-ocr page 1-

BIJDRAGE TOT DE
i KENNIS\'VAN DEN
DOOD DESR VERBRANDING.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

.y

\'ik

-ocr page 4-
-ocr page 5- -ocr page 6-

>K ■ ■

\'V *

.i-i:,

i r

Cv\'««, «fc »

f..

r . -

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DB KENNIS VAN DEN
DOOD DOOR VERBRANDING.

-ocr page 8-

v>>

• Vi:

i , \'

- -1

f.

f\\

s-

i\'

-ocr page 9-

Bijdrage tot de kennis van den
dood door verbranding.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

Doctor in de Geneeskunde

aan üe rijks-univeksiteit te utrecht
NA Mv\\CIlTIGlNG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

DR. J. M. S. BALJON

lluoglccraar in dc Ficultcit der God|(c1ecnllicid

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TKGEN DE IIEDESKINGEN VAN

DK FACULTEIT DER GEN\'EESKUNDE

TE VERDEDIGEN
op DONDERDAG 15 DECEMBER 1904 des namiddags tc 4 uren

DOOR

CORNELIS ELISA ANNE VAN HOOGENHUYZE

Arts

Rcborcn tc Stcenwijk

-----

I\'. DI:N HOER

SKNATUS VKTF.RANORUM TYI\'OC\'.RAIMIU.S KT I.IIIRORUM EIMTOR
UTRKCMT —
1904.

-ocr page 10-

\'■■■■JSt. ^

>1

■m .

-ocr page 11-

Ann

MIJNE OUDERS

cn

-ocr page 12-

M

.Sä.:; --..J.».-

. > .,

t \'î •,

-ocr page 13-

Aan

MIJNE AANSTAANDE VROUW.

-ocr page 14-

r.: E

-ocr page 15-

Gaarne maak ik van de gelegenheid, mij bij het vol-
eindigen van dit proefschrift geboden, gebruik om den
Hoogleeraren en Lectoren der Medische en Philosophische
faculteit mijn oprechten dank tc betuigen voor het onder-
ivijs, dat ik van hen mocht ontvangen.

In het bijzonder tegenover U, Hooggeleerde Eijkman,
Hooggeachte Promotor, ivil ik mijn dank uitspreken
voor dc zoo lüeküillcnde wijze, waarop Gij mij bij mijn
werk met raad en steun hebt bijgestaan. Uwe belang-
stelling in mijn proeven en Uwe bereidwilligheid, waar
ik Uw hulp inriep, maakten mij den arbeid dubbel aan-
genaam. De uren in Uxv laboratorium doorgebracht,
zullen mij steeds in aangename herinnering blijven.

Hooggeachte liossciiA, als Uw assistent heb ik veel
geleerd. Met dankbaarheid zal ik steeds blijven terug-
zien op den tijd, gedurende welken ik onder Uwe vriend-
sehappelijke leiding in het Ziekenhuis \'werkzaam was.

-ocr page 16- -ocr page 17-

INLEIDING.

Onder de lichamelijke letsels, die bijna dagelijks in min
of meer hevigen graad voorkomen, kan men voorzeker in de
eerste plaats de verbrandingen noemen cn, hoewel de kleine,
onbeduidende, waarbij geen medicus te hulp wordt geroepen,
verreweg de overhand hebben, zoo behooren toch ernstige
verbrandingen van huid cn dieper gelegen dcclen, ja zelfs
dc letaal eindigende, lang niet tot dc zeldzaamheden.

Al naar dc hevigheid cn duur van inwerking der hitte
verdeelt liOYEK dc verbranding in drie graden, namelijk:
roodheid (hypcracmic), bla.isvorming cn korstvor-
ming, terwijl ZiEGLKK daaraan nog ccn vierden graad
aansluit: vcrkoling. Deze laatste vorm wordt door klinici
zelden waargenomen cn komt tot .stand bij inwerking van
groote hitte, meestal dc dircctc vlam gedurende langen tijd,
waarbij dan dieper gelegen weefsels, als spieren, bloedvaten
cn zelfs beenderen, mede in dc vcr\\voc.sting zijn betrokken.
Uit den aard ilcr zaak komt dit vooral voor in gevallen, waar
dc nicnsch geen gelegenheid heeft zich aan den invloed van
het vuur tc onttrekken, verder ziet men het bij epileptici,
die tijdens ccn toeval in het vuur vallen cn bij metaal-
arbeiders, die met een lichaamsdeel in vloeibaar metaal

-ocr page 18-

geraken; hierbij pleegt, zelfs bij zeer korten duur der
inwerking, terstond verkoling op te treden.

De tweede graad van verbranding geeft bij onvoldoende
behandeling licht aanleiding tot het optreden van septische
infectie, daar door het opengaan der blaren de weg open
staat voor allerhande microben.

De algemeene verschijnselen hangen in de eerste plaats
af van de uitbreiding der verbranding. Is meer dan dc
helft van de huid, al is het .slechts in geringen graad, ver-
brand, dan is meestal de dood onvermijdelijk, bij verbran-
ding van een derde gedeelte volgt in vele gevallen exitus
letalis. Dc verkoling van een extremiteit wordt in het
algemeen beter verdragen, dan een over groote uitgestrekt-
heid zich uitstrekkende geringe verbranding. In de ern.stige
gevallen treedt de dood bf direct op bf in den loop van
den eersten of tweeden dag bf na verscheidene dagen, zelfs
weken; in dit laatste geval onder invloed van ettering en
uitputting.

De hoofdvraag nu, die ten allen tijde velen onderzoekers
belang heeft ingeboezemd, is deze: „welke is de oorzaak
van den dood na uitgebreide huidverbranding*.\'

Vele en velerlei zijn de klinische .symptomen, die men
bij verbrande patiënten waarneemt, talrijk, ja legio is het
aantal onderzoekers, die, afgaande op die symptomen cn
op een of meer dezer hunne bijzondere opmerkzaamheid
richtende, de veranderingen trachtten na te vorsehen in het
organisme cn daaruit een verklaring af te leiden voor dc
oorzaak van den dood. Anderen zochten licht op pathologi.sch-
anatomisch gebied en trachtten door macro- cn microscopi.sch
onderzoek der verschillende organen een afdoende verklaring

-ocr page 19-

te vinden voor den zoo vaak letalen afloop der uitgebreide
huidverbrandingen. Weer anderen eindelijk zochten hun
toevlucht in het experiment, in de hoop langs dien weg
tot een resultaat te geraken.

Daar deze aan dit, gene aan een ander punt zijn bijzondere
aandacht schonk en in die richting voortarbeidde, zoo werd
veler onderzoek vaak eenigszins eenzijdig en bijna ieder
auteur begint dan ook de vermelding zijner proeven of
onderzoekingen met een kritische beschouwing van den
arbeid zijner voorgangers, wijzende op onnauwkeurigheden
of eenzijdigheid in hun werk. Een algemeen bevredigende,
afdoende verklaring van de doodsoorzaak bij uitgebreide
huidverbranding is dan ook eigenlijk nog door niemand
gegeven.

Alvorens over tc gaan tot het geven van een overzicht
der zeer uitgebreide literatuur over dit onderwerp, wil ik in
het kort dc klinische cn pathologisch-anatomischc vcr-
•schijn.sclcn bij uitgebreide verbranding bespreken.

De patiënten zijn direct na dc inwerking der hitte ge-
woonlijk volkomen bij hun bewustzijn; onrustig cn opge-
wonden, klagen zij heftig over pijn cn worden kalmer,
zoodra dc verbrande gedeelten zijn verbonden. Dc huid,
voor zoover zij niet verbrand is, voelt koud aan, het gezicht
is bleek, vaak met zweet bedekt. Dc lichaamstemperatuur
is in den beginne mce.stal laag, doch vaak treedt ccn prac-
cn postmortale stijging op (
Catiano). ») Er bestaat hevige
dorst cn neiging tot braken, dikwijls werkelijk gevolgd door
het overgeven van spijsrestcn cn galachtige vloci.stof, soms

i) Catiano, Virchow\'.s Archiv, IUI 87.

-ocr page 20-

met bloed gemengd. Dikwijls treedt singultus op. De harts-
functie schijnt in het begin niet verzwakt, doch spoedig wordt
de pols klein, frequent en gemakkelijk weg te drukken;
de ademhaling is versneld, dikwijls oppervlakkig, soms ge-
lijkende op
Cheyne-Stoke\'s ademhalingstype. Direct na de
verbranding urineeren de patiënten gewoonlijk niet; de
hoeveelheid urine is verder ook meestal gering, reageert
zuur, bevat eiwit en soms haemoglobine.

Men ziet verder twee wijzen van reageeren op de ver-
branding; in het eene geval, de erethische vorm, worden
de patiënten onrustig, werpen zich heen en weer, beginnen
te delireeren en beproeven het verband los te trekken, ook
ziet men soms convulsies aan de e.vtremiteiten. In andere
gevallen, de atonische vorm, treedt de soporeuze toestand
meer op den voorgrond, de patiënten worden "rustig, stil,
apathisch, uiten slechts geringe klachten, vcriiezen lang-
zamerhand het bewustzijn cn sterven in collaps.

Volgens Weidenfeld \') zou bij verbranding in den derden
graad meer de atonische, bij twccdengraads-verbranding de
erethische vorm op den voorgrond treden.

Wat de pathologisch-anatomische afwijkingen 4)ctreft, vele
organen zijn hierop onderzocht. In de eerste plaats het
centrale en periphere zenuw.stelsel. In sommige gevallen
vond men hyperaemie der hersenvliezen en der grijze .stof,
en min of meer belangrijke, nu cn dan zeer ingrijpende ver-
anderingen aan de gangliencellen. In de periphere zenuwen
ook degeneratie. In de nieren hyperacmje, glomeruli ge-
zwollen, het epitheel der tubull contorti troebel, in de tubuli

i) WEmENKEI.I), Archiv für Dcrin.ntologic und Syphilis, Hd 6i.

-ocr page 21-

5

recti veel haemoglobine-cylinders. In de milt zeer veel
pulpacellen met haemoglobinedruppels gevuld, de milt zelf
soms gezwollen; in de lever teekenen van een parenchy-
mateuze hepatitis. In de longen hyperaemie, vorming van
thrombi volgens sommigen, en haemorrhagische infarcten.
In de maag cn vooral in het duodenum optreden van ulcera.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK I.
Literatuur-Overzicht.

Wanneer wij de onderzoekingen der verschillende auteurs
en de conclusies, tot welke zij komen, nagaan, dan blijkt
dat de volgende factoren bij verbranding der huid in aan-
merking komen.

I. Door de inwerking op de zenuwen wordt veroor-
zaakt shock.

n. Door de verbranding treedt er een verwijding der
huidvaten op; hierdoor vermeerdering van warmteverlies.

ni. Door verandering van het bloed treden .stoorni.ssen
in het organisme op. Hierbij kunnen zich dc volgende
gevallen voordoen: de vermindering van het vochtgehalte
van het bloed kan doodelijk zijn; dc bloedlichaampjes kunnen
zoozeer verwoest zijn, dat hun aantal niet meer voldoende
is; de functie der bloedlichaampjes kan beschadigd zijn;
de beschadigde bloedlichaampjes kunnen in vcreeniging met
de bloedplaatjes tot thromboseering en daardoor tot circu-
latie-stoornissen in de inwendige organen aanleiding geven;
dc vrijgekomen haemoglobine kan ernstige orgaanverandc-
ringen in nieren, lever en milt veroorzaken; dc verande-
ring van het bloed kan met vorming van toxische stoffen
daarin gepaard gaan.

-ocr page 23-

Het spreekt vanzelf, dat, aangezien vele onderzoekers op
dit gebied aan meer dan een dier veranderingen beteekenis
toekennen, wij deze gevallen in ons literatuur-overzicht niet
altijd scherp uit elkander hebben kunnen houden.

IV. Door de directe inwerking der hitte op de huid
kan daarin een vorming van toxinen veroorzaakt worden
of door de necrose en exsudaatvorming kunnen secundaire
stofwisselingsanomaliën optreden, die tot de vorming van
toxische stoffen aanleiding geven.

I. Shock- of reflextheorie.

Deze theorie is door SONNENBURG i) verdedigd. Hij
zoekt dc dood.soorzaak bij spoedig letaal eindigende ver-
brandingen öf in dc oververhitting van het bloed cn dc
daaruit volgende hartparalyse bf, en dit vooral in gevallen
van minder snellen dood, in collaps tengevolge van ovcr-
matigcn prikkel op het 7.cnuw.stelscl, die reflcctorisch ccn
vermindering van den vaattonus na zich sleept.

Kikvorschcn werden verbrand aan de achterste extre-
miteiten cn den onderbuik; nu werden het hart cn dc
groote vaten blootgelegd cn vergeleken met die van ccn
normalen kikvorsch. Er bleek ccn zeer duidelijke verminde-
ring van den vaattonus tc zijn opgetreden, terwijl het hart
krachtig, maar zonder succes werkte. Doorsneed hij cchtcr
eerst het ruggcmcrg in het lumbale gedeelte of dc nervi

i) SONNKNUURC, Dic Urs.ichcn des rasch cintrclcndcn Todes nach
ausgedehnten VcrljrcnnunRcn. IJculschc Zeitschrift für Chirurgie, IUI IX,
blz. 138, 1877.

-ocr page 24-

crurales en ischiadici, zoo kon hij na verbranding geen
spoor van reactie op het hart of de vaten ontdekken.

Verder nam hij zoogdieren (honden), verbrandde het
onderste gedeelte van hun lichaam tot de grens tusschen
borst- en lendenwervels en zag, dat de bloedsdruk eerst
steeg om na afloop sterk te dalen. Sneed hij vóór de
proef het ruggemerg door, of klemde hij vena cava en
aorta dicht, zoodat het onderste deel van het ruggemerg
eenigen tijd bloedledig bleef, dan zag hij geen verandering
in den bloedsdruk.

Om de oververhitting van het bloed geen invloed te
doen hebben, dompelde hij direct na de proef de dieren
in koud water. De honden, bij welke het ruggemerg was
doorgesneden, voordat zij weiden verbrand, bleven leven
of gingen soms later aan secundaire infectie van uit de
gangraeneuze brandwond te gronde. Ook bij konijnen kreeg
hij dezelfde resultaten; werd het ruggemerg doorgesneden
dan bleef de bloedsdruk na verbranding aanvankelijk onver-
anderd. Wel daalde deze later, doch dit .schreef hij toe aan
de operatie, want konijnen, aldus geopereerd, vertoonden
daling van don bloedsdruk nog vóór dc vcrbi\'anding.

Volgens SONNENBURG is nu de oorzaak van den dood
de reflectorische vermindering van den vaattonus, waarvan
ook dc werking op den bloedsdruk afhangt.

De verbranding werkt als overmatige sensibele prikkel,
die eerst ccn verhooging, dan door uitputting ccn vermin-
dering van den bloedsdruk ten gevolge heeft.

„Het merkwaardige" — zegt SONNENBURG i) in ccn

i) so.wnenhuro, Virchow\'s Archiv, Bd LXXX, blz. 381.
*

-ocr page 25-

antwoord aan V. LesSER — „is niet dat de stijging van
den bloedsdruk uitblijft na ruggemerg-doorsnijding met op-
volgende verbranding, maar dat de daling niet optreedt,
hetgeen men bij normale dieren, die verbrand worden,
steeds waarneemt." Hij verklaart dit aldus: De vernauwing
der vaten (bloedsdrukstijging) ontstaat door reflectorische
prikkeling; dan volgt op de vernauwing reflectorisch een
algemeene verwijding, welke is op te vatten als een door
overmatige prikkeling ontstane verslapping. Dit nu blijft
uit bij ruggemerg-doorsnijding.

Volgens FrUNKEL i) heeft naast de degeneratie van het
nierparenchyn de overmatige prikkel op het /.cnuwstelsel
en de daarmede hand in hand gaande reflectorische ver-
mindering van den vaattonus zeer zeker beteekenis voor
het snelle optreden van den dood, doch dit komt slechts
in dc tweede plaats in aanmerking.

Seydel") is van mecning, dat in de zeer acuut doodelijk
afloopende gevallen .shock moet worden aangenomen, terwijl,
wanneer de dood eerst later intreedt, dit te wijten is aan
beschadiging van het bloed cn hare gevolgen.

T.sciimarkk bespreekt in zijn arbeid dc verschillende
theoriün en komt tot dc conclusie, dat die van
SoNNKNHURG
dc meest plausibele is en dat dc veranderingen aan bloed
en inwendige organen slechts bijkomende oorzaken zijn, die
mcdehelpcn om den dood tc doen intreden. Hij vermeldt
acht ziektegevallen, die aMc letaal eindigden. Hij <fcn

1) Fu.INKKI., Dculschc mcdicinischc Wochcnscbrift, 1889, n». 3.

2) .Skvdki,, Hcrlincr klinische Wochcnschrift, 1890, n\'. 39.

3) Tschmarkk, Ubcr VcrJ)rcnniinKcn. Dciitschc Zcilsclirifl ftlr Chi-
rurgie, 1897, n\'. 44, blr. 346.

-ocr page 26-

• 10

ontstond intra vitam een contractuur der linker lichaams-
helft, gepaard gaande met klonische krampen, die ook
optraden in de ademhalingsspieren; het gezicht werd blauw-
rood, langzamerhand nam de kramp af; in de urine was
een troebel, sterk bruin sediment. Hij beschouwt de krampen
wegens hun voorkomen alleen aan de verbrande zijde^ als
te zijn van peripheren oorsprong, de asphyxie als te berusten
op een prikkeling van het ademhalingscentrum. Was die
ontstaan door verstopping der longcapillairen, dan zou ze
niet zoo snel zijn teruggegaan, maar veeleer tot den dood
toe zijn gestegen. De niettegenstaande het rijkelijk toe-
voeren van vloeistof be.staande anurie en het haemoglobine-
gehalte der in de blaas aanwezige urine wijzen op een
ernstige beleediging van het nierparenchym.

In de verdere ziektegevallen vond hij vaak eiwit in dc
urine en verder bij de sectie sterke bloedvulling der inwendige
organen; nu en dan injectie van de pia mater; parenchy-
mateuze degeneratie der nieren; soms waren dc huidvatcn
onder het verbrande gedeelte gethrombosccrd. In (5én geval
zag hij sterke zweetsecretic op de niet-verbrandc huid. De
diepe collaps vóór den exitus letalis, dien hij eenige malen
waarnam, beschouwt hij als een gevolg van dc reflcctorischc
verlamming van het centrale zenuwstelsel. In ccn geval
vond hij talrijke streptococccn in het lijkenblocd cn in dc
verbrande huid.

Hij meent nu, dat naast andere oorzaken ook wel eens
ccn infectie van dc verbrande huid reeds in het begin dc
oorzaak van den dood zou kunnen worden door optreden
van sepsis en pyacmic. Daarom beveelt hij als therapie aan
grondige dcsinfectie der niet-verbrandc huid, openknippen der

-ocr page 27-

ii

blaren, jodoformgaas en verband. De pathologisch-anato-
mische veranderingen in nieren, longen en hersenen, zegt hij
ten slotte, kunnen wel eenige ernstige symptomen verklaren,
echter niet den dood; de oorzaak van dezen is tc zoeken
in een reflectorische vermindering van den vaattonus en
tengevolge daarvan hartparalyse.

II. Vermeerdering van warmteverlies door
verwijding der huidvaten.

Falk 1) zoekt de oorzaak van den dood bij verbranding
in een vermeerderd warmteverlies door dc huid, hetwelk
zou ontstaan door verwijding der bloedvaten. Hetzelfde
vond
la.skkwltscn -) bij het bedekken van de huid van
dieren met vernis of lijm. Het dier .sterft dan onder dc
volgende verschijnselen: onrust, in \'t begin versnelde adem-
bewegingen cn grooter polsfrequcntic, later overgaande in
verlangzaming, dalen der tempcratunr tot 20° 19", eiwit
in dc urine, soms krampen\' dan cxitus Ictalis.

Door verschillende proeven bewijst Laski:\\vn\\scn, dat
dc dood niet veroorzaakt wordt door opheffing der huid-
pcrspiratic en daardoor terugblijven van een gif in het
bloed, maar door verhoogd warmteverlies, liij dc sectic
waren alle vaten wijder cn dc organen hypcracmisch. Dekt

1) Fai.k, Uber einige Allgcnicin-Erschcinungcn nach vinifangrcichcn
Haulvcrbrennungcn. Virchow\'s Archiv, Ild 53, blz. 27, 1871.

2) LASKKAvri\'hCIl, Uber die Ursachen der Tcmpcralurcrnicdrigung
bei Unterdrückung der Ilautpcrspiration. Archiv für Anatomie und
rhysiologic von Kcichcrl und Dubols-Rcymond, 1868.

-ocr page 28-

12

men deze dieren met watten toe na het vernissen, dan
blijven zij goed. Het warmteverlies wordt veroorzaakt
door de verwijding der vaten in huid en onderhuidscel-
weefsel. De verniste deelen waren warmer dan de andere,
hadden hoogere temperatuur. Het vernissen der gansche
huid heeft dezelfde uitwerking als de verlamming der
vaatzenuwen.

Senator i) echter vond, dat het bedekken van de huid
met impermeabele stoffen voor den mensch geheel ongevaar-
lijk is, terwijl noch afneming van de temperatuur, noch
andere schadelijke invloeden waarneembaar waren. Den
dood bij kleine dieren verklaart hij door daling der tempe-
ratuur, des te aanzienlijker, hoe kleiner de dieren zijn.

Daartegenover .staat echter een bericht van DüROiS-
Rey.MOND van een kind, dat bij een kerkelijk feest werd
verguld en aan de gevolgen overleed.

Om nu tot Falk terug te keeren, hij vond als het meest
opvallende symptoom bij uitgebreide huidverbranding daling
der temperatuur (hij verbrandde eerst 24 uur na het schcercn,
omdat daardoor de temperatuur ook daalt) en wel tot den
dood toe. Ook bij menschen is dit waargenomen. Het is
nu de vraag of er bepaalde .stoffen na de verbranding in
het bloed worden opgehoopt, die dan door vermindering der
warmteproductie tempcratuur-svcrlaging bewerken.
HillrotII
gelooft, dat deze daling van dc temperatuur, evenals bij
vernissen, ontstaat door ammoniakvergiftiging. Ook door
Falk, werd ammoniak in de verbrande deelen gevonden.

1) se.vator, Wie wirkt das Firnissen der Haut beim Mcnschcn?
Virchow\'s Archiv, Bd L.XX, blz. 182, 1877.

-ocr page 29-

13

Tegen de meening van bilroth echter voert hij aan, dat
groote giften ammoniak een verhoogde prikkelbaarheid van
het zenuwstelsel bewerken, zooals bijv. bij uraemie, terwijl
bij verbranden voornamelijk depressieverschijnselen optreden.
Men zou ook aan vluchtige vetzuren kunnen denken, wier
ophooping in het bloed de vermeerderde warmteafgifte zou
veroorzaken.
Falk nam daarom mierenzuur, daar dit in
menschelijk zweet aanwezig is en zag bij inspuiting bij
dieren temperatuursverlaging, evenals bij verbranding.

Op grond van zijn onderzoekingen gelooft hij echter
niet, dat er een stof is aan te toonen, die de oorzaak van
dc daling der temperatuur cn ten slotte van den dood zou
zijn; hij houdt vast aan het vermeerderde warmteverlies
door de huid. Door dc physischc inwerking der hitte op
dc huid ontstaat een verwijding der cutanc vaten, hierdoor
ccn abnormale bloedvulling in dc huid, verhoogde afgifte
van warmte door deze cn spoedig daling van dc lichaams-
temperatuur, dic .soms zeer aanzienlijk is. Dc bloedbaan
wordt verwijd, dc hoeveelheid daarin stroomcnd bloed
neemt dus toe en daar dc verwijding zich alleen bepaalt
tot het verbrande gebied, zonder dat ook dc toevoerende
takken gedilateerd zijn, zoo moet dc verwijding van het
.stroombed (niettegenstaande den gcringcren weerstand) tot
ccn localc vermindering van dc stroomsnelheid voeren. Dc
hoeveelheid i.s vermeerderd, dc stroomsnelheid verminderd,
dus moet het warmteverlies .stijgen. Daarbij komt nog,
dat dc bcschuttcndc laag, dc epidermis vaak over groote
uitgebreidheid verloren gaat. Koudbloedige dieren kunnen
veel beter tegen verbranding dan warmbloedige.

Dc arbeidskracht van het hart nu wordt voortdurend

-ocr page 30-

14

minder door de langzame vermindering der lichaams-
temperatuur; ook verlamt het afkoelende bloed het zenuw-
stelsel, hetgeen volgt uit het feit, dat de ademhaling eerder
ophoudt dan de hartswerking en uit de vaak optredende
somnolentie. De convulsies kunnen zoowel door de afkoeling
als door de hartverlamming optreden; ook de hersen-
hyperaemie :s volgens hem een gevolg van de hartver-
lamming.
Falk noemt nu als middel om van binnen uit
vernauwing der vaten te bewerken ergotine en ziet hierin
een goede therapie.

Follin 1) is een eenigszins andere meening toegedaan
aangaande de doodsoorzaak bij verbranding, ofschoon hij
wel het bloed aansprakelijk stelt. Hij ziet het hoofdmoment
namelijk in een conge.stie naar de inwendige organen. Door
de hitte zou volgens hem het bloed uit de huidvaten naar
de inwendige organen worden gedreven en de daardoor
optredende hyperaemieön en ecchymosen zouden den dood
geven.
DOHRN vindt deze hyperaemieün .soms ook wel,
doch zij komen te afwisselend voor cn zijn dan nog vaak
tc onbeduidend om er be.sluitcn uit tc kunnen trekken,
zegt hij.

III. Veranderingen in het bloed. .

Het is vooral Taiteiner -) geweest, dic de mccning

1) Follin\', Traité dc pathologie externe, I.

2) Tappeiner, Uber Veränderungen des Blutes und der Muskeln
nach ausgedehnten Hautverbrennungen, Ccntralblatt für dic nicdici-
nischcn Wisscnschaftea, 1881, n®. 21 cn 22,

-ocr page 31-

IS

verdedigde, dat indikking van het bloed als oorzaak van
den dood na verbranding moest worden aangenomen. Hij
onderzocht in 4 gevallen van doodelijke verbranding het
bloed; het waren verbrandingen van den tweeden graad, de
dood volgde na 6—17 uur. Hij verzamelde al het bloed uit
het hart en de venen en verdeelde dit in twee deelen. In
het eene werd na vermenging met een gemeten hoeveelheid
NaCl-oplossing en na bezinken der roode bloedlichaampjes,
de in het serum opgeloste, in het andere deel de gezamen-
lijke hoeveelheid haemoglobine bepaald volgens de methode
van
ViERORDT. In drie gevallen bevatte het .serum haemo-
globine cn wel 0.5, 0.96 cn 0.5 "/
q van de gezamenlijke in
het bloed aanwezige kleurstof. In dc urine was .slechts
eenmaal wat haemoglobine; het onderzoek van het bloed
en de urine dezer 4 gevallen gaf geen aanleiding tot het
vermoeden, dat hier door dc verbranding uitgebreide ver-
anderingen der roode bloedlichaampjes waren ontstaan cn
den dood hadden veroorzaakt.

Er was ccn aanzienlijke vermindering van het vochtgehalte
van het bloed cn een vermeerdering der roode bloedlichaampjes
tot ongeveer het dubbele. Hij vond het watcrverlics van het
bloed bij verbranden nog aanzienlijker dan bij cholera; men
kan dus hier de doodsoorzaak toc.schrijven aan indikking van
het bloed. Bij cholera heeft deze watcrarmocdc tengevolge:
ophooping van slofwi.s.seling.s-productcn in dc weefsels, die
normaal weer worden weggevoerd. Zoo kon ook
TAPrKINEK
in 3 van zijn 4 gevallen ureum in de kuitspieren aantoonen.
Hij zoekt dc oorzaak van dc indikking van het bloed in
een sterke tran.ssudatic, welke dc door dc verbranding
getroftcn cn geprikkelde huidgcdcelten uit hunbloedcapillalren

-ocr page 32-

i6

te voorschijn roepen; de vorming van blaren is dit proces
in het klein. Het is geen water maar bloedplasma, dat
uitgescheiden wordt; daardoor verandert het in het vaat-
stelsel terugblijvende bloedplasma zijn zoutgehalte niet, een
uitscheiding van water uit de spieren in het vaatstelsel kan
niet plaats hebben. Het geheele quantum water stamt dus
volgens hem uit het vaatstelsel en het is begrijpelijk, dat
dit niet langen tijd kan voortduren.

Reeds de, vooral bij verbrandingen 2« graad bijna altijd
aanwezige anurie, wijst er op, dat aan het organisme dc
noodige hoeveelheid water ontbreekt.

Hij verbrandde nu bij een konijn 1/4 van de lichaams-
oppervlakte met kokend water en kon uit het verbrande
gedeelte dikke druppels sereuze vloeistof persen; de huid
voelde daar tot den dood toe vochtig aan en wilde zelfs
niet droog worden als het dier eenigen tijd in een tot 30°
verwarmde ruimte werd gebracht, terwijl nat gemaakte
normale huidgedeelten al lang weer droog waren, liij dit
dier bepaalde hij het watergehalte van het bloed; vóór de
verbranding was het van bloed uit de carotis 81.55%;
7 uur post. \'comb, werd 9 gram bloed uit hetzelfde vat
genomen. Onmiddelijk werd de reeds be.staandc dy.spnoe
veel .sterker en voerde snel tot rcspiratiestilstand. Het
watergchalte van dit bloed bedroeg 78.66 <>/„, van een
hoeveelheid na den dood uit het hart genomen was het
78.89 o/p. Het watergchalte van een groep halsspieren,
vóór de verbranding weggenomen, bedroeg 77.78
o/q, van
de overeenkomstige groep na den dood 77.18 dus vrij-
wel evenveel. Het bloed echter is meer geconcentreerd
geworden.

-ocr page 33-

17

Om na te gaan of konijnen de indikking van het bloed
slecht verdragen, spoot hij bij twee konijnen respectievelijk
40 en 20 cc. glycerine in de buikholte, na 10 en 45 min.
exitus letalis; in de buikholte was 50 en 75 cc. vocht,
geen indikking van het bloed. Bij een ander konijn spoot
hij 50 cc. suikeroplossing in, dood na 38 min. In abdomine
165 c.c. vocht, waterverlies van het bloed
3.2 hier zou
dus de indikking van het bloed als doodsoorzaak kunnen
gelden. Aangezien hij echter dit dier onder dezelfde ver-
schijnselen zag te gronde gaan als de twee voorgaande,
namelijk dalen van den bloedsdruk bij krachtige hartsactie
cn dood onder krampen, vooral der respiratie-spieren, maakt
hij bezwaar om hier als oorzaak van den dood, zonder
meer, vochtverlies van het bloed aan tc nemen.

Tappeiner besluit, dat de indikking van het bloed niet
alleen ontstaat door waterverlies cn wel hierom: de indik-
king van het bloed na verbranding staat vast, even zoo
het nagenoeg onveranderde watcrgchalic der spieren, waarom
komen deze niet evenals bij cholera het bloed te hulp door
afgifte van water? Waarom haalt het bloed zich niet
direct vocht uit de organen door diffusie van vloeistof uit
dc weefsels in dc blocdcapillaircn ? Dc oorzaak hiervan nu
zoekt hij in het gehalte der vloeistof aan vaste bc.stand-
deelcn, zooals boven reeds i.s gezegd. Daardoor zou er een
bloed ontstaan, dat van het normale zich vooral .slechts
door ccn vcci grooter gehalte aan roode bloedlichaampjes
onderscheidt cn slechts geringe aanleiding biedt lot een
vermeerderden toevoer van vloeistof door capillairwandcn
en lympbancn. Is dit zoo, dan zou cr overeenkomst moeten
bestaan tusschcn dood na verbranding cn na groot lymph-

-ocr page 34-

1

i8

verlies. V. Lesser i) nu vond, dat honden na lymphverlies
een aanzienlijke relatieve vermeerdering van bloedlichaampjes
vertoonen en te gronde gaan, als dit verlies 14—
25 o/^ van
hun bloedhoeveelheid bedraagt.

Bij verbranding heeft men een voorbijgaande stijging
van den bloedsdruk en daarna continu daling, bij lymph-
verlies duurt de verhooging veel langer en maakt eerst
later plaats voor daling. Echter zijn de omstandigheden
bij beiden zeer verschillend, want bij lymphverlies verandert
het vasomotorisch apparaat niet, bij verbranding worden
de huidvaten sterk verwijd en dit kan de door de indikking
van het bloed ontstaande verhooging van den bloedsdruk
gemakkelijk compenseeren.

TappeineR komt dus tot de slotsom, dat de doodsoorzaak
bij niet direct letaal eindigende gevallen aan indikking van
het bloed is te wijten, veroorzaakt door transsudatie van
plasmarijk vocht door de verbrande huidgedeelten.

Dezelfde meening is Baraduc -) toegedaan, die reeds
vele jaren vroeger tot de overtuiging kwam, dat dc dood
bij verbranding was toe tc schrijven aan het plotselinge en
rijkelijke verlies van bloedserum, dus ook aan ccn indikking
van bloed. Hij steunt dit inzicht op twee obducties.

Wilms •\') komt na een beschouwing der verschillende
meeningen tot de conclusie dat de hoofdoorzaak van den
dood in twee factoren te zoeken is. Bij verbranding

1) v. Lesser, Virchow\'s Archiv, IJd LXXIX, blz. 248, 1880.

2) Baraduc, Des causes de la mort à la suite des brûlures super-
ficielles, Paris, 1862.

3) Wilms, Studien zur Pathologie der Verbrennungen. Miltheilungen
aus den Grenzgebieten der .Medizin und Chirurgie, Bd Vlll, blz.
393, 1901.

-ocr page 35-

19

2e graad komt vooral in aanmerking de verarming van het
vaatstelsel door de enorme uitscheiding van bloedplasma
uit de verbrande plaatsen, terwijl bij verbranding 3» graad,
waar de korstvorming het uittreden van vocht belet en
dus geen vochtverlies in het spel is, de doodsoorzaak zou
zijn te zoeken in een intoxicatie van het lichaam door
vervalproducten van de stofwisseling (albumosen). Een deel
van deze giftige stoffen zou door het uit de vaten tredende
exsudaat verwijderd worden, een deel wordt geresorbeerd
en is in de urine aan te toonen. WiLMS bepaalde het
verschil tusschen den vloeistoftoevoer en de uitscheiding
vooral in de eerste dagen na de verbranding en vond dit
verschil zeer aanzienlijk, zoodat hij nadruk legt op het
enorme vochtverlies van het bloed door de transsudatie.
IJij ernstige verbrandingen vond hij zelfs verschillen van
2
5 L. in 24 uur, die dus door dc verbrande huid zijn
uitgescheiden. Rijkelijk toevoeren van vocht acht hij voor
dc therapie zeer belangrijk.

Wij komen nu tot die onderzoekers, die meer bepaaldelijk
de oorzaak van den dood gezocht hebben in veranderingen
van de cellige elementen van het bloed cn dc daarmede
gepaard gaande stoornissen in de circulatie en in de organen,

Wkutukim \') vond in lijken van aan verbranding gc-
.storvcn honden constant een alteratie van het bloed, be-
.staandc in het optreden van talrijke lichaampjes van 1—4
groot, die optisch cn chemisch volkomen den indruk maken

1; Wkktmkim, Wiener Klinische Wochcnschrift, 1872, n». 44.

-ocr page 36-

20

te zijn gedeelten van roode bloedlichaampjes, van welke
zij zich door de hitte afsnoeren. Talrijke dergelijke ge-
deelde roode bloedlichaampjes en vele grof korrelige witte
bloedlichaampjes kon hij in zulk bloed aantoonen. Bij aan
verbranding gestorven menschen zag hij in vier gevallen
hetzelfde.

Tot dezelfde conclusie kwam ook PONFICK. i) Hij ver-
brandde honden over verschillend groote lichaamsoppervlakten
en bij verschillend hooge temperatuur. In alle gevallen vond
hij spoedig na de verbranding een sterke verandering in het
bloed; de roode bloedlichaampjes vielen in een aantal kleine
gekleurde partikeltjes uiteen. Deze fragmenten verdwijnen
in den loop van een aantal uren, al naar hun aantal, doch
roepen ernstige stoornissen te weeg in verschillende organen.
Vooral de nieren lijden, zij scheiden het vrij geworden
haemoglobine uit Daardoor wordt echter in ernstige ge-
vallen hun parcnchym ontstoken en treden eigenaardig ge-
kleurde cylinders op in de urine, verstopping van piskanaaltje.s,
vervetting van epitheel.

Een ander deel der genoemde fragmenten blijft vooreerst
nog in het -organisme, het verdwijnt in de pulpa van de
milt en in het beenmerg. Reeds macroscopisch is dit
zichtbaar aan ccn opvallende grootte van het orgaan cn
ccn vermeerderde roodheid cn succulcntic op doorsnede.
Hij beschouwt nu den dood cn ccn deel van\'dc ernstige
symptomen bij genczendcn na verbranding als ccn gevolg

i) PoNFiCK, Uber die plötzlichcn Todesfälle n.ncli schweren Ver-
brennungen. lierliner Klinische Wochenschrift, >876, n*. 17, cn 1877,
blz. 672. Ccntralblatt für dic med. Wissenschaften, 1880, n-. 11
und n\'. 16.

-ocr page 37-

21

van het plotseling te gronde gaan van roode bloedlichaampjes.
Of ook de verstopping der pisbuisjes in aanmerking komt,
met onderdrukking der urine-secretie en uraemie als gevolgen,
laat hij in het midden. Hoe langer het bloed blijft bloot-
gesteld aan de inwerking der hitte — natuurlijk alleen als de
hitte niet zóó groot is, dat de circulatie ophoudt — hoe meer
roode bloedlichaampjes te gronde gaan. Van daar dat de
gevolgen ernstiger zijn bij lang inwerkende geringe ver-
branding, dan bij heftige maar kort durende.

Ook v. Lesser 1) vond op grond van talrijke dier-
experimenten, dat bij verbranding sterke veranderingen aan
de roode bloedlichaampjes zijn waar te nemen, namelijk
schimmen, brokstukken van roode bloedlichaampjes en
opgeloste kleurstof, die het serum donkerrood kleurt. Deze
bloedkleurstof en veranderde roode bloedlichaampjes worden,
als het individu in leven blijft, door de nieren langzamer-
hand uitge.scheiden. Men ziet hyaline cn cpithcelcylindcrs
optreden, doch het parcnchym der nieren lijdt slechts
weinig. Het bloed van deze dieren vertoont dezelfde af-
wijkingen als bij die, welke men verhit bloed inspuit in
veneus of artericel .stelsel of ook als van die tlicrcn, bij
welke direct al of niet gedcfibrinecrd bloed, van ccn verbrand
dier wordt ingespoten. Hieruit zou volgen, dat in het bf door
huidverbranding bf kunstmatig verhitte bloed wel verande-
ringen in dc .samenstelling, maar geen vergiften ont.staan, die
op dc verschillende organen, vooral op de zenuwcentra,
vergiftig werken. Dikwijls vindt men stolsels in het hart,

I) V. LF.S.SKK, Uber die Todcsursachc n.nch Vcrbrcnmingcn. Archiv
für Dermatologie imd Syphilis, IUI XII, blz. 318, 1880,

-ocr page 38-

22

in verschillende capillairgebieden, vooral in den darm, in
de spieren.

Volgens v. Lesser komen de symptomen bij verbranding
zeer veel overeen met die bij vergiftiging met chloorkali, een
bloedvergift, en vooral met CO-vergiftiging. Bij het door-
stroomen van het bloed door het verbrande gebied onder-
gaan de roode bloedlichaampjes veranderingen, namelijk bf
uiteenvallen der cellen (dit echter slechts in geringe mate)
bf, niettegenstaande de vorm bewaard blijft, verliezen zij
hun levensvatbaarheid en worden ongeschikt voor hunne
functie in dienst der respiratie en der stofwisseling. Hij
noemt nu de verbranding een oligocythaemie in functioneelen
zin. Al naar het aantal der gcdoode roode bloedlichaampjes
zal de patiënt de verbranding overleven of niet. Hoofdzake-
lijk komt de duur der verbranding en de dikte zoowel als
de resistentie der huid in aanmerking. Hij maakte dieren
door aderlating eerst anaemisch en bracht bloed van een
verbrand dier direct in dit anaemische dier over; de dood
volgde spoedig, terwijl wanneer hij geen aderlating Het voor-
afgaan, de .schadelijke gevolgen uitbleven. Transfusie van
kunstmatig verhit bloed bleek eveneens .scfiadclijke gevolgen
te hebben.

Bij de proeven van Trojanoff, i) be.staandc in transfusie
van bloed, dat buiten het lichaam was verwarmd op
52—62® en gedefibrineerd, veroorzaakte zelfs\'een groote
hoeveelheid zeer weinig stoornis, behalve temporaire haemo-
globinurie, maar i®. waren de nieren van het ingespoten
dier gezond, terwijl bij verbranding het verhitte bloed waar-

i) Trojanoff, Dissertatie, 1\'ctcrsburg, 1882.

-ocr page 39-

23

schijnlijk meer direct schadelijk op de nieren werkt, 2« was
het bloed gedefibrineerd, 3« behoeven de voorwaarden tot
de ontwikkeling van giftige bestanddeelen in het lichaam
en daarbuiten niet identisch te zijn.

Spiegler 1) ontnam aan een hond 1/5 gedeelte van zijn
bloed, verhitte dit na toevoeging van citroenzure natron en
spoot het na afkoeling weer in het been in. Het dier
ondervond geen schadelijke gevolgen, maar bleef leven.

Hoppe-SeyLER -) onderzocht bloed van twee aan ver-
branding gestorven menschen cn kwam tot de volgende
resultaten. In het bloed van verbranden komen behalve het
opgeloste haemoglobine geen herkenbare andere vcrvalpro-
ductcn voor. Het bloed van verbranden neemt even ge-
makkelijk zuurstof op als normaal bloed. Dc hoeveelheid
vcrwoc.stc roode bloedlichaampjes kan zelfs bij zeer aan-
zienlijke, maar niet lang durende verbranding, dic zeker
tot den dood voert, ccn zeer geringe zijn.

Hij maakte ccn oplossing der roode bloedlichaampjes cn
van het scrum cn vond in het eerste door hem waargenomen
geval, dat dc oplossing der bloedlichaampjes 97.5 dc
serumoplo.ssing 2.4 van het gezamenlijke oxyhacmo-
globinc van het bloed bevatte; dit laatste getal is nog iets
tc hoog, omdat gedurende het .staan wat haemoglobine
oploste. Deze hoeveelheid, 2.4 % verlies van roode bloed-
lichaampjes, is voor gezonde personen zeker onschadelijk.

In het tweede geval vond hij, dat 2.72 «/qq van dc blocd-

1) Snvr.i.EK, Kritisch-cxpcrimcnlcllc Hcitr.lgc zur Kenntnis des Vcr-
brcnnungstodcs. Wiener mcdicinische Hl.lltcr, bli. 239, 1896.

2) Hoi\'PK-Skvi.kr, Uber dic VenlndcrunRcn des Hlutcs bei Ver-
brennungen der Haut. Zeitschrift für physiologische Chemie, BdV, 1881.

-ocr page 40-

24

kleurstof in het plasma was overgegaan. In kort na den
dood onderzocht bloed bedroeg de hoeveelheid kleurstof in
het serum gevonden
zh 5 ^Jqq, dus 5 der roode bloed-
lichaampjes is verloren gegaan; neemt men dit op het geheele
quantum bloed bijv. 5 K.G., dan is 25 gr. verloren. Dit is veel
te weinig om schade te berokkenen. In de urine vond hij
spectroscopisch methaemoglobine. De 300 cc. urine konden
hoogstens 0.3 cc. haemoglobine-verlies van het bloed bewijzen.
Aan de bloedlichaampjes was microscopisch bijna geen ver-
andering te bespeuren. Een portie bloed uit het rechter
hart met lucht geschud werd dadelijk arterieel. Op grond van
deze onderzoekingen verwerpt hij de theorie van
v. Lesser.

Silbermann i) vond, dat na huidverbranding optrad niet
alleen vormverandering der roode bloedlichaampjes, maar
ook verandering in de resistentie tegen zekere inwerkingen
(droogte, hitte, compressie, NaCl-oplossing, tinctie).

Tengevolge dezer veranderingen ontstaan thrombi, gevormd
uit vervalproducten der roode bloedlichaampjes en bloed-
plaatjes; deze geven .stasen in longen, nieren, maag, darm,
milt, lever, huid cn hersenen. Dc vaatvcrstoppingen zijn
intravitaal ont.staan; hij toont dit aart door autoinjectie
der proefdieren met kleurstof. -) Ze zijn het talrijkst in dc
kleinere longtakkcn. Uit dc verstopping der longcapillaircn

1) SiLliEKMANN, Ubcf klinisclic und an.itomischc Befunde nach aus-
Kcdchntcn Hautverbrennungen. Archiv für Dermatologie und Syphilis,
Bd XXII, blz. 214 cn blz. 878.

Centn-ilblatt für die med. Wissenschaften, 1889, 28.

2) Na honden cn konijnen met heet water verbrand tc hebben,
injicieerdc hij hen, als dc dood nabij was, cosine, d.at in een indiiïcrentc
vloeistof W.1S opgelost. Zoodra dc zichtb.ire slijmvliezen goed gekleurd\'
waren, doodde hij de dieren cn kon nu dc verstopte gedeelten der

-ocr page 41-

25

volgt enorme stuwing in het vcnengebied, verder arterieele
anaemie. Uit de veneuze stuwing, de thrombotische vaat-
verstoppingen cn stasen kan men de bloedingen cn paren-
chymateuze veranderingen afleiden in de verschillende
organen. Uit de circulatiestoornissen worden verklaard de
dyspnoe, cyanose, coma, kleine pols, ecclampsie, anurie,
verder de opvallend lage huidtemperatuur door contractie
der huidvaten.

De dood bij niet zeer omvangrijke verbranding bij kinderen
verklaart hij: i\'. door de sterkere inwerking van de hitte
op de roode bloedlichaampjes door de zachtere huid, 2«. door
geringere resistentie der roode bloedlichaampjes, 3®. door
het kleine, nog weinig vermogende hart.

Veranderingen in de bloedlichaampje.s, namelijk poikilo-
cytosc, vindt ook
HOCK. \') Met specifiek gewicht van
het bloed was in de ecr.ste uren zeer verhoogd, den tweeden
dag weder normaal cn wel 1056.
IlOCK vond nu getallen
tusschen 1056 en 1073, eenmaal 1078 8 uur na de ver-
branding. Ilij onderzocht hierop het bloed van vele patiënten
en vond bijna altijd verhoogd specifiek gewicht. Het blijkt,
dat het bloed in de eerste uren na de verbranding zijn
plasma afgeeft.

Volgens onderzoekingen van scilleslntjku 2) bij kinderen
bezit het normale bloed dc eigenschap zijn serumgehaltc

v.itcn daaman herkennen, dal zij onj;ckIcurd waren Kcl^lcvcn, terwijl
die, waar dc bloedstroom doorliep, Merl: met cosinc gekleurd waren.

1) Hock, Ver.mdcrunKcn des Hintes l)ei VerbrcnnimRcn. .\\rchiv für
DcnnatoloRie nnd Syphilis, Hd .N.XV, I, bh. 716, 1893.

2) schi.esincek, HeeinrtussunK Scrunidichtc durch
Veränderung der Haut. Virchow\'s Archiv, Hd 130, 1893.

-ocr page 42-

26

constant te houden zelfs onder ongunstige omstandigheden,
als bijv. bij cholera infantum, waar eerst op het eind bij
kollossaal vloeistofverlies het spec. gewicht iets stijgt. Deze
eigenschap heeft het bloed bij verbranding verloren.

Het bloed der huidvaten ondergaat temperaturen, die de
roode bloedlichaampjes sterk beschadigen zonder stolling te
veroorzaken, het bloed verliest zijn functioneerend vermogen.
Dit ziet men bij verhitting van het konijnenoor tot 60°, het
bloed blijft vloeibaar, maar het dier sterft, de vitaliteit der
roode bloedlichaampjes is gestoord.

PawlOWSKI 1) besluit uit zijn onderzoekingen omtrent
het al of niet aanwezig zijn van een giftige stof in het
bloed en de weefsels, welke onderzoekingen negatief uit-
vielen (zie later onder IV), dat er een morphologische ver-
andering in het bloed is te constateeren, welke hij voor dc
oorzaak van den dood houdt.

Ook ZiEGLER -) is van dezelfde meening. Dc hitte, zegt
hij, werkt plaatselijk altercerend op het weefsel en doodt
het bij zekere hoogte der temperatuur en zekeren duur der
inwerking. De anatomische afwijkingen, die men na huid-
verbranding, ziet, pleiten — wanneer niet dc dood binnen zeer
korten tijd volgt door de zware belcediging van het zenuw-
stelsel en dc oververhitting van het lichaam — daarvoor,
dat inderdaad in dc verandering van het bloed cn stoorni.s
in de circulatie de oorzaak van den dood is t6 zoeken. Dc
verandering van het bloed bestaat in verval cn beschadiging
der roode bloedlichaampjes, die hun functie verliezen,

i) Pawlowski, Zur Frage der Einflüsse ausgedehnter Verbrennungen
der Haut auf den Organismus. Centralblatt für Chirurgie, 1894.

1) z1egi.er, Lehrbuch der Algemcinen I\'athologie, 1895.

-ocr page 43-

27

waarvan het gevolg is afzetting van vervalproducten en
haemoglobine in lever, milt en nieren. Verder ziet men
een neiging van het bloed tot stasis en vorming van intra-
vasculaire stolsels, door welke zoowel vaten van de kleine
als van de groote circulatie kunnen verstopt worden. Hier-
mede hangen dan ook samen de veneuze stuwing, bloedingen,
arterieele bloedledigheid, plaatselijke weefseldegeneratie en
necrose.

DoliRNi) nam in 14 gevallen van verbranding een druppel
bloed ter onderzoeking uit den vinger en tweemaal post
mortem bloed uit den linker ventrikel. Hij zag veranderingen
in het bloed regelmatig optreden; de sterkte der verande-
ringen gaat ongeveer parallel met dc uhgcbrcidhcid der
verbranding cn den crn.st van het ziektebeeld. Deze ver-
anderingen bestonden in doornappclvorm der roode bloed-
lichaampjes, verder tcckcncn van uiteenvallen, namelijk kleine
onregelmatige korreltjes van dc morphologisch sterk ver-
anderde roode bloedlichaampjes afbrokkelend; zc zijn rond,
hoekig of knodsvorming cn hebben dcnzclfdcn glans als deze.

Verder zag hij bobbels aan dc roode bloedlichaampjes,
dic ten slotte met ccn steel er aan verbonden waren; ook
sterk lichtbrckcndc, heldere, kri.stallijn glanzende ronde kor-
reltjes van verschillende grootte. Schimmen van 1\'ONFICK
cn microcytcn waren aanwcr.ig, kcrnhoudcndc roode bloed-
lichaampjes slechts bij uitzondering. Dc witte bloed-
lichaampjes waren gewoonlijk vermeerderd. Mij neemt aan,
(lat dc veranderingen der roode blocdccllcn onmiddellijk
onder inwerking der verbranding ontslaan, in ovcrccn-

1) Dohkn, Zur p.-\\lholoj;ischcn Antitoinic des Krtihtodcs nach Haut-
Verbrennungen. Deutsche Zeitschrift für Chirurgie, Hd L.\\, bU. 469,1901.

-ocr page 44-

28

stemming met SCHULZE, die het uiteenvallen van bloed bij
verhoogde temperatuur onder het microscoop waarnam.

Het is volgens hem de vraag of deze veranderingen
alleen voldoende zijn om den dood te verklaren, want bij
andere ziekten, waar door toxische, chemische of ther-
mische invloeden verwante ziektebeelden ontstaan, zien wij
veel sterkere veranderingen in het bloed, zonder dat de dood
optreedt. Toch meent hij de ziekte in het bloed als een
.«^teeds terugkeerend verschijnsel tc moeten beschouwen en
als vooraanstaande in dc rij der pathologische veranderingen.

Werd in het voorgaande er reeds op gewezen, dat ver-
anderingen in het bloed aanleiding kunnen geven tot ver-
stopping van kleine vaten, zoo hebben sommige onderzoekers
daarop meer bepaaldelijk hun aandacht gevestigd.

Kleijs 1) nam de volgende proeven. Hij dompelde de
ooren van een konijn in kokend water, zag deze afsterven
tengevolge der verbranding, terwijl de algemeene toestand
van het dier geen schade leed. Verwarmde hij daarentegen
de ooren langzaam aan, zoo werden de dieren bij een
temperatuur van 6o° onrustig, ademhaling cn hartslag werden
frequent, tusschcn 60° en 70® traden heftige krampen op,
soms bloeding uit den neus. Meestal .stierven dc dieren
dadelijk. Daarbij vond hij in dc urine cylinders met bloed
en vctdroppcls bedekt.
Kleiks vond ccn capillaire thrombose
der hcrscn.schors cn leidt hieruit dc krampen en den dood af.

Welti -) vond thrombi vooral van bloedplaatjcs. Hij

1) Klers, Tageblatt der Münchcner Naturforschcrvcrsammhmg, 1877.

2) Wei.ti, Uber die Todesursachen nach Verbrennungen. Archiv für
Dermatologie und Syphilis, Hd XXII, blz. 234, 1890.

-ocr page 45-

29

dompelde konijnenooren in warm water, terwijl de kop
tegen de inwerking van den heeten damp werd beschut.
Bij 42.5° vertoonden de dieren krampen, versnelde adem-
haling, bij 58—60° zeer sterke krampen, adembeklemming
en na een uur exitus letalis. Bij de autopsie vond hij
thrombi in bijna alle organen, oedeem aan de ooren, roode
thrombi in de oorvaten. Hij onderzocht het bloed voor
en na de verbranding. Daartoe isoleerde hij de vena
jugularis, snoerde centraal af, kneep peripheer dicht met
een pincet en sneed daartusschen de vena open; het bloed,
dat uitstroomde, ving hij op en behandelde het volgens de
methode van
GaULE. t) Hij vond, dat na de verbranding
de bloedplaatjes aanzienlijk in aantal waren toegenomen,
hetgeen volgens hem daardoor komt, dat dc roode bloed-
lichaampjes zich onder invloed van dc hooge temperatuur
in bloedplaatjes veranderen. Een deel dezer bloedplaatjes
nu komt in dc circulatie, blijft aan de wanden hangen cn
voert plaatselijk tot thrombose, vooral in dc arteriën, terwijl
ze bij dc venen langer tegen den wand blijven hangen.

Hersenen, ruggemerg, nieren, longen cn andere organen
vertoonden zulke thrombi in enkele vaten met secundaire
hacmorrhagie en necrosc.

Salvioli -) wilde de verhouding en verandering onder-
zoeken van roode, witte bloedlichaampjes en bloedplaatjes

1) Methode v.m Gaui.k: bloeddruppel op een dckgl.is uitspreiden,
dan 5 niin. in een n«et sublin>a;U verzadigde waterige oplossing leggen,
vervolgens
2 min. in aqua dest. dan 5 min. in alcohol, d.iarna weer
in water, ten slotte kleuren met haeniatoxyline, nigrosine cn cosinc.

2) Sai.vioi.i, Uber die Todesursachen nach Verbrennung. Virchow\'s
Archiv, Ikl 125, bU. 364, 1891.

-ocr page 46-

30

tijdens de verbranding. Daartoe nam hij het mesenterium
van kleine zoogdieren, waarop hij warm water liet loopen.
Hij zocht een stuk mesenterium, waar een arterie en vena
bijeenliepen. Nu liet hij op dit gedeelte physiologische
keukenzoutoplossing loopen gedurende lo min. en zag door
het microscoop kleine hoopjes witte bloedlichaampjes; eenigen
tijd daarna werd het lumen der vaten onregelmatig door
hoopen bloedplaatjes, die zich tegen den wand afzetten. In
de vena was spoedig 1/4 deel van het lumen verstopt, de
arterie was geheel ondoorgankelijk geworden; op een andere
plaats hetzelfde beeld. Soms laat een hoopje los, wordt
meegevoerd en spoedig vormt zich een ander. Op een
andere plaats, waar zich ook een vat bevindt, ziet hij zulke
hoopjes voorbijkomen, gevolgd door dichte massa\'s roode
bloedlichaampjes. Na 25—30 min. staat het bloed in alle
vaten van het verbrande gebied stil, de arteriën waren veel
dunner, de venen sterk gevuld. Dus in het me.senterium
vormen zich bij verhitting thrombi, die bij geringe circulatie
losraken cn tot emboli worden..

Bij verhitting van het mesenterium van den kikvorsch
zag hij, behalve de bloedvcranderingen, dat de arteriën zich
na eenige minuten vernauwen, de venen zich verwijden.

Verbranding van een konijncnpoot cn blootleggen van
de vena doen bij onderzoek van het bloed ook talrijke
mas.sa\'s bloedplaatjes zien. Bij lagere temperatuur (50°) ziet
men talrijke thrombi, zonder dat dc circulatie geheel ophoudt,
bij hoogere temperatuur (60—65\') treedt stasis op. Is dc
stasis van het bloed nabij en houdt men dan op met dc
verwarming, dan herstelt zich de bloedstroom, doch staat
definitief stil bij hernieuwde verbranding. Het ophouden der

-ocr page 47-

31

circulatie is toe te schrijven aan de thrombi der bloedplaatjes,
de vernauwing der arteriën en aan de verandering der roode
bloedlichaampjes. Doch daar een aanzienlijke vernauwing
der arteriën alleen bij kikvorschen wordt aangetroffen en
de samensmelting der roode bloedcellen alleen bij zeer hooge
temperatuur plaats vindt, zoo is de thrombose der bloed-
plaatjes het meest algemeene en meest voorkomende ver-
schijnsel.

Salvioli verbrandt nu bij konijnen de pooten in plaats van
de ooren, ten einde de inwerking der hitte op de hersenen
uit te sluiten. Uit de oorvaten neemt hij bloedproefjes cn
brengt ze in een fixatievloeistof. Als zoodanig gebruikt hij
i deel osmiumzuur i 2 deelen NaCi oplossing o 7 o/q,
gekleurd met wat waterig mcthylviolet. Mij telt nu dc
bloedplaatjes en vindt, dat hun aantal steeds afneemt cn
dat wel des tc meer, naarmate dc verbranding langer duurde.
Welti \') vond vermeerdering, doch dit kwam volgens
Salvioli, doordat hij dc vaten door dichtknijpen laidccrdc
cn bij het uitstroomcn ook het bloed van dic gclaidccrdc
plaats mede kwam. Dc vormverandering der blocdclcmcntcn
is bij matige hitte gering, het mcc.st nog veranderen dc
bloedplaatjes, zij verliezen hun rcgclmatigen vorm, dc om-
trekken ziju niet meer zoo duidelijk, zc worden wat troebel;
toch laten zij zich goed onderscheiden van dc door dc hitte
ontstane overblijfselen van roode blocdccllcn.
Salvioli
vond steeds ccn belangrijke afneming van het aantal bloed-
lichaampjes. Hij zijn proeven werden dc konijnen op ccn
plank gebonden, terwijl dc achtcrpootcn door twee gaten

i) Wki.ti, I. c.

-ocr page 48-

32

staken. Onder narcose werden nu de pooten in warm water
gedompeld, welks temperatuur varieerde van 34°—55° a óo°.
De ademhaling wordt spoedig sneller, later langzamer, de
pols wordt eveneens snel en klein. De bloedsdruk neemt
af en de dood volgt in comateuzen toestand. Geen krampen
en convulsies treden op, zooals bij het verbranden der ooren,
waarschijnlijk omdat hier vasomotorische veranderingen of
diffuse thrombi in de hersenvaten ontstaan.

Hij wilde nu de oorzaak weten van de afneming van
den bloedsdruk. Daartoe legde hij den nervus cruralis in
beide pooten bloot, omgaf dien met een metalen halve buis,
vooraf met paraffine ingesmeerd, en snoerde nu alle bloed-
vaten aan de achterpooten dicht; zoo waren dus de oorzaken,
die van het bloed afhangen buiten spel. Nu werden de
pooten in het warme water gedompeld cn zag hij de
ademfrequentie nog toenemen, ook de hartsbewegingen,
terwijl de bloedsdruk niet die snelle afneming vertoonde.
Een dergelijk resultaat krijgt men als bij verbranding van
een oor dc achterste oorzenuw wordt geïsoleerd. Hieruit
besluit hij, dat het zenuwstelsel bij dc verbranding bijna
geen rol \'speelt voor de gevolgen. IMj opening der long-
arterie post mortem zag hij cr somtijds ccn wit stolsel in,
dat microscopisch bestond uit eenige fibrincdradcn, roode
bloedlichaampjes cn een verbazend aantal bloedplaatjcs; ook
in dc kleine longvaten waren dergelijke stolsels aanwezig.

Dc veranderingen in de longen waren het meest intensief
en een gevolg van verstopping der longvaten door thrombi
van bloedplaatjcs. In het mcsentcrium had hij gezien, dat
de bloedplaatjcs eerst op ccn hoop blijven zitten en ten
slotte door het circuleerendc bloed worden meegevoerd.

-ocr page 49-

33

Deze proppen blijven nu in de longen steken, veroorzaken
de vermindering van den arterieelen druk en de daarop
volgende stase in het veneuze stelsel.

Om te bewijzen, dat het de bloedplaatjes waren, die de
verstopping gaven, zocht hij bloed te krijgen, dat van bloed-
plaatjes ontbloot is. Hiertoe gebruikte hij de methode van
Bizozzero: herhaaldelijk defibrineeren, waarbij de tempe-
ratuur op 36°—37° gehouden wordt, en daarna filtreeren
door linnen- De bloedplaatjes kleven volgens
BizozzerO aan
het glasstaafje door het slaan en vormen hier een laag,
waarop zich dan de fibrine afzet. Carotis en jugularis worden
geïsoleerd, uit de carotis laat men de helft van het bloed
loopen, defibrineert dit en spuit het weer in dc jugularis in.
Dit herhaalt hij tienmaal. De dieren verdragen dit vrij
goed, ze zijn na afloop wat minder tierig, doch komen
spoedig bij. Volgens
Bizozzero worden de bloedcellen
door deze bewerking dan ook niet beschadigd. Worden nu
de pooten verbrand, dan ziet men, dal het geheel anders
gaat. Dc verbranding heeft weinig invloed op dc dieren,
zij houden het goed uit en vertoonen slechts lichte locale
en algemeene verschijnselen. Bij hen zijn in tegenstelling
met de vorigen dc pooten slechts weinig oedematcus, hebben
de sensibiliteit behouden, terwijl de ademhaling minder
frequent is evenals dc hart.slag. Dc bloedsdruk blijft onver-
anderd, dc dieren worden niet comalcus cn blijven leven,
niettegenstaande dc pooten zeer ontstoken worden en in
ettering cn gangreen overgaan. Hetzelfde bleek hem bij
verschillende proeven.

Uit deze proeven volgt, dat een dier met bloed zonder
bloedplaatjes verbrandingen veel beter verdraagt, dan een

-ocr page 50-

34

dier met normaal bloed. Hij meent, dat het verschil daarin
zit, dat in het gedefibrineerde bloed geen thrombi kunnen
ontstaan. Deed hij dezelfde proef bij het mesenterium met
te voren gedefibrineerd bloed, dan zag hij in de vaten
daarvan inderdaad geen thrombose optreden

Volgens zijn proeven hebben dus bij deze soort van ver-
branding de zenuwinvloed, de verandering der roode bloed-
cellen en de vorming van bijzondere giftige stoffen geen
groote beteekenis. Bij andere verbranding en bij ongelukken
met vuur bijvoorbeeld, zou dit wel het geval kunnen zijn.

Dat de bloedplaatjes in bloed van verbranden in aantal
toenemen en uit veranderde roode bloedlichaampjes zouden
ontstaan, is onjuist volgens hem, want i«. bij telling van
een droppel uit het oor zag hij, dat zc in aantal waren
afgenomen en 2®. ziet men nooit vormen, die zulk een over-
gang waarschijnlijk maken.

De afneming van den bloedsdruk is niet afhankelijk van
reflectorischcn zenuwinvloed, maar van verstopping der
longvaten, hetgeen bij de sectic tc zien is aan dc vclc
haemorrhagische infarcten. Alle ziekteverschijnselen worden
door de aanwezigheid van bloedplaatjes verklaard, dit be-
wijst de resistentie van dieren met gedefibrineerd bloed
tegen de verbranding. Mij be.schouwt dan ook dc bloed-
plaatjes als normale prae-existeercndc elementen.

Lokwit 1) meende aan het bestaan der bloedplaatjes als
zelfstandige elementen tc moeien twijfelen, daar hij het
ontstaan van bloedplaatjes uit roode bloedlichaampjes direct

1) Loewit,^ Ikur.lgc zur Lehre der HlutgcrinnunK. Sitzungsbericht
der königlichen Acadeniie der Wissenschafien, Ikl -\\C,
1884.

-ocr page 51-

35

onder het microscoop vaststelde. Daartegenover staan echter
nieuwere onderzoekingen van
Deetjen en DekHUYZEN,
waaruit blijkt, dat de bloedplaatjcs cellen zijn.

MarcuSFELü en SteinhauS 1) deden onderzoekingen
over bloed- en orgaanveranderingen bij verbranding, die
bij het proefdier direct den dood tengevolge heeft. Zij
verbrandden ooren van konijnen in water van 56—60°, dc
dieren gingen mec.stal tc gronde. Bij 6 proeven vonden zij,
terwijl het water de temperatuur had van 50°, in het bloed
kogeltjes 4—5 maal kleiner dan roode bloedlichaampjes en
van dezelfde kleur, die, zooals dc beschouwing in den
hangenden droppel leerde, door afsnoering van kogclige
voortzettingen der roode bloedlichaampjes ontstaan. Tusschcn
50° cn de temperatuur, waarbij dc dieren tc gronde gaan
(56—66°), vermeerdert het aantal kogeltjes, gelijktijdig ver-
schijnen micro- en poikilocytcn, terwijl dc roode bloedccllcn
in talrijke stukken beginnen uiteen te vallen.

In de vaten van longen, lever, nieren, hersenen cn hart
vonden zij ma.ssa\'s bloedplaatjcs, vooral in dc venen, zelden in
dc arteriën. Deze vulden het gchcclc lumcn of slechts ccn deel,
terwijl dc overige ruimte werd ingenomen door roode bloed-
ccllcn cn hun producten, micro- cn poikilocythcn. Soms
ook wordt dc ma.s.sa zóó onduidelijk, dat het geheel homo-
geen, hyalinc schijnt. In dc vaatwanden waren geen laesies tc
zien. In dc tubuli rccti IrofTcn zij steeds cylinders aan, soms
bloedcylindcrs. Dc vaten der verbrande ooren waren gevuld
met een .satncngcpcrslc n)assa van roode bloedlichaampjes.

I) Marcu.sfei.I) lind Stkinkaus, Todcsursachcn und Organvcr.m-
dcrungcn nach VcrbrUlumK. Ccntralblatt fiir alucnicinc l\'athologic und
I\'.itholotjisclic Anatomie, IJd VI, 1, 1895.

-ocr page 52-

36

De ooren waren oedemateus, deegachtig, soms necrotisch.
Temperatuur in ano vóór de proef
40—40.5°, tegen het eind
43—450, al naar de hoogte der temperatuur van het water.
Als men bedenkt, dat in rugligging op de plank de tempe-
ratuur bij konijnen in een uur i—1
.5° daalt, dan is deze
stijging (de proeven duurden ongeveer een uur) zeer aan-
zienlijk Om deze complicatie te elimineeren overgoten zij
bij verdere proeven de dieren gedurende het verbranden der
ooren met water van
20°, zoodat de lichaamstemperatuur
dan gedurende de proef niet boven de aanvangstemperatuur
steeg; dit had echter geen invloed, de afgekoelde dieren
stierven bij denzelfden warmtegraad van het water als in
de eerste rij proeven, en de veranderingen in het bloed
en de organen Avaren dezelfde. Om nu per exclusionem
te bewijzen, dat de dood en de veranderingen in de
organen afhingen van de inwerking der warmte op het
door de vaten der verbrande ooren stroomende bloed cn
niet van nerveuze invloeden, zoo moe.stcn zij dc gemeen-
schap tusschen het in de ooren zich bevindende bloed cn
het overige opheffen. De talrijke cajiillairc anastomoscn
maakten "hun dit cchtcr onmogelijk. Zij onderbonden nu
de hoofdvaten zoo goed het ging cn dompelden dc ooren
in water van
70—75°, bijna geen bloed kwam uit dc ooren
in het lichaam cn dc dieren bleven leven, dc lichaams-
temperatuur stijgt niet, daalt eerder iets. Thrombi zijn
hier zeldzaam.

Ten slotte komen zij tot dc conclusie, dal bij verbranding
morphologische veranderingen in het bloed optreden; met
deze morphologische processen gaan waarschijnlijk chcmischc
gepaard, die tot thrombi van bloedplaatjes voeren. Deze

-ocr page 53-

37

throinbi kunnen in korrelige en zelfs homogene massa\'s
worden veranderd.

In de vaten der verbrande ooren zagen zij de thrombi
wel niet, maar zij meenen, dat deze hier toch het eerst
ontstaan, doch spoedig in die homogene massa\'s zullen
worden veranderd. De thrombi, die zij in alle organen en
vooral in zulke gewichtige als hersenen en ruggemerg vonden,
houden zij voor de oorzaak van den dood.

Ook Schlächter i) voert den dood bij verbranding
terug op stollingen in het bloed, veroorzaakt door de hitte.
Hij vindt geen veranderingen aan de roode bloedcellen, in
tegenstelling met
sn.ljermann. De hoofdoorzaak van den
dood is volgens
schlaciiter circulatiestoornis in de longen.

Verschillende organen als nieren, lever, milt, centraal
zenuwstelsel zijn onderzocht bij aan verbranding gestorven
mcnschcn en proefdieren en verschillend is het resultaat
dier onderzoekingen.

Een der eersten, die haemoglobine na verbranding in de
urine vond, was
Klkiis -); verder zag hij als gevolgen
optreden maagulcera cn thrombosen in de hersenschors.
Aan dit laatste wijt hij den dood.

pon\'l-ick •\'») vond, dat de door de veranderingen in het
bloed vrijgekomen haemoglobine door de nieren wordt uit-
gescheiden, waardoor hun parenchym wordt ontstoken; er

1) SCHI.ACICTKR, Ikitrap zur Krkl.\'lning des rasch eintretenden Totlcs
nach ausgedehnten Hautverbrennungen. Archiv für Dermatologie und
Syphilis, Hd XLll, blz. 383, 1898.

2) Ki.kijs, Handbuch der Tathologischen Anatomie, 1868.

3) PONKICK, 1. c.

-ocr page 54-

38

treden op eigenaardig gekleurde cylinders in de urine, ver-
stopping van piskanaaltjes, vervetting van epitheel in de
schors. Een deel van die haemoglobine blijft vooreerst
nog in het organisme, het verdwijnt in de pulpa van de
milt en in het beenmerg. Reeds macroscopisch is dit zicht-
baar aan een opvallende grootte van het orgaan en vermeer-
derde roodheid. In een ander geval zag hij de oppervlakte
der nieren sterk rood, kapsel licht af te trekken, het weefsel
zeer .slap, op doorsnede vermeerderd bloedgehalte vooral
van de schors. Sterke bloedvulling in de glomeruli. In enkele
gewonden piskanaaltjes hyaline cylinders, die het lumen
geheel opvulden. In de blaas is 4 uur post mortem een sterk
troebele, vuil bruine urine, stinkend als bij ammoniakalc
gisting. Microscopisch een groot aantal breede cylinders,
sommige hyalin, andere bezet met nierepitheel, dat korrelig-
vettig is gedegenereerd. Andere cylinders be.staan uit een
geelbruine massa gegranuleerd cn sterk lichtbrekend. Roode
bloedlichaampjes en cttcrlichaampjes ontbreken, echter is cr
een sediment van blaasepitheel, veel eiwit. Er was dus
een nephritis ontstaan, niet alleen een sterke bloedvulling
en parcndiymateuze degeneratie, maar ook een e.x.sudatie
in het lumen der piskanaaltjes; deze nephritis zou het gevolg
van de verbranding zijn. Verder vond hij dc darmlissen
rose gekleurd, dc sereuzc vliezen kleverig. In de maag
was het .«slijmvlies bleek met een dunne, vastzittende .slijm-
laag bedekt; aan den voor- cn achterwand kleine puntvormige
cn strecpvormige plaatsen, waar substantievcrlies was met
op den bodem een bruine kleur. In het duodenum ook
eenige dergelijke defecten, dc mucosa .sterk gezwollen, troebel;
de vaten stijf met bloed gevuld. De Peycr\'sche plaque.s zijn

-ocr page 55-

39

sterk vergroot, melkwit, in het onderste deel van het ileum
zijn de solitaire follikels ook vergroot. In het coecum en
colon sterke zwelling en roodheid, op de plicae ziet het
slijmvlies er haemorrhagisch uit; in rectum en flexuur is
die roodheid nog sterker. Er is dus ontsteking van maag en
darm, die op vele plaatsen eeii haemorrhagisch karakter heeft.

PONFICK meent, dat de ulcera bij combustio ook zouden
ontstaan als gevolg der haemorrhagische infarcten.

FrüNKEL 1) vond bij aan verbranding gestorven personen
dc nieren vuilbruin, microscopisch een fijnkorrelig, sterk
lichtbrckend materiaal in de tubuli contorti cn dc lis.sen van
Menie, glomcruli gezwollen, het epitheel der tubuli contorti
troebel, dc cellen in hun contouren onduidelijk, vaak zoo
opgezwollen, dat het lumen verstopt was. Kernen niet
zichtbaar, het protoplasma in ccn korrelige massa veranderd.
In dc tubuli rccti talrijke haemoglobine-cylinders.

In ccn ander geval vond hij dezelfde veranderingen,
verder in dc milt zeer veel pulpaccllcn, met haemoglobine-
druppels .stijf gevuld, deels gebarsten; in dc levcrccllcn
dcgcncraticvc verandering van het protoplasma cn matige
afzetting van haemoglobine. Mij bc.sluit hieruit, dat bij
vele acuut na verbranding gc.storvcncn belangrijke ver-
anderingen optreden in dc groote klierachtige organen,
vooral in lever cn nieren, dc zoogenaamde giftcnvcrwijdcrcndc
organen, welke veranderingen zóó hevig zijn, dat spoedig
dc dood volgt.

I\'r.\'inkkl meent wel te kunnen zeggen, dat niet alleen
dc haemoglobine, dic zich in dc organen ophoopt, dc oor-

i) FR.1NKEIt c-

-ocr page 56-

40

zaak van den dood is, maar dat èn de haemoglobine-
ophooping èn de parenchymateuze degeneratie samen als
oorzaak op te vatten zijn, welke beiden het gevolg zouden
zijn van een in de verbrande huid geproduceerd gif.

Salvioli 1) vond, zooals wij zagen, bij de autopsie van zijn
proefdieren, wier pooten hij verbrand had, deze oedemateus,
in spieren en onderhuidsweefsel haemorrhagiën; de sterk ver-
wijde venen bevatten zwart bloed, de arteriën zijn zeer
vernauwd. In de buikholte vaak een verwijding der intesti-
naalvenen; lever en nieren met bloed gevuld. Longen licht
rood gekleurd, aan de oppervlakte talrijke vlekken, donker-
rood, met bloed gevuld.

Bij hun proefdieren vonden Marcusfeld en sxeiniiaus
in de capillairen der inwendige organen steeds ma.ssa\'s bloed-
plaatjcs. In hersenen cn ruggemerg vaak micro.scopische
extrava-satcn, die de continuïteit der weefsels soms onder-
braken. In dc nieren in de tubuli rccti cylinders, soms met
bloed. Verder, zooals boven gezegd, thrombi in hersenen cn
ruggemerg, waaraan zij den dood toeschrijven.

Ook v. Le.SSER 3) vond bij zijn konijnen na dc ver-
branding hyalinc cn epitheel cylinders in dc ntcrbui.sje.s,
terwijl volgens hem het parcnchym slechts weinig lijdt.

Tschmarke •») zag bij dc .sectic van patiënten in het
verbrande gedeelte de kleine vaten verwijd cn gcthrom-
bo.sccrd, .sterke blocdvulling in lever, milt, nieren, longen,
darm cn hersenvaten. Verder vaak ecchynio.scn in \'tcndo-

1) Salvioli, 1. c.

2) Marcusfeld cn Steinhau.s, 1. c.

3) V. Lesser, 1. c.

4) Tschmarke, 1. c.

-ocr page 57-

41

card, maag en darm. Eenige malen parenchymateuze
nephritis en dikwijls duodenaalzweren. In de piale vaten
thrombi of vrije hoopjes bloedplaatjes, soms piale bloedingen.
In de medulla oblongata ook thrombi in venen en arteriën,
bloedingen en eenmaal necrose van nerveuze elementen.
Dezelfde veranderingen vond hij in de nieren als
FRäNKEL
cn v. Lesser. In dc longen sterke bloedvulling, niet echter
multipele infarcten. De verschillende veranderingen zijn
volgens hem niet voldoende om den dood te verklaren.

ParascaNDOLO 1) onderzocht het centrale zenuwstelsel;
hij verdeelde zijn onderzoek in twee deelen: i*. histo-
pathologische veranderingen in het centrale zenuw.stelsel bij
dieren, gestorven door verbranding cn 2\\ bij dieren ge-
storven na inoculatie met ptomaïnen, afkomstig van ver-
brande dieren. Vroegere onderzoekers vonden veranderingen
in de zenuwcellen en uitloopers
(Goldscmeider). Paras-
candoi.o
nam voor zijn proeven honden cn konijnen;
onmiddelijk na den dood deed hij sectic. Hij onderzocht
hersenen, kleine hersenen, verlengde merg cn ruggemerg.

Ilij verbrandde bij honden en konijnen, na ze ge.schoren
tc hebben, ccn gedeelte van het lichaam met kokende olie,
kokend water of met een vlam; gewoonlijk stierven de
dierrn binnen 4 of 5 dagen.

Hij nam 6 zulke, proeven en vond sterke veranderingen
in hel ruggemerg. In bijna alle coupes van het ruggemerg
was de degeneratie duidelijk, van gering tot bijna compleet.
In geen enkel geval waren de nclitcrstrcngcn gespaard.

i) Para.SCANDOI.0, Les .iltcrations du système nerveux d.nns les
brfllures. Archives de physiologic, bh. 714, 1898.

-ocr page 58-

42

Andere auteurs beschrijven bij verschillende vormen van
infectie dezelfde afwijkingen.

Golgi vond ze in het ruggemerg bij hondsdolheid.

Dejerine, Quinquaud en anderen vonden bij diphtheric
ook soortgelijke afwijkingen, atrophic der protoplasma-
voortzettingen, degeneratie van verschillende strengen. Ook
bij erisypelas en pest, zoowel als bij injectie met typhus-
en streptoccenculturen waren dergelijke veranderingen in
het centrale zenuwstelsel aan te toonen. Verder vond
de Meis bij experimenteele infectieuze myelitis tengevolge
van inoculatie met levende staphylococcen- of strcptococcen-
culturen, talrijke veranderingen in de cellen van het rugge-
merg cn degeneratie der achterstrengen.

In het tweede gedeelte van zijn onderzoek ging Para-
scandolo
na, zooals gezegd, of ptomainen uit weefsel,
organen en bloed van verbrande dieren ook dezelfde patho-
logische veranderingen te weeg brachten. Hij verbrandde
daartoe een hond; na drie dagen, toen het dier ern.stig ziek
was, tapte hij bloed uit de carotis, ving dit steriel op en
maakte vervolgens een extract uit verschillende organen
(volgens
Brteger). Dit spoot hij cavia\'s in cn het bleek
zeer giftig, 0.25 gr. doodde een cavia van 300 gram. Ook
bij honden en konijnen spoot hij zulk gif in; de dieren
•stierven allen, het een .spoediger, het ander wat later onder
dc volgende verschijnselen: braken, contractuur der achterste
extremiteiten, apathie, zwakke pols, .sterke dorst, opper-
vlakkige respiratie, diarrhcc, krampen, collaps cn dan de
dood. Bij dc autop.sic vond hij bij de dieren, die na eenige
uren gestorven waren, niets bijzonders, hadden zij nog
eenige dagen geleefd, dan zag hij hyperaemie van de

-ocr page 59-

43

meningen, het cerebrum en de medulla, ook hyperaemie
van lever, milt en vooral van het darmslijmvlies, waar
soms echte zweren waren, meer of minder diep. Ook de
blaas was hyperaemisch en bijna altijd leeg.

Hersenen. De cellen der schors zijn bleek, de proto-
plasmatische uitloopers zijn veranderd, sommige gedeelten
zijn opgezwollen, zoodat het geheel een rozenkransvorm
krijgt, ook fragmentatie; de ascylindervoortzettingen zijn
veranderd, op sommige plaatsen verdikt, degeneratie der
opstijgende vezels.

Kleine hersenen. In dc schors veranderingen inde
cellen van Purkinjé. De protoplasmatische uitloopers zijn
gefragmenteerd. Soms degeneratie van den worm.

Hals merg. Degeneratie van het protoplasma; verlies
van dc cclcontouren. Rozenkransvorm van dc a.scylindcr-
en protoplasmatische voortzettingen; fragmentatie, onder-
breking cn verlies van contact met het ccllichaam.

R u gg c m erg. De grijze stof .schijnt verminderd in volume,
ge.schrompcid, vooral dc achterhoorncn, die soms geheel
zijn verdwenen. Verder degeneratie in verschillenden graad,
echter ziet men tusschcn dc gedegenereerde gedeelten nog
normale stukken van achterhoorncn, achterste wortels cn
zone van
lis.saukk.

Pauascandoi.0 komt nu tot dc volgende conclusics:
1". Dc mcening van het bestaan van ccn giftig ptomaïnc
in het bloed, dc spieren cn organen blijft bcve.stigd. 2*. Dit
ptomaïnc Is de oorzaak van den dood bij verbranding; cr
treden veranderingen in het
centrale zenuw.stclscl op, die echter
alleen den dood niet kunnen veroorzaken. 3\'. Deze veranderin-
gen zijn dezelfde als die, welke optreden bij verschillende

-ocr page 60-

44

infectieziekten. 4®. De inoculatie dezer ptomaïnen veroor-
zaakt in het centrale zenuwstelsel dezelfde veranderingen als
die, welke bij verbranding ontstaan.

Dohrn 1) vond slechts in enkele gevallen van verbran-
ding haemoglobine in de urine. Het bloed vindt hij in
den regel vloeibaar, in longen en hersenen in het alge-
meen geen stase of thrombose, ook niet in het verlengde
merg. Bij druk zag hij de bloedzuil zich in zijn geheel
bewegen In de nieren cylinders, soms necrose van het
epitheel der tubuli recti en contorti. Venen en capillairen
sterk gevuld, bloedlichaampjes normaal. Een mechanische
verstopping der pisbuisjes door uitgescheiden haemoglobine
vond hij nooit.

De veranderingen in de nieren zijn dus volgens hem
niet voldoende om den dood te verklaren. In 6 gevallen
waren er anatomische veranderingen, die op verhoogden
hersendruk wijzen, doch nooit in sterken graad. Dc bloed-
rijke dura was gespannen, dc windingen afgeplat in 3
gevallen, de sulci wat verstreken in dén geval. Dc venen
der pia waren meestal zeer bloedrijk, eenmaal zag hij
een sterke pialc bloeding; dc hcrsenzclfstandighcid was
vochtig glanzend, wccker dan normaal. Ook vond hij een-
maal ccn verwijding der zijvcntrikels gevuld met waterig
vocht. Grijze cn witte .stof meestal bleek, hier cn daar
met kleine bloedpuntcn. Het hersenoedeem noemt hij ccn
ontstckingsocdecm. Ontstekingsinfiltratic vooral in het merg
der hersenen. In kleine hersenen cn ruggcmcrg geen
ontsteking.

i) Dohrn, 1. c.

-ocr page 61-

45

Doiirn beschouwt als oorzaak der ziekelijke verande-
ringen in de hersenen niet het veranderde bloed, maar een
vergiftiging (welke en hoe nog onbekend). In de overige
organen weinig bijzonders, in het hart bloedingen onder epi-
en endocard van den linker ventrikel. Hyperaemie der longen,
bloedingen in het weefsel. Milt gewoonlijk gezwollen en
bloedrijk. Mesenteriaalklieren gezwollen, ook de follikels
van maag en darm. Kleine bloedingen in het slijmvlies
van de maag. Erosies en zweren in maag en duodenum
vond hij niet. In één geval vond hij uitgebreide bloedingen
van den pylorus tot dc papilla Vateri, het slijmvlies was
met bloed doortrokken, ook bloedingen in dc ontstoken
^ollikels, geen thrombose; er bleek een geweldige bloed-
stuwing te bestaan, die tot ruptuur van venen had aan-
leiding gegeven. Dc lever was bloedrijk, de huid vertoonde
in het verbrande gebied geen thrombi. DOHUN komt nu
lot het besluit, dat shock niet de hoofdzaak is, dat dc
verwoesting der roode bloedlichaampjes niet alleen door
dc gevolgen den dood kan geven, dat de degeneratie in
de verschillende organen zich niet van dc haemoglobinaemic
laten afleiden, maar dat er in het lichaam een toxische
schadelijkheid optreedt, die den dood veroorzaakt.

Fo?i 1) ziet dc oorzaak van den dood in een auto-intoxicalic
met fibrinogcne .stof, die zich tengevolge van de.structie
van het bloed door de hitte vormt. Daarom vindt men, als
dc dood binnen weinige uren optreedt, vaste stolsels in het
hart, het bloed zwart en dik, ecchymosen of hacmorrhagische

i) Foi, rcf. in Virchow-Hirsch, ,\\V1, 1882, Ild i, bli. 559.

-ocr page 62-

46

erosies in maag- en darmslijmvlies, congestie in lever en
nieren. Volgt de dood eerst na eenige dagen, zoo vindt
men donker, vloeibaar bloed, folliculaire enteritis, dikwijls
duodenaalzweren, snelle vermagering en eigenaardige ver-
anderingen in het beenmerg; deze bestaan in een volkomen
verdwijnen van vet en kernhoudende roode bloedlichaampjes,
zoowel als schrompeling en troebel worden van de kernen
der mergcellen. Deze veranderingen zouden door het giftige
fribineferment ontstaan.

Kijanitzin 1) vond bij verbranding van dieren in het
bloed en de organen ptomaïnen, die bij andere dieren
ingespoten, giftig bleken te zijn. Gewoonlijk waren de
giften in de organen talrijker dan in het bloed, terwijl ze
in de urine niet altijd konden worden aangetoond.

Ook Parascandolo 2) is, zooals wc boven zagen, de
meening toegedaan, dat er behalve in spieren en organen,
ook in hel bloed giftige ptomaïnen optreden.

scholz 3) wilde nagaan, in hoeverre dc huid bij ver-
branding invloed heeft bij dc vorming van toxincn in het
levende lichaam. Daartoe deed hij twee soorten van proeven;
bij de eerste vergeleek hij met elkander brandwonden van
de huid en van het peritoneum, waarbij even groote opper-
vlakten werden verbrand; bij dc tweede verbrandde hij
ooren van konijnen onder blocdtoevocr en bij bloedledigheid.

1) Kijanitzin, Zur Frage nach der Ursachc des Todes bei aus-
gedehnten Haulverbrennungcn. Virchow\'s Archiv, IJd
131, 1893.

2) I\'ARASCANIMJI.O, 1. C.

3) SCHOIJ!, Ein Beitrag zur Frage l»bcr die Ursachen des Todes bei
Verbrennungen. Mittheilungen aus den Hamburgisciien Staatskrankcn-
.mslalten,
1902. Sonder-Abdruck.

-ocr page 63-

47

Honden gebruikte hij niet wegens hun groot weerstands-
vermogen tegen verbranding, hetgeen volgens
v. Lesser
cn Silbermann komt door dc dikte der huid en de resis-
tentie der roode bloedlichaampjes.

Hij nam nu twee even zware konijnen, het eene werd
geschoren cn met den Paquelin ccn brandwond gemaakt
op de huid; bij het andere werd dc buikholte geopend en
het peritoncum over een even groote uitgestrektheid met
den Paquelin verbrand.

Het eerste dier is wat apathisch, komt spoedig bij cn
eet goed. Uitgebreide verbranding 2« en 3« graad.

Het tweede dier is eerst ook goed, doch sterft na 4 dagen.
De obductie toont hyperaemie van alle buikvenac, ook van
dc longarteriOn. Nieren, lever en darm macroscopisch niet
veranderd.

Een tweede proef met twee dieren wordt op dezelfde
wijze gedaan; beide bicven leven, ofschoon het tweede
dier, waar het peritoncum verbrand werd, direct na de
operatie klonischc krampen in alle vier de c.xtrcmitcitcn
vertoonde cn den volgenden dag ccn diepen collaps door-
maakte. Dc temperatuur is eerst verlaagd, later normaal.

ScilOiy. besluit uit deze proeven, dat dc huid zeker niet
de eenige vorming.splaats van de toxinen is, anders had het
eerste dier in beide proeven veel ernstiger ziek moeten
worden dan het tweede, hetgeen nu juist omgekeerd is.

Hij dc tweede soort zijner proeven, kwam het cr op aan
dc hitte alleen op dc huid tc laten inwerken en dan tc
zorgen, dat dc eventueel in dc huid gevormde toxinen in
dc algemeene circulatie konden overgaan. Hiervoor maakte
hij door strijken met den vinger dc vaten in het oor bloed-

-ocr page 64-

48

ledig en legde dan aan den wortel van het oor een darm-
klem aan, zoodanig dat de vaten afgesloten, maar de
zenuwen niet gelaideerd werden. Het dier werd nu in een
handdoek gewikkeld, waaruit alleen de ooren staken, om
het voor den waterdamp te be.schutten. Nu dompelde hij
de ooren in water van 40°—75°. Het mag niet te lang
duren, daar anders de bloedvaten zóó worden veranderd,
dat de circulatie zich niet weder herstelt. Bij 4 proeven
verwarmde hij de ooren, die bloedledig gemaakt waren
langzaam, doch bij 70° zagen zij er als gekookt uit; zij
schrompelden gedurende de proef en na afloop waren de
vaten niet meer toegankelijk voor bloed. Duurt de ver-
warming slechts 5 minuten, zoo ziet men toch\' na enkele
uren reeds sterke blaasvorming.

Daar nu bij deze proeven het slechts aankomt op dc
inwerking op de huid, die dadelijk over zijn geheele uit-
gestrektheid de warmte ondervindt, zoo heeft het, zegt
ScilOLZ, hier geen zin de verbranding lang te laten duren.
Anders is het bij ooren, waar het bloed blijft doorstroomen
en telkens slechts een klein gedeelte van het bloed wordt
verwarmd, hier moet de proef langer duren om een vol-
doende quantiteit bloed aan de inwerking der hitte bloot
te stellen.

Was de proef afgcloopen, dan dompelde hij, om het bloed
niet tc verwarmen, de ooren direct in water van 10\'\', voordat
dc circulatie hersteld was.

Hij deed een contróleproef bij doorstroomcnd bloed, het
dier stierf onder klonischc krampen, terwijl dc temperatuur
van het water bedroeg van 50°—85".

Drie proeven werden gedaan bij bloedlcdigheid, duur

-ocr page 65-

49

3 en 4 minuten, temperatuur van het water van 40°—70°.
Dadelijk, nadat de klemmen waren weggenomen, herstelde
zich de circulatie en zag hij bij doorvallend licht sterke
vulling der vaten. Ongeveer 3—4 uur later is er duidelijk
oedeem en vertoonen zich meestal ook reeds blaren. Herstelt
de circulatie zich niet weer, dan ziet men nooit oedeem.

De op de laatstbeschreven wijze verbrande dieren ver-
toonden nooit stoornis in hun algemeenen toestand; de
lichaamstemperatuur was de volgende dagen 39°, zelden
40^, nooit vertoonden zij collaps cn krampen.

Uit deze proeven besluit ScilOLZ, dat bij verbranding
de veranderingen in de huid chemisch geen rol spelen, maar
dat alleen dc inwerking der hitte op het bloed in het spel
is. Dit zou ook blijken uit de ccnste rij proeven, daar bij
dc pcritoncaalvcrbranding ccn grooter aantal roode bloed-
lichaampjes vcrwoe.st wordt dan bij verbranding der huid,
waar ccn dikke epidermis dc inwerking der hitte tegengaat.

Ten .slotte komt ScilOLZ tot dc conclusie, dat dc vorming
van giftige stoflTcn niet in dc huid gc.schicdt; ook ont.staan
dc veranderingen in het bloed niet door rcsorptic van
giftige stoflcn uit dc huid, maar dc dood wordt veroorzaakt
door dc physi.schc cn chcmi.schc werking der vervalproducten
van het bloed zelf, ont.staan door dc hitte.

Diktkkichs \') nam dc moderne leer der cclgiftcn tot
uitgangspunt cn deed in deze richting ccn reeks van proeven

1) Diktkkichs, Uber tlic Uisachcn der im Thicrorganismus ii.ich
ausgedehnten Verbrennungen auftretenden Krsclicinungcn und deren
Hehandiung.

MUnchcner Mcdicinischc Wochcnschrift, 1904, n". 8 (Kcfcr. naar
Kiissky Chirurgiaesky Arc!>iv, All. 5, 1903).

-ocr page 66-

50

op dieren, welke merkwaardige uitkomsten gaven. Het bleek
namelijk, dat de verwoesting der bloedelementen tot vorming
en ophooping van celgiften (Haemotoxinen) in het orga-
nisme voert, die niet slechts op de cellen van hetzelfde
organisme (autotoxinen), maar ook op die van dezelfde
diersoort (isotoxinen), zoowel als op die van andere diersoorten
(heterotoxinen) beschadigend inwerken. De vorming van
haemotoxinen treedt vooral sterk op in de eerste 5—lO
uur na de verbranding, daarna houdt zij langzamerhand op.

Behalve haemolysinen treedt in het bloed der verbranden
agglutinine op, wier inwerking zich gelijktijdig of wat
later dan die van de eerste doet gelden; in de werking
der agglutinine vinden de bij dc sectic aanwezige throm-
bosen en embolil\'n hun verklaring.

IV. Vorming van vergiften In de
verbrande huid.

Behalve in het bloed hebben vele onderzoekers nog ver-
giften trachten aan tc toonen en wel in dc huid, in dc
urine of in de organen.

CatianO wilde onderzoeken of niet een voornamelijk
op de huid zich bevindende stof door dc snelle verhitting
in een gif wordt veranderd, welker rcsorptic .stoornis.sen
te weeg brengt. Dc normale huid bevat ammoniak; in
het zweet zit mierenzuur. Dit zou zich met de ammoniak
verbinden tot mierenzure ammoniak.

1) Catiano, Uber die StorunKcn nach ausgcdehnlcn H.iutvcrbrcn-
nungen. Vircho\\v> Archiv, Hd 87, blz. 345, 1882.

-ocr page 67-

51

Wordt nu in een schaal mierenzure ammoniak met kokend
water overgoten, dus snel verhit, zoo ontstaat blauwzuur.
Als dit de werkzame stof is, dan moeten de symptomen
bij verbranding overeenkomen met die bij blauwzuurver-
giftiging en moet het bloed blauwzuurreactie vertoonen.
De symptomen zijn nu bij beide geheel hetzelfde nl. alteratie
van het cerebrospinale zenuwstelsel, temperatuursverlaging,
hartstilstand na den ademhalingsstilstand. In het bloed is
blauwzuur moeilijk aan te toonen, omdat reeds zoo\'n geringe
hoeveelheid voldoende is om den dood te veroorzaken
(0,05 gr.), terwijl bij blauwzuurvcrgiftiging gewoonlijk een
veel grooter dosis wordt: genomen.

Dc zweren van maag en duodenum zouden volgens hem
ontstaan, doordat epitheel van den maag- cn darmwand
wordt opgelost en dan ontstaat door inwerking van het
maagzuur het ulcus; daar het alkalische pancreassap het zuur
neutraliseert, zoo komen zij voorbij dc uitmonding van den
ductus pancrcaticus niet niccr voor. Dit oplos.scn van epitheel
treedt ook op als ammoniak per os wordt ingevoerd. Dat
het blauwzuur in het bloed zoo moeilijk wordt gevonden,
komt, omdat het bij aanwezigheid van alkali (bloed) zoo licht
wordt omgezet; dan ontstaat weder mierenzure ammoniak,
welk product dc aflTcctie in den darm tc weeg brengt.

CatiaNO meent, dat de embolien cn thrombi zouden
ontstaan, doordat het blauwzuur ccn alteratic cn vervetting
van dc vaatcndothcliün tc weeg brengt en dan zoudci\\ deze
van cndothecl beroofde plaatsen aanleiding kunnen geven
tot vorming van thrombosc. Verder treden pncumoniün
op bij velen, door dircctc inwerking der hitte op dc rc.spi-
raticorgancn of als .sllkpncumonic gedurende den soporcuzen

-ocr page 68-

52

toestand. De nephritis vertoont het beeld van actieve
hyperaemie met of zonder opvulling der piskanaaltjes.
Catiano komt nu tot de slotsom, dat bij verbranding
geen mechanische invloeden werken, maar dat het chemische
processen zijn.

pRäNKEL 1) houdt het gelijktijdig bestaan van haemo-
globinurie en degeneratieprocessen der* epitheelcellen van
nieren en lever voor een combinatie, die de uitdrukking
is van een beschadiging van het bloed en de organen en
waarvan de aanleiding te zoeken is in een door de ver-
branding in de huid gevormd gif. Bij een patiënt, die
i8 uur na dc verbranding stierf, vond hij in de nieren
degeneratie van het epitheel en bovendien haemoglobine-
cylinders in de tubuli rccti.

Bij verbranding met korstvorming, als zij eenigszins uit-
gebreid is, treedt, niettegenstaande het relatief zich wel
bevinden dadelijk na het ongeval, toch gewoonlijk na eenige
uren of dagen den dood op. Onrust, oppervlakkige, vaak
krampachtige ademhaling, delireeren, braken, gaan in een
verlammingstoestand over, om .plaats temaken voor .sopor,
die den dood tengevolge heeft.

Lustgarten leidt deze verschijnselen van een intoxi-
catie af en gelooft, dat onder cn in de korst zich een
muscarinc-achtig gif ontwikkelt, dat die symptomen tc voor-
•schijn roept. Er zouden zich rottingsbacteriën ontwikkelen,
die bf vroeger al op de huid aanwezig waren bf later daar
kwamen. De resorptie van de door de omzetting der

1) Fk-inkki., 1. c.

2) Lustgartkn, Zur Theorie der priin.nircn Todcsurs.-\\chc bei Ver-
brennungen. Wiener klinische Wochcnschrift, n\'.
29, 1892.

-ocr page 69-

53

bacteriüii optredende ptomaïnen, zou den dood te weeg
brengen. Daarom geven ook volgens hem totaal tot ver-
koling voerende verbrandingen een relatief betere prognose.

Daar muscarine en atropine antagonisten zijn, beveelt
Lustgarten therapeutisch atropine aan, waarmede hij bij
ccn patiönt goede resultaten kreeg.

KijaNITZIN 1) vond in het bloed grootere veranderingen
dan in dc huid. Een deel van het bloed wordt als niet
meer bruikbaar door de nieren uitgescheiden.

Het veranderde bloed werkt schadelijk op het organisme;
huid cn ander weefsel, dat zijn levcnseigcnschappcn heeft
verloren, stoot zich af, het dier bezit echter geen middel om
bloed, dat niet meer deugt uit dc circulatie tc verwijderen.

Kijanitzin verbrandde honden cn konijnen met heet
water van 70"—80*^ onder diepe chloroformnarcose. Zij
werden daarna gedood door dc artcria temporalis door tc
snijden; het bloed werd in ccn steriele .schaal opgevangen
cn verwerkt volgens
ijrieger.-) Dc organen, lever, nieren,
milt, hart cn longen werden eveneens snel uit het gcdoode
dier genomen, fijn gemaakt en cvcnzoo behandeld; de blaas
werd boven een .steriele schaal geopend cn dc urine weder
als boven verwerkt.

Dc uitkomsten waren, dat in het bloed, dc urine cn dc
organen zich ccn gif bevindt, dat overeenkomt met het

1) Kijanitzin, Zur Fragc luch der Ursachc des Todos bei aus-
gcdchntcn Hautvcrbrcnnungcn. Virchow\'s archiv, IJd 131,6^.436,1893.

2) Deze mctliodc is dc rolgciulc: cxtractic bij 8o* mcl acthyl-alcoliol,
cvapor.ntic, digestie van dc rest in aniyl-alcohol, uitdampen tot droog,
oplossen in water, reinigen met loodsuiker, verwijdering van het over-
tollige loodsuiker met SH,, reinigen met acthcr.

-ocr page 70-

54

peptotoxine van BriegER. Deze nl. stelde vochtig fibrine
24 uur bloot aan de inwerking van maagsap; door een
bijzondere bewerking kreeg hij daaruit een amorph, geel-
bruin lichaam, dat hij peptotoxine noemde. Dit was zeer
giftig; kikvorschen stierven binnen 15 min. na invoering
van o.i—0.5 gr., terwijl bij konijnen na inspuiting van
0.5—I gram van het waterig extract verlammigen der
achterste extremiteiten, verdooving, slaperigheid en de dood
optraden. Het peptotoxine is oplosbaar in water, niet in
aether en chloroform
(Brieger Ueber Ptomainen 1885).
Dit gif nu ontwikkelt zich volgens
kijanitzin ook in het
lichaam van den verbrande, terwijl normale organen, bloed
en urine op dezelfde wijze bewerkt, het niet geven. Dit
toxine is amorph, geelbruin, scherp, onaangenaam riekend,
oplosbaar in water, niet in chloroform cn aether.

Bij inspuiting van dit gif (0.08—0.16 gr.) bij kikvorschen
vond hij na 15 minuten verdooving, .slaperigheid, opper-
vlakkige ademhaling; lo minuten daarna paralyse van dc
ademhaling, verlamming der achterste ledematen, langzame
hartslag. Na i^jn uur hartstilstand in diastole. Druppelde
hij 1% atropine op het hart, dan contraheerde het zich
weer, dus is het ccn stilstand van het hart afhankelijk van
prikkeling van den nervus Vagus. liet gif behoort tot dc
muscarine groep cn is verwant aan het peptotoxine van
Briegek.

Kijanitzin nnm drie porties bloed direct uit de art.
temporalis bij een os en verwarmde die tot 60\'^\' in een
steriele schaal. Onder inwerking respectievelijk van maag.sap,
een buikspecksclklicr cn rottingsbacteriën kreeg hij in alle
drie de gevallen^ hetzelfde lichaam (2—3 gr.), zeer verwant

-ocr page 71-

55

met peptotoxine. Voor dieren is het giftig. Bij konijnen
ingespoten (0.4—0.5 gram in waterige oplossing) gaf het
slaperigheid, verdooving; de temperatuur daalde tot 34.5°,
ademhaling oppervlakkig. Na 24 uur dood bij 33 5°.

Bij obductie zag kijanltzin alleen hyperaemie van
hersenen en nieren en albuminurie. Bij honden dezelfde
verschijnselen. Het quantum gif was in de organen altijd
grooter dan in het bloed, in de urine kon het niet altijd
worden aangetoond.

Het toxine is waarschijnlijk een samengestelde stof;
dc verschc stof werkt veel sterker dan nadat zij eenigen
tijd in een cxsiccator heeft gestaan met H0SO4. Het gelukte
hem niet de stof kristallijn te maken. Zij wordt bf gevormd
in het bloed, dat onder invloed van de hooge temperatuur
meer vatbaar is geworden voor inwerking van rottings-
bacteriën bf het kan zijn een pathologisch product uit de
door de verbranding veranderde cellen van het weefsel.

Daar het organisme zich gewoonlijk langs de nieren van
giftige stoffen tracht te ontdoen cn rijkelijke diurc.se den
toc.stand beter maakt, zoo onderzocht
Rkiss i) de urine.
Ilij nam alleen typische gevallen van verbranding 2® en
3« graad Injicieerde hij bij muizen i cM\'** normale menschen-
urine, zoo was dit zonder gevolg; groote do.ses gaven ver-
moeidheid, die .spoedig verdween. Nam hij echter urine
van een verbranden patiënt, dan volgde .spoedig dc dood
onder vergiftigingsverschijnselen.

Mij deed eenige proeven met lichamen, die bij de ver-

1) Rkiss, IJcitrag iiir I\'.ithogcncsc der Verbrennung. Archiv für
Dermatologie und Syphilis, Erg.lnzungshcft, Hd 35<i, blz. 14t, 1893.

-ocr page 72-

56

branding van organische stikstofhoudende en stikstoflooze
stoffen ontstaan, om zich op deze wijze te overtuigen of
en in welken graad deze producten een giftige werking op
het dierlijk lichaam uitoefenen. Als stikstoflooze stof nam
hij cellulose, verhitte die in een verbrandingsbuis en leidde
de zich uitscheidende producten door een 0.6
O/q NaCl-
oplossing met wat koolzure natron; subcutane injecties
hiervan hadden geen effect. Als stikstofhoudende stof
bezigde hij serum-albumine, die hij dezelfde behandeling
liet ondergaan. Injecties hiermede bleken giftig en evenals
bij de urine-injectie trad spoedig exitus op.

Bij witte muizen wérden de plaatsen, waar verbrandings-
urine geïnjicicerd was, necrotisch, met normale urine zag hij
dit niet. Bij honden ontstonden op de plaats van injectie
fistels, waaruit vloeistof liep, die nog het karakter droeg
der ingespoten urine.

Uit het onderzoek der urine van verbranden bleek, dat
ureum en phosphor niet pathologisch vermeerderd waren.
De reuk geleek veel op die van pyridine, vooral na toevoeging
van wat KOH.

Reiss maakte nu uit de urine 3 extracten, namelijk een
alcoholisch, een waterig cn een actheri.sch extract. Ilct
alcoholische bleek zeer giftig tc zijn, het waterige minder,
het aetheri.sche niet. Met alcoholisch extract verkregen uit
het verhitte .scrum-albuminc werkte evenzoo. Na indampen
was het extract werkeloos. Ilij behandelde de urine na
filtratie met phosphorwolframzuur i) en kreeg een giftig

1) Urine filtrccrcn, zuur maken met HCI, dan cr bijvoegen phosphor-
wolframzuur, totdat geen neerslag meer ontstaat. Met neerslag wasschcn

-ocr page 73-

57

lichaam, dat dezelfde verschijnselen gaf als het alcoholisch
extract van de urine en van het serum-albumine.

Nu werd de oplossing behandeld met platinachloride
(pyridine geeft met platinachloride een dubbelzout) en
daarna ingedampt. De kristallen waren in water reukeloos,
bij toevoeging van kaliloog kwam de reuk van pyridine. Het
gevonden lichaam is volgens hem een organi.sche N-houdende
stof, behoorende tot de pyridine-groep (Pyridine CgHgN).
Pyridine geeft een prikkeling van de krampcentra in het
verlengde merg, evenals nicotine, de vagus wordt niet aan-
getast ; ook werkt het op de motorische centra. Bij proeven
met pyridine en homologen ontstond bij de ingespoten
dieren anurie, braken cn .somnolentie. .

Reiss komt nu tot dc volgende conclusie. Er bestaat
ccn toxische werking bij dc verbranding; dc toxische eigcn-
.schappen van dc urine nemen toe bij beterschap d. i. bij
rijkelijke diurcsc; bij hooggradige anurie worden zij minder.
Hij noemt als oorzaak van den dood bij verbranding ccn
vergiftiging met pyridine.

Tegen de mccning van het ontstaan van ccn giftige .stof
in dc huid door dc verbranding verzet zich
PawloW.SKI. i)
I lij verbrandde dieren cn zorgde er voor, dat zc zeer a.scptisch
werden behandeld, daar hij beweert, dat sepsis vaak aan

met slappe H,SO,-oplossing, dan b.iriclwatcr toevoegen; liet barium
verbindt lich met liet phosphorwolfranuiiur. Nu dikwijls fillrceren,
dan dc oplossing bevrijden van barictrcstcn door een kooUmirsiroom
cn geringe hoeveelheid zwavelzure natron. Men krijgt dan een heldere
harictvrijc vloeistof.

i) 1\'AWl.oWhKl, Zur Krage des Einflusses ausgedehnter \\^crbrcnnungcn
der Haut auf den Organismus. Ccntralblatt fur Chirurgie, 1894.

-ocr page 74-

58

die giftige stoffen ten grondslag ligt. Hij spoot nu 6, 12,
24, 48 en 72 uur na de verbranding bloed van deze dieren
bij andere in (5—15 cc.) zonder resultaat; ook nam hij
aftreksels van spieren en onderhuidscelweefsel, spoot hiervan
15—20 cc. in, zonder dat de dieren er schade van onder-
vonden. Uit deze proeven besluit
PawlowSKI tot het niet
aanwezig zijn van een gif Hij zoekt de doodsoorzaak in
een morphologische verandering van het bloed.

Vassale en Sacchi i) bevestigden door hun proeven,
dat er bij den dood door verbranding een auto-intoxicatie
in het spel is door een in de verbrande deelen zich vormend
gif Zij verbrandden bij cavia\'s een groot deel der lichaams-
oppervlakte met heet water of met een spirituslamp. Het
weefselsap van deze dieren werd met gedistilleerd water
uitgetrokken en bij konijnen intraveneus of subcutaan
geïnjicieerd; deze stierven gewoonlijk binnen weinige uren.
Weefselsap uit de verbrande deelen zelf bleek giftiger tc
zijn, dan uit niet verbrande deelen. Weefselsap van gezonde
cavia\'s had geen schadelijke werking. Door filtreeren met
de Pasteur-Chamberland filter werd de.toxi.schc kracht
verminderd, maar niet opgeheven. Koken en opnieuw
filtreeren heft de toxische kracht geheel op, waaruit zij
afleiden, dat ccn door dc hitte coagulccrende abbuminoïdc
^tof dc toxische werking uitoefent. Proeven oni deze .stol
zuiver tc krijgen vermelden zij niet.

Ajelijd cn Parascandoko -) onderzochten eerst of in

1) Vassale c Sacchi, Sulla tossicit:\\ dei Icssuti scottati. Riforma
med., I3d IX,
1893. Ref. Centralblatt für Chirurgie, 1894.

2) Ajello und l\'akascandolo, Die Plomaincn .ils Ursachen des
Vcrbrcnnungstodes.< Wiener klinische Wochenschrift,
1896, n». 34.

-ocr page 75-

59

normaal weefsel giften voorhanden waren; deze proeven

vielen negatief uit. Nu wilden zij weten, hoe zich daaromtrent

organen van verbrande dieren verhielden. Zij verbrandden

/

bij twee honden den rechter achterpoot met kokend water
of met terpentijn. Toen de dieren stervende waren, werden
de organen uit het lichaam genomen en volgens de methode
van
ijrieger (zie boven) op hun giftigheid onderzocht.

Daarbij vonden zij een stof, die in hooge mate giftig
was; het sterkste was het gif, verkregen uit de spieren, het
zwakste dat uit het bloed. Daaruit volgt, dat het gif op
de plaats zelve wordt gevormd en eerst na resorptie door
auto-intoxicatie den dood veroorzaakt. Verbrandden zij nu
uit het lichaam genomen .spieren, organen en bloed, zoo
vonden zij, dat eveneens dc iiocveelheid gif verkregen uit
de spieren grooter was dan die uit het bloed.

Overigens be.slaat er volkomen identiteit tusschen het
gif, dat bij verbranding in het levende dier gevormd wordt
met dat, hetwelk ontstaat in organen, die uit het lichaam
worden genomen. Het levende organisme draagt dus niet
bij tot de vorming van het gif. Dit bewezen zij ook
daardoor, dat het wegnemen van de verbrande deelen,
vóórdat dc daar gevormde giften geresorbeerd waren, ten-
gevolge heeft, dat het dier blijft leven.

Ook spoten zij bij ccn dier, bij hetwelk zij 24 uur na
(ie verbranding veel bloed aftapten, bloed van een gezond
dier in; het dier bleef leven, hetgeen ook slechts kan ver-
klaard worden door het aannemen van giftige .stoflen. Er
volgt namelijk, zoo zeggen zij, daardoor ccn sterker maken
van het dier cn daardoor wordt dc mogelijkheid grooter het
gif uit tc scheiden, hetgeen het giftgchalte der urine bewijst.

-ocr page 76-

6o

Bij verbranding ontstaan dus volgens hen giftige stoffen
in bloed en organen, die den dood veroorzaken.

Op dezelfde wijze als kijanitzin onderzocht spiegler i)
de organen van drie aan verbranding gestorven personen
en vond een lichaam, dat de reactie van echt pepton gaf,
terwijl
Kijanitzin een met peptotoxine verwant lichaam
vond. Ook in organen nauwkeurig volgens de methode
van
k. onderzocht, kon hij dit lichaam niet vinden, ofschoon
er wel een vergif ontstond, want een volgens genoemde
methode bereide oplossing, bij een kikvorsch ingespoten,
doodde het dier na eenige uren. In 9 van 12 gevallen vond
Spiegler pyridine; toch gelooft hij niet, dat dit de oorzaak
van den dood is, daar slechts zeer groote hoeveelheden
pyridine toxisch werken.

Om te bewijzen, dat veranderingen in het bloed niet dc
oorzaak van den dood zijn, tapte hij bij een hond 1/5 deel
van het bloed af, vermengde dit met citroenzure natron
cn spoot het na verhitting en daarop volgende afkoeling
weer in de poot in. Met dier bleef leven.

Verder onderzocht hij dc huid van een cadaver, die hij
25 min. langf roo.stcrdc; nu werd deze met water geëxtra-
heerd, doch hij vond geen toxische .stoffen.

Op grond van deze proeven komt SlMEGl.KK tot de con-
clusie, dat er een vorming van gif niet in de huid, maar
in het organisme zelf plaats vindt. Voor het aannemen van
een vergiftiging pleiten dc volgende momenten i® de klini-
sche .symptomen, 2" dc verhooging van het .spec. gewicht
van het bloed bij verbrande personen, 3® de zonder uitzon-

i) Spiegler, 1. c..

-ocr page 77-

6i

dering bij alle secties waargenomen parenchymateuze ver-
andering der inwendige organen. Het zijn waarschijnlijk
verscheidene giften, die bij het uiteenvallen van eiwit ont-
staan en die, hoewel in uiterst geringe quantiteit aanwezig,
zeer toxisch kunnen werken.

VViLMS 1) onderzocht in de eerste plaats patiënten, die
in lichten graad verbrand waren en zag in 6 gevallen van
middelmatige verbranding steeds een verhooging van tempe-
ratuur optreden, die langzaam stijgend, binnen 10—12
dagen weer tot de norm terugkeert. De oorzaak van het
optreden der koorts noemt hij een door de laesie der huid
optredende stofwisselings-anomalie, waarvoor pleit het voor-
komen van albumosen in de urine. De temperatuurcurvc
is veel tc regelmatig om aan processen door bacteriën tc
denken. Hoe crn.stiger dc verbranding, hoe langer dc reactie
duurt. WiLMS gelooft niet, dat dc temperatuurstijging van
dc veranderingen in het bloed afhankelijk is, want in dc eerste
plaats is die verwoesting niet zoo erg en ten tweede treedt
dc koorts eerst op, nadat blijkens dc uitscheiding van haemo-
globine door dc nieren reeds ccn groot deel van dc veran-
derde blocdbcstanddcclcn is verwijderd.

Albumosen veroorzaken bij gezonde dieren koorts, bij zieke
collap-stcmpcralurcn. WlI.MS stelt zich nu voor, dat na dc
verbranding toxi.schc stoffen in het bloed komen cn hier een
pathologi.sch uiteenvallen van eiwit tc weeg brengen, waar-
door albumosen ontstaan; deze worden dan door dc nieren
uitgescheiden cn beschadigen daarbij het nicrparcnchyni.

I) \\Vn.Ms, Dic Ürsachcn des Todes nach ausgedehnten Hautvcr-
brcnnungcn. Miltheilungen aus den Grenzgebieten der Mcdicin und
Chirurgie, Ud Vlll, 1901.

-ocr page 78-

62

Om deze albumosen aan te toonen, nam hij 25—30 cc.
urine, liet die in een 8—lo-voudig volume absolute alcohol
druppelen; dat mengsel bleef
24 uur staan en werd daarna
gefiltreerd. Het overblijvende werd in warm water opgelost
en dan de biureetreactie gedaan. Bij alle zoo behandelde
porties urine van verbranden viel deze positief uit.

wilms vond nu, dat de meeste patiënten binnen 48 uur
sterven en als zij na dien tijd nog in leven zijn, dat zij
dan ook nog dagen lang leven. Daaruit volgt, dat in de
eerste uren een reeks van schadelijke momenten zich ver-
eenigt, die cumulecrend werken. Zijn de eerste twee dagen
voorbij en heeft het organisme zich van verschillende schade-
lijke invloeden bevrijd, dan is het verdere eiwitverval lang
niet meer zoo gevaarlijk.

Ook het vochtverlies van het bloed speelt volgens WiLMS
een groote rol. Evenals
Tappeiner vond hij bij ver.
brande patiënten eenige uren en ook i—2 dagen na de
verbranding steeds een vermeerdering van roode bloed-
lichaampjes. Hij bepaalde nu de vloeistoftoevoer cn vloei-
stofuitscheiding door de urine, rekende voor waterveriies
door de longen cn de overige huid ongeveer 500 cc. cn
vond dan nog een belangrijk veriics tusschen toevoer cn
uitscheiding in alle gevallen, zoodat hij den nadruk legt op
dit vochtverlies.

WiLMS zoekt dus de hoofdoorzaak van den döod in twee
factoren, namelijk de beschadiging der stofwisseling door
vervalproducten van het eiwit en het vochtverlies van het
bloed door uitscheiding van bloedplasma uit dc verbrande
plaatsen. Met eerste zou vooral bij verbranding 3« graad, het
tweede bij verbranding 2® graad op den voorgrond treden.

-ocr page 79-

63

Ook WeIDENFELD 1) onderzocht in hoeverre de verbrande
huid giftig werkte bij dieren. Hij nam waar, hoeveel tijd er
verliep, voordat patiënten na de verbranding stierven en
berekende nu de verhouding tusschen dien tijd en het ver-
brande lichaamsoppervlak. Patiënten, die voor de helft
verbrand waren, 3® graad, stierven na 6—16 uur, was 1/3
gedeelte verbrand, zoo \'volgde de dood na 20—36 uur enz.
Het bleek hem, dat hoe meer er verbrand was, hoe sneller
de dood optrad. Bij verbranding 2« graad was het anders.
Hier stierven patiënten, die totaal verbrand waren na 40 uur,
bij -/{j verbrand na 70 uur, bij 1/3 verbrand na 120 uur.

Hieruit volgt, dat totaal verbrand 2® graad gelijk staat, wat
de snelheid van het optreden van den dood betreft, met 1/3
verbrand 3« graad enz. Tevens kan men volgens hem hier-
uit besluiten, dat het niet zoo zeer op de uitbreiding als
wel op de massa van het verbrande gedeelte aankomt, het-
geen ook dc verbranding bij kinderen bewijst. In geringe
mate reeds is bij hen verbranding gevaarlijk. Bij het kind
is tot het
2" jaar dc verhouding van dc oppervlakte tot
het Hchaam.sgewicht drie maal zoo groot als bij volwassenen,
op het 6\' jaar is die verhouding tweemaal zoo groot. Dus
aan i K.G. lichaamsgewicht beantwoordt ccn 2—3 maal
zoo groot huidoppervlak als bij volwassenen. Is dus dc
massa van de verbrande huid de oorzaak, dan is ccn 2—3
maal geringere hoeveelheid lichaamsoppcrvlakte genoeg om
bij kinderen den dood tc veroorzaken door verbranding.

Verdere klini.schc verschijnselen wijzen op ccn vergiftiging,

i) Wkidenkei.ü, Hcitr.lkc zur Lehre der Verbrennungen. Wiener
Mcdicnii»c!«c Wochenbchrifi, n*. 44 cn 45, 1902.

-ocr page 80-

64

namelijk somnolentie, braken en vooral koorts. Een ander
symptoom is, dat somtijds (niet altijd) erytheem optreedt
op de verbrande plaatsen, hetwelk spoedig de naburige
intacte huid aantast, echter ook op andere plaatsen kan
optreden, dus een toxisch erytheem.

Weidenfeld deed de volgende proeven. Hij nam afge-
meten en afgewogen stukken huid, deze werden even in
kokend water gedompeld, nadat zij in kleine stukjes waren
gesneden en zoo werden ze aseptisch in de buikholte gebracht.
Dit geschiedde door middel van een reageerbuisje zonder
bodem, waarin een glazen stempel kon op en neer bewogen
worden. In de buikholte werd daartoe een kleine opening
gemaakt, die direct daarna weer werd gesloten. Was het
stuk huid voldoende groot, zoo stierven alle dieren; bij
ongekookte huid of kleine stukjes gekookte huid bleven
zij leven. De symptomen, waaronder de dood optrad, waren
gelijk aan die bij verbranding. Niet alleen huid bleek
giftig, luaar ook spieren en andere weefsels, waaruit hij
besluit, dat alle organen bij koking giftig worden. Dc
konijnenhuid is veel dunner cn zachter dan dc huid van
een cavia cn daarom werd van de eerste "een veel grooter
stuk verdragen dan van de tweede bij de rcspecticvclijkc
dieren, dus dc massc doet het volgens
WkiuenfkiJ) meer
dan de vlakteuitbrciding.

Ook naaide hij de intraperitoneaal doodelijk werkende
huid subcutaan als een klomp in cn zag, dat dc dieren
wel ziek werden, maar niet stierven; verdeelde hij ze echter
over meerdere plaatsen, dan trad de dood op, hoewel
het langer duurde, dan wanneer ze intraperitoneaal werd
ingebracht.

-ocr page 81-

65

Deze proeven leeren, zegt Weidenfeld, dat hier een
ander moment in het spel is, als bij elke andere vergiftiging,
namelijk de mogelijkheid eener sneller resorptie, die des te
sneller geschiedt, naarmate de resorptievlakte grooter is.
Hij besluit nu uit zijn proeven: 1«. dat sommige organische
•stofTen bij koking giftig worden, 2®. dc.giftstof oefent dan
eerst haar invloed uit, als zij betrekkelijk snel geresorbeerd
wordt, omdat, als de resorptie lang duurt, verdere verande-
ringen der gekookte huid haar giftigheidsgchaltc verzwakken.
Welke deze stoffen zijn, is nog niet te zeggen, doch ze
zijn in water oplosbaar,- want bij lang uitwasschen der
gekookte huid verdween de giftigheid. Brengt men een
stuk verbrande huid van de eene diersoort bij een andere
.soort intrapcritoncaal in, dan werkt het ook giftig, hoewel
zwakker; bij grooterc stukken werkt het doodelijk.

Weidenfeld wil nu de verbrande huid met Tluer\'s
messen zoo spoedig cn zoo volkomen mogelijk wegnemen
en door NaCl-infusic en krachtige diurcsc ccn verdunning
van het gif bewerken. Bij verscheidene patiënten deed hij
dit; sommigen genazen, anderen bleven zeker veel langer
leven, dan zij anders zouden gedaan hebben.

Uit den eigenaardigen toestand van dc verbrande opper-
vlakte ten tijde van den dood, tiit de klinische symptomen,
uit de bewezen directe giflwerking der verbrande huid cn
uit het feit, dat door e.v.stirpatic dezer het leven verlengd
wordt, volgt, dat dc oorzaak van den dood een intoxicatie
is cn dat dc oorsprong van het gif in dc verbrande huid
zelf gezocht moet worden.

I Iet organisme .scheidt wel een deel van het gif uit, maar
in de verbrande huid wordt nieuw gif gevormd, dat weer

ß

-ocr page 82-

66

voor een deel wordt geresorbeerd; zoo wordt eindelijk een
hoeveelheid opgenomen, die doodelijk is. Deze vorming
van nieuw gif geschiedt alleen in de eerste uren.

ScAGLiOSli) onderzocht het zenuwstelsel. Hij verbrandde
de pooten bij konijnen, na ze eerst geschoren te hebben,
gedurende een minuut in water van 8o°. Nu werden de
pooten er uit genomen en in koud water gehouden om de
voortdurende werking der hitte uit te sluiten. De respiratie
was snel en oppervlakkig, de dieren konden niet meer
rechtop staan en stierven of werden gedood; bleven zij
nog eenigen tijd leven, dan werden zij slaperig, terwijl de
lichaamstemperatuur daalde.
SCAGLIOSI onderzocht alleen
dieren, die minder dan 2 dagen na de verbranding hadden
geleefd, daar hij bang was, dat er anders septische infectie
bij in het spel zou komen. Bij de verschillende konijnen,
die hij verbrandde, zag hij de volgende veranderingen aan
de organen. Aan hersenen en zenuwen was macroscopisch,
behalve hyperaemie, gewoonlijk niets tc zien. Microscopisch
waren in de ganglioncelien van hersenen, kleine hersenen
en ruggcmcrg veranderingen tc vinden aan de lichaampjes
van Nissl, dic in een korrelige massa war<?n uiteengevallen,
verder vacuolcn in sommige cellen. Na eenige uren was
dit nog veel duidelijker. v

In de peripherc zenuwen zag hij het merg in korte .stukjes
als droppels uiteengevallen; in het zcnuwbindweefscl .sterke
vulling van bloedvaten cn kleine omschreven hacmorrhagieün.
In hart, lever en longen vond hij hypcracmic.

i) SCACLIOSI, Beitrag zur Pathologie der Hautverbrcurtungcn. Deutsche
niedicinische Wochcnschrift, 1903, n*. 29.

-ocr page 83-

6;

Rij onderzoek van het bloed bleek steeds een vermeer-
dering van roode bloedlichaampjes,

In het zenuwstelsel zag hij dus behalve hyperaemie,
sterke verandering in de zenuwcellen, in het periphere
zenuwstelsel een parenchymatcuze neuritis. Verder in het
hart teekenen eener acute myocarditis, in de lever, 36 uur
na de verbranding, een acute parenchymatcuze hepatitis
benevens necrotische haarden, het gevolg van verstopping
der bloedvaten door bacteriën.

SCAGLIOSI vond die bacteriën ook in andere organen
en besluit hieruit, dat waarnemingen van andere auteurs,
48 uur na de verbranding, van weinig waarde zijn, daar
veranderingen, die na 1I/2 of 2 dagen ontstaan, voornamelijk
tc wijten zijn aan den invloed van bacteriën.

Ook bij een patiënt, die door een ernstige verbranding
2« cn 3« graad was gestorven, vond hij bij de sectie ongeveer
dezelfde veranderingen als bij de konijnen, namelijk lichte
hyperaemie der hersenvliezen en der grijze .stof, longen
hyperacmisch en oedematcus. Linker ventrikel .sterk samen-
getrokken, rechter met vloeibaar bloed gevuld, de inwendige
organen hyperacmisch, ncrvus femoralis cn medianus ge-
zwollen en rood gestreept.

In het zenuwstelsel dezelfde afwijkingen als boven.

Volgens veler onderzoek circuleercn na verbranding giften
in het lichaam, die in dc verbrande deelen ontstaan cn
door dc gestoorde werking van lever cn nieren slechts
langzaam verwijderd worden. De veranderingen in het
f.cnuw.stelscl moeten volgens SCAGLlOSl beschouwd worden
als ont.staandc door deze giften; zij werken sterker op
het zenuwstelsel wegens dc overprikkeling, die dit door

-ocr page 84-

68

reflex ondergaat door de plotselinge werking der hitte.
Door deze overprikkeling zouden de zenuwcellen nog eerder
door de toxinen worden aangetast. Verder komt er bij,
dat het bloed door zijn eigen veranderingen het zenuw-
stelsel niet meer goed voedt. Eindelijk, tenminste bij de
proefdieren, de in het verbrande weefsel optredende bacteriën
geven toxinen, die ook in het lichaam komen. De gedeelte-
lijke opheffing der huidfuncte, de vorming van toxische
stoffen, de veranderingen in het bloed, de gestoorde functie
van lever en nieren als giftverwijderaars hebben ten gevolge
een overlading van het organisme met toxi.sche .stoffen, die
schadelijk werden op zenuw.stelsel en verdere organen, waar-
door de dood wordt verklaard.

-ocr page 85-

HOOFDSTUK 11.
Beschouwing der theorieën.

Bij het doorlezen van de in het vorige hoofdstuk mede-
gedeelde onderzoekingen der verschillende auteurs, springt
al dadelijk in het oog het groote verschil van meening,
dat er bestaat omtrent het voorkomen cn dc beteekenis
van sommige afwijkingen en de ongelijke, ja tegenstrijdige
uitkomsten van verschillende proeven.

Om tc beginnen met de rcflc.xtheorie, deze heeft van
meer dan cdn zijde bestrijding ondervonden.

Zooals wij zagen, stelt SONNENliUKG zich den gang van
zaken na verbranding zóó voor, dat eerst door de over-
matige prikkeling der sensibele zenuwen reflectorisch ccn
stijging van den bloedsdruk optreedt, waarop dan een
toestand van verslapping, een vermindering van den vaat-
tonus met daling van den bloedsdruk volgt, welke als dc
eigenlijke oorzaak van den dood zou tc beschouwen zijn.
Wanneer het ruggemerg tc voren doorsneden was, zoodat
geen reflexwerking door verbranding van dc achterste
lichaamshelft kon plaats hebben, bleven deze veranderingen
van den bloedsdruk uit.

-ocr page 86-

70

VoN Lesser, die Sonnenburg\'s proeven heeft nage-
daan, concludeert, dat de daling van den bloedsdruk vol-
strekt niet reflectorisch tot stand komt, m.a.w. niet het
(middellijk) gevolg is van den sterken sensibelen prikkel
bij de verbranding. Het eenige verschil toch, dat hij met
betrekking tot den bloedsdruk vond tusschen dieren, bij
welke het ruggemerg was doorsneden, en intacte dieren,
bestond daarin, dat bij de eerste uit den aard der zaak
de stijging, onmiddelijk na de verbranding, uitbleef. Het
verdere beloop der bloedsdrukcurve was echter in beide
gevallen analoog en werd dus bij de intacte dieren niet
geïnfluenceerd door de voorafgegane stijging.

Wat verder de levensreddende werking der ruggemergs-
doorsnijding betreft, bij konijnen bleek daarvan, ook bij
Sonnenburg\'s proeven, niets, terwijl de proeven op honden
minder bewijzend zijn, omdat deze dieren bijzonder resistent
zijn tegen de gevolgen van verbranding.

Weidenfeld acht de reflextheorie in strijd met zijn
waarneming, dat het levensgevaar bij verbranding en de
snelheid, waarmede de dood optreedt, niet zoozeer afhankelijk
zijn van de uitgebreidheid der verbrande huid, als wel van
de massa der verbrande deelen.

wilms eindelijk maakt dc tegenwerping, dat hij bij
menschen na verbranding nimmer een stijging van den
bloedsdruk waarnam. Het is echter de vraag of die stijging
op het oogenblik der waarneming misschien niet reeds
weder voor een daling had plaats gemaakt.

Bij zooveel verschil van meenig is het moeilijk partij
te kiezen.

Mij wil het intusschen met Sevdel voorkomen, dat de

-ocr page 87-

71

verklaring van SoNNENBURG lioogstens voor de zeer acuut
doodelijk aflóopende gevallen kan gelden.

Wat in de tweede plaats de voorstelling van Falk
betreft, volgens welke de dood het gevolg zou zijn van
verhoogd warmteverlies door de verwijde vaten van de
verbrande huid, zoo komt een daling van de lichaams-
temperatuur na verbranding wel voor, doch zij schijnt geen
regel te zijn. Althans WlLMS vermeldt, dat hij bij zijne
patiënten juist een verhooging der temperatuur waarnam,
die langer aanhield, naarmate de verbranding ernstiger was.
Ook leert de ervaring niet, dat de patiënten kunnen gered
worden door een behandelingsmethode, waarbij op den
voorgrond staat beperking van het warmteverlies van en
toevoer van warmte aan het lichaam.

Nog minder aannemelijk schijnt mij dc voonstclling van
Follin, dat het bloed door dc hitte uit dc huidvatcn naar
dc inwendige organen zou worden gedreven cn dat daardoor
het algemeen ziektebeeld bij verbranding beheerscht zou
worden. Immers worden juist dc liuidvatcn bij verbranding
wijder, terwijl zij meer bloed bevatten dan normaal.

Dc indikking van het bloed door plasmaverlics, dic door
sommigen voor dc oorzaak van den dood wordt gehouden,
kan slechts in aanmerking komen in dic gevallen, waar
alleen of voor het grootste gedeelte verbranding 2® graad
aanwezig is.

In gevallen met alleen verbranding 3® graad kan van
plasmaverlics moeilijk sprnkc zijn, daar dc korst het uit-
treden van vocht belet. Ook zou hel vochtverlies door veel
drinken, tenmin.ste gedeeltelijk, moeten tc conipcnseeren zijn.

Dat er bij verbranding vele roode bloedlichaampjes

-ocr page 88-

72

kunnen te gronde gaan en hun functioneerend vermogen
verhezen, is herhaaldehjk gebleken. Sommigen meencn,
dat door de groote destructie van roode bloedlichaampjes
het bloed geen voldoende zuurstof kan opnemen en houden
daardoor het optreden van den dood voor onvermijdelijk.

Hoppe-Sevler toonde echter door quantitatieve proeven
aan, dat deze meening niet opgaat.

Vele onderzoekers als Klebs, Welti, Salvioli, Mar-
CUSFELD
en Steinhaus vonden thrombi in de vaten en
wel ontstaan uit bloedplaatjes.

Salvioli zag daarbij vermindering van het aantal bloed-
plaatjes, in tegenstelling met WELTI, die vermeerdering
vond. Werd het bloed ontdaan van bloedplaatjes, dan
traden de thrombi niet op.

Wilms daarentegen spreekt het ontstaan van thrombi
als oorzaak van den dood bij verbranding tegen. Hij heeft
steeds in de eerste 12 uur na dc verbranding haemoglo-
binurie gezien, een bewijs, dat er verwoesting der roode
bloedlichaampjes had plaats gegrepen.

Onderzocht hij nu, nadat de patiënten den tweeden of
derden dag waren gestorven, dc nieren, zoo vond hij echter
noch in dc capillaircn, noch in dc grootere vaten eenige
noemenswaardige thrombose.

Ook gelukte het hem nooit met zekerheid gethrombo-
reerde capillaircn en vaten in dc hersenen aan tc toonen.
Verder vermelden velen, o.a. DOlIRN, de afwezigheid van
thrombi bij de sectic van nan verbranding gestorven personen.

Hetgeen m.i. bovendien nog tegen thrombose als veel
vuldig voorkomende doodsoorzaak pleit, is het volgende.
Waren vaatver.stoppingcn dc oorzaak van den dood, dan

-ocr page 89-

73

zou bij een eenigszins ernstige verbranding het veranderde
bloed in de longvaten stroomen en daar in een oogenblik
ernstige verstoppingen te weeg brengen, die onder hevige
dyspnoe snel den dood of tenminste zeer bedenkelijke
symptomen, die tot den dood voerden, moesten veroorzaken,
terwijl dan niet is te verklaren, waarom die symptomen
gewoonlijk langzamerhand optreden en somtijds dc patiënten
eerst na eenige uren of zelfs dagen sterven.

Verder is dan het onmiskenbare verband tusschen uitge-
breidheid der verbrande oppervlakte cn diepte der verbranding
aan den eenen kant en het intreden van den dood aan den
anderen kant niet geheel begrijpelijk. Immers kan men
zich voorstellen, dat bij een kleine verbranding nu eens
weinig belangrijke dan echter zeer gewichtige vaten elders
in het lichaam zouden verstopt worden en dus evengoed
doodclijke als geringe gevolgen ook van kleine verbran-
dingen tc verwachten zijn. Dit nu zien wij niet gebeuren.

I\'ONFICK cn Fk.\'INKEL lioudcn het ervoor, zooals boven
is vermeld, dat hacmatogenc degeneratie in lever, milt en
nieren den dood veroorzaakt.
Wilms beweert, dat van
ccn stoornis in dc functie van dc lever door resten van
bloedlichaampjes niets bekend is. Bij veranderingen van
het bloed door bloedgiftcn treedt vaak een duidelijke
ictcrus op, deze nu zag hij nooit na verbranding, .soms
alleen een geringe gele verkleuring der conjunctiva; ook
verstopping der levcrcapillaircn is nooit aangetoond. In
de milt vond hij eveneens geen noemenswaardige ver-
anderingen.

De anurie zegt Wll.m.s kan even goed van watcrarmoedc
van het bloed als van verstopping der nierkanaaltjes door

-ocr page 90-

74

resten van roode bloedlichaampjes afhangen. De verande-
ringen in het nierparenchym zijn volgens hem nooit zoo
ernstig, dat daaraan de dood kan worden toegeschreven.

Wij willen hierbij opmerken, dat veranderingen in de
parenchymateuze organen ook zeer goed nog op een derde
wijze te verklaren zijn, nl. door een tengevolge van de
verbranding ontstaan gif.

Giftige stoffen, die in het bloed zouden ontstaan, zijn,
zooals wij zagen, ook al beschuldigd als veroorzakers van
den dood. Foa meent, dat er een intoxicatie optreedt met
fïbrinogene stof, terwijl
ParasCANDüLO en KIJANITZIN
giftige ptomainen in het bloed aanwezig dachten. Eenige
onderzoekers hebben bloed van een aan verbranding ge-
storven dier direct na den dood subcutaan bij een ander
dier derzelfde soort ingespoten, echter steeds zonder resul-
taat. Ook is door sommigen bloed verwarmd, gedcfibrinecrd
en bij hetzelfde of een ander dier ingespoten, zonder dat
dit er cenigc schade van ondervond.

Ten slotte dc vergiften in dc verbrande deelen. Zooals

uit hoofdstuk I blijkt, zijn velen van mcening, dat bij dc

«

verbranding een vergift in het spel is, hetwelk in de huid
wordt gevormd, of wel daaraan zijn schadelijke werking
dankt, dat door verandering der huid hare functie wordt
opgeheven, waardoor stoffen terugblijven en gercsorbeerd
worden, die anders worden uitge.schciden.

Dc wijze, waarop CATlANOi zooals wij boven zagen, tot
dc conclusie komt, dat er in dc huid door dc warmte blauw-
zuur wordt gevormd cn dat dit, in de circulatie opgenomen,
giftig werkt, is wel wat theoretisch. Immers hij brengt
dc werking van kokend water op mierenzure ammoniiak

-ocr page 91-

436

in een schaal direct over op de levende huid, en dit klinkt
eenigszins phantastisch.

Volgens zijn theorie moet het bloed blauwzuur-reactie
vertoonen bij verbranding, maar dit is, zegt hij, niet aan
te toonen, daar reeds een uiterst geringe hoeveelheid
voldoende is om den dood te veroorzaken.

Verder gaat deze meening ook weer niet op voor het
geval, dat er verkoling is, en dus geen resorptie kan
plaats hebben.

Tegen de proeven van ReisS, die een gif, dat ten deele
in de urine terug te vinden is voor den dood aansprakelijk
stelde, komt
WiLMS op. Hij herhaalde ze en zag noch
met gefiltreerde, noch met haemoglobinrijke urine bij
inspuiting eenige schadelijke werking optreden.

Het ontstaan van ptomaïnen in dc korsten onder invloed
van rottingsbacteriën, zooals
Lustgarten meende, kan
alleen in aanmerking komen bij verbranding 3« graad cn
geldt dus niet voor geringe verbrandingen, dic bij ge-
noegzame uitgebreidheid toch ook vaak doodelijk afloopcn.

Dat in de verbrande deelen zelf ccn vergif zou ontstaan,
zagen wij behalve door Lu
.stgarten ook verdedigd door
Kijanitzin, Spiegler, Wilms en tenslotte door Weiden-
feia). Spiegler
experimenteert met huid van ccn lijk
cn besluit daaruit tot dergelijke processen in het levende
lichaam, iets wat niet gelijk staat.

Dc proeven van Weidenkeld, het intrapcritoncaal in-
brengen van groote hoeveelheden gekookte huid, zijn ccn
ernstig ingrijpen cn het laat zich licht begrijpen, dat ccn
groote ma.ssa huid, als ccn vreemd lichaam in dc buikholte
gebracht, storend op het organisme moet werken.

-ocr page 92-

76

Ik kon dan ook bij het herhalen van deze eenigszins
ruwe proef de meening van
Weidenfeld niet bevestigd
vinden, dat de ongekookte huid intraperitoneaal ingebracht
geheel onschadelijk zou werken.

Het blijkt dus, dat deze gansche rij van theoriën, steunende
op verschillende proeven en op waarnemingen bij verbrande
patiënten, alles behalve een bepaalde richting vertoont.

De uitkomsten der proeven door den een waargenomen,
zijn vaak in lijnrechte tegenspraak met die van anderen
en evenzoo is het met vele pathologische veranderingen in
het lichaam, terwijl bovendien dc rijkdom aan verklaringen
van de doodsoorzaak het kiezen van een uitgangspunt
moeilijk maakt Ik wilde nu trachten of het mij mogelijk
zou zijn, een weg in dezen doolhof tc vinden.

-ocr page 93-

HOOFDSTUK HI.
Eigen onderzoekingen.

Tot nopf toe heb ik steeds gesproken over den dood bij
verbranding zonder nadere verklaring, daarom wil ik vóór
het vermelden mijner eigene proeven met een enkel woord
toelichten, in welken zin ik dit hier opvat.

Wie zich tot taak stelt de oorzaken van den dood bij
verbranding tc bestudeeren, zal daarbij drie soorten van
gevallen hebben te ondenscheiden. In de eerste plaats die,
waar dc dood onmiddelijk na of tijdens de verbranding
optreedt, in de tweede plaats de gevallen, waarbij dc dood
eerst eenigen tijd na het ongeval volgt, maar toch nog als
een rechtstrceksch gevolg daarvan is te beschouwen en
eindelijk dan kan het voorkomen, dat de oorzaak van den
dood meer in bijkomende omstandigheden (.secundaire infectie)
te zoeken is.

Wat mijn eigen onderzoekingen betreft, zoo hadden deze
meer bepaaldelijk ten doel dc oorzaak van den dood in
de tweede der bovengenoemde reeksen van gevallen op
het spoor tc komen.

De reeds beschreven proeven van WkidknkELD kwamen
het eerst onder mijn aandacht en terwijl ik dc verdere litera-

-ocr page 94-

tuur bijeenverzamelde, kwam het mij onder het lezen der
verschillende proeven het meest aannemelijk voor, dat de
veranderingen door de verbranding in het bloed teweeg
gebracht de hoofdoorzaak van den \'dood waren. Toch
wilde ik mij eerst ervan overtuigen of werkelijk de verbrande
huid als zoodanig giftig werkt en of door de verbranding
daarin giften ontstaan, die bij de resorptie ernstige stoor-
nissen in het organisme of den dood ten gevolge hebben.
Daartoe herhaalde ik de proeven van
Weidenfeld.

PROEF I.

Een cavia werd gedood, daarna in kokend water gedompeld
en het haar van de huid verwijderd. Nu werd een stuk huid
afgepraepareerd van 15 cM. lengte en 10 cM. breedte, waarvan
het gewicht bedroeg 25 gr.

Dit werd fijn gemaakt in een vleeschmolen en verder fijn ge-
knipt, daarna in een bekerglaasje in kokend water even verhit.

Nu werd bij een andere cavia, gewicht 500 gr., de buik
geschoren, daarna met alcohol en aether gereinigd cn een opening
in het midden gemaakt van ongeveer 2I/2 cM. Hierdoor werd
een glazen buis gebracht en door middel van een glazen stamper
werd de fijn gemaakte huid in verschillende richtingen intraperi-
toneaal ingebracht. Na afloop werd de wond gehecht in twee
étages en bestreken met jodoformcollodium. Het dier was genar-
cotiseerd met aether, instrumenten cn glazen buis met stamper
waren uitgekookt.

Twee uur na afloop der proef is de respiratie versneld, het
dier is sufferig, zit stil, laat zijn poolen in veróchillende ongemak-
kelijke houdingen brengen, zonder die terug te trekken. 6 uur
na de proef is^ het dier dood.

Seciie. Peritoneum normaal, de ingebrachte huid zit als een
koek verkleefd rondom en tusschen de darmlissen, in de buik-
holte sereuze vloeistof, de darmen zijn wat hyperacmisch, longen

-ocr page 95-

;9

en lever normaal; aan de wond is geen reactie te bespeuren.

Uit het hart werd wat bloed genomen, dit vermengd met eenige
cc. steriele bouillon en subcutaan in den rug bij eene cavia inge-
spoten. Dit dier is den volgenden morgen dood. Bij de sectie
bleek op de insteekplaats infiltratie te zijn en oedeem. Aan den
onderkant van de lever bevond zich fibrine, de onderkwab van
de rechter long was hyperaemisch. Duidelijke sporen van ont-
steking waren aanwezig, die rechts begon aan de insteekplaats
en zich naar links tot over de niediaanlijn uitbreidde.

Van de insteekplaats werd bij dit tweede dier wat vloeistof en
uit het hart wat bloed genomen en dit geënt op bouillon-agar
en glycerine-bouillon-agar. Van het bloed komt niets op, van de
subcutane vloeistof eenige kleine kolonies, die blijken te bestaan
uit kleine bacillen en coccen.

PROEF II.

Ken cavia werd gedood, daarna de huid geheel geschoren cn
een stuk afgepraepareerd van lo cM. breed en 15 cM. lang,
waarvan het gewicht bedroeg 25 gr. Deze huid was veel dunner
dan in hel vorige geval. Nu werd dit stuk nauwkeurig met
alcohol gereinigd, daarna verkleind in ccn vleeschmolen, die
vooraf was uitgekookt en verder nog door knippen in zoo klein
mogelijke stukjes verdeeld. Deze fijn gemaakte huid werd weer
onder aether-narcose intraperitoneaal ingebmcht bij een cavia
wegende 525 gr., op dezelfde wijze als boven, terwijl ook de wond
op dezelfde manier werd behandeld. Twee uur na afloop der
proef is het dier vrij goed, loopt rond cn m.iakl niet den indruk
erg ziek ic zijn. 5 uur na dc proef is het dier nog oogcnschijnlijk
welvarend. Den volgenden morgen, 14 uur na de proef, is het
beest dood.

Sectie. Dc ingebrachte huid is weer tol een massa samenge-
baklcen cn vult de ruimte tusschcn de darmlissen op, die er tusschen
in zitten verkleefd door fibrine. In dc buikholte bloederig screuze
vloeistof, peritoncum normaal, darmen hypcracmisch, verdere
organen normaal.

-ocr page 96-

8o

Uit het hart wordt weer wat bloed genomen en dit, vermengd
met bouillon, bij een cavia subcutaan in den rug ingespoten
zonder resultaat.

PROEF iir.

Van een cavia, die gedood en daarna in kokend water was
gedompeld, werd de huid van haar gereinigd cn toen een stuk
huid afgepraepareerd van 150 cM2, gewicht 24 gr. üit stuk
werd op dezelfde manier behandeld als bij I en in den buik
gebracht bij een andere met aether genarcotiseerde cavia, wegende
625 gr. Na eenige uren zit het dier nog stil ineengedoken, bij
aanraking krijgt het schokken door zijn lichaam. 17 uur na de
operatie zit het dier met half gesloten oogen, de achterpooten
worden traag bewogen, ademhaling vrij snel, schokken door het
lichaam. 24 uur na de operatie is het dier dood.

Sectie. Subcutaan weefsel naast de wond links wat oedemateus,
rechts normaal. Peritoneum glad en glanzend, geen vloeistof in
de buikholte, dunne darm hyperaemisch, vooral het ileum, longen
en lever normaal; uit het hart wordt wat bloed genomen ongeveer
2I/2 cM3 en dit, met wat bouillon vermengd, subcutaan ingespoten
bij een andere cavia, zonder resultaat.

PROEF IV.

Een konijn \'werd gedood, daarna dc huid van het haar ontdaan
cn een stuk huid afgepraepareerd van 200 cM2, wegende 23 gr.
Dit werd fijn gemaakt, in kokend water even verhit cn daarna
op dezelfde wijze, als boven beschreven, intraperitoneaal ingebracht
bij een konijn, wegende 2.36 K.G.

Na twee uur is het dier nog goed gezond; den volgenden morgen,
17 uur na de proef, zit het dier in elkaar, ademhaling wat ver-
sneld, het reageert bijna niet op aanraking, dc kop is naar den
grond gebogen, oogen soms half dicht.

Na 20 uur: ademhaling moeilijk, met piepend geluid, de bek
wordt bij iedere ademhaling geopend, de achterpooten kunnen

-ocr page 97-

zeer moeilijk bewogen worden, het dier valt om, dan krampen
en 1/2 uur later exitus letalis.

Sectie. Plaats van operatie een weinig oedemateus, peritoneum
glad en glanzend, in de buikholte vrij veel heldere vloeistof
aanwezig, maag sterk gevuld met gas. Dunne darm op de meeste
plaatsen bleek, dikke darm hyperaemisch, op sommige plaatsen
sero-fibrineuze ontsteking. De stukjes huid zijn weer tot een koek
samengebakken en omgeven de darnilissen, die er aan verkleefd
zijn. Lever normaal, milt normaal, in de pleuraholte wat vloeistof,
vooral rechts, aan de longen geringe hyperaemie. Praeparaten van
bloed en oedemateus vocht van de cperatieplaats vertoonen
bacillen. Culturen worden gemaakt van bloed uit het hart en
vocht van de operatieplaats; op twee buisjes van bloed, geënt
op glycerine-agar, komt r kolonie op, die coccen bevat. Een
versehe cultuur hiervan wordt den volgenden dag, vermengd
met 5 cc. bouillon, ingespoten subcutaan bij een konijn; geen
resultaat. Van het gestorven konijn was bloed uit het hart, onge-
veer 5 cc., ook bij een ander konijn ingespoten, eveneens zonder
resultaat.

PROEF V en VL

Van een versch gedood konijn werd de huid tusschen voor-
en achterpooten geschoren cn toen afgepraepareerd. Dit stuk huid
werd verdeeld in twee gelijke deelen van 200 cM^, het eene
wegende 163/4 cn het andere 17 gr. Het eene stuk wordt met
alcohol gereinigd, fijn gemaakt in den uitgekookten vleeschmolcn
cn intrapcritoneaal ingebracht bij een konijn, wegende 2 K.G.
Het tweede gedeelte wordt in kokend water even verhit, nadat
het is fijn gemaakt en nu ingebracht in dc buikholte van ccn
konijn, waarvan het gewicht bedroeg 2.o,j K.G. Duur van elke
operatie ongeveer 1/0 uur.

Het eerste dier kouU spoedig bij uit de narcose, draait zich
rond in de mand cn maakt den indruk niet ziek te zijn. Het
tweede dier is na ontwaking ook vrij levendig. 17 uur na de
proef zitten beide dieren stil in elkaar gedoken, doch reageeren
bij .nanr.iking en zijn vrij goed. 20 uur na de proef toestand

-ocr page 98-

82

hetzelfde; 36 uur na de operatie is het eerste dier dood. Het
tweede dier herstelt zich langzamerhand en is 6 dagen na de
operatie geheel normaal.

Sec/Ze. Plaats van operatie ziet er normaal uit. Bij opening van
de buik peritoneum rood met Pseudomembranen; over de geheele
zijvlakte sero-fibrineuze ontsteking. De ingebrachte huid is tot een
gele brij geworden, die zich rondom en tusschen de darmlissen
bevindt. In de buikholte veel heldere vloeistof. De dikke darm
is rood geinjicieerd met sero-fibrineuze ontsteking, vooral het
colon descendens. Longen, lever, milt en nieren normaal. Een
ander konijn krijgt een subcutane injectie met bloed, genomen
uit het hart van dit gestorven dier, vermengd met ongeveer 5 cc.
bouillon; dit blijft zonder resultaat.

Culturen worden aangelegd van bloed, de peritoneaalvloeistof
en vocht op de plaats van operatie en wel op agar, glycerine-
agar en bouillon. Van de laatste twee komen eenige kolonies op,
die blijken te bevatten bacillen en coccen, een praeparaat van
de vloeistof uit dc buikholte bevat ook bacillen.

Een overzicht over deze 6 proeven geeft dc volgende tabel.
T
AIJF.L I.

Proef-
dier.

Gewicht.

I.

Cavia

500 gr.

11.

»»

525 gr-

III.

625 gr.

IV.

Konijn

2.36 K.G.

V.

»>

2 K.G.

VI.

»f

2.04 K.G.

gekookt.
150 cM2

150 cM2
200 cM2

200 cM2

Ge.wicht der
ingcbr.ichte
huid.

Resultaat.

25 gr-

dood na 6 uur.

= 5 g»"\'

„ „ 14 uur.

24 gr.

1 „ „ 24 uur.

23 gr.

„ „ 20 uur.

ló-Y, gr.

„ „ 36 uur.

\'7 gr.

blijft leven.

Ingebrachte huid

ongekookt. ;

150 cM2

200 cM2

-ocr page 99-

83

Het resultaat van deze proeven was dus, dat van de
3 cavia\'s en 3 konijnen één proefdier in het leven bleef.
Bij twee cavia\'s was gekookte, bij één ongekookte huid
ingebracht, evenzoo bij de konijnen. Van deze 6 bleef
alleen één konijn, waarbij gekookte huid werd ingebracht,
leven. De cavia\'s stierven na 6, 14 en 24 uur, de twee
konijnen na 20^/0 en 36 uur; het gewicht van de inge-
brachte huid bedroeg in de drie eerste gevallen 25, 25 en
34 gr.; in de drie laatste 23, 17 en 165/4 gr.

Deze uitkomsten komen niet geheel overeen met die
van
weidenfeld, integendeel zijn zij bij de proeven
n, V en VI juist tegenovergesteld aan de zijne, want één
dier met gekookte huid blijft leven, terwijl er twee met
ongekookte dood gaan. Dat onder die omstandigheden dc
andere proeven met gekookte huid niet veel bewijzen voor
dc opvatting van VV., zal men moeten toegeven.

Viermaal van dc vijf wordt zonder resultaat bloed van
het doodc dier bij ccn ander ingespoten. Eenmaal .sterft
het ingespoten dier, blijkbaar door infectie; op de insteek-
plaats bestaat ontsteking, infdtratic van het weefsel met
hyperaemie cn oedeem, welke ontsteking zich van dc
in.steckplaats aan de buikholte naar dc andere zijde tot over
dc niediaanlijn uitbreidt.

Uit mijne proeven blijkt dus niet, dat cr bij verbranding
ccn gif in het bloed wordt opgenomen, hetwelk het dier
doodt; dat zulk ccn gif in de huid ontstaat door de hitte,
is uit deze proeven ook niet tc besluiten.

Als men cr iets uit zou willen aHciden, dan zou het juist
het tegendeel zijn van hetgeen
Weidenfhi.I) beweert.
Immers het cenigc dier, dat bleef leven, was er jui.st een,

-ocr page 100-

84

bij hetwelk gekookte huid werd ingebracht. Het komt mij
echter voor, dat dit eene geval, waarbij misschien een
bijzondere resistentie van het proefdier in het spel was,
niet te veel gewicht in de schaal mag leggen.

In het algemeen schijnt mij de methode van Weidenfeld
een te ruw ingrijpen toe, om uit de resultaten van derge-
lijke proeven besliste conclusies te trekken.

Ik heb daarom getracht op een andere wijze te onder-
zoeken of er een gif in de huid te ontdekken was.

Daartoe beproefde ik, in hoeverre de in warm water ver-
hitte huid na nauwkeurig fijnmaken en uitpersen een extract
opleverde, hetwelk bij inspuiting giftig voor dieren zou zijn.

PROEF VII.

Een konijn werd gedood, daarna gedurende 1/2 minuut ge-
dompeld in water van 70°; nu verwijderde ik door trekken de
haren gemakkelijk cn praepareerde een zoo groot mogelijk stuk
huid af zonder subcutaan vetweefsel. Deze huid werd met alcohol
schoon gemaakt en daarna fijn gemalen in een vooraf uitgekookten
vlecschmolen. Deze kleine stukjes vermengde ik nu met ± 20 cc.
physiologische, NaCI-opIossing, waarop ze in\' een groot mortier
met een weinig kwarlszand nog eens werden fijn gewreven; dit
mengsel werd in een doek gedaan, daarna in ccn pers bij ccn
druk van 300 atmosphceren uitgeperst. Het mortier had ik door
er, na flink afwrijven, wat alcohol in te laten verbranden, zooveel
mogelijk gesteriliseerd en de pers voor zooveel noodig op dezelfde
wijze behandeld, terwijl de doek van te voren was uitgekookt.
Uit mijn eerste mislukte poging was het mij gebleken, dat zonder
toevoeging van eenig vocht er onmogelijk iets uit de stukjes
huid was te persen, vandaar het bijvoegen van physiologische
NaCl-oplossing.

Nu kreeg ik 6 cc. troebel vocht; dit werd met ccn steriele

-ocr page 101-

85

pipet opgezogen en hiervan werd i cc. subcutaan ingespoten bij
een witte muis, terwijl ik de andere 5 cc, bij een cavia onder
de huid bracht.

De cavia was drie dagen na de inspuiting dood.

Bij de sectie bleek de buikhuid bij aanraking direct los te
laten; subcutaan was er vrij veel bloederig vocht, verder sterke
hyperaemie aan het peritoneum. Op de plaats van inspuiting
was geen verandering.

Dit subcutane vocht bevatte microscopisch tallooze cocco-
bacillen en ook eenige staafjes. Culturen van het bloed en de
subcutane vloeistof op agar en glycerine-agar bevatten eveneens
talrijke cocco-bacillen, coccen en langere, bewegelijke staafjes. Deze
lange, bewegelijke staafjes kwamen ook te voorschijn in een anaërobe
cultuur en geleken zeer op den bacil van het maligne oedeem.

Van de subcutane vloeistof werd nog 5 cc. ingespoten bij een
tweede cavia, die na 5 dagen stierf. De sectie van deze cavia
deed zien een gemacereerde buikhuid, de spieren zien er als
gekookt uit, scheuren bij a.anriiking, terwijl microscopisch op vele
plaatsen de dwarsche strepen zijn verdwenen, verder vele vet-
droppeltjes, dus een vettige en parcnchymateusc degeneratie. De
geringe vloeistof in de buikholte aanwezig bevatte weer vele
coccen, cocco-bacillen en langere staafjes.

Culturen van die vloeistof cn v.m het bloed vertoonden dezelfde
coccen cn staafjes, terwijl een anaCrobe cultuur dezelfde lange,
weinig bewegelijke staafjes bevatte als boven. Van deze laatste
cultuur wordt wat vermengd met bonillon en ingespoten bij twee
cavia\'s zonder resultaat.

Dc muis stierf na 13 dagen.

Sfctie, Over de geheele huid zijn de haren verdwenen, de
huid zelf is gemacerecrd, ziet er zwartrood uit en is bij aanraking
met ccn pincet zeer gemakkelijk stuk te trekken. Het peritoneum
ziet zwart, ook de darmen zijn zwart, half gcmacercerd, hoewel
nog geen darminhoud in de buikholte is gevloeid. Op de plaats
van injectie is niets abnormaals waar tc nemen. In de buikholte
is zeer weinig vrij vocht. Hiervan en van het bloed worden

-ocr page 102-

86

culturen aangelegd op agar en glycerine-agar. In alle culturen
zijn aanwezig kleine bewegelijke staafjes en coccen, in het bloed
vooral coccen. Ook werd een anaërobe cultuur gemaakt, die
eveneens ook staafjes en coccen bevatte.

PROEF VIII.

Een konijn werd gedood, daarna de huid tusschen voor- en
achterpooten zorgvuldig geschoren en afgepraepareerd. Dit stuk
huid werd met alcohol gereinigd, fijngemaakt in een uitgekookten
vleeschmolen en verder op dezelfde wijze behandeld als bij de
vorige proef. Daar de uitgekookte doek nog water bevatte, werd
de vloeistof, die bij de eerste- honderd atmospheeren druk was
uitgeperst, niet gebruikt; het verdere persen tot 300 atmospheeren
gaf een hoeveelheid bloederige vloeistof, ongeveer 15 cc. Deze
werd bij een cavia ingespoten zonder resultaat, het dier bleef gezond.

Uit deze twee proeven zou volgen, dat de vloeistof,
geperst uit de verbrande huid, bij inspuiting doodelijk
werkt, terwijl die uit dc ongekookte huid geen schadelijke
gevolgen heeft. Toch zou ik hieruit niet aanstonds de con-
clusie durven trekken, dat zich in dc verbrande huid een
of andere \'giftstof gevormd heeft. Immers het bacterio-
logisch onderzoek leerde, dat dc hitte blijkbaar niet voldoende
was om de bacteriën in de gekookte huid te dooden en
is het waarschijnlijk, dat de dieren niet aan vergiftiging,
maar aan infectie zijn te gronde gegaan. Ik oordeelde het
daarom niet wenschelijk in deze richting verder te gaan.

In de tweede plaats deed ik een reeks van proeven,
teneinde mij een oordeel te vormen over de vraag of ■
werkelijk door dc inwerking van dc warmte op het bloed

-ocr page 103-

87

hierin zoodanige veranderingen ontstaan, dat het niet meer
in staat is zijn functie te verrichten.

Eerst wilde ik nagaan, in navolging van de proeven van
Kleds, Marcusfeld en Steinhaus, Scholz en anderen,
of het verhitten der ooren in water van een bepaalde
temperatuur, bij konijnen den dood tengevolge heeft.

Vooraf een enkel woord over de narcose bij deze dieren.
Het bleek mij, dat chloroform door konijnen heel slecht
wordt verdragen, aether beter, maar het best morphine.
Dit is zelfs in groote doses onschadelijk, zooals een contróle-
proef mij leerde, waarbij een dier 30 mgr. morphine kreeg;
het was totaal bewusteloos, kwam na verloop van tijd
langzamerhand bij en vertoonde niets bijzonders.

Om dus het resultaat mijner proeven door dc narcose
niet onzuiver cn toch dc dieren voldoende anaesthctisch tc
maken, kregen zij eenige injecties eener i % morphinc-
oplossing tot een hoeveelheid van 30 mgr. morphine. Na
verloop van eenigen tijd werden zij geheel bewusteloos cn
reageerden zoo goed als niet op het dompelen der ooren
in warm water.

PRüEK LX.

Een konijn wordt vastgemaakt op een plank; onder den kop
is ccn stuk dik bordpapier, waarin twee gaten, waardoor de ooren
steken. Dit stuk bordpapier reikte tot voorbij de schoudcrbl.iden,
terwijl dc openingen rondom met watten worden opgevuld om
den kop voor de warmte tc beschuiten. Het dier weegt 2.90 K.G.,
tcmper.ituur vóór de proef 39.5°. Nu woidcn de ooren gedompeld
in ccn waterbad, dat op een temperatuur van 50° wordt ge-
hutidcn, hierin bicven zij 60 minuten. Direct na alloop is het
dier wat stijf, waarschijnlijk door het langen tijd opgebonden rijn,
Dc suffcrighcid wordt hmgzamcrhand minder cn den volgenden

-ocr page 104-

88

dag is het tierig en normaal. Temperatuur na afloop 40°, blijft
verder noimaal. De ooren zien eerst hyperaemisch, gezwollen,
terwijl zich den volgenden dag eenige blaren vertoonen. De
zwelling verdwijnt, de blaren genezen en het dier blijft verder
normaal.

PROEF X.
%

Een tweede konijn, gewicht 1.52 K.G., temperatuur 39.5°, wordt
op dezelfde wijze vastgebonden en genarcotiseerd, terwijl nu de
ooren worden gedompeld in water van 55°. Na 30 minuten
krijgt het dier klonische krampen, gaapt eenige malen en sterft.
Gedurende het afsterven stijgt de temperatuur tot 43° en daalt
dan langzaam.

Sectie.. Longen wat hyperaemisch, lever, milt, nieren en darm
normaal, bij het doorknippen der ooren blijkt het bloed in de
oorvaten vloeibaar te zijn, ook in de overige vaten.

PROEF XL

Bij een konijn, gewicht 2.21 K.G., temperatuur 39®, worden
de ooren gedompeld in water van 56® gedurende 20 minuten.
Na afloop komt het dier langzaam bij en is 4 uur na de proef
schijnbaar geheel gezond. De temperatuur is na afloop 40®,
terwijl de ooren sterk oedemateus gezwollen zijn en naar beneden
hangen. Het bloed stroomt door de oorvatep, die sterker gevuld
zijn dan norrtiaal. Het dier blijft verder goed.

PROEF XU.

Een konijn, gewicht 2 25 K.G., temperatuur 39®, wordt met
de ooren gedompeld in water van 60®. Na 20 minuten krijgt
het dier klonische krampen in de extremiteiten, dan schokken
door het lichaam, het begint te gapen en sterft 22 minuten na
het begin der proef.

Sectie. Longen wat hy|)eraemisch, verdere organen normaal.
De ooren waren dik cn zwaar, het bloed in de ooren was vloei-
baar. Uit het hart cn de groote vaten wordt zooveel mogelijk

-ocr page 105-

89

bloed genomen en dit op verschillende plaatsen subcutaan inge-
spoten bij een jong konijn zonder eenig resultaat.

PROEF XIII.

Een konijn, gewicht 2.15 K.G., temperatuur 39°, wordt met de
ooren gedompeld in water van 60°. Na 25 minuten treden op
klonische krampen, ademhaling wordt onregelmatig en het dier
begint te gapen. Na eenige oogenblikken exitus letalis.

Scclie. Longen hyperaemisch, doch niet sterk, lever wat
donkerder dan normaal, in de pia eenige vaatinjectie, verdere
organen normaal. De oorvaten bevatten vloeibaar bloed.

PROEF XIV.

Een konijn, gewicht 2.12 K.G., temperatuur 39.5°, wordt met
de ooren gedompeld in water van 65° gedurende 15 minuten.
Na afloop is de lichaamstemperatuur 40.3®; de ooren zijn sterk
oedemateus, het bloed stroomt er goed door. Den volgendeu
dag vertoonen zich blaren op de ooren. Het dier is eenige uren
na de proef vrij goed, eet en loopt door het hok. Het blijft
verder normaal.

PROEF XV.

Een konijn, gewicht 2.22 K.G., temperatuur 40°, wordt met
de ooren gedompeld in water van 65® gedurende 15 minuten.
Na afloop is de respiratie wat versneld, temperatuur 40°. Met
dier komt langzamerhand bij, begint .il spoedig te eten. De
respiratie wordt normaal cn het dier blijft verder goed. Ooren
sterk oedemateus, hel bloed stroomt door de vaten.

PROEF XVI.

Bij ccn konijn, gewicht 2.30 K.G., temperatuur 39°, wordt uit
de ooren het bloed gestreken en nu geprobeerd ccn danrklem
aan te loggen. Dit gelukte niet, daar dc ooren van onderen
gekruld zijn. Daarna werden zij van boven af met ccn dunne
gummislang bloedledig gemaakt cn dc slang onderaan vastgcknooi)t.

-ocr page 106-

90

De ooren werden nu gedompeld in water van 55°, terwijl de
temperatuur van het water stijgt tot 65° en op die temperatuur
wordt gehouden. 20 minuten blijven zij er in. Vóór het afnemen
der slangen worden zij in water van 15° gedompeld om de
verhitting van het bloed tegen te gaan. Na losmaken der slangen
loopt het bloed zeer langzaam in de oorvaten. Na de verbranding
daalt de temperatuur tot 37.5°, doch stijgt na eenige uren weer
tot 39°. Het bovenste gedeelte der ooren is bleek en geschrompeld,
bevat geen bloed. Na eenigen tijd vallen de bovenste gedeelten
af, het dier blijft goed.

PROEF XVII.

Een konij\'n wordt met de ooren gedompeld in water van 80°.
Lichaamstemperatuur vóór de proef 39.5®, gewicht 2.63 K.G. Na 5
minuten wordt het dier losgemaakt, de ooren zijn geschrompeld.
Het beest zit in elkaar, temperatuur 40°, respiratie versneld. In
tegenstelling met de vorige proeven was hier in \'t geheel geen
oedeen» en zagen de ooren er niet hyperacmisch uit; 5 uren na
de proef is het opgewekt, eet cn loopt door het hok. De volgenden
dag is het deel van de ooren, dat in het water is geweest, bleek
en geschrompeld, het proximalc stuk daarentegen gezwollen en
rood. Het dier blijft verder goed, het bovenste deel der ooren
valt na eenigen tijd af.

PROEF XVIII.

Een konijn, wordt met de ooren gedompeld in water van 85®
gedurende 25 minuten. Temperatuur 39®, gewicht 2.16 K.G.
Na afloop zit het dier wat in elk.iar gedoken; als het weer is
bijgekomen, is het vroolijk en eet. Temperatuur nj^ afloop 39.5.
Het bovenste deel der ooren is geschrompeld, geen bloed stroomt
door de vaten; daaronder is een zóne, die rood en gezwollen is.
Het dier blijft normaal, terwijl het bovenste deel der ooren na
eenigen tijd afvalt.

liij deze proeven viel het mij op, dat bf dc dieren onder
dc proef sticrvc^i, bf, indien zij deze overleefden, dan ook

-ocr page 107-

91

verder weder geheel herstelden, met andere woorden het
was mij niet mogelijk de dieren eenigen tijd na de ver-
branding te gronde te doen gaan, hetgeen ik juist beoogde,
teneinde de veranderingen te kunnen nagaan, die zich in
het lichaam vertoonden.

Om dit te bewerkstelligen, wilde ik, zoodra zich eenige
afwijkingen in de respiratie of het optreden van geringe
krampen voordeden, het dier aan den invloed der warmte
onttrekken.

PROEF XIX.

Een konijn, gewicht 1.88 KG., temperatuur 40°, wordt met
de ooren gedompeld in water van 60°. Na 17 minuien wordt
de ademhaling onregelmatig en vertoont het dier een begin van
krampen. Direct wordt het losgemaakt en in de mand gezet.
Het dier zit stil, achterpooten lang uitgestrekt, temperatuur 41°.
Langzamerhand komt het wat bij. Den volgenden dag temperatuur
39.5°, de toestand is veel beter en wordt langzamerhand normaal.

PROEF XX.

Een ander konijn, gewicht 1.68 K.G., temperatuur 40®, wordt
ook met de ooren in w.Her van 60® gedompeld. Na 15 minuten
wordt de ademhaling onregelmatig, de lippen wal cyanotisch cn
een begin van krampen Ircedl op. Nu wordt hel dier losgemaakt
cn in zijn mand gezet. De temperatuur is 41
.5°, de ooren zijn
ocdcmaleus en sterk hyperaemisch, dc achtcrpootcn liggen lang
uitgestrekt. Na ccn half uur gaal hel dier in de norm.nlc houding
zitten, cn eet ccn stok kool, terwijl dc tempciatuur nu 39° is.
Dc volgende dagen is hel dier vrij normaal, cel goed en loopt
door zijn hok, alleen hebben dc faeces niet den gewonen vorm
cn consistentie, maar hel is ccn zwarte deeg.ichiige nwssa. Hel
dier wordt 12 dagen na de proef gedood.

Sectic. Peritoneum norma.al, longen, milt, nieren cn lever
norma.il. In dc darmen geen ulccra. Hel bloed beval geen

-ocr page 108-

92

thrombi. De nervus criiralis wordt vrij gepraeparecrd, in bichromas
kalicus gelegd en verder volgens Marchi behandeld; er is geen
degeneratie.

De volgende tabel geeft de proeven weer, die op de vorige
bladzijden zijn beschreven.

Tabel II.

Konijn.

Lichaams-
gewicht.

Temp.
. van
het water.

Duur der
indom-
peling.

Lichaamstemperatuur
vóór de proef j na dc proef.

Resultaat.

IX.

2.9 K.G.

50°

60 min.

39-5°

4C0

blijft goed.

X.

1.52 K.G.

SS\'»

30 min.

39-5°

sterft onder de proef.

XI.

2.21 K.G.

1 560

20 min.

39®

4CO

\'blijft goed.

XIL

2.25 K.G.

1 Oco

20 min.

39°

sterft onder de proef.

XIIL

2.IS K.G.

j 6co

1

25 min.

39®

tf tl «9 II

XIV.

2.12 K.G.

650

15 min.

39-5°

40.30\'

bÜjfi goed.

XV.

2.22 K.G.

j 650

15 min.

400

4C0

II II

XVI.

2.30 K.G.

550-650

20 min.

39®

37.6—39®

1» 1»

XVIL

2.63 K.G.

Sco

5 min.

39-5®

400

II 1»

xvin.

2.16 K.G.

850

1

25 min.

39°

39-5®

II II

XIX.

1.88 K.G.

6c 0

17 min.

4C0

4C0

II II

XX.

1.68 K.G.

6co

15 min.

4C0

41.S®

II tt

Met bleek mij later, dat Klehs reeds in denzelfden zin
proeven had genomen en tot hetzelfde resultaat was gekomen
als ik nu. Bij een zoodanige temperatuur van het water,
boven 5 5°, dat 4iet bloed dc vaten in de ooren ongehinderd

-ocr page 109-

93

kan blijven passeeren, sterven de dieren onder de proef,
als deze lang genoeg duurt, terwijl, als de temperatuur
van het water hooger wordt, zoodat het bloed in de oor-
vaten stolt, met andere woorden, geen voortdurende circulatie
het verwarmde bloed door het lichaam kan doen stroomen,
ondervinden de dieren geen schadelijke gevolgen en blijven
in het leven, hoe lang de verwarming ook aanhoudt.

Zooals de laatste twee proeven aantoonen, gelukte het
mij toch niet een tusschentoestand in het leven te roepen,
zóó dat de dieren eerst eenigen tijd na de proef bezweken.

De bovenvermelde proeven zijn derhalve niet te verge-
lijken met de verbrandingen, die wij in het dagelijksch
leven zoo vaak zien, namelijk, dat patiënten eenige dagen
na dc verbranding sterven cn om die gevallen was het
mij juist te doen, zooals reeds in den aanhef van dit hoofd-
stuk werd gezegd. Ik moest dus op andere wijze tc
werk gaan.

Al dadelijk rees dc vraag of misschien hartparalyse,
tengevolge van de oververhitting van het uit dc ooren
tcrugstroomcndc bloed, oorzaak was van het acute afsterven
onzer proefdieren.

Om dezen factor uit tc sluiten, waarbij tevens van dc
gelegenheid werd gebruik gemaakt om dc in het bloed
optredende veranderingen na tc gaan, richtte ik mijn prooven
op dc volgende wijze in.

PRÜliF XXI.

Ken konijn, gewicht a.o6 K.Ü., tcinpcraluur 39°, werd met dc
ooren gedompeld in water van 65°. Telkens als dc ooren
5 minuten in het wanne water rijn geweest, worden zij er uit
gehaald cn direct gedompeld in ccn bak met water v.in 15®,

-ocr page 110-

94

waarin zij 3 minuten blijven. Dit wordt 8 maal herhaald. Tempe-
ratuur na afloop 40.5°. Na de 8« maal wordt het dier na afkoeling
der ooren losgemaakt; het ligt "stil met de achterpooten lang uit,
respiratie frequent. Na twee uur toestand hetzelfde, na 15 uur
is het dier dood.

Sectie. lo de buikholte een haemorrhagisch transsudaat, peri-
toneum glanzend; in de darmen geen afwijkingen, milt donkerrood,
nieren zeer hyperaemisch, eveneens de longen; hart en lever
normaal. De blaas is gevuld met donkergekleurde urine. Een
praeparaat van het bloed vertoont opvallend weinig roode bloed-
lich.iampjes, die echter normaal van vorm zijn, het serum is gekleurd.
E^n praeparaat van de bloedroode urine vertoont detritus van
foode bloedlichaampjes, vele kleine korreltjes, blaasepitheliën en
verder eenige cylinders.

Bloed uit het hart, vermengd met physiologische NaCl-oplossing
blijft staan tot den volgenden dag om te bezinken Het boven-
staande serum is geheel rood, dus er is bloedkleurstof in opgelost.

PROEF XXII

Een konijn, gewicht 3.09 K G , temperatuur 39°, wordt gedurende
5 minuten met de ooren gedompeld in water van 65°. Dit wordt
even als bij de vorige proef 8 maal herhaald, terwijl de ooren
tusschen elke 5 minuten, 3 minuten in koud water worden gebracht.
Temperatuur na afloop 39.5®. Ooren oedemateus, sterk rood.
Van te voren was bij dit dier het aantal roode bloedlichaampjes
geteld, het bedroeg 5480000 per m.m^. Nu wordt direct na nfloop
een droppel bloed genomen uit een buikvena en weer het aantal
roode bloedlichaampjes geteld. Hun vorm was^ nu onderling
verschillend; er waren norm.-ile, kleinere onregelmatige met doorn-
appelvorm en heele kleine glanzende partikeltjes. Telde ik alleen
de normale, dan bedroeg het aantal 2504000, doch wanneer ik
al die kleine ook meetelde waren cr 5812000.

Den volgenden dag wordt van het dier, dat intusschen weer
geheel normaal is, nog eens uit een buikvena een druppel bloed
genomen cn bekeken.

-ocr page 111-

95

Het blijkt dat de onderlinge groolte nog verschilt, doch dat
er minder kleine zijn en dat de kleine partikeltjes nagenoeg
zijn verdwenen. Het aantal bedroeg van de normale alleen 2448000,
met de kleinere mede 3764000.

Den volgenden dag waren er normale 3736000, de kleine
partikeltjes geheel verdwenen.

Een droppel, 4 dagen later genomen, vertoonde een aantal van
3936000, de vorm en onderlinge grootte was gelijk en normaal.

Nog 4 dagen later was het aantal 4704000, zij waren geheel
normaal van vorm.

Het was niet mogelijk urine per katheter te krijgen, daarom
werd het dier dadelijk na de proef op een schoonen witten
handdoek gezet. Het bleek, dat de eerste twee dagen duidelijk
roodbruine vlekken in den doek aanwezig waren, die later meer
en meer hun roode kleur verloten.

Het dier sterft later door een toevallige omstandigheid.

PROEF XXIII.

Een konijn, gewicht 2.36 K.G., temperatuur 39®, wordt met de
ooren gedurende 7 minuten gedompeld in water van 65°. Dit wordt
7 maal herh.iald en daartusschen verblijven de ooren telkens
3 minuten in koud w.iter. Lichaamstemperatuur na afloop 41\'\'.
Ooren rood en gezwollen. Den vorigen dag was het bloed van
dit xlier geteld; .lantal roode bloedlichaampjes 4448000. Na
afloop der proef werd weer een droppel genomen uit ccn buikvena
cn bekeken in dc vloeistof v.m Hayem. Er waren normale roode
bloedlichaampjes benevens vele van onregelmatigen vorm cn
bovendien kleine glantendc partikeltjes. Het a.mtal der normale
.illecn bedroeg 1752000, met de kleinere mede 3040000.

3 dagen na de proef was het aantal per mM"\' 1992000, de
partikeltjes waren geheel, de kleine van onregelmaligen vorm
n.ngenüeg verdwenen.

In dcrc eerste drie dagen wordt de urine wederom geloosd
op een witten handdoek, die iederen morgen door ccn schoonen
werd vervangen. Er vertoonden zich roode vlekken; eerst den

-ocr page 112-

96

derden dag had de urine weer ongeveer de normale kleur aan-
genomen. lo dagen na de proef aantal roode bloedlichaampjes
5340000, 18 dagen na de proef bedroeg het aantal 5360000.
Het dier blijft verder steeds normaal.

De gegevens betreffende deze drie proeven met indompe-
ling van de ooren in warm water zijn in de volgende tabel
vereenigd.

Tabel III.

Konijn.

1

Lichaams-
gewicht.

Temp.
van
het
water.

: Duur der ^
1 indom-
\' peling.

1____ __ .

Lichaamstemp.
vóór de na dc
proef. ! proef.

! Aantal roode bl.lich.
1 vóór de na de
1 proef. proef.

Resultaat.

XXI.

1

1 2.06 KG. 1

1

650

!

8 5 min. j

39°

40.50

i

1

zier
weinig

1

dood na 15 uur.

xxn.

3.0Q KG. ]

j

650

1

8X5 min.

j

39-5°

15 480000

250^000

blijft goed.

XXIIL

2.^6 KG.\'

1

650

i

1

7X7 min. 1

39° :

i

4JO

j

4448000

i

1752000

i> >1

Wij zien hieruit in de eerste plaats, dat bij verbranding
de oververhitting van het bloed wel een rol kan spelen,
want wordt door onderdompeling in koud water aan het
warme bloed en de verwarmde vaten telkens gelegenheid
gegeven om af te koelen, dan verdrdgen de dieren dc
inwerking der hitte veel beter cn langer.

Het eerste dier (proef XXI) sterft na 15 uur cn cr
blijkt evenals bij dc twee andere ccn sterke vermindering
in aantal cn uitgebreide destructie der roode bloedcellen
tc zijn opgetreden. Men zou hier in veranderingen van
het bloed dc oorzaak van den dood kunnen zoeken, maar,
daar de beide andere dieren dergelijke intensieve destructie
zonder stoornissen doorstaan en ook uit dc volgende proeven ^
het tegendeel blijkt, meen ik toch, dat zulks in den regel

-ocr page 113-

97

niet het geval is. Het bedoelde dier was kleiner dan de
andere en misschien minder resistent tegen zulk ingrijpen.

De brokstukken van te gronde gegane roode bloed-
lichaampjes en de haemoglobinurie wijzen op een ernstige
beschadiging van het bloed. Na enkele dagen keert deze
toestand in de beide laatste proeven tot den normalen
terug en dc dieren blijven verder geheel gezond.

Aan den anderen kant bewijzen de volgende proeven,
dat de dood door verbranding niet noodzakelijk behoeft
gepaard te gaan met een sterk te gronde gaan der roode
bloedlichaampjes.

PROEF XXIV.

Een konijn, wegende 2.56 K.G., temp. 39.5®, werd geheel kaal
geknipt van even achter de voorpooten tot en met de achterpooten.
Dit dier wordt nu in een broedstoof gezet, die gehouden wordt
op een temperatuur van 30° om het voor .afkoeling te bewaren.
Den volgenden dag wordt het met het achterste gedeelte van
het lichaam gedurende \'/a nnnui\'t gedompeld in een vat met
water van een temp. van 72°. Een half uur van te voren had
het een injectie van 30 mgr. morphine gekregen en bovendien
nog vlak voor dc proef een kap met aether over^den kop; het
dier was geheel bewusteloos. Na de indompeling wordt het dier
afgedroogd cn weder in de stoof gezet. liet ligt stil, rie adem-
haling is frequent,; teujper.ituur na alloop 38°. Het dier komt
l.ingzaam bij, drinkt gretig, doch eet niet en ligt verder stil;
21/2 de proef is het dood.

Den vorigen d.ig was het bloed onderzocht; het aantal roode
bloedlichaampje.s bedroeg 5832000. 11/2 uur na de proef was een
droppel bloed uit het oor genomen cn bleek het aantal roode
bloedlichaampjes tc zijn 72.}8ooo, normaal van vorm cn grootte,
zonder kleine stukjes. Post mortem werd een droppel uit de
vena cava onderzocht cn toen waren er 6912000 per mM-\',
eveneens zonder afwijkingen.

-ocr page 114-

98

Sectie. Nieren en longen wat hyperaemisch, darm, milt en
lever normaal, in het duodenum enkele hyperaemische plekken,
In de blaas bevond zich ongeveer 40 c.c. eenigszins troebele,
gele urine, hierin kon geen haemoglobine worden aangetoond,

PROEF XXV,

Een konijn, gewicht 2.60 K,G,, temperatuur 39°, wordt op
dezelfde wijze kaal geknipt, in de broedstoof geplaatst en den
volgenden dag met het achterste gedeelte van het lichaam ge-
dompeld in water van 72° gedurende 15 sec. Narcose evenals
boven. Na afloop wordt het dier afgedroogd en in de broedstoof
teruggeplaatst. Het is nog zeer suf, ligt stil in de stoof en
drinkt, wanneer water bij zijn bek wordt gebracht. Temperatuur
na afloop 38.5".

Aantal roode bloedlichaampjes vóór de proef 4864000, na de
morphine injectie 5380000, 2 uur na de proef 6552000. Ze zijn
normaal van vorm, niet verschillend van groolte, terwijl er geen
kleine stukjes te zien zijn, zooals in de proeven XXI—XXIII.

Den volgenden dag is het dier wat vlugger, toont minder
ziek, eet bijna niet, 2 dagen na de proef bedraagt het aantal
roode bloedlichaampjes 5120000, normaal van vorm en grootte.
Het dier zit op een handdoek in de stoof en de vlekken, door
de urine veroorzaakt, hebben evenmin als in de vorige proef die
roodbruine kleur zooals boven, .

4 dagen na de proef is het dier dood.

Sectie. Peritoneum normaal, d.armen normaal, alleen in het
duodenum op een paar plaatsen geringe hyperaemie. Nieren vrij
bleek, lever en milt niets bijzonder.«. Rechterlong donkerrood,
in de rechter ])leuraholle haemorrhagische vloeistof, adhaesies
tusschen de long cn dc pleura parietalis. Linker long en hart
normaal. In de blaas ongeveer 30 cc. donkergele urine, dic
geen haemoglobine bevat.

In tabel IV vindt men een overzicht over deze twee
proeven met indompeling van het lichaam in warm water.

-ocr page 115-

99

Tabel IV.

Konijn.

Lichaams-
gewicht.

Temp.
van
het
water.

Duur der
indom-
peling.

Lichaar
vóór de
proef.

nstemp.
na de
proef.

Aantal roe
vóór de
proef.

)debl.lich.
na de
proef.

Resultaat.

XXIV.
XXV.

2.56 KG.
2.60 KG.

720

720

30 sec.
15 sec.

39-5°
39°

380

38.5°

5832000
4864000

7284000
6552000

dood na 2I/2 uur.
dood na
4 dagen.

Uit de laatste vijf proeven volgt, dat de veranderingen
in het bloed niet enkel en alleen als de oorzaak van den
dood kunnen worden aangezien, ja zelfs, dat zij kunnen
optreden in hooge mate, zonder dat de dood volgt en
kunnen ontbreken, terwijl het proefdier binnen enkele uren
of dagen bezwijkt. Immers in de proeven XXII cn XXIII
zien wij een te gronde gaan van roode bloedlichaampjes
in zeer groot aantal, hetgeen blijkt uit de enorme ver-
mindering van het aantal, uit dc vele partikeltjes, die als
brokstukken van roode blocdlichaatnpjes moeten worden
beschouwd, het opgelost zijn van bloedkleurstof in het
serum cn het optreden van haemoglobine in de urine.

Daarentegen .stierven de dieren in proef XXIV cn XXV
na een verbranding gedurende 30 en 15 .sec. zonder eenige
afwijking in het aantal noch in den vorm der roode bloed-
cellen, terwijl de nieren normaal zijn cn geen haemoglobine
in de urine wordt gevonden.

Mccnende hieruit te kunnen besluiten, dat veranderingen,
in het bloed door de verbranding ontstaan, niet dc hoofd-
oorzaak zijn van den dood, wel tc verstaan den dood die
eenigen tijd na de verbranding optreedt, wilde ik nu nagaan,

-ocr page 116-

100

in hoeverre de veranderingen van de huid bij verbranding
een algemeen ziek zijn in het leven roept, die in sommige
gevallen den dood na zich sleept.

De vraag was daarbij, hoe de huid over een groote uit-
gestrektheid aan de inwerking van warmte bloot te stellen
zonder het bloed of de onderliggende deelen mede van
dien invloed schade te doen lijden. Ik bereikte dit door
den bloedstoevoer telkens tot een gedeelte der huid tijdelijk
of definitief op te heffen en dan de warmte te laten
inwerken. Daartoe gebruikte ik twee koperen stempels van
ovalen vorm, 8 cM. lang, 4 cM. breed, en van 1/2 cM.
dikte; zij waren voorzien van stevige houten handvatsels.

De in een plooi opgelichte huid werd nu tusschen de te
voren verwarmde stempels gevat, zoodat de verzenging
plaats had, terwijl het bloed uit de vaten was weggedrukt.
De verdere bijzonderheden zijn beschreven in:

PROEF XXVI.

E^n k9nijn, gewicht 2.56 K.G., temperatuur 39°, werd van af
de voorpooten zorgvuldig kaal geknipt en geschoren. Daar de
huid ze^r rekbaar is, was zij overal in flinke plooien op te lichten.
Na toediening van 25 h 30 mgr. morphine, waardoor het dier
geheel suf was, werd nu telkens eeu zoo hoog mogelijke huidplooi
gemaakt, waardoor de circulatie in dat gedeelte al belangrijk ver-
minderde. Dan werden de stempels, die van tc voren in kokend
water verwarmd waren, snel krachtig aan weerszijden tegen deze
huidplooi gedrukt gedurende \'/2 »"\'nuut. Een derde persoon verving
daarna terstond de stempels door twee natte sponsjes, die eveneens
krachtig tegen de huidplooi werden aangedrukt, zoodat, wanneer
het bloed in de vaten terugkeerde, deze weer afgekoeld w.ircn.
Dat bij het rekken van de huidplooi door het oplichten reeds
de circulatie aanzienlijk werd belemmerd, w.is direct bij door-

-ocr page 117-

loi

vallend licht te zien, vooral wanneer de konijnen licht van
kleur waren.

Deze bewerking geschiedde op 15 verschillende plaatsen, terwijl
telkens even op de huid de omtrek van het verbrande deel werd
aangeteekend om te verhinderen dat eenzelfde plaats tweemaal
werd gedrukt. Even zij nog vermeld, dat het dier onder invloed
der morphine absoluut niet reageerde of teekenen van pijn gaf.
Na afloop zette ik het dier, dat zeer sufl"erig was en stil met de
oogen dicht zat, in een broedstoof bij 30® om sterke afkoeling
door de kaalgeknipte huid tc voorkomen; temperatuur 36.5°.

De huidplooien waren sterk geschrompeld, zagen bleek en ver-
toonden bij doorvallend licht nagenoeg geen circulatie; ook de
ooren, die op dezelfde wijze waren behandeld, zagen bleek,
zonder bloed.

Den volgenden dag is het dier wat opgewekter en eet goed,
op den buik zijn eenige blaren, temperatuur 39®, aantal roode
bloedlichaampjes 6724000, normaal van vorm en grootte.

Op de verschillende verbrande plekken komen korsten, die
zich langzamerhand afstooten, een gedeelte der ooren v.iU af,
geen circulatie in de verbrande gedeelten; het dier blijft goed,
de huid geneest cn twee maanden later sterft het door een toe-
vallige bijkomende omstandigheid.

Hij deze proef, waarbij de stcmpcKs tc voren in kokend
water waren gehouden, waren dc huidvaten door dc ver-
branding blijkbaar zoodanig veranderd, dat liet bloed na het
wegnemen der stempels niet weder toestroomde. Daarom
wcrflen bij een volgende proef dc stempels in water van
lagere temperatuur verwarmd.

Om tc weten, welke temperatuur het water voor dc
verwarming der .stempels moest hebben, opdat dc circulatie
bleef bc.staan, had ik ccn gedeelte van het oor van tc
voren gestempeld bij ccn verwarming tot 80", ccn ander
gedeelte bij ccn verwarming tot 70®. Nu bleek het, dat

-ocr page 118-

102

het eerste stuk schrompelde, bleek werd, terwijl het tweede
er hyperaemisch uitzag met sterk gevulde vaten.

PROEF XXVII.

Een konijn werd als bij de vorige proef kaal geknipt en de
huid op i6 verschillende plaatsen gedurende I/2 minuut verbrand
tusschen de stempels, die verwarmd waren tot 72°. De bewerking
geschiedde weer na toediening van 30 mgr. morphine.

Het aantal roode bloedlichaampjes bedroeg vóór de proef
6424000, 8 uur na de proef 6312000. Twee uur na de proef
is de temperatuur, die eerst 39.5° bedroeg, 35°, 8 uur na de
proef 38°. Het dier zit in de broedstoof met half gesloten oogen.
Den volgenden dag is het aantal roode bloedlichaampjes 6342000,
vorm en grootte evenals den vorigen dag normaal. Temperatuur
\'s morgens 34°, \'s middags 36.5°. Het dier zit stil, ademhaling
langzaam en oppervlakkig, het reageert bijna niet. De huid is
vooral aan de buikzijde sterk oedemateus met blaren, terwijl zij bij
doorvallend licht sterk hyperaemisch bleek te zijn en de vaten
sterk gevuld en wijd, veel bloedrijker dan normaal, \'s Avonds
is het dier stervende, aantal roode bloedlichaampjes 5970000,
normaal van vorm, temperatuur 36°; den daarop volgenden
morgen is het dood.

Sectie. Huid sterk gezwollen, epideimis laat gemakkelijk los.
Peritoneum . glad en glanzend; in de buikholte vrij veel heldere
sereuze vloeistof, nieren bleek, darm normaal, op
één plaats is
het duodenum wat hyperaemisch. Lever en milt normaal, longen
normaal, hart klein, linker ventrikel gecontraheerd. In dc borst-
holte geen vloeistof. De bla-is gevuld met urine, deze wordt met
een steriel pipet opgezogen en in een steriele schaal opgevangen;
zij is alkalisch, bevat geen eiwit, geen haemoglobine.

Hier was dus de huid na dc proef nog wel toeganke-
lijk geweest voor het bloed, dc vaten waren door de
verbranding niet zóó veranderd, dat de circulatie werd
opgeheven.

-ocr page 119-

103

PROEF XXVIII.

Een ander konijn werd kaal geknipt en na injectie van 25 mgr.
morphine op dezelfde wijze behandeld als boven. Op 10 ver-
schillende plaatsen werd een huidplooi opgelicht en deze gedurende
1/4 minuut gedrukt met de stempels, die waren verwarmd in water
van 72°. Lichaamstemperatuur vóór de proef 38°. Na afloop
zit het dier suf, in elkander gedoken in de broedstoof, lichaams-
temperatuur 35®, 3 uur later 36.5®, terwijl de huid overal is
gezwollen en sterke hyperaemie bestaat in de verbrande gedeelten.

Den volgenden dag is het dier meer opgewekt, kijkt vrij lustig
uit zijn oogen, terwijl de temperatuur 39® is. De geheele huid
aan de buik sterk gezwollen, veel meer dan op den rug. Op de
verbrande plaatsen vertoonen zich korsten, die langzamerhand
afvallen; het dier is mager, doch eet goed, de temperatuur blijft
normaal en het beest vertoont verder niets bijzonders.

Rij dit dier waren tusschen de verbrande gedeelten nog
stukken huid intact gebleven, terwijl dc tijd, gedurende
welke dc warmte inwerkte, dc helft korter was dan bij de
vorige proeven.

PROEF XXIX.

Een konijn werd van de haren ontdaan en behandeld als
boven ; echter nu op 16 verschillende plaatsen, gedurende I/4 minuut,
terwijl de temjieratuur van het water, waarin de stempels verwarmd
werden, weer 72° bedroeg. Injectie van 30 mgr. morphine.
Lichaamstemperatuur vóór de proef 39®, na alloop 37°; 4 uur
na dc proef 36°.

Het dier zit in de stoof bij een temperatuur van 28®, eet bijna
niet, drinkt in het begin veel cn zit suf tc kijken met half
dichte oogen.

Den volgenden dag is dc .algemeene toestand niet verbeterd;
dc huid aan dc buikzijde sterk gezwollen met bhircn; den dag
daaro|) heeft het geen kracht de achterpooten naar zich toe te
halen, ademhaling oppervlakkig; de temperatuur, die ccist weer

-ocr page 120-

04

gestegen was, daalt langzamerhand, de huid voelt koud aan en
\'s avonds sterft het dier.

Sectie. Op de meeste plaatsen is de ep\'dermis heel gemakkelijk
los te trekken, daaronder zit vocht, in de buik geen vloeistof,
peritoneum glad en glanzend, duodenum en verdere darm normaal;
in het slijmvlies van de maag vele zwarte plekken, gestold bloed,
waar bij verwijdering een substantieverlies optreedt en die aan
de buitenzijde van den maagwand ook als zwarte plekken door-
schemeren. Nieren, milt, lever normaal, longen wat hyperaemisch,
bloed overal vloeibaar, geen thrombi. Uit het hart wordt steriel
lo cc, bloed opgevangen en dit bij een jong konijn ingespoten,
zonder dat dit dier eenige verschijnselen vertoont. In de blaas is
± 20 cc. urine, die een spoor eiwit, geen haemoglobine bevat.
Van het vocht onder de epidermis en het bloed worden culturen
aangelegd, er komt niets op.

Het dalen van de temperatuur direct na de proef is
volgens
Marcusfelü cn Steinhaus afhankelijk van het
langen tijd achtereen op een plank uitgestrekt liggen; ook
kon zij het gevolg zijn van de groote morphinc-dosis. Om
te zien of een cn ander van invloed was, nam ik een konijn,
spoot 30 mgr. morphine in en liet het een half uur op een
plank gebonden liggen. Na afloop w^s de temperatuur, die
eerst 39° bedroeg, gedaald tot 37®, doch spoedig daarna
weer normaal. De daling in dc vorige proeven kan dus
zeker voor een deel toegeschreven worden aan andere oor-
zaken dan aan de verbranding.

PROKF XXX.

Ten slotte werd nog een konijn genomen, 25 mgr. morphine
geïnjicieerd, geheel kaal geknipt en op 21 plaatsen een huidjjlooi
verbrand, gedurende l/o minuut, tusschen de stempels, dfe in
kokend water waren verwarmd. Van te voren was hel aantal

-ocr page 121-

105

roode bloedlichaampjes geteld, dit bedroeg 6624000. De huid
is na afloop hard, bij doorvallend licht bleek, terwijl de vaten
zijn geschrompeld, aan de buikzijde zijn eenige blaren. Het aantal
bloedlichaampjes bedroeg 6504000, normaal van vorm. Twee
dagen daarna is het dier goed en vroolijk, eet goed. Na een
paar dagen treedt aan de buik gangraen op en 6 dagen na de
proef wordt het dier wegens uitgebreid gangraen gedood.

Sectie. Longen wat hyperaemisch, lever vlekkig rood, darm
normaal, hart en nieren normaal. In de blaas zeer weinig troebele
urine, bevat geen h.iemoglobine, wel eiwit. Peritoneum glad en
glanzend, geen vloeistof in de buikholte.

Dc proeven, waarbij dc huid werd gedrukt tusschen de
verwarmde stempels, zijn weergegeven in tabel V.

Tarel V.

Temp.
Lichaams-! van

gewicht. :

Duur der
verbranding.

Konijn.

vóór de
proef.

39°

39-5"

380

39°
39-5"

water.

XXVI. .2.06 KG.] loco 15 X 1/2 min.
XXVII. 2 KG.! 72" 16x1/2 min.
XXVin.|2.ii KG.; 720 ; 10 ^ 1/., min.
XXIX.j 2.56 KG.| 720 16x1/,, min.
XXX. 2.64 KG. i
ioc" iixi/oniin.

na de
proef.

36.5°-39°
3S"-38«

360
37°

Lichaamstemp.

Aantal roode bl.lich.
vóór dc ■ na de
proef. proef.

6345000
6424000

6624000

6724000
6312000

6504000

Resulta.it.

blijft goed.

volgenden
dag dood.

blijft goed.

\'s avonds

dood.
gedood na
6 d.ngen.

Hij deze 5 konijnen ^ waren dtis twee verbrand door
stempels, verwarmd in water van 100", bij dc drie overige
waren dc .stempels in w.itcr van 72° verhit. Men mag
aannemen, dat de tcmpcmtuur van dc stempels .steeds
lager zal zijn, dan dic van het warme water, want al

-ocr page 122-

io6

Werden zij voor iedere nieuwe stempeling weer eenige
oogenblikken daarin teruggeplaatst, verliezen zij toch gedu-
rende de proef warmte.

Het bleek mij, dat van de eerstbedoelde twee gevallen
het eene konijn, gestempeld op 15 verschillende plaatsen
bij een temperatuur van 100°, geen schadelijke gevolgen
van de bewerking ondervond.

Het tweede (proef XXX) bleef 6 dagen leven en werd
toen gedood, omdat het zich liet aanzien, dat het door
het inmiddels opgetreden gangraen aan septische infectie
zou te gronde gaan. Hier was nagenoeg de geheele huid
gestempeld.

Van de drie andere, alle gestempeld bij een temperatuur
van het water van 72°, gedurende 1/., minuut, respectieve
op 16, 10 en 16 verschillende plaatsen, stierf het eerste
dier na i^/o dag, het tweede bleef in leven, terwijl het
derde ruim een dag na dc proef tc gronde ging.

Bij het tweede was ccn belangrijk geringer deel van dc
huid aan dc bewerking blootgesteld, dan bij de twee andere,
zoodat ik mij kan voorstellen, dat hier dc verbranding niet
uitgebréid genoeg was om den dood ten gevolge tc hebben.

Bij allen was cr geen noemenswaard verschil in het
aantal roode bloedlichaampjes vóór cn na dc proef, terwijl
ook de vorm normaal was cn in dc urine geen haemoglobine
was aan tc toonen. Bij dc eerste twee waren de vaten
niet meer voor het bloed toegankelijk na afloop der proef,
bij de andere drie keerde dc circulatie direct terug cn trad
sterke hyperaemie op.

Uit deze proeven meen ik tc mogen besluiten, dat «bij
verbranding in dc huid veranderingen optreden, die in

-ocr page 123-

07

sommige gevallen den dood ten gevolge hebben. Ik zeg
in sommige gevallen, want vooreerst hangt natuurlijk het
het al of niet optreden van den dood af van de uitgebreid-
heid der verbranding en in de tweede plaats is de tempe-
ratuur van invloed, bij welke de warmte inwerkt. Is die
namelijk zóó hoog, dat direct de veiten schrompelen cn dc
circulatie ophoudt, dan kunnen mogelijke door dc verbranding
in de huid gevormde stoffen niet verder worden gevoerd,
zooals blijkt uit dc proeven XXVI en XXX.

Misschien zou men hieruit de gevolgtrekking willen maken,
dat volgens mijn redeneering iedere verbranding bij hooge
temperatuur, dus 3® graad met korstvorming ongevaarlijk,
die bij wat lagere temperatuur doodelijk is, wanneer ten-
minste de uitgebreidheid aanzienlijk genoeg is.

Deze gevolgtrekking zou ik cchtcr niet voor mijn rekening
willen nemen, zij zou ook direct in tegenspraak zijn met
hetgeen wij zien gebeuren in het dagelijksch leven, waar
ernstige verbranding 3® graad en vcrkoling veelal doodelijk
afloopen. Men moet bedenken, dat dc wijze van verbranding
bij mijne proeven anders was als wij zien bij ongelukken
mrt warm water of vuur cn was het mij alleen tc doen
om uit tc maken, of dc huid op zichzclvc bij verbranding
door verandering een schadelijken invloed op het organisme
uitoefent.

Immers men kan zich voorstellen, dat bijv. bij ccn
patiënt, waar zeer hooge temperatuur op een deel van het
lichaam inwerkt, tusschen dc buitenste lagen, die direct
afsterven, cn dc dieper gelegen weefsels, waarop dc warmte
geen vat heeft, een zóne ligt, die aan een eenigszins lagere
verbrandingstempcratuur is blootgesteld, zoodat dc circulatie

-ocr page 124-

io8

blijft bestaan en gevormde stoffen in het bloed kunnen
worden opgenomen.

Bij mijne proeven werd alleen de huid verhit, terwijl
door direct opvolgende afkoeling diepere lagen geen hinder
van de warmte hadden. De huid zelf is bijna overal zeer
dun en bij inwerking van een hitte van nagenoeg ioo°
terstond hard, terwijl door het sterke drukken met de
stempels de dikte nog afneemt; daar bovendien door dc
beide stempels de hitte van twee kanten komt, is het zeer
waarschijnlijk, dat bij dc proeven XXVI en XXX de huid
in haar geheele doorsnede aan een verbranding met schrom-
peling der vaten is blootgesteld, zoodat de bovenbedoelde
zóne niet aanwezig was.

Het zou nu kunnen zijn, dat niet alleen in de huid,
maar ook in andere weefsels bijv. in de spieren cn ver-
schillende organen door inwerking der hitte vergiften ontstaan,
die denzelfden schadelijken invloed op het organisme uit-
oefenen; dan zou men bij elke diepgaande verbranding,
waar zelfs weefsels, onder de huid gelegen, worden aange-
tast, steeds een zóne kunnen veronderstellen, waar onder
invloed .der warmte geen circulatiestoornissen, echter wel
vergiften ontstaan, m.a.w. dan zou, afgezien van haren graad,
het effect van iedere uitgebreide verbranding, wat betreft
de gevolgen voor het organisme, hetzelfde moeten zijn.

Zooals wij vroeger zagen, is Weidenfkld inderdaad van
meening, dat alle organen na koking giftig worden en ik zocht
nu naar ccn manier om bijv. verschillende spieren of spier-
groepen aan warmte bloot te stellen, zonder dat dc huid
hieronder leed. Daartoe spoot ik warm water in de spieren
op de volgende wijze.

-ocr page 125-

09

PROEF XXXI.

Een konijn, wegende 2.09 K.G., temperatuur 39°, werd
genarcotiseerd door injectie van 30 mgr. morphine. Nu werd
het dier op een plank gebonden en door middel van een spuit
met lange injectienaald warm physiologisch water gespoten in
verschillende spieren. De spuit kon 20 c.c. vloeistof bevatten
en werd, om sterke afkoeling van het water te verhinderen, steeds
vóór iedere vulling in kokend water gelegd. Het physiologisch
waler, dat op een temperatuur van 72° werd gehouden, werd op
verschillende plaatsen ingespoten en wel in den rug aan beide
zijden van de wervelkolom, in de rugspieren en in de beide
bovenachterpooten. Ik deed dit zoo, dat de naald in de lengte
der spieren diep werd ingestoken en al spuitende teruggetrokken.
Deze injectie geschiedde op 8 verschillende plaatsen, telkens met
een volle spuit. De spieren zwollen op en waren vooral aan de
pooten als dikke harde massa\'s te voelen. Bijgekomen uit de
narcose, zit het dier stil, beweegt dc achterpooten moeilijk, ze
sleepen wat na bij hel loopen. Temperatuur na afloop 38.5°.
Den volgenden dag zijn de spieren minder gezwollen, het dier
is wel niet zeer tierig, maar eet goed, de achterpooten worden
nog moeilijk bewogen. Verder blijft de toestand goed, de tempe-
ratuur is steeds normaal en het dier vertoont geen afwijkingen.
12 dagen na de proef wordt het beest gedood cn de spieren bekeken.

Het blijkt, dal in alle spieren, waar water is ingespoten, geheele
slroükcn zijn, die cr als gekookt uitzien, scherp afgescheiden van
het normale spierweefsel. Deze stukjes worden zoo nauwkeurig
mogelijk cr uitgeknipt cn Ic samen gewogen; hel gewicht bedroeg
30 gram.

PROEF XXXII.

Een konijn, gewicht 1.97 K.G., temperatuur 39.5° wordi op
gelijke wijze in dezelfde spieren ingespoten nvjl physiologisch
water, welks temperatuur eveneens 72° bedraagt. (Dc inspuiting
geschicddc nu op 10 verschillende plaatsen namelijk 3 aan iedere
zijde van dc wervelkolom cn 2 aan iedercn achterpoot). Hel

-ocr page 126-

iio

dier komt langzaam bij uit de narcose en zit stil, in elkaar gedoken.
De spieren zijn weer sterk gezwollen en het loopen gaat zeer
moeilijk. Temperatuur na afloop 38°.

Den volgenden dag is de toestand vrij goed, het dier eet en
maakt geen zeer zieken indruk; verder blijft het gezond en ver-
toont niets abnormaals. Nadat het een maand geheel gezond is
geweest, sterft het plotseling, terwijl de toestand der spieren door
toevallige omstandigheden niet kon worden onderzocht.

Uit deze twee gevallen blijkt, dat de dieren in \'t geheel
geen schadelijken invloed ondervonden van de verbranding
van spieren. In het tweede geval werd door een toevallige
omstandigheid ongelukkig de hoeveelheid verbrande spier
niet bepaald, maar, daar hier nog meer werd ingespoten,
dan in het eerste geval en de parese aan dc pootcn zelfs na
eenige dagen nog sterker was, mag men aannemen, dat cr
zeker niet minder hoeveelheid spier verbrand is.

Nu zou men kunnen aanvoeren, dat die hoeveelheid tc
gering is om verschijnselen te geven, maar dan stel ik daar
tegenover het feit, dat in vergelijking met de proeven van
Weidenfeld hier meer verbrand weefsel was. Immers
Weidenfeld bracht ccn hoeveelheid; wegende 25 gr., in
dc buikholte cn zag dc dieren tc gronde gaan.

Verder zou men dc opmerking kunnen maken, dat in
dit geval, waar dc spieren cr als gekookt uitzien, dc bloed-
vaten, die in deze verbrande .stukken loopen, natuurlijk ook
ongc.schikt zijn geworden voor dc circulatie, alzoo dc giften,
die in het verbrande gedeelte mochten zijn ontstaan geen
gelegenheid hadden zich in het lichaam tc verbreiden.

Met feit echter, dat na dc injectie van het water dc
spieren door de huid heen tc voelen waren als dikke

-ocr page 127-

ri I

massa\'s, die tot het dubbele van het normale volumen
hadden, doet mij besluiten, dat het water zich door de
geheele spier verspreidde, hetgeen ook duidelijk bleek, toen
ik bij een dood dier eenige spieren blootlegde en hierin
water spoot; de spier zwol in haar geheel op en bij iedere
incisie kwam daaruit het water te voorschijn. Ik meen dus
te mogen aannemen, dat ook hier weer een zóne zal hebben
bestaan, waarin de temperatuur van het warme water niet
zóó hoog was om de vaten totaal ontoegankelijk te maken,
terwijl toch die temperatuur intensief genoeg was tot cvcn-
tueele vorming van giften in deze verbrande deelen.

Volgens mijne meening was dus de hoeveelheid spier, die
verbrand werd, voldoende, terwijl tevens de gelegenheid
tot het ontstaan van giften, wat betreft de temperatuur
van het ingespoten water, aanwezig was. Alzoo besluit ik
uit het volmaakt gezond blijven der beide dieren tot het
niet-optrcden van giftige stoffen in de spieren bij verbranding.

Ik heb straks gesproken van mogelijk gevormd wordende
giftige stoffen, omdat men zich zou kunnen afvragen of bij
verbranding nog niet andere momenten in het spel kunnen
zijn. Immers de huid heeft verschillende functies te ver-
vullen, namelijk ademhaling en uitscheiding van verschillende
.stoffen als zweet en andere. Wanneer nu dc huid door
verbranding zoo .sterk veranderd is, dan is natuurlijk van
deze functies geen .sprake meer.

Verschillende auteurs hebben, zooals wij vroeger zagen,
aangetoond, dat het opheffen van deze functies van weinig
invloed is; zoo vond
SliNATOk, dat het bedekken der huid
met impermeable stoffen geheel ongevaarlijk is, terwijl
Fai.K
cn LasKEWIT.scii beweren, dat bij verbranden dc huid-

-ocr page 128-

112

ademhaling niet onderdrukt is en, ware dit ook het geval,
dan zouden de normaal door de huid uitgescheiden stoffen
gemakkelijk door andere organen kunnen worden ontlast;
deze bewering wordt echter door anderen weer tegen-
gesproken.

Reeds uit mijn eigen proeven met verbranding van de huid
door middel van verwarmde stempels is gebleken, dat aan
het buiten functie stellen van de huid zonder meer de oorzaak
van den dood niet wel kan worden toegeschreven. Immers
bleek het levensgevaar juist geringer te zijn bij die dieren,
waarbij de hoogste temperatuur op de huid had ingewerkt, zoo-
dat de bloedstroom niet in de gelaideerde vaten terugkeerde.

Ten overvloede heb ik nog getracht langs anderen weg
dat punt tot meerdere klaarheid te brengen. Om namelijk
de complicatie van de gestoorde of opgeheven huidfunctie
bij verbranding uit te sluiten, kwam ik op de gedachte
een huid tc kiezen voor mijn proeven, die de eigenschappen
van een normale huid heeft, doch het lichaam niet bedekt,
dus geen dien.st behoeft tc doen voor warmtercgcling,
ademing cn vochtafscheiding.. Daarvoor gebruikte ik vleer-
muizen, die in hun vlicgvlies een normaal gevormde huid
bezitten, uitgespannen tu.sschen dc pooten cn overgaande
in de het lichaam bedekkende huid.

Het ko.stte mij zeer veel moeite deze dieren te bemachtigen

en nog moeilijker, ja onmogelijk was het mij ze te bewegen

in gevangcn.schap tc eten, daar zij vliegende hun voed.sel,

be.staandc uit insecten, vangen. Ik moc.st dus bij mijn vcr-

brandingsprocven .steeds contrAle-dicren hebben, die in hun

gevangenschap met rust werden gelaten en zien, hoe lang

0

deze in leven bleven.

-ocr page 129-

3

Als voedsel gaf ik hun meelwormen en stukjes spek,
maar het is mij nooit gebleken, dat zij daarvan iets ge-
bruikten. De contróle-dieren bleven 8 a lo dagen in het
leven, terwijl er twee eerst 12 dagen, nadat ik ze had ge-
vangen, stierven.

PROEF XXXIII.

Ik legde in een omgekeerd bekerglas een watje, gedrenkt
met chloroform, daarna werd een vleermuis er onder gebracht;
na eenig heen en weer loopen zakte het dier spoedig in elkaar
en viel om.

Nu werd het snel er uit wenomen en met geheel uitgespreide
vliegvUezen vaslgestoken op een stuk kurk door middel van
eenige spelden. Dan dompelde ik een voor een de beide vliezen
gedurende 1/2 minuut in een bak met water van 58°. Hel dier
maakte niet de minste beweging, werd na alloop der proef los-
gemaakt en in zijn hok gezel.

4 uur na de proef was het dier dood.

Normaal ziet men tegen het licht dc vaten in het vlicg-
vlics vcrloopen als dunne roode strepen, dic in fijne ver-
takkingen eindigen. Na dc verbranding cchtcr waren alle
vaten tot in dc kleinste takjes sterk gevuld, het geheele
vlies zag er hyperaemisch uit.

Van tc voren had ik geprobeerd hoe ccn vleermuis dc
chloroformnarcose doorstond; daartoe werd een normaal
dier op dezelfde wijze geheel bedwelmd. Na een half uur
kwam het bij en ondcrschciddc zich in niets van de andere
dieren.

PROEF XXXIV.

Hij een tweede vleermuis werd op dezelfde wijze in narcose
hel vliegvlics aan beide kanten gedompeld in water v.in 58°.
Na dc proef zijn de vaten weer sterk hypcMcmisch, zeer gevuld
cn j^f.j uur daarna sterft het dier.

-ocr page 130-

114

PROEF XXXV.

Een vleermuis, evenzoo behandeld bij een temperatuur van het
water van 58°, gedurende I/2 minuut, sterft 9 uur na de proef.
De vaten vertoonden wederom dezelfde sterke vulling en verwijding.

PROEF XXXVI.

Daar ik nu den invloed van een hoogere temperatuur wilde
nagaan, werden van een ander dier de vliegvliezen gedompeld
in water van 75°, gedurende 1/2 rninuut. Direct nadat ze uit het
water waren genomen, waren de vliezen geschrompeld, geheel
bleek, terwijl de bloedvaten, dun als draden, geen bloed bevatten.
Na 5 uur zijn de vliezen nog meer geschrompeld, scheuren bij
de geringste aanraking en laten zich, voor zoover zij aan het
warme water zijn blootgesteld geweest, heel gemakkelijk verwijderen.
Den volgenden dag hangt het dier op de gewone wijze aan het
traliewerk van zijn kooi en beweegt zich bij aanraking. Den dag
daarop is de toestand hetzelfde, het dier drinkt water als hem
dit bij zijn bek wordt gebracht. Na twee dagen geen verandering,
het dier hangt stil; op den grond van zijn kooi gezet, loopt het,
de vliezen zijn geheel verdwenen en alleen de pooten steken aan
weerszijden van het lichaam uit. 5 dagen na de proef (7^« dag
van de gevangenschap) ligt het dier \'s morgens dood in zijn kool.

PROEF XXXVU.

liij de temperatuur van 77® werden wederom bij een ander
dier gedurende I/2 minuut aan beide kanten de vliezen in het
water gedompeld. Zij zijn daarna geschrompeld, de vaten dun
en bloedloos, evenals de vorige. Spoedig scheuren de vliezen
en verdwijnen langzamerhand geheel. Deze toestand blijft 5 dagen
bestaan, waarin geen bijzondere verschijnselen optreden en den
6<ien dag (7\'\'« dag der gevangenschap) sterft het dier.

PROEF XXXVIII en XXXIX.

Ten slotte nam ik nog twee vleermuizen, narcotiseerde zo- op
dezelfde wijze als boven en verbrandde bij het eene de vliegvliezen

-ocr page 131-

115

1/2 minuut bij 58°, bij het andere gedurende 1/2 niinuut in water
van 77°. Evenals bij de vorigen was nu bij deze twee groot
verschil te zien in de kleur, het lumen en den vullingstoestand
der vaten, terwijl bij de tweede de vlieghuid geschrompeld was,
bij de eerste niet.

Het eerste dier is 12 uur na de proef dood, terwijl bij het
tweede den volgenden dag de vlieghuid bij aanraking weer geheel
scheurt en in stukken uiteenvalt.
4 dagen na de verbranding
dag der gevangenschap) sterft dit dier.

Uit deze 7 proeven blijkt, dat een verbranding van de
vlieghuid bij hooge temperatuur belangrijk beter wordt
verdragen, dan bij een lagere, waar de vaten voor bloed
toegankelijk blijven. Wij zien in het eerste geval het ge-
deelte huid, dat het vliegvlies vormt, schrompelen en tc
gronde gaan, zonder dat daarbij het leven direct in gevaar
komt, terwijl een verbranding van die huid in minder hevigen
graad na eenige uren den dood ten gevolge heeft.

Derhalve moeten er in de huid stoffen gevormd worden,
die, in het bloed opgenomen, het lichaam schaden en een
einde aan het leven kunnen maken.

-ocr page 132-

Conclusies.

I, Bij uitgebreide huidverbranding of bij een verbranding,
waar een lichaamsdeel gedurende langen tijd aan de inwer-
king der hitte is blootgesteld, kan door oververhitting van
het bloed de dood ten gevolge van hartparalyse optreden.

. II. De veranderingen in het bloed, met name de sterke
vermindering van het aantal roode bloedlichaampjes cn het
uiteenvallen van deze in kleine partikeltjes met opvolgend
optreden van haemoglobine in de urine, komen in sommige
gevallen van verbranding voor zonder doodelijken afloop,
zijn in andere niet aan te toonen,.niettegenstaande daar
de dood spoedig volgt, kunnen dus niet als de meest voor-
komende cn voornaamste oorzaak van den dood worden
aangezien.

III. Onder inwerking der hitte wordt de huid bij ver-
branding zoodanig veranderd, dat hierin stofTen ontstaan,
die, in het lichaam opgenomen, den dood kunnen te weeg
brengen. Welke deze stoffen zijn en hoe zij werken, blijft
nog onzeker. Dat een over een geringere oppervlakte z1ch
uitstrekkende, totale verbranding, waarbij vcrkoling op-

-ocr page 133-

117

treedt, beter wordt verdragen dan een uitgebreide, minder
diepgaande, vindt zijn oorzaak in het feit, dat in het eerste
geval door het grootendeels opgeheven zijn van de circulatie
de gevormde stoffen minder gelegenheid hebben zich te
verbreiden.

IV. De verbranding van spierweefsel geeft, naar het
schijnt, geen aanleiding tot het ontstaan van zoodanige
giftige stoffen als in de huid.

V. Na verloop van dagen kan een in het begin vrij
gunstige verbranding door het ontstaan van gangraen en
.septische infectie doodelijk afloopcn. Bovendien kunnen,
evenals bij iedere ernstige verwonding, het psychisch trauma,
de angst en de heftige pijn een voorname rol spelen.

-ocr page 134-

. V

. 1

„0

-ocr page 135-

-î-fK-ï-i

m

jjRS

.\'t

r«:

\'»f

ifeF^\'ii

-ocr page 136-

I

S: - :

.-Ml\'

s. -

-ocr page 137-

Stellingen.

I.

Bij verbranding ontstaat een gif in de verbrande liuid,
dat, in het bloed opgenomen, schadelijk op het organisme
werkt. Met psychisch trauma, de heftige pijn en de
oververhitting van het bloed, zijn ernstige momenten, die
den dood kunnen verhaasten.

II.

De veranderingen in het bloed, die men bij verbranding
vindt, kunnen alleen niet het optreden van den dood
verklaren.

III.

Bij ecclampsia gravidarum, gedurende den partus of in
de graviditeit, is termineeren van de baring noodzakelijk.

-ocr page 138-

IV.

De fundamenteele musculatuur van den uterus is een
circulaire, die zich continu over tubae, uterus en vagina
voortzet.

V.

De sclerose en plaques is in haren aard nader ver-
want aan de Fricdreich\'sche tabes, dan aan de myelitis
disseminata.

VI.

De veneuze hyperaemie van Bier werkt gunstig voor-
namelijk bij acute ontstekingsprocessen, als osteomyelitis,
Phlegmone enz., minder bij tuberculose en dan alleen bij
open tuberculose.

VII.

Bij carcinoma pylori is pylorus-resectic, indien deze
technisch uitvoerbaar is, te verkiezen boven ga.stro-
enterostomi(f.

-ocr page 139-

VIII.

Ten onrechte beweert BEHRING, dat als hoofdbron
voor het ontstaan van longtuberculose koemelk moet
worden beschouwd.

IX.

Bij spierarbeid, onverschilh\'g of deze overmatig is, dan
wel normaal, wordt geen vermeerdering van creatinine
in de urine gevonden.

X.

De sympathische ophthalmic wordt het be.st verklaard
door aan te nemen, dat het is een werking van specifieke
bacteriën, die motastatisch het oog aandoen, terwijl zij
voor het verdere lichaam onschadelijk zijn.

XI.

Het trachoom is niet besmettelijk.

-ocr page 140-

XII.

Alleen die ontstekingshaarden in de aorta, welke neiging
vertoonen tot vorming van diepe .straalvormige litteekens
in de media, kunnen beschouwd worden als te zijn van
syphilitischen oorsprong.

XIII.

Niet alleen op de zenuw-uiteinden, maar ook op de
stammen der motorische zenuwen zelf werkt curare
verlammend.

XIV.

De aanwending van adrenaline als haemostaticum bij
longbloeding is niet aan tc bevelen.

-ocr page 141-

- > .a\'

-ocr page 142-

- f.

^jt\'

M

-ocr page 143-

I V. J. . . J-»,. ■ fj--\'-

><1 • \'

. i.-w\'/-. .-• ] . \' . , v/y.it\'.

%: -

:

■ , • - A

T : •

:f, S i->

-ocr page 144-