■SI
/
\'t \'
EENIGE BESCHOUWINGEN
OVER TUCHTRtCHT.
■ *
H. DE BIE.
M.
-ocr page 2-\'f
, ■ \\
5-à
IiENIGE.BESCHOUWINGEN OVER
TUCHTRECHT.
Eenige beschouwingen over
Tuchtrecht
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN \'
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
na machtiging van den rector MAGNII\'ICUS
Dr. J. M. S. BALJON
lluoglccraar in ilc Facultcit Oer tiodKclecnIlii-id
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TKGKN DK HKUKNKINGKN VAN
I)K FACULTIUT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN
op VRIJDAG 30 SEPTEMBER 1904 des middags te 3 uren
door
geboren te Rotterdam
1\'. PEN IJOER
senatus vkteranorum tvi\'ographus kt murdrum kditor
utrecht — 1904.
■ -fr
SS
\'3 ,
m --- ■
\'3 : \'
m-.
éfS\' - ■
H\' s
" .À- •
AAN MIJN VADER
AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNliR MOEDER
AAN MIJNE AANSTAANDE VROUW.
St- -
-ocr page 11-De voltooiing van dit proefschrift is vtif cent gerccdc
aanleiding, ovi bij het becindigen mijner studiën aan de
Utrechtsche Academie een woord van dank te tvijden aan
de Hooglccrarcn in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid
voor het van hen genoten onderivijs. In het bijzonder
eene dankbare erkenning van het vele, dat ik door den
zoo aangcnamen en gewaardeerden omgang op Antonius
Matthams van de Hooggeleerde Heeren, liere- Voorzitters
van dat gezelschap, mocht leeren.
U, Hooggeleerde SiMONS, hooggeschatte Promotor, dank
ik boven allen voor de wijze, waarop U mij raad gaf
en hielp bij de bewerking mijner dissertatie. Geen moeite
was n te veel, geen tijd te kostbaar. De volkomen vrij-
heid, die u mij liet, stel ik op hoogen prijs.
Ten slotte — maar daarom niet het minste — een
woord van dank aan Jhr. Mr. A. F. ni-: SavüRNIN
LoiimaN, die mij het onderwerp, dat ik met zooveel
genoegen bestudeerde, aan de hand deed en voorts aan
allen, die op ccnigerlci wijze door het verstrekken van
gegevens als anderszins mij van hunne belangstelling
blijk gaven. \'
t -Vi ; ■
SM
:. » • ■■ 1
Hlz
INLEIDING......................................I
HOOFDSTUK l. Overzicht van eenige theorieKn omtrent
het Tuchtrecht in zijne verhouding tot het Strafrecht i i
I. In het algemeen..........................ii
Sj 2. Het verschil gezocht in den rechtsgrond .... 14
§ 3. Het verschil gezocht in het doel der toepassing . 31
4. Het verschil gezocht in den kring, waar binnen
HOOFDSTUK II. Het positieve Tuchtrecht in Nederland 49
t| I. Rechterlijke Macht............49
H 2. Advocaten, Procureurs, deurwaarders en andere
rechtsbedienden.............67
I5 3. De Notarissen..............81
Ji 4. Ambtenaren bij het Hooger, Middelbaar cn Lager
5. Loodspersoneel.............94
§ 6. Makelaars...............9^
§ 7. Leger en Vloot.............99
Ji 8. Schutterijen............. . 115
S 9. Koopvaardijschepen............119
II 10. Studenten aan de Rijks-Universiteit......140
ij II. Strafinrichtingen.............143
ij 12. Het Gezin...............154
!i 13. Rijkstuchtwezcn.............159
t; 14. Eene uitbreiding in de naaste toekomst .... 164
HOOFDSTUK III. CoNCl.usie............i7>
S I. De kwestie nog eenmaal gesteld.......171
I5 2. Karakter cn object van het Tuchtrecht .... 173
3. Verhouding van dc Overheid jegens het Tuchtrecht 191
§ 4. (Qualitatief veftchil met het Strafrecht.....204
-ocr page 14-■■ ■
Sr:
V ,
-k
• f
\' . - . /f
f-.
■ J
- -O -i.
-ocr page 15-Aangehaalde Boeken en Tijdschriften..
Stahl. Die Philosophie des Rechts.
Binding. Die Normen und ihre UcbertretunK.
„ Grundriss (Strafrecht, 6« druk).
Tarde. Philosophie penale.
Von Lisrr. Lchrbuch des Deutschen Strafrechts, lo® uitgave.
L. von Stein. Das Verwaltungsrecht.
K. von Mohl. Die Polizei-wissenscliaft.
L. Kd. Lenting. Schets van het Ned. Staatsbestuur.
Smidt. Het Wetboek van Strafrecht. 2= uitgave.
Lauanü. Das Staatsrecht des Deutschen Reichs.
Jeli.INEK. System der subjecliven öfTentliciien Rechte.
Hoi.tzenoorkk. Handbuch des Deutschen Strafrechts. Dl. III, p, 939.
Von sten(iEL. Würterbuch des Deutschen Verwaltungsrecht i. v.
Disciplin.
O. Maver. Verwaltungsrecht.
Weiske. Rechtslexikon, i. v. Disciplin.
M. de Pinto. Disciplinaire bestraffingen van Staatswege bedreigd.
Leiden 1876.
H. nézard. Les principes gcnéraux du droit disciplin.-iire. Paris 1903.
F. KUiiEl.. Die rechdiche Natur der Disziplinarstrafe über Heanite.
Ansbach 1892.
!•:. Hochstaedter. Die rechtliche Natur der Disziplinarstrafe ins
besondere gegen Beamte. Göttingen 1896.
J. A, Lew. De Amsterdamsche Kerk-Tuchtzaak naar rechten.
Amsterdam 18S6.
R. VAN Bonevai. FaURK. Ncd. Burg. Procesrecht.
A. A. de Pinto. Handleiding tot de Wet op de R. O.
H. van der Hoeven. Opmerkingen over de Ned. Strafwetgeving
voor het krijgsvolk te lande. Leiden 1864.
J. van de Poll. Proeve eener strafwet voor zeevarenden ter koop-
vaardij enz. 1842.
C. M. van der Leeuw. Over de tucht op de koopvaardijschepen.
Leiden 1856.
G. J. van Everdingen. Iets over het voormalig forum privilegiatum
van professoren en studenten. Leiden 1879.
K. F. cretjtzberg. Misdrijf en Overtreding. Utrecht 1903.
L. van Andel. De indeelinj^ der strafbare feiten. Amsterdam 1894.
F. A. van Engen. Militaire Rechtspleging. Utrecht 1903.
Handelingen Ned. Jur. Ver. 1881, 1893, 1895, 1900.
Tijdschrift voor Strafrecht. Dl. X, XIII.
Zeitschrift fur die gesammte Strafrechtswissenschaft III, .XXII.
Gerichtssaal XXXI, XXXIII.
Archiv für öffentliches Recht VIL
Neues Archiv des Criminalrechts XIII.
-ocr page 17-„De wereld zit vol van discipline en disciplinaire maat-
regelen in allerlei kringen." Deze woorden, door Prof. van
der Hoeven uitgesproken, als Regeerings-Conimissaris bij
de verdediging van de Militaire Straf- en Tuchtwetten in
de Tweede Kamer (Mei 1902), moet ieder, die op dit ge-
bied eens een weinig meer studie gemaakt heeft, beamen.
In het dagelijksch leven zijn er wel enkele soorten van
tucht of discipline bekend, b.v. krijgstucht, ouderlijke tucht,
kerkelijke tucht, maar daarmede houdt het dan ook op.
Men denkt bij dat woord terstond aan iets onaangenaams,
iets, dat den persoon aantast. Zoo vond ik ergens zelfs de
uitdrukking „tucht bedreigen", i)
M. i. is deze beschouwing eene verkeerde. Wanneer wij
het woord tucht in zijne etymologische beteekenis nagaan,
dan vinden wij, dat het samenhangt met „ty-en", dat
trekken beduidt. Van Dale\'s Groot Woordenboek der
Nederlandsche Taal omschrijft tucht aldus: „Leiding om
iemand aan het goede te gewennen, en van het verkeerde
terug te houden, zedelijke leiding". Optrekken beteekendc
in oud-Hollandsch opvoeden.
1) Mr. W. F. Ottcn: Dc orde der aclvocatcn in Ncdcrl.md, Ainstcr-
dani, 1855.
1
-ocr page 18-En nu is het zeker waar, dat de van nalure weerbarstige
mensch om aan het goede gewend, en van het verkeerde
afgehouden te worden, wel eens noodig zal hebben een
hem onaangenaam bejegenend middel; maar taalkundig
mist tucht dit element.
Naast die beteekenis van leiden, die ziet op hem, die
leidt, en hem, die geleid wordt, heeft tucht echter nog een
andere beteekenis gekregen, n.1. het resultaat van die leiding,
een toestand.
In een bepaalde groep van menschen heerscht tucht,
d. w. z. de belangen zijn daar in evenwicht. De leden van
die groep zijn „tuchtig", zij hebben eigen inzicht en eigen
gedragingen ten offer gebracht aan het algemeen belang.
Edoch dit algemeen belang wordt meestal bepaald door het
inzicht van één of meer personen in zoo\'n kring, wien om welke
reden dan ook gezag wofdt toegekend, en zoodoende is het
dan een zich onderwerpen aan het inzicht en den zich daarnaar
vormenden wil van dien gezaghebbenden persoon of personen.
Waar nu die onderwerping en aanpassing aan het alge-
meen belang niet vanzelf gaat, moet hieraan tegemoet ge-
komen en pressie uitgeoefend worden.
Nog behoeft hierbij evenwel niet van iets onaangenaams
sprake te zijn. Met zich niet aanpassen kan een gevolg wezen
van onkunde: Als de jonge milicien onder de wapenen komt,
dan weet hij eenvoudig niet, hoe iiij zich te gedragen heeft
in allerlei verhoudingen, waarin hij zich door zijn intreden in
dezen nieuwen kring geplaatst ziet. Veel moet hem worden
gezegd; voorgedaan moet hem b.v. worden, hoe hij zijne
uitrusting bergen moet, hoe hij het militair saluut te brengen,
heeft enz. Mij moet dit Icerni.
Evenzoo de ambtenaar, die in functie treedt. Hij zal
eerst op de hoogte moeten gesteld worden van zijn ver-
plichtingen, zal moeten leeren, hoe hij tuchtig (tüchtig)
worden moet.
Eerst als deze middelen falen, zal tot andere de toevlucht
worden genomen. Zoo zal die milicien na een paar weken
er door zijn sergeant op gewezen worden, dat zijn plunje
nog niet goed ligt in zijn kastje; helpt deze terechtwijzing
niet, dan zal een uitbrander volgen, i) en eerst dan zullen
wij terechtkomen bij de disciplinaire bestraffingen of tucht-
straffen door den compagnies-commandant op te leggen.
Menigmaal zal de uitbrander van den sergeant heel wat meer
indruk maken dan de „berisping\'\' door den compagnies-
commandant toegediend; beide zijn tuchtmiddelen, alleen
de laatste heet tuchtstraf. -) Heinze in Holtzendorflf\'s Hand-
buch I pag. 328 zegt: „Die Züchtigung i.st. ... der kräf-
tigste Hebel der Zucht".
De zoo vaak gemaakte tegen.stelling van tucht en straf
is blijkens het voorafgaande, onjuist.
) Tucht wijst aan een toestand, waarin een bepaalde kring
verkeert; deze tucht wordt echter door allerlei middelen
.gehandhaafd, en een groep van deze nu heeten tucht-
straffen. Waarom Omdat zij hem, op wien die middelen
worden toegepast, den getuchtigde, onaangenaam aan doen.
1) O. Maycr, Dculschcs Vcrw.iltunRsrcclu II p, 243, nocnil dc „form-
losen Missbiiligungcn und ZurcchlwcisunRcn, dlc jeder VorKesctzlc natur-
gem.\'lsz, seinen Untcrgchencn zukommen I.lszt", reeds tuchtmiddelen.
2) Zoo zegt 4 der Disziplin.ir-.Strafordnung für das deiilsclic Heer
vom 21 Oct. 1872: „Hlosze /Curedllweisungen oder Rügen sind als
Disziplinarstrafen nicht anzusehen".
Nu is de redeneering vaak zoo: de tuchtstraf veroorzaakt
leed, de rechtsstraf doet dit ook, ergo de tuchtstraf is een
species van de rechtsstraf, en dus zijn ze qualitatief identiek.
Dit lijkt zeer plausibel, maar is toch wel heel opper-
vlakkig. Als twee begrippen ééne eigenschap gemeen
hebben, zijn ze daarom identiek ? i)
Deze geheele redeneering komt mij voor in het diepst
der zaak te berusten op de zucht tot nivelleeren, die zich
op allerlei terrein vertoont. Stahl zegt hiervan: „Es ist
das Urgebrechen des menschlichen, namentlich des philo-
sophischen Denkens, dasz es die spezifische Begriffen zu
beseitigen sucht, um sie aus schon gegebenen heraus zu
rechnen, und so den unendlichen Reichtum der Schöpfung
und der sittlichen Oekonomie Gottes verdürftigt."
In de geschiedenis der Invoeringswet vind ik ook een
argument tegen de identiek-verklaring der beide soorten
van straf: In art. 3, laatste lid, wordt gezegd, dat de disci-
plinaire voorschriften niet als bepalingen worden beschouwd,
die in \'t vorige lid onder d. als strafbepalingen worden be-
titeld, en wier afschaffing, voor zoover niet uitdrukkelijk
gehandhaafd, in deze wet wordt voorgeschreven.
In de nota van wijzigingen was voorgesteld: „Disciplinaire
voorschriften of bepalingen, die aan openbare ambtenaren
de bevoegdheid verleenen om zonder vorm van proces en
buiten rechterlijk vonnis straf op te leggen". In \'t verslag
1) Nicht jedes Leiden, nicht jede empfindliche Uehandlung, die
einen Staatsangehörigen wegen seiner Handlungsweise unter öffent-
licher Gewalt trifft, is darum auch eine Strafe. — Heffter, N. Archiv
des Crim. Rechts, dl. XIII, p. 77-
2) Philosophie des Rechts II, 1, p. 186.
V
V
-ocr page 21-der Tweede Kamer werd er op gewezen, dat dit toch
vooral niet als nadere omschrijving van het begrip discipli-
nair voorschrift moest beschouwd worden, daar hierin de
eigenaardigheid van de disciplinaire straf niet bestaat. De
bijvoeging bleef dan ook weg.
In de Memorie van Toelichting zegt de Minister uit-
drukkelijk, dat de bepalingen van het i® Boek geheel buiten
werking blijven, wat de tuchtstraffen betreft, terwijl de
Staatscommissie zei, dat de tucht in vollen omvang ont-
trokken moet worden aan het richtsnoer der straf.
Er zijn echter anderen geweest, die dieper zagen dan de
bovengenoemden, en die gezegd hebben: er zijn meer punten
van overeenkomst. Inderdaad wordt vaak eene procedure
gevolgd, die aan de gewone strafprocedure doet denken;
we vinden omschrijvingen van tuchtvergrijpen, die sterk aan
strafbepalingen herinneren; we vinden meermalen dezelfde
middelen ingeslagen om de tucht te handhaven of strat
op te leggen.
Men zegt: \'t Is een bijzonder soort strafrecht, voor lichte
vergrijpen en met lichte strafïen,i) omdat het niet mogelijk zou
zijn al die zaken voor den gewonen strafrechter te brengen.-)
Maar is het dan een licht vergrijp als een rechterlijk ambte-
naar zich aan dusdanig wangedrag schuldig maakt, dat hij
uit zijn ambt ontzet worden moet.\' Of is het zoo\'n lichte
straf, om 8 dagen cachot te ondergaan, om den anderen
dag te water en brood of ge.sloten in de boeien.\'
1) Ook Mr. M. dc Pinto beweert: „De hoogste graad disciplinaire
bestraffing loopt inc<5n met dc laagste eigenlijke straf".
2) Zoo b.v. Perthes, Staatsdienst in Preussen, p. I22.
-ocr page 22-Ook deze beschouwing van het tuchtrecht houdt geen steek.
Een beroep op de noodzakelijkheid, dat b.v. de schipper
eenige macht over zijne equipage hebben moet, en dat b.v.
in eene inrichting als Veenhuizen gelegenheid moet zijn
om onmiddellijk krachtdadig en gevoelig in te grijpen, kan
toch nooit een voldoende motiveering leveren voor een ver-
schijnsel, dat zoo algemeen voorkomt.
Toch zou ik zeer velen onrecht doen met te beweren,
dat iedereen er zich zoo gemakkelijk afmaakt. Speciaal
in het buitenland zijn allerlei pogingen gedaan om tot een
eigen constructie van het begrip „tuchtstraf" te geraken.
Dat hiervoor wel reden is, blijke o.a. hieruit, dat Mr. M.
de Pinto in zijn proefschrift i) niet minder dan 30 ver-
schillen in rechtsgevolgen behandelt, die hij tusschen de
gewone, dusgenaamde rechtsstraf en de disciplinaire of
tuchtstraf heeft gemeend te kunnen vaststellen. Twee van
de meest frappante verschillen zijn, dat in het disciplinaire
recht noch de regel „nullum delictum, nulla poena sine
praevia lege poenali", nbch de regel „ne bis in idem"
opgaat. Wij staan hier eenvoudig voor de feiten, en als
wij ons hiervan rekenschap geven, ontstaat tevens de be-
hoefte om voor dit verschil een grond te vinden.
In allerlei sfeer treffen wij dit tuchtrecht aan: zoowel in
het huisgezin als in de fabriek, onder ambtenaren en onder
schepelingen, op de school en in de kerk, in de .straf-
inrichtingen en aan de universiteiten.
Mij van dit verschijnsel nader rekenschap te geven, en
1) Disciplinaire bestraffingen van Staatswege bedreigd, Leiden 1876,
p. 24—26.
zoo mogelijk te komen tot eene bevredigende verklaring
hiervan, is het doel dat ik mij met het schrijven van deze
dissertatie heb gesteld. In het bijzonder wil ik hierbij
nagaan, welke de verhouding is, waarin de tuchtstraf tot
de rechtsstraf staat, of er een qualitatief verschil dient te
worden aangenomen, of dat we in den grond der zaak met
hetzelfde verschijnsel te maken hebben, dat zich eenerzijds
zus en anderzijds zóó heeft ontwikkeld.
Dat hierbij de beschouwing, die men over de rechtsstraf
huldigt, van niet geringen invloed zal blijken te zijn, zal
niemand verwonderen.
Prof. Simons heeft eens op zijn college gezegd, dat onze
beschouwingen omtrent de straf nauw samenhangen met de
beantwoording van allerlei levens- en godsdienstige vragen,
en inderdaad hoe zou men zijne opvatting.omtrent eene
bepaalde functie van het recht kunnen afscheiden van die
over het Recht en den Staat.\'
Daarom zij hier reeds terstond gezegd, dat ik mij in
hoofdzaak aansluit bij Stahl\'s \') beschouwing en in de straf
niet in de eerste plaats zie de handhaving der maatschap-
pelijke orde, dus niet de Zweckstrafe, maar de „klassieke"
Vergeltungsstrafe. Von Savigny had m. i. gelijk, toen hij
de meening uitsprak: -) „Durch die Strafe bildet der mensch-
liche Wille im beschrankteren Gebiet des Rechts das in der
höheren Weltordnung waltende Gesetz sittlicher Vergel-
tung nach."
De Ethiek is niet product der menschelijke historie, zooals
1) Op. dt. II, I, p. 165 vlg., II, 2, p. 681 vig.
2) System I, § 9.
-ocr page 24-von Liszt haar beschouwt, i) maar de ethische beginselen
zijn metaphysisch, van buiten af in den mensch gelegd.
Evenzoo is het Recht niet iets, dat uit het\\olk is voort-
gekomen, al vervormt het zich en vergroeit het onder invloed
van allerlei omstandigheden, van plaats, tijd, geaardheid.
Ik onderschrijf hieromtrent de definitie van Stahl: „Das
Recht is die Lebensordnung des Volkes zur Erhaltung von
Gottes Weltordnung. Es ist eine menschliche Ordnung,
aber zum Dienste der göttlichen bestimmt durch Gottes
Gebote, bestimmt auf Gottes Ermächtigung". 2)
Hiermede meen ik voldoende den grondslag aangetoond
te hebben, waarop zich mijne strafrèchtsbeschouwing baseert.
In een later hoofdstuk hoop ik tot eene eenigszins nadere
uiteenzetting hiervan te kunnen komen.
Toch verwachte men geenszins mijnerzijds eene weten-
schappelijke „Begründung" van de zedelijke vergeldingsidee
in het strafrecht. Meer poneerend dan breed argumenteerend
zal die uiteenzetting moeten blijven, om niet buiten het
bestek van een proefschrift te geraken, dat de verklaring
van het begrip tuchtstraf ten doel heeft en slechts subsidiair
deze tegenover de rechtsstraf plaatsen wil.
Om tot deze begripsbepaling te geraken, kwam het mij
\'t meest wenschelijk voor de feiten te raadplegen en daaruit
de algemeene karaktertrekken af te leiden.
Zooals we reeds hierboven zagen, vertoonen zich die tc
raadplegen feiten op zoo uitgebreid terrein, dat beperking
eisch is,.
1) Die Zweckgcdankc im Recht, Ztschr. III, p. i. vlg.
Zie Binding, Grundriss, p. 163, p. 191.
2) Op. cit. II, i, p. 194.
-ocr page 25-Eene keuze te doen is niet moeilijk; zij ligt voor de
hand; de tuchtvoorschriften, die wij in ons positieve recht
vinden, zullen ons in hoofdzaak voldoende materiaal ver-
schaffen. Wij mogen vertrouwen, dat wij hier het disci-
plinaire recht in zijn meest volkomen vorm zullen aantreffen,
al zal deze soms het doordringen tot den kern der zaak
en de onderscheiding van wat essentieel, wat accidenteel
is, bemoeilijken.
Ontslagen worden we door dit plan echter van het nagaan
van zoo menig bijzonder regiement betreffende tucht in groote
industriCele ondernemingen, bij spoorwegmaatschappijen,
kortom van al die uitgebreide lichamen, die ter handhaving
van orde en tucht in hun bedrijf maatregelen hebben genomen,
waaraan ieder, die in dit verband treedt, onderworpen is.
Stilzwijgend kan dan voorbijgegaan worden het enorme
terrein van het gewoonterecht, nergens beschreven, maar
desniettemin van krachtdadige werking.
Ons dus bepalende bij het positieve recht, zullen twee
categoril\'n dienen te worden onderscheiden: a. het disci-
plinaire recht, dat door de overheid gesteld, ook namens
haar door hare ambtenaren wordt toegepast (zoo de tucht-
voorschriften betreffende allerlei soort van ambtenaren,
de militairen, de gestraften enz.) en d. het disciplinaire
recht, dat wordt geregeld door de overheid voor van haar
afgescheiden kringen (zoo b.v. de Wet omtrent de huis-
houding en tucht op de koopvaardijschepen. 7 Mei 1856.
Stbl. n°. 32).
De overheid oefent een tuchtrecht uit, zooals dit in
\'t Fransch heet, soit directement par des organes adminis-
tratifs, soit indirectement par des organes sociaux.
10
Voor ik echter tot de behandeling der tuchtvoorschriften
zelve overga, laat ik een overzicht voorafgaan van de ver-
schillende theoriën, die omtrent het tuchtrecht zijn ver-
dedigd, opdat men bij de positief-rechtelijke bepalingen
deze opvattingen aan de feiten kan toetsen, terwijl ik
daarna mijne conclusie laat volgen, waarin dan tevens al
of niet uitgesproken critiek ligt op de andere theorieën.
HOOFDSTUK I.
Overzicht van eenige theorieën omtrent het
Tuchtrecht.
§ I. In het algemeen.
liij de behandeling van dit gedeelte van mijn proefschrift
zal dc groote verscheidenheid in opvattingen blijken, die
omtrent dit onderwerp heerschende zijn, waarbij dan nog
deze moeilijkheid komt, dat niet alleen over dc tuchtstraf,
maar evenzoo over de rechtsstraf, zeer uiteenloopende
meeningen gangbaar zijn.
In hoofdzaak wordt het tuchtrecht in de wetenschap
onder twee rubrieken behandeld, hetzij onder het strafrecht
hetzij onder het administratieve recht (Verwaltungsrecht).
De theorie van Nt5zard, hierna ook door mij te vermelden,
neemt eene bijzondere positie in door eene geheel zelf-
standige plaats op te eischen voor het disciplinaire recht zelfs
buiten het publiek- (straf- en administratief-) en privaatrecht.
Zij, die eene bespreking van het disciplinaire recht op
hare plaats achten in het administratieve recht, knoopen
deze vast aan het „Beamtenrecht", en hebben zeer weinig of
in het geheel geen oog voor het in andere kringen bestaande
tuchtrecht. Op deze eigenaardigheid zal ik telkens moeten
12
wijzen, daar zij ten gevolge heeft, dat de constructie, die
voor het Beamten-Disziplinar-Recht passend blijkt, niet
per se voor het tuchtrecht als verschijnsel in allerlei kring
juist behoeft te zijn.
Nog eene opmerking, welke voorop dient te gaan, is, dat
in ons vaderland betrekkelijk zeer weinig op dit gebied is
gepraesteerd, en waar wij ons dus tot het buitenland dienen
te wenden, wij er op te rekenen hebben, dat die schrijvers
natuurlijk voor zich hebben de daar geldende tuchtvoor-
schriften en tuchtverhoudingen, zoodat voor een groot deel
hunne conclusies zijn beïnvloed door feiten, "die voor ons
slechts van subsidiaire beteekenis zijn.
Om de stof van dit hoofdstuk gemakkelijk te overzien,
heb ik gemeend niet al te veel schrijvers te moeten behandelen,
maar in de eerste plaats na te gaan wat mannen, wier
naam in de rechtswetenschap een goeden klank heeft, over
dit onderdeel hebben gezegd, maar verder ook kort weer
te geven enkele m.i. belangrijke beschouwingen, zij het ook
van minder bekende personen.
De theorieën laten zich verschillend groepeeren ; I I. Nezard
in zijne Thèse „Les principes généraux du droit disciplinaire
Paris 1903," onderscheidt in Théories du droit privé en
Théories du droit public, wat mij bij den grooten strijd
over deze begrippen niet gewenscht voorkomt.
Kübel in zijn Inauguraldissertation over „Die rechtliche
Natur der Disciplinarstrafe über Beamte", Erlangen 1892,
beperkt zich tot de staatsambtenaren, die vrijwillig in
staatsdienst treden. Hij verdeelt de theorieën daaromtrent
ook in twee groepen: n.1. de „herrschende Ansicht", die
de disciplinaire straf als een soort rechtsstraf beschouwt,
13
en de „neuere Ansicht", die er een „Ersatz der Vertrags-
klage auf Leistung", in ziet. Mag deze indeeling, die
gegrond is op de opvattingen omtrent de verhouding,,
waarin overheid en ambtenaar tot elkaar staan, voor dezen
meer beperkten kring van onderzoek hare beteekenis hebben,
voor ons is zij onbruikbaar.
Hochstaedter in 1896 te Göttingen gepromoveerd op
ongeveer hetzelfde onderwerp als Kübel, verdeelt de stof
ook in chronologische orde, maar onderverdeelt dan de
nieuwere litteratuur in drie groepen: a. die schrijvers, welke
geen principieel verschil aannemen tusschen de disciplinaire en
de rechtsstraf; b. zij, die ontkennen dat de disciplinaire straf
een strafkarakter heeft; c. zij die er een autonome straf in zien.
Ook ik wensch eene verdeeling in drie groepen toe te passen.
I
Eenerzijds komen alle schrijvers hierin overeen, dat ook
de tuchtstraf behoort tot wat Mr. Levy noemt „de leer
van het bedwang," d.w.z. ook een gevolg is van het feit,
dat wanneer de mensch onwillig is zich te buigen hetzij
voor de zedelijke wereldorde, hetzij voor de voorschriften
\\
en regelen met welk doel dan ook gegeven, in eene verhou-
ding, waarin hij zich bevindt, hem iets onaangenaams
wordt toegevoegd. Dit feit constateeren wij overal, zoowel
in Gods straffende gerechtigheid, als in de strafbepaling
gevoegd bij het meest eenvoudige contract (Privatstrafe).
Anderzijds bestaat ook eensgezindheid hierover, dat de
disciplinaire straf iets eigenaardigs heeft, dat haar van de
gewone of rechtsstraf onderscheidt.
Waarover echter groote verscheidenheid van meening
bestaat, is de vraag: waaruit spruit die eigenaardigheid
voort, waarin steekt dit verschil.\'
14
En nu zijn er in de eerste plaats schrijvers die zeggen:
de rechtsgrond, krachtens welke de overheid straft, is een
andere dan de rechtsgrond, waarop de tuchtbevoegdheid
van den meerdere over zijn ondergeschikte zich baseert.
Dat een ander doel bij de tuchtoefening wordt beoogd, en
dat zij slechts in beperkten kring geldt, is in deze opvatting
van subsidiair belang.
Een tweede groep van schrijvers zoekt allereerst het
verschil in het doel, waarmee eenerzijds de rechtsstraf,
anderzijds de tuchtstraf wordt toegepast, zonder dat aan
den rechtsgrond veel aandacht wordt geschonken.
Ten slotte is er een derde groep van schrijvers, die het
eenige verschil zoeken in den kring, binnen welken het leed
veroorzakend middel wordt toegepast.
Dat het in deze diverse be,schouwingen veel afhangt van
de opvatting, die de .schrijver over het Recht in het al-
gemeen en de rechts.straf in het bijzonder koestert, spreekt,
gelijk ik reeds in mijne inleiding met het oog op mijzelf
vooropstelde, vanzelf.
Toch zal ik, om niet te uitvoerig te worden, niet telkens
die theorieën over recht en straf er bij halen.
§ 2. Het verschil gezocht In den rechtsgrond.
Door deze volgorde toe te passen kan ik ook beginnen
met hem, die in elk geschrift over het disciplinaire \'recht
eene eereplaats verdient in te nemen, n 1. IIlïrKTfiR.\')
i) Het zal wellicht verwondering baren, dat ik HefTter in deze groep
eene plaats meen te moeten geven, daar hij meestal wordt voorgesteld
als behoorende tot hen, die geen principieel verschil tusschen de rechts-
IS
Al was Gönner i) de eerste, die over de disciplinaire straf
eene theorie opstelde, toch werd zij bij hem meer\'inciden-
teel behandeld; al gaf pfeiffer in zijn „Practische Aus-
führungen aus allen Theilen der Rechtswissenschaft", die
van 1825—1831 te Hannover uitkwamen, eene volledige
beschouwing over den aard der disciplinaire straf, toch is
Heffter de man, dien we overal aantreffen als den grond-
legger voor de kennis van dit onderdeel van het groote
terrein der rechtsverschijnselen.
In een uitvoerig artikel in het Neues Archiv des Crimi- Heffter.
nalrechts Dl. XIII (1832) handelt hij: „Uber Verbrechen
und Disziplinar-Vergehungen der Staats- und Kirchendiener".
Zooais reeds uit den titel blijkt, beperkte hij zijne studie
tot twee zeer belangrijke soorten van tuchtrecht, n.1. over
■ de ambtenaren in den Staat en in de Kerk. Toch laat hij
zich over den rechtsgrond van de tucht in het huisgezin
ook uit en baseert deze op de „hausvUterliche Gewalt", die
de huisvader heeft. Hij beschouwt de tuchtoefening als
een noodzakelijk attribuut hiervan. Voor den staat ook is
het een privaatrecht (p. 177) gebaseerd op, of liever vanzelf
voortvloeiend uit de „Herrendien.stgewalt", tegenover het
strafrecht, dat een publiek recht is van de geheele Staats-
gemeenschap. Mij onderscheidt .scherp de delicten, die een
ambtenaar plegen kan in: I. commune delicten, 2. delicta
mixta, 3. delicta propria, 4. „Irregularitäten" en „Excesse"
en dc disciplinaire straf aannemen. Evenals Kübel (op. cit. p. 9) acht
ik deze indccling onjiiist. Waarom, zal, lioop ik, nit de uiteenzetting
van HefTtcr\'s theorie voldoende blijken.
1) Der Staatsdienst aus dem Gesichtspunkt des Rechts und der
Nation.iloekonomic betr.-ichtct, 1808.
i6
q.q. De drie eerste soorten moeten in de wet bepaald zijn
omschreven, bij de 4\' groèp is meer ruimte gelaten. Zij
komen alleen in aanmerking voor verbeterings- en tucht-
middelen, en de toepassing hiervan behoort tot de compe-
tentie der administratie. Tuchtmiddelen kunnen ook toegepast
worden wegens domheid en ongeschiktheid voor zijne be-
trekking. Hier kan toch van rechtsstraf geen sprake zijn.
„Gewiss also gehören die obigen Fälle und Excesse nicht
unbedingt ins Criminalrecht, sondern in einem andern Teil
des Rechtsgebietes." Hij zegt: In de Staatssouvereiniteit ligt
niet alleen de macht om ambten en ambtenaren te creöeren,
maar ook eene bepaalde bevoegdheid om tucht te oefenen,
die zoowel uit het „Ober-Aufsichtsrecht" voortvloeit als uit
de bevoegdheid om regelen te stellen als ook uit de uitvoerende
macht; het is eene bevoegdheid die èn op de dienstverrich-
tingen der individuifn toezicht houdt, èn die maatregelen
heeft te treffen, die voor het algemeen belang noodig en
rechtmatig zijn. Vroeger noemde men dat „goede politie".
Waar HefftER de correctieve tuchtmiddelen in handen
wil geven aan den hiërarchiek meerdere, als zijnde een
Verwaltungssache, daar acht hij voor degradatie en ont-
, zetting de civiele rechter alleen competent, daar het hier
eene vraag geWt van de verbreking van een bona fide
aangegaan quasifcontract en dit evenzeer een causa civilis
is als de verwijdering van een voogd of een curator propter
suspiciones, zoolang er "voor strafvervolging geen reden is.
Straf in juridischen zin (pag. 78) is slechts een zoodanig
lijden, dat door den rechter wegens een bepaald geconsta-
teerd delict ter openbare voldoening over den schuldige
uitgesproken en aan hem voltrokken wordt.
17
Daarentegen ziet hij in de disciplinaire bestraffingen slechts
opvoedings- en verbeteringsmiddelen, die in de eerste plaats
dienen om de ambtenaren tot trouwe plichtsvervülling aan
te sporen (correctief), maar ook om de bepaalde sfeer zuiver
te houden (zuiverend).
Hij bestrijdt beslist de opvatting van het Pruisische
Allgem. Landes Recht, dat alle disciplinaire overtredingen
tot het strafrecht bracht.
Hij wijst er op, dat algemeen geldende rechtsbeginselen
zich voor de staatsambtenaren niet laten aanwijzen, en
ook niet uit den aard der verhoudingen kunnen afgeleid
worden. Slechts het recht van waarschuwing en berisping
kan zonder meer iedere meerdere over zijne ondergeschikten
uitoefenen. Daarentegen moet jure communi om geldboete
te kunnen opleggen reeds eene bepaalde vergunning vooraf-
gaan. Opsluiting en schorsing met verlies van traktement
grijpt te veel in de persoonlijke vrijheid in, om zoo maar
toegepast te worden, nog meer degradatie en ontzetting.
De aequitas staat bij het tuchtrecht voorop; maar het
hoogere gemeenschappelijke belang telt ook mee.
Thans het oog slaande op enkele schrijvers over staats-
recht, meen ik goed te doen hier eene plaats in te ruimen
voor JELLINKK en Lauand, die beiden het verschil in den
rechtsgrond zoekende, toch nog eene verschillende con-
.structie van hetzelfde begrip tot stand brengen. Allereerst
dan JKLLINEK, 1) die het disciplinaire recht behandelt in Jellinek.
Hoofdstuk XII handelende over „Die rechtsbegründenden
staatlichen Akte" en wel in hoofdzaak in eene noot op
i) System der subjectivcii öffentlichen Rechte, Freiburg i/IJ., 1892.
-ocr page 34-i8
pag. 205: Geen onderscheid moet men zoeken in het doel
der straf, omdat men het over het doel wel nooit eens zal
worden. Hij zoekt het daarom in den rechtsgrond en nu
onderscheidt hij allereerst tusschen het strafrecht van den
Staat en het tuchtigingsrecht van vader, onderwijzer en
patroon, welk laatste van opvoedenden aard is. i)
Eene juridische indeeling geeft hij naar de rechtsgronden
waaruit de „staatliche Strafbefügnisse" voortvloeien, i. Het
„Imperium" van den Staat, waaruit voortvloeit het gewone
strafrecht, 2. einfaches Gewaltverhältnisz, dat ontstaat bf
door een gewoon contract 6f door een zoogen. publiek-
rechtelijk contract (hieronder behooren nu de ambtenaren)
bf door wettelijke verplichting. 3. Herrschaftsverhultnisz,
volgens hem een gesteigertes Gewaltverhältnisz. Het ver-
schil tusschen 2 en 3 bestaat hierin, dat bij 3 Erfüllungs-
zwang mogelijk is, wat bij 2 niet kan. Een Herrschafts-
verhultnisz brengt geen Disziplinargewalt met zich, wel de
verhouding onder 2 bedoeld.
Op den soldaat, den gevangene, den getuige kunnen
volgens Jellinek wel „Ordnungsstrafen" uit hunne bijzondere
positie voortvloeiende worden toegepast, maar deze zijn
verwant met de \'politiestrafien, en dienen tot aanvulling van
het strafrecht. Deze behooren dus volgens hem niet tot
het tuchtrecht. Op pag. 203 vlg. zegt hij nog over ons
onderwerp: De disciplinaire macht van den Staat over zijne
ambtenaren is geen specifiek .staatsrechtelijk verschijnsel.
„Disziplinargewalt" is geen Herr.schergewalt, geen uitoefening
i) Hier geeft Jellinek nu juist zelf eene hoofdverdeeling, w.i.nraan
hij wel verschillend doel tot criterium geeft.
van Imperium, zelfs al is zij wel op dat Imperium gebaseerd.
De bijzondere gehoorzaamheidsplicht der staatsambtenaren
heeft een geheel anderen grondslag dan die der andere
staatsburgers. Zonder twijfel kan ieder privaat persoon
aan anderen bevelen geven, die deze rechtens moet opvolgen.
Zoo moet de huisbediende krachtens de Gesindeordnung,
de arbeider krachtens de Gewerbeordnung, de handels-
bediende krachtens het Handelsgesetzbuch zijn Dienstherr
gehoorzamen.
Er schijnt hier een Herrschaftsverhältnisz te zijn, dat de
meerdere eigenmachtig kan „realisiren." Hij heeft een heel
ander rechtsmiddel ter zijner beschikking dan bij overeen-
komsten van anderen aard. Overal treffen we eene disciplinaire
macht aan. Behalve berispen, kan de meerdere den blijvend
ongehoorzame of den plichtverzaker uit huis, fabriek of
bedrijf verwijderen.
Toch ontbreekt voor eene Herrschaftsverhultnisz een
belangrijk element: n.1. de ondergeschikte kan de verhouding
opheffen, zij het ook door het verbreken van een op hem
rustenden rechtsplicht. Alleen de Staat kan door zijn woord
en daad dit beletten, zoo b.v. bij den .schepeling (Secmanns-
orditung § 54, 55). Hier blijkt duidelijk het verschil tusschen
Herrschergewalt en andere GewaltverhJlltnisse. Deze laatste
zijn steeds begrensd, maar de Ilerrschergewalt is een
„qualificirte Gewalt," onbegren.sd.
Hij .somt eene menigte verhoudingen op, waaruit een
tuchtrecht voortvloeit, waarbij wc overal de bovengenoemde
eigenaardigheden vinden: Op pag. 205 zegt hij: „Damit
findet auch die Eigenart des Di.sziplinarstrafrechts .seine
Erklärung; es entspringt einem Gewaltverh.\'lltnisse, das
20
nicht Herrschaft ist." Zulke Gewaltverhältnisse kan nu de
Staat ook scheppen, b.v. met zijne ambtenaren. Het is
geen Herrschergewalt, want Erfüllungszwang is uitgesloten.
Overal waar de Staat nu niet krachtens zijn Imperium
zulke verhoudingen schept, daar treedt het publiekrechtelijk
verdrag te voorschijn, zoo b.v. inschrijving aan eene universiteit,
opname in een openbaar ziekenhuis. .
Uit het feit, dat ook in kringen, die de Staat krachtens
zijn Imperium schept, Disziplinargewalt wordt aangetroffen,
concludeert Jellinek tot verwerping van Laband\'s theorie,
die het tuchtrecht beschouwt als in de plaats tredende van
de „Contraktsklage auf Leistung."
Laband. Bezien wij thans echter de leer van Laband zelf eens nader.
In de afdeeling over „Die Reichsbeamten" in zijn groote
werk: Staatsrecht des Deutschen Reiches behandelt hij in
§ 48 „Die Rechtsfolgen der Pflichtverletzungen," en onder-
scheidt dan daarbij: I de strafrechtelijke, II de civiel-
rechtelijke, III de disciplinairrechtelijke gevolgen.
De laatste noemt hij de eigenlijke staatsrechtelijke gevolgen,
omdat zij gegrond zijn op de „staatliche Natur des Heamten-
verhilltnisses." Eenige voorwaarde voor hun verschijnen
is schending van door den staatsdienst gevorderde plichten.
Voor het intreden der civielrechtelijke gevolgen is boven-
dien nog een vermogensnadeel noodig, voor de strafrechtelijke
het feit, dat de schending de elementen van een strafbaar
delict omvat.
Dc disciplinaire gevolgen treden anderzijds alleen bij
eigenlijke ambtenaren op, hier opgevat in den zin van
staatsdienaar.
De drie soorten van rechtsgevolgen sluiten niet elkaar
-ocr page 37-21
uit, maar kunnen gelijktijdig naast elkaar intreden, als maar
de voorwaarden voor elk der soorten aanwezig zijn.
Bij de behandeling der strafrechtelijke gevolgen wijst
Lab and er op, dat hier volkomen de regel opgaat: Nulla
poena sine lege, en dat tevens de algemeene rechtsorde, de
maatschappelijke samenleving moet gestoord zijn. Daaren-
tegen is er geen begrensd systeem van disciplinaire over-
tredingen, zijn er geen door scherp belijnde elementen
gekarakteriseerde soorten van disciplinaire overtredingen,
maar slechts één algemeene soort: schending van den
ambtsplicht; er is slechts gradueel verschil in zwaarte, en
in overeenstemming daarmede wordt de strafmaat bepaald.
Hoe hij de ambtsdelicten verder onderscheidt in eigenlijke
en oneigenlijke ga ik stilzwijgend voorbij, i) Evenzoo wat
hij over de civielrechtelijke gevolgen zegt.
Volgens Laband\'s meening, komt de juridische natuur
van des ambtenaars positie het best uit in de disciplinaire
bestraffing. Als men met hem meegaat in zijne opvatting
omtrent het „Anstellungsvertrag", dan volgen hieruit vanzelf
rechtsgrond, inhoud en doel van de disciplinaire macht.
Over dit „Anstellungsvertrag" dient dus een enkel woord
vooraf te gaan. -) De dienstverhouding der staatsambtenaren
berust op een verdrag, waarbij de ambtenaar zich den Staat
„hingiebt", een bijzonderen dienstplicht op zich neemt, eene
bijzondere toewijding en gehoorzaamheid belooft, e\'n waarbij
de Staat deze belofte en de door hem geboden bijzondere
O Vgl. in ons recht dc eigenlijke en oneigenlijke vergrijpen tegen
de militJiire tucht (Hfdst. II, \'§ 7).
2) P- 394 vlg.
22
machtspositie aanvaardt en den ambtenaar daarvoor be-
scherming, meestal ook levensonderhoud belooft.
De ambtenaar belooft zijne diensten in het algemeen
belang, ter vervulling van de roeping van den Staat. Zelf
hebben zij zich vrijwillig verbonden en alleen dus in het
belang van den Staat. Wat daarbuiten valt, bindt hem niet.
Hierin ligt het beginsel, dat de grenzen aanwijst, waar-
binnen de gehoorzaamheidsplicht ligt. Door deze om-
schrijving van het doel der beloofde praestaties, hoort het
staatsambtenaren-contract tot het publieke recht. Daarom
ook wordt het naar staatsrechtelijke beginselen beoordeeld,
en daarin alleen verschilt hunne positie van die der „tech-
nische und wirtschaftliche Beamten" van rechts- en physieke
personen.
Lab.\\ND verwerpt de theorie, die \'t disciplinaire recht als
een speciaal soort strafrecht beschouwt. Men weet dan geen
weg met de niet-toepasselijkheid van den regel: Ne bis in
idem, en met het feit, dat de .strafvcrjaring geenszins nood-
zakelijk disciplinaire bestraffing uitsluit. Totaal onmogelijk
is het dan een grenslijn te trekken tusschen strafbare
ambtsovertredingen en disciplinaire overtredingen. Delicten
te vervolgen is plicht van den Staat, de handhaving der
tucht is aan de prudentie der meerderen overgelaten.
Thans ontwikkelt Ladand dan zijn eigen theorie en
zoekt het begrip van het disciplinaire recht niet af te leiden
door tegenstelling of vergelijking met het strafrecht, maar
met het privaatrecht, \'t Is analoog aan dc tegenstelling
tusschen eene contractuüele verhouding (obligatorisches
VertragsverhUltnisz) en eene machtsverhouding (Machts-
vcrhultnisz). \'t Beslissende moment is, dat de disciplinaire
23
gevolgen van plichtschennis niet op de publiekrechtelijke
strafbevoegdheid van den Staat, maar op zijne positie als
Dienstherr berusten. Het zijn middelen tot handhaving
van tucht en orde binnen het dienstverband, ter verzekering
van een goede« gang van zaken.
In een contractueele verhouding heeft iedere partij een
actie tot nakoming of schadevergoeding. Mier treedt in
plaats van dc actie het bevel, in plaats van de aanklacht
de dwang, i) De Disziplinargewalt is het recht om dien
dwang uit te oefenen; in allerlei sferen vindt men dit
terug; bij ouders, bij den patroon, bij den schipper, in leger
en vloot. Het is het middel om vervullmg van den dienst-
plicht af te dwingen. Van een burgerlijke actie kan en
behoeft de Staat geen gebruik te maken. Bovendien is do
praestatic vaak niet op geld waardeerbaar.
Dus treedt de disciplinaire bestraffing niet in de plaats
van de strafvervolging, maar van de actie tot nakoming.
Van schending van het „ne bis in idem" is zoo geen sprake.
De tuchtmiddelen bewegen zich binnen de grenzen der
dienstverhouding, toevallig slechts is er ook de geldboete
i) In gelijken geest was het praeadvies van Mr. K. Fokker gesteld
aan dc Ned. Jur. Ver. 1897 (Hand. i, p. 252).
Mr. Fokker acht het bij K. B. bedreigen van boeten tegen ambte-
naren onwettig, daar straf alleen door dc wet of krachtens haar kan
bedreigd worden, cn korting is inhouding van bezoldiging, waartoe
de Regeering niet gerechtigd is. En is het K. H. een algemeene
maatregel tot uitvoering eener wet, dan moet dc strafrechter, niet de
administratie dc straffen opleggen. Mij lijkt deze conclusie te steunen
op een verkeerde praemisse. Dc korting op het traktement is juist
geen straf. In \'t verdere systeem van Mr. Fokker past deze beschou-
wing m.i. ook niet.
24
bij. Strafverjaring is hier irrelevant, eene juiste omschrijving
der disciplinaire overtredingen te geven is onmogelijk, maar
ook onnoodig. Iedere toerekenbare nalatigheid in de ambts-
vervulling is eene disciplinaire overtreding, of liever is in
; j ; staat eene reactie van de zijde van den Dienstherr in het
? ! leven te roepen. Ten slotte is de uitoefening van tucht
een recht, geen plicht- van den Staat, evenals \'t instellen
van een actie een recht, geen plicht van den crediteur is.
Ook hij behandelt dus het tuchtrecht alleen met het
oog op de rijksambtenaren, en het is zeer de vraag, of
zijne constructie zal passen op verhoudingen, waarbij van
een „Anstellungsvertrag" geen sprake is.
Eene zeer belangrijke en uitvoerige beschouwing omtrent
het onderwerp, dat ook ons bezighoudt, is neergelegd in de
Nézard. Thèse van H. NÉZARD in 1903 te Parijs verdedigd en
getiteld: „Les principes généraux du droit disciplinaire".
Het is eene van de weinige monographieën, die ik over
het tuchtrecht heb kunnen vinden. Na eene uiteenzetting
van en critiek op de Théories du droit public, zoowel als
op de Théories du droit privé, beschouwt hij de Organisation
du droit disciplinaire en komt dan in zijne Conclusion tot
deze slotsom: i)
Het disciplinaire recht onderscheidt zich van het privaat-
recht ; zelfs de tucht uitgeoefend in werkplaats of huisgezin,
heeft een publiek karakter. De tuchtiging is geen civiel-
rechtelijk herstel tengevolge van de schending van een
contract of tengevolge van een quasi-delict. De discipli-
naire vordering rust niet op schending van private belangen,
\') P- 393-
kV.
25
want niet hij, die zich beklaagt, heeft de beschikking over
de tuchtmiddelen; als zij soms de gedaante van een civiel-
rechtelijke actie aanneemt, dan geschiedt dit, omdat deze
zekerder is dan de publieke actie.
Anderzijds mag het niet verward worden met het gewone
publiekrecht. Schrijvers voor wie alle maatschappelijke
belangen staatsbelangen zijn, maken den Staat tot drager
van alle macht, alle souvereiniteit en in \'t bijzonder van
alle tucht. Alle kringen, waarin wij tucht aantreffen, ont-
leenen deze macht aan den Staat, en zoo wordt het tot
administratief of strafrecht gemaakt.
Het opleggen eener tuchtstraf wordt dan eene adminis-
tratieve beslissing, die zich langzamerhand tot eene straf-
rechtelijke vervormt. Hiertegen komt Nezard op. Volgens
hem brengt het disciplinaire recht specifieke plichten mee „de
gestion, d\' obéissance, de fiddlité, de conduite honorable dans
la vie privée, de probitd professionnelle", plichten, die geheel
verschillen van die, welke zijn opgelegd aan den gewonen
staatsburger, en vandaar dat de overtredingen van die
bijzondere verplichtingen niet hetzelfde karakter dragen als
die door \'t strafrecht vervolgd worden.
Het arbitraire in de uitoefening der tucht, het feit, dat
de straffen den persoon moreel of in zijne betrekking treffen,
de onvatbaarheid voor het tenietgaan en voor de ver-
jaring, de vrijheid in de behandeling, en ten slotte de
afwezigheid van den invloed van dc gewijsde zaak op eene
straf, ja zelfs op eene andere disciplinaire vervolging,
maken het onmogelijk, dat dit recht past in het kader van
administratief- en strafrecht.
Het disciplinaire recht wil niet alleen het positieve recht
-ocr page 42-26
handhaven, maar een veel uitgebreider recht, dat bijna
samenvloeit met de moraal. Het is „un pouvoir social de
juridiction d\'ordre éthique".
Het is een autonoom sociaal recht. Buiten den Staat
zijn er gemeenschappen, die een maatschappelijk doel be-
oogen, Het belang is de grondslag van het recht, ergo
waar speciale belangen zijn zullen ook speciale rechts-
normen zijn, en waar nu die groepen niet beschikken over
het publiek gezag van den Staat, is de disciplinaire macht
ook iets verschillends van de publieke souvereiniteit.
Maar vanwaar dat gezag.\'
De grondslag van het recht wordt niet gevormd door
den individuëelen of den, gemeenschappelijken wil, maar
door de bestaansvoorwaarden der gemeenschap, die de
overeenkomst bevestigt, niet schept. En deze bestaans-
voorwaarden eischen tucht. De maatschappelijke groepen
zijn een noodzakelijk feit. Binnen den gecompliceerden
kring van den staat, moeten zich nieuwe groepen vormen.
De solidariteit van belangen berust hier niet op eene
vrijwillige daad, op eene rechtshandeling, op eene ver-
zoening tusschen egoïsme en altruïsme, maar is een „fait
nécessaire et immanent".
De fout van den een heeft per se een weerslag ten
nadeele der anderen, een algemeene gedragsregel dient
dus ge.steld.
Deze regel is eerst alleen een moreele, maar wordt
een rechtsregel, JUliRlNG en JELLINEK ontkennen dit,
omdat deze regel zijn dwingend karakter niet ontleent
aan een bevel van den Staat. Maar al wordt het meeren-
deel der disciplinaire bepalingen door den Staat gesanction-
27
neçrd, toch schept hij den regel niet, al geeft hij er meer
kracht aan.
Door het feit alleen, dat zoo\'n regel geboren wordt uit de
maatschappelijke solidariteit, heeft hij een maatschappelijke
sanctie, de moreele afkeuring van een anti-sociale daad in
het algemeen bewustzijn. En vaak is dit de eenige sanctie.
En aldus eindigt Nézard: „Ainsi naissent et vivent les
groupes sociaux spontanes, indépendants et autonomes dont
la solidarité est la règle sociale et la discipline la règle
juridique".
Volgens Nézard is dit ook de conclusie, waartoe de
Fransche jurisprudentie komt, die „se trouvant en présence
des faits et des nécessités qu\'ils engendrent, n\'a pu donner
une autre explication des solutions rationelles qu\'elle a
imposées".
En waar de „feiten" hoofdzaak zijn voor de jurisprudentie,
daar is deze ook de beste leidsvrouw. Hij haalt aan de
woorden van den procureur-generaal Dupin: „L\'action dis-
ciplinaire échappe aux règles dc l\'action civile et de l\'action
criminelle. Elle diffère essentiellement de l\'une et de l\'autre :
c\'est une action plus large, plus délicate qui repose sur
une infinité de nuances que le législateur n\'a pu définir____
elle n\'est in civile ni criminelle, elle est sui generis".
In vele \'opzichten heeft dc leer van Nézard, die dan
tegelijk die der Fransche jurisprudentie blijkt te zijn, veel
overeenkomst met de hierna te vermelden beschouwingen,
die het disciplinaire recht als autonoom strafrecht opvatten.
De tegenstelling tusschen het staatsbelang, de publieke
rechtsorde eenerzijds, dc maatschappelijke belangen ander-
zijds, de noodzakelijkheid van \'t ontstaan van een dergelijk
28
tuchtrecht in de maatschappelijke kringen, vinden wij bij
beide weer. Maar toch meen ik Nézard onder hen te
mogen rangschikken, die een anderen rechtsgrond aannemen,
vooral op grond van de hierboven aangehaalde uitspraak
van Dupin, waarmee Nézard verklaart accoord te gaan en
op grond hiervan, dat hij het disciplinaire recht noch tot
het privaat, noch tot het publiek recht wil brengen, en
zoodoende van een autonoom strafrecht, dat als alle straf-
recht van publiek-rechtelijken aard is, geen sprake kan zijn.
Ik geef echter toe, dat ook eene indeeling bij hen, die
alleen verschil zoeken in den kring, waarbinnen straf- en
tuchtrecht heerschen, verdedigbaar is. Zijne onderscheiding
in de ,,groupements politiques" waarbinnen strafrecht, en
de „groupements sociaux" waarbinnen tuchtrecht geldt, is
een argument hiervoor. Evenwel de grondslag van alle
recht bij Nézard is het belang, dat nu geheel verschillend
is in den Staat en in de „groupements spéciaux" en op
pag. 74 zegt hij: „Le droit disciplinaire a donc son fon-
dement, non dans un contrat, œuvre de volontés individuelles
ou collectives, mais dans ce seul fait de l\'existence d\'intéréts
spéciaux, dont la protection juridique est sou oeuvre", of
op pag. 76: „Le fondement essentiel du droit disciplinaire
c\'est la satisfaction à cet intérét de sociabilité".
Ook uit zijn critiek op de „Théorie qui fait du droit
disciplinaire une partie du droit pénal", blijkt uitdrukkelijk,
dat hij, al rusten beide ten slotte op „le droit social de
punir\'\', straf- en tuchtrecht niet als identiek, en alleen wat
werking betreft verschillend, wil beschouwen, i)
i) Komt dus Nézard ertoe, door tc letten op dc verschillen, die
het tuchtrecht zoowel van het privaatrecht, als van het publiek recht
29
Met een enkel woord wijs ik nog op de beschouwing van
Harsei.M in von Stengel\'s Wörterbuch des Deutschen Harseim.
Verwaltungsrechts in voce Disciplin. Als de Staat een
inbreuk op de algemeene rechtsorde straft, dan doet hij
dit krachtens zijn „Strafhoheitsrecht", dat de Staat over
ieder, die binnen zijn gebied is, heeft, en met niemand
deelt. De disciplinaire macht berust op dienstherrliche
Gewalt. Dit is geen uitsluitend recht van den Staat en
komt ook toe aan andere kringen. Haar doel is: de tot de
gemeenschap behoorenden, die hun plicht verzuimen, tot
de orde te roepen (correctief) en als zij deze gemeenschap
onwaardig zijn, hen eruit te verwijderen. Deze bevoegd-
heid strafbevoegdheid te noemen en de tuchtmiddelen
straflTen, is slechts overdrachtelijk.
Met het oog op de ambtenaarstucht zegt hij dan: IJeide
veroorzaken leed, de gestoorde orde is echter niet de alge-
meene iedereen bindende rechtsorde, waarvan elke inbreuk
moet verzoend worden, maar de alleen voor ambtenaren
geldende ambts- eü dienstvoorschriften, waarvan storing niet
kan geduld worden. Het leed treft den ambtenaar niet in
zijne menschen- of burgerrechten, maar in zijn qualiteit.
liij dezen laatsteh auteur gevoelt men echter al, dat niet
zoo sterk meer vastgehouden wordt aan dat verschil in
rechtsgrond, maar dat hier reeds het tc beschermen belang
meer op den voorgrond treedt.
onderscheidt, oin .i.m het tuchtrecht een zelfst-indigc positie toe tc
kennen, Kübel in zijn boven geciteerde dissertatie noemt, lettende op
de punten van overeenkomst met beide, de Disziplinargcwilt „eine
Gewalt gemischter Natur, gemischt aus privat- und öfTentlichrecht-
lichen Elementen".
30
f)
V ka/iV^ Liszt in zijn Lehrbuch (ro® uitgave) pag. 232
• 1 scheidt de peinliche Strafe ihrem Wesen i) nach van de „staat-
liche" tuchtstraf, terwijl hij de onderscheiding met de
Ordnungsstrafen (b.v. in tarief- en belastingwetten) slechts in
positief-rechtelijke aanwijzing zoekt. De rechtsstraf legt de
Staat op als orgaan der öffentlichen Zwangsgewalt, de tucht-
straf krachtens zijne positie als patroon. Toch treedt bij hem
het doel meer op den voorgrond, wat zeer duidelijk blijkt
in zijne monographie over Ordnungs- en Disziplinarstrafe in
Holtzendorffs Rechtslexikon (3= druk) Dl. IL p. 966 vlg.
Hij zegt daar: In ruimeren zin is de disciplinaire straf
iedere straf, die niet dient ter bescherming van de publieke
rechtsorde. Als „Art" moet zij de kenteekenen der „Gattung"
dragen, en niet door inhoud onderscheidt zij zich van de
crimineele straf, maar door verschil in het te beschermen
belang. Niet het „Angriffs- sondern das Schutzobject" is
verschillend.
Het jus puniendi echter, het recht om disciplinaire bestraf-
fingen op te leggen, is, zoodra de Staat alle levenskringen
begint te doordringen, door de Anerkennung van den Staat,
die hetzij rechten toekent, hetzij rechten erkent, in wezen
en inhoud aan- voorwaarden gebonden\', ja zelfs kan in
belangrijke gevallen de Staat zelf de be.scherming dier
belangen in handen nemen.
i) Wat v. Liszt hier onder dat „Wesen" verstaat is niet duidelijk,
daar hij elke straf gerechtvaardigd acht door het buiten ha-ar gelegen
doel, dat zij beoogt. Zie over de Zweckgedanke Ztschr. III, p. i, waar
hij de Zweckgedanke het wezen van liet recht noemt, en elke straf als
repulsieve re.ictie beschouwt. „Das völlige Gebundensein der Strafgewiilt
durch den Zweckgedanken ist d.is Ideal der strafenden Gerechtigkeit."
31
Hij onderscheidt dan ook: i. Het door den Staat erkende
tuchtrecht in zijne tallooze vormen. Hieronder brengt hij
ook het strafrecht, dat de meest uiteenloopende groepen
van menschen jegens hunne leden uitoefenen. Hoe ruimer
en krachtiger de invloed van zoo\'n kring is, des te scherper
het toezicht van den Staat daarop. 2. Het door den Staat
overgenomen disciplinaire recht. In menigerlei vorm komt
dit voor. Het tuchtrecht over ambtenaren is het hoogste
in deze groep. Het tuchtrecht in de strafinrichtingen grenst
aan de vorige groep.
Den aard van het ambtenaars-tuchtrecht acht hij betwist.
Volgens hem beoogt het „de bescherming van het belang,
dat de Staat heeft bij getrouwe plichtsbetrachting en waardig
gedrag zijner organen." Disciplinaire overtreding is eene
schending van den dienstplicht, nog niet noodzakelijk van
de publieke rechtsorde; het ambts-delict is dit wel. Worden
beide kringen geschonden, dan cumuleeren de straften, i)
§ 3. Het verschil gezocht In het doel der toepassing.
Binding zocht veel duidelijker in het doel der toepassing Binding,
het verschil tusschen tuchtrecht en strafrecht.
In zijn Grundriss (6® uitgave) pag. i88-) zegt hij, dat de
zoogen. tuchtstraf geen straf in den juridischen zin van het
woord is, maar een „paedagogisches Zuchtmittel." Ne
peccetur wordt de tuchtstraf, quia peccatum dc rechtsstraf
1) Uit deze opmcrkinR zou men kunnen afleiden, dat ook v. Liszt
tot de leer v.in het autonome Strafrecht overhelde.
2) Zie ook Handbuch (1885) p. 800.
-ocr page 48-32
opgelegd. Zij wil niet de overtreding qua talis, maar meer
de daardoor aan het licht komende tuchteloosheid en orde-
loosheid te keer gaan Vandaar dat dan ook rechtsstraf en
disciplinaire straf kunnen concurreeren, wijl zij een verschillend
doel beoogen.
Ook in zijn Anhang bij „Die Normen und ihre Ueber-
tretung" I pag. 500, behandelt hij dit punt onder den titel:
Der Rechtszwang nach Wesen, Arten und Grenzen.
Alle rechtsdwang vervalt in drie soorten: ter vervulling,
ter verzekering, ter genoegdoening. Zoo zijn er 3 soorten
van straf: Zwangstrafe, Disziplinarstrafe en Rechtsstrafe.
De eerste strekt tot afdwinging eener bepaalde praestatie,
b.v. getuigenverklaring, aangifte. Een voorafgaand delict
is hier onnoodig, zij duurt tot haar doel is bereikt, en
houdt dan vanzelf op. De zoogen. Polizei-strafe heeft wat
haren aard betreft, lang tusschen deze en de Rechtsstrafe
gezweefd. De disciplinaire straf, die men volgens Binding
beter Ordnungsstrafe noemt, komt in allerlei kringen voor;
door haar wordt geene concrete daad afgedwongen, maar
een zich in alle opzichten ordelijk gedragen beoogd. Zij
roept den overtreder wegens een bepaald onvoegzaam feit
tot de orde. De tuchtmiddelen willen vóór alles herhaling
van zoo\'n feit voorkomen, maar ook alles wat in strijd is
met de tucht en de waardigheid der positie. Ook het
ontslag dient om de vervulling der ambtsplichten te ver-
zekeren. Het snijdt elke onvoegzame handelwijze voor het
vervolg af, en oefent zoo meteen een psychologischen dwang
uit op dc anderen.
Voor Binding is de recht.sstraf in de eerste plaats en in
hoofdzaak de uitslag van den .strijd tusschen den „Rechts-
33
wille" en de „Unterthanentrotz" ten gunste van de heer-
schappij van het Recht, welke de gestrafte in zijne straf
ondervindt.
In ieder ander geval is de dwang middel, het doel ligt
verder. Hier echter is ook wel genoegdoening voor de
schending van het recht, dat de Staat op onderwerping
heeft, doel van de straf, maar deze voldoening ligt juist in
»
het dulden van dien dwang; dus in de onmiddellijke werking
van den dwang op den gedwongene; is de straf geleden,
dan is het doel bereikt. Het recht heeft gezegevierd, de
delinquent is gebogen, en daarom is het hierbij te doen:
de gansche persoon moet zich buigen onder het juk.
Duidelijk blijkt hier, wat ik reeds vroeger opmerkte van
hoeveel belang de opvatting is, die de schrijver over de
rechtsstraf heeft.
Otto Maver in zijn Verwaltungsrecht II pag. 242, noemt Mayer.
de disciplinaire straffen „poenae medicinales", die hare volle
rechtvaardiging vinden in het doel, dat daardoor wordt
nagestreefd, n.1. „in der ftlr den Dien.st zu erziehenden
Be.sserung".
BuddeuS in Weiske\'s Rechtslexikon in voce Disciplin, Buddeus.
noemt de disciplinaire .straf doelstraf, die echter niet in de
rechten van den mensch mag ingrijpen. De middelen tot
bereiking van dat doel moeten overgelaten worden aan het
inzicht en de plichtsbetrachting van den meerdere.
Hij beschouwt het als eene zaak van administratie, niet
van ju.stitie. Eene grenslijn tc trekken is uiterst moeilijk.
Heeft ren kring eene bijzondere rechtspraak, zooals het
leger, dan laat dit toch de handhaving der tucht ongemoeid.
De Staat, die ambten .schept en ambtenaren aan.stelt,
3
-ocr page 50-34
heeft per se, ook als uitvloeisel daarvan, het recht tot
handhaving der orde onder hen.
De Savornin In deze groep vinde eene plaats de opvatting van Jhr.
Mr. A. F. de Savornin Lohman, verdedigd in Dl. XIII van
het Tijdschrift voor Strafrecht (pag. 350), in een artikel
over Militaire Rechtspraak. Deze redeneert aldus: niet in
het feit zelf ligt het criterium, of eene rechtsstraf of eene
tuchtstraf moet worden opgelegd, maar in het standpunt,
waaruit men dat feit beziet, i) Eén feit kan opleveren èn
een misdrijf èn eene politie-overtreding èn een tuchtvergrijp.
Is het een misdrijf, dan straft de overheid ter instand-
Ji07iding der zedelijke orde. Hij vraagt: wat heeft de
man verdiend ? Op den voorgrond treden de wil van den
dader en de zwaarte der gepleegde schennis. Is het eene
politie-overtreding, dan straft de overheid om de orde cji
de zedelijkheid in de maatschappij te handhaven. Dc
overtreder wordt hier gestraft om het uitgevaardigde voor-
schrift kracht bij te zetten. De daad alleen komt hier ter
sprake. Bij belastingovertredingen kunnen zelfs de erf-
genamen aansprakelijk zijn voor de boeten.
Lohman.
Is het een tuchtvergrijp, dan wordt een leed toegebracht
tot handhaving der orde in een bepaalden kring en tot
opleiding tot een bepaald doel. Hier is de persoon des
daders hoofdzaak.
i) Prof. .Simons sprak ook in die riclilinp, toen hij in de vergadering
der Ned. Jiir. Ver. in 1900 dc vrees uitsprak, dat, schafte men dc
militaire rechtspraak af, alles zooveel mogelijk disciplinair zou afgedaan
worden, daar ^én en V zelfde feit vallen kan èn onder straf recht èn
ondir disciplinair recht.
35
§ 4. Het verschil gezocht in den kring, waarbinnen het geldt.
In de laatste groep zijn velen samen te brengen, die het
verschil alleen zoeken in den kring van werkzaamheid,
maar toch onderling nog vrij veel verschil vertoonen. Van
het meeste belang komen mij voor te zijn die theorieën, •
welke het disciplinaire recht maken tot een deel van het
autonome strafrecht; Vooraf echter slaan wij een blik op
enkele andere schrijvers, die wel in diezelfde richting zoeken,
maar nog niet zulke consequenties hebben durven trekken.
Onder de weinige Nederlanders, die zich met mijn onder-
werp bezig gehouden hebben, verdient zeker allereerst Mr.
M. l)K Pinto vermelding, die in 1876 zijn proefschrift te M. de Pinto.
Leiden betitelde als: Bijdrage tot de leer der disciplinaire
bestraffingen van Staatswege bedreigd. In het eerste deel
dezer dissertatie behandelt Mr. de Pinto de algemeene
beginselen.
Op pag. 14 geeft hij de volgende definitie van eene discipli-
naire straf: „... eene zoodanige bestraffing, die onderscheiden
van de gewone .strafvervolging, uitsluitend ingevolge eener
tijdelijke of voortdurende bijzondere hoedanigheid, op allen,
die door deze te bezitten tot eene bepaalde kategorie kunnen
geacht worden te behooren, ter verzekering van orde,
ondergeschiktheid, nauwgezette plichtsbetrachting, cn tot
opwekking tot een in alle opzichten onberispelijken levens-
wandel kan worden opgelegd door eene rechterlijke — doch
alsdan niet als zoodanig optredende — of andere autoriteit,
die daartoe, uitsluitend krachtens de verhouding tot de
personen in die bijzondere hoeilanigheid verkeerende, door
36
den Staat uitdrukkelijk of stilzwijgend is bevoegd verklaard."
Mr. de Pinto komt tot deze definitie ongeveer op de
volgende wijze: De Staat moet de rechtsorde in staat en
maatschappij handhaven en verzekeren. Is herstelling van
gepleegde rechtskrenkingen niet mogelijk of niet voldoende,
dan heeft de Staat het recht straffen te bedreigen en op
.te leggen. Hieruit volgt niet, dat op iedere opzettelijke of
schuldige handeling of verzuim, dat een uitwendige voor-
waarde voor het aan de zedelijke bestemming beantwoordend
maatschappelijk leven schendt of in gevaar brengt, het jus
puniendi moet uitgeoefend worden. Al ware dit in abstracto
zoo, in concreto zou dit vaak voor honderden omstandigheden
zeer ondoelmatig of althans niet noodzakelijk zijn. Toch
heffen deze omstandigheden niet de verplichting en het
daaruit voortspruitende recht van den Staat op, om de
rechtsorde ongeschonden te bewaren. Maar om in alle ver-
takkingen van het maatschappelijk leven tot in de verste
uithoeken alle rechtskrenkingen van hoe geringen aard dan
ook tegen te gaan, is een uiterst moeilijke taak. Niet alleen
die krenkingen, die onmiddellijk de rechtsorde in dc staats-
eenheid bedreigen, komen in aanmerking, maar evenzeer die,
hoe middellijk\'ook. daarvoor gevaarlijk zouden kunnen zijn.
Hiertoe zijn venschillende rechtskrenkingen samengevoegd,
die uit één gezichtspunt konden worden be.schouwd. Dat
gezichtspunt was dc band, de bijzondere hoedanigheid, het
gemeenschappelijk belang waardoor verschillende personen,
voor längeren of korteren duur tot eene andere eenheid als
\'t ware binnen den staatskring zijn .samengevoegd. De
onmiddellijk daarboven gestelde autoriteit is daar meer dan
eenig ander in staat de rechtskrenkingen te leeren kennen
37
en te beoordeelen. Hij beperkt het begrip niet alleen tot
die bestraffingen, die op staatsambtenaren worden toegepast,
maar stelt als kenmerken vast: a. het bestaan eener zoodanige
bijzondere, min of meer duidelijk te voorschijn tredende
hoedanigheid, dat daardoor al degenen, die deze bezitten,
voor längeren of korteren tijd geacht worden een bepaalden
kring te vormen in den staat, en ó. die hoedanigheid moet
van zoo groot belang zijn voor de rechtsorde in den staat,
dat deze de bevoegdheid van eene autoriteit erkent of aan
haar toekent om binnen bepaalde grenzen voor deze hoe-
danigheid te waken.
Hierop volgt dan de boven aangehaalde definitie.
Al spreekt Mr. de plnto het niet e.\\pressis verbis uit,
toch meen ik te mogen concludeeren, dat voor hem het
verschil tusschen rechtsstraf en disciplinaire bestraffing slechts
ligt in den kring, binnen welken ieder wordt toegepast. Dit
blijkt m. i. ook wel hieruit, dat hij a//e bestraffingen acht thuis
te behooren in het strafwetboek, en alleen wat onmogelijk
daarin opgenomen kan worden tot de competentie van den
in een bepaalden kring aanwezigen tuchtrechter brengen
wil (pag. 39). ■
Mr. J. A. Levy heeft zijne beschouwingen over het Lcvy.
tuchtrecht uiteengezet\'in eene brochure van 1886, getiteld
„De Amsterdamsche Kerk-Tuchtzaak naar rechten."
Mr. Levy beweert een principieel verschil tusschen tucht
en straf aan tc nemen. Hij somt dan ook vele verschil-
punten op, maar weinig positiefs zegt hij omtrent den aard
van het tuchtrecht.
Tucht en straf zijii va7i cónc familie cn berusten op
de „leer van het bedwang."
38
Elders noemt hij het tuchtrecht den slippendrager van het
strafrecht. Het heeft eene „wel betrekkelijke, maar des-
niettemin reëele onafhankelijkheid, die moet worden ontzien."
Tucht beoogt naast de straf op hare wijze langs anderen
weg hetzelfde doel. Hij acht het onraadzaam en vrijwel
ondoenlijk al het tuchtmateriaal onder de straffende ge-
rechtigheid te brengen, i)
Tucht wordt geoefend uit hoofde eener uitdrukkelijke
of stilzwijgende machtiging van staatswege verleend aan
personen of colleges, wier rechterlijke functie als zoodanig
aan het staatsgezag vreemd is. Zij is de door den Staat
toevertrouwde bevoegdheid tot kastijding in eene bijzondere
rechtssfeer.
Ook uit eene practische toepassing, die Mr. Levy geeft
en waarbij hij het tuchtrecht der Ned. Herv. Kerk baseert
op eene autonomie, haar bij art. i van de wet op de kerk-
genootschappen verieend, blijkt voldoende, dat hij het tucht-
recht beschouwt als een autonoom strafrecht, dat, hoe blijft
onverklaard, een veel grooterc mate van vrijheid heeft dan
het staatsstrafrecht. Het zal te voorschijn treden als: i. het
beschermde belang hoofdzakelijk een bijzonderen kring, in
meer verwijderden zin pas dc openbare rechtsorde raakt;
2. als de maatstaf voor dc berechting afhankelijk is van
de begrippen, die in een bepaalden kring gelden; 3. als
ieder voelt, dat een vergrijp is begaan, maar er geen onaan-
tastbare bepaling voor kan gegeven worden; 4. als open-
baarheid voorkomen, eergevoel ontzien worden moet. -)
1) Zie Iiierbovcn cvcnzoo Mr. dc Pinto.
2) In een antwoord op Mr. Lcvy\'s brochure definieert Mr. P. van
Be.m.\\iei.en" tucht als „bcheersching van onderworpene door macht-
if;
39
Op de Ned. Jur. Vereeniging, bij het debat over de
Militaire Rechtspraak (1900), liet Mr. Levy zich aldus over
hebbende personen". Deze beheersching kan een zeer verschillenden
inhoud hebben, en omvat veel meer dan bestraffing. De reinigende
Disziplin ligt volgens Mr. van Bemmelen buiten het tuchtbegrip.
Ook Prof. de Geer kwam tegen Mr. Levy\'s beschouwing op. „Het
doel der tucht", zegt hij, „is om den getuchtigde beter, geschikter voor
zijne bestemming en werkzaamheid te maken, daarom heeft tucht een
opvoedend ^rakter, maar kan nimmer de strekking hebben om den
getuchtigde zijn bestaan, zijne toekomst, zijn werkkring te ontnemen."
Het kenmerk der tucht zocht Prof. de Geer daarin, dat zij in het
belang van den getuchtigde zeiven wordt geoefend, om hem den
indruk te geven van de wijze, hoe hij zich te gedragen heeft, wat
zijne plichten zijn, en hem af te leeren; wat hij te vermijden, waar-
voor hij zich te wachten hebbe.
Dat het reglement der Ned. Herv. Kerk de tucht niet alleen wil
doen strekken „tot bevordering van het Christelijk leven" van den
getuchtigde, maar ook ter wegneming van alles, wat het godsdienstig
en zedelijk welzijn der gemeente belemmert en tot handhaving der
kerkelijke reglementen en verordeningen", acht Prof. de Geer eene
ongeoorloofde uitbreiding v.in het begrip tucht. Tucht wordt hier
straf. Een daad van „reinigende Disziplinargewalt" is dus, volgens
Z.H.G. straf, in den echten zin des woords, opgelegd door een zedelijk
lichaam, dat in zóóverre beperkt is, „dat het zijne strafmiddelen slechts
kan kiezen binnen zijn eigen gebied, dat hem de Staatsorde heeft
vrijgelaten".
Even wijs ik er op, dat volstrekt niet alleen de Kerk ontzetting
onder hare tuchtmiddelen opneemt, maar dat het eene specifieke
eigenschap is van alle tucht, dat zij culmineert in uilzetting buiten
den kring. Het is dan ook m.i. eene petitio principii, in strijd met
de feiten, als Prof. de Geer zegt, dat in dat kerkelijk reglement
„tucht in een geheel anderen, veel ruimeren zin wordt opgenomen
dan op elk ander gebied, dat liet gewone begrip van tucht hier nipt
is toegepast, maar een geheel ander, dat ook straf omvat."
Enkele pagina\'s verder bestrijdt Z.H.ÏÏ. de bewering van Mr. Lew,
dat men ook tuchtmiddelen toepaste om de uitvoering van bedoelingen
tc voorkomen, voordat nog een bepaald feit was gepleegd. Hij redeneert
40
het karakter der tucht uit: „Bedoelt hij (i. e. Prof. van
■Hamel),dat .het Strafrecht als zoodanig langs die lijn:
eenheid van tucht- en rechtsvergrjjpen zich heeft ontwikkeld,
d^n geef ik dat toe.... -Bedoelt hij, dat op den bodem
van het recht ook tucht ligt dan antwoord ik: dat spreekt
vanzelf, want beide zijn overtredingen, zijn schennis, hetzij
van plicht, hetzij van rechtsplicht. In het allerhoogste
beginsel zijn ze dus één, maar indien gij het zoo hoog
neemt, vervloeit menige\' lijn, terwijl we op rechtsgebied
juist moeten analyseeren en in de analyse de beteekenis en
kracht van alle recht, ook strafrecht, ligt.
Wat ik bedoel is dit: Tucht en recht zijn, wat het
uitgangspunt betreft niet één. .\'t Kan wel zijn, dat er alleen
quantitatief verschil is, maar dat is er wel degelijk een, en
niemand mag het verwaarloozen!"
Ook hier blijkt, dunkt mij, voldoende, dat Mr. Levy er
niet in geslaagd is een principieel verschil te construeeren,
al heeft hij met de erkenning van een slechts quantitatief
verschil geen vrede. Nu eens .spreekt hij van éénheid in
het allerhoog.ste beginsel, dan weer van niet-eenheid wat
het uitgangspunt betreft.
Meves. In HoltzendorfTs Handbuch des Deutschen Strafrechts
Dl. III p. 939. behandelt Meves het disciplinaire sVralrecht,
echter alleen voor ambtenaren, en zegt ervan, dat het ook
dan aldus: „Zoudt gij goedkeuren, d.-it een vader zijne kinderen, een
meester zijne leerlingen tuchtigde, omdat hij den indruk had, dat deze
wat kwaads bedoelden? Mij dunkt, waarschuwen zou hier alleen te
pas komen, tuchtigen zou een paedagogische misslag zijn."
Maar wordt juist niet dc waarschuwing overal beschouwd als het
eerste tuchtmiddel en beperkt zoodoende ook naar deze zijde Prof.
de geelt het begrip tucht niet in strijd met dc feiten?
lÜ
41
berust op het recht van den Staat om te straffen, en ook
de straf uit te voeren. Het is bestemd om bepaalde ver-
grijpen van ambtenaren te beteugelen, al tasten ze geen
rechten van derden aan. Het ambtenaar-zijn maakt het
Hauptthatbestand van het delict uit.
Hij wijst er op, dat er verschillen zijn in de straffen, in
de procedure, en in de gevolgen der bestraffing.
De tucht is een bijzonder onus, dat den ambténaren op
de schouders is gelegd en een aequivalent voor liet ver-
trouwen, dat de Staat in hem stelt.
Het tuchtrecht is als \'t ware een supplement van het
algemeene strafrecht, en blijft beperkt tot dat geljied, waar
het algemeene ophoudt. Op een andere plaats echter heet "
het weer: „Auch ist das Disziplinarrecht ein von dem ge-
meinen Strafrecht so verschiedenes, dasz ohne eine aus-
drückliche V\'orschrifl die Satzungen des letzteren auf es
nicht wohl bezogen werden können". Ook hier dus geen
betoog uit één stuk; eenerzijds noemt hij het een supple- ,
ment, dat juist, wil het als aanvulling dienen, niet meer
dan in onderdeelen afwijkend mag zijn, anderzijds zegt hij,
dat het onvatbaar is voor de toepassing der algemeene be-
ginselen van strafrecht, omdat het zoo iets verschillends is. i)
é
i) Mr. F. A. van Engen i» zijn proefschrift; Militaire Rechtspleging
(Utrecht 1903) zoekt den oorsprong van tuchtrecht cn strafrecht beide
in de Slrafgewalt, cn stelt als beider doel: Uie Aufrechterhaltung der
Rechtsordnung. Het strafrecht echter werd geobjectiveerd, d. w. z.
dc stralTunctie is overgenomen dodr onpartijdige personen. Het tucht-
recht daarentegen bleef subjectief, d. w. z. bleef in handen van den
meerdere over zijne ondergeschikten. Het tuchtrecht, zegt Mr. van Engen
op p. 282, strekt zich niet verder uit dan het gezag van den drager
42
Ten slotte volge dan hier de theorie, die het disciplinaire
recht onderbrengt bij het autonome strafrecht. In twee uit-
voerige artikelen heb ik dit autonome strafrecht behandeld
gevonden, ten eerste door Dr. K. Preger, te München in
het Archiv für öffentliches iRecht (VII) onder den titel:
„Die Ordnungsstrafe im Reichsrecht".
Preger. Preger wil het geheele begrip disciplinaire straf over-
boord gooien. De grenstwisten over den omvang der disci-
plinaire straf zijn eindeloos, omdat \'t oorspronkelijke begrip,
zooals het uit het woord volgt, niet meer op de veelvormige,
door de nieuwe ontwikkeling van ons maatschappelijk leven
te voorschijn komende strafsoorten is toe te passen, en deze
veel meer aan het begrip, dan het begrip aan het woord
allang zijn ontgroeid en nu spotten met de pogingen, om
\' die nieuwe steenen in het oude gebouw te voegen.
Het begrip autonome straf is veel ruimer, en de juridische
constructie er van veel gemakkelijker. Hij vat daaronder
samen: i. het gansche correctioneele of opvoedende straf-
recht; ^2. het zoogen. dienststrafrecht (over ambtenaren,
oflicieren, notarissen, enz.); 3. .straffen in alleriei vereeni-
gingen en inrichtingen, voorzoover door den Staat ge-
sanctionneerd; 4. \'t eigen strafrecht der rechtedijke macht,
zooals dat zich openbaart als Zeugenstrafe, Strafgebühren, enz.
Tot deze autonome straf komt hij aldus: Alle strafrecht
heeft zich van de straf in het huisgezin door allerlei-phasen
ervan, en de tuchtstraf mag geen gevolgen hebben buiten dc sfeer,
waarin het tuchtrecht geldt, en op p. 291: „Tucht- en strafrecht zijn
niet elk.aars complement, maar het tuchtrecht is noodig voor dc instand-
houding van een afgesloten bepaalden kring, terwijl het strafrecht voor
de instandhouding van den Staat dient, welke een niet zoo afgesloten
kring is".
43
heen ontwikkeld tot staatsstraf, die nu is de straf xarJ^ó-p]!/.
Maar evenals familie en maatschappij zijn blijven bestaan
onder den Staat, zoo ook nog een strafrecht van die familie
en in die maatschappij. Dat recht bleef strafrecht, al werd
het door den Staat beperkt. Alleen het werd derivatief
in plaats van originair.
De Conventional-Strafe behoort niet tot het strafrecht;
zij is eene sanctie op een civiel-rechtelijke overeenkomst.
Straf omschrijft hij dan aldus: Strafe ist eine Rechts-
güterverletzung, welche wegen einer rechtlich unzulässige
That -dem Thäter zur Vergeltung vom Staat oder einer
staatlich dazu ermächtigten Autorität zugefügt wird".
Voor alle straf neemt hij dus het vergeldingsprincipe aan.
Hij bestrijdt dan de opvatting van hen, die in het be-
staande recht slechts een feitelijk verschil aannemen tusschen
rechtsstraf en tuchtstraf; zij is onjuist, omdat op grond
van \'t zelfde feit door het positieve recht rcchtsstraf en
tuchtstraf kan bedreigd worden; vandaar de onverbiddelijke
consequentie, dat \'t positieve recht een principieel verschil
aanneemt.
Ook verwerpt hij de m^ening, die \'t verschil zoekt in
verschillende Gewaltverhältnisse. Als men in de disciplinaire
machtsverhouding ziet een „potencirte Machtssphäre," zooals
de vader over zijn kind heeft, de leenheer jegens zijn
vasal had, dan is dit onjuist voor den Dienstherr, want de
ondergeschikte kan juist dien band verbreken.
Een door den Staat aan bepaalde kringen opgedragen
publiek strafrecht is-er niet meer.
Hij verdeelt nu de .straffen in twee groepen: i. straffen,
die de Staat bedreigt tegen inbreuk op de publieke rechts-
44
orde; 2. straften, die een andere autoriteit bedreigt wegens
schennis van het recht of de belangen van de aan haar
toevertrouwde rechtssfeer. Tegenover elkaar staan dan een-
voudig: publiekrechtelijke straf en autonome straf
De autonome straf onderscheidt zich van de rechtsstraf:
I. door een ander subject, 2. door verschil in rechtsinbreuken,
die ze te keer gaat.
Waar de rechtsstraf wordt toegepast in naam van den
Staat, daar is dit bij de autonome .straf juist niet het geval.
Voor hare toepassing is reeds belangenschennis voldoende.
Het straffend subject maakt tot op zekere hoogte uit, wat
strafbaar is.
Hieronder brengt hij nu alle gevallen van opvoedende
straf; in het huisgezin, op school, in de fabriek, de ge-
vangenis, het leger.
Als disciplinaire straf definieert hij dan: die straf, die
be.stemd is, om tucht en orde in één van den Staat ver-
schillenden kring te handhaven.
Zij voldoet aan de vereischten der autonome straf:
1°. een van den Staat verschillend subject, 2". zij wordt
toegepast wegens schending van bijzondere maatschappelijke
belangen.
En nogmaals zegt hij: „Die Disciplinarstrafe ist diejenige
autonome Strafe, welche ein vom Staat mit Strafrechten
ausgestatteter Rechtskreis gegen die Angehörigen dieses
Rechtskreises verhangt."
De cenigc moeilijkheid is dan, dat dc autonome atraf op
zichzelf niet beperkt blijft tot hen, die in dien bepaalden
kring thuis behooren. Zij kan ook personen treffen, die
maar even met dien kring in aanraking komen.
45
Dit nu kan de disciplinaire straf niet.
Preger verklaart deze onderscheiding echter zonder
juridieke beteekenis en vandaar zijn besluit het begrip
disciplinaire straf eenvoudig te amoveeren!
Ten slotte volge nog eene korte bespreking van een Lehmann,
artikel in het Zeitschrift für die gesammte Strafrechts-
wissenschaft Dl. XXII van Dr. LEHMANN, getiteld „Zur
Lehre von dem autonomen Strafrecht öffentlich-rechtlicher
Verbünde."
Dit uitvoerige stuk in zijn geheel na te gaan, valt buiten
het kader van dit overzicht, daar het zoowel eene be-
schouwing geeft over aard en eigenschappen van dit autonome
strafrecht alsook eene behandeling bedoelt van de voor-
schriften in alle mogelijke kringen in de maatschappij,
welke Dr. LEHMANN dan met den naam van autonoom
strafrecht betitelt.
Alleen zijn eerste deel is hier van belang, omdat hij daar,
als hij het door hem behandelde strafrecht wil afpalen van
het staatliche Kriminalrecht, aldus redeneert (pag. 232): Het
staatsstrafrecht beoogt de bescherming der openbare rechts-
orde, cn nu moet er eene uitdrukking gevonden worden
voor al die „Strafrechtsnormen", wier taak het is alle be-
langen, die niet de openbare rechtsorde betreffen, te be-
schermen. Hij zegt: „Diese Strafen dürften passend als
Disziplinarstrafen zu bezeichnen .sein, da es sich eben mit
Rücksicht auf das verletzte Rechtsgut nicht um einen
Ausflusz .staatlicher AutoritJlt, .sondern einer wirklichen
Zuchtgewalt handelt. Selbstverständlich kann Trilgcr dieser
Zuchtgcwalt auch der Staat sein — so beim Ikamtcn-
disziplinarrccht — aber er straft in diesem Falle nicht qua
y"
46
Staat, sondern qua Dienstherr, i) nicht kriminaliter, sondern
disziplinariter, und ebenso stellt sich das autonome Straf-
recht der Genossenschaft als eine Zuchtgewalt gegenüber
den Genossen dar".
Uit dit alles mogen wij dus afleiden, dat Dr. LEHMANN
alle disciplinair recht beschouwt als van gelijken aard als
het staatstrafrecht, maar in beperkter kring geldend.
Door het feit alleen, dat eene „Verbandspersönlichkeit",
levensvatbaar is, is zij ook vatbaar voor recht, want bij
de rechtspersoon moeten „willensfähig" en „rechtsfähig"
elkaar dekken.
En nu is het recht op autonomie een kenmerk van de
Verbandspersönlichkeit, en wil men normen .stellen en hand-
haven, dan is er sanctie noodig. Even goed als bij een
contract een poenale clausule gevoegd wordt, zoo ook hier.
Dit is de oorsprong van het autonome strafrecht, alleen
begrensd tengevolge van staatsrechtelijke en politieke over-
wegingen door wetten als uitvloeisel van het contróle-
recht van den Staat.
In zijn 2® en 3® deel gaat hij dit recht na in zijne eigcn-
.schappen en verschijningsvormen in tal van gemeen.schappen:
Communal-verbUnde (onze provinciën, gemeenten en water-
schappen), Standcsvercinigungen (advocaten, artsen, enz.),
Intercssenvereinigungen (o. a. gilden), gemeinnützige Ver-
bande (kerk, universiteit, enz.).
1) Blijkens deze uitlating zou hier de rechtsgrond van den ni.iatregel
criteruim zijn, en raakt Lehmann hier de eerste groep.
2) Ordnungsstrafen hebben volgens Dr. Lehmann dit met de gewone
rechtsstraf gemeen, dat ook zij schending van de publieke rechtsorde
bedreigen.
47
Als definitie geeft hij (pag. 239): „Das autonome Strafrecht
ist der Komplex derjenigen statutarischen Normen eines
organisirten öffentlich-rechtlichen Verbandes, i) welche an das
Delict als Thatbestand die Strafe als Rechtsfolge knüpfen."
Het zijn echter straffen, al geldt bij de toepassing niet het
legaliteits- maar het opportuniteitsbeginsel, want ze zijn eene
vergelding voor eene onrechtmatige daad of nalatigheid.
Voornaamsten grond voor deze straf — zonder hiermede
een oordeel uit te spreken over de theorieën van het
crimineele strafrecht — acht hij de noodzakelijkheid om
de opvolging der normen af te dwingen en om de gemeen-
•schappelijke belangen beter te beschermen.
Voor mij onbegrijpelijk is in Dr. Leiimann\'S betoog eene
zinsnede op pag. 250, waar hij zegt, dat de autonome Strafe,
die hij op pag. 232 met den naam van disciplinaire straf wil
betitelen (zie hierboven), ihrer Natur nach ist peinliche Strafe,
d. h. ein zur Vergeltung für ein gefährliches Delikt ver-
hängtes Uebel, und deshalb ihrem Wesen nach verschieden
von der staatlichen Disziplinarstrafe und der Ordnungsstrafe.
Eene niet te rijmen tegenspraak blijlt hier staan. Eén
ding is echter zeker, dat Dr. Lkiimann het tuchtrecht over
de ambtenaren niet bespreekt.
Aan het einde van mijne vrij uitvoerig geworden be-
schouwing over enkele der tallooze theorieën gekomen
i) Onder öffentlich-rechtlich verstaat hij iedere vereeniging, die in
concreto door publiek recht zoodanig is geregeld, dat hare rechtsorde
een deel van het publieke recht is, of wel elke vereeniging, waar de
bevoegdheid oni regelen le stellen niet alleen op eene overeenkomst
steunt (p. 222).
48
zijnde, zou het mij niet verbazen van de lippen van een
welwillend lezer het „quot capita, tot sententiae" te ver-
nemen. Dit ware echter nog niet het ergste, als de theorieën
op zichzelve duidelijk en consequent waren. Maar hieraan
ontbreekt, zooals bij nauwkeurige lezing van de door mij
voor het meerendeel eenvoudig gerelateerde schrijvers blijkt,
nog al eens iets.
De tegenspraak bij dezen of genen te ontdekken, zou aan-
leiding kunnen zijn tot de opmerking, dat ik bij mijne ver-
deeling in groepen niet consequent ben geweest, omdat op
grond van deze of die uitspraak de een of de ander beter
in een andere groep warjs ondergebracht. Ik heb dit wel
gevoeld en ben niet dan na rijp beraad tot deze rang-
schikking overgegaan.
Mocht de door mij in de nu volgende hoofdstukken te
wagen poging om ook eene zelfstandige opinie in deze
materie te formuleeren, niet strekken tot vermeerdering
der verwarring.
HOOFDSTUK II.
Het positieve Tuchtrecht in Nederland.
§ I. De Rechterlijke Macht.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het wets-
ontwerp, later de\' wet tot wijziging van de wettelijke
bepalingen omtrent de rechterlijke tucht van 4 Juli 1874
(Stbl. N". 90), werd aanmerking gemaakt op het woord
„tucht", 1) dat men meende alleen op scholieren, matrozen,
personeel van tuchthuizen te kunnen toepassen, maar niet
op leden van de rechterlijke macht. Al blijkt uit deze
ergernis een zeer te waardeeren piüteit voor de rechterlijke
macht, toch berust zij op eene onjuiste opvatting van het
• woord tucht, zooals ik reeds in mijne inleiding gelegenheid
had op te merken. -) In iederen kring van personen, die
een gemeenschappelijken arbeid verrichten, eenzelfde doel
beoogen, moet tucht heenschen; dat de overheid hiertoe
dc organen en de middelen aanwijst, in bepaalde gevallen,
waar haar dat noodig voorkomt, kan geen verwondering
1) Hand. St. Gen. 1873/1874 Dl. II, p. 1480, 1485.
2) Vgl. A. A. de Pinlo, Handleiding tot dc wet op de R. O., 2\' ge-
deelte, p. (/}. \'
4
-ocr page 66-50
baren, en zeker niel, waar het hare ambtenaren betreft.
Bij ons is dit tot nu toe veel te weinig geschied. Wat
de rechterlijke ambtenaren aangaat, hebben we nu eene
vrij uitvoerige regeling. Behalve in de boven reeds ver-
melde wet, omvattende de artikelen ii —14 van de Wet
op de Rechterlijke Organisatie, vinden wij hieromtrent
nog enkele voorschriften in Reglement I, artt. 10 en 74. 1)
De middelen die de Wet verleend heeft, om deze tucht
te handhaven, zijn vier in getal, en wel: waarschuwing,
schorsing, ontslag en ontzetting. De waarschuwing is een
voorbeeld der z.g. „corrective" Disziplin; het ontslag en de
ontzetting van de z.g. „reinigende" of „epurirende" Disziplin,
terwijl de schorsing zoowel op het eene, als op het andere
uitloopen kan.
Schorsing, ontslag en ontzetting worden uitgesproken
door den Hoogen Raad, de waarschuwingen worden gedaaan
door de presidenten der arrondissements-rcchtbanken aan
i) Art. 63 van het Wetboek Hurg. Rechtsvordering is ingetrokken;
het behelsde: .,Dc griffiers, welke eene expeditie van een vonnis uit-
geven, vóórdat hetzelve is geteekend, kunnen in hunne bediening
geschorst of daj^rvan ontzet worden, behoudens de vervolging tot straf
ter zake van valschheid, zoo daartoe gronden zijn". Deze laatste
bijvoeging w.is vrijwel overbodig, daar nergens eene disciplinaire be-
straffing de toepassing van de rechtsstraf op een strafbaar feit uitsluit.
Thans wordt in art, 462 S.r. deze daad tot eene strafbare ambts-
overtreding gestempeld en haar dus een speciaal karakter verleend.
Disciplinair strafbaar, althans met schorsing of ontzetting, is zij niet
meer. Hoewel dus \'t feit van disciplinaire overtreding tot overtreding
in den zin der strafwet is gepromoveerd, komt degeen, die het feit
pleegt, er heel wat beter af; wederom een bewijs voor dc stelling,
dat dc tuchtstraf geenszins ccnc lichte varic\'teit der gewone straf kan
genoemd worden.
51
de leden van hun college, de griffiers en substituut-griffiers,
de rechter-plaatsvervangers, de binnen het arrondissement
gevestigde kantonrechters, hunne plaatsvervangers en griffiers.
De presidenten der hoven hebben gelijk recht ten aanzien
van hun college, hun griffie-personeel en de presidenten
der arrondissements-rechtbanken binnen \'t ressort van het
hof gelegen.
De president van den Hoogen Raad eveneens over de
leden van ons hoogste rechtscollege, zijn griffier en sub-
stituten, alsmede jegens de presidenten der hoven. Ten
slotte heeft de procureur-generaal bij den H. R. dit recht
ten aanzien van de andere voor hun leven benoemde
ambtenaren van het Openbaar Ministerie. Daar sinds de
wijziging van lo November 1875 (Stbl. N". 204) de
procureur-generaal bij den H. R. dc eenige ambtenaar
van het O. M. is, ad vitam benoemd, is de tuchtbevoegd-
heid van dezen feitelijk zonder object.
Hoe het met het middel van waarschuwing is gesteld
ten opzichte van de niet ad vitam benoemde ambtenaren
van het O. M. ligt in het duister. In dc ongewijzigde wet
kenden de artt. 72 en 108 dit recht toe aan de hoven en
aan den H. R. ten opzichte van dc ambtenaren van het
O. M. resp. bij de arrondissements-rechtbanken en dc provin-
ciale hoven. Nu waren de eer.stgcnocmden toen reeds tot
wederopzeggens toe aangesteld. Volgens Prof. Faurc i)
zijn deze bepalingen vervallen tengevolge van de strengere
toepa.ssing van het beginsel, dat het O. M., aIs orgaan der
Regeering, alleen aan deze verantwoordelijk is. Dc rechtcr-
1) Ncd. Hiirg. Proccsrccht\'I p. 169.
-ocr page 68-52
lijke macht moest dus over deze ambtenaren zoo min "
mogelijk te zeggen hebben. Wat de ad vitam benoemden
betreft, werd het doen van waarschuwingen opgedragen
aan den procureur-generaal bij den H. R., maar voor de
anderen werd dit eenvoudig in het midden gelaten.
Mr. M. de Pinto i) wijst op het dwaze van zoo\'n halve
regeling (door de wijzigingswet van 1875 nog erger ge-
worden) en zou het meest rationeele vinden, dat naar
analogie van de zittende magistratuur, eene soortgelijke
regeling voor het O. M. ware getroffen, waardoor ten
.slotte de procureur-generaal bij den II. R. een opper-
toezicht over het geheel zou gekregen hebben. Nu echter
acht hij de ambtenaren van het O. M., met uitzondering
van den procureur-generaal, aan den Minister van Ju.stitie
onderworpen.
Mr. A. A. de Pinto 2) schijnt het ervoor te houden,
dat het vanzelf spreekt, dat ieder meerdere een waar-
schuwingsrecht heeft tegen zijn hiërarchisch mindere. Alleen
de „hoogstgeplaatsten" (i. e. van de tot wederopzeggens
toe benoemden, i. c. de advocaten-generaal bij den H. R.)
zouden direct aan den Minister van Justitie ónderwor-
pen zijn.
Van dit alles is echter in de wet niets te vinden, en
al leggen de artt. 52 vlg. van Reglement I een bepaalden
gehoorzaamheidsplicht op aan de ambtenaren van het O. M.
jegens hunne meerderen, toch meen ik, dat hieruit nog
niet een formeel recht van waarschuwing, gelijk dat in
1) Disciplinaire bestraffingen van .Staatswege bedreigd. Leiden 1876.
2) Op. cit. p. 71.
-ocr page 69-53
art. 14 R. O. is geregeld, als tuchtmiddel kan worden afgeleid.
Wij staan hier voor een ongeregeld stuk disciplinair
recht. Natuurlijk zal de Minister van Justitie, die de aan-
stelling doet en de ontzetting in handen heeft, eene feitelijke
waarschuwing kunnen toedienen, maar eene regeling zooals
Mr. M. de Tinto die wil, ware gewenscht. Het feit, dat
hier in hoogste instantie aan een van de Regeering onaf-
hankelijk persoon deze bevoegdheid zou gegeven worden,
kan nooit een bezwaar zijn, daar zelfs ex. art. 13 i) 2\'\'® lid
de vordering tot schorsing aan de prudentie van den pro-
cureur-generaal is overgelaten, en bovendien de Minister
steeds de macht houdt tot ontzetting.
Thans echter het een en ander over die „waarschuwing".
Wij hebben hierin zeker eerder de Duitsche „Verweis"
\'dan de „Warnung" te zien, d. w. z. meer eene berisping
dan eene bloote waarschuwing -). Dit tuchtmiddel kan
hare toepassing vinden in de gevallen bij art. 11, 4". bedoeld:
overtreding van de bepahngen der wet, waarbij hun: a. het
uitoefenen van eenig beroep wordt verboden; b. een vast
en voortdurend verblijf wordt aangewezen; c. verboden
wordt zich in eenig onderhoud of gesprek in te laten met
partijerr of hare advocaten of procureurs, of eenige bijzondere
onderrichting, memorie of schriftuur, van hen aan te nemen,
en d. de verplichting wordt opgelegd het geheim der raad-
kamer te bewaren; bovendien in geval van verwaarloozing
van de waardigheid van hun ambt, hunne ambtsbezigheden
of ambtsplichten.
i) Dit artikel geldt voor alle rechterlijke ambtenaren.
3) Vgl. Reglement III ai;t. 11 3« lid,
54
Naast een viertal wel omschreven en min of meer ge-
makkelijk te constateeren feiten, wordt hier als reden
voor tuchtiging genoemd: Het verwaarloozen van de waar-
digheid van hun ambt, hunne ambtsbezigheden of ambts-
plichten.\' M. i. ligt hier eene onderscheiding tusschen de
„fautes privées", die gevaar opleveren voor de waardig-
heid van het ambt, en de „fautes professionnelles", die zich
hier splitsen in verwaarloozing van bezigheden en plichten.
Het woord „ambtsplichten" is tijdens de beraadslagingen
door de Regeering ingevoegd inplaats van de woorden
„overtreding van het verbod om zich zonder verlof te ver-
wijderen", i) Strict genomen vallen de 4 in art. 11, 4°.
bedoelde overtredingen even goed onder schending, d. i.
verwaarloozing van ambtsplichten, maar deze zijn nog eens
•
afzonderlijk genoemd, omdat zij bij herhaling aanleiding tot
ontzetting geven kunnen. De bevoegdheid aan de presidenten
verleend is dus zeer uitgebreid, en strekt zich uit over het
geheele leven van den rechterlijken ambtenaar. Al wat den
president voorkomt nadeelig te zijn voor de positie en den
werkkring van de rechterlijke macht, kan hem aanleiding
zijn om zijne waarschuwende stem tegen dengene, die
hiervan oorzaak was, te verheffen.
Den presidenten wordt „dc bevoegdheid" gegeven; het
staat dus aan hen te beoordcelen, of het noodig is. Grond
tot ontzetting kunnen echter dc feiten van art. 11, 4°. alleen
dan opleveren, wanneer de overtreder reeds vooraf voor
eene gelijke overtreding is gewaarschuwd.-)
1) In Reglement I art. 10 heeft de Rcfcering dit toch weer als
tuchtvergrijp opgenomen.
2) Het zou de vraag kunnen zijn, of het goed is den H. R, in deze
-ocr page 71-55
De bevoegdheid der presidenten strekt zich ook uit tot
de rechters- en kantonrechters-plaatsvervangers.
Hoe Wordt nu die waarschuwing gedaan ?
De president kan dit ambtshalve d. w. z. op eigen
initiatief doen, maar ook op vordering van het O. M. Het
eerste is zeer rationeel, het tweede eischt eenige nadere
beschouwing. In welke qualiteit treedt het O. M. hier op ?
Reeds in de wet op de R. O. van 1827 kwam deze zelfde
bepaling voor. Noch toen, noch bij het wetsontwerp van
1861, noch bij de. partieele wijziging van 1874, heb ik
hieraan ook maar een enkel woord gewijd gevonden. Het
schijnt dus zeer vanzelf sprekend te zijn. Waarschijnlijk is
zij ontleend aan art. 6 van titel VIII van het Décret sur
l\'Organisation judiciaire du 16/24 août 1790, waarbij be-
paald is: Le Commissaire du Roi en chaque Tribunal
veillera au maintien de la discipline et îi la régularité du
service dans le tribunal.... Art. 4 R. O. noemt als dc
bijzondere taak van het O. M. 1°. dc handhaving der
wetten, 2". dc vervolging van alle strafbare feiten, 3". het
uitvoeren van alle strafvonnissen.
Dc Minister van Maanen gaf bij de behandeling van het
wetsontwerp op dc Regterlijkc Organisatie en het Beleid
der Justitie op lo April 1826 in dc 2\'\'® Kamer i) deze om-
schrijving: „Het Openbaar Ministerie is (dus) niet een
eigenlijk gezegde regterlijkc autoriteit, maar de tolk, dc
zaakwaarnemer der Hooge Regeering, het is eene van het
gevallen Ie binden aan het inzicht van een president, die er b.v. niets
geen bezwaar in ziet, dat één zijner rechters op een buitenverblijf
zijne zomermaanden doorbrengt.
I) Hand. der St. Gen. 1826/1827, p. 364.
-ocr page 72-56
eigenlijk gezegde regterambt geheel afgescheiden magistra-
tuur, verplicht om ten nutte der algemeene burgerlijke en
maatschappelijke gemeenschap te zorgen, dat hare be-
langen en regten niet verachteren en daaromtrent niets
verzuimd worde.
De officieren van het O. M. zijn niet officieren van de
ivet, of van de natie, maar van den Koniftg".
M. i. hebben wij dan ook hier te doen met een jus
sui generis, i) dat aan het O. M. wordt toegekend om „als
zaakwaarnemer der Hooge Regeering" toe te zien, dat de
rechterlijke macht het haar door die Hooge Regeering opge-
dragen gewichtig ambt, niet verwaarloost. 2) Zeer zeker is
hierin eene beperking te zien van de onafhankelijkheid der
rechterlijke macht, al is het waar, dat ten slotte toch slechts
de president het tuchtmiddel te hanteeren heeft. Het is dan
ook slechts een zedelijke invloed, dien het O. M. hier uit-
oefent. 3) Het feit, dat art, 4 R. O. spreekt van ^^bijzonderlijk
belast met enz.", is een bewijs, dat deze bepaling enun-
tiatief is op te vatten. Een ander voorbeeld van dit recht
meen ik te vinden in de artt. 15, 22, 31 en 60 van Regl. I,
waar ook aan het O. M. een onmiskenbaar recht van toe-
zicht wordt opgedragen.
De leden der rechterlijke macht, die voor eene waar-
schuwing in aanmerking komen, moeten blijkens het eerste
lid van art. 14 „in de gelegenheid gesteld worden om te
worden gehoord".
1) Prof. Faure brengt het onder handhaving der wetten (op. cit. p. 166).
2) Vgl. het toezicht van den Officier van Justitie op de notarissen.
3) Vgl. Faure, ibidem.
-ocr page 73-57
Dit is de eenige regel, die omtrent de waarschuwing
gegeven is. De persoon moet in de gelegenheid gesteld
worden zich te verontschuldigen. Overigens is de president
volkomen vrij in de wijze, waarop hij de waarschuwing
wil toepassen: mondeling of schriftelijk, ten zijnen huize
of op zijn bureau.
Waarborg tegen ongemotiveerde berisping vinden wij
niet in de wet, tenzij men als zoodanig wil beschouwen
het toezicht, dat de president van het naast hoogere college
over de onder hem ressorteerende presidenten uitoefent.
Na de behandeling van het meest milde tuchtmiddel, wensch
ik nu een- oogenblik stil te staan bij de schorsing (art. 13).
Hier wordt de vrijheid, die we bij de waarschuwing in zoo
ruime mate aantroffen, al "meer aan banden gelegd: 1°. is
alleen de H. R. tot toepassing van dit middel competent;
2°. kan het alleen op vordering van den procureur-generaal,
3». is het alleen toepasselijk in bepaalde omschreven ge-
vallen, in sommige van deze zelfs imperatief.
„Elk lid van de rechterlijke macht," is hieraan onder-
worpen. Blijkens de Memorie van Toelichting hebben wij
aan dezen term een zeer uitgebreide interpretatie te geven,
ook het O. M. valt hieronder. Zoowel de ad vitara benoemden
als zij, die voor een bepaalden termijn of tot wederopzeggens
toe met eene rechterlijke functie zijn belast, kunnen door
den H. R. geschorst worden.
Er is niets geen bezwaar tegen, dat, al berust het recht
tot afzetting, zooals wij bij de bespreking van het middel
der ontzetting zullen zien, bij eene andere autoriteit, de
ambtenaren, die tot wederopzeggens toe zijn benoemd, door
den H. R. worden geschorst in hunne bediening. Onaf-
58
hankelijk van hetgeen de Minister van Justitie over een
persoon, die hetzij onwaardig, hetzij ongeschikt blijkt te
zijn, beschikken zal, moet het den Hoogen Raad mogelijk
zijn, een dergelijk rechterlijk ambtenaar voorloopig te
schorsen.
Dit zal kunnen voorkomen, zoowel bij de ambtenaren
van het O. M., als bij het personeel der griffie, die allen
tot wederopzeggens toe benoemd worden. Toch is het, wat
het O. M. betreft, wel eenigszins eene beperking van het
beginsel, dat het als orgaan der Regeering alleen aan deze
verantwoordelijk is, een beginsel, dat bij de wijziging van
1874 zoo op den voorgrond trad.
Dat het middel noodig is ten aanzien van hen, die voor
een bepaalden termijn zijn benoemd (de kantonrechter-
plaatsvervangers), spreekt vanzelf.
Alleen het hoogste rechtscollege op vordering van den
procureur-generaal, den eenigen voor het leven benoemden
ambtenaar van het O. M., past dit middel toe. In de meeste
gevallen is schorsing door de wet imperatief geeischt. Deze
gevallen onderscheiden zich in 2 groepen: a. gevallen van
onwaardigheid, b. gevallen van ongeschiktheid. De gevolgen
van ongeschiktheid worden hier volkomen gelijk behandeld
met die van onwaardigheid. Aan het begrip tucht wordt
hierdoor een wel wat te uitgebreide beteekenis gegeven.
Bij het ontslag kom ik hierop terug.
De machtiging tot opneming in een geneeskundig gesticht
voor krankzinnigen, of bij gebrek daaraan in een huis van
bewaring zal toch zeker wel meestentijds volkomen buiten
den betrokken persoon omgaan, maar met den goeden gang
van zaken in de rechterlijke wereld gaat het niet aan, een
59
dergelijk onbekwaam persoon gewoon in functie te laten.
Hij wordt geschorst, tot hij eventueel weer in staat zal zijn
zijn ambt te bekleeden.
In andere gevallen is onwaardigheid reden tot schorsing:
bevel tot gevangenneming of gevangenhouding.
Hij, die het met zijne schulden zoover heeft laten komen,
dat lijfsdwang op hem is ten uitvoer gelegd, kan moeielijk
in functie blijven. Van het „in de gelegenheid stellen om
gehoord te worden" is geen sprake, daar hier het tucht-
middel afhankelijk wordt gesteld van een schriftelijk gecon-
stateerd feit, hetzij een vonnis der raadkamer, (art. 85. S.v.)
hetzij eene machtiging van kantonrechter of president
der arrondissements-rechtbank (Krankzinnigenwet art. 12
vlg.), hetzij een vonnis van den burgerlijken rechter (art.
589 R.v,).
Thans is er nog een geval, waarin de schorsing facultatief
gesteld is, n.1. wanneer tegen een lid der rechterlijke macht
rechtsingang is verleend, echter zonder bevel tot gevangen-
neming of gevangenhouding. De betrokken persoon blijft
op vrije voeten, hij wordt waarschijnlijk vervolgd voor een
minder ernstig feit, dat misschien ten slotte wel een misdrijf
blijkt te zijn, waarvoor hem slechts een geldboete wordt
opgelegd, of waarvan hij wordt vrijgesproken. Hier heeft de
wet het dus aan de prudentie van den procureur-generaal
willen overlaten, om te beoordeelen, of de waardigheid van
het ambt schorsing eischt. Ik zeg aan de prudentie van
den procureur-generaal, omdat ook in dit geval alleen van
hem de vordering uit kan gaan.
Verkeert de procureur-generaal in een der in dit artikel
bedoelde omstandigheden, dan wordt door den Koning een
6o.
der Advocaten-Generaal aangewezen om de vordering tot
schorsing bij den H. R. aanhangig te maken.
De schorsing kan na het wegvallen van de reden, die
er voor bestond, opgeheven worden, in de eerste plaats op
vordering van den procureur-generaal, maar de opheffing kan
ook door den geschorsten ambtenaar gevraagd worden. Wel
moet ook dan de procureur-generaal worden gehoord, maar
zoodoende is het toch niet geheel in zijne macht gelaten,
en kan de geschorste zich direct tot den H. R. wenden.
Tijdens de schorsing loopt de bezoldiging door; het is
dus een schorsing in de ui^efening van de rechterlijke
functie, niet in die functie zelve, i)
Thans resten ons nog de twee middelen van „epurirende"
tucht: de ontzetting (art. ii) en het ontslag (art. 12). Het
eerste middel is facultatief, het tweede middel imperatief
voorgeschreven.
Eerst dan de ontzetting. Vóór 1874 had men hierbij
gevallen, dat zij imperatief was voorgeschreven, maar dan
werd zij toegepast niet als tuchtmiddel maar als een bij-
komende straf, en moest in het veroordeelend arrest worden.
uitgedrukt; het geschiedde n.1. bij veroordeeling tot eene lijf-
of onteerende straf Bij correctioneele gevangenisstraf was
ontzetting reeds toen als een tuchtmiddel beschouwd, dat al
of niet toegepast kon worden, en evenzoo bij wangedrag,
onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid.
In 1874 luidde de redactie van het i® geval, waarin
ontzetting mogelijk was: „wanneer zij tot gevangenis of
i) In \'t Kanonieke recht kende men ook deze schorsing: Suspensio
ab officio, non simul a beneficio. Carpsovius (Jurispr. Consist. III. x 13.
4 en 5) acht dit onjuist. Zie N. Archiv. des Crim. rechts XIII p. 54.
6i
zwaardere straf veroordeeld zijn", en hier was bijgevoegd
„uitgezonderd wordt echter de gevangenisstraf die geld-
boete vervangt en die wegens overtreding van politie is
opgelegd". In 1884 (Invoeringswet) is dit aldus gewijzigd:
1°. „wanneer zij wegens misdrijf tot gevangenisstraf of
hechtenis zijn veroordeeld".
Geldboete en subsidiaire hechtenis geven dus geen reden
tot ontzetting.
In de tweede plaats kan 1° faillissement, 2° gijzeling voor
schulden, 3" wangedrag, of onzedelijkheid, of voortdurende
achteloosheid in de waarneming van zijn ambt aanleiding
geven tot ontzetting. In dit laatste geval zullen zeker
reeds één of meer waarschuwingen zijn gegeven. De wet
eischt dit hier echter niet, wel in de gevallen die sub 4".
genoemd zijn. Hier moet, wegens gelijke overtreding, reeds
eene waarschuwing zijn voorafgegaan.
Dit heeft plaats wegens overtreding van de bepalingen
der Wet, waarbij hun: a. het uitoefenen van eenig beroep
wordt verboden, b. een vast en voortdurend verblijf wordt
aangewezen, c. verstandhouding met partijen of hunne ver-
tegenwoordigers wordt verboden, d. de verplichting wordt
opgelegd het geheim der raadkamer te bewaren.
Vinden wij in de nummers i, 2 en 4 eene opsomming
van welomschreven, meestal gemakkelijk te constateeren
feiten, in 3".* komt te voorschijn eene eigenaardigheid van
het disciplinaire recht, dat hoe men ook opsomt, toch altijd
behoefte heeft aan eene bepaling, die het mogelijk maakt
om al wat in strijd met het belang van den in tucht te
houden kring geschiedt, tegen te gaan: wangedrag of
onzedelijkheid (fautes privées) of bij gebleken voortdurende
62
achteloosheid in de waarneming van hun ambt (fautes
professionnelles). \'t Zal wel niet te ontkennen zijn, dat hier
weer een enorme vrijheid voor appreciatie is gelaten, die
ook noodig is en een integreerend bestanddeel van alle
discipline.
Aan dit tuchtmiddel zijn onderworpen alle rechteilijke
ambtenaren, die voor hun leven of voor een bepaalden tijd
zijn benoemd. De ambtenaren van het O. M. en het personeel
der griffie vallen hier dus buiten; deze worden door den
Minister ontzet, en missen dus de waarborgen, die de wet
aan de anderen geeft. De voor deze vastgestelde procedure is
aldus: de procureur-generaal alleen kan de ontzetting vorde-
ren; minstens 14 dagen van te voren roept hij den betrokken
persoon op, om te worden gehoord. Het is een soort van
dagvaarding, bij gesloten brief, die de redenen der vordering
behelzen moet, en die bij deurwaarders-exploit bezorgd wordt.
De wetgever heeft er zeker op gerekend, dat de procureur-
generaal slechts bij volkomen zekerheid van zijne zaak tot
een dergelijken maatregel zal overgaan; anders is die be-
zorging door een deurwaarder ten huize van den betrokken
ambtenaar wel wat gevaarlijk voor \'s mans prestige. Evenzoo
wijst hier op, dat na een onderzoek in raadkamer, waarbij
ä charge en ä décharge getuigen gehoord mogen worden,
de uitspraak in het openbaar geschiedt. Immers, indien
de bedenking, die de procureur-generaal tegen den één of
anderen ambtenaar had, blijkt ongegrond te\' zijn, en hij
door den H. R. van allen blaam gezuiverd wordt, zal toch
zoo\'n tuchtprocedure voor zijn goeden naam groot gevaar
opleveren. Men zal ook hier van een vrijspraak „ten zijnen
laste" kunnen spreken.
63
M. i. ware toezending bij aangeteekenden brief, en alleen
een uitspraak in het openbaar bij ontzetting, i) voldoende.
Juist omdat het hier geen straf, maar eene tuchtzaak
geldt, is de constateering in rechte niet zoo noodig. In de
eerste plaats wordt in dit geval de rechterlijke macht zelve,
indirect pas de maatschappij beschermd. En verder heeft
die dagvaarding alleen ten doel den ambtenaar in de ge-
legenheid te stellen gehoord te worden; hij zal dus weinig
reden hebben om de ontvangst van den brief te ontkennen.
Meer gewicht aan dien brief toe te kennen ware onjuist.
De H. R. oordeelt op de vordering van den procureur-
generaal, maar heeft deze niet te toetsen aan den brief,
die aan den betrokken persoon toegezonden wordt.
Er is geen sprake van rechtspreken of eene dagvaarding.
Nooit zal de H. R. de ontzetting kunnen weigeren, op
grond van eene ontkentenis van den beschuldigde, dat hij
den brief ontvangen heeft, of wanneer hij niet verschijnt.
Het komt mij voor, dat men ook hier nog gedacht heeft
aan de oude regeling, waarin de ontzetting soms eene
bijkomende rechtsstraf was. Door deze bevoegdheid echter
van den strafrechter aan den tuchtrechter over te dragen,
is het karakter dusdanig gewijzigd, dat men ook van de
oude vormen afstand moet doen.
Mocht de procureur-generaal in een van de gevallen
verkeeren, bij dit artikel bedoeld, dan is het wéér één der
advocaten-generaal, door den Koning als in art. 13 aan te
wijzen, die de ontzetting vorderen moet.
1) Dit is dan ook in het Verslag der 2« Kamer voorgesteld, maar
niet nader in de openbare zitting besproken.
2) eene doraèstica castigatio, zooals Mr. M. de Pinto zegt.
-ocr page 80-64
Thans rest nog art. 12 ter bespreking. Is een dergelijk
voorschrift, zooals we dat ook elders (b.v. voorde notarissen)
aantreffen nu werkelijk onder tucht te brengen, ja dan neen
Het R. B. G. 1) spreekt in deze bij het i® lid genoemde
gevallen van „Zwangsweise Versetzung in den Ruhestand"
en behandelt het afzonderlijk. In de 2® Kamer evenwel bij
de behandeling van het ontwerp tot wijziging der rechterlijke
tucht rekende de heer Godefroi „in dit artikel hoofdzakelijk
het belang van het geheele wetsontwerp gelegen."
Het begrip tucht sluit voor ons gevoel een ontslag wegens
ouderdom of lichaamsziekte buiten, maar te ontkennen is
het niet, dat er ook gevallen voorzien zijn bij art. 12, die
qualitatief geen verschil vertoonen met de in art. 11 genoemde
feiten. Onder de in art. 12 genoemde curateele moet volgens
den Minister ook die wegens verkwisting gerekend worden,
en dit sluit toch zeker voor den rechterlijken ambtenaar
reeds een wangedrag in, dat bij art. 11 facultatief met ont-
zetting wordt bedreigd, terwijl het ontslag steeds imperatief
is voorgeschreven. In 3". wordt genoemd de aanvaarding van
een ambt of betrekking onvereenigbaar met het lidmaatschap
der rechterlijke macht. Hier is toch ook sprake van de
overtrejding van een uitdrukkelijk, wettelijk verbod (artt. 8
en 9) en ook dit geval zou zeer goed in art. 11 gepast
hebben, \'t Verschil is alleen, dat ook hier geen vrijheid
gelaten is, doch ontslag moet verleend worden.
De eenige moeilijkheid, blijft dus in het in i". genoemde
en in de curateele om andere redenen dan verkwisting.
Toegegeven, dat het niet aangaat deze gevallen onder
i) Reichs Beamten Gesetz 1873^61.
-ocr page 81-65
het taalkundig begrip van tucht te brengen, zoo zien wij
hier toch eene algeheele gelijkstelling van lichamelijke en
geestelijke ongeschiktheid met die ongeschiktheid, waarin
een moreel element blijkt te zitten, i)
Beide worden beheerscht door één motief, uitzuivering
van ongeschikte elementen uit den kring.
Bij lichamelijke en geestelijke o\'ngeschiktheid moet niet
vergeten worden, dat toch in de meeste gevallen de be-
trokken persoon zelf zijn ontslag had moeten vragen, en dat
slechts als dit achterwege blijft, de Hooge Raad tusschen
beide treedt.
Bij eene algemeene wet regelende de rechtspositie van
ambtenaren zou eene scheiding als in het R. B. G. wordt
aangetroffen, wenschelijk en noodzakelijk zijn. Bij die
„Zwangweise Versetzung in den Ruhestand" komt dan ook
de pensioneering te-pas (§ 63 vlg.), gelijk wij dat in onze
gebrekkige bepalingen ook vinden. Het laatste lid toch van
art. 12 bevat een bijzonder voorschrift voor de ex art. 12 i".
ontslagen ambtenaren in betrekking tot hun pensioen.
In alle gevallen van art. 12 is ontslag, naar wij zagen, impe-
ratief gelast. Stelt dus de Procureur-Generaal de vordering
in, dan zal alleen door den H. R. onderzocht moeten worden,
of het gestelde feit aanwezig is. Zoo ja, dan volgt ontslag,
zoo neen, dan wordt de vordering ontzegd. Dezelfde waar-
borgen als in art. 11 zijn hier voorgeschreven. Evenmin als
elders worden eenige verdere vormen voor de vordering van
het O. M. of des H. R.\'s beslissing aangegeven. Ook hier
r-
i) Vlg. Mr. A. A. de Pinto onderscheidt deze wet tusschen ontzetting
als gevolg van onwettige en onzedelijke handelingen, en ontslag om
andere redenen.
66
onderzoek in raadkamer, getuigenverhoor, uitspraak in het
openbaar.
In den aanvang dezer paragraaf merkte ik reeds op, dat
ook buiten de speciale tuchtbepalingen, die bij de wet van
1874 zijn vastgesteld, in de Reglementen, vastgesteld ex
art. 19 R. O., speciaal in Reglement I, hier en daar nog
eenige voorschriften van gelijken aard zijn te vinden.
Allereerst geeft art. 10 Reglement I eene uitbreiding
zoowel aan art. 11 als aan art. 14 R. O., door afwezigheid
van meer dan acht dagen zonder het vereischte verlof te
beschouwen als aanleiding kunnende geven tot eene waar-
schuwing, ja zelfs tot ontzetting. Het is als het ware eene
sanctie op art. 6 van hetzelfde Reglement.
Wij hebben hier dus een tuchtvoorschrift in een Kon.
Besluit, wat met een strafvoorschrift niet wettig zou kunnen,
tenzij dan krachtens de wet, i) waarvan hier geen sprake is.
Hetzelfde is het geval met art. 74 van dit Reglement,
dat buiten en behalve de eventuëele vervolging tot straf,
facultatief ontzetting bedreigt tegen den griffier of .substituut-
griffier, die meer ontvangt, dan hem bij de wetten en regle-
menten is toegekend.
i) Art. 56 G. W.
-ocr page 83-67
§ 2. Advocaten en Procureurs; Deurwaarders en
andere rechtsbedienden.
Wijdde ik in de vorige paragraaf reeds een enkel woord
aan nummer I van de JV reglementen van Openbaar Bestuur
ter voldoening aan art. 19 der wet R. O. vastgesteld, thans
zal ik mij bezig te houden hebben met III en IV, i)
betrefTende resp. de orde en discipline voor de Advocaten
en Procureurs en de organisatie en den dienst der Deur-
waarders en andere rechtsbedienden.
In de eerste plaats dan Reglement III; dit valt echter
ook weer in twee stukken: de eerste afdeeling over de
advocaten, de tweede over de procureurs handelende. Tegen-
woordig, nu de functiën van advocaat en procureur meest in
één persoon vereenigd voorkomen, maakt eene afzonderlijke
regeling voor die twee betrekkingen een eenigszins zonder-
lingen indruk, maar deze verdwijnt terstond, als men bedenkt,
dat deze reglementen, hoewel gewijzigd sinds dien, dateeren
uit een tijd, toen er nog wel degelijk verschil werd gemaakt,
toen de procureur een door den Koning aangesteld ambtenaar
was, maar de advocaat „een vrij en edel beroep" uitoefende. 2)
Zoowel de eerste als de tweede afdeeling bevat verscheiden
bepalingen, die hier buiten bespreking kunnen blijven, al
1) Volledigheidshalve herinner ik eraan, dat Reglement II de titulatuur
en het costuum betreft der Rechterlijke Ambtenaren, Advocaten, Procu-
reurs en Deurwaarders.
2) Het is dan ook eigenlijk onjuist de advocaten onder de Ambte-
naren te behandelen. \'Toch passen zij \'t beste in dit kader, vandaar
de behandeling hier.
68
hebben zij alle betrekking op de huishouding, die juist
door de hier gegeven voorschriften in tucht gehouden
worden moet.
Advocaten.
Den advocaten is een eigen college gelaten ter handhaving
van de orde en de tucht, om te zorgen voor „de eer van den
stand der Advocaten" (artt. 9 en ll), al wijzen de artikelen
3 en 6 op een tuchtrecht van de rechterlijke macht qua talis
in bepaalde gevallen. Zijn er echter 14 of minder advocaten
in een arrondissement, dan zou een college van 6 wel wat
grootscheeps zijn; in dat geval is het toezicht opgedragen
aan het Hof of aan de arrondissements-rechtbank (art. lo).
Dit onderscheid staat in verband met de bepaling, dat men
zich als advocaat laat inschrijven bij het hoogst aanwezige
College in eene gemeente (art. 4 2® lid).
Bovendien heeft ex art. 20 de president van het college,
waarvoor de advocaat zich oneerbiedig gedraagt, of zich
vergeet in onbetamelijke uitdrukkingen jegens de wet, den
rechter, of ten aanzien van het openbaar gezag, of zich
met blijkbaar doel van beleediging onbetamelijk uitlaat
jegens partijen of getuigen, de bevoegdheid om hem te
waarschuwen of te berispen. Ook kan de president hem aan
het college voordragen tot dadelijke schorsing voor een tijd
in de uitoefening van zijn beroep voor de rechterlijke colleges.
Dit is, gelijk art. 20 ook zegt, een speciaal tuchtrecht
naast het recht, dat den president is toegekend bij art. 151
Strafv. ter handhaving van de orde ter terechtzitting.
De bovenbedoelde Raad van Toezicht en Discipline wordt
gekozen door de algemeene vergadering van de in het
69
arrondissement ingeschreven advocaten (art. 9). i) Lid en
voorzitter van dezen Raad is de Deken, w^iens benoeming
het eerst plaats heeft. Ieder jaar treden twee leden volgens
rooster af, doch zijn herkiesbaar. Van de inschrijving of
doorschrapping van een advocaat geeft de Griffier van het
betrokken college kennis aan den deken der orde, (art. 6,
3® lid). Door deze kennisgeving wordt dus om zoo te zeggen
de advocaat gebracht onder het Toezicht van den Raad.
Dit strekt zich echter heel wat minder ver uit dan b.v.
bij de leden der rechterlijke macht. Van eene tuchtiging
wegens fautes privées schijnt hier geen sprake te zijn, de
Raad" „houdt toezicht over de handelingen der Advocaten
als zoodanig". Hij weert en beteugelt de inbreuken en
misslagen (sc. als advocaat) gepleegd, en kan nu naar gelang
der omstandigheden verschillende tuchtmiddelen toepassen
(art. 11). Wij vinden hier slechts „corrective", n.1. enkele
waarschuwing, berisping en schorsing. De schorsing is hier,
in afwijking van hetgeen wij zagen bij de rechterlijke
macht, zuiver correctief. Daar kan zij overgaan in ont-
zetting. Wordt b.v. een rechterlijk ambtenaar krachtens
bevelschrift gevangen genomen, dan wordt hij terstond ge-
schorst (art. 13 R. O.); volgt hierop echter veroordeeling
tot gevangenisstraf of hechtenis wegens misdrijf, dan kan
ontzetting volgen. Zoo kan ook op de schorsing tengevolge
van opneming in een krankzinnigengesticht ontslag volgen
wegens gebleken ongeschiktheid tengevolge van zielsziekte.
Zij is dan slechts een voorloopige maatregel. Van iets
i) Vroeger (vóór i\'Syg) geschiedde dit op voordracht van de orde
door het rechterlijk college.
70
dergelijks is in deze materie geen sprake, daar de tucht-
straf van schorsing alleen wordt toegepast wegens eene
handeling als advocaat. Is hij eenmaal geschorst in de uit-
oefening van zijn practijk, dan zijn dergelijke handelingen
vanzelf uitgesloten, en van eene verzwaring tot ontzetting
is geen kwestie. Deze schorsing duurt ten hoogste een jaar;
wordt iemand voor de derde maal geschorst, dan heeft de
doorhaling van zijn naam op de lijst ter Griffie plaats
(art. 12). Doch hierover straks.
Eerst nog een enkel woord over de beide andere mid-
delen: enkele ivaarschuwing en berisping. Zij zullen
toegepast worden in de volgorde in het Reglement gevolgd
en zijn te vergelijken met de in art. 74 van het R. B. G.
genoemde: Warnung en Verweis. Een bepaalden vorm
aan te geven, waardoor beide middelen zich scherp onder-
scheiden, is natuurlijk niet wel mogelijk; de eerste zal echter
een minder^ ernstig karakter dragen, meer eene preventieve
werking beoogen.
Al geeft het Reglement, aan den Raad van Discipline
geene macht om een daad van „epurirende Disziplinar-
gewalt" te verrichten, toch is er mogelijkheid om hem, die
reeds tweertiaal werd geschorst, en er nu weer toe ver-
oordeeld is, uit de orde te bannen. Dit geschiedt door
schrapping van de lijst ter griffie, op aangifte van den
Raad. Deze doorhaling geschiedt door den griffier. Of
het rechterlijk college, bij wien de betrokken persoon den
eed aflegde, hierin gekend moet worden, vermeldt het
Reglement niet. Uit art. 6, waar van doorhaling gesproken
wordt op verzoek of op requisitoir van het O. M. wegens
het verkrijgen van eene betrekking met het beroep van
71
advocaat onvereenigbaar, of het niet doen viseeren der acte
van beëediging, schijnt eene ontkennende beslissing te volgen.
Deze doorhaling geschiedt voor goed, en bij geen rechterlijk
college zal hernieuwde inschrijving meer mogelijk zijn, gelijk
uit art. i blijkt. Mr. N. F. van Nooten i) acht dan ook
kennisgeving aan de overige colleges noodzakelijk.
Schorsing en doorhaling werken alleen voorzoover de
advocaat naar buiten optreedt. Dat hij binnenshuis adviezen
blijft geven, kan hem evenmin als iemand anders belet
worden, maar ,,de eer van den stand der advocaten" is
bewaard. Zelfs zal hij als gemachtigde voor een kanton-
gerecht kunnen optreden.
Na een kort overzicht der tuchtmiddelen willen we thans
nagaan, hoe deze worden toegepast.
De Deken kan bf op eigen initiatief, bf op schriftelijk
verzoek van 3 leden eene vergadering van den Raad van
Toezicht bijeenroepen. Bovendien mag een huishoudelijk
reglement voor de vergaderingen gemaakt worden door de
orde, waarin b.v. eene maandelijksche vergadering van den
Raad wordt voorgeschreven (art. 19).
Klachten over handelingen van advocaten zullen zoowel
door collega\'s als door particulieren, b.v. cliënten, kunnen
worden ingediend. Dat de Raad hieraan gevolg geven
moet, is niet bepaald. Aan zijne prudentie is „de zorg
voor de eer van den stand der Advocaten" overgelaten.
Maar geeft hij gevolg, dan is hij verplicht den betrokken
persoon te hooren, althans dezen behoorlijk op te roepen.
1) Het Regl. van Orde en Discipline voor de Advocaten en Procureurs,
toegelicht door Mr. N. F. van Nooten (Utrecht 1880) p. 85.
72
De vorm is hier niet voorgeschreven. Over het hooren van
getuigen, dat in art. ii R. O. facultatief is gesteld, wordt
hier gezwegen, evenzoo over de wijze, waarop het oordeel
zal geveld worden. Alleen heeft bij staking van stemmen
de Deken eene beslissende stem (art. 19, 4" lid). Besluit
de Raad tot waarschuwing of berisping, dan is de Deken
de aangewezen persoon om deze toe te dienen, en wel in
tegenwoordigheid van den Raad van Toezicht. Waar echter
het laatste lid van art. 11 voor \'t geval, dat er geen Raad
van Toezicht is, het onderzoek en de oplegging of uitspraak
der straf in raadkamer voorschrijft, mag hieruit zeker wel,
als zijnde meer in overeenstemming met het doel der tucht-
oefening, geheime behandeling, en geen publicatie als eisch
gesteld worden. Zoo\'n zaak behoort inter parietes te blijven, i)
Bij schorsing zal dit niet volledig kunnen geschieden, daar
hiervan aan de rechterlijke colleges kennis zal moeten ge-
geven worden, doch bij waarschuwing of berisping zeker
wel. De schorsing neemt eene eigenaardige plaats in; de
geschorste kan namelijk zich beklagen bij het Hof; is hij
echter ingeschreven bij den H. R., dan bij dit college.
Beklag bij de arrondissements-rechtbank komt dus niet te
pas. Al zegt het Reglement het niet, zoo ligt het toch
voor de hand, dat op het beklag de schorsing bf gehand-
haafd bf opgeheven, maar ook bekort 2) kan worden.
In de gevallen, waarin Hof of rechtbank de plaats van
1) Vgl. de opmerking naar aanleiding van art. 11 1.1. R. O. in de
§ over de rechterlijke ambtenaren, p. 621.
2) Bij het stilzwijgen van het Reglement komt het niet wenschelijk
voor ook de bevoegdheid tot verlenging aan te nemen, vooral als wij
letten op de regeling in strafzaken.
73
een Raad van Toezicht inneemt, gelden ongeveer dezelfde
bepalingen. De burgerlijke kamer is hier aangew^ezen als
tuchtraad, en deze onderzoekt, beslist en spreekt de tuch-
tiging uit in raadkamer (art. ii). Ook hier zal de president
de waarschuwing of de berisping toedienen.
Het verschil met art. 20 is, dat daar de president op
eigen gezag waarschuwt of berispt, doch dat hier de waar-
schuwing of berisping plaats heeft krachtens den wil van
het geheele college.
Wat de oproeping van den betrokken persoon betreft
om gehoord te worden\', Mr. van Nooten (pag. 83) teekent
hierbij aan, dat deze bf bij brief, inhoudende het requisitoir
van het O. M., bf door den president en den griffier onder-
teekend, zal moeten plaats hebben. M. i. is hier niet de
minste reden het O. M. ten tapijte te voeren. Ten eerste
wordt er in de betreffende artikelen met geen woord van
gesproken en ten tweede, waar het Hof of de rechtbank
om utiliteitsredenen de taak van een disciplinair college
overneemt, met het doel „om voor de eer van den stand
der advocaten" te zorgen, daar is er geen oorzaak, waarom
Hof of rechtbank hier van de vordering van het O. M.
afhankelijk zouden gesteld worden.
Bij de doorhaling ex artt. 3, 3® lid, en 6 is het eene
geheel andere zaak, daar hier bepaalde voorschriften van
dit reglement (art. 3, i® en 2® lid) of wettelijke bepalingen
worden geschonden, en de griffier hier als zoodanig handelen
moet. Bij de gevallen van art. 3 moet eene aanmaning
voorafgaan.
Gelijk ik reeds in deri aanvang dezer paragraaf opmerkte,
zijn dit enkele bevoegdheden tot tuchtoefening, die de
74
rechterlijke macht qua talis heeft, op dezelfde wijze als
over de procureurs (zie hier onder).
Was bij de beslissing van den Raad van Toezicht alleen
sprake van beklag, als zij eene schorsing inhield, hier kan
over iedere beslissing, die de rechtbank of het Hof als
tuchtcollege neemt, beklag gedaan worden bij het Hof
resp. den H. R. Deze bepaling zal ook toegepast moeten
worden voor het geval, dat een advocaat ex art. 20 geschorst
wordt, niet als hij door den President is gewaarschuwd of
berispt. Van een beklag hierover spreekt het Reglement niet.
Eene bijzondere taak, die dit Reglement nog aan den
Raad van Discipline opdraagt, is het maken van een voor-
dracht van twee bij eene vacature in het Bureau van
Consultatie, waaruit door H. R., Hof of rechtbank gekozen
wordt (art. 13).
\'t Is weer een bewijs hoe nauw de huishouding en de
tucht in eenen bepaalden kring samenhangen.
Procureurs.
Sinds 1879 is „ieder Doctor in de regten of in de regts-
wetenschap" bevoegd zich als procureur te doen inschrijven;
vóór dien tijd werden zij door den Koning in beperkt aantal
bij een rechtscollege benoemd, en waren dus ambtenaren.
De invloed van deze oude regeling doet zich nog in
allerlei opzicht gelden. Zoo kan de procureur, slechts bij
de rechtscolleges in ééne Gemeente toegelaten worden, de
advocaat door het heele land. Evenals den leden der
rechterlijke macht is zijne woonplaats hem aangewezen in
die gemeente of binnen i K.M. daarbuiten, behoudens
uitzondering om bijzondere redenen (art. 23).
75
Zoo zijn de procureurs ook nog onderworpen aan het
toezicht en de discipline van het rechtscollege, waarvoor
zij fungeeren; wanneer er in één gemeente meerdere zijn,
dan van het hoogste, dat, waarvoor zij beëedigd zijn.
Naarmate der misslagen, verzuimen of inbreuken door
hen begaan, kunnen op hen toegepast worden evenals op
de advocaten, waarschuwing, berisping en schorsing, maar
bovendien nog ontzetting uit hun beroep. Hier is dus
expressis verbis de ontzetting als tuchtmiddel gesteld. In
het systeem van het gewijzigde Reglement had eene soort-
gelijke regeling als voor de advocaten beter gepast. Het
procureurs-ambt is even goed inbeginsel een vrij beroep
als dat van advocaat; van niemand behoeven zij eene aan-
stelling, het zijn geen ambtenaren meer, dus feitelijk kan
ook geene ontzetting plaats hebben, maar wel kan hun door
schrapping van de lijst der procureurs de uitoefening van
hunne betrekking onmogelijk worden gemaakt, i)
1) Cf. Faure III p. 226.
2) In een adres van de Amsterdamsche balie aan den Minister van
Justitie (W. 5920) wordt er o.a. op gewezen, hoe, nu de meeste advocaten
ook procureur zijn, \'t wenschelijk ware ook de procureurs \'onder den
Raad van Toezicht te brengen.
„De wet smolt de beide betrekkingen inéén. Hierdoor is het, waar
misdraging plaats vindt, te nauwernood te bepalen, of deze den advocaat,
dan wel den procureur is ten laste te leggen. Het daaruit telkens
dreigend conflict behoort te worden onmogelijk gemaakt.
Geschiedt dit op de boven aangegeven wijze, dan zal ook het ver-
schil in op te leggen straf zijn uitgewischt, een verschil hetwelk thans
reeds te Amsterdam er toe aanleiding gaf, dat een lid der Orde in
zijne betrekking als advocaat werd geschorst, en ongestoord zijne
.werkzaamheden als procureur voortzette, terwijl bij een volgende
gelegenheid van de zijde van het betrokken rechtscollege, ontzetting
76
De toepassing dezer middelen heeft op dezelfde wijze
plaats als voor de advocaten in de kleine balies is voorge-
schreven: Verhoor of behoorlijke oproeping van den be-
trokken persoon, onderzoek, strafoplegging en uitspraak in
raadkamer door de civiele kamer.
Beklag hebben de procureurs respectievelijk bij Hof en
H. R. Alleen bij bestraffing door den H. R. is beklag
uitgesloten.
Art. 29 verbiedt den procureurs, daartoe volgens dit
Reglement geroepen of aangewezen, dienst te weigeren. Daar
dit laatste zeker een „inbreuk" moet geacht worden, zal
hierop, naar omstandigheden, eene waarschuwing, berisping
of schorsing, ja zelfs ontzetting kunnen volgen. Hun wordt
niet, zooals den advocaten, vergund redenen aan te voeren
voor hunne weigering, waarop dan de goedkeuring van den
president van het rechtscollege kan verkregen worden (art. 18).
Buiten het Reglement vinden wij betreffende de procureurs
nog een tweetal bepalingen, een tuchtvoorschrift bevattende,
in het Wetboek van Burg. Rechtsvordering\'. Het zijn de
artt. 96 en 271.
Art. 96. Als een procureur of een deurwaarder, want
voor hen geldt deze bepaling vooral, i) acten van rechts-
pleging hebben verricht, die nietig of overbodig zijn,
dan zullen zij behalve de gewone aansprakelijkheid tot
vergoeding van schaden en interessen, verplicht zijn de
kosten dier acten zelve te betalen. Bovendien kunnen
uit de betrekking van procureur volgde, terwijl de Raad slechts ten
tweeden male schorsing kon uitspreken.
Reden voor een dergelijk verschil bestaat in de daad niet meer",
i) Zie art. 17 Burg. Rv. Cf. Faure II p. 68, 69.
77
zij, (sc. als daarvoor termen zijn) in hunne bediening ge-
schorst woorden.
Art. 271 betreft het geval van désaveu. Ook hier is,
behalve voor de vergoeding van kosten, schaden en interessen,
voor eene tuchtstraf ruimte gemaakt,\' en wel naarmate van
het vergrijp, schorsing of ontzetting.
Deze bepalingen zijn niet op hare plaats \') De „mis-
slag" van art. 96 valt toch reeds onder de discipline van
den rechter; de bepaling van art. 271 heeft, wat betreft
de mogelijkheid van ontzetting, eenig recht, omdat vóór
de wijziging van Reglement III in 1879, daarin dit tucht-
middel niet genoemd werd, maar anderzijds is het toch
zonderling, om buiten het Reglement, dat eene algemeene
bepaling geeft voor de gevolgen, die misslagen enz. met
zich brengen, in één bepaald geval eene bijzondere tuchtstraf
voor te schrijven.
Te meer klemt dit, waar de tucht een uitvloeisél is van
de verhouding tusschen den procureur en den rechter,
waarmee partijen niets te maken hebben, en het is toch
hare verhouding onderling, jegens haar bijstand en jegens
de rechterlijke macht, die in het Wetboek van Burg. Rechts-
vordering geregeld wordt.
Wij zullen deze artikelen moeten aanvullen uit Reglement
III. De schorsing zal, wat de procureurs betreft, voor ten
hoogste één jaar kunnen worden opgelegd, maar nu door
wien.? Zal het de rechter zijn, bij wien de procureur is
ingeschreven of bij wien hij de nietige, overbodige of
gedésavoueerde acte verricht heeft ? Deze vraag zal meestal
1) Cf. omtrent art. 271 Faure III, p. 224 vlg.
-ocr page 94-78
geen beteekenis hebben, aangezien hij slechts in één
gemeente zijne functie mag waarnemen, maar als hij bij
voorbeeld bij het Hof is ingeschreven, en bij de rechtbank
de bewuste handeling verricht? Dan zal m.i. toch slechts
het Hof bevoegd zijn de schorsing, resp. ontzetting uit te
spreken, omdat hij ex art. 24 1.1. bij dat college is beëedigd,
en dat college daardoor ook een disciplinair toezicht op
den procureur heeft verkregen
Deurwaarders en verdere rechtsbedienden.
In Reglement IV op de organisatie en den dienst der
Deurwaarders en verdere rechtsbedienden vinden wij in
art. 14 een voorschrift, waarbij met tuchtiging bedreigd wordt
de overtreding van één of meer der bovengenoemde artikelen,
waarin hunne verplichtingen en bevoegdheden worden
geregeld. Voorts wordt voor de „Deurwaarders crimineel"
(zie art. 13) ook overtreding van hunne speciale instructiën
met tuchtmaatregelen bedreigd, terwijl wij ten slotte ook
hier de stereotype bepaling vinden: „of in geval van andere
onachtzaamheid of wangedrag." Dit laatste schijnt erop te
wijzen, dat niet alleen feilen in de uitoefening hunner
bediening, maar ook daarbuiten door den over hen gestelden
tuchtmeester mogen beoordeeld worden, iets wat wij bij
de advocaten en procureurs niet vonden.
Als tuchtmeester treedt hier op „het college waarbij zij
dienst doen". Deze redactie leidde Prof Faure (I pag. 209)
tot de vraag: Is onder college ook het kantongerecht
begrepen, of zijn deze deurwaarders sacro sancti ?
M. i. zou het de voorkeur verdienen, om, waar het
Reglement de beëediging dier deurwaarders aan de recht-
79
bank opdraagt, hen ook te stellen onder de tucht van dit
college. De practijk is echter anders.
Het reglement geeft geen enkelen waarborg tegen onjuiste
beoordeeling, zoodat zelfs de door den Koning aangestelden
door een votum van Hof of H. R. uit hun ambt ontzet
kunnen worden. Ook daarom zal het goed zijn in ieder
geval een heel college, en niet één persoon het lot der
deurwaarders bij de kantongerechten in handen te geven.
Is echter het geheele college, of ook weer de civiele kamer
voor deze taak aangewezen.? Het Reglement zwijgt.
Vormen zijn hier in het. geheel niet voorgeschreven, zelfs
geen verhoor of althans behoorlijke oproeping wordt ge-
vorderd. Slechts is eene grens gesteld aan de schorsing,
die van 8 dagen tot 3 maanden duren kan.
Buiten de algemeene bepaling van art. 14, vinden wij
zoowel in als buiten het Reglement nog voorschriften van
tucht gesteld voor de deurwaarders. Allereerst wordt verlies
van aanspraak op belooning bedreigd in art. i r Regl. IV,
wegens het niet specificeeren der kosten aan den voet der
exploiten, en in art. 12 wegens het niet behoorlijk leesbaar
geschreven zijn der exploiten of afschriften. Dit is geen
tuchtmiddel, dat rechtstreeks door het rechterlijk college
wordt opgelegd, maar desniettemin eene aansporing voor
den betrokken persoon kan zijn, om zijne betrekking con-
sciëntieus waar te nemen.
Bij de procureurs besprak ik reeds art. 96 B. Rv., waar
wegens nietigheid of overbodigheid van acten van rechts-
pleging, behalve de aansprakelijkheid voor kosten, schaden
en interessen, nog schorsing in hunne bediening wordt be-
dreigd. Ook voor de deurwaarders is deze bepaling over-
8o
bodig, daar eene dusdanige handeling reeds valt onder art. 14
Weigert een deurwaarder eene aanmaning te doen, die
ten doel heeft eene rechtsweigering te constateeren, zoo kan
afzetting het gevolg zijn.
Door wien deze zal moeten geschieden is niet zeer duidelijk,
immers het is zeer wel mogelijk, dat eene vermeende rechts-
weigering door de rechtbank heeft plaats gehad, en de
partij dit wil constateeren door eene aanmaning aan dit
college. Indien nu een deurwaarder van die rechtbank
weigert deze te verrichten, zal dan dit college, dat meestal
zal ontkennen, dat rechtsweigering heeft plaats gehad, hem
moeten afzetten
In art. 25 Rv. vinden wij nog een geval van schorsing
van ten hoogste 6 weken en zonder beklag, wanneer een
deurwaarder of andere rechtsbediende geraas of beweging
ter terechtzitting heeft veroorzaakt.
In vele gevallen, verspreid in allerlei wetten, wordt voorts
de deurwaarder met boete bedreigd.
§ 3. De Notarissen.
In de wet op het Notarisambt (9 Juli 1842, Stbl. n°. 20)
doet zich een eigenaardig geval voor. Wij vinden daar
namelijk in hoofdstuk IV eene regeling van het toezicht,
speciaal in art. 50, maar bovendien in tal van artikelen,
zoo in als buiten het hoofdstuk, bepaalde feiten bedreigd
met boete, schorsing of ontzetting. ■ Slechts buiten de ge-
vallen, waarin bij deze wet bepaalde straffen zijn vastgesteld,
is waarschuwing of berisping mogelijk.
Nu worden echter in de Invoeringswet art. 10 6". al die
artikelen van deze wet expressis verbis gehandhaafd, terwijl
dit, als de wetgever ze als disciplinaire voorschriften had
beschouwd, blijkens art. 3 d. laatste lid der Invoeringswet
niet noodig zou zijn geweest. Evenwel de burgerlijke
rechter neemt van deze overtredingen kennis (art. 54 Not.).
Prof Faure (Dl. I pag. 90) zegt hiervan: „De aard van
de overtreding en de betrekking, waarin die gepleegd wordt,
in verband met de .strafbaarstelling bij de bijzondere wet,
waarin de verplichtingen opgelegd worden, geven aan deze
strafbepalingen eenigermate het karakter van disciplinaire
maatregelen. Op dien grond kan de opdracht aan den
burgerlijken rechter, wanneer men die eens in beginsel
aannemelijk acht, 1) in deze gevallen verdedigd worden".
Wij zijn hiermee in eene belangrijke kwestie gekomen, die
ik hier niet stilzwijgend kan voorbijgaan, n.1. het karakter van
de bevoegdheid van den burgerlijken rechter in strafzaken.
i) Ik cursiveer.
-ocr page 98-82
Blijkens het hierboven gezegde zag de wetgever in
1886 er een soort strafrechtspraak in. Prof. Faure zegt:
honestatis causa worden bepaalde personen wegens over-
tredingen in hun ambt gepleegd gebracht voor den burger-
lijken rechter.
Behalve de notarissen vinden wij zoo nog de ambtenaren
van den Burg. Stand (artt. 27 en 137 B.W.), griffiers, die
zich schuldig maken aan overtreding van den en 2®" Titel
van het Tarief van Justitiekosten in burgerlijke zaken,
ambtenaren, die overtredingen plegen van art. 7 van de
wet betreffende de maten, gewichten en weegwerktuigen
van 7 April 1869, Stbl. n°. 7. En overal komt Prof. Faure
(t. a. p.) tot de conclusie, dat die overtredingen een „eeniger-
mate disciplinair karakter" dragen. jM. i. is deze uitdrukking
te zwak. Ik beweer, dat wij hier hebben tuchtrecht en ik
wil trachten hiervoor enkele argumenten aan te voeren.
Een zeer eigenaardig geval van rechtsmacht des burger-
lijken rechters in strafzaken vinden wij in art. 9 van de
wet op de kerkgenootschappen (10 September 1853, St.bl.
n°. 102), waar wij als straf op overtreding gesteld zien de
verklaring dogr den burgerlijken rechter dat er „in strijd met
de wet" is gehandeld. Nu noemt Prof. Domela Nieuwenhuis i)
dit het eenige geval, waarin berisping als straf in onze
wetgeving voorkomt. M. i. echter kan men eene straf, niet
opgesomd in art. 9 W. v. S., nooit beschouwen als eene
rechtsstraf, terwijl berisping als tuchtstraf herhaaldelijk in
onze wetgeving voorkomt.
Het feit, dat eene overtreding aan een rechterlijk college
i) T. V. S. X p. 243.
-ocr page 99-83
wordt onderworpen, involveert nog niet, dat het nu ook
eene strafzaak is (vgl. rechterlijke tucht, toezicht op de
procureurs enz. i) Alleen dan, wanneer de strafrechter
ervan gesaisisseerd wordt, moeten wij van eene strafzaak
spreken, anders kunnen wij ook nog zeer goed met eene
tuchtzaak te doen hebben.
Dat de wetgever zich deze kwestie niet helder heeft voor-
gesteld, blijkt ook wel hieruit, dat de overtredingen van
de ambtenaren van den Burgerlijken Stand strafbaar zijn
gesteld in artt. 466—468 l® lid W. v. S. en dat toch de
kennisneming ervan aan den strafrechter is onttrokken. 2)
Prof. Faure acht dit ook eene groote inconsequentie. Of
het is een strafzaak en dan hoort zij bij den strafrechter,
öf het is eene tuchtzaak en dan kan de Overheid aanwijzen
voor de uitoefening der disciplinaire macht wien zij wil.
Zoolang er geen vaste bepaalde colleges zijn, gelijk in het
Duitsche Rijk (Disziplinarkammer), is de Overheid voor
jedere categorie vrij in haar keuze. De, loods, die een
bepaald omschreven feit in strijd met het algemeen reglement
pleegt, waarop boete staat, wordt gestraft door den inspecteur
of den Minister van Marine; de notaris, die in een zelfde
geval verkeert, vindt zich den burgerlijken rechter als tucht-
meester toegewezen.
\'t Heeft niets geen bezwaar de hier bedoelde boete als
tuchtstraf op te vatten. 3) Bovendien is \'t volstrekt niet alleen
1) Vgl. ook het kind beneden 10 jaar, dat juist, omdat het niet
strafrechtelijk verantwoordelijk is, voor den burgerlijken rechter ver-
schijnen moet (art. 38 le lid W. v. S.).
2) Overtreding van art. 42 der Begrafeniswet (lo April 1869 Stbl.
n". 65) brengt den ambtenaar voor den strafrechter.
3) Zoo doet ook Prof. Faure Dl. I. p. 212.
-ocr page 100-84
boete, dÎÊ in bepaalde gevallen bedreigd wordt, maar zij
wisselt af met schorsing en ontzetting (vgl. b.v. art. 42), en nu
is schorsing toch nooit als eene rechtsstraf te beschouwen, en
deze is weer eene verzwaring van waarschuwing of berisping.
Ook in art. 50 zelf vind ik eén argument voor mijne
meening. Slaan wij eerst een blik op de geschiedenis. Vóór
de wet van 1842 was krachtens de wet van 25 Ventôse
An XI het toezicht over de notarissen opgedragen aan
Kamers van Notarissen, voorzoover de z.g. inwendige
discipline betrof, maar ook toen werd reeds elk „vonnis
tot schorsing, afzetting, veroordeeling tot geldboete en tot
vergoeding van kosten, schaden en interessen tegen de
notarissen uitgesproken door de civiele rechtbank hunner
residentie, op aanzoek van de daarbij geïnteresseerde partijen
of ambtshalve op de aanklacht en voordracht van den
Commissaris van het Gouvernement.
Zou hier dus sprake zijn van eene strafactie door belang-
hebbenden aanhangig te maken ?
De toestand was dus zoo, dat wegens bepaalde in de
wet omschreven feiten de rechtbank in kon grijpen ; waren
deze echter n^et aanwezig en was toch correctie noodig,
dan trad de Kamer van Notarissen op.
Dit toezicht der Kamers gaf echter aanleiding tot mis-
bruiken en veronachtzaming, zoodat men in 1842 het beter
achtte een onpartijdig persoon met het geheele toezicht te
belasten. Hadden belanghebbenden klachten over de ambts-
vervulling van een notaris, dan konden zij die bij den Officier
van Justitie aanbrengen, maar deze is de man, die het toezicht
heeft, zonder echter de tuchtmiddelen te kunnen toepassen,
waarvoor hij de autoriteit der rechtbank moet inroepen.
85
Dat er een principieel verschil zou zijn tusschen de waar-
schuwing of berisping en de andere maatregelen is niet
aan te nemen, daar eenvoudig wegens recidive de berisping
overgaat in schorsing, ja zelfs ontzetting.
Volgens het thans aanhangige ontwerp-Loeff (bijna gelijk
aan dat van Cort van der Linden) tot wijziging der onder-
havige wet, zullen er Kamers van Toezicht komen. In die
Kamers uit 5 leden bestaande, zullen 2 notarissen door
hunne collega\'s in het arrondissement gekozen worden. Dit
zal er, volgens de M. v. T., toe meewerken om hen te doen
gevoelen, dat het in hun eigen belang is bij te dragen tot
handhaving van de waardigheid van hun ambt.
Die Kamers krijgen de bevoegdheid tot waarschuwing,
maar de rechterlijke macht houdt de andere maatregelen
in handen.
Volgens het ontwerp i886 kwam bij recidive een notaris
niet meer voor de Kamer, maar voor de rechtbank. Dit is
hier veranderd en hij blijft nu voor de Kamer van Toezicht.
Bij recidive heeft deze een gemotiveerde voordracht in te
dienen tot schorsing. Op requisitoir van het O. M. kan
de rechtbank deze uitspreken. De rechtbank beoordeelt
alleen, of de gestelde feiten eene schorsing c.q. ontzetting
billijken.
Hieruit blijkt toch wel, dat wij hier meer met een waar-
borg voor de uitoefening der disciplinaire macht dan met
rechtspraak te doen hebben.
In het V. V. in het jaar 1899—1900 over het ontwerp
Cort van der Linden uitgebracht, werd bij art. 50 c en
opgemerkt, dat het wenschelijk ware een advocaat toe te
voegen. Hiertegen werd echter opgemerkt, dat dit in strijd
86
was met het tuchtrecht, dat meebracht, dat de uitoefening
geschiedde zonder vorm van proces. De Minister vond
echter, dat het recht van verdediging hier niet minder
eerbiediging behoefde dan bij eene strafvervolging, i)
Ook hier dus wordt implicite het bijzonder karakter erkend.
Het O. M. houdt in zooverre ook nog invloed, dat het
de voordracht van de Kamer van Toezicht kan laten liggen.
Bij aanleiding tot eene derde waarschuwing is geen voor-
dracht meer noodig, maar dan deelt de Kamer van Toezicht
i) In W. v. R. no. 7368 bespreekt Mr. Caroli een geval, waarin hem
door de rechtbank geweigerd is een notaris als raadsman bij te staan.
Ook hier was door den Officier beweerd, dat verdediging door een
raadsman onvereenigbaar was met het begrip: „disciplinaire zaak".
Als ik een veldwachter schors, zei de Officier, begeef ik mij ook niet
in discussie met een advocaat. Mr. Caroli spot over dit „schlagende"
antwoord. Hij meent, dat het O. M. evenmin recht heeft bij de
behandeling eener dergelijke zaak te zijn. M. i. is dit onjuist; immers
juist de Officier heeft het toezicht en het werk van de rechtbank is
slechts het toe tc passen tuchtmiddel te bepalen. De argumenten,
waarop Mr. Caroli zijn recht grondt om toegelaten te worden, zijn vier
in getal: i. art. 50 zegt niets over een raadsman; 2. toelating schendt
geenerlei wet; 3. het is in overeenstemming met de loyauteit om een
verdediger toe te laten, tenzij hij uitdrukkelijk is uitgesloten; 4. de
rechter moet het bp prijs stellen, zooveel mogelijk licht in een \'zaak
te krijgen.
Prof. Simons drong in het P. v. J. Jaarg. 1900 n". 5 ook krachtig
aan op toelating .van een raadsman in deze zaken.
Intusschen komt mij het standpunt van den Officier volkomen
gewettigd voor. In eene tuchtzaak is geen sprake van twee gelijk-
gerechtigde partijen, maar van een met toezicht belaste met een onder
toezicht staanden persoon.
Behalve bij de koopvaardij vindt men tot nu toe nergens in ons tucht-
recht een verdediger toegelaten, \'t Wijzigings-ontwerp van Min. Loeff
voert het recht van verdediging in. Ook art. loi van het Reichsbeambten-
gesetz laat den rechtsgeleerden raadsman voor de Disziplinarkammer toe.
87
het feit eenvoudig mee aan den Officier van Justitie, die
dan zijne vordering aan de rechtbank voordraagt.
Tot zooverre de geschiedenis van artikel 50 en de voor-
gestelde wijzigingen.
Thans de bepalingen in de wet, zooals die nu luidt,
nagaande wat betreft het .tuchtrecht, vinden wij dat er voor
alle gevallen ééne regeling is: èn de waarschuwing of be-
risping èn de andere „bepaalde straffen" worden op requisitoir
van het O. M. door de rechtbank van het arrondissement
toegepast.
De bijzondere bepalingen overal in- de wet verspreid laat
ik nu terzijde en bepaal mij tot de artt. 50 vlg., die meer
algemeene regelen behelzen.
Wegens verwaarloozing van zijne ambtsplichten of wegens
handelingen strijdig met de wet of met de eer of waardig-
heid van zijn ambt, ziedaar de bodem, waaruit iedere
overtreding voortspruit, die tot eene tuchtiging aanleiding
geven kan. Doet zich nu zoo\'n geval voor, dan is daarin
öf door de wet voorzien met eene bepaalde straf, bf de
arrondissements-rechtbank, aan welke de Officier van Justitie
dc overtreding meedeelt, kan den notaris waarschuwen of
berispen.
Geeft hij voor de tweede maal aanleiding tot eene waar-
schuwing of berisping, dan kan schorsing van 3 tot 6
maanden worden opgelegd. Bij eene derde aanleiding is de
duur der schorsing van 5 tot 9 maanden, maar zal ook
ontslag kunnen volgen.
In ieder geval, dat het O. M. een notaris heeft voorge-
dragen ter correctie, móet de betrokken persoon gehoord
of althans ten minste 14 dagen voor het verhoor, bij gesloten
88
brief, welke bij deurwaarders-exploit bezorgd wordt, opge-
roepen worden. Art. 51 i® lid geeft nu ineens eene bepaalde
strafbepaling, ij daar wordt n.1. naast eene veroordeeling tot
gevangenisstraf, de mogelijkheid van ontzetting bij hetzelfde
vonnis of arrest geopend. M. i. hoort dit geheel thuis in
art. 28 6° W. v. S., waar als een van de rechten, waarvan
de schuldige in de bij de wet bepaalde gevallen bij rechter-
lijke uitspraak, als bijkomende straf, kan worden ontzet: de
uitoefening van bepaalde beroepen wordt genoemd. Het „bij
de wet bepaalde geval" is dan hier de veroordeeling van
een notaris tot gevangenisstraf.
In de 2® alinea vinden wij weer de ontzetting als tucht-
middel door den burgerlijken rechter toe te passen op den
notaris, die in staat van faillissement verklaard is, gerech-
telijken afstand van goederen aan zijne schuldeischers heeft
gedaan en hen niet ten volle betaald heeft, of wegens
schulden gegijzeld is. Hier vinden wij hetzelfde als in art. 50:
Requisitoir van het O. M., verhoor of behoorlijke oproeping.
Het onderzoek heeft steeds plaats in raadkamer. Ook
wordt daar de waarschuwing of berisping door den president
aangezegd. Is de betrokken persoon niet verschenen, dan
wordt zij hem door den griffier schriftelijk meegedeeld. Zij
blijft dus geheim. Uitspraak van schorsing en ontzetting ge-
schiedt in het openbaar (zie hieromtrent § i van dit hoofdstuk).
In art. 52 vinden wij eene dergelijke bepaling als in
art. 12 R. O.: hier hebben wij te doen met lichamelijke of
geestelijke, niet met moreele ongeschiktheid voor het ambt.
Wel houdt de Officier hierover ook toezicht, maar het
i) hl de Invoeringswet art. 10 6°, niet gehandhaafd.
-ocr page 105-89
ontslag, dat hier steeds eervol zal zijn, wordt verleend niet
door de rechtbank, maar door den Koning. In geval van
ouderdom, zwakte of aanhoudende ziels- of lichaamsziekte,
waardoor ongeschiktheid voor het ambt is ontstaan, zal de
Officier van Justitie verslag daarvan doen aan den Procureur-
Generaal van het Hof, en deze kan eene voordracht doen
aan den Koning. De notaris wordt eerst gehoord, althans
opgeroepen en het advies van het Hof ingewonnen.
Art. 53 i" regelt den gang van zaken bij tijdelijke ver-
hindering door ziekte of andere omstandigheden. Is een
ander aangewezen, dan moet de notaris hem vrijen toegang
tot zijne minuten enz. verschaffen. Bij gebreke daarvan kan
hij van 3 tot 6 maanden worden geschorst (art. 532® lid).
Gelijke verplichting heeft de geschorste notaris, en wel
op straffe van ontzetting (art. 56 2® lid).
De rechtsvordering tot schorsing, afzetting en geldboete,
die ook hierin weer met de andere gelijkgesteld wordt,
verjaart na 2 jaar (art. 55).
Is een notaris eenmaal geschorst geweest, en pleegt hij
weer eene overtreding, waarop schorsing zou kunnen volgen,
mits binnen 5 jaren na het onherroepelijk worden der
eerste schorsing, dan kan afzetting de schorsing vervangen.
Bij derde overtreding van zoodanigen aard, zonder termijn,
zal de afzetting moeten uitgesproken worden.
Van eene schorsing of ontzetting is beroep mogelijk bij
het Hof Ingesteld wordt het bij verzoekschrift binnen 14
dagen na de uitspraak. Ook nu weer wordt de betrokken
persoon gehoord, althans behoorlijk opgeroepen en het
O. M. ook gehoord. Onderzoek heeft plaats in raadkamer,
de uitspraak in het openbaar (art. 57).
90
Ten slotte nog een enkel woord over die procedure voor
den burgerlijken rechter. Art. 54 i) bepaalt, dat de vorm
van procedeeren en dus ook de bewijsmiddelen, mitsgaders
de bevoegdheid tot hooger beroep en cassatie dezelfde
zullen zijn als in strafzaken ter kennisneming van de arron--
dissements-rechtbank. Omtrent het ophouden en teniet gaan
van deze vervolgingen en de tenuitvoerlegging gelden nog
de bepalingen van den 8®" titel, i® Boek W. v. S. en den
16®" titel W. v. Sv.
Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat hieruit nu toch
wel bleek, dat wij met strafrechtspraak te doen hadden.
Ik moet dit echter ontkennen, daar dit alleen formeele
bepalingen zijn en de Overheid ook de uitoefening der
disciplinaire macht met alle mogelijke waarborgen kan
voorzien.
Het recht om zich door betaling der maximum-boete
aan bestraffing te onttrekken, stond reeds in de wet (art. 58)
en is hier zeer op zijne plaats. Thans is het artikel ver-
vangen door den algemeenen regel in art. 74 W. v. S.
§ 4. Ambtenaren bij het Hooger, Middelbaar
en Lager Onderwijs.
In de op deze takken van onderwijs betrekking hebbende
wetten vinden wij in elke althans een paar bepalingen, die
in verband staan met de tucht in dit uitgebreide corps
ambtenaren, die deels door de Rijksoverheid, deels door
de gemeentebesturen benoemd worden.
i) Vgl. art. 854 Rv.
-ocr page 107-91
Hooger Onderwijs. Hoogleeraren, lectoren of beambten
aan de universiteit staan onder de tucht van het Curatorium
en den Minister van Binnenlandsche Zaken. Curatoren
mogen in spoedeischende gevallen de vereischte maatregelen
nemen, waaronder schorsing voor zes weken, en verder
mogen zij den Minister voorstellen doen zelfs tot ontslag
(art. 72).
Wat de leeraren aan de gymnasia betreft, die door den
gemeenteraad worden benoemd, in geval van Rijkssubsidie
met goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche
Zaken, deze kunnen door B. en W. geschorst worden,
maar B. en W. moeten hiervan rekenschap aan den Raad
geven. Deze kan ontslaan, maar moet B. en W. en den
inspecteur hooren.
. Acht de inspecteur schorsing noodig, en weigeren B. en W.
die op te leggen, dan is er beroep op Gedeputeerde Staten.
Evenzoo is op dit college beroep mogelijk door B. en W.
of den inspecteur, als deze ontslag noodig oordeelen en de
Raad verleent het niet (art. 17).
De schorsing duurt ten hoogste 3 maanden, al of niet
met behoud, gedeeltelijk of geheel verlies van bezoldiging.
Ook hier vinden wij als o. a. bij de rechterlijke ambte-
naren als eisch gesteld, dat de belanghebbende gehoord of
opgeroepen moet zijn (art. 18).
Art. 19 geeft van eventuëele besluiten door Gedeputeerde
Staten genomen aan de in het ongelijk gestelde personen
een beroep op de Kroon.
Middelbaar Onderwijs. Hier spreken de artikelen 8, 28,
29 en 30 over ontslag eh schorsing. De door de Kroon
benoemde personen worden ook door de Kroon geschorst
92
en ontslagen. Deze macht (art. 28, zie ook art. 42) is vol-
komen arbitrair, i) zonder eenige voorwaarde of beperking.
De door den Gemeenteraad benoemde directeuren en
leeraren kunnen evenals leeraren aan gymnasia door B. en W.
geschorst worden, mits zoo spoedig mogelijk aan den Raad
rekenschap worde gegeven.
Ontslag verleent de Raad, B. en W. en den inspecteur
gehoord. Ook hier is eene gelijke regeling van het beroep
op Gedeputeerde Staten, van den duur der schorsing en
I
van de bezoldiging.
Art. 8 doet de bevoegdheid tot het geven van middelbaar
onderwijs vervallen voor hem, die bij eindvonnis veroordeeld
is wegens misdaad of tot eene der straffen, omschreven in
art. 28, n®^ 4 en 5 W. v. S.
Zoo ook kan hem wegens ergerlijk levensgedrag of wan-
neer hij, bij het geven van onderwijs, leeringen verspreidt
strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoor-
zaamheid aan de wetten des lands, door de Kroon die
bevoegdheid ontnomen worden.
Hebben de eerste artikelen meer de fautes profession-
nelles op het oog, hier geldt het \'t private leven, dat bij
deze soort van\' ambtenaren in het bijzonder van grooten
invloed op de goede uitwerking van hun arbeid zijn kan.
Lager Onderwijs, Hoewel in vele opzichten met de
vorige bepalingen overeenkomende, vinden wij in deze wet
toch nog eenige meerdere voorschriften op de tucht be-
trekking hebbende.
I
i) Waarom een Hoogleeraar aan eene Universiteit door den Minister
van Binnenlandsche Zaken, een leeraar aan de Rijkslandbouwschool bij
K. B. ontslagen wordt, is niet duidelijk!
93
Ten eerste vinden wij hier behalve schorsing en ontslag,
ook waarschuwing als tuchtmiddel aangegeven, en wel in
art. 34, waar zij kan toegepast worden, als een door den
Minister afgekeurd leerboek wordt gebruikt.
B. en W. verbieden dan zoo\'n onderwijzer hiermee voort
te gaan. Bij ongehoorzaamheid volgt niet-eervol ontslag.
Eveneens volgt ontslag: als een onderwijzer handel
drijft of eenige nering of beroep uitoefent (art. 35), 2°. als
hij ambten of bedieningen bekleedt of gedoogt, dat ten
zijnen huize handel of nering wordt gedreven of eenig
beroep uitgeoefend door de leden van zijn gezin (art. 36).
Dit zijn zeer specifieke verbodsbepalingen, die zeker niet
het ambt direct raken, maar toch ook niet het private
leven. Iets dergelijks vinden wij bij de rechterlijke ambte-
naren als reden voor ontslag (art. 11 R. O.).
Van deze verbodsbepalingen kan echter door Gedepu-
teerde Staten vrijstelling worden verleend, den districts-
schoolopziener gehoord.
Het hier bedoelde ontslag wordt verleend door den
Gemeenteraad, op voordracht, indien het een hoofd der
school geldt, van B. en W.; geldt het een gewonen onder-
wijzer, dan op voordracht van B. en W. of den districts-
schoolopziener (art. 29 b en c).
Aan dit ontslag, dat eervol of niet-eervol kan zijn, kan
door Gedeputeerde Staten, indien het niet-eervol is verleend,
nog onbevoegdheid tot het geven van onderwijs worden
toegevoegd.
Onderwijzers aan eene school, uitsluitend door het Rijk
bekostigd, worden door deti Minister ontslagen (art. 29 1.1.),
zoo ook geschorst (art. 32 1.1.).
94
Art. 10 verbindt evenals art. 8 al. i M. O. onbevoegd-
heid tot geven van onderwijs aan veroordeeling wegens mis-
daad, of tot eene der straffen van art. 28, n™. 4 en 5 W. v. S.
De onbevoegdverklaring van art. 8 al. 2 M. O. vinden
wij hier niet, wel voor het bijzonder onderwijs, geregeld
in art. 53, dat deze bepaling geeft: De onderwijzer, die bij
het geven van bijzonder school- of huisonderwijs leeringen
verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot
ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, kan op voor-
dracht van B. en W. of van den districts-schoolopziener
door Gedeputeerden worden verklaard zijne bevoegdheid
tot het geven van onderwijs verloren te hebben.
Deze bepaling is ook toepasselijk in geval van ergerlijk
levensgedrag.
In de gevallen van artt. 29, 31 en 53 kan ex art. 11
door de Kroon de bevoegdheid hergeven worden.
Wij hebben dan eigenlijk ontslag van eene bepaalde
betrekking en schorsing voor onbepaalden tijd van de be-
voegdheid om onderwijs te geven.
§ 5. Loodspersoneei.
Voor de hierboven bedoelde categorie van rijksambtenaren
bestaat een zeer uitvoerig geregeld tuchtrecht, dat is neer-
gelegd in het algemeen reglement op den loodsdienst, vast-
gesteld bij K. B. van 23 Januari 1879 (Stbl. n". 25). Die
uitvoerigheid heeft echter alleen betrekking op de overtre-
dingen, niet b.v. op de procedure, die vrijwel geheel ontbreekt.
Art. 22 stelt den algemeenen regel: De bij het loodswezen
-ocr page 111-95
in dienst zijnde personen zijn aan degenen, die over hen
gesteld zijn, ondergeschiktheid en bescheidenheid verschul-
digd ; ook tegenover de militaire en civiele autoriteiten
zullen zij de burgerlijke beleefdheid in acht nemen; zij
zullen de in de uitoefening hunner betrekking of dienst
gegeven bevelen ijverig en getrouw nakomen.
Hiermede in gebreke blijvende, worden zij, naar om-
standigheden, gestraft met geldboete, schorsing, degradatie
of ontslag
Met eene dergelijke bepaling wordt voor vele soorten
van ambtenaren volstaan; hier is dit echter anders en wij
vinden in de volgende artikels eene i\'eeks van min of meer
omschreven overtredingen met een of meer tuchtstraffen
bedreigd.
Zoo vindt men allerlei voorschriften omtrent de kleeding,
omtrent het uitzeilen en hulp verleenen aan schepen, de
verplichtingen aan boord en bij het binnenkomen. Voor
de loodsschippers schrijft art. 50 bepalingen voor omtrent
het houden van journaal. Verzuim hiervan kan gestraft
worden met geldboete van ƒ 16 tot ƒ 30 al of niet ge-
paard met schorsing, degradatie of ontslag naar bevind
van zaken."
Het zonder uitdrukkelijke toestemming van den scheeps-
bevelhebber aan boord komen van een schip, heeft voor
het loodspersoneel (de extra-aangenomen bemanning valt
hier buiten) ten gevolge: schorsing, degradatie of ontslag
naar bevind van zaken, onverminderd de strafbaarheid naar
de wet. 1) Dit laatste is eene toepassing van de bepaling
I) Vgl. art. 545 W. v. K.
-ocr page 112-96
*
I
van art. 83, volgens hetwelk de disciplinaire straffen voor
het loodspersoneel niet ontheffen van rechtsvordering.
Bovengenoemde mogelijke overtredingen zijn alle „fautes
professionnelles," maar ook „fautes privées," speciaal dronken-
schap, kunnen tot boete aanleiding geven. Het in dienst
dronken zijn wordt als verzwarende omstandigheid aange-
rekend en kan zelfs ontslag ten gevolge hebben.
Behalve de berisping, die hier niet wordt genoemd, maar
die ook hier zeker niet uitgesloten is, vinden wij een
vrij volledig stel tuchtstrafifen: boete, schorsing, degradatie
en ontslag.
De boete wordt ingehouden op de verdiende gelden;
het reglement spreekt ook meermalen van het inhouden
van het loodsaandeel, dat echter blijkens art. 62 als eene
zwaardere straf wordt beschouwd dan de gewone boete,
die van het tractement wordt afgehouden.
Bij schorsing, die hoogstens 6 maanden duurt, staat alle
verdienste stil.
De disciplinaire macht wordt in hoofdzaak uitgeoefend
door den Minister van Marine, den Inspecteur-Generaal
gehoord, op voordracht van den inspecteur. Deze laatste
heeft zelf de Bevoegdheid om tot ƒ7.50 toe boete op te
leggen. Ook heeft hij en zelfs de commissaris (die onder
hem staat) het recht om een loods voorloopig te schorsen.
De commissaris moet hiervan kennis geven aan den inspecteur,
deze aan den Minister.
Hoe deze overtredingen behandeld worden blijkt uit
enkele bepalingen hieromtrent: i. de gezagvoerder van
een geloodst schip moet na iedere reis den loods een
certificaat geven, en hierin kan hij de feiten vermelden,
97
die in strijd met de instructie zijn verricht of nagelaten.
Dit certificaat moet den commissaris ter hand gesteld
worden, die bij onvoldoendheid, behoudens tegenbewijs,
geen loon uitbetaalt. De commissaris heeft de verplichting
er naar te streven, dat dergelijke geschillen langs minnelijken
weg geschikt worden.
2. Gezagvoerders kunnen in het op ieder, loodskantoor
aanwezige register hunne klachten inschrijven of wel ze
direct aan den Minister opzenden.
Het onverwijlde onderzoek van dergelijke zaken, inzonder-
heid, zooals het reglement zegt, ten aanzien van die wegens"
misbruik van sterkendrank, is aan den inspecteur of com-
missaris opgedragen, die naar bevind van zaken rapport
opmaakt.
Deze rapporten worden blijkbaar opgezonden aan den
Minister, tenzij de inspecteur eene boete van ten hoogste
ƒ 7.50 voldoende acht. Dan kan hij die zelf opleggen, mits
hij er van kennis geve aan den Minister.
De voorloopige schorsing zal slechts duren, totdat de
Minister zal beslist hebben, en zal zelfs als de commissaris
ze heeft toegepast, door den inspecteur kunnen veranderd
worden in boete.
In de mededeeling van elke straf aan den Minister ligt
een waarborg voor het personeel. De gevolgen hiervan
zijn echter niet nader geregeld.
Voor misdrijven door loodsen als zoodanig aan boord
van \'s Rijks schepen en vaartuigen van Oorlog gepleegd,
zijn zij onderworpen aan de bepalingen van het Crimineel
Wetboek voor het krijgsvolk te water. Afschrift van alle
gewijsden in zake het loodswezen wordt door het Depar-
98
tement van Justitie aan dat van Marine gezonden. Eene
dergelijlce veroordeeling is natuurlijk geheel onafhankelijk
van eene eventuëele disciplinaire bestraffing.
§ 6. Makelaars.
In art. 62 van het W. v. K. vinden wij de bepaling,
dat makelaars zijn door het plaatselijk bestuur aangestelde
tusschenhandelaars. Zij worden beëedigd voor de arron-
\'dissements-rechtbank, en zweren, dat zij de aan hen opgelegde
plichten getrouwelijk zullen nakomen.
Na eene omschrijving van hun werkkring en hunne ver-
plichtingen jegens partijen, vinden wij in art. 71 de bepaling,
dat over den makelaar, die zich aan overtreding van eenig
voorschrift hun hier gegeven heeft schuldig gemaakt, eene
disciplinaire macht wordt uitgeoefend door het publieke
gezag, dat hen aanstelde, dus door den Gemeenteraad.
Naarmate der omstandigheden kan hij bf geschorst worden
in zijne bediening bf daarvan vervallen verklaard worden.
De straffen uit het W. v. S. en evenzoo de vergoeding
van kosten, schaden en interessen, waartoe zij als lastaan-
nemers zijn gehouden, blijven ongerept.
De vervallenverklaring geschiedt voor goed. De termijn
der schorsing wordt door den Raad bepaald.
Voor faillissement is eene bijzondere regeling. Failleert
een makelaar, dan is hij van zelf geschorst en dan kan
vervallenverklaring worden uitgesproken en wel door den
rechter. Oorspronkelijk stond dit laatste niet in het Ontwerp,
en zou het dus door het Gemeentebestuur zijn geschied.
99
In eene der afdeelingen echter wilde men liever tusschen
de woorden „vervolgens" en „worden vervallen verklaard"
invoegen bij „rechterlijk gewijsde". Zonder nadere moti-
veering accepteerde de Regeering deze invoeging en ver-
anderde ze alleen in „door den rechter". Wat men hiermee
wilde bereiken is mij niet duidelijk geworden noch uit
Voorduin noch uit de schrijvers. Een werkelijke straf is
het niet; zij is ook niet bij de Invoeringswet gehandhaafd.
En waar er staat „vervolgens," is het toch ook blijkbaar
niet de bedoeling om ter vereenvoudiging den rechter, die
het faillissement uitspreekt, ook de vervallenverklaring toe
te laten passen.
De ontzetting moet volgen, als de makelaar zich schuldig
heeft gemaakt aan het drijven van handel in vakken,
waarin hij makelaar was en dus art. 65 heeft overtreden.
M. i. bestaat voor de inmenging van den rechter in de
verhouding tusschen het gemeentebestuur en den hierdoor
aangestelden ambtenaar geen reden, vooral waar het recht
tot ontzetting in art. 71 toch reeds is toegekend aan dat
bestuur.
Komt schorsing nog een zeer enkele maal voor, ontzetting
schijnt nooit toegepast te worden en dus is deze kwestie
voor de practijk zonder waarde.
§ 7. Leger en Vloot.
Geen onderdeel van ons tuchtrecht heeft vooral in den
laatsten tijd meer de aandacht getrokken dan de krijgstucht.
In geen kring van het rijke maatschappelijke leven is
100
de tucht van meer belang dan hier. Haar beginsel is zelf-
verloochening, opoffering van eigen persoonlijkheid aan de
gemeenschap of zooals de Memorie van Toelichting op het
thans wet geworden.ontwerp op de krijgstucht (27 April 1903
Stbl. n". 42) het omschrijft: „Militaire tucht, d. i. regel-
maat en orde in alles, zelfs in het schijnbaar nietigste —
stipte nakoming van alle voorschriften — vlugge, conscien-
tieuse en nauwkeurige voldoening aan de ter zake van
den dienst gegeven bevelen, ook waar deze slechts kleinig-
heden betreffen, een voortdurend besef van ondergeschikt-
heid aan iedere hoogere autoriteit, het nalaten van elk min
voegzaam en met de waardigheid van den militairen stand
strijdig gedrag ook buiten dienst — in één woord onafge-
broken plichtsbetrachting" en zegt de memorie erbij: „[deze]
zal wel altoos de basis blijven, waarop de waarde en de
kracht van de krijgsmacht gegrondvest is."
Als men hierbij nu nog in aanmerking neemt, dat deze
kring duizenden omvat, en zeker de grootste is binnen het
gebied van den staat, dan is het duidelijk, dat op de regeling
dier tucht veel nadruk valt en dat voor de bereiking van
een dergelijk do.el, waarbij de individu desnoods zijn leven
voor het gemeenschappelijk doel in de waagschaal stellen
moet en opofferen, krasse middelen aangewend zullen worden.
Wij zullen ze dan hier ook aantreffen krasser dan ergens
anders, tenzij dan in de strafinrichtingen en daarmee weer
een blik slaan op de groote verscheidenheid, waarin het
tuchtrecht zich openbaart.
Voor ik echter de tuchtbepalingen naga, en daarbij
hoofdzakelijk het oog sla op de nieuwe wet, die naar wij
hopen toch na niet al te langen tijd in werking treden zal
lOI
en slechts op enkele punten van de thans nog geldende
Reglementen op de Krijgstucht of Discipline zal wijzen,
dient vooraf echter eerst beslist te worden over deze kwestie:
welk karakter draagt de militaire rechtspraak?
Prof Pols en velen met hem meenen, dat de militaire
jurisdictie een deel is der discipline, dat zij mede dient als
middel ter handhaving der tucht en maken daarmee dus
het strafrecht tot een onderdeel van het tuchtrecht. Wel
zal dan om . practische redenen binnen dat gebied van het
tuchtrecht nog eene scheiding gemaakt worden tusschen
feiten en straffen, waarover de competentie van den krijgs-
raad zich uitstrekt en die, waartoe de superieur bevoegd is.
Dit standpunt lijkt mij ten eenenmale verwerpelijk, men
haalt het strafrecht neer van zijne hooge positie en maakt
het dienstbaar aan één, nog niet eens aan het staatsdoel.
Hiernevens vindt men de opvatting, dat er wel degelijk
verschil is tusschen straf- en tuchtrecht, maar dat ook het
strafrecht door militairen moet toegepast worden; dit is in
het belang van het leger noodzakelijk, want elk strafbaar
feit schendt ook de tucht en alleen de militaire rechter kan
daarmee rekening houden.
Dit standpunt neemt onze wetgever in en in twee af-
zonderlijke wetten is het Militaire Strafrecht en de Krijgs-
tucht geregeld.
M. i. moet de aparte militaire strafrechtspraak worden
beschouwd als een overblijfsel uit oude tijden, toen men
in allerlei kring fora privilegiata aantrof; ik herinner aan
de fora der universiteiten, aan de jurisdictie der Roomsche
kerk, aan de justice seigneuriale.
Waar nu de strafrechtspraak hoe langer zoo meer gecen-
-ocr page 118-102
traliseerd is, moest dit ook bij het leger en de vloot
geschieden.
Men onderscheidt in het Militaire Strafwetboek com-
mune en militaire delicten en nu bestaat er eene krachtige
strooming, die de commune delicten bij den gewonen rechter
brengen wil. i)
Wat de militaire delicten betreft, die in tijd van vrede
in hoofdzaak wel tot desertie en insubordinatie (Willeumier)
zullen beperkt blijven, deze moesten bf ter bestraffing
overgelaten worden aan den superieur, wien men desnoods
als grooter waarborg een raad toe kon voegen (Raad
van Tucht in de Rijkswerkinrichtingen) bf tot speciale
delicten gestempeld en zoo bij het strafrecht ondergebracht
worden. De keuze is eene kwestie van practijk en wordt
door den wetgever in concretis uitgemaakt. Het zelfde
treffen wij aan bij de Tucht op de koopvaardij (pag. 122).
Bij deze laatste opvatting sluit ik mij uit volle overtuiging
aan. Hier diep op in te gaan valt buiten het kader van
dit proefschrift, en ik heb alleen aan te toonen, dat het
Wetboek van Militair Strafrecht hier buiten bespreking
kan blijven.
Ik verwijs hier naar de dissertatie van Mr. F. A. van
Engen, -) die alle delicten den gewonen rechter wil toege-
wezen zien. 3)
1) Zoo o.a. Mr. H. van der Hoeven in zijn proefschrift: Opmerkingen
over de Nederl. Strafwetgeving voor het krijgsvolk te lande (Leiden,
1864) en Willeumier (Ned. Jur. Ver. iSSi).
2) Militaire Strafrechtspleging (Utrecht, 1903).
3) Met Mr. v. E\'s constructie van het verschil tusschen straf- en
tuchtrecht kan ik mij niet vereenigen. (Zie mijn 3e Hfdst).
03
Dat de gewone rechter niet zou kunnen oordeelen in
militaire zaken is een beweren, dat even goed kan worden
toegepast op tal van andere strafbare feiten, b.v. scheep-
vaartmisdrijven. Dat het nadeelig zou zijn voor het leger,
meen, ik, dat op goede gronden, vooral ook na het werk
van Mr. van Engen (Eerste Luitenant-Adjudant der Infanterie)
niet kan volgehouden worden.
En om mij nog op eene andere autoriteit te beroepen,
die toch zeker in krijgszaken niet onkundig was: Mr. van
der Hoeven citeert dit gezegde van Napoleon in den
Conseil d\'Etat (21 Februari 1809): „La justice est une en
France, on est citoyen français avant d\'être soldat. Si, dans
l\'intérieur, un soldat en assassine un autre, il a sans doute
commis un crime militaire, mais il a aussi commis un
crime civil. Il faut donc que tous les délits soient soumis
d\'abord à la juridiction commune, toutes les fois qu\'elle
est présente."
Laat de militaire autoriteit zorgen voor de tucht in leger
en vloot, maar laat, waar sinds jaren alle strafrecht gecen-
traliseerd is bij de Hooge Overheid, dit beginsel ook voor
de krijgsmacht doorgevoerd worden. Hoe meer de militie
hoofdbestanddeel wordt in ons leger en dit daardoor zooveel
nader bij het gewone leven komt te staan, hoe minder zin
die ouderwetsche aparte jurisdictie heeft.
De militaire strafrechtspraak is geen uitvloeisel van de
Kommando-Gewalt, maar eene functie der Hooge Overheid,
die haar in handen stellen kan van wien zij wil. Aan
onafhankelijke, voor het leven benoemde, bekwame rechters
haar toe te vertrouwen, geeft zeker voor de justiciabelen
den besten waarborg.
04
Bij een gemengd delict (b.v. verwonding van een meerdere)
zal naast de straf door den rechter terecht nog door den
superieur eene tuchtstraf opgelegd worden. Het is een
dooreenmengen van straf- en tuchtrecht, als men de rechts-
straf laat beïnvloeden door de belangen der krijgstucht.
De strafrechter, die de Gerechtigheid moet handhaven
onder de staatsburgers, mag niet door de belangen van
een bijzonderen kring geïnfluenceerd worden.
Dat in tijd van oorlog wegens de zeer bijzondere omstandig-
heden en wellicht aan boord van oorlogsschepen op verre
reizen een aan bijzondere personen opgedragen strafrecht-
spraak noodig is, wil ik niet betwisten. Intusschen staat vast,
dat tusschen hen, die aparte rechters willen en hen, die ook
dit onnoodig vinden, geen principiëele scheiding ligt, maar
dat wij hier grootendeels met een vraag van: wat is nuttiger
te doen hebben.
Waar tuchtrecht en strafrecht in militaribus zoo dooreen-
gehaald worden, meende ik deze uitweiding niet achterwege
te mogen laten.
De in 1903 tot stand gekomen Wet op de Krijgstucht
zal vervangen de.oude Reglementen van 1814, die niet bij
de wet zijn vastgesteld, maar welker vaststelling bij K. B.
door de Staten-Generaal is goedgekeurd. In 1879 is echter
bij de wet eene wijziging daarin aangebracht, waarbij o.a.
de lijfstraffen voor het krijgsvolk te lande werden afgeschaft
en evenzoo de kromsluiting in de boeien.
In die oude reglementen vinden wij eene menigte moreele
voorschriften en beschouwingen (inleiding en algemeene be-
palingen) en dan volgt in het tweede hoofdstuk de om-
schrijving der tuchtvergrijpen, eene opsomming van min of
105
meer begrensde feiten en de aanduiding van hen, die deze
feiten kunnen plegen. In het laatste artikel als altijd weer
eene zeer algemeene bepaling, om „de overtredingen tegen
alle voorschriften en reglementen van politie en inwendige
dienst, bereids gearresteerd of nog te arresteeren en in het
algemeen, schoon hier niet bij name genoemd, alle zoodanige
handelingen en gedragingen, welke met de instandhouding
eener goede discipline en krijgstucht in de militaire dienst
onbestaanbaar zijn".
Met dit artikel in de hand blijken alle vorige bepalingen
slechts voorbeelden van den algemeenen regel. Al wat in
strijd is met de tucht mag gestraft worden, hetzij het in
het reglement staat of niet. Bij ministeriëele circulaire werd
soms een bepaald feit tot disciplinair vergrijp gestempeld, i)
De Minister van Oorlog heeft\' hier dus als het ware een
artikel aan het Reglement toegevoegd.
In het 3® hoofdstuk worden opgesomd de straffen, ver-
schillend naar mate van rang en graad der overtreders, en
verder geregeld, hoe en door wie de straffen opgelegd
worden en waarin zij bestaan.
Bij de lijfstraffen alleen was een summier onderzoek voor-
geschreven en bepaald, dat zij slechts op zware overtredingen
mochten volgen.
De twee laatste artikelen schrijven voor den maatstaf der
beoordeeling, daar alle straffen op alle feiten volgen kunnen.
1) Circulaire van den Minister van Oorlog 3 Dec. 1862.
2) Zelfs is bij circulaire van den Minister van Oorlog d.d. 5 Sept.
i860 n°. 67 B het bij garrtizoens- of regimentsorder stellen van
bepaalde straffen op bepaalde feiten als in strijd met het Reglement
verboden.
, io6
Rechtvaardigheid en billijkheid, gestrengheid en matigheid,
verzwarende en verlichtende omstandigheden, of er herhaald
overtreden is of niet, alles moet in acht genomen worden,
maar ten slotte berust toch de bestraffing geheel in handen
van den bevoegden meerdere.
Nemen wij nu de nieuwe regeling ter hand, dan is reeds
een eerste verschil, dat wij hier te doen hebben met eene
formeele wet.
Ontworpen door denzelfden persoon en saamgekoppeld
aan het Wetboek van Militair Strafrecht, . draagt het van
dien nauwen samenhang de duidelijke sporen.
De wet is verdeeld in 7 paragrafen, waarvan de eerste,
bestaande uit één artikel, den omvang der werking regelt
en de laatste, getiteld Slotbepalingen, nog diverse belang-
rijke voorschriften bevat. \'Verder vinden wij achtereen-
volgens: de vergrijpen, de straffen, de oplegging en ten
uitvoerlegging, de samenloop met een strafbaar feit en de
waarborgen.
De wet treft iederen militair, die een krijgstuchtelijk
vergrijp pleegt, het zij binnen- of buitenslands.
De vergrijpen- zijn volgens de Memorie van Toelichting
te onderscheiden in eigenlijke en oneigenlijke disciplinaire
vergrijpen: in art. 2 i". vindt men de eigenlijke, ongeveer
hetzelfde uitdrukkend als het oude art. 27: alle niet in eenige
strafwet omschreven feiten, strijdig met eenig dienstbevel of
dienstvoorschrift of onbestaanbaar met de militaire tucht en
orde. De Regeering beloofde eene enuntiatieve opsomming van
met de krijgstucht strijdende gedragingen in een reglement.
In de no®. 2°.—5°. echter vinden wij als disciplinaire ver-
grijpen feiten opgesomd, die strafbaar gesteld bij het militaire
07
strafrecht, onder bepaalde omstandigheden krijgstuchtelijk
kunnen worden afgedaan. Hier wordt dus implicite in de
wet neergelegd: het verschil., dat straf- en tuchtrecht scheidt,
is quantitatief, niets meer. Zelfs diefstal en verduistering
kunnen onder lichte omstandigheden buiten strafrechtelijke
behandeling afgedaan worden, tenzij reeds tweemaal te
voren voor een gelijk feit straf is opgelegd. Over den
lichten aard beslist de meerdere. In de Memorie van
Toelichting wordt erkend, dat men tegen deze behandeling
theoretisch zeker wel bezwaar kan hebben, maar zegt zij:
„Het practische nut van den maatregel is zóó groot, dat men
ook over dit eventueel bezwaar zal moeten heen stappen".
Uaar het mijn plan is de bestaande tuchtrechtelijke
bepalingen te onderzoeken, zooals zij daar liggen, wil ik
hier niet diep op deze kwestie ingaan. Op het eerste gezicht
lijkt het voor de hand te liggen partij te kiezen voor
Mr. van Engen, die ernstigen twijfel oppert aan de recht-
vaardigheid van het voorschrift, dat b.v. een geringe diefstal
krijgstuchtelijk kan afgedaan worden.
Maar als het, zooals in het V. V. der i® Kamer werd
opgemerkt — en dit werd in de Memorie van Antwoord
niet ontkend —, de bedoeling is om feiten, die in de
burgermaatschappij krachtens het oppörtuniteits-beginsel voor
het O. M. te gering voor eene strafvervolging zouden zijn,
volgens het adagium: minima non curat praetor, hier niet
straffeloos te laten, maar om het groote belang der absolute
integriteit en gehoorzaamheid tuchtrechtelijk te bestraffen,
is het stelsel verdedigbaar.
De onder 2°. genoemde militaire delicten leveren natuuriijk
het minste bezwaar op. In 3°. wordt bepaalde onbestaan-
io8
baarheid met de tucht gevorderd, wat bij de sub 2®. ge-
noemde van zelf sprak. Over de sub 4°. opgesomde zeiden
wij boven reeds een enkel woord, terwijl sub 5°. een
aantal overtredingen op de beslissing van de tot straffen
bevoegden meerdere voor krijgstuchtelijke afdoening worden
vatbaar verklaard.
Art. 2 6°. stempelt tot tuchtvergrijpen alle feiten vallende
in eene bepaling van eene der buiten het W. v. S. omschreven
overtredingen, waarop geen andere hoofdstraf is gesteld dan
geldboete; ook hier moet naar het oordeel van den meerdere
onbestaanbaarheid zijn met militaire tucht en orde.
Een waarborg tegen het al te veel krijgstuchtelijk afdoen
van strafbare feiten, of anders gezegd tegen te ruime
toepassing van oneigenlijk disciplinair recht vinden wij in
art. 57, volgens hetwelk het recht tot strafvervolging niet
vervalt door de toepassing van krijgstuchtelijke straf, al
moet de rechter volgens het 2® lid bij de bepaling der
straf er wel rekening mee houden.
• Wij hebben dus hier eene verzachting van den in onze
materie steeds geldenden regel, dat een beroep op het non
bis in idem faalt.
Evenwel in art. 59 wordt krijgstuchtelijke bestraffing na
eene strafoplegging door den militairen rechter uitgesloten
en hier dus wel een beroep op den rechtsregel toegelaten.
Nadruk valt hier op militairen rechter. Is een militair
door den burgerlijken rechter gestraft, dan is tuchtiging
(b.v. degradatie) geenszins uitgesloten. De militaire rechter
zal het misdrijf ook steeds als tuchtvergrijp moeten be-
schouwen en zal dan van bijkomende straffen gebruik
maken, die eigenlijk eene zelfde werking als tuchtmiddelen
109
hebben (degradatie, ontslag enz.). Plaatsing in eene straf-
klasse behoort hier ook toe, die wel te onderscheiden is
van de tuchtklasse.
Nu er eenmaal in het belang der tucht een speciale
rechter noodig is geoordeeld, moet hij hier ook wel door
de bijzondere verhouding beïnvloed worden.
In het tegengestelde geval echter, al is reeds eene tucht-
straf opgelegd, kan het toch een eisch des rechts zijn den
delinquent voor den strafrechter te brengen i) (art. 57). De
militaire rechter kan ook een feit, als van krijgstuchtelijken
aard, aan den tot straffen bevoegden commandeerenden
officier toevertrouwen, met bijvoeging van alle stukken.
Verwijst hij niet, dan wordt toch geen tuchtstraf opgelegd.
Bij dit artikel werd uitdrukkelijk door de Regeering ver-
klaard, dat zij het instituut der verjaring niet op de krijgs-
tuchtelijke vergrijpen wilde toepassen.
De krijgstuchtelijke straffen zijn verschillend voor officieren,
onderofficieren en minderen, en onderscheiden in hoofd- en
bijkomende straffen. Nergens is een ruimer sorteering van
tuchtmaatregelen te vinden dan in deze wet.
In "algemeene trekken zijn het: berisping, beperking van
de vrijheid door strafdienst, 2 uur vóór avond-appèl binnen
zijn, arrest (licht, verzwaard en streng), verlaging, plaatsing
in eene tuchtldasse; en hier moet nog bijgevoegd worden het
in art. 69 geregelde ontslag door den Minister te verleenen_
Bijkomende straffen zijn: inhouding van soldij, vermin-
i) Zoo gaf de Mem. van Antwoord op het verslag der 2e Kamer
als voorbeeld, dat eene verwonding op de schietbaan eerst als een
krijgstuchtelijk vergrijp wordt beschouwd, maar later blijkt een laag-
hartige moordaanslag te zijn geweest.
HO
dering van kost en het verbod om buiten dienst wapenen
te dragen.
De nuanceeringen hierin voor verschillende rangen en
graden blijven hier buiten bespreking.
Eene berisping moet uitdrukkelijk als straf worden opge-
legd; eene gewone aanmerking of terechtwijzing geldt niet
als zoodanig.
In de tuchtklasse i) wordt de soldaat geplaatst om aan
eene strengere tucht onderworpen te worden. De plaatsing
duurt van 3 maanden tot i jaar. De tucht in zoo\'n tucht-
klasse zal bij algemeenen maatregel worden vastgesteld.
Hoe al die straffen gecombineerd kunnen worden, doet hier
ook niets ter zake.
In de 2® afdeeling vinden wij de straffen te velde, waarbij
niets bijzonders valt op te merken.
Wie echter legt de tuchtstraffen op ? Hierop vinden wij in
§ IV het antwoord. Voorafgaat echter het algemeene voor-
schrift, dat rechtvaardigheid naast gestrengheid betracht moet
worden en zoowel de omstandigheden waaronder het feit is be-
gaan, als de persoonlijkheid en het doorgaand gedrag van den
dader in aanmerking moet genomen worden. Het opleggen
van bijkomende straffen is gebonden aan wettelijke regels.
Bij meerdaadschen samenloop mag behoudens ééne uitzon-
dering ook maar ééne hoofdstraf worden toegepast (art. 38).
De artikelen 39 —43 geven aan, wie krijgstuchtelijke
straffen kan opleggen; dit hangt af van\'de zwaarte der
i) Een belangrijk verschil met de volgens het W. v. M. S. op te
leggen plaatsing in eene strafklasse is, dat de „tiichtklassianen" in
tijd van oorlog mee uit kunnen trekken, de bevolking der straf-
klasse niet.
III
strafTen. In het algemeen kan men zeggen, dat van den
compagnies- (escadrons-, batterij-) commandant te beginnen,
bij de landmacht iedere meerdere de bevoegdheid heeft
en bij de zeemacht de commandeerende officier van een
oorlogsvaartuig en hooger ten aanzien van de onder hunne
bevelen staande militairen. Bovendien heeft elke fort- of
detachementscommandant het tuchtrecht met enkele uit-
zonderingen: streng arrest aan officieren mag alleen door
een hoofdofficier, fort- of detachementscommandant worden
opgelegd en de onderofficier met een dergelijk commando
belast mag hoogstens licht arrest opleggen.
Is een detachement aan boord van een vaartuig, dan is
het altijd de commandeerende officier van het schip of zijn
superieur, die de tuchtbevoegdheid heeft.
Een bijzonder recht heeft de garnizoens-commandant ten
aanzien van alle zich ter plaatse van zijn commandement
bevindende mindere militairen en militairen van minderen
rang of van minderen ouderdom en rang dan hij zelf is en
wel in drie gevallen: als het vergrijp begaan is door
een militair van eene troepenafdeeling, die tot handhaving of
herstel der openbare rust of orde is aangewezen, 2". wanneer
aan de eerbied aan zijn rang verschuldigd, is te kort gedaan,
30. wanneer zich in de plaats geen tot straffen bevoegde
meerdere bevindt, onder wiens bevelen de militair staat.
Art. 44 geeft aan iede7\'en meerdere de bevoegdheid, om,
als hij voldoende aanwijzing heeft gekregen om aan te
nemen, dat een mindere zich aan een ernstig krijgstuchtelijk
vergrijp heeft schuldig gemaakt, voorloopig arrest aan te
zeggen. Voldoende aanwijzing en een ernstig vergrijp zijn
de voorwaarden hier.
112
Dit voorloopig arrest is bf gelijk aan licht bf indien het
in het belang van het onderzoek of ter voorkoming van
wanorde noodzakelijk is, verzwaard of streng arrest.
Als van zelf zijn wij nu gekomen aan de wijze, waarop
de tuchtstraffen opgelegd worden. Is een militair voorloopig
in arrest gesteld, dan moet binnen 24 uur daarna zoo
mogelijk het onderzoek afgeloopen zijn en eene beslissing
in de zaak genomen.
De verdachte moet steeds door den strafoplegger of indien
deze verhinderd is door een anderen tot straffen bevoegden
meerdere worden gehoord. Het verhoor kan ook schriftelijk
of namens hem door een der in artikel 8 n®. i—6 W. v. S.v.
genoemde ambtenaren geschieden.
Is hij niet onder de wapenen, dan kan machtiging ge-
vraagd worden hem onder de wapenen te roepen.
Het voorloopig arrest kan opgeheven worden door den
tot straffen bevoegden meerdere, die de zaak behandelt,
maar ook door lederen meerdere, mits deze dan maar eerst
den arrestoplegger hoort.
Is eene straf opgelegd, dan kan nog de straf zelve of
de omschrijving der strafreden of wel beide gewijzigd
worden door den strafoplegger, maar ook door iederen
meerdere, mits de strafoplegger en de gestrafte gehoord
zijn. Bij hooge uitzondering kunnen dezelfde personen in
een bijzonder geval de uitvoering der straffen schorsen en
zelfs uit hoofde van een onjuist gebleken gebruik derstraf-
oplegging, deze geheel of gedeeltelijk te niet doen. Wordt
de straf elders ondergaan dan zij is opgelegd, zoo krijgt
de daar aanwezige chef het recht van schorsing onder
dezelfde waarborgen.
113
Hij, die straf of mutatie wijzigt, wordt strafoplegger.
Van elke ia arreststelling, wijziging, schorsing of teniet-
doening moet ten spoedigste aan den commandeerenden
officier kennis worden gegeven.
In art. 53 vinden wij een soort van gratie-recht; een
algemeene maatregel zal hiervoor regelen stellen, om bij
gelegenheid van verjaardagen van het Hoofd van den
Staat of van leden van het Koninklijk Huis of andere
nationale feestdagen, maar ook uit hoofde van bijzondere
omstandigheden geheele of gedeeltelijke vrijstelling te ver-
kenen. Oorspronkelijk was dit recht aan bepaalde hoofd-
officieren toegekend. Het is dus geen gratie-recht van
de Kroon.
De straffen worden zoodra mogelijk na de oplegging
ten uitvoer gelegd.
Een belangrijk deel van de wet vormen de waarborgen,
die de mindere heeft tegen willekeurige bestraffing. Het beklag
gaat langs den hiërarchielcen weg naar den onmiddelijken chef
van den strafoplegger. De termijn hiervoor vangt aan den
2"\' dag, nadat de strafoplegging ter kennisse van den gestrafte
gekomen is. Hij kan raadplegen met ten hoogste 3 door
hem aan te wijzen personen, mits de commandeerende
officier hunne aanwezigheid niet onraadzaam acht.
De meerdere, die op het beklag moet beslissen, kan de
uitvoering der straf schorsen; het arre.st kan voort blijven
duren. Hij moet den strafoplegger en den gestrafte hooren
en door beiden kunnen getuigen worden opgegeven. Naar
bevind van zaken zal hij beslissen en dit zoodra mogelijk
aan den strafoplegger en dén gestrafte meededen. Hij kan de
straf nietig verklaren, wijzigen (ook de mutatie) en handhaven.
8
-ocr page 130-114.
In de beide eerste gevallen wordt het ten onrechte geleden
nadeel zooveel mogelijk hersteld.
Wordt het beklag geheel of gedeeltelijk ongegrond
bevonden, dan kan de gestrafte binnen 2 dagen de eind-
beslissing van het Hoog Militair Gerechtshof inroepen. Ook
dit gaat langs den hiërarchieken weg. Het Hof volgt dezelfde
methode als den meerdere is voorgeschreven. De getuigen
worden hier zoo mogelijk onder eede gehoord. De beslissing
moet met redenen omkleed in het openbaar worden uitge-
sproken. Door het beklag wordt de straf zelve niet geschorst;
de straf van degradatie wordt, tenzij van \'t recht van beklag
afstand is gedaan, niet ten uitvoergelegd voor verstrijking
van den termijn en ingeval van beklag, niet dan nadat de
beslissing ter zijner kennisse is gekomen.
Met de plaatsing in de tuchtklasse gaat het ongeveer
op dezelfde wijze; alleen wordt daar ook nog in een beroep
op het H. M. G. voorzien.
Reeds even noemde ik het ontslag of wel het wegjagen
uit den militairen diensi. Dat geschiedt op bevel van den
Minister van Oorlog of van Marine op voordracht van den
in de wet aangewezen chef. Grond ervoor is, dat de mindere
door herhaald wangedrag blijkt ongevoelig te zijn voor
krijgstuchtelijke bestraffing of dat zijne liederlijkheid hem
onwaardig maakt in den militairen stand te blijven (art. 69).
In de Memorie van Toelichting wordt het ontslag ook
beslist een tuchtmaatregel genoemd; de Regeering acht het
echter meer eene daad van administratief recht dan eene straf.
De verdere slotbepalingen behelzen enkele algemeene
bepalingen: Iedere meerdere heeft zooveel mogelijk ervoor
te waken, dat van de hier verleende bevoegdheden een recht-
115
vaardig, verstandig en gepast gebruik wordt gemaakt door
de onder zijne bevelen staanden.
Is een strafoplegger bezwaard over een hem gegeven
order of eene uitspraak, waarin hij betrokken is geweest,
dan kan hij zijn beklag doen. Hoe zal nader bij algemeenen
maatregel worden vastgesteld. Intusschen de verplichting
hem opgelegd moet hij nakomen.
§ 8. Schutterijen.
Vonden wij bij land- en zeemacht krijgsraden, die als
fora privilegiata voor strafzaken zijn te beschouwen, terwijl
de uitoefening der tucht aan de superieuren, zij het ook in
verschillende mate, is opgedragen, bij de thans ten doode
opgeschreven Schutterijen vinden wij eene andere regeling.
(Wet van ii April 1827. S. 17).
Van een forum privilegiatum kan geen sprake zijn; de
uiterst bescheiden plaats, die de schuttersplichten in het
leven van den staatsburger innemen, geeft hiertoe allermin.st
aanleiding. Toch treft men schuttersraden aan, die echter
als tuchtcolleges zijn te beschouwen en die bij ernstiger
tuchtvergrijpen de functie verrichten, die bij feiten van
lichteren aard ook hier aan de superieuren is toevertrouwd.
Merkwaardig is echter, dat bij de Invoeringswet in
art. 10 4". eene reeks van bepalingen uit deze wet en voor-
namelijk uit het 3® hoofdstuk, gewijd aan de schutterlijke
tucht en de rechtspleging zijn gehandhaafd geworden,
terwijl dit voor disciplinaire Staffen en vergrijpen niet noodig
ware geweest. De Regeering overwoog echter, dat „hoewel
ii6
de meeste strafbedreigingen van disciplinairen aard zijn en
dus door art. 3 eerste lid van het ontwerp niet getroffen
zouden worden, dit echter niet van alle gezegd kan worden.
Wie bijv. verzuimt zich aan te geven, is aan de discipline
nog niet onderworpen. Opdat alles gehandhaafd blijve,
moet de wet hier vermeld worden." Ten slotte is niet
alleen de wet genoemd, maar zijn bepaalde artikelen
aangegeven.
\'t Bovenbedoelde artikel is art. 9 en inderdaad hebben
wij hier ook met eene anomalie in de wet te doen.
Bij de behandeling in 1827 werd er in twee der afdee-
lingen met nadruk op gewezen, dat schending van dit artikel
thuis hoorde bij den rechter, „paree qu\'il (n.1. de overtreder)
n\'a pas commis un délit de service, mais un délit ou contra-
vention contre la loi."
De Regeering antwoordde toen, dat het de eerste daad
was, die bij de wet op de schutterijen te pas kwam, en
waar de schuttersraad is ingesteld, om die wet te handhaven
(art. 63), moest hij dit artikel ook onder zijne competentie
hebben, i)
M. i. hinkte _de Regeering hierbij op twee gedachten :
was de schuttersraad een forum privilegiatum, dan had veel
meer aan hem moeten worden toevertrouwd; was het een
tuchtcollege, dan zeker niet de handhaving van art. 9, eene
politieovertreding, die bij den gewonen rechter thuis hoorde.
Tegen art. 27, waarbij iemand, die zich binnen 8 dagen
na zijne woonplaats in eene andere gemeente genomen te
i) Bij verzuim van inschrijving voor de Nationale Militie komt de
bevoegdheid om een maatregel hierop toe te passen toe aan de Gedep.
Staten, ook geen rechterlijk college dus.
117
hebben, niet voor de schutterij laat overschrijven, met eene
boete door den schuttersraad op te leggen v^^ordt bedreigd,
is m. i. minder bezwaar. Die persoon behoort eenmaal tot
de schutterij.
Was dus voor de zekerheid handhaving dier artikelen
bij de Invoeringswet noodig, daarmee is m. i. nog niet de
opsomming der artikelen uit het 3® hoofdstuk gemotiveerd,
die toch zeker een disciplinair karakter dragen. In dit
3e hoofdstuk wordt den schuttersraad opgedragen het be-
oordeelen van en de uitspraak omtrent alle verzuim en
overtreding in zaken van de schutterij en mitsdien ook het
opleggen der straffen en boeten bij de wet vastgesteld of
vrijgelaten.
In de artikelen 54—57 vinden wij de omschrijving van
verschillende tuchtvergrijpen en de bedreiging van diverse
straffen, ook al verschillend naar mate van rang of graad
van den overtreder.
Art. 58 geeft het aanvullende voorschrift, dat alle plicht-
verzuim of gedrag tegen de ondergeschiktheid, waaromtrent
in deze wet geen bijzondere bepalingen zijn gemaakt, naar
bevind van zaken zullen worden verbeterd of gestraft met
zoodanige boeten of straffen, als niet te bovengaan de in
deze wet bepaalde.
Alle met eenig gezag bekleede personen kunnen over-
treders ontwapenen en voorloopig verwijderen, mits kennis
gevend aan den commandant.
Zijn de „fouten" toe te schrijven alleen aan onachtzaam-
heid of slordigheid of zijn het kleine of geringe vergrijpen
tegen de orde en ondergeschiktheid, dan straft de comman-
dant zelf met eene lage boete.
ii8
Zijn de feiten echter gekenmerkt door feitelijkheden,
openbaren onwil, het bieden van tegenstand, opzettelijke
weigering of moedwillige nalatigheid, dan geeft hij kennis
aan den auditeur, die bij iederen schuttersraad is aangesteld,
met bijvoeging zooveel mogelijk van bewijzen en de namen
van getuigen.
De auditeur beoordeelt, of er termen tot vervolging zijn,
zoo neen, dan legt hij toch de aanklacht aan den Raad
over; zoo ja, dan treedt hij tegen den overtreder op en
kan na ingewonnen berichten den beschuldigde door den
raad doen hooren. Verstek kan hier verleend worden.
In gevallen, waarvan in art. 60 er één genoemd wordt
en waarbij het tuchtvergrijp gepaard gaat met verzwarende
omstandigheden, welke bij het W. v. S. onder de misdrijven
zijn gerangschikt, zullen de schuldigen aan den gewonen
rechter worden overgeleverd.
De schuttersraad bestaat uit één officier van eiken rang,
één onderofficier, één korporaal en één schutter. Het is
dus een college van pairs, zooals wij dit mutatis mutandis
ook bij den Raad van Tucht voor de koopvaardij vinden.
Opgeroepen leden der schutterij moeten als getuigen komen,
op boete van hoogstens ƒ6.—, den tweeden keer kunnen
zij medegebracht worden en weer beboet. De straffen, die
toegepast kunnen worden, zijn boete, degradatie en weg-
zending. Bij de twee laatste straffen en bij boete boven
ƒ 6.— staat binnen 14 dagen beroep open op de Gedepu-
teerde Staten, die de uitspraak kunnen handhaven, ver-
beteren of teniet doen.
Degradatie en wegzending van officieren moet door
den Koning bekrachtigd worden. Gedurende dien tijd zijn
119
zij geschorst. Wegzending gaat gepaard met eene boete,
jaariijks gedurende den nog resteerenden diensttijd te vol-
doen, van hoogstens ƒ 150.—.
De boeten bedragen, waar geen bepaald maximum is
gesteld, hoogstens ƒ 15.—, in bijzondere omstandigheden
hoogstens ƒ 100.—. De opbrengst dier boeten wordt door
den schuttersraad, die ze laat invorderen, verantwoord aan
het Gemeentebestuur, die dit geld aanwendt voor de kosten
der schutterij (art. 36).
Bij niet-voldoen aan de opgelegde straffen of vergoedingen
wordt de nalatige nog driemaal gewaarschuwd. Is het ver-
schuldigde na de 3® maal niet binnen 2 x 24 uur voldaan,
dan kan de nalatige vastgezet worden in provoost-arrest,
dat echter door het plaatselijk bestuur moet worden goed-
gekeurd. De kosten zijn voor den gearresteerde, en \'t arre.st
duurt ten hoogste 14 dagen.
Voor de rustende schutterijen is bij K. B. van 4 Aug. 1839
Stbl. n°. 36, steunende op art. 75 dezer wet, hetzelfde bepaald
als voor de dienstdoende.
§ 9. Koopvaardijschepen.
Deze materie is geregeld bij de wet van 7 Mei 1856
(Stbl n°. 32), gewijzigd bij de wet van 13 Nov. 1879
(Stbl. n». 196) en bij art. 16 der Invoeringswet.
Men stelle zich niet voor, dat in 1856 de Overheid gezegd
heeft: wij moeten den schipper, aan boord van zijn vaartuig,
eene zekere macht geven tot handhaving van orde en tucht;
neen, zooals de Minister bij de behandeling opmerkte: er
120
was reeds eene „wet van usantie;" thans kreeg die usantie
vaster vorm; er werden juist grenzen gesteld aan de arbitraire
macht van den schipper. Oorspronkelijk werden echter in
die wet ook bepaalde misdrijven opgenomen, die in den
Code Pénal geene omschrijving gevonden hadden, en waar
de codificatie van het nationale strafrecht nog op zich
wachten liet, in eene speciale strafwet ondergebracht
moesten worden, i) Zoo b.v. de desertie, waarvan het
veelvuldig voorkomen in het buitenland, mede eene der
aanleidingen voor het tot stand komen der onderhavige
wet werd.
In het oorspronkelijke art. 11 vinden wij eene toepassselijk-
verklaring van de artt. 209—218 van het W. v. S., waarin
„rebellion" strafbaar werd gesteld; in artt. 15, 19 en 22
strafbaarstelling met boete, en bij herhaling met gevangenis-
straf, in het derde geval zelfs direct met gevangenisstraf
wegens het niet nakomen van bijzondere verplichtingen.
In de bij de wijziging van 1879 ingevoegde artikelen 25 f.
i) Mr. Jan van de Poll schreef dan ook reeds in 1842: „Proeve
eener strafwet voor. zeevarenden ter koopvaardij, alsmede van een
reglement op de vervolging en de bestraffing der misdrijven door
zoodanige schepelingen gepleegd," die geenszins onopgemerkt is
gebleven. Deze schrijver ontkent de wettigheid der bestraffingen,
voordat er eene wet is. Als hij het woord wettig in formeelen zin
gebruikt, heeft hij natuurlijk gelijk; ik meen cchtcr, dat. hij dit
niet doet, maar er bepaald „bevoegd" mee bedoelt, en dan heeft
hij ongelijk. Zelf citeert hij van Hall: „de Magistro Navis", die
de bevoegdheid tot het opleggen van kastijdingen erkent, en voort
laat vloeien uit den aard der betrekking en dc noodzakelijkheic}.
Voorts was toen reeds bij rechterlijke uitspraken die bevoegdheid
aangenomen. Natuurlijk mag die kastijding niet ontaarden in mis-
handeling.
121
en 25 1. werd op gelijke wijze voor bijzondere verzuimen
eene boete bedreigd. Al deze voorschriften nu zijn thans
belangrijk aangevuld opgenomen, de meeste in den 29\'\'®" titel
van het 2« Boek W. v. S. behandelende Scheepvaartmis-
drijven, de twee laatste in den 9®" titel van het 3® Boek,
Scheepvaartovertredingen.
In \'t advies van den Raad van State over den laatsten
titel (Smidt III pag. 352) werd opgemerkt, dat naar \'s Raads
inzicht deze materie evenals die van titel 29 Bk II thuis
hoorde in de wet op de huishouding en tucht op de koop-
vaardijschepen, niet in de strafwet. De Raad van State meende
er dus tuchtvergrijpen in te moeten zien. i) De Minister (t.a.p.)
antwoordde in zijn Rapport aan den Koning, dat de in dezen
titel opgenomen feiten, evenals de Scheepvaartmisdrijven, met
de eigenlijke tucht aan boord der schepen niets gemeen
hebben. Hij achtte het juist noodig en in het belang van
eene goede orde, dat de wet op de huishouding en tucht der
schepen tot haar eigenlijk onderwerp kunne bepaald blijven.
Ik acht het niet op mijn weg om hier uit te maken, wie
in deze kwestie gelijk had.
Dat zeeroof, kaapvaart en ook b.v. de bepaling van
art. 472, waarin boete bedreigd wordt tegen den schipper,
die nalatig is in zijne verplichting als waarnemend ambtenaar
van den burgerlijken stand, als delicten in het Strafwetboek
worden opgenomen, ligt m.i. voor de hand. Over andere
punten, b.v. desertie of het vertrekken, alvorens de monsterrol
is opgemaakt en geteekend, kan gevoegelijk verschil van
meening ontstaan. De indeeling echter van een bepaald feit
i) Mr. van dc Poll noenat het (p. 50) „maritieme delicten".
-ocr page 138-122
in het tucht- dan wel in het strafrecht, zal steeds eene kwestie
van inzicht blijven, i) Hierop kom ik echter in mijn laatste
hoofdstuk terug. Ik herinner hier slechts, dat een zelfde
feit als hier plaats heeft gehad, n.1. de stempeling van eene
plichtenschennis tot delict, ook reeds door ons geconstateerd
werd in de paragraaf over de rechterlijke tucht.
Zien wij dus, dat de oorspronkelijke wet heel wat meer
bevatte, wat er thans is uitgelicht; ook nu nog is de
inhoud der wet ruimer dan de titel doet vermoeden. Het
opschrift toch spreekt van de huishouding en tucht op
de koopvaardijschepen, en doet verwachten alleen de
omschrijving van het disciplinaire gezag des schippers in
die „dobberende maatschappij," waarvan hij het hoofd is.
Evenwel bij lezing van de wet zal ons blijken, dat ook
des schippers disciplinaire »aansprakelijkheid hier eene
regeling heeft gevonden.
Thans tot de wet zelve overgaande, vinden wij in art. i
eene algemeene bepaling, die het disciplinaire recht eene
zelfstandige positie geeft naast het strafrecht eenerzijds,
anderzijds naast de burgerlijke rechtsvordering.
Het thans vervallen art. 11 gaf hiervan voor het straf-
recht eene toepassing door behalve disciplinaire bestraffing
ook de toepassing van de artikelen van het W. v. S. op
één en hetzelfde geval mogelijk te maken. Bij dit artikel
verhief één der Kamerleden zijne stem tegen dit\'„bis in
1) Vgl. deze kwestie in de § over Leger en Vloot p. 104.
2) Tucht wordt hier bijna als synoniem met huishouding gebruikt;
althans die twee begrippen zijn niet wel te splitsen. Het zijn alle
voorschriften om een goeden gang van zaken aan boord te verzekeren
en die kleine gemeenschap aan hare bestemming te doen beantwoorden.
123
idem", waarop echter door de Regeering geantwoord werd,
dat dit hier volkomen gewettigd was, daar „de straf, die
de schipper oplegt, strekt tot bewaring der oogenblikkelijke
orde". M. i. stelde de Minister hier te veel het karakter
van dwangmaatregel op den voorgrond. Zeker zal dit eigen
zijn aan verschillende maatregelen, die genomen worden,
b.v. om een schepeling, die wegens misdrijf aan de Over-
heid moet uitgeleverd worden, gedurende de reis vast te
zetten, maar dat kan geenszins van alle tuchtiging aan boord
gelden. Op de algemeene bepaling van art. i alinea 2, dat
de disciplinaire behandeling de burgerlijke rechtsvordering
ongekrenkt laat, is in art. 9 laatste alinea, eene schijnbare
uitzondering gesteld. Wanneer toch de schipper gebruik
maakt van de artt. 436, 437 W. v. K., en dus den officier
of den scheepsgezel ontslaat o\'m wettige redenen, dan mag
hij volgens art. 9 geen disciplinaire straf opleggen. De uit-
zondering echter is slechts schijnbaar, daar ook het ontslag
een tuchtmiddel is, ja het tuchtmiddel par excellence om
de gemeenschap van een schadelijk element te zuiveren.
Groot bezwaar is bij de behandeling in de Kamer tegen
het beginsel dezer wet gerezen. De heer van Golstein, die
dan ook geëindigd is tegen de heele wet te stemmen, wilde
toegeven, dat het noodig kon zijn in volle zee den schipper
de taak van politie-rechter op te dragen, maar wenschte
geen stap verder te gaan, wat hij meende, dat de Regeering
wel deed. Hij achtte dit een dwangstelsel, dat vijandschap
zou opwekken. Op grond der privaatrechtelijke overeen-
komst was \'t volgens hem onmogelijk zoo\'n gezag aan den
schipper toe te kennen. In de Fransche wet, volgens welke „les
marins français entrent dans un engagement envers l\'autorité
124
publique", kon het wel, bij ons niet. De heer van Golstein
zag zelfs strijd met het toenmalige art. 149 (155) der Grond-
wet, dat alleen de rechterlijke macht aan rechters, welke
de wet aanwijst, opdraagt, en met den vrijheidswaarborg
van art. 151 (157). De verdediging van den Minister, dat,
evenals wij een razende moeten overmeesteren, zoo ook
aan boord een gezag moet zijn, dat, als er niet voldaan
wordt aan de verplichtingen, krachtdadig voor het behoud
der orde en van het schip zelf kan ingrijpen, ik zeg: deze
verdediging komt mij niet sterk voor. Het zou dan weer
worden een noodrecht en daarmee wordt m. i. het karakter
der tucht in \'t algemeen miskend.
Gelijk reeds werd opgemerkt, wordt in deze wet eene
dubbele verhouding en een dubbel disciplinair gezag ge-
regeld. De meeste plaats is ingeruimd aan het gezag van
den schipper over zijn scheepsvolk, en de waarborgen, die
het scheepsvolk hiertegen heeft; in de oorspronkelijke wet
was slechts één artikel (25) aan de disciplinaire aansprakelijk-
heid van den schipper gewijd. Wel vindt men in de daaraan
voorafgaande artikelen reeds verschillende verplichtingen van
hem omschrevent Bij de wijziging van 1879 echter is dit
artikel vervangen door eene reeks van geletterde artikels,
25 a—n. Deze wijziging betrof oorspronkelijk: a. de samen-
stelling van den Raad van Tucht,, b. de indiening der aan-
klacht, c. de behandeling der zaak.
De bepalingen van het oude artikel vorderden ook reeds
zoo\'n Raad en gaven ook reeds summierlijk eenige proces-
sueele voorschriften, maar deze voldeden niet.
Bovendien is echter bij die wijziging de bevoegdheid van
den Raad van Tucht ook uitgebreid over de andere scheeps-
officieren, door wier daad of nalatigheid stranding, ver-
lating van het schip, of eenige zeeramp, die den dood van
een mensch ten gevolge heeft, is veroorzaakt.
Ik kom hierop straks nog terug. Het systeem der wet
volgende, komen het eerst ter sprake de bepalingen be-
treffende het tuchtrecht van den schipper. De Memorie
van Toelichting onderscheidt de overtredingen in 2 soorten,
en wel: a. die van minderen aard (b.v. dronkenschap), en
b. die van meer zwaarwichtigen aard (b.v. muiterij).
In art. 7 vinden wij de zeer ruime omschrijving der
mindere, in art. 9 die der meer zwaarwichtige overtredingen.
Vooraf gaan echter nog de artt. 5 en 6, waarin niet
gesproken wordt van een disciplinair gezag, maar waarin
den schipper zoo tegen den schepeling als tegen den passagier
een dwangrecht wordt toegekend.
Art. 5 bespreekt het geval, dat de schepeling door de
politie aan boord gebracht wordt en nu tot het vertrek
daar vastgezet kan worden.
Art. 6 geeft den schipper een bijna onbegrensd recht
om ieder, die weigert de bevelen des schippers betrekkelijk
het behoud en de zekerheid van het schip en lading en
de bevordering der reis op te volgen, te dwingen. Zelfs
bij passagiers rust op hen de bewijslast, dat de schipper
ten onrechte dwangmiddelen op hen heeft toegepast.
Art. 7 spreekt van disciplinair gezag, en somt enkele
veel voorkomende gevallen op van overtreding, n.1. ver-
i) De bepaling van art. 402 W. v. K. is een voorbeeld van een
zoogen. „Zwangstrafe", die wordt toegepast, totdat het doel is bereikt
en dan vanzelf ophoudt. Of men hier zelfs wel in zeer oneigenlijken
zin van straf kan spreken, komt mij twijfelachtig voor.
126
wijdering van boord zonder verlof, achterblijven van „passa-
gieren", en geeft — echt voor een tuchtvoorschrift — den
schipper wegens elke inbreuk op de verplichtingen der
schepelingen eene disciplinaire bevoegdheid. Deze verplich-
tingen zijn gedeeltelijk omschreven in de artt. 399 vlg.,
W. v. K , gedeeltelijk van de omstandigheden afhangende.
In eene 2\'\'® alinea volgen dan nog eens; dronkenschap,
twist en stoorniswekkende onzedelijkheid.
Wat de zwaardere vergrijpen betreft, zoo worden in art. 9
genoemd: muiterij, gewelddadig verzet, dienstweigering,
bedreiging jegens meerderen in rang, of jegens hen, die
met eenig tijdelijk gezag bekleed zijn, en weigering van
bijstand bij muiterij of gewelddadig verzet en bij het arres-
teeren van schepelingen. Al zijn dit ook geen scherp
omlijnde feiten, toch vinden wij hier niet zoo\'n aanvullende
bepaling. De tuchtmiddelen zijn dan ook vrij zwaar.
Wat nu de tuchtmiddelen zelve aangaat, zoo is hier geen
sprake van waarschuwing of berisping, die daarom natuur-
lijk geenszins is uitgesloten, maar zijn krassere middelen
noodig: de meest algemeene tuchtstraf is inhouding van
gage, althans voor de overtredingen van minderen aard.
De monsterrol wijst aan, waarvoor die verbeurde gage
moet bestemd worden, mits niet voor den schipper. Voor
die kortingen blijft de gage verbonden, en ook voor de
kosten ex. art. 5 j" 402 K. noodig voor het aan boord
terugbrengen van een schepeling. Bij recidive op dezelfde
reis kan van één tot drie dagen sluiting in de boeien toege-
past worden. Die sluiting in de boeien, zelfs tot kromsluiting
verzwaard, is het tuchtmiddel, dat voor de „zwaarvvichtiger"
overtredingen zijne toepassing vindt. Met die sluiting kan
127
zoowel in \'t geval van art. 8 als van art. 9 verbeurte van
gage van i tot 30 dagen gepaard gaan.
Over de wijze van oplegging geen enkel woord; wel zijn
enkele waarborgen gegeven. Wij zagen, dat die bij de
dwangmiddelen van artt. 5 en 6 zeer gering zijn, en dat
de schipper eene praesumptio juris voor zijn goed recht heeft.
Bij de disciplinaire bestraffing is dit anders: 1°. moet ieder
schipper aan boord een officieel strafregister hebben (art. 12),
waarin (art. 13) elke opgelegde straf (i.e. tuchtstraf), met
de opgave der overtreding wordt ingeschreven en door
den schipper en twee schepelingen geteekend. Dit straf-
register moet na iedere reis door den kantonrechter met
een „gezien" worden geteekend, dat gedagteekend wordt.
Staan verbeurten van gage niet in \'t register (art. 16), dan
worden zij geacht ten onrechte te zijn toegepast. Dat dit
strafregister nog tot iets anders dient, komt straks ter sprake.
2°. De schepeling kan zich, als hij zich over de korting
bezwaard acht, bij eenvoudig verzoekschrift tot den kanton-
rechter wenden, of buitenslands den Nederlandschen consul
vragen een onderzoek naar zijne bezwaren in te stellen.
Schepeling en schipper moeten dan gehoord worden, en
de ingeroepen autoriteit handhaaft, matigt of vernietigt in
hoogste instantie de opgelegde bestraffing. In geval dat
geen Nederlandsche consul aanwezig is, kan de schepeling
nog binnen 3 jaren klagen bij den kantonrechter van de
plaats^der laatste uitvaart.
3°. Misbruik van de bevoegdheid (art. 18) tot sluiting in
de boeien stelt den schipper bloot aan civiel- en straf-
rechtelijke vervolging en bovendien disciplinair aansprakelijk.
Is de sluiting vermeld in het strafregister, dan moet de
-ocr page 144-128
onrechtmatigheid bewezen worden. Is ze niet of onjuist
vermeld, dan is dit eene praesumptio juris tegen hare
rechtmatigheid.
Tegenover der schepelingen verplichtingen staan hunne
rechten, die ook blijken uit het voorschrift, dat omtrent
voldoende gage, voeding, ligging, verblijf en behandeling
in de monsterrol bepalingen moeten opgenomen worden.
Art. 21 geeft waarborgen voor de richtige uitbetaling der
gage, die onvatbaar is voor beslag. Ex. art. 22 blijkt, dat
indien inhouding van voeding noodzakelijk is, in evenredig-
heid door den schepeling verhooging van gage kan gevorderd
worden. Bij onnoodige inhouding is de schipper strafbaar
ex. art, 406 W. v. S.
Wij zijn zoodoende als vanzelf terecht gekomen in de
verplichtingen van den schipper, bij welker schending hij
civiel-, straf- of disciplinair-rechtelijk aansprakelijk is.
Art. 25» stelt de di.sciplinaire verantwoordelijkheid zeer
ruim: „zich op eenigerlei wijze ten opzichte van schip,
lading, scheepsvolk of passagiers misdragen," onafhankelijk
van de burgerlijke en strafvordering. Onder die misdragingen
kan natuurlijk .velerlei vallen. Enkele artikelen geven dit
aan; zoo b.v. art. 24, dat de schipper, die niet heeft voldaan
aan den last der autoriteiten om in het gebrekkige, in ligging
of ruimte ontstaan, te voorzien, wordt geacht zich jegens
het scheepsvolk misdragen te hebben. Voor art.« 23 geldt
\'t zelfde. Eene bijzondere verplichting ru.st op den .schipper
(art. 14), om n.1. buitengaats aan boord gepleegde misdrijven
te instrueeren en in het strafregister in te schrijven. Bij
aankomst stelt hij de zaak ter bevordering van de vereischte
vervolging in handen van den kantonrechter. Elders wendt
129
hij zich tot den commandant van een Nederlandsch oorlogs-
schip, tot den Nederlandschen consul en anders tot de
plaatselijke autoriteit. Hij moet zorgen, in overleg met die
autoriteiten, dat de dader zoo spoedig mogelijk en met
zekerheid in handen van den bevoegden rechter komt. Hij
mag al die maatregelen van voorzorg nemen, welke de zaak
vereischt, en zoo het vrij verkeer van den dader gevaarlijk
is, kan hij in overleg met de stuurlieden hem vastzetten,
dus een veiligheidsmaatregel. Ook deze maatregelen worden
in het strafregister opgenomen.
Gelijke middelen mag hij toepassen, indien iemand op
de reis krankzinnig wordt. Uit die gelijkstelling van den
krankzinnige met den misdadiger blijkt voldoende, dat hier
alleen sprake is van een veiligheidsmaatregel en niet van
eene straf
Behalve in het strafregister worden al deze feiten ook
in het scheepsjournaal ingeschreven.
Art. 19 voorziet in het geval, dat de schipper geen
strafregi.ster aan boord heeft, waarvoor hij ex art. 15 .straf-
baar is (de .strafbepalingen komen voor in de artt. 470 en
471 W. v. S.); de schipper moet dan toch de in art. 14
genoemd maatregelen nemen. Binnen 14 dagen na aan-
komst hier te lande moet hij hiervan en van de aan
boord gepleegde misdrijven kennisgeven aan den Kanton-
rechter ter plaatse van be.stemming. Verzuim hiervan is
ook strafbaar ge.steld bij art. 470 2" W. v. S.
De verplichting hier aan den schipper opgelegd is er een
(excusez Ie mot) van publiekrechtelijken aard. Hij doet
hier den dienst van hulp-officier van justitie, evenals hij
ook de verplichting heeft als ambtenaar van den burgerlijken
\\
130
stand op te treden. Het spreekt wel van zelf, dat hierop
een strafrechtelijke sanctie rust.
Behalve deze strafrechtelijke aansprakelijkheid is de
schipper nu ook disciplinair aansprakelijk en wel aan een
Raad van Tucht, die te Amsterdam zetelt.
De feiten, die tot een disciplinair onderzoek aanleiding
kunnen geven, zijn van tweeërlei aard: i. schending van
zijne verplichtingen jegens personen, hetzij schepelingen of
passagiers, misdragingen dus in den eigenlijken zin, 2. misdra-
gingen tegen schip en lading. Deze bepalingen kwamen reeds
voor in de wet van 1856 als al. l van art. 25, dat verder
eene thans afgeschafte regeling gaf voor den Raad van Tucht.
In 1879 echter wilde de Regeering naast eene wijziging
in deze wet ook nog vaststellen eene wet regelende het
onderzoek naar de oorzaken van zeerampen. Na overleg
met de Staten-Generaal evenwel is dit aparte wetsontwerp
ingetrokken en dit onderzoek mede opgedragen aan den
gereorganiseerden Raad van Tucht. Zoodoende vindt men
nu in art. 25" eene tweede alinea, die den Raad de be-
voegdheid geeft om een disciplinair onderzoek in te stellen
naar de oorzaak van een ongeluk ter zee, en wanneer deze
oordeelt, dat door de daad of nalatigheid van den schipper,
.stuurman of machinist eene schipbreuk, stranding, verlating
van het schip of eenige zeeramp, die den dood van een
mensch ten gevolge heeft gehad, is veroorzaakt geworden,
dien. persoon disciplinair tc straffen.
Eigenlijk zou men dit eene gequalificeerde misdraging
kunnen noemen, waarbij echter de aansprakelijkheid niet
alleen tot den .schipper bepaald is, maar zich ook tot
.stuurman en machinist uit.strekt.
*
131
Bij de behandeling in de Tweede Kamer werd er door
meer dan één lid bezwaar gemaakt, ten eerste om waar
de eerste 24 artikelen handelen over de verhouding van
schipper tot scheepsvolk, nu in 3rt. 25 ineens over andere
misdragingen te gaan spreken, waarop de Minister opmerkte,
dat juist in deze disciplinaire materie zeer uitéénloopende
zaken samengevoegd kunnen worden.
Ten andere werd er geklaagd over een niet scherp genoeg
omschrijven der feiten. Ook dit bezwaar weerde de Minister
af met een beroep op den aard van het disciplinaire recht
en met de opmerking, dat nauwkeurige omschrijving hier
ondoenlijk is.
In het Voorloopig Verslag werd uitdrukkelijk gezegd,
dat de Raad van Tucht geen onderdeel der rechterlijke
macht was. De Minister in zijne Memorie van Beantwoording
zeide, dat niettegenstaande de uitbreiding der werkzaamheden,
hierboven vermeld, de aard van disciplinair college gehand-
haafd bleef.
De tuchtmiddelen, die de Raad van Tucht heeft, zijn
zeer weinig in getal, maar ingrijpend. Men houde echter
in het oog, dat evenals bij de tuchtbevoegdheid van den
.schipper ook hier alleen de zwaarste middelen zijn genoemd
als grens, terwijl niets belet, dat de Raad, indien hij
schorsing eene te zware tuchtiging vindt, den schipper
eene berisping toedient.
De wet spreekt alleen in de l" alinea van het ontnemen
van de bevoegdheid om als schipper, in de 2® om in één of
meer der betrekkingen van schipper, stuurman of machinist
op een Nederlandsch schip te varen.
Deze ontneming kan dus bf werken als schorsing, bf als
-ocr page 148-132
degradatie. Een schipper, die zegt: Ik vaar bf als schipper,
bf ik vaar niet, zal zich geschorst voelen. Iemand, die door
den nood gedrongen zich toch op een schip laat aan-
monsteren in een lageren rang, ondergaat eene degradatie.
Hij, die buiten noodzaak op een Nederlandsch schip
optreedt in den hem tijdelijk ontnomen rang, pleegt een
feit, strafbaar gesteld bij art. 411 W. v. S.
Tegen deze schorsing had men ook bezwaar in de Kamer;
men achtte dit eene zware straf i) De Minister ontkende
dit, en wees op de analogie met de schorsing van een
advocaat, het was een maatregel van tucht. De bevoegd-
heid om als schipper te varen, kan voor hoogstens 2 jaar
ontnomen worden, in het geval van alinea 2 is het maximum
op 10 jaar bepaald. Zien wij nu, op welke wijze die Raad
van Tucht is samengesteld en hoe de procedure is.
De Minister legde er den nadruk op, dat in disciplinaire
zaken slechts .voor eene zeer eenvoudige procedure plaats
was. „De wet behoort datgene te bevatten wat èn strikt
noodzakelijk is om aan den schipper en den Staat de noodige
waarborgen te geven, èn slechts verzekerd is, als de wet
het eischt of voorschrijft."
De samenstelling van den Raad is gemengd. Alle leden,
de voorzitter en de secretaris worden door den Koning
benoemd. Behalve voor den laatste, is de duur der be-
noeming 3 jaar. Er zijn 6 leden, 4 plaatsvervangers en
i) Ook de Commissie voor Handelspolitiek (1897) achtte deze schorsing
ongemotiveerd. Men kan, al is men een uitstekend zeevaarder, zich
vergissen, en dan is zoo\'n schorsing eene zware straf, daar \'tzeer
moeilijk is naderhand weer plaatsing te vinden. Of echter voor eene
enkele vergissing dit middel zal toegepast worden?
133
nog een plaatsvervangend voorzitter. De voorzitter en zijn
plaatsvervanger moeten Doctor in de rechtswetenschap zijn,
en van de leden twee zee-officier in of buiten werkelijken
dienst, drie koopvaardij-schipper in of buiten werkelijken
dienst en één reeder of oud-reeder. Onder de plaats-
vervangers moet ook één zee-officier in of buiten werkelijken
dienst zijn.
De Raad doet geen uitspraak dan met minstens 5 leden.
Hoe wordt nu eene zaak bij den Raad van Tucht aange-
bracht ? Zelf kan hij niet ambtshalve een onderzoek instellen.
Er moet een klacht inkomen of een last gegeven worden.
Dit laatste geschiedt alleen in geval van toepasselijkheid
van art. alinea 2. De Minister van Waterstaat kan last
geven tot een onderzoek. Bovendien kan hiertoe eene klacht
inkomen van den boekhouder, één of meer der reeders, der
assuradeurs of der passagiers; Art. 25® spreekt hier van
„handelingen en verzuimen", die aangebracht worden, zoodat
wij hieruit mogen concludeeren, dat niet het aangeven van
eene plaats gehad hebbende schipbreuk voldoende is, maar
dat men met eene speciale tegen een bepaald persoon ge-
richte klacht moet komen, i) Het scheepsvolk mag hier
geen klacht doen; dit is een eisch van tucht, dat zij niet
klagen over \'t gebrek aan zeemanschap hunner meerderen.
Wel hebben zij een klaagrecht, evenals al de hierboven
genoemden over misdragingen bedoeld bij al. i van art. 25^
i) In „De Zee" Jg. 1902 wordt dit systeem zeer betreurd, daar nu
b.v. bij het vergaan van schepen, zonder dat iemand gered wordt,
het onderzoek, uit technisch oogpunt zeer belangrijk, naar de oorzaak
eener dergelijke ramp achterwege moet blijven wegens gemis aan een
persoon, die vervolgd kan worden.
134
Hier kunnen het feiten zijn juist tegen hen gepleegd, en is
dus een dergelijk recht beslist noodig. Dat de Minister
hier niets mee te maken heeft, ligt voor de hand, daar
in het andere geval de bemoeienis van den Minister een
uitvloeisel is van de oorspronkelijke gedachte om langs
administratieven weg een onderzoek naar de oorzaak van
zeerampen in te stellen.
De termijn (art. 25=), waarbinnen de klacht moet inkomen,
is kort, slechts 3 weken na aankomst van het schip ter
plaatse van bestemming hier te lande, hetzij na aankomst
hier te lande, ^van den aangeklaagde, indien deze zonder het
schip terugkeert.
Is één der tot het doen der aanklacht gerechtigden hiertoe
buiten staat, dan mag hij binnen 3 weken, na daartoe in
de gelegenheid te zijn, onder opgave van de reden der
verhindering zijne aanklacht indienen aan den consulairen
ambtenaar of het plaatselijk gezag, dat voor doorzending
zorg draagt.
Voor de last des Ministers is na de 3 weken nog een
termijn van 3 maanden gegeven.
De oproeping* van den aangeklaagde geschiedt bij deur-
waardersexploit, waarin de tegen hem aangevoerde grieven
vermeld zijn, minstens 8 dagen vóór den dag der behandeling.
Het wordt hem beteekend, of anders aangeplakt, evenals met
eene rechterlijke dagvaarding vereischt is.
Het nemen van een raadsman of een gemachtigde is
veroorloofd, maar de Raad kan persoonlijke verschijning
gelasten.
Wat de behandeling der zaak betreft, hier gelden niet de
regels van het strafproces maar van de enquête-wet van
135
i8S0 (de Raad van Tucht krijgt hier dezelfde bevoegdheid
als eene enquête-commissie), die ik hier niet alle zal nagaan.
Alleen zij hier gememoreerd, dat getuigen en deskundigen
verplicht zijn te komen, en dat de Raad zelfs door tusschen-
komst van den Officier van Justitie een bevel van mede-
brenging van den rechter-commissaris in het arrondissement,
waarin de getuige of deskundige woont of zich werkelijk
bevindt, kan requireeren. Ongewettigde weigering kan
overigens door den civielen rechter gestraft worden met
hooge boeten. Bij weigering om te antwoorden of den eed
(belofte) af te leggen, kan gijzeling worden toegepast voor
ten hoogste 6 maanden. (Enquête-wet artt. 4 vlg.)
Ook buitenslands kan de Raad van Tucht door bemiddeling
van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken of van Koloniën
personen als getuigen en deskundigen doen hooren.
Behalve deze mondelinge verklaringen kan de Raad van
Tucht ook schriftelijke bescheiden vorderen. Hiertoe strekken
dan het strafregister, het scheepsjournaal, maar verder alle
andere voor het onderzoek noodige bescheiden. Overlegging
kan binnen een bepaalden termijn gevorderd worden.
Wordt deze termijn verzuimd, dan maakt de Raad hiervan
een proces-verbaal op, en stelt dit, wanneer hij dat noodig
oordeelt, in handen van het O. M. Den Raad is dus hier
vrijheid gelaten, om al of niet eene vervolging uit te lokken.
Doet hij het, dan wordt de zaak weer aanhangig gemaakt
bij den burgerlijken rechter.
Eene bijzonderheid in tuchtzaken is, dat in art. 25sgeëischt
wordt, dat de uitspraak evenals een vonnis de gronden bevat,
waarop zij rust.
Hierdoor wordt het mogelijk, om, als voor schorsing niet
-ocr page 152-136
voldoenden grond bestaat, implicite den schipper eene flinke
berisping te geven, op de volgende wijze b.v.: „De Raad
van Tucht mitsdien recht doende enz., verklaart, dat N. N.
niet geheel voldaan heeft aan zijne verplichting om aan
A., gedurende diens ziekte eene betamelijke behandeling
te verschaffen; dat echter vermits aangeklaagde naar de
opvatting, die hij van de zaak had, gemeend heeft het
noodige te doen, geen termen aanwezig zijn hem deswege
te schorsen", enz.
De term: „mitsdien recht doende" in deze uitspraak
maakt een vreemden indruk, vooral als ieders „opvatting"
van eene zaak zoo ten volle gewaardeerd wordt.
Ter publicatie wordt de uitspraak ter Griffie der Amster-
damsche rechtbank gedeponeerd. Wordt de bevoegdheid om
als schipper of scheepsofficier te\'varen voor een bepaalden
tijd ontnomen, dan wordt de uitspraak den betrokken per-
soon beteekend of bij gebrek aan bekende woonplaats of
verblijfplaats hier te lande aangeplakt, zooals art. 144 Sv.
in strafzaken dat eischt. De kosten, volgens begrooting
van den Raad, komen ten zijnen laste. De ontvanger der
registratie te Amsterdam krijgt van de uitspraak, door den
voorzitter executoir verklaard, een extract. Hij is belast
met de invordering der kosten. Deze zijn verhaalbaar bij
lijfsdwang. Belanghebbenden kunnen kosteloos inzage en
tegen betaling een extract of afschrift krijgen.
Welke waarborgen heeft de onbevoegd verklaarde.? Hij
heeft een soort recht van verzet, om als hij noch zelf,
noch in gemachtigde ter zitting is tegenwoordig geweest,
bij schriftelijke memorie zijne bezwaren bij den Raad in
te dienen. Was hij niet hier te lande bij de uitspraak, dan
137
mag hij gebruik maken van den weg bij art. 25= voor de
aanklacht aangewezen.
De Raad kan bf het onderzoek heropenen en handelt
dan als in 25^ bepaald, bf bij eind-uitspraak beslissen, die
dan op de in dit artikel aangewezen wijze moet gepubli-
ceerd worden.
Verjaring doet het recht van onderzoek vervallen, en wel
als na i jaar na indiening van aanklacht of last geen begin
met het onderzoek is gemaakt. Elke daad echter, die ter
kennisse van den aangeklaagde is gebracht, stuit die verjaring.
De zittingen zijn openbaar, tenzij de Raad om gewichtige
redenen mocht bevelen, dat zij geheel of gedeeltelijk met
gesloten deuren geschieden. De uitspraak is altijd in het
openbaar. Alle leden, die aan de. behandeling deelnemen,
moeten binnen 24 uur deze uitspraak onderteekenen. Bij
verhindering wordt dit onderaan vermeld.
In 25\' 4® lid vinden we de bepaling, dat behalve het
hierboven bepaalde, de Raad aan geen vorm van proces
gebonden is.
Een algemeene maatregel (19 Febr. 1880, Stbl. n». 21)
houdt eene instructie in omtrent de afdoening van zaken
en de schadeloosstelling voor voorzitter, leden en secretaris.
Artikel l van dit K. B. schrijft voor een eed of belofte
af te leggen in handen van den Commissaris des Konings
in Noord-Holland.
Verder bepaalt art. 12, dat de Raad zich voor het ver-
krijgen van administratieve bescheiden of inlichtingen van
eenig openbaar gezag heeft te wenden tot den Minister
van W., H. en N. Aan denzelfden Minister worden de
uitspraken in afschrift meegedeeld (art. 13).
138
Blijkens deze instructie ressorteert de Raad van Tucht
niet onder Justitie.
Eene belangrijke bepaling is die van art. 25"^, waar de
Koning zich voorbehoudt, na ingewonnen advies van den
Raad, geheele of gedeeltelijke ontheffing van eene uit-
gesprokene onbevoegd-verklaring te verleenen. Wij vinden
hier een surrogaat voor de gratie, eveneens op advies van
een college, verleend, i)
In het Voorloopig Verslag van 1879 werd aangedrongen
op het mogelijk maken van appèl of revisie, wat echter
door den Minister onnoodig werd geoordeeld, op grond van
dit gratie-recht des Konings. 2)
De slotbepalingen ontheffen schepen beneden de 100 last
in de kleine vaart van de verplichting een strafregister te
hebben, en daardoor van al wat er mee samenhangt. Wel
zijn de bepalingen van de artt. 14, 17 en 18 i®\'® lid van
toepassing.
Hebben zij wel een strafregister aan boord, of komen
zij in de groote vaart, dan zijn alle bepalingen verbindend.
Art. 28 gebiedt de voorlezing van diverse artikelen uit deze
wet en het W.\' v. S. bij de monstering.
Ten slotte nog een enkel woord over plannen, die op een
1) In 1876 noemde Mr. de Pinto dit als een der verschillen tusschen
het strafrecht en het disciplinaire recht, dat de Koning Jn \'t laatste
geval niet als zoodanig gratie verleenen kon (p. 90 zijner dissertatie).
De positieve wet logenstraft hier de theorie, evenals in verschillende
andere punten, die Mr. de Pinto als verschillen aanwijst, b.v. verzet
(p. 71 ibidem), enz.
2) Ook de Duitsche Keizer heeft het recht om de „von den Disziplinar-
behörden verhängten Strafen zu erlassen oder zu mildern" (Reichs-
beamtengesetz § 118). ^
139
door den Ministerl) in 1897 gedane vraag aan de Commissie
voor de Handelspolitiek door haar zijn voorgesteld. 2)
Deze Commisie wenscht, dat de Raad van Tucht meer
zal zijn voor het technisch onderzoek naar de oorzaken
van zeerampen. Nu is het meestal om de schuld of nalatig-
heid van den een of ander aan te toonen en te straffen,
dat de R. v. T. onderzoekt, maar, zegt de Commissie, heeft
iemand door schuld of nalatigheid gevaar voor menschen-
levens of eigendommen doen ontstaan, dan moet hij, als
ieder ander, voor den strafrechter gebracht worden. Waarom
wel den schipper vervolgd wegens zijne nalatigheid, en niet
den reeder, stuwadoor e. d., als aan hunne schuld eene ramp
is te wijten.\' Alleen als de schipper misbruik maakt van
zijne zeer bijzondere machtspositie, wil zij de speciale straf
van schorsing toegepast zien. Dan spreekt uit die onbevoegd-
verklaring geen ongeschiktheid, maar is zij eene heilzame
waarschuwing.
Dat men in het stelsel der Commissie althans juist dit
feit als ambtsmisdrijf bij den strafrechter kan aanhangig
maken, springt in het oog. Hier is voor een Raad voor
scheepvaartzaken, zooals zij den R. v. T. herdoopt wil zien,
niets geen bijzondere reden om als rechtscollege op te treden.
De Commissie wil, om een zekerder waarborg voor onder-
zoek te hebben, een permanent bureau, als \'t ware een O. M.
1) In zijne Memorie van Antwoord op het Verslag der 1« Kamer
over het ontwerp voor het IX" hoofdstuk der Staatsbegrooting voor
1902 heeft de Minister verklaard, dat een wetsontwerp werd gereed
gemaakt om het onderzoek naar zeerampen te regelen. In verband
daarmee zou eene reorganisatie van den R. v. T. worden voorgesteld.
2) „De Zee", Jg. 1899, p. 233.
-ocr page 156-140
hebben, dat ambtshalve naar iedere ramp een onderzoek
instelt en dat niet van belanghebbenden of den Minister
afhangt. Dat bureau zou echter niet steeds vervolging
behoeven uit te lokken.
Zijn eenmaal Staatsexamens ingevoerd, dan acht de Com-
missie het goed aan dien Raad de macht te geven, de
bevoegdheid door dat examen verleend, bij gebleken onge-
schiktheid in te trekken.
§ 10. Studenten ^an de Rljks-Universiteiten.
Behalve de elders behandelde bepalingen omtrent Ambte-
naren bij het Hooger-, Middelbaar- en Lager Onderwijs,
vinden wij in de wet op het H. O. enkele voorschriften
betreffende de handhaving der tucht onder de studenten.
Dat deze groote beteekenis hebben in de practijk zal wel
niemand beweren, toch vormen zij weer eene eigenaardige
groep, daar zij personen gelden, die in geenerlei ambts-
^ verhouding tot de overheid staan, doch slechts door
1 j^nsch rij ving aan eene Rijks-Universiteit aan die tucht
onderworpen zijn.
De geschiedenis dezer zaak is belangrijk genoeg, om er
vóór de bespreking der bepalingen een enkel woord aan
te wijden, i) Vroeger bestond aan de Academies niet alleen
een tuchtrecht, maar er bestond voor de studenten een
1) Vgl. Mr. G. J. van Everdingen: Iets over het voormalig forum
privilegiatum van professoren en studenten. Ljid^iT\'i 879.
141
forum privilegiatum; althans zoo was het bij de meeste, i) »,
Hoofdbedoeling was de juristen op gelijken voet te be- V
^ V.
handelen als de theologen, die reeds het for. priv. ecclesi- \'\'
asticum hadden. De Overheid had in die steden over de
studenten niets te zeggen. In Leiden b.v. gold het for.
priv. zelfs voor allen, die aan de universiteit waren ver-
bonden, behalve dat de professoren voor het Hof van
Holland konden komen. In die rechtbank der Academie
zaten ook leden der stedelijke overheid.
Toen nu in 1809 een rapport werd uitgebracht aan Koning
Lodewijk inzake het H.O., werd daarin o.a. ook aangedrongen
op een „Raad van Toevoorzicht" om de tucht te handhaven.
De Commissie zei: wanneer wij hier van tucht spreken, ^■c^ \'
willen wij niet die tucht verstaan hebben, ^^Ike plaats moet
grijpen bij wezenlijke wanorde, die de openbare rust zoude
storen, of zelfs bij geringe misdaden//^ het is de zaak van
den publieken aanklager van deze kennis te nemen en van
de re<5htbank, welke die ook 7A}nJmoge, voor welke de
studenten teregt moeten staan. Maar op hoevelerlei wijze
kan een student niet aan zijn plieht te kort komen, zonder
iets te doen, waarmede zich een ei^genlijk gezegd rechter te
bemoeibn heeft.\' Nalatigheid in het bijwonen der collegien,
nalatigheid in het studeeren^ zich te veel overgeven aan
uitspanningen aan vermaken, die wel op zichzelven
volmaakt onschuldig zijn, maar een groot verlies van\' tijd,
_
i) In Utrecht was geen eigenlijk for. priv. Het was daar alleen
een recht van rector en assessoren om geschillen tusschen studenten
bij te leggen, duels te voorkomen, maar indien noodig, dan moest de
overheid ingeroepen worden. Zie v. d. Water: Utrecht\'s Placaatboek
Bk. II, Tit. VI, pag. 486 vv.
V\'
142
die aan den arbeid besteed moest zijn met zich. slepen ;
neiging tot het spel, neiging tot geldverspilling, kortom
eene wezenlijke ongeregeldheid van gedrag, die zoo men
ze niet in tijds betoomt^van lieverlede ontaardit\' in los-
bandigheid, zelfs in ongebondenheid en eindelijk in een
wis bederf uitloopt; deze zijn de nalatigheden,*^isstappen,
de gebreken, die de voorwerpen der tucht behooren te
zijn, waarvan wij hier spreken." Verder in het rapport
staat, dat de Academische Senaat geen rechtbank is en
er dus van een vonnis van royeering geen sprake zijn
kan; het is een heilzame maatregel van voorzichtigheid en
verbetering, en nooit kan er voor dengene, die er het voor-
werp van is, een door de wet erkende vlek op zijn naam
uit voortvloeien.
In 1810 werden bij keizerlijk decreet de „tribunaux
académiques afge.schaft : „En conséquence il ne peut plus
rester aux professeurs qu\'un droit de surveillance, d\'admonition
paternelle, ou de censure académique, à l\'égard de leurs
étudiants."
De Fransche wetgeving bekrachtigde deze afschaffing en
hoewel in 1815 herstel van het for. priv. werd beloofd,
bleef het achterwege, i)
i) In een artikel van Ortloff in de Gerichtssaal XXXIII deelt deze
schrijver mee, dat in 1877 in Duitschland de academische Gerichts-
barkeit is afgeschaft, maar de academische Disziplin behouden. „Die
Aufgabe der academischen Disziplin ist die Aufrechterhaltung der Sitte,
Ehrenhaftigkeit und Ordnung der Studenten während ihres Aufenthaltes
auf der Universität, welche als Hochschule und Erzielmngs^nsirût
sein soll und als solche der persönlichen Freiheit der Studenten gewisze
Beschränkungen auferlegen musz, denen andere Staatsbürger, welche
nur der Staatsgesetzen unterhören, nicht unterworfen sind.»
143
In het K. B. van 2 Aug. 1815 (artt. 160—163) vinden
wij reeds ongeveer dezelfde woorden als nu in de artikelen
81 en 82 der Wet op het H. O. van 28 April 1876
(Stbl. n". 102).
De handhaving der tucht is opgedragen aan den Rector
Magnificus. Bij „overtreding der tucht of bij wangedrag"
waarschuwt of berispt hij. Vager en onbepaalder kan het
al bijna niet gezegd worden.
In „buitengewone gevallen" heeft echter de geheele
Senaat zijn oordeel uit te spreken en dan kan het uitloopen
op eene uitsluiting van de Universiteit van l tot 5 jaren.
Een speciaal geval, waarin deze handelwijze noodig is,
wordt apart genoemd n.1. als een student bij den Rector-
Magnificus, of bij dezen met de assessoren ontboden is en
opzettelijk niet ver.schijnt.
Van den Senaat kan de getuchtigde zich beroepen op
den Minister van Binnenlandsche Zaken. Ook „belang-
hebbenden", b.v. de ouders kunnen dit doen. De Minister
zal dan de eindbeslissing geven.
§ II. Strafinrichtingen.
Een van de best geregelde deelen van het tuchtrecht
hier te lande vinden wij in de voorschriften betreffende de
tucht in de diverse strafinrichtingen.
Zoowel wat de op te leggen tuchtstraffen zelve, als wat
hare toepassing betreft, zijn vrij nauwkeurige bepalingen in
ons positieve recht te vinden.
144
De bronnen hiervan vinden wij in de eerste plaats in
de bij art. 22 W. v. S. gevorderde Wet tot vaststelling
der beginselen van het gevangeniswezen (14 April 1886
Stbl. n". 62) 1): Titel V, wat betreft gevangenissen en
rijkswerkinrichtingen en Titel VI, art. 28 voor de rijks-
opvoedingsgestichten, welk laatste artikel bij het in werking-
treden van de Wet houdende beginselen en voorschriften
omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen
(12 Februari 1901 Stbl. n°. 64), door artikel lO dezer wet
zal vervangen worden.
De uitwerking van deze beginselen heeft plaats gehad
in Titel VII van den algemeenen maatregel, vastgesteld
bij Kon. Besl. van 31 Augustus 1886 (Stbl. n". 139), en
nader voor elk gesticht in zijn huishoudelijk reglement, voor
de Rijkswerkinrichtingen Veenhuizen n". l, 2 en 3 in het
Reglement van Tucht, vastgesteld bij Kon. Besl. van 20
Januari 1887 (Stbl. n". 19).
Achtereenvolgens wil ik dan nu nagaan: P in welke
gevallen tuchtstraffen kunnen worden toegepast, 2". welke
die tuchtstraffen zijn, en 3". welke de wijze is, waarop de
oplegging plaats vindt.
1°. In zeer algemeene bewoordingen geeft art. 107 van
den algemeenen maatregel van 31 Aug. 1886, de gevallen
aan, waarin disciplinair gestraft kan worden in de gevange-
nissen en rijkswerkinrichtingen. „Onvermindérd de toe-
passing der strafwet [kan] elke inbreuk op de orde en tucht,
de regelen van zindelijkheid, arbeidzaamheid en gezondheid,
en alle moedwillige beschadiging van goederen, behoorende
i) Gewijzigd bij de wet van 10 December 1888 (Stbl. n". 76).
*
145
aan het gesticht of aan derden, naarmate van de zwaarte
der overtreding, worden gestraft met eene der disciplinaire
straffen, genoemd in art. 20 der wet van 14 April 1886
(Stbl. n„. 62).
Bij huishoudelijk reglement heeft voor ieder gesticht
eene nadere omschrijving plaats gehad. Om niet te uitvoerig
te worden, ga ik hier alleen na de bepalingen gegeven
voor Veenhuizen. Deze kleine maatschappij op zich zelve
bezit een Reglement van Tucht, dat in velerlei opzichten
aan een gecomprimeerd Strafwetboek en Wetboek van Straf-
vordering doet denken, \'t Heeft een eigenaardigen vorm.
Terwijl in het Kon. Besl. wordt gesproken van: Reglement
van Tucht voor de Rijkswerkinrichtingen enz., vinden wij als
opschrift: Reglement voor den Raad van Tucht bij de Rijks-
werkinrichtingen. Verwachten wij dus volgens den considerans,
dat de Koninklijke Wetgever zich richten zal tot de verpleeg-
den in die inrichtingen, blijkens den titel behelst het Regle-
ment voorschriften aan den Raad van Tucht bij die inrich- .
tingen reeds krachtens het Kon. Besl. van 31 Aug. 1886
(Stbl. n". 159) ingesteld (artt. 114, 115).
Bepalingen, die doen denken aan Rechterlijke Organisatie,
aan Strafvordering, aan het Strafwetboek, zoowel algemeen
als bijzonder gedeelte, vinden wij hier in broederlijken zin
bijeen. In deze paragraaf hebben wij nu alleen te maken
met de met tuchtstraffen bedreigde overtredingen. Een
algemeene regel hierbij is, dat, heeft eene schending der
strafwet plaats, de Raad van Tucht hiervan kennis geeft
aan den betrokken ambtenaar van het O. M. in het geval,
dat het feit ook onder het Reglement valt; dc directeur
doet dit, indien dit laatste niet het geval is. Hierdoor
10
-ocr page 162-146
vervalt echter geenszins het recht van directeur of Raad
van Tucht tot disciplinaire correctie. Eene andere algemeene
bepaling is, dat de Raad uitsluitend kennis neemt van de
overtredingen bij dit reglement voorzien. Dit is eene be-
perking van het hierboven geciteerde art. 107 van den
Algemeenen Maatregel van 31 Aug. 1886 en doet denken
aan het „nulla poena sine praevia lege poenali."
Inderdaad vinden wij hier, zooals ons door vergelijking
met andere tuchtvoorschriften kan blijken, eene bijzonder
nauwkeurige aanduiding van de bevoegdheid tot tuchtiging.
Toch zal ons blijken, dat van eene minutieuse omschrijving
van de elementen van de met eene tuchtstraf bedreigde
feiten geen sprake is.
De artt. 10—20 geven eene opsomming van de over-
tredingen. Evenmin als bij de in ons W. v. S. genoemde
overtredingen is hier eene onderscheiding tusschen opzet
en .schuld te vinden (behalve in art. 17), wel daarentegen
wordt poging in art. 19 op ééne lijn gesteld met het
voltooide delict.
In de artt. 25—27 vinden wij bepalingen, die aan het
Algemeene Deel van het W. v. S. doen denken. Mede-
plichtigheid (art. 25) wordt op dezelfde wijze, als in de
artt. 48 en 49 W. v. S. voor misdrijven is bepaald, bedreigd
met dezelfde straf, doch welker maximum 1/3 lager is. Voor
verpleegden beneden 16 jaar (art. 26) worden de maxima
met 1/9 verlaagd. Samenloop van meerdere feiten (art. 27).
welke als op zichzelve staande handelingen worden be-
schouwd en meerdere overtredingen opleveren, wordt ge-
straft volgens het stelsel der zuivere cumulatie (cf art. 62
W.v. S.), slechts begren.sd door de maxima van art. 20 der
147
Beginselenwet. Wat de recidive betreft, vinden wij in art. 28
eene algemeene bepaling omtrent den termijn — 2 jaar —
binnen welken na eene onherroepelijke veroordeeling eene
gelijke overtreding moet zijn begaan, wil er van herhaling
in den zin der wet sprake zijn. Voor de strafmaat is in ieder
artikel eene speciale bepaling, waarbij nog telkens tusschen
eerste en verdere herhaling wordt onderscheiden. Dit stelsel
wijkt dus af zoowel van de regeling in \'t W. v. S. voor de
misdrijven als voor de overtredingen (cf Bk. II tit. 31 en
Bk. III passim).
Een typisch tuchtvoorschrift vormt art. 12, waar straf-
baar worden gesteld: „Beleediging, schelden, kijven, vechten
van en door verpleegden onderling en ^^wat op eenigerlei
wijze de rust verstoort". Door deze zeer algemeene
bijvoeging wordt de bepaling van art. 4 al. l m. i. vrij
illusoir gemaakt, al kan eene dergelijke bepaling als rem
nooit kwaad. De alinea van art. 12 breidt de vrijheid
van den Raad van Tucht nog uit, door hem te vergunnen
„indien het feit van ernstigen aard is, de straffen met een
derde te verhoogen." Typisch\' noemde ik dit voorschrift,
omdat wij iets dergelijks vinden o. a. in onze wet op de krijgs-
tucht, zoowel als in de Duitsche en in de Deensche Militiir
Disciplinar Straf-Ordnung.
Evenzoo geeft art. 14 een kijkje op het arbitraire karakter,
dat ook deze tucht eigen is: „Ongehoorzaamheid, onbe-
scheidenheid in woorden, gebaren, geschriften of teekeningen
tegen ambtenaren, bedienden of opzieners, enz." Ook de
respectievelijk in artt. 10 en 16 strafbaar gestelde onzindelijk-
heid en luiheid kan zeker niet op enge begrensdheid van
begrip bogen.
148
Art. 17 daarentegen is veel nauwkeuriger, en zou best
in eene strafwet kunnen thuis behooren. Hier vinden wij
een duidelijk omschreven feit met een bepaald doel verricht,
waarbij opzet vereischt wordt.
\'t Is mijn plan niet hier eene drooge opsomming van de
met straf bedreigde feiten te geven, en met het boven-
staande meen ik dan ook te kunnen volstaan.
Slechts nog dit: art. 21 is een aardig bewijs voor de
waarheid van prof. van der Hoeven\'s gezegde: „De wereld
zit vol van discipline." Wij lezen daar, dat bij wangedrag
tijdens het verblijf in eene cel, dus bij het ondergaan van
eene tuchtstraf, de verpleegde opnieuw getuchtigd kan
worden, en wel door opsluiting in eene volstrekt donkere
strafcel.
Het tuchtmiddel begint hier veel van een direct dwang-
middel te krijgen, hetzelfde karakter, dat m.i. ook moet
worden toegekend aan de lijfstraf te Leeuwarden. Men zie hier-
over de besprekingen in de Staten-Generaal bij de vaststelling
van de Beginselenwet (Smidt IV, pag. 475—494), waaruit
duidelijk blijkt, dat de voorstanders der volgens Mr. A.
A. de Pinto Bedenkelijke reactie," met den Minister aan
het hoofd, om strijd verklaard hebben de lijfstraf alleen te
willen, omdat de commissie van administratie verklaard had,
dat zij haar tegenover, de ernstigste misdadigers, b.v. de tot
levenslange gevangenisstraf veroordeelden, niet kon missen.
Waar bij ons de doodstraf was afgeschaft, en aldus de ver-
geldende gerechtigheid tegenover nieuwe delicten machteloos
stond, diende men toch een middel te hebben om deze
gevaarlijke sujetten te temmen in het belang van orde en
veiligheid in de strafinrichting zelve.
149
\'t Is, zooals de afgevaardigde Reuther het uitdrukte, geheel
„dwangmiddel" geworden (op. cit. pag. 485).
Met het volste recht kan dit middel, ook volgens de bedoeling
van den wetgever, een ultiimim remedium genoemd worden.
Als van zelf ben ik gekomen tot het tweede punt: Welke
zijn de tuchtstraffen.\' Zij worden in de Beginselenwet limi-
tatief en facultatief voor alle gestichten opgesomd. Ook
hier wil ik mij bepalen tot de in Veenhuizen op te leggen
straffen, welke zijn: in de meeste gevallen de gewone cel,
de eerste maal voor nooit langer dan ten hoogste 3 maanden
(art. 20). Hier kunnen dan bijkomen in de gevallen van
artt. 12—20 voor verpleegden, die den leeftijd van 16 jaar
hebben bereikt, verstrekking van water en brood in de
plaats van het gewone voedsel voor ten hoogste 24 dagen
of zooveel korter als de straftijd korter duurt. Die straf
wordt echter, in geval zij langer duurt dan 2 dagen, slechts
om den anderen dag toegepast (art. 22).
Ook kan de verpleegde voor hoogstens 12 maanden
naar Hoorn overgeplaatst worden i) (artt. 23 j" 21 Be-
ginselenwet).
Bij eerste of verdere herhaling wordt de gewone cel ver-
vangen door de gewone .strafcel tot verschillende maxima.
Volgens art. 10 kan het zonder vergunning aan mede ver-
pleegden overdoen van cantine- of winkelartikelen bij eerste
herhaling als bijkomende straf onthouding van het genot der
cantine voor ten hoogste i maand, bij verdere herhaling
voor ten hoogste 3 maanden ten gevolge hebben.
i) Deze tuchtstraf is een andere vorm van het plaatsen in de straf,
klassen in de andere strafinrichtingen. Zie artt. 81 j» 115 Alg. Maatr-
van 31 Aug. 1886 (S. 159).
150
In art. ii vinden wij als bijkomende straf voor het niet
naleven van de gemaakte bepalingen op het schrijven of
in ontvangst nemen van brieven, intrekking van de ver-
gunning tot het schrijven van brieven, bij eerste herhaling
gedurende i maand, bij verdere herhaling voor 3 maanden.
De straffen in art. 20 Beginselenwet sub 6° genoemd
en die door den directeur van ieder gesticht op eigen gezag
kunnen worden opgelegd i) zijn: onthouding van arbeid,
van het genot der vrije lucht, van lectuur, van bezoek, van
het schrijven of ontvangen van brieven, van het gebruik
maken der cantine of van andere voorrechten. De volstrekt
donkere strafcel wordt alleen toegepast op hen, die nbch
in de gewone, nbch in de gewone strafcel te houden zijn
(art. 21). Hier kan dan nog bijkomen: sluiting in de boeien.
Alle categoriën van bij de wet toegestane disciplinaire
bestraffingen vinden dus hier hare toepassing, zij het ook
in zeer verschillende mate.
Hoe worden nu echter die straffen toegepast.\'
In de eerste plaats zijn tot toepassing bevoegd de direc-
teuren der gestichten, evenwel met eene beperkte com-
petentie. Eensdeels naast, andersdeels boven deze staat
de competentie der colleges van regenten voor de straf-
gevangenissen, in Veenhuizen vervangen door een Raad
van Tucht voor elk gesticht. De tucht door den directeur
uit te oefenen is uiterst vaag geregeld in den Algemeenen
Maatregel van 31 Aug. 1886, waar in art. 107 elke inbreuk
op de orde en tucht enz. disciplinair strafbaar wordt ge-
steld, en in art. 114 hem de beschikking wordt gegeven
i) Art. 114 van den Alg. Maatr. van 31 Aug. 1886 (S. 159).
-ocr page 167-151
over de ook reeds boven opgesomde tuchtmiddelen, genoemd
in art. 20 Beginselenwet.
De bevoegdheid in art. 113 aan de directeuren van
andere gestichten gegeven, om „den gevangene of ver-
pleegde voor zich zeiven en anderen door afzondering of
door het bezigen van een dwangbuis of andere middelen
onschadelijk te maken", — ook dus weer een zuiver dwang-
middel — is wat Veenhuizen betreft in het oorspronkelijk
Reglement van Tucht door art. 114 ontnomen, doch bij
Kon. Besl. van 13 Nov. 1900 (Stbl. n". 198) ook daar
verleend.
Ook kan de directeur ex art. 115 voordragen tot plaatsing
in de strafklasse (i. c. overplaatsing naar Hoorn).
Art. 115 3® alinea geeft den hoofd-directeur een recht van
hooger beroep zoowel in geval van plaatsing in de eerste
klasse als van andere bestraffingen tegen de beslissing
van den Raad van Tucht.
Deze Raad van Tucht bestaat uit 5 leden, van wie 4
door den Minister van Justitie aangewezen worden uit de
beambten van het betrokken gesticht, terwijl de directeur
q. q. lid eii voorzitter is.
Voorzoover zij niet reeds een ambtseed hebben afgelegd,
leggen zij voor het zitting nemen in den Raad eene ver-
klaring af; de directeur doet dit in geschrifte aan den
hoofd-directeur, de andere leden mondeling aan den voorzitter.
Minstens 3 leden moeten aanwezig zijn om in de ver-
gaderingen, die tweemaal \'s weeks gehouden worden, zaken
te kunnen behandelen. ^
Bij onstentenis van den directeur, vervangt hem de oudste
in rang. Eén der ambtenaren v/ordt door den voorzitter tot
152
secretaris aan den Raad toegevoegd (art. 3). Deze houdt
nauwkeurig aanteekening van het verhandelde, speciaal van
de verklaringen der getuigen en de verdediging van den
beklaagde (art. 7). Binnen 24 uur moet hij dit in een
regi.ster overbrengen, dat door den voorzitter en hem zelf
wordt geteekend.
Ex art. 5 moeten de beklaagden gehoord worden en het
laatste woord hebben. Getuigen ä charge en décharge
worden ieder afzonderlijk ondervraagd.
Van eene beraadslaging in raadkamer is geen sprake.
Is het verhoor afgeloopen, dan worden beklaagde en getuigen
verwijderd, en wordt onmiddelijk hoofdelijk en mondeling
gestemd, en wel: 1°. over de vraag of de ten laste gelegde
feiten al dan niet zijn gebleken; 2°. of de schuld van den
beklaagde aan die feiten al dan niet vaststaat; 3°. over de
op te leggen tuchtiging.
De jongste in rang brengt het eerst zijne stem uit, de
voorzitter het laatst. Het „in dubiis pro reo" geldt ook
hier, bij staking wordt ten gunste van beklaagde beslist.
De beslissingen worden meegedeeld aan denhoofd-directeur
en deze kan, zooals wij reeds hierboven zagen, in appel
komen binnen 4 dagen bij den Minister van Justitie. De
hoofd-directeur geeft den Raad binnen 4 dagen kennis, of
hij al dan niet in hooger beroep gaat, en zoo ja tevens de
beslissing van den Minister. Deze kan binnen de grenzen
van het Reglement de tuchtstraffen verzwaren, verlichten,
of opheffen.
De uitspraken van den Raad worden maandelijks in
extract den Minister meegedeeld.
Is de eindbeslissing gevallen, dan wordt deze den be-
-ocr page 169-153
klaagde terstond bekend gemaakt en de eventuëele tuch-
tiging onmiddelijk ten uitvoer gelegd.
Of wij bij dit „hooger beroep" van den hoofd-directeur
deze woorden in den technischen zin moeten opvatten, valt
te betwijfelen.
Van partijen in eene tuchtzaak als deze valt niet te
spreken; immers wij lezen nergens van een instituut, dat
ook maar eenigermate doet denken aan het O, M. tenzij
dan in de bepaling van art. 115, waar den directeur de
bevoegdheid wordt gegeven, om tot plaatsing in de straf-
klasse (Hoorn) voor te dragen.
Wel wordt in art. 8 iedereen bevoegd, en ieder met
eenig gezag in de gestichten bekleede verplicht verklaard
tot aangeven van overtredingen, die te zijner kennis komen,
aan den voorzitter van den Raad van Tucht (i. c. den
directeur van het gesticht). Deze neemt echter niet die
klacht over, noch heeft hij eenigen bijzonderen invloed op
de strafmaat. Hij, die de aangifte doet, zal meestal wel
als getuige „tot bezwaar" gehoord worden, maar in geen
enkel opzicht is hij als partij te beschouwen. In deze
disciplinaire zaken hebben wij slechts hem, die tuchtigt
(i. c. den Raad), en hem, die getuchtigd wordt (i. c. den
verpleegde). Deze laatste krijgt nergens het recht zich op
eene hoogere autoriteit te beroepen. Een derde, de hoofd-
directeur, die zorg te dragen heeft voor een goeden gang
van zaken in ieder opzicht en in alle gestichten te zamen,
krijgt kennis van datgene, wat tot handhaving der tucht
noodig is geoordeeld. \'In de strafgevangenissen zijn het de
voorzitters der colleges van regenten, die van de disciplinaire
beslissingen op de hoogte worden gehouden. Deze zijn zelve
154
tot handhaving, wijziging, zelfs opheffing bevoegd. Geenszins
echter de hoofd-directeur, die deze kwestie heeft te onder-
werpen aan het oordeel van den Minister van Justitie.
\'t Komt mij dan ook beter voor in de bepaling van
art. 115 3® lid j° art. 6 Regl. van Tucht meer een waarborg
tegen willekeurige tuchtiging dan een appel in den eigen-
lijken zin des woords te zien.
Tot zoover dan de voorschriften tot handhaving der
tucht in gevangenissen en Rijkswerkinrichtingen.
De Rijksopvoedingsgestichten en de Tuchtscholen, die
reeds in aanbouw zijn, hoop ik in eene aparte paragraaf
over het Rijkstucht wezen te behandelen.
§ 12. Het Gezin.
Alhoewel de kring van het huisgezin steeds zoo onaf-
hankelijk mogelijk is bewaard geworden, en de Overheid
zich hier van inmenging zooveel mogelijk — en terecht —
onthouden heeft, zoo is deze toch als beschermer van al
hare onderdanen geroepen somtijds ook in die pfeer in te
grijpen. Hoever dit gaan mag en moet, is een vraag van
recht, die in abstracto niet uit te maken is.
Deze groote zelfstandigheid van het huisgezin blijkt ook
in verband met ons onderwerp zeer /duidelijk. Slechts de
uiterste grenzen van het ouderlijke tuchtrecht zijn in de
wet aangegeven. /■
155
Enkele artikelen zijn gewijd aan de zeer algemeene
omschrijving van de verhouding tusschen ouders en kinderen.
Art. 353 B. W. vordert van het kind, van welken leeftijd
ook, eerbied en ontzag voor zijne ouders. Van de ouders
eischt de wet o.a. onderhoud en opvoeding van de minder-
jarigen. In groote trekken is hier in de wet vastgelegd, wat
omni consensu voor de orde in het huisgezin en de beant-
woording aan zijn doel als grondslag der maatschappij
volstrekt noodig is.
Dat de vader de macht uitoefent en bij ontstentenis de
moeder, men zou het bijna een regel van natuurrecht
kunnen noemen.
Welke middelen echter de ouders tot handhaving van
orde en tucht mogen aanwenden, ziedaar een vraag, die
voor verschillend antwoord vatbaar is en waaromtrent in
eene goed geordende maatschappij regels gesteld moeten
worden. En toch zooveel mogelijk ruimte is hier gelaten.
Algemeen wordt aangenomen, dat zelfs lichamelijke
kastijding geen verboden middel voor den vader is. i)
In het ontwerp van den Code Pénal kende art. 272 aan
voogden, onderwijzers, werkbazen en bewaarders een uit- ■
drukkelijk recht van „correction Icgitime" toe jegens de
onder hen gestelden. Bij de ouders sprak dit vanzelf en
behoefde het niet in de wet. Al is nu dit artikel geen wet
geworden, toch blijkt daaruit de gezindheid van den wet-
gever. Diephuis gelooft dan ook, dat volgens de Fransche
wet kastijding nooit als mishandeling kon gequalificeerd
i) Zie 0. a. Diephuis V, p. 264; Land I, p. 332; Rethaan Macare,
Praeadvies aan de Ned. Jur. Ver., 1895, Dl l, p. 228.
156
worden. Zoo ruim mag die bevoegdheid in ons recht zeker
niet opgevat worden.
Verder wordt ook de vastzetting binnenshuis algemeen
als geoorloofd aangenomen.
Evenwel, als de vader zijn kind niet meer onder zijn
onmiddelijk toezicht houdt maar het buitenshuis wil vast-
zetten, dan stelt de Overheid aan die ouderlijke tucht grenzen.
Onder het Fransche recht kon het voor kinderen onder
i6 jaar ex art. 376 C. N. „par voie d\'autorité," d.w.z. de
vader vroeg, wat de president der rechtbank moest toe-
staan. Voor kinderen boven 16 jaar ging het ex art. 377
„par voie de réquisition." Hier kon de president weigeren.
Bij ons is nu voor allen dit laatste systeem aangenomen
met dit verschil, dat het hier de rechtbank is, die het
verlof geeft.
Gaan wij nu slechts de wetsbepalingen na: Wegens
gewichtige redenen van misnoegen over het gedrag van
zijn kind, kan de vader op zijne kosten vastzetting vragen
daar ter plaatse, als de rechtbank op voordracht van den vader
zal oordeelen te behooren. 1) Den duur kan de vader binnen
bepaalde grenzen — 3 maanden voor kinderen beneden,
i jaar voor kinderen boven 15 jaar — ook aanvragen.
Het O. M. wordt gehoord en dan approbeert de rechtbank
al of" niet.
Geen gerechtelijke formaliteiten worden waargenomen,
alleen een bevel tot vastzetting wordt uitgevaardigd, dat
echter niet de redenen inhoudt (art. 357).
i) Tegenwoordig geschiedt dit steeds in de Huizen van Bewaring;
krachtens de nieuwe<^vet zijn de Tuchtscholen voor dit doel aangewezen.
157
Wij hebben hier, zooals prof. Land zegt, niet met een
vonnis te maken, maar met eene beschikking van bijzon-
deren aard, zoodat er geen sprake is van schending van
art. 157 Grw.
Dat deze beschikking slechts van secundair belang is,
blijkt wel hieruit, dat ex art. 359 de vader resp. de
moeder naar eigen goedvinden den duur der vastzetting kan
inkorten. Het kind blijft dus geheel in de macht der ouders.
Ook de langstlevende moeder zal na verhoor van twee
uit de naaste mannelijke bloedverwanten dit verlof tot
vastzetting kunnen verkrijgen (art. 358).
In art. 360 ligt een waarborg voor het kind, doordat het n.1.
na zijne vastzetting door middel van een verzoekschrift
zich tot den hoogeren rechter kan wenden, die na verhoor
van vader resp. moeder en van het O. M. onverwijld zal
beslissen, zooals hij meent te behooren.
Art. 442 verleent den voogd dezelfde bevoegdheid als
den vader, mits hier de toeziende voogd gehoord of behoor-
lijk opgeroepen zij en ook de bloedverwanten en aan-
gehuwden van den minderjarige.
Over tuchtmiddelen in scholen toe te passen vinden wij
in de wet niets.
De wijzigingswet van 6 Februari 1901 (Stbl. 62) brengt
ook in dit onderwerp eenige verandering. Boven zagen wij
reeds, dat nu de Tuchtschool de in art. 357 genoemde
bij de wet aan te wijzen Rijksinrichting is, waar de
kinderen opgesloten worden. Door de herziening der be-
palingen omtrent de ouderlijke macht, is in den aanhef van
art. 357 „de vader" vervangen door „hij, die de ouderlijke
macht uitoefent." Verder moet het kind voortaan gehoord
158
worden en de andere der ouders, mits deze de ouderlijke
macht niet heeft verloren, ook gehoord of behoorlijk op-
geroepen worden. Termijnen voor den duur zijn niet meer
ge.steld, de verkorting blijft in handen van dengene, die de
ouderlijke macht uitoefent. Verlenging kan slechts langs
denzelfden weg als de eerste opneming verkregen worden
(art. 359); art. 358 is nu overbodig en vervallen.
De kosten kunnen, indien de ouder niet in staat is de
kosten aan de opneming verbonden te betalen, door den
Staat gedragen worden (art 357 in fine).
In art. 442 wordt voorgeschreven, dat hier de kosten zijn
bf voor rekening van den voogd bf van den minderjarige.
Bij onvermogen kan ook hier de Staat ze dragen. Dezelfde
wijzigingen als in art. 357 zijn ook hier mutatis mutandis
aangebracht.
159
§ 13. Rijkstuchtwezen.
Zagen wij reeds in de vorige paragraaf regelen gesteld
aan de ouderlijke macht met betrekking tot haar tuchtrecht,
er zijn ook gevallen, waarin de overheid dieper ingrijpt en
hetzij tot bescherming van het kind tegen de ouders, hetzij
ter bescherming van de maatschappij tegen het kind, zelve
de taak der opvoeding ter hand neemt en het onder
strengere tucht stelt.
Dat dit onderwerp geregeld is in het W. v. S. is in zoo-
verre te begrijpen, omdat het is vastgeknoopt aan de
redenen tot strafvermindering en strafuitsluiting.
Toch komt het mij juist voor, wat Jhr. Mr. Rethaan
Macaré in zijn bekend prae-advies aan de Ned. Jur. Ver. -)
opmerkte, dat waar een strafwetboek zuiver repressief zijn
moet en zijne roeping .slechts is te voorkomen door straf-
bedreiging, voorzorgsmaatregelen, die de rechter kan nemen
ten einde te voorkomen, dat niet toerekenbare personen
schade aan de maatschappij toe brengen, er niet in thuis
behooren. 3)
Zulke bepalingen vinden wij in ons thans geldend W. v. S.
in de artt. 37 2« lid, 38 2® lid en 39 2-= lid. „Aan den
rechter wordt daarbij de bevoegdheid gegeven krankzinnige
personen, absoluut of relatief ontoerekenbare kinderen, in
een gesticht te doen opnemen, en wel ten einde de eerst-
1) Vgl. Smidt I, p. 400.
2) Handel. 1895, Dl I, p.\'igo.
3) In gelijken zin Prof. Nieuwenhuis, T. v. S. X, p. 152, 239, Jhr.
Mr. A. F. de Savornin Lohman Ijij Smidt V, p. 352.
i6o
genoemden onschadelijk te maken en de beide laatstge-
noemden eene betere opvoeding te doen geven, dan hun
voorheen ten deel viel" (Rethaan Macaré, t.a.p. pag. 191).
Ware evenwel in het nu nog geldende stelsel eene scheiding
mogelijk, in de nieuwe wet (12 B\'ebruari 1901) is dit geheel
onmogelijk geworden. Het criterium der rechtsstraf, de
zedelijke schuld is overboord geworpen en alleen het belang
van kind en maatschappij zal beslissen of een tuchtmiddel
dan wel eene straf zal worden opgelegd.
Dat juist de tuchtschool als bepaalde ^/r^z/inrichting
rnoet beschouwd worden, bestemd voor hen, „die schuld-
besef en onderscheidingsvermogen genoeg hebben, om de
straf als straf te gevoelen" 1) draagt er niet toe bij, om in
deze materie tuchtmiddel en straf scherp té scheiden, waarbij
dan nog komt, dat juist in deze strafinrichtingen ook ge-
plaatst worden de kinderen, die op verzoek der ouders of
voogden (artt. 357, 442 B. W.) zijn vastgezet.
Slaan wij echter eerst een blik op de thans nog geldende
bepalingen. Onder 10 jaar een strafbaar feit plegende, dat
valt onder de omschrijving van een misdrijf, waartegen
gevangenisstraf is bedreigd, mits geen klachtdelict, of van
bedelarij of landlooperij, kan het kind door den burgerlijken
rechter naar een Rijksopvoedingsgesticht gezonden worden,
maar is nooit strafrechtelijk aansprakelijk.
Van 10 tot 16 jaar moet in dezelfde gevallen een onder-
zoek worden ingesteld, of er al dan niet met oordeel des
onderscheids is gehandeld. Daar straf hier mogelijk is, wordt
i) Smidt IV, p. 510. Wordt hier het 0. d. 0. niet weer te hulp
geroepen, om eene bepaalde straf te motiveeren?
i6i
de geheele behandeling den strafrechter toevertrouwd, die
dan bij ontbreking van het o. d. o. opzending kan gelasten.
Die opvoeding kan tot het i8® jaar duren, maar de rechter,
die de opzending beval, kan steeds ontslag gelasten.
De nadere regeling dezer Rijksopvoeding is geschied, wat
betreft de procedure voor den burgerlijken rechter en het
ontslag vóór l8 jaar, in de wet van 15 Januari 1886
(Stbl. n". 7) en, wat de inrichting en tucht der gestichten
betreft, in de Gestichtenwet en in de Beginselenwet, Titel VI.
Het maken van „brave en nuttige burgers" is de bedoeling
dier gestichten, dus verbetering der individuën en aanpassing
aan de maatschappij.
Zonder zedelijke schuld, ergo zonder voor eene rechts-
straf in aanmerking te komen, is een feit gepleegd, dat,
afgezien nu van de schending der zedewet, ook met eene
goede orde en tucht in de maatschappij niet te rijmen is,
en waarom de bedrijver moet gecorrigeerd worden.
De kinderwetten echter brengen theoretisch eene ver-
menging van rechtsstraf en tuchtstraf tot stand. Had de
wetgever gezegd: tot het 18® jaar is straf uitgesloten en
wordt een maatregel van tucht toegepast, die naar mate
van het belang van kind en maatschappij noodig blijkt,
dan ware men consequent geweest en dan had men het kind
geheel moeten onttrekken aan den strafrechter. Thans
evenwel heeft men beslist vast willen houden aan straf, en
berisping en tuchtschool als zoodanig nieuw ingevoerd.
De beri.sping, het tuchtmiddel par excellence, is onder de
rechtsstraffen opgenomen. Voet reeds noemde dit „potius
domestica castigatio quam publica judicii forma" of om mij
op eene nieuwere autoriteit te beroepen: Benedikt zei op
11
-ocr page 178-102
het Congres te St. Petersburg, dat de berisping was „essen-
tiellement une mesure disciplinaire; par là même il est
désirable qu\'elle ne soit ni reconnue ni employée comme
mesure pénale, i)
Wij hebben hier eene straf, die door den rechter zelf
niet alleen wordt opgelegd, maar ook ten uitvoer gelegd
(art. 344^" Sv.).
Intusschen ook het Duitsche en het Italiaansche strafwet-
boek tellen de berisping onder de straffen en ik zie er slechts
in eene bevestiging van wat Nezard zei in zijn proefschrift
(pag. 397) : „Ie droit pénal [tient] à se rapprocher du droit
disciplinaire : les condamnations conditionnelles et les projets
donnant au juge pénal le droit de pardonner et de n\'infliger
que des peines morales, semblent bouleverser la notion du
droit pénal strict, et le rapprocher du droit disciplinaire".
Hoe dit ailes nu echter ook zij, met de Kinderwetten is
toch ook bedoeld eene verbetering der Rijksopvoeding, van
het Rijkstuchtwezen.
Wanneer de rechter het „beter" acht om geen straf op
te leggen en het toch niet goed zou zijn het kind aan zijne
ouders terug te geven, dan stelt hij het ter beschikking der
Regeering, die het bf in een Rijksgesticht opneemt, öf reeds
terstond dan wel later het kind aan een particulier gesticht
toevertrouwt, dat onder contrôle der Regeering en de door
haar aangewezen colleges en personen staat (art. 12).
Op alle bepalingen, die hieromtrent zijn gesteld, in te
gaan, zou mij te ver voeren; alleen de hoofdzaken stip ik
i) In gelijken zin Jhr. Mr. Rethaan Macarc; ook mannen als Garofalo
en von Liszt verwerpen de berisping als straf.
63
aan. Zoo kunnen behalve de hierboven genoemden ook
in een Rijksgesticht opgenomen worden verpleegden uit
eene bepaalde categorie van particuliere gestichten (in de
wet van 12 Febr. 1901 (Stbl. n°. 64), art. 16, nader om-
schreven), die daar „door hun gedrag van een verdorven
of weerbarstig karakter doen blijken".
In het algemeen duurt de opvoeding tot 21 jaar, maar
ontslag is, voorwaardelijk en onvoorwaardelijk, mogelijk
(art. 18).
De procedure geschiedt voor den strafrechter, maar met
gesloten deuren, terwijl de dagvaarding beteekend wordt
aan de ouders of den voogd, zoo de verdachte nog geen
16 jaar is, boven de 16 jaar zoowel aan den verdachte als
aan zijne ouders of zijn voogd. Een raadsman wordt steeds
toegevoegd, tenzij de minderjarige een gekozen raadsman
heeft, en deze staat hem gedurende de heele instructie en
de verdere behandeling der zaak bij.
Den rechter-commissaris wordt opgedragen zooveel moge-
lijk inlichtingen te verzamelen omtrent de opvoeding, het
karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den
beklaagde, alles blijkbaar met het doel, om zich met den maat-
regel geheel aan te passen aan de behoeften van zijn persoon.
De ouders of de voogd worden ter bijwoning der terecht-
zitting opgeroepen.
104
§ 14. Eene uitbreiding in de naaste toekomst.
In eene laatste paragraaf wil ik thans nog de aandacht
vestigen op eene belangrijke uitbreiding, die de staatsbe-
moeiing in zake het disciplinaire recht eerlang zal ondergaan.
Vooraf ga echter de opmerking, dat ik geenszins beweer
in de vorige p.aragrafen het thans bestaande tuchtrecht in
zijn vollen omvang behandeld te hebben. Integendeel er
zijn tal van groepen van staatsambtenaren, die ik .stilzwijgend
voorbijging: ik denk aan de posterijen, de marechaussee, de
rijksveldwacht, de comptabele ambtenaren, welke laatsten
volgens de wet van 5 Oct. 1841 (Stbl. n". 40) staan onder
toezicht en tucht der Algemeene Rekenkamer, enz., maar
waarvan de bepalingen niets bijzonder voor ons doel
opleveren. Nu dan nog een woord over wat in de naaste
toekomst in onze materie te wachten is.
Bij K. B. van 7 April 1903 (Stbl. n". 96) is het Algemeen
Reglement voor den dienst op de Spoorwegen (oorspronkelijk
vastgesteld 27 Oct. 1875 (Stbl. 183) en sinds herhaaldelijk,
het laatst in^ 1899 gewijzigd) uitgebreid met een nieuw
art. 113\'\'\'®. Hierbij wordt geeischt een reglement, behelzende
de voorwaarden, volgens welke de beambten en bedienden der
.spoorwegdiensten in den dienst worden genomen en in dien
dienst werkzaam zijn, de loonregeling voor de onderscheiden
categoriën inbegrepen, alsmede die volgens welke hunne
dienstbetrekking een einde neemt. Dit reglement moet door
bestuurders ontworpen worden en de goedkeuring hebben
van den Minister van W. H. en N., die, zoo geen overeen-
stemming wordt verkregen, eenzijdig het reglement kan
vaststellen.
i6s
In dit reglement nu zouden dan o.a. ook voor moeten
komen bepalingen omtrent beroep van disciplinaire straffen.
De samenstelling der hiervoor samen te roepen scheidsge-
rechten wordt in art. 113^" voorgeschreven, terwijl in het
reglement ook de procedure voor die gerechten moet
geregeld worden, i)
Ook echter de disciplinaire bestraffingen zelve, ah vallende
onder de voorwaarden, volgens welke men werkzaam is,
zullen in dit door den Minister goed te keuren reglement
moeten opgenomen worden, zooals zij in de thans geldende
„Bepalingen betreffende het Personeel" van i April 1896
ook voorkomen.
Hierin zijn nu de Maatschappijen ook niet meer geheel
vrij; al staan omtrent de straffen of de feiten, waarbij ze
toegepast worden, zelfs geen algemeene beginselen in het
Algemeen Reglement, toch komt er door het overleg met
den Minister eene krachtige contrôle op.
Wij zien dus, dat ook hier van Overheidswege grenzen
zijn gesteld en waarborgen gegeven aan het personeel
en dat wij dus hier kunnen spreken van eene uitbreiding
van het van staatswege geregelde tuchtrecht.
Nog van meer belang zal echter die uitbreiding zijn,
indien het Ontwerp van wet tot regeling van de Arbeids-
1) Bij ministeriëele beschikking van 30 Juli 1903 (Litt I, Afd. Spoor-
wegen) zijn voorloopig in werking gesteld de bepalingen omtrent de
scheidsgerechten bij S. S. en H. IJ. S. M. (Staatscourant i Aug. 1903\'
n°. 178). De bestaande reglementen met de thans aangebrachte
wijziging (in den loop Van het jaar nog nader gewijzigd voor de
H. IJ. S. M.) zouden gelden tot 31 Juli 1904. Bij minist. beschikking
van 25 Juni 1904 (Staatscourant 26/27 Juni, n°. 148) werd de termijn
tot 1 Febr, 1905 verlengd.
66
overeenkomst, thans ten tweeden male bij de Staten-Generaal
ingediend, wet zal zijn geworden.
Is tot nu toe de werkgever vrijwel door niets gebonden
tegenover zijn werkman, en kan hij in zijne onderneming
al die maatregelen nemen, die hij noodig acht, de misstanden,
die hierdoor ontstonden, hebben de Regeering ertoe geleid
zich hiermee te bemoeien.
Het meest voorkomende tuchtmiddel is hier de boete
en nu eischt art. 1637® al. 2, voor het geval, dat deze
bedongen wordt, dat de arbeidsovereenkomst schriftelijk
worde aangegaan.
Hiernaast is mogelijk de vaststelling van een arbeids-
reglement, waaraan de arbeider slechts dan gebonden zal
zijn, als hij verklaard heeft zich er mee te kunnen vereenigen.
Bepalingen daarin voorkomende in strijd met wet of ver-
ordening, goede zeden of openbare orde zijn steeds nietig.
Aan de boeten wordt verder eene grens gesteld in verband
met het loon, terwijl zij op een bepaald bedrag moeten
gesteld zijn.
Nu zal dit wel niet anders mogelijk zijn dan dat bf een
algemeen maximum wordt gesteld, waarbinnen de boete
beperkt is, bf dat voor geheele groepen van feiten eene
vaste boete wordt bedreigd.
Belangrijk is de bepaling, dat deze boeten — evenmin
als schorsing of andere disciplinaire maatregelen — geens-
zins het recht des werkgevers te niet doen, om ter zake
van eene moedwillige veronachtzaming schadevergoeding
te vorderen (art. 1637*).
Hieruit blijkt reeds overtuigend, dat de meening van
Prof. Simons (W; v. R. n°. 8030), die in de boete eene
284
zuiver disciplinaire bestraffing ziet, de voorkeur verdient
boven de beschouwing, die de Memorie van Toelichting
van het aanhangige wetsontwerp geeft, n.1. een civiel-
rechtelijk strafbeding.
Het disciplinaire karakter blijkt uit tal van andere feiten:
ten eerste wordt de boete op ééne lijn gesteld met de
schorsing en het ontslag en ten tweede wijst de motiveering
der boete in de Memorie zelve ook duidelijk in die richting.
Het behoud der boeten werd door lial van ondernemers
verdedigd op grond, dat de boete het meest geschikte
middel was tot handhaving der noodzakelijke orde, tot
verzekering van de nakoming van hygiënische en andere
voorschriften, vaak ten behoeve van de arbeiders gegeven,
tot waarschuwing van den arbeider tegen handelingen, die
den werkgever aanzienlijke schade zouden berokkenen, ter-
wijl deze toch vergoeding te dier zake niet zou willen
vragen of wegens het hooge bedrag niet zou kunnen ver-
krijgen. — Die laatste bijvoeging dient blijkbaar om het
karakter van een strafbeding te releveeren, maar is minder
juist, daar boete naast schadevergoeding kan voorkomen.
Men meende, dat het belang van den arbeider zelf mee-
brengt het boetestelsel te handhaven, omdat hij bij gebreke
daarvan veel eerder zal worden ontslagen of geschorst.
Met zooveel woorden wordt hier dus als doel gesteld
handhaving der orde enz., wat wij overal als inhoud der
tucht aantroffen.
Artt. 1639 b c stellen ook dien eisch van gehoorzaam-
heid, van onderwerping aan de tucht in de fabriek en zoo
de werknemer bij zijn patroon inwoont, „aan de orde van
het huis" en dan in art, 1639\'\': in het algemeen is de
68
arbeider verplicht al datgene te doen en na te laten, wat
een goed arbeider, in gelijke omstandigheden behoort te
doen of na te laten.
Met de disciplinair-rechtelijke beschouwing der zaak is de
voorkennis van den arbeider zeer wel te vereenigen; ook de
schepeling, ook de ambtenaar kan van te voren kennis nemen
van de tuchtvoorschriften, die ten hunnen opzichte gelden.
Dat men, wegens het gewicht, dat deze bepalingen voor
den ondergeschikte hebben kunnen, ze ook in wezen als
bestanddeel der arbeidsovereenkomst moet beschouwen, lijkt
mij onnoodig. Het is en blijft steeds de werkgever, die
het reglement vaststelt (art. 1637P), raadpleegt hij b.v.
eene commissie uit de arbeiders; de arbeider, die met dien
patroon eene arbeidsovereenkomst wil aangaan, zal zich
hierbij zeker kunnen laten beïnvloeden door de discipline, die
in de onderneming heerscht en waaraan hij zich, zoo hij in
de gezagsverhouding tot hem treedt, heeft te onderwerpen.
Wordt voor \'t eerst een reglement ingevoerd of een be-
staand gewijzigd, dan is de arbeider vrij zich te onttrekken,
gelijk ieder, \\yien de tucht niet aanstaat, zich aan eene
disciplinaire verhouding onttrekken kan (tenzij zij op Staats-
gezag berust), al kan hieruit eene andere verbintenis soms
voortvloeien. De weigering zich met het reglement te ver-
eenigen wordt beschouwd als eene opzegging uiterlijk tegen
den dag, waarop het in werking zal treden.
Dit is dus eene oorzaak, waardoor de dienstverhouding
wordt verbroken, de arbeider wordt hier in staat gesteld
een ontslag te voorkomen. Het eigenmachtig ontslag is
in het algemeen mogelijk gelaten, mits er gegronde redenen
zijn, zoowel van den kant van werkgever als van werknemer.
169
Het eene is een toepassen van het tuchtmiddel van ontslag,
het tweede een voorkomen hiervan.
Voor zoo\'n disciplinair ontslag behoeven geen bepaalde
feiten geconstateerd te zijn: de Memorie van Toelichting
spreekt b.v. van verschil van temperament, dat samenwerken
onmogelijk wordt of onbewijsbare vermoedens van on-
zedelijkheid.
Terecht zegt de Memorie van Toelichting (pag. 38) „waar
de belangen der zaak in strijd komen met die der arbeiders
zullen de laatstgenoemden moeten wijken". De „reinigende
Disziplin" komt hier duidelijk aan het licht.
Door het ontwerp is met beslistheid voor het stelsel
gekozen, dat eigenmachtige verbreking niet alleen feitelijk,
maar ook rechtens de dienstverhouding verbreekt, behoudens
de mogelijkheid eener actie tot schadevergoeding, zoo daartoe
termen zijn (art. 1639\'!).
Recht op schadeloosstelling neemt het ontwerp ook aan,
in \'t geval dat de wijziging in het Reglement, waarmee
de werknemer zich niet kan vereenigen, in werking treedt
binnen den wettelijken opzeggingstermijn.
Bepaalde feiten, limitatief opgesomd, te vorderen, hetzij
voor ontslag, hetzij voor boete, is onmogelijk.
De laatste alinea va.n art. 1637^ verbiedt^ dat ccn derde,
die van den werkgever de bevoegdheid kreeg boete op te
leggen, daarvan voordeel zal hebben. Wel kan de werk-
gever de boete ten zijnen nutte als een soort schadever-
goeding aanwenden, i) Dit beginsel lijkt mij onjuist. De
i) Art. 10, 2« lid, van de Wet op de Koopvaardijtucht verbiedt, dat
de schipper immer eenig deel der boeten geniete.
I/o
werkgever mag voordeel hebben van den ijver en nauw-
gezetheid zijner arbeiders, maar nooit het minste belang
bij eene overtreding. M. i. is de bepaling van andere wetten,
die de boeten bestemmen in het belang van den arbeider,
veel rationeeler. Niemand zal non-chalant worden in zijn
werk, en daardoor een deel van zijn weekloon inboeten,
omdat hij kans heeft over verscheiden weken of maanden
een dag vrij te hebben of na jaren een ruimer pensioen.
Dat de boeten komen ten voordeele van den patroon,
m. a. w. dat deze minder loon uitbetaalt op grond b.v. van
dronkenschap of te laat komen van een zijner werklui, moet
kwaad bloed zetten.
In het belang van den kring of van met dezen verknochte
belangen moeten de boeten besteed worden.
Vooral waar in art. 1637\' de eisch tot schadevergoeding
naast de boete gehandhaafd blijft, zou het mogelijk zijn,
dat de werkgever tweemaal geheele of gedeeltelijke schade-
vergoeding kreeg.
HOOFDSTUK III.
Conclusie.
§ I. De kwestie nog eenmaal gesteld.
Genaderd zijnde tot dat gedeelte van mijn arbeid, waarin
ik de conclusie zal moeten trekken uit de gegeven feiten,
lijkt het mij goed hier nog eens kort de kwestie te stellen,
die mij tot mijn onderzoek bracht.
Wij zien voor ons, dat in de maatschappij door of namens
de Overheid, i) maatregelen worden toegepast, die leed
veroorzaken; nu eens noemt men dit strafrecht, dan weer
tuchtrecht. Ligt nu aan dit verschil in naam een qualitatief
verschil ten grondslag, ja dan neen.\' Wanneer de Overheid
op doodslag eene straf bedreigt en evenzoo aan het veron-
achtzamen van de orde en tucht in eene bepaalde sfeer der
maatschappij een leed verbindt, doet de Overheid dit dan
uit denzelfden hoofde.\' -)
1) De kringen, waarin onafhankelijk van eenige direct op deze
betrekking hebbende staatsbemoeiing, tucht wordt gehandhaafd, blijven
hier buiten bespreking.
2) Ik spreek hier liever van qualitatief dan van principieel verschil.
Principieel, d. i. in beginsel, is zeker het een en ondeelbaar Staats-
gezag, de Overheid, zoowel van het eene als van het andere de bron,
maar de vraag is, krachtens welke functie zij beide handhaaft.
172
Uit het stellen van deze vraag en bovendien uit ver-
schillende uitlatingen in vorige hoofdstukken blijkt reeds,
dat ik meen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden.
Dit antwoord nu te motiveeren zij het doel van dit hoofd-
stuk, dat dan in 4 paragrafen vervalt. In de drie laatste
daarvan zal ik telkens één vraag hebben te beantwoorden.
Allereerst wat is het karakter en object der tnchtmiddelen
in een bepaalden kringten tweede: hoe verhoudt de
Staat zich hiertegenover^ terwijl als derde vraag zich als
vanzelf zal opdringen: wat is het verschil met het eigejtlijke
strafrecht ?
Dat ik deze vragen aldus stel, ligt voor de hand.
Immers al kan men zeer goed spreken van disciplinaire
bestraffingen van staatswege bedreigd, toch springt het in
het oog, dat die staatsbemoeiing vaak meer van regelenden
en begrenzenden, dan van scheppenden aard is; ik bedoel
dit: als de wetgever den schipper ter koopvaardij diverse
tuchtmiddelen toekent, dan geschiedt dit niet, omdat aan
boord der schepen tot 1856 ieder kon doen, wat hij wilde,
zonder dat hem ook maar een stroobreed door den schipper
in den weg gelegd kon worden, maar veeleer om aan het
bestaande tuchtrecht wettelijke grenzen te stellen.
Als de Overheid aan de ouders regelen stelt betreffende
de vastzetting van kinderen buitenshuis, dan \'is dit eene
begrenzing van een feitelijken toestand, geen scheppende
daad der Overheid. -)
Dit neemt niet weg, dat er ook gevallen zijn aan te
1) Vgl. Hfdst. II,J 9, p. 119.
2) Vgl. Hfdst. II, § 12, p. 156.
-ocr page 189-173
wijzen, waar de bedreiging van staatswege een ander
karakter heeft; dit is n.1. het geval in die kringen, welke
de Staat zelf geschapen heeft of dié althans direct van
de Overheid uitgaan, zoo de verschillende categoriën van
ambtenaren, de Rijks-Universiteiten, het leger. Men houde
hier in het oog, dat deze kringen oorspronkelijk een veel
zelfstandiger positie hadden en dat de stempeling tot deel
der staatszorg het karakter van het tuchtrecht zelf niet
heeft kunnen wijzigen.
In andere landen vindt men van de eerstgenoemde soort
veel meer, vooral betrekking hebbende op de industrie. In
Frankrijk is bij decreet van 17 September 1900 het stellen
van disciplinaire voorschriften in fabrieken aan „Conseils de
travail" opgedragen, terwijl ook in Duitschland, Rusland
en België wetten gelden, die de fabrikanten binden met
betrekking tot de straffen, de .strafmaat en de voorziening
tegen beslissingen.
De staatsbemoeiing is in deze echter steeds iets acciden-
teels en kan aan het essentiëele van het tuchtrecht niets
veranderen; vandaar dat ik mij eerst de vraag stel, wat
in \'t algemeen karakter en object van het tuchtrecht zijn.
§ 2. Karakter en object van het tuchtrecht.
Om dit te bepalen ga ik na, wat ons in het vorige hoofdstuk
bleek omtrent de kringen, waarin het voorkwam, de personen,
die het trof, de feiten, waarbij het werd aangewend, de mid-
delen, die werden toegepast, door wie en hoe dit geschiedde,
174
om dan ten slotte te zien, wat het object er van was.
a. Inderdaad het reeds in mijne Inleiding geciteerde
woord van Prof. van der Hoeven bevat waarheid: „De
wereld zit vol van discipline en disciplinaire maatregelen".
Men kan volstrekt niet zeggen, dat het tuchtrecht voort-
vloeit uit eene dienstverhouding. Dit mag waar zijn voor het
ambtenaars-tuchtrecht, maar bij tal van andere categoriën is
van eene dergelijke verhouding geen sprake; men denke b.v.
aan de strafinrichtingen, waar de tuchtbevoegdheid op geheel
andere gronden berust. Laband\'s theorie i) blijkt hierdoor
reeds te vallen; dat de tuchtiging in de plaats treedt van
de Contraktsklage zal bij den gevangene, evenmin trouwens
als bij het ongehoorzame kind of den ongedisciplineerden
milicien, zijn vol te houden. Jellinek, 2) die in kringen als
gevangenis en leger het disciplinaire recht verwerpt, maar
van Ordnungsstrafen spreekt, verplaatst eenvoudig door een
„Wort darein zu stellen" de moeilijkheid. Ook de theorie
van het autonome strafrecht kan reeds op grond dezer
verscheidenheid der kringen niet opgaan, daar men hierbij
met de ambtenaarstucht niet uitkomt. Dr. Lehmann neemt
dan ook hiervoor, in strijd met zijne theorie, de dienst-
verhoudingstheorie weer even te baat en Dr. Preger, 4) die
het heele begrip disciplinaire straf wil doen verdwijnen,
kan bij deze belangrijke groep zijne theorie moeilijk hand-
haven, daar een der criteria voor autonoom strafrecht, een
van den Staat verschillend subject, hier ontbreekt.
1) Vgl. Hoofdstuk I, p. 22.
2) „ „ „ p. i8.
3) » » P- 45-
4) „ » „ P- 44-
-ocr page 191-175
In de door mij besproken kringen troffen wij verhoudingen
aan, gebaseerd op een privaatrechtelijk contract (schepeling
en schipper), andere op benoeming en beëediging (verschil-
lende ambtenaren), op eene natuurlijke verhouding (ouders
en kind), op staatsgezag (militairen, althans de miliciens en
gevangenen). Eene omschrijving dier kringen te geven is
niet wel mogelijk. In iederen kring, waar gezag is, heerscht
ook tucht en worden voor de handhaving hiervan middelen
aangewend.
b. Welke personen worden door het disciplinaire recht
getroffen ? Allen, die tot den kring behooren van het oogen-
blik, dat zij er intreden tot het tijdstip, dat zij den kring
verlaten. Wanneer deze momenten moeten gesteld worden,
of bij den ambtenaar de benoeming dan wel de beëediging
den aanvang der verhouding bepaalt, kan hier als kwestie
van ondergeschikt belang achterwege blijven. Bij geldboete
kan zich de vraag voordoen, of zij na afloop der verhouding
kan verhaald worden. Meestal zal, waar geldboete onder
de tuchtmiddelen behoort, deze van het laatst uit te betalen
tractement of loon worden ingehouden (vgl. inhouding
loodsaandeel).
Voor het militaire tuchtrecht is bepaald, dat straf bij
beëindiging van den diensttijd moet „nagediend" worden. De
boete aan notarissen op te leggen door de arrondissements-
rechtbanken kunnen ex art. 54 der wet op het Notariaat
evenals in het W. v. S. bedreigde boete verhaald worden.
De vraag is evenwel, of eene boete door een patroon
aan zijn werkman opgelegd, zonder dat deze vooraf bij
contract is gestipuleerd, in rechten op dezen verhaalbaar is ?
B.v. De werkman komt in dienst in een betrekkelijk
-ocr page 192-lyö
klein bedrijf, waar van een boetestelsel nog geen sprake is.
Langzamerhand neemt de onderneming zoo toe, dat de
patroon een boetestelsel gaat invoeren wegens te laat komen,
dronkenschap, onachtzaamheid bij \'t werk enz. 1) Is hij nu
hieraan onderworpen, d.w.z. kan de patroon hem in rechten
aanspreken ? De boete zal gekort worden op het loon, maar
waar elke disciplinaire verhouding eindigt door verbreking
van den band, die gezaghebber met^ondergeschikte bond,
kan slechts overblijven eene civiele actie op grond van
onrechtmatige daad-. Slechts zeer zelden (schepelingen)
dwingt de overheid tot nakoming der dienstverhouding.
M.i. moet de vraag ontkennend beantwoord worden: het
belang der boete, die ten doel had den ondergeschikte te
dringen tot aanpassing aan den kring, is verdwenen.
Het verband, dat tusschen den onder tucht staanden
persoon en den kring bestaat, is zeer verschillend: zoowel
de band des bloeds tusschen kind en gezin, als de monstering
van den matroos aan boord van een schip onderwerpen
aan tucht. Zelfs het bijwonen van eene vergadering brengt
ons onder dq tucht van den voorzitter.
c. De feiten, die de toepassing van tuchtmiddelen ten
gevolge kunnen hebben, zijn legio. Eigenlijk iedere handeling
in strijd met de goede orde en tucht kan tot tuchtiging
aanleiding geven. Hoe meer uitgewerkt nu een\' tuchtvoor-
schrift is, des te meer zullen bepaalde feiten als in .strijd
met die goede orde en tucht worden aangewezen, wat
echter niet weg neemt, dat zij steeds het karakter van
i) Zie § 14 van Hfdst. II met betrekking tot de regeling dezer
kwestie in het Ontwerp Arbeidsovereenkomst.
177
voorbeelden blijven dragen. Eene limitatieve opsomming
wordt niet gegeven, het nullum delictum sine praevia lege
in strengen zin opgevat is hier krachteloos. In de meeste
kringen vinden wij dan ook eene algemeene bepaling, waar-
onder alles wat niet speciaal genoemd is, te brengen valt,
zoo b.v. art. 27 Regl. van Krijgstucht, art. 2 1°. Wet op de
krijgstucht, art. 11 3° R. O., art. 25» al. i Wet op de
koopvaardij, art. 50 Notariaat. Soms ontbreekt zelfs die
algemeene regel, zoo voor de ambtenaren bij het onderwijs,
waar alleen de tuchtmiddelen worden genoemd, maar geen
laakbare feiten of eene omschrijving daarvan (b.v. artt. 8,
28, 30 Wet M. O.)
Deze tuchtvoorschriften zijn vastgeknoopt aan de uit-
drukkelijk of stilzwijgend gestelde regels van doen en laten /
tot bevordering van het gemeenschappelijk doel.
De tuchtvergrijpen kunnen raken de directe belangen van
den kring, de Franschen spreken dan van fautes profession-
nelles, maar ook kunnen zij indirect schadelijk zijn, de
zoogen. fautes priveés. Door deze wordt het prestige van
den kring benadeeld, het vertrouwen geschokt, zij werken
eveneens belemmerend voor bereiking van het doel.
Vaak wordt b.v. aan eene strafrechtelijke veroordeeling
wegens een bepaald feit een disciplinair gevolg verbonden;
maar ook feiten, welke de strafrechter volstrekt ongemoeid
laat, kunnen tot eene ernstige disciplinaire bestraffing aan-
leiding geven. Dit zal afhangen van de opvatting, die de
tot tuchtigen bevoegde chef, of de kring qua talis van eene
daad heeft.
Het zijn volstrekt niet alleen immoreele daden, die tot
tuchtiging aanleiding geven. In het feit, dat een rechterlijk
12
-ocr page 194-178
ambtenaar meer dan i K.M. woont buiten de gemeente,
waar zijn college zetelt, is niets immoreels, maar het kan nu
eenmaal met de eischen van den werkkring niet overeen-
gebracht worden. Dat men fluit of zingt, is in het algemeen
zeer geoorloofd, maar in eene gevangenis kan dit niet
worden toegelaten. Dat men om ii uur naar bed gaat,
is alleszins te billijken, evenwel in de kazerne behoort men
er, behoudens avond-permissie, om half elf onder te liggen.
Er moeten echter, wil het geen warboel worden, grenzen
getrokken, regels gesteld worden. Komt men hiermee in
conflict, dan blijkt daaruit eene eigenschap, die strijdt met
het belang van den kring en die niet zoo mag blijven. Als
iedereen zoo ging doen, dan liep de zaak in het honderd, i)
De vraag, of het ontslag wegens lichamelijke of geeste-
lijke ongeschiktheid als tuchtmaatregel is te beschouwen,
m. a. w. of alle feiten, die blijk geven van een niet-voldoen
aan de eischen van den kring, als in strijd met de tucht
zijn te beschouwen, kwam reeds in de paragraaf over de
rechterlijke ambtenaren ter sprake.
Hecker zegt: „Der Beamte wird auf sein Ansuchen
unter gewissen Voraussetzungen angestellt. Entspricht er
diesen Voraussetzungen nicht mehr, so kann der Staat als
Dienstherr dagegen reagiren und kraft seiner Disciplinar-
gewalt seinen Rücktritt erzwingen."
1) Zooals de Commissie van Voorbereiding voor het wets-ontwerp
op de krijgstucht het uitdrukte (Gedr. Stukken 1900—1901, n». 27, p.4):
„Overtreding van de daarop (sc. krijgstucht) betrekking hebbende
voorschriften heeft met de gerechtigheid zelve niets te maken; zij
wordt slechts met straf bedreigd om te voorkomen, dat het doel,
waarmede die voorschriften gegeven zijn, wordt verijdeld."
2) Gerichtssaal 31, p. 496. Vgl. ook Heffter hierboven p. 16.
-ocr page 195-i;9
Hieronder nu valt zoowel moreele, als intellectueele als
physieke geschiktheid. Ook in de Wet op de R. O. vinden
wij het ontslag om redenen van ongeschiktheid uitdrukkelijk
onder de Rechterlijke Tucht behandeld. Ook de Notaris-
wet kent een dergelijk ontslag (art. 52); het wordt dan in
een zachteren vorm gegoten, maar de inhoud is dezelfde,
n.1. dat de ambtenaar, die zich niet kon aanpassen aan de
behoeften van den kring en ook niet vrijwillig eruit trad,
nu eenvoudig erbuiten gesloten wordt.
Bij de behandeling der tuchtmiddelen kom ik op het
ontslag terug.
d. Gelijk wij in ieder onderdeel van ons onderwerp de
grootste verscheidenheid aantreffen, zoo ook bij de toege-
paste tuchtmiddelen, al is een vast schema niet te miskennen.
Iedere reeks van tuchtstraffen vangt als van zelf aan
met waarschuwing of berisping. In ons recht is hier-
tusschen geen onderscheid te constateeren, al zal ook hier
allicht de waarschuwing van lichteren aard zijn dan de
berisping. 1)
Deze maatregel is zoo van zelf sprekend, zoo „natur-
wüchsig", dat wij deze, ook waar zij niet wordt genoemd,
stilzwijgend als bestaande in de practijk moeten aannemen.
Over den inhoud wordt niets vermeld, 2) terwijl de vorm
zoowel mondeling als schriftelijk zijn kan.
In zwaarte hierop volgende vinden wij nu eens inhouding
van bijzondere voorrechten, dan weer geldstraf, die o. a.
:- \' \\
1) In deze volgorde staan ook in het Reichsbeamtengesetz van 1873
Warnung en Verweis (§ 74), zonder nadere aanwijzing van het verschil.
2) Art. 27\'"3 (nieuw) van het W. v. S. omschrijft de berisping als
„eene vermanende toespraak in verband met het feit."
i8o
voorkomt bij ambtenaren en de schutterijen en die, zoo
zij bezoldigd zijn, op hun tractement of op premiën wordt
ingehouden, i)
Bij onbezoldigden, zooals den notaris, moet het op andere
wijze achterhaald worden. Het maximum bedrag dier boeten
is in verhouding met het inkomen te gering, om het als
een aantasten in het vermogen te beschouwen. 2)
Een, voorzoover bruikbaar, zeer algemeen gebruikt middel
is de schorsing, die den overgang vormt van de correctieve
tot de zuiverende middelen. Zij gaat al of niet gepaard
met inhouding van tracterrfent, wat bij bezoldigden wel
meestentijds zal geschieden, om de schorsing niet tot eene
vacantie te maken.
Hetzelfde idee, dat aan de schorsing ten grondslag ligt,
moet m. i. ook gezocht worden in de vrijheidsberooving,
d. w. z. eene tijdelijke uitsluiting buiten de gemeenschap,
waarbij men wel eenerzijds de moeiten niet heeft, maar
toch vooral de voordeden mist. Zij wordt aangetroffen
in kringen, waar echter schorsing door den aard der
gemeenschap ónmogelijk is: bij schepelingen, militairen.
Bij gevangenen wordt de beperking der vrijheid nog
verscherpt.
Hierop volgt, doch in ons recht zeer zelden, de verlaging,
waarbij men wel in den kring als geheel wordt behouden,
maar in een ander onderdeel, in eene lagere positie; deze
maatregel is alleen bruikbaar bij eene in klassen ingedeelde
of hiërarchisch geregelde groep (militairen, loodsen, ge-
1) Zie R. B. G. § 74? 3"-
2) R. B. G. 90 Mark.
-ocr page 197-i8i
vangenen). De zoogen. Strafversetzung vinden wij in ons
positieve recht alleen in de Rijkswerkinrichting, waar over-
plaatsing naar Hoorn mogelijk is. Intusschen komt zij
practisch, o.a. bij rechterlijke ambtenaren en leger voor.
Het R. B. G. kent ze wel (§ 75). Men blijft in denzelfden
rang, maar wordt overgeplaatst met een lager tractement
of eenig ander nadeel. Het R. B. G. rekent dit nadeel reeds
tot de „Entfernung aus dem Amte". Inderdaad wordt de
betrokken persoon uit zijn ambt in concreto ontzet, maar
in den kring blijft hij en daarop ziet toch in \'t algemeen
de uitsluiting.
Onbevoegdverklaring van schippers ter koopvaardij kan,
zooals wij daar ter plaatse reeds zagen, èn als schorsing
èn als degradatie werken.
Helpt echter nu geen van deze middelen, en blijkt de
persoon ongeschikt om mee te werken tot bereiking van
het doel der gemeenschap, dan blijft er ten slotte maar één
ding meer over en dat is uitstooting uit den kring (ver-
vallenverklaring, ontzetting). Dit is de daad der „reinigende
Disziplin", waarin alles culmineert.
Is nu echter alle ontslag een disciplinaire maatregel.\'
Wel heb ik hierboven aan het begrip een vrij groote
uitbreiding gegeven, maar natuurlijk zijn er allerlei gevallen
denkbaar, waarin van disciplinairen maatregel geen sprake
is. Beëindiging van het contract, verstrijking van den
termijn van aanstelling, opheffing der zaak, slapte in werk,
al die oorzaken kunnen voor den betrokkene ontslag ten
gevolge hebben, zonder dat hier van tucht ook maar
sprake kan zijn.
Evenwel zoodra op grond van ongeschiktheid van welken
-ocr page 198-82
aard dan ook i) ontslag (zij het ook eervol) verleend wordt,
meen ik hierin eene daad in \'t belang van de goede orde
en tucht te moeten zien. De wil van den ondergeschikte
is in deze irrelevant, meestal zal \'t ontslag tegen zijn zin
geschieden, maar bij leger en vloot wordt juist dikwijls op
ontslag heengestuurd.
\'t Is zonderling te noemen, dat het volgens de Wet op
de Krijgstucht door den Minister te verleenen ontslag niet
in het hoofdstuk der tuchtstraffen, maar in dat behelzende
„Slotbepalingen" is opgenomen.
In de Memorie van Toelichting 2) wordt dit aldus ge-
motiveerd : dit ontslag is ook wel een disciplinaire maatregel,
maar draagt meer het karakter van een administratieven
maatregel dan van eene straf. M. i. is dit eene petitio principii;
omdat arrest veel overeenkomst heeft met celstraf of hechtenis,
wordt het eene straf genoemd; maar al is nu voor ontslag in
het strafrecht geen equivalent te vinden, daarom is zijne
werking toch bedoeld als iets, dat leed veroorzaakt en is er
m. i. geen reden aan dit ontslag zoo\'n bijzondere plaats toe
te kennen.
De eenheid van straf- en tuchtrecht wordt hier weer ge-
huldigd, terwijl wij toch overal het ontslag als laatste in de
rij der tuchtmiddelen of tuchtstraffen vinden (Notariaat, R.O.,
Loodsen, Onderwijs enz.). Dat dit meest krasse middel
niet aan den gewonen strafoplegger, maar aan de hoogste
1) Uitgezonderd moeten hier worden ouderdom, lichaamsziekte of
zielsziekte (zie Hoofdstuk II, § i), al worden ook deze met de andere
gronden van ongeschiktheid op één lijn behandeld en al zijn de
motieven hierbij dezelfde.
2) Mem. V. Toel. ad art. 72 ontwerp Bijlagen 1896/1897, onder n°. 216.
-ocr page 199-183
autoriteit wordt toevertrouwd, geschiedt als waarborg voor
de ondergeschikten, maar verandert aan de zaak zelve niets.
Er zijn echter kringen, waar ontslag uit den aard der
gemeenschap onmogelijk is, hetzij voor altijd, hetzij tijdelijk,
\'t Laatste is \'t geval bij schepelingen, \'t eerste bij gestraften.
Hier nemen dan ook de laatste tuchtmiddelen den vorm
aan van physieken dwang; als zoodanig beschouw ik de
water- en broodkui^J de sluiting in de boeien en in den
strengsten zin des woords de lijfstraf in Leeuwarden. Is
een mensch niet meer te corrigeeren, kan of wil hij zich
niet aanpassen, dan wordt hij, tenzij men hem geheel ver-
wijderen kan, onschadelijk gemaakt met geweld.
Deze tuchtstraffen zijn nu in de diverse voorschriften niet
stuk voor stuk aan een bepaald vergrijp gebonden, maar
men vindt de bepaling, dat zij „naar bevind van zaken"
of „naar gelang der omstandigheden" of zooals het R. B. G.
(§ 76) „nach der gröszeren oder geringeren Erheblichkeit
des Dienstvergehens" in toepassing gebracht kunnen worden.
Hierbij Jcomen dan echter wel beperkingen voor, dat bij
eene bepaalde categorie van feiten slechts de keuze tusschen
enkele straffen gegeven wordt, terwijl\' ook eene bepaalde
strafbedreiging op een bepaald vergrijp een enkele maal
voorkomt (Notariaat).
In het overgroote aantal der gevallen is de tuchtiging
facultatief, slechts zeer zelden imperatief (art. 12 R. O,,
72 2° W. v. K). Zij wordt overgelaten aan de prudentie
vän dengene, die met de handhaving der tucht is belast.
Acht hij het noodig, dan gebeurt het, anders niet. In
Duitschland met zijn legaliteits-beginsel voor het Openbaar
Ministerie wordt in deze facultatiefstelling een verschil met
84
het strafrecht gezocht. Daar bij ons het opportuniteits-
beginsel gehuldigd wordt, valt dit verschil weg.
De beperking der bevoegdheid om alle middelen toe te
passen, hangt niet af van de feiten, waardoor, maar meer
van de personen, door wie zij aangewend worden.
Voor de krassere middelen worden meer waarborgen ver-
zekerd, hetzij door ze alleen toe te kennen aan personen van
hooger positie en althans vooronderstelde grootere bezadigd-
heid (militairen), hetzij door den tuchtmeester aan meer
vormen te binden, of hem door een taad te vervangen
(schutterijen).
e. Wie zijn nu echter belast met de handhaving der
tucht.? Hiervoor een algemeenen regel te geven gaat niet.
Als Mr. van Engen i) zegt, dat „het tuchtrecht subjectief —
d. w. z. inhaerent aan „die Kommandogewalt" — bleef",
heeft\' hij gelijk voor het militaire tuchtrecht, maar heeft
geen algemeene eigenschap gegeven voor het tuchtrecht,
dat volstrekt niet altijd in handen is van den meerdere,
van iemand, die partij is, maar b.v. aan een Raad van
Tucht is opgedragen, als voor de schippers ter koopvaardij
bestaat en die is samengesteld uit door de Koningin benoemde
deskundigen, die in geen enkele machtsverhouding staan
tot den schipper. Zoo heeft de Officier van Justitie de tucht
te handhaven over de notarissen. 2) Maar vooral hoe het
criterium der subjectiviteit vast te houden, als eene discipli-
naire jurisdictie wordt ingevoerd, zooals in het Duitsche
1) t. a. p. p. 281.
2) Intusschen komt het mij voor, dat het meer normaal zal zijn,
als Kamers van Toezicht althans over de eenvoudigste tuchtmiddelen
kunnen beschikken. (Zie ontwerp-Loefif.)
185
Rijk, en hoofdzakelijk toevertrouwd aan rechterlijke ambte-
naren (§ 89 R. B. G.) ?
- - Intusschen kan het ook al niet als afdoend kenmerk
van het kameleon-achtige disciplinaire recht dienst doen,
zeker is het, dat in diverse kringen, evenals in leger en
vloot, door de van nature of op andere wijze hooger-
geplaatsten de * tucht wordt gehandhaafd. Ik reken hier-
onder ook de gevallen, waarbij ambtenaren door of van
wege den Koning geschorst pf ontslagen kunnen worden
(Onderwijs). Evenwel komt het ook voor, dat de hand-
having der tucht is opgedragen aan een college ad hoe
(Raad van Tucht in de Rijkswerkinrichtingen, op voordracht
van den Directeur) of wel aan een bestaand college, dat
ook andere functies van beheer heeft (Schuttersraad op
aangifte van den commandeerenden officier. Academische
Senaat). Bij de advocaten vinden wij een door hen zelf be-
noemd college, maar daarnaast in geval van eene kleine balie
de tuchtbevoegdheid opgedragen aan een rechterlijk college.
ƒ. Van eene procedure is bij het tuchtrecht in zijn
eenvoudigsten vorm geen sprake. Er zijn dan geen twee
partijen, in wier geschil een onpartijdige beslist, maar een
met macht bekleede, die zijn ondergeschikte iets onaan-
genaams toevoegt.
Al is het tuchtrecht bij verschillende categoriën nog vol-
komen arbitrair, sinds de Overheid zich met verschillende
kringen is gaan bemoeien, zijn allerlei waarborgen gesteld
voor eene rechtmatige en billijke behandeling. Deze waar-
borgen zijn zeer verschillend en komen soms veel overeen
m^t eene volmaakte procedure.
Zooals gezegd: bij verschillende categoriën is het tucht-
-ocr page 202-86
recht nog volkomen arbitrair. De opdracht aan niet direct
aan den kring verbonden, maar zelfstandige personen, is
reeds een groote waarborg. Verder is eene algemeen voor-
komende bepaling, dat hij, op wien men een tuchtmiddel
meent te moeten toepassen, eerst gehoord, althans daartoe
in de gelegenheid moet worden gesteld. Het kind, dat
ex art. 357 B. W. met goedkeuring der rechtbank wordt
vastgezet en niet wordt gehoord, heeft recht van verzet,
evenzoo de schipper die niet aanwezig was bij de zitting van
den Raad van Tucht. (art. 25B). Recht op beklag komt
eveneens geregeld voor, soms in twee instanties (de gestrafte
militair heeft beklag bij den onmiddelijken chef van denstraf-
oplegger en daarna nog bij het Hoog Militair Gerechtshof)
Ex art. 54 der wet op het Notariaat staat voor den
notaris zelfs nog het rechtsmiddel van cassatie open.
Het ligt oorspronkelijk zeker in den aard van een recht,
dat binnen een bepaalden kring orde en tucht wil hand-
haven, dat al wat hier mee samenhangt binnensmuurs wordt
afgehandeld. Sinds de Overheid echter heeft gemeend, dat
ook het algemeen belang, zij het indirect, bij bepaalde
soorten van tuchtvergrijpen is betrokken, is hiervan in vele
gevallen niet veel overgebleven. De Raad van Tucht op de
koopvaardij vergadert zelfs in \'t publiek, terwijl ook b.v.
de uitspraken over rechterlijke ambtenaren in het openbaar
geschieden. Deze openbaarheid wordt blijkbaar als waarborg
bedoeld, maar is zeker eene ern.stige verscherping voor den
getuchtigde.
Over het al of niet toelaten van een raadsman, is veel ge-
twist; m. i. is het er mee als met eiken waarborg: hij ligt noch
in den aard van het tuchtrecht, noch is er mee in strijd.
87
- Het hooren van getuigen komt ook slechts hier en daar
voor. Het van te voren toezenden van de klacht, die over
iemand is gerezen, treffen wij aan bij de rechterlijke ambte-
naren en de notarissen. Het karakter van eene dagvaarding,
al wordt de klacht bij deurwaarders-exploit overhandigd,
draagt deze klacht niet.
Een andere waarborg is de mededeeling van iedere tucht-
straf door den strafoplegger aan zijn chef, waardoor deze
toezicht op de handhaving der tucht kan houden. (De
hoofd-directeur van Veenhuizen deelt alle straffen mee aan
den Minister, evenzoo de commissaris van het loodspersoneei).
Motiveering der uitspraak komt o.a. voor in de militaire
strafregisters en wordt geeischt voor den Raad van Tucht
op de koopvaardij.
g. Na nu al deze karaktertrekken, zij het maar zeer
summierlijk geschetst te hebben, is dan thans de vraag aan
de orde: Welk doel wordt met dit alles beoogd, wat
motiveert dit geheele verschijnsel.?
In het algemeen kan men beginnen met te zeggen, dat
het tuchtmiddel dient om de tucht is een bepaalden kring
te handhaven, waarvan ik dan deze nadere omschrijving
zou willen geven: i) Tucht is het evenwicht, waarin een
kring moet verkeeren, wil hij aan de hem gestelde roeping
kunnen beantwoorden. Het is ermee als met de lenzen
eener telescoop, die niet alleen zelve goedgeslepen en op
zichzelve bruikbaar moeten zijn, maar die ook op de goede
afstanden van elkaar moeten zijn gesteld, om samen aan
i) Prof. van der Hoeven definieerde aldus: Tucht dient tot hand-
having der orde in een afgesloten en bepaalden kring, en tot opleiding
voor een bepaald doel.
88
het doel van eene telescoop te kunnen beantwoorden. Tucht
sluit in zich gehoorzaamheid van den ondergeschikte jegens
zijn meerdere, eenheid der samenstellende deelen, ijver voor
het doel, moraliteit.
De gestelde roeping echter bepaalt geheel den inhoud
van het in een bepaalden kring heerschende tuchtrecht.
Het leger eischt eene quantitatief geheel verschillende tucht
van die in het gezin, het koopvaardijschip van dien aan
eene Universiteit; d.w.z. het evenwicht moet daar stabieler
zijn, iedere stoornis is gevaarlijk.
Naarmate eene gemeenschap meer onzen geheelen persoon
vordert, des te krachtiger, des te strenger zal de tucht
moeten zijn,, die ons ertoe brengt eigen lust en inzicht op
te offeren aan het algemeen belang, dat wij kennen uit
uitdrukkelijk gestelde of stilzwijgend bestaande regelen.
Bovendien allerlei andere factoren zullen meewerken tot
dergelijke verschillen, zoo b.v. op een schip kan niet geduld
worden, wat elders niets geen kwaad zou kunnen. Gevangenen
kunnen de meest onschuldige genoegens als zingen en
fluiten niet worden toegestaan.
Als ambtenaar zal noodig zijn, zooals Binding het uitdrukt:
„eine rechtmäszige, regelmäszige, und würdige Amtsführung."
In het gezin zullen weer gansch andere eischen gelden, en
zullen de verplichtingen voorzeker een meer ethisch karakter
dragen, maar toch ook hier èn voor de instandhouding van
het gezin zelf èn om het gezin werkelijk te doen zijn een
der grondpilaren van de maatschappij is tucht noodig.
Naar behoefte gelden voor die kringen nu regels van
doen en laten, waarbij het doel, dat hen samenbracht een
alles beheerschenden invloed hebben zal. Reeds enkele blad-
///
89
zijden te voren had ik gelegenheid erop te wijzen, dat het
volstrekt niet alleen schending van ethische normen is, die
de tucht verbreekt, wat echter niet wegneemt, dat ook
deze een dergelijk gevolg voor de gemeenschap hebben
zal. De reden, waarom een tuchtmiddel wordt toegepast, j
steekt dan echter niet in het ethisch verkeerde, maar in "
de nadeelige werking voor den kring. ,
Om nu dat evenwicht te handhaven, moeten er middelen
zijn. In mijne inleiding wees ik er reeds op, dat het volstrekt
niet alleen onaangename middelen zijn, die hiervoor worden
aangewend, maar ook eene vermaning of belooning kunnen
goede diensten in deze richting bewijzen, doch als het niet
goedschiks kan, dan maar kwaadschiks en op dat laatste
heb ik steeds het oog.
In de eerste plaats heeft men dan hiervoor correctieve
maatregelen, waardoor men den persoon, die zich het ver-
grijp veroorloofde, door iets onaangenaams, door toevoeging
van een leed laat gevoelen, dat dit niet gaat: de persoon
moet dan „de tucht aaannemen", zooals de Staten-vertalers
dit noemden, i) zich aanpassen aan den kring en zich weer
schikken naar het gemeenschappelijke doel. Het doel heiligt
hier de middelen, mits zij blijven binnen de grenzen der
algemeen geldende ethische beginselen. De vader, die met
lichamelijke kastijding van zijn kind de grenzen overschrijdt,
is strafbaar wegens mishandeling, de meerdere, die in dienst
zijn mindere niet berispt, maar uitvloekt, maakt evenzoo
met den strafrechter,kennis (art. 125 Wetb. v. Mil. Strafr.).
Naar behoefte en naar om.standigheden worden verschillende
i) Jeremia 5:3.
-ocr page 206-igo
middelen toegepast. Denk aan den naar onze begrippen
onduldbaren carcer der Duitsche Universiteiten.
Zeker zal ook bij de toepassing van het middel de persoon
in aanmerking genomen worden, zooals wij dit in menig
voorschrift geëischt vinden (Wet op de Krijgstucht art. 37)
en zooals practisch zeker steeds gebeuren zal. Recidive
zal hier zijn invloed niet missen, en ook opzet zal bij de
bepaling der strafmaat te pas komen. Nooit is opzet echter
element van een tuchtvergrijp; het eenige element van een
tuchtvergrijp is: schending der goede orde en tucht. Als
de ambtenaar zich door zijn ambtseed verbonden heeft, die
„ihn obliegenden Pflichten" (R. B. G. § 72) te vervullen,
dan staat het, behoudens de waarborgen hem krachtens ge-
woonte of wettelijk voorschrift verleend, aan zijn superieur
ter beoordeeling, of hij hierin tekort schiet, ja dan neen,
en is het constateeren van bepaalde van te voren omschreven
feiten geen vereischte om de toepassing van een tuchtmiddel
te billijken.
Wil of kan nu echter de persoon, op wien achtereenvolgens
alle maatregelen van correctie zijn beproefd, zich niet aan-
passen aan den kring en diens belang, dan primeert dit en
wordt hij uitgestooten als ongeschikt of onbruikbaar. Of het
aanpassingsvermogen opzettelijk of schuldig, door\' zedelijke
dan wel door andere invloeden is afgestompt, doet aan het
middel niet af; de man zal er uit; wel kan echter in de wijze
waarop, hetzij men een ander woord- gebruikt, hetzij men
het in een zachteren vorm giet, een verschil worden gemaakt.
Dit is dan de uiterste daad der reinigende Disziplin, het
laatste tuchtmiddel.\'
191
§ 3. Verhouding van de Overheid jegens het tuchtrecht.
In zijne bespreking van de meervermelde dissertatie van
Mr. M. de Pinto zegt Mr. Coninck Liefsting (Themis 1877):
„De disciplinaire bepalingen hebben de meeste overeenkomst
met de strafrechtelijke politie."
Ik zou het eenigszins anders willen uitdrukken en zeggen:
datgene, wat wij in den Staat „die Polizei" noemen, dat is
in een kring binnen den Staat de tucht, en wanneer de
Overheid zich met die tucht in een bepaalden kring inlaat,
dan doet zij dit ook krachtens hare „Polizei-gewalt."
Ik gebruik hier eerst de Duitsche woorden, omdat men
in onze taal politie in eene engere beteekenis gebruikt.
Wij spreken tegenwoordig slechts van politie, als wij
datgene bedoelen, wat L. von Stein i) „der Polizei-orga-
nismus" noemt, „der Organismus von Behörden, welche
diese Funktion zu ihrer Aufgabe haben."
In de grondwet van 1815 (art. 146) werd het begrip
ruimer opgevat en nog gesproken van de „inwendige policie
en economie", die geheel en al aan de Staten (Provinciale)
werd overgelaten.
In dezen zin wensch ik nu ook nog het woord „politie"
opgevat te zien. liet sluit dan in zich, zooals Mr. Lenting 3)
1) Die Vcrwaltungslchre, IV, p. 2.
2) Zoowel het ontwerp van eene Politiewet door eene Staatscommissie
in 1852 den Koning aangeboden, als het Rapport der Commissie, die
in 1901 rapport uitbracht nopens de maatregelen, welke tot verbetering
der politie kunnen strekken, ging van deze opvatting uit.
3) Schets van het Ned. Staatsbestuur, p. 309.
-ocr page 208-192
zegt „de zorg over de meest gewichtige belangen der maat-
schappij en strekt zich uit tot de minste bijzonderheden."
Stahl 1) omschrijft het als die „Versorgung des Gemein-
wohls"; de Politie is „die Offenbarung der Weisheit des
Staates." Van haar onderscheiden zijn in het gebied der
Verwaltung de defensie, de fïnantiën, de rechtspleging, ge-
scheiden van deze is zij echter niet.
De politie toch dringt door op alle terrein der adminis-
tratie; zij is volgens Von Stein 2) „der gesammten Ver-
waltung immanent."
De politie werkt positief, voorzoover hij de aanwezige
krachten steunt en tot ontwikkeling brengt en medewerkt
ter vervulling van de roeping, die aan de maatschappij en
door haar aan de individuen is gesteld. Maar zij werkt
ook negatief door te verbieden en te bestraffen, wat in
strijd is met de roeping van den Staat.
Geenszins moet dus de politie slechts beschouwd worden
als preventieve macht om toekomstige rechtskrenkingen af
te wenden. Zeker ook op het terrein der rechtspleging
heeft de politie eene taak, maar het is niet de eenige. 3)
Het wezen der politie, de bevordering der „publica
utilitas" 4) is eene der meest natuurlijke functies van de
Overheid.
Het is hetzelfde m. i., wat wij overal in al de kringen.
1) Philos. II, 2, p. 587.
2) Op. cit. II, p. 65.
3) Mr. H. J. Kist in zijn prae-advies aan de Ned. Jur. Ver., 1893,
bespreekt de politie alleen, voorzoover zij is veiligheidspolitie. Zijne
onderscheiding tusschen bevelen van den wetgever en bevelen van
de politie-overheid is\'^mij niet duidelijk.
4) Stahl, op. cit. § 165.
-ocr page 209-193
die ik besprak, gevonden hebben: Het gezag, dat in zoo\'n
gemeenschap bestaat, — op welken grond doet niets ter
zake, —■ stelt, voorzooveel noodig regels, technische middelen,
om de publica utilitas te bevorderen, om den kring als geheel
aan zijne roeping te doen beantwoorden. R. von Mohl l)
spreekt ook van de „Polizei des Familienhauptes" en van de
„Polizei in einem gesellschaftlichen Verein" als van eene
„analoge Veranstaltung der Staatspolizei".
Of wij nu hebben eene provincie of eene legerorganisatie,
een huisgezin of een koopvaardijschip, hij, die met gezag
is bekleed, stelt zijne regelen.
Hier boven zeide ik reeds: hij doet dit voor zooveel noodig,
omdat de taak der politie steeds is de aanwezige krachten
te cultiveeren. Er zijn menigte van gedragingen, die ieder,
in welken kring ook geplaatst, als noodig en nuttig gevoelt
en die niet in eene verordening of reglement behoeven ge-
plaatst te worden.
Evenals nu aan provincie en gemeente eene zekere auto-
nomie is gelaten, zoo vinden wij die ook terug in elke sfeer
der maatschappij. Het is in strijd met de feiten te zeggen,
dat autonomie door den Staat wordt „verleend"; zij wordt
niet verleend, zij is er.
Geen kring, hetzij groot of klein, hetzij hij diep of niet
diep ingrijpt in het menschelijk leven, laat zich denken
zonder gezag, maar. ook evenmin een gezag, dat niet bevoegd
is voor zijn kring regelen te stellen. In een grooter ver-
band gekomen, krijgt de hoogste Overheid natuurlijk een
contróle-recht op dat gezag, en zij kan nu diens bevoegd-
i) Die Polizei-wissenschaft I, p. i8
12
-ocr page 210-194
heid beperken of opheffen. Laat zij haar bestaan, dan erkent
zij die bevoegdheid, maar van een toekennen is geen sprake.
Doch de eenvoudige bevoegdheid om regelen te stellen
is onvolledig; er komt een element bij en dat is de sanctie
op den regel, zich uitende in dwang, of in het toebrengen
van een leed.
Zelfs komt de politiedwang voor zonder regel: immers
ook tegenover natuurkrachten en onverantwoordelijke per-
sonen heeft de politie hare taak te vervullen, zoowel de
bescherming van het land tegen de zee door waterkeeringen,
als de onschadelijkmaking van krankzinnigen behoort tot
haar terrein. Slechts jegens verantwoordelijke, toerekenings-
vatbare personen heeft een regel beteekenis en kan de
physieke dwang het karakter krijgen van een leed. Waar
de politie belangen op eene bepaalde wijze bevordert, moet
zij niet alleen hem, die niet gehoorzaamt, kunnen dwingen
(b.v. bij de rechtspleging onwillige getuigen medebrengen),
maar ook hem, die. wederstreeft, kunnen tuchtigen, door
vrees en leed den wederspannige een prikkel geven tot
medewerking aan het gestelde doel, de ongeoorloofdheid
der tegengestelde handeling hem inprenten.
Dit ligt in het wezen van alle leiding. Evenals de vader
het recht heeft te tuchtigen, zonder dat hij de gerechtigheid
te handhaven heeft, zoo heeft ook de Overheid dit recht.
Wij zien dus, dat de politie zich niet slechts bemoeit
met ethisch verkeerde daden, maar ook en eigenlijk in de
eerste plaats met aan het algemeen belang contraire toe-
standen en feiten.
Iets dergelijks zagen wij ook bij de toepassing der tucht-
middelen; het ontslag wordt niet slechts verleend wegens
195
immoreele handelingen, maar even goed wegens ongeschikt-
heid. 1) Het bejang van den kring, de roeping hem gesteld,
hetzij deze een meer materiëele of een meer ethisch karakter
drage (loodspersoneei — huisgezin) beslist en in het licht
van dit belang slechts wordt het feit beschouwd.
Dit of dat feit is in strijd met het belang van den kring
en daarom wordt de persoon, die er schuld aan heeft,
getuchtigd; dit of dat feit is in .strijd met het algemeen
belang der maatschappij en daarom treedt de politie er
tegen op.
Zoo\'n feit kan niet toegelaten worden. Of A. één dag
te laat zijne gemeentebelasting betaalt, of B. midden in den
nacht onder den Domtoren doorfietst, zal niets hinderen,
evenmin als het op zich zelf hindert, dat één soldaat een
kwartier na avond-appèl thuiskomt, of een advocaat eens
zonder toga pleit. Maar als iedereen dat nu eens ging
doen ? En waar het gezag inzag, dat dit spaak zou loopen,
daar stelde het regelen en bedreigde het straffen.
En nu vindt men dit zoowel terug in provincie, gemeente
i) M. i. volkomen juist stelt Jhr.\' Mr. S. Laman Trip in zijne Nota,
gevoegd bij het Rapport der Staatscommissie van Enquête omtrent
het Spoorwegpersoneel in het licht, dat het niet aangaat een verschil
te gaan. maken tusschen het ontslag als disciplinaire straf en het ontslag
wegens onbekwaamheid of onbruikbaarheid. Ook voor het laatste
geval moet de Directie der Spoorwegmaatschappijen volkomen vrij
zijn: „dit recht kan haar niet onthouden worden, het is onmisbaar
voor de handhaving van strenge orde en regel, voor de veiligheid
van het verkeer, in het belang ook van het geheele Personeel". En
iets verder: „het onderscheid tusschen het ongevraagd eervol ontslag
■wegens onbekwaamheid of onbruikbaarheid en ontslag gegeven als
disciplinaire straf zal bij de overgroote meerderheid van het personeel
geen ingang vinden, het zal voor hen volkomen onbegrijpelijk zijn."
196
en waterschap, als in huisgezin, fabriek en ambtenaarscorps.
Voor deze opvatting vind ik steun in verschillende richting.
In mijn i® Hoofdstuk (pag. 17) besprak ik Jellinek\'s theorie,
die de m. i. ongemotiveerde scheiding maakt tusschen de
tucht in ambtenaarscorps en in leger, gevangenis e. d. In
deze laatste spreekt ook hij van een politierecht. Ik aan-
vaard deze qualificatie met hem, maar zie geen reden om
in de ambtenaarswereld eene andere beteekenis aan het
begrip discipline toe te kennen.
Zoo werd m. i. terecht in het Verslag der Commissie
van Voorbereiding voor het ontwerp-Militair Strafwetboek
en het ontwerp-Wet op de Krijgstucht 1) opgemerkt: „De
verhouding van het laatste (sc. tuchtrecht) tot het eerst-
genoemde (sc. militair strafrecht) is te vergelijken bij die
tusschen eene wet op de politie-overtredingen en het gemeene
strafrecht".
In het Rapport der Staatscommissie van 1852 in zake
een ontvverp-Politiewet wordt op pag. 59 gesproken over
het politie-toezicht op bordeelen en daar verklaart de
Commissie zich ervoor, om het hoofd der politie de bevoegd-
heid te verleenen om bij wijze van disciplinaire straf een
bewoner van zoo\'n huis 8 dagen in een Pluis van Bewaring
op te bergen, boete op te leggen, of het huis tijdelijk of
voor goed te sluiten.
Iets verder zegt de Commissie, dat de politie eene „modica
castigatio" moet kunnen toepassen: „zoodanig disciplinair
strafrecht is overigens aan de zaak niet vreemd, men vindt
het buitenslands schier overal".
i) Gedrukte Stukken, 1900—1901, n" 27, p. 4.
-ocr page 213-197
„Dat disciplinaire strafrecht is van denzelfden aard als ook
bij de militaire macht, in verbeterhuizen, in gevangenissen,
in werkhuizen of andere soortgelijke inrichtingen bestaat;
er moet, gelijk in elk huisgezin ... een gezag zijn, hetwelk
\'zonder tot den rechter telkens de toevlucht te nemen, zelf
handelen, zelf bestraffen kan. Het is niet mogelijk zonder
zoodanige macht politie-toezicht uit te oefenen."
Nu wil ik geenszins beweren, dat deze staatscommissie
bewust voor de hier door mij verdedigde constructie van
het disciplinaire recht in het algemeen heeft partij gekozen,
maar wel vind ik in deze uitspraak steun voor mijne
opvatting.
Inderdaad mits men politie opvat in ruimen zin, zooals
dit door tal van schrijvers i) geschiedt en waarvoor m. i.
veel meer reden is dan voor de beperking, die er tegen-
woordig in ons land aan gegeven wordt, dan vind ik in
liet tuchtrecht der bijzondere kringen datgene terug, wat
men in provincie, gemeente en waterschap politierecht noemt.
Ook hierop is Nézard\'s omschrijving van het disciplinaire
recht toepasselijk: un ,droit de puissance soumis au régime
légal (t. a. p. pag. 80),
In den Staat zelf, de meest ingewikkelde gemeenschap,
heeft men natuurlijk ook regelen van politie en straffen
tegen schending daarvan bedreigd.
Zooals bekend is, had men ook vroeger tot het einde
der 18® eeuw aparte politie-strafwetten. In Duitschland had
men naast elkaar ^twee groote systemen: het „peinliche
Strafrecht" van de Carolina en het politiestrafrecht, dat
i) Vgl. ook Bluntschli, Allgcm. Staatslehre (1876) p. 276.
-ocr page 214-198
naar plaats en tijd verschillend slechts dit als eigenschap
had, dat de politie, het organisme der administratie, het
vaststelde en verder ook volgens dat door haar gestelde
recht uit eigen hoofde en zonder eigenlijk proces oordeelde, i)
Dat men zich toen van een niet slechts formeel, maar
wezenlijk verschil bewust was, kan niet bewezen worden,
doch zeker is, dat de Code Pénal het eerste wetboek
is geweest, dat ook het politie-onrecht als onderdeel van
het algemeene strafrecht opnam en zoo bleef het, ook
bij ons. 2)
Thans evenwel vertoont zich onder de nieuwere crimi-
nalisten weer een streven, om het politiestrafrecht uit het
algemeene te lichten en apart te regelen. 3)
Doch hierover straks meer.
Het feit staat vast, dat er steeds bestaan heeft een politie-
recht, dat zich onderscheidde van het gewone strafrecht.
Wat nu dit verschijnsel betreft in provincie, gemeente
en waterschap: het politierecht van deze is door de Staats-
Overheid aan tanden gelegd.
Niet dat niet alle politie- en tuchtrecht aan grenzen zou
gebonden zijn. Slechts binnen de perken van de algemeen
ethische beginselen mogen regels van doen en laten gesteld,
tuchtmiddelen of politiestraffen worden toegepast, slechts
daarbinnen heiligt het doel de middelen.
Hier echter is de Staat verder gegaan, heeft zijn
1) V. Stein, op, cit. IV, p, 38.
2) Het Crimineel Wetboek van 1809, evenals de ontwerpen van
1815 en 1827 lieten de politie-overtredingen buiten bespreking.
3) Zoo von Liszt, Handlungen des 26«ten Deutschen Juristentags l,
p. 273. Binding I, p. 397.
199
autonomen onderdeelen aangewezen, binnen welke grenzen
zij regels moesten stellen, de op te leggen straffen aangeduid,
de maxima bepaald en zijne eigen rechterlijke ambtenaren
aangewezen, om deze straffen toe te passen. De schout en
schepenen der gemeenten werden vervangen door ambtenaren
van het centrale gezag.
Ook de tenuitvoerlegging geschiedt door en ten koste
van het centrale gezag, de boeten komen in de staatskas;
het laatste is een gevolg van het eerste, de boeten zijn
meestal, althans over het geheel genomen, veel te gering,
om de kosten te dekken. Waar de kosten gedragen worden
door de onderdeelen, daar komen de boeten ook aan dat
onderdeel; zoo de boeten door de waterschapsbesturen bij
schikking opgelegd (art. 22 van de Wet van 9 Oct. 1841
Stbl. n°. 42) en de boeten en verbeurdverklaringen ter zake
van gemeentebelastingen, waarvan de gemeente de niet te
verhalen vervolgingskosten betaalt (artt. 281, 282 Gem. Wet).
Vergelijk hiermee de boeten door de schuttersraden opge-
legd, die in de kas der schutterij vloeien.
Kan men dus van de hier besproken gemeenschappen
zeggen, dat hare politie zoo goed als geheel is gecentrali-
seerd, dit is dan ook een gevolg van de staatseenheid, die
bij alle eerbiediging der autonomie van hare organieke
onderdeelen, toch zich zelve bovenal moet handhaven en
dus naar eigen belang de banden nauwer aantrekt.
Maar niet alleen met de organieke onderdeelen bemoeit
de Staats-Overheid zich.
Tal van werkzaamheden, die vroeger door particulieren
werden verricht, heeft zij geheel aan zich getrokken. Werden
vroeger troepen gehuurd en kon daaronder door de met gezag
200
bekleede autoriteiten eene politie op eigen hand georganiseerd
worden binnen de grenzen door de wetten des lands gesteld,
thans is de defensie geheel in handen van den Staat, maar
daarmee is essentieel aan de gezagsverhouding niets ver-
anderd; tucht, „goede politie" blijft eisch. Alleen stelt nu
de Overheid zelf de regelen en middelen ter handhaving
van de tucht in dien kring. Hetzelfde vinden wij bij de
Posterijen, het Loodspersoneei, het Notariaat enz.
Al deze kringen zijn nu wel volkomen onder de Staats-
Overheid gekomen, maar dit neemt niet weg, dat zij hebben
bijzondere belangen voortvloeiend uit het doel, waarmee de
kring bestaat en onderscheiden van die belangen, die den
Staat als geheel eigen zijn.
Aan zoo\'n kring wordt nu een min of meer uitgestrekt
politierecht gelaten, het geven van instructies en het hand-
haven daarvan.
In het leger b.v. gelden naast de algemeene reglementen
nog tal van regiments-, bataljons- en compagnies-orders,
waarvan de handhaving ook toekomt aan de in dien
kring met gezag bekleede personen.
Nu zijn er echter nog andere kringen, die in een veel
losser verband tot den Staat staan, ik denk b.v. aan het
koopvaardijschip, de fabriek. Zij blijven eene groote mate
van onafhankelijkheid bewaren, al acht de Overheid Ket noodig
in het algemeen belang zich met deze kringen in te laten.
Dit is dan ook weer een gevolg van hare Polizeigewalt, de
aanwezige verhoudingen te regelen en de grenzen te trekken
tusschen het gezag in zoo\'n kring en de persoonlijke vrijheid.
Op het eene terrein is nu die inmenging veel grooter dan
op het andere, voor de koopvaardij gaf de wetgever een
318
allen bindend voorschrift; in het Ontwerp-Arbeidsovereen-
komst worden slechts algemeene regels aangegeven, waarmee
de patroon bij het eventueel opmaken van een arbeids-
reglement rekening heeft te houden.
Het huisgezin laat de Overheid meer intact; zij stelt slechts
eene uiterste grens, binnen welke zij zich met de ouderlijke
tucht niet zal inlaten. Wordt echter de vrijheid van het
kind inderdaad aangetast, dan treedt de Overheid regelend op.
Worden nu door deze beschouwing van het tucht- of
disciplinair recht de verschillende eigenaardigheden voldoende
verklaard en vinden wij in het politierecht der zoogen. publiek-
rechtelijke deelen van den Staat ook analogaIk meen dien
vraag met ja te kunnen beantwoorden.
Allereerst dan de regel „ne bis in idem", waarop in het
disciplinaire recht geen beroep kan baten, als een feit reeds
in een anderen kring of reeds door den strafrechter is
berecht geworden.
Immers wel wordt dezelfde materiëele handeling tweemaal
gestraft, maar zij wordt pas een disciplinair vergrijp door
hare schending van de belangen eener bepaalde gemeenschap.
Verstoort men nu door ééne materiëele handeling het even-
wicht van twee kringen, dan ligt het voor de hand, dat beide
evenveel recht hebben, om den dader tot de orde te roepen.
In het militaire tuchtrecht vinden wij in art. 57 van de
Wet op de Krijgstucht de bepaling, dat het recht tot straf-
vordering niet vervalt door de toepassing van krijgstuchtelijke
straf Wel zal bij schuldig-verklaring door den rechter bij de
straftoemeting rekening worden gehouden met die toepassing.
Eene analoge bepaling vinden wij in het Polizei-straf-
gesetzbuch voor Baden van 1863, waar in § 16 laatste alinea
202
gezegd wordt : „Ist die Polizei-übertretung für sich verfolgt
und bestraft worden und wird wegen derselben Handlung
in der Folge "ein gerichtliches Strafurtheil erlassen, so ist
hierbei die Strafe der Polizei-übertretung in Abrechnung
zu bringen."
Toch is hier verschil, in het eerste geval wordt gedoeld
op eene schending der militaire tucht èn der openbare orde,
in het tweede geval op een schending der openbare orde,
die blijkt ook een misdrijf op te leveren.
Het laatste is dus nog sterker, daar wij hier hebben een
aantasten alleen van den kring van den Sta.at, maar hoewel
ieder misdrijf ook eene schending is der openbare orde,
van den goeden gang van zaken, zoo ligt daarin toch nog
een ander element, dat eene eigenlijke strafvervolging wettigt.
Bij ons, waar het qualitatieve verschil tusschen de straf op
een misdrijf en op eene politie-overtreding is veronachtzaamd,
is de regel ne bis in idem in een dergelijk geval met succes
in te roepen.
Dat met het reeds toegevoegde leed rekening wordt ge-
houden bij de\'strafmaat is eene billijkheidsbepaling, die aan
het beginsel niets afdoet.
Ten slotte nog ééne opmerking hierover : Een rechts-
adagium is geen dogme, waarnaar de werkelijkheid zich
richt, maar eene formuleering van id quod plerumque fit.
Een dergelijk adagium, dat men in het disciplinaire recht
mist, is het nullum delictum, nulla poena sine praevia lege
poenali.
Eerst een enkel woord over dezen regel zelf; eene zeer
verschillende uitlegging, ruim en eng kan men eraan geven.
Moet bepaald ieder feit genoemd zijn in wet of reglement
203
en daarbij eene bepaalde straf zijn gevoegd? Of moet een
algemeen gedragsvoorschrift, hetzij in gebiedenden of ver-
biedenden vorm gesteld zijn, waarvan de schending op welke
wijze dan ook, moet gestraft worden?
De eerste uitlegging is zelfs voor misdrijven te eng (vgl.
b.v. art. 239 W.v. S.) en tusschen deze en de andere is
het eene kwestie van meer of minder. Als in art. 424
W. v. S. strafbaar wordt gesteld „eenige baldadigheid tegen
personen of goederen op of aan den openbaren weg of op
eenige voor het publiek toegankelijke plaats, waardoor gevaar
of nadeel kan worden teweeggebracht", dan is hier zooveel
aan het arbitrium des rechters overgelaten, dat er van een
bepaald strafbaar gesteld feit toch eigenlijk geen sprake
meer zijn kan.
Met de straffen is het niet veel anders: zoowel in het
tuchtrecht als in het strafrecht wordt vaak de keuze gelaten
tusschen twee of meer straffen, zoodat ook hier de beperkte
opvatting zou falen.
Dat wij nu voor den Staat of zijne onderdeden niet
vinden den regel, die al het niet opgesomde dekt en voor
de toepassing van politiestraffen op andere, niet met name
genoemde feiten den weg baant, is m. i. uit eene andere
omstandigheid te verklaren.
Naarmate een kring minder ingrijpt in het menschelijk
leven, minder hiervan voor zich opeischt, des te meer zal
de persoonlijke sfeer gewaarborgd moeten worden tegen
willekeur en heeft ook de gemeenschap minder belang bij
een volkomen correcten levenswandel. De Overheid staat
zooveel verder van de individuën af, het verband, dat
bestaat tusschen de leden van dien kring is zooveel losser
/
204
en het gemeenschappelijk belang zooveel indirecter, dat zij
het persoonlijke leven veel vrijer kan laten dan b.v. onder
.ambtenaren, of in een leger. Een gevolg hiervan is ook,
dat de meer moreel treffende maatregelen, als waarschuwing
en berisping officieel hier niet te pas komen, al zal in de
practijk in eene kleine gemeente eene berisping door den
Burgemeester vaak van meer beteekenis zijn dan eene
strafvervolging, die eene boete van ƒ0.50 tengevolge heeft.
Dat lossere verband, dat tusschen de leden eener gemeen-
schap bestaat heeft ook invloed op de personen, die onder
het tucht- resp. politierecht vallen. Waar het eerste alleen
hen treft, die op den duur tot den kring behooren, daar is
eene gemeentelijke politieovertreding ook strafbaar gesteld
voor iemand, die van buiten-af in de gemeente komt, al
wordt in de practijk menigmaal tegen een vreemdeling,
geen proces-verbaal opgemaakt, op grond dat hij de ver*-
ordening niet kende.
Is in provincie, gemeente en waterschap aan de eigen
autoriteiten de toepassing der politiestraffen ontnomen, het-
zelfde zagen wij bij verschillende soorten van tuchtrecht.
Evenzoo kunnen beide gebonden worden aan eene reeks
van procesvormen, die als vanzelf aan de rechtspleging
ontleend worden.
§ 4. Qualitatief verschil met het strafrecht.
Meen ik aldus nu het tuchtrecht verklaard, d. w. z. bij
een algemeener begrip ondergebracht te hebben en de
eigenaardigheden daarvan althans eenigermate in het licht
205
te hebben gesteld, zoo is hieruit dan wel reeds gebleken,
dat ik het qualitatieve verschil, dat m. i. bestaat tusschen
strafrecht en tuchtrecht niet wensch te zoeken daar, waar
de meesten dit deden, n.1. tusschen het tegenwoordig vrijwel
algemeen geldende begrip strafrecht en het tuchtrecht, en
de grens elders meen te moeten trekken.
Laat mij echter, voor ik tot dit laatste deel van
mijn arbeid overga, mogen herinneren aan een woord
van Bcrner op den Deutschen Juristentag in 1876 uit-
gesproken: „Wer den ethischen Boden so wenig kennt,
dasz er nur durchschneidende mathemathische Linien als
Begrififsgrenzen anerkennen will, wird sich mit der Rolle
eines Kritikers begnügen und auf die produktive Thätig-
keit verzichten müssen".
Men mag dus in eene dergelijke kwestie noch van mij
noch van iemand anders verwachten, dat een verschil
worde geformuleerd, dat voor ieder concreet feit terstond
doet beslissen, of het aan deze of aan gene zijde der grenslijn
moet geplaatst worden.
Dat er een verschil is tusschen publiek- en privaatrecht
is vrijwel in confesso, toch valt het niet moeilijk bij iedere
definitie van dat verschil eene rechtsbetrekking te vinden,
die bij hare indeeling groot bezwaar zal opleveren.
Er is een „duister grensgebied" tusschen opzet en schuld,
maar is er daarom geen qualitatief verschil tusschen beide.\'
Zijn recht en moraal geen beslist onderscheiden terreinen,
al is de grenslijn wisselend.\'
Ik heb gemeend\' dit voorop te moeten stellen, voor
mij op zoo bestreden terrein te wagen als de constructie
van het onderscheid tusschen de strafbaarheid van mis-
206
drijven en die van politte-overtredingen, c. q. tuchtvergrijpen.
Voor den onderdaan in zijne verhouding tot de Overheid
is slechts van belang, wat deze als zijn wil heeft verklaard;
practisch heeft hij alleen daarmee te maken; de Overheid
straft de schending van het positieve recht: dat is de
practische zijde der zaak.
Wetenschappelijk mogeli wij echter een stap verder gaan
en vragen naar het waarom der strafbaarheid en dan is
de vraag deze: Is de Overheid uitsluitend geroepen in het
belang der openbare orde, ter bevordering van een goeden
gang van zaken, ter bescherming van de maatschappelijke
veiligheid regelen te stellen en te handhaven of heeft zij
bovendien en daarnevens nog eene andere roeping te
vervullen.\' Beantwoordt men het eerste lid dezer vraag
met ja, dan is hiermee uitgemaakt, dat alle strafrecht
volgens mijne omschrijving valt onder het begrip „politie."
Dan wordt even goed de doodslag als het fietsen over het
trottoir gestraft wegens strijd met het algemeen belang,
als Interessenschutz. ^
Wanneer het waar is, wat von Liszt i) beweert, dat de
Zweckgedanke het hoogste is in het strafrecht, wanneer
het recht geene beteekenis heeft in zich zelf, maar deze
uitsluitend ontleent aan een daarbuiten gelegen doel, al
zijn bestaan en kracht put uit de noodzakelijkheid om eene
orde te handhaven, die de samenleving mogelijk maakt,
dan is het consequent desnoods een om practische redenen
bestaand verschil tusschen de verschillende deelen van het
politierecht, dat men nu met den algemeenen naam van
I) Ztschr. III, p. I. *
-ocr page 223-207
strafrecht versierd heeft, te aanvaarden, maar hieraan geen
verdere waarde toe te kennen, i)
De Italiaansche school ging- zoo ver, dat zij zelf het
strafrecht geheel wil schrappen als onderdeel van de rechts-
wetenschap en het maken tot een „Zweig der Gesellschafts-
wissenschaft." Geen Recht meer, maar sociologie.
Hoe dan echter deze school de grens wil trekken tusschen
strafbaar en civiel onrecht is niet duidelijk. Zij zal toch
ook dit laatste niet uit de rechtswetenschap willen ver-
wijderen ?
Maar genoeg hierover, ik stel mij niet tot taak te
polemiseeren met anderer opvatting, maar zelf eene ver-
klaring te zoeken van de feiten, die zich aan ons opdoen.
Men kan het rationalistisch wegredeneeren, maar een
feit is het, dat een gepleegde doodslag (art. 287 W. v. S.)
een heel anderen indruk op ons maakt dan het feit, dat
iemand niet voldaan heeft aan zijne wettelijke verplichting,
om van dat overlijden kennis te geven ter plaatse, waar
zulks behoort (art. 448 W. v. S.).
Ook de strafrechtsleeraars van den tegenwoordigen tijd
voelen dit verschil en geven er hunne eigen verklaring van :
Garofalo spreekt van het „délit naturel" en „il entend
par là l\'outrage fait, en tout temps et en tout pays à un
certain sentiment moyen de pitié et de justice dont il lui
est fort difficile de déterminer même approximativement
la limite."
Tarde 2) erkent ze ook „[ces] délits naturels, les actes
1) Zie hieromtrent uitvoeriger het proefschrift van Mr. K. F. Creutz-
berg: Misdrijf en Overtreding, p. 85 vlg.
2) La philosophie pénale, p. 413,
-ocr page 224-208
que les impulsions organiques de la nature humaine en
cequ\'elle a d\'identique partout et toujours ont fait commettre
en tout temps et en tout lieu, et que leur opposition aux
conditions fondamentales de la vie sociale a fait en tout
temps et en tout lieu désapprouver, flétrir."
Zeer duidelijk drukt Binding i) zich uit : „Gegenüber der
Wandelbarkeit der Strafgesetze unter dem Einflüsse ver-
änderter Kulturen gewährt der unveränderte Bestand der
Normen, die oft so alt sind wie die Volksgeschichte und
dauern werden in gleicher Form, so.lange die menschliche
Leidenschaft auf Erden ihr Spiel treibt, einen durchaus
imponirenden Eindruck. Nicht als hätte die Geschichte in
ihre Reihen keine Breschen gelegt, als wären keine neuen
zu den alten hinzugetreten, aber ein Grundstock von ihnen
hat die Völker des Alterthums ebenso überdauert wie
sie die jetzige Kulturpefiode überleben werden: sie bilden
den Niederschlag derjenigen Rechtsbedürfnisse, welche die
primitivste mit der entwickeisten Gesellschaft teilt."
\'\'Gelijk ik reeds opmerkte, heeft in vroeger eeuwen naast
het politierecht, dat ten doel had de bescherming der
maatschappelijke orde steeds een apart „peinliches Straf-
recht" bestaan en ook nu openbaart zich weer een streven
om tot afscheiding van beide te geraken, maar m. i. heeft
Mr. Creutzberg gelijk als hij zegt, dat het begrip overtreding
onbegrepen blijft, zoolang men zich ten aanzien van het
misdrijf nog in verlegenheden bevindt.
Zien wij dus overal het bewustzijn van het bestaan eener
categorie van feiten, die een ander element in zich bevatten
*
i) Die Normen, I, p. 167.
-ocr page 225-209
dan schadelijkheid, afwisselend naar plaats en tijd, zoo zal
dan nu de vraag zijn, hoe deze feiten te verklaren.
Reeds in den aanvang dezer paragraaf maakte ik de
onderscheiding tusschen politie en rechtspleging: dit zijn
de uitingen van twee functiën van de overheid: de eerste
verricht zij als „Förderer leiblicher und geistiger Güter",
de tweede als „Wächter heiliger Ordnungen", i)
Nu levert zeker ook de schending van die „heilige
Ordnung" een vergrijp op legen de openbare orde, maar
het andere element primeert. Het zijn de zedelijke begin-
selen, die der menschheid zijn ingeschapen en welker hand-
having om zichzclfs wille ligt in het wezen van den Staat;
m. a. w. niet ter wille van een buiten haar gelegen doel,
maar om der Gerechtigheid wille straft de Overheid hier.
Alleen, waar die Gerechtigheid Té7os\' is, kan men van
eigenlijke rechtspleging spreken.
Nu realiseert de Staat deze zedelijke normen echter
slechts in den weg van het Recht, d. w. z. door middel
van afdwingbare geboden en voorschriften, en daardoor
juist in beperkte mate. Men zou kunnen zeggen: de over-
treding wordt gestraft, omdat zij in strijd komt met de
openbare orde, het misdrijf, mits het er mee in strijd
komt. Het niet tot uiting gekomen plan voor een misdrijf,
al is dit zedelijk wellicht even strafwaardig als de voltooide
daad, valt buiten den gezichtskring van den Staat.
Uit deze beschouwing volgt dus reeds, dat bij de be-
straffing van misdrijven de handhaving der Gerechtigheid
an und für sich het hoofdmotief is, al mogen nu ook andere
]) Stahl, op. cit. II, 2, p. 135.
14
-ocr page 226-210
bedoelingen, als b.v. afschrikking, preventie en verbetering
in aanmerking komen. Het is m.i., zooals Abegg zegt:
Afschrikking, preventie enz. zijn slechts momenten, nooit
grond der straf
Uit een hoogst interessant artikel van Dr. Hugo Meyer
„Die Gerechtigkeit im Strafrecht" (Gerichtssaal 33 pag. 108)
citeer ik het volgende: „In der Hauptsache unbeugsam den
Gedanken der vergeltenden Gerechtigkeit vertretend, hat
die Wissenschaft auch diese praktischen Rücksichten in den
Kreis ihrer Erwährung zu ziehen. Gleichweit von hoch-
mütiger Ablehnung, durch die sie sich lächerlich machen
würde, wie von bereitwilliger Unterwerfung, die der Sache
schädlich ist, hat sie möglichst das Grenzgebiet um das
es sich hier handelt, zu bestimmen. Die Grenze selbst zu
ziehen, wird oft mehr Sache gesetzgeberischen Taktes als
wissenschaftlicher Deduktion sein.
Was der Wissenschaft aber vor allen ansteht, i.st die
Folgerung der Gerechtigkeit von den nebensächlich einwir-
kenden praktischen Rücksichten zu unterscheiden, und sich
keiner Verwechslung zwischen beiden schuldig zu machen, \'
viel mehr musz deren Unterschied scharf untersucht
werden".
En iets verder zegt hij: Ongelijk hebben zij, die alleen
de realiseering der vergeldende Gerechtigheid willen, maar
grooter ongelijk nog hebben zij, die deze uit het Recht
willen uitbannen.
Intusschen ontveins ik mij niet, dat Dr. Meyer blijkbaar
een aanhanger is der Kant\'sche philosophie, die evenals die
van Hegel de handhaving der Gerechtigheid een bloot
logische noodzakelijkheid noemt, de vervulling eener onper-
. I\'
-ocr page 227-211
soonlijke idee. Ik sluit mij aan bij Stahl\'s beschouwing, i)
die erin ziet een reëel gevolg onder en voor levende
menschen, de handhaving eener reëel bestaande zedelijke
macht, ja van een oppersten persoonlijken wil.
Leven en persoonlijkheid worden zoo niet opgeofferd aan
eene Idee.
Als definitie van een misdrijf, d. w. z. van een feit, strafbaar
gesteld niet om redenen aan de publica utilitas ontleend,
maar om zijne strijdigheid met de ethische grondslagen der
maatschappij, stelt Stahl deze definitie: „Verbrechen ist
die Verletzung gegen die Herrschaft von Recht und Staat
als der aüszern ethischer Ordnung auf Erden".
En nu is die vergelding niet kwaad voor kwaad geven
en daarom der Overheid onwaardig. Als twee hetzelfde
doen is het nog niet hetzelfde. Als A. B. gelast om
C. dood te schieten, dan zijn A. en B. strafbaar, maar
als in tijd van oorlog een officier niet een, maar vele
men.schen laat neerschieten, doet hij zijn plicht. Zoo
ook als A. B. van zijne vrijheid berooft, is hij .strafbaar
(art. 2(^2 W. v. S.), maar als A. nu op zijne beurt in
de gevangenis terecht komt, wordt hem daarom nog geen
onrecht gedaan.
Het is zooals Binding 3) zegt: „Er (der Staat) bezahlt
nicht Unrecht mit Unrecht, sondern bekämpft den Feind des
Rechts mit der Macht des Rechts."
In een misdrijf openbaart zich een opzettelijk schenden
1) Op. cit. II, 2, p. 688.
3) Grundriss, p. 185.
-ocr page 228-212
van die beginselen, zonder welke de maatschappij den grond
onder de voeten zoude missen, de dader stelt „sein eigenes
Reich in der sittlichen Welt auf" i) en dit moet tot eiken
prijs vernietigd worden. 2)
Het is deze idee, die Binding 3) aldus weergeeft van het
volk Israël: „Das Volk zerfiel mit Jahve, wenn es den
Übertreter des göttlichen Gesetzes unter sich duldete: es
ist nur folgerichtig, wenn den einzelnen Übertreter in den
meisten Fällen der Tod durch Steinigung seitens des Volkes
trifft, damit das Volk selbst nicht zum Übertreter werde."
Over de gevolgen van dit onderscheid tusschen de straf
op misdrijven en op overtredingen, zooals wij die ook ten
getale van 8 in ons Wetboek aantreffen, zwijg ik, daar dit
mij buiten het directe doel van mijnen arbeid voeren zou. "i)
1) Stahl 11, I, p, 165.
2) Bij culpose delicten wordt volgens den minister Modderman
(Smidt* I, p. 88) gevorderd „bewuste schuld", wat de Duitschers
noemen „Frevelhaftigkeit". Die bewuste schuld is aanwezig, wanneer
op het oogenblik van de daad de mogelijkheid der uitkomst voor
den geest zweeft, maar toch zóó dat de dader ook blijkens de voor-
zorgsmaatregelen die hij neemt, hoopt en vertrouwt, dat het hem
door zijne handigheid of bijzondere maatregelen gelukken zal die
uitkomst te beletten.
Er openbaart zich hier dus een lichtvaardig veronachtzamen dier-
zelfde normen; de dader heeft niet sterk genoeg hieraan vastgehouden,
hunne heerschappij niet zóó hoog gesteld, dat hij zich zelfs van
gevaarlijke handelingen onthield. En al is hier de zedelijke schuld
veel geringer (zooals uit de strafmaat duidelijk blijkt), toch bestaat
zij en is zoodoende wel degelijk van straf in den echten zin des
woords te spreken.
3) Normen I, p. 138.
4) Vgl. hiervoor Mr. Creutzberg op. cit. p. 134 vlg. en Mr. L. van Andel,
„De indeeling der strafbare feiten" (Amsterdam,. 1894), p. 82 vlg.
213
Thans nog een enkel woord over de kwestie, hoe
nu een concreet feit moet ingedeeld worden. Dat eéne
materiëele handeling zoowel een misdrijf, als eene politic-
overtreding als een tuchtvergrijp opleveren kan, het voor-
beeld, dat Mr. de Savornin Lohman hiervan gaf i) is
overtuigend: A. gooit een sneeuwbal en overtreedt zoodoende
eene politieverordering. A. gooit een sneeuwbal om een
ander te verwonden, pleegt het misdrijf van mishandeling.
A. gooit een sneeuwbal, is politie-agent, en maakt zich
schuldig aan een tuchtvergrijp. Het eene sluit, naar wij
zagen, zelfs het andere niet eens uit.
Maar de vraag is, ivaarovi moet een bepaald feit opge-
nomen worden onder de misdrijven en niet onder de over-
tredingen.\' Over dood.slag, diefstal, overspel, landverraad,
aanranding van het staatsgezag, meineed enz. zal wel geen
verschil bestaan. Al zijn grenswijzigingen zelfs hier niet
uitgesloten voor verschillende verschijningsvormen, het volks-
rechts-bewustzijn voelt de hierdoor geschonden belangen
als grondslagen der samenleving, niet door deze uitgevonden,
maar „vorgefunden."
Lastiger wordt echter de za^k b.v. bij ambtsmisdrijven,
ambtsovertredingen en ambtsvergrijpen. In concretis zal
hier telkens moeten beslist worden.
Gelijk reeds werd opgemerkt, realiseert de Staat de
zedelijke normen in den weg van het Recht. Nu is b.v.
schending van goede trouw ethisch altijd verkeerd, maar
daarom straft de Overheid toch nog niet elke schending
hiervan. Anders kan het evenwel worden, waar het geldt
i) Militaire Rechtspraak (T. v. S. XIII, p. 315).
-ocr page 230-• 214
hooggeplaatste ambtenaren, mede-dragers en uitvoerders van
het staatsgezag (art. 355 W. v. S.). Evenzoo wordt niet
ieder misbruik maken van gezag, ethisch zeker steeds te
laken, door de Overheid met straf bedreigd, wel echter als
het een ambtenaar betreft (art. 370 W. v. S., ambtsmisdrijven).
Wordt een feit beschouwd als ambtsovertreding, dan
geschiedt dit, omdat dergelijke overtreding zonder eenige
direct immoreele strekking de administratie van den Staat
in de war zou doen loopen, de goede orde en tucht ver-
stoort (b.v. art. 467 W. v. S.).
Wordt ten slotte een feit beschouwd als ambtsvergrijp
en dus beslist, dat het binnen dien kring (afgezien geheel
en al, door wien de tuchtiging wordt toegepast) zal afgedaan
worden, dan achtte de wetgever het feit slechts nadeelig
voor de roeping, die aan dezen of dien bepaalden ambtenaars-
kring is gesteld, zonder dat de maatschappij als geheel hier
een direct nadeel dreigt.
Ten slotte nog eene korte samenvatting mijner conclusie:
wij treffen in het maatschappelijk leven aan de bestraffing ^
van misdrijven, van politie-overtredingen en van tucht-
vergrijpen. Dat deze drie soorten onderlinge afwijkingen
vertoonen, stond feitelijk vast, naar een eventueel qualitatief
verschil werd door mij een onderzoek ingesteld. .
Als resultaat hiervan meen ik thans te mogen vaststellen,
dat het tuchtrecht met de daaruit voortvloeiende tucht-
middelen qualitatief gelijk is aan het politierecht met zijne
politiestraffen. Beide beoogen de bevordering van den goeden
gang van zaken in den kring, waarbinnen zij gelden.
Tezamen echter zijn zij qualitatief te onderscheiden van
het eigenlijke strafrecht, dat hoezeer ook de rechtsorde
215
beschermende daaraan toch niet zijn inhoud en doel ont-
leent, maar veeleer is de handhaving van die normen, zonder
welke geen rechtsorde zou kunnen bestaan, die door God
als grondslagen der samenleving zijn gesteld, en die hier
op aarde door de Overheid bij de gratie Gods, desnoods
met het zwaard, ongeschonden bewaard of in eere. hersteld
moeten worden.
I
t
ä
^TELLINGEN.
-ocr page 234- -ocr page 235-I.
In het begrip Tucht, zooals wij dit in ons positieve
recht vinden, treedt het belang van den individu op den
achtergrond en primeert het belang van den kring.
II.
Tusschen de door de Overheid bedreigde straf op
misdrijven en die op overtredingen bestaat een quali-
tatief verschil.
III.
De thans aan den burgeriijken rechter opgedragen
rechtsmacht ten opzichte van bepaalde ambtsvergrijpen
behoorde aan disciplinaire colleges te worden opgedragen.
220
IV.
Indien dc berisping van jeugdige personen inderdaad
als rechtsstraf moet beschouwd worden, behoort zij
niet door den rechter, maar door het O. M. te worden
tenuitvoergelegd.
V.
Medeplichtigheid aan poging tot misdrijf is strafbaar.
VI.
Eene factuur, overgelegd aan een Raad van Beroep
voor de invoerrechten, ten einde aan te toonen de waarde
der aangegeven goederen, moet beschouwd worden als een
geschrift bestemd, om tot bewijs van eenig feit te dienen.
VIL
Ten onrechte veroordeelde dc rechtbank te \'s Hertogen-
bosch bij vonnis van 9 Mei 1889 (W. 5731) den knecht,
die op last van zijn baas op een andermans land plaggen
stak en naar zijn baas vervoerde, als medeplichtige aan
het misdrijf van strooperij.
221
VUL
Slechts de verklaringen, verbalen en relazen opgemaakt
door ambtenaren, belast met de opsporing van strafbare
feiten en bestemd om deze te constateeren, gelden als
schriftelijke bescheiden in den zin van art. 401 Sv.
IX.
De boeten in een arbeidsreglement bedreigd dragen een
zuiver disciplinair karakter. De eisch van Mr. van Beresteijn
(Arbeidsreglementen pag. 324), dat strafbare feiten en
straffen daarin „niet in vage termen, doch nauwkeurig
aangegeven" moeten worden, is in strijd met dit karakter.
X.
De in art. 470 B. VV. bedreigde nietigheid is eene
relatieve, die alleen door den meerderjarig geworden
pupil kan worden ingeroepen. De actie is gebonden aan
den verjaringstermijn van art. 1490 B. W., die met den
dag van het contract aanvangt.
XI.
Compensatie werkt eerst, wanneer daarop een beroep
wordt gedaan.
222
De eedsaflégging door een gemachtigde ex art. 1982"
2® lid B. W. is in strijd met het hoogst persoonlijk
karakter van den eed.
XIII.
De clausule „zonder kosten" op een wi.ssel is rechtens
zonder beteekenis.
XIV.
Uit het enkele feit, dat een aangevaren schip ter
bekwamer plaatse stil lag, volgt niet, dat de schuld was
bij het aanvarende schip.
XV.
Acceptatie van een wissel, bestemd om tot betaling
eener bestaande .schuld te geraken, .stelt geene novatie daar.
XVI.
Art. 20 R, O, j" i6t Grondwet bedreigt slechts nietig-
heid bij niet-motiveering van een vonnis; onvoldoende
omkleeding met redenen van eene uitspraak kan dit gevolg
niet hebben.
~ XVII.
223
Art. 157 Grondwet doelt alleen op de inhechtenis-
neming als justitiëele, niet als politiemaatregel, die in
het belang van den betrokken persoon of van de open-
bare orde geschiedt.
XVIII.
Onder de gronden, waarop de Kroon eene Gemeente-
raads-verordening kan vernietigen wegens .strijd met het
algemeen belang, behoort ook het gemeente-belang.
XIX.
Ook ten opzichte van eene wet, uitgevaardigd vóór
de grondwetsherziening van 1848, mist de rechter volgens
ons .staatsrecht het toetsingsrecht.
XX.
Jure Romano het bezit van den pandhouder „afgeleid
bezit" te noemen, berust op eene miskenning van het
karakter van den „animus".
224
XXI.
De te ver doorgevoerde verdeeling van arbeid in
onze tegenwoordige maatschappij is uit sociaal oogpunt
afkeurenswaardig.
Eene combinatie van land- en fabrieksarbeid, zooals
dit door Kropotkin (Fields, Factories, Workshops) bepleit
wordt, is hiertegen een goed hulpmiddel.
■■ • vi\'}*\'. ,
^ -\'f ■■ M
, ■ . -ï- V.■ -ty. ...
... 1\'...... ■
..\'TP\'
V \' À ■
■ l.;
t/ V\' - ■. ■ *
* V - -\'Vv
" ■ ii\' J f | |
\'»I- ■■\'»ii-iV-P A\'^. |
■ .........
t.\'
• ^ V : ......
\'.jt
i- f 1 | ||
\'• TV | ||
if\' |
tv • y- ^ . | |
HiP.\', |
.M
"■...\'\'\'i-.rî?-\'\'.H \' \' ■ ■
mmmmmmmmmämm
-ocr page 244-