-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

yooE

JJ^\'JJI,

iriTGEGBYEN DOOK DE

Maatschappij Ier bevordering der ïeeartsenijkuDde in lederland,

OKDEB BEDACTIE VAN :

F. C. HEKMEIJER, G. J. HEl^GEVELD ea A. W. H. WIETZ,

LEEBAHES AAN \'SRIJKS VEBABTSENIJSCHOOL TE UTBKCHT.

DERDE DEEL.

uteecht,

W. F. DANNENFELSER,
1869.

-ocr page 2- -ocr page 3-

INHOUD VAN HET DEEDE DEEL.

Veeartsenijkunde.

Patiologisclie anatomie.

Het behaard dermoïd van het oog (Trichosis of Trichiasis bulbi)
en het voorkomen van haren op slijmvliezen in het alge-
meen. Door A.
W. H. Wirtz..........

Bijvoegsel.................\'.

Een merkwaardig geval van chronischen katarrh en ulceratie
der luchtzakken — met aneurysmatische verwijding en ul-
cereuse perforatie der Arteriae maxillares internae, en doo-
delijke verbloeding — bij een paard. Door
A. W. H. Wirtz.
Iets over de pathologische histologie der aandoeningen van het
darmkanaal bij de zoogenaamde veepest. Door A.
W. H, Wirtz.

Pathologie en Therapie.

Bijdrage tot de jongste runderpest-invasie in Friesland. Door

H. J. Prakke...............

Sporadische rundveetyphus. Door J. G. Kegelaer . . .
Goedaardige droes onder de paarden in de omstreken van

Eindhoven, Door L. van Driel.........

Dampigheid, genezen door tracheotomie. Door H. Stempel
Maagbersting bij een paard. Door W. G. Schimmel , , .
Verscheuring van het Omentum , insnoering van het duodenum
maagbersting en braking bij een paard. Door
A. W. H. Wirtz,
Volkomene asdraaijing van het ileum om het mesenterium by
een paard. Door W. C.
Schimmel.........

Pharmacologie en Toxicologie.

De afkomst en bereiding van Podophyllinum; zijn therapeutisch
gebruik bij den mensch en zijne werking op de huisdieren,

vooral den hond. Door A. W. IL Wirtz......

t^roeven aangaande de werking van kryoïith op den hond. Eene
bijdrage tot — met een overzicht van — de zoogenaamde
kryolith- of rijstmeel-quaestie. Door A.
W, H, Wirtz . .
\'ï\'axis-vergiftiging van een kalf. Door A. W. H. Wirtz . .

Blz.

1

289

32

38

41
48

52

53
55

57

62

67

84
95

-ocr page 4-

VI

Blz.

GerecMelgke veeartsenjkimde.

Actio redhibitoria. Interlocutoir vonnis; expertise; bericht

van deskundigen. Medegedeeld door A. W. H. Wirtz . . 100
Actio aestimatoria...............107

Handelingen der laatscliappij ter bevordsring der Yeeartsenpmde

in Nederland.

Algemeene Vergaderingen.
Derde Algemeene Vergadering, gehouden 5 September 1865 . 110
Bijlage A. Costuumvretten. Onderkenning der pokziekte. Tijd

van inenten der longziekte. Door D. van Hülst. . . . 112
Bijl. B! Taaije melk en het slecht boteren er van bij de

koeyen. Door J. C. Kegelaer..........113

Bijl. C. Taaije melk en het Hiet boteren derzelve. Door

Deijermans.....................115

Bijl. D. Verslag van de afdeeling Zuid-Holland over 1865 . 116
Vierde Algemeene Vergadering, gehouden 24 September 1866. 119

Programma.....................»

Verslag. Door F. Th. Weitzel..........121

Bijlage A. Adres aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 128
Bijl. B. Verslag van de afdeelding Zuid-Holland over 1866.

Door J. A. Alers . . . . ,.........131

Bijl. C. Welke middelen zijn er aangewezen tegen het insle-
pen van besmettelijke veeziekten door middel van spoorwe-
gen ; en ter voorbehoeding tegen besmetting van gezonde
dieren die in de wagens vervoerd worden. Door M.
Luteijn

Mazure..................134

Vijfde (Buitengewone) Algemeene Vergadering, gehouden 27

Augustus 1868 ............... 141

Programma ................. »

Verslag. Door F. Th. Weitzel..........»

Bijlage. Verslag van de afdeeling Zuid-Holland over 1867—68.

Door J. A. Alers..............146

Zesde {Buitengewone^ Algem. Vergadering, gehoud. 10 Maart 1869. 148

Programma .................»

Openingsrede. Mededeelingen. Door den Voorz. A. W. H. Wirtz. 149
Zevende Algemeene Vergadering, gehouden 9 September 1869. 159

Programma....................»

Openingsrede. Verslag van den toestand der Maatschappij en
van hare geldmiddelen. Door den voorzitter
A. W. H. Wirtz. 161

i

-ocr page 5-

VII

Blz.

Verslag van de afdeeling Zuid-Holland over 1869.

Door J. A. Alers . . . . •.........\'^69

Naamlijst van de leden der Maatscliappij......\'i^o

feeartsenijkundige instellingen, wetten en verordeningen.
Rijks Veeartsenij scliool.

Vereischten tot toelating als kweekeling. Onderwijs. Examens. 174
Verslagen van den staat der Rijks Veeartsenijschool, over de
jaren 1862/63, \'63/64, \'64/65, \'65/66, \'66/67 en\'67/68,
voorkomende in
de Regeeringsverslagen van den staat der

hooge, middelbare en lagere scholen.........182

De Veeartsenijschool op de Staatsbegrootingen voor de jaren

1866, \'67, \'68, \'69 en \'70...............196

Personeel aan de Rijks Veeartsenijschool.......209

Naamlijsten van de kweekelingen der Rijks\' Veeartsenijschool

in de schooljaren 1866/67, \'67/68, \'68|69 en \'69/70 . . 210
Eindexamens aan de Rijks Veeartsenijschool in 1867, \'68 en \'69. 216
Opleiding van kweekelingen voor de Militaire Veterinaire
Dienst
aan de Rijks Veeartsenijschool.......217

De Veeartsenijkundige Dienst in Nederlandscli Oost-Indië.

Door WiRTz\'................224

Â. Veeartsen by de burgerlijke dienst.......»

B. Veeartsenijkundig onderwijs te Soerabaija .... 228
G. De burgerlijke veeartsenijkundige dienst op de begroo-
tingen van Nedei-landsch Indië voor 1869 en \'70. . 229

D. Militaire Veterinaire Dienst.........231

Provinciale Veeartsengknndige Dienst. Drenthe. Overijssel.

Friesland. Utrecht. Gelderland. Medegedeeld door wirtz . 232
Politiemaatregelen tegen kwaden droes. Medegedeeld door

WiRTz..................239

I^e afmaking van militaire paarden, lijdende aan verdach-

en kwaden droes.............»

II- De onteigening van kwaaddroezige paarden en het bedrag

schadeloosstelling.............240

Eene opmerking ad II..............241

Veeartsenijkundige Wetsontwerpen beoordeeld door W.

. h. Montens ................\'243

Adres over de Veeartsenijkundige Wetsontwerpen, door

het Hoofdbestuur der Maatschappij........249

®ne stem in de Tweede Kamer , vóór eene wet op de koop-
vernietigende gebreken van huisdieren. Medegedeeld d.
Wirtz. 256

-ocr page 6-

VIII

Gemengde mededeelingen en personalia. Door Wirtz.

Buitenland. Onder anderen:

Oprichting vaneen bestuur voor veeartsenijkundige zaken, en
wetteUjke regeling van het politie-toézicht en van eene be-
lasting op het drijfvee in
Rusland.........

Vergadering van Noordduitsche Veeartsen te Berlijn ....
De uitoefening der veeartsenijkunst in den
Noordduitsclien
Bond.
De bevoegdheid daartoe wettelijk geregeld . . .
Veeartsenijkundig examen in den
Noordduitschen Bond. . .

Vijftigjarig ambts-jubilé van Gurlt.........

Organisatie van den veeartsenijkundigen dienstin Saksen-Weimar.

Het veeartsenijkundig instituut te Giessen.......

Dood van G. W. Schräder te Hamburg .......

Bijeenkomsten van Zuidduitsche Veeartsen . \'......

Reorganisatie van den burgeriijken veeartsenijkundigen dienst

in Beieren.................

Reorganisatie der veeartsenijschool te Stuttgart. Hering als

directeur opgevolgd door Rueff.....«. . . .

Statistiek der veeartsen, kosteloos openbaar onderwijs in zoö-
technie, kosteloos onderwijs in het hoefbeslag, onderwijs
en personeel aan de veeartsenijschool in
België ....
Benoeming van Bouley tot lid van het Fransche Instituut
Zoötechnisch onderwijs en school voor schaapherders in
Frankrijk.
Bekroonde prijsverhandelingen in Frankrijk. . .
Dood van
Morton, Brown en Goodwin te Londen

Veeartsenijscholen in Spanje.........

Veeartsenijkundig onderwijs in Ltalië. Organisatie

onderwijzend personeel.........

Nederland.

Eereblijken............

Vertegenwoordiging op het Internationaal Congres van Vee-
artsen te
Zürich..........

Veeartsen, correspondeerende leden van Geneeskundige Raden.
Veeartsenijschool. Dood van van der Klugt. Examen voor onder-
wijzer in het practisch hoefbeslag. Benoeming van
Plijnaar.

Commissien voor de eindexamens in 1867—69 .....

Benoemd. Bevorderd. Overgeplaatst. Op pensioen gesteld. Ge-
vestigd. Overleden. Vacante plaats. ........

Naamlijst v. d. in Nederlandpraktizeerende Veeartsen (1 Jan. 1870)
Naam- en ranglijst der
Militaire Paardenartsen.....

258
260

262
264
266

267

»

268
268

269

270

271

273

274

»

275

276

scholen,

278

279

280 .

»

282
287

Bl .

i

-ocr page 7-

VEEAETSENIJIÜNBE.

ï^atliologisclie aiiatoiïiie.

Het behaard dermoid yan het oog,
(Trichosis of TricMasis fenlbi)
en het Toorkoiiïen Tan haren op slijioTliezea ia het alg-emeen.

Boor A. W. H. WIBTZ,

Leeraar aan \'s Eijks Veeartsenijschool.

Het woord trichiasis zoude naar zijne afkomst i) in het
algemeen „haarziekte" beteekenen, of liever eene „ziekte
door haren veroorzaakt". Evenzoo spreekt men b.v. van
„lithiasis", steenziekte; „helminthiasis", wormziekte; „tri-
chiniasis^\', trichinenziekte; „acariasis", mijtziekte; „scolecMa-
sis" (Kirhy en Spence) of „mjaasis" (Hope), vlieglarven-
ziekte; enz.

In zulk een algemeenen zin wordt het echter niet ge-
bezigd. Integendeel, het heeft alleen zijne toepassing

Van het grieksch „thrix", haar; genit. „trichos"; van waar het werk-
woord „trichiao", aan de haren lijden.

Bij Buekahd Eble (Die Lehre von den Haaren in der gesammten orga-
nischen Natur. Wien, \'1831; 2 deelen, 8°.) vond ik wel is waar vermeld
(Ster Band. Die Haare des Menschen. Blz. 406), dat reeds
Hippoceates haren
in de nieren had waargenomen en die ziekte „trichiasis" noemde (Aphorismen;
4e afd., n". 76); maar bij
Littré en Daeembeeg is mij gebleken, dat deze
meening geheel onjuist is. Wel kende
Hippoceates de gewone trichiasis (der

1

-ocr page 8-

gevonden in de ophthalmologische terminologie en aldus
uitdrukkelijk betrekking op die haren, welke tot het ontstaan
van oogziekten kunnen aanleiding geven, de oogharen of
wimpers, cilia.

Trichiasis duidt bepaaldelijk die abnormiteit der oogharen
aan, welke bestaat in hare binnenwaartsche richting of bin-
nenwaartskeering, zonder dat daarbij de ooglidrand denzelf-
den verkeerden stand bezit, bij gevolg zonder entropion.
Het gevolg van dien verkeerden stand, een gebrek, dat,
althans zelfstandig, bij dieren (de /^owc?welligt uitgezonderd)
hoogst zeldzaam mag heeten, is eene voortdurende prikke-
ling der cornea, waardoor keratitis, enz. veroorzaakt en
onderhouden worden.

De wimpers zijn echter niet de eenige haren, die een
nadeeligen invloed op den oogbol kunnen uitoefenen. On-
gewone , in normalen toestand niet aanwezige haren kunnen
dit ook doen.

Zien wij thans eerst, hoe en waar zulke overtallige haren
in het ligchaam zijn aangetroffen, om vervolgens tot ons
bijzonder onderwerp, het oog terug te keeren.

Het is bekend, dat niet zelden haarfollikels en haren op
ongewone, d. i. normaal onbehaarde plaatsen voorkomen.
Deze ziekelijke haargroei doet zich in twee vormen voor:

oogleden), maar in het opgegeven aphorisme zegt hij volgens Liïteé (Oeuvres
d\'Hippocrate. T, IV; blz, 53), dat, „als de dikke urine kleine vleezige draadjes
„gelijk haren" bevat, deze excretie uit de nieren afkomstig is". Bij den an-
deren. commentator (
Dakembeeg. Oeuvres choisies d\'Hippocrate, etc. 2e Edit.
Paris, 1855) luidt de vertaling:, „bij hen, die met dikke urine kleine,
vleezige stukjes gelijk haren ontlasten, zijn deze stoffen uit de nieren af-
komstig." In de noot op aphor. 76 (blz. 592) vond ik vermeld, dat volgens
Galenus de tekst moet luiden: „kleine vleeschstukjes óf haarvormige ligchamen"
en de artsen de ontlasting der laatste
trichiasis noemden. Hoe het zijn moge,
zeker is het, dat hier van geene eigenlijke haren sprake is, maar waarschijnlijk
van fibrineuse stolsels.

-ocr page 9-

1. in beursgezwellen en wel hmdheursgezweUen,deTmoidJcyste\'n,,
die wanneer zij haren bevatten, (wat niet altijd het geval
is) en deze een groot deel van den inhoud uitmaken,
liaar-
heursgezwellen
genoemd worden; 2. op vrije vlakten, name-
lijk slijmvliezen. (En bij den mensch op de Miä, b.v. als
behaarde naevi, moedervlekken.)

I^e liaarkysten behooren zeker niet tot de groote zeld-
zaamheden. Wel geldt dit echter van de aanwezigheid van
liaren op slijmvliezen. En wanneer men spreekt vän „haren
op slijmvliezen", dan, het behoeft wel geen betoog meer
tegenover oudere meeningen en beschrijvingen van opper-
vlakkig waai\'genomen gevallen, verstaat men daaronder
^iet, haren welke nit slijmvliesweefsel zonden ontstaan zijn,
öiaar haren, welke zich ontwikkeld hebben uit haarfollikels,
die meer of minder duidelijk in den vorm van dermoïde
weefsel daar ter plaatse in het slijmvlies zijn gelegen.

Haren op het slijmvlies der digestieorganen.

Burkard Eblb geeft op , dat Boürgblat haren op de
iong van een paard heeft waargenomen en verwijst daarbij
naar: „Tome II,
P. 2 blz. 322". Ik heb de aldus aange-
liaalde plaats niet kunnen opsporen. Zeker is het, dat deze
opgave even geïsoleerd staat op veeartsenijkundig gebied,
als elders het verhaal, dat Amatus Lubitai5üb haren op
de tong van een mensch zou gezien hebben, die weder uit-
groeiden als zij werden uitgetrokken.

^^ Dis Lehre von den Haaren, II. Blz. 406.

) Het eenig bekende geval yan dien aard en — drie eeuwen geleden; want
^ ATXJS Lusitanus (de in zijn tijd beroemde portugeesche geneesheer Juan
Mguez tie Gastel Blanco , die eerstgenoemden naam eerst later aannam,
i>ad<it hij joodsch was geworden) leefde in 1511—1568. Deze zoo dikwijls
geciteerde waarneming moet zich bevinden in zijne „Curationum medicinalium
®eütunae Septem". In een overzicht van dit werk door
Halleb (Bibliotheea
""ürgica. I; p. 204) heb ik er niets van vermeld gevonden.

-ocr page 10-

Hét komt mij echter niet onwaarschijnlijk voor, dat het
hier hypertrophische papillae filiformes geldt, indien na-
melijk
Bourgelat zoo iets heeft geschreven. Zoo niet, dati
berust waarschijnlijk dit citaat (welligt bij oyername uit de
derde hand) op eene mislukte vertaling van eene, ook Toor
Bouegblat\'b tijd, dwaze meening of liever van den naam
eener zaak waarop die meening betrekking heeft. De ge-
leerde grondvester onzer wetenschap had echter zooveel onzin
te bestrijden, dat het begrijpelijk is, hoe ook bij hem menig
onjuist volksdenkbeeld aan een grondig onderzoek is ont-
snapt; toch is het moeijelijk verklaarbaar, hoe hij de ca-
runculae sublinguales, de platte verlengselen van het mond-
slijmvlies, die (de naam zij hier als tegenhanger vermeld)
nóg honger- of smaaktepels heeten, onder den naam van
larles of harUUons kon beschrijven in hoofdzaak als Tolgt:
„uitgroeijingen van het mondslijmvlies, die ter weerszijde
van de tong ontstaan, vrij wel op vischvinnen gelijken en
het paard bij het drinken hinderen". \') Zou een onhandige
vertaler uit deze „barbes of barbillons" geene „haren" heb-
ben voortgebracht?

Om al hetgeen over „haren op de tong" geschreven is,
te vermelden, blijft mij nog slechts over het belangrijk
artikel, dat kort geleden door den „Kreisveearts"
H. Anackbr
te Morbach is geleverd: „over haar- en zweervorming op de

Elements d\'hippiatrique ou nouveaux principes sur la connaissance et sur
la médecine des chevaux. Lyon. Tonne I,
1750; II, 1751. — Zie T. 1. Blz. 104.

In zijne „Elements de l\'art vétérinaire ; 4me Edit., Paris 1797" , door Huzaed
uitgegeven , wordt -(Hz. 57) deze meening over den aard en de gevolgen dier
tepels als eene onjuiste vermeld. Maar reeds
Lafosse hekelde Bourgelat en
vitet om hun geloof aan dit oude denkbeeld en noemde het de grootste proeve
der domheid voor de moderne veeartsenijkundige schrijvers van zijn tijd.
(Lafosse. Dictionnaire raisonné d\'hippiatriqne, cavalerie, manége et marécha-
lerie. T. L Psiris,
1776. Art. barbillon. Blz. 93).

2) Bij Geisweit van der Netten (Handboek der paardenkennis; I, 1817.
Blz. 107) figureren zij nog als soms aanwezige kleine uitwassen, die het paard
in het drinken hinderlijk zijn.

-ocr page 11-

tong van het varken en het rund\'\\ i) De haren die hij meer-
malen bij het
rund gevonden heeft, en die op het gevoel
met de dekharen der huid overeenkwamen, en altijd alleen
op eene bepaalde plaatsnamelijk op eene ronde groeve
of verdieping onmiddelijk vóór den aanvang van de meer
geawollen basis der tong waren gezeten, zijn echter vol-
gens hem slechts psendo-baren, namelijk haarvormige ver-
lengselen van de dikke epithelinmlaag der op die plaats
aanwezige kleine papillae conicae. Hij beschouwt deze hy-
pertrophie van het epithelium der kegelvormige tepels en
de aan dezelfde plek eigene zweervorming als gevolgen van
de prikkeling door ruw voeder, waaraan dit gedeelte der
tong, wegens zijn dunner epithelium en zijne bijzondere
ligging\', bij voorkeur zou blootstaan.

Zeer opmerkelijk is hetgeen hij mededeelt over het voor-
tomen van werkelijke haren op de tong van het
varken,
en dat hier ter plaatse vermelding verdient; ofschoon het
evenmin onmiddelijk tot mijn onderwerp behoort als hetgeen
ten opzigte van het rund werd opgegeven. Was het daar
eene vorming van „schijnbaren op de tong", hier is het
eene vorming van haren „schijnbaar op de tong"; zoodat
•ins Anackbr\'b mededeeling niet beantwoordt aan haar op-
schrift en het artikel te meer iets anders doet verwachten,
Oüidat het begint met de beide volgende zinnen; „Het
"doorkomen van haren op de tong wordt veel betwijfeld,
intusschen ten onregte. Bij varkens en runderen zijn mij
minste, niet zoo geheel zelden, dergelijke gevallen

"doorgekomen". Zien wij verder wat er van de zaak is.
Op

dezelfde plaats als bij het rund, midden op den rug
der tongj op het punt van overgang van het grondstuk in
^et ligchaam, en in denzelfden omvang, namelijk van een
vgroschen-" of „zweigroschenstück" komen bij dit dier dicht

) Magazin für die gesammte TMerheilkunde, von Güelt und Hektwig.
•»alirg., 1868, étes Heft. Blz. 418—425.

-ocr page 12-

opeen staande borstels voor, die men gemakkelijk ziet en
voelt, als men de tong uit den mond trekt. De boeren
aldaar noemen deze kwaal „die Borste" of „Bürste auf der
Zunge", waarop zij door langdurig slecliten eetlust bij
overigens gezonde varkens opmerkzaam worden; zij trach-
ten alsdan door krabben en schaven met een stomp mes
of met een stuk zilvergeld (het volksgeloof hecht aan
een edel metaal, omdat daardoor geene ontsteking en
ettering zou ontstaan) de borstels te verwijderen. Het duurt
echter niet lang of deze groeijen weder aan.
Anackbr
heeft gevonden, dat deze borstels slechts schijnbaar uit de
tong voortkomen, dat zij in werkelijkheid uit de gewone
huid groeijen en dus slechts op eene ware hypertrichosis,
eene in lengte en dikte overmatige haarvorming berusten.
Het zonderlingste van alles is echter de wijze, hoe zij aan
de oppervlakte der tong te voorschijn komen. Hij*heeft
hun loop met het mes nagespoord, en gevonden: dat er
tusschen de beide takken der onderkaak, juist in de mid-
dellijn of iets ter zijde, eene wratvormige plek in de huid
bestond, waar de borstels als een haarwervel omheen lagen;
dat in het middelpunt van deze wrat een bundel borstels
zich naar binnen gekeerd had en door de vleezige deelen
tot aan de tong was voortgegroeid; dat deze bundel zich ver-
volgens een weg door de tong had gebaand en eindelijk
aan hare oppervlakte te voorschijn was gekomen. \')

In 1837 maakte L. Maillet , „Chef de service" aan de
veeartsenijschool te Alfort, bekend zijne:
Recherches sur les
productions piletises de la rtmqueme digestive des herbivores
domestiques, et notamment du cheval.\')

Heetwib zegt in eene noot, onder zijn hoofdstuk: „Huid- eu haargezwel-
len aan de oogen" (Praktisches Handbuch der Chirurgie für Thierärzte. Berlin
1850. Elz. 706) dat hij ook abnorme huidvorming heeft gezien den
mond
en aan den ingang der neusholte-, maar vermeldt niet of zij behaard was. —
Vreemd genoeg, ontbreekt dit hoofdstuk geheel in de 2(ie editie (1859).

Kecueil de me\'decine vétérinaire pratique. Paris, 1837. Blz, 309—333,—

-ocr page 13-

Het mag zeer bevreemdend heeten, dat de onderzoekingen
van
Maillet (die kort daarna overleden is) geheel in ver-
getelheid zijn geraakt. Voor zoo ver mij bekend, zijn zij
nooit bevestigd, noch weersproken en wordt er noch in
tijdschriften, noch in anatomische werken van later tijd
melding van gemaakt. Alleen
LaïoSSB zegt in zijn Traité
de Pathologie vétérinaire (Tome I, p. 385), ten bewijze dat
haren op slijmvliezen kunnen groeijen: „un bon nombre
d\'observations prouvent, que la muqueuse digestive des
lierbivores est normalement pourvue de poils". Dit doelt
blijkbaar op de onderzoekingen van
Maillbt, ofschoon de
laatste nooit zóóveel beweerd heeft, als men uit het gezegde
^an Laeosbb zou mogen opmaken. Iets verder (blz. 406)
wordt echter, bij het bespreken der (nieuwvorming van)
haren, ter loops vermeld: „Maillet en a signalé sur la
mnqueuse intestinale du cheval et sur la muqueuse du
feuillet d\'une vache". Zonder meer! — en dan nog is,
zoo als nader zal blijken , dit citaat slechts ten deele juist.

Dewijl nu aan de waarheid van Maillet\'s grondig on-
derzoek niet met reden valt te twijfelen, zijne collega\'s
aan de school te Alfort zich destijds ook van de juistheid
der feiten overtuigd hebben en o. a. prof.
LasSaignb hem
in het mikroskopisch en chemisch onderzoek der gevonden
haren, zelfs behulpzaam is geweest, komt het mij belang-
rijk genoeg voor hier de aandacht op deze vergeten zaak te
vestigen. Ben kort uittreksel zijner memorie moge daartoe
voldoende zijn.

Toen hij voor het eerst bij een paard, dat aan darm-
bloeding gestorven was, eene groote hoeveelheid kleine witte
baren op het slijmvlies der dikke darmen, en vooral in de
bektenbogt van het colon aantrof, dacht hij met eene toe-

^ Productions xMeuses de la muqueuse digestive des chevaux. Paris (1837),

^ 6 verhandeling is ook afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Recherches sur

P^oductions jjüeuses de
"^«■udorie^, 18»., 24 hlzz.).

-ocr page 14-

valiige haarvorming te doen te hebben. Eene tweede der-
gelijke waarneming gaf aanleiding tot een voortgezet on-
derzoek gedurende een jaar, op meer dan 200
gaarden. De
resultaten daarvan waren, dat hij haren aantrof:
V. bij bijna
alle -paarden
aan den pylorus in de maag en- in het begin
van het duodenum (soms bij duizendtallen), en in het colon^
vooral de bekken- en de maagbogt, (soms zeer talrijk); 2°.
bij
vele ^marden
in het geheele colon (in gering aantal), in het
coecum, hoofdzakelijk in zijn grondstuk en vooral aan het.
punt van inplanting van den kronkeldarm, en in het
duodenum achter de inmondingsplaats der ontlastbuizen van
de lever en de buikspeekselklier; 3°.
bij één paard in het
voorste gedeelte van het rectum (colon flottant).

Om de haren te vinden is het noodig, dat vooraf het
slijmvlies door afwasschen geheel van slijm gezuiverd is.

Gewoonlijk waren zij niet langer dan 2.25—4.50 mm.,
soms zoo klein, dat zij bijna onzichtbaar zijn; maar ook
vond hij er in het duodenum, nabij den pylorus van de
maag van 13.5 mm. Zij zijn in verschillende lengte
naast elkander gezeten; maar de langste trof hij op groepen
van slijmfollikels aan. Meestal waren zij zeer fijn, doch
aan den pylorus kwamen er ook voor, die minstens de
dikte van een „erin" hadden, zoodat de mucosa ruw
op het aanvoelen was. Mikroskopisch onderzocht, bleken
zij den gewonen bouw der haren, met haarbol, enz. te be-
zitten.

Zij waren te langer en te duidelijker zichtbaar, naar-
mate het slijmvlies ten gevolge van chronischen katarrh was
verdikt.

Bij het rund vond hij ze drie malen van de vier op het
slijmvlies der lebmaag (2 malen, grooter en talrijker dan in
de maag van het paard) vooral op de slijmvliesplooijen en
nabij den pylorus.

Bij het schaaf) en den hond heeft hij ze nooit, bij de geit
eenmaal op het slijmvlies der lebmaag aangetroffen.

-ocr page 15-

Bij het paafd.^ het rund, het schaap en den hond heeft hij
altijd te vergeefs gezocht naar het voorkomen van haren op
het slijmvlies van den slokdarm, den zwelgkeel, den mond,
het strottenhoofd, de neusholten, de luchtpijp, de oogenen
de pis- en geslachtswerktuigen.

Ook op het darmslijmvlies van den mensch wil men haren
hebben waargenomen. Zoo b. v.
Bichat, die ook bepaald
opgeeft, M dat hij een dozijn 27 mm. lange haren op het
slijmvlies der
galblaas heeft aangetroffen. Van de ontlasting
van haren uit het darmkanaal staan eenige waarnemingen
opgeteekend; evenzoo van de aanwezigheid van haren op
het slijmvlies der pisblaas. De laatste veronderstelde men
öchter te eenvoudig uit de ontlasting van haren met de
iirine; want voor geen enkel geval is het nog bewezen ge-
worden, dat zij in het blaasslijmvlies waren ontstaan; inte-
gendeel is in enkele gevallen gebleken, dat zij afkomstig
waren uit haren bevattende dermoidkysten der Ovarien, ten
gevolge van perforatie in de pisblaas. Zeer waarschijnlijk
Waren de langs het darmkanaal ontlaste haren ook uit haar-
%sten afkomstig.

Haren op het neusslijmvUes.

ßij een vrouwelijken spoorhond, die aan duizeligheid had
geleden, werden bij de lijkopening op het slijmvlies van het
^®gter neusschelpje één lang en dik, en daar naast nog een
haar aangetroffen
^ij is geene tweede waarneming van dien aard bekend
geworden. Te oordeelen naar hetgeen
Röll over het voor-
^omen van haren op het neusslijmvlies zegt, schijnt zij
échter niet de eenige te zijn. Immers, wij vinden bij hem

Aûatomie générale. Nouvelle Edit. 1830. Vol. IV. Blz. 534..
) Proeès-verbal etc. à l\'école vétérinaire d\'Alfort. 1818. Blz. 87.

-ocr page 16-

10

vermeld i), dat zij op het slijmvlies der „neusschelpjes" bij
„honden" zijn waargenomen, en verder — dat deze „dieren"
door den ongewonen prikkel in voortdm^ende onrust ver-
keeren, ongewone bewegingen met den kop en de voor-
pooten maken, en dat zelfs vermagering en uitputting de
gevolgen kunnen zijn.

Haren op het oogslijmvlies en den traanheuvel.

Het voorkomen van haren op den oogbol is, zoowel bij
de huisdieren als den mensch, reeds sedert geruimen tijd,
maar slechts uit zeldzame gevallen bekend. In onderscheiding
van de eenvoudige
tria/iiasis, den binnenwaartschen stand
der oogharen, heeft men deze abnormiteit, wegens hare
dikwijls overeenkomstige gevolgen,
trichiasis hilbi (trichiasis
•van den oogbol) genoemd.

Later heeft C. F. (riiärB het woord dat vroeger

ook wel als synoniem met trichiasis werd gebezigd, bepaal-
delijk aangegeven om het voorkomen van haren op ongewone
plaatsen aan te duiden, en wel in het bijzonder op den
oogbol als
trichosis hilhi. Deze benaming is zeker in zoo
verre juister gekozen, als dit woord (van het gr. „trichoo",
van haren voorzien, met haren bedekken) over het geheel
—• en hier speciaal eene pathologische — haarvorming be-
teekent. Aangezien het woord trichosis echter in dezen zin
iedere abnorme haarvorming aanduidt, zoowel wat be-

1) Röil. Lehrbuch der Pathologie und Therapie der Hansthiere. Dritte Aufl.
Wien, 1867. I, blz. 264; II, blz. 96,

2) Zie nog het hiervoren opgegeVene, blz. 6, noot 1.

3) Journal der Chirurgie und Augenheilkunde, herausgegeben von C. F. GE\'dFE
und P.
von Walthïr. Band IV. Berlin, 1822. Blz. 184. (waar hij eene
waarneming van dezen aard, het eerst onder het opschrift „trichosis balbi"
mededeelt).

Even als men b. v. üe woorden „keratosis", ,jlipomatosis", enz. bezigt
om de abnorme vorming van hoornweefsel en vetweefsel aan t^ duiden, zoowel
wat de zitplaats (b. v. huidhoornen) als de hoeveelheid betreft.

-ocr page 17-

11

treft de plaats van voorkomen als de lengte en het aantal,
vindt men de laatsgenoemde anomaliën dikwijls als
hyper-
trichosis
(h. v. van manen en staartkaren hij het paard) d. i. over-
matige haarvorming opgegeven; zoodat alsdan het woord
trichosis zeer juist alléén de haarvorming op normaal onbe-
haarde plaatsen aanwijst.

^oor den oogbol zijn tegenwoordig de namen trichiasis
hulhi
en trichosis lulhi beide in gebruik, en ziet men ook
wel het woord
trichosis, zonder meer, gebezigd.

Niet iedere abnormiteit der haren die aan het oog voor-
komt, niet iedere trichiasis
gaat uit van de ooglidranden
of van den oogbol. Het komt namelijk zeer zeldzaam voor,
dat (gewoonlijk enkele van) de fijne haartjes, die zich bij de
gi\'oote huisdieren en den
mensch op den ^maiw/iewwe^ bevinden,
eene ongewone lengte verkrijgen; waarvan reeds
Mobga.Gni
een geval bij den mensch heeft beschreven en afgebeeld \').

Er bestaat dan eene hypertrichosis, die men eenvoudig
trichosis carmiculae lacrimalis heeft genoemd; en die, wanneer
de stand der haren zoodanig is, dat deze de cornea prikke-
len, enz., eene ware i^nc/^Msis carunculae lacrymalis uitmaakt.

Bij het paard zag ik wel enkele malen deze haartjes veel
sterker dan gewoonlijk ontwikkeld; maar van zoodanigen
graad dat zij nadeelig voor het oog werden, van eene zelf-
standige trichiasis van den traanhenvel is mij bij onze huis-
tlieren geene waarneming bekend. Wel is zij te gelijk met
^^ichiasis bulbi bij een
os voorgekomen, (zie later geval VII)
^^ heeft
Lbbla.nc bij eene koe een zeer gezwollen traanhenvel
(du.8 een
McantMs) geëxstirpeerd, die met lange haren be-
dekt was. 2)

217 Adversaria analomica. Venetiis 1752. Animadversio 47. Blz.

■ Met eeue duidelijke afbeelding op plaat II fig. 1. (De haren zijn naar
«en neus gericht).
U t

■ JjEblanc. Traité des Maladies des Yeux, observées sur les principaux
seh^\'^\'\'\'"^ "domestiques, principalement le Cheval, etc. faris, 1824. 8°. (Duit-
« bewerking van K
adius. Leipzig, 1825. Blz. 74),

-ocr page 18-

12

De oudste waarneming bij den mensch van oogziekte,
door deze haren ontstaan, is die van
Albinus, welke in een
hoofdstuk \') met het opschrift „trichiasis carunculae lacry-
malis" een geval beschrijft van eene hevige en langdurige
oogontsteking, die veroorzaakt werd door één onnatuurlijk
lang en dik, naar den oogbol omgebogen haar, dat „als
eene soort van trichiasis, onder de reeds aan
Morgagni
bekende haren van den traanheuvel" voorkwam.

Men vindt nog enkele andere gevallen van den mensch
(door K. Himly, Weber, Demoars, E. Himly, Desmarres)
beschreven, waarin de kleine, zachte haartjes geen of zeer
weinig nadeel te weeg bragten; en Weiler (Krankheiten
des menschlichen Auges. 4te Aufl., blz. 197) deelt nog eene
waarneming mede van twee sterk ontwikkelde haren, die
na uitgetrokken te zijn, nog tweemaal terugkwamen.

Trichosis of trichiasis hulbi.

Een paar opmerkingen van algemeenen aard, met betrek-
king tot deze abnorme haarproductie en hare zitplaats, wensch
ik aan hare kasuistiek te laten voorafgaan.

Wanneer melding gemaakt wordt van haren, die uit de
cornea, uit de conjunctiva groeiden, dan zijn zulke uitdruk-
kingen, gelijk reeds werd opgemerkt, in zooverre onjuist,
dat het weefsel van beiden niet in staat is haren voort te
brengen en dat daartoe natuurlijk haarzakjes, een morpho-
logisch bestanddeel van normaal en gewoonlijk ook van nieuw
gevormd huidweefsel, aanwezig moeten zijn. En niet alleen
vindt men bij nader onderzoek haarzakjes en huidsmeerklieren,
maar ook eene bindweefselnienw vorming van meer of minder
omvang, waarin zij gelegen zijn.

Zoodanige, hetzij behaarde of onbehaarde, gezwelletjes
werden om hunne gewoonlijk (bij den mensch) bleeke of

\') Albinus. Academicarum annotationum liber tertius. Leidae, 1756. Capnt
vm. Blz. 33.

-ocr page 19-

13

bleekgeele kleur, door vroegere Ophthalmologen, en worden
zelfs nog wel voor vetgezwelletjes gehouden, ten minste
pinguecidagenoemd; maar meestal ten onregte, omdat in
den regel vetweefsel er zeer weinig of zelfs in het geheel
niet in
voorkomt. „Dat de volkomen vetvrije, gewone
Pinguecula" zegt daarom von
Ghabfe (Archiv für Ophthal-
mologie, von
Arlt, Donders und v. Örabje, I. S. 1855,
blz. 989) altijd haren ouden naam draagt, moeten wij

werkelijk als eene groote pieteit beschouwen van de overigens
zoo reformatorische terminologie"

Zij bestaan namelijk uit enkele lagen bindweefsel, die in
bouw analoog zijn aan die der huid, benevens elastische
vezelen en aan hare oppervlakte uit eene laag epidermis.
Wanneer zij ,• zooals niet steeds het geval is, (smeerklieren en)
haarfollikels bevatten kunnen zij haren, en daarmede den
toestand voortbrengen, dien
m^n trichosis hulbi noQmi. Bijna
altijd doet zich (althans bij de noodige oplettendheid) het
moederweefsel voor dezen haargroei als een kleiner of grooter,
meer of minder duidelijk omschreven gezwelletje voor; zoo-
<lat dan de abnormiteit niet alleen in de aanwezigheid van
baren bestaat, maar van
een „behaard gezwel".

Zij worden echter ook onder andere namen in de literatuur
vermeld. Zoo vindt men b. v. bij Himly \'), in overeenstem-
ming met zijne meening ®) dat haren steeds uit eene „vetlaag"
groeijen, zulke gezwellen aangeduid met den naam
Upoma

i\\ j

allen gevalle beter „pinguicula" van pinguiculus, het diminutivum
"Pinguis", vet.

^ ■\'^^\'igeboren lipomen op en onder- de conj. sclerot., vi\'aarvan de laatste

®onis veel grooter vrerden, zijn bij den mensch werkelijk gezien.

. Heijbeldee vond er zelfs eenmaal zweetTeUeren in. Het verdient opmer-

zooals de onderzoekingen van Manz geleerd hebben, het bindvlies

^^ w den oogbol bij herhaavvjers, in het gedeelte dat de cornea omringt, zweet-

""ei bevat, welke volmaakt overeenkomen met die der huid.
\'
K TT

^ ■ • niMLr. Die Krankheiten und Missbildungen des menschlichen Auges
deren Heilung. Berlin, 1843. I, Blz. 266.
) IWd. II. 20^

-ocr page 20-

14

crinosum conjunctivae (behaard vetgezwel van het bindvlies).
Himly naaakt echter tevens de opmerking, dat zoodanig
gezwel wel eens kraakbeenachtig hard is, hetgeen op zich
reeds iets anders dan vetweefsel zou doen veronderstellen. \')
Anderen hebben ze wel eens
Verrucae conjunctivae, bindvlies-
wratten genoemd; doch ten onregte, omdat hier geene
woekering der huidpapillen en epidermis bestaat.

Wij hebben hier echter te doen met eene behaarde nieuw-
vorming, die in meer of mindere mate den bouw van het
huidweefsel bezit; en die reeds vóór vele jaren door
Wardrop
(later ook door Prinz) teregt met de moedervlekken van
den mensch vergeleken, maar het eerst door Dr.
Ryba
(Ammon\'s Monatschrift für Medicin, Augenheilkunde und Chi-
rurgie, Band 1,1838; blz. 657) voor huidweefsel gehouden werd.

Zulke nieuwvormingen heeten dermoïde(huidachtige);
zoo onderscheidt men de dermoïd- of huidkysten en het een-
voudige
dermoïdgezwel of in het algemeen het dermoïd.

Trichosis hulhi heet bij gevolg met den meest juisten naam:
behaard dermoïd van het oog; omdat het niet te ontkennen
valt, dat eensdeels het karakter van „gezwel" soms weinig
of niet bestaat, en het ten andere ook wel eens is voorge-
komen , dat de dermoïde nieuwvorming slechts een bekleedsel
uitmaakt van eene andere, b. v. eene vetnieuwvorming, zooals
later uit eene waarneming van
Müller (geval XI) zal blijken.

Wat de zitplaats der haren betreft, onderscheidde men
reeds vroeger
trichiasis corneae en trichiasis conjunctivae,

Ook Ruete (Lehrbuch der Ophthalmologie, bewerkt met aanteekeningen
door
Donders. Utrecht, 1848. Blz. 766) geeft aan deze gezwellen den naam
van
lipoma crinosum. Hij beschrijft bovendien nog een chondroma corneae
congenitum
(aangeboren kraakbeengezwel van het hoornvlies) als rond, hard,
vaatloos (!) en met fijne, korte, witte en enkele lange, donkere haren bezet.
Dat beide benamingen thans verouderd mogen heeten, behoeft geen nader^betoog.
De naam „kraakbeengezwel" was trouwens alleen van de hard- en vastheid af-
komstig.

2) Zie later, bij de gevallen IV en VIII.

Van de grieksche woorden „derma", huid en „eidos", aard, gesteldheid.

-ocr page 21-

15

naarmate de haren (het dermoid) op het eene of het andere
gedeelte van den hnlbns waren gezeten, op de cornea óf
op de sclerotica en in de conjunctiva die de laatste bedekt.
Ofschoon dit verschil van zitplaats van groot gewigt is,
zoowel
uit een prognostisch oogpunt als om den dadelijken
invloed op bet gezichtsvermogen, is echter deze onderschei-
•^i^g) zooals nader blijken zal, daarom van minder belang,
omdat zij meestal geene toepassing kan vinden; het dermoid
zit
namelijk gewoonlijk op de grens der beide hoornvliezen,
fin zoowel op de cornea als op de sclerotica.

Gevallen van behaard dermoid van het oog,
bij de huisdieren.

Bij het Paard.

Geval I. Opgegeven door den veearts U. Leblanc te
ï\'arijs, als volgt:

» De heer db l\'Abohbnadt, oud officier der gendarmerie te
Bressuire heeft mij herhaalde malen verzekerd een paard te
bebben gezien, dat
in het centrum van het doorschijnend
^\'^ornvlies één enkel haar bezat van eene aanzienlijke lengte".

Geval la. De veearts PuisSESSBatj zag evenzoo een

) J^ij den mensch zitten deze derinoïden meestal in het bindvlies van de
cornea én de sclerotica, nabij den uitwendigen rand van de eerste, iets naar
^eaeden; zelden komen zij alleen óf op de cornea, óf op de sclerotica voor;
. zeldzaam worden zij nabij den inwendigen ooghoek aangetroffen. Zij
itten of in conjunctiva zelve en zijn dan soms door los bindweefsel (vooral
het ^^ ^\'\'^^ra) bevestigd, of ónder de conjunctiva en dan meestal innig met
onderliggend deel verbonden. Bijna altijd zijn zij wit of geelwit, enkele
^ (de verder van de cornea verwijderde) meer of minder rood gekleurd,
nooit heeft men deze nieuwvorming aan het
bindvlies der oogleden

aangetroffen.

^^ behooren zij juist niet tot de groote zeldzaamheden, toch komen zij
Weinig genoeg voor, om nog altijd afzonderlijk vermeld en dikwijls afgebeeld
borden. Te oordeelen naar sommige opgaven, schijnt het aantal bekende
Sevallen bij den mensch omstreeks het dubbel van dat der huisdieren te zijn.
^ ßeoueil de Me\'decine Vétérinaire, l^e année. Paris, 1824. Blz. 230.

-ocr page 22-

16

hussaren-paärd, waarbij één haar midden op de cornea stond. \')

Deze gevallen hebben hun tegenhanger in de veel aange-
haalde waarneming van
Mazïïr de Cazbllbs van een man,
op wiens hoornvlies zich een haar bevond, dat telkens weder
uitgroeide wanneer het uitgetrokken werd.

Zijn de waarnemingen juist, dan zijn dit zeker voorbeel-
den van dermoïden in minimo. Aan de juistheid van de
waarneming van
Cazbllbs is wel is waar meermalen getwij-
feld; maar zij moet alleen in zooverre méér dan betwijfeld
worden, als men er een bewijs voor het mogelijk ontstaan
van haren onmiddelijk uit het hoornvlies in heeft willen zien.

Bij den Ezel.

Qeval IL Een belangrijk en in zijn vorm welligt eenig ge-
val is waargenomen door TJ.
Lbblanc Bij een acht
maanden ouden ezel was
de geheele cornea van het linker oog
met een
huidacUig vormsel bedekt, dat zich van den eenen
hoek tot den anderen uitstrekte en van de oogleden geheel
afgescheiden was. De harren die het bedekten, hadden de-
zelfde kleur als de gewone dekharen, maar waren korter,
fijner en minder dicht geplaatst. Zij liepen van binnen naar
buiten en van onder naar boven. Bij de geboorte had dit
oog denzelfden omvang gehad als het andere •, maar het werd,
volgens opgave van den eigenaar, duidelijk kleiner, terwijl
het dermoïde gedeelte voortdurend in omvang toenam.

Geval 11«. Aan IJ. Leblano werd door een hoefsmid het
verhaal gedaan van een dergelijk kleiner oog bij een ezel.

Bij het Rund.

Geval III. Wardrop deelt in zijn bekend werk over de
pathologische anatomie van het oog, in een hoofdstuk over

Recueil de Médecine vétérinaire. 2me année. Paris, 1825. Blz. 272.
Journal de Médecine (van Roux) Torae 34. Blz. 332.
3) Recueil, 1824, Blz. 229.

-ocr page 23-

17

»vleezige uitgroeijingen der cornea" (carunculae corneae),
behalve twee waarnemingen bij den mensch, ook eene van
een ossenoog mede \'), dat hij zelf in bezit had, en waarvan
een derde gedeelte der cornea met een diMen lundel zwarte
haren
was begroeid, terwijl nog eenige haren op het wenkvUes
waren gezeten. Hij voegt er bij, dat eene dergelijke nit-
gi\'oeijing
oQjf. gp andere oog van dit dier had bestaan.
Zulke gezwellen, meent hij, komen zeer veel overeen met
behaarde moedervlekken.

Geval IV. PcjisSBSSBAïï beschrijft een rond, ong. 18 mm.
lil diam. groot gezwel van de linker cornea van een Sjarigen
Het strekte zich van den rand der sclerotica, tegenover
den uitw. hoek tot vóór het midden der pupil uit, was
in den omtrek gemarmerd en droeg in \'t midden een
^widel haren, die donkerder waren dan die der huid. Het
oog

was even groot als het normale en het dier had er geen
tuinder van; maar het traande, nadat de haren waren afgesneden.

G-eval V. Gublt heeft het linker oog van een vijf dagen
•^nd kalf beschreven en afgebeeld Op de cornea bevond
nabij den binnenooghoek een stuk
huid (dat volgens de
^fbeeldins- de grootste helft der cornea beneden- en binnen-
^aarts bedekt) met een
htmdel lange, toitte haren (die volgens
afbeelding gemiddeld omstreeks 20 mm. lang zijn, en
gi\'ootendeela in een bundel naar hoven gericht, ten
\'^^ele beneden- en buitenwaarts gekeerd zijn.) De huid hing
^let zamen met de uitwendige huid der oogleden, maar was
een klein gedeelte van het bindvlies van den ooghoek
gescheiden. Het dier kon door het vrije en doorzichtige
gedeelte der cornea zien; maar de haren veroorzaakten door

liuune

prikkeling eene verhoogde traanafscheiding.

) J. Wardeop. The morbid anatomv of the human eye. Vol. I. 1808. Blz.
"- second Edition. 1834. Vol.
I. Blz. 34.

) Recueil, 1826. Blz. 271.
Jab die gesammte Thierheilkunde, von
Guelt und Hektwig

\'■S. I. Berlin, 1835. Blz. 18; plaat I, fig. 2.

-ocr page 24-

18

Oeval VI. Waarneming van Dr. Ryba te Praag aan het
linker oog van een poolschen os. De nitgroeijing was
aangeboren. Zij zat ten deele op de
cornea en strekte zich,
voor bijna de helft van haar .geheelen omvang, over het
midden van den binnenrand der cornea op de
sclerotica (naar
den binnenooghoek) uit. Het laatste gedeelte was overtrok-
ken met de witachtige, geheel onveranderde conjunctiva
scleroticae. Het iets grootere, op de cornea gelegen ge-
deelte was bruinachtig zwart en bijna geheel bezet met
dichte, lange, grijze haren; het was blijkbaar eene voortzet-
ting van het bindvliesblaadje van de sclerotica, en wel
meer bepaald van den smallen, zwarten zoom, die aan het
ossenoog den geheelen hoornvliesrand insluit en hier den
zichtbaren organischen overgang aanduidt van de conjunc-
tiva scleroticae in de conjunctiva corneae. Deze zoom om-
gaf ook op de cornea den rand van de nitgroeijing en was
daar zelfs veel breeder dan op de gewone plaats.

Ryba bedoelt dus, dat de nieuwvorming niet eenvoudig
onder, maar, althans wat hare behaarde helft betreft, ook
in eene voortzetting der conjunctiva van het ondoorschijnend
hoornvlies was gezeten, zoodat de eindrand der laatste, de
z.g. annulus conjunctivae, de grens dier voortzetting, op
het doorschijnend hoornvlies vormde.

Geval Vn. Waarneming van Dr. Ryba aan een (linker ?) ossen-
oog. Het gezwel was aangeboren en voor zoover het op
de
cornea zat, bijna gelijk aan het vorige. Het zwarte,
behaarde bekleedsel strekte zich echter over den hoornvlies-
rand op de
sclerotica uit en vormde op deze eene smalle,
behaarde verhevenheid, die onafgebroken, in regte lijn
in
den zvjarten insgelijks dicht en lang iehaarden traanheuvel
overging.

Monatschrift für Medicin, Angenheilknnde und Chirurgie; herausgegeben
von
ton Ammon. Band II. Leipzig, 1839. Blz. 95.
Ibid. Blz. 96.

-ocr page 25-

19

Bij het Schaap.

Geval YIII. Prof. Prinz, Directeur der veeartsenijschool
te
Dresden, heeft aan het linker oog een los gezwel waar-
genomen, dat
in den uitwendigen ooghoek op de sclerotica
deels op de cornea was gezeten en waaruit een bundel
\'^ol te Voorschijn kwam, die naar beneden was gericht.
(Volgens de afbeelding is de vrij groote bundel voornamelijk
op de grens van de sclera en de cornea, bijna in het mid-
van het bovengedeelte ingeplant.)
Na de mededeeling van dit geval en van
een ander bij
•ien hond (XIII), geeft Prinz als zijne meening te kennen,
•^at deze „haargezwellen van het bindvlies" wel te vergelij-
ken zijn met de
moedervleMen der menschen, en bepaaldelijk
de „naevus maternus lipomatodes"\' van
von Walther,
Oöidat zij bij jonge dieren voorkomen en zich onmerkbaar
ontwikkelen. Het is echter onnoodig en tevens onjuist,
deze nieuwvorming bepaaldelijk te vergelijken met de dicht
behaarde aangeboren vetgezwellen, die v.
Walteer in groot
aantal éénmaal heeft waargenomen (
Walteer. Die angebo-
^euen Petthantgeschwülste. Landshut, 1814.) Met de gewone
enaarde moedervlek
naevus stilus of (als gezwelletje) met
levervlek,
naevus lenticularis, hebben zij in bouw inder-
<3aad veel overeenkomst.

Geval IX. „Oog van een schaap met haren op het hoorn-
^we^". Praeparaat n°. 5629 van het zoötomisch museum
veeartsenijschool te Berlijn. Opgegeven door
Gurlt in
lïï, -Cataloog, 4e vervolg. (Mag. fur Thierheilk. XXYHI,
blz. 285.)

Bij het Yarken.
^^ Geval X. Prof. Bendz heeft een oog beschreven en afge-
dat zich in de verzameling der Yeeartsenijschool te

z ■

n ^ ^ür die Ophthalmologie, herausgegeben von von Ammon, Band

•zesden, 1832. Blz. 114. — Afbeelding op plaat I, fig. 4.

-ocr page 26-

20

Koppenhagen hevindt. Hij heeft tevens eene vergroote
doorsnede gegeven van het behaarde gedeelte van het bind"
ylies, waaraan de inplanting der haren te zien is. \')

Geval XI. Prof. Müller heeft eene „wratvormige woe-
kering op de voorvlakte van den linker oogbol" van een
driejarig, mannelijk vasken van poolsch ras, onderzocht en
beschreven.

Een ruim 17 mm. hoog en even breed, duidelijk be-
grensd, rond, tamelijk hard gezwel, met een eenigzins in-
gesnoerden hals, was beneden en buiten op de sclerotica en
ot over bet midden der cornea gelegen. Het was met
zwart epithelium bekleed en de oppervlakte bezet met een
vrij groot aantal, meer dan 5 cm. lange^ sterke, borstel-
achtige haren, die als \'t ware een bundel of baard vormden,
welke van de voorvlakte van den oogbol uitstak.

Müller meende eerst een hypertrophischen en verplaat-
sten traanheuvel voor zich te hebben, maar na het onderzoek
en vooral nadat Prof,
Arlt hem op het voorkomen van
dergelijke woekeringen bij menschen en runderen opmerk-
zaam had genaaakt, meende hij, dat het gezwel zeer waar-
schijnlijk eene soort
wrat of eene moedervleh van het bindvlies
was, die zich zeer sterk had ontwikkeld.

De benaming wrat, verruca voor deze misvorming (hier in
navolging van
Arlt gebezigd) is echter histologisch onjuist,
zóo als reeds vroeger werd opgemerkt en ook weder in dit
geval is gebleken.
Muller geeft namelijk op, dat het ge-
zwel bestond van buiten uit eene
epitheliumlaag, waaronder

\') Tidsskrift for Veterinairer, af H. Bkndz og H. Bagge, IX Bind. Kiobn-
havn, 1861. Blz. 126. Aangehaald door
Hering in „Canstatt\'s Jahresbericht
über die Leistungen iu der Thierheilkunde im Jahre 1861". Blz. 29.

Bendz beschrijft aldaar tevens een dergelijk oog van een heet.

Hij geeft volgens Hbetng ook vroegere waarnemingen op. Een bruikbaar
referaat van dit artikel is mij niet bekend.

Oesterreichische Vierteljahresschrift für wissenschaftliche Veterinärkunde,
1862. XVII Band. Originalien, Blz. 94,

-ocr page 27-

21

eene dichte, vaste huid als omhulsel en uit zeer veel vet.
In het huidachtig bekleedsel van het gezwel vond hij groote
haarzakjes en verscheidene smeerklieren, die zich met korte
ontlastbuizen in de haarzakjes openden.

De oogbol was geheel normaal en het gezwel liet zich
gemakkelijk van de sclera en cornea lospellen en als een
gesteeld lipoma verwijderen, waarna de volkomen zuivere
«ornea zichtbaar werd.

Müller ziet in de geheel onafhankelijke vorming en ont-
wikkeling van dit gezwel op de voorvlakte tot in het mid-
den der cornea een bewijs, dat het bindvlies als zoodanig,
tamelijk in zijn geheel en niet alleen zijn epithelium, de
voorvlakte der cornea bekleedt. (Een besluit, waartoe reeds
^ScoQ door het volgende geval XII en
Giraed pils door de
vermelde gevallen I, II en II« waren gekomen!)

Bij den Hond.

Geval XII. Lbcoq heeft eene aangeboren, omschreven
afgeronde „excroissance dermoïde" beschreven, die in den
slaaphoek van het regter oog deels op de
sclerotica, deels
de
cornea was gezeten, maar zich niet vóór de pupil
Uitstrekte. Het gezwel bedroeg ruim 11 mm. in doormeter
was ruim 2—3 mm. dik. Zijne ligt gewolfde oppervlakte
Was voorzien van
haren, die dezelfde kleur hadden als die
"^an den kop. Zij waren in den omtrek minder in aantal
korter dan in het midden, waar zij even dicht stonden
op het voorhoofd. Hunne lengte bedroeg ongeveer 4,5
Zij waren naar den neushoek van het oog gericht en
®\' dier scheen geen hinder er van te hebben. \')

Lecqq meende, dat zulk geval nog nooit was bekend ge-
maakt. Wat de onderhavige diersoort betreft, schijnt zulks
Werkelijk het geval te zijn; maar
Wardrop\'s beschrijving

\') IWueil de Me\'decine vétérinaire. I, 1834. Blz. 84.

-ocr page 28-

22

van een ossenoog (IV) is van veel onder dagteekening (1808)
en, voor zoo ver mij bekend, de eerste besclirijving dezer
anomalie bij de huisdieren.

Geval XIIL Prof. Prinz nam een geval waar in de kli-
niek der veeartsenijschool te Dresden. Een driejarige hond,
met korte, geele haren, werd ter behandeling aangeboden
wegens traanvloed en verdonkering van het linker oog. Bij
nader onderzoek bleek de oorzaak te bestaan in een bundel
natte
haren, die in het bindvlies van den oogbol in den uit-
wendigen ooghoek, op ongeveer
2 mm. afstand van de cor-
nea waren gezeten. Zij waren geelachtig, eenigzins langer
dan de dekharen van den kop en naar den uitwendigen
ooghoek gekeerd. Aan de plaats hunner inplanting was het
bindvlies eenigzins verdikt en verslapt, zoodat het door
trekken aan de haren gemakkelijk in eene plooi, van den
oogbol kon opgeligt worden. Hij verwijderde de zoo ge-
vormde plooi met de schaar, waarna de bindvlieswond
spoedig genas en de oogziekte verdween.

Geval XIV. Gitrlt heeft eene huidnieuwvorming waar-
genomen en afgebeeld, welke in een gedeelte der linker
cornea, nabij den uitwendigen ooghoek gezeten en met zwarte
haren bedekt was. Zij was afgescheiden van de huid der
oogleden en veroorzaakte vermeerderde traanafscheiding en
veelvuldig niezen.

(Volgens de afbeelding is het een langwerpig rond, plat ge-
zwel, 11 mm. lang, 7 mm. breed, dat op de buitenhelft
der cornea, met zijne lange as van boven naar beneden is
gelegen en bedekt is met een bundel gemiddeld 25 mm.
lange haren, die uit het midden ontspringen en naar boven
voorbij het bovenooglid uitsteken.)

=) v. Ammon\'s Zeitschrift. (Zie VIII). Plaat I, flg. 3.
-) Magazin für die gesammte Thierheilkunde. I. Blz. 18. Plaat I, tig. 1.
In het zoötomisch museum der veeartsenijschool te Berlijn bevindt zich
(n".
3171) een oog van een haas met nieuwgevormde huid en haren op het

-ocr page 29-

Geval XY. Eene waarneming van Prof. Boïïlby te Alfort,
medegedeeld door
Desmarbbs \')• Een bundel van een groot
aantal dikke
haren verhief zich uit het centrum der cornea.
De haren waren zoo lang, dat zij zich, als een vrij dik pen-
seel, ver voorbij den vrijen rand der oogleden uitstrekten.
Het dier hield, om te kunnen zien, den kop op eene eigen-
aardige manier naar onder gebogen. Op eene andere plaats
(blz. 352) zegt
Dbsmabbbb, dat bij dezen hond hetzelfde
gebrek aan
leide oogen bestond.

Geval XVI. „Linker oogbol met haren op het ondoorschy-
nend hoornvlies
aan den uitwendigen ooghoek". Praeparaat
4292 van het zoötomisch museum de| veeartsenijschool
Berlijn. Opgegeven door Gurlt, in zijn kataloog, 2e
vervolg, (Mag. für Thierheilk., XVII, 1851; blz. 444) met

<le bemerking, dat het dier ten gevolge van hondenzieUe zweren
aan den uitwendigen ooghoek en zich eenigen tijd later de
nieuwe fimd met de haren had gevormd.

Geval XYII—XX. Prof. Laiossb geeft op 2), dat hij bij
•len hond viermaal eene
roode „vegetatie" van onbekenden,
^aar als \'tware „fibro-vasculairen" aard heeft waarge-
^omen, die 1-—^2 mm, uitsteekt en gewoonlijk den vorm
heeft van een driehoek, waarvan de basis zeer innig met de
^f^lerotica en de
cornea is verbonden, terwijl een der hoeken
zich over de cornea uitstrekt. Op de oppervlakte bevinden
zich haren, die op verschillende wijze gebogen, soms zamen-
gepakt en als \'tware vervilt zijn. Daarmede gaat gepaard

(Fortsetzung des Katalogs etc. Mag. für Thierheilk. XII,
■ Êlz. 42) maakt er alleen de aanmerking hij: „gelijk in Mag. I. 18 is
even . Het geval komt dus overeen met zijne hier vermelde gevallen
. \' kalf en een hond (V, XIV), waarin echter de zitplaats van het gezwel
ûiet dezelfde was.

) Desmaeees. Traité théorique et pratique des maladies des j\'eux. Paris,
Blz. 94.

) L. Labosse. Traité de pathologie vétérinaire. Toulouse. Tome II, 1861.
ölz. 342.

-ocr page 30-

24

eene chronische conjunctivitis en gewoonlijk eene toenemende
verduistering der cornea en een volledig albugo; terwijl de
uitgroeijing na excisie ook recidiveert.

Het eenige wat uit die opgave zéker blijkt, is, datLAPOSSB
4 malen een
niet gepigrnenteerd, behaard dermoid (m diQn^oxm
van een pterygium crassum s. vasculosum) heeft waarge-
nomen; en — dat dit zeer waarschijnlijk nabij den buiten-
ooghoek gezeten was. (Omdat hij zegt, dat „GrRABïB het bij
den mensch heeft aangetroffen"). Al het overige schijnt mij
toe te veel gemodelleerd te zijn op eene enkele beschrijving
van dit gebrek aan het menschenoog. In ieder geval be-
antwoordt het nkt aan de gewone wijze van voorkomen van
dit gezwel bij de huisdieren.

Geval XXL Den 12 October 1868 onderzocht ik het lin-
keroog van een roodbonten jagthond van den heer de J.
van R., omdat het dier afwisselend aan tranenvloed leed,
ten gevolge van haren, die, zooals de eigenaar reeds vroeger
had bemerkt, op het oog zaten. Vroeger had de hond er
echter weinig of geen hinder van gehad.

In den buitenooghoek bevond zich op de sclerotica, en wel
voornamelijk op hare onderhelft, een vast, plat, roodbruin
gepigmenteerd, 1—2 mm. dik gezwel, dat zich ongeveer
2 mm. over den rand der
cornea uitstrekte en waaruit een
twintigtal, gemiddeld 1 cm. lange groeiden. De haren

lagen grootendeels vlak over de cornea verspreid en daaraan
als \'t ware geplakt; slechts enkele stonden tusschen de oog-
lidranden omhoog. Het gezwel zette zich niet in de con-
junctiva palpebrarum voort en was ook niet op eenige wijze
met de huid der oogleden verbonden; maar, wat opmerkelijk
is en mij dadelijk in het oog viel, er bestond ongeveer boven
de zitplaats van het gezwel eene duidelijke inkerving of lit-
teekenvormige intrekking van den rand van het bovenooglid,
waarvan de huid echter geheel glad en normaal gepigmen-
teerd en behaard waa. (Voor zoover bekend, was trouwens
ook nooit eenige beleediging aan het oog waargenomen).

-ocr page 31-

25

Er bestond dus daar ter plaatse een zeer ligte graad van
Colohoma palpebrae congenitum [Blepharocoloboma congenitum,
aangeboren splijting Tan bet ooglid).

Bovendien bevond zich beneden den binnenoogboek eene
plooi der conjunctiva, die zich tusschen de onderhelft van den
oogbol en het onderooglid buitenwaarts voortzette en aldaar
met de beschreven nieuwvorming in verband stond. Deze
plooi puilde boven den onderooglidrand uit en lag van uit
den binnenooghoek, in eene schuins beneden-buitenwaartsche
rigting, als \'tware als een tweede wenkvlies over een ge-
deelte van den oogbol heen. Een en ander was buiten
twijfel aangeboren.

De eigenaar, op eene doorreis zijnde tot bijwoning eener
jagt, wenschte de behandeling van het gebrek uit te stel-
len; tot heden heb ik den hond nog niet terug gezien.

Geval XXII. In het museum der veeartsenijschool te
Berlijn bevindt zich, onder n". 1875, (Kataloog van
G
urlt. Mag. für ïhierheilk. IV. 1838. Blz. 197.) een stukje
huid met haren, weggenomen van het hoornvlies van een
levenden hond.

Eene vergelijkende beschouwing van deze 24 gevallen van
behaard dermoïd van het oog bij onze huisdieren leidt tot
het volgend overzicht:

1". Naar de diersoort kwamen er voor:

bij den hond.........11

„ het rund..........5

„ het paard, den ezel, het schaap en

het varken, ieder. ......2

2". Aan heide oogen 2 maal, eens bij het rund (III) en
eens bij den hond (XV).

3°. Aan het Ihiker oog 10 (of 11, VII) maal; aan het
regter 1 maal (hond, XII); terwijl van 11 gevallen de zijde
niet is opgegeven.

-ocr page 32-

26

\\

4®. Op de cornea en sclerotica te gelijk 10 (of 11, XIV)
maal; op de
cornea alleen 8 (of 7) maal, waartoe de onder 1®.
vermelde dubbele gevallen behooren en de gevallen I en
\\a
zijn gerekend; op de sclerotica alleen 2 maal; terwijl in de
gevallen (II en 11«) bij den ezel de „geheele cornea" als
zitplaats is opgegeven.

5". Nabij den huiten-ooghoeh 12 maal (de 4 gevallen van
Laposbb , medegerekend), en wel 9 bij den hond, 1 bij het
varken en 1 bij het schaap; nabij den
binnen-ooghoeh 3 maal
of vermoedelijk (dubbel geval III, waar ook
eenige haren
op het wenhvlies
zaten, medegerekend) 4 maal, en wel in
al deze gevallen bij het
rund; terwijl in de gevallen I, la,
II, Ua, IX, X, XV en XXII daaromtrent niets te bepalen is.

6°. Als huidachtig en geheel of grootendeels behaard op-
gegeven, in de gevallen II, 11« (ezel), V (rund), XI (varken),
XIV, XVI, XXI en XXII (hond); terwijl: eenmaal (rund VI)
het op de sclerotica gelegen gedeelte bleek en onbehaard,
het op de cornea gelegen bruinachtig zwart en dicht be-
haard was, — alléén
LaïOSBB (hond, XVII—XX) van roode
gezwellen spreekt, en tweemaal/era op de cornea groeide.

7". Als losliggend opgegeven 2 maal (schaap, VIII en hond,
XIII), terwijl het bij den hond alleen in de conj. sclerot.
gelegen gezwel met goed gevolg door excisie werd verwijderd;
als vastliggend maar afgescheiden van het weefsel van den
oogbol geval XI (varken).

8". Met den dicht en lang hehaarden traanheuvel in verband
staande 1 maal (rund, VII); terwijl van geen enkel ander
geval eenig verband met de omringende deelen wordt ver-
meld, maar wel meer malen gewezen wordt op begrenzing
door de conjunctiva.

9®. Oepaard met een geringen graad van coloboma congenitum
van het boven-ooglid 1 maal (opgegeven) bij een hond (XVIII).

10°. Als aangeboren vermeld, de gevallen II, II« (ezel),
III en V (rund), XII eu XXI (hond). Als
verkregen, het
geval XVI (hond).

-ocr page 33-

27

11°. Als gevolgen worden opgegeven: 9 maal tranenvloed,
tnet (bindvliesontste-king,
Lapossb) verduistering der cornea
1 maal (hond XIII) en veelvuldig\' niezen 1 maal (hond XIY);
terwijl het zien in de gevallen II, lla (ezel) onmogelijk, in
XV (hond) zeer belemmerd was.

Ten slotte een woord over de oorzaken van het ontstaan
dezer abnormiteit.

Ten opzichte van den mensch (waarbij de statistiek ten
deze natuurlijk vollediger zijn kan, en ook werkelijk is, dan
bij de huisdieren) is men het, geloof ik, vrij algemeen eens,
dat zij steeds als
aangeboren gebrek voorkomt. Zooals wij
gezien hebben, is dit slechts van eén klein aantal der ge-
vallen bij onze huisdieren als zéker bekend geworden. Het
is echter meer dan waarschijnlijk, dat ook bij de laatste,
zoo niet altijd dan toch met zeldzame uitzonderingen, dit
dermoïdweefsel aan den oogbol reeds bij de geboorte bestaat,
maar dan soms, welligt zeer weinig ontwikkeld is.

Prof, Gurlt heeft wel is waar beweerd, dat deze huid-
en haarvorming niet alleen als aangeboren gebrek voor-
komt, maar ook na de geboorte ontstaat. Een bewijs voor
deze meening, in 1835 uitgesproken \'), is echter, voor zoo
ver ik weet, niet geleverd; immers geen enkel voorbeeld
van dien aard door den beroemden anatoom tot staving
zijner uitspraak bijgebragt geworden. Eerst in 1851 ont-
ving het Berlijnsch museum het praepraat (geval XVI) waar-
van Prof.
Gurlt in het 2de vervolg van zijn kataloog heeft
opgegeven, dat het na zweervorming in de conjuctiva was
ontstaan.

Ten andere meent Prof. Laïgsse, ®) dat haren kunnen
groeijen uit slijmvliezen „qui subissent la transformation

1) Magazin für Thierheilk. I. 1835 Blz. 18.

Traité de pathologie vétérinaire. I. 1858, Blz. 385.

-ocr page 34-

cutanée^\', die de {zoogenaamde dermoïde omvorming onder-
gaan. Hij komt namelijk op tegen de meening van
Crïï-
vbilhibr, dat zich bi] zoodanige verandering van liet slijm-
vliesweefsel nooit smeerklieren en haarzakjes vormen. Om
die (allezins juiste) meening te wederleggen verzekert hij
gezien te hebben, dat zich haren vormden op eene
„prodtw-
tion mnqueuse accidentellé" van de cornea van een hond,
en
beroept hij zich verder op een groot aantal waarnemingen,
welke bewezen zouden hebben, dat het slijmvlies van de digestie-
organen der planteneters normaal van haren is voorzien.
Hij komt daarna tot het besluit, dat men bij gevolg te ver
gaat met te beweren, dat de vorming van haren in slijm-
vliezen, die de dermoïde omvorming ondergaan, onmogelijk is.

Met terzijdestelling van de vroeger besproken en hier be-
doelde waarnemingen van Maillet, omdat zij in allen ge-
valle op normaal slijmvliesweefsel en bovendien geen enkel
maal op de conjunctiva betrekking hadden, kan ik niet na-
laten de opmerking te maken, dat deze tegenspraak van
Lafossb geheel zonder waarde is, om de eenvoudige reden,
dat hier ten eenemale ontbreekt het vóór alles noodig be-

De benamingeri dermoïde nieuwvorming (of dermoïdvorming) en — der-
molde omvorming
(of —• metamorphose) duiden inderdaad een veel grooter ver-
schil aan, dan men oppervlakkig zou vermoeden. Niet alleen duidt de eerste
op eene vorming van een nieuw, de tweede op eene verandering van een reeds
bestaand weefsel; maar bovendien beteekent
dermoïde in den eersten zin, het
in
aard, d. i. in weefsel, in. textuur overeenkomen met huid, — in den
tweeden zin, het in
uitwendig voorhomen, in vorm of gedaante overeenkomen
met huid. Men zegt van een slijmvlies, dat het de
dermoïde metamorphose
heeft ondergaan, wanneer het, b. v. ten gevolge van het langdurig blootstaan
aan de lucht, verdikt, vaster wordt en in de plaats van zijn gewoon epithe-
lium, eene dikke epidermis, eene hoornlaag verkrijgt, daarbij tevens, ook ten
gevolge van de atrophie van slijmklieren, droeg wordt, enz.; maar hier is
geen sprake van het ontstaan vau huidweefsel, van smeerklieren, haarzakjes en
haren. (Het grieksche woord „eidos" beteekent zoowel de overeenkomst in
vorm, uitwendig voorkomen, als die in aard, inwendig maaksel). Hetzelfde
is van toepassing op de fransche benamingen:
production cutanée en transfor-
mation cutanée.

-ocr page 35-

wijs, dat hij inderdaad met eene dermoïde metamorphose
bad te doen. Immers, aangezien in de aanwezigheid van
eene nieuwvorming in een slijmvlies niet tevens het bewijs
ligt, dat ook zij uit slijmvliesweefsel bestaat, — zelfs wanneer
zij er door gemis aan pigment, enz. in meer of mindere
mate op mogt gelijken, — hebben wij alle regt om te ge-
looven, dat de genoemde
„production muqueuse" inderdaad
reeds eene
„production cutanéeeen huidgezwel was, dat
wij om het verschil, dat het gewoonlijk in een of ander op-
zicht met normaal huidweefsel aanbiedt,
dermoïdgezwel noemen.
Niets noopt ons echter om aan te nemen, dat die haar-
vorming een gevolg was van de „huidachtige omvorming,"
de dermoïde metamorphose van een slijmvliesgezwel; daar-
gelaten nog, dat de benaming „production muqueuse" hier
zeer onbepaald wordt gebezigd; zooals trouwens reeds vol-
doende wordt bewezen door de omstandigheid, dat
Lafobse
onder dienzelfden naam nog behandelt en als zeer eenvoudige
slijmvliezen beschouwt, die schijnbare vliezen in abcessen,
cavernen en fistels, welke vroeger als membrana pyoge-
netica bekend waren.

Het kan dus slechts alléén de vraag zijn, of het door
LArosSB waargenomen gezwel werkelijk eerst na de geboorte
was ontstaan. De mogelijkheid daarvan gaarne erkennende,
meen ik echter, dat de korte mededeeling, zoo ter loops
gedaan, nog rechtmatigen twijfel toelaat; te meer, omdat
dezelfde schrijver elders, waar hij van de door hem waar-
genomen 4 gevallen (XXVII—XX) spreekt, van dit feit geen
gewag maakt.

Het verdient nogmaals opgemerkt te worden, dat bij
nog zeer jeugdige dieren zoodanige misvormingen soms
Welligt niet in het oog vallen, wanneer zij namelijk bij de
geboorte nog in het begin van hunne ontwikkeling zijn;
zoodat zij zich later schijnbaar als verkregen zouden voor-
doen. Dit wordt te waarschijnlijker, door dat meermalen
bij den mensch is waargenomen, dat de abnormiteit (het

-ocr page 36-

30

dermoïde weefsel) in den beginne geheel vlak en tot de
conjunctiva beperkt was en zich eerst later in den vorm
van een gezwel begon te verheffen, ten gevolge van de
vorming van bindweefsel, zeldzaam vetweetsel onder de
conjunctiva daar ter plaatse. Van daar ook, dat men het
gebrek, met het oog op dien eersten vorm, bepaaldelijk
dermoid van het bindvlies, of wel, om zijne groote overeen-
komst met de vlakke moedervlek (naevus spilus),
behaarde
moedervlek van het bind/vlies oï vitrichiasis eonjuctivae congenita
heeft genoemd.

Het is bovendien niet onmogelijk, dat de haargroei op
zulk abnorm huidweefsel zich eerst later openbaart, soms
welligt door bijzondere omstandigheden wordt bevorderd.
Waedrop, aan wien wij de oudste beschrijving van dit ge-
brek bij onze huisdieren verschuldigd zijn (1808) en die het
ook reeds met de moedervlek vergeleek, beschrijft een geval
van een man, waarbij het
gezwel aangeboren was, maar het
groot aantal lange, dikke
haren eerst op 16 jarigen leeftijd
(te gelijk met den baard) waren uitgekomen.

De aetiologie van dit aangeboren vormingsgebrek bestaat
nog niet; omdat zijne oorzaken, even als die van bijna alle
andere, volmaakt onbekend zijn. De gestelde vraag naar
de oorzaken van zijn ontstaan kunnen wij dus slechts ver-
vangen door de vraag naar de wijze waarop het ontstaat,
naar zijne
genese.

Bij de waarneming van het geval XXI, dat het uitgangs-
punt voor deze beschouwing is geworden, trok het
coloboma
van het bovenooglid dadelijk in hooge mate mijne aandacht,
en drong zich het denkbeeld bij mij op, dat er welligt
eenig genetisch verband tusschen beide anomalien kon be-
staan. Bij mijne literarische nasporingen bleek het mij
echter spoedig, dat die veronderstelling reeds voor vele
jaren uitgesproken en tot een niet geringen graad van waar-
schijnlijkheid was gebragt.

Vroeger, bij de behandeling van den histologischen bouw

-ocr page 37-

31

Yan deze soort van gezwellen, heb ik reeds vermeld, dat
Dr.
Rtba de eerste was, die haar weefsel kortweg met
huidweefsel vergeleek. Maar in den brief aan
von Ammon,
waarin hij dit deed, (1838) en die door den laatste bij
uittreksel medegedeeld werd onder het opschrift: „Znr Lehre
der angebornen behaarten Auswüchsen der Cornea" i) zegt
Ryba veel meer. Hij vergelijkt namelijk zulk „huidachtig
overtreksel met haren dat onmiddelijk in de conjunctiva
overgaat" met de ooglidranden; spreekt van een aan den
tarsus analoog vezelkraakbeen, dat er in bevat is; en is
geneigd het te beschouwen als een „middelste, eilandvor-
mig op den oogbol gelegen ooglidrudiment" en in dezen
zin tevens als een voorbeeld van aangeboren Symblepharon
als gebrek der eerste vorming.

Van de genese kon Eyba zich echter geene voldoende
voorstelling vormen, of liever, zijne voorstelling, die later
gebleken is niet onaannemelijk te zijn, voldeed hem zelf
niet. Wel achtte hij het „denkbaar", dat eene onvolkomen
sluiting der ooglidspleet, na de vorming der oogleden bij
de vrucht, eene vorming van huidweefsel op het onbedekt
gedeelte van den oogbol ten gevolge kon hebben; maar hij
liet er op volgen: „Doch ist einem so zufälligen äussern
Umstände gewiss kein so groszer Einfluss auf die organische
Entwicklung des Auges zuzuschreiben, da wir Fällen von
angeborenen Lagophthalmus, Coloboma palpebrarum, etc.
kennen, wo die entblössten Stellen des Augapfels zwar auch
meistens abnorm verändert, doch nicht zu solchen Greschwül-
sten entwickelt waren." Wat hij dus „denkbaar" achtte,
"Vond in hem reeds eene krachtige tegenspraak.

In 1843 deelde von Ammon zelf een geval mede, waarbij
een hoogste graad van
colohoma congenitum ^alpehrae superioris

\') Monatsehrift für Medicin, Augenheilkunde nnd Chirurgie, von von Ammon.
i. 1838. Blz. 657.

-ocr page 38-

32

gepaard ging met een gezwel op den oogbol, dat wel is
waar glad, rood en onbehaard was; maar dat hij op het
voetspoor van
Ryba ook als een ooglidrudiment en in dezen
zin als een aangeboren Symblepharon beschouwde. \')

Het vraagstuk van de genese der aangeboren gezwellen
op den oogbol en van het aangeboren blepharacoloboma
werd later nog door enkele dergelijke waarnemingen zijne
oplossing meer nabij gebragt. Het ontstaan van het der-
moïdgezwel in het bijzonder is echter nog niet voldoende
verklaard.

In verband met deze toelichting, kwam het mij niet on-
nut voor, nader de aandacht te vestigen op het door mij
waargenomen geval, als eene kleine bijdrage tot de pa-
thogenie van dit betrekkelijk zeer zeldzaam vormingsgebrek.

Een merkwaardij? geval Tsin clironischen katarrli eii ulceratie
der Inchtzakken — met aneurysinatische verwijding
en ulcereöse perforatie der Arteriae inaxiilares internae,
en doodelijke verbloeding — l)ij een paard.

Door A. W. H. WIRTZ.

Den 25 September 1868 werd in de kliniek der school
ter behandeling aangeboden eene vierjarige merrie, toebe-
hoorende aan den landbouwer A. IJ. nabij Utrecht.

Het paard was matig gevoed, maar traag en weinig op-
wekbaar; in ademhaling, bloedsomloop, ligchaams warmte,
enz. waren geene ziekelijke veranderingen te bespeuren. De
eenige bijzondere symptomen , die dadelijk in het oog vielen ,
hadden betrekking op de slijmvliezen van den neus en de
oogen. Het neusslijmvlies was gelijkmatig zeer hijperaemisch

\') Journal der Chirurgie und Augenheilkunde, vou von Walther und von
Ammon. slter Band. 1843, „Zur Lehre von den angeborenen Geschwülsten der
Sclerotica und des Coloboma palpebrae congenitum". Blz. 96. Met afb. pl. I,
fig. 6, 7, 8.

-ocr page 39-

33

en gezwollen, en Mer en daar met purnlent slijm bedekt,
dat in groote hoeveelheid aan de randen der neusgaten was
opgehoopt. De conjunctiva was hyperaemisch; de binnen-
ooghoeken waren met dik slijm gevuld. De keelstreek was
gezwollen noch pijnlijk. Hoest was gemakkelijk op te wek-
ken; hij was vrij en vochtig. De keelgangswatervaats-
klleren waren niet gezwollen.

Het anamnetisch onderzoek had bovendien niets anders
geleerd, dan dat het paard reeds gedurende den geheelen
zomer in de weide had geloopen, daar weinig vrolijk geweest
en in voedingstoestand eenigzins achterlijk gebleven was,
en nu en dan gehoest had. Bijzondere zorgen had men
nooit er voor genomen; of zich reeds vroeger neusnitvloeijing,
hoest, enz. bij het dier hadden voorgedaan, — daarvan was
den knecht niets bekend.

Deze veronderstelde zelfstandige neus-keelkatarrh werd op
gewone wijze diaethetisch en pharmaceutisch behandeld,
waarna den 29 Sept., toen patiënt weder vertoond werd,
de toestand in zoo verre opvallend was verbeterd, dat het
dier meer opgewekt, de eetlust goed, hoest niet meer gehoord,
de bloedrijkheid en zwelling der slijmvliezen veel geringer
en hunne afscheiding onbeduidend waren. Dezelfde behan-
deling werd voortgezet en van af den 4 October had de
eigenaar niets ongewoons meer kunnen ontdekken en daarom
zijn paard voor volkomen hersteld gehouden en het weder
in de weide gebragt.

Nadat hij het in den vroegen morgen van den 8 Oct. op
eenigen afstand, rustig en schijnbaar volmaakt gezond had
zien grazen, werd hem een half uur later bericht, dat het
paard zeer erg uit den neus bloedde. Hij vond het toen
heen en weder loopend en met den kop schuddend; tetwijl
Voortdurend bloed in groote hoeveelheid uit den neus liep
(zooals ook uit de vele met bloed bedekte plaatsen in de
■weide kon blijken). Niet lang daarna was het op deregter-
zijde nederge vallen en gestoiwen.

-ocr page 40-

34

Ik deed de lijkopening 5 uren na den dood.

Het strottenhoofd, de lucktpijp en de groote bronchiën
waren met bloedig schuim gevuld, dat zich in de regter
long tot in de fijnste bronchiaalvertakkingen uitstrekte; de
longen waren bleek, met uitzondering van enkele plekken
in het voorste uiteinde der regter, waar de fijne bronchiën
en longblaasjes door ingezogen bloed rood gekleurd waren.

Het slijmvlies van den pharynx was hypertrophisch en
zijne vergroote klieren puilden boven de oppervlakte uit.
In het midden van de voorvlakte der strotklep bevond
zich in het submukeuse bindweefsel een hazelnootgro o ge-
zwel , dat bij opening eene kolloïd-kyste bleek te zij n(zoo-
als die op die plaats reeds meer is aangetrolFen).

Het slijmvlies van den neus en de boezems was bloedrijk;
in de laatste gestold bloed aanwezig.

De zitplaats van het grondlij den waren de lucMzaJcken.
In beide luchtzakken bevonden zich eene groote hoeveelheid
kleine en groote, meestal vrij vaste, schilferige of plaat.
vormige, vuil groen- of roodachtig gekleurde, zeer onregel-
matige stukken. Deze waren blijkbaar als
korsten op het
slijmvlies ontstaan en later door verzweering afgestooten.
Zij waren vermengd met weinig ichoreus vocht en veel ge-
stold bloed.

Het gedeelte der luchtzakken, dat gelezen is op de huig-
spieren van het hoofd, die zich aan het wiggebeensuitsteek-
sel van het achterhoofdsbeen vasthechten, (MM. recti capitis
antici major en minor) en in de naaste omgeving van die
plaats, (dus een deel van hetgeen men den bovenwand van
iederen luchtzak zou kunnen noemen) deed zich voor als
eene zeer vaste, bleekgeele laag, met eene gelijkmatig
gladde oppervlakte en zonder verlies van zelfstandigheid.
Op doorsnede bleek, dat de zakken (de m, mucosa en vooral

Het praeparaat bevindt zich in de verzameling van pathologische voor-
werpen der school.

-ocr page 41-

35

de submucosa) daar ter plaatse zeer verdikt waren door
Undweefsel-Jiypertrophie, en dat dit proces zich insgelijks
tusschen de spierbundels van de uiteinden der genoemde
buigers had voortgezet; zoodat deze spiereinden tot op
eenige mm. diepte, tengevolge van hypertrophie van het
interstitieele bindweefsel en secundaire atrophie en gedeel-
telijke vettige degeneratie der spiervezelen, in eene vaste,
bleekgeele massa waren veranderd.

Deze door bindweefselwoekering verdikte gedeelten van
iederen luchtzak puilden sterk uit, ieder in den vorm van
een langwerpig rond, plat
gezwel met breede basis en af-
geronde randen, dat, ter lengte van ruim 8 en ter breedte
van 5 cm., zich uitstrekte van den inwendigen ondersten
rand der buis (beter sleuf) van
Eubtachius benedenwaarts
tot voorbij de lijn, waar de beide binnenwanden der lucht-
zakken zich tegen elkander aanleggen. Naar voren eindigde
het in de zakvormige afdeeling, die zich tusschen den binnen-
wand van den luchtzak en den kraakbeenigen vleugel aan
de keelopening der Eutachiaansche buis bevindt; naar achter
liep het voort tot tegenover den voorrand van het griffel-
wormig uitsteeksel van het achterhoofdsbeen. Aan de linker
zijde ging van dit gezwel nog een kwabvormig aanhangsel
■"lit, dat zich buiten- en bovenwaarts uitstrekte in die afdeeling
■^an den luchtzak, welke achter het griffeluitsteeksel, ter
zijde van het achterhoofdsbeen is gelegen.

Het gedeelte van den luchtzak, dat gelegen is buiten-
waarts van den uitwendigen ondersten rand der tuba Ensta-
•^bii (aan de bovenzijde) en van den voorrand van den
grooten tongbeenstak (aan de onderzijde) — en dat zich in
gevulden toestand als eene bijzondere afdeeling van den zak
"doordoet — was ongelijkmatig verdikt; maar bezat, onmid-
•^slijk naast den genoemden rand der tuba een geheel bij-
zonder voorkomen, ter breedte van 3—4 cm. Daar was het
ïiamelijk niet alleen aanzienlijk verdikt, maar vertoonde
bovendien: in den
regter luchtzalc eene zeer onregelmatige

-ocr page 42-

massa, bestaande nit weeke, papillaire bindweefselnienw-
Torming, in den vorm van
vlohhige excressenlien, die ten
deele met kleine korsten bedekt, door nlcerense ^verweeking
verstoord en over het geheel zeer ligt verscheurbaar waren;
in den
linker UicMzak eene diepe ulceratie, die bedekt was
met dikke, vuilbruine korsten, welke ten deele vrij vast
aan de zwerende plaatsen verbonden, maar grootendeels
geheel of aan hare randen afgestooten waren.

Deze verzwering is het meest uitgebreid in den linker
luchtzak, Groote stukken en dikke korsten, blijkbaar uit
slijm, etter en afgestooten weefselfragmenten door indikking
ontstaan, bedekken hier de zwerende en woekerende plaats.
Zij strekt zich aan deze zijde bovendien verder naar achter
en boven voorbij het griffelvormig uitsteeksel van het ach-
terhoofdsbeen uit, en staat aldaar in verband met het bier-
voren beschreven kwabvormig verlengsel der knobbelvormige
bindweefselwoekering.

Het achterste derde gedeelte der tuba is aan beide zijden
geheel met korsten bedekt; nabij hare plaats van aan-
hechting aan het rotsbeen is het weefsel zoodanig verstoord,
dat, na het afspoelen met water, de doornvormige uitsteek-
sels der bulla ossea ter zijde van het tongbeenuitsteeksel
geheel bloot lagen, terwijl het been weefsel daar ter plaatse
zeer hyperaemisch was.

Aan hun voorste uiteinde zijn deze zwerende en woeke-
rende plaatsen, het duidelijkst in den regter luchtzak, be-
grensd door een harden, verdikten zoom, waarin vele
plooijen en likteekenvormige zamentrekkingen van het om-
ringende slijmvlies uitloopen.

Het meest opmerkelijk was buiten twijfel de verhouding
der bloedvaten. De verbloeding deed hierop natuurlijk in
het bijzonder de aandacht vestigen,

Eene buigzame sonde in de linker arteria carotis interna
naar boven gevoerd, kwam in de hersenholte uit en deed
geene vaatopening ontdekken, ofschoon dit bloedvat vóór

-ocr page 43-

37

zijne intrede in het gescheurde gat onmiddelijk over de
beschreven ulceratie heenliep.

De sonde in de regter arteria carotis interna ingevoerd
kwam te voorschijn in een zeer week plekje, onmiddelijk
onder liet gescheurde gat. Hier bestond wel is waar geene
ruptuur tijdens het leven, maar was deze door de sonde
veroorzaakt. Het bleek echter stellig, dat dit bloedvat,
insgelijks op eene zwerende en deels verstoorde plaats van
den luchtzak gelegen, zeer ligt verscheurbaar was.

De linieer arteria maxillaris interna was op een afstand van
4 cm, achter de plaats, waar zij in het vleugelgat van het
wiggeieen treedt,
over eene uitgestrektheid van ruim 1 cm.
verdikt en naar de zijde van den luchtzak verwijd. Het
verwijde gedeelte was week, in het midden zelfs murw,
maar met dikke korsten bedekt. Eene ingevoerde sonde drong,
terwijl de korsten werden losgemaakt en weggenomen om
haren loop te kunnen volgen, op deze plaats in den lucht-
zak. Het is niet onmogelijk, komt mij zelfs waarschijnlijk
Voor, dat de opening door het onderzoek is ontstaan. De
vaatwand was echter ter plaatse dezer opening zeer murw
en op zijne inwendige vlakte met vlokkige vezelstofstolsels
beslagen. (In verband met het volgende zou het zeker
üiterst toevallig moeten heeten, dat óók ook hier eene spontane
ruptuur was ontstaan.)

De regter arteria maxillaris interna was het bloedvat, waar-
van de spontane bersting de oorzaak der verbloeding was
geweest. Eeeds op het eerste gezicht, was mijne aandacht
getrokken door een rond knobbeltje, dat op den regter
luchtzak, onmiddelijk naast den uitwendigen, ondersten
rand der tuba, te midden der beschreven vlokkige escres-
®eutien gezeten was. Bij nader onderzoek bleek weldra, dat
bet was eene ten gevolge van ontaarding en verweeking
ontstane eenzijdige uitzetting der art. maxill. int., een
zal-
\'oormig aneurysma,
bijna 1cm. lang, 1 cm. breed en 1 cm.
^oog, en (wat zeker opmerkelijk is) eveneens gezeten
op

-ocr page 44-

38

4 em. afstand van het vleugelgai, yóór de plaats waar de
art. meningea media ontspringt. De wand van het aneu-
rysma is 1 mm. dik; ter plaatse van de sterkste uitzetting
bevindt zich eene scheur met een murwen, vlokkigen rand,
die van buiten door bloedstolsels bedekt was. Het staat door
middel van eene ruime opening met het lumen van het
vat in verbinding en zijne inwendige vlakte, en vooral de
omtrek van de vaatopening, was bedekt met eene dunne
laag vlokkige fibrineuse stolsels, die echter zeer los aan de
intima verbonden waren.

Iets over de pathologische histologie der
aaudoeniugen Tan het darmkanaal bq de zoogenaamde veepest.

Door A. W. H. WIRTZ.

Reeds in het vorige jaar verzocht de hoogleeraar Koster
mij om inlichtingen omtrent sommige punten betreffende de
pathologische anatomie van de toen heersehende veepest en
om voorwerpen voor eigen onderzoek, voornamelijk deelen
van het darmkanaal.

Het voornemen bestond, een meer uitgebreid histologisch
onderzoek te doen plaats hebben. Door allerlei omstandig-
heden, vooral in ambtsbezigheden gelegen, werd ons voor-
nemen slechts voor een zeer klein gedeelte ten uitvoer ge-
bragt. De literarische en historische feiten, welke ik reeds
bijeenverzameld had, zijn voor eene mededeeling in dit
tijdschrift minder geschikt; maar ik meende, dat het eenig
belang kon hebben, een enkel punt: de histogenesis der
processen in de Peijersche en solitaire follikels, naar aan-
leiding der resultaten van het onderzoek, dat op het ana-
tomisch kabinet alhier heeft plaats gehad, met een enkel
woord toe te lichten. Twee redenen mochten daartoe leiden :
1". de omstandigheid, dat twee autoriteiten op het gebied

-ocr page 45-

39

der veterinaire pathologie, Braubll \') en Eavitsoh omtrent
dat punt geheel van meening verschillen;
2". de vraag, of
de aard der darmaandoening bij den typhus van den mensch
al of niet met dien bij de veepest overeenkomt.

Braubll meent, dat het lokale proces in het darmslijm-
vlies hoofdzakelijk bestaat, behalve in vetontaarding en af-
stooting van het epithelium, in eene nieuwvorming, woe-
kering van de cellenlaag der slijmklieren, waarvan het
produkt evenzoo meer of minder spoedig in vetmetamorphose
overgaat. Intusschen wordt het echter ook nit de klier-
openingen ontlast en vormt dan op de oppervlakte der
mucosa, de naarmate van den voortgang van het ontaar-
dingsproces der nieuw gevormde cellen meer en meer weeke
stof, die zoo dikwijls ten onregte als exsudaat is beschreven
geworden.

Eavitsch daarentegen neemt op grond van uitgebreide
nasporingen aan, dat de slijmklieren niet de hoofdzitplaats
der stoornissen zijn. Hij wijst bovenal op het bind- (fol-
likulair en adenoïd) weefsel der mucosa als het uitgangs-
punt der veranderingen. Deze bestaan in eene proliferatie
der bindweefselligchaampjes en meer of minder rijkelijke
productie van kleine ronde lymphoïde cellen in de follikels
van den darm wand, het slijmvlies dat die follikels omgeeft,
en grootendeels ook in het onderslijmvlies-bindweefsel. De
nieuw gevormde elementen vergaan meer of minder spoedig
tot molekulairen detritus, waarmede eene verstoring van
het slijmvliesweefsel gepaard gaat. Deze ontaarding, zoowel
van de weefselelementen als van de cellen treedt te eer en
te uitgebreider op, naarmate de laatste in grooter hoeveel-
heid zijn opgehoopt, zoodat men deze ook buitengemeen

Neue Untersuchungen, betreffend die pathologische Anatomie der Rinder-
pest. Dorpat, 1862.

Magazin für die gesammte Thierheilknnde von Guelt und Hertwio.
Berlin, 1864. SO^er Band, 3tes Heft. Blz, 313—56.

-ocr page 46-

40

rijkelijk aanwezig vindt op die plaatsen, waar reeds verlies
van zelfstandigheid te bespeuren is.

De Peijersche en solitaire klieren zijn in het begin der
ziekte altijd gezwollen en^overvuld met lymphecellen, waar-
mede ook het interfollikulairweefsel in dier mate geinfiltreerd
is, dat het slechts aan zijne vezelbundels kan herkend wor
den. Bovendien bestaat overal eene zeer intensieve prolife-
ratie der bindweefselligchaampjes, vooral di^delijk in de
submucosa en tusschen dc Lieberkühnsche klieren. In een
later tijdperk der ziekte zijn de follikels grootendeels, vooral
in hun midden, gevuld met geele molekulairmas&a en aan
hun gewelfd gedeelte gebarsten. De deels uitgetreden in-
houd vormt dan grootere of kleinere, vaste of ten deele
reeds verweekte, geelachig witte platen van verschillende
dikte. Sommige follikels zijn ook zeer rood gekleurd en
met extravasaten of zwart roode korsten belegd. De ont-
aarding van het follikulair weefsel breidt zich bovendien
naar den omtrek uit, zoodat na verwijdering der platen of
korsten, de geareoleerde klier achterblijft met ruwe, gecor-
rodeerde follikelwanden, of, meer zeldzaam, met groot ver-
lies van zelfstandigheid in den vorm van ulcera. De aan-
doening der buisvormige klieren is secundair en evenredig
aan de intensiteit van het beschreven proces; zij zijn of
nog aanwezig, of, ten gevolge van de veranderingen in
hunne omgeving, meer of minder, ten laatste geheel ver-
woest en in molekulairmassa veranderd.

Het mikroskopisch onderzoek, op het ontleedkundig kabinet
alhier, van solitaire en Peijersche klieren, waar het proces pas
begon, bevestigde geheel de jnistheid der meeningen van
Kavitsch. Er werden gezwollen plaatsen gevonden, waar
het slijmvlies nog geheel over de oppervlakte doorliep en
de nog onveranderde Lieberkühnsche klieren duidelijk ver-
toonde ; terwijl zich daaronder en tusschen de basis der klieren
eene gezwollen en met lijmphoïde cellen geïnfiltreerde bind-
weefselmassa (adenoid weefsel) bevond. Is het proces iets

-ocr page 47-

41

verder gevorderd, zoodat in het centrum der gewoekerde
massa de eerste sporen van afsterven en detritusvorming
reeds beginnen, dan is ook het slijmvlies abnormaal, ver-
toont de klierlaag naauwelijks meer en wordt weldra in bet
infiltratie- en verwoestingsproces opgenomen, zoodat er of
eene opening ontstaat, waardoor de detritusmassa uit de
diepte zich ontlast of grootere stukjes van het slijmvlies als
eene afgestorvene massa met de onderliggende laag worden
afgestooten.,

Pathologisch-histologisch zou men dus de darmaandoeningen
bij de zoogenaamde veepest en den typhus van den mensch
op ééne lijn mogen stellen. Het zou echter zeker minstens
zeer gewaagd zijn, wanneer men alleen op grond dezer
analogie, ten deze eene stellige uitspraak wilde doen,
Utrecht, 12 September 1867.

(Overgenomen uit: Nederlandsch Archief voor Genees- en Natuurkunde,
uitgegeven door
F. C. dondeßs en W. Kostee. 3e Jaargang.
Utrecht, 1868. blz. 357).

Pathol og-ie en Therapie-

Bijdrage tot de jongste runderpest-invasie in Friesland.
Boor H. J. PRAKKE,

ProYinciale Veearts yan Friesland.

Nooit deed zich de behoefte aan geëxamineerde veeartsen
in deze provincie zoozeer gevoelen, als tijdens het heerschen
der runderpest hier te lande, (reene ziekte was als deze
geschikt om het gebrek aan elementair-studie der patent-
veeartsen zoozeer te doen uitkomen. Hier liet zich gebrek
aan kennis door geen vloed van woorden aanvullen en op
een beroep op de ervaring werd geen antwoord ontvangen.

Tegenover slechts 7 geëxamineerde worden in deze veerijke

-ocr page 48-

42

provincie 74 patentveeartsen gevonden. — De meeste gemeente-
best aren waren, bij de reglementair voorgeschreven aanstel-
ling van deskundigen in zake den veetyphus, dus wel
genoodzaakt hunne toevlugt te nemen tot de empiristen;
en was dit voor velen dezer een geldelijk gewin, het ver-
trouwen dat zij genoten moet daardoor toch dikwijls gevoe-
lige slagen hebben geleden. Immers het gewigt der ver-
antwoordelijkheid scheen menigeen hunner de oogen te hebben
verblind, in de onderkenning van zelfs de meest gewone
ziekten, welke soms door hun als runderpest werden be-
schouwd. Gezwegen nog van de longziekte, was het toch
menigmalen eene eenvoudige catharr, verouderde indigestie en
dergelijke; eens zelfs middelrifskramp, veroorzaakt door een
sinds twee dagen in den slokdarm vastzittend stuk lijnkoek,
welke kramp — dit zij in het voorbijgaan gezegd — na de
aanwending van een geïmproviseerden sponsbalein aanstonds
verdween, die op hunne aangifte bij den burgemeester, een
nader onderzoek, op soms uren verren afstand noodig maakte.

Onder de door hun als verdacht aangegeven gevallen,
kwamen er nogthans twee voor, die met volle regt als zoo-
danig verdienden te worden gekwalificeerd en die, bij de
waarschijnlijkheid dat er niet ligt weer eene halve eeuw zal
voorbijgaan zonder dat wij door de runderpest worden be-
zocht, mijns inziens wel
eene nadere vermelding waardig zijn.

Zij zijn de volgende:

I. Den 17 December 1866 ontving de heer Commissaris
des Konings een telegrafisch berigt, van den heer burgemeester
van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde, dat vier koeijen
van den veehouder
W. F. van dbb Wal te Nijega, werden
verdacht van aangetast te zijn door de veepest. — Ik kreeg
in last mij onmiddelijk daarheen te begeven, tot instelling
van een onderzoek. Bij mijne aankomst op den volgenden
morgen, gelijktijdig met den heer burgemeester deelde ons
de eigenaar mede dat er nu reeds zes koeijen waren aange-
tast en dat de aanval der ziekte zich bij alle had gekenmerkt

-ocr page 49-

43

door plotseling Tolkomen melkverlies, diarrhae, gestoorde
pisloozing, zoo, dat deze telkens bij kleine tusschenpoozen
werd ontlast en verminderde eetlust en herkaauwing.

Bij onderzoek bleek de kling van enkele der aangetaste
dieren eenigzins gezwollen en het slijmvlies derzelve bij alle
donker rood geïnfiltreerd en bezet met eene menigte water-
heldere blaasjes, phlyctaenen, zonder in het oog loopende
vermeerderde slijmafscheiding.

Deze verschijnselen, in verband met de korte afstand van
nog geen uur gaans der in Oct. en Nov. jl. door den vee-
typhus besmette hoeven te Hemelum en Harich, maakten
de patienten hoogst verdacht van mede door die ziekte te
zijn aangetast. Het onderzoek evenwel der oogen en mond-
holte was meer geruststellend, doordien de slijmvliezen
normaal waren gekleurd, zonder zwelling, tranenvloed, of
wegzinking van den binnensten ooghoek en geene de minste
afschilfering van het epithelium was waar te nemen. Ook
waren de pensbewegingen volkomen ongestoord en de pols
normaal: alles in onderscheiding van de door mij waarge-
nomen gevallen van veetyphus in Zuidholland, Hemelum
en Harich. De omstandigheid nogthans dat gedurende mijne
ruim negentienjarige praktijk, mij nog nimmer eene ziekte
onder het rundvee was voorgekomen welke onder de hier
waargenomen verschijnselen optrad, gepaard met de in menig
opzigt groote overeenkomst met die welke den veetyphus
kenmerken maakte\'mij nog steeds ongerust, waarom ik den
heer burgemeester voorstelde, tot verkrijging van zekerheid,
een der patienten te onteigenen en te doen afmaken, daarbij
mijne hoop te kennen gevende, dat alsdan mogt blijken
dat wij hier hadden te doen met de • in vroeger jaren
(1831—1841) nu en dan in Zuidholland en Noordbrabant
geheerscht hebbende ziekte, destijds genoemd pestbrand,
pestvuur of klingziekte; beschreven in het Veeartsenijkundig
Magazijn, deel V, en aldaar door den hoogleeraar
Ntjman
gekwalificeerd als ApMJiae ejpizoöticae genitalium.

-ocr page 50-

44

De burgemeester was biertoe onmiddelijk besloten en terwijl
men met \'de afslagting bezig was werden ook de overige
23 melkkoeijen door mij onderzocht en bij allen de kling
in meerdere of mindere mate aangedaan bevonden, waarop
de eigenaar ook verklaarde, dat hij bij alle reeds eenige
ongesteldheid had waargenomen.

Het meest naauwkeurig onderzoek der ingewanden leverde
niets dan negatieve verschijnselen. Het slijmvlies van het
geheele verteringskanaal was overal normaal gekleurd en
nergens had eenige afstooting van het epithelium plaats.
De donker roode infiltratie bepaalde zich enkel tot de kling
en nagenoeg een palm lengte van de vagina.

Ik was nu overtuigd dat de onderwerpelijke ziekte geene
andere was dan de zoogenoemde pestbrand of klingziekte,
waarom het afgemaakte dier tegen de volle waarde werd
vergoed en het vleesch in consumtie gebragt.

Blijkens den vroege? door deze ziekte genomen loop, is
hare smetstof van zeer vlugtigen aard, zoodat het te ver-
wachten was dat zich in den omtrek nog meerdere gevallen
zouden voordoen, ten ware de opstalling ten deze gunatig
mogt werken. De meeste voorzigtigheid werd daarom door
den heer burgemeester aan de nabij wonende veehouders aan-
bevolen en den eigenaar der aangetaste dieren gelast niemand
in zijnen stal toe te laten. Op mijn door den heer Com-
missaris des Konings goedgekeurd voorstel, begaf ik mij 4
dagen later, vergezeld van mijn ambtgenoot
van Staa te
Sneek, andermaal naar den besmetten stal, ten einde den
verderen loop der ziekte gade te slaan.

Behalve de vijf van mijn vorig bezoek overgeblevene,
waarbij de verschijnselen reeds afnemende waren en de melk-
geving weer tot de helft van de gewone hoeveelheid was
teruggekeerd, hadden de bovengenoemde ziekteverschijnselen
nu bij nog vier andere melkkoeijen hare volle hoogte be-
reikt. Bij twee dezer laatste was de kling bijzonder mis-
kleurig en fiets, zonder dat de slijmafscheiding in het oog-

-ocr page 51-

45

loopend was vermeerderd. Bij ééne waren den vorigen dag
koortsrillingen opgemerkt.

Ook was de ziekte nu doorgedrongen tot den volgenden
door muur en deur afgesciieiden stal, waar de kalveren
gehuisvest waren. Twee derzelve werden door den eigenaar
als aangetast opgegeven en kenmerkten zich door de aan-
doening der kling, verminderde eetlust en herkaauwing,
diarrhae en pijnlijke storing in de pisloozing. En zoo wer-
den achtereenvolgend alle dertig runderen van dezen stal
in meerdere of mindere mate door de ziekte aangetast.

De behandeling was zoo eenvoudig mogelijk en bestond
in geplet lijnzaad inwendig en het aftreksel daarvan tot
bading der klingen. Bij alle heeft de diarrhoe slechts twee
of drie dagen aangehouden en tegen het einde der maand
waren allen genezen, zonder dat de ziekte zich over meer-
dere stallen heeft verbreid.

Ik wil gaarne erkennen dat, wanneer deze ziektegevallen
mij waren voorgekomen te midden van overhoopte bezig-
heden en in eene streek waarin de runderpest meer algemeen
heersehende was, ik, misleid door de omstandigheden, wel-
ligt gevaar zou hebben geloopen ze voor runderpest te
verklaren, waarvan al aanstonds de afmaking van den ge-
heelen stal het gevolg zou zijn geweest.

Nog meer gevaar voor eene valsche diagnose en nog meer
punten van overeenkomst met de runderpest bood een ander
geval aan.

II. Op last van den heer Commissaris des Konings begaf
ik mij den 14 September jl. naar
Eallum, tot onderzoek
der ziekte eener melkkoe van
A.. Hoekstra.

Met den heer burgemeester daar aangekomen, was een
der meest ervaren empiristen uit den omtrek daar aanwezig,
die mij verhaalde, dat hij patiënt sedert het begin der
ziekte, nu vier dagen geleden, had waargenomen, en zich
nu overtuigd hield, dat zij bepaald aan runderpest leed.
Hij wees mij op het hevig ontstoken slijmvlies der kling.

-ocr page 52-

46

bij de aanraking waarvan bet dier hevige pijn toonde, en
verhaalde daarbij dat dit geheel was afgeschilferd, wat mij
evenwel niet duidelijk bleek, daar de geheele oppervlakte
met eene laag dikke slijm was bedekt; op de sterke tranen-
vloed, de roodheid en afschilfering van het slijmvlies in
den mond en op de onwerkzaamheid van de pensmaag. —
En in der daad bij dit gezigt sloeg mij den schrik om ^t
harte. Van het geheele slijmvlies van het tandvleesch, •
wangen en bovenzijde der tong liet zich het epithelium ge-
makkelijk afschuiven en vertoonde de daaronder gelegene
oppervlakte eene donker kersroode kleur. De huid, vooral
langs den boeg, rug en in de flanken, was met eene
menigte eruptiën bezet; de spenen geheel van epidermis
ontbloot. Er waren evenwel eenige punten die mij de zaak
minder zwaar deden inzien.

De oogen waren niet ingevallen, de cornea blaauw be-
loopen; de neusranden gezwollen met sterke taaije elijmaf-
scheiding die deze omkorstte; de neusgaten inwendig ge-
zwollen, de ademhaling blazende, niet steenende. De hoor-
nen hadden eene verhoogde temperatuur, zonder daarom
brandig heet te zijn. De afschilferingen waren niet klein
van omvang en naauw omschreven; het scheen meer eene
gelijkmatige gangraeneuze afsterving te zijn, en eindelijk
was er geen diarrhee aanwezig.

Bovendien waren de overige 6 koeijen, waarmede patiënt
had gegraasd, op den vijfden dag der ziekte nog gezond,
en er kon geen aanleidende oorzaak tot besmetting worden
opgespoord.

Dit alles leidde tot de conclusie: geen runderpest, maar
kwaadaardige catharrale koorts , kopziekte, in den hevigsten

Met den heer burgemeester werd de bepaling gemaakt;
dat de toegang tot de hofstede zou worden verboden, en
door mij aan den heer Commissaris des Konings zou wor-
den voorgesteld, mij te magtigen om Toorzigtigheidshalve

-ocr page 53-

47

twee dagen later een vernieuwd onderzoek in te stellen.
Doch nadat wij ons reeds hadden verwijderd, kwam de
eigenaar met de mededeeling, dat hij besloten had, om bij
de weigering van den heer burgemeester tot onteigening,
het dier voor eigen rekening te doen slagten. Hiertoe
werd dan ook onmiddelijk overgegaan, met dat gevolg,
dat ik door de lijkopening in de gestelde diagnose werd
bevestigd.

Behalve de reeds opgenoemde destructien, bleek ook het
epithelium aan den wortel der tong en van het zachte ge-
hemelte te zijn losgelaten. Het harde gehemelte was niet
afgeschilferd, maar tusschen de lagen opgevuld met afge-
stooten epithelium van elders. De sponsbeenderen waren
aan de punten gangraeneus ontstoken, doch naar boven
gezond. De hersenen waren bij het afslaan fder hoornen
vernietigd.

Bij de opening der buikholte vielen na de verwijdering
der magen aanstonds een paar groote darmplaquen in het
oog, die even als de solitair follikels wel gezwollen, doch
zonder het aan runderpest eigenaardig geel exudraat werden
bevonden. De plooijen der lebbe waren niet ontstoken,
maar van normale rozenroode kleur, en zonder afschilfering;
zoo ook waren de overlangsche plooijen van het rectum
volkomen vrij van infiltratie.

De overige ingewanden waren gezond, en tot heden is
aldaar geen nieuw ziektegeval voorgekomen.

Het eerste geval van catharrus simuum frontalium, evenwel
in minder gevorderden trap, is mij voorgekomen in den
herfst van 1863, bij eene melkkoe onder Leeuwarden, die
nog denzelfden avond in doodsnood werd geslagt. Doch
volgens mededeeling van mijn\' ambtgenoot
van Staa, heb-
ben zich in het vorige jaar in diens omtrek 7 gevallen
voorgedaan, 4 onder denzelfden stoppel, waarvan er 6 in
den dood eindigden.

Zoozeer als iemand wensch ik dat wij voortaan van eene

-ocr page 54-

48

runderpest-epizoötie versclioond mogen blijven, doch bij het
mogelijk onvervuld blijven van dien wensch, kunnen de
medegedeelde ziektegeschiedenissen haar nut hebben, want:
wie zich aan een ander spiegelt, spiegel zich zacht.
Leeuwarden, den 9 October 1867.

Sporadische EondTee-typhns.

Door J. C. KEGELAEE.

De ziekte die ik met dezen naam bestempel kwam voor:
24. Nov. 1865, bij eene koe van W. Staal te Stoppeldijk.

2. Dec. 1865, „ „ „ „ de Wed. J. Veehage te Houtenisse.
11. Jan. 1866, „ „ „ „ 0. P. M
orkes te Houtenisse,
37. Jan. 1866, „ 2 koeijen van de weezen J. v. G
ampen te Stoppeldijk.

5. Maart 1866, „ een hokkeling van J. de Scheppee, te Stoppeldijk.
10. Junij 1866, „ eene koe van L. B
onte te Sint Janssteen.

De voornaamste verschijnselen bij dezelve op te merken,
waren: Afwisselende koorts, groote terneêrgeslagenheid,
slingerende gang, roodgele kleur der slijmvliezen van de
oogen, neus, mond, en kling, versnelde steunende adem-
haling, nu en dan hoesten, menigvuldige weeke naauwe-
iijks voelbare pols (80—120 per minuut) sterk voelbare
soms bonzende hartslag, waarvan het getal aan de polslagen
gelijk was — drooge muilspiegel, veel verminderde of ge-
heel opgehoudene eet- en drinklust, zeer vertraagde mest-
lozing of totale verstopping — de ontlaste mest vooreerst
taai, zwart, en als met gedroogde slijm gemengd; na dien
ontlasting van dunne zeer stinkende zwarte messtoffen, die
soms met nog onopgeloste mestbrokken en exsudaat vermengd
waren, sterk te zamen vallen der flanken, gevoeligheid in
den rug bij het overstrijken met de hand, spaarzame en
moeijelijke pislozing, de pis soms als met bloed gemengd —
de temperatuur van de huid en der hoornen zeer afwisselend,
en soms ongelijk verdeeld. De herkaauwing en melkaf-
scheiding geheel of gedeeltelijk opgehouden.

-ocr page 55-

49

Na een of twee dagen begonnen de oogen te tranen, en
uit neus, mond, en kling vloeide eene dunne slijm, die
soms als broessem op den mond stond, en de dieren bet
aanzien gaf, als of zij door den tongblaar waren aangedaan.

Het slijmvlies van den mond en bet tandvleescb liet
hier en daar roode plekjes en linzengroote verhevenheden
"waarnemen.

Van lieverlede werd de uitgevloeide slijm meer consistent
en in grootere hoeveelheid uit oogen, neus, mond en kling
afgescheiden, de slijmvliezen werden slap als gezwollen, en
meer donker van kleur, soms en vooral dat der scheede,
als die van mahonihout.

Op den 5en, 6en of 7en dag gingen de roode plekjes in
blaasjes over, die openbarstten en ontvellingen (erosionen)
daarstelden.

De dunne ontlastingen van ondragelijk stinkende mest-
stoffen, hielden gewonelijk 3 è 4 dagen aan, waarna dezelve,
en ook de algemeene toestand, bij diegene welke genazen,
verbeterde, en de ziekte eindigde binnen 10 a 14 dagen.

AUe deze verschijnselen hadden, bij de eene in meer, bij
de andere in mindere mate plaats.

Het hokkeling onder N®. 5 is na 3, en de koe onder
N". 6 na 6 dagen behandeld te zijn, gestorven.

Van N®. 6 die al de genoemde verschijnselen in hooge
mate bezat, gaf de sectio cadaveris, 3 uren na den dood
gemaakt, het volgende:

Het dier lag bij een reeds gemaakten put, op de regter-
zijde en was zeer vermagerd. Het haar zag er smodsig uit
en lag door elkander, hier en daar met slijm en uitwerp-
selen bezoedeld. De oogleden waren gezwollen, slap, het
slijmvlies derzelve met vuilgeel graauw exsudaat belegd, de
oogranden gedeeltelijk te zamen gelijmd — het wit der
oogen flets, de cornea troebel, de oogbol diep teruggetrok-
ken. Een straat van slijm liep van de. binnenooghoeken
uaar den neus. De neusholten waren rood gevlekt, met

4

-ocr page 56-

50

erosionen en plastisch croupeus exsudaat hier en daar belegd,
en bevatten eene stinkende taaije etterachtige slijmige met
bloedstrepen gemengde massa. Het strottenhoofd en de lucht-
wegen hier en daar croupeus belegd en van opperhuid ont-
daan — de longen zelve uitwendig niet zigtbaar aangedaan.

Op het slijmvlies der mondholte, het tandvlies, de tong-
wortel, en vooral der lippen, werden vele verhevenheden
aangetroffen, die of ontveld en raauw, of met een geelachtig
graauw croupeus exsudaat bedekt waren — eenige er van
schenen, na verwijdering van het exsudaat als ingevreten,
en hadden een gangreenachtige ongelijke • bodem — het
exsudaat liet zich bij eenige, in den omtrek los, en zat in
het midden vast als ingeworteld.

De zwelgkeel en vooral de pharijnx, was hier en daar
met ontvellingen en exsudative plekken voorzien. Bij ver-
wijdering des exsudaats, deed zich het slijmvlies, even als
bij de erosionen, rood, als ontstoken voor.

De pens en de netmaag waren op eenige plekken, vooral
in de nabijheid van de cardia, hyperaemisch gevlekt. De
boekmaag bevatte drooge meststoffen, die in het midden
week waren — het epithelium liet zich van de bladen ge-
makkelijk los, en het slijmvlies daaronder deed zich rood
paarsachtig voor.

De lebmaag deed zich hier en daar sterk rood gekleurd
voor, en was op sommige plaatsen, vooral aan den pylorüs
met exsudaatplekken en strepen bezet.

De ISvingerdarm, vooral aan den pylorus, deed zich als
ontstoken en met plekken van exsudaat belegd, voor.

Eenige verspreide (solitair) klieren deden zich hoogpaarsch,
bijna zwartgekleurd voor, en bevatteden in hun midden een
geelachtige plastische prop, die, wanneer men dezelve ver-
wijderde, eene als verstorvene, donkere, ruwe, weeke ver-
dieping naliet. Donkere plekken van Lieberkühnsche en
Brunnersche klieren, kwamen veelvuldig voor, en waren
hier en daar met exsudaat overtrokken.

-ocr page 57-

51

De nucüteren- en kronkeldarm deed zich hier en daar
hyperaemisch voor, en de Peyersche klieren waren hier ook
zeer aangedaan en nu en dan met plastisch exsudaat overdekt.

Evenzoo was de geheele lengte van den dikken darm
hier en daar hyperaemisch aangedaan, en deden zich de
solitair-klieren, benevens die van Lieberkühn voor. Vooral
de endeldarm was op zijne plooijen met donkerpaarsche als
uit fijne korrels tot strepen gevormde plekken, voorzien —
eroupeus exsudaat ontbrak ook hier niet, zoodat het geheele
vliezen vormde.

De lever was niet veel veranderd, iets bleeker, leemkleurig.

De galblaas was zeer groot, en bevatte ongever twee Ned.
kannen dunne troebele groenachtiggele gal.

De darmscheilsklieren waren vergroot en zultachtig om-
geven.

De nieren schenen normaal — het slijmvlies der pisblaas
iets gezwollen — de pis slijmig roodachtig troebel. De
kling en scheede waren gezwollen, barstig, met croupeuse,
slijmige, etterachtige stof, als het ware gevuld.

De aangewende geneeswijze bestond vooreerst in ontlasting
der darmen door sulph. sodae of aloes, naar omstandigheden.

Vervolgens werden poeders van cort. chinae, gentianae
sem. anisi, bacc. juniperi, en camphora, om de 3 a 4 uren
naet decoct, sem, lini toegediend, terwijl tusschen iedere
gift van de poeders, een lepel vol tinct, acid. aromat. met
een flesch decoct. sem. lini werd ingegeven.

Zoodra eenige lust tot opname van voeder werd bespeurd,
werd vooreerst verdunde karnemelk en een stuk brood ge-
geven, waarna gekookte gort, gele penen, haver en hooi
werden toegediend.

Het overige rundvee op de stallen dat van 15 tot 20
stuks bedroeg is niet afgezonderd geworden, en heeft van
het met kwijl bezoedelde voeder dat vóór de zieke koeijen
^ag, medegegeten, zonder dat eenige besmetting is gevolgd.

Daar de verschijnselen dezer ziekte, met uitzondering der

-ocr page 58-

52

besmettelijkheid, naar het mij voorkomt, zoo wel gedurende
het leven als na den dood bij de sectie, zeer veel overeen-
komst met die der runderpest opleverden, zoo komt het mij
niet ongepast voor, hiervan dit kort relaas op te maken,
en indien het zulks waard wordt gekeurd, ter plaatsing in
het tijdschrift over te zenden.
Hulst, 19 Febr. 1867.

troedaardige droes oader de paarden in de omstreken Tan
ËindhoTen.

Door L. VAN DRIEL.

In November 1864 na een ingevallen kortstondige vorst
deden zich de eerste gevallen van de ziekte voor, en duurde
voort tot einde Maart 1865. Het gezamentlijk getal beliep
tot ongeveer 200.

De eerste verschijnselen, die van eene eenvoudige catarh,
waren gewoonlijk voorbij eer eene behandeling aanving,
vervolgens had uitvloeijing van eene witte stof uit de neus
plaats, opzetting der klieren of liever opvulling van den
geheelen keelgang en dien ten gevolge onvermogen om te
kunnen slikken, ademhaling bezwaard, weinig koorts, enz.

Als oorzaak was de plotselijke afwisseling van het weder
aan te merken. De best verzorgde paarden waren meest
daaraan onderhevig, terwijl diligence- en paarden van voer-
lieden, die aan alle weder en wind zijn blootgesteld, daar-
van meer vrij bleven. Bij paarden van elke leeftijd kwam
de ziekte voor, wanneer een paard op een stal ziek werd,
werden de overigen allen aangetast,, zoodat dezelve als be-
smettelijk was te beschouwen.

De diaethetische behandeling bestond in warm houden,
laauw slobber toedienen. Voorts de klieren door pappen
tot abcesvorming te bevorderen. . Met in het begin ver-
koelende en later slijmige en aromatische geneesmiddelen

-ocr page 59-

53

toe te dienen, eindigde de ziekte bijna altijd gemiddeld
binnen de 3 weken.

Dampigheid, genezen door Tracheotomie,
»oor H. STEMPEL.

In Maart 1866 werd mijne hulp gevraagd bij een 6 jarig
schimmelpaard van den Heer F. H. te B. welk paard gedu-
rende eenigen tijd aan hoest lijdende was. Bij het onderzoek
zag ik alleen eene meer merkbare flankbeweging bij de
ademhaling en had het paard een drooge kugchende hoest;
verders was er niets ziekelijks waar te nemen. De diagnose
werd vermoedelijk op beginnende dampigheid gesteld waar-
om de prognose door mij niet gunstig kon worden opgegeven.

De behandeling bestond in gemakkelijk te verteren en
weinig volumineus voedsel, terwijl ik op aandrang van de
eigenaar wat expectorerende middelen gaf; terwijl door mij
als palliatiefkuur werd aangeraden het paard te laten dekken.

In het laatst van Mei werd het paard in de weide gebragt
en spoedig deed het jonge gras zijn heilzamen invloed
gelden; de belemmerde ademhaling en het hoesten verdwenen
langzamerhand geheel, zoodat het weder voor het rijtuig
gebruikt kon worden.

Gedurende den staltijd die daarop volgde , bleef het paard
ook goed en bleek het dat het dragtig was; de ademhaling-
bleef geregeld. Den 26 April 1867 werd het paard door
mijne hulp verlost van een dood veulen. Langzamerhand
herstelde zich het paard van de uitputting van de dragt en
verlossing, werd toen in de weide gebragt, en op nieuw
gedekt, (maar is toen gust gebleven), deed wederom goede
dienst gedurende den zomer en kwam in het najaar weder
op stal en kreeg daar hetzelfde voeder als den vorigen winter.
Toen de invloed van het gras verdwenen was kwamen de

-ocr page 60-

54

dampigheidsverscMjnselen terug met stikkingsaanvallen,
terwijl een groenachtig geel slijm uit de neas vloeide.

Den 3« December kreeg ik berigt om, aangezien bet paard
zeer slecht werd en dreigde te zullen stikken, de vroeger
door mij aangeradene luchtpijpsnede te doen. Den 4 Decem-
ber werd de tracheotomie verrigt en de eenvoudige tubus
aangewend. Hoewel de ademhaling direkt door de tubus
plaats vond, verdween na 4 dagen de krampachtige bewe-
ging der neusvleugels en der flanken eerst geheel. Hooi
werd nu evengoed genuttigd zonder bezwaar voor de adem-
haling die zoo geregeld ging dat men bij het paard staande
niet denken kon, dat het eenige dagen vroeger zoo doods
benaauwd was geweest.

De wond stond zeer goed; alleen de uitvloeijing van etter-
achtig slijm maakte het noodzakelijk dat de tubus eens>
somwijlen tweemaal daags moest worden uitgenomen om te
worden schoongemaakt.

Den 13, dus 9 dagen na de operatie, kreeg ik\'s morgens
berigt dat het paard des nachts de tubus had uitgeschuurd
en de oppasser ze niet meer kon inbrengen; ook mijne
pogingen waren vruchteloos, daar eene vernaauwing van de
opening had plaats gevonden, zoo zelfs dat er geen ruimte
genoeg meer was om een vinger in te brengen.

Ik besloot om de wond te laten genezen om later de
luchtpijpsnede wederom op nieuw te doen en een zich zelf
bevestigende tubus in te brengen. De wond werd met
koud water nat gehouden en verder er niets aangedaan daar
er geene mogelijkheid was om de huidranden naar elkander
toe te halen.

Nu dacht ik, dat bij \'t genezen van de wond de dampig-
heid in al hare hevigheid weder zou te voorschijn komen,
maar neen, zulks was het geval niet; tot mijne groote
verwondering bleef zij niet alleen weg maar was het paard
als volkomen hersteld te beschouwen en heeft later weder
even als vroeger zijn dienst kunnen verrigten. Gleene rede-

-ocr page 61-

55

nen voor het genezen bepaald op kunnende geven, geloof
ik toch dat de suppuratie, die zeer hevig was, den gunstigen
afloop heeft helpen bevorderen.

Maagbersting\' Ibg een paard.

Boor W. C. SCHIMMEL,

Kweekeling aan \'s Rijks-veeartsenijscliool. \')

Een 8 jarig donkerbruin ruinpaard van inlandsch ras,
toebehoorende aan de wed. S. te S., had vóór ongeveer
twee jaren, aan koliek geleden, evenwel van geen ernstigen
aard. Overigens had het zich in alle opzigten zeer deugde-
lijk betoond en werd steeds tot trekdienst gebruikt. Het
dier werd echter (vooral nu in den hooibouw) bovenmatig
gevoederd met baksel, waaronder eenig koorn gemengd
was en dit met water bevochtigd. Dit was ook wederom
geschied in den vroegen morgen van den 23®\'®" Julij jl.
waarna men met het dier op reis was gegaan. Eene her-
haalde, eenigzins weeke mestontlasting had spoedig daarna
plaats, doch hield ongeveer te 9 ure des voormiddags vol-
komen op, waarna een hevige koliek intrad, welke nog
voortduurde, toen het paard des avonds te 11 ure door
den heer
Weitzel in behandeling werd genomen.

Het paard was in de hoogste mate onrustig, zag telkens
naar den buik om, krabde met de voorbeenen, ging liggen
en wentelde zich hevig; daarna sprong het dan weder op
of plaatste zich op het achterstel met de voorbeenen zoo-
danig gestrekt, dat het dreigde achterover te vallen. De
oogen werden daarbij naar buiten gedraaid met vurigen
blik, terwijl algemeen zweet uitbrak. De ademhaling was
versneld, evenals de pols, welke laatste daarbij vol en
hard was.

Thans Paardenarts ^e klasse.

-ocr page 62-

56

De genoemde verschijnselen, deden, in verband met de
anamnesis, een
overvoederingslcolieh vermoeden.

Beloon} eii^ behandeling. Onmiddelijk werd voor eene zoo
goed mogelijke ligplaats gezorgd, welke tot nog toe slecht
was geweest; involventia, antispasmodica en laxantia werden
toegediend. Het rectum bevatte geene faeces, doch het
achterlijf was door gassen uitgezet. Prikkelende clismata
en buikwrijvingen werden herhaaldelijk aangewend, doch
bleven, evenals de bovengenoemde middelen, zonder uit-
werking. Gemelde koliekverschijnselen duurden in hooge
mate voort, verminderden ook niet na eene aderlating van
4 Ned. (ff. Mest- en urineontlasting hadden volstrekt niet
plaats. Ongeveer te 12 ure van den volgenden dag trad
eene hevige benaauwdheid in. Het paard plaatste de beenen
onder het lijf, ademde krampachtig, de blik werd vurig,
de oogen draaiden naar buiten, onder verschijnselen van
groote angst brak algemeen zweet uit, de buikspieren
trokken zich zamen en uit neus en mond werd, onder hevig
hoesten, eene groote hoeveelheid bruin gekleurd ^ zuur riekend
vocht naar buiten geworpen. Dit vocht
bleef voortdurend
uitvloeiden,
zonder eenige merkbare inspanning van het dier;
het paard was geheel uitgeput, wankelde heen enweêr,tot
\'s namiddags 2 ure, toen het nederviel en stierf.

Lijkbevindiug. Bij de opening der buikholte, die even als
het darmkanaal enorm door gassen was uitgezet, vertoonde
zich eene
verscheuring der maag en eene geringe uitstorting-
van voedsel tusschen de platen van het groote net; ont-
steking daarvan was echter niet merkbaar; slechts eene ge-
ringe hoeveelheid bloed was uitgestort. De maag uit de
buikholte genomen, was zeer sterk met voedsel opgevuld.
Aan de onder (voor-) vlakte, was het
weivlies ter lengte van
30 centimeters langs de groote bogt gescheurd-, terwijl daar
ter plaatse eene scheur van het
spier- en slijmvlies ter lengte
vnn 23 centimeters aanwezig was. De randen dier scheur
waren onregelmatig gekarteld en met ingedrongen voedsel

-ocr page 63-

57

beslagen. Aan de boven (achter-) vlakte der maag was
evenzoo langs de groote bogt, eene ruptuur van het
weivlies
aanwezig ter grootte van 33 centimeters, terwijl het spier-
en slijmvlies nog in hun geheel waren. Twee centimeters
hierboven, vertoonde zich nog eene inscheuring van het
weivlies van nagenoeg 2 centimeters. Het slijmvlies der
maag vertoonde geene verschijnselen van ontsteking. De
milt was buitengewoon bloedrijk, evenals de lever. Het
slijmvlies der luchtpijp ontstoken; een dergelijk vocht, als
bij het leven uit neus en mond vloeide, was tot in de fijnere
bronchiën doorgedrongen. De longen waren hyperaemisch.

Upicrisis. De diagnose, dat hier eene overvoederings-
koliek aanwezig was, werd door de autopsie bevestigd. De
maagbersting was een gevolg der overvulling, zooals uit
het ontbreken van ontstekingsverschijnselen ten duidelijkste
bleek. Althans werd haar ontstaan door die overvulling
begunstigd; terwijl de onmiddelijke oorzaak welligt in het
hevige nederwerpen gelegen was.

Amersfoort, 30 Julij 1866,

Yerschemring van liet omentum, msaoering van het tluodenuin,
maag\'ljerstiiig^ en toraklug bij een paard.

Boor A. W. H. WIRÏZ.

Te middernacht van 12 op 13 Januarij 1860 werd mijne
hulp ingeroepen bij het paard Corinthe, n". 202 van het
regement rijdende artillerie, ruin, oud 14 jaar.

Bij dit paard, waaraan daags te voren niets ongewoons
was bespeurd geworden, hadden zich sedert een half uur
ligte verschijnselen van koliek vertoond. Terwijl men bezig
geweest was den buik met stroowisschen te wrijven, was
echter de toestand voortdurend verergerd, zoodat ik bij
mijne komst het dier aantrof lijdende aan een allerhevigst
koliek.

-ocr page 64-

58 -

Het verkeerde naauwelijks een oogenblik in rust. De
verschijnselen van been en weder loopen, krabben met de
voorbeenen, optrekken der beeaen tegen den buik, enz.
werden na verloop van hoogstens een paar minuten weder
afgewisseld met neervallen (dat door geene middelen te
beletten was), veel omzien naar den buik, geweldig slaan
met de beenen, sterk krommen van het ligchaam, wen-
telen , enz. Daarbij: wilde, angstige blik; sterk algemeen
zweet; kleine, zamengetrokken, weinig frequente, om den
3den gj^ 4<ien intermitterende pols; geene ontlasting van
mest, terwijl het rectum, voor zoover te onderzoeken,
geheel ledig was.

Gedurende het liggen bleef het paard somwijlen 3—4
min. met tegen den buik ingetrokken ledematen onbewege-
lijk op den rug liggen en begon daarna plotseling weder
te wentelen, te slaan, enz. In de rugligging nam het nu
en dan zeer zonderlinge houdingen aan, zooals: het recht
omhoog uitstrekken van één voorbeen, terwijl de andere
beenen ingetrokken waren; het recht achteruit strekken van
beide achterbeenen; het zeer sterk zijwaarts krommen van
hoofd en hals; het krachtig opwaarts krommen van het
geheele lijf, zoodat het ligchaam (als in een opistetanischen
kramp) alléén met den opgebogen nek en het achterstel
den grond raakte. In de zijdeligging werden de beenen
afwisselend krampachtig ingetrokken en rechtuit gestrekt.

Behalve de gewone diaethetische en de noodige voorzorgs-
maatregelen tegen schielijk neervallen en te hevig wentelen,
het veelvuldig aanwenden van krampstillende clismata en
eene voortgezette krachtige epispastische behandeling met
scherpe smeersels op den buikwand en de ledematen, werd
inwendig bij herhaling oleum raparum met extractum hyos-
cyami en aether sulphuricus alcoholicus toegediend; hetgeen
echter, onder vele vergeefsche pogingen, niet dan met de
grootste moeite kon plaats hebben, alléén wanneer het dier
liggende, eenigen tijd in rust verkeerde. Eene aderlating

-ocr page 65-

59

werd niet gedaan, uit vrees van, na de opening van het
vat, het dier welligt in langen tijd niet meer onder zijn
hereik te hebben.

Van af 3 ure traden nu en dan tijdperken van rust
in, die 5—15 min. aanhielden, waarin het paard steeds
bleef liggen onder herhaald omzien naar den buik, en die
dan plotseling weder met hevige onrust afwisselden. De
bovengenoemde reeks van verschijnselen trad dan weder te
voorschijn; maar de pols was langzamerhand vol, minder
hard, maar meer frequent geworden. Zoo duurde het lijden
voort tot des morgens half negen ure; de tijdperken van
rust werden echter allengs van langer duur, van y^—V^
uur, terwijl de onrust zich door minder geweldige bewegin-
gen kenmerkte. Mest was in \'t geheel niet ontlast; urine
twee malen, met de grootste inspanning van het dier om
staande te blijven; de ledematen werden zeer koud; de
pols veranderde intusschen in hooge mate, werd namelijk
ledig, zeer klein en week.

Te half negen ure stond het paard op en bleef staande
tot des middags half drie ure, voortdurend weder in groote
onrust verheerende. Het in den beginne aanwezige heen
en weder loopen, krabben, enz. werden allengs vervangen
door een toestand van zwakte, waarbij het ten laatste stond
te wankelen en dreigde neder te storten. Het zweet liep
straalsgewijs van het ligchaam; de ademhaling was uiterst
frequent en had met de grootste inspanning plaats, zoodat
borst en flanken z. g. pompend bewogen werden met vor-
ming van eene diepe groeve onder de valsche ribben.

Ten half drie ure zakte het dier met het achterstel ineen,
hing een oogenblik in den halster en viel, door het breken
der halsterketting, plotseling achterover. Onmiddelijk na
dien val volgde braking van eene groote hoeveelheid vuil-
groen, zuur vocht en voedseldeeltjes uit de neusgaten.

Het kon daarna niet meer opstaan, maar kreeg nu en
dan kramptrekkingen in de ledematen en sloeg om
zieïi

-ocr page 66-

60

heen; terwijl de ademhaling uiterst benaauwd was en bij
auscultatie op de laatste ribben of den buikwand, gelijktijdig
met de ademhalingsbewegingen, een eigenaardig borrelend
en klotsend, door vochtbeweging veroorzaakt, zeer sterk
geluid hoorbaar was.

Ruim een half uur na de braking volgde de dood.

Lyltbevinding. De buikholte werd geopend in rugligging,
door eene kruissnede, overlangs door de witte lijn en dwars
door de flanken. Zij bevatte eene groote hoeveelheid stin-
kend troebel vocht, terwijl op de buitenvlakte der darmen
voedseldeeltjes verspreid lagen. Overigens leverden de aldus
blootgelegde darmen niets bijzonders op; maar nadat het
ileum en de dikke darmen verwijderd waren, werden de
volgende ziekelijke veranderingen zichtbaar.

1®. Het geheele duodenum was van ligging veranderd,
lusvormig om zichzelf gedraaid, en tevens omslingerd door
het in verschillende richtingen verscheurde en in elkander
gesnoerde, met vocht en voedselstoffen doortrokken en
daardoor nagenoeg onkenbaar geworden
groote net. Bene
duidelijke scheur van het net, met doorzakking en insnoering
van het lusvormig gedraaide duodenum, was niet te her-
kennen; daar het geheel, en wel yooxiiX^y\'èimaag-harteldarm-
gedeelte, niets dan verscheurde en hoopsgewijs zamengesnoerde
gedeelten vormde, die het boven beschreven voorkomen
hadden. Het
duodenum was sterk met voedsel gevuld; de
darmwand was aanzienlijk verdikt, ten gevolge van hype-
raemie, sereuse infiltratie en ontstekingszwelling, en ver-
toonde, behalve eene algemeen hoogroode kleur, vele groote,
ineenvloeijende zwartroode plekken, die het gevolg waren
van estravasatie en suffusie van bloed tusschen de darm-
rokken.

2". In de maag was eene seheiir aanwezig, die nabij den
pylorus begon en zich van daar over het midden der groote
bogt uitstrekte ter lengte van 18 centimeters. Als voort-
zetting van deze
doorgaande scheur liep in dezelfde richting,

-ocr page 67-

61

over de groote bogt, eene sehe^lr van het weivlies en den
spiert ol,
terwijl bet slijmvlies aldaar geheel was gebleven.
De lengte van dit
niet doorgaand gedeelte bedroeg 22 centi-
meters. Waar het
slijmvlies nog in zijn geheel was, puilde
het tusschen de teruggetrokken randen van den spierrok
uit; waar het verscheurd was, lagen zijne ruwe, vezelige,
als \'t ware uitgerafelde randen eenigzins buiten de randen
van den spierrok uitgestulpt.

De maag was overigens sterk met voedsel opgevuld,
waardoor vooral de linker helft of blinde zak aanzienlijk
uitgezet en de maagwand, in weerwil van de verscheuring,
nog strak gespannen was. De oorzaak hiervan lag daarin,
dat het grootste gedeelte van den inhoud zamengeperst Tjvas
geworden tot ééne massa, die ten deele in de ontstane
opening was gelegen.

Bij het medegedeelde geval deden zich twee bijzonderheden
voor, waardoor het mij belangrijk genoeg toescheen om
hier eene plaats te mogen vinden.

Vooreerst behooren wel is waar verscheuring van het net
en insnoering van een gedeelte van het darmkanaal niet
tot de groote zeldzaamheden. Het opmerkelijke van het
geval ligt echter daarin, dat de omslingering had plaats
gevonden om het lusvormig gedraaide
duodenum, bijgevolg
om dat gedeelte der dunne darmen, hetwelk om zijne be-
trekkelijk vaste ligging het meest tegen zulke verplaatsing
en strangulatie gevrijwaard is, en zeker wel niet anders
dan ten gevolge van sterke schudding en rekking der inge-
wanden, vooral van de maag en de lever, in zulken toe-
stand kan gebragt worden.

Ten andere zijn ook reeds vele waarnemingen bekend
gemaakt van maagbersting gepaard met braking. De boven-
staande biedt evenwel in zooverre een bijzonder belang aan,
dat bij dit paard, dat te voren geen enkel verschijnsel van

-ocr page 68-

62

neiging of poging tot braken bad geopenbaard, het laatste
onmiddelijk na het achterover vallen, en meer dan waar-
schijnlijk te gelijk met de maagbersting optrad.

Deze coïncidentie van braking en maagbersting geeft aan-
leiding tot nadere beschouwingen, waarin ik echter thans
nog niet wensch te treden; omdat het mijn voornemen is,
in het volgend deel van het tijdschrift het ontstaan van
braking en van maagbersting en hun onderling verband bij
het paard in het bijzonder ter sprake te brengen, en de
meeningen, die zich daaromtrent hebben doen gelden, aan
de gedane proeven en waarnemingen te toetsen. Ik heb
echter thans reeds het door mij waargenomen geval op dat
van. den heer
Schimmel laten volgen; eensdeels, omdat
beiden alsdan mede eene plaats onder de te appreciëren
feiten zullen innemen; anderdeels, omdat zulks welligt
aanleiding kon geven tot nieuwe mededeelingen, die op dit
onderwerp betrekking hebben.

Volkomene asdraaying\' van het ileum om het mesenterium
bfl een paard.

Door W. C. SCHIMMEL,

Paardenarts 3e klasse bij het le Eegiment Ilussaren.

Signalement. Merrie, bruin, oud 7 jaar, hoog 1,5 el,
genaamd Ulysse.

Anamnese. Dit paard was in hooge mate kribbenbijter
en windzuiger, waarvan dan ook de gevolgen, n.1. storingen
in de spijsverteringsorganen, niet waren achterwege gebleven.
Wegens den gebrekkigen voedingstoestand was het dit jaar
ook naar de weide gezonden. Des morgens was het paard
mede geweest exerceren.

Verschijnselen. Den October j.L, ongeveer 3 uren

na het exerceren, werd mijne hulp ingeroepen bij dit paard,
waarbij zich, reeds bij den eersten aanblik, koliekverscbijn-

-ocr page 69-

63

seien in hooge mate vertoonden. Eetlust en dorst waren
volkomen verdwenen, het mondslijmvlies was rood, warm
en met eene dunne laag slijm overtogen; de mest was los
gebald en met slijm omhuld, de urineafscheiding normaal.
Pols en hartslag waren in hooge mate versneld, de eerste
daarbij hard; ooren en extremiteiten koud. Het dier stond
treurig, gedrukt, met onder den buik digt bij elkander
geplaatste, ledematen, of werd onrustig, zag om naar het
achterlijf, sloeg met de achterbeenen tegen den buik, krabde
met de voorbeenen, wentelde zich hevig en sprong weder
op, waarna zich dan dezelfde reeks van verschijnselen tel-
kens herhaalde. \'Daarbij was het achterlijf zeer gevoelig
bij aangebragte drukking.

Oorzaken. Onbekend; mogelijk in verband te brengen
met de door het windzuigen gewoonlijk veroorzaakte digestie-
storingen.

Diagnose. De voortdurende koortsverschijnselen, de groote
gevoeligheid van het achterlijf, en het bijna permanente
aanhouden der koliekverschijnselen, deden na eenige uren
observatie van het paard, eene
acute darmontsteking diag-
nostiseren.

Prognose. De hevige graad der ziekte en het onverminderd
aanhouden der verschijnselen deden de prognose
ongunstig
stellen.

Beloop en leliandeling. Het paard werd dadelijk ruimschoots
van ligstroo voorzien en zooveel mogelijk verhinderd zich
ruw neêr te werpen. De buik en de ledematen werden
met stroowisschen gewreven na voorafgegane besprenkeling
met ol. terebinth. 3 deelen en spirit, vini camphor. 1 deel;
doch het groote effekt, dat men hiervan ziet in andere
gevallen, bleef hier geheel weg; het dier was zelfs voor
inwrijvingen met zuivere ol. terebinth, volkomen gevoelloos.
Inwendig werden slijmige en pijnstillende middelen gegeven,
als decoct, sem. lini met extract, hyosc., waarbij nog ol.
olivar. gevoegd werd. Daarbij werden laauwwarme slijmige

-ocr page 70-

64

clysmata geappliceerd. Doelt dit alles vermogt geene ver-
betering in den toestand te weeg te brengen.

De koortsverscbijnselen namen, even als de afgematheid
in hooge mate toe; het dier stond soms geruimen tijd geheel
soporeus, met doffe oogen op één punt starende, waarna
het zich weder neder wierp, steunde, lang uitgestrekt ging
liggen, en zoo eenigen tijd bleef, of wel zich op de voor-
beenen verhief en als een hond op het achterstel ging zitten,
waarbij dan de voorbeenen steeds meer en meer gestrekt
werden, tot het dreigde achterover te vallen. Voorgehoudene
laauwwarme meeldrank werd hardnekkig\' geweigerd, ondanks
de steeds toenemende warmte, roodheid en droogheid van
het mondslijmvlies. Daarbij werd, op den dag, de

uitgeademde lucht in de mondholte ondragelijk stinkend,
hetgeen duidelijk op een gangraeneuzen toestand van het
darmkanaal wees. De mest werd spaarzaam, doch behoor-
lijk afgezet, terwijl de urineafscheiding normaal bleef. Het
was dus toen reeds duidelijk, dat, op eenige plaats van
het dunne darmkanaal, gangraena was ingetreden, zoodat
of eene inwendige darmbeklemming, óf eene darminschuiving
vermoed werd. Evenwel werd dezelfde palliatieve behan-
deling voortgezet, zoowel uit- als inv^ï^endig, doch bragt,
zooals men toen ook verwachten kon, geene verbetering
te weeg. Alle verschijnselen namen in hevigheid toe, de
uitgeademde lucht werd walgend stinkend, tot eindelijk het
paard in den nacht van 4 op 5 October, na de uiting der
hevigste pijnen, stierf.

Autopsie. Bij de opening der buikholte, langs de linea
alba, vloeide daaruit eene groote hoeveelheid bloederig,
sereus exsudaat, waarin vele gecoaguleerde vlokjes met
weeke, veel serum bevattende stollingen en tevens ook
voedseldeelen aanwezig waren. Deze zelfde vloeistof was
in groote hoeveelheid in de buikholte voorhanden. Het
buikvlies was op enkele plaatsen zeer hyperaemisch, de
boomtakvormig zich verspreidende vaten sterk geïnjecteerd,

-ocr page 71-

65

of wel meer diffuus rood, met kleine bloedextravasaten,
terwijl het daarbij troebel en gemakkelijk verscheurbaar was ;
op andere plaatsen was het meer sereus geïnfiltreerd en
troebel, of met eene dunne laag gestold, graauwrood exsu-
daat overtogen.

• Opvallend was het uitwendig aanzien der dunne darmen.
Terwijl de serosae van de maag en den twaalfvingerdarm
Lormaal waren, was het weivlies van den nuchterendarm
hyperaemisch, met sterk geïnjecteerde vaten, en nam deze
hyperaemie in hooge mate toe, hoe meer men de dikke
darmen naderde, zoodat het weivlies eindelijk op nagenoeg
Ij Ned. el afstand van het coecum, geheel diffuus rood,
met extravasaten doortrokken, week en gemakkelijk ver-
scheurbaar was. Op ongeveer | Ned. el van het coecum
verwijderd, bevond zich eene volkomene asdraaijing van
het ileum om het mesenterium, in de uitgebreid van nagenoeg
90 centimeters. Onmiddelijk daarvoor was de darm sterk
door voedsel uitgezet, donker violet gekleurd en op ver-
schillende plaatsen gescheurd, zoodat de inhoud naar buiten
uitpuilde. De vliezen waren hier volkomen gangraeneus
en zoo murw, dat zij bij de minste aanraking scheurden
en hunnen inhoud uitstortten. Het darmscheii was daar
ter plaatse evenzoo bloederig gekleurd, met vezelstofstollingen
beslagen en zeer murw. Kort achter deze ingeklemde plaats
ging de hyperaemie van het weivlies langzamerhand ver-
loren en nam men alleen eene ligte sereuze doorweeking
en infiltratie daarvan waar, veroorzaakt door het exsudaat
in de buikholte. Het bekkengedeelte van het rectum was
volkomen normaal.

De maag en alle darmen tot aan de ingeklemde plaats
waren met contenta gevuld, en terwijl de mucosae van de
maag en den twaalfvingerdarm geheel normaal waren, ver-
toonde het slijmvlies van het jejunum de verschijnselen van
acuten darmcatarrh, als hyperaemie, die óf meer diffuus was,
óf zich tot de villi en de omgeving der darmfollikels beperkte,

-ocr page 72-

66

en dan als kleine roode puntjes zigtbaar was. Hoe meer
men echter de ingeklemde plaats naderde, hoe heviger en
gelijkmatiger de hyperaemie van het slijmvlies werd, ter-
wijl het submuceus bindweefsel oedemateus, met extravasa-
ten doortrokken was. In de nabijheid der inklemming
was het slijmvlies aanzienlijk verdikt, met een bloederig
serum gedrenkt, donkerrood gekleurd, met gestold bloed
beslagen en zeer murw, terwijl bet onmiddelijk vóór en op
de ingeklemde plaats geheel was afgestorven en met dezelfde
vloeistof doortrokken.

De doortogt van de contenta werd hier volkomen opge-
heven. Achter de inklemming ging het slijmvlies lang-
zamerhand in den normalen toestand over, terwijl de dikke
darmen bijna geen voedsel meer inhielden.

Het net was geheel verscheurd, donkerrood, met vezelstof-
stollingen beslagen en zeer week.

De milt was verweekt, hyperaemisch en met een bloede-
rig, sereus exsudaat geïnfiltreerd.

Het weivlies van de lever was sereus geïnfiltreerd en
gemakkelijk verscheurbaar, terwijl de leverzelfstaudigheid
normaal was.

De darmscheilsklieren waren gezwollen.

Nieren en pisblaas waren normaal.

Evenzoo was in [de borstholte niets abnormaals waar te
nemen.

Deventer, 8 October 1868.

-ocr page 73-

Ir\'iianmLa.colog-ie en Toxicologie.

De afkomst en bereiding Tan

PODOPHYLLINUM;

zijn tlierapeutiscïi gebruik bg den mensch eu zQne werking op
de huisdieren, Tooi\'al den hond.

Door A. W. H. WIRTZ,

Leeraar aan \'s Eijks Veeartsenijschool.

Podophyllinum, ook Besina Fodophylli (podophyllumhars)
genoemd, is een harsachtige stof, die verkregen wordt uit
den wortelstok van
Podophyllum peltatum, Linn.

Deze plant, behoorende tot de Polyandria Monogynia L.,
werd vroeger tot de familie der Banunculaceae, later tot
de
Podophylleae (Decandolle) gerekend, en ten laatste door
Endlichbr tot de Berherideae gebracht.

Zij groeit veelvuldig op donkere en vochtige plaatsen, in
bosschen en aan waterkanten, in de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika en is aldaar bekend onder de namen van
Mai-apple (Mei-appel), Wild-lemon (wilde limoen), Mandrake
Wild Mandrake , American Mandrake
(wilde of Amerikaansche
alruin of mandragora),
Baecoonherry (Rakoen- of Rakoon-
bes; zeker wel, omdat zij een gewoon voedsel van dit dier,
den waschbeer, Procyon lotor uitmaakt) enz., welke namen
alle betrekking hebben op hare vrucht. Zij is overblijvend,
en heeft een kruipenden , knobbelig geleeden, vezeligen ,
uitwendig donkerbruinen, inwendig geelachtigen , vinger-
dikken wortelstok, van eenige voeten lengte en een enkel-

-ocr page 74-

68

voudigen , rechten, 3—4 decim. langen stengel, die aan den
top eene eindstandige, groote , witte, aangenaam riekende
bloem draagt tusschen de twee langgesteelde, groote bladen.
Hare vruchten zijn eetbaar; in rijpen toestand zijn zij onge-
veer eivormig en eigroot, bezitten de kleur van limoenen
en bevatten een slijmig vleesch of merg, dat iets zuurachtig
en aangenaam van smaak is. Aan het kruid worden echter
door vele botanici verdoovende eigenschappen toegeschreven;
zoo b.
v. komt het ook bij Miqtjbl en Endlicher onder de
narcotische planten voor.

De geneeskrachtige eigenschappen dezer plant zijn gezeten
in den wortelstok en de wortelvezels. De wortelstok was
in Noord-Amerika reeds sedert langen tijd als volks-purgeer-
middel in gebruik en ook bij de Indianen als zoodanig en
tevens als wormmiddel zeer goed bekend. Als
„Radix Podo-
pkylli"
komt hij echter reeds voor in de Pharmacopee der
Vereenigde Staten van het jaar 1820; hij werd door de
artsen aldaar gebruikt als een zeker en krachtig catharticum,
het meest overeenkomende met Jalappa, maar van lang-
zamer en langduriger werking. Dezelfde Pharmacopee bevatte
ook reeds een
„Bxtfactum PodophylU" (alcoholicum); dit was
echter niet het preparaat, dat wy thans als Podophylline
kennen.

Lewis heeft den wortel scheikundig onderzocht en er in
gevonden een iu alcohol en aether oplosbare hars, een in
alcohol maar niet in aether oplosbare hars, voorts gom,
zetmeel, eiwit, galluszuur, potasch- en kalkzouten, enz..
De beide harsen werken purgeerend en vormen waarschijnlijk
te zamen de Podophylline.

Prof. John King te Cincinnati had zich van af 1835
bezig gehouden met de afscheiding der harsachtige bestand-
deelen van deze en andere planten en hunne werking in
verschillende ziekten beproefd. In 1844 vestigde hij voor
het eerst de aandacht der artsen op de harsen, o. a. van
Podophyllum tegen leverziekten, waterzuchten enz., enz..

-ocr page 75-

69

maar eerst na het jaar 1847, toen de chemist en droogist
Merrell aldaar dit geneesmiddel in het groot bereid en in
den handel gebracht had, begon het algemeen in gebruik
(en de wortel als zoodanig geheel in onbruik) te komen.
Voortdurend meer en dringender aanbevolen door zoo vele
artsen , en daaronder mannen van gezach op therapeutisch
gebied, kreeg
King\'b praeparaat allengs dien grooten naam ,
waardoor het ongeveer 10 jaren later, na op de eerste
wereldtentoonstelling te Londen bekend te zijn geworden , de
aandacht van het geneeskundig Engeland trok en verder
van daaruit door geheel Europa verbreid en beproefd werd.
Hier te lande werd er, naar ik meen voor het eerst, eene
korte melding van gemaakt als ,;een nieuw en vooral door
Engelsche en Amerikaansche geneesheeren geroemd genees-
middel" in het
Nederlandsch Tijdschrift voor GeneesJcunde,
6« jaarg., 1862, blz. 697, (getrokken uit The American
Journal of Mediaal Sciences
, May 1862, blz. 516—24.)

De bereidingswijze der Podophylline is de volgende. Het
poeder van den wortelstok wordt met alcohol uitgetrokken,
de verzadigde tinctuur tot stroopdikte uitgedampt en daarna
warm in drie deelen koud water, onder voortdurend om-
roeren , langzaam uitgegoten. Na 24 uur is bijna alle Podo-
phylline \' bezonken , en door bijvoeging van eene voldoende
hoeveelheid zoutzuur kan men ook de nog opgeloste neer-
slaan. (Volgens andere voorschriften geschiedt het uitgieten
dadelijk in met Vai deel zoutzuur aangezuurd water.) De
gepraecipiteerde, witachtig geele stof wordt op een filtreerdoek
herhaalde malen met water uitgewasschen om ze van terug-
gebleven zuur, gom, enz. te zuiveren en in dunne lagen
op papier, bij 18—32° C., of des zomers bij de gewone
temperatuur gedroogd.

Het aldus gedroogde praecipitaat, de ter hoeveelheid van
3—47(, uit den Podophyllum-wortel verkregen Podophylline
heeft het voorkomen van een zeer fijnkorrelig poeder, dat
door wrijven gemakkelijk tot een fijn poeder is te brengen.

-ocr page 76-

70

Naarmate het bij de gewone temperatuur en langzamer of
bij kunstwarmte en spoediger gedroogd is, heeft het eene
lichtgeele , okerkleurige , donkergeele tot donkerbruine kleur-
Het gebruik van zoutzuur bij de bereiding brengt ook eene
lichtbruingeele kleur te weeg. Er komt bovendien in den
handel ook olijfgroene Podophylline voor, welke ontstaat
door het vermengen der tinctuur met aluinoplossing, waarbij
geene warmte noodig is, niaar ook niet alle hars wordt
verkregen. Het smaakt bitter; het waterig mengsel en de
alcoholische oplossing rieken onaangenaam. Het is onoplos-
baar in water en verdunde alkaliën, maar lost geheel op
in alcohol; doch spoedig na de bereiding blijkt de Podo-
phylline, naar het schijnt door oxydatie van hars, voor een
gedeelte niet meer in alcohol oplosbaar te zijn. Podophylline
reageert noch alkalisch, noch zuur, maar vormt met alkaliën
eene zeepachtige massa en bestaat waarschijnlijk alléén uit
de beide boven opgegeven purgeerend werkende harsen,
die
Lewis bij eene chemische analyse der wortel had ont-
dekt. Volgens onderzoekingen van
F. Maijer zou Berberine,
de kristalliseerbare stof, die door extractie met alcohol, enz.
uit den wortelbast van
Berberis vulgaris verkregen wordt,
ook een bestanddeel van den Podophyllum-wortel uitmaken.
Genoemde wortelbast is in een gedeelte der Vereenigde
Staten zeer veel in gebruik als tonicum en laxans en aan
de Berberine schrijft men dezelfde werking toe. Wanneer,
zooals
Maijer meent, dezelfde stof in beide wortels voor-
komt , dan bestaat waarschijnlijk Podophylline gedeeltelijk
uit Berberine.

In de menschelijke geneeskunde werd het aanbevolen als
zacht purgans ter dosis van , tot 1 grein. Ter hoeveel-
heid van V2 grein dagelijks, zou het langen tijd achtereen
kunnen gebruikt worden, en aldus vooral tegen habitueele
constipatie aangewezen, volgens sommigen het beste middel
zijn; terwijl grein sterk purgeeren en buikpijn ver-

oorzaken en grootere giften (men vindt opgegeven tot 8 en

-ocr page 77-

71

zelfs 10 grein!) eene hevige catharsis met walging of braken,
buikpijn, zwakte, enz. teweegbrengen.

Het werkt ook specifiek op de lever , op de vorming en
uitscheiding der gal, wordt (V^—1 gr. pro dosi) algemeen
als een uitmuntend, volgens sommigen het beste,
Cholagogum
aangeprezen en heeft, vooral om deze werking, in Amerika
den sprekenden naam van
„plantaardig CalomeV verkregen.

Eenige geven nog op , dat het bij langdurig gebruik, in
kleine giften (\'/g—gr.) de speekselafscheiding zeer doet
toenemen, even als kwik, doch zonder dat het mondslijm
vlies daarbij lijdt.

Bovendien heeft men nog veel meer nut van dit middel
in uiterst verschillende ziekten gezien of althans gemeend
te zien. Hoewel het zeker meer dan waarschijnlijk is, dat
het middel tegen ziekten van zeer verschillenden aard nuttig
kan zijn, zij \'t om de bekende werking op darmkanaal en
lever, zij \'t om andere nog minder bekende en wellicht
eerst in een ziek organisme optredende specifieke werkingen i
toch wil ik over de bonte staalkaart van kwalen , die het
zoo ietwat als een brevet van arcanum, hier en daar ter
aanbeveling heeft meegekregen, liever niet verder uitwijden.
Alle nieuwelingen ondergaan immers bij hunne intrede in
den artsenij winkel zoo tamelijk hetzelfde lot. Zij worden
tegen de halve, zoo niet de heele pathologie aan \'t werk
gezet, en maken dan dikwijls op rekening van het toeval,
van de machtige vrouwe natuur of van op effekt jagende
artsen een goeden sier, totdat vroeger of later de tijd der
ontgroening gekomen is.

Bepalen wij ons dus slechts tot de werking op het darm-
kanaal
en de lever. Blijkt eene dergelijke werking als bij
den mensch, bij onze huisdieren eveneens te bestaan, dan
zouden wij welligt in dit middel een purgans en vooral een
„geschikt" catharticum bezitten, waarvan de aanwinst, met
het oog op sommige onzer huisdieren, waarlijk niet over-
tollig kan genoemd worden. Tegen zelfstandige darmaan-

-ocr page 78-

72

doeningen, of om eene derivatie op het darmkanaal te
bewerken, of wel om elders de resorptie te ver hoogen; ten
andere tegen leverziekten, vooral stoornissen in de gal-vor-
ming en uitscheiding en hunne velerlei gevolgen, zou dit
middel ons van zeer veel nut kunnen zijn.

Iu ieder geval dient het bij onze huisdieren meer beproefd
te worden dan tot heden heeft plaats gehad. Omdat hun
aantal nog zoo gering is, wil ik de proeven op gezonde
dieren er mede genomen uitvoerig mededeelen, in de hoop,
dat anderen er door opgewekt mogen worden om mede te
werken tot het verkrijgen van een stellig oordeel over de
waarde van de Podophylline voor de veterinaire praktijk.

De eenige mij bekende proeven, elders met dit middel
op huisdieren genomen, zijn die van den engelschen vee-
arts
Howbll

Aan een paard, dat sedert den vorigen avond geen water
en als voedsel alleen hooi gehad had, (dus niet tot eene
purgatie was voorbereid) gaf
Howbll den volgenden middag
1 drachme (3,9 gramme) Podophylline met de dubbele
hoeveelheid rad. Zingiberis tot eene pil gemaakt; waarna
het dier zooveel koud water te drinken kreeg als het ver-
langde. Na 6 uren was de mest week, hetgeen tot den
volgenden morgen voortduurde; maar geen enkel maal was
de ontlasting vloeibaar.

Aan een tweede paard, dat door middel van „mash"
(onze met kookend water bereide z. g. slobber van tarwe-
zemelen) was voorbereid, werd eene pil van 1 Va dr. Podo-
phylline met 1 dr. Hyoscyamus en 2 dr. rad. Zingiberis
ingegeven. Met het voederen van slobber werd voortgegaan
en koud water te drinken gegeven. Na 5 Va nur begon

») The Veterinarian. 1865. Augustus-afl., blz. 501.

Het engelsch medicinaal gewicht verschilt zeer weinig van hét onze. Een
engelsch gr. — scr. —• dr. — unc. — zijn respectievelijk 0,005 — 0,1 —
Oj3
— 2,4 grein lichter dan de overeenkomstige nederl. gewichten.

-ocr page 79-

73

de purgatie; de ontlastingen waren rijkelijk en vloeibaar.

Eene hoe kreeg 1 dr. Podophylline met 1 unc. solutio
Aloës en dr. liq. Ammon. fort. in 30 unc. warm

water. De werking begon na 9 uur en „was geheel zooals
men ze kon verlangen." (sic!)

In een tweede proef bij eene hoe werd de Aloë wegge-
laten, maar de dosis Podoph. met vermeerderd. Het
purgeeren begon na 8 V^ uur en was zeer rijkelijk. In beide
gevallen kon de koe naar verlangen koud water drinken.

Bovendien heeft Howbll eenmaal het middel met vol-
komen goed gevolg gegeven aan een rund, waarbij „de
lever was aangedaan." (Jammer dat dit geval zoo karig
wordt medegedeeld en daardoor zoo tamelijk zijne waarde
verliest.)

„Aan een hond gaf ik 2 grein in een pil en na 4 uur
ontstond werking" zegt
Howbll (zonder meer!)

Vervolgens wijdt hij uit over de groote voordeelen , die ,
naar zijne meening, dit middel tegen leverziekten oplevert,
vooral, omdat daarbij ons enkel geneesmiddel de calomel
is , (altijd volgens
Howbll) en dit middel gevaarlijk wordt
bij eene zorgelooze verpleging der dieren, b. v. door het
geven van een emmer koud water, en salivatie veroorzaakt
na voortgezet gebruik; terwijl de Podophylline de voor-
deelen zonder de nadeelen der calomel zou bezitten. Die
meening zal zeker vooreerst gegrond zijn op hetgeen de
Podophylline onder de menschenhuid uitwerkt; immers,
uit de opgave der proeven door hem met het middel ge-
nomen, kan men ze wel niet behoorlijk afleiden.

Wij zien overigens uit deze proeven, dat, met en zonder
voorbereiding, het
paard en de hoe door 1—ly^ dr. pur-
geeren , zonder symptomen van koliek (zooals
Howbll nog
uitdrukkelijk vermeldt) en waarbij het drinken van koud
water geen nadeel deed. De groote vrees voor koud water
(tegenover de calomel-werking) die na eene flinke purgeer-
dosis zeker gegrond is, speelt hier trouwens eene wel wat

-ocr page 80-

74

groote rol. Na eene groote dosis, voegt Howbll er nog
bij (zeker met bet oog op 172 dr. ?) is het dier terneer-
geslagen, hetgeen echter bijna of geheel ophoudt tegelijk
met de purgatie.

Hoe eindelijk Howbll er toe gekomen is, om de dosis
voor den hond op 2—5 grein te bepalen, weet ik niet;
immers uit zijne ééne proef is het niet af te leiden.

De door mij gebezigde Podophylline was geelachtig groen
en bij het wrijven tusschen de vingers iets zanderig op
het gevoel; terwijl zich op die wijze enkele vrij vaste
korreltjes van de overige massa lieten afscheiden. Zij was
onoplosbaar in water. Het
waterig mengsel had eene groen-
geele kleur en een onaangenamen reuk; het scheidde zich
spoedig in een dik bezinksel van onopgeloste Podophylline
en een troebel licht geel vocht, dat echter na verloop van
24 uren langzamerhand van af de oppervlakte geheel hel-
der werd.

Zij was in alhohol slechts gedeeltelijk oplosbaar. De ge-
concentreerde
alcoholische oplossing was bruin; zij liet bij
verdamping een geel poeder achter; met 4 deelen water
vermengd, vormde zij een geel emulsieachtig vocht, dat
na verloop van vele dagen nog onveranderd, namelijk zonder
eenige scheiding of bezinksel bleef; door verdunning met
20 en 40 deelen water ontstond een dergelijk, maar naar
verhouding lichter gekleurd vocht. Het
niet in alcohol oplos-
baar
gedeelte, dat zich als een donker vuilgroen poeder
afzette, vormde, wanneer het met water geschud werd,
een lichtgeel vocht en een bruin vlokkig bezinksel.

Proef I. Aan twee honden: A, een grooten windhond,
reu, van gemiddelden ouderdom en B, een sterken dog,
leu, 12 jaren oud, — die beiden volmaakt gezond waren,

-ocr page 81-

75

en wier onderzoek vóór de proef opleverde: omstreeks 140
hartslagen en 28 ademtochten p. m., resp. 39,6 en 39" C.
temp^ in het rectum , en geregelde ontlasting van faeces ,
welke van A geel, van B bruin gekleurd waren — werden
\'s namiddags ten ly^ ure ingegeven, aan ieder 2 pillen van
de volgende zamenstelling:

Podophyllini gr. X.
Pulv. rad. Althaeae.

„ succi Liquir. ana scr. ii.
Aq. comm. q. s.
ut. f. pill, n" X
Zoodat ieder hond
2 grein Podophylline ontving.

De honden kregen verder geen voedsel vóór \'s avonds 9 uur,
en toen- slechts een weinig gekookte aardappelen.

Den volgenden morgen , 16 uren na het ingeven , verkeerden zij
in den volgenden toestand : hartswerking niet merkbaar veranderd;
ademhaling bijna 20 p. m.; tempi^ 39.4 en 37,8; huidwarmte
verminderd , vooral aan den rug en de ledematen ; mondslijmvlies
vuil geelrood; geen eetlust, maar eenigzins vermeerderde dorst;
faeces van A vloeibaar, zwartbruin, rijkelijk , vermengd met bloed,
veel gal en slijm en stukken van Taenia cucumerina ; faeces van
B deels vloeibaar en donkergroen , deels week en zwartbruin met
veel gal en zeer veel slijm vermengd.

Na verloop van \'28 uren hadden beide honden nog weinig eet-
lust , en A weder vaste faeces ontlast, B nog geene ontlasting gehad.

Proef II. Aan dezelfde honden, werden — 5 y^ dag na
de eerste proef, toen hun toestand weder geheel normaal
was (temp\'" 38,8 en 38,4) en nadat zij daags te voren ten
5 ure n. m. voor het laatst waren gevoederd — \'s morgens
ten 8y3 ure, 3 derzelfde pillen, dus
3 grein Podophylline
ingegeven.

De faeces (van B twee uren later nog gewoon) waren 6 uren
na het ingeven : van A geheel vloeibaar, bloederig, met veel
slijm vermengd; van B ten deele breiachtig, ten deele vloeibaar,
niet bloederig maar eveneens met veel slijm vermengd.

-ocr page 82-

76

8 Uren na het ingeven : beide honden zeer lusteloos , neerslachtig
en naauwelijks tot opstaan te bewegen ; huidwarmte verminderd ,
temp\'\' in het rectum 39,6" en 38,8"; slijmvliezen van den kop
hyperaemisch; geen eetlust en vermeerderde dorst; pols van A
weinig versneld, van B vertraagd en intermitteerend; ademhaling
van A niet merkbaar veranderd, van B zeer vertraagd (12 p. m.)
met sterke beweging der ribben.

12 Uren n. h. ing. : beide honden nog mat en treurig; A een
weinig eetlust, veel dorst, geene ontlasting ; B niet tot opstaan
te bewegen , at noch dronk , had gebraakt en vloeibare, bloederige
faeces ontlast.

24 Uren n. h. ing.: beide honden vroolijker ; A meer eetlust en
rijkelijke, weeke ontlasting; B weinig eetlust en geene ontlasting.

Proef III. Deze en de volgende proef werden genomen
met pillen, die op dezelfde wijze bereid waren, maar ieder
slechts V4 grein P. bevatten.

Hond C, reu, IV2 jaar oud, zwak, zeer prikkelbaar,
lijdende (na hondenziekte) aan trekkingen van het linker
achterbeen, overigens gezond. Pols 96 p. m.; temp"^ 38,8".
Ingegeven \'s morgens ten 11V2 ure één pil. = y4 grein P.

Na 3^2 uur : braking van voedsel en slijm ; temp\'" 39,2"; ademh.
versneld ; later onrust en benaauwdheid.

Na 5 uur : braking van slijm ; lusteloosheid ; geen eetlust.

Na 8 uur: ontlasting van eene groote hoeveelheid dunne , licht-
geele faeces ; temp^" 40"; pols 72 p. m..

Na ll\'/j uur: weder eetlust en opgeruimdheid, temp\'\' 39,5";
pols 96 p. m..

Na IS\'/a uur: looze brakingen en groote benaauwdheid ge-
durende een uur, waarop weder ontlasting van eene groote hoeveel-
heid dunne, donkerbruine faeces volgde. Hiermede hield de werking op.

"Hl-

Den volgenden dag was de hond vroolijk; groote eetlust; temp\'\'
39—39,5"; ademhaling en hartswerking normaal; \'s avonds gewone
ontlasting.

Proef IV. Aan denzelfden hond werd den tweeden morgen
na de eerste proef weder y^ grein P. ingegeven.

-ocr page 83-

77

Na 4 uur : verschijnselen van onrust en benaauwdheid.

Na 43/4 uur: braking van voedsel en slijm.

Na uur : ontlasting van eene groote hoeveelheid vaste, donker-
bruine faeces.

Na uur : braking van slijm.

Na 6 uur : ontlasting van eene kleine hoeveelheid dunne faeces ,
vermengd met veel bloed, dat ook droppelsgewijze onder hevig
tenesme werd uitgeperst. Pols onvoelbaar; ademhaling versneld;
temp\'" 39,6" (0,1" meer dan vóór de proef). De hond was in den
loop van den dag treurig, slaperig, afgemat en had weinig of
geen eetlust.

Den volgenden morgen (na 20 uur): pols onregelmatig, 64 p. m.;
ademhaling vertraagd; temp\'\' 39,2". In den loop van den dag
werden de pols regelmatig, 72 p. m., de ademhaling en de ont-
lasting normaal en herkreeg de, hond zijne gewone vroolijkheid en
veel eetlust, 1)

Froef V, Hond D. Gezond smoushondje; reu.
Pillen van
Yj grein P. \'s Morgens ingegeven 2 pillen =
Vg grein P.
Pols 100 p. m. ; ademh. 22 p. m, ; temp\'\' 38,8" C.
Na 2 uur : normale ontlasting.
Na 3 uur : braking.

Na 47a ■ groote onrust en ontlasting van weinige, donkere
faeces ; een uur later was de hond weder rustiger.

Na 11V4 uur: normale ontlasting, maar weinig eetlust.

Proef VI. Hond B. Den volgenden morgen 3 pillen =
1 grein P.

De eenige werking was, dat 2 uur na het ingeven groote angst
en versnelling van pols en ademhaling optraden en na 6 en 11
uur normale ontlastingen plaats hadden.

De proeven III en IV werden door den heer Hengeveld jun., kweekeling
van het é«!® studiejaar , op zijn eigen hond genomen; de waarnemingen heb
ik aan zijn ijver te danken. Ook bij proef X mocht ik over zijne goede zorgen
en naauwgezetheid voor de observatiën beschikken.

-ocr page 84-

78

Proef VIL Hond T). 51 Uren na de vorige proef, 6
pillen = 2 grein P.

Na 2 uur: pols en hartslag bijna onvoelbaar; normale ontlasting.

Na SYa uur: groote afgestomptheid; braking van een weinig
zuiver slijm ; normale ontlasting.

Na 6 uur : Dunne faeces met een weinig bloed vermengd; pols
onvoelbaar; eetlust gering.

Na 8 uur : vloeibare faeces ; pols onvoelbaar.

Na 19 uur: zeer vele en zeer vloeibare faeces; geen eetlust.

Na 23 uur : twee malen ontlasting met geringe hoeveelheden bloed.

Na 26 uur: de tot hiertoe bestaan hebbende groote afgestompt-
heid is verminderd.

Na 32 uur: drie malen bloedige en zeer vloeibare ontlasting.

Na 43 uur: ontlasting van dunne faeces van gewone kleur.

Na 47 uur: de hond herkrijgt zijne gewone vroolijkheid.

(De veranderingen der hartswerking, ademhaling en ligchaatns-
warmte waren zoo onbepaald en tevens, vooral de laatste, zoo
weinig beduidend , dat, ter bekorting, hunne vermelding gevoegelijk
kan wegblijven.)

Proef VIII. Hond L. Zeven dagen na de vorige proef,
en nadat gedurende S dagen de ontlasting weder geheel
normaal was geweest, \'s morgens 3 pillen van 1 gr. = B grein P.

Na 273 uur : normale ontlasting ; braking; 2 pillen worden uitge-
braakt;
vertraagde pols.

Na 6 uur: bloedige ontlasting ; braking; onvoelbare pols.

Na 24 uur: normale ontlasting.

Proef IX. Hond T). Acht dagen na de vorige proef,
\'s morgens weder 3 pillen van 1 = 3 grein P.
Na 3 uur : normale ontlasting ; braking.
Na 5 uur: hevig braken van slijm
met gedeelten van pillen.
Na 773 uur: onvoelbare pols.
Na 9 uur ; onvoelbare pols ; normale ontlasting.
■ Den volgenden morgen was de hond geheel normaal.

-ocr page 85-

79

Proef X, Hond E. Een sterke, matig gevoede jaekthond,
teef, oud 3 jaren, ter grootte van een pas geboren kalf.
Pols = 104; ademh. -
24; temp-- ^ 39,4° C.

Vijf pillen, ieder met 2 gr. = 10 grein P. veerden, in
eens ingegeven.

Na IYj uur: na voorafgegane onrust, braking van dun licht-
geel slijm ; later ontlasting van eene groote hoeveelheid lichtgeele
faeces onder sterke persingen. In het uitbraaksel bevond zich ééne
pil, die oppervlakkig tamelijk week geworden was, maar haar
vorm had behouden en slechts bij eenige drukking kon verbroken
worden.

Hieruit volgt, dat de werking slechts aan ruim 8 grein
moet toegeschreven worden.

Na 2 uur: temp. 39,8" C.; minder rustige, iets bezwaarlijke
ademhaling , 20 in getal.

Na 4 uur : na voorafgegane onrust, parese van het achterstel,
zoodat het dier zich slechts met zeer veel moeite kan staande houden.

Na 4V2 uur: weder braking van geelgekleurd slijm.

Na 6Y2 uur: lusteloosheid en neiging om te blijven liggen,
ofschoon de zwakte van het achterstel verdwenen is; pols zeer
klein en frequent; ademh. bezwaarlijker ; temp\'\' 39,6° C.; eetlust
verdwenen.

Na 8 uur : groote lusteloosheid en torpidideit; de hond luisterde
niet meer naar zijn naam en was slechts met moeite tot opstaan
en voortgaan te bewegen , ofschoon hij zeer goed kon loopen;
pols zeer frequent en zoo klein , dat hij meestal onvoelbaar was ;
ademhaling bezwaarlijk en met sterk steunen gepaard; de huid-
warmte algemeen verminderd. Na de vorige observatie had (\'s nachts)
ontlasting plaats gehad van slijm en bloed.

Na 20 uur : pols en ademh. als voren ; huidwarmte nog meer
afgenomen aan de achterbeenen; temp^\' (rectum) 38,4" C. ; open-
staande anus, waaruit nu en dan enkele bloeddroppels ontlast werden.

Na 23 uur : de hond werd naar eene andere ligplaats gebragt.
Hij liep een kort eind wegs, begon te wankelen, zakte met het
achterstel in een en was onvermogend om weder op te staan ;
kort daarna gelukte dit echter, maar hij liep waggelend en zeer
onzeker ; hij was zeer torpide , bleef eenigen tijd beweegloos liggen
in de positie die men hem gaf en kromde zich dan weder in een,
om zijne gewone houding aan te nemen; pols en ademh. als voren;

-ocr page 86-

80

huidwarmte nog meer afgenomen; temp\'\' (rectum) 37,5° C. ; de
oogen ingetrokken en verdraaid , zoodat de pupil soms onzichtbaar
was of ook wel het wenkvlies over den oogbol geschoven werd.

Na 26 uur: lag de hond uitgestrekt en kon hij opgericht zijnde,
geen oogenblik staande blijven; pols zeer zwak, minder frequent;
ademh. zeer bezwaarlijk (steeds p. m. 20) ; huidwarmte nog meer
gedaald; temp\'\' (rectum) 36,6\'\' C. ; de oogbollen nog dieper terug-
getrokken en verdraaid; de sensibiliteit over het geheele ligchaam
zeer gering.

Na 29 uur: de zwakte en ongevoeligheid waren nog toegenomen;
de slijmvliezen allen zeer bleek; de anus verlamd en wijd geopend.
In dezen toestand van agonie teekende de thermometer 34° C. ;
bij het inbrengen ontstond soms sterke persing en ontlasting van
een weinig bloed , waarbij tevens de temp\'\' daar ter plaatse tijdelijk
tot 34,8" C. klom. — Bovendien was een stuk bloedig gestold
exsudaat ontlast.

Na 291/2 uur; (je dood.

Den volgenden morgen was rigor mortis als gewoonlijk aanwezig.

Lykievinding.

Maag en darmkanaal. De bloedvaten van den maagwand en het
darmscheil waren zeer sterk gevuld met donker dun bloed.

In de maag was eene groote hoeveelheid gal aanwezig. Ver-
anderingen , welke aan de inwerking der Podophylline konden
toegeschreven worden, werden niet gevonden. Wel was het maag-
slijmvlies ongelijkmatig hypertrophisch en vertoonde het zweren,
waarvan sommige dikrandig waren en de geheele mucosa doorboord
hadden, andere in genezing verkeerden ; maar die aandoeningen
hadden blijkbaar reeds langen tijd bestaan.

Bij het betasten der darmen was hunne vastheid een opvallend
verschijnsel. Vooral aan de dunne darmen was deze ongewoon ,
namelijk veel grooter dan men zelfs bij den bestaanden rigor mortis
kon verwachten. Het slijmvlies van het geheele darmkanaal was
hyperaemisch, maar in verschillende mate. De mucosa van het
duodenum bevatte, behalve eenige omschreven capillaire injectiën
en ecchymosen , verscheidene zeer bloedrijke plekken. Het sterkst
ontwikkeld was die hyperaemie echter in het jejunum en, maar
iets minder, in het ileum; waar zich vele donker- tot zwartroode,
deels van epithelium ontdane , 2—4 cm. in diam. groote plekken
bevonden, die voornamelijk aan den bollen rand der darmen lagen
en grootendeels het gevolg waren van extravasatie. In de dikke

-ocr page 87-

81

darmen kwamen zij niet voor, met uitzondering van het uiteinde
van het rectum, dat vrij gelijkmatig een dergelijk donkerrood
voorkomen had.

Het duodenum en het voorste gedeelte van het jejunum waren
gevuld met tamelijk dik, bloedig, slijmig vocht ; deze inhoud
bedekte ook het overig gedeelte der dunne darmen als eene dikke,
zamenhangende, naar het scheen deels door exsudatie ontstane laag.
In de dikke darmen bevond zich slechts eene geringe hoeveelheid
van deze stof, en het achtereinde van het rectum bevatte slechts
eenige bloedstolsels.

Het regter Jiart was met dun , zwart bloed gevuld ; het linker
bevatte spaarzame stolsels tusschen de klapvliezen.

In de longen bevond zich, deels onder de pleura, deels in het
parenchym , eene groote hoeveelheid fijne, harde, op het aan-
voelen scherpe lichaampjes , die innig met het omringende bind-
weefsel verbonden waren, en omschreven verbeeningen daarvan
schenen te zijn; eene verandering, die mij bij oude honden reeds
meermalen is voorgekomen.

De regter nier verkeerde in het laatste tijdperk van korrelige
nierontaarding (morbus Brightii), welk proces in de linker in het
begin van zijn ontstaan was. Het slijmvlies der pisblaas was hyper-
trophisch, hier en daar zeer hyperaemisch en met talrijke vlok-
gezwelletjes bezet.

Deze hond had vroeger geleden aan chronischen catarrh
der uitwendige gehoor wegen (otorrhoe) , gepaard met chro-
nische conjunctivitis, die beide even hardnekkig waren.
Hij was echter nagenoeg volkomen hersteld, toen ik hem
voor deze proef bestemde. Het dier was sterk en vroolijk
en had goeden eetlust. Het,maag- en vooral het nierlijden
had ik volstrekt niet verwacht; en ofschoon zij natuurlijk
met de werking der P. in geen verband staan , heb ik ze
toch in hoofdzaak vermeld, omdat hunne aanwezigheid niet
onverschillig is bij de beoordeeling, in hoeverre de boven-
genoemde hoeveelheid voor een hond van die grootte, als
dosis toxica is te beschouwen.

-ocr page 88-

Eenmaal heb ik de P, beproefd bij twee paarden, een
jong en een oud. Zij ontvingen ieder ééne pil, welke 20
grein P. bevatte. Bij geen van beiden beb ik eenig ver-
schijnsel van werking waargenomen.

Uit de medegedeelde proefnemingen bij honden volgt:

1®. Bij Tdeine honden kan reeds door eene gift van grein
na 3—5 uur braking ontstaan, die zich 1—2 uur later
herhaalt, en kunnen na 6—8 uur één- of tweemaal ruime,
dunne ontlastingen plaats hebben, die zelfs bloederig en
met persingen gepaard kunnen zijn.

Na grootere giften (Ys en 1 grein) volgde tweemaal alléén
braken. De oorzaken van het niet optreden der purgatie
was hier buiten twijfel te zoeken in het uitbraken der toe-
gediende pillen.

Na 2 grein verkeerde een kleine hond bovendien in een
hoogen graad van torpor en ontstond, in weerwil der braking
(na 3 y^ uur), ook na 6, 8 en 19 uur purgeeren, terwijl
zelfs nog na 32 uur de faeces dun en bloederig waren.

2". Bij groote honden brachten 2 grein (na of zonder vooraf-
gegane braking) binnen 16 uren bloedig purgeeren teweeg,
waarna gedurende vele uren geene ontlasting meer plaats
had; terwijl door 3 grein, (behalve braking) na 6 uren
purgeeren ontstond, gepaard met groote mate van torpor
en zwakte, en zelfs na 24 uren nog weeke faeces ontlast
werden.

3°. Van 10 grein ontstond bij een grooten jachthond na
ly^ en 47^ uur braking, waarbij minstens 2 grein vferden
ontlast, zoodat (hoogstens) 8 grein, na 8 uren: purgatie
met onderdrukking der zenuwwerkzaamheid, gevoels- en
bewegingsverlamming, darmontsteking en binnen 30 uren
den dood teweeg brachten.

4". Bij alle proeven bevond zich in de uitgebraakte stoffen
eene groote hoeveelheid
gal, en bestonden de faeces, die

-ocr page 89-

spoedig dun vloeibaar werden, voor een zeer groot deel
uit gal en darmslijm. Bij den gestorven hond werd boven-
dien nog zeer veel gal in de maag en de darmen gevonden.

5°. De Podophylline is een krachtig Cholagogum.

Zij is voor den hond een zeer prikkelend emetico-catharticum.
De opgewekte braking kan echter oorzaak worden van het
onvolkomen of niet ontstaan der purgeerende werking.

Zij werkt bovendien afstompend op het zenuwstelsel.

Ten slotte kan ik niet nalaten nogmaals den wensch te
kennen te geven, dat men het middel, naar aanleiding
van de opgegeven werkingen , bij voorkomende gelegenheden
beproeve , hetzij als Cholagogum, als derivans op het darm-
kanaal of als purgans. Uit de medegedeelde waarnemingen
zal dan weldra kunnen blijken, welke waarde het bezit
voor de veterinaire praktijk.

Eenigen tijd geleden deelde een collega mij , in een
gesprek over nieuwe geneesmiddelen, mede, dat hij dit
middel (waarop ik hem gewezen had) reeds bij ondervinding
kende. Op mijne vraag, in welke dosis hij het (bij honden)
aanwendde, luidde het antwoord: 10 en 15 grein. Dat dit
mij verbaasde, spreekt van zelf; toch verzekerde hij mij ,
dat hier geen lapsus van het geheugen in het spel was,
zooals ik eerst meende te durven aannemen, dewijl hij het
„met goed gevolg" had gebruikt. Naar het scheen, om mij
de zaak recht duidelijk te maken, (wat echter niet gelukte)
liet hij er op volgen, dat hij steeds van flinke doses pur-
geermiddelen gebruik" maakte, en b.v. aan paarden „2 en
3 unc. aloë" gaf, wel te verstaan ! „met 2 en 3 dr. calomel."

De prijs is (naar ik meen , in de laatste jaren vrij standvastig) f 3,00
de 3 ned. looden en ƒ 0,50 het drachtna.

-ocr page 90-

84

Inderdaad; de verstoppingen, die zulke giften noodzakelijk
maken, zijn geene gewone; maar nog minder gewoon zijn
buiten twijfel de paarden , die ze steeds verdragen kunnen.
Docb hoe het zijn moge, — ten opzichte der Podophylline
moet ik hier aan eene vergissing blijven denken; tenzij
het gebruikte praeparaat slecht bereid of vervalscht geweest
is. Met het oog daarop , heb ik het niet ondienstig geacht
van deze mededeeling melding te maken, te meer omdat
mij onlangs bekend is geworden, dat er Podophylline in
den handel komt, die, hetzij door de wijze van bereiding
(wat het meest waarschijnlijk is), hetzij door bijmenging
van andere stoffen, veel minder werkzaam is.

Proeven aangaande de werking van kryolith op den hond.

Eene bijdrage ïot — met een ovekzichï van — be zoogenaamde

kkyolith- oe kijstmebl-quaestie.

Door A. W. H. WIRTZ.

I)e Icryolitli.

In 1795 werd in G-roenland een mineraal ontdekt, dat
naar zijn voorkomen en vooral wegens zijne lichte smelt-
baarheid den naam
h-yoUth of ijssteen i) heeft ontvangen.
De zuiverste soort is namelijk half doorzichtig, sneeuwwit
en op de breuk glanzig als glas; het smelt reeds in de
gewone lichtvlam. Het laat zich gemakkelijk tot een zeer
fijn poeder brengen, is watervrij, trekt geen water uit de
lucht aan en heeft een spec. gewicht van 2,953.

De kryolith kwam gedurende de eerste helft dezer eeuw
slechts als zeldzaam mineraal naar Earopa, en tot vóór
eenige jaren bleef de kennis van zijn bestaan als \'t ware
beperkt tot het domein der mineralogie.
Bbrzbliüs heeft in

Van de grieksche woorden „kruos", ijs en „lithon", steen.

-ocr page 91-

85

1823 de zamenstelling van dit mineraal het eerst naauw-
keurig onderzocht. Zijne opgave verschilt zeer weinig van
die van
Eammblsbbrg \'), eene der jongste autoriteiten op het ge-
bied der mineraalchemie. Volgens den laatste bestaat het uit:
aluminium .... 13,00 pet.
natrium ..... 32,81 „
fiuorium ..... 54,19 „
welke drie grondstoiFen onderling zoodanig vereenigd zijn,
dat het geheel eene verbinding uitmaakt van fltiornatrium
en
alummmmfluorid (3 Na Fl -i- AP FP), welke natrmm-ahmi-
niumfltwrid
wordt genoemd.

Het eerstgenoemde bestanddeel, het door Wöhlbb in 1827
afgescheiden
ahminnm, kon gedurende langen tijd slechts
als poedervormig metaal verkregen worden. Eerst nadat
het een kvpart eeuw bekend was geweest, leerde
Dbvillb het
in zamenhangende massa\'s afscheiden uit chlooraluminium-
natrium; maar die bereiding was moeilijk en kostbaar,
zoodat men vooral in Frankrijk voortdurend zocht naar eene
goedkoope bereidingswijze van een metaal, welks uitne-
mende eigenschappen eene uitgebreide toepassing beloofden.

Reeds in 1854 had Prof. H. Rosb te Berlijn aluminium
bereid uit kryolith; de zeldzaamheid van dit mineraal was
echter oorzaak, dat die proeven niet waren voortgezet. In
1855 deelde hij echter aan de Berlijnsche Akademie van
Wetenschappen mede^), dat er groote hoeveelheden kryolith
uit Groenland over Koppenhagen te Stettin aangevoerd
werden, en dat dit mineraal onder den naam van
mineraal-
soda
zeer goedkoop {f 5,30 de 50 kilo) in Duitschland in den
handel was gebracht, om (zooals ten behoeve der zeep-
bereiding) door middel van koken met gebrande kalk,
natronloog er uit te maken.

1) Handbuch der Mineralchemie. Leipzig, 1860. Blz. 201.

Berichte über die Verhandlungen der Akademie der Wissenschaften zu
Berlin 1835, Blz. 512 (Zitting vau 26 Julij).

-ocr page 92-

86

Het bleek toen weldra, dat in Groenland de kryolith
niets minder dan zeldzaam was; immers, reeds in 1856 werd
medegedeeld \'); dat de kryolithlaag te Evigtok in West-
Groenland eeiie dikte had van 80 Pr, voet (ruim 24 meters),
en dat de heer T
aylor nit Londen, die deze laag deed
uitgraven, eene schacht had gemaakt, welke 40 voet (12
meters) diep in zuivere kryolith stond. In zoodanige laag
is het mineraal alleen nabij de oppervlakte wit; naarmate
de diepte toeneemt wordt het donkerder en ten laatste
zwart; maar reeds door zwakke verhitting wordt het weder wit.

Sedert de ontginning dier mijnen is de kryolith naar
Europa gevoerd, deels ter afscheiding van aluminium (vooral
in Frankrijk), deels ter bereiding van natronloog. Dr.
N. M
outhaan beweerde ten minste verleden jaar dat toen
in Europa nergens meer kryolith aangevoerd werd, dan
(volgens contract met de ontginners der mijnen) eenmaal
\'sjaars eene bepaalde hoeveelheid te Amsterdam, en wel
ten behoeve van zijne soda- en aluinfabrieken te Uithoorn,
en evenzoo te Rotterdam voor eene dergelijke fabriek te
Mannheim. Volgens M. wordt in Frankrijk het aluminium
thans uit het daar aanwezige mineraal Bauxit afgescheiden,
en zou dus de krvolith slechts nog voor de soda- en aluin-
bereiding gebezigd worden.

De hryoUfh-qnaesüe eu de rystmeel-quaedie.

Overdreven philantropie , of ten minste iets dat den schijn
daarvan had, gesteund door een tweeledig beweeren, dat
deels bij vergissing, deels geheel voorbarig zich als weten-
schap opdrong, maakte het in het laatst van 1868 mogelijk,
dat de weinig bekende stof, die hiervoren besproken werd,
aanleiding gaf tot de algemeen bekende opschudding, die
zich van uit de stad Amersfoort onmiddelijk door geheel

\') Poggendorff\'s Annalen der Physik und Chemie. Band 98. 1856. Blz, 511.
■2) Utrechtsch Dagblad van 3 December 1868. (Ingezonden stuk.)

-ocr page 93-

87

Nederland verbreidde. Zeer natuurlijk; omdat de gezondheid
van mensch en dieren gezegd werd op het spel te staan, ten
gevolge van de
{vermeende) ontdekking eener vervalsching van
rijstmeel met den
ah vergiftig beschouwden kryolith.

Zooals weldra bleek, mocht deze zaak echter terecht eene
quaestie genoemd worden; en zoo kreeg zij dan den naam
van „kryolith- of rijstmeel-quaestie"\'. Toen men wist, dat
de ontdekking op eene vergissing berustte, is de eigenlijke
kryolith-quaestie op den achtergrond geraakt, althans, voor
zoover bekend is geworden, niet voldoende uitgemaakt;
ten andere werd zij verdrongen, door hetgeen men meer
in het bijzonder de rijstmeel-quaestie zou kunnen noemen,
die zich reeds spoedig naast de eerste had ontwikkeld.

Uit een overzicht van de geschiedenis dezer zaak zal een
en ander kunnen blijken; het moge daarom hier eene plaats
vinden.

In November 1868 werd in de Amersfoortsche Courant
door den heer van Beek bekend gemaakt,, dat rijstmeel,
door hem bij den heer
van Ginkel gekocht, vervalscht was
met 5 pet. kryolith, zooals blijken moest uit een schrijven
van den heer
Gberts, militair apotheker aan \'s Rijks Hos-
pitaal te Utrecht, die dat meel scheikundig had onderzocht.

De heer Geerts plaatste een artikel in het ütrechtsch Dag-
blad
van 24 November, houdende onder anderen: 1", dat
hij in twee monsters rijstmeel, hem door den heer
Post ,
Officier van gezondheid te Amersfoort ter onderzoeking ge-
zonden, resp. 3,01 en 5,505 pet. kryolith liad gevonden;
2", dat de heer Post hem tevens bericht had, dat door dit
meel eenige varkens onder verschijnselen van diarrhoe ge-
storven waren; 3", dat kryolith een stof is, die bij menschen
en dieren en voornamelijk bij kinderen zeer schadelijk is
voor de gezondheid en ontsteking van het slijmvlies der
maag of van het darmkanaal kan teweegbrengen; dat bij-
gevolg zulk rijstmeel voor de bereiding van eetwaren en
als beestenvoeder gevaarlijk is.

-ocr page 94-

Onmiddelijk nam de regering de zaak ernstig ter harte.
De Commissarissen des Konings wezen de Gemeentebesturen op
het veronderstelde gevaar, dat de volksgezondheid bedreigde,
enz. De politie te Amersfoort had intusschen dadelijk het
door den heer v. G. geleverde en het overige bij hem nog
aanwezige rijstmeel in beslag genomen. Van het eerste
werd een zak aan een landbouwer te Leusden gegeven tot
het voederen van varkens; terwijl een monster daarvan,
tegelijk met een ander monster van het tweede aan Prof.
Gunning te Amsterdam werden gezonden tot scheikundig
onderzoek.

Het duurde niet lang of de genoemde ontdekking begon
veel van haar schijnbaar gewicht te verliezen.

In de vergadering van den Geneeskundigen Raad van
Gelderland en Utrecht, den 24 November 1868 te Utrecht
gehouden, kwam de zaak natuurlijk ter sprake, maar werd
tevens de overdreven vrees getemperd. De Adjunct-inspec-
teur van het Geneeskundig Staatstoezigt, Dr.
van Ovbrbbbk
db Mbijbr
, deelde namelijk mede, dat hij —■ in antwoord
op de vraag van den Commissaris des Konings in de pro-
vincie Utrecht, of en in hoeverre het vleesch van varkens,
die met zulk rijstmeel gemest waren, schadelijk voor den
mensch kon zijn — geadviseerd had, dat rijstmeel met cc.
5 pet. kryolith vervalscht, niet zoo zeer als varkensvoeder
te vreezen is, maar dat veeleer tegen het gebruik van zulk
meel als voedsel voor den mensch moet gewaarschuwd
worden.

In het UtrecUscJi Dagblad van 3 December kwam Dr, N.
Mouthaan op tegen het denkbeeld van zoodanige verval-
sching van rijstmeel. Na uitdrukkelijk gewezen te hebben
op het verschil tusschen „meel van rijst", nam. gemalen
rijst, en het varkensvoeder, dat den naam „rijstmeel" draagt,
bestreed hij dat denkbeeld als onaannemelijk; en wel omdat
de kryolith: 1°, duurder is dan rijstmeel, 2°, thans zeer
moeilijk te verkrijgen is, (zie voren blz, 86) 3°, zich wegens

-ocr page 95-

89

zijne zwaarte niet best met de andere veel lichtere stof laat
vermengen, 4°, in te geringe hoeveelheid is gevonden om
het geloof aan vervalsehing te wettigen.

Dr. Mouthaan ging echter verder. Het rystmeel, dat als
mest — bepaaldelijk varkensvoeder vrij gunstig bekend stond,
werd bovendien door hem „naar de mestvaalt" verwezen,
als zijnde niets anders dan de gemalen „binnenbast" der
rijst. (Onder den naam „binnenbast" wordt in het gewone
leven, van deze even als van andere graansoorten, de ver-
eenigde „zaad-" en „vruchthuid" verstaan.)

Hij verzekerde tevens, dat dit voeder veel vervalscht
wordt met „turfasch", zelfs ten bedrage van 50 pet., en dat
nabij Amsterdam eene inrichting bestaat, waar dit verval-
schingsmiddel door ziften en sorteeren tot een op rijstm.eel
veel gelijkend poeder verwerkt en a 5 ets. per mud in den
handel gebracht wordt. Inderdaad, eene merkwaardige in-
dustrie !

Deze ontdekking van Dr. M. werd echter in dé Neder-
landsche Industrieel
van 20 December in twijfel getrokken
door R.; die overigens, om de door M. aangevoerde rede-
nen, de opzettelijke vervalsehing met kryolith ondenkbaar
achtte, maar tevens het rijstmeel als voedingsmiddel (voor
dieren) in bescherming nam. R., die, zoo als hij zeide,
7 jaren in de eerste stoompelderijen van ons land werkzaam
geweest was, beweerde namelijk, dat het rijstmeel niet is
de gemalen binnenbast, dewijl de meeste rijstsoorten (uit
Java) ontbolsterd en van den binnenbast ontdaan ingevoerd
worden, maar een bijproduct van het zoogenaamde pellen,
en bijgevolg onzuiver meel, afkomstig van de oppervlakte
der korrels en met zand der steenen vermengd. Slechts dan
alleen zou het volgens hem den gemalen binnenbast bevat-
ten, als het afkomstig is van die weinige rijstsoorten, welke
ingevoerd worden zonder van den binnenbast ontdaan te zijn.
Zoodanig rijstmeel is volgens hem bruin en komt in den
handel onder den naam van
Aracanmeel.

-ocr page 96-

90

Intusschen had Prof. Gunning de beide monsters rijstmeel,
waarvan boven sprake was, onderzocht; bovendien had hij
een onderzoek ingesteld naar den aard van het i\'ijstmeel
zelf. Zijn om meer dan eene reden zeer belangrijk verslag
van deze onderzoekingen is, naar het schijnt, niet in den
handel gekomen. Een uittreksel van hetzelve hebben wij
te danken aan den heer
M. H. Hartog te Barneveld en
komt voor in de
Landbouw-Courant van 15 Juli 1869 , n°. 28.

Daaruit blijkt vooreerst, dat het onderzochte rijstmeel geen
spoor van kryolith bevatte, dewijl door middel van de ets-
proef geen fluorium en op.andere wijze geen fluor-silicium
te ontdekken was; welke beide reactiën zeer kenmerkend
optraden na vermenging van het rijstmeel met 1 pet. kryolith.

Voorts heeft hij in een rijstpelmolen te Amsterdam de
bereiding van het rijstmeel nagegaan, waartoe hij vooral
aanleiding vond uit de ongewoon groote hoeveelheid, name-
lijk 6,8 pet. aschbestanQdeelen, die hij in de onderzochte
stof had aangetroffen.

Volgens het uittreksel van den heer Hartog spreekt Prof.
Gunning alleen over de bewerking van rijst, die in de bol-
sters of doppen (dat wil zeggen, in de kafblaadjes) alhier
is aangevoerd.

Eet z.g. rystmeel.

Gelijk wij gezien hebben, was men het over de bereiding
en zamenstelling dezer stof niet eens. Prof.
Gunning\'b
waarnemingen leerden hem dienaangaande het volgende.

De rijst (in \'bolsters of z.g. doppen, namelijk de „kaf-
blaadjes" aangevoerd) wordt in de eerste plaats gezift,
waardoor men haar zuivert van eene bruinachtige stof (ten
bedrage van 7—27 pet., verschillend naar de monsters), die
24 pet. mineralen bevatte en uit kleiachtige stoffen bestond
en waarmede de rijst verontreinigd is.

Na deze zuivering wordt zij ontbolsterd en gepeld door
schuren tusschen maalsteenen. Bij het ontbolsteren worden
de doppen losgemaakt en ontstaat tevens een stof of afval,

-ocr page 97-

91

dat men relmeel noemt. Dit relmeel wordt afgezift; het
bestaat deels uit gemalen doppen, deels uit dergelijk stof
als door de eerste zifting wordt afgescheiden en bevat 15
pet. aschbestanddeelen, voornamelijk silicaten met weinig
phosphaten. De doppen worden door een wanmolen afge-
blazen en nogmaals gezift, waarbij eene tweede soort meel-
achtige stof wordt verkregen.

Daarna wordt de rijst gepeld, dus van den z.g. binnen-
bast of de vereenigde vrucht- en zaadhuid ontdaan. De
afgepelde bast wordt gemalen en gezift, waardoor men eene
meelsoort verkrijgt, die het hoofdbestanddeel van het rijst-
meel uitmaakt en daarom door
Gunning hoofdmeel wordt
genoemd. Het bevat 4—5 pet. aschbestanddeelen, hoofd-
zakelijk phosphaten.

Rijstmeel van ontbolsterde rijst, dus alleen door het pellen
verkregen (bijgevolg het
hoofdmeel), is natuurlijk beter dan
rijstmeel van rijst in doppen afkomstig, dus door ontbol-
steren én pellen verkregen (bijgevolg het
rel^ en hoofdmeel).
Het rijstmeel uit den handel is volgens G. een mengsel van
hoofdmeel, relmeel en anderen afval.

Uit de vermelde aschanalyse volgt verder, dat het beste
rijstmeel, dat weinig afgezifte stof bevat, toch altijd 4—5
pet. minerale stoffen, grootendeels phosphaten bezit; terwijl
rijstmeel van minder qualiteit, dat rijker is aan uitgezifte
stof, wel 6—7 percent aschbestanddeelen zal bevatten, waarin
meer silicaten van aluinaarde voorkomen.

Aangezien de 6,8 pet. asch, die Prof. G. in het rijstmeel
van
v. G. gevonden heeft, uit kiezelzuur, aluinaarde, veel
ijzeroxyde, geringe hoeveelheden zwavelzuur en kalk, phos-
phorzuur en waarschijnlijk alkaliën bestond, verklaarde hij
ten slotte, dat dit rijstmeel in allen deele overeenkwam
met natuurlijk onveranderd rijstmeel, zoo als dit uit den
rijstpelmolen in den handel komt.

Zoo was dan nu de zamenstelling van het z.g. „rijstmeel"
bekend geworden, en het bewijs geleverd, dat de beschul-

-ocr page 98-

92

diging van vervalaching in casu op eene vergissing berustte.

Wat in de eerste plaats de stof zelve betreft, maakt haar
bedriegelijke naam het wel is waar begrijpelijk, hoe, in de
waarschuwing door den heer
Gbbhts aan het publiek ge-
richt, dit varkensvoeder ten onrechte voor „meel van rijst"
werd gehouden; maar zeker droeg zulks er niet weinig toe
bij, dat de bekendmaking overal meer opzien baarde, dan
zonder die vergissing het geval zoude zijn geweest.

Wat ten andere het bewijs van het niet bestaan van ver-
valsching aangaat, — zeer natuurlijk dat de heer v. Gr. de
zaak daarmede niet voor afgedaan hield. Hij eischte wegens
het beschuldigend artikel van den heer v. B. in de Amersf.
Cour. eene schadevergoeding van
f 8000 ten voordeele der
armen. De rechtbank deed 30 Juni jl. uitspraak en veroor-
deelde den laatste tot eene schadevergoeding van ƒ 400 en
betaling van alle proceskosten.

Sedert die uitspraak schijnt de geheele rijstmeel-quaestie in
vergetelheid te zijn geraakt. Dit mag bevreemdend heeten
in zooverre de zaak niet bijzonder aanleiding schijnt ge
geven te hebben tot onderzoekitigeo naar — er ten minste
nog geene uitkomsten openbaar zijn gemaakt van proeven
aangaande —

Be werliing van kryolith op het dierlijk organisme, i)
In den aanvang dezer zaak werd toch niet alleen van
„vervalscht", maar kortweg van z.g. „vergiftigd", dus met
vergiftige stof vermengd, rijstmeel gesproken, en wees de
heer
GtBeets op het gevaarlijke en de zeer schadelijke eigen-
schappen van kryolith voor menschen en dieren. Tot nog
toe was, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, daaromtrent

1) Volgens gedane mededeeling in eeue afdeelings-vergadering der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde, heeft de heer P.
Th. Weitzel, veearts te
Amersfoort, proeven met kryolith, ik meen op varkens, genomen. Bijzonder-
heden daaromtrent zijn mij niet bekend. Positieve uitkomsten schijnen echter
niet verkregen te zijn.

-ocr page 99-

93

niets bekend. Het schijnt, dat die meening geheel en al
steunde op de doodelijke werking, die, volgens den heer
Post, de kryolith op varkens zou uitgeoefend hebben. Aan-
gezien wij echter nn weten, dat die varkens tegelijk met
het gezegde rijstmeel geen kryolith hebben opgenomen, kan
in den laatste de oorzaak van hun dood niet meer gezocht
worden. De varkens te Leusden, waarop later nog een zak
rijstmeel is beproefd, zijn er trouwens, naar ik meen, zeer
wel bij gevaren. Het is bijgevolg duidelijk, dat in dit ge-
val zelfs het overigens gevaarlijke „post hoe, ergo propter"
geene toepassing kan vinden.

De, al ware het alleen uit een wetenschappelijk oogpunt,
niet onbelangrijke vraag, of kryolith inderdaad een
vergift
verdiend genoemd te worden, — dat deel der zaak, wat
men, afgescheiden van de geschiedenis die achter ons ligt,
nn nog in het bijzonder de kryolith-quaestie zou kunnen
noemen, — verdient inderdaad wel eene oplossing.

Als bijdrage daartoe volgt hier de uitkomst van eene
reeks van:

Proeven met kryolith op een hond.

Deze proeven werden door den heer van Esveld , kwee-
keling van het 4de studiejaar aan \'s Rijks veeartsenijschool,
volgens mijne aanwijzingen genomen op een groeten poedel.
De kryolith werd als fijn poeder en met de noodige hoeveel-
heid altheeslijm en honig of stroop vermengd, ingegeven.
Het dier werd steeds met de meeste zorg en naauwgezetheid
geobserveerd; 3, 4 en 5 maal daags werd de lichaamstem-
peratuur, de hartswerking, de ademhaling, de gesteldheid
der excreta opgenomen, enz- De geheele reeks van proeven
Werd in vier gedeelten, met klimmende giften genomen;
zoo als blijkt uit de volgende opgave:

-ocr page 100-

94

A. le dag = 1 drachm, kryolith.
2e „ = 2 „ „

4e „ = 3 „ „

~ 4

IV „ •± „ „

12e „ = 5___^

In 12 dagen == 15 drachm, kryolith. (0,0585 kilo.)

B. (Na verloop van 8 dagen.)

le dag = 6 drachm, kryolith.

2e f, = 7 ,, ,,

5e „ — 8 „_

In 5 dagen = 21 drachm, kryolith. (0,0819 kilo.)

0. (Na verloop van rnim een maand.)
le dag = 4 drachm, kryolith.
2e „ = 5 „ „

_ 3e— 6_„______„

In 3 dagen = 15 drachm, kryolith. (0,0585 kilo.)

1), (Na verloop van 4 dagen.)

le dag = 8 drachm, kryolith.

2e „ = 9 „___

In 2 dagen 17 drachm, kryolith. (0,0563 kilo.)

C. en D. te zamen geven:

In 9 dagen = 32 dr, = 4 med, unc, — 0,125 kilo,

Het resultaat dezer proeven is in korte woorden zamen te
vatten. De kryolith bracht in geene enkele verrichting
eenige blijkbare verandering te weeg. De digestie werd niet
gestoord; de eetlust bleef uitmuntend. Zelfs braking, die
bij honden door prikkelende stoffen zoo licht wordt opge-
wekt, is niet waargenomen.

-ocr page 101-

95

Taxis-YergiftigiHg vaa een kalf.

Boor A. W. H. WIRTZ.

Den 11. Mei 1868 raadpleegde de heer R. mij aangaande
de oorzaak van den dood van een kalf, dat, ruiin drie
maanden oud, en steeds volmaakt gezond geweest zijnde,
„plotseling, na luid schreeuwen en onder groote benaauwd-
heid en stuiptrekkingen" gestorven was.

Op mijne vraag of het kalf in de weide was geweest,
antwoordde de eigenaar, dat zulks het geval was, dat hem
echter in die weide, waar steeds zijn vee liep, nog nooit
zulk ongeval was voorgekomen en bijgevolg de oorzaak daar
wel niet te vinden zou zijn.

Bij het vermoeden eener vergiftiging was het gegeven
ziektebeeld, in weerwil zijner beknoptheid, toch sprekend ge-
noeg, om dadelijk eene vergiftige plant voor den geest te
roepen, wier raadselachtige werking in hare gevolgen reeds
zeer goed bekend was aan de Ouden; die zelfs in haar, zeker
niet zonder overdrijving, het symbool van dood en rouw
plachten te zien. Ik dacht alzoo aan het vergift, dat zich
reeds meermalen als een tegenhanger van het acid. hydro-
cyanicum heeft leeren kennen, aan het vergift van den
taxis-boom.

Op mijne vraag of het kalf taxis-bladen kon gegeten
hebben, vernam ik, dat de weide omheind was, maar dat
in een hoek, buiten die omheining, zich een perk heesters
bevond, waaronder waarschijnlijk ook taxis voorkwam. Dat
die plant vergiftig was, was niet alleen den eigenaar, zijn
pachter, enz. onbekend, maar wekte zelfs niet weinig hunne
verwondering, omdat zij zoo veelvuldig in tuinen en hagen
Voorkomt.

Het vermelde perk bleek bij nader onderzoek te bestaan
nit naverwante boomen, nam.
duniperus communis, Jimiperus
Sahina
en Taxus haccata; en de het dichtst bij de omheining

-ocr page 102-

96

staande jonge takjes van den laatste waren in niet geringer
hoeveelheid, blijkbaar versch afgegeten. Door voortgezet
onderzoek verkreeg ik nog de volgende inlichtingen:

Het kalf was sinds 14 dagen in die weide geweest. Den
10 Mei, des morgens tusschen 8 en 9 ure, had de knecht
het zien eten van de takjes dier hoornen; hetzelfde had hij
des namiddags ten 5 ure gezien. Beide malen had hij het
dier er van weggejaagd. Den 11 Mei des morgens ten 6
ure had het kalf de gewone hoeveelheid melk gebruikt en
was toen geheel gezond.

Anderhalf uur later hoorde de knecht, die in de nabijheid
der weide was, het dier schreeuwen en zag hij hét op den
grond liggen. Het sloeg hevig met den kop en de beenen
heen en weer, vei\'draaide de oogen, sperde den mond open
en ademde uiterst moeilijk; de slijmvliezen van den mond
en den neus\'waren donkerrood gekleurd; onder voortdurende
trekkingen in de beenen stierf het in minder dan 10 minuten.
Het schreeuwen of liever het zeer krachtig gillen was zóo
sterk geweest, dat de eigenaar het op geruimen afstand in
huis had gehoord en op het hooren dier angstkreeten naar
de weide was geloopen.

Het vermoeden eener taxis-vergiftiging was door de ver-
melde bevinding en door de nader verkregen inlichtingen
in de hoogste mate waarschijnlijk geworden. En voor zooverre
dit voor een vergift, dat tot nog toe aan de scheikundige
nasporingen is ontsnapt, mogelijk is, werd dit vermoeden
tot volle zekerheid gebracht door de lijkopening.

Ik vond het kalf reeds van de huid ontdaan en den kop
van den romp gescheiden. De buik was sterk uitgezet. De
spieren, het vet, het bindweefsel, enz, hadden uitwendig
het gewone voorkomen.

De eerste maag bevatte eene vrij groote hoeveelheid voedsel.
Reeds op het eerste gezicht, maar veel duidelijker na af-
spoeling van den vasten en verdunning van den halfvloei-
baren inhoud met water, waren gedeelten der lancet-lijnvor-

-ocr page 103-

97

mige, eenribbige, gladde, donkergroene, aan de ondervlakte
iets lickter gekleurde naalden of bladen te herkennen. Het
slijmvlies der eerste maag was, vooral in de plooien, hyper-
aemisch ; het was bovendien zeer week, zoodat het niet alleen
aan drukking weinig weerstand bood, maar zelfs gemakkelijk
door afstrijken verwijderd kon worden. Deze weekheid trok
echter ook de aandacht in de overige maagafdeelingen.

Aan de dunne darmen waren reeds uitwendig sommige
zeer hyperaemische plekken zichtbaar, namelijk aan het
jejunum en het iletm] terwijl de met die plaatsen in ver-
band staande bloedvaten van het darmscheil sterk geïnjïcieerd
waren. Deze darmen waren met weeke contenta gevuld,
waarin echter geene fragmenten van taxisbladen herkend
werden.

Het slijmvlies was in het voorste gedeelte van het duode-
num
weinig of niet rooder gekleurd dan gewoonlijk; maar
in het achterste gedeelte en vooral in het
jejumim vertoonde
het vleksgewijze injectie der zichtbare vaten en diffuse hy-
peraemie. De laatste was niet overal even sterk en veroor-
zaakte over bet geheel eene gewolkte roodkleuring. Het
sterkst was echter de aandoening van het achterste gedeelte
van het
ileum, waar het slijmvlies aan den convexen darm-
rand zeer bloedrijk en donkerrood gekleurd was; en, ofschoon
het slijmvlies der dunne darmen in zijn geheel een gezwollen
voorkomen had door de met chijl gevulde villi, (het dier
had te voren eene groote hoeveelheid melk gedronken) was
zulks echter op laatstgenoemde plaats in veel grootere mate
het geval. Het was daar tevens bijzonder week, zelfs vrij
gemakkelijk te verwijderen, waarna alsdan in de submucosa
hier en daar kleine, ecchymotische bloedingen zichtbaar
werden. De Peijersche klieren waren, vooral in het laatst
besproken darmgedeelte, zeer gezwollen, zoodat zij met sterk
gewelfde randen ver boven hunne omgeving uitpuilden.

De diltke darmen bevatten weinig contenta. Zij waren
niet zichtbaar veranderd, met uitzondering van het voorste

-ocr page 104-

98

H

gedeelte, waar de slijmyliesplooien eenigzins hyperaemisch
waren.

Aan de borstingewanden was niets abnormaals te bespeuren.

De veranderingen der hersenen vielen duidelijk in het oog.
De vaten der hersenvliezen waren sterk gevuld met donker-
rood bloed. Tusschen de arachnoidea en de pia mater be-
vonden zich luchtblaasjes, die men door drukking gemakkelijk
kon voortstrijken. (Aangezien de schedel met de meeste zorg
was geopend, kon de oorzaak van dit opmerkelijk verschijnsel
niet, zooals men anders wellicht zou denken, in de wijze
van blootlegging der hersenen gezocht worden). De hersenen
zelve waren over het algemeen hyperaemisch, maar overigens
niet kennelijk veranderd.

Bij al het raadselachtige, dat de taxis-vergiftiging onzer
huisdieren aanbiedt, kwam mij de mededeeling van dit ge-
val om meer dan eene reden niet onbelangrijk voor.

Het is bekend, eensdeels, hoe somtijds of de aandoening
van het zenuwstelsel, de
narcotische werking, of de prikke-
ling, resp. ontsteking van het maag- en darmslijmvlies, de
scherpe werking, op den voorgrond treedt, de eerste zelfs
alléén aanwezig kan zijn, — anderdeels, hoe, vooral bij het
rundvee, de werking der taxis niets minder dan constant,
haar graad althans niet altijd aan eene bepaalde hoeveelheid
der plant evenredig is

Afgezien van de drooge bladen, waarvan de werking dik-
wijls sterker dan van de groene scheen te zijn, geldt het
genoemde verschil ook voor de laatste op zich zelve.

De oorzaak daarvan heeft men in verschillende omstan-
digheden gezocht: in de groeiplaats, den tijd van het jaar,
enz., maar vooral in de gelijktijdige aanwezigheid van voed-
sel in de verteringsorganen.

Meermalen heeft men wel is waar den invloed der taxis
op onze huisdieien experimenteel onderzocht, maar voor

-ocr page 105-

99

zoo ver mij bekend, is dit nog nooit op bet rund geschied.
Noch bij de beroemde proeven van
Yiboeg, noch bij die van
Havbmann , noch bij de even uitnemende als talrijke experi-
menten van
Rbijnal, Ohbvallibê en Düohbsnb is er eene
enkele proef op het rund genomen.

Maar toch weten wij reeds sedert Viboeg, dat, zooals hij
destijds in
Hessen waarnam, de takken en bladen van taxis
als vee- en zelfs mestvoeder gebruikt kunnen worden,wan-
neer het vee allengs aan deze plant is gewoon geraakt, door
dat men ze eerst in kleine hoeveelheden en vooral met an-
der voedsel vermengd gegeven heeft. Ten andere hebben
zijne proeven op paarden geleerd, dat eene overigens doode-
lijke hoeveelheid taxis, voor deze diersoort, onschadelijk
kan zijn na vermenging met haver. Latere proeven van
simonds (met taxis en gewone wortelen) hebben eene derge-
lijke uitkomst opgeleverd.

De ervaring heelt bijgevolg geleerd, dat dieren aan het
taxis-vergift gewennen kunnen, door het eerst met voedsel
vermengd op te nemen. Die vermenging zal in zulk geval
blijkbaar een gedeeltelijk onwerkzaam worden van dat ver-
gift ten gevolge moeten hebben; zij zal althans daardoor
ten slotte tot dezelfde uitkomst kunnen leiden, als de aan-
vankelijke toediening van zeer kleine hoeveelheden, nam.:
de gewoonte aan — het gemis aan den noodigen aanleg
voor — de werking van dit, even als van menig ander vergift.

De vraag blijft echter steeds: krachtens welke bestand-
deelen heeft het voedsel het vermogen, de werking der
taxis te verhinderen, door zijne toxische stoifen te veranderen.

De engelsche veearts Read {The Veterinarian. 1844. Blz.
257) meende, dat dit vermogen alleen is toe te schrijven aan
de eiwitachtige voedingstoffen, dat deze namelijk de taxis
geheel onwerkzaam zouden maken.

Deze meening wordt ten stelligste weerlegd door de boven
medegedeelde waarneming. De opgenomen melk heeft hier
de zeer acuut verloopende vergiftiging niet verhinderd.

-ocr page 106-

100

Onder de bij de lijkopening gevonden veranderingen ver-
dienen twee nog eene bijzondere vermelding.

Ten eerste, de buitengewone weekheid der slijmvliezen,
die trouwens ook reeds door anderen is vermeld.

Ten tweede, de aanwezigheid van lucht tusschen de arach-
noidea en de pia mater. Of deze bijzonderheid reeds door
anderen is opgemerkt, is mij niet bekend. Opmerkelijk is
het echter alleszins, dat wij iets analoogs bij
Viboeg vinden,
waar hij van de hersenen van met taxis vergiftigde paarden zegt:
„lm Grehirne fand man das Blut in den Adern widerna-
türlich angehäuft
\'mä Jiïe und da durch Meine Luftbläschen
getrennt." {Sammlung von Abhandlungen.
II. 1797. Blz. 57).

Carereclitelijlie veeartsenijltu.nd.e.

ACTIO REDHIBITORIA.

Interlocutoir vonnis. Expertise. Bericht van deskundigen.

Medegedeeld door A. W. H. WIRTZ.

Vonnis van de Arrondissements-Uegthanh te Amsterdam,
Eerste Kamer. No-
169.

G. J. S, B., Eischer op korten termijn bij geregistreerd exploit
van dagvaaiding van deo Deurwaarder N. van den eersten April
180.0 vijf en zestig, ten dezen woonplaats gekozen hebbende ten
kantore van en verschijnende bij den procureur F. E.
Dammers,
wonende te Amsterdam op de Heerengracht bij de Wolvenstraat,

op en jegens

C. de G., firma J. v. d. L., wonende te Amsterdam.......

Gedaagde bij bovengemeld exploit, verschijnende bij den procu-
reur Mr. J. H.
van Eus.

Frederik Ernst Dammers, als procureur van den Eischer conclu-
deert bij conclusie van Eisch,, dat bij Vonnis dezer regtbank des

-ocr page 107-

101

noods na gehouden expertise van het paard de koop en verkoop op
Woensdag acht Maart 1800 vijf en zestig tusschen partijen ge-
sloten, öp grond van het bestaan van een verborgen gebrek,
waarvoor de verkooper moet instaan, zal worden verklaard ontbonden ,
met veroordeeling van den gedaagde om tegen teruggave van het
paard in quaestie aan den gedaagde hem Eischer tegen behoorlijke
kwijting terug te betalen de koopsom ad zeven honderd gulden
en aan den eischer te vergoeden alle kosten, schaden en intressen
reeds gehad en geleden en nog te hebben en te lijden nader op
te maken bij staat.

Alles met veroordeeling van den gedaagde in de kosten van dit
regtsgeding.

Bij conclusie van antwoord concludeert de Procureur des ge-
daagden Mr. J. H. VAN EiJS: dat het der regtbank moge behagen,
den Eischer niet ontvankelijk te verklaren in zijn ingestelden eisch,
immers hem deze te ontzeggen met de kosten, subsidiair zich niet
verzettende tegen een deskundig onderzoek, waarvan de Eischer
ter loops in zijne citatie spreekt.

De Regtbank,

Gehoord partijen ,

Gezien de stukken,

Overwegende ten aanzien der feiten:

Dat de vordering met verlof van den Voorzitter op korten termijn
ingesteld, strekt tot ontbinding eener overeenkomst van koop en
verkoop van een groot bruin vijfjarig merriepaard met zwarten
staart en manen, tusschen partijen op den achtsten,Maart -1800
vijf en zestig gesloten, op grond van het bestaan van een ver-
borgen gebrek (zwakke longen), ruet veroordeeling van den ge-
daagde om tegen teruggave van gemeld paard, aan den Eischer
tegen kwijting terug te betalen de koopsom ad zeven honderd
gulden, en tot schadevergoeding op te maken bij staat, met de kosten
van het geding, alles des noods na gehouden expertise van gemeld paard.

Dat de gedaagde bij antwoord het bestaan van een verborgen
gebrek, door den Eischer geposeerd, heeft ontkend en tot niet ontvan-
kelijk verklaring, immers tot ontzegging der vordering cum expensis
heeft geconcludeerd, doch zich tegen een onderzoek van deskundigen
omtrent het pretense verborgen gebrek niet heeft verzet.

Overwegende in regten:

-ocr page 108-

102

Dat wanneer de Eischer bewijst, dat het hem door den gedaagde
verkochte paard, tijdens den verkoop, was lydende aan een ver-
borgen gebrek zijne vordering hem kan volgen.

Dat dit bewijs, uit den aard der zaak door een rapport van
deskundigen zal moeten worden geleverd, en dat mitsdien de be-
noeming van deskundigen aan eene verdere beslissing moet voorafgaan.

Gezien de artikelen 1540, 1542 en 1543 van het Burgerlijk
Wetboek , 222 en volgenden en 56 van het Wetboek van Burger-
lijke regtsvordering.

Alvorens ten principale te beslissen.

Beveelt dat door deskundigen zal worden onderzocht, of het
door den gedaagde aan den Eischer op den achtsten Maart 1800
vijf en zestig verkochte paard, thans onder bewaring van F. V. te Am-
sterdam . . . . , des tijds was lijdende aan een verborgen gebrek,
te weten ,
zwaMe longen ;

Benoemt voor het geval partijen zich over de keuze van deskun-
digen niet in der minne kunnen verstaan, nu voor alsdan tot
deskundigen:
C. A. W. van Hoorn, G. Sinck en J. Mars, paarden
arts bij het regiment Dragonders alhier in garnizoen.

Beveelt dat de gekozene officieren en benoemde deskundigen ter
teregtzitting dezer regtbank van den negentienden April 1800 vijf
en zestig, des voormiddags ten elf ure, de bij de wet gevorderde
eed zullen afleggen.

Gelast dat de gekozene of benoemde deskundigen binnen acht
dagen na de eedsaflegging schriftelijk rapport ter Griffie dezer
regtbank zullen nederleggen.

Reserveert de kosten, tot de beslissing ten principale.

Gedaan en gewezen door de Heeren Mrs.: Jhr. C. Dedel Pre-
sident,
S. Wildschut en L. A. A. van Wensen, regters en ter
openbare teregtzitting van de Eerste Kamer van den vijfden April
1800 vijf en zestig uitgesproken in tegenwoordigheid van de Hee-
ren Mrs.: J,
C. Bijleveld substituut-officier van justitie en H. J.
van de Poll substituut-griffier.

fOet.J 0. Dedel,

„ H. J. van de Poll.

^■•griffier.

(De partijen hadden met de door de Rechtbank benoemde deskun-

-ocr page 109-

103

digen genoegen genomen; doch de Heeren van Hoorn en Mars
ter eedsaflegging opgekomen, verklaarden alstoen van de expertise
te moeten afzien, omdat zij alleen met
deskundigen wenschten te
confereeren. De beide eerstondergeteekende experts, daarna door
partijen benoemd zijnde, namen die opdracht aan,
op voorwaarde,
dat de derde expert zijn zoude een persoon, dien zij als deskundige
konden erkennen en met wiens medewerking zij zich konden ver-
eenigen. Dien ten gevolge hadden zij het genoegen zich toegevoegd
te zien den Heer
Hüffnagel.)

Wz.

Bericht van deskundigen.

De Arrondissements-Reclitbank te Amsterdam , 1ste Kamer,
heeft bij vonnis van den vijfden April 1800 vijf en zestig,
n°. 169, bevolen, dat in zake G. J. S. B., wonende te Z., contra
0. de G., firma J. v. d. L., Dz. wonende te A., door deskundigen
zal worden onderzocht, of het door den laatstgenoemde aan
den eerstgenoemde, op den achtsten Maart laastleden ver-
kochte paard, thans onder bewaring van F. V. Gz., vroeger
H. S. in de Amstelstraat n". 405 te Amsterdam, destijds
was lijdende aan een verborgen gebrek, te weten „zwakke
longen".

De ondergeteekenden Antoon Willem Hubert Wirtz ,
Leeraar aan \'sRijks Veeartsenijschool te Utrecht, Willem
Jacob Eduard Hekmeijer
, Rijks-Veearts der l^\'e klasse te
Utrecht,
Johan Htjefnagel, Rijks-Veearts der l^t^e klasse
te Haarlem, door partijen als deskundigen tot dit onder-
zoek benoemd, en als zoodanig op den derden Mei laatst-
leden, des morgens ten elf ure voor dezelfde Rechtbank
beëedigd, hebben zich op laatstgenoemden dag begeven naar
den stal van F. V. Gz., alwaar hun des namiddags ten twee
ure door de partijen, vertegenwoordigd die des eischers door
de Heeren Mr.
J. A. N. Travaglino, Advokaat en F. Dammers,
Procureur, die des gedaagden door de Heeren Mr. J. A.
Molster, Advokaat en Mr, J. H. van Eus, Procureur, is

-ocr page 110-

104

aangewezen een groot, brnin, vijfjarig merriepaard naet
zwarten staart en manen als zijnde het paard in quaestie.

De ondergeteekenden hebben daarna dit paard naauw-
keurig onderzocht. Hetzelve was zeer goed gevoed , en ver-
toonde in stand, houding, blik en gedrag alle kenteekenen
van gezondheid; de bloedsomloop had regelmatig plaats;
de ademhaling geschiedde met gewone snelheid en zonder
eenig bezwaar; hoest was moeielijk kunstmatig op te wekken
doch hij was overigens kort en krachtig; zoodat in de ver-
richting der ademhalingswerktuigen, waarop het onderzoek
meer bepaald werd gericht, geene afwijking van den ge-
zonden toestand was waar te nemen. Zij moeten hierbij tevens
nog opmerken, dat het paard gedurende meer dan zes weken
zijne plaats in den stal niet had verlaten. Zij lieten het
paard, dat dan ook buiten den stal komende zeer opgewekt
en vroolijk was, dadelijk in eenen sterken draf eenige malen
op en nederloopen, en onderzochten het telkens na plotse-
lingen stilstand uit die beweging, doch konden in de snel-
heid en wijze van ademhalen en het opvolgend bedaren
daarvan niets onregelmatigs waarnemen. Zij lieten verder
het paard, op omstreeks een half uur afstand van den stal,
buiten de stad brengen, alwaar het met een ander paard
ingespannen en gedurende nagenoeg een half uur in ge-
strekten draf werd gereden, tot dat het bezweet was. Gre-
durende dien rid heeft het paard voortdurend goed geloopen
en getrokken, zonder de minste verschijnselen van loom-
of traagheid; de ademhaling heeft voortdurend, waarvan
zij zich ook in het bijzonder bij ophouden onder weg over-
tuigden, zonder ongewone inspanning plaats gehad; het
paard heeft vrijwillig niet gehoest; het proestte krachtig na,
toen het hoesten kunstmatig werd opgewekt; en ook na dien
rid was in de wijze van ademhalen van het dier niets on-
regelmatigs te bespeuren.

Bij de opmerking door de ondergeteekenden hierboven ge-
maakt, dat het paard gedurende meer dan zes weken zijne

-ocr page 111-

105

plaats in den stal niet had verlaten, voegen zij hier nog,
dat deze omstandigheid hnn in de gelegenheid stelde, om
na het gedane onderzoek met te meer grond te knnnen
oordeelen over de sterkte van longen, die, na een zoo lang
tijdperk van weinig werkzaamheid, plotseling beproefd
werden op de wijze als hiervoren is aangegeven. Op de
vraag, hnn door de partij des eischers gedaan, of het paard
bij het gehouden onderzoek genoegzaam warm was gereden,
want dat zulks zijn verlangen was, werd door hen ^geant-
woord , dat aan dat verlangen ten volle was voldaan. Nadat
het paard na dien rid ruim een half uur op stal had ge-
staan, is het nogmaals door hen onderzocht geworden, doch
konden zij geen enkel verschijnsel van eenige ongesteldheid
aan hetzelve bespeuren.

Na afloop van het onderzoek, zijn hun, in antwoord op hunne
daartoe strekkende vragen, door partijen de navolgende bij-
zonderheden medegedeeld.

De verkooper verklaarde, dat hij het paard in quaestie reeds
eenige weken vóór den verkoop in zijn bezit heeft gehad,
dat het in den beginne bij hem korten tijd ziek is geweest
lijdende aan een\' lichten goedaardigen droes, dat het daartegen
veeartsenijkundig behandeld is geworden, doch spoedig her-
steld was en verder tot en met den dag der levering gezond
is gebleven; dat het paard den negenden Maart laatstle-
den per spoortrein in eenen dichten wagen is verzonden
naar Z.

De kooper verklaarde te meenen, dat aan het paard vóór
den verkoop eene dracht was gezet geworden, en wenschte
dat de deskundigen hierop hunne aandacht vestigden. De
verkooper verklaarde niet te weten of dit al dan niet het
geval was geweest. Na een onderzoek door de onderge-
teekenden bleek, dat twee hunner geen voldoend bewijs vonden
voor het aanwezig geweest zijn eener dracht en een hunner
zich van dit laatste meende overtuigd te kunnen houden;
doch alle drie verklaren zij eenparig, dat het al of niet

-ocr page 112-

106

aanwezig geweest zijn eener draclit van geen invloed zoude
zijn op hunne te nemen conclusiën.

De kooper verklaarde voorts, dat hij het paard daags na
deszelfs aankomst te Z. had gereden, dat het paard toen
traag en lusteloos was, dat het den volgenden dag nog
trager en lusteloozer, zwak en slap in het loopen was, en
dit voortdurend erger werd, dat na het op stal komen het
zweet spoedig naar binnen sloeg, het haar overeind ging
staan, zich koortsige rillingen vertoonden en daarbij hoesten
werd gehoord; dat hij derhalve het paard had geweigerd,
als hebbende „zwakke longen"; dat hij het den vier en
twintigsten Maart laatstleden had teruggezonden, nadat hij
eerst door een veearts vóór de afreis had doen attesteeren,
dat de reis van Z. naar A. aan het paard, mits gedekt zooals
het toen op reis ging en geplaatst in eenen dichten wagen,
geen nadeel zoude doen; van welk attest, op zegel en be-
hoorlijk geregistreerd, inzage is gegeven.

Uit hun gedaan onderzoek van het paard concludeeren de
ondergeteekende deskundigen eenparig, dat het paard op
den dag der onderzoeking, den derden Mei 1800 vijf en zestig,
niet lijdende was aan een verborgen gebrek, met name
„zwakke longen".

Uit de mededeelingen der partijen concludeeren de onder-
geteekende deskundigen eenparig:

1°. dat, overeenkomstig de door den kooper opgegeven
verschijnselen, het paard te Z., daags na zijne aankomst
meer algemeene en in de volgende dagen meer duidelijke
kenteekenen vertoonde eener verkoudheid, gepaard met koorts;

2®. dat zoodanige ziekte kan ontstaan zijn op de reis of
zelfs te Z.;

3®. dat zelfs het ontstaan daarvan bij zulke gelegenheid,
in zulk jaargetijde, bij een paard van dien leeftijd als het
onderhavige, alleszins eene zeer gewone zaak kan genoemd
worden;

4°. dat het voortdurend erger worden dier ziekte, vooral

-ocr page 113-

107

in zulk jaargetijde, voor een noodwendig gevolg mag ge-
houden worden van het gebruik, dat men nog van het
paard maakte, nadat het reeds ongesteld was;

5". dat er geene redenen zijn om aan te nemen, dat die
ziekte vóór de levering heeft bestaan;

6". dat, met het oog op de ziekte, waaraan het paard,
zooals de verkooper erkend heeft, vóór den verkoop geleden
had, hoogstens
vermoed kan worden, dat de vroegere onge-
steldheid eene meerdere vatbaarheid of voorbeschiktheid
bij hetzelve konde achtergelaten hebben, om later door uit-
wendige invloeden, die verkoudheidsziekten te weeg brengen,
spoediger en in ergere mate te worden aangedaan; en

7". dat de ziekte, waaraan het paard te Z. leed, onver-
schillig of zij vóór den verkoop al dan niet bestond, volstrekt
niet de eigenschappen bezit van een verborgen gebrek, met
name „zwakke longen".

De ondergeteekende deskundige Wirtz is bij overeen-
komst belast met het overbrengen van dit rapport ter griffie
van de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, 1®\'® Kamer
Aldus naar waarheid en op den eed door ons als deskun-
digen voor dit onderzoek afgelegd, opgemaakt en gesloten
te Amsterdam, den negenden Mei 1800 vijf en zestig.

(Was get.) A. W. H. Wirtz.

„ W. J. E. Hekmeijer.

J. Huffnagel.

Actio aestimatoria.

Kantongerecht Leeuwarden, Zitting 23 8ept. 1868. — Kanton-
rechter Mr.
J. L. Hüber.

A had in October 1867 verkocht een koe aan B, die de
koe terstond weder aan O had verkocht; O heeft de koe tot
in het voorjaar 1868 in eigendom gehad en toen aan D,

-ocr page 114-

108

een slachter verkocht. Over den tijd van deze laatste ver-
kooping konden partijen het niet eens worden. D beweerde dat
hij, toen hij in Juli de koe slachtte deze 14 weken in eigendom
had gehad, terwijl C meende hij zoude wel 22 weken ge-
leden die koe aan D hebben verkocht. In Juli slacht D
de koe, na die eerst 10 weken in het land te hebben
doen weiden, daar zij op zijn stal zichtbaar vermagerde;
bij de slachting bemerkte D dat de koe in hevige mate
leed aan parelziekte enz.; .^daarom sprak D C in rechten
aan ten einde een gedeelte van den koopprijs terug te ont-
vangen, daar de koe leed aan een verborgen gebrek, voor
welke de verkooper behoorde in te staan. C riep B in
vrijwaring op en B riep wederom A. Dientengevolge dit
vonnis.

Eene vermelding der conclusiën die in dit vonnis in het
breede zijn ontvouwd, is voor den lezer van geen belang;
alleen met opzicht tot de feiten en het recht worden hier de
overwegingen medegedeeld:

Overwegende ten aanzien der feiten, dat de eischer bij
dagvaarding stelt dat hij in het voorjaar van 1868 van ge-
daagde C heeft gekocht eene zwart bonte koe, welke niet
vooruit scheen te gaan en te laboreeren aan eene kwaal;
den 28 Juli 11. de koe heeft geslacht, bij welke slachting-
zoude zijn gebleken dat het rund laboreerde aan parelziekte
of gortigheid, waarna hij den gedaagde O bij exploit van
6 Aug. 1868 heeft gesommeerd tot restitutie van ƒ 44.80
als gedeeltelijke teruggave van den koopprijs, en, hieraan
niet voldaan zijnde, bij hetzelfde exploit heeft geroepen
voor ons rechter ten einde een condemnatoir vonnis te erlangen.

Overwegende dat voor dit oogenblik ter zijde kunnen wor-
gelaten alle verdere genomene conclusiën.

Overwegende gesteld dat bewezen zij, dat de koe in kwes-
tie met dat ongemak was behebt, — dat de gedaagde de koe
„zonder gebreken" had verkocht, — dat de gedaagde ver-
plicht is voor de verborgen gebreken in te staan, — dat

-ocr page 115-

109

in dat veronderstelde geval de eischer volgens Art. 1547
B. W. verplicht is de redhibitoire of aestimatoire actie in te
stellen binnen een korten termijn, overeenkomstig den aard
der gebreken en met inachtneming der gebruiken van de
plaats alwaar de koop is gesloten.

Overwegende dat naar luid van het oude Friesche recht
de actie redhibitoir of koopsvernietiging moest ingesteld
worden binnen 6 maanden, de actie aestimatoir binnen
twee maanden.

Overwegende dat daargelaten kan worden de kwestie of
de eischer de koe
22 weken of 14 weken heeft in bezit ge-
had, daar hij bij dagvaarding heeft erkend dezelve althans
tien weken in de weide te hebben laten loopen.

Overwegende dat de eischer dit heeft gedaan uithoofde
de koe in plaats van aan te winnen, verminderde.

Overwegende dat hij alzoo meer dan 10 weken schijnt be-
kend te zijn geweest met den niet goeden toestand van het
rund, en nn eerst na elf of twaalf weken de actie aestima-
toir instellende, den termijn heeft laten voorbijgaan binnen
welken in dit gewest daar voor was gesteld.

Gezien Art. 56 Burgerl. Rv.

Rechtdoende in naam des Konings

Verklaren den eischer D in zijn vordering tegen den ge-
daagde O niet ontvankelijk, ontzeggen hem die en ver-
oordeelen hem in alle kosten dezer procedure.

(In het Weekblad van het recht, No. 319 komt voor een
vonnis van het kantongerecht te Bergum 26 Jan. 1842,
waarin de termijn wordt gesteld op 6 weken.

Otid Friesch recht te , hedendaagsche rechts-

geleerdheid in den titel over de duurzaamheid der actiën,
■en N
auta, Üecisiones. n° 138.) {Ingezonden?)

-ocr page 116-

HANDELINGEN DER MAATSCHAPPIJ

ter

BEVOKDEEING DER VEEARTSENIJKUNDE

in JSTEDERLAND.

A.lg-emeene "Verg-adering-en.

Derde Algemeene Vergadering, gehouden 5 Septemlber 1865.

In den tweeden jaargang van het Tijdschrift is (in de tweede
helft, uitgegeven in September 1866) op blz. 241 medegedeeld,
dat, wegens het niet ontvangen van eenig verslag dier vergadering,
voorloopig niets anders omtrent hare handelingen kon medegedeeld
worden, dan hetgeen Dr.
Mulder, redacteur der Landbouw-Courant,
uit eigen aanteekeningen had bekend gemaakt.

Toen mij later de notulen dier vergadering zijn geworden, is
mij gebleken, dat er, behalve eenige destijds ingekomen en tot
opname in het tijdschrift bestemde stukken, slechts weinig bij
de mededeeling van Dr.
Muldee was te voegen , ten einde het
verslag zoo volledig mogelijk te maken.

Een en ander vindt hier eene plaats; in aansluiting aan het
kort verslag, dat voorkomt in jaarg. 11, blz, 241—43, waar tevens
het programma voor deze vergadering is te vinden.

De vergadering werd bijgewoond door de heeren: Dr. C. G.
von Reeken, Onder-Voorzitter, F. Th. Weitzel, 2de Secretaris,
B. J.
Aalbers , afgevaardigde van de afd. Zuidholland, H. Voetelink,
L.
van Driel, J. Huffnagel H. J. H. Stempel, J. A. Hinze,

-ocr page 117-

1327

J. M. F. Kegelaer, J, M. D. Westholz, J. Köhler, A. F. Stiokel-
ScHOEMAKER, J. W. E. Hekmeijer en het correspondeerend lid
Dr. L.
Mulder.

De volmacht van den afgevaardigde der afd. Zuidholland werd
niet in orde bevonden, ten gevolge waarvan de heer
Aalbers
slechts eene persoonlijke stem kon uitbrengen.

Door den 2äen Secretaris werden in ontvangst genomen de vol-
gende contributiën: van de afdeeling Zuidholland /
22,50; van de
heeren
Huffnagel , A. F. Stickel-Schoemaker , J. C. en J. M. F.
Kegelaer , ieder ƒ 3,00; van de heeren Westholz en Voetelink
eene halfjarige contributie van /\'1,50. Totaal / 37,50.

De heer W. J, E. Hekmeijer leverde een breedvoerig betoog,
dat de toen ontstane Veeziekte geene andere dan de runderpest
was, en dat men verkeerd handelde door aan deze ziekte een
anderen naam te willen geven. Zijne opmerkingen en de daaruit
voortgevloeide discussiën gaven aanleiding tot het met eenparige
stemmen genomen besluit, dat de vergadering hare meening ten
deze openlijk zoude uitspreken. Zij heeft haar correspondeerend
lid Dr.
Mulder verzocht, in deze haar tolk te willen zijn, aan
welk verzoek op verplichtende wijze voldaan is in het hiervoren
vermeld kort verslag der vergadering, opgenomen in de Landb.-
Courant van 7 September 1865.

Aangaande de varkensziekte werd medegedeeld, dat zij niet
zoude voorkomen bij varkens, die dierlijk voedsel ontvangen.

Met betrekking tot de opgegeven onderwerpen (zie het programma)
waren ingekomen de volgende mededeelingen:

Punt 1. Costuumwetten. Mededeeling van den heer van Hulst
over «onkant uijer". (Zie Bijlage A.)

Punt 3. Onderkenning der parelziekte. Mededeeling van den zelfde.
(Ibid.)

Punt 5. Oorzaken der taaije melk. Mededeeling van de heeren
van Hulst (Bijlage A), J. C. Kegelaer (Bijlage B), en Deijermans
(Bijlage C).

Punt 6. Be geschikste tijd voor de inenting der longziekte. Mede-
deeling van den heer
van Hulst. (Bijlage A).

Eene bijlage D bevat een uittreksel van het verslag van den
toestand en de werkzaamheden der afd. Zuidholland gedurende 1864/5.

Wirtz.

-ocr page 118-

112

A.

Punt 1. Costuumwetten. Mijne vroegere mededeeling, dat voor
elk onkant kwartier, volgens plaatsgebruik ƒ 6,00 schavergoeding
kan gevorderd worden, was niet juist; dit betreft toch alleen de
scheepskoeijen, zooals ik later ben ingelicht; maar in den gewonen
of kleinen veehandel, kan men voor een onklaar achterkwartier
f 14,00 en voor een vóórkwartier ƒ 7,00 schavergoeding eischen;
zelden wordt dit echter gedaan, wijl de koopman om zijne repu-
tatie, veelal zulk eene koe ruilt voor eene andere. Overigens blijft
mijns inziens ook daarop van toepassing, \'t geen ik vroeger als
mijn gevoelen mededeelde, n. 1. dat het meer eene ^moe^^ojMmg is ,
wijl het bedrog meest in onwetendheid geschiedt.

Punt 3. Onderkenning der Pokziekte. Volgens mijne ervaring is
de onderkenning der pokziekte bij gevleeschde of vette koeijen (als
ze dit ooit goed worden), moeijelijk op te maken; alleen uit
hunnen minderen groei, in vergelijking met anderen, ondergelijke
omstandigheden verkeerende, zou men daartoe misschien kunnen
besluiten. Nu een jaar 2 of 3\' geleden, werd mijn advies gevraagd
in eene regtskwestie van dien aard; een koopman, tevens slager,
had n. 1. halver zomer van een veehouder eenige koeijen gekocht,
die te vetten liepen en wel om in \'t najaar^te leveren. — Die
levering geschiedde op verzoek van den kooper nog eenige weken
later dan bedongen was; hij ontving ze zonder eenige aanmerking
te maken en weidde ze zelf Hog tot diep in \'t najaar. Toen stierf
een der koeijen, die van het begin af de minst vette geweest, en
bij hem later in den groei teruggegaan was, aan de pok-
ziekte. — Die schade nu, wilde hij geheel op den verkooper ver-
halen, maar het kantongeregt te W. stelde hem, geheel overeen-
komstig mijn advies, in het ongelijk; wijl de verkooper na zulk
een lang tijdsverloop niet meer aansprakelijk kon gesteld worden
voor eene ziekte, die even goed na den verkoop en nä de levering
kon ontstaan zijn; bovendien, hij had bij den koop zelf hare achter-
lijkheid opgemerkt en bij de levering geene aanmerking gemaakt.

Punt 5. Taaije melk en slecht boteren er van. — Die klagt heb
ik de veehouders meermalen hooren uiten en schier altijd heb ik
de oorzaak er van gevonden in eene gestoorde spijsvertering; was
die verbeterd, dan hield ook het gebrek op, dat ik dikwerf heb

-ocr page 119-

113

zien verdwijnen op het geregeld \'s morgens toedienen van een
handvol komijnzaad.

Punt 6. Tijd van inenten. Het najaar komt mij voor de ge-
schiktste tijd te zijn, om het vee in te enten. — Het heeft dan
weinig of geen last meer van de vliegen en behoeft dus den staart
minder te gebruiken; bovendien kan de operatie dan vooral het
kalfdragend vee niet schaden, terwijl de beweging in de vrije
lucht niet dan heilzaam zijn kan voor de bijkomende zwelling en de
wondjes. — Staan de dieren stal en zijn de staarten opgebonden,
dan heeft de circulatie daarin niet zoo vrij plaats; hangen ze los,
dan worden zij en de wondjes door het zand, de meststoffen, enz.
ligtelijk verontreinigd en kunnen de laatsten, door de onzuivere
stallucht, wel eens een minder gunstig karakter aannemen.

D. van Hulst.

Bijlage B.

Toen ik ten vorigen jare het voorstel deed om op de volgende
vergadering de oorzaken van
taaije melk en het slecht boteren er van
bij de koeijen,
te bespreken, deed ik zulks meer om over die zaak
te worden ingelicht, dan wel om er zelf veel van aan het licht te
brengen.

Ik zal mij veroorloven, het een en ander wat mij van het be-
doelde melkgebrek is bekend geworden, bij deze mede te deelen.

Meermalen ben ik in de gelegenheid geweest, genoemd gebrek
waar te nemen en te behandelen, en ik kan er met genoegen
bijvoegen. dat ik sints eenige jaren, er steeds in geslaagd ben,
hetzelve te verhelpen. Het blijft mij dus meer om het weten-
schappelijke, dan wel, om het practische gedeelte dezer ziekte
te doen.

Een geval, dat bijzonder mijne aandacht heeft getroffen, wil ik
ik in het kort mededeelen.

Op den 7\'Je" Maart 1864, werd ik door de weezen C. "^B. te E.
verzocht, mij naar hunne hoeve te willen begeven, ten einde hunne
koeijen waarvan zij sedert twee jaren niet anders dan ziekelijke
taaije melk die niet boteren wilde, hadden verkregen, te onder-
zoeken en zoo mogelijk, dat gebrek te verhelpen. Dientengevolge

8

-ocr page 120-

114

begaf ik mij nog denzelfden dag er heen, en onderzocht het vee,
de stalling, het voeder, de melkkelder en de melkgereedschappen,
benevens de melk zelve.

Op mijne vraag, of er eenige verandering in den bouw van den
kelder, in de behandeling der melk, in het voeder of de wijze van
toediening enz. had plaats gehad, werd mij geantwoord, dat om-
trent dit alles geene verandering tegen vroegere Jaren had plaats
gegrepen, alles hetzelfde was gebleven, en zij vroeger nimmer last
gehad hadden van melkgebreken. — Dat zij eene lange reeks van
jaren dezelfde hoeve bewoonden, vroeger altijd veel en goede
boter hadden verkregen, doch nu sedert twee jaren, na lang
karnen, zeer weinig en slechte boter, bekwamen, en hierdoor eene
aanmerkelijke schade leden.

Bij het onderzoek scheen het vee volkomen gezond en zag er
goed uit, de stalling was naar het gebruik alhier, goed te noemen
en werd behoorlijk op tijd uitgemest en van legstroo voorzien, het
voeder en de toediening er van, was zooals in vrpegere jaren en
zeer voldoende; de melkkelder en de melkgereedschappen als. karn,
kuipen, melkvaten enz. waren goed ingericht en werden hoog zin-
delijk onderhouden, de melk zelve was, versch zijnde, schijnbaar
volkomen van goede hoedanigheid, liet zich koken zonder te schif-
ten , en was van goeden smaak.

Bij het staan der melk in de kleine melkvaten (teelen), werd
de room aan de bovenste oppervlakte slechts in zeer geringe niet
noemenswaardige hoeveelheid afgescheiden, en er zette zich geen
slijmig bezinksel op den bodem af Wanneer dezelve echter in de
ronkuip werd gedaan ten einde te verzuren, te ronnen, en tot
karnen geschikt te worden, dan veranderde dezelve in eene gelijk-
matige drabbige massa, die, behalve de kleur, volkomen gelijk
scheen aan een doorgezijgd sterk afkooksel van lijnzaad, dat zich
in draden van eene aanmerkelijke dikte en lengte laat uittrekken —
er werd noch wei, noch wrongel gevormd.

Wat is nu de oorzaak van dezen toeetand?

Wordt de melk met te veel slijm afgescheiden?

Bevat dezelve te veel eiwitstof en te weinig kaasstof? of wordt
deze laatste in zoodanige toestand afgescheiden, dat zij zich gedu-

-ocr page 121-

115

rende de gisting in eene slijmige of eiwitaardige stof omzet?

Zijn er planten (ook in ons land?) die gegeten zijnde de melk taai
maken? en heeft zoodanige melk het vermogen om deze eigenschap
op andere versehe gezonde melk over te brengen? \'), ■

Wordt er gedurende het zuur worden en ronnen der melk, een
ferment voortgebragt, waardoor gezonde melk besmet en taai,
lang, kan
wordenWaarin bestaat dit ferment?

Ziedaar eenige vragen waarvan mij de oplossingen wenschelijk
voorkomen.

Het wezen der ziekte heb ik gezocht in eene anomalie in de
werking der ingewandszenuwen, waardoor ziekelijke wijzigingen
in de functien der verterings- en melkafscheidingswerktuigen ont-
staan, en hiernaar heb ik sedert eenige jaren mijn geneesplan
ingerigt.

De middelen die ik ter bestrijding hiervan heb gekozen, bestaan
in: ruime giften van poeder van Hellebor. alb. met bittere arro-
matieke medicamenten, die soms naar omstandihheden met laxe-
rende zouten vereenigd worden.

Onder toediening dier middelen verdween alhier de ziekte in
eene maand, doch keerde ongeveer 3 maanden nadien weder
terug — dezelfde middelen worden nogmaals toegediend.

De ziekte verliet binnen 14 dagen de hoeve om niet meer terug-
te komen, — zoodat men zich sedert einde van Julij 1864 tot
heden (Sept. 65) in eene goede opbrengst van melk en boter mag
verheugen.

In gevallen waarbij spoedig hulp wordt verleend, duurt de.
ziekelijke toestand zelden meer dan vier dagen.

J. C, Kegelaer.

Bijlage C.

Over de taaije melk en het niet boteren derzelve zijn mij onder-
scheidene gevallen voorgekomen. Met succes heb ik steeds Tart,

Volgens het Leerboek der scheikunde van J. J, Beezelius, vertaald onder
medewerking van
G, J, Muldek, zou de pinguicula vulgaris de melk deze
«genschap mededeelen. — Zie gemeld werk deel VI fol. 335,

Dr. G, C. Haubnee — die inneren und aiisseren Krankheiten der land-
wirthschaftliehcn Haussäugethiere 4. Aufl. fol. 193 u. f. — Anclam 1858.

-ocr page 122-

116

Emet. twee malen daags 3 dr. toegediend;\'met het beste gevolg.

Bij hen alwaar men een weinig melk van elk rund kan doen
afzonderen is mij steeds gebleken bij een uit de koppel de oorzaak
gelegen te zijn; na het rund twee a drie dagen in behandeling te
zijn geweest heb ik immer dit gebrek zien ophouden.

Onlangs kwam mij wederom een geval bij J. S. te Dirksland
voor bij de melk van twee koeijen, de bovengemelde behandeling
werd provisioneel aan beide runderen toegediend en dadelijk van
elk rund een schoteltje melk afgezonderd bewaard. Ook hier werd
men van een der koeijen door de melk gewaar. Zij scheidde zich
in eene dunne roomschijf welke hoog geel gekleurd was, water
en een taaije lijmige kaasstof, de melk van den tweeden dag was
veel beter, en die der derden dag was reeds volkomen.

Bij het karnen bleven de boterbolletjes te fijn, de melk te taai
en bij veel geweld of te hard karnen gaat zij schuimen en belet
daardoor het zamen hangen der boter — dikwijls zag ik goed
ontwikkelde boter op emmers gekarnde melk drijven, welke door
arbeiders werden gehaald nadat zij eenigen tijd in de wind of in de
open lucht waren geweest.

(Van daar dat men soms het betoveren de schuld gaf en den
arbeider die de meeste boter op de melk kreeg de tovenaar ge-
noemd werd.)

Deijermans.

Bijlage B.

Het verslag der afdeeling Zuid-Holland, opgemaakt door haren
secretaris, den heer J. A.
Alers en ingekomen in deze vergade-
ring onder dagteekening van 31 Augustus 1865, bevatte het
volgende aangaande de werkzaamheden der afdeeling:

Afdeelings-vergaderingen werden gehouden den 24 Mei en
23 Augustus 1865.

Tot de praktische mededeelingën die de leden onder elkander
wisselden, behoorden onder anderen de volgende:
De Heer
Overbosgh. Keizersnede bij eene koe.

„ » Dogterom. Volkomen omdraaijing van den uterus.

-ocr page 123-

• 117

De Heer van Dam. Een geval van huidziekte, waarbij de koe zich
begon te lekken, het haar van de voorpooten
aflekte tot dat er bloed uitvloeide en kort
daarna de dood volgde met geheel bederf van
de huid.

)) 1) van Dam. Mededeeling van diverse inentingen met ver-
schillende uitkomsten, niettegenstaande deze
met dezelfde stof en dezelfde hand waren
verrigt.

» » Alers. Deelt de uitslag mede van 98 inentingen in
het laatst van
1864 en het begin van 1865
gedaan, alle met weinig merkbare werking.
Op
4 van deze stallen was de Longziekte reeds
uitgebroken en werd dus de inenting uit nood
verrigt. Na die inenting zijn drie stallen
verder van de ziekte bevrijd gebleven, op de
vierde hebben nog drie ziektegevallen plaats
gehad.

» » Rotscheid. Deelt de gunstige uitslag mede van 6829 in-
entingen door hem gedaan in
1864/5.

» » SwART. Een geval van kwade speenen en een exantheem
in de oxel en rondom de kroon.
Een Emphiseem bij een paard, dat alleen door
scarrificeeren hersteld is.

Maar hoe belangrijk deze mededeelingen ook waren, nimmer had
de Afdeeling sinds zij zich als Maatschappij constitueerde den
1 Sept. 1846 , dm in haar negentienjarig bestaan zulk een gewich-
tige laak te vervullen als op hare vergadering van 23 Augustus
1865, waartoe zij zich ongeroepen gedrongen gevoelde. De mare
toch dat de
Veepest uit Engeland ingesleept in deze provincie was
doorgedrongen, mogt door haar niet onverschillig worden voorbij-
gegaan. Vreemd was het haar wel voorgekomen dat het Hoofd-
beetuur der Maatschappij noch officieel, noch officieus eenig teeken
van leven in dit opzigt had gegeven, ofschoon zij wel van terzijde
had vernomen dat reeds een paar leden van hetzelve, hetzij\' als
daartoe afgevaardigd, hetzij individueel handelende waren opge-
treden. De Afdeeling meende echter, dat spoedig en krachtig
handelen in deze alleen eenig gunstig resultaat voor de toekomst

-ocr page 124-

118 \'

kon opleveren, en besloot dan ook nu zelfstandig de gedragslijn
te volgen die zij zich voor negentien jaren bij hare oprigting reeds
had voorgeschreven. De vergadering besloot en corps naar de
naastbijgelegen gemeente, alwaar zich ziektegevallen voordeden,
te begeven, ten einde zich van den aard der ziekte te verzekeren,
en naar gelang der bevinding zich bij een kort, doch zakelijk en
positief rapport te wenden tot H. H. Exc. den Minister van Binnen-
landsche Zaken en den Commissaris des Konings in de Provincie
Zuid-Holland, inhoudende een verslag van die bevinding en voor-
stellen der maatregelen die dienden te worden genomen, ten einde
de verdere verspreiding tegen te gaan. Aan dat besluit werd.
dadelijk uitvoering gegeven, daar zich een ziektegeval in de gemeente
Delfshaven voordeed, niet ver van de plaats der bijeenkomst ver-
wijderd. Het resultaat van dit onderzoek was alles behalve bevre-
digend , daar de tegenwoordig zijnde leden in volle overtuiging dit
ziektegeval constateerden voor de
Hongaarsche of JPodoliscJie Veepest.

In dien geest werd nu ook aan den Secretaris opgedragen zich
tot H. H. Exc. te adresseeren met de voorstellen der te nemen
politiemaatregelen, welke in de volgende hoofdtrekken konden
worden zamengevat.

1°. Het insluiten van de geheele provincie Zuid-Holland in een
Cordon.

2°. Het oprigten van Quarantaineplaatsen, voor zooveel de
verschillende gemeenten daarmede betrokken en de plaatsen
van in- uit- en doorvoer van vee daartoe aangewezen zijn en

3°. Een verboden uit- en doorvoer van vee buiten en door dit
cordon, zonder voorzien te zijn van behoorlijke gezondheids-
passen door erkende veeartsen af te geven.

De overige hieruit voortvloeijende handelingen kunnen later en
naar omstandigheden worden bepaald.

Aan dit besluit is dadelijk gevolg gegeven, gelijk blijkt uit een
afschrift daarvan aan de Secret. van het Hoofdbestuur der Maat-
schappij toegezonden.

-ocr page 125-

119

P^HI

Vierde Algemeene Vergadering,

gehouden te Utrecht, op Maandag, den 24. September 1866, des
voormiddags ten 10 ure, in de Zaal naast den Schouwburg.

PROGRAMMA.

Gewom werkzaamheden.

1. Indienen der volmagten volgens art. 28 en voor.stelling van
bezoekers die geen lid zijn, overeenkomstig art. 12, .3 al. en art. 20.

2. Opening der Vergadering.

3. Verslag van den toestand der Maatscliappij.

4. Benoeming van eenen hoofdbestuurder in de plaats van den
Heer
von Reeken, art. 20.

5. Rekening en verantwoording benevens in ontvangst nemen der
contributiën, art. 12.

6. Voorstellen van het hoofdbestuur.

a. Brieven van rouwbeklag aan de nageblevene betrekkingen van
de overledene Veeartsen
Timmers en van Dam.

h. Adres aan de Hooge Regering, met verzoek eene wet op do
uitoefening der Veeartsenijkunde en der Veeartsenijkundige politie
in het leven te roepen.

7. Enz.

Veeartsenijkxmdige mededeelingen.

a. Opgaven omtrent de Runderpest en andere heerschende vee-
ziekten. 1865/66.

h. Opgave der inëntingen bij runderen en schapen in 1865/66.

c. Genees-, heel- en verloskundige gevallen, veeteelt, hoefbeslag
en hoefziekten, itstrurnenten en operatiën.

PAUZE.

-ocr page 126-

120

Besprehmg van opgegevene onderwerpen.

1. F. C. Hekmeijer. Ofschoon in ons land betrekkelijk weinig pro-
cessen ten gevolge van koop eri verkoop der huisdieren plaats
hebben, komen die echter voor. Het
Burgerlijk Wetboeh geeft
daartoe de regelen aan de hand. Behalve deze wetten bestaan
er in sommige streken nog plaatselijke regelen, waarnaar men
zich gedraagt en waaraan men gewoon is zich stilzwijgend te
onderwerpen. Deze wetten, die dikwijls in strijd zijn met de
bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek, worden eostuum wetten
genoemd, en zijn daarom van gewicht, wij! de regter, die, vol-
gens Art. 1547 van genoemd Wetboek, in aanmerking moet
nemen bij het vellen van zijn vonnis.

Er is niets bekend van deze plaatselijke wetten, en echter
was de kennis daarvan van veel gewigt. — Men vraagt daar-
om eene opgave daarvan, in de verschillende streken van ons
land, om daarvan een geheel te vormen , ter plaatsing in het
tijdschrift.

2. Hengeveld. (Opgave aan) over de ziekten en gebreken die eigen
zijn aan het klimaat. Vergelijk hiermede bl.
127 van het tijd-
schrift, 4® jaarg.

3. Overbosch, Hoe kan men de pokziekte onderkennen bij gevleesde
en vette koeijen?

4. Van Hülst. De onderhuidsche inspuiting van geneesmiddelen
heeft in den laatsten tijd in de menschelijke geneeskunde veel
opgang gemaakt. Is deze geneeswijze reeds op de dieren toe-
gepast, en, zoo ja, bij welke ziekte en met welk resultaat?

5. Kegelaer. Wat zijn de oorzaken van taaije melk en het slecht
boteren der melk bij de koeijen?

6. Van Dam. Welke tijd van het jaar acht men het geschikste
voor de inenting der longziekte bij het rundvee, en wat zijn
in het algemeen de eigenschappen van goede inëntstof?

7. Alers. Wat is de meest algemeene vorm waaronder de influenza
optreedt, en in welke betrekking staat deze ziekte tot de keel-
ziekte en de longziekte der paarden?

8. F. C. Hekmeijer. In Duitschland heeft men bij de biggen van de
kleine engelsche varkenrassen vet-degeneratie van bijna alle

-ocr page 127-

ISl

deelen des ligchaams waargenomen, waaraan zeer vele biggen
sterven. Is die ziekte ook hier te lande bekend? Zoo ja, welke
middelen worden daartegen aangewend;?

9. Snellen. Wat is de oorzaak van het zoogenaamde bruissen
der melk?

10. Hengeveld. Welke middelen zijn er aangewezen tegen het
inslepen van besmettelijke veeziekten door middel van spoor-
wegen, en ter voorbehoeding tegen besmetting yan gezonde
dieren die in de waggons vervoerd worden?

11. Opgave van onderwerpen voor de Algemeene Vergadering.

12. Sluiting der Vergadering.

Vastgesteld te Utrecht, op den 1. September 1866. \'

Met Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in \'Nederland,

J. B. SNELLEN, Voorzitter.

F. Th. weitzel, 2^ Secretaris.

Verslag der Algemeene Vergadering.

Tegenwoordig waren de Heeren J. B. Snellen, J. H. Smit, L.
van Driel, H. J. H. Stempel, J. T. Lameris, J. A. Hinze, D. C.
Valewink , J. Westholz , C. J. Sandkuyl , F. Th. Weitzel , A. W.
H. Wirtz, W. Dogterom, J, Köhler, het eerelid de Heer Jhr. Mr.
Gevers Deynoot en de Corresponderende leden Dr. E. Mülder en
Dr. H.
J. Broers.

1. Er zijn geene gevolmagtigden der afdeelingen of bezoekers
ter vergadering tegenwoordig.

2. De Voorzitter opent nu de vergadering en schetst daarbij
den toestand der Maatschappij, die in het laatste jaar geacht kan
worden te zijn vooruitgegaan. De Maatschappij telt 69 gewone,
1 Eere- en 3 corresponderende leden. Te bejammeren is het echter,
dat hét getal afdeelingen beperkt is gebleven tot drie. De Voor-
zitter verheugt zich, dat de Maatschappij in de gelegenheid is
geweest hare adviezen en invloed bij \'s Lands Hooge Regeering
te doen gelden in zake de heerschende Runderpest. Hij verzoekt
verder voorlezing van de notulen van het hoofdbestuur, en het

-ocr page 128-

122

adres aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal ingediend omtrent
de veeziekte. (Zie Bijlage A). Hij besluit zijne toespraak met een
warmen wensch voor den bloei der Maatschappij.

De Heeren W. Dogterom en J. Köhler zijn intusschen ter verga-
dering gekomen. Hunne volmagt als afgevaardigden der afd.
Z.-Holland wordt in orde bevonden. De notulen der vorige verga-
dering worden gelezen en goedgekeurd.

4. Tot lid van het hoofdbestuur in de plaats van den Heer
C. G.
von Reeken, werd met 16 van de 26 uitgebragte stemmen
gekozen de Heer L,
Swart te Barendrecht, wien van deze benoe-
ming door den Secretaris kennis gegeven zal worden,

Mededeeling van ingekomen stukken: 1°. Concept-reglement der
Algemeene Nederlandsche Landbouw-vereeniging. Over dit onder-
werp wordt het woord gevoerd door het eere-lid den Heer .Jonkheer
Mr.
Gevers Deynoot dte de zaak toelicht en aanbeveelt. 2", Ver-
slag der afdeeling Zuid-Holland, van haren toestand en werkzaam-
heden. (Zie Bijlage B.) 3°. Berigt van den Heer F. C.
Hekmeyer,
dat hij voor de betrekking als lid van het Hoofdbestuur en Penning-
meester bedankt. Op voorstel van den Voorzitter wordt er met
algemeene stemmen besloten den Heer
Hekmeijer uit te noodigen
van zijn genomen besluit terug te willen komen. 4°. Aan een
verzoek van den Heer J. C.
Ballot, om het tijdschrift der Maat-
schappij in ruil te ontvangen tegen het door hem geredigeerde
Magazijn van Landbouw en Kruidkunde besluit de vergadering
te voldoen. 5°. Verzoek van het 21®\'® Nederlandsch Landhuis-
kundig Congres te Breda tot medewerking. Drie programma\'s
der \'tentoonstelling van Landbouw en Werktuigen met begeleidende
missive.

5. De rekening en verantwoording wordt door ,eene Commissie,
bestaande uit de Heeren J. H,
Smit en L. van Driel nagezien,
welke adviseerde tot goedkeuring, waaraan met algemeene stemme^i
gevolg wordt gegeven. De rekening sluit met een nadeelig saldo
van
f 5,46 hetgeen echter door eenige achterstallige contibutiën
ruimschoots kan worden gedekt.

Er wordt besloten om den nieuw te benoemen penningmeester
te verzoeken de in gebreke gebleven leden tot betaling uit te
noodigen,

6. Voorstellen van het Hoofdbestuur.

-ocr page 129-

a. Brieven van rouwbeklag aan de nagelaten betrekkingen van
de veeartsen
van dam en timmers.

De heer Gevers Deunoot stelt voor wegens den lang verloopen
tijd na de sterfgevallen als nu geene zoodanige brieven af te zenden
maar daarentegen het hoofdbestuur voor het vervolg te machtigen
dit zoo het daartoe termen mocht vinden op eigen gezag terstond
te doen. Dit voorste! wordt met algemeene stemmen aangenomen.

h. Op voorstel van den voorzitter besluit de vergadering na ge-
houdene discussiën waaraan deel namen de heeren
Gevers Deijnoot,
Dogterom , Mulder , Smit en van Driel , en waarby de behoefte aan
wettelijke regeling en toezicht door de verschillende sprekers in
het helderst licht werden gesteld, aan de hooge regeering een
adres in te dienen daarbij verzoekende eene wet op de uitoefening
der veeartsenijkunde en op de veeartsenijkundige politie tot stand
te brengen. De redactie van dit adres werd opgedragen aan de
heeren
Wirtz, Mulder, en .1. H. Smit, die deze benoeming hebben
aangenomen i).

Het lid W. Dogterom stelt voor aan de regering te verzoeken
aan de onlangs tot stand gekomene wet tegen de runderpest krach-
tige en volledige toepassing te geven en daarbij aan alle de
overige op dat stuk bestaande wetsvoosschriften gestrengelijk de
hand te houden. Aan de discussiën hierover werd deelgenomen
door de heeren
Gevers Deïjnoot , Mulder , van Driel , Dogterom ,
Smit, de Voorzitter en de Secretaris. Het voorstel zelve werd met
algemeene stemmen aangenomen en besloten op voorstel van den
heer
Gevers Deijnoot de uitvoering daarvan op te dragen aan het
hoofdbestuur

Door den afgevaardigde van Zuidhollapd werden drie vragen ge-
rigt tot het hoofdbestuur allen het administratief beleid der
maatschappij betreffende welke door den voorzitter ten genoege
der vergadering werden beantwoord.

De vergadering besloot de bij het programma voor geschrevene
pauze alsnu te houden.

Bij hervatting der werkzaamhedeu werd bij ontstentenis van

Dit adres is niet ingediend.

Dit adres, ontworpen .Tan. 1867 , is niet ingezonden.

-ocr page 130-

124

den penningmeester de heer L. van Driel uitgenoodigd de zorg op
zich te nemen voor het innen der contributiën. Door hem werd
van de afdeeling Znidholland, tellende 16 leden, ƒ 24,00, van den
heer W
estholz f 3,00 ontvangen, welk bedrag in handen van
den secretaris werd gesteld.

De heeren Wirtz en Broers komen ter vergadering.

De beer Wirtz stelt als leden der algeraeene afdeeling voor, de
heeren:
de Brüun, Hinze Jr., van der Wurff, van Aarde, Bosscher,
Billekes en michels , die bij acclamatie alle terstond worden
aangenomen. De voorzitter bedankt den heer
Wirtz voor de door
hem betoonde belangstelling.

Overgaande tot veeartsenijkundige mededeelingen:

a. Kwam als van zelve de Runderpest het eerste ter sprake en
werden daarbij mededeelingen gedaan door de heeren
Sandküul ,
en Stempel , van door hen bij die ziekte waargenomene opzwelling
der ledematen.

De heer Smit zag op het eiland Rozenburg gevallen van versterf
en delirium,

h. Mededeelingen omtrent verrigte inentingen worden geen
andere gedaan dan door den Voorzitter, die verslag deed van door
hem en den heer
Ali Cohen gedane vruchtelooze inentingen op
elf stuks jonge runderen met speeksel, neus- en maagslijm, af-
komstig van rnnderpestlijders. Deze dieren werden geen van
alle aangetast. Zij hadden voor de inenting reeds ongeveer 4 maan-
den op eene besmette en niet gedesinfecteerde zelfs niet eenvoudig
gereinigde stal gestaan, doch zijn vele daarvan aan de runderpest
bezweken. Even zoo werden er mededeelingen gedaan omtrent
inentingen van dieren welke het praeservatief
van Legel , of dat
van Dr.
Bonhoff hadden gebruikt en daarenboven een en ander
berigt, waaruit, het weinig betrouwbare der geneesmiddelen van
Legel en anderen ten duidelijkste in het oog sprong.

c. Door de heeren Smit en van Driel werden mededeelingen
gedaan van belangrijke afscheuring van den hoornschoen ; de
eerste zag geheele genezing; bij de laatste bleef de hoorn zacht
en de hoef misvormd.

De heer Smit beveelt ter genezing van wratten Carbolzuur aan.
De heeren
WiRTz en Weitzel geven de voorkeur aan Murias
Ammoniae opgelost in azijn. De laatste zag daarvan zeer goede

-ocr page 131-

125

resultaten zoowel bij menschen als dieren, hij vindt dit vooral van
gewigt bij hondenpraktijk, waar men dikwijls wratten aan den
mond aantreft en het cauteriseeren zijne bezwaren heeft.

Ook vestigt de heer Wirtz de aandacht op het gebruik van
Arsenik-zalf tegen wratten. Door denzelfde wordt een geval mede-
gedeeld van een overtalligen hoef, bij een paard weggenomen,
waaromtrent verslag zal worden gedaan in het tijdschrift.

Den heer van Driel verhaalt een geval van vruchtbaarheid bij
een veulen en zal daaromtrent mededeeling doen in het tijdschrift.

De heer Sandküijl geroepen tot het doen eener sectie bij een
plotseling gestorven kalf vond in de maag daarvan een wolle
boufante vermoedelijk bij het drinken ingeslokt.

De heer Stempel deelt een doodelijk geval mede van een ver-
zwering aan het hart ten gevolge van het inslikken van een stop-
naald.

De heer Hinze geeft mededeeling van een paar door hem uit-
gevondene verloskundige instrumenten waarvan er een, bestaande
in een zaag, gerecommandeerd wordt door de heeren
Stempel en
Weitzel.

Bespreking van opgegeten onderwerpen.

Bunt i. De heer van Driel acht eene algemeene regeling van
de zaak der costuumwetten wenschelijk. De heer
Weitzel ver-
wijst naar het deswegens verhandelde op het landhuishoudkundig
Congres te Maastricht, waaruit het onhoudbare van wettelijke
voorschriften in deze volkomen zal blijken.

Dit punt wordt op voorstel van den voorzitter aangehouden.

Punt 2 Wordt om absentie van den voorsteller en gemi? van
toelichtende brieven ingevolge besluit der vorige algemeene ver-
gadering niet behandeld en tevens niet meer aangehouden.

Punt 3. Even als punt 2,

Punt 4. Omtrent dit punt deelt de voorzitter een en ander
mede over onderhuidsche inspuitingen van Quinine en Salicine
bij zeer jeugdige runderpestlijders. Deze behandeling had echter
geen gunstig gevolg.

Punt 5. Algemeen was men van meening, dat de oorzaak van
dit gebrek zeer verschillend kan «ijn.

-ocr page 132-

126

De Heer Wirtz doet mededeeling omtrent waarnemingen in het
buitenland, die echter niet tot stellige uitkomsten hebben geleid.
Wat de melk zelve betreft, wordt ter voorkoming veelal de toe-
voeging van een zuur aangeraden; evenwel (!) vindt men ook
potasch of soda aangeprezen.

De Heer Smit beveelt de antiphlogistische behandelingswijze aan.

Op voorstel van den Heer Gevers Deijnoot is punt 5 aange-
houden.

Funt 6. Geeft aanleiding tot breedvoerige discussiën waaraan
deel namen de Heeren:
Gevers Deijnoot , Wirtz , van Driel ,
Smit en den Voorzitter. — De Heer van Driel doet omtrent dit
punt eenige belangrijke mededeelingen, zooals onder anderen:
Professor
Rüeff prefereert dat gedeelte aan een overigens ver-
harde long, hetwelk in het eerste stadium der uitzweeting verkeert,
en raadt aan dat evengemeld ziekelijk longengedeelte af te snijden,
en de lymphe er van zelf te laten uitdruipen.
Benzle perst de
lymphe uit het minst gehepatiseerde gedeelte der long, vult die
in een glas, sluit dit goed, laat 1 ä 3 dagen in een koude tempe-
ratuur rustig staan, tot zich een roodachtig bezinksel op den bodem
vertoont en de helder gele lymphe daarboven drijft.
Betlle zegt
dat warme virus het gunstigst werkt. In Hasselt ziet men van het
gebruik van warme virus nog wel eens doodelijken afloop; zelfs
dezer dagen nog had dit plaats.

De heer Wirtz is van oordeel, dat de eenvoudigste wijze om
zuivere stof te verkrijgen, bestaat in het aansnijden van een ge-
schikt gedeelte der longen in dier voege, dat men zooveel moge-
lijk de sneden richt in de lagen interlobulair bindweefsel; waarbij
de stof vooreerst in ruime hoeveelheid afvloeit en bovendien niet
met bloed is vermengd. Bij onmiddelijk gebruik doet die ver-
menging trouwens niets ter zake; maar wil men de stof eenigen
tijd bewaren en verlangt men deze daarom, en terecht, zoo zuiver
mogelijk, dan is daartoe, ter bezinking van bloed en van fibrinogene
stoffen, die onder den invloed der dampkringslucht stollen, het
eenigen tijd rustig staan laten en daarna afgieten van de bovenste
laag helder vocht in den regel voldoende. De zekerste wijze van
handelen bestaat echter buiten twijfel in spoedige filtratie van het
vocht en daarna onmiddelijk afsluiten der lucht.

Verder waren eenige sprekers van meening dat het gebruik van

-ocr page 133-

127

warme virus gevaarlijk is. Eenparig oordeelde men : ten le, dat
lichtgele niet bloedige stof, verkregen door uitdruipen of uitdruk-
ken van een aangedaan deel der long, in het eerste stadium
der ziekte verkeei-ende, de beste is; en ten 2e, dat de meest
geschikte tijd tot het doen der inentingen is omti\'ent het begin
van den staltijd. De heer
Gevers Deijnoot evenwel, beveelt voor
jonge dieren vooral de maanden Februarij en Maart aan. Wordt
besloten dit punt niet meer aan te houden.

Fmii 7. Even als punt 2.

Punt 8. Even als punt 2.

Punt 9. Geeft aanleiding tot veel verschil van meening. Som-
mige leden zochten de oorzaak in het voeder, andere in de tempe-
ratuur of comotellurische invloeden; weder anderen in den toe-
stand der gebruikte karnwerktuigen. Aan de discussiën namen
deel de Heeren
Gevers Deijnoot, Dogterom, Smit, Wirtz en de
Voorzitter. Ter bestrijding van het gebrek werd door het lid
Dogterom het gebruik van warm water bij het karnen, door den
Voorzitter van heel koud water aanbevolen. Wordt besloten dit
punt niet aan te houden.

Punt 10. Kan om redenen als bij punt 2 opgegeven niet be-
handeld worden.

Eene desbetreffende uitvoerige schriftelijke mededeeling van den
heer
Luteijn Mazure is voorgelezen, en in handen gesteld van de
redactie van het Tijdschrift. (Zie Bijlage C.)

Punt 11. Opgaven van onderwerpen voor de volgende vergade-
ring worden niet gedaan.

Punt 12. Nadat de Voorzitter de leden uitgenoodigd had, als
nog vraagpunten op te geven, en wel voor 1" Julij 1867, zeide
hij de leden dank voor hunne tegenwoordigheid ter vergadering en
sloot de debatten.

Het eerelid was de tolk der vergadering, toen hij den Voorzitter
zijne ingenomenheid te kennen gaf met diens welwillende leiding
der beraadslagingen, en de wensch uitdrukte, dat het hem gegund
zou zijn nog langen tijd zijne krachten te wijden aan den bloei
der Veeartsenijkunde, zooowel als aan die van Nederland\'s veestapel.

Be 2e Secretaris,
F. Th. Weitzel.

-ocr page 134-

128

A.

Aan

de Eerste Kamer der Staten-Gener aal.

Geven met verschuldigden eerbied te kennen, de ondergeteeken-
den
Jan Bartholomeus Snellen, Voorzitter en Frederik Theodoor
Weitzel , Secretaris der Maatschappij tot bevordering der Veeart-
senijkunde in Nederland, dat op heden in de vergadering van het
Hoofdbestuur van genoemde Maatschappij eene Commissie is be-
noemd, aan welke is opgedragen het uitbrengen van een adres
van adhaesie omtrent het aan Uwe Hooge vergadering aangeboden
ontwerp van wet tot «onschadelijkmaking van door den veetyphus
aangetast en daarvan verdacht vee,» van welke Commissie de
ondergeteekenden de eer hebben leden te zijn.

Dat adressanten met groot genoegen kennis genomen hebben
van de indiening van genoemd ontwerp van wet, door welks aan-
neming aan de Hooge Regering, een volstrekt onmisbaar wapen zal
worden verstrekt, tot bestrijding en uitdelging eener ramp, welke
reeds veler welvaart te gronde rigtte, en waarvan de verdere ge-
volgen, bij meerdere uitbreiding in de eerste plaats voor den land-
bouw, maar ook voor den geheelen nationalen rijkdom onoverzien-
baar zouden zijn.

Dat adressanten, in de meening, dat het aan geen\' redelijken
twijfel onderhevig kon zijn, of genoemd ontwerp zoude door de
leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal, met onverdeel-
den bijval zijn begroet en met algemeene stemmen aangenomen,
zeer teleurgesteld waren, door de vele tegenkantingen, welke ge-
noemd ontwerp ontmoette.

Dat toch de ondervinding maar al te droevig bewezen heeft,
dat het tot nog toe gevolgde stelsel van isolement, tot groote
schade voor Nederland reeds veel te lang in stand gehouden is.

Dat alle bekwame veeartsenijkundigen eenstemmig overtuigd zijn,
dat alleen het stelsel van afmaken en de consequente toepassing
daarvan, bij magte zijn het Vaderland van de runderpest te ver-
lossen.

Dat adressanten zich daarom gelukkig achten, eindelijk een\'

-ocr page 135-

129

Minister aan het Hoofd van ons Binnenlandsch Bestuur te zien, die
van de waarheid van bovenstaande meening overtuigd, wettelijke
bevoegdheid tot de behoorlijke en doeltreffende uitvoering van het
stelsel van afmaken verlangt.

Dat tegen genoemd ontwerp bezwaren zijn ingebragt, als daar
zijn :

1". dat het ook in dit adres aangeprezen middel tot uitroeijing
der ziekte barbaarsch en middeleeuwsch zoude moeten worden ge-
noemd.

2®. dat de toepassing daarvan den lande op te groote uitgaven
zoude komen te staan.

3". dat de uitbreiding der ziekte thans hare uitroeijing onmoge-
lijk maakt.

4°. dat de toepassing van het stelsel van afmaken te groote
tegenkanting bij onze landelijke bevolking zoude ondervinden.

5°. dat Nederland\'s veeartsen te weinig ontwikkeld zouden zijn,
om zich op hun\' deskundigen raad in dezen te durven verlaten,
en dergelijke bezwaren meer.

Dat adressanten echter te goeden dunk hebben van de wijsheid
en het doorzigt Uwer Hooge vergadering, dan dat zij het nog
noodig zou achten, bij dezen breedvoerig te betoogen, dat evenzeer
als het den mensch vrij staat, dieren te dooden om hen tot voed-
sel te gebruiken, hij ook ter bescherming zijner welvaart over hun
■leven mag beschikken, terwijl de snelle dood door\'s menschen hand
oneindig minder marteling voor het dier is, dan het gruwzaam
lijden, waarmede de runderpest gepaard gaat; een lijden, dat bij
niet toepassing van het stelsel van afmaken, al het rundvee in
Nederland boven het hoofd hangt. Evenzoo is het gemakkelijk te
berekenen, dat het toepassen van halve maatregelen en het stelsel
van isolement, \'slands schatkist oneindig meer zal kosten, dan de
opoffering van eenige duizenden runderen, gezwegen nog van het
groote nadeel, dat de volksrijksdom, waaruit toch \'s lands schat-
kist hare ontvangsten putten moet, zoowel door veesterfte, als
door gemis aan handelsdebouché en belemmering der nijverheid
ondergaat, en verder nog ondergaan zal. Uitroeijing der ziekte
is in een land, waar zij nooit sporadisch, doch enkel na insleping
en tengevolge van besmetting voorkomt, nimmer onmogelijk en
alleen dan te ontraden, wanneer zij zich over het geheele land of

9

-ocr page 136-

130

het grootste gedeelte daarvan verspreid heeft. Hoewel adressanten
het niet volstrekt ondenkbaar achten, dat er^ hier en daar bij uit-
zondering sommigen gevonden worden, die zich tengevolge van
zoogenaamde gemoedsbezwaren niet met het stelsel van afmaken
Icunnen vereenigen, zoo meenen zij er toch met vrijmoedigheid op
te mogen wijzen, dat hunne dagelijksche ondervinding hen steeds
heeft geleerd, dat fmantiële overweging verreweg het grootste
aandeel hadden in den tegenstand, die zich, helaas, nu en dan
tegen de afmaking openbaarde; aan welk bezwaar door het aan-
hangige ontwerp, op allezins billijke wijze wordt te gemoet ge-
komen. Bescheidenheid verbiedt adressanten de verdiensten uit te
meten van Nederland\'s veeartsen. Zij achten het echter niet onge-
past er Uwe Hooge vergadering op te wijzen, dat de oorzaak,
waarom het veeartsenijkundig personeel alhier, niet die dienst heeft
kunnen bewijzen, welke men daarvan schijnt te hebben verwacht,
geenszins aan ongenoegzame ontwikkeling, aan gebrekkige kennis
of aan ijver moet worden toegeschreven , maar uitsluitend aan het
gemis aan wettelijke bepalingen in ons Vaderland, welke het op-
volgen hunner adviezen verpligtend maken. Juist het niet opvolgen
van den raad door onze veeartsen gegeven, was oorzaak van de
betreurenswaardige uitbreiding, die de ramp verkreeg. Hadde men
toch terstond de adviezen willen opvolgen door de Commissie
wegens de heersehende veeziekte in dato 29 Augustus anno passato
aan den toenmaligen Minister van Binnenlandsche zaken aanbevolen,
zeker is het, dat er zich in 1866 geene gevallen van runderpest
in Nederland meer zouden hebben voorgedaan. Al achten ook
adressanten het niet onmogelijk, dat er in de opleiding der vee-
artsen eenige verbetering kan worden gebragt, zoo komt het hun
toch, voor den bloei van onzen veestapel, van oneindig meer ge-
wigt voor, dat onze veeartsen door eene billijke regeling van het
]\'egt van uitoefening der veeartsenijkunde en dei\' veeartsenijkundige
policie betere gelegenheid geopend worde, om hunne verkregene
kundigheden ten nutte van \'s lands welvaart aan te wenden.

Dat adressanten, overtuigd van het wenschelijke, dat de burger
leere, niet aan den Regeringspersoon, maar aan de wet te gehoor-
zamen, het verkieslijker zouden hebben geacht, wanneer de af-
making van aan runderpest lijdend of daarvan verdacht vee bij het
Ihans aanhangig ontwerp van wet verpligtend ware gesteld.

-ocr page 137-

131

Dat adressanten echtei\' erkennen, dat genoemd ontwerp alles in
zich bevat, wat de Hooge Regering behoeft, om Nederland in
zeer weinig tijds van de bestaande ramp te bevrijden, alle redenen,
waarom adressanten zich de vrijheid veroorloven Uwe Hooge ver-
gadering te naderen met een verzoek, waartoe zij niet zouden zijn
overgegaan, zoo niet tegen het ontwerp van wet bij den anderen
tak van volksvertegenwoordiging allerlei bezwaren waren geopperd.
Zij vragen U eerbiedig, maar met ernst aan het ontwerp van wet
tot «onschadelijkmaking van door den veetyphus aangetast en daar-
van verdacht vee» Uwe goedkeuring niet te onthouden, en de
krachtdadige uitvoering daarvan der Regering ten zeerste aan te
bevelen.

Utrecht, 1 September 4866.

\'t Welk doende,

J. B. Snellen.
F. Th. Weitzel.

Bijlage B.

1865/66. VERSLAG van den toestand en de werkzaam-

heden der Afdeeling Zuid-Holland, der Maat-
schappij ter bevordering van Veeartsenijkunde
in Nederland.

Toestand der Afdeeling.

Is in alle zaken winst en verlies een hoofdverschijnsel, ook onze
afdeeling moest dat ondervinden toen zij op den 26. December 1865
haren hooggeschatten Voorzitter, den Heer
Jacob van Dam van
Aarlanderveen, zich door den dood zag ontnemen. Sedert den
1. September 1846 bij het oprigten der Maatschappij tot haren
Voorzitter benoemd, bekleedde hij die plaats met die waardigheid,
die zoo geheel eigen was aan \'s mans karakter en aan zijne liefde
voor al wat edel, goed en schoon was, niet alleen tot dat bij de

-ocr page 138-

132

uitbreiding der Maatschappij in Augustus 1862 het hoofdbestuur
naar Utrecht werd verlegd en de oorspronkelijke Maatschappij tot
afdeeling herschapen; maar ook sedert dien tijd bleef hij in die
betrekking aan het hoofd der afdeeling werkzaam, tot dat het uur
van scheiden voor hem sloeg, hetgeen voor de afdeeling een ge-
voelig verlies was, daar hij geacht en bemind werd door allen die
hem in zijnen werkkring hadden leeren kennen.

In dit verlies werd voorzien door de benoeming van den Heer
L. SwART van
BarendrecM tot Voorzitter der afdeeling, die op den
1, Mei !.1., met algemeene stemmen tot die betrekking werd ge-
roepen, en die zich die keuze liet welgevallen.

De afdeeling mogt zich echter ook in de aanwinst van twee
nieuwe leden verheugen, zoodat zij nu bestaat uit 16 leden en 2
honoraire leden.

Ook in den toestand der geldmiddelen kwam geen noemens-
waardige verandering daar ontvangsten en uitgaven ten naastenbij
balanceerden.

Vergaderingen.

Afdeelings-vergaderingen werden er twee gehouden, den \\ Mei
en den 20 September 1866. De laatste vergadering die in de
maand Julij had moeten gehouden worden, zoo spoedig mogelijk
na het ontvangen van de punten van beschrijving voor de Alge-
meene Vergadering, kon eerst in September belegd worden, door
het later ontvangen van het Programma der vergadering.

Behalve aan de gewone huishoudelijke bezigheden en het doen
van practische mededeelingen, werd de eerste vergadering voor-
namelijk gewijd aan de -beraadslaging over de regeling van de
uitoefening der veeartsenijkunde bij de wet; eene regeling, die bij
het uitbreken der runderpest hoogst noodzakelijk bleek te zijn, daar
de leden der afdeeling algemeen de overtuiging deelden, dat de
ziekte niet die uitbreiding zou hebben verkregen, die zij bij hare
ontdekking reeds bezat, wanneer de uitoefening reeds vroeger bij
de wet geregeld was geweest. De vergadering besloot dan ook
eenparig tot het indienen van een adres aan den Minister van
Binnenlandsche Zaken, en het adres zelve gearresteerd zijnde,
droeg zij aan haren Voorzitter en Seci-etaris de indiening daarvan op.

-ocr page 139-

133

Werkzaamheden. .

De practische mededeelingen die gedaan wes\'den, bepaalden zich
hoofdzakelijk tot de runderpest, niet alleen als de meest gewigtige;
maar ook in het verloopen jaar meest waargenomen ziekte. Gelijk
meestal plaats heeft bij het heerschen van epizoötische ziekten,
schenen ook thans de meeste spoi\'adische ziekten te worden onder-
drukt, en bepaalden zich de mededeelingen tot de meest algemeene
ziektegevallen, die aan catharale aandoeningen, of aan uitwendige
beleedigingen, te strenge inspanningen enz. haren oorsprong ont-
leenden.

In de laatste vergadering werd nog door de Commissie, daartoe
in de eerste vergadering benoemd, verslag uitgebragt over den
uitslag hunner zending bij den Minister van Binnenlandsche Zaken ,
waaruit bleek dat zij in eene bijzondere audiëntie bij zijne Exellen-
tie ontvangen, niet alleen de meeste welwillendheid mogt onder-
vinden, maar ook de toezegging ontvingen dat dit onderwerp bij
het Departement in ernstige overweging zoude worden genomen.

De behandeling van het ontwerp van wet tot onschadelijkmaking
van door den veetyphus aangetast, daarvan verdacht of daarmede
jn aanraking geweest zijnd vee enz. in de 2. Kamer der Staten-
Generaal, leverde daarvan het bewijs, daar de tegenwoordige
Minister (
Heemskerk) zoowel in de Memorie van beantwoording op
het voorloopig verslag van de Commissie van beoordeeling, als bij
de verdediging van het ontwerp door zijne Exellentie gedurende de
beraadslagingen in beiden verklaarde dat hij de behandeling van
eene wet, waarbij de Veeartsenijkundige politie geregeld werd, in
ernstige overweging zoude nemen.

Mogt de Maatschappij dezen wensch bevreedigd zien, dan zou zij
een groot gedeelte van het doel hebben bereikt, dat zij zich nu
20 jaren geleden heeft voor oogen gesteld.

\'s Gravenhage, den 20 September 1866.

Be Secretaris,
.1. A. Alers.

-ocr page 140-

134

Bijlage C,

Welke middelen zijn er aangewezen tegen het
inslepen van hesmeitelijke veeziekten, door
middel van Spoorwegen; en ter voorhehoeding
tegen besmetting van gezonde dieren die in de
wagons vervoerd worden, door
M. Luteijn
Mazure.

Deze belangrijke vraag is zeker aller overweging waardig; nu
onzen veestapel in de laatste halve eeuw door twee zeer doodende
besmettelijke ziekten is bezocht; welker uitroeijing hoogst wensche-
lijk is, (om éénmaal weder binnen Neêrlands grenzen, die viüjheid
van handel te zien ontstaan; die naar buiten werkende die alge-
meene welvaart daarstelde, welke wij hebben genoten) niet alléén;
maar welke abnormale toestand wij bij uitroeijing van één of van
beide ziekten, moeten trachten te verhoeden.

Onwillekeurig zal mogelijk een of ander zeggen, wat doet die
vraag nu voor nut? nu die verderfelijke ziekten zijn ingeslopen?
dan wij antwoorden hierop; dat het met de menschheid even gaat
als met het kind, dat eenen misslag begaan hebbende, antwoordde:
ik zal mij in de toekomst daarvoor trachten te vrijwaren, en hoop
dus ouder en wijzer te worden. Nu moge de menschheid even als
het kind ouder en wijzer worden en beseffen; dat de onvoorwaar-
delijke vrije handel in vee, veel tot den bloei en de welvaart van
Nederland heeft bijgedragen; maar dat ook aan de andere zijde de
ondervinding heeft geleerd; dat die vrye handel in vee, geen stand
kan houden zonder eene goede Veeartsenijkundige policie, die het
binnendringen van zoodanige ziekte verhoed of bij de hand is, om
haar bij een eerste ontstaan uit te roeijen.

Niemand vertrouw ik; wacht ten deze van mij; vrijheidlievende
middelen, want men moet weten; dat men met hardnekkige vijanden
te kampen heeft, wier afwering menige vrijheiddoovende maatregel
vordert, dan die in allen gevalle duizendmaal opwegen tegen de
schaden en schokken, die zij aan de veeteelt en den veehandel be-
rokkenen.

Gaan wij na dit voorwoord tot de beantwoording der gestelde
vi-aag over.

-ocr page 141-

135

«Daar alle vee uit den vreemde herkomstig, ingevoerd wordende,
han aangedaan of besmet zijn door eene besmettelijke ziekte, zoo
moet zulk of dusdanig vee, al is het niet ziek,
verdacht beschouwd
worden van door zoodanige ziekte besmet te zijn, en als dusdanig
worden behandeld.

«Dit moet geschieden, vooral uit de overtuiging, dat de weten-
schap geene kenteekenen aangeeft, die ons van liet al of niet be-
staan der infectatie overtuigen.»

Ter toepassing van dezen ook op de ervaring gegrondeo stel-
regel, moeten wij even den aard der invoeren nader beschouwen,
die blijkens onze ondervinding van vierledigen aard te lande kunnen
zijn, als:

a. Invoer ter vestiging binnenlands tot aanhouding of voor de
slagtbank.

b. Terugvoer van vreemde markten,

c. Invoer ter beweiding of terugvoer van dien uit den vreemde.

d. Doorvoer met bestemming naar buitenlands.

Al waarna zich de te nemene voorzorgen regelen; daar men in
het eene geval meer dan in het andere, van het al of niet zeker
bestaan van besmettelijke ziekten die op dit vee van invloed zijn
geweest zich kan overtuigen.

Daar al het ingevoerd wordende rundvee overeenkomstig de
regelen eener goede, niet te overdrevene Veeartsenijkundige policie
verdient behandeld te worden, zoo moet bij alle invoeren gelet en
overwogen en nagespoord worden, het navolgende:

1". De gezondheidstoestand van het vee, bij den invoer, opstalling
en weiding.

2o, De raskenmerken van hetzelve.

3®. De herkomst van het vee en de desbetretfende bescheiden.

4". Het al of niet bestaan van besmettelijke ziekten ter plaatse
van herkomst, welker kennisdraging voQr de Veeartsenijkun-
dige policie onontbeerlijk is.

Alle onjuiste zaken en duisterheden; zoo als gebrek aan harmonie
tusschen ras en opgave van herkomst, moeten tot omzichtigheid
strekken.

Daar als regel geldt, dat alle ingevoerd wordend vee, verdacht
is van aangedaan te zijn door eene besmettelijke ziekte; zoo spreekt
het wel van zelve, dat alle ingevoerd vee in betrekking tot de

-ocr page 142-

136

Runderpest, Quarantaine moet houden , overeenkomstig den duur
van het incubatie tijdvak en in betrekking tot de Longziekte afge-
zonderd moet worden gestald of geweid tot de vrijlating of af-
slagting overeenkomstig den aard der Longziekte , tenzij voldoende
zij bewezen, dat het vee is uit eene streek herkomstig en inheemsch
alwaar geene runderpest enz. is heerschende, of tot de inlandsche
ziekten gerekent wordt te behooren; als wanneer ten deze dispen-
satie kan worden verleend, naar aanleiding van de bevinding, des
betreffende bescheiden,- bewustheid van geene bestaande besmettelijke
ziekten, ter plaatse van herkomst en doorvoer
door of op advies
van den deskundige, belast met de Veeartsenijkundige policie ter
plaatse des aanvoers.

Ofschoon den in- en terugvoer ter of na beweiding met de spoor-
wegen, zelden voorkomt; zoo is men aan de andere zijde, op de
grenzen, al zeer goed op de hoogte der bestaande besmettelijke
ziekten, op de naburige grensstreken, om ten deze met juistheid
te kunnen adviseren of handelen.

Noch in- of terugvoer ter of na beweiding mag plaats hebben ,
uit streken alwaar de Runderpest heerscht en ingeval van vrees
voor bestaande Longziekte, moet zulk vee dat uit eene besmette
streek herkomstig is, steeds afgezonderd worden gestald of geweid;
en niet dan met speciale vergunning of op rapport van eenen
deskundigen, worden vervoerd of ontheven van de afzonderings-
maatregelen.

Dat onder alle omstandigheden, Runderpest- of Longzieke kudden,
op de grenzen zooveel mogelijk moeten worden afgewezen spreekt
van zelve, dan als eenmaal den invoer is geschiedt, gelukt de
terugzending zelden; het strafwetboek straft al wie zulk vee niet
opsluit; en dus ook den buitenlander die eenmaal op ons gebied
met zoodanig vee is aangeland ; dus men verbaliseert; dan het vee

\') Zoo veertien dagen niet genoeg mogt zijn, dan volge men den zekersten weg.

Schrijver dezes heeft ten deze meest het oog, op de smetstoffen der Runder-
pest en der Longziekte, om derzelver mortaliteit; daar alle andere m est voor
ons gevolgelijk besmettelijke ziekten, minder de maatschappelijke welvaart ver-
nietigen.

ä) Deze grensstreek omvat eene strook lands door de grenzen gescheiden,
ingevolge de Weener bondsakte, van eene mijl van 15 in een graad.

-ocr page 143-

137

is en blijft ter plaatse tot groot gevaar voor den bestaanden vee-
stapel ; wenschelijk ware het onzes bedunkens, dat ook zonder den
weg der vormen, van het voortbestaan van zulke dieren een onmid-
delijk einde kon worden gemaakt; ofschoon zulk vee blijkens de
bondsakte zelve, volgens de vrijgevigste voorwaarden moet behan-
deld worden ; en welke internationale regten ; steeds voorzigtigheid
gebieden.

Onitrent den terugvoer van vreemde markten moet men hoogst
orazigtig zijn; en vooral van die alwaar de wereldhandel zich cen-
traliseerd ; hieromtrent geldt dus de volle toepassing, tenzij blijke,
dat het vee op eene grensstreek ter markt is geweest, alwaar steeds
vee uit eene beperkte streek ter markt komt en alwaar geene be-
smettelijke ziekten grasséren; dan waarbij steeds behalve de te
leveren bescheiden raoet in acht genomen worden den terugweg
dien het vee neemt, den tijd van afzijn, en de rigting die bij den
uitvoer is gevolgd, alles te vergelijken met het renversaal afgegeven
bij den uitvoer naar de markt door den ontvanger der in- en
uitgaande regten enz. kunnende in de meeste gevallen ; meestal den
weg van terugvoer gevolgd worden, die by den uitvoer gebruikt
is; als wanneer men ter plaatse eene bepaalde contrôle der iden-
diteit kan houden.

Overwegen wij nu de zorgen bij den doorvoer in acht te nerae^
met betrekking op het vee uit den
vreemde herkomstig.

Twee wegen kunnen onzes bedunkens gevolgd worden ; bij den
doorvoer hier te lande niet de spoorwegen.

De eene is eene middelijke, de andere eene meer onmiddelijke.

Bij de eerste raoet al het vee bij den invoer Quarantaine houden
overeenkomstig den aard der besmettelijke ziekten ; en bij de meer
onmiddelijke worden de wagons op de grenzen gesloten, en onmid-
delijke medegevoerd naar de plaats der inscheping, alwaar aan-
komende de geslotenen wagons met vee, onmiddelijk in een aan-
palend Quarantaine gebouw worden gebragt, om onmiddelijk of
na eenige opstalling te worden ingescheept.

En nu de kapitale vraag: Welke is de beste der aangegevene
wijzen van doorvoer, met het oog op den bestaanden Rhijn-spoor-
weg, die aan dusdanigen vee doorvoer het meeste heeft bijgedragen ?

Vestigen wij dan het oog op die streken van Gelderland aan
Bnimerick grenzende als de drukste plaats van invoer, en op

-ocr page 144-

138

Rotterdam als de plaats alwaar het meeste vee uit Duitschland
aangevoerd wordt ter exportatie, en daarbij letten op het meer of
min langdurige verblijf van zoodanig vee in het Quarantaine ge-
bouw, in verband met de veerijkheid der streken; waardoor in
laatstgemelde stad en omstreken, enkele vonken der runderpest
zoo eene ontvlamming hebben te weeg gebragt, zoo geloof ik dat
de schaal ten deze wel wat voor Zevenaar en omstreken zal door-
slaan. Dan indien wij de zaak eens van eene andere zijcle be-
schouwen, en vaststellen dat die stad toch een Quarantaine gebouw
noodig heeft voor den in- en terugvoer te water; dat eene spoedige
inscheping veelal een gevolg zal zijn van den onmiddelijken door-
voer, dat er dus minder tijd voor ziekteontwikkeling en verspreiding
hier te lande overblijft, dat tijd geld is, en den handel weinig
geduld heeft of kan hebben in het afdoen van zaken. Dat de
tijdruimte welke het vee tot doorvoer van Emmerick naar Rot-
terdam noodig heeft slechts zes uren bedraagt, dat de vee-
wagons zoo kunnen ingerigt worden, dat zij als geïsoleerde stallen
kunnen beschouwd worden, dan vragen wij in gemoede: Zoude men
niet zonder gevaar voor besmetting, vreemd vee Nederland kunnen
doorvoeren van Emmerick naar Rotterdam ? Wij willen het althans
niet ontkennend beantwoorden, en zouden het nemen van eene proeve
wel durven aanbevelen; vooral met het oog op hetgene de kunst
zoude vermogen, om hier in het belang van den handel; het al-
gemeen belang te helpen beveiligen.

Dat behalve eene bijzondere inrigting der wagons tot den door-
voer bestemd, er eene geschikte los en ladingplaats voor vee, be-
hoort te zijn ter plaatse alwaar het Quarataine gebouw worde ge-
sticht is noodig, en dat beide zoo digt mogelijk bij elkander, en
zoo geïsoleerd doenlijk bij elkander eene plaats vinden; zal steeds
wenschelijk zijn.

Bij deze meenen wij niet onopgemerkt te moeten laten, dat wij
ten deze niet in alle kleine bijzonderheden kunnen treden, als daar
zijn :

Dat de voeding en oppassing van vee in de Quarantaine gehouwen
geplaatst, ten koste des eigenaars moet geschieden; dat daarin
bepaalde bedienden moeten aanwezig zijn ter oppassing van het vee.

Dat het moet bevatten al die werktuigen en stoffen die tar in-
fectering noodig zijn naar de behoefte des tijds enz., al hetwelk voor

-ocr page 145-

139

dengenen die geen vreemdeling in de Veeartsenijkundige policie
is genoegzaam bekend is.

Ten opzigte van de wagons gelden de navolgende regelen.

Dat zoo min mogelijk van wagons worde gebruik gemaakt, ten
vervoere van inlandsch vee, waarmede buitenlansch vee wordt in-
en doorgevoerd;
het niet te mogen gebruiken zij regel; en wanneer
dit mogt hoog noodig zijn, zij het uitzondering, en altijd onder
die voorwaarden; dat er weinig of geene vrees voor insleeping van
smetstof uit den vreemde zij; dat het wagons zijn, die ter plaatse
behoorlijk des noodig geweest zijnde, zijn gereinigd en gedesinfec-
teerd, en er zoodanigen tijd zij verloopen, alwaardoor door den
deskundige gerust tot de in gebruikneming kan toestemmen of
adviseren; aangezien er geen redelijken grond meer overblijft; om
het bestaan van smetstof op of in denzelven te veronderstellen.

Dat alle wagons, waarmede vreemd vee wordt in-en doorgevoerd
moeten ingerigt zijn, dat het vee met deszelfs oppasser-, goed af-
gesloten, als gestald kan worden, zoodat geene aanraking met in-
landsch vee in andere wagons mogelijk is; dat zij eene goede ver-
zamelplaats voor de restes enz. gedurende den doorvoer bevatten;
evenmin mag nimmer vreemd vee bij en inlandsch bij vreemd vee
geplaatst worden; dat de wagons met inlandsch vee, steeds ten
opzigte van het vreemde vee eene plaats in den trein erlangen,
die in aanmerking den luchtstroom, het minste gevaar voor be-
smetting aanbied. — Dat het steeds de voorkeur zal verdienen,
dat bij de treinen, met vreemd vee, geen inlandsch worde ver-
voerd.

Dat alle wagons waarmede buitenlandsch vee is in- en doorge-
voerd , die grond tot verdenking geven, ter plaatse alwaar het
quarantaine moet houden, na met het vee zelve in het quarantaine
gebouw te zijn gebragt, aldaar moeten worden gezuiverd, van alle
hooi, stroo en restes welke moeten worden verbrand vernietigd en
onschadelijk gemaakt, en voorts zelve de wagons naar de regelen
der kunst moeten worden gedesinfecteerd voor en alleer denzelve
op nieuw gebruikt worden na terugvoer, ten einde alle gevaar
voor besmetting en volgende transporten te voorkomen.

Nu zoude ons nog overblijven, om met een woord over de in-

-ocr page 146-

140

rigting der Quarantaine gebouwen; en der Veeartsenijkundige policie
te gewagen, dan daar ik bij de eerste mogélijk den drempel van
het heiligdom der bouwkundigen zoude betreden, waarin ik minder
te huis behoor, zoo wil ik mij alleen bepalen tot de vermelding,
dat het zoodanig moet zijn ingerigt, dat de veronderstelde, of
meer zeker daarin gebragte smetstoffen, tot het gebouw kunnen
worden gelocaliseerd en vernietigd ot onschadelijk gemaakt, en wat
de laatste betreft zoo gelooven wij niet te veel te zeggen\', wanneer
wij ter nederschrijven dat de bestaande veeziekte, van hare nood-
zakelijkheid getuigd.

Het is toch eene goede Veeartsenijkundige policie, die waakt
tegen het indringen van vreemde besmettelijke veeziekten; en voor-
komt dat het leven en de gezondheid van de menschheid, door
veeziekten welke haar bedreigen, in gevaar worden gebragt, dat
dus iedere provincie maar vooral de grenslanden, van zoodanige
bezoldigde rijksambtenaren waren voorzien, zal wel geen nader
betoog behoeven; daar het bij deze Epizootie gebleken is, dat de
Provinciale Veeartsen te weinig met de hoofden van het ministerie
van Binnen- en Buitenlandsche Zaken in aanraking komen, als in
het belang des geheelen veestapels zoo wenschelijk is: Immers
eene waarschuwing tot het tegengaan van terugvoer van vee uit
Engeland herwaards, ware van welke zijde ook herkomstig, nimmer
te vroeg gekomen.

Dat de toepassing van al het vorenstaande in meerderen of min-
deren strengen zin natuurlijk afhangt van de meerdere of mindere
gegronde vrees voor het inslepen van eene besmettelijke ziekte
spreekt wel van zelve, en is den man van ervaring overbekend.

En hiermede geven wij alweder onze ervaring en gevoelens, ten
toetsteen van anderen, moge volmaking daarvan het gevolg zijn,
onze wenken ter harte worden genomen; en alzoo de wetenschap
der Veeartsenijkunde niet alleen meer en meer worden opgebouwd.
maar veel meer aan de welvaart van den lande dienstbaar gemaakt
worden. Wel beseffende, dat zonder uitoefening en toepassing eener
goede Veeartsenijkundige policie; de vrije veehandel in een land
als Nederland onbestaanbaar is, zonder den veestapel onberekenbaar
nadeel en deszelfs eigen ondergang te berokkenen.

Oostburg, den 18. September 1868.

-ocr page 147-

141

Vyfde (Buitengewone) Algemeene Yergadering,

gehouden te Utrecht, op Donderdag den 27 Allgustus 1868, des
voormiddags ten 10 ure, in het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen.

PROGRAMMA.

Door het bedanken van de meeste leden van het Hoofdbestuur,
zullen de werkzaamheden dezer Vergadering zich slechts bepalen
tot het hieronderstaande, voornamelijk strekkende, om de tegen-
woordige toestand der Maatschappij te openbaren en de vroegere
orde van zaken weder te herstellen.

1. Indienen der volmagten volgens art. 28 der wet en voorstel-
ling van bezoekers die geen lid zijn, overeenkomstig art. 12,
3 al. en art. 26.

2. Opening der Vergadering.

3. Verslag van den toestand der Maatschappij.

4. Benoeming van vier hoofdbestuurders in de plaats van de
Heeren
F. C. Hekmeijkk, J. B. Snellen, F. Th. Weitzel
L. swart, art. 19 der wet.

5. Rekening en verantwoording, zoo mogelijk, benevens in ont-
vangst nemen der contributiën, art. 12.

6. Veeartsenijkundige aangelegenheden en medededeelingen.
De Pauze zal gehouden worden op den gewonen tijd.

Utrecht, den 30 Julij 1868.

Be i® Secretaris der Maatschappij ter bevordering
van Veeartsenijkunde,

G. J. HENGEVELD,

Verslag der S\'^® (Buitengewone) Algemeene Vergadering.

Tegenwoordig waren de Heeren W, J, E, Hekmeijer, L. Swart,
J, Huffnagel, J, B. Snellen, A. W. H. Wirtz, A. Hissink,

-ocr page 148-

142 \'

J. A. Hinze, W. Dogterom, B. J. Aalbers, J. H. Montens, C. J.
Sandkuyl, G. J. Hengeveld en F. Th. Weitzel.

De Heer Hengeveld Secretaris opende de vergadering met het
leveren eener schets van de wording der Maatschappij en van hare
geschiedenis tot op het jaar i865 en gaf zijn wensch te kennen,
dat de belangstelling door zoovele opgekomen leden betoond, een be-
wijs mogt blijken te zijn van het eenparig verlangen om den
goeden geest der Maatschappij te herstellen en te bevestigen.

Op voorstel van den Heer Snellen afgetreden Voorzitter, die zich
op verzoek der vergadering nog met hare leiding had belast, tot
de\' vacante plaatsen in het Hoofdbestuur waren aangevuld, werd er
onmiddelijk overgegaan tot de aan de orde zijnde, en bij het pro-
gramma voorgeschreven punten van behandeling, en wel:

i. De notulen der vorige Algemeene Vergadeilng worden door
den 2® Secretaris gelezen en daarna goedgekeurd.

De Heer F. W. van Dulm wordt tot lid der algemeene afdeeling
voorgesteld en aangenomen.

De volmagten der afdeelingen Utrecht en Zuid-Holland worden
door eene Commissie, bestaande uit de Heeren L.
Swart en J.
Huffnagel nagezien en in orde bevonden.

De afdeeling Zuid-Holland vertegenwoordigde 18 stemmen. De
ütrechtsche afdeeling 13 stemmen.

De Voorzitter zegt, dat hij vernomen heeft, dat niet alle bij het
programma opgegeven leden voor het Hoofdbestuur hebben bedankt,
en hij daarom voor de benoeming wenschte te onderzoeken , wie daar-
voor feitelijk heeft bedankt. Uit dit onderzoek blijkt, dat behalve
den Heer
Weitzel, de overige opgegeven leden bedankt hadden.

Alvorens men nu overgaat tot de benoeming van drie Hoofdbe-
stuurs-leden, in plaats van de Heeren
F. C. Hekmeijer, J. B.
Snellen en L. Swart, vraagt de Voorzitter naar aanleiding van
art. 19 van het reglement: of de leden der algemeene vergadering
tevens de titularissen van het Hoofdbestuur benoemen; of dat de
regeling daarvan aan het Hoofdbestuur zelf moet worden overge-
laten. Hierover bestaat verschil van meening, en worden daarover
discussiën gehouden door de Heeren
Hekmeijer , Huffnagel , Swart ,
Wirtz en den Voorzitter.

Op voorstel van den Voorzitter wordt eindelijk met algemeene
stemmen besloten, dat de leden van de Algemeene Vergadering

-ocr page 149-

143

tevens titularissen van het Hoofdbestuur zullen benoemen.

Aan de orde van behandeling is thans het benoemen van een
Penningmeester. Daartoe overgaande \'worden door den Voorzitter
Vooraf tot Commissie van stemopneming benoemd de Heeren
Hissink en van Dülm.

Bij deze stemming bleek het, dat er 5 stembriefjes waren in-
gekomen, en daarvan 19 steramen werden uitgebragt op den Heer
B.
J. Aalbers; terwijl de Heer Hüffnagel 13 stemmen bekwam,
en de Heer J. H.
Montens 2 stemmen, te zamen 34 stemmen,
overeenkomende met het aanwezig zijnde getal stemgeregtigde leden.

De heer Aalbers is alzoo gekozen tot penningmeester, die nadat
de Voorzitter hem met zijne benoeming geluk had gewenscht en
de finantieele belangen der Maatschappij had aanbevolen, verklaart
deze benoeming aan te nemen.

Bij de benoeming van een Voorzitter in plaats van den heer
Snellen, die wettelijk afgetreden was, waren er weder 5 stem-
biiefjes ingekomen, en daarvan werden 33 stemmen uitgebragt
op den heer A. MV. H. W^
irtz, terwijl de heer L. Swart 1 stem
bekwam.

De heer Wirtz is met bijna algemeene stemmen tot Voorzitter\'
benoemd.

De Voorzitter vraagt na eene sierlijke toespraak, waarin hij den
nieuw benoemden Voorzitter en de Vergadering geluk wenscht met
den uitslag dezer stemming, of hij zijne benoeming aanneemt.
Hierop nam de heer
Wirtz het woord en bedankte de Vergadering
voor de eer hem door deze benoeming bewezen en het vertrouwen
in hem gesteld; echter meende hij door zijne veelvuldige bezig-
heden voorloopig voor de eervolle benoeming te moeten bedanken;
als redacteur van het Tijdschrift verklaarde hij zich verder bereid
alles te willen aanwenden, wat tot eene goede en geregelde ver-
schijning daarvan noodig mogt zijn.

Nadat de Voorzitter en de heeren Hekmeijer en Hüffnagel te
vergeefs hadden getracht den heer
Wirtz van zijn genomen besluit
af te brengen, wordt op voorstel van den Voorzitter met algemeene
stemmen besloten den heer
Wirtz zijne benoeming tot de volgende
vergadering of zoo mogelijk korter in bedenking te geven.

Overgaande tot de benoeming van een Ondervoorzitter bleek het
na het openen der 5 ingekomen stembriefjes, dat er 18 stemmen

-ocr page 150-

144

waren uitgebragt op den heer Huffnagel , 13 stemmen op den
heer
W. J. E. Hekmeijer en 3 stemmen op den heer Swart.

De heer Huffnagel tot Ondervoorzitter benoemd zijnde verldaart,
nadat de Voorzitter hem met jzijne benoeming had gefeliciteerd,
deze betrekking aan te nemen.

De Voorzitter benoeint eene Commissie, bestaande uit de heeren
Aalbers en Montens, tot het nazien der geldelijke verantwoording.

De vergadering besluit de bij het programma voorgeschreven
pauze alsnu te houden.

De Voorzitter hei\'opent de vergadering en draagt het presidium
over aan den nieuw benoemden Ondervoorzitter, die met eene toe-
spraak den Voorzitterstoel aanvaardde.

De Commissie tot het nazien van de rekening en verantwoording
brengt verslag uit. Hieruit blijkt, dat de rekening sluit met een
nadeelig saldo van
f 5,46, hetgeen echter door eenige achterstallige
continbutien ruimschoots kan worden gedekt.

Volgens mededeeling van den Secretaris, onder wiens be-
rusting het kasboek eenigen tijd is geweest, zou de kas der Maat-
schappij na inning der achterstallige contributie een te goed hebben
van omstreeks / 200.

Er wordt besloten aan den nieuw benoemden Penningmeester te
verzoeken de ingebreke gebleven leden spoedig tot betaling uit te
noodigen.

De Vergadering besluit met algeraeene stemmen over 1867 geen
contributie te vorderen.

Wordt met algemeene stemmen goedgevonden de leden der Alge-
raeene afdeeling uit te noodigen hunne woonplaatsen te willen
opgeven, en die in het tijdschrift mede te deelen.

Omtrent het huishoudelijke reglement der Utrechtsche afdeeling
wordt door den Voorzitter, na ingewonnen inlichtingen bij den 2 - Se-
cretaris, medegedeeld, dat zulks door het Hoofdbestnur is goedgekeurd.

Alvorens men nu overgaat tot het aan de orde zijnde punt van
behandeling zegt de Voorzitter, dat het hem aangenaam zoude
zijn nu van den heer
Wirtz te mogen vernemen, dat hij van zijn
genomen besluit was teruggekomen.

De heer Wirtz aanvaardde nu met eene sierlijke rede, waarin hij
zich bij de Vergadering, en in het byzonder bij het Hoofdbestuur
aanbeveelt, den Voorzittersstoel.

-ocr page 151-

1361

Alsnu wordt punt 6 van het programma, veeartsenijkundige
aangelegenheden en mededeelingen behandeld.

De Heeren Huffnagel en Montens spreken over de schadelijke
gevolgen waargenomen na het voederen van pulpe (afval van beet-
wortelsuiker-fabrieken) bij runderen. Laatstgenoemde zag daarvan
verlamming en beenbreekziekte terwijl eerstgenoemde nog diarrhee
en eindelijk de dood waarnam. De Heer
Montens vraagt verder
aan den Heer
Huffnagel op welke wijze pulpe en zijne omstreken
gevoederd wordt, met of zonder bij voedering, waarop de Heer
Huffnagel mededeelt de pulpe bij hem zonder eenig bijvoedsel
wordt gegeven. De Heer
Montens zegt, dat hij geene nadeelige
gevolgen van het voederen van pulpe zag, wanneer het met eenig
bijvoeder als lijnkoek enz. werd gegeven. De Heer
Hengeveld
zegt, dat de verschijnselen van het voederen daarvan ondervonden
overeenkomst hebben met de peeënziekte der paai\'den, waarge-
nomen in Zeeland. Verder raad hij aan, om bij pulpe eenig bij-
voedsel te geven opdat verhouding bestaat tusschen stikstofhou-
dende en stikstoflooze zelfstandigheden.

Naar aanleiding van een stuk dezer dagen voorkomende in het
ütrechtsch Dagblad over bremvlieg-larven onder de schapen, vraagt
de Heer
Gijsbers eenige inlichtingen. De Heer Wirtz zegt,
dat gemeld stuk eenige onjuistheden bevat, en deelt verder aan de
vergadering over deze ziekte eenige bijzonderheden mede, waaronder
ook het voorkomen van Lucilia-larven in straalkanker bij een paard.

De Heer Huffnagel spreekt over de schadelijke gevolgen waar-
genomen na het inenten tegen de longziekte met nog warme stof.
De Heer
Hekmeijer integendeel ondervond van warme stof goede
uitkomsten.

Als middel tegen de schurft der schapen, beval de Heer Huff-
nagel
nog aan het Engelsche middel bestaande uit glycerine en
kreosoot.

De Heer Snellen vraagt naar een voor behoedmiddel tegen
Lucilia-larven der schapen, waartegen de Heer
Huffnagel aan-
beveelt hepar sulphuris.

Als geneesmiddel daartegen, prijst de Heer Wirtz aan de ben-
zine. Volgens ZEd. heeft de kreosoot weinig invloed op die larven.

De pokziekte onder de .schapen, welke in den laatsten tijd op
verschillende plaatsen geheerscht heeft, wordt door de Heeren

10

-ocr page 152-

146

Hüffnagel, Hekmeijer, Wirtz en Hengeveld besproken, alsmede
de inenting daartegen.

Als punt van behandeling voor de volgende algemeene vergade-
ring, wordt door den Heer
Snellen opgegeven:

Is er een voorbehoedmiddel bekend tegen den huidworm der
schapen? Zoo niet, acht men met het oog op de oorzaak der
ziekte, het mogelijk zulk een middel te vinden; zoo ja, langs
welken weg?

Door den Heer Hüffnagel wordt het voederen van pulpe opge-
geven. Dit onderwerp zal voor de aanstaande algemeene vergade-
ring door den voorsteller nader omschreven worden toegezonden.

De Heer Aalbers wenschte de proeven van Paarlberg omtrent
de runderpest te bespraken.

De Voorzitter sluit de vergadering.

Be 2« Secretaris,
F. Th. Weitzel.

VERSLAG van den toestand en de werkzaam-
heden der Afdeeling Zuid-Holland der Maat-
schappij ter bevordering van Veeartsenijkunde
in Nederland, in
1867/8.

Stil en kalm doorleefde de Afdeeling het jaar 1867 als in een
winterslaap, terwijl het meerendeel harer leden zich beijverden
door de toepassing van de wet van 19 April 1867 (Staatsblad n".
30), de runderpest van onzen vaderlandschen bodem te helpen
weeren, dat, onder Gods zegen, in deze provincie tot een gelukkig
einde kwam; daar het laatste geval zich voordeed in de gemeente
Sluipwijk den 16 December 1867.

Verschillende omstandigheden gaven tot die schijnbare rust aan-
leiding, waartoe niet weinig medewerkte het stilzwijgen, dat van
uit het H. B. der Maatschappij werd bewaard; totdat het bestuur
der Afdeeling, dat voortdurend door herbenoeming, sedert 1866
was aangebleven, meende zoowel de Afdeeling als de geheele
Maatschappij uit hare rust te moeten opwekken, waartoe berigten

-ocr page 153-

147

van verschillende zijden over genomen ontslag enz. haar gereede
aanleiding gaven.

Inmiddels was door deze rust het ledental niet verminderd, daar
zij sedert de laatste opgave 3 nieuwe leden aanwon; waartegen
zij tot haar leedwezen het verlies van 1 lid moet berigten, dat zij
van hare lijst roijeerde om de nietvoldoening van verscheidene
jaren contributie, na daartoe bij herhaling te zijn aangemaand.

Het tegenwoordig ledental bestaat uit 48 gewone en 2 honoraire
leden.

De toestand der geldmiddelen was voldoende, daar de laatste
verantwoordingstaat van den Penningmeester een voordeelig slot
aanwijst.

Vergaderingen. Afdeelingsvergaderingen werden er in 4867 geen,
in 1868 twee gehouden en wel den 16 Junij en 19 Augustus 1. 1.,
de laatste zoo spoedig mogelijk na de ontvangst van het programma
voor de Buitengewone Algemeene Vergadering.

De eerstgenoemde vergadering kan uitsluitend als eene buiten-
gewone worden aangemerkt, daar zij enkel ten doel had, den ver-
moedelijken toestand der Maatschappij te bespreken; en waaruit
zij aanleiding meende te moeten nemen, bij het nog bestaande
H. B. tot regeling der zaken van de Maatschappij aan te dringen.
De tweede vergadering was, behalve aan de gewone huishoude-
lijke werkzaamheden, ook nog gewijd aan het doen van practische
mededeelingen.

Werhzaamlieden. De practische mededeelingen die gedaan werden,
bepaalden zich tot de volgende:

J. B. Hüijsmans, deelt La Ferrure periplantaire van Charlier
mede.

E. Overbosch deelt mede, dat hij in de gemeente N. Waddinx-
veen twee ziektegevallen heeft waargenomen, die hij verdacht hield
voor runderpest, en waaromtrent nader onderzoek werd vervvacht.

J. W. E. Donckerman, berigt dat de varkensziekte in de om-
streken van Haastrecht hevig heerscht met doodelijken afloop;
terwijl

het lid Overbosch nog mededeeld, dat hij een patiënt heeft
met doorbuiging (verzwakking) der voorbeenen, waarop
J. A. Alers
als commentaar op deze mededeeling berigt, det hij onder behan-
deling heeft gehad een paard met uitstorting in de inwendige

-ocr page 154-

148

buiging van het handwortelgewricht, zoodat dit gewricht niet lian
gestrekt worden; marr bij het nederzetten der voet een
sterke
buiging behield. Eerst laauwwarme badingen en latere inwrijvingen
van jodium oplossing, had den geheele herstelling aangebragt.

\'s Gravenhage , den 20 Aug. 1868.

Namens het Bestuur der Afdeeling,

De Secretaris,
J. A. Alers.

Zesde (Buitengewone) Algemeene Tergadering,

gehouden te Utrecht, op Woensdag den 10 Maart 1869, des voor-
middags ten 10 ure, in het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen.

PROGRAMMA.

Te bespreken de wetsontwerpen:

a. tot regeling van het veeartsenijkundig Staatstoezigt en de
veeartsenijkundige politie;

b. tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst.

In het bijzonder te overwegen, in het belang van den vader-
landschen veestapel en der veeartsenijkunde, in hoever deze wetten
aan het voorgestelde doel kunnen beantwoorden.

Om het groote belang dezer hoogst gewigtige zaak heeft het
Hoofdbestuur gemeend, daarvoor eene buitengewone
vergadering te
moeten beleggen, waarbij het den wensch uitdrukt, dat zij door
vele leden zal worden bijgewoond.

De leden die nog niet met den inhoud dezer wetten mogten

-ocr page 155-

149

bekend zijn, kunnen ze vinden in de bijlagen der Staatscourant van
1868—1869, vel N". 199 en 200.

Utrecht, den 17 Febr. 1869.

Namens het Hoofdbestuur,

Be Voorzitter,
A. W. H. WIRTZ.

Be Secretaris,
G. J. HENGEVELD.

Openingsrede van de Zesde Algemeene Vergadering,
gehouden door den Voorzitter A. W. H. WIRTZ.

Mijne Heeren!

Ik heet U welkona ter vergadering; en is het ooit een
voorzitter gegeven dit van harte te kunnen doen, in de
volle overtuiging, dat de samenkomst, die hij de eer heeft
te leiden, inderdaad belangrijk mag heeten wegens den
aard van haar doel, dän zeker mag ik mij daarin ver-
heugen.

Hoog schat ik het geluk dat mij te beurt valt, TJ den
welkomstgroet voor déze vergadering te mogen toeroepen,
met het oog op eene toekomst, waarvoor zoovelen Uwer
gearbeid hebben, waarnaar Gij allen hebt verlangd. Meer
dan een kwart eeuw ligt achter ons, waarin warme wen-
schen voor die toekomst, het eerst geuit door den voor-
ganger onzer wetenschap in Nederland, door den grooten
Numan, zich luider en -krachtiger hebben doen hooren. De
jongste twintig jaren, het waren jaren van strijd voor
billijkheid, voor erkenning; van een strijd, die weinig be-
moedigend, ja veelal bijna hopeloos was.

En die strijders! — velen hunner zijn, helaas, reeds heen-
gegaan; zij hebben het doel van hun streven niet bereikt

-ocr page 156-

150

mogen zien; maar de overigen; ja, zij vooral konden met
zelfvoldoening hierüeen komen, en aan hen in de eerste
plaats acht ik mij verplicht hier hulde te doen.

Graarne zou ik met ü een blik werpen in de geschiedenis
van den veeartsenijkundigen stand in Nederland, met ü
zyne kindsheid herdenken. Gaarne zou ik U schetsen, hoe
hij, een vreemdeling, onbekend en onbemind, zich een weg
moest banen te midden van een dikken nevel van onver-
schilligheid en wantrouwen, maar hoe hij als jongeling het
geluk had daarbij krachtig ondersteund te worden, en daar-
door vol levenslust de toekomst te gemoet ging; hoe die
jongeling, nu twintig jaren geleden, door het te niet gaan
van het landbouwfonds, den arm die hem steunde moest
zien verlammen.

Maar neen; toen was hij geen jongeling meer, hij was
man geworden en wist aan tegenspoed het hoofd te bieden.
Nederland stelde zijn nut op prijs en erkende zijn recht van
bestaan; want het belastte zich met de zorg voor die zijne
volgelingen wilden worden. Meer deed het echter niet!

De stand was eensklaps aan zich zelf overgelaten, verdrukt
als \'t ware tusschen al hetgeen zich wederrechtelijk en over-
moedig zijn\'s gelijke noemde. Het was een harde slag, die
tot in de hartader doordrong; waardoor gedurende eenige
jaren zijne levensbron dreigde te verstoppen. Ook ik leerde
haar kennen eenzaam en verlaten , die school, vroeger zoo
bevolkt.

Zich zelf bewust, dat hij een beter lot waardig was, en
steunende op zijn goed recht, aanvaardde hij toen voor goed
den strijd waarop ik reeds heb gewezen, den strijd tegen
miskenning, tegen onbillijkheid, te feller, naarmate de
erkenning en waardeering die onze kunstbroeders in het
naburig België genoten eene grievende tegenstelling vormden.

Dit alles in bijzonderheden te herdenken, daartoe mag ik
mij thans den tijd niet geven; maar moet ik hen dan niet
noemen, zij, die in de eerste rijen streden!
van Hbrtum,

-ocr page 157-

151

Manvis, Dekker, Wit, — zij zijn niet meer. Hunner kunnen
wij slechts met dankbaarheid gedenken; maar nog velen
zijn voor ons behouden gebleven, die nu met zelfvoldoening
een blik achterwaarts zullen werpen. Hunne namen luide
vermelden; — ik zou het gaarne doen, indien ik niet weer-
houden werd door de vrees, van de bescheidenheid te
kwetsen, en ten andere, van daarbij in die groote schaar,
die hen krachtig ondersteunde, mannen voorbij te zien,
wier verdiensten ten deze ook eene openlijke hulde van mij
zouden vorderen. En bovendien, wie Uwer kent die strijders
niet; wie Uwer weet niet, hoe te midden dier schaar zich
ook enkele mannen bevonden, die niet tot onzen stand be-
hoorden ; mannen van aanzien, van gezag, wien wij dank-
baarheid zijn verschuldigd voor de warme sympathie, die
de veeartsenijkundige stand in Nederland van hen zoo ruim-
schoots heeft mogen ondervinden; mannen, die zelts in
\'s Lands Raadzaal onze belangen met kracht voorstonden
en verdedigden.

Wilt Gij U nog eens levendig voor den geest roepen, wat
onze eigen kampioenen deden; wel aan, raadpleegt dan onze
literatuur en begeeft U vooral in die arena, welke zich des-
tijds zoo goedgunstig opende voor ieder, die voor de goede
zaak eene lans wilde breken; neemt dat verdienstelijke „Re-
pertorium" ter hand, dat gedurende een zestal jaren op zoo
verplichtende wijze zijne kolommen beschikbaar stelde,
waar het gold de belangen van het vak in verband met
die van den staat, waar het gold de erkenning en waar-
deering , de lotsverbetering van den veeartsenijkundieng
stand in Nederland. Ziet daar en ook elders, hoe zij arbei-
den, leest, hoe zij schrijven moesten, op het gevaar af van
zich een ontmoedigend „pro domo" te gemoet te hooren
voeren of met een onverschillig, misschien minachtend
schouderophalen te worden ontvangen.

Ziet ook, hoe vooral door hunne opwekking zoo velen,
aan de spreuk der Vaderen gedachtig, zich in dien strijd

-ocr page 158-

152

aaneensloten en die corporatiën vormden, welke zóó trotsch
op hun bestaan waren, dat zelfs, toen het bewustzijn ten
volle was wakker geworden, dat onze stand ook het krach-
tigst door één lichaam vertegenwoordigd, het schip door één
roer het zekerst bestuurd zou worden, dat toen nog die
vereenigingen zoo moeielijk er toe besluiten konden zich
zelf te offeren, en in één nieuw lichaam op te gaan.
Toch is die algemeene vereeniging eindelijk tot stand ge-
bracht. Zij vond hare uitdrukking in du oprichting eener
geheel nieuwe Maatschappij, al zij het onder een ouden
naam. Laat ons steeds onze beste krachten blijven aan-
wenden, om het denkbeeld te helpen verwezenlijken, dat
aan die oprichting ten grondslag werd gelegd.

Intusschen deden de Nederlandsche Veeartsen ieder voor
zich wat zij konden, om tegenover het machtig empirisme
met zijne onmetelijke, maar voor den man van eer en fat-
soen onbruikbare hulpbronnen staande te blijven. Overal
zag men hen meer en meer, om mij van eene uitdrukking
van
Darwin\'s vertaler te bedienen, uit dien „Kampf um\'s
Dasein" zegevierend te voorschijn treden. Maar wat deed
de Staat! Het zij mij vergund dit in korte woorden aan
te wijzen.

Reeds in 1845 had de toenmalige Minister Schimmbl-
penninck
een voorbereidend onderzoek bevolen naar den
toestand der veeartsenijkunde hier te lande, met het oog
op eene voorgenomen wettelijke\' legeling barer uitoefening.
Kort na dien trad hij af en zijn arbeid bleef vruchteloos.

Eene poging, in December 1851 door de Regering gedaan,
om de politie ten aanzien der besmettelijke veeziekten, te
regelen, leed weldra schipbreuk.

Maar tien jaren na de kortstondige vreugde over de
bemoeiingen van den Minister
Schimmelpenninck , en thans
juist veertien jaren geleden, maakte een wetsvoorstel op
de uitoefening der Veeartsenijkunst, door den Minister
van
Rbbnbn
ingediend, een onderwerp van overweging uit in

-ocr page 159-

153

de afdeelingen der Tweede Kamer. Verblijdend was de
tijding eenige dagen later vernomen, dat
de meerderheid
harer leden het hoofdbeginsel dier wet, beperking van de
vrijheid tot uitoefening, ten volle was toegedaan. „Wanneer
„de Veeartsenijkunst eene kunst is", zoo sprak zij, „tot
„wier uitoefening wetenschappelijke opleiding een eerste
„vereischte is, en ten bewijze daarvan willen wij slechts
„wijzen op het programma van het onderwijs aan \'s Rijks
„Veeartsenijschool, dan mag de staat niet dulden, dat
„onkundigen haar uitoefenen, dat kundig en onkundig op
„het gebied der Veeartsenijkunst volkomen gelijk zal staan".

En verder: „De tusschenkomst van den staat wordt hier
„gevorderd in het openbaar belang, dat in het behoud en de
„verbetering van den veestapel is gelegen, en dat dan alleen
„krachtig zal bevorderd worden, wanneer wetenschappelijk ge-
„vormde veeartsen hunne kennis wijden niet alleen aan de
„behandeling van het zieke vee, maar ook aan veeteelt,
„gezondheidsleer en veredeling der rassen".

En dan: „Maar bovendien mag ook de staat zijne ver-
„pligtingen niet uit het oog verliezen jegens degenen, die
„aan eene Rijksinstelling tot veeartsen worden opgeleid. Door
„gelegenheid tot die studie te verschaffen, door de gelegen-
„heid aan te bieden eener openlijke erkenning van bekwaam-
„heid tot uitoefening van het vak, heeft de Staat stilzwijgend
„de verplichting op zich genomen om die uitoefening te
„beschermen tegen de concurrentie van het empirisme!"

Ik heb die enkele woorden herinnerd, zeker niet in de
meening, twijfelaars in deze vergadering te zullen aan-
treffen, maar alleen om nü te kunnen zeggen: Zóó sprak
de meerderheid der Se Kamer in Maart 185Ö, en het lang
verbeide uur, waarin de Veeartsenijkunde hier te lande een
nieuw leven zoude intreden, scheen toen weldra aan te breken.
Maar bittere teleurstelling volgde. Zoo vervloog de stille
hoop in 1845, zoo de levendige hoop in 1855.

De regeling der veeartsenijkundige aangelegenheden werd

-ocr page 160-

154

tot bij de voorgenomen geneeskundige staatsregeling uit-
gesteld, En weder verliepen er 10 jaren. In Juni 1865
werd de ontworpen geneeskundige staatsregeling door den
Koning bekrachtigd en — weder waren wij vergeten; maar
toen, op den eigen oogenblik als \'t ware, kwam er hulp
opdagen.

De geduchtste vijand van den veestapel, die eenmaal de
kennis van de ziekten der dieren uit de ruwste handen in
den schoot van wetenschappelijke mannen deed overgaan,
de plaag, die anderhalve eeuw geleden al hetgeen Veeartse-
nijkunde mocht heeten van het dikke stof der middeleeuwen
bevrijdde, later als \'t ware eene nieuwe wetenschap in het leven
riep, de ramp, die in de vorige eeuw ook in ons vaderland
zoo vreeselijk woedde en ook daar de eerste stemmen deed
opgaan voor de stichting eener school, die vijand had onzen
veestapel besprongen. Wat te doen!

Br was immers eene Veeartsenijkunde in Nederland. Haar
werd thans door den Staat de hand gereikt; maar zij was
helaas te vreemd in haar land, dan dat zulks met het
noodige vertrouwen kon geschieden. Zóó was het bij ons;
nog erger aan geene zijde der Noordzee. En bijna had de
geschiedschrijver daar en hier moeten op teekenen: „deliberante
Senatu, perit Saguntum,"

Nu had de overtuiging van de noodzakelijkheid eener
veeartsenijkundige staatsregeling overal wortel geschoten,
en te midden van den algemeenen jammer verdrongen zicli
de stemmen, die erkenning vorderden voor eenen stand,
waarvan het belang helaas op zoo bedroevende wijze bewezen
moest worden.

In Mei 1868 ontving de 2e Kamer de wetsontwerpen van
den Minister
Heemskerk. Ik ben zeker de tolk onzer
Maatschappij, wanneer ik daarvoor hier openlijk dank zeg.
Wel kwamen die ontwerpen niet in behandeling; maar de
baan was gebroken. Zeven maanden later verschenen de
gewijzigde voorstellen van den Minister
Fock, die thans

-ocr page 161-

155

het onderwerp onzer overweging znllen^uitmaken. De wet
onzer Maatschappij geeft het Hoofdbestuur geene macht buiten-
gewone vergaderingen uit te schrijven; maar het Hoofdbe-
stuur heeft gemeend in het belang onzer vereeniging en
dus ook in den geest harer wet te handelen door U samen
te roepen. Die ontwerpen, zij hebben reeds onze warme
belaagstelling gewekt; wij hebben ze reeds getoetst aan de
belangen, het welzijn van Neêrlands veestapel, getoetst ook
aan de, naar ik hoop bescheiden, eischen van onzen stand.
Welaan, aanvaarden wij thans gezamenlijk de taak, die ons
allen herwaarts voerde.

Mijne Heeren, ik verklaar deze Algemeene Verga-
dering geopend.

Ter vergadering tegenwoordig waren:

van de Afdeeling Zuid-Holland, uitbrengende 18 stemmen, de
Heeren: J. W. E. Donckermann, J. A. Alers en E. Overbosch;

van de Afdeeling Utrecht, uitbrengende 13 stemmen, de Heeren:
W. J. E. Hekmeijer , G. J. Hengeveld , H. J. H. Stempel , A. F.

Verhaar, F. Th. Weitzel en A. W. H, Wirtz;

van de Algemeene Afdeeling, de Heeren: J. Hüffnagel, L. van
Driel, A. I. Montens, I. M. D. Westholz, R. Bosscher, P. F.

Michels, W. C. Schimmel, E. L. van Mervennée en T. van Aerde;
en het correspondeerend lid, de Heer A. I. Janné.
Te zamen 19 lede^, uitbrengende 40 stemmen.

Na de opening der vergadering neemt de Voorzitter het woord,
en vraagt of er wellicht leden ter vergadering zijn, die nieuwe
leden wenschen voor te stellen. Aangezien dit niet het geval is,
vervolgt de Voorzitter:

Mijne Heeren! Voor wij tot de behandeling van ons onderwerp
overgaan ,^wensch ik U eenige mededeelingen te doen omtrent punten
van huishoudelijken aard.

-ocr page 162-

156

Een eerste punt betreft het Hoofdbestuur.

Hoewel ik dit tevens zal moeten opnemen in het verslag van
den toestand der Maatschappij, op de
gewone vergadering uit te
brengen, meende ik toch, dat het wenschelijk was reeds thans
eene zaak bekend te maken, die vóór de aanstaande Algemeene
Vergadering in de bijzondere afdeelingen zeker ter sprake zal komen,
nam. de getroffen regeling der periodieke aftreding van de leden van
het Hoofdbestuur. In aanmerking nemende, dat het jaar 1867 in
alle opzichten voor onze Maatschappij als \'t ware niet bestaan heeft,
dat het zonder alg. vergadering is voorbijgegaan, dat geene contri-
butie voor dat jaar zal gevorderd worden, enz. heeft het Hoofdbe-
stuur gemeend terecht te mogen besluiten , dat hetzelfde ten opzichte
van de periodieke aftreding zijner leden zal gelden. De aftreding
van den en die van den Secretaris, resp. op 1869 en 1870
bepaald, zijn dus thans verschoven tot 1870 en 1871. De drie nieuw
benoemde bestuursleden zullön verder beschouwd worden als te zijn
de geregelde opvolgers hunner voorgangers en dus aftreden in het
jaar, waario de laatsten zouden afgetreden zijn, in geval zij niet
bedankt hadden.

In 1869 treedt af de Penningmeester als opvolger van den Heer
Hekmeijer.

In 1872 de Onder-voorzitter, als opvolger van den Heer Swart.

In 1873 de Voorzitter als opvolger van den Heer Snellen.

Een tweede punt, dat ik reeds in onze bestuursvergadering
tot een onderwerp van ernstige overweging heb gemaakt, en waar-
van reeds bemoeiingen het gevolg zijn geweest, is de medewerking
der leden voor het stand brengen van
nieuwe afdeelingen. Van
wege het Hoofdbestuur zijn reeds pogingen aangewend in
Gelderland,
Zeeland
en Limburg, als zijnde de provinciën, waarin het aantal
leden meer dan voldoende is en de gelegenheid tot onderlinge ver-
eeniging geen te groot bezwaar oplevert. Wat de uitkomst dier
pogingen zijn zal, ik weet het niet; maar dat weet ik, dat de
krachtige medewerking van de leden der Maatschappij hier de
machtigste hefboom zal moeten zijn tot bereiking van het doel, dat
ik mij heb voorgesteld, en waarvan het bereiken stellig de geluk-
kigste gevolgen voor het belang onzer Maatschappij mag doen ver-
wachten. Begeef U daartoe aan het werk; ondersteun met kracht
onze pogingen; toon ons wat vriendschap, wat aandrang bij de

-ocr page 163-

157

tijdgenooten uwer studie ten deze vermag; maakt proselieten; er
zijn zoovele collega\'s, die slechts een lichten aanstoot behoeven om het
te worden; maar bevorder vooral het ontstaan van afdeelingen,
zoodat meer en meer geheel ons land hier vertegenwoordigd kan
zijn, en gij zult zeker de belangen eener zaak, die uwe sympathie
bezit, op de beste wijze voorstaan, en op den dank van al uwe
medeleden en van het Hoofdbestuur in het bijzonder bij voorbaat
kunnen rekenen.

Een derde punt eindelijk betreft het Tijdschrift. Zal dit vrij ge-
regeld kunnen verschijnen, dan zijn daartoe 2 voorwaarden onmis-
baar; aan beide werd tot heden niet voldaan.

De lange lijst der achterlijke contributiën kan U aantoonen, hoe
bedroevend het met de eerste voorwaarde, met den financieelen
steun is gesteld. Het Hoofdbestuur zal nader overwegen, op welke
wijze het zich voor het vervolg van dien steun zal kunnen en
mogen verzekeren.

Thans wensch ik aiieen het feit te constateeren.

Niet beter was het met de tweede levensvoorwaarde gesteld.

Was het voedsel der beurs ontoereikend, dat van den geest werd
bijna geheel onthouden; en hetgeen opmerkelijk is, ook door leden,
die bij herhaling en krachtig hun verlangen te kennen gaven, dat
zij een tijdschrift en wel een geregeld uitkomend tijdschrift wen-
schen te ontvangen. Nog meer wat mij op \'t hart ligt zou ik ten
deze ter sprake kunnen brengen; maar ik wensch niet verder te
gaan dan mijn plicht mij gebood, uit vrees van in de harmonie
van heden een wanklank te brengen.

Laat ik U liever thans nog mededeelen, wat het Hoofdbestuur
ten opzichte van het Tijdschrift heeft besloten. Toen eindelijk voor-
raad voor een gedeelte voorhanden was, en de hoop bestond dat de
financieele steun voldoende mocht blijken, kon de uitgave bij den
vorigen uitgever niet meer plaats hebben. Daar ik dit voorzien
had, en ook om andere redenen eene verandering ten deze hoogst
wenschelijk achtte, had ik reeds pogingen daartoe aangewend-, die
ik daags nadat de vorige Algemeene Vergadering mij tot het prae-
sidium riep, hervatte; zij moesten schipbreuk lijden op de onvol-
doende verdiensten, aan eene uitgave op de vroegere voorwaarden
verbonden. In onze bestuursvergadering heb ik deze zaak bloot-
gelegd. Mijne medebestuurders hebben mij toen verzocht nogmaals

-ocr page 164-

158

pogingen aan te wenden om althans voor een eerstvolgend deel eene
regeling te tretfen, mij geheele volmacht gevende daarin naar eigen
goedvinden te handelen, wat alle voorwaarden aanging. Ik heb
die taak op mij genomen en onlangs met den heer Dannenfelser
eene overeenkomst, vooreerst voor één deel, gesloten. Het Hoofd-
bestuur heeft thans echter meer voor een exemplaar te betalen,
en wel i/g van den prijs meer, dan de contributie der bijzondere
afdeelingen voor ieder lid bedraagt. Dat nu zal op den duur
onmogelijk zijn, daargelaten of het billijk is. Het Hoofdbestuur
zal dus wel verplicht zijn aan eene volgende Algemeene Vergadering
eene wijziging van art. 12, eerste lid, der Wet, namelijk eene
verhooging van de bijdrage van ƒ 1,50 voor te stellen. Het Tijd-
schrift zal echter in den handel in geen geval meer minder kosten
dan de contributie van de leden der Algemeene Afdeeling be-
draagt, dus minstens ƒ 3,— in plaats van ƒ 2,50; eene bepaling,
die mij niet onverschillig voorkwam.

Binnen niet te langen tijd kan men thans eene aflevering te
gemoet zien; en hoe het dan verder zal gaan, — de tijd zal het
leeren. Ik ben mij bewust, dat ik en als voorzitter en als redac-
teur ten deze mijn plicht heb gedaan; de leden mogen thans mede
zorgen, dat het herstelde werk zoo goed mogelijk stand houde.

De Voorzitter stelt voor, eerst het wetsontwerp op de uitoefening
der veeartsenijkunst te bespreken, daarna de gewone pauze te
houden, en vervolgens het wetsontwerp op het veeartsenijkundig
staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie in overweging te
nemen. Dienovereenkomstig wordt door de vergadering besloten i).

Een behoorlijk verslag van de beraadslagingen en besluiten dezer Vergade-
ring zal medegedeeld worden, zoodra het van Heeren Secretarissen zal zijn
ontvangen.

wirtz.

-ocr page 165-

159

Zevende Algemeene Yergadering\',

gehouden te Utrecht, den 9 Septemlber 1869, des voormiddags ten
40 ure, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen.

PROGRAMMA.

Gewone werkzaamheden.

1. Indienen der volmagten volgens art. 28 en voorstelling van
bezoekers die geen lid zijn, overeenkomstig art. 42, 3 al.
en art. 26.

2. Opening der Vergadering.

3. Verslag van den toestand der Maatschappij.

4. Rekening en verantwoording, benevens in ontvangst nemen
der contributiën, art. 42.

5. Benoeming van eenen Penningmeester in de plaats van den
heer Aalbers, art. 29.

6. Voorstellen van het Hoofdbestuur. Verandering (overeenkom-
stig art. 39) van art. 42, eerste lid, van het reglement,
namelijk:

Verhooging der contributie op ƒ2,—.

Veeartsenijkundige mededeelingen.

a. Opgave omtrent de runderpest en andere heerschende vee-
ziekten 1868/69.

h. Opgave der inentingen bij runderen en schapen in 1868/69.

c. Genees-, heel- en verloskundige gevallen, veeteelt, hoef-
beslag en hoefziekten, instrumenten en operatiën.

Bespreking van opgegevene onderwerpen.

1. F. C. Hekmeijer. Ofschoon in ons land betrekkelijk weinig
processen ten gevolge van koop en verkoop der huisdieren

-ocr page 166-

160

plaats hebben, komen die echter voor. Het Burgerlijk Wet-
boek
geeft daartoe de regelen aan de hand. Behalve deze
wetten bestaan er in sommige streken nog plaatselijke regelen ,
waarnaar men zich gedraagt en waaraan men gewoon is
zich stilzwijgend te onderwerpen. Deze wetten, die dikwijls
in strijd zijn met de bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek,
worden costuumwetten genoemd, en zijn daarom van gewigt,
wijl de regter, die, volgens Art. 1547 i) van genoemd
Wetboek, in aanmerking moet nemen bij het vellen van zijn
vonnis.

Er is niets bekend van deze plaatselijke wetten, en echter
was de kennis daarvan van veel gewigt. — Men vraagt
daarom eene opgave daarvan, in de verschillende streken
van ons land, om daarvan een geheel te vormen, ter plaat-
sing in het Tijdschrift.

2. Hengeveld. Over de ziekten en gebreken die eigen zijn aan
het klimaat. Vergelijk hiermede blz. 127 van het Tijdschrift,
le jaarg.

3. Van Holst. De onderhuidsche inspuiting van geneesmiddelen
heeft in den laatsten tijd in de menschelijke geneeskunde
veel opgang gemaakt. Is deze geneeswijze reeds op de dieren
toegepast, en, zoo ja, bij welke ziekten en met welk
resultaat ?

4. Kegelaer. Wat zijn de oorzaken van taaije melk en het
slecht boteren der melk bij de koeijen?

5. Hengeveld. Welke middelen zijn er aangewezen tegen het
ontstaan van besmettelijke veeziekten, bij
in- en dóórvoer
van buitenlandsch vee door middel van spoorwegen en scheep-
vaart , en ter voorbehoeding tegen besmetting van gezonde
dieren die met dezelfde vervoermiddelen vervoerd worden?

6. Snellen. Is er een voorbehoedmiddel bekend tegen den
huidworra der schapen? — Zoo niet — acht men, met het

Art. 1547. „De regtsvordering, voortspruitende uit gebreken die de ver-
nietiging van den koop ten gevolge hebben, moet door den kooper aangelegd
worden binnen een korten tijd, overeenkomstig deu aard dier gebreken, en
met inachtneming der gebruiken van de plaats alwaar de verkoop gesloten is."

-ocr page 167-

7.

161

oog op de oorzaak der ziekte, het mogelijk zulk een middel
te vinden en zoo ja, langs welken weg? —
J. Huffnagel. Heeft de voedering van pulpe invloed gehad
op den gezondheidstoestand der dieren die daarmede gevoe-
derd zijn?

Wirtz. Welke resultaten heeft de aanwending der thermo-
metrie in de veeartsenijkunde opgeleverd?
Wirtz, Zijn hier te lande waarnemingen gedaan, welke
pleiten: a.. voor de erfelijkheid, l. voor de besmettelijkheid
der parelziekte?

Wirtz. Dat bij het paard, behalve de aan kwaden droes
eigene nieuwvormingen, ook ware tubei\'kels voorkomen,
wordt nog betwijfeld. Van daar de vraag:

Heeft men (micro- of althans macroscopisch) duidelijk
herkenbare miliairtuberkels in de longen of elders gevonden
bij paarden, die
niet aan kwaden droes leden?
Opgave vBn onderwerpen voor de Algemeene Vergadering.
Sluiting der Vergadering.

Vastgesteld te Utrecht, op den 17 Junij 1869.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter Bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland,

A. W. H. WIRTZ, Voorzitter.
Gr.
J. HENGEVELD, 1® Secretaris.

8.

9.

10.

11.
12.

Openingsrede Tan de zevende Algemeene Vergadering,
gehouden door den Voorzitter A. W, H. WIRTZ.

Mijne Heeren!

Toen Gij eenige\' maanden geleden hier heen gekomen
waart en ik voor het eerst U van deze plaats mocht welkom
heeten, voelde ik mij door het doel dier samenkomst ge-
drongen, onze 6® Algemeene Vergadering in te leiden met
een blik op het verleden.

11

-ocr page 168-

162

Wij hadden ons vereenigd om een ontwerp eener »ee-
artsenijkundige staatsregeling te bespreken, waardoor de
waarde van onzen stand openlijk erkend, het recht op een
door arbeid en opoffering verkregen titel gewaarborgd zouden
worden; eene regeling, die hier te lande én onze weten-
schap én hare beoefenaren moest bevrijden van eene parasi-
sitaire kwaal, die hen veel te lang reeds voor het oog van
een oppervlakkig oordeelend publiek onkenbaar maakte,
veel meer zelfs, tot een staat van vernedering, zoo niet van
verachting doemde.

Hoe konden wij dus beter dien arbeid beginnen, dan met
hunner dankbaar te gedenken, die sedert tal van jaren, in
woorden en geschriften zich beijverd hadden, om hunnen
kunstbroeders erkenning te verschaffen. Hunne ondankbare
taak heb ik ü geschetst in een historisch overzicht van de
wording van den veeartsenijkundigen stand hier te lande
én van den voortdurenden strijd dien hij tegen miskenning
had te voeren, van de donkere tijden dien hij beleefd heeft
en van de dagen van hoop, die nu en dan de toekomst
kwamen ophelderen.

Zulk een dag was het weder, dien wij toen beleefden.
Wij hoopten zelfs, dat het weldra zoa slaan, het uur dat
het sein kan geven voor de opkomst en den bloei van het
vak onzer keuze. Wel werd die hoop toen niet verwezen-
lijkt, maar toch is zij levendig gebleven; en hij schijnt
nabij te zijn, de dag waarop Nederland de kwaal, die ik aan-
wees , zal genezen, waarop het een onrecht zal hersteld hebben.

Het inleidend woord, Mijne Heeren, dat ik voor deze
vergadering U wilde toespreken, heeft betrekking op eene
omstandigheid, die in nauw verband staat met de histo-
rische schets waaraan ik ü zoo even heb herinnerd.

Is het waar, dat eene wetenschap, die voor hare studie
eigen inrichtingen van onderwijs vordert, slechts dan in een
land kan gevestigd heeten, wanneer dat land die inrich-
tingen bezit, dan is de tijd nabij, dat wij het eerste halve-

-ocr page 169-

163

eeuwfeest zullen vieren van de vestiging der Veeartsenij-
kunde in ons vaderland.

En dat zal dan samenvallen met het 25jarig bestaan van
dien geest van samenwerking, van vereeniging j die nauwe-
lijks ontwaakt, het aanzijn gaf aan zoovele veeartsenijkundige
vereenigingen en vergaderingen.

Zoo bestaat het Groninger Veeartsenijkundig Genootschap sedert
1846, en ontstond later, den 1 September van hetzelfde
jaar de
Veeartsenijkundige Fereeniging in Zuid-Holland. Eenige
dagen later, den 9 Sept. verrees het voormalig
Overijsselsch
Veeartsenijkundig Gezelschap;
den 15 Mei 1847 de ütrechtsche
Vereeniging van Rijks-Veeartsen
den 18 October daaraan-
volgende de
Noord-Hollandsche Veeartsenijkundige Vereeniging.
Later werden zij door nog anderen gevolgd. Wat die ver-
eenigingen voor de belangen van den veeartsenijkundigen
stand hebben gedaan, daarop mocht.ik U een vorig maal
reeds even wijzen; de tijd is echter nog niet gekomen om
hunne handelingen en lotgevallen tot een historisch geheel
te vereenigen.

Maar reeds op den dag van heden moet ik een heugelijk
feit gedenken, dat de geboorte eener Nederlandsche Veeart-
senijkunde voorafging, waaraan zij haar ontstaan te danken had.

Nog enkele dagen, en het zal 50 jaren geleden zijn, dat
Z. M. Koning Willem I den 13 September 1819 het besluit
nam, dat hier te lande een Rijks Veeartsenijschool zou
worden opgericht. Dat was dan eindelijk, na vele vergeefsche
pogingen, de laatste stap die leiden moest tot het ontstaan
van de school, waaraan wij allen als kunstoefenaren ons
bestaan te danken hebben.

Die gebeurtenis mocht ik niet met stilzwijgen voorbijgaan.
Maar niet alleen heb ik haar in Uwe gedachte willen terug-
roepen ; ik heb ook gemeend, dat het U wellicht aangenaam
kon zijn om, als eene blijvende herinnering, van onze belang-
stelling ten deze te doen blijken door een besluit, waartoe
ik mij straks veroorloven zal U een voorstel te ontwikkelen.

-ocr page 170-

164

In de hoop, dat het Uwe sympathie zal mogen wegdragen
en dat onze beraadslagingen mogen strekken tot bevordering
van wetenschap en kunst en niet minder tot versterking
van den band van eendracht en samenwerking, open ik de
zevende Algemeene Vergadering der Nederlandsche Maat-
schappij van Veeartsenijkunde.

VERSLAG van den toestand der Maatschappij
en van hare geldmiddelen, uitgehracht door
den Voorzitter, in de
Algemeene Ver-
gadering, gehouden
9 September 1869.

Art. 23 der Wet legt aan het Hoofdbestuur den plicht op, in de
Algemeene Vergadering een verslag uit te brengen over den toe-
stand der Maatschappij en van hare geldmiddelen.

Aangezien de Wet hier van gewone vergaderingen spreekt, om
de eenvoudige reden dat zij, zeer waarschijnlijk bij vergissing,
geene
buitengewone algemeene vergaderingen kent, zou men van
mij kunnen verwachten, dat dit verslag van de lotgevallen der
Maatschappij zich, met voorbijgang der buitengewone algemeene
vergadering van 27 Aug. 1868, zal uitstrekken van af de 4®, d. i-
de laatste gewone Algemeene Vergadering van 24 September 1866
tot op heden.

Meer dan eene reden maken het voor mij ondoenlijk in dat lang
verleden terug te gaan. Een geheel jaar trouwens ligt achter ons,
dat geen enkel spoor van zijn bestaan in ons archief heeft achter-
gelaten , en daarom is terecht met algemeene stemmen besloten
geworden, het jaar 1867 voor onze Maatschappij, zoowel wat de
periodieke vernieuwing van het hoofdbestuur als de fmantieele by-
dragen der leden betreft, niet in rekening te brengen.

Zoo zou dan, Mijne Heeren, mijne taak als verslaggever met het
jaar 1868 een aanvang kunnen nemen. Het is U echter bekend,
hoe ook van dat jaar vele maanden verliepen, alvorens de Maat-
schappij weder teeken van leven gaf. Den 16 Juni 1868 vergaderde
de afdeeling Zuid-Holland met het doel den toestand der Maat-
schappij te bespreken. De uitkomst harer overwegingen was,

-ocr page 171-

165

dat zij eene poging zoude wagen tot herstel van een gezonden
staat van zaken.. Van het Hoofdbestuur waren slechts de beide
Secretarissen op hunne zetels gebleven. De afdeeling Zuid-Holland
wendde zich tot den Secretaris met het dringend verzoek, dat

er zoo spoedig mogelijk eene Algemeene Vergadering zou worden
uitgeschreven, en noodigde de afdeeling Utrecht uit om met haar
samen te werken tot verbetering van den toestand der Maatschappij.
De afdeeling Utrecht ontving die uitnoodiging in hare vergadeiing
van den 28 Juli. Beiden zagen in eene samenkomst het eenig
middel tegen een dreigenden ondergang; want reeds lang hadden
zich onrustbarende verschijnselen voorgedaan, en de vrees was
levendig geworden, dat de jonge maatschappij in gevaar verkeerde,
niet door felle bestrijding van buiten, neen door een inwendig be-
derf, dat hare levenssappen vergiftigde, en reeds onherstelbaar
scheen te zijn.

De Secretaris riep dientengevolge de leden op tot eene
buitengewone vergadering op 27 Augustus 1868. Zij, die aan die
roepstem gehoor gaven, kunnen het getuigen, hoe de vrees,
waarvan ik sprak, algemeen werd gedeeld; maar ook, hoe voor
één doel de handen weder ineengeslagen werden, en aan veree-
nigde pogingen mocht gelukken, wat bijna hopeloos scheen. Ge-
komen in de vrees van elkander een laatst vaarwel te kunnen
toeroepen, ging men heen met de voldoening, dat het gewrocht
van zooveel moeite en arbeid was staande gebleven.

De 2® Secretaris heeft ons in de voorgaande buitengewone alge-
meene vergadering door een even nauwkeurig als uitvoerig verslag
bekend gemaakt met de handelingen dier Augustus-vergadering,
waarvan ik U den afloop heb herinnerd. Dat verslag zal U weldra
in druk geworden.

Het toen weder voltallig geworden Hoofdbestuur heeft een rooster
van aftreding opgemaakt,\' waarbij met voorbijgang van het jaar
1867 werd bepaald, dat: in 1869 zal aftreden de Penningmeester, als
zijnde de plaatsvervanger van den Heer F. C. Hekmeijer, wiens aftreden
op dat tijdstip had moeten plaats hebben; in 1870 de 2« Secretaris
en in 1871 de 1® Secretaris, als zijnde gekozen resp. in 1864 en\'65;
in 1872 de Onder-Voorzitter als plaatsvervanger van den Heer Swart;
in 1873 de Voorzitter, die de door periodieke aftreding van den Heer
Snellen in 1868 opengevallen plaats heeft ingenomen.

-ocr page 172-

166

Thans kom ik aan een punt, Mijne Heeren, waar mijne taak
minder aangenaam wordt. Ik moet U namelijk aantoonen, hoe de
ijver voor het behoud onzer Maatschappij, waarvan ik zoo even
met genoegen kon gewagen, toch niet in al hare leden even
levendig brandde, hoe zelfs hier en daar een onverwacht koeltje
in staat was dat vuur geheel uit te dooven.

Het Hoofdbestuur wenschte niets liever dan zoo spoedig mogelijk
aan een algemeen verlangen te voldoen, door een der hechtste
banden, mag ik zeggen, waardoor onze vereeniging wordt samen-
gehouden nauwer toe te halen. Het wenschte zoodra mogelijk
met de uitgave van een S\'\'® deel van het Tijdschrift, waarvan in
September 1866 de beide laatste afleveringen van den 2®" jaargang
verschenen waren, een aanvang te maken. Tot zijn leedwezen
raoest het echter ontwaren, dat de voorwaarden, welke daartoe
onmisbaar zijn, ontbraken. Aan de eene zijde eene lange lijst van
achterlijke contributiën, een gemis aan fmantieele ondersteuning,
aan de andere eene nog grooter behoefte aan intellectueele hulp,
zonder welke toch evenmin aan eene uitgave te denken valt. Tot
overmaat van ramp eindelijk de overtuiging, dat om verschillende
redenen een akkoord met een nieuwen uitgever noodzakelijk was.

Daar ik het laatste had voorzien, waren door mij, als mede-
redacteur, reeds vroeger, maar te vergeefs, pogingen aangewend
om daartoe te geraken. Tot het voorzitterschap geroepen, heb ik
die pogingen hervat, maar zij bleven vruchteloos wegens de geringe
verdiensten aan eene uitgave op de vroegere voorwaarden verbonden.
Zóó was de stand van zaken, dien ik blootlegde in eene hoofdbe-
stuursvergadering van den 16\'^®" Februari jl. Mijne medebestuur-
ders hebben mij toen volmacht verleend, om althans voor één uit
te geven deel geheel naar eigen goedvinden eene overeenkomst te
treffen. De zaak is toen tot stand gekomen; de overeenkomst
houdt
O. a, de naar mij toescheen niet onverschillige bepaling in,
dat voor het vervolg de prijs van het Tijdschrift in den handel
minstens even veel, maar in geen geval minder zal bedragen dan
de contributie van de leden der algemeene afdeeling.

Intusschen waren bijdragen in voldoende mate ingekomen om
met de uitgave een begin te maken, en zoo was dan voorloopig
aan 2 voorwaarden voldaan: een uitgever en stukken ter plaatsing;
maar de derde, Mijne Heeren, liet nog steeds op zich wachten.

-ocr page 173-

167

Het Hoofdbestuur heeft toen overwogen, welke de doelmatigste
wijze was om daarin te voorzien. Onze ijverige Penningmeester
heeft zich gaarne de moeite getroost, per wissel een zeer groot
aantal leden der algemeene afdeeling in de gemakkelijke gelegen-
heid te stellen om van hunne belangstelling in de verschijning van
ons Tijdschrift te doen blijken. Met den toestand onzer geldmiddelen
zult Gij straks in kennis worden gesteld; maar nu reeds mag ik
het niet verzwijgen, de pogingen van onzen Penningmeester hadden
eene betere uitkomst verdiend. Vele leden deden wel is waar
gooals men kon verwachten; maar bij vele anderen ondervond hij
eene weigering. Wij vonden echter genoegzamen steun om met de
uitgave een begin te maken. Een gedeelte van Deel Hl is reeds
ter perse, en heden zult Gij in de gelegenheid zijn, voorloopig
reeds met het eerste vel kennis te maken, in afwachting, dat U
spoedig eene dubbel-aflevering zal geworden. Het Hoofdbestuur en
de Redactie aarzelen geen oogenblik te erkennen, dat de verschij-
ning van het Tijdschrift zeer achterlijk is; zij meenen echter, dat
daarvoor afdoende en van hunnen wil onafhankelijke oorzaken be-
staan, en zoo het hun aan de daartoe noodige ondersteuning niet
ontbreekt, zullen zij zeker bereid gevonden worden om het achter-
lijk gedeelte in verloop van tijd in te halen.

Art. 12 der Wet verplicht de leden tot betaling hunner contri-
butie. Het Hoofdbestuur heeft dus: 1". besloten, de weigering tot
betaling te zullen beschouwen als een afzien van het lidmaatschap,
zoodat de Algemeene Afdeeling langs dezen weg 20 leden heeft
verloren. Het heeft 2°. besloten, de leden, die door hunne weige-
ring het verlangen te kennen gegeven hebben, om niet meer als
\'lid te worden aangemerkt, zoo
zij later wellicht weder als zoodanig
mochten voorgesteld worden, dan slechts onder de bepaalde voor-
waarde toe te laten,
dat gij vooraf aan hunne verplichtingen ten
opzichte van art,
12 tot het jaar 1869 zulten hebben voldaan. Ik
durf vertrouwen, dat die besluiten Uwe goedkeuring zullen weg-
dragen.

Diezelfde vooi\'waarde heeft het toepasselijk moeten stellen op den
heer Schouten, die in den aanvang van dit jaar verzocht heeft om
als lid geschrapt te worden.

Vier leden zijn ons door den dood ontvallen, de Heeren: Dehne,
oud-directeur der militaire veterinaire dienst, Stolkert, oud-paarden-

-ocr page 174-

168

arts der 1® klasse, Wijs, adjunct-paardenarts bij het Indisch leger,
en Dunnewold , veearts te Almelo. De Heer Dr. von Reeken
heeft tot ons leedwezen voor het lidmaatschap bedankt; terwijl de
Heer Roberton het land heeft verlaten, om de betrekking van
gouvernements-veearts in Oost-Indië te aanvaarden.

Tegenover dit verlies van 27 leden der algemeene afdeeling
staat eene aanwinst van 2 nieuwe leden in de afdeeling
TJtrecM,
de Heeren Snijders en Verhaar , 1 nieuw lid in de afdeeling Zuid-
Rolland,
de Heer de Heer, en 14 nieuwe leden in de Algewheene
Afdeeling,
zijnde de Heeren Michels en Bosscher sedert de alge-
meene vergadering van 1866, (terwijl 5 andere leden toen even-
eens benoemd, in de termen van de bovengenoemde besluiten vallen,)
de heer van Dulm sedert de algemeene vergadering van 1868,

en sedert 1869 de Heeren Schimmel , Janné jun., Moubis , Overbosch ,
paardenarts, Klarenbeek, Clercx, Arntz jun., van Esveld, van
der Loeff, Mars en van Oppenraaij.

De Maatschappij bestaat dientengevolge op het oogenblik uit 1
eere-lid, 3 leden-correspondenten en 68 gewone leden. Van de laatste
behooren 18 tot de afdeeling
Zuid-Rolland, 13 tot de afdeeling
UtrecM en 87 tot de Algemeene afdeeling.

Geeft dus, vooral onder de bovengenoemde moeielijke omstandig-
heden het ledental reden tot tevredenheid, met het aantal der
bijzondere afdeelingen is dat niet het geval; daarin toch is geene
verandering gekomen. En meent niet Mijne Heeren, dat zulks
wellicht te wijten is aan gemis aan pogingen tot opwekking. Even-
zeer als het bestuur doordrongen is van de wenschelijkheid, dat
dit getal zoo groot mogelijk worde, omdat het belang en het nut
onzer Maatschappij daaraan ten nauwste zijn verbonden (zooais
mijn voorganger U van deze plaats reeds bij herhaling met klem
van redenen heeft betoogd); evenzeer was het er op bedacht niets
onbeproefd te laten om dat doel te bereiken. Met leedwezen moet
ik echter mededeelen, dat de pogingen in
Gelderland, Zeeland en
Limburg tot nog toe vruchteloos zijn geweest; terwijl in de zes
overige provinciën nog te weinig veeartsen lid der Maatschappij
zijn om zulke poging met eenige hoop op goed gevolg te beproeven.
Ik vlei mij echter nog altijd met de verwachting, dat naarmate
langzamerhand de middelen van gemeenschap gemakkelijker worden,
de neiging tot onderlinge samenkomst zich meer zal doen gevoelen,

-ocr page 175-

169

met de stellige verwachting vooral, dat eene aanstaande veeartse-
nijkundige staatsregeling ook krachtig er toe zal bijdragen, dat
een net van afdeelingen zich vorme, en dat dan meer en meer
onze Maatsshappii zal vertegenwoordigen het veeartsenijkundig
Nederland

VERSLAG van den toestand en de loerhzaam-
heden der Afdeeling Zuid-Eolland.

Toestand der afdeeling. Noch voor- noch achterwaardsche bewe-
ging is in den toestand van de afdeeling merkbaar, dewijl daarin,
vergeleken bij het daarvan vermelde in het verslag van 4867/68,
geene verandering is gekomen. Of de geheimzinnige stilte waarin
zich de geheele Maatschappij scheen te wikkelen, aanstekend op
haar werkte, zooveel is zeker, dat de stille en kalme rust bleef
voortduren.

Ofschoon het ledental van de afdeeling geene verandering heeft
ondergaan, zijn echter twee leden van woonplaats verwisseld. Een
der leden heeft zich met der woon in eene andere provincie ge
vestigd, maar bleef nogthans lid der afdeeling.

Vergaderingen. Deze bepaalden zich tot eene buitengewone, den
9 Maart 1869 en eene gewone, den 25 Augustus daaraanvolgende.
De eerste alleen ter bespreking van de ontwerpen van wet, rege-
lende het veeartsenijkundig staatstoezigt en veeartsenijkundige politie,
eh dat regelende de uitvoering der veeartsenijkunst. De tweede
tot de gewone werkzaamheden bij het reglement omschreven en tot
voorbereiding der Algemeene Vergadering,

De practische mededeelingen bepaalden zich tot eenige meer
algemeene onderwerpen, waaromtrent onderling van gedachten ge-

Na het uitbrengen van dit verslag werden al de in het programma be-
paalde punten achtervolgens in behandeling genomen. Een volledig verslag van
de handelingen dezer algemeene vergadering zal later medegedeeld worden,
wanneer het bij de redactie zal ingekomen zijn,

-ocr page 176-

170

wisseld werd, die op zich zelve van te weinig belang waren dan
dat daarvan bijzondere melding kan gemaakt worden.

\'s Graveniuge , den 4 Sept. 1869.
f

Namens het Bestuur,

De Secretaris,
J. A. Alers.

vaïi de leden de.r jMaatscliappi| i).

Hoofdbestuur.

A.

W. H. Wirtz,

Voorzitter ,

te

Utrecht.

J.

Huffnagel,

Onder- Voorzitter.

»

Haarlem.

B.

J, Aalbers,

Penningmeester,

»

Nieuw-Lehherland.

G.

J. Hengeveld,

Eerste Secretaris,

»

Utrecht.

F.

Th. Weitzel,

Tweede Secretaris,

3)

Amersfoort.

Eerelid.

Jhr. Mr. D. R. Gevers Deijnoot, te Loosduynen.

Oorrespondeerende leden.

Dr. H. J. Broers, te VtrecU.
A, J. Janné, » Roermond.
Dr. L, Mulder , »

Opgemaakt na afloop der 7e Algemeene Vergadering, den 9 Sept. 1869.
Heeft den
22 September 1869 als zoodanig bedankt.

-ocr page 177-

171

Afdeeling Zuid-Holland.

B. J. Aalbers , Penningmeester ,
J. A. Alers, Secretaris ,

F. A. Deijerraans,

W. Dogterom,

J. W. E. Donckerman,

L. van Es,

A. de Heer,

J. B. Huijsmans,

C. S. van Klaveren,
J. Köhler,

J. W. F. Korndorffer,

C. A. Kühler,

E. Overbosch,

J. P. Rotscheid,

P. F. Rijnenberg,

J. B. Snellen,

W. F. Steijgerwaldt,

Ij. Swart, Voorzitter ,
te Nieuw-Lekkertand.

9.

10.
\'li.
12.
1.3.
44.

15.

16.
17.
48.

» \'s Gravenhage.

» Ptakkee.

» Krimpen a\',d Lek.

» Haastrecht.

» Melissant.

» Nieuwenhoorn.

» Rotterdam.

» Almkerk.

» Rotterdam.

)) Oudshoorn,

y> Gouda.

» Delf shaven.
» Gravenhage.

» Moordrecht.

» Leiden.

» Barendrecht.

Afdeeling ütreclLt.

1. A. Gijsbers,

2. F. C. Hekmeijer,

3. W. J. E. Hekmeijer,

4. G. J. Hengeveld , Voorzitter ,

5. J. A. Hinze,

6. A. Hissink, Penningmeester,

7. C. J. Sandküijl,

8. G. 0. Schröder,

9. W. Snijders,

10. H. J. H. Stempel, Secretaris,

11. A. Verhaar,

12. F. Th. Weitzel,

13. A. W. H. Wirtz,

te Vtrecht.

» »

» »

» »

» Mijdrecht.

» Vtrecht.

)) Zm^.

» Kuilenburg.

D Nieuwer sluis.

» Vtrecht.

» Amersfoort.

» Vtrecht.

-ocr page 178-

172

Algemeene Afdeeling.

de HH. Veeartsen:

1.

R. Bosscher,

te

Veendam,

Prov.

Groningen.

2.

J. Th. van der Loeff,

»

Stadskanaal,

»

»

3.

Ë. Plantenga,

»

Groningen,

»

»

4.

F. B. Venema.

»

Middelstum,

»

»

5.

H. Poll,

»

Witmarsum,

9

Eriesland,

6.

H. J. Prakke,

»

Leeimarden,

»

»

7.

L. Hubenet,

»

Bwingelo,

)J

Drenthe.

8.

A. Overbosch,

»

Hoogeveen,

»

»

9.

A. F. van Ghert,

»

Deventer,

»

Overijssel.

10.

H. Voetelink,

))

Zwolle,

»

»

11.

J. Huffnagel,

»

Haarlem,

»

Noord-Holland.

12.

A. J. Klarenbeek,

»

Haarlemmermeer, »

»

13.

W. H. Lampe \'),

»

Ptirmerend,

»

»

14.

D. van Hulst,

»

Nieuwveen,

»

Zuid-Holland.

15.

G. W. V. Arntz,

))

Bemmel,

»

Gelderland.

16.

F. W. van Duim,

»

Eist,

»

»

17.

J. N. Dijkman,

»

Lochem ,

»

»

18.

H. IL Laseur,

»

Warnsveld,

»

»

19.

J. H. Smit,

»

Huissen,

»

»

20.

J. P. C. Smit,

»

Arnhem,

»

»

21.

J. M. D. Westholz,

»

Nijmegen,

»

»

22.

J. 0. Kegelaer,

»

Hulst,

»

Zeeland.

23.

0. Mazure,

»

Zierikzee,

))

»

24.

L. van Driel,

»

Eindhoven ,

»

Noord-Brabant.

25.

P. F. Michels,

»

Heusden,

»

»

26.

A. J. Montens,

»

Zevenbergen ,

»

»

27.

L. Janné,

»

Roermond,

»

Limburg.

28.

A. Clercx,

»

Echt,

»

»

de HH. Militaire Paardenartsen:

29. J. H. Houtzagers, P.-A. 2® kl. te Zui-pJien.

30. H. M. Stickel-Schoemaker, id. » Breda.

Tot lid benoemd in de Alg. Verg., 9 Sept. 1869.

-ocr page 179-

173

31.

J. G. S. Arntz,

P.-A. 3® kl.

te

Arnhem.

32.

M. Stoffels,

id.

»

Amersfoort.

33.

A. Overbosch,

id.

»

Venloo.

34.

J. B. H. Moubis,

id.

»

Amsterdam.

35.

W. C. Schimmel,

id.

»

\'s Hage.

36.

H. Mars,

id.

»

Haarlem.

37.

W. J. P. van Oppenraaij,

- id.

»

Amersfoort.

38.

D. S. van Esveld,

id.

[In het begin van het jaar 1869 hebben afgezien (zie blz. 167)
van het lidmaatschap der Maatschappij
{Algemeene Afdeeling\') :

de Heeren Veeartsen : P. Werkman te Leens,, H. Reimers te Balen,
E. Overbosch Wz. te Zutphen, J. E. Reighman te Summ,elo, J.
M. F. Keoelaer te Axel, T. van Aerde, L. van Mervennée te
Goes, A. F. Stickel-Schoemaker te \'s Bosch, J. Th. van ter
Velde te
Broekhuizen en J. Billekes te Horst;

de Heeren Militaire Paardenartsen: A. J. de Bruyn, C. H. M.
Houba, F. A. Ludwig, J. L. N. Wbissenbruch, W. F. Schröder,
J. J. Hinze, R. J. Schouten, J. Laméris, J. L. van der Wurff en
D. C. Valemink.]

-ocr page 180-

VEEARTSENIJKUNDIGE INSTELLINGEN, WETTEN
EN VERORDENINGEN.

l^ijks Veeartserïijscliool.

Yereiscliteu tot toelating a!s Kweekeling. Onderwijs. Examens.

Het programma van de vereischten, om aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool als kweekeling of tot de bijwoning der lessen
te worden toegelaten en van het onderwijs aldaar te geven,
vastgesteld bij besluit van den Min. van Binn. Zaken, dd.
16 September 1851, (Staats-Courant van 17 September 1851,
n". 220. Ook opgenomen in
Het Repertoritmi van van
Hasselt
en Hekmeijer, 4® jaargang 1851, blz. 350,) werd
vervangen door een programma, vastgesteld bij besluit van
13 October 1860 (Staats-Courant van 14 en 15 October
1860, n". 224. Ook opgenomen in de
„Verhandelingen, enz.
of
Verslag van de 11® en 12® Algemeene Vergaderingen van het
Nederlandsch Veeartsenijkundig Genootschap)
Utrecht, 1861;
blz. 241).

In het programma van 1860 bleven de vereischten tot
toelating als kweekeling onveranderd, nam. leeftijd van 16
tot 24 jaren, en de kennis van de rekenkunst, de gronden
van de spraakkunst der Nederduitsche taal, de gronden der
algemeene en vaderlandsche geschiedenis en de beginselen
der aardrijkskunde. Art. 7 bevatte echter de volgende nieuwe
bepalingen: „Bij het einde van elk studiejaar wordt door

-ocr page 181-

175

de leeraren der school, onder voorzitterschap van den
directeur, een examen afgenomen van eiken leerling, om
daarnaar te beoordeelen of hij tot een volgend studiejaar
kan overgaan. Bij niet voldoende bekwaamheid blijft de
leerling in hetzelfde studiejaar." „Bij het einde van het
laatste studiejaar wordt het examen als veearts afgelegd
voor eene commissie, onder voorzitterschap van den direc-
teur, bestaande uit de leeraren der school en 3 daartoe door
den Minister benoemde deskundigen." Art. 8 regelde de
verdeeling van het onderwijs over de 4 leerjaren en de ver-
schillende examina. Als afzonderlijk leervak werd opge-,
nomen de ziektekundige ontleedkunde, en weggelaten de
geschiedenis der epizoötiën.

Een nieuw programma werd vastgesteld bij Min. besluit
van 9 Mei 1864 (Staats-Courant van 10 Mei, n°. 110).
De vereischten voor het admissie-examen (art. 1) werden
daarin vermeerderd met de kennis van: 1°. de beginselen
van de fransche of hoogduitsche taal, zoodat de adspirant,
zonder grove fouten, uit eene dier talen in de Hollandsche
taal kan overbrengen; 2". de wiskunde, tot en met de leer
van de evenwijdige lijnen. Art. 5 bepaalde dat de vereisch-
ten voor de toelating der kweekelingen ook voor hen gelden,
die alleen onderwijs verlangen te ontvangen; zoodat de be-
paling, dat de uitwonende leerlingen bij hunne toelating
den leeftijd van 18 jaren moeten bereikt hebben, hierdoor
was vervallen. Art. 7 bevatte de nieuwe bepaling: „Moet
een inwonend kweekeling meer dan twee jaren in hetzelfde
studiejaar blijven, dan wordt hem zijne verdere inwoning
en verpleging in het gebouw ontzegd. Het staat hem dan
vrij als uitwonend kweekeling van het onderwijs gebruik te
maken." Art. 8 onderging enkele wijzigingen.

Het programma van 1864 werd in December 1865 ge-
wijzigd en opgenomen in een reglement voor \'s Rijks vee-
artsenijschool, dat thans nog geldende is, en waarvan een
uittreksel hier volgt.
 Wirtz.

-ocr page 182-

176

UITTREKSEL uit het Reglement voor \'s Rijks
Veeartsenijscliool, vastgesteld bij beschikking
van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 12 December 1865, n°. 217, af-
deeling.

§ 2. Van de kwe

*

Art. 20.

Die verlangen als kweekeling te worden toegelaten, moeten hun
17de jaar hebben bereikt, doch niet ouder zijn dan 24 jaren, en
bij examen doen blijken goed leesbaar te kunnen schrijven en ken-
nis te bezitten van:

a. de gronden van de spraakkunst der nederduitsche taal;

b. de beginselen van de fransche of hoogduitsche taal, zoodat
de aspirant, zonder grove fouten, uit eene dier talen in de
hollandsche taal kan overbrengen;

c. de beginselen der algemeene en vaderlandsche geschiedenis;

d. de beginselen der aardrijkskunde;

e. de rekenkunde, bijzonder van de gewone en tientallige breu-
ken, met toepassing op het nederlandsch stelsel van maten
en gewigten, alsmede van de evenredigheden en het trekken
van den vierkantswortel uit getallen;

f. de stelkunst, tot en met de vergelijkingen van den eersten
graad, met drie onbekenden;

g. de meetkunst, de leer van de evenwijdige lijnen, van de
driehoeken en de vierhoeken, tot en met de gelijk- en ge-
lijkvormigheid der drie- en veelhoeken.

Art. 24.

Dit examen zal jaarlijks vóór den aanvang van den nieuwen
cursus, door de leeraren der school, in tegenwoordigheid van den
directeur worden afgenomen.

De aspiranten melden zich daartoe vooraf bij den directeur aan,
met overlegging van:

een extract uit het geboorteregister;

-ocr page 183-

177

een bewijs van goed gedrag, afgegeven door het gemeentebestuur
van hunne woonplaats;

een bewijs van te zijn gevaccineerd of de natuurlijke pokken te
hebben gehad, afgegeven door een erkend geneesheer.

Art. 22.

Indien zich meer aspiranten aanmelden dan er kunnen geplaatst
worden, zullen zij, die bij het examen meest hebben uitgemunt,
als inwonende kweekelingen worden aangenomen. De overigen,
die bij het examen hebben voldaan, kunnen als uitwonende kwee-
kelingen het onderwijs bijwonen.

Art. 23.

Die verlangen alleen onderwijs en niet tevens huisvesting en ver-
pleging in de school te ontvangen, moeten aan artt. 20 en 21
voldoen.

Art. 24.

De kvv\'eekeiingen moeten zich behoorlijk van boeken, instrumen-
ten , kleederen en linnengoed voorzien, ter goedkeuring van den
directeur.

4

Art. 25.

De directeur regelt de leefwijze der kweekelingen buiten den
tijd der lessen en waakt voor hunne gezondheid en zedelijkheid.

Art. 26.

De leerlingen zijn verpligt zich gedurende de lessen ordelijk te
gedi-agen.

Indien zij de orde storen, moeten zij zich op bevel van den
leeraar verwijderen.

De leeraar geeft van het voorgevallene onmiddelijk kennis aan
den directeur.

Art, 27.

Bij herhaald onordelijk gedrag gedurende de lessen, of bij on-
zedelijk gedrag en» bij wederkeerende ongehoorzaamheid aan de
reglementaire voorschriften in het algemeen, kan de raad van

12

-ocr page 184-

178

bestuur aan den Minister voorstellen eenen kweekeling van de school
te verwijderen.

§ 3. Van het onderwijs.
Art. 28,

Aan \'s Rijksveeartsenijschool wordt onderwijs gegeven in:
a. de natuurkunde;
5. de scheikunde;

c. de kruidkunde;

d. de leer der voedende en vergiftige inlandsche planten;

e. de dierkunde en de beginselen der vergelijkende ontleedkunde;

f. de natuurlijke geschiedenis der huisdieren en exterieur;

g. de ontleedkunde en histologie;

h. de physiologie;

i. de leefregelkunde;
h. de veeteelt;

l. de aigemeene ziektekunde en geneesleer;
m. de ziektekundige ontleedkunde ;
n. de bijzondere ziektekunde en geneesleer ;
O. de geneesmiddelleer en vergiftleer;
f. de recepteerkunst en artsenijbereidkunst;
q\' de heelkunde;

r. de leer der operatien en verbanden;
s, de verloskunde;

t. de genees-, heel- en verloskundige kliniek;
w. de geregtelijke veeartsenijkunde en veeartsenijkundige politie:
V. de geschiedenis der veeartsenijkunde;
w. het theoretisch en praktisch hoefbeslag.

Art, 31.

Elk leerjaar vangt aan den Isten September,
Er zijn jaarlijks twee vacantien: eene van den Isten tot den
15den Maart en eene van den ISden Julij tot den Isten September.

Art. 34,

De leercursus kan in vier studiejaren voleindigd worden. Bij
het einde van elk studiejaai\' wordt door de leeraren der school.

-ocr page 185-

179

onder voorzitterschap van den directeur, een examen afgenomen
van eiken leerling, om daarnaar te beoordeelen of hij tot een vol-
gend studiejaar kan overgaan. Bij niet voldoende bekwaamheid
blijft de leerling in hetzelfde studiejaar.

Moet een inwonend kweekeling meer dan twee jaren in hetzelfde
studiejaar blijven, dan wordt hem zijne verdere inwoning en ver-
pleging in het gebouw ontzegd. Het staat hem dan vrij als uit-
wonend kweekeling van het onderwijs gebruik te maken.

Bij het einde van het laatste studiejaar wordt het examen als
veearts afgelegd voor eene commissie, onder voorzitterschap van
den directeur, bestaande uit de leeraren der school en 3 daartoe
door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemde deskundigen.

Art. 35.

Het onderwijs en het examen wordt geregeld als volgt:
Eerste leerjaar. i

Winter-curms.

Kruidkunde.

Dierkunde.

Natuurkunde.

Ontleedkunde.

Oefening in het ontleden.

Recepteer- en artsenijb erei dkunst

Oefeningen in de apotheek.

Theoretisch hoefbeslag.

Praktisch hoefbeslag.

Zomer-curms.
Kruidkunde.

Anorganische scheikunde.
Natuurlijke geschiedenis en ex-
terieur van het paard.
Natuurlijke geschiedenis en ex-
terieur der overige huisdieren.
Physiologie.

Oefening in het ontleden.
Oefeningen in de apotheek.
Praktisch hoefbeslag.

Bij het einde van het eerste leerjaar: overgangsexamen in boven-
staande leervakken, met uitzondering van de anorganische schei-
kunde, ontleedkunde en physiologie.

Winter-cursus.

Kruidkunde.
Dierkunde.

Tweede leerjaar.\'

Zomer-cursus.
Kruidkunde.

Anorganische scheikunde.

-ocr page 186-

180

Natuurkunde.
Ontleedkunde.
Oefening in het ontleden.
Algemeene ziektekunde.
Recepteer-enartsenijbereidkunst.
Oefeningen in de apotheek.
Theoretisch hoefbeslag.
Praktisch hoefbeslag.

Natuurlijke geschiedenis en ex-
terieur van het paard.
Natuurlijke geschiedenis en ex-
terieur der overige huisdieren.
Physiologie.

Oefening in het ontleden.
Algemeene geneesleer.
Oefeningen in de apotheek.
Praktisch hoefbeslag.

Bij het einde van het tweede leerjaar: eindexamen in de kruid-
kunde, dierkunde, natuurkunde en anorganische scheikunde, recep-
teer- en -artsenijbereidkunde, exterieur, theoretisch en praktisch
hoefbeslag. Overgangsexamen in ontleedkunde, physiologie, alge-
meene ziektekunde en geneesleer.

Zomer-cursus.

DERDE LEERJAAR.

Winter-cur ms.

Organische scheikunde.
Ontleedkunde.
Oefening in het ontleden.
Veeteelt.
Leefregelkunde.
Algemeene ziektekunde.
Ziektekundige ontleedkunde.
Bijzondere ziektekunde en ge-
neesleer.
Kliniek.

Geneesmiddelleer en vergiftleer.

Heelkunde.

Verloskunde.

Beschrijving der voedende en

vergiftige gewassen.
Physiologie.

Oefening in het ontleden.
Veeteelt.
Leefregelkunde.
Algemeene geneesleer.
Ziektekundige ontleedkunde.
Bijzondere ziektekunde en ge-
neesleer.
Kliniek.

Geneesmiddelleer en vergiftleer.

Heelkunde.

Operatien.

Geschiedenis der veeartsenij-
kunde.

Bij het einde van het derde studiejaar: eindexamen in de leer
der voedende en vergiftige gewassen, organische scheikunde, ont-
leedkunde, physiologie, veeteelt, leefregelkunde, algemeene ziekte-

-ocr page 187-

181

kunde en geneesleer, geschiedenis der veeartsenijkunde. Over-
gangsexamen in de bijzondere ziektekunde en geneesleer, ziekte-
kundige ontleedkunde, geneesmiddelleer on vergiftleer, heelkunde
en verloskunde.

Zomer-cursus.

vierde leerjaar.

Winter-ctir SUS.

Organische scheikunde.
Ziektekundige ontleedkunde.
Bijzondere ziektekunde en ge-
neesleer.
Kliniek.

Geneesraiddeleer en vergiftleer.

Heelkunde.

Operatien.

Verloskunde.

Geregtelijke veeartsenijkunde en

veeartsenijkundige politie.
Exterieur van het paard, toe-
gepast op dienstgebruik, op
uitwendige gebreken, alsmede
de hoefziekten.

Eindexamen :

Praktische oefeningen in de
scheikunde.

Ziektekundige ontleedkunde.

Bijzondere ziektekunde en ge-
neesleer.

Kliniek.

Geneesmiddelleer en vergiftleer.

Heelkunde.

Operatien.

Oefeningen op het fantôme.

Geregtelijke veeartsenijkunde en
veeartsenijkundige politie.

Exterieur van het paard , toe-
gepast op dienstgebruik, op
uitwendige gebreken, alsmede
de hoefziekten.

Onderzoek naar de deugdelijkheid van genees- en voedingsmid-
delen, Opsporen van vergiften. Geneesmiddelleer en vergiftleer.
Ziektekundige ontleedkunde. Bijzondere ziektekunde en geneesleer.
Heelkunde. Verloskunde. Toegepast exterieur en hoefziekten.
Geregtelijke veeartsenijkunde en veeartsenijkundige politie.

Bij Kon. besluiten van 25 Maart en 26 April 1860 was bepaald :
dat door de kweekelingen , welke in de eerste 4 jaren aan \'s
Rijks veeartsenijschool zullen geplaatst worden, te beginnen met 1
September 1860, jaarlijks als bijdrage voor onderwijs, huisvesting
en verpleging, zal worden betaald f 200, en door hen die verlan-

-ocr page 188-

182

gen alleen onderwijs en niet tevens huisvesting en verpleging in
die school te ontvangen,
f 50 \'s jaars; en

dat de gelden te betalen door, of ten behoeve van elk , die als
kweekeling in \'s Bijksveeartsenijschool zal worden opgenomen, zul-
len voldaan worden in twee gelijke termijnen op 1 September en
1 Maart.

Deze bepalingen werden voor den tijd van 4 jaren, te beginnen
met 1 Sept. 1864, vernieuwd bij Kon. besluit van 8 Mei 1864;
en nogmaals voor den tijd van één jaar, in 1868 en in 1869.

Wz.

Yerslagen van den staat der ïiijksveeartsenijschool,
over de jaren
1862/63, \'63/6i, \'64/65, \'65/66, \'66(67 en \'67/68.

voorkomende in de

regeeringsverslagen van den staat der hooge, middelbare
en lagere scholen.

1862/63- De regeling en verdeeling van het onderwijs bleef
grootendeels dezelfde. Aan sommige leervakken is eenige uitbrei-
ding gegeven.

Aan \'t eindexamen hebben drie kweekelingen deel genomen.
De blijken van bekwaamheid daarbij aan den dag gelegd waren
van dien aard, dat de door den Minister van Binnenlandsche zaken
benoemde . commissie zoowel ten aanzien van de vorderingen der
adspiranten, als van de methode van onderwys een gunstig oor-
deel heeft uitgebragt.

Van 24 kweekelingen van het 2^® en studiejaar zijn na

voldoend examen 21 tot een volgend studiejaar overgegaan; 3 hun-
ner, van het jaar, die aan dit examen niet hadden voldaan,
zijn in dezelfde klasse gebleven.

Aan \'t vergelijkend examen om als kweekeling voor rekening van

Zie het verslag over 1861/2, in dit Tijdschrift, l«\'® jaarg., blz, 180-1.

Wz.

-ocr page 189-

183

het Departement van Oorlog tot paardenarts te worden opgeleid,
hebben acht adspiranten zich onderworpen. Drie daarvan werden
geplaatst.

Voor het toelatingsexamen hebben zich 12 adspiranten aangemeld ;
10 zijn als kweekeling opgenomen.

Het onderwijs werd gedurende dezen cursus door 39 inwonende
kweekelingen, waaronder 5 voor rekening van het Departement van
Oorlog, bijgewoond.

Aan de ziekenstallen der inrigting werden in behandeling geno-
men 505 paarden, 2 ezels, 19 runderen, 2 schapen, 25 geiten, 9
varkens, -312 honden, 27 katten, alsmede eenige huisvogels, in
\'t geheel 917 dieren.

Behalve de gevallen van uitwendige beleediging en van zoodanige
aandoeningen welke meer tot het gebied der heelkunde behooren,
werden ruim iOO dieren aangebragt tot het ondergaan van klei-
nere operatien. Deze werden meerendeels onder opzicht van den
leeraar door de kweekelingen van het 3\'\'® en studiejaar verrigt.
Ook de voor het onderwijs aangekochte dieren gaven ruime gelegenheid
om zich in het doen van operatien te oefenen. De operatien van
de zoogenaamde kleine chirurgie hebben de kweekelingen van het
3^® jaar meermalen ten uitvoer gebragt en daarin eene groote
handigheid verkregen even als in het aanleggen van middelen van
bedwang en van heelkundige werktuigen.

De meest voorkomende groote en gevaarlijke operatien wer-
den door de oudste kweekelingen met goed gevolg ten uitvoer
gebragt.

Door den aankoop van drie voor de ontleedkundige lessen bestemde
koeijen zijn de oudste kweekelingen in staat gesteld om zich in de
ovariotomie zoodanig te bekwamen, dat deze kunstbewerking, bij
het afleggen van het eindexamen, door hen met vaardigheid en
eenen gunstigen afloop is ten uitvoer gebragt.

Het praktisch onderwijs in de verloskunde, voor zoover zulks
betrekking heeft op het aanleggen van verloskundige werktuigen,
het reponeren van onregelmatige ligging van het foetus en het
ontleden en verkleinen daarvan, heeft, even als in vroegere jaren ,
met behulp van het fantôme plaats gehad. Daartoe werden 27
kalveren aangekocht. Dit gedeelte van het onderwijs heeft echter
door het aankoopen en aanhouden van een vijftiental koeijen eene

-ocr page 190-

184

aanmerkelijke uitbreiding erlangt. Op verschillende tijden hebben
deze runderen regelmatig afgekalfd.

Het beloop der geheele verlossing, van de voorboden af tot het
uitdrijven der nageboorten, werd bestendig door de kweekelingen
van de beide laatste leerjaren waargenomen. Aan twee hunner,
tot het studiejaar behoorende, werd vergund om, in tegen-

woordigheid van den leeraar, het dier te exploren, en beurtelings
werd aan hen de zorg voor de verlossing opgedragen. Op deze
wijze heeft dit onderwijs eene zeer gewenschte rigting gekregen.
Vroeger verlieten de meeste jongelieden de school, zonder eene
koe te hebben zien afkalven. Thans zijn zy daarmede geheel ge-
meenzaam geworden. De uitkomsten van dit verbeterd onderwijs
zijn zoodanig, dat het verrigten van regelmatige en onregelmatige
verlossingen gerustelijk aan de kweekelingen van het 4\'\'® jaar kan
toevertrouwd worden. Tegennatuurlijke verlossingen zijn slechts
eenmaal bij een paard en een ezel, twee malen bij koeijen voor-
gekomen.

De ambulatoire kliniek heeft gelegenheid gegeven om 83 paar-
den, 708 runderen en 432 schapen in behandeling te neraen.

Als voorbehoedmiddel tegen de besmettelijke longziekte werden,
zoowel op reeds besmette als nog onbesmette stallen, 568 inentin-
gen verrigt. De waarde dezer kunstbewerking als voorbehoedmid-
del tegen verdere besmetting heeft zich bij bovenstaande inentin-
gen op nieuw bevestigd.

Het aantal der voorgeschreven en aan de inrigting gereed ge-
maakte recepten bedroeg 4294.

De toestand der gebouwen, met uitzondering van de ziekenstal-
len, is voldoende. Deze laatsten echter verkeeren in een slechten
staat.

(In het den 12 December 1865 uitgebracht verslag der commis-
sie uit de 2" Kamer der Staten-generaal, belast met het onder-
zoek van het Regeeringsverslag betreffende den staat van het on-
derwijs in 4862/63, komen aangaande de Veeartsenijschool geene
opmerkingen voor. Wz.)

-ocr page 191-

185

1863/64:. De regeling en ■^erdeeling van het onderwijs bleef
met eenige uitbreiding dezelfde als in vorige jaren,

De ini-igting had het verlies te betreuren van den heer J. Jen-
nes, na eene langdurige ongesteldheid op den 22®*™ Mei 1864 overleden.

Te zijner vervanging is bij Koninklijk besluit van 8 Junij 1864
benoemd de heer A. W, H. Wirtz, paardenarts der 2\'^" klasse bij
het leger.

Het gedrag der kweekelingen was over het algemeen gepast.

Velen hebben zich door vlijt en ijver onderscheiden ; bij eenigen
echter ontbrak voldoende lust tot studie en zucht naar kennis.

Gestrenger examens bij den overgang tot een volgend studiejaar
zullen naar verondersteld mag worden, van gunstigen invloed zijn.

Aan het eindexamen hebben 8 kweekelingen deel genomen. Aan
allen werd de rang van veearts toegekend. Zes hunner zijn met
lof bevorderd.

Van de 27 leerlingen van het , 2\'\'® en studiejaar zijn,
na voldoend afgelegd overgangsexamen, 24 tot een volgend studie-
jaar toegelaten; de drie overigen, die, wegens beperkte geestver-
mogens of gebrek aan ijver, aan dit examen evenmin als aan dat
van 1862 hebben kunnen voldoen, moesten in dezelfde klasse blij-
ven. Op hen is derhalve de tweede alinea van art, 7 der voor-
waarden, waarop kweekelingen aan deze inrigting worden toege-
laten, toegepast. Van de daarbij gegeven vergunning, om als uit-
wonend kweekeling de lessen te blijven bijwonen, heeft slechts één
kweekeling gebruik gemaakt; twee hebben de school verlaten.

Voor ééne plaats ora als kweekeling voor rekening van het
Departement van Oorlog tot paardenarts te worden opgeleid, heb-
ben zich 13 adspiranten aangeboden. Ofschoon drie hunner bij het
vergelijkend examen zeer voldaan hadden, kon slechts één benoemd
worden.

Na voldoend afgelegd toelatingsexamen zijn 12 adspiranten voor

In de inleiding van het Verslag over \'63/64 wordt, na de opmerking,
dat nu voor het eerst eene rubriek aan liet middelbaar onderwijs kon gewijd
worden, medegedeeld, dat onder die rubriek onder anderen hunne plaats scheen
aangewezen aan de Landhuishoudkundige school te Groningen en aan de Veeart-
senijschool, als
mede, wat hare hoofdstreleking betreft, tot het middelbaar
ondervnjs behoorende,
 Wz.

-ocr page 192-

186

veearts als kweekelingen tot de school toegelaten, waarvan 10 in
wonende en 2 uitwonende.

De lessen van den cursus 1864/65 worden derhalve door 38 in-
wonende en 3 uitwonende kweekelingen bijgewoond ; onder dezen
zijn er 5, die tot paardenarts bij het leger worden opgeleid.

Aan de kliniek zijn behandeld 482 paarden, 16 runderen, 40
geiten, 348 honden, 24 katten en 48 stuks gevogelte, te zamen
910 zieke dieren.

Tot het ondergaan van kleinere operatien , die in den regel door
kweekelingen van het 3^" leerjaar verrigt worden, werden boven-
dien aangebragt 73 dieren.

De ambulatoire kliniek leverde wederom eene gunstige gelegen-
heid tot oefening en waarneming Op die wijze werden buiten het
terrein der school behandeld 96 paarden en 83 runderen.

De kweekelingen van het 4\'^® jaar waren tegenwoordig en be-
hulpzaam bij 15 regelmatige verlossingen bij koeijen en 3 bij paar-
den. Onregelmatige verlossingen kwamen niet voor. De overige
praktische oefeningen in de verloskunde hebben met behulp van
het fantôme plaats gehad. Daartoe werden 27 kalveren gebruikt.

In de apotheek werden 3088 recepten gereed gemaakt.

Aan de hoefsmederij zijn 412 paarden beslagen, waaronder 1347
ijzers gelegd zijn; buitendien werden 123 kunstijzers aangelegd bij
paarden wegens voetgebreken.

Voor het onderwijs in het hoefbeslag, de operatien en de dis-
sectie werden 29 paarden aangekocht, voor beide laatstgenoemde
oefeningen nog bovendien 9 runderen en 3 geiten.

De hulpmiddelen voor het onderwijs zijn behoorlijk onderhouden
en naar de behoeften aangevuld.

De verzameling voor ontleedkunde werd met belangrijke praepa-
raten , gedeeltelijk als geschenk ingezonden, gedeeltelijk door den
ijverigen prosector vervaardigd, verrijkt.

Aan de gebouwen zijn eenige herstellingen verrigt.

De ziekenstallen echter blijven in slechten toestand verkeeren.

Ook het lokaal voor dissectie bestemd is ondoelmatig.

(In het den 15 Maart 1866 uitgebracht verslag der commissie
uit de 2e Kamer, belast met het onderzoek van het Regeeringsver-
slag betreffende den staat van het onderwijs in 1863/64, komen

-ocr page 193-

187

opmerkingen voor naar aanleiding van de twee laatste alinea\'s van
vorenstaand verslag over den staat der Veeartseiajschool. Deze op-
merkingen zijn reeds medegedeeld in dit Tijdschrift, jaarg.
1865, blz. 249.) Wz.

1864/65. Het onderwijs is op dezelfden voet als vroeger vrij
geregeld gegeven. Ongesteldheid echter van sommige leeraren was
oorzaak dat nu en dan lessen gestaakt werden.

Het gedrag der kweekelingen was over het algemeen gepast en
heeft nimmer aanleiding gegeven, tot ernstige berisping. Hun ijver
liet evenwel te wenschen over. Lust om zich wetenschappelijk te
ontwikkelen, en liefde voor de wetenschap werd bij weinige en
dan nog in geringe mate aangetroffen. Zoowel het eindexamen
als de verschillende overgangsexamens waren verre van uitstekend.

Van de elf kweekelingen, die zich, na den afloop van den vier-
jarigen cursus, aan het eindexamen hebben onderworpen, zijn slechts
3 met lof, en 3 zonder deze toevoeging tot veeartsen bevorderd;
aan de vijf overige is de rang van veearts slechts bij meerderheid
van stemmen toegekend.

De beide kweekelingen van het 3\'^® studiejaar hebben bij het
overgangsexamen niet voldaan, en zijn mitsdien in dezelfde klasse
gebleven. Uit dien hoofde kan er na den afloop van den cursus
1865/66 geen eindexamen afgenomen worden.

Van de 14 kweekelingen van het 2^® studiejaar werd aan vijf
en van de 14 van het l®*«^ studiejaar aan twee, mede wegens on-
voldoend afgelegd examen, de bevordering tot eene hoogere klasse
ontzegd.

Aan het vergelijkend examen van hen, die voor rekening van
het Departement van Oorlog, ten einde tot paardenarts te worden
opgeleid , eene plaatsing als kweekeling verlangden, hebben zich
10 adspiranten onderworpen, waarvan 3 zijn aangenomen.

Tot het toelatingsexamen voor burgerveearts hebben zich 14 ad-
spiranten aangemeld. Slechts 5 hunner hebben daarbij voldaan.

De lessen gedurende den cursus 1865/66 werden derhalve door
35 kweekelingen bijgewoond, waaronder 2 niet inwonende en 5
voor rekening van het Departement van Oorlog.

Aan de ziekenstallen der inrigting werden behandeld, aan in-

-ocr page 194-

188

en uitwendige ziekten lijdende, 422 paarden, 15 runderen, 25
geiten, 329 honden, 29 katten en 29 stuks gevogelte en enkele
andere dieren. Bovendien werden nog aangevoerd 187 dieren,
meestal honden en katten tot het ondergaan van kleinere operatien.
Van de 437 grootere huisdieren (paarden en runderen) zijn hersteld
390, verbeterd 11, gestorven of afgemaakt 25; van de overige
bleef de afloop onbekend, doch deze mag over het algemeen als
gunstig aangemerkt worden.

De ambulatoire kliniek heeft minder dan in vorige jaren gele-
genheid gegeven tot waarneming en behandeling van zieke dieren
buiten het terrein der school. Op die wijze werden slechts in
behandeling genomen 39 paarden, 26 runderen , 3 honden en 1 varken.

De inenting als voorbehoedmiddel tegen de besmettelijke long-
ziekte werd, zoowel onder besmette als niet besmette veestapels,
met gunstig gevolg bij 121 runderen verrigt.

Veertien regelmatige verlossingen, bij de runderen aan de in-
rigting toebehoorende, hebben in tegenwoordigheid en met mede-
hulp der kweekelingen van het 3\'^® en 4\'^" studiejaar plaats gehad,

In de apotheek zijn 2423 recepten gereed gemaakt; de dagelijks
voorkomende winkelvoorschriften en eenvoudige tincturen werden
mede bereid.

De receptuur van het afgeloopen jaar wijst, met die van het
voorgaande vergeleken, eene vermindering aan van ruim 600 recepten.

Dit verschil is het gevolg zoowel van het geringer aantal zieke
dieren, hetwelk ter behandeling aan de inrigting is aangeboden,
als van de mindere veeartsenijkundige hulp die van buiten ver-
langd werd. De oorzaak hiervan schijnt te zoeken in de geduinge
afwisseling van de leeraren met ket klinisch onderwijs belast en
het optreden van personen die, bij de veehouders weinig of niet
bekend, aanvankelijk althans, dat vertrouwen niet ondervinden,
hetwelk aan den vorigen leeraar Jennes was geschonken.

Aan de hoefsmederij werden 369 paarden beslagen, waaronder,
met inbegrip der kunstijzers voor paarden wegens voetgebreken,
1232 ijzers gelegd zijn.

Voor het onderwijs in de operatien, de ontleedkunde en het
hoefbeslag werden eenige dieren aangekocht. Ook de aan de in-
rigting gestorven dieren zijn voor deze lessen gebezigd.

Voor de oefeningen in de praktische verloskunde en het ontleden

-ocr page 195-

189

van het kalf met behnlp van het fantôme v;erden 14 kalveren
gebruikt.

De hulpmiddelen voor het onderwijs zijn behoorlijk onderhouden
en zooveel mogelijk naar behoefte aangevuld.

Voor de verzameling van physische instrumenten werden aange-
kocht 6 platen met beweegbare deelen tot opheldering der stoom-
werktuigen, 24 houten ligchamen tot verklaring van de kristal-
vormen en nog eenige voorwei\'pen van minder belang.

De verzameling van scheikundige praeparaten en toestellen werd
door vernieuwing van het gebruikte in stand gehouden. Aan het
zoölogisch kabinet werden eenige praeparaten toegevoegd.

Voor de bibliotheek werden onderscheidene belangrijke werken
aangekocht, de tijdschriften en vervolgwerken zijn hijgehouden.

De gebouwen, ofschoon in het dagelijksche onderhoud werd voor-
zien, laten op den duur te wenschen over. De ziekenstallen zijn
ondoelmatig ingerigt; eene gelegenheid om honden op te nemen
en te plaatsen bestaat niet; het lokaal waarin de dissectielessen
plaats hebben is vochtig en donker ; ook de ruimte is ontoereikend
om voldoende gelegenheid tot oefening in het ontleden te verschaffen.

1865/66. Aan het voornemen om met den aanvang van den
cursus 1865/66 het onderwijs, volgens het vroeger vastgestelde
programma, voort te zetten, kon wegens de afwezigheid van twee
van de vier leeraren, die tijdelijk met het toezigt over de veeart-
senijkundige dienst tot wering van den veetyphus waren belast,
geen gevolg gegeven worden. Deze afwezigheid en de staking van
eenige lessen, die daarvan het noodzakelijk gevolg was, hebben op
deu gang der studie een nadeeiigen invloed gehad.

Het gedrag der kweekelingen heeft nu en dan aanleiding tot be-
risping gegeven. Een van hen heeft zelfs, ter voorkoming van
onaangename maatregelen te zijnen opzigte, de school moeten ver-
laten.

De eind-examina, die in het midden van Julij plegen afgenomen
te worden , hadden wegens de cholera omstreeks eene maand vroe-
ger plaats, zoodat de zomercursus moest bekort worden en er
dien ten gevolge geen genoegzame tijd overbleef om sommige vak-

-ocr page 196-

190

ken geregeld af te handelen. De praktische oefeningen in de
scheikunde, alsmede de lessen in toegepast extérieur geregtelijke
veeartsenijkunde en politie, die alleen voor de kweekelingen van
het 4\'\'\'\' jaar gegeven worden, vielen van zelf weg, omdat er geen
kweekelingen van dat leerjaar aanwezig waren.

Het onderwijs werd door 35 kweekelingen, waaronder 2 niet
inwonende, bijgewoond.

Tot het toelatingsexamen, dat dit jaar in September is afgeno-
men hebben zich 15 adspiranten aangemeld, doch slechts 14 on-
derwierpen er zich aan. Van dezen hebben 12 voldaan, zoodat de
lessen van den cursus 1866/67 werden bijgewoond door 45 kwee-
kelingen, waaronder 5 uitwonende en 5 voor rekening van het
Departement van Oorlog, om als paardenarts bij het leger te wor-
den opgeleid.

Aan de ziekenstallen der inrigting werden behandeld 287 paar-
den, 15 runderen, 12 geiten, 3 varkens, 295 honden, 26 katten
en 24 vogels. Verder werden tot onderzoek en het doen van kleine
operatien, behalve eenige doode honden en vogels, nog aangevoerd
26 paarden, 15 runderen, 9 geiten, 26 honden en 120 katten.
Van de paarden zijn hersteld 204, als onherst^baar afgevoerd 14
en gedood 3, terwijl van 66 de uitkomst der behandeling onbekend
bleef. Van de 15 runderen herstelden er 14.

Het aantal paarden , dat jaarlijks ter behandeling wordt aange-
boden , neemt hand over hand af. In 1862/63 bedroeg dit getal
507, in de volgende jaren 482, 422 en 287. Deze vermindering
is hoofdzakelijk het gevolg van den minder goeden staat der zie-
kenstallen.

Buiten het terrein der school zijn minder dieren behandeld dan
in voorgaande jaren. De oorzaak daarvan was de runderpest.
Dikwerf toch moest de behandeling van beesten, op plaatsen waar
de epizoötie aanwezig was, in het belang van den veestapel der-
in aigting geweigerd worden.

In de apotheek zijn 1655 recepten gereed gemaakt. Ook werden
weder de winkel voorschriften en de eenvoudige tincturen bereid.

De vermindering der receptuur bij voorgaande jaren moet, be-
halve aan de in vroegere verslagen reeds genoemde oorzaken, ook
aan de bovengemelde vermindering der dagelijksche praktijk wor-
den toegeschreven.

-ocr page 197-

191 ^

Aan de hoefsmederij werden 353 paarden beslagen, waaronder,
met inbegrip der kunstijzers voor paarden wegens voetgebreken,
4181 ijzers gelegd zijn.

Voor de oefeningen in de operatieve heelkunde, de ontleedkun-
de en het hoefbeslag zijn aangekocht 20 paarden. De aan de in-
rigting gestorven dieren zijn mede voor de lessen gebezigd.

De hulpmiddelen voor het ondei\'wijs zijn behoorlijk onderhouden
en aangevuld.

De botanische verzameling en het; zoölogisch kabinet werden met
een aantal voorwerpen verrijkt. Zoo werden aan de verzameling
van pathologische voorwerpen 54 praeparaten toegevoegd, waar-
onder hoogst belangrijke die tot de veepest betrekking hebben.

Voor de bibliotheek werden weder eenige werken aangekocht.
De tijdschriften zijn bijgehouden.

In het dagelijksch onderhoud der gebouwen wordt geregeld voor-
zien, maar de verbeteringen, die blijkens het voorgaande verslag
noodig zijn, kwamen nog niet tot stand.

1866/67- Het onderwijs is geregeld gegeven, met uitzondering
der aan aan den leeraar Hengeveld opgedragen lessen, die, we-
gens voortdurende afwezigheid van dezen leeraar, slechts gedeelte-
lijk door den paardenarts de Bbüyn vervuld werden. Ook de les-
sen in het praktische hoefbeslag moesten geruimen tijd, wegens
ziekte en overlijden van den onderwijzer in dit leervak, gestaakt
worden.

Het onderwijs werd door 45 kweekelingen, waaronder 5 niet in-
wonende, bijgewoond. Hun gedrag, gedurende de lessen, gaf geene
reden tot aanmerking. De weinige lust om zich te bekwamen en
de geringe ambitie, die zich bij de meeste openbaarde, om uit te
munten, gaven aanleiding dat de tijd in ledigheid en tot het ple-
gen van baldadigheden werd misbruikt. Aan een inwonend kwee-
keling is, wegens onbehoorlijk gedrag, de verdere inwoning in
het schoolgebouw ontzegd; hem is echter vergunning verleend om
de lessen als uitwonend kweekeling bij te wonen.

De overgangs-examens hebben op den 43\'^™ Junij 4867 een aan-
vang genomen en zijn op den 22®*®" daaraanvolgende geeindigd.

Over het algemeen, echter met zeer gunstige uitzondering van

-ocr page 198-

192

de kweekelingen van het leerjaar, waren de vorderingen wei-
nig bevredigend. Behalve de reeds genoemde mindere lust om
zich toe te leggen en te bekwamen, schijnen gemis aan tact van
studeren, en de gebrekkige wijze die zij daarbij volgen, gemis aan
algemeene ontwikkeling en eene onvoldoende, hoogst oppervlakkige
kennis van voorbereidende wetenschappen; daarvan de hoofdoorza-
ken te zijn.

Aan het eind-examen hebben 10 kweekelingen, waaronder drie,
die tot paardenarts waren opgeleid, deel genomen. Door 4 hun-
ner werd zeer goed voldaan; zij werden
met lof, de overigen zon-
der deze bijvoeging tot veeartsen bevorderd.

Tot het toelatings-examen hebben zich 14 adspiranten aangemeld,
slechts 12 zijn opgekomen.
Vijf hunner hebben voldaan, zeven
werden afgewezen.

Aan de ziekenstallen der inrigting werden behandeld 339 paar-
den, 53 runderen, 14 geiten, 2 schapen, 3 varkens, 249 honden,
34 katten en 31 stuks gevogelte.

Van de paarden zijn hersteld 245, als onherstelbaar afgevoerd
17, gestorven of gedood 7; terwijl van de overigen de uitkomst
der behandeling onbekend bleef.

Van de 53 runderen, die in behandeling kwamen, waren 35
aan de runderpest lijdende; hiervan zijn 26 gestorven. Van de
overige 27 herstelden 26, terwijl omtrent een de uitkomst onbe-
kend bleef.

Buiten het terrein der school werden 14 paarden en 30 runde-
ren behandeld. De oorzaak dat dit cijfer niet die hoogte bereikte
als vroeger, was, even als in het voorgaande jaar, toe te schrijven
aan het heerschen der runderpest.

Buitendien werden door de kweekelingen meerdere. waaronder
belangrijke operatien gedaan op dieren in het belang van het on-
derwijs aangekocht. Voor de oefeningen in de operatieve heelkun-
de en de ontleedkunde werden gebezigd 25 paarden en één ezel;
voor laatstgenoemde lessen nog bovendien de aan de inrigtmg ge-
storven diei\'en, waaronder 25 runderen.

Niettegenstaande de meest zorgvuldige aanwending van voorzorgs-
maatregelen brak op den 9\'^®" Januarij 1867 de zoo gevreesde run-
derpest onder het aan de inrigting behoorende rundvee uit.

Voor de kweekelingen opende deze ziekte een ruim veld voor

-ocr page 199-

193

onderzoek en waarneming en gaf hun gelegenheid om zich van na-
bij en zeer naauwkeurig met den aard der ziekte , hare verschijn-
selen en de pathologische veranderingen welke zich in de verschil-
lende organen voordoen, van nabij bekend te maken.

In de apotheek zijn 1918 recepten gereed gemaakt. Ook de da-
gelijks voorkomende winkel-voorschriften en eenvoudige tincturen
werden bereid.

Ofschoon dezelfde redenen, die reeds in de beide laatste jaren
tot eene aanzienlijke vermindering der receptuur aanleiding gaven,
bleven bestaan, zoo wijst evenwel het afgeloopen schooljaar eene
vermeerdering aan van 213 recepten.

Aan de hoefsmederij werd een zeer gering aantal paarden be-
slagen. De langdurige ziekte van den onderwijzer en de vacature
door zijn overlijden ontstaan waren daarvan de oorzaak. In plaats
van den overleden van der Klugt is, na een vergelijkend examen,
als onderwijzer in het praktische hoefbeslag benoemd P. J. Plijnaar,
korporaal hoefsmid bij het 3\'^® regement huzaren.

De hulpmiddelen voor het onderwijs in de natuur- schei- en
dierkunde zijn behoorlijk onderhouden en door aankoop uit het
Kabinet van wijlen den hoogleeraar van Lidth de Jeude aanzien-
lijk vermeerderd. Aan de verzameling van pathologische voorwer-
pen werden belangrijke praeparaten, gedeeltelijk tot de runderpest
betrekking hebbende, toegevoegd. Buitendien werd deze verzame-
ling vermeerderd met een aantal afgietsels in gips, die de patho-
logische veranderingen van verschillende organen bij runderpest,
naauwkeurig en juist voorstellen.

Omtrent den toestand der gebouwen valt weinig meer te zeggen
dan hetgeen in vroegere verslagen meermalen herhaald is. In het
dagelijksch onderhoud werd voorzien, maar het aanbrengen van be-
langrijke en kostbare verbeteringen, waartoe anders de toestand
der gebouwerx en vooral die der ziekenstallen wel aanleiding zoude
geven, scheen niet geraden, omdat het vooi^nemen bij de Regering
bestond wetsontv?erpen tot regeling van alles wat de veeartsenij-
kunde betreft en daaronder ook regeling van het onderwijs in de
veeartsenijkunde in gereedheid te brengen.

13

-ocr page 200-

194

1867/68\' Het onderwijs werd geregeld gegeven, met uitzonde-
ring echter der lessen in de scheikunde, die gedurende den zomer-
cursus meermalen zijn gestaakt, wegens ongesteldheid van den
leeraar met dat onderwijs belast. De lessen in heel- en verlos-
kunde, veeteelt en leefregelkunde zijn, ten gevolge van de terug-
komst van den leeraar Hengeveld, hervat en op geregelde wijze
voortgezet.

Het onderwijs is bijgewoond door 38 kweekelingen, waaronder
drie die voor rekening van het Departement van Oorlog tot paar-
denarts bij het leger werden opgeleid. Ofschoon hun gedrag bui-
ten de lessen tot geene ernstige aanmerkingen heeft aanleiding ge-
geven , was, in den regel, de studieijver zeer gering en waren de
vorderingen weinig bevredigend; de uitslag der disciplinaire en
overgangsexamens was dien ten gevolge vrij ongunstig. Van de 8
kweekelingen van het eerste leerjaar werden slechts 4 tot de lessen
van een volgend jaar toegelaten. Van de 8 kweekelingen van het
jaar zijn drie bevorderd en moesten vijf in dezelfde klasse blijven ;
terwijl van de 12 kweekelingen van het 3\'^" leerjaar slechts 5 met
algemeene en de overige met eene geringe meerderheid van stem-
men tot de lessen der vierde klasse werden bevorderd.

Aan het eindexamen, hetwelk in tegenwoordigheid der tijdelijke
commissie van examinatie werd afgenomen, hebben zich 8 kweeke-
lingen onderworpen, aan wie allen de rang van veearts werd toe-
gekend, doch zonder bijvoeging der woorden «met lof» op het di-
ploma. Het gemis aan ijver voor gezette studie en aan lust om
zich te bekwamen, schijnt, behalve aan minder aanleg en ontwik-
keling, ook voornamelijk te moeten worden toegeschreven aan te
oppervlakkige kennis van voorbereidende wetenschappen, Meer en
meer blijkt het dat het toelatingsexamen met groote gestrengheid
afgenomen, of de eischen daarvan hooger gesteld moeten worden.

Voor het toelatingsexamen voor den cursus 1868/69 hebben zich
16 adspiranten aangemeld; twee zijn niet opgekomen, slechts 3
hebben een voldoend examen kunnen afleggen, elf werden afgewezen.

Aan de ziekenstallen der inrigting zijn opgenomen en behandeld
758 dieren.

De volgende tabel geeft een overzigt der opgenomen diersoorten
en van de uitkomst die de behandeling gehad heeft:

-ocr page 201-

195

DIERSOORT

Opge-
nomen.

Hersteld
of

gebeterd

Gestor-
ven of
gedood

Afloop
onbekend

Paarden

344

264

9

71

Runderen

22

18

2

2

Geiten

11

9

2

n

Varkens

2

2

j)

»

Honden

316

213

26

77

Katten

29

17

4

8

Gevogelte

34

15

10

9

Totaal

758

538

53

167

Buiten het terrein der school zijn in behandeling genomen 40
paarden, 89 runderen en 3 varkens ; van de eerstgenoemde dier-
soort zijn hersteld 31, afgemaakt 1, bij 8 bleef de uitkomst der
behandeling onbekend. Van de runderen herstelden 70, 7 zijn ge-
dood of afgemaakt.

Bij de verlossingen, die de aan de school toebehoorende runderen
opleverden, waren de kweekelingen van het jaar tegenwoordig
en behulpzaam; voor de oefeningen op het fantôme werden 10 kal-
veren aangekocht.

De operatien, die door de kweekelingen van het jaar onder
medehulp van het jaar zijn verrigt, bedragen 211. Voor deze
oefeningen, alsmede voor de dissectielessen werden aangekocht 19
paarden, 2 runderen, 1 ezel en 4 honden ; voor laatstgenoemde
lessen werden buitendien gebezigd de dieren die aan de inrigting
waren gestorven of op verlangen van de eigenaars werden gedood.

In de apotheek zijn gereed gemaakt 2552 recepten ; ook de een-
voudige tincturen en de dagelijks voorkomende winkelvoorschriften
zijn aldaar bereid.

Was de receptuur in de laatste jaren steeds afnemende, zoo
maakte het laatstvoorgaande jaar daarop eene gunstige uitzondering
door eene vermeerdering van ruim 200 recepten; het afgeloopen
schooljaar wijst eene vermeerdering aan van ongeveer 700 recepten.
Het schijnt dat het door de veebezitters aan de inrigting geschon-

-ocr page 202-

196

ken vertrouwen, hetwelk wegens redenen reeds vroeger opgegeven
zeer verminderd was, meer en meer terugkeert.

In de hoefsmederij werden door de kweekelingen van het
en 2\'^® leerjaar 413 ijzers van verschillend model vervaardigd en
aangelegd bij paarden, die aan de inrigting wegens hoefgebreken
behandeld werden, of bij voorwerpen die in het belang van het
onderwijs" waren aangekocht.

Het materieel voor het onderwijs in schei- en natuurkunde is
behoorlijk onderhouden en aangevuld.

De zoölogische verzameling en die voor ontleedkunde telt thans
3965 nommers; die voor ziektekundige ontleedkunde 1229.

In het dagelijksch onderhoud der gebouwen werd voorzien, doch
de verbeteringen die aan het schoolgebouw en de ziekenstallen moes-
ten worden aangebragt, bleven nog achterwege.

De Yeeartsenij sell ooi op de Staatsbegrootingen voor de jareu
1, \'67 , \'68, \'69 en \'70.

Staatsbegrooting voor 1866. Hoofdstuk V, Binneni. Zaken;
afdeeling, Medische politie.

Art. 61. .laarwedden en verdere belooningen van den directeur,
de leeraren, ambtenaren, bedienden en arbeiders aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool, mitsgaders schrijfloonen :

a. tractementen van den directeur en de leeraren . ƒ 10000
h. tractementen der verdere ambtenaren .... - 2700
(Dezelfde reden , waarom ten vorigen jare de wedde
der leeraren aan de veeartsenijschool werd verhoogd,
geldt voor den prosector en custos der kabinetten
en voor den onderwijzer in het hoefbeslag. Daarom
is onderdeel h met ƒ 400 verhoogd, ten einde hun
tractement met f 200 te vermeerderen.)
c. schrijfloonen, loon der bedienden en arbeiders. . - 2320

te zamen f 15020

\') Over de Staatsbegrooting voor 1865, zie dit Tijdschrift, 2de jaavg. ,
blz. 115; over die voor 1864, ibid., iste jaarg., blz. 179.

-ocr page 203-

197

Ai\'t. 62. Voeding en verpleging der kweekelingen en bedienden
aan \'s Rijks Veeartsenijschool, subsidien voor de verzamelingen en
verdere inrigtingen van onderwijs, onderhoud en lasten der gebou-
wen , onderhoud en aankoop van meubelen en gereedschappen,
vuur en licht, aankoop en voeding van runderen, administratieve
en verdere uitgaven:

a. kosten van voeding en verpleging......f 8600

b. subsidien voor het onderwijs........- 2500

c. onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud en
aankoop van meubelen en gereedschappen, mitsga-
ders vuur en licht...........- 4000

d. schrijfbehoeften, drukloonen en kleine huishoude-
lijke uitgaven.............- 400

e. voeding van zieke dieren in de stallen der school
opgenomen..............- 7000

f. aankoop en voeding van runderen......- 4500

te zamen ƒ 23700
Bedrag van artt. 64 en 62
f 38720

In de Wet op de Middelen voor 4866 komen onder de rubriek
«verschillende ontvangsten en toevallige baten» voor:

Baten, voortvloeijende uit het beheer van \'s Rijks Veeartsenij-
school ƒ 44000.

[Deze baten waren voor 4864 geraamd op ƒ 8500 ; hare opbrengst
heeft bedragen ƒ10786
,435. Voor 4865 waren zij geraamd op
ƒ9500, en heeft bare opbreng.st bedragen ƒ 40490,GO-"-.

In 1866 bedroegen zij ƒ 40704,97s.]

In het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs van de
2\'^\'= Kamer der Staten-Generaal voor het ontwerp v%n Wet tot vaststelling
van hoofdstuk V der begrooting van Staatsuitgaven voor het dienstjaar
4866 komt ten opzichte van Art. 64 het volgende voor:

«Met het oog op de bestaande omstandigheden en op de vei\'hoo-
ging van uitgaven, die wederom voor de Veeartsenijschool wordt
voorgedragen, werd eenige nadere inlichting wegens de uitkomsten
dier instelling wenschelijk geacht. Bepaald verlangde men het aan-
tal veeartsen, van de school afkomstig en than,s als zoodanig werk-

-ocr page 204-

198

zaam, te kennen. Door sommigen werd twijfel geopperd, of het
onderwijs op de school wel in allen opzigte voldoende is. Aan de
theoretische vorming der kweekelingen wilden deze leden gaarne
allen lof toekennen, maar het ontbrak onzen wetenschappelijken
veeartsen naar het scheen, dikwijls aan praktische bekwaamheid.
Bij de thans heersehende veeziekte moet dit op nieuw zeer sterk
zijn uitgekomen. De reden zal wel in onvoldoende praktische op-
leiding te zoeken zijn, en men vroeg dan ook, of daarin geene
verbetering te brengen ware. In verband hiermede werd in eene
afdeeling de opmerking gemaakt, dat het zeer gewenscht zou zijn
indien meer zieke beesten aan de inrigting ter verzorging wierden
toevertrouwd. Door het lager stellen der verplegingskosten zou de
toevoer daarvan zeer zeker worden bevorderd. Men ontveinsde
echter niet, dat indien deze kosten al te laag wierden berekend,
daardoor ligt aanleiding tot misbruik zou worden gegeven.»

In de Memorie van Beantwoording antwoordde de Minister daarop
het volgende:

«In het Verdag over den landbouw, in het vorige jaar uitgegeven,
komt op blz. 163 een nominatieve staat voor van de veeartsen,
van \'s Rijks Veeartsenijschool afkomstig. Dat het onzen veeartsen
zoo algemeen aan praktische bekwaamheid zou ontbreken, als het
verslag schijnt te meenen, mag worden betwijfeld. Van de prak-
tische geschiktheid, voor zoo ver die bij het eindexamen aan de
examinerende commissie blijken kan, wordt gunstige getuigenis
afgelegd. Voor hetgeen in den regel van de veeartsen wordt ge-
vorderd, ontbreekt het hun niet aan bekwaamheid. Wat hun ont-
breekt, is welligt voldoende voorbereidende vorming, eer zij de
Veeartsenijschool bezoeken, algemeene ontwikkeling. Men mag ho-
pen dat ook daarop de nieuwe organisatie van het middelbaar on-
derwijs gunstig zal werken.

Indien bij de thans heersehende veeziekte sommige veeartsen niet
in alle opzigten hebben voldaan , eischt de billijkheid in het oog
te houden, dat men hier te doen heeft met eene zeldzaam voor-
komende ziekte, die zich in een halve eeu w niet in Nederland had
vertoond en aan onze veeartsen, ook aan de oudere, niet uit eigen
aanschouwing kon bekend zijn. Wanneer men de uitkomsten van

-ocr page 205-

199

de behandeling der aan rundertyphus lijdende dieren door onze
veeartsen vergelijkt met die welke in andere landen worden ver-
kregen, bijv. in Engeland, valt de vergelijking geenszins ten na-
deele der Nederlandsche veeartsen uit. De Minister zal gaarne
onderzoeken, of door het lager stellen der verplegingskosten de
toevoer van zieke dieren aan de school kunne bevorderd worden.
Het gevaar voor misbruik, waarop ook het Verslag wijst, maakt
voorzigtigheid te dien opzigte raadzaam.»

In het Voorloopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs der
Kamer
komt met betrekking tot deze artikelen voor :

«Van onderscheidene zijden werd de behoefte aangewezen ,^welke
er bestaat aan een grooter getal bekwame veeartsen; terwijl eene
nadere regeling van het onderwijs in en de uitoefening der Vee-
artsenijkunde wenschelijk toescheen.»

Daarop antwoordde de Minister (Mem. van Beantwoording) :

«Dat het aantal bekwame veeartsen niet grooter is zal wel niet
aan de Regering kunnen geweten worden, Op de Rijks Veeartse-
nijschool te Utrecht staat de gelegenheid open tot het bekomen
van deugdelijk onderwijs. Een nieuw reglement voor die inrigting
werd onlangs vastgesteld.

Het uitnemend belang van wettelijke regeling van de uitoefening
der Veeartsenijkunde ontgaat de aandacht van den ondergeteekende
niet. Te zijner tijd zal een wetsontwerp te dien einde aan de
Staten-Generaal worden aangeboden.»

De artt. 64 en 62 werden zonder beraadslaging door beide Kamers
aangenomen.

Wz.

Staatsbegrooting voor 1867.

De artt. 64 en 62 [Medische politie) verschillen van die voor
4866 daarin, dat:

onderdeel c van art. 61 (schrijfloonen, loon der bedienden en
arbeiders) verhoogd is met ƒ 340 en dus gebragt op
f2660-, (Met

-ocr page 206-

200

de volgende toelichting: «Eene verhooging van dezen post met
f 340 is wenschelijk, ten einde daaruit de jaarlijksche bezoldiging
van den schrijver, die tevens boekhouder is, op / 600 te bren-
gen en het overige als huurloon voor een knecht te besteden.
Voor schrijfloon is voor het loopende jaar ƒ360 beschikbaar; deze
som is te gering om daarvoor een geschikt persoon te vinden,
die minstens 9 uren daags moet werkzaam zijn. Ook is er be-
hoefte aan vermeerdering van het dienstpersoneel, door toevoeging
van een knecht, die hoodzakelyk in den ziekenstal en op de tot
de inrigting behoorende weilanden moet werkzaam zijn».)

onderdeel i van art. 62 (subsidien voor het ondei wijs) met / 200
verminderd en dus gebracht is op ƒ 2300 (omdat de werkelijke
uitgaven in de laatste jai-en het cijfer van / 2100 niet bereikt
hebben);

onderdeel d van art. 62 (schrijfbehoeften, drukloonen en kleine
huishoudelijke uitgaven) met /200 verhoogd en dus gebracht is op
f 300 (omdat de som van f 100, ook voor 1866 toegestaan, on-
toereikend blijkt te zijn om daaruit de hier omschreven uitgaven
te betalen, en deze post jaarlijks aanmerkelijk overschreden wordt
en naauwelijks toereikend is voor de kleine huishoudelijke uitgaven.)

Het gezamenlijk bedrag der artt. 61 en 62 is f 39060.

In het Wet op de Middelen voor 1867 zijn de baten, die uit
het beheer der veeartsenijschool voortvloeien, geraamd op ƒ 11000.

In het Voorloopig Verdag der Commissie van Rapporteurs van de
2"^® Kamer
voor hoofdstuk V {Binneni. Zaken) wordt ten opzichte
van deze artikelen gezegd:

«In eene der afdeelingen werd het gevoelen uitgesproken, dat,
ofschoon de opleiding der kweekelingen aan de Veeartsenijschool
anders voldoende schijnt, hun niet genoeg gelegenheid gegeven
wordt om waarnemingen wegens verlossingen te doen. Het denk-
beeld werd daar geopperd, om een deel dier kweekelingen in \'t
voorjaar naar veerijke streken te zenden, om daar van kunstmatige
verlossingen getuige te zijn. Tot het vinden dier kosten kon de
som van ƒ 2300, bij art. 62 l uitgetrokken, weder tot het vorig
bedrag van
f 2500 worden verhoogd.»

-ocr page 207-

201

De Minister heeft daarop geantwoord: (Mem. v. B.)

«Naar aanleiding der gemaakte opmerking zal worden onderzocht,
of er redenen bestaan om aan het verloskundig onderwijs aan \'s
Rijks Veeartsenijschool grootere uitbreiding te geven. De kweeke-
lingen in het voorjaar naar veerijke streken te zenden, om daar
van kunstmatige verlossingen getuigen te zijn, is een maatregel
waaraan groote bezwaren verbonden zijn. Alligt zou daardoor
zoowel voor hen als voor den leeraar die hen zou moeten ver-
gezellen, te veel tijd aan het overige onderwijs worden onttrokken.»

Beide artikelen werden in de Tweede Kamer zonder hoofdelijke
stemming goedgekeurd. Over art. 62 werd echter de volgende
beraadslaging gevoerd:

De Heer Westerhoff : (Na voorlezing van hetgeen aangaande
art. 62 in de Memorie van Beantwoording voorkomt.) Ik zou het
betreuren, Mijnheer de President, indien men er toe mogt beslui-
ten om het getal koeijen die aan \'s Rijks Veeartsenijschool voor
de verloskunde er op worden nagehouden te vermeerderen en daar-
door uitbreiding zocht te geven aan het aan die school gegeven
wordend onderwijs in de verloskunde. Ik heb die zaak voor eenige
jaren toen men daarmede begonnen is, hier met ons toenmalig
hooggeacht medelid, wijlen den heer baron van Heemstra, vrij
breed besproken en bestreden en ben nog de meening toegedaan,
dat het weggeworpen geld is dat daarvoor besteed wordt. Voor
natuurlijke verlossingen is dat toch niet noodig; daarbij wordt door
den veehouder geen veearts geroepen, hij weet dat ook, al is alles
niet zoo geheel normaal, zelf wel te redden, .\\lleen in moeijelijke
gevallen, wanneer de natuur de hulp der kunst noodig heeft,
roept hij hulp in. Dus voor moeijelijke, abnormale verlossingen
zullen moeten dienen de dragtige runderen die men op de Utrecht-
sche school er op nahoudt en al verdubbelde men nu al eens
het getal der daar aanwezige koeijen, ook dan nog zou men het
eene zeldzaamheid mogen noemen, dat er één geval in het jaar
zich voordeed, waarbij eene belangrijke kunstbewerking, bijv. de
embryotomie, de verlosssing moest bewerkstelligen. Die gevallen
komen niet zoo menigvuldig voor als men schijnt te gelooven.

De bezwaren, die er bij den Minister bestaan , om eenige der
oudere of meest gevorderde kweekelingen des voorjaars in den

-ocr page 208-

202

kalftijd naar veerijke plaatsen te zenden, wegen bij mij niet zwaar,
en indien zij daar bij een verloskundige van naam (dat meestal
empyrici zijn) geplaatst werden, zouden zij in één enkel voorjaar
meer zien en meer ondervinding op doen, dan gedurende een ge-
heel menschenleven aan de school mogelijk is, terwijl zij bovendien ,
onder leiding van dien verloskundige, zelf handen aan het werk
zouden kunnen slaan, en de rol van getuigen, zoo als de Minister
meent, niet ^behoeven te spelen. Dat de leeraar de kweekelingen
daarbij zoude moeten vergezellen achten wij volstrekt niet noodig;
daardoor zou de maatregel zelfs onuitvoerbaar worden, daar de
veehouders zulk een groot personeel in hunne stallen niet gaarne
zouden toelaten. De kweekelingen zouden naar verschillende plaat-
sen gezonden moeten worden. Niet meer dan twee naar ééne
plaats. Zij komen daar onder de leiding van den plattelands-ver-
loskundige. Dat daardoor te veel tijd aan het overige onderv/ijs
zou worden onttrokken kunnen wij evenmin toestemmen, omdat
verreweg de meeste verlossingen in den tijd van omstreeks 6 weken
voorvallen. Kostbaar zal deze maatregel ook niet zijn, daar een
matig kostgeld voor ieder kweekeling in eene plattelands-gemeente,
gedurende zes of zeven weken, en eene kleine tegemoetkoming aan
den verloskundige, zeker geen groote som zal kunnen beloopen.

De praktische verloskunde, Mijnheer de President, laat zich even-
min als het goed schaven van een plank alléén uit boeken leeren.
Dexteriteit in dezen, geoefendheid wordt alleen door doen, door
oefening, door zelf handen aan het werk te slaan , verkregen, en
wij gelooven dat ons voorstel daartoe krachtig zal medewerken,
waarom wij het nogmaals aan de overweging van den heer Minis-
ter aanbevelen.

De Heer Saaijmans Vader. Mijnheer de Voorzitter, de provincie
mijner inwoning is zeer bij den landbouw geïnteresseerd, en ik
neem de vrijheid, de aandacht van de Regering te vestigen op
het groote gebrek dat bij ons wordt ondervonden aan veeartsenij-
kundigen. Op het geheele eiland Zuidbeveland, dat eene uitge-
strektheid heeft van meer dan zes uren, bevindt zich slechts één
veearts en het is onmogelijk dat deze in aller behoeften kan voor-
zien, Dit geeft aanleiding dat velen zich moeten behelpen met
empirici, en de gevolgen van de behandeling door dergelijke per-
sonen zijn voor den landbouw dikwerf zeer bedroevend.

-ocr page 209-

203

Ik weet dat er groote bezwaren tegen de opleiding van veeart-
senijkundigen bestaan, omdat men onderstelt dat bij den landbouw
over het algemeen eene zekere tegeningenomenheid bestaat, en
door hem de voorkeur gegeven wordt aan empirici. Dit is ook
niet tegen te spreken, maar het is toch aan den anderen kant ook
zeker waar, dat, wanneer men knappe jongelieden had, die wer-
kelijk voor die zaak berekend waren, deze geprefereerd zouden
worden. Ik geloof dat het eenige middel zou zijn om daarin te
voorzien , dat van Regeringswege gedurende de eerste jaren eene
tegemoetkoming aan die veeartsenijkundigen wierd toegestaan,
waardoor die betrekking iets meer aanneemlijk zou worden , terwijl,
door bewijzen van bekwaamheid tot het uitoefenen van de praktijk
te geven, voor hen ook van zelf een wijdere kring zou gevormd
worden om te kunnen bestaan.

Ik beveel dat dringend aan de aandacht der Regering. Wij
hebben bij het naderen van de veeziekte de groote behoefte daar-
van gevoeld. Men heeft zich bij ons te vergeefs geadresseerd om
veeartsenijkundigen te bekomen. Dit doet dus zien dat werkelijk
gebrek aan zoodanige personen schijnt te bestaan.

De Heer Heemskerk , Minister van Binn. Zaken,: Mijnheer de
Voorzitter, ik zal gaarne mijne aandacht schenken aan de wenken
door den geachten spreker gegeven.

Het laatste punt door den heer Saaijmans Vader aangeroerd,
komt mij voor eene quaestie van geld te wezen. Wanneer eene
provincie of eene gemeente of wel eenige gemeenten te zamen er
prijs op stellen om een veearts in haar midden te hebben, denk
ik dat tot de vervulling van dien wensch veel zal afdoen, indien
men eene tegemoetkoming wil geven als hij niet dadelijk praktijk
mogt verkrijgen. Geschiedt dit, dan zullen die gemeenten wel
veeartsen kunnen bekomen; ten minste heb ik dat elders wel eens
zien gebeuren.

De heer Saaijmans Vader: Ik wil den Minister alleen met een
enkel woord antwoorden dat het verstrekken van eene toelage uit
de gemeentekas groote bezwaren zou hebben, omdat bij velen nog
eene te groote gehechtheid voor de empirici bestaat, en mën dus
ten platten lande hiertoe niet ligt zal overgaan ; die toelage zoude
dus moeten verstrekt worden van \'s Rijks wege, zoo als ik meen
dat vroeger ook heeft plaats gevonden. Wanneer het eenmaal zoo

-ocr page 210-

204

ver is, dat men in den landbouwstand ook de ovei\'tuiging heeft
gekregen van het noodzakelijke om gestudeerde personen in het
vak van veeartsenijkunde te hebben, zou van zelf de behoefte aan
die toelage ophouden en kon deze dus worden ingetrokken.

De heer Heemskerk, Min. v. Binn. Zaken,-. Ik zal gaarne over-
wegen, Mijnbeer de Voorzitter, of er termen zouden zijn om op
eene volgende begrooting, bij leven en welzijn, eene toelage voor
veeartsen te brengen. Ik durf het echter niet beloven. Ik herin-
ner mij bepaald uit eene vroegere betrekking, dat in Noordholland
eene toelage aan veeartsen werd gegeven om ze te hebben op die
plaatsen waar zij bij eene eerste vestiging welligt niet genoeg prak-
tijk zouden hebben. Ik meen dat dit ook in andere provinciën plaats
heeft.

De heer Hardenbroek van Lockhorst: Naar aanleiding van het-
geen de Minister aan den heer S
aaijmans Vader heeft doen opmer-
ken, wensch ik nog mede te deelen dat in de provincie Utrecht,
wanneer de gemeente er belang in stelt om een veearts te bezitten,
maar er geen zekerheid bestaat dat hij aanvankelijk door zijne
praktijk zal kunnen bestaan, een subsidie door de provincie wordt
verleend, mits de gemeente het
alterum «Jaw^Mra bijdrage. Werkelijk
wordt dus in de zaak voorzien op de wijze, door den Minister
aangegeven.

In het Voorloopig Verslag der Kamer kwamen deze artikelen
niet ter sprake. Ook werden zij door die Kamer zonder beraadsla-
ging goedgekeurd.

Wz.

Staatsbegrooting voor 1868.

De beide artikelen verschillen daarin van de begrootingen voor
\'1866 en 1867, dat 1°. onderdeel
c van art. 62 (gebouwen, meu-
belen, enz.) verhoogd is met ƒ600 en dus gebracht op ƒ4600;
waarvan de toelichting zegt, dat die verhooging strekt, om het
scheikundig laboratorium met gasbuizen en branders te voorzien
en dat in het cijfer begrepen is eene som van f 2200, die behalve

-ocr page 211-

205

voor het onderhoud, bestemd is voor onderscheidene noodzakelijke
vernieuwingen aan de gebouwen.

2". Onderdeel e van art. 62 (voeding van zieke dieren) is ver-
minderd en gebracht op ƒ6000.

De toelichting luidt: «In de laatste jaren worden waarschijnlijk
ten gevolge van den minder goeden toestand der stallen minder
paarden ter behandeling aangeboden. De som van dit onderdeel
kan dus met /"lOOO verminderd worden.»

Het gezamenlijk bedrag der artikelen 61 en 62 is ƒ38660.

De baten der school worden geraamd op ƒ 11000. (Zij hebben
bedragen /9455,37.)

Het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs van de 2de
Kamer
bevat te dezer zake het volgende:

Art. 61. Door sommige leden werd het gevoelen geopperd, dat,
naar de vruchten te oordeelen, het onderwijs op de veeartsenijschool
nog altijd veel te wensehen overlaat. Tijdens het heerschen van
den veetyphus hadden verscheidene rijksveeartsen getoond, niet de
noodige bekwaamheid en geschiktheid voor hunne betrekking te
bezitten. Er bestonden voorbeelden, dat deze veeartsen verklaard
hadden, dat een rund aan veetyphus leed, terwijl dit later bleek
niet het geval te zijn geweest. Andere leden intusschen verklaar-
den, dat men in hunne provinciën over de rijksveeartsen tevreden
was. Zij toonden daar opgewassen te zijn voor hunne taak.

Art. 62. De aanteekening 7 bij het onderdeel Ut. e van dit ar-
tikel klinkt zonderling. Er wordt daainn gezegd, hetgeen trouwens
van elders blijkt, dat er gestadig minder zieke paarden naar de
veeartsenijschool ter behandeling worden gezonden en dat dit waar-
schijnlijk aan den slechten toestand der stallen te wijten is. Als
natuurlijk gevolg liet zich verwachten, dat gelden voor de verbete-
ring der stallen wierden aangevraagd. In plaats daarvan wordt
de som voor de voeding van zieke dieren blootweg verminderd.
Daaruit moet voortvloeijen, dat hoe langer zoo minder paarden
naar de instelling gezonden worden, en dus de gelegenheid voor
de kweekelingen afneemt, om zich, wat dit onderdeel van het vak
betreft, te bekwamen. Zoo er geen afdoende maatregelen genomen
kunnen worden om de paardenstallen te verbeteren, ware het beter

-ocr page 212-

206

die geheel te slechten en aan dezen tak van onderwijs vaarwel te
zeggen. Of zou het ook in aannaerking komen, kweekelingen der
school tijdelijk bij onze regimenten cavalerie te detacheren, om
daar zich in het genezen van zieke paarden te oefenen ?

Het antwoord van den Minister Heemskerk (Mem. van Beant-
woording) luidt:

({.Art. 61, Dat het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool zoo
slechte vruchten zou dragen als door sommige leden wordt beweerd,
meent de ondergeteekende te moeten betwijfelen. Dat, zooals overal
in de maatschappij het geval is, niet alle veeartsen even bekwaam
zijn, wie zal het ontkennen? In het algemeen echter hebben zij
bewijzen gegeven van kunde en uitnemende diensten tot wering van
den veetyphus bewezen. Dat er soms vei-schil van gevoelen heeft
bestaan over den aard der ziekte waardoor een stuk vee was aan-
getast, kan geen verwondering bai\'en. Even als dit met vele andere
ziekten ook bij den mensch het geval is, is de diagnose van den
veetyphus in de eerste periode niet altijd zeker. Soms kan alleen
de lijkopening daaromtrent zekerheid geven.

Art. 62. Het ligt in de bedoeling der Regering bij de wetsont-
werpen tot regeling der veeartsenijkundige politie en van de uit-
oefening der veeartsenijkunde, ook een ontwerp betreffende het
onderwijs in de veeartsenijkunde aan te bieden.

De noodzakelijkheid van verbetering van de gebouwen der veeart-
senijschool, ook van de paardenstallen wordt erkend. Partiëele
verbeteringen thans aan te brengen scheen minder raadzaam,b

Deze artikelen zijn door de Kamer zonder beraadslaging aan-
genomen, Het Voorloopig Verslag van de Rapporteurs der Kamer
bespreekt ze niet, en ook in de zitting dier Kamer kwamen zij niet
ter sprake, Wz.

Staatsbegrooting voor 1889,

In deze komt de veeartsenijschool, in plaats van in de afd. Me-
dische politie, in de afd.
Onderwijs voor, (Artt, 134 en 135),

-ocr page 213-

207

De kosten der school zijn even hoog geraamd als voor 1868, met
uitzondering van onderdeel
c van het tweede artikel , dat van/4600
tot ƒ4000 is teruggebracht, zoodat het totaal van beide artikelen
/" 38060 bedraagt.

De haten zijn geraamd op ƒ11000.

De inrichting kwam bij het onderzoek van en de beraadslagingen
over deze begrooting niet ter sprake; vooral, naar het scheen, omdat
men een wetsvoorstel over het veeartsenijkundig onderwijs te ge-
moet zag. Wz.

Staatsbegrooting voor 1870.

In de afdeeling, zijn de beide artikelen betreffende

de veeartsenijschool verhoogd als volgt:

art. 141, onderdeel c met /QO (wegens de verhoogde huurloonen
en daggelden voor stalknechts en arbeiders);

art. 142, onderdeel 5 met ƒ 200 (omdat de som van /\'2300 on-
voldoende, bovendien aankoop eener kast voor simplicia noodig is,
en ook de catalogisering der bibliotheek uitgaven vereischt);
onderdeel
e met f 250 (wegens den hoogen prijs van het hooi).
Het totaal van beide artt. bedraagt / 38600.
De
haten zijn geraamd op ƒ10000.

Het Voorloopig Verslag zegt bij art. 141 :

«Bij het lezen van het jongste verslag over de scholen heeft het
de aandacht getrokken, dat bij het toelatingsexamen voor \'s Rijks
veeartsenijschool, nu daarbij grootere gestrengheid heerscht, zoo
veel adspiranten moeten worden afgewezen, en dat het eindexamen
op die instelling geen zeer voldoende resultaten oplevert\'). Zou
de Minister ook iets omtrent de waarschijnlijke oorzaken van dit

\') Zie hiervoren blz. 194.

-ocr page 214-

208

ongunstig verschijnsel kunnen mededeelen? Is het waar, wat men
beweert, dat de directeur der instelling niet doceert?»

Het antwoord van den Minister (Mem. v. Beantw.) luidt:
(vDat er voor het toelatingsexamen voor \'sRijks Veeartsenijschool
meer adspiranten dan vroeger worden afgewezen, nu daarbij grootere
gestrengheid heerscht, kan geen verwondering baren. Tot die
grootere gestrengheid heeft de ondervinding van de minder vol-
doende resultaten van het eindexamen aanleiding gegeven. De
directeur en de leeraren hebben teregt begrepen dat jongelieden
wien het aan voldoende voorbereidende opleiding ontbreekt niet tot
bekwame veeartsen gevormd kunnen worden. De invloed van dien
maatregel op de eindexamens kan eerst in 1871 blijken.

Het is waar dat de directeur der instelling niet doceert. Bij
zijne aanstelling in 1851 is dit door hem als voorwaarde gesteld.
De werkzaamheden van den directeur eener instelling als deze,
waar 30 a 40 jongelieden inwonen, zijn van grooten omvang en
schijnen bij die aanstelling zwaar te hebben gewogen.»

De artikelen werden in beide Kamers zonder beraadslaging aan-
genomen.

Wz.

-ocr page 215-

- 209

Personeel aan de Rijks Veeartsenijschool.

Directeur.

Dr. P. H. J. Wellenbergh. (19 Febr. 1851.)

Leeraren,

F. C. Hekmeijer. (19 Febr. 1851.) Veearts der klasse.

Leeraar in: ontleedkunde, weefselleer, physiologie, natuurlijke
geschiedenis en exterieur van het paard, theoretisch hoefbeslag en
hoefziekten, recepteer- en artsenijbereidkuride, gerechtelijke vee-
artsenijkunde en veeartsenijkundige politie en geschiedenis der vee-
artsenijkunde.

Dr. J. R. E. van Laer. (19 Febr. 1851.)

Leeraar in: natuurkunde, scheikunde, kruidkunde, leer der voe-
dende en vergiftige inlandsche planten, dierkunde en beginselen
der vergelijkende ontleedkunde.

G. J. Hengeveld. (30 Aug. 1853.) Veearts der V klasse.

Leeraar in: natuurlijke geschiedenis en exterieur der huisdieren
met uitzondering van het paard, leefregelkunde, veeteelt, heel-
kunde, leer der operatiën en verbanden, verloskunde en kliniek.

A. W. H. WiRïZ. (8 Juni 1864.) Veearts der 1" klasse.

Leeraar in: ziektekundige ontleedkunde, algemeene ziektekunde
en geneesleer, geneesmiddelleer en vergiftleer, bijzondere ziekte-
kunde en geneesleer en kliniek.

Onderwijzers.

A. Hissink. (10 Sept. 1855.) Veearts der 1= klasse.

Opziener der kweekelingen en onderwijzer in de artsenijbereidkunst.

A. Th. Verhaar. (Maart 1856.)

Prosector en custos der kabinetten.

P. J. Plijnaar. (1 Sept. 1867.)

Onderwijzer in liet praktisch hoefbeslag.

14

-ocr page 216-

1426

nvA-AMLijrsTEr^

VAN DE KWEEKELINGEN DEE RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

in de schooljaren 1866/67, \'67/68, \'68/69 en \'69/70.

1866/67.

V i e d e Studiejaar.

1.

W, C. Schimmel ï),

van

Amersfoort,

Prov.

Utrecht.

2,

J. B. H. Moubis\'),

»

Tegelen,

»

LÄmburg.

3.

G. A. Reimers,

»

Balen,

»

Drenthe.

4.

L. T. Janné,

»

Roermond,

»

Limburg.

5.

A. Overbosch \'),

»

Epe,

»

Gelderland.

6.

J. de Heer,

»

Goudszwaard,

»

Z.-Hoüand.

7.

H. de Boer,

»

Leek,

»

Groningen.

8.

W. Snijders,

»

Zuid-Beijerlana

^ »

Z.-Holland.

9.

A. J. Klarenbeek,

»

Zaandam,

»

N.-Holland.

Derde Studiejaar.

10. J. E. A. Houben,
H. K. ,1. Werkman,

12. A. G. A. Clercx,

13. H. A. H. van Driel,

14. .1. H. Sorber,

15. P. C. Buiterse,

16. H. Mars^),

17. D. J. B. Rutgers,

18. IJ. S. Hamstra,

19. L. Hermkes ,

20. G. J. Eggink Dz. ,

21. H. S. Luurs

van Borst ,
» Leens,
» Weert,
» Eindhoven,
» Weesp,

» Utrecht,

» Boesburg,

» Strens ,

» Horst,

» Laren,

» 7 Zandt,

Prov. Limburg.

» Groningen.

» lÄmburg.

» N.-Brabant.

» N.-Holland.

» Zeeland.

» Vtrecht.

» Gelderland.

» Friesland.

» Limburg.

» Gelderland.

» Groningen.

>) Militaire kweekeling,
Externe kweekeling.

-ocr page 217-

Sil

22. F, W, van Duim ,

van

Mst,

Prov.

Gelderland.

23.

P, A. van den Munckhof,

»

Venray,

»

Limburg.

24.

G. W, V. Arntz,

»

Bemrnel,

»

Gelderland.

25.

J. F. P. Schönfeld ,

»

Bellingwolde ,

»

Groningen.

26.

F. Mos ,

»

Assen,

»

Drenthe.

Tweede

Studiejaar.

27.

D. F, van Issveld \'),

van

Amersfoort,

Prov.

Utrecht.

28.

M, J. Hengeveld "),

»

Utrecht,

»

Utrecht.

29.

W. J. P. van Oppenraaij \'),

»

Bemmel,

»

Gelderland.

30.

J. Th. van der LoefF,

»

Stadskanaal,

» \'

Groningen.

34.

M. J. P. H. Thomassen,

»

Qrondsveld,

»

Limburg.

Eerste.

Studiejaar.

32.

J. F. Schlüter i),

van

\'s Hage,

Prov.

Z.-Holland.

33,

J. van den Berg ,

»

UtrecM,

»

UtrecM.

34,

C. van der Have ,

»

Oosterland,

»

Zeeland.

35,

M. T. Verdenius,

»

GrijpsJcerh,

»

Groïlingen.

36.

W. B. Franken ,

»

Doesburg,

i)

Gelderland.

37,

K. J. Poll,

»

Harlingen,

»

Friesland.

38,

C. F. Reichman,

»

Hummelo ,

»

Gelderland.

39.

W. J. G. Meerstadt,

»

Zutphen ,

»

»

40.

D. van der Sluijs ,

»

Dirksland,

Z.-Holland.

44,

C. P. A. Boelen

»

\'s Hage,

»

»

42,

C. Brugma,

»

Groningen .

»

Groningen.

43,

G. J. F. van Olst, .

»

Amsterdam,

»

N.-EoUand

44,

P. Vet 2),

»

Ursem,

»

»

45.

J. Kleiburg

»

Lekkerkerk,

»

Z.-Holland.

Militaire kweekeling.
Externe kweekeling.

Heeft in Maart 1867 de school verlaten.

Heeft na afloop van het schooljaar 1866/67 de school verlaten.

-ocr page 218-

212

(De kweekeling J. P. Dutilh, van het studiejaar heeft na
afloop van het schooljaar 1865/66 de school verlaten.)

Aan het adraissie-examen, in September 1866, werd deel ge-
nomen door 14 adspiranten, waarvan 12 zijn toegelaten.

1867/68.

Vierde Studiejaar,

J. Werkman ,
G. A. Glercx,

G. Buiterse,
W. van Duim ,
J. Eggink Dz.,
S. Hamstra,

A. H, van Driel ,
J. B. Rutgers,

H, Sorber,
van
 Leens,

1. K.

2. A.

3. P,

4. F,

5. G,

6. Y.

7. H.

8. D.

9. J.

» fFeert ,
»

» Mst,

» Laren,

s Sirens,

» Mnd/ioven

» Doesburg,

» Weesp,

Prov. Groningen.
» Limburg.
» Zeeland.
Gelderland.

Friesland.
N.-Brabant.
Gelderland.
N.-Holland.

Derde Studiejaar.

Mars

W. V. Arntz,
S. Luurs \'j,

Hermkes, »

A. van den Munckhof, »

F, P. Schönfeld, »

Mos, »

F. van Esveld®), »

J. Hengeveld , »

. J. P. v, Oppenraaij , »

Th, van der Loeff, »

J. P. H. Thomassen, »

10. H.

11. G.

12. H.

13. L.

14. P.

15. J.

16. F.

17. D.

18. M.

19. W

20. J.

21. M.

van

»

»

Utrecht ,
Bemmel,
H Zandt,
Horst,
Venray ,
Bellingwolde,

Amersfoort,
\'Utrecht,
Bemmét,
Stadskanaal,
Grondsveld,

Prov. Utrecht.

» Gelderland.

» Groningen.

» lÀmburg.

Groningen.
Drenthe.

Utrecht.
»

Gelderland.
Groningen.
Limburg.

Overleden te Eindhoven, den 28 Jan. 1868.
2) Militaire kweekeling.
Externe kweekeling.

-ocr page 219-

213

Tweede Studiejaar.

22. J. F. Schlüter i),

23. D. van der Sluijs,

24. C. F. Reichman,

25. W. J. G. Meerstadt,

26. J. Kleiburg

27. C. van der Have,

28. G. J. F. van Olst,

29. K. J. Poll,

van \'s Rage,

)i Birksland,

» Hummelo,

» Zutphen,

» Lekkerkerk,

» Oosterland,

» Amsterdam,,

» Harlingen,

Prov. Z.-Holland.

» Z.-Holland.

y> Gelderland.
» »

)> Z.-Holland.

» Zeeland.

» N.-HoUand.

» Vriesland.

Eerste Studiejaar.

30. P. Vet^),

31. M. T. Verdenius,

32. C. Brugma,

33. G. A. Blindenbach,

34. H. J. L. H. Houba,

35. E. A. Kok,

36. J. F. Laméris,

37. J. G. Steijaard ,
van
 JJrsem,

» Orijpskerk,

» Groningen,

» Aardenhurg,

» iforsii,

» Rotterdam,

» Sebaldeèuren,

» Middelburg,

Prov. N.-Holland.

» Groningen.

» »

» Zeeland.

» Limburg.

» Z.-Holland.

» Groningen.

(De kweekelingen J. F. Schlüter van het 2^® en C. Brugma van
het l®*\'\' studiejaar hebben na afloop van het schooljaar 4867/68 de
school verlaten.)

Aan het admissie-examen, in Juli 4867, werd deel genomen door
42 adspiranten, waarvan 5 zijn toegelaten.

\') Militaire kweekeling.

Externe kweekeling.
*) De 5 laatstgenoemden in alphabetische volgorde.

-ocr page 220-

214

1868/69.

Vierde

Studiejaar.

1.

D.

F. van Esveld \') ,

van Amersfoort,

Prov.

Utrecht.

2.

M,

J. Hengeveld

» UtrecM,

»

»

3.

W. J. H, van Oppenraaij \'),

» Bemmel,

»

Gelderland.

4.

M,

J. P. H. Thomassen,

» Grondsveld,

»

Limburg.

5,

G,

W. V. Arntz ,

» Bemmel,

»

Gelderland.

6.

H.

Mars,

» UtrecM ,

»

Utrecht.

7.

J,

Th. van der Loeff,

» Stadskanaal,

»

Groningen.

8,

H.

S. Luurs ,

» \'t Zandt,

»

»

9,

J.

F, P. Schönfeld,

» Bellingwolde,

»

»

10.

L.

Hermkes,

» Korst,

»

Limburg.

11.

F.

Mos ,

» Assen ,

))

Drenthe.

12.

P.

A, van den Munckhof,

» Venray ,

))

Limburg.

Derde

Studiejaar.

13.

J.

Kleiburg van Lekkerkerk,

Prov.

Z.-HoUand.

14,

D.

van der Sluijs,

» Dirksland,

»

»

15,

C.

F, Reichman,

» Hummelo,

»

Gelderland.

Tweede

Studiejaar.

16.

0.

van der Have ,

van Oosterland ,

Prov.

Zeeland.

17,

K.

J. Poll,

» Harlingen,

»

Friesland.

18,

W. J. G. Meerstadt;

» Zutphen,

»

Gelderland,

19,

G.

J. F. van Olst,

» Amsterdam,

»

N.-Holland.

20.

J.

F. Laméris ,

» Sebaldehuren ,

»

Groningen.

21.

M.

T. Verdenius,

» Grijpskerk,

»

»

22.

P.

Vet ,

» Ursem ,

»

N.-Holland.

23,

H.

J. L. H. Houba ,

» Horst,

»

Limburg.

Militaire kweekeling.
Externe kweekeling.

-ocr page 221-

215

Eerste Studiejaar. *)

24. G. A. Blindenbach ,

25. E. A. Kok,

26. J. G. Steijaard,

27. G. J. M. Beekman ,

28. P. A. F. H. Boots,

29. J. Mazure,
van
Aardenhurg,
» Rotterdam,
» Middelburg,
» Roermond,
» Venloo,
» Zierikzee,

Prov. Zeeland.

Z.-Holland.
Zeeland.

Limburg.
»

Zeeland.

(De kweekelingen Steijaard van het en van Olst van het 2\'\'®
studiejaar hebben in Jan. en Maart 1869 de school verlaten. De
kweekeling Vet van het 2\'^® studiejaar heeft na afloop van het school-
jaar 1868,\'69 de school verlaten.

Aan het admissie-examen, in Juli 1868, werd deel genomen door
14 adspiranten , waarvan 3 zijn toegelaten.

1869/70.

Vierde Studiejaar.
Geene.

Derde Studiejaar.

1.

J. Kleiburg«),

van

Lekker kerk,

Prov.

Z.-Holland.

2.

D. van der Sluijs,

»

JDirksland,

»

»

3.

C. F. Reich man ,

»

Hummelo,

B

Gelderland.

4.

J. F. Lameris,

»

Sebaldehuren,

»

Groningen.

5.

H. J. L. H. Houba,

»

Horst,

»

Limburg.

6.

C. van der Have,

»

Oosterland,

»

Zeeland.

7.

M. T. Verdenius,

»

Grijpskerk,

»

Groningen.

8.

W. J. G. Meerstadt,

»

Zutphen,

»

Gelderland,

De 3 laatstgenoemden in alphabetische volgorde.
1) Externe kweekeling.

-ocr page 222-

216

Tweede Studiejaar.

9.

K.

J. PolH),

van

Harlingen, Prov. Friesland.

10,

G,

J. M, Beekman,

»

Roermond,

» Limburg.

11,

J,

Mazure,

»

Zierikzee ,

» Zeeland.

12,

P,

A. F. H, Boots,

»

Venloo,

» Limburg.

13.

G,

A, Blindenbach,

»

Aardenburg,

» Zeeland.

14.

K,

A. Kok»),

»

Rotterdam,

» Z.-Holland.

Eerste

Studiejaar,1)

15.

L.

de Bruin,

van

Krimp.aldLek, Prov. Z.-Holland.

16.

J.

Folmer,

»

Amstelveen,

» N.-Holland

17.

J.

Hoogland \'),

»

Utrecht ,

» Utrecht.

18.

J.

Jansma,

»

Lippenhuizen,

» Friesland.

19.

A.

van der Meulen,

»

Gemonde,

» N. Brabant.

20.

W. M. Mingels,

»

Kessel,

Limburg.

21.

J.

Poels,

»

Oostrum,

y> »

22.

H,

van Staa,

»

Sneek,

» Friesland.

23,

A.

J, Vlamings,

»

Binteloord,

» N.-Brabant.

Aan het admissie-examen, in Juli 1869, werd deel genomen door
13 adspiranten, waarvan 9 zijn toegelaten.

EINDEXAMENS AAN DE EIJKS VEEARTSENIJSCHOOL

in 1867, \'68 en \'69.

1867.

Benoemd tot veearts , met lof, de Heeren : W. C. Schimmel , G. A.
Reimers, W. Snijders en L. T. Janné,

1  In alphabetische volgorde.

-ocr page 223-

217

Benoemd tot veearts, de Heeren: J. B. H, Moubis, A. Overbosch,
J. de Heer, H. de Boer, A. J. Klarenbeek en J. E. A. Houben.

1868.

Benoemd tot veearts, de Heeren: K. J. Werkman, A. G. A. Clercx,
F. W. vam Dülm, G. J. Eggink Dz. , Y. S. Hamstra, P. C. Bui-

terse, D. J. B. Rutgers en J. H. Sorber.

1869.

Benoemd tot veearts, met lof, de Heeren: D. F. van Esveld en
M. J. Hengeveld.

Benoemd tot veearts, de Heeren: M. J. P. H. Thomassen, W. J. P. van
Oppenraaij, H. Mars, G. W. V. Arntz en J. Th. van der Loeff.

Opleiding- van Kweekielingen
VOOR DE MILITAIRE VETERINAIRE DIENST,

aan de Rijks Yeeartsenijschool.

Van af het jaar 1^24 werden van wege bet Dep. van
Oorlog kweekelingen aan de Rijks Veeartsenijschool geplaatst,
ten einde tot Paardenarts bij het leger te worden opgeleid.
Van dat jaar tot en met 1838, dus gedurende 15 jaren, is
tienmaal zoodanige plaatsing geschied, gezamenlijk ten ge-
tale van 20 kweekelingen. Daarna heeft gedurende 16 ja-
ren geene aanstelling van militaire kweekelingen plaats
gehad. In 1855 werd de opleiding hervat, en van toen af tot
heden, dus gedurende 14 jaren, zijn achtmaal kweekelin-
gen als zoodanig aangesteld, gezamenlijk ten getale van 16

-ocr page 224-

218

(waaronder één, die reeds aan de school aanwezig, in 1856
tot militair kweekeling benoemd werd). \')

Het hervatten dier opleiding geschiedde bij een Kon.
besluit van 27 Augustus 1855, hetwelk bepaalde :

1. dat op \'s Rijks Veeartsenijschool te Vtrecht mede eenige kwee-
kelingen voor rekening van het Departement van Oorlog zul-
len worden opgenomen , ten einde voor de Militaire Veteri-
naire dienst te worden opgeleid ;

2. dat de jaarlijksche bijdrage voor ieder dier kweekelingen, welke
op
driehonderd en vijftig gulden {f 350) wordt vastgesteld , in
twee termijnen, en wel op den 4 October ent April van ieder
jaar , door het Departement van Oorlog aan de Administra-
tie van \'s Rijks Veeartsenijschool zal worden voldaan;

3. dat de ouders of voogden van de kweekelingen, die voor re-
kening van het Departement van Ooi-log aan \'s Rijks Veeart-
senijschool worden geplaatst, voldoende borgtogt zullen moe-
ten stellen voor de terugbetaling der verstrekte sommen,
wanneer de kweekeling zich aan zijne bestemming onttrekt of
wegens traagheid of slecht gedrag wordt ontslagen ;

4. dat de kweekelingen , die het onderwijs bij \'s Rijks Veeartse-
nijschool voor rekening van het Departement van Oorlog ge-
durende
een of meerdere jaren hebben bijgewoond , zich moe-
ren verbinden , om het Rijk in de betrekking van paardenarts
tien achtereenvolgende jaren te blijven dienen ;

5. dat na het voleindigen van den leertijd de kweekelingen, die
bij een af te leggen examen blijken hebben gegeven van vol-
doende bekwaamheid voor de betrekking van paardenarts bij
ons in aanmerking worden gebragt tot paardenarts van de 3e

In de Staatsbegrooting voor 1870, Hoofdstuk Oorlog, zijn uitgetrokken
f 600 , als «■Bijdragen voor de opleiding van 3 kweekelingen voor de Mili-
taire Veterinaire Dienst, aan \'s Rijks Veeartsenijschool, ii ƒ 200". Hieruit
volgt, dat in 1870 weder 8 militaire kweekelingen geplaatst kunnen worden;
aangezien de laatst opgeleide 3 kweekelingen in Juli 1869 tot Veearts bevor-
derd en sedert December als militaire paardenartsen werkzaam zijn.

Wz.

-ocr page 225-

219

klasse bij het leger , onverschillig of er op dat oogenblik al
dan niet vacatures in dien rang aanwezig zijn;

6. dat de benoeming en het ontslag der kweekelingen geschiedt
door Onzen Minister van Oorlog. De voorwaarden van ad-
missie , het getal der telken jare op te nemen kweekelingen ,
enz. worden door hem, in overleg met Onzen Minister van
Binnenlandsche Zaken , geregeld.

Dien ten gevolge werd in dato 18 September 1855 door
den Minister van Oorlog een Voorschrift nopens de admis-
sie , enz. dier kweekelingen vastgesteld.

Den 10 Augustus 1865 zijn de daarin voorkomende bepa-
lingen in enkele punten gewijzigd geworden, in den vorm
van het onderstaande, thans geldende voorschrift.

WlEiTZ.

VOORSCHRIFT nopens de admissie , enz. aan
\'s Rijks Veeartsenijschool te
TJtrecM, van
kweekelingen , ten einde , overeenkomstig
het bepaalde bij \'s Konings besluit van den
27 Augustus 1855, N". 32, voor rekening
van het Departement van Oorlog voor de
Militaire Veterinaire dienst te worden op-
geleid.

Art. 1.

De toelating bij \'s Rijkp Veeartsenijschool heeft slecht éénmaal in
het jaar plaats , en wel op des 1 September, zijnde de eerste dag
van het studiejaar.

Art. 2.

De jongelieden op \'s Rijks Veeartsenijschool voor rekening van
het Departement van Oorlog toe te laten, moeten zijn
Nederlander.
Zij moeten op den i. September van het jaar, waarop zij op\'s Rijks
Veeartsenijschool komen, den vollen ouderdom van zeventien jaren
hebben bereikt, en niet ouder zijn dan een en twintig jaren. Zij

-ocr page 226-

220

zullen van een onberispelijk gedrag en vrij van alle ligchaamsge-
breken moeten zijn.

Art. 3.

De ouders of voogden van hen , die verlangen als kweekeling te
worden toegelaten, moeten zich verbinden om zoolang het verblijf
van hunne zonen of pupillen aan \'s Rijks Veeartsenijschool zal duren ,
voor hunne kleeding, boeken, insti\'umenten, enz. naar behooren te
zorgen en wel overeenkomstig de bepalingen , daaromtrent bij de
Veeartsenijschool vastgesteld of nog vast te stellen.

Art. 4.

Ouders of voogden die verlangen dat hunne zonen of pupillen bij
de Veeartsenijschool worden opgeleid, moeten daartoe een verzoek-
schrift indienen aan den Inspecteur van de geneeskundige dienst der
landmagt, door wien die jonge lieden vervolgens tot het afleggen
van een examen bij \'s Rijks Veeartsenijschool zullen worden toegelaten.

Art. 5.

Dit verzoekschrift moet inhouden den naam , de woon- en ge-
boorteplaats van vader en moeder of van voogden.

Art. 6.

Het verzoekschrift moet vergezeld gaan

1. van eene verklaring waaruit blijkt, dat de aspirant Neder-
lander
is ;

2. van de geboorte-acte van den aspirant; en

3. van eene verklaring van eenen geneesheer, inhoudende dat
de aspirant gevaccineerd is of de kinderpokken heeft gehad ;

3. voor hen , die door hunnen ouderdom in de termen der Na-
tionale Militie mogten vallen, een bewijs, dat zij aan hunne
verpligtingen op dat stuk hebben voldaan.

5. een bewijs van goed gedrag afgegeven door het gemeente-
bestuur van de woonplaats van den aspirant.

-ocr page 227-

221

Art. 7.

De aankondiging betrekkelijk het tijdstip van examen , wordt in
de Staats-courant geplaatst met opgave tevens der vereischte voor-
waarden.

Art. 8.

Het examen loopt over de volgende vakken :

a. Het schrijven eener goede leesbare hand.

b. De gronden van de Nederlandsche taal.

c. De gronden van de Fransche en de Hoogduitsche taal zoodat
de aspirant zonder grove fouten uit die talen in het Neder-
duitsch moet kunnen vertalen.

d. De algemeene en vaderlandsche geschiedenis en aardrijks-
kunde.

e. \'1. De rekenkunst, bijzonder van de gewone en tientallige breu-

ken , met toepassing op het Nederlandsch stelsel van maten
en gewigten.

2. De stelkunst tot en met de vergelijkingen van den eersten
graad met drie onbekenden.

3. De meetkunst , de leer van de evenwijdige lijnen, van de
driehoeken en de vierhoeken , tot en met de gelijk- en ge-
lijkvormigheid der veelhoeken.

Art. 9. \'

De aspiranten worden vóór het examen geneeskundig onderzocht
aan \'s Rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen te Utrecht,
zullende zij , die voor de militaire dienst niet geschikt worden be-
vonden , niet tot het afleggen van examen worden toegelaten.

Art. 10.

Het examen wordt afgenomen door de Leeraren aan \'s Rijks
Veeartsenijschool in tegenwoordigheid en onder de leiding van den
directeur. Zij maken daarvan een tabellarisch rapport op, waarin

-ocr page 228-

292

de aspiranten worden geplaatst naar de orde van kunde, die zij
in de hierboven opgegeven vakken aan den dag hebben gelegd.

By gelijke kunde , komt bij de aspiranten in de eerste plaats in
aanmerking, de meerdere kennis in verschillende talen , in de re-
kenkunde en in de geschiedenis en aardrijkskunde.

Art. 11.

Dat tabellarisch verslag zal door den directeur van \'s Rijks Veeart-
senijschool worden overgelegd , aan den Inspecteur van de genees-
kundige dienst der Landmagt; die vervolgens aan het Departement
van Oorlog, die jongelingen ter plaatsing als kweekeling voorstelt,
welke naar rangorde van kunde bij het examen verkregen, het
eerst daarvoor in aanmerking verdienen te komen.

Art. 12.

De Kweekelingen zullen zich aan de bepalingen bij het Regle-
ment van Orde voor de Veeartsenijschool vastgesteld , of nog vast
te stellen moeten onderwerpen,

Art. 13.

De geheele leercursus in de verschillende vakken der Veeartse-
nijkude zal vier jaren duren.

Art. 14

De Directeur der Veeartsenijschool , zal om het half jaar aan
den Inspecteur van de Geneeskundige dienst der Laadmagt doen
toekomen, een verslag omtrent de kweekelingen die voor rekening
van het Departement van Oorlog, in het afgeloopen half jaar op
de school tegenwoordig zijn geweest; zullende dat verslag de noo-
dige inlichtingen moeten bevatten, wegens het gedrag, de vlijt
en de gemaakte vorderingen der kweekelingen.

Art. 15.

I

Het ontslag uit de betrekking van kweekeling zal niet worden

-ocr page 229-

223

gegeven, dan wegens gebrek aan aanleg en lust voor de studie,
wegens wangedrag en zedenbederf en wegens ligchamelijke gebre-
ken, die hem ongeschikt maken, om verder voor de dienst te worden
opgeleid.

Art. 16.

Wanneer een kweekeling om reden in het vorig artikel vermeld,
niet langer bij \'s Rijks Veeartsenijschool kan verblijven, zullen zijne
oudei\'s of voogden bij tijds daarvan worden onderrigt, ten einde het
ontslag voor hunnen zoon of pupil te kunnen aanvragen.

Indien de ouders of voogden in gebreke mogten blijven, hieraan
te voldoen, zal het ontslag van zoodanig kweekeling door den In-
specteur van de Geneeskundige dienst der Landmagt aan den Minister
van Oorlog worden aangevraagd.

Art. 17.

De Kweekelingen zullen op voordragt van den Inspecteur van
de Geneeskundige dienst der Landmagt door den Minister van
Oorlog uit hunne betrekking worden ontslagen.

Art, 18.

De ouders of voogden van de jongelieden, die voor eene plaatsing
als kweekeling voor rekening van het Departement van Oorlog aan
\'s Rijks Veeai\'tsenijschool in aanmerking komen , zijn gehouden, om
vóór de benoeming van hunne zonen of pupillen tot kweekeling,
zich te verbinden, of eene voldoende borgtogt te stellen, dat de
sommen ten behoeve van die jongelingen verstrekt terug worden
betaald , ingeval de kweekeling zich aan zijne bestemming onttrekt,
of wegens traagheid of slecht gedrag wordt ontslagen.

De deswege te passeren acte van borgtogt behoort te worden
ingerigt naar het bestaande model.

Art. 19.

Jaarlijks , tegen het einde van den leercursus , zullen de kwee-
kelingen van het 4e studiejaar bij een te houden vergelijkend examen

-ocr page 230-

224

bewijzen moeten geven van hunne verkregene kundigheden, zoo voor
de betrekking van veearts als van paardenarts der 3e klasse bij
het leger, volgens het vastgestelde of nog vast te stellen pro-
gramma van examen.

Het examen als veearts zal worden afgenomen volgens de regelen
voor de veeartsenijschool vastgesteld of nog vast te stellen.

Het examen als paardenarts van de 3e klasse zal, onder voorzit-
ting van een Eersten Officier van Gezondheid, daartoe door den
Inspecteur van de Geneeskundige dienst der Landmagt te bestemmen,
worden afgenomen door eene commissie, bestaande uit de Leeraren
der Veeartsenijschool benevens twee Paardenartsen der Ie klasse.

Art. 20.

De Kweekelingen zullen vervolgens, naar gelang der aan den dag
gelegde bewijzen van hunne verkregen bekwaamheden worden ge-
rangschikt, en in die volgorde door den Inspecteur van de Genees-
kundige dienst der Landmagt, voor eene betrekking tot Paardenarts
by den Minister van Oorlog in aanmerking worden gebragt.

I3e Veea.rtsenijkuiad.ig\'e dienst

in

NEDERLANDSCH OOST-INDIE.

A. Veeartsen MJ de burgerlijke dienst.

In 1854 werd in ieder van de 3 Afdeelingen van Java een gou-
vernements-veearts aangesteld, ter beschikking van den directeur
der kuituren, maar met de bevoegdheid van tevens de particuliere
praktijk uit te oefenen.

In de Staats-Courant van 15 Januari 1853 was door den Min.
van Koloniën eene oproeping gedaan voor deze betrekking; waaraan
verbonden was, behalve eene gratificatie van
f600 voor uitrusting
en aanschaffing van instrumenten, een tractement van ƒ 1800 \'sjaars.

-ocr page 231-

225

met eene jaarlijksche verhooging van ƒ100 bij ijverige plichtsbe-
trachting, en pensioen na twintigjarigen Indischen dienst.

Voor de particuliere praktijk der Europeesche veeartsen werd,
bij besluit van 25 Junij 1854, een tarief van betaling voor de be-
handeling van paarden vastgesteld. Dit tarief bepaalt: voor een
onderzoek van één paard aan de woning van den veearts ƒ 1 , en
voor eene visite op een afstand van niet meer dan 3 palen ƒ2;
voor het doen eener aderlating, het zetten eener dracht, het openen
van gezwellen en andere kleine operatiën /2; voor het castreeren
van een hengst ƒ 5—^10; voor het verlossen van eene merrie ƒ10;
en voor de bereiding en levering van geneesmiddelen 25 pet. boven
den inkoopspiijs.

De eerstaangestelde veeartsen warén: in de
Ie afdeeling, standplaats
Batavia, P. Noordijk, benoemd 24 Mei 1854.
2e afdeeling, standplaats
Samarang, H. T. D. F. van Doornum , be-
noemd 20 Mei 1854; nadat hij als gepasporteerd sergeant
van het Indisch legei-, sedert Aug. 1853 met de waar-
neming der betrekking was belast geweest.
3e afdeeling, standplaats
Soerabaija, J. van ber Wëijde , benoemd
24 Mei 1854.

De veearts Noordijk vertrok in 1866 met verlof naar Nederland.
Den 14 April van dat jaar werd in zijne plaats met de waarneming
der betrekking belast (later aangesteld) F. H. Voigt, (afkomstig,
naar ik meen, van de veeartsenijschool te Dresden) destijds gepas-
porteerd sergeant van het Ned. Ind. leger.

De veearts van Doornüm werd in September 1859, wegens be-
rispelijk gedrag, uit \'s lands dienst ontslagen. In de 2e afdeeling
werd 26 Jan. 1863 benoemd de adjunct-paardenarts Reedijk van
het Indisch leger.

De veearts van der Weijde vertrok in 1864 naar Nederland en
is aldaar overleden. In de 3e afeeling werd 28 Juni 1864 benoemd
de veearts S. C. i,e Roy. Na diens overlijden in 1866 werd de
gouv.-veearts Reedijk overgeplaatst van de 2e naar de 3e afdeeling
en tevens belast met de leiding der school voor inlandsche veeart-
senijkundigen te Soerabaija, welke vroeger aan van der Weijde,
later aan le Roy opgedragen was geweest. De 2e afdeeling bleef

15

-ocr page 232-

226

na dien vacant; zoodat nog in de eerste helft van 1868 slechts 2
gouv.-veeartsen aanwezig waren: de Heeren Voigt en Reedijk, resp.
in de le afd. (Batavia) en 3e afd. (Soerabaija).

Den 10 Jan. 1868 werden, ter voorziening in de bestaande be-
hoefte , door den Min. van Koloniën
twee of drie veeartsen opge-
roepen op de volgende voorwaarden:

Overlegging van:

a. een bewijs van zedelijk gedrag, afgegeven nä dagteekening
der bekendmaking, door burgemeester en wethouders der gemeente
van inwoning van den verzoeker;

l. een certificaat van voldoening aan de wet op de nationale
militie;

c. eene door eenen bevoegden geneesheer afgegeven verklaring op
zegel, houdende dat de verzoeker is van een gezond ligchaamsgestel
en vrij van voor de dienst in Nederl. Indië liinderlijke gebreken; en

d. hun diploma van veearts, verkregen aan \'s Rijks Veeartsenij-
school te Utrecht.

Bij gelijke geschiktheid wordt de voorkeur gegeven aan onge-
huwden, en aan hen, die den leeftijd van 35 jaar niet te boven zijn.

Aan de betrekking van veearts bij de burgerlijke dienst in Nederl.
Indië zal een traktement worden verbonden aanvankelijk van /SOO
\'s maands, telken jare, behoudens ijverige plichtsbetrachting, ver-
meerderende met ƒ100 \'s jaars.

Ten opzichte der bepalingen omtrent verlof, pensioen, enz. ook
wat hunne echtgenooten en kinderen betreft, staan de veeartsen in
Indië in allen deele gelijk met de overige burgerlijke landsdienaren
daar te lande.

De voordeelen verbonden aan de uitzending van hier, als gesteld
ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Nederl. Indië,
om te worden benoemd tot veearts hij de burgerlijke dienst daar
te lande, bestaan in:

1». een voorloopig traktement van ƒ100 \'smaands, ingaande met
den dag van inscheping in eene der zeehavens in Nederland voor
de reis naar Batavia , waarop , vóór het vertrek , een voorschot van
vier maanden wordt uitgekeerd;

-ocr page 233-

227

2°. eene gratificatie voor uitrusting en aanschaffing van instru-
menten, enz., ten bedrage van ƒ1000.

3°. Overtocht naar Batavia, voor \'s Gouvernements rekening als
passagier der
eerste klasse op den gebruikelijken voet. Gehuwd
zijnde, ook voor het hen vergezellend wettig gezin.

Daarentegen moet door belanghebbenden vóór het vertrek, schrif-
telijk de verbindtenis worden aangegaan , tot de onverwijlde terug-
gave aan \'s lands kas in Nederl. Indië van alle gelden, welke aan
hen en te hunnen behoeve zullen zijn voldaan, zoo wegens grati-
ficatie voor uitrusting enz., als wegens overtocht naar Indië, bij-
aldien zij binnen den tijd van
vijf jaren na hunne aankomst op
Java, hetzij op eigen verzoek, hetzij teli gevolge van dienstweige-
ring, plichtverzuim of andere berispelijke gedragingen (het geval van
wèl bewezen ziels- of lichaamsgebreken alléén uitgezonderd) uit
\'s Gouvernements dienst worden ontslagen.

De mededinging was bij deze oproeping opengesteld tot uit". Fe-
bruari 1868. Deze poging der Regeering om ten spoedigste te
voorzien in een gemis aan veeartsenijkundige hulp, dat zich bij het
uitgebreid en langdurig heerschen van miltvuur meer dan ooit had
doen gevoelen, had echter geen onmiddelijk gevolg.

Bij beschikking van den Min. van Koloniën van 2 Junij 4868
werd de Heer G. Roberton , Veearts der 2e klasse, Paardenarts
3e klasse bij het 2e Reg\', Huzaren, ter beschikking gesteld van
den Gouverneur-Generaal van Nederl. Indië om bij de burgerlijke
dienst daar te lande te worden geplaatst.

In de Staats-Courant van 80—31 Mei 4869 verscheen weder eene
oproeping voor Gouvernements-Veeartsen in Indië, die geheel ge-
lijk was aan de vorige, Wat voorwaarden, enz. betreft, met uit-
zondering der laatste alinea. Deze bepaalde namelijk, dat de
veeartsen zich moesten verbinden tot terugbetaling van gelden ,
enz. 5 «bijaldien zij binnen den tijd van vijf jaren na hunne aan-
komst op Java, anders dan ten gevolge van wel bewezen ziels- en
lichaamsgebreken buiten eigen toedoen ontstaan, uit \'s Gouverne-
ments dienst worden ontslagen.»

De mededinging werd opengesteld tot uit". Juni 4869.

Deze oproeping bleef weder langen tijd zonder gevolg.

Het personeel der burgerlijke veeartsenijkundige dienst aldaar
bestaat thans nog slechts uit drie personen , de Heeren Voigt ,

-ocr page 234-

228

Roberton en Reedijk , resp. in de Ie, 2e en 3e afdeeling, te
Batavia , Samarang en Soerabaija ; maar zal binnenkort vermeerderd
zijn met den veearts Th. van Aerde, die in December 1869 door
den Min. van Koloniën ter beschikking gesteld is van den Gouver-
neur-Generaal van Nederl. Indië om aldaar geplaatst te worden.
(Zie verder onder C.)

B. Veeartsenijkundig onderwijs te Soerabaija.

In het Verslag der Commissie uit de Tweede Kamer over het
»Verslag over het beheer en den staat van Nederlandsch Indië in
1854», uitgebracht in de zitting van 1856/57, kwam (blz. 13) het
volgende voor: «Ondanks het
nut voor den veestapel op Jma te
Avachten van de werkzaamheden dezer 3 uit Nederland gezonden \')
veeartsen , verdient het denkbeeld overweging om ook inlanders
voor de veeartsenijkunde te bekwamen; te meer , omdat met lof
wordt melding gemaakt van den goeden aanleg dier jongelieden
voor de geneeskunde.»

Aan dit denkbeeld werd gevolg gegeven door het Indisch besluit
van 6 Augustus 1860, waarbij eene proefneming bevolen werd tot
opleiding van 5 inlanders voor de veeartsenijkunde, door den gou-
vernements-veearts te Soerabaija (de Heer van der Weijde), en voor
dat doel ƒ 1250 in eens en ƒ 5063 voor twee jaren beschikbaar
werd gesteld.

De leerlingen werden gekozen uit den gegoeden stand en uit ver-
schillende gewesten van Java, en ontvingen eene toelage van ƒ 15
\'s maands. In de laatste helft van 1861 werd met het onderwijs
een aanvang gemaakt; en we! slechts met 4 hunner, afkomstig
uit de residentiën Soerabaija, Rembang, Passaroean en de Prean-
ger-Regentschappen, dewijl als vijfde leerling, in de residentie Sa-
marang geen geschikt jongeling, die lust voor de zaak had, te
vinden was.

„Uit Nederland gezonden" waren alleen de veeartsen -Nooedijk en van
dee Weijde
. De veearts van Dooknum was vóór zijne aanstelling sergeant
bij het leger in Indië.

-ocr page 235-

229

Volgens eene mededeeling in het BataviaascJi Handelsblad, Editie
voor Nederland, 1862, No. 3, werden gedurende het tweede half-
jaar 1861 behandeld: 99 paarden, 4 runderen en 1 buffel, te zamen
104 dieren; waarvan 24 paarden, 3 runderen en 1 buffel in de
ziekenstallen der school verpleegd waren. Men verwachtte destijds
stellig dat er meer runderen en buffels ter behandeling zouden ge-
zonden worden , wanneer het maar algemeen onder de inlandsche
bevolking zou bekend zijn , dat de zieke dieren aan de school verpleegd
worden, zonder de minste betaling voor geneesmiddelen, voeding, enz.

Een verslag over den staat dezer inrichting gedurende het tweede
jaar van haar bestaan (1 Juli 1862—1 Juli 1863) is overgenomen
in den 1° jaarg. van dit tijdschrift, blz. 181.

In het Verslag over het beheer en den staat van Ned. Indië over
1866 werd opgegeven, dat in dat jaar een der kweekelingen, na
met gunstig gevolg het eindexamen voor eene daartoe benoemde
commissie te hebben afgelegd, in het genot werd gesteld van
dein
1865 toegestane toelage van / 15 \'s maands.

Sedert hare oprichting tot en met 1866 heeft de school in het
geheel 6 veeartsen opgeleverd.

Gelijk reeds vermeld werd, is de Heer van der Weijde in 1864 opge-
volgd door den Heer le Roy en deze in 1866 door den Heer Reedijk.

In 1867 werd de school, vroeger alleen toegankelijk voor jonge-
lieden van enkele gewesten op Java, ook opengesteld voor inlanders
van andere gewesten zoowel op als buiten Java. Ten gevolge van
dezen maatregel werd zij al aanstonds bezocht door 2 leerlingen
uit Timor, die zich boven hunne medeleerlingen (3 Javanen) schijnen
te onderscheiden door meerdere verstandsontwikkeling, buitengewoon
sterk geheugen en bijzonderen ijver. Van 3 leerlingen werd op het
einde van 1868 verwacht, dat zij spoedig wegens voldoende kennis
de school zouden kunnen verlaten.

(Zie verder onder G.)

C. De burgerlijke Yeeartsenijkundige dienst op de begrootingen
van Nederlandsch Indië voor 1869 en 1870.

Voor het jaar 1869 werden de uitgaven voor de onderafdeeling
Veeartsenijdienst geraamd (en door de Staten-Generaal toegestaan)
als volgt:

-ocr page 236-

230

a. Traktementen van de Veeartsen voor \'s Gouverne-

ments burgerlijke dienst , b d f 2400. . . . / 12000
h. Periodieke traktementsverhooging voor de Veeartsen

van \'s Gouvernements burgerlijke dienst ...» 2600

c. Reis- en verblijfliosten aan de Veeartsen voor \'s Gou-
vernements burgerlijke dienst.......» 3000

d. Opleiding van Veeartsenijkundigen te Soerabaija . » 3963

e. Tegemoetkoming aan inlandsche Veeartsen , die de
Veeartsenijschool te Soerabaija na voldoend examen

hebben verlaten ...........» 900

ƒ. Reiskosten voor de kweekelingen bestemd voor de
Veeartsenijschool te Soerabaija, van hunne woon-
plaats naar Soerabaija en terug......» 100

Totaal f 22563

De uitgaven voor het onderdeel d hadden betrekking op :

1 Veearts (toelage)..............ƒ 1200

1 Hoefsmid ..............»168

Traktement en reiskosten van 5 leerlingen d f 280. » 1400
Verdere uitgaven....... . ...» 1195

Totaal f 3963

De begrooting voor 1870 is voor de onderafdeeling Veeartsenij-
dienst
gelijk aan die voor 1869 ; met uitzondering van het onder-
deel
b, dat geraamd is op f 1200, d. i. f 1400 minder; omdat
de veearts, ten wiens behoeve voor 1869, wegens het eindigen
van zijn verlof, op verhooging werd gerekend, niet naar Indië is
teruggekeerd. (De Heer Noobdijk.)

[In de begrooting voor 1870 komt nog o. a. voor : in de onder-
afdeeling »Brievenpost» ; geneesmiddelen voor en verpleging van
zieke paarden
f 1300, hoefbeslag / 10000; — in de onderafd.
»Paardenpost» : geneesmiddelen voor en verpleging van zieke paar-
den
f 1200, hoefbeslag f 10000.]

-ocr page 237-

231

D. Militaire Veterinaire dienst.

Bij het regement Oost-Indische Cavalerie , waarvan de organieke
sterkte 523 troepenpaarden bedraagt, en dat verdeeld ligt in de
garnizoenen Rijswijk , Soerabaija , Salatiga en Fort Willem I, waren
in 1867—68 werkzaam 5 paardenartsen; namelijk : 1 P.-A. der le
klasse (kapitein), 2 P.-A.° der 2e klasse (le luitenant), (waarvan
één gedetacheerd van het Nederl. leger) en 2 Adjunct-paardenart-
sen (2e luitenant).

De P.-A. der le kl. geniet een traktement van ƒ4200, en ƒ480
fouragegeld ; de P.-A.n der 2e kl. een traktement van
f 2250 en
ƒ 480 fouragegeld ; de Anjunct-P.-A," een traktement van ƒ 1950
en /■240 fouragegeld. Allen ontvangen bovendien indemniteit voor
huishuur.

Op de begrooting voor 1870 komen voor: 1 P.-A. le kl,, 1 P.-A.
2e klasse en 3 Adjunct-P.-A."

In 1869 is het veterinair personeel niet voltallig geweest. De
Adjunct-paardenarts J. C. Wus , den 24 Mei 1864 benoemd, was
den 31 December 1868 overleden. In Juni 1869 is in zijne plaats
benoemd de veearts J. H.
SoBBER, thans op reis naar Indië.

Het personeel der militaire veterinaire dienst in Indië bestaat
thans uit de volgende Paardenartsen :

Paardenarts le kl. A. de Vos, benoemd tot P.-A. 3e kl. hier te
lande den 6 Juni 1846 , tot P.- A. 2e kl. hij het Oost-Indisch leger
den 43 September 4849, tot P,-A, 4e kl. den 4 Februari 1858;
geplaatst te Rijswijk,

Paardenarts 2e kl. E, H. A, II. Boudewijns , benoemd tot P.-A.
3e kl. hier te lande den 27 September 1860, tot P.-A. 2e kl. den
44 October 4864, en voor den tijd van 5 jaren gedetacheerd naar
Oo.st-Indië in September 4 865 ; geplaatst te Salatiga.

Paardenarts 2e kl. J. C. D. Minlot , benoemd tot Adjunct-P.-A.
den 3 Januari 4857 , tot P.-A. 2e kl. den 7 Juli 4865 ; geplaatst
te Fort Willem I.

Adjunct-paardenarts J. J. Postma , benoemd tot P.-A. 3e kl. hier

-ocr page 238-

1448

te lande den 27 September 1850, overgeplaatst bij het O.-I. leger
in 1863; geplaatst te Soerabaija.

Adjunct-paardenarts I. H. Sorbee, benoemd in Juni 1869.

Wirtz.

I^rovinciale
Veeartsenijkundige üienst.

Drenthe.

Resolutie van Gedeputeerde Staten van Brenthe, van den 7^®" Juni 1865,
houdende verdeeling van de provincie in veeartsenijdistricten.

1". In de provincie zullen bestaan zeven veeartsenijdistricten, en
in elk van die districten zal een veearts zijn gevestigd, onder genot
eener toelage uit de provinciale fondsen, ten bedrage van
tweehonderd
gulden
\'s jaars, voor zoover de daarvoor noodige gelden op de be-
grooting der provincie zullen worden beschikbaar gesteld en onder
de verpligtingen, bij eene door het collegie gegevene instructie
omschreven.

2". De districten zullen zijn zamengesteld uit de navolgende ge-
meenten :

het l8t« district uit de gemeenten: Assen, Norg, Rolde, Smilde en
Westerbork;

het 2^® district uit de gemeenten ; Reilen, Biever, Bwingélo, Ravelte
en Vledder;

het district uit de gemeenten : Eoogeveen, Oosterhesselen, Rui-
nen, Zuidwolde
en Zweelo;
het district uit de gemeenten: Hdeppel, Nijeveen, Ruinerwoldeu
de Wijh ;

het district uit de gemeenten : Coevorden, Balen, Mmmen en
Steen;

het 6\'^® district uit de gemeenten : Anlo , Borger , Gasselte, Gieten
en Odoorn;

het district uit de gemeenten: Belde, Roden, Peise, Vries
en Zuidlaren.

-ocr page 239-

233

3". Van deze districten zullen de hoofd- of standplaatsen zijn .
van het district de gemeente
Assen; van het Dwingelo; van
het 3^®
Hoogeveen ; van het RuinerwoM ; van het Dalen-, van
het 6"\'®
Borger ; van het Peize.

4°. Wanneer eenig district onvervuld mogt zijn, zullen de ge-
meenten, tot zoodanig district behoorende, door Gedeputeerde Sta-
ten voor den tijd der vacature toegevoegd worden aan een of meer
der omliggende districten , zonder dat evenwel de veeartsen der
laatstbedoelde districten daardoor aanspraak zuilen krijgen op de
provinciale toelage.

Bij Resolutie van Gedeputeerde Staten van Drenthe, van den
7den Jujjj 1865^ werd vastgesteld de volgende

Instructie vow de Veeartsen in de provincie Drenthe ,
die uit de provinciale fondsen toelage genieten.

Art. \'1.

De Veeartsen znllen binnen de provincie moeten gevestigd zijn
in zoodanige gemeente en op zoodanige standplaats , als hun door
Gedeputeerde Staten zal worden aangewezen.

Art. 2, ■

Elk hunner heeft een bepaald district, zamengesteld zoo als door
Gedeputeerde Staten is of zal worden vastgesteld.

Art. 3.

Zij zijn verpligt op de openbare veemarkten , welke binnen hun
district gehouden worden, van den aanvang tot aan het einde der
markt, tegenwoordig te zijn en den gezondheidsstaat van het daar
aanwezige vee, als runderen , paarden, schapen en varkens te on-
derzoeken en bij bevinding of bij vermoeden, dat eenig stuk vee
door eene besmettelijke ziekte ware aangedaan, daarvan aan den
Burgemeester der gemeente, waar de markt gehouden wordt, ter-

-ocr page 240-

234

stond verslag te doen , ten einde op de onverwijlde verwijdering
von zoodanig ziek of verdacht vee order kunne worden gesteld.

Art. 4.

Zij zijn bovendien verpligt, om zoodra zij in de uitoefening der
praktijk of op eenigerhande wijze kennis bekomen, dat onder de
paarden, runderen, schapen of varkens binnen hun district eenige
besmettelijke ziekte of eenige ziekte , welke dreigt algemeen heer-
schende te worden, is ontstaan , daarvan ten spoedigste kennis te
geven en verslag te doen aan het collegie van Gedeputeerde Staten
en aan den Burgemeester der betrokkene gemeente, en om , zoo-
lang de ziekte voortduurt, dit verslag minstens telken acht dagen
te herhalen.

Art. 5,

Zij zijn verder verpligt, op schriftelijken last van den Commissaris
des Konings, van Gedeputeerde Staten , of van het bestuur of het
hoofd van het bestuur van eenige tot hun district behoorende ge-
meente , zich tot het doen van onderzoekingen van ziek vee, of tot
zoodanige andere einden , als bij de lastgeving mogt zijn opgedra-
gen , te begeven naar de daarin aangewezen plaatsen en van hunne
bevinding en verrigtingen onmiddelijk daarna aan de autoriteit, van
wie de lastgeving is uitgegaan , verslag te doen.

De lastgeving van \'s Konings Commissaris of van Gedeputeerde
Staten kan zich ook uitstrekken tot het doen van onderzoekingen of
het verrigten van diensten op plaatsen , welke in een ander district
gelegen zijn.

Art. 6.

Wanneer de Veeartsen op schriftelijken last, als in artikel 5 be-
doeld , zich buiten hunne woonplaats begeven, genieten zij uit de
provinciale fondsen daarvoor , overeenkomstig het besluit van de
Staten dezer provincie von 16 Oct. 1850, n°. 13, de volgende scha-
deloosstelling.

a. wegens reiskosten voor elke 5^/2 mijl (een uur gaans), voor
de heen- en terugreis te zamen / 0,40, de gedeelten van dezen
afstand voor een geheel gerekend;

-ocr page 241-

235

5. wegens verblijfkosten niets , met uitzondering echter, dat aan
hen voor het bezoeken van elke veemarkt, behalve de reiskosten
onder letter a vermeld, zal worden betaald de som van ƒ 2,50.

Art. 7.

De veeartsen zullen telken drie maanden , en wel vóór 5 Januarij,
5 April, 5 Julij en 5 October, aan Gedeputeerde Staten inzen-
den een verslag nopens den gezondheidstoestand van het vee in hun
district, over het dan verloopene kwartaal.

Art. 8.

Zij dienen van berigt op de stukken en voldoen aan de aanschrij-
vingen , welke door den Commissaris des Konings , het Collegia van
Gedeputeerde Staten of het bestuur of het hoofd van het bestuur
van eenige tot hun district behoorende gemeente tot dat einde aan
hen worden in handen gesteld of gerigt.

Art. 9.

Zij zijn verpligt te waken tegen overtredingen van het reglement
tot voorkoming van het ontstaan en van het verspreiden der long-
ziekte onder het rundvee in de provincie Drenthe, vastgesteld door
de Staten dezer provincie den 27 Maart 1861 , n". 43 , en goedge-
keurd bi] Koninklijk besluit van 21 April 1864, n®. 43, en, bij
ontdekking van overtredingen, overeenkomstig artikel 45 van dat
reglement, proces-verbaal deswege op te maken en aan het betrok-
ken Openbaar Ministerie ter vervolging in regten op te zenden.

Overgssel.

In het Verslag van de Gedeputeerde Staten over den toestand der
provincie in
4867 komt het volgende voor:

Veeartsen van wege de provincie aangesteld met eene toelage van
f 200 \'s jaars zijn gevestigd te Zwolle, Deventer, Kampen, Steen-
wijk , Gramsbergen
en Borne. Die te Zwolle geniet van de gemeente

-ocr page 242-

236

Zwollerherspel eene toelage van ƒ 60 \'s jaars ; die te Kampen uit
de gemeentekas
f 250. Een ander in laatstgenoemde gemeente ge-
vestigde niet gegradueerde veearts ontvangt almede
f 156 uit de
gemeentekas.

Een verzoek van den tijdelijken prov. veearts J. H. W. van der
Horst om verhooging zijner jaarwedde werd afgewezen. Naar aan-
leiding van een dergelijk verzoek van den veearts H. Voetelink te
Zwolle , werd met het oog op de bijzondere diensten die van hem,
bij het uitbreken van eenige gevallen van veepest waren gevorderd,
en den ijver waarmede hij die had verleend , eene gratificatie toe-
gestaan van
f 150.

Overeenkomstig een voorstel van Gedep. Staten , besloot de Ver-
gadering der Prov, Staten om de buitengewone veeartsen , aange-
steld met het oog op de heersehende veeziekte, tot 1 Mei 1868 in
dienst te houden ; tevens werd aan Gedep. Staten overgelaten de
regeling der kringen, binnen welke de 7 door de provincie bezol-
digde veeartsen dienst zullen moeten doen en de bepaling der plaats
waar zij zich zullen hebben te vestigen.

Gedep. Staten benoemden tot prov. veearts ter standplaats Borne
E, W. H, Lantman, Eene oproeping van sollicitanten ter vervul-
ling van nog twee bestaande vacatures te
Almelo en Stad Ommen
is zonder gevolg gebleven.

Het Verslag over 1868 vermeldt alleen, dat er 6 van wege de
provincie aangestelde veeartsen zijn in de 6 boven vermelde plaatsen.

Friesland.

De Staten van Friesland hebben den 21 November 1866 besloten
op de prov. begrooting voor 1867 beschikbaar te stellen eene som
van
f 1500 , voor subsidie aan gemeenten ter tegemoetkoming in
harerzijds te verstrekken toelagen aan geëxamineerde veeartsen, en
bepaald dat de gemeentebesturen om in het genot van zoodanige
subsidie te worden gesteld, zich tot Gedep. Staten kunnen wenden,
die voor elke door de gemeentebesturen aan veeartsen te verstrek-
ken toelage hoogtens een gelijk bedrag zullen toeleggen ; met dien
verstande evenwel, dat de bijdrage der provincie nimmer hooger
zij dan ƒ 250 , en voorts onder de voorwaarde, dat die veeartsen

-ocr page 243-

237

gehouden zullen zijn, om, indien zij daartoe worden geroepen,
hunne diensten aan de provincie te verleenen in den kring waar-
voor zij zijn aangesteld.

In het Verdag van Gedep. Staten over den toestand der provincie
in
1867 komt voor eene lijst van de namen en standplaatsen der
«gegradueerde» en «niet gegradueerde» veeartsen.

In die lijst van 59 personen ontmoet men 6 ^veeartsen», zijnde :
1. Cransberg, gemeente
Gaasterland , standpl. Balh.

H. J. Prakke,

I. B. Kielstra,
P. van Staa,
N. B. Kielstra,
H. C. Poll,

» Leeuwarden.

■» Smallingertand, standpl. Opeinde.
» Sneek.

» Tietjerksteradeel, standpl. Hardegarijp.
» Wonseradeel, » Witmarssim.

In 1866 waren 7 veeartsen en 46 als veearts gepatenteerde per-
sonen in deze provincie aanwezig.

Drie veeartsen hebben, blijkens genoemd Verslag, eenige toe-
lage genoten, namelijk : Prakke ,
provinciale veearts, ƒ 500 gewoon ,
en /■ 500 buitengewoon uit de prov. fondsenen ƒ70,40 uit de kas
der gemeente voor het toezicht op de wekelijksche veemarkt aldaar;
van Staa te Sneek /150 van die gemeente voor het toezicht op het
aldaar geslachte vee ; Poll , die door het gemeentebestuur van Won-
seradeel als gemeenteveearts is aangesteld op eene jaarlijksche be-
looning van
f 500.

In het Verslag over 1866 was reeds melding gemaakt van eene
oproeping van sollicitanten voor eene plaats als veearts te Dok-
kum, van wege de gem, Westdongeradeel en omliggende gemeen-
ten. In het jaar 1867 bleef die plaats onvervuld.

In het Verslag over 1868 komen voor: 8 veeartsen en 59 gepa-
tenteerde personen. De twee veeartsen, die zich in genoemd jaar
in de provincie gevestigd hebben , zijn : H. de Boer , te
BokJmm
in het najaar van 1868 benoemd door de besturen van Westdon-
geradeel en omliggende gemeenten op eene jaarwedde van
f 350,
(waartoe de provincie
f 175 , West- en Oostdongeradeel ieder ƒ-50
en Dokkum ƒ 25 bijdragen ,) en IJ. Hamstra , die door de gemeente
Menaldumadeel ter standplaats
Menaldum is aangesteld op eene jaar-
wedde van
f 500, (waartoe de helft door de provincie wordt bij-
gedragen) en den 1 Nov. \'68 in functie is getreden.

-ocr page 244-

38

Utrecht.

De Gedep. Staten dezer provincie hadden op de begrooting voor
4869 gebracht:
a. eene jaarwedde van ƒ 300 voor den veearts in
dienst der provincie
(den Heer I. W. E. Hekmeijer) en b. vergoeding
van reis- en verbhjfkosten bij dienstverrigtingen op last van het
provinciaal bestuur f 300.

Tegen deze voorstellen werden van verschillende zijden bezwaren
geopperd, (Zitting der Provinciale Staten van 14 Juli) vooral op
grond , dat, wegens het ophouden van het heerschen der veepest,
het veeartsenijkundig toezicht op den veestapel van wege de pro-
vincie , als buitengewone maatregel, moest eindigen , even als met
1 Juli om dezelfde reden de veeartsen van rijkswege van dat toe-
zicht ontheven werden. Men achtte een provincialen veearts niet
meer noodig, omdat men meende , dat bij voorkomende gevallen,
waar eenig onderzoek moest plaats hebben, door de gemeente-vee-
artsen in de behoefte kon worden voorzien.

De Voorzitter daarentegen betoogde de dringende noodzakelijk-
heid van altijd een veearts beschikbaar te hebben voor de dienst
der provincie en werd hierin bijgestaan door den Heer van Nooten,
die , wegens de slechte regeling van de veeartsenijkundige dienst
hier te lande, zich met dit voorstel ingenomen verklaarde, en het
verder toelichtte en verdedigde als volgt: «De post is op de be-
grooting gekomen op aanvrage van het hoofd eener gemeente, die
tot onderzoek een veearts had gevraagd ; op de vraag, wie dezen
vergoeding moest geven, is beslist, dat wie de last had gegeven
tot de dienstverrigting ook betalen moest, en dien ten gevolge is
de post op de begrooting gekomen en sedert dien tijd er op ge-
bleven. Het benoemen van gemeenteveeartsen hangt van de wille-
keur der gemeenteraden af. Hun wordt gevraagd, of zij gelden
voor dat doel op de begrooting willen brengen en dan geeft de
provincie een gelijk bedrag. De gemeenteraden nu zijn hiertoe
dikwijls weigerachtig ; bij het uitbreken van ziekten onder het vee
behoort er toch toezigt te zijn. Na 1 Juli zijn de gemeenten in
dat opzigt in een ongunstiger toestand geraakt, want nu moeten
deze de kosten van onderzoek betalen, terwijl dit voor dien tijd
van rijkswege gedaan werd. Er raoet echter onderzoek gedaan wor-

-ocr page 245-

239

den , zoodra er aangifte van veeziekte is, onverschillig welke; dat
onderzoek kan niet geschieden door een empiricus , maar moet wor-
den ingesteld door een bevoegd deskundige.»

Het voorstel der Commissie, strekkende om dezen post van ƒ 600
te doen vervallen, werd verworpen met 23 tegen 13 stemmen, cn
de post vervolgens zonder hoofdelijke omvraag goedgekeui\'d.

Glelderland.

Het door Gedep. Staten, bij besluit van 6 Dec. 1865 , in wer-
king gestelde besluit van de Staten dier provincie van den 9 No-
vember van genoemd jaar, houdende, dat «ter beoordeeling van
Gedep. Staten aan de veeartsen, door de gemeentebesturen benoemd
of te benoemen eene toelage uit de provinciale fondsen kan worden
verleend, ten bedrage van het gemeentelijk traktement aan hen
toegelegd of toe te leggen , doch niet hooger dan
f 200 \'s jaars
en onder voorwaarde dat zij ter beschikking van Gedep. Staten zul-
len zijn» heeft de gewenschte gevolgen gehad.

Van de 22 veeartsen, die thans in Gelderland praktizeeren , heb-
ben 7 zich na het in werking treden van dezen maatregel aldaar
gevestigd; maar men mag aannemen, dat ook grootendeels dóór
dezen maatregel die provincie bet aantal harer veeartsen met de
helft zag vermeerdei-en.

Wirtz.

folitie-maatregelen tegen kwaden
droes.

I. De afmakiug van militaire paardea, Igdende aa» Terdachten
en aan kwaden droes.

In de Instructie ter regelmatige waarneming van de Vétérinaire Dienst
hij het Leger,
vastgesteld door den Min. van Oorlog, den lO"*™ De-
cember 1862, was bepaald :

-ocr page 246-

240

1®. (Art. IQ.) Dat alle paarden welke behebt zijn met worm of
met
verouderde ontsteking van het slijmvlies der neusholte (hetzij oor-
spronkelijk of bijkomend) , onder de benaming van
valsclien droes,
steendroes, verdachten droes
bekend, moeten voorgedragen worden
tot het afmaken , zoodra die paarden
meer dan drie maanden aan-
houdend onder behandeling
zijn geweest.

2°. (Art. 24.) Dat paarden , waarbij de kwade droes zich in hevigen
graad
vertoont, of die gelijktijdig door den worm zijn aangedaan en ten
eenemale ongeneeslijk worden beschouwd, dadelijk
moeten afgemaakt
worden, op last van den kommandeerenden officier van het korps,
na een gedetailleerd voorstel van den eerstaanwezenden paarden-
arts en zonder voorafgaande magtiging van den Minister van Oorlog.

Deze bepalingen zijn in December 1868 door den Minister gewij-
zigd geworden; zoodat art. 19 en het aangehaald gedeelte van art.
24 sedert dien tijd luiden als volgt :

Art. 19. «Paarden, lijdende aan chronischen of verdachten droes,
mogen niet langer dan gedurende drie achtereenvolgende weken be-
handeld worden, en
moeten, wanneer zich in dien tijd geene
beterschap heeft ingesteld, onmiddelijk daarna tot het
afmaken
worden voorgedragen.

„Heeft zich echter werkelijk beterschap opgedaan, dan kan de
behandeling nog gedurende den tijd van drie weken ter beproeving
van verdere genezing worden voortgezet. Van de aanwijzing daartoe
zal bij een gedetailleerd verslag, door den paardenarts in te zen-
den, moeten blijken.»

Art. 24. «Paarden waarbij de kwade droes zich vertoont, of die door
worm zijn aangedaan, moeten , zonder voorafgaande magtiging van den
Minister van Oorlog, op last van den kommanderenden officier van
het korps,
dadelijk worden afgemaakt.» Enz.

II. De onteigening Tan kwaaddroezige paarden en het bedrag
der schadeloosstelling.

De Minister vau Binn. Zaken heeft den 14. Augustus 1869, dien-
aangaande eene missive aan de provinciale besturen gericht, ten

-ocr page 247-

341

gevolge waarvan aan de gemeentebesturen als \'s Ministers gevoe-
len is bekend gemaakt :

1°. dat, wanneer een kwaaddroezig paard behoorlijk wordt af-
gezonderd en verder de noodige voorzorgen tegen verspreiding wor-
den genomen, er bij de onteigening en afmaking niet zooveel haast
is, dat die niet zouden kunnen wachten .op een besluit van het
collegie van Gedeputeerde Staten , en de Minister daarom niét kan
toegeven dat er dringende noodzakelijkheid bestaat tot onteigening
door de Gemeentebesturen ;

2°. dat, wat betreft de waarde van een kwaaddroezig paard,
men moet in aanmerking nemen, dat naar het oordeel van veeart-
senijkundigen, afmaking van kwaaddroezige paarden alleen dan be-
hoort te geschieden , wanneer zij niet vatbaar zijn voor herstelling,
dat daarom in art. 25 van het jongste Wetsontwerp, regelende het
veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie, de
bepaling is opgenomen dat «de Burgemeester verplicht is afmaking
te bevelen van paarden aan kwaden droes of aan huidworm lijden-
de , wanneer zij door den Rijksveearts geoordeeld worden voor geene
herstelling vatbaar te zijn ;» en dat derhalve de waarde van zoo-
danig paard niet grooter is dan die van zijne huid, d. i. volgens
den directeur van \'s Rijks veeartsenijschool, niet meer dan tien
gulden, zijnde de gemeentebesturen verzocht om zich in voorko-
mende gevallen dienovereenkomstig te gedragen , door bij de aan-
gifte van een aan kwaden droes lijdend paard onverwijld voor be-
hoorlijke afzondering te zorgen en daarvan onmiddelijk aan Gede-
puteerde Staten kennis te geven , met verdere mededeeling van bij-
zondei-heden.

Eene opmerking ad fl.

Het mag zeker bevreemding wekken, dat op het gebied der vete-
rinaire politie
nog recht van bestaan wordt toegekend aan de vraag,
of
kwade droes geneeslijk is.

Het in bovenstaande aanschrijving aangehaald art. 25 van het
wetsontwerp van December 1868 gaf, bij het onderzoek in de Af-
deelingen der Tweede Kamer, aanleiding tot de in het Voorloopig
Verslag voorkomende vraag : «met welk doel hier
de afmaking om

16

-ocr page 248-

242

hemetting tegen te gaan ondergeschikt gemaakt is aan het oordeel
van den veearts of het aan kwaden droes of aan huidworm lijdend
paard al dan niet voor herstelling vatbaar is.»

De in deze vraag neergelegde meening, dat dieren , welke lijden
aan eene ziekte , die,
ter worJcoming van hemetting, de afmaking
nood,zakelijk maakt, ook steeds moeten afgemaakt worden , onver-
schillig of zij voor genezing vatbaar zijn of niet , is in abstracto
zeker zoo consequent mogelijk. Maar ook in zijne toepassing is dit
beginsel niet alleen altijd de zekerste , maar bovendien in den re-
gel de meest bruikbare grondslag voor eene krachtige en afdoende
politie, die, door uitsluiting van individueele meeningen, van loven
en bieden en schipperen, zich verre weet te houden van hin-
kende maatregelen.

Zeker is dit echter het geval met de politie tegen kwaden droes.
En inderdaad mag het een verkeerde maatregel heeten , de afma-
king van een kwaaddroezig paard afhankelijk te stellen van de
opinie van een veearts over de geneesbaarheid van het dier.

Hoe vreemd het overigens moge voorkomen , er zijn , volgens de
vorenstaande ministerieele missive , veeartsenijkundigen, voor wie
ten deze de grenzen der kunst, zoowel in prognostisch als in the-
rapeutisch opzicht , veel verder schijnen te liggen dan men tot he-
den algemeen aanneemt.

Genoemd art. 25 is trouwens in het thans aanhangig wetsont-
werp van Sept. 1869 vervallen , omdat bijzondere maatregelen te-
gen bepaalde besmettelijke ziekten daarin niet voorkomen, maar
daarentegen voorgesteld is , dat deze door den Koning , bij alge-
meenen maatregel van inwendig bestuur, eene commissie van des-
kundigen gehoord , zullen vastgesteld worden.

Wirtz.

-ocr page 249-

243

De Veeartsenijkundige Wetsontwerpen

beookdeeld doob.

W. H. MONTEKS.

Onder dien titel komt in de Furnierender Courant van 28 Maart
j.1. een ingezonden stuk voor, handelende over de bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal ingediende wetsontwerpen op veeartse-
nijkunde betrekking hebbende. Mijn vroeger gemaakt voornemen
om die zaak publiek te bespreken, had ik weder laten varen. Na
het lezen van bedoeld stuk, vatte ik echter op nieuw het plan op
mijn oordeel over die wetsontwerpen ook eens medetedeelen. Ik
dacht dit van af mijn standpunt geschikt te kunnen doen ; immers
met eene meer dan veertigjarige praktische loopbaan als rijksveearts
achter mij , geloof ik in de gelegenheid te zijn geweest eenige on-
dervinding op te doen en dus een woordje te mogen meêpraten ,
terwijl mijn bejaarde leeftijd mij zal vrijwaren tegen alle verden-
king van eigenbelang bij deze of gene wettelijke regeling der zaak.
Mijne jaren zijn te ver verloopen om nog op eene of andere wijze
daar voordeel in te zien. Liefde voor het vak en belangstelling in
den veestapel en in den toestand mijner vakgenooten in het alge-

1) Dit stuk is overgenomen uit de Landhouvj-Courant van 22 April 1869 , No.
16, vvaar het voorkomt onder het opschrift „Veeartsenijkundige politie". Het
bevat eene beoordeeling van de artt. 8 , 26 en 33 van het eerste der in De-
cember 1868 ingediende wetsontwerpen, die beide o. a. voorkomen in het
Bijblad van de Lmdh.-Ct. 1869, No. 6 en 7. Zooals bekend is, zijn die
wetsontwerpen van den Minister
Fock in de Afdeelingen der Kamer on-
derzocht en is het Voorloopig Verslag daarover verschenen in dato 29 Juni
1869, Aangezien deze voorstellen echter in het zittingjaar 1868/69 niet be-
handeld en dus vervallen waren, werden zij in September 1869 op nieuw
maar in menig opzicht gewijzigd , ingediend.

Wat de door den Heer Momtens besproken artikelen betreft, deze vindt
men in de
nieuwe wetsontwerpen van den Min. Fock onder de artt. 7 , 22 en 29.

In genoemd art. 7 is de bepaling, dat de distriets-veeartsen niet zullen prak-
tizeeren, behouden. In art. 22 komt de door M. besproken alin. onveranderd voor.
Art, 29 onderwerpt bet verbod van vervoer, enz, aan regels, nader vast te stellen
voor iedere ziekte in het bijzonder, bij algemeenen maatregel van inwendig be-
stuur, overeenkomstig art. 33 (nieuw). Wrexz,

-ocr page 250-

244

meen zijn mijne beweegredenen. Door publieke bespreking de aan-

*

dacht te vestigen op bestaande gebreken of liever onpraktische be-
palingen in de wetsontwerpen, zou mogelijk aanleiding kunnen ge-
geven worden tot het uitlokken van discussiën en amendementen
bij de behandeling in de Tweede Kamer en eene wijziging van
sommige artikelen der ontwerpen ten gevolge kunnen hebben. Ik
zal mij echter enkel bepalen tot de wetsontwerpen, zooals zij daar
liggen en door Z. E. den tegenwoordigen Minister van Binnenland-
sche Zaken zijn ingediend en ook daarover kan ik volstaan met
slechts weinige artikelen ter sprake te brengen, want naar ik ver-
neem is het resultaat der op 10 Maart j.1. te Utrecht gehouden
buitengewone algemeene vergadering der Maatschappij ter bevorde-
ring der veeartsenijk. in Nederland geweest, dat aan de regering
en de leden der Tweede Kamer een adres zou worden aangeboden,
waarin de artikelen 2 , 23 , 24 , 25 , 27 , 28 en 34 van het wets-
ontwerp tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezigt en de
veeartsenijk. politie , en de artikelen 1 , 11 en 20 van het ontwerp
tot regeling der veeartsenijkunst besproken worden. Ik ver-
trouw , dat de bepalingen in die artikelen op bedoelde vergadering
genoegzaam gewikt en gewogen zullen zijn om die verder met stil-
zwijgen voorbij te kunnen gaan.

Een enkel woord daarom alleen over de artikelen 8 , 26 en 33
van het ontwerp van wet tot regeling van het veeartsenijk. staats-
toezigt en de veeartsenijk. politie.

Vooraf echter even over de door Z. E. den Minister bij dat ont-
werp gevoegde memorie van toelichting. Daarin wordt vooronder-
steld , dat een tiental rijksveeartsen (dat is dus nog niet één in
elke provincie) in staat zullen zijn om een goed veeartsenijk. staats-
toezigt in geheel het land te kunnen uitoefenen. Hoe schoon dit
theoretisch ook klinken moge, mijne veelvuldige ondervinding ook
bij verschillende besmettelijke en heerschende ziekten, waarbij ik
in de provincie Noordbrabant de autoriteiten ten dienste stond,
vooral tijdens het bestaan van het fonds van den landbouw, heb-
ben mij de vele bemoeijenissen van een veearts van toezigt te goed
leeren kennen om niet dadelijk in te zien, dat dit in de praktijk
moet falen. De bemoeijenissen van den rijksveearts zijn veel te
groot om die in zoo uitgebreiden kring goed te kunnen verrigten_
Men denke toch niet, dat de aangiften van aan besmettelijke ziek-

-ocr page 251-

245

ten lijdende dieren, of althans daarvan verdacht, zoo zelden zullen
zijn; hier is het een aan of verdacht van kwaden droes, daar
worm , elders een of andere vorm van miltvuur, in een andere
streek weder pokken, longziekte , hondsdolheid , enz. enz.; dan we-
der heersehende ziekten , die het gevolg zijn van algemeen nadee-
lige invloeden van weersgesteldheid , slecht voedergewin enz. Zoo
althans ging het tijdens het bestaan van het fonds van den land-
bouw , toen het requireren van den rijksveearts aan de betrokken
gemeenten niets kostte, even als ook nu weder het geval zal wor-
den , daar de onkosten voor het Rijk zullen komen. Dat zooge-
naamde verdachte ziektegevallen veelvuldig zullen voorkomen , is
ligt te begrijpen, daar het grootste gedeelte der praktiserende
veeartsen zal bestaan uit niet opgeleide menschen (empirici). De
meest gewone ziekten kunnen hun vreemd , onbekend en daardoor
verdacht voorkomen; daarbij komt nog, dat in Art. 15 van het
ontwerp tot regeling van de uitoefening der veeartsenijk. aan elk
praktiserend veearts de verpligting wordt opgelegd om bij het voor-
komen van voor mensch of dier gevaarlijke of besmettelijke ziekte-
gevallen onder het vee daarvan aangifte te doen. Om zich nu te-
gen bestraffing te vrijwaren en alle verantwoordelijkheid van zich
af te werpen, zullen zij natuurlijk bij den minsten twijfel omtrent
den aard of het wezen der ziekte den rijksveearts laten ontbieden,
gezwegen nog van de kunstmiddeltjes, die wel eens door den vee-
houder en den patent-veearts worden gebezigd, om bij moeijelijke,
slepende patienten kosteloos (voor l ekening van den Staat) het ad-
vies van den rijksveearts in te winnen. De rijksveearts zal zich
overal en met alles , al of niet noodzakelijk , hebben te bemoeijen.
Daarbij komen dan nog al de overige bemoeijingen , bedoeld in art.
10 nn 11, als: het bezoeken der markten, openbare verkoopingen
van vee, alsmede het inspecteren der apotheken, instrumenten,
enz. enz.

Mag het er voor gehouden worden , dat één man in eene ge-
heele provincie, hetzij groot of klein, ter behoorlijker tijd , des
vereischt met den noodigen spoed , in zoo grooten kring en op zoo
groote afstanden dit alles zal kunnen verrigten? Bij het onver-
hoeds uitbreken eener besmettelijke ziekte, hangt toch zeer veel af
van de spoedig in het werk te stellen maatregelen ; indien de ziekte
door vertraging reeds eene uitbreiding kan verkrijgen of bij snel

-ocr page 252-

246

verloopende ziekten, zooals miltvuur, de dieren bij aankomst van
den veearts reeds lang gestorven en zelfs reeds opgeruimd zijn,
dan kan dit geen goed staatstoezigt worden genoemd. Neen, naar
mijn bescheiden oordeel zijn daartoe minstens een dertigtal personen
noodig ; twee, drie tot zelfs vier, al naar de uitgestrektheid en de
veerijkheid , in elke provincie. Eerst dan zal men op een goed toe-
zigt kunnen rekenen en zal de veestapel en de Staat er mede ge-
baat zijn en dit toch is het algemeen , het nationaal belang, dat
in het oog moet worden gehouden.

\'t ls waar, een zoo groot aantal veeartsen van toezigt, die al-
len onmiddelijk onder den Min. van Binnenlandsche Zaken moeten
werkzaam zijn, is lastig en eenigzins bezwaarlijk voor eene gere-
gelde zamenwerking, om welke reden het welligt verkieslijker
ware , een klein aantal inspecteurs of onder welke benaming dan
ook te benoemen, die alleen onmiddelijk onder de Regering zouden
staan, maar waaronder de overige zouden werkzaam zijn. Ook in
Pruissen en België hebben de veeartsen van toezigt een niet zoo
ver uitgebreiden werkkring en de organisatie van het veeartsenij-
kundig staatstoezigt werkt daar zeer goed.

Maar, zal men welligt vragen, hoeveel moet eene zoodanige re-
geling met een zoo groot personeel jaarlijks dan niet aan het land
kosten ? Mijn antwoord is: weinig of niets meer dan door Z. E.
den Minister in de memorie van toelichting wordt beraamd. De
sleutel hiervan is gelegen in art. 8 van het wetsontwerp. In dit
art. toch wordt gezegd , dat de rijksveeartsen de veeartsenijkunst
niet mogen uitoefenen. Bij zoodanige bepaling, ja, zouden de jaar-
lijksche uitgaven voor den Staat groot worden, want mogen zij de
praktijk niet uitoefenen, dan moeten zij natuurlijk een groot sala-
ris hebben. Wordt echter art. 8 in dien zin gewijzigd, dat de
veeartsen van toezigt, althans zeker de ondergeschikten, in den
hen overblijvenden tijd de praktijk wel mogen uitoefenen, zooals
dit ook in Pruissen en België bestaat, dan is het bezwaar reeds
dadelijk opgeheven ; immers in dat geval kon het vast salaris naar
evenredigheid zoo veel minder zijn , dat de jaarlijksche onkosten
uit de staatskas weinig of niets meer zouden bedragen. Wel wordt
in de memorie van toelichting op dat art. gezegd : «De uitoefening
der veeartsenijkunst schijnt met de betrekking van rijksveearts niet
te kunnen zamengaan. Zij moeten toezien op de handelingen der

-ocr page 253-

247

veehouders en behooren dus van deze onafhankelijk te blijven.» Wij
moeten hier vragen , zijn de veeartsen hier te lande in morelen zin,
in trouw en eerlijkheid , die van ouds in het Nederlandsch volk zoo
zeer geroemde eigenschappen, bij die in België en Pruissen zoo ver
ten achter ? Zouden zij zoo weinig pligtbesef kennen ? Zouden zij
zoo weinig zelfstandigheid bezitten om zich zoo maar door eenig
lief of leed van hunne verschuldigde pligten te laten afbrengen ?
Wij kunnen dit niet gelooven. Het staat toch immers ook in te
naauw verband met zijn eigen belang, zoowel wat zijn goeden naam
als zijne flnantien betreft, want wacht hem bij pligtverzuim niet
eene schorsing en ontslag, zooals in ai\'t. 2 der wet wordt bepaald?
Daarenboven zal hij door een fatsoenlijk, vast salaris onafhankelijk
genoeg zijn om de veehouders niet naar de oogen te moeten zien,
terwijl hij juist door zijne praktijk in de gelegenheid is pas ont-
stane besmettelijke ziekten en misbruiken te leeren kennen en te-
gen te gaan, terwijl dan ook niet een aantal goede veeartsen,
waaraan toch reeds zoo zeer behoefte bestaat, aan de belangen van
den veestapel worden onttrokken, terwijl daarenboven in tijden van
gevaar bij het heerschen van besmettelijke ziekten der Regering in
plaats van slechts tien een dertigtal veeartsen ten dienste zullen
staan , waarover zij te beschikken heeft, terwijl zij in het omge-
keerde geval al zeer spoedig gebruik zal moeten maken van de be-
voegdheid haar in art. 12 der wet gegeven om tijdelijk rijksveeart-
sen aan te stellen, hetgeen vele moeijelijkheden en groote geldelijke
opofferingen van de Regering zou eischen. En indien de vast ge-
salarieerde veeartsenijkundige ambtenaren niet te vertrouwen zijn ,
indien zij in den hun overblijvenden tijd de praktijk mogen uitoefe-
nen , dan vraag ik, en hierop diende wel gelet te worden, hoe zal
het dan gesteld zijn met de tijdelijk benoemde veeartsen van toe-
zigt ? Zou er niet veel meer te twijfelen zijn aan menschen , die
men slechts voor weken of maanden noodig heeft en daarna weder
worden ontslagen ? En deze menschen heeft men juist noodig in
tijden van gevaar bij het heerschen of dreigen van besmettelijke
ziekten, wanneer de resultaten der te nemen maatregelen voor het
grootste gedeelte zoo niet geheel afhangen van de flinke toepassing
daarvan. Is er dan niet veel meer gevaar, dat deze tijdelijk be-
noemden huiverig zullen zijn om door het toepassen van strenge
maatregelen in ongenade bij de veehouders te vallen en daardoor

-ocr page 254-

248

hunne praktijk, waarvan zij later weder geheel moeten leven, te
zien verloopen ? Verscheidene veeartsen bij het heerschen der run-
derpest tijdelijk voor de Regering werkzaam geweest zijnde, zullen
dit best gevoelen.

Ik geloof genoeg gezegd te hebben , om duidelijk te doen uitko-
men, dat eene wijziging van art. 8 in bovenbedoelden zin noodza-
kelijk is, daar het te vreezen is, dat dit anders altijd om de groote
jaarlijksche uitgaven, aan eene goede regeling van het veeartsenijk.
staatstoezigt zal in den weg staan.

Welligt zal men zeggen: Daar het blijkt, dat in het door de
Maats, ter bevordering der veeartsenijk. aangeboden of aan te bie-
den adres geene aanmerkingen op art. 8 worden gemaakt, schijnt
men er in bovengezegde vergadering anders over gedacht te heb-
ben. Ben ik goed ingelicht, dan heeft dit aldaar een punt van
langdurige discussie uitgemaakt, een gedeelte tegen , een gedeelte
voor wijziging, ook in bovenbedoelden zin. De laatsten moeten wel
is waar eene kleine minderheid hebben gehad , maar daar tegen-
over staat, dat juist de beide ter vergadering annwezige personen,
die uit den aard hunner betrekking tot de meest bevoegde en on-
partijdige beoordeelaars kunnen worden \'gerekend, voor wijziging
gestemd waren.

In de tweede alinea van art. 26 wordt gezegd : «Het vee wordt
verdacht gehouden, enz.» «zich met aan eene dier ziekten lijdend
vee van dezelfde orde in dezelfde verblijfplaats bevindt of in de
laatste 10 dagen bevonden heeft, of daarmede in onmiddelijke aan-
raking is geweest.» Heeft dit alleen betrekking op runderpest, of
kan dit ook op andere ziekten , als longziekte, hondsdolheid enz.
worden toegepast? In het laatste geval is de tijd van 10 dagen
zeker veel te kort. Het is mij niet regt duidelijk.

In art. 33 wordt het vervoer van versch vleesch, vet enz. van
eene besmette hoeve of weide verboden, onverschillig welke be-
smettelijke ziekte daar ontstaan is. Voor sommige ziekten is dit
zeer goed, b. v. runderpest, miltvuur, maar is dit bij andere ziek-
ten wel noodzakelijk, b. v. schurft, zelfs longziekte, indien het
vleesch eenmaal koud geworden is ? Is dit schoeijen op eene leest
van alle besmettelijke ziekten wel aan te raden? Ik geloof, dat
het zelts nadeelig is , omdat daardoor in vele gevallen een aan het
Rijk niets kostend middel tot uitroeijing der ziekte wordt ontno-

-ocr page 255-

249

men, n. ]. het voor rekening van den eigenaar op de plaats slag-
ten en later ter consumptie uitvoeren van goed gevoede, eerst aan-
getaste dieren in eene kudde bij de eerste verschijnselen der ziekte.

Wel wordt in dat art. gezegd: «Uitzonderingen op dit verbod
kunnen in zeer bijzondere gevallen door Onzen Commissaris in de
provincie worden verleend» maar als die uitzondering kan verleend
worden, kan zij ook geweigerd worden ; dit hangt af van het per-
soonlijk gevoelen van den Commissaris des Konings en in elk ge-
val zal dat eene ongelijke toepassing geven in de verschillende pro-
vinciën , iets wat zooveel mogelijk behoort vermeden te worden.

Zevenbergen, 11 April 1869.

Adres over de Veeartsenijkundige Wetsontwerpen, i)

Aan HB. Leden van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal.

Mijne Heeren !

De ondergeteekenden, leden van het Hoofdbestuur der
Maatschappij ter bevordering van Veeartsenijkunde, voldoen
bij dezen aan eenen hun opgedragen aangename taak , om
Uwe Hoogmogende bekend te maken met de gevoelens dier
Maatschappij aangaande de ingediende wetsontwerpen:
1®. ter regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezigt
en de Veeartsenijkundige Politie en

1) De veeartsenijkundige wetsontwerpen vau December 1868 werden in eene
Buitengew. Alg. Verg., den
10 Maart 1869 besproken. (Zie voren, blz. 148.)
Een verslag dier vergadering is nog niet bij de redactie ingekomen. Boven-
staand adres is ingediend ingevolge eene opdracht van de Alg. Verg. aan het
Hoofdbestuur , om de Tweede Kamer en de Regering bekend te maken met de
gevoelens der Maatschappij over de toen aanhangige wetsontwerpen. Door toe-
vallige omstandigheden is aan die opdracht niet voldaan. In den tijd tusschen
die Alg. Verg. en de vaststelling van dit adres, zijn de bedoelde wetsontwerpen
andermaal (Sept.
1869), maar met verschillende wijzigingen ingediend. Wirtz.

-ocr page 256-

250

ter regeling van de Uitoefening der Veeartsenijkunst.

Zij beginnen met hunnen eerbiedig-en dank te betuigen
voor de indiening dezer beide wetsontwerpen en voor den
ernst, waarmede de onderwerpen daarin behandeld en door
de afdeelingen Uwer Kamer in het voorloopig verslag zijn
beoordeeld geworden.

Blijkbaar is het bij het gewijzigde eerstgenoemde wetsont-
werp , dat de regering aan de vele wenschen in het voorloopig
verslag uitgedrukt is te gemoet gekomen en dit heeft wil-
len doen. Dit wetsontwerp is thans zoodanig ingerigt, dat
het, naar het bescheiden oordeel der ondergeteekenden , tot
grondslag kan dienen voor wettelijke bepalingen ter voor-
koming en bestrijding van alle besmettelijke veeziekten ,
ieder naar zijnen bijzonderen aard.

Dit toch is het voorname doel dezer wet en door haar
wordt aan eene groote behoefte voldaan. Met de regering
moeten ook ondergeteekenden bekennen, dat indien er reeds
in vroegere jaren zoodanig eene wet had bestaan, een wensch
die door onze Maatschappij herhaaldelijk bij adressen is te
kennen gegeven, de besmettelijke veetyphus of veepest ons
land in 1865 niet zou bezocht, ten minste er niet lang ver-
wijld zou hebben.

Wenschelijker was het voorzeker geweest, dat deze wet
zich slechts behoefde te bepalen tot voorzorgsmaatregelen
bij in- en doorvoer van vee en men zich toenmaals had ge-
lieven te onderwerpen aan onze raadgevingen, aan de be-
staande voorschriften in art. 459—462 van het 0. P. en aan
de opvolging der aanvragen tot onteigening; maar de on-
dervinding die men daarbij heeft opgedaan, dat het meeren-
deel van den boerenstand en hunner besturen zich niet ge-
neigd betoonden om door overreding en naar mildere wetten
zich aan schijnbaar harde maatregelen te onderwerpen, zoo
kan het niet anders of de ingediende wet moet welkom zijn
en dit te meer omdat zij naar ons oordeel volkomen doel-
treffend kan geacht worden, waarom ondergeteekenden eer-

-ocr page 257-

251

biedig verzoeken dat deze wet aangenomen mag worden.

Wat betreft bet andere ontwerp van wet ter regeling van
de uitoefening der veeartsenijkunde, zoo betuigen de onder-
geteekenden, dat zij niet zonder leedgevoel met het vorige
zoowel als met het tegenwoordige ontwerp kennis gemaakt
hebben. Zij gevoelden bij de aankondiging er van zich niet-
temin zeer verpligt aan de regering en dankbaar, dat zij
na vele jaren vruchteloos vragens , zoo door de Maatschappij
als andersins, zich welwillend geneigd betoonde aan den
wensch van de uitoefenaren der wetenschappelijke veeartse-
nijkunde gehoor te geven. Stelde de inhoud van het vorig
ingediende ontwerp hen eenigzins te leur, die teleurstelling
vermeerderde toen zij inzage bekwamen van het voorloopig
verslag der Tweede Kamer Staten-Q-eneraal en het daarop
ingediende jongste wetsontwerp, dat thans aan de overwe-
ging van Uwe Hoogmogenden is aangeboden. Daarom wa-
gen de ondergeteekenden het hunne gedachten daarover
vrijmoedig en kort aan Uwe Hoogmogende te openbaren,

In den strengsten zin is de voorge,dragen wet eene be-
gunstiging der empirie. Voor zich zelven achten de oudere
ambtgenooten de ingediende wet overbodig, daar zij de em-
pirie reeds lang overwonnen hebben, maar met het oog op
de belangen van den vaderlandschen veerijkdom, op het we-
tenschappelijk veeartsenijkundig onderwijs, op de ambtsbroe-
ders die om finantiele redenen den strijd moesten opgeven
en een ander middel van bestaan zoeken, op hen die slagt-
offers zijn, niet der empirie, maar der onkunde en dwee-
perij van den boerenstand zoowel in hunne partikuliere prak-
tijk als bij het ten uitvoer leggen van wettelijke bepalingen
ter voorkoming en bestrijding van besmettelijke veeziekten,
en eindelijk met het oog op de tegenwoordige en aanstaande
jonge veeartsen dan had men in het onderhavige wetsont-
werp iets anders, iets beters, iets billijkers mogen ver-
wachten.

-ocr page 258-

252

Wenschelijker was eene wet die scUelylcer tot het beoogde
doel voerde, zonder afbreuk te doen aan de empiristen van
naam en verdienste die daaronder konden lijden. In aan-
merking nemende, dat de eerste veeartsen reeds in 1826 de
veeartsenijschool verlieten en dat er eerst na verloop van 43
jaren eene wet op de regeling van de uitoefening der veeart-
senijkunde wordt ingediend, een ontwerp dat het uitzigt op-
levert nog even zoo lang met de empirie te moeten wed-
strijden als reeds verloopen is, zoodat er ongeveer eene eeuw
verloopt eer dat de empirie wettig wordt losgelaten, want
onwettige kwakzalvers zullen er wel altijd blijven bestaan,
dan mogen ondergeteekenden wel zeggen, dat er gewaakt
wordt en bescherming verleend aan de empirie tot in haar
verre nageslacht, terwijl de opgeleide veearts zijne kracht
slechts moet vinden in zijne intellectuele meerderheid. Het
spreekt van zelf dat deze meerderheid hem wel goed te hulp
komt, maar eer dat hij die aan de voorstanders der empirie
kan aantoonen, daarmede verloopt soms veel tijd omdat deze
hem niet raadplegen, en gedurende dien tijd begeven hem
zijne finantiele krachten, weshalve het niet meer dan regt-
vaardig is, daarin te gemoet te komen door eene spoedigere
werking der wet, waarbij tevens zal voldaan worden aan de
eischen van vooruitgang des tegenwoordigen tijds en de be-
langen van landbouw en veeteelt. Ondergeteekenden wagen
het hierbij nog te voegen, dat boe sneller de wet werkt er
des te meer opgeleide veeartsen te wachten zijn. Ouders en
voogden zullen hunne zoons en pupillen, zoo als tot heden
meermalen is geschied , niet meer terughouden van eene rijks-
instelling als de veeartsenijschool. Daarenboven zal deze
door een grooter aantal leerlingen worden bezocht, waardoor
de uitgaven van die inrigting gebaat zullen
Worden. Ook
zullen de belanghebbenden en de gemeentebesturen meer
pogingen aanwenden om zich van opgeleide veeartsen te
bedienen.

De ondergeteekenden stemmen toe, dat er onder de oudere

-ocr page 259-

253

empiristen velen zijn aan wien men, om hunnen practischen
zin, tact en om hunnen wezenlijken ijver en lust, de veeart-
senijkundige praktijk wel kan overlaten. Deze zijn ook voor-
zigtig en schroomen niet om raad bij opgeléide veeartsen in
te winnen en hunne zoons naar de veeartsenijschool te zenden;
maar er zijn er ook velen die slechts werktuigelijk naar eenige
recepten te werk gaan, wat kruiden of geneesmiddelen bijeen-
rapen, zonder doel, en wier ziekteverklaringen in geregte-
lijke of politiegevallen wel uitwijzen hoever hunne kennis
en ondervinding reikt. Daar dit laatste soort van oudere
gedienden toch aan het toezigt van district-veeartsen en ad-
juncten onderworpen wox\'den, zoo kunnen , wanneer het vee-
dokteren hun éénig bestaan uitmaakt, ondergeteekenden ook
bij hunne toelating vrede hebben, hoewel zij het beter zouden
achten, wanneer er eenige schifting -kon plaats hebben naar
eenig gemakkelijk programma van onderzoek, niet naar de
mate hunner kennis, maar slechts naar de mate hunner
ondervinding en tact.

Br zijn echter grootere grieven, waarbij de belangen van
den veestapel en der eigenaren niet gebaat worden. Volgens
art. 14 van het wetsontwerp, kunnen lieden als veearts toe-
gelaten worden, die slechts twee jaren de praktijk hebben
uitgeoefend. Wanneer iemand gedurende de jaren 1868 en
1869, zich als veearts heeft gevestigd en die betrekking
exploiteert, dan bezit ook dezen zonder slag of stoot het radi-
caal van veearts. Zou de veestapel er zoo zeer ouder lijden,
wanneer de termijn van twee jaren verlengd werd? Zijn dit
nu ook mannen van ondervinding ? Een jong veearts van de
School komende na vierjarige drukke studie, na moeijelijke
examens te hebben doorgestaan, na minstens de behandeling
van een paar duizend patienten uit de dierenwereld bijge-
woond , daarbij hulp verleend of wel zelf behandeld te hebben,
staat gelijk met eenen die sedert twee jaren de veeartsenij-
kundige praktijk bij de hand heeft gevat! Gedurende die 4
jaren aan de School doorgebragt, doen de eersten eene onder-

-ocr page 260-

254

vinding op, die hem gedurende zijn gansche leven van nut
is. Dit ten minste kunnen de ondergeteekenden bevestigen.

Nog eene opmerking wenschen de ondergeteekenden onder
de aandacht te brengen.

Volgens de 2® alinea van art. 14 wordt er slechts eene
geringe mate van kennis vereischt, voor hen die nog geen
twee jaren de veeartsenijkundige praktijk hebben uitgeoefend,
om den titel van veearts te bezitten. Hoe komen deze ge-
ringe eischen overeen met die welke men vordert van jonge
lieden, die 4 en 5 jaren aan de School hebben doorgebragt.
Het jongste examen leverde het voorbeeld op, dat de eischen
voor het eindexamen van veearts zoo hoog werden opgevoerd,
dat er vijf van de dertien jongelieden door de meerderheid
der commissie van examinatoren niet werden bekwaam geoor-
deeld, om het diploma te ontvangen.

De ondergeteekenden meenen te mogen opmerken, dat er
of in het eerste geval te weinig of in het andere geval te
veel geëischt wordt. Zoude het zulk een verlies voor den
veestapel zijn, indien die empiristen van beneden de 2 jaren
aan een volledig examen onderworpen werden, doch wat
minder zwaar dan aan de veeartsenijschool, ten minste indien
die tijdsbepaling behouden moet blijven.

Over het algemeen houden de veeartsen het er voor, dat
het onderhavige ontwerp te éénzijdig is door de buitengewone
begunstiging der empirie, hetgeen, zooals gezegd is, waar-
schijnlijk is voortgevloeid uit zorg der regering om deze zoo
hoogst noodzakelijke regeling door Uw Hoogmogenden te
zien goedkeuren.

De veeartsen zijn voor eene afstemming ten hoogste be-
ducht, zoowel in het belang voor den welstand van onzen
rijken veestapel, als uit liefde voor de geregelde uitoefening
en meerdere verbreiding der wetenschappelijke veeartsenij-
kunde. Niet alle opgeleide veeartsen zijn uitstekend, maar
dit is in ieder vak van studie aan de akademiën hetzelfde.
Niet alle gepromoveerde doctoren zijn geschikt voor de prak-

-ocr page 261-

255

tijk, en zoo zijn ook niet alle meesters in de rechten een
sieraad yan de balie.

Toch is het wenschelijk, dat er een einde komt aan de
anomalie tusschen het onderwijs in de veeartsenijkunde en
de uitoefening van dit vak, tusschen de gestudeerde en on-
gestudeerde personen die het uitoefenen.

Het zoude een groote ramp zijn indien het onderhavige
wetsontwerp door Uw Hoogm, afgestemd werd. Daarom
wenschen dé ondergeteekenden het Uwe Hoogmogenden niet
lastig te maken en zich enkel te bepalen tot de bede, dat
het Uwe Hoogmogenden moge behagen, om bij wijze van
amendement, den in art. 14 gestelden termijn van i^wee jaren
te willen brengen op
vier jaren; opdat er althans eenige
billijke overeenstemming is met den leertijd aan de Rijks
Veeartsenijschool en de door het wetsontwerp veronderstelde
voldoende oefentijd van den empirist.

Kan er door Uwe Hoogmogenden nog iets beters aan het
ontwerp worden toegevoegd, ter gunste van de uitoefenaren
der wetenschappelijke veeartsenijkunde, het kan niet anders
dan ten voordeele van onzen Vaderlandschen veestapel en
der bezitters daarvan zijn.

Met vertrouwen op Uwer Hoogmogende wijze beslissing
en verlicht oordeel, verwachten de ondergeteekenden, dat
deze geringe bede hun wel zal ingewilligd worden.

De leden van het Hoofdhesttmr der Maatschappij
ter bevordering van Teeartsenijhunde,

J, Hïïmnagbl ,
\'if" Voorz., Provinciaal Veearts van Noord-Holland.

Gr. J. HBNaEVELD,
Secr. en Veearts der 1® klasse.

P. Th, Wbitzbl,
2® Secr., Gem.-veearts der kl. te Amersfoort.

Otrecht, den 18 Nov. 1869.

-ocr page 262-

256

Eene stem in de Tweede Kamer, Tóór eene wet op de koop-
Ternietigende gebreken Tan hnisdieren.

De Heer Mr. Cornelis , Afgevaardigde voor het district Roermond,
heeft bij de algemeene beraadslagingen ovei het Hoofdst. Justitie
van de Staatsbegrooting voor 1870, bij den Minister aangedrongen
op eene wet betreffende de redhibitoire gebreken,
met vaststelling
der laatste bij algemeenen maatregel van inwendig hestuur.

Hij deed zulks in de volgende bewoordingen :

«Ik wensch een onderwerp aan de aandacht van den Minister
te onderwerpen, hetwelk ten eenen male uit het oog verloren wordt,
en nogtans van groot belang is.

«Ik bedoel de behoefte die er bestaat aan aanwijzing en aan-
vulling der wettelijke bepalingen betreffende de verborgen ge-
breken bij verkoop van vee.

«Vier of vijf artikelen met verwijzing naar een algemeenen
maatregel van inwendig bestuur, de onderscheidene soorten van
koopvernietigende gebreken inhoudende, zouden voldoende wezen
lastige, langdurige en kostbare processen te voorkomen.

«In die wet zou een bepaalde termijn moeten voorgeschreven
zijn, binnen welken de regtsvordering moet worden aangelegd, en
niet zoo als thans in art. 1547 Burgerlijk Wetboek voorkomt, waarin
de woorden zijn gebezigd :
horten termijn en plaatselijke gebruiken.

«De kooper zou zich binnen dien tijd moeten wenden tot een
kantonregter tot benoeming van 1 of 3 deskundigen, die beëedigd
verslag zullen uitbrengen.

«De wet moet inhouden dat de zaak als spoedvereischend moet
worden behandeld.

«De Minister zal door de indiening van dergelijke wet, die hem
hoogstens een halven dag aan zijne gewone werkzaamheden zal
ontnemen, eene groote dienst doen aan landbouwers en veehan-
delaars.»

Die stem heeft geen weerklank gevonden in de Kamer. De
Minister heeft de aanvrage niet beantwoord, zoodat zijn gevoelen
over dit punt van wetgeving, waaromtrent de meeningen der vee-
artsenijkundigen zeker verre van eenstemmig zijn, onbekend is
gebleven.

-ocr page 263-

257

In de regeling dezer zaak, zooals de Heer Cornelis die wen-
schelijk acht, komt echter een punt voor, dat de aandacht trekt
en tot eene opmerking noopt.

Aangaande de koopvernietigende gebreken bij den veehandel eene
afzonderlijke wet te maken, welke die gebreken zelve niet bepaalt,
maar de bepaling daarvan overlaat aan eenen algemeenen maat-
regel van inwendig bestuur, — dus aan den betrokken minister,
tevens, zooals van zelf spreekt, met de bevoegdheid om die be-
paling naar goedvinden te wijzigen; — zoodanige wetgeving komt
ons wel wat vreemd voor.

Inderdaad, eene vrijwaringswet voor den veehandel, waarin juist
het voornaamste ontbreekt, namelijk de bepaling voor welke ge-
breken vrijwaring zal bestaan en hoelang voor elk dier gebreken
die vrijwaring zal duren; — wij kennen er geen voorbeeld van.

Wirtz.

17

-ocr page 264-

GEMENGDE MEDEDEELINGEN EN PERSONALIA/)

Btiiteïilaiid,

Deöemarken.

Kopenhagen. De directeur der Veterinaire en Landbouw-Academie
Rosenörn is in 1869 benoemd tot Minister van eeredienst en on-
derwijs. In zijne plaats is aangesteld de Jector Bendz. De Prof.
der staatsveeartsenijkunde en veterinair-physicus Tscherning is
sedert 1 Aug. \'69 op verzoek ontheven van zijne betrekking, waar-
toe benoemd is de veearts H. Bay. Rosenörn en de Proff. Bagge
en Barfoed ontvingen het ridderkruis der Dannebrogsorde.

Bnsland.

Bij keiz. besluit van 2 Dec. \'68 werd de instelling bevolen van
een eigen
bestuur voor veeartsenijkundige zaken. Dit bestour, se-
dert 1 Jan. \'69 in werking, bestaat uit eene
veterinaire afdeeling
bij het geneeskundig departement van het minist, van binn. zaken
en uit een
Veterinair-Comité. De leden der veterinaire afdeeling
staan in rang , enz. gelijk aan die van het geneeskundig departe-
ment. Het Veterinair-Comité bestaat, onder voorzitterschap van
den voorzitter van den medicinaalraad, uit werkelijke leden en
raadgevende leden. De
werkelijke leden worden gekozen uit de
departementen voor geneeskunde en oeconomie van het minist, van
binn. zaken, uit de veeartsenijschool te Petersburg, uit de minis-

Aangezien het tijdschrift in de jaren 1867—68 niet verschenen is, zijn
thans in deze rubriek óók mededeelingen opgenomen aangaande feiten, die in
genoemde jaren plaats hadden en uit een of ander oogpunt vermelding ver-
dienen.
 Wz.

-ocr page 265-

259

teriën van oorlog, van finantiën en van wegen en rivieren, en
uit het bestuur der rijks-stoeterijen. Het comité kiest zelf, onder
goedkeuring van den min. v. binn. zaken, zijne
raadgevende leden
uit de professoren der veeartsenijkunde , de veeartsen, artsen en
voorname landhuishoudkundigen. Het kiest een secretaris; die den
hoogsten wetenschappelijken graad in de veeartsenijkunde moet
bezitten. Aan het comité is opgedragen: toezicht, onderzoek, het
nemen van maatregelen , enz, ten opzichte van alle veeartsenijkun-
dige aangelegenheden, zoowel wat het zuiver wetenschappelijk ge-
deelte als de uitoefening van het vak betreft; bovendien van alles
wat betrekking heeft op den veestapel , den veehandel en het ver-
voer van vee, de veeverzekeringen, enz., In het comité hebben
bovendien zitting twee gedeputeerden der veehandelaars, met recht
van stem over alle aangelegenheden die op het vervoer van vee
betrekking hebben ; zij worden , voor den tijd van 3 jaren , door
de veehandelaars uit hun midden gekozen. — Enz,

Deze instelling zal voorloopig gedurende 3 jaren in werking blij-
ven ; daarna zullen er, zoo noodig , de op grond van verkregen
ervaring wenschelijke wijzigingen in gebracht worden.

Zij is voorwaar een heugelijk verschijnsel, eene groote schrede op
den weg der emancipatie van een vak , dat trouwens in het hooge
noorden reeds menig bewijs van waardeering heeft ontvangen ; ge-
tuige
0. a. de inrichting der Scandinavische scholen; getuige ook
het jeugdige, het zoo welig opgegroeide Dorpat.

Den i. Jan, \'69 is tevens in werking getreden eene nieuwe wet
aangaande het
politie-toezicM op , en eene te betalen belasting voor
het drijfvee.
Deze wet bevat bepalingen omtrent de te volgen we-
gen, de aangifte van ziek vee, de aanstelling van
veeartsen en
ondergeschikten op bepaalde stations aan genoemde wegen , het toe-
zicht door deze ambtenaren te houden en de maatregelen door hen
te nemen (nader te bepalen door het Veterinair-Comité), de oprich-
ting van stallen ter verpleging van ziek vee, de door de veehan-
delaars op te brengen belasting, terwijl de behandeling van hun
ziek vee kosteloos geschiedt, enz. —• De belasting bedraagt voor
rundvee: te Petersburg per stuk 40 cent, te Moskau 30 cent, en
op alle andere betaalplaatsen 20 cent; voor schapen, varkens en
kalveren in de talksmelterijen (salganen) 2 cent per stuk; enz.—
De opgebrachte gelden zijn bestemd tot bekostiging van het veteri-

-ocr page 266-

260

nair bestuur, tot bezoldiging van de aangestelde veeartsen en on-
dergeschikten , tot ondersteuning van het veterinair-instituut te
Petersburg, tot oprichting van stallen , het nemen van politie-
maatregelen , enz. — De aangestelde veeartsen ontvangen een trak-
tement van ruim
f 1900, de ondergeschikten van ongeveer ƒ 575,
beiden met recht op pensioen. Hun aantal zal uitgebreid vi\'orden,
naarmate zulks noodig blijkt en de opgebrachte belasting het mo-
gelijk maakt. De rijkskas heeft vooreerst voor de instelling van
het comité en de aanstelling der veeartsen bijna / 77000 voor-
geschoten.

JDorpat. De Dorpat\'sche school vierde in Jan. \'69 met haar ge-
wone jaarfeest tevens haar twintigjarig bestaan. Te dezei\' gelegen-
heid werden door den Raad der school tot eere- en correspondee-
rende leden benoemd: Adam te Augsburg, Bendz te Kopenhagen,
Bruckmüller te Weenen, Chodnew te Petersburg, Ercolani te Turijn,
Forster te Weenen, Fürstenberg te Eldena, Leisering te Dresden,
Lundberg te Stockholm, May te Weihenstephan, Probstmayr te
München , Rüeff te Hohenheim, Tsoherning te Kopenhagen, Weiss
en WöRZ te Stuttgart, Zangqer te Zurich en Zl.^mal te Pesth. — Bij
gelegenheid van het jaarfeest in \'67 , werden tot eereleden benoemd
de professoren : Roll , Pillwax en Müller te Weenen , Hertwig en
Spinola te Berlijn, Haubner te Dresden, Gerlach te Hannover,
Fuchs te Garlsruhe en Gamgee te Londen.

Prof. Dr. Brauell , die vroeger 10 jaren te Wilna en Kasan,
daarna gedurende 20 jaren te Dorpat de anatomie , physiologie ,
alg. pathologie en pathologische anatomie onderwezen heeft, is in
Jan. \'69 naar Duitschland teruggekeerd, met een pensioen van 1680 Z.
Roebels (ruim ƒ 3200). In zijne plaats is aangesteld Dr. A, Rosenberger.

Noordduitsche Boad.

Be vorming van eene Noordduitsclie Vereeniging van Veeartsen be-
proefd — maar mislukt.

Vergadering van Veeartsen te Berlijn.

In 1867 werd in de Alg. Verg. van de Vereeniging van Rijn-
Pruisische Veeartsen besloten eene samenkomst te bewerken van
afgevaardigden der veeartsenijkundige vereenigingen in den Noord-
duitschen Bond, ten einde te beraadslagen over de noodzakelijk
geachte wijzigingen in de regeling der veeartsenijkundige aange-

-ocr page 267-

261

legenheden en de pogingen te bespreken, die tot hot verkrijgen
daarvan zouden kunnen leiden. De Veeartsenijkundige Vereeniging
te Berlijn stelde dientengevolge voor, die samenkomst te houden
te Berlijn den IS\'i™ en 19Mei 1868, bij gelegenheid van het
SOjarig jubilé van Prof. Gurlt, dat op 20 Mei zou gevierd wor-
den. Dit voorstel werd aangenomen en dienovereenkomstig door
eerstgenoemde vereeniging eene uitnoodiging aan alle vereenigingen
gericht. Maar (!) in het programma voor de feestviering, dat later
dooreen comité, bestaande uit de Heeren Esse, Hertwig en Köhne,
resp. administratief directeur , professor en leeraar der Veeartsenij-
school te Berlijn, bekend gemaakt werd, was sprake van de op-
richting van een
(iNorddeutscher thier ärztlicher Vereim. Daarna\'(of
daardoor?) bleek echter, dat de Bond (de politieke) op de veeartsen
niet sterk bindend werkt en ten andere, dat óók zij geen voor-
standers van «Annexirung» zijn; immers, op de beide vergaderingen
schitterden — door hunne afwezigheid de niet-pruisische én de
geannexeerd-pruisische veeartsen. Of het was door de vrees van
nog eens geannexeerd te worden, of om andere redenen; genoeg, de
toekomstige Noordduitsche Vereeniging viel in het water.

Uit het later uitgegeven Bericht über die am und\\S), Mai
in Berlin abgehaltene Versammlung Norddeutscher Thierärzte, und über
die am
20. Mai stattgefundene Jubelfeier des Herrn Geheimen Medizinal-
rath Prof. Br. Gurlt
blijkt, dat als punt van het programma
behandeld werden de
beroepsaangelegenlieden der veeartsen. Aan-
gezien tot nog toe alle pogingen om eene wettelijke regeling der
bevoegdheid tot uitoefening der veeartsenijkunst te verkrijgen in
Pruisen (waar het beroep van veearts geheel vrij is, maar (!) een
castreerder vooraf examen moet afleggen) schipbreuk hadden gele-
den , hadden de vereenigingen van Rijn-Pruisen, Silezië, Berlijn
en Westfalen zich reeds tot den Rijksdag gewend met het verzoek,
dat bij de aanstaande nieuwe «Gewerbeordnung» voor den Noord-
duitschen Bond , de veeartsenijkunst mocht opgenomen worden in
de categorie dier beroepen , voor wier uitoefening alleen bevoegd-
heid kon verkregen worden door een af te leggen examen.

Het punt had betrekking op de eigen vertegenwoordiging der
Veeartsenijkunde in het hestuur.
Men verlangde te dien opzichte de
aanstelling van een veeartsenijkundige aan het ministerie en bij het
te verwachten centraal-bestuur der medische politie voor den Noordd.

-ocr page 268-

262

■HH

Bond; maar bovendien achtte men het hoogst noodig, dat de Kreits-
veeartsen en bovenal de Veterinair-assessoren en Departements-vee-
artsen eene instructie ontvingen , die hun een zelfstandigen werk-
kring opende, zoodat zij niet langer de toeschouwers behoefden te
spelen van hetgeen de medicinaal-raden goedvinden op veeartsenij-
kundig gebied uit te voeren. (Eene ontboezeming, die ons even
achter de schermen voert en zien Iaat, dat, in weerwil der meer-
malen geroemde orgaijisatie van den
burgerlijken veeartsenijkundigen
dienst in Pruisen , het vak daar toch in technisch opzicht, nog
stevig door «Herren Medizinalräthe» , en wat dies meer zij , in
den leiband wordt gehouden.)

Als 3\'^® punt kwam de militaire veeartsenijkundige dienst ter
sprake.
Hier gaven de besluiten van den Min. v. oorlog, dat
van af 1 Oct. \'68 van de militaire kweekelingen, ter admissie
aan de Veeartsenijschool dezelfde voorbereidende kenni.? als van
de burgerlijke zal gevorderd worden , — dat (van af \\ April \'68)
aan eene te Berlijn opgerichte militaire hoefsmidsschool hoefsme-
den zullen gevormd worden (waarin men zoo gelukkig was een
begin van scheiding (!) tusschen de functiën van hoefsmid en
van paardenarts te herkennen), enz. aanleiding tot het voorstellen
van een adres van dankbetuiging aan dien minister. Terecht
zeker merkte de Kreits-veearts Saüberg uit Kleef op , dat dank-
betuiging niet te\' pas kwam in een land waar alle paarden-
artsen nog onderofficiersrang hebben (terwijl hij den toestand in
Nederland daartegenover stelde) en waar men in de
geannexeerde
provinciën
de paardenartsen, die officiersrang bezaten, gedegradeerd
heeft. (Recht gnädig!) Toch besloot de vergadering den Minis-
ter te bedanken , maar hem tevens lotsverbetering en zelfstandig-
heid voor de paardenartsen te vragen. — Ten werd besloten ,
in plaats van een genootschap , een centraal-comité uit de noord-
duitsche veeartsenijkundige vereenigingen op te richten, dat, waar
het noodig mocht blijken, voor de gemeenschappelijke belangen moest
waken. (Dus iets in den geest van ons voormalig Centraal Veeart-
senijk. Genootschap ; maar met minder geregelden werkkring.) Enz.

Be uitoefening der veeartsenijkunst in den Noordduitscken Bond.
Aan den Rijksdag van den Noordduitschen Bond werd in Maart \'68
het ontwerp van eene nieuwe «Gewerbe-Ordnung» ingediend. Daarin
kwam voor, dat artsen , apothekers en vroedvrouwen als zoodanig

-ocr page 269-

263

eene approbatie noodig hebben (d. i. examen moeten afleggen).
Men maakte daaruit op , dat, even als in de Pruisische Gewer-
beordnung van 17 Jan. 4845 , (die echter van veesnijders en vil-
ders een bewijs van bekwaamheid vorderde ! !) de uitoefening der
veeartsenijkunst in den Noordduitschen Bond vrijgelaten, dus de
kwakzalverij veroorloofd zou blijven.

In eene aan de Commissie van den Rijksdag voor genoemd
onderwerp ingediend memorie, heeft Prof, Gerlach gewezen op de
afschaffing der kwakzalverij in
Hannover (1863) en in Saksen en
Saksen-Weimar (1858) en voorts met klem van redenen het groote
nut daarvan betoogd, zoowel met het oog op de veterinaire politie
als in het belang van den veeartsenijkundigen stand.

In de zitting van 17 Juni \'68 verdedigde de afgevaardigde Graaf
zu Solms-Laubach het
niet vrijlaten van de uitoefening der veeart-
senijkunst vooral op grond van art. 4 der bondswet, waarin aan
den Bond was opgedragen het toezicht op en de wettelijke regeling
van de medische
en de veterinaire politie. Aangezien de laatste ech-
ter alleen aan wetenschappelijk gevormde veeartsen kan. toever-
trouwd worden, deze dus reeds daarom noodzakelijk zijn en bijge-
volg hun stand niet onderdrukt maar aan dien der artsen gelijk-
gesteld moet worden, had hij als amendement voorgesteld , óók de
veeartsenijkunst onder die beroepen op te nemen voor wier uit-
oefening vooraf bewijzen van bekwaamheid moeten geleverd worden.

De rapporteur Dr. Stephani verklaarde in antwoord hierop : dat
in de Commissie voorgesteld was geworden het begrip «artsen» te
specialiseeren, als «tand- en oog-artsen», maar dat die voorstellen
niet zijn aangenomen, omdat er nog vele andere artsen zijn, zooals
ook «veeartsen» ; dat wel is waar twijfel was geopperd of de «veeart-
sen» artsen waren, maar daarop geantwoord was, dat zij zulks wa-
ren «so gut wie die Schweisshunde Hunde seien» (groote hila-
riteit van den Rijksdag); dat bijgevolg nu onder «artsen», alle art-
sen moesten begrepen worden.

Daarna werd genoemd amendement door den voorsteller inge-
trokken en de volgende paragraaf aangenomen : «Voor de uitoefe-
ning van een beroep wordt een bewijs van bekwaamheid niet meer
gevorderd. Deze bepaling is echter niet van toepassing op de
uitoefening van het beroep der
artsen, apothekers, vroedvrouwen,
advocaten, notarissen, stuurlieden en loodsen.»

-ocr page 270-

364

In dato 25 Sept. 1869 heeft de hondskanselier eene verordening
uitgevaardigd aangaande het examen der «artsen, tandartsen ,
veeartsen en apothekers». De volgende bepalingen zijn een uittrek-
sel uit de derde afdeeling, die betrekking heeft op het

Veeartsenijkundig examen in den Noordduiischen Bond.

Het examen moet afgelegd worden aan eene Noordduitsche Veeart-
senijschool , voor eene commissie bestaande uit den directeur en
het collegie van leeraren , waaraan van overheidswege geschikte
veeartsen kunnen toegevoegd worden. De candidaten moeten de
kennis bezitten, die vereischt wordt voor de toelating tot de
tweede klasse van een Noordduitsch gymnasium of van eene Noord-
duitsche reaalschool en minstens gedurende 3 jaren aan eene Noord-
duitsche veeartsenijschool i) onderwijs ontvangen hebben in de ge-
zamenlijke veeartsenijkundige leervakken.

Het examen is verdeeld in 3 gedeelten: hst clinisch examen ,
het
tecJmisch-operatief examen en het eindexamen.

Het clinisch examen , af te leggen voor eene commissie van 3
examinatoren , bestaat in het onderzoeken, onderkennen en behan-
delen gedurende minstens 3 dagen van twee zieke dieren. De can-
didaat moet na het onderzoek en de onderkenning een ziekteverslag
opmaken en een diarium houden ; waarna over beide gevallen nog
een mondeling examen plaats heeft. Hij moet de noodige artsenijen
zelf geieedmaken en wordt door den leeraar der pharmacie afzon-
derlijk geëxamineerd in de
warenkennis en de pharmaceutische chemie
en techniek.

Het tweede gedeelte, evenzoo af te legden voor eene commissie
van 3 examinatoren, heeft betrekking op
anatomie, akiurgie^nhoef-
heslag.
Het bevat:

1) in de anatomie; «) de ligging der deelen (situs), h) de ver-
vaardiging van een praeparaat,
c) de verklaring van een of meer
praeparaten ex tempore ;

2) in de akiurgie : 3 verschillende operatiën, te verrichten na
voorafgegane demonstratie ;

Berlijn , Hannover , Dresden en de universiteit Glessen,

-ocr page 271-

265

3) in het hoefbeslag: a) het leggen van een beslag , 5) het be-
slag van zieke hoeven.

Het eindexamen, af te nemen door 4 leden in tegenwoordigheid
der geheele commissie, heeft betrekking op alle veeartsenijkundige
vakken voor zooverre zij niet reeds in de beide eerste gedeelten
bijzonder behandeld zijn geworden.

Om tot een volgend gedeelte toegelaten te worden, raoet de
candidaat in het voorgaande voldaan hebben.
Voldaan heeft hij ,
als het examen geweest is:
uitmuntend of zeer goed of goed.
Niet voldaan
, als het geacht wordt middelmatig of slecht. Bij
gelijkheid van stemmen beslist de voorzitter. De eindbeoordeeling
wordt opgemaakt uit die der afdeelingen; «uitmuntend» mag zij
alleen luiden, als de candidaat in ieder afzonderlijk onderwerp
van examinatie eene hoogere beoordeeling dan «goed» heeft ver-
kregen.

De beide eerste gedeelten van het examen worden afgelegd in
den loop van den zomersemester, zoodat het eindexamen aan het
einde van het leerjaar kan aanvangen. De namen der toegelatenen
worden aan den bondsraad bekend gemaakt.

Deze bepalingen zijn niet van toepassing op het examen van de
voor den dienst in het bondsleger bestemde paardenartsen.

Pruisen.

De leeraren der veeartsenijkunde aan de Landbouw-academie te
Eldena en het Landbouw-instituut te Halle, Dr, Fürstenberg en
Dr, Roloff werden in het laatst van \'67 tot Professor bevorderd.
Prof. Fürstenberg werd in \'69 benoemd tot ridder der Wasa-orde
van Zweden en tot ridder van den Rooden Adelaar 4e kl. De
leeraar der veeartsenijkunde aan de Landbouw-acad. te Proskau,
Dr, Damma-NN heeft den titel van Prof, ontvangen.

Den departements-veearts Dr. Jacoby te Erfurt is vergunning ver-
leend den titel van professor te voeren, waartoe hij het praedicaat
van den hertog van Saksen-Coburg en Gotha had ontvangen. De
departements-veearts Lüthens is benoemd tot ridder van den Rooden
Adelaar 4e kl,, en tot ridder der orde van Albrecht van Saksen,

Berlijn. De leeraar Dr, Spinola, in het laatst van\'67 tot professor
benoemd, is onlangs op pensioen gesteld. De leeraar Muller werd
benoemd tot ridder van den Rooden Adelaar 4e kl,, en tot ridder

-ocr page 272-

266

der Saksische Huisorde van Ernest. De directeur, Prof. Dr. Gurlt,
die verzocht had tegen 1 April \'70 op pensioen te worden gesteld,
en gedurende den loopenden winter-cursus nog de pathol. anatomie on-
derwezen heeft, terwijl de leeraar Müller voor dezen cursus de anato-
mische voorlezingen had overgenomen , is onlangs gepensioneerd.

Den 20. Mei \'68 vierde de Veeartsenijschool het juhilé van haren
directeur, die op dien dag 50 Jaren aan de inrichting werkzaam
was geweest, waarvan bijna 20 jaren als technisch directeur. Het
feest droeg echter méér dan een huiselijk karakter. De hoogge-
schatte Gorlt werd als \'t ware overstelpt met gelukwenschen. Van
heinde en verre stroomden hem de sprekendste bewijzen van sym-
pathie toe en een groot aantal van Pruisen\'s veeartsen (op 3 na, al-
len zijne leerlingen !) zag hij om zich vereenigd. De minister van
eeredienst overhandigde hem de orde van den Rooden Adelaar 2e
kl.; eene deputatie van de medische faculteit der universiteit bracht
hem , bij monde van Prof. Virchow, hare hulde onder aanbieding
van een adres; Prof. Hert wig , die 45 jaren lang met hem gear-
beid had^ wijdde hem een feestgeschrift, handelende over proeven
aangaande het bloedvatenstelsel der huiszoogdieren; de Veeartse-
nijschool te Dorpat zond hem een eere-diploma; van de gezamen-
lijke veeartsen van Pruisen ontving hij vorstelijke geschenken;
voorts talrijke adressen, albums, enz.; terwijl het feest besloten
werd met een diner, waaraan o. a. 180 veeartsen deel namen.

Naar de uitvoerige en enthousiastische beschrijvingen te oordee-
len, was het inderdaad een feest, ~ prachtig en den prins der weten-
schap waardig, — algemeen en den priester der wetenschap een
schitterend bewijs van dankbaarheid.

Hannover. De hoofdleeraar Günther werd in het laatst van \'67
tot professor benoemd; terwijl de directeur der school, Prof. Gerlach,
tevens veterinair-assessor en lid van het medicinaal-collegie tot
Medicinaalraad werd bevorderd.

Een (eerste) «Jahresbericht» dezer school voor 1868 is uitgege-
ven door Gerl-ACH. Het bevat eene uitvoerige geschiedenis van de
inrichting, alsmede van de na den dood van Lappe (1854) op-
geheven Veeartsenijschool te Göttingen. Het wetenschappelijk
gedeelte van dit verslag bestaat alleen uit eene uitmuntende ver-
handeling van Gerlach over kwaden droes. Het aantal kweekelin-
gen bedroeg (einde 1868) 46.

-ocr page 273-

267

Saksen.

Leipzig. Prof. Brauell, uit Dorpat naar Duitschland terugge-
keerd (zie voren) , heeft zich te Leipzig gevestigd. Openlijk ver-
klaarde hij in Jan. \'69 («Wiener Vierteljaiiresschrift»), dat hij ech-
ter niet van plan is zich in zijn Tusculum aan een dolce far niente
over te geven; eene verklaring, die trouwens voor dezen rusteloo-
zen en hoogst verdienstelijken arbeider op het veld der wetenschap
bijna overbodig mocht heeten. Maar gelukkig het land , waar zulk
een ijver zijn voldoening kan vinden, waar de wetenschap van méér
dan aalmoezen leeft; zoo brengen de «Blätter für Pferdezucht, etc.
Jahrg. VlI, 1870, No. 1» het bericht, dat aan de universiteit te
Leipzig een
instituut voor anatomie en physiologie der huisdieren wordt
opgericht, onder de leiding van Prof. Brauell. ■—

Saksen-Weimar.

In het groothertogdom is eene organisatie van den veeartsenij-
kundigen dienst tot stand gekomen en sedert 4 Jan. \'69 in wer-
king. In ieder der 5 \'«Bezirke» (die te zamen ^jiO grooter zijn
dan onze provincie Friesland en in bevolking met de laatste over-
eenkomen) is een «Bezirksthierarzt» aangesteld. Zij zijn in hun
vak geheel zelfstandig werkzaam (dus geëmancipeerd!) en aan het
districtsbestuur als «Veterinair-physicus» toegevoegd. Zij genieten
een traktement van
f 375 en f 88 «Pferdegelder», met recht op
pensioen.

Boven hen staat een «Oberthierarzt» , waartoe benoemd is Prof
E. Falke te Jena.

Jena. De medische faculteit heeft den veearts F. A. Zürn , me-
dicinaal-assessor aldaar, in \'69 tot doctor honoris causa benoemd.
Zürn was in het begin van \'68 benoemd tot leeraar der veeartse-
nijkunde aan het Landhuish. instituut der universiteit, en tevens
tot veeartsenijkundig referent bij het ministerie en buiteng. lid der
medicinaal-commissie met den titel van medicinaal-assessor.

Hessen-Darmstadt.

Giessen, Het veeartsenijkundig instituut te Giessen maakt
deel uit van de medische faculteit der universiteit. Na den dood
van Prof. Vix (1866), is het gekomen onder directie van den

-ocr page 274-

268

veearts Dr. Pflug , vroeger leeraar te Wurzburg , en onlangs be-
noemd tot gewoon prof. der geneesk. faculteit. Hij en Dr. Leon-
hardt (onlangs te Bern beroepen) zijn de speciale leeraren der
veeartsenijkunde; terwijl de veterinaire studenten bij verschillende
professoren onderwijs ontvangen in de natuurwetenschappelijke en
de algemeen-geneeskundige vakken. Om student in de veeartsenij-
kunde te kunnen worden, moeten inlanders volledig gymnasiaal
onderwijs hebben genoten; terwijl voor buitenlanders geene bepa-
lingen bestaan. Zij die als
doctor der veeartsenijkunde willen
promoveeren, moeten voor de medische faculteit een examen af-
leggen in alle vakken der veeartsenijkunde. Het instituut te Gles-
sen telt (naast Berlijn, Hannover en Dresden) onder de veeartse-
nijscholen van den Noordduitschen Bond, waarvan Opper-Hessen
deel uitmaakt.

In den winter-semester 1868/69 telde het instituut 15 studenten
in de veeartsenijkunde. Na afloop van dien promoveerden 3 tot
doctor. — In Aug. \'69 promoveerde voor de medische faculteit
aldaar tot «doctor medicinae et chirurgiae veterinariae» de veearts
Anacker, redacteur van «der Thierarzt».

HaMbiirg.

Den 28. Jan. \'69 overleed G. W. Schräder, politie-veearts al-
«

daar, geboren 24 Nov. 1792. Zooals bekend is, heeft Schräder
zich verdienstelijk gemaakt voor de veterinaire biographic en (vooral
de oude) bibliographie, en werd hetgeen hij daarover met zeer
veel zorg had verzameld , door Hering vermeerderd en uitgegeven
als
Biographisch-literarisches Lexicon der Thierärzte aller Zeiten
und Jjänder,
etc. in 1863, ter gelegenheid van het eeuwfeest
van de oprichting der eerste Veeartsenijschool. Reeds vroeger had
hij eene verzameling van
Veterinärische Antiquitäten und Curiosa
medegedeeld in het Magazin f. d. ges. Thierhk. hg. von Gurlt und
Hertwig, 1856—59.

Zuid-DmtscHamd.

De Zuidduitsche veeartsen (Beieren, Wurtemberg , Baden en het
groothertogdom Hessen) zullen in het vervolg bijeenkomsten hou-
den, waartoe het denkbeeld is uitgegaan van Prof. Fuchs te Carls-
ruhe. Die bijeenkomsten zullen vooreerst ten doel hebben om ,

-ocr page 275-

269

wegens de groote overeenkomst , die er in landhuishoudelijke en
andere toestanden der Zuidduitsche staten bestaat, ook zooveel mo-
gelijk te streven naar gelijkvormigheid in de uitvoering van alle
oÉficieele veeartsenijkundige maatregelen , die op het algemeen wel-
zijn betrekking hebben, maar in het bijzonder ten opziclite der vete-
rinaire politie en der gerechtelijke veeartsenijkunde. De eerste sa-
menkomst zou plaatshebben in 1870 te Stuttgart, maar is wegens
het internationaal veeartsenijkundig congres, dat dit jaar te
Brussel zal plaats hebben , tot 1871 uitgesteld.

Beieren.

De reorganisatie van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst,
waarvan de noodzakelijkheid reeds zoo vele jaren met aandrang
was betoogd geworden, scheen eindelijk in 1868 tot stand te zul-
len komen. De Minister von Hörmann had de zaak krachtig ter
hand genomen ; zij vond in hem een warm verdediger, maar de
Tweede Kamer heeft zich slechts met een gedeelte van zijn plan
vereenigd. De regeering had ƒ 52000 aangevraagd tot aanstelling
van: 1 veearts aan het ministerie van binnenl, zaken, bij de af-
deeling medische politie, 8 veeartsen bij de (provinciale of) Kreits-
besturen en 153 «Bezirkss-veeartsen. (Dus 162 van rijkswege aan-
gestelde veeartsen voor het geheele land, dat ruim tweemaal zoo
groot is als Nederland.) Zij zouden een traktement genieten van
resp. ƒ 800, f 600 en ƒ 300. De Tweede Kamer heeft de aan-
vraag voor de «Bezirks»-veeartsen afgewezen, en vooreerst slechts
f 7650 toegestaan om de 9 eerstgenoemde plaatsen te bezetten ,
resp, a ƒ 1000 en ƒ 800,

Ten gevolge der nieuwe wet op de beroepen, van 30 Jan. \'68,
kan dat van hoefsmid in Beieren, sedert dien tijd, vrij (d. i. zon-
der voorafgaande bewijzen van bekwaamheid) uitgeoefend worden.

Dr. G, May, Prof, der veeteelt en veeartsenijkunde aan de Land-
huishoudkundige Centraal school te Weihenstephan is tot ridder le
kl. der orde van St. Michacl benoemd,

Munchen. De directeur der Veeartsenijschool , Prof, Fraas werd
16 April \'67 op verzoek gepensioneerd. Op genoemden datum trad
in zijne plaats de regiments-paardenarts Probstmayr , tot directeur
en prof. benoemd. De adsistent Feser werd in \'67, de leeraar in
hel hoefbeslag K. Schreiber in \'68 tot professor bevorderd. Het

-ocr page 276-

270

onderwijzend personeel bestond nadien uit 7 professoren , 1 docent
en prosector en tijdelijke adsistenten voor de cliniek.

Wurzhurg. De laatste directeur van het voormalig veterinair-
instituut aan de universiteit aldaar (thans hoefsmidsschool) Prof. Dr.
A. ScHMiDT is den 14. Jan. 1869, in den ouderdom van 62 jaren
gestorven. De leeraar der inrichting G. Pflug werd in het begin
van \'68 tot buiteng. prof aan de univ. te Giessen benoemd. Tot
leeraar in het hoefbeslag is in \'t laatst van \'68 aangesteld de
veearts J.
DiccAS.

Wurtemberg.

Stuttgart. De cursus der Veeartsenijschool, die in 1821—42
éénjarig en in 1842—68 tweejarig was, is sedert 1868 drieja-
rig. Deze verbetering maakt deel uit van eene reorganisatie der
school, die in \'68 heeft plaats gehad. Het onderwijzend personeel
bestond in \'68 (reeds sedert enkele jaren) uit: 4 professoren (waar-
onder de directeur) voor de veeartsenijkundige vakken (waarvan
een tevens de dierkunde onderwijst), 1 professor voor natuur- en
scheikunde , terwijl de plantenkunde door een professor van het
polytechnicum onderwezen wordt, 1 leeraar voor hoefbeslag en
hoefziekten en 1 veearts als adsistent; te zamen 8 docenten.

De directeur , Prof. Hering is in 1869 , na een diensttijd van 47
jaren , op verzoek gepensioneerd, en heeft ter erkenning zijner uit-
stekende diensten het kommandeurs-kruis 2e kl. der Fredei\'iksorde
ontvangen. Hering zal nog als redacteur van het
Repertormm
werkzaam blijven. Het is algemeen bekend, hoe dit tijdschrift
nagenoeg geheel het veeartsenijkundig Europa vertegenwoordigt
en onder anderen ook aan de Italiaansche literatuur op vele
plaatsen ingang verschaft, waar zij dezen anders niet zou vinden.
Het mag dan ook een bewijs van hulde, maar van dankbaarheid
tevens heeten, dat de
Societa reale e naziomle veterinaria bij gele-
genheid van het congres der Italiaansche veeartsen, in Sept. \'69 den
hoogstverdienstelijken man benoemde tot eerelid en eerevoorzitter.

Tot directeur der school is benoemd Dr. Rüeff , Prof. aan de
Landbouw-academie Hohenheim. De referendaris voor veeartsenij-
kunde bij het medicinaal-collegie, de medicinaalraad Straub heeft
den titel en den rang van Opper-medicinaalraad ontvangen.

-ocr page 277-

271

Zwitserland.

Zurich. Tot professor aan de Veeartsenijschool werden in het
begin van \'68 benoemd : Meijer voor clinielc, BIetzdorf voor phy-
siologie en pathologische anatomie, en Berdez voor anatomie,
operatieleer en hoefbeslag. De \'prosector Siedamgrotzky werd in
\'69 benoemd tot hoofdleeraar.

Bern. De Veeartsenijschool heeft in \'69 eene reorganisatie on-
dergaan. De professoren Gerber , Rychner en Koller zijn op
pensioen gesteld , en in hunne plaats zijn voor den tijd van 10 ja-
ren aangesteld : als directeur en professor, Pütz , leeraar aan het
Landhuish. instituut te Denklingen, en als prof., Metzdorf te Zurich.
Onlangs is tevens aan deze school beroepen Dr. Leonhardt , veeart-
senijkundig docent aan de universiteit te Giessen.

Oostenrijk.

Weenen. De directeur der Veeartsenijschool Dr. Röll is in \'67
benoemd tot ridder der orde van Fi-ans Jozef (Oostenrijk) en der
orde van St. Stanislaus (Rusland). De gepensioneerde directeur Dr.
F. Eckel is den 1. Maart \'69, in den ouderdom van 72 jaren overleden.

België.

Statistieh der veeartsen. Den 31 Dec. \'67 waren in België 552
personen, die krachtens de wet van 11 Juni 1850 bevoegdheid hadden
tot uitoefening der veeartsenijkunst ; namelijk: 392 «médecins vété-
rinaires» en 160 «maréchaux vétérinaires», lu 1852, toen de wet
in werking kwam , bedroegen die getallen resp, 581, 325 en 256.
Hieruit volgt, dat in verloop van 16 jaren het aantal veeartsen
vermeerderd is met 67 (20,6 pet.) ; terwijl het aantal «maréchaux»
(de bij examen toegelaten empiristen) verminderd is met 96 , (37,5
pet.). Het geheele aantal bevoegde personen is verminderd met
29 (5 pet.). — De
Bulletin du Conseil supérieur d\' agriculture voegt
hierbij de opmerking , dat het aantal bevoegde personen nog meer
zal verminderen , in weerwil dat de Veeartsenijschool jaarlijks een
twaalftal veeartsen levert, en er bijgevolg nog geene ophooping
is te vreezen, wanneer de wet gehandhaafd wordt.

Kosteloos openhaar onderwijs in Zootechnie. Bij min. besl. van 27
Dec, \'66 werden kostelooze , openbare lessen (conferentiën) over de

-ocr page 278-

272

fokkerij , de opvoeding en de hj^gieine der huisdieren ingevoerd.
Zij werden in de volgende jaren bij afwisseling, in verschillende
gemeenten gegeven door daartoe benoemde gouvernements-veeart-
sen 5 onder directie en toezicht der provinciale commissiën van
landbouw. De veeartsen ontvangen eene toelage. Bij het besluit
was een programma opgegeven , dat een aantal hoofdpunten ter
behandeling bevatte , verdeeld in de volgende 4 afdeelingen: 1) toe-
gepast extérieur en redhibitoire gebreken ; 2) veeteelt in het alge-
meen , verzorging van fokdieren en jongen; 3) voedsels en voede-
ring ; 4) lucht, stalling , verpleging, enz. — Zóó leverde het
voortvarend België eene proeve ter realiseering van de denkbeel-
den , door A. Sanson in zijn «ies
Missionmires du progrès agricoley>
bekend gemaakt.

Kosteloos onderwijs in het Hoefbeslag. Bij min. besl. werden in
Febr. \'68 kostelooze, openbare lessen (conferentiën) over het hoef-
beslag voor hoefsmeden ingevoerd. Zij zijn in \'68 en \'69 gegeven
aan de Veeartsenijschool te Gureghem door Prof. Depavs in betfransch,
door den repetitor van Vijve in het vlaamsch , te Namur door den
g.-veearts Guijot, altijd op zondag morgen in de maanden Maart
April en Mei, later ook te Peruwelz (Henegouwen) door den g.-veearts
Contamine. In Mei \'69 werd eene examen-commissie benoemd,
waarvoor de personen , die voornoemd onderwijs genoten hadden ,
examen konden afleggen ter verkrijging van een
certificaat van be-
kwaamheid.
Voor die commissie zijn tot dat doel 86 hoefsmeden
verschenen; terwijl aan 46 hunner zoodanig certificaat is uitgei^eikt
geworden. — Alweder een maatregel die toejuiching vordert én na-
volging verdient!

Cureghem. Het programma van het onderwijs aan de Veeartse-
nijschool werd in \'68 vermeerderd met lessen over de bêginselen
van den landbouw, de mineralogie en geologie. Bovendien werd
een cursus over vleeschkeuring ingevoerd, die gegeven wordt in
het slachthuis van Brussel, door den hoofdinspecteur, den veearts
van Hertsen.

De repetitoren N. Gille en J. B. Derache werden den 7. Maart
\'67 tot buiteng. prof, benoemd. De Directeur der school, Prof.
Delwart werd den 20. Dec. \'67 , op verzoek op pensioen gesteld
(ten hedrage van 5814 francs \'s jaars). Den 25, Dec, werd tot
zijn opvolger benoemd, en den 4, Jan,\'68 als zoodanig geïn.stalleerd,

-ocr page 279-

273

Prof. Thiernesse , die tevens belast bleef met het onderwijs in de
ontleedkunde. Den 23. Febr. \'68 leed de school een zwaar verlies
door den dood van den professor der physiologie 1. B. H
üSSON ,
oud 40 jaren. De re^petitoren E. Husson voor natuur- en schei-
kunde en Dr. W
ehenkel voor cliniek werden den 30. Jan. en 29. Febr.
\'68 tot buitengw. professor benoemd. Het onderwijs der cliniek ,
vroeger door D
elwart gegeven, ging over op Prof. Defays , die
voor de operatieleer vervangen werd door Prof. D
erache ; terwijl
de physiologie , etc. aan E. H
usson (broeder van den overledene)
en de medische pathologie aan W
ehenkel werden opgedragen. Maar
reeds den 5. Nov. \'68 moest de school ook het verlies van den jon-
geren H
usson betreuren. Tot repetitoren werden benoemd de
veeartsen: A. D
egive den 24. Oct. \'66, M. Laho den 30. Jan. ,
V. L
orge den 30. Maart en E. van Vijve den 27. Nov. \'68.

Het onderwijzend personeel bestaat thans uit 7 professoren en
4 repetitoren; een der laatsten neemt een vacant professoraat
waar. (Welk een contrast met wat men ginds noemt «la riche
Hollande» !)

Prof. Melsens werd in \'67 tot ridder van het Legioen van Eer
benoemd; Prof. T
hiernesse tot eerelid van de Vereeniging van
veeartsen te Petersburg. Prof. G
ille werd den 24. April \'69 tot
titulair lid en Prof. D
efays den 6. Nov. \'69 tot correspondeerend
lid der Koninklijke Academie van Geneeskunde benoemd.

Franferflt.

De inspecteur-generaal der Veeartsenijscholen H. Bouley werd
den 2, Maart \'68 benoemd tot lid van het
Institut de France (Aca-
démie des Sciences).
Sedert 30 jaren had deze geleerde instelling
geen veeartsenijkundige onder hare leden geteld. De laatste was
H
üzard (vader), gestorven in 1838. De vacature in de sectie
landhuishoudkunde , door B
ouley vervuld (en waarvoor Reiset zijn
mededinger en de eerste candidaat was), was ontstaan door den
dood van den beroemden R
ayer. Den 18. April werd den hoogst
verdienstelijken inspecteur-generaal een luisterrijk feestmaal aange-
boden door 138 professoren , veeartsen en paardenartsen.

Bij kon. besl. van 26 Nov. \'67 werd Bouley (tegelijk met de
professoren C
laude Bernard te Parijs en Virchow te Berlijn) be-
noemd tot buitenl. eerelid der Kon. Acad. v. Geneeskunde van België.

18

-ocr page 280-

374

Den 15. Maart \'69 overleed te Parijs, in den ouderdom van 89
jaren, de deken van den veeartsenijkundigen stand aldaar, de met
roem bekende Boolev aîné, oud inspecteur-generaal der remon-
ten, enz.

De organisatie van het onderwijs der zootechnie met betrekking
tot het
paard werd bij besluit van 25 Jan, \'69 opgedragen aan
den door zijne uitnemende geschriften over extérieur, natuurl.
historie, enz. alom bekenden R
ichard (du Cantal), directeur der
voormalige Ecole des haras. R
ichard heeft den rang van inspecteur-
generaal ontvangen en is belast met het invoeren van cursussen of
conterenties over de paardenfokkerij , in de streken waar deze het
meest gedreven wordt. Veeartsen zullen uitgenoodigd worden hem
in de vervulling dezer hoogst belangiijke taak krachtig ter zijde te
staan. (Zooals onder België vermeld is , was dààr reeds het ini-
tiatief genomen om de veeartsenijkunde meer onmiddelijk dienst-
baar te mailen aan den bloei der veeteelt.)

Bij besl. van 14 Jan. \'69 werd aan de keiz. schaaphouderij te
Haut-Tingry (Pas-de-Calais) eene
school voor schaapherders opgericht.
Tot directeur is benoemd de veearts D
utertre , directeur der
schaaphouderij en onder-inspecteur van den landbouw. De leertijd
duurt 2 jaren. Het onderwijs en de verpleging zijn kosteloos en
bij het verlaten der school ontvangen de leerlingen een certificaat
en bovendien eene som van 300 frs , zijnde het gewone loon voor
twee jaren in hun toekomstig beroep.

Op het jaarlijksch congres der geleerde genootschappen werden in \'68
toegekend : een Ie prijs (genees- en heelkunde) van 2500 frs. aan
Prof. C
hauveau te Lyon voor zijne onderzoekingen over vaccine pri-
mitive;
een 2e prijs (experim.-physiologie) aan Prof. Baillet te
Alfort voor zijne verhandeling over de
natuurl. geschiedenis der in-
gewandswormen van de voornaamste huiszoogdieren.

De Académie des sciences heeft den 5. Maart \'66 den prijs Mon-
thyon (Médecine et chirurgie) van 2500 frs toegekend aan Prof.
C
hauveau te Lyon en zijne medewerkers Viennois en P. Meynet
voor hunne onderzoekingen over het verhand tusschen vaccina en
variola;
aan Baillet, destijds prof, te Toulouse, en Filhol de
helft van den prijs Barbier (eene stichting van 2000 frs voor eene
belangrijke ontdekking in chirurgie , therapie , pharmacie of medi-
sche botanie) voor hunne onderzoekingen over
Lolium temuhntum.

J

-ocr page 281-

275

In 1867 eene eervolle vermelding aan Prof. Colin voor zijne on-
derzoekingen over de
dierlijke warmte. Den 14. Juni \'69 eene som
van 1000 frs aan Prof, C
olin te Alfort, tot voortzetting zijner
onderzoekingen aangaande
de tricMnen en de trichinose; eene eervolle
vermelding aan Prof, G
oubaüx te Alfort voor zijne onderzoekingen
over
het bestaan blijven van het foramen Botaïli hij het rund,

In de jaarlijksche zitting der Académie de Médecine van 17 Dec.
\'67 werd de prijs Portal toegekend aan T
rasbot , chef de service
te Alfort, en C
ornil voor hunne verhandeling over melanosis.

Alfort. Prof, Baillet en Prof, Colin werden in Aug. \'67 en \'69
tot ridder van het Legioen van Eer benoemd,

Lyon. Prof. St. Cyr werd in Maart \'69 benoemd tot onder-
voorzitter der «Société des sciences médicales de Lyon» , om in \'70

het voorzitterschap te bekleeden. Prof. Chauveau werd in \'67 tot
corresp. lid der Belg. Acad. van Geneeskunde benoemd.

Toulouse. Arloing, chef de service te Lyon, werd den 24. Juni
\'69 tot prof. in anatomie, extérieur en zoölogie benoemd. A
rloing
heeft van de Société impériale et centrale d\'\'Agriculture de France
eene gouden medaille ontvangen voor zijne onderzoekingen over de
vergelijkende ontleedkunde van den haas, het konijn en de leporide
(het haas-konijn).

Engeland.

Prof. Morton, een van Engelands meest verdienstelijke en ge-
vierde veeartsenijkundigen , is den 4, April \'68 , in den ouderdom
van 68 jaren overleden. Van 1828 tot \'60 onderwees hij aan het
Royal Veterinary College te Londen de chemie, pharmacologic en
toxicologie, Bekend zijn zijne op eigen kosten genomen proeven
over de werking van braakwijnsteen , croton, arsenik, chloroform ,
purgeermiddelen , enz.; zijne analysen van steenen
(Calculous con-
cretions in the ox, horse, sheep and dog.
1844.^; maar bovenal zijn
Manual of pharmacy for the student of veterinary medecine-, waarvan
de druk in 1837, de 7\'"\' in \'68 is uitgekomen. In \'41 versche-
nen onder zijne redactie de
Transactions of the Veterinary Medical
Association
(sedert de oprichting van dit genootschap in \'36, door
Y
ouatt als Abstract of the Proceedings of the V, M. Associationhii Aen
Veterinarian
uitgegeven), die 3 jaren later weder onder de hoofd-
redactie van M
orton overgingen in the Veterinary Record (1845-50) _

-ocr page 282-

276

In \'55, na den dood van W. Percivall, werd Morton met Prof.
simonds eigenaar en uitgever van den Veterinarian.

Brown , docent der anatomie aan dezelfde school , stierf in den
ouderdom van 25 jaren.

Den 17. Juli \'69 overleed, in den ouderdom van 71 jaren, W.
I. G
oodwin (de zoon van den om zijn New system of shoeing horses
bekenden J. Goodwin). In \'17 tot veearts benoemd, werd hij spoe-
dig daarna door aanbeveling van den Russischen gezant als paar-
denarts der keizerlijke stallen te Petersburg aangesteld. In \'21 be-
noemde de keizer van Rusland hem tot lid 1®*® klasse, voor veeart-
senijkunde , van de Maatschappij van geneeskundigen. Later volgde
hij zijn vader te Londen op en was veearts der koninklijke stallen
onder George IV, Willem IV en Victoria.

Spanje.

Spanje bezit 4 veeartsenijscholen. De school te Madrid met 5ja-
rigen leercursus telde in \'67 509 leerlingen. De scholen te
Saragossa,
Cordova
en Leon, met 4 jarigen cursus, hadden er resp. 213, 69
en 62. Een totaal van 853 !

Italië.

Het koninkrijk Italië bezit 11 veeartsenijscholen, terwijl boven-
dien
Uome zijne eigene heeft. De Italiaansche scholen zijn echter,
wat de inrichting en den omvang van het onderwijs betreft, van
drieërlei aard. Inrichtingen waar de veeartsenijkunde in haar
geheelen omvang, met hare hulpwetenschappen, zelfstandig onder-
wezen wordt, zoogenaamde
hoogere {staats-)veeartsenijscholen zijn al-
leen die te
Turijn, Milaan en Napels. Zoogenaamde lagere veeart-
senijscholen
, ook door den Staat onderhouden, zijn die te Parma ,
Modena, Bologna
en Pisa, welke met de universiteiten vereenigd
zijn (even als dergelyke instituten in Duitschland bestaan) en waar
de leerlingen de lessen in de natuurk.- en natuurhist. vakken bij de
professoren der universiteit volgen. De docenten aan laatstgenoemde
inrichtingen zijn echter hooger bezoldigd en geven bovendien min-
der lessen per week (3) dan die der hoogere scholen (6).

Deze 7 staatsscholen bezitten jaarlijks omstreeks 200 leerlingen
en kosten jaarlijks bijna 300000 franken , waarvan slechts ruim V6
aan de 4 lagere wordt besteed.

-ocr page 283-

277

Een derde soort inrichtingen zijn de provinciale veeartsenijscholen,
ook vrije of, wegens den aard en den minderen omvang van het
onderwijs,
populaire schoX&n genoemd. Deze zijn geheel onafhankelijk
van den Staat. Zij bestaan te
Ferrara, Perugia, Urbino en Palermo.

Turijn. De school, na Lyon (1762) en Alfort (\'65) de oudste,
vierde den 10. Sept. \'69 het eeuwfeest van haar bestaan; bij welke
gelegenheid o. a. onder medewerking van het «Nationaal Genoot-
schap van veeartsenijkunde» gedurende 3 dagen een congres van
veeartsen werd gehouden.

Tot directeur der school werd in \'68 benoemd Prof. Cav.
P
erosino ; terwijl Cav. Christin tot prof. der hygieine en materia
medica werd aangesteld.

Milaan. Tot directeur en prof. der bijz. pathol. en therapie en
med. cliniek werd in \'68 benoemd Prof. T
ombari van de veeartse-
nijschool te Turijn; tot, prof. der anatomie en physiologie. Prof.
L
emoigne van de veeartsenijschool te Parma. Buitendien zijn er
nog werkzaam : 4 professoren, nam. B
rambilla voor theor, hoefbeslag,
chirurgie en chir. cliniek, C
apelli voor chemie en botanie, Baseri
voor pharmacologie, uitw. paardenkennis en hygieine, Corvinï voor
zoölogie en pathol. anatomie ; 3 assistenten voor cliniek , anatomie
en chemie ; een leeraar in het pract. hoefbeslag ; enz.

Napels. Tot directeur werd in \'68 benoemd Prof. Cav. Vallada.

Bologna. De beroemde Prof. Conte Ercolani , eene ster der
eerste grootte aan onzen wetenschappeJijken hemel, werd in \'68
tot president van de medisch- chirurgische faculteit der universiteit
benoemd.

Pisa. De Prof. der veeartsenijkunde aan de universiteit (het daar-
mede verbonden veterinair instituut) T
onelli is den 4. April \'68 in
den ouderdom van 73 jaren overleden. Den 21. Oct. \'68 werd tot
tit. prof. voor zoöiatriek en cliniek aan de universiteit benoemd
O. F
iétro . adsistent voor alg. path., path. anat. en med. cliniek
aan de veeartsenijschool te Napels.

Palermo. Tot prof. der populaire veeartsenijkunde werd benoemd
de veearts N. C
hicoli; tot leeraar der anat. en physiol. de adsistent
P
api van de school te Parma.

Wirtz. .

-ocr page 284-

278

IVederland..

EereUijhen. Wegens hunne verdiensten in za^e de bestrijding
der runderpest, werden benoemd: den 27. Sept. 1867, tot Ridder
der Orde van den Nederlandschen Leeuw de Heer Dr. H.
van
Capelle, Referendaris aan het Ministerie van binnenlandsche za-
ken , Afdeeling Medische Politie ; den 2. Febr. \'68 , tot Ridder der
Orde van den Nederlandschen Leeuw de Heer J. B. S
nellen, veearts
en landbouwer te Moordrecht, nabij Gouda; den 26. April \'68, tot
Ridder der Orde van de Eiken Kroon de Heer
J. Huffnagel , pro-
vinciale veearts van Noord-Holland te Haarlem.

De Heeren W. H. Montens en L. van Driel , veeartsen te
Zevenbergen en te Stratum , ontvingen in het laatst van \'69 van
de provinciale commissie van landbouw in Noord-Brabant, ieder
eene marmeren pendule met twee standaard-coup&\'s ten geschenke,
als blijk van erkentelijkheid voor de door hen tijdens de runder-
pest van 1865—-67 bewezen diensten.

Op het derde internationaal congres van veeartsen te Zürich
(2—7 Sept. 1867) was Nederland officieel vertegenwoordigd door
3 afgevaardigden, de Heeren: Dr. H.
van Capelle, Referendaris
aan het Ministerie van binnenl. zaken, Dr. P. H. J. W
ellenbergh,
Directeur der Rijks-Veeartsenijschool en J. B. Snellen , (niet prak-
tizeerand) veearts en landbouwer.

Veeartsen, correspondeerende leden van Geneeskundige
Kaden.

Art. 23 der Wet regelende Jiet geneeskundig Staatstoezigt van 1 Juni
1865 (in werking getreden den 1. November 1865) luidt:

«De geneeskundige raad is bevoegd, binnen den kring, waar-
voor hij is aangesteld, corresponderende leden te benoemen.

Deze deelen aan den raad en de geneeskundige ambtenaren alle
noodige of gevraagde inlichtingen betreffende het geneeskundig
Staatstoezigt mede.»

-ocr page 285-

279

De Gen. Raad van Friesland en Groningen heeft in het begin van
1866 tot corresp. leden benoemd de Heeren H.
J. PRiKKE, provin-
ciale veearts te
Leeuwarden en E. Plantenga , veearts te Groningen ;
den 30. November \'69 den Heer J. C. Billroth, veearts Noordhorn.

De Geneeskundige Raad van Overijssel en Drenthe heeft in 1866
tot correspondeerend lid benoèmd den Heer L. H
übenet, veearts
te
Ihoingelo.

De Gen, Raad van Noord-Brabant en Limburg heeft tot corresp,
leden benoemd, in de vergadering van 24 Oct. 1866, den Heer
L.
van Driel , veearts te Stratum, en in de vergadering van 3 Dec.
1868, den Heer A. J. J
anné, veearts te Roermond,

De Gen. Raad van Noord-Rolland heeft in de vergadering van 26
November 1866 tot corresp, lid benoemd den Heer J, Hüffnagel ,
provinciale veearts te Haarlem.,

De Raden van Zeeland en van Zuid-Rolland telden in 1868 geene
veeartsenijkundigen onder hunne correspondenten.

De Raad van Gelderland en Utrecht had in 1868 nog geene cor-
respondeerende leden benoemd.

Onder de «handelingen der correspondeerende leden» vindt men
in de
Verslagen van de bevindingen en handelingen van het ge-
neeskundig Btaatstoezigt in de jaren
1866,\' \'67 en \'68, wat de
veeartsenijkundige correspondenten betreft, alleen vermelding ge-
maakt van inlichtingen, door het corresp, lid van den raad van
Overijssel en Drenthe, den Heer H
übenet, na gevraagd advies,
aan dien raad gegeven «betrekkelijk het gebruik van schadelijk
vleesch en spek, afkomstig van aan kwaadaardige, zelfs an-
thraxaardige ziekten gestorven dieren te Meppel»,

Veeartsenyscliool.

De verdienstelijke onderwijzer in het practisch hoefbeslag J. van
der
Klugt overleed den 2. Maart \'67, in den onderdom van 65
jaren.

Voor de door dit verlies opengevallen betrekking had in Juli \'67
een vergelijkend examen plaats, voor eene commissie bestaande uit
de Heeren Dr, P, H, J. W
ellenbergh , directeur der Veeartsenijschool,

-ocr page 286-

280

A. J, de Brüijn en A. F. van Ghert , paardenartsen der 1®*® klasse.
Vijf adspiranten, 2 burger- en 3 militaire hoefsmeden, hebben dit
examen afgelegd. De korporaal-hoefsmid P. J. P
lijnaar van het
3de i\'egement huzaren werd, met ingang van 4 Sept. \'67, tot onder-
wijzer benoemd.

Als buitengewone leden (Overeenkomstig art, 34 van het regle-
ment voor \'s Rijks Veeartsenijschool; zie voren , blz. 479.) maakten deel
uit van de commissie voor het eindexamen: in 4867 , de Heeren
Dr. J. A B
oogaard , Hoogleeraar te Leiden, Dr. H. van Capelle ,
Referendaris aan het Min. v. binn. zaken , en Dr. G. F. van Dom-
melen
, eerste officier van gezondheid der 4®*® klasse te \'s Hage ;
in \'68, de Heeren Prof. B
oogaard , Dr. van Capelle en Dr. A.
W. M.
van Hasselt , eerste officier van gezondheid der 4®*® klasse
aan de rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen te Utrecht ;
in \'69 de Heeren Prof. B
oogaard , Dr. van Capelle en Dr. W.
Koster, Hoogleeraar te Utrecht.

Benoemd: De Heer Th. van Aerde, veearts te Neuzen, werd
den 44. Dec. \'69 door den Min. v. kol. ter beschikking van den
Gouv.-Gen. v. Ned. Indië gesteld, om aldaar als veearts geplaatst
te worden.

De Heer J. H. Sorber, veearts te Weespercarspel, werd den 43.
Juni \'69 tot adjunct-paardenarts bij het N.-Indisch leger benoemd.

Tot P.-Arts 3« kl. benoemd: In 4867 de HH. veeartsen Over-
bosch
en Moubis, resp. bij het 2" en 3® Reg. Huz.. In \'68 de Hr.
veearts S
chimmel bij het 1® Reg. Huz.. In \'69 de HH. veeartsen
M
ars, van Oppenraaij en, van Esveld, resp. bij het Reg. Rijd. Art.,
het 3e Reg. Huz. en het Reg. Veld-Art..

De Heer A. W. H. Wirtz , leeraar aan de Rijks Veeartsenijschool
werd in 4869 tot lid van Provinciaal Utrechtsch Genootschap van
kunsten en wetenschappen benoemd.

Bevorderd: De P. 2® kl. Weissenbruch van het 2® Reg. Huz.
en H
inze van het 3® Reg. Huz. tot P.-A, 4® kl., resp. bij het 4® Reg.
Huz. en het Reg. Rijd. Art..

De P.-A". 3® kl. Arntz en Schouten van het Reg. Veld-Art. en
L
améris en van der Wurff van het 4« Reg. Huz. tot P.-A. 2® kl.,
resp. bij het Reg. Veld-Art., het 2®, het 4® en het 3® Reg. Huz..

-ocr page 287-

281

De P.-A. 3® kl. Valewink heeft in Jan. \'70 een voldoend examen
afgelegd voor den rang van P.-A. 2® kl..

Overgeplaatst: In Febr. 1870, de P.-A. 3® kl. Mars van het
3® bij het 4® Reg. Huz.; de P.-A. 3® kl.
v.4n Oppenraaij van het
Reg. Rijd. Art. bij het 2® Reg. Huz..

Op pensioen gesteld: De Heeren J. E. C. Schook en A. ï\'. van
Ghert , paardenartsen der 1"® klasse bij het reg* rijd. artill. en
het 4^® reg* huzaren , werden den 22. Aug. en den 6. Sept. \'69,
wegens lichaamsgebreken, de eerstgenoemde op aanvrage, op pen-
sioen gesteld. De pensioenen bedragen resp. ƒ 1005 en
f 990.

De Heer A, F. Stickel-Schoemaker , paardenarts der klasse
bij het 4\'\'® reg* huzaren, was bij besl. van 13 Dec. \'67, op verzoek
(wegens ziekte) op non-activiteit gesteld. Bij besl. van 12 Oct.
\'69 werd hem , op grond van art. 42 , § 2 e en art. 23 der wetten
van 28 Aug. \'51 (St.-bl, no. 128 en 129) een tijdelijk pensioen voor
5 jaren toegekend, ten bedrage van
f 250 \'s jaars.

Aan den Heer P- Noordijk , Oostindisch ambtenaar, laatstelijk
gouvernements-veearts op Java (zie blz. 225), thans met verlof hier
te lande, werd met ingang van 1 Aug. \'69, op verzoek eervol
ontslag verleend, met toekenning van pensioen.

Gevestigd: De Heer P. C. Buiterse , veearts te Oosterland,
heeft zich den 1. Jan. \'70 gevestigd te
Wintersmijk. (Toelage:
f 3Q0 van de gemeente en f 200 van de provincie.)

De Heeren M. J. Hengeveld en G. W. V. Arntz , in Juli \'69
benoemd, hebben zich gevestigd resp. te (tevens voor Renkum

en Doorwerth) en te Bemmel. (Toelagen : f 200 van de gemeenten
en ƒ 200 van de provincie.)

De Heer J. H. van der Loeff, in Juli \'69 benoemd, heeft zich
, gevestigd te
Zuid-Laren, zijnde de standplaats van een nieuw (8®\'® )
veeartsenij district, destijds door de staten van Drenthe ingevoerd.
(Zie voren blz, 232.)

Overleden. H. Hovingh (ben. in 1835) veearts te Stadskanaalin 1868.
L. G. Remmelink (ben. in \'47), veearts te Doesburg in Aug. \'68.
I. 0. Wijs (benoemd in \'59) adjunct-paardenarts in Ned.-Indië den
31. Dec. \'68, aan pokken. D. A
lbers (ben. in\'44) oud-paardenarts,
zeepzieder te Zutphen den 8. Juni \'69 aan typhus.

Vacant. De betrekking van veearts te Steenbergen (N.- Brabant).

-ocr page 288-

282

JNT

VAN DE IN NEDERLAND PRAKTIZEERENDE VEEARTSEN.
(1 Januari 1870.)

A. Afkomstig van de illjks Veeartsenijscliool.
Namen, Jaren van benoeming. Standplaatsen.

G-roningen.

1.

Billroth, J, C.

1835

Noordhorn.

2.

Plantenga. E.

1838

Groningen.

3.

Werkman. P.

1842

Leens.

4.

Ebens. J.

1843

\'t Zandt.

5.

Wight. T. G, J.

1847

Bellingwolde.

6.

IJpes, P. IJ.

»

Oude-Beerta.

7.

Buiskool. H.

1851

Nieuwolda.

8.

van Setten, Jr. D,

1855

Bierum.

9. Laméris, K, J, F,

1862

Warffum.

10,

Venema. F. B.

1864

Middelstum.

11,

Werkman. H. G.

1865

TJitJiuizermeeden.

12.

Bosscher. R.

»

Veendam.

13,

Werkman. K. J.

1868

Leens.

Friesland.

1.

van Staa. P.

1842

Sneele.

2.

Prakke. H. J.

1847

Leeuwarden.

3.

Kielstra. J, B.

1856

Opeinde.

4,

Kielstra. N, B.

1862

Rardegarijp.

5.

Poll. H. 0.

1864

Witmarssum.

6.

de Boer. H

1867

Dohhum.

7.

Hamstra. IJ.

1868

Menaldum.

-ocr page 289-

283

Drentlie.

1.

Mos. H.

4835

Assen.

2.

Tietema. J.

4840

Pehe.

3.

Reimers. H.

4842

Baien.

4.

Hubenet. L.

4846

Bwingelo.

5.

Ottens. G.

4 860

Borger.

6.

Overbosch, Wz. A.

4864

Hoogeveen.

7.

Reimers. G. A.

4867

Ruinerwold.

8.

van der Loeff. J. T.

4869

Zuidlaren,

Overflssel.

4.

Lantman. E. W. H.

4830

Borne.

2.

Eckhardt. J.

4837

Kampen.

3.

Smits. J. J. U.

4840

Béventer.

4.

Voetelink, A. H.

4842

Steenwijk.

5.

Berghuijs, G, J.

»

Beventer.

6,

Voetelink. H,

4846

Zwolle.

7.

Gransberg, J.

4851

Ambt-Ommen,

8,

Wijnne. H. L. A,

»

Gramsbergen.

Gelderland.

4.

Mossel, W,

4827

Tiel.

2.

Aalbers, A,

4828

Vörden.

3.

Smit. J. H.

4833

Uuissen.

4.

Rutgers. J. C,

4835

Arnhem.

5.

Smits. L. J.

»

NijJeerk.

6.

Wagelmans, J. J. M.

»

Zevenaar.

7.

Reichman. A. F.

1839

Hummelo.

8.

van der Linden. D. C.

4844

Steenderen.

9.

Overbosch. E.

4846

Zutphen.

40.

Beins, A,

4848

Zalt-Bommel.

44.

Meijerink, J. H.

»

Winterswijk.

42,

Collins. J. G.

1850

Apeldoorn,

43.

Dijkman. J. N.

1864

Lochern.

14.

Reichman, J. E,

4864

Hengelo,

-ocr page 290-

284

15. Westholz. J. M. D. 1865 Nijmegen.

16. Snijders W. 1867 Culenborg.

17. van Dulm. F. W. 1868 Mst.

18. Eggink, Dz. G. J. » Geesteren.

19. Buiterse. P. C. » Winterswiji

20. Rutgers. D. J. B. » Doesburg.

21. Hengeveld. M. J. 1869 OosterbeeJc.

22. Arntz. G. W. V. » Bemmet.

J

Noord-Holland.

1,

van Hoorn. C.

A. W.

1842

Amsterdam.

2.

Lampe. W. H.

1843

Purmerend.

3.

Blaauw. J.

1844

Pijp

4.

Hüffnagel. J.

1845

Haarlem-.

5.

Klarenbeek, A.

J.

1867

Haarlemmermeer

Znid-Holiand.

4

Korndorffer. J. F. W.

1827

Rotterdam.

2.

le Comte, C. T.

1828

Sommelsdijk.

3.

Korteweg. J.

1836

Leerdam.

4.

Donckerman. J. W. E.

1838

Haastrecht.

5.

van Hulst. D.

»

Nieuwveen, bij Alphen

6.

Swart. L.

1839

Barendrecht.

7.

Rijnenberg. P. F.

1840

\'s Hage.

8.

Glesse. J. J.

1842

Oud-Alhlas.

9.

Alers. J. A.

1843

\'s Hage.

10.

Huijsmans. J. B.

»

Rotterdam.

11.

Kühler. C. A.

»

Oudshoorn.

12.

Dogterom. W.

1845

Krimpen ajd Lek.

13.

Deijermans. F. A.

»

Dirksland.

14.

van Klaveren. C. S.

1847

Ameide.

15.

van Staden. E. C.

1848

\'« Hage.

16.

Warnsinck. D. L.

1849

Rijswijk.

17.

Steijgerwald. W. F.

1853

Leiden.

18.

Rotscheid. P. J.

1857

Delfshaven.

-ocr page 291-

285

19.

Overbosch. E.

1864

Gouda.

20.

de Heer. J.

1867

Geervliet.

Ütreeht.

1.

Hekmeijer. W, J. E.

1826

Utrecht.

2.

Hinze. J. A.

1833

Mijdrecht.

3.

Hengeveld. G. J.

1836

Utrecht, i)

4.

Weitzel. F. T.

1847

Amersfoort.

: 5.

Wirtz. A. W. H.

1859

Utrecht. 1)
Nieuwersluis.

!

Stempel. H. J. H.

1861

7.

Sandkuijl. 0. J.

1863

Zeist.

{

Zeeland.

1.

Kegelaer. J. C.

1833

Hulst.

2.

Luteijn Mazure. M.

1837

Oostburg.

3.

Stern. G. C.

1839

Yzendijhe.

i 4.

Mazure C.

1842

Zierikzee.

i ■

Veijs. J.

1843

Qadzand.

i 6-

Berghuijs. G. J. W.

1844

Middelburg.

1 7.

Vermast. P. J.

1847

Scherpenisse.

8.

Vermande. B. J.

1849

Heinhenszanc

\' 9.

Kegelaer, J. M. F.

1863

Axel.

1 10.

van Mervennée. E, L.

1865

Goes.

Noord-Brabant.

1.

Montens, W, H.

1826

Zevenbergen.

2.

Rijksen, W. A,

»

Veghel.

3,

Rovers, E, A.

1840

Steenbergen.

4,

Noest, J, J,

1842

Lith.

5,

van Driel. L.

1844

Stratum.

6.

Kleuzes. P. C,

»

Helmond.

7,

Montens, A. J.

1859

Zevenbergen,

Cliaiek van de Rijks Veeartsenijschool.

-ocr page 292-

286

8. Boots. J. C.

9. Michels. P. F.

10. Köhler. J.

11. Houben. J. E. A.

1860

1865

»

1867
Limburg.

OuijJc.
Heusden.
Älmkerk.
Capelle.

1.

Janné. A. J.

1841

Roermond.

2.

Nuss. J. H.

1843

Heerlen.

3.

van ter Velden. J. T.

1849

BroeMiuijsen.

4.

Billekens. H.

1857

Weert.

5.

Billekens. J.

1865

Horst.

6.

Janné. L. T.

1867

Roermond.

7.

Clercx. A. G. A.

1868

Echt.

8.

Thomassen. M. J. P. H,

1869

Wijk {Maastricht).

B. Afkomstig Tan feuitenlandsche veeartsenijscholen.

Namen. Jaren van benoeming. Scholen.

Berlijn.
Brussel.

1. Kritzler. C.

2. Anten. L. L. 1840

3. van de Vorst. F. 1840

4. Pinckers. .1. H. 1866

5. Kraeser. J. F. W. 1848

»
»

Berlijn.

Standplaatsen.

Maastricht.
Sittard.
(Limburg).
Gulpen. »
Aalten.
(Gelderl.)

Totalen.

Groningen . .

. 13

Zuid-Holland. . .

. 20

Friesland . . .

. 7

Utrecht . . ,

7

Drenthe .

8

Zeeland . . .

. 10

Overijssel.

. 8

Noord-Brabant.

. 11

Gelderland . .

. 23

Limburg.

. 11

Noord-Holland .

6

Nederland . .

. 124

Wirtz.

\') Ontvangt eene toelage van die gemeente; is gevestigd te Boehold (Pruisen).

-ocr page 293-

987

NAAM- EN RANGLIJST DER MILITAIRE PAARDENARTSEN.

Rangen en namen.

Paardeaartsen le Klasse.

Majoor,
i. de Bruijn. A. I, (35)

Datums van aanstel-
ling en bevordering.

III1)13 Aug. 4834
n 30 April 4846
I 15 Oct. 4856
Maj. 30 Mei 4867

Korpsen en
garnizoenen.

Reg. Veld-Art.
Utrecht.

Kapiteins,
2. van Laar. J. J. (30)

m 27

n 30

I 49
ni 30

H 40

I 30

in 8

II 27

I 29

in 20

II 22

I 22

III 22

II 46
I 25

5. Weissenbruch. J. L. N. (15)

3. Houba. C. H. M. (20)

4. Ludwig. F. A. (15)

3, Hinze. J. J.

Aug. 4838
April 4846
April 4857
April 4846
Jan. 4854
April 4858
Juli 4854
Sept. 4857
Dec. 1864
Jan. 4854
Sept. 4864
Dec. 4869
Sept. 4864
Oct. 4865
Dec. 4869

3e Reg. Huz.
Haarlem,

2e Reg. Huz.
Roermond.

4e Reg. Huz.
\'s
Rage.

4e Reg. Huz.
Beventer,

Reg. Rijd. Art.
Amersfoort.

Paardenartsen 2e Klasse.
4. Houtzagers. L H.

2. Schröder. W. F.

III
II

in
n

4 Nov. 4856
34 Oct. 4863
26 Sept. 4859
8 Jan. 4864

4 e Reg. Huz.

2e Reg. Huz.
Venlo.

1  III, II, I beteekenen: 3e kl. (2e luit.) , 2e kl. (le luit.), le kl. (kap.).

-ocr page 294-

288

Paardenartsen 2e Klasse.

3. Stickel-Sclioemaker. H. M. III

II

4. Boudewijns. E. H. A. li. III

II

5. Arntz. J. G. S.

III
II
III

II

III

II

III
II

6. Schouten. R. J.

7. Laméris. J.

8. van der Wurff. J. L.

Paardenartsen 3e Klasse.

1. Meijer. F.

2. Stoffels. M.

3. Valewink. D. C.

4. Overbosch. A.

5. Moubis. J. B. H.

6. Schimmel. W. 0.

7. Mars. H.

8. van Oppenraaij. W. J. P.

9. van Esveld. D. F.

26 Sept. 1859 Mil. Academie.
12 Mei 1864
Breda.

27 Sept. 1860 Voor 5 j. ged. naar
14 Oct. 1864
O.-Indië in \'65.
14 Oct. 1864 Reg. Veld-.\\rt.
31 Jan. 1870
Arnhem.

14 Oct. 1864 2e Reg. Huz.
31 Jan. 1870 \'s
Bosch.
16 Oct. 1865 4e Reg. Huz.
10 Febr. 1870
Leiden.
16 Oct. 1865 3e Reg. Huz.
10 Febr. 1870
Haarlem.

27 Sept. 1857 Reg. Veld-Art.

\'s Hage.
14 Oct. 1864 Reg. Rijd.-Art.

Amersfoort.
16 Oct. 1865 le Reg. Huz.

\'s Hage.

28 Oct. 1867 2e Reg. Huz.

Venia.

28 Oct. 1867 3e Reg. Huz.

29 Febr. 1868 le Reg. Huz.

\'s Hage.
21 Nov. 1869 4e Reg. Huz.

Beventer.
21 Nov. 1869 2e Reg. Huz.

Roermond.
25 Dec. 1869 Reg. Veld-Art.

Utrecht.

Wirtz.

-ocr page 295-

289

Bijvoegsel.

Het behaard dernioïd van liet oog*.
(Blz. -1—32.)i)
Een derde geval van trichosis bij het schaap.

Bij de op blz, 19 vermelde twee gevallen van trichosis bij het
schaap is nog een derde te voegen, dat door Prof. Leisering, in
het
Bericht iiier das Viterinärwesen im Königreich Sachsen für das
Jahr
1861, blz. 12, beschreven is.

Aan den onderrand der 3ornea van het rechter oog, juist
op de grens der cornea en sclerotica, bevond zich
een streep
wol, die 12 mm. lang en 6 mm. breed was. De 3,5—5
cm. lange haren kwamen volmaakt overeen met grove
schaapswol. De plek, waaruit zij te voorschijn kwamen,
was 4—6 mm. boven den omtrek verheven en had vol-
maakt dienzelfden bouw als de normale cutis van het schaap.
Onder het dermoïd bevond zich niets ziekelijks; de plaats,
waarop het zich ontwikkeld had, was glad en verschilde in
geen enkel opzicht van het overig gedeelte der grens tus-
schen de cornea en sclerotica.

Utrecht, December 1869. Wz.

\') Corrigenda:

Op blz. U, noot 2, staat IV, lees III.

» // 26, regel 2 V. b. n 1"., „ g».

1 « « 4v. O. # XVIII, K XXI.

» " 29, « 9 v.o. XXVII, » XVII.