DE CONFLICTEN VAN ATTRIBUTIE.
m
J-riS
-ocr page 3-HISTORISCH STAATSRECHTELIJK BESCHOUWD
(Art. 150 der Grondwet.)
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
ISA. MACHTIGING VAlN DEN RECTOR MAGNtFICTJS
M^. H. P. G-. QUACK,
GEWOON HOOGLEKKAiLK IN DE EFXHTSGBLEEEDHEin,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
VOLGENS BESLÜIT DER RECHTSGELEEBDE FACULTEIT,
TEE VEHKRIJGING VAN DEN GllAA.0
ÛOGTÛR IN HET RÛMEINSGH EN HEDENDAAGSGH REGHT,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den Juni 1874, des namiddags ten 3 ure,
DOGE
JOACHIM FERDINAND DE BEAUFORT,
Geboren te leusden.
CS-LST-Î
UTRECHT,
J. L. B B IJ E R S.
1874.
GJÎDKtKT itlj G, A, VAN HOPTEN, TE UTKECHT.
-ocr page 5-AAN MIJNE MOEDER.
.■i&ts
.. .. ...
h m^
. !
mc
i
■.f
-ocr page 7-Afscheiding tusschen de rechterhjke en de uitvoe-
rende macht in den Staat, nauwkeurige bepahng
der grenzen van beider bevoegdheid en behoorhjke
aanduiding van ieders afzonderhjke taak en werkkring,
is een beginsel van Staatsrecht, dat eerst in de nieu-
were tijden in de verschillende Staten en ook in
Nederland meer en meer is aangenomen en verwe-
zenlijkt wordt.
De rechterlijke macht is daar om het recht,
naar de regels in de wetten gegeven, te handhaven
en toe te passen, en zorg te dragen, dat niemand in
zijne burgerlijke rechten door zijnen medeburger,
door den Staat of door welke physieke of juridieke
persoonlijkheid het ook zijn moge, verkort worde.
De administratieve macht daarentegen is geroepen
om te administreren, dat is te bestm^en, nu eens door
het geven van bevelen, het uitvaardigen van maat-
regelen van inwendig bestuur, die, al naar mate den
omvang van haren werkkring, op algemeene of locale
1
-ocr page 8-2
belangen betrekking hebben en tot regeling daarvan
strekken; dan weder door het uitoefenen van toe-
zicht op werken en instellingen van publiek nut en
belang.
Somtijds treedt echter die administratieve macht
ook beshssend op, als uitspraak doende in geschillen
tusschen haar en de geadministreerden over rechten
en verplichtingen uit publieke belangen voortspruitende.
In zulke gevallen nu, wanneer de administratie, met
rechtsmacht bekleed, zelf rechtspreekt, is het on-
derscheid tusschen haar en de justitie, daar beide
machten zich dan op hetzelfde terrein bewegen, wel
eens moeilijk en de grenslijn tusschen beider bevoegd-
heid somtijds bezwaarlijk te trekken. Het gevolg
hiervan is, dat er gevallen voorkomen, waarbij de
vraag zich voordoet, of de burgerlijke, dan wel de
administratieve rechter beslissen moet, gevallen, die
zoowel voor de rechtsprekenden als voor de rechtzoe-
kenden tot onzekerheid en verwarring aanleiding kun-
nen geven.
Zoodanige geschillen over bevoegdheid tusschen de
administratieve en de rechterlijke macht noemt men
»conflicten van attributie"; eene wettelijke regeling
waarvan door Art. 150 al. 2 onzer Grondwet wordt
voorgeschreven, maar tot heden toe nog niet ten
uitvoer gebracht is.
Op hoedanige wijze deze conflicten hier te lande
-ocr page 9-3
behandeld werden, welke wettelijke regeling men
daarvoor beproefd, en in hoeverre men daarvoor
elders eene regeling tot stand gebracht heeft, hoop
ik in de volgende bladzijden , kortelijk aan te
toonen.
wetgeving op het stuk der conflicten, ten
tijde der vereeniging van ons vaderland
met het franschi2 keizerrijk,
Het woord conflict beteekent in het algemeen strijd
of botsing. Elk geschil en iedere oneenigheid tusschen
welke machten ook geeft tot eene botsing aanleiding,
en is dus de oorzaak van een conflict.
Indien eenige macht in den Staat, hetzij w^etge-
vende en uitvoerende macht; provinciaal en gemeen-
tebestuur; militaire en burgerlijke autoriteit op eens
anders gebied treedt en aldus tot een geschil aanlei-
ding geeft, zou men dien ten gevolge van een conflict
kunnen spreken. Op staatsrechtelijk gebied heeft
echter bet woord conflict eene meer beperkte betee-
kenis: daar duidt het aan de handeling, waardoor de
administratieve macht de kennisneming terugvordert
van twistgedingen, die ten onrechte door partijen
voor den burgerlijken rechter gebracht zijn. Zulke
conflicten van attributie kunnen positief of negatief
zijn. Positief, wanneer de rechterlijke macht eene
zaak tot zich heeft getrokken, waarvan de kennisne-
ming haar door de uitvoerende macht betv^ist wordt.
Negatief, wanneer beide, zoowel administratie als
justitie, zich onbevoegd verklaren om over een geschil
uitspraak te doen.
Rechtskrenking is van het eerste, rechtsweigering
het gevolg van het laatste, rechtsonzekerheid het
gevolg van beide.
De vraag of de conflicten in den hierboven aange-
duiden zin in ons Vaderland ten tijde der republiek,
bij eene vereeniging van Provinciën en Steden, met
hare afzonderlijke wetten, verordeningen en beheer,
geheel onbekend waren, is thans van weinig prakti-
sche waarde. Dat er geschillen over bevoegdheid
ontstonden en dikwijls voorkwamen, getuigen reeds
de woorden van Hugo de Groot, waar hij het volgende
schrijft \'): »dat de collegiën van Regieringh, ende
de collegiën van Judicature, in dispuyte komen, over
de limiten van hare respective ampten, en is niet
nieu, maar genoeghsaem in alle tyden, ende op alle
plaetsen gesien." En geen wonder, by gebrek aan
eene zuivere afscheiding tusschen de uitvoerende
wetgevende en rechterlijke macht; waar die machten
dikwijls in dezelfde handen vereenigd waren, moest
VeraDtwoordingh van de wettelyke Regieringh van Holland ende
West-Vrieslant etc. Parijs. 1622.
t-\'ap. XII. Van de dispuyten met de collegien van Judicature.
-ocr page 12-ü
bet Datuurlijk tot verwarringen en botsingen komen.
Eene vergelijking echter tusschen die bevoegdheids-
geschillen en de latere conflicten van attributie te
willen maken, is, bij de veranderde toestanden in
staatsbestuur en rechterlijke inrichting, zoo niet on-
mogelijk, dan toch uiterst moeilijk.
Het beginsel van scheiding tusschen de uitvoerende
en de rechterlijke macht in den Staat, gegrond in de
Fransche omwenteling en als eene der eerste vruch-
ten daarvan te beschouwen, is de eigenlijke oorsprong
en aanleiding tot de latere conflicten van attributie
geworden. Het eerst zien wij dit beginsel uitgespro-
ken in de wet van 22 December 1789, waarbij de
administratie geregeld werd en de onderlinge onaf-
hankelijldieid en afscheiding der verschillende staats-
machten werd uitgesproken, Section HI Art. 7 dezer
wet luidt: »Les administrations de département et
de district ne pourront être troublées, dans l\'exercice
de leurs fonctions administratives, par aucun acte
du pouvoir judiciaire."
De wet van 24 Augustus 1790 op de rechterlijke
organisatie bepaalde hetzelfde voor de rechterlijke
macht, daar luidt Art. 13 Tit. H. »Les fonctions
judiciaires sont distinctes et demeureront toujours
séparées des fonctions administratives. Les juges ne
pourront à peine de forfaiture, troubler de quelque
manière que ce soit, les opérations des corps admi-
nistratifs, ni citer devant eux les administrateurs pour
raison de leurs fonctions."
In deze beide wetten was dus de volledige af-
scheiding tusschen de rechterlijke en de admini-
stratieve macht uitgesproken, in theorie ten minste,
want de praktijk deed spoedig de bezwaren onder-
\' vinden.
Het eindresultaat 5 waartoe men hoopte te geraken
had men voorop gesteld, terwijl de geheele wetgeving
en de inrichting van den Staat er nog niet voor toe-
bereid waren. Zonder eene duidelijk aangewezen en
door de wet bepaalde grenslijn tusschen administratie
en justitie, wier handelingen en bemoeiingen zich
zoo dikwijls vereenigen en vermengen, blijft het vooraf
uitspreken harer afscheiduig een holle klank en een
onuitvoerbaar beginsel.
Spoedig deden zich dan ook in Frankrijk deze be-
zwaren gevoelen. Men had nieuwe rechterlijke en
administratieve collegies in \'t leven geroepen, en de
vele onder verschillende benamingen bestaande licha-
men van den ouden regeeringsvorm afgeschaft, wier
werkzaamheden men, naar den aard hunner bemoei-
ingen, hetzij aan de justitie, hetzij aan de adminis-
tratie had toevertrouwd. Er bestonden echter collegies
met gemengde rechtspraak, wier opheffing bij de
nieuwe orde van zaken tot grootere moeilijkheden
aanleiding gaf, daar nu de onderscheiding en afschei-
8
ding gemaakt moest worden tusschen hetgeen tot de
kennisneming der rechterhjke en hetgeen tot die der
uitvoerende macht behoorde. Nu moesten er hoofd-
regels gesteld worden om het beginsel der afscheiding
voor de praktijk te verduidelijken en uitvoerbaar te
maken, en voor het vervolg te bepalen wat onder deze,
wat onder gene der beide categoriën zoude vallen.
De moeilijkheden van zulk eene verdeeling voorziende,
vergenoegde men zich echter met in eenige bepaalde
gevallen de onderscheiding te maken. Dit geschiedde
in het decreet van 11 September 1790.
De klachten en bezwaren over den aanslag in de
directe belastingen zouden door de administratieve
autoriteit beoordeeld worden, in eersten aanleg door
het directoire van het district, in hooger beroep door
,dat van het departement. (Art. 1.)
De burgerlijke rechtsvordering aangaande de invor-
dering der indirecte belastingen zou door de rechter-
lijke macht behandeld worden. (Art. 2.)
Alle twistgedingen, ontstaan over de uitlegging
van contracten tusschen de administratie en de aan-
nemers van publieke werken, zouden ter minnelijke
schikking voor het directoire van het district gebracht,
en in hoogste ressort door dat van het departement
beslist worden. (Art. 3.)
Eveneens zouden behandeld worden de aanvragen
en geschillen over de schadevergoeding aan particu-
9
lieren toekomende ter oorzake van gronden gebruikt
of afgegraven voor publieke werken. (Art. 4.)
Klachten van particulieren tegen de aannemers
van publieke werken ter oorzake van schade, door
eene persoonlijke handeling van genoemde aannemers
ontstaan, zouden voor het gemeentebestuur gebracht
worden, en zoo men daar tot geene schikking kon
geraken, besüste het directoire van het district in
hoogste ressort. (Art. "5.)
Terwijl het toezicht op wegen, vaarten en bos-
schen bij de administratie berustte, zou hetgeen op
de politie aldaar betrekking had, ter kennisneming
van de rechterlijke macht staan. (Art. 6 en 7.)
Hierop volgden nog eenige bepalingen aangaande
het toezicht op de scheepvaart, op de munt enz.
Te vergeefs zoeken wij in dit decreet een leidend
beginsel.
Daargelaten de gemaakte onderscheiding bij directe
en indü^ecte belastingen, is de reden moeilijk aan te
geven waarom een geschil over de hoegrootheid eener
onteigeningssom (Art. 4), alleen omdat het eene ont-
eigening ten algemeenen nutte betreft, daaraan een
administratief karakter geeft.
Waarom moet het administratief gezag beslissen
wanneer het geldt de uitlegging eener overeenkomst,
al is die dan ook tusschen aannemers van publieke
werken en den Staat gesloten?
10
Men ziet het dus, de griUige, oppervlakkige en
onvolkomene onderscheiding in dit decreet gemaakt,
kon onmogelijk de basis vormen voor den nieuwen
toestand, dien men onvoorbereid in \'t leven had ge-
roepen.
Geschillen over bevoegdheid waren nu onvermijde-
lijk, en een decreet van 7 October 1790 gaf dien-
aangaande in Art. 3 het volgende voorschrift; »Les
réclamations d\'incompétence à l\'égard des corps ad-
ministratifs ne sont, en aucun cas, du ressort des
tribunaux : elles seront portées au Roi, chef de l\'ad-
ministration générale, et dans le cas où l\'on pi\'éten-
drait que les ministres de Sa Majesté auraient fait
rendre une décision contraire aux lois, les plaintes
seront adressées au Corps législatif."
Iemand dus, geroepen voor den administratie ven
rechter en meenende dat deze onbevoegd was om
over de zaak te oordeelen, moest zijn verzoek.tot
onbevoegdverklaring brengen voor den Koning als
hoofd der administratie, van wiens uitspraak men
nog in hooger beroep kon gaan bij het wetgevend
lichaam. Dit decreet voorzag echter niet in het even
zeer mogelijke geval, dat iemand, voor den gewonen
rechter geroepen zijnde, beweerde, dat zijne zaak tot
het i\'essort der administratie behoorde, terwijl daaren-
boven de inmenging der wetgevende macht eene zon-
derlinge verwarring der staatsmachten teweeg bracht.
41
Na den val van het koningschap was dit decreet
dan ook niet langer uitvoerbaar en moesten natuur-
lijk nieuwe voorzieningen getroffen worden.
Terwijl de administratie te midden der inwendige
■ beroeringen voor de handhaving harer rechten geene
zorg had gedragen, hadden de rechtbanken langsa-
merhand hare vroegere onafhankelijkheid weten te
herkrijgen. Tegen deze machtsoverschrijding der
justitie was gericht het decreet van 16 Fructidor
An III. (2 September 1795). De Nationale Conven-
tie vernietigde daarbij in massa alle procedures, die
aanhangig waren, en alle vonnissen, geveld door
de rechtbanken tegen de administratieve collegies
ter oorzake van administratieve handelingen. Hier
bleef het echter niet bij, maar om voor toekom-
stige herhalingen van machtsovertreding van den kant
der rechtbanken te waken, werd eenige dagen later
21 Fructidor III. (7 September 1795) een decreet
uitgevaardigd, waarin de functiën der administratieve
en municipale collegiën nader werden omschreven,
en in Art. 27 het volgende bepaald werd. »En cas
de conflit d\'attributions entre les autorités judiciah^es
et administratives, il sera sursis jusqu\'à la décision du
ministre confirmée par le directoire exécutif, qui en
référera, s\'il est besoin, au corps législatif Le direc-
toire exécutif est tenu en ce cas, de prononcer
tlans le mois,"
12
Voor het eerst zien wij hier van het woord »con-
llict van attributie" melding gemaakt en openlijk het
beginsel aangenomen, dat de uitvoerende macht
bij geschillen over bevoegdheid, over \'s rechters com-
petentie zal oordeelen. Als hoogstbedenkelijk werd
dit beginsel reeds dadelijk beschouwd, en vele waren
de afkeurende stemmen, die zich daartegen verhieven.
Sommigen verwierpen het als strijdig met de Con-
stitutie, daar niet de minister, maar het Tribunaal
van Cassatie daarin was aangewezen om over de al
of niet bevoegdheid der rechterlijke macht te oor-
deelen. Men verwarde hier, wel is waar, jurisdictie-
geschillen met conflicten van attributie, maar, hoe
het zij, de regeering gaf in een opzicht toe, zooals
blijkt uit de beweeggronden van eenige arrêté\'s uit
dien tijd, door aantenemen, dat, zoo de rechterlijke
macht zich eene administratieve zaak had aangetrok-
ken , en de regeering vóór de uitspraak van het eind-
vonnis er kennis van had gekregen, alsdan de re-
geering zelve het conflict besliste. Was echter het
vonnis reeds uitgesproken, dan bracht zij de zaak
voor het Tribunaal van Cassatie om de vernietiging
van het vonnis te verkrijgen.
Deze zonderlinge transactie voldeed echter op den
duur aan niemand, en gaf aanleiding tot de grootste
verwarringen en verscheidenheid van gevoelens.
Meer en meer begon zich de overtuiging te vestigen
-ocr page 19-13
dat een onzijdig collegie in \'t leven moest Moorden
geroepen, onafhankelijk zoowel van de rechterlijke
als van de uitvoerende macht, om in voorkomende
conflicten uitspraak te doen.
Art. 52 der Constitutie van 22 Frimaire VUL (12
December 1799) voorzag eindelijk in die lang ge-
voelde behoefte. »Sous la direction des Consuls un
Conseil d\'Etat est chargé de rédiger les projets de
loi et les règlements d\'administration publique et de
résoudre les difficultés, qui s\'élèvent en matière ad-
ministrative.\'^ Een reglement van organisatie van
den Conseil d\'Etat volgde weldra 5 Nivose VIII. (26
December 1799) en bepaalde nader in Art. 11. »Le
Conseil d\'Etat dévèloppe le sens des lois, sur le
renvoi, qui lui est fait par les Consuls, des questions,
qui leur ont été présentées. Il prononce d\'après un
semblable renvoi: 1. sur les conflits qui peuvent
s\'élever entre l\'administration et les tribunaux. 2. Sur
les affaires contentieuses, dont la décision était pré-
cédemment remise aux ministres." Hoe men ook
oordeelen moge over den Conseil d\'Etat en er als
uitvloeisel der uitvoerende macht een niet geheel on-
partijdig collegie in moge zien; zoo zal niemand toch
kunnen ontkennen, dat eene hoogste administratieve
rechtbank samengesteld uit de kundigste personen
op dat gebied, die niet dan na grondig onderzoek
Uitspraak doen, meer waarborgen aanbiedt voor eene
14
goede behartiging van de belangen der geadmini-
streerden , dan eene eenvoudige beslissing door eenen
minister genomen.
))Le Conseil d\'Etat," zegt Vivien\'), reconstitué
sous le Consulat, trouve le principe de la séparation
des pouvoirs consacré par l\'assemblée constituante,
une cour de cassation chargée de maintenir, par
l\'unité de jurisprudence, l\'uniforme application des
lois, des assemblées, dans le sein desquelles toute
discussion allait être étouffée, un gouvernement qui,
après avoir aboli la délibération politique, avait be-
soin de se créer un autre instrument pour la conduite
des affaires publiques. Cette situation détermine le
rôle du nouveau Conseil d\'Etat; il reprend ou plutôt
il obtient pour la première fois, la haute direction
administrative, son domaine propre; il est chargé
dans le jugement des conflits, de prévenir ou d\'ar-
rêter les empiétements de l\'autorité judiciaire; il de-
vient enfin le bras droit du gouvernement, le déposi-
taire des traditions politiques et administratives, et,
seul entre tous les corps publics, il voit régner dans
son sein la liberté de discussion."
Behalve zijne overige attributen had de Conseil
d\'Etat, wat ons onderwerp betreft, dus de uitspraak
\') Vivien, Etudes administratives. Le conseil d\'Etat. Revue des deus
taondes 15 Octobre 1841.
15
over de conflicten en de zoogenaamde contentieus e
rechtspraak door de Franschen »Ie contentieux ad-
ministratif" genoemd.
Contentieux afgeleid van het latijnsche contendere
dat strijden, beweren en geschil voeren beteekent,
is dus al hetgeen aan strijd of geschil onderhevig
is. Le contentieux administratif, omvat derhalve alles
wat op administratief gebied aan geschil onderhevig
is. De Conseil d\'Etat sprak recht over die zaken,
die hetzij door afzonderlijke wetten, hetzij door den
aard der zaak zelve, hetzij door de gesteldheid of
hoedanigheid der partijen onder de administratieve
geschillen waren begrepen \').
») Eene wet van 28 Pluviôse VIII (17 Februari 1800). (concernant la
division du territoire de la République et 1\'administration) regelde nader
het departementaal beheer en de verdere administratieve collegies op de
volgende wijze :
Art. 2. 11 y aura dans chaque département un préfet, un conseil de
préfecture et un conseil général de département, lesquels rempliront les
fonctions exercées maintenant par les administrations et commissaires de
département.
Art. 3. Le préfet est chargé seul de l\'administration.
Art. 4. Le conseil de préfecture prononcera sur les demandes des
particuliers tendantes à obtenir la décharge ou la réduction de leur cote
de contributions directes ; sur les difficultés qui pourraient s\'élever entre
les entrepreneurs des travaux publics et l\'administration, concernant le
sens ou l\'exécution des clauses de leurs marchés ; sur les réclamations
des particnliiirs, qui se plaindront des torts et dommages procédant dtt
16
De wijze van procederen bij voorkomende con-
flicten werd kort daarop geregeld door de wet van
13 Brumaire X (4 November 1801).
Art. 1. Aussitôt que les commissaires du gouver-
nement seront informés qu\'une question, attribuée
par la loi à l\'autorité administrative a été portée
devant le tribunal, où ils exercent leurs fonctions,
ils seront tenus d\'en requérir le renvoi devant l\'auto-
rité compétente, et de faire insérer leurs réquisitions
dans le jugement, qui interviendra.
Art. 2. Si le tribunal refuse le renvoi, ils en in-
struiront sur-le-champ le préfet du département, au-
quel ils enverront en même temps copie des dites
réquisitions, ainsi que des motifs sur lesquels elles
sont fondées.
Art. 3. Le préfet dans les vingt-quatre heures,
élevera le conflit, et transmettra, sans aucun retard,
copie de son arrêté au commissaire du gouvernement,
par lequel il sera notifié au tribunal, avec déclara-
fait personnel des entrepreneurs et non du fait de l\'administration;
sur les demandes et contestations concernant les indemnités dues aux
particuliers, à raison des terrains pris ou fouillés pour la confection des
chemins, canaux et autres ouvrages publics ; sur les difficultés, qui
pourront s\'élever en matière de grande voirie ; sur les demandes, qui
seront présentées par les communautés des villes, hourgs ou villages, pour
être autorisées à plaider — enfin sur le contentieux des domaines
nationaux.
17
tion qu\'aux termes de l\'Art. 27 de la loi du 21 Fruc-
tidor III il doit être sursis à toutes procédures judi-
ciaires, jusqu\'à ce que le conseil d\'état ait prononcé
sur le conflit.
Art. 4. Indépendamment de toute dénonciation des
commissaires du gouvernement, les préfets élèveront
le conflit entre les deux autorités, toutes les fois
qu\'ils seront informés d\'ailleurs qu\'un tribunal est
saisi d\'une affaire qui, par sa nature, est de la com-
pétence de l\'administration, et dans ce cas le com-
missaire du gouvernement sera également tenu de
faire la notification, prescrite p ar l\'article précédent,
quelle que puisse être son opinion sur la compétence.
Art. 5, Les commissaires du gouvernement près les
tribunaux donneront connaissance au ministre de la
justice de toutes les contestations, qui peuvent inté-
resser la République, dans les 24 heures, pour toute
préfixation de délai, qui suivront leur introduction
devant les tribunaux; ils l\'instruiront aussi de la
marche de la procédure, ainsi que des jugements,
qui interviendront.
Het beginsel van scheiding tusschen uitvoerend
gezag en recliterlijke macht, een tiental jaren te
voren tot wet verheven zonder dat men de gevolgen
en moeilijkheden er van voorzien had, was nu in
de praktijk uitvoerbaar geworden. Eene administra-
tieve rechtspra,ak was gevestigd en eene macht was
\' 2 ■
-ocr page 24-18
\' aangewezen om in voorkomende gevallen de grenzen
tusschen justitie en administratie aan te geven.
Eene inbreuk van de justitie op de uitvoerende
macht wordt hier beschouwd als strijdig tegen het
algemeen belang, tegen de publieke orde; van daar
dat partijen zelve er geheel buiten gelaten worden,
op hare particuliere wenschen aangaande de macht,
door welke zij de zaak begeeren beslist te zien,
wordt geen acht geslagen, zij kunnen het opwerpen
van een conflict in een rechtsgeding, waarin zij be-
trokken zijn, noch uitlokken, noch verhinderen, geene
proceskosten kunnen hun dien ten gevolge ooit op-
gelegd worden. Ter handhaving van dit algemeen
belang treedt de uitvoerende macht op; maar ook
hier is van het groot aantal ambtenaren, die ge-
zamenlijk het bestuur uitmaken, niet een iegelijk
bevoegd om een conflict op te werpen. Alleen de
ministers als hoofden van het bestuur, en de pre-
fecten als hoofden der departementen zijn daartoe
gerechtigd. Hoe men ook over deze eerste conflicten-
wet oordeelen moge, dit is zeker, zij voorzag in
eene lang gevoelde behoefte. Aan de noodzakelijk-
heid van de wet van 4 November 1801 in de fransehe
staatsinrichting valt niet te twijfelen, tegen hare bil-
lijkheid daarentegen zijn wel eenige bedenkingen te
maken. Te veel getuigde deze geheele wet van de
steeds toenemende neiging om de onafhankelijkheid
19
en vrije werking der rechterlijke macht meer en meer
te besnoeien en te beperken. »Les citoyens" zoo
zegt de Cormenin \') »ne souffrent pas sans inquié-
tude et sans plainte qu\'un préfet, un administrateur,
un seul homme, les arrache, par une simpleréven-
dication, à la protection et à l\'autorité de leurs juges
naturels. Les lenteurs de la reddition du conflit, de
sa transmission au ministre, de la\' communication
aux parties intéressées, de l\'instruction, du rapport,
de la délibération du comité du contentieux et du
Conseil, et de la transformation de cette délibération
en ordonnance royale, sont autant de circuits longs
et dispendieux, qu\'il faut parcourir ayant d\'arriver
au jugement du fond..... Le conflit, il faut en
convenir, est une véritable évocation, puisque le
gouvernement peut même d\'office, et quand il lui
plait, saisir par cette voie une alfaire pendante devant
les tribunaux, paralyser tout à coup leur action, ar-
racher les citoyens à leurs protecteurs naturels, exa-
miner seul la qualité de la matière, la dire admini-
strative et la juger. On peut ajouter que l\'obscurité
des lois administratives, leur confusion, leurs écarts
et même leurs perpétuelles antinomies ont singuliére-
\') De Cormeniu, Questions de droit administratif. 3« éd. p. 113 et 114.
Zie ook van Sonsbeeck, Proeve over de zelfstandigheid en onafhanke-
lijkheid der rechterlijke macht. I. bl. 210 en vlg.
2*
-ocr page 26-20
ment élargi la voie des évocations et favorisé l\'arbi-
traire des interprétations au profit du gouvernement ;
que les lois, décrets, arrêtés et règlements des assem-
blées nationales, du directoire, des consuls, de l\'em-
pire , avaient, par différens desseins politiques, ag- ■
grandi la compétence de l\'administration sans ména-
gemens et sans garanties pour les personnes et les
propriétés des citoyens.
Les matières même civiles ne tardèrent pas à être
envahies par l\'autorité administrative: affaires des
communes, baux, donations, servitudes, contrats
privés, questions de titre, d\'état et de propriété, elle
jugea tout; le conflit mit tout dans ses mains." En
toch, het fransche conflicten-stelsel hoe menigmaal
en somtijds te recht bestreden en afgekeurd, als
strekkende om de macht van het bestuur te vcrgrooten
ter wille van de onafhankelijkheid der rechterlijke
macht, en ten koste van de belangen der ingezetenen,
heeft echter in jzijne toepassing niet tot zooveel wille-
keur en onrechtvaardigheid aanleiding gegeven als
men wellicht zou vermoeden. Menig opgeheven con-
flict getuigde dan ook van de onpartijdigheid van
den Conseil d\'Etat, die aan de kennisneming van de
rechterlijke macht teruggaf, hetgeen haar ten onreclite
betwist werd \').
\') Zoo zien wij bijv een verzoek van den Gemeenteraad, van .Brest
aan het gouvernement \'tot tnsschenkomst, w.iMr het Hof van Cassatie over
21
Deze beschouwing van den oorsprong en de wet-
geving aangaande de conflicten in Frankrijk is daarom
noodzakelijk, omdat zij van dadelijk belang voor ons
Vaderland geweest is. Bij de inlijving van Nederland
in bet. fransche keizerrijk (9 Juli 1810) werden alle
fransche zoowel rechterlijke als administratieve in-
stellingen en wetten hier te lande ingevoerd.
Al heeft die vereeniging slechts gedurende drie
jaren plaats gehad, toch heeft de invoering eener
eene, bij het ITof van Appel te Bonnes, ingestelde exceptie van onbc-
■ voegdhpid nitspraak gedaan hail, afgewezen; op grond dat: „zoowel in
het rechterlijke als in het administratieve de hoogere rechter de.excepties
bij den lageren rechter ingesteld, beoordeelt, en hiervoor het Hof van
Cassatie was aangewezen."
Advies van 12 Nov. 1811 Bulletin des lois n» 7453.
Zoo zien wij een conflict opgeheven , hetwelk door den prefect van het
département du Pô was opgeworpen, waarbij deze een geschil tusschen
het bestuur van een godshuis te Turin en zekere erfgenamen Lantard ,
in plaats van door de rechterlijke macht, door den Conseil de Préfecture
wilde doen beslechten.
De regeering gaf hier als reden tot opheffing van dit eouflict aan: „dat
Wel het gouvernement het toezicht en als \'t Vi\'are de voogdij over gods-
huizen en dergelijke instcllijigeii van liefdadigheid had , om te voorkomen
dat de belangeu der arrnen verkort werdfn , maar dat dit toezicht in
geenen deele de bevoegdheid medebracht om burgerrechtelijke geschillen
daarom op eene administratieve wijze tot zich te trekken."
Bulletin des lois n° 7659.. Décret impérial 21 Jan. 1812. Zie ook
Kulletiu des lois n» 7899. 2i Maart 1812 en li» 8123. 2 Juli 1812
cn Ti° 8124.
22
algeraeene wetgeving, en de eenvormige inrichting
van ons rechtswezen en staatsbestuur, hoezeer ook
veranderd en gewijzigd steeds een beslissenden en
bhjvenden invloed uitgeoefend op vele instellingen
van het later herboren koninkrijk 4er Nederlanden.
HET CONFLICTEN BESLUIT VAN 5 OCTOBER 1822 EN
1)E MAATREGELEN, DIE HET VOORBEREID HEBBEN.
Op de wijze en volgens de wetten te voren aan-
getoond was de wetgeving op het stuk der conflicten
geregeld, toen de Grondwet van 29 Maart 1814 in
werking trad, die echter kortstondig van duur was,
en toen de tijdsomstandigheden en de vereeniging
van Noord- en Zuid-Nederland tot een koninkrijk
eenige nieuwe voorzieningen eischten, door die van
24 Augustus 1815 werd vervangen, welke den grond-
slag van het nieuwe staatsbestuur zou uitmaken.
Te vergeefs zoeken wij in deze Grondwet naar
eenige aanwijzing aangaande de wijze, waarop ge-
schillen over bevoegdheid, tusschen de administra-
tieve en de rechterlijke macht ontstaan, beslist moeten
worden. Een geheel nieuwe wetgeving op allerlei
gebied wordt toegezegd. »Er zal," zoo luidt Art.
163, »worden ingevoerd een algemeen wetboek van
burgerlijk recht, van koophandel, van lijfstraffelijk
recht, van de samenstelling der rechterlijke macht
en van de manier van procederen." Daar echter
24
een langdurig onderzoek en een geruime tijd voor
al die veranderingen vereischt zou worden, bepaalt
het 2° additionele artikel der Grondwet: »Alle thands
bestaande authoriteiten blijven voortduren en alle
thands in werking zijnde wetten behouden kracht,
totdat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien."
De vraag rijst dus nu: is de fransche Conflictenwet
als strijdig met den geest en de bedoeling der grond-
wet van 1815 reeds door deze grondwet stilzwijgend
afgeschaft ?
Sommigen beantwoorden die vraag toestemmend
en dat wel op de volgende gronden.
Vooreerst waarborgt de Grondwet de onafhanke-
lijkheid der rechterlijke macht in hooge mate, in
tegenstelling van het fransche systeem van begun-
stiging der administratie. »Alle twistgedingen over
eigendom" zoo luidt Art. 165 »of daaruit voortsprui-
tende rechten, over schuldvordering of bui\'gerlijke
rechten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van
de rechterlijke macht."
De conflictenwet als uitvloeisel van het fransche
stelsel van beperking der justitie is dus als strijdig
met Art. 165 afgeschaft, dientengevolge worden de
conflicten in de Grondwet noch verondersteld noch
toegestaan. Anderen echter, eene uitdrukkelijke af-
schaffing van het conflictenstelsel in de Grondwet
als noodzakelijk vereischte stellende, meenen dat de
25
fransche conflictenwet ook na de Grondwet van
1815 hier te lande nog bleef gelden. Hoe het ook
zij, en hoe men er ook over denken moge, er werden
in die dagen geene conflicten opgeworpen.
Een afkeer van franSche toestanden en insteflingen
was in de eerste tijden van de herstelling, in ons
Vaderland zeer merkhaar; de fransche administratie
met haar uitgebreid ambtenaarspersoneel, wier daden
en handelingen steeds meer door de wet beschermd
en voor den particulier onaantastbaar waren ge-
worden , werd als een gehaat stelsel beschouwd, dat
zooveel mogelijk vernietigd moest worden.
Administratieve rechtspraak moest als gevolg daar-
van dus niet geduld worden.
Van dien geest getuigde een Kon. Besluit van 4
Februari 1816, Staatsblad n". 11, waarbij, hoewel
door Art. 183 der Grondwet het beleid der criminele
justitie bij uitsluiting aan de Provinciale Hoven en
Rechtbanken wordt toebetrouwd, toch nog uitdruk-
kelijk verklaard wordt, »dat het beginsel der fransche
wetgeving, volgends hetwelk de administratieve be-
ambten, ter zake van misdrijven in hunne betrek-
kingen begaan, niet in rechten mogen worden ver-
volgd , dan uit krachte eener decisie van den staatsraad,
of andere politieke autoriteit, door en sedert de aan-
neming der Grondwet opgehouden heeft toepasselijk
of verbindende te zijn." Deze verklaring, hoezeer
26
ook op zich zelve onnoodig en overvloedig, is opmer-
kelijk, daar zij het streven der regeering naar de on-
afhankelijkheid der rechterlijke macht ten zeerste
aantoont.
Ons onderwerp meer hetreÏÏende is het Besluit van
5 Mei 1816, waarbij aan de administratieve autori-
teiten wordt verboden door het opwerpen van con-
flicten den loop der justitie te stremmen, te stuiten
of te verhinderen. Als gevolg hiervan zien wij de
wet van 16 Juni 1816, Staatsblad n. 27 \'): Over-
Belangrijk is in dit opzicht de rede door den Heer Gendehien ia
de zitting van de 2" Kamer van 31 Mei 1816 bij de behandeling dezer
wet gehouden. Uitvoerig gaat hij daarin de geschiedenis der contentieuse
rechtspraak na en de onderwerpen waarover zij zich uitstrekt, maar
toont daarbij tevens aan de moeilijkheden ontstaan door dat het voor-
laatste artikel der Grondwet het behoud der bestaande wetten uitspreekt
waarvan sommige met Art. 164 en 165 dierzelfde Grondwet in strijd zijn.
„Er zoude" zoo zegt de heer Gendebien ten slotte „eene wet hebben
behooren gemaakt te worden, waarbij vooraf de toepassing van Art. 164
en 165 der Grondwet op de bestaande wetten gemaakt ware.
Het provisioneel behoud van al de bestaande wetten plechtiglijk uit-
gesproken bij het voorlaatste artikel der Grondwet schijnt mij toe dezen
voorloojngen maatregel voor te schrijven. — De Grondwet heeft ten doel
de macht te regelen en de beginselen te bepalen veeleer dan onmiddelijk
over de zaken, tot het civiele recht behoorende, bepalingen te maken;
daarenboven is het verkieselijker den zin te omschrijven en de uitwerk-
selen der verschillende bepalingen van de Grondwet toetepassen, door
middel van gewone wetten, veeleer dan deze taak aan de rechtbanken
eu administratieve coUegies op te dragen, welker denkwijze verschillend
27
wegende dat eenige twistgedingen over eigendom of
daaruit voortspruitende rechten, die volgens de be-
palingen der Grondwet tot de kennisneming der
rechterlijke macht behooren, volgens de fransche wet-
ten , aan het onderzoek en de uitspraak van adminis-
tratieve autoriteiten waren verbleven en dat omtrent
de wijze van overbrenging en afdoening derzelve bij
de rechtbanken eenige bepalingen dienen gemaakt en
voorts eene voorloopige voorziening dient daargesteld
te woi\'den, omtrent de competentie over zoodanige
der genoemde zaken, welke volgens Art. 179 der
Grondwet, bij den Hoogen Raad behooren afgedaan
te worden, wordt bepaald.
Art. 1. Alle zoogenaamde conflicten van attributiën,
welke in twistgedingen over eigendom, schuldvorde-
ring of burgerlijke rechten, door administratieve auto-
riteiten volgens de bepalingen der fransche wetten,
zijn opgeworpen, en omtrent welke nog geen uit-
spraak gedaan is, worden, voor zooveel des noods
vervallen verklaard.
Art. 2. Alle zoodanige der genoemde twistgedin-
kan zijn en die alzoo eene verwarring en eene gevaarlijke verscheidenheid
in het stuk van de Grondwet kunnen invoeren."
Staatscourant van 3 Juni 1816. Zie eveneens in de Staatscourant
van 1 Juni het verslag der Centrale afdeeling, en J. J. F. Noordziek ,
Verslag der handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
(1816—17) bl. 109 en vlg.
28
gen, welke tegenwoordig voor de Raden van Prefec-
tiire of Intendance aanhangig zijn, en welke volgens
de Grondwet, aan de beslissing der rechterlijke macht
zijn overgelaten, zullen in den staat, waarin zij zich
bevinden, door een der partijen bij eene eenvoudige
citatie, overgebracht kunnen worden voor den rech-
ter van eersten aanleg.
De zaken, die niet volkomen geinstiiieerd zijn, zul-
len verder in geschrifte behandeld worden, bij me-
moriën overeenkomstig de bepalingen van het wet-
boek van burgerlijke rechtsvordering (1\' gedeelte 2«
boek 6« titel).
Indien echter zoodanige zaken van de competentie
mochten zijn der vredegerechten, zullen dezelve al-
daar afgedaan worden op den voet en de wijze bij
voornoemd wetboek voor de vredegerechten voorge-
schreven; zullende wijders van alle de in dit artikel
vermelde zaken kunnen worden geappelleerd, hoe ge-
ring de waarde van het onderwerp ook zoude mo-
gen zijn."
Terwijl Art. 3 en 4 dezer wet nog bepalingen be-
helzen aangaande zaken aan hooger bei\'oep onderhevig,
die te voren bij den Staatsraad, voortaan bij de Hooge
gerechtshoven behandeld zouden worden, die ook tot
aan de oprichting van eenen Hoogen Raad, diens func-
tiën zouden waarnemen, bepaalt Art. 5: Dat alle
schrifturen, memoriên of stukken, tot de hier bo-
29
vengeraelde twistgedingen betrekkelijk, voor zoo ver
die niet onder hen berusten, aan de Gouverneurs der
respectieve provinciën zullen worden toegezonden,
ten einde dezelve aan de belanghebbende partijen
tegen reçu worden afgegeven.
Alle zoogenaamde conflicten worden in deze wet
voor zooveel des noods afgeschaft. De te voren be-
handelde vraag of de Grondwet ze reeds had afge-
schaft is hierdoor dus nog niet boven allen twijfel
verheven, alleen dit is zeker dat men ze van nu af
aan als met de Grondwet onbestaanbaar beschouwde,
en het opwerpen er van niet langer toeliet.
En toch, het beginsel dat alle geschillen tot de
uitsluitende kennisneming der rechterlijke macht be-
hooren, de geheele ontkenning der administratieve
rechtspraak, het eenige middel om conflicten te ver-
mijden, bleek weldra, hetzij onuitvoerbaar te zijn,
hetzij niet in de bedoeling der regeering gelegen te
hebben. Drie maanden waren nauwelijks verloopen
of een Kon. Besluit van 28 September 4816 bepaalde \' ) :
dat onder de bepalingen van de wet van 16 Juni 1816
niet zijn begrepen, de vervolgingen wegens overtre-
dingen op het stuk der wegen, als welke zonder be-
zwaar voorloopig kunnen worden overgelaten aan de
\') Dit besluit is te vinden aangehaald in het Staatsblad van 1830
16, en Bijvoegsel Staatsblad 1817 bl. 984.
30
kennisneming der Gedeputeerde Staten, totdat alles
deze zake betrekkelijk door de wet definitievelijk
zal zijn geregeld." Bij datzelfde besluit werden te-
gelijk de Gedeputeerde Staten gemachtigd, »om. tot
zoolang omtrent de kennisneming van zaken betref-
fende de policie der groote wegen, enz. (voirie) bij
eene algemeene wet zal zijn voorzien, dezelfde werk-
zaamheden uit te oefenen als door de voormalige Ra-
den van Prefecture en Intendantschap zijn waarge-
nomen en uitgevoerd, daaronder begrepen de cognitie
over zoodanige civiele zaken als door de belangheb-
benden bij prorogatie aan de Raden van Prefectuur
of Intendance reeds waren, of verder aan de\'Gede-
puteerde Staten mochten worden opgedragen.
Met dien verstande nogtans, dat hierdoor om-
trent andere twistgedingen over eigendom, schuld-
vordering of burgerlijke rechten op geenerlei wijxe
worde gederogeerd aan de hierboven gemelde wet
van 16 Juni 1816.
Al de verklaringen en overwegingen van dit Kon.
Besluit kunnen echter niet wegnemen dat eene straf-
rechtelijke en burgerrechtelijke bevoegdheid aan Gede-
puteerde Staten toegekend lijnrecht in strijd was met
Art. 165, 166, 167 en 183 der Grondwet. Alleen als
tijdelijke voorzieningsmaatregel tengevolge van al. 2
van het 2" Additionnele Art. der Grondwet in verband
met de Fransche wet van 29 Floréal An X. »Les
31
contraventions en matière de grande voirie telles qu\'an-
ticipations, dépôt de fumier ou d\'autres objets et tou-
tes espèces de détériorations commises sur les grandes
routes, sur les arbres, qui les bordent, sur les fossés
ouvrages d\'art et matériaux destinés à leur entretien, sur
les canaux, fleuves et rivières navigables, leurs che-
mins de halage, francs-bords fossés et ouvrages d\'arts
seront constatées, réprimées et poursuivies par voie
administrative;" en het decreet van 16 Augustus 1810
kan dit Kon. Besluit alleen verdedigd worden. De
regeering ging echter w^eldra nog verder. Een Kon.
Besluit van 7 Januari 1817 \') bepaalde het volgende :
»uit aanmerking dat omtrent de wettige voortduring
der Dijk- en Polderbesturen der Hooge en andere
Heemraadschappen en hoe ook die Collegiën genaamd
mogen zijn, en omtrent de wettige voortduring van
derzelver instellingen en verordeningen geen redelijke
twijfel bestaan kan, zullen behoudens hetgeen bij het
Hoofdstuk der Grondwet is vastgesteld, deze col-
legiën al zoodanig gezag en zoodanige rechtsmacht
blijven uitoefenen als aan dezelve bij hunne voortdu-
rend in stand geblevene instellingen is toegekend,
met verbod aan de Hoven en Rechtbanken en aan
alle andere machten, om dezelve daarin te belemme-
ren of te verhinderen."
\'j Zie Staatsblad 1828 achter het Koü. Besluit van If) April ISS^i n«» 13,
-ocr page 38-32
Moeilijk was volgens sommigen dit Kon. Besluit met
art. 166 der Grondwet te rijmen, waarin duidelijk
bepaald wordt dat de rechterlijke macht alleen wordt
uitgeoefend door rechtbanken bij, of ten gevolge der
Grondwet ingesteld. Geen wonder dat vele beden-
kingen zich dan ook daartegen verhieven, die alleen
te\' weerleggen waren door een beroep op Art. 222
der Grondwet, door aantenemen dat »waar de laatst
goedgekeurde reglementen den voet hunner inrichting
uitmaken" daarom de Hooge en andere Heemraad-
schappen als rechtbanken bij of tengevolge der Grond-
wet ingesteld moeten beschouwd worden.
Ook hierna ging de regeering nog verder. Een
Kon. Besluit van 16 Juh 1820 bevestigde de reeds
aan zoovele bedenkingen onderhevige Besluiten van
28 September 1816 en 7 Januari 1817 en breidde ze
nog meer uit door -in Art. 2 te bepalen dat: »Bijal-
dien de dijk- en polderbesturen of andere dergelijke
collegiën of ook eenige andere administratieve au-
toriteiten, in zaken van civiele administratie mochten
vermeenen van ten onrechte door rechtsmiddelen te
worden belemmerd, zal het aan dezelve vrijstaan,
niet alleen om dezen vermeenden grond van defensie
aan den rechter voortedragen, en daarop eene incom-
petentie van denzelven te sustineren, of tot afwijzing
der gedane vorderingen te concluderen, maar ook om,
zulks noodzakelijk of geraden oordeelende, Ons des-
33
Wege met een gemotiveerd en van voldoende bewijzen
voorzien adres te adiëren, ten einde door Ons zoo-
danige voorziening worde gedaan als naar bevind van
zaken mocht geoordeeld worden te behooren."
Twee hulpmiddelen worden hier der administratieve
macht aan de hand gedaan; het eerste, om de onbe-
voegdheid van den rechter te betoogen of de afwij-
zing der gedane vordering te verzoeken, zou reeds
zonder dit besluit, volkomen duidelijk zijn en is
tamelijk overvloedig. Wat echter het tweede betreft,
het gevolg van het adiëren van den Koning is minder
begrijpelijk, of de Koning de uitspraak van den rechter
vernietigen of buiten werking kan stellen, wordt in
het midden gelaten, daar in \'t algemeen gesproken
wordt van »voorzieningen, welke naar bevind van
zaken mochten geoordeeld worden te behooren."
Onder deze onbestemde uitdrukkingen laat zich veel
verstaan en wordt een ridm veld voor verschillende
interpretaties geopend.
Het werd echter hoe lang zoo duidelijker\' dat de
regeering, al noemde zij het woord conllict niet, toch
op eene bedekte wijze, zonder er openlijk voor uit
te komen, tot liet fransche conllicten-stelsel wilde
terugkeeren. Het zoo even genoemd Kon. Besluit
had ze feitelijk weer in \'t leven geroepen, de laatste
schrede behoefde slechts nog gedaan te worden.
Deze was het beruchte Besluit van 5 October 1822
3
TRW
34
Staatsblad n". 44, houdende voorziening, aangaande
de conflicten van attributiën tusschen de administra-
tieve en de rechterlijke autoriteiten.
Aan de Gouverneurs der Provinciën wordt daarbij
opgedragen; om: »wanneer zij kennis bekomen, dat
besturen of bestuurders voor de rechtbanken worden
geroepen ter zake van hunne administratieve hande-
lingen ; of dat de wettigheid en bestaanbaarheid dier
daden of handelingen aan de kennis en uitspraak der
rechtbanken onderworpen worden; of dat deze kennis-
nemen van twistgedingen, welke volgens \'s Rijks-
wetten en Onze reglementen van bestuur tot de be-
moeijingen van het administratief gezag behooren;
lettende op Art. 165 der Grondwet en (vreemd ge-
noeg) op de wet van 16 Juni 1816 Staatsblad n". 27 O;
eene gemotiveerde resolutie te nemen, waarbij zij
\') Onder de werking van de wet van 181 fi luid men twee koningen
den een als eischer den ander als gedaagde voor eene Rechtbank van
eersten aanleg zien optreden.
Lodewijk Napoleon Graaf van St.-Leu eischer en de officier van justitie
te Haarlem als vertegenwoordigende kouing Willem I gedaagde in een
proces over het Paviljoen te Haarlem.
Zulk een proces zoude vermoedelijk, na het besluit van 5 October
1822, door het opwerpen van een conflict afgesneden zijn geworden.
Tot voordeel of tot nadeel van den Staat en van de Justitie ?
Zie hierbij de Pleitrede uitgosprokeu op 25 , 26 en 29 Mei 1820 voor
de Rechtbank te Haarlem door Mr. M. W. de Jonge advocaat bij het
Hooggerechtshof te \'s Gravenhnge en die van Mr. J. D. Meyer.
35
verklaren, dat het administratief ge:2ag in de zaak
tusschen beide treedt en bevi^eert, dat de kennis-
neming daarvan niet aan de hoven of rechtbanken
kan toekomen."
De Gouverneur zendt afschrift van zijne resolutie
aan den Minister van Justitie, aan den President
der rechtbank, voor welke de zaak gebracht is, en
aan den Procureur of Officier bij dezelve. Zoodra
nu de Officier voormelde resolutie heeft ontvangen,
vraagt hij onmiddellijk overgave der processale stuk-
ken, tei\'wijl, van dat oogenblik af, de réchters zich
van alle kennisneming in het twistgeding moeten
onthouden Den zestienden dag na ontvangst der
stukken doet het openbaar ministerie aan den Minister
van Justitie een omstandig bericht toekomen aan-
gaande de aanhangige zaak vergezeld van de proces-
stukken. hetzij in originali, hetzij in afschrifte, en
van alle memoriën van verwering, door partijen of
door de rechtbank aan het openbaar ministerie ter
hand gesteld , om de bevoegdheid der rechtbank hetzij
staande te houden of te betwisten.
Ook zal het aan partijen of aan de rechtbank vrij-
staan zich rechtstreeks tot den Minister van Justitie
te wenden. Binnen eene maand, nadat de stukken
bij het departement van justitie zullen zijn ingekomen ,
\') Op straffe van toepassing dor Art. 127 eii 128 C. Pén.
3"
-ocr page 42-36
zal de Minister van Justitie met het hoofd of de
hoofden der departementen van algemeen bestuur,
in wier attributiën het voorwerp van het twistgeding
behoort, een omstandig rapport aan den Koning aan-
bieden, die, na verhoor van den Raad van State,
in de zaak eene met redenen bekleede eindbeslissing
neemt, welke ter ieders kennisgeving in het Staats-
blad vermeld zal worden.
Zoo was de regeering dan na negen jaren terug-
gekeerd tot het fransche stelsel, dat zij aanvankelijk
had verlaten. Eerst als afgeschaft beschouwd, was
het, langzamerhand voorbereid, thans in zijn ge-
heel hersteld, met het gevolg dat spoedig weder,
zooals van ouds, conflicten werden opgeworpen.
BEDENKINGEN TEGEN HET CONFLICTEN BESLUIT VAN
5 OCTOBER 1822 EN TOEPASSING VAN HETZELVE.
Luide en levendige klachten deden zich weldra
overal hooren over den weg, dien de regeering had
ingeslagen. Met ter zijde stelling van de Grondwet
in hare strekking en duidelijk uitgedrukte bepalingen,
was, zoo zeiden velen, het Conflictenbesluit een
terugkeer tot het fransche stelsel van oppermacht
en onaantastbaarheid der administratieve macht
in hare handelingen, verordeningen en bestuur.
»Wat wordt er van de onafhankeliikheid der rech-
terlijke macht?" vroeg Mr, W. B. Donker Cur-
tius 1). »Een klank en anders niet; want die macht
is niet onafhankelijk, welke maar een ondergeschikte
tak is van een ander gezag, en welker handehngen
en onderzoekingen zelfs kunnen worden gestuit door
een ander gezag. Wat wordt er van de bepaling
der Grondwet, dat de rechterlijke macht alleen wordt
De verdediging der v^et op de instelling der rechterlijke macht ge-
toetst aan en wederlegd uit de Grondwet. Het belang des Konings en
dat der Natie.
•IQ
O O
uitgeoefend door rechtbanken, indien het gezag eener
rechtbank ingeroepen zijnde, tot de handhaving van
een vermeend burgerhjk recht, en deze zich gereed
betoonende om de bestaanbaarheid of onbestaanbaar-
heid daarvan te onderzoeken en te beslissen, een ander
gezag \'tusschen beide komt, en dat oordeel en die
beslissing verbieden en tot zich trekken kan?" Voor-
zeker moet hij, die de meening voorstaat, dat vol-
gens de Grondwet alle geschillen en twistgedingen
van welken aard ook, uitsluitend behooren tot de
kennisneming der rechteiiijke macht, iedere regeling
der zoogenaamde conflicten als strijdig met de Grond-
wet beschouwen, daai\' het opwerpen van een conflict
niets anders ten doel heeft, dan om een geschil aan
de kennisneming van den burgerlijken rechter te
onttrekken. En toch, bij eene nadere beschouwing
van Art. 165 in verband met de geheele Gi\'ondwet,
is het moeilijk daaraan eene zoo uitgebreide uitlegging
te geven \'). Geenszins wordt de kennisneming van
alle geschillen tot de bevoegdheid der rechterlijke
macht gebracht. Alleen die over eigendom of daaruit
voortspruitende rechten, over schuldvordering of
burgerlijke rechten behooren bij uitsluiting tot de
kennis van de rechterlijke macht.
») Mr. Erancois Frets, Proeve over de ware onafhankelijklieid de
rechterlijke macht. 1827.
39
Het woord eigendom omvat hier eveneens de
overige i\'echten, die men op eene zaak kan hebben:
de daaruit voortspruitende rechten zijn dan de, bui-
gerhjlce gevolgen aan die zalcelijke rechten toege-
kend en verbonden. Schuldvordering beteekent het
recht op daden of nakomingen van anderen ten ge-
volge eener verbindtenis, en de burgerlijke rechten
die in de derde plaats genoemd worden, zijn die
rechten, die de bevoegdheid tot burgerrechtelijke
handelingen behelzen in tegenoverstelling van de
staatkundige rechten. Dat echter de Grondwet hier
alleen het oog gehad heeft op geschillen van piivaat-
rechtelijken aard blijkt, dunkt mij, duidelijk bij eene
vergelijking met andere artikelen.
Art. 69. der Gr: van 1845 thans Art. 68, geeft den Ko-
ning de beslissing in alle geschillen tusschen twee of
meer provinciën, wanneer Hij dezelve in der minne niet
kan bijleggen; en Art. 448 geeft aan den Koning even-
eens de eindbeslissing van geschillen tusschen plaatse-
lijke besturen, die de Provinciale Staten te vergeefs in
der minne hebben trachten te schikken, alle dus ge-
schillen , die niet tot de kennisneming der rechterlijke
macht behooren \')•
Gaan wij nu echter verder, dan lezen wij in Art,
187 dat de wet de judicature regelt op het stuk van
Mr. de Ranitz, Art. 68 der Grondwet in verband met de Geschie-
Dis van het Nederl. Staatsrcgt beschouwd. (Groningen, 1858).
alle belaslingeii zoiiclci\' ondei scheid. Maar dan blijkt
ook dat aan het woord »schuldvordering" in Art,
163 zeer zeker geene algemeene beteekenis kan toe-
gekend worden.
Een geschil immers over hetgeen men aan den
Staat als belasting schuldig is, hetwelk iedereen zal
erkennen dat onder de geschillen over schuldvordering
gerangschikt moet worden, zou anders noodzakelijk
daaronder begrepen zijn en dientengevolge geene
bijzondere voorzieningen eischen. Het gevolg daarvan
is, dat de wetgever belastinggeschillen aan eene
andere maclit als de rechterlijke ter beslissing kan
opdragen; getuige de rechtspraak van Gedeputeerde
Staten in belastingzaken. Eveneens beshste vol-
gens Art. 201 het Collegie van Raden en Generaal
meesters van de Munt \') alle kwestiën over het allooi
essai en wat dies meer is, en volgens Art. 18 der
wet van 19 Mei 1819 St. n" 31. (Over de samen-
stelling en de werkzaamheden van het Collegie van
Raden en Generaalmeesters der Munt,) besliste voor-
meld Collegie in die kwestiën, hetzij op de kan-
toren, hetzij bij Visitation, hetzij in den loop der
rechtsgedingen voor of tegen de rijksambtenaren
gevoerd, voorkomende. Uit dit alles blijkt, dunkt mij,
») Dit Collegie is opgeheven door de Wét van 1 Juni 1850, omtrent
het toezicht en de zorg over de zaken der Munt. St. N®. 85.
41
dat reeds ten tijde van liet Conflictenbesluit waar
was, hetgeen door latere wetten steeds meer en meer
is bevestigd dat Art. 165 alleen slaat op geschillen
van privaatrechtelijken aard; dat het aan de rechter-
lijke macht enkel de beslissing toekent van die zaken,
welke volgens de burgerlijke wet, en niet volgens
de regels van een in het algemeen belang handelend
staatsgezag kunnen beoordeeld worden. Wel wordt
menigmaal aan den rechter ook de beslissing over
publiekrechtelijke belangen onderworpen, doch dit
is eene bijzondere macht, welke hem verleend
wordt, doch die hem telkens bijzonder moet op-
gedragen worden en die niet uit de Grondwet nood-
wendig volgt.
»Het bedenkelijke van het Besluit van 5 Oct. 1822"
zoo zegt Thorbecke »ligt niet zoo zeer in dat Be-
sluit zelf, want dit gebiedt uitdrukkelijk de inacht-
neming van Art. 165 der Grondwet; maar het nadeel
der verordening ontsprong uit haar samenvloeijen
met eene vroegere nog niet onderdrukte hebbelijk-
heid ; wij geraakten daardoor weder op den stroom
der fransche praktijk, die veel civielrechtelijke zaken
aan het contentieux d\'administration onderwerpt."
En ook Mr. H. van Sonsbeeck 2) de kundige voor-
\') Aanteekening op de Grondwet. 1® uitg. bl. 290.
Bijdrage ter regeling van het beheer der Dijk- en Polderbesturen
en van de conflicten van Attributie, bl. 42.
42
stander van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid
der rechterlijke macht geeft eene eensluidende uit-
legging aan Art. 165 der Grondwet. »De gewone
rechter" zoo zegt hij »beslist alzoo bij uitsluiting
wanneer een rechtsgeschil plaats heeft, en dit geschil,
eigendom, daaruit voortspruitende rechten, schuld-
vordering of burgerlijke rechten tot onderwerp heeft.
De beslissing behoort daarentegen niet noodzakelijk
bij den gewonen rechter, wanneer er wel een rechts-
geschil plaats heeft, maar dat staatkundige of ad-
ministratieve rechten ten onderwerp heeft; alsdan
kan en behoort de beslissing aan eene andere macht
te worden opgedragen: de beslissing over de doel-
matigheid, het belang, de geschiktlieid van tijd of
plaats der handelingen van het administratief gezag,
behoort evenzoo bij uitsluiting aan het administratief
gezag, als de beslissing omtrent hetgeen recht en
wet medebrengen aan het rechterlijk gezag behoort;
en indien de rechter al in den kring van het admi-
nistratief gezag zoude willen treden, zoo zouden hem
dadelijk alle regel en leiddraad ter beslissing ont-
breken; deze grondbegrippen te willen veranderen
zoude zijn de oeconomie der Grondwet ten ondei\'ste
boven te keeren."
Eene tweede vraag aan het Besluit van 5 October
1822 verbonden is deze. Kan men de regeling der
conflicten volgens Art, 73 der Grondwet beschouwen
43
als een maatregel van inwendig bestuur, met andere
woorden, kon de Koning de rechtspleging op het
stuk der Conflicten bij koninklijk besluit regelen?
Ook hierover liepen de gevoelens uiteen \').
»De vraag," zoo zegt Mr. Dirk Donker Curtius,
»of niet eene wet vereischt wordt ten einde de be-
palingen van het Besluit van 5 October 1822 in
werking te brengen is moeilijk te beantwoorden,
omdat de Grondwet deswege geene algemeene rege-
ling aan de hand geeft, en men daar wel van wetten
en maatregelen van algemeen bestuur vindt gewag ^
gemaakt, maar niet bepaald is, en waarschijnlijk
niet is kunnen worden aangewezen, wat door de
wetten moet, wat door besluiten kan worden ge-
regeld. De Grondwet bepaalt niet, immers niet
duidelijk, of de wetgevende macht, de Koning of
de rechter zelf moet oordeelen, of het twistgeding
over eigendom, schuldvordering en burgerlijke rechten,
of over zuiver administratieve handelingen loopt, en
alzoo zou men daaruit kunnen afleiden, dat eene
wet gevorderd wordt, om de Grondwet op dit punt
aantevullen; intusschen is dit gevoelen aan veel
twijfel onderhevig, de fransche wetten toch zijn be-
houden , dus ook die op de conflicten, voor zooverre
\') Aanmerking op het besluit van 5 October 1822 houdende voorzie-
ning wegens de conflicten van attributie. (1825) bl. 35.
44
f.
r
Art. 165 daaraan niet stilzwijgend heeft gederogeerd;
sedert 1813 tot en met 1822 is er wel geen conflict
t \' opgeworpen; de autoriteiten hebben zich wel be-
paald, om voor den rechter alleen de incompetentie
li te doen gelden, maar eene uitdrukkelijke afschaffing
is hier niet aanwezig en zoo kan dus op grond der
[5 Iransche wetten bij maatregel van inwendig bestuur
worden voorgeschreven, hoe die wetten behoudens
Art. 165 der Grondwet op onze instellingen zouden
werken en toegepast worden."
Algemeen werd dit gevoelen echter niet gedeeld.
»Wij makenzoo schrijft van Hogendorp i), »op
deze geheele zaak (het conflictenbesluit) slechts eene
enkele aanmerking. De inbreuk van het administra-
tief gezag op het rechterlijke wordt geweerd door
eene wet 2), en de inbreuk van het rechterlijk gezag
op het administratieve wordt geweerd door besluiten.
Men zou eerder het tegendeel verwachten, en denken,
dat de administratieve autoriteiten konden tot hun
plicht gehouden worden door bloote besluiten, terwijl
er eene wet zou noodig zijn tot regeling van het
rechterlijk gezag." De gegrondheid dezer aanmer-
king zal moeilijk te ontkennen zijn, de regeling der
Van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van staat. Dl. VIII.
2" Stuk. bl. 127.
» Wet vau 16 Juni 1816.
-ocr page 51-45
conflicten is daarenboven \'eene zaak van zoo\'groot
gewicht, zoo nauw in verband staandè met de
rechten der ingezetenen; geen wonder dus dat de
overtuiging meer en meer veld won, dat dit belang-
rijk onderwerp, meer dan menig ander, aanspraak
maakte op die meerdere waarborgen, die een onder-
zoek door de wetgevende macht geefl;, en dienten-
gevolge door eene wet behoorde geregeld te worden.
Alvorens echter de verschiflende pogingen nategaan
ten einde eene regeling der conflicten bij de wet
voortebereiden, zal een kort overzicht der conflicten
zooals die door de regeering beslist zijn, niet over-
bodig zijn ten einde de werking en de opvatting van
het besluit van 5 October 1822 eenigszins nader ken-
baar te maken
(1823-28) |
Opgeworpen |
Opgeheven |
(1829-M) |
Opgeworpen |
Opgeteven |
1833 |
10 |
1 |
1829 |
4 |
2 |
—34 |
15 |
2 |
—30 |
4 |
4 |
—25 |
9 |
3 |
—31 |
1 |
— |
—36 |
7 |
2 |
—35 |
3 |
3 |
—27 |
11 |
4 |
—36 |
4 |
— |
—38 |
8 |
3 |
-37 |
1 | |
-39 |
1 | ||||
6 jaren |
60 |
14 |
1 1 | ||
16 jaren |
20 |
10 |
46
Gedurende de 22 jaren dat het Besluit van 5 October
1822 van kracht geweest is, zijn opgeworpen tachtig
conflicten waarvan er zes en vijftig gehandhaafd zijn.
Van deze tachtig conflicten behooren er zestig tot de
eerste zes jaren, namelijk tot en met het jaar 1828,
en van deze zijn er veertien afgewezen. De overige
zestien jaren leveren slechts twintig conflicten op,
waarvan er tien gehandhaafd zijn.
Behalve eene noodzakelijke oorzaak, namelijk de af-
scheiding van België als verlies van de grootste helft
van het rijk, zoo is toch eene merkbare vermindering
in het aantal der opgeworpen conflicten in de latere
jaren waartenemen.
Als redenen daarvoor zijn in de eerste plaats aan-
tenemen, de regeling van geschil-punten door nieuwe
wetten \'), voorts de uitspraken in vroegere con-
flicten, die eene zekere jurisprudentie vormden en
dus veelal als leiddraad en aanwijzing konden dienen,
en eindelijk de publieke opinie die zich steeds krachtig
tegen het geheele conflictenstelsel bleef verzetten.
De inning der Polderlasten behoort onder de voor-
werpen, die tot vele conflicten aanleiding gegeven
hebben. Reeds het allereerste conflict van 10 April
1823 Staatsbl. n". 15 is van dien aard.
Wet van 9 October 1841 St. n». 42 , betrekkelijk de rechtsmacht
der hoogt CU andorc heemraadschappen, dijk- en polderbesturen.
47
De Penningmeester van het Heemraadschap Mark
en Dintel in Noord-Brabant had namelijk executie
bevolen tegen een\' huurder van den Graaf de Merode
Westerloo, op grond dat deze weigerachtig was om
den omslag in de polderlasten te betalen.
Nadat verschillende excepties door dien huurder
voor den rechter waren aangevoerd, wierp de Gouver-
neur van Noord-Brabant een corjflict op, hetwelk op
de volgende gronden gehandhaafd werd.
»Dat voornoemde Penningmeester ten gevolge van
vroegere wetten en reglementen tot het doen van
parate executie gerechtigd was, daar die executie
niets anders ten doel had dan de betaling te erlan-
gen van den vastgestelden omslag, een geschil het-
welk geheel tot de kennisneming der administratieve
macht behoort.
Dat de excepties in dezen niets ter zake doen,
daar het buiten tegenspraak is dat exceptiên tegen
eene actie gemaakt, de natuur dier actie niet veran-
deren, noch het gevolg kunnen hebben om de actie
zelve aan de kennisneming der bevoegde macht te
onttrekken
Verhakkingen van griendhout, ontgravingen, aard-
k.
Tot hetzelfde onderwerp betrekkelijk zijn de Confl. besluiten van 15
Oct. 1823 , St. n°. 44, van 18 Jan. en 16 Dec. 1825 , St. n". 5 en n". 78 ,
van 11 Oct. 1827, St. n». 44 en van 29 Oct. 1829, St. n». 71 , van
17 en 30 Dcc. 1840, St. n». 76 en 96.
48
halingen en vervoer van aarde en de vergoedingen
daarvoor door Dijk- en Polderbesturen te geven zijn
eveneens de aanleiding tot sommige conflicten ge-
weest, en steeds door de regeering tot de adminis-
tratieve geschillen gerekend, die niet door de rechtban-
ken maar door de Gedeputeerde Staten ingevolge Art.
222 der Grondwet van-1815 beslecht moesten worden.
Tot voorbeeld daarvan strekke het Conflictenbesluit
van 9 Juli 1823 St. n°. 27 \')•
Frans van der Straten, aannemer van publieke
werken, was veroordeeld door de rechtbank te Gorin-
chem tot voldoening van kosten, schaden en interes-
sen aan Fennigje van der Bas weduwe Alewijn Duybus
wegens wederrechtelijke aardhalingen en verhakkingen
van griend en vervoer van aarde bij gelegenheid van
eene herstelling van den dijk. Daar echter een regle-
ment van Dijkgraven en Heemraden van den Alblasser-
waard van 17 Nov. 1661 die handeüngen met voorat-
gaande schadeloosstelling op last van het dijkbestuur
gedaan rechtvaardigde, en al deze formaliteiten in
deze zaak geschied waren, zoo wierp de Gouverneur
van Zuid-Holland een conflict op, bij welks handha-
ving het vonnis van de rechtbank van Gorinchem
vernietigd vverd op de volgende gronden.
\') Van denzelfden aard, zijn de Conll. besluiten van 2 Aug. 1823,
St. n». 31 van 7 April 1824, St. 29, 7 November 1827, St. n". 49, van
van 19 Nov. 1828, St, n». 04, van 3 October 1836, St. n». 51 , enz.
49
»Dat de verhakkingen en aardhalingen door den
aannemer niet op eigen gezag en zonder wet-
tige oorzaak geschied zijn, maar na eene vooraf-
gegane aanwijzing van het Dijkbestuur, krachtens
het gezag door reglementen aan voormeld bestuur
toegekend.
Dat, aangezien het eigendomsrecht geenszins be-
twist is, het geschil niet onder Art. 165 der Grond-
wet vervalt. Dat, bijaldien de rechterlijke macht over
eene zaak als de onderwerpelijke zoude kunnen be-
slissen , de ingedijkte gronden aan onberekenbare ge-
varen zouden worden blootgesteld, en daaruit vertra-
gingen zouden kunnen voortspruiten, welke de zoo
dikwijls met allen spoed gevorderde hulpmiddelen
tot eene noodlottige onzekerheid zouden doen uit-
stellen.
Dat hier dus eene handeling van eene openbare
autoriteit in de uitoefening harer administratieve
functien aanwezig is, welker beoordeeling buiten de
bemoeiingen van den gewonen rechter ligt, terwijl
bij geschil over de hoegrootheid der schadevergoe-
ding alleen een beroep op Gedeputeerde Staten en
op de administratie van den Waterstaat toegelaten
is ingevolge Art. 222 der Grondwet."
Evenals het bestuur der polders, zoo heeft ook het
beheer der wegen tot vele conflicten aanleiding ge-
geven. De jurisdictie der Prefectuurraden, volgens
50
fransche wetten, zoowel poenaal als civiel, op het stuk
der wegen, was in haar geheel aan Gedeputeerde
Staten overgegaan krachtens besluit van 28 September
1816 n". 26. Het is waar dat Gedeputeerde Staten
rechtens niet gezegd kunnen worden de Prefectuur-
raden te hebben vervangen, zooals ook door Mr. H.
van Sonsbeeck wordt aangetoond ^), die daarom de
conflicten over dit onderwerp hevig bestrijdt. Te
ontkennen valt het echter niet dat desniettegenstaande
het Gouvernement onder de regeering van Willem I
hen herhaaldelijk als zoodanige plaatsvervangers heeft
aangemerkt. Het gevolg hiervan is dat bij de ver-
schillende conflicten dienaangaande opgeworpen meer-
malen questies over eigendom van hoornen, bruggen
en heggen aan de wegen door Gedeputeerde Staten
uitgemaakt zijn en in weerwil van Art. 165 der Grond-
wet aan \'s rechters kennisneming zijn onttrokken.
De hieronder aangehaalde contlictenbesluiten geven
daarvan menig blijk
De geschillen ontstaan over leverantiën en requi-
sitiën, op last der openbare macht gedaan, hebben
Ook meer dan één conflict in \'t leven geroepen Als
>) Van Sonsbeeck. II. bl. 62.
Confl. besluit van 12 Juli 1823, St. n". 28 , 12 Sept. 1824 , St.
n». 49, 6 Mei 1826, St. n". 37, 30 Aug. 1825 , St. n», 68.
Confl. besluit van 5 Maart 1824, St. n". 26, van 30 Juni en 6
-ocr page 57-51
administratieve daden, wier kennisneming en beoor-
deeling niet aan de rechterlijke macht toekomt,
worden zij meermalen op vrij onbestemde gronden
aan \'s rechters uitspraak onttrokken. Zoo wordt er
in het besluit van 5 Maart 1824 St. n". 16 gesproken
van \'s rijks wetten en i\'eglementen van bestuur zonder
dat die wetten duidelijk worden aangegeven. Deze
soort van conflicten dan ook waren het meest aan
bedenkingen onderhevig.
Bij de wet van 12 Mei 1819 St. 20 op den
ophef van de in- en uitgaande rechten en accynsen,
in het 18® Hoofdstuk, werd aan de ambtenaren de
bevoegdheid gegeven om te benaderen die voorwerpen
en goederen, die naar hunne meening te laag
waren aangegeven, alles volgens de aldaar voorko-
mende bepalingen en onder toezicht van de Direc-
teuren der in- en uitgaande rechten en accijnsen, die
de benaderingen goed- en afkeuren konden. Wan-
neer nu de benaderde meende de aangifte op de rechte
waarde te hebben gedaan, en dus door de benade-
ring verongelijkt te zijn, kon hij zich tot voormel-
den Directeur wenden, die ingeval van afkeuring der
benadering, de goederen aan den eigenaar moest
doen teruggeven en hem zelfs om bijzondere redenen
Sept. 1825, St. u». 54 eu 58, 28 Febr. 1824, St. u". 21 , vau 8 Febr.
1836 , st. u". 2.
52
eene vergoeding van kosten, schaden en interessen
ten laste van de benaderaars kon toeleggen. Con-
flicten over de al of niet gegrondheid eener bena-
dering zijn meermalen ontstaan \'), en op grond van
voormelde bepalingen werd daarbij steeds door de
regeering aangenomen, dat alleen de administratieve
macht, met uitsluiting van den rechter, over die al
of niet gegrondheid had te oordeelen en te beslissen.
Behalve deze verschillende categoriën van conflicten
verdienen nog eenige op zich zelf staande ver-
melding, eensdeels wegens de personen, die er in
gemoeid waren, anderdeels van wege het zonderlinge
der feiten, die er aanleiding toe gaven.
Van eerstgemelden aard was het volgende conflict.
Gedurende den loop van het jaar 1824 werd de Staat
onverwacht voor de rechtbank gedaagd door Willem
Bodewijk graaf van Wassenaer Starrenburg, die vor-
derde dat hem het genot en rustig bezit verschaft
zou worden van al zijne voormalige rechten en ge-
rechtigheden tot zijne ambachtsheerlijkheden van
Ruyven, Maasland en Maaslandsluis behoorende, en
bijaldien begrepen mocht worden, dat hij dienaan-
gaande of wel van een gedeelte daarvan ten al-
gemeenen nutte was of moest worden ontzet; dat
\') Confl. besluit van 4 Sept. 1824, St. n". 46, 1 Juni en 22 Aug.
1826, St. n». 41 en 57. van Sonsbeeck. II. 162.
53
hem dan vergoed zou worden, hetgeen zijne heerhjk-
heden daardoor minder waardig waren geworden,
met vergoeding van kosten schaden en interessen,
die hij daardoor reeds had geleden of in het vervolg
nog zou te lijden hebben.
De rechtbank in eersten aanleg stond den eisch
toe, en veroordeelde den Staat in de vergoedings-
kosten. Indien dit beginsel van eene algemeene
schadeloosstelling ten voordeele van allen, die bij de
afscftaffing der heerlijke rechten nadeel hadden ge-
leden, ook door de overige rechtscollegies en door
den Hoogen Raad ware aangenomen, zouden de ge-
volgen voor den Staat niet te overzien zijn geweest.
Terwijl de zaak in appel kwam en ieders belang-
stelling gespannen was, wierp de Gouverneur van
Zuid-Holland een conflict op, bij Kon. Besluit van
28 Augustus 1825 Staatsblad n". 67 op de volgende
gronden gehandhaafd:
»Acht slaande op het Besluit van 26 Maart 1814
St. n®. 46, (houdende provisionele bepalingen wegens
de toekomstige uitoefening der Heerlijke rechten) en
op de Staatsregelen en wetten met betrekking tot de
leen- en heerlijke rechten in het tijdvak van den
jare 1795 tot den jare 1813 in de noordelijke pro-
vinciën van het rijk vastgesteld. In aanmerking
nemende dat de rechterlijke macht, niet alleen krach-
tens de op dat onderwerp bestaande wetten, maar ook
54
uit den aard der zaak, onbevoeg\'d is om van de
onderwerpelijke zaak kennis te nemen, vermits de
rechter door zoodanige kennisneming zich ontwijfel-
baar zou bemoeien met onderwerpen van staatkun-
digen aard en in verband staande met groote staat-
kundige gebeurtenissen, waardoor menigvuldige in-
gezetenen verliezen hebben geleden, tot weikei\'
vergoeding de Staat door geene rechterlijke uitspraak
kan worden verplicht, daar het buiten het bereik
van den rechter valt om zoodanige staatkundige ge-
beurtenissen en de verplichtingen, welke daaruit voor
den Staat zouden kunnen ontstaan, en de mogelijk-
heid om aan die verplichtingen te voldoen, naar de
regelen en beginselen van het gewoon burgerlijk
recht te waardeeren en te beoordeelen."
Zoo werd de storm afgewend: of de zaak echter geheel
zuiver was valt te betwijfelen. In \'t algemeen genomen
zijn de veranderingen in den politieken toestand van
een volk te weeg gebracht te beschouwen als het werk
der natie zelve, hetgeen bezwaarlijk aanleiding kan
geven tot vergoeding van schade voor individuele
verliezen, te meer daar verscheidene wetten en een
lang verloop van jaren dezen nieuwen toestand had-
den bevestigd en bekrachtigd. Daar het geschil echter
eigendom en daarmede verwante rechten betrof,
was de rechterlijke macht zeer zeker bevoegd
om van den eisch van den heer van Wassenaer
55
kennis te nemen, maar was de toewijzing van dieneisch
door den rechter in strijd met het Vorstelijk Be-
sluit van 26 Maart 1814 over de Heerlijke rechten^
Merkwaardig is om vele redenen het gehandhaafde
conflict van 6 October 1824 Staatsblad n". 54.
Een zekere P. J. Reus had den burgemeester der
gemeente Lubbeek voor de correctioneele rechtbank
te Leuven gedagvaard, voorgevende dat genoemde
burgemeester, sprekende tot den commissaris van het
arrondissement, hem zou hebben gelasterd in eene
herberg in tegenwoordigheid van ander\'e personen.
In deze zaak werd door den Gouverneur van Zuid-
Brabant een conflict opgeworpen, hetwelk gehand-
haafd werd op de volgende gronden. »In aanmerking
nemende, dat het uit de overgelegde stukken blijkt
dat de gedaagde in dezen heeft gehandeld in zijne
hoedanigheid van Meijer der Gemeente en dat alzoo
op hem toepasselijk is het tweede lid van Art. 367
van het Wetboek van Strafrecht." Dit tweede lid
van Art. 367 bepaalt namelijk dat laster niet aanwezig
is bij daden, welke de wet veroorlooft openbaar te
maken, noch op zoodanige als degene die ze aan
iemand ten laste legt, uit hoofde van zijnen post
of van de op hem liggende püchten, gehouden was
te ontdekken of te bestraffen.
Wij zien hier dus den Koning rechtstreeks in
strafzaken rechtsmacht uitoefenen, hetgeen dus, wil
56
men aan dit beginsel getrouw blijven, telkenmale zal
dienen te geschieden bij alle overtredingen door amb-
tenaren in hunne administratieve functien gepleegd.
Deze beslissing is dan ook klaarblijkelijk met de wet-
ten strijdig. Alleen Art. 177 der Grondwet van 1815
bevat eene uitzondering. De leden van de Staten-Gene-
raal, de hoofden der Departementen van algemeen be-
stuur, de leden van den Raad van State en de Commissa-
rissen van den Koning in de Provinciën, alleen
deze hooge staatsambtenaren kunnen wegens mis-
drijven in het uitoefenen hunner functien begaan,
in rechten betrokken worden, nadat de Staten-Gene-
raal daartoe uitdruldcelijk verlof verleend hebben. De
overige ambtenaren kunnen alle op de gewone wijze
voor den strafrechter geroepen worden. Indien dus
bovengenoemde burgemeester van Lubbeek, in Art.
367 al. 2 eene verschoonende bepaling te zijnen voor-
deele gezien had, had hij die zelf aan den rechter
moeten voordragen om vrijspraak te erlangen, zoo
zijne verdediging gegrond ware bevonden, maar had
dit nimmer aanleiding tot het opwerpen en handhaven
van een conflict kunnen geven»).
De regeering is dan ook later van deze meening
\') Zie hierover van Sonsbeeck. II. bl. 192. Arnhemsche Courant van
21 December 1824. Dissertatie van den Referendaris bij het departement
van Justitie Henri Box. Brussel. 1829. (Remarques sur quelques conflits
d\'attributions.)
57
teruggekomen zooals wij zien in het Conflictenbesluit
van 29 Juni 1828 Staatsbl. n». 43.
De Gemeenteraad te Hasselt in Overijsel had bij eene
verordening verboden om mest aan den openbaren
weg neer te leggen op straffe van verbeurdverklaring.
Toen nu een inwoner dier stad op deze verordening
geen acht geslagen had, werd de zich bij zijn huis
bevindende mestvaalt zonder eenigen vorm van proces
van stadswege weggehaald. Een eisch tot schade-
vergoeding bij den kantonrechter tegen het stedelijk
bestuur daarop ingesteld zijnde wierp de Gouverneur
van Overijsel in deze zaak een conflict op. De
regeering vernietigde dit echter op grond dat het
gepleegde feit geen administratieve handeling was,
welker wettigheid of bestaanbaarheid aan \'s rechters
kennisgeving behoorde onttrokken te worden, maar
eene inbreuk op den eigendom van een ingezeten,
en derhalve eene daad, waaruit eene rechtsvordering
tot schadeloosstelKng voortsproot, ter beoordeeling
van de Rechtbanken staande.
Hier zien wij dus toegepast het ware beginsel dat
men bij een geschil moet nagaan wat er het onderwerp
van is. Te veel is dikwijls, in verschillende conflictenbe-
sluiten, met den naam van administratieve daden, tot
wier beoordeeling de rechter naar men beweerde onbe-
voegd was, bestempeld, hetgeen eenvoudig een burger-
lijke eisch tot schadevergoeding of een geschil over eigen-
58
dom was, alleen omdat eene der partijen een staats-
ambtenaar was, en heeft men dus, acht slaande op de
persoon, den aard van het geding geheel uit het oog
verloren. Van zulk eene dwaling getuigt het con-
llictenbesluit van 4 November 1827 Staatsbl. n". 48.
De Staten van Noord-Brabant hadden namelijk met
goedkeuring des Konings aan Anton Poos en consor-
ten gemeentegronden verkocht gelegen in het land
van Cuijk. Lambert Jürgens en anderen eischten de
gronden terug op hun naam als eigenaars pro indiviso.
Een hierop opgeworpen conflict werd gehandhaafd
om reden dat eene verkooping, door de Provinciale
Staten gedaan, eene administratieve handeling was
en de rechtbank onbevoegd daarover te besli s-
sen. Daar echter de verkoop niet werd aange-
vallen, maar alleen de eigendom betwist werd, zoo
werd hier duidelijk de aard van het geschil voorbij-
gezien, met op den voorgrond stelling van de hoe-
danigheid van partijen.
Uit deze weinige voorbeelden hoop ik eenigszins het
Besluit van 5 October 1822 in zijn doel en werking
kenbaar gemaakt te hebben, daar velen in die dagen
de onderscheidene conflictenbesluiten nauwkeurig
en uitvoerig hebben nagegaan en beschreven i).
\') Mr. C. Backer, Over het voorwerp van Kegterlijke beslissing. De
Brouckere en Tielemans, Képertoire de 1\'Administration et du droit
administratif en Belgique. 5« Deel, bl. 317—338.
472
Vele aanvallen heeft het conflicten-stelsel uitgelokt,
en luide bedenkingen zijn er tegen ingebracht.
Uitvoerig vinden wij al die grieven in het bekende
werk van den heer van Sonsbeeck over de zelfstan-
digheid en onafhankelijkheid der rechterlijke macht,
aangewezen.
Dat al die bedenkingen ongegrond waren zal wel
niemand beweren, maar waar men de macht om con-
flicten op te werpen een geducht en gevaarlijk wapen
in de handen der regeering noemde, waarvan Sons-
beeck sprak van »een\' afzichtelijken toestand die aan-
leiding gaf tot gedrochtelijkheden, een\'terugkeer to^
de tijden toen de Heilige Lodewijk recht sprak onder
den eik van Vincennes \' )" ; daar heeft toch de uitkomst
en de ervaring geleerd dat zoo ergerlijke schrikbeelden
niet zijn bewaarheid, en zal men eerder instemmen met
het oordeel van de Brouckere en Tielemans waar zij aan
het einde van het Besluit van 5 October 1822 het
volgende zeggen: »certes il y avait là des garanties
et des garanties nombreuses; aussi la plupart des
conflits, que le roi a jugés, l\'ont-ils été conformément
aux véritables principes; et si tous ne méritent pas
cet éloge, c\'est que l\'administration, quelqu\'éclairée
qu\'on la suppose est toujours dominée dans ses juge-
ments par des considérations de fait étrangères à la loi,
\') Nadere bijdrage ter regeling van het beheer der Dijk- en Polder-
besturen en van de Conflicten van attributie hl. 19.
60
par la crainte d\'être entravée dans sa marche, dès
qu\'un particulier réclame contre elle le secours des
tribunaux par le besoin de réprimer la moindre ré-
sistance, la plus légère opposition, qui se manifeste
à rencontre de ses vues ou de ses actes ; en un mot
c\'est que l\'administration a trop de susceptibilité pour
être juge de sa propre compétence."
POGINGEN TOT WETTELIJKE REGELING DER CON-
FLICTEN TOT DE INTREKKING VAN HET CON-
FLICTENBESLUIT. 20 MEI 1844.
JIv
De algemeene roepstem en de vele bezwaren
in den lande tegen het Besluit van 5 October 1822
konden niet nalaten eenigen indruk op de regeering
te maken, en ook bij haar den wensch te doen ontstaan
om door eene wet de wijze te regelen, waarop geschil-
len over bevoegdheid tusschen de administratieve en
de rechterlijke macht ontstaan, moesten beslist worden.
In een ontwerp van wet op de Rechterlijke Orga-
nisatie den 24 Januari 1827 bij de Staten-Generaal
ingediend vinden wij namelijk de volgende bepa-
lingen aangaande de conflicten.
Art. 3. »Wanneer in zaken, aanhangig voor den
burgerlijken rechter, het administratief gezag beweert,
dat de rechterlijke macht niet bevoegd is, om van
het geschil kennis te nemen, maar dat hetzelve tot
het administratief gezag behoort, zal de rechter, bij
62
wien deze exceptie wordt voorgesteld, zich onthou-
den verder van de zaak kennis te nemen, totdat
daaromtrent zal zijn beslist, en het openbaar mini-
sterie bij de rechtbank zal de stukken van het geding,
met bijvoeging van zijne wijze van beschouwing,
dadelijk aan den Hoogen Raad toezenden.
Art. 4. De Hooge Raad zal de zaak in vereenigde
Kamers onderzoeken, en dezelve met een gemotiveerd
advies aan den Koning zenden, welke over het ge-
schil van bevoegdheid zal beslissen.
Art. 5, In al de gevallen, waarin zoodanig geschil
van bevoegdheid voor den Hoogen Raad zeiven,
raauwelijks mocht ontstaan, of ten gevolge van eene
voorziening in cassatie aldaar mocht zijn gebracht,
zal de Hooge Raad daarover geene rechterlijke uit-
spraak doen, maar handelen overeenkomstig het
voorschrift van het vooi\'gaande artikel.
Daar echtei\' de twee laatste artikelen het voorwerp
van vele aanmerkingen in de afdeelingen werden zoo
veranderde de regeering ze aldus.
»Art. 4. Eene Kamer van den Hoogen Raad zal de
zaak onderzoeken, en wanneer zij oordeelt dat de
rechterlijke macht onbevoegd is , zal zij bij arrest de
zaak naar het administratief gezag verwijzen.
Indien de Kamer zich door die verwijzing bezwaard
acht zal het conflict in vereenigde Kamers bij den
Hoogen Raad worden onderzocht en. een gemotiveerd
63
advies aan den Koning worden ingeleverd, welke
over het geschil van bevoegdheid zal beslissen.
Art, 5. In al de gevallen waarin zoodanig geschil
van bevoegdheid voor den Hoogen Raad zelve mocht
ontstaan zal de Hooge Raad handelen overeenkomstig
het voorschrift van het voorgaande artikel."
Aldus veranderd werden deze drie artikelen des-
niettegenstaande bij de openbare beraadslagingen van
verschillende zijden afgekeurd
De een ontkende de mogelijkheid van conflicten
en vond dientengevolge hunne regeling onnoodig.
Een ander wilde ze bij eene afzonderlijke wet ge-
regeld zien. Sommigen vonden dat in deze artikels
de zaak te oppervlakkig geregeld was, en eischten
nauwkeuriger voorzieningen. Anderen weder.meen-
den dat de administratieve macht bij de beshssing
der conflicten te veel op den achtergrond geplaatst was.
Toen nu ieder het zijne aangevoerd had en de re-
geering begon te bemerken, dat deze drie artikelen
wellicht de verwerping der geheele wetten gevolge kon-
den hebben, zoo werden zij bij koninklijke boodschap
van 10 April 1827 ingetrokken en werd de wet op
Zie hierovei" : Opinion énoncée par M. Donker-Ourtius van l\'ienho^
^en, député de la Hollande à la deuxième chambre des Etats-Généraux ,
Sttr le projet de loi sur l\'Organisation judiciaire, dans la séance du
4 Avril 1827, bl. 3 tôt 19. Les conflits.
64
de Rechterlijke Organisatie zonder eenige voorziening
op het stuk der conflicten aangenomen.
De oude stand van zaken, namelijk het Besluit van
5 October 1822, bleef na deze mislukte poging dus
gehandhaafd, de quaestie bleef echter niet rusten.
In verschillende geschriften uit die dagen en in
dagbladartikelen gaven deskundigen of belangstel-
lenden in en buiten de Kamer hunne inzichten aan-
gaande ons onderwerp te kennen, waarbij zij plannen
aan de hand deden en de beginselen ontvouwden
waarop volgens hunne meening eene wet op de
conflicten moest berusten.
Mr. P. C. Schooneveld in zijne »Bedenkingen tegen
het ontwerp van wet over de samenstelling der rech-
terlijke macht en het beleid der justitie;" zag er
geen bezwaar in om de beslissing der conflicten ge-
heel aan den Hoogen Raad op te dragen »Naar
mijn oordeel", zeide die schrandere rechtsgeleerde
tevens lid der Staten-Generaal »is het zelfs on-
staatkundig om door het hoofd van den Staat te
doen beslissen, hetgeen men even goed door een
gevestigd collegie kan gedaan krijgen. De groote en
eenige zwarigheid tegen het overbrengen op den Hoo-
gen Raad is, dat men dezen als \'t ware souverein
maakt, en dat men, omtrent de rechterlijke macht.
>) Bl. 44 tot 47.
-ocr page 71-m
als dikwerf in strijd met de administratieve, voorzichtig
moet te werk gaan. Mijn antwoord echter op die eenige
tegenwerping is deze. Zoo niet alleen de lagere gerech-
ten , maar ook het hoogste collegie van uw land, der-
mate is factieus of immoreel dat het opzettelijk de han-
delingen des hestuurs zou verlammen, dan kunnen de
conflicten u niet redden, want dan doet de rechter-
lijke macht in facto, hetgeen men haar in jure belet."
Eene andere wijze van regehng, insgelijks door den
Heer Schooneveld voorgesteld, is deze: om namelijk
de beslissing der conflicten aan eene gemengde recht-
bank, een\' Raad van Conflicten optedragen, bestaande
uit vijf leden van den Hoogen Raad en vijf leden van
den Staatsraad onder voorzitterschap van den Minis-
ter van Justitie. Onder de voorstanders van zulk eenen
Conflictenraad vinden wij ook Mr. D. Donker Curtius.
Dat er veel goeds in zulk eene regeling gelegen zou
zijn, zal niemand ontkennen. Waar de rechterlijke
macht veelal met de belangen van het staatsbestuur
niet zoozeer vertrouwd, en aan administratieve amb-
tenaren het oplossen van rechtsquaesties dikwijls
vreemd is, zoo zou hunne samenwerking in één
collegie, rechtsprekende over gemengde, beider at-
tributen rakende geschillen, niet anders dan ge-
wenscht kunnen zijn i). De wenschelijkheid om de
1) Zie ook de Tijdgenoot, II® Deel bl. 121. „Wanneer de rechterlijke
-ocr page 72-conflicten op eene dezer beide wijzen te regelen, zal
later nader behandeld kunnen worden, daar het laatste
der twee genoemde plannen van regeling aan het
onderzoek en de overwegingen der wetgevende macht
onderworpen is geworden.
De eerste gelegenheid, waarbij ons onderwerp weder
ter sprake kwam, was, toen na de afscheiding van
België evenals de andere Wetboeken ook de wet op
de Rechterlijke Organisatie herzien werd, om die,
volgens de woorden die de regeerüig gebruikte,
»meer in overeenstemming te brengen met de be-
langen der oud-Nederlandsche provinciën."
Reeds dadelijk bij de openbare beraadslagingen
werd als bezwaar tegen dit wetsontwerp tot herzie-
ning der Rechterlijke organisatie in 1835 aangevoerd,
het stüzwijgen, dat er in bewaard werd , zoowel over
het stuk der conflicten als over de rechtsmacht der
Dijkcollegiën en Heemraadschappen, welke onderwer-
pen dus nog steeds bij Koninklijk Besluit geregeld zou-
den blijven. Verschillende leden der Staten-Gene-
inacht eene zaak beschouwt als tot hare bevoegdheid te behooren, terwijl
de regeering die als eene zuiver administratieve zaak aanmerkt, heeft er
e en geschil tusschen staatsmachten plaats, hetwelk in een welgeordend land
op eene wettige wijze moet kunnen beslist worden, en daartoe schijnt
ons een op koninklijk gezag uit rechterlijke en administratieve ambtenaren
samengesteld collegie het meest bevoegd."
Zie pok Arnhemsche Courant 24 Maart 1827.
-ocr page 73-67
raai drongen dan ook met klem bij de regeering aan
om aangaande deze punten te voorzien.
»Met smart heb ik opgemerkt," zoo zeide de Heer
Luyben, »dat men niet heeft voldaan aan den wensch
van eenige afdeelingen nopens het stuk der conflic-
ten; het is immers verschrikkelijk, dat de gang der
justitie door de administratieve autoriteiten kan wor-
den gestremd, ik hoop dat de regeering dit zal inzien
en daarover eene bepaalde wet aan de vergadeiing
zal voorstellen."
Ook de Heeren van Nes en van Rappard lieten zich
in denzelfden geest uit, »wil men aan de ingezete-
nen", zoo zeide de Heer van Rappard, »het genot van
de heilzame bepalingen van Art. 165 en 166 der
Grondwet verzekeren, dan moet bij de wet uitge-
maakt worden, hoedanig zal gehandeld worden, wan-
neer er strijd bestaat tusschen de rechterlijke en
administratieve macht; ik zal thands niet onderzoeken,
hoe en op welke wijze de zoogenoemde conflicten
moeten worden behandeld; dan het is gebiedend nood-
zakelijk , dat bij de wet op de Rechterlijke Organisatie
bepalingen worden daargesteld, die aan den eenen
kant aan de ingezetenen het, bij het zoo even aange-
haalde artikel der Grondwet toegekend, voorrecht
waarborgen, en die aan den anderen kant ook de
regeering voor belemmering in de uitoefening van
hare rechten behoeden; terwijl ik nu ten dezen aan-
5\'
ir
68
zien in het Ontwerp geene bepalingen aantreffe, zal
dit alléén voor mij voldoende wezen hetzelve als on-
volledig te verwerpen."
De regeering echter vreezende dat de raeeningen
over zulk eene regeling te veel uiteen zouden loopen,
zoodat men toch tot geen gewenscht resultaat zou
komen, voldeed niet aan den wensch van bovenge-
noemde Afgevaardigden en bepaalde zich slechts tot
het geven van beloften voor de toekomst. De wet
van 28 April 1835 tot herziening der Rechterlijke Or-
ganisatie werd dus ingevoerd zonder eenige bepalin-
gen aangaande de conflicten; met 1 October 1838
werd de geheele herziene wetgeving van kracht en
naar het Besluit van 5 October 1822 konden nog
conflicten worden opgeworpen. Bij de grondwets-
herziening in 1840 zien wij dan ook bij de beraad-
slagingen in de verschillende afdeelingen der Tweede
Kamer, dat de veel besproken questie der conflic-
ten niet werd vergeten.
In de eerste Afdeeling werd in de vergadering van
22 Januari bij de bespreking van Art. 165 de noodza-
kelijkheid aangetoond om in de Grondwet eene bepa-
ling aangaande ons onderwerp op te nemen van den
volgenden inhoud: »de wijze van beslissing der con-
flicten van attributiën tusschen de administratieve en
rechterlijke autoriteiten zal bij de wet worden gere-
geld;" in het midden latende aan welke macht de
69
beslissing daarover zou toekomen. In de op den-
zelfden dag gehouden vergadering der 3® Afdeeling
waren al de leden van gevoelen bij de beoordeeling
van Art, 165, dat er twistgedingen over eigendom
en daaruit voortspruitende rechten bestaan, die niet
aan de kennisneming der rechterlijke macht behoo-
ren, dat er eene afscheidhig moet bestaan tusschen
de administratieve en de rechterlijke macht, zonder
dat beide machten op elkander inbreuk kunnen ma-
ken; dat daar, waar het administratief gezag beweert,
dat eene zaak haar toekomende voor den rechter ge-
bracht is, het tusschen beide moet treden; dat over
de gegrondheid van zulk een beweren de rechterlijke
macht zelve geen uitspraak doen kan, daar zij niet
rechter in hare eigene zaak kan wezen. Voorts was
het gevoelen der Afdeeling, dat conflicten onvermijde-
lijk waren en het daarom dringend noodzakelijk was,
dat er bepalingen gemaakt werden om den geregel-
den loop in de werkzaamheden der beide machten
voor belemmeringen te vrijwaren.
Aangaande de macht, die de conflicten moest be-
shssen liepen de gevoelens zeer uiteen. De Hooge
Raad en de Raad van State, hetzij den Koning advi-
serend of zelfbeslissend, werden op de verschillendste
wijzen gecombineerd.
Hoezeer ook besproken werd eene vermelding der
bevoegdheidsgeschillen in de Grondwet onnoodig ge-
m...... .........
-ocr page 76-70
acht en bracht ook de Grondwetsherziening van 1840
geene verandering dienaangaande te weeg.
De inning der dijk- en polderlasten en de onvol-
ledige wetgeving op dit punt had, zooals wij te voren
zagen een groot aantal conflicten in \'t leven geroepen.
Eene zeer toegejuichte voorziening in vele moeilijke en
duistere quaesties en eene groote schrede nader tot de
aanduiding eener zuivere afscheiding tusschen rech-
terlijke en administratieve bemoeiingen was dus on-
getwijfeld de wet van 9 October 1841 Staatsblad n". 42
»betrekkelijk de rechtsmacht der hooge en andere
heemraadschappen, dijk- en polderbesturen."
»Van tijd tot tijd," zoo zeide de regeering in hare
memorie van toelichting, »hebben zich bedenkingen
en twijfelingen opgedaan ten aanzien van de rechts-
macht , die door de hoogheemraadschappen, dijk- en
polderbesturen, krachtens derzelver reglementen, steeds
is uitgeoefend en alsnog wordt uitgeoefend, en welke
meermalen is geacht met de tegenwoordige rechter-
lijke instellingen niet te zijn overeen te brengen. Dit
ontwerp van wet heeft dus ten doel om die twijfelin-
gen door de afschaffing van die rechtsmacht uit den
weg te ruimen en om tevens zoodanige bepalingen
vast te stellen als waardoor zal zijn gezorgd, dat de
gewichtige aangelegenheden, aan het beheer en toe-
zicht van die lichamen opgedragen, niet worden in
de waagschaal gesteld,\'*
71
In Art. 13 en 15 wordt duidelijk aangegeven wan-
neer en in welke gevallen men zich tot de rechter-
lijke macht en wanneer men zich tot de administra-
tieve autoriteit moet wenden.
Wanneer iemand, en dit moet vooral in \'t oog ge-
houden worden, zijne dijk- en polderplichtigheid niet
ontkent, maar beweert in de dijk- en polderlasten te
hoog te zijn aangeslagen, of wel dat de kosten van
werken of opruimingen ten zijnen laste gebracht,
onnoodig of te hoog berekend zijn, of dat de noodige
tijd, om die zelf te verrichten hem niet gegund is,
en om deze redenen betaling weigert, dan zal hij een
request kunnen indienen bij het Collegie of Bestuur
dat de zaak aangaat, met hooger beroep op Gredepu-
teerde Staten der Provincie.
Alle verzet en weigering tot betaling op eenen an-
deren grondslag gedaan moet aangebracht worden bij
de arrondissements-rechtbank waaronder de collegiën
of besturen behooren of de goederen gelegen zijn.
Men ziet, hier is de scheidslijn dus duidelijk ge-
trokken, voor de praktijk zeer gemakkelijk; dat er
echter door sommige leden der volksvertegenwoordi-
ging bezwaren tegen gemaakt werden bewijst de nota,
die de Heer G. Kniphorstbij het verslag van de Centrale
Afdeeling nopens bovengenoemd wetsontwerp voegde
»De Collegiën bedoeld bij Art. 220 der Grondwet,
zijn administratieve üchamen en uitvloeisels van het
Ük
-ocr page 78-72
souverein gezag. De opricliting van zoodanig collegie
stelt tusschen hetzelve en de ingezetenen, wier be-
langen daardoor worden bestuurd, eene betrekking
daar van zuiver adrainisti^atieven aard. De daden
van bestuur, die door deze collegiën ook in opzicht
tot de omslagen, als daartoe behoorende worden
verricht, zijn geene daden van burgerlijlc recht, het
zijn geene daden van eigenaren, noch van rechten
uit den eigendom voortspruitende, noch schuldvor-
deringen of burgerlijke rechten, maar het zijn daden
van bestuur, daarstellende verplichtingen van bestuur-
ders en geadministreerden geheel vallende buiten
Art. 165 der Grondwet. Evenmin als eene oproeping
tot de militie of schutterij eene burgerrechtelijke daad
is en door de rechterlijke macht kan geoordeeld wor-
den , over de betwiste verplichting tot \'s lands defensie,
evenmin kan de rechterlijke macht oordeelen over de
verplichting tot bijdragen voor het gemeen behoud
van eenen polder. De rechterlijke macht is slechts
een onderdeel der administratie, ingesteld tot de be-
oordeelingen over het burgerlijk recht, en is even
als alle andere onderdeelen der staatsmacht, gehou-
den de beslissingen en daden der administratie te
eerbiedigen, en moet zich onthouden kennis te nemen
over geschillen tusschen besturen en bestuurders over
daden van bestuur.
Bij verzet moet dus ook de beoordeeling over de
-ocr page 79-73
omslagen aan de besturen en de collegiën, onder wier
gezag zij staan, verblijven."
Men ziet hieruit dus hoezeer ook bij deze wet de
gevoelens uiteenliepen aangaande eene al of niet in-
menging der rechterlijke macht in polder- en dijk-
quaesties.
Mr. H. van Sonsbeeck is echter in zijne ge-
schriften uit die dagen van een ander gevoelen als
de heer Kniphorst. Juist die wet op de rechtsmacht
der Hooge en andere Heemraadschappen enz. is vol- \'r
gens hem een eerste stap der regeering om bij be- \' l
hoorlijke wetten nevens de rechterlijke bevoegdheden,
de attributen der administratieve autoriteiten te rege- ;
len. In deze wet is de administratie in hare be-
moeiingen hoegenaamd niet beperkt noch belemmerd. |
Op deze wijze voortgaande zoo zal de regeering tot \'
stand brengen dat alle botsingen en conflicten worden
vermeden, en dat eene voorziening in voorkomende
geschillen van bevoegdheid, hetzij door de wet, hetzij
bij besluit, geheel overbodig wordt.
Dat de gouden eeuw zonder conflicten, \'dien de heer i?
Van Sonsbeeck voorspiegelde, reeds was aangebroken
bleek echter niet de overtuiging der regeering te wezen. [
1) Bijdrage tot regeling van het beheer der Dijk- en Polderbesturea
en van de Conflicten van Attributie. Zvfolle, 1841. Nadere bijdrage tot
regeling van de Conflicten van AUributie. Zwolle 1843,
Bij Koninklijke Boodschap van 17 Januari 1842,
werd werkelijk het zoolang gewenschte en telken-
male beloofde »Wetsontwerp op het stuk der conflic-
ten" met de daartoe behoorende memorie van toe-
lichting aan de Tweede Kamer der Staten Generaal
aangeboden. De regeering betoogde in deze me-
morie van toelichting, dat er geschillen bestaan, die
hoewel in eenige betrekking staande tot de onder-
werpen, die volgens Art. 165 der Grondwet uit-
sluitend aan de kennisneming der rechterlijke macht
zijn onderworpen, echter niet geacht kunnen wor-
den voor rechterlijk onderzoek en beslissing vatbaai
te zijn.
Dat men nogtans bezwaarlijk aan de rechterlijke
macht kan overlaten om telkens in voorkomende ge-
vallen zelve de grenzen harer bevoegdheid te bepalen,
evenmin als men dit aan het administratief gezag
zou kunnen toestaan, daar in het eerste geval de
administratie gevaar zou loopen om in haren werk-
kring belemmerd te worden, en in het tweede geval
de rechterlijke macht hare onafhankelijkheid zou
verliezen en van de toegevendheid der administratie
afhankelijk zou zijn. Een gemengd collegie, waarin
beide machten vertegenwoordigd zijn, acht de regee-
ring het geschiktst om over zulke bevoegdheidsge-
schillen een oordeel te vellen.
De inhoud van het uit twee en twintig artikelen
-ocr page 81-75
bestaande wetsontwerp op het stuk der conflicten,
is hoofdzakelijk als volgt.
Art. 1 tot 7 omschrijft het collegie, dat met de
beshssing der conflicten belast zal worden.
Er zal opgericht worden een Raad van conflicten,
bestaande uit een\' voorzitter en zes leden, bijgestaan
door eenen griffier. Drie der leden worden uit den
Raad van State en drie uit den Hoogen Raad geko-
zen, terwijl aan ieder dezer leden naar gelang van
het collegie, waaruit hij gekozen is, een plaatsver-
vanger uit datzelfde collegie wordt toegevoegd. De
voorzitter wordt bij afwisseling uit een der beide
voornoemde collegiën gekozen en ook hem wordt
een plaatsvervanger toegevoegd, terwijl, hetzij de
secretaris van den Raad van State, hetzij de griffier
van den Hoogen Raad, den Conflictenraad in zijne
werkzaamheden bijstaat. De tijd van zitting is drie
jaren waarna men herbenoembaar is, het geheele
collegie wordt door den Koning benoemd en kan
alleen voltallig zitting houden. Na omschrijving van
de inrichting van den Conflictenraad, vinden wij in
artikel 8 tot 14 de wijze aangetoond waarop een
conflict moet opgeworpen worden. De personen
daartoe bevoegd zijn hier ook, even als in het besluit
van 5 October 1822, de Gouverneurs der Provinciën.
Zij kunnen echter niet dadelijk op eigen gezag een
conflict opwerpen, maar moeten, hetgeen te voren
76
niet bepaald was, eerst advies inwinnen bij de Ge-
deputeerde Staten. Daarna wordt door den Gouver-
neur een met redenen bekleed besluit genomen,
verklarende, dat de kennisneming van het twistge-
ding aan de rechterlijke macht behoort te worden
onttrokken, welk besluit aan den ambtenaar van het
openbaar ministerie, of zoo de zaak bij den kanton-
rechter aanhangig is, aan dezen gezonden wordt, die
het binnen acht dagen aan den voorzitter van den
Raad van conflicten doen toekomen.
Het geding wordt dan geschorst, terwijl aan partijen
van het opgeworpen conflict, eveneens binnen acht
dagen kennis wordt gegeven, opdat zij desverkie-
zende memoriën en vertoogen aangaande hunne zaak
aan den voorzitter van den Conflictenraad kunnen
doen toekomen, al hetwelk echter binnen zes weken
moet geschieden.
Over de beslechting van het conflict handelen Art.
15 tot 17. Nadat de conflictenraad alle stulcken
overwogen heeft biedt hij een met meerderheid van
stemmen opgemaakt met redenen omkleed advies tot
handhaving of tot opheffing van het conflict den
Koning aan.
Is de Koning van hetzelfde gevoelen als de Con-
flictenraad, dan wordt het advies door hem be-
krachtigd in het Staatsblad opgenomen; zoo niet,
dan moeten de Staten-Generaal in eene eerstvol-
di
-ocr page 83-77
gende zitting door middel van eene wet uitspraak
doen.
De verdere vijf artikelen behelzen nog eenige losse
bepahngen. Art. 18 geeft aan de hoofden der depar-
tementen van algemeen bestuur de macht om aan de
Gouverneurs bevelen over het al of niet opwerpen van
een conflict te geven. Ook de ambtenaren van het
openbaar ministerie moeten, volgens Art. 19, nauw-
keurig acht slaan of de grenzen der bevoegdheid niet
worden overschreden. Ook de rechter kan zich
zonder dat er een conflict is opgeworpen ambtshalve
onbevoegd verklaren (Art. 20). In dit laatste geval,
en wanneer beide zoowel administratie als justitie
zich onbevoegd verklaren, de zoogenaamde negatieve
conflicten, moeten partijen of een van beide zich
rechtstreeks tot den Raad van conflicten wenden (Art.
21 en 22.) Deze is in \'t kort de inhoud van dit
wetsontwerp. Al moge bij den eersten aanblik dit
kunstig gecombineerde collegie zich eenigszins aan-
prijzen, de moeilijkheden en practische bezwaren
er aan verbonden vallen echter weldra in \'t oog.
Men ziet hier drie leden van den Hoogen Raad
voor hun leven aangesteld, met drie leden van den
Raad van State, die ieder oogenblik ontslagen kun-
nen worden, gezamenlijk een geheel nieuw, bij de
Grondwet onbekend, tweeslachtig lichaam vormen
met driejarigen zittingtijd. Al beschouwt men nog
1
78
den Raad van State als een raadgevend lichaam,
waarvan een gedeelte geroepen kan worden om ter
zake der conflicten de regeering voor te lichten, zoo
kan men dit echter geenszins van het opperste ge-
rechtshof den Hoogen Raad zeggen, deszelfs werk-
kring en bevoegdheid is in de Grondwet bepaald.
De geheele uitvoering der wet zou dus verhinderd
kunnen worden, hetzij bij onbereidwilligheid der
leden van den Hoogen Raad om zich te belasten
met werkzaamheden vreemd aan hunne ambtsbedie-
ning , hetzij bij een onder hen gevestigde overtuiging
dat de instelling van een Conflictenraad strijdig met
de Grondwet is.
Het adviseerend karakter van den Conflictenraad
geeft evenzeer tot allerlei verwarring der staats-
machten aanleiding, zoodat ook de wetgevende macht
tusschen beide kan treden bij verschil van gevoelen
tusschen den Koning en den Raad van conflicten, en
het geval zou zich kunnen voordoen dat aan den
Koning later de bekrachtiging van eene wet gevraagd
werd met welker inhoud Hij te voren getoond had
het niet eens te zijn.
Deze en nog vele andere bedenkingen kwamen bij
het onderzoek van dit wetsontwerp in de afdeelingen
ter sprake. Het geheel beginsel der wet van een
gemengd collegie werd als ondoeltreffend en ver-
ward aangemerkt ja zelfs over de artikels afzon-
mm
-ocr page 85-79
derlijk werd bijna algemeen een afkeurend oordeel
geveld.
Na zulk een ongunstig onthaal geschiedde dan ook
hetgeen te voorzien was en werd bij Koninklijke
Boodschap van 26 April 1842 het ontwerp van wet
op het stuk der conflicten door den Minister van
Justitie van Hall teruggenomen. De verscheidenheid
der zoozeer uiteenloopende gevoelens maakte eene
regeling van het onderwerp te bezwaarlijk.
Ook buiten de Kamer was dit wetsontwerp door
de heeren Lipman en de Pinto in het Weekblad van
het recht hevig aangevallen en ook Mr. H. van
Sonsbeeck liet zich in zijn reeds vroeger genoemd
geschrift »eene nadere bijdrage ter regeling van de
conflicten van attributie" zeer ongunstig over de voor-
gestelde regeling uit. Hij beschouwde zulk eene
regeling: 1° vooralsnog niet noodzakelijk, 2" gevaarlijk
ten opzichte onzer grondwettige instellingen en 3"
ondoeltreffend en onvruchtbaar. »Men onthoude zich,"
zoo zegt de heer van Sonsbeeck verder »van allen
onnoodigen omslag en bijwerk, dat slechts leidt tot
verwikkelingen en om het rechte spoor bijster te
maken.. Men beknibbele niet de rechterlijke macht
in hare eigenaardige bemoeijingen, men late dezelve
zooveel mogelijk strekken, om meer en meer het
gezag der wet en de beginselen van recht te doen
heerschen. Men versterke wederkeerig het admini-
80
stratief gezag in zijnen eigenen zoo ruimen werk-
kring, door duidelijke en bepaalde wetten en ver-
ordeningen. Men encombrere daarentegen de Staats-
machine niet door eenen conflictenwinkel, waarvan
in de Grondwet geen spoor is te vinden en met
eenen Conflictenraad, welke eene superfetatie van
dezelve zoude zijn, en met oneigenaardige bemoei-
jingen van den Koning en de Staten-Generaal, die
beide evenzeer van derzelver werkelijke attributen
zullen aftrekken." Na deze mislukte proeve van wet-
telijke regeling en bij het, zooals reeds vroeger is
aangetoond, hoogst gering aantal der na 1830 op-
geworpen conflicten, kon het niet anders of de re-
geering begon meer en meer de behoefte aan het
Besluit van 5 October 1822, dat tot zooveel er-
gernis , moeilijkheden en strijd aanleiding had ge-
geven en nog steeds gaf, in twijfel te trekken.
Het Koninklijk Besluit van 20 Mei 1844 zou aan
eene reeks van grieven, somtijds in werkelijkheid
bestaande, maar meestal gewaand en denkbeeldig,
een einde maken.
Bij voormeld Besluit, werd het Besluit van 5 Oc-
tober 1822 ingetrokken en buiten werking gesteld.
»Omdat, zoo door de organisatie der rechterlijke
macht, en in het bijzonder door de vestiging van
den Hoogen Raad der Nederlanden, als door de wet-
telijke regeling van onderscheidene onderwerpen van
- — -.....
-ocr page 87-Bi
«nii
openbaar beheer de redenen, welke tot het Besluit van
5 October 1822 kunnen geacht worden aanleiding
te hebben gegeven grootendeels hebben opgehouden
te bestaan."
Alle conflicten, waarop nog geen uitspraak gedaan
was, kwamen nu te vervallen, terwijl er verder geen
meer opgeworpen konden worden. De quaestie der
conflicten werd door dit Besluit geheel te niet ge-
daan, van nu af aan door niemand bemoeilijkt, zou
de rechter zelf zijne eigene bevoegdheid aanwijzen
of ontkennen, aangaande de kennisneming der hem
ter beslissing voorgedragene geschillen.
Bij een\' terugblik op het afgeschafte Conflicten-be-
sluit en op de oorzaken, die tot aanzijn en tot in-
trekking daarvan aanleiding hebben gegeven is die
schijnbaar wonderlijke, weifeling en veranderlijkheid
van inzichten, sedert de grondvesting van het Konink-
rijk der Nederlanden aangaande deze materie verkon-
digd en in praktijk gebracht, eenigszins verklaarbaar.
De Repubhek der Vereenigde Nederlanden, die, na
vele wisselingen door allerlei elkander opvolgende
staatsregelingen en inrichtingen van bestuur, nu eens
in een Bataafsche Gemeenebest dan weder in een
Koninkrijk Holland was herschapen, en eindelijk als
een deel in het groote fransche Keizerrijk was opge-
nomen , had hare eigenaardige rechterlijke en admini -
stratieve collegies telkens door andere zien vervangen.
6
-ocr page 88-82
Geen wonder dat, na die voortdurende verande-
ringen bij de herstelde orde van zaken in 1813, bi}
de regeling van den nieuwen staat, er aangaande de
attributen en de macht der aan elkander uit vroegeren
en lateren tijd gelijkvormige en gelijksoortige admi-
nistratieve collegies dikwijls twijfel en verwarring
ontstond.
In den Raad van State zag men somtijds te veel
den franschen Conseil d\'Etat. Bij Koninklijke Be-
sluiten had mén attributen der Conseils de Préfecture
ten opzichte van de contentieuse rechtspraak op de
Gedeputeerde Staten overgebracht, waardoor menig-
een eene geheele gelijkheid tusschen die beide
collegies aannam, te veel meende men somtijds in
onze gouverneurs de fransche Prefecten te zien
in een woord de Fransche inrichting der admini-
stratieve rechtspraak was in onze Grondwet niet
te vinden, maar door Koninklijke Besluiten lang-
samerhand gedeeltelijk ingevoerd. Waar in de eerste
tijden verschillende onderwerpen nog niet bij af-
zonderlijke wetten waren geregeld, kon het dus
niet anders of verwikkelingen moesten ontstaan tus-
schen deze, met administratieve rechtsmacht bekleede
collegiën, en de bij dê Grondwet ingestelde rechter-
lijke macht. De conflicten moesten dus het gebrek
Zie hierbij Thorbecke , over plaatselijke Begrooting. (Leiden, 1847).
J
aan nauwkeurig bepaalde grenzen verhelpen. Door
die conflicten werd de regeering telkens opmerk-
zaam op de duistere punten in de wetgeving, en als
zoodanig werden zij middelen tot verbetering en voor-
ziening in twijfelachtige gevallen.
De intrekking van het Conflicten-besluit op 20 Mei
1844 was dus als \'t ware een te kennen geven van
de regeering, dat de afscheiding en de grenslijn tus-
schen justitie en administratie reeds in zooverre vol-
doende waren aangewezen, dat van nu af aan geene
ernstige botsingen meer te vreezen waren.
AANPRIJZING EN AFKEURING VAN ART. 150 DER
GRONDWET AL. 2, TEN TIJDE DER GROND-
WETSHERZIENING IN 1848.
De verschillende, in het tijdperk tusschen de jaren
1840 en 1848 gemaakte, plannen, voorstellen en po-
gingen ten einde eene Grondwetsherziening op meer
uitgebreide schaal te verkrijgen dan in 1840 had
plaats gegrepen, hebben als algemeen gewaardeerd re-
sultaat de Grondwet van 3 November 1848 in het
leven geroepen
Te midden van de vele geM^enschte en gewichtige
veranderingen door die Grondwetsherziening tot stand
gekomen, en bij de daarbij gewisselde gevoelens en
gehouden betoogen is ook ons onderwerp geenszins
onaangeroerd gelaten Reeds in de Memorie van
Toelichting van Ontwerp n". 15 van 8 Maart lezen
wij het volgende:
\') De Eosch Kemper, Korte opmerkingen over de gebeurtenissen vau
den dag. Amsterdam 1848.
*) Mr. J. C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Grondwet voor
het Koninkrijk der Nederlanden. Utrecht 1848, bl. 366—870 in ver-
band met bl. 178 en vlg.
85
»De intrekking van het Kon. Besluit van 5 October
1822 St. n". 44, aangaande de conflicten van attribu-
tiën tusschen de administratieve en rechterlijke auto-
riteiten, bij het Kon. Besl. van 20 Mei 1844 St. n". 25,
was gegrond op de overweging, dat zoo door de
organisatie van de rechterlijke macht en in het bij-
zonder door de vestiging van den Hoogen Raad der
Nederlanden, als door de regeling van onderscheidene
onderwerpen van openbaar beheer, de redenen groo-
tendeels hadden opgehouden te bestaan, welke tot het
eerstgenoemde Koninklijke Besluit hadden aanleiding
gegeven. Het is echter niet te wederspreken, gelijk
dit ook bij deze beweeggronden niet is ontkend, en
de ervaring heeft dit meer dan eens aangewezen,
dat, niettegenstaande alle deze omstandigheden, het
zich kan voordoen, dat twistvragen, die uit haren
aard administratief beslist behooren te worden, voor
de rechterlijke macht worden gebracht. Het omge-
keerde kan evenzeer plaats vinden; bij beide machten
kan zelfs, tegelijkertijd, dezelfde twistvraag aanhangig
worden, of door beide machten kan de kennisneming
daarvan worden geweigerd; in één woord: over de
bevoegdheid der administratieve of rechterlijke macht
kan een verschil ontstaan, hetwelk op de eene of
andere wijze uitgemaakt moet worden. De Grondwet
heeft te dien aanzien niets bepaald. Om deze leemte
aan te vullen, waarvan de noodzakelijkheid uit den
86
aard der zaak voortvloeit, ten einde elke staatsmacht
blijve binnen hare grondwettiglijk afgebakende gren-
zen, stelt de regeering voor, om als beginsel in de
Grondwet, bij een nieuw artikel, volgende op het
464stc 450 2) op te nemen, dat de wet
de wijze zal regelen waarop geschillen over bevoegd-
heid tusschen administratieve en rechterlijke macht,
zullen worden beslist.
De wet zal dan, van de Grondwet uitgaande en
op eene harer bepalingen rustende, dit zoo teedere
punt kunnen uitmaken, waarop ook reeds in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal is aangedrongen, en zal
alsdan de regeling daarvan, van alle die waarborgen
en voorzorgen kunnen omringen , welke zij bijzonder-
lijk vordert." Ook in de latere Memorie van Toe-
lichting van 19 Junij werd wederom op het nut eener
wettelijke regeling der geschillen van bevoegdheid ge-
wezen en de noodzakelijkheid tevens betoogd om dit
reeds in de Grondwet aan te wijzen.
In het voorloopig Verslag van het verhandelde in de
afdeelingen zien nogtans wij dat niet alle leden van het-
zelfde gevoelen waren als de regeering, wel was men
algemeen overtuigd dat er conflicten kunnen ontstaan»
maar achtte men eerst eene nadere aanduiding nood-
zakelijk der onderwerpen, welke onder het bereik der
administratieve rechtsmacht zouden vallen, daar deze
zaak nog zoozeer in het duister verkeerde. Eerst
87
daarna zoude men met meer zekerheid de wijze der
beshssing der bevoegdheidsgeschillen kunnen regelen.
Sommigen vonden die wet in de toekomst toege-
zegd te onbepaald, en wilden reeds dadelijk in de
Grondwet uitgemaakt zien door welke macht de be-
voegdheidsgeschillen zouden beshst worden. Anderen
verklaarden zich geheel tegen de insteUing eener af-
zonderlijke rechtsmacht, die over bevoegdheid zou be-
süssen, en wilden dat reeds terstond de Hooge Raad
als rechter in geschillen van dezen aard werd aan-
gewezen
Naar het oordeel der regeering scheen het volgens
hare antwoorden »onnoodig en in zeker opzicht be-
denkelijk om zich nu reeds te verklaren omtrent
hetgeen de toekomende wet, naar haar oordeel zou
moeten inhouden, of aangaande de wijze, waarop de
hier bedoelde geschillen door de wet zouden behooren
geregeld te worden. De bevoegdheid hier aan de
gewone wet toegekend, om de wijze te bepalen en
alzoo regelen te kunnen stellen, naar welke de ge-
schillen over bevoegdheid zullen worden beslist, was,
volgens de regeering, zeer geschikt om de bezorgd-
heid van allen weg te nemen, door een ruim uitzicht
te openen zoowel voor eene gemakkelijke en wettelijke
Eveneens in de Belgische Constitutie Art. 106. La Cour de Cassa-
tion prononce sur les conflits d\'attributions, d\'après le mode réglé par
la loi.
regeling van alle moeilijkheden en geschillen van dien
aard, als om de gevolgen, die deze regeling hebben
moet, te bepalen.
Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer op
21 Augustus over Hoofdstuk V der Gi\'ondwet (van
de Justitie) verklaarde de Heer Nedermeijer van Ro-
senthal, later minister van Justitie j zich tegen de
toevoeging van al. 2 aan Art. 150. »Bij de beschouwing
over de bepaling" zoo zeide hij »dat de wet de wijze
regelt waarop geschillen over bevoegdheid tusschen
de administratieve en rechterlijke macht ontstaan,
worden besüst, geldt de vraag, of er conflicten moe-
ten kunnen bestaan. Die gewichtige vraag wordt
hier beslist, want de bepaling gaat van de veronder-
stelling uit, dat er conflicten zullen bestaan. Daar-
aan kan ik echter mijne goedkeuring niet hechten.
Ik beschouw de onafhankelijkheid van de rechterlijke
macht als den grootsten waarborg voor de handha-
ving der rechten van allen, en houd het daar voor,
dat, wanneer het hoogste rechterlijke collegie verklaard
heeft, dat deze of gene zaak tot de competentie des
rechters behoort, men dan volkomen gerust kan zijn
dat dit werkelijk zoo is. Het beginsel alzoo, dat
hier ten grondslag ligt, dat er namelijk conflicten
tusschen de rechterlijke en administratieve macht
zullen kunnen bestaan, waaromtrent men dan later
verplicht zal zijn eene wet vasttestellen, kan ik niet
89
goedkeuren. Men had deze tweede alinea moeten
weglaten en een volkomen vertrouwen op de rechter-
lijke macht moeten stellen".
De minister van Justitie Donker Curtius antwoordde
daarop het volgende. »Aangaande hetgeen omtrent
de conflicten in dit ontwerp voorkomt, zoo brengt
men de zwarigheid in dat er geene conflicten kunnen
bestaan. Maar op hetzelfde oogenblik dat men dit
zeide, erkende men indirect dat ze wel kunnen be-
staan, want men voegde er bij, dat men de zaak
aan de rechterlijke macht moet overlaten, en dat
deze zich wel onbevoegd zal verklaren, waar eene
zaak niet tot hare bevoegdheid behoort. Hierdoor
erkende men dat er werkelijk zaken kunnen zijn,
waarvan het twijfelachtig is of zij tot de bevoegdheid
der rechterlijke dan wel tot die der administratieve
macht behooren. Conflicten kunnen er dus zijn,
maar men wil dat daaromtrent ééne der beide mach-
ten en wel de rechterlijke macht beslissen zal. En
dan merk ik op dat men volkomen zal kunnen be-
rusten in de nu voorgestelde bepaling, omdat volgens
deze eerst later de wet zal moeten uitmaken hoe de
bedoelde geschillen zullen worden beslist." De mi-
nister betoogde daarop de noodzakelijkheid, in som-
mige gevallen van eene dadelijke tusschenkomst van
eene andere dan de rechterlijke macht, en haalde
daarbij een voorbeeld aan van een vreemd schip tot
k.
-ocr page 96-90
de staatsmarine van een ander land beboerende, dat
in een onzer havens binnengeioopen aldaar in arrest was
genomen, doch om erge gevolgen te voorkomen, door
tusschenkomst der Algemeene Staten was ontslagen.
Het 5" ontwerp (van de Justitie) daarop in omvraag
gebracht zijnde werd met algemeene stemmen aan-
genomen.
In de zitting van de Dubbele Kamer op 6 October
zien wij eene herhaling van bovengemelde gedachten-
wisseling en ditmaal tusschen den Heer Backer \')
en den minister van Justitie.
De Heer Backer keurt de toevoeging van al 2 aan
Art. 150 af, omdat hij de bestaande methode, dat de
rechterlijke macht zelve de grenzen harer bevoegd-
heid in voorkomende gevallen aangeeft, het verkies-
lijkst vindt. Wanneer men de wetten met zorg en
juistheid maakt, wanneer men daarbij zorgvuldig be-
paalt, wat de administratie doen mag en kan, zoo
men haar eene zekere ruimte van handelen laat,
waarin zij zich in vrijheid kan bewegen, en men
dit zoo duidelijk uitdrukt dat er kwalijk moeilijke
quaestiën over regres tot den rechter kunnen ontstaan,
dan zal vooreerst regres zelden voorkomen, en ten
tweede steeds gemakkelijk te beoordeelen zijn. Voorts,
zegt de heer Backer, bestaat er nog eene reden,
1) Sedert Commissaris des Konings, dezelfde die het Conflicten-Besluit
yan 8 October 1822 in de toepassing voorheen had gadegeslagen.
91
welke het zeer moeilijk maakt om met eenig succes
eene competentieregeling te doen plaats hebben, de
zwarigheid namelijk dat niemand ooit heeft kunnen
definieren wat eene administratief-contentieuse zaak
is. Slechts door voorbeelden kan men dit ophel-
deren en zoodoende zou steeds de eene zaak als
grond en antecedent voor eene volgende dienen, daar
toch niemand zal beweren dat iedere zaak, waarin
eene administratie direct of indirect is betrokken,
eene administratieve zaak zoude zijn.
Als verdere argumenten ter bestrijding werden door
spreker nog aangevoerd; de ^groote omslachtigheid
der competentiegeschillen en het tijdverlies daar-
aan verbonden zonder dat de burger, die met de
administratie geschil voert, daarvan eenig voordeel
kan verwachten, daar hij den gewonen rechter on-
mogelijk van partijdigheid zal kunnen beschuldigen
en die eerder bij de administratie zal vermoeden.
Daar de bestaande methode ook met de nieuwe
toevoeging aan Art. 150 zeer goed in de toekomst
kon blijven bestaan, zoo achtte de Heer Backer daar-
om deze nieuwe bepahng niet onaannemelijk, maar
niet gewenscht en onnoodig.
Ook hier betoogde de minister van Justitie even
als vroeger; dat hoe zuiver ook door de wetten de
bevoegdheden der administratieve en rechterlijke macht
en hare grenzen bepaald mogen zijn er toch aange^
92
Ie genheden zich kunnen voordoen, waarin het niet
gewenscht is dat de gewone rechter beshsse, ge-
schillen namelijk waarin het belang van den Staat spoed
vordert.
»Ik geloof" zoo zeide de Heer Donker Curtius »dat
veel aan de rechterlijke macht zal moeten worden
overgelaten; ik geloof zelfs dat meestal de geschillen
over bevoegdheid zeer wel aan den gewonen rechter
zullen kunnen verblijven en dat daarvoor in geen
geval een afzonderlijk collegie noodig zal zijn. Daar-
om zegt de Grondwet dan ook eenvoudig: »de wet
regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid
tusschen de administratieve en rechterlijke macht
ontstaan, worden beslist," ruimte overlatende om als
hooger belangen het vorderen, wettelijke bepalingen
te maken, waardoor ook de rechterlijke macht nadruk-
kelijk binnen hare grenzen kan worden teruggedron-
gen. Maar ik kan, ik mag, ik moet hier niet treden
in een onderzoek van bijzonderheden, want het geldt
hier alleen de vaststelling van een beginsel, dat na-
melijk: dat de wet zal regelen hoe de bevoegdheid
wordt uitgemaakt, en dit is zeker goed." Het 5®
Hoofdstuk der Grondwet (van de Justitie) werd daarop
door de Dubbele Kamer met 112 tegen 2 stemmen
aangenomen.
De verandering door Art. 150 Al. 2 in de nieuwe
Grondwet gebracht is, wat de quaestie der conflicten
93
aangaat zeer belangrijk. Kon men uit het stilzwij-
gen der vorige Grondwet een argument putten
om het bestaan der conflicten te ontkennen, thans
waar ze daarin erkend worden kan aan hun be-
staan in onze staatsinrichting niet meer getwijfeld
worden.
Wat de beslissing der conflicten aangaat, zoo staan
wij echter nog geheel op hetzelfde standpunt als toen
genoemde nieuwe bepaling in de Grondwet werd op-
genomen. Nog steeds bepaalt de rechterlijke macht
zelve de grenzen harer bevoegdheid in de haar ter
beslissing voorgedragene geschillen.
Waar de Minister Donker Curtius gewag maakte
van hooge staatsbelangen, die bijzondere wettelijke
. voorzieningen in het beslissen der conflicten zouden
vereischen, daar schijnt de gebiedende noodzakelijk-
heid om zulk eene wet in \'t leven te roepen voorals-
nog aan de regeering niet te zijn gebleken, immers,
in weerwil van den aandrang van meer dan eene
zijde, is aan het voorschrift, in Art. 150 al. 2
vervat, tot heden nog geene uitvoering gegeven.
VERSCHIL OVER DE GRENZEN DER ADMINISTRATIEVE
RECHTSMACHT, EN MOEILIJKHEDEN DIEN-
TENGEVOLGE ONTSTAAN.
De strijd evenwel, wat door de rechterlijke macht
en wat langs administratieven weg beslist moet wor-
den, is daarom geenszins geeindigd. Meermalen zien
wij sedert 1848 in de vergadering der Staten-G-ene-
raal verschil van gevoelen, waar, bij de behandeling
der staatswetten, de een de beslissing van geschillen
ten gevolge van niet nakoming of overtreding dier
wetten, aan de rechterlijke macht, de ander aan het
bestuur zelf wil zien opgedragen. Bekend en belang-
rijk is de strijd, gevoerd tusschen den gewezen mi-
nister van binnenlandsche zaken Thorbecke en den
toenmaligen van Reeneii, bij de discussies over de
wet: Btot voorloopige voorziening in sommige water-
staatsbelangen," in de zitting van 31 Mei 1855. Deze
wet zooals zij voorgedragen en ook aangenomen is,
bepaalt in Art. 7 en vlg.: Dat wanneer de uitvoering
van noodzakelijke werken, door de daartoe verplich-
*
ten niet geschiedt, dezelve door Gedeputeerde Staten
-ocr page 101-95
wordt bevolen. Hun daartoe strekkend met redenen
omkleed besluit, wordt onmiddelijk aan het bestuur
van het tot de uitvoering verplichte waterschap me-
degedeeld. Ingeval nu voormeld bestuur beweert,
dat de gelaste werken mei noodzakelijk, zijn, kan het
zich om voorziening tot den Koning wenden, wiens
beslissing dienaangaande aan Gedeputeerde Staten
wordt medegedeeld.
Beweert echter het bestuur van het waterschap tot
het ondernemen of verrichten der bevolene werken
niet verplicht te zijn, dan kan het den Commissaris
des Konings in de provincie doen dagvaarden voor
de rechtbank van het arrondissement, waar de zetel
van het bestuur gevestigd is, ten einde door deze,
omtrent de verplichting, uitspraak worde gedaan.
Wij zien hier den meest in \'t oog vallenden samen-
loop van rechterlijke en administratieve bemoeiingen.
Het besluit van Gedeputeerde Staten wordt hier
gesplitst, van de noodzakelijkheid der door hen bevo-
len werken wordt beroep toegelaten op den Koning;
van de verplichting om ze daartestellen wordt de
beslissing aan de rechtbank opgedragen.
Thorbecke nu, verklaarde zich ten zeerste tegen
dat onderscheid, tusschen noodzakelijkheid en ver-
plichting. Gedeputeerde Staten, eene zelfstandige pro-
vinciale macht, hebben uitsluitend het initiatief der
uitspraak over de noodzakelijkheid en de verplichting
96
om werken te maken; zij zijnde eerste instantie, de
Koning is de tweede. Het is dus geenszins dezelfde
macht, die in de tweede instantie beslist. Het is
eene andere macht, die verheven is boven de aanlei-
ding tot dwaling of partijdigheid, die weUicht het
oordeel in eerste instantie zou hebben kunnen be-
sturen. Volgens deze wet is er op den Koning be-
roep van dat deel der uitspraak, dat de noodzakelijk-
heid beslist, maar geenszins van het andere, dat de
verplichting betreft. Daarmede reeds wordt in de
betrekking van G-edeputeerde Staten tot den Koning,
het hoogste rechterschap, eene zonderlinge anomalie
gebracht.
Die tweede instantie, door de Grondwet aan den
Koning toegekend, bepaalt zich dus alleen tot de
eindbeslissing over eene technische waterbouwkundige
beschouwing, over een advies van ingenieurs.
Behoorlijke onderscheiding der attributen van de
verschillende machten in den Staat in verband met
de grondwettige bevoegdheid der rechterlijke macht
met deze woorden had de regeering de voorgestelde
regeling aanbevolen, terwijl zij toch verklaarde dat
men hier te doen had met een geschil met publiek-
rechtelijke lichamen over publiekrechtelijke ver-
bindtenissen.
De beslissing nu in zoodanige geschillen be-
hoorde volgens Thorbecke, niet aan den burger-
97
lijken rechter, maar aan den rechter van be-
stuur. De ondergeschikte autoriteit behoeft zeer zeker
waarborg, maar behoort dien bij het rechterschap
van bestuur te vinden. Een pubhek bestuur met het
recht van verzet bij den burgerlijken rechter tegen
het hooger bestuur te wapenen, is eene volslagen
verwarring van publiek- en privaatrecht.
Een amendement in dien geest door Thorbecke
voorgedragen werd verworpen en het beroep op de
rechtbank bleef in de wet behouden.
In hoeverre dit stelsel wenschelijk of aftekeuren zij
zal ik hier niet na gaan, als gevolg van Art. 148 der
Grondwet is het echter niet te beschouwen, als zijnde
de Waterschappen en hvmne besturen publiekrech-
telijke instellingen Als reden, die de regeering
tot het maken van deze onderscheiding gebracht heeft
moeten wij veeleer aannemen, dat, bij gebrek aan eene
goed geordende administratieve rechtspraak, de op-
dracht aan den burgerlijken rechter haar voor belang-
hebbenden het wenschelijkst scheen als zullende, vol-
gens hare meening, de meeste waarborgen opleveren.
Het gevoelen dooi^ Thorbecke met een zestiental
medeleden tegen over dat der regeering voorgestaan,.
\') Dat niet Art. 148 Gr. Mertoe aanleiding gegeven heeft bewijst dat
in het eindverslag van 15 Julij 1852 het plan gevormd werd om de beslis-
sing aan een gemengd collegie, uit leden van den Hoogen Raad en een
of meer hopfdiagenieurs van den waterstaat samengesteld , op te dragen.
7
L.
-ocr page 104-98
strekt ten bewijs hoezeer de gevoelens verdeeld zijn
aangaande de grenzen tusschen rechterlijke en ad-
ministratieve bemoeiingen.
Een ander voorbeeld van zulk eenen samenloop
vinden wij in de w^et van 28 Juni 1854 (gewijzigd
1 Juni 1870) tot regeling van het armbestuur.
Ook daar worden geschillen met armverzorging in
verband staande nu eens door de rechterlijke macht,
dan weder door den Koning beslist.
Geschillen over de inrichting en bestemming van
instellingen van liefdadigheid, geschillen over het
recht tot benoemen, schorsen en ontslaan der be-
sturen worden, na verhoor van hen, die tijdens het
ontstaan van het geschil met het bestuur der- instelling
belast waren, door den Koning beslist. Eveneens
worden bestuursgeschillen aangaande de woonplaats
van Ri\'me krankzinnigen door den Koning besKst, in-
dien Gedeputeerde Staten ze niet in der minne heb-
ben kunnen bijleggen
Geschillen daarentegen over de vraag of eene in-
stelling al dan niet eene instelling van weldadigheid
is en tot welke der bepaalde soorten zij behoort,
en voorts die over armverzorging steunende in \'t
algemeen op verbindtenissen in vroeger of later tijd
door gemeentebesturen aangegaan, behooren, zoo
\') Art. C9 en 70 der Armenwet.
-ocr page 105-99
Gedeputeerde Staten te vergeefs eene minnelijke schik-
king hebben trachten te bewerkstelligen, ter kennis-
neming van de rechterlijke macht \'), die hierdoor
dus somwijlen publiekrechtelijke geschillen zal uit-
maken. Daar men anders bij ieder voorkomend geval
de onderscheiding zou moeten maken tusschen een
burgerlijk en een administratief twistgeding, is deze
hoofdverdeeling in de praktijk gemakkelijker
Een vroeger ontwerp van wet op het armbestuur
van d851, ga^ in Art. 93 de eindbeslissing van alle
geschillen aan den Koning, behalve wanneer hel een
geschil van burger lijk recht betrof. Zoodoende werd
de verdeeling dus zuiverder gemaakt.
Geschillen over burgerschapsrechten, hoewel naar
den aard der zaalc niet zoozeer bij den burgeriijken
rechter te huis behoorende, werden, bij de grondwets-
herziening in 1848, in Art. 148 tot de kennisneming
der rechterlijke macht gebracht. Eveneens is in Art.
15 der kieswet, bij bezwaren tegen de kiezerslijsten
ingebracht, beroep van den Gemeenteraad, die de
lijsten opgemaakt heeft, op de arrondissements-recht-
bank. De regeering zelve heeft als reden waarom zij
dit aan de rechterlijke macht toevertrouwde in de
Art. 72 der Armenwet.
Mr. G. A. iJssel de Schepper, Het onrechtmatige, ondoeltreffende
en hoogst nadeulige der Armenwet, in hare bepalingen omtrent het Do-
micilie van onderstand. Zwolle 1861,
7*
-ocr page 106-ioo
Memorie van Toelichting opgegeven, »Dat bij de meer
algemeene ontwikkeling van staatkundige begrippen,
met den dag het belang en de waarde van burger-
schapsrechten in de schatting van elk Nederlander
rijst. Dat dientengevolge die rechten meerderen waar-
borg behoeven; weshalve de regeering het noodig
acht,,de beshssing over die belangw^ekkende rechten,
behoudens uitzonderingen door de wet te bepalen,
aan de rechterlijke macht op te dragen."
De verplichting van het dragen der wapenen tot
handhaving der onafhankelijkheid van den Staat, en
tot beveiliging van zijn grondgebied, en die tot het
betalen van een aandeel in de belastingen, ten einde
de kosten aan het bestuur en de inrichting van den
Staat verbonden te dekken, kunnen eveneens aanlei-
ding tot geschillen geven, waar de daartoe verplichte
burger er zich geheel of gedeeltelijk aan zoekt te
onttrekken.
De loteling, benevens zijn vader of voogd, en de
schutterplichtige \'), die bezwaren hebben tegen de
wijze, waarop de loting geschied is, of meenen we-
derrechtelijk bij het leger of de schutterij ingelijfd te
zijn, de belastingschuldige, die naar zijne meening
\') Wet betrekkelijk de Nationale Militie (.30 Aug. 1861).
Art. 35 , 36, 37 , 97, 161 etc.
Wet op de Schutterijen (11 April 1827.)
Art. 16.
-ocr page 107-101
te hoog in de belasting is aangeslagen, deze allen
kunnen hunne bezwaren ter beslechting aan Gedepu-
teerde staten overlaten terwijl in militiezaken
volgens Art. 103 nog een hooger beroep op den
Koning is toegestaan. De administratieve macht
beslist dus in deze zaken zonder rechterlijke inmen-
ging als zijnde zuivere publiekrechtelijke quaestiën.
En toch is meermalen het gevoelen voorgestaan, met
het oog op de wenschelijkheid van eenvormigheid in
de beslissing van zaken van dezen aard, omdat het
zich zou kunnen voordoen, dat de Gedeputeerde
Staten van het eene gewest, anders en verschillend
over een gelijksoortig geval oordeelden en beslisten
als in het andere; ook deze geschillen aan de
rechterlijke macht ter beslissing voor te dragen
Uit deze weinige voorbeelden ziet men dus, hoezeer
de gevoelens uiteen loopen, aangaande de macht,
aan welke de beslissing van sommige publiekrechte-
lijke geschillen moet opgedragen worden, en hoe
weinig men een vast stelsel in onze verschillende
wetten aanti\'eft. Nu eens.^ »om meer waarborg aan
belanghebbenden te geven", dan weder »van wege de
\') Zie ook Art. 7 dor Wet tot regeling van liet toezicht op de onder-
scheidene Kerkgenootschappen (10 Sept. 1853).
Zië Kon. Besluit van 2 April 1856 St. N" 13. waarbij een zonder-
ling besluit van Gcd. Staten vun Gelderland aangaande dienstplichtigheid
van twee onechte zonen werd vernietigd,
102
belangrijkheid van het onderwerp", wordt de admi-
nistratieve rechter voorbij gegaan en de beslissing aan
den burgerlijken rechter opgedragen.
Men wantrouwt den administratieven rechter, men
vreest dat hij meer het algemeen belang op het oog
zal hebben, dan zal nagaan wat i\'echt en wet eischen,
dat hij, als zelf deel uitmakende van het bestuur, niet
onpartijdig in zijn ooi\'deel zal wezen, zijne afzetbaar-
heid zelfs wordt liem tegengeworpen als eene belemme-
ring in zijne vrijheid van idtspraak. Vooi\'zeker zijn deze
argumenten niet van kracht ontbloot bij eene admi-
nistratieve rechtspraak aan geene vaste vormen ge-
bonden, die zich eenvoudig bepaalt tot niet met re-
denen omkleede uitspraken.
üe wet echter van 21 December 1861 (regelende de
samenstelling en bevoegdheid van den Raad van State)
heeft vele bezwaren doen vervallen, en eene lang
gevoelde behoefte naar een hoogste administratief
collegie vervuld. Bij de uitoefening van \'s Konings
recht van vernietiging van besluiten der Provinciale
of Gedeputeerde Staten of van plaatselijke verorde-
ningen is de raadpleging met den Raad van State
een noodzakelijk vereischte geworden. De beslissing
en het onderzoek van bestuurs- en andere administra-
tieve geschillen door den Koning geschiedt van nu af
aan niet anders dan naar vaste regelen en met nauw-
keurig omschreven vormen. Belanghebbenden worden
103
opgeroepen oni hunne zaak toetehchten en kunnen
alle mogelijke memoriën en bewijsstukken tot staving
hunner bezwaren en beweringen bijbrengen, en bij
een met redenen omkleed advies wordt de uitspraak
over het geschil den Koning voorgedragen.
Het adviserend karakter van de Afdeeling van Con-
tentieuse zaken is toenmaals een onderwerp van lang-
durige discussie en van een\' levendigen strijd in de
Tweede Kamer geweest.
De heeren van Heukelom, van der Linden en
anderen wenschten aan die afdeeling een eigen
rechterschap en eene zelfstandige rechtspraak te
zien opdragen H. De Raad van State moest,
volgens hun oordeel, even als de Hooge Raad in
burgerlijke en strafzaken, in hoogste ressort in ad-
ministratieve geschillen beslissen; benoeming voor
het leven en onafzetbaarheid werden, als gevolg
van zulk eene meening, voor de leden van zulk een
hoogst administratief gerechtshof geeischt.
De Heer Godefroi, toenmaals Minister van Justitie,
en met hem het overgroote deel der leden van de
Kamer verklaarde zich tegen het scheppen van zulk
eene nieuwe macht in den Staat en voornamelijk op
de volgende gronden. In handen van het Hoofd van
\') Een amendement in dien geest door dcu hoer van Heukelom voor-
gesteld werd met 53 tegen 9 stemmen verworx)cn.
iU4
den Staat, van den Koning, berust naar de algemeene
constitutioneele begrippen het uitvoerend gezag in
zijne volheid. Wanneer de Staat nu, ten einde de
rechten, die hem toekomen, tegenover de bijzondere
personen als staatsburgers, te doen gelden en te
verdedigen, zich aan de beslissing van den burger-
lijken rechter moest onderwerpen, zou de uit-
voerende macht van de rechterlijlce macht afhankelijk
worden. Het uitvoerend gezag zou zoodoende niets
anders worden dan het werktuig der rechterlijke
macht. Immers met de macht om over regeerings-
rechten te beslissen, gaat de regeering zelve over in
handen van dengene, die beshst, en de eenheid en
ondeelbaarheid van het uitvoerend gezag gaat daar-
mede verloren.
Slechts bij het uitvoerend gezag kan- de beslissing
van bestuursgeschillen behooren. Die beshssing toch
is een bestanddeel van de uitoefening van bestuur,
het gevolg van eene handeling van het bestuur.
Het uitvoerend gezag heelt namelijk dooi\' eene
administratieve handeling uitvoering gegeven aan eene
wet of wettelijke verordening. Degene nu, op wien
die wet of wettelijke verordening toegepast is, komt
daartegen op bewerende, dat de wet niet aldus, of
in het geheel niet op hem van toepassing is. De
macht nu, die daarover oordeelt, beslist of de wet
al dan niet juist is uitgevoerd: blijkt het laatste
105
dan wordt eene andere uitvoering in plaats van de
vorige gesteld. Indien nu die beslissende macht
door onafzetbaarheid geheel onaf hankelijk van de re-
geering ware, dan zou zoodoende aan de uitvoering
van wetten, toevertrouwd aan verantwoordelijke
ministers, deelgenomen worden door een onverant woor-
delijk lichaam, aan welks uitspraken die verantwoorde-
lijke ministers zouden moeten gehoorzamen, misschien
wel in strijd met hunne overtuiging. Een eigen
rechterschap van den Raad van State • is ook in
strijd met Art. 68 en 132 der Grondwet, die geschillen
van bestuur tusschen provinciën en gemeenten aan
den Koning ter beslissing opdragen. In een woord
men zou door het gronden van zulk een rechtspre-
kend hoogste admjnistratief collegie, behalve de drie
bestaande, eene vierde macht in den Staat in \'t leven
roepen, die het evenwicht der andere machten zou
verbreken, en die in de geheele inrichting van een
constitutioneelen Staat niet \'t huis behoort.
Reeds bij de grondwetsherziening in 1848, volgens
de ontwerpen van 8 Maart door de toenmalige regee-
ring ingediend, zou, na Art. 72 de vorige Grondwet,
een nieuw artikel ingevoegd worden van den volgenden
inhoud : »de Raad van State doet uitspraak in admi-
nistratieve rechtzaken. Bij de wet wordende gevallen,
waarin en de wijze, waarop dit plaats heeft, bepaald."
Volgens de Memorie van Toelichting ontbrak in
m
106
het Nederlandsche Staatsrecht de aan wij zing van de
autoriteit, welke over administratieve geschillen uit-
spraak doen zal. Het was dus noodzakelijk dat er
voor de toekomst eene macht zou zijn om in hooger
beroep over de beshssingen van Gedeputeerde Staten
in belasting-militie- en schutterij zaken, en in quaes-
tiën over het onderhoud van behoeftigen, uitspraak
te doen. De Staatscommissie tot herziening der
Grondwet heeft echter zulk eene rechtspraak van
den Raad. van State niet ■ opgenomen, en ook toen
reeds huldigde men algemeen bet beginsel dat de Raad
van State alleen een adviserend karakter kan hebben \').
Velen zien hierin echter bezwaar, en wel, omdat
de Minister zich aan het advies niet behoeft te hou-
den en zoodoende toch zijne eigene meening kan
doordrijven, met terzijdestelling van die van den
Raad van State. Of echter een Minister daartoe
spoedig zou besluiten ^, en eene op onaannemelijke
gronden steunende eigendunkelijke beslissing zou
verkiezen boven een door deskundigen gegeven ad-
1) Zie hierover Jhr. Mr, J. G. H. van Tets, Ontwerp van wet op de
samenstelling en bevoegdheid van den Raad van State, \'s Hage bij van
Stockum 1848.
Niet volgens advies van den Raad van State zijn. K. B. van 15
Nov. 1867 n». 114 en K. B. van 8 Maart 1868 n". 31 (Min. Heems-
kerk). Voorts K. B. van 27 Sept. 1870 n°. 166 en van 5 Dec. 1870 n».
192. (Min. Pock). Eveneens K. B. van 6 Aug. en 12 Dec. 18?! n". 94
ew 128. (Min. Thorbecke).
107
vies, valt te betwijfelen. Mij dunkt zulk eene han-
deling zeer onstaatkundig, en eerder geschikt ona
het vertrouwen in zulk een Minister te verz\\^^akken,
en aan zijn invloed en goeden naam in den lande
schade toe te brengen.
Een voorbeeld tot opheldering \').
In Januari 1863 was een zekere Johannes van Driel,
opzichter van den waterstaat te Lobith, terwijl hij in
zijne ambtsbetrekking belast was met het toezicht op
de rijks-kribben aan den Rijn, hoogst waarschijnlijk bij
het nazien dier kribben door de gladheid er afgevallen,
en was dientengevolge verdronken. Zijne weduwe ,
daarop pensioen aangevraagd hebbende, zoo was haar
dit bij ministerieelebeschikking geweigerd, op grond,
dat, volgens het oordeel van den Raad van Bestuur
van het Pensioenfonds, de dood van voormelden op-
zichter niet ten gevolge van »met gevaar gepaarde
dienstverrichtingen", had plaats gegrepen\'en Art. 3
b der Wet op de Burgerlijke Pensioenen in dit geval
dus niet van toepassing kon wezen. Deze beschikking
was blijkbaar hard en onbillijk. De M^eduwe van Driel
wendde zich nu, ondersteund door den hoofdinge-
nieur van den waterstaat in Gelderland en andere in-
vloedrijke personen, bij adres tot den Koning. Haar
1) Raad van State, Geschillen van hestuur. v. Eelinfante IV. bl. 7 en
vlg. en 199 en 200,
108
verzoek werd aan den Raad van State ten on-
derzoek voorgelegd; daar deze gunstig aangaande het
verleenen van pensioen adviseerde, zoo werd het
haar, met ter zijde steUing der vroegere ongun-
stige beschikking, bij Kon. Besluit van 25 Mei
18.64 toegekend. De Minister (in deze zaak Thorbecke)
herstelt zoodoende zelf eene te voren verkeerdelijk
door hem genomen beslissing. Indien nu de Raad
van State, direct uitspraak doende, den Minister in
\'t ongelijk gesteld had, ook al ware deze volkomen
van. zijn ongelijk overtuigd, zou dan de goede ver-
standhouding tusschen dit collegie en den Minister,
met wien het zoo veelvuldig in aanraking komt,
daardoor gewonnen hebben? Zou de Raad van State, de
natuurlijke hulp en steun van den Minister, zoodoende
niet zijn gevreesde censor worden? De verantwoor-
delijkheid van den Minister zou er eveneens door ver-
minderen, daarbij zich steeds achter uitspraken van den
Raad van State ongedeerd zou kunnen verschuilen \').
Eene poging in lateren tijd, namelijk in 1870, door
den Heer van Bosse, toenmaals Minister van Finan-
\') .Dat zich aan de Ministers soms netelige qnaestiën kunnen voordoen,
bewijst het Kon. Besluit van 25 Augustus 1864, onderteekend door den
Minister van Koloniën Fransen van de Putte, waarbij deze, ingevolge
advies van den Kaad van State, afwijzend beschikt op eene aanvrage van
vermeerdering van pensioen door zijn\' voorganger G, H, TJhlenbeok ge-
daan. Eaad van State IV. bl. 260 en 291.
109
tien, aangewend, om aan eene Afdeeling van den Raad
van State rechtspraak op te dragen, vermocht evenmin
de goedkeuring van de Tweede Kamer weg te dragen.
De quaestie was hier namelijk deze.
Terecht of ten onrechte was meermalen geklaagd
over de ongelijkheid van sommige uitspraken van
Gedeputeerde Staten in zake van \'s Rijks directe be-
lastingen. Ten einde hierin te voorzien en te zorgen
dat niet in de eene provincie eene zaak werd vrijge-
steld, terwijl in eene andere diezelfde zaak werd
gerekend aan patent of andere belasting onderwor-
pen te zijn, zoo diende de Heer van Bosse een
wetsontwerp in: »betreffende het hooger beroep bij
den Raad van State op uitspraken van Gedeputeerde
Staten in zake van \'s Rijks directe belastingen."
Op grond van verkeerde toepassing of schending
der wet zou voortaan zoowel de belastingschuldige
als de Minister van Finantiên\' van de uitspraken der
Gedeputeerde Staten in hooger beroep kunnen komen
bij den Raad van State Afdeeling geschillen van bestuur.
W\'
Verschillende sprekers toonden aan dat zulk
eene rechtspraak van den Raad van State met de
Grondwet en de geheele staatsinrichting in strijd was
en met 44 tegen 19 stemmen werd deze voorgestelde
regeling verworpen \').
\') Zitting van \'22 en 28 Maart ]S
-ocr page 116-110
Het opdragen van rechtspraak aan eene afdeehng of
aan den geheelen Raad van State, telkenmale voorge-
steld is steeds als bedenkelijk, ongrondwettig en strij-
dig met den constitutionneelen staatsvorm verworpen.
Hoewel in beginsel geheel verschillend, zal een
adviserende of rechtsprekende Raad van State vrij
wel dezelfde resultaten opleveren.
Volgens het eerste hier te lande aangenomen
stelsel, waarbij in eene openbare vergadering verslag
van het geschil wordt uitgebracht, vermeldende des-
zelfs loop en de gevoerde beweringen en ovei^gelegde
bewijsstukken, daarna een advies wordt opgemaakt
vergezeld van het ontwerp van een met redenen be-
kleed besluit, is dit besluit waarvan het niet vermoe-
delijk is dat de Koning zal afwijken, de uitspraak van
het geschil. Volgens het andere stelsel zou men een
met redenen omkleed vonnis direct van de Afdeeling
van den Raad van State uitgaande verkrijgen.
Of nu die reeks van administratieve beslissingen ,
die eene jurisprudentie vestigen, gegrond is op mot
redenen omkleede vonnissen of op besluiten van den-
zelfden aard, de uitkomst zal, waar zij van dezelfde
personen afkomstig zijn, vermoedelijk dezelfde wezen
Dat er dus geene administratieve rechtsmacht hier te
lande zou bestaan en dat deze met de Grondwet nie t zou
zijn overeen te brengen, het gevoelen te voren door van
Sonsbeeck verdedigd, word thans niet raeer vooi\'gestaan.
111
Daar eene opsomming of algemeene aanduiding der
onderwerpen, welker beslissing aan het oordeel van
den administratie ven rechter zijn onderworpen nergens
wordt gevonden, maar die onderwerpen telkens bij
afzonderlijke wetten hier en daar aangewezen worden,
zoo staan sommigen dientengevolge het gevoelen voor
als zoude de administratieve i\'echtsmacht niets anders
zijn dan eene vereeniging of verzameling van
afzonderlijke nauwkeurig aangewezen geschillen aan-
gaande verschillende onderwerpen, welke onder de
algemeene qualificatie van administratieve geschillen
aan de kennisneming van den bui\\gerlijken rechter
zijn onttrokken.
Is men zulk een gevoelen toegedaan dan moet men
bij ieder voorkomend geval, om te bepalen of men
al dan niet met een administratief geschil te doen
heeft, den aard van het geschil geheel ter zijde stellen,
maar zich alleen afvragen of ergens in eene of andere
wet zulk eene zaak uitdrukkelijk aan de kennisneming
van den gewonen rechier is onttrokken.
Voorzeker is zulk eene voorstelling van administra-
tieve rechtsmacht, zich lütstrekkende over eene ver-
eeniging van hier en daar, zonder eenig leidend
beginsel uit verschillende wetten bijeen gegaarde
onderwerpen van geschillen, al moge de wetgeving
op sommige punten tot zulk eene meening aanleiding
geven, bezwaarlijk als eene goede opvatting aante»
Iii
nemen. Onder den invloed van tegenovergestelde
beginsels door elkander opvolgende wetgevers gemaakt,
waarvan de een de onafhankelijkheid der rechterlijke
macht voorstond, de ander daarentegen meer vrijheid
aan de administratie wilde laten, zoo geven de ver-
schillende wetten eerder de zoo uiteenloopende ideën
over de grenzen der bevoegdheid van beide mach-
ten terug, dan dat zij een vast beginsel huldigen.
Evenwel, al mogen er uitzonderingen zijn, eenige vaste
regels van onderscheiding zijn voorzeker aan te
wijzen.
Een burgerlijk twistgeding is aanwezig, zoo dik-
wijls iemand de hulp van den Staat tegen zijne we-
derpartij komt inroepen tot handhaving eener tusschen
beide bestaande privaatrechtelijke betrekking; eene
betrekking gegrond in het private rechtsleven en
rechtsverkeer der individuen \'). Art. 1 Wetboek van
1820 duidde dit aldus aan. »Onder den naam van
burgerlijk recht worden begrepen al de wetten om-
trent de onderlinge bevoegd|ieid van bijzondere per-
sonen om iets te zijn, te hebben, te doen of te laten,
met dat gevolg dat de handhaving dezer bevoegdheid
of wel toekenning van schadeloosstelling, wegens het
niet\' erkennen derzelve, van den rechter kan gevor-
derd worden."
\') \'Be .Tonge , Admimstvatie ea Justitie bl 17.
-ocr page 119-Indien nu het onderwerp van het geschil en de
wederzijdsche rechtsbetrekking der gedingvoerende
partijen van privaatrechtelijken aard zijn, dan is het
zeer wel mogelijk dat de Staat de Provincie of een
Waterschap partij is zonder dat daardoor het geschil
eenigszins zijn piivaatrechtelijk karakter verliest.
Daarom werden in Art. 68 der Grondwet, waar te
voren stond dat de Koning alle geschillen tusschen
provinciën ontstaan besliste, bij de herziening in 1848
de woorden »alle geschillen" \') vervangen door: »alle
geschillen van bestuur;" en te recht, daar het zeer
wel mogelijk is dat tusschen provinciën een ge-
schü van privaatrechtelijken aard zou kunnen ontstaan,
tot welks beshssing de burgerlijke rechter geroepen
is. W^aar de Staat, eene provincie of gemeente,
huizen verhuurt, gronden verpacht, koopt of verkoopt,
in een woord daden verricht, welker, gevolgen in
het burgerlijk wetboek geregeld worden, daar zijn
zij geheel aan den privaatpersoon gelijk, en is tot de
beoordeeling hunner rechtsbetrekking de burgerlijke
rechter uitsluitend bevoegd \'•\').
Administratieve geschillen daarentegen zijn volgens
de definitie van Thorbecke »geschillen tusschen de
\') Zie ook Ali. 132 der Grondwet.
Mr. C. .1. W. N. van Hengst. Over het eigendomsrecht der
laeenten. Utrecht 1863
8
-ocr page 120-114
administratie en de • geadministreerden over recliten
en verplichtingen uit publieke belangen voortsprui-
tende." Wanneer het openbaar gezag binnen den
kring zijner bevoegdheid maatregelen neemt van
belang of van noodzakelijkheid; wanneer bijv.
het bestuur de dienstplichtige lotelingen oproept,
belastingen invordert, het oprichten van eene fa-
briek of van een\' molen, op eenige plaats verbiedt,
een bouwvallig huis afkeurt, bij besmettelijke ziekten
besmette voorwerpen vernietigt, quarantaine voor-
schrijft, armverzorging regelt, of de plaats bepaalt
waar eenig publiek werk tot \'slands nut of verdedi-
ging opgesteld zal worden; telkens nu wanneer een
geadministreerde, een ingezeten, of wie ook, zich door
zu11< eene daad van het openbaar gezag bezwaard acht,
en er de noodzakelijklieid en rechtvaardigheid van
betwist, kan een gescl iil ontstaan, dat steeds van pu-
bliekrechtelijken aard zal wezen, waarbij de gead-
ministreerde van. de administratie eene andere uitvoe-
ring, eene andere handeling, eene andere beslissing in
plaats van de vroegere hem bezwarende zal verzoeken.
In al deze gevallen zal steeds de toevlucht tot den
burgerlijken rechter afgesloten zijn, daar hier geen
private rechten, maar publieke belangen in \'t spel zijn.
Nog een paar voorbeelden ter verduidelijking.
Ziekelijke gesteldheid, gebrek aan genoegzame lengte
etc. zijn bezwaren, die in de Militiewêt aan het on-
115
derzoek van den Militie-raad en in sommige gevallen
met hooger beroep op de Gedeputeerde Staten en den
Koning beslist worden. De loteling daarentegen , die
de met zijn plaatsvervanger of nummerverwisse-
laar geslotene overeenkomst niet naleeft wordt, vol-
gens Art. 73, omdat men hier met eene burgerlijke
overeenkomst te doen beeft, zelf in dienst gesteld,
echter niet eerder dan nadat de burgerlijke rechter
bij een vonnis de overeenkomst heeft ver-
nietigd.
De belastingschuldige, die te hoog is aangeslagen
of naar zijne rneening in eene verkeerde klasse ge-
plaatst is, wendt zich door middel van een bezwaar-
schiift tot Gedeputeerde Staten.
Heeft hij ecliter, zonder het bedrag der belasting-
som te betwisten, bij veigissing, bijv. honderd gLÜden
te veel betaald, dan moet hij zijn\' eisch tot terug-
vordering bij den gewonen rechter instellen. Immers
in dit geval is het eene gewone condictio indebiti be-
heerscht door Art. 1395 en vlg. van het Burg.
"Wetboek.
Somtijds kan het geval zich voordoen dat zoowel
door een rechterlijk vonnis als door eene uitspraak
■van bet openbaar gezag hetzelfde doel bereikt wordt.
Door nalatigheid van den eigenaar dreigt eene bouw-
vallige woning of muur in te storten. Ten einde na-
deel en ongelukken te vooj\'komen kan de eigenaar van
8\'
-ocr page 122-116
het naburig erf, volgens Art, 702 Burg. Wetboek, bi]
den rechter een vonnis tot opruiming uitlokken, ter-
wijl het bestuur eveneens wegneming of herstelling
van het bouwvallige perceel kan bevelen.
Een eigenaardig voorbeeld van vermenging van ad-
ministratieve en rechterlijke bemoeiingen vinden wij
bij Mr. W. A. C. de Jonge \').
Gesteld iemand wil eene fabriek oprichten en heeft
na een onderzoek de commodo et incommodo daar-
toe van het bestuur vergunning gekregen, echter in
strijd met eene burgerrechtelijke verbindtenis met
derden, bijv. indien hij den grond gekocht had onder
beding van er nooit eene fa:briek te zullen plaatsen.
De niet nakoming dezer verbindtenis en de ge-
volgen daarvan geven dus aanleiding tot eene
rechterlijke uitspraak waardoor de door de admi-
nistratieve macht verleende vergunning geheel komt te
vervallen, en voor de rechterlijke beslissing moet wijken,
In de voorafgaande definitie en de daarop volgende
voorbeelden meen ik eenigszins het onderscheid tus-
schen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke geschillen
aangetoond te hebben en de grenzen van de bevoegd-
heid van de rechterlijke en administratieve macht in
\'t algemeen te hebben aangeduid.
Tevens is bet daardoor gebleken hoe ook thans
\') Administratie en Justitie bl. .52.
-ocr page 123-117
nog, bij gemeenschappelijke en zich vermengende
werkzaamheid van beide machten, bots ingen en
conflicten somtijds onvermijdelijk zijn.
Hoezeer de wetgeving ook op alle punten meer
en meer verbeterd worde, steeds zullen zich nog
wel quaestieuse gevallen en ingewikkelde geschillen
voordoen, waarin beide machten elkander de kennis-
neming kunnen betwisten.
De rechterlijke macht bepaalt wel is waar haar
eigene bevoegdheid en verklaart zich competent of
incompetent al naar mate het haar toeschijnt, dat
de aan hare kennisneming onderworpene zaak bin-
nen den kring harer bevoegdheid ligt, zoodat er dus
eigenlijk van geene conflicten sprake kan wezen
daar men ze uiterlijk niet gewaar wordt; dat
neemt niet weg dat somwijlen een rechterlijk von-
nis valt aan te wijzen, dat volgens het gevoelen
van menigeen een\' inbreuk maakt op de bevoegdheid
der administratieve autoriteit. Het volgende tot
verduidelijking. Een geschil was gerezen tusschen
de gemeenten Dokkum en Oostdongeradeel over het
onderhoud eener brug. Eerstgemelde gemeente had
steeds eene brug onderhouden onder Oostdonge-
radeel gelegen, en meende nu, steunende op Art.
231 der Gemeentewet, sedert de invoering dier wet
tot dat onderhoud niet langer verplicht te zijn. Een
Koninklijk Besluit van 28 November 1864 in dit
118
geschil beslisshig doende bepaalde, dat niettegen-
staande genoemd artikel der G-emeentewet, de verplich-
ting tot onderhoud toch bij de gemeente Dokkum
bleef berusten.
Zonder op deze koninklijke beslissing acht te
geven weigerde de gemeente Dokkum, na eerst
eenige heistelling aangebracht te liebben, later toch
de brug te onderhouden, hoewel daartoe door Oost-
dongeradeel aangemaand zijnde. Laatstgenoemde ge-
meente herstelde daarop zelve de brug en dagvaardde
Dokkum voor de rechtbank te Leeuwarden tot ver-
goeding dei\' kosten. De gemeenteraad van Dokkum
zich door het Koninklijk Besluit geenszins gebonden
achtende, zijnde de verplichting tot onderhoud
eene zaak van burgerlijk recht en geenszins een ge-
schilpunt van bestuur, besloot zich tegen de inge-
stelde vordering te verweren. Hiertoe was echter
machtiging van Gedeputeerde Staten noodig.
Dit collegie weigerde zijne toestemming op grond
dat het rechtsgeding niet in \'t belang der ge-
meente kon wezen, en meende e\\\'eneens, lettende
op zijne verhouding van administratieve autoriteit tot
het hoogste gezag, geene viijheid te hebben om een
raadsbesluit goed te keuren, waarbij eene koninklijke
beslissing als niet verbindend werd beschouwd.
Een hooger beroep op den Koning bevestigde de
»
beslissing van Gedeputeerde Staten,
-ocr page 125-119
De rechtbank kreunde zich hier
aan, verklaarde zich competent en ontzeide aan de
gemeente Oostdongeradeel haren eisch tot terugvor-
dering bij vonnis van 6 September 1870, daai^bij
tevens uitwijzende dat in 1864 de Koning onbevoegd
was geweest om dat geschil uittemaken, als zijnde
geen geschil van bestuur.
Toen nu Oostdongeradeel tegen dit vonnis in
hooger beroep kwam bij het Hof van Friesland,
onthielden wederom de Gedeputeerde Staten hunne
goedkeuring aan de machtiging door den Gemeen-
teraad van Dokkum aan den burgemeester gegeven
om zich in hooger beroep te verweren. Hun be-
sluit werd echter bij Koninklijk Besluit van 24
Mei 1871 vernietigd. Daarbij werd wel erkend dat
er tusschen deze uitspraak en de vroegere geen
overeenstemming bestond, maar dat, om zoo mo-
gelijk een conflict te voorkomen, men moest aanne-
men dat omtrent de juistheid van eene beslissing
door den burgeriijken rechter in eersten aanleg ge-
geven, alleen door den hoogeren rechter kan wor-
den beslist. De verwering in hooger beroep werd
dus aan de gemeente Dokkum toegestaan, terwijl zij ■
in eersten aanleg was geweigerd \').
Men heeft in deze zaak werkelijk met een conflict
\') Zie hierover Raad v. .State. Geschillen van bestuur v. Belinfante.
-ocr page 126-120
te doen, echter met een, dat men had kunnen voorko-
men. Oostdongeradeel belioefde, om de kosten terug
te erlangen, Dokkum niet voor den rechter te roe-
pen , maar had zich dadelijk tot Gedeputeerde Staten
kunnen wenden met opgave van het bedrag der
voorgeschoten kosten. Gedeputeerde Staten hadden
dan bij de behandeling der begrooting van Dok-
kum volgens Art. 212 der Gemeentewet dit bedrag
op de begrooting dier gemeente kunnen brengen. M^as
(leze dan vastgesteld, dan hadden zij een mandaat
op den ontvanger kunnen afgeven en alzoo de quaestie
tot een einde brengen \').
Opmerkelijk aangaande de grenzen der rechterlijke
bevoegdheid is een arrest van den Hoogen Raad
IV bl. 51 eu 410. iX bl. 234 en 286. XI bl. 110 eu 178. Weekblad
van het Regt, n°. 2655 en 3088.
Bijblad van de Ned. Staats-Courant. 1872—73, bl. 1200 en 1201.
Zitting v. 24 Maart.
Art. 225 der Gemeentewet.
Eene bekende bevoegdheids-quaestie is die, welke bij arrest vau 1
April 1858, door den Hoogen Raad in de zaak vau Mr. C. C. E.
d\' Engelbronner, uitgemaakt is.
Genoemde heer was eervol ontslagen als Secretaris-generaal bij het
departement vau Justitie, met toekenning van een wachtgeld. Van de
aanneming van dit wachtgeld had hij daarop verzocht verschoond te
mogen blijven, geene gunsten begeerende. Bij Kon. Besluit werd het
wachtgeld dus ingetrokken en buiten eflfect gesteld.
Later steunende op het Kon. Besluit van 2 Juli 1849 (houdende
-ocr page 127-\' 121
van 24 Januari 1865, waarbij wordt uitgemaakt dat
de vraag of de som, die door een\' onderwijzer gevor-
derd wordt, geheel of gedeeltelijk door de gemeente
verschuldigd is, door den burgerlijken rechter mag
beoordeeld worden. Evenzoo, een arrest van
hetzelfde collegie van 15 Januari 1870, waarbij
aan den rechter de bevoegdheid wordt toegekend,
om bij eene vordering tot restitutie van plaatselijke
belasting door een ingezeten, die de gemeente heeft
verlaten, te beslissen over hoeveel maanden de be-
lasting verschuldigd was, omdat de beoordeeling wie
volgens Art. 245 der Gemeentewet belastingplichtig
is, door geene wetsbepaling aan den burgerlijken
rechter is onttrokken.
Een zonderling voorval deed zich met den persoon
van Jan Leonard Breukers voor, die door de rech-
terlijke macht als Nederlander werd beschouwd, ter-
voorziening in het lot van ambtenaren, die tengevolge van maatregelen
van bezuiniging uit hunne betrekking geraakt waren), zoo trachtte hij
langs dien weg weder wachtgeld te ontvangen. Daar er bij zijn ontslag
van geene bezuiniging sprake was geweest, zoo ,werd hem dit geweigerd.
De Staat werd nu tot uitbetaling van het wachtgeld door hem gedagvaard.
De Hooge Raad oordeelde echter: „dat htt verleenen van wachtgeld
bij ontslag van ambtenaren eene Hdministratieve daad is, bij den Koning
behoorende en buiten den kring der attributen van de rechterlijke macht
liggende."
Zie weekblad vau het Regt. n». 1936—44—46 ep 47.
-ocr page 128-122 •
wijl een Koninklijk Besluit hem pruisisch onderdaan
verklaarde.
Bij zijne verkiezing tot hd van den Gemeenteraad
van Schinveld, werd Breukers niet toegelaten als
geboren uit pruisische ouders en gediend hebbende
bij het pruisische leger etc. al welke redenen zoo-
wel de Gedeputeerde Staten als ook het Kon. Besluit
van 26 September 1864 hem, hoewel op neder-
landsch grondgebied wonende, toch als pruisisch
onderdaan deden beschouwen. De rechtbank van
Maastricht daarentegen was van een lijnrecht tegen-
overgesteld gevoelen door bij eene vorige gelegen-
heid, bij vonnis van 11 Mei 1861, zoowel Breukers
als zijn vader als nederlandsche onderdanen aan te
merken \').
liet ontstaan van zulk een conllict is daaraan te
wijten, omdat volgens de Kieswet en de Gemeentewet
over de burgerschapsrechten van denzelfden persoon,
zoowel de rechterlijke als de administratieve macht
uitspi-aak doen.
Eene zaak van geheel anderen aard, maar belang-
rijk , omdat daarin de quaestie op den voorgrond trad,
hoever de rechterlijke bevoegdheid in, staatsrechtelijke
geschillen reikt, is de volgende. Door een hinderpaal in
llaad van State v. Belinfante, IV bl. 39 en 342. Weekblad van
het Regt, n". \'^461.
123
het vaarwater, voor welks opruiming de Staat, met
het onderhoud belast, niet gezorgd had , was schade
teweeg gebracht aan de stoomboot »de stad Vlissingen."
De eigenaar dier stoomboot eischte nu vergoeding van
den Staat. Bij arrest van 9 Juni 1871 verklaarde de
Hooge Raad dien eisch tot schadevergoeding te moe-
ten afwijzen, omdat de Staat hier niet gehandeld had
als particulier, in welk geval hij voor schade aan-
sprakelijk zou moeten wezen, maar krachtens pu-
bliek recht, eene beoordeeling buiten de bevoegd-
heid van den Hoogen Raad. Hier wordt dus onder-
scheid gemaakt tusschen schadevergoeding uit eene
privaatrechtelijke en uit eene publiekrechtelijke ver-
bindtenis voortgesproten.
Meermalen zien wij daarentegen een ander gevoelen
voorstaan, waar werkelijk het openbaar gezag als
zoodanig veroordeeld is tot schadevergoeding door
zijne nalatigheid teweeggebracht, en algemeen is
aangenomen dat ambtenaren, wegens eene onrecht-
matige daad, door nalatigheid of onvoorzichtigheid
veroorzaakt, in of ter gelegenheid van de uitoefe-
ning van hun ambt begaan, tot schadevergoeding
door den burgerlijken rechter kunnen veroordeeld
worden, waarbij de rechter dan ook in de beoor-
deeling en waardeering dier daden treedt \'),
Zie over soortgelijke zaken de aanwijzing van eenige vonnissen Mj
de Jonge, Administratie en Justitie, bl S6 eu 87,
124
Quaestiën aangaande het opruimen en verrichten van
werken door polderbesturen bevolen; geschillen over
wegen en voetpaden, het brengen derzelve op de
1 eggers, hunne openbaarheid en onderhoudplichtigheid;
geschillen over pensioenen en hunne hoegrootheid;
kerkelijke geschiUen over verschuldigde omslagen of
op benoemingen daarop steunende; saldo\'s van re-
kenplichtige ambtenaren, het zijn alle evenveel
toestanden die geschillen in \'t leven roepen tot ken-
nisneming en beoordeeling, waarvan de rechter-
lijke macht zich nu eens in meerdere, dan weder in
mindere mate bevoegd verklaart, ze nu eens tot zich
trekkende, dan weder aan- de administratie ter be-
slechting overlatende.
Green wonder dus, dat menigmalen de wensch ge-
uit en het verlangen te kennen wordt gegeven,
dat aan Art. 150 der Grondwet al. 2, uitvoering
worde gegeven, en eene wet de wijze regele, waarop
geschillen over bevoegdheid tusschen beide machten
worden beslist, opdat daardoor te gelijk van de in
sommige punten nog zoozeer onbestemde en ondui-
delijke administratieve rechtsmacht de juiste grenzen
meer aan \'t licht zouden komen.
BESLISSING DER CONFLICTEN IN FRANKRIJK, BELGIË
EN PRUISSEN. BESLUIT.
In Frankrijk, waar het conflictenstelsel zijn\' oor-
sprong heeft genomen, is het sedert steeds van
kracht gebleven. Evenals te voren hier te lande de
Gouverneurs der Provinciën, zoo werpen aldaar
de Prefecten de conflicten op„ Deze zenden eene
uitvoerige memorie aan den ambtenaar van het open-
baar ministerie der rechtbank, waar de zaak aan-
bangig gemaakt is, ten betooge dat genoemde zaak
niet aan hare kennisneming is onderworpen. Ver-
een igt zich de rechtbank daarmede niet, dan wor-
den de stukken opgezonden aan den Minister van
Justitie, die ze aan den secretaris van den Conseil
d\'Etat doet toekomen, alwaar ten slotte het conflict
gehandhaafd of opgeheven wordt en een besluit in
dien geest aan het Hoofd van het uitvoerend bewind
wordt voorgedragen.
Onder de Constitutie van de Republiek van 1848,
tot de instelling van het Keizerrijk in 1852,
trad de Conseil d\'Etat in contentieus-administratieve
126
zaken zelfstandig rechtsprekend op als hoogste rechter,
In diezelfde dagen werd door den Minister van
Justitie Rouher eene wet voorgesteld over de or-
ganisatie van een »Tribunal des conflits", die 4
Februari 1850 is aangenomen.
Zulk een »Tribunal des conflits" bestond uit 4 leden
van den Conseil d\'Etat en een gelijk aantal van de
Cour de Cassation onder voorzitterschap van den
Minister van Justitie, en bij diens ontstentenis, van
den Minister van Onderwijs. Het openbaar ministerie
werd waargenomen beurtelings door twee Gouverne-
ments-commissarissen, door den President der Re-
publiek jaarlijks te verkiezen, één uit het parket van
de Cour de Cassation, de ander uit de rapporteurs
van den Conseil d\'Etat. Daar er tevens in iedere
zaak een rapporteur was, zoo mocht het zich nooit
voordoen, dat de functien van ambtenaar van het
pu bliek ministerie en van rapporteur in dezelfde zaak
door personen uit één en hetzelfde der beide ge-
noemde collegiën werden waargenomen.
Behalve dat het »Tribunal des conflits" direct uit-
spraak deed en niet bij advies, zoo had die inrichting
overigens veel overeenstemming met den conflictenraad
door den Minister van Maanen voorgesteld. Dit »Tri-
bunal des conflits" is van korten duur geweest en
door de Constitutie van 1852 vervallen. Bij decreet
van 25 .Tanuari 1852 is eene geheel nieuwe inrichting
127
van den Conseil d\'Etat tot stand gekomen. Als
adviserend lichaam verdeeld in verschillende secties
en afdeelingen is hij niet ongelijk aan onzen Raad
van State
Eene dezer afdeelingen de zoogenaamde »section
Dat de geheele inrichting der administratie in Praukrijk , en de
voorliefde, waarmede velen zich aldaar op de heoefening van het adminis-
tratieve recht toeleggen, niet algemeenen bijval ondervindt, blijkt uit
een\' allermerkwaardigsten brief de Alexis de Tocqueville aan zijn\' neef.
iiubert de Tocqueville, waarin hij dezen als \'t ware bezweert geen
administratieve loopbaan te kiezen, en hem in zwarte kleuren al de
gevaren, door het stelsel der adm.inistratieve centralisatie aan Frankrijk
berokkend, afschildert. „Si tu te détermines pour le droit administratif"
zoo schrijft hij, „fais du moins, bien attention à ceci: il n\'y a pas
d\' étude qui soit plus propre à rétrécir et à fausser l\'esprit que cellede
ce qu\'on appelle le droit administratif, à moins qu\'on n\'y prenne garde.
Tous les auteurs qui ont écrit sur cette matière, même les plus célèbres
ont été on sont encore des esprits peu élevés, qui u\'^ont pas su juger
par eux-mêmes de la valeur et de la bonté des règles qu\'ils enseignaient,
ni apercevoir au delà de la science dont ils étaient les commentateurs ,
la science plus générale et plus grande qui enseigne à quelles conditions
les sociétés prospèrent. 11 y a, parmi eux, d\'habiles commentateurs, des
légistes distiugués, des écrivains remarquables; il n\'y a pas nn publi-
ciste Ils sont tous engoués de leur science , et se sont figuré qu\'il n\'y
a rien de plus parfait au monde. Garde-toi d\'une pareille erreur. La,
centralisation administrative , dont le droit administratif a pour but
d\'enseigner les règles, est assurément une machine fortement construite
et on peut l\'admirer si l\'on ne veut la considérer qu\'au point de vue
de la facilité qu\'elle donne au gouvernement d\'atteindre partout, de con-
duire, de régenter tons les hommes et toutes les afFsires C\'est nne ma-
128
du contentieux" maakt de adviezen op over de con-
tentieus-administratieve geschillen, die ter harer be-
oordeeling gebracht worden, en onderzoekt tevens de,
door de prefecten, op de wijze hierboven aangegeven,
opgeworpen conflicten van attributie, de gronden voor
opheffing of instandhouding aan het Hoofd van het
uitvoerend bewind aangevende. —
In België treffen wij eene andere wijze van be-
slissing der conflicten aan. De constitutie van 1831
bepaalt in Art. 106. .»La Cour de Cassation pro-
nonce sur les conflits d\'attributions, d\'après le mode
réglé par la loi". De wet van 4 Augustus 1832 op
chine de gonvernemeut très-bien faite, mais impropre à produire la sé-
curité , la liberté , les vertus politiques qui font la prospérité des empires
- et leur grandeur. C\'est à elle surtout que nous devons nos révolutions
incessantes, nos moeurs servîtes, rimpossibilité où nous avons toujours
été do fonder une liberté modérée et raisonnable, C\'est à elle que les
provinces doivent l\'espèee d\'abâtardissement intellectuel dans lequel elles
sont tombées et qui fait que tout moavement y est comme éteint Etudie
le droit administratif en préservant avec soin ton esprit de l\'engouement
et des préjugés de toute espèce qui remplissent l\'esprit des commenta-
teurs de ce droit et de ceux qni l\'appliquent. 11 faut, tout on apprenant
ce droit, le juger , voir au-dessus et en dehors de lui ce qui lui manque
et considérer enfin la centralisation comme une machine admirablement
agencée dans l\'intérêt de ceux qui gouvernent, mais toujours défectueuse
et souvent détestable, si on se place au point de vue de l\'intérêt social,
qui est, après tout, le seul auquel il faille se mettre pour juger les in-
stitutions humaines". —
Ale-fis de Toeqneville VII, Nouvelle corrcspoiidauce bl. 316 eu 317-
129
de Rechterlijke Organisatie bepaalde deze wettelijke
regeling aldus in Art. 20. »Les conflits d\'attributi-
ons sont jugés par la Cour de Cassation en audience
des chambres réunies" \'). De rechterlijke macht
beslist dus in België de bevoegdheidsgeschillen, in
tegenoverstelling van het fransche stelsel van beslis-
sing door de uitvoerende macht.
Daar in België geen staatslichaam gelijk aan den
Conseil d\'Etat bestaat, zoo is daardoor eene opdracht
aa,n het hoogste rechtscollegie zeer verklaarbaar.
Van deze beide wijzen van regeling der conflicten
verschut in vele opzichten die, welke wij in Pruisen
aantreffen.
Reeds in de vorige eeuw (19\'ie Juni 1748) werd
door Frederik I een regiement uitgevaardigd, waarin
duidelijk werd aangewezen, wat tot de kennisneming
der »Kriegs-und Domainen-kammern" en wat tot
„Les conflits seront rares, s\'ils sont encore possibles" aldus schrijft
de heer Bivort, secretaris generaal van het departement van binnenland-
sche zaken in België, en dat Wfel in 1848, toen er reeds zeventien jaren
sedert de invoering der Constitutie waren verloopen, een bewijs dat er
in dien tijd nog geen conflict was opgeworpen.
J. B Bivort, Ie Code constitutionnel de la Belgique, mis en rapport
avec la législation nouvelle de" 1848. bl. 69.
Zie ook de wetten van 32 Januari 1849 op het recht van patent
Art. 4, die van 18 Juni 1849 op de militie, enz.
») „Verwerflich nach allgemeinem Recht, ist demnach der sogenannte
Administrativ JustiTiweg, die Verhandlung und Entscheidung bestimmter
130
die der gewone »Gerichte" behoorde, en onderschei-
den werd, hetgeen tot het gebied der »Justiz" en
hetgeen tot dat der »Verwaltung" gerekend raoest
worden.
Bij de reorganisatie der justitie in 1808 kwamen
al die afzonderlijke rechtsprekende collegies te ver-
vallen, terwijl in de Rijn-Provincie, tegelijk met de
fransche wetgeving, ook de fransche wijze van be-
slechting der conflicten bleef gelden.
Hoezeer ook door reglementen de grenslijn tusschen
het gebied der justitie en der administratie telkens
werd aangewezen, ontbraken toch geenszins de
»Kompetenzkonflikte".
Daarom werd in 1847 (8 April) een »Gerichtshof
zur Entscheidung der Kompetenzkonflikte" in \'t leven
geroepen, aan hetwelk alle conflicten van attributie
ter beoordeeling overgelaten zouden worden Bij
Reehtsialle , worüber die Regierang, sei es der Staats-Fiscus oder die
Domanenverwaltung, mit Privatpersonen in Streit befangen ist, durch
eiue Staats-Verwaltungsbehorde oder eine Art von, administrativer Special
Conimission, mit Ausschluss der ordentlichen Gerichte. Positiv begründet
kann er nar dann und soweit sein, als verfassungsmäszig errichtete
Gesetze ihn verordnen." J. L, Klüber. Öffentliches Recht dos Teutschen
Bundes, II deel, bl, 51.S. •
Behalve de beoordeeling der conflicten is aan het Gerichtshof zur
Entscheidung der Kompetenzkonflikte door de wet van 13 Febr. 1854
nog eene functie opgedragen, die streng genomen met de conflicten niets
maken heeft , nl. de beslissing der „Conflikte bei gerichtlichen Ver-
131
de voortdurende vergrooting van het pruisisch Ko-
ninkrijk, en de toenemende uitbreiding van den werk-
kring van bovengenoemd gerechtshof, zijn de ver-
zamelingen der uitspraken van dat collegie in den
loop van ruim zevenentwintig jaren gewezen, ter
beoordeeling van de quaestie wat al dan niet onder
administratieve rechtsmacht begrepen dient te worden,
niet onbelangrijk —
Men ziet dus uit het hierboven vermelde, dat in
de drie genoemde landen drie verschillende stelsels
van beslissing der conflicten zijn aangenomen.
In Frankrijk berust de eindbeslissing bij het Hoofd
van het uitvoerend gezag, in België bij het hoogste
rechterlijk collegie, in Pruissen is een bijzonder ge-
rechtshof daartoe aangenomen.
Hier te lande moet nog steeds aan het Grondwettig
folgungen wegen Amts- und Diensthandlungen." Wanneer een militair
of burgerlijk ambtenaar in Pruissen, ten gevolge van het doen of nala-
ten van handelingen aan de uitoefening zijner betrekking verbonden , iu
rechten vervolgd wordt, kan het Provinciaal of Ceatraal bestuur ,
wanneer het meent, dat in die handelingen geene machtsoverschrijding
of gepleegd onrecht aanwezig waren, een confiiet opwerpen. Het Kom-
petenzgerichtshof beslist dan of de ambtenaar al dan uiet in rechten
vervolgd zal worden. Zie hierover: Das Preussische Staatsrecht van
Dr. Hermann Schulze, Prof. te Breslau II deel II Afdeeling, bl. 380 en
vlg. — Leipzig 1874.
\') Dr. Benno Hilse. Die Rechtsprechung des Gorichtshofes zur Ent-
scheidung der KompetenKkonflikte seit seinem Bestehe a. Berlin 1873.
132
voorschrift van Art. 150 al 2 uitvoering worden
gegeven.
Welke regeling zou in dit opzicht de meest ge-
wenschte zijn ? Moet het conflictenstelsel herleven .
of kan men de rechterlijke macht hare eigene be-
voegdheid laten bepalen?
Deze vraag kwam nog nauwelijks een jaar gele-
den in de Tweede Kamer ter sprake bij de behan-
deling der wet op de Rechterlijke Organisatie. Art.
3 luidde aldaar. »Behalve de rechtsmacht in bur-
gerlijke zaken en de beslissing bij andere wetten aan
de rechterlijke macht opgedragen, behoort aan haar
ook de kennisneming van alle vorderingen, welke
haren grond niet hebben in het burgerlijk recht, wan-
neer zij strekken om te verkrijgen, betaling eener
geldsom, handhaving van eigendom of eenig ander
burgerlijk recht, doch alleen voor zoover de beslis-
sing niet volgens de wet of wettelijke verordening
aan anderen toekomt."
De Heer Godefroi \') was een bestrijder van dit
stelsel, om reden dat zoodoende aan Art. 150 al 2
der Grondwet geen uitvoering zou kunnen gegeven
worden, en dat artikel derhalve overbodig zou wor-
den , daar bevoegdheidsgeschillen zich niet meer zou-
den kunnen voordoen, zullende de burgerlijke rechter
\') Zitting tan 34 Maart 1873.
-ocr page 139-133
bij twijfel steeds moeten beslissen en zich aJ of niet
competent verklaren.
Anderen daarentegen keurden de voorgestelde rege-
ling goed, daar men aldus voor het vervolg de con-
flicten uitsloot, wier regeling steeds tot zooveel be-
zwaren en verschil vaQ gevoelen aanleiding had ge-
geven.
De administratieve rechtspraak, en de onzekerheid
en duisterheid, die in sommige punten daarin nog
heerschen, kwam daarop uitvoerig ter sprake, en
van verschillende zijden werd de wensch naar eene
betere organisatie geuit \').
Dan ook, bij de uitvoerige discussiën over dit
onderwerp, kwam maar al te duidelijk aan het licht,
hoeveel verschil van gevoelen van opvatting er
bestaat aangaande staatsrechtelijke geschillen, en wat
daaronder begrepen moet worden. In verschillende
amendementen gaven velen hunne uiteenloopende
gevoelens aangaande deze materie te kennen
Ik zal ze hier niet herhalen. — Dat er duisterheid,
dat er somwijlen tegenstrijdigheid heerscht in de,
door verschillende wetten aan de administratie hier
en daar toegekende rechtsmacht; dat de rechter in
vele, niet met name aan de rechterlijke macht onder-
Zie de redevoeringen van de Heeren Smidt, Tak en Wiutgens ,
uitgesproken in de zittingen van 2é, 25 eu 26 Maart 1873.
•■\') Bijblad Staats-courant vau 1873, bl. 1189 tot 1236.
m
worpen, publiekrechtelijke geschillen wel eens ont-
breekt, omdat op het gebied der administratieve
rechtsmacht, telkens stukswijze voorzien wordt in
hetgeen toevallig onder het bereik van den wetgever
komt. Dat het bestuur zelden zijn rechterschap met
nadruk verdedigt, en het liever dadelijk in eenigszins
onzekere gevallen aan den gewonen rechter overgeeft\').
Dit alles moge waar wezen en verbetering eischen ;
eene steeds meer volledige wettelijke regeling van al die
punten van staatsbestuur zal, dunkt mij, meer heil aan-
brengen , dan dat men aan de administratie de bevoegd-
heid tot het opwerpen van conflicten weder verleene,
ten einde haar bedreigd rechterschap te verdedigen.
De omslachtige conflictenraad uit verschillende be-
standdeelen samengesteld, zooals die te voren door de
i\'egeering voorgesteld werd, zal door weinigen ge-
wenscht worden. Beter ware het dan den Raad van
State, afdeeling geschillen van bestuur, over de opge-
worpen conllicten een advies te doen uitbrengen aan
den Koning, bij wien de beslissing berust Maar
\') Dat de rechteu der ingezetenen tegenover benadeeling van wege het
bestuur voldoende ge\\vaarborgd zijn, bewijst het opmerkelijke proces over
de Ommelander kas, waarbij de Staat bij arrest van den Hoogen Raad
van 13 Mei 1870, veroordeeld werd tot het afgeven van al hetgeen tot
voormelde kas behoorde , met de renten, ten bedrage van eenige hon-
derdduizeiiden. Zie Rechtsgeleerd Bijblad 1870, bl. 728—739.
Gedachtig aan de woorden van de Cormenin „si l\'on remettait
-ocr page 141-135
niettemin zal een contlictenstelsel steeds bezwai-en
veroorzaken.
Reeds de vraag, wie het conflict zal kunnen op-
werpen , geeft tot moeilijkheden aanleiding, daar men
bezwaarlijk de bevoegdheid daartoe aan ieder lid
van \'t bestuur zou kunnen verleenen, maar die tot
een bepaald aantal staatsdienaren zou moeten be-
perken.
Het aan pai\'tijen zelve over te laten, is eveneens
onmogelijk, daar het opwerpen van een conflict nooit
beschouwd is als geschiedende ter wille van partijen,
maar ter wille van het gekrenkte algemeen belang,
en ter wille van de verstoorde publieke orde. Daar-
enboven zal de particuüer steeds geneigd zijn, om tot
den gewonen rechter zijne toevlucht te nemen, van
het denkbeeld uitgaande, dat de administratie niet
genoegzaam onpartijdig zal wezen. Dit alles te samen
gepaard met de ervaring van vroeger jaren doet ons
het herleven van een conflictenstelsel weinig wensche-
lijk achten.
Men trachte dus, dunkt mij, de uitvoering van het
la décision des conflits à l\'autorité judiciaire, le Gouvernement passerait
dans les tribunaux. Si l\'on remettait la décision des conflits à l\'admi-
nistration sans condition, les tribunaux perdraient leurs attributions et
les citoyens leurs garanties.
La décision des conflits doit appartenir au gouvernement, qu\'il soit
monarchique ou républicain."
549
grondwettig voorschritt van Art. 150 al. \'2 niet in
een contlietenstelsel te vinden. Men regele de admi-
nistratieve rechtspraak, volgens een vast beginsel,
men versterke zoo noodig de Regeering in haren zoo
ruimen werkkring door duidelijke en bepaalde veror-
deningen , en waar dan de rechterlijke macht de gren-
zen harer bevoegdheid vindt, zal er voor onzekerheid
en voor een inbreuk op het gebied der administratie
geene vrees behoeven te zijn.
Bij waardeering der vóór de litis contestatio ver-
ruimde vruchten worden somtijds ook die in aan-
merkmg genomen, welke de eigenaar, en niet de
bezitter te kwader trouw, had kunnen verkrijgen.
Er is geene vergeldingsgift (donatio renumeratoria)
buiten die in L. 34 Dig. de donationibus (39. 5.)
De uit het confinium genomene boom wordt niet
pro indiviso gemeenschappelijk.
Te recht zegt Mr, J, R. Thorbecke (Aanteekening
-ocr page 144-138
Wimm
op de Grondwet Art. 163): »Indien zoowel de vor-
men der uitoefening van dat gezag, als zijne uitspra-
ken , door wettelijke regels worden bestuurd, kan de
regeling der conflicten van attributie bij geen ander
zijn dan bij den Koning."
Opdracht van een eigen i\'echterschap in admini-
stiutieve geschiflen aan den Raad van State of aan
eene harer Afdeelingen is, als strijdig met de Grond-
wet en met reeds aangenomen algemeene beginselen •
van wetgeving, niet wensChelijL
Onder de in Art. 91 der Grondwet met het lid-
maatschap der Staten-Generaal onvereenigbaar ver-
klaarde betrekkingen had die van geestelijke of be-
dienaar van de Godsdienst niet moeten opgenomen zijn.
De Indische Regeering heeft, door het uitzenden
van een\' Vice-President van den Raad van Indië ter.
expeditie naar Atjeh, gehandeld in strijd met Art. 36
van het Regeerings-reglement van Nederlandsch-Indië.
Art. 253 van het Besluit van 2 Augustus 1815,
-ocr page 145-139
regelende het Hooger Onderwijs in de Noordelijke
Provinciën, is strijdig met de Grondwet.
IX.
Het beginsel van Art. 17 van het Ontwerp van
M\'et van 14 April 1874 (tot regeling der toelating en
uitzetting van vreemdelingen,) uit kracht waarvan
voortaan ook uitlevering zou geschieden ter zake
van diefstal, oplichting, misbruik van vertrouwen,
verwonding, bedelarij en landlooperij, verdient goed-
keuring.
Tot diefstal in dienstbaarheid, strafbaar gesteld bij
Art. 386 C. P. N°. 3, worden in de eerste plaats
vereischt de elementen van diefstal in \'t algemeen,
zoodat de gelden of goederen door den beklaagde te
zijnen bate aangewend, hem niet vrijwillig moeten
zijn ter hand gesteld, maar arglistig moeten zijn
weggenomen op het oogenblik , dat hij daarvan in
het bezit kwam.
Onnoodig nachtelijk geraas, al is het ook binnens-
huis en ten gevolge van op zich zelf geoorloofde
handelingen verwekt, kan aanleiding geven tot
toepassing van de strafbepaling van Art. 479 C. P,
553
8, en als een »nachtelijk burengerucht" aange-
merkt worden.
Mogelijkheid tot rehabilitatie of herstelling in eer
moest in onze strafwetgeving aan crimineel ver-
oordeelden verzekerd worden.
XIIL
Ten onrechte ziet Mr, Gr. Diephuis in Art. 187
B. W. strijd tusschen § 2 en § 3.
De reden van verschooning van voogdij en toe-
ziende voogdij, in Art. 434 N". 8 B. W. vermeld,
had daarin niet moeten opgenomen worden.
Curatele, wegens zwakheid van vermogens vei-
leend, doet de bevoegdheid tot het maken van ui-
terste wilsbeschikkingen verloren gaan.
Men kan, ook door eene clausula poenalis, niets
voor eenen derde bedingen.
■ M
14-1
XVIL
Het bezit, hetwelk door den erflater- volgens Art.
4054 B. W. aan de uitvoerders van uiterste wilsbe-
schikkingen kan worden gegeven, strekt zich niet
uit over het wettelijk erfdeel.
Hoe algemeen het beginsel van schadevergoeding
voor onrechtmatige daden in Art. 1401 B. W. moge
zijn uitgesproken, zoo geeft dit toch geenszins in de
gevallen van moedwilligen of onvoorzichtigen dood-
slag, kwetsing of verminking aan andere dan de in
Art. 1406 en 1407 genoemde personen gelegenheid
om schadevergoeding te eischen van dengene, die
dien doodslag of die verwonding heeft veroorzaakt.
Eene telegraphische depêche moet niet als een af-
schrift maar als een oorspronkelijk stuk beschouwd
worden, zoodat Art. 1925 al 2 B. W. er dus niet
op toepasselijk is.
Het voormalig ged,Avongen compromis bij geschil-
len tusschen vennooten volgens het fransche Recht
verdient afkeuring.
142
XXL
Art. 120 W. V. K. is niet als eene uitzondering
op Art. 1426 B. W. aan te merken.
XXII.
De betaling eener opeischbare schuld kan ook val-
len in de termen der Pauliana. (Art. 777 W. v. K.)
XXIII.
Wanneer een arm- of kerkbestuur toelating tot
kosteloos procederen verzoekt kan er geen tegen-
spraak plaats hebben op grond dat de verzoeker niet
onvermogend is.
XXIV.
De groote voorliefde voor den speculatie-handel in
vreemde fondsen hiér te lande werkt nadeelig terug
op den bloei en de ontwikkeling van scheepvaart en
nijverheid; eene geregelde markt van industriële waar-
den , op eene geschikte wijze in \'t leven geroepen,
zou daarom eene meer gewenschte richting aan het
nationale kapitaal geven kunnen.
XXV.
Geleidelijke amortisatie onzer Staatsschuld verdient
aanbeveling al geschiedt dit ook op schijnbaar on-
gimstige voorwaarden.
1
XXVI.
Wanneer de Staat door gepaste maatregelen zicli
den eigendom van eenige der uitgestrekte heidevel-
den en andere woeste gronden verschafte ter ont-
ginning , zou dit in \'t algemeen belang wenschelijker
wezen dat liet geheel aan particidiere krachten over
te laten.
- \'<■< *
k
t
■ A :
i
; \'
BsîÂî-\'-
,1
V- \'
r-^\'y