met algemeene uitdrukkingen als „open-
bare orde", „publieke veiligheid" enz. staat ter beoor-
deeling van den rechter. Waar rechterlijke inmenging
niet gewenscht is, kan zij door wetswijziging worden
uitgesloten.

Mr. Kan wil niet de leer aanvaarden dat handhaving
van het objectieve recht het doel zou zijn der admini-
stratieve rechtspraak, omdat de rechter alleen in de
zaak gemoeid wordt op verlangen van het individu, en
het eenig tastbare gevolg van zijn uitspraak ligt in het
voordeel, aan het individu toegekend.

Tot klagen gerechtigd zou hij, evenals de Staatscom-
missie, willen zien: iedereen, wiens belang recht-
streeks en niet slechts zijdelings bij de gewraakte
handeling of nalatigheid betrokken is. Derhalve geen
actie wegens het niet nemen van beschikkingen ten
algemeenen nutte. Met Mr. Ileuyl wil hij op dit be-
ginsel echter enkele uitzonderingen toegelaten zien,
waarin een uitdrukkelijk aangewezen persoon met de
klacht zal moeten belast wortlen. Voeging en tusschen-

-ocr page 121-

\'107

komst zou (laarbij op ruime schaal moeten worden
toegelaten.

In 1899 verscheen van de hand der heeren Koëll en
Opponheiin, leden der Staatscommissie, eene „Bijdrage
tot regeling der administratieve rechtspraak", waarin
geantwoord wordt op de critiek, waaraan het ontwerp
der Commissie had blootgestaan van de zijde der hee-
ren Mrs. van Idsinga, Kan en Reuyl; en waarin vier
gewijzigde wetsontwerpen als aanvullingen en ver-
beteringen van die der Staatscommissie worden aan-
bevolen.

Zij vei\'dedigen het ontwei\'p der Staatscommissie
tegen Mr. v. Idsinga\'s beschuldiging dat het meer
O])
rechten let dan op rechts verplichtingen en
achten de onderscheiding tusschen rechtsgeschillen en
belangenkwesties onafwijsbaar. Zij zien geen heil in
de instelling der door Mr. v. Idsinga voorgestelde 4
administratieve hoven, wijl deze geen waarborg zouden
bieden voor de noodige geschiktheid: waar onafzet-
baarheid, continuïteit en vooral kennis van de stof,
waarover hun oordeel moet gevraagd worden, dezen
rechters zouden ontbreken. Zij weerspreken ook diens
bewering dat de Grondwet zou eischen dat de uitspra-
ken van de administratieve hoven of het administratieve
hof aan liet cassatierecht van den Hoogen Raad moeten
onderworpen zijn.

De keuze der enumeratiemethode wordt door hen in
den bi-eede verdedigd als onvermijdelijk om competen-

-ocr page 122-

\'108

tiekwesties af tc snijden, terwijl deze methode voorts
den rechter een richtsnoer en partijen eene zekerheid
te meer zou geven.

Zij verwerpen het door Mr. v. Idsinga en ook door
hun mede-commissielid Mr. S. van Houten aanbevolen
stelsel, volgens hetwelk de competentie geregeld zou
moeten worden naar het object der rechtsverplichting,
wijl daardoor het terrein van den administratieven
rechter veel te eng zou worden afgebakend. De door
Mr. Kan aangegeven algemeene formule achten zij in
strijd met de Grondwet; ook zouden daarmede de com-
petentie-conllicten in groote getale gepaard gaan.

De beeren Roëll en Oppenheim geven toe dat dc
Staatscommissie de taak van den administratieven
rechter te eng heeft opgevat door de uitsluiting van
de zgn. „verwaltungs-technische quaesties". Zij willen
daarom de enumeratie uitbreiden en tevens in art.
14 van bet ontwerp-wet-tot-uitvoerlng-van-art.-15^(ler-
Grondwet het tweede lid zóó redigeeren, dat duidelijk
\'s rechters bevoegdheid wordt uitgesproken om ook
Qver feitelijke omstandigheden te oordeelen, tenzij hem
deze bevoegdheid in een bepaald geval door wet of
algemeenen maatregel van bestuur is\'onttrokken.

Ten aanzien der aansprakelijkheid van publiekiech-
telijke lichamen voor de schade door openbare bestu-
ren en ambtenaren veroorzaakt, willen de beeren Roëll
en Oppenheim het systeem der Staatscommissie-(die
den rechter alleen de bevoegdheid wilde toeken-
nen om schadevergoeding op te leggen) uitbreiden en

-ocr page 123-

109\'

een stel bepalingen opgenomen zien, berustende op de
volgende beginselen:

I. De wetgever erkenne bij de uitspraak over de
twistgedingen, voortvloeiende uit de toepassing van
wetten en verordeningen, die door hem met name ter
beslissing van den administratieven rechter zijn gebracht,
diens verplichting tot het toeleggen eener ver-
goeding, als de daad niet ongedaan te maken — of
hetgeen is nagelaten niet alsnog te verrichten is langs
administratieven weg.

II. Hij erkenne de bevoegdheid van den admi-
nistratieven rechtei- om als hoofdredres eene geldelijke
vergoeding toe te leggen bij zijne uitspraak over de
twistgedingen bedoeld in de artt. 2 en 3 van het ont-
wer})-competentiewet der staatscommissie, als de daad
of het verzuim, waartegen de klacht zich richt, admi-
nistratief niet is te redresseeren.

III. Hij erkenne de bevoegdheid des admini-
stratieven rechters om in alle gevallen aan zijne
kennisneming onderworpen eene neven ordening tot
toekenning eener vergoeding toe te wijzen, als her-
stel in natura, hetzij dit door of zonder zijne
tussclienkomst volgt, geen volledig redres teweeg bren-
gen mocht.

IV. Bij de bepaling van de vraag of en voor welk
bedrag vergoeding zal worden toegelegd, worde alleen
acht gegeven op de schade, die noodwendig uit de over-
heidsbeschikking, handeling of verzuim voortvloeit en
worde niet gelet op bijkomende of toevallige schade.

-ocr page 124-

\'110

Dat de aldus geregelde schadevergoeding niet vol-
ledig zijn zal en niet gelijk zal staan met die van B.
1401 achten de schrijvers gerechtvaardigd door het ge-
heel andere standpunt, waarop hier de overheid staat
in tegenstelling met den privaat-persoon, die een onrecht-
matige daad verricht: de overheid is niet vrij te han-
delen of niet te handelen; zij kan slechts ageeren door
feilbare ambtenaren; de kosten der schadevergoeding
komen ten laste der belastingbetalenden, die er in elk
geval geen schuld aan hebben.

Tegenover het argument, dat Mr. Reuyl voor het instel-
len van een conflicten raad aanvoert, — dat nl., als men
den gewonen rechter minder geschikt oordeelt tot het
be.slissen van administratieve twistgedingen, ook niet
geduld mag worden dat hij, door dergelijke gedingen
aan zich te trekken, toch daarover beslist, — wijzen
Mrs. Roëll en Oppenheim oj) Rv. 154 en 333 en geven
voorts te kennen dat conflicten //ich nagenoeg niet
zullen \'voordoen: elke rechter zal ernaar streven de
bedoeling der wet zoo juist mogelijk na te volgen.
Mochten desniettemin twee rechters in dezelfde zaak
beslissen, dan zou de wetgever b.v. op het voetspoor
van Rv. 427 kunnen bepalen, dat de uitspraak, die het
eerst gewezen is, kracht van gewijsde heeft.

Bij negatieve conllicten kan de wet onmiddellijk aan-
vullend optreden; regeling van positieve conflicten zal
niet noodig zijn.

Aan het koninklijk vernietigingsrecht alle zaken te
onttrekken, die voortaan ter cognitie van den adrnini.s-

-ocr page 125-

m

tratieven rechter gebracht kunnen worden, achten de
heeren Roëll en Oppenheim niet gewenscht; dit zoude
het staatsgezag in bedenkelijken omvang kunnen ver-
lammen. Eerst als een geschil is opgeworpen, open-
baart zich de noodzakelijkheid, te waken dat de toe-
passing van het vernietigingsrecht geen afbreuk doe
aan de bevoegdheid, die de rechter naar de wet be-
hoort uit te oefenen. Het vernietigingsi-echt behoort
dan alleen te worden buitengesloten: a) bij besluiten,
waarover eene uitspraak van den administratieven
rechter is gevallen; b) bij besluiten, die het onderwerp
van een geding bij dien rechter uitmaken;
c) bij uit-
spraken, die door iret betrokken bestuur, behoudens
beroep op den administratieven rechter, gedaan zijn
krachtens zijne pseudo-administratiefrechterlijke functie,
uit kracht van de aan dit bestuur toekomende bevoegd-
heid om te beslissen in een geschil.

Schrijvers vestigen er de aandacht op dat art. 145
der Grondwet niettemin
voor plaatselijke verordeningen
en reglementen elke beperking van het vernietigings-
recht uitsluit, en verwerpen de
meer scherpzinnige dan
grondwettige methode, door Ä[r. v. d. Meulen uitge-
<lacht om hieraan te ontkomen, door nl. den rechter
eerst
na de koninklijke vernietiging in het geval te
betrekken.

In afwijking van de Staatscommissie achten Mrs.
Hoëll en Oppenheim geen grond aanwezig voor eene
onderscheiding tusschen legislatieve en administra-
tieve goedkeuringsbesluiten, en zouden dan ook het

-ocr page 126-

\'112

ontwerp der Staatscommissie in dien zin gewijzigd
willen zien.

Uit de toelichtingen bij de door hen voorgestelde
wijzigingen op de wetsontwerpen der Staatscommissie
zij nog aangestipt dat zij, ook zonder art. 180 der Ge-
meentewet en art. 14 der wet tot uitvoering van art.
191 der Grondwet, politiedwang tot uitvoering van wet-
telijke voorschriften geoorloofd achten, — echter niet
ten koste der overtreders; terwijl professor Oppenheim
evenwel oplegging van politiedwang bij algemeenen
maatregel van bestuui\', anders dan met inachtneming
van de wet, niet geoorloofd acht.

Na het verschijnen der Bijdrage van de beeren Hoöll
en Oppenheim repliceerde Mr. Van Idsinga weer in
De Nederlander tegen de critiek op zijne vi\'oe-
gere artikelen. Ilij stelde daarbij in het licht dat hij
niet alleen staat, watmeer hij het principieele onder-
scheid tusschen publiek- en privaatrecht verwerpt, waar
hij immers geheel de Angel-Saksische volken aan zijne
zijde heeft en ook in Duitschland b. v. een professor
Stoerk te Greifswald de indeeling alleen voor het onder-
wijs nuttig acht.

Vervolgens levert hij een uitvoerig betoog over wat
Sir William Harcourt noemde „de eeuwige cn fonda-
menteele quaestie tusschen leekendom en clericalisme".
Ook hier wijst hij wederom op het voorbeeld van Enge-
land, waar van oudsher en altijd ook aan „leeken" de
rechtspraak is opgedragen, en waar, blijkens „The Law

-ocr page 127-

as

Journal" van 7 Juli 1888 ook de bekwaamste rechtsge-
leerden zich ten gunste der „leeken"rechtspraak ver-
klaarden. Zoo ook de Fransche publicist De Fran-
queville

En in Duitschland werd in 1873 in een rapport van
het Pruisische Ministerie van Justitie o. a. gezegd: „De
enkele stemmen, die nog hier en daar opgaan ten gunste
van een uitsluitend door juristen uitgeoefende recht-
spraak z ij n van geen g e w i c h t." En op den Duit-
schen Juristendag van 1893 constateerde de voorzitter
Dr. Rudolph von Gneist dat allen het eens waren in
hunne gunstige waardeering van „das (nicht ganz an-
gemessen sogenannte) Laienelement" in de rechtspraak.
Voorts zeide Gneist dat het vertrouwen des volks in
de rechtspraak is toegenomen tengevolge der medewer-
king van leeken, en nog in het bizonder getuigde hij
dit van de administratieve rechtspraak. En hij besloot:
„Wij hebben (in Pruisen) gedurende 20 jaren een
systeem van administratieve rechtspraak doorgevoerd
met twee instanties: gemengde colleges van ge.schoolde
beambten als leiders en een meerderheid van gewone
l)urgers als stemuitbrengende medeleden; en ziet daar!
de instelling is
proefondervindelijk goed gebleken en
heeft binnen korten tijd toenemend vertrouwen en popu-
lariteit verworven____ De geschoolde beambten, als

leiders ten aanzien van het formeele en voor de hand-
liaving der wettelijke bepalingen, blijken zeer goed

1) Le Systónie Judiciaire do Ia Grande Drclab\'ue. Paris;i893. ^

-ocr page 128-

4-J4

samen te werken met een meerderheid van niet-be-
ambten, de burger medeleden in het eereambt." Indien
\'de twijfel gewettigd ware „of leeken wel de voldoende
kennis en het juiste inzicht zullen medebrengen, die
vereischt zijn bij het beslissen van de vaak zeer subtiele
rechts- en uiterst ingewikkelde feitelijke vragen, die
den administratieven rechter worden voorgelegd," dan
zou daarmee volgens Gneist aan alle zelfbestuur de
bodem worden ingeslagen. Maar hij voegt eraan toe dat
hetgeen men van de administratie van „geleerde
heeren" kende, toch geen aanleiding gaf om daaraan
de voorkeur te schenken.

Mr. V. I. schrijft het verlangen naar juristen-recht-
spraak voornamelijk toe aan eene verkeerde opvatting
van de betrekking der rechtgeleerdheid tot dc verrich-
ting der rechtspraak. Men denkt tc veel aan t e c h-
n i s c h-j u r i d i s c h e kwesties. Echter doen deze zich
maar weinig voor. En waar zich technische kwesties
voordoen, — juridische of andere — kan de rechter
zich laten voorlichten (trouwens partijen zorgen daar
wel voor); maar men laat toch niet de uitspraak zelve
door den deskundige geven. Niet als deskundige wordt
de rechter geraadpleegd.

Verder wijst hij erop dat de wetten en voronle-
ningen worden gemaakt door leeken en voor lecken en
dat het dus niet aangaat, eene
S|)ecialc studie als voor-
waarde te stellen om ze tc kunnen begrijpen en uit-
voeren. Is de wetgeving werkelijk op eene plaats zoo
duister en onbegrijpelijk, dan is dit eene grove fout.

-ocr page 129-

\'415

(lie zoo spoedig mogelijk dient hersteld te worden.

Eene goede dosis gezond verstand acht Mr. v. I.
voor den rechter veel meer nuttig dan veel rechtsge-
leerdheid en hij onderschrijft de woorden van Lord
Esher: „It is the business of a Judge to
find legal reasons for the conclusions
of common sens e."

Voorts wijst hij erop dat de gemakzucht mede een
ki-achtig argument is om de rechtspraak aan beroeps-
rechters op te dragen.

Ten slotte protesteert hij tegen de hem door Mrs.
Roëll en Oppenheim toegeschreven meening als zou de
rechter zich hebben te onthouden waar de wet de vrij-
heid der administi\'atie gewild heeft. Men moet de ge-
schillen over deze punten niet aan den rechter onttrek-
ken, maar de rechter zelf zal ook daar recht spreken
volgens de wet cn zal in zijne uitspraak de vrijheid
der administratie weten te eerbiedigen.

Mij eindigt uiet het zellbestuur aan te prijzen tegen-
over het geschoolde beambtendom; door gedurige toe-
passing van het recht — die niet door studie in de
school is tc vinden — wordt een zekere oefening ver-
kregen, die ook de zelfbestJirende „leeken" meer en
meer met de practijk van het recht vertrouwd maakt,
eene oefening, die niet gereserveerd behoort te worden
alleen voor gepromoveerden.

Onder den titel „Rechtspraak of bestuur?" gaf in
1000 Mr. J. van üoloiii Viiringa in het Rechtsgeleerd

-ocr page 130-

m

Magazijn eene beschouwing over den aard van het
vernietigingsrecht.

De gewone opvatting dat reclitspraak zou zijn het
beslissen van geschillen, kan niet juist zijn: dan viel
immers de geheele strafrechtspraak erbuiten. Het ver-
schil tusschen rechtspraak en bestuur kan niet daarin
gezocht worden dat de rechter steeds met een speciaal
geval te doen heeft; immers ook met de administratie
pleegt dit aldus te zijn. Ook is het geen kenmerkend
onderscheid tusschen beide dat voor den rechter de
wet het eenige richtsnoer is, voor den bestuurder
daarentegen de g r e n s, binnen welke hij vrij werk-
zaam is. Hier is immers slechts een verschil in de
mate van vrijheid, maar ook zelfs dit maatvenschil is
niet altijd aanwezig. Bovendien werd er recht gespro-
ken lang vóórdat er wetten bestonden. Ook scheidslieden
spreken recht, wanneer zij „als goede mannen naar
billijkheid" oordeelen.

Evenmin kan het ondei-scheid "lusschen rechtspraak
en bestuur daarin gelegen zijn, dat de eei\'ste uitslui-
tend de gerechtigheid, de laatste daarentegen het
algemeen belang beoogt. Het doel van alle staats-
werkzaamheid is immers bevordering van het alge-
meen belang.

Een juiste ondei-scheiding vindt Mr. v. Gelein Vi-
tringa evenals Mr. van Idsinga daarin, dat van den
rechter meer onj)artijdigheid verwacht wordt dan van
de administratie. Toch acht hij ook in Mr. van Idsinga\'s
definitie (liet uitspraak doen omtrent het bestaan en

-ocr page 131-

\'117

den inhoud eener concrete rechtsverplichting) geen
materieel kenmerk der rechtspraak gelegen.

Mr. van Geleln Vitringa ziet in de rechtspraak een
zuiver formeel begrip; een materieel onderscheid tus-
schen rechtspraak en bestuur bestaat voor hem niet;
rechtspraak is een der wijzen, waarop het staatsgezag
zijn taak volbrengt. Alleen door de vormen, waaraan
zij gebonden is en door de positie der betrokken amb-
tenaren onderscheidt zij zich van het gewone bestuur
en biedt zij meer waarborgen tegen willekeur. Elke
staatswerkzaamheid zou in den vorm van rechtspraak
kunnen gegoten worden, b. v. het verfeenen van con-
cessies en vergunningen. Omgekeerd zou ook alles wat
we nu „rechtspraak" noemen tot „gewoon" bestuur
gebracht kunnen worden; zoo zou b. v. de toepassing
der strafwet aan eenvoudige politie-ambtenaren kunnen
opgedragen worden, de handhaving van het burgerlijk
recht aan den burgemeester. Hij wijst erop dat volgens
O. Mayer de administratieve uitspraken van den
Franschen minister gewoonlijk nog tot de recht-
spraak worden gerekend, terwijl Laferrière in den
minister geen rechter wil zien.

De basis der verwarring, tot welke het apart stel-
len van een stuk staatstaak onder den naam van
rechtspraak heeft gevoerd, bestaat volgens Mr. v. G. V.
daarin, dat men ook oj) het gebied van het bestuur

1) Tlieorie des Fianzösisclien Vorwaltungsreelits (Straatsburg-1886) § 21.

2) Traité de la juridiction adiniuistrativc 1, 2iôine édition 1896 livre
H, cil. V.

-ocr page 132-

\'448

is gaan zoeken naar iets, dat materieel rechtspraak
zoude zijn, om n.1. een waarborg te vinden tegen wille-
keur. Zoodra echter de administratie onder rechterlijke
controle wordt gesteld, wordt zij gedegradeerd tot iets
secundairs. Dit was onder de Grondwet van 1848 niet
geoorloofd, meent Mr. v. G. V. Hij haalt met instem-
ming de woorden aan van professor Tellegen, waar
deze bij de Grondwetsherziening het algemeen beginsel
der administratieve rechtspraak bestreed als gevaarlijk
voor de zelfstandigheid der regeering. Het daai\'tegen
door professor Buys ingebrachte: dat de rechter moet
toezien of de administratie zich gehouden heeft aan de
perken, haar door de wet gesteld, verwerpt Mi\\ v. G. V.,
omdat liet steunt op de onderscheiding tusschen recht-
spraak en bestuur, welke hij niet accepteert.

Echter bestaat de zelfstandigheid der regeering niet
om haar zelve; waar het algemeen belang hare beper-
king eischt, moet men daarvoor niet terugschiûkken.

Mr. _v. G. V. vestigt er de aandacht op hoe Mr.
Arntzenius (Bijdragen enz. 1880) en Mr. Reuyl (Rechts-
geleerd Magazijn 1895 p. 78) liet gebied van den ad-
ministratieven rechter willen inkrimpen om eene „Dop-
pelverwaltung" te voorkomen. Ook dit berust op het
gefingeerde materieele verschil tusschen rechtspraak en
bestuur. — Onjuist noemt hij de voorstelling van Mr.
Kan (Rechtsgeleerd Magazijn 1807 p. 355) dat de rechter-
lijke bevoegdheid louter negatief zou zijn.

Om de administratie niet te verlammen acht \'hij
het nuttig dat de rechterlijke controle slechts dan

-ocr page 133-

\'119

plaats hebbe, als de belanghebbende zich verongelijkt
acht.

De vraag of de administratieve rechter al dan niet
zal mogen oordeelen in bloote belangengeschillen\'acht
Mr.\'
V. G. V. niet voor principieele oplossing vatbaar.
Wijl de Grondwet evenwel de taak van den admini-
stratieven rechter heeft geteekend als het beslissen
van rechtsgeschillen, meent hij dat eene ruimere com-
petentie vooreerst niet te verwachten is. Slechts daar,
waar de administratie door de wet gebonden is, zal de
weg tot den rechter openstaan.

Aan de lagere besturen zal het verboden moeten
worden, het oordeel van den rechter uit te sluiten en
wel OJ) duidelijker wijs dan het geschiedt in de tweede
alinea van art. 14 der ontworpen wet tot uitvoering
van art. 15i der Grondwet van Mrs. Roëll en
Oppenheim.

Het recht van parate executie wil Mr. v. G. V. der
overheid toekennen op utiliteitsgronden: omdat ver-
ondersteld mag worden dat zij in haar recht is en een
steeds voorafgaand rechterlijk vonnis tot te veel ver-
traging zou leiden, niet op grond van het verschil
tusschen publiek en [)rivaat recht of wegens eene be-
weerde „hoogere wijding van het recht der adminis-
tratie."

Daar nu z. i. het onderscheid tusschen bestuur en
rechtspraak louter formeel is, concludeert Mr. v. G. V.
ten aanzien van het vernietigingsrecht: zoolang dit
is opgedragen aan de administratie in het bestuur;

-ocr page 134-

m

draagt men het den rechter op, dan wordt het recht-
spraak.

In 4901 verscheen over de administratieve recht-
spraak eene Bijdrage van professor Mr. H. Krabbe te
Groningen.

Als rechtspraak beschouwt deze : vaststel-
ling eener concrete rechtsverhouding
op grond van een rechtsnorm; met uit-
sluiting derhalve van de administratieve geschillen,
wier beslissing van geen rechtsnorm afhangt.

De leer dat de administratieve rechtspraak uitslui-
tend ten doel heeft handhaving van het objectieve
recht, de wet, als hoogsten norm van het administra-
tief gezag, acht hij onhoudbaar, wijl zij een afgodischen
eerbied eischt voor ile wet, die toch slechts een ge-
brekkig en onvolkomen product van menschelijke wijs-
heid is, en vaak ver van het recht afstaat. De rechter
moet meer op het recht letteih dan oj) de wet, en
bij den ontwikkelingsgang haar naar de nieuwere
geldende beginselen interpreteeren, niet volgens de
versteende letter.

Volgens Mr. Krabbe behoort handhaving der wet
slechts dan plaats te grijpen, als een der belangen, uit
wier waardeering haar regel is voortgevloeid, door de
niet-naleving der wet is gekrenkt; zoodat de rechter
slechts optreedt ter beslissing van een rechtsstrijd.
Alleen het orgaan dier belangen, bizondere of ojien-
bare, is gerechtigd over het bestaan dier krenking te

-ocr page 135-

\'421

oordeelen en alleen dat orgaan is bevoegd om recht-
spraak te vorderen. Maar nimmer kan de rechter zich
stellen in de plaats van het orgaan der gewaardeerde
belangen en, met voorbijgang van dat orgaan, beslissen
of er al dan niet krenking van belang heeft plaats ge-
had en er mitsdien termen bestonden om handhaving
der rechtswaarde te vorderen.

Professor Krabbe bespreekt vervolgens de leer, die
het administratief recht wil onderscheiden zien in i n-
s t r u c t i e n O r m e n: regels, die uitsluitend bedoelen
richtsnoer te zijn voor het administratief gezag omtrent
hetgeen het openbaar belang vordert, en w aar borg-
norme n: regels, die de vrijheid der administratie
beperken tei\' bescherming van de bizondere belangen
(rechten) der burgers. Alleen de laatste kunnen grond-
slag voor rechtspraak zijn; niet de instructienormen.
De beide hiervoor aangevoerde argumenten van Vón
Sarwey: dat de instructienorm te onbepaald is en dat
bij den instructienorm de vraag wat in een geval recht
is, samenvalt met de vraag wat in het openbaar belang
moet geschieden, verwerpt Mr. Krabbe, en wijst erop
dat daarmee geen critei\'ium aan de hand is gegeven
om beide te onderscheiden. Na te sporen wat dc vroe-
gere wetgever met zijn voorschrift bedoeld heeft,
zooals de Staatscommissie wil, acht hij een onmoge-
lijken arbeid, wijl de geheele onderscheiding \'„een
wetenschappelijk broedsel" is van lateren tijd. Alleen
de wetgever van heden zou hierover kunnen beslissen.

O a

Onbegrijpelijk vitidt professor Krabbe het betoog der

-ocr page 136-

\'22

Staatscommissie dat er reclitsnormen bestaan, de in-
structienormen, waarvan men erkent dat zij de ad-
ministratie zeer stellig binden, maar die geen grondslag
voor een rechtsgeschil opleveren. Verklaarbaar is dit
alleen in de leer van den politiestaat, waar de open-
bare belangen als zoodanig reeds i\'echtswaarde hebben,
en dus de wet, de behartiging van het openbaar belang
regelende, dit niet doet om aan het openbaar belang
gelding te verschaffen ten koste van andere — immers
het heeft reeds rechtswaarde — maar om het orgaan,
hetwelk met de behartiging daarvan is belast, in te
lichten omtrent hetgeen ten behoeve van dat belang
behoort te geschieden. In de leer vaii den rechtsstaat
is er echter voor de onderscheiding in instructienormen
en waarborgnormen geen plaats.

Mr. Krabbe onderscheidt drie punten, waarover het
geschil omtrent den inhoud eener rechtsverhouding
loopen kan:
a, den concreten feitelijken toestand; de
vraag of de feitelijke toestand, zoeals de rechter dien
heeft vastgesteld, valt onder de formuleering van het
feit waaraan de wet rechtsgevolgen heeft verbonden;
en c. het rechtsgevolg, dat volgens de wet moet in-
treden. Denkbaar is dat elk dier punten door een af-
zonderlijken rechter wordt beslist; wenschelijk is het
niet. Het vonnis stelt vast een rechtsverhouding
en in die vaststelling ligt het wezen der rechtspraak.
Om tot die vaststelling te komen moet de rechter ver-
schillende beslissingen nemen, al naar gelang de twist
tusschen partijen loopt over een of meer der genoemde

-ocr page 137-

\'423

puiiteii; o.a. moet hij de wet intei\'preteeren. Dit alles
is echter slechts voorbereiding van de rechtspraak
zelve.

De verdeeling van rechtspraak over de meest d e s-
kundige organen, waarbij dan de „interpretatie der
wet" aan den rechter, de beslissing over feitelijke en
technische vragen aan de administratie pleegt te wor-
den toegedacht, noemt professor Krabbe eene vrij ge-
brekkige, omdat ook bij de interpretatie der wet zuiver
technische vragen moeten beantwoord worden. Boven
het vereischte van \'s rechters deskundigheid staat z. i.
de eisch zijner onpartijdigheid; deskundige is hij zelf
alleen op het gebied van het i\'echt. Aan het verlangen
naar een deskundigen rechter schrijft hij toe het ijveren
voor de jury in de plaats van den beroepsrechter in
het strafrecht, het behoud der afzonderlijke militaire
strafrechtspraak, eveneens de rechtspraak door arbiters.
Dit. verlangen mag er evenwel niet toe leiden de ad-
ministratie met rechtspraak te belasten, ook niet ter
beslis.sing van feitelijke of technische vragen, wijl daar-
door \'s rechters meest onmisbare eigenscha]), het ver-
trouwen van het publiek in zijne onpartijdigheid, zou
verloren gaan.

Den veelal gestelden eisch dat de klager om in zijne
actie ontvankelijk te zijn, deze moet doen steunen op
bewering van geschonden recht, een eisch waaruit
eensdeels de bedoeling spreekt om de actio poj)ularls
uit te sluiten, — naardien men immers de admini-
stratieve rechtspraak wil beperken tot handhaving der

-ocr page 138-

\'124

rechten van bizondere personen en corporaties —
anderdeels die om geene actie toe te kennen wegens
enkele schennis van een belang, dezen eisch schrijft
Mr. Krabbe toe aan het hinken op tweeërlei gedachten
n.1. de leer van den politiestaat en die van den
rechtsstaat.

De bedenkelijkste beperking der administratieve
rechtspraak noemt hij de bewering dat de administra-
tie, niettegenstaande voor de vervulling harer taak een
rechtsnorm bestaat, in een zeker aantal gevallen vrij
moet zijn van rechterlijke contrôle: het terrein van het
Ermessen, freies Ermessen, waar het administratief
„naar g o e d v i n d e n" beslist, zooals het in de
Oostenrijksche en Duitsche wetten en het Ontwerp «1er
Staatscommissie heet. Hij merkt op dat het eigenlijk
slechts eene negatieve herhaling is vaii hetgeen
reeds positief in de competentiebepaling ligt op-
gesloten. Wordt er n.1. eene rechterlijke contrôle in-
gevoerd_ waar een rechtsnorm is, -dan ontbreekt deze
van zelf waar die rechtsnorm niet aanwezig is of waar
rechterlijke contrôle uitdrukkelijk is uitgesloten. De be-
doeling is echter blijkbaai\' eene andere en maakt haar
tot een allerverderfelijkste bepaling. Zij wil n.1. ook aan
rechterlijke controle onttrekken die vele gevallen, waar-
in de wettelijke bepalingen de administratie vrijheid
van handelen hebben willen laten, zonder dat hare be-
woordingen de uitsluiting van rechterlijk toezicht uit-
drukkelijk behelzen. Opnieuw eene splitsing derhalve
in instructlTï- en waarborgnorm, gebaseerd op de den

-ocr page 139-

\'125

wetgever toegedachte bedoeling. De wijziging, door
Mrs. Roëll en Oppenheim voorgesteld in art. 14 al. 2
van het Ontwerp Competentiewet der Staatscommissie
wijst volgens Mr. Krabbe in dezelfde richting.

Vervolgens ontwikkelt de schrijver de leer van den
politiestaat. Deze leer, in de IT® eeuw met de ont-
wikkeling der absolute monarchie opgekomen, stelt als
beginsel voorop dat de wil van den staat een hoogere
gelding heeft dan die van welken bizonderen persoon
ook, een hoogere gelding, die voortvloeit uit het feit
zelf dat het de wil van den Staat is. Het overheids-
gezag werd losgemaakt van de gemeenschaj) en is ook
niet meer ondersvorpen aan het in die gemeenschai)
geldende recht, tenzij daar, waar de overheid aan het
gewone maatschappelijk verkeer deelneemt. Het i-echt
van den Staat-overheid is publiek recht en dit gaat
boven privaatrecht. Het administratief recht geeft den
staat geen bevoegdheden, het i\'egelt slechts de uitoefe-
ning daarvan. Alleen een instructienoi-m kan daardoor
worden gegeven, geen waarborgnorm, die de i-echten
der burgers tegenover den staat in bescherming neemt;
want de bevoegdheid van den Staat kan nimmer wor-
den aangetast: zij is er buiten alle wet en alle rechts-
waardeering om. In deze leei\' kan er van een optreden
van den administi\'atieven rechter eerst sprake zijn,
waar er een inbreuk op de rechten der burgers
lieeft i)laats gegrepen, en slechts daar, waar de wet-
gever regels heeft gesteld: buiten deze handelt de
overheid naar welgevallen. De instructienorm omvat

-ocr page 140-

\'126

in deze leer de gansche regeling van de competentie
der organen, ook waar die betrekking heeft op de ver-
houding tusschen de administratie en de bui-gers. Van-
daar de groote moeilijkheid in het aanwijzen der grens
tusschen instructienorm en waarborgnorm, zoowel bij
de Staatscommissie als bij de buitenlandsche wetgevers.
Rechtspraak is in dit systeem niet noodig; slechts als
een tweede waarborg voor de rechten der burgers kan
zij nut hebben, voor zoover zij door wantrouwen in de
administratie wordt gerechtvaardigd. Zeer juist past
in dit stelsel dan ook eene opsomming der gevallen,
waarin die rechtspraak wordt ingesteld.

De rechtsstaat daarentegen steunt op het beginsel
van sou vereiniteit van het i-echt, een Mid-
deleeuwsch beginsel, later doorbroken door de leer van
(Ie s
O u V e r e i n i t e i t van den Staat, tegen
welke laatste weer verzet ontstond, zoodra op naam
van den staat willekeur werd geploegd en rechten en
belangen van bizondere personen werden opgeolTerd
aan slechts schijnbaar hoogere belangen: aanvankelijk
in den vorm van constitutioneele gi\'ondrc\'chten, later
in den vorm van administratief recht, dat nagelen
komt geven omtrent de uitoefening van het staatsgezjig.
Het optreden van den staat biinuMi de rechtssfeer der
burgers moet thans altijd in het i-echt geworteld zijn,
hetzij in het gemeene recht, hetzij in bizondere rechts-
normen, welke de bc.voegdheden van den staat tegcMi-
over de maatschappij niet alleen regehui, maai\' ook
schenken.

-ocr page 141-

\'127

Evenals elk ander persoon bezit de staat discretio-
naire bevoegdheid in de behartiging zijner belangen,
zoolang hij zijn doel nastreeft op den bodem van het
gemeene recht. Zijne organen zijn daarbij veelal
aan allerlei normen gebonden; waar deze ontbreken,
deelen de organen de discretionaire bevoegdheid van
den staat.

Zoodra echter de staat het terrein van het gemeene
recht verlaat, en voor de belangen, die hij dient, een eigen
rechtswaai-de vindiceert, is elke disci-etionaire bevoegd-
heid uitgesloten. Het administratief i-echt is hier allei\'-
eerst de grondslag voor de bevoegdheid van den
staat. Wel verre van een presum[)tie van bevoegdheid
der administratie voorop te stellen, moet hier integen-
deel de bevoegdheid der administratie op een uitdrukke-
lijk wetsvoorschrift gebaseerd zijn. De regels, door den
staat aan zijne organen gegeven, (staatsnormen) zijn
eigenlijk geen rechtsnormen dan in formeelen zin, voor
zoover zij nl. van den wetgever uitgaan; zij regelen
immers geene bevoegdheid van den staat tegenover
derden.

In de leer van den rechtsstaat is er geene enkele
reden om de administratieve rechtspraak te beperken:
de behoefte aan vaststelling eener rechtsbetrekking,
die in haar inhoud onzeker is, kan zich bij alle uit
het administratief recht sj)ruitende betrekkingen voor-
doen : ook en vooral omtrent de competentie der admini-
stratie. Er is geen terrein, waar de administratie vrij-
machtig, buiten rechterlijke contrôle, handelen kan. Er

-ocr page 142-

\'128

wordt geen dubbele eisch gesteld voor de administra-
tieve rechtspraak: rechtskrenking en overtreding van
een administratieven rechtsnorm; inbreuk op de rechts-
verhouding is aanwezig, zoodra door niet-naleving van
eenigen administratieven rechtnorm — welken ook —
een door de wet gewaardeerd belang is gekrenkt.

Wijl de rechterlijke controle alle rechtsverhoudingen
betreft, kan de competentie van den administratieven
rechter ook alleen door een algemeene formule worden
aangegeven. Mocht het noodig zijn in sommige gevallen
rechterlijke tusschenkomst ui\'t te sluiten, dan behooren
deze uitzonderingen te worden opgesomd, Professor
Krabbe wijst hier op het voorbeeld van Saksen, terwijl
ook Pruisen, Baden en J3runswijk er geen bezwaar in
hebben gezien, het gansche gebied der politierechtelijke
bevelen met een algemeene formule tot de competentie
van den rechter te brengen.*

Slechts vrees dat, bij volle aanvaarding van recht-
spraak, de kracht en het initiatief van het uitvoerend
gezag zal worden verzwakt — vooral op het gebied der
politie — kan tot beperking leiden. Maar ook de staat
heeft er belang bij dat zijne organen de ge.stelde rechts-
ordening niet overtreden en het verwijt van willekeurig
handelen wordt te niet gedaan; waardoor weder het
gezag der administratieve ambtenaren en organen aan-
zienlijk wordt verhoogd.

Vooral voor de ontwikkeling van het administratief
recht zou de enumeratiemethode eene ramp zijn\'; heeft
de rechter slechts met brokstukken van dat recht zich

-ocr page 143-

\'129

in te laten, zoodat het geheel in zijn organisch verband
buiten zijn gezichtskring valt, dan kan ook uit de recht-
spraak geen juridische beheersching en groepeering
voortkomen.

In 1902 gaven de heeren Roëll en Oppewheim in
het Rechtsgeleerd Magazijn eene nieuwe „Bijdrage tot
regeling der administratieve rechtspraak", waarin zij
andermaal het ontwerp der Staatscommissie en tevens
hunne eerste Bijdrage verdedigden tegen de aanvallen
van Mr. H. Vos, professor Krabbe en Mr. van Idsinga.
Zij voegden daarbij opnieuw eenige wijzigingen en aan-
vullingen van het ontwerp der Staatscommissie, maar
vooral eene nieuwe enumeratie der geschillen, welke
den administratie ven rechter worden toegedacht, thans
101 in getal in plaats van de 77 der Staatscommissie.
Professor Krabbe, die de onderscheiding tusschen in-
structienorm en waarborgnorm in de administratieve
wetten verwerpt als een wetenschappelijk broedsel van
den nieuwen tijd, den vroegeren wetgever onbekend,
en die niet weten wil
van eene daarop gebaseerde enume-
ratie, wijzen zij op de artikelen 8 en 9 der wet van 12
Juli 1855, S. 102, en op de artikelen 13 en 15 der wet
van 9 October 1841 S. 42, alsook op art. 15 der wet
van 22 Mei 1845 S. 22, om aan te toonen dat ook de
vroegere wetgever de onderscheiding wel kende, al
achtte hij het meestal niet noodig — wegens het ont-
breken der administratieve rechtspraak — met vol-
komen klaarheid den aard te omschrijven van de be-

-ocr page 144-

\'130

perking, die hij de administratie herhaaldelijk aanlegde
bij de uitoefening harer taak. Daarom moet de wet-
gever van heden naar zijn inzicht uit de bestaande
wetgeving de gevallen uitzoeken, die voor rechterlijke
controle in aanmerking komen. Zoodoende brengt hij
klaarheid nopens de grenzen door den vroegeren wet-
gever minder scherp omlijnd en bespaard den rechter
de taak om telkens te beslissen of het geval, dat hem
wordt voorgelegd, voor rechtspraak in aanmerking
komt. — Huns inziens moet de wetgever daarbij in
het oog houden dat, hoe minder objectief oordeel over
een zaak mogelijk is, er des te minder behoefte bestaat
aan rechterlijke contrôle. De administratieve rechter
moet niet treden in eene beoordeeling van aangelegen-
heden en vragen, waarin het administi\'atief gezag be-
voegd is naar goedvinden te beslissen, b.v. over de
vraag of twee lantaarns voldoende zijn om eene straat
te verlichten. Door enumeratie kan dit het gemakke-
lijkst worden bereikt: daardoor jvordt van het gebied
der rechtspraak afgebakend het terrein van het arbi-
trium judicis en kan ook anderzijds, waar het noodig
is, eene kwestie van beleid aan \'srechters oordeel
worden onderworpen; wat bij eene algemeene fornïule
allicht ondoenlijk zijn zou.

Voorts wijzen zij er nog op dat bij het aannemen
der algemeene fornuile de instelling van een conllicten-
hof onvermijdelijk schijnt. Zij betwisten de juistheid
van het door Mrs. Vos en Krabbe in het geding\'ge-
brachte v^oorbeeld van Saksen, als zou dit ten gunste

-ocr page 145-

\'131

der algemeene formule beslist hebben. Integendeel
achten zij het Saksische voorbeeld veeleer eene be-
slissing ten gunste der enumeratie: voor „Parteistrei-
tigkeiten" is dit de eenig aangenomen methode, voor
„Anfechtungsklagen" lijkt het eveneens eene enume-
ratie, met zeer ruime rubrieken. Verder wijzen zij erop
dat alle Duitsche staten de enumeratie hebben aange-
nomen; Oostenrijk staat met zijn algemeene formule
geheel alleen.

Tegenover iMr. v. Idsinga\'s pleidooi voor de opname
van het leekenelement in de administratieve rechtspraak
maken de beeren Roëll en Oppenheim de opmerking
dat toch nergens in het hoogste administi\'atief ge-
rechtshof aan het leekenelement eene plaats is inge-
ruimd, en dat dit in het nieuwste product van admini-
stratieve wetgeving, het- Saksische, ook niet in de
lagere instanties het geval is.

J>ij de enumeratie hebben de beeren Roëll en Oppen-
heim als uitgangspunt aangenomen dat, als eene rechts-
stof bij het burgerlijk recht is ingedeeld, alleen de
gewone rechter competent is, ingevolge art. 153 der
Grondwet. De omvang van \'s rechters bevoegdheid tot
oordeelen in de geënumereerde twistgedingen wordt
door hen afhankelijk gesteld van de wijze, waarop de
enumeratie in het wetsontwerp omschreven is. Is zij
in algemeene bewoordingen vei\'vat, dan woi\'dt de rech-
ter geroepen tot het beslissen der rechtsvragen
in het twistgeding besloten en van deze alleen. Is zij
speciaal — waaronder zij verstaan de vermelding van

-ocr page 146-

\'132

een of meer bepaalde artikelen of ook van de geheele
wet onder aanhaling van titel en datum —, dan zal
de rechter over alle vragen, die rijzen in het bij hem
opgeworpen twistgeding, oordeelen en beslissen in
vollen omvang, onverschillig of het zijn rechtsvragen
of vragen van beleid.

Deze enumeratie, aldus bewerkstelligd, zouden ge-
noemde schrijvers willen kwaliliceeren als het gemengd
Beiersch stelsel, verkregen deels door algemeene om-
schrijving van de rechtsstof, waarover de cóntrole van
den rechter zal gaan; deels door de vermelding van,
met name aangehaalde, wetten of wetsartikelen, alge-
meene maatregelen van bestuur incluis, met het ge-
volg \'t welk uit het kiezen van den eenen weg of den
anderen telkens voor den omvang van \'s rechters be-
voegdheid voortvloeit.

Als verweer tegen de laatste Bijdrage van Mrs. Uoëll
en Oppenheim gaf Mr. van Idsinga in 1902 eenige kant-
teekeningen in het licht, waarin hij o. a. erop wijst dat
in z ij n stelsel het toezicht van den Hoogen Raad zich
ook over den administratieven rechter zoude uitstrek-
ken, zoodat hij zich niet verplicht acjitte argumenten
bij te brengen voor de overigens door hem aanvaarde
leer dat de Grondwet dit toezicht niet eischt. Voorts
vestigt hij er de aandacht op dat door zijne bestrijders
geene argumenten worden bijgebracht voor hunne on-
derscheiding in publiek- cn privaatrecht. De bewe-
ring dat eigenrichting in den vorm van politiedwang,

-ocr page 147-

\'133

zou behooren tot het wezen van het publiek gezag,
kan als zoodanig niet dienen, üvei-igens zou Mr. v. I.
deze eigenrichting, ook op het gebied van het zgn.
publiek recht, zooveel mogelijk willen weren.

Ook in de Grondwet mogen symptomen van de alge-
meene kwaal, de onderscheiding in publiek- en privaat
recht, te vinden zijn; zij heeft haar nochtans niet aange-
wezen als grondslag voor de afbakening van den werk-
kring tusschen den gewonen en den administratieven
rechter. — Verder dringt hij nader aan de reeds vroe-
ger bijgebrachte argumenten voor de „leeken"recht-
spraak, de ervaring in Engeland en het feit dat de
wetten niet enkel door en voor juristen gemaakt zijn;
de beslissing eener kwestie, na voldoende voor-
lichting is z. i. voor den „leek" niet moeilijker dan voor
den jurist. — Ten slotte stelt hij in het licht dat de
heeren Roëll en Oppenheim, door gebrekkig citeeren,
Gneist eene andere meening toedichten ilan hij werke-
lijk heeft, waar hij, evenals Mr. v. Idsinga, in het re-
visie-hof het leekenelement wil missen, en ten anderen
erkent, dat men alleen jnet een revisie- of cassatie-
hof slechts eene onvolledige rechtsbescherming ver-
krijgt. In zijn naschrift weerlegt hij nog het vroeger
door de heeren R. en O. betoogde dat in Saksen op
grond der ervaring het leekenelement uit de
„unterinstanzlichen Verwaltungsgerichte" zou geweerd
zijn, en toont aan dat dit alleen geschied is op grond
dat deze „Gerichte" slechts met zuivere rechtskwesties
zullen te maken hebben.

-ocr page 148-

\'134

In de jaargangen 1901 en 1902 van het Weekblad
voor Burgerlijke Administratie schreef Mr, H. Vos een
GO tal hoofdartikelen .over ons onderwerp, later af-
zonderlijk verschenen, onder den titel: Administratieve
Rechtspraak

De traagheid van den Nederlandschen wetgever om
de administratieve rechtspraak in te voeren schrijft Mr,
Vos in zijn inleiding toe zoowel aan \'s wetgevers vele
andere bezigheden, als aan de nieuwheid van het onder-
werp — de eerste invoering ervan had plaats in Baden
in 1863 —, maar ook aan den hevigen strijd, waartoe
het onderwerp in Nederland heeft aanleiding gegeven.

De administratieve rechtspraak wordt door hem ge-
definieerd als: r e^c h t s p r a a k in geschillen
over rechten e n verplichtingen uit het
publieke recht. Die geschillen kunnen bestaan
tusschen een bizonderen persoon en een orgaan van
het publiek gezag, tusschen twee zulke organen onder-
ling, of tusschen twee bizondere per.sonen onderling.
Uit een processueel oogpunt wil hij onderscheiden de
geschillen, waarin g e 1 ij k e p a r t ij e n, hetzij
C()r|)o-
raties, hetzij particuliere personen, tegenover elkander
staan van die, waarin niet twee individueel gelijkge-
rechtigde subjecten tegenover elkander staan, maar de
overheid krachtens regeeringsgezag staat tegenover den
aan dat gezag ondergeschikte cn de strijd loopt over

I

1) Bij L. J. Veerman Ie lleusden 190\'2.
#

-ocr page 149-

\'135

de vraag of de overheid bij de uitoefening van dat
gezag gebleven is binnen de grenzen van wet of ver-
ordening, die hare bevoegdheid omschrijven.

De onderscheiding tusschen publiek en privaat recht
acht Mr. Vos onafwijsbaar en hij verwijt Mr. v. Idsinga
het gebrek aan argumenten bij zijn daartegen gerichten
aanval. De eenheid van het recht belet geen onder-
scheidingen. Niet alwat in het Romeinsch recht voor-
komt, is daarom verkeerd. Ook in Engeland doet de
invloed der onderscheiding zich gelden in de practijk,
al wordt zij er niet formeel in de wetenschap erkend;
bovendien is de reclitsontwikkeling in Engeland eene
geheel andere geweest dan op het contiment, en juist
in haar laatste evolutie sluit zij zich nader bij deze
aan. Ook het ontbreken eener vaste scheidingslijn
— wat trouwens op velerlei gebied voorkomt, b. v.
tusschen familie- en vermogensrecht, — is geen reden
om de onderscheiding zelve te verwerpen. Evenmin
kan het feit dat soms op formeele gronden sommige
publiek-rechtelijke geschillen, ook na de instelling der
administratieve rechtspraak, aan den burgerlijken rech-
ter ter beslissing worden gelaten, Mr. Kan\'s conclusie
motiveeren dat de grens ten slotte grootendeels van de
positieve wetgeving afhangt.

]\\rr. Vos zoekt den grondslag der onderscheiding in
den oorsprong der rechtsbetrekking. Alle recht regelt
de verhoudingen van twee of meer .subjecten in hunne
onderlinge samenleving; — die rechtsregels zijn daarom
tevens de grenzen, waaraan die subjecten in het ver-

-ocr page 150-

\'136

keer tegenover elkander gebonden zijn. Daarom ont-
staat uit alle recht beperking van den vrijen wil van
het eene subject tegenover het andere. Nu neemt echter
het individu in den staat tweeërlei standpunt in. Als
op zich zelf staand individu gaat de mensch met anderen
v r ij w i 11 i g verbintenissen aan en komt daardoor in
rechtsbetrekkingen, die hij of wel zelf zoo gewild heeft,
of wel die de wet aan bepaalde handelingen of toe-
standen verbonden heeft. Hier ontstaat dus wel een
verband tusschen de individuen, maar het is geen
natuurlijk verband. Uit \'s menschen lidmaat-
schap van de gemeenschap, in hoogste instantie van
den staat, ontspruiten de corporatieve betrek-
kingen, voortgekomen uit het n a t u u r 1 ij k g e-
meenschapsverband, in hetwelk het enkele
individu opgaat als deel van het geheel. Dit gemeen-
schapsverband bestaat niet alleen tusschen de corpo-
ratie en hare leden — hetzij individu of lagere corpo-
ratie — maar ook tusschen die leden onderling, hetzij
individuen of corporaties van gelijken rang.

Zoo dikwijls dus tusschen den staat of zijne organi.sche
deelen en hunne leden verhoudingen ontstaan, welke
niet uit het gemeenschapsverband, mJiar uit een vrij-
willig gelegd verband geboren worden, heeft men te
doen met verhoudingen van privaatrechtelijke natuur,
b.v. bij geldleening, koopcontract, aanbesteding. Toch
is z. i., niettegenstaande het vrijwillig leggen in de
meeste gevallen van het verband, de verhouding van
den staat, tot zijne ambtenaren publiekrechtelijk, om-

-ocr page 151-

m

(lat de vrijwillige toetreding van den ambtenaar iets
bijkomends is, iets toevalligs, in elk geval tot het wezen
der ambtsbetrekking niet behoorende.

Uit de rechtsbetrekkingen, uit het gemeenschaps-
verband geboren, spruiten allerlei rechten en ver-
plichtingen voort. De rechten hebben dit gemeen met
private rechten, dat handhaving daarvan niet anders
mogelijk is dan door rechterlijke tusschenkomst. Zij
onderscheiden zich evenwel van de private rechten
daardoor, dat zij staan en vallen met het gemeen-
schapsverband en — behoudens wettelijke uitzonde-
deringen — niet vatbaar zijn voor vervreemding of
overdracht hij overlijden.

De verplichtingen uit het publiek recht kunnen ech-
ter steeds zonder rechterlijke tusschenkomst worden
afgedwongen. D w a n g r e c h t, zegt Mr. Vos, is een
inhaei-ente bevoegdheid, uit het gemeenschapsvei-band
voor de corporatie tegenover hare leden voortvloeiende.
Zelf orgaan van het staatsgezag, behoeft de overheid
om te executeeren geen voorafgaande machtiging van
een ander orgaan.

Mr. Vos zou het administratief recht willen om-
schrijven als het .samenstel van vaststaande regelen,
waarvan de administratie bij de uitvoering harer taak
gebonden is. Met is aldus de wettelijke grensregeling
tusschen de macht der administratie en de vrijheid der
geadininistreci\'den en omvat zoowel rechten als ver-
plichtingen. In het bizonder wijst hij af Mr. Kan\'s uit-
spraak, die zegt dat het tegenwoordig administratief

-ocr page 152-

\'38

recht veeleer uitbreiding dan beperking van de be-
voegdheid der administratie beoogt: eene bevoegdheid,
die uitgebreid wordt, moet dan toch eerst beperkt
zijn geworden, door het administratief recht.

Schrijver stelt in het licht dat Gneist, hoewel hij de
voorstelling dat administratieve rechtspraak bescher-
ming van subjectieve rechten zou zijn, een „civilistische
petitio principii" noemt, tocli niet het beginsel uit-
spreekt dat er op het gebied van het publiek recht
geen subjectieve rechten bestaan, zooals het door
Mr. LoelT en, in Duitschland, door Bornhak geschiedde.
De fout van laatstgenoemde leer is z. i. gelegen in de
daaraan ten grondslag liggende vereenzelviging van
den staat met het staatsorgaan, de uitvoerende macht.
De beperking der ambtenaren is niet het eimldoel van
het adminstratief recht; het is slechts middel, nl. het
middel om de vrijheid der onderdanen te waarborgen.
De administratieve regels leggen den ambtenaren ver-
plichtingen op, niet tegenover deu staat, maar tegen-
over de onderdanen. Zoo ontstaan er voor den onder-
daan rechten, niet tegenover den staat, maar tegenover
den ambtenaar.

In het stelsel van Mr. LoelV, waar de ^idministratieve
wetten niet meer dan ambtelijke instructies zijn, meent
Mr. Vos dat de beslissing over oprijzende geschillen
het best aan den wetgever zeiven zou kunnen worden
opgedragen. Het is immers een beroep op den staat
tegen den ambtenaar.

Ontkenning van subjectieve rechten in het publiek

-ocr page 153-

\'139

recht is ontkennen van alle publiek recht zelf, meent
Mr. Vos. En hij wijst erop dat geen der voorstanders
dezer leer, noch eenig wetgever de consequentie daar-
van heeft aanvaard, nl. de instelling van een Openbaar
Ministerie. Waarborging van de rechtssfeer der indi-
viduen is z. i. het eerste doel der administratieve
rechtspraak.

Met de meest heerschende meening dat slechts dan
sprake kan zijn van administratieve rechtspraak, wanneer
er een geschil aanwezig is, kan Mr. Vos zich geheel
vereenigen en hij bestrijdt de leer van Mr. van Gelein
Vitringa, ook door Bornhak vooi-gestaan en waaraan
ook O. Mayer en Gneist niet vreenul zijn, dat er
alleen in den vorm ver.schil bestaat tusschen bestuur
en rechtspraak. Mr. v. G. V. maakt zich aan een
groote petitio principii schuldig, zegt hij, waar hij
vooropstelt dat in de vormen het kenmerk dei- recht-
spraak ligt. Hij geeft toe dat ook de administratie aan
rechtsregels gebonden is en te dien opzichte dus heeft
uit te spreken wat recht is; maar terwijl die uits])raak
voor de administratie het m i d <1 e 1 is om hare taak
te vervullen, is zij voor den recbter het doel. Het
argument van Mr. v. G. V. dat anders de geheele
strafrechtspraak op de keper beschouwd geen recht-
spraak zou zijn, kan Mr. Vos geenszins overtuigen,
omdat hij nl. deze conclusie inderdaad aanvaardt.

In een volgende paragraaf bepleit Mr. Vos de nood-
zakelijkheid van de invoering eener zelfstandige ad-
ministratieve rechtspraak, met een beroep op de com-

-ocr page 154-

m

munis opinio, zoowel van schrijvers als van vreemde
wetgevers en voorts op grond dat anders de admini-
stratie ten slotte rechter is in eigen zaak en derhalve de
noodige onpartijdigheid mist, althans den schijn daar-
van, in de oogen van het publiek; ook de Kroon, ge-
steund door een verantwoordelijk minister zal deze
verdenking niet ontgaan, nu het parlementaire stelsel
leidt tot partij-regeering. En eindelijk acht hij ook
\'s rechters kennis van het recht beter gewaarborgd door
de aanstelling van bepaaldelijk daartoe opgeleide en
aangestelde rechters, terwijl daarbij tevens een goed ge-
regeld procesrecht een sterken invloed ten goede heeft.

In zijn tweede hoofdstuk geeft Mr. Vos een historisch
overzicht van de ontwikkeling der administratieve
rechtspraak in Europa: vanaf de oudste tijden, toen
alle staatsfuncties en dus ook rechtspraak en admini-
stratie nog in ééne band vereenigd waren, tot de
splitsing daarvan over verschillende colleges, vooral
tusschen de \'\\¥ en 10^ eeuw, en de.hereeniging van
alle macht opnieuw in de banden van den absoluten
vorst in de IS^ eeuw, waarbij — in verschillende
landen op verschillende wijze — wederom de admini-
stratie zelve de beslissing kreeg over da geschillen,
waartoe zij aanleiding gaf; een toestand, die zijn wette-
lijken grondslag ontving in de wetgeving der Fransche
revolutie, toen men uit het beginsel van de scheiding
der staatsmachten ging afleiden dat bij den rechter
nooit de beoordeeling van eenige daad der administratie
en derhalve ook nooit de beslissing van administratieve

-ocr page 155-

\'141

geschillen kon behooren. Eerst in de laatste helft der
lO*^ eeuw zou hierin wederom verandering komen door
de instelling van afzonderlijke administratieve rechters.

Mr. Vos geeft vervolgens een overzicht van de wet-
gevingen op dit gebied in Engeland, Frankrijk, Oosten-
rijk en verschillende Duitsche staten.

In zijn derde hoofdstuk zet Mi\'. Vos uiteen wat er
reeds vóór 1887 door den Nederlandschen wetgever
ten aanzien der administratieve rechtspraak gezegd en
gedaan is en ontwikkelt in het volgend hoofdstuk
zijne meening omtrent de beteekenis van art. 153 der
Grondwet. Z. i. kon reeds in art. 105 der Grondwet
van 1815 niet anders dan een opdracht van privaat-
rechtelijke geschillen aan den rechter worden gelezen
en bevatte de wijziging van dit artikel in 1848 niets
meer dan een redactie-verduidelijking. Voor deze op-
vatting, ten aanzien van art. 165 der Grondwet van
1815, ook gedeeld door Thorbecke en Mr. W. A. C. de
.longe, doch bestreden door prof. Buys, voert hij aati ile
wordings-geschiedenis van het artikel. De bevoegdheid
der administratie om, vrij van alle rechterlijke inmen-
ging, bij hare bestuursfuncties alleen ond(;rworpen te
zijn aan de contrôle der hooger staande organen van
het uitvoerend gezag, stond in 1815 overal, ook in
Nederland, vast als een natuurlijke zaak, waarvan nog
geen wetgever was afgeweken en waartegen nog geen
wetenschap zich ernstig verzet had. De Staatscommissie
van 1815 spreekt nu met geen enkel woord over het
nieuwe art. 165, moet dus wel geacht worden de

-ocr page 156-

\'142

heerschende leer te hebben willen volgen en dus
alleen burgerlijke geschillen aan de rechtelijke macht
te hebben willen opdragen.

Mr. Vos voegt er aan toe dat de heer Gendebien in
de Ile Kamer in 1816 uitdrukkelijk uit art. 165 alleidde:
„de administratie, voor zoover zij besturende is, is
onafhankelijk van de rechtbanken; maar zoo zij in
het gevolg en de bijzonderheden der zaken van bestuur,
eenigerlei koopen sluit of contracten aangaat, dan
moet zij, als contracteerende partij, aan het gezag der
rechtbanken onderworpen zijn."

Na geconstateerd te hebben dat de Grondwet den
wetgever in de keuze van den rechter geheel vrijlaat,
verklaart Mr. Vos hoe ten onzent de meeningen nog
steeds verdeeld zijn over de vraag of die keuze al of
niet op den gewonen rechter zal behooren te vallen.
Terwijl de opdracht der administratieve rechtspraak
aan den gewonen rechter bestreden wei\'d door prof.
JJuys, Mr. de Jorjge en de Staatscommissie van 1891,
werd zij alleen verdedigd door Mr. lleuyl, terwijl Mrs.
van Houten en A. A. de Pinto \') een gemengd systeem
voorstaan. Voor de opdracht aan den gewonen rechter
wordt aangevoerd dat dit de natuurlijke oplossing is:
rechtsspraak behoort bij den rechter; voorts dat
daardoor de competentie-conllicten worden vermeden.
Ertegen wordt gezegd dat voor administratieve zaken een
afzonderlijke procedure noodig is en derhalve de com-

1) Wb. V. h. R. 6037.

-ocr page 157-

\'143

petentiekwestie zich toch zal voordoen; verder dat
alsdan óf de lagere rechterlijke instanties, óf de ad-
ministratieve zouden moeten vervallen. Äleer ten prin-
cipale wordt ertegen aangevoerd dat het verschil in
aard tusschen publiek- en privaatrecht beter getypeerd
wordt door het opdragen der uit beide voortsprui-
tende twistgedingen aan verschillende rechters. Verder
ook dat de administratieve rechter in groot gevaar
verkeert van te worden gemengd in den partijstrijd
en daardoor zijn autoriteit, indien hij tevens civiele-
en strafrechter is, ook op dit gebied zou verliezen.
Maar vooral heeft men ertegen aangevoerd dat het
gebied van het publiek recht, zoowel als het civiele-
en het strafrecht langzamerhand zulk een omvang
hebben verkregen, dat eenzelfde persoon niet meer het
geheele gebied zou kunnen beheerschen.

De vraag of de Grondwet zich den administratieven
rechter denkt als deel van de „rechterlijke macht" en
diens uitspraken aan het cassatierecht van den Iloogen
llaad onderworpen wil zien, acht Mr. Vos reeds door
de Grondwet zelve in negatieven zin beslist, doordien
zij het alternatief stelt: den gewonen rechter of een
afzonderlijk college de beslissing op te dragen. Beslis-
sing is z. i. alleen de eind beslissing, omdat twistge-
dingen niet „beslist" zijn, zoolang niet in hoogste ressort
daarover is uitspraak gedaan. Op grond der historie
van art. 1()0, 5« lid, der Grondwet toont de schrijver
aan dat ook deze bepaling juist in de Grondwet is op-
genomen in den gedachtengang dat het administratief

-ocr page 158-

\'144

college buiten de „rechterlijke macht" zou kunnen
staan, onafhankelijk van den Hoogen Raad.

Dat voor de administratieve rechtspraak eene af-
zonderlijke procedure noodig is, acht Mr. Vos geen
argument voor de opdracht aan een afzonderlijken
rechter, al vervalt daarmede ook een der voornaamste
beweerde voordeelen, aan zulk eene opdracht verbonden
nl. het vermijden der competentie-kwesties.

Bij de opdracht aan den gewonen rechter zouden z. i.
de rechtbanken en kantonrechters niet in aanmerking
kunnen komen; voor de eerste instantie zou hij de be-
slissing aan Gedeputeerde Staten willen laten, op grond
dat deze door hunne samenstelling zich beter leenen
voor de beoordeeling van feitelijke en technische vra-
gen. Het door Mr. Reuyl aanbevolen systeem om bij
gemeentebesturen en Gedeputeerde Staten te laten
blijven vragen van doelmatigheid en aan kantonrechters
en rechtbanken op te dragen zuivere rechtsvragen,
acht hij in de practijk onuitvoerbaar^ omdat de scherpe
scheiding\'vooral in eersten aanleg niet zou vol te hon-
den zijn en den klager slecht zou dienen. Voor de
eerste instantie wil hij Gedeputeerde Staten behouden.
Als eenig rechterlijk college in hoogste instantie den
Hoogen Raad te plaatsen staat z. i. volkomen gelijk
met de instelling van een afzonderlijk college, niet
alleen omdat voor het zitten in de administratieve Ka-
mer eene groote kennis van het administratief recht
vereischt wordt, moeilijk te verkrijgen door iemand,\'
die tevens he^ civiel- en strafrecht in zijn geheelen om-

-ocr page 159-

\'145

vang moet beheerschen, maar ook omdat reeds het
groote aantal beroepen de instelling eener derde kamer
onvermijdelijk zou maken. Zulk een derde kamer zou
z. i. een geheel afzonderlijk standpunt innemen, vooral
ook daarom, wijl deze administratieve kamer niet tot
de beslissing in cassatie zou dienen beperkt te worden,
maar ook de feitelijke grondslagen van het rechtsgeschil
zou moeten kunnen onderzoeken.

Het gemengde stelsel, door Mrs. A. A. de Pinto
en S. van Houten voorgestaan, nl. opdracht aan den
burgerlijken rechter of aan den administratieven naar
gelang het petitum al of niet een vermogensrecht is,
met vrijheid van den klager om de eene of de andere
actie in te stellen, kan in de oogen van Mr. Vos geen
genade vinden. Hij deelt geenszins het gevoelen van
Mr.
V. Houten dat de vermogensrechten door den ad-
ministratieven rechter minder goed gewaarborgd zouden
worden, en evenmin dat bij eene onderscheiding naar
het petitum minder conllicten van competentie zouden
te vreezen zijn dan bij eene onderscheiding naar het
fundamentum petendi. Vooral vestigt hij er de aan-
dacht op dat de voorbeelden door Mr. v. Houten aan-
gehaald als publiekrechtelijke twistgedingen, die in zijn
stelsel bij den burgerlijken rechter zouden komen, in-
derdaad van p r i
V a a t r e c h t e I ij k e n aard zijn.
Wamieer eene onwettige handeling of nalatigheid van
eenig bestuursorgaan hare onwettigheid zelve hieraan
ontleent, dat zij eenige vermogensrechtelijke praestatie

oplegt, waartoe zij jure publico niet bevoegd, of eenig

10

-ocr page 160-

\'146

vermogensrecht onthoudt, waartoe zij omgekeerd jure
publico verplicht is, noemt Mr. Vos de actie tot be-
twisting dezer praestatie of tot opvordering van dit
recht publiekrechtelijk, wijl zij strekt tot handhaving van
een publiek recht of tot ontkenning van eene publiek-
rechtelijke verplichting. Maar bestaat de onwettigheid
van de handeling of van het verzuim der admini-
stratie in de oplegging eener verplichting of de schen-
ding van een recht, die niet zijn van vermogensrech-
telijken aard, dan is ook de actie tot herstel van het
vermogensnadeel, dat van die onwettige handeling of
van dat verzuim het gevolg kan zijn geweest, niet van
publiekrechtelijken aard. Zij strekt nl. niet tot hand-
having van publiek recht of tot ontkenning van publiek-
rechtelijke verplichting, maar tot herstel van vermogens-
rechtelijk nadeel, wel is waar van een onwettige daad
of nalatigheid der administratie het gevolg, maar
van die onwettigheid niet de g r o n d. Deze actie tot
herstel van vermogensnadeel acht hij daarom zuiver
privaatrechtelijk (p. 214; Wb. B. A. No. 2749).

Zoo noemt hij in het algemeen de actie tot schade-
vergoeding wegens onwettige bestuursdaden tegen amb-
tenaren of tegen de corporatie, als wier orgaan deze
optreden, niet publiek- maar privaatrechtelijk, wijl nl.
hierbij geen handhaving van eenig publiek recht wordt
gevorderd, maar ophelïing van een vermogensnadeel,
en wijst hierbij op de analogie der actie wegens ver-
mogensnadeel uit een delict, die civielrechtelijk blijff,
hoewel zij een strafbaar feit tot grondslag heeft.

-ocr page 161-

\'147

Als neven vordering zal de eisch tot schadevergoe-
ding bij de administratieve actie kunnen gevoegd
worden, en zal de administratieve rechter van beide
kunnen kennis nemen; doch als h o o f d vordering —
en zoodanig komt zij alleen te pas, wanneer op geen
andere w ij z e herstel van het geleden onrecht mo-
gelijk is, — draagt de actie tot schadevergoeding een
zelfstandig karakter, en daar zij van zuiver civiel-
rechtelijke natuur is, wil de schrijver haar ook alleen
door den burgerlijken rechter berecht zien.

De beslissing der vraag öf en in hoeverre de publieke
corporatie geldelijk aansprakelijk zal zijn, acht Mr. Vos
bij de regeling der administiatieve rechtspraak niet op
hare plaats; z. i. zou dit beter kunnen geschieden bij
eene herziening en aanvulling van art. liOl van het
JJurgerlijk Wetboek; waarbij dan tevens zou dienen be-
slist te worden of deze actie voor den civielen rechter,
zooals schrijver zou willen, of voor den administratieven
zou moeten gebracht worden. En hij verwijst hierbij
naar het voorbeeld van Pruisen, Beieren, Wurtemberg
en Saksen, die alle deze actie naar den civielen rech-
ter hebben verwezen. Hetzelfde zou z. i. moeten gelden
ten aatrzien der actie tot schadevergoeding, welke uit
wettige bestuurshandelingen kuimen voortvloeien:
men denke b. v. aan onteigening, schadeloosstelling
wegens verleende inkwartiering, gedane leverancies ol\'
transporten etc. Sclnljver maakt er dan ook de Staats-
commissie van 1891 en Mrs. lloëll en Oppenheim een
grief van dat zij, hoewel blijkbaar al deze acties als

-ocr page 162-

m

publiekrechtelijk beschouwende, ze toch aan den bur-
gerlijken rechter ter beslissing willen laten, zonder deze
zoo principieele inbreuk op hun stelsel voldoende te
motiveeren.

Opdracht der administratieve rechtspraak aan een
afdeeling van den Raad van State zou volgens Mr. Vos
alleen dan kunnen aanbevolen worden, wanneer de leden
dezer afdeeling niet alleen voor het leven aangesteld,
maar ook in geen enkelen administratieven werkkring,
ook niet het adviseeren der Kroon, gemengd werden.
Zóó verschilt deze afdeeling echter in geenen deele van
een college ad hoe.

Uitvoerig staat Mr. Vos stil bij de vraag of het leeken-
element al of niet in de administratieve rechtspraak
behoort te worden opgenomen. Hij bestrijdt het door
Mr.
V. Idsinga zoo warm aanbevolen stelsel, vooreerst
door tegenover Mr. v. I.\'s aangehaalde getuigenissen
ten gunste der leekenrecbtspraak (vooral van Gneist),
andere te stellen van Ven Sarwey, Tezner, Von Lemayer,
van tegenovergestelden aard. Vervolgens attaqueert
hij Mr.
V. I.\'s beroep op de Engelsche en Pruisische
wetgeving, en toont aan dat de tegenwoordige wetge-
vingen dier landen niet beantwoorden aan het door
Mr.
V. 1. begeerde; hoe vooral in Engeland de regeling
zich in tegenovergestelde richting heeft ontwikkeld, hoe
de Quarter Sessions in allen deele het omgekeerde ka-
rakter vertoonen van de door Mr. v. I. ontworpen

«

gerechtshoven, en hoe in Engeland in- hoogste instantie
de administratieve rechtspraak berust bij beroepsrechters.

-ocr page 163-

\'149

Voorts wijst Mr. Vos erop dat in Pruisen reeds de Ee-
zirksausschusz, de e i g e n 1 ij k e administratieve rech-
ter, voor \'/s uit beroepsrechters bestaat, terwijl het
Oberverwaltung-sgericht niet alleen hof van cassatie is,
maar ook rechter in appèl en zelfs rechter in eersten
aanleg.

Vooral bestrijdt de schrijver Mr. v. I.\'s bewering dat
in Saksen het leekenelement slechts daarom werd ge-
weerd uit de Verwaltungsgerichte, omdat deze alleen
zuivere rechtskwesties zouden te beslissen hebben; het
feit is niet alleen onjuist, maar deze bedoeling is ook —
in strijd met Mr. v. I.\'s beweren — bij de behandeling
der wet niet uitgesproken. En het Oberverwaltungs-
gericht, dat eveneens uitsluitend uit beroepsrechters
bestaat, is niet alleen hof van cassatie, maar ook rechter
in appèl en voor de „Anfechtungsklage" ook in eersten
aanleg.

De grieven, w\'elke Mr. Vos tegen het stelsel van
Mr.
V. I. aanvoert, zijn: dat het geen waarborg biedt
voor de eenheid in de toepassing van het publieke
recht; dat van zijne gerechtshoven geen objectieve
uitspraken te verwachten zouden wezen, wijl zij den
partij-invloed niet zouden kunnen ontgaan; dat van
hen geen constante jurisprudentie te verwachten is,
wijl het personeel telkens wisselt; dat kennis van het
onderwerp, waarover zij tc beslissen zullen hebben,
hun moeilijk in voldoende mate zou kunnen worden
toegeschreven; dat deze hoven veeleer organen van dc
administratie, zij het dan ook niet van de centrale

-ocr page 164-

\'450

administratie, zijn dan rechters; zoodat er eigenlijk
slechts één rechter is, nl. de Hooge Raad, die evenwel
de feiten niet mag onderzoeken.

De conclusie van Mr. Vos is deze: dat men bij een
goede regeling van de administratieve rechtspraak be-
hoort uit te gaan van de stelling dat art. 153 der
Grondwet alleen privaatrechtelijke twistgedingen omvat,
dat art. \'2 der R. O. in dien zin gewijzigd moet worden,
dat de bepalingen in bizondere wetten, waarbij uit-
drukkelijk aan den burgerlijken rechter publiekrechte-
lijke twistgedingen zijn opgedragen, behooren te ver-
vallen ; — het onteigeningsproces wil hij nochtans voor-
loopig bij den burgerlijken rechter laten, in afwachting
eener betere regeling, waarbij nl. de onteigening plaats
heeft bij overheidsbevel, behoudens verzet bij den ad-
ministratieven rechter. Voorts wil hij de functie van
Gedeputeerde Staten en andere administratieve colleges
(raden van beroep in belastingzaken) behouden; daar-
entegen het beroep op de Kroon beperken tot die ge-
vallen, waarin geene voorziening is toegelaten bij den
administratieven rechter. Aan het college voor admini-
stratieve rechtspraak, samengesteld uit door de Kroon
voor het leven benoemde juristen, wil hij opgedragen
zien de beslissing in hoogste ressort van alle twistge-
dingen over de wettigheid van handelingen on bescliik-
kingen van bestuursorganen, onverschillig of ze reeds
vooraf bij een administratief college in eerste instantie
behandeld zijn of niet. De uitspi-aak zou, bij onwettig-
verklaring der^ handeling of beschikking, de ophelïing

-ocr page 165-

lol

of verbetering dier handeling of beschikking in zich
sluiten. Den naam van dit college acht hij van onder-
geschikt belang: het zij Derde Kamer van den Hoogen
Raad, Afdeeling van den Raad van State of Admini-
stratief Hoog-Gerechtshof.

Zijn laatste hoofdstuk wijdt Mr. Vos aan de vraag
hoe de omschrijving der competentie van den admini-
stratieven rechter behoort te geschieden: bij algemeene
formule of bij enumeratie. Hij begint deze beschouwing
met eene verwijzing naar Engeland en Frankrijk, de
beide landen, waar zich het eerst eene onafhankelijke
administratieve rechtspraak gevestigd heeft, en waar
er niet aan gedacht is, die rechtspraak anders te om-
schrijven dan met een algemeene formule; de natuur-
lijkste en meest voor de hand liggende methode. In
Pruisen evenwel, waar onder den invloed van Gneist
de regeling der administratieve rechtspraak samenviel
met eene algeheele reorganisatie der administratie zelve
van onderen op, werd daardoor als van zelf de enu-
meratie-methode gekozen; Oostenrijk daarentegen ver-
koos de algemeene formule; beide methodes werden
door enkele Duitsche staten nagevolgd, met meerdere
of mindere afwijkingen. Be])aaldelijk toont schrijver
aan hoe in Wurtemberg en laatstelijk in Saksen bij
do wet van 1000, aan de algemeene fornuile do voor-
keur werd gegeven; en tegenover Mrs. Roëll en Oppen-
heim, die dit bestreden, staaft hij zijn beweren met
verscliillende aanhalingen o. a. van Dr. Apelt en Von
Lemayer.

-ocr page 166-

\'152

Voor Nederland past, evenals voor Saksen, een ge-
heel ander stelsel van administratieve rechtspraak dan
in Pruisen, meent Mr. Vos. Een algemeene formule is
ook voor Nederland de aangewezen weg. Het feit dat
reeds Mrs. Roëll en Oppenheim de enumeratie der
Staatscommissie van 77 tot 101 rubrieken uitbreidden
en zelf erkennen dat ook deze enumeratie weer dringend
herziening behoeft, teekent z. i. dat stelsel als ver-
werpelijk, Hij wijst daarbij op de herhaalde wijzigingen
der Pruisische wet in tegenstelling met de Oosten-
rijksche en Wurtembergsche, die nog geene wijziging
behoefden. Ook pleit het z. i. tegen het stelsel der
Staatscommissie, dat zij het noodig vond, uitdrukkelijk
te bepalen dat de administratieve rechter niet treedt
in beoordeeling van aangelegenheden en vragen, welke
het administratief gezag bevoegd is naar goedvinden
te beslissen ; daarin toch ligt de bekentenis opgesloten
dat de lange enumeratie-reeks er niet in geslaagd is,
den rechter eenvoudig de r e c h t e r 1 ij k e contrôle
op te dragen over de handelingen en beschikkingen
der administratie. Voorts erkennen Mrs. R. en O. dat
de Staatscommissie bezorgd is geweest dat de zelf-
standigheid der administratie door de administratieve
rechtspraak te veel zou worden aangetast, en dat zij
daarom de kennisneming van een menigte klachten
aan den rechter heeft willen onttrekken: louter wille-
keur dus in de enumeratie. Daarentegen zouden ook
enkele vragen van zuiver administratief beleid voor\'
den rechter jiunnen gebracht worden. Mr, Vos merkt

-ocr page 167-

\'153

op (lat door dit laatste toch zeker niet „de rechts-
zekerheid voor de ingezetenen zal worden verhoogd."
Het hoofdmotief, door Mrs. R. en O. aangevoerd tegen
de algemeene formule, de vrees nl. dat de admini-
stratieve rechter in tal van wetten niet de juiste grens
zal weten op te sporen tusschen de sfeer der geregeerden
en die der vrije administratie, doet de vi\'aag rijzen,
zegt hij verder, of de administratieve rechtspraak wel
zoo noodzakelijk is als hare voorstanders willen doen
gelooven. Verder maakt hij er zoowel de Staatscommissie
als Mrs. R. en O. een verwijt van, dat zij wel eene
algemeene formule kiezen voor het onafzienbare ge-
bied der administratieve rechtspraak, dat betrekking
heeft op twistgedingen, die bij de toepassing van pro-
vinciale-, gemeente- en wetenschaps-verordeningen en
reglementen kunnen rijzen, maar deze methode juist
verlaten op het veel beter te overziene gebied der
rijkswetgeving. Het argument, dat steunt op de onbe-
stemdheid en onnauwkeurigheid der bestaande wet-
geving, geldt voor de lagere wetgevers toch zeker
evenzeer. Overigens acht Mr. Vos dit argument van
geener waarde; het al of niet bestaan der admini-
stratieve rechtspraak kan z. i. geenerlei invloed hebben
op de fornuileering der administratieve wetten, en
evenmin kan de competentie-bepaling bij algemeene
formule of bij enumeratie hierop van invloed zijn. De
gevallen, waarin het moeilijk kan zijn te bepalen of
de wet zekere handeling aan het beleid der admini-
stratie heeft willen overlaten, dan wel daarvoor een

-ocr page 168-

\'154

zekeren norm bepaald beeft, komen z. i. slechts zeer
zelden voor; maar in elk geval kan toch, ook in deze
weinige moeilijke gevallen de beslissing aan niemand
anders dan den rechter worden opgedragen; het is
\'s rechters natuurlijke taak, te beslissen of er al dan
niet een rechtsgeschil aanwezig is. Ook bij enumeratie
zal de rechter nog moeten beslissen of het geënume-
reerde geval inderdaad aanwezig is. Maar bovendien,
als men den rechter niet bekwaam acht om te deci-
deeren waar er rechts-geschillen aanwezig zijn, zal men
dan die zoo moeilijke taak aan den wetgever: Staten-
Generaal, Provinciale Staten, Gemeenteraden, beter
kunnen toevertrouwen?

Een bizonder voordeel der algemeene formule, ziet
Mr. Vos nog daarin, dat zij alleen den administratieven
rechter in staat stelt, zijne werkzaamheid dienstbaar
te maken aan de belangrijke taak van door zijne juris-
prudentie de ontwikkeling van het publieke recht te
bevorderen door het geven van vastheid aan in de wet
niet of niet nauwkeurig omschreven begrippen, door
het vinden van den rechtsregel voor door de wet niet
voorziene en niet te voorziene verhoudingen. Tegen-
over Mrs. R. en O., die dit voordeel ontkennen, beroept
hij zich op het burgerlijk recht, waarin het private
rechtsverkeer schier dagelijks nieuwe verhoudingen in
het leven roept, voor welke de wetgever geen bizondere
voorschriften gegeven heeft, maar die door den rechter
onder den algemeenen rechtsregel moeten worden
teruggebracht:^ toch heeft niemand er ooit aan ge-

-ocr page 169-

\'155

dacht de bevoegdheid van den burgerlijken rechter
in een geënumereerd stel van casusposities vast te
leggen.

Zelfs indien het juist ware dat bij enumeratie het
gevaar voor conflicten van competentie aanmerkelijk
verminderd werd, acht Rlr. Vos dit argement toch
niet voldoende om een stelsel te agreëeren, dat eene
miskenning van het eigenlijke karakter des rechters
inhoudt. Hij ontkent echter dat dit gevaar bij aan-
vaarding der algemeene formule vermeerderen zou en
hij acht bij deze methode de conflicten op gelijke wijze
voor oplossing vatbaar als door Mrs. R. en O. in hun
systeem wordt voorgesteld. Waren door enumeratie de
conflicten te vermijden, dan zou men even goed de
b u r g e r 1 ij k e als de publiekrechtelijke geschillen
kunnen enumereeren. Ten slotte wijst de schrijver op
de ervaring, opgedaan in Oostenrijk, waar nog nimmer
een positief conflict van attributie voor het conflicten-
hof werd aangebracht, in Wurtemberg, waar er slechts
één is voorgekomen; terwijl zich in ieder dezer landen
slechts drie negatieve conflicten tot nog toe hebben
voorgedaan; en ook op de ervaring in Frankrijk,
waar evenzoo de conflicten steeds zeldzamer worden.

Eindelijk geeft hij als proeve eener algemeene for-
mule deze omschrijving: „Het administratief hoog-
„gerechtshof neemt kennis van:

„o) alle twistgedingen over wederzijdsche rechten en
„verplichtingen uit het publieke recht, zoowel tusschen
„openbare lichamen en bijzoiulere personen, als tusschen

-ocr page 170-

\'156

„openbare lichamen onderling of bijzondere personen
„onderling.

„6) alle klachten over de onwettigheid van eenig in
„laatste instantie door het openbaar gezag verrichte
„handeling, gegeven beschikking of genomen beslissing,
„hetzij de klacht gegrond is op niet-toepassing of ver-
„keerde toepassing van een wettelijk voorschrift, hetzij
„op het ontbreken der feitelijke voorwaarden, waaraan
„een wettelijk voorschrift de handeling, beschikking
„of beslissing van het openbaar gezag gebonden heeft."

In T h e m i s 1902 wijdde Mr. A. R. Arntzenins eene
bespreking aan de nieuwere literatuur over de admi-
nistratieve rechtspraak. Hij maakt er professor Krabbe
een grief van dat hij de onderscheiding in publiek- en
privaatrecht in verband brengt met de leer van den
politiestaat; bij onze wetgeving heeft men de onder-
scheiding eenvoudig te aanvaarden, meent hij. Hoewel
men de jure constituto niet kan zeggen dat aan de
overheid zónder uitdrukkelijke wetsbepaling politiedwang
toekomt, acht hij dezen toch wel geoorloofd waar het
geldt de zorg voor naleving van politieverordeningen.
De bevoegdheid vloeit z. i. vanzelf voort uit den plicht
en de positie der overheid. De jure constituendo zal
een rechterlijk consent zeker niet noodig zijn, als men
den burger een klaagrecht geeft bij den ad ministratieven
rechter, waarbij tevens de schorsing der aangevochten
handeling zou kunnen gevraagd en toegestaan worden.

Schi\'ijver nopmt het een misverstand van Mrs. van

-ocr page 171-

\'57

Idsinga en Krabbe, wanneer zij professor Buys de mee-
ning toeschrijven dat de administratieve rechter niet
over de feiten zou mogen oordeelen; de hoogleeraar
heeft deze opinie nooit gehad: alleen belangen-
kwesties wilde hij den rechter onthouden. En Mr.
Arntzenius zegt te dien aanzien dat het algemeen be-
lang beter gediend wordt, indien men de beslissing
daarvan overlaat aan Gedeputeerden, die, al zijn onder
hen zelden vakmannen, zich toch dagelijks met water-
staatsaangelegenheden hebben bezig te houden en die,
gesteutul tuet enkel door ingenieurs, maar ook door
hun staf van ambtenaren, eene zaak als deze veel beter
kunnen beoordeelen dan een rechter. Uit het dossier
blijkt hun al wat aan de aangevochten handeling is
voorafgegaan en bij hunne beslissing hebben zij reke-
ning te houden zoowel met het algemeen belang als
met dat der betrokken personen. — Van den rechter
wordt niet verwacht dat hij meer deskundig, wel dat
hij meer onpartijdig zijn zal dan de administratie.

Op allerlei gebied van bestuur kan de willekeur zich
voordoen: bij benoemingen, het verleenen van conces-
sies etc. Toch wil niemand zoover gaan dat den rechter
de beslissing wordt opgedragen over de billijkheid en
rechtvaardigheid van alle administratieve besluiten.
Mr. Arntzenius zou het van practische overwegingen
afhankelijk willen stellen of eenig geschil tot de cogni-
tie van den administratieven rechter moet worden
gebracht: al naai- gelang er nl. veel kans is dat de
administratie van hare bevoegdheid een verkeerd ge-

-ocr page 172-

\'158

bruik zal maken, of dat er uitzicht bestaat dat de rech-
ter beter of althans even goed in staat is ter beoordeeling
der quaestie, of dat men den rechter niet een taak
opdraagt, welke met den aard van het rechterschap
niet is overeen te brengen. Een algemeen criterium aan
te geven acht hij ondoenlijk. Men zal er z. i. op moeten
letten dat de administratie niet gelijk staat met bizondere
personen: de administratie is geneigd het recht te eer-
biedigen; particulieren evenwel zoeken dikwijls eigen
voordeel in strijd met het recht van anderen. — Om
\'s rechters onpartijdigheid te waarborgen zal men voorts
moeten zorgen dat hij niet zelf een handelend orgaan
wordt en gaat optreden als uitvoerend gezag: zoo zullen
hem b. v. niet de geschillen uit de Hinderwet mogen
opgedragen worden, noch ook die over de onbevvoon-
baarheid van een huis. — De bevoegdheid, door de
Woningwet geschapen, om een huis onbewoonbaar te
verklaren noemt de schrijver een goed voorbeeld van
een instructie-norm, die geen rechtstiorm is. — De on-
bewoonbaar-verklaring zal afhankelijk zijn van den
toestand der woning, van de mogelijkheid om een beter
onderkomen te krijgen voor de bewoners, van de mo-
gelijkheid van verbetering, enz.; de rechter is niet de
aangewezen persoon om hierover te beslissen; moet hij
in deze en dergelijke gevallen zijne beslissing geven,
dan wordt hij administrateur. — Mr. Arntzenius zou

wenschen bij eene algemeene bepaling vastgesteld te

#

zien dat, wanneer in eene wet of verordening op de
bevoegdhei(f van het uitvoerend gezag uitdrukkingen

-ocr page 173-

\'159

voorkomen als: bet algemeen belang, de openbare rust,
veiligheid of orde, noodzakelijkheid enz. — de rechter
niet zal hebben te oordeelen over de vraag of het al-
gemeen belang, enz. de genomen beschikking eischte.
Daarentegen zoude hij bij algemeene formule eene
klacht willen toelaten tegen administratieve handelingen
op grond, dat de motieven, waarop zij rusten, of het
doel, dat zij beoogen, andere zijn dan de motieven of
het doel in de wet of de verordeningen beoogd.

In de eerste atlevering van T h e m i s 1 9 0 3 wijdde
Mr. J. W. H. M. van Idsinga weder eene bespreking
aan laatstgenoemd artikel van Mr. Artzenius. Ilij
vestigt er opnieuw de aandacht op dat het oimoodig
is het gebied van het „freies Ermessen" der
administratie uitdrukkelijk aan de cognitie van den
rechter te onttrekken: de rechter, die volgens de wet
moet recht spreken, zal van zelf de wet overeen-
komstig hare bedoeling interpreteeren.

De schrijver bespreekt dan de drie boven vermelde
„practisclie overwegingen", welke volgens Mr. A. bij
de onmogelijkheid van één algemeen beginsel, moeten
gelden bij de beslissing der vraag of de wet eenig ge-
schil tot de kennisneming van den administratieven
rechter behoort te brengen. De eerste dier overwegingen:
of er veel kans is dat de administratie van hare be-
voegdheid een verkeerd gebruik maakt, noemt hij al
zeer onpractisch: al maakt de administratie op de
schandelijkste wijze misbruik van hare bevoegdheid,

-ocr page 174-

d(50

de administratieve rechter lieeft daar hoegenaamd
niets mede te maken, tenzij er i-echtsgeschillen uit
ontstaan. — Ook de tweede overweging is zuiver theo-
retisch : naar schrijvers meening is de rechter in den regel
beter dan de administratie in staat om elke quaestie
te beoordeelen, nooit minder; wijl hem alle middelen
worden verschaft om de strijdvraag goed te beoor-
deelen. — De derde overweging betreft de rol, die de
rechter in het proces heeft te vervullen. De rechter,
ook de administratieve rechter, moet lijdelijk zijn,
zegt Mr.
V. I. Hij behoort nooit, in geen enkel opzicht
belast te worden met de actieve verzorging van een
belang, dat door eene partij moet worden bezorgd.
Ook moet het beginsel blijven gelden: ultra petita
non cognoscitur. Gevaar dat de rechter zelf ad-
ministrateur wordt, bestaat er niet, als hij slechts zijne
lijdelijke rol blijft vervullen. Er is geen enkel vraag-
stuk in het menschelijk leven, dat niet te eeniger tijd
ter beoordeeling kan komen van den rechter. Deze be-
hoeft daarom nog niet een onfeilbaar wezen, van
hoogere orde te zijn; hij zij slechts de gelijke van
de administratie, maar bovendien o n p a r t ij d i g.

Alleszins merkwaardig, ook ten aanzien van ons
onderwerp, is de dissertatie van Mr. W. A. E. vjin Os
„Het recht der politie". (Groningen 1905). Pagina 82
en volgende behandelt de schrijver de vraag of der
administratie het recht van parate executie toekon^t,
zonder voorafgaand rechterlijk vonnis. Hij noemt de

-ocr page 175-

m

parate executie, de -eigenrichting der overheid, een aan
barbaarschheid herinnerenden toestand en ten bewijze
dat parate executie geen onafwijsbaar attribuut der
overheid is, wijst hij op de strafrechtspraali, alsook op
het in Frankrijk en Beieren gestelde vereischte dat een
strafrechterlijke veroordeeling aan administratieve exe-
cutie behoort vooraf te gaan. Vei\'der wijst hij erop dat
voor het verhalen der kosten — toch veel eenvoudiger
dan menige andere administratieve maatregel — geen
parate executie bestaat en evenmin bij de handhaving
van een algemeenen maatregel van bestuur. Vervolgens
haalt hij eene menigte wetten aan, krachtens welke,
ook in ons publiek recht, rechterlijke tusschenkomst
vereischt wordt vóór de ten uitvoer legging: impe-
ratief in de vreemdelingenwet, (art. lÜ), de wet op
de kerkgenootschappen (art. 9 en 10), de wet op het
armbestuur (art. 58), de wet op vereeniging en ver-
gadering (art. 10), de uitleveringswet (art. 8 en 10),
de executoir-verklaring door den kantonrechter van
dwangbevelen (art. 14 en 17 der wet van 22 Mei 1845
S. 22 en art. 47 der Woningwet), de belemmeringenwet
(art. 1); facul tatief daar, waar den burger de be-
voegdheid is toegekend, tegen dwangbevelen der ad-
ministratie op te komen, zooals in art. 55 der wet
houdende algemeene regels omtrent het waterstaats-
bestuur, art. 12 der wet van 9 Mei 1902 S. 5i, art.
47 der Woningwet.

Daaroj) bepleit de schrijver het ontnemen van het

i-echt van parate e^iecutie aan de overheid overal, waar

11

-ocr page 176-

\'462

geen periculum in mora is; het prestige der
overheid kan z. i. daardoor niet anders dan gebaat
worden; onnoodige vergissingen worden vermeden; het
rechtsgevoel der burgers zal beter bevredigd worden;
de uitkeeringen tot schadevergoeding wegens onrecht-
matige executie zullen verdwijnen.

Dan wijst hij op de thans bestaande tegenstrijdig-
heid: dat de overheid zonder vonnis iemand\'s huis
mag afbreken, terwijl voor de toepassing van de ge-
ringste geldboete de geheele omslag van een strafver-
volging met rechterlijk vonnis noodig is.

De tegenwerping dat bij zijn stelsel al te veel ad-
ministratieve processen gevoerd zouden worden weer-
legt hij met eene verwijzing naar de handhaving van
het burgerlijk recht.

Naar schrijver\'s meening zou de administratie, niet
de burger, <len rechter moeten adieeren. ITij maakt er
de Staatscommissie voor administratieve rechtspraak
een verwijt van dat zij het tegenovergestelde systeem
heeft gehuldigd. Z. i. zou in alle gevallen, waar geen
periculum in mora aanwezig is, aan de handhaving
dienen vooraf te gaan eene beschikking of bevel, waarin
de administratie haar standpunt uiteenzet omtrent de
verplichting van den burger; deze zou een bepaalden
termijn moeten hebben om zich daarover bij den ad-
ministratieven rechter te beklagen; doet hij dit, dan
zou de executie moeten opgeschort tot na de beslissing
van het geschil; doet hij het niet, dan krijge het bevel
kracht van^ gewijsde.

-ocr page 177-

\'163

Het Weelvblad roor Burgerlijlte Administratie in

eene reeks artikelen onder den titel „P o 1 i t i e" o. a.
het proefschrift van Mr. van Os besprekende, bestrijdt\')
diens leer dat elk optreden met dwang moet berusten
op eene rechterlijke machtiging. Wie als overheid de
bevoegdheid heeft, bevelen aan de individuen uit te
vaardigen, heeft ook de bevoegdheid die bevelen, bij
niet-vrijwillige nakoming, met dwang ten uitvoer te
leggen. In den politiestaat werd die bevoegdheid inhae-
rent beschouwd aan het overheidsgezag zelf, in den
rechtsstaat moet het bevel zijn grond vinden in een
algemeenen rechtsnorm.

Dan voert de redactie, met een beroep op Block,
Hauriou, Mayer en Seydel, aan dat ook in Frankrijk
en Beieren het dwangrecht der administratie in beginsel
is erkend, terwijl dit ook in Engeland en Saksen als
van zelf sju\'ekend wordt beschouwd.

Vei\'volgens betoogt de redactie dat Mr. van Os het
karakter dei\' rechtspraak, nl. vaststelling van eene tu.s-
schen partijen betwiste rechtsverhouding, uit het oog
verliest: de strafrechtspraak en vele andere door den
schrijver als voorbeeld aangehaalde verlichtingen zijn
niets anders dan bestuiirsfnnctiën, opgedragen aan een
rechterlijk orgaan. Het stelsel van Mr. v. Os zou leiden
tot eene dubbele administratie, niet tot eene contnMe
op de adminisiratie, meent de redactie. Het gelijkstellen

1) In nos. 2943-29iG.

-ocr page 178-

\'64

van individu en overheid als wederzijds gerechtigde en
verplichte subjecten acht zij onjuist; tegenover den
individu is het overheidsgezag nimmer subject van
recht, maar slechts subject van macht, onbegrensde
macht in den politiestaat, naar algemeene rechtsregels
beperkte macht in den rechtsstaat; maar ook in den
rechtsstaat komt der overheid het dwangrecht toe en
behoeft zij voor de toepassing daarvan geene rechter-
lijke machtiging.

-ocr page 179-

B. Literatuur over de aansprakelijkheid der gemeenschap
wegens de schade door hare organen veroorzaakt.

a. In het algemeen.

Over de a a n s p r a k e 1 ij k h e i d van den s t a a t
voor de onrechtmatige daden z ij n e r
ambten a r e n verscheen in 1809 eene uitvoerige
dissertatie van Mr. A. F. K. Hnrtogh, aanvankelijk
(1860) geschreven ter beantwoording eener academi-
sche prijsvraag, en als zoodanig met zilver bekroond.

In een eerste hoofdstuk geeft de schrijver weer wat
door vroegere auteui\'S over dit onderwerp werd ge-
schreven, waarbij hij onderscheidt de schrijvers, die
de vei-houding van den staat tot zijne onderdanen
gronden op het privaatrecht, en die, welke zich daarbij
op het gebied van het staatsrecht bewegen. Onder de
eersten noemt hij
Stuvck \'), die een vrij gecompli-
ceerd stelsel heeft uitgewerkt, waarbij de vorst voor
de handelingen zijner ambtenaren al of niet aansprake-
lijk wordt gesteld, naar gelang hij erdoor verrijkt is

1) S. Slryck : nisserlaUoiiuin jui idicanun Francofiii ti 1743 Vol. IV (1C8\'2).

-ocr page 180-

\'166

of niet, of er boos opzet in het spel was, of het judi-
cieele of extra-judicieele handelingen betrof, of de amb-
tenaar een mandatum generale of een speciaal mandaat
had, en of den vorst culpa in eligendo kan worden
ten laste gelegd. Voorts citeert hij
De Neumann \'),
die den vorst alleen aansprakelijk stelt, als de ambte-
naar op zijn bevel in officio een delict heeft ge-
pleegd; buiten delict is de vorst slechts gebonden voor
zoover hij door het gepleegde onrecht gebaat mocht
zijn.
Von Kreitmayr stelt den vorst slechts aansprake-
lijk voor zoover de ambtenaar binnen de grenzen zijner
instructie gebleven is. — Mr. Hartogh merkt op dat
deze en andere schrijvers uit hunnen tijd de aansprake-
lijkheid steeds in een privaatrechtelijk contract zoeken:
mandatum, locatio-conductio operarum, precariutn of
contractus innominatus: do ut facias, en voorts dat zij
in de ambtenaren blijkbaar geene staatsdienaren zien,
maar dienaars van den vorst. Verder toont hij aan
hoe geen der genoemde contractefi op de positie van
den ambtenaar past. Het meest gelijkt deze op die van
den lasthebber, maar het is een last, door de bevoegde
staatsmacht opgedragen, een last, waaruit rechten en
plichten voor beide partijen voortspruiten, maar welke
rechten en verplichtingen niet uit een zuivei- privaat-
rechtelijke overeenkomst kunnen afgeleid worden.

1> J. F. W. (Ie Neum.mii : MeiiitaUoncs juris Priiicipiim privali.
2) W. X. A. von Kreitmayr: Anmerltungen über den Codicem Maxi-
milianum Bavaricorum. München 1821.

-ocr page 181-

\'167

De staatsrechtelijke theorieën deelt de schrijver in
in dezulke, welke op de analogie met het privaatrecht
gegrond zijn en die, welke alleen op staatsrechtelijke
motieven steunen. De eerste vindt hij vertegenwoordigd
in
Goenner \'), die den ambtenaar, „als Bevollmächtig-
ter des Staats, als Verwalter fremder Geschiifte" aan-
sprakelijk acht voor alle schade, die door zijne nalatig-
heid of door zijn bedrog veroorzaakt mocht zijn, maar
hem van alle aansprakelijkheid ontheven wil zien, zoo
hij zijn ambt volgens de algemeene instructie of de
bizondere bevelen der hoogere ambtenaren heeft uit-
geoefend. Voorts in
Meisterlin die voor verzuimen
den ambtenaai\' aanspi\'akelijk stelt, wijl de verplichting
tot handelen van den staat op zijn ambtenaar is over-
gegaan, en evenzoo wanneer hij zijne bevoegdheid is
te buiten gegaan door eene positieve daad; lag de
onrechtmatige handeling binnen de grenzen der be-
voegdheid van de regeering, dan is echter de staat
aansprakelijk; evenzoo wanneer een plicht verzuimd
wordt doordien de staat eene ambtsbetrekking niet of
niet behoorlijk doet vervullen. — Verder
Sundueim
die in de staatsambteniiren de m i d (1 e 1 e n ziet, waar-
van de staat zich bedient om de bui\'gei\'s te regeeren

D N. T. GoDnncr: Der St.mtsdiensl aus dem Gcsiclitspunkt des Hechts
und der Nationaloekonomie betrachtet. Laudshut 1808.

2) F. Meisterlin: Die Veriulltnisse der Staatsdiener nach rectitlichon
Grunds.\'itzen entwickelt. Cassel 1838.

3) G. Sundhoim: lieber Schadenstiaung durch Staatsbeamten und Haft-
verbindlichkeit des Staates dafür. Giesen 1827.

-ocr page 182-

\'168

en daarom den staat voor hunne als voor zijne eigen
handelingen aansprakelijk stelt, te meer wijl „in den
Wesen des Staats kein Grund liegt zu einer Ausnahme".
Dit geldt echter niet voor rechterlijke ambtenaren, die
van den staat onafhankelijk zijn. Ook
IIeffter \') con-
cludeert tot aansprakelijkheid van den staat op grond
van diens eigene culpa bij het benoemen of bij het
uitoefenen van toezicht op de ambtenaren; hij wil
echter alleen staatsaansprakelijkheid : voor onrecht-
matige daden van ambtenaren, wier betrekkingen ten
nutte van het algemeen belang strekken, als de staat
een zekere garantie of eene bepaalde contrôle daarbij
op zich genomen heeft; voor het misbruiken van „Ho-
heitsrechte", voor zoover of het bevel tot de haiuleling
van den staat is uitgegaan, of de staat door die han-
deling verrijkt mocht zijn; en voorts indien de aan-
stelling zelve van den ambtenaar tegen de staatswetten
streed.
Zoepfl\'^) grondt de aansprakelijkheid van den
staat niet op de eigen culpa, maar .op de analogie met
die van den praeponens voor de handelingen van den
institor; ook bij hem geldt de aansprakelijkheid niet
voor de handelingen der zelfstandige, onafhankelijke
rechterlijke macht.

Onder de schrijvers, die de aansprakelijkheid van
den staat voor onrechtmatige daden der ambtenaren

1) Dr. A. W. neffter : Boiträge 7.11m Doiitsclieii Staats- iiikI Fürsten-
recht. Berlin 1829.

2) Dr. H. Zoepfl: Grundsätze des gemeinen Deutsclien Slaalsreclits. 5e
ed. Leipsig 1863".

-ocr page 183-

\'169

geheel op staatsrechtelijke gronden aannemen, citeert
Mr. Hartogh op de eerste plaats
Pfeiffer \')> tlie als
beginsel van staatsrecht vooropstelt dat den eenen bur-
ger geen grooter of meerdere opofferingen mogen wor-
den opgelegd dan den ander; hij stelt den staat aan-
sprakelijk wanneer hij zelf door schuld of verzuim
aanleiding heeft gegeven tot de schade aanbrengende
handeling, alsmede wanneer de klacht wel alleen ge-
grond is op de schuld van den ambtenaar, maar de
staat toch gehouden is door zijne „allgemeine Vertre-
tungsverbindlichkeit". Verder C. Tii.
Peutiies^), die
de aansprakelijkheid van den staat aanneemt op grond
van den dwingenden plicht, den burgers opgelegd, om
zich niet tegen den staatsdienaar te verzetten en diens
bevelen op te volgen. Voorts
IIeffteii en Dr. F. Sciimitt-
iiexneu
die een subsidiaire aansprakelijkheid van
den staat verdedigt evenals
Zacitauiae^); deze wil geen
verschil maken voor rechterlijke ambtenaren: het geldt
alleen de vraag of de ambtenaar als orgaan van den
staat is opgetreden, en dat doet ook de rechter.

In zijn tweede hoofdstuk vestigt Mr. llartogh er de
aandacht op dat in het staatsrecht als beginsel mag aan-
genomen worden dat dc burger verplicht is, do
hem opgedragen ambtsbetrekking te vervullen, mits de

1) Dr. n. VV. Pft\'iirer: Practisclie Ausfülirungoii aus allen Theilen der
Hoelilswissfiisoliaft. Hannovor IftW.

2) Der Staatsdienst in IVeussen. Hamburg 1838.

3) Grundlinien «les alldem, oilor idealen Staatsrochles. Giesson 1845.

4) Ucutsclies Staats- und Bundesreclit. 3o ed. Göttingeu 1807.

-ocr page 184-

\'170

staat werkelijk in zijn bestaan of in zijne ontwikkeling
benadeeld zou worden bij de weigering daarvan; en
voorts dat de staatsdienst geheel op publiekrechtelijke
basis rust.

In zijn derde hoofdstuk stelt de schrijver voorop dat
voor de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige /laad
niet alleen vereischt wordt dat de daad oni\'echtmatig
was en nadeel heeft toegebracht, maar ook dat er
schuld, culpa, toerekenbaarheid aanwezig zij; hij be-
roept zich daarbij tevens op de dissertatie van Mr. W.
Thorbecke \'), volgens welken de aansprakelijkheid van
meesters en hen, die anderen aanstellen, volgens B.
1403 berust op „aan het recht vreemde eischen, door
het algemeen belang gesteld: het is eene verantwooj-
delijkheid voor vreemde schuld." Hierop voortbouwend
concludeert Mr. Hartogh dat de staat alleen of wegens
eigen schuld, of om redenen van publiek
belang kan worden aansprakelijk gesteld.

Vervolgens gaat hij de drie gronden na, waarop
door verschillende auteurs de aan.sprakelijkheid van
den staat gebaseerd wordt: culpa van den staat,
het beginsel van v r ij w a r i n g, het S u b j e c t i o n s-
Verhältnis.

Culpa van den staat, eene fictieve persoonlijkheid, acht
Mr. Hartogh onbestaanbaar, en hij beroept zich daarbij
op Von Savigny en Zachariae: de staat kan niet hande-

1) Iets over de verbindtenis tot schadevergoeding wegens onregtmatige
daad. Leiden 1867. ^

-ocr page 185-

\'171

len, zegt hij, dus ook niet onrechtmatig handelen: alleen
physieke personen kunnen dit. Dan wijst hij op de
onderscheidene gevolgen, door verschillende schrijvers
uit deze beweerde culpa afgeleid. — Heeft de staat
zelf eene handeling bevolen, zoo zegt hij vei\'der, dan
is zij daardoor reeds rechtmatig: want wat de staat
wil, is recht; hij kan geen onrecht plegen. — Ook aan
de analogie met het institoir-contract ligt het begrip
van de eigene schuld van den staat ten grondslag.
Trouwens de analogie gaat niet op. Onder de zedelijke
lichamen in het 13. W. bedoeld, is de staat niet begrepen,
en ook is bet nog de vraag of zedelijke lichamen in
het algemeen, voor de onrechtmatige daden hunner
bestuurders of ambtenaren aansprakelijk gesteld kun-
nen worden. Volgens j\\li\'. Ilartogh zijn zedelijke licha-
men alleen persoon, voor zoover de juridische fictie
reikt: hunne rechtsbevoegdheid gaat niet verder dan
hun uitdrukkelijk is toegekend en met Mr. Gregory
zegt hij dat nergens in de wet gezegd wordt dat be-
stuurders een zedelijk lichaam ex delicto of (juasi ex
(lelicto kunnen verbinden, waarbij hij zich verder be-
roept op de historie der art. 1091—1003, en op den
Franschen text van ii. l \'iOl (in 1831) „tont fait illicite
de riiomme", en den origineelen text van den Code
civil (art. 1381) „tont fait quelcoiKiue de riiomme", al
moge dan ook zoowel de Nederlandsche als de Fransche
en de Pruisische jurisprudentie bij herhaling anders
hebben beslist.

Ook op het beginsel der vrijwaring wil Mr. Ilartogh

-ocr page 186-

\'172

geene verplichting van den staat tot schadevergoeding
gebaseerd hebben. Wel rust op den staat de plicht om
orde en veiligheid te handhaven, maar deze plicht is
van publiekrechtelijken, van zedelijken aard; een pri-
vaatrechtelijke eisch tot schadevergoeding kan daarop
niet steunen. De staat kan niet worden aangesproken
wegens het niet behoorlijk onderhouden zijner havens
en reeden, ook niet op gi-ond der betaalde tol- en
havengelden, noch ook de gemeente voor oproerschade.
Evenmin kan de aansprakelijkheid op de vertegenwoor-
diging van den staat door den ambtenaar gevestigd
worden: bij onrechtmatige daden heeft deze represen-
tatie niet plaats. Nog minder kan het argument gelden
dat de staat beter dan particulieren de schade kan
dragen: behalve dat dit geen rechtsgrond is, is het
ook niet waar: de staat zou immers aan eindelooze
aanspraken blootstaan.

Het principe der onderworpenheid van de ingezetenen
aan de staatsmacht wordt al evenzeer door Mr. Har-
togh te licht bevonden om daarop de aansprakelijkheid
van den staat te grondvesten. Vooreerst is die onder-
worpenheid niet absoluut. Wel moet in het algemeen
worden aangenomen dat de bevelen van-den ambte-
naar de praesumptie voor zich hebben, juist en billijk
te zijn; maar bij de stellige wetenschap dat de hande-
ling van den ambtenaar strijdig is met diens bevoegd-
heid, kan de burger nooit verplicht zijn, zich die han-
deling te laten welgevallen. Wijl nu de plicht van
gehoorzaamheid aan de staatsmacht juist in het belang

-ocr page 187-

\'173

der burgers bestaat, zou het geen zin hebben, voor
het voldoen aan dien plicht schadevergoeding toe te
kennen. Te minder, wijl eventueel de ambtenaar zou
kunnen aangesproken worden, die onrechtmatig han-
delde. — Evenals waanzinnigen en onmondigen, zegt
Mr. Hartogh Von Sigigny na, zijn rechtspersonen wel
rechtsfähig, maar niet n a t ü r 1 i c h h a n d-
1 u n g s f ä h i g: consentire non possunt. Evenmin als
men het den pupil kan wijten, als de voogd in zijne
kwaliteit misdoet, zelfs als hij ten bate van zijn pupil
steelt of bedriegt, evenmin kan men den staat aan-
sprakelijk stellen voor de onrechtmatige daden zijner
ambtenaren.

Ten slotte geeft Mr. Hartogh de volgende beginselen
aan, waarvan bij de bepaling der aansprakelijkheid
van den staat z. i. behoort te worden uitgegaan:

1®. de .staat als publiekrechtelijk wezen kaningeenen
deele beschouwd worden als een i\'cchtspersoon, zooals
het privaatrecht die erkent;

2\'. de staat kan ook loco privati handelen; alsdan
is hij gelijk te stellen met elk rechtspersoon, die het
burgei\'rechtelijk gebied betreedt, en moeten dezelfde
regelen, die op deze van toepassing zijn, ook ten aan-
zien van den staat worden toegepast;

3\'. de ambtenaren vertegenwoordigen den staat zoowel
in zijne staatsrechtelijke als in zijne privaatrechtelijke
functiën;

4°. alleen waar de ambtenaren voor den staat als sub-
ject van privaatrecht optreden, kunnen op hunne hande-

-ocr page 188-

\'174

lingen de regelen van het privaatrecht worden toegepast.

Daarop grondt hij dan zijne leer dat I, heeft de
ambtenaar eene onrechtmatige daad gepleegd, hetzij
in faciendo, hetzij in non faciendo, de staat voor de
toegebrachte schade niet kan worden aangesproken, en
II, is de ambtenaar binnen zijne bevoegdheid met der-
den namens den staat een privaatrechtelijk contract
aangegaan en maakt hij daarna zich schuldig aan een
handeling of verzuim in strijd met de overeenkomst, —
dan ook de staat kan aangesproken worden tot ver-
goeding van de daaruit voortgesproten schade. Hier
bestond nl. reeds een band tusschen de twee contra-
heerende partijen: de verbintenis tot schadevergoeding
vond hare aanleiding in de stof der reeds bestaande
overeenkomst.

Rest nog de moeilijkheid, aan te geven wanneer de
staatsdienaar als ambtenaar van den fiscus beschouwd
moet worden, en wanneer hij de staatsmacht vertegen-
woordigt. Daarbij lette men er slechts op dat de staat
niet als fiscus optreedt overal, waar hij bepaalde „Ilo-
heitsrechte" uitoefent, waar het handelingen geldt, die
de staat alleen als staat kan veri\'ichten en waarbij
geen privaatrechtelijke verhouding denkbaar is.

Ten slotte noemt Mr. Hartogh enkele wetsbepalingen,
die met zijn stelsel overeenkomen: art. 12 der wet van
26 Mei 1841 in tegenstelling met B. 1266 en 1267;
voorts art. 10 al. 3 der wet van 1832 S. 20; art. 37
litt.
d der wet van 1843 S. 47 en art. 62 der wet van \'
1859 S. 36 ov^r de condictio indebiti.

-ocr page 189-

\'175

Ook het proefschrift van Mr. H. Krabbe: De bur-
gerlijke staatsdienst in Nederland (Lei-
den 1883) verdient bier de aandacht. Pagina 117 en
volgende bespreekt de schrijver de aansprakelijkheid
van den staat voor de .schade door onrechtmatige daden
zijner ambtenaren veroorzaakt. Volgens hem kan daartoe"
geen beroep worden gedaan op 13. 1401 of Ii03; op
\'1401 niet, omdat het artikel schnld veronderstelt,
welke bij onrechtmatige handelingen van den staat
niet mogelijk is: handelt het orgaan conform de wet-
ten en verordeningen, dat is er geen onrechtmatige
daad; handelt het met deze in strijd, dan is er geen
handeling van den staat; op 1103 niet, omdat ook dit
schuld praesumeert nl. culpa in eligendo.

Wel is de staat aansprakelijk voor „kosten, schaden
en interessen" bij het niet-nakomen eener verbintenis,
omdat hiei\'bij de ambtenaar moot optreden als ver-
tegenwoordiger van den staat: anders wordt het aan-
gaan van verbintenissen voor den staat oinnogelijk:
gebondenheid brengt de aansprakelijkheid van zelf mee.
De indiligentie van den ambtenaar kan hem aans|)rake-
lijk maken tegenover den staat; deze zelf is ervoor
aansprakelijk tegenover derden.

De schrijver maakt er voorts Mr. Ilartogh een ver-
wijt van dat hij de verhouding tusschen staat en amb-
tenaar van „geheel staatsregtelijken" aard noemt en
eene scherpe scheiding tracht te maken tusschen het
optreden van den slaat als publiekrechtelijk wezen en

-ocr page 190-

\'176

.als fiscus. Mr. Krabbe onderschrijft daarentegen de
uitspraak van Baehr dat „Staatsgewalt und Fiskus sich
genau so verhalten wie der einzelne physische Mensch
und sein Geldbeutel."

Ook critiseert Mr. Krabbe de uitspraak van den
Hoogen Raad dat B. 1403 toepasselijk is op den staat
„wanneer deze zijn ambtenaren bezigt tot de bij dat
artikel bedoelde venlgtingen van privaatregtelijken
aard." Zijns inziens mag er geen onderscheid gemaakt
worden tusschen het optreden der ambtenaren als be-
heerders der private belangen van den staat en als
vertegenwoordigers van het openbaar gezag.

Slechts bij uitzondering zou om billijkheidsredenen
de staat schadeloosstelling kunnen geven wegens on-
rechtmatige daden zijner ambtenaren, om dezelfde
reden als het zou kunnen toegestaan worden bij toe-
passing van preventieve hechtenis op iemand, die later
blijkt onschuldig te zijn, het neerhalen van een huis
bij brand om den voortgang te stuiten, het afmaken
van besmét vee, enz.

In een later hoofdstuk bepleit Mr. Krabbe zijne these
dat uit de artikelen 148 en 150 der Grondwet (van
1848) voortvloeit dat aan de administratie geen berech-
ting kan worden opgedragen van burgerrechtelijke ge-
schillen en dat het gezag, dat over de conllicten uit-
spraak doet, een rechterlijk gezag moet zijn.

Naar schrijvers meening is de rechterlijke macht niet
bevoegd om alle daden van het administratief gezag\'
met betrekking tot het burgerlijk recht in quaestie te

-ocr page 191-

177

toetsen, omdat rechter en administrateur beiden orga-
nen zijn van den staat. Zij zal zich moeten onthouden
vooreerst in al die gevallen, waar uit de regeling, die
de wet gemaakt heeft, hare bedoeling blijkt, dat het
oordeel over de handelingen der administratie aan haar
zelf zal verblijven en voorts: daar, waar de taak van
het administratief gezag een discretionair karakter heeft.

Mr. Krabbe stelt daarbij in het licht dat \'s rechters
onbevoegdheid niet daarin gelegen is, dat hij der admi-
nistratie geen verplichting kan opleggen: dit doet hij
immers ook bij iedere veroordeeling van den staat tot
betaling. Moest dit motief tot \'s reghters onbevoegdlieid
leiden, dan zou reeds daardoor alle aansprakelijkheid
van den staat moeten vervallen.

Gelijk hierboven (p. 40, 145 en I4<5) werd opgemerkt,
noemt Mr. Vos de actie tot .schadevergoeding wegens
om-echtmatige bestuursdaden p r i v a a t r e c h t e 1 ij k
en wil hij ze door rien biirgeiiijken rechter behandeld
zien, evenals zulks in Pruisen, Beieren, Wurtemberg en
Saksen geschiedt, althans wanneer zij als hoofdvorde-
ring wordt ingesteld — hetgeen z. i. alleen te pas komt,
wanneer op geen andere wijze herstel van het geleden
onrecht mogelijk is —; als neven vordering zal zij bij
de administratieve actie kunnen gevoegd worden en
door den administratieven rechter berecht. Niet bij de
regeling dei\' administratieve rechtspraak, maar bij eene
eventueele herziening van B. 14€1 s. zou daarom z. i.
deze actie moeten geregeld worden.

12

-ocr page 192-

\'178

De actie tot schadevergoeding wegens onrecht-
matige bestuursdaden dient z. i. op dezelfde wijze
behandeld te worden als die wegens wettige: men
denke aan onteigening, inkwartiering, requisities: beide
zijn van privaatrechtelijken aard en behooren daarom
voor den civielen rechter behandeld te worden.

De Staatscommissie van 1891, zooals hierboven (p. 83)
reeds werd opgemerkt, wilde — in afwachting eener
definitieve regeling der schadevergoeding wegens on-
rechtmatige daden of verzuimen der overheid — den
administratieven rechter voorloopig de bevoegdheid
toekennen, om tot betering der geleden schade eene
geldsom toe te wijzen, wanneer hij daartoe gronden
aanwezig mocht achten.

Mr. M. Mendels schreef in 1894 zijne dissertatie (te
Leiden) over de a a n s p r a k e 1 ij k h e i d van de n
staat voor de onrechtmatige daden z ij-
ner beambte-n.

In zijn eerste hoofdstuk geeft de schrijver eeri over-
zicht van de meeningen van ver.schillende Duitsche
rechtsgeleerden die op verschillende grpnden de aan-
sprakelijkheid van den staat erkennen, subsidiair erken-
nen of ze ontkennen.
Pfeifkeii \') acht den staat aan-
sprakelijk voor de verrichtingen der administratieve

1) PracUsclie Ausführungen aus allen Theilen der Rechtswissenschaft
(1831).

-ocr page 193-

\'179

ambtenaren: hunne handelingen zijn de zijne,— niet voor
die der rechterlijke ambtenaren, die
hunne taak immers
onafhankelijk van het staatsbestuur uitoefenen; en slechts
wanneer er culpa in eligendo heeft plaats ge-
had, voor handelingen van notarissen en dergelijke
door den staat aangestelde ambtenaren. De aansprake-
lijkheid wordt door hem gebaseerd op het Subjec-
tion s v e r h a 11 ii i s : de burgers zijn gedwongen te
gehoorzamen aan de ambtenaren, omdat het eigenlijk
de staat zelf is, wiens rechten zij uitoefenen.

Stiupi\'ELMAN \') grondt de aansprakelijkheid van den
staat op zijne verplichting om rechtsbescherming te
verleenen. Wijl nu de staatsmacht op ambtenaren is
overgedragen, is de staat voor hunne schuld aan-
sprakelijk : daartoe moet echter het bestaan dier schuld
worden aangetoond.

IIkfftek heeft zich later bij Strippelman aangesloten\'^).

Ook ZoEPFL^) acht den staat aansprakelijk — behalve
voor de daden der „.lustizbeamten" — wegens het
Subjectionsverhiiltnis en voorts omdat van den staat
geen insolventie te vreezen is.

Dr. C. voN Kiszling wil den staat wegens wets-
overschrijding aansprakelijk stellen, omdat hij evenzeer
als de burgers gehouden is de wet na te leven. Als

1) Neue Sainiuluin; boinerkenswerllier Eulschcitluiib-eu 1848, 4e Tli.
le Al)th. 1). 285.

2) Archif des Criminalreclits. Neue Folge 1851 p. 458.

3) Grundsätze des allg. und des constil. inouarcliisulien Staatsrechts 1841.

4) Op lien 8eii Uuilschen Jurislendag.

-ocr page 194-

\'180

voorwaarde gelde dat de benadeelde de schade niet
kon voorkomen of niet kon weten dat de ambtshande-
ling onrechtmatig was en voorts dat de handeling
door den ambtenaar binnen zijn ambtssfeer is verricht.

O. Gierke \') leert dat ook een zedelijk lichaam een
onrechtmatige daad kan plegen. Een gemeenschap zoo
min als een individu kunnen plichten worden opgelegd
zonder de mogelijkheid, ze te schenden. Overal begaat
de gemeenschap d i e onrechtmatige handelingen en
verzuimen, die een wettig orgaan als zoodanig binnen
de grenzen zijner competentie begaat. Zoowel voor het
niet-nakomen eener verbintenis als voor ander onrecht,
ten haren name door hare ambtenaren gepleegd, is
de gemeenschap verantwoordelijk, als voor hare han-
deling.

ZACHARrAE verdedigt eene subsidiaire aan-
sprakelijkheid van den staat. Volgens hem kan de staat,
als zedelijk lichaam, niet willen noch handelen, dus
ook geen culpa hebben. Physieke. personen moeten
voor hem willen en handelen. Door hunne ambtelijke
handelingen is de staat verbonden en hij is niet van
zijne verplichting ontslagen, indien de ambtenaar die
niet nakomt. Waar de staat privaatrechtelijke hande-
lingen verricht, is hij voor eventueele onrechtmatige
daden evenals een privaat persoon rechtstreeks aan-
sprakelijk; waar hij als publiekrechtelijk lichaam fun-

1) Die Genussenschaftstheorie und die Deutsche Reclitsprechung 1887.
\'2) Zeitschrift für die gesainmte Staatswissenschaft. Tübingen ISfiS.

-ocr page 195-

\'181

geert, is zijne aansprakelijkheid slechts subsidiair: ze
ontstaat eerst door de handeling of het verzuim van
den ambtenaar.

De aansprakelijkheid wordt ontkend door Bluntsculi
in een „Gutachten" op den G^n Duitschen .luristendag.
■Verplichting tot schadevergoeding, zegt hij, ontspringt
in het algemeen uit dolus of culpa; bij uitzon-
dering slechts zonder deze. Wie een delict begaat, is
persoonlijk voor vergoeding aansprakelijk en niet een
ander. De ambtenaren representeeren niet den staat
wanneer zij onrecht plegen: daartoe hebben zij geen
opdracht. Ook acht hij de aansprakelijkheid van den
staat niet billijk: zij zou een ongerechtvaardigd zwaren
last leggen op de belastingplichtigen, ter wille van
enkelen.

E. Loening \') acht den staat wel aansprakelijk voor
onrechtmatig toegebrachte schade met betrekking tot
een contract, niet daarbuiten. Culpa kan bij eén zede-
lijk lichaam niet bestaan. Slechts bij enkele bizondere
functies kan uit billijkheid eene primaire of subsidiaire
aansprakelijkheid worden aangenomen.

Ricuelmann^) ontkent alle aansprakelijkheid van den
staat. Heeft iemand door een handeling van een amb-
tenaar schade geleden, dan is er geen enkele reden
om daarvoor den staat, „een derde", aansprakelijk te

1) lieber die Härtung des St.iates aus rechtswidrigen linndlungcn seiner
neamten nach Dentsciiem privat- und Staatsreclit. 1879.

2) Magazin für llannöverisclies llechl 2ü Dd., 3c ilelt.

-ocr page 196-

\'482

stellen. Wel is de staat moreel verplicht deugdelijke
ambtenaren aan te stellen, maar door de niet-nakoming
eener moreele verplichting kan niemands recht gekrenkt
worden.

In zijn tweede hoofdstuk, aan critiek gewijd, be-
spreekt Mr. Mendels achtereenvolgens de drie gronden,
waarop de voorstanders der staatsaansprakelijkheid
hunne meening steunen: nl.

A. de representatieve beteekenis van het staatsambt,

B. de onderworpenheid der staatsburgers aan het
staatsbestuur,

C. den plicht van den staat tot bescherming zijner
onderdanen.

Hij legt er den nadruk op dat de ambtenaar is het
orgaan der gemeenschap, die niet anders dan door
hem handelen kan: zijne handelingen zijn daarom als
de eigen handelingen der gemeenscha[) te beschou-
wen. De ambtenaar vertegenwoordigt niet in dien zin
dat hij voor een ander optreedt: hij is het orgaan
der gemeenschap zelve. Deze is daarom voor zijne
daden aansprakelijk als voor eigen handelingen; het
is geene verantwoordelijkheid voor vreemde .schuld.

De schrijver critiseert voorts ook Mr. LIartogh, waar
deze wel aansprakelijkheid aanneemt voor contractueel
onrecht, niet daarbuiten, op grond dat de eerste „hare
aanleiding vindt in de stof der reeds bestaande over-
eenkomst". Mr. Mendels verkhiart dit verschil niet te
kunnen inzien, daar in beide gevallen de ambtenaar
vermogensscliade berokkent, terwijl hij optreedt als

-ocr page 197-

\'183

handelende en willende staat. Ook maakt hij er Mr.
Hartogh een verwijt van dat hij de niet-aansprakelijk-
heid van den staat als overheid volhoudt, naast de ge-
houdenheid van den staat, als fiscus, voor contractueele
aansprakelijkheid, maar in gebreke blijft de scherpe
lijn te trekken tusschen het optreden van den staat
als fiscus en als staatsmacht. Mr. Mendels acht den
staat altijd gehouden — zoowel op publiek- als op pri-
vaatrechtelijk terrein — om door hem (door middel
zijner organen) onrechtmatig aangerichte schade te
vergoeden.

Tegenover Mr. Krabbe, die met de mogelijkheid van
schuld ook de mogelijkheid eener onrechtmatige han-
deling van den staat ontkent, herhaalt Mr. Mendels
nog eens dat de staat, zoodra hij spreekt en handelt —
dus zijnen wil te kennen geeft — dit niet anders doen
kan dan door zijne organen, en dus ook door de han-
delingen dier organen zelf verbonden wordt; en voorts
dat het hebben van jilichten ook noodzakelijkerwijs de
m O g e 1 ij k h e i d insluit ze te verwaarloozen. En hij
wijst erop dat Mr. Krabbe, waar het eene verbintenis
betreft, zelf deze redeneering maakt, en dus ook im-
plicite erkent dat de staat in en door zijne ambtenaren
eene onrechtmatige handeling kan plegen.

De aansprakelijkheid geldt volgens Mr. Mendels zoo-
wel bij verzuimen als bij handelingen; zij treft den
staat direct, niet subsidiair.

Den op de tweede plaats aangevoerden grond, de
onderworpenheid der burgers aan de staatsmacht en

-ocr page 198-

\'184

de daarmede bekleede ambtenaren acht Mr. Mendels
onvoldoende om de aansprakelijkheid van den staat
daarop te vestigen. Dit zoude immers leiden tot ont-
zegging van iedere actie tot schadevergoeding, wanneer
de gelaedeerde niet van noodweer heeft gebruik gemaakt.

Ook den derden grond, den plicht van den staat tot
bescherming der burgers, al moge deze plicht door
Von Kiszling ook met recht een rechtsplicht ge-
noemd worden, acht Mr. Mendels niet afdoende om de
aansprakelijkheid van den staat te grondvesten. Er be-
staat toch geen enkele algemeene rechtsregel, volgens
welken de schending van zulk een algemeenen plicht
van den staat tot grond van zijne aansprakelijkheid
zou kunnen gesteld worden. In dit verband wijst hij
intusschen op de wetten, die in Pruisen, Baden (wet
van 13 Februari 1851), Hessen-Darmstad (wet viin 3
Maart 1859) en Saksen-Altenburg (25 Maart 1857) de
gemeente aansprakelijk stellen voor oproerschade.

Ten sjotte critiseert de schrijver de leer van Dr. 11.
Piloty \') dat de ambtenaar niet den staat, maar den
souverein representeert; Mr. Mendels voegt zich echter
bij Laband, die verklaart dat het subject van het staats-
gezag niemand is dan de staat en niet de vorst of het
parlement of wie dan ook.

In een derde hoofdstuk over positief recht en juris-
prudentie behandelt de schrijver de vragen of bij on-
rechtmatige daden zijner ambtenaren de staat direct.

1) In Hirth\'s Annalen des Deutschen Reiches. 1888.

-ocr page 199-

\'185

voor eigen daad, aansprakelijk is uit B. 1401, dan wel
voor de daad van een ander, door hem aangesteld, uit
B. iiö3, en voorts of dit ook geldt waar de staat door
zijne ambtenaren zijn publiek
gezag uitoefent. De eerste
en derde vraag beantwoordt de schrijver bevestigend
en beroept zich daarbij o. a. op een arrest van den
Hoogen Raad van 12 Januari 1893 W. -4868 en eene
beslissing van het Hof van Suriname van 15 Augustus
\'1879 W. 4445, doch toont ook tevens aan hoe in de
jurisprudentie alle drie de vragen beurtelings bevesti-
gend en ontkennend worden beantwoord, en hoe vooral.
omtrent de derde vraag zeer tegenstrijdige beslissingen
voorkomen, waaruit tevens blijkt van de groote moeielijk-
heid der grensbepaling tusschen publiek en privaat recht.

Zoolang er geen administratieve rechtspraak is inge-
steld wil de schrijver de aansprakelijkheid van den
staat OJ) B. I Wl en volgende baseeren, en merkt, —
ook tegenover prof. Oppenheim \') — nog op tlat de
aansprakelijkheid van B. 14D3 voor meesters slechts
ten deele berust op culpa in eligendo, ten deele echter
enkel op utiliteitsgronden, gelijk in het proefschrift van
Mr. W. Thorbccke wordt aangetoond.

Hier zij in herinnering gebracht dat Mr. Uoiiyl (v.
p. 93) den staat niet wil verantwoordelijk stellen voor
de schade, aangericht door een ambtenaar, die zijne
algemeene ambtsbevoegdheid overschrijdt; zoodanige

1) Gemeenterecht p. 404 (Ie ed.).

-ocr page 200-

\'186

schade zal z. i. slechts bij civiele actie op den ambte-
naar zelf kunnen verhaald worden. De staat is echter
wèl aansprakelijk, wanneer de ambtenaar, zonder zijne
bevoegdheid te overschrijden, een particulier benadeelt
door eene handeling, die volgens het oordeel van het
hooger bestuur (of van den administratieven rechter)
onrechtmatig is en daarom vernietigd wordt. In dat
geval zou z. i. ook het bedrag der schadevergoeding
door den administratieven rechter moeten worden vast-
gesteld.

In Themis van 1895 gaf Mr. A. R. Artzonius eene
beschouwing ten beste over de aansprakelijkheid wegens
onrechtmatige ambtshandelingen. Na een overzicht tc
hebben gegeven van de regeling dezer materie in de
omliggende landen, noemt hij verschillende wetsbepa-
lingen, welke ten onzent in bizontlere gevallen deze
aansprakelijkheid vaststellen, naast R. IWl, en citeert
vervolgens 20 arresten van den Hoogen Raad, waarin
deze aansprakelijkheid in meerdere of mindere niate
wordt aangenomen; en waai\'uit hij als de opvatting
van den Hoogen Raad alleidt: dat de daden van be-
stuurders van openbare en niet-openbare zedelijke licha-
men zijn daden van het lichaam zelf, zoo de bestuurders
gebleven zijn binnen den kring hunner bevoegdheid;
dat ambtenaren persoonlijk alleen aansprakelijk zijn,
als zij dien kring hebben overschreden; cn dat voor
onrechtmatige daden van ambtenaren de openbare
lichamen burgerrechtelijk alleen verantwoordelijk zijn,

-ocr page 201-

\'187

als die daden een privaatrechtelijk karakter dragen,
en in het geval van B. 1403, als de verhouding tus-
schen dengene, die de daad veroorzaakte en hem, die
haar verrichtte, is van privaatrechtelijken aard. Als de
handelingen van publiekrechtelijken aard zijn, bestaat
er volgens den Hoogen Raad geen burgerrechtelijke
aanspi-akelijkheid.

Vervolgens behandelt Mr. Arntzenius de vraag of op
grond van B. 1101 schadevergoeding wegens onrecht-
matige ambtshandelingen kan worden gevorderd en
teekent daarbij vooraf reeds aan dat, bij eene aflirma-
tieve beantwoording dezer vraag, regeling der admini-
stratieve rechtspraak zoo goed als overbodig zou zijn,
wijl men dan bij den civielen rechtei\'schadevergoeding
zou kunnen vragen voor bijna alle fouten, door de
administratie begaan.

Mr. Arntzenius acht het Burgerlijk Wetboek niet op
onrechtmatige daden van staatsrechtelijken aard van
toepassing, wijl het naar titel en inhoud bestemd is
om regels te stellen ten aanzien van civiele rechtsbe-
trekkingen. liet doet in zijn eerste artikel uitkomen
dat het genot der Imrgelijke rechten onafhankelijk is
van de staatkundige rechten. In art. 025 het recht van
eigendom delinieerende, verklaart het dat het gebruik
van dit recht ondergeschikt is aan wetten cn verorde-
ningen van staatsrechtelijken aard. In art. 720 ver-
meldt het dat rechten en verplichtingen, betrekking
hebbende o|) openbare wateren, wegen en werken, bij
bizondere wetten en verordeningen zijn geregeld, welke

-ocr page 202-

\'188

vermelding niet anders kan beteekenen dan eene her-
innering dat dit onderwerp niet behoort tot het bur-
gerlijk recht en dat het wetboek daaromtrent dus geene
regelen heeft te stellen.

Dat er niettemin zooveel onvastheid ten aanzien van
art. 1401 bestaat, schrijft Mr. A. toe aan de Grondwet,
bepaaldelijk art. 165 (van 1815) dat een onjuist crite-
rium stelt, als het beteekent dat het object der vorde-
ring beslissend moet zijn voor de competentie. Z.i.
moet het antwoord op de vraag of eenig geschil van
burgerlijken dan wel van administratieven aard is,
afhangen van dat op de vraag of de partijen tegenover
elkander staan als bizonder persoon tegenover bizonder
persoon, dan wel als overheid tot onderdaan; maar
niet van het voorwerp der vordering.

Intusschen spreekt het van zelf dat, ook op het ter-
rein van het publiek recht, het gepleegde onrecht her-
steld moet worden. De vraag is maar: wie is verant-
woordelijk, de staat zelf of de ambteuivar? De handeling
van den ambtenaar is de handeling van den staat zei-
ven, zegt Mr. Arntzenius; de ambtenaar heeft geen
volmacht van den staat, hij is zijn orgaan. Ook voor
de onrechtmatige daden zijner ambtenaren is dus de
staat aansprakelijk. Hij kan echter deswegen regres
nemen op den schuldigen ambtenaar.

Evenwel is de staat alleen dan aansprakelijk, wan-
neer de ambtenaar heeft gehandeld binnen den kring
zijner bevoegdheid, of beter: in de uitoefening van
zijn ambt of gezag.

-ocr page 203-

\'189

^Ir. A. . wijst er verder op dat eene algemeene ver-
plichting der openbare lichamen om de schade te ver-
goeden, door onrechtmatige daden hunner organen
veroorzaakt, — door Bluntschli eene S t a a t s v e r-
s i c h e I\' n n g f ïi r P r i v a t s c b a d e n genoemd —
zoo goed als nergens door het positieve recht is
erkend.

Naar de ontwikkeling van het West-Europeescbe
burgerlijke recht wordt een onrechtmatige daad ge-
pleegd, niet alleen wanneer men een ander benadeelt
door zonder .of tegen het recht te handelen, maar ook
als men dit doet dooi- van zijn recht een ongepast, de
gewone maat overschrijdend, gebruik te maken. In het
publiek recht, meent de schrijver, zou de verplichting
tot schadevergoeding alleen opgelegd kunnen worden
voor handelingen of verzuimen, waardoor rechten zijn
gekrenkt, welke door de wet aan bizondere personen
gewaarborgd zijn. Waar het noodig is, moeten dan de
belangen van privaat-personen maar door de wet be-
schermd worden,

Mr, A, wil geen klacht wegens onrechtmatige ambts-
handelingen toegelaten zien, zoolang de middelen om
langs ad ministratieven weg de schade te voorkomen
niet zijn uitgeput. Ook wil hij geen schadevergoeding
voor hem, die zonder dwang gehoorzaamd heeft aan
een bevel, waarvan de onwettigheid hem kon bekend
zijn. En verder merkt hij op dat de bewijslast van de
schuld der overheid steeds op den klager zal rusten.

Dan spreekt hij het vermoeden uit dat niet alleen

-ocr page 204-

\'190

vrees voor de financieele gevolgen, maar vooral ook
een verkeerd begrip van de hoogheid van den staat
veelal van de erkenning van den plicht tot schadevei\'-
goeding weerhouden heeft.

De grootste moeilijkheid levert zijns inziens het regres
van openbare lichamen tegenover bestuurders en\'amb-
tenaren, Maar zelfs al gelukte het niet, een doeltref-
fende regeling van dit verhaal tot stand te brengen,
dan mag dit toch geen reden zijn om niet de onrecht-
matig door openbare lichamen toegebrachte schade door
hen te doen vergoeden. Wijl het evenwel eene kwestie
is van publiek recht, meent de schrijver dat de rege-
ling der administratieve rechtspraak dient vooraf te
gaan, alvorens er gedacht kan worden aan het stellen
van regels omtrent de schadevergoeding,

In 1898 wijdde Mr, J. K. Kan Jr. in het Rechtsge-
leerd Magazijn eene beschouwing aan de onrecht-
matige a m b t s h a n d e 1 i n g e n,. Ilij wijst erop
hoe met \'de instelling eener administratieve recht-
spraak nergens eene openlijke erkenning en regeling
van de geldelijke aansprakelijkheid van wat men on-
rechtmatige ambtshandelingen pleegt te noemen, ge-
paard ging, hoewel zonder dat het Rechtsstaatsgebouw
bezwaarlijk voltooid kan heeten. Vandaar groote ver-
scheidenheid van meeningen in wetenschap en juris-
prudentie: algeheele loochening der aansprakelijkheid
van den staat in het regime van den Polizeistaat, of
ook op grond^ dat het hoofddoel van den staat hand-

-ocr page 205-

\'191

having van het recht is en hij dus niet aansprakelijk
kan zijn voor hetgeen zijne dienaren in strijd met dit
levensbeginsel verrichten. Sinds Otto Bahr \') en Otto
Gierke met deze verouderde systemen hebben afge-
rekend, is bet nog slechts de vraag: welke zijn de
organen, wier onrechtmatige handelingen voor gelde-
lijke vergoeding in aanmerking kunnen komen? De
daden der wetgevende macht mogen daarbij buiten
beschouwing blijven. Evenzeer die der rechterlijke
macht, meent Mr. Kan, — zoolang men nl. geen mid-
del zal gevonden hebben om feilbare menschen door
onfeilbare wezens te contnMeeren —; en voor het
openbaar ministerie komt hij tot dezelfde conclusie.
Rest dus slechts de aansprakelijkheid voor de ambts-
handelingen der administratie.

De leer van Otto Gierke: dat de gemeenschap in
hare organen gepersonnifieerd is en zelve handelt, acht
Mr. Kan de in Nederland heerschende. Zoo blijft de
persoon des ambtenaars zelf buiten beschouwing: hij
is slechts de arm der gemeenschap. Een bloot over-
schrijden van competentie kan der gewraakte hande-
ling niet het karakter van ambtshandeling ontnemen;
alleen wanneer de geïncrimineerde daad zonder eenig
verband met het bekleede ambt is gepleegd, mist zij
dit karakter. Op deze onrechtmatige ambtshandelingen
zouden volgens Gierke burgen-echtelijke bepalingen als

1) Der Uechtslaal.

2) Die GenossenscliaftsUieorie uiid die Deutsche Ueciitsprechung.

-ocr page 206-

\'192

onze B. 1401 en 1402 kunnen toegepast. In Frankrijk
heeft Laferrière deze leer bestreden op historischen
grond: in 1804 was het administratiefrechtelijk karak-
ter der aansprakelijkheid van den staat door een ge-
vestigde jurisprudentie buiten twijfel gesteld, zoodat
het destijds bij niemand kon opkomen de bepalingen
van den Code civil daarop van toepassing te verkla-
ren. — Met Mrs. Hartogh, Oppenheim, Land, Arntze-
nius, meent schrijver dat onze artikelen 1401 en -1402
niet voor onrechtmatige ambtshandelingen geschreven
zijn. Of het misschien wenschelijk is dat ook publiek-
rechtelijke onrechtmatige daden onder de art. 1401 s.
B. vallen, — zelfs Mr. v. Idsinga, die de onderscheiding
tusschen publiek- en privaatrecht verwerpt, heeft het
niet durven beweren. Schrijver wijst erop hoe intus-
.schen Mr. v. I. op dit punt alleen is blijven staan. In
het midden latend of de Romeinsche onderscheiding
in jus publicum en jus privatum dezelfde is als onze
splitsing in publiek- en privaatrecht, noemt hij het in
elk geval verkeerd de ondenscheiding te veroordeelen,
enkel daarom, dat de Romeinen haar ook kenden. De
verwijzing naar het Engelsche staatsrecht meent Mr.
Kan eenigszins sceptisch te moeten opnemen wegens de
vele bizondere attributen, waarmede ook de Engelsche
overheid is bekleed en die de burgers onderling missen.
Dat men er tot heden niet in geslaagd i.s, een juist
criterium voor de scheiding aan te geven acht hij geen
argument om de scheiding zelve te verwerpen. In \'t
bizonder verwerpt hij het veelal genoemde criterium

-ocr page 207-

\'193

dat er een publiekrechtelijke verhouding zou bestaan
overal waar de overheid als zoodanig optreedt, wijl
hierdoor de vraag slechts wordt vervangen door
eene andere: wanneer handelt de overheid als zoo-
danig?

Toch acht hij de karakteristieke verschilpunten, die
eene publiekrechtelijke rechtsverhouding van een pri-
vaatrechtelijke onderscheiden, vrij gemakkelijk aan te
geven: in het publiek recht zijn de subjectieve rechten
meer aan den persoon verbonden en dus minder voor
overdracht vatbaar; voorts is het publiek rechtmeesta.1
van dwingenden aard en aan de willekeur van bizondere
personen onttrokken; maar het voornaamste onderscheid
ligt daarin, dat het publieke recht wordt beheerscht
door het beginsel dat het recht der overheid van
hoogere wijding is dan dat van het individu, waardoor
bij meeningsverschil een vermoeden in het voordeel
der overheid pleit, — in den rechtsstaat echter slechts
een praesumptio juris tantum. Ware alle recht van
dezelfde natuCir, dan zou er ook geen reden zijn om
onderscheid te maken tusschen onrechtmatige daden
van particulieren en die der overheid. Vat men nu
met professor MolengraalT de onrechtmatige daad op
als de daad van ieder, die in het maatschappelijk ver-
keer anders handelt dan den eenen mensch tegenover
den anderen betaamt, en brengt men dit stelsel ook
op het publiek recht over, dan zou ongetwijfeld door
de onophoudelijke, het gezag ondermijnende, acties de

rechter plaats nemen op den voor de administratie

13

-ocr page 208-

\'194

bestemden zetel. Vermoedelijk op dergelijke overwegin-
gen werd dan ook in verschillende landen eene vooraf-
gaande machtiging vereischt om eene actie tegen een
ambtenaar in te stellen, zooals in art. 75 der Fransche
constitutie van het jaar VIII.

Eene strenge splitsing in publiekrechtelijke en pri-
vaatrechtelijke onrechtmatige ambtshandelingen acht
Mr. Kan ook in jure constituendo aan te bevelen.

Nu zijn nagenoeg alle schrijvers over privaatrecht
het erover eens dat voor het ontstaan eener verbintenis
uit onrechtmatige daad schuld aanwezig moet zijn.
Op utiliteitsgronden — omdat anders de geldelijke aan-
sprakelijkheid der gemeenschap ondragelijk zou wor-
den — heeft Mr. Arntzenius „onrechtmatig" synoniem
willen verklaren met „onwettig". Ook Mr. Kan acht
een breedere opvatting niet bestaanbaar en zegt pro-
fessor Hamaker na dat buiten de wet geen publiek
recht bestaat — het privaatrecht daarentegen wordt
gevormd door het rechtsbewustzijn -r-; zoodat niemand
de administratie kan noodzaken, anders te handelen
dan zij zelve in het algemeen belang nuttig oordeelt.
Slechts waar anders is gehandeld dan de wet voor-
schreef, moet de geleden schade worden goedgemaakt,
zonder dat men daarbij angstvallig vrage of opzet,
grove of lichte schuld, vergissing of een andere opvat-
ting van de wet de oorzaak is. De exceptie dat de
staat geen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid eischt en
dat men zich tegen onrechtmatige ambtshandelingen,\'
desnoods met geweld, kan verzetten, zooals v. Lö-

-ocr page 209-

\'495

ning \') zegt, verwerpt Mr. Kan om hare onhoudbare con-
sequenties. Ook wil hij het recht op schadevergoeding
niet onthouden aan wie onwettige bevelen opvolgde,
wijl deze onwettigheid vaak niet zoo aanstonds in het
oog springt. Niet op dezen grond dat de staat eene stil-
zwijgend gesloten onderlinge verzekeringmaatschappij
zou zijn, zooals Hauriou\') het doet voorkomen, moet
de verplichting tot schadevergoeding gebaseerd worden,
maar daarop dat de gemeenschap zelve op de eerste
plaats op den bodem van het recht moet blijven, en
waar zij onrecht pleegde, dit door haar moet hersteld
worden. Kan het onrecht niet worden weggenomen,
dan trede althans eene geldelijke vergoeding daarvoor
in de plaats. Zelfs bij w e tt i g e vernietiging of on-
bruikbaarmaking eischt G. 152 schadevergoeding; hoe-
veel te meer reden bestaat er dan bij onwettige
benadeeling. Meestal echter zal het gepleegde onrecht
hersteld kunnen worden; dikwijls ook zal het niet op
geld waardeerbaar zijn: men denke b. v. aan het kies-
recht, het Nederlandschap, het recht van vereeniging
en vergadering etc.; maar daar, waar geldelijke schade
geleden is, moet deze ook geheel worden vergoed.

Voorts stelt de schrijver in het licht dat „onrecht-
matige ambtshandelingen" en „handelingen aan de kennis-
neming van den administratieven rechter te onder-

1) Die Uaflung des Staats aus rechtswidrigen Handlungen seiner Be-
amten p. 102.

2) Précis de droit administratif p. 174, s.

-ocr page 210-

m

werpen" elkander volkomen dekken. Er is dan ook
geen reden om onderscheid te maken tusschen de eigenlijk
gezegde administratieve rechtspraak en de rechtspraak
over de vermogens-rechtelijke gevolgen van onrecht-
matige ambtshandelingen. Zonder de laatste is de eerste
slechts een palliatief. Dat deze geldelijke schadevergoe-
dingen zwaar zouden drukken op het budget gelooft
Mr. Kan niet: onrechtmatige ambtshandelingen zijn
zeldzaam; geldelijk nadeel is er veelal niet; regres op
den schuldigen functionaris zal in sommige gevallen —
b.v. naar de Fransche onderscheiding in fait per-
sonnel en faute de service — voor het geval
van opzet of grove schuld den staat ten goede komen.
Hij wijst hier op het goede voorbeeld door den wet-
gever gegeven in art. 23, 5e alinea, der wet van 20
April 1895 (S. 54). De administratieve rechter zou dit,
tegelijk met de uitspraak ten principale, kunnen beslis-
sen. Mr. Kan maakt er de Staatscommissie een grief
van dat zij de schadevergoeding slecjits m o g e 1 ij k,
niet V e r p\' 1 i c h t e n d wil stellen. Ten slotte geeft
hij als zijn gevoelen te kennen dat, waar een lager
orgaan handelt namens eene hoogere corporatie, ook
de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige ambtshan-
delingen het hoogere orgaan moet treffen.

In het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en
Registratie n®"- 1501 en 1502 schreef professor llaniakor
in 1898 naar aanleiding van gevallen jurisprudentie
een tweetal artikelen, waarin hij vooral aanviel de

-ocr page 211-

\'197

gepriviligeerde positie, welke in de jurisprudentie wordt
toegekend aan de overheid, wier handelingen aan de be-
oordeeling van den burgerlijken rechter worden onttrok-
ken, ook dan als daarop krachtens het gemeene recht
eene burgerlijke actie wordt gebaseerd, en stelde dan de
vraag in hoeverre de overheid gebonden is aan de regelen
van het privaatrecht. De onderscheiding naar gelang de
staat (provincie, gemeente) publiekrechtelijk dan wel
privaatrechtelijk handelde, brengt ons niet verder, wijl
de juiste omlijning dezer begrippen niet vaststaat. Even-
min de onderscheiding tusschen den Staat-zedelijk-lichaam
en den Staat-gezag: er is toch slechts één staat en het
verschil in kwalificatie is slechts de erkenning dat in het
eene geval aansprakelijkheid bestaat, in het andere niet.

Schrijver acht het niet vol te houden dat elke han-
deling der overheid, in het openbaar belang verricht,
daardoor alleen reeds zou onttrokken zijn aan de heer-
schappij van het privaatrecht en de beooi-deeling van
den burgerlijken rechter: 1\'\\ omdat talrijke contracten
door den staat worden gesloten ter uitvoering zijner
overheidstaak; 2°. omdat het beginsel, consequent toe-
gepast, zou kunnen leiden tot de schromelijkste gevol-
gen; 3\'. omdat het beginsel in de wetgeving nergens
is uitgesproken.

Voorts ontwikkelt prof. Hamaker zijn stelsel, reeds
vroeger (in 1894) voor de Kon. Academie uiteengezet:
we moeten het privaatrecht beschouwen als het gemeene
recht, toepasselijk op alle menschen, onverschillig of
zij optreden als overheidspersonen, dan wel als bizon-

-ocr page 212-

\'198

dere personen. Daarnaast bestaan, in het publiek recht,
speciale regels, waarbij der overheid de bevoegdheid
wordt gegeven nu dit dan dat privaatrecht van een
bizonder persoon te krenken. Die exceptioneele bevoegd-
heid moet steeds worden gerechtvaardigd door eene
speciale wetsbepaling. Hij beroept zich ten slotte op
Dicey en Gneist, volgens welke in Engeland en Pruisen
op dit stelsel eene juiste rechtsbedeeling, ook tegenover
de overheid zoude zijn opgebouwd.

Mrs. Roëll en Oppenheim, zooals reeds hierboven
(p. 109) werd uiteengezet, willen den administratieven
rechter de verplichting opleggen om eene schade-
vergoeding toe te kennen, indien het gepleegde onrecht
niet op andere wijze kan hersteld worden, voor zoover
het geldt wetten en verordeningen, die door den wet-
gever met name — in hun systeem — ter beslissing
van den ad ministratieven rechter zijn gebracht; in
de overige gevallen willen zij den recJiter de bevoegd-
beid toekennen om eene geldelijke vergoeding toe te
leggen, als hoofdredres bij de uitspraak over twist-
gedingen als bedoeld in art. 2 en 3 van het ontwerp-
competentiewet der staatscommissie, indien.het geleden
onrecht niet langs administratieven weg ongedaan
gemaakt kan worden; als nevenvordering in alle
gevallen, wanneer herstel in natura geen volledig redres
teweeg brengen mocht. Bij de bepaling van dc hoe-
grootheid der schadevergoeding zou h. i. uitsluitend
moeten gelet ^.worden op hetgeen noodzakelijk uit de

-ocr page 213-

\'199

handeling of het verzuim der administratie voortvloeide
niet op bijkomende of toevallige schade.

Zij erkennen dat de aldus geregelde schadevergoeding
niet volledig zal zijn, maar achten dit gerechtvaardigd
door het bizondere standpunt, dat de overheid inneemt
in tegenstelling met een particulier, die eene onrecht-
matige daad verricht: de overheid is nl. niet vrij om
te handelen of niet te handelen, en voor haar ojitre-
den behoeft zij noodzakelijkerwijs de hulp van ambte-
naren, feilbare wezens; terwijl eindelijk de kosten der
schadevergoeding drukken op de schouders der belas-
tingplichtingen, die aan het gepleegde onrecht in elk
geval geene schuld hebben.

Melding verdient hier ook wat professor Opponhehn
over de aansprakelijkheid der overheid schrijft in zijn
Nederlandsch gemeenterecht 1 p. 687—708,
11 \'131 s. en 143 s.

Voorop stelt hij dat de gemeente evenals particulie-
ren aansprakelijk is, wanneer zij als zedelijk lichaam
burgerlijke rechtshandelingen verricht, en dat een rechts-
persoon moet worden aangerekend alwat in gehoor-
zaamheid aan de statutaire voorwaarden en binnen do
statutaire grenzen als zijn wil naar buiten wordt gebracht
rechtmatig of niet.

Bij de vervulling van „a c t e s d\' a u t o r i t é" geldt
evenwel B. 1401 s. tegenover de overheid niet: wan-
neer de overheid krachtens imperium handelt, is zij
aan de regels van het gewone recht niet onderworpen;

-ocr page 214-

\'200

het B. W. regelt burgerlijke betrekkingen; daar-
voor en voor niets anders of meer vestigt het de
aansprakelijkheid. Voor bestuurs- en ambtshandelingen
of verzuimen, die tot het publiek recht behooren, is de
overheid niet aansprakelijk, tenzij deze aansprakelijk-
heid opzettelijk is geregeld; wat — jammer genoeg —
slechts zelden is geschied; zoo in art. 123, 127, 213,
225 en 226 der gemeentewet.

De aansprakelijkheid der overheid, welke naar de
tegenwoordige opvattingen onafwijsbaar is, behoort
thans geregeld te worden; vóór er van administratieve
rechtspraak de rede kan zijn, zegt de schrijver met
Mr.
van den Acker, moet er zijn een administratief-
rechtelijk artikel 1401. Het ontwerp der staatscommis-
sie doet een stap in deze richting; terecht.wordt even-
wel meer verwacht. Echter zou eene overplanting der
art. 1401—1403 B. op het gebied van het administra-
tief recht veel te ver gaan, meent Mr. Oppenheim en
citeert met instemming Laferrière \'), die zegt dat de
aansprakelijkheid der overheid is „ n i générale,
n i a b s
O 1 u e" en wijst erop dat men ook in Duitsch-
land voor het stellen van een algemeenen regel is
teruggedeinsd.

Professor Oppenheim gaat accoord met de juris-
prudentie, die zegt dat particulieren aan het verzuimen
der overheidszorg, in art. 179 aan B. en W. opgelegd,
geene actie tot schadevergoeding ontleenen. Hij meent

1) II p. 183. ^

-ocr page 215-

\'201

dat prof. Hamaker, die het tegenovergestelde beweert,
over het hoofd ziet dat de handeling van een publiek-
rechterlijk orgaan, die voortvloeit uit de uitoefening
zijner functie, ontsnapt aan de appreciatie van den ge-
wonen rechter en, wat hare gevolgen betreft, niet kan
^ worden getoetst aan de algemeene regelen van het
privaatrecht omtrent rechtshandelingen. Voor het slagen
van eene schadevergoedingsactie is noodig de schending
van een privaat recht, niet van een privaat belang.

In December 1905 verscheen de dissertatie van Mr.
J. R. H. van Scliaik: De Overheid tegenover de artikelen
1401 en
V. B. W.

In zijne inleiding verklaart deze schrijver uit te gaan
van het groote rechtsstaatsbeginsel dat de overheid
niet stelt boven het recht, maar binnen de rechtsorde
en hij acht het een dringenden eisch in onzen rechts-
staat dat iemand, die slachtoller is geworden van fouten
en nalatigheden van de overheid, in beginsel volkomen
schadeloos worde gesteld. De enkele bepaling in het
wetsontwerp Loelf op de administratieve rechtspraak
kan z. i. den naam van eene regeling dezer materie
niet dragen.

In zijn eerste hoofdstuk behandelt Mr. van Schaik
de beginselen der art. 1401 en 1402 B.W. Hij bestrijdt
de opvatting, o.a. van Mr. Roelfsema\'), dat onrecht-
matig in art. 1401 zou beteekenen: in strijd met de

1) Do beteekenis der woorden «onrochtmatig" en »schuld" in art. 1401
B.W. Grouinjcu 1891 (diss.).

-ocr page 216-

\'202

moraal of in strijd ook met het ongeschreven
recht. Hij geeft toe dat de inhoud der wet in strijd
kan zijn met het recht (p. 21), maar vreest dat de
suprematie der wetgevende macht zou verloren gaan,
indien de rechter, in strijd met de wet, het recht
mocht toepassen; zoo zou de Hooge Raad feitelijk tot
wetgever worden gepromoveerd, vooral wijl op het
oogenblik onvast is het begrip van hetgeen de recht-
vaardigheid eischt en wat niet. Door onrechtmatig
wil hij daarom alleen verstaan: in strijd met de wet.—
Het woord schuld beteekent z. i. alleen toereken-
baarheid.

In een tweede hoofdstuk geeft Mr. v. Schaik een
zeer uitvoerig overzicht van de Nederlandsche juris-
prudentie over de artikelen 1101 en volgende B. W.
en komt aan het slot daarvan tot de eindconclusie
dat er alleen dit uit blijkt: dat er eene enorme on-
zekerheid bestaat in de rechtspi-aak tot op den hui-
digen dag toe.

Het derde hoofdstuk van Mr. v. Schaik is gewijd aan
het onderzoek naar het karakter der schadevergoedings-
actie tegen de oveilieid in verband met B. 1401 s. en
behandelt in de eerste plaats de verhouding tus.schen
de private en de publieke rechtsorde. De tegenstelling
tusschen beide berust z. i. niet op twee in wezen ver-
schillende rechtscategorieën, maar slechts op uiterlijke
groepeering, naar practisclie overwegingen. — In het
voorbijgaan merkt hij op dat men ook tegenover de\'
overheid recliten kan hebben en dat Mr. LoelV, wan-

-ocr page 217-

\'203

neer hij dit bestrijdt, de waarheid miskent dat, al is
de „mit Imperium ausgestattete Herr" als wetgever de
schepper van het recht, hij niettemin als uitvoerende
macht zich tevens aan de rechtsorde kan onderwerpen
en dus rechtssubject zijn als ieder
ander, staande actief
en passief in rechtsbetrekkingen.

Het privaatrecht, normeerende de gedragingen tus-
schen de subjecten van privaatrecht onderling, deelt
Mr.
V. Schaik in drie groepen:

a. de rechten van een bepaald rechtsubject tegenover
een ander bepaald rechtsubject; relatieve of per-
se o n 1 ij k e rechten;
h. de rechten van een bepaald rechtsubject tegenover

een ieder en een iegelijk: absolute rechten: familie-

/

rechten, zakelijke rechten, erfrecht, persoonlijkheids-
rechten (recht op leven, integriteit, vrijheid enz.),
sociale rechten (auteursrecht, industrieele rechten);

c. de rechten van een ieder en een iegelijk tegenover
een bepaald rechtsubject: o n p e r s o o n 1 ij k e s u b-
j e c t i e V e r e c b t e n of rechtsplichten.

In bet publiek recht, dat de gedragingen normeert
tusschen de overheid en de private personen, voor
zoover deze als regeerder en geregeerde tegenover
elkander staan, worden eveneens drie groepen onder-
scheiden :

a. de rechten van een bepaalden geregeerde tegen-
over den regeerder; hiertoe behooren: de con-
tractueele rechten (nl. die uit publiekrechte-
lijke contracten: concessies, aanstelling van ambtenaren

-ocr page 218-

\'204

enz.); ß. de bu r ge r schap s- of staatkundige
rechten: kiesrecht, vereenigingsrecht, vrijheid van
drukpers, recht op uitkeering wegens staatsverzekerin-
gen enz.; hetgeen correspondeert aan de absolute
rechten uit het privaatrecht: eigendom (G. J51 en 152),
persoonlijkheidsrechten: vrijheid (G. 157), veiligheid
(G. 4); 5. recht op herstel van geleden onrecht;

b. de rechten van den regeerder tegenover een be-
paalden geregeerde: rechten uit publiekrechtelijke con-
tracten; zuivere regeeringsrechten: om miliciens op te
roepen, om belasting te heffen, om een stuk grond te
onteigenen, iemand in hechtenis te nemen enz.; de
rechten voortvloeiende uit de schending der aan de
overheid toekomende rechten, b. v. het recht op boete
bij tardieve betaling van belasting i);

c. de rechten van het geheel van geregeerden tegen-
over den regeerder: gewoonlijk r e c h t s j) 1 i c li t e n
genoemd; b.v. de plicht van B. en W. tot onderhoud
van vaarwaters, wegen enz.; niemand heeft een per-
soonlijk recht om nakoming van zulk een rechtsj)licht
te vorderen, maar het verzuim ervan is een o n r e c h t-
matige daad, tegen wier schadelijke gevolgen het
recht bescherming verleent.

Ter begrenzing der publieke en private rechtsorde
stelt Mr. van Schaik het criterium dat gene de rechts-
betrekkingen omvat tusschen regeerder cn geregeerden;

1) Mr. V. Schaik mcrkl hier op dal hel rechl van parale oxcculio z. i.
niet is iels inluijrcnls aan hel publiek rechl.

-ocr page 219-

\'205

alle handelingen (facta onfiissionis inbegrepen), waarbij
de overheid optreedt binnen den formeelen kring harer
regeeringsbevoegdheden en regeeringsplichten, en om-
gekeerd alle handelingen, waarbij iemand in den kring
van zijn rechten en plichten als geregeerde optreedt
tegenover de regeering, — ontleenen hun rechtskarak-
ter en rechtsgevolgen aan het publiek recht. Hierbij is
het onverschillig of de overheid rechtmatig of onrecht-
matig handelde, mits zij slechts gebleven is binnen den
uiterlijken kring van haar hoogheidsgezag. Moeilijker
is het, uit te maken w a n neer de overheid a 1 s
regeerder optreedt; w a n n e e r zij handelt binnen
dep kring harer formeele bevoegdheid; vooral bij de
schending van die belangen, welke èn door de private
èn door de publieke rechtsorde worden beschermd.
Ml\'.
V. Schaik wil daarvoor eischen eene zuivere ambts-
handeling, waartoe hij ook rekent de uitvoering door
den burgemeester van eene onwettige verordening en
evenzeer de handeling ten behoeve van het ambt uit-
geoefend met een onrechtmatig middel. Daarentegen
kan z. i. eene haiuleling, waarbij het ambt als middel
wordt gebruikt om onrecht te plegen, nooit eene ambts-
handeling zijn; zoo ook valt iedere daad, begaan bij
gelegenheid eener ambtshandeling, erbuiten.

Vervolgens bespreekt Mr. v. Schaik de Nederland-
sche doctrine omtrent do actie tot schadevergoeding.
Vooreerst de leer van prof. Hamaker. Volgens diens
stelsel zou men er toe moeten komen, zegt hij, de
publieke macht te beschouwen als iels, dat maar steeds

-ocr page 220-

\'206

afbrokkelt van de rechten der aan haar onderworpen
personen. Dit is echter niet juist. De overheid schenkt
ook nieuwe rechten en wel a) een nieuw stel persoon-
lijke subjectieve rechten, b. v. het recht om eene
bepaalde vergunning te verkrygen,
d) een nieuw stel
onpersoonlijke subjectieve rechten, b.v. uit art. 179
Gemeentewet. Dan schetst de schrijver den overgang
van den polietiestaat, waarin persoon en goed van den
onderdaan bloot stonden aan de ongebreidelde wille-
keur van het publiek gezag, tot den rechtsstaat, waarin
de overheid is onderworpen aan twee rechtsorden:
aan de civiele, gelijk ook in den politiestaat, en aan
de publieke of administratieve, product van den rechts-
staat, en tracht aan te toonen dat prof. Ilamaker\'s
stelsel, gebaseerd op de ontkenning eener publieke
rechtsorde, hoe voorti\'elTelijk ook in zichzelf, historisch
en dogmatisch als substraat voor ons recht niet past,
zoodat ook diens gronden voor de aansprakelijkheid
der overheid voor de door haar in .de uitoefening van
haar publiek gezag verrichte onrechtmatige daden uit
art. 1401 s. niet stand kunnen houden.

Verder bespreekt hij de leer van prof. Krabbe en
verwijt aan dezen, zoowel als aan Mr, Mendel.s, dat
zij door verwaarloozing van het histori.sch element lot
eene oppervlakkige interpretatie van ]{. 1401 s. zijn
gekomen. Mr. Krabbe\'s voorstelling van de ontwikke-
ling van den rechtsstaat acht hij historiscli onjuist. De
handelingsbevoegdheid van het publiek gezag moét
z. i. niet wortelen in uitdrukkelijke toekenning daarvan

-ocr page 221-

\'207

door de wet; de administratie is als regel vrij; slechts
in bizondere gevallen wortelt haar optreden geheel en
al in de wet. En door het enkele feit dat de wet aan
de administratie eene zekere vrijheid laat, erlangt deze
vrije handelingsbevoegdheid rechtswaardeering.

Voorts bestrijdt de schrijver de theorie van Mr. Vos
dat de schadeactie, gebaseerd op de onwettigheid eener
handeling, bestaande in de oplegging eener verplichting
of de schending van een recht, die niet zijn van ver-
mogensrechtelijken aard, privaatrechtelijk zoude zijn.
Hij meent dat het niet aangaat bij eene actie tot
schadevergoeding wegens handelingen of verzuimen der
administratie — waar die is toegelaten — de vraag van
de onwettigheid dier handeling of nalatigheid slechts
als eene praejudicideele quaestie te beschouwen.

Beter kan hij zich vereenigen met hetgeen geschre-
ven werd door prof. Oppenheim (v. p. 199—201) en Mr.
Arntzenius (v. p. 180—190), hoewel hij niet de meening
van dezen laatste deelt dat de competentie van den bur-
gerlijken rechter ten aanzien van acties tot schadever-
goeding wegens oiu\'echtmatigc ambtshandelingen — b. v.
uit B. 1200 — uit het B. W. kan worden afgeleid: voor
de competentie is alleen het competcntieartikel de
grondslag, niet de materieelrechtelijke regel.

Ten opzichte van het jus constitutum zegt Mr. van
Schaik dat B. 1101 s. de sanctie stellen op overtreding
van het privaatrecht in tegenstelling tot «lie op het
publiekrecht. Voor het Nederlandsche recht moet aan-
vaard worden de onderscheiding tusschen privaatrech-

-ocr page 222-

\'208

telijke en publiekrechtelijke betrekkingen, en wel in
dien zin, dat het privaatrecht het vrijheidsgebied der
onderdanen onderling afbakent en de administratieve
overheid slechts bindt indien zij als privaat persoon
optreedt, terwijl het publiekrecht, omvattende het ge-
heel van regeeringsbemoeiingen en het standpunt der
onderdanen daar tegenover, die bemoeiingen in beginsel
vrijlaat, maar door het aangeven van een richtsnoer,
door het aanwijzen van de wijze en mate van activiteit,
benevens de gevallen, waarin het lagere belang van
den enkeling moet wijken voor dat der gemeenschap,
perken stelt aan die vrijheid.

Nu levert de schending van eene private rechtsbe-
trekking, ook als die schennis door een publiekrechte-
lijk lichaam begaan wordt, een burgerlijke actie tot
schadevergoeding op ex B. 1101 s. Bij schending der
publieke rechtsorde kent evenwel ons positief recht
geene aanspraak op schadeherstel. Anders oordeelende
jurisprudentie meent hij te mogen toeschrijven aan
niet logisch doordenken, gebrek aan historisch inzicht
in de beteekenis van B. 1401s. billijkheid.sgevoel, lucht-
hartig omspringen met de eigenlijke beteekenis enner
wetsbepaling enz.

Ten aanzien van het vei\'richten van handelingen van
overheidswege, in strijd met vroeger verleende con-
cessies wil Mr. van Schaik onderscheiden of de over-
heid bij de geïncrimineerde handeling is opgetreden
als zedelijk licliaam of als regeerder. In het eerste gé-
val is er gewoon contractbreuk met de bekende civiel-

-ocr page 223-

\'343

rechtelijke gevolgen. In het andere geval betwijfelt de
schrijver het of er voor den derden contractant wel
een rechtsgrond is om tegen de
overheid-contractant
eene actie tot schadevergoeding in te stellen, tenzij
deze zou kunnen gebaseerd worden op eene accessoire
overeenkomst, te dien aanzien gesloten. De derde kon
nl. deze eventualiteit voorzien dat de overheid-partij,
zich beroepend op haar publiek gezag en publiekrech-
telijke bevoegdheden en plichten, haar contract zou
kunnen in de war sturen; en daarmede heeft zij in
zekeren zin de risico aanvaard, dat zij wel eens bedro-
gen kon uitkomen. — Was de overheids handeling on-
rechtmatig, dan zou Mr. v. Schaik dc jure constituendo
eene actie willen toekennen niet wegens contractbreuk,
maar wegens het toebrengen van directe schade door
publiekrechte handelingen, welke onrechtmatig waren.

liehalve op het ontbreken eener materieelrechtelijke
bepaling, die haar erkent, stuit nu de eisch tot schade-
vergoeding wegens eene publiekrechtelijke onrecht-
nvatige daad nog af op het ontbreken van eencompetcnten
rechter. Alleen bij de ruime interpretatie van R. O. 2
zou de competentie van den burgerlijken rechter mogelijk
zijn.
Va\\ deze ruime interpretatie acht Mr. van Schaik
onaannemelijk, wijl zij het criterium der rechterlijke
competentie hierin zoekt, of het voorwerp des geschils
is een burgerlijk recht, en hij met Mr. LoeiT instemt
dat tusschen den staat als heerscher en het indivitlu
als beheerschte nooit een twistgeding k a n rijzen over

eenig burgerlijk recht, wijl het burgerlijk recht juist

14

-ocr page 224-

\'210

de betrekkingen regelt tusschen de individuen onderling
als privaatpersonen en niet verhoudingen tusschen
heerscher en beheerschte.

In zijn laatste hoofdstuk, aan het jus constitu-
endum gewijd, zegt Mr. van Schaik dat het niet aan
zou gaan, zoo maar analoge artikels als B. 1401 s. voor
het publiek recht vast te stellen. En hij wijst hierbij
op het voorbeeld van Engeland, waar de rechtsstaat
practisch het verst is doorgevoerd en waar niettemin
de aansprakelijkheid der overheid aan tal van restricties
is gebonden.

De toekomstige regeling bij ons te lande zal een
zelfstandig karakter moeten dragen, zegt hij, los van
alle privaatrechtelijke regelen. Administratief redres
zou daarbij oj) den voorgrond moeten .staan. Is dit
niet meer mogelijk, dan worde der ovei\'heid de plicht
opgelegd, de door de schennis van het publiekrecht
veroorzaakte schade te vergoeden. Tevens zoude geregeld
moeten worden welk deel de openbare kas, welk deel
de betrokken ambtenaar zal hebben te dragen. Voor
zoover de administratie door deze aansprakelijkheid te
veel gebonden mocht wezen, zou haar meer discretion-
naire bevoegdheitl moeten worden toegekend.

Omtrent den rechtsgrond der scha d e v e r-
g
o e d i n g merkt Mr. van Schaik op dat het schuld-
element als grond der aansprakelijkheid bij de jongeren
heeft moeten plaats maken voor de causaliteit. Een
voortrellelijke modus vivendi tusschen beide theorie("n
is z. i. gevonden door Otto .Mayer in zijn jongste geschrift:

-ocr page 225-

\'ill

Die Eiitscliädiguugspilicht des Staates nach Billigkeits-
recht waar de schadevergoedingsplicht der overheid
op de b i 11 ij k h e i d wordt gebaseerd. ^Mr. van Schaik
beaamt dit stelsel en meent dat men naast de vergoeding
in \'t algemeen voor een publiekrechtelijke onrechtmatige
ambtshandeling in jure constituendo een plicht tot
schadevergoeding zon moeten in het leven roepen, waarin
contractanten, die bedrogen uitkomen, een ongeveer
gelijkwaardige praestatie konden vinden. Voor den ge-
trolTen particulier moet het daarbij onverschillig zijn
of de schade een uitvloeisel is van eene geoorloofde of
van eene ongeoorloofde daad.

Ten aanzien van het begrip „onrecht m a t i g e "
daad teekent Mr. v. S. verder aan dat in alle landen,
waar aan de onrechtmatige daden op publiekrechtelijk
gebied rechtsgevolgen zijn verbonden, de onwettige
bestuursdaad als uitgangspunt is genomen, en hij acht
dit de eenige aannemelijke basis. „Onrechtnuitig" ook
hier op te vatten als „anders dan van een bonus pater
familias verwacht mag worden," zou leiden toteen»lul-
delooze kwelling voor de administratie, een afbeuling
van den administratieven rechter, bonevens eene ramp
voor de schatkist, en het zou den administratieven rechter
stellen in de hiërarchie der administratie.

Na melding gemaakt te hebben van de regeling der
schadevergoeding in het ontwerp der Staatscommissie
en de uitbreiding, daaraan gegeven door Mrs. Boëll en

l) lil „Neue Zeil- mui SlreilfraaL«n," Ilca 8 (ürosdon Mol 1904).

-ocr page 226-

\'212

Oppenheim, bestrijdt hij de door dezen ingeroepen uit-
spraak van Laferrière, dat de aansprakelijkheid der ge-
meenschap is „ni générale ni absolue", waarvoor hij geen
voldoenden grond kan ontdekken. Waar schade wordt
aangericht, rechtstreeksch uitvloeisel van hetgeen door
de rechtsorde werd verboden, is het een logische eisch
van het recht, dat die door datzelfde recht niet gewilde
gevolgen ongedaan worden gemaakt. Het recht vindt
zijne bevrediging in de opheffing van het onrecht.

Het bezwaar van Mrs. R. en O. tegen de erkenning
van eene algemeene verplichting tot schadevergoeding
aangevoerd, nl. de inkrimping van de bewegingsvrijheid
der administratie, acht Mi-. van Schaik te ondervangen
door den kring der onrechtmatige handelingen binnen
enger grenzen terug te brengen. Hun bijkomstig argu-
ment, dat de schade wordt vergoed uit het vermogen
van de belastingplichtigen, die er totaal onschuldig aan
zijn, noemt hij eene miskenning van het volkomen
zelfstandig, onafhankelijk karakter van de |)ubliok-
rechtelijke lichamen als rechts j) e r s o n e n, los van de
elementen, waaruit ze zijn opgebouwd.

De beperking der schatlevergoeding lot verlies van
goederen en zaakbe.schadiging, in hot welsontwerp-
Loelf voorgesteld, noemt de schrijver\'lapwerk; een
materieel rechtelijk ontwer|), de schadevergoeding vol-
ledig regelende, dient z. i. aan de wetsontwerpen te
worden toegevoegd.

-ocr page 227-

\'213

1). Enkele speciale o u (1 e r w e r p e n.

liet komt mij voor dat enkele speciale gevallen,
waarin de jure constituendo of de jure constituto, eene
verplichting tot schadevergoeding van wege de gemeen-
schap wordt gepretendeerd, hier niet onvermeld mogen
blijven, al pleegden deze gevallen tot heden ook niet
in verband te worden gebracht met de regelhig der
administratieve rechtspraak. Ik bedoel de schadever-
goeding wegens preventieve hechtenis, onschuldig-ver-
oordeeling en oproerschade.

X. S c h a d e v e l\'g 0 c d i n g wegens p r e v e n-
t i e
V e hechtenis.

Over dit onderwerp bestaat ten onzent reeds eene
vrij omvangrijke literatuur; men zie de opgave daarvan
in de dissertatie van Mr. W. .1. Leyds: De rechtsgrond
der schatlevergoeding voor preventieve hechtenis (Auj-
sterdam I8H4) p. 30—V3. Slechts een klein deel daarvan
worde hier in herinnering gebracht.

In de dissertatie van Mr. Z. W. Straatman : Iets over
preventieve hechtenis en schadevergoeding (Amsterdam
1877) wordt het toekennen van schadevergoeding wegens
elke preventieve hechtenis bepleit. Hij oïulerscheidt
tusschen de gevallen, waarin, in strijd met ile wet, de
preventieve hechtenis is toegepast en die, waarin de
wettelijke voorschriften in ïdlen deele zijn nageleefd.

-ocr page 228-

\'214

maar de schuld van den aangeklaagde niet is gebleken.
In het eerste geval is er een onrechtmatige daad,
waarvoor z. i. de staat aansprakelijk moet worden ge-
steld en hij verwijst daarbij naar het Engelsche en
Fransche recht (C. P. 117), de uitspraak van den 11«"
en •12en Duitschen Juristendag, de Oostenrijksche wet
van -12 Juli 1872 § \\ al. 2, die den rechter als hoofd-
schuldige verantwoordelijk stelt en den staat als borg,
en het oud-Hollandsch recht, dat eveneens den ambtenaar
verantwoordelijk stelde.

Omtrent het tweede geval vermeldt hij het gevoelen
van Bonneville de Mar§agny\'), die onderscheiden wil
tusschen hen, wier onschuld geconstateerd is — aan
wie hij vergoeding wil toekennen — en degenen, wier
schuld alleen niet bewezen is kunnen worden, — aan
wie hij geene vergoeding wil toegekend zien —; een
systeem dat door Prins en Pergaméni\') „un syslènui
étrange et profondément anti-juridique" wordt genoemd,
nl. wegens de onderscheiding tusschen onschuldig-ver-
klaarden-en andere ontslagenen. Met laatstgenoemde
schrijvers is Mr. Straatman het eens, dat de staat aan
alle niet-veroordeelde gedetineerdeji vergoeding behoort
tc geven, beslaande in eerherstel en scharievergoeding.
Zoowel Bonneville als l^rins en Pergaméni beschouwen
den staat als beschuldiger, als partij, die, zoo zij het
onderspit delft, verantwoordelijk wordt gesteld voor
hetgeen zij gedaan heeft, nl. het eischen van een olVer

1) Améliointioii de la lui eriminello.

2) Réfonne ilc rinslruclioii |iró|>nratoirti imi nolgicjue 1871.

-ocr page 229-

\'215

van een der leden van den staat; de geheele gemeen-
schap behoort dat olïer te dragen.

Voorts deelt de schrijver de behandeling der vraag
op den Xlen Duitschen .luristendag mede, waar Dr. Ä.
Vollert alle schadevergoeding bestreed, o. a. op grond
dat ondergane detentie niet meer ongedaan kan worden
gemaakt, en dat niemand heeft „ein weiter gehendes
Recht als das den Gesetzen gemäss bebandelt zu werden,"
en .eveneens prof. Ulimann, op grond dat de preventieve
detentie „ein nothwendiger Act der staatlichen Justiz-
hoheit" is, waaruit geen recht tot schadevergoeding
wordt geboren, al kan deze billijkheidshalve, bij gebleken
onschuld, toch worden verleend. Daarentegen wilde
I)rof. Wahlberg wel schadevergoeding toekennen, tenzij
er „processualische Schuld" aan den gedetineerde kan
verweten worden, en wel op denzelfden grond, waarop
aan getuigen en juryleden of bij onteigening schade-
vergoeding wordt toegekend. Ook Dr. Meyer wilde
schadeloosstelling bij gebleken onschuld: de aange-
klaagde mag niet de gevolgen dragen van eene door
den rechter begane dwaling.

Voorts vermeldt Mr. Straatman het praeadvies van |)rof.
Niszen op den XIl«» Duitschen .luristendag, waar deze op-
merkte dat men niet van den rechter maar van den
a a n k 1 a g e r behoort uit te gaan, en daarbij herinnerde
aan cap. LXÏ der (\'. C. C.; het misdrijf heeft maar één
rechtsgevolg: de straf, die alleen komt ten laste van
ilen schuldige; is ei- geen schuld aan de zijde van den
gedetineerde, dan moet de hechtenis door den staat

-ocr page 230-

\'216

ongedaan worden gemaakt. De tegenwerping dat uit
eene handeling overeenkomstig de wet geene verplich-
ting tot schadevergoeding kan voortspruiten, noemt hij
eene petitio principii, welke tevens recht en wet iden-
tificeert, terwijl nochtans wettige toestanden zeer goed
„rechtswidrig" kunnen zijn. Wil men de preventieve hech-
tenis als een casus beschouwen, ook daarvoor pleegt
door den staat vergoeding te worden gegeven b.v. bij op-
roerschade of bij oorlog. — Dr. .facques vond een rechts-
principe voor de schadevergoeding daarin, dat de staat pas
recht heeft, den misdadiger zijne vrijheid te ontnemen,
wanneer diens schuld vaststaat, niet eerder. Dat toch
reeds preventief de hechtenis moet worden toegepast, is
een dira necessitas; heeft de staat gedwaald, dan dient de
casus hem te trelTen, niet het individu. Alleen indien
de gedetineerde zelf aanleiding heeft gegeven tot zijiu?
arrestatie, komt hem geene vergoeding toe. — Door
Von Buri werd hiertegen wederom aangevoerd dat de
preventieve hechtenis, evenzeer als <le straf, op de
noodzakelijkheid berust en dat alleen op billijkheids-
overwegingen vergoeding kan worden toegekend.

Van de vergadering fier Nederland.sche .luristenver-
eeniging van 1871, waar Mr. Eyssel het recht oj»
schadevergoeding verdedigde, hetwelk door Mrs. Gregory.
Mom Visch en prof. Modderman werd bestreden, ver-
dient vooral des laatsten uitdrukking de aandacht, waarin
(Ie risico van preventief ie worden gedetineerd wordt
genoemd: de jirij.s, dien wij voor onze n-chtszekerhoid
betalen.

-ocr page 231-

\'217

Mv. Straatman bescliouwt de preventieve hechtenis
als een noodzakelijk kwaad, onmisbaar bij gebrek aan
een beter middel. Zij is geen onrecht, zoolang zij over-
eenkomstig de wettelijke bepalingen wordt toegepast.
Casus kan men de toepassing ervan niet noemen ; de
staat heeft ze in zijne macht; alleen eene onnoodig
gebleken toepassing is als casus te beschouwen en dit
toeval moet ten laste komen van den staat. Hij vergelijkt
tle preventieve hechtenis met de onteigening en acht
schadevergoeding in beide gevallen op billijkheidsgrond
noodig. — De toekenning van schadevergoeding moet
z. i. steeds plaats hebben, zoo bij veroordeeling als bij
niet-veroordeeling; in het eerste geval in den vorm van
verkorting of vermindering der straf; in beide gcvallet\\
onafhankelijk van het oordeel des rechters.

Het argument dat ile schadevergoeding den slaat t(;
veel zou kosten, acht Mr. Straatman van weinig waarde
in vergelijking met het daarmede verbonden ethische
voordeel: betere bevrediging van het rechtvaardigheids-
gevoel.

In Themis 1882 wijdde Mr. 1). J. Mom Visoh eene
uitvoerige bespreking aan het boek van Dr. Alois Zucker,
professor te Praag: Die Untersuchungshaft vom Stand-
punkte der Oesten-eichischen Strafprocessgobung, en
vereenigde zieh gaarne met diens beschouwing dat het
i\\\\ of niet gerechtvaardigde der preventieve hechtenis
naar het oogenbiik der arrestatie nioet beoordeelt! worden,
ongeacht hot eindresultaat; maar evenzeer met de uit-

-ocr page 232-

2-18

spraak, dat tegenover het algemeen belang, dat de pre-
ventieve hechtenis eischt, een ander staat, het recht
van het individu om niet anders dan wanneer het
absoluut n
O O d z a k e 1 ij k is, van zijne vrijheid
beroofd te worden. Hij acht het verkeerd op grond van
vrees voor collusie de preventieve hechtenis toe te
passen, en merkt op hoe reeds Carpzovius dit eene
species torturae noemde, en voorts dat men op
dezen grond er ook toe zou moeten komen de naaste
familie en de vrienden van den verdachte in hechtenis
te nemen.

Met Zucker verklaart Mr, Mom Visch zich bij ver-
oordeeling van den gedetineerde voor facultatieve
toerekening der preventieve heclitenis als straf. Even-
eens gaat hij met Zucker mede, waar deze toekenning
van schadevergoeding bepleit, wanneer de gedetineerde
niet veroordeeld wordt. Hij beroept zich hierbij op de
vergoeding bij onteigening en wil dit a fortiei\'i doen
gelden bij het hoogei\'e rechtsgoed,\' de induvidneele
vrijheid.\'En hij wil scliadevei\'goeding voor alle in viij-
heid gestelden zonder onderscheid; men moet niet den
een wel, den ander niet rehabiliteeien; het bewijs zijner
onschuld is, ook voor den werkelijk onschuldige, dikwijls
moeilijk te leveren.

Geen schadevergoeding wil hij echter lockeinien, als
de gedetineerde zelf aanleiding heeft gegeven tot zijne
arresüitie.

Het bedrag wil hij naar billijkheid Ixuekeneir,
de vergoeding behoeft niet volledig te zijn, evenmin

-ocr page 233-

\'219

als voor getuigen en deskundigen. Hij wil ze echter
ook toekennen wegens gemaakte proceskosten, het dag-
vaarden van getuigen, het produceeren van stukken,
tenzij deze kosten onnoodig zijn gemaakt, alsook wegens
het in beslag nemen van voorwerpen, — alles zoowel
voor hen, die niet, als die wel preventieve hechtenis
hebben ondergaan.

^Ir. W. J. Leyds in zijne dissertatie: De rechtsgrond
der schadevergoeiling voor preventieve hechtenis (Am-
sterdam 1884) vermeldt hoe in Frankrijk het toekennen
van schadevergoeding op het einde der 18« eeuw warme
voorstanders vond o. a. in Drissot de Warville en Philipon
de la Madeleine\'), Necker ®) en Pastoret\'), hoewel het
niet tot eene wettelijke regeling kwam. Wel geschiedde
dit, onder de impulsie van Filanghieri in het crimineel
wetboek van Toscane, hetwelk in 1819 navolging vond
in het koninkrijk der lieide Siciliën. Ook de bekende
Portugeesche criminalist .lose (Ie Mello Freire\') ver-
klaarde zich voor de schadevergoeding, evenals in Kn-
geland .leremias Bentham (t 1782). Na eene uitvoerige
opgave van buitenlandsche literatuur vermeldt Mr. l.eyds
vervolgens het, besluit van den Duitschen .luristendag

n In <li! „nil)UoUió(|uo pliilosophimic dn Lónislatonr, du l\'oliticiuc, du
Jurisconsulle (1782—U\'i) IV p. \'275 en VI p. 1(»7.

2) Do l\'uduiinislralion des Uiiaucos ilu la Franco 111 p. 22Vs.

3) Tlióorie iles lois pénales IV p. 11«,

4) Scienzo doUa legisla/joun II, oiip. \'2*2.

5) Institulioncs juris criminalis lusilani. 17W>.

-ocr page 234-

\'220

van 1876, strekkende tot toekenning van vergoeding.
Uitvoerig ontwikkelt de schrijver voorts de behandeling
van het onderwerp door de Nederlandsche wetgevende
lichamen in 1827, \'29 en \'30, bij de behandeling van
het ontwerp-wetboek van strafvordering Godefroy-Olivier
en bij de behandeling van het nieuwe wetboek van
strafrecht, en wijst er dan op, dat de eenige wettelijke
bepaling, die zich in den zin van het beginsel der
schadevergoeding uitspreekt, ten onzent moet gezocht
worden in de meest achterlijke van al onze wetboeken,
de militaire: art. 15—17 Rpl. Landm., art. 9—11 Rpl.
Zeem. en art. 28, 29 en 36 Admin. reglement.

Na eene uitgebreide opgaaf van Nederlandsche lite-
ratuur over het onderwerp bespreekt Mr. T^eyds de
toepassing der preventieve hechtenis, voor zoover ze
forïneel volkomen rechtmatig is, met voorbijgang
der w e (1 e r r e c h t e 1 ij k e toepassing.

lUj het ontvouwen zijner eigene meening vat de
schrijver aanstonds post tegenover ]ict denkbeeld, dat
o.a. doof Mr. J. Domela Nieuwenhuis^) wordt verdedigd,
dat de staat alleen het recht heeft schuldigen
I)reventief gevangen te nemen, dus onrecht gepleegd
heeft, wanneer latei\' de onschuld van den verdachte
blijkt. De jireventieve hechtenis is voor <lc strafrechts-
pleging onmisbaar zegt hij; dan ligt echter ook in «lie
onmisbaarheid het recht van den staat o|)gcsloten om
een verdachte voorloopig gevangen te nemen. Wanneer

1) Ui! prcvcntievG hoc.litoiiis.

-ocr page 235-

\'221

eene voorloopige ari-estiitie, door de omstandigheden
gerechtvaardigd wordt, kan die rechtvaardiging niet
a posteriori kracliteloos gemaakt worden door de vrij-
spraak van den verdachte.

Den veelal aangevoerden grond voor de schadever-
goeding: onrechtmatige daad, toepassing of analogie
van B. 1401, accepteert Mr. Leyds daarom niet. Evenmin
den grond dat bij latere vrijspraak van eene dwaling
zou blijken, waarvoor de staat aansprakelijk is. Niet
de schuld, maar de v e r m o e d e l ij k e schul d, de
verdenking, rechtvaardigt z. i. de voorloopige gevangen-
houding. En Kronecker\') zegt hij na, dat men bij
rechtskwesties den recliterlijken ambtenaren geen „pro-
fetische Erleuchtung" als eisch mag stollen.

Mr. Leyds beschouwt de kwestie der schadevergoeding
als eene afzonderlijke, staande luiast die of de staat hot
recht heeft de preventieve hechtenis toe te passen.
Evenals de onteigening geen onrecht zoude zijn, als zij
zonder schadeloosstelling plaats had, maar alleen in het
niet-geven van schadeloosstelling een onrecht zou gelegen
zijn, zoo is ook de preventieve hechtenis niet on-
rechtmatig, wainieer zij zonder schadevergoeding wordt
toegepast; onrecht is er alleen in het niet-toekcnnen
van schadevergoeding. — Schrijver vestigt er mcKïcycr«)
de aandacht op, dat de plicht tot schadevergoeding iets

J) Diü iMÜscliSiligung unscliiildig Verliafloler.

2) Ueljcr die den iinsclnUdig Angeklagten oder Verurtlioillcn gcl)iilir«\'nde
Entschädigung.

-ocr page 236-

\'356

anders is dan straf, en dat deze plicht zeer goed be-
staan kan, waar geene schuld aanwezig is, en wijst
als voorbeelden hiervan in ons positief recht op K. 540,
B. 1403, 1404, 1765 en Sv. 487.

Den rechtsgrond voor de schadevergoeding vindt Mr.
Leyds dan in het rechtsbeginsel dat alle olTers en lasten,
noodzakelijk voor het algemeen belang, worden gebracht
en gedragen gelijkmatig door allen. Een beginsel,
dat zoowel bij belastingen als bij onteigening wordt
toegepast en welks toepassing op de preventieve hech-
tenis alleen door hen kan worden ontkend, die het
zich bevinden in preventieve detentie onder de zgn.
burgerplichten willen rekenen. Vergoeding wil Mr. Leyds
toegekend zien aan alle pi\'eventief gedetineerden, zoo-
wel die veroordeeld worden — voor dezen geschiedt
het veelal reeds inderdaad: door den tijd der [ireven-
tieve hechtenis in mindering te brengen der opgelegde
straf — als die vrijgesproken worden of ontslagen van
i-eclitsvervolging. Daarbij dient geen verschil gemaakt
tusschen- hen, wier onschuld is gebleken en hen, te
wier aanzien onzekerheid blijft bestaan; anders laat
men den rechter, of onderscheiden l echlers in dezelfde
zaak in ver.schillenden zin besli.ssen, en voert fnen langs
een omweg weer in: hetmindei\' i

bewijs.

In zijn praeadvies aan de Nederlandscho Ju riston-
voroenlgiiig in 188(», uitte ju\'ofessor Doinela Nieuwenhuis
het gevoelen dat schadevergoeding moet worden gegeven

-ocr page 237-

22B

aan preventief gedetineerden, wier onschuld blijkt, wijl
er alsdan eene dwaling te bunnen opzichte heeft plaats
gehad. Hij herhaalt de argumenten door Mr. Straatman
aangevoerd tegen Vollert en Kronecker, en merkt op
dat het beroep op het rechtsadagium qui s u o j u r e
u t i t u r , neminem 1 a e d i t berust op eene ver-
warring van publiekrecht — waarop de hechtenis
steunt — en privaatrecht — waaraan dit adagium is
ontleend. — Alleen een schuldige >nag preventief ge-
arresteerd worden; blijkt later de onschuld van den
gedetineerde, dan volgt daaruit dat de instructierechter
eene dwaling heeft begaan, eene dwaling, welke hij
misschien niet had kuimen vermijden, maar die niet-
temin eene dwaling is, in jure of in facto. I.)e schade-
vergoeding zou volgens Mr. Domela Nieuwenbuis moeten
gevraagd worden in een afzonderlijk proces voor een
anderen rechter, slechts met vergunning van den straf-
rechter te beginnen, en waarin de eischer zijne onschuld
moet bewijzen. Do schadevergoeding zelve zou overeen-
komstig U. t4t)S kunnen bepaald worden; volledig be-
hoeft zij niet te zijn. — Was evenwel de hechtenis
dolo of culpa lata onwettig toegepast, dan zoude <le
vergoeding z. i. zoowel het lucrum cessans als het dam-
num emergens nu)eten omvatten.

Mr. K. H. Coninck Liefsting in zijn praeadvies vestigt
er de aandacht op, hoe reeds in 1827 in het Nederlandsche
[v.irlement tegen de schadevergoeding werd aangevoerd :
dat de wetgeving reeds zeer behoedzaam was geweest
in het stellen der vcreischten van de toepassing dor

-ocr page 238-

\'224

preventieve hechtenis, en dat men zich om wille der
algemeene veiligheid dit ongerief moet getroosten; dè
groote kosten; het gevaar dat anders de rechter gemak-
kelijker zoude veroordeelen, om den staat niet te belasten,
of dat hij te angstvallig zoude wezen om de preventieve
liechtenis toe te passen.

Mr. Coninck Liefsting vindt voor het geven van
schadevergoeding voor ondergane preventieve hechtenis
denzelfden grond als voor die wegens onschuldig-ver-
oordeeling, zij het ook dat eerstgenoemd kwaad minder
hard is, weshalve hij het onjuist acht, bij latere ver-
oordeeling de preventieve hechtenis in mindering te
brengen der opgelegde gevangenisstraf. — Mij zou het
afkeuren dat de s t r a f rechter bij de vrijspraak onder-
scheiden zou tusschen hen, wier onschuld gebleken is
en hen, wier schuld niet bewezen is; toch wil hij niet
aan alle ontslagenen vei\'goeding toekennen, maar alleen
aan hen, die voor den b u r g e r 1 ij k e n rechter kun-
nen aantoonen, dat zij pnschuldig gearresteerd zijn, en
dan opk niet aan hen, die zelven aanleiding hebben
gegeven tot hunne arrestatie. Bepaalde gevallen, waarin
schadevergoeding gevraagd kan worden, wil hij in de
wet geënumereerd zien, als: wanneer eene val.scheaan-
gifte is gedaan of valsche getuigenissón zijn afgelegd.
Met nadi\'uk wijst liij cr nog op dat het „liever IK)
schuldigen vrijgelaten dan één onschuldige veroordeeld"
volstrekt niet mag worden toegepast oj) de actie lot
schadevergoeding. — Waar schadevei-goeding
gegeyen
wordt, moet ze z. i. ook volledig zijn.

-ocr page 239-

\'225

Bij de debatten kenmerkte zich prof. Van Hamfel als
voorstander der schadevergoeding, maar uitsluiterid aan
onscbuldigen, nl. aan hen, die ontslagen worden van
rechtsvervolging en hen, wier onschuld blijkt. Hij ver-
werpt den rechtgrond dat uit de vrijspraak volgen zou
dat er onrecht gepleegd zoude zijn door het in
hechtenis nemen, en eveneens den door Air. Domela
Nieuwenhuis aangevoerden grond, dat er eene dwaling
heeft plaats gehad. Hij aanvaardt evenwel den door
Mr. Leyds, en ook door Mr. Mom Visch aangevoerden
rechtsgrond, doch wil, in tegenstelling met dezen, de
vergoeding alleen aan onschuldigen toekennen, op de
wijze als door Mr. Coninck Liefsting voorgesteld.
Voorts vestigde hij er de aandacht op dat vrijspraak
nog niet gelijk staat met onschuldig-verklaring.

Mr. 1). Simons, die met Zucker de preventieve hech-
tenis een erger kwaad noemde dan de opgelegde gevan-
genisstraf, verdedigde het absolute stelsel, wijl men geen
grond heeft om aan te voeren dat de preventief gede-
tineerde zijne hechtenis aan eigen schuld zou te wijten
hebben, en ook omdat menig werkelijk onschuldige er
niet in slagen zal het negatieve bewijs zijner onschuld
te leveren. Professor M. S. Pols beaamde dit laatste
en zeide voorts dat, al moge de preventieve hechtenis
op zich zelve geen onrecht zijn, het een gruwelijk
onrecht is, aan hem, die er het onschuldige slachtoffer
van werd, geen schadevergoeding te geven. Voorts
merkte hij op dat in do militaire rechtspraak het „non

li(iuet" in de praktijk niet voorkomt, en dat eene „vrij-

15

-ocr page 240-

\'226

spraak met eene reserve" ook niet behoort voor te komen.

Mr. A. J. Rethaan Macaré achtte het noodig de
beslissing over de schadevergoeding aan een anderen
rechter op te dragen, opdat deze overweging geen in-
vloed doe gelden bij de deliberatiën van den strafrechter.

Mr. A. P. Th. Eyssell merkte op dat, als men een
recht op schadevergoeding erkent, men die even goed
kan verleenen aan hen, die vervolgd worden, zonder
in preventieve hechtenis gesteld te zijn; en verder dat
soms iemand kan worden vrijgesproken, enkel omdat
een getuige overleden is, en eindelijk dat de rechter,
die over de schadevergoeding beslist en die het in zijne
macht zoude hebben, een schadevergoeding van een
gulden of van een ton toe te wijzen, toch eene dubbele
vrijspraak, mèt en zonder eerherstel, zou kunnen invoeren.

Prof. Domela Nieuwenhuis vestigde er nog de aan-
dacht op dat — in strijd met hetgeen door Mr. van
Gigch in Themis 1886 was verkondigd — bij ontslag
van rechtsvervolging eene rechtsdwaling blijkt begaan
te zijn.; er had niet behooren vervolgd te worden; ergo
moet het geleden onrecht hersteld.

Na het verschijnen der bovenvermelde praeadviezcn
gaf Mr. Jftc van Oigch in Themis 1886 als zijne meening
te kennen dat voor de schadevergoeding in geen geval
een rèchtsgrond aan het j)i"ivaatrecht kan worden ont-
leend, wijl het strafrecht leeft cn zich beweegt in eene
geheel andere sfeer dan het privaatrecht. Hij wen.scht
geene schadevergoeding bij vrijspraak, tenzij deze im-

-ocr page 241-

\'227

plicite eene onschuldigverklaring inhoude, nl. wanneer
zij berust op een behoorlijk bewezen alibi of op het
feit dat een ander het misdrijf gepleegd heeft. Evenmin
wil hij schadevergoeding bij niet-ontvankelijk verklaring.
Bij ontslag van rechtsvervolging zou het z. i. van de
omstandigheden moeten afhangen. Ook aan hen, die in
de instructie ontslagen worden, zoude Mr. van Gigch
geene schadevergoeding willen toekennen, tenzij het
stellig en feitelijk bewijs wordt bijgebracht dat een on-
schuldige het slachtolïer van die aanhouding geweest is.

Z. i. kan de voorloopige aanhouding wel door utili-
teits — niet door rechtsgronden worden gerechtvaardigd.

In de vergadering dei" Nodorlandscho Jurlstonvor-
eoniging in 1897 gaf Mr. Jos. van Raalte bij praeadvies
zijn gevoelen te kennen dat schadevergoeding voor
ondergane preventieve hechtenis wel eene bevrediging
zal geven aan het rechtsgevoel, maar dat zij het moreele
nadeel, dat geleden is, niet kan goedmaken en het
materieele verlies naar alle waarschijnlijkheid niet zal
dekken. Een beteren waarborg tegen de thans te be-
treuren al te veelvuldige toepassing der preventieve
hechtenis ziet hij in het toekennen van het recht van
verdediging, het in practijk brengen van het „audi et
alteram partem", vóór de gevangen-neming.

Mr. AV. I). Cftudri in zijne dissertatie: Het vraagstuk
der schadevergoeding voor preventieve hechtenis (Am-
sterdam 1808), bestreed wal hij noemt het absolute

-ocr page 242-

\'228

stelsel, dat schadevergoeding eischt voor alle preventief
gedetineerden. Wanneer den handelenden ambtenaar
eenige schuld treft en de hechtenis onrechtmatig kan
genoemd worden, kan het de vraag zijn of en hoe de
staat daarvoor aansprakelijk is, zegt hij, maar is er
geen fout, dan moet men alleen tegemoet komen in de
ontstane nadeelen, voor zoover daardoor geen nieuw en
grooter nadeel zou ontstaan: \'t bevoordeelen van on-
waardigen ten nadeele van \'t rechtsgevoel van hen, die
\'t ten slotte toch zijn, die de vergoeding geven.

Tegenover Mrs. Levy en Simons, die zeggen dat de
staat bij het niet-geven van schadevergoeding, tenzij
de onschuld blijke den duivelschen lust sanctionneert
otn den vrijgelatene zelfs na \'s rechters uitspraak nog
te verdenken, merkt ^[r. Candri op dat de toegekend(^
.schadevergoeding de appreciatie van het publiek geens-
zins zal wijzigen.

In zijn tweede paragraaf geeft .Mr. Cau(h-i de vel-
schillende methodes weer, volgens welke de relatieve
vergoeding zou kunnen gegeven worden :

1°. die van het ontwerp Godefroy-Olivier 1805: na de
vrijspraak des rechters late men hem nogmaals beslissen
of den gedetineerde schadevergoeding moet verleend
woi\'den;

2". die van Prof. Domela Nieuwenhuis: het moet
geheel van den gedetineerde afhangen of hij later een
proces wil beginnén, waarin hij zijne onschuld heeft
bewijzen;

3°. het stelstel van .Mr. Coninck Liefsting: schadever-

-ocr page 243-

\'229

goeding in door de wet nauwltenrig omsclireven gevallen;

40. de methode van Mr. Smidt: vergoedhig slechts
in die gevallen, waarin de Min. van
.Tust, het wenschelijk
vindt een voorstel dienaangaande aan de Staten-Generaal
te doen.

Mr. Caudri acht het enumeratie-stelsel van Mr. Coninck
liiefsting, hetwelk in Zweden en Denemarken in de wet
is opgenomen, verkieslijk en wil dat de enumeratie
limitatief zij.

\' Bij veroordeeling van den delinquent voor eene andere
schakeering van het delict, dan waarvoor hij gearresteerd
werd, wil Mr. Caudri geene schadevergoeding toestaan:
de kans dat de preventieve hechtenis alsdan in mindering
wordt gebracht, acht hij voor dat geval voldoeiule.

Ilij zou de beslissing over het toekemien der schade-
vergoeding liefst aan den Minister van .lustitie willen
o[)dragen en dezen geheel vrijlaten in het bepalen iler
hoegrootheid ervan. De vergoeding zoude alleen ten bate
van ouders, kinderen en echtgenoot moeten toegestaan
worden.

In de volgende paragraven geeft de schrijver weer
wat tot dan toe (1898) in het Nederlandsche parlement
over het onderwerp werd in het midden gebracht, hoe
de schadevergoeding in enkele staten wettelijk geregeld
is (zoo in Denemarken, Noorwegen, Zweden en Zwit-
serland) en eiiuligt met eene uitvoerige opgave van
binnen- en buitenlandsche literatuur over het onder-
werp. Met eene verwijzing luuir een en ander moge
hier worden volstaan.

-ocr page 244-

\'280

ß. Schadevergoeding wegens onschul-
dig
V e r O O r d e e 1 i n g.

In zijn praeadvies aan de Nederlandsche Juristen-
vereeniging in 1886 deelde professor J. Domela Nieu-
wenhuis
O. a. mede dat Bismarck de beslissing over
de verplichting tot het geven van schadevergoeding aan
onschuldig veroordeelden in bepaalde gevalen aan het
Reichsgericht wilde overlaten, maar de vaststelling van
het bedrag aan zich wilde voorbehouden. In Oostenrijk
werd echter bij de wet schadevergoeding uit de staatskas
toegekend aan hen, die bij revisie-proces onschuldig
werden erkend.

Wijl de revisie steeds moet berusten op een bewijs
van onschuld, van rechterlijke dwaling, niet op een
n O n -1 i q u e t, acht hij schadevergoeding noodzakelijk
bij elke vrijspraak in revisie en hij vereenigt zich
met hetgeen in 1862 door Mr. A. P. Th. Kyssel werd
gesch/even in de Nieuwe Bijdragen: de staat is tot
schadevergoeding gehouden, omdc^t i n z ij n bel a n g
en d oor z ij n e organen de vervolging heeft plaats
gehad. En hij merkt op dat het hier niet geldt eene
actie in foro civili krachtens onrechtmatige daad,
maar eene jure j) u b 1 i c o op den grondslag van
rechtvaardigheid cn billijkheid toe te kennen vordering.

Mr. E. B. Coninck Liefsting in zijn praeadvies doet
uitkomen dat de onschuldig veroordeelde geen onrecht-
matige daad des rechters kan aanhalen om daaroj) zijne
aanspraak tot .schaflevergoeding tegen den staat te

-ocr page 245-

\'231

baseeren, gelijk hij het wel zou kunnen doen tegenover
hen, die eene valsche aanklacht of valsche getuigenissen
tegen hem hebben ingebracht. Ook de verplichting van
den staat om voor een goede rechtsbedeeling te zorgen,
levert z. i. geen rechtsgrond op. En eveneens verwerpt
hij de analogie met de onteigening en schadevergoeding
aan grondeigenaars wegens troepenbewegingen of het
plaatsen van telegraafpalen. Uit billijkheid is de staat
evenwel verplicht, evenals bij sommige groote rampen,
de slachtoffers ter hulp te komen. De vei-goeding moet
z. i. alleen de mateileele schade, maar deze ook geheel,
omvatten. Alleen wanneer de veroordeelde zijn vonnis
mede door eigen schuld heeft veroorzaakt, moet hij geene
vergoeding krijgen. Voorts moet de revisie alleen kunnen
plaats hebben bij gebleken dwaling inde feiten,
uiet wegens dwaling in het recht.

Hij de debatten werd — nemo contradicente — door
Mr. Simons en prof. Domela Nieuwenbuis geconstateerd
dat over de verplichting tot schadevergoeding aan on-
schuldig veroordeelden eene conunuuis opinio bestond.

Mr. Jftc. van üigch in Themis 1S8() noemde het
toekennen van schadevergoeding aan onschuldig ver-
oordeelden een postulaat van de rede e>i van het gevoel.
De schadevergoeding moet z. i. evenredig zijn aan het
begane onrecht en de daaruit voor den onschuldige
ontstane gevolgen. Zelfs wil hij ze toekennen aan hen,
die zeiven de dwaling hebben doen ontstaan of haar
in de hand hebben gewerkt, mits de veroordeelde slechts

-ocr page 246-

\'232

onschuldig zij. En hij vestigt er de aandacht op,
dat de vergoeding dient gegeven te worden, niet alleen
bij onschuldig opgelegde gevangenisstraf of hechtenis,
maar ook bij ten onrechte opgelegde boete en eveneens
bij vervolging van wege de administratie, b.v. in be-
lastingzaken.

Mj\'. e. Andries in zijne dissertatie: Schadeloosstelling
aan onschuldig veroordeelden (Amsterdam 1892), begint
met de opmerking dat men het bijna algemeen erover
eens is dat onschuldig veroordeelden behooren te worden
schadeloos gesteld, en wijst er voorts op hoe reeds in
het Romeinsche recht en in de C. C. C. eene actie tot
schadevergoeding werd gegeven tegen den rechter, die
male judicavit, hoe echter eerst op het laatst der
18® eeuw de aansprakelijkheid van den staat voor
deze schadevergoeding werd verdedigd, o. a. door Louis
XVI, die haar „une dette de la justice" noemde, en
hoe Napoleon III velen schadeloos s^telde, zelfs uit zijn
privé-kaj^, terwijl in Wurtemberg in \'18(18 de schade-
vergoeding wettelijk werd voorgeschreven, welke regeling
evenwel in de Duitsche rijkswet niet is overgenomen,
niettegenstaande het ijveren daarvoor van Von Schwarze
en Windhor.st. Voorts deelt hij mede hoe in Frankrijk,
Duitschland, Oostenrijk, Relgië\'cn Engeland wetsont-
werpen lot regeling dezer materie aanhangig werden
gemaakt, terwijl zij in Portugal, Zweden, Denemarken
en de meeste Zwitser.sche kantons reeds wettelijk ge-
regeld is. Daarna vermeldt hij de behandeling van dit

-ocr page 247-

\'233

onderwerp in de Nederlandsche wetgevende lichamen
en de regeling ervan in ons militair strafrecht in de
art. -15—17 Rpl. Landmacht en art. 9—11 Rpl. Zeemacht.

Na eene opgave van literatuur bespreekt Mr. Andries
dan de uitwerking van het beginsel. Wanneer een rechter
dolo of culpa een onschuldige veroordeelt, acht hij de
actie uit B. 1401 tegen den rechter onbetwistbaar. Maar
is er geen dolus of culpa aanwezig, dan is de staat z.i.
tot schadevergoeding gehouden, en hij beroept zich
daarbij op uitspraken van Bentham, Bujard, De Pinto
Geyer, Bonneville de Marsagny en Windhorst. De tegen
het verleenen der schadevergoeding aangevoerde be-
zwaren — de kosten, de onmogelijklieid van v o 1 k o m e n
schadeloosstelling, misbruik ervan — acht hij van weinig
beteekenis.

^Ir. Andries wil de schadevergoeding baseeren op een
rechtsgrond, waaronder hij verstaat een grond
ontleend aan een positief-rechtelijk erkend beginsel, cn
hij bestrijdt Mr. Coninck Liefsting cn anderen, die de
schadevergoeding alleen op billijkheidsoverwegingen
willen fundeeren en wijst daarbij, ter wederlegging van
het argument dat de staat geene s c h u 1 tl heeft aan
de veroordeeling, op B. 1403 en 1104 en K. 540, waar
de plicht tot schadevergoeding wordt opgelegd, zonder
dat er schuld aanwezig is.

Het vonnis is het werk van den staat, zegt Mr. Andries,
de staat is cr dus voor aansprakelijk.

liet beroep, door sonunige voorstanders van den
rechtsgrond op B. liOl gedaan, acht de schrijver on-

-ocr page 248-

\'234

gegrond, wijl het revisieproces op een novum berust,
dat de eerste veroordeeling zoude voorkomen hebben,
indien het toen reeds gekend ware. De analogie met
onteigening noemt hij niet zuiver, wijl de schadever-
goeding bij onteigening ook berust op het beginsel dat
de staat zich niet ten koste van anderen verrijken mag.
Ook de analogie met de schadevergoeding aan getuigen
acht bij niet juist, wijl het geven van getuigenis een
algemeene burgerplicht is. Zuiver vindt hij alleen de
analogie met de vergoeding van oproerschade.

De rechtsgrond moet volgens Mr. Andries daarin
gezocht worden, dat de revisie ten doel heeft : herstel
van de gerechtelijke dwaling, zij beoogt éene resti-
tutio in integrum, en hij beroept zich daarbij
op J. Favre, die zegt: „La révision doit avoir pour
elîet de faire com|)lètement disparaître et d\'elfacer ra-
«licalement la condamnation" \').

Vervolgens voert hij voor de schadevergoeding eene
sociale reden aan: eerbied voor .de wet is een der
hoekstecnen van «Ie nuiatschappelijke orde; daarom moet
de staat geen aanleiding geven tot rechtmatige grieven.

Mr. Andries erkent daarom een plicht van den staat
om steeds aan onschuldig veroordcehjen zoowel de
materieele als de ideëele schade te vergoeden, — tenzij
zij zelf tot hunne veroordeeling hebben
aanleiding gegeven.

Ten slotte geeft hij de wettelijke bepalingen weer,
welke omtrent dit onderwerp gelden — of gegolden

1) Hujanl p. 33.

-ocr page 249-

\'235

hebben — in Zweden, Denemarken, Portugal, Zwitser-
land en Wurtemberg en de wetsontwerpen, welke
daartoe in Frankrijk, Oostenrijk, Duitschland en Ne-
derland zijn ingediend.

7. Vergoeding wegens 0 p r 0 e r s c h a d e.

Vermelding verdient hier ook de dissertatie van Mr. Th.
(i. van Eek: Vergoeding van oproerschade (Leiden 1888).

Na de historie te hebben ontwikkeld der wet van
\'10 Yendémiaire an IV en een overzicht te hebben ge-
geven van de regeling der aansprakelijkheid wegens
oproerschade in verschillende landen \'), bespreekt deze
schrijver ook wat in Nederland geldt en wat behoort
te gelden ten aanzien der aansprakelijkheid van den

1) Hieruit zij anngclcckeml ilal iu Frank ryk volgons ilo Loi sur
l\'organisalion inuiiicipnlc van 5 April 1884, waarby (iu arl. 108, 3) «lo
titels 1, IV en V der wet van 10 Vendémiaire an IV werden nfgescliaft,
de gemeente aansprakelijk is voor scliade uil „crimes ou diMits commis
à force ouverte ou par violence sur leur territoire pardcsallroupemenls
ou rassemblements arniés ou non armés;" welke schade door de gemeente
weer kan worden verhaald op al hare ingezetenen nsinr ruto van hun
aanslag in de vier iliroctc helastingen.

In Uelpiö (en nok in Zeeuwsch Vlaanderen en hel groolste doel
van Nederliindsch Limburg) geldt nog do wet van 10 Vendémiaire an IV,
doch de schade wordt er niet op do ingezelonen verhnnld.

In Kn geland kan volgens de Hiol (damages) acl van 1880 wie schade
lood door vernieling of beschadiging van een gebouw hy oproer vergoetling
vragen aan hel polilie-district ; ovenzoo by plundering van een geslraml
schip of bij vernieling of beschadiging van werktuigen voor landbouw,
industrie of myn-exploilalio.

Volgens (Ie wol van 11 Maart 18r)l) moei in Pruisen do gemeente
vergoeden elke beschadiging van eigendom en elk lichamelyk letsel hy

-ocr page 250-

\'236

staat voor oproerschade en voor de onrechtmatige daden
of nalatingen zijner organen in het algemeen.

^Ir. van Eek meent dat eene vordering tot vergoeding
van oproerschade tegen de gemeente zou kunnen in-
gesteld worden op grond van B. IIOI en 1402, welke
artikelen z. i. zoowel op het publiek- als op het privaat-
recht betrekking hebben. Voor het privaatrecht alleen
was art. 1401 niet noodig, meent hij; en wijst er voorts
op dat ook elders het B. zich niet tot het privaatrecht
beperkt; terwijl hij zich verder beroept op het gezag
van Thorbecke en Diephuis (VI n". 664 ed. 1849).

Dan legt hij er den nadruk op dat het bestaan van
den staat als eenige oorzaak heeft de noodzakelijkheid
en het nut voor zijne leden, en dat zijn voornaamste
doel is het verschalfen van rechtszekerheid. Vei\'schaft
hij die niet, dan komt hij aan zijn plicht tekort: na-
latigheid van het betrokken orgaan hoeft niet bewezen
te worden ; door het feit van niet verschaiVen der noodige
zekerheid blijkt i-eeds dat de staat of gemeente —
hare taak- m\'et heeft vervuld, en dus voor de gevolgen
daarvan aansprakelijk is.

gelegenheid vaii Knincnrotting of o|iloo|) van inensclién met oponluk
geweid teweeg gebracht; de gemeente kan zich verhalen op de tladers.

Ook in Rftieren is volgens de wel van \\i Maarl 1850 de gemeento
aansprakelijk voor de sch.-)dc, aangericht wanneer door eene samengeroltc,
al of niel gewapende meniglo of door enkele peinoncn uil die menigl«*,
misilrijven worden gepleegd legen personen of eigendommen. De poineonle
heeft verhaal op de daders, de medeplichligen on hen, die mei overtreding
van hunnen amblsplichl de maatregelen nalielen, waardoor dc schade
had kunnen voorkomen worden.

-ocr page 251-

\'237

Vervolgens betoogt de schrijver dat de staat (gemeente)
zelf handelt door middel van haar orgaan — amb-
tenaar of college — en dat dus ook de staat (gemeente)
aansprakelijk is en niet de ambtenaar; — natuurlijk
voor zoover de ambtenaar heeft gehandeltl binnen het
hem opgedragen gebied. Hij vergelijkt de organen van
den staat met de ledemateti van den physieken persoon,
die alle door het denkvermogen worden geregeerd. Als
de staat zich van feilbare wezens bedient (en moet
bedienen), om zijn wil ten uitvoer te brengen, moet
ook h ij en niet anderen voor de daden dier wezens
aansprakelijk zijn. Het gaat «liet aan den ambtenaar
wèl als hij rechtmatig, nuuir niet als hij onrechtnuitig
handelt, als den vertegenwoordiger van het openbaar
gezag te beschouwen. Ook reeds om wille der rechts-
zekerheid: derden, die met den ambtenaar handelen,
mogen vertrouwen dat hij zijn instructies kent en naleeft.

Tegenover H. von Mohl \'), die soms den amb-
tenaar zou willen veroordeelen, merkt Mr. van Eek nog
op dat dit veelal niet helpen zal, waar nl. het vermogen
van den ambtenaar tekort schiet. Voorts vernicldt hij
hoe ook Trolley: Traité de la hiërarch ie
administrative (dl. IV no. 19iH) en Sou r dat:
Traité de la r e s p o n s a b i l i t é (dl. 11 n". 1374)
zijne mecning deelen dat de aansprakelijkheid voor on-
rechtmatige handelingen of verzuimen, ook van publiek-
rechtelijken aard, drukt op do publiekrechtelijke corpo-

1) Sysleiii lier IVüvcnliv-Jusliioiler Uechts-l\'üliïci.Tübingen \\ïïó\\ p. 551.

-ocr page 252-

\'238

ratie voor de daden of nalatigheden harer ambtenaren
binnen het aan deze opgedragen gebied.

Ten slotte critiseert de sclirijver de onderscheiding,
die Mr. Hartogh wil maken tusschen „staatsmacht" en
„fiscus", die volkomen gescheiden zouden zijn, zoodat
men den „fiscus" niet zou mogen aanspreken vooi\' de
daden der „staatsmacht". Zoo zou men echter, zegt
Mr. van Eek, ook den ambtenaar nooit kunnen aanspreken
in zijn privé-vermogen: dat bezit hij immers niet als
ambtenaar. Ook zou aldus belastinghelfnig privaatrecht
worden; want was het publiek-rechtelijk, dan zou de
opbrengst nooit aan den fiscus ten goede kunnen komen.

Voor het jus constituendum hoopt Mr. van Eek dat
alle geschillen op publiekrechtelijken grondslag ont-
staan, worden afgescheiden van de i)rivaatrechlelijke
en gebracht voor een afzonderlijke rechterlijke macht
voor het publiek recht. Dan zal het beroep op D.
1401—1403 moeten vervallen, wyl het ü. alleen pri-
vaatrecht behoort te regelen; maar voor het |)ubliek
recht moge dan hetzij een algemeene regel (als l iOI D.),
hetzij speciale wetsbepalingen de aansprakelijkheid van
den staat komen regelen.

-ocr page 253-

11.

Buitenlftiulscho wetgevingoii.

Waar thans de administratieve rechtspraak in bijna
alle landen van F.nropeesche beschaving bij de wet
geregeld is, moge hier een kort overzicht van de voor-
naamste dezer wetgevingen worden ingelascht. Een kort
overzicht slechts, dat geenszins op volledigheid aanspraak
maakt, maar veeleer ten tloel heelt in een klein bestek
de verschillende sy.stemen, zooals ze in de onderscheidene
landen zijn uitgewerkt, naast elkander te plaatsen.

Groote moeilijkheid leverde daarbij de vraag: hoe
deze verschillende wetgevingen te ordenen en te clas-
siliceeren. — Wijl het hier evenwel slechts om een
O V e r z i c b t te doen is, niet om eene zelfstandige
bestudeering der onderscheidene systemen, heb ik ge-
meend mij te mogen bepalen lot eene indeeling in
slechts twee groote groepen, waarvan de eerste de
wetgevingen omvat, welke een afzonderlijken admini-
stratieven rechter kennen: die van Frankrijk, Italië, do

-ocr page 254-

\'240

Duitsche lauden, Oostenrijk, Hongarije, Japan, terwijl in
de tweede groep de wetgevingen worden gerangschikt,
welke in den regel de beslissing der administratief-
rechtelijke geschillen aan den gewonen rechter opdragen:
die van België, Zwitserland, Spanje (in hare laatste
ontwikkeling), Engeland, de Vei-eenigde Staten van
Nooid-Amerika, Mexico, Brazilië, Argentinië, Australië.

A. Landen met een afzonderlijken adviinistrafieven rechter.

Frankrijk.

Het beginsel van de s c h e i d i n g de r m a c h t e n,
de leer der t r i a s j» o I i t i c a, waarin men tijdens dc
Hevolutie en later een bolwerk zocht tegen ambtelijke
willekeur\'), domineert in Frankrijk dc regeling der
administratieve rechtspraak Voorop staat daar steeds
het verbod aan de rechterlijke macht om kennis te

1) l.oi till U5—24 .loùt 1790 tilrc II .mi. 13: I.os ronctionn jiidici.iirc!}
sonl ilistinctcs et ilemeiireroiil toujours si^ftnr/\'os des rnnclionsnilmiiiisti n-
tives. Les juges ne pourront, h peine de rorfailurc, troubler du i|nel(|ue
inaniéi-e (|uc ce soit les opi-ntions des corps ndininisirntirit. — C. 3sepl>
1701 art. 3. l.os tribnnniix... ne poiivcnt ciitrepomlrR sur les ronclions
adininistrniives ou citer devant eux les .idininistcnteurii jtour raison de
leurs fonctions. — L. 10 Truct. an III : Dérenses itt^ralives sont faites
aux tribunaux de connaltn* des actes d\'administration de (|uel(|nc esprco
qu\'ils soient.

2) Uucrocrj. Cours do droit administratif I p. 0 (4e ed. 1874) „H«\' lo""
les princippsdu nouveau droit public de la Franco depuis 178\'.» le I"\'»\'
dpe lie la si^pnration des (touvoirs esl celui i|ul exerce sur rmccinldi* «lu
droit naturel la plus puissante ol la plus géni^ral.» influencf.

Ibidem p. 12. A l\'Iieuro où s\'écrivent ces lignes (1H71) la l\'rancii
attend une 12icme consUtulion qui puisse, »\'il pUlt d Dieu, pour lû re|H)S

-ocr page 255-

\'241

nernen van administratieve zaken, waaronder naar
Fransche opvatting o. a. ook worden gebracht geschillen
tusschen den staat en de koopers van domeinen of de
aannemers van publieke werken, gerezen uit het kooi>
of aannemingscontract, en meer dergelijke, in \'t algemeen
alle geldelijke aanspraken tegenover den staat.

De Fransche auteurs plegen vier soorten „conté n-
t i e u X " te onderscheiden :

1®. Ie contentieux de l \' a n n u 11 a t i o n : de
vernietiging van eene handeling der overheid wegens
machtsoverschrijding (recours pour excès de
p
O u V O i r), eene algemeene formule, waarbij aan den
Conseil d\'Etat in eerste en laatste instantie eene
algemeene contrôle over alle handelingen der ambte-
naren en publieke colleges wordt opgedragen.

2". Ie contentieux de pleine juridic-
tion, waarbij de administratieve rechter de geheele
zaak, zoowel de feiten als het rechtspunt, onderzoekt
en zijne beslissing treedt in de plaats van die der ad-
ministratie. Dit betreft de handelingen van het beheer
van den publieken dienst: contracten over het uitvoeren
van publieke werken, leveranties aan den staat, uitgifte
en conversie van staatsleeningen, verkoop van staats-
domeinen en in \'t algemeen alle geldelijke aanspraken

el la prospériló de la pairie, y organiser dóflnilivemonl le principe delà
séparation des pouvoirs 1

Men lie verder E. Laferrière; Traité de la juridiclion adminislralivc
2e ed. 18%. — M. Hauriou: Précis de droit .idininislralil 50 éd. iOOIl,
speciaal p. 703—842.

IG

-ocr page 256-

\'242

tegen den staat, zoowel contraetueele als die voort-
spruiten uit zgn. quasi-eontracten, quasi-delicten of uit
de wet: acties tot schadevergoeding wegens fouten,
door staatsambtenaren gepleegd, wegens benadeeling
door het uitvoeren van publieke werken; reclames over
uitbetaling van salaris of pensioen; reclames over den
aanslag en de invordering van directe belastingen.

3". Ie contentieux de l\'interprétation:
deze bestaat daarin dat, hangende een geding voor de
gewone rechtbank, bij wijze van praejudicieel geschil
aan eene administratieve autoriteit de interpretatie
wordt gevraagd van een onduidelijke administratieve be-
schikking of aan een administratieven rechter de be-
slissing over de geldigheid van zulk eene beschikking
wordt opgedragen.

4°. 1 e contentieux de la repression: ac-
ties, voortspruitende uit belemmering van de groote
openbare verkeerswegen (grande voirie). De contra-
ventions de grande, voirie worden beslist
door den administratieven rechter, die ook hier zoowel
over de feiten als over het rechts[)unt oordeelt.

De gewone administi-atieve rechter is dc C o n s e i 1
d\'Etat. Deze bestaat, behalve den minister van .Ju-
stitie, die er |)resident van i.s, uit een vice-president en
32 gewone en 19 buitengewone leden; dc eersten worden
benoemrl en ontslagen bij decreet in overleg met den
ministerraad; de laatste bij eenvoudig decreet. Voor
het contentieux is er eene section du c o n t e n-

-ocr page 257-

\'243

tieux, bestaande uit 7 gewone leden en een president,
en eene section temporaire du conten-
tieux, bestaande uit een president en 8 gewone leden,
uit verschillende secties gekozen. Elke dezer secties is
gesplitst in twee sous-sections du contentieux. Deze
secties instrueeren de zaken en brengen daarover rap-
port uit in de assemblee du contentieux,
samengesteld uit den vice-president, of, bij diens ont-
stentenis, den president der section du contentieux, de
leden van laatstgenoemde afdeeling (deze met raad-
gevende stem) en 8 gewone leden, twee uit elke der
overige secties, gekozen door den vice-president in
overleg met de presidenten der secties.

Eidvele zaken, zooals reclames over verkiezingen of
directe belastingen, worden door de secties zelve
afgedaan.

De Conseil d\'Etat oordeelt in eerste en laatste i\'es-
sort over alle recours pour excès de pouvoir (conten-
tieux d\'amuillation). In deze zaken onderzoekt hij alleen
het rechtspunt, niet de feiten. Ook bepaalt hij zich
ei-toe \' c. (p (Ie aangevochten beslissing te vernietigen,
zonder eene andere daarvoor in de plaats to stellen en
de zaak zelf af te doen, noch ook ze naar een andere
autoriteit te verwijzen. Verder oordeelt hij over enkele
bepaald genoemde geschillen, als: kwesties over ver-
kiezingen voor de conseils g(»néraux; over het ontslaan,
op voordracht van den minister van binnenlandsche
zaken, van leden der conseils g(int!raux, d\'arrondisse-
ments of nmnicipaux ; reclames van industrieelen legen

-ocr page 258-

\'244

de beslissingen van prefecten, waarbij het oprichten of
verder exploiteeren van gevaarlijke, ongezonde of hin-
derlijke inrichtingen verboden of aan bezwarende voor-
waarden gebonden wordt; reclames van gemeenteraden of
belanghebbenden tegen de beslissing der prefecten, waar-
bij gemeenteraadsbesluiten al of niet vernietigd worden.

Voorts is de Conseil d\'Etat rechter in appèl over de
zaken, welke in eerste instantie berecht worden door
de conseils de p i- e f e c t u r e of de c o n s e i 1 s
du contentieux des colonies.

De conseil de préfecture, een college van
3 à 4 (in het departement der Seine 8) leden, door den
President der Republiek in ieder departement benoemd
.en- ontslagen, en — in contentieuse ■ zaken zelden —
gepresideerd door den prefect, oordeelt in> eersten aan-
leg over de zaken, welker berechting hem met name
is opgedragen, als: het voornoemde contentieux de la
répression, geschillen over verkiezingen <ler conseils
d\'arrondissement, conseils .nnmicipanx, maires en a<l-
joints, reclames ovei- directe belastingen, geschillen be-
trelîende de uitvoering van o|)enbare werken, acties tot
schadevergoeding deswegen, etc.

De conseil du contentieux des colo-
nies bestaat uit den conseil privé, een raad-
gevend en administratief lichaam naast den Gouver-
neur, en twee leden der rechterlijke macht, jaarlijks
door den Gouverneur aangewezen. Voorzitter is de
Gouverneur, wiens stem bij staking van stemmen <len
doorslag geeft.

-ocr page 259-

\'245

Dc conseil du contentieux is de gewone rechter in
eerste instantie voor alle zaken „en général"; steeds is
er appèl op den conseil d\'état.

Bovendien zijn er nog afzonderlijke colleges voor
speciale onderwerpen van administratieve rechtspraak:
de Cour des comptes voor geschillen over reken-
plichtigheid van ambtenaren ; de conseils de r é-
v"i s i O n voor geschillen over militairen dienstplicht,
de c O n s e i 1 s de l\'instruction publique
voor onderwijszaken.

Vroeger werd veelal ook aan de ministei-s administra-
tief-rechterlijke bevoegdheid toegeschreven. Reeds Bou-
chenc-Lefer in de Bevue pratique de droit français van
lü April en van I Mei I8G3 en Aucoc in zijn Confé-
rences I. 021 s. hebben dit bestreden en vooral Hauriou
p. H12—811- heeft in het licht gesteld dat de bedoelde
ministerieele beschikkingen geene rechterlijke, maar
administratieve uitspraken zijn, en dus thuis behooren
bij de a d m i n i s t r a t i e
V e v o o r z i e n i n g o n, de
zgn. juridiction gracieuse, waarin o. a. de
<1 u e s t i 0 n s d \' o [) p o r t u n i t é behandeld worden.
Men wil hierin wel de tegenstelling zien, die ook in
Nederland pleegt gemaakt te worden, tusschen r e c h t s-
kwesties en b e I a n g e n geschillen, questions de droit
en (luestions
trintérèt; echter moet hierbij niet uit het
oog worden verloren dat bij de ruime interpretatie,
welke (Ie Fransche jurispriulentie geeft aan de uit-
drukking „excès de po u v o i r" — waaronder zij
nl. niet alleen „schending der wet" begrijpt, maar ook

-ocr page 260-

\'246

„violation de son esprit", en zelfs verkeerde aanwending
eener wettelijke bevoegdheid, „détournement de pou-
voir" — deze tegenstelling geenszins samenvalt met die,
welke men veelal in Nederland tusschen „rechtsge-
schillen" en „geschillen over belangen" pleegt te maken.

Voor de beslissing der competentie-geschillen tusschen
den gewonen en den administratieven rechter bestaat
er een Tribunal des conflits, samengesteld
uit den Garde des Sceaux (minister van Justitie),
als president, drie staatsraden in werkelijken dienst,
door hunne collega\'s gekozen, drie leden van het hof
van cassatie, eveneens door hunne collega\'s gekozen en
twee leden en twee plaatsvervangende leden, gekozen
door de meerderheid der voornoemden.

ITet „c 0 n f 1 i t" wordt opgeworpen door de Regeeiing,
met name door den prefect, waimeer bij den gewonen
rechter eene zaak aanhangig is, — waarin de staat al
dan niet betrokken is, — welke naar hare meening lot
de competentie van den administratieven rechter be-
hoort. De prefect zendt daartoe aan den ambtenaar
van het Openbaar Ministerie eene memorie, waarin hij
het wettelijk voorschrift aangeeft, dat de beslissing aan
de administratie opdraagt. liet O. M. legt de décli-
n a t
O i r e d\' i n c o m p ó t e n c e aan den rechter over
en brengt daaromtrent zijne conclusie uit. Verwerpt de
rechter de d é c 1 i n a t o i r e, dan ontslaat cei-st het
eigenlijke c o n f 1 i t: de prefect doet een a r r e té de
c
0 n f 1 i t ter grilïie deponeeren; het O. M. vraagt daarop
in raadkamer de schorsing van het geding voor den

-ocr page 261-

\'247

civielen rechter. Gedurende 14 dagen liggen de stukken
ter grillie ter inzage van partijen, die er hunne op-
merkingen en verdere bescheiden kunnen bijvoegen. Het
O. M. zendt vervolgens al deze stukken, vergezeld van
zijn eigen conclusie aan den Garde des Sceaux,
die ze doet overhandigen aan den secretaris van het
Condictenhof en die terstond rapporteurs aanwijst.
Voorts wordt de bij de zaak betrokken minister met de
stukken in kennis gesteld; ook deze kan er zijne opmer-
kingen en verdere bescheiden aan toevoegen. Partijen
kunnen verlof krijgen om de stukken aan het secretariaat
in te zien. Het rapport wordt ter openbare zitting
voorgelezen: daarna kunnen de advocaten van partijen
mondeling hunne zaak toelichten; vervolgens brengt de
commissaire du Gouvernement zijne con-
clusie uit en de uitspraak volgt binnen twee uiaanden.

De gang der procedure voor den Conseil d\'Etat is
deze: het proces begint dooreen request, requôte
un demande, hetwelk tot den rechter is gericht;
deze laat, na een summier onderzoek, er den verdediger
bij deurwaarders-exploit mee in kennis stellen; de
reciuète en défense is eveneens lot den rechter
gericht. — Voor de indiening der requesten en vooi-
de verdere behandeling is in beginsel de hulp van een
advocaat verplichtend, echter niet bij het recours pour
excès de pouvoir, bei\'oep in cassatie, reclames in ver-
kiezingszaken, pensioenvorderingen en directe belas-
tingen. — Het Openbaar Ministerie, maître des

-ocr page 262-

\'248

requêtes of auditeur, ontwerpt een rapport over
de zaak, dat wordt vastgesteld door de section of sous-
section du contentieux. Wanneer de section du con-
tentieux of de section temporaire in publieke zitting de
zaak behandelt, worden de hoofdpunten van dat rapport
ten minste vier dagen te voren aan de advocaten mede-
gedeeld. Ter openbare zitting worden na voorlezing van
het rapport de mondelinge pleidooien gehouden. Daarna
concludeert het Openbaar Ministerie (maître des requêtes,
commissaire du Gouvernement). De uitspraak der As-
semblée du contentieux wordt in het openbaar voorge-
lezen; die der section of sous-section niet. De uitspraak
behelst de toegepaste wettelijke voorschriften en heeft
executoriale kracht.

Tegen de uitspraak van den Conseil d\'Etat bestaan
3 rechtsmiddelen: opposition, verzet, wanneer dc
verdediger geen verweerschrift, requête en défense, heeft
ingediend; révision, een soort van reque.st-civicl
en tierce opposition, verzet door derden, die
zich door de uitspi-aak benadeeld achten.

De procedure bij den conseil de préfecture, geregeld
bij de wet van 22 .hili 1889 is ongeveer dezelfde. Zij
begint met een request, dat ter griHie tegen re^u wordt
afgegeven of den griHier beteekend wordt, en vergezeld
moet zijn van zooveel ongezegelde afschriften als er
partijen in de zaak betrokken zijn. De president be-
noemt een rapimrteur. In raadkamer wordt de bekend-
making aan den verweerder en de termijn vaii verweer
geregeld. De verdediging en de repliek worden op

-ocr page 263-

\'249

gelijke wijze bij request ingebracht en aan de tegen-
partij medegedeeld. Ter griffie kunnen partijen boven-
dien de stukken komen inzien. De conseil de préfecture
kan nadere instructie bevelen door getuigen-verhoor,
onderzoek ter plaatse, verhoor van deskundigen, onder-
zoek van geschriften. Wanneer de zaak in staat van
wijzen is, maakt de rapporteur zijn rapport, hetwelk
de griffier aan den c o m m i s s a i r e du Gouver-
nement bezorgt. In de openbare vergadering, die
partijen wordt aangekondigd, brengt een der leden
i\'ai)port uit; vervolgens kunnen partijen persoonlijk of
bij gemachtigde pleiten; daarna concludeert het 0. M;
de uitspraak wordt in het openbaar gedaan, na delibe-
latie in raadkamer.

Tegen de uitspraak kumien de rechtsmiddelen van
vei\'zet, app(M op den Conseil d\'i^tat, en verzet door
derden worden aangewend.

Over de aansprakelijkheid van den staat voor do on-
rechtmatige daden (fautes) zijner ambtenaren bestaat
groot verschil van inzicht. Als regel geldt dat de staat
niet aansprakelijk is, wanneer de betrelVende staats-
wcrkzaanduud „conline a la souveraineté" (Laferrière
11 18i); betreft het eene werkzaamheiti, waarbij do
staat niet zoozeer als overheid optreedt, dan wel als
administrateur zijner domeinen of van een publieken
dienst, dan is hij aansi)rakelijk. Er valt echter groote
verscheidenheid te constateeren in de beslissingen wan-
neer het eene, wanneer het
andere het geval is; waarbij

-ocr page 264-

\'250

het vaak aan utiliteitsovenvegingen niet ontbreekt. De
aansprakelijkheid wordt b. v. erkend voor de schade,
toegebracht door slecht raanoeuvreeren der havenpolitie
of door het aanwezig zijn van belemmeringen in het
vaarwater. Ook de tabaksregie en de staatswapen fa-
brieken worden als publieke diensten beschouwd.

Italië.

Vóór 18G5 gold in Italië het systeem van Sardinië,
nagenoeg hetzelfde als het Fransche stelsel: administra-
tieve geschillen werden beslist door de prefecturale
raden in de provincies en door den Raad van State in
appèl en in cassatie.

Bij de wet van 20 Maart 1805 werden, als regel, de
tot dusverre met administratieve rechtspraak belaste
colleges van die taak ontheven; voor enkele speciale
colleges bleef zij nochtans behouden, zooals b. v. de
Rekenkamer, Corte dei conti. In andere geschil-
len besliste de administratie zelve, in hoogste instantie
de minister. Bij art. 2 werden echter in het algemeen
alle geschillen, zoo civiele als politieke, aan de cognitie
van den gewonen recbter opgedragen; met dien ver-
stande evenwel, dat de rechter nooit de beslissing zelve
der administratie kon wijzigen: hij mocht slechts
oordeelen over hare gevolgen in het aanhangige
onderwerp.

In de practijk bleek de wet van 1865 geenzins te
voldoen. Men klaagde algemeen dat haar resultaat

-ocr page 265-

\'251

feitelijk dit was, dat in de meeste gevallen de admini-
stratie oordeelde in eigen zaak. Bij de wetten van 31
Maart 1889 en i Mei 1890 werd dan ook opnieuw van
systeem veranderd en werd grootendeels tot het vroegere
stelsel teruggekeerd.

De wet van 1889 stelt eene vierde sectie van
den Raad van S t a t e in voor de berechting der
administatieve geschillen. DeConsiglio di Stato
bestaat uit een president, vier p r e s i d e n t i d i s e-
z i O n e en 32 leden (c o n s i g 1 i e r i), allen bij
koninklijk besluit aangesteld op voordracht van den
ministro d e M\' i n t e r n o, na raadpleging van
den ministerraad (art. i en 2). Zij kunnen niet ge-
schorst of ontslagen worden, tenzij wegens plichtsver-
zuim of wangedrag en dan slechts bij d e c r e t o r e a 1 e,
op een gemotiveerd voorstel van den minister van
binnenlandsche zaken, na ingewomien advies van den
geheelen Raad van State en na raadpleging van den
ministerraad. Ditzelfde is noodig om hen wegens ver-
zwakking van geest of lichaam op jiensioen te stellen
(art. 4).

Art. 2i der wet van 1889 geeft eene algemeene actie,
bij de s e z i 0 n e q u a r t a van den R. v. S. to be-
rechten, wegens onbevoegdheid, machtsoverschrijding
of schending der wet, tegen handelingen of beschik-
kingen van eene administi\'atieve autoriteit of van een
administi-atief lichaam, ter bescherming der belangen
van natuurlijke- of rechtspersonen. Nochtans wordt de
actie niet toegekend, wanneer de bedoelde handeling of

-ocr page 266-

\'252

beschikking is uitgegaan van de Regeering „in de uit-
oefening harer politieke macht". In zaken betreH\'ende
douane en militie wordt ook geene actie toegekend
wegens schending der wet\'). Hoewel het uit den text
niet duidelijk blijkt, wordt de actie ook toegekend wegens
verzuimen, atti negativi, der administratie. Aldus
werd
o. a. beslist door de Sezione op 2 Maart 189t
(Giustizia amministrativa 1894 p. 104) en 2 Juli 1897
(Giust. anim. p. 293), welke beslissingen door C. Vitta
in zijn „Giustizia amministrativa" p. 121 verdedigd
worden. De uitzondering voor het geval de Regeering
handelde „in de uitoefening harer politieke macht",
wordt door de Sezione 4=> zeer beperkt opgevat (zie
Vitta p. 127) nl. alleen voor het geval de Regeering in
buitengewone omstandigheden, met ter zijde stelling
der bestaande instellingen, tijdelijk wetgevende bevoegd-
heid uitoefent en uitvoering geeft aan beschikkingen,

1) Zicliicr (le text van art. dcr Legge \'2 gitigno 1880 sul consiglio
di Stato: Spctta alia scziono quarta del consiglio di Stato di decidcrc
8ui ricorsi per incompetenza, per eccesso di jtolere o per violazionc di
lepge, coniro atti o provvediinenti di nn\' nntorita amministrativa Adiun
corpo amministrativo driiberantc, o die abliiano per oggctto un intercssc
d\'induvidui 6 di enti morali giuridici; t|uando i ricorsi medcsimi noii
sieno di competeuza dell\' autoritA giudimria. ni ni traUi dl materia
fihnimmimw oil alle .iin/fKUiuiii COtltCHijoit (It cor(U li

collcgi ipuciali.

II ricorso non i aintncsso »o IralUsi di aUi o \\irovcdimen\\i en^anali
d.i)
Governo ncll\' eaercizio dol [lotcre politico.

It ricorso cho non iinplidii incompelpnza od ecocsso di\'potcre, non c
ammesso coutro le decisioni le ijuali concernono conlroversie dognnali
oppyro
qucstioni sulM leva inititnri.

-ocr page 267-

\'253

welke, om definitief verbindend te worden, de goed-
keuring van het Parlement behoeven \').

Art. 25 der wet van 1889 noemt nog een 9-tal soorten
van geschillen, waarvan de kennisneming aan de ¥ Sectie
van den Raad van State is opgedragen: o. a. die tusschen
den staat en zijne crediteuren over de contracten van
openbare leeningen, de wetten daaromtrent en omtrent
de openbare schuld; over de sequestratie van kerkelijke
goederen en over maatregelen betrelTende de bevoegd-
heden der burgerlijke en der kerkelijke macht; geschillen
over belastingen tusschen gemeenten van verschillende
provincies; over sle grenzen van gemeenten en provin-
cies; over interprovinciale wegen en over publieke wa-
teren; over de weigering der autorisatie om te proce-
\'leeren aan zedelijke lichamen, die onder toezicht der
Jidininistratie staan; en vooral (sub.O") de rechtstroek-
sche actie om het administratief gezag te noodzaken
«nn zich, waar eene beslissing in rechte gevallen i.s, te
conlormeci\'en aan de rechterlijke beslissing, waar deze
de .schen<ling van een civiel of politiek recht erkent.
Dit laatste bedoelt te breken met het systeem der wet
van 1805, volgens welke het van het goedvinden der
administratie afhing of zij zich al dan niet naar de
rechterlijke uitspraak zou voegen. En, naar Mr. Hanieri
(/{f hpf nrlihrl J>ndo<Oh>^

Vollcon)on hornikt.

i) Boslissiiig van 18 Mei 1B0.^ (GiuHt. amin. 18Ur> p. ilM).
5) Coaico «IfUa Giuslhia amminislrnlivn {\\t Pil. iOOO Firenie) p. iOO.

-ocr page 268-

\'254

Geene voorziening tegen administratieve beslissingen
staat bij de Sezione quarta open, zoolang daartegen bij
de administratie zelve nog appèl bestaat. Ook wordt
het appèl bij de Sezione 4« niet toegelaten, wanneer
tegen de beslissing reeds langs administratieven weg
bij den koning voorziening is gevraagd (art. 28).

De wet van 1 Mei 1890 voegde aan de rij der ge-
schillen, in competentie bij de Sezione quarta, nog een
tiental rubrieken toe: voorzieningen tegen de besluiten
van den prefect in zake de administratie der eigen-
dommen van deelen eener gemeente, welke in strijd
zijn met die der gemeente of andei-e deelen derzeive;
— tegen beslissingen van den prefect in zake de
o^h
richting van ongezonde of gevaarlijke industrieën; ge-
schillen over de noodzakelijke uitgaven van den staat,
de provincies en de gemeenten in zake den publieken
gezondheidsdienst en geschillen tusschen verschillende
provincies in zake de ondersteuning in ga.sthuizen; —
in zake het aanleggen van waterwerken of landverbe-
teringen; reclames tegen de beslissingen van den pre-
fect of van de g i u n t a p r o v i n c i a 1 e in zake van
provinciale of gemeentelijke wegen, en het heffen van
tol- en bruggeld; voorzieningen tegen de beslissingen
van den prefect ter zake var» publieke werken van pro-
vincie of staat.

Bovendien worden nog bij enkele speciale wetten
sommige geschillen aan den Consiglio di Stato opge-
dragen; zoo
0. a. bij art. 14 der wet van 27 April 1885
N". 3048 (serie i^) over de spoorwegconventies; bij

-ocr page 269-

\'255

art. 12 (ontslag van een gemeentesecretaris) en art. 90
(over kiesverriclitingen) der provinciale- en gemeente-
wet van 1889; eveneens bij meerdere artikelen der wet
van 17 Juli 1890 op de publieke liefdadigheids-instel-
lingen. Zoo ook bij de wet van 21 Juni 1890 over de
machtiging van openbare lichamen om erfstellingen of
schenkingen te aanvaarden of onroerende goederen te
verkrijgen; bij de wet van 31 Mei I1H)0 over het ver-
haal van verplegingskosten te Rome van armen uit den
vroegeren Kerkdijken Staat; bij de wet van 16 Mei
\'1900 over de verboden kringen om de militaire forti-
ficaties; bij de wet van 26 Januari 1902 over de ton-
tines; de wet van 12 Juni 1902 over het bewaren van
monumenten en kunstwt;rken; enz. Telkens worden bij
nieuwe wetten meerdere geschillen aan de beslissing
van den Raad van State opgedragen.

De procedure voor dc quarta sezione, nader
geregeld bij het Regolamento van 17 October 1889,
begint met een request, te teekenen door een advocaat
bij het Hof van Cassatie, bij den Raad van State in te
•Menen binnen (>0 dagen na kennisgeving van de aan-
gevallen beslissing aan den betrokken persoon of na
<le bekendmaking ervan in de „Gazzetta Ufliciale del
Hegno" of de „Bolletino degli annunzi legali perlapro-
vincia". Het re(iuest moet, op straffe van nietigheid aan
de tegenpartij beteekend en met de bewijzen van die
beteekening en de stukken tot staving der vordering
binnen 30 dagen ter Secretarie van den R. v. S. gede-
poneerd worden. JMnnen 30 dagen kan de tegenpartij

-ocr page 270-

\'256

ter Secretarie hare contra-memoriën en verdere stukken
indienen. Op den dag, door den president der Sectie
daartoe aangewezen, brengt in eene openbare vergade-
ring een der leden verslag uit. Daarna kunnen par-
tijen, door een advocaat — de administratie door de
„avvocatura erariale" of door een specialen commis-
saris — hunne zaak toelichten. De procedure gaat wij-
ders evenals in civiele zaken; op de stukken is zegel-
recht, doch geen registratierecht verschuldigd.

Het ingestelde beroep schort de executie der aangeval-
len beslissing in den regel niet op; echter kan dit op
verzoek van den belanghebbende door de Sectie wel
bevolen worden. De Sectie beslist bij meerderheid van
stemmen. Zij kan aan de betrokken administratie aan-
vulling der instructie bevelen, alsook de overlegging van
meerdere documenten; behoudens het recht der tegen-
partij om daarbij tegenwoordig te zijn en ook harerzijds
nieuwe stukken te produceeren. Bij de uitspraak wordt
het beroep afgewezen; oüwel — als het eene competentie-
kwestie gold — de zaak verwezen naar de bevoegde
autoriteit; of wel, met vernietiging der aangevochten
beslissing, de zaak ten principale beslist. Ingeval er vroe-
ger over hetzelfde rechtspunt tegenstrijdige besli.ssingen
door de Sectie gegeven zijn, kan zij de zaak renvoyeeren
naar eene meer volledige zitting, waarin O leden inee-
stemmen — in den regel stemmen er slechts 7 —.

Tegen de beslissing kan, volgens dc regels van den
Codice di procedura civile, r e v o c a z i o\'n e gevraagd
worden, eene revisie, te behandelen door de Sectie zelve.—

-ocr page 271-

\'257

Geschillen over incompetentie, ambtshalve of door par-
tijen opgeworpen, worden door het hof van cassatie
beslist.

De wet van i Mei 1890 draagt de cognitie van een
aantal geschillen op aan de g i u n t a provinciale
a m m i n i s t r a t i V a, daartoe samengesteld uit dén
prefect of zijn plaatsvervanger als president, twee leden
van den Prefecturalen Raad en de twee oudste der 4
gekozen leden der G i u n t a. (Voor andere functies be-
staat de Giunta nl. uit 7 leden).

De opdracht der rechtspraak aan de Giunta pro-
vinciale heeft een subsidiair karakter: „voorzoover
ze niet tot de competentie der rechterlijke macht of
tot de jurisdictie van speciale lichamen of colleges be-
boeren," zeggen de art. 1 en 2 dor wet. Art. 1 noemt
dan 12 ver.schillende categorieën op: reclames tegen
verschillende beslissingen van provinciale-en gemeente-
raden, — van den sindaco (burgemeester) in zake plaat-
selijke politie, hygiene en openbare werken, — van water-
schapsbesturen; reclames van provinciale- en gemeente-
ambtenaren en die van liefdadigheidsinstellingen en
zedelijke lichamen, die onder toezicht der Giunta
provinciale staan, tegen hun ontslag, schorsing
voor langer dan drie maanden, of tegen bevordering
met afwijking van den rang dei\' ancieimiteit. Art. 2
voegt daaraan toe op incompetentie, machtsoverschrij-
•ling of schending der wet gegronde reclames tegen

disciplinaire stralfen, uitgesproken tegen evengenoemde

17

-ocr page 272-

\'258

ambtenaren, en soortgelijke reclames in zake het geven
van vergunning voor het uitoefenen van zekere be-
drijven en publieke diensten.

De Giunta provinciale amministrativa kan niet alleen
de aangevochten beslissing vernietigen, maar kan ze
ook wijzigen. Geene voorziening staat bij de Giunta
provinciale open, wanneer langs hiërarchischen weg
tegen de beslissing, die het geldt, gereclameerd is.

Wegens incompetentie, machtsoverschrijding en schen-
ding der wet bestaat er beroep van de Giunta op de
vierde sectie van den Raad van State.

De procedure voor de Giunta provinciale is vrijwel
dezelfde als die voor de Sezione quarta; bijstand van
een advocaat of procureur is geoorloofd, maar niet
verplichtend.

Sedert de wet van 31 Maart 1877 is de Corte di
c a s s a z i
O n e te Rome belast met de berechting der
competentieconfllcten.

Behalve de gewone bevoegdheid om in eiken stand
van het geding de incompetentie van den rechter op
te werpen, kan de administratie steeds de competentie-
kwestie direct voor het hof v{\\n cassatie bi\'engen, zoo-
lang de rechter nog niet bij eene uitspraak, die reeds
in staat van gewijsde is gegaan, zijne competentie heeft
erkend; is de administratie zelve partij in het geding,
dan kan zij het, totdat de zaak in eerste instantie
defmitief is beslist.
,riet conflict wordt opgeworpen door een request van

-ocr page 273-

\'259

den prefect, dat wordt beteekend aan partijen en
medegedeeld aan het O. M. Het proces wordt daardoor
geschorst, behalve ten aanzien van provisioneele voor-
zieningen, totdat omtrent het conflict zal zijn beslist.

Het komt uitsluitend aan het hof van cassatie toe,
\'1® voornoemde conflicten te berechten; 2® de bevoegd-
heid te regelen tusschen de rechterlijke en de admini-
stratieve macht, wanneer beide zich incompetent ver-
klaren; 3° te oordeelen over. positieve en negatieve
competentie-conflicten tusschen den gewonen rechter
en andere speciale rechtscolleges en over de nietigheid
<ler uitspraken van deze laatste wegens incompetentie
of machtsoverschrijding.

De procedure is als in civiele zaken. Do discussie is
contradictoir en publiek. De decisie wordt in vereenigde
secties genomen en is onherroepelijk.

Het beroep op het hof van cassatie wegens incom-
petentie der speciale rechtscolleges strekt zich ook uit
tot de uitsjjraken der Sezione quarta van den Consiglio
(li Stato.

De Corte dei Conti, samengesteld uit een pre-
sident, twee sectie-presidenten, 12 raadsheeren en 20
nipi)oi\'teurs (ragionieri), allen voor het leven aangesteld
oefent een i)reventief toezicht uit op de ordonnateni\'S
en zelfs op de Ilegeering.

1) Zij l<i)nncn sleciits ontslagen of op pensioen geslelil worden op
•iénsleminig a<lvies tier presidenten cn vice-presidenten van Kamer
e» Senaat.

-ocr page 274-

\'260

Volgens art. 13 der wet van 14 Augustus 1862 moeten
alle koninklijke besluiten, onverschillig van welk
ministerie ze ook uitgaan, of welke strekking ze hebben,
aan de Corte dei Conti worden voorgelegd, oi)-
dat deze er haar v i s t o op zette en ze registreere.
Acht de Corte het besluit onwettig of onjuist, dan
geeft zij daarvan kennis aan den betrokken minister.
Wil deze het besluit handhaven, dan vraagt hij het
oordeel van den ministerraad, en wanneer deze
\'s minister\'s gevoelen deelt, wordt de Corte uitgenoo-
digd de kwestie in vereenigde secties (zij heeft er drie)
te behandelen. Indien deze de eerste beslissing hand-
haven, dan wordt een visto con riser va gege-
ven, en de zaak binnen 14 dagen voor het Parlement
gebracht.

Voorts heeft de Corte dei Conti nog een spe-
ciaal preventief toezicht op alle ministerieele besluiten
en handelingen, waarbij contracten worden aangegaan
of uitgaven bevolen, en alle be.sluiten tot aanstelling,
bevordei\'ing of verplaatsing van ambtenaren, of tot
toekenning van tractementen, pensioenen of andere
toelagen ten laste van den staat; — behoudens enkele
uitzonderingen (art. 19).

Het registreeren van een besluit of contract beslist
nog niet omtrent deszeifs wettigheid. Zoowel de staat
als belanghebbenden kunnen deze nog voor den be-
voegden rechter bestrijden.

Bovendien oefent de Corte dei Conti\' de gewone
r<ßkenplichtigheidscontr61e uit en toetst allo betaling.s-

-ocr page 275-

2C1

mandaten aan de begrooting, en eveneens heeft zij
den contre 110 postume: het nazien der maan-
delijksche rekeningen van de comptabelen.

De contrôle over ordonnateurs en comptabelen
van provincie en gemeente berust, in pi\'incipe, bij
den prefecturalen raad, met appèl op de C o r t e d-e i
Conti.

Ten aanzien der aansprakelijkheid van ambtenaren
bepaalt de provinciale- en gemeentewet van 1805 (art.
8 en 110) dat den prefecten, sous-prefecten, den bur-
gemeesters en hunnen plaatsvervangers geen rekenschap
mag worden gevraagd van de uitoefening hunner functie,
tenzij met toestemming <ler hoogere administratie en
dat zij wegens hunne ambtshandelingen niet in rechten
kunnen getrokken worden zonder toestemming des
Konings, na advies van den Ihiad van State. De jurispru-
dentie past dit toe zoowel voor de civiele als voor de
strafrechterlijke aansprakelijkheid, en neemt slechts dan
strafrechtelijke\' aansprakelijkheid aan, wanneer er opzet
of grove onwetendheid van de toepasselijke rechtsregels
aanwezig is.

Omtrent de aansprakelijkheid van den staat voor de
daden zijner ambtenaren zijn de auteurs het niet eens.
Gewoonlijk wordt, ook door de jurisprudentie, onder-
scheiden tusschen daden jure i m p e r i i en »laden
jure gestion is; deze zijn dan dezulke, waarbij de
staat als particulier, gene die, waarbij hij als overheid
optreedt.
In het eerste geval is de staat niet aanspra-

-ocr page 276-

\'262

kelijk; in het laatste wel. Deze aansprakelijkheid wordt
berecht voor den gewonen rechter, behoudens het recht
der administratie om een conflict op te werpen, als zij
de handeling jure i m p e r i i acht.

De ministers kunnen volgens art. 47 van het S t a-
t u t
O door de Camera dei Deputati in staat van be-
schuldiging worden gesteld.

Duitsclihind.

In de wet op de rechterlijke organisatie van 27
Januari 1877 wordt in art. 13 de regel uitgesproken
dat de rechter zal kennis nemen van alle geschillen,
die niet tot de competentie der administratie behooren.

Ten aanzien van den staat moet evenwel onderschei-
den worden naar gelang hij als overheid, dan wel als
fiscus, nl. als administrateur zijner goederen etc. op-
treedt. Alleen in het laatste geval kan hij voor den
gewonen rechter getrokken worden: zoo in zake van
openbare werken en daardoor aangerich\'te schade, maar
ook ter zake van vorderingen van Rijksambtenaren
tot uitkeering van tractement of\' {lensioen.

Ook is de gewone rechter ontvankelijk in zake van
civiel- of strafrechtelijke vervolgingen tegen ambtenaren;
voorafgaand verlof tot vervolgen is nadrukkelijk uitge-
sloten; wel kan eene praejudicieele kwestie, nl. of de
ambtenaar misbruik van gezag of plichtverzuim heeft
gepleegd, aan de beslissing der administratieve rech-
\'ters in de onderscheidene staten worden onderwor-

-ocr page 277-

\'263

pen; zoo niet, dan beslist daarover het Reichs-
gericht.

Voor de regeling der conipetentie-contlicten geeft de
bondswetgeving de volgende grondregels: de leden
van het conllictenhof moeten worden aangesteld voor
het leven of voor den duur van hun ambt, zoo ,zij
ambtenaren zijn; zij kunnen niet ontslagen worden,
tenzij op dezelfde gronden als de leden van het Reichs-
gericht; de helft van hen moet behooren tot een der
hoogste rechtscolleges van het Rijk of van den staat;
beslissingen mogen niet met minder dan 5 leden en
niet dan met een oneven getal worden genomen; de
instructie moet contradictoir zijn en de beslissing na
mondeling debat in publieke zitting gegeven worden.
De administratie kan geen conllict meer opwerpen,
nadat de rechter over de competentiekwestie een
voimis heeft gewezen, dat in kracht van gewijsde
is gegaan.

Over de aansprakelijkheid van het Rijk voor de
onrechtmatige daden zijnei- ambtenaren bestaat groote
onzekerheid en veel verschil van meening, zoo schreef
Mr. A. R. Arntzenius in Themis 1805 (|). 16—33);
in den regel wordt geene aansiirakelijkheid aange-
nomen.

Ten aanzien der aansprakelijkheid van de ambtenaren
zelven moet hier thans echter melding worden gemaakt
van de ^Ji} 839 en 841 van het nieuwe burgerlijk wet-
boek, luidende:

§ 839. Verletzt ein Beamter vorsätzlich oder fahrlässig

-ocr page 278-

2G4

die ihm einem Dritten gegenüber obliegende Amts-
pllicht, so hat er dem Dritten den daraus entstehenden
Schaden zu ersetzen. Fällt dem Beamten nur Fahrläs-
sigkeit zur Last, so kann er nur dann in Anspruch ge-
nommen werden, wenn der Verletzte nicht auf andere
Weise Ersatz zu erlangen verriiag.

Verletzt ein Beamter bei dem Urtheil in einer
Rechtssache seine Amtspflicht, so ist er für den daraus
enstehenden Schaden nur dann verantwortlich, wenn
die Pflichtverletzung mit einer im Wege des gericht-
lichen Strafverfahrens zu verhängenden öffentlichen
Strafe bedroht ist. Auf eine pflichtwidrige Verweige-
rung oder Verzögerung der Ausiibung des Amtes lindet
diese Vorschrift keine Anwendung.

Die Ersatzpflicht tritt nicht ein, wemi der Ver-
letzte vorsätzlich oder fahrlässig unterlassen hat, den
Schaden durch den Gebrauch eines Rechtsmittels al>
zuwenden.

_ § 841. Ist ein Beamter, \'der vermöge seiner Amts-
pflicht einen Anderen zur Geschäftsführung für einen
Dritten zu bestellen oder eine solche Geschäftsfüh-
rung zu beaufsichtigen odei\' durch Genehmigung von
Rechtsgeschäften bei ihr mitzuwirken bat, wegen Ver-
letzung dieser Pflichtei» neben dem Anderen für den
von diesem verursachten Schaden verantwortlich, .so
ist in ihrem Verhältnisse zu einander der Andere allein
verpflichtet.

Van meer belang dan dc Rijkswetgeving is voor ons

-ocr page 279-

\'205

onderwerp de wetgeving der onderscheidene staten,
waarvan de voornaamste hier melding verdiening.

Pniisen.

In Pruisen werd de administratieve rechtspraak ge-
regeld bij het V e r w a 11 u n g s g e r i c h t s g e s e t z\'
van 3 Juli 1875 en het Zuständigkeitsgesetz
van 20 Juli 1876, welke later grootendeels werden
vervangen door het Gesetz ii b e r die a 11 g e-
m eine 1. a n d e s v e r w a 11 u n g van 30 Juli 1883
en het Z u s t ii n d i g k e i t s g e s o t z van 1 Augus-
tus 188,3.

In hoogste instantie is de administratieve rechtspraak
er opgedragen aan het O b e r v e r w a 11 u n g sg e-
»•icht te J3erlijn, dat 8 „Sonate" bevat; zijne leden
(Häte) worden voor helleven benoemd; eene helft
uil personen, die aan de vei\'eischten voor het rechter-
ambt voldoen, de andere helft uit hen, die voor de
Imogste ambtenaarsiilaatsen benoem baai- zijn.

In sommige gevallen oordeelt het Oberverwaltungs-
gericht met vereenigde secties: zoo b. v. als een Senat
in eene rechtskwestie wil afwijken van eene vroegere
<lecisie van een andere sectie; de vereenigde zitting
oordeelt dan alleen over dat rechtspunt.

Hoor het Oberverwaltungsgericht wordt berecht het
verzet, dat door ieder individu of corporatie kan worden
Jiiuigeteekcnd tegen eiken politiemaatregel van de amb-
tenaren van Kreis, provincie of II e g i e r u n g s b e-

-ocr page 280-

\'266

z i r k op grond (§ 127 van het Gesetz über die allg.
Landesverwaltung): „P dasz der angefochtene Bescheid
„durch Nichtanwendung oder unrichtige Anwendung
„des bestehenden Rechts, insbesondere auch der
„von den Behörden innerhalb ihrer Zuständigkeit
„erlassenen Verordnungen den Kläger in seinen Rech-
„ten verletze;

„2° dasz die thatsächlichen Voraussetzungen nicht
„vorhanden seien, welche die Polizeibehörde zum Er-
„lasse der Verfügung berechtigt haben würden."

Voorts oordeelt het Oberverwaltungsgericht over de
wettigheid der besluiten door besturen van Kreis,
Regierungsbezirk en provincie genomen als
uitvoerders van Rijkswetten, wanneer deze be.sluiten
door L a n d r a t, Regierungspräsident of
O b e r-p r äs i d e n t op grond van machtsovei\'schrij-
ding of strijd met de wet ter vernietiging worden
voorgedragen.

. Eveneens beslist het Obenerwaltungsgericht in eerste
en laatste instantie over competentiege.schillen tusschen
de administratie en de administratieve rechtscolleges.
Voorts heeft het de hoogste disciplinaire rechtspraak
over de ambtenaren en <le leden der administratieve
lichamen in Kreis en Be z i r k.

Verder oordeelt het Oberverwaltungsgericht in ajjpèl
over het „ V e r w a 11 u n g s s t re i t v e r fa h r n n
dat in eerste of tweede instantie door don Bezirks-
a u s s c h u s z wordt berecht, en in l evisie wegens
schending of verkeerde toepassing der wet of wegens

-ocr page 281-

\'267

fouten in de procedure; bij de revisie kan het Ge-
richt de zaak zelve naar den competenten rechter
renvoyeeren of ook ze zelf au fond beslissen.

De Pruisische wet onderscheidt streng tusschen V e r-
w a 1
1 u n g s s t r e i t V e r f a h r e n en B e s c h 1 u s z-
verfahren. § 54 zegt: „Das Verfahren des Kreis-
„(Stadt-) Ausschusses und des Bezirksausschusses in
„Angelegenheiten der allgemeinen Landesverwaltung ist
„entweder das Verwaltungsstreitverfahren oder das
„Beschluszverfahren.

„Das Verwaltungsstreitverfahren tritt in allen Ange-
»legenheiten ein, in welchen die Gesetze von der
„Entscheidung in stieitigen Verwaltungssachen oder
uVon der Erledigung der Angelegenheit im Streitver-
„fahren odei* durch Eiulurthcil oder von der Klage bei
„«lern Kreisausschusse, bei dem Bezirksausschusse oder
„einem Verwaltungsgerichte sprechen und wo sonst
„dieses Verfahren gesetzlich vorgeschrieben ist.

„In allen anderen Angelegenheiten ist das Verfahren
„des Kreis-(Stadt-) Ausschusses und des Bezirksausschus-
„ses (las Beschluszverfahren.

„Das Oberverwaltungsgericht verHIhrt imr im Ver-
„waltungsstreitverfahren; .der JVovincialrath nur im
„beschluszverfahren."

De eigenlijke administratieve rechtspraak, het V e r-
w a 11 n n g SS t r e i t
V e r fa h r e n begint met eene

1 H g e; de beslissing heet E n t s c h e i d u n g. Waar
slechts eene administratieve contnMe plaats heeft, s[)reekt
de wet van B e s c h I u s z v e r fa h ren; dit begint met

-ocr page 282-

\'268

eene Beschwerde en eindigt met een B e s c h I u s z.
Een materieel criterium, waaraan beide categorieën
van geschillen getoetst kunnen worden, geeft de wet
niet aan. Alleen formeel worden zij aangewezen door
de enumeratie en de wijze van vermelding.

In hoofdzaak komt de onderscheiding overeen met
die in r e ch t s geschillen en kwesties over administra-
tief beleid. § 1 van het Verwaltungsgerichts-
gesetz van \'1880 definieerde trouwens de streitige
V e r w a 11 u n g s s a c h e n als: „die in den Gesetzen
„bezeichneten Streitsachen über Ansprüche und Ver-
„bindlichkeiten aus dem ölTentlichen Rechte." Echter
wordt het thans in de wet niet uitdrukkelijk gezegd en
bij de opsomming is het verschil ook niet steeds ge-
handhaafd.

In de laagste instanties komen beide soorten van
geschillen voor dezelfde colleges: K r e i s a u s s c h u s z
en B e z i r k s a u s s c h u s z; eerst in de hoogste in-
stantie is er voor het V e r w a 11 u n g s s t r e i t v e r-
fahren een eigenlijke rechter, onafhankelijk van
de administratie, nl. het O b e r v e r w a 11 u n g s-
gericht, terwijl het B e s c h 1 u s z v e r f a h r e n
in hoogste instantie voor. den P r o v i n c i a 1 r a t h
komt.

De enumeratie van geschillen, welke in het werk van
Von Stengel: „Die Zuständigkeit der Verwaltungsbe-
hörden und Verwaltungsgerichte" in 1884 reeds 256
rubrieken had bereikt, is uit den aard der zaak aan
voortdurende wijziging en vermeerdering onderhevig.

-ocr page 283-

\'269

De B e z i r ks a u S.S c h u s z bestaat uit 6 leden,
waarvan er twee door den Koning voor het leven
worden benoemd; één dezer twee moet voor de rechter-
lijke macht benoembaar zijn, de andere moet voldoen
aan de vereischten voor de benoeming tot eene hooge
administratieve betrekking. Een van beide wordt onder
den titel van „V e r w a 11 u n g s g e r i c h t s d i r e k-
tor" tot voorzitter benoemd. Zij mogen geen andere
dan rechterlijke of onbezoldigde ambten met hunne
betrekking vereenigen. De overige vier leden en hunne
plaatsvervangers worden voor 6 jaren gekozen door
den P r O V i n c i a 1 a u s s c h u s z (in Hessen-Nassau
door den Provinziallandtag); in Posen moet deze ver-
kiezing door den O b e r
j) r ä s i d e n t bekrachtigd
worden \').

De gewone taak van den Bezirksausschusz is de
uitvoering der wetten; daartoe staat de Regie-
i\'u n gs p r äs i d e n t, een koninklijk ambtenaar, aan
zijn hoofd.

Als administratieve i-echter oordeelt de Bezirk.saus-
schusz in appèl over de uitspraken van de Kreis- en
Stadtausschüsse; zoowel partijen als de Landrath kunnen
bet appèl instellen; de laatste echter alleen in het
openbaar belang. Voorts oordeelt de Bezirksausschusz
111 een groot aantal zaken in eerste instantie: over ver-
kiezingen, burgerrecht, onderwijskwesties, wegen- en

t) Vido IIuc do Grnis: H.mdb. d. Verfassung u. VorwaU 1G<j cd.
(1904) p. 72.

-ocr page 284-

\'270

waterrecht enz.; ook over reclames tegen politievoor-
schrlften van Kreis- of stadsautoriteiten, voor zoover
die gebaseerd zijn op schending der wet of het niet
bestaan der feiten, waartoe ze betrekking hebben. Even-
eens heeft de Bezirksausschusz de disciplinaire recht-
spraak over de. leden der Kreis- en Stadtausschüsse.

Bovendien kan de Regeering bij koninklijk besluit
volgens de wet van 7 April 1885, aan den P r u i s i-
sehen administratieven rechter beslissingen opdragen
in zaken, waarin de Duitsche Rijkswetgeving ad-
ministratieve rechtspraak eischt, zonder den rechter
aan te wijzen. De Regeering heeft daarvan o. a. ge-
bruik gemaakt bij een besluit van ü April 1892, waarbij
aan de Bezirksausschüsse de beslissing wordt opge-
dragen over geschillen in zake ziekte- en ongevallen-
verzekering, alsmede over reclames tegen de weigering
van sommige administratieve vergunningen.

De K r e i s a u s s c h u s Z\' bestaat uit den L a n d r a t,
een door den Koning uit de ingezetenen benoemd
ambtenaar en O leden, die voor (i jaar door den
Kreistag uit de benoembare ingezetenen gekozen
worden.

Tn steden met meer dan 2.5000 inwoners, — die een
Stadtkreis vormen — wordt de S t a d t a u s-
schusz samengesteld uit den burgemeester als pre-
sident en vier leden, die door den „ M a g i s t r a t"
uit zijn midden gekozen worden voor zoolang zij zit-
zing hebben in den M a g i s t r a i. (De Magistrat is

-ocr page 285-

\'271

een college dat door den gemeenteraad uit de inge-
zetenen wordt gekozen). De voorzitter en minstens één
der leden moeten voldoen aan de vereischten voor be-
noembaarheid in de rechterlijke macht of tot hooge
administatieve betrekkingen.

De gewone functie van den Kreis- ot Stadtausschusz
is de uitvoering der wetten.

Als administratieve rechter oordeelt hij in het alge-
meen in eersten aanleg over administratieve geschillen
van plaatselijken aard, tusschen particulieren en plaatse-
lijke besturen en tusschen deze onderling.

Voor de beslissing van competentieconllicten is door
de wet van I Augustus 1871) een conllictenhof ingesteld,
bestaande uit 11 leden, waarvan er fi moeten genomen
worden uit het hoogste Gerechtshof te Berlijn, terwijl
\'Ie 5 andere de vereischten moeten bezitten voor be-
noembaarheid tot de hoogste administratieve ambten
of tot het ambt van rechter. Met conllict wordt opge-
worpen door de administratie, die bij den geadieerden
rechter eene schriftelijke gemotiveerde verklaring in-
dient dat de 11 e c h t s w e g in het geval in kwestie
niet openstaat. Zoowel de rechter als partijen dienen
daarover hunne memories inj die alle aan het conllicten-
hof worden overgelegd door tussclienkomst van den
minister van justitie, nadat ook het hoogste gerechtshof
zijn advies erover heeft uitgebracht.

Eveneens beslist het conllictenhof over negatieve con-
Hicten, op verzoek der meest gereede partij.

-ocr page 286-

\'272

Beiereu \').

Bij de wet van 8 Augustus 1878 werd (te München)
een Verwaltungsgerichtshof opgericht, welks
president, directeuren en 13 leden — evenals het O. M.
(Staatsanwaltschaft), hetwelk de „öffentlichen Interessen"
bij dit college vertegenwoordigt — op voordracht van
den ministerraad worden benoemd uit hen, die be-
noembaar zouden zijn als rechter, en dezelfde voor-
rechten genieten als de leden van het hoogste gerechts-
hof. Het Verwaltungsgerichtshof is verdeeld in „Senate"
van 5 leden, den voorzitter inbegrepen. Het oordeelt
over „Rechtsansprüche en Verbindlichkeiten" uit het
publieke recht; met buitensluiting der geschillen ovei\'
handelingen, die aan het „freie Ermessen" der admi-
nistratie zijn overgelaten (art. 13).

Een veertigtal onderwerpen, waarover de geschillen
tot de cognitie van het Vervvaltungsgerichtshof behooren,
worden in art. 8 der wet opgenoemd. Bovendien draagt
art. 7, zooals het bij de wet van 7 .luni 18i)9 gewijzigtl
werd met het oog op de invoering van het nieuwe
Duitsche burgerlijk wetboek, aan het Verwaltungsge-
richtshof bij de actie tot schadevergoeding
tegen den staat, de geme\'ente of een ander „Kommu-
nalverband" wegens ambtshandelingen of -verzuimen

1) Zie hierover A. Reger\'s Handausgabe des Bayerischeir Verwallungs-
gerichtsgeseUes 3« ed. door Dr. Anton DyroIT. Ansbach 1902. — Karl
Budliert: Sammlung Verwaltungsgesetzo für Bayern. 2« ed. München töOC.

-ocr page 287-

\'273

van ambtenaren of bij zulke acties tegen die ambte-
naren zeiven, de beslissing op der prejudicieele vraag
of de ambtenaar zijne macht overschreden of zijn
plicht verwaarloosd heeft.

Art. 10 noemt een dertigtal onderwerpen, waarin
het Verwaltungsgerichtshof in appèl beslist over de
uitspraken der K r e i s r e g i e r u n g e n, Kammer des
Innern of Kanmier der Finanzen (over belastingkwesties),
alsmede over de uitspraken van het O b e r b e r g a m b t,
behoudens uitzonderingen (art. 225 en 22G van het
Berggesetz van 20 Juli 1000, art. 13 van het Verwal-
tungsgerichtshofsgesetz) en die van de „Generaldirek-
tion der Zölle und indirekten Steuern."

Partijen kunnen zich bij de behandeling door gevol-
niachtigden laten vertegenwoordigen.

Het bewijs der betrelfeiule feiten wordt ambtshalve
verstrekt, — waartoe de Distriktsverwaltungsbelu\'irden
hunne medewerking hebben te verleenen —; de vrije
bewijsmethode wordt daarbij gehuldigd. — In appèl-
\'zaken worden in den njgel vooi- het Verwaltungsge-
richtshof de feiten uiet opnieuw onderzocht; aan-
vulling van het feitelijk onderzoek kan evenwel bevolen
worden (art. 41).

i)e „Staatsanwalt" (O. M.) heeft steeds het recht
gehoord te worden; bij de beraadslaging van het hof
•nag hij-echter niet aanwezig zijn.

Bij het mondeling debat voor het hof k a n publiciteit
Worden toegestaan, tenzij de zoig voor de goede zeden of

vuor het algemeen belang zich daartegen verzet (art. 28).

18

-ocr page 288-

\'274

Zoo mogelijk, wordt de beslissing onmiddelijk na af-
loop der mondelinge debatten uitgesproken. Zij is steeds
gemotiveerd.

Wil een „Senat" in eene rechtsvraag afwijken van
eene vroegere beslissing van het Verwaltungsgerichts-
hof of een zijner „Senate", dan moet daaromtrent
vooraf eene beslissing van het hof in pleno, waarin
althans 2/3 der leden tegenwoordig zijn, worden uit-
gelokt. (art. 43 en 44).

Blijkt eene klacht slechts eene opzettelijke chicane
te zijn, dan kan hij, die ze indiende, bij de beslissing
tevens tot ten hoogste 200 Mai*k boete worden ver-
oordeeld. (art. 25 en 40).

In zaken, welke in eerste instantie door de K r e i s-
r e g i e r u n g e n (Kammer des Innern) worden berecht,
beslissen deze — daartoe in „Senate" van 3 leden, den
voorzitter inbegrepen, verdeeld — ook o v er de
„Fragen des freien administrativen E r-
m e s s en s." (art. 31).

Soms is de eerste instantie aan de Distriktsverwal-
timgbehörden, de tweede aan de Kreisregierungen op-
gedragen. (art. 45 al. 4).

Competentie-conllicten tusschen het Verwaltungsge-
richtshof en de administratie worden berecht door een
„Senat", waarin de president en drie leden van dit hof
en tevens drie hooge administratieve ambtenaren zit-
ting hebben, (art. 50). — Andere competentie-conllicten
worden beslist door een speciaal „Gerichtshof lur Kom-
petenzkonllikte", samengesteld uit O leden van een

-ocr page 289-

\'275

der hoogste gerechtshoven en 5 leden van het admini-
stratieve hof.

Het conflict wordt opgeworpen door de centrale
administratie of door den Kreisdirektor of ook door
het O. M. bij het administratieve hof, ambtshalve of op
verzoek van dit hof.

Voor bepaalde aangelegenheden bestaan nog bijzon-
dere colleges; zoo de Bernfungskommission en de Ober-
bernfnngskommission voor geschillen over de uitvoering
van het Gewerbesteuergesetz van 9 .Tuli 1899, en even-
zoo voor die betrelfende het Einkommensteuergezetz
van denzelfden datum.

Snkson.

In Saksen werd de admistratieve rechtspraak gere-
geld bij de wet van 19 .Tuli 1900 ii b e r die V e r-
w a 11 u n g s r e c h t s p f I ege, welke 1 .lamniri HK)I
in werking is getreden.

Volgens deze wet is de administratieve rechtsi)raak
in hoogste instantie opgedragen aan een O b e r v e r w a 1-
t u n gsge r i c h t, welks leden door den Koning op
voordracht van de ministerraad voor het leven worden
benoemd uit personen, die voor het ambt van rechter

voor den hoogeren administratieven dienst benoem-
baar zouden zijn.

In lagere instantie is zij opgednigen aan de Kreis-
b a u p t m a n n s c h a f ten, colleges bestaande uit den
K r e i s h a u j) t m a n n, een koninklijk ambtenaar, en
twee andere ambtenaren.

-ocr page 290-

\'276

De wet onderscheidt twee soorten van geschillen:
P a r t e i s t r e i t i g k e i t e n en Anfechtungs-
klagen. De eerste groep omvat de geschillen, waarin
gelijke partijen, particuliere of publiekrechtelijke cor-
poraties, tegenover elkander staan. Zij worden in
§ 21 met name opgenoemd: vorderingen van ambte-
naren van tractement of pensioen, geschillen van arm-
besturen, onderling of met den staat omtrent onder-
steuning van armen, kwesties over openbaarheid en
onderhoud van wegen en wateren, aanspraken uit
ongevallenverzekering. Ilet zijn niet uitsluitend kwesties
van wetstoepassing, maar vaak ook geschillen, die op
het terrein van het „freie ?]rmes.sen" der administratie
oprijzen. Zij worden in eerste instantie berecht door
de K r e i s h a u p t rn a n n s c h a f t e n, in ajipèl door
het O b e r v e r w a 11 n n g s g e r i c h t.

Met de Anfechtungsklage kan bij het Ohe i -
V e r w a 11 u n g s g e r i c h t worden opgekomen tegen
alle in laatste instantie genomen beschikkingen der
administratie, zoowel van het centraal gezag als van
de lagere besturen; slechts enkele be.schikkingen zijn
daarvan uitgezonderd. Evenwel moet de klacht alleen
steunen op r e c h t schennis, nl. alleen daaroj) 76):

„1". dasz das bestehende Recht nicht oder nicht
„richtig angewendet worden sei und die angefochtene
„Entscheidung hierauf beruhe;

„2". dasz in dem Verüihren, welches der angefoch-
„tenen Entscheidung vorangegangen ist, eine\' wesent-
„licho Form
Vorschrift unbeachtet gelassen worden sei."

-ocr page 291-

\'277

Ook de presidenten van Kreis- en Bezirksausschüsse
kunnen eene Klage indienen tegen de besluiten hunrier
colleges, waarmede zij zich niet kunnen vereenigen.

Het hof kan ook de feiten aan een nieuw onderzoek
onderwerpen, zoowel ambtshalve als op verzoek van
de partijen en deze kunnen nieuwe feiten aanvoeren:
Bij de beslissing kan het hof zelf de noodige admini-
stratieve beschikking geven of wel de zaak daartoe
verwijzen naar de betrokken administratieve autoriteit,
welke echter aan \'s hofs beslissing gebonden is.

Wurtemberg.

I let V e r w a 1 t u n g s g e r i c h t s h O f is ingesteld
volgens de wet van lö December 1870; zijne leden
worden door den Koning benoemd op voordracht van
den ministerraad; zij genieten dezelfde rechten als die
der hoogste rechtscolleges.

Art. 13 der wet draagt aan het Verwaltungsgerichts-
hof op de beslissing in eerste en laatste instantie
over „Beschwerden gegen Entscheidungen oder Ver-
„fügungen der Verwaltungsbehörden, wenn Jemaiul, sei
»es eine eiir/elne l?erson, ein Verein oder eine Korpo-
»ration, behauptet dasz ilie ergangene, auf Gründen
udes (ilVentlichen Hechts gestützte Entscheidung oder
j,Verfügung rechtlich nicht begründet, uiul dasz er
„hierdurch in einem ihm zustehenden Hecht verletzt
»oder mit einer ihm nicht obliegenden Verbindlichkeit
„belastet sei." Echter betreft dit alleen de besli.ssingen

-ocr page 292-

\'278

der plaatselijke administratie, niet die der ambtenaren
van het Koninkrijk, en evenmin die, welke aan het
„freie Ermessen" der plaatselijke autoriteiten zijn
overgelaten.

Door het indienen der klacht wordt de executie niet
geschorst, tenzij dit door het hof worde bevolen. Het
hof kan in „Beschwerdesachen" de aangevallen beslis-
sing alleen casseeren, niet wijzigen.

Voorts oordeelt het Verwaltungsgerichtshof in appèl
over de met name genoemde „S t r e i t i g k e i t e n",
die in eersten aanleg door de K r e i s r e g i e r u n g e n
worden berecht, alsook over de beslissingen der cen-
trale landbouwdirectie en van den mijnraad. Hier
oordeelt het hof zoowel over de feiten als het rechts-
punt en behoeft de zaak niet terug te wijzen naar de
betrokken autoriteit om eene andere beslissing te nemen;
het kan zelf de beschikkingen geven, die het gevolg
zijn van zijne uitspraak.

\'Voor de beslissing van competentieconllicten is er
een hof sametigesteld uit vier rechters van het hoogste
gerechtshof te Stuttgard en drie leden van het Ver-
waltungsgerichtshof of hooge administratieve ambtena-
ren. Het conllict wordt opgeworpen door den minister
of door het administratieve gerechtshof.

Oosten rijk.

In de art. 14 en 15 van het S t a a t s g r u n d g e s e t z
ïi b e r die richterliche Gewalt (een der ü

-ocr page 293-

\'279

wetten, welke de constitutie vormen van 21 December
1867) wordt bepaald dat de rechtspraak en de admini-
stratie in alle instanties gescheiden zijn; dat in alle
gevallen, waarin de administratie te beslissen heeft
over geschillen tusschen particulieren, de partij, welke
bij de administratieve beslissing in hare rechten ver-,
kort mocht worden, vrijheid heeft om tegen hare tegen-
partij voor den gewonen rechter te ageeren; en in art.
15 al. 2 wordt bepaald: „Weim Jemand behauptet,
„durch eine Entscheidung odei\' Verlïigung einer Ver-
„waltungsbehörde in seinen Rechten verletzt zu sein,
„so steht ihm frei, seine Anspriiche vor dem Verwal-
„tungsgerichtshofe, im (HTentlichen, mündlichen Ver-
„fahren widei- einen Vei-treter der Verwaltungsbehörde
„geltend zu machen." De samenstelling en competentie
van het administratief gerechtshof zouden bij de wet
worden geregeld.

Tevens werd bij de constitutie van 1867 een Reichs-
gericht ingesteld, dat georganiseerd werd bij <le wet
van 18 A|)ril 1869. liet bestaat uit een president en
een vice-president, voor het leven benoemd door den
Keizer, en uit 12 leden en 4 plaatsvervangende leden,
eveneens voor het leven benoemd uit eene voordracht
van de twee Kamers van den H e i c h s r a t h. liet
Ueichsgericht regelt de bevoegdheden en oordeelt over
<le geschillen tusschen het Rijk en zijne onderdeden of
tus.schen deze onderling; het beslist in hoogste instantie
over de conllicten van competentie tusschen de rech-
terlijke macht en de administratie, tusschen de ver-

-ocr page 294-

\'280

tegenwoordiging van een land en de hoogere Regeering
omtrent de beslissing van een administratieve zaak;
tusschen de plaatselijke zelfstandige autoriteiten der
verschillende landen in zaken, waarover zij het be-
stuur hebben.

Voorts oordeelt het Reischsgericht over klachten
wegens de schending van rechten, die in de Grondwet
zelve zijn gewaarborgd: actief en passief kiesrecht,
godsdienstvrijheid, vrijheid van drukpers, het recht
van vereeniging en vergadering, van persoonlijke vrij-
heid, van onschendbaarheid van domicilie. En eveneens
over de vorderingen van ambtenaren tegen den staat
om uitkeering van tractement, pensioen of wachtgeld.

In al deze gevallen beslist het Reichsgericht
in hoogste instantie over zijne competentie; indien het
zich competent verklaart, is alle veiilere voorziening
bij den gewonen rechter uitgesloten; verwijst het de
zaak naar den gewonen rechter of naar eene admini-
stratieve autoriteit, dan kan deze zich niet incompe-
tent verklaren.

Bij de wet van 22 October 1875 werd ter uitvoering
der Grondwet van 1807 een V e r w a 11 u n g s - G e-
r i c h t s h O f ingesteld. Diens leden, worden door den
Keizer voor het leven benoemd op voordracht van den
ministerraad en hebben dezelfde prerogatieven als de
leden van het hoogste gerechtshof. Het hof verdeelt
zich in secties, samengesteld uit 4 leden en een [)resi-
dent;^ er is eene permanente sectie voor belastingzaken.

De competentie van het „Verwaltungs"-hof wordt

-ocr page 295-

\'281

in § 2 der wet van 1875 aldus timschreven: „Der
„Verwaltungs-Gericlitshof bat in allen Fällen zu er-
„kennen, in denen Jemand durch eine gesetzwidrige
„Entscheidung oder Verfügung einer Verwaltungs-
„Behorde in seinen Rechten verletzt zu sein behauj)-
„tet." Zoowel gemeentelijke en provinciale als lijks-
organen zijn „Verwaltungs-Behörden". Nochtans zijn
aan de cognitie van het Ver w a 11 u n g s hof ont-
trokken, zegt 3, de geschillen, die bij den gewonen
rechter thuis hooren, en die, welke aan het Hcichs-
gericht ter beslissing zijn opgedragen, alsmede„An-
„gelegenheiten, in denen und insoweit die Verwaltungs-
„belu\'irden n ach freie m E i\' tu e s s e n vorzugehen
„berechtigt sind," en eindelijk die, welke aan speciale
administratieve rechters zijn opgedragen.

In den regel is het beroc}) slechts ontvankelijk, nadat
de administratieve instanties uitgeput zijn, en wel
binnen üü dagen na de delinitieve uitspraak der admi-
nistratie. De instructie is schriftelijk; daarna een mon-
deling debat in openbare zitting.

Ilet hof onderzoekt alleen het rechtpunt; slechts bij
l<laarblijkelijke tegenstrijdigheid tusschen de feiten en
den inhoud der stukken of bij verkeerd gevoerde
instructie kan het aan de administratieve autoriteit het
houden eener nieuwe instructie bevelen. Het is dus
meer eene cassatie-instelling om te onderzoeken of de
wet juist is toegepast. Het hof vernietigt, zoo noodig,
\'le administratieve beschikking of handeling; de admini-
stratie neemt daarna de veidere beschikkingen, die

-ocr page 296-

\'282

noodig zijn, met in acht neming van \'s hofs beslissing
omtrent het rechtspunt.

Enkele publiekrechtelijke gedingen, zooals vorderin-
gen tot vergoeding wegens onteigening en acties tot
schadeloosstelling tegen den Staat wegens onrechtmatige
daden zijner organen, zijn aan den gewonen rechter
opgedragen.

Competentie-conllicten tusschen het Reichsge-
richt en het V e i\' w a 11 u n g s - G e r i c h t s h o f
worden beslist door eene commissie, waarin van elk
vier leden zitting hebben, terwijl het praesidiutn wordt
gevoerd door den president van het hoogste (gewone)
Gerechtshof.

Hongarije.

In Hongarije werd de administratieve rechtspraak
geregeld bij de wet van 27 .luli 1896 (afgekondigd
in het „Orszagos Törvénytar" van I Augus-
tus 1896).

Daarbij werd bepaald dat er voor de berechting der
in het tweede deel der wet met name opgenoemde 162
rubrieken van V e i\' w a 11 u n g s - R e c h t s s t r e i t i g-
keiten te Buda|)est een Kon. ung. Verwal-
tung s g e r i c h t zou opgericht worden, welks presi-
dent en leden denzelfden rang en positie zouden in-
nemen als die der K ö n. K u i\' i e. Zij worden door den
Koning, op voordracht van het ministerie, benoemd
voor de eene helft uit personen, die voor de hoogste
rechterlijke ambten, voor de andere helft uit personen.

-ocr page 297-

\'283

die voor de hoogste administratieve betreklvingen in
aanmerking zouden kunnen komen. Over hunne disci-
pline, hunne vermogensrechtelijke aansprakelijkheid en
gedwongen pensioneering oordeelt een speciaal D i s-
z i p 1 i n a r - G e r i c h t, voor de eene helft door het
Magnatenhuis uit zijn midden gekozen, voor de andere
helft gevormd uit de S e n a t s p r ä s i d e n t e n en
de oudste rechters in rang van het V e r w a 11 u n g s-
gericht. 8).

Buiten de lange i\'ceks van geschillen, die in de wet
zijn opgenoemd, en welke zoowel verzuimen als hande-
lingen der administratie tot grondslag kunnen hebben,
kan de werkkring van het Verwaltungsgericht bij mini-
sterieele verordening, vastgesteld na gehouden minister-
raad, nog uitgebreid worden tot de eindbeslissing in
geschillen, welke gebaseerd zijn op ministerieele ver-
ordeningen en op de Statuten (Kornitats-, iMunizii)al-
Statuten en Statuten van steden met een geregelden
M a g i s t r a t).

Zoowel de belanghebbenden als de overheid (O b e r-
g e s p a n, V i z e g e s p a n etc.) kunnen het geding
aanhangig maken. 8i).

13ij iedere administratieve autoriteit, tegen wiei\' op-
treden wordt gereclameerd, kan de klacht mondeling
of schriftelijk worden ingediend. De O beiges pan
en andere administratieve autoriteiten geven van eene
door hen ingediende klacht terstond keimis aan den
betrokken minister; deze kan aan het Gericht steeds
eene schriftelijke memorie daarover inzenden of ter

-ocr page 298-

\'284

mondelinge toelichting een gemachtigde zenden. (§ 87
en 101).

Het klaagschrift moet o. a. inhouden: opgave van
den rechtsgrond der klacht en eene juiste bepaling
van hetgeen verlangd wordt.

In den regel wordt door het aanhangig maken van
een geschil de uitvoering van den aangevallen maat-
regel geschorst. (§ 103).

Indien het Gericht uit de stukken blijkt dat ook
derden bij de zaak betrokken zijn, kan het dezen
ambtshalve daarop attent maken. (§ 107).

Het Gericht onderzoekt zoowel de feiten als het
rechtspunt. De behandeling is schilftelijk of monde-
ling: in beide gevallen echter publiek, behoudens de ge-
wone uitzonderingen. (§ 126). Bijstand van een advocaat
is niet verplichtend, tenzij bij „N o v i s i r u n g". (§ 141).

Vóór alles beslist het Gericht, in besloten zitting,
over de competentiekwestie. Acht het zich competent
in eene zaak, waarin de administratie of de minister
de competentiekwestie heeft opgeworiien, dan geeft het
daarvan kennis aan den betrokken minister en zendt
hem de stukken over, terwijl het geding intusschen
geschorst wordt; de minister kan dan de competentie-
vraag aan het conllictenhof opdragen.

De uitspraak, in naam des Koning.s, moet steeds ge-
motiveerd zijn,

0

Japan.

Art. 61 der .lapansche constitutie van II Februari

i,

-ocr page 299-

\'285

1889 luiflt, volgens cle vertaling van den heer Itchiro
xMotono, attaché bij het ministerie van Buitenlandsche
Zaken van Japan \'), aldus:

\'„Les tribunaux judiciaires ne pourront connaître des
procès relatifs aux mesures derautoritéadministrative:
celles-ci relèvent des tribunaux administratifs établis
par une loi spéciale."

Graaf Ito geeft ditzelfde artikel in zijn Commentaries
on the constitution of the empire of Japan (Tokyo 1889
translated by Miyoji Ito) aldus weer:

„No suit at law, wdiich relates to rights alleged to
have been infringed by the illegal measures of the
administrative authorities, and which shall come within
the competency of the Court of Administrative Liti-
gation specially established by law, shall be taken cog-
nizance of by a Court of Law."

Ail. (30 zegt dat de wet de punten kan noemen,
waaromtrent speciale colleges zullen recht spreken.
Alle andere rechtspraak wordt in naam des Keizers
uitgeoefend door rechters, die voor het leven zijn aan-
gesteld (art. 58); de zittingen zijn openbaar; er wordt
recht gesproken volgens de wet.

Afzonderlijke colleges zijn er aangesteld voor mili-
tairen en het »narine personeel.

Als reden voor de instelling der Court of Ad-
ministrative Litigation naast de gewone
rechtscolleges voert Graaf Ito aan dat do rechter eene

O III liel Aiimi.iiro ilc la législation ólrangóre 188« p. 1032.

-ocr page 300-

\'286

onjuiste administrative beslissing niet kan wijzigen
(p. 109) wat nochtans noodig kan zijn, en voorts dat
voor de beslissing van administratieve geschillen eene
kennis van het administratieve recht vereischt wordt,
welke bij de gewone rechters niet altijd aanwezig is.

Volgens bekendmaking (notification) n". 46 van het
5e jaar van Meiji (1872) moesten alle reclames tegen
plaatselijke ambtenaren voor den gewonen rechter ge-
bracht worden. Volgens notification n". 24 van
het 7e jaar (1874) moest in dat geval de rechter er
kennis van geven aan den Raad van State. Graaf Ito
merkt op dat onder de uitdrukking „illegal measures
of the administrative authorities" moeten verstaan
worden maatregelen, die niet overeenstemmen met de
wet of met the f u n c t i o n a r y p o w er of the
office in q u e s t i o n; en voorts dat schending van
belangen geen grond oplevert voor het instellen
van een administratief geschil.

Bij de wet n». 18 van October 189Ü wordt te Tokyo
een administratief gerechtshof opgericht (art. 1) welks
president en leden onafzetbaar zijn (art. 5), behoudens
het geval dat door den mini.ster-president op verzoek
van de vergadering van het administratief gerechtshof
zelf hun ontslag gevraagd wordt (art. 6). Om tot lid
van dit gerechtshof benoemd te worden moet men 30
jaar oud zijn en minstens vijf jaar een administratieve
of eene rechterlijke functie vervuld hebben (art. 3).

De competentie van dit administratief gerechtshof
wordt\'door enumeratie aangewezen (art. 15).

-ocr page 301-

\'287

Bij de wet of bij Keizerlijk decreet wordt ook vaak
wegens schennis van particuliere belangen vooi\'-
ziening bij het administratief gerechtshof toegestaan.

Art. 1 der wet n". 105 van October 181X) voegt daar-
aan toe alle geschillen over plaatselijke maatregelen
van politie en de wet n". 106 alle voorziening tegen
handelingen der administratie in strijd met de wet,
waardoor rechten geschonden worden ter zake van
belastingen, behalve invoerrechten,
executie wegens niet-betaling van belastingen,
weigering of intrekking van patent,
het rivierbeheer en publieke werken,
de verificatie van afpalingen van gronden, publieke
en particuliere.

Het administratief gerechtshof oordeelt in eerste of
in tweede, maar steeds in laatste instantie, liet beslist in
appèl ovei- de uitspraken der hoogste plaatselijke auto-
riteiten betrelfende administratieve handelingen, behou-
dens uitzonderingen in de wetten genoemd, en in eer.ste
(en laatste) instantie over administratieve handelingen
van
ministervS, van de onmiddelijk onder den minister-
president staande autoriteiten en van de hoogere ge-
westelijke besturen, nl. de algemeene besturen en de
departementen. Bij laatstgenoemde categorie heeft de
belanghebbende de keuze om (^f bij den minister 6fbij
het administratief gerechtshof voorziening te vragen.

Competentieconflicten tusschen het administratief ge-
rechtshof en andere rechtscolleges komen voor het
Conllictenhof (art. 21); zoolang dit echter nog niet

-ocr page 302-

\'288

is ingesteld, worden zij berecht door den Raad van
State (art. 47).

De termijn van voorziening is in den regel 60 dagen
na de beslissing of na de beteekening eener beschik-
king (art. 22). De executie wordt door het ingestelde
beroep niet geschorst, tenzij de rechter dit bevele(art. 23).

Het-beroep wordt schriftelijk ingesteld (art. 24). De
procedure is echter niet schriftelijk (art. 33); wèl de
voorziening bij de hoogere administratieve autoriteit
(art. 13 der wet n". 105). — De minister, wiens depar-
tement het geschil betreft, kan een commissaris be-
noemen, die gehoord moet worden vóór de eindbeslis-
sing gegeven wordt.

De uitspraak wordt gedaan in openbare zitting, tenzij
het gerechtshof het anders bevele op verzoek der admi-
nistratie of om wille der goede zeden (art. J36).

De procedure vervalt niet door verstek van partijen;
het gerechtshof kan beslissen zonder hen te hooren
(art. 41).

Praejudicieele ge.schillen kan de administratieve rech-
ter beslissen; hij kan echter ook het geding schor.sen
en de beslissing van den civielen rechter afwachten
(art. 39). Enkele wetten, |zooals-die van April 18iK),
n". 71 op de rivieren (art. (»1, 2") en die van Maart
1897, n°. 29 op de ovei\'stroomingen door verzanding
der rivieren (art. 44, 2")] verplichten den civielen rech-
ter om de beslissing van de administratie of va!) den
administratieven rechter af te wachten omtrent even-
tueelc\' praejudicieele geschillen.

-ocr page 303-

\'289

Aan de beslissing van het administratief gerechts-
hof is de administratie gebonden voor het betrelfende
geval (art. 18), niet in het algemeen, zooals aan eene
beslissing der hoogere administratieve autoriteiten (art.
16 der wet n". 105).

Tegen de uitspraak van het administratief gerechts-
hof bestaat geenerlei voorziening (art. 19).

-ocr page 304-

B. Landen, waar de beslissing van publiekrechtelijke geschillen
aan den gewonen rechter is opgedragen.

België.

De Belgisclie constitutie draagt in hare ai tikelen 92
en 93 de rechtspraak, zoowel over burgerlijke als poli-
tieke geschillen aan de rechtbanken op, voor zoover
niet bij de wet ten aanzien der laatste anders is bepaald.

De artikelen luiden:

,;92. Les contestations qui ont pour objet des droits
„civils sont exclusivement du ressort des tribuiuiux.

„93. Les contestations (jui ont pour objet des droits
„politiques sont du ressort des tribunaux, sauf les
„exceptions établies par la loi."

Ongetwijfeld heeft de reactie tegen het koninklijk
besluit van 5 October 1822 tot de opname van laatst
genoemd artikel medegewerkt. Men wilde in de rech-
terlijke macht een bolwerk vinden tegen ambtelijke
willekeur. Eene gelijke strekking ligt ten grondslag aan
de opname van art. 1Ü7, luidende:

-ocr page 305-

\'291

„Les cours et tribunaux n\'appliqueront les arrêtés et
„règlements généraux, provinciaux et locaux, qu\'autant
„qu\'ils seront conformes aux lois."

De uitdrukking „d r o i t s politiques" in art. 93
moet blijkbaar beteekenen publieke rechten;
zie Giron: Le droit administratif de la Belgique I p.
213 (2e ed).

De publiekrechtelijke geschillen, bij de wet aan andere
dan de rechterlijke colleges opgedragen, zijn niet bij-
zonder omvangrijk : geschillen over de v e r k i e z i n g s-
1 ij s ten, in 183! in eerste ressort aan de colleges van
schepenen, in ajipèl aan de ,,Députation permanente"
opgedragen, behoudens beroep in cassatie, werden in
1869 aan laatstgenoemd college in |e instantie en in
appèl aan de Gerechtshoven opgedragen; sedert 1881
oordeelen deze laatste erover in 1« en laatste instantie.
Over de toelating der gekozenen beslist
evenwel het college, waarin de gekozene moet zitting
nemen, behalve waimeer het de gemeenteraad is: voor
dezen beslist de „Deputatie".

Over de r e k e n p 1 i c h t i g h e i d van comptabelen
van den staat en de provincie beslist de Cour des
comptes; over die der gemeenteontvangers de „De-
putation permanente du Conseil provincial". De ge-
meenteraad oordeelt over de rekeningen van verple-
gingshuizen (hosjiices), banken van leening en liefdadige
instellingen, met appèl op de Deputatie. De rekeningen der
„fabriques d\'églises" worden vastgesteld ten deele door
de Deputation permanente, ten deele door den Bisschop.

-ocr page 306-

\'292

In militiezaken beslist in elk arrondissement
de militieraad, die door den Koning voor iedere lichting
benoemd wordt, over inschrijving en inlijving; van zijne
decisie staat appèl open hij de Cours d\'appel of de
Conseils de revision.

Reclames over schutterplicht komen in eerste
instantie voor den Conseil de recensement, in appèl
bij de Députation provinciale; behoudens voorziening
in cassatie.

Reclames over directe belastingen en m ij n-
r echten worden (sedert 1881) beslist door de „direc-
teurs provinciaux des contributions directes", met appèl
op de Cour d\'appel. Acties over de inning van indi-
recte belastingen worden door de civiele rechtbanken
behandeld.

Geschillen over het domicilie van onder-
stand worden door de administratie beslist.

Er bestaat eene groote controverse of de vordering
van .pensioen bij de administratie, dan wel bij de rech-
terlijke macht thuis behoort, wegens de onduidelijkheid
der daartoe betrekkelijke wet van 21 Juli 1844. De
jurisprudentie schijnt thans gevestigd in dezen zin, dat
de vaststelling van het bedrag door de uitvoerende
macht behoort te geschieden, doch dat reclames tegen
die vaststelling, als behoorende tot het burgerlijk recht,
binnen de competentie der rechterlijke macht vallen.

In de niet bij de wet uitgezonderde zaken van publiek
recht en in alle zaken van privaat-rechtelijken aard

-ocr page 307-

\'293

staat (lus de competentie der rechtscolleges grondwet-
tig vast.

De rechter, die volgens art. 107 der constitutie een
ambtelijk voorschrift als onwettig ter zijde stelt en.
het niet toepast, kan evenwel dat voorschrift zelf niet
vernietigen, veel miiuler het door een ander vervangen.

In art. 237 van den Code Pénal wordt zelfs uitdruk-
kelijk straf bedreigd tegen de rechters, ambtenaren
van het O. M. en der gerechtelijke politie „qui se
„seront immiscés dans l\'exercice du pouvoir législatif,
„soit par des règlements contenant des dispositions
„législatives, soit en arrêtant ou suspendant l\'exécution
„d\'une ou de plusieurs lois, soit en délibérant sur le
„point de savoir si ces lois seront exécutées," en „qui
„auront excédé leur pouvoir en s\'immisçant dans les
„matières attribuées aux autorités administratives, soit
„en faisant des règlements sur ces matières, soit en défen-
„dant d\'exécuter les ordres émanés de l\'administration."

De jurisprudentie heeft zich gevestigd dat de rech-
terlijke macht de wettigheid van administratieve be-
sluiten slechts in zooverre mag beoordeelen, als zij
zelve in de uitvoering daarvan betrokken wordt, wan-
neer ld. op grond daarvan, hetzij in civiele- of straf-
zaken, eene veroordeeling of eene vrijspraak gevor-
derd wordt. Maar eene directe actie enkel tot onwettig-
verklaring van een administratief besluit, behoort niet
tot hare competentie. Wel daarentegen eene actie tot
schadevergoeding op grond van benadeeling
door uitvoering van een onwettig bevel.

-ocr page 308-

\'294

Zoo verklaarde het Brusselsche Hof van appel zich
incompetent om kennis te nemen van eene actie tot
vernietiging van een bevel der administratie, waarbij
eene vreemde vrouw, zonder titel of recht was gear-
resteerd en op eene boot gezet, die naar Engeland
vertrok. Maar hetzelfde hof wees later eene actie tot
schadevergoeding toe, tegen de administratie wegens
ditzelfde feit door de vreemdelinge ingesteld \'

Eveneens kon de Gentsche rechtbank niet beletten
dat een zekere Jacques Cocquyt in 1856, niettegen-
staande de rechtbank had beslist dat hij Belg was,
toch door de administratie als vreemdeling werd uit-
gewezen

Voorts wordt bij de auteurs onderscheiden tusschen
geschillen, die gebaseerd zijn op de schending van een
verkregen recht (violation d\'un droit acquis) en die,
welke berusten op de krenking van belangen (intérêt
froissé) Laatstgenoemde kwesties, door sommige
auteurs ook wel oneigenlijk „contentieux" genoemd,
worden door de administratie zelve beslist: het is slechts
een appèl van de administratie op de hoogere, beter
ingelichte, administratie.

Eene afzonderlijke pi\'ocedure voor [)ubliekrechtelijke
geschillen bij de rechtscolleges bestaat er niet. Alleen

1) Zie Giron, I, |). 233.

2) Zio Giron, I, p. 235.

3) Zie Giron, I, p. 199,

-ocr page 309-

\'295

bepaalt art. 132 der wet van 16 Juni 1869 — ingevolge
art. 106 der Constitutie — dat conllicten van attributie
(positieve competentieconllicten) worden berecht door
de beide kamers van het Hof van Cassatie in ver-
eenigde zitting.

Een zoodanig competentiegeschil zou zich kunnen
voordoen, wanneer een rechtscollege zich de bevoegd-
heden der uitvoerende macht aanmatigde en deze
daarover het „conflit d\'attributions" opwierp. Giron
vermeldt evenwel\') dat zulk een conllict slechts ééns
is voorgekomen. In de practijk behelpt de administratie
zich met de e.xceptie van incompetentie, waarover zij
desnoods in appèl gaat en, zoo noodig, in cassatie.

Ten aatrzien der aansprakelijkheid van den staat voor
de onrechtmatige daden zijner ambtenaren bestaat veel
verschil van meening. Tot de aansprakelijkheid wordt
veelal geconchuleerd op grond van de artikelen
1382—1384 van den Code civil. Men onderscheidt dan
naar gelang de staat als overheid opti\'cedt, dan wel
als particuliere organisatie, op gelijken voet met pri-
vaat personen. Er blijkt evenwel uit de auteurs en de
jurisprudentie (zie b.v. Giron, 1, 256—321, en E. Remy
in La j3elgique judiciaire van 1895 kolom l ilO en vol-
gende) veel verscheidenheid van opvatting, wanneer
het eene, wanneer het andere het geval is.

liaurent (Principes \'de droit civil tome XX Nos4i8—

1) I, p. m

-ocr page 310-

\'296

44i en 590—605) houdt vol dat de staat steeds als
souverein handelt en dat iedere onderscheiding tus-
schen den staat als particulier en den staat als over-
heid, „est contraire à la nature des choses". Giron en
Remy (conseiller à la cour d\'appel de Liège) verdedi-
gen de onderscheiding.

De staat als overheid wordt dan niet aansprakelijk
geacht, wel de staat als particulier en dat op grond
van C. 4384, of, zooals Remy wil, op grond van C. 1382,
wijl de ambtenaar het orgaan is van den staat en
deze zelf door den ambtenaar handelt.

Het hof van cassatie besliste op i December 1881 dat
de gemeente aansprakelijk is voor de schade veroor-
zaakt door het gebrekkige onderhoud van een weg.
Hetzelfde hof besliste echter op 8 November 1894
(Belg. jud. 1895 p. 81) in omgekeerden zin o. a. op de
overweging : „que l\'entretien de la voirie est par essence
„une fonction administrative qui incombe à la commune
„envisagée non comme propriétaire du sol, mais comme
„gardienne et conservatrice du domaine public com-
„munal."

De ambtenaar, die zich aan een delict of aan wille-
keur schuldig maakt, is persoonlijk aansprakelijk, zoo-
dra hij zijne bevoegdheid te buiten gaat (zie Giron,
I, p. 260 en 264 s.). Dat hij deswegen, zonder eenig
voorafgaand verlof, kan vervolgd worden, is zelfs
bij art. 24 der Constitutie uitdrukkelijk gewaar-
borgd, — behoudens wettelijke regeling ten aanzien der
ministers Î

-ocr page 311-

\'297

Zwitserland.

Het bondsgerechtsbof (tribunal fédéra 1) te
Lausanne gevestigd, bestaande uit 14 leden en 9 plaats-
vervangende leden \'), allen voor O jaren benoemd door
de bondsvergadering (assemblée fédérale) in dien zin,
dat de drie landstalen erin vertegenwoordigd zijn,
neemt, als recbter in publiekrechtelijke zaken, kennis
van (zie art. 175):

1". competentieconllicten tusschen de autoriteiten der
federatie en die der cantons; zelfs wanneer zijne eigene
competentie door de cantonale autoriteit betwist wordt
(art. 176);

2". publiekrechtelijke geschillen tusschen verschil-
lende cantons;

3°. klachten over schennis van grondwettige rechten
der burgers en klachten van particulieren over schennis
van concordaten en tractaten; deze klacht kan slechts
ingesteld worden tegen eene beschikking of een besluit
van het canton (une décision ou un arrêté cantonal),
zij moet uitgaan van hen, die erdoor benadeeld zijn,
tenzij de aangevallen beschikking of het besluit van
algemeene strekking is; en zij moet binnen 60 dagen
na kennisgeving van de beschikking of het besluit
schriftelijk worden ingediend bij het bondsgerechtsbof,
met opgave der conclusies en middelen van den klager
(178).

1) Zio art. 1 der Loi fôdéi-alo sur l\'organisation judiciaire van 22
Maart 1893,

-ocr page 312-

\'298

Eveneens neemt het bondsgerechtshof kennis van
geschillen tusschen den bond en de cantons in fiscale
zaken (179). Verder neemt het bondsgerechtshof kennis
van geschillen over de geldigheid van het opzeggen der
Zwitsersche nationaliteit (art. 180), geschillen tusschen
den bondsraad en een spoorweg-maatschappij over de
vaststelling der jaarlijksche balans van laatstgenoemde;
het beslist ook over uitlevering aan vreemde staten
(art. -181).

Nochtans zijn een menigte geschillen, in art. 189 van
genoemde bondswet van 22 Maart 1893 geënumereerd,
aan de kennisneming van het bondsgerechtshof ont-
trokken en aan den bondsraad voorbehouden:
reclames betreffende enkele bepalingen der bondsconsti-
tutie, over de toepassing van constitutioneele wetten,
over kiesrecht en verkiezingen in de cantons, geschillen
betrelfende bepalingen van tractaten met vreemde
mogendheden.

In den regel beslist het bondsgerechtshof in publiek-
rechtelijke zaken volgens een eenvoudige schriftelijke
procedure, geleid door een rechter van instructie; op
verlangen van een der partijen kan het mondeling
debat bevelen (art. 183).

Indien de reclame niet aanstonds niet-ontvaiikelijk
of ongegrond blijkt, wordt zij medegedeeld aan de
tegenpartij en aan de autoriteit, welke de aangevoch-
ten decisie heeft genomen, met bepaling van een-rede-
lijken termijn om te antwoorden. Slechts bij uitzonde-
ring worden meerdere schrifturen gewisseld (184).

-ocr page 313-

\'433

Op verzoek van een der partijen kan de president
provisioneele maatregelen bevelen tot behoud van den
feitelijken toestand of ter bescherming van bedreigde
belangen (art. 185).

De rechter van instructie zorgt voor de behandeling
van de door partijen aangeboden bewijzen, voor zoo-
veel zulks noodig is. Hij kan dat zelf doen of er de
cantonale autoriteiten mee belasten (art. 180).

De beslissing wordt schriftelijk meegedeeld aan par-
tijen en aan de autoilteit, wier beschikking in geschil
was (art. 187).

Revisie en „demandes d\'interprétation" zijn op dezelfde
wijze toegelaten als in burgerlijke zaken (art. 188).

De beslissingen van het bondsgerechtshof in zaken
van publiek recht zijn terstond executabel en hebben
kracht van gewijsde (art. 195).

In de zaken, welke volgens art. 189 door den bonds-
raad berecht worden, wordt eene analoge i)rocedure
gevolgd. Behoudens wettelijk bepaalde uitzondering be-
staat er tegen dc beslissingen van den bondsraad appèl
bij de bondsvergadering, binnen 00 dagen lui bekend-
making der beslissing, bij memorie in te stellen (art.
192). Zoolang de bondsvergadering niet delinitief beslist
heeft, blijft de bondsraad bevoegd om provisioneele
maatregelen te nemen of de genomene te handhaven
(art. 193).

Wamieer eene zelfde reclame bij het bondsgerechts-
hof en den bondsraad aanhangig wordt gemaakt, of
wanneer een van beide twijfelt aan zijne competentie.

-ocr page 314-

\'300

moeten zij, alvorens te beslissen, over de competentie
van gedachte wisselen.

De bondsautoriteit, welke bevoegdheid heeft om over
de zaak ten principale te beslissen, is ook bevoegd om
te beslissen in alle praejudicieele en incidenteele kwes-
ties (art. 194).

De bondsraad is een uitvoerend college van zeven
leden, gekozen door de bondsvergadering uit burgers,
die verkiesbaar zijn voor den nationalen raad.

In de cantons vindt men veelal een gelijksoortig
systeem als voor den bond is aangenomen: opdracht
van publiekrechtelijke geschillen aan de rechterlijke
macht, met voorbehoud nochtans van sommige admi-
nistratieve geschillen, die aan speciale colleges zijn op-
gedragen. Gewoonlijk betreft deze uitzondering de
verkiezingszaken, het burgerrecht, het genot der ge-
meenschappelijke (gemeentelijke) eigendommen, de ex-
ploitatie van mijnen en steengroeven etc. Aldus in
Bern, Zurich, Neuchâtcl, Tessino, Valais. In laatstge-
noemd canton is bij eene wet van 1 December 1877
een speciaal reclitscollege georganiseerd voor admini-
stratieve geschillen.

Het beginsel van de s c h e i d i n g d e r rn achten
wordt in enkele cantonale constituties uitdrukkelijk
uitgesproken. Zoo in art. 11 der constitutie van Bern
(van 31 Juli 1840): „Les pouvoirs administratif et
„judiciaire sont séparés dans tous les degrés de l\'ad-
„ministration de l\'Etat."

-ocr page 315-

\'301

Eventueele conflicten van attributie worden in de
cantonale wetgevingen opgedi\'agen aan het parlement
(de „Grand conseil" in Bern en Neuchatel) of aan een
conflictenhof (de „Cour des conflits de compétence" in
Valais) of, zooals in de meeste andere cantons, aan
eene commissie, samengesteld uit leden van de Regee-
ring en van het hoogste gerechtshof. (Cf. Laferrière,
I, p. 66—68).

Over hetgeen tot de wetgevende bevoegdheid van
den bond behoort zie men art. 64 der Constitutie,
zooals het laatstelijk is gewijzigd bij de volksstemming
van 10 Maart 1005.

Spaiye.

Het beginsel van de „scheiding der mach-
ten", hoewel niet uitdrukkelijk in wetsartikelen uit-
gesproken, heeft aanvankelijk ook aan gene zijde dei-
Pyreneeën aan de instelling der administratieve recht-
spraak ten grondslag gelegen.

Herhaalde en ingrijpende wijzigingen vallen echter
op dit terrein in Spanje te constateeren.

Alleszins merkwaardig is een decreet van 13 Novem-
ber 1868 (na de revolutie van dat jaar), waarbij de
afdeeling contentieux van den Raad van State werd
opgeheven en hare functie overgebracht op eene afzon-
derlijke kamer van het hoogste Gerechtshof, in 1870
ingesteld. Doch een decreet (wet) van \'27 Januari 1875
herstelde weer den toestand van vóór 1868.

Volgens die wetgeving berustte de administratieve

-ocr page 316-

\'302

rechtspraak in eerste instantie in den regel bij de
provinciale commissie, een lichaam nage-
noeg overeenkomende met de Nederlandsche Gedepu-
teerde Staten, en in appèl — en voor enkele zaken in
eerste en laatste instantie — bij den Raad van State.
Echter sprak niet de Raad van State als zoodanig
recht: de beslissingen waren koninklijke besluiten, den
R.
V. St. gehoord; evenwel kwamen afwijkingen van
het advies van den Raad van State in de practijk niet
voor: in dat geval moest trouwens de be.slissing wor-
den gegeven in den vorm van een gemotiveerd besluit,
in overleg met den ministerraad en door diens presi-
dent medeonderteekend en gepubliceerd in de G a c e t a
d e M a d r i d.

De wet van 14 September 188H verving voornoemde
administratieve rechters door afzonderlijke rechtscol-
leges onder den naam van T r i b u n a I e s de I o
contencioso administrative. Evenwel ble-
ven\' de leden van het appellatieve rechtscollege deel
uitmaken van den Raad van State, hoewel zij niet
meer in alle diens overige functies betrokken werden.

Bij een koninklijk besluit van 28_Juli 1802 werd de
Raad van State gereorganiseerd en
O. a. bepaald dat
diens afdeeling genaamd „el Tribunal de lo Contencioso
administrativo del Consejo de Estado" zou bestaan nit
een president en zeven raadslieeren, allen gedoctoreerd
in de rechtswetenschap („Letrados"), terwijl het\'Open-
baar Ministerie bij dit rechtscollege zou vertegenwoor-
digd worden door een Fiscal, een T e n i e n t e

-ocr page 317-

\'303

fiscal, drie A bog ados fiscales pri me ros
en drie Abogados fiscales segundos.

De wet van 13 September 1888 werd herzien bij een
koninklijk besluit van 22 Juni 1894; op denzelfden
datum werd tevens bij koninklijk besluit de procedure
van administratiefrechtelijke geschillen uitvoerig ge-
regeld. (Het „Reglamento General" telt niet minder
dan 516 artikelen).

J3ij de. wet van 5 April 1904 werd de Consejo
de Estado opnieuw gereorganiseerd, waarbij zijne
afdeeling contentieux (Tribunal de lo contencioso ad-
ministrativo) verviel. De administratieve rechtspraak
werd nu opgedragen aan eene derde kamer van het
hoogste Gerechtshof (S a 1 a t e r c e r a del T r i b u-
nal Supremo), geheel op dezelfde wijze als ze te
voren aan de afdeeling contentieux van den Consejo
de Estado toekwam, met slechts enkele geringe wijzi-
gingen in de wet van 1888 (1890). In deze Sala 3a,
ingesteld bij Meal De ere to van 8 Mei 1901, zit-
ten een oud-minister als president, en minstens drie
magistraten uit de administratie met den graad van
„,lefe superior de Administración". Drie der vijf leden
van de afdeeling contentieux werden terstond hij de
Sala 3\'> overgeplaatst, evenals de ambtenaren van het
O. M. en de secretarissen.

De provinciale administratieve gerechtshoven werden
onder toezicht gesteld van het Tribunal Supremo.

De eerste titel der wet van 1888, (in 1891- niet ge-
wijzigd), omschrijft den aard en de algemeene vereisch-

-ocr page 318-

\'304

ten voor het administratiefrechtelijk appèl en bepaalt
dat dit kan worden ingesteld door de administratie of
door particulieren tegen administratieve besluiten, die
aan de volgende drie voorwaarden voldoen: 1". dat zij
voor ten uitvoer legging vatbaar zijn (c a u s e n e s-
tado), 2". dat zij uitgaan van de administratie in de
uitoefening harer wettelijke bevoegdheid, en 3^ dat zij
een recht des klagers schenden, van administratief-
rechtelijken aard, hetwelk hem te voren toekwam
krachtens eene wet, een reglement of ander admini-
stratief voorschrift (art. 1) •).

Het „c a u s e n e s t a d o" wordt verduidelijkt in
art. 2: het duidt nl. op besluiten, waartegen langs
administratieven weg geene voorziening meer openstaat.
En art. 2 van het Reglamento gene ral draagt
als zoodanig aan de kennisneming der provinciale Ge-
rechtshoven op de besluiten van de gouverneurs der
provincies, van de „D e 1 e g a d o s de H a c i e n d a"
en \'van iedere andere provinciale autoriteit of corpo-
ratie, waartegen niet bij de wet of bij reglement hoo-
gere voorziening openstaat langs administratieven of

1) El recurso conlencioso-adininistrativo podrd interponerse por la
Administración ó por los particulares contra las resolucioncs administra-
tivas que reunan los requisitos siguientes;

10. que causen estado; .

2". que emanen de la Administración en ei ejercicio de sus faculüides
regladas;

3". que vulneren un derecho de cardcter adniinistrativo establecido
anteriormênte en favor del demandante por una ley, un reglamento
ü otro precepto administrativo.

-ocr page 319-

305

gerechtelijken weg (contra las cuales no proceda por
ley ó reglamento recurso de alzada en la via guberna-
tiva ó en la judicial).

Nader wordt dit nog uitgewerkt in een Real Decreto
van 15 Augustus 1002, waarin eene menigte geschillen,
die tot de competentie der administratieve rechters
behooren, met name worden opgenoemd, terwijl in
hetzelfde besluit tevens de administratieve voorziening
(meestal bij den Gouverneur of den Minister) wordt
geregeld.

Het wordt als een verkregen recht van den klager
beschouwd, wanneer het wettelijk voorschrift, dat hij
geschonden acht, hem dat recht individueel toekent,
of ook aan personen, die in hetzelfde geval ver-
keeren \').

De administratie kan de beschikkingen in eerste in-
stantie, welke op bevel van den minister in strijd met
de belangen van den staat worden verklaard, aan con-
tencieuse revisie onderwerpen; de zaak wordt dan aan-
gebracht bij het gerechtshof, dat competent is ten
aanzien der autoriteit, wier beschikking het aangaat.

Er bestaat geene voorziening bij de administratief-
rechtelijke colleges ten aanzien van: zaken, die „uit
haren aard" tot de discretionaire macht der admini-

1) Art. 2 al. 3: Sc entpmlerd GaUblcciiln cl derocho on favor ilol
rccurrenle ciiatulo la disposición <|uo ropulo iiifringidn Ie roconozca ese
dorecho individiialmente, ó a persoiias iiiie se hallen on ol misnio caso
en que él se encuentre.

-ocr page 320-

HOG

stratie behooren (art. 4, 1"); zaken van civiel- of straf-
rechtelijken aard, welke tot de bevoegdheid der gewone
rechtspraak behooren, of welke „uit haren aard" tot
een andere jurisdictie behooren (art. 4, 2°); beslissin-
gen, die slechts herhaling of bevestiging bevatten van
vroegere beslissingen, waartegen niet ten bekwamen
tijde geappeleerd is; voorts besluiten, waartegen bij de
wet uitdrukkelijk administratiefrechtelijke voorziening
is uitgesloten enz. Het Reglamento General werkt nader
uit welke zaken tot de discretionaire bevoegdheid be-
hooren (art. i)
O. a., zaken, welke „uit haren aard" tot
het bestuur behooren, of die betrekking hebben op de
organisatie van het leger of van publieke diensten van
den staat, de algemeene voorschriften betrelfejide de
openbare gezondheid, de publieke orde en de vei-
derliging van het rijk; voorts de afwijzende beschik-
kingen op allerhande conce.ssie-aanvragen van de ad-
ministratie en fle beslissingen over gratificaties en
emolumenten van ambtenaren, die bizondere diensten
verrichten, voor zoover deze gratificaties en emolu-
menten niet bij een wet of reglement bepaald zijn.

Volgens art. () van het Reglame^ito General staat
voorts geen administratiefrechtelijke voorziening open
O. a. tegen de uitspraken der administratie over hare
competentie in eene zaak.

Nochtans blijven aan de administratiefrechterlijke

«

colleges opgedragen de geschillen betrelTende de uit-
voering,\' de interpretatie of de ontbinding van con-
tracten, door de rijks-, provinciale- of gemeentelijke

-ocr page 321-

\'307

administratie aangegaan over publieke werken en
diensten van allerlei aard (art. 5 der wet van 1888).

Omtrent de invordering van belastingen of andere
publiekrechtelijke vorderingen of liquide schulden ten
bate der schatkist is geene voorziening bij den
administratieven rechter toegelaten, zoo niet het
verschuldigde eerst gekweten zij, ten ware de kla-
ger een certificaat van onvermogen mocht bijbrengen
(art. G).

Met recht van voorziening bij den administratieven
rechter vervalt drie maanden na kennisgeving der be-
schikking, welke het betreft, aan den betrokken persoon,
of, wanneer de be.schikking niet aan den betrokkene
persoonlijk wordt medegedeeld, drie maanden na de
jiublicatie ervan in de G a c e t a d e M a d r i d of in
het B O l e t i n oficial in de provincie. Voor de ad-
ministratie is deze termijn eveneens op drie maanden
gesteld, te rekenen van den dag na dien, waarop de
aangevochten beslissing „in strijd met de belangen van
den staat" is verklaard; na vier jaren is evenwel ook
deze actie <ler administratie verjaard (art. 7).

Tot de competentie van het T r i b u n a I S u-
premo behooren (volgens de wet van 1888—1804—
1004) in éénige intantie alle voorzieningen tegen be-
schikkingen van het centraal bestuur en voorts het
appèl tegen de beslissingen der provinciale T r i b u-
n a 1 e s (art. 10).

De provinciale administratieve gerechtshoven nemen
kennis van alle voorzieningen tegen besluiten van de

-ocr page 322-

\'308

provinciale en gemeentelijke autoriteiten in de pro-
vincie.

De Tribunales provinciales de lo Contencioso admini-
strativo zijn samengesteld uit den president en twee
leden, voor ieder jaar door den president aan te wijzen,
van de civiele kamer van het gerechtshof in de hoofd-
plaats der provincie, zoo die er is, en bij gebreke daar-
van, uit den president en twee leden, voor ieder jaar
door den president aan te wijzen, van het crimineele
gerechtshof in de hoofdplaats der provincie, en verder
uit twee rechtsgeleerde leden der provinciale Deputatie,
eveneens voor één jaar gekozen. Bevat de provinciale
Deputatie niet genoeg rechtsgeleerden om te voorzien
in het vereischte getal titularissen en vier plaats-ver-
vangers, dan worden zij bij het lot gekozen uit de
binnen de hoofdplaats wonende oud-magistraten, —
rechters en met hen gelijk gestelde ambtenaren van het
O. M. —, professoren of oud-profe.ssoren eenei- rechts-
geleerde faculteit, rechtsgeleerde leeraars der handel-
scholen en advocaten, die deken der orde zijn of ge-
weest zijn of die meer dan tien jaar in de practijk zijn.

Bij ieder Tribunal provincial is een Fiscal, die,
evenals het O. M. bij bet Tribunal Su|)remo, de admi-
nistratie (of de onder zijne hoede gestelde corporaties)
vertegenwoordigt en verdedigt, terwijl deze zelve geen

procureur stelt. De liscal mag zich hieraan niet out-

0

trekken zonder machtiging van de Regeering. Acht hij
de aangevallen beschikking onverdedigbaar, dan zendt
hij daarover een beredeneerd verslag aan den betrokken

-ocr page 323-

\'309

minister en verdedigt de zaaiv. zoolang de minister
niet anders beslist beeft.

De llegeering kan ook een specialen commissaris
benoemen om in een bepaalde zaak de functie van
fiscal uit te oefenen.

Particulieren kunnen in het geding persoonlijk ver-
schijnen of zich door een „Letrado" laten vertegen-
woordigen.

Wanneei\' een particulier het geding aanvangt, ge-
schiedt dit door een geschrift, waai\'op het gerechtshof
op den eerst beschikbaren dag toestaat het admini-
stratieve „e
X p e d i e n t e" te vragen aan het ministerie,
onder welks ressoi-t de aangevallen be.schikking behoort;
tevens beveelt het hof dat het ingestelde geding worde
gepubliceerd in de Uaceta de Madrid en het
B
O 1 e t i n o f i c i a I ter keimisneming van hen, wier be-
langen bij de zaak betrokken zijn. Dezen kunnen in elk
stadium van het geding zich partij stellen, zonder dat
nochtans de procedure onderbroken of vertraagd wordt.
Stelt de administratie het geding in, dan legt de fiscal
tegelijk met het klaagschrift het „ex|)ediente" der lle-
geering ovei\'.

De verweerder kan een verweerschrift indienen;
zoowel klaagschrift als verweerschrift kunnen van be-
wijsstukken vergezeld gaan. Dij uitzondering worden
meerdere schrifturen toegelaten, telkens in te dienen
binnen 20 dagen, welke met hoogstens nog 10 dagen
kuimen verlengd worden.

Kxcepties kumien worden opgeworpen en bewijs-

-ocr page 324-

3J0

middelen aangevoerd, nl. dezelfde, welke in burgerlijke
zaken gelden \') of alle andere, die het gerechtshof ge-
schikt oordeelt. -Het gerechtshof kan voor de bewijs-
levering een zijner leden of ook een rechter in eerste
instantie delegeeren.

Na afloop der schriftuurwisseling en c. q. der bewijs-
levering geeft de Secretarie aan elk dei- partijen een
schriftelijk extract van den loop van het geding; par-
tijen kunnen binnen 5 dagen wijziging vragen van dit
extract. Daarna heeft, behoudens wettelijke uitzonde-
ring, de publieke zitting plaats. Deze begint met de
voorlezing van het extract door den secretaris. Daarna
kunnen partijen hunne vorderingen en motieven, uit-
eenzetten. De beslissing volgt binnen 10 dagen. Zij
wordt genomen bij meerderheid van stemmen. Is er
geen meerderheid verkregen, dan heeft eene nieuwe
zitting van het geheele rechtscollege plaats; in dit ge-
val is de helft der stemmen met die van den President
voldoende. De leden, die zich met de gevallen beslissing
niet kunnen vereenigen, kunnen „s a 1 v a r s u v o t o"
door hunne zienswijze deugdelijk gemotiveerd en onder-

1) Volgens art. 578 iler Ley ile lüijuiciainiento zijn tlit:
l". conTeslóti en juicio.
2". docuinentos publicos y solemnes.
3®. liocumentos privados y correspondencia.

los libros de los comercianles ([ue so Heven con las rornialidades
[irevenidas en el Código de cotnercio.
."V. diclainen de peritas.
0®. reconociinienlo judicial.
7*. lesligos.

-ocr page 325-

\'311

teekend in te sclirijven in een daartoe bestemd register.
In de afsclu\'iften der uitspraken wordt van de afwijkende
meeningen geen melding gemaakt\'). In geval van hoo-
gere voorziening tegen de beslissing worden de afwij-
kende meeningen van het provinciaal gerechtshof noch-
tans aan het Tribunal de lo Contencioso overgelegd; en^
in geval van revisie van de uitspraak van dit laatste
worden zij aan den President van den ministerraad
medegedeeld.

De uitspraken wordeïi gepubliceerd in de Gaceta
de Madrid.

Bimien 10 dagen worden zij tei\' kennis gebracht van
den betrokken minister of andere autoriteiten ter uit-
voering. Volgens de l)o ven vernielde wet van 5 April
lOOi geeft deze minister of andere autoriteit binnen
tien dagen bericht van ontvangst en beslist binnen \'2
maanden: of wel dat de uitspraak wordt ten uitvoer
gelegd, of wel dat de ten uitvoerlegging geheel of ten
deele wordt opgeschorst, of wel dat de ten uitvoerleg-
ging in het geheel niet of gedeeltelijk niet zal plaats
hebben. Deze ojiscliorting of niet-teniiitvoerlegging kan
alleen bevolen worden door den ministerraad om een
der volgende viei- redenen: 1". gevaar voor ernstige
verstoring der |)ublieke orde, 2". gegronde vrees voor
oorlog met eene vreemde mogendheid in cas van ten
uitvoer legging, 3°. inbreuk op de integriteit van het

1) Volgons (ie wel van 18K8 ^«^scliicdile (lil wol, on wonion /.ij zelfs
ook gcpublicoeril in do Gaceto de Madrid, Oni wille van het
prestige der Trihunales word dit in IBUi aldus gcwyiigd.

-ocr page 326-

\'312

rijksgebied, 4". groote schade voor de schatkist. —
Schorsing uf niet-tenuitvoerlegging mag niet plaats
hebben ten aanzien van beslissingen, waarbij de admi-
nistratie in het gelijk is gesteld. — Elk der drie boven
vermelde beslissingen wordt binnen 2 maanden door
tusschenkomst van het O. M. voor het gerechtshof ge-
bracht en aan de partij wordt op hare vordering eene
schadevergoeding toegelegd, door het Tribunal Supremo
in vereenigde zitting te bepalen in geval van niet-ten-
uitvoerlegging, en door de Sala 3». in geval van op-
schorting daarvan.

De beslissingen kunnen niet onuitvoerbaar verklaard
worden op grond van wettelijke of materieele onmoge-
lijkheid: in zulk een geval wordt de zaak door den
minister of de administratieve autoi\'iteit voor het be-
trokken rechtscollege gebracht om, in overleg met de
betrokken partijen, de beletselen uit den weg te ruimen
of andere schadevergoeding toe te wijzen.

Indien O maanden na eene uitspraak daaraan nog
geene uitvoering is gegeven, brengt het gerechtshof,
welks uitspraak het geldt, daarvan verslag uit aan de
Cortes, onder overlegging van de stukken, welke —
in overleg met partijen — noodig worden geoordeeld,
ten einde de verantwoordelijkheid voor de niet-tenuit-
voerlegging worde bepaald.

De ministers en de andere ambtemiren, met de uit-
voering belast, zijn wegens het niet-temiitvoerle^^gen
civiel- en strafrechtelijk aansprakelijk wegens „deso-
b e d i e n c i a p u n i b 1 e".

-ocr page 327-

3J3

De administratieve gerechtshoven iiunnen, den fiscal
gehoord, de schorsing der uitspraak toestaan, wanneer
de uitvoering daarvan onherstelbaar nadeel zou mee-
brengen; zij vragen daarbij borgtocht van hem, die de
schorsing gevraagd heeft. Indien de fiscal bedenking
maakt tegen de schorsing op grond van bezwaar voor
den publieken dienst, dan kan het niet geschieden zon-
der een besluit van den Gouverneui- (als het plaatse-
lijke aangelegenheden betreft) of van de Regeering
(art. -100 der wet van 1888—185)4).

Competentie-conllicten door of tegen de administra-
tieve rechtscolleges opgewoi\'pen, alsmede klachten we-
gens machtsmisbruik (recursos de (jueja i)or
a huso de p ode r) worden berecht volgens een
Heal decreto van 8 September 1887, evenals geschillen
over bevoegdheid tusschen verschillende administratieve
autoriteiten en aangebracht door de Gouverneurs der
provincies.

liet Openbaar Ministerie kan bij den lechter of het
rechtscollege de kwestie van onbevoegdheid opwerpen;
ook kan <lit geschieden door den Gouverneur, de pro-
vinciale commissie gehoord, of door den rechter ambts-
halve. Het geding wonit dan geschorst; eerst wordt in
een kort geding de competentie-kwestie beluuuleld.
Kan de Gouverneur zich met de uitspraak niet ver-
eenigen, dan wordt de zaak aangebracht bij den President
van den mininisterraad, die ze bij den Consejo de
Estado aanbrengt. De Se cc ion de Estado y
G r a c i a y .1 u s t i c i a instrueert de zaak zooals zij

-ocr page 328-

\'314

noodig oordeelt, brengt een rapport uit en de Raad
bereidt eene gemotiveerde beslissing voor, welke wordt
voorgelegd aan den minister-president, den minister van
binnenlandsche zaken (G o b e r n a c i ó n) en den mi-
nister, onder wien de autoriteit ressorteert, welker be-
voegdheid in kwestie is. Kan een der ministers zich
met het ontwerp niet vereenigen, dan wordt de zaak
onderworpen aan de beslissing van den ministeri-aad.

De Koning beslist, bij een gemotiveerd koninklijk
besluit, gecontrasigneerd door den minister-president,
dat aan partijen wordt medegedeeld en gepubliceerd
in de Gaceta de Madrid.

De civiele a a n s ]) j\' a k e I ij k h e i d dei\' am b-
t e n a r e n wordt geregeld door eene wet van 5 April
1904, aangevuld door een koninklijk besluit van 23
September 1904 ter uitvoering derzelve. iVrt. I dier
wet legt aan alle burgerlijke ambtenaren, van welken
rang ook, van staat, provincie of\' gemeente, vanaf den
minister tot den politieagent, de verplichting o|), aan
den benadeelde, op zijn verzoek alle schaden te ver-
goeden, welke veroorzaakt is doordien zij, in de uit-
oefening huimer functie, door handeling of verzuim
een voorschrift schenden, waarvan de naleving hun
schriftelijk is verzocht\'). Deze aanspi-akelijkheid treft

1) Los funcionurios civiles dcl onicn gubcrnativo, cal(|uieia quo sea
SU clase y calegoria, desde Miiiistro de la Corona liasta agcnle de la
Autoridad,*que en ejercicio de sus cargos inTrinjan con aclos ü oinisiones
algün precepto cuya observancia les liuyu sido reclainada por cscrito,

-ocr page 329-

\'315

de scliuldigen en liunne erfgenamen [)ersoonlijk. Echter
neemt de hiërarchische chef van den ambtenaar, die
de liandeling of het verzuim opzettelijk goedkeurt, de
verantwoordelijkheid op zich, en dechargeert daardoor
zijn mindere. De zaak wordt in ééne instantie behandelt
volgens de regels van het civiel procesrecht vooj- de\'
civiele kamer der „A u d i e n c i a t e r r i t o r i a 1".
Alleen wanneer het een ambtenaar geldt van den rang
van „Jefe de administración" der eerste klas; of van
een hoogeren rang, wordt de zaak door de civiele
kamer van het Tribunal Sui)remo berecht. Betreft het
een minister, dan wordt het geding voor den Senaat
gebracht, die voor iedere zaak eene conmiissie van 7
personen kiest. De actie verjaart in één jaar.

Kngolaiul.

Bekend is het eigenaardige Kngelsche bestuurstelsel
van s e 1 f g o v e r n m e n t, waarbij de uitvoering der
wet overgelaten wordt aan de burgers zeiven. De
„justice of peace", door den Koning benoemd
uit dc grondbezitters, en voornamelijk uit de gentry
(landadel) van het district, is niet alleen als Justi-
11 a r i tl s belast met rechtspraak, maar was tot voor

qucdaiiin obligados d losarcir al ruclainantc agraviado dc los daiios y
|icrjnicios causados por tal inlVacci6n legal. Igiiales rcsponsabilidades
ser:!n exigiblcs ii (|iiiciics cjerzaii riinciones en la Adiniiiiitraci6n muni-
cipal 6 provincial, dcsignados |)or el Gobierno, por niiuistcrio de la ley
6 por clecci6n popular.

-ocr page 330-

\'316

korten tijd ook als Custos Pacis belast met het
voeren der administratie. Hij wordt niet bezoldigd.
Hoewel hij niet voor het leven is aangesteld, komt ont-
zetting uit het ambt facto niet voor.

In den loop der PJe eeuw heeft het s e 1 f g o v e r n-
m e n t geleidelijk plaats gemaakt voor een administratie
door ambtenaren en gekozen vertegenwoordigers. Vooral
is dit geschied door de Local Government Act
van \'13 Augustus LS88 en de wet van 5 Maart 1894.

Zoowel vóór als na deze verandering heeft in
Engeland steeds het ook thans nog van kracht zijnde
beginsel gegolden dat hij, wiens recht door eene han-
deling of verzuim van eenig bestuursorgaan wordt ge-
schonden, bij den rechter daartegen voorziening kan
vragen. Dit geldt zoowel voor privaat personen als voor
de dragers van het publiek gezag. Voor de linancieele
gevolgen hunner fouten zijn de ambtenaren zeiven
aansprakelijk; echter is de jurisprudentie geneigd humie
persoonlijke aansprakelijkheid slechts aan te nemen in ge-
val van grof verzuim of malicious act. De staat
is echter in geen geval aansprakelijk, krachtens het
beginsel: The K i n g c a n d o n o w r o n g. — Alleen
wordt soms geleerd dat de regeering zedelijk verplicht
is, den ambtenaar schadeloos te stellen, die veroordeeld
werd wegens handelingen, op haar uitdrukkelijk bevel
verricht.

Hij de wijziging van 1888 verviel de bestuurstaak
der vrederechters, in Engeland original j u r i s-
d i c t i O n genoemd, doch zij behielden de appellate

-ocr page 331-

\'317

jurisdiction, de rechtspraak, en wel onder toe-
zicht der hoogste gerechtshoven.

De a p p e 11 a t e j n r i s d i c t i O n wordt uitgeoefend
door de „quarter sessions", zittingen van de
vereenigde vrederechters in het graafschap. Deze zit-
tingen worden in het openbaar gehouden; de zaak
wordt mondeling behandelt; c. q. worden er, — onder
cede — getuigen verhoord; de uitspraak is gemotiveerd.

In den regel heeft de regeering geen ander middel
dan particulieren om door de uitvoerende macht eene
be|)aalde handeling te doen verrichten, nl. een beroe|) op
den rechter. Evenwel kan de Local government
board enkele handelingen, vooral op het gebied van
den gezondheidsdienst, bevelen, wanneer zij door de
betrokken autoriteiten verzuimd worden. Hij kan zelfs
iemand aanstellen om in haren naam de verzuimde
handeling te verrichten en om de belastingen te innen
ten einde de ko.sten te verhalen. Ook beslist de Local
government board ovei\' reclames van j)articulieren tegen
de voorschriften van de g u a r d i a n s der s a n i t a r y
districts en over de geldigheid van de door hen
gegeven bevelen. De Hoard kan het ten uitvoer leggen
der bevolen maatregelen verbieden en zelfs de locale
autoriteit tot schadevergoeding aan den benadeelde ver-
oordeelen. Ook be.slist hij de geschillen gerezen over
de verkiezingen der g u a r d i a n s of the po o r.

Geschillen over parlementsverkiezingen worden be-
recht door twee rechters der High Court of
.Justice, wier eenstemmigheid vereischt wordt om

-ocr page 332-

\'348

eene verkiezing te vernietigen. Kwesties van verkies-
baarheid worden door het parlement zelf berecht. Ook
is aan het parlement het recht voorbehouden om
buitengewone maatregelen te nemen. Zoo heeft het bij
een bill van 22 Augustus 1881 aan 7 gemeenten het
kiesrecht voor een bepaalden tijd ontzegd wegens ge-
bleken knoeierijen

Voor de reclames over plaatselijke verkiezingen is
bij de municipal corporations act van 18
Augustus 1882 een Election Court ingesteld, be-
staande uit „barristers", reeds 15 jaar in de prac-
tijk en buiten bet ressort van bun eigen rechtscollege
aan te wijzen door bovengenoemde twee rechters der
High Court of Justice. De bevoegdheid dezer Elec-
tion Court betreft niet alleen de geldigheid der
verkiezing: zij kan ook boete, of zelfs gevangenisstraf
opleggen wegens fraude of omkooperij.

Art. 75 der Local Government-Act verklaart dit .stelsel
ook toepasselijk op de verkiezingen voor de County
Councils.

Voor het instellen eener actie over de verkiezingen
moet een borgtocht worden gesteld, die tot l 500 kan
bedragen.

De gewone voorziening tegen machtsoverschrijding
bestaat in de toepassing van het rechtsmiddel der
„w ri ts". Wanneer een ambtenaar of college zijn plicht
verzuimt, kan de „Queen\'s bene h", die sedert

1) Annuaire de législation étrangère 1882.

-ocr page 333-

\'453

1873 een der secties vormt van de High Co u r t
of Justice, hem bij w rit of man d a m u s daar-
aan herinneren. De betrokkene kan daartegen eene
memorie indienen tot zijne verdediging. Volgt er echter
een w rit of p e r e m p t o r y m a n d a mus, dan
kan hij zich daaraan niet ontti-ekken, zonder zich schul-
dig te maken aan het delict van contemj)t. Even-
eens kan de S u p r e rn e C o u r t door een writ
of prohibition eene overschrijding van bevoegd-
heid verbieden. Door het writ of certiorari
kunnen zaken, voor den lageren rechter aanhangig of
reeds door hem beslist, ambtshalve of op vordering
van partijen voor de High Court of .lustice worden
gebracht ter beslissing eener twijfelachtige rechtsvraag \').

Plaatselijke verordeningen kunnen door de writs
voor de Supreme Court gebracht worden, niettegen-
.staande de van den L o c al (
t o v e r n m ent B o a r d
verkregen goedkeuring, wanneer zij in strijd zijn met
de wet of jnet het gezond verstand (u n r e a s o n a b I e).

Over de handelingen van alle ambtenaren, ook van
den justice of pea c e, bestaat oen strenge straf-
rechterlijke contiole, voor den gewonen strafrechter te
behandelen; zij kunnen nl. worden vervolgd wegens elke
handeling uit c o i- r u j) t, j) a r t i a 1 of malicious
motives; en wel bij eene actio p o p u 1 a r i s.

t) Gneist (Das Engl. Verwaltungsreclit) omsclirüft het wri t of cor-
liorari als: een rechtsmiddel om te onderzoeken of de administratieve
handeling overeenstemt met de geldende wet, of de handelende ambte-
naar competent was, en of dc wet goeil is gf-interpretcerd.

-ocr page 334-

\'320

Vorderingen tegen den staat, ter zake van belas-
tingen, domeinen, leger en marine, komen voor de
Court of Exchequer, die echter sedert 5 Augus-
tus 1873 eene sectie vormt van de Supreme Court.
Langen tijd heeft het princiep gegolden: non est
actio contra fiscum; slechts bij petitie kon men
van de Schatkist zijn recht vragen. Ook thans moet
nog een petition of right aan den Koning voor-
afgaan ; de Koning beslist na advies van den attorney-
general. Het verlof om in rechten te ageeren mag
evenwel niét geweigerd worden, tenzij de vordering
blijkbaar ongegrond is. De attorney-general is voor zijn
advies aan het parlement verantwoordelijk

Geschillen in zake den income tax worden voor
de quarter sessions in de counties gebracht;
geschillen in zake invoerrechten en accijnzen komen
voor speciale commissies onder toezicht der Reken-
kamer, (E X c h e q u e r),

Vereenigde Staten van Noord-Aniorika.

Er valt in de Vereenigde Staten vóór alles onder-
scheid te maken tusschen de instellingen der Unie en
die der verschillende staten, waaruit deze is samenge-
steld, De bevoegdheden der Unie en die rler staten worden
in de Constitutie nauwkeurig omschreven; art,
1, II en III
verklaren achtereenvolgens welke wetgevende, ujtvoe-

rende en rechtei\'lijke macht (legislative, executive en
_
*

1) Cf. Arntzenius in Themis 18% p. i. Laferrière I p. 112.

-ocr page 335-

321

judicial powers) aan de organen der Unie (Congress,
President, Supreme Court) toekomt.

Afzonderlijke colleges voor administratieve rechtspraak
bestaan er over het algemeen niet. In den regel wor-
den de publiekrechtelijke geschillen voor den gewonen
rechter gebracht. Deze beoordeelt ook de grondwettig-
heid der wet en past haar niet toe, indien hij ze met
de Constitutie in strijd acht; hij kan ze echter niet ver-
nietigen of buiten eifect stellen.

Het toezicht op den President, Vice-president en alle
civiele ambtenaren der Unie berust nochtans niet bij
de rechterlijke macht, maar bij het Congres. Het „i m-
peachment" wordt aangebracht door het House
of Representative s, de Senate beslist. De
uitspraak in zake „i m peach m e n t" strekt alleen
tot ontzetting uit het ambt en onbevoegdverklaring tot
het beklceden van eenige betrekking in de Unie, onver-
minderd de verdere sti\'afrechtelijke aansprakelijkheid
van den schuldige. I let i m p e a c h ment betreft:
verraad, omkooperij of andere hooge misdaden of mis-
dragingen \').

Voorts geldt het beginsel: „State can do no
w r O n g". Zoodat de staten of de Unie nooit lot schade-
vergoeding kunnen aangesproken worden, wegens de
fouten hunner ambtenaren, zelfs niet, waar zij niet als

1) Article II, Section 4 der Constitutie luidt: The rresident, Vice-
Presidonl .md all civil omcei-s of the United States, shall he removed
from ojlficc on impeachment for, and conviction ol, treason, bribery, or
other high crimes and misdeme.mors.

21

-ocr page 336-

\'322

overheid optreden. De gelaedeerde kan slechts den be-
trokken ambtenaar persoonlijk aanspreken.

Andere vorderingen tegen de unie (uit contracten)
worden gebracht voor de Court of claims te
Washington, waarvan appel openstaat bij rle Supreme
court. Over geringere bedragen oordeelen ook de ge-
wone Circuit courts en District courts.

Afzonderlijke colleges zijn er nog voor geschillen
over de toepassing der tarieven van invoerrechten, en
voor de berechting van i\'eclames betrelfende landcon-
cessies.

De rechterlijke macht der Unie bestaat uit de S u-
p r e m e Court, samengesteld uit een Chief Jus-
tice en acht Associate Justices; negen C i r-
c u i t courts en 05 District C o u i\' t s. Elke
circuit omvat een aantal districten; zoo vormen
b.
V. de Staten Rhode Island, Massachusetts. New Ilamj)-
shire en Maine elk een district* en te samen de eerste
circuit. In elk tlezer districten worden jaarlijks
twee zittingen gehouden van de Circuit Court, bestaande
uit een rechter der Supreme Court, een rechter der
Circuit Court en een rechter .van .de District Court.
Deze laatste bestaat uit slechts één rechter. Alle rech-
ters zijn aangesteld „during good behavior". Zij spreken
recht „naar wet en billijkheid" \').

1) Zie art. lU sect. 2 der ConsUtutie: The jiidici.il power shall extend
to all casis in law and equity, arising under this Constilulion, the
laws of the United States, &c.

-ocr page 337-

\'323

De competentie van al deze c o u r t s strekt zich
uitsluitend uit tot hetgeen geregeld is bij de Consti-
tutie of de wetten der Unie. Zoover de wetgevende
macht der verschillende staten zich uitstrekt, hebben
deze ook hunne eigen rechtsj)raak. In art. I sect. 8 der.
Constitutie wordt in eene lange reeks opgesomd welke
bevoegdheden aan het Congress zijn voorbehouden,
waardoor tevens wordt beslist dat geschillen over die
onderwerpen tot de competentie der courts van de
Unie behooren.

Het toezicht der Supreme Court strekt zich evenwel
ook uit over de hoogste rechtscolleges in de staten.
In drie gevallen nl. kan eene zaak, die door het
hoogste rechtscollege van een der staten beslist is,
opnieuw door de S u pr e m e Co u r t onderzocht
worden nl.:

i". wanneer de geldigheid van een tractaat of van een
voor.schrift (Statnte) der Unie of van een in haren
naam uitgeoefend gezag in geschil is cn bij de uitspraak
deze geldigheid wordt ontkend;

2". wanneer de geldigheid van een voorschrift of
van eenig recht uitgeoefend in naam van een der
staten wordt betwist als in strijd met de Constitutie,
tractaten of wetten der U\'nie en in de uitspraak de
geldigheid ervan wordt aangenomen;

3". wanneer de beteekenis van een clausule der Con-
stitutie, van een tractaat of van een wetsvoorschrift of
van eenige door de Unie verstrekte commissie in ge-
schil is, en bij de beslissing de geldigheid van den titel,

-ocr page 338-

\'324

hét recht, privilege of dispensatie, op gezag der Unie
gepretendeerd, wordt ontkend

De voorziening bij de Supreme Court is geen beroep
in cassatie: zij oordeelt zoowel over de feiten als over
het rechtspunt.

Bij de „Act" van 3 Maart 1891 werd bovendien in
elke circuit een Circuit Court of Appeals in-
gesteld, uit drie rechters bestaande en bijgestaan door
een „marshal" met dezelfde bevoegdheden als de
„marshal" der Supreme Cour t.

Het is eene eigenaardigheid van de bestuursinrichting
in de Vereenigde Staten dat, behoudens in enkele zuivere
administraties als die van publieke werken (spoorwegen,
kanalen) krankzinnigenverpleging, gezondheidsdienst,
toezicht op de industrieele werkplaatsen enz., eene
hiërarchie en het daarmede samengaande toezicht op
de locale autoriteiten ontbreekt. In de i)laats daarvan
treeflt de rechter, die niet alleen op de handhaving
der algemeene wet, maar ook oj) de toepassing der
plaatselijke statuten en verordeningen controle uit-
oefent.

De rechter oefent dit toezicht uit: 1". doordien hij
oordeelt over contractueele en andere geldelijke ver-
plichtingen van de administratie — behoudens het
boven vermelde ten aanzien der staten en van de Unie;
2°. door de vernietiging of wijziging van de handelingen
der plaatselijke autoriteiten, bij „w r i t s" of „b ills

1) Zie Flanders: An exposition of tlio constitution § 394 (Hth cd. 1904).

-ocr page 339-

\'325

of i n j u n c t i O n"; 3°. door de iiitoefening van straf-
rechtspraak, niet alleen over delicten, maar ook over
geringe fouten en zelfs over verzuim en nalatigheid.
Dit laatste geldt in beginsel niet voor de Gouverneurs:
deze staan alleen onder toezicht der wetgevende macht;
in sommige staten is dit ook het geval met de hoogste
ambtenaren der uitvoerende macht. Maar het verdient
de aandacht dat de ambtenaren van den staat eigen-
lijk niet de ondergeschikten van den Gouverneur zijn;
in den regel ontleenen zij hun ambt aan eene ver-
kiezing of benoeming door den Senaat; zij kunnen
floor den Gouverneui\' niet worden ontslagen, zelfs niet
in de weinige staten, waarin zij door hem worden
benoemd.

Nu valt ei- nog naar Amerikaansch recht in de han-
delingen der administratie te onderscheiden tusschen
m i n i s t e r i a 1 acts en d i s c r e t i o n a r y a c t s;
alleen over de eerste strekt zich de rechterlijke contnMe
uit. Deze onderscheiding valt geenszins samen met de
ten onzent wel eens gemaakte tusschen het gebied
der „vrije administratie" en dat, waar ze aan de wet
gebonden is. De beslissing, welke handelingen tot de
eene of tot <le andere categorie behooren, staat aan
de rechterlijke macht, die daarover geenszins een-
stemmig oordeelt. Soms is de wetgevende macht tusschen
beide moeten komen om rechterlijke contnMe mogelijk
te maken, waar de rechter slechts „di.scretionary acts"
meende te zien.

Evenals in Engeland kent men in Amerika de

-ocr page 340-

\'326

„w r i t s", waarbij \' de belanghebbende personen of
autoriteiten bij de hoogste rechtscolleges kunnen vragen
het bevelen, verbieden of wijzigen van bepaalde hande-
lingen. Vooral het „writ oï certiorari" is in de
Vereenigde Staten tot ontwikkeling gekomen. Aan-
vankelijk alleen dienende bij incompetentie of grove
onwettigheid, wordt het thans niet alleen gebruikt bij
schennis der wet, maar ook bij dwaling omtrent de
feiten.

Bij „bill of i n j u n c t i O n" kan de rechter het
ten uitvoer leggen van eene beslissing dei- administratie
beletten.

Bij „writ of error" kan een zaak steeds direct
bij de Supreme Court worden aangebracht o. a. wanneer
\'srechters competentie in geschil is: in dat geval beslist
de Supreme Court alléén de competentiekwestie; in
alle zaken, waarin de toepassing der Constitutie te pas
komt, waarin de grondwettigheid van eenige wet of
tractaat der Unie betwist wordt, of waarin de constitutie
of eene wet van een staat in strijd wordt geacht met
de constitutie der Unie. In alle gedingen, die in hoogste
instatitie voor de Circuit Court of Appeals
dienen, kan nochtans bij writ o f c e r t i o r a i- i
het geschil naar de Supreme Court worden overge-
bracht.

Vermelding verdient voorts nog flat strafrechterlijk
tegen arnbtsverzuim der autoriteiten worflt gewaakt,
doordien er een groot aantal strafbepalingen tegen hen
bestaan; niet alleen wegens overtredingen, maar ook

-ocr page 341-

\'327

wegens verzuim of nalatigheid in de vervulling hunner
plichten. Ieder belanghebbende kan daarover eene
klacht indienen en vervolging doen instellen; — eene
a c t i 0 p
O p u 1 a r i s dus. Voor het geval de overheid
de gelaedeerde is, wordt door verschillende soorten
van premies het indienen van klachten aangemoedigd.

De „marshal" zorgt voor de ten uitvoer legging
dei- gewezen beslissingen.

Gesclnllen over de verkiezing van leden voor het
Congress worden door elke kamer zelve beslist (art. I,
section 5 der Constitutie).

Eene beslissing van het Congress is ook noodig om,
in geval van oproei- of een inval in het land door
vreemde troepen het „writ of h a b e a s c o r p u s"
tijdelijk te supi)rimeeren.

De administratie en rechtbedeeling der onderscheidene
staten is op velerlei wijze geregeld, veelal naar het
model der Unie. Zoo is er b.v. in den staat New York
een JJ o a r d of c 1 a i m s, correspondeerende met de
C O u r t O f c 1 a i m s der Unie, ter berechting van
vorderingen tegen den staat. Van den Board bestaat
appèl op do Supreme Court van New York; maar de
beslissingen zijn pas uitvoerbaar na eene speciale wet
van de wetgevende macht, die alleen bevoegdheid heeft
om de noodige fondsen toe te staan.

liet oude Engelsche .systeem, waarbij de graafschappen
nog bestuurd werden door vrederechters, door de staats-
regeering uit de groote grondbezitters benoemd, vindt

-ocr page 342-

\'328

men nog slechts terug in enkele Zuidelijke staten, waar
men nl. het vei^kiezingstelsel niet heeft aangedurfd,
uit vrees dat er kleurlingen in de administratie zouden
plaats nemen.

Mexico.

In art. 50 der constitutie van de Vereenigde Staten
van Mexico \') wordt het beginsel van de scheiding der
machten uitgesproken Evenwel beslist de rechter-
lijke macht niet alleen over de daden der administratie,
maar zelfs ook over die der wetgevende macht.

De rechterlijke macht der Unie wordt uitgeoefend
door de S u p r e m a C o r t e . (welker leden voor
6 jaren door de Junta electoral gekozen
worden) en door Tribunales de Distrito en -de
Circuito.

De Suprema Corte neemt kemiis in eerste instantie
van - de geschillen tusschen verschillende staten onder-
ling en geschillen, waarin de Unie partij is, en in ai)pèl
van de geschillen welke in eersten aaideg door de dis-
tricts- of omgaande rechters worden beslist. Ook beslist
de Suprema Corte over alle compctentic-conllicten tus-

1) Men zie hierover Juan tie la Torre: Constituci()n federal. Mexico,
4» cd. 1904. — Raoul de la Grasserie: L\'ólal fódtiratif. I\'aris 1897 p. .VJs.

2) El Supreino Poder de la Federación se divide para su cjtSroicio en
Legislalivo, Ejecutivo y Judicial. Nunca podniu rennirse dos t*) m;ls tic
estos podei^cs en una. persona ti corporación, ni tlepositarse el l.cpislalivo
en un individuo.

3) volgens de wet van 18 December 1901,

-ocr page 343-

\'463

schen rechters der Unie en die der ondersclieidene
staten, (art. 98—100).

De tribunales der Unie nemen i^ennis van alle ge-
schillen betrelVende wetten of handelingen
van eenig openbaar gezag, welke de individueele vrij-
heden (garantias individuales) aantasten, — betrelfende
wetten of overheidshandelingen der Unie, welke de
souvereiniteit der staten schenden of beperken, — en
betrelfende wetten of overheidshandelingen der staten,
welke treden op het machtsterrein der Unie. (art. 101).

De procedure hiertoe, „juicio de amparo" wordt ge-
regeld in titel II, cap. VI van den Código de procedi-
mientos federales (art. 74.5—849). — Partijen in het
geding zijn de requestrant en de Promotor fis cal.
De betrokken autoriteit kan bewijsstukken in het geding
brengen.

Competent is de districtsrechter, in wiens gebied de
wet of maatregel moet worden uitgevoerd. Geldt het
eene gemeente, waar geen districtsrechter zijne resi-
dentie heeft, dan kan de rechter in eerste instantie
van den betrokken staat voorloopig de executie doen
staken of opschorten. De districtsrechter beslist binnen
8 dagen nadat de bewijzen zijn bijgebracht; hij beslist
echter alleen over het al of niet toelaten van het
„amparo" (recours); voor het beslissen omtrent
schadevergoeding en kosten zendt hij de stukken op
aan de Suprema Corte (art. 800). Heeft deze uitspraak
gedaan, dan zendt zij deze weder aan den districts-
rechtei\' om voor de executie te zorgen.

-ocr page 344-

\'330

De rechter, die niet de schorsing beveelt van eene
handeling, waartegen gereclameerd wordt, kan tijdelijk
of voor goed van zijn ambt worden ontheven, met in-
houding tevens van hun salaris (art. 831—844).

De rechterlijke uitspraak, ook als zij de ongrond-
wettigheid van eene wet of handeling constateert, heeft
altijd slechts betrekking op het aan de beslissing onder-
worpen geval (art. 102 der Constitutie).

De senatoren en afgevaai\'digden van het Congres, de
leden van het hooggerechtshof en de ministers zijn
verantwoordelijk voor de delicten, fouten en verzui-
men in hun ambt gepleegd. De gouverneurs der staten
zijn aansprakelijk wegens schennis van constitutie of
wetten; de president en de vice-president der republiek
kunnen alleen vervolgd worden wegens hoogverraad,
opzettelijke schennis der constitutie of het inbreuk
maken op de vrijheid der kiezers (art. 103, zooals het
gewijzigd is bij de wet van O Mei 1904). Vooi- deze
ambtsdelicten zit de kamer van afgevaardigden als aan-
klager, de senaat als rechter.

Bij art. 1 der wet van 3 November 1870 worden tot
overheidsdelicten (delitos oliciales) gestemj)eld: inbreu-
ken op de democratische instellingen, op den represen-
tatieven regeeringsvorm als bondsrepubliek of op de
kiesvrijheid, overschrijding van rechtsmacht, scheiuling
der individueele vrijheden (garantias) en iedere ernstige
inbreuk op de constitutie of de wetten der Unie.

Art. \'M dier wet geeft eene actio popular is
tegen deze overheidsdelicten, terwijl art. 8 zegt dat.

-ocr page 345-

\'331

na schuhligverklaring van den ambtenaai\', zoowel de
staat als particulieren vergoeding kunnen eischen
van de schade, door hen tengevolge van het delict
geleden.

De tilbunales de circuito nemen o. a. in eerste insta^i-
tie kennis van: geschillen tusschen een staat en een of
meer burgers van een anderen staat, overheidsdelicten
begaan door Mexicaansche consuls of diplomatieke
agenten, geschillen over de aansprakelijkheid van dis-
trictsrechters, hunne secretarissen of die der tribunales
de circuito of de ambtenaren van het O. M., wegens
ambtsdelicten (art. 59 van den Código de procedimientos
federales). — Onder de zaken, welke aan de cognitie
van den districtsrechter zijn opgedragen, wordt iu arl.
01 van den Código sub XIV ook genoemd: de aan-
spiakelijkheid van de ambtenaren der Unie.

Op de rekenkamer (Contaduria mayor) woi-dt toe-
zicht gehouden door eene commissie van toezicht uit
de kamer van afgevaardigden. Bovendien worden bij de
wet van 0 Juni 190i de fiscale ambtenaren civielrech-
telijk aansprakelijk gesteld voor de schade aan de kas
der Unie toegebracht door handelingen of verzuimen,
waarvoor zij aansi)rakelijk zijn.

HruzilU;.

Tijdens het Keizerrijk (opgeheven 15 November I8S0)
bezat Bi-azilië eene administi\'atieve rechtspraak, waar-
van de Baad van State de hoogste instantie was.

-ocr page 346-

\'332

Bij de constitutie der federatieve republiek van 24
Februari 1891 (waarbij de vroegere provincies tot staten
werden verheven) werd het systeem der Vereenigde
Staten van Noord-Amerika ingevoerd, volgens hetwelk
de rechter (het hoogste bondsgerechtshof) de ongrond-
wettigheid eener wet kan uitspreken en de onwettig-
heid van eene bestuursdaad, door welke het recht van
een particulier geschonden wordt.

Maar tegen alle administratieve beslissingen, waar-
door iemand\'s particuliere rechten geschonden worden
staat altijd beroep open (tegen de regeering) bij de
rechters der Federatie. Deze procedures zijn geregeld
bij de wetten op de rechterlijke oi\'ganisatie n°. 848
van 11 October 189Ü en n". 220 van 20 November 1894.
Er zijn bondsrechtbanken en er is een hoogste bonds-
gerechtshof; alle rechters worden voor het leven be-
noemd door den president der republiek. Bovendien
fungeeren de ministers als rechters in geschillen tusschen
de Unie en de staten, tusschen deze en vreemde mogend-
heden, in conflicten tusschen de rechters der Unie en
die der staten, of tusschen die der Unie onderling; ook
oordeelen zij in ajjpèl over de uitspraken der bonds-
rechtbanken.

Bij het ministerie van fmanciën bestaat voorts een
Haad van Financiën (C o n s e 1 h o de F a z e n d a),
welks president de minister is, en die .in hoogste
ressort over alle reclames in fiscale zaken ooi\'deelt.

1) Cf. Raoul dü la Grasserie: L\'itat fédéralif (Paris 1897) p. 77 s.

-ocr page 347-

\'333

Argentinië.

Moewei in de Argentijnsclie republielv in liet alge-
meen de administratieve rechtspraak nog niet bestaat,
moge hier toch melding worden gemaakt van art. 14
der wet van ■18l>3 (Ley n®. 48 del 14 de Septiembre,
sobre Ia jurisdicción y competencia de los Tribunales
Nacionales) tot aanvulling der wet van 10 October 1802

Hierin wordt bepaald dat van de Tribunales
superiores de p r o v i n c i a alleen op de Corte
Suprema geappeleerd kan worden: 1°. wanneer in
een geschil kwestie onstaat over de geldigheid van een
tractaat, eene wet van het Congres oI\' een gezag uit-
.geoefend in naam van de Nación en in de beslissing

1) Art. 14. Una vc/ radicailo iin jiiicio ante los Tribunales ile Pro-
vincia, sera eontenciado y Teneciilo en la juridicciAn provincial, y solo
podrâ apolarse n la Corte Suprema de las sentcncias definitivas pronun-
ciadas por los Tribunales Superiores de provincia en los casos sipuienles:
1". Cuando en ol pleilo so baya puesto en cuestión la validez de un
Tratado, ile una ley del Congreso, ó do una autoridad ejercida en nombre
de la Nación y la decision baya sido contra su v.alidez.

2\'. Cuando la validez de una Icy, decrelo 6 autoridad de Provincia so
baya pueslo\'en cuestión bajo la pretensión de ser répugnante d la Con-
stitución N.icional, à los Tratados ó leyes ilel Congreso, y la décisión
baya sido en favor de la validez dc la ley 6 autoridad de Provincia.

Cuando la inteligencia de alguna clausula de Constitución ó de
un Tratado ó ley del Congreso, ó una comisión ejercida en nombre de
la autoridad nacional baya sido cuestionada y la décisión sea contra la
validez del titulo, derecho, privilogio ó execión que se funda en diclm
clausula y sea materia del litigio.

Vergelijk de gebeel gelykluidondo bepaling, welke geldt in de Ver-
eenigde Staten van Noord-Amerika, p. 323 vermeld.

-ocr page 348-

\'334

deze geldigheid ontkend wordt; 2". wanneer de geldig-
heid van eene wet, decreet of gezag eener provincie
in geschil is geweest en eenerzijds strijd niet de Con-
stitutie, tractaten of wetten van het congres is beweerrl,
en bij de beslissing de geldigheid der provinciale wet
of het provinciale gezag is aangenomen, of 3°. wanneer
de interpretatie van eene bepaling der Constitutie, van
een tractaat of eene wet van het Congres, of wanneer
eene macht, uitgeoefend in naam van het staatsgezag,
in geschil is geweest en bij de beslissing de ongeldig-
heid woi-dt uitgesproken van den titel, het recht, het
privilege of de executie, op de aangevochten clausule
gebaseerd.

De Corte Suprema beslist ilit geschil en wijst daarna
de zaak terug naar den rechter a quo; het kan even-
wel ook de zaak ten principale beslissen.

Verder zij melding gemaakt van èene wet van 27
September H)00 (Ley n». 3952),\'welke bepaalt dat de
bondsrechtbanken en de rechters der nationale torri-
toriën zonder voorafgaande machtiging kennis nemen
van de civiele acties ingesteld tegen den staat (la Nación)
als rechtspersoon; echter moet vooraf worden aange-
toond dat aan de uitvoerende macht tevergeefs vol-
doening is gevraagd. Van het instellen der actie wordt
fle uitvoerende macht (Poder Ejeciitivo) in kennis ge-
steld en zij kan haar verweer in het geding brengen.

Ook wanneer partijen niet appeleeren, moeten de
,,juéces lêtrados" in de nationale territoriën alle voor-
noemde beslissingen voor de Corte Suprema brengen.

-ocr page 349-

\'335

Wanneer in dit geval de staat veroordeeld wordt, blijft
de uitspraak eene sententia mere declara-
tor i a en strekt enkel tot erkenning van bet be-
twiste recht.

Soortgelijke bepalingen komen voor in de wetten
der 14 bondstaten (provincies genoemd).

Australië.

Bij de Constitution act der Commonwealth
of Australia van 1) Juli I()ÜO\') werd in section 71
de rechtspraak (judical power) opgedragen aan de
M i g b Co u r t of A u s 11- a I i a en andere rechtscol-
leges, in tegenstelling met de legislative power, die in
section i aan het bondsjjarlement en de executive
power, die in section (51 wordt opgedragen aan the
(J u e e n, onder bijvoeging dat zij is e x e r c i s e a b 1 e
by t h e G o v e r n o r G e n e r a 1 as the Queen\'s
representative. Het blijkt al aanstonds dat de
leei\' van de s c li e i d i n g der m achten haren weg
naar Australië heeft weten te viiulen. Men leze b.v.
bij (iuick and Garran, Annotaded constitution of the
.Australian Commonwealth (Londen, Melbourne M- Sidney
l<.K)l) ij 28(5 |). 720: „This constitution vests the legis-
lative, executive and judicial powers respectively in
distinct organs; and, though no specific delinion of

1) Zie lie texliiilgave in 1901 versclienen by William Appiegiile Gullick
te Sidney.

-ocr page 350-

\'336

these powers is attempted, it is conceived that the
distinction is peremptory, and that any clear invasion
of judicial functions by the executive or by the legis-
lative, or any allotment to the judiciary of executive
or legislative functions, would be equally unconsti-
tutional". Een nauw verband en menigvuldige aan-
raking is nochtans bij deze „scheiding" niet uitgesloten.

Feitelijk berust de uitvoerende macht bij een parle-
mentair kabinet, dat, hoewel in naam benoemd door
den Gouverneur-Generaal, in werkelijkheid steunt op
de meerderheid in het parlement, en dan ook over \'t
algemeen is samengesteld uit de leiders der regeerende
partij in het parlement\'). Zijne leden moeten trou-
wens volgens section 6i der Constitutie lid zijn van
den Senaat of van het House o f R e p r e s e n t a-
t i V e s. Dit kabinet — Executive Govei-nment heet
het in de C o n s t i t u t i
O n act — kan zelfs beide
kamers van het parlement ontbinden: een beroep op
de kiezers dus.

Voor hunne haïidelingen zijn de ambtenaren der Com-
monwealth, onvenschillig van welken rang, persoonlijk
aansprakelijk. Wanneer zij op eenigerlei wijze de wet
schenden, hebben zij de eventueel daaruit voor de bur-
gers ontstane schade persoonlijk te dragen, zonder
eenig verhaal op het Gemeenebest of zonder eenige

1) Zie Dicey: Inlrodticlion to the study ol the l..iw of the Consti-
tution Gtli ed. (1002) 1). 479 s.

-ocr page 351-

as7

aanspraak op eene bevoorrechte positie in liet proces
te kuinien doen gelden. Een ondergeschikte kan zelfs
niet tot zijne verdediging zich beroepen op een onwet-
tig bevel van zijn superieur.

De verplichtingen, discipline en bevoegdheden van
bijna alle ambtenaren, met uitzondering der rechters,
zijn geregeld in de Commonwealth Public Service Act
van 1902.

De aanspraken tegen ambtenaren wegens onrecht-
matige daden worden berecht door den gewonen rech-
ter. De ambtenaren zijn op gelijken voet aansprakelijk
als particulieren. Zij moeten nl. huime macht uitoefe-
nen overeenkomstig de gewone rechtsbeginselen, welke
de verhoudingen tusschen <le burgers onderling be-
heerschen.

De procedure door en tegen de Commonwealth in
te stellen, wordt geregeld in de C o m m o n w e a 11 h
.ludiciary Act van 1903 (Part IX), welke wet, —
gemaakt ter uitvoering van section 78 der Constitu-
tio\') — aan iedereen, die eenige vordering heeft tegen
het Gemcenebest, — w h ether in c o n t r a c t o r
tort — dc bevoegdheid geeft, eene actie tegen de
Commonwealth in te stellen bij de 11 i g h C o u r t
of bij de S u p r e m e Co u r t in den staat, waar de
dc vordering ontstond (section \'>0). Vorderingen ten

É.

1) Itiidenile: Tlu> P-irli-innMit may mako laws conrcrring riglils to
prococd against the Commonwealth or a State in respect of matters
within the limits of the jmlicial power.

-ocr page 352-

\'338

behoeve der Commonwealth worden in haren naam
ingesteld door den A 11 o r n e y - G e n e r a 1 of een
door hem aangewezen persoon (sect. 01). V^erder be-
paalt de wet nog uitdrukkelijk dat in elk proces, waarin
de Commonwealth of een staat partij is, de rechten
van partijen zoo na mogelijk dezelfde moeten zijn en
het votiuis op gelijke wijze gewezen en de kosten op
denzelfden voet berekend worden, als wanneer het een
proces tusschen particulieren gold. — „In any suit to
which the Commonwealth or a State is a party, the
rights of parties shall as nearly as possible be the
same and judgment may be given and costs awar-
ded on- either side as in a suit between subject and
subject."

De rechters der federatie wordcTi benoemd door den
Gouverneur-Generaal in Rade en kunnen alleen oj)
dezefde wijze op voorstel van ^ beide kamers van het
parlement wegens wangedrag of ongeschiktheid worden
ontslagen. De bevoegdheid der bondsrechters strekt
zich alleen uit tot bepaalde onderwerpen, in de Con-
stitutie (sect. 75) opgenoemd en waaraan het Parle-
ment er nog enkele kan toevoegen (sect. 70). De H igh
Court spreekt bovendien recht in hoogste instantie
in appèl van alle andei-e rechters der Commonwealth
en van de S u p r e m e Courts der staten (sect. 73).
Evenwel kan de Koning verlof geven om van de Il-igh
Court bij Zijne Majesteit in Rade in appel te komen;
echter niet zonder toestemming der High Court zelve,

-ocr page 353-

\'339

indien het betreft kwesties van competentie tusschen
de autoriteiten van den Bond en die van een of meer
staten of tusschen die der staten onderling. Boven-
dien kan het Parlement dit Prerogatief der Kroon
beperken.

Geschillen over verkiezingen worden door elke kamer
van het parlement zelf beslist.

-ocr page 354-

III.

üo wetsontwerpen van Minister LoolF.

§ 1. Macht en recht.

„De wenschelijkheid van de invoering eener adniini-
„stratieve rechtspraak mocht zij voor erkend houden;
„de beginselen, die aan de in het ontwerp neergelegde
„regeling tot grondslag liggen, moest zij zelfstandig
„ontwikkelen en verklaren."

Aldus minister TiOelT in zijne memorie van toelichting,
behoorende bij de op 17 Februari 1905 ingediende wets-
ontwerpen tot regeling der administratieve rechtspraak.

En in het eerste hoofdstuk wordt dan kort en duide-
lijk het beginsel uiteengezet, waarop de door hem ont-
worpen regeling gebaseerd is. In een eerste paragraaf,
die onwillekeurig Mr. .1. A. Loeirs dissertatie „Publiek-
recht tegenover privaatrecht" (zie hierboven p. 41) in
het geheugen roept, wordt aanstonds de door niets be-
perkte macht van de Overheid op den voorgrond gesteld.

„Eigenlijke rechten — zoo heet het daar — bevoegd-

-ocr page 355-

Sil

heden, waarvan de eerbiediging lean worden afgedwongen,
i<an niemand tegenover de Overheid als zoodanig be-
zitten." En voorts: „Alle macht, die aan de Overheid
toekomt, oefent zij, althans in beginsel, ondanks verzet,
zonder rechterlijk verlof. Tegenstand vernietigt zij des-
noods met geweld. Publiek recht vergunt dus aan,de
Overheid eigenrichting."—

Intusschen wordt gememoreerd dat de Overheid
nochtans streeft naar gerechtigheid; en ten bewijze
daarvan wordt aangevoerd dat zij in het pi\'ivaat recht
geen eigenrichting pleegt.

Scherp wordt hier dus het verschil aangegeven tusschen
het ojitreden der Overheid ter uitoefening van burger-
lijke rechten en haar optreden qua talis, op het terrein
van het publiek recht. Däär moge zij hare rechten
slechts op de wijze der burgers handhaven, hier, op
haar eigen terrein, geeft zij zich zelve i\'ccht.

„Eigenlijke rechten kan niemand tegenover de Over-
heid, als zoodanig, bezitten." liet klinkt vreemd, het
klinkt „unheimisch", vooral als toelichting opeenwets-
ontwyrj), dat juist ten doel heeft de burgers tegen
rechtskrenking door de Ovei\'heid te beschermen. Wan-
neer men nochtans let op de definitie, die in den
tusschenzin van het woord rechten gegeven wordt,
nl. b e
V O e g h e d e n, w a a r van de eerbiedi-
ging kan worden afgedwongen — dan kan
men zich reeds veel gerustgesteld voelen, al blijkt dan
ook daaruit tevens dat de uitdrukking slechts eene eigen-
aardige parafrase is van don aanvangszin der eerste

-ocr page 356-

\'342

paragraaf: de Overheid is de hoogste macht in den
Staat. Niet ten onrechte is een dergelijke uitdrukking
in Mr. LoefTs dissertatie door Mr. Nolst Trenité (zie
hierboven p. 53) als eene tautologie aangemerkt\').

Vraagt men nu wat bedoeld wordt met „bevoegd-
heden, waarvan de eerbiediging kan worden afgedwon-
gen", dan blijkt het dat Mr. Loetf daaronder uitsluitend
verstaan wil bevoegdheden, welke in eenige wet of
wettelijk voorschrift zijn gewaarborgd. Hij blijkt dus
de meening te zijn toegedaan dat recht is alleen
de positieve wet. •

Nu wil ik — in verband met hetgeen in mijne in-
leiding reeds te dien aanzien gezegd werd — reeds
aanstonds erop wijzen dat men in zekeren zin
aanhanger kan zijn van. deze leer, zonder de aldaar
ontwikkelde leer van het natuurrecht te verwerpen.
Nl. in dezen zin: dat voor den staat en den
rechter alleen de positieve wet recht is; staat en
rechter hebben alleen met de positieve wet te maken.
Dit belet dan niet dat het natuurrecht, door den wet-
gever ongemoeid gelaten, in zijn volle kracht blijft
voor het geweten; maar het heeft geen recht tot actie
voor den rechter, indien het niet in eenige wetsbe-
palingen is gesanctionneerd. Dan doet het er ook niet
toe dat de wetgever in zijne wetten rekening moet
houden met de natuurwet — dit moet wel erkend
worden, hij gaat in alles van die natuurwet uit —

1) Publiek recht cn lechUpraak p, 33 (Hotterdan» 1888).

-ocr page 357-

doch feitelijk sanctionneert liij alleen zijn eigen wetten
in \'t algemeen belang gegeven, hetzij ze natuurwet
zijn in stricten zin, of slechts positieve wet. En in
dien zin is het juist wat prof. V. d. Hoeven eens ge-
zegd heeft: dat het voor den staat en den rechter
juridisch om het even is, of er een moord wordt ge-
pleegd of eene politieverordening overtreden.

Nu is het echter duidelijk dat men met dit stelsel
in de klem geraakt, telkens wanneer de wetgever een
voorschi\'ift zou geven in strijd met het natuurrecht,
en evenzeer wanneer een onmiskenbaar dwingend
natuurwettelijk recht in \'s wetgevers codilicatie vergeten
wordt. Consequent doorgevoerd moet het stelsel tot de
conclusie leiden dat er tusschen recht en wet nooit
strijd kan bestaan, wijl immers het ontstaan van recht
afhankelijk is van het bestaan eener wet. Ähiar aller-
meest moet dit stelsel te kort schieten in het, thans
moeilijk denkbare maar toch iu)g mogelijke, geval dat
de positieve wet ergens ten eenenmale ontbreekt. Zoo
zal hij, die stevig wil vastbonden aan de leer: recht is
alleen de positieve wet —, wanneer hij practisch voor
het geval werd gesteld dat b.v. twee schipbreukelingen
van onderscheiden nationaliteit en herkomst tegelijker-
tijd op eenzelfde onbewoond en tot geen staat be-
hoorend eilanil werden geworpen, waar dus nog geene
I)ositieve wet bestaat, wil hij conseiiuent blijven, ook
moeten volhouden dat voor deze twee niet geldt dc wet
van het tn ij n en dijn, dat voor hen niet geldt: gij
zidt niet doodslaan, en dat er geen onrecht wordt

-ocr page 358-

\'344

gepleegd, wanneer de een dezer twee zijn lotgenoot
doodt of hem het zijne ontneemt.

Intusschen is het er verre vandaan dat deze theorie,
algemeen gevolgd zoude worden. Integendeel, bijna
eenparig wordt het gevoelen gedeeld dat er tusschen
recht en wet wel degelijk strijd kan bestaan,
waaruit dus ook onmiddelijk volgt dat het recht nog
aan eene andere bron ontspringt dan aan de positieve
wet alleen.

Nochtans, hoewel er weinigen zullen gevonden wor-
den, die voluit, en in de consequenties doorgevoerd,
de stelling aanvaarden: recht is de wet, recht
is uitsluitend, en o n v o o r w a a r <1 e 1 ij k, wat
de wetgever heeft vastgesteld, zoo wordt toch in juri-
dische debatten, het jus constitutum beti\'ell\'ende, deze
opvatting bijna voortdurend aangetrolTen; zoodra het
evenwel gaat over het jus constituendum of ook in
meer algemeenen, philosophischen zin, en in \'t bizonder
in den mond van niet-juristen, pleegt aan het woord
recht eene geheel andere beteekenis te worden ge-
hecht.

Wellicht is de goede reputatie, waarvan het woord
recht geniet, de goede klank, dien het heeft, vooral
in de ooren van het publiek, niet weinig schuld aan
de zoo vaak voorkomende usurj)atie van dit woord voor
het veel engere begrip van: wettelijk voorschrift. —
Zoo geloof ik dat het begrip „i\'echtstaat", waartnede

ook ten onzent niet weinig ge.schermd is, vrij wat min-

f

der sympathie zou hebben genoten, indien het zijn

-ocr page 359-

\'345

eigen, natuurlijke plunje had aangetrokken in het wooi d:
„wettenstaat" of „voorschriftenstaat". Toch zouden deze
laatste uitdrukkingen het begrip heel wat juister hebben
weergegeven, wijl men er immers niets anders mede
bedoelt dan een staat, waarin de administratie bij haar
bestuur aan w e 11 e 1 ij k e v o o i\' s c h r i f t e n is ge-
bonden, waarop de burger zich beroepen kan, wanneer
hij meent door de administratie in zijne rechten te
zijn verkort.

Al moge nu de beteekenis, door Mr. LoelV aan het
woord recht toegekend, nl. „bevoegdheid, waarvan
de eerbiediging kan worden afgedwongen," niet abso-
luut verwerpelijk zijn, zoo schijnt zij toch niet gelukkig
gekozen, vooral ook daarom, wijl dit geenszins de meest
gangbare, de eerste beteekenis is, welke daaraan in den
moiul des volks pleegt te worden gehecht. Ik meen
althans de gewone, meest gangbare beteekenis van het
woord recht (subjectief) beter te vinden weergegeven
in de boven ") aangehaalde delinitie: „eene zedelijke
bevoegdheid om iets als het zijne (voor zich) te hebben
of te vorderen," eene zedelijke bevoegdheid dus, die in
de wet k a n gesanctionneerd zijn, maar die voor haar
bestaan deze sanctie niet onvoorwaardelijk behoeft. —
Duidelijkheidshalve moge dan ook in het vervolg dezer
verhandeling het woord recht, in subjectieven zin
slechts in laatstgenoemde beteekenis worden gebezigd.
„Stellig lecht," jus constitutum, zal dan, subjectief, bij

t) p. 3.

-ocr page 360-

84G

voorkeur door „wettelijke bevoegdheid", objectief, door
„wettelijk voorschrift" worden weergegeven.

Nu kan men ongetwijfeld beweren dat een rech t,
zooals hierboven aangeduid, zoolang het niet door een
wettelijk voorschrift is gesanctionneerd, niet met dwang
(van Overheidswege) kan worden gehandhaafd; maar
het is duidelijk dat het doen-eerbiedigen van een voor-
schrift slechts duidt op macht, niet op recht. Het
recht bestaat ook zonder
d\\vang, zelfs ook zonder
overheid, en het pleegt veel meer vrijwillig dan door
dwang te worden nageleefd. Voorschriften daarentegen,
in strijd met het recht gegeven, missen juist deze aller-
voornaamste drijfveer tot hunne nakoming nl. de zede-
lijke macht, wijl zij immers in foro conscientiae niet
binden.

Wil men uitsluitend aan den w e tg e v e r vragen
wat recht is, en recht noemen al wat de wetgever
als zoodanig gelieft te stempelen, en enkel en alleen
om<lat hij het aldus gewild heeft; — dan kan men
bovendien niet ontkomen aan de moeielijke vraag:
waaraan dan wel degene, die zich als wetgever opwerpt,
zijne bevoegdheid ontleent, en of hij die inderdaad be-
zit, om als wetgever op te treden. Kène verwijzing naar
de constitutie of naar de organieke wetten kan hier
niet baten: dat is slechts eene verplaatsing der rnoeie-
lijkheid; men zal immers wederom ook de competentie
des gi\'ondwetgevers moeten onderzoeken, en zoo zoude
men al spoedig voor eene p r o b a t i o d i a b o 1 i c a
komen (e staan. Kn bij dit historisch onderzoek zoude

-ocr page 361-

\'347

men ongetwijfeld op zeer eigenaardige „wetgevers"
stuiten, en vaak met den Franschen tooneeldicliter
moeten constateeren dat Ie premier qui fut roi, fut un
soldat heureux.

Wil men nu de rechtscheppende bevoegdheid van al
de elkander opvolgende wetgevers niet onvoorwaar-
delijk aanvaarden, dan zal men toch ook moeten toe-
geven dat om recht te scheppen de enkele wil des
\\vetgevers eensdeels niet voldoende, anderendeels niet
altijd noodig is.

Voor den afgodischen eerbied, door sommigen — en
ook in de M. v. T. — aan ile wet bewezen, bestaat
m. i. inderdaad geen reden. Niet aan de w e t, maar
aan het r e c h t komt die eerbied toe.

§ 2. Handhavmj van den ohjcctievcn rcyel of
van subjectief recht?

Aan het bovenstaande sluit zich onmiildelijk aan de
vraag of de administratieve rechtsi>raak moet strekken
tot handhaving der objectieve wettelijke voorschriften,
dan wel het subjectieve recht tot uitgangspunt moet
nemen.

Wanneer men in den geest van het wetsontwerp
alleen de jMisitieve wet als recht erkent en de delinitie
accepteert, welke in de M. v. T. wordt gegeven, (be-

-ocr page 362-

\'348

voegdheden, waarvan de eerbiediging l<an worden af-
gedwongen), dan is de keuze niet moeilijk: aldus be-
schouwd, kan er immers van subjectieve publieke
rechten geen sprake zijn: ze zijn eenvoudig onbestaan-
baar. Handhaving van den objectieven regel wordt dan
ook in het wetsontwerp en de M. v. ï. onverholen als
uitgangspunt gesteld en § 21 der memorie is geheel
gewijd aan de bestrijding van een stelsel, dat de sub-
jectieve bevoegdheden tot basis der administratieve
rechtspraak zoude willen nemen.

Aan de bespreking dezer paragraaf dienen evenwel
enkele algemeene opmerkingen vooraf te gaan.

Wanneer de bij den wetgever veelvuldig voorkomende
pretentie van alles in zijne artikelen voorzien te hebben
— zie art. 13 A. 13. — gerechtvaardigd ware, dan moest
het (in de Inleiding werd het reeds opgemerkt) eigen-
lijk geen verschil maken of men het objectieve wets-
voor.schrift dan wel het subjectieve recht tot uitgang.s-
punt ïler rechtspleging nam." Het laatste immers vindt
dan steeds zijne uitdrukking in het eerste. Nu echter
de ervaring deze \'s wetgevers ongehoorde pretentie heeft
gelogenstraft en aangetoond heeft dat zich telkens en
steeds meer lacunes vertoonen iii het gecompliceerde
stel van wettelijke bepalingen, die de verhouding der
hurgei\'s onderling regelen en hunne verhouding tot
den staat, nu krijgt A. 13. 13 in verband A. 15.11 meer
practische beteekenis, en brengt het geen. geringe
moeielijkheid.

Deze bepalingen, geschreven toen pas de codilicatie

-ocr page 363-

3ii)

van het privaatrecht gehikt was, verdienen hier de
volle aandacht.

Het mag wel als vaststaande worden aangenomen
dat er rechtspraak bestaan heeft vóór er eene wet-
geving, of ook maar wetten, waren. De oudste rechters
gaven hunne uitspraken, „vonden" het recht, veeleer
uit de eigen conscientie, het eigen rechtbewustzijn,
dan uit wettelijke bepalingen, door de gemeenschap
vastgesteld. Een overblijfsel van deze rechtspraak hebben
wij nog in de uitspraken der scheidslieden, die „als
goede mannen, naar billijkheid" oordeelen. Eerst in
latere jaren, hetzij uit vrees voor rechterlijke willekeur,
hetzij uit bezorgdheid ilat het rechtsbewustzijn in de
recbteilijke conscientie somwijlen mocht verduisterd
worden, maar zeker niet het minst om eene vaste bi>-
slissing te geven daar, waar het rechtsgevoel, de natuur-
wet, zwijgt, (vooi\' die gevallen nl., welker beslissing
in dezen of genen zin voor het geweten overschillig is)
heeft men tot de wetgeving zijne toevlucht genomen.
Nu is bij het bestaan van een wetgeving, vooral wanneer
die wetgeving kan geacht worden reeds een betrekke-
lijke mate van volkomenheid te hebben bereikt, een
voorschrift als art. 11 A. B. zeer natuurlijk: is de wet
eenmaal gesteld, dan heeft natuurlijkerwijs de recbter
zich aan haar te houden.

Waar mi thans het tijdperk is aangebroken, dat ook
het publiek recht in een stel van wettelijke regels is
vastgelegd en niet langer aan het goedvinden (ex aequo
et bono) van wie met zijne handhaving belast zijn is

-ocr page 364-

\'350

overgelaten, nu doet zich van zelf de vraag voor:
moet de rechter ook hier enkel rechtspreken volgens
de wet, den objectieven regel, en uitsluitend naar
dezen? of wel moet hij het subjectieve standpunt der
belanghebbenden tot uitgangspunt nemen? En hoe,
wanneer de wet zwijgt? Kan ook op dit gebied een
regel als A. B. 13 plaats vinden?

Alvorens deze vragen te beantwoorden bedenke men
dat er, ook in het i)rivaat recht, nogal iets aan ont-
breekt dat de rechter in de w e t de oplossing aller
vragen zou vinden. Mr. Van Idsinga heeft ei\' reeds op
gewezen, hoe in B. 077, 710 en 780 den rechter uit-
drukkelijk bevolen wordt, niet alleen op de w e t, maar
ook op belangen te letten. Maar vooral B. 1401
schiet een enorme bres in het systeem der codificatie.
Wanneer men met mijne hooggewaardeerde leermeesters
prof. Hamaker en Molengraalf (m. i. terecht) van oor-
deel is dat dit artikel eene .actie geeft tegen ieder in
de wet niet genoemd onrecht, tegen ieder handelen of
verzuim in strijd met hetgeen men van gewone, nor-
male menschen met reden mag verwachten, wat is het
dan anders, deze actie uit B. 1401, dan de oude jccht-
spraak ex aequo et bono, waarbij de rechter uit eigen,
of uit het heerschende rechtsbewustzijn, uit de eigen
conscientie of uit de heerschende rechtsbeginselen, in
elk geval buiten de wet om, het recht moet zoeken?
Onwillekeurig herinnert men zich hier de woorden van
I.ord, Esher, met instemming door Mr. van Idsinga
aangehaald: „It is the business of a Tudge to find

-ocr page 365-

\'351

legal reasons for the conclusions of common sense."
En in dien gedachtengang is dan de rechter bij de actie
uit J3. 1401 van het zoeken naar „legal reasons" ont-
slagen, om naar eigen beste weten alleen de „conclu-
sions of common sense" te volgen.

Zal men im ook op het gebied van het publiek reclit
eenzelfde systeem moeten huldigen? Zal ook daar de
actie uit B. 1101 haar aequivalent moeten vinden?
Ziedaar de groote vraag, die zich omniddellijk vast-
knoopt aan de keuze, welke te doen staat tusschen
den objectieven regel en het subjectieve recht als uit-
gangspunt voor de legeling der administratieve recht-
spraak. Neemt men den objectieven regel, dan is de
vraag van meet af ter zijde gezet.*

Moet de administratieve rechter bij uitsluiting oor-
deelen volgens wettelijke voorschriften, alleen contro-
leeren of de wet is nageleefd, dan kan er van zelf
geene rechtspraak worden ingevoerd op dat gebied,
waai- het recht nog niet in wettelijke voorschriften is
vastgelegd, of — om volgens het systeem van Mr. Loelf
te sj)reken — waar nog geen „recht" bestaat, het gcv
bied van „het vrije goedvinden der administratie."
Zoolang dit terrein nog niet tot rechtsgebied is omge-
spit — gelijk Mr. Loelf zich uitdrukt — zal de lechter
daarop geen toegang hebben.

Waar de instelling der rechtspraak op het geheele
gebied van het publiek recht nog staat te worden in-
gevoerd, mag deze bei)erking zeker verklaarbaar heeten.
Te minder zal zij kunnen schaden, daar de wetgever

-ocr page 366-

\'352

het steeds in zijne macht zal hebben, door uitbreiding
der administratieve wetgeving, ook tevens het terrein
te vergrooten, waarop voorziening bij den administra-
tieven rechter mogelijk is. Noodzakelijk is de beperking
echter allerminst en ook geenszins wenschelijk; intus-
schen ik kom hier later op terug.

De bekende strijdvraag of de rechter alleen „kwes-
ties van recht", "dan ook geschillen over belangen
zou te beoordeelen hebben, houdt mede nauw verbanrl
met de zooeven genoemde. De tegenstelling immers
pleegt gemaakt te worden tusschen de al of niet bij
de wet uitdrukkelijk gewaarborgde belangen; waarvan

dan alleen de eenste met den naam van recht wor-
<-___

den betiteld.

Ook is het begrijpelijk dat men, op het gebied van
het publiek recht, nog meer dan op dat van het pri-
vaat recht, huiverig is, den i\'echter te laten rechtspre-
ken daar, waar de wettelijke voor.schriften ontbreken,
liet is immers niet te loochenen dat de rechter, die
buiten de wet om, uit eigen boezem zou moeten recht-
spreken, zich zelven min of meer als wetgever opstelt.
En indien reeds bij de codificatie van het privaat recht
een art. 12 A. B. noodig was om te waarschuwen dat
de rechterlijke beslissingen niet het karakter mogen
aannemen van algemeene verordeningen, disposities of
reglementen, dan zou zulk eene waarschuwing wel dub-
bel noodig zijn op het terrein van het administratief
repht, indien daar de rechter ook buiten de grenzen
der wettelijke voorschriften mocht rechtspreken; —

-ocr page 367-

353

vooral wanneer men let op den eerbied, waarmede
ambtenaren naar hoogere beslissingen, als naar onom-
stootelijke waarheden plegen op te zien.

Wordt dus door de keuze van den objectieven
regel als uitgangspunt voor de regeling der admini-
stratieve rechtspraak, in tegenstelling met de subjec-
tieve bevoegdheid, op m. i. bedenkelijke wijze
geprejudicieerd ten aanzien der allerbelangrijkste kwes-
ties of voor den rechter alleen de positieve wet als
recht zal gelden en of hij alleen over „rechtsgeschillen",
niet ook over „kwesties van belangen, beleid ol" doel-
matigheid" moet beslissen, — ook op zich zelf schijnt
deze keuze onjuist. Zeker men zou kunnen beweren
dat het resultaat in beide gevallen vrijwel hetzelfde is;
de objectieve regel wordt toch slechts gesteld om wille
der daaraan te ontleenen wettelijke bevoegdheden en
verplichtingen; immers om deze alleen is bet te doen:
de regel wordt niet gesteld om zich zeiven, maar om
de bevoegdheden en verplichtingen van burgers en
administratie vast te stellen. Wordt dus het wettelijk
voorschrift nageleeid, dan komt daardoor van zelf de
wettelijke bevoegd beid tot haar recht. „Rechtspraak
beot)gt bescherming der subjectieve rechten door hand-
having van het objectieve recht," gelijk iMr. Nolst
Trenité schreef\').

Maar juist daarom schijnt ook de subjectieve be-

1) o.e. p. IST).

21

-ocr page 368-

\'354

voegdheicl het logische uitgangspunt. Is het %vaar dat
de wettelijke voorschriften alleen om wille der burgers
gegeven worden [ook ten behoeve der overheid zal
men wellicht zeggen; — maar bestaat deze zelve niet
après tout om wille der burgers?\')], dan ligt het ook
voor de hand dat de handhaving der gestelde regels
uitgaat van de aan de burgers toegekende subjectieve
bevoegdheden. Ware het te doen om, enkel in het be-
lang der wet,_hare stipte naleving te waarborgen, dan
zou men immers veel beter doen, in plaats van admi-
nistratieve rechters, een gerieralen inspectiedienst in
het leven te roepen, onafhankelijke controleurs aan te
stellen, ephoren, of hoe men ze ook zou willen noemen,
die tot taak zouden hebben, alle takken van staats-
dienst te doorsnulfelen om nauwkeurig na te gaan. of
ook ergens de wet is overtreden of verkeerd is uitge-
voerd. In elk geval zoude bij dat systeem de instelling
van een soort Openbaar Ministerie om de wetsover-
tredingen op te sporen, onmisbaar zijn. jndien hand-
hiiving van het objectieve wetsvoorschrift het doel is,
dan klinkt het toch wel wat al te dwaas, deze hand-
having op te dragen aan een rechter, die immers,
zooals terecht door Mr. Van Idsinga") wordt opge-
merkt, tegenover dat voorschrift de meest passieve
houding aanneemt, die denkbaar is. De wet moge nog
zoo veel overtreden worden: de rechter bekommert zich

1) Cf. Mr. D. P. I). Fabius: Inaugurale rede. 1895 p. .^>0.

2) pe .idministralieve rechtspraak en de constitutioncele monarchie
I p. 151.

-ocr page 369-

\'355

daarover allerminst: kalm wacht hij af totdat de be-
langhebbende daarover bij hem komt klagen.

Indien werkelijk h a n d h a v i n g d e r w e t het doel
der administratieve rechtspraak moet zijn, waarom dan
met het in werking brengen dier rechtspraak gewacht
totdat een belang hebbende over de wetscheimis
komt klagen\'? Consequent is dit zeker niet.

En wamieer Mr. Loeff, hoewel in zijne memorie van
toelichting luid verkondigend dat alleen handhaving
van den objectieven regel een geschikt uitgangspunt
kan zijn bij de regeling der administratieve rechtspraak,
nochtans in art. 15 van zijn wetsontwerj) de actie juist
toekent, en allee n toekent aan hen, „die bizondere
belangen hebben, welke rechtstreeks door het aange-
vallen besluit of de aangevallen handeling of weigering
getrolfen worden," — dan komt het mij voor dat hij
in werkelijkheid juist het systeem volgt van hen, die
de subjectieve rechten tot uitgangspunt nemen.

Zoo dikwijls is het beweenl: een door de wet be-
schermd belang heet recht. Wehm, Mr.
l.oelV geeft
eene actie aaii ieder, die een rechtstreeks belang heeft;
of hij een „recht" kan doen gelden, of zijn belang door
de wet beschermd wordt, zal eerst in het verloop der
actie blijken: als nl. de klager in het gelijk wordt ge-
steld. Men ziet het: ware de minister van het stelsel
der subjectieve rechten uitgegaan, art. 15 behoefde
niet anders geredigeerd te zijn.

„De bescherming tegen onwettigheid behoeft niet
verder te worden uitgebreid, dan de belanghebbenden

-ocr page 370-

\'356

zelf begeeren. De wet geeft dus wat zij geven moet,
als de personen, die hunne persooidijke belangen, of
de organen van openbaar gezag, die hunne bijzondere
overheidsbelangen onwettig geschonden achten, bevoegd
worden verklaard, bij den administratieven rechter
eene klacht in te dienen." Aldus § 20 der memorie van
toelichting.

Terwijl dus met groote stoutmoedigheid de leer van
de onbeperkte overheidsmacht wordt verkondigd, en
alleen handhaving der wet tot doel der administratieve
rechtspraak wordt gesteld, terwijl het bestaan en zelfs
de mogelijkheid van subjectieve rechten tegenover de
Overheid wordt ontkend, wordt nochtans de be-
geerte van belanghebbenden tot maatstaf
genomen, hoever de Overheid in het toekennen eener
actie tot handhaving der wet zal gaan. Eene begeerte,
die aanstonds wordt vastgekoppeld aan het persoonlijk
of bizonder belang; terwijl dit belang natuurlijk slechts
in zooverre bescherming kan vinden, als het door een
wettelijk voorschrift wordt erkend.

Ik vraag het in gemoede: is dit iets anders dan
de actie vasthechten aan een subjectieve wettelijke
bevoegdheid? — Waarom het \'dan niet niiterlijk
gezegd ?

Waar in de M. v. T. met zooveel ontzag naar de
onverwinbare macht der Overheid wordt opgezien, kon
men toch waarlijk niet verwachten dat die hooge Over-
heid zich bij de handhaving der door haar gestelde
objecfieve regels zou laten leiden en in haren werk-

-ocr page 371-

\'357

kring beperken door de begeerte der d a a r b ij
b e 1 a n g li e b b e n d e n. Maar welk geheimzinnig ver-
band bestaat er dan wel — zoo zou ik willen vragen —
tusschen de onbeperkte Overheidsmacht en de door
haar gestelde objectieve regels eenerzijds en de begeerte
van belanghebbenden anderzijds?

Wanneer handhaving der wet doel en uitgangspunt
is, waartoe dan nog bovendien die begeerte van belang-
hebbenden als voorwaarde gestelt om de administra-
tieve rechtspraak in werking te zetten?

Oppervlakkig beschouwd, moge \'s ministers verklaring
„de bescherming tegen onwettigheid behoeft niet verder
te worden uitgebreid, dan de belanghebbendeu zelf be-
geeren" afdoende wezen; — den aandachtigen onder-
zoeker zegt het niets: hij vraagt zich af welk een
diepere fond er bestaan kan om, lui het erop aankomt
de acties te beperken — want dat is immers de be-
doeling — uit de vele beperkingen, die mogelijk waren,
juist deze te kiezen. Mij zoekt naar een verband tus-
schen deze begeerte der belanghebbenden en den ge-
.schonden objectieven regel.

En het wil mij voorkomen dat dit verband niet zoo
heel ver te zoeken is, mits men maar niet, zooals mi-
nister Loeir, begint mot als axioma voorop te zetten dat
op het gebied van het publiek recht geen subjectieve
rechten bestaanbaar zijn, dat in het [)ubliek recht, recht
en plicht geen noodzakelijk verbonden correlativa zijn.

Wanneer de minister in §21 n". 1, voorlaatste alinea,
zegt dat het publiek recht den regel niet kent, dat

-ocr page 372-

\'358

handelen in strijd met de wet voor den benadeelde een
subjectieve aanspraak op herstel doet ontstaan, dan wil
het mij bescheidenlijk voorkomen dat deze uitspraak in
\'s ministers betoog over de onvoldoendheid en onbepaald-
heid van het stelsel, dat de subjectieve rechten tot
uitgangspunt wil nemen, eene zuivere petitio principii
is. Eene petitio principii, die wel de verdere bewijsvoering
gemakkelijk maakt, maar tevens ook waardeloos.

„Eigenlijke rechten, bevoegdheden, waarvan de eer-
biediging kan worden afgedwongen, kan niemand tegen
de Overheid, als zoodanig, bezitten," zoo is \'s ministers
uitgangspunt. Maar ook als men Mr. LoelT\'s definitie
accepteert, schijnt de bedoeling van de instelling der
administratieve rechtspraak juist te zijn, de bevoegd-
heden der burgers tegenover de Overheid te beschermen,
en ze, desnoods met dwang, te handhaven.

Met is volstrekt niet in te zien waarom op het gebied
van het publiek recht niet evenzeer als op dat van het
privaat recht uit het handelen in strijd met de wet eene
verplichting zou ontstaan om dengene, die rlaardoor be-
nadeeld werd, schadeloos te stellen. Wil men mij tegen-
werpen dat het prestige der „hooge Ilegeering" eronder
lijden zou, wanneer zij door den burger wegens wet-
schennis tot schadevergoeding zou kunnen aangesproken
worden, dan antwoord ik daarop vooreerst dat de Over-
heid haar prestige heel wat beter zal handhaven door
zelve de schade te dragen, die het gevolg is vrtn door
haar begane fouten en die niet te brengen ten laste van
hen, die deze fouten niet verhinderen koiulen; en ver-

-ocr page 373-

\'359

volgens dat deze redeneering, logisch doorgezet, ertoe
zou moeten leiden, in het geheel geen administratieve
rechtspraak in te stellen, wijl immers iedere klacht nood-
zakelijkerwijs tegen de Overheid gericht is.

Eene groote fout mag het zeker wel in \'s ministers
stelsel genoemd worden dat hij, de handhaving van den
objectieven regel tot uitgangsi)unt nemende — een
systeem dat lang niet algemeen in onze literatuur wordt
aanbevolen, het nochtans niet noodig acht, het goed
recht van dit systeem in zijne M. v. T. in den breede
te ontwikkelen, maar zich ertoe bepaald heeft, in § 21
het stelsel der subjectieve rechten in het publiek recht
aan te vallen. En aan te vallen op grond van de aan
dat stelsel gratis toegedachte leer dat in het publiek
recht niet, zooals in het privaat recht, het handelen
in strijd met de wet voor den benadeelde eene subjec-
tieve aanspraak o}) herstel zou doen ontstaan.

Wanneer de overheid iemand in .strijd met de wet
eene verplichting oplegt, hetzij om te doe n, hetzij
om te dulden, dan pleegt zij onrecht, en wanneer zij
ienuind gedwongen heeft, dat onrecht te dulden, dan
volgt daaruit van zelf de })licht der overheid om het
gepleegde om-echt tc herstellen. Een plicht, die de
weerkaatsing is van het subjectieve recht van den be-
nadeelde om dat herstel te vorderen. Recht en plicht
zijn immers slechts dc keerzijden eener zelfde medaille.
Dit geldt zoowel ten aarrzien van den rechtspersoon
staat als tegenover elk ander natuurlijk-of rechts-
persoon. liet is waar: dc wetgever kan de verplich-

-ocr page 374-

\'360

tingen van staat en burgers wijzigen; maar zoolang hij
het niet gedaan heeft, staan de op de bestaande wet
gevestigde rechten onverwrikt. En ook bij de wijziging
zal de wetgever daarmede, volgens de voorschriften der
rechtvaardigheid, hebben rekening te houden.

Wel is waar heeft Mr. Loelf in zijne dissertatie\') de
leer verkondigd dat in het publiek recht aan de plichten,
welke op den staat uit publiekrechtelijke oorzaak rusten,
geene subjectieve rechten van particulieren beantwoorden,
maar reeds de onhoudbare consequentie, waartoe deze
leer den schrijver voert: dat nl. de leveranciei- van
schepen geen recht op betaling tegenover den staat
kan doen gelden, moet aanstonds de onhoudbaarheid
van de leer zelve doen inzien. En het zal onnoodig zijn,
hier te herhalen wat o. a. door Mr. Vosen professor
Krabbe\') op onderscheidene gronden *) tegenover dit

1) Publiekrecht tegenover privaatrecht p. 51.

2) Administratieve rechtspraak p. 51 s. Wh. voor H. A. n". 20%.

3) Administratieve rechtspraak p. 1| s.

4) Intusschen zij opgemerkt dat noch hetgeen door Mr. Vos, noch het-
geen door professor Krabbe tegen het stelsel, ilat dc administratieve recht-
spniak dc handhaving van den objectieven regel ten iloel heeft, iny
afdoende voorkomt. De opvatting van eerstgenoemde: dat zij zou behehen
een beroep op den staal tegenover den ambtenaar, wiens handeling of
besluit wordt aangevochten, acht ik beslist onjuist; niet tegenover den
ambtenaar — of het administratief college — wordt de vordering ingesteld,
maar tegen den staat, de provincie etc., die door zijn orgaan het beweerde
onrecht pleegde; dc ambtenaar, al is hij partij in het geding, is niet
degene, tegen wien geprocedeerd wordt, noch degene, die\'veroordeeld
wordt: slechts als staatsorgaan is hy opgetreden, door zijne haiulelingen
den stiiat verbindend.

Het door prof. Krabbe voorgestane stelsel: niet de regel zooals hij in

-ocr page 375-

\'361

stelsel is in het midden gebracht; te meer waar Mr.
Loeir zelf elders erkent dat tegenover elke verplichting
een recht moet staan.

§ 3. Schadevergoeding wegens onrechtmatige daden of
verzuimen der administratie.

Boven (§ 2) werd reeds terloops het vraagstuk der
aansprakelijkheid van den staat voor de onrechtmatige
daden zijner organen aangeroerd en de meening uitge-
sproken dat de staat, zoo goed als ieder ander mituur-
lijk- of rechtspersoon, de schade te dragen heeft, welke te
zijnen name door zijne vertegenwoordigei s is aangericht.

dc leUcr der wet is verv.it, m.iar zooals hy leeft in hel rechtsbewustzijn,
in de jurisprudentie, vormt liet objectieve recht —zoude ons brengen tol
eene volkomen verloochening der gestelde wellen. Indien toch (builen het
geval dat dc positieve wel met het natuurrecht ol do goddolyke wet in
lynrechlen slryd komt: zie de Inleiding) inderdaad een ander recht gebit
dan in do wet zeer duidelyk te lezen staat — en het voorbeeld, dal liy
geeft van de echtscheiding met onderling goedvinden is in casu zeer ge-
lukkig gekozen: by deze immers heeft de jurisprudentie eene praclyk
ingevoerd lynrecht tegenovergesteld aan helgeen de wet met zooveel woor-
den voorschryfl — dan wordt immers het stellen van wellen een ijdele
verlooning, die veel beter konde .achterwege blijven. Praclijken als do
zooevon genoemde zyn dan ook, gelukkig, uitzonderingen, welke nog wel
zorgvuldig — zy hel wellicht ook somwijlen met spitsvondige argumenten —
op andere wetsbepalingen gebaseerd plegen te worden. Wanneer do
rechtsovertuiging zich wijzigt, dan zal zeker wyziging dcr wel op den
duur niel kunnen uitblyven. intusschen niet de rechter, maar de
wetgever is daartoe geroepen. Het door Mr. Krabbe verdedigde stelsel
zou fado hel regiem van den „rechlslaat" geheel omver werpen.

-ocr page 376-

\'362

Niettegenstaande de stralvs (p. 341) gewraakte uit-
lating van minister LoelT in § 21 n". 1 der M. v. T.,
schijnt toch ook hij de jure, constituendo de
wenschelijkheid van schadevergoeding wegens onrecht-
matige daden of verzuimen der administratie te erkennen.
§ 4 der M. v. T. schijnt althans deze meening te zijn
toegedaan. Wijl het toekennen van eene bevoegdheid
om schadevergoeding te eischen evenwel materieel recht
is, acht de minister het minder geschikt om dit vraag-
stuk in het aanhangige ontwerp, dat het ontwerp eener
proceswet is, te regelen. Wel wil hij daarbij de aan-
spraak op schadevergoeding toekennen, waar het betreft
verlies of beschadiging van goederen, door onwettige
handelingen van organen van openbaar gezag verooi\'-
zaakt (art. 13 van het wetsontwerp). En eveneens be-
paalt art. \'14 dat naar publiek recht onverschuldigd
betaalde gelden moeten worden teruggegeven.

Na deze bepalingen mag het te meer verwondering
wekken dat de minister in i; 21 n". 1 der M. v. T. kon
neerschrijven dat het publiek recht in het algemeen
den regel niet kent dat handelen in strijd met de wet
eene subjectieve aanspraak op herstel zou doen ontstaan.
Men zou toch in eene regeling der administratieve
rechtspraak veeleer verwacht hebben dat eene alge-
meene aanspraak oj) herstel van .schade, door onrecht-
matige overheidsdaden aangericht, tot uitgangspunt
zoude zijn genomen.

Maar vreemd mag het zeker wel heeten dat de
f

minister reden vindt om deze aanspraak op schadcver-

-ocr page 377-

\'363

goeding ten deele wel, maar voor het overige niet te
erkennen, en dat hij voor het gedeeltelijk niet-regelen
geen ander excuus weet aan te halen dan dat het
vraagstuk te ingewikkeld is en te ingrijpend om ter-
loops in eene proceswet geregeld te worden, wijl het
een vraagstuk is van materieel recht. — Maar regelen
dan ook de artikelen 13 en 14 van het ontwerp geen
materieel recht? En zoude het inderdaad zooveel inge-
wikkelder en ingrijpender zijn, het vraagstuk in zijn
geheel, dan het ten halve te regelen ?

Hoe deze weifelende houding van den minister te
verklaren? Ligt het misschien daarin dat — gelijk de
M.
V. T. vermeldt — het vraagstuk in Nederland nog
te weinig aan de orde is ge.stel(l? Of daarin, dat nog te
weinig buitenlandsche wetgevingen Nederland hierin
ten voorbeeld kunnen strekken? Ahuir het is toch geen
wel van Perzen en Meden dat men in Nederland geene
instelling mag regelen, die men niet kant en klaar uit
den vreemde kan overnemen! — Of is wellicht het
vermoeden gewettigd, dooi\' Mr. Arntzenius in Themis
181)5, p. 72 uitgesproken, dat de al te groote eerbied
vooi\' dc hoogheid van den staat, dien men niet gaarne
justiciabel wil zien, den minister hier parten heeft ge-
speeld?

Deze dubbelzinnige houding ten aanzien der schade-
vergoeding wegens het door de
administratie gepleegde
onrecht, en de (hiermede verband houdende) opzet der
administratieve rechts|)raak als ten doel hebbende hand-
having van het objectieve wettelijke voorschrift, zijn,

-ocr page 378-

\'364

naar mijne bescheiden meening de beide donl<ere plelc-
ken in den overigens zoo verdienstelijken arbeid van
minister LoelT. Intusschen, was laatstgenoemde kwestie
meer van theoretischen aard, de gebrekkige regeling
der aanspraak op schadevergoeding zou ook in de prac-
tijk lang niet onschadelijk blijken. Vooreerst wijl uit
de gedeeltelijke erkenning dezer aanspraak argu-
ment o a contrario al te spoedig het niet-bestaan
van zulk eene aanspraak zou worden afgeleid voor die
gevallen, waarvoor zij niet uitdrukkelijk werd toegekend.
En voorts omdat het gevaar groot zoude wezen dat na
deze halve regeling de wetgever deze materie binnen
afzienbaren tijd niet weder aan de orde zou stellen.

Nochtans is het van zeer groot belang dat de eisch
der rechtvaardigheid — zooals het terecht door Mi\\ Arnt-
zenius \') aan het slot van zijn artikel in Themis (1805)
genoemd wordt — dat onrechtmatig geleden schade,
welke aan organen van openbare lichamen te wijten is,
\'door die lichamen worde vergoed, ten spoedigste door
de wet worde gesanctionneerd. En de regeling der
administratieve rechtspraak schijnt daartoe wel de aller-
beste gelegenheid wijl zij immers juist ten doel heeft
om tegen onrechtmatig optreden der administratie te
beschermen, en trouwens regeling der administratieve
i-echtspraak niet mogelijk is — het aanhangige wets-

1) Zio hierboven, p. löf) s.

2) /onder regeling dezer sch.idevcrgoeding is de adininistr.ilieve recht-
spraak slechts een pallialier, — getuigde Mr. Kan. Zio hierboven, j». 190 s.

-ocr page 379-

\'305

ontwerp is daarvan het bewijs — zonder tevens de
kwestie der schadevergoeding aan te roeren.

Het klare en welsprekende betoog, door Mr. Arntze-
nius in Themis 1895 gevoerd ten gunste van eene alge-
meene verplichting tot schadevergoeding wegens on-
rechtmatige daden der administratie (zie vooral p. 57 s.),
algemeen id. in dien zin, dat zij overal kan ingeroepen
worden, waar de administratie aan wettelijke voor-
schriften gebonden is, schijnt volkomen afdoende. Wie
een ander onwettiglijk benadeelt, is verplicht deze
schade te hei-stellen. Dit geldt voor den staat evenzeer,
ja nog meer, dan voor den burger: de staat is op de
eerste plaats geroepen om rechtvaardigheid te betrachten
en den burgers het goede voorbeeld te geven in het
naleven van recht en wet. De handelingen der admini-
stratie zijn die van den staat zefven; de administratie
vertegenwoordigt den staat; zij is zijn orgaan; slechts
door haar kan hij handelen: het spreekt dan wel van
zelf dat h ij ook voor hare handelingen aansprakelijk
is en c. q. de nadeelige gevolgen daarvan heeft te
dragen, evenzeer als eene naamlooze vennootschap ge-
bonden wordt door de handelingen van haar bestuur.
Niet de ambtenaar derhalve behoort wegens toego
brachte schade te worden aangesproken, maar de staat
of het publieke lichaam, als welks orgaan hij is opge-
treden. Of dit lichaam zich weder op den ambtenaar
verhalen kan, is eene vraag, die afhankelijk is van de
interne verhouding tusschen den ambtenaar en het
publiekrechtelyke lichaam, in welks dienst hij is; in

-ocr page 380-

\'366

vele gevallen zou deze vraag bevestigend kunnen be-
antwoord worden; — intusschen derden hebben daar
niet mede te maken.

Natuurlijk moet de ambtenaar — wil de aansprake-
lijkheid van den vertegenwoordigde intreden — binnen
den kring zijner bevoegdheid, in de uitoefening van
zijn ambt, gehandeld hebben, enfin zóó, dat de burger
redelijkerwijs moest aannemen dat hij met volkomen
bevoegdheid optrad als orgaan van het publiek gezag.
De beslissing wanneer dit het geval is, zal wel steeds
aan de jurisprudentie voor ieder concreet geval moeten
worden overgelaten.

Jk wil niet uitweiden over de vraag oi\' de staat voor
de handelingen zijner organen als voor eigen daden,
• dan wel „als meester voor de handelingen zijner onder-
geschikten" nu)et worden aangesproken. Ilet betoog van
Mr. Mendels in het tweede hoofdstuk zijner boven \')
vermelde dissertatie lijkt mij alleszins beslissend om de
.vraag in eerstgenoemden zin te beantwoorden. Kene
meening, die o. a. ook werd verdedigd door den heer
E. llemy in La Belgique judiciaire 1895 (n". K9) kol. 1410.

En welke ook in art. 6 van het ontwei\'p LoelV stil-
zwijgend wordt geaccepteerd.

Op ééne veelal — ook door Mr. Arntzenius o. c. p. (Mi —
gegeven onjuiste voorstelling moet hier intusschen de
aandacht gevestigd worden. Men pleegt veelal te beweren

1) 178 s. Zie vooral p. 27 en 39 (dier dissertatie).

-ocr page 381-

\'367

dat bij deze leer der onrechtmatige daden geen gelijk-
waardige rechtsbevoegdheden tegenover elkander staan;
de staat, die voor de gemeenschap opkomt, zou eene
hoogere rechtsbevoegdheid hebben dan particulieren,
die immers slechts voor hun eigen belang optreden.
Deze voorstelling lijkt mij geheel onjuist. De staat komt
op voor zijn eigen belang, indirect het belang van
zijne gezamenlijke leden ongetwijfeld; maar daardoor
onderscheidt hij zich geenszins van de gemeente of het
waterschap, die voor hunne belangen, indirectdie hunner
ingezetenen of ingelanden, noch ook van de naamlooze
vennootschap, die voor hare belangen — indirect die
harer aandeelhouders — opkomt, en evenmin van den
particulier, die zijne eigene belangen of die zijner echt-
genoote, kinderen, pupillen etc. waaineeml. Want het
is niet te ontkennen dat de staat slechts opkomt voor
zijne eigen belangen. Of hij daarbij een nobile
officium vervult, is een andere vraag, die in casu
weinig ter zake doet: als staat komt hij op voor zich
zelf en heeft zich daarbij te houden aan de voorschrif-
ten van rechten wet, zonder eenigenieerdere aanspraak
Oj) hoogere bevoegdheid te kuimen doen gelden. On-
getwijfeld kan de wetgever in den staat de wetsvoor-
schriften wijzigen; maar zoolang hij dit niet gedaan
heeft, ontleent de administratie aan deze mogelijk-
heid geen enkele hoogere bevoegdheid. Ken hoogere
adeldo\'m van beweegredenen, die haar drijven — gesteld
die ware aanwezig — doet hier niets ter zake. Overigens
is hel lang niet onvoorwaardelijk aan te nemen dat de

-ocr page 382-

3(38

openbare lichamen door edeler motieven gedreven wor-
den in de behartiging hunner belangen dan particuliere
personen of lichamen; men denke aan liefdadigbeids-
instellingen of stichtingen, sommige kloosters, en ook
soms particuliere personen, wier vermogen en streven
enkel aan humanitaire doeleinden gewijd is, met ver-
loochening van alle zelfverhefiing en ijdelheid — een
streven dat aan geen enkelen staat vreemd is.

Intusschen met dit alles — met het doel eener in-
stelling — hebben wij bij het onderwerp, dat ons bezig
houdt, niet te maken. Voor den rechter, die heeft
recht te spreken volgens recht en wet, kan degene,
die deze heeft overtreden, zich geenszins beroepen op
de hoogheid der belangen, die dooi\' hem worden voor-
gestaan.

De gedachte, welke aan de bevoorrechte positie der
overheid in het administratief proces ten grondslag ligt,
wordt aldus uitgedrukt: als het recht dei\' overheid in
strijd komt met het récht der onderdanen, moet dit
laatste wijken. Ik meen echter met Vacchelli \') dat het
eene recht met het andere niet in strijd kan zijn.
Slechts aan ééne zijde is er in zulke gevallen recht.
Meent nu de administratie dat het aan hare zijde is,
dan zal het, indien dit werkelijk zoo is, haar ongetwij-
feld gemakkelijk vallen, dit ook voor den rechter aan

1) Giovanni Vacchelli: La responsabilita civile «lella ptibblica amminis-
lr.izione ed il diritlo comune (Milano 1892) p. 81. Inf.itli 6 evidenle

che____ non <i possibile che due diritU si possano Irovnro in contrnddi-

zione, giacchti dove I\'uno si estende I\'altro si arresUi.

-ocr page 383-

3G9

te toonen, zonder dat het noodig zij, hare positie in
het proces nog opzettelijk te begunstigen.

Maar volkomen terecht ook wordt door denzelfden
schrijver opgemerkt dat, indien het algemeen welzijn
de opoljering.eischt van een particulier belang, ook de
heele • gemeenschap dit olfer dient te dragen en njet
alleen degene, dien het toevallig heeft getrolTen \'). Hij
noemt dit, en terecht, een beginsel van giustizia
d i s t r i b u t i V a dat de basis vormt van het publiek
recht. — Het is de plicht van den staat, de lasten en
lusten zooveel mogelijk gelijkmatig over de burgers te
verdeden, en zijne hulp te verleenen daar, waar die
noodig is. Een plicht, die zich uiet alleen doet gevoelen
ten opzichte van door den staat aangerichte schade,
maar ook in een menigte van andere gevallen, wisse-
lend naar tijd en omstandigheden; men denke b.v. aan
groote rampen, aan oorlogs- of oproerschade — Vol-
moiulig zeg ik het Vacchelli na: „Lo Stato ha un
dovere sociale di prestarsi dove il bisogno lo
richiede."

De volle aandacht verdient ook wat dezelfde schrijver
p. \'215 zegt: dat de staat, betalende en zijne verplich-
tingen nakomende, daaiin niel zooals een privaat per-

1) o.e. p. 105: n viiiitaggio chc deiivn o si prcsumc (lcriv!\\rt> dall\'
opera coinpila dclla piibblica amininistrazionu profltta » tutti; porulió
dun(|uc dovrd uno solo, il ijuale si trova per accidento ilamu\'ggi.ilo,
sostonere l\'aggravio provenientc da un beno arrecalo alla generalitä ?

2) er. id. p. \'200. — Cf. St. Thomas, M» II«, ([. (H.

3) Vacchelli, o.e. p. 124.

24

-ocr page 384-

\'370

soon eene vermindering van zijn vermogen heeft te
zien, maar dit eenvoudig heeft te beschouwen als de
vervulling van een plicht, waarvoor hij is ingesteld,
daar immers het publiek vermogen tot niets anders
dient dan tot de vervulling der sociale functies van den
staat, onder welke het nastreven der rechtvaardigheid
in het herstellen van toegebrachte schade en het
ondersteunen, waar dit noodig is, eene eerste plaats
inneemt

Het inkomen van den staat wordt immers—in tegen-
stelling met dat der burgers — naar de behoeften ge-
regeld ; is er meer noodig, dan wordt het, naar even-
redigheid hunner draagkracht, van de ingezetenen
gevorderd. Zoodat het geheele vraagstuk der schade-
vergoeding ten slotte hierop neerkomt: of men de door
de organen der gemeenschap toegebrachte schade door
al hare leden (behoudens c. fj. het verhaal op de schul-
dige functionnarissen) dan wel alleen door den toevallig
getroffene wil laten dragen.

Zoude het nu inderdaad zoo bezwaarlijk zijn, de half-
slachtige regeling der schadevergoeding, in art. 13 van

1) Onde l\'amminislrazionc pagando e rispondendo non vodo corne il
private una diminnzione del proprio pairimonio, ina in ciô solo considéra
I\'csplicazione di nn dovcre pel quale 6 instituita, giacdiè il pairimonio
pubblico ad allro non serve se non a raggiungere i fini dclle Tunzioni
sociali, Tia cui vi
è quella di consegnire gli scopi di giuslizia riparativa
e sovventiva, origine e fonte dclia responsabilità civile.

-ocr page 385-

\'371

het wetsontwerp ondernomen, door eene volledige te
vervangen? Ik kan het niet inzien.

En evenmin zie ik eene reden om de schadevergoe-
ding te beperken tot die wegens verlies of schade aan
goederen. Ook in de M. v. T. zoekt men deze reden
tevergeefs.

Het wil mij dan ook voorkomen dat het alleszins de
voorkeur zoude verdienen, deze ongemotiveerde beper-
king uit art. 13 van het ontwerp te lichten en den
aanhef van het artikel eenvoudig aldus te lezen: „Schade
„door onrechtmatige handelingen of verzuimen van
„organen etc." — Slechts met zulk eene algemeene
erkenning <ler verplichting tot schadevergoeding kan
de administratieve rechtspraak inderdaad tot haar recht
komen en geven wat met grond van haar mag ver-
wacht worden: afdoende bescherming tegen ollicieel
onrecht.

Dat men in de buitenlandsche wetgevingen zulk eene
algemeene verplichting tot schadevergoeding niet pleegt
aan te trelTen, behoeft ons geenszins af te schrikken.
In Engeland en de landen, die het Engelsche voorbeeld
hebben nagevolgd, — Amerika, Australië, Spanje —
wordt wel is waar de ambtenaar zelf aansprakelijk
gesteld en voorop gezet dat T h e K i n g (of State)
can do no wrong. In de landen, welke het Fransche
voorbeeld hebben gevolgd: Frankrijk, Delgië, Italië, maakt
men onderscheid naar gelang de staat als overheid, dan
wel als liscus is opgetreden; alleen in het laatste geval
wordt hij aansprakelijk gesteld. Ook in de Huitsche

-ocr page 386-

\'372

landen wordt in den regel de staat niet, de ambtenaar
wèl aansprakelijk gesteldSlechts in Saxen-Cobnrg-
Gotha wordt, volgens Mr. Arntzenius in de Grondwet
van 3 Mei 1852 § (58, subsidiair (nl. als van den amb-
tenaar geene vergoeding te verkrijgen is) eene algemeene
verantwoordelijkheid van den staat aangenomen. Volgens
de Zwitsersche bondswet van 9 December 1880 moet
bij het instellen van acties wegens schending van ambts-
plicht aan de Regeering gevraagd worden of zij voor
de ambtenaren wil instaan: zoo ja, dan gaat-de aan-
sprakelijkheid over op den staat\'). Ook in Spanje gaat
door de goedkeuring eener handeling door den hiërar-
chisch meerdere van het handelend orgaan, de verant-
woordelijkheid op dezen meerdere over.

Nu zal men wellicht tegenwerpen dat ook in Nederland
in enkele speciale gevallen de aanspiakelijkheid der
ambtenaren geregeld is. Mr. Arntzenius heeft op
p. 34 van zijn meergenoemd Themisartikel enkele zoo-
danige gevallen opgenoemd, als B. 1200 en 1208 betief-
fende de bewaarders der hypotheken, de artikelen 243
en 244 der wet van 1822 S. 38 en voorts de art. 17,
58, 04, 90, 474 en 722 Rv. en art. 75 van Reglement I,
betrelfende de aansprakelijkheid van deurwaarders, grif-
fiere enz.

Ilet wil mij voorkomen dat niets beletten zou, deze

t) Zie § 8.39 en 8il v.in het nieuwe Duitsclie l)urgerlijke wetlook,
hierboven (p. 263) afgedrukt.
\' 2) o. c. p. IG.

3) Arntzenius o. c. p. 17.

-ocr page 387-

\'373

speciale aansprakelijkheid voor die gevallen, welke thans
reeds in de wetten hier en daar geregeld zijn, te be-
houden naast den algemeenen regel, waarbij de staat
aansprakelijk wordt gesteld. Vooral ten aanzien der
genoemde gevallen, betrelTende hypotheekbewaarders,
deurwaarders, en griiïiers zoude m. i. de rechtstreeksche
aansprakelijkheid dier ambtenaren de voorkeui-verdienen,
zoowel omdat eventueele wetsovertredingen ten aanzien
der genoemde punten veel meer op hun persoonlijk
inzicht dan op ambtelijke instructies berusten en hunne
kwaliteit van publieke ambtenaren daarbij meer op den
achtergrond treedt, alsook omdat de meestal geringe
schade gemakkelijk op hen persoonlijk zou kunnen
verhaald worden, zoodat het een noodelooze omhaal
zijn zou, deze kosten eerst terug te vorderen van den
staat, die ze toch op zijne beurt wederom op de amb-
tenaren zou verhalen.

Nog onder een ander opzicht verdient m. i. art. 13
van het wetsontwerp aanvulling. Niet alleen door on-
wettige h a n (1 e 1 i n g e n, ook door het v e r z u i m e n
van een wettelijk voorgeschreven handeling kan een
derde benadeeld worden, en ook hiertegen moet voor-
ziening bij den administratieven rechter gegeven worden.
En nu wordt in het wetsontwerp wel de mogelijkheid
geopend dat de administratieve rechter de administratie
veroordeelt om te doen ofte besluiten hetgeen zij volgens
wettelijk voorschrift te doen of te besluiten had, of zelfs
dat de administratieve rechter zelf het noodige be.sluit
neemt, (art. 185) — maar het is mogelijk dat het reeds

-ocr page 388-

\'74

te laat is voor het verrichten eener handeling, of het
nemen van een besluit en dat de belanghebbende
door het gepleegde verzuim der administratie en buiten
eigen schuld alreeds schade heeft geleden. Dan behoort
ook deze hem te worden vergoed. En daarom zoude ik
in art. 13 niet alleen van handelingen, maar ook
van verzuimen willen gesproken zien.

Het artikel zou dan in zijn geheel b.v. aldus kunnen
gelezen worden:

„Voor zoover de schade, door onrechtmatige hande-
„lingen of verzuimen van organen van openbaar gezag
„veroorzaakt, niet krachtens eenige wetsbepaling door
„den benadeelde rechtstreeks op het betrokken orgaan
„kan worden verhaald, wordt zij aan den benadeelde
„vergoed door den staat, voor wien, of door het openbaar
„lichaam, voor hetwelk het betrokken orgaan bij zijne
„handeling is opgetreden of had behooren op te treden."

Het gevaar dat deze algemeene verplichting tot schade-
vergoeding voor den staat al te zware (inancieele lasten
zoude meebrengen, schijnt vrijwel denkbeeldig: het zal
toch wel altijd eene uitzoiulering blijven dat de organen
van het publiek gezag de voor hen geldende rechtsvoor-
schriften niet behoorlijk naleven, en bovendien, wanneer
het geval zich voordoet, zal het openbaar gezag nog in
den regel de uitgekeerde schadevergoeding op zijne
vertegenwoordigers kunnen verhalen. Maar al mocht
deze financieele last inderdaad zwaar wegen, dan kan
dit toch allerminst een argument zijn om een pliciit
vïtn de overheid af te wentelen, die haar door de recht-

-ocr page 389-

\'375

vaardigheid wordt opgelegd. Indien die last werkelijk
zwaar mocht wezen voor het openbaar gezag, hetwelk
hij rechtens incumbeert, dan gaat het toch zeker niet
aan, hem d e s w e g e n op te leggen aan particulieren,
die veel minder draagkracht plegen te hebben en wien
hij niet dan in strijd met het recht zou kunnen worden
opgelegd.

Intusschen de linancieele last zou voor den staat etc.
nog aanmerkelijk kunnen verminderd worden, iiulien
het denkbeeld door Älr. W. A. E. van Os in zijne dis-
sertatie: het recht der politie (Groningen 1905) ont-
wikkeld, in practijk werd gebracht: indien nl. de admi-
nistratie steeds, behoudens het geval dat er periculum
in mora mocht zijn, alvorens zij tot materieele executie
overging, den belanghebbende van hare beslissing ter
zake kennis gaf, en hem daarbij een termijn werd ge-
laten om zich tegen deze beslissing oj) den administra-
tieven rechter te beroepen, alvorens tot de materieele
executie werd overgegaan. Werkelijke linancieele schade
zoude immers op deze wijze voorkomen woi\'den. En ook
zoude de eerbied voor het openbaar gezag daarbij beter
gehandhaafd worden dan wanneer men eerst de onrecht-
matig geachte handeling moet laten verrichten en eerst
daarna zich erover bij den rechter kan beklagen. Niet
zonder reden vestigt de .schrijver de aandacht op het
wèl wat dwaze verschil: dat voor het opleggen eener
geringe boete voor de kleinste overtredingen de geheele
omhaal eener strafvervolging met rechterlijke uitspraak
vereischt wordt, terwijl men zich idet vooraf op den

-ocr page 390-

37C

rechter beroepen kan, wanneer b.v. het gemeentebestuur,
krachtens de Woningwet besluit iemand\'s huis af te
breken. — In art. 147 s. van het Wetsontwerp wordt
wel de mogelijkheid geschapen dat de rechter, op ver-
zoek van den klager de tenuitvoerlegging schorst —
behalve wanneer redenen van algemeen belang geen
uitstel gedoogen^) — maar het zoude ongetwijfeld prac-
tischer en, waar de staat voor de gevolgen eener on-
rechtmatige tenuitvoerlegging aansprakelijk is, voor den
fiscus voordeeliger wezen, indien het omgekeerde systeem
werd gevolgd, hetwelk ook in art. 196 van het wets-
ontwerp ten aanzien van het hooger beroep is voorge-
steld — indien nl. als regel de tenuitvoerlegging werd
opgeschort tot na het verstrijken van den termijn van
voorziening tegen het daartoe strekkende besluit, en
slechts bij uitzondering, om redenen van algemeen
belang, tenuitvoerlegging niettegenstaande de rechts-
voorziening werd toegestaan.

Des schrijvers betoog evenwel dat der overheid geen
recht van parate executie behoorde toe te komen, dat
zij evenzeer als particulieren zelve den rechter behoort
te adieeren en niet dan gewf^pend met een rechterlijk
vonnis tot executie zou mogen overgaan, tenzij daar,
waar periculum in mora is, acht ik geheel in strijd
met het wezen van het optreden der administratie,
liet kan toch onmogelijk oj) den weg liggen der admi-

1) Dit schgnt althans lic bedoeling tc zijn van dc minder duidelijk ge-
stelde tweede alinea van art. U7; vóór „tenuitvoerlegging" moet blijk-
baar hel woordje „onmiddellijke" worden ingevoegtl.

-ocr page 391-

\'377

nistratie, die meent conform de rechtsvoorschriften te
handelen, kwesties op te werpen, of er wellicht niet
eenig voorschrift overtreden werd en een rechterlijk
placet af te wachten, alvorens aan hare beslissing
uitvoering te geven. Niet de administratie zelve, maar
hij, die hare beslissingen onjuist acht, behoort -zich
daartegen bij den rechter te voorzien. De administratie,
die geroepen is om te besturen en overeenkomstig de
geldende rechtsvoorschriften in te grijpen in de be-
voegdheidsfeer der burgers, blijft geheel op h a a r ter-
rein, wanneer zij daarbij optreedt zooals zij meent dat
volgens het bestaande recht moet opgetreden worden,
hoe diep daarbij ook hare handelingen in het indivi-
dueele loven der burgers mogen ingrijpen. liet schijnt
daai\'om ook onjuist wanneer men zegt dat, volgens het
publiek recht, de overheid eigenrichting mag
plegen — Rclijk ook in de M. v. T. 3 n". 1 gesteld
wordt. Immers wie eigenrichting |)leegt, doet meer dan
eenvoudig zijn recht handhaven, zijne wettelijke be-
voegdheid uitoefenen. Van eigen richting — het
woord geeft het reeds aan — kan slechts sprake zijn
bij een ge.schil; daar waar de eenerzijds beweerde be-
voegdheid anderzijds wordt betwist. Kn waar dit het
geval is, spreekt het wel van zelf dat de invoering der
administratieve rechtspraak juist ten doel moet hebben,
eigenrichting door de administratie uit te sluiten.
Waar hare bevoegdheid betwist wordt, behoort niet de
administratie zelve, — in hare eigen zaak — maar do
rechter uitspraak te doen.

-ocr page 392-

\'378

Ten aanzien der aansprakelijkheid van den staat voor
de onrechtmatige daden en verzuimen moet hier voorts
met nadruk gewezen worden, zoowel op B. 1401 en
volgende als op 1382 en volgende artikelen van den
Code civil en de correspondeerende artikelen in andere
wetgevingen, alsmede op de jurisprudentie, die zich in
Nederland, in Frankrijk en elders op deze artikelen
heeft gevestigd. Indien deze artikelen werkelijk ook
gelden tegenover de organen van den staat, dan zou
het zeer de vraag zijn of nog wel een art. 13 van het
wetsontwerp, zooals straks besproken, noodig zoude
wezen. Intusschen is het er verre vandaan dat daar-
omtrent zekerheid zoude bestaan. Het zij voldoende te
dien aanzien te verwijzen naar de jurisprudentie, aan-
gehaald door Mr. Van Schaik in het tweede hoofdstuk
zijner boven (p. 201 s.) vermelde dissertatie. Door de
voorgestelde wijziging van art. 2 der wet op de Hech-
terlijke Organisatie wordt deze kwestie geenszins opge-
lost. Velen immers noemen de actie uit B. 1401 s. ook
tegenover den staat p r i v a a t r e c h t e 1 ij k; zie b.v.
Mr. Vos: Adm. Rechtspraak p. 213 s.

Wat zal nu het gevolg zijn,\'wanneer de aansprake-
lijkheid van den staat slechts ten deele wordt geregeld,
zooals het in art. 13 van het wetsontwerp door Mr.
LoelV wordt voorgesteld? Zeer waar.schijnlijk dit: dat
veel minder dan in het verleden B. 1401-s. op den
staat zal worden toepasselijk verklaard. Immers men
moge twisten over het stelsel van professor Krabbe:

-ocr page 393-

\'379

dat de wet moet worden toegepast naar thans vigee-
rende rechtsbeginselen en dat men niet in haar moet
zoeken naar eene in haar versteende bedoeling des
wetgevers tijdens hare wording, — in de practijk zal
ook de rechter den invloed der nieuwere ideeën — in
casu de idee, dat B. liOl s. op het publiek recht-niet
van toepassing is, welke idee immers aan het ontwerp
LoelT ten grondslag ligt, — niet kunnen ontgaan, al
moge men ook nog zoo luid verkondigen dat de aan-
neming van het ontwerp Loelï toch in de beteekenis
van B. 1101 en volgende geen verandering kan brengen.
Zoodat het te vreezen staat dat bij aanneming van
ai\'t. \'13 van het wetsontwerp, zooals het daar ligt, wel
eenerzijds de aansprakelijkheid der publieke lichamen
volgens dat artikel ten deele zal worden uitgebreid,
maar dat zij tevens door eene gewijzigde interpretatie
van B. HOI s. aanmerkelijk zou worden ingekrompen.

In verband met de in het geding gebrachte ailikelen
1101 en volgende van het burgerlijk wetboek moge hier
nog gewezen worden op eene dwaling, welke vroeger
werd aangetrollen bij nagenoeg alle .schrijvers, die de
aansprakelijkheid van den staat o|) deze artikelen ge-
baseerd, verdedigden of bestreden. Bijna al deze auteurs\')
immers stelden dat er voor de aansprakelijkheid uit
deze artikelen culpa, schuld aanwezig moet zijn.
Kn omdat zij meestal den staat niet schuldig acht-
ten, meenden zij dat hij daaroni ook niet voor de

1) Vide llarlogli, |). 1\'25); Krabbe: de burgerl. staal»dieiisl, p. 118,

-ocr page 394-

\'380

aangerichte schade aansprakelijk kon worden gesteld.

Echter is het duidelijk dat het woord schuld in
B. 1401 eene geheel andere beteekenis heeft dan de
sti-afrechtelijke idee van schul d. Schuld in strafrech-
telijken zin, waaraan het woord schuldig doet
denken, komt bij art. 1401 geenszins te pas; van een
vergrijp, van een delict, is hier geen sprake; het gaat
er alleen maar over, wie de schade moet dragen, welke
het gevolg is van eene onrechtmatige daad. Het woord
schuld duidt derhalve in art. 1401 alleen opliet
causaliteitsverband; het heeft met culpa niets te maken \').
Reeds het ontbreken van het woord, of een correspon-
deerende uitdrukking in art. 1402 toont dit aan. Nog
duidelijker wordt het door Diephuis, XI, p. 81, 80 en
87
o. a. uit de historie aangetoond.

iMoet dus de idee van culpa-schuldigheid worden los-
gelaten, dan vervallen daarmede ook de dikwijls ge-
maakte vergelijkingen tusschen den staat en een min-
derjarige of krankzinnige, die door zijn voogd of curator
vertegenwoordigd wordt (eene vergelijking, die trouwens
ook uit anderen hoofde reeds mank gaat) en die niet
aansprakelijk kan zijn, wanneer de voogd of curator
q. q. steelt of bedrog pleegt ten voordeele van zijn
pupil of curandus. — Zeker: voor het misdrijf,
straf-
rechtelijk,
is de pupil of curandus daarvoor niet verant-
woordelijk, maar wèl dient hij ten civile aansjnakelijk
te worden gesteld voor de aan derden berokkende

t

1) Cf. .Mr. V.m Sch.iik, liierbovcn, p. 210.

-ocr page 395-

asi

schade: hij mag uit liet misdrijf van zijn vertegen-
woordiger toch zeker geen voordeel trekken! — Tus-
schen de actie tot schadevergoeding en die tot s t r a f-
vervolging dient toch wel degelijk onderscheiden te
worden. — Reeds in het Romeinsche recht onderscheidde
men de actio furtiva, die erfelijk was, van de
actio poen a lis wegens het furtum, welke alleen
den fur gold. En terecht. Al moge de strafvervolging
uit den aard der zaak den persoonlijken dader gelden —
de vraag blijve hier onaangeroerd of een rechtspersoon
ooit in culpa (in strafrechtelijken zin) kan wezen en
(lus gestraft kan worden —, de rechtvaardigheid
eischt nochtans dat de financieele schade, door een
vertegenwoordiger (]. (p aan derden toegebracht, door
den vertegenwoordigde en niet door derden gedragen
worde, die daaraan geheel vreemd zijn en die de schade
op geenerlei wijze hebben kunnen verhinderen. Kn dit
geldt evenzeer daar, waar de onrechtmatige daad geen
strafrechtelijk vergrijp vormt, en waar dus alleen van
(inancieele aansprakelijkheid de rede kan zijn.

Kvenmin als de gewone burger zal de staat aan deze
aansprakelijkheid
rechtens kunnen ontkomen. Waar hij,
door zijne organen, ten spijt van recht en wet een
zijner leden — of ook een vreemde — heeft benadeeld,
daar heeft hij zelf dit nadeel te dragen.

Ook de beperking der schadevergoeding tot de on-
middelijke en noodwendig uit de onrechtmatige handeling
voortgevloeide schade, zooals in de slotalinea\'s der art.
281 en 288 van het wetsontwerp wordt voorgesteld —

-ocr page 396-

\'382

zonder dat deze beperking in de M. v. T. nader gemo-
tiveerd wordt — lijkt mij geheel willekeurig en onbillijk.
Waar werkelijk schade wordt geleden tengevolge
van een onrechtmatig optreden der administratie is het
toch niet goed te keuren dat deze komt ten laste van
degenen, die haar niet konden voorkomen: wie ze ver-
oorzaakte, behoort haar ook te dragen.

Art. 282 al. 2 van het wetsontwerp bepaalt dat de
veroordeeling tot schadevergoeding, in het eerste lid
bedoeld, wordt uitgesproken tegen het administratief
orgaan, ;dat bevoegd is de betaling der door den staat
of ander openbaar lichaam verschuldigde schadever-
goeding te bevelen.

Er wordt niet gezegd dat hetzelfde moet gelden ten
aanzien der schadevergoeding, bedoeld in art. 13 of de
restitutie volgens art. 14. Echter schijnt dit wel de be-
doeling te zijn, blijkens de M. v. T. op art. 282, waar
gezegd wordt dat het stelsel van het wetsontwerp de
administratieve rechtspraak als eene contnMe op de
handelingen der administratie opvat en daarom enkel
veroordeelingen van administratieve organen, niet tevens
van den staat of openbare lichamen kent.

Zou dit inderdaad het argument wezen? Of zoude
hier weer niet een al te kinderlijke eerbied voorvader
Staat dien al-vermogende eene veroordeeling door zijnen
ambtenaar willen besparen? — liet aangevoerde argu-
ment kan in elk geval op geen groote juistheid bogen:
wijl immers aldus de veroordeeling in den regel zal

-ocr page 397-

\'383

moeten uitgesproken worden tegen een ander orgaan
dan dat, hetwelk in verzuim was, tegen een orgaan, dat
in den regel geen partij in het geding zal geweest zijn.

Deze regeling moge practiseh wezen en veel omslag
voorkomen, juistheid zal haar bezwaarlijk kunnen worden
toegeschreven. Waar immers de staat of een anüer
publiekrechtelijk lichaam tot schadevergoeding verplicht
is — en ook in het wetsontwerp onomwonden aanspra-
kelijk wordt gesteld (art. 13 en 281) —, volgt daaruit
van zelf dat de veroordeeling ook tegen den staat of
het betrokken lichaam zou moeten uitgesproken worden.
Aan den veroordeelde dan de zorg, hoe hij aan de uit-
spraak zal voldoen en dooi- welke organen. Bij niet vol-
doening zou daartoe een commissaris tot tenuitvoerlegging
kunnen benoemd worden, zooals in art. 2813 s. wordt
voorge.steld. Zoo zou het, dunkt mij, het juiste inzicht
eischen, al is het waar dat aldus de regeling omslachtigei-
worden zou.

§ 4. PubliekreclU cn Privaatrecht.

Het zou de grenzen van dit werk te buiten gaan,
hiei\' in den breede uit te wijden over de vraag waar
de grenslijn moet gezocht worden tusschen publiek- en
jirivaatrecht, en of er wel zulk eene grenslijn bestaat.

In het wetsontwerj) wordt zeer concreet in art. 15 de
bevoegdheid toegekend om beroep in tc stellen tegen

-ocr page 398-

\'384

een besluit, eene handeling of eene weigering van een
administratief orgaan. En in art. 1, 3 en 4
wordt zeer bepaald omschreven wat men te verstaan
heeft onder een administratief orgaan, onder een besluit,
eene handeling of eene weigering daarvan. Echter wordt
in art. 3 bij de definitie van een besluit van een ad-
ministratief orgaan (iedere uitspraak van een admini-
stratief orgaan als zoodanig, die eenig publiekrech-
telijk rechtsgevolg teweegbrengt) als een der e.ssentialia
van zulk een besluit genoemd: het teweegbrengen van
een publiekrechtelijk rechtsgevolg. Als criterium
wordt dus gesteld het optreden van een administratief
orgaan als zoodanig, nl. als bekleed met openbaar gezag
(art i). De gewone, meest gangbare opvatting derhalve\')
— met afwijking van de leer in iMr. Loelf\'g dissertatie
te dien aanzien verkondigd —, terwijl aan dejuris|)ru-
dentie en de wetenschap gelegetiheid wordt gelaten de
grenslijnen nader uit te werken.

Dit schijnt voor het wetsontwerp wel de meest ge-
schikte oplossing — of liever ontwijking — van een
moeilijk vraag.stuk. Eene oplossing, die wellicht zeer

1) Zie b.v. Dr. (Jeorg Jellinek : System der subjektiven oireiiUic.beii

Recble (Freib. i. n. 1892) c.np. V---- Alle Ansprüche des .St.i.ites,

welche ausschliesslich in seinem Imperium ihren Grund finden (sind)

ölfentlich rechUicher Natur____

Andererseits aber bleibt eine Institution reiu privatrechtlich, wenn
sie, obwohl im Gemeininteresse constituirt, vom Staate jiicht, oder doch
nicht überwiegend ziir Versorgung der Zwecke dieser Institution, sondern
ausserhalb derselben liegenden fiskalischen Zwecken entweder ganz
oder zum Theil normirt wird .... z. 11. ein Tabaksmonopol, (p. .\'>7—r>8).

-ocr page 399-

\'385

voor de hand lag en als van zelve was aangewezen,
maar die in elk geval niets dan lof verdient. — Te
meer wijl het bekend is dat de maker van het ontwerp
zelf vroeger eene afwijkende meening op dit punt heeft
voorgestaan (maar eene, die weinig aanhang gevonden
heeft), tei\'wijl het niet bekend is dat de minister onder
dit opzicht tot andere gevoelens is bekeerd.

Waar nu deze gevaarlijke klip in het wetsontwerp
naar mijne bescheiden meening op meesterlijke wijze
is ontzeild, lijkt het mij onnoodig, hier over de vraag
zelve, wat het criterium moet zijn tér onderscheiding
tusschen publiek- en privaatrecht, verder uit te wijden.

vj 5. Bejïerking der adminisiraticve rechtspraak.

Art. \'2 van het wetsontwerp noemt een aantal amb-
tenaren en colleges, die niet onder de administratieve
organen worden begrepen en tegen wier besluiten,
handelingen en weigeringen derhalve ook geene voor-
ziening bij den administratieven rechter kan woiden
gevraagd. Meerendeels betreft «leze uitzondering de
leden der rechterlijke macht en speciale rechtscolleges
en hunne leden. In zoo verre schijnt de uitzondering
dan ook alleszins gemotiveerd; tegen oiuechtmatige
bejegening door de rechterlijke macht staat van zelf
hoogere voorziening open, maar daarnaast een rechter
aan te wijzen om de handelingen van zijn collega te

25

-ocr page 400-

\'386

contrôleeren schijnt onaannemelijk : qiiis custodiet
custodes? zou men andermaal kunnen vragen en
zoo voortgaande zou men ook wederom een rechter
dienen aan te stellen om op den tweeden toezicht te
houden.

Eene voorwaarde nochtans zou m. i. aan deze alge-
meene uitsluiting der rechterlijke macht uit de rij der
justiciabelen moeten verbonden worden; nl. de erken-
ding der aansprakelijkheid van den staat voor het
nadeel, in strafzaken toegebracht door rechterlijke von-
nissen, welke, hetzij in appèl, in cassatie of bij revisie,
definitief worden vernietigd. En de toekenning dezer
schadevergoeding zoude wederom het best kunnen wor-
den opgedragen aan den administratieven rechter, die
overeenkomstig de boven (p. 374) voorgestelde nieuwe
lezing van art. 13 van het wetsontwerp ware te be-
lasten met alle schade-acties tegen publiekrechtelijke
Mchamen wegens onrechtpiatige benadeeling, door hunne
organen gepleegd.

Maar het argument, dat pleit voor de uitsluiting van
de leden der rechterlijke macht uit de in art. 1 en \'2
bedoelde „administratieve organen", kan m. i. niet gel-
den voor hunne medehelpers als grilïiers, secretarissen,
ambtenaren van bet openbaar ministerie, auditeurs enz.
gelijk zij in de M. v. T. (§ 2 n". 1) worden genoemd;
veel minder nog voor de opsporingsambtenaren. Zij
zijn onder contnMe van den rechter, geeft\'de M. v. T.
als argument voor hunne uitsluiting. Maar het wil mij
voorkomen vooreerst dat die contrôle niet bijstei* streng

-ocr page 401-

\'387

is: wat voor toezicht heeft b.v. de rechtbank op de
veUlwachters enz. als opsporingsambtenaren? — en
vervolgens dat daar tegenover staat dat ook alle ove-
rige administratieve ambtenaren onder contnMe staan
van hunne chefs (en heel wat meer gecontrôleerd
plegen te worden dan de zooeven genoemde) en toch
voorziening bij den administratieven rechter tegen even-
tueele onrechtmatige daden hunnerzijds wordt noodig
geoordeeld. Is er tegen dit stelsel niet hetzelfde aan
te voeren, wat gezegd kan worden tegenover het be-
weren dat men zich kan beklagen bij den administra-
tieven chef van den ambtenaar of het college door
welks optreden men zich verongelijkt gevoelt? Zou dan
ook hier de rechter niet min of meer over zijne eigen
maimen hebben recht te spreken? Zeker zal deze wijze
van contrôle niet bijster geschikt wezen om het ver-
trouwen le winnen van het publiek, dat onwillekeurig
denken zal:

„Quand un gendarme rit dans la gendarmerie,
„Tous les gendarmes rient dans la gendarmerie."

In bet bizonder voor opsporingsambtenaren, den rech-
ter-commissaris incluis, lijkt mij de uitzondering (art.
\'2, 3". van het ontwerp) volkomen ongemotiveerd. Niet
alleen om herstel van het aangedane onrecht spoedig
en afdoende te bevorderen, maar ook om vergoeding
van het daardoor ondervonden nadeel — b. v. wegens
eene onrechtmatige arrestatie — nmgelijk te nuiken,
dient m. i. deze uitsluiting te vervallen.

Wanneer men nagaat hoe kwistig veelal met «le pre-

-ocr page 402-

\'388

ventieve hechtenis wordt omgesprongen, zoowel door
rechters-commissarissen als door het openbaar ministe-
rie, — gelijk het mij uit mijn kortstondige en weinig
omvangrijke rechtspractijk bij de Amsterdamsche recht-
bank van nabij bekend is — ook daar, waar redelijker-
wijs gevaar voor herhaling van het geïmputeerde delict
even denkbeeldig is als de mogelijkheid van ontvluch-
ting van den verdachte — dan schijnt eene rem hier
waarlijk niet overbodig, maar blijkt vooral het toekennen
van schadevergoeding een dringende eisch. — Niet
alleen voor het geval van onrechtmatige in hechtenis
neming, welke aan verkeerde wetstoepassing of gebrek
aan doorzicht of aan onnauwkeurig onderzoek te wijten
is, maar ook voor het geval eerst later — buiten eenige
schuld der betrokken ambtenaren — de onrechtmatig-
heid der toegepaste hechtenis blijkt. Ongetwijfeld be-
hoeft men geenszins te vreezen dat rechters-commis-
sarissen of ambtenaren van het openbaar ministerie
o p z e 11 e 1 ij k ieman(\\ onrechtmatig in hechtenis zullen
doen nemen, of anderszins ten sj)ijt van recht en wet
schade berokkenen. Maar zij kunnen zich vergissen —
het is bekend dat een veelvuldige omgang met misda-
digers lichtelijk kwaaddenkend en achterdochtig maakt —
en wijl de gevolgen van zulk eene vergi.ssing voor den
betrokkene zoo tragisch kunnen zijn (als het verlies
van betrekking en ten gevolge daarvan soms nnianden-
lange werkeloosheid en armoede, gelijk het een mijner
cliënten zonder de minste schuld overkwam — onge-
^ acht de moreele ellende van onschuldig meerdere dagen

-ocr page 403-

\'389

als gevangene van zijn gezin en al de wereld afgesloten
te zitten), schijnt rechtsvoorziening tegen dergelijke
vergissingen allerminst overbodig. Niet alleen dat het
een eisch van rechtvaardigheid is dat de verongelijkte
schadevergoeding ontvange, maai- ook zou de kans dat
de door den staat betaalde schadeloosstelling op den
betrokken ambtenaar (voor zoover hem eenige schuld
kan worden ten laste gelegd) persoonlijk verhaald werd,
wel tot grooter omzichtigheid manen.

Voor de lagere opsporingsambtenaren, burgemeesters
incluis, acht ik zelfs de mogelijkheid niet uitgesloten
dat onrechtmatige bejegening wel eens opzettelijk kan
plaats hebben; misbruik van macht door politic-beamb-
ten kan gemakkelijk voorkomen en is meermalen ge-
constateerd. — Welnu in al die gevallen dient den
benadeelde de weg tot den rechter open te staan en
komt hem toe niet alleen ophelïing van het hem aan-
gedane ongelijk, maar ook vergoeding der geleden linan-
cieele schade.

De uitsluiting van griiïiers, deurwaarders, bewaarders
der hypotheken, ambtenaren van den burgerlijken stand
en notarissen uit de rij der justiciabele ambtenaren
volgens het wetsontwerp schijnt veelmeer aannemelijk,
wijl er immers te hunnen aair/.ien inderdaad reeds
rechterlijke contnMe bestaat en zij persoonlijk aanspia-
kelijk kunnen gesteld worden voor het aangedane on-
recht, terwijl bovendien laatstgenoemden niet recht-
streeks als organen van het openbaar gezag optreden.

De uitsluiting iler Staten-Generaal spreekt van zelf;

-ocr page 404-

\'390

die van hare leden schijnt overbodig: individueel zijn
zij toch niet als zoodanig met eenig openbaar gezag
bekleed.

De beperking, bedoeld in n". 2 van § 2 der M. v. T.,
waar den administratieven rechter de bevoegdheid ont-
zegd wordt, wetten of wettelijke voorschriften te ver-
nietigen, ligt m..i. in den aard der administratieve
rechtspraak reeds opgesloten: het is immers niet hare
bedoeling de wetgevende macht van hoogere en
lagere organen te toetsen aan de grondwet, de wetten
enz. maar wel de rechtmatigheid der administra-
tieve besluiten, handelingen en verzuimen te contnV
leeren. — Intusschen zal de administratieve rechter,
zoo min als de burgerlijke of de strafrechter de pro-
vinciale of plaatselijke verordeningen of de waterschaps-
keuren hebben toe te passen, waar zij met eenige wet
mochten in strijd zijn.

§ 0. Algemeene formule of enumeratie.

Voor hem, die zooals schrijver dezes het stelsel voor-

1

staat dat overal, op het gansche gebied der administratie,
beroep op den rechter behoort open te staan tegen ieder
beweerd onrechtmatig optreden der overheid, voor hem
is de keuze tusschen enumeratie of algemeene formule,
niet moeilijk. Waar de toekenning der bevoegdheid om

-ocr page 405-

\'391

zich op den recliter te beroepen algemeen wordt
verlangd, tegen alle onrechtmatig optreden van het
openbaar gezag, kan er immers geen enkele reden zijn
om in een lange reeks de gevallen op te sommen, waarbij
zich dat zal kunnen voordoen. Men zou even goed in
het civiel procesrecht alle acties kunnen enumereeren,
die bij den burgerlijken rechter mogelijk zijn.

Terecht heeft dan ook minister Loelf de algemeene
formule verkozen en tevens in § 9 der M. v.T. een alles-
zins beslissend betoog geleverd tegen de enumeratie-
methode, door de Staatscommissie aanvaard, en door
den Raad van State verdedigd, doch door de meeste
latere schrijvers veroordeeld\'); een betoog, waaraan
het vermetel zou schijnen nog iets te willen toevoegen,
tenzij dit argument, dat de minister, als tegenstander
der „subjectieve rechten" niet geven kon, dat, waar
iedere rechtskrenking van den burger door de ad-
ministratie herstel en schadevergoeding eischt, de be-
voegdheid om deze te vorderen ook algemeen dient
te worden erkend.

En indien desniettemin het Pruisische voorbeeld, in
weerwil van al de gebreken, welke het in de practijk
heeft getoond te bezitten, toch navolging heeft gevonden
in enkele Duitsche staten, in Hongarije en in Japan,
dan bewijst dit alleen hoe sterk de macht van het voor-
beeld is, dat door een welvarenden
staat wordt gegeven.

1) Zio Prof. Kr.ibbc: Administratieve recbtspniak j». 104.
Mr. II. Vos: Admiuislraticve rochtsprank. lloofdsluk VI § i.

-ocr page 406-

\'392

en hoe krachtig de zucht tot navolging zich doet gevoelen,
ook bij de wetgevers.

§ 7, Welke rechter\'^

Een der voornaamste vragen is ongetwijfeld deze:
aan welken rechter zal de administratieve rechtspraak
worden opgedragen. Een groot deel der literatuur over
het onderwerp draait om deze vraag. Maar de oplossing,
welke in het wetsontwerp wordt voorgesteld, is nauwelijks
door een enkelen auteur aangeroerd en ook in vreemde
wetgevingen komt zij nergens voor, tenzij in de aller-
nieuwste wet op dit gebied: de Spaansche wet van 1904,
en dan nog slechts voor de hoog.ste instantie.

Intusschen verdient, naar mijn bescheiden meening,
het door den minister voorgestelde systeem alleszins
toejuiching. De natuurlijke rechter voor de beslissing

van rechtsgeschillen is ongetwijfeld____de rechterlijke

macht En de tegen haar o. a. door Buys aangevoerde
bezwaren dat zij niet voUloende deskundig zou zijn in
zaken van publiek recht, dat zij te gemakkelijk burger-
rechtelijke beginselen op het terrein van het publiekrecht
zou toepassen, alsook de bedenking dat de civiele pro-
cedure voor de administratief-rechterlijke gedingen niet
geschikt is; dit alles is in het wetsontwerp op voor-
treffelijke wijze ondervangen door de instelling van af-
zonderlijke kamers met eene eigen [)rocedure.

-ocr page 407-

\'393

Niet alleen wordt aldus het voordeel verkregen dat
men een onaf hankelijken, onpartijdigen en deskundigen
rechter vindt, die bij een openbare behandeling der
zaken, ongetwijfeld evenzeer als de beide reeds bestaande
kamers het vertrouwen van het publiek zal genieten;
maar ook is het eene onder alle opzichten p r a c t i-
s c h e oplossing, waardoor de instelling der administra-
tieve rechtspraak gemakkelijk en spoedig verwezenlijkt
kan worden, wijl immers de rechtscolleges, grillieën en
rechtsgebouwen reeds alle bestaan, en slechts eene nieuwe
kamer, met weinig talrijk personeel te bezetten, aan de
bestaande instellingen behoeft te worden toegevoegd.
Te meer verdient dit voorstel aanbeveling, waai\' het
gepaard gaat met zeer gewenschte, ja noodzakelijke,
verbeteringen in de tegenwoordige organisatie der rech-
terlijke macht, als verbetering van bezoldiging, leeftijds-
grens, beperking van personeel, terwijl de weinige
kostbaarheid der aldus bedachte instelling ongetwijfeld
mede eene voortrellelijke hoedanigheid is.

Maar allermeest vei\'dient dit stelsel daai\'om de voor-
keur, wijl daarin aanstonrls het juiste beginsel wordt
erkend; dat rechtspraak uit haren aard hij den rech-
ter thuis behoort, —ook o[) het gebied van het publiek
recht. De eenheid der rechtspraak komt aldus mede het
best tot haar recht. De eenvoudigheid van het .stelsel
is zijne beste aanbeveling: door het instellen van steeds
meer speciale colleges wordt immers niet alleen telkens
meer onzekerheid geschapen, maar ook v
oortdurend <le
mogelijkheid van conpetentie-contlicten uitgebreid.

-ocr page 408-

\'394

Verder wordt door het wetsontwerp de bekende twist-
vraag of ook de administratieve rechter onder, toezicht
van den Hoogen Raad moet staan (G. 165) zeer handig
geëcarteerd; terwijl ook de competentie-conllicten, voor
zoover ze zich thans nog kunnen voordoen, mede op zeer
bevredigende wijze tot oplossing worden gebracht.

Nog uit een andere overweging verdient de samen-
voeging van privaatrechtelijke en publiekrechtelijke recht-
spraak bij dezelfde rechtscolleges aanbeveling. Steeds
meer breidt het veld zich uit, waarop de werkzaamheid
van het publiek gezag zich doet gelden. Naarmate nu
het publiek gezag meer takken van dienst tot den zijnen
maakt — in de naaste toekomst wellicht de transport-
diensten, of althans de spoorwegen, — in dezelfde mate
zal ook de werkzaamheid van den administratieven
rechter moeten toenemen, terwijl het terrein van den
burgerlijken rechter wordt ingekrompen. Mocht het ooit
komen tot afschalïing van den privaat eigendom, dan
zou het eigeidijke terrein van den burgerlijken rechter
daarmede tevens verdwenen zijn: in den communistischen
staat zou een burgerlijke rechter naast den administra-
tieven wel overbodig wezen. En bij het gedeeltelijk opgaan
in de richting van staatsexploitatie — waarmede we
voor de practijk alleen te rekenen hebben — vindt deze
verschuiving van particuliere naar staatswerkzaamheid
hare natuurlijke afspiegeling in de meerdere activiteit
van den administratieven, ten koste van den civielen
rechter.

Het zal onnoodig zijn de verschillende argumenten

-ocr page 409-

\'395

te herhalen, door onderscheidene auteurs ingebracht
tegen eene opdracht der administratieve rechtspraak aan
de afdeeling contentieux van den Raad van State en aan
Gedeputeerde Staten, als: het niet ontbreken van poli-
tieke overwegingen bij hunne benoeming; hunne gees-
tesrichting, welke die der administratie, niet die eens
rechters pleegt te wezen; het bezwaar van Mr. Van
Itlsinga \') dat wie toezicht over anderen heeft te hou-
den, niet tevens hun rechter kan zijn. — Ik wil de
uitspraak van Mr. Van Houten: dat Gedeputeerde Staten
„zich vaak niet minder onafhankelijk toonen van de
wet dan van de regeering", gaarne geheel voor zijne
rekening laten. Maar bij de opmerking van Mr. Arnt-
zenius dat Gedeputeerde Staten o. a. als rechters
daardoor de voorkeur verdienen, omdat zij hunne inge-
nieurs cn ambtenaren te hunner beschikking hebben,
meen ik toch te moeten aanteekenen dat een beroej)
op de kundigheid hunner a m b t e n a r e n moeilijk
kan dienen om de tleskundigheid van Gedeputeerde
Stateïi z e 1 v e n aan te toonen. Zeker, Gedeputeerde
Staten plegen gekozen te worden uit de meest respec-
tabele leden van de Provinciale Staten: hunne onpar-
tijdigheid staat dan ook boven verdenking. Maar waar
het rechtsgeleerde element vaak slqchts schaarsch onder
hen vertegenwoordigd is, zal het wel niet vermetel zijn,
Imnne deskundigheid te betwijfelen ten aanzien

1) Vi.lü supra p. 98.

2) Zio hierboven p. 157.

-ocr page 410-

\'396

der ingewikkelde vragen van publiekrecht, welke dik-
wijls door den administratieven rechter zullen beslist
moeten worden. Al te veel zullen zij dan geneigd zijn
om af te gaan op de rapporten hunner wèl rechtsge-
leerde ambtenaren, waardoor een toestand zou geboren
worden: dat de beslissing feitelijk zoude genomen woi\'den
door ambtenaren, die daarvoor niet verantwoordelijk
zijn, terwijl zij slechts formeel zou worden uitgespro-
ken door het daarvoor verantwoordelijke college, dat
zich niet voldoende van zijn eigen beslissing zou kun-
nen rekenschap geven: een toestand, die naar mijne
bescheiden meening een onvermengd kwaad zoude zijn.

Eindelijk is de opdracht der administratieve recht-
spraak aan afzonderlijke kamers bij de gewone rechts-
colleges de beste waarborg tegen het stelsel, ook in
Nederland door enkele auteurs verdedigd \'), dat der
overheid eener bevoorrechte positie in het proces toe-
kent, omdat haar recht „van eene hoogere wijding"
is dan dat der burgers, qmdat zij voor het algemeen
belang opkomt, terwijl particulieren slechts op hun
eigen voordeel plegen te letten, zooals het o. a. bij
Ducrocq (Cours de droit administratif 1 ij 201) cn
Batbie (1 p. 414 en 415) verdedigd wordt. Een stelsel,
dat vooral door Mr. Van Idsinga met veel warmte is
bestreden. En terecht. Het zou toch met den aard van

1) Thorbeckc: Bijdragen tol lierzicning der Grondwet p. 81 s. — Mr.
Kan, zie liierboven p. 104 en |>. 193. — Arntzenius in Tliemis 1895 en
1902; zio hierboven |i. 189 en ir)8.

-ocr page 411-

\'307

rechtspraak in strijd zijn dat de rechter met twee
maten zou hebben te meten, al naar gelang het den
enkelen burger betreft dan wel een orgaan van het
publiek gezag. Is het niet een eerste vereischte van
deugdelijke rechtspraak dat voor den rechter geen
aanzien van personen of partijen gelde? — De rechter
heeft slechts recht te spreken volgens de wet (in rui-
men zin), onverschillig of die de administratie dan wel
den burger in het ongelijk stelt. En evenzeer geldt dit
voor het geval den rechter ook de beslissing mocht
worden opgedragen buiten de grenzen dei- wet, nl. op
het terrein, dat door den wetgever nog niet betreden
werd: ook dan zoude hij op geen aanzien van personen
of partijen mogen letten, maar eenvoudig zijne uitspraak
hebben te geven luuir de vooi\'schriften der rechtvaar-
digheid. Deed iiij anders, hij ware den naam van rech-
ter niet waardig.

De voorstanders van een zgn. „leekenrechtspraak"
zullen in het wetsontwerp dc verwezenlijking van hun
ideaal geenszins nader gebracht zien. Nu do minister
de handhaving van den objectieven regel tot uitgangs-
punt van zijne regeling nam, was de keuze van den
beroepsrechter trouwens van zelf aangewezen. Immers
waar de rechtspraak slechts op de toepassing van eene
menigte wetten en wettelijke voorschriften berust, daar
spreekt het wel van zelf dat de kennis van al die wet-
ten en wettelijke voorschriften een eerste vereischte
is voor den rechter. Had de rechter het recht slechts
te zoeken in de eigen conscientie, in het eigen rechts-

-ocr page 412-

\'398

bewustzijn, dan zou er geene reden zijn om den niet-
jurist uit den rechterstoel te weren. Nu evenwel het
recht meerendeels in wetten is vastgelegd en de rechter
zich daarnaar heeft te voegen, kan van de instelling
van een leekenrechtspraak moeilijk meer sprake zijn,
Mr. Van Idsinga moge al opmerken dat de wetten
duidelijk behooren te zijn en voor iedereen verstaan-
baar, wijl zij toch niet alleen voor juristen geschreven
zijn en door iedereen moeten geobserveerd worden; —
er is nog een groot verschil tusschen het kunnen be-
grijpen en kennen eener wet en het altijd gereed-heb-
ben zijner wettenkennis, zooals het den rechter betaamt.
Het is bekend dat een leek, die zich een wetboek heeft
aangeschaft en die uit de lezing van enkele artikelen
zich eene meening vormt omtrent een punt, vaak veel
verder den bal misslaat dan degene, die zich de moeite
van het naslaan dier enkele artikelen heeft bespaard.
Gebrekkige kennis is meestal gevaarlijker dan volslagen
onkunde. De jurist behoort dan ook niet alleen de
enkele toe te passen artikelen te kennen: hij moet met
het geheel der wetten en het daarin neergelegde stelsel
vertrouwd wezen. Zulk eene keimis nu zal in onzen
tijd wel niet meer van een leek te wachten zijn. En
mocht men al een niet-gepromoveerde aantrelfen, die
inderdaad zulke ernstige studie van het recht en de
wet heeft gemaakt, dan zou men zeker hem niet lan-
ger een „leek" mogen noemen. Ongetwijfeld zoude hij,
zonder academischen graad nog niet tot het rechter-
ambt, volgens het wetsontwerp, kunnen benoemd wor-

-ocr page 413-

39()

den. Älaar hem, die reeds zooveel juridische wetenschap
bezit, zal het niet moeilijk vallen, ook dien graad te
verwerven; een waarborg, dien men toch wel moeilijk
zal kunnen loslaten. — Nu moge Mr. Van Idsinga dit
smadelijk met een Chineesch mandarijnenstelsel verge-
lijken; — waar de graad verleend wordt aan alwie de
vereischte bekwaamheid toont te bezitten en voorts bij
benoemingen slechts op kennis en geschiktheid gelet
wordt, kan ik het verkeerde daarvan maar niet inzien.

Na het voorgaande behoef ik wel niet te zeggen dat
ook mijns inziens de beroepsrechter voor de admini-
stratieve rechtspraak de aangewezene, ja de eenig mo-
gelijke is, ook al komt mij \'s ministers uitgangsj)unt,
handhaving van den objectieven rechtsregel, onjuist
voor. Al zoude bij het door mij voorgestane stelsel,
dat de rechtspraak wil tot handhaving der subjectieve
rechten, leeken rechtspraak niet van meet af ontoelaat-
baar zijn, im het recht meerendeels is vastgelegd in
wetten, wier aantal en ingewikkeldheid met den dag
toeneemt, wil het mij voorkomen dat rechtsi)raak door
leeken voor onzen tijd practiseh onmogelijk is gewor-
den. En waar overigens het systeem der jury-rechtspraak
in Nederland nooit inheemsch is kunnen worden — men
denke aan de Sjioedigc afschafling der ondei\' het Fransche
régime ingestelde juries — en trouwens de beroeps-
rechter in Nederland over het algemeen volkomen ver-
trouwen geniet, schijnt het des te meer waardeering te
verdienen dat ook voor de administratieve rechtsjiraak
de keuze is gevallen oj) den beroepsrechter.

-ocr page 414-

\'400

Op één punt evenwel blijft de leekenrecbtspraak, waar
ze thans bestaat en eerst sinds kort werd ingevoerd,
ook door het wetsontwerp behouden, nl. voor de be-
rechting in ongevallenzaken, voor zooveel het betreft
beroepen, ingesteld tegen handelingen, besluiten en
weigeringen der Rijksverzekeringsbank.

Niettegenstaande het boven gezegde lijkt mij ook (Ut
verdedigbaar in het wetsontwerp. Vooreerst omdat de
proef nog slechts kort genomen is en het practisch niet
goed gezien zoude wezen, ze reeds op te helfen, vóór
men nog voldoende ervaring ermede heeft opgedaan om
daaruit voor de waarde van het stelsel conclusies te
trekken, Maar vervolgens ook omdat de rechtspraak in
de bedoelde ongevallenzaken steeds werklieden betreft.
En nu is het bekend dat een groot deel dei- werklieden
tegenover de „heeren" zeer achterdochtig is en al te
liclit geneigd om te gelooven aan klassen-justitie, om-
kooperij en onderlinge bevoordeeling der „heeren"
tegenover elkander. — Het is hier natuurlijk de plaats
niet om na te gaan waarin de aanleiding tot dit wan-
trouwen kan gelegen zijn. Alleen zij terloops opgemerkt
dat het voor den strafrechter b. v. al zeer moeilijk is,
eenzelfde houding aan te nemen tegenover zijne gewone
clientèle — immers meestal lieden uit de onderste lagen
der maatschappij, van wie hij zich kilometers-ver ver-
wijderd gevoelt — als ten aanzien van een, zelden voor
hem verschijnend, persoon uit de meer bedeelde en
hooger beschaafde standen, met wien hij* zich meer op
voet van gelijkheid bevindt. — Intusschen met het feit,

-ocr page 415-

m

(lat er wantrouwen bestaat, moet rekening worden ge-
houden. En om dit op te heU\'en is er zeker geen prac-
tischer middel dan dit, dat de werklieden zelf als rechter
mede aan de rechtspraak deelnemen, niet alleen aan
de openbare behandeling, maar ook aan de debatten
der raadkamer. Wordt dit nu eenerzijds aan de werk-
lieden toegestaan, dan dient men tegenover de andere
I)artij in het geding, indirect althans de patroons, het-
zelfde te doen. — Overigens is het
gevaar dat deniet-
juridische ontwikkeling dezer leekem\'cchters schadelijke
gevolgen zou kunnen hebben, hier veel minder groot,
wijl het altijd slechts één zelfde categorie van geschiljen
betreft (zoodat de bijzitters zich vrij gemakkelijk op do
hoogte kunnen stellen van de te dier zake geldende
wettelijke bepalingen en rechtsbeginselen), terwijl de
leiding toch steeds bij den rechtsgeleerden voorzittei\'
berust en de leekenrechts[)raak ten slotte alleen in eerste
instantie voorkomt.

i; H. Dc rechtsmacht van den adminisiralicvcn rechter.

Dat het onderzoek van den administratieven rechter

niet alleen het rechtspunt, maar ook de feiten moet

betrellen, zal thans wel algemeen worden toegegeven,

al heeft er aanvankelijk heel wat misverstiuul in de

literatuur beslaan wegens de verschillende beteekenissen,

die werden gehecht aan de woorden rechtskwestie

26

-ocr page 416-

m

en feitelijke kwestie, onder welke laatste veelal
de vragen van beleid of doelmatigheidskwesties werden
verstaan.

Ook het voorstel om de rechtspraak te geven in twee
instanties — in eersten aanleg en in appèl — en bovendien
een beroep in cassatie toe te staan op den Hoogen Raad
verdient m. i. onverdeelde toejuiching. Van besluiten in
administratief appèl genomen vervalt echter volgens
het wetsontwerp ééne rechterlijke instantie. De vraag
is misschien gewettigd of het in y.ulke gevallen niet
beter ware, liever het administratief appèl te laten
wegvallen en de beide rechterlijke instanties te behouden.

In meerdere gevallen zal dit ongetwijfeld kunnen en
zal het zeker op den duur bij de verschillende wetten,
welke die onderwerpen regelen, wel aldus geschieden.

Thans bepaalt het wetsontwerp dat eerst de ad-
ministratieve instanties moeten zijn uitgeput, alvorens
men zich tot den rechter kan wenden (art. 142); ondei-
welke administratieve instanties natuurlijk niet begrepen
is de mogelijkheid dat het aangevallen besluit door
hoogere organen vernietigd wordt (§ 33 der M. v. T),
al kan ongetwijfeld steeds de belanghebbende pogingen
in het werk stellen om die vernietiging te provoceeren
(art. 8 der grondwet).

Ook het verband tusschen de voorziening bij den
administratieven rechter en het konitiklijk vernietigings-
recht is in het wetsontwerp o{) lolfelijkeAvijze geregeld,
en wel op eenvoudiger en juister manier dan het in

-ocr page 417-

m

1894 werd voorgesteld door de staatscommissie, die
aan de vernietiging wegens strijd met de wet steeds
een schorsingsbesluit wilde doen voorafgaan, waartegen
voorziening bij den administratieven rechter mogelijk
zoude zijn. Het vernietigingsi\'echt der administratie
blijft onaangetast, ook dat wegens strijd met de wet.
Evenmin als de staatscommissie heeft de minister het
noodig geacht, bij de invoering der administratieve recht-
S[)raak tevens de wet voor te bereiden, bedoeld in de
art. en 145 der grondwet. De vernietiging wegens
strijd met het algemeen belang valt trouwens uit den aard
der zaak geheel buiten het terrein van het wetsontwerp.

Onder één opzicht is evenwel de voorgestelde rege-
ling onvolledig; het geval zou mogelijk zijn dat op
denzelfden dag een besluit door koninklijke vernietiging
wordt getrolfen, waarop het door den rechter als wet-
tig wordt erkend. En wat moet dan gelden?

Zeker zal het geval zich niet licht voordoen: reeds
thans schijnt het vernietigen wegens strijd met het
algemeen belang der regeering verkieselijker dan ver-
nietiging wegens stiljd met de wet en bij aamieming
van het huidige wetsontwerp is er zeker geene wijzi-
ging in deze [)refei\'entie te verwachten. En ten anderen
zal men ongetwijfeld mogen veronderstellen dat de
administratie zich, hangende het geding voor den
administratieven rechter, waarvan zij volgens art. 57
van het wetsontwerp keinns draagt, van eene beslis-
sing tot vernietiging onthouden zal. Evenwel een posi-
tief voorschrift hiertoe, gelijk ook door Mrs. lluëll en

-ocr page 418-

m

Oppenheim in hunne eerste „Bijdrage" wordt voorgesteld,
wordt in het wetsontwerp niet gevonden; nochtlians
schijnt de wenschelijlclieid daarvan nauwelijks betwistbaar.
Intusschen moet worden toegegeven dat zulk een vooi\'-
schrift beter zou passen in de wet, die krachtens G.
140 en 145 het koninklijk vernietigingsrecht zal regelen —
indien deze ooit tot stand komt — dan in het huidige
wetsontwerp.

Het proces begint met eene k 1 a c h t, niet met
eene v ordering zegt de M. v. T. 18). En terecht.
Wie zich verongelijkt acht, komt immers bij den rechter
daarover klagen, opdat deze hem in zijn recht her-
stelle. Strekt de administratieve rechtspraak tot hand-
having van den objectieven regel, dan kan er van eene
vordering eigenlijk zelfs geen sprake zijn. Maar
ook als men haar aanneemt tot verdediging van sub-
jectieve rechten, is het indienen eener klacht wegens
wet- of rechtschennis aannemelijk en zelfs boven eene
V O r d e r i n g te verkiezen. Zeker, wie een recht heeft,
kan vorderen dat dit worde geëerbiedigd. Maar de
ervaring van het burgerlijk procesrecht is daar om
aan te toonen dat het niet gemakkelijk is eene juiste
vordering in te stellen en \'toegewezen te krijgen, ook
al is men in zijn recht. Wanneer de rechtzoekende
zelf nauwkeurig moet omschrijven wat hij verlangt en
waarop hij dit verlangen steunt, dan kan het, bij de
menigvuldige voiinen, w.aaraan zulk eene procedure
pleegt gebonden te zijn, niet uitblijven ofde rechtzoekende

-ocr page 419-

\'405

zal vaak, ten gevolge wellicht van eenig vormelijk
verzuim, in het ongelijk worden gesteld, althans zijn
recht niet krijgen, hoewel hij, au fond, gelijk heeft.

Waar nu de administratieve procedure gevoerd wordt
tegen de organen van het publiek gezag en wegens
het door hen gepleegde onrecht, daar zoude het niet
billijk zijn, hem, die door het publiek gezag veronge-
lijkt werd, zelf alleen met de moeielijkheden, het werk
en de kosten eener ingewikkelde procedure te belasten
en met den daaraan verbonden risico, om tot zijn recht
te komen Neen, wanneer het openbaar gezag door het
instellen zelf der administratieve rechtspraak reeds de
niogelijkheid erkent liat door zijne organen in zijnen
naam onrecht wordt gepleegd, dan dient het ook aan het
orgaan, dat met het herstellen van dit onrecht belast is,
tevens o[) te dragen om, wanneer zulk een geval zich voor-
doet, of wanneer dit althans beweerd wordt, zelf te onder-
zoeken en na te gaan niet alleen wat er geschied i.s,
maar ook wat er had behooren te geschieden en zelf
te beslissen en forinuleeren wat den rechtzoekende
toekomt. Ken eerste vereischte is daarom eene een-
voudige en weinig kostbare j)r()cedure, waarvan de
leiding bij den rechter berust. Natuurlijk moet de
klager in de gelegenheid gesteld woi\'den, de geheele
l)roce(lure te volgen, zijne meening uiteen te zetten
en bewijs bij te bi-engen, maar de rechter zal de be-
voegdheid moeten hebben, ajnbtshalve zoowel het
onderzoek der feiten als de rechtsgronden aan te
vullen. Kn ook in zijn dictum behoort hij niet aan de

-ocr page 420-

\'406

vordering van den klager gebonden te zijn. Door de
overheid aangesteld om het in hai\'en naam gepleegde
onrecht te herstellen, behoort hij dit doel ook volkomen
te kunnen bereiken en derhalve.niet beperkt te worden
door mogelijke onjuiste formuleeringen van den klager.

Opdat dit doel — volledig herstel van het ten name
der gemeenschap gepleegde onrecht — volkomen be-
reikt worde, is het verder noodig dat een onwettig
verklaard besluit niet alleen tegenover den\' klager, maar
ook tegenover derden nietig zij. En om dezelfde reden
is het wenschelijk dat ook derden, die bij hetzelfde
besluit betrokken zijn, in de gelegenheid worden ge-
steld, zich in het geding te voegen.

Het is een groote verdienste van het wetsontwer[)
Loelf, dit alles te hebben bedacht en geregeld.

Voorts moet de administratieve rechter — het spreekt
van zelf — niet alleen de onrechtmatigheid van een
handeling, besluit of verzuim kunnen uitspreken, hij
moet ook het besluit kunnen vernietigen en ongedaan
maken, kunnen dwingen om het verzuimde te ver-
richten of het desnoods zelf kunnen verrichten; een
onwettig besluit moet hij door een wettig kunnen ver-
vangen en de gevolgen eener onwettige handeling der
administratie moet hij kuimen wegnemen. — Ook dit
wordt m. i. op bevredigende wijze in het wetsontwerj)
voorgesteld.

Nu behoeft men zich nog geenszins bezorgd te maken
(lat de rechter, in de jdaats der administratie be-
sluitende en aldus eene administratieve functie ver-

-ocr page 421-

\'407

vullende, zelf „de geestesrichting der administratie zal
overnemen" gelijk het door .Mr. Reuyl werd uitgedrukt
Immers slechts zelden zal de rechter daartoe behoeven
over te gaan; — en ook thans verricht de burgerlijke
rechte)\' meerdere administratieve functies, b. v. de
juri.sdictio voluntaria, zonder dat „de geestesrichting
der administratie" zich van hem meestei- pleegt te
maken. Overigens zal het wel onvermijdelijk zijn, wil
men den rechter in de gelegenheid stellen om zijn
ambt naar behooren te vervullen, hem de bevoegdheid
toe te kennen om de onjuiste beslissingen der admini-
stratie door betere te vervangen. Trouwens wil men
den rechter iedere bemoeienis met de administratie
ontzeggen, dan zou men hem ook reeds het vernietigen
der administratieve besluiten moeten onthouden: zoo
wordt zijne functie echter overbodig en zijn webeland
bij <le bekende triasleer, waarin krachtens het beginsel
van de scheiding der machten controle van de rechter-
lijke macht over de administratie niet mogelijk is.

Verder treedt hier wederom de veel gemoveerde
kwestie op den voorgrond of de rechter alleen over
r e c h tsge.schillen, dan wel ook over belangen-
kwesties, elders ook vragen van beleid of vra-
gen van doelmatigheid genoemd, zal te oor-
deelen hebben. Dat hem de appreciatie en het onderzoek
der feiten thans vrij algemeen — ook in het wetsont-

1) Vi.le suj.ra p. 88.

-ocr page 422-

\'408

werp — wordt toegestaan, is onbetwistbaar een eerste
stap naar de richting, met zooveel ijver door Mrs. Levy
en Van Idsinga verdedigd, die den rechter ook over de
doelmatigheid der handelingen van de administratie
wil laten oordeelen. Verder gaan zoowel de Staats-
commissie als Mrs. Roëll en Oppenheim, die immers
in hunne enumeratie ook meerdere geschillen van doel-
matigheid opsomden. — In het stelsel van minister
Loefl\' daarentegen — reeds hierboven \') werd het terloops
vermeld —, dat de administratieve rechtspraak slechts
kent tot handhaving der objectieve wettelijke bepalingen,
kan er uit den aard der zaak geene berechting van
geschillen over belangen, beleid of doelmatigheid, door
den administratieven rechter sprake zijn. Waar geen
wetgevende macht nog regels heeft gesteld, waar de
admini.stratie vrij is gelaten om volgens haar goed-
V inde n te beslissen, gelijk het veelal wordt uitge-
drukt, daar kan er geen sprake zijn van de bemoeienis
van een rechter, die geen andere taak heeft dan te
waken voor de naleving van objectieve voorschriften
des wetgevers. Mot belangen, die niet door eenig wets-
voorschrift gewaarborgd zijn, mag hij zich niet inlaten.

Intusschen, niets is moeilijker dan tot in het uiterste
consequent tc zijn. Älen leze slechts art. 281 van het
wetsontwerp, waar den rechter de bevoegdheid woi\'dt
toegekend, om redenen van algemeen belang
in zijne uitspraak te bepalen, dat de onwettigverklaring

p. 351.

-ocr page 423-

\'109

van een besluit eerst zal werken van den dag, waarop
de uitspraak is gewezen, of\' wel de onwettigheid
van een besluit of eene weigering voor gedekt te
verklaren, beboudens schadevergoeding aan hen\', die
daardoor benadeeld zijn.

Met geschillen over belangen mag de rechter zich
niet inlaten: hij waakt slechts voor de naleving van
\'s wetgevers voorschriften .... Maar hier mag hij om
redenen van algemeen belang het met de wet strij-
dige besluit niet alleen vooi\'een tijdperk in zijne gevolgen
handhaven, maar zelfs de onwettigheid in haar
geheel „voor gedekt verklaren". — Ik vrage: is dit
handhaving van de objectieve wettelijke bepalingen?

Men wilde den rechter uitsluitend doen rechtspreken
volgens de w e t, hem weren van het terrein, dat de
wetgever nog niet heeft betreden; en hier laat men
hem optreden niet alleen buiten wettelijk terrein,
maar zelfs tegen de uitdrukkelijke wetsvoor-
schriften in, om wille van het algemeen belang.

De redenen in de M. v. T. \') voor deze exceptioneele
bevoegdheid aangehaald, mogen alleszins billijk schijnen;
<le bepaling moge -/.eer nuttig, ja nood\'/.akelijk. zijn, —
als afwijking van het met zooveel ijver verdedigd uit-
gangspunt, verdient zij alleszins de aandacht.

De vraag doet zich hier tevens voor: wat verstaat
men onder het vrije goedvinden der admini-
stratie? In oTler M. v. T. wordt bij herhaling

1) Op lift artikrl.

-ocr page 424-

\'410

gesproken van het geval dat volgens wettelijke bepa-
ling een administratief orgaan slechts tot een zekere
handeling vei plicht wordt, als naar z ij n oordeel
zekere omstandigheden aanwezig zijn. De administratie
is dan vrij, omdat de wetgever de beoordeeling van
een zekere kwestie uitdrukkelijk aan h aar allee n
heeft opgedragen. Zulke uitdrukkingen staan derhalve
gelijk met eene uitsluiting van het beroej) op den
administratieven rechtei- ten aanzien dier gevallen.
Men zou gevoegelijk al deze gevallen kunnen opsom-
men in een enkel artikel, luidende: „Het beroep op
den administratieven rechter is uitgesloten ten aanzien
van: enz." — Voor eene goede rechtsbedeeling, voor
de verwezenlijking der idee, die men den rechtstaat
pleegt te noemen, zou eene groote uitbreiding dezer
reeks zeker niet bevorderlijk zijn! Ik zou zelfs meeneii
dat er voor haar in het geheel geene jdaats is.

Op welken grond toch zou men voor deze enkele
gevallen \'s rechters competentie willen uitsluiten? On-
getwijfeld omdat men de administratie meer deskuii-
d i g acht om de bedoelde punten te beoordeelen, omdat
zij van meer beleiil zal doen blijken, beter de doel-
niatigheiil harer besluiten en handelingen kan beoor-
deelen, of, als verantwoordelijk lichaam, meer op het
algemeen belang zal letten. Maar het valt moeilijk te
veronderstellen dat de besluiten en handelingen, waarbij
de administratie (meestal het college van burgemeester
en wethouder.s) met de burgers direct in •aanraking
komt, zóó technisch-ingewikkeld zijn, dat de rechter.

-ocr page 425-

\'411

zoü noodig door deskundigen voorgeliclit, die niet behoor-
lijk zou kunnen beoordeelen. En wat de appreciatie
van het „algemeen belang" betreft, — heeft niet de
instelling der administratieve rechtspraak juist ten doel
de burgerij tegen het „official bias" der admini-
stratie te beschermen?

Maar ook wordt veelal de vrijheid der administratie
gevindiceei\'d voor dat terrein, hetwelk de wetgever
nog niet heeft betreden. Dit veronderstelt intusschen
dat de administratie van nature eene onbeperkte bevoegd-
heid heeft, eene absolute macht, welke eerst lang-
zamerhand door wettelijke voor.schriften is beperkt.
De administratie i s daii de Overheid, gelijk ook in
de M.
V. T., speciaal in ^ O, deze woorden als synoniem
door elkander gebruikt worden. — Nn wil echter het
.systeem van den „rechtstaat" juist dat de administra-
tie niet willekeurig kunne handelen, nergens, maar dat
haar optreden steeds gebaseerd zij ()[) eenige wettelijke
bepaling: de wetgever, niet de administratie, moet dan
deze algemeene regels stellen, waaraan de administra-
tie bij het volvoeren van bare taak gebonden is. Is
dus de ,,rechtstaat" v»)lkomen verwezenlijkt, dan zal
«Ier administratie geen enkele bevoegdheid meer toe-
komen, die haar niet door eenig wetsvoorschrift is
toegekend, cn bestaat er dus ook uit dien hoofde geen
enkele grond meer om de competentie van den rechter
te beperken. Waimeer men <lus met Mr. .\\rntzenius\')

1) In TliiMrtis 1!>02. Viilo supni p. 150.

-ocr page 426-

\'442

van oordeel is dat de jure constituto aan de overheid
(-administratie) zonder uitdrukkelijke wetsbepaling geen
politiedwang toekomt, dan blijft er voor de uitsluiting
van de kennisneming des administratieven rechters
niets over dan de enkele gevallen, waarin de wet uit-
drukkelijk heeft bepaald dat het oordeel der admini-
stratie zelve in hoogste instantie zal gelden, waar zij
m. a. w. de bemoeienis van den administratieven rechter
met opzet heeft uitgesloten.

Is men dit gevoelen van Mr. Arntzenius niet toe-
gedaan, dan heeft men, bij aanvaarding van het
stelsel van minister Loelf (handhaving van den ob-
jectieven rechtsregel), niderdaad behoefte aan be-
perking van \'s rechters bevoegdheid tot de enkele
„rechtskwesties", nl. de vragen of de wet al of niet
is nageleefd. Kene uitdrukkelijke bepaling evenwel om
den rechter te verbieden zich met geschillen over
belangen in te laten is ook in dat stelsel over-
bodig — gelijk het in de M. v. T. G) terecht wordt
•te verstaan gegeven —: het volgt reeds uit den opzet
zei ven.

Neemt men evenwel bescherming dei- subjectieve
rechten tot uitgangspunt, dan kan men zich zeer goed
eene rechtspraak denken, ook op het gebied, waar nog
geene wettelijke regels het recht zijn komen om-
schiijven; evenzeer als daar de admini.stratie soms
zal moeten optreden, en derhalve buiten de wet om
zal moeten vaststellen wal billijk en lechtvaardig is,
e\\enzeer kan daar de rechter hare handelingen toetsen

-ocr page 427-

m

aan het recht \'), dat hij bij zulke gevallen niet vindt
iiitgedrnkt in de wet, maar dat hij alsdan — evenals
de administratie — zal hebben te zoeken in zijne
eigene conscientie, in het rechtsbewustzijn, in de heer-
schende rechtsbeginselen. — Begeert men nu voor
deze, zeker zelden voorkomende gevallen, geene rech-
terlijke contrôle, dan behooi\'t men dus, bij aanvaarding
van het systeem der subjectieve rechten, \'s rechters
competentie op dit terrein uitdrukkelijk uit te sluiten.

Verdient nu zulk een stelsel aanbeveling?

Wanneer men van oordeel is dat het ideaal ooit
wezeidijk bereikt kan worden dat alle recht in wette-
lijke bej)alingen is vastgesteld, wordt de vraag over-
bodig. liet zou m. i. evenwel van naïviteit getuigen,
zich die beminnelijke illusie te .scheppen *). Niet alleen
omdat de wetgevende macht, de hoogere zoowel als de
lagere, wordt uitgeoefend door veelhoofdige lichamen,
wier leden, bijna steeds in partijstrijd tegenover el-
kander staande, niet altijd blijk geven van volmaakte
rechtskennis en ongevoeligheid voor bijoogmerken,
maar ook omdat de overheid-wetgever slechts langzaam
|)leegt te werken, en veelal eerst dan, wamieer door
reeds voorgekomen rechtskrenking de behoefte aan
vaste bepalingen zich doet gevoelen. Maar in het werke-
lijke leven der stalen doen zich bovendien oogenblikken

1) 7.i» <l(> inloiiling p. 3.

\'2) Afgo/.ipii nog ila.Ti vnn ilat inon ilil gconszins als pon iiloaal lipofl na
Ip slievon; nk\'t allo roclit lioliooit door don slaat Ic worden ge-
liamlliaalil.

-ocr page 428-

m

voor, waarop er gehandeld moet worden, t e i- s t o n d,
omstandigheden, waarin voor het behoud van staat en
maatschappij onmiddelijk maatregelen moeten
genomen worden op een gebied, dat de wetgever nog
niet heeft voorzien. Men denke aan een plotseling uit-
gebroken revolutie, staking der onmisbare publieke
diensten: transportmiddelen, lichtfabrieken, waterlei-
dingen. Het zal wel niet licht ontkend worden dat de
overheid-administratie in zulke gevallen kan worden
geroepen worden om, ook buiten de bevoegdheden,
haar door tle overheid-wetgever uitdrukkelijk toegekend,
handelend op te treden en desnoods politiedwang te
bezigen. — Waar een schip in nood verkeerd, zou de
éénig aan boord zijnde zeevaartkundige, die mannen
en schip nog besturen kan, deerlijk zijn plicht ver-
zuimen, indien hij met de onbekwame passagiers en
schepelingen ging scheepsraad houden, in plaats van
energiek te handelen en tot handelen te dwingen, tles-
noods met den revolver in den vuist. Wie helpen kan
in den nood, is tot helpfïn veri)licht. Daarom ook lijkt
mij het optreden als dictator van een Napoleon den
Groote allerminst betwistbaar op gronden van legiti-
miteit. Het volk van heden is niet onvoorwaardelijk
gebonden aan de (veelal veroinlerde) regelingen, welke
zijne voorvaderen, eeuwen geleden, voor geheel andere
omstandigheden, hebben ingesteld.

Terecht is dat ten onzent, ten deele althans, in de
wet voorzien. A[en denke aan art. 187 der grondwet
en I8i—187 der gemeentewet, volgens welke de uit-

-ocr page 429-

\'415

voerende macht niet alleen de wet, maar zelfs de grond-
wet vermag op zij te zetten, ja zelfs als wetgever oj)-
treden.

Waar het nu in werkelijkheid wel nooit geheel te
ontgaan zal zijn dat <le overheid-administratie moet
optreden buiten de haar door den wetgever toegekende
taak, blijft de vraag nog over, of voor zulke gevallen
beroep op den administratie ven rechter mogelijk en
wenschelijk zoude zijn. Eene vraag, die ik, uitgaande
van het systeem dat de rechtspraak moet dienen tot
bescherming van subjectieve rechten, niet anders dan
bevestigend meen te mogen beantwoorden. Zeker, de
rechter zal eerst post factum te oordeelen heb-
ben. liet gevaar dat hij daardoor geen jnisten kijk
meer zoude hebben op tien stand van zaken bij
het oogenblik der handeling, lijkt mij niet bizoiuler
groot. Men mag toch veronderstellen dat een be-
k w a m e i-echter zich in dien toestand verplaatsen
kan en, even goed als de administratie, de omstandig-
heden ap[»recieeren, — tevens met meer onpartijdig-
heid. Van onbekwame rechters daarentegen ware
he\'t beter geheel ver.schooml te blijven.

De veelal opgeworjien moeielijkheid dat dit stelsel
de activiteit der admininistratie zou verlammen, schijnt
ongegrond. Men bedenke toch dat, wil de actie voor den
administratieven rechter shigen, ook bij aanvaarding van
het stelsel, dat de subjectieve rechten tot uitgangsjinnt
neemt, in het proces zal moeten blijken dat inderdaad
de klager in zijne rechten verkort is, «lat een hem

-ocr page 430-

\'416

toekomend recht is geschonden — zij het dan ook
een recht, dat niet in eenig wetsartikel zijne uitdrukking
vindt. — Zoodat de actie nooit kan slagen tegen zoo-
danige handelingen of besluiten der administratie, welke
rechtens onverschillig zijn, al had de betrokkene ze
ook liever anders gewensciit.

Ik kom derhalve tot de conclusie dat er geen af-
doende reden kan bestaan — zoo min bij aanvaarding
der administratieve rechtspraak tot bescherming van
subjectieve rechten, als in het stelsel van minister
Loelf — om van \'s rechters cognitie uit te sluiten de
zoogenaamde vragen van beleid, doelmatigheidskwesties
of geschillen over belangen, voor zoovei- die aan zijn
oordeel mochten onderworpen kunnen worden.

-ocr page 431-

Slot.

■ In eene uitvoerige besclu)uwing te treden van de
artiiceien en de bizondere onderdeelen van \'s ministers
arbeid zoude bet plan van dit werk en de beschikbare
krachten van zijn auteur overschrijden. De bedoeling
van dit schrijven was veeleer materiaal bij te brengen
en het alreeds bekende bijeen te zetten en in herin-
nering te brengen ten einde \'s ministers werk des te ge-
makkelijker te kunnen beoordeelen en vergelijken met
hetgeen door vroegere schrijvers werd verlangd en
hetgeen elders werd ingesteld. Kenige algemeene be-
schouwingen over de hoofdlijnen der voorgestelde
regeling konden daarbij van zelf niet achterwege
blijven. Maar ook slechts dc hoofdlijnen konden daarbij
bespreking vinden. Aan meer bevoegden moge het
worden overgelaten, de voorgestelde wetsontwerpen
meer in bizonderheden te onderzoeken en aan critiek
te onderwerpen, waar het noodig is, verbeteringen

aan te wijzen, en de aancUicht te vestigen op nog

n

-ocr page 432-

m

meerdere punten, die gelijktijdig wijziging behoeven \').

Voor zoover de groote omtrekken betreft, verdient
inüisschen naar . mijne meening — met voorbehoud
voor den opzet der administratieve rechtspraak als
dienende tot handhaving van objectieve rechtsregels,
alsmede voor de gebrekkige regeling der schadevergoe-
ding — de arbeid van minister LoelT onverdeelde waar-
deering. Ä1 valt het te betreuren dat de minister, zoo
kort na de indiening van zijn verdienstelijk ontwerp, uit
den ministerieelen zetel gestooten werd en aldus zijn
werk niet heeft kunnen voltooien, toch zal in den
reeds volbrachten arbeid zijn naam in herinnering
blijven, en al mogen ook de ontworpen wetten met een
ander contraseign in het Staatsblad verschijnen —
laten we hopen dat het spoedig moge geschieden! —,
dan zal toch het eindelijk tot stand komen eener admi-
nistratieve rechtspraak in Nederland zeker voor een
groot gedeelte aan den onvermoeiden arbeid van Mr.
Loeff te danken zijn. •

Intusschen geeft het feit alleen reeds dat bij de
wisseling van ministerie deze wetsontwerpen in tegen-
stelling met zoovele andere, niet werdcji ingetrokken,
en zoo spoedig reeds na het optreden van het hui<lige

1) Zoo zoude ik willen wijzen op arl. l.") der wet op do nechlerlykc
Organisatie, dal l)ij onze communicatiemiddelen — lielialvo voor de
presidenten — wel een nutleloozo vrijheidsbeperking kan genoemd
worden; hetgeen, hoewo! in mindere mate, evenzeer geldt ten aanzien
* van arl. IG dier wet.

-ocr page 433-

\'419

ministerie het vierde wetsontwerp, nog door zijn voor-
ganger geprepareerd, werd ingediend, gegronde lioop
dat de poHtieice gebeurtenissen het tot stand komen
der administratieve rechtspraak niet zullen vertragen.
Moge deze hoop niet ijdel blijken.

-ocr page 434-

m

.•"■■-v. ■ ■■

y-.

-

"■f

■••t.

• . . -„»y •• ■".. • \'-Si. \'. "V\'.

•■J\'V;.^-\'\';

•.V i "

-ocr page 435-

STELLINGEN.

I.

Bij (Ie regeling der adniinistriitieve reclitspi-aak be-
hoort men uit te gaan van de subjectieve rechten.

iMet dc regeling der administratieve/behoort eene
volledige erkenning van het recht oj/vergoeding der
van overheidswege onrechtmatig toegebrachte schade
gepaard te gaan.

111.

Opdracht dei\' administratieve rechtsjiraak aan eene
derde kamer bij de gewone rechtscolleges verdient de
voorketir boven de instelling van een ol\' meer afzon-
derlijke colleges voor deze rechtspraak.

-ocr page 436-

\'422

IV.

Gedeputeerde Staten en de Raad van State zijn niet
geschikt om met de administratieve rechtspraak te
worden belast.

V.

Terecht betitelen zich de Provinciale- en Gedepu-
teerde Staten van Nederlandsch Limburg als: „Pro-
vinciale"- en „Gedeputeerde Staten" van het II e r-
t
o g d o m Limburg.

VI.

Het ware wenschelijk de grondwet zoodanig te wijzi-
gen, dat zij het mogelijk maakt, bij eventueel kinder-
loos overlijden van Koningin Wilhelmina, de republiek
te proclameeren.

VII.

Het ware wenschelijk in de grondwet een artikel op
te nemen, overeenkomende met art. 11 der Constitutie
van Mexico, bepalende dat iedereen het recht heeft
om het Rijk in of uit te trekken, binnen bet Rijk te
reizen of van woonjdaats te veranderen, zonder eenig
identiteitsbewijs, paspoort, vrijgeleide of dergelijk stuk
te behoeven vertoonen, — behoudens het recht van
vervolging door administratie of justitie ter zake van
civiel- of strafrechtelijke aansprakelijkheid.

-ocr page 437-

423
VIII.

Het vervallen-verklaren eener vereeniging van liare
hoedanigheid van rechtspersoon overeenkomstig art. 10
der wet van 22 Api\'il 1855 (S. 32) is eene administra-
tieve functie, welke door de civiele kamer der be-
trokken rechtbank behoort te worden verricht.

IX.

Door de plaatsing van een weg oj) den legger wordt
omtrent het publiekrechtelijk karakter daarvan beslist.

X.

De afkondiging eener bouwverordening, welke tevens
bepalingen bevat, niet voorgeschreven in art. 1 der
Woningwet, behoort alleen te geschieden volgens het
formulier, vastgesteld in art. 1 van het koninklijk be-
sluit van 28 Juli 1902 (S. 100).

XI.

De werkman, wiens patroon verzuimd heeft, tijdig
de lijst in te leveren, bedoeld in art. l van het K. B.
van O Januari 1898 (S. 20) kan wegens zijne niet-
plaatsing op de kiezerslijst overeenkomstig art. 19 van
gemeld K. J3. bezwaren inbrengen.

-ocr page 438-

\'424

XU.

Een natuurlijk kind, door vader noch moeder erkend,
en vóór 1 Juli 1893 in Nederland geboren, is Neder-
lander.

XIII.

/

Tractaten overeenkomstig art. 59 al. 2 der grondwet
gesloten, behoeven, om voor de burgers bindende kracht
te erlangen, niet door de wet te worden bekrachtigd.

XIV.

Voor Nederland zoude het aanbeveling verdienen de
gezantschappen bij vreemde mogendheden op te hellen
en in de buitenlandsche hoofdsteden, evenals in andere
voorname plaatsen, beroepsconsuls aan te stellen.

XV.

Tractaten tusschen oorlogvoerende partijen, bij het
vredesverdrag niet uitdrukkelijk opgezegd, moeten ge-
acht worden stilzwijgend te herleven of te blijven
voortbestaan.

XVI.

De solidaire aansprakelijkheid, zooals ze o. a. door
generaal Von Wenden in 1870 en dooi- lord llobei-ts
in den Zuid-Afrikaanschen oorlog werd toegepast, is in
strijd met het moderne volkenrecht.

-ocr page 439-

\'425

XVII.

Ten onrechte beweert Den Beer Poortugael in zijn
„Oorlogsrecht" (p. 347) dat, tenzij bij verdrag anders
is bepaald, convooi niet ontheft van visitatie.

XVIII.

Ook buiten het geval van gemengd huwelijk staat
het positief recht aan de inlanders van Nederlandsch
Indië toe, zich individueel aan het geheele Europeesche
privaatrecht te onderwerpen.

XIX.

Chineesche en andere Christenen onder de vreemde
oosterlingen in Nederlandsch Indië behooren tot de
met Europeanen gelijkgestelden.

Wettelijke regeling van verplichte ruilverkaveling
ware wenschelijk.

XXI.

Verecnigingen als bedoeld in art. 30 al. I der Woning-
wet behooren hare woningen niet anders te verhuren
dan zóó, dat alle lasten (als belasting, kosten van ad-
ministratie, assurantie, onderhoud, rente van het daarin
belegde kapitaal, berekend naar den gewonen rentevoet,
en behoorlijke afschrijving) uit de in gewone omstan-
digheden te verwachten huurpenningen kumien ge-
kweten worden.

-ocr page 440-

\'426

XXII.

De termijn van 50 jaren, in art. 30 al. 4 der Woning-
wet gesteld voor de terugbetaling der aan bouwver-
eenigingen verleende voorschotten is veel te kort.

XXIII.

Het recht van collectieve werkstaking mag den werk-
lieden niet ontnomen worden, tenzij om een hooger
belang en dan slechts met gelijktijdige toekenning van
een ander middel om rechtmfï^ige grieven tot hun recht
te doen komen, b.v. verplichte arbitrage.

XXIV.

Het ware wenschelijk, door wettelijke bepalingen de
opeenstapeling van al te groote vei\'mogens in ééne
hand te beletten.

XXV.

Het verdient afkeuring dat de staat zich mijnvelden
reserveert, welke hij niet bij machte of -voornemens
is, in de naaste toekomst te exploiteeren.

XXVI. •

Het zoude aanbeveling verdienen, bij internationaal
tractaat tusschen alle mogendheden te sluiten, alle
invoerrechten af te schalTen.

-ocr page 441-
-ocr page 442-

If.

L

r ■

t

•> : 5

.Jv ,

iÀ/i.-jJtt\'\':

-ocr page 443-

INDEX.

Biz.

VoORWOOttD.................VII

1

Inlkidino

I. NcderliindHcho lllonitiiur over luliiiinistralicvo reelit-

sprniik.................17

yl. A 1 g o m e o n o 1 i t o r a t u u r........17

Thorbecke..........\'.....17

Mr. W. A. C. de Jonge...........18

Mr. II. Zillescn (dissertatie 1880)................20

Prof. Huys: De Grondwet..........21

Behandeling der Grondwetsherziening (1887)..........20

Mr. J. A. Levy: Antirevolutionair staatsrecht (1886) . . 31

Critiek d.iaroi) van prof. Huys in „Byilragen" (1887) . . 34

Mr. J. W. IL M. van Idsinga in „Bijdragen" (1887) . . 3Ü

Mr. IL Vos (dissertatie 1886)..................38

Mr. J. A. Loeir (dissertatie 1887)........41

Mr. Nolst Trenité (dissertatie 1888)........\'■)2

Nederlandsche Ju risten-vereeniging (1891)......fifi

Weekblad van het recht (1891)........02

Prof. L. de Hartog (in Themis 1891).......(»3

Mr. 11. Ileuyl (in Rechtsgeleerd Magazijn 1891) .... 66
Mr. J. VV. 11. M. van Idsinga: De administratieve recht-
spraak en de constitutioneele monarchie (1893) ... 71

Staatscommissie 1894 ...........\' . 81

Mr. 11. Reuyl (in R. M. 1895)..................87

-ocr page 444-

\'430

Mr. J, W. H. M. van Idsinga (in „De Nederlander

Mr. J. B. Kan Jr. (in R. M. 1897).......

Mrs. Roëll en Oppenheim „Bijdrage" (1899) ....
Critiek daarop van Mr. J, W. H. M, van Idsinga (in „

Nederlander" 1899)..........

Mr. J. van Gelein Vitringa (in R. M. 1900) ....

Mr. H. Krabbe „Bijdrage" (1901).......

Mrs. Roêll en Oppenheim „Bijdrage" (1902) ....
Critiek daarop van Mr. J. W. H. M. van Idsinga (1902)

Mr. H. Vos in Wb. v. B. A. 1901-1902 .....

Mr. A. R. Arntzenius (in Themis 1902).....

Critiek daarop van Mr. J. W. H. M. van Idsinga (in Themis

1903) ............

Mr, W. A. E. van Os (dissertatie 1905) . .
Critiek daarop in het Weekblad voor Burgerlijke Administratie
B. Literatuur over de aansprakelijkheid
der gemeenschap wegens de schade
door hare organen veroorzaakt

a. In het algemeen........

Mr. A. F. K. Hartog (dissertatie 1869). .
Mr. H. Krabbe (dissertatie 1883) . . .

Mr. H. Vos..........

Staatscommissie van 1891......

Mr. M, Mendels (dissertatie 1894) . . .

Mr. H. Reuyl.........

Mr. A. R. Arntzenius (in Themis 1895) .
Mr. J. B. Kan Jr. (in R. M. 1898) . . .

Prof. Hamaker.........

Mrs. Roëll en Oppenheim......

Prof. Oppenheim: Nederl. gemeenterecht .
Mr. J. R. H. van Schaidt (dissertatie 190.5)
h. Enkele speciale onderwerpen....

at. Schadevergoeding wegens preventieve hechtenis
Mr. Z. W. Straatman (dissertatie 1877).
Mr. D. J. Mom Visch (in Themis 1882).
Nederlandsche Juristenvereeniging 1880
Mr. J. van Gigch (in Themis 1886) .. .
Nederlandsche Juristenvereeniging 1897
Mr. W. D. Caudri (dissertatie 1898) .

BIz.

96
102
107

112
115
120
129
132
134
156

159

160
103

1895)

De

165
165
165
175

177

178
178

185

186
190
196

198

199
201
213
213
213
217
222
220
227
227

-ocr page 445-

\'431

Blz..

ß. Schadevergoeding wegens onschuldig veroordeeling . 230

Nederlandsche Juristenvereeniging 1886 .... 230

Mr. J. van Gigch (in Themis 1886)............231

Mr. E. Andries (dissertatie 1892)............232

•y. Vergoeding wegens oproerschade.......235

Mr. Th. G. van Eek (dissertatie 1888)..........235

II. Buitcninndsclic Mctgrcvlngen..........239

A. Landen met een afzonderlijken admi-
nistratieven rechter........240

Frankrijk...............240

ItaUS.................250

Duitschland..............262

Pruisen...............265

Beieren................272

Saksen................275

iVurtemberg.................

Oostenrijk...............278

Hongarije...............282

Japan................284

/y. Landen, waar de beslissing van pn-
bliekrechtelijke gescliillon aan den

gewonen rechter is opgedragen. . , 290

Belffië................290

Zwitserland..............297

Spanje................301

Engeland...............315

Vereenigde Staten van Noord-Amerika......320

Mexico................328

Brazilië...............331

Argentinië........ ......333

Australië...............335

III. Dc welsontworpcn van Minister LoelT......340

§ 1. Macht en recht.............340

§ 2. Handhaving van den objectieven regel of van subjectief

recht?................347

§ 3, Schadevergoeding wegens onrechtmatige daden of vei-zui-

men der administratie...........301

-ocr page 446-

\'432

§ 4. Publiekrecht en privaatrecht.......

§ 5. Beperking der administi-atieve rechtspraak .

§ 6. Algemeene formule of enumeratie.....

§ 7. Welke rechter ?........ . . .

Blz.

383
385
390
392
401
417

§ 8. De rechtsmacht van den administratieven rechter
Slot................

Stelltnqbn.................421

-ocr page 447-

m

-ocr page 448- -ocr page 449- -ocr page 450-