-ocr page 1-

OVER DE VERANDERING
DER REFRACTIE GEDURENDE
DÉN LOOP VAN HET LEVEN.

y\'"

Diss.
utrecht t -/ : ^ ■

H F. DUBOIS.

1907

-ocr page 2-

■ S\'

-■^mm-

i.

Vr \'vV

-ocr page 3-
-ocr page 4-

siÄiiÄiPilii«^

m-.

\'■j, ; ï\'.^, > _.. r i-^\'i"

• • s

•v ..,-:-■!■,

il\'

-ocr page 5-

Over de verandering der refractie
gedurende den loop van het leven

-ocr page 6-

ïii

■ V 5

a; • - ■ ■ •■SJ\'

■ - j?^«- ^ ■ •■ - . ■. ■. •

. - v.

\' j ..

"s " ■ ■

î «3

\' j

.i\' \' \'V- " ■ \' \'

•• - -

H

.\'i
»

ü

. ■ - ■

■ ■■ - ■

■ s\'

-ocr page 7-

77

Over de verandering der refractie
gedurende den loop van liet leven

PROEFSCHRIFT

TER VKRKRIjr.ING VAN DEN GRAAI)
VAN

Doctor in de Geneeskunde

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

DR. W. II. JULIUS

llooglocraar iu de FacuUcil ilrr W\'i«- cn Niitaiirlitiiidc

VOIGKN.S HK.SLUIT VAN DEN .SENAAT DER UNIVERSITEIT

TKGKN Dl\'. IIEUKNKINGKN VAN

Dli F/\\CULTEIT DliR GENEIiSKUNDF.

TE VERDEDIGEN
op Woensdag 27 November 1907 des namiddags te 4 ure

door

HENRI FREDERIK DUBOIS

Arts

geboren le Utrecht

I\'. DLN HOER

•Scnatus Vclcranoruin Typogr.ipluis ct Libroruin Editor
Utrecht — 1907

-ocr page 8-

^ . ■ iV:\'-\'" \' - . :

•V . \' - ^ - _ . •

> -

r

• \'v. . . -

-y ■

\' . - t

• r-

fc^v- --

J

: \'V

■i

.\'I
.i

-ocr page 9-

Aan mijnen Vader

en

Aan dc nagedachtenis van mijne Moeder

-ocr page 10-

Ti

■ ■ Vi

■ . »vl\'

m.

\' • Mm

■. i

-ocr page 11-

Eerst met de voltooiing van dit proefschrift mag ik den
eindpaal mijner acailemische loopbaan als bereikt beschouwen.
Ik kan iiitusschen geen afscheid van de Universiteit nemen,
zonder mijnen wclgetneendcn dank uit te spreken jegens U,
Hoogleeraren en Lectoren der Medische en Philosophische Facul-
teiten, voor datgene, loat gij tot mijne clinische en wetenschap-
pelijke vorming hebt bijgedragen.

In de allereerste plaats zij een hartelijk tcoord van dank
tot U gericht, hooggeachte
Snellkn, niet alleen voor de hulp,
welke gij mij bij het samenstellen van dezen arbeid hebt verleend,
doch vooral ook voor de leerschool, welke gij mij als assistent-
geneesheer mn het Xederlandsch Gasthuis voor Ooglijders reeils
gedurende nwer dan twee jaren hebt willen openstellen. Dat
dit i)roefschrift heeft kannen gedijen, is voor een groot gedeelte
te loijten aan de omstandigheid, dat mij daarnaast een evenzeer
(uingenaim als leerrijke werkkring onder uwe leiding werd
aangeboden. ganscher harte hoop ik dien nog eenigen tijd
te mogen blijven vervtdlcn.

Ten slotte een afscheidswoord tol U, mijne vrienden en
stndicgenooten, om U mijne erkentelijkheid te betuigen voor de
vele bewijzen van vriendschap, die ik in zoo ruime mate van U
mocht ondervinden. Al loopen onze wegen nog zoozeer uiteen,
toch zal de herinnering aun U allen niet uil den spheer mijner
gedachten verdwijnen, doch steeds eene voorname plaats daarin
hlijren beklceden.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

De vraag, of de refractie gedurende den loop van het
menschelijk leven eene verandering ondergaat en hoe ze
dan verandert, is nog altijd niet met voldoende zekerheid
beantwoord, hoewel ze heel wat pennen in beweging heeft
gebracht. Men neemt wel algemeen aan, dat het menschelijk
oog in de prilste jeugd hypermetropisch is, dat op lateren
leeftijd een normaal oog emmetrope instelling vertoont en dat
op zeer hoogen leeftijd wederom hypermetropie gaat optre-
den, doch bewezen is dit volstrekt niet. Dit heeft mij or toe
doen besluiten bij het vervaardigen van dit proefschrift het ge-
noemde vraagpunt als onderwerp ter behandeling to nemen.

Onderzoekingen omtrent den refractietoestand op verschil-
lende leeftijden zyn in grootcn getale verricht. Terwyi in
hoofdstuk I meer volledig besproken zal worden, wat de
litteratuur oplevert aan gegevens over dit onderworp, wil
ik in deze inleiding even het voornaamste daarvan met een
kort woord vermelden.

Reeds in 1860 beschreef Donders i)\') in zün ,Ametropio
en hare gevolgen", hoe langzamerhand met het stygon der
jaren het emmotropischo oog hypermetropisch wordt on gaf
ocne curvo, don gang van het punctum romotum voorstel-
lende. Dezo kromme, dio den grondslag voor allo verdere
beschouwingen is biyven vormen, zal hieronder nader tor
sprake komen.

•) Dc cijfers nclitcr de nnmcn verwijzen nnnr de litternluur-opgnvcn
(zio blndz. 1-23).

1

-ocr page 14-

In 1861 verrichtte von Jaeger 3) een uitvoerig onderzoek
over den brekingstoestand bij zuigehngen, bij kinderen van
verschillenden leeftijd en bij soldaten. Hoewel zijne cijfers
niet als juist mogen worden aangenomen, heeft zijn werk
ongetwijfeld zeer er toe bijgedragen, dat het onderwerp van
verschillende zijden is opgevat en allerwege talrijke refractie-
bepalingen van onderscheidene categoriën van personen zijn
verricht. Zoo bestaan er een aantal statistieken over de
refractie bij pasgeboren kinderen, van
Horstmann^s) en \'O),
Germann \' de Vries ^ ^ 8), e. a.

De meeste gegevens evenwel loopen over den refractie-
toestand bij de schoolkinderen en de leerlingen der verschil-
lende inrichtingen van middelbaar en hooger onderwijs. Het
doel van deze onderzoekingen was den invloed van het onder-
wijs op het ontstaan der bijziendheid na te gaan.
Cohn s)
moet hier in de allereerste plaats genoemd worden als degene,
die in 1866 door een zeer uitgebreid onderzoek loopende over
10060 schoolkinderen het voorbeeld gegeven heeft, dat door
talloozon is gevolgd. De resultaten van al deze statistieken
zullen weer in het eerste hoofdstuk uitvoeriger worden be-
handeld.

Dan zijn refractiebepalingen verricht by studenten en by
recruten. Als voorbeeld der eersten mögen de onderzoekingen
van
collard^») cn van Anrooij\'\'\'\') vermeld worden, onder
de laatstgenoemden zyn de statistieken van
Tscherning cc)
en Seggel \' <5) de belangrykste. Het is wel eigenaardig dat
hierop een groot hiaat volgt: er zyn n.1. slechts weinige
gegevens te vinden over de refractie
by volwassenen, hetgeen
ongetwyfeld te verklaren is uit het feit, dat de meeste onder-
zoekingen zyn verricht meer met hot oog op hot ontstaan
der myopie onder invloed van het onderwys dan wel om
van een wetenschappehjk standpunt uit de verandering .der
refractie gedurende den loop des levens te beschouwen.

-ocr page 15-

Over de refractie van zeer oude personen vermeldt Don-
ders
reeds, dat deze gewooniyk hypermetropie is, welke
tegen het SO^te jaar V24 tot Vio bedraagt. Een uitvoerig
onderzoek hierover («Over seniele Oververziendheid") is in
1899 verschenen van de hand van
Kouwenhoven Over
de resultaten hiervan zal eveneens in hoofdstuk I worden
gesproken.

Men zou nu, om een juist inzicht te krijgen in de brekings-
verandering van het oog, de uitkomsten van deze verschillende
onderzoekers, die bepaalde rubrieken van personen van ver-
schillenden leeftijd behandelen, met elkander kunnen verge-
lyken. Dit is reeds vroeger geschied, 0. a. door
Randall^s)
en
en door Falkenburg lo"). Er zyn echter bezwaren
aan verbonden om de resultaten van verschillende onder-
zoekers met elkander te vergelyken, daar deze volgens ge-
heel verschillende methodes van onderzoek zyn te werk ge-
gaan, de refractie op van elkander afwekende wyzen hebben
bepaald en hunne statistieken daarby niet volgens eenzelfde
systeem hebben ingericht. Men zal zoo geone volkomen
zuivere voorstolling omtrent het verloop dor refractiovor-
andoring kunnen verkrygen. Dit zal eerst mogoiyk zyn wan-
neer do rofractio van
dezelfde personen op verschillende
tydstippen van hun leven wordt bepaald, met regelmatig
terugkeerende, niet to ver uiteenloopendo intervallen to her-
halen. Dit onderzoek zal dan telkenmale volgens eenzelfde
methode behooren to geschieden. Daar ons verder vooral
hot normaio oog interesseert is het zeer gewonscht een
materiaal to vindon, dat zooveel mogeiyk uit personen met
normale gezichtsorganen is samengesteld.

Door gelukkige omstandigheden had ik do beschikking over
gegevens botreffondo een groot aantal personen, dio aan dezo
voreischten voldoen. Het materiaal voor een dergoiyk onder-
zoek vond ik in de registers der keuringen en herkeuringen

-ocr page 16-

van het personeel der Maatschappij tot Exploitatie van Staats-
spoorwegen, die op het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders
#

aanwezig waren. Hierin toch zijn de nauwkeurige gegevens
na te slaan betreffende de refractie van ieder beambte op de
onderscheidene levensjaren, waarop hij ter keuring of her-
keuring is verschenen. In hoofdstuk II zal het tot stand
komen en de organisatie dezer keuringen besproken worden,
terwijl in hoofdstuk III de statistische bewerking van dit
materiaal gegeven wordt.

Intusschen strekken deze waarnemingen zich niet verder
uit dan tot den 60-jarigen leeftijd. Dit deed mij omzien naar
gegevens betreffende de refractie van oudere personen, waarbij
de bepalingen ook wederom van lederen persoon op verschil-
lende leeftijden waren herhaald. Deze kon ik verkrijgen uit
de registers van de policliniek van het Nederlandsch Gasthuis
voor Ooglijders. Hier toch wordt van eiken patiënt, onver-
schillig om welke reden hij zich aanmeldt, telkenmale opnieuw
nauwkeurig de refractie bepaald; buitendien zijn deze regis-
ters zoo ingericht, dat steeds gemakkelyk is na te slaan, hoe
de toestand der oogen was bij vorige gelegenheden, dat de
patiënten zich ter behandeling aanmeldden. Ik kon zoo dus
wederom de refractie van velen gedurende een groot gedeelte
van het leven vervolgen. In hoofdstük IV zal dit gedeelte
van mijn onderzoek besproken worden.

Eene op deze wijze samengestelde statistiek, die een zuiver
beeld moet geven van de verandering der refractie gedurende
het verloop van het leven, ontbrak tot heden. Deze overwegingen
hebben mijnen promotor genoopt mij te verzoeken dit materiaal
te willen bewerken by het samenstellen van dit proefschrift.

Ten slotte heb ik in hoofdstuk V do verschillende verkla-
ringen besproken die van de verandering van den brekings-
toestand met het klimmen der jaren zijn gegeven.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

Hoewel wij, zooals volgens het in de inleiding gezegde biykt,
uit de gegevens, welke de litteratuur oplevert, ons geene vol-
komen juiste voorstelling kunnen vormen omtrent het verloop
der refractie gedurende den loop der jaren, is het toch niet
geheel en al van belang ontbloot eerst eens na te gaan,
wat er tot nu toe op dat gebied uit de onderzoekingen van
anderen bekend is geworden en welke gevolgtrekkingen wy
daaruit kunnen maken. Allereerst zullen wU dus de gege-
vens nagaan in de litteratuur vermeld omtrent do refractie
van bepaalde groepen van personen van diverse leeftijden,
en trachten door vorgeiyking der verschillende groepen een
denkbeeld van den gang dor refractie to verkrygen. Daar
het ons voornameiyk er om te doen is een juister inzicht
inzicht to verkrygen in do refractie van het normaio oog
cn do ontwikkeling dor myopie, hoewel ongetwyfeld eeno
bolangryke quaestie, ons minder ter harte gaat, zullen wy
alle statistieken, waarin alleen het percentage dor myopen
is nagegaan, buiten beschouwing laten. Hierdoor biyven
vanzelf ook achterwege de onderzoekingen van .
Tames Waue,
SzoKALSKY, Ruete, 0. a., verricht in eenen tyd toen myopie
de eonig bekende brekingsanomalie was en do konnis der
hypermetropie nog in hot duister vorborgen lag. Evenzoo
komen niet in aanmerking de statistieken betrelTendo de

-ocr page 18-

refractie geput uit de registers van policlinieken, daar hierin
juist de refractieanomaliën worden opgenomen ter wille van
hunne afwijking en de oogen met normale refractie daardoor
in aantal sterk op den achtergrond worden gedrongen. Ver-
der zij hier nog opgemerkt, dat wij in alle statistieken de
astigmaten geheel zullen buitensluiten, zoodat daardoor de
cijfers wel eens kunnen afwijken van de in de litteratuur
vermelde, waar dat niet altijd is gedaan.

Wanneer wij dan de refractie op verschillenden leeftijd
willen nagaan, zullen wij het materiaal moeten verdeelen
naar verschillende opeenvolgende tijdvakken uit den men-
schelijken leeftijd. Men zou een groot aantal refractiebepa-
lingen kunnen nemen, deze eenvoudig naar de levensjaren
in kolommen rangschikken en zoo voor eiken leeftijd de
gemiddelde of de meest voorkomende refractie kunnen be-
palen. Intervallen van één jaar zijn evenwel reeds meer-
malen voor dergelyke onderzoekingen te klein gebleken.
Liever zullen wij het materiaal verdeelen over bepaalde
groepen van levensjaren en daarin de gegevens rangschikken,
die de litteratuur tot nu toe heeft opgeleverd. De meeste
onderzoekingen dagteekenen uit de jaren 1870—1885, terwijl
daarna niet zoo heel veel meer op dit gebied is verschenen.
Daarentegen hebben juist deze weinige in de latere jaren
uitgekomen statistieken door hunne grooterc nauwkeurigheid
en meerdere juistheid van cyfers eene belangryke waarde
voor ons. Er zyn onderzoekingen verricht over de refractie
van neonati, van jonge kinderen, van de leerlingen der ver-
schillende inrichtingen voor lager, middelbaar en hooger
onderwys, van lotelingon en van personen op hooger leeftyd.
De eerste groepen omvatten een zeer groot aantal waar-
nemingen, de statistieken betreffende de refractie van vol-
wassen personen en van meer bejaarden zyn slechts spaar-
zaam. Wy zullen ons aan dezelfde indeeling in groepen

-ocr page 19-

houden en zoo van het begin tot het einde van het men-
schelijk leven den brekingstoestand trachten te vervolgen.

Wanneer wij allereerst ons afvragen wat bekend is over
de refractie van het pasgeboren kind, dan vinden wij deze
vraag beantwoord met een twaalftal statistieken, te weten
van
von Jaeger 3) (1861, Weenen), Ely (1880, New-York),
Horstmann ^b) (i880, Berlijn), Königstein (i881, Weenen),
Schleich ss) (1882, Tübingen), Bjerrum ^s) (1884), Ulrich co)
(1884,
Königsberg), Horstmann \'<>) (1884, Berlijn), Germann
(1885,
Petersburg), Herrnheiser lo») (1892), Biegel los)
(1893,
Amsterdam) en de Vries i^») (1900, Amsterdam). AI
hunne waarnemingen geschiedden in de verloskundige
clinieken. De voornaamste gegevens van deze statistieken
heb ik in tabel I vereenigd. Een enkel woord vooraf over
de inrichting dezer tabel," hetgeen tevens geldt voor de
volgende tabellen. In de eerste drie kolommen vindt men
het jaar, waarin het onderzoek werd verricht, den naam van
den onderzooker en het materiaal, dat de stof tot do be-
palingen heeft geleverd. Do volgende kolom meldt ons den
leeftyd der onderzochte zuigelingen. Do vyfdo kolom bevat
het aantal oogen, waarvan bU elk onderzoek de refractie is
bepaald. Kolom zes tot en met twaalf berichten ons in
absolute getallen en in percenten do frequentie, waarin do
verschillende brokingstoestanden werden aangetroffen. Kolom
dertien en veertien vermolden do meest voorkomende en do
gemiddelde refractie. In de laatste kolom vinden w^] gegevens
omtrent do w^zo, waarop do rofractiebopaling geschiedde,
zoomede evontuöelo verdere byzonderheden Do vorschillende
gegevens zyn daarby chronologisch gerangschikt.

Gaan wy nu na, welke conclusies uit deze cyfors mogen
worden getrokken. Allereerst ryst do vraag: zyn al deze
statistieken van evenveel waarde? Al aanstonds valt het

-ocr page 20-

TABEL I.

00

u

B
S

3

55

\'S

Onderzoeker.

Materiaal.

Leeftijd.

C3

Emmetroop

tTypermetroop

Myoop

Meest
voor-
komende
refractie.

Gemid-
delde

Bijzonderheden.

I-s

<

Aantal.

Percent.

Aantal.

Percent.

Aantal.

Percent.

refractie.

1

18G1

von Jaeger 3)

Vondelingen
Weenen

9—16 dagen

100

5

5

17

17

78

78

M

M ± 3

rechte beeld, geen atropine.

2

1880

Ely **) ^

Charity-hospital
New-York.

1—GO dagen

154

21

13,6

106

68,9

27

17,5

?

?

rechte beeld, .atropine.

3

1880

Horstmaxx

Verlosk. clinick
Berlijn

8—20 dagen

40

8

20

28

70

4

10

Ht ± 1,5

?

rechte beeld, .atropine.

4

1881

Köniostein

Verlosk. clinick
Weenen

1—9 dagen

562

10

1,8

552

98,2

0

0

Ht 2 -l 2,5

Ht 3,5

rechte beeld, atropine.

5

1882

Schleich

Verlosk. cliniek
Tübingen

1—8 d.agen

300

0

0

300

100

0

0

Ht 4 ii 5

Ht 4,4

rechte beeld, atropine.

0

1884

Bjerrum ßS)

1—5 dagen

87

23

26,5

61

70,1

3

3,4

Ht4

Ht 3,33

rechte beeld, .atropine?

7

1884

Ulrich ß»}

Verlosk. cliniek
Königsberg

1 — 14 dagen

204

0

0

204

100

0

0

Ht2

Ht 2,1

rechte beeld, atropine.

8

1884

HORSTJfANN \'0)

Verlosk. clinick
Berlijn

8—30 dagen

100

10

10

88

88

2

2

Ht3

Ht 2,6

rechte beeld, .atropine.

ü

1885

Germann

Vondelingen
Petersburg

2—80 dagen

220

0

0

220

100

0

0

Ht 4-5

Ht 4,8

rechte beeld, .atropine.

10

1892

Hkrrnheiser

1920

0

0

1918

99,9

2

0,1

Ht2

Ht 2,3

rechte beeld, atropine.

11

1893

Bieoel loS)

Verlosk. cliniek
Amsterdam

2—35 dagen

80

0

0

78

97,5

2

2,5

Ht3

Ht 3,2

sci.ascopie, homatropine.

12

1900

de Vries

Verlosk. clinick
Amsterdam

194

28

i

14,4

156

80,4

10

5,2

Ht 2-4

Ht 2,4

scia.sicopic, atropine.

-ocr page 21-

9

op, dat terwijl alle overige onderzoekers de hypermetropie
als de verreweg overheerschende refractie hebben gevonden,
von Jaeger in niet minder dan 78 "/q van zijne gevallen
myopie constateerde. Ongetwijfeld is dit hieraan toe te
schrijven, dat hij bij zijne bepalingen geen gebruik heeft van
mydriatica ter opheffing van het accomodatievermogen. Dit
nu is volstrekt noodzakelijk; hoe toch zal men anders weten
of een pasgeboren kind zijne accomodatie al dan niet heeft
ontspannen. Wij zullen dus met
von Jaegers getallen geen
rekening houden. De overige onderzoekers vonden allen als
zeer sterk overheerschende, meerderen zelfs als uitsluitend
en alleen voorkomende refractie: hypermetropie.
Bjerrum
vond wel is waar 26,5 o/^ emmetropen, doch hij rekende
lichte graden van ametropie ook nog tot emmetropie en
buitendien is het niet zeker of hy zyno bepalingen onder
mydriasis heeft verricht. Ook zyne cyfers zullen wy dus
zekerheidshalve buitensluiten.
De Vries en Horstmann vonden
een ietwat grooter percentage emmetropen en myopen dan
de overigen; echter zyn hunne bepalingen met alle voor-
zorgen verricht en zullen dus zeer zeker medo in rekening
worden gebracht.

Wanneer wy nu alle bepalingen te zamen nemen, komen
wij (de waarnemingen van
von Jaeger en van Bjerrum ter
zydo latende) tot een totaal van 3774 oogen van zuigelingen
op den leeftyd van 1 tot 80 dagen on wel meest in de eerste
levensmaand. De refractiebepaling geschieddo
hierby steeds
na opheffing van het accomodatiovormogen. Hiermede zal
men rekening hebben to houden, wanneer men in aansluiting
aan do zuigelingen do refractie van schoolkindoren nagaat
en deze beide met elkander wil vergelyken. Laatsgonoemde
bepalingen toch zyn in den regel zonder aanwending van
mydriatica goschied. Ten aanzien der methode vertoonen
de uitkomsten geeno verschillen, hetzy de refractie met den

-ocr page 22-

10

oogspiegel, hetzij zij met de schaduwproef werd bepaald.

Van deze 3774 oogen nu waren:

hypermetroop 3650 = 96,7 o/o
emmetroop 77 = 2 »/(,
myoop 47 = 1,3 »/o

Het percentage der hypermetropen liep bij de verschillende
onderzoekers uiteen van 68,9 tot 100 dat der emmetropen
van O tot 20 »/o, dat der myopen van O tot 27 o/o (het cijfer
der myopen van
Ely (27 ®/o) is zeer quaestieus).

Wij zien dus, dat verreweg de meest voorkomende refractie
bij pasgeboren kinderen is hypermetropie, dat daarnaast
evenwel ook gevallen van emmetropie en van myopie be-
staan. De veelvuldigst aangetroffen graad van hypermetropie
liep bij de verschillende onderzoekers uiteen van 2 tot 4 a 5
dioptriën, de gemiddelde refractie schommelde van Ht 2,1
tot Ht 4,8. Daar de gevonden cijfers betreffende den graad
der hypermetropie dus nogal uiteenloopen, zullen wij de
gemiddelde refractie van het totale aantal gevallen bepalen.
Van 3580 oogen is de graad der refractie opgegeven. Nemen
wij het gemiddelde van al deze, zoo komen wij tot eene
hypermetropie ten bedrage van 2,9 dioptrie. De gevallen van
emmetropie en myopie bij neonati behooren tot de uit-
zonderingen.

Wanneer wy nu eenen stap verder gaan in het menschoiyk
leven, dan komen wij tot de kinderen van V2 tot 6 jaar.
Deze toch vormen weer eene afzonderly ke rubriek; daar hunne
gezichtsorganen nog niet onder den invloed der gevolgen van
het schoolbezoek en het werk in de nabyheid hebben ver-
keerd, zullen wij hen apart behandelen en van de school-
kinderen eenerzyds, van de neonati anderzüds gescheiden
houden. Het aantal refractiebepalingen, by hen verricht, is
echter veel geringer dan dat der neonati, daar laatstgenoemd

-ocr page 23-

11

materiaal zooveel gemakkelijker in de verloskundige clinieken
is te verzamelen, en ook veel geringer dan de onderzoekingen ■
bij schoolkinderen, welke uit den aard der zaak al heel licht
tot een volledig onderzoek bijeen te brengen zijn. Een zeven-
tal statistieken heb ik uit de litteratuur kunnen putten, t. w.
van
von Jaeger 3) (1861, Weenen), Koppe (1876, Dorpat),
Horstmann 3 0) en \'O) (1884, Berlijn), Germann\'^) (1885,
Petersburg) en Herrnheiser ^o®) (1892). Het materiaal van
deze statistieken werd geleverd door de bezoekers van kin-
dertuinen en bewaarscholen. Ik heb het vereenigd in tabel
II, welke geheel op dezelfde wijze is ingericht als tabel I.

Gaan wij weder na, wat uit deze gegevens mag worden
afgeleid, dan moeten wij beginnen met
von Jaeger\'s cijfers
uit te sluiten, welke ongetwijfeld veel te veel myopen en
veel te weinig hyperinetropen aangeven. De refractie toch is
bij kinderen beneden het 6^0 jaar niet goed te bepalen zonder
opheffing van het accomodatievermogen en dit hoeft
von
Jaeger
verzuimd. De anderen, die dezen maatregel wel in
acht hebben genomen, vonden alle in de overgroote meerder-
heid dor gevallen hypermetropie.
Het totale aantal bepalingen betreft 952 gevallen.
Van dezo 952 waren:

hypermetroop 734 = 76,1 "/q
emmetroop 168 = 17,6 o/o
myoop 50 = 6,3 «/o

Daarby varieSrde het aantal hypermetropen by do vor-
schillende onderzoekers van 72 tot 100 "/
q, dat der emme-
tropen van O tot 24 ®/o en dat dor myopen van O tot 13 o/
q.
Do hypermetropen zyn dus ook hier verre in de meerderheid,
evenals
by de neonati, toch is hun aantal roods gedaald
van 96,7 «/
q tot 76,1 Het aantal emmetropen is daaren-
tegen in vergeiyking met dat der neonati gestegen van 2 o/o
tot 17,6 o/o, het aantal myopen van 1,3 tot 6,3 «/q. De

-ocr page 24-

TABEL IL

t>a

<u

a

1

Onderzoeker.

Materiaal.

Leeftijd.

"3

Emmetroop

Hypermetroop

Myoop

Meest
voor-

Gemid-
delde

Bijzonderheden.

a

3

•-5

CS
<j

Aantal.

Percent.

Aantal.

Percent.

Aantal.

Percent.

komende
refractie.

refractie.

1

1861

von Jaegf.r

Bewaarscholen
Weenen

2-6 jr.

100

30

30

8

8

62

62

M

rechte beeld, geen
atropine.

2

1876

Koppf.

Kindertuin
üorpat

1-Ü jr.

62

1

1,7

61

98,4

0

0

Ht 2,2

rechte beeld, atropine.

3

1879

horstjfann 33)

Berlijn

V2-2 jr.

96

13

13,5

74

77,1

9

9,4

Ht 1

Ht 1,04

rechte beeld, atropine.

4

1884

Horstmaxn

Berlijn

1—2 jr.

100

10

10

84

1

84

6

6

Ht 2

Ht 1,8

rechte beeld, atropine.

5

1884

hor.\'itmann \'0)

Berlijn

4-5 jr.

1óo

13

13

74

74

13

13

Ht 2

Ht 1,6

rechte beeld, atropine.

ü

1885

GeRMAXN 79)

Kindertuin
Petersburg.

11/2-6 jr.

48

0

0

48

100

0

0

Ht 2-2,5

Ht 2,4

rechte beeld, atropine.

7

1892

HerrnhkiskrI\'®)

Kindertuinen

1—Ö jr.

546

131

24

393

72

22

4

Ht 1-2

Ht 1,4

reclile beeld, .atropine.

-ocr page 25-

13

ontwikkeling der emmetropie uit hypermetropie en der myopie
uit emmetropie en uit hypermetropie neemt dus ten deele
reeds voor het zesde levensjaar eenen aanvang, buiten den
invloed van het onderwijs op school. Laatstgenoemde factor
toch heeft zich bij de hier behandelde groep van kinderen
nog niet kunnen doen gelden. De meest voorkomende graad
van hypermetropie lag tusschen Ht 1 en Ht 3, dus ook weer
geringer dan bij de neonati (Ht 2 tot Ht 5). Ten aanzien
der gemiddelde refractie kunnen wij hier twee wegen volgen:
rekenen wij alle refractietoestanden te zamen, zoo liep zo
uiteen van Ht 1 tot Ht 2,2 by de verschillende onderzoekers;
het gemiddelde van al de 952 bepalingen bedroeg dan Ht 1,5 D;
rekenen wij daarentegen de myopen niet mede, sluiten wij
deze buiten, als vertegenwoordigende pathologische gevallen,
dan liep de gemiddelde refractie uiteen van Ht 1,5 tot Ht 2,4
en bedroeg de gemiddelde van het totale aantal Ht 1,G D.
De gemiddelde graad van hypermetropie is dus hier ook
geringer dan die der neonati, welke Ht 2,9 bedroeg. Er
zal dus reeds eene toename van brekingsvermogen moeten
hebben plaats gevonden voor het zesde jaar.

Wanneer wij weder eene periode vorder gaan, komen wy
tot dc schoolkindoren en wel allereerst die van do lagero
scholen, op eonen loeftyd van zes tot twaalf jaar. Het
aantal gegevens betrefiFendo dezo categorie is zoor groot om
de voor de hand liggende reden, dat dit materiaal zoo ge-
makkelijk volledig byeen to krügen is en verder omdat zeer
uitgebreide onderzoekingen zyn verzocht omtrent den invloed
van het onderwys en het schoolbezoek op het ontstaan der
myopie. Die statistieken echter, waarin alleen het aantal
myopen is aangegeven cn waarin op do overige refractie-
toestanden niet is gelet, heb ik uit myne tabellen weggelaten
als zynde van weinig nut voor myn oigeniyk onderworp:

-ocr page 26-

14

de refractieverandering gedurende den loop van het leven.
Een bezwaar deed zich gevoelen, dat de verschillende sta-
tistieken door onderzoekers van diverse nationaliteiten zijn
gemaakt, waar de inrichting der scholen nogal uiteenloopt.
Zoo zullen by ons te lande de lagere scholen byna uitslui-
tend door 6 tot 12-jarigen, de gymnasia en hoogere burger-
scholen door 13 tot 19-jarigen bezocht worden; in Duitschland
daarentegen komen de kinderen reeds lang voor het 13<ie
jaar op gymnasium en Realschule, zoodat deze leerlingen
bezitten, tot beide i-ubrieken behoorende. Ik heb echter
voorzoover dat mogelyk was, de leerlingen zuiver naar den
leeftyd gesplitst in twee groepen: die van 6 tot 12 jaar en
die van 13 tot 19 jaar en dit doorgevoerd by de leerlingen
van elke inrichting van onderwys waarvan statistieken be-
staan. Daardoor zullen vele onderzoekingen twee maal in
myne tabellen verschynen: het jongere gedeelte in tabel III,
het andere in tabel IV.

Gaan wy vooreerst na wat bekend is omtrent de refractie
by kinderen van 6 tot 12 jaar. Het aantal statistieken is
te groot om afzonderhjk vermeld te worden. De resultaten
hiervan heb ik vereenigd in tabel III. De eerste kolommen
hiervan zyn evenzoo ingericht als in tabel I en II. Wat
echter de latere kolommen betreft, gegevens medodeelende
omtrent de gemiddelde en de meest voorkomende refractie,
deze heb ik gemeend hier te moeten laten vervallen om de
volgende redenen. Het is uit de talryke statistieken gebleken,
dat een groot aantal kinderen \'t zy dan op, \'t zij door do
school myoop wordt. Zal men nu deze allen zoo maar mede
moeten tellen
by het berekenen eener gemiddelde refractie
of wel moet men ze als pathologische gevallen buiten reke-
ning laten? Dit zou nogal eenig verschil opleveren. Voorts
doet zich het bezwaar gevoelen, dat meestal de graad der

hypermetropie niet is aangegeven. Het zoude buitendien
*

-ocr page 27-

15

niet veel zin hebben de gemiddelde refractie na te gaan om
de volgende reden: wanneer toch b.v. een aantal myopen
sterker bijziende wordt, een aantal hypermetropen evenveel
dioptriën sterker oververziende, dan zou de gemiddelde refractie
juist dezelfde zijn gebleven, en toch hebben belangrijke ver-
anderingen in brekingstoestand plaats gegrepen. Dit doet ons
weer inzien hoe noodzakelijk het is, ten einde een juist
inzicht in de verandering der refractie te verkrijgen, de
onderzoekingen bij dezelfde personen op verschillende tijd-
stippen van het leven te herhalen. — Ten aanzien van den
graad der refractie willen wy hier volstaan met de mede-
deeling, dat de myopie gewoonlijk
1—3 dioptriën bedroeg
en dat de meest voorkomende hypermetropie 1 dioptrie niet
in sterkte overschreed.

Tabel III geeft ons dan weer wat de litteratuur aan gegevens
oplevert betreffende de refractie op den leeftyd van 6 tot 12
jaar. Hiervan moeten wy echter buiten rekening laten de
cyfers van
von Jaeger, Cohn (18G6 en 1870), Maklakoff,
Dor, Agnew
en Scellingo (resp. N®. 1, 2, 8, 6, 8, 17 en 34:),
daar deze onderzoekers niet voldoende nauwkeurig op hypor-
motropic hebben onderzocht en een zeker to groot percentage
aan myopen on emmotropen hebben gevonden. Rekenen wy
do overige bepalingen alle to samen, zoo komen wy tot een
totaal van
G0220 refractieaanwyzingen.

Hiervan waren emmetroop 3G118 = 60 "/q,
hypermetroop
17481 = 29 o/o,
myoop 6621 = 11 Vo-

wy mogen echter niet eenvoudig alles samonvoogon, daar
do cyfors op verschillende wyzo en niet
altyd met even
grooto juistheid en nauwkeurigheid zyn verkregen. Do getallen
dor verschillende onderzoekers loopen diontongcvolgo belang-
ryk uiteen: zoo wisselt het percentage der emmetropon van

-ocr page 28-

16

0,9 tot 98 Vo; dat der hypermetropen van 6,8 tot 96,9 "/o
en dat der myopen van 0,7 tot 28,5
o/q.

Nemen wij nu de gevallen, waar de refractie na de opheffing
van het accomodatievermogen werd bepaald, tegenover die,
waar geen mydriaticum was aangewend.

In 2367 gevallen werd gebruik gemaakt van mydriatica
alvorens de refractie te bepalen.

Hiervan waren:

emmetroop 91 = 3,8 o/q (schommelende van 0,9 tot 11,9 o/g).

hypermetroop 2181 = 92,1 «/o ( . 74,7 , 98 o/q)- 1)

myoop 95 = 4,1 Vo ( , » O.-S » 20,9 o/q).

In 58182 gevallen geschiedde de refractiebepaling zonder
aanwending van een mydriaticum.

Hiervan waren:

emmetroop 36030 = 61,9 o/q (schommelende van 10,5 tot 89,9 Vo)»

hypermetroop 15623 = 26,9 Vo ( » , 6,8 , 84,3 Vo)-

myoop 6529 = 11,2 Vo ( , - 0,7 » 28,5 y,).

Wij zien dus, dat na atropinisatie ook op 6—12jarigen leeftyd
de meeste oogen (92,1
o/q) hypermetropisch zyn, dat evenwel
de manifeste refractie in de meerderheid der gevallen (61,9
o/q)
emmetropie is. Dit is wel niet anders to verklaren, dan door
aan te nemen, dat de normale refractfo van het oog hyper-
metropie is, die door permanente tonische contractie van de
ciliairspier in dynamische emmetropie wordt veranderd. Echter
is ook een gering gedeelte (3,8
o/q) post mydriasin ook emme-
troop, en biykt by het onderzoek zonder mydriaticum 26,9
manifest hypermetroop te zyn, waarby dus de ware refractie-
toestand niet door tonus van het accomodatieapparaat wordt
gemaskeerd.

1) Dit excessieve cijfer van 20,9 % door locale omstandigheden vcr-
oorzaalit.

-ocr page 29-

TABEL III.

O

s

E

es
^

Onderzoeker.

M <11 e r i a a 1.

Leeftijd.

Aantal.

1

1861

vox Jaeger 3)

schoolkinderen platteland

6-13 jr.

300

2

1866

Cohn 5)

29 scholen Silezië

6-14 jr.

7308

3

1871

Cohn »)

gymnasium Breslau

6-12 jr.

182

4

1871

Erismann 9)

12 scholen Petersburg

8-12 jr.i

1711

5

1871

Cohn «)

dorpsschool Schreiberhau

6-12 jr.

450

(329)

6

1871

Maklakoff 10)

lagere school Jloskou

759

-

1

1873

Hoffmann i2)

4 lagere scholen Wiesbaden

0-12 jr.

1038

8

1874

Dor

3 scholen Bern

10-12 jr.

125

9

1874

Gayat

école primaire Lyon

6-14 jr.

1588

10

1875

Conrad 22)

lagere school Königsberg

6-9 jr.

500

11

1875

callan 21)

negerkinderen New-York

6-12 jr.

270

12

1870

Reich M)

militaire school Tillis

< jr.

170

13

1876

Pflüger 23)

lagere school Luzern

7-12 jr.

1244

14

1870

von ReUSS 20)

volksschool Weenen

0-14 jr.

240

15

1870

Koppe 2«)

volksschool Dorpat

433

1870

LorinU en Derby 25)

lagere school New-York

0-12 jr.

410

17

1877

ACJNEW 30)

primary school Cincinnati

029

18

1877

Emmert 3i)

11 scholen Zwitserland

0-12 jr.

1900

19

1878

Haenel 37).

lagere scholen Dresden

5-15 jr.

3417

20

1879

Just -»O)

Bilrgerschulo Zittau

< jr.

1098

21

1879

Beselin »)

Hiilicre Tüchterschule Heidelberg

8-12 jr.

250

22

1880

DENNirrr -«ß)

lagere ccholen. Hyde Park

4-10 jr.

509

23

1880

Herzensticin

militairo school Orel

0-12 jr.

472

24

1881

von Reuss -«o)

2 volksscholen Weenen

0-11 jr.

257

25

1881

RisLICY 52)

lagere scholen Philadelphia

0-13 jr.

450

20

1832

Lydek Borthen 5\')

3 scholen Dronthem

0-12 jr.

349

13 ij z 0 n d e r h O d e n.

rcchto beeld, teel te weinig hypermetropen.
glazen, veel te weinig hypermetropen.
glazen. veel to weinig hypermetropen.
glazen on rechte beeld.

gla«en, do cyfers tusschen () geven do refractio na aanwending

\'■an atr&pino aan.
voel te weinig hypermetropen.

glazen en rechte beeld.

glazen, to wfinig hypermotropen,

glazen on rechte beeld.

rechte beold.

rechte beeld, atropine I

glazen.

glazen en rechte beeld,
glazen.

glazen en rechte beeld,
glazen.

glazen on rcclito beeld, to weinig hypermetropen.
glazen.

glazen cn reclito boold.

glazen on rochto beeld, afwijkingen tot 1 D. als emmetroop
gerekend.

giftïen, ntropinol

-ocr page 30-

TABEL III (vervolg).

Materiaal.

Onderzoeker.

Leeftijd.

Aantal.

1-5

Schubert 5gj
Mittendorf
en Derby 57)
Hansen go)
Dürr

Schadow G2)
Beselin 81)
Nordenson

scellingo 92)
Hersing 71)
sciiaefer 73)

GeR.MANN 79)

Weiss 83)
Ellis

Schneller W)
Lawrentjew 95)
de Jono
Cohn >OI)
VlONfZS 103)
Ferdinands\'iw)
Geli\'ke 100)
Herrnheisku 103)
Ghlemann 110)
IIess
cn Dikdkriciis 112)
Dinger 120)

27

28

29

30

31

32

33

34

35
30

37
33

39

40

41

42

43

44

45
40

47

48

49

50

1882
1882
1883
1883
1883
1883

1883

1884
1884

1884

1885
1885

1885
1880
1889
188»
1891
1891
1891

1891

1892

1893

1894
1900

Lagere school Nürnberg
Primary school New-York
Lagere scholen Kiel.
Lyceum Hannover
Lagere school Borkum
Höhere Töchterschule Heidelberg
Ivcole alsacienne Paris
Lagere scholen Rome
Lagere scholen Mühlhausen
Doofstommen Gerlachshcim

Kinderasyl Petersburg
Lagere klassen gymnasium >fannheim

Lngero scholen Hamilton
Lagere klassen Gymnawium Danzig
Ijngcro scholen
Lagere scbolcn Amsterdnni
Doofstommen Breslau
Ivagero scholen
Primary school AbcrdecnHhiro
8 I^gero scholen Karlsruhe
I..agcro scholen
Lagere klassen gymnasium Minden
lagere scholen Ixsipzig
l^igoro scholen Amsterdam

10-12 jr,
10-12 jr
C-14 jr.

6-12 jr.

7-13 jr.

5-15 jr.

8-14 jr.

9-12 jr,

6-10 jr.

6-12 jr.

7-12 jr.

0-
8-
6-
(I-

12 jr.

12 jr.

13 jr.
12 jr.

12 jr.

12 jr.

14 jr.

13 jr.

1830
203
1070
158
146
467
206
1092
2171
34

84

604

1572
1267

6275
259
538
3002
9819

154
3726
9210

Hypermetroop.

Emmetroop.

Myoop.

B ij zonderheden.

Aantal. Percent.

Aantal. Percent.

Aantal. Percent.

626

34,2

699

38,2

505

27,6

1G2

80

35

17

6

3

10

0,9

1037

96,9

23

2,2

glazen en r«chto beeld, homatropino!

7

4,4

118

74,7

33

20,9

glazen, homatropinol

23

15

122

84,3

1

0,7

rechte beeld.

302
157

64,7
76,2

139
36

29,8
17,5

26
13

5,5
6,3

glazen en rechte beeld, afwpingen tot

gerekend,
optometer.

883

80,9

45

4,1

164

15,0

veel to weinig hypermetropen.

534

24,6

1410

64,9

227

10,5

glazen.

19
(10)

55,9
v29,4)

12
(19)

35,3
(55,9)

3

(5)

8,8
(14,7)

glazen en rechte beeld, do cijfers tusschen i
met dcQ spiegel .aan.

10

11,9

72

85,7

2

•>4

rochto beeld, atropine 1

388
(210)

64,2
(34,8)

129
(319)

21,4
(52,8)

87
(75)

14,4
(12,4)

glazen on rechte beeld, do cijfers tusschen

1257

79,9

136

8,6

179

11.4

86!)

68,6

139

11

259

20,4

glazen.

40

31

-

28,5

53})0

85,9

360

5,7

525

8,4

glazon.

IOO

75,7

45

17,4

18

6,9

385

72,2

78

14,6

70

13,2

2000

66,6

598

20

404

13,4

glazen cn rochto oold.

«805

69,3

2019

20,6

9i)5

10,1

glazen.

31

57

12

rochto beeld.

Ill)

77,3

16

10,4

19

12,3

glAïon en rochto bocld.

12-10

33,3

1721

47,2

765

20,5

sciascoplo.

7525

81,8

1.359

14,7

326

3,5

glazon.

-ocr page 31-

17

Vergelijken wij nu deze cijfers met die der vorige groep
(zie bldz. 11):

1/2—6 jar. 6-12 jar. 6-12 jar.

ante mydr. post mydr.

emmetroop 17,6 Vo 61)9 ®/o 3,8 »/o

hypermetroop 76,1 „ 26,9 , 92,1 ,

myoop 6,8 , 11,2 , 4,1 „

Wij zien, hoe met den overgang der eerste periode in de
tweede het aantal manifest hypermetropen belangrijk afneemt,
ten koste waarvan eene sterke vermeerdering van het aantal
emmetropen en eene lichte toename van het aantal myopen
plaats vindt. Hoe evenwel is het te verklaren, dat post
mydriasin het aantal hypermetropen op 6—12 jarigen leeftijd
zooveel grooter, het aantal emmetropen zooveel kleiner is
dan op den leeftijd van ^—6 jaar? Dit kan hieraan liggen:
by de eerstgenoemden werd de refractie meestal met glazen
bepaald en zullen lichte graden van hypermetropie gemakke-
lyker als zoodanig herkend zyn dan
by de laatstgenoemden,
waar de bepalingen met den oogspiegel geschiedden en waarby
hypermetropie in geringen graad veel eerder als emmotropio
opgevat zal zyn. Men ziet hieruit wederom, hoe gewenscht
het is, dat allo bepalingen volgens dezelfde methode geschieden.

Het eenige wat wy uit het bovenstaande mogen conclu-
deeren is, dat op 6—12 jarigen leeftyd in de meerderheid der
gevallen de refractie van hymermetroop dynamisch emme-
troop is geworden door voortdurende contractie van do
ciliairspier, welke eerst wykt voor mydiiatica, niet voor het
onderzoek met positieve glazen. Verder is een aantal (± 10
myoop geworden Ten dezen aanzien zal ook het ras wol
eenigen invloed uitoefenen: de meeste onderzoekingen toch
zyn van Duitsche zyde verricht en hier vindt men juist vele
myopen, terwyi
Dinger voor do Amsterdamsche schooljeugd
-slechts in 3,5 »/o der gevallen myopie constateerde.

-ocr page 32-

18

Gaan wij nog eene trede liooger op de ladder der mensche-
lijke levensjaren, zoo komen wij tot den leeftijd van 13 tot
19 jaar. Het materiaal hiervoor is weer gemakkelijk te ver-
zamelen in de leerlingen der gymnasia en hoogere burger-
scholen. Het aantal onderzoekingen is dan ook weer legio.
Ik heb wederom niet medegerekend alle statistieken, waarin
alleen op myopie is onderzocht en de overige brekingstoe-
standen verwaarloosd worden. Op de Duitsche gymnasia en
hoogere burgerscholen komen de leerlingen reeds veel vroeger
dan het 13de jaar; ik heb deze weer gesplitst in jongeren,
die reeds in tabel III zijn opgenomen, en ouderen, die in
tabel IV eene plaats zullen vinden. Tabel IV bevat dan de
gegevens uit de litteratuur verzameld over de refractie bij
personen van 13 tot 19-jarigen leeftijd (met eene kleine
schommeling boven en beneden dien leeftijd). De gemiddelde
refractie is weer achterwege gebleven om dezelfde redenen
als in de vorige tabel (vermeld op blz. 14). Omtrent den graad
der refractie zij slechts vermeld, dat de ineest voorkomende
graad van hypermetropie minder dan 1 dioptrie bedroeg, en
dat de myopie in de meeste gevallen 1—4 dioptriën beliep.

Uit de getallen van tabel IV mogen dan de volgende con-
clusies worden getrokken. Allereerst echter moet weer het
materiaal gezift worden. De onderzoekingen van
Cohn(1806
en 1872),
Burgl, Dor, Kotelmann (1877) cn van Schmidï—
Rimpler
(1885 en 1889) (resp. N®. 1, 3, 9, 10, 23, 54 en GO)
zou ik niet in rekening willen brengen, daar hicrby niet vol-
doende is acht geslagen op het voorkomen van hypermetropie
en het aantal hypermetropen daardoor veel tc gering is. De
overige onderzoekingen samennemend komen wij tot een
totaal aantal van 52258 refractiebepalingen.

Hiervan waren emmetroop 21565 = 41,2

hypermetroop 140il = 20,9 »/o
myoop 1G652 = 31,9 Vo

-ocr page 33-

TABEL IV.

ü
V

c
E

ë

Onderzoeker.

M .a t e r i ft a 1.

Leeftijd.

Aantal.

^

ci
i-s

1

1860

Cohn 5)

4 Gymnasia en H. B. S.

9-22 jr.

2265

2

1871

Erismann f)

12 Gymnasia Petersburg

12-20 jr.

2027

3

1872

Cohn H)

Gymnasium Breslau

13-19 jr.

155

4

1872

von Reüss\'26)

Gymn-isium Weenen

398

5

1873

von Heuss 26)

Gymnasium Weenen

879

6

1873

von Hoffmann 12)

Gymnasium cn H. B. S. Wiesbaden

13—19 jr.

712

7

1873

Kbüher 13)

Gymnasium Frankfort

9-19 jr.

402

8

1873

Ott en Ritzmann ig)

Gymnasium ScbafThausen

244

9

1874

Bürgt. ")

Höhere Töchterschule München

10-17 jr.

179

10

1874

Dor «)

3 Scholen Bern

13-18 jr.

290

11

1874

Ott

H. B. S. Schafriiausen

13—15 jr.

305

12

1875

von Reubs 20)

Gymnasium Weenen

248

13

1875

Conrad 22)

Gymnasium Königsberg

9—20 jr.

2402

14

1875

Cai.lan 21)

Negenichool New-York

12-19 jr.

173

15

1870

Pflüoer 23)

Gymnasium en H. B. S. Luzern

13-18 jr.

509

10

1870

scheiqing 27)

Gymnasium Erlangen

300

17

1870

Koppe 24)

Gymasium Dorpat

744

18

1870

Ott ■«>)

Gymnasium Schall hausen

240

19

1870

Adler 2«)

Doofstommen Weenen

9—19 jr.

100

20

1870

Ix)rin(i on Derby 25)

Scholen New-York

13-21 jr.

1855

21

1877

Becker 32)

Gymnasium Heidelberg

287

22

1877

Emmert 31)

11 Scholen Zwitserland

13-20 jr.

2080

23

1877

Kotelmann 34)

Johanneuni Hamburg

10-20 jr.

407

24

1878

Haenel 37)

Gymnasia en 11. B. 8. New-York

9-20 jr.

3103

25

1879

.Idöt

Gymnasium cn H. B.S. Zittau

13-19 jr.

1300

20

1

1879

KoTEI.MANN ■12)

Gymnasium cn H. B. S. Wandsbcck

500

Emmetroop.

Hypermetroop.

Myoop.

Aantal. | Percent.

Aantal.

Percent.

Aantal. | Percent.

B ij zonderheden.

^\'a^en en «piejel, Tcel te weinig hypermetropen.

^\'«\'^en en rechte beeld.
glazen en .spje^cl, t® we\'"\'? hypermetropen.
glazen,
glazen.

en rechto bfl«\'\'\'-

glazen,
glazen

49,2 glazen en ro<ht« 1\'®®\'\'\'\' hypermetropen.

35,9 glazen, (q w^inlj hypormo\'^oP®
en rptjt« bceU-
glazen. -
rechte beela.
"P\'^fol. atroph.»!

cn rocht«

glazen.

«\'wen en roofcf
cn rcch»«

Bl««on.
ïlaion.
glazon.

1032
070
62

143

144
200
159
124

70

539
988
83
171
166
285
160
96

743
25.5
40
35,9
37,9
37,3
39,5
50,8
40
60,3
47,8
38,3
30,6
13,3
43,5
18
24,5
37,5
32
63,8
53
8
59
43,7
50,7
31,0

44
969
10
84
69
161
83
24
19
11
123
28
1058
140
202
103
329

1,9
36,9
0,4
21.1
18,3
22,6
20,7
9,8

10.7
3,8

40,3
11,3

42.8

80.9

35.5
28,1
44,2

21.6
63
13,6

12
74,5
-\',4
7,8

41.1

48.2

23,8

37,6

53,6

53

43,8

40,1

39,8

89,8

72
175
140
95
754
28
242
66
182
90
82
1183
154
168
240
1381
((80
179

104
36
125
650
10
125
197
233
98
5

420
100
364
157
l.VM
112
114

pen.

11,9
50,4
26,3
5.8
22
53,9
31,3
40.8
5
22,6
35

17.5

38.6
48,5

8,2
19,4

52

63
252
33
1554
10
248
559
273

»\'«en, to hypormetropen.

boctJ.

Blazon cn recbl«
glazen.

-ocr page 34-

TABEL IV (vervolg)

u

O

c

CS

Emmetroop.

s

E

Onderzoeker.

Materiaal.

Leeftijd.

Aantal.

^

w

^

Âantal.

Percent.

27

1879

Beselin 81)

Höhere Töchterschule Heidelberg

13-18 jr.

228

154

07,5

28

1880

Zürcher

Gymnasium Aarau

14-21 jr.

804

132

10,4

29

1880

Hell 92)

H. B. S. Ulm

622

222

35,7

30

1880

Netoliczka 92)

H.B. S. Graz

246

130

55,3

31

1880

Dennet

Scholen Hyde Park

10-19 jr.

574

424

73,9

32

1881

Bisley 52)

Scholen Philadelphia

13-18 jr.

1968

232

11,8

33

1881

Weber 50)

H.B. S. Darmstadt

9-21 jr.

2299

1110

45,6

34

1881

wlotphal 53)

Gymnasium Schleiz

11-21 jr.

298

133

44,0

35

1882

Reich 59)

Militaire pchool Tiflis

> 12 jr.

170

70

44,7

36

1882

Reich W)

Instituut Tiflis

425

101

23,8

37

1882

Lyder Borthen 54)

3 Scholen Dronthem

13-18 jr.

201

97

48,3

38

1882

Mittendorf en Derby 57)

Grammarschool New-York

098

555

79,5

39

1883

Dürr 61)

Lyceum Hannover

13—19 jr.

250

27

10,0

40

1883

Beselin 81)

Höhere Tüchterschulo Heidelberg

13-18 jr.

228

154

07,5

41

1883

Nordenbon c3)

Ecole alsacienne Paris

10-19 jr.

240

102

05,8

42

1883

Hansen cO)

Scholen to Kiel

13-14 jr.

518

10

3,1

43

1884

KoTELMANN 02)

Gymnasium Altona

10-21 jr.

842

408

48,4

44

1884

zwingmann 92)

Gymnasium cn H. B. S. Riga

1037

270

20,0

45

1884

Willy 92)

Induatrieschool Chaux do Fonds

11-18 jr.

437

122

27,9

40

1884

HeRSINO 71)\'

Gymnasium cn H. B. S. Mflhihauscn

1634

428

25,4

47

1884

kre.mer 72)

Gymnasium cn H. B. S. Groningen

13-20 jr.

484

350

72,9

48

1884

Lopatin 74)

2 Gymnasia Kaukasus

510

315

02,5

49

1884

schaeker 73)

Doofstominen Gerlachshoim

13-18 jr.

01

29

47,5
(18)

(11)

50

1884

hofimann 75)

Lyceum Strassburg

9-20 jr.

517

240

47,9

51

1885

Schleich

Gymnasium Tflbbingen

14-18 jr.

no

10

13,8

52

1885

Hell 92)

Gymnasium en H.B.S. Ulm

0858

2743

40

Hypermetroop.

Myoop.

Aanta

1. Percent.

Äanta

1. Percer

Bijzonderheden.

lt.

■s:
80

14
10

42
592

18.5

73.6

en recht« bed^. aff^ukinren tot 1 D. als emmetroop

serekend.

187

30,1

213

34,2

glazen.

35

14,2

75

30,5

76

13,2

74

12,9

1401

71,2

335

17

atropine J

232

10,1

951

41,4

glaten.

16

5,3

149

50

6

3,5

88

51,8

cn rcchU bec^^-

192

45,1

132

31,1

ghzcn.

43

21,4

61

31,3

84

12

59

8,5

129

50,3

100

39,1

homatropi»«!

32
27

14
11

42
57

18,5
23,2

glazen en recht« •\'««\'J\' ^ D- als emmetroop
glazen.

470

92,5 r

23

4,4

ß" rccht« booIJ. homatropine!

88

10,5 346

•11,1

434

41,9 i

127

31,5

■"««^hto boelj.

124

28,4 191

43,7

850

50,8 400

23,7

glazen.

27

5,6 107

0\') O
—,«> 1

rocht« be«\'\'\'-

107

19,9 )

i)4

17,6

29

(47) <
81

47.5 3
77,1) (3)

15.6 190

4,9 ,
(4,9)

36,6 ,

"\'«t don\'IpK-?\'\'

•whto beelj.

14

12,1 80

74,1

1429

20,8 2686

39,2

-ocr page 35-

TABEL IV (vervolg).

ü

O

s

E

i
1-1

CS

es

1-5

Onderzoeker.

Materiaal.

Leeftijd.

Aantal.

03

1885

Schmidt—Rimpler

7 Gymnasia Frankfort

10-18 jr.

3361

54

1885

Ulrich »5)

Lyceum Strassburg

273

55

1885

Weiss »3)

Gymnasium Mannheim

13-18 jr.

490

56

1880

Adamöck öl)

Gymnasium Kazan

310

57

1886

Schneller "•>")

Gymnasium Danzig

13-20 jr.

1442

58

1886

von Hippel

1

Gymnasium Giessen

1420

59

1889

lawrestjew 95)

Middelbare scholen

60

1889

Schmidt—Rimpler \'•♦«)

8 Gymnasia Frankfort

10-18 jr.

3742

61

1889

de jono 91)

Gymnasium en H. B. S. I.«iden

12-19 jr.

088

02

1890

laWRENTJEW 99)

IxHsrlingen teekenschool

10-17 jr.

100

«3

18iK)

Kirchner

2 Gymnasia Iksrlijn

-

2770

(54

1892

Herrnheiher "»5)

Gymnasium cn H. B. S.

12-20 jr.

05

1892

Herrniieirer

Onontwikkeldcn

14-20 jr.

00

1893

OhIiEMANN

Gymnasium Minden

13-18 jr.

199

67

\' 1898

i

1
1

: van der Meer \'"■\'i)

1

1
1

Gymnasium en H B. S. Amslenlam

12-18 jr.

2929

Hypermetroop.

Emmetroop.

Myoop.

B ij z 0 n d e r h e d e n.

Aantal. Percent.

Aantal.

Percent.

Aantal.

Percent.

onderteek door leeraren, te weinig hypermetro|)en

eu reohtc beelJ, de cijfers tusschen () geven ile refractie
">«t dp^ ,pi«rel »an.

ylazen.
glazen.

•f\'^iton. ..„dp^ofk liypernietropen.

2184 I 65

1,8

13,2

11,2
(25,9)

52,2

7.4
15,6

7.5
1,8
4,5

32
10
48
53

29.6

12.7

1115

83

239
(217)

45
655
490

62

36

55
(127)

165
107
222

69

31

32
277

33.2

30,4

48,8
(44,3)

14.3

45.4
24,3

40.5
27,9
19,2
35
30.7
20

9
12,1
22,9

154

196
(146)

106
680
714

56.4
40

(29,8)

33.5
47,2
50,1

1044
132
35
852

2629
525
3.)
1647

70,3

76,3

33

59,3

32

38

58.3

64.4

K\'aten.

59
672

24

373

116
\' .1884

boolo.
rccbto

-ocr page 36-

19

Het percentage der emmetropen liep bij de verschillende
onderzoekers uiteen van 3,1 tot 79,5 ®/o, dat der hyperme-
tropen van 3,0 tot 92,5 ®/o, dat der myopen van 4,4 tot
73,6 o/
q. Dat deze cijfers zoo sterk uiteenloopen komt weer
doordat de onderscheidene onderzoekers op verschillende
wijze de refractie bepaalden, de een met glazen, de ander
met den oogspiegel, de een met, de ander zonder gebruik-
making van mydriatica; verder heeft de een de grenzen van
wat nog emmetropie genoemd mag worden verder uitgebreid •
dan de ander.

Splitsen wij het materiaal wederom in twee gedeelten;
het eene omvat de onderzoekingen, verricht nadat het acco-
rnodatievermogen door een of ander mydriaticum verlamd
was, bij het andere gedeelte was van dat hulpmiddel geen
gebruik gemaakt.

In 2976 gevallen werd de totale hypermetropie bepaald:

Hiervan waren:

emmetroop 309 = 10,4 o/o (uiteenloopend van 3,1 tot 18 o/^)
liypermetroop 2196 = 73,8 o/« ( „ „ 50,3 , 92,5 "/o)

myoop 471 = 15,8 »/o ( , , 4,4 , ;39,1 y,)

In 49343 gevallen geschiedde do refractiebepaling zonder
opheffing van het accomodaticvermogen.

Hiervan waren:

emmetroop 21285 = 43,1 o/o (uiteenloopend van 8 tot 79,5 o/^)
hypermetroop 11874 = 24,1 o/« ( „ „ 3,5 , 74,5 o/^)

myoop 16184 = 32,8 o/« ( , , 5 , 73,6 o/o)

Vergeiyken wU deze beide reeksen van getallen met elkan-
der, zoo zien wy dat ook op 13 tot 19 jarigen leeftyd de
meest voorkomende refractie is hypermetropie (73,8 o/o),
dat even wol als manifeste refractie emmetropio (43,1 o/^) boven
do andere refractietoestanden overweegt. Dit is weder niet
anders te verklaren dan door het aannemen van oenen tonus

-ocr page 37-

20

van de ciliairspier, die het hypermetropische oog instelt voor
evenwijdige stralen.

Plaatsen wij nu nog eens naast elkander de getallen van
deze groep (13-19 jaar) en die der vorige rubriek (6-12 jaar)
6—12 jaar 13—19 jaar.

antemydriasiu postmydriasin antemydriasin postmydriasin
emmetroop 61,9 «/o ■ 3,8 7o 43,1 o/o 10,^ Vo
hypermetroop 26,9 o/^^ 92,1 o/o 24,1 o/o 73,8 »/o

myoop 11,2 o/o 4,1 o/^ 32,8 o/^ 15,3 Vo

Wij zien hieruit, hoe het aantal manifest hypermetropen
ongeveer gelijk blijft, hoe het aantal myopen (zonder mydriasis
bepaald) eene toename ondergaat ten koste van eene even
groote afname van het aantal emmetropen. Wanneer wij
de bepalingen, verricht na atropinisatie, der twee verschillende
leeftijden evenwel met elkander vergelijken, zoo vinden wy
omgekeerd eene toename van het aantal emmetropen en
myopen ten koste van eene afname van het aantal hyper-
metropen. Dit wijst er dus op, dat myopie ontstaat uit
hypermetropie en uit emmetropie, en dat ook emmetropic
ontstaat uit hj-permetropie. De cijfers der verschillende onder-
zoekers loopen evenwel al te zeer uiteen om hieruit zekere
conclusies te mogen trekken.

Thans \'zijn wij den volwassen leeftijd genaderd. Gegevens
omtrent de refractie bij volwassenen z^n niet zoo gemakkelyk
te verzamelen als van schoolkinderen, wil men geen bepaalde
selectie bij de keuze van het materiaal daartoe uitoefenen.
Wanneer men toch willekeurig eene bepaalde categorie van
menschen oproept, teneinde hunne refractie to laten bepalen,
zullen allicht zij die met refractie-anomaliön behept zijn zich
eerder aanmelden dan normale personen, zoodat men dan
geene zuivere voorstelling krygt omtrent het voorkomen der
verschillende brekingstoestanden, doch een overwegen van
abnormale gevallen. A fortiori geldt dit voor statistieken

-ocr page 38-

21

opgebouwd uit de gegevens welke in registers van policli-
nieken zijn verzameld. Het gemakkelijkst zal men deze bron
van fouten kunnen vermijden, wanneer men bepaalde cate-
goriën van personen, wier oogen niet onder een of anderen
abnormalen invloed verkeerd hebben, volledig tot een onder-
zoek kan bijeenroepen. Het lichtst zal dit nog te bereiken
zyn bij studenten en by lotelingen en de meeste onderzoe-
kingen betreffen dan ook juist deze beide rubrieken.

wy krygen dan in tabel V eerst de onderzoekingen van
recruten en studenten, ongeveer het tydperk van 18 tot 27
jaar vertegenwoordigende. De litteratuur geeft een 19-tal
statistieken hierover. Evenals in de vorige tabellen is, om
redenen, op pag. 14 vermeld, de graad der gemiddelde refractie
weer weggelaten. De meest voorkomende hypermetropie
bedroeg ongeveer 1 dioptrie, de myopie meest 1 tot 5 D.
De onderzoekingen van
von JïIger, Gürtner en Cohn (resp.
N». 1, 10 en 2) biyven buiten verdere beschouwing, daar
hierin niet voldoende met het voorkomen van hypermetropie
- rekening is gehouden. Verder is het zeer te betreuren, dat
Tscherning alle gevallen van hypermetropie en myopie ten
bedrage van minder dan 2 dioptriën onder de emmetropie
heeft gebracht. Toch zullen wy, daar zyn onderzoek zeer
nauwkeurige gegevens bevat, zyne cyfers mede in rekening
brengen.

Het totaal aantal bepalingen bedroeg 23040. De refractie
werd steeds zonder aanwending van mydriatica bepaald.

Van deze 28040 waren:
emmetroop 15002 = 08,7 o/o (uiteenloopend van 23,7 tot 87,7 o/q)
hypermetroop 5523 = 23,4 o/« ( „ „5 tot 40,5 o/o)

myoop 8055 = 12,9 o/o ( , , 8,1 tot 47,2 o/o)

Men mag echter, wanneer men deze cyfers met die der
vorige groepen wil vergeiyken, niet zonder meer alles
byeen-
tellen, doch dient eene splitsing te maken tusschen hooger

-ocr page 39-

to

CO

O

s
s

y.

t:
cS
es
i-s

Onderzoeker.

Materiaal.

Leeftijd.

i
c

C3
<

Emmetroop

Hypermetroop

Myoop

\' Bijzonderheden.

Aantal.

Percent.

Aantal.

Percent.

Aantal.

Percent.

1

1861

von Jakger 3)

soldaten Italianen

20-25 jr.

100

57

57

1

1

42

42

glazen en rechtebeeld, te weinig hyper-

metropen.

2

1867

Cohn s)

studenten Breslau

18—26 jr.

393

134

34,1

15

3,8

244

62,1

glazen, te weinig hypermetropen.

3

1875

Hasket Debby

studenten Aniherstcollege

16-21 jr.

61

31

50,8

3

5

27

44,2

4

1877

\\

Agnew 3") *

studenten New York

1666

1023

61,4

231

13,9

412

24,7

glazen en rechte beeld.

5

1878

Segoel 3®)

Einjähriger München

18-26 jr.

540

128

23,7

71

13,2

341

63,1

hoogere ontwikkeling!

Ü

1879

Hasket Derby

studenten Amherstcollege

16-24 jr.

326

145

44,5

67

20,5

114

35

7

1881

Coli-arp 51)

studenten Utrecht

18-26 jr.

771

375

47,4

146

21

250

31,6

glazen en rechte beeld.

8

1882

Paulsen ss)

leerlingen navigatieschool

152

119

78,2

14

9,3

19

12,5

selectie!

9

1882

mittenporf en derby 57)

studenten New York

201

112

55,5

69

34,5

20

10

10

1883

giirtneb 80)

studenten Tübingen

± 19 jr.

1149

283

24,6

2

0,17

865

75,2

glazen, veel to weinig hypermetropen.

11

1883

Tscterning ®®)

recruten Kopenhagen

18-25 jr.

7523

6595

87,7

301

4

627

8,3

rechte beeld, afwijkingen < 2 D. als emme-

troop gerekend, daardoor to weinig

12

1883

Hasket Derby ß^)

studenten .Amherstcollege

:?l-26 jr.

254

87

34,3

47

18,5

120

47,2

hypermetropen en myopen.

13

1884

van anrooij ")

studenten Leiden

19-26 jr.

909

533

58,7

102

11,2

274

30,1

glazen.

14

1884

Seggel î®)

recruten München

18-26 jr.

3011

1425

47,3

1239

41,1

347

11,6

onontwikkelden!

15

1885

IjUBINSKY 87)

Russische mariniers

6116

3081

50,4

2845

46,5

190

3,1

16

1885

Randall 86)

studenten Philadelphia

19-30 jr.

142

51

(35,9)

37

26

54

38

glazen en rechte beeld, de cijfers tus-

(180)

(32)

(18,8)

(131)

(72,8)

(17)

(19,5)

schen () geven do refrfictin met do]i

17

1885

karassewitch 88)

Russische matrozen

1510

1172

77,6

217

14,4

121

7,8

spiegel aan.

18

1888

crainioean 93)

studenten Bukarest

458

185

40,3

134

29,2

139

30,3

vy

\\8yî

soldaten

20-25 jr.

35

55

10

rechte beeld.

TABEL V.

-ocr page 40-

23

ontwikkelden (studenten, enz.) en minder ontwikkelden
(recmten, matrozen, enz.). Voorts zullen wij geen rekening
houden met de leerlingen der navigatieschool (onderzoek van
Paulsen), daar hier eene zekere selectie heeft plaats gehad,
doordat hunne oogen bij keuring aan bepaalde eischen moesten
voldoen.

Wij komen dan tot de volgende resultaten:

Bij meer ontwikkelde personen (studenten) werden ver-
richt 7653 bepalingen.

Hiervan waren:

emmetroop 4495 = 58,7 o/o (uiteenloopend van 23,7 tot 78,1 o/^)
hypermetroop 987 = 12,9 Vo ( . » 3,9 „ 34,5 "/o)

myoop 2171 = 28,4 y, { , . 10 , 63,1 y,).

Het aantal bepalingen by minder ontwikkelden bedroeg
13824.

Hiervan waren:

emmetroop 10448 = 75,6 «/o (uiteenloopend van 47,3 tot 92 Vo)
hypermetroop 2511 = 18,2 o/^ ( , , 4 , 55 o/o)

myoop 865 = 6,2 o/o ( , , 8,1 , 11,6 o/o).

wy zien hieruit, hoe do getallen by de verschillende onder-
zoekers nog zeer uiteen biyven loopen. Zeer duideiyk biykt
de invloed der hoogere ontwikkeling op het oog in dien geest,
dat daardoor het aantal emmetropen belangryk afneemt, hot
aantal hypermetropen eveneens afneemt on het aantal myopen
sterk toeneemt.

Wanneer wy nu deze cyfers willen vergeiyken mot do
resultaten van het onderzoek by personen van 18- tot 19jarigen
leeftyd, dan moeten wy. ongetwyfeld de gegevens dor meer
ontwikkelden nemen. Het materiaal der 13- tot 19jarigen
toch is geput uit gymnasia en hoogere burgerscholen, dus
vormen de studenten direct de aansluiting hieraan. Plaatsen
wy de getallen van beide groepen naast elkaar.

-ocr page 41-

24

H. B. S. en Gymnasium Studenten
(13-19 jr.) (19-27 jr.)

emmetroop 43,1 <*/(, 58,7

hypermetroop 24,1 Vo ^2,9 o/o

myoop 32,8 o/„ 28,4 o/o

Wij zien hieruit, hoe het aantal hypermetropen afneemt,
het aantal myopen ondergaat slechts eene geringe vermin-
dering, Het is zeer jammer, dat ook bij studenten geene
refractiebepalingen voor en na opheffing van het accomodatie-
vermogen zijn verricht. Dan toch zouden wij ons eene juistere
voorstelling kunnen vormen, waarop de afname van het
aantal hypermetropen, de toename van het aantal emme-
tropen berust.

Het aantal statistieken betreffende de refractie van nog
oudere personen (boven het 278te jaar) is gering, al is ook
het aantal bepalingen van elk onderzoeker en daardoor het
totaal aantal bepalingen vrij groot. Buitendien loopt het
materiaal der verschillende onderzoekers zoozeer uiteen, dat
wy ze niet wel in eene tabel kunnen vereenigen, doch elk
afzonderlijk zullen bespreken.

Vooreerst is er een aantal statistieken, die den invloed
van bepaalde handwerken en bedrijven.(letterzetters, juwe-
liers, horlogemakers, enz.) op de refractie nagaan. Deze zullen
wij buiten bespreking laten.

Dan zyn er een tweetal statistieken de refractie by spoor-
wegpersoneel betreffende. De eene is van Ricniii^) (1895)
en omvat 45591 bepalingen.
Hiervan waren emmetroop 41305 = 90,G

hypermetroop 1427 = 3,18 o/o
myoop 2859 = 6,27 o/o

De andere, met grooter nauwkeurigheid bewerkt, vooral
wat de bepaling der hypermetropie betreft, is van do hand
van
vos Reuss"\') (1883).

-ocr page 42-

lio

Deze vond onder 1528 spoorwegbeambten:
emmetroop 1021 = 66,8 "/o
hypermetroop 855 = 28,2 o/^
myoop 152 = 9,9 o/«

Deze gegevens nu betreffen meerendeels normale oogen,
daar personen met refractieanomaliën voor het grootste ge-
deelte van den dienst bij de spoorwegmaatschappijen zijn
uitgesloten. In geen van deze beide statistieken wordt de
leeftijd der onderzochte personen opgegeven.

Vervolgens bestaat een uitgebreid onderzoek van Herrn-
HEisER (1892), die refractiebepalingen met den oogspiegel
heeft verricht bij 18191 oogen, toebehoorende aan personen
van allerlei leeftijd. Tevens bepaalde hij voor eiken leeftyd
de gemiddelde refractie. Een groot gedeelte hiervan heeft in
de tabellen I tot V reeds eene plaats gevonden. Aan zyne
cyfers ontleenen wij de volgende tabel:

TABEL VL

Leeftijd.

Emmetroop.

Hyperme-
troop.

Myoop.

Gemiddelde
refractie.

Zuigelingen

0,1 Vo

99,9 o/o

0%

Hm 2,3

1—6 jaar

24

»

72 ,

4

B

Hm 1,4

6-12

n

31

n

ö7 ,

12

n

Hm 0,8

12-20

n

32

n

48 ,

20

n

Hm 0,7

20-25

jj

35

55 ,

10

n

Hm 0,8
1

25

n

29

n

57 ,

14

n

80

1

29

t

59 ,

12

n

t

35

:j

30

n

58 ,

12

n

40

1

82

n

55 ,

18

n

45

1

33

f

58 ,

14

fj

<n

50

M

32

ö7 „

11

<t

n

)>

29

57 ,

14

n
s

1,

60

1

81

56 ,

18

*

65

>1

83

t

58 ,

14

1

70 , {
en ouder |

30

rj

51 ,

19

1

1

-ocr page 43-

26

Volgens deze cijfers zou de refractie reeds van het ö^e jaar
tot het 708te jaar en daarboven nog weinig of niet veranderen,
tenzij de graad der hypermetropie of myopie wisselingen
vertoonde, wat niet uit zijn onderzoek blijkt. Hieraan hebben
wij dus ook al niet veel voor eene juiste beoordeeling van
den loop der refractie met het stijgen der jaren.

Een uitvoerig onderzoek omtrent den brekingstoestand bij
volwassenen is verricht door
Kouwenhoven ^ (1899). Deze
koos als materiaal hiervoor de refractiebepalingen verricht
op de oogheelkundige policliniek van het Binnengasthuis te
Amsterdam. De bepalingen geschiedden met glazen en met
de schaduwproef. Hij begon zijne onderzoekingen bij het
388te jaar, doch zegt er zelf bij, dat het materiaal eerst zuiver
wordt ongeveer bij het BO^\'e jaar. Beneden dien leeftijd toch
zullen er naar verhouding veel te veel hypermetropen zich
in de reeksen der cijfers indringen, daar juist tusschen het
SSste en het SO^te jaar vele oververzienden terwille hunner
hypermetropie de policliniek komen bezoeken. Het aantal
myopen zal om dezelfde reden eene vermindering hebben
ondergaan, daar deze nu in de nabijheid beter kunnen zien
dan de emmetropen en hypermetropen, zonder daartoe eenen
bril te behoeven, en dus eerder zullen, wegbiyven dan de
anderen.

Aan zyne bepalingen ontleenen wy de volgende cyfers:
TABEL VIL

Leeftijd.

Aantal
bepalingen.

Emmetroop.

Hyperme-
troop.

Myoop.

38—42 jaar

389

154

39,6 o/o

223

57,3 o/o

12

3,1 Vo

43-47 ,

711

313

44 „

378

53,2 ,

20

2,8 „

48-52 ,

957

379

39,6 „

532

55,6 „

46

4,8 „

53-57 ,

805

242

30,1 „

523

65 ,

40

4,9 „

58-62 ,

665

143

21,5 „

490

73,7 ,

32

4,8 „

63-67 ,

458

51

11.1 n

392

85,6 ,

15

3,3 „

68-72 ,

280

22

7,8 „

248

88,6 ,

10

3,6 „

-ocr page 44-

27

Het aantal emmetropen neemt dus belangrijk af na het
55ste levensjaar, het aantal hypermetropen ondergaat eene
daarmede overeenkomende toename. Voor het mathematische
gedeelte der statistische berekeningen heeft
Kouwenhoven
de hulp ingeroepen van Dr. van dee Plaats en komt met
behulp van diens wijze van bewerking tot de conclusie, dat
eene curve, die den gang der refractieverandering in het
verloop der jaren zou voorstellen twee toppen vertoont,
correspondeerende met twee dalingen der refractie, de eene
op het BQste jaar reeds in vollen gang, de tweede omstreeks
het 658to jaar vallende. Omtrent de verklaring hiervan zie
men jater (bladz. 118 en 122). Over
graad der refractie-
verandering geeft hij geene zekere mededeelingen, evenmin
hoe de breking verandert bij de verschillende refractietoe-
standen. Dit toch is alleen mogeiyk by herhaald onderzoek
van
dezelfde personen en over dergoiyk materiaal kon Kou-
wenhoven
niet beschikken.

Over de refractie van grysaards bezitten wy slechts eeno
mededeeling van
Cohn (1874). Deze onderzocht 188 oogen
van personen op eenen leeftyd van
GO tot 84 jaar on vond
hierby:

emmotroop 49 = 26,1 "/o
hypermetroop 114 = 60,6 0/0
myoop
 25 - 13,8 0/0

Hy vond dus veel minder hypermetropen en moor emme-
tropen on myopen dan
Kouwenhoven: echter rokende Idj
ook alle gevallen mede, waarin eone beginnende lenstroebe-
ling aanleiding tot refractie verandering had gegeven, welke
Kouwenhoven zorgvuldig had buitengesloten.

wy mogen de refractie op hoogen leeftyd niet vaarwel
zeggen zonder do curvo van
Donders herdacht to hebben
(zie figuur
12). Donders steldo den gang van hot punctum
remotum met het klimmen der jaren in eene krommo voor,

-ocr page 45-

28

samengesteld uit 35 bepalingen bij personen met normale
oogen boven de 40 jaar. Hoevsrel het aantal bepahngen zeer
gering is, is deze curve tot nog toe steeds de grondslag ge-
weest voor de normale refractie op de verschillende leeftijden.
Zij verlaat de lijn der emmetropie ongeveer op het 40ste jaar,
bereikt op het 60ste jaar ongeveer Hm 0,5, op het TOste jaar
Hm 1 en op het SO^te jaar Hm 1,5. Gelijk wij later zullen
zien heb ik uit een groot aantal bepalingen deze curve nage-
noeg volkomen bevestigd gevonden.

Nu wij gezien hebben, wat de litteratuur oplevert aan
gegevens over de refractie in de verschillende periodeij van
. het leven, zullen wij nog eens in \'t kort de resultaten samen-
vatten (in tabel VIH) en zien of het mogelijk is daaruit een
inzicht te verkrijgen in het verloop der refractie.

TABEL VIII, *)

L e e f t ij d.

I

n percenten.

Emmetroop.

Hypermetroop.

Myoop.

Neonati

(2)

(96,7)

(1,3)

V2-6

jaar

(17,6)

(76,1)

(6,3)

6-12

n

(3,8) 61,9

(92,1) 26,9

(4,1) 11,2

13-19

»

(10,4) 43,1

(73,8) 24,1

(15,8) 32,8

18-27

n

(ontwikkelden) .

58,7

12,9

28,4

18-27

n

(onontwikkelden)

75,6

18,2

6,2

48-52

n

(Kouwenhoven) .

39,6

55,6

4,8?

58-57

n

( idem ) .

30,1

65

4,9?

58-62

n

( idem ).

21,5

73.7

4,8?

63-67

n

( idem ).

. 11,1

85,6

3,3?

68-72

n

( idem ).

7,8

88,6

3,6?

25-70

n

(Herrnheiser) .

± 31

56

± 13

De cijfers tu-sschen () geven dc bepalingen onder mydriasis verricht.

-ocr page 46-

29

Wij kunnen hieruit afleiden, dat de refractie van het pas-
geboren kind in bijna alle gevallen hypermetropie is. Dat
na ophefling van het accomodatievermogen ook op later
leeftijd de hypermetropie verreweg de meest voorkomende
refractie is, en slechts een klein gedeelte der oogen emme-
tropisch of myopisch wordt. Dat, wat betreft de manifeste
refractie, • in de jeugd en op volwassen leeftijd emmetropie
het meest voorkomt. Volgens
Kouwenhoven zou op hooger
leeftyd (boven het 488^" jaar) hypermetropie het meest voor-
komen en met het stijgen der jaren sterk toenemen, volgens
Herrnheiser zou eveneens hypermetropie de meest voor-
komende refractie zyn, doch, na het 258\'o jaar althans, de
refractie geene verandering ondergaan. Voorts mag men nog
uit deze getallen afleiden, dat het onderwijs wel degelijk van
invloed is op het ontstaan en het voortschrijden der myopie.

Wij zien, dat wy op deze wyzo niet veel verder komen
in ons streven een juist inzicht te verkrygen in het ware
verloop der refractieverandering met het stygen der jaren.
Do eenige methode om hiervan eene volkomen zuivere voor-
stelling te verkrygen, bestaat hierin, dat van eene bepaalde
groep van personen do refractie wordt bepaald, en dat van
ieder dezo bepaling met geregelde intervallen wordt herhaald
en wel natuurhjk steeds volgens een en dezelfde methode
en niet do eene maal met glazen, een ander maal objectief,
niet do eene maal zonder, een ander maal met gebruikmaking
van een mydriaticum.

zyn zulke onderzoekingen dan niet reeds eerder verricht ?
Zeer zeker zyn hier en daar in do litteratuur gegevens to
vinden, die er op wyzen, dat vroeger reeds anderen de door
ons geopperde bezwaren gevoeld hebben en hebben ingezien,
dat do zoo juist genoemde methode van bewerking de eenigo
is, dio met zekerheid tot het doel voert.

-ocr page 47-

30

Reeds in 1870 onderzocht Cohn 11) de leerlingen van het
gymnasium te Breslau; jaar later kon hij bij
138 der
toenmaals onderzochten de refractie opnieuw bepalen. Hij
lette echter alleen op het ontstaan der myopie en heeft op
de andere brekingstoestanden geen acht geslagen.

Von Reuss 2 6) bepaalde de refractie van de oogen der
leerlingen van het gymnasium te Weenen achtereenvolgens
in de jaren 1872, 1873 en 1875 en ging na in hoeveel percent
der gevallen de refractie stationnair, progressief of regressief
was tijdens de intervallen 1872 tot 1873, 1873 tot 1875 en
1872 tot 1875. Hij vorschte dit na voor de emmetropen,
voor de hypermetropen en voor de myopen afzonderlijk. Van
progressie der refractie moet daarbij worden gesproken, wan-
neer het brekend vermogen toeneemt, dus een emmetropisch
oog myoop wordt, een hypermetropisch oog eenen geringeren
graad van hypermetropie, emmetropie of myopie gaat ver-
toonen, een myopisch oog eene sterkere mate van bijziend-
heid verkrijgt. Wat onder regressieve refractieverandering
verstaan wordt is dan zonder meer hieruit duidelijk.

Voor het interval 1872 tot 1875, waar 208^ogen aan het
begin en het einde van het tydvak waren onderzocht, vond
hij de volgende resultaten:

Stationnair. rrogressief. Regressief.

Van de emmetropen 56,3 o/« 33,8 o/o "/o

Van de hypermetropen 12,3 77,5 "/o 14,2 Vo

Van de myopen 12,3 »/o 71,9 «/n 15,8 «/o

Wy zien dus, hoe bij de emmetropen de refractie meest
stationnair gebleven is in die drie jaren, hoe echter bij do
hypermetropen en bij de myopen in ongeveer drie vierde
gedeelte der gevallen de refractie eene verandering in pro-
gressieven zin ondergaan heeft.\'

Ott^^) kon van 132 oogen van leerlingen aan het gym-

-ocr page 48-

31

nasiuni te Luzern zoowel in L873 als in 1876 de refractie
bepalen. In 66,6 o/o der gevallen vond hij eene progressieve
verandering, in 33,4 o/o een stationnair blijven der refractie,
terwijl regressieve verandering niet voorkwam. Het veel-
vuldigst werd toename van het brekingsvermogen weer aan-
getroffen bij de hypermetropen en de myopen; van hen, die
op het punt van uitgang emmetroop waren, was de eene
helft myoop geworden, de andere helft emmetroop gebleven.
Uit deze en ook uit de volgende getallen blijkt wel, dat het
hier geene normale verhoudingen geldt, doch dat wij met
eenen sterken invloed van het onderwys (gymnasia!) op de
refractie te maken hebben.

Reich 5 0) was in de gelegenheid de oogen der gymnasiasten
te Titlis in de jaren 1876 en 1882 te onderzoeken, waarby
van 88 leerlingen beide malen de refractie was na te gaan.
Hy constateerde eveneens, dat do emmetropen meest stationnair
bleven, de hypermetropen en de myopen daarentegen in
verreweg de meeste gevallen (respcctievelyk 90 o/o en 80 o/o)
eene verandering in progressie ven zin hadden ondergaan.

Beselin®\') kon by 61 meisjes, dio hy in 1879 had onder-
zocht, in
1883 nogmaals de refractie bepalen. Ook hy vond
de emmetropio in meer dan de helft der gevallen zoo gebleven,
de myopie in do helft der gevallen toegenomen, terwyi de
hypermetropen meestal eene toename der refractie hadden
ondergaan.

Hasket Deruy3 5) en «5) heeft van de jaren 1876 tot 1883
de refractie bepaald
by 254 studenten aan hot Amiierst
college, zoowel aan het begin als aan het einde van den
vier jaar durenden cursus.
Hy vond zoowel by do hypermo-
tropen als
by de onunetropen de refractie meerendeels con-
stant, do myopen evenwel hadden in de meerderheid der
gevallen eene toename van brokingsvermogen ondergaan.

ScuMmT-Ri.MPLER OU 0«) kou 702 leerlingen van gym-

-ocr page 49-

32

nasia van 1885 tot 1889 vervolgen. Bij 74,7 o/q constateerde
hij stationnair blijven, bij de overigen (25,3
o/q) progressieve
verandering der refractie. Van de emmetropen en hyperme-
tropen hadden slechts 18 o/^, van de myopen daarentegen
52 o/o eene toename in brekingsvermogen ondergaan.

Ten slotte deelt Feilchenfeld (1889) gegevens mede
omtrent de refractie van
1265 oogen, die hij gemiddeld vier
tot vijf jaren lang heeft kunnen vervolgen. Hij splitst zijn
materiaal in twee groepen, naar gelang de bepalingen ont-
leend zijn aan personen boven of beneden het 208te jaar,
daar tusschen deze beide groepen een vrij belangrijk verschil
viel op te merken.

< 20 jaar.
stationnair progressief regressief
Van de emmetropen: 36,96 "/o 41,3 »/o 21,7 »/o
Van de hypermetropen: 30,9 25,0 o/o 44,1 o/o

Van de myopen: 19,9 o/^ 65,6 14,5 »/o

> 20 jaar.
stationnair progressief regressief
Van de emmetropen: 52,45 "/o 9,1 q/o 38,5
Van de hypermetropen: 38,4 «/o 16,7 o/^ 44,8 o/o
Van de myopen: 40,6 Vo 35,5 o/^ 23,8 Vo

In tegenstelling met de vorige onderzoèkers vond Feilceien-
FELD in een vrij groot aantal gevallen eene afname der
refractie en wel bij de hypermetropen als meest voorkomende
verandering eene regressieve, by ouderen en by jongeren.
Bij jeugdige personen, die op het punt van .uitgang emme-
troop waren, was de refractieverandering meestal nul of
progressief, terwyl van de oudere emmetropen de helft zoo
blyft doch daarnaast een vry groot gedeelte eene regressieve
verandering van brekingstoestand vertoont.
Wy zien, dat ook hier de resultaten der verschillende

onderzoekers nogal belangrijk uiteenloopen. Do een vindt
*

-ocr page 50-

33

bijna nooit eene afname van brekingsvermogen, de ander
constateert dit vrij vaak. Het meest wijken wel de cijfers
betreffende de hypermetropen uiteen: hier toch vinden som-
migen als meest voorkomende verandering eene vermindering,
anderen eene vermeerdering der hypermetropie. Bij de meeste
van deze onderzoekingen echter speelt de invloed van het
ondei-wijs en het ontstaan der schoolmyopie eene groote rol
en krijgen wij daardoor geene normale verhoudingen te
aanschouwen. Voorts strekken al deze onderzoekingen zich
over een veel te kort tijdsverloop (hoogstens zes jaren) uit
en zijn telkens herhaalde refractiebepalingen over eene
langere periode veel betrouwbaarder dan wanneer alleen aan
het begin en het einde er van de refractie wordt opgenomen:
toevallige waarnemingsfouten zullen dan toch veel eerder
aan het licht komen en vermeden kunnen worden.

De meeste genoemde schryvers hebben zich beperkt tot
het onderzoek bij schoolkinderen. Eene op deze wyze be-
werkte statistiek van volwassenen behoorde tot heden tot
de pia desiderata. Door gelukkige omstandigheden nu was
ik in het bezit van materiaal, dat aan allo voreischten voor
eene dorgoiyko statistiek voldoet. De gegevens hiervoor be-
rustten in do registers dor keuring en herkeuring van de
Maatschappü tot exploitatie van Staatsspoorwegen, die op
het Nederlandsch Gasthuis voor Oogiyders aanwezig waren.
Ten einde do overtuiging op to wekken, dat dezo stof do
door ons gezochte geschiktheid bezit, om tot eon juist inzicht
to komen in het verloop der refractie gedurende een groot
gedeelte van het loven, dat zo m. a. w. juist bevat wat wy
zochten, wil ik eerst in korte trokken weergeven do geschie-
denis van het tot stand komen dezer keuringen. Daarna zal
ik de voordooien rolevoeren, verbonden aan oeno dergoiyko
statistiek boven andere.

8

-ocr page 51-

HOOFDSTUK II.

Tot voor 1877 geschiedde de keuring van hetgezichtsver
mogen van het personeel der spoorwegmaatschappijen op
uiterst primitieve wijze. Er werd n.1. van nieuw aan te stellen
personeel slechts vereischt, dat zy bij het in dienst treden
eene verklaring overlegden van eenen geneesheer, »dat het
gezichtsvermogen in \'t algemeen voor den spoorwegdienst
voldoende was en dat zij vry waren van Daltonismus."

Bepaalde vereischten, waaraan het gezichtsvermogen moest
voldoen werden daarbij evenwel niet genoemd. In October
1874 richtte de Raad van Toezicht op de Spoorwegen aan
den Directeur-Generaal der Maatschappy tot exploitatie van
Staatsspoorwegen dan ook een schryven, hem om mededee-
ling verzoekend, welke waarborgen er voor eene behoorUJke
keuring\' bestonden, en aandringend op het instellen van eene
geregelde herkeuring, welke tot nog toe niet plaats vond.
Ook van andere zyden werd op het onvoldoende der bestaande
regeling gewezen. Met name werd de nadruk er op gelegd,
dat tot nog toe veel te uitsluitend was gelet op normalen
kleurzin, dat eene voldoende gezichtsscherpte, aan nauwkeurig
te omschryvon eischen beantwoordende, ter herkenning der
seinen van minstens evenveel belang is als voldoend kleur-
onderscheidingsvermogen. Verder werd er op gewezen, dat
met eventueele refractieanomaliën en met stoornissen in het
gezichtsveld rekening behoorde te worden gehouden, hetgeen

-ocr page 52-

35

tot nog toe niet geschiedde. Het resultaat hiervan was, dat
de Maatschappij reeds in Januari 1875 aan den Hoogleeraar
Donders de vraag voorlegde of de keuring, zooals die tot nu toe
plaats vond, werkelijk eenen voldoenden waarborg opleverde,
dat geene spoorwegongelukken zouden veroorzaakt worden
door gebrekkig gezichtsvermogen van hare beambten, en of
herkeuring van het zich reeds in dienst bevindende personeel
bepaald noodzakelijk zoude zijn. Het antwoord van
Donders
luidde, dat hij eene dergelijke gewichtige beslissing niet
zonder meer op zich wilde nemen, doch dat hy zich bereid
verklaarde een practiseh onderzoek in te stellen naar hetgeen
vereischt wordt ter herkenning der algemeen gebruikeiyke
signalen. Eerst naar aanleiding van de uitkomsten hiervan
zou hy in staat
zyn de gestelde vragen te beantwoorden.
Dit onderzoek geschiedde door
Donders persooniyk in het
voorjaar van 1875. Als resultaat deelde
hy aan de Maat-
schappy mede, dat er hooge eischen aan het gezichtsver-
mogen der spoorwegbeambten behoorden te worden
gesteld, dat de tot nog toe gebruikeiyke wyzo van keuring
in elk geval onvoldoenden waarborg opleverde, dat er be-
paald specialisten op oogheelkundig gebied toe vereischt
zouden worden, dat voorts herkeuring absoluut noodzakeiyk
was en wel liefst jaariyks to herhalen. Do maatschappy
maakte hiertegen om
begrypeiyke redenen van practischen
aard overwegende bezwaren, doch
Donders wenschte zyne
eischen niet te laten vallen. Toen werd besloten
by wyzo
van proef het personeel van een der lynen aan eeno keuring
to onderwerpen, welke in Augustus 1876 to Utrecht plaats
vond. Het gevolg was, nu eenmaal de eerste stoot gegeven
was, dat do Maatschappy voorstelde haar geheelo personeel
in 1877 aan eene algemeene keuring to onderworpen en
daarna te zien, welke verdere maatregelen behoorden to
worden genomen.
Donders kon zich hiermede voreenigen

-ocr page 53-

36

en beloofde uit de uitkomsten van deze algemeene keuring
een ontwerpreglement met eenigszins gematigde, evenwel
streng te definiëeren eischen te zullen samenstellen. De
keuring zou door een aantal deskundigen, over het geheele
land verspreid, verricht worden volgens bepaalde voorschriften.
De uitkomsten van het onderzoek zouden door hen in be-
bepaalde staten worden opgeteekend, de beslissing over het
al of niet geschikt zijn voor den dienst zou aan
Donders
zelve worden overgelaten. Deze algemeene keuring is op
de vermelde wijze gehouden van Maart tot Juni 1877. In
Augustus 1877 zond
Donders ^ 3) een uitvoerig rapport, van
vele. bijlagen vergezeld, aan de Maatschappij, waarin hij de
resultaten van het onderzoek berichtte: De keuring had 2070
personen in zich betrokken; hiervan waren 1918 geschikt
voor hunnen spoorwegdienst, 152 ongeschikt of althans zeer
twijfelachtig. Hieruit bleek afdoende, dat de keuring, zooals
die tot nog toe had plaats gevonden, onvoldoenden waarborg
voor de veiligheid opleverde, dat ze door oogartsen behoorde
te geschieden volgens scherp te omschry ven eischen.
Donders
sprak de meening uit, dat gevergd moest worden: van de
machinisten normale gezichtsscherpte en normale refractio,
voor de overige betrekkingen normale gezichtsscherpte op
het eene oog, op het andere een visus minstens van ^ en een
oog van normale refractie. Verder werden natuurlek eveneens
scherp gedefinieerde eischen aan het kleuronderscheidings-
vermogen gesteld, enz. Over periodieke herkeuringen werd
voorloopig nog niet gesproken, deze zouden alleen plaats hebben
bij eventueel optredende ziekten of verwondingen. In dezen
geest nu werd het nieuwe keuringsreglement vastgesteld. In
verband hiermede werden een twaalftal oogartsen, dezelfde,
die by de algemeene keuring hunne medewerking hadden
verleend, belast met het keuren van nieuw personeel volgens
dit reglement.
Z\\j zouden echter in hot vervolg zelve hebben

-ocr page 54-

37

te beslissen over het al of niet geschikt zijn der aan te
stellen personen, waarbij hooger beroep mogelijk was op
Donders. Van af 1877 nu zijn de eerste keuringen van het
nieuw in dienst te nemen personeel op deze wijze geschied
en vinden tegenwoordig nog zoo plaats, met dit verschil
alleen, dat er af en toe eene geringe wijziging is gekomen
in het vereischte minimum der gezichtsscherpte van het
zwakst ziende oog. Over herkeuringen werd nu in de eerste
jaren niets vernomen, tot in 1882
Donders de\'zaak wederom
opvatte en aan den Directeur-Generaal een schrijven richtte,
waarin hy aandrong op geregelde periodieke herkeuringen
van het personeel der Maatschappy, evenals die inmiddels
sedert kort by de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappy
waren ingesteld en waartegen zich in de practyk geene be-
zwaren van overwegend belang bleken voor te doen. De S.S.
kon zich hiermede wel vereenigen en verzocht
Donders een
ontwerpreglement te willen samenstellen. Na eenige wyzi-
gingen te hebben ondergaan werd dit aangenomen en trad
in Augustus 1883 in werking. Het voornaamste van den
inhoud komt neer op het volgende: \'Do keuring van nieuw
personeel zou geschieden evenals dat reeds plaats vond, met
dit verschil alleen, dat van nu af aan als het oeno oog nor-
maal was, de gozichtsscherpto van het andere oog iets ge-
ringer (voor machinisten minstens \'/a. voor de overigen
minstens Vio^, mocht zyn. De belangrykste bepaling was
evenwel, dat van nu af aan geregelde periodieke horkouringen
van het geheele personeel, voorzoovor dat mot terroindienst
was belast, zouden worden ingesteld. De eerste herkeuring
zou
by ieder moeten geschieden op hot -IBsto jaar en ver-
volgons om do 5 jaar herhaald worden. Met het verrichten
der herkeuringen zouden de vorschillondo goneeshoeren-
oogheolkundigen, die nu reeds do eerste keuringen doden,
belast worden,
torwyi or een adviseur-oogheelkundige zou

-ocr page 55-

38

worden aangesteld, die uit de uitkomsten van het onderzoek
dezer geneesheeren omtrent de al of niet geschiktheid der
herkeurde personen had te beslissen. Tevens werden de
eischen voor de herkeuring vastgesteld (voor machinisten
Visus minstens = ; voor de overigen visus minstens =
Op deze wijze zijn de herkeuringen volgens dit reglement
verricht tot December 1887. Toen is er eene nieuwe regeling
ingevoerd, die langzamerhand in de practijk wenschelijk ge-
bleken was. Het kwam namelijk herhaaldelijk voor, dat door de
geneesheeren-oogheelkundigen bij de herkeuring beambten
werden onvoldoende geacht, die daar niet in wenschten te
berusten, in welk geval zij het recht hadden revisiekeuring
door den adviseur-oogheelkundige aan te vragen. Deze per-
sonen moesten dus alle om zoo te zeggen dubbel herkeurd
worden. Om nu deze moeite te besparen en de herkeuringen
op eenvoudiger wijze te doen geschieden, werd besloten, dat
de eerste keuringen van nieuw in dienst tredend personeel
evenals vroeger door de genee.sheeren-oogheelkundigen zouden
blijven geschieden, doch dat de herkeuringen voortaan alle
direct door den adviseur-oogheelkundige zouden plaats vinden.
Sedert dien tijd zyn alle herkeuringen te Utrecht op het
Nederlandsch Gasthuis voor Oogiyders geschied en gebeuren
daar heden nog volgens dezelfde wUze. Na 1887 zjjn er
geene verdere wüzigingen gekomen, behoudens eene enkele,
waarby de eischen aan de gezichtsscherpte gesteld een weinig
verhoogd zyn. In hoofdzaak is echter alles by dezelfde
regeling gebleven.

Op het Gasthuis voor Oogiyders bevinden zich nu de vol-
ledige registers der herkeuringen van af het jaar 1883 tot
op heden. In die registers vinden wy vermeld den visus
en de refractie, oog voor oog afzonderiyk en met glazen be-
paald, van ieder beambte der Maatschappy tot Exploitatie

-ocr page 56-

I

39

van Staatsspoorwegen op zijn éS^te levensjaar en vervolgens
om de vyf jaar tot op het 60ste jaar. Hieruit kunnen wij
dus direct nagaan, hoe bij ieder de refractie verloopt vanaf
het 458te tot het 60ste jaar (met intervallen van vijf jaar), of
ze stationnair blijft, dan wel of ze in de eene of de andere
richting verandert en hoe groot het bedrag dier verandering
is. Doch wij kunnen nog meer te weten komen, omtrent
hunnen refractietoestand op jeugdiger leeftijd. Van een groot
gedeelte der personen toch, die op de herkeuringsstaten
voorkwamen, kunnen wij ook nagaan, hoe in hunne jeugd
de toestand van hunne oogen geweest is. Deze toch zijn
allen bij het in dienst treden bij de Maatschappy volgens het
reglement gekeurd door de geneesheeren-ooglieelkundigen,
van welke keuringen de registers ook voor een gedeelte tot
onze beschikking waren, of wanneer zy reeds in dienst
waren voor het in werking treden van het keurings-
reglement, en dat was b|j do meesten wel het geval,
zoo hebben zy deel uitgemaakt van de algemeene keuring,
die in 1877 door de verschillende oogartsen onder toe-
zicht van
Donders is gehouden. De resultaten van deze
algemeene keuring .bevonden zich in do dossiers loopende
over het onderwerp Daltonismus en berustende
by de afdeeling
Algemeene dienst der Maatschappy tot exploitatie van Staats-
spoorwegen. Door do vriendeiykheid van deze afdeeling ver-
mocht ik inzage to verkrygen van do dossiers, dio do gegevens
dezer algemeene keuring bevatten, voor welke welwillend-
heid ik haar op deze plaats mynen oprechten dank betuig.
Velen der personen, waaromtrent nauwkeurige gegevens in
het register der herkeuringen voorkwamen, heb ik in do
staten der algemeene keuring van 1877 terug kunnen vindon
en zoo was ik in staat gestold van een groot aantal personen
oog voor oog afzonderiyk na te gaan hoo de refractie in de
jeugd geweest was en of zo dezelfde gebleven, dan wol of

-ocr page 57-

40

ze veranderd was op het het SO^te^ het 55®te en het

60ste levensjaar. Helaas zijn niet alle personen over een zoo
lang tijdsverloop (van de jeugd tot het 60ste jaar) geregeld
te vervolgen, doch sommige slechts over een grooter of
kleiner gedeelte van deze periode. Het is jammer dat van
deze zelfde personen geene gegevens bestaan over de refractie
op nog hooger leeftijd dan het 60ste jaar. Voor deze leef-
tijden, boven het 608te jaar heb ik ander materiaal te hulp
móeten nemen (zie inleiding en hoofdstuk IV).

Eene statistiek betreffende het verloop der refractie ge-
durende een groot gedeelte van het leven, die uit het hier-
boven beschreven materiaal is opgebouwd, biedt de volgende
voordeden aan boven de resultaten, die men verkrijgt door
de in de litteratuur vermelde statistieken van verschillende
onderzoekers, elk eenen bepaalden leeftijd betreffende, met
elkander te vergelijken:

1. In de eerste plaats is de groote kracht van eene zoo-
danige wijze van bewerking daarin gelegen, dat hier telkens
de refractie van
dezelfde personen op verschillenden leeftijd
bepaald is en dat de gegevens op de verschillende levens-
jaren direct met elkaar mogen worden vergeleken. Wanneer
men daarentegen de statistieken uit de litteratuur neemt en
b.v. eene betreffende studenten, die toevallig een hoog per-
centage aan myopen telt, gaat vergelijken met een onderzoek
over de refractie by volwassen boeren van 25 Jaar, die
minder myopen onder zich tellen, zoo zou men valschelijk
tot eene afname der refractie kunnen besluiten, die in wer-
kelijkheid niet bestaat. Eene dergeiyke bron van fouten is
hier, waar het op eiken leeftyd telkens dezelfde personen
geldt, volkomen uitgesloten.

2. Wanneer wy de verschillende onderzoekingen vai\\
anderen uit de litteratuur met elkander moeten vergelijken,

-ocr page 58-

41

dan kunnen wij alleen nagaan of liet percentage van elk der
rubrieken: emmetropen, hypermetropen of myopen, gelijk
blijft of vermindert. Dit geeft ons echter volstrekt geen uit-
sluitsel omtrent de veranderlijkheid der refractie. Immers
het aantal hypermetropen of myopen kan zeer wel gelijk
blijven en toch de graad der refractie eene belangrijke ver-
andering in de eene of de andere richting ondergaan. Ook
de gemiddelde refractie kan ons hieromtrent geen uitsluitsel
geven, daar b.v. een aantal myopen, dat sterker myoop
wordt een aantal hypermetropen waarbü de hypermetropie
toeneemt in graad zou kunnen compenseeren. Bij onze wyze
van bewerking kunnen wy echter voor eiken refractietoestand
afzonderiyk nagaan of hy verandert, hoe hy verandert en tot
welk bedrag-

3. In onze statistiek zyn alle refractiebepalingen volgens
een en dezelfde methode verricht, namelyk met glazen en
zonder aanwending van mydriatica ter opheffing van het
accomodatievermogen. Dit is een niet gering to schatten
voordeel boven eene statistiek, waarvan de fundamenten zyn
refractiobopalingcn, die volgens geheel verschillende methodes
zyn verkregen. Zoo zal b.v., wanneer van 1000 personen do
een er 100 met den oogspiegel, 900 met glazen onderzoekt,
de ander omgekeerd 900 met den oogspiegel en 100 met
glazen, do eerste ongetwyfeld andere resultaten verkrygen
dan de tweede, terwyi het toch dezelfde personen geldt, dus
do uitkomsten volkomen eensluidend moesten zyn. Het ideaal
zou natuuriyk zyn, wanneer allo bepalingen niet alleen
volgens één methode, doch ook door éénzelfde onderzooker
waren verricht, doch dit is niet wol mogoiyk.

4. In do statistieken uit do litteratuur geput hebben de
vorschillende onderzoekers do grenzen van het begrip emme-
tropie niet allo oven ver getrokken. Torwyi do een hyper-
metropie van eeno halve, ja van oeno kwart dioptrie reeds

-ocr page 59-

42

als ametropie beschouwt, rekent b.v. Tscherning zelfs hyper-
metropie en myopie tot twee dioptriën nog tot de emmetropie.
Het gaat niet aan op deze wyze verkregen cijfers met elkander
te vergelijken.

5. Een groot voordeel is het, dat ons materiaal juist
refractiebepalingen bij volwassenen betreft, daar hieromtrent
in de litteratuur slechts een zeer gering aantal betrouwbare
gegevens te vinden is in verhouding tot de statistieken over
de refractie op jeugdigen leeftijd.

6. De aard van het materiaal brengt met zich, dat het
voor het overgroote meerendeel der gevallen normale oogen
geldt. Hierdoor zal het voor ons niet van zoo groot belang
zijn, om na te gaan hoeveel percent emmetroop, hypermetroop
of myoop is, daar door selectie het aantal emmetropen hier
veel grooter zal uitvallen dan wanneer men hetzelfde van
een even groot aantal willekeurige personen nagaat. Van
het grootste gewicht is daarentegen onze stof om te onder-
zoeken, in hoeverre juist het normale oog eene verandering
van refractie ondergaat, vooral met het oog op de keuringen
van het spoorwegpersoneel.

Vele dezer punten waren elders reeds hier en daar ter
sprake gekomen. Ik heb echter gemeend ze hier alle nog
eens bijeen te moeten plaatsen en geloof hiermede voldoende
uiteengezet te hebben welke de voordeelen zyn, aan eene
statistiek, uit dit materiaal samengevat, verbonden. Thans
zal ik overgaan tot de bewerking van deze gegevens.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK III.

Het zoude ongetwijfeld het eenvoudigste geweest zijn,
iedere refractiebepaling naar den leeftyd in eene bepaalde
kolom te plaatsen, alle cyfers van elke kolom samen te
tellen en het gemiddelde hiervan te beschouwen als de ge-
middelde refractie op den leeftijd, boven elke kolom aange-
duid. Deze wijze van bewerking zou ons evenwel juist van
het groote bovengenoemde voordeel beroofd hebben, dat wy
de refractie van
dezelfde personen op verschillende leeftyden
met elkander kunnen vergeiyken en zoo tot eene curve
kunnen komen, voorstellende het verloop der refractie ge-
durende een groot gedeelte van het leven.

Daarom ben ik begonnen met van ieder persoon byeen te
zoeken de gegevens, die in de registers omtrent zyne refractie
te vinden waren op de verschillende leeftyden, waarop hy
ter keuring is geweest. Hierdoor kreeg ik al aanstonds eene
splitsing van het materiaal in een aantal groepen. Zoo zyn
er, die in hunne jongelingsjaren gekeurd waren, en die ver-
volgens op het éS"«", het 50"»", het oö"\'« en het GOs»c levens-
jaar aan herkeuring zyn onderworpen. Evenzoo zyn or, dio
eveneens vanaf hunne jongelingsjaren te vervolgen waren,
doch waaromtrent slechts tot het jaar gegevens be-
stonden, of wel slechts tot het SO\'^\'c of hot 4
üs«c jaar. Op
dezelfde wyzo verkreeg ik groepen van personen, over welke

-ocr page 61-

44

geene gegevens op meer jeugdigen leeftijd waren na te
sporen, docti voor \'t eerst op 45-jarigen leeftijd en die dan
weer tot het 60ste^ tot het 55s»e of slechts tot het SO^te jaar
waren te vervolgen. Voorts groepen, die slechts vanaf het
50ste of vanaf het 55«\'^ jaar tot het 60sie zijn te vervolgen.
Dan waren er nog vier groepen, die slechts éénmaal in de
lijsten waren te vinden, namelijk eene van 45-jarigen, eene
van 50-jarigen, eene van 55-jarigen en eene van 60-jarigen.
Deze laatste vier groepen hebben natuurlijk voor de beoor-
deeling van de verandering der refractie weinig waarde.
Van het grootste belang voor ons doel is de eerstgenoemde
groep, die van de jeugd af tot het jaar te vervolgen is.

Voordat ik tot de behandeling dezer verschillende groepen
overga evenwel nog een paar opmerkingen over de wijze
van bewerking. In het vervolg zullen de beide oogen van
elk persoon afzonderlijk worden behandeld, om de gevallen
van lichte graden van anisometropie (zonder anopsie!), en
dat zijn er vele, mede te mogen tellen. Oogen met abnor-
maliteiten, oogziekten en dergelijke, zoomede astigmaten,
zullen buiten rekening worden gelaten.

Wanneer ik dan het materiaal op de boven vermelde wijze
in gelijkwaardige groepen ga splitsen, waarvan de personen
binnen olke groep alle dus in dezelfde\'omstandigheden ver-
keeren, er op dezelfde tijdstippen van hun leven zün geweest,
krijg ik de volgende cijfers: <

TABEL IX.

De refractie werd bepaald:

Op < 40, op het 45s>c, 50stc, 55«»« en GOstc jaar

bU

468 oogen

« en 55"\'«=

*

762 ,

en 50stc

n

1053 „ .

„ en op het 45ste „

n

1237 ,

-ocr page 62-

45

Op het 45«»°, 50s»e, 55^1«= en 60ste jaar bij 821 oogen.

, , en 55ste

, en op het 50s\'e
Op het 45ste jaar alleen
Op het 50stc, 55ste en 60ste

, en op het 55ste

Op het 50ste jaar alleen
Op het 55ste en 60ste
Op het 55ste jaar alleen
,
60ste ,

De belangrijkste groep voor het nagaan van do verandering
der refractie met het klimmen der jaren is zeer zeker die,
welke over het langste tydverloop te vervolgen is, d. i. dus
die, welke de gegevens bevat over de personen, die in hunne
jongelingsjaren gekeurd zyn en die vervolgens op 45-, 50-,
55- en 60-jarigen leeftyd herkeuring hebben ondergaan. Deze
groep omvatte 468 oogen.

De refractie hiervan was in de jeugd, dus toen zy voor
het eerst onderzocht worden:

1866
3685
2852
1082
2312
265
1339
194
180

TABEL X.

- E

in

306 gevallen.

Hm 4 in

4

Hm 0,25

n

5

M 0,25 ,

1

Hm 0,5

il

66

M 0,5 ,

3

Hm 0,75

n

u

M 0,75 ,

2

Hml

35

M 1

5

Hm 1,25

7

M 1,5 ,

5

Hm 2

n

3

3

1

Hm 2,5

n

1

M 3,5 ,

2

Hm 8

3

]\\I 4

1

Hm 3,5

n

0

M 5

2

Bepalen

wy

by 468 oogen

van willekeurige 11

gevallen.

-ocr page 63-

46

refractie, zoo zullen wij geheel andere cijfers verkrijgen, met
name zullen wij meer hypermetropen en myopen aantreffen.
Dit is te verklaren, doordat het hier de oogen geldt van
spoorwegbeambten, die dus voor het meerendeel normale
oogen hebben; dat er toch hypermetropen en myopen onder
voorkomen komt, doordat er zeer velen bij zijn, die reeds
voor 1877 in dienst waren en die men toen niet zoo maar
kon ontslaan.

Wij zijn wel genoodzaakt de verschillende graden van
refractie tot groepjes te vereenigen, in de eerste plaats omdat
de sprongen der opeenvolgende getallen te groot zijn en er
bijvoorbeeld ongetwijfeld veel meer hypermetropen van 0,25 D.
zijn, die door de algemeen heerschende neiging tot afronding
deels onder de emmetropen, deels onder de hypermetropen
van 0,5 D. zyn terecht gekomen; in de tweede plaats omdat
de refractie, vooral zonder aanwending van mydriatica, niet
tot op 0,25, ja niet tot op 0,5 dioptrie na nauwkeurig is te
bepalen; in de derde plaats omdat de gevallen van sterkere
hypermetropie anders al te gering in aantal zijn. Ik heb
daarom als volgt byeen genomen:

E tot Hm 0,5 377 gevallen

Hm 0,75 tot Hm 1,25 56
- Hm 1,5 tot Hm 3
 1 \' „

Hm > 3 .6

M 0,25 tot M 1 11

M>1 • 11

Dat ik de myopen met byziendheid van een bedrag van
meer dan één dioptrie alle byeen genomen heb, is hier ge-
oorloofd, omdat zooals later biyken zal met deze toch geen
rekening zal worden gehouden.

Gaan wy nu eerst na, hoe in de latere jaren dè refractie
geworden is van de 377 oogen, die in hunne jongelingsjaren

-ocr page 64-

47

E —Hm 0,5 waren. Daar het ons er om te doen is de ge-
middelde refractie van deze 377 oogen te leeren kennen op
elk der leeftijden, waarop de refractie er van bepaald is,
zullen wij hier niet de verschillende refractiegraden bijeen
mogen nemen, doch ze gescheiden dienen te houden. In tabel
XI kunnen wij dan aflezen hoe de refractie op de verschil-
lende levensjaren, boven elke kolom vermeld, bij die 377
oogen was verdeeld.

TABEL XI.

< 40 jaar

45 jaar

50 jaar

55 jaar

60 jaar

E

306

243

192

167

153

Hm

0,25

5

7

6

7

5

Hm

0,5

66

109

124

105

58

Hm

0,75

11

11

21

Hm

1

13

21

39

65

Hm

1,25

7

5

Hm

1,5

1

8

14

17

Hm

1,75

1

3

Hm

2

3

3

6

13

Hm

2,25

*

1

Hm

2,5

3

2

9

Hm

3

5

9

M

0,5

5

9

9

M

0,75

1

5

M

1

4

3

M

1,25

1

M

1,5

1

1

M

2

1

M

8

1

wy kunnen hieruit nu de gemiddelde refractie berekenen,
welke dio 877 oogen op elk der boven de onderscheidene

-ocr page 65-

48

kolommen geplaatste leeftijden hadden (de emmetropie als
nulpunt beschouwende) en vinden daarvoor:

op < 40-jarigen leeftijd: Hm 0,09

op 45-jarigen leeftijd: Hm 0,20

op 50-jarigen leeftijd : Hm 0,32

op 55-jarigen leeftijd : Hm 0,40

op 60-jarigen leeftijd : Hm 0,55

Nu kunnen wij vervolgens uit deze gegevens eene curve
construeeren, welke het verloop der refractie voorstelt ge-
durende het verdere leven van het oog, dat in de jeugd
emmetropisch (eigenlijk Hm 0,09) is, en deze curve toetsen
aan de bekende curve van
Donders. Deze laatste kromme
is slechts uit een gering aarital waarnemingen opgebouwd
en mist het voordeel, dat zij is samengesteld uit refractie-
bepalingen bij dezelfde personen op verschillenden leeftijd.
Voorts hebben wij in onze gevallen met normale emme-
tropische oogen te doen, wat bij de curve van
Donders
niet zeker was. Figuur 1 b stelt onze curve voor. Op de
abcissenas zyn de verschillende leeftyden uitgezet, dus vanaf
het 458*0 jaar om de vyf jaar tot het GOsto. Wat moeten wy
echter met den leeftyd voor het 458to jaar ,in de jongelings-
jaren" • aanvangen ? De bepalingen geschiedden hier op zeer
uiteenloopenden leeftyd, van het 19\'ie tot het 408to jaar. Toch
moeten wy, om tot eene algemeene curve te geraken en niet
eene afzonderiyke kromme voor elk der 377 oogen to be-
hoeven te trekken, een bepaald jaar hiervoor aannemen. Als
zoodanig zullen wy het gemiddelde, nameiyk den 30-jarigen
leeftyd aannemen. Vóór het SOs*« jaar zal de refractie wel
geene verandering hebben ondergaan (de prilste jeugd na-
tuurhjk uitgezonderd) en zal do
lyn dus evenwydig aan do
abcissenas en vlak er naast hebben moeten loopen (vervyaar-
loost men de geringe hypermetropie van 0,09 dioptrie, dan

-ocr page 66-

Fi (Jim r 1.

Trni.0

a:Ciirvel)ou(lei-S; l»;E-ll:n 0.5;r:lltn d: Ilm.- 1,5;

(.•:M (),2r>-l

-ocr page 67-

49

valt zij met de as samen). Op de ordinatenas zijn de ver-
schillende refractietoestanden afgezet en wel de emmetropie
als nulpunt, de hypermetropie naar boven en de myopie naar
beneden. Bij de curven van
Donders was dit omgekeerd het
geval. Ik heb echter gemeend hiervan te mogen afwijken,
daar in dit proefschrift bijna uitsluitend over emmetropie en
hypermetropie gehandeld wordt en daar eene curve naar boven
gemakkeiyker is af te lezen dan eene naar beneden. Verder
heb ik met dezelfde wijziging in teekening in de figuur de
curve van
Donders gereproduceerd (figuur la). Wy zien, dat
onze curve hiermede volkomen overeenstemt, vlak er naast
en evenwydig er mede loopt. Verwaarloozen wij het zeer
geringe verschil, dat er bestaat tusschen emmetropie en
hypermetropie 0,09
D. dan bedekken de beide lijnen elkander.
Uit onze getallen mag dus dezelfde conclusie afgeleid worden
als uit de curve van
Donders, namelyk dat van de jeugd af
het emmotropischo oog licht hypermetroop wordt, dat die
hypermetropie reeds op het 458to jaar bestaat (zy het ook
nauwelijks merkbaar) en dat zy op het GO\'to jaar ongeveer
0,5 dioptrie bedraagt.

Opzetteiyk heb ik wat langer stilgestaan by de emmetropen,
vooreerst omdat het ons in de eerste plaats te doen was om
do verandering der refractie in het normale oog, en verder
om te doen zien op wolke wyze ik tot eeno gemiddelde
refractie op de vorschillende leeftyden en zoo tot het opstellen
eener curve geraakt ben. Dezo zolfdo methode bob ik
by do
volgende groepen van cyfors en curven gebezigd en behoeft
dus niet telkens in details herhaald worden.

Komen wy nu tot do beschouwing van hen, dio in de
jongelingsjaren hypermetroop van 0,75 tot 1,25 D. waren en
die tot het üO\'to jaar te vervolgen zyn. Hun aantal is uit
den aard der zaak veel kleiner dan dat dor emmetropen,
daar het toch do oogen van het spoorwegpersoneel, dusnor-

4

-ocr page 68-

50

male oogen geldt en het materiaal niet geput is uit de
registers van policlinieken of anderszins, waar natuurlijk eene
opeenhooping van asthenopen het aantal hypermetropen
belangrijk zal doen stijgen. Dat er nog betrekkelijk zoovele
hypermetropen van 0,75 tot 1,25 D. onder zijn is daaraan
toe te schrijven, dat het keuringsreglement nog niet in wer-
king was toen zij in dienst traden. Ware dit wel het geval
geweest, dan zou deze groep een kleiner aantal gevallen
omvat hebben en zouden de groepen der sterker hyperme-
tropen in het geheel niet bestaan.

In de jeugd was de refractie dan Hm 0,75—1,25 bij 56
oogen. De refractie van deze was op de opeenvolgende keu-
ringsleeftijden als volgt:

TABEL XII.

< 40 jaar 45 jaar 50 jaar 55 jaar 60 jaar
E 11 8 2 3

Hm 0,25 3

Hm 0,5 7 10 5

Hm 0,75 14 7 2 6

Hm 1 35 26 17 13

Hm 1,25 7 1 2 .

Hm 1,5 3 8

Hm 1,75

Hm 2 17

Hm 2,5
Hm 3
Hm 4

M 0,5 1

M 0,75

M 1 1

Het bedrag der gemiddelde refractie,

ieruit voor de

-ocr page 69-

51

Hm 0,75—1,25 evenzoo berqkend als dat op bldz. 47 voor
de emmetropen is gedaan, is:

op < 40-jarigen leeftijd
op 45-jarigen leeftijd
op 50-jarigen leeftijd
op 55-jarigen leeftijd
op 60-jarigen leeftijd

Figuur Ic geeft het verloop der refractie van deze 56 oogen
van de jeugd tot het 60s»e jaar ons weer. Wij zien de curve
eerst dalen tot het 45ste jaar, daarna volgt eene stijging,
welke volkomen analoog is aan die in de curve der emme-
tropen en in de curve van
Donders. Hoe is deze aanvanke-
lijke daling echter te verklaren? Ook de curven der hyper-
metropen van 0,75—1,25 D. van de andere groepen vertoonen
deze aanvankelijke daling, in de curven der emmetropen en
der sterker hypermetropen komt zij evenwel nergens voor.
Wellicht geeft het volgende opheldering. Het is opvallend,
dat bij de keuring van 1877, toen nog do oude wyze van
nummering der glazen in zwang was, zooveel hypermetropen
van
bV en ^ voorkwamen, daarentegen haast geen hyper-
metropen van en dat van diezelfde personen op het 45\'^\'^
en do volgende jaren do refractie dan zeer vaak emmetro-
pisch of hypermetropisch van 0,5 D. gevonden word. Het is
dus zeer goed mogelyk, dat ovenals tegenwoordig glazen van
-}-0,25D, weinig gebruikt worden, ook vroeger op Hm^V
weinig is gelet en dat daardoor velen als hypermetroop van
0,75 D. beschouwd zyn, dio in werkeiykhoid emmetroop ii
Hm 0,5 waren. Dit zou dan do daling in de curve kunnen
verklaren.

Wat do sterkere graden van hypermetropie betreft; hyper-
metroop ton bedrage van 1,5 tot 3D. waren er slechts 7,
van meer dan 3D. slechts 6. Dit aantal is zeer gering en

Hm 0,97
Hm 0,76
Hm 0,91
Hm 1,13
Hm 1,39

-ocr page 70-

52

daarom zullen wij alle gevallen van hj-permetropie sterker
dan 1,5 dioptrie van deze groep samenvatten. In de jeugd
bedroeg dan de hypermetropie eenen graad van meer dan
-1,5 D. bij 13 oogen. Hunne refractie op de respectievelijke
leeftijden is af te lezen in de volgende tabel:

TABEL XIIL

< 40 jaar 45 jaar 50 jaar 55 jaar 60 jaar

Hm 2 3

Hm 2,5 1

Hm 3 3 5 1

Hm 3,5 2 2 1

Hm 4 4 6 5 6 5

Hm 4,5 13 3 1

Hm 5 12 1 5

Hm 6 2 2

Het aantal is feitelyk te gering om eene gemiddelde
refractie uit te mogen berekenen en daaruit eene curve samen
te stellen. Buitendien zal men niet juist in één curve het
verloop der refractie van zoo verschillende graden van hyper-
metropie kunnen voorstellen, doordat het hier van het mani-
fest worden der latende hypermetropiQ afhangt, waar de
styging zal beginnen en deze dus volstrekt niet zoo maar
by alle vanaf het SO^tc jaar gerekend mag worden en boven-
dien bij de verschillende graden een zeer verschillend verloop
zal kunnen vertoonen. Toch zullen wy ter wille van de
volledigheid de gemiddelde refractie dezer hypermetropen op
de verschillende leeftyden uit tabel XIII berekenen endaar-
uit eene curve construeeren.
De gemiddelde refractie was dan:

-ocr page 71-

53

op < 40-jarigen leeftijd: Hm 3,1

op 45-javigen leeftijd: Hm 3,7

op 50-jarigen leeftijd: Hm4,1

op 55-jarigen leeftijd: Hm4,5

op 60-jarigen leeftijd: Hm4,7

Wij zien hier dus eene vrij sterke toename van den graad
der hypermetropie, veel sterker dan bij de hypermetropen
van 0,75—1,25 D. en wel voornamelijk voor het 50
sKï jaar
optredend. Het aantal is echter te gering, om hieruit reeds
bepaalde conclusies te mogen trekken. In curve afgebeeld
vinden wij het verloop der refractie van deze hypermetropen
in figuur IcZ.

Thans resten ons nog de myopen. Hiervoor is echter
ons_ materiaal ongetwijfeld zeer ongeschikt, daar het toch
normale oogen geldt, dus slechts weinige myopen by toeval
er tusschen door zullen loopen. Wil men omtrent do ver-
andering der refractie in het myopische oog meer uitgebreide
gegevens hebben, dan moet men deze zoeken daar, waar
juist vele personen wegens myopie zich aanmelden en her-
haaldoiyk terugkomen en zal men zo vinden in do registers
van policlinieken en verder in schoolonderzoekingen. Buiten-
dien begint ons materiaal eerst op eenen leeftyd, waarop
voor het grootste gedeelte de verandering der refractie in
het myope oog in den regel reeds zal zyn afgeloopen. Het
is ook meer do bedoeling van ons om do normaio oogen na
to gaan.
Wy zullen daarom do myopen buiten bespreking
laten; alleen de zwak myopen (tot een bedrag van één
dioptrie) zullen wy even vermelden, daar hun brekingstoo-
stand zoo weinig van do emmetropie afwykt.

Tabel XIV geeft ons do refractie van deze licht myopen
op do verschillende leeftyden ^veer.

-ocr page 72-

54

TABEL XIV.

< 40 jaar 45 jaar 50 jaar 55 jaar 60 jaar
M 0,25 11111
M0,5 3 3 3 3 3

M 0,75 2

Ml 5 7 5 5 5

M 1,25 1 1

M 1,5 112

De gemiddelde refractie, hieruit berekend, bedraagt:
op <40-jarigen leeftijd: M0,75
op 45-jarigen leeftijd: M0,80
op 50-jarigen leeftijd:. M 0,86
op 55-jarigen leeftijd: M0,86
op 60-jarigen leeftijd: M0,89
In curve vinden wij dit in figuur le weergegeven. Wij
zien dus, dat de refractie hierbij vrijwel constant biyft,
hoogstens eene minimale toename der myopie. Het aantal
waarnemingen is echter voor nadere conclusies te gering.
Buitendien zal de lichte myopie in enkele gevallen samen-
hangen met het optreden van beginnende lenstroebeling,
waarby dus eene abnormale omstandigheid haren invloed op
de refractie heeft kunnen doen gelden.

Hiermede is nu de groep, die voor de vergeiyking der
refractie op verschillende leeftyden de meeste waarde heeft,
afgehandeld. Van de overige groepen zyn voor dit doeleinde
slechts enkele van belang. Zoo zal het byvoorbeeld niet
veel zin hebben om de personen na te gaan, die er alleen
op het 45ste en het 50stc jaar zyn geweest of die, welke
slechts van het 45stc tot het 55»\'« jaar to vervolgen zyn.
wy zullen op dezelfde wyze, als wy boven do voorgaande
groep behandeld hebben, achtereenvolgens nog bespreken
de volgende groepen: vooreerst alle, die er in hunne.

-ocr page 73-

<•!,: I\'Miiri.O.Ó; h. Ilm.0,75\'t,25; C: IIm.l,r>-.\'j; (1: lIïn.>:V.
0:M();2r>-l.

â

-ocr page 74-

55

jongelingsjaren reeds zijn geweest en die tot het 558te jaar,
tot het öOste jaar of tot het 458te jaar zijn te vervolgen;
vervolgens nog de groep van hen, die vanaf het 4:58te tot het
eoste levensjaar te vervolgen zijn. De verdere groepen zullen
wij hier althans buiten beschouwing laten; deze komen dan
later bij eene andere wijze van bewerking van het materiaal
ter sprake (zie bldz. 64 en volgende).

Allereerst komt dan aan de orde de groep van personen,
die in hunne jeugd gekeurd zijn en die vervolgens op 45-,
op 50- en op 55-jarigen leeftijd aan herkeuring zyn onder-
worpen. Wy zullen deze volmaakt op dezelfde wyze behan-
delen als de vorige groep, doch nu telkens direct de gemid-
delde refractie aangeven; deze is steeds op dezelfde wijze
berekend als bij de vorige categorie. — Vanaf de jongelings-
jaren tot het 558te jaar was dan de refractie te vervolgen
van 762 oogen. Hiervan waren op het punt van uitgang:
E tot Hm 0,5 631 oogen

Hm 0,75 tot Hm 1,25 81 „
Hm 1,5 tot Hm 3 10 „
Hm >8 7 „

M 0,25 tot Ml 16 „
M >1 17 „

De 631 wier refractie E tot Hm 0,5 bedroeg, hadden eeno
gemiddelde refractie:

op < 40-jarigen leeftyd: Hm 0,09
op 45-jarigen leeftyd: Hm0,19
op öOjarigon leeftyd: Hm0,30
op 56-jarigen leeftyd: Hm0,41
Met merkwaardige nauwkeurigheid stemmen dezo cyfers
overeen met dio van de emmetropen der vorige groep op
bldz. 48. Dit pleit er sterk voor, dat in het materiaal en in
de wyze van bewerking van dezo categoriön, dio voor ons
van hot grootste belang zyn (n.I. de emmetropen), geene

-ocr page 75-

56

fouten zijn binnengeslopen. De curve, die den gang der re-
fractie van deze 631 E tot Hm 0,5 voorstelt en die in figuur
2a is afgebeeld beantwoordt dan ook volkomen aan de curve
in figuur Ih en daarmede tevens aan de curve van
Donders
(figuur la).

De 81 oogen, die op gemiddeld 80-jarigen leeftijd eene
refractie vertoonden van Hm 0,75 tot 1,25 hadden eene
gemiddelde refractie:

op < 40-jarigen leeftijd: Hm 0,97
op 45-jarigen leeftijd: Hm 0,75
op 50-jarigen leeftijd: Hm 0,86
op 55-jarigen leeftijd: Hm 1,05

In curve vinden wij dit voorgesteld fn figuur 2 h. Hier
zien wij dus ook weer evenals bij de hypermetropen van
0,75 tot 1,25 D. der vorige groep eerst een afnemen der
hypermetropie vanaf de jeugd tot het 45ste jaar en vervolgens
eene lichte toename. Hoe de aanvankelijke afname ver-
klaard kan worden is reeds op bldz. 51 besproken, welke
zelfde overwegingen ook hier mogen gelden. De op deze ver-
mindering volgende toename der hypermetropie stemt in
grootte eveneens overeen met de geiyknamigo refractiever-
andering bij de vorige groep (zie bldz. 51).

De 10 hypermetropen van 1,5 tot 3. D. vertoonden eene
gemiddelde refractie:

op < 40 jarigen leeftyd: Hm 2,32
op 45-jarigen leeftyd: Hm 2,92
op 50-jarigen leeftyd: Hm 3,35
op 55-jarigen leeftyd : Hm 3,\'77

Figuur 2 c stelt het verloop dor refractie dezer hyporme-
tropen graphisch voor. Ook hier vinden wy dus weer eene
belangryke toename van den graad der hypermetropie en
wel in hoofdzaak voor het 50s«e jaar.

-ocr page 76-

57

De 7 hypermetropen ten bedrage van meer dan 3 dioptriën
hadden eene gemiddelde refractie:

op < 40-jarigen leeftijd: Hm 3,86

op 45-jarigen leeftijd: Hm 4,14

op 55-jarigen leeftijd: Hm 4,36\'

op 55-jarigen leeftijd: Hm 4,5

In curve is dit weergegeven in figuur 2d. Hier zien wij
wederom eene vrij sterke toename der hypermetropie, even-
eens in hoofdzaak voor het 50ste jaar zich afspelende. Deze
toename is evenwel bü de hypermetropen van meer dan
3 D. kleiner dan by oververziendheid van 1,5 tot 3 D., zoo-
wel absoluut als relatief. By de eerstgenoemden toch be-
draagt zij 0,64 dioptrie, d. i. \'/
g ^^n de aanvankeiyke hyper-
metropie, by de laatstgenoemden daarentegen 1,45 dioptrie,
d.i. byna 2/3 der oorspronkeiyke refractie. Vooruitloopende
op aan het einde van dit hoofdstuk te bespreken, door my
verrichte onderzoekingen (zie bldz. 79) mag hier reeds
vermeld worden, dat dit hierin eeno verklaring kan vinden,
dat
by do sterkere graden van hypermetropie in de jonge-
lingsjaren een kleiner gedeelte latent is dan by de lich-
tere graden. Do oorzaak daarvan ligt ongetwyfeld hierin,
dat by hypermetropie van 1,5 tot 8 dioptriön het werk nog
goed kan geschieden en deze personen daartoe voortdurend
hun accomadatievermogen inspannen. Hierdoor ontstaat een
kramp, waarvan oen gedeelte niet meer te ontspannen is.
Bedraagt de hypermetropie echter meer dan 3 dioptriön, dan
is het scherp zien in do nabyiieid zonder bril toch uitgesloten,
er zal daartoe geen moeite worden aangewend en do acco-
modatie zal veel lichter en voor een veel grooter gedeelte
te ontspannen zyn.

De 16 M0,25-1D. hadden eeno gemiddelde refractie:

-ocr page 77-

58

op < 45-jarigen leeftijd: M 0,73

op 45-jarigen leeftijd: M0,75

op 50-jarigen leeftijd: M0,80

op 55-jarigen leeftijd: M0,82

In figuur 2e vinden wij de graphische voorstelling hiervan
terug. Evenals in de vorige groep zien wij ook hier bij ge-
ringen graad van myopie vrijwel een constant blijven van
den refractietoestand.

De volgende groep omvat de personen, die in hunne jeugd
gekeurd zijn en vervolgens op het 45sie en het 50«\'® jaar
herkeuring hebben ondergaan. Zij bevat gegevens over 1053
oogen. Hiervan waren de eerste maal:

E tot Hm 0,5 883

Hm 0,75 tot Hm 1,25 98

Hm 1,5 tot Hm 3 15

Hm >3 11

M 0,25 tot M 1 23

M > 1 23

De 883 E tot Hm0,5 bezaten eene gemiddelde refractie:

op < 40-jarigen leeftijd; Hm 0,10
op 45-jarigen leeftyd: Hm0,20
op 50-jarigen leeftijd: Hm 0,28

De curve hiervan vinden wy in figuur 3a. Ook hier heerscht
weer zeer groote overeenkomst met de resultaten der beide
vorige groepen.

De gemiddelde refractie van do 98 Hm 0,75 tot 1,25 bedroeg:

op < 40-jarigen leeftyd: Hm 0,9ü
op 45-jarigen leeftyd: Hm0,77
op 50-jarigen leeftyd: Hm0,92

-ocr page 78-

3;

-ocr page 79-

59

Ook hier dus weer eerst eene lichte afname der hyper-
metropie gevolgd door eene geringe toename, correspondee-
rend met het op bldz. 51 en 56 gevondene. In figuur 3ö zien
wij de graphische voorstelling hiervan.

De 15 Hm 1,5 tot 3 bezaten eene gemiddelde refractie:

op < 40-jarigen leeftijd: Hm 2,27
op 45-jarigen leeftyd: Hm 2,75
op 50-jarigen leeftyd: Hm8,30

wy vinden dus evenals by de vorige groepen eene sterke
toename der hypermetropie. In curvo is dit afgebeeld in
figuur 3c.

In de 11 gevallen van hypermetropie ten bedrage van meer
dan 3 dioptriën bedroeg de gemiddelde refractie:

op<40-jarigen leeftyd: Hm3,82
op 45-jarigen leeftyd: Hm4,14
op 50-jarigen leeftyd: Hm4,59

Ook de hypermetropen in sterker graad vertoonen eene
vry belangryke toename hunner oververziendheid en wel is
evenals op bldz. 57 werd gevonden dio toename zoowol rela-
tief als absoluut minder groot by do Hm > 8 D. (0,77 D. of\'/j-,
van de oorspronkeiyko refractie) dan
by de Ilm 1,5 tot 3D.
(1,03 D. of ruim de helft van den aanvankeiyken graad van
hypermetropie). In curve zio figuur
Sd.

Do 23 M 0,25 tot 1 hadden eeno gemiddelde rofractio:

op < 40-jarigen leeftyd: M 0,76
op 45-jarigen leeftyd: M0,80
op 50-jarigen leeftyd: M0,84

In figuur 8c zien wy de curve hiervan. Do lichte graad
van myopie bleef weer vrywel constant.

-ocr page 80-

60

Thans volgt nog de groep dergenen, die in hunne jonge-
lingsjaren gekeurd en op het 45ste jaar herkeurd zijn, doch
waaromtrent geene verdere gegevens waren te vinden. Zij
omvat 1237 oogen. De refractie hiervan bedroeg op jeugdigen
leeftijd:

E tot Hm 0,5 in 1033 gevallen

Hm 0,75 tot Hm 1,25 , 113
Hm 1,5 tot Hm 3 „19 „
Hm >3 „ 12 ,

M 0,25 tot Ml ,32
M >1 „ 28 ,

De 1033 E tot Hm 0,5 waren wat hunne gemiddelde
refractie betreft:

op < 40-jarigen leeftijd: Hm 0,09
op 45-jarigen leeftijd: Hm0,20

Dus volkomen overeenstemming met de resultaten uit de
vorige groepen. Wij zullen hiervan geene curven ontwerpen,
daar het tijdvak te klein is.

Ook de Hm 0,75 tot 1,25 vertoonen dezelfde uitkomsten
als vroeger zijn gevonden, nl. eene Uchte daling der hyper-
metropie vinaf de jeugd tot het 45stc jaar, welke wellicht is
te wijten aan het verschillende stelsel van nummering der
glazen (zie J)ldz. 51). \' ,

Van de 113 Hm 0,75 tot 1,25 toch bedroeg de gemiddelde
refractie:

op < 40-jarigen leeftyd: Hm 0,97
op 45-jarigen leeftyd: Hm 0,73 ,

Hypermetropie van 1,5 tot 3 D. bestond in 19 gevallen.
De gemiddelde refractie beliep hierby:

op < 40-jarigen leeftyd: Hm 2,3
op 45-jarigen leeftyd: Hm 2,8

-ocr page 81-

61

Meer dan 3 D. hypermetroop waren 12 oogen met eene
gemiddelde refractie van:

op < 40-jarigen leeftijd: Hm 3,8
op 45-jarigen leeftijd: Hm4,3

De hypermetropen van meer dan 1,5 dioptrie vertoonen
dus tot het 45ste jaar gemiddeld eene refractievermindering
van 0,5 dioptrie.

Verder telt deze groep 32 M 0,25 tot 1D. met eene gemid-
delde refractie:

op < 40-jarigen leeftijd: M 0,75
op 4o-jarigen leeftyd: M 0,82

Van de overblijvende groepen, die dus niet vanaf de jeugd
te vervolgen zijn, doch eerst vanaf het 45stc jaar of nog later,
is er slechts één belangryk genoeg om nog afzonderiyk be-
sproken te worden. De anderen toch zyn hoogstens over
een tydsverloop van 10 jaren te vervolgen, deze althans van
het 45ste tot het 60«»® jaar,
Zy bestaat uit die personen, dio
op 45-, op 50-, op 55- en op 60-jarigen leeftyd ter herkeuring
zyn geweest, doch omtrent wier refractie in vroegere jaren
geeno gegevens meer waren to vinden. Dit materiaal op
dezelfde wyzo als do vorige groepen behandelende komen
wy tot de volgende cyfers.

Van 821 oogen werd do refractie om de vyf jaar bepaald.
Hiervan waren op 45-jarigen leeftyd:

E tot Hm 0,5 632

Hm 0,75 tot Hm 1,25 98
Hm 1,5 tot Hm 3 22
Hm >3 14

M 0,25 tot M 1 86

M > 1 24

Do 632 E tot Hm0,5 hadden eene gemiddelde refractie:

-ocr page 82-

62

op 45-jarigen leeftijd: Hm0,15

op 50-jarigen leeftijd: Hm0,26

op 55-jarigen leeftijd: Hm0,33

op 60-jarigen leeftijd: Hm0,47

De curve afgebeeld in figuur ia stelt het verloop der
refractie van deze 632 oogen voor. Wij zien dus weer het
optreden van lichte hypermetropie.

Van de 93 Hm0,75 tot 1,25 bedroeg de gemiddelde refractie:

op 45-jarigen leeftijd: Hm0,94 .

op 50-jarigen leeftijd: Hm 1,13

op o5-jarigen leeftijd: Hm 1,33

op 60-jarigen leeftijd: Hm 1,52

Figuur 4ö bevat de graphische voorstelling hiervan. Dus
eene lichte toename der hypermetropie treffen wij aan. Ver-
geleken wij deze curve met die van de Hm 0,75—1,25 der
vorige groepen, dan missen wij hier de aanvankelyke daling,
welke zou wijzen op eene lichte afname der hypermetropie
voor het 45«»« jaar. Deze curve begint evenwel eerst op het
45s\'e jaar, wanneer deze daling reeds heeft opgehouden,
terwyl de curven overigens volkomen overeenstemmen.

Hypermetropie ten bedrage van 1,5 tot 3 dioptriön werd
22 maal aangetroffen. De gemiddelde refractie bedroeg in
deze gevallen:

op 45-jarigen leeftyd: Hm2,28
op 50-jarigen leeftyd: Hm2,51
op 55-jarigen leeftyd: Hm 2,97
op 60-jarigen leeftyd: Hm8,36

De curve, die hiervan eene voorstelling geeft vinden wy in
figuur 4 c. De hypermetropie vertoont dus eene vry belang-
ryke toename van het 45«o tot het 60«»« jaar.

Een bedrag van 3 dioptriën overschreed de hypermetropic

-ocr page 83-

Fi (JU UT 4-.

a : I\'M lm .0,5; U: Ilm. 0,7.5-1,2.">; r : Ilm. I,.\'3 -.\'j; d: 1 3 ;
c. N 0,25-1.

-ocr page 84-

63

in 14 gevallen, welke cle navolgende gemiddelde refractie
vertoonden:

op 45-jarigen leeftijd: Hm4,5

op 50-jarigen leeftijd: Hm4,8

op 55-jarigen leeftijd: Hm5,2

op 60-jarigen leeftijd: Hm5,4

In cm\'ve afgebeeld in figuur 4d Dus weder eene vrij sterke
toename der oververziendheid en wel relatief geringer dan
bij de Hm 1,5 tot 3 D.

Voorts bevatte deze groep 36 myopen van 0,25 tot 1 D.
met eene gemiddelde refractie:

op 45-jarigen leeftijd: M0,53

op 50-jarigen leeftyd: M0,63

op 55-jarigen leeftyd : M 0,70

op 60-jarigen leeftyd: MO,75

Figuur 4e doet ons dit graphisch zien. Hieruit biykt eene
minimale toename der lichte myopie.

Hiermede is do bespreking van elke groep afzonderiyk,
voor zoover de groepen belangryk genoeg daartoe waren,
afgeloopen en zal nu volgen eeno algemeene samenvatting
van alle gegevens. Eerst echter willen wy nog de conclusies
opstellen, welke uit do behandeling der afzonderiyko groepen,
zooals die in de voorgaande bladzyden werd gegeven, mogen
worden getrokken:

1. De refractie van hot emmetropische oog verandert met
het klimmen der jaren in eeno lichte hypermetropie.

2. Deze refractieverandering neemt reeds voor het
jaar eenen aanvang.

3. De verkregen hypermetropie bedraagt op hot 60s»cjaar
ongeveer 0,5 dioptrie.

-ocr page 85-

6i

4. De verandering der refractie verloopt van de jeugd
tot het 60ste jaar geleidelijk, geheel overeenkomende met de
curve van
Donders,

5. Omtrent den gang der refractie na het 60®»° jaar geeft
dit materiaal geen uitsluitsel (zie Hoofdstuk IV).

6. Hypermetropen met eene oververziendheid van 0,75
tot 1 dioptrie vertoonen tot het 45ste jaar eene vermindering
van die hypermetropie, welke waarschijnlijk op eene bron van
fouten in het onderzoek berust. Daarna neemt de graad der
hypermetropie toe, correspondeerende met de verandering bij
de emmetropen. Deze toename verloopt eveneens geleidelijk
en bedraagt ongeveer 0,5 dioptrie tot het 60ste jaar.

7. Bij sterker graden van hypermetropie treedt met het
klimmen der jaren eene toename van de oververziendheid
op, welke vrij belangrijk is, in elk geval veel grooter dan
bij emmetropie en bij geringe graden van hypermetropie. Zij
is waarschijnlyk toe te schrijven aan een manifest worden
van een grooter gedeelte der totale hypermetropie en treedt
voornamelijk op reeds voor het 50stc jaar. Bij zeer sterke
graden van hypermetropie zal deze toendme geringer zijn
dan by de gemiddelde graden.

8. De myopen met eene byziendheid van ten hoogste 1
dioptrie bUjven vrijwel constant wat hunne refractie betreft.

9. Voor de beoordeeling van de .refractieverandering in
oogen met myopie van meer dan 1 dioptrie is dit materiaal
niet geschikt.

Na de bespreking der verschillende groepen, telkens van
dezelfde personen, zullen wy nu eene andere bewerking aan
ons materiaal geven. Deze zal boven de tot nog toe gevolgde
methode het voordeel hebben, dat ze grooter getallen bevat,
daar toch nu met alle bepalingen (abnormaliteiten daarge-
laten) rekening zal worden gehouden, terwyi by do vorige

-ocr page 86-

65

wijze van behandeling eene versnippering van het materiaal
moest optreden, doordat elke groep afzonderlijk behoorde te
worden behandeld en buitendien een zeer groot gedeelte niet
in aanmerking kwam voor bespreking in afzonderlijke groe-
pen. Een reden, waarom ik verder het nu volgende systeem
van bewerking ook heb gevolgd en mij niet alleen beperkt
heb tot de ongetwijfeld veel juistere en meer aan ons doel
beantwoordende methode van onderzoek, welke tot nu toe
is gebezigd, ligt hierin, dat deze laatste tot heden in geen
enkele statistiek is toegepast, doch de nu volgende wijze
van behandeling meer aan de in de statistieken van anderen
toegepaste methode beantwoordt. Hierdoor zal het mogelijk
zyn eene vergelijking te maken tusschen de beide methodes
en na te gaan in hoeverre zij elkander kunnen aanvullen.
Gelijk er reeds op werd gewezen is het nadeel van de nu
volgende in de litteratuur meestal gebezigde methode hierin
gelegen, dat
hierby niet telkens do refractie van volmaakt
dezelfde personen wordt vergeleken op de diverse leeftyden,
doch dat b. v. eene groep van 50-jarigen niet uit dezelfde,
doch uit andere personen is samengesteld dan eene van
45-jarigen en zy toch met elkander vergeleken worden.

Wanneer wy allo refractiebepalingen byeentellen komen
wy tot een totaal aantal van 17891. Hiervan geschiedden:

op < 40-jarigen leeftyd: 1872 bepalingen (waarvan 129 abnormaal
op 45-jarigen leeftyd: 7098 „ ( „ 59(5
op 50-jarigen leeftyd: 4768 „ ( „ 402

op 55-jarigen leeftyd: 8008 , ( „ 260
op 60-jarigcn leeftyd: 1645 „ ( „ 189

Onderzoeken wy nu, hoeveel maal elke refractietoestand
voorkwam op do verscbillende keuringsleeftydcn, dan
biykt
al dadeiyk eeno onregelmatigheid wat betreft hot opeenvolgend
verloop dor cyfers in iedere kolom in dier voege, dat do

5

-ocr page 87-

66

kwart en ook de halve dioptriën in veel te geringen getale
voorkomen. Ten einde dit te ontloopen en ook al omdat vele
groepen anders te klein zouden worden, buitendien omdat
het bepalen der refractie met glazen te veel aan bronnen
van fouten onderhevig is, dan dat eene nauwkeurigheid tot
op 0,25, ja tot op 0,5 dioptrie zou kunnen bereikt worden,
heb ik de verschillende refractietoestanden tot groepjes ver-
eenigd. Uit tabel XIV kunnen wij dan zien, hoe het totaal
aantal bepalingen op elk der opeenvolgende leeftijden, boven
iedere kolom geplaatst, over de verschillende refractietoe-
standen is verdeeld.

TABEL XIV.

< 40 jaar 45 jaar 50 jaar 55 jaar 60 jaar

E—Hm 0,5

1039

5256

3190

1697

739

Hm 0,75—1,25

111

636

562

478

336

Hm 1,5 -2

11

129

174

208

166

Hm 2,25-3

8

54

48

70

66

Hm 3,5 -4

12

27

19

16

12

Hm 4,5 -5

12

17

.10

11

Hm 5,5 —6

7

10

7

9

Hm 6,5 —8

2

2

5

5

M 0,25—0,75

23

200

194

130

78

M1 -^1,5

18

89

80

66

46

M 1,75-2,5

5

23

21

20

8

M 2,75-3,5

6

17

13

(5

8

M 4 -5,5

6

24

16

14

10

M6 -8

1

14

11

11

4

M9 -12

3

9

5

4

1

M > 12

3

5

6

7

Deze cijfers zyn voor onderlinge vergeiyking ongeschikt,
daar het aantal refractiebepalingen op den eenen leeftyd
zeer sterk verschilt van dat op andere levensjaren.
Wy

-ocr page 88-

67

moeten daartoe elk cijfer uitdrukken in o/q (of, om minder
met decimalen te behoeven te werken, liever in
o/qq) van
het totaal aantal bepalingen van iedere kolom en kunnen
dan de opeenvolgende kolommen direct met elkander ver-
gelijken. .

Tabel XIVa geeft ons dus hetzelfde weer als tabel XIV,
doch nu in ®/oo uitgedrukt.

TABEL XIVa.

< 40 jaar 45 jaar 50 jaar 55 jaar 60 jaar

E-Hm0,5 835,8 808,8 730,7 617,8 490,7

Hm 0,75-1,25 89,3 97,8 128,8 174,0 223,1

Hm 1,5—2 8,8 19,8 39,9 75,7 110,2

Hm 2,25—3 6,4 8,4 11,2 25,5 43,8

Hm 3,5—4 9,6 4,9 4,3 5,8 8,0

Hm 4,5-5 - 1,8 3,9 3,7 7,3

Hm 5,5-6 — 1,1 2,3 2,5 5,9

Hm 6,5-8 • - 0,3 0,5 1,8 3,3

M 0,25-0,75 18,4 30,7 42,2 47,3 51,8

M 1-1,5 14,4 18,6 18,3 24,8 30,5

M 1,75-2,5 4,0 3,5 4,8 7,3 5,4

M 2,75-3,5 4,8 2,7 8,0 2,2 5,3

M 4-5,5 4,8 8,6 3,6 5,1 6,6

M6-8 0,8 2,2 2,5 4,1 2,7

M9-12 2",4 1,4 1,2 1,5 0,7

M>12 - 0,5 1,1 2,2 4,7 \'

wy zien, dat deze cyfers op oen paar uitzonderingen na
zoowel in de vorticalo als in do horizontaio reeksen vol-
komen regelmatig verloopen. Wanneer men do myopen buiten
rekening laat, vormen zy goiykmatig opklimmende of afda-
lende ryen. Vergeiyken wy de opeenvolgendo kolommen,
dus de verschillende levensjaren met elkaar, dan zien wy,
dat het percentage der E tot Hm 0,5 sterk afneemt en wel

-ocr page 89-

68

vooral na het 50ste jaar. Het aantal Hm 0,75 tot 1,25 D.
neemt belangrijk toe, eveneens ondergaat het aantal Hm 1,5
tot 2D. eene zeer sterke vermeerdering. De Hm 2,25—S
nemen ook toe in aantal, alhoewel niet zoo sterk als de
Hm 0,75—2 D. Alleen de Hm 3,5—4 D. vertoonen eene kleine
onregelmatigheid in het verloop der cijfers, hetwelk echter
als rein toeval moet worden aangemerkt, daar al de overige
hypermetropen, zoowel de sterkere als de zwakkere eene
regelmatige toename in aantal vertoonen. De Hm 4,5—8 D.
nemen weer minder sterk toe dan die met eenen geringeren
graad van hypermetropie. De myopen zijn voor ons van
weinig belang. Over \'t geheel genomen ondergaat hun aantal
met het klimmen der jaren eene lichte vermeerdering, vooral
de myopen met een\' geringen graad van byziendheid. Deze
toename zal voor een gedeelte te wyten zyn aan hot optreden
van beginnende lenstroebeling.

De hypermetropen vertoonen dus eene toename in aantal
ten koste van eene afname der emmetropen; de sterkste
toename vertoonen de gevallen van hypermetropie tot eon
bedrag van 2 dioptriën, daarboven wordt de vermeerdering
geleidehjk geringer.

Uit dezo cyfers kunnen wy nu zien, hoe voorzichtig men
moet zyn met het trekken van conclusies. Zy zouden toch,,
hoewel -zy eigenhjk niets positiefs mededeelen omtrent den
graad der refractieverandering, oen geheel ander denkbeeld
geven van het verloop der refractie met het klimmen dor
jaren dan dat wy ons gevormd hebben uit onze voorgaande
wyze van bewerking. Volgens de tweede methode zou men
tot de conclusie komen, dat het emmetropische oog met het
stygen der jaren eene hypermetropie van veel grooter bedrag
verwerft dan wy in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk
gevonden hebben. Om reeds boven ontvouwde redenen meenen
wy echter aan onzo eerste cyfers te moeten vasthoudön,.

-ocr page 90-

69

niettegenstaande het veel grooter aantal waarnemingen,
waaruit de latere getallen zijn gevonden. Willen wij toch
nog dit groote aantal bepalingen utiUseeren, om na te gaan
hoe de refractie in den loop der jaren verandert, dan zou
de volgende methode eveneens tot eene juiste voorstelling
kunnen voeren, alhoewel zij niet zoo zuivere resultaten kan
geven en niet zoo eenvoudig is als onze allereerste wijze
van bewerking.

Wij kunnen ons namelijk de vraag stellen: in hoeveel
percent der gevallen biyft de refractie stationnair, in hoeveel
percent vertoont zy eene progressieve en in hoeveel percent
vertoont zij eene regressieve verandering gedurende elk der
intervallen, waarover de bepalingen zich uitstrekken. Onder
progressieve en regressieve refractieverandering verstaan wy
hier hetzelfde als op bldz. 30 reeds nader is uiteengezet.
Wy zullen dit niet nagaan voor alle oogen te samen, die
gedurende eene periode z^jn to vervolgen, doch afzonderiyk
voor de emmetropen en voor do verschillende graden van
hypermetropie. Verder hebben wy dit voor elk interval
afzonderiyk te onderzoeken, daar het toch b.v. eene geheel
andere beteekenis heeft of een oog, dat op 30-jarigen leeftyd
emmetroop was, op het GO^to jaar eene hypermetropie van
1 dioptrie heeft verworven, dan wel of diezelfde refractie-
verandering zich heeft afgespeeld tusschen het 56®\'" en het
608\'
o jaar. Wy zullen volgens deze methodo eerst voor do
emmetropen (tot hypermetropie van 0,5 D.!) eene tabel op
maken zoodanig, dat elke kolom eeno bepaalde groep van
oogen vertegenwoordigt, dio gedurende het boven dio kolom
geplaatste tydvak te vervolgen zyn, dus do eerste kolom
(tabel XV en volgende) die, welke vanaf omstreeks hot SO«\'«
tot het 458\'o jaar to vervolgen zyn, de vierde die, welke
vanaf omstreeks het SO»«® tot het 608te, de laatste die, wclko
van hot Bö^to tot het 609»° jaar zyn na to sporen. Ten einde

-ocr page 91-

70

de schrijfwijze In de tabellen te vereenvoudigen, heb ik weer
voor de in de jongelingsjaren verrichte bepalingen den ge-
middelden leeftijd van 30 jaar aangenomen, evenals in mijne
curven (zie bldz. 48). Eerst dient evenwel nog vastgesteld
te worden, wanneer men nog van gelijk blijven en wanneer
men reeds van verandering der refractie zal spreken, m. a. w.
het kleinste bedrag te bepalen, dat als verandering moet
worden aangemerkt. Wanneer de refractie met glazen vol-
strekt nauwkeurig tot op 0,25 dioptrie te bepalen was en
ook in alle gevallen met eene dusdanige nauwkeurigheid
was vermeld, dan zou dit reeds als verschil moeten gelden.
Dit is evenwel niet het geval, zelfs niet tot op 0,5 dioptrie
is dat met zekerheid mogelijk. Ik heb verschil in refractie
meenen te moeten aannemen waar dat 0,75 dioptrie of meer
bedraagt en kleinere bedragen niet als verandering aange-
rekend.

Tabel XV geeft nu aan het absolute aantal der E—Hm 0,5
(want alleen voor dezen geldt deze tabel), waarvan de re-
fractie stationnair blijft, progressieve of regressieve veran-
dering vertoont in het boven elke kolom geplaatste tydvak,
tabel XVa geeft hetzelfde weer, doch in percenten uitgedrukt.

TABEL XV.

E-Hm 0,5

30-45 jr.

30—50 jr.

30-55 jr.

30-00 jr.

45—50 jr.

stationnair

9G4

749

455

226

2820

regressief

G2

118

161

140

131

progressief

7

16

15

11

29

45—55 jr.

45—00 jr.

50-55 jr.

50-00 jr.

55-00 jr.

stationnair

122G

429

1549

680

772

regressief

198

184

94

117

58

progressief

31

19

16

15

7

-ocr page 92-

71

TABEL XVa.

30—45 jr.

30—.\'^O jr.

30—55 jr.

30-60 jr.

45-,50 jr.

stationnair

93,3

84,8

72,1

59,9

94,6

regressief

6

13,4

25,5

37,1

4,4

progressief

0,7

1,8

2,4

3

1

45—55 jr.

45—60 jr.

50—55 jr.

50—60 jr.

55-60 jr.

stationnair

84,3

67,7

93,4

82,7

92,2

regressief

13,7

28,9

5,6

15,4

6,9

progressief

2

3,4

1

1,9

0,9

Om nog even een voorbeeld te geven, hoo deze tabellen
in woorden te vertolken: kolom 3 duidt by voorbeeld aan,
dat van de jeugd tot het 55®»® jaar de refractie te vervolgen
is bij 631 oogen, die in de jongelingsjaren E tot Hm 0,5
waren, dat hiervan 455, d. i. 72,1 o/
q E tot Hm 0,5 gebleven
zijn, dat 161, d. i. 25,5 ®/o hypermetroop zyn geworden (van
minstens 0,75 dioptrie!) en dat 15, d. i. 2,4 o/o myoop zyn
geworden.

Wanneer wy nu vragen, welke conclusies uit deze tabellen
getrokken mogen worden, dan biykt, dat van do oogen, die
in hunne jeugd emmetropische refractie bezitten (oigeniyk
E tot Hm 0,5), op het ÖO««® jaar 59,9 o/o dezelfde refractie
nog bezit, dat 87,1 o/o hypermetroop is geworden en 8
myopie heeft verworven. Zoo is van het 80«\'« tot het 45sto
jaar 93,3 o/o emmetroop gebleven en 6 o/o hypermetroop
geworden; op het 50»\'® jaar is 84,8 o/o emmetroop geblovon
en 18,4 o/^, hypermetroop geworden; op het 55»«® jaar is
72,1 o/o zoo gebleven en 25,5 o/o vertoont hypermetropie en
op het 60«\'« jaar is nog 59,9 o/,, emmetroop en 87,1 o/o
hypermetroop geworden,
wy zien dus, dat een groot gedeelte
van do emmetropen langzamerhand hypermetroop wordt
(men vorgete niet, dat een verschil van 0,5 dioptrie
hierby
niet in rekening kon worden gebracht!). Vragen wy nu, op

-ocr page 93-

72

welke wijze deze hypermetropie bij de emmetropen ontstaat,
of dat geleidelijk plaats vindt dan wel of het meer in een
bepaald tijdvak geschiedt, dan zien wij, dat van 100 op
jeugdigen leeftijd emmetroop bevonden oogen er op het
45ste jaar 6, op het 50ste jaar 13, op het 55ste jaar 25 en op
het 60ste jaar 37 hypermetroop zijn geworden. De refractie-
verandering verloopt dus vrijwel geleidelijk. Over den nauw-
keurigen graad der refractievermindering geven deze tabellen
geen nader uitsluitsel. De verdere kolommen vertoonen
ongeveer hetzelfde resultaat; men boude echter in het oog,
dat het hier personen geldt, die op lateren leeftijd (en niet
omstreeks het 30ste jaar) E tot Hm 0,5 waren en dat daar-
door dus het aantal, dat emmetroop blijft grooter, het aantal
dat hypermetroop wordt geringer zal uitvallen. Het aantal
emmetropen, dat progressieve verandering der refractie
ondergaat, m. a. w. myoop wordt, is biykens de cijfers zeer
gering, te klein om in aanmerking te komen.

Gaan wij nu voor de hypermetropen hetzelfde na. Aller-
eerst de vraag: welk percentage van de Hm 0,75 tot 1,25
blijft geiyk, hoeveel vertoont progressieve en hoeveel ver-
toont regressieve verandering gedurende elk der verschillende
intervallen. Tabel XVI en XVIa deelen ons dit voor do
hypermetropen op dezelfde wyze mede,, als tabel XV en XVa
voor do \'emmetropen. De eerste geeft weer het absolute
aantal, de tweede het percentage aan.

TABEL XVI.

Hm 0,75-125.

30-45 jr. 30-50 jr. 30—55 jr. 30—60jr. 45—50 jr.

stationnair

83

60

47

28

301

regressief

7

18

19

22

37

progressief

23

20

15

6

22

-ocr page 94-

78

45—55 jr.

45—60 jr.

50—55 jr.

50—60 jr.

55—60 jr.

stationnair 157

43

244

76

181

regressief 68

43

44

53

31

progressief 18

7

13

3

7

TABEL XVIa.

30-45 jr.

30-50 jr.

30—55 jr.

30-60 jr.

45-50 jr.

stationnair 78,5

61,2

58,0

50

83,6

regressief 6,1

18,4

23,4

39,3

10,3

progressief 20,4

20,4

18,6

10,7

6,1

45—55 jr.

45-60 jr.

50—55 jr.

50—60 jr.

55-60 jr.

stationnair 64,6

46,2

81,1

57,6

82,6

regressief 28,0

46,2

14,6

40,2

14,2

progressief 7,4

7,6

4,8

2,2

3,2

Wy zien hier allereerst hoe tot het jaar by een vry
groot gedeelte de hypermetropie geringer in graad wordt,
hetgeen correspondeert met het dalen der in het eerste ge-
deelte van dit hoofdstuk gevonden curven en wellicht te
verklaren is uit do oude wyzo van nummering der lenzen
(zie bldz. 51). Boven het 45«\'« jaar neemt het aantal gevallen
waarin de hypermetropie eeno vermindering ondergaat dan
ook sterk af. Stationnair biyven dor hypermetropie wordt
met het klimmen der jaren zeldzamer, toename der hyper-
metropie steeds frequenter na het 4os»o jaar on wol onder-
gaat van do Hm 0,75—1,25 een grooter gedeelte eene regres-
sieve verandering der refractie en biyft een kleiner gedeelte
stationnair dan
by do E—Hm 0,5 het geval was, zooals biykt
uit de vergeiyking van tabel XVa en XVIa mot elkaar. Zoo
zullen b.v. van 100 personen, die op 45-jarigcn leeftyd emme-
troop zyn er op 60-jarigen leeftyd 68 stationnair zyn gebleven
29 hypermetroop zyn geworden, terwyi van 100, die op hot
45»tc jaar Hm 0,75—1,25 waren, er op het 60»««= jaar 46

-ocr page 95-

74

dezelfde refractie zullen hebben behouden en bij 46 de

hypermetropie eenen sterkeren graad zal hebben bereikt.

»

Hieruit mag men dunkt mij wel besluiten, dat onder de
Hm 0,75—1,25 meer latente hypermetropie schuilt dan onder
de emmetropen. Ook hier verloopt de regressieve refractie-
verandering wederom vrij geleidelijk. Van een plotseling
ontspannen dezer latente hypermetropie blijkt niets, onge-
twyfeld omdat het lichtere graden van oververziendheid
betreft, waarbij nog vrij lang het accomodatievermogen vol-
doende blijft, terwijl op de latere jaren de lichtere seniele
hypermetropie er bij optreedt en de verandering in plaats
van haar te doen ophouden geleidelijk laat voortloopen.

Thans zullen wij hetzelfde nagaan voor de sterkere graden
van hypermetropie en wel eerst voor de Hm 1,5—3. Tabel
XVH en XVIIa geven voor dezen hetzelfde weer als de
vorige tabellen dat deden voor de andere refractietoestanden.

TABEL XVII.

Hm 1,5-3.

30-45 jr. 30-50 jr. 30—55 jr. 30—GOjr. 45-50 jr.

stationnair

10

6

3

0

56

regressief

7

8

6

7

15

progressief

2

1

1 .

0

4 •

45—55 jr.

45—60 jr.

50—55 jr.

.50-60 jr.

55-00 jr.

stationnair

24

7

84

35

100

regressief

31

15

28

30

19

progressief

0

0

0

.1

0

TABEL XVIIa.

30-45 jr.

30-50 jr.

30-55 jr.

30-60 jr.

45-50 jr.

stationnair

63

40

30

0

75

regressief

37

53

60

100

20

«

progressief

10

7

10

0

5

-ocr page 96-

75

45—55 jr.

45-60 jr. 50-55 jr.

50—60 jr.

55—60

stationnair

44

32 75

53

84

regressief

56

68 \' 25

45

16

progressief

0

0 0

2

0

Wij constateeren al aanstonds, hoe met het stygen der
jaren het aantal hypermetropen, dat stationnair bUjft, eene
zeer belangryke afname ondergaat en wel ten koste van
eene^zeer sterke toename van het gedeelte dat eene toename
van den graad der oververziendheid vertoont. Refractiever-
meerdering kwam slechts in enkele sporadische gevallen
voor en kan buiten beschouwing blyven. Wy zien, hoe van
100 Hm 1,5-3 in de jeugd er slechts 53 op het 45stc jaar
dezelfde refractie hebben behouden, 37 sterker hypermetroop
zyn geworden, terwyi op het 60«\'« jaar niet één meer do
aanvankeiyke refractie bezit, doch allen eene toename van
hunne hypermetropie hebben ondergaan. Vergeiyken
wy nu
deze tabellen met tabel XVIa en tabel XVa, dan
biykt dat
hier de regressieve verandering veel sterker is uitgesproken
dan by do Hm 0,75—1,25 a fortiori dan by de emmetropen,
Terwyi toch b.v. van 100 oogen, die op het 30s\'c jaar em-
metroop waren, er op 60-jarigen leeftyd 60 zoo zullen zyn
gebleven en 37 eene refractievermindering zullen hebben
ondergaan, zyn van 100 Hm 1,5—3 in datzelfde tydvak
allo sterker hypermetroop geworden. Hieruit mag men
do onderstelling maken, dat onder de Hm 1,5—3 in do
jeugd veel meer latente hypermetropio verborgen is dan
onder do emmetropen en ook al belangryk meer dan onder
do Hm 0,75-1,25. Er is nog iets anders, dat er op wyst,
dat het waarschyniyk een manifest worden der latonto
hypermetropio is on niet eene in dezo oogon abnorm sterk
optredende seniele verandering, dio de zoo bolangryko ver-
mindering der refractie veroorzaakt. Eenen steun hiervoor

-ocr page 97-

verkrijgen wij door het vergelijken der kolommen loopende
over de tijdvakken 30—45 jaar, 45—50 jaar, 50—55 jaar en
55—60 jaar uit de tabellen XVa, XVIa en XVIIa met elkan-
der. Ten einde het overzicht gemakkelijk te maken zullen
wij deze hieronder nog eens bijeen plaatsen.

E-Hm 0,5

30—45 jaar 45—50 jaar 50—55 jaar 55—60 jaar

stationnair 98,3 94,6 93,4 92,2

regressief 6 4,4 5,6 6,9 ,

progressief 0,7 1 1 0,9

Hm 0,75—1,25

30—45 jaar 45—50 jaar 50—55 jaar 55—60 jaar

Stationnair 73,5 83,6 81,1 82,6

regressief 6,1. 10,3 14,8 Sl4,2

progressief 20,4 6,1 4,3 3,2

Hm 1,5—8

30—45 jaar 45—50 jaar 50—55 jaar 55—60 jaar

stationnair 58 75 75 84

regressief 87 20 25 16

progressief 10 5 O O

Deze getallen geven dus direct in percenten aan welk
deel van hen, die
in hei begin van het boven elke kolom
geplaatste tydvak E—Hm 0,5, resp. Hm 0,75—1,25, resp.
Hm 1,5—8 waren,
gedurende dat tijdvak stationnair blijft of
in den eenen of den anderen zin eene refractioverandering
ondergaat. Nu zien wy, dat dit bij de emmetropen over do
verschillende periodes gelykelyk is verdeeld. By do Hm 0,75—
1,25 vinden wy, wanneer wy van do boven vermelde onregel-
matigheden der cyfers (zie bldz. 78) abstraheoren oven-
eens ongeveer hetzelfde. Vergelyken wy hiermede oven-
wel de cyfers der Hm 1,5—3, dan
biykt dat van 100
oogen, die op 30-jarigen leeftyd Hm 1,5-8 waren, er 87

-ocr page 98-

77

sterker hypermetroop zullen zyn geworden op het 45stejaar,
dat daarentegen van 100 Hm 1,5—3 op 55-jarigen leeftijd er
op het 60ste jaar slechts 16 eene regressieve refractieveran-
dering zullen hebben ondergaan. Dit resultaat moge by
oppervlakkige beschouwing in tegenspraak schijnen met de
conclusie, welke men zou moeten trekken uit eene vergelijking
van de eerste vier kolommen van tabel XVIIa onderling (dus
van 30—45 jaar, van 30—50 jaar, van 30—55 jaar en van
30—60 jaar). Deze paradox is evenwel slechts eene schijn-
bare en verdwijnt, wanneer men bedenkt, dat het by deze
laatste vier kolommen geheel andere tijdvakken, van ver-
schillenden duur geldt en dat hierbij de refractie nagegaan
wordt van hen, die op het 308to jaar Hm 1,5—3 waren,
terwijl bij onderlinge vergelyking der kolommen op bldz. 76
wordt onderzocht, hoe do refractie verandert bij hen, die aan
het begin van het boven iedere kolom vermelde tydvak eene
hypermetropie van 1,5 tot 3 dioptriën bezaten. Van de oudere
hypermetropen ondergaat dus een veel geringer gedeelte eeno
regressieve refractieverandering en biyft een veel grooter
deel stationnair dan van do jongere. Do verhouding van het
aantal Hm 1,5—3, dat stationnair
biyft gedurende het tydvak
van 55 tot 60 jaar, tot het gedeelte, dat sterker hypermetroop
wordt in diezelfde tydruimte, bedraagt ±5:1;
by do emme-
tropen is deze verhouding 15 : 1. Gaan wy deze zelfde
verhoudingen na voor het tydvak van do jeugd tot het 45«\'o
jaar, zoo vinden wy hiervoor
by de Ilm 1,5—3 1,5 : 1 en
by do emmetropen 15 : 1. Men ziet dus, dat de toename der
hypermetropie by do Hm -1,5—3 in hoofdzaak plaats vindt
. voor hot 458to jaar, dat daarna nog wol eene vermeerdering
optreedt, doch dat deze verre ondergeschikt is aan do eerste
verandering. Do eenigo mogoiyke verklaring hiervoor is, dat
hot hier geene statische refractieverandering geldt, doch een
manifest worden van het latente gedeelte der hypermetropie

-ocr page 99-

78

tegen den tijd, dat liet accomodatievermogen te kort begint
te schieten. Juist het feit, dat de Hm 0,75—1,25 zich in dezen
meer scharen aan de zijde der emmetropen en dus met de
sterker hypermetropen in de genoemde verhoudingen onge-
veer hetzelfde verschil vertoonen als de emmetropen, in de
latere tijdvakken evenwel meer met de hoogere graden van
hypermetropie overeenkomen, is hiermede uitstekend te rijmen,
daar hier het accomodatievermogen aanvankelijk nog vol-
doende is om althans het grovere werk te verrichten, en
eerst op hoogeren leeftijd daarin te kort begint te schieten.

Thans resten ons nog de sterkere graden van overver-
ziendheid (boven 8 dioptriën). Daar hun aantal slechts gering
is zullen wij in tabel XVIII alleen de absolute getallen
weergeven en geeno procentische cijfers. De tabel is overigens
ingericht evenals tabel XVII en vorigen.

TABEL XVIII.

Hm > 8 D.

30—45 jr.

30-50 jr.

30-55 jr.

30-60 jr.

45—50 jr.

stationnair

5

5

4

4

20

regressief

7

6

3

2

G

progressief

0

0

0

0

1

45-55 jr.

45-GO jr.

50—.Ó5\'jr.

50-60 jr.

55-60 jr.

stationnair

8

7

23

11

20

regressief

7

7

G

9

9

progressief

0

0

0

0

0

Deze cijfers z\\jn ongetwijfeld te gering ohi zekere gevolg-
trekkingen uit te mogen maken. Zoo zou eeno vergolyking
der eerste vier kolommen op eeno veel geringere toename der
hypermetropie en meer een stationnair biyven der refractie

wijzen, dan onderlinge vergelyking der drie volgende kolom-

«

men volgens welke de regressieve refractioverandering na

-ocr page 100-

79

het SQst® jaar nog zeer frequent zou voorkomen. De eenige
conclusie, die men, zij het ook met groote voorzichtigheid
er wellicht uit zou mogen afleiden is deze, dat bij sterkere
graden van hypermetropie dan 3 dioptriën minder veelvuldig
eene toename der oververziendheid voorkomt dan bij de
lichtere graden. Dit blijkt toch uit eene vergelijking van
tabel XVIII met tabel XVII. De verhouding van het aantal
Hm 1,5—3, dat sterker hypennetroop wordt, tot het aantal
dat stationnair blijft, is veel grooter dan diezelfde verhouding
bij de Hm > 3 D. bedraagt. Hier zal dus reeds van jongs af
aan een grooter gedeelte der hypermetropie manifest zyn.

Het scheen my wenscheHjk, de in de laatste bladzyden
geopperde onderstellingen, dat de toename van het bedrag
der hypermetropie op een manifest worden van een grooter
gedeelte der totale hypermetropie berust en dat
by do ster-
kere graden van oververziendheid (boven 3 dioptriën) een
grooter gedeelte manifest is dan
by do zwakkere (van 1,5
tot 3 dioptriën), door oxperimehteelo onderzoekingen aan de
werkoiykheid te toetsen.

Ik heb daartoo by een aantal patiënten dor policliniek
van het Nederlandsch Gasthuis voor Oogiyders van 10- tot
40-jarigen leeftyd de refractie met glazen bepaald
voor en na
ophefling van het accomodatievermogen. Als middel daartoo
maakte ik gebruik van eeno 2 pro mille oplossing van hydro-
bromas scopolamini. Voornameiyk koos ik hiertoe hyperme-
tropen uit, doch heb ook een aantal ommotropon in myn
onderzoek betrokken, wolko lator (zie bldz. IIG) nog ter sprake
zullen komen. Personen boven het 40««« jaar heb ik gemeend
to moeten uitsluiten, omdat deze niot meer over een voldoend
accomodatievermogen beschikken, om een groot gedeelte der
totaio hypermetropie te overwinnen cn latent te maken.

Hot onderzoek strekte zich uit over 162 gevallen. Hiervan
waren voor do indruppeling van scopolamine:

-ocr page 101-

80

E-Hm 0,5
Hm 0,75—1,25
Hm 1,5-2

24
35
27

Hm 2,25-3
Hm 3,5-4,5
Hm 5 en > 5

28
26
22

Na opheffing van het accomodatievermogen bleek in de
groote meerderheid der gevallen, dat het brekingsvermogen
geringer was geworden, dat dus een gedeelte der hyperme-
tropie latent was gebleven bij het onderzoek ante mydriasin.
Hoeveel deze latente hypermetropie bedroeg in de verschil-
lende gevallen kunnen wij aflezen in onderstaande tabel:

TABEL XIX.

In dioptriën: O 0,25 0,5 0,75 1 1,25 1,5 1,75 2 2,25 2,5 2,75 3 3,5

24 E-Hm 0,5: 3

4

4

4 4 2

2

1

35 Hm 0,75-1,25: 17

2

2

7 1

1

1 1

3

27 Hm 1,5-2: 4

2

2

1 2

2

1 8

1

3

28 Hm 2,25-3: 6

2

3

5

5

6

1

26 Hm 3,5-4,5: 7

5

3

4

3

3

1

22Hm5en>5: 10

4

4

1

3

Hieronder vinden wij dan opgegeven, uit deze tabel be-
rekend: de gemiddelde refractie voor en na mydriasis, het
verschil hiervan, d. i. dus het gemiddeld bedrag der latente
hypermetropie en vervolgens de verhouding van het latente
gedeelte tot de totale oververziendheid.

TABEL XX.

Gcm. refr.

Gcm. refr.

Gem. lat.

Verhoud.

voor mydr.

na mydr.

Hm.

Hl. : Ht.

Van deE-Hm 0,5:

Hm 0,31

Htl,10

Hl 0,79

0,72

„ „ Hm 0,75—1,25:

Hm 1,02

Ht 1,62

Hl 0,60

0,37

„ , Hm 1,5-2:

Hm 1,80

IIt3,21 \'

Hl 1,41

0,44

, „ Hm 2,25-3:

Hm 2,68

Ht 4,09

Hl 1,41

0,34

, , Hm 3,5-4,5:

Hm 3,98

Ht 5,06

Hl 1,08

0,21

„ , Hm 5 en > 5:

Hm 6

Ht 6,6

Hl 0,6

0,09

Wij zien hieruit, dat werkeiyk de latente hypermetropie
zoowel absoluut als relatief bij de sterkere graden van hyper-

-ocr page 102-

81

metropie (boven 3 dioptriën) meer bedraagt dan bij de licli-
tere (van 1,5 tot 3 dioptriën). Bij de emmetropen is het
absolute bedrag geringer, de relatieve sterkte van de latente
hypermetropie evenwel weer grooter dan bij de hyperme-
tropen. De Hm 0,75—1,25 zijn de eenigen, die eene afwijking
van het regelmatig verloop der cijfers vertoonen; wij zullen
hen daarom buiten rekening laten.

De in de voorgaande bladzijden geuitte veronderstellingen,
dat het toenemen van het bedrag der hypermetropie voor
een groot gedeelte althnns niet op statische refractiever-
andering berust, doch dat manifest worden van een grooter
gedeelte der totale hypermetropie daarbij eene belangryke
rol speelt, stemmen hiermede volkomen overeen. Wanneer
wy toch vinden, dat bij de manifest hypermetropen van 1,5
tot 3 dioptriön meer Hm verborgen wordt gehouden door
tonus van de ciliairspier dan bij de emmetropen en by do
Hm >3 dioptriën, dan moet wel, wanneer langzamerhand do
accomodatie \'to kort begint te schieten, do oververziendheid
by de eerstgenoemden eeno belangryker toename ondergaan
dan by do laatstgenoemden.

Wat ten slotte do vraag betreft, hoe het komt, dat by de
sterkere graden een grooter gedeelte der hypermetropie ma-
nifest is dan
by de gemiddelde graden, dit mag wellicht
hierin eeno verklaring vinden, dat by dezo laatste het werk,
zy hot dan ook mot abnorme inspanning van hot accomodatic-
apparaat, nog verricht kan worden, torwyi by hoogere graden
van oververziendheid de accomodatie toch onvoldoende is, om
eeno scherpe instelling to vorkrygen en daartoe geene pogingen
zullen worden aangewend, hetgeen een geheel of grootendeels
manifest biyven dor hypermetropie tengevolge heeft.

wy kunnen nu de conclusies, welke getrokken mogen
worden uit onze tweede wyze van bewerking van hot ma-

G

-ocr page 103-

82

teriaal, als volgt samenvatten. Mogen zij niet zoo zeker zijn
als die op bldz. 63, wij zullen zien, dat zij in hoofdzaak
overeenstemmen met het aldaar gevondene en dat zij ons
dus nog wel iets kunnen leeren, wat daar niet te vinden was.

1. Het aantal der E tot Hm 0,5 neemt van de jeugd tot
het eoste jaar geleidelijk af. In de jongelingsjaren bedroeg
het 84 o/o; op het 60ste jaar 49 o/
q.

2. Hand in hand hiermede gaat eene toename van het
aantal hypermetropen en wel vooral van het aantal gevallen
van 0,75 tot 2 dioptriën oververziendheid.

3. Van hen, die op het punt van uitgang emmetroop
waren, blijft de refractie in ruim de helft der gevallen sta-
tionnair, terwijl op 60-jarigen leeftijd ongeveer 44 o/o hyper-
metroop is geworden. Dit geschiedt vrijwel geleidelijk.

4. Bij de lichte graden van hypermetropie (ten bedrage
van 0,75 tot 1,25 dioptrie) treedt frequenter eene regressieve
verandering der refractie op dan bij de emmetropen en wel
in hoofdzaak na het 458to jaar.

5. Bij de gemiddelde graden van hypermetropio (ten be-
drage van 1,5 tot 3 dioptriën) vindt men deze verandering
nog veelvuldiger dan bij de lichtere graden, a fortiori dan
by de emmetropen en wel vindt hier do toename der hyper-
metropie in hoofdzaak plaats voor het 458\'« jaar.

6. De hoogere graden van hypermetropie (>3 dioptriën)
vertoonen eene geringere toename der oververziendheid.

7. De toename der hypermetropie berust, althans voor
een groot gedeelte, niet op statische refractieverandering,
doch op een manifest worden der latente hypermetropie.

Wij zien, dat deze resultaten, al drukken zy niet direct
den gang der refractieverandering met het klimmen der jaren
uit, vrywel overeenstemmen met de conclusies op bldz. 63
en dat zy dus, als zynde uit een grooter aantal gegevens
verkregen, deze uitstekend kunnen staven.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK IV.

Het is ten zeerste te betreuren, dat het materiaal, waar-
over ik te beschikken had, de refractiebepalingen bij het
spoorwegpersoneel, zich niet verder uitstrekte dan tot den
leeftyd van 60 jaren. Bestonden van een aantal dezer
personen ook gegevens omtrent hun\' refractietoestand op
hoogere leeftyden, zoo zou ik deze zelfde stof ook hebben
kunnen bezigen, teneinde het verder verloop der refractie na
het 60ste jaar te onderzoeken. Men neemt wel vry algemeen
aan, dat op hoogen ouderdom hypormetropio optreedt, do
zoogenaamde seniele oververziendheid, doch met zekerheid
bewezen is dit niet en althans is niet voldoende bekend, hoe
deze \'verandering pleegt to verloopen.

Het zyn juist de gevallen van hypermetropie op hoogeren
leeftyd, do „hypermetropia acquisita" der ouderen, dio het
eerst do opmerkzaamheid dor onderzoekers tot zich bobben
getrokken en dio tot do ontdekking van do hypermetropie
on van haar veelvuldig voorkomen bobben geleid.
Donders
heeft in 1859 op hot congres te Heidelberg het eerst mede-
gedeeld, dat de oververziendheid zeer veelvuldig, ook op
jeugdiger leeftyd voorkomt on dat de sonielo hypormetropio
slechts een onderdeel er van is. In 1860 beschryft
hy in
„Ametropio en hare gevolgen" M hoo do refractie met het
klimmen der jaren verandert.
Iiy beschryft, hoe do refractie

-ocr page 105-

84

eene vermindering ondergaat, hoe het punctum remotum
zich naar voren verplaatst (dus achter het oog komt te
liggen); met het veertigste jaar is die verandering nauwelijks
of niet aangevangen en eerst op het zestigste tot zeventigste
jaar is zij in een normaal emmetroop oog duidelijk aanwezig,
om met het tachtigste jaar ongeveer 1/24 (elders zegt hij
1/24 tot V,o) te bereiken. Hij zegt verder, dat deze ver-
andering soms zeer gering is, ja kan ontbreken; ook het
myopische en het hypermetropische oog vertoonen dezelfde
verandering; in het hvpermetropische oog treedt zij op veel
vroegeren leeftijd op, doch bestaat daar eenvoudig in een
manifest worden van een grooter deel der hypermetropie;
echter ondergaat ook de totale hypermetropie eene vermeer-
dering, op lateren leeftijd optredende en correspondeerende
met de refractievermindering van het emmetropische oog.
De curven van
Donders zijn evenwel niet opgebouwd uit
herhaalde waarnemingen bij dezelfde personen, daar het ma-
teriaal hiertoe hem niet ter beschikking stond, doch uit losse
bepalingen, bij verschillende personen verricht, en berusten
slechts op een gering aantal gevallen.

Mauïhner2ö)^ Priestly Smith en Randall stemden met
Donders in, dat op hoogeren leeftijd gewoonlijk hyperme-
tropie optreedt.
Mauthner meent ovenwei, dat zy niet zoo
vroeg eenen aanvang neemt, doch eerst omstreeks het 55«\'®
tot 60s\'e jaar. Hij neemt aan, dat de oogen, waarby reeds
op veertigjarigen leeftijd de refractieverandering is begonnen,
oorspronkelijk niet zuiver emmetroop, doch in lichte mate
hypermetroop zullen zyn geweest en dat met het tekort
schieten van het accomodatievermogen het latente gedeelte
der hypermetropie manifest begint te worden. Wy hebben
uit onzo waarnemingen eveneens bevonden, dat de refractie-
vermindering
by hypermetropo oogen reeds vroeger eenen
sterkeren graad bereikt dan
by emmetrope oogen; echter

-ocr page 106-

85

zagen wij, dat ook bij deze laatste de refractie reeds voor
het vijf en veertigste jaar eeno, zy het ook geringe veran-
dering aanwijst. Verder vindt
Mauthner dat de verworven
hypermetropie niet zoo hoogen graad bereikt als
Donders
aangeeft. In plaats van ^ tot ^ vindt hij ^jV tot

Er zijn evenwel ook stemmen opgegaan, die Donders niet
wilden toegeven, dat op hoogeren leeftijd eene afname van
het brekingsvermogen zou optreden. Zoo zegt
Brücke, dat
omtrent den gang van het punctum remotum niets te zeggen
valt, dat het nu eens dichter bij komt, dan weer op dezelfde
plaats biyft, in andere gevallen weer zich verder van het
oog verwüdert.
Herrnheiser los) vond juist het tegenover-
gestelde, namelijk eene toename der refractie na het GOs\'c
jaar. Dit is echter te verklaren, doordat by een zeer groot
gedeelte van zyne gevallen de refractie onder den invloed
van beginnende lenstroebeling eeno vermeerdering had on-
dergaan.

Kouwenhoven vond weer uit een zeer groot aantal
refractiebopalingen, dat het aantal hypermetropen met hot
klimmen der jaren toenam ten koste van eeno vermindering
van ,het aantal emmetropen. Hy komt tot het resultaat,
hoewel hy geeno curven geeft, dat do refractie tweo dalingen
ondergaat, do curve, dio het aantal hypormotropen zou
moeten voorstellen, dus twee toppen vertoont, do eeno ge-
legen ongeveer by het 50s«o jaar, de andere tusschen het
GQstc on hot 05sto jaar vallende. Hoo dit wellicht to vorklaren
is zullen wy lator zien (zio bldz. 119 en 122). De statistiek
van
Kouwenhoven gaat echter weer aan hot euvel mank,
dat niet van dezelfde personen de refractio op verschillende
leeftyden is bepaald, doch slechts is nagegaan hoeveel percent
der onderzochten van eiken leeftyd onder de vorschillendo
graden van refractio behoort to worden gerangschikt. Her-
haald onderzoek van dezelfde personen op vorschillendo levens-

-ocr page 107-

86

jaren, ten einde tot eene zuivere voorstelling van den gang
der refractie op hoogeren leeftijd te kunnen komen, is door
hem evenmin als door anderen verricht. Dit deed mij om-
zien naar materiaal, dat geschikt zou zijn om, in aansluiting
aan het in het vorige hoofdstuk behandelde, de gegevens
voor een dergelijk onderzoek te leveren, ten einde tevens te
trachten eene bijdrage te leveren, die wellicht er toe zal
kunnen medewerken de in de laatste bladzijden vermelde
meeningsverschillen uit den weg te ruimen.

Ik vond dit in de registers der policliniek van het Neder-
landsch Gasthuis voor Ooglijders, waarin van eiken patiënt
de refractie wordt opgeteekend, zoo vaak hij zich aanmeldt.
Daar deze registers vanaf 1859 alle bewaard zijn gebleven,
kon hieruit als het ware de levensloop der refractie van
sommigen worden nagegaan. Ik heb daartoe allereerst alle
personen van 65 jaar of daarboven bijeengezocht die er in
de laatste vier jaren zyn geweest en vervolgens opgespoord,
over welke van deze personen gegevens waren te vinden,
hoe in vroegere jaren hunne refractie geweest was. Waar
ik op bldz. 6 vermeld heb, dat uit do registers van policli-
nieken geen zuiver materiaal te verkregen is voor eeno
statistiek, mag deze bedenking hier niet gelden. Immers het
betreft toch bejaarde personen, die allen zonder uitzondering
genoodzaakt zijn tor wille hunner presbyopie oogheelkundige
hulp in te roepen, dus zullen de oogen met refractieanomaliön
hier niet in overwegende meerderheid verscbynon, doch ook
alle normale oogen eveneens de ryen der .cyfers helpen vul-
len. Wanneer ik zeg
alle, dan is dit niet volkomen juist.
De myopen toch nemen hier eene byzondore plaats in. Deze
toch zullen nu zonder daartoe eenen bril te behoeven in de
nabyheid beter kunnen zien dan de overigen en daardoor
een relatief te kloin contingent der policliniekbezoekers vor-
men. Daartegenover staat, dat met het optreden van obscu-

-ocr page 108-

87

ratio lentis het oog dikwijls bijziende wordt, hetgeen de
schaal weer naar de andere zijde zoude doen overslaan. Ik
heb de myopen daarom geheel weggelaten. Evenzoo zijn de
astigmaten niet medegerekend. Daar de refractiebepalingen
met glazen geschiedden en bij slechten visus dit niet altijd
met even groote nauwkeurigheid te verrichten is, heb ik voorts
gemeend eenen zekeren eisch te moeten stellen aan de gezichts-
scherpte. Hierdoor vallen tevens de meeste gevallen van
beginnende cataract uit, waarbij het optreden der lenstroe-
beling een of anderen invloed zou hebben kunnen uitgeoefend
op het brekingsvermogen. Ik heb als grens gesteld voor het
tot 74s«c jaar: visus = voor het75s»etot79s«ojaar:
visus = ®/i8> en voor het 80s\'c jaar en daarboven; visus = 0/24.

Alle gevallen van eerstbeginnende obscuratio lentis uitto
sluiten was niet wel doenlijk, daar dan het aantal waarno-
mingen, vooral op zeer hoogen leeftyd al to zeer beperkt
zou zyn geworden.

Het zou van weinig nut geweest zyn voor elk levensjaar
afzonderiyk de refractiobepalingen te noteoren: reeds meer-
malen toch zyn intervallen van één jaar voor dergoiyko
onderzoekingen te klein gebleken, daar de cyfers dan veel to
onregelmatige sprongen gaan vertoonen; buitendienverkrygt
men veol grootero getallen en daardoor meer nauwkeurigheid
on zuiverder resultaten, als men verschillende opeenvolgende
levensjaren telkens tot eeno bepaalde groep vereonigt.

Ik heb, om zooveel mogoiyk het systeem, in hot vorigo
hoofdstuk gevolgd, to behouden do jaren vyf aan vyfbyeon-
gebracht, n.1. 05 tot G9 jaar, 70 tot 74 jaar, enz. Eenvoudig-
hoidshalvo zal ik olke groep aanduiden door het beginjaar:
waar ik dus spreek van G5-jarigon leeftyd moet dit oigeniyk
zyn 05- tot 09-jarigen
leeftyd, onzoovoorts.

Laat ons nu allereerst nagaan wat het resultaat is van
het verzamelen dor gegevens omtrent de refractio van allen

-ocr page 109-

boven het 65»\'« jaar (behoudens de hierboven vermelde bui-
tengeslotenen), die in de laatste vier jaren de policliniek
hebben bezocht.
Het aantal bepalingen bedroeg 1874.
Hiervan betroffen: 952 gevallen het 65s«e tot 69ste jaar (65)
510 „ , 70ste „ 74ste ^ (70)
299 „ „ 75ste , 79sie „ (75)

81 , „ 80ste „ 84ste ^ (80)

82 „ „ 85stc , 90ste , (85)
Wij zullen de gegevens van deze 1874 oogen in eene tabel

rangschikken, waaruit wij dan kunnen zien, hoe de verschil-
lende refractietoestanden op eiken leeftijd over deze oogen
verdeeld waren, evenals wij dat in tabel XIV voor personen
op jeugdigen leeftijd hebben gedaan. De onderscheidene
graden der refractie zijn hier wederom op dezelfde wijze als
daar tot kleine groepen vereenigd, teneinde een regelmatiger
verloop der opeenvolgende cijfers te verkrijgen en bovendien
omdat de refractie met glazen toch niet precies tot op 0,5
dioptrie nauwkeurig is te bepalen. Tabel XXI correspondeert
dus met tabel XIV. In tabel XXIa hebben wü hetzelfde in
percenten uitgedrukt, teneinde de kolommen der verschillende
leeftijden voor eene directe vergelyking met elkander vatbaar
te maken (correspondeert dus met tAbel XIVa).
TABEL XXI.

65 jaar

70 jaar

75 jaar

80 jaar

85 jaar

E—Hm 0,5

152

90

41

13

3

Hm 0,75-1,25

229

103

66

7

Hm 1,5-2

251

140

80

28

7

Hm 2,25-8

201

121

71

18

8

Hm 3,5-4

71

80

20

3

8

Hm 4,5—5

36

17

11

2

2

Hm 5,5-6

11

8

9

2

2

Hm 6,5-8

1

1

1

-ocr page 110-

TABEL XXIa.

65 jaar

70 jaar

75 jaar

80 jaar

85 jaar

E-Hm 0,5

16

17,7

13,7

16

9,4

Hm 0,75—1,25

24,1

20,2

22,1

18,5

21,9

Hm 1,5-2

26,4

27,5

26,8

34,6

21,9

Hm 2,25—3

21,1

23,7

23,8

22,2

25

Hm 3,5-4

7,5

5,9

6,7

3,7

9,4

Hm 4,5—5

3,8

3.5

3,7

2,5

6,2

Hm 5,5—6

1,1

1,6

3

2,5

6,2

Hm 6,5-8

0,1

0,2

0,3

De meest voorkomende refractie is dus op het 65s\'o jaar
gelegen tusschen Hm 0,75 en Hm 2, op het 70«\'® jaar tusschen
Hm 1,5 en Hm 3. op de latere jaren eveneens tusschen
Hm 1,5 en Hm 3. Hieruit zou men dus reeds kunnen ver-
moeden, dat de refractie tot ongeveer het 70 h 75«\'« jaar
eene vermindering ondergaat, doch daarna constant biyft
alhoewel tusschen Hm 1 en Hm 3 nog groote schommeling
mogeiyk is.

wy zouden in do verleiding kunnen komen de cyfers van
tabel XXIa direct achter dio van tabel XIVa to plaatsen,
om zoo te trachten eeno voorstelling to krygen van do ver-
andering der refractie, juister gezegd van de toename van
het aantal hypormotropen en do afnamo van het aantal
emmetropen vanaf do jeugd tot het 90«\'® jaar. Dezo handel-
wyzo zoudo echter eeno groote fout in zich sluiten. Tabel XIV
toch is uit geheel ander materiaal opgebouwd dan tabel XXI.
Do eorsto is samengesteld uit do refractiebepalingen
by het
spoorwegpersoneel, dus in overwegende mcerdorhoid oogon,
die in do jeugd emmetropisch zyn, terwyi de hypermetropen
hier grootendeels buitengesloten zyn;
by hot materiaal, dat
do stof heeft geleverd voor tabol XXI daarentegen hooft eene
dergeiyko selectie niet plaats gehad; mogen zich ook allo

-ocr page 111-

90

normale oogen hierin vertoonen, alle hypermetropen zullen
dit eveneens doen. Wij zouden dus van het GO^te op het
jaar plotseling eene zeer sterke toename van het aantal
hypermetropen zien, welke daarna weder op zou houden.
Hieruit zouden wij dus volstrekt niet mogen besluiten, dat
de toename in werkelijkheid bestaat. Men ziet dus wederom,
hoe voorzichtig men moet zijn bij het vergelijken van statis-
tieken, welke niet uit volkomen gelijkwaardige gegevens zijn
opgebouwd.

Wanneer wij nu de verschillende opeenvolgende kolommen
van tabel XXIa met elkander vergelijken, dan zien wij, dat
het aantal emmetropen afneemt en het aantal hypermetropen
toeneemt met het klimmen der jaren. De cijfers vertoonen
evenwel niet zulk een regelmatig verloop als die in tabel
XlVa. Waarin de refractie verandering echter precies bestaat,
hoe groot het bedrag er van is, hoe zij verloopt en vooral
hoe zij zich verhoudt in het emmotropischo oog on in oogen
met verschillenden graad van oververziendheid, kunnen wy
hieruit niet loeren. Daartoe was het noodig de gevallen na
te gaan, waarin de refractie by dezelfde personen meer dan
éénmaal op verschillende tijdstippen van het leven bepaald
was. Dat ik ook de in de litteratuur moestal gevolgde methode
in tabel XXI en XXIa heb gebezigd inag eeno verontschul-
diging hierin vinden, dat nu deze statistiek ook met andere,
uitsluitend volgens dezo wyze bewerkte onderzoekingen kan
worden vergeleken.

Grooter waarde evenwel hecht ik, gelyk reeds vermeld is,
aan op verschillende leeftyden herhaalde rofractiebepalingon
bij
dezelfde personen. Gaan wy na, in hoeverre ons policli-
nisch materiaal hieromtrent gegevens oplevert, dan vallen
natuurlijk de cyfers veel kleiner uit dan die van tabel XXI,
daar zeer velen hunne oogen in vroegere jaren nooit op onze
policliniek hadden laten onderzoeken. Toch mocht het my

-ocr page 112-

91

gelukken van een vry groot aantal gegevens over hunne
refractie op verschillende levensjaren te verwerven. Wy
zullen verder alleen met dezen rekening hebben te houden
en daarby dezelfde wyze van bewerking toepassen, die op
bldz. 43 en volgende gebezigd is.

Wy zullen dan, evenals daar, eerst het materiaal in een
aantal groepen moeten verdoelen, naar gelang van de ver-
schillende periodes, gedurende welke elke groep te vervolgen
is. Om het aantal groepen niet al te groot te maken en
daarmede het overzicht niet al te zeer te bemoeiiyken heb
ik de leeftyden beneden het jaar samengénomen en
aangeduid door den gemiddelden leeftyd van 40 jaar, daarop
volgt dan het tydvak van het öO«\'« tot en met het 59«\'® jaar
en vervolgens telkens periodes van 5 jaar, dus van het
60s«e tot het 64«»®, van het 65"»® tot het 69««® jaar, enz. Elke
groep van jaren wordt weer aangeduid door het bogincyfer:
waar dus in de tabellen van BO-jarigen wordt gesproken wil
dat zeggen 50- tot B9-jarigen, 60-jarigen beduidt 60- tot 64-
jarigen, enz.
De refractio word dan bepaald:

beneden den leeftyd van 50 jaar by 86 oogen, waarvan
te vervolgen waren:

tot hot 65—69"»® jaar 86 oogen
„ „ 70-74«»® „ 16 „ .
„ , 75-79«»® „ 7 „
„ „ 80-90«»® „ 2 ,
op 50- tot 5g-jarigen leeftyd by 185 oogen, waarvan to
vervolgen waren:

tot hot 65-69«»o jaar 185 oogen
„ , 70-74««® „ 69 ,
„ „ 75-79«»® , 21 „
„ „ 80-84««c „ 6 „
„ , 85-90««® „ 4 ,

-ocr page 113-

92

op 60- tot 64-jarigen leeftijd bij 284 oogen, waarvan te
vervolgen waren:

tot het 65-69ste jaar 284 oogen

. , 70-74ste „ 134 „

, „ 75-79ste „ 81 „

„ „ 80-85ste , 12 ,

„ „ 85-90ste „ 4 „

De groep, welke ons het meest interesseeren zou, daar zij
het langst te vervolgen is, bevat helaas slechts gegevens
over een tweetal oogen, welke van het 42ste tot het 86stc jaar
te vervolgen zijn. Toch -wil ik ze hier vermelden en in
curven weergeven, daar het uiterst zelden zal voorkomen,
dat de refractietoestand van eenzelfde oog gedurende bijna
45 jaren lang te vervolgen is.

De refractie bedroeg dan in deze beide oogen:

op42jr. 46 jr. 47 jr. 55 jr. 65 jr. 71 jr. 74 jr. 85 jr. 86 jr.
Hm 1 Hm 1 Hm 2 Hm 2 Hm 2 Hm 2,5 Hm 2,5 Hm 2,5 Hm 2,5
Hml Hml Hm 3 Hm 8 Hm 3 Hm 4 Hm 4 Hm 3,5 Hm 3

De curven hiervan vinden wij in figuur 5 weer.

De lichte daling der hypermetropie by het tweede geval
moet wel afhankehjk gesteld wordetf van beginnende lens-
troebeling, welke na het 75stc jaar optrad. Hier vinden wy
evenals
Kouwenhoven twee stygingen, eene tusschen het
46ste en 47stc jaar, de andere omstreeks het 65stc jaar. Over
de verklaring zie later.

Van het 40stc tot het 75stc jaar was de toestand na to
gaan van 7 oogen. Hunne gemiddelde refractie bedroeg (be-
rekend op dezelfde wyze als op bldz. 47 en volgende):
op 40-jarigen leeftyd: Hm0,86
op 50-jarigen leeftyd: Hm 1,71
op 60-jarigen leeftyd: Hm 2,29

-ocr page 114-

Fi g^uiii\' 5

hiili

E

r,o

\\

i

1
1

1

1
i

i

1

1

1

i

1

1

i
1
1

i

i 1
i 1
1

1

1

!

; 1
i \' 1
1 :
i !

i

1
i

1

--

1

1
1

I 1 1 ■

t

i

i

1

i
1
1

i

i

! i !
i 1 ! \'

1

. 1

1

i ___

i
i

1

1

1
1
1

y

i

i

i

!

1
1

1

1

1

1
f

i i

i i !

i

1 1

i i
i 1 1

! 1
1

1

1

t 1

;

i

i

1

i

1

1

1 - 1

! 1 i
j

1
1

i

1

i

1

1

1
i

1

i
j

i
j

i

1

Hm.5

Hiu.4-

Hni.3

lfm .2

40

45

50

55

05

70

75

80

90

85

-ocr page 115-

.Fi y uur 6.

Um.6

E

iinUV

Hiu.-)

Hm .4

Ifni.3

Hni.2

llni.1.

i : 1
! 1

1
1

i

1

1
1

1

1

1 ■ i i

i

1
1

1

1

; \' i
! i
\' i 1
; i i

i

■ ,
! /

V

i

--------

1

1 1
1 1

1

i

1

/

1

Î

1 i

1
1

j

■ 1

1

1

1

1

1

Z-----

1
1

1

1

!

y

1

-------

j

i

1
1

1 .......

lllB.5

Hni.4-

Hin..3

ïïiii.2

Hm.1

40

00

05

70

75

-ocr page 116-

93

op 65-jarigen leeftijd: Hm 2,5
op 70-jarigen leeftijd: Hm3,21
op 75-jarigen leeftijd: Hm 3,5

Hieruit zoude eene zeer sterke toename der hypermetropie
tot het 75«\'® jaar volgen. Daar er zoowel emmetropische als
hypermetropische oogen zich onder bevinden en het refractie-
verloop bij dezen niet hetzelfde is, mogen wij deze 7 oogen
niet in één curve vereenigen. Buitendien zijn de gegevens
belangrijk genoeg om elk oog afzonderiyk te behandelen, daar
zij zich over zulk een groot tijdsverloop uitstrekken.

Twee dezer oogen waren nog tot het 85«\'® jaar verder te
vervolgen en zyn reeds hierboven besproken. De refractie
der
vyf overige was als volgt:

op 40 jr. 50 jr. 55 jr. 60 jr. 65 jr. 70 jr. 75 jr.
E Hm 0,5 Hm 0,75 Hm 1 Hm 1,5 Hm 1,5 Hm 1,5
E Hm 0,5 Hm 0,75 Hm 1,5 Hm 1,5 Hm 1,5 Hm 1,5
Hm 1 Hm 1,75 Hm 2 Hm 2 Hm 2 Hm 2 Hm 2
Hm 1,5 Hm 2 Hm 3 Hm 8,5 Hm 4 Hm 5,5 Hm 5,5
Hm 1,5 Hm 2 Hm 3 Hm 3 Hm 3 Hm 5,5 Hm 5,5

De curven hierover zyn afgebeeld in figuur 6. Do beide
emmetropen vertoonen eeno geleideiyk verloopendo refractie-
vermindering tot het 65—70«\'® jaar, welke daarna ophoudt.
Do hypermetropen gedragen zich verschillend: zoo zien wy,
hoo ook na het 60«\'® jaar do hypermetropio nog wol eens
belangryk kan toenemen.

Van 16 oogon was do rofractie to vervolgen van hot 40«\'®
tot het 70«\'® jaar. Hiervan waren op 45-jarigen leeftyd:

E 2

Hm 0,75-1,25 10

Hm 1,5 2

Hm 4 2

-ocr page 117-

94

Van de 2 emmetropen, die ook nog tot het 75ste jaar te
vervolgen waren is de curve reeds in figuur 6 weergegeven,
evenzoo van de 2 hypermetropen van 1,5 dioptrie.

De 10 gevallen van hypermetropie ten bedrage van 0,75
tot 1,25 D. vertoonden de volgende gemiddelde refractie:

op 40-jarigen leeftijd: Hm0,9

op 50-jarigen leeftijd: Hm 1,35

op 60-jarigen leeftijd: Hm 1,8

op 65-jarigen leeftijd: Hm2,2

op 70-jarigen leeftijd: Hm 2,57

Dit wijst dus op eene regelmatig verloopende toename der
oververziendheid tot het 70ste jaar. In curve afgebeeld in
figuur 7.

Van de twee oogen, die op 40.jarigen leeftyd eene hyper-
metropie van vier dioptriën bezaten, is eveneens in deze
figuur de curve weergegeven. Overal vinden wij dus eene
afname der refractie, zoowel by emmetropische als bij hyper-
metropische oogen.

Van 40- tot 65-jarigen leeftyd was een grooter aantal
oogen te vervolgen, namelyk 86. Hiervan bedroeg de refractie

op het 40s«e jaar:,

E tot Hm 0,5 in 8 gevallen.
Hm 0,75 tot Hm 1,25 „ 18

Hm 1,25 tot Hm 3 „8

Hm4 „ 2 . „

Van elk dezer onderafdeelingen heb ik do gemiddelde refractie
op de gewone wyze voor de verschillende leeftyden berekend
en de hiervoor gevonden waarden in tabel XXH vereenigd.

-ocr page 118-

Fi y uur 7.

Ilm .6

Hju.6

llm.5

Hm.5

llm.4-

H11..4-

Htn.3

Iiia.:5

llin.1\'

lliu.1

Ilm 1

J_L

K

K

4^)

4-->

.50

00

0">

70

-ocr page 119-

95

TABEL XXII.

De gemiddelde refractie bedroeg:

op 40 jr. op 50 jr. op 60 jr. op 65 jr.

bij de 8 E-Hm 0,5: Hm 0,19 Hm 0,81 Hm 1,97 Hm 2,47

bij de 18 Hm 0,75 -1,25: Hm 0,90 Hm 1,5 Hm 2,08 Hm 2,37

bij de 8 Hm 1,5-3: Hm 2,37 Hm 3,06 Hm 3,62 Hm 4,10

by de 2 Hm 4: Hm 4 Hm 5 Hm 5 Hm 6

Dus by de emmetropen eene toename van ruim 3 dioptriën,
bij de zwak hypermetropen van 1,5 dioptrie en by de
sterker hypermetropen van 2 ä 3 dioptriën. De toename der
hypermetropie bij de emmetropen is hier wel wat groot,
vooral als men ze vergelykt met de waarde, die wij in het
vorige hoofdstuk daarvoor gevonden liebben. Er zullen dus
wel latent hypermetropen onder geschuild hebben. Zie voor
de curven figuur 8.

Hiermede is de groep van die personen, wölke vanaf hot
40"c jaar tot het öö"«® of langer te vervolgen zyn, afge-
handeld. Het mag eenigszins bevreemden, dat zoo groote
waarde gehecht wordt aan getallen, welke uit een zoo gering
aantal waarnemingen verkregen zyn. Myns inziens mag
echter het voordeel, dat hier telkens van dezelfde oogen de
refractie op verschillende tydstippen van het loven wordt
bepaald, zeer zeker wol opwegen tegen hot nadeel der
kleinere cyfers.

Komen wy nu tot do behandeling van de volgende groep,
samengesteld uit diegenen, welke vóór het 50«\'« jaar niet
zyn onderzocht, doch waarvan do refractie eerst vanaf dat
tydstip gedurende längeren of kortoren
tyd to vervolgen is.

By 6 oogen strekken do gegevens zich uit over het tyd-
vak van het 50"\'« tot het 80«\'« jaar. Twee dezer worden

-ocr page 120-

96

reeds in de vorige rubriek vermeld. Van de vier overigen
verliep de refractie als volgt:

op 50 jr.

op 60 jr.

op 65 jr.

op 70 jr.

op 75 jr.

op 80 jr.

Hm 0,5

Hml

Hm 2

Hm 2,25

Hm 2,25

Hm 2,75

Hm 0,5

Hml

Hm 2

Hm 2,25

Hm 2,5

Hm 3

Hm 3,5

Hm 4

Hm 5

Hm 5

Hm 5

Hm 5

Hm 3,5

Hm 4

Hm 5

Hm 5

Hm 5

Hm 5

Wij zien hier dus bij de emmetropen (Hm 0,5) de refractie-
vermindering constant voortloopen tot het SO^te jaar en een
groot bedrag bereiken (2,5 D.). De beide hypermetropen heb-
ben met het 65s\'e jaar bet maximum hunner hypermetropie
bereikt. Zie de curven in figuur 9.

Van 21 oogen was de refractie te vervolgen van het 50«\'®
tot het 75ste jaar. Hiervan waren op 50-jarigen leeftijd:
E tot Hm 0,5 8
Hm 0,75 tot Hm 1,25 6
Hml,5totHm3 5
Hm 3,5 2

Wanneer wij voor elk dezer rubrieken weer de gemiddelde
refractie nagaan op de verschillende levensjaren on de resul-
taten daarvan in eene tabel samenvatten, krygen wij do
volgende cyfers:

TABEL XXIII.

De gemiddelde refractie bedroeg:

op 50 jr. op 60 jr. op 65 jr. op 70 jr. op 75 jr.

bij de 8 E-Hm 0,5: Hm 0,31 Hm 0,84 Hm 1,56 Hm 1,62 Hm 1,78

bij de 6 Hm 0,75-1,25: Hm 1,12 Hm 1,67 Hm 2 Hm 2,08 Hm 2,17

bij de 5 Hm 1,5-3: Hm 2,15 Hm 2,7 Hm 2,8 Hm 8,9 Hm 8,9

bij de 2 Hm 3,5: Hm 3,5 Hm 4 Hm 5 Hm 5 Hm 5
De curven, die dit voorstellen, kunnen wij weervinden in
figuur 10.

-ocr page 121-

Ficjnur Ö.

Bnu.0

-ocr page 122-

riginiT\' 9.

-ocr page 123-

Fic[uiii-10.

-ocr page 124-

ri giTTir 11.

-ocr page 125-

97

De toename der hypermetropie is hier bij de emmetropen
niet zoo groot als elders werd gevonden.

In 69 gevallen was de refractie te vervolgen vanaf het
50s»e tot het 70s«e jaar. Hiervan waren op öO jarigen leeftijd:
E tot Hm 0,5 23

Hm 0,75 tot Hm 1,25 13
Hm 1,5 tot Hm 3 26
Hm >3 D. 7

De gemiddelde refractie hiervan op de verschillende levens-
jaren weder als boven in eene tabel rangschikkende, kunnen
wij die hieronder aflezen:

TABEL XXIV.

De gemiddelde refractie bedroeg:

op 50 jaar op 60 jaar op 65 jaar op 70 jaar

by de 23 E-Hm 0,5: Hm 0,28 Hm 1,03 Hm 1,33 Hm 1,79

by de 13 Hm 0,75-1,25: Hm 1,06 Hm 1,71 Hm 2,06 Hm 1,85

by de 26 Hm 1,5-3: Hm 1,97 Hm 2,47 Hm 2,76 Hm 8,21

büde 7 Hm >8: Hm 4,79 Hm5,21 Hm 6,43 Hm6,14

Ook hier weer zoowel by de emmetropen als by do hyper-
metropen eene refractievermindering en wel in hoofdzaak
optredende voor het 65—69«\'« jaar. Do curven hiervan geeft
figuur 11 to zien.

Van het 50«\'« tot het 65«\'« jaar was do refractie na to gaan
van 185 oogen.

Do refractie hiervan was op 50-jarigen leeftyd als volgt:
E tot Ilni 0,5 in 54 gevallen

Hm 0,75 tot Hm 1,25 „ 53
Hm 1,5 tot Hm 8 . , 65
Hm>8D. „ 13 ,

Tabel XXV geeft ons weer, hoo by deze do gemiddelde
refractie met het klimmen der jaren verandert.

7

-ocr page 126-

98

TABEL XXV.

De gemiddelde refractie bedroeg:

op 50 jaar op 60 jaar op 65 jaar
bij de 54 E-Hm 0,5 : Hm 0,22 Hm 0,83 Hm 1,12
bij de 53 Hm 0,75—1,25: Hm 1,11 Hm 1,51 Hm 1,90
bij de 65 Hm 1,5—3 : Hm 2,08 Hm 2,38 Hm 2,93
bij de 13 Hm > 3: Hm 4,38 Hm 4,73 Hm 5,65

Dus van het 50«»® tot het 65—69«\'® jaar bij alle refractie-
toestanden eene toename der hypermetropie, bij de emme-
tropen en (Zvirak hypermetropen van 0,75 a 1 dioptrie, bij de
sterkere graden van hypermetropie van 1 a 1,5 dioptrie. Om
het aantal curven niet al te groot te maken, zullen wij deze
hier achterwege laten en volstaan met de verklaring, dat zij
ongeveer verloopen als de curven uit tabel XXV geconstrueerd.

Thans moeten wy nog nagaan hoe de refractie verloopt
in die gevallen, waaromtrent eerst vanaf den 60-jarigen leef-
tijd gegevens aanwezig zijn. Allereerst die groep, welke van
het 60«\'® tot het 80«\'® jaar te vervolgen is. Zij omvat 12
oogen, waarvan de refractie aanvankelijk bedroeg:
E tot Hm 0,5 in 4 gevallen
Hm 0,75 tot Hm 1,25 , 2 „
Hm 1,5 tot Hm 3,4
Hm > 3 D. , 2 „

Tabel XXVI doet ons het verloop hunner gemiddelde re-
fractie met het stijgen van den leeftyd aanschouwen.

TABEL XXVI.

De gemiddelde refractie bedroeg:

op60jr. op65jr. op70jr. op75jr. op80jr.

by de 4 E-Hm 0,5: E Hm 0,25 Hm 0,69 Hm 1,12 Hm 1

by de 2 Hm 0,75—1,25: Hm 1 Hm 2 Hm 2,25 Hm 2,5 Hm 3

by de 4 Hm 1,5 -3 : Hm 2,25 Hm 2,37 Hm 2,87 Hm 3,12 Hm 2,75

by de 2 Hm > 3: Hm 4 Hm 4 Hm 5 Hm 5 Hm 5

-ocr page 127-

99

Van 31 oogen is de refractie na te gaan vanaf liet 60«»«
tot het levensjaar.

In tabel XXVII kunnen wij het verloop hunner refractie-
verandering aflezen:

TABEL XXVII.

De gemiddelde refractie bedroeg:

op 60 jr. op 65 jr. op 70 jr. op 75 jr.

bij de 6 E-Hm 0,5: Hm 0,08 Hm 0,25 Hm0,71 Hm 1,08

bij de 8 Hm 0,75-1,25: Hm 1 Hm 1,87 Hm 1,87 Hm 2,03

by de 14 Hm 1,5 -3: Hm 2,14 Hm 2,4 Hm 2,82 Hm 2,79

byde 3 Hm >3: Hm3,83 Hm4,67 Hm 5,17 Hm 5,17

De emmetropen en de lichtere graden van hypermetropie
ondergaan weer eene refractieverandering van 1 dioptrie
tot het
75—79stc jaar, by de sterkere graden is het maximum
reeds eerder bereikt.

De refractie is te vervolgen van hot 60«\'® tot het 70s\'e jaar
by 134 oogen. Do uitkomsten hiervan zyn neergelegd in
tabel XXVHI.

TABEL XXVIII.

De gemiddelde refractie bedroeg:

op 60 jr. op 65 jr. op 70 jr.

by de 21 E-Hm 0,5: Hm 0,19 Hm 0,49 Hm 0,75

by de 29 Hm 0,75-1,25: Hm 1,02 Hm 1,52 Hm 1,96

by de 69 Hm 1,5 —8: Hm 2,01 Hm 2,42 Hm 2,70

by de 15 Hm>3: Hm4,63 Hm 5,30 Hm5,83

Ook hier is weer by do sterkere graden van hypormetropio
bot maximum dor refractiovormindoring op vroogeron leeftyd
bereikt dan
by do lichtere graden en by emmetropie.

Thans resten nog slechts do bepalingen verricht op
60-jarigen leeftyd aan oogen, die op het 65s>« jaar nog eens
zyn onderzocht, doch daarna niet meer. Uit den aard der

-ocr page 128-

100

zaak is hun aantal grooter dan dat der vorige, tot nu toe
besproken rubrieken, daar deze laatsten alle over langere
periodes, eerstgenoemde slechts over een tijdvak van vijf
jaren te vervolgen zijn. Hun aantal bedroeg 284.

In de volgende tabel is de gemiddelde refractie van deze
284 oogen op het 60«\'« en op het 65«\'« jaar voorgesteld.

TABEL XXIX.

De gemiddelde refractie bedroeg:

op 60 jaar op 65 jaar

bij de 58 E-Hm 0,5: Hm 0,25 Hm 0,70

bij de 65 Hm 0,75-1,25: Hm 1,01 Hm 1,45

bij de 136 Hm 1,5-3: Hm 2,15 Hm 2,49

bij de 30 Hm > 3: Hm 4,3 Hm 4,9

Hieruit blijkt bij alle refractietoestanden eene toename der
hypermetropie van ongeveer 0,5 dioptrie.

Wij mogen nu uit al deze reeksen van cijfers besluiten,
dat de vermindering der refractie, die gelijk wy in hoofd-
stuk Hl gevonden hebben reeds vry vroeg (voor het 45«\'« jaar)
begint en die by alle refractietoestanden (myopen niet mede-
gerekend) wordt aangetroffen, na het 60«\'« jaar nog niet is
opgehouden, doch doorgaat. Dit vindt zoowel
by de emme-
tropen als
by de hypermetropen plaats. Het groolste ge-
deelte van de toename der hypermetropie, van de afnamo
der refractie, speelt zich daarby af voor het 701\\ 74«\'« levens-
jaar en wel is in den regel het maximum der refractiever-
mindering
by de sterkere graden van hypermetropie eerder
bereikt dan
by de lichtere graden en by emmetropie. Echter
komen naar beide kanten uitzonderingen voor: het zal af en
toe gebeuren, dat ook
by sterkere graden van oververziend-
heid de hypermetropie ook op zeer hoogen leeftyd nog belang-
ryk
biyft toenemen en aan den anderen kant kan by emme-

-ocr page 129-

101

tropie reeds op het 65sto jaar de verandering der refractie
geheel zijn afgeloopen.

Ten slotte wil ik nog dit gedeelte van mijn materiaal even-
zoo bewerken als op blz. 69 en volgende voor personen beneden
den leeftijd van 60 jaren is gedaan, ten einde niet alleen na
te gaan, hoe de gemiddelde refractie verloopt met het klimmen
der jaren, doch buitendien te onderzoeken, in hoeveel percent
der gevallen gedurende elk tijdvak de refractie stationnair
blijft of verandering in progressieven of regressieven zin
ondergaat. Eene verandering der refractio zal daarbij weder
eerst worden aangenomen, wanneer die minstens 0,75 dioptrie
bedraagt. Wij zullen deze verandering hier niet afzonderlijk
voor elk der refractietoestanden nagaan, zooals boven is
geschied, doch alle gevallen van elk tijdvak samennemen.

Tabel XXX en XXXa zyn dan evenzoo samengesteld als
tabel XV en XVa (de eerste geeft de absolute getallen, do
tweede de procentische cyfers).

TABEL XXX.

00—()"). (35—70. 70—75. 75—80. 80-85. 55—(55. 00-70.
stationnair 286 132 30 22 7 75 61
regressief 49 32 5 1 1 91 67
progressief 2 9 4 1 0 3 3

(15-75. 70-80. 75-85. 50-05. 55-70. 00-75. 05-80.
stationnair 32
regressief 16
progressief O

15

3

20

21

11

9

6

1

60

38

19

6

1

1

0

0

0 .

0

TABEL XXXa.

00-05. 05-70. 70-75. 75-80. 80-85. 55-($5. 00-70.
stationnair 82 76 77 92 88 44 • 46
regressief 17 19 13 4 12 54 51
progressief 1 5 10 4 O 2 8

-ocr page 130-

102

65—75. 70—80. 75—85. 50—65. 55—70. 60—75. 65—80.
Stationnair 67 68 60 25 36 37 60
regressief 33 27 20 75 64 63 40
progressief O 5 20 O O O O

Bij het bewerken der getallen op deze wijze blijkt al aan-
stonds, dat intervallen van vijf jaren te klein zijn voor eene
juiste beoordeeling der refractieverandering. Immers wij
hebben wijzigingen van minder dan 0,75 dioptrie niet in
rekening gebracht en juist zeer vaak vinden wij, dat met
elk tijdvak van vijf jaren de refractie ongeveer 0,5 dioptrie
afneemt. Deze gevallen zouden dan als stationnair in de
tabellen verschijnen, hetgeen een niet aan de werkelijkheid
beantwoordend resultaat ten gevolge zou hebben. Daarom
heb ik de intervallen van 10 jaar en van 15 jaar genomen,
en nagegaan hoe de refractie zich gedurende deze periodes
gedraagt.

Deze tabellen nu leeren ons, dat van het 55«\'® tot het 65«\'®
en ook nog van het 60«\'® tot het 70«\'® jaar de refractie in de
meerderheid der gevallen eene regressieve verandering onder-
gaat ten bedrage van meer dan 0,5 dioptrie, dat daarentegen
in de latere perioden, van het 65«\'® tot het 75«\'® en van het
70«\'® tot het 80«\'® jaar de refractie nog wel in oen gedeelte
der gevallen afneemt, doch dat zij\' in het grootste gedeelte
der gevallen dan stationnair biyft. Hetzelfde biykt als wy
dit voor de intervallen van 15 jaar nagaan. De refractie
neemt dus als regel ongeveer tot het 70«\'® jaar regelmatig
af, daarna bUjft zy in het grootste gedeelte der gevallen
constant. Het aantal uitzonderingen, waarby namoiyk ook
later nog eeno toename der hypermetropie optreedt, is even-
wel niet zoo heel klein. Toename der refractio komt slechts
in enkele weinige gevallen voor, meestal samenhangende
met het optreden van beginnende lenstroebeling.\'

-ocr page 131-

HOOFDSTUK V.

Waar wij in de vorige lioofdstukkeri hebben aangetoond,
dat zoowel het emmetrope als het hypermetrope oog eene
vermindering der refractie ondergaan, daar ryst de vraag,
waaraan deze verandering moet worden toegeschreven. Reeds
velen hebben zich hiermede bezig gehouden en zeer vele
factoren zyn dan ook reeds in aanmerking genomen als
medewerkende tot het ontstaan der zoogenaamde seniele
hypermetropie. Wy kunnen deze factoren direct splitsen in
twee groepen. Het is namelyk mogoiyk, dat do statische
refractie van hot oog verandert, door welke oorzaak dan
ook, hot kan echter ook zeer goed zyn, dat do workeiyko
refractie van het oog volmaakt dezelfde biyft, doch dat do
refractieverandering zuiver van dynamischen aard is, dat
dus op jeugdigen leeftyd hypermetropie wordt verborgen
gehouden cn zich als emmetropie voordoet door tonus van
do ciliairspier en eerst manifest wordt, wanneer deze tonus
met het langzamerhand optredend te loor gaan van het
accomodatievermogen gaat wyken.

Gaan wy eerst na, in hoeverre het mogoiyk is, dat eeno
verandering der statische refractie in den zin, zooals dio in
werkoiykheid optreedt, met het klimmen der jaren zou
kunnen ontstaan. Do oorzaken hiervan zouden zeer ver-
.cchillend kunnen zyn. Het is mogoiyk, dat er eeno ashyper-

-ocr page 132-

104

metropie of dat er eene brekingshypermetropie optreedt. Aan
ashypermetropie door verkorting van de oogas, door eene
verandering in tegengestelden zin aan het staphyloma pos-
ticum, of door een naar voren komen der retina valt wel
niet te denken. Is het eene brekingshypermetropie, dan
zouden zeer vele factoren in aanmerking kunnen komen als
leidende tot eene regressieve verandering der refractie. Gaan
wij deze een voor een na.

Wat de cornea betreft meende men vroeger wel, dat deze
op hoogeren leeftijd platter zou worden, hetgeen het optreden
van hypermetropie ten gevolge zou moeten hebben.
Donders M
evenwel, die reeds deze mogelijkheid als eventueele oorzaak
der seniele hypermetropie bespreekt, zegt al, dat deze
afplatting slechts eene schijnbare is, welke schijn wordt
opgewekt door het ondieper worden van de voorste oog-
kamer tengevolge van het naar voren komen der lens op
hoogeren leeftijd. Hij heeft met den ophthalmometer van
Helmholtz den kromtestraal van het hoornvlies bij een
groot aantal personen van verschillende leeftijden gemeten.
Aan deze cyfers ontleenen
wy het volgende:

by 20 mannen beneden de 20 jaar gemiddeld r = 7,932 mM.

» 51 „ „ „ 40 „ . „ r = 7,882 ,

„ 28 „ boven „ 40 „ , r = 7,819 „

r 11 » „ 60 „ , r = 7,809 ,

, 6 vrouwen beneden „ 20 „ , r = 7,720 ,

„ 22 „ „ 40 „ , r = 7,799 „

„ 16 „ boven , 40 , ; r = 7,799 ,

« 2 „ „ „ 60 „ , r = 7,607 „

wy zien hieruit, dat wanneer de kromming der cornea op
hoogeren leeftyd eene verandering ondergaat, deze eerder
tot eene vermeerdering dan tot eeno vermindering vjln het
brekend vermogen aanleiding zou moeten geven.

-ocr page 133-

105

Laqueur,die bij 46 oogen van 10- tot 63-jarige per-
sonen den kromtestraal der cornea heeft gemeten, vond geen
verschil naar gelang van den leeftijd.

Plantenga, (jie hij zijne metingen gebruik maakte van
den astigmometer van
Javal, vond voor den radius der
cornea:

bij 113 personen van 19—20 jaar r = 8,12 mM.

„ 16 „ , 36-50 „ r = 8,17 „

„ 28 , , 60-83 , r = 8,ll „

Ook hier missen wij dus eenen invloed van den leeftyd
op de kromming van het hoornvlies. Deze oorzaak kan dus
buitengesloten worden. Dat vermindering van den brekings-
index der cornea zou optreden is al zeer onwaarschyniyk.

Wel zoude het mogeiyk zyn, dat op hoogeren leeftyd het
brekingsvermogen van het kamerwater eene vermindering
ondergaat.
Freytaq, die by menschen ondierenden
brekingsindex van den humor aqueus op vorschillendo leef-
tyden bepaald heeft, zag geene verandering op hoogeren
leeftyd optreden. Ook dezen factor kunnen wy dus ter zydo
laten.

Zou verandering van diepte van de voorste oogkamer,
m. a. w. van den afstand der cornea tot do lens wellicht van
invloed kunnen zyn op do verandering der refractie.
Donders
vermeldt reeds, dat de voorste oogkamer met het stygen der
jaren ondieper wordt ten gevolge van een naar voren wyken
van do lens. Uitgebreide onderzoekingen hieromtrent zyn
door
Plantenga verricht. Dezo vond do waro diepte der
voorste oogkamer:

by 26 emmotropen van 19—20 jaar gemiddeld = 3,036 mM.

,16 , „ 36-50 „ , =2,93 mM.

, 28 personen „ 60—83 , „ = 2,61 mM.

wy zien dus, dat op hoogeren leeftyd de oogkamer on-

-ocr page 134-

106

dieper wordt, de lens dus naar voren wijkt. Dit zou echter
geen aanleiding geven tot eene vermindering, doch juist tot
eene vermeerdering der refractie, zoodat ook in verplaatsing
van de lens dus zeker niet de oorzaak der seniele hyper-
metropie mag worden gezocht.

Komen wij dan tot veranderingen in de lens zelve.

De oorzaak kan dan gelegen zijn in verandering van bre-
kingsindex of in wijziging van de kromming der brekende
oppervlakken. Wij mogen echter niet zonder meer van eenen
brekingsindex van de lens spreken. Op zeer jeugdigen leef-
tijd is de lens vrijwel homogeen van samenstelling. Lang-
zamerhand evenwel beginnen de binnenste lagen eene andere
consistentie aan te nemen dan de meer naar buiten gelegene
in dier voege, dat de brekingsindex van de binnenste lagen
grooter is en, hoe verder naar binnen men doordringt, steeds
meer toeneemt. De volgende cijfers van eenige onderzoekers
mogen dit duidelijk maken:

buitenste

middelste

kernlaag

totaal

lagen

lagen

n =

n =

n =

n =

Helmholtz

1,4189

1,4545

Chossat

1,338

1,395

1,42

Brewster

1,3767

1,3786

1,399

Krause

1,4053

1,4294

1,4541

Zehender

1,3360

1,3767

1,3990

1,4098

Mathiesen en Auüert 1,3880

1,4060 .

1,4107

1,4367

Waar de getallen der verschillende onderzoekers ook uit-
eenloopen, hebben allen toch eenstemmig eene toename van
het brekingsvermogen van do peripherie naar het centrum
der lens toe gevonden. Volgens sommigen verloopt dezo
toename geleideiyk en continu (
Matiiiesen «aj^ volgens
anderen rpeer sprongsgewyze van laag op laag (
Hess \'22).

-ocr page 135-

107

Deze opeenvolgende lagen van verschillenden brekings-
exponent vertoonen daarbij tevens een verschil in krom-
ming van hunne grensvlakken in dien zin, dat de meer
naar binnen gelegen lagen eenen kleineren radius, dus
sterkere kromming bezitten dan de periphere lagen. Ook
deze kromming zou naar binnen toe geleidelijk toenemen.
Deze beide factoren zullen dus samenwerken, om het cen-
trum der lens een sterker brekingsvermogen te doen ont-
wikkelen dan de schorslagen. Door deze eigenaardige con-
structie zal echter de brekende kracht van de lens nog
grooter zijn dan van eene volkomen congruente, doch homo-
gene lens, die eenen brekingsexponent bezit gelijk aan dien
van het centrum, dus geiyk aan den maximalen refractie-
coëfficiënt van de verschillende lagen. De kern toch vormt
eene biconvexe, positieve lens; dezo is omgeven door convex-
concave lagen, dus negfltieve lenzen van geringeren brekings-
index dan de kern. Deze zullen dus bewerkstelligen, dat
het totale brekend vermogen vaïi do goheolo lens grooter
is, dan wanneer zy oveneens eenen index goiyk aan dien
van het centrum bezaten. Do totaio brekingsoxponent van
de lens kan dan ook, zooals hieruit biykt, niet direct ge-
moten worden, wat
by do coöfflcienton der verschillende
lagen wel het geval is, doch moet door berekening worden
afgeleid.

Senfp {18\'iG) uitte reeds do hypothese, dat het brekings-
vermogen van do lens on daarmede dat van hot geheelo
optische systeem van het oog afneemt, doordat do index
der periphere lenslagen relatief to veel toeneemt on daardoor
meer nadert tot dien van do lenskern.
Dondeus zoekt even-
eens do oorzaak dor in do latere jaren verworven hypor-
metropio in do lens. Volgens hem zouden do buitenste lagen
met het klimmen van den leeftyd steeds vaster worden en
daardoor langzamerhand meer overeen gaan komen met het

-ocr page 136-

108

centrum, hetgeen volgens het bovengezegde eene verminde-
ring van het totale bedrag aan brekende kracht ten gevolge
moet hebben. Een bewijs voor dit vaster worden der schors-
lagen, voor eene toename van hunnen brekingsexponent ziet
hij in de vooral op hoogen ouderdom sterker wordende
reflexie aan voorvlakte en achtervlakte der lens, welke even-
redig is aan het\' verschil in brekingsvermogen tusschen de
buitenste lagen van de lens en de aangrenzende media,
respectievelijk het waterachtig vocht en het glasvocht. De
overige factoren buitensluitende komt
Donders tot deze ver-
klaring, als zijnde voor hem de meest aannemelijke. Expe-
rimenteele bepalingen als bewijzen voor zijne meening voert
hij niet aan.

Vragen wij nu, of deze voorstelling door onderzoekingen
over de waarde der brekingsexponenten van de verschillende
lenslagen op diverse leeftyden wordt gesteund. Reeds in
1850 berekende
Engel den totalen brekingsindex van de lens
bij personen van allerlei leeftijd. Zyne getallen vertoonen
echter te groote schommelingen; de methoden van onder-
zoek waren dan ook nog te veel aan bronnen van fouten
onderhevig,

WoiNow^o) onderzocht in 1874 vier lenzen van verschil,
lenden leeftijd en vond:

\\

buitenste lagen

middelste lagen

kern

totaal

n =

n =

n =

n =

2-8 jaar

1,8904

1,4003

1,4281

1,4311

2—8 jaar

1,4303

16 jaar

1,8982

1,4199

1,4315

1,4362

47 jaar

1,4005

1,4232

1.4387

1,4411

Uit deze cijfers volgt, dat het verschil tusschen kern en
schors met het stygen der jaren geene verandering \'onder-
gaat, doch dat de brekingsindex van beide toeneemt, zoodat

-ocr page 137-

109

de totaalindex gr.ooter wordt, dus eene toename van het
brekingsvermogen zou moéten ontstaan. Dit zou dus eene
verandering der refractie ten gevolge hebben tegengesteld
aan die, welke wij in werkelijkheid aantrefien. Echter betrof
het oudste geval de lens van eenen persoon van slechts
47-jarigen leeftijd.

Bertin—Sans, die met lenzen van verschillende soorten
van dieren experimenteerde, concludeerde eveneens tot eene
toename van den totaalindex op hoogen leeftijd; hierby werd
het verschil tusschen kern- en schorsindex wel degeiyk
grooter. Wy willen echter de resultaten dezer onderzoekingen
niet zonder meer op den mensch in toepassing brengen, daar
het niet bekend is, hoe de refractie by deze dieren in den
loop der jaren verandert.

Heineii") komt tot het tegenovergestelde resultaat: hy
bepaalde de brekingsindices van de voorste pool en van do
kern van menscheiyko lenzen op verschillende leeftyden
(10 maanden tot 83 jaar) en vond, dat het verschil tusschen
kern en schors gaandeweg verminderde, doordien op hoogeren
leeftyd do schorslaag eenen grooteren brekingsexponent ver-
krygt, terwyi do kornindex vrywel constant biyft. Voor den
totaalindex, berekend uit do indices der verschillende lagen,
geeft
by de volgende cyfers:

seniele hypermetropen: n = 1,415
presbyopen : n = 1,420—1,425

jeugdige personen: n = 1,480

Dit zou dus een groote steun zyn voor do theorie van
Donders en de afnamo der refractio door eon meer homogeen
worden van do lens, door een naderen van do schorslagen
tot het centrum, verklaren.

Hess \' ^s) werpt do oplossing van deze strydvraag over oenen
anderen boeg.
Hy ziet in de omstreeks vanaf het 25s«e levens-

-ocr page 138-

110

jaar optredende en daarna in duidelijklieid toenemende reflex-
beelden op de kern van de lens een bewijs voor bet toe-
nemen van het verschil in brekingsvermogen tusschen kern
en schors. Dit is dus een dergelijk argument als
Donders
voor zijne theorie aanvoert, hoewel de een tot eene tegen-
overgestelde conclusie komt als de ander. Volgens
Donders
worden de beelden gevormd op de grensvlakken van de lens
en humor aqueus, respectievelijk corpus vitreum en zou
hunne toenemende scherpte wijzen op eene toename in
brekingsvermogen van de buitenste lagen. Volgens
Hess
evenwel worden er twee stel beeldjes gevormd, het eene op
de voorvlakte en de achtervlakte van de lens zelve, het
andere op de grens van schors en kern, hetgeen er tevens
op zou wijzen, dat er geen geleidoiyke overgang van de
buitenste naar de binnenste lagen bestaat, doch dat sprongs-
gewijze op de grens van kern en schors eene verandering
van brekingsindex optreedt. Hij constateerde nu, dat deze
laatste, de zoogenaamde „kernbeeldjes" op hoogeren leeftyd
in duidelijkheid toenemen, hetgeen te wijten zou zyn aan eene
sterkere difFerentiSering tusschen centrum en periphorie, dus
aan eene vergrooting van het verschil in brekend vermogen
van deze beide deelen van de lens. Het gevolg hiervan zou
zyn \'eene vermeerdering der totale brekende kracht van de
lens, en daarmede het optreden van byziendheid; de oorzaak
der hypermetropie zou dus op deze wyze niet to verklaren
zyn. Men ziet, hoe weinig eensgezindheid er in deze quaestie
heerscht: het eenige punt, waarin allen\'overeenstemmen is
wel, dat do brekingsindex van het centrum naar de peri-
pherio toe kleiner wordt.

Voor eenige maanden is een zeer nauwkeurig en uitvoerig
onderzoek verschenen van de hand van
Freytag die
langs experimenteelen weg de vraag, waarom hot hier gaat,
tot opheldering tracht te brengen. Hy wyst er op aan hoe-

-ocr page 139-

111

vele bronnen van fouten een dergelijk onderzoek onderhevig
is en verklaart hieruit het uiteenloopen der opinies van de
verschillende schrijvers over dit onderwerp. Hij heeft van
een zeer groot aantal lenzen van menschen en van allerlei
diersoorten de brekingsexponenten der verschillende lenslagen
bepaald en komt uit zijne talrijke cijfers tot de conclusie,
dat de index der schorslagen op hoogen leeftijd even groot
is als in de jeugd, dat daarentegen de kernindex met het
klimmen der jaren eene stijging ondergaat. Hierdoor wordt
het verschil tusschen centrum en peripherie grooter, terwijl
de kern zelve eene sterker brekende kracht gaat ontwikkelen,
welke beide factoren moeten samenwerken tot eene ver-
meerdering van het brekingsvermogen der geheele lens. De
verandering, die in de lens met het toenemen van den
leeftyd
plaats grypt, zou dus het optreden van myopie ten gevolge
moeten hebben, tenzy eeno overcompensatie door andere
factoren plaats vindt; als verklaring der seniele hypermetropio
kan
zy dus zeer zoker niet in aanmerking komen. Men ver-
lieze evenwel niet uit het oog, dat het de vraag is, of de
resultaten van bepalingen, verricht aan uit het oog verwy-
derdo lenzen, met do verhoudingen in vivo volkomen zullen,
overeenstemmen.

Komen wy tot de vraag, of wellicht op hoogen leeftyd do
oppervlakken der lens van kromming veranderen. Reeds in
1780 constateerde
Petit, echter volgens eene natuuriykor-
wyze zeer primitieve methode, dat do voorvlakte van de
lens mot toenemenden leeftyd eene afplatting ondergaat.
Zoo zegt ook
Dondek.s, zonder evenwel cyfers te geven, dat
de lens platter wordt, en beschouwt dit naast het vaster
worden der schorslagen mede als eeno oorzaak voor de ver-
mindering der refractie.
Bertik-Sans lo») heeft aan lenzen
van jongere en oudere dieren hetzelfde aangetoond en geeft
zeer sprekende cyfers.
Holth \'i») bepaalde den kromte-

-ocr page 140-

112

straal van de voorvlakte en achtervlakte der lens bij neonati,
bij kinderen en bij volwassenen en vond:

neonati kinderen (21 maanden) volwassenen
r voorvlakte 4,1 6,39 10,76

r achtervlakte 3,85 4,2 5,62

Dit wijst dus op eene vrij belangrijke afplatting van de
beide lensoppervlakken. Het is dus mogelijk, dat hieraan de
seniele hypermetropie geheel of gedeeltelijk is toe te schrijven.
De genoemde onderzoekingen betreffen echter alle weer uit
het oog verwijderde lenzen, die dus aan postvitale verande-
ring onderhevig kunnen zijn geweest; deze resultaten be-
hoeven dus volstrekt niet zeker met de verhoudingen in vivo
te correspondeeren.

Hiermede kunnen wij van de lens afstappen en rest ons
nog het glasvocht te bespreken als mogelijke oorzaak der te
verklaren brekingsverandering. Het corpus vitreum is een
orgaan, dat met het stijgen der jaren velerlei veranderingen
ondergaat, zich al direct uitende in eene afname der helder-
heid, en zoo zoude het zeer goed kunnen z^n, dat daarby
zyn brekingsindex eveneens gewyzigd wordt. Daar het brekend
oppervlak van het glasvocht concaaf is, zou eene vermeer-
dering van brekingsexponent moeten worden aangenomen om
het ontstaan van hypermetropie te kunnen verklaren.
\' Donders onderstelt deze mogeiykheid reeds. Bepalingen van
den index van het glasvocht op verscbillende leeftyden zyn
in den laatsten tyd met groote nauwkeurigheid verricht door
Freytag peze komt uit een zeer groot aantal gegevens
tot de gevolgtrekking, dat het glasvocht op hoogeren leeftyd
geene wyziging van brekingsvermogen ondergaat.

Nu wy de verschillende factoren, waardoor eene verandering
der statische refractie zou kunnen worden teweeg gebracht,
hebben besproken, moeten wy komen tot de vraag, of het

-ocr page 141-

113

niet eene dynamische refractieverandering kan zijn, die op
meer gevorderden leeftijd optreedt. Het zou toch zeer goed
mogelijk zijn, dat de meest voorkomende refractie van het
jeugdige en het volwassen oog in werkelijkheid geene zuivere
emmetropie is, doch eene latente hypermetropie, die dus
door eenen nauwkeurig gedoseerden tonus van de ciliairspier
tot emmetropie wordt gebracht.
Donders heeft in 1860 bij
zijne verklaring der seniele oververziendheid met deze moge-
lijkheid rekening gehouden. Deze z.g. „hypermetropia acqui-
sita" zou dan niet anders zijn dan de latente hypermetropie,
die in de jeugd reeds bestond, doch die met het langzamer-
hand optredend verlies van het accomodatievermogen manifest
gaat worden. Hy zet deze mogeiykheid echter op zij op grond
van het feit, dat de refractievermindering zich somtyds in
betrekkeiyk korten tyd ontwikkelt, en dat
hy ook by myopie
enkele malen eeno afnamo der refractie zag optreden. In
do volgende tientallen van jaren is dan ook deze theorie
niet meer te berde gebracht, doch heeft men algemeen vast-
gehouden aan de verklaring van
Donders: meer homogeen
worden van do lens en afplatting van haro oppervlakken.

Eerst in 188Ü is do bovengenoemde theorie weer opge-
rakeld door
Straub en Falkenburq «s) iotj iiij it4). Hot
was hun nameiyk opgevallen
by het onderzoek van het ge-
zichtsvormogen der recruten, dat er vele gevallen voorkomen
van amblyopic, die allo hetzelfde vorschynsol gemeen heb-
ben, n.1. eeno hypermetropie van 1,5 ii 2 dioptriön, dio in
haar geheel manifest is. By het zoeken naar eeno verklaring
hiervoor zyn zy tot do volgende theorie gekomen, die tevens
de op hoogeren leeftyd optredende oververziendheid kan op-
helderen: do hypermetropie van deze amblyopo oogen zou
niots anders zyn dan do persisteerende kinderiyko hyper-
metropie, die zou biyven voortbestaan in dezo gevallen,
omdat do prikkel tot permanente accomodatie, ten oindo

8

-ocr page 142-

114

emmetropische instelling te verkrijgen, ontbreekt, daar het oog
toch niet scherp zien kan. De amblyopie zou dus het pri-
maire zijn, het uitblijven der instelling op emmetropie door
inspanning van het accomodatie-vermogen, dus het hyper-
metroop blijven het secundaire. De tonus van de ciliair-
spier, die het normale oog emmetroop maakt, ontbreekt
hier dus, de hypermetropie is in haar geheel manifest, het-
geen bij niet amblyope oogen van hypermetropen van dezen
graad bij betrekkelijk zoo jeugdige personen wel haast nooit
het geval zal zijn. Deze hypermetropie is dan tevens vol-
komen gelijkwaardig met de seniele oververziendheid.

Ten einde nu. na te kunnen gaan, in hoeverre dezo ver-
klaring aan de werkelijkheid beantwoordt, was het in de
eerste plaats noodzakelijk te onderzoeken, of de emmetropie
der volwassenen feitelijk eene latente hypermetropie is,
gemaskeerd door tonus van het accomodatieapparaat. Hiertoe
hebben
Falkenburg en Straub bij een aantal volwassen
personen de refractie bepaald voor en na opheffing van het
accomodatievermogen door middel van atropine.

Het was reeds aan Donders bekend uit de onderzoekingen
van
Kuijper 2) over.de werking van atropine op het men-
scheiyk oog, dat daarby het punctum remotum nog verder
van het oog verwyderd (respectieveiyk achter het oog komt
te liggen) dan voor de indruppeling van het mydriaticum.
Later (in
1870) heeft Comn ®) een aantal schoolkinderen
onderzocht voor en na instillatie van atropine en vond daarby,
dat van
150 oogen, die ante mydriasin emmetroop waren, or
post mydriasin
147 hypermetroop (meestal ten bedrage van
ongeveer één dioptrie) waren geworden, terwyi slechts 3
hunne emmetrope refractie hadden behouden. Dezo bepalin-
gen betroffen nu wel is waar slechts schoolkinderen en geene
volwassenen. Toch openbaart zich hierin reeds de neiging van
het kinderiyke hypermetropische oog, om zichzelf door voort-

-ocr page 143-

115

durende inspanning van het accomodatievermogen emmetrope
instelling te fiezorgen.
Dürr ei) vond, dat van 118 gymna-
siasten, die voor indruppeling van homatropine emmetroop
waren, er nadat de accomodatieverlamming was ingetreden
nog slechts 34 emmetropie vertoonden.

Bij volwassenen was evenwel een dergelijk onderzoek nog
niet verricht, toen
Falkenburg en Straub hunne bepalingen
deden. Zij verrichtten deze met groote nauwkeurigheid en
hadden enkele voorzorgsmaatregelen in acht te nemen by het
onderzoek. Vooreerst overtuigden zij zich ervan, dat de in-
druppeling van atropine, zooals zij die toepasten, werkelijk
in alle gevallen eene volkomene verlamming van het acco-
modatievermogen teweeg bracht. In de tweede plaats corri-
geerden zij in allo gevallen den geringen graad van physio-
logisch astigmatisme, opdat niet voor mydriasis de refractie
van den sterkst brekenden, na mydriasis die van den zwakst
brekenden meridiaan als do sphaerische refractie zou kunnen
worden aangegeven. Voorts hadden zy nog eeno bedenking
te overwinnen, door
Tscherning tegen dorgoiyke onderzoe-
kingen ingebracht. Dezo voert het bezwaar aan, dat, wanneer
men de refractio post mydriasin wil bepalen, daarby niet
alleen de accomodatieverlamming eene rol behoeft te spelen,
doch dat het zeer goed mogeiyk is, dat do pupilverwyding
op zichzelf eene verandering in de refractie teweeg brengt.
Do periphere lagen der cornea toch komen daarby in werking
en deze zyn veel minder sterk gekromd dan het centrale
gedeelte van het hoornvlies. Om aan dit bezwaar to ontkomen
hebben
Falkeniiuro en Strauu voor do oogen metverwyde
pupil een ondoorschynend plaatje geplaatst mot eeno centraio
opening van 4 mM. diameter, teneinde door de peripherie van
do cornea invallende stralen buiten to sluiten.

Do resultaten van hun onderzoek zyn dan de volgende:
59 oogen van volwassen personen (van 18- tot 82-jarigen

-ocr page 144-

116

leeftijd) werden onderzocht. De refractie van al deze was
voor indruppeling van atropine emmetroop bevonden. Na de
verlamming der accomodatie bedroeg zij:

E in 6 gevallen
Hm 0,25 „ 1
HmO,5 „ 2
Hm 0,75 „ 4
Hml , J2 „
Hm 1,25 , 16 „
Hm 1,5 , 13
Hm 1,75 „ 4 „
Hm 2 „1

Hieruit blijkt dus eene gemiddelde afname der refractie
met een bedrag van 1,1 dioptrie, verder dat in 41 van de
59 gevallen (dus verreweg het grootste gedeelte) de emme-
tropie veranderde in hypermetropie ten bedrage van 1 tot
1,5 dioptrie, zoodat dit beschouwd moet worden als de nor-
male refractie van het oog, dat voor aanwending van een
mydriaticum emmetroop was.

Ikzelf heb bij 24 oogen de refractie bepaald voor en na
opheffing van het accomodatievermogen door middel van
scopolamine. Van deze waren ante-mydriasin:
E 7 gevallen.

Hm 0,25 4
Hm 0,5 13

Post mydriasin vond ik do refractie:
E in 1 geval

Hm 0,25 „ 1 „
Hm 0,5 , 4 gevallen
Hm 0,75 „ 2 „
Hml , 5 „
Hm 1,25 „ 4 „

-ocr page 145-

117

Hm 1,5 in 3 gevallen
Hm 1,75 „ 1 geval
Hm 2 „ 2 gevallen
Hm 2,5 „ 1 geval

Dit levert eene gemiddelde vermindering der refractie op
van 0,8 dioptrie, terwijl in de helft der gevallen derefractie
Hm 1 tot 1,50 wordt.

Het normale oog is dus in werkelykheid licht hyperme-
tropisch, doch wordt door spanning van de ciliairspier dyna-
misch emmetroop gemaakt, welke tonus noch by het onder-
zoek met positieve glazen, noch bij het onderzoek in de
donkere kamer wykt.

Wanneer wy nu vinden, dat het emmetropische oog op
hoogen leeftyd hypermetroop wordt en dat die oververziend-
heid op het 05«\'® ü 70«\'® jaar in den regel een bedrag bereikt
van 1 1,5 dioptrie, ligt het voor de hand dezo hyperme-
tropie te identificeeren met diegene, welke op jeugdiger leef-
tyd na opheffing van het accomodatievermogen door mydria-
tica to voorschyn komt. Dat niet allo oogen op hoogeren
leeftyd eeno vermindering hunner refractie ondergaan behoeft
geen argument tegen dezo voorstelling to vormen. Immers
ook
by do door Strauh en Falkenburo onderzochte oogen
was er een aantal, dat ommotroop bleef na mydriasis.

Niet allo oogen zyn dus op volwassen leeftyd hyperme-
troop wat betreft hunne statische refractie, er loopen ook
emmetropon tusschen door en dezo zullen hot zyn,
by wolko
met het klinmien dor jaren de hypermetropie achterwege biyft.

In een later artikel wyst Straub er op, hoo de Vries
by neonatie in 15 o/^ der gevallen emmetropie constateerde,
hoe
Falkenburg by zynogeiltropinisoerdo emmotropen in 10 "/o
geono vermindering dor refractio kon aantoonen, on hoo
Kouwenuoven onder personen van 65 jaar 10,9BO/o emmetropon
telde. Dezo getallen vertoonen eeno merkwaardige overeen-

-ocr page 146-

118

stemming en leveren eenen steun op voor de ontwikkelde
theorie.

Er is echter nog wel een bezwaar tegen in te brengen:
de seniele hypermetropie neemt nog toe in sterkte nadat het
accomodatievermogen reeds lang verloren is gegaan, waar
dus van een verder verlies van tonus van de ciliairspier
geen sprake meer kan zijn. Hier schiet dus de verklaring
te kort en komen wy per exclusionem er weder toe veran-
deringen in de lens zelve aansprakelijk to stellen voor de
afname van het brekingsvermogen op hoogen leeftijd.

Het zou ook zeer goed mogelijk zijn, dat beide verande-
ringen achtereenvolgens of naast elkander plaats vinden, dat
het emmetropische oog dus eene latente hypermetropie bezit,
die met het verdwijnen van het accomodatievermogen mani-
fest wordt, dat evenwel daarnaast een vaster worden van
de periphere lenslagen en eene afplatting van de grensvlak-
ken der lens optreedt, welke laatste verandering zich zou
kunnen voortzetten, wanneer de eerstgenoemde haren invloed
niet meer kan doen gelden, doordat het geheele bedrag der
accomodatie reeds is verloren gegaan. De resultaten van
Kouwenhoven zouden hierdoor zeer goéd verklaard kunnen
worden: de toename van het aantal hypermetropen met het
klimmtjn der jaren toch vertoont by hem twee maxima;
het eene, voor het 50s«e jaar vallende, zou to verklaren zyn
door het verdwenen van den tonus van de ciliairspier, het
tweede, omstreeks het jaar gelegen, vindt zyne oor-
zaak wellicht in alsdan optredende veranderingen in de lens
zelve. Echter lykt het my waarschyniyker, dat het eer.ste
maximum zyne oorzaak hierin vindt, dat relatief te veel
hypermetropen van 40- tot 50 jarigen leeftyd in zyne statis-
tiek zyn ingeslopen, terwyi eerst op hoogeren leeftyd het
materiaal zuiverder wordt.

-ocr page 147-

119

Welke verklaring voor het optreden der seniele hyperme-
tropie de juiste is, welk aandeel elk der beide genoemde factoren
levert tot de in dit proefschrift besproken refractieverandering,
is vooralsnog niet zeker uit te maken. De eenige manier, waar-
op dit met zekerheid kan geschieden is, dat eene dergelijke
statistiek bewerkt worde, als ik in hoofdstuk III en IV heb
geleverd, doch waarby dan elke refractiebepaling behoort te
zyn verricht voor en na aanwending van een mydriaticum.
Van een groot aantal personen bepale men dus de refractie
zoowel voor als na opheffing van het accomodatievermogen,
vervolgens herhale men deze bepaling by deze zelfde per-
sonen met geregelde tusschenpoozen, die liefst niet al te lang
mogen zyn, telkens weer voor en na indruppeling van my-
driatica. Dan zal in elk geval met zekerheid uit zyn te maken
of werkeiyk de statische refractie van het oog verandert,
dan wel of die verandering slechts eene schynbare is, be-
rustend op verlies van het accomodatievermogen. Een der-
geUjk onderzoek zal met vreugde tegemoet worden gezien.

-ocr page 148-

EINDCONCLUSIES.

In het kort mogen hier nog de eindconclusies opgesteld
worden, welke uit mijn onderzoek zyn af te leiden:

1. Het staat onomstootelijk vast, dat de refractie van
normale, emmetropische oogen met het klimmen der jaren
eene verandering ondergaat, waarbij het brekingsvermogen
afneemt, dus hypermetropie optreedt.

2. Deze verandering neemt reeds voor het 45«\'« jaar eenen
aanvang, zij het dan ook nog slechts in geringe mate.

3. Zy is op het 60«\'« jaar duidelijk merkbaar, bedraagt
alsdan ongeveer 0,5 dioptrie. Daarop treedt tot omstreeks het
70«\'« jaar eene ietwat sneller verloopende vermindering der
refractie op; op 70-jarigen leeftyd is de refractie dan ge-
woonUjk hypermetropisch van ongeveer 1,5 dioptrie geworden.
Na het 70«\'« jaar neemt deze hypermetropie nog wol vaak
toe, meestal echter zal zy verder stationnair biyven.

4. Waarop de refractieverandering in het emmetropische
oog berust is vooralsnog niet met zekerheid to zeggen.

5. By de lichte graden van hypermetropie (van 0,75 tot
1,25 dioptrie) verloopt de refractievermindering evenals
by
emmetropie.

6. By de gemiddelde (1,5 tot 3 dioptriön) en hoogere (> 8
dioptriön) graden van hypermetropie treedt aanvankeiyk eene
veel sterkere en veel vroeger beginnende toename der over-

-ocr page 149-

121

verziendheid op, voornamelijk voor het 50«*® jaar; na het
jaar gedragen zy zich evenals de emmetropen, onder-
gaan tot omstreeks het 70«\'® jaar nog eene toename gewoonlijk
van ongeveer 1 a 1,5 dioptrie, waarna de refractie meeren-
deels stationnair blijft.

7. Bij de gemiddelde graden van oververziendheid heeft
de refractie vermindering een grooter bedrag dan bij de
sterkere. Evenzoo is by eerstgenoemden op jeugdigen leeftijd
een grooter gedeelte der totale hypermetropie latent dan bij
laatstgenoemden.

8. De refractieverandering, welke met het khmmen der
jaren in het hypermetropische oog optreedt, berust voor een
gedeelte althans op een manifest worden der latente hyper-
metropie.

Ik heb ten slotte in één curve het verloop der beschreven
refractioverandering gedurende het tijdvak van het 80«\'« tot
het 80«\'® jaar gereproduceerd, ten einde deze te kunnen
toetsen aan do bekende curve van
Donders, welke tot op
hedon de grondslag van onzo kennis omtrent do refractie
van het normale oog op do vorschillendo levensjaren heeft
gevormd. Daartoe heb ik curve h in figuur 1 en de onderste
curve in figuur 10 met elkander in verbinding gebracht.
Opzettoiyk heb ik daartoe niet eeno der curven genomen,
dio ook tot na het 80«\'® jaar zich voortzetten, omdat dezo
op een to gering aantal waarnomingen berusten. In figuur 12
geeft de bovenste curvo hot resultaat van myne onderzoekin-
gen weer, terwyi daaronder de curvo van
Donders is afgobeold.

Mot do resultaten van Kouweniioven wat betreft het voor-
komen van twee maxima in do afnamo der refractie, hier-
mede kan ik niet moegaan, althans niet voor do emmetropen.
Hier toch verloopt het optreden dor hypermetropie regel-
matiger, vertoont alleen één snellere styging tusschen het
GO*\'® en hot 70«\'® jaar. Wol daarentegen kan dit in zekeren

-ocr page 150-

122

zin gelden voor de hypermetropen, die voor het 50«\'« jaar
eene sterkere toename hunner oververziendheid ondergaan,
welke daarna weer wat vermindert, om na het 60»\'« jaar
andermaals sneller te stijgen. Ongetwijfeld is het hieraan te
wijten, dat het materiaal van
Kouwenhoven onzuiver ge-
weest is. Men mag het niet beschouwen als te zijn opge-
bouwd uit normale oogen, daar toch op eene policliniek tot
den 50- a 55-jarigen leeftijd de hypermetropen relatief zeker
in grooteren getale zullen verschijnen dan de emmetropen.
Het was hem niet mogelijk afzonderlijk na te gaan, hoe de
refractieverandering verloopt in het emmetropische oog en
bij verschillende graden van hypermetropie, daar hem geene
gegevens ter beschikking stonden, waarbij dezelfde oogen
herhaaldelijk op verschillende leeftyden waren onderzocht.

Met de curve van Donders stemmen myne conclusies zeer
goed overeen. De refractievermindering begint ook hier voor
het 45«\'« jaar. Slechts in zooverre vertoonen myne resultaten
eene afwyking, dat de hypermetropie op hoogen leeftyd in
den regel eerder hare volle sterkte bereikt, doordat de toe-
name der hypermetropie tusschen het GO«\'" en het 70«\'" jaar
wat sneller verloopt dan op vroegeren en lateren leeftyd (de
curve in dit tydvak dus sneller stygt dan do curve van
Donders, waarin de verandering continu biyft verloopen).

Hiermede is dus door het onderzoek van zuiverder en uit-
gebreider
materiaal dan datgene, waarover Donders kon be-
schikken, bewezen, dat zyne curve, dio do verandering der
refractie gedurende den loop van het loven in beeld brengt,
werkeiyk de juiste verhoudingen weergeeft, zy het ook be-
houdens eene kleine uitzondering in de latere levensjaren.

-ocr page 151- -ocr page 152-

LITTERATUUROPGAVEN.

(Van de met * gemerkte Xos. uas het oorsin-onkelijk artikel
niet te verkrijgen, doch slechts het referaat.)

1. 1860. F. C. Donders. Ametropie en hare gevolgen. § 11.

2. 1860. A. H. Kuijper. Onderzoekingen betrekkelijk de kunst-

matige verwijding van den oogappel, bldz. 24.

3. 1861. von Jaeger. Ueber die Einstellungen des tlioptrisehen

Apparates im menschlichen Auge. bldz. 9 en vlg.

4. 1864. F. C. Donders. On the anomalies of refraction and acco-

modation. bldz. 88 en vlg. en § 16.
h. 1867. H. Cohn. Untersuchungen der Augen von 10060 Schul-
kindern.

6. 1867. H. Cohn. Die Augen der ISrcslauer Studenten.

7. 1867. Ii. von Hei.mholtz. Handbuch der physiologischen Optik.

bldz. 73 en vlg.

8. 1871. H. Cohn. Die Refraktion der Augen von 240 atropinisirten

Dorfschulkindern. Arcli. f. Ophth. Bd. 17. 2. bldz. 305.

9. 1871. F. Erismann. Ein Beitrag zur Entwickclungsgescliichte

der Myopie. Arch. f. Ophth. Bd. XVII. 1. bldz. 1.
•10. 1871.
jlaki.akopr. Untersuchungen über das Vorkommen der
Kurzsichtigkeit bei Schulkindern. Sitzungsbcr. der phys.
med. Ges. in Moskau.

11. 1872. H. Cohn. Die Augen der Schüler des kgl. Friedrichsgym-

nasiums und ihre Veränderungen im Laufe von anderthalb
.lahren. Separat-Abdruck aus dem Programm.

12. 1873. H. von Moitmann. Augenuntersuchung in vier Wiesba-

dener Schulen. Klin. Monbl. f. Aug. Bd. IX. bldz. 269.
♦13. 1873.
KRü(fEU. Untersuchung der Augen der Schüler des Frank-
furter Gymnasiums. .Tahresber. über die Verwaltung des
Medic. Wesens von Frankfurt.

-ocr page 153-

124

14. 1874. Dor. Die Schule und die Kurzichtigkeit. Ecctoratsrede. Bern.

15. 1874. J. Gayat. Notes sur l\'hygiène oculaire dans les écoles et

dans la ville de Lyon.
♦16. 1874. A. Ott und E. Kitzmanx. Untersuchung der Augen der
Gymnasiasten in Schaffhausen. Programm des Gymnasiums.
♦17. 1874. M. Bürge. Beiträge zur Ätiologie der Kurzsichtigkeit.

18. 1874. A. Ott. Untersuchung der Augen der Realschüler von

Schaff hausen.

19. 1874. H. Cohn. Ueber die Augen der Greise.

20. 1874. WOINOW. Ueber die Brechungscoëfficienten der verschiedenen

Linsenschichten. Klin. Monbl. f. Aug. Bd. XII. bldz. 407.
•21. 1875. P. A. Callax. Examination of coloured school children\'s
eyes. Amer. Journ. of medical Sciences. Vol. G9. bldz.
331.
•22. 1875.
M. Conrad. Dia Refraktion von 3036 Augen der Schul-
kindern mit Rücksicht auf den Uebergang der Hyperme
iropie in ^lyopie.

23. 1876. Pflüger. Untersuchung der Augen der Luzerner Schul-
jugend. Arch. f. Ophth. Bd. XXIL 4. bldz. 63.
•24. 1876. 0.
Koppe. Ophthalmoscopisch-ophthalmologische Unter-
suchungen aus dem Dorpater Gymnasium und seiner Vor-
schule. Diss. Dorpat.
•25. 1876.
Loring and Dehuy. Is tho human eye changing its form
under the influence of modern education? Transact, internat,
med. congres?. Philadelphia.
26. 1876. A. von
Reuss. Beiträge zur Kenntniss der Refractionsvcr-
Änderungen im jugendlichen Auge. Arch. f. Ophth. Bd. XXII.
1. bldz. 211.

•27. 1876. scheioino. Untersuchungsresultate der Augen der Schüler
an dem Gymnasium zu Erlangen. Diss. Erlangen.

28. 1876. H. Adler. Beobachtungen und Bemerkungen über das

Sehen der Taubstummen. Klin. .Monbl. f. Aug. Bd. XIV.
bldz. 6.5.

29. 1876. L. Mautiiner. Vorlesungen über die optischen Fehler des

Auges. Bldz. 227 en\\lg.
•30. 1877. C. R. Agew. Nearsightedness in the public school. New
York med. Record.

31. 1877. E. Emmekt. Ueber functionelle Störungen des menschl-Auges.

32. 1877. O. Becker. Das Auge und die Schule. Centralbl. f. prakt.

. Aug. Bd, 1. bldz. 66.

-ocr page 154-

125

33. 1877. F. C. Donders. Rapport aangaande het onderz. van het
gezichtsverm, van het personeel der Mij. tot Expl. van S.S.
«■3-i. 1877. L. Kotelmann. Die Augen der Gelehrtenschiiler des Johan-

neums in Hamburg.
»35. 1877. hasker Derby. A report on the percentage of naersight
found to exist at Harvard college.
36. 1877. \\V. Zehender und L. Mathiesen. Ueber die Brechungs-
coëfficienten kataraktöser Linsensubstanz. Klin. Monbl. f.
Aug. Bd-
XV bldz. 239 en 311.
•37, 1878. Haenel
. Kurzsichtigkeit in Dresdener Schulen. Festschrift.
♦38. 1878. Seggel. Die Zun.ihme der Kurzsicht, in den höheren
Unterr. Anst.

39. 1879. Horstmann. Ueber Refraktionsverhältnisse von Kindern.

Bor. über die 12tc Vers, der ophth. Ges. zu Heidelberg
bldz. 239.

40. 1879. O. Just. Beiträge zur Statistik der Myopie und des Farben-

sinns. Arch. f. Aug. Bd. VHI. bldz. 191.
•41. 1879.
A. Ott. Ueber dio Beziehung der Schule zur Entstehung
der Myopie.

•42. 1879. L. Kotelmann. Die Augen der Gymnas. und Realsch. in

Wandsbeok. Programm.
•43. 1879. uaskirr Derby. Inlluenco on tho refraction of four years
of college life. Transact, of tho amor, ophthalm. Soc. bldz.
530.
44. 1880. E.
T. Ely. Beobachtungen mit dem Augenspiegel bez. der
Refraction der Augen Neugeborener. Arch. f. Aug. Bd. IX
bldz.
431.

•45. 1880. C. Horstmann. Die Refraction der Neugeborenen. Tagelbl.

53e Versamml. dcutcher Naturf. und Aerzte zu Danzig.
•46. 1880. W. S.
Dennictt. Report on examin. of eys of tho pupils

in schools of Hydo Park.
•47. 1880.
Heuzexstkin. Dio Unters, der Augen bei Schülern des

Mil. Gymn. zu Drei.
•48. 1881.
Könkjstkin. Unters, an den Augen neugeborener Kinder.

Wiener med. .Tahrb. 1. bldz. 47.
•49.
1881. A. von Reuss. Augen-Unters, an zwei Wiener Volksschulen.
Wiener med. Presse. 7 en 8.

50. 1881. M. Webeu. Beitrag zur ophthalm. Schulhygiene. Diss. Berlijn.

51. 1881. Q. C. CoLi.ari). Do oogen der studenten aan do R.-Univ.

te Utrecht. Diss. Utrecht.

-ocr page 155-

126

♦52. 1881. S. U. ßiSLEY. Weak eyes in the public schools of Phila-
delphia. Phil. med. Times, bldz. 673.
♦53. 1881. A. W
estphal. Unters, der Augen der Gymnas. zu Schleiz.
Programm.

54. 1882. Lyder Borthen. Refraktions- und Farbenblindheitsunters.

von 550 Schulkindern. Trondhem. Klin. Monbl. f. Aug.
Bd. XX. bldz. 406.
♦55. 1882.
Schleich. Die Augen von 150 neugebor. Kindern ophthalm.

unters. Mittheil, aus der ophth. clin, in Tübingen.
♦56. 1882. P. Schubert. Ueber den Einflu-s der Schiefschrift auf
die Augen.

*Ô7. 1882. Mittexdorf. Einfluss der Civilization auf das menschl.

Auge. Verh. des deutsch, ges.-wiss. Vereins von N.-York.

58. 1882. O. Paulsen. Ueber die Entstehung des Staph, post. chor.

Arch. f. Ophth. Bd. XXVIII. 1. bldz. 225.

59. 1883. M. Reich. Refraktionsveränd. im Laufe von sechs Jahren.

Arch. f. Ophth. Bd. XXIX. 2. bldz. 303.

60. 1883. W. Hansen. Unters, der Augen von 808 Schulkindern im

Alter von 10 bis 15 Jahren. Klin. Monbl. f. Aug. Bd. XXI.
bldz. 196.

61. 1883. Dürr. Die Refraktion von 414 Schülern nach Anwendung

von Homatropin. Arch. f. Ophth. Bd. XXIX. 1. bldz. 103.,

62. 1883. Schadow. Die Augen der Schulkinder Borkums. Klin.

, Monbl. f. Aug. Bd. XXI. bldz. 150.

63. 1883. E. Nordenson. Recherches ophthalmomötriques sur l\'astigm.

de la cornde chez des écoliers de 7 il 20 ans. Annal.
d\'Oculist. Bd. LXXXIX. bldz. 110.

64. 1883. M. Reich. Dio Kurzsicht, im transkaukns. Miidcheninstit.,

im Mil. Gymn. und in der Junkerschule. Arch. f. Aug. Bd.
XII. bldz. 307.

•65. 1883. Hasket Derby. Influence on the refraction of four Years
of college life. Transact, of the amer, oplith. Soc.
60. 1883. M. Tscherning. Studien über dio Aetiologie der Myopie.

Arch. f. Ophth. Bd. XXIX. 1. bldz. 201.
07. 1883.
A. von Reuss. Unters, der Augen von Eisenbahnbedienst.

.luf Farbensinn und Refraktion. Arch. f. Ophth. Bd. XXIX
2. bldz. 269.

68. 1884. F. Bjerrum. Réfraction chez les nouveau-nés. Ann. d\'Ocul.
.Bd. XCII. bldz. 131.

-ocr page 156-

127

•69. 1884. G. Ulrich. Refraktion und PivpilLi optica der Augen der
Neugeborenen. Diss. Königsberg.
70. 1884. C.
Horstmaxn. Beiträge zur Entw. der Refraktionsver-
hältn. des menschl. Auges in den ersten fünf Lebensjahren.
Ardi. f. Aug. Bd. XIV. bldz. 328.
•71. 1884.
Hersing. Unters, der Augen von 2171 Schülern. Aertzl.
Gutachten über das Schulwesen in Elsass-Lothringen.

72. 1884. H. J. Kremer. De oogen van de leerl. der R. H. B. S.

en van het Gymn. te Groningen. Diss. Gron.

73. 1884. H. ScHAEFER. Die Augen der Zöglinge der Taubstummen-

anstalt in Gerlachshcim. Centralbl. f. prakt. Aug. Bd. VIII.
bldz. 65.

•74. 1884. IX)PATIN. Ueber die Refraction der Augen bei den Schülerinnen

des weibl. Gymn. in Stawropol.
•75. 1884. A. Hoffmann. Ueber die Beziehungen der Refraction zu
den ]\\Iuskelvcrhältn. des Auges. Diss. Strassburg.

76. 1884. Seg(ïel. Ueber normale Sehschärfe und die Bezieh, der

Sehschärfe zur Refraction. Arch. f. Ophih. Bd. XXX. 2.
bldz. III.

77. 1884. H. van Anrooy. De oogen der studenten aan de R.-Univ.

to liciden. Diss. leiden.

78. 1884. Laqueur. Ucber die Hornhautkrümmung im normalen

Zustande und unter pathol. Vcrhältn. Arch. f. Ophth.
Bd. XXX. 1. bldz. 99.

79. 1885. Tu. Gkrmann. Beitr. zur Kenntniss der Refractionsver-

hältn. der Kinder im Säuglingsaltcr sowie im vorschuU
Pflicht. Alter. Arch. f. Ophth. Bd. XXXI. 2. bldz. 121.

80. 1885. B. A. Randall. The refraction of the human eye.

81. 1885. O. Biwelin. Unters, über Refraktion und Grundlinie der

Augen u. s. w. Arch. f. Aug. Bd. XIV. bldz. 132.
•82. 1885. Schleich
. Die Augen im Obergymn. zu Tübingen.

83. 1885. L. Weiss. Ucber den an \'der Innenseite der Papille sicht-

baren Reflexbogenstreif und seine Beziehung zur heg. Kurz-
\' sieht. Arch. f. Ophth. Bd. XXXI. 3. bldz. 239.

84. 1885. H. Schmidt—Rimi\'ler. Zur Frage der Schul-Myopic. Arch.

f. Ophth. BJ. XXXI. 4. bldz. 115.

85. 1885. Ulrich. Unters, über den Zusammenhang von Convergenz

und erworbener Myopie. Klin. Monbl. f. Aug. Bd. XXIII.
bldz. 433.

-ocr page 157-

128

86. 1885. B. A. Randall. A study on the ej\'es of med. students.

Klin. Monbl. f. Aug. Bd. XXIII. bldz. 500.
*37. 1885.
Ljubds\'SKY. Die Resultate der Unters, der Sehschärfe der
Marinesoldaten.

♦38. 1885. Karassevitch. Beitr. zur Sehschärfe der Matrosen des
russischen Meeres.

89. 1885. L. Matthiesen. Ueber das Gesetz der Zunahme der

Brechungsindices innerhalb der Krystallinse. Arch. f. Ophth.
Bd. XXXI. 2. bldz. 31.

90. 1886. ScHNELLEK. Ueber Entsteh, und Entw. der Kurzsicht.

Arch. f. Ophth. Bd. XXXII. 3. bldz. 245.
•91. 1886.
Ad^uiuce. Zur Frage über die Myopie in den Schulen.
Westnik Ophth. III. bldz. 269.

92. 1888. B. A. Haxdall. An analysis of the statistics of the re-

fraction of the human eye. Ber. über den 7ten intern.
Ophth. Congres. Heidelberg, bldz. 511.

93. 1888. Ckainicean. Unters, der Aug. von Schulkindern. Ibidem

bldz. 212.

94. 1889. de Jong. Bijdrage tot de ontw.geschied. der myopic. Diss.

Leiden.

•95. 1889. A. Lawrentjew. Ueber die Kurzsicht, im Schulalter.
Tagebl. des
III Congres der russ. Aerzte. bl. 89.

96. 1889. H. Schmidt—Rimi\'LER. Zur Frage der Schul-myopie.

Zweiter Theil. Arch. f. Ophth. Bd. XXXV. 4. bldz. 249.

97. 1889. W. Feilciienfeld. Statist. Beitr. zur Kenntniss der Re-

fraktionsveränd. bei jugendl. und erwachs. Personen. Arch,
f. Ophth. Bd. XXXV. 1. bidz. 113.

98. 1889, M. Stkauii. Over het evenwicht der weefsel- en vloeistof-

spanningen in het oog. Ned. Tijdschr. v. Gen. bldz. 213
en Arch. f. Ophth. Bd. XXXV. 2. bldz. 52.
•39. 1890, A. Lawrentjew- Dio technische Bildung und deren Ein-
fluss auf die Augen.
•100. 1890. M.
Kirchner. Unters, über die Entsteh, der Kurzsicht.

Zeitschr. f. Hyg. 7. bldz. 397.
•101. 1891.
H. Cohn. Dio Augen der Zöglinge der Brcslauer Taub-
stummenanstalt.

102. 1891. H. Bertin—Sans. Influence de l\'age sur les indices de
refraction des diflerentes couches du cristallin. Archiv.
d\'Ophth. Bd. XI. bldz. 289.

-ocr page 158-

129

103. 1891. Vignes. Myopie dans les écoles. Ann. d\'Ocnl. IM. CVI.
bldz. 289.

♦104. 1891. Ferdinands. Investig. into the eyesight of children atten-
ding some of tho Aberdeenshire schools. Brit. med. Journ.
II. bl.
585.

♦105. 1892. J. Hekrnheiser. Die Refraktionsentw. des monschl.
Auges. Zeitschr. f. Heilk. bldz.
1.

106. 1892. H. Cohn. Lehrbuch der Hygiene des Auges, bldz. 181

en vlg.

107. 1892. J. Falkenburg. Do normale refractio en haro normale

schommeling. Diss. Leiden.

108. 1893. S. Biegel. Do normale refractietoestand van pasgebo-

renen. Ned. Tijdschr. v. Gen. bldz. 441.

109. 1893. H. Bertin—Sans. Des variations quo subissent sous

l\'inlluenco do Tage les rayons do courbure du cristnllin.
Archiv. d\'Ophth. Bd. XHI. bldz. 240.

110. 1893. M. onlesiann. Boitraç zur Schulmyopie. Arch. f. Aug.

Bd. XXVI. bldz. 168.

111. 1893. J. Falkenburo und M. Straub. Uobor dio normale Re-

fraktion der Auges und die Hypermetropie bei angeborener
Amblyopie. Arch. f. Aug. Bd. XXVI. bldz. 336.

112. 1894. C. Hiiss und C. Diederichs. Sciascopische Schuluntcr-

suchungcn. Arch. f. Aug. Bd. XXIX. bldz. 1.
•113. 1895. Riem. Alcuno osservazioni sul personale della strado fer-
rate meridionali.

114. 1896. M. Straub. Statist. Beitr. zum Studium der Amblyopia

congenita. Arch, f. Aug. Bd. XXXIII. bldz. 167.

115. 1898. H. G. \\V. Plantenga. Do diepto der voorste oogkamer

bij vorschillendo refractie en op verschillenden leeftyd.
Ncd. Tijdschr. v. Gen. bldz. 360.

116. 1898. L. Heine. Beitrüge zur Physiol. und Pathol, der Linse.

Arch. f. Ophth. Bd. XLVI. bldz. 525.

117. 1899. W. Kouwenhoven. Seniele oververziendheid. Diss. Am-

sterdam.

118. 1899. S. IIOLTir. Etudes ophthalmomL-triques sur l\'oeuil humain

aprîis la mort, Compto rendu du congrïa internat.
. d\'ophth. Utrecht.

119. 1900. M. Straub. De normale refractio van bot menschel, oog.

Ned. Tijdschr. v. Gen, bldz. 861.

9

-ocr page 159-

180

120. 1900. A. N. Dinger. Die Augen der Amsterdammer Schul-

jugend. Diss. Amsterdam.

121. 1901. Van der Meer. Onderz. der leerl. van het gj\'mn. en van

de middelbare scholen te Amsterdam gedurende 1898.
Diss. Amsterdam.

122. 1902. C. Hess. Dio Anomalien der Eefraktion und Accomodation

des Auges. Graefe-Saemisch. Handb. der ges. Augenh.
bldz. 60 en vig.

123. 1905. C. Hess. Ueber Linsenbildchen, die durch. Spiegelung am

Kerne der normalen Linse entstehen. Arch. f. Aug. Bd. LI
bldz. 375.

124. 1907. G. Fbeytaq. Vergleichende Unters, über die Brechungs-

indices der Linse und der flüssigen Augenmedien in ver-
schiedenen Lebensaltern.

-ocr page 160-

STELLINGEN.

-ocr page 161-

......\'

■ Al,\'- \'«l\'

• \' • ;

-

I cv

■■.v.Äi

■4fl

■«"^il

m

t^i:

-ocr page 162-

STELLINGEN.

L

Het latente gedeelte der hypermetropie is bij gemiddelde
graden van oververziendheid zoowel absoluut als relatief
grooter dan by sterkere graden.

II.

Sciascoplo zonder voorafgaande indruppeling van eon mydri-
aticum leert ons in zeor vele gevallen niet hot totale bedrag
der hypormetropio kennen.

Hl.

Do lonsoxtractio by seniele cataract verrichte men, tonzy
byzondoro indicaties daartoe nopen, zonder iridectomio.

IV.

By entropionoperatio zonder manipulaties aan don tarsus
berust hot offoct grootondeols op hot wegnemen van don
orbicularis.

-ocr page 163-

134

V.

Autogene regeneratie van periphere zenuwen is mogeUjk.

VI.

De ontwikkeling der traanwegen berust op primaire woeke-
ring van het epiblast, dat het bovenkaakuitsteeksel van den
eersten kieuwboog bekleedt, en niet op secundaire sluiting
der traangroeve.

VII.

De verbleeking van het staafjesrood onder den invloed
van het daglicht wordt door" temperatuurverhooging versneld,
de regeneratie wordt door dezen factor vertraagd.

VIII.

Men vindt soms clinisch de charakteristieke vorschynselen
van ziekte van
Banti, terwijl post mortem do. typische
anatomische veranderingen ontbreken.

IX.

Bij verschillende ziekteprocessen verdienen zuurstotln-

halaties meer algemeen als therapeuticum to worden aan-

#

gewend.

-ocr page 164-

135

X.

De zoogenaamde tetauia thyreopriva ontstaat niet door liet
gemis aan thyreoïdweefsel, doch door gemis aan parathy-
reoïdweefsel.

XI.

De luteïnecellenwoekering, welke bij mola hydatidosa in
de ovaria wordt aangetroffen, mag niet als causaal moment
der molavorming worden beschouwd.

XII.

In allo gevallen van empyema sinus frontalis verrichte
men radicaaloporatie.

XIII.

In do algemeene praktyk verdient do behandeling der
scoliose volgens do methode van
Klapp ten zeersto aan-
bevoling.

XIV.

De rente, welke de Ryksverzekoringsbank uitkeert in
govallen van verlies van dón oog, is to hoog in verhouding
tot do vermindering aan arbeidswaarde van den werkman.

-ocr page 165-

• . • y-

■ \' \'i

m\'B:-

Ji

-ocr page 166-

ERRATA.

Op bldz. 58 regel 2 v. o. staat XIV, moet ztjn XlIIa.
„ „ 54 „ 1 v.b. „ XIV, „ „ Xllla.

-ocr page 167-

■a"

\'i ■W •

. ilU .

«i-\' i-v

■4 - "\'\'j

■\'Iv

-ocr page 168-

. \'\'\'A"\'-.■• V- ■

ii -.VA,

I

\'ë\'

. v,,-.^ ;

-ocr page 169-