-ocr page 1-

HET IDEALISME
VAN BERKELEY.

D. F. MALAN.

^ ■ I ! : :■ . i

f „

IS} ,

■!■ I.

-ocr page 2-

____________-41

ferai

-. ■ - ■ ■
■ ■ ■
- \' ■^.-jf . \'
, ■

-ocr page 3-
-ocr page 4-

• : - i/^W\' - ■ ■ . -, - - ■ -

V

èm-m;:-:

à

m

v; -

\'V
\'â

m

■Si

\'•te::

-ocr page 5-

HET IDEALISME VAN BERKELEY.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

lillllllll
1913 8332

ncv^n 1
illllll

11\'

-ocr page 7-

Jic^/^ Jcj ^/Jïi

Het Idealisme van Berkeley

PROEFSCHRIFT

ter verkkijging van den graad
van

Doctor in de Godgeleerdheid

aan de Rijks-Universiteit tk Utrecht
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

DR. J. M. S. BALJON

lluDglccranF in ilc Faciiltcit der Gmljcelecnllicid

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TKGKN DE HKDKNKINGEN VAN

I)K FACULTEIT DER GODGEI.I^ERDllKll)

TE VERDEDIGEN
op VRIJDAG 20 JANUARI 1905 des namiddags Ic 3 uren

DOOR

DANIEL FRANÇOIS MALAN

geboren te Ricbeek West Kaapkolonie

I\'. DEN HOER

SKNATUS VKJ EKANORUM TVI\'OC\'.RAI\'IIUS KT l.lltKORUM KOITOK
UTKRCirr — 1905

-ocr page 8-

%-mm

iit-t.

■ ■

■C • ; ■

V\'%-. f

s-Àij.-: .-i

-ocr page 9-

IN LIEFDE EN DANKBAARHEID
OPGEDRAGEN
AAN MIJN VADER
EN AAN DE NAGEDACHTENIS
MIJNER MOEDER
GEWIJD.

-ocr page 10-

■ ■ " ■ ;

- ...

Ù !

^ :

■\'■H\'i

. i" "

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Aa7i het einde viijiier academische studiën gekomen is
het mij eene behoefte een woord van dank te ivijden aan
allen, die bijgedragen hebben tot mijne vorming.

Vooral U, Hoogleeraren der Utrechtsche Theologische
Faculteit, dank ik voor hetgeen Gij voor mijne weten-
schappelijke vorming geweest zijt en voor de welwillend-
heid, waarmede Gij mij steeds hebt bejegend.

Inzonderheid ben ik veel verschuldigd aan U, Hoog-
geachte Promotor, Hooggeleerde
VlSSCHKR, voor de aan-
dacht door U aan mijn proefschrift gewijd en voor de
vele nuttige wenken van U ontvangen. Door Uwe belang-
stelling en toewijdittg hebt Gij eene moeilijke taak mij
tot eene aangename gemaakt.

Ook aan U, Hooggeleerde VAijri\'ON, heb ik veel te
danken Gedurende mijn driejarig verblijf onder Uw
dak heb ik van Ü en de Uwen veel vriendschap onder-
vonden. Veel heb ik ook buiten de academische lesuren
van U mogen leeren, dat mij onvergetelijk zal blijven.

-ocr page 12-

Hoogleeraren aan het Theologisch Seminarinm te Stellen-
bosch, Gij hebt aan de voorbereiding voor mijn levenstaak
een belangrijk aandeel gehad. Met groote waardeering
denk ik terug aan de jaren van vruchtbare studie onder
Uwe leiding doorgebracht.

De aangename en leerzame tijd, gedurende het laatste
jaar ten huize van
Dr. Adriani doorgebracht, zal mij
altijd in dankbare herinnering blijven.

Verder betuig ik mijne groote erkentelijkheid aan
allen in het \'gastvrije Nederland, sooivel als in mijn
eigen vaderland, die bijgedragen hebben om mijne studie-
jaren tot een aangenamen tijd te maken. De invloed, dien
mijne vrienden op mij geoefend hebben, is voor mijne
vorming van blijvende beteekenis geweest.

-ocr page 13-

INHOUD.

nil.

INLEIDING......................................I

HOOFDSTUK I. De „New Theory of Vision"............6

HOOFDSTUK II. Berkf.lky\'s Nominalisme.......33

HOOFDSTUK III. Berkeley\'s Immaterialisme......54

HOOFDSTUK IV. Physische en Psycliische Causaliteit ... 71

HOOFDSTUK V. Dc MatcriCele Wereld als inhoud van het

Bewustzijn............86

HOOFD.STUK VI. Dc Mctaphysischc OndcrstellinRcn van Bkr-

kel.ev\'s Idc.ilismc..........169

-ocr page 14-

^ yV. ï ï- ■

■m-

k

r\'

m.

-ocr page 15-

INLEIDING.

Voor den onderzoeker, die met den natuurlijken drang
naar eene consequente en bevredigende wereldbeschouwing
ernst maakt, is de studie van BERKELEY zeer loonend.
De werken van dezen wijsgeer voeren ons onmiddellijk
tot de centrale problemen der metaphysica en der theologie.

Om de vraag naar de existentie der buitenwereld en
de betrekking, waarin deze tot het waarnemend subject
staat, concentreeren zich dc voornaamste problemen der
wijsbegeerte. Dc kwestie, waarmede
berkeley zich bezig
hield, kan dan ook nog niet als eene afgehandelde be-
schouwd worden; daarvoor hangt zij te nauw samen met
de fundamenteelc vraagstukken, die zich telkens en vooral
ook in onzen tijd aan den menschelijken geest opdringen.
In het Idealisme van
Berkeley vinden het Dualisme en
het Monisme, het Materialisme en het Pan-idealisme, het
Realisme en het Positivisme alle bf eene bestrijding of
een aanknoopingspunt.

In de geschiedenis der wijsbegeerte, waarin hij eene
eigenaardige en belangrijke plaats inneemt, vormt
Ber-
keley
een keerpunt. Hoewel hij in zijn eigen tijd weinig
begrepen is cn op slechts weinige aanhangers bogen

I

-ocr page 16-

kon heeft hij aan het philosophisch denken een nieuw
probleem, en daarmede eene nieuwe wending gegeven.

In Engeland vonden beide de „Association" school, die
met hem overeenstemde en de „Common sense" school,
die hem bestreed, een uitgangspunt in zijne bespiegelingen.
Door tusschenkomst van HuME, die zijne methode geheel,
en zijne resultaten gedeeltelijk aanvaardde, oefende hij
den grootsten invloed uit op de latere geschiedenis der
wijsbegeerte in haren vollen omvang.
Hume is niet alleen
de vader van het Positivisme, maar is ook de aanlei-
ding geweest, dat
Kant uit zijne dogmatische sluimering
ontwaakte, 2) waardoor deze op zijne beurt de baan-
breker geworden is van de nieuwere wijsbegeerte.

Maar de vraag naar het bestaan der materie is vooral
van groot belang, omdat zij nauw samenhangt met, en
noodzakelijk leidt tot die andere: welke zijn de grenzen
onzer kennis Want in de vaststelling van deze grenzen
bestaat de voornaamste taak der philosophie.
• In het stelsel van
Berkf.i.ev werd voor het eerst op

il Onder de tijdgcnootcii v.nii Herkeley worden .nis zijne nnnlianjfers
RcnfJCmd alleen
Jonathan Edwards en S^amuei. Johnson. Volgens Noaii
Pouter
(The Tn\'olimulrtdlh Ih\'rllii/iiy of liisho[> (Irorgf lirrMty. yt t/i.s-
coursc {;h<eii at Yalr CoUfgf on llic 13th of March
f.V.V;. Appendix, Note A)
is
Herkei.ev\'s invloed op Edwards slechts in de latere werken vnn dezen
wijsReer waar tc nemen.

a) ,Ieli pcstehc frei: die Erinnerung «les D.vvid IIume war eben das-
jenige, was mir vor vielen Jaliren znersl den dogmatischen Schhimmer
unterbrach und meinen Untersuchungen im Felde der spekulativen Philosoplu\'e
eine ganz andre Uichtung gab." Zic
Kast, PioUj^oiiima m finrr jn/m
kilnftii^rii Mftaphysik,
lierausg. v. Kaki. .Sciii/ltz. (Verlag v. Piiii.ii\'P
Reclam)
Leipzig, Einleitung, S. 34. Zic 00k (;. Spicker, K<mi, IIiiiiic wut
Bnl-flfv,
Merlin, 1875, S, i f. f. en S. 106 f. f.

-ocr page 17-

zelfbewuste wijze met het dogmatisme der Cartesiaausche
^vijsbegeerte gebroken, en werd eene belangrijke schrede
gedaan op den weg, die leiden moest tot het Criticisme.
Zijn empirisch standpunt, dat hij met
Locke gemeen had,
•dwong hem niet alle metaphysica van de hand te wijzen.
Integendeel, hij zag zich genoodzaakt zijne wereldbeschou-
wing te gronden op de realiteit van het denkend en willend
Ik, een ontologisch beginsel, waarvan de loochening met
de volkomene paralyse van alle denken gelijk staat.

Voor de theologie kan de vraag aangaande het wezen
der buitenwereld niet onverschillig zijn. Zij heeft het
grootste belang bij het antwoord, dat de wijsbegeerte
geeft op de vraag, of de eerste en diepste grond van alle
existentie gezocht moet worden in een onbewust onto-
logisch beginsel, of in eenen zelfbewusten, redelijken wil.
Ook hangen met de wijsgeerige vraag naar de juiste
grens tusschen de credenda en de intelligenda, de
gewichtigste vraagstukken samen, beide van de theologische
wetenschap en van het godsdienstig leven.

Afgezien van de vraag, of BERKELEY een logisch bewijs
geleverd heeft voor het bestaan van God, verdient zijn
stelsel zeker de ernstige aandacht der theologie. In geen
ander wij.sgeerig systeem wordt er zulk een krachtig
pleidooi geleverd ten gunste van het Theisme. In geen
ander wordt de voorzienigheid Gods ons zoo duidelijk
geteekend. In geen ander wordt ons zoo overtuigend
aangetoond, dat de eerste veronderstelling, waarvan de
natuurwetenschap niet alleen, maar alle wetenschap
. uitgaan moet, het bestaan en de gedurige werkzaamheid
van God is, en dat daarom de laatste verklaringsgrond

-ocr page 18-

dér zinnelijke wereld een godsdienstige zijn moet. In het
stelsel van
BERKELEY\' vinden beide de philosophie en
de natuurwetenschap hare voltooiing in de theologie en
den godsdienst. • ■ ■

De philosophie van Berkeley splitst zich van zelf in
drie deelen, bestaande uit zijne theorie der gezichtswaar-
neming, zijne abstractieleer- en zijn idealisme. Het laatste
kan weer gesplitst worden in een negatief gedeelte, waarin
het bestaan der materie bestreden wordt, en een positief
gedeelte, waarin substantialiteit en oorzakelijkheid toege-
kend worden aan den geest alleen. De uiteenzetting van
deze drie deelen van het systeem vindt men, in de orde
waarin wij ze genoemd hebben, in onze eerste vier
hoofdstukken.

Zijne theorie van het zien cn zijne abstractie-leer
vormen in
Berkeley\'s systeem de inleiding tot zijn
immaterialisme en spiritualisme. Ongetwijfeld echter be-
zitten zij ook groote wetenschappelijke waarde afgezien
van haren samenhang met zijn of met eenig ander
metaphysisch stelsel. Om deze reden laten wij onze
critische aanmerkingen op deze twee theorieifn voor zoo-
ver\'zij zelfstandige waarde hebben, onmiddellijk volgen
op hare uiteenzetting in ons eerste en tweede hoofdstuk.
Onze beoordceling van het negatief gedeelte van
Ber-
keley\'
s idealisme vindt men in ons vijfde, van het positief
gedeelte in ons zesde hoofdstuk.

Het onderwerp van dit proefschrift is ons te uitgebreid
gebleken voor eene grondige en uitvoerige behandeling
van alle onderdeelen. Wij zagen ons daarom genoodzaakt
enkele punten onbesproken te laten en enkele andere

-ocr page 19-

5

minder breed uit te werken dan wij gewenscht hadden.
<jaarne zouden wij wat langer stil gestaan hebben o. a. bij de
verhouding van de natuurwetenschap en het physiologisch-
psychologisch vraagstuk tot het Immaterialisme. Maar na
al wat er in den laatsten tijd op dit gebied geschreven
is door
OSTWALD, BüLTZMANN, ZIEHEN, ]\\IACH e. a., is
deze verhouding wel eene uitvoerige behandeling waard
in eene afzonderlijke studie.

Met deze verhandeling is het onze bedoeling om van Ber-
keley\'
s philosophisch - theologische wereld-
beschouwing, waarbij alle deelen van zijn systeem
min of meer betrokken zijn, een getrouw beeld te geven,
om deze wereldbeschouwing zelve en de consequenties,
die door latere denkers er uit afgeleid zijn, te beoordee-
len, en vooral om aan de hand van dezen scherpzinnigen
en ernstigen wijsgeer van het Theisme voor onszelven
eene wereldbeschouwing te veroveren, die niet alleen het
intellect bevredigt, maar ook recht laat wedervaren aan
de eischen van godsdienst en zedelijkheid.

Waar wij in de volgende bladzijden naar de werken
van
Berkeley verwijzen, daar citeeren wij naar de uit-
gave van Prof.
A. Camthell Fraser \').

i) Thf lloil-s of Gforf^f lirrkfUv, D.D. liy At.r.xani>k.r Campiui.i.
Fuasf.u, M. A. .1 vols. Oxford, 1871.

-ocr page 20-

EERSTE hoofdstuk:
De „New Theory of Vision".

De „New Theory of Vision" is een philosophisch-
psychologisch onderzoek naar den aard en de mogelijk-
heid der gezichtswaarneming. Langs analytisch-synthe-
tischen weg zoekt
BERKELEY duidelijk in het licht te-
stellen, welke de psychische factoren zijn, die door hunne
verbinding het zien mogelijk maken, om daarna het
karakter dezer synthese te bepalen en hare mogelijkheid
aan te toonen.

Dit onderzoek beperkt zich uitsluitend tot psychologisch
gebied. Want physiologische en geometrisch-optische
vorschingen omtrent den bouw van het gezichts-orgaan,
de ethergolvingen, de atoombewegingen in de gezichts-
zenuw enz. nuttig als zij zijn voor dc wetenschappelijke
kennis der physischc voorwaarden en voor de
practische toepassingen ten bate van het gezichts-
vermogen, zijn niettemin in een onderzoek naar het wezen
en de mogelijkheid van het zien als zoodanig, geheel
nutteloos en misplaatst. In eene theorie der gezichts-
waarnemingen moet buiten dc behandeling blijven

0

hetgeen tot die waarnemingen niet behoort, moet het ons te

-ocr page 21-

doen zijn alleen om datgene, waarvan wij bij het zien ons
werkelijk bewust zijn. Daarom moeten wij verder hier
ook geheel buiten rekening laten alle onwaargenomene
voorwerpen, geestelijke of materieele, welke door ons
terecht of ten onrechte verondersteld worden de gezichts-
waarnemingen in ons te veroorzaken. Met deze gezichts-
waarnemingen alleen hebben wij te doen. „The beings,
substances, powers, which exist without, may indeed
concern a treatise on some other science, and may there
become a proper subject of inquiry. But why they should
be considered as objects of the visive faculty in a treatise
of Optics, I do not comprehend"

Dc objecten onzer gezichtswaarneming, zoo meeuen
wij gewoonlijk, zijn kleuren, afstand, situatie, grootte,
figuur, getal en beweging. En van deze alle gelooven wij
het ééne niet minder onmiddellijk en zeker met het oog
te kunnen zien dan het andere. Eene nauwkeurige analyse
echter toont ons, dat kleuren alleen, in hare verschillende
soorten cn schakeeringcn en combinaties, onmiddellijk en
in eigenlijken zin gezien kunnen worden. Afstand,
grootte enz. daarentegen worden niet anders dan door
middel van kleuren waargenomen en zijn daarom ook
wezenlijk en in eigenlijken zin onzichtbaar. Kleuren
alleen cn hare variaties zijn het voorwerp der zinnelijke
gezichtswaarneming, afstand enz. daarentegen eene gevolg-
trekking op grond dezer zinnelijke waarneming en der-
halve het voorwerp der verbeelding.

Afstand, zijnde de lengte eener rechte lijn tusschen

i) Theory of Vision Vinilicnitil, S 19.

-ocr page 22-

ons oog en het voorwerp, dat wij voor ons zien, is
klaarblijkelijk onzichtbaar. Want een zichtbare afstand
veronderstelt eene tusschenruimte tusschen twee zicht-
bare punten, hetgeen hier niet bestaan kan, daar de twee
punten — het eene bij ons oog, het andere bij het
verwijderd voorwerp — elkaar dekken. Wat de afstand
is, moet daarom door middel van een ander zintuig dan
het gezicht ontdekt worden. Dit geschiedt dan ook door
ons gevoel van de mindere of meerdere inspanning,
spierbeweging enz. noodig om het voorwerp te be-
reiken, gepaard met de tast-i ndr ukken, welke de
tegenwoordigheid van het voorwerp aanduiden

Verschillende afstanden gaan echter in de vaste orde
der natuur geregeld gepaard met zekere bepaalde ge-
zichtsindrukken (kleuren), tengevolge waarvan deze laatste
als teekens komen te staan van de eerste. Zoo zijn de
teekens, op grond waarvan verre afstanden berekend
worden, de kleinheid van het zichtbaar voorwerp, verge-
leken met de ons uit vroegere ervaring bekende tastbare
grootte, de onduidelijkheid, de mindere helderheid enz.
Korte afstanden daarentegen worden berekend naar de
mindere of meerdere spanning der inwendige oogspieren,
de mindere of meerdere binnenwaartsche beweging der
oogen noodig om het voorwerp duidelijk tc kunnen zien,
en dc mate van verwarring in het zichtbaar voorwerp op
zeer korte afstanden. Het zoogenaamd zien van vcrschil-

i) Bkrkeley bezigt het woord „tastindrukkcn" ^idcns ot touch) in ccnc
ruimere beteekenis, waardoor .illc zinnelijke indnifckcn, welke met dc spier-
bewegingen gepaard gaan, er onder begrepen zijn. Kortheidshalve zullen
wij hem in dit spraakgebruik volgen.

-ocr page 23-

lende afstanden is daarom niet een zien in eigenlijken
zin, maar eene vlugge, onwillekeurige gevolgtrekking of
berekening op grond van zekere zichtbare gegevens, of
nog anders uitgedrukt, het zoogenaamd zien van verschil-
lende afstanden is eene interpretatie van teekens.

De ware grootte en figuur van een voorwerp zijn,
evenals de afstand, werkelijk onzichtbaar. Want de
zichtbare grootte en figuur zijn geheel afhankelijk van
den afstand, waarop het voorwerp zich bevindt, en van de
positie naar rechts of links, waarin wij ons ten opzichte
van het voorwerp bevinden. Feitelijk zien wij bij het
naderen van een voorwerp niet een en hetzelfde, maar
eene geheele reeks van verschillende zichtbare of
gekleurde voorwerpen, die geen van alle op een afstand
van ons zijn, maar „in the mind" \') „What wc immediately
and properly see are only light and colours in sundry
situations and shades and degrees of faintness and clear-
ness, confusion and distinctness. .Ml which visible objects
are only in the mind, nor do they suggest aught external
whether distance or magnitude otherwise than by habitual
connection as words do things" 2). Ecu nader gezicht of
een miscroscopisch gezicht is geen beter gezicht van het
voorwerp, maar een ander gezicht. Zij zijn geheel af-
zonderlijke gezichtsbeelden, die veel of weinig of soms

i) Het l)estnnn vnn ccn voorwerp U>c mimi" is volgens Hi.kkcu.v
•ccn bestaan in nfhnnkclijkhcid vnn dc wnarncminK door ccncn Kccst.
.,My meaning is only lliat Uie mind comprehends or pcrceivcs it and U»:U
it is alTcotcd from without or hy some being »iistincl from itself (i. c. from
the perceiving mind)". Vrgl.
I/vhis am! Phihnous, Dialognc 111, p. 346.
a)
T/iforv of I\'ision, § 77.

-ocr page 24-

10

hoegenaamd geene overeenkomst met elkaar hebben,,
maar die toch alle met elkaar geassocieerd zijn, waardoor
het ééne door suggestie het te eken van het andere
wordt. De zichtbare grootte en figuur varieeren daarom tot
in \'t oneindige, en geene van alle variaties kan met meer
recht dan eene andere, de ware grootte en figuur van
het voorwerp genoemd worden. De eenige bestendige
en daarom de ware grootte en figuur genoemd, zijn de
tastbare en deze worden niet gezien en kunnen niet ge-
zien worden, maar worden alleen aangeduid door zichtbare
teekens, die wij geleerd hebben te interpreteeren. „So that
in truth and strictness of speech, I neither see distance
itself, nor anything that I take to be at a distance"
En de teekens, die wij interpreteeren, zijn de grootte
van het zichtbaar voorwerp, de mate van duidelijkheid
en helderheid van het gezichtsbeeld cn zijne hoogte ia
het gezichtsveld. Zoo weten wij, dat een groot gezichts-
beeld, caeteris paribus, een grooter tastbaar voorwerp-
aanduidt dan een klein. Zoo besluiten wij weer omge-
keerd, dat het tastbaar voorwerp, aangeduid door een
betrekkelijk klein gezichtsbeeld, onduidelijk en hoog-
in het \'gezichtsveld gezien, grooter is dan het tastbaar
voorwerp met een betrekkelijk klein gezichtsbeeld ver-
bonden, maar waarvan de deelen helder gezien worden
en scherp geteekend zijn. Ook hangt de interpretatie,
welke wij aan deze verschillende teekens hechten, met
onze vroegere ervaring samen. Zoo besluiten wij, dat van
twee gezichtsbeelden van gelijke grootte, waarvan het

i) Theory of Vision, §45.

-ocr page 25-

11

ééne den vorm van een man, het andere dien van eeiï
toren heeft, het laatste een grooter tastbaar voorwerp
vertegenwoordigt dan het eerste; en tot deze gevolg-
trekking komen wij alleen, omdat wij bij ervaring weten,,
dat een toren veel grooter is dan een man.

Ook is situatie alleen het voorwerp van onzen tastzin.
Hoog en laag, rechts en links zijn termen in de eerste
instantie alleen op voorwerpen toegepast, die door ons
getast worden en dat tengevolge van bepaalde en voor
ons gevoel verschillende spierbewegingen. Daarom kent
ook de blindgeborene de beteekenis dezer woorden. Heeft
ons nu de -ervaring geleerd, dat met deze tastbare voor-
werpen bepaalde zichtbare voorwerpen gepaard gaan,
dan passen wij op deze laatste toe, wat in eigenlijken
zin alleen op gene toegepast kan worden. En ook nog
op andere wijze cn meer direct passen wij deze tcrmeit
toe op zichtbare voorwerpen, indien zij namelijk alleen
duidelijk gezien kunnen worden na eene opwaartsche,
nedcrwaartsche of zijwaartschc hoofd- of oogenbeweging.
Zonder de ervaring van deze tastbare spierbewegingen
zouden wij die voorwerpen nooit hoog, laag, rechts of
links gelegen noemen.

Het getal op voorwerpen toegepast, is eveneens allereerst
het getal van getaste voorwerpen. Konden wij alleen
zien cn niet ook tasten, wij zouden van dc kleuren in ons
gezichtsveld andere grocpccringen maken cn zoo tot eene
andere uitkomst betreffende het aantal voorwerpen geraken.
Wat wij dus als twee zien, behoeven wij niet daai\'om
als twee tc voelen. Dit wordt genoegzaam bewezen door
eene schilderij, die uit verscheidene voorwerpen schijnt te

-ocr page 26-

12

bestaan, maar voor onzen tastzin toch uniform is. In de wer-
kehjkheid echter worden onze groepeeringen van de kleuren
beheerscht door die van onze tastindrukken, waarmede
zij geassocieerd zijn. Daardoor wordt het mogelijk, dat
onze kleurgroepeeringen de teekens kunnen worden van de
.groepeeringen, die wij door onzen tastzin gemaakt hebben.

Algemeen heeft men gemeend, dal onze afstandsbere-
kening eene geometrisch noodzakelijke gevolgtrekking
was uit de grootte van den hoek, gevormd door de elkaar
bij het voorwerp ontmoetende gezichtslijnen der beide
oogen. Groote hoeken zouden dan noodzakelijk korte, en
kleine hoeken groote afstanden aanduiden. Op dezelfde
wijze zouden wij ook tot de werkelijke grootte, figuur
en situatie van voorwerpen besluiten uit hunne gezichts-
hoeken. De onhoudbaarheid van deze theorie valt echter
dadelijk in het oog, als wij bedenken, dat hetgeen als
teeken van iets anders staat, zelf waargenomen moet
worden, want het niet-waargenomene kan het niet-waar-
genomene niet in het bewustzijn vertegenwoordigen. „It
is evident tliat no idea which is not itself perceived, can
be to me the means of perceiving any other idea" \'). En
daar Wij ons nu bij het zien van geene geometrische hoeken
en lijnen bewust zijn — de meeste menschen blijven zelfs
van het bestaan van deze dingen altijd onkundig — zoo
kunnen zij ons niet tot teekens zijn van iets anders. Zij
worden door optici alleen verondersteld en bestaan in de
werkelijkheid niet. De tastindrukken, die wij slechts mid-
dellijk waarnemen, moeten aangeduid worden door zicht-

i) TUfury of l\'isioii, § lo.

-ocr page 27-

13

bare teekens en <ieze kunnen alleen bestaan uit kleuren
en- kleurenvariaties.

De zichtbare teekens, bestaande uit kleuren en hare
verschillende variaties en combinaties, zijn met de tast-
indrukken, welke zij vertegenwoordigen, op geenerlei wijze
noodzakelijk verbonden. Dit volgt reeds uit de mogelijk-
heid der deceptio visus, zooals die teweeggebracht
kan worden door middel van de straalbreking of het per-
spectief eener schilderij, waar de deceptio niet ten
opzichte van hetgeen wij werkelijk zien bestaat — want
werkelijk zien wij b, v. in het water een gebroken riem
cn slechts eene verscheidenheid van kleuren in de schil-
derij — maar ten opzichte van de gevolgtrekking
uit het gezichtsbeeld, met andere woorden, ten opzichte
van de tastindrukken, welke wij door het gezichtsbeeld
meenden aangeduid en gewaarborgd tc zien. Het ligt niet
in den aard der zaak, dat helderheid cn duidelijkheid
teekens moeten zijn van een korteren, wazigheid daaren-
tegen van een grooteren afstand. Het tegenovergestelde
kan evengoed het geval geweest zijn. De verbinding, die er
bestaat tusschen het tecken en hetgeen cr door aangeduid
wordt, is geene aprioristischc, maar eene verbinding, dic
wij constatecrcn alleen op grond der ervaring. „There is
no more likeness to e.xhibit or necessity to infer things
tangible from the modifications of light, than there is in
language to collect the meaning from the sound" \').
„That one idea may suggest another to the mind, it will
suffice that they have been observed to go together,.

i) Theory of I\'ision Vitulinilftl, § 40.

-ocr page 28-

14

without any demonstration of the necessity of their coexis-
tence, or without so much as knowing what it is that
makes them so to coexist." Vandaar dan ook, dat wij
de beteekenis dezer teekens leeren moeten, zooals men de
beteekenis der woorden eener taal leert, namelijk door
het woord of teeken dikwijls in verband met zijne be-
teekenis te herhalen. Een blindgeborene zou, indien hij
plotseling ziende werd, zijne nieuwe waarnemingen niet
•dadelijk in verband weten te brengen met zijne uit vroegere
•ervaring bekende tastindrukken. De teekens, welke wij door
•ervaring geleerd hebben te interpreteeren, zouden voor
hem slechts de waarde hebben van zoovele nieuwe ge-
waar wordingen. Want de gezichtsindrukken, bij anderen
door de ervaring met de gewaarwordingen van andere
zintuigen samengevlochten en samengesmolten, neemt hij,
die voor het eerst ziet, nog geheel geisolcerd en in hunne
zuiverheid waar. Kleuren zou hij zien en niets meer,
•evenals de Chinees in de woorden man en boom aan-
vankelijk alleen klanken hoort zonder eenige beteekenis.
Alle dingen zouden hem toeschijnen op dcnzclfdcn afstand
•of liever geen afstand van zijn oog te zijn, maar „in the
,mind".; zijn vinger, die ccn kerktoren voor zijn gezicht
bedekken kan, zou hij achten dc grootere tc zijn van de
-twee. Anders zou het geweest zijn, indien cr tusschen het
iteekcn en hetgeen er door aangeduid wordt, een nood-
zakelijk verband bestond. Zonder eenige verdere ervaring,
zou hij, als hij ziende werd, in staat zijn dc verschillende
afstanden, waarop voorwerpen zich van hem bevinden, tc

l) Thfory of riston, § 35,

-ocr page 29-

-onderscheiden en de werkelijke grootte van voorwerpen
te bepalen.

Onze gezichtswaarnemingen bestaan uit de samen-
smelting van twee factoren, gezichtsindrukken cn tastin-
drukken, het eigenlijke voorwerp van onzen gezichtszin en
het eigenlijke voorwerp van onzen tastzin. Deze twee zijn
geheel heterogeen cn hebben met elkaar hoegenaamd
niets gemeen, behalve dat zij beide tot onze gewaarwor-
dingen behooren. Wij kunnen niet zien, hoe een voorwerp
•voelt, noch kunnen wij voelen, hoe een voorwerp er uit-
ziet. Het rood van een appel kunnen wij niet tasten, de
rondheid, hardheid en gladheid evenmin zien. Het rood-
gekleurde voorwerp heeft met het ronde, gladde, harde
voorwerp geene overeenkomst hoegenaamd. Ieder zintuig
heeft zijn eigen voorwerp, cn dit voorwerp is sui
generis. Strikt genomen hebben wij daarom ook geen
recht om te zeggen, dat wij hetzelfde voorwerp tasten,
dat wij zien, of dat wij door onzen tastzin tc gebruiken het
zichtbaar voorwerp beter leeren kennen. Want wat
wij zien, kunnen wij niet tasten; maar wij zien écn voor-
werp en tasten een geheel ander. Het getaste bestaat
alleen uit minima tangibilia cn het zichtbare uit
minima v i s i b i l i a. Een minimum v i s i b i l e kan
met ccn mininum tangibile niet vergeleken worden,
noch gezegd worden op eenigen afstand ervan te zijn.
En hetzelfde geldt daarom ook eveneens van eene zicht-

i) Om liet bestn.iii buiten ons vnn sommige eigenschnppen tc bcwijjtcn,
beroept
lockk zio)i op h.nrc wnnrncming i\\oor ons door niiihlcl vnn twee
zintuigen, /.ic
/Cxsiiv on II,mimi Un(lnsl,iii,iïiii(, Uk. IV, Cli. II, § 7.

-ocr page 30-

i6

bare en eene tastbare lijn, eene zichtbare en eene tastbare
uitgebreidheid, figuur en situatie, welke alle respectievelijk
uit zoovele minima visibilia en minima tangi-
bilia bestaan. Hetzelfde voorwerp kan niet door meer
dan één zintuig worden waargenomen. Wij vatten wel-is-
waar de verschillende voorwerpen van onze verschillende
zintuigen samen onder denzelfden naam; doch dit doen
wij niet, omdat zij werkelijk dezelfde zijn, maar eens
deels om de armoede en de practische inrichting der taal,
anderdeels omdat de verschillende waarnemingen onzer
zintuigen nauw met elkaar geassocieerd zijn en één groep
vormen. „The ideas intromitted bij each sense are widely
difierent and distinct from each other but having been
observed constantly to go together, they are spoken of as
one and the same thing" Zoo gaan geregeld met elkaar
samen eene roode of groene kleur, het voorwerp van onzen
gezichtszin, eene ronde vorm en het gevoel van hardheid
en gladheid, het voorwerp van onzen tastzin; en deze
verschillende tot dezelfde groep behoorende voorwerpen,
noemen wij gezamenlijk een appel. Do naam van een
voorwerp is, strikt genomen, dc naam van eene groep van
voorwerpen, die essentieel van \'elkaar verschillen, maar
met elkaar op constante wijze geassocieerd zijn. Kennis van
een voorwerp is kennis van de eigenschappen, die dc on-
derdeelen vormen van dezelfde groep en van de mindere
of meerdere mate van
bestendigheid, waarmede zij in die
groep aanwezig zijn. „The more a man knows of the
connection of ideas, the more he is said to know of the

l) Theory of Vision, § 47.

-ocr page 31-

1/

nature of things" i). De vraag of beide onze gezichts-
en tastindrukken veroorzaakt worden door één en hetzelfde
voorwerp, dat achter en onafhankelijk van beide bestaat,
behoort in eene theorie van de gezichtswaarnemingen
niet thuis.\'Want deze heeft te doen met onze waarne-
mingen alleen, en hare wederkeerige verhoudingen, en
deze waarnemingen en verhoudingen zijn, zooals ze
zijn, welke ook de uitkomsten wezen mogen van een
ontologisch onderzoek naar .den aard en het wezen
harer verborgene oorzaak. „Though I may have an
erroneous notion of the cause, or though I may be utterly
ignorant of its nature, yet this does not hinder my making
true and certain judgments about my ideas"

Van deze bij elkaar behoorende zinnelijke voorwerpen
of zoogenaamde eigenschappen, nemen wij door het gezicht
alleen de zichtbare, d. i. kleuren waar. Deze zijn cchter met
<le door het gezicht onwaarneembarc tastindrukken geas-
socieerd, beide objectief in de natuur, d. w. z. op eene
van onzen wil onafhankelijke wijze, en dientengevolge
ook subjectief in ons, krachtens eene gewoonte, door de
telkens herhaalde gelijkmatige ervaringen teweeggebracht.
Zoo ontstaat dc mogelijkheid, dat slechts enkele gewaar-
wordingen, en bij name de gezichtsindrukken, andere ge-
waarwordingen suggereercn cn vertegenwoordigen kunnen.
Een voorwerp te zie n is daarom slechts een klein gedeelte
van dat voorwerp door middel onzer zintuigen
waar tc nemen. Maar deze betrekkelijk weinige gewaar-
wordingen zijn ons de teekens cn de waarborg van tal

i) llvhts nurl riuhuous, Di.nl. III, p. 341.

a) Thfory of l\'hion J\'iiuiirtili-tf, g ao.

-ocr page 32-

i8

Van andere niet waargenomene, maar in de verbeelding
bestaande, en onder bepaalde omstandigheden zinnelijk
waarneembare indrukken. Te zien is niets minder dan
vooruit te zien, teprofeteeren wat wij met onze
andere zintuigen onder gegeven omstandigheden ervaren
zullen. Een ziende in een land van blinden, in staat be-
paalde, nog te ondervinden tastindrukken lang te voren
te voorspellen, zal er voor een profeet doorgaan met
bovennatuurlijke gaven, niet minder dan hij, die voor de
zienden de geheimenissen der toekomst openbaart. Het
gezicht is eene redelijke taal, door middel waarvan wij
nuttige informatie ontvangen. De kunstmatige taal der
menschen maakt gebruik van klanken, die krachtens eene
willekeurige associatie tusschen klankteekens of\'woorden
cn de aangeduide voorwerpen, ons mededeelingen aan-
gaande die voorwerpen doen, hoewel wij ze niet zinnelijk
waarnemen. De natuurlijke taal, die wij het gezicht
noemen, spreekt evenzoo tot onze oogen door middel van
kleuren, en eveneens krachtens eene voor ons willekeu-
rige, slechts op ervaring gegronde associatie. „Ideas of
space, outness and things placed at a distance are not
strictly speaking the object of sight; they are not other-
wise perceived by the eye, than by the ear" \'). „The
proper objects of vision constitute the universal language
of nature" 2). Leenen klanken zich gemakkelijk tot het
vormen eener taal wegens het onbeperkte aantal van
mogelijke klank-variaties en verbindingen, niet minder is dit

1

i) Thtory oj Vision, § 46;\'
a)
Theory of Vision, § 147.

-ocr page 33-

19

het geval met kleuren, die tot in het oneindige gevarieerd,
geschakeerd en gecombineerd kunnen worden.

Voor den blindgeborene, als hij later ziende wordt, is
de natuurlijke taal in het begin eene onbekende. Hij ziet
slechts kleuren, niets meer, evenals de vreemdeling in
onze moedertaal slechts klanken hoort. Beide talen
moeten aangeleerd worden. Zijn ze eenmaal aange-
leerd, dan verliezen de klanken en kleuren als zoodanig
hun belang, en worden dan meestal als zijnde niets meer
dan teekens, geheel voorbij gezien. De beteekenis
neemt onze aandacht dan geheel in beslag. Het teeken en
hetgeen er door aangeduid wordt smelten dan in ons bewust-
zijn zoodanig samen, dat zij moeilijk meer te onderscheiden
zijn. Is de moeilijkheid dezer onderscheiding bij de kunst-
matige taal, waar de teekens lang niet altijd dezelfde
beteekenis hebben, zooals uit het bestaan van verschillende
talen genoegzaam blijkt, reeds zoo groot, dat het haast
onmogelijk voor iemand is in zijne moedertaal de klanken
alleen zonder de beteekenis te hooren, veel grooter nog
is deze moeilijkheid bij de natuurlijke taal, die overal en
altijd dezelfde is; die wij begonnen zijn tc leeren, toen
wij het eerst dc oogen openden cn dc handen uitstrekten,
en die sedert dien tijd ieder oogenblik van den dag tot
ons spreekt, hetzij wij in gezelschap van anderen, hetzij
wij alleen zijn. „So swift, so sudden, so unperceived is
the transit from visible to tangible ideas, that we can
scarce forbear thinking them equally the immediate object
of vision Dc associatie tusschen dc zichtbare kleuren-

i) \'f/iroiy of I\'ision, § 145.

-ocr page 34-

20

variaties en het daardoor aangeduide tastbare voorwerp,^
dat wij een huis noemen, is zooveel inniger dan die
tusschen den klank van het woord huis en het huis
zelf, dat terwijl wij gewoonlijk zeggen, dat wij een huis
zien, wij niet toegeven willen, dat wij een huis ook
hooren, hoewel wij toch strikt genomen een huis even-
zoo weinig zien als hooren kunnen. Bestond er slechts
ééne enkele, algemeene, menschelijke taal, waarvan elk
woord zijne vaste, onveranderlijke beteekenis droeg, er
zou eene even moeilijke psychologische analyse noodig
geweest zijn om ons te overtuigen, dat wij niet onmid-
dellijk de gedachten onzer medemenschen hoorden, als er
nu noodig is om ons het zichtbaar kleur-teeken van de
aangeduide tastindrukken te doen onderscheiden.

Tot ons gehoor door middel van klankteekens spreekt
de mensch; tot ons oog door middel van kleuren spreekt
God. Hij is het, die het kleurteeken en het daarvan
essentieel verschillend tastbaar voorwerp, dat cr op gcenerlci
wijze noodzakelijk mee verbonden is, met elkaar op
zoo constante wijze verbindt en die verbinding gedurig
in stand houdt, zoodat wij, de teekens ziende, vooruit
weten wat\'onze tastzin in gegeven omstandigheden ervaren
zal. Onze gezichtswaarnemingen vormen eene natuurlijke
taal en deze natuurlijke taal is Gods taal, waardoor Hij
ons vooruit te kennen geeft, wat ons welzijn bevorderen
kan en ons te voren waarschuwt tegen het dreigend ge-
vaar. Tc zien is te voorspellen, is Gods taal te interprc-
teeren. Dc mogelijkheid dezer interpretatie berust op ons
vertrouwen, dat de in het verleden ervarene verbinding
tusschen de zichtbare cn de tastbare voorwerpen, ook in \'

-ocr page 35-

21

de toekomst zal bestaan. De mogelijkheid van het zien
berust alzoo in de laatste instantie op Gods onverander-
lijke goedheid en voorzienigheid.

Onder alle werken van Berkeley is er geen, dat zoozeer
de aandacht getrokken heeft, en zoo kennelijk het product
is van een philosophisch vernuft van den eersten rang, als
de New Theory of Vision. Het eenige middel, dat
hem ten dienste stond, en waarvan hij bij zijn onderzoek
gebruik maakte, was zijn bewonderenswaardig vermogen om
den inhoud van het bewustzijn te analyseeren en den aard
der synthese met juistheid te bepalen. Toen de Theory
of Vision het licht zag, was
berkeley slechts vijfen-
twintig jaar oud. Hoewel hij zich bij wijze van toelichting
telkens op de vermoedelijke ervaringen van blindgeborenen
beroept, zoowel als op die van personen, die geen tastzin
hebben, heeft hij zelf geene proeven genomen om zijne
theorie te bevestigen, en stelt hij ook nergens zijne leer
van zulke proeven afhankelijk \'). Zijne nieuwe theorie is
de vrucht van zuiver psychologisch onderzoek. „Tot op
den huidigen dag", zegt Professor
v.\\n der WycK, „blijft
dc gezichtswaarneming het schoonste voorbeeld van een
toestand des bewustzijns, die oorspronkelijk schijnt, maar
zonder het te zijn, blijft dc theorie der gezichtswaarneming

i) In ccnc biJloKc tol ilc twcctic iiitnavc vnn dc T/inuy o/ riston mnnkt
lii:KKr.i.i:v melding vnn een scilert dc ccr.stc iiitgnvc liem l)ckcnd geworden
gevnl van een blindgeborene, dnt zijne llieorie, nnnr hij meende, ten volle
l>cve>ttigdc.

-ocr page 36-

22

het beste model van psychologische analyse, een krachtig
prikkel voor den beoefenaar der zielkunde om ook andere
data van geestelijken aard, geweten,\' godsdienst, schoon-
heidsgevoel enz. niet te spoedig als primitief en onver-
klaarbaar aan te nemen"

Hoewel Berkeley zijne theorie der gezichtswaarneming
in nauw verband met zijne leer aangaande het zijn der
buitenwereld bracht, en als eene inleiding beschouwde tot
zijn immaterialisme en spiritualisme, is zij op zichzelve
van groote en blijvende beteekenis, onafhankelijk van de
waarheid van zijn of van eenig ander metaphysisch systeem.

De New Theory of Vision vond niet alleen dadelijk
na hare verschijning een schier algemeenen ingang, maar
heeft zich sedert dien tijd onder al de wisselingen der
philosophische beschouwingen, bestendig gehandhaafd, en
geldt dan ook, verder uitgewerkt en aangevuld, nog heden
ten dage als de gangbare theorie onder psychologen. En
ook nog in haar tegenwoordigen vorm, blijft zij met den
naam van
Berkelev geassocieerd. De wijsgecrige scholen,
die lijnrecht tegenover
berkeley stonden in de verklaring
van het zijn der buitenwereld, betuigden hier om strijd hunne
instemming met hem.
volt.mre, Bavle en de Fransche
materialisten, zoowel als
Reid, stewart cn de „common
sense" wijsgeeren, aanvaardden zijne theorie van het zien.
Ook
Hartley cn de associatie-school, sloten zich bij hem

i) Zie De Tijdspiegel, Deel 11, 1873, 1)1. 450. Nnnr n.inleiding vnn Prof.
F
raser\'.s iiitgnvc van nr.RKr.i.cv\'» werken, verschenen cr vnn de hniul vnn
Prof. VAX HER WvcK twee belangrijke artikelen in NedcrInndschc tijd-
schriften.
Zie De Tijdspiegel, Deel !I, 1873, bl. 417 — 454, en Theitl, Tijd-
schrift,
Deel VII, 1873, bl. 635-649.

-ocr page 37-

23

aan. „Among British psychologists" zegt Prof. Fraser,
„it has recommended itself to metaphysical rationalists
and sensationalists, to the advocates of innate principles,
and to those who would explain by the laws of mental
association, what their rivals attribute to the absolute
constitution of intelligence"

^ Berkki.EV\'s succes is daaraan toe te schrijvcn, dat het
hem gelukt is, de gezichtswaarnemingen van de waarne-
mingen van den tastzin door psychologische analyse geheel
te isoleeren. Daardoor kon hij den aard en de gevolgen
hunner synthese nauwkeurig beschrijven. Hij maakte ook van
zijne theorie gebruik om bestaande optische problemen,
zooals dat van het omgekeerde beeld op de retina en
andere, langs deducticven weg op te lossen. Door
JOHN
Stuakt Mill is aan Berkeley\'s theorie hooge wetenschap-
pelijke \'waarde toegekend. „That what seems perception
is a rapid interpretation of signs, is not a matter of
doubtful argument, but rests on the same evidence both
in kind and in degree, as the truths of physical science.
The evidence of the doctrine is of that positive and irre-
fragable character, which cannot often be obtained in
psychology; it amounts to a complete induction"

Berkeley\'s theorie is als eene groote ontdekking in
de wijsbegeerte geroemd, cn door velen is zij aangezien
voor dc eenige ontdekking, waarop dc metaphysica bogen
kan. Geheel oorspronkelijk was
jierkeley echtcr niet.
.Noch de onzichtbaarheid van afstand in eene rcchtc lijn

i) Thfory of Vision, IVcfncc, p. 33.

a) Yrgl. J. S. Mii.i., ülsserMions aiiil Disatssivus, Vol. IV, p. 154 — 187.
Dit nitikcl i» ook vcntchcncii in ilc Fortnightly Uninf, nov, 1871.

-ocr page 38-

24

tusschen de retina en het voorwerp, noch het gebruik in
het algemeen van teekens bij onze gezichtswaarneming,
heeft hij ontdekt. Hij veronderstelt ze als feiten, die alge-
meen bekend zijn i). Hij noemt slechts de teekens op,
waarvan wij bij de beoordeeling gebruik maken. Dat af-
stand onzichtbaar is, en dat wij hem alleen middellijk door
teekens kennen, was reeds aan
M.\\leuranxhe bekend
wiens werken
Berkeley, zooals uit de C o m m o n-
place Book blijkt, kende. Wat echter ongetwijfeld het
meeste tot het ontstaan van de Theory of Vision
bijgedragen heeft, zijn enkele paragrafen in de Essay
van
Locke waar deze zijne instemming betuigt met
het vermoeden van zijn vriend
MolyneuX, dat een blind-
geborene niet weten zou, als hij ze voor het eerst ziet,
welke de cubus en welke de bol is, die hem door middel
van zijn tastzin reeds lang welbekend zijn. De eigenlijke
verdienste van
berkeley met betrekking tot dc theorie,
dat het zien eene interpretatie is van teekens, bestaat
daarin, dat hij hetgeen tevoren slechts een sporadisch voor-
komend vermoeden was, tot onomstootelijke wetenschap
verheven heeft. .

Wat in\'de Theory of Vision als eene geheel nieuwe
ontdekking van
Berkeley aangemerkt moet worden, is
het feit, dat wij korte afstanden zien, niet zooals men
te voren dacht, door middel eener onbewuste wiskundige
gevolgtrekking, maar evenals in het geval van lange
afstanden, door de interpretatie van zichtbare teekens.

1) Vrgl. Thtory of Vision, § 2.

2) Vrgl. lircherchf de la vrritr, I. r, Cli. 9.

3) Essay OH Human Understanding, Hk. II, Ch. 9, § 8.

-ocr page 39-

25

Wat deze teekens zijn, stelde hij vast en — wat als zijne
belangrijkste toevoeging genoemd mag worden — hij consta-
teerde, dat de associatie tusschen het alleen zichtbare en
het alleen tastbare in geen geval eene noodzakelijke
is, maar eene op de ervaring gegronde en derhalve geheel
willekeurige, \') door God verordende verbinding.

In de beantwoording der vraag, hoe het mogelijk is, dat
de waarnemingen van den gezichts- en den tastzin, die met
elkaar op gecnerlei wijze noodzakelijk verbonden zijn, zoo ge-
regeld met elkaar samengaan, dat daardoor het zien mogelijk
wordt, zag
Berkelev het eigenlijke probleem van de
gezichtswaarneming opgelost. „ITow it comes to pass, that
we apprehend by the ideas of sight certain other ideas,
which neither resemble them nor cause them nor are
caused by them nor have any necessary connection with
them — the solution of this problem in its full e.xtent
doth comprehend the whole theory of vision. This stating
of the matter placcth it on a new foot, and in a diftercnt
light from all prcccding theories"

In dc vorige eeuw heeft Berkeley\'s theorie ccn bc-
.strijdcr gevonden in S
.wiuel Bah.ey Dezeonlkcnt.dat
afstand als zoodanig onzichtbaar is. Wij oordeelen volgens
hem altijd cn zonder voorafgegane ervaring, dat een zicht-
baar voorwerp zich op een afstand van ons oog bevindt.

i) Het woord »nrbilrarv", «Int wij liicr met »willekcuriK" vertalen. >liiil
hij
ni:uki:i.i:v den zin vnn .eigendunkelijk" huiten. WlllekcurlK wat niet
a priori noo<lzakeIijk, mnnr verordend is <!i)or ccn
vri/ni cn i fiMijkfii wil.
a) Thfory of l\'isioii l\'iiulirnlfii, 8 4a.

3) Saxuki. mah.r.v, .-/ refir.v of IWrkflfy\'s \'I\'/iroiy of l\'i.yioit, lifsigiint
to show thr imsoiiiuiiifss of that (flfhritlril sfxathUion.
184a.

-ocr page 40-

26

hoewel wij niet zonder ervaring den ju is ten afstand be-
palen kunnen. Dat kleuren het eenige voorwerp der
gezichtswaarneming zijn, zou
berke1.ev niet bewezen
hebben. Met deze zienswijze betuigt ook
T. H. Huxley
zijne instemming

Tegenover Bailev is Berkeley in bescherming geno-
men door
John Stuart Mill -) en Professor Ferrier
Met groote helderheid toonen zij aan, dat het aan Bailey
niet gelukt is de gezichtswaarnemingen tc isoleeren van
de geassocieerde tastindrukken en het gevoel van span-
ning ten gevolge van spierbewegingen en dat, aangezien
afstand twee punten veronderstelt, een voorwerp niet
door ons geoordeeld kan worden op eenigen afstand van
ons oog te zijn, voordat wij door onzen tastzin ons gezichts-
orgaan ontdekt en gelocaliseerd hebben.

Door Bailey is ook in het midden gebracht, dat berkeley
niet bewezen zou hebben, dat wij uitgebreidheid in twee
dimensies niet met het gezicht waarnemen kunnen.Wij hebben
volgens hem het vermogen onmiddellijk en zonder tusschen-
komst van den tastzin, uitgebreide kleuren te zien. Hierop
merken wij aan, dat
berkeley de zichtbaarheid van eene
gekleurde\'uitgebreidheid niet ontkend heeft. Herhaaldelijk

1) t, n, huxley, T/ir MrlafJiyxics of Sfnstüion, (\'ri/if/iifs niu/.-It/i/rrssf.i,
p- 320-350.

2) Zic J. S. Mn.i., Di.ifiissioiis, wanr ook cic repliek ^an Mii.t. op cchl-
verdediging van Baii.ey opgenomen 1».

3) Zic J. F. Ferrier, l\'liilosof>hicnl lirinnins onder „licrkftfy amt [iltalisut".
Blz. 320 — 377 vindt men nog twee artikelen, het eerste als antwoord op
Baii.ev\'s geschrift: IfUrr /o n fi/nfosopfirr in rep/y to ixniie rntnt nllenipis
lo vintlicalf lierkflfv\'s Thtory of l\'ision",
het tweede op zijn „Rtpiy to nft
ar tul f /;/ B!ackn;(H}<rs Maj^nzhte\'\\

-ocr page 41-

27

spreekt hij van „visible extension and figure". Alleen
hebben deze met tastbare uitgebreidheid en figuur niets
gemeen. Wat
BerkeleV wel ontkent, is de zichtbaarheid
van een gekleurd vlak. „Planes are no more the imme-
diate object of sight than solids. What we strictly see are
not solids nor yet planes variously coloured, — they are only
diversity of colours" Een vlak is wat zonder oneffen-
heden en niet gebogen is, en deze eigenschappen zijn
voorwerpen alleen van den tastzin. Wat men dan volgens
Berkeley\' wel met het gezicht waarnemen kan, zijn gelijk-
tijdig geziene en van elkaar verschillende kleuren. De kennis,
dat zij in hetzelfde vlak liggen of in drie dimensies uit-
gebreid zijn, kan ons alleen met behulp van den tastzin
verstrekt worden.

Het moet intusschen erkend worden, dat berkeley
in de beschrijving van het onmiddellijk voorwerp en medium
der gezichtswaarneming, lang niet duidelijk en consequent
is. Somtijds spreekt hij van „visible extension and figure",
somtijds weer van „light and colours" of „colours with
their variations and different proportions of light and
shade". Ook is hct uitzijn Commonplace Book dui-
delijk, dat
Berkeley er aan gedacht heeft om de zicht-
baarheid van uitgebreidheid cn figuur in eenige dimensie
tc ontkennen. „All things will to a blind man at first
be seen in a point" Deze conclusie is later door som-
mige zielkundigcn, o. a.
James Mill en Tiio>l\\s Brow.v
getrokken.

i) Thfory of I\'lsion, S 158.
a) Coninioiifthcf Book, p. 470.

-ocr page 42-

28

Men heeft ook bezwaar gemaakt tegen de stelling van-
Berkelev, dat de verbinding tusschen het zichtbaar en
het tastbaar voorwerp eene geheel willekeurige is, zoodat
het tastbaar voorwerp even zoo goed vertegenwoordigd
zou kunnen worden door eenig ander zichtbaar teeken.
Door
Berkeley is echter erkend, dat het zichtbaar
teeken eene zekere geschiktheid heeft om het tastbaar
voorwerp te vertegenwoordigen, hoewel er geen overeen-
komst of noodzakelijk verband tusschen beide bestaat.
Zoo is een zichtbare cubus, die ons zoovele gekleurde pun-
ten vertoont, geschikter om een tastbare cubus, die even-
zoovele tastbare hoeken heeft, te vertegenwoordigen dan
een zichtbare bol, die uniform in kleur is. Wij meenen
met J. S.
Mill, dat er tusschen de onderdeden van de
beide voorwerpen, eene gelijke of analoge relatie kan be-
staan, zonder dat er daarom een noodzakelijk verband
tusschen beide behoeft te zijn. Op dezelfde wijze kan het
ons beter schikken het aantal letters in het geschreven
woord met het aantal klanken in het gesproken woord
in overeenstemming te brengen, welke overeenstemming
echter de willekeurigheid der relatie tusschen het zicht-
baar teeken cn dc aangeduide klanken-combinatic geens-
zins opheft.

Eene andere bedenking, die tegen Berkelev\'s theorie
ingebracht is, geldt meer bepaald zijne voorstelling van
de gezichtswaarnemingen als eene natuurlijke taal. Door
dc gezichtswaarnemingen voor tc stellen als „a tablet of

l) Thfory of Vision, § 142.
*

-ocr page 43-

29

signs", zegt Prof. Grotk ontneemt Berkelev alle
realiteit aan de zichtbare wereld ten einde haar geheel en
al in de tastbare wereld te verleggen. Een dergelijk be-
zwaar is ook vroeger reeds geopperd door
alusot 2).
Abbot
meent, dat aan onze gezichtswaarnemingen eene
grootere realiteit toekomt, dan aan onze tastindrukken.
Prof.
Grote echter gelooft, dat de zichtbare wereld voor
ons evenzeer de uitdrukking is van de werkelijkheid als
de tastbare wereld, en dat het daarom geen zin heeft de
eene het teeken van de andere te noemen.

Aan den eenen kant moeten wij Prof. Grote gelijk
geven. De zichtbare wereld is voor ons de realiteit zoo-
wel als de tastbare. Indien wij alleen tasten konden cn
niet zien, wij zouden van realiteit, zoowel als van uit-
wendigheid een zeer gebrekkig begrip hebben. De wereld
van den blinde, waarvan geen deel door hem gedacht zal
kunnen worden zonder zijne lichamelijke tegenwoordigheid,
is niet alleen veel beperkter, maar ook veel meer subjec-
tief, dan die van den ziende. De wereld van den ziende
strekt zich uit tot het verste punt, dat hij met zijn teles-
coop bereiken kan aan gene zijde van duizelingwekkende
afstanden, cn omvat de millioencn van werelden, zwevende
in de onmetelijke ruimte. Maar deze zichtbare onmetelijk-
heid, waarbij het gebied, dat hij door middel van zijn
tastzin verkennen kan in het niet verdwijnt, kent hij als
eene uitwendige onmetelijk groote wereld slechts door do
mogelijkheid, hem door zijne bescheidene tastindrukken

i) Zie JoiiN Gkoti:, Explotatio l\'liilos„f>liim, 1900, Pnrt 11, C:h. .\\II.
a) Zic AniioT, Sigh! iinif Tonr/i, tBö.j.

-ocr page 44-

30

verstrekt, om het zichtbare in de termen van het tastbare
te interpreteeren. Misten wij den tastzin, dan zou de
zichtbare, in de oneindige ruimte uitgebreide wereld, voor
ons niet grooter geweest zijn dan ons oog, dat de kleuren
omvat, die haar aanduiden. De groote uitwendige realiteit,
die wij de wereld noemen, wordt ons niet verstrekt in
onze gezichtswaarneming alleen, of in onze tastindrukken
alleen, maar in en door de synthese van deze beide. Onze
zichtbare wereld speelt in de constructie der buitenwereld
eene even belangrijke rol als onze tastbare.

Maar aan den anderen kant kunnen wij er geen bezwaar
in zien de gezichtswaarnemingen de teekens te noemen
van de tastbare realiteit. In de praktijk noemen wij die
eigenschappen van een voorwerp reëel, die wij waarnemen
als het voorwerp zich op betrekkelijk korten afstand van
ons bevindt. Een toren, zeggen wij, kennen wij zooals
hij is, indien wij weten welke inspanning noodig is om
hem te bestijgen, indien wij hem van nabij cn bij helder
daglicht gezien en betast hebben. Staan wij nu daarna
op verren afstand, dan zien wij dezen werkelijken toren
niet, maar slechts eene representatie daarvan. Deze
representatie heeft, indien zij als de werkelijkheid be-
schouwd wordt, geene corrcspondccrende tast-
indrukken; zij bestaat niet in rerum natura; zij
heeft slechts de waarde van ccn teeken. Door de betrekking
tusschen deze representatie, die op zichzelve met ons licha-
melijk leed ot welzijn weinig samenhangt, en wat wij prac-
tisch de werkelijkheid noemen, met de relatie tc vergelijken
tusschen de klanktcekcns ccncr taal cn de aangeduide voor-
werpen, heeft liERKELEY onzes inziens geen ongelijk.

-ocr page 45-

31

Ongetwijfeld echter wekt Berkeley in de Theory
of Vision de gedachte dat, terwijl onze zichtbare wereld
van onze waarneming geheel afhankelijk is, en dus slechts
een bestaan heeft „in the mind", aan het voorwerp van
onzen tastzin eene uitwendige onafhankelijke realiteit toe-
komt Dit heeft aanleiding gegeven tot veel misverstand.
Men bedenke echter, dat de Theory of Vision door
Berkeley slechts als eene inleiding bedoeld is tot zijne
Principles of Human Knowledge, waar hij zijn
idealisme verder ontwikkelt en nauwkeurig uiteenzet,
en dat hij in het eerste werk opzettelijk nog verzweeg
wat hij in het tweede openbaarde. „That the proi)er objects
of " sight neither e.xist without the mind, nor are the images
of external things, was shewn in that treatise (Theory of
Vision). Though throughout the same the contrary
be supposed true of tangible objects, — not
that to suppose that vulgar error was necessary for esta-
blishing the notion therein laid down, but because it was
beside my purpose to e.xamine and refute it in a discourse
concerning vision" De T h e o ry o f V i s i o n was de
eerste stap op den wcg, die tot de ontkenning van de
materie leidde. Zij is dan ook door h
^errier zeer juist
beschreven ais „an essay on the idealism of the eye and
of the eye alone" In de Theory of Vision wilde
Berkeley slechts het bewijs leveren, dat onze gezichts-
waarnemingen niet anders bestaan kunnen dan in

i) Vrgl. Thfitry of Vision, gji 55, 59.

a) Princifiles of lliiniivi KnowMgf, 44.

3) J. I\'. rKURir.K, Hrrkflfy luul fi/nttisni, ïic zijne Phihsophinit Rfiimitis,
p. 334.

-ocr page 46-

32

afhankelijkheid van een waarnemend subject; in de Prin-
ciples betoogde hij hetzelfde omtrent onze tastindruk-
ken; terwijl het de conclusie is van zijne geheele philo-
sophie, dat alle zijn waargenomen zijn is en als zoodanig,
het bestaan impliceert van eindige geesten niet alleen,
maar ook van den éénen, oneindigen Geest. Werkelijk
leert
Berkeley, als men de Theory of Vision in het
licht van zijn geheele systeem leest, dat wij dingen in drie
dimensies uitgebreid, nooit onmiddellijk, met welke zintuig
ook, waarnemen kunnen. Zij worden noch gezien, noch
getast, maar alleen vooruitgezien, geprofeteerd.
Alle phenomena, de tastbare, zoowel als de zichtbare,
zijn niet het product eener blinde noodzakelijkheid, maar
impliceeren de werkzaamheid van eene ons welgezinde
Intelligentie en Macht. Hierin zag hij de ware verklaring
van de mogelijkheid van het zien.

-ocr page 47-

TWEEDE HOOFDSTUK.
Berkeley\'s Nominalisme.

Bkrkei^EY\'s abstractie-theorie neemt den vorm aan
van eene polemiek tegen de philosophic van zijn tijd, die,
naar hij meende, met vruchtelooze en ongeoorloofde
abstracties de grenzen der rede overschreden had, en
dientengevolge de wetenschap in verwarring en twijfel
had gebracht, hi de eerste plaats verzette hij zich tegen
de stelling van I
.ocke, dat aan iederen algemeenen naam
een abstract begrip ten grondslag ligt. Dit abstract begrip
had
Locke zich voorgesteld als ccnc zinnelijke voor-
stelling (an idea), die wel al de individuen der soort ver-
tegenwoordigt, doch zelve geen enkel individueel kenmerk
in zich opneemt. Zoo zou bijvoorbeeld het abstract begrip
van een driehoek zijn „neither oblique nor rcctanglc
neither equilateral, cquicrural nor scalcnon, but all and
none ol these at oncc" \'). Hierop antwoordde
Berkeley,
dat eene dergelijke abstractie noch in de werkelijkheid
bestaat, noch bestaan kan. Streng psychologisch tc werk
gaande, onderwerpt hij den inhoud van het bewustzijn,

i) i:.isny oil //iiiimii L\'ii,ifrsl,iii,/iiix, Hk. IV, Cl). VII, £ 9.

3

-ocr page 48-

34

waarin men de abstracte begrippen gezocht had, aan een
scherp onderzoek, en beroept zich ter staving zijner stel-
lingen op ieders persoonlijk bewustzijn. Het bestaan eener
dergelijke abstracte voorstelling of wat bij
LOCKE op
hetzelfde neerkomt, abstract begrip, verklaart hij verder
voor onmogelijk, daar het eene contradictie is.
Wat eene voorstelling (idea) heet, moet voorstelbaar zijn
en wat voorstelbaar is, moet bepaalde zinnelijke ken-
merken dragen. Eene abstracte voorstelling van kleur,
die volgens
LocKE wel het wezen aller particuliere kleuren
uitdrukt, maar noch zwart noch wit, noch rood noch
blauw, noch eenige andere kleur zijn kan, is eene onvoor-
stelbare voorstelling, eene onmogelijkheid.

De voorstellingen, die wij ons maken bij het gebruik
van algemeene namen, zijn geene abstracte voorstellingen
in den zin, waarin
LocKE het woord abstract gebruikt;
maar concrete. Tusschen de bijzondere, zinnelijk waar-
genomene voorwerpen der natuur, die tot dezelfde soort
behooren en de voorstelling, die hen gezamenlijk in het
denkproces vertegenwoordigt, bestaat cr ten opzichte van
de individueclc concrete kenmerken geen wezenlijk ver-
schil. Hel: woord driehoek roept ons eene voorstelling
voor den geest van eene meetkundige figuur door drie
rechte lijnen begrensd, waarvan twee van dezelfde lengte
zijn, of alle drie, of geen van alle. In ieder geval is onze
voorstelling van een figuur, die in onzen geest alle be-
staande en alle mogelijke driehoeken vertegenwoordigen
moet, eene concrete, hebbende een bepaalden vorm en
eene bepaalde grootte.

De vraag moet echter gedaan worden, hoe eene veel-

-ocr page 49-

35

heid van bijzondere voorwerpen door den geest tot een-
heid kan worden gebracht in eene voorsteUing, die zelve
concreet en individueel is, en dientengevolge geepe toe-
passing op andere daarvan verschillende individueele dingen
hebben kan. In het onvermogen om hierop een antwoord te
vinden, en alzoo het universeel karakter van het begrip
met zijn individueel karakter in overeenstemming te bren-
gen, lag de zwakheid van het oude Nominalisme. De
oplossing, die
Bekkelkv voorstelt, komt hierop neer, dat
het wezen van het abstract denken daarin gelegen is,
dat eene bijzondere concrete voorstelling alle andere
van dezelfde soort vertegenwoordigt. Het ver-
stand stelt zich het bijzondere niet in zijne afgeslotenheid
voor, maar is zich bewust van eene relatie, die er tusschen
de bijzondere voorstelling en alle mogelijke individuen van
dezelfde soort bestaat. „I do not deny absolutely that
there arc general ideas but only that there are abstract
general ideas". .,An idea, which considered in itself is
particular, becomes general by being made to represent or
stand for all other particular ideas of the same sort" \').
Op deze wijze stelt men zich voor bij het hooren van
den algemeenen naam lijn, eene individueele zwarte lijn,
eene centimeter in lengte, welke bijzondere voorstelling
dan als de vertegenwoordigster gedacht wordt van alle
mogelijke lijnen van welke lengte ook.
Berkeley houdt
dus den middenweg tusschen
LoCKE en dc ultranomi-
nalisten;
Locke plaatste het universeel karakter van het
begrip zóó op den voorgrond, dat hij het alle bepaald-

i) Pritidplfs of Hunmn Kniwlntgf, Introduction, $ ta.

-ocr page 50-

36

heid ontzegde, terwijl de ultranominalisten op het indi-
vidueel karakter zóódanig den nadruk legden, dat de
mogelijkheid eener algemeene toepassing onbewezen bleef.

Het denken was alzoo volgens Berkeley aan bepaalde
zinnelijke voorstellingen gebonden. Buiten de grenzen van
het concrete en bijzondere moest aan het denken alle
vaste grond ontzinken. Doch ook nog in een ander opzicht
was het abstractievermogen van den mensch gekortwiekt.
Want kan hij zich met gemak afzonderlijk voorstellen,
wat in de natuur gescheiden voorkomt, zoo kan hij zelfs
met de grootst mogelijke inspanning, in de gedachten niet
scheiden, wat hij door inwendige of uitwendige ervaring;
nooit gescheiden waargenomen heeft. Dat het verstand
de verschillende eigenschappen van een voorwerp als de
kleur, de uitgebreidheid en den vorm van elkaar losmaken
en als afzonderlijk bestaand zich voorstellen kan, werd
door
Locke en anderen aangenomen. Beide de moge-
lijkheid en het recht eener dergelijke abstractie ont-
kent
Berkeley met beslistheid. „I find indeed, I have
indeed a faculty of imagining or representing to myself

the ideas of those particular things I have perceived, and

%

of variously compounding and dividing them ... I can
consider the hand, the eye, the nose each by itself
abstracted or separated from the rest of the body. But
then whatever hand or eye I imagine, it must have some
particular shape and colour. ... I own myself able to
abstract in one sense, as when I consider some particular
parts or qualities separated from others, with which though
they are united in some object, yet it is possible they
may really exist without them. But I deny that I can

-ocr page 51-

37

abstract from one another or conceive separately those
qualities which it is impossible should exist so separated"

Met dat al ontkent berkeley niet, dat wij wel in zeke-
ren zin abstraheeren kunnen. Immers wij kunnen bij de
voorstelling van een driehoek ons in de gedachte alleen
met zijne driehoekigheid bezig houden, zonder voor dat
oogenblik de bijzondere lengte der lijnen, grootte van
hoeken enz. tc betrachten. Hetgeen wij van de driehoe-
kigheid als zoodanig demonstreeren, zal dan noodzakelijk
ook geldigheid hebben voor alle mogelijke driehoeken.
Zoo komt het, dat meetkundige demonstraties algemeene
geldigheid hebben, hoewel het bewijs in werkelijkheid
alleen geleverd is voor eene bepaalde individueele figuur.
Dc driehoek in\'de demonstratie is geen abstracte driehoek,
maar eene bijzondere, die als type algemeene beteekenis
verkrijgt, door in betrekking tot alle mogelijke driehoeken
te treden. Daarbij blijft in de gedachte, evenals in de
werkelijkheid, de drichockigheid als eigenschap onscheid-
baar van ccn bijzonderen driehoek van bepaalde grootte
cn vorm.

Zoo ook kunnen wij aan de lengte van eene lijn onze
aandacht schenken met voorbijgang van dc breedte, of
aan dc kleur van ccn vlak, zonder ons daarbij dc uitge-
breidheid helder voor tc stellen. Doch lengte noch kleur
kunnen met eenige mogelijkheid in de gedachte, zoomin
als in dc werkelijkheid, gescheiden worden van breedte en
uitgebreidheid. Het uiterste, dat het abstractievermogen
bereiken kan, is eerstgenoemde eigenschappen op den

I

i) Prhtcil^lrs of liiitimti Introduction, $ lo.

-ocr page 52-

38

voorgrond, laatstgenoemde op den achtergrond te doen
treden.
Berkeley heeft dus het abstractievermogen niet
ontkend. Alleen heeft hij getracht de grenzen bloot te
leggen, binnen welke het beperkt is.

Dat men zich in staat geacht heeft tot eene ideëele
scheiding van het reëel immer verbondene, en verder tot
het vormen van universalia, die alle bijzondere kenmerken
missen, daarvan geeft
Berkeley de schuld aan de taal
Men heeft volgens hem ten onrechte gedacht, dat namen
steeds eene en dezelfde beteekenis hadden, dat bij het
gebruik van hetzelfde woord steeds dezelfde voorstel-
ling werd opgeroepen. En deze veronderstelde vaste
voorstelling zag men dan aan voor het abstract begrip
uit de bijzondere voorwerpen gevormd. Alle deze zouden
dan in het abstract begrip samengevat zijn. Inderdaad
echter worden door verschillende personen, en zelfs op
verschillende tijden door denzelfden persoon, verschillende
algemeene voorstellingen aan denzelfden naam verbonden,
en deze voorstellingen zijn alle concreet cn individucel.

Het kan volgens berkeley niet ontkend worden, dat
er algemeene namen zijn, doch hunne algemeenheid
bestaat niet daarin, dat zij teekens zijn van algemeene
voorstellingen, maar daarin, dat zij alle bijzondere voor-
werpen zonder onderscheid vertegenwoordigen. „As that
particular line becomes general by being made a
sign, so the name line which taken absolutely is parti-

1) Vrgl. Lockk, Kssrtv oit //iiniuii Nnhne, Hk. III, Cl). 3, § 6, waar
dc taal als bcivijs voor het bcst.nan van abstracte begrippen nange-

«

vocrd wordt.

-ocr page 53-

39

cular, by being a sign is made general. And as the
former owes its generality not to its being the sign of an
abstract or general line, but of all particular right lines
that may possibly exist, so the latter must be thought
to derive its generality from the same cause, namely the
various particular lines which it indifferently denotes" \').

Berkeley geeft toe, dat algemeene voorstellingen d. i.
individueele, die als typen van alle andere van dezelfde
soort staan, geenszins altijd scherp geteekend zijn. Zelfs
wordt de voorstelling soms tot een minimum gebracht, of
verdwijnt geheel en al. In dit laatste geval nemen dan
de woorden de plaats der ideën in, en wordt het denk-
proces voltrokken als het sommeeren van algebraïsche
grootheden, waarvan de letters niet telkens de getallen,
welke zij vertegenwoordigen, voor den geest roepen. De
namen werken dan onmiddellijk op het gevoel en den
wil, zonder tusschenkomst van voorstellingen. Zoo wordt
de vrees gewekt door het woord „gevaar", en komt
men in verrukking over „iets heerlijks", zonder zich iets
bepaalds daarbij voor te stellen. Zelfs\'wekt een eigennaam
als „I\'lato" den eerbied of de bewondering of de liefde
op, zonder dat men voor een enkel oogenblik aan een
bepaald persoon gedacht heeft. Tusschen woord en ge-
voel is er hier geene idecelc schakel meer, noch eene
concrete, noch eene algemeene, noch eene zoogenaamde
abstracte voorstelling.

i) PrincipUs of Ihnuan KiiowMgr, Introduction, § la.

-ocr page 54-

40

De groote strijd der middeleeuwen tusschen het Realisme
en het Nominalisme is van meer dan historisch belang.
Wordt dit vraagstuk somtijds als het dorste en meest
abstracte gekenschetst, dat ooit het menschelijk verstand
heeft bezig gehouden, zoo vergete men daarbij niet, dat
het hier om beginselen ging, die in de eene of andere
gedaante zich telkens weer aan het wijsgeerig denken
hebben opgedrongen, en die op den bodem liggen van
ieder metaphysisch stelsel. In de vraag, of de univer-
salia in rebus zijn of ante res, ziet men zich opnieuw
geplaatst voor de tegenstelling der oude wijsbegeerte, van
de zinnelijke en de bovenzinnelijke wereld, en ontwaart
men reeds in beginsel den kamp der nieuwere en nieuwste
philosophie, van het empirisme tegen het rationalisme, van
de realistische tegen de idealistische wereldbeschouwing.

De strijd der middeleeuwen was in de overwinning van
het Nominalisme geëindigd. Men was tot de gevolgtrekking
gekomen, dat aan het algemeene geen reüel objectief bestaan
kan worden toegekend. Bezat nu de objectieve wereld
alleen individueele dingen en was het algemeene, dat zich
in de menschelijke taal duidelijk kenbaar maakte, alleen
in het menschelijk verstand te zoeken, zoo lag het op
den weg der philosophie om oorsprong, aard, cn grenzen
van dit algemeene nader te onderzoeken. Daarmede cchter
werd het gebied der metaphysica, waarop men zich tot
hiertoe bijna uitsluitend bewogen had, verlaten en verkreeg
het vraagstuk voortaan een overwegend psychologisch
karakter. Men streed nu niet meer over het al of niet
reëel zijn der universalia, over de immanentie of transcen-
dentie der ideeün, maar over de vraag, of in het denken\'

-ocr page 55-

41

het abstractum alleen in woorden bestond, of in eene van
de taal onafhankelijke verstandswerking. Werd het eerste
voor waar gehouden, zoo verviel men tot het ultrano-
minalisme waarvan
Hobbes de hoofdvertegenwoordiger
was. Nam men het tweede aan, zoo deed zich de verdere
vraag voor, of de bewuste verstandswerking aan zinnelijke
voorstellingen gebonden was of niet, en indien wel, of
deze zinnelijke voorstellingen concreet en individueel waren,
of in de wezenlijke kenmerken zich van de voorwerpen
der natuur onderscheidden.

Zijne abstractieleer, uiteengezet in eene inleiding tot zijn
voornaamste werk, de P r i n c i p I e s o f H u m a n Know-
ledge, dat zijne beschouwingen omtrent het wezen der
materie bevat, is door
üeukeley zelf in nauw verband
gebracht met zijn immaterialismc. Eene van alle waar-
neming onafhankelijk bestaande stof, waarin men meende
tc moeten gelooven, was hem dc grootste cn de meest
algemeene abstractie, een bijzonder geval van de alge-
meene dwaling, dat in re gescheiden kan bestaan, wat
men in intellcctu onderscheiden kan. „If wc thoroughly
e.\\amine this tenet, it will perhaps be found at bottom
to depend on the doctrine of abstract ideas. For can
there be a nicer strain of abstraction than to distinguish
the c.xistencc of sensible objccts from their being pcrccived,
so as to conceive them c.xisting unperceivcd" \').

Maar hoewel Herkelev zijne abstractieleer uiteenzette
alleen met het doel daarin een steun tc vinden voor
zijne leer aangaande het zijn der buitenwereld, is zij

i) l\\-indfilf!> of /fiiiiKiii Kiioxt\'lfilgf, 8 5.

-ocr page 56-

ongetwijfeld van groote en zelfstandige philosophische
waarde. Door vele denkers, die met
Berkelev\'s idealisme
geen vrede hebben, is zij aanvaard geworden. En omge-
keerd kan men
Berkelev\'s abstractieleer verwerpen^
zonder dat men noodzakelijk daarmede ook aan zijn
immaterialisme de instemming behoeft te weigeren. Het
vormen van abstracte begrippen — gesteld dat het moge-
lijk is — is in ieder geval eene subjectieve denkwerkzaam-
heid, waarbij het nog altijd de vraag blijft, of er eene
objectieve werkelijkheid bestaat, die aan de scheiding, in
het bewustzijn voltrokken, beantwoordt.

Afgezien van enkele gebreken in zijne abstractieleer, die
misschien minder als de gevolgen moeten worden aange-
zien van gebrek aan doorzicht dan wel van de vluchtige
en onvolledige wijze, waarop zij noodzakelijker wijze
behandeld moest worden in eene inleiding, komt aan
Berkelev de eer toe, de grondslagen gelegd te hebben
van eene aannemelijke theorie, die door latere denkers
alleen uitgebreid en aangevuld, nooit weerlegd is ge-
worden. De juistheid van
Berkelev\'s leer kan onzcs
inziens niet betwist worden. Ook hier blijkt zijne scherp-
zinnige paychologischc analyse dc philosophie wezenlijk
een stap vooruit gebracht te hebben. Dat het abstractie-
vermogen zijne perken heeft, dat wat wel logisch onder-
scheiden niet altijd logisch gescheiden kan worden,,
dat er gecnc abstracte (nict-concrete) begrippen zijn,
en dat de taal hoofdzakelijk voor de leer der abstracte
begrippen verantwoordelijk moet gehouden worden, zie-
daar stellingen van het grootste belang, die door de
critiek van lateren tijd niet weerlegd zijn. Niet alleen \'

-ocr page 57-

43

toonde hij de zwakheid en de onhoudbaarheid aan van
het conceptualisme, waarvan
Lücke de vertegenwoordiger
was, maar voor het eerst werd door hem met succes eene
verzoening beproefd in den eeuwenouden strijd tusschen
het ReaUsme en het NominaHsme. Tegenover het ultrano-
minalisme, dat, onder den invloed der wiskundige weten-
schappen, het denken gelijkstelde met eene optelling en
vermindering van woorden in de premissen en conclusie
eener sluitrede, toonde hij aan, dat een algemeene naam niet
slechts de vertegenwoordiger van een aantal individueele
namen is, maar wel degelijk in den regel gepaard gaat
met eene voorstelling, waarmede hij geassocieerd is, cn dat
deze voorstelling, hoewel individueel in karakter, nochtans
eene algemeene beteekenis hebben kan zonder bemiddeling
van den algemeenen naam. Tegenover de realisten legde hij
er nadruk op, dat deze voorstelling geene realiteit ver-
tegenwoordigde, universeel in karakter en een niet-zinnelijk
beslaan hebbende boven en onafhankelijk van dc indivi-
duen der soort. Tegenover
LocKE en de conceptualisten
weer bewees hij, dat de voorstelling met den algemeenen
naam geassocieerd, eene individueele is, en geenszins eene,
die van alle bijzondere trekken geabstraheerd is.

Lieijmann ontkent dc resultaten van liekkei.ev\'s psycho-
logische analyse in hoofdzaak niet, doch hij betwijfelt de
genoegzaamheid der psychologische methode. Want, zegt
hij „uns ist klar dass man auf diesem Wege, dem der
reinen Selbst-bcobachtung... niemals zum Ziel gelangen
wird. Denn was
Bekkelev . . . betrifft, so beweist der
Umstand dass man wirklich abstracte Begriffe, also ganz
unbildlichc Gedanken nicht innerlich wahrnehmen kann,

-ocr page 58-

44

zunächst nur soviel dass sie eben unwahrnehmbar sind,
aber keineswegs schon, dass sie gar nicht vorhanden sind;
sie könnten trotz ihrer Unwahrnehmbarkeit doch ebenso
gut real sein als die gleichfalls unwahrnehmbaren Kräfte
im Electromagneten"

De mogelijkheid van het bestaan van onwaarneem-
bare abstracte begrippen kunnen wij Liebmann, wel toe-
geven. Alleen moeten wij er op wijzen, dat een beroep
op de mogelijkheid altijd een zwak argument is om het
reëel bestaan van iets daarop te gronden. Waar hij tot
de psychische realiteit van innerlijk onwaarneembare be-
grippen concludeert, daar moeten wij hem op grond van
het wijsgeerig beginsel: „entia non sunt multiplicanda
praeter necessitatem," om andere dan mogelijkheidsgrondcn
voor de waarheid zijner stelling vragen, en deze heeft hij
niet genoegzaam kunnen aanvoeren tot overtuiging van hem,
die niet reeds voor zijn standpunt gewonnen is. De steun,
welken hij in zijne eigene bewering vindt, dat bij het
lezen of het hooren eener redevoering, de voorstellingen
elkaar onmogelijk zoo snel opvolgen kunnen als dc woorden,
laten wij daar, aangezien hij in de a/wezigheid van be-
trouwbare\' resultaten der experimenteele psychologie, cr zelf
weinig waarde aan hecht. Zijn hoofdargument komt hierop
neer, dat de optische en klankteekens, welke wij woorden
noemen, en die op zichzelve zonder beteekenis zijn, toch
door ons verstaan worden, zonder dat wij ons van
voorstellingen bewust zijn. „ICs gebraucht jemand im
Gesprach den völlig abstracten Ausdruck „Verhältniss":

i) O. Lir-DMAXN, Zur Annlysi.i iler U\'hkliilikeil, DriUc Aull, iqoo, S. 486.*

-ocr page 59-

45

ich denke dabei weder an a: b, noch an Hans und
Grete, überhaupt an gar nichts Concretes und BildHches;
trotzdem verstehe ich den Sinn des Wortes ganz genau;
ich denke mir folgUch etwas UnbildHches dabei das vom
blossen Worte (flatus vocis) specifisch verschieden sein
muss, weil eben sonst das gehörte Wort für mich ein
ebenso bedeutungsleerer Schall sein würde wie ein Wort
der Kaffernsprache oder wie der Schrei eines Raub-
vogels" \'). In dit „räthselhafte Plus, wodurch sich das
verstandene abstracte Wort vom unverstandenen
Worte unterscheidet mithin von thatsächlichen psychischer
Realität" vindt hij de universalia als conccptus nientis.
„Sie sind gestaltlose und tonlose überhaupt unbildlichc
Verständnissacte u. s. w." LiKiniANN heeft, beheerscht
door zijne onbewezene stelling, dat „logischen Gemein-
bcgrilfe ihrer Natur nach unbildlich sein müssen" dit
„räthselhafte Plus" niet nader onderzocht. Had hij dit
gedaan, dan zou hij misschien tot de ontdekking gekomen
zijn dat dit plus, indien het ccn „bildliche" overblijfsel ccncr
vroeger scherper geteekendc voorstelling, niet meer is,
niet tc onderscheiden is van het geschreven of gespro-
ken woord. De venstaanbaarheid van het woord verklaart
zich in het laatste geval, niet door het psychisch bezit
onzerzijds van een onwaarneembaar abstract begrip, maar
door de overname van dc relaties der uitgevallene
voorstelling door het woordtcekcn. Eene algebraïsche
bewijsvoering is verstaanbaar, niet door de waarde of

i) I.ii;itMANN, n. n. O. S. 490.
a) I
.iEiiMANN, n. n. C). S. 499 — 500.

-ocr page 60-

46

beteekenis der teekens telkenmale in de gedachten te

/

realiseeren, maar door de relaties van gelijkheid en on-
gelijkheid, van positiviteit en negativiteit enz. in het oog
te houden. Zoo kan ook het woord-symbool, niettegen-
staande de verdwijning der voorstelling, zijne verstaan-
baarheid behouden, door zich onmiddellijk met zijne relaties
te associeeren. Op deze wijze worden vele woorden, die als
zij geïsoleerd voorkomen voor ons bf geene beteekenis
hebben óf die eerst verkrijgen, als het ons na herhaalde
pogingen gelukt is eene voo.stelling te vormen, gemak-
kelijk verstaanbaar, indien zij in den samenhang van een
zin gelezen of gehoord worden. Zoo zullen de relaties
tusschen de individueclc voorstellingen, bij de woorden
„geluk" en „deugd" gedacht, door het uitvallen der voor-
stellingen tot stand komen tusschen dc woorden. Ook
valt, zooals
Berkelev terecht heeft opgemerkt, somtijds
de ideëele middelschakel, b.v. tusschen het woord „deugd"
cn een zeker subjectief gevoel of zelfs ccn bepaalde wils-
daad, geheel en al weg, zoodat het woord onmiddellijk
het gevoel opwekt of op den wil inwerkt. Bij geletterden
en nog meer bij ongeletterden hebben woorden — en
meestal dc meest • gebruikte — dikwijls alle beteekenis
verloren. Men klemt zich menigmaal hartstochtelijk vast
aan een woord, waaruit alle geest en leven geweken is.
Dat dc voorstellingen bij vele woorden, cn vooral bij
de gebruikelijke algemeene termen der wetenschap, sterke
neiging toonen geheel te verdwijnen, of tot een minimum
teruggebracht te worden, kan \'t natuurlijkst daardoor ver-
klaard worden, dat zij ten gevolge van hunne samenge-
steldheid en groote ingewikkeldheid, meer inspanning-

-ocr page 61-

47

vorderen om in het bewustzijn gerealiseerd te worden.

Hoewel noch op Berkeley\'s methode noch op zijne
resultaten veel af te dingen valt, moet echter zijne abstrac-
tieleer als onvolledig gekenmerkt worden. De taak der
algemeene namen heeft hij weinig begrepen of onderzocht;
«n voorzoover hij er aandacht aan schonk, heeft hij ze
in geene betrekking tot algemeene voorstellingen trach-
ten te brengen \'). Dat de naam algemeen is, wordt
door hem erkend, maar deze algemeenheid bezit hij niet
krachtens de daarmee geassocieerde algemeene voorstelling
-zoo min als krachtens een abstract begrip. De algemeene
naam en de algemeene voorstelling zijn hem beide tee-
kens, die de bijzondere voorwerpen der soort aanduiden,
en staan tot deze schijnbaar in dezelfde verhouding. „A
word becomes general by being made the sign,
not of an abstract general idea, but of several particular
ideas, anyone of which it indifferently suggests to the
mind" „An idea which considered in itself is particular,
becomes general by being made to represent or stand
for all other particular ideas of the same sort" Toch
moet aan den anderen kant toegegeven worden, dat er
ook volgens
Berkeley, een onderscheid bestaat in de
verhoudingen van naam cn voorstelling tot de daardoor
aangeduide individueele dingen. Terwijl de naam immer
en noodwendig algemeen is, bezit de voorstelling slechts

i) Vrgl. Cari. Cituiu:, Uthrr tUn NomimlUuiun in iln-ururrcn niglisrlifii
mui französischen PhHoso/ihie,
Hnllc, 1889, § ai —a8.
a)
Principles of Unman Knon\'lf<i};e, InlrotUiction, S u.
3)
Princip/es of Unman h\'nowMj^e, Introduction, § la.

-ocr page 62-

48

eene toevallige algemeenheid, daar zij van de voorstellingen
van bijzondere voorwerpen niet wezenlijk verschillend is.
Terwijl de naam van toepassing is op alle individuen,
worden deze door de algemeene voorstelling vertegen-
woordigd.

Met de aanwijzing der algemeene toepasselijkheid op
alle individuen der soort zonder onderscheid, is echter de
algemeenheid van den naam nog niet verklaard, want
inderdaad hecht hij zich telkens aan een enkel bijzonder
voorwerp, en moet derhalve in zooverre zelf bijzonder zijn.
Dat hij ook op andere bijzondere voorwerpen der soort
toegepast kan worden, verandert de zaak niet; hij blijft
telkens aan een enkel concreet voorwerp gebonden. Het
samenvatten van verscheidene voorwerpen kan den naam
alleen collectief, niet algemeen maken.

De algemeenheid van den naam kan onzes inziens van
de algemeenheid van dc voorstelling niet gescheiden
worden. De eerste bestaat alleen krachtens de laatste. De
algemeene naam is het teeken der algemeene voorstelling.
Nauw zijn zij met elkaar geassocieerd, en licht smelten
zij in het gesproken of geschreven woord samen.

Het karakter cn de taak der algemeene namen heeft
Berkelev weinig begrepen, omdat hij zich tc uitsluitend
bezig hield met het bijzonder karakter, de individualiteit
der algemeene voorstellingen aan tc toonen. Op het
wezen cn het karakter der algemeenheid heeft hij niet
dan ter loops en op onbevredigende wijze de aan-
dacht gevestigd. Om deze reden heeft hij de moeilijkheid,
dat bijzondere voorstellingen noodzakelijk het algemeen
denken bezwaren moeten, noch goed in \'t oog gevat noch

-ocr page 63-

49

bevredigend opgelost. Het wezen der algemeenheid dacht
hij zich weliswaar, en terecht, als eene relatie, doch deze
relatie bestond volgens hem alleen in de vertegen-
woordiging van vele individuen door een enkel bij-
zonder voorwerp. Eene relatie bestaat er echter niet enkel
tusschen éen bijzonder voorwerp en een aantal andere,
maar tusschen al de verschillende individuen der soort
onderling.

De bijzondere voorwerpen eener soort hebben zekere be-
paalde eigenschappen met elkaar gemeen. Op deze eigen-
schappen kan krachtens het begrensde abstractievermogen,
ook door
üekkei.ev erkend, („AU that is pcrceivcd is
not considercd") \'), de aandacht gevestigd worden met
voorbijgaan der individueele trekken. Door opmerking,
vergelijking en oordeel, gesteund door dc wisselende om-
standigheden in de natuur, ontstaat voor den geest eene
onderscheiding tusschen de gemeenschappelijke en de
individueele trekken der bijzondere voorwerpen. De ge-
meenschappelijke worden in dc voorstelling, tengevolge
van de veelvuldige herhaling in de waarneming, verder
versterkt, terwijl de individueele trekken, die bij de
individuen verschillen, elkaar wederkcerig neutralisecren.

Het alzoo ontstane beeld is de algemeene voorstelling
of het algemeen begrip, en deze hare algemeenheid, waar-
door zij alle individuen der soort vertegenwoordigen kan,
heeft zij daaraan te danken, dat de gemeenschappelijke
d. i. de wezenlijke eigenschappen der soort, in vergelijking
met de verbleekte individueele trekken, sterk op den voor-

i) rrinctplfs of lluinnn Knou\'Mgt, Introcliiclion, § i6.

-ocr page 64-

50

grond treden. Deze wezenlijke trekken worden met den
algemeenen naam nauw geassocieerd en er als \'t ware door
omsloten, zoodat, hoe ook de individueclc eigenschappen
op den donkeren achtergrond wisselen mogen, de voor-
stelling, welke door den naam gewekt wordt, in de hoofd-
trekken steeds dezelfde blijft. In eene oordeelvelling heeft
dan altijd het logisch praedicaat van het subject, door een
algemeenen naam aangeduid, uitsluitend betrekking op
deze op den voorgrond tredende wezenlijke eigenschappen.
De individueclc trekken, welke bij eene vluchtige be-
schouwing van het logisch denken, geheel op den achter-
grond staan en onopgemerkt blijven, zijn echter van de
wezenlijke trekken niet los te maken. Bij eene nadere
beschouwing treden ook zij duidelijk in het licht. Wat
deze individueclc, onwezenlijke trekken in een gegeven
geval zijn zullen, hangt geheel af van toevallige omstan-
digheden — de vroegere persoonlijke ervaringen, den
samenhang in de gedachtenreeks of den zin, waarin het
woord voorkomt, den invloed van dc onmiddellijke om-
geving, die de individueclc voorstelling suggereert enz.
Dat zij er zijn, is steeds zeker. Dc onwezenlijke eigen-
schappen dragen de wezenlijke; de Xvczenlijkc moeten in
de individueclc gerealiseerd worden. In de algemeene
voorstelling ontmoeten elkaar en verecnigen zich het
abstracte en het concrete, het algemeene en het bij-
zondere.

De algemeene naam dekt immer dezelfde wezen-
lijke eigenschappen, en welke deze zijn wordt uiteen-
gezet in dc definitie. Met betrekking tot de wezenlijke
eigenschappen heeft de naam daarom steeds éëne cn

-ocr page 65-

51

dezelfde beteekenis. j\\Iet betrekking tot de onwezenlijke
daarentegen is de voorstelling, welke met den algemeenen
naam gepaard gaat, telkens eene andere. Hierop heeft
Berkeley het oog als hij zegt: „in truth there is
no such thing as one precise and definite signification
annexed to any general name, they all signifying
indifferently a great number of particular ideas"
Berkeley heeft zich overigens, zooals terecht door Stier
aangemerkt is -), er mee vergenoegd te constateeren, dat
het vastleggen der beteekenis in de definitie, met de
wisselende voorstellingen, welke den algemeenen naam
vergezellen, niet onvereenigbaar is. Het wezen der
definitie, welke ook hij voor het wetenschappelijk
denken noodzakelijk achtte heeft hij niet nader onder-
zocht.

Het medium van het denken bestaat daarom noch,
zooals HouiiES en de ultranominalisten leerden, in namen
alleen (hoewel deze eene voorname rol vervullen), noch

1) l\'rincipUs of Iluuum Knou Mgf, Introduction, § i8.

2) lil. Stier, .-tnatyse tiiiil Kn\'/ik fier Berkelfy\'schtit Erkniiitni\'nsllieon\'e
tiiitl Melti/ihysik.
Leipzig, 1893. S. 14.

3) Tegenover Stier\'s gevolgtrekking uit Herkei.ev\'s erkenning vnn dc
noodzakelijkheid der definitie, .dass scinc definiUon unser abstracter Begrill
ist. Er hat uns mit der einen Hand gcgeben, wns er uns mit der nndern
genommcn zu haben glnubtc", merken wij op, dnt de mogelijkheid dei*
definitie, cvcnnis van den algemeenen naam, wanr\\nn dc definitie eene
omsciirijving is, wel nis bewijs gelden kan vnn dc mogelijkheid der be-
grensde abstractie, welke ook
Berkklkv aanneemt, geenszins echter van
dc abstractie in den zin van
Locke cn dc conccpUmlistcn. De definitie knn
door opsomming van dc wezenlijke eigenschnppen op deze uitsluitend dc
aandacht vestigen, en zc alzoo vnn dc onwezenlijke onderscheiden; eene
scheiding tusschcn beide in dc voorstelling knn zij niet bewerken.

-ocr page 66-

3-

zooals Locke en de Conceptualisten meenden in abstracte
begrippen, die eene bijzondere psychische existentie hebben,
•maar in algemeene voorstellingen of begrippen. Deze
laatste, hoewel zij al de trekken van individualiteit bezitten,
nemen nochtans onder onze individueele voorstellingen eene
bijzondere plaats in. Algemeene voorstellingen hebben dit
eigenaardige in onderscheiding van de bijzondere — van
welke laatste ieder op hare beurt eene algemeene voorstelling
worden kan — dat zij de gemeenschappelijke eigenschap-
pen der soort op bijzonder klare en duidelijke wijze
vertoonen. Deze eigenaardigheid der algemeene voorstel-
ling stelt ons in staat over alle voorwerpen eener soort
te denken, zonder de noodzakelijkheid ze alle voor den
geest te stellen, daar alle individuen door middel eener
inwendige samenvatting in de algemeene voorstelling
vertegenwoordigd zijn. De algemeene voorstelling, hoewel
individueel in karakter, gaat boven het individueele en
het bijzondere uit, daarin, dat zij door versterking der
gemeenschappelijke eigenschappen eene algemeene functie
vervult. Op deze wijze wordt het denken, dat universeel
in wezen is, mogelijk gemaakt. Een boom tc zien ware
mij onmogelijk, indien mijn denken aan het individueel
voorwerp mijner waarneming gebonden was. Een boom
heeft voor mijn denken alleen in zooverre eenige betee-
kenis, als hij meer is dan zichzelf, in zooverre hij het
geheele genus, waartoe hij behoort, impliceert.

Ter zuivering onzer begrippen is het derhalve niet
noodig om hun omvang, maar alleen hun inhoud nauw-
keurig te bepalen, hoewel het gevormde begrip aan dc
individuen gedurig getoetst kan cn moet worden. De

-ocr page 67-

53

onklaarheid onzer begrippen ontstaat door de onhelderheid^
waarmede de wezenlijke eigenschappen onderscheiden-
worden, hunne valschheid door de verwarring van wezen-
lijke en onwezenlijke bestanddeelen. Op de mogelijkheid
het wezenlijke van het onwezenlijke te onderscheiden,,
berust de intellectueele meerderheid van den mensch
boven het dier; op de nauwkeurigheid dezer onderschei-
ding, de meerderheid van den wetenschappelijke boven
den onwetenschappelijke; op hare vastzetting door middel-
van algemeene namen, dc mogelijkheid der cultuur en de
intellectueele vooruitgang der menschhcid.

-ocr page 68-

DERDE HOOFDSTUK.
Berkeley\'s Immaterialisme.

In hare poging om het universum als een redelijk,
geordend geheel te denken, heeft de wijsbegeerte voor de
wereld der verschijnselen, welke zich als afhankelijk van
den geest kennen deed, een steunpunt, een oorzaak ge-
zocht in een achtergrond. Aan dit substratum, dat
men zich dacht als onttrokken aan alle mogelijke zinne-
lijke waarneming, werd dan toegeschreven eene absolute
.e.xistentie, eene realiteit, welke aan dc wereld der ver-
schijnselen ontzegd werd. Zoo ontstond de onderscheiding
in noumenon en phenomenon, in materie cn kwaliteiten,
in z ij n en w a a r g c n o m c n z ij n.

Aan de waarneming onttrokken, kon dit substratum niet
het voorwerp zijn der onmiddellijke kennis. Alleen mid-
dellijk, dat is, bij wijze van gevolgtrekking uit den inhoud
van het bewustzijn, kan men tot dit absolute zijn geraken.
Onmiddellijk kennen wij het phenomenon alleen, niet het
noumenon, de kwaliteiten, niet het substraat, dc dingen
zooals zij zich aan ons voordoen, niet dc dingen zooals
zij zijn.

Ten gevolge van dit hypothetisch karakter van het

-ocr page 69-

55

werkelijk bestaande, beschouwden de Cartesiaansche wijs-
geeren, zoowel als
Locke, zich tot de taak geroepen, het
bestaan eener van het denken onafhankelijke materie te
bewijzen.
Descartes zag zich daarbij genoodzaakt een
beroep te doen op de „veracitas Dei".
locke trachtte
langs analytischen weg te bepalen, welke voorstellingen ons
een getrouw beeld der werkelijkheid geven en welke niet;
terwijl de Occasionalisten poogden aan te toonen, langs
welken weg dc waarnemende geest en de onwaarneembare
materie in betrekking tot elkaar gesteld kunnen worden.
Bij dit alles werden de fundamenteele begrippen exis-
tentie, realiteit, substantie, rijkelijk gebezigd, zon-
der dat men zich van hunne ware beteekenis rekenschap
gaf. Ongecritiseerd werden zij aangenomen en tot grond-
slag van wijsgeerige stelsels gemaakt.

De groote geschiedkundige beteekenis van BERKELEY
bestaat nu hierin, dat hij voor dc wijsbegeerte ccn
nieuw uitgangspunt vond. Ging zij vóór hem uit van
dc vraag: welke mate van realiteit moeten wij aan
de phenomena toekennen, zoo stelde hij allereerst deze
andere cn meer fundamenteele aan dc orde: wat is
realiteit, wat bedoelt men als men zegt, dat iets
bestaat.\' „\'t Is on the discovery of the nature and
meaning and import of Existence, that I chiefly insist.
This puts a wide difference betwixt the Sceptics and me.
This I think is wholly new. I am sure this is new\' to
me" \'). Den maatstaf moet men eerst behoorlijk vast-
stellen, alvorens men gaat meten; het begrip dient eerst

i) Coiiitiianpliict Dook, p. 439.

-ocr page 70-

56

nauwkeurig bepaald te worden, vóór men het gaat toe-
passen ; eerst moet men uitmaken, wat realiteit i s, vóór
men met recht vragen kan, wat realiteit heeft. Heeft
men eenmaal de beteekenis der begrippen existentie
en realiteit vastgesteld, dan zal het blijken, volgens
Berkeley, dat voor het werkelijk bestaan der objectieve
wereld geene bewijzen meer noodig zijn, en dat er voor
het Scepticisme geene plaats meer zijn kan. „Nothing
seems of more importance towards erecting a firm system
of sound and real Knowledge, which may be proof against
the assaults of Scepticism, than to lay the beginning in
a distinct explication of what is meant by t h i n g, reality,
existence; for in vain shall we dispute concerning the
real existence of things or pretend to any knowledge
thereof, so long as we have not fi.xed the meaning of
those words"

Wat wil het zeggen, dat een ding bestaat d.i. realiteit
heeft? Niets meer en niets minder, volgens
berkeley,
dan dit, dat zekere bij elkaar behoorende eigenschappen,
welke wij onder écnen naam samenvatten, door eene
intelligentie waargenomen worden, of onder bepaalde
voorwaarden waargenomen kunnen worden. Dat er achter
deze waargenome ol waarneembare eigenschappen nog eene"
op zichzelf bestaande, onkenbare, de kwaliteiten dragende
substantie of materie is, is niet alleen onbewezen, maar
onmogelijk en bovendien eene overbodige hypothese. Het
ding en dc som zijner kwaliteiten zijn identi-sch.
^Den appel op de tafel vóór mij noem ik reëel, omdat

i) Vrinciplts of Hiiiimii Knowledgf, § 89.

-ocr page 71-

57

ik een bepaalden vorm, grootte en kleur zie, omdat ik, als
ik mijne hand uitstrekkend hem betast, zekere tastindrukken
ontvang, en omdat ik bij dit alles nog waarneem eene
eigenaardige geur en eene aangename smaak, als ik hem
eet. Neem ik geene van deze eigenschappen waar, dan
zeg ik: er is geen appel. Beweer ik, dat er een appel in
de andere kamer is, dan zeg ik dit alléén, omdat ik deze
eigenschappen waarnemen zal, indien ik mij daarheen
begeef, of omdat een ander persoon ze daar waarneemt
of waarnemen kan. In dezen zin alleen spreekt de niet--
philosoof van e.xistentie en realiteit. Wat nooit binnen
het bereik der waarneming vallen kan, bestaat voor hem
eenvoudig niet. Evenmin gevoelt hij er ooit behoefte aan,
achter de waargenomene en waarneembare kwaliteiten van
ccn voorwerp, iets onwaarneembaars te veronderstellen,
dat voor hem dan als het reclc gelden moet, reüeler dan
hetgeen hij ziet cn tast. Van het verborgen substraat der
philosophcn weet hij niets. Voor hem is het waargenomene
het rcüclc, de materie hetgeen hij met zijne zintuigen
waarneemt. Van scepticisme kan er daarom ook bij hem
gecnc sprake zijn. Want, waar bij den wijsgeer, tengevolge
van dc scheiding van zijn cn waargenomen-zijn, het nooit
vaststaan kan, of het waargenomene dc werkelijkheid ge-
heel of slechts gedeeltelijk of in \'t geheel niet vertegen-
woordigt, daar kunnen bij hem natuurlijkerwijze gecnc
dergelijke bedenkingen cn twijfelingen ontstaan, aange-
zien voor hem het waargenomene de werkelijkheid niet
vertegenwoordigt, maar de werkelijkheid is.

Doch aangenomen, dat eene onwaarneembare materie
achter het zichtbare en tastbare bestaat, zoo kunnen wij

-ocr page 72-

58

dat onmogelijk te weten komen, aangezien er tusschen
onze waarnemingen en een dergelijk substraat geen nood-
zakelijk verband bestaat. Evenmin zou daardoor aan
het waargenomene eene grooterc mate van werkelijkheid
worden toegevoegd. Bovendien zou met deze veronder-
stelling ontstaan het groote probleem van de wisselwerking
tusschen stof en geest, een probleem, allerwege als onop-
losbaar erkend. Aan den anderen kant, gesteld dat de
veronderstelde materie plotseling vernietigd werd, zoo
zouden wij zeker van die verdwijning van wat wij nooit
gezien of getast hebben, niets bespeuren; integendeel,
wij zouden dan nog even gegronde (of ongegronde) redenen
als tevoren hebben, om aan het bestaan daarvan tc ge-
looven. De substratum-hypothese lost geene moeilijk-
heden op, schept nieuwe problemen en is bovendien
volkomen overbodig, en reeds daarom te verwerpen.

Verdient dus met betrekking tot het onkenbaar
substraat, de wijsheid van den niet-philosoof de voorkeur,
zoo heeft deze toch weer in een ander opzicht ongelijk,
terwijl de philosoof hier gelijk heeft. Deze laatste namelijk

beschouwt dc waargenomene kwaliteiten — cn terecht —

*

als afhankelijk van den waarncmenden geest, als be-
staande alleen krachtens dc waarneming, terwijl de niet-
philosoof hetgeen hij ziet cn tast, ten onrechte een
van alle waarneming onafhankelijk karakter toeschrijft.
De waarheid wordt tusschen deze beiden gedeeld. Met
den niet-philosoof moet men aannemen, dat hetgeen men
ziet en tast, t. w. de kwaliteiten, reëel zijn, terwijl men aan
den anderen kant den philosoof toegeven moet, dat het
onmiddellijk waargenomene niet buiten den waarncmcnden

-ocr page 73-

59

geest bestaan kan. „My endeavours tend only to unite
and place in a clearer light that truth which was before
shared between the vulgar and the philosophers, the
former being of opinion that those things they immedia-
tely perceive are the real things, and the latter, that the
things immediately perceived are ideas which exist only
in the mind" Existentie en waarneming zijn onaf-
scheidelijk aan elkaar verbonden; de eerste bestaat alleen
krachtens de laatste; het esse der dingen is hun per-
c i pi.

Dat het bestaan mijner phantasieën van mijnen geest
afhankelijk is, wordt door iedereen toegegeven. Hun zijn
en hun waargenomen zijn vallen klaarblijkelijk samen.
Dat de zeer reëele pijn, veroorzaakt door den prik eener
naald, niet in het stalen instrument, maar in mijnen
geest zetelt, is evenzeer duidelijk. En dat het gevoel van
warmte cn koude, dc smaak, dc reuk, cn dc kleur van
een voorwerp hierin van ccn pijnlijk gevoel niet verschillen,
is reeds vroeg ingezien en door alle wijsgeeren erkend.
Deze eigenschappen zijn „ideas", cn het esse van ccne
„idea" is pc rc i p i.

Maar niet slechts van enkele kwaliteiten is het waar,
dat zij alleen krachtens dc waarneming bestaan. Dit moet
van alle eigenschappen gezegd worden, ook van uitge-
breidheid, vorm, grootte, getal cn soliditeit, dc zooge-
naamde „primary qualities" van Loc KK. Deze laatste
eigenschappen zijn weliswaar, voor zoover zij onmiddellijk
worden waargenomen, ook voor I
.ocke „ideas", maar

i) Ilyhs rtiii/ J\'Jii/tmoiis, Dial. Ill, p. 359.

-ocr page 74-

6o

van de „secondary qualities" laat hij ze daarin verschillen,
dat zij in den geest de vertegenwoordigers zijn van

dergelijke, zelfstandig existeerende eigenschappen in de

*

dingen zelve.

Met scherpzinnigheid bestrijdt BERKELEY LoCKE\'s onder-
scheiding der eigenschappen in „primary", die onafhankelijk
en „secondary", die afhankelijk van de waarneming zijn.
Kleur en uitgebreidheid kunnen, volgens hem, onmogelijk
van elkaar gescheiden bestaan, l^ene gekleurde uitgebreid-
heid kan ik mij wel voorstellen, maar kleur zonder uitge-
breidheid of uitgebreidheid zonder kleur is eene onmoge-
lijkheid. Uitgebreidheid naar de dingen te verplaatsen en
kleur in den geest te behouden, is zich schuldig te maken
aan eene ongeoorloofde abstractie. Uitgebreidheid is alleen
daur, waar kleur is, d. i. beide zijn „ideas". Ook is de
ledige ruimte niet iets, dat op zich zelf bestaat, maaralleen
krachtens haar voorgesteld zijn. Het subjectief gevoel van
vrije beweging der ledematen zonder op tegcn.stand te
stuiten, is een noodzakelijk bestanddeel der ruimte-voor-
stelling. Is nu de ruimte van de waarneming niet tc
scheiden, even onmogelijk is ccnc scheiding van zijn en
waargenomen-zijn in het geval van dc andere „primary
qualities", figuur, grootte, beweging en soliditeit en reeds
daarom, dat deze alle de ruimte, die bewezen is onze
voorstelling te zijn, veronderstellen. Kn ^ wat het getal
betreft, het is, geheel afhankelijk zijnde van de grocpecring
of den gebruikten maatstaf, relatief, eene schepping van
het verstand. Eene absolute existentie, in welken vorm
ook, is volstrekt ondenkbaar.

Drieerlei overwegingen hebben er toe geleid, dat mén

-ocr page 75-

6i

gemeend heeft een onderscheid te moeten maken tusschen
kwaliteiten, die afhankelijk, en kwaliteiten, die onafhankelijk
van den geest zijn. Ten eerste gaan de „secondary qualities"
veel meer gepaard met een aangenaam of onaangenaam
gevoel, terwijl de „primary qualities," wat de subjectieve
aandoeningen aangaat, min of meer neutraal zijn. Dat
uitgebreidheid cn figuur niet aangenaam of onaangenaam
aandoen, doet echter niets ter zake. Zij zijn voorwerpen
mijner of anderer waarneming en daaróm voorstel-
lingen. Men heeft in de tweede plaats ten gunste dezer
onderscheiding aangevoerd, dat, terwijl de „secondary
■qualities" gedurig in karakter cn intensiteit varieeren, de
„primary" daarentegen constant zijn. Dat dit niet het
geval is, ten minste niet met de zichtbare uitgebreid-
heid en figuur, maar dat zc gedurig veranderen, al naar
dc afstand, waarop zij waargenomen worden, grooter of
kleiner wordt, al naar dc waarnemende zich naar rechts
of links verplaatst, is ccn feit, waarop reeds in de Theory
of Vision gewezen is. Met dc uitgebreidheid, soliditeit,
grootte, mate van ruwheid enz., welke men door middel
van den tastzin gewaar wordt, is het ook niet anders
gesteld. Klaarblijkelijk zijn ze geheel relatief, afhankelijk
van de grootte en de mate van gevoeligheid van het tast-
orgaan. Dc derde en laatste bewijsgrond, dien men
aangevoerd heeft om het onafhankelijk bestaan der „primary
qualities" tc rechtvaardigen, is, dat zc het objcct zijn van
twee zintuigen \'). Zoo zou uitgebreidheid waargenomen
worden beide door den gezichts- en tastzin. Ook dit

i) Vrgl. I.<HKr, /-^sMtn- „ii H„m,m rii<tnslmi,l{iig, Hk. VI, Ch. II. § 7.

-ocr page 76-

62

argument is door de psychologische analyse in de
Theory of Vision ontzenuwd geworden. Hoewel de
objecten der beide zintuigen kortheidshalve, en omdat zij
immer samengaan, dezelfde namen dragen, zijn zij toch
geheel ongelijksoortig en hebben met elkaar niets gemeen.
Doch zelfs indien een voorwerp waargenomen kon worden
door meer dan ée\'n zintuig, zou het daardoor nog geens-
zins bewezen zijn, geene „idea" en onafhankelijk van
alle waarnemingen te zijn.

De bewering van locke, dat zekere waargenomene
kwaliteiten, andere kwaliteiten welke niemand waarnemen
kan, in den geest vertegenwoordigen, is volgens
Berkeley
eene ongerijmdheid. Want in dat geval zou eene „idea",
welker wezen in haar waargenomen-zijn bestaat, gelijken
op iets, dat geene „idea" is, d. i. op datgene, wat er
essentieel van verschilt. Dit is onmogelijk, want „an idea
cannot be but like another idea" \'). Ditzelfde bezwaar geldt
evenzeer in alle gevallen, waar men het hypothetisch
substratum een positief karakter toeschrijft; want een
positief karakter veronderstelt het bezit van kwaliteiten,
die analoog zijn met of gelijk aan de kwaliteiten, die wij
waarnemen.\' Hetgeen niet is, wat wij waarnemen of
kennen, of ooit waarnemen of kennen kunnen, kan voor
ons geene beteekenis hebben. Zegt men, dat de kwaliteiten
wel bestaan, maar onkenbaar zijn, dan gebruikt men hier
het woord „kwaliteit" in eene voor ons geheel nieuwe en
onverstaanbare beteekenis; want het es se ccncr kwaliteit
bestaat in hare waarneembaarheid. In de gewone ver-

I) PrimipUs of Huuum Knowhdgf, § 8.

-ocr page 77-

63

staanbare beteekenis van het woord, zou dus eene on-
waargenomene kwaliteit gelijk zijn aan eeneonwaargenomene
waargenomene, wat neerkomt op „the division of a thing
from itself, eene klaarblijkelijke contradictie.

Zelfs kan het begrip van het hypothetisch substraat
niet eens den inhoud van „drager van kwaliteiten" be-
houden, daar dit eene relatie veronderstelt tusschen het
substraat en de kwaliteiten; en waar men eene relatie
constateert, daar moet men de beide betrokkene voor-
werpen met elkaar vergeleken hebben. Maar waar nu het
substraat onwaarneembaar en onkenbaar is, moet ook de
veronderstelde relatie evenzeer onkenbaar zijn. Ook helpt
het hier niet de toevlucht te nemen tot onze beperkt-
heid en ccn beroep tc doen op eene mogelijke kennis
van het absoluut bestaande door middel van nieuwe zin-
tuigen. Nieuwe cn gevoeliger zintuigen kunnen ons tot
eene absolute existentie geen stap nader brengen, daar
zij ons niets meer opleveren kunnen dan nieuwe „ideas"
of gewaarwordingen. Ken van alle waarneming onafhankelijk
bestaand voorwerp is derhalve óf eene absurditeit, bf een
volkomen onkenbaar cn ondenkbaar iets, staande in eene
volkomen onkenbare cn ondenkbare relatie tot het waar-
genomene, cn dit is equivalent met — niets.

Er bestaat dus gccnc onwaarneembarc substantie, geene
verborgene materie, die dc oorzaak is van dc phenomena,
welke wij onmiddellijk kennen. Kwaliteiten zetelen niet cn
kunnen niet zetelen in eenig nict-denkend cn onwaarneem-
baar substraat. Doch onafhankelijk van ccnc substantie zijn
ze ook niet. I laar esse is p c r c i p i, en p e r c i p i veronder-
stelt noodzakelijk ccn waarncmcndcn geest. Onder

-ocr page 78-

64

alle wisselingen van het waargenomene, blijft het waar-
nemend subject, het Ik, hetzelfde. Dit is de eenige substantie,
welke wij kennen. Kenden wij deze niet, dan zou het
woord substantie voor ons geen verstaanbaren zin gehad
hebben. Met een abstract, onkenbaar, hypothetisch sub-
straat, ten onrechte substantie genoemd, heeft dit denkend,
noodzakelijk subject, ons\'onmiddellijk in het bewustzijn
onzer persoonlijke identiteit gegeven, niets gemeen. „There
is, strictly speaking, no other Substance than Spirit or
that which perceives" „The being of my Self, that is
my own Soul, Mind or Thinking Principle, I evidently
know by reflection" 2), „I know what spiritual substance
as a support of ideas means, but not what matter or
unperceiving substance means, supporting ideas or arche-
types of ideas

Met onze „ideas" moeten wij deze ware substantie niet
verwarren. Want het is klaar, dat ik mijne „ideas" niet
ben, maar iets anders. Ja zelfs verschillen de psychische
substantie en de „ideas" essentieel van elkaar. Want
gelijk het esse der „ideas" pc rei pi is, zoo is het
esse van het denkend Ik, percipere. De betrekking
tusschen\' beide is niet die van substantie en modus.
Daarom kan men ook niet zeggen dat, wijl uitge-
breidheid ccnc van den geest afhankelijke „idea" is, de
geest uitgebreid moet zijn. De relatie is eene tusschcn den
waarnemende en het waargenomene. Zij is sui generis.

Van mijn Ik kan ik derhalve ook geen „idea" hebben, want

1) Prindftlfs of Human Knoivlfdgf, § 7.

2) llyhts and Phihnous, Dial. Ill, p. 327.

3) Hyhs ami PJii/onona, Dial. Ill, p. 329.

-ocr page 79-

65

eene „idea" wordt waargenomen, terwijl mijn Ik
waarneemt. Toch weet ik, hoewel ik van mijn Ik
geene „idea" vormen kan, zeer wel, wat met het woord
Ik bedoeld wordt. Alleen is deze kennis geene „idea"
maar een „notion" Geesten en hunne „ideas", ziedaar
de twee categorieën, welke alle mogelijke existentie in het
heelal dekken. De „ideas" zijn voor haar bestaan van den
geest afhankelijk; de geest is daarentegen, hoewel hij
altijd denken moet, van deze of gene „idea", onafhankelijk.
Derhalve is de geest, de diepste grond van alle bestaan.

ISIet veel nadruk verklaart Berkeley, dat het feit, dat
hij het bestaan eener van alle waarneming onafhankelijke
wereld loochent, niet uitgelegd mag worden, alsof hij dc
realiteit der objectieve wereld ontkent. Integendeel, de
onmiddellijk waargenomene, phcnomcnale wereld is hem
even reëel als zijn eigen wezen. „That what I see, hear
and fed, doth e.xist, that is to say, is perceived by mc,
I no more doubt, than I do of my own being. But I do
not see how the testimony of sense can be alleged as
a proof for the e.vistence of anything which is not perceived
by sense" 2). Door dc verklaring, dat dc dingen den
grond van hun bestaan alleen in den geest hebben, stelt
hij zc geenszins met phantasieën gelijk, of met de afbeel-
dingen der dingen door dc herinnering voor den geest
geroepen. Het onderscheid tusschen geheugen- en phanta-
sie-bccldcn aan den ccncn kant, en rccelc dingen aan

i) Fn\'nciptes of Iliiiniiii Kiiowlnfgr, § § 27, 89, 14a. Dnt wij ticn geest
«loor middel vnn «notions" kennen, is eene toevoeging vnn
IIerkklev in dc
tweede »litgnvc.

a) FrinripUn of //iniinii Kiiowlcilgf, § 14.

5

-ocr page 80-

66

den anderen, blijft evengoed gehandhaafd als bij iedere
andere beschouwing.

De zinnelijke voorstellingen, die wij reëele dingen noemen,
onderscheiden zich van de beelden, die herinnerings-
vermogen en phantasie ons voor den geest stellen, door
grootere duidelijkheid en levendigheid. Verder zijn de
afbeeldingen in den geest (sense-images) van onzen wil
afhankelijk. Wij doen ze verschijnen en weer verdwijnen
naar ons eigen believen. De reëele dingen (sense-ideas)
daarentegen treden op zonder een wilsdaad onzerzijds,
ja zelfs tegen onzen wil, en verdwijnen weer op dezelfde
van onzen wil onafhankelijke wijze. Mij herinneren of
phantaseeren kan ik wat ik wil, maar doe ik bij helder
daglicht mijne oogen open, dan kan ik niet zien, wat ik
wil, maar moet zien, wat mij voor oogen staat. Met dat
al hebben beide het reëele voorwerp en zijne afbeelding,
beide die waarneming, welke van mijnen wil afhankelijk
en die, welke er onafhankelijk van is, geen bestaan anders
dan in\' cn door eenen waarncmenden geest. De onaf-
hankelijkheid van sommige mijner voorstellingen van
mijnen wil, toont alleen aan, dat ik niet de oorzaak
ben van alles, wat ik waarneem, maar geenszins, dat het
waargenomene ook van mijne waarneming onafhanke-
lijk is, of indien ook al van mijne waarneming, dan
geenszins van alle waarneming.

Nog een derde kenmerk is er, waardoor reëele dingen
zich van gehcugenbeelden cn phantasiecn onderscheiden.
De bij elkaar behoorende kwaliteiten, welke wij een
„ding" noemen, vormen de schakels in ccnc natuurreeks,
waarin iedere, onmiddellijk waargenomene kwaliteit niet <

-ocr page 81-

op zichzelve staat, maar het teeken is, waardoor de andere
niet waargenomene kwaliteiten, worden aangeduid. Ge-
heugen- en phantasiebeelden hebben in eene zoodanige
reeks geene plaats. Zie ik voor mijnen geest staan het
gezichtsbeeld eener lelie, zoo is deze schoone bloem,
hoe helder en duidelijk ook waargenomen, slechts eene
schepping mijner verbeelding, indien ik haar nergens
tasten kan. Is aan den anderen kant het gezichtsbeeld,
al is het zwak en onduidelijk, voor mij een teeken en
waarborg, dat ik, indien ik mijne hand uitstrek, zekere
tastindrukken ontvangen zal, cn dat ik> indien ik zekere
voorwaarden vervullen wil, de aangename geur eener lelie
gewaar worden zal, zoo zeg ik: de lelie, welke ik zie, is
reëel. Het gezichtsbeeld is op zichzelf niet minder reëel,
dan de reuk of de reuk dan de tastindrukken, hoewel
wij gewoonlijk dc aanwezigheid van deze laatste en meest
constante indrukken aanzien als dc toets van de realiteit
van het voorwerp cn als het einde van alle tegenspraak\').
Als ontwijfelbare gewaarwordingen zijn ze alle even reëel,
De realiteit van het voorwerp bestaat niet in dc aan-
wezigheid van deze of gene zinnelijke gewaarwording of
eigenschap op zichzelve, maar in dc actucele aanwezigheid
van sommige, cn de potentieelc aanwezigheid van andere

i) SAMur.i. Joiinson\'8 vcrmcciuic wcdcrlcKKing vnn Hr.kkr.LEv\'s iticniismc,
door den voet krachtiR tegen den grond tc stnmpen, benist op eene
iSHornho rUnchi. Hr.RKKi.r.v heeft wat wij rcCelc dingen noemen, met ccnc
illusie of phnntnsic niet gelijkgesteld, maar het onderscheid tusschen l)cide,
hoewel niet altijd streng genoeg, gehandhaafd. Om zich van dc realiteit
van het
aicliliHwr voorwerp te overtuigen doet .Ioiis\'SON niets meer dan
een beroep op zijn
tastzin. Ilij weerlegt nUoo Hr.«Kr.Li:v\'s leer niet, ninnr
Jjcvcstigt hnar.

-ocr page 82-

68

eigenschappen, die met de eerste geassocieerd zijn. Daarom
heeft ook hier de realiteit met eene van alle waarneming onaf-
hankelijke existentie niets uit te staan. Want alle bestand-
deelen der groep van met elkaar geassocieerde kwaliteiten,
het gezichtsbeeld, de tastindrukken, de reuk, worden
waargenomen en hebben den grond van hun bestaan in
den geest. Hetgeen in deze reeks van m ij en m ij n e waar-
neming onafhankelijk is, zijn niet de afzonderlijke waar-
genomene schakèls, maar de constante relatie
tusschen het onmiddellijk waargenomen teeken en de
daarmede verbondene, aangeduide en middellijk waarge-
nomene indrukken. Uitwendigheid, op dingen toegepast,
heeft dan volgens
Berkeley niet de beteekenis van een
zelfstandig, van den geest onafhankelijk bestaan in de

I

ruimte. De ruimte zelve bestaat niet onwaargenomen,
maar slechts in en krachtens den geest. Uitwendig is,
wat door den geest waargenomen wordt, wat onaf-
hankelijk is van den i nd ividueelen wil, en wat
eene plaats heeft in het symbolenstelsel, dat
wij de natuurorde noemen.

Uit de afhankelijkheid van het voorwerp mijner waar-
neming, volgt nog niet, dat het in het niet verzinkt,
zoodra ik mij verwijder of mijne oogen sluit, en dat het
opnieuw geschapen wordt, als ik terugkeer of mijne
oogen open doe. Integendeel, van het voortdurend bestaan
van het voorwerp zijn wij allen cn terecht verzekerd.
Maar dan moet het in den tusschentijd bestaan in dc
waarneming van eenen anderen geest, van God. Want
onwaargenomen kan niets bestaan. „The question between
the materialists and me, is not whether things have a real

-ocr page 83-

69

existence out of the mind of this or that person, but
whether they have an absolute existence distinct from
being perceived by God, and exterior to all minds" i).
Toch kan men in zekeren zin wel spreken van eene
nieuwe schepping bij iedere nieuwe waarneming mijner-
zijds. Want mijne actueel e gewaarwordingen worden
letterlijk telkens vernietigd en opnieuw geschapen. Poten-
tieel echter duren zij voort; want wanneer ik slechts
zekere voorwaarden vervullen wil, kan ik ze altijd actueel
waarnemen. Onze actueele voorstellingen „are fleeting
indeed and changeable — however not changed at random,
but according to a fixed order of nature. For herein
consists that constancy and truth of things, which secures
all the concerns of life, and distinguishes that which is
real from the irregular visions of fancy" 2). Zoo heeft
het voorwerp dan allereerst een voortdurend actueel be-
staan in en krachtens den Geest Gods, en als zoodanig
ccn voortdurend potentieel bestaan ten opzichte van den
menschelijken geest; maar een actueel bestaan in den
menschelijken geest heeft het voorwerp slechts bij tusschen-
poozen. Iedere recclc zinnelijke waarneming wordt der-
halve door den Oneindigen aan den eindigen geest
medegedeeld. „The ideas imprinted on the senses
by the Author of nature arc called real things;
and those cxcitcd in the imagination, being less regular,
vivid, and constant, are more properly termed ideas or
images of things, which they copy or represent"

1) Uyhs niiit Phihmms, Dial. Ill, p. 330.

a) //v/fW mul I\'hilonoiis, Dial. Ill, p. 355.

3) Pn\'nnptrs of Uiuuan Kuoivlnlgr, § 33.

-ocr page 84-

7D

Onze zinnelijke waarnemingen, de dingen zooals wij ze
kennen, zijn afbeeldingen van „archetypes" in Gods Rede.

De schepping aan het begin der wereld moet niet zóó
opgevat worden, alsof God het aanzijn gaf aan een aan-
tal onkenbare quidditeiten, maar als het waarneembaar
maken in eene zekere vastgestelde orde voor den eindigen
geest, van wat van alle eeuwigheid reeds in Gods gedachte
bestond. De schepping is derhalve slechts in relatieven
zin te verstaan, d. i. geschapen werd er slechts ten
opzichte van eindige geesten. Dat er bij de schepping
nog geene menschen waren om haar waar te nemen, is
tegen deze opvatting geen ernstig bezwaar; er kunnen
zeer wel andere eindige geesten geweest zijn. Bovendien
staat het met de realiteit der schepping en van de vóór-
menschelijke geologische perioden, evenzoo als met het
bestaan van een voorwerp op eene plaats, waar het noch
door ons zeiven, noch door een ander mcnsch waarge-
nomen wordt. Wij hebben namelijk alle reden tc ge-
looven dat, indien dc waarncmingsvoorwaarden door
ons of anderen vervuld waren, zij zeker waargenomen
zouden zijn.

-ocr page 85-

VIERDE HOOFDSTUK.
Physische en Psychische Causaliteit.

Had Berkeley de noodzakeHjkheid bepleit van een
nauwkeurig onderzoek naar het wezen van het substantie-
begrip vóór het gebruik van dat begrip als grondslag
voor de metaphysica, niet minder beslist wees hij op het
belang, vooraf den aard en den oorsprong te bepalen van
een ander metaphysisch beginsel nml. de causaliteit. Alleen
langs dezen weg kan men verhinderen, dat met elkaar
verward wordt, wat principieel verschillend en heterogeen
is. Langs den weg van ccnc strenge psychologische analyse
komt hij tot de gevolgtrekking dat, gelijk de geest, gelijk
het Ik, dat wij onmiddellijk in eigen zelfbewustzijn kennen,
alleen ware substantie is, zoo ook aan den geest alleen
ware causaliteit kan worden toegeschreven, causaliteit in
den eigenlijken cn eenig verstaanbaren zin van het woord.
Aan de natuur, of in het algemeen aan het niet-Ik, voor
zoover dit geesten uitsluit, kan men oorzakelijkheid toe-
schrijven alleen in overdrachtclijken zin. De cosmos bestaat
uit hetgeen waarneemt en hetgeen waargenomen wordt,
uit geesten en hunne „ideas".

Geesten en „ideas", hoewel beide onder de algemeene

-ocr page 86-

72

benaming van dingen samengevat worden, zijn nochtans
in allen deele heterogeen. „Spirits and ideas are things
so wholly dififerent, that when we say \'they exist\', \'they
are known, or the like, these words must not be thought
to signify anything common to both natures" Ook ten
opzichte der causaliteit is dit het geval. De geest, die
waarneemt, is actief, de „ideas" daarentegen, die waarge-
nomen worden, zijn passief-). Daar het zijn der,,ideas"
hun waargenomen-zijn is, kunnen zij niets, dat on-
waargenomen is, bevatten, derhalve ook niet de activiteit,
die in het zinnelijk waargenomene nergens bespeurd wordt.
Ja, zelfs veronderstelt het waargenomen-zijn zelf reeds
de passiviteit. Men neemt weliswaar allerlei veranderingen
en bewegingen in de phenomenale wereld waar, maar
beweging en verandering, wel verre van iets te kunnen
voortbrengen of verklaren, moeten zelve van wege hare
passiviteit verklaard worden uit een ander actief
beginsel.

Causaliteit is de uitoefening van kracht, waardoor eene
verandering teweeggebracht wordt. Denkt men uit het
begrip van de causaliteit de kracht weg, dan is het
begrip niet meer dat van ccnc verandering tc weeg
brengende oorzaak, maar van eene bloote passieve opeen-
volging van verschijnselen. Wat men nu wel in de „ideas"
of het waargenomene, of zoo men wil, in de natuur waar-
nemen kan, is het gelijktijdig cn successief bestaan van feiten,
maar meer dan dit niet. Zelfs is dc algemeene natuurwet

1) Pniici/>/es of Hunuxn Knoichdgr, § 141.

2) Principles of Iliinian Knon\'Mge, § 139.

-ocr page 87-

73

der zwaartekracht hierop geene uitzondering. Zij is niets
meer dan „a law of motion" d. i. zij houdt zich bezig
met gevolgen, niet met oorzaken. Want kracht, d. i. het
wezenlijke in ons begrip van oorzakelijkheid, is zinnelijk
onwaarneembaar. De gevolgen van eene krachtsuitoefening
kunnen wij wel waarnemen, de kracht zelve echter niet.
Ja, de kracht kennen wij niet dan door de gevolgen, en
door middel van deze meten wij hare sterkte. Zij zelve
ligt buiten den kring onzer waarnemingen en kan nooit
inhoud worden onzer „ideas". Zegt men, dat natuurver-
schijnselen door andere natuurverschijnselen voortgebracht
worden, of dat uitgebreidheid, figuur, beweging cn andere
„primary qualities", „ideas" in ons veroorzaken, dan schrijft
men daarmede aan „ideas" eene oorzakelijkheid toe, dic
zij niet bezitten; want, passief zijnde, kunnen zij noch
zichzclvc, noch elkaar producceren. „When wc perceive
certain ideas of sense constantly followed by other ideas,
and we know this is not of our own doing, we forthwith
attribute power and agency to the ideas themselves and
make one the cause of another, than which nothing can
be more absurd and unintelligible" \').

Onmiddellijk kennen wij maar céne oorzaak in den
eigenlijken zin van het woord — ons eigen Ik. Want
door onzen wil oefenen wij kracht uit, en brengen ver-
anderingen tc weeg in dc wereld der phenomena. I\'hantasie-
cn gchcugcnbcelden scheppen cn vernietigen wij naar
willekeur. Op het zinnelijk waargenomene kunnen wij
binnen zekere perken veranderingen teweeg brengen. En

i) t\'n\'iidpifs of lltiiiimi Kiwic/ri/gf, § 3a.

-ocr page 88-

74

deze onze eigene causaliteit kennen wij door ons zelf-
bewustzijn. Kenden wij deze activiteit van onzen geest niet,
zoo ware de beteekenis, welke wij aan het woord
„oorzaak" hechten, .voor ons voor altijd verborgen.

Naar de gelijkenis alleen of de analogie van deze in
onze zelfbewuste werkzaamheid onmiddellijk gekende oor-
zaak, denken wij iedere andere oorzaak, welke wij terecht
of ten onrechte zoo noemen. Het Ik is voor ons type
van alle denkbare oorzaken. Alle kracht is wilskracht en
alle wilskracht behoort den geest toe. Kracht van den
wil te scheiden, of den wil van den geest, is eene onge-
oorloofde abstractie. Causaliteit is daarom uitsluitend eene
geestelijke werkzaamheid en als zoodanig dan ook redelijk,
want „will and understanding in the strictest sense con-
stitute a mind or spirit" Er zijn geene blinde oorzaken,
evenmin als een onwaarneembaar en onwaargenomen
stof; cn indien zij er ook zijn mogen, dan wordt het
woord „oorzaak" ten opzichte van deze, in een voor ons
onverstaanbaren zin gebruikt, daar de eenige verstaanbare
beteekenis van het woord ontleend is aan de geeste-
lijke werkzaamheid, die wij door ons zelfbewustzijn
kennen.

.Moeten wij aan ,,ideas" alle activiteit ontzeggen, zoo
volgt daaruit noodzakelijk, dat wij van onzen eigen wil
of actief Ik geene „idea" of voorstelling vormen kunnen.
En dit is niet minder het geval ten opzichte van alle
actieve wezens of geesten. Want het essentieel passieve
kan het essentieel actieve niet afbeelden. „An- idea can

J) Hylns nud Philnmuft, lJi.il. Ill; p. 329.

0

-ocr page 89-

75

be like nothing but an idea". Van de gevolgen eener
wilsuiting kunnen wij ons wel eene voorstelling maken,
en zelfs de kracht van den wil daaraan toetsen, de wil
zelf echter kan de inhoud eener voorstelling nooit wor-
den. Ook kunnen nieuwe zintuigen ons slechts nieuwe
„ideas" geven, niet echter van den wil of den geest, daar
dit even onmogelijk is als een rond vierkant, of het gezicht
van eene klank. Maar daarom verkeeren wij aangaande
den inhoud der woorden Ik, wil, geest en kracht
nog niet in het duister en zijn zij voor ons nog niet
zonder eenige beteekenis. Integendeel, zij zijn de aan-
duidingen van reeele dingen; wij weten zeer wel de be-
teekenis, welke wij en anderen er aan hechten; wij hebben
er weliswaar geene „idea" van, maar toch een „notion,
inasmuch as we understand their meaning"

De geest alleen wil, veroorzaakt, denkt en neemt waar.
„Ideas" daarentegen worden alleen gedacht, veroorzaakt
en waargenomen. Het bestaan van den geest kan men
van het begrip „denken" niet scheiden, evenmin als
„denken" van den geest. Men moet daarom aannemen,
dat de geest altijd denkt De geest is „one simple,
undivided, active being — as it perceives ideas, it is called
the understanding, and as it produces or otherwise operates

I) l\'riiid/ilrs of //miiiin HwwUdgr, § 37.

a) Dnnr Hkrkki.ev ook hol bcslnnn nnnnccml vnn onbclichnnnulc geesten
b.v. vnn (iod, die <lc dingen kennen Inngs anderen weg, «Inn die der
zinnehjke wnnrneming, is hel ditiilclijk, dnt hij lich tien geest niet in deiellde
betrekking vnn nfhnnkelijklieid tot zinnelijke ,idens" denkt, nis wnnrin
tleze Inntste tot den geest stnnn. De l^U bcni
oimfhaiikflijk vnn

iiunrhjkr wnnrneniingen, hoewel niet vnn alU wnnrneming.

-ocr page 90-

76

about them, it is called the will" Eene eenheid is hij,
omdat hij onuitgebreid is, en onuitgebreid, omdat uitge-
breidheid eene „idea" is, wat de geest niet is. Ondeelbaar
zijnde kan de geest derhalve ook niet als alle natuur-
producten ontbonden worden, maar is onverderfelijk en
onsterfelijk. Door God alleen kan hij vernietigd worden,
niet door de natuur, die haar eigen bestaan in den geest
heeft. De dwaling, dat men van den geest eene voor-
stelling hebben kan, heeft geleid tot de ontkenning van
het bestaan van den geest, tot scepticisme, materialisme
en determinisme.

Het bestaan van andere geesten behalve dat van
den onze, kennen wij niet, gelijk onze „ideas", door eene
onmiddellijke waarneming, maar langs den weg van
eene redelijke gevolgtrekking uit zekere zinnelijk waar-
neembare teekens. Zoo nemen wij een lichaam waar
met bepaalde bewegingen van onzen wil onafhan-
kelijk, en gelijk aan ons eigen lichaam met zijne be-
wegingen, beheerscht door onzen wil, en terstond, afgaande
op deze zichtbare teekens, denken wij met dat lichaam
en die bewegingen op dezelfde wijsje verbonden als bij
ons, een geest, aan den onzen gelijk. Van dezen niet-
waargenomen, maar gedachten geest hebben wij een
„notion", hetgeen alleen daardoor mogelijk is, dat wij
een „notion" hebben van ons eigen Ik, d^t zoo de type
is, naar welker gelijkenis wij alle andere denkende, actieve
wezens denken.

Hebben wij gegronde redenen om uit zekere waar-

i) PrincipUs of Hmnau Kiiotvltdge, § 37,
*

-ocr page 91-

77

nemingen en zekere van onzen individueelen wil onaf-
hankelijke veranderingen in die waarnemingen, af te
leiden, dat er behalve wij ook nog andere eindige geesten
werkzaam zijn, toch grijpen nog verreweg de meeste
en grootste veranderingen in de phenomenale wereld
plaats, onafhankelijk beide van onzen en hunnen wil.
En daar nu ieder phenomenon en iedere verandering,
welke van onzen wil onafhankelijk is, waargenomen en
veroorzaakt moet zijn door eenen anderen geest, zijn de
geweldige natuurverschijnselen en tooneelen, in vergelijking
waarmede de gezamenlijke werkzaamheid van alle eindige
geesten nietig wordt, teekenen van de tegenwoordig-
heid van een grooter verstand en een sterkeren wil
dan wij in onszelven cn in andere eindige geesten
kennen. Dc cosmos voor zoover hij onafhankelijk is
van dc menschclijkc waarneming en wil, bestaat in cn
krachtens dc goddelijke perceptie en wil. God is van
alle zinnelijke „ideas", welke wij rcüele dingen noemen,
de eenige denkende substantie en onmiddellijke, geeste-
lijke oorzaak. Waarnemen kunnen wij God niet. Ilij
zoo min als ieder ander geest, kan ccn phenomenon
of „idca" zijn. En toch, onzichtbaar cn verborgen als
Hij zich houdt voor ons vleeschclijk oog, kennen wij
Hem even onmiddellijk cn even zeker, ja, met veel
meer zekerheid cn klaarheid, dan wij ooit onze mede-
menschen kennen kunnen, dic, strikt genomen, ook onzicht-
baar voor ons zijn. Want, zijn cr slechts ccn beperkt aantal
zinnelijke teekens cn slechts bij tusschcnpoozen waarge-
nomen, die ons hccnwijzcn op ccn denkend cn willend
menschelijk subject, aan ons eigen Ik gelijk, zoo aan-

-ocr page 92-

• 78

schouwen wij aUijd en overal, waar wij ons ook wenden,
met het gezicht en het gehoor, met het gevoel, met
reuk en smaak, teekens zonder tal van Hem, in wien
en door wien alle dingen zijn. Ja, zelfs bestaan de teekens,
die ons de tegenwoordigheid van andere menschen aan-
duiden, en het medium vormen van het onderling verkeer
tusschen eindige geesten, niet dan in zijn Geest en krachtens
zijne verordening. „There is not any one mark, that
denotes a man or effect produced by him, which does
not more strongly evince the being of that Spirit, who
is the Author of nature". „He alone it is, who upholding
all things by the word of His power, maintains that in-
tercourse between spirits, whereby we are able to perceive
the existence of each other" Maar niet een teleologisch
geordend universum alleen is een onafwijsbaar argument
voor het bestaan van God, eene rots zelfs, eene woestijn,
een chaos, een blinde concursus van atomen, het feit
alleen, dat er iets bestaat of wordt, zij het ook de
geringste gewaarwording, onafhankelijk van den
individueelcn menschelijken wil en waarne-
m i ng, is, aangezien niets onwaargenomen cn onvcroorzaakt
bestaan kan, een onaantastbaar bewijs voor het bestaan
van de Hoogste Intelligentie en Macht. „As sure therefore
as the sensible world e.xists, so sure there is an infinite,
omnipresent Spirit, containing and supporting it" „Wc
need only open our eyes to see the Sovereign Lord of
all things with a more full and clear vision than wc do

l) PrinripUs of Iliininn Kiiow/ff/gr, § 147.
a) Jlyliis and Phihnous, Dial. II, p. 304,

-ocr page 93-

79

anyone of our fellow-creatures" \'). In God heeft de
phenomenale wereld eene Substantie en Oorzaak in een
voor ons verstaanbaren zin, want een geestelijk, denkend
substratum kennen wij in ons eigen Ik, en eene geestelijke
oorzaak in onzen wil. Ons eigen wezen verschaft ons een
beeld en het eenige beeld, dat wij bezitten, hoe onvol-
komen en gebrekkig ook, van dat goddelijk Wezen, dat
geene van onze gebreken en al onze deugden in oneindig
verhoogde mate bezit. Eene blinde materieele oorzaak en
substratum daarentegen, ter verklaring van dc zinnelijke
wereld verondersteld, kennen wij noch zooals onze „ideas"
door intuiticve waarneming, noch zooals ons Ik door ccn
notion", noch door analogie, noch door eene redelijke
gevolgtrekking uit het waargenomene.

De „ideas", welke wij door onze zintuigen waarnemen,
staan tot elkaar in gccnc toevallige betrekking, maar wij
treffen ze aan met elkaar geassocieerd in ccnc constante,
welgeordende cn goed samenhangende reeks. Bepaalde
gewaarwordingen, — dit leert ons dc ervaring, want
innerlijk noodzakelijk is het niet — gaan geregeld samen
met bepaalde andere, waardoor zij, die onmiddellijk
waargenomen worden, als teekens komen te staan van
de zekere tegenwoordigheid onder bepaalde omstandigheden
van dc andere, die middellijk, of strikt genomen in het

i) l\'n\'iui\'plen of JlmiKin Knou-Mgr, ^ Kcnmnnl wordt door Hi:uki;i.r.y
ook nog ccn nndcr argument aangevoerd om het.bestaan van (Jod te
bewijzen. »Krom my own l)eing an<l from tlie
dtprudtutf I find in myself
and my ideas, 1 do by an act of reason necessarily infer the existence
of n (;o<l and of all crcatcd things in the mind of Cod".
HyUts twd
I\'/ii/oiioiis,
Dial. Ml, ]). 326.

-ocr page 94-

6o

geheel niet waargenomen worden. Deze uniforme verbin- •
dingen tusschen onze gelijktijdige en successieve waarne-
mingen, noemen wij de wetten der natuur. De natuurorde,
alzoo opgevat, is geene aaneenschakeling van blinde
oorzaken en hare noodwendige gevolgen, maar van „ideas",
die in een arbitrair, maar rationeel samengesteld systeem,
de teekens zijn van andere. Dat botsing tusschen twee
voorwerpen klank en dat de zon licht en warmte voort-
brengt, kan daarom alleen in oneigenlijken zin gezegd
worden. Voortbrengen, d. i. veroorzaken, kan de geest
alleen. Met recht kunnen wij niet meer zeggen dan dat
de door ons waargenomene verschijnselen van botsende
voorwerpen cn zonneschijf, geregeld gepaard gaan met
en daarom de teekens zijn in het eerste geval van
klank, in het tweede van licht en warmte. „The connection
of ideas does not imply the relation of cause and effect
but only of a mark or sign with the thing signified" \').
Deze teekens te interpreteeren, met andere woorden, na
te vorschen en in universeelc synthesen of zoogenaamde
wetten vast te stellen, welke „ideas" met bepaalde andere
gepaard gaan, is de taak der natuurwetenschap. „If I
mistake not all sciences, so far as they are universal and
demonstrable by human reason, will be found to be con-
versant about signs, as their immediate object, though
these in the application arc referred to things" Verder
dan bet ordenen van op zichzelf staande feiten onder
bepaalde wetten, van bijzondere wetten onder meer alge-

i) I\'n\'iicip/rs nf Hiininn KnowMgf, § 65,
a)
Aldphroti, Dinl. VII, p. 315.

-ocr page 95-

8r

meene, het vaststellen in het algemeen van de uniforme
coëxistentie en successie van verschijnselen, kan de na-
tuurwetenschap niet gaan. Substantie en oorzaak behooren
niet tot de wereld der verschijnselen: zij zijn transcendent
en liggen gevolgelijk buiten het gebied van den natuur-
vprscher. „In strict truth all agents are incorporeal and
as such are not properly of physical consideration. The
astronomer therefore, the mechanic or the chemist, not
as such but by accident only, treat of real causes, agents
or efficients"

Dat onze zinnelijke waarnemingen op zoo constante
wijze met elkaar verbonden zijn, dat dc tegenwoordigheid
van één of meer ons dc gelijktijdige of toekomstige
tegenwoordigheid van andere waarborgt, is ons een teeken \'
van de wijsheid en de goedheid van den Schepper en
Onderhouder der natuur. Want zonder deze uniforme cn
constante verbindingen, door God ingesteld en onder-
houden, konden wij nooit eenige wijsheid uit onze ervaring
putten, noch ook een enkelen stap in de toekomst zien.
Ons leven zouden wij niet op rationeele wijze hebben
kunnen inrichten, daar wij noch ons eenige rekenschap
konden geven van de gevolgen onzer daden, noch de
middelen konden kiezen ter bereiking van een bepaald
doel. Wij zouden niet weten, dat vuur brandt, dat voedsel
ons versterkt, dat de slaap ons verkwikt of dat dc zaai-
tijd den oogst voorafgaat. Immer zouden wij lecrcn en
nimmer tot eenige kennis komen; dc volwassene zou zijn
als het pasgeboren kind. Overgegeven zouden wij zijn

l) Sins, § 347,

-ocr page 96-

82

aan de volkomenste verwarring en aan eene nimmer
eindigende onzekerheid.

Maar nu is de natuurorde eene redelijke, duidelijke taal,
niet minder wonderlijk en kunstvol dan de menschelijke.
Van deze natuurlijke taal is het sprekendste voorbeeld het
gezicht, dat ons in de onmiddellijke waarnemingen door
een enkelen blik, de kennis en den waarborg verstrekt
van tallooze andere, niet waargenomene, maar onder
bepaalde omstandigheden waarneembare gezichts- en tast-
indrukken. Op de duidelijkste wijze spreekt God tot onze
zinnen en het meest tot ons oog, door middel van kleuren-
variaties. „The steady consistent methods of nature may
not unfitly be styled, the language of its Author, whereby
He discovers His attributes to our view, and directs us
how to act for the convenience and felicity of life"
Hij verhaalt ons door de instelling en gedurige onder-
houding van dit wonderbaar teekensysteem de geheime-
nissen van lang vervlogen eeuwen, van dieren, planten,
werelden, vóór zelfs het menschelijk geslacht er was;
Hij openbaart ons op deze wijze de verre lockomst,
stelt .ons zoo in staat te profeteeren, onderricht
ons omtrent het bestaan van andere geesten, omtrent
het schadelijke en bevorderlijke voor ons welzijn, geeft
ons dc middelen aan dc hand het goede na te jagen en
het kwade tc vermijden, waarschuwt ons, leidt ons,
onderhoudt ons. Dat Hij zich in betrekking tot ons stelt
door middel van alle zinnelijke gewaarwordingen, maakt
zijn medium van verkeer niet minder tot eene redelijke taal

l) PrinnpUn nf /fiiiiiatl KiiiwMgf, J io8.
*

-ocr page 97-

83

dan het medium van klanken, door den mensch gebezigd,
hitegendeel, de menschelijke taal is in rijkdom en schoon-
heid met de goddelijke niet te vergelijken. Een enkele
vluchtige blik verschaft ons meer informatie dan wij
opdoen kunnen in eene urenlange conversatie.

En is de kunstmatige spraak het duidelijkste bewijs
van de tegenwoordigheid onzer medemenschen, veel meer
is de zooveel rijkere, meer kunstvolle, natuurlijke taal, die
zelfs van de kunstmatige, de noodzakelijke voorwaarde
is, een bewijs van de tegenwoordigheid van God. „Vou
have as much reason to think the Universal Agent or
God speaks to your eyes, as you can have for thinking
any particular person speaks to your ears" \').

Uit de eenheid en samenhang dezer natuurlijke taal
blijkt Gods eenheid, uit hare redelijkheid, omvang,
schoonheid, rijkdom en doelmatigheid, zijne oneindige
wijsheid, volmaakte goedheid en almacht. „There is a
Mind which alTects me every moment with all the sensible
impressions I perceive, and from the variety, order and
manner of these, I conclude the Author of them to be
wise, powerful and good beyond comprehension" Dat
Hij niet verre is van een iegelijk van ons, maar zich
gedurig met ons bemoeit, wordt ons ieder oogenblik van
ons leven op de duidelijkste wijze gepredikt. De cosmos
is geen product van blinde, onbewuste oorzaken, maar
het medium, waardoor God zich aan hen, die Hem zoeken
en vinden willen, openbaart cn waarachter Hij zich tevens

I) . ttn\'/Jirt>n, Dinl. IV, p. 155.
a)
J/vlit.1 11111/ l\'/iili>iiini.i, Dinl. II, p. 308.

-ocr page 98-

84

verbergt voor het oog der tragen en zinnelijken. Velen
„surrounded with such clear manifestations of the Deity,
are yet so little affected by them, that they seem as it
were, blinded with excess of light\'\'

De wereld, zooals wij haar waarnemen, is niets minder
dan een voortdurend wonderwerk Gods. De vaste orde,
waarin Hij werkt, vermindert het bovennatuurlijk karakter
van het natuurlijke niet, verhoogt dat veeleer. Want orde
en regelmatigheid zijn de zekere teekenen eener besturende
Intelligentie. En toch vinden wij om onbegrijpelijke redenen,
juist in deze vaste orde eene aanleiding om eene blinde,
onbewuste materie tusschen ons en Hem in te schuiven,
en als bovennatuurlijk te kenmerken alleen wat eene
afwijking is van het geregelde. Willekeur zijn wij gaan
beschouwen als een teeken van vrijheid, eene conse-
quente handelwijze daarentegen als een teeken van ge-
bondenheid.

Dat er in de natuur onvolmaaktheden, schijnbare ver-
kwisting en ellende zijn, is tegen deze imniaterialistische
wereldbeschouwing geen grooter bezwaar dan tegen de
materialistische. God wordt in dc.eene zooveel of zoo
weinig als in dc andere, tot dc oorzaak van het kwaad
gemaakt, daar het gebruiken of niet-gebruiken van een
werktuig (de materie) aan de verantwoordelijkheid voor
een teweeggebracht gevolg, niets verandert. Maar de
immaterialistische beschouwing maakt inderdaad de oplos-
sing van het probleem gemakkelijker. Want dc langzame,
omslachtige productiewijze der natuur, mislukkingen enz.,

i) Principles of Hnnutn Knowleilge, § 149.

-ocr page 99-

85

welke ons onvolmaaktheden toeschijnen, zijn onontbeerlijk
in een stelsel van teekens en algemeene wetten, die ons
tot richtsnoer dienen en Gods wijsheid en goedheid open-
baren moeten. Zij bewijzen dus niet de onmacht of onwil
van den Schepper, want Hij kan door een machtwoord
te voorschijn roepen wat en wanneer Hij wil, maar zijn
noodig ter onderrichting van het schepsel door middel
van uniforme en algemeene regels. Verder is onze ge-
zichtskring te beperkt om een absoluut oordeel tc kunnen
uitspreken over het schijnbaar schadelijke, is wat ons
verkwisting toeschijnt alleen een bewijs van onze armoede
cn van Gods rijkdom en macht, en is ellende in onzen
tegenwoordigen toestand noodzakelijk voor ons waarachtig
welzijn.

-ocr page 100-

HOOFDSTUK.

De Materieele Wereld als inhoud van
het Bewustzijn.

Door sommige critici is de vraag besproken, of de
afhankcHjkheid der materieele wereld van het bewustzijn
bij
BerKüLEV het object is van bewijs, of de stil-
zwijgende veronderstelling, waarvan hij uitgaat, als
hij van deze wereld den oorsprong verklaren wil. De
vraag is met andere woorden deze: moet men het grond-
beginsel van het Bcrkeleyanisme zoeken in het esse
est percipi en de loochening der materie, of in de
stelling, dat onze idecen onmiddellijk door God veroor-
zaakt zijn ? Ligt het zwaartepunt van
Berkei.Ev\'s stelsel
in zijn immaterialismc of in zijn spiritualisme? „
Berkelev"
zegt IIorPE „erklärt jede Existenz von Dingen in
welchem Sinne auch immer ausser den Gedanken von

I) Op ccnc Ainiirrkiing van H. L\'i.uici omtrent lict hior l)cïti>ri»kcnc
piint in <lc
ZeUscUr. für IVii/os. //. />/;»7o.«. h\'ri/d-, Bd. 57, .S. 171-174
volgden ccn nnlwoord door R. Ilopi\'i:,
iy<i.i /in/ Hi-rkf/rv\'s. I.r/irr i\'or i/i-r
gfiiifiiirn Aiisic/it wrang f
Bd. 58, S. 166 — 174, tH-Rin\'.s l\'fr//ifii/i\'giiiii;,
S. 174—180 en ccn kort slotwoord door elk der heide schrijvcr.s. lid. 59,
S. 143
—146 en S. 146—149.
t

-ocr page 101-

87

Geistern für unmöglich. Er weiss sich durch diese Lehre
in Differenz mit einer zu seiner Zeit bestehenden Meinung".
Waartegen
Ulrici aanmerkt, dat de leer, dat wij alleen
phenomena kennen inderdaad „so alt ist wie die Philo-
sophie. Der Unterschied beginnt erst mit der Frage nach
dem Grunde und Ursprünge unser Sinnesperceptionen:
nach
Berkeley sind sie Wirkungen Gottes, nach der
gemeinen Ansicht Wirkungen der materiellen Dinge und
ihrer Kräfte". Ongetwijfeld bestaat
Berkeley\'s wijsbe-
geerte èn uit een negatief cn uit een positief gedeelte. Hij
wil bewijzen, zoowel dat er geen materie bestaat, zoodat dc
stoffelijke wereld geheel en al gelijk gesteld moet worden
met voorstellingen, dic van den geest afhankelijk zijn, als
dat deze voorstellingen ons door God gegeven zijn. Het is
derhalve onzcs inziens verkeerd den nadruk uitsluitend op
het ccne gedeelte zijner leer tc leggen met voorbijgang
van het andere. De strijdvraag schijnt daarom alleen in
zooverre van eenig belang te zijn, als zij met eene andere
kwestie samenhangt, of namelijk de negatieve resultaten
bereikt zijn alleen ter wille
van dc positieve of beschouwd
moeten worden als zelfstandig naast deze te staan cn op
eigen grondslagen tc berusten. Met andere woorden of
het probleem van het bestaan eener onafhankelijke buiten-
wereld door
Berkeley genaderd is van een onpartijdig
standpunt cn langs den weg van ccne kalme en zelf-
■standigc philosophische redenecring, of dat hij tot de
loochening der materie gekomen is alleen, omdat hij
het materialisme schuwde en eene bijzondcrc
voorliefde voor den geest koesterde. Dc be-
handeling van deze vraag kan bij eene grondige kritiek

-ocr page 102-

88

van Berkeley\'s stelsel niet ontbreken. Want het is
schier eene algemeene gewoonte geworden onder de
critici, om
berkeley voor te stellen als een dogmatist,
die met theologische vooringenomenheid aan het philoso-
pheeren gegaan is, teneinde„ een deugdelijken grondslag
te vinden voor zekere overtuigingen van vreemde, niet-
philosophische herkomst. „Hierin" zegt L.
A. Freed-
MAN „zeigte sich die grosse Beschränkung seiner
Philosophie, indem sie vor allem bedacht war eine Lehre
zu predigen und nur in zweiter Linie diese Lehre zu
prüfen." „Das treibende Motiv seiner Polemik gegen die
Realität der Materie" was „im Grunde ein religiöses." Hij
vreesde dat de materie, eenmaal toegelaten, alles zou
veroveren en „mit diesem Gedanke konnte sich sein auf
biblischer Grundlage ruhender idealistischer Theismus
nicht vertragen; die Allmacht und dic absolute Willkür
Gottes schienen durch dieses mechanische seinen eigenen
Gesetzen folgende Etwas eingeschränkt" 2). AI dc „Grund-
lagen" van
Berkeley\'s stelsel zijn volgens R. Büiime •\'\'),
„aufgebaut auf der Unterbasis dass die Bibel ein ganz
richtiges\' Weltbild zeichne und eine andere wirkende
Macht neben der des menschlichen Geistes als dic des
Bibclgottes anzuerkennen Atheismus sei."

Dat al de werken van Berkeley, dic dc christelijke
philosoof bij uitnemendheid genoemd mag worden, dc

1) I-. A. kreniman, Slihsliin: und Ciinsnliläl hfi llnk-rlrv, Strnftsl)urg,
1902, S. 8.

2) L. A. F«r.EiiMAX, .1. a. O., S. 8 u. 11.

3) R. HOiimk, Dir Gnmdlafffn des lieiMfy\'siiini Ininiiilrrialisnnis, Hcrlwi,
1892, .S. 34.

-ocr page 103-

89

sporen dragen van zijne religieuse overtuigingen en zijn
warm gemoed, geven wij gereedelijk toe. Reeds de titels
zijner voornaamste geschriften verkondigen ons, dat hij
nieuwe en onweerlegbare bewijzen meende te leveren voor
het bestaan van God, Zijne alomtegenwoordigheid en
voorzienigheid, bewijzen, die den christelijken godsdienst
en den zedelijken ernst in een tijd van vrijdenkerij en
algemeene verslapping ten goede moesten komen. Zelfs
zijn wij bereid, zooals in ons volgend hoofdstuk blijken
zal, te erkennen, dat
üerkelev\'s Godsbegrip niet ge-
acht kan worden op streng-logische bewijsgronden tc
berusten, geen logische consequentie is van zijn stelsel,
maar als eene weliswaar volkomen redelijke, doch eenig-
zins losse toevoeging tot zijn systeem beschouwd moet
worden. i\\Iet dat al moeten wij beslist tegen de
mcening opkomen, dat
Herkelev\'s systeem alleen de
waarde zou hebben van eene „tendenzphilosophie", uit-
gedacht alleen ten bate van religieuse dogmata. Heeft
hij, als vrome christen, dc hoogste waarde van zijn
stelsel daarin gezien, dat het ccn krachtigen steun
aan het geloof in God bood, heeft hij de vruchten
van zijn philosophiscli denken gemeend ten dienste van
het Christendom te moeten stellen, zoo is daarmede
nog niet bewezen, dat zijne philosophie door zijn gods-
dienstig geloof gedicteerd of beheerscht is. Dat dc
man, van wien Poi
\'e zong, dat hij „every virtue under
heaven" bezat, een ruimen blik en een ruim hart had,
daarover zijn alle tijdgenooten het eens; dat hij \'ccnc
hartstochtelijke liefde voor de waarheid als zoodanig
koesterde, blijkt ten overvloede uit zijne eigene uit-

-ocr page 104-

90

spraken en het karakter zijner werken. Maar alle over-
wegingen aangaande zijn persoon en karakter daargelaten,
zijn er, meenen wij, deugdelijke gronden genoeg, beide in-
wendige en uitwendige, om aan te nemen, dat
Berkeley\'s
motief niet onwijsgeerig was. Het is niet noodig zijn im-
materialisme toe te schrijven, zooals o. a. ook
liebmann
doet, aan „wohlmeinenden theologischen Hintergedanken
und Herzensbedürfnissen". Doch wij moeten erkennen, dat
zijn stelsel, voor het grootste gedeelte althans, zelfstandige
wetenschappelijke waarde toekomt cn dat het theologisch
gebruik ervan, met veel of weinig succes aangewend, iets
bijkomstigs was. Beide in methode en uitvoering gaat
Berkeley streng wetenschappelijk tc werk. Reeds zijn
abstractieleer en Theory of Vision, afgezien van haren
samenhang met zijn idealisme en de theologische gevolg-
trekkingen door hem gemaakt, geven hem recht op den
naam van een wijsgeer van den eersten rang en leveren
een afdoend bewijs, dat hij wetenschappelijke problemen
zonder eenige vooringenomenheid wist te behandelen. Zijn
nominalisme en zijne nieuwe theorie van het zien zijn
dan ook aanvaard door tal van
denkcFS, die het verband,
dat hij tusschen wetenschap cn godsdienstig geloof zag,
verworpen hebben. Dat de vruchten van zijn wijsgcerig
denken de kenmerken toonen van den strijd tc midden
waarvan hij leefde, en waaraan hij deelnam is overigens

i) ,ünc tliintc i know i am not guilty of, i do not pin my fnitli on
the sleeve of any great man.
i net not out of .prejudice or prepossession.
1 do not adhere to any opinion l>ccaiisc it is an old one, a revive«l one,
a fashionable one, or one that
i have spent mnch time in the stndy and
cultivation of." Zie
Ctmuuunplarf Dook, p. 436.

-ocr page 105-

91

begrijpelijk genoeg, als wij bedenken, dat zelfs de meest
onpartijdige een kind blijft van zijn tijd. Men boude
hierbij echter in het oog, dat
BERKELEY door de
loochening der materie zich bewust was tegenstand te
zullen uitlokken en niet het minst van kerkelijke zijde.
Vandaar dat hij zich moeite gaf om aan te toonen, dat zijne
leer geenszins sceptisch was cn het Christendom onder-
mijnde, maar veeleer het scepticisme onmogelijk maakte
en het Christendom bevestigde.

Berkeley\'s immaterialisme is een afgerond geheel.
Zijne bewijsvoeringen cn gevolgtrekkingen zijn over \'t ge-
heel zoo logisch-consequent, dat zelfs zij, dic beide in
zijn eigen tijd en daarna voor zijne resultaten de schouders
ophaalden, bijna algemeen zijne argumenten onweerlegbaar
achtten. Bedenkt men hierbij, dat
iiume, dic zeker niet
van theologische vooringenomenheid verdacht zal\'worden,
de negatieve resultaten van
Berkeley aanvaard cn slechts
in ruimere toepassing gebracht heeft, dat
K.\\nt uit zijne
dogmatische sluimering door
iiume gewekt is cn alzoo
indirckt door
berkeley, dan is het duidelijk, dat aan
Berkeley ccnc ecreplaats in dc geschiedenis der philo-
sophie toegekend moet worden, cn aan zijn stelsel —
ten minste aan zijn immaterialisme — zelfstandige philo-
sophischc waarde.

Berkeley was naar zijn eigen getuigenis \') reeds in

1) wns clislnistfiil nl ciglit ycnr» nUl nntl i-onsc<i«ciUly liy imUiiv
disposed for ihcsc new <loctrines." Zic
(hiiiinoii/>l(irf H<H>k, p. 488, .Krom
my childhood I had nn nnaccoimtahle turn of tlu>u|{hl that way." I. I.
p. 50a.

-ocr page 106-

92

zijne kinderjaren tot eene idealistische wereldbeschouwing
geneigd, in een tijd dus, waarin het gemoed gewoonlijk
nog niet critisch, maar alleen receptief tegenover religieuse
overtuigingen staat en waarin men derhalve aan een
philosophischen grondslag voer het geloof nog geen be-
hoefte gevoelt. Maar afgezien hiervan kan zijne ontkenning
van de materie heel goed en \'t natuurlijkst verklaard
worden uit de stroomingen op philosophisch gebied in
zijne dagen en in het bijzonder uit zijne aanraking
met de wijsbegeerte van
LoCKE. De invloed van het
substantiebegrip, dat als uitgangspunt voor de Cartesiaau-
sche wijsbegeerte diende, was in zijne dagen algemeen
kwijnend. Werd door
Descartes aan de substantia
extensa in zijn stelsel eene plaats toegekend van niet
mindere beteekenis dan aan de substantia co gitans,
toch werd reeds door hem toegegeven, dat deze laatste
meer direkt gekend wordt dan de eerste.
MaleURANCHE,
B
erkeley\'s oudere tijdgenoot, leerde, dat wij de materie niet
kennen kunnen; in Gods wezen zien wij slechts idcëen \'),
En naar mate de substantie in den loop der geschiedenis
op den -achtergrond gedrongen wercl, trad de in het
bewustzijn onmiddellijk gekende accidentic op den voor-
grond. De realiteit, aan de eerste ontnomen, kwam
ten goede aan de laatste. Het wijsgeerig denken ver-
wijderde zich algemeen verder van de Cartesiaausche
substantie, waaronder verstaan werd datgene „quac ita
existât ut nulla alia re indigeat ad existendum\'\' en

i) Over dc «verccnkoinsl tusschen tic \\vijsl)CKccrte van M.\\i.i:nu.VN« m;
en
Hkkkki.kv vrgl. I\'. J. Ckusk, Mtiirbraiirlir rii ij/wPmefsi hr/\',
Utrecht, 1891, 1)1. 65 — 70.

-ocr page 107-

93

bewoog zich langzamerhand in de richting van het esse
est percipi, dat in Hu^[E zijne uiterste vertegenwoor-
diger vond

Maar vooral was het LoCKE, de onmiddellijke voor-
ganger en leermeester van
BerkELEV, die tot uitgangs-
punt niet meer de substantie, maar de zinnelijke voor-
stellingen nemende, het substantiebegrip terugdrong tot
een minimum, zoodat het nog slechts eene flauwe schaduw
van zijne vroegere beteekenis behield. De materieele
substantie gold hier niet meer als een zijn, dat wij door
middel van duidelijke en adaequate voorstellingen kennen,
maar als een hypothetisch substraat, alleen ter verklaring
aangenomen van het ontstaan onzer voorstellingen. Van
alle zinnelijke voorstellingen, dic als zijne werkingen
golden geabstraheerd, van alle bepaaldheid ontdaan, werd
dit substraat niets meer dan een „something, I know not
what" een onbestemde donkere achtergrond, een grens-
begrip, een bloot rcfugium van onze onkunde.

Het lag dus reeds daarom alleszins voor dc hand,
dat ccn volgend wijsgeer, dc consequentie trekkend,
dit hypothetisch bestaan der materieele substantie be-
twijfelen zou of ten minste dc vraag aan de orde
stellen, of dit substraat wel ccnc noodzakelijke, of de
eenig mogelijke, of in het algemeen ccnc verdcdig-

ij I)nt «lo tociimnligc locslnnd vnn het wijsgeerig denken iiiiilengewoon
giinslig wns voor het ontstnnn eener idealistische wereldbescluniwinp,
wordt ook daardoor hewezen, dat ongeveer gelijktijdig met, ninar geheel
onafhankelijk van Hr
.rkei.kv\'s hoofdwerk, de Clnvi\'s Uiiiirrsolin van Aktiiuk
Coi.lieu verscheen. Dit werk bevat eene leer, dic op nicrkwaanligc wijze
met
Hkkkki.f.v\'s idealisme overeenkomt.

a) Locki;, Kyntv on Hmnon i\'mfrrstiintfmj^, Hk. II, Ch. .\\XII1, $ a.

-ocr page 108-

94

bare hypothese is. Het bHjkt bovendien, dat Locke
door de aanname van een materieel substraat in scherpe
tegenspraak met de beginselen van zijn eigen empi-
risme was. Alle kennis is uit de ervaring, zoo con-
cludeerde hij na de critische zifting onzer voorstellingen.
En toch, niettegenstaande deze stellige uitspraak, telde
hij onder onze begrippen ook dat van de substantie, een
zijn aan alle mogelijke ervaring onttrokken cn sprak hij
van het objectief bestaan van zekere bepaalde en posi-
tieve eigenschappen (primary qualities), die weliswaar
door onze voorstellingen uitgedrukt en afgebeeld worden,
maar zelve binnen de grenzen van ons ervaringsgebied
nooit doordringen kunnen.

De kiemen van het idealisme lagen dus reeds in het
stelsel van
LoCKE gereed. Om deze kiemen tot volle
ontwikkeling te brengen, om de inwendige contradictie
uit
Locke\'s wereldbeschouwing tc verwijderen cn i.ocke
in overeenstemming met zichzelf te brengen, daartoe was
alleen noodig de scherpe blik en het philosophisch ver-
nuft van een
Berkelev.

De voornaamste oorzaak van dc ongunstige critiek,
die
Berkeley ondervond, beide in zijne eigene en in
onze dagen, vindt men daarin, dat men bijna algemeen
geloofde, dat hij met de materie ook dc realiteit der
objectieve wereld loochende. Dc Schotsche philosophcn
Reid, Beaitie cn Dug.vld Stewart scheerden hem cn
Hume over denzelfden kam cn bestreden beiden als ge-
vaarlijke sceptici. Tot dit misverstand heeft
berkeley
niettegenstaande zijne herhaalde betuigingen, dat hij de

-ocr page 109-

95

realiteit der dingen niet aantastte, maar integendeel die
tegenover het scepticisme bevestigde, zelf aanleiding ge-
geven. Vooreerst is het gebruik van de uitdrukkingen
„within" en „without the mind" een struikelblok geweest,
waaraan velen zich gcstooten hebben. Tegenwerpingen
als de volgende van
vox Reiciilin—Meldegg tegen
Berkelev\'s leer treft men niet zelden aan: „Entweder
haben diese Erscheinungen keine wirkliche Realil.\'it, dann
sind sie ein blossen Schein und Sie machen die wirkliche
Welt zu einem blossen Schcinbilde und man kan Ihnen
dann mit Recht vorwerfen dass Sic die Realit.\'it der Welt
leugnen; oder Ausdehnung, Bewegung, und allen primären
Qualitäten der Materie e.xistiren wirklich im Geiste. Dann
gelangen wir zu dem undenkbaren physisch unmöglichen
Widerspruche dass Ausdehnung und Raum in dem Un-
ausgedchnten und Raumlosen sind" Dezc redeneering,
volkomen juist, indien dc uitdrukking „wirklich im Geiste"
in letterlijken zin genomen wordt, houdt klaarblijkelijk
geen steek, indien men bedenkt, dat deze woorden, het-
geen
Berkelev niet altijd duidelijk genoeg deed uit-
komen in figuurlijken zin gebruikt worden. „W i t h i n the
mind" bctcckcnt niet meer dan in betrekking tot den
geest. Dc geest heeft geen ruimtelijk bestaan cn daarom
heeft het hier ook geen zin van een binnen en een
buiten in letterlijken zin tc spreken.

Verder was het woord „idea", dat in het gewone
spraakgebruik voor phantasic- en herinneringsbeelden ge-

i) 1\'rol\'. Dr. vos Uek\'iii.in—Mixuww;, Dn-InnitaUriolisnms, \'/.\\c /.tilnhr.
für l\'/iifos. II. /Jiihf, KriHt,
H<l. 56, S. »50 — ^65.

-ocr page 110-

96

bezigd wordt, als eene aanduiding van de zinnelijke
waarnemingen hoogst ongelukkig gekozen.
Berkeley
verkoos dit dubbelzinnig woord om daarmede des te
duidelijker in het licht te stellen de noodwendige relatie
tusschen al het waargenomene en het waarnemend subject.
Ook moest het tot misverstand leiden, dat hij de ken-
merken van levendigheid en duidelijkheid, die de zinne-
lijke waarnemingen van hunne reproducties in phantasie
en geheugen onderscheiden, op ééne lijn plaatste met de
criteria van onafhankelijkheid van den wil en samenhang
in de orde der natuur.

Maar wat nog erger is, Berkeley heeft lang niet
altijd het onderscheid, door hem zelf aangetoond tusschen
de bloot subjectieve voorstellingen en dc objectieve of
gewaarborgde, streng weten te handhaven. Zoo schreef
hij bijvoorbeeld in de Commonplace Book \'). „Say
you then a chimera does exist? I answer, it doth in
one sense i. e. it is imagined ... I use the word existence
in a larger sense than ordinary." Op eene andere plaats 2)
weer: „You ask me whether the books arc in the study
now, when no one is there to sec them? I answer. Yes.
You ask me, are wc not in the wrong in imagining
things to exist when they are not actually perceived in
the senses? I answer. No. The existence of our ideas
consists in being perceived, imagined, thought on.
Whenever they arc imagined or thought on they do
exist. Whenever they are mentioned or discoursed of

1) Comiiwiiplace lionh, p. 437.

a) Cimwiouplnrr Hook, p. 426—437.
t

-ocr page 111-

97

they are imagined or thought on. Therefore you can
at no time ask me, whether they exist or not but by
reason of that very question, they must necessarily exist."
Dat
Berkeley bier bet bestaan van dingen in de ver-
beelding en hun bestaan in re rum natura schromelijk
met elkaar verwart, behoeft geen betoog.

Intusschen vinden wij voorloopig geen reden om aan
te nemen, dat
Berkeley\'s idealisme met illusionisme
gelijkgesteld behoort te worden. De realiteit, door vroegere
philosophen met het verondersteld materieel substraat
geïdentificeerd, heeft hij overgebracht op het phenomenon
en daarmede heeft hij niet alleen het substraat overbodig
gemaakt, maar aan de realiteit eene nieuwe beteekenis
toegekend, ccn bestaan onafhankelijk van den wil, maar
niet van dc waarneming van het subject. Het oordeel,
d.it het phenomenon illusie is of slechts eene betrekke-
lijke realiteit bezit, veronderstelt naar onze mccning
de kennis van eene buiten het phenomenon liggende reali-
teit, die wij bij dc bcoordecling als maatstaf gebruiken.
Het verstand moet een vast punt, een ideaal van werke-
lijkheid hebben, waarnaar het zich richten moet om aan
de dingen verschillende graden van realiteit tc kunnen
toekennen.. Ligt dat vast punt, dit ideaal van werkelijk-
heid buiten het phenomenon, zoo kan men wel van het
phenomenon als ccnc illusie of ecnc relatieve werkelijk-
heid spreken. Is cchtcr de realiteit, die als maatstaf bij
de bcoordceling dienen moet, met het phenomenon idcn-
tisch, zoo wordt daardoor dc mogelijkheid zelf het
phenomenon mindere of meerdere werkelijkheid ten op-
zichte van ccnc hoogere realiteit toe tc schrijven wegge-

7

-ocr page 112-

98

nomen en geeft het geen zin het phenomenon illusie te
noemen. De droomwereld is voor hem, die de droom-
beelden alleen als object van het bewustzijn heeft, de
hoogste realiteit. Hij heeft nog geen maatstaf, waarnaar
hij haar beoordcelen kan. Zoodra echter de zinnen hem
in contact brengen, met wat wij de reëele wereld noemen,
is eene vergelijking, eene beoordeeling voor hem" mogelijk
en kent hij voor het eerst de droomwereld als zoodanig.
Nu, maar nu ook voor \'t eerst, weet hij wat illusie, wat
schijn is. Iets een schijn te noemen, veronderstelt de
kennis van eene buiten het schijnbare liggende realiteit.

Indien wij alleen zien konden cn niet ook tasten,
zouden alle gezichtswaarnemingen voor ons gelijke waarde
cn gelijke realiteit hebben. Eerst bij het verkrijgen
van het tastvermogen zou het ons mogelijk worden
uit te vinden, welke gezichtswaarnemingen met tastin-
drukken correspondeercn cn welke niet en op grond daar-
van te oordeelen, dat sommige gezichtsbeelden als reëel
te erkennen zijn, andere daarentegen tot de wereld der
illusies behooren. Vóór de mogelijkheid om tastindrukken
tc ontvangen er was, ontbrak ons dc noodzakelijke maat-
staf ter beoordeeling. Dc vraag of en in hoeverre de
gezichtswaarnemingen ons bedriegen, kon voor dien een-
voudig niet aan dc orde gesteld worden.

Of nu aan de zichtbare en de tastbare wereld, aan de
gezamenlijke indrukken, welke wij door onze zintuigen
ontvangen, dc hoogste of slechts ccnc betrekkelijke of in
het geheel geene realiteit moet toegeschreven worden,
dit is het groote probleem der philosophie in alle ecuwen.
iMaar vóór deze vraag aan dc orde komen kan, moet

-ocr page 113-

99

naar onze meening eerst deze andere gesteld worden:
naar welken maatstaf moet zich ons denken bij de be-
oordeeling richten ? Wat is ons vast punt buiten de
phcnomcnale wereld, waaraan wij deze toetsen kunnen?
Wat is realiteit ? En door de aandacht op deze meer funda-
menteele vraag te vestigen heeft
Berkelev den grootsten
dienst aan de wijsbegeerte bewezen. Daarin ligt de blijvende
waarde van zijn systeem voor de philosophie.

Indien er genoegzame gronden zijn om aan tc nemen,
dat, zoo er eene noumenale realiteit bestaat, deze onaf-
hankelijk is van ons denken niet alleen, maar van alle
denken; indien er eene wereld is, in welker samenhang
onze zichtbare en tastbare wereld geene plaats heeft;
indien het bewezen kan worden, dat er eene transcendente
wereld bestaat met eene hoogere dan phcnomcnale realiteit,
dan doet
berkelev verkeerd de zichtbare cn tastbare
wereld reëel tc noemen cn dan kan men hem met recht
als illusionist of visionnair beschouwen. Laat deze hoogere
realiteit zich echter niet denken of bewijzen, zijn er geen
genoegzame gronden om haar aan te nemen, dan is hij,
die
Berkelev het verwijt van illusionisme voorhoudt,
omdat hij dc substantialiteit van de objectieve wereld
loochende, zelf ten opzichte van het transcendente een
dogmati.st, cn ten opzichte van het tastbare en zichtbare
een scepticus. Of het idealisme cn het realisme volstrekte
tegenstellingen zijn, hangt af van het begrip dat men
zich vormt van de realiteit. Is het zijn iets, dat van het
denken onafhankelijk is, dan sluiten idealisme en realisme
elkaar uit. Is echter het zijn identisch met het waarge-
nomen-zijn, dan heeft
berkeley gelijk, als hij beweert.

-ocr page 114-

lOO

dat hij met evenveel recht een realist als een idealist
genoemd kan worden.

Ten einde na te gaan, welke soort van realiteit aan
de phenomenale wereld toekomt en in het algemeen, wat
wij gewoonlijk onder het begrip realiteit verstaan, zullen
wij eerst aan de hand van
Berkellv en zijne critici de
vraag bespreken of er genoegzame logische bewijsgronden
aangevoerd kunnen worden om het bestaan aan te nemen
eener materie in den zin van een van ons denken onaf-
hankelijk zijn; en indien niet, of haar niet-bestaan logisch
bewezen kan worden; om dan ten slotte onze eigene
meeningen aangaande het realiteitsbegrip breeder uiteen
te zetten.

Perceptie is volgens de meest gewone opvatting in de
wijsbegeerte een specifiek onderdeel van het causaliteits-
begrip. Het voorwerp en de waarneming ervan, het op
zich-zelf zijn der dingen en de voorstellingen, welke wij van
de dingen hebben, staan volgens deze opvatting tot elkaar
in de verhouding van oorzaak en gevolg. De dingen
brengen- in ons zekere voorstellingen\' te voorschijn en door
middel van deze laatste kennen wij, voor zoover dat
mogelijk is, de veroorzakende dingen, zooals zij onaf-
hankelijk van onze waarnemingen zijn. Onder de be-
•strijders van het Berkeleyanismc vindt deze opvatting
vooral eene warme vertegenwoordiger in
UEIiERWEG.
„Der uebermcnschliche Geist" zoo definieert hij zijn
standpunt tegenover
CoLi.VN.s SiMON, liERKEI.EV\'.S ijvc-
rigen volgeling, „wolle unsere Perceptioncn nicht durch
einen directen und unmittelbaren Act seines Willens

-ocr page 115-

lOI

sondern mittelst eines Apparats von an sich ungesehen
existirenden unseren Wahrnehmungen correspondirenden

Objecten bewirken-----Ich percipire (sehe, höre u. s. w.)

nicht die Sinnesempfindungen selbst, sondern mittelst
ihrer vermöge eines mit ihnen sich verbindenden Denkens
das Aussending d. h. dasjenige Object, welches so auf
mich einwirkt, dass dadurch in mir die betreffenden Sinnes-
empfindungen entstehen. Ein Ding percipiren heisst mittelst
eines Bildes, welches in der Seele ist, sich dieses Dinges
bewusst werden. Die bctreflenden Sinnescmpfindingen sind
das Bild, das Ding ist da.sjenigc Reale, dessen Bild die-
selben sind". Daar het beeld in ons een product is van
twee factoren — een objectieve en een subjectieve — kan
het dc dingen buiten ons niet anders dan gedeeltelijk
afspiegelen. „Wenn ich dic Sensation ein Bild des Objcctes
nenne, so will ich damit nicht sagen, dass sie in jedem
Betracht sondern nur da.ss sie in gewissem Betracht mit
ihrem Object übereinstimme (wie auch eine Statue oder
ein Portrait einer Person nicht in jedem Betracht, sondern
nur in gewissen Beziehungen mit eben dieser Person selbst
übereinstimmt" De gcomctrischc eigen.schappen name-
lijk (en hierin verklaart UHiiKRWEt; zich met LocKK eens
te zijn) zijn van de dingen buiten ons ccnc getrouwe
afbeelding, alle andere cchtcr, dic mede het complex
onzer voorstellingen uitmaken, zijn bloot subjectief.

i) F. l^ iif uwr.ii. Ist llrrMcv\'s Lfhrr wissnisr/in/tfii/i niin-if/o/<-^t;lntr
Xic \'/.fitsrhr. für l\'liilos. ii, />////«>. KrilH-, Htl. 55, S. 63—84. Op ilil nrtikc
vidgdc ccnc vcnIciliKing vnn H
khkixkv\'s leer door "l". Coi.i.vxs Simon, /ic
H«l. 57, S. j 20—16.«;, wnnrop UrnKUwr.c in ccn
Sr/i/nssuwt, IUI. 59,
S. 114—146, zijnvstnnilpiinl vertier trnchttc Ic linndlinvcn. •

-ocr page 116-

I02

Het komt ons voor, dat Ueberweg aan de woorden
„Perception", „percipiren", „Wahrnehmung", enz. tweeërlei
beteekenis hecht en door deze dubbelzinnigheid op een
dwaalspoor komt. In het eerste door ons aangehaalde
citaat schijnt hij als „Perceptionen" en „Wahrnehmungen"
aan te duiden het onmiddellijk waargenomene,
het beeld dus in ons door inwerking van buiten ontstaan.
Dat dit hier zijne bedoeling is, wordt daardoor bevestigd,
dat hij van de dingen zelve — het afgebeelde — spreekt
als van „an sich ungesehen existirenden unseren
Wahrnehmungen correspondirenden Objecten" Dit ver-
hindert hem echter niet in het tweede citaat in lijnrechten
strijd hiermede te zeggen : „Ich percipire (sehe, höre u.s. w.)
nicht die Sinnesempfindungen selbst son-
dern... . das Aussen ding." Ter voorkoming van
misverstand moest
UeuerwEC het woord „percipiren"
beperkt hebben bf tot de beteekenis van onmiddellijke
óf tot die van middellijke kennis. Dat hij dit onderscheid
tusschen middellijke en onmiddellijke kennis zelf trekt,
blijkt genoegzaam daaruit, dat hij (jns „das Ausscnding"
niet anders kennen laat dan door middel van een subjec-
tief beeld in ons, ccn beeld, dat, zoodra het het object
wordt „eines hinzutretenden primitiven Denkens", door
ons als beeld gekend wordt van een buiten onze on-
middellijke waarneming liggend voorwerp. Daar nu beide
dit beeld en het primitieve denken subjectief zijn, zoo
stemt
Ueberweg met üerkei.ev in zooverre overeen,
dat wij onmiddellijk phenomena alleen kennen. Het onder-
scheid tusschen beiden bestaat alleen daarin, dat-wij
volgens
Ueherweg het recht hebben het onmiddellijk

-ocr page 117-

103

gekende als beeld te beschouwen van eene transcendente
realiteit, die afgebeeld wordt, terwijl
Bekkei.ev het als
de werkelijkheid zelve opvat.

Dat er buiten de grenzen van onze waarneming eene
werkelijkheid ligt, waarvan onze waarnemingen de subjec-
tieve afbeeldingen zijn, heeft
Ueherweg onzcs inziens
niet bewezen. Integendeel maakt hij zich gedurig schuldig
aan eene cirkelredenecring. Hij begint met onze zinnelijke
voorstellingen afbeeldingen te noemen en veronderstelt
daardoor als bewezen, wat hij nog bewijzen moet. Want
in het begrip afbeelding ligt reeds opgesloten het
correlaat begrip van het afgebeelde, van iets, dat
buiten cn onafhankelijk van de afbeelding bestaat. Eene
afbeelding kan men derhalve alleen dan eerst iets noemen,
als men reeds bewezen heeft, dat het afgebeelde bestaat.
Want het afgebeelde is eerst cn van dc afbeelding onaf-
hankelijk; dc afbeelding daarentegen afhankelijk van het
afgebeelde. Kent men het afgebeelde niet vó(\')r cn onaf-
hankelijk van dc afbeelding, zoo geeft het geen zin dezc
ccnc afbeelding tc noemen. l\'\'cne photographie (wij ge-
bruiken dezelfde opheldering als
ueijerwetj van zijn
standpunt) kunnen wij alleen dan ccn beeld van een
persoon noemen, als wij reeds langs anderen weg tc
weten zijn gekomen, dat cr in het algemeen pcr.soncn zijn
van wie cr afbeeldingen zijn kunnen. Hadden wij nooit
personen gezien, kenden wij alleen photographicn — en
dezc vorm moet onze illustratie aannemen om dc be-
trekking tusschen onze percepties cn de dingen, zooals
zij zijn, met juistheid uit te drukken — zoo zouden de
photographicn voor ons zijn niets meer dan zij in werke-

-ocr page 118-

104

lijkheid zijn — eene variatie van kleuren, geene voorstel-r
lingen van iets anders. Alle mogelijkheid ze tot personen
in betrekking te stellen en ze eene mindere of meerdere
mate van overeenkomst met deze toe te schrijven, zou ons
ontbreken.

Zoo kunnen wij de dingen, zooals wij ze waarnemen,
geene afbeeldingen van „Dinge-an-sich" noemen of wij
moeten deze „Dinge-an-sich" kennen kunnen, onafhanke-
lijk van onze waarnemingen. Blijkt dit laatste eene
onmogelijkheid te zijn, wat door
üel?er\\vi:c;, Locke en
alle realisten erkend wordt, dan loopt alle bewijs voor
het bestaan van een zijn sine perceptione uit op eene
petitio principii. Het feit van het bestaan van eene
buiten alle waarneming liggende werkelijkheid, wordt ge-
basseerd op het feit van hare afbeelding in den geest,
\'terwijl het feit der afbeelding weer de tc bewijzen werke-
/lijkheid veronderstelt.

Is het bestaan eener transcendente realiteit onbewijs-
^baar en hare veronderstelling dogmatisch, zoo moet
imen insgelijks de scheiding van zijn en waargenomen-zijn
eene dogmatische hceten, in het geval, waar het als
onafhankelijk existcerend gedachte voorwerp ook object
der waarneming zijn kan. Want in ons denken cn
waarnemen treffen wij zijn en waargenomen-zijn nooit
gescheiden aan, en is de scheiding zelfs met geene moge-
lijkheid uit te voeren. Alle ervaring heeft betrekking
niet op een transcendent maar op een waargenomen zijn.
Perceptie is absoluut het eerste datum. Het zijn te
kennen vóór dc perceptie van het zijn, is eene onmoge-
lijkheid. \'t^Zijn van de perceptie ervan gescheiden, heeft

-ocr page 119-

voor ons geene beteekenis. Perceptie-van-het-?ijn is ée\'ne
ondeelbare denkwerkzaamheid. Het is eene verloochening
der feiten, van de wereld, welke wij kennen, te spreken,
als zou zij bestaan uit den geest met zijne eigenschappen
eenerzijds, en anderzijds en onafhankelijk daarnaast
uit de materie met hare eigenschappen. De zinnelijke
wereld is phenomenon, het object van een subject en
buiten en behalve het phenomenale kunnen wij niets
denken.

In de tweede uitgave van de Kritik der reinen
\\\'ernunft \') heeft
Kant, daartoe aanleiding vindende
in de recensie van zijn werk door
Garvk, indcGüttin-
gischen gelehrten Anzeigen, den nadruk gelegd
op het verschil, dat er tusschen hem en
ihirkei.kv bestaat.
Garve had Ka.xt van „höheren Idealismus" beschuldigd
en zijn philosophisch standpunt met dat van
Herkei.EV
geïdentificeerd. Daar met Kant een nieuw tijdperk in dc
geschiedenis der nieuwere philo.sophie aanvangt, is het van
belang hier te onderzoeken in hoeverre het aan het critisch
idealisme gelukt is, het phcnomenalisme van
ijerkei.ev
te overwinnen. Vooreerst moet geconstateerd worden, dat

i) Kant\'s i-ritick op lii.UKrirv vimlt men in lijnc lif.i

/i/ni/isiiiiis, zic llrrir, luTnn>K. von Rosknkkan/, Hd. II, S. 773 775 cn
Hd. III, S. 47-53 »I. 153—156. Wij cilccrcn Kant v<M»rtnnn nllijd volgen*
<li\'/c iiitgnvc.

3) C.cwoonlijk noemt Kant zijn idcnlismc het Irnnsccndcntnlc. In tegen-
stelling echter tot hot .ilogmntiHche", (//Vr/r, Hd. III, S. 156) of, ï<»»
nis hij het elders (S. 51) noemt, het ,mystische und schwflrmcrische"
van
Hi:i<kf.i.i:v, wil hij zijn idealisme het formale of critische genoemd
hchhcn.

-ocr page 120-

io6

Kant, die waarschijnlijk met Berkeley\'s stelsel niet door
eigen bronnenstudie bekend was, aan
Berkeley leerstel-
lingen toeschrijft, welke deze zeker niet aanvaard zou hebben,
ten minste niet in de eerste periode van zijn philosophisch
denken. „Der Satz aller ächten Idealisten" zegt hij „von
der eleatischen Schule an bis zum Bischof
berkeley ist
in dieser Formel enthalten: alle Erkenntniss durch Sinne
und Erfahrung ist nichts als lauter Schein und nur in den
Ideen des reinen Verstandes und Vernunft ist Wahrheit.
Der Grundsatz der meinen Idealismus durchgängig regiert
und bestimmt ist dagegen: alles Erkenntniss von Dingen
aus blossem reinen Verstande oder reiner Vernunft ist nichts
als lauter Schein und nur in der Erfahrung ist Wahrheit." \')
Indien hier zijn uitleg van de Eleatische philosophie juist
is, dan is die van
Berkeley\'s systeem het zeker niet.
Duidelijk is het, dat hij hier onder „lauter Schein" verstaan
wil hebben niet het object-zijn van ccn subject, wat
Berkeley\'s bedoeling is, als hij de wereld slechts een
ideëel bestaan toekent, maar de tegenstelling van „Wahr-
heit".
Berkeley ontkende in tegenstelling tot de l^leaten
dc kennis van eene andere dan zinnelijk waarneembare
werkelijkheid cn juist daarom was de zinnelijke wereld
voor hem niet „lauter Schein", maar de hoogste werkelijk-
heid, die aan hetgeen object, is van ccn subject, toegekend
kan worden.
Kant\'s stelling „nur in der\' Erfahrung ist
Wahrheit", zou ook
berkeley van zijn standpunt onder-
schreven hebben.

;) a. a. ()., im. iii. s. »54.
#

-ocr page 121-

s

107

Op eene andere plaats geeft Kant het onderscheid
tusschen zijn idealisme en het „schwärmerische" van
Berkeley met meer juistheid aan. BerkeI-EY ontkent
namelijk het bestaan achter het waargenomene van een
„ding-an-sich" terwijl hij het aanneemt. „Uer Idealismus
besteht in der Behauptung, dass es keine andere als
denkende Wesen gebe, die übrigen Dinge, die wir in der
Anschauung wahrzunehmen glauben, wären nur Vorstel-
lungen in den denkenden Wesen, denen in der That kein
ausserhalb dieser befindlicher Gegenstand corrcspondirte.
Ich dagegen sage: es sind uns Dinge als ausser uns
befindliche Gegenstände unserer Sinne gegeben, allein
von was sie an sich selbst sein mögen wissen wir nichts,
sondern kennen nur ihre Erscheinungen d.i. dic Vorstel-
lungen, dic sie in uns wirken, indem sie unsere Sinne
afficiren. Demnach gestehe ich allerdings, dass es ausser
•uns Körper gebe d.i. Dinge die, obzwar nach dem was
sie an sich selbst sein mögen uns gUnzlich unbekannt,
wir durch dic Vorstellungen kennen welche ihr Einfluss
auf unsrc Sinnlichkeit uns verschafTt und denen wir dic
Benennung eines Körpers geben, welches Wort also bloss
dic Erscheinung jenes uns unbekannten aber nichts desto
weniger wirklichen Gegenstandes bedeutet. Kann man
dieses wohl Idealismus nennen? Es ist ja gerade das
Gegenthcil davon" \').

De vraag doet zich nu voor, of Kant volgens dc be-
ginselen van zijn eigen systeem tot de aanname van dit

I) n. n. ()., ijtl. iii, s. 45—46.

-ocr page 122-

io8

onbekend „Ding-an-sich" gerechtigd is i). Blijkt het,
dat hij in tegenspraak met zichzelf zich vastklemt aan
een buiten alle waarneming liggend zijn, dan moet men
oordeelen, dat hij zich van de hem verweten „höheren
Idealismus" niet heeft kunnen vrijpleiten en dat een
wezenlijk onderscheid tusschen hem en BERKELEY niet
bestaat.

Het „Ding-an-sich", zegt Kant, bestaat; „allein von
dem Avas sie an sich selbst sein mögen, wissen wir nichts,
sondern kennen nur ihre Erscheinungen d.i. Vorstellungen,
die sie in uns wirken indem sie unsere Sinne afficiren".
Het komt ons voor, dat
K.vnt hier met datgene een
onbekend iets te noemen, van welks bestaan en causale
werkzaamheid hij eene logische zekerheid meent te hebben,
zich schuldig maakt aan eene contradictio in ad-
jecto. Het geheel onbekende en onkenbare is datgene
(datgene hier alleen in logischen, niet in rceclen zin te
verstaan) waarvan men geen praedicaat vormen kan, dat
alle eigenschappen of openbaringsvormen mist, waardoor
het zich als existeerend kenmerken kan cn waarvan men
daarom noch zeggen kan, dat het er is, noch dat het op
eene bijzondere wijze werkt. Of het „Ding-an-sich" is
een positief begrip, waarop de categoriüen van realiteit en
oorzakelijkheid met objectieve geldigheid van toepassing
zijn en dus niet „g.\'inzlich unbekannt",\' of het heeft
negatieve beteekenis alleen, zijnde de negatie van alles,

i) Vergelijk C. .Si\'u kiiu, Kant, //«;»/* «/«/eii A. Sciioit.niiauth,
Kn\'h\'L- (Ier Knii/isr/irii PhiUtsophif, zic Dif ll\'fH ii/.s U\'illf und VoratfUnni;,
Ilallc, 1859.

-ocr page 123-

109

wat kennis heëten kan en dus ook van realiteit en oor-
zakelijkheid. Zeker is het, dat
Kant het „Ding-an-sich"
hier in den eerstgenoemden zin opgevat wil zien. Hij
kent het eene positieve beteekenis toe. Het is wat buiten
de grenzen der waarneming aan de „Erscheinung" cor-
respondeert en deze ten grondslag ligt, de oorzaak, die
door aandoening der zinnen voorstellingen te voorschijn
roept. Een zoodanig zijn aan te nemen is echter naar
onze meening in lijnrechte tegenspraak met de „Kritik
der reinen Vernunft" cn duidt aan een terugkeer, uit
vrees voor het verwijt van Ikrkeleyanisme, tot dc oude
door de „Kritik" veroordeelde dogmatische metaphysica.

Kennis is volgens de „Kritik der reinen Vernunft" het
product van de aanwending der in het „Verstand" be-
reid liggende catcgoriëen op de empirische stof der „Sinn-
lichkeit." De apriori denkvormen hebben voor dc kennis
alleen zooverre eenige waarde, als zij in dc apostcriori
elementen der „Sinnlichkeit" ccn inhoud vinden, waarop
zij toegepast kunnen worden, dc apostcriori elementen
weer alleen in zooverre zij onderworpen worden aan dc
wetten des verstands. „Ohne Sinnlichkeit würde uns kein
Gegenstand gegeben und ohne Verstand keiner gedacht
werden. Gedanken ohne Inhalt sinil leer; Anschauungen
ohne Ik\'griiïc sind blind ... Nur daraus dass sie sich ver-
einigen kann I\'>kcnntniss entspringen" \'). Nu hccft
Ka.nt
in zijnc werken, niettegenstaande dczc stellige uitspraken,
dat alle kennis eerst met de ervaring begint, niet aange-
toond, hoe het mogelijk is dc voórcrvaringsclcnjcntcn van

i) Kritit i/rr rfiiini l\'rniiiii/t, n. n. ()., Ud. II, s. 50.

-ocr page 124-

I lO

elkaar te scheiden en afzonderlijk te betrachten. Hij ver-
onderstelt de mogelijkheid hiervan zonder meer, noemt
de factoren op als van zelf sprekend en gaat er toe over
ze — de apriori ten minste — in het breede te behandelen.
Wij kennen alleen phenomena, dit is de grondstelling
der „Kritik"; van noumena weten wij niets, en toch
worden er desniettegenstaande stellige uitspraken gedaan
omtrent factoren, die geïsoleerd geene phenomena zijn,
maar noumena, en derhalve geen object der kennis
Het aposteriori clement der voorstellingen van deze af
te scheiden, afzonderlijk te betrachten en er positieve
uitspraken over tc doen is de kennis van de kennis te
abstraheeren — eene logische handeling, waartoe dc
„Kritik der reinen Vernunft" zelf ons het recht ontneemt.

Buiten de grenzen der „Sinnlichkeit" hebben, volgens
de leer van
Kant, de categorieën geene objectieve geldig-
heid. Buiten de wettige grenzen toegepast missen zij eiken
inhoud en in stede van ons dan objectieve waarheid te
leveren, wordt het denken „nichts als ein blosses Spiel
mit Vorstellungen", een „reines Hirngespinnst". Tot deze
apriori dementen, die niet buiten het phcnomcnale ge-
bruikt mogen worden, rekent
Kant de categorieën van
werkelijkheid, noodwendigheid, substantie cn
causaliteit. Ook tijd cn ruimte zijn slechts subjec-
tieve vormen der „Sinnlichkeit" en behooren als zoodanig

3) ,l)ic reinen Ansclianiingen luul dic reinen HcgrilTc werden nls reine
bcliandcll und nurgez.1ti1t che wir Obcrlianpt nur wissen ob sie wirklich
rein sind, ob eine ganzliche oder völlige Isolicruns dieser beiden Haupt-
vermögen. Verstand und Sinnlichkeit, auch nur denkbar, geschweige dann-
realisirbar sei." Zic
(J. .Spickkr, Kant, I/itnif und linkflrv, 1875, H. 36.
t

-ocr page 125-

111

niet tot „Dinge-an-sich", maar tot phenomena. Weliswaar
is de ruimte het noodzakelijk medium, waardoor wij ons
dingen als buiten ons zijüde voorstellen; maar dit „ausser
uns" is niet meer dan eene phenomenale uitwendigheid,
die van het bestaan van het waarnemend subject geheel
afhankelijk is, alzoo dat, indien het waarnemend subject
wegvalt, de gansche waargenomene materieele wereld ook
wegvallen moet. „Materie bedeutet also nicht eine von
dem Gegenstande des inneren Sinnes (Seele) so ganz
unterschiedene und heterogene Art von Substanzen, son-
dern nur die Ungleichartigkeit der Erscheinungen VOU\'
Gegenständen (die uns an sich selbst unbekannt sind)
deren Vorstellungen wir äussere nennen im Vergleich mit
denen, die wir zum inneren Sinn zählen ob sie gleich
ebensowohl bloss zum denkenden Subjecte als alle übrigen
Gedanken gehören, nur dass sie dieses T.\'lusehende
an sich haben dass, da sie Gegenstände im Räume vor-
stellen, sie sich gleichsam von der Seele ablösen und
ausser ihr zu schweben scheinen, da doch selbst der Raum
darin sie angeschaut werden nichts als eine Vorstellung
ist, deren Gegenbild in derselben Qualität ausser der Seele
gar nicht angetrofTen werden kann" \'). Deze pheno-
menale uitwendigheid geeft ons dan ook geen uitsluitsel
omtrent het al of niet bestaan van ccn zijn, dat als
„üing-an-sich" buiten alle waarneming ligt. „Was wir
äussere Gegenstände nennen ist nichts anderes als blosse\'
Vorstellungen unserer Sinnlichkeit, deren Form der Raum
ist, deren wahres Correlat aber d.i. das Ding-an-sich

l) Kritik litr rriiini l\'fniNii/t, ."». n. (),, H<l. II, S. 307—308.

-ocr page 126-

I 12

selbst dadurch gar nicht erkannt wird, noch erkannt
werden kann" \').

De substantie, hoewel met logische noodzakelijkheid
ten grondslag aan iedere voorstelling gedacht, is niet meer
dan een denkvorm, die buiten de grenzen van het pheno-
menon voor het denken geenerlei waarde heeft en op een
noumenon niet toegepast kan worden. Want de substantie
is hetgeen onder al het wisselende steeds hetzelfde
blijft, en dit blijvende is de tijd zelf — de subjectieve
vorm der „Sinnlichkeit". „Das Beharrliche ist das Sub-
strat der empirischen Vorstellungen, der Zeit selbst an
welchem alle Zeitbestimmung allein möglich ist. . . .
Denn der Wechsel trifft die Zeit selbst nicht, sondern
nur die Erscheinung in der Zeit"

Tot de apriori denkvormen behoort ook de causa-
liteit en deze kan daarom als zoodanig buiten de grenzen
der mogelijke ervaring ook geene objectieve geldigheid
hebben. Van dingen in de phenomenale wereld kunnen
wij, ja moeten wij zeggen, dat zij veroorzaakt zijn, dat
zij aan elkaar gesnoerd zijn door den causalen nc,\\us;
op nourrvcna toepassen kunnen wij dit begrip echter niet.
Want noumena zijn niet aan de denkvormen, die de empi-
rische stof beheerschen, onderworpen. Hebben wij het volste
recht naar de oorzaken te vragen van alle dingen en ge-
beurtenissen in het geval, waar gevolg en \'oorzaak beide
tot het zinnelijk waarneembare behooren, zoo is daarmede
ons het recht nog niet verleend ook buiten dc grenzen

i) Kritik tifr rtineu Vermiiifl, n. .i. O., Htl. II, .S, 39 — 40.
a)
Kritik drr rtiuen Vtruunft, n. n. O., Hd. II, S. 157.
t

-ocr page 127-

113

van het waarneembare oorzaken Ie zoeken. Laten wij
ons daartoe verleiden, dan moeten wij noodwendig, allen
vasten grond onder de voeten verliezende, ons bevinden
in de wereld niet van feiten maar van hersenschimmen.

Maar indien de categorie van oorzakelijkheid geene
wettige toepassing heeft anders dan binnen de grenzen
der mogelijke ervaring, wat beteekent het dan, zoo mag
men terecht vragen, als
Kant van het aan alle ervaring
onttrokkene „Ding-an-sich" zegt, dat wij slechts zijne
„Erscheinungen" kennen, d. i. „die Vorstellungen die
•sic in uns wirken, indem sie unsere Sinne
affi ci rcn r" Kant schrijft hier aan een noumenon causale
werkzaamheid toe. Overschrijdt hij niet daardoor zelf
de grenzen door hem vastgesteldWordt hier niet aan
dc categorie der oorzakelijkheid, buiten het phenomenale
toegepast, alle inhoud ontnomen en moet «ncn hier der-
halve, volgens dc beginselen der „Kritik der reinen Ver-
nunft", niet oordcelcn, dat
Kant\'s „f^ing-an-sich", dc
vermeende oorzaak onzer voorstellingen, niets meer is dan
een „Hirngespinnst"?

Indien verder dc noodwendigheid een denkvorm
is, alleen geldig in dc phenomenale wereld, welk recht
hebben wij dan van het bestaan der „Erscheinung" tc
besluiten tot het bestaan van ccn noumenon? En indien
het ook al ecnc logische noodzakelijkheid blijkt tc zijn
een noumenon aan dc „Erscheinung" tc verbinden, is
dan dit noumenon iets meer dan een „Gedankenwesen",
slechts voor het denken noodzakelijk.\'

Was Kant consequent geweest, zoo moest hij ge-
constateerd hebben, dat wij alleen phcnomcna kennen,

8

-ocr page 128-

114

dat de categorieën voor...;:zoover wij weten binnen de
i,Krscheinungswelt" alleen geldig \'zijn,\'dat deze „Erschei-
nungswelt" voor zoover, zij aan de receptiviteit ipnzer na-
tuur beantwoordt ons gegeven is. Hiermede moest
hij »volstaan hebben. Dat de aanname van een „Ding-
an-sich" een overblijfsel is van het dogmatisme en in de
critische philosophie geene plaats behoort te hebben; heeft
Kant dan ook in de eerste uitgave van de „Kritik" met
zoovele woorden zelf erkend.„Ich kann also äussere
Dinge eigentlich nicht wahrnehmen, sondern
nur aus meiner inneren Wahrnehmung auf ihr
Dasein schliessen, indem ich diese als die Wirkung
ansehe wozu etwas Aeusseres die nächste Ursache ist.
Nun ist aber der SchlUss. von einer gegebenenWirkung
auf-T eine bestimmte Ursache jederzeit unsicher, weil die
Wirkung aus mehr als einer Ursache entsprungen sein
kann. Demnach bleibt es in der Beziehung der
Wahrnehmung auf ihre Ursachc jederzeit
zweifelhaft ob dieser innerlich oder äusscr-
lich, ob also alle sogenannten äusseren Wahr-
n.e h m u n g e n nicht ein b 1 o s s c s \' S p i c 1 unseres-
inneren Sinnes seien oder ob sie sich auf .\'lusscrc
wirklicheiGcgenstiindc als ihre Ursachc beziehen. Wenig-
stens ist das Dasein der letzteren nur geschlossen un(>
liiufc die Gefahr aller Schlüsse, dahingegen der Gegen-
stand des inneren Sinnes (Ich selb.st mit allen seinen
Vorstellungen) unmittelbar wahrgenommen wird und die
Existenz desselben gar keinen Zweifel leidet" \').

, i) Kntik \'ilfr rriiifii lyniioi/f, a, a. O., iw. ii, ,s. 395.

-ocr page 129-

15

(Het bestaan van een „Ding-an-sich" is hier in de eerste
uitgave van de „Kritik" geheel problematisch. Zelfs is
het volstrekt niet uitgemaakt, of dit „Ding-an-sich", zoo
het ook al bestond, niet met ons eigen Ik geïdentificeerd
moet worden. Want voor de meening, dat onze voor-
stellingen door iets buiten ons veroorzaakt zijn, kunnen
wij geene meer overtuigende gronden aanvoeren dan voor
die, dat zij van onszelven afkomstig zijn. Dat dit zoo
zijn moet, volgt ook reeds daaruit, dat dc oorzaak in
ieder geval een noumenon is, dat daarom van ons eigen
Ik niet onderscheiden kan worden, omdat volgens
Kant
ook het Ik een noumenon is; want het spreekt van zelf,
dat men het eene geheel onbekende en onkenbare van
het andere geheel onbekende en onkenbare niet onder-
•scheidcn kan, daar alle gegevens voor eene vergelijking
cn onderscheiding ons ontbreken. Het „Ding-an-sich",
zoo erkent K
.\\nt op eene andere plaats, „als Noumenon
oder be.sser als transcendcntalcn Gegenstand betrachtet,
könnte doch auch zugleich das Subject der Gedanken
sein" >).

En inderdaad heeft Kant de vraag, of onze voorstel-
lingen van onszelven of van dingen buiten ons afkomstig
zijn wel aan de orde gesteld, doch niet beantwoord. Om
zich tegen het verwijt van lierkeleyanismc tc weren, klemt
hij zich in de tweede uitgave der „Kritik", niettegen-
staande zijne .stellige uitspraken in de eerste, op dogma-
tische wijze vast aan „Dingc-an-sich", mathematische
punten, buiten alle lijd cn ruimte, zijnde noch oorzaak

i) Kri/il- lier innen IWnun/t, n. n. <)., mil. ii, s. j88.

-ocr page 130-

ii6

van iets, noch substantie, hebbende noch een noodwendig
bestaan, noch reah\'teit, noch mogelijkheid. En dit, men
moet het
Liebmann toegeven, is niets meer dan „ein
hölzernes Eisen, ein existenz-unfähige^ asyluni ignorantiae,
dem alle unverdaulichen Probleme der Metaphysik in den
Rachen geschoben werden" ^).

Wij besluiten dan, dat Kant, voor een dilemma komt
te staan, dat bf hem zijn „Ding-an-sich" ontneemt, óf de
door zijne critische philospphie gestelde grenzen uitwischtr
Of hij moet het ^„Ding-an-sich" aannemen als oorzaak
onzer voorstellingen, maar daar de categorieën dan ook
op noumena van toepassing zijn, valt daarmede zijne
geheele aprioriteitsleer; óf het „Ding-an-sich" moet hij
laten vallen, maar dan heeft hij
Berkelev niet over-
wonnen 2), In zijne eerste uitgave heeft
Kant van de
mogelijkheid gewaagd, dat onze voorstellingen afkomstig
kunnen zijn óf van onszelven bf van dingen buiten ons.
Zoodoende heeft hij ons voor dc keuze gesteld tusschen
het hypothetisch realisme van
i-ocke en het subjectief
idealisme van
fichte. Er is nog cenc derde moge-
lijkheid, waaraan hij niet gedacht heeft en deze heeft
Herkei.ev aangenomen als de meest rationeele ver-

1) o. LiiinMANN, Ziir Aiuilyxis der Wirkikltkcil, s. ai.

2) Kant is, indien wij hol .DinB-an-sich" daarlaten, idealist cn in den-
/elfden zin als
Hf.kkki.ev. Wat bij hem nieuw is, is dc beantwoording der
vraag, welke dc bcstanddeclen zijn, die onze kennis objectief geldig maken ;
hoe kennis, die algemeen en noodzakelijk is, mogelijk is. Aan een onder-
zoek naar de subjectieve voorwaarden der kennis heeft
Herrfi.f.v niet
gedacht.

-ocr page 131-

117

klaring van het gegeven-zijrt der phenomenale wereld.
Maar hierover later.

Heeft ons onderzoek tot dusver ons getoond, dat het
realisme dogmatisch is en dat, indien men een buiten alle
waarneming liggend zijn bewijzen wil, men aan eene on-
logische petitio principii niet ontsnappen kan, zoa
is ons resultaat in zooverre eene bevestiging van
BkK-
KKLEY\'s leer, als deze het feit inscherpen wil, dat wij
alleen phcnomcna kennen. Dc vraag moet nu echter
gedaan worden, of
Hekkei.EV bij deze stelling geble-
ven is, dat wij niet meer kennen dan wat object van
een subject is cn of hij niet een stap verder gaande
ook het niet-bestaan bewijzen wilde van ccnc van alle
waarneming onafhankelijke materie. Blijkt het, dat hij het
nict-bcstaan wel bewijzen wilde, dan liggen dc verdere
vragen voor dc hand, of dit hem gelukt is cn zoo niet,
of het nict-bcstaan van de materie wel ooit bewezen kan
worden.

Coi.ia\'ns .Simon meent, dat de leer van Bkrkiu.EV uit
dc eenige stelling bestaat: „Was wir das materielle Uni-
versum nennen, das materielle Universum mit wclchcm
wir zu thun haben sei ein Phänomen, ein phänomcnischcs
Universum. Sic irren sich", zoo .schrijft hij aan
Ueiiekwec,
„wenn Sic voraussetzen dass dic I.chrc Berkei.ev\'s über
dic Grenzen und dic Natur unseres eigenen Universums,
des gesehenen und gefühlten der Sinncnwclt hinausgeht" \')•

1) T. Coi.lAN» Simon-, Dir l^hrr IXrrkrlry\'s, zic Xrilsilir. für l\'/ii/o.i. u.
fJti/tis, Kritik,
Uli, 57, S. lao—165.

-ocr page 132-

ii8

In overeenstemming hiermede zegt hij elders: „The whole:
of
Berkeley\'s doctrine on the nature of the material
substance and of the external universe is contained in the
single proposition, that matter is a phenomenon i. e. that
its esse is percipi" iu;.\'i,

Met deze zienswijze kunnen wij ons niet ve\'reenigen.
Beide uit
Berkeley\'s bedoeling en woorden schijrit het
ons duidelijk te zijn, dat hij een bewijs meende te leveren,
niet alleen dat de waargenomene wereld van de waar-
neming afliankelijk. is, maar dat er onwaargenomen niets
bestaan kan. Zelf noemt hij zijn stelsel: „immaterialism",
waardoor hij te kennen geven wil, dat er buiten onze
voorstellingen geene absoluut existccrende wezens zijn,
behalve geesten en dat God in ons de voorstellingen on-
middellijk cn zonder tusschenkomst van hetgeen voor ons
ccn noumenon zijn moet te voorschijn roept. Mij vindt
het onnoodig in zijne wereldbeschouwing eene plaats
voor dc materie in te ruimen. Maar onnoodig is de
materie niet alleen, zij is ook onmogelijk cn deze

onmogelijkheid meent hij logisch bewezen tc hebben.
«

„We have no longer any reason te suppose the being
of matter, nay it is utterly impossible there should be
any such thing, so long as that word is taken to denote
an unthinking substratum of qualities or accidents
wherein they exist without the mind" „If there are

1) T. Cou.vns Simon, Urrkelfy\'s. dorlrinr oh thf iiii/inr of iimll(r, fAa
Journal of Sfxcnlntivr rinlosi>phv,
1869. VcrBclijk 00k On thr natnrf and
fitments of the external :vorld or Universnl Ininiiiterialisni,
1847, wanr
Simon zijnc opvatting van nruKEi.rv\'s leer brcctl nitccn/ct cii vcnictligt.

2) Fnnriples of I^mnon Knonlfdge, 73,

-ocr page 133-

119 \\

difficulties attending Immatcrialism, there arc at the same
time direct and evident proofs of\'\'it" \'). Meer dergelijke
plaatsen kunnen bij tientallen aangehaald worden. Geesten
en hunne ideëen, dit is de leer van
Hekkelev, maken
tezamen uit de som van al het bestaande. Eene existentie,
die tot geen van deze beide categorieën behoort, is meer
dan ccne dnbewezene mogelijkheid; zij iis eene bewezene
onmogelijkheid. \' ■

De onmogelijkheid van een transcendent zijn heeft
liEUKELEV, naar onze meening, wel geleerd, maar niet
bewezen. Dc argumenten door hem gebezigd treffen geen
doel. Dc ccnigc logisch gewettigde conclusie, die hij uit
zijne bewijsvoering trekken kan, voert ons slechts tot uit-
spraken omtrent dc phcnomcnale wereld. Positieve kennis
omtrent het al of niet zijn van het transcendente ver-
mogen zij ons niet tc geven. Dc stelling, dat wij pheno-
mena kennen en dezc alleen, wordt door de argumenten
bevestigd. Dc stelling daarentegen, dat cr gccnc existentie
zijn kan, die niet waargenomen is, is ccnc gevolgtrekking,
die niet uit dc premissen volgt en waaraan dientengevolge
slechts dc waarde toegekend kan worden van ccnc
hypothese.
Hekkei.kv is een dogmatisch idealist; gelijk
UeiieRWEG een dogmatisch rcali.st is. En evenals deze,
wanneer hij het bestaan van een zijn, dat buiten de grenzen
onzer waarnemingen ligt bewijzen wil, zich in de netten
der petitio principii verstrikt ziet, zoo maakt
ook
Herkei,ev zich schuldig aan ccn valsche rcdencc-
ring, die op ccne quaternio tcrminorum berust,

l) JMis anil r/n/niiiius, Dinl. III, p. 356. ■• •

-ocr page 134-

120

als hij het niet-bestaan van dit zijn logisch bewijzen wil.

Alle zijn, dat wij kennen, zoo redeneert BliRKEMiV, is
waargenomen object van ons als waarnemend subject.
Zonder subject is er geen object mogelijk. Daarom is cr
geen zijn mogelijk, dat niet object is van een subject.
Beide premissen van dit syllogisme zijn volkomen juist.
Dat geen object existeeren kan zonder subject, is een
axioma, dat door niemand bestreden zal worden. Subject
en object zijn correlate, elkaar veronderstellende begrippen.
In zooverre iets een object is, is het dat in betrekking
tot een subject, dat het als object waarneemt, cn in zoo-
verre iets een .subject is, is het dat in betrekking tot een
object, dat door hetzelve waargenomen wordt. De gevolg-
trekking echter, uit deze premissen afgeleid, is valsch.
Zij gaat verder dan men met recht uit de gegevens con-
cludeeren kan. Het woord zijn wordt in deze redeneering
in tweëerlei zin gebezigd, waardoor wij vier termen in stede
van drie bekomen. In de eerste premiss namelijk is er
sprake alleen van een zijn, dat door ons gekend wordt,
een phcnomenaal zijn dus, in de conclusie echter doet
men een uitspraak omtrent het bestaan van een niet-
phenomenaal zijn. Het zijn in dc gevolgtrekking is dus
niet identisch met het zijn in de eerste premiss. Indien
wij het woord phenomenon in dc plaats stellen van
het zijn, dat wij kennen in de eerste premiss en het
woord noumenon (met negatieve beteekenis alleen, d.i.
niot-phenomenon) in de conclusie bezigen, dan komt tic
valschheid der redcnccring beter aan het licht. Zij is dan
als volgt: Alle phenomena zijn object van een subject.
Zonder subject is er geen object mogelijk. Daarom is er

-ocr page 135-

121

geen noumenon, d. i. wat niet object is van een subject,
mogelijk. De eenige conclusie, die uit de premissen met
logische consequentie afgeleid kan worden, is niet dat er
geen noumenon mogelijk is, maar dat er geen phenomenon
mogelijk is zonder een waarnemend subject Wil
liERKELiiV zich niet aan ecnc quaternio ter min or um
schuldig maken, dan moet zijn syllogisme als volgt luiden:
Alle zijn, dat wij kennen, is waargenomen object van ons
:ds waarnemend subject. Zonder subject is er geen object
mogelijk. Daarom is er geen door ons gekend zijn
mogelijk, dat niet object is van een subject. Met deze
redeneering cchter blijft men geheel binnen dc grenzen
van het phenomenale, laat het zijn of het niet-zijn van
het noumcnalc geheel onaangeroerd en doet niets meer
dan eenvoudig tc constateeren, hetgeen wij reeds wisten;
dat wij phcnomcna cn phcnomcna alleen kennen.

Zijn cn waargenomen-zijn, zegt Herkei.ev kunnen wij
van elkaar niet scheiden; ccn zijn tc denken, onafhanke-

i) ,St>fern dic Mnlcric ein mjfr.t/c///« ()l)jckl »les Hrwusstscins nU
Subjekt ist, wclchcs es nis Objekt voi-slellt, sofcn» knnn sic n.ntOrlicb nis
Objekt ohne llcwiisstscin als Subjekt nicht existieren, elKnso wie ein
Spiegelbild nicht existieren kann ohne .Spiegel, sondern <?/,< Spiegelbild vom
Spiegel in seinem Dasein durchaus abhängig ist. Allein wie ans der cinrachen
analytischen Wahrheit, dass das Spiegelbild nicht ohne Spiegel existieren
kann, nicht folgt, dass ausserhalb des Spiegels kein Ding als
rrnlfr Gegen-
stand existiert, «Icr sich im Spiegel abbildet, cl)cnso folgt mis der einfachen
analytischen Wahrheil, dass dic .M.itcric als vorgestelltes Objekt nicht
ohne Hewusstscin als vorstellendes Subjekt existieren kann, durchaus nicht
<la8Ä aui^rhalb des Hcwusstseins, unabhängig. von unseren Vorstellungen,
keine Materie als realer üegenstand existiert, der im Hewusstscin in «Ier
Form sinnlicher Wahrnehmungen erscheint." Zie
.M. WAHTK.snnuc, l>ns
iiUit/iffisr/ir .IrjjiiiiiHil in tUr Kritik tU» .\\tnttri<ilixnnis, I.ci]>z. 1904, .S. 16—17.

-ocr page 136-

122

lijk van ons denken, is eene onmogelijkheid. Toegegeven.
Een zijn daarom, zoo concludeert hij uit het voorgaande,
dat niet waargenomen of gedacht wordt, is onmogelijk.
Dit is te veel gezegd. Want uit het feit, dat zija en
\\yaargenomen-zijn in onze voorstellingen niet gescheiden
kunnen worden, volgt nog niet, dat ook buiten de grenzen
onzer waarnemingen geen zijn onwaargenomen existeeren
kan. Wat geldig is binnen de grenzen onzer kennis, geldt
nog niet noodzakelijk buiten deze grenzen; wat waar is
van onze voorstellingen is nog niet noodzakelijk ook waar
van het• transcendente. Dat het esse van het waarge-
nomene percipi is, beweert
BERKELEY met recht; dat
er geen esse is, dat niet percipi is, is eene stelling,
waartoe hij op grond van zijne argumenten niet besluiten
kan; want met de kennis van dc verhoudingen van het
waargenomene is ons omtrent de verhoudingen, van het
niet-waargenomcnc nog niets gegeven, r:-!\'^-:.

Tegen LocKE\'s scheiding van dc eigenschappen in
„primary", dic realiter, en „secondary", die slechts idea-
liter be.staan, voert
liERKELKY aan, dat de „primary"
eigenschappen noodzakelijk zijn moeten, waar de „secon-
dary" zijn; want het is onmogelijk dc „primary" zonder
de „secondary" of dc „secondary" zonder de „primary"
te denken. De\' „primary" eigenschappen kunnen daarom
volgens hem evenmin extra mcntcm existeeren als dc
„secondary". Tegen deze redenecring moeten wij dezelfde
bezwaren inbrengen als tegen de vorige. Dat uitgebreid-
heid cn kleur in dc voorstelling van elkaar niet gescheiden
kunnen worden, is volkomen juist Dat zij daarom niet
gescheiden e-xisteercn kunnen, is eene. conclusie, die uit

-ocr page 137-

123

de voorgaande stelling niet volgt; want van hetgeen tot
ons bewustzijnsinhoud! niet behooren kan, kunnen wij niets
zeggen, noch dat het bestaat, noch dat het iop de^ie of
gene wijze existeert. r r :

Een ander argument, door Berkeley gebezigd om de
onmogelijkheid der materie aan te toonen, is dat zij eene
contradictie in zich sluit.-,Want mogelijk is alleen datgene
in welks begrip geene tegenstrijdigheid is. De contradictie
in het begrip der materie vindt hij daarin, dat het zijn,
dat hij bewezen heeft met het waargenomen-zijn samen
te vallen verondersteld wordt ook onwaargenomen te be-
staan. De materie moet dan volgens hem gedefmiccrd
worden als een onwaargenomen waargenomene of wat
hetzelfde is, geacht worden te cxistceren zonder te exls-
teercn, hetgeen klaarblijkelijk eene absurditeit is. hidien
wij deze bewijsvoering analysecrcn, zoo vinden wij dat
het
Berkeley ook hier niet gelukt is zijn oogmerk tc
bereiken; dat hij ook hier de ,onmogelijkheid van een
transcendent zijn niet bewezen heeft, maar alleen met
zoovele woorden opnieuw geconstateerd heeft, dat wij
onmogelijk doordringen kunnen tot wat buiten, de gren-
zen onzer waarnemingen ligt. Want heeft hij ook al
bewezen, dat het phenomenon als zoodanig, vernietigd
wordt, wanneer het van hel waarnemend subject ge-
scheiden wordt — wat reeds in het begrip phenomenon
opgesloten ligt — zoo geeft dit ons nog geen recht
omtrent het noumenon eenige gevolgtrekking tc makeu,
Dat het phenomenon ook niet tegelijk nict-phenonicnon
kan zijn, dit heeft hij bcwc7.cn, zoo hier ook al cqnig
i)cwijs noodig was. Dat er geen noumenon is, ccn zijn,

-ocr page 138-

124

dat verondersteld wordt buiten alle waarneming te liggen,
dit heeft hij niet bewezen; want eene contradictie in het
begrip noumenon kan alleen dan aangetoond worden,
wanneer men van een noumenon een begrip vormen kan,
wat ex hypothesi onmogelijk is.

Onze voorstellingen kunnen, zoo luidt eene andere be-
wijsvoering — en daarmee meent
Bkukelev het hypo-
thetisch realisme voor goed weerlegd te hebben — een
buiten onze waarneming liggend zijn niet vertegen-
woordigen; want vertegenwoordiging veronderstelt over-
eenkomst en eene voorstelling kan alleen een voorstelling
en niet hetgeen niet cenc voorstelling is gelijk zijn. Ook dit
argument, goed beschouwd, brengt ons gelijk dc overige
niet verder dan de constatcering van het feit, dat wij
ons bij het denken van onszelven niet losmaken kunnen,
dat wij niets waarnemen kunnen onafliankelijk van onze
waarneming en dat wij dientengevolge alle zijn denken
moeten — zoo wij het ooit denken zullen — als in eene
betrekking staande tot onszelven als waarnemend en
denkend subject.

Vertegenwoordiging veronderstelt overeenkomst, de over-
eenkomst te kennen veronderstelt dc mogelijkheid van
vergelijking, dc mogelijkheid van vergelijking weer ver-
onderstelt de mogelijkheid oj) beide voorwerpen, die ver-
geleken worden, gelijkelijk het oog tc richten. Kan deze
laatste noodzakelijke voorwaarde niet vervuld worden,
zoo geeft het geen zin van overeenkomst en vertegen-
woordiging te spreken.

Daarmede is dan nog niet bewezen, dat cr geen over-
eenkomst en gpen vertegenwoordiging is — wat a priori

-ocr page 139-

125

niet onmogelijk is — alleen kan de vraag of en in hoe-
verre zij er is, niet beantwoord worden, daar de nood-
zakelijke data ontbreken, op grond waarvan alleen een
antwoord gegeven kan worden. Van overeenkomst, dit
heeft
Berkeley aangetoond, kan men alleen spreken daar,
waar de beide vergeleken voorwerpen phenomena zijn.
Dat een phenomenon een niet-phenomenon niet gelijk
kan zijn, heeft hij niet bewezen en kan hij ook niet be-
wijzen, daar zij met elkaar nooit vergeleken kunnen
worden. Ee\'n der te vergelijken voorwerpen — het niet-
phenomenon of noumenon (gesteld dat het er is) kan
ex hypothesi het denkend subject niet voorgehouden
worden.

Behalve hetgeen subject is van ccn object cn hetgeen
obiect is van een subject is cr, zegt
BERKELEY, niets. Dczc
stelling kunnen wij van ons .standpunt aanvaarden, indien
.slechts met niets niet bedoeld wordt, — wat naar onze
mccning
BERKELEY wel bedoelde — een absoluut niets,
.Met rccht kunnen wij alleen zeggen, dat er buiten dc
grenzen onzer waarnemingen voor ons niets bestaat;
maar dit niets is dan slechts relatief, betrekking heb-
bende op onze kennis, ccnc negatie van alles, waaraan
wij ccn positief karakter toeschrijven. Hetgeen buiten dc
grenzen ligt van het subject-object, kunnen wij niet anders
beschrijven dan als ccn niet-phenomenon, dc negatie (cn
dit is niet meer dan ccnc relatieve negatie) van het zijn,
dat wij kennen. Of dit niet phenomenon absoluut alle
positivitcit uitsluit, weten wij niet cn kunnen wij nooit
weten. Dc vraag kan alleen dan uitgemaakt worden,
indien wij ccnc intelligentie bezaten, dic het gebied beide

-ocr page 140-

126

binnen en buiten de grenzen onzer waarnemingen kende,
die waarnemen kon onafhankelijk van zichzelve, de dingen,
indien zij een van alle waarneming onafhankelijk bestaan
hebben,\'kennen kon, zooals zij zijn, en niet slechts zooals
zij ze zou kennen. Zulk eene intelligentie bezitten wij
niet cn kunnen wij ons zelfs niet voorstellen. Voor
ons is het onmogelijk zijn en waargenomen-zijn te
scheiden, voor ons is het ondenkbaar, dat het nou-
menon gekend kan worden zonder dat het daardoor
j^ereduceerd wordt tot de positie van het phenomenon cn
wij kunnen ons eene andere intelligentie niet anders voor-
stellen dan naar de gelijkenis van de onze.

Of er een zijn besta.at onafhankelijk van alle waarneming
is cenê vraag, die langs den weg van logische redeneering
nooit uitgemaakt kan worden; Met al onze kennis blijven
wij steeds beperkt binnen de grenzen van het subject-
object. Wat buiten deze grenzen ligt, is onbekend, het is
óf voor ons niets bf, indien wij het als iets positiefs
voorstellen, zoo is deze positivitcit onze eigene reproductie
van het subject-object der waarneming. Zegt men, dat er
een zijn bestaat of niet bestaat behalve hetgeen subject is of
object, zoo veronderstelt dit in beide gevallen, dat men
dit zijn denken kan, (hetgeen onmogelijk is) in het ccnc
geval om zijn bestaan te bevestigen, in het andere om
het te loochenen \'). Wil men het bestaan of het niet-
bestaan van dit zijn bewijzen, zoo geraakt men óf in het
eerste geval in de draaikolk der petitio principii óf

I) Vrgl. J. K. FcKRint, On Ihr rn\'sis nf nunUrn sfitrnlntiini, zic zijn«-
Phihsophifiil Rrnminx, p. a6l—»88.

-ocr page 141-

127

verzeilt men in het tweede op de klip der quaternio
ter minor um. Beide het realisme en het idealisme
kunnen hunne stellingen niet bewijzen. Beide zijn zij niet
meer dan hypothesen, die weliswaar niet a priori on-
mogelijk zijn, maar die, wil men op het gebied van
logische zekerheid blijven, beide van de hand moeten
gewezen worden als dogmatisme.

Alle bespiegelingen omtrent het zijn of het niet-zijn
van iets, dat niet subject of object is, beschouwen wij als
ijdel. Dergelijke speculaties houden zich bezig met ccnc
vraag die, indien zij ook al gesteld kan "worden, zeker
niet kan worden beantwoord. Met het phcnomcnale hebben
wij de grenzen van ons denken bereikt; buiten dezc
grenzen verliezen wij allen grond onder de voeten.
Het denken, mist cr eiken inhoud \').

Wij moeten daarom den eenigen weg, die nog voor
ons openblijft, inslaan en zonder ccne keuze tc doen
tusschen het hypothetisch realisme en het hypothetisch
idealisme, met
Bkukklkv dc phcnomcnale wereld aan-
vaarden als de rccclc, niet omdat wij, (wat
Berkki.KV
meende gedaan te hebben) bewezen hebben, dat er geen
noumcnon is, maar omdat wij niets rcceler kennen of den-
ken kunnen dan hetgeen object is van onze waarneming

i) Dil is reeds door I.ockf. iiiBoticn, dic om deze reden ccn voorloopcr
vnn
Kast knn genoemd >vor«lcn. ,Tiic simple ideas wc rcccive from
scnsnlion nn<l rcllcclion are ihe Iwundnrics of onr
iIioiikIUs, beyond which
ihc mint!, whatever clTorts it would make is not al)lc to advance one jot."
Zic AVsviv
"It /hiiiiiiii Uiiilfrsliiiidiiig, 11k. 11, Ch. XXIII, ^ »9.

•j) »Genuine idealism denies thnt wc cnii separate in thouKht objects

-ocr page 142-

128

Dit is ook idealisme, maar niet dat idealisme, dat met
categorische zekerheid een absoluut oordeel meent te
kunnen uitspreken over het zijn van het heelal.

Wij stellen daarom tegenover het hypothetisch of abso-
luut idealisme van
Berkelev een bescheidener idealisme,
dat wij bij gebrek aan een beter woord het empirische
noemen. Dit empirisch idealisme is identisch met de leer
van
Berkeley, zooals die door Cdllyns Simon opgevat
is, en bestaat uit de eenige stelling, dat wij phenomena
en deze alléén kennen, wijl eene materie, die van het
waargenomen-zijn gescheiden is, voor ons ondenkbaar is.
Onze materieele wereld, de wereld, die wij met onze zin-
tuigen waarnemen en waarmede wij tc doen hebben, is
volgens deze leer voor ons de reëele en haar esse is
percipi. Erkennende, dat noch het zijn, noch het niet-
zijn van het transcendente bewezen kan worden, beperkt
dit idealisme zich tot het gebied der waarneming en der
.intuïtieve zekerheid en hier is het onaantastbaar. Want
iets b e w ij z e n wil het niet; het constateert
alleen ccn feit.

Het empirisch idealisme kan het Hypothetisch realisme
niet weerleggen, omdat het bewijs, dat dc materie niet
bestaat, nooit geleverd kan worden. Maar den realist
weerleggen behoeft de empirische idealist ook niet. De

and perception* at all, and liencc this system li.rs nothing whatever lo do
either with the prcscr\\\'ation or with the destruction of the material universe
.ind hence too it is identical in its length, breadth and whole slgnificAncf
with genuine unperverted realism, which just as stoutly refuses to acknow-
ledge the operation of this pretended faculty (abstraction)." Zie J.
\'F.
F
errif.r, Phihsophkal litmainx, p. 309.

-ocr page 143-

129

taak rust niet op hem om te bewijzen, dat er geen
materie is, maar op den realist, dat zij er wel is. Iii
den strijd tusschen het idealisme en het realisme rust
ongetwijfeld het onus probandi op het laatste.
. De kracht der realistische bestrijders van
Uekkelev
ligt daarin, dat zij aantoonen kunnen, dat hunne stelling,
dat cr ecnc materie is, met evenveel (of wat naar onze
meening nader aan de waarheid komt, met even weinig)
rccht als logisch bewezen kan worden beschouwd als dc
zijne, dat zij cr niet is. Wat zij echter niet ingezien
hebben is, dat het bewijs door hen en niet door hem ge-
leverd moet worden cn dat wij, zoo zij hunne stelling
niet rechtvaardigen kunnen, hem voorshands gelijk geven
moeten, ook al kan hij het nict-bcstaan der materie niet
bewijzen. Ecnc stelling als do volgende tegen
UeRKELEV
aangevoerd: „Kein entscheidender Grund hindert uns
anzunehmen, dass dic Materie, dic wir in unserem Hewusst-
scin wahrnehmen, auch jenseits unseres Hcwusstseins als
absolute Realität unabhängig von unseren Wahrnehmungen
existiert" \'), kunnen wij ais juist aanvaarden, zonder dat
wij daarmede behoeven tc erkennen, dat de positie van
het realisme tegenover het empirisch idealisme door deze
waarheid in het minst versterkt wordt. Dc constatcc-
ring van dc mogelijkheid van iets, dat wij ons niet
denken kunnen, kan ons niet helpen om tot ccnc be-
slissing omtrent Jict zijn of het nict-zijn ervan tc komen.
Met werkelijk bestaan moet bewezen worden cn zoo dit

i) M. WAHTtMiKR«:, /)«.< »V/r(»/;>/(V/if .UxHtiifiil in xirr Kritik //c.<
Atairriiilisiini*, s, »5,

9

-ocr page 144-

30

niet kan, moet men het als onbewezen van de hand
wijzen.

De scherpzinnige critiek, door Stier van realistisch
standpunt op het stelsel van
Berkelev uitgeoefend, komt
in hoofdzaak daarop neer, dat hij het onus probandi
van het realisme op het idealisme tracht te schuiven.
„Soferne die Beziehung unserer Wahrnehmungen auf
Gegenstände unmittelbar aus den psychologischen Vor-
bedingungen der Erkenntniss resultiert, hat die Wahrneh-
mung in diesem Sinne als ein primitiver Factor unserer
\' Erkenntniss zu gelten und zwar so lange bis er auf Grund
logischer resp. erkenntnisstheoretischer Untersuchungen
seiner Bedeutung und Berechtigung verlustig erklärt
worden ist. Wenn wir unsere Erkenntniss-funktionen an-
zweifeln wollen, bevor wir durch prüfende Berichtigung
erfahren haben, dass sie in die Irre leiten, so hört alle.s
Erkennen auf. Dieses methodischen Fehlers hat sich
Berkei.EV dadurch schuldig gemacht, dass cr die Be-
ziehung der Wahrnehmung auf einen Gegenstand von
vornherein ignoriert oder als willktirlichc Erfinding bc-
handelt und zwar bevor er Gründe dafür beigebracht hat,
dass eine solche Beziehung einen Irrthum involviere" \').
Hij beroept zich evenals vóór hem
Reii), Dugai.D
S
tewari\' en Sir William Hamilton op de „common
sense", het algemeen geloof van het naief bewustzijn, dat
dc dingen ook bestaan, als zij niet waargenomen worden.
Dc taak van het idealisme is, meent hij, dit naief realisme

i) Tit. Stif.k, Aiiitlysf mul Kritik tier Hfrkrlfv\'.vhni llrknmlnissthrfirif
mul Mftaphysik^
.S. 41—53.

-ocr page 145-

131

te weerleggen, de onjuistheid aan te toonen van de mee-
ning, dat de dingen ook onwaargenomen bestaan en
indien het dat niet kan, dan moet men volgens hem
voorshands aan de uitspraak van het naief bewustzijn
zijn geloof schenken cn het idealisme als onbewezen
verwerpen. Het idealisme, dat het realisme niet weer-
leggen kan, staat voor hem gelijk met scepticisme. „Grade
darin dass
berkeley ein Element unserer Erkenntniss
auf intuitive Weise beseitigen will, dass er es nicht für
nöthig hält sich hierfür auf einen Widerspruch gegen
andre Erkenntnisse zu berufen und einen solchen Wider-
spruch als Beweisgrund herbeizuziehen, — grade darin
zeigt sich da.\'^s
BI\';rkeley willkürlicher Weise ein
Element aus unserer Erkenntniss hinweg dekretiert, dass
er Skeptiker ist" \').

Dat aan een niet verder te analy.seeren en noodzakelijk
clement van onze kennis geldigheid toegekend moet worden,
is eene waarheid, die wij niet betwisten zullen. Het is
echter de vraag, of het geloof aan het zelfstandig, van
de waarneming onafhankelijk bestaan der dingen, waar-
aan door realisten zooveel waarde toegekend wordt, wezen-
lijk een onafifclcid en noodzakelijk bestanddeel der kennis
is. En hierop kunnen wij niet anders dan ontkennend
antwoorden.

Vooreerst moeten wij aanmerken, dat de niet-philosoof
zeker nooit aan ccn onwaarneembaar substraat achter
het phenomenon denkt. Dc waargenomene wereld is
voor hem dc riëele. Hij gelooft echter, dat het

i) tii. stii:h, n. n. o. s. 41—53.

-ocr page 146-

132

waargenomene er blijft ook als hij het niet waar-
neemt, dat het waargenomene ook onwaargenomen be-
staat en dit geloof is het, dat hem van den idealist
onderscheidt. Dit geloof is echter naar onze meening
geen oorspronkelijk datum van het bewustzijn, zooals"
de „commonsense" philosophcn meencn, maar uit de
ervaring afgeleid. Het ontstaat daardoor, dat men onder
gelijke omstandigheden telkens gelijke waarnemingen
heeft, de dingen, in populaire taal, telkens terugvin-
dende, dat men zich niet bewust is het waargeno-
mene door eigen gcesteswerkzaamhcid tc scheppen cn
dat anderen gelijke indrukken als wij ontvangen ook
in onze afwezigheid. Dc twijfel aan of de loochening vai>
de materie doet de kennis nog niet tc niet, wat wel
het geval moest geweest zijn, indien het geloof aan haar
bestaan een oorspronkelijk cn noodzakelijk element der
kennis ware. Het naief realisme bovendien, verre van
gegrond tc zijn in „psychologischen Vorbedingungen der
Erkenntniss", staat tot het empirisch idealisme niet anders,
dan in dc betrekking van dc halve tot dc hcclc waarheid.
Want de met-philosoof neemt het phenomenon waar zonder
daarbij te bedenken, dat hij het waarneemt. Hij .schenkt
aan het object de volle aandacht en vergeet daarbij, dat
het object, objcct is van een subject. Hij voegt niet iets-
tot onzen bewustzijnsinhoud toe, waardoor deze objectiviteit
verkrijgt, maar trekt er iets van af — t. w. den nood-
zakelijkcn subjccticvcn factor — niet door ccnc werkelijke
bewuste afscheiding, hetgeen zooals wij reeds aangetoond
hebben, ccne onmogelijkheid is, maar door ccnc onwillc-.
keurige vcrwa.yloozing ervan, door het niet in acht nemen

-ocr page 147-

133

van het volledige feit der waarneming. De
philosophie nu brengt dezen verwaarloosden subjectieven
factor tot volle bewustzijn en stelt in het licht het vol-
ledige feit van de onscheidbare eenheid van subject en
object.

Tusschen het naief realisme en wat wij het empirisch
idealisme noemen kunnen wij daarom gccnc zoodanige
tegenstrijdigheid ontdekken, dat zij niet met elkaar in
overeenstemming zouden kunnen gebracht worden. Het
eerste berust op goene psychologische noodzakelijkheid
of natuurlijk instinct of innerlijke openbaring, waaraan
niet getwijfeld mag worden, maar op gebrek aan philoso-
phischc rcflcctic. Het laatste is niet dc negatie van het
eerste, maar de aanvulling van ccnc engere, eenzijdige
beschouwing.

Zich nu tc plaatsen op het standpunt van het naicf
realisme, zooals
Stikr in navolging van dc Schotsclic
philosophen doet cn van den cmpirischcn idealist ccn
bewijs voor het nict-bcstaan der materie tc vergen, is
onzes inziens onwijsgcerig. Dc philosoof moet zich plaatsen
op het volledige feit, dat wij met intuiticve zekerheid
kennen, waaraan tc twijfelen met intcllcctucclcn zelfmoord
gelijkstaat, het feit, dat al het waargenomene object is van
ccn subject. ICn op dit feit staande, kan hij den realist met
rccht toevoegen: ik behoef niets tc bewijzen, want ik neem
voorloopig niets aan, waarvan ik gccnc intuiticve zekerheid
heb. Gij gelooft aan iets, dat ik mij niet voorstellen kan,
iets, dat ik in mijne wereld nergens aantref. Kunt gij
het bestaan daarvan bewijzen: Op u rust het onus pro-
band!. Kan ik uwe stelling niet weerleggen, zoo ben ik

-ocr page 148-

134

daarom nog geen scepticus. Kunt gij daarentegen uw
standpunt niet rechtvaardigen, zoo zijt gij een dogmatist \').

Heeft ons onderzoek ons tot dusver het negatieve resul-
taat geleverd, dat eene transcendente realiteit als grond
en oorzaak van onze onmiddellijk gekende en slechts in
de termen onzer zinnelijkheid uit te drukken wereld, niet
bewezen, noch\' bewijsbaar, noch denkbaar is, zoo volgt
daaruit van zelf, dat aan de dingen, die wij kennen, geene
existentie toegekend of ontzegd kan worden op grond
van eene betrekking, waarin zij zouden staan of niet staan
tot eene zoodanige realiteit. Eene onwaarncembare zelf-
standige materie, zoo zij ook al bestond, is eene onbe-
kende kwantiteit en over de relatie te disputecren, waarin
X tot onze waarnemingen staat, is niet alleen vruchteloos,
maar zonder zin. Buiten onze waargenomene wereld hebben

i) Dat dc gelijke onmogelijkheid van ccnc logische weerlegging van dc
realistische fn dc idealistische stelling, het idealisme nog niet noodzakelijk tot
dezelfde philosophische waarde !)choeft te rctlucccren, die ann het realisme
tiK-komt, is door T. H. H
uxi.ky niet ingezien. ^Thc philosophical materialist
who takes the trouble to comprehend
Bekkf.i.kv, finds that strict logic
carries him no further than some such answer as this to the i)hilosophical
idealist: well, if I c.innot show that you arc wrong, you cannot show
that I am, if I should hapiKi) to l)c right, your proofs of the im|)ossi-
bility of knowing anything but states of consciousness would be as valid
as they are now.... The s|>cenlativc game is drawn, let us get to
practical work." Zic
Gillfrlni Efntnys, vol. VI, Appendix,. .Vote A. I let
ide.ilismc hceft ongetwijfeld, zoolang niet l>cwczcn is, dat wij
lurl rx\'tu-
vtfl rrchl
uitgaan mogen van de rxistfnUe <ler dingen als van onze knj-
nis van liir rxialrntif,
ccn ccrstgclx>orterccht, ccn v<k)rsprong l>ovcn het
realisme. \'

-ocr page 149-

135

wij geen houvast, niets dat ons als maatstaf of toets bij
de bcoordeeling dienen kan.

En toch valt het niet te ontkennen, dat een toets, welke
die ook zijn moge, inderdaad door ons gebruikt wordt.
Want wij weten, wat ccn juist en een valsch oordeel, wat
ware kennis en illusie is; wij spreken van voorwerpen,
die alleen gedacht worden en voorwerpen, die ook wer-
kelijk zijn. Deze onderscheiding, die wij allen maken te
verklaren cn aan te toonen wat de maatstaf, de toets is
door ons bij dc bcoordeeling onzer waarnemingen gebruikt,
is de taak, die op den idealist rust.

Aan tc toonen dat het esse der wereld in percipi
bestaat zonder meer is daarom als eene hoogst onbevre-
digende kenschetsing van het zijn aan tc merken. Want
het e.xi.stcercndc niet alleen, maar ook het alleen gedachte
is objcct van ccn denkend subject. Wordt door den idealist
geen grond aangegeven ter verklaring van de gemaakte
onderscheiding tusschen het werkelijk bestaande en het
alleen gedachte, die dc plaats innemen kan der van de
waarneming onafhankelijke materie van den realist, dan
kan hij niet verwachtcn overtuiging van de waarheid zijner
stelling te wekken. Want welke dc overeenkomst tusschen
het e.visteercnde en het bloot gcdachtc ook zijn moge,
ongetwijfeld worden zij algemeen beschouwd in tegenstel-
ling tot elkaar te staan. „Der Mcnsch" zegt H
.\\UM.\\N.\\,
„wenn er zuerst diese Hcwcise (voor dc idealiteit der
wereld) hört und sich ihnen nicht entziehen kann, n^eint
alle Herrlichkeit der Welt sei damit zerstört. Alles ist
Vorstellung, das ist ihm so viel wie, alles ist blass und
öde; er ist gewohnt Vorstellung in Gegensatz zur Wirk-

-ocr page 150-

136-

liclikeit, Denken in Gegensatz zum Leben, Theorie in
Gegensatz zur Praxis zu stellen. Das ist nur Vorstellung,
ist ihm so viel wie: das ist ein leerer Gedanke eine mas-
sige Einbildung" Bevredigend kan daarom slechts die
wijsbegeerte zijn, die niet alleen aantoont, dat het zijn in
eene noodzakelijke betrekking tot het subject staat, maar
ook de kenmerken duidelijk in het licht stelt, waardoor
het existeerende zich van het alleen gedachte onderscheidt.
Het zijn is waargenomen-zijn — dit hebben wij toege-
geven — maar het is nog meer. Wat is dit meer?
Berkelev heeft, zooals wij boven reeds aangetoond heb-
ben, deze vraag niet altijd in het oog gehouden. De
substantialiteit aan de wereld ontnemende heeft hij zich
niet genoeg moeite gegeven het substantie-begrip grondig
te onderzoeken en te verklaren, en het gewone denken in
overeenstemming te brengen met zijn stelsel. In ieder
geval was zijne oplo.ssing, hoewel in hoofdzaak juist,
gebrekkig cn onbevredigend. Vandaar zooveel misverstand.

Het existeerende wordt algemeen ge;icht zich van het
alleen gedachte daarin te onderscheiden, dat het tot het
denken in ccnc betrekking van onafhankelijkheid .staat,
terwijl het alleen gedachte van het denken afhankelijk
is 2). Dit onderscheid moet men echter niet zóó opvatten
alsof het existeerende en het alleen gedachte dc existen-
tie met elkaar gemeen hebben, zijnde het eerste eené

i) J. J. lUuMANN, Dir IViihaofihif n/s Orini/irniug iVh-i- tfir ƒ(>//, I.cip-
zig, 187a, S. 38a.

a) Vrgl. Jui.ius IIkrcman.n, Drr lifgriff dfs Daseins und das lrlfl}f\'
u\'usslsfin,
Zic\' yirr/nv für sysUnialisrlif 1\'lnlosnpliif, Hd. II. 1896, S.
145—173 y!^ 289-316.

-ocr page 151-

137

onafhankelijke, het tweede eene afhankelijke existentie.
Beukeley kende ook aan het alleen fredachte existentie

O

toe \'), en daarin deed hij onzes inziens verkeerd. Want
het existeerende en het alleen \'gedachte verschillen\'\' van
elkaar daarin, dat\'het zijn, dat aan het eerste toekomt,
bij het tweede ontbreekt. Het eerste is een zijn, het
tNveede is een niet-zijn. Het alleen gedachte is van het
denken niet afhankelijk wat zijne e.xistentie betreft,
maar wat zijn inhoud betreft. Insgelijks is ook het
existeerende van het denken niet wat zijne existentie
betreft onafhankelijk. Afhankelijkheid en onafhankelijk-
heid van het denken drukken niet eene verhouding uit,
waarin het zijn tot het denken staat, maar zeggen on.s
alleen iets omtrent het denken. Dc afhankelijkheid
van het denken van het niet-existccrendc en alleen ge-
dachte bestaat dan daarin, dat de inhoud van het voor-
werp willekeurig door het denken bepaald kan worden.
Het denken bepaalt hier zijn voorwerp cn wordt zelf niet
door het voorwerp bepaald. ICn dc onafhankelijkheid van
het existeerende bestaat insgelijks niet in dc onafhanke-
lijkheid van het zijn, maar daarin, dat het denken door
het voorwerp, dat gedacht wordt, bepaald wordt, zich in
het toekennen van existentie cn eigenschappen naar het
gedachte voorwerp schikken moet. Heide het alleen gedachte
voorwerp dus cn het existeerende zijn objecten van het
denken. Alleen bepaalt in het eerste geval het denken

3) .Hut !tny yoii tlicn n i-liinirm «Iws cxiül? I niisvvcr, it ihth in i»if
jirnsr i. c. it is iinnginrd. Hut it must l>c wcll notcd thnt cxistcncc Is vul-
gnrly rcstraiiiwl to nitunl pcrccption nnd tlint I usc tlic word pcnrptiou
in n Inrgcr scnso tli.in onlinnrj-". Zie
(\'onnnonftincf Jïnok, p. 407.

-ocr page 152-

138

het gedachte object, in het tweede het gedachte object
het denken. Dit is het wat
berkeley bedoelde met de
stelling, dat existeerende dingen onafhankelijk zijn van onzen
wil, hoewel niet onafhankelijk van ons denken. Afhanke-
lijkheid en onafhankelijkheid zijn verhoudingen tusschen
het gedachte voorwerp en het c.xisteerend voorwerp aan
den eenen, en het denken aan den anderen kant. Het
zijn, dat aan het existeerend voorwerp toegekend wordt,
blijft hier buiten rekening, wat bij de afhankelijkheid van
het alleen gedachte van zelf spreekt, daar dit geen zijn
bezit, dat in eenige betrekking tot het denken treden kan.

Het zijn, dat wij aan existeerende dingen toeschrijven,
behoort deze dingen zelve toe. Het hangt niet van ons
af, of de existeerende dingen e.xistentie hebben of niet.
Want ware het zoo, dan zou ons denken naar believen
bepalen kunnen, of het door het voorwerp bepaald zal
worden of niet. Dit zou dc existeerende dingen terugbren-
gen tot de afhankelijkheid van het denken van het alleen
gedachte cn het onderscheid tusschen beide uitwisschen.
Van het voorwerp, dat existeert, hangt het af, of ons
oordeel omtrent hetzelve recht of verkeerd is. Het waar-
genomen ding zelf bevat het zijn tengevolge waarvan het
denken bepaald wordt. Het denken past niet het begrip
zijn elders verkregen op het waargenomen .voorwerp toe.^

Indien nu het zijn in de dingen zelve ligt, zoo
moet men met
Kant instemmen, dat van ccn c.xis-
teerend voorwerp dc existentie nooit een praedicaat
in een oordeel zijn kan. „Sein ist offenbar kein reales
Prädicat d. i. ein Begriff von irgend etwas was zuni
Begriffe einos Dinges hinzukommen könne. Ks i.st blo.ss

-ocr page 153-

139

die Position eines Dinges oder gewisser Bestimmungen an
sich selbst". \') Alleen als subject kan het zijn in een
oordeel staan. Want het zijn, dat de voorwaarde is van
het hebben van eigenschappen, kan niet zelf een eigen-
schap zijn naast de eigenschappen, welke door hetzelve
alleen mogelijk zijn. Werkelijke existentie behoort bf in
het geheel niet tot een voorwerp óf anders tot het voor-
werp met al zijne eigenschappen. Van een voorwerp
derhalve te zeggen, dat het bestaat, is niet dc existentie
tot praedicaat van dat voorwerp te maken, maar alleen
te constatceren, dat het voorwerp van het denken onaf-
hankelijk is, onafhankelijk in den zin, dat het verstand
in de beoordecling zich door het voorwerp en al zijnc
toebehoorcndc eigenschappen bepalen laat.

Uit het feit, dat het zijn in het voorwerp zelf ligt, cn dat
het niet als praedicaat van dat voorwerp in een oordeel staan
kan, volgt verder, dat het zijn niet tot ccnc voorstelling
toegevoegd kan worden, waardoor die voorstelling ccn wer-
kelijk bestaand voorwerp wordt. l£cn cxistcerend voorwerp
en dc voorstelling van dat voorwerp zijn in allen dcele aan
elkaar, wat hunne i)racdicaten betreft, gelijk. Dc voorstelling
behoeft niets meer om ook werkelijk tc zijn. Bevatte het
cxistccrend voorwerp iets meer dan de voorstelling, name-
lijk existentie, zoo zou dc existentie een e i g e n s c h a p zijn,
welks toevoeging deze voorstelling verrijkt, en niet, hetgeen
zij inderdaad is, dc voorwaa rde van alle eigenschappen.

Indien nu ccnc voorstelling in niets van het cxistccrend
voorwerp, welke het vertegenwoordigt, verschilt, zoo volgt

i) liwtr, Hil. I, S. .jÓ7.

-ocr page 154-

40

daaruit, dat oolc iedere voorstelling en dientengevolge
ieder oordeel, de existentie van\' het voorgestelde veronder-
stelt. Eli deze\' veronderstelde existentie behoort nood-
zakelijk tot- de voorstelling, alzoo dat eene voorstelling
zonder \'inbegrip" van de veronderstelde existentie van het
voorgestelde voorwerp, eeiie onmogelijkheid is.

Dit beteekent nog niet, wat men bij eene oppervlakkigè
beschouwing zou kunnen meenen, dat daarom \'ook iedere
voorstelling een werkelijk existeerend voorwerp vertegen-
woordigt. Wij houden alleen vol, dat alle voorstellingen,
beide van existeerende en niet-existeerende voorwerpen,
aan elkaar gelijk zijn, ook daarin, dat zij hun voor-
werp " als existeerend veronderstellen. Dc voorstelling
bijvoorbeeld, die wij ons van de Lilliputters maken,
verschilt, als zoodanig be.schouwd, in niets van die, welke
wij van de Zulus hebben. Het eenig onderscheid bestaat
daarin, dat wij het besef hebben, dat aan dc céne voor-
stelling objectieve geldigheid toekomt, aan de andere niet;
en dit onderscheid betreft niet dc voorstellingen als zoo-
danig, maar hetgeen met dc voorstellingen gepaard gaat.

De voorstelling van een werkelijk bestaand voorwerp
onderscheidt zich, hebben wij gezegd, van de bloote
voor.stclling, die slechts een verondersteld zijn in zich
sluit daarin, dat zij gepaard gaat met , het besef van
objectieve geldigheid, met het gevoel dat wij terecht
zoo denken en niet anders, het gevoel dat ons denken in
zijne oordeelvellingen zich naar het voorgestelde voorwerp
schikken moet. Waarop nu berust dit besef van geldig-
heid? Wat is de grond van de afhankelijkheid, die het
voorwerp ten opzichte van ons denken bezit? Of nog

-ocr page 155-

141

anders uitgedrukt, wat is het zijn van een existeerend
voorwerp, waardoor dat voorwerp onafliankelijkheid ten
opzichte van ons denken verkrijgt ? Onafhankelijkheid van
ons denken is niet de grond van de existentie van het
voorwerp, maar omgekeerd is de existentie van het voor-
werp de grond van de onafhankelijkheid. De onafhanke-
lijkheid, waarin een existeerend voorwerp ten opzichte van
ons denken staat tc constateeren, is daarom nog niet dc
existentie te verklaren, maar alleen dc verhouding aan te
toonen, waarin de existentie tot iets anders, namelijk ons
denken, staat.

De voorstelling van een werkelijk c.xistccrcnd voorwerp
sluit in zich — cn hierin moet dc grond gezocht worden
van dc boven vermelde onafhankelijkheid cn geldigheid —
een universeel clement, dat bij het alleen gedachte ont-
breekt. Met oordeel: „dit is ccn steen", veronderstelt ccne
vroegere cn soortgelijke ervaring of reeks van ervaringen.
Ken steen wordt door ons niet slechts waargenomen,
maar herkend. Kn slechts door tic samensmelting van
het tegenwoordige cn het voorafgegane is het oordeel:
„dit is ccn steen", mogelijk. Zooals wii reeds vroeger bij
onze critick op
HiiUKKi.EV\'s nominalisme aangetoond
hebben, hccft ecnc voorstelling voor ons denken, dat in
zijn wezen universeel is, gccnc beteekenis, tenzij zij meer
is dan zichzclvc, tenzij zij boven het individueele cn bij-
zondere, waaraan zij gebonden is, uitgaat cn het geheele
genus, waartoe zij behoort, impliceert. Met oordeel: „dit
is ccn steen", veronderstelt bij ons het bewustzijn van
ccnc klasse, waartoe wij tic bijzondere waarneming,
waarop het oordeel gegrond is, rekenen. Met bewustzijn

-ocr page 156-

142

van eene klasse veronderstelt weer eene reeks van gelijke
ervaringen. Het oordeel: „dit is een steen", veronderstelt
bovendien de kennis van dat, waarvan een steen zich
onderscheidt, de kennis van wat niet een steen is. Onder-
scheiding is de allereerste voorwaarde der kennis.

Hieruit volgt, dat het werkelijk existeerende alleen iets
zijn kan, dat eene plaats heeft in den samenhang onzer
werkelijke of mogelijke ervaringen, dal tezamen met andere
existeerende dingen existeert, of nog anders uitgedrukt,
dat in een existeerend geheel existeert, met dezelfde e.xis-
tentie als dat geheel.

Op dit universeel clement heeft ook Bkrkelev den
nadruk gelegd, waar hij aantoont, dat onze waarnemingen
de teekenen zijn van andere vroeger door ons ontvangene
indrukken. Hij heeft zich echter bijna uitsluitend er toe
bepaald deze betrekking in het licht tc stellen, zooals zij
bestaat tusschen dc gezichts- en de tast-indrukken. Niet
sommige, maar alle indrukken, dic als reëel erkend
worden, impliccercn noodzakelijk andere voorafgegane
indrukken.

Het zijn, dat ccn voorwerp toebehoort, is het zijn van
de existeerende wereld, waarin dat voorwerp ccnc plaats
heeft. Niets kan als existeerend aangemerkt worden, of
daarmede wordt betrokken dc existentie der geheele wereld.
In het werkelijk existeerende staat derhalve altijd het zijn
tot het voorwerp in dc rcëele betrekking van het univer-
seelc tot het bijzondere. En waar het voorwerp als exis-
teerend erkend wordt, daar moet het waarnemend subject
deze reüele betrekking ook in het oog houden.

Dc existeerende wereld is dan steeds in ieder existentie-

-ocr page 157-

143

oordeel het subject, het existeerend voorwerp het praedi-
caat \'). In het oordeel: „deze steen existeert werkelijk\'\',
is niet de steen het subject en de existentie het praedicaat,
maar de existeerende wereld het subject en de steen het
praedicaat. Het oordeel: „deze steen existeert werkelijk",
wordt dan beter uitgedrukt met de woorden: er is een
steen, of nog beter: de existeerende wereld bevat ook
dezen steen. Het alleen gedachte is in tegenstelling met
het existeerende dat, waarvan de veronderstelde existentie
niet de e.xistentie der existeerende wereld in zich sluit,
dat wat geisoleerd is en geene plaats heeft naast andere
existeerende dingen in een existeerend geheel.

In ccn e.xistentie-oordeel richt zich dus het verstand
noch naar eene transcendente realiteit, zooals de realisten
meenen, noch naar het ding zelf, dat beoordeeld wordt,
maar naar het existccrcnd wereld-geheel. Compatibiliteit
met dc existentie der wereld is de toets van dc mogelijk-
heid, het werkelijk bevat-zijn in die existentie de toets
van dc realiteit van bijzondere voorwerpen. Dc bijzondere
voorwerpen doen zich aan ons voor als onafhankelijk
van ons denken, kunnende hunne eigenschappen niet naar
willekeur door ons bepaald worden, omdat dc grond dezer
onafhankelijkheid, namelijk dc existentie van het voor-

i) Dnscin eines von unserem Icl« verschiedenen Dinges l>cstcht

in seinem Zusammensein mit anderen Dingen in der Welt oder kflrzer in
seinem Kntlmitcnscin in der Welt und alle nuf solclic Dinge sich be-
ziehenden Existentinlurtlieilc linbcn mithin zinn Gegenstände die Welt
und sagen von ihr aus, dass sie ein gewisses Ding l)cz. Dinge einer ge-
wissen Art in sich fasse". Zic Jui.>us HritCMAN.v,
Dtr lirgriff ties Dasfins
um/ f/(is /c/i-/)fwns.*tsriit,
zie Archiv für sysitiiialischf Philosophie, Hd, M,
1896, Abschn. III.

-ocr page 158-

144

werp, aan de wereld toebehoort. Maar wat is nu weer de
grond van de existentie der wereld? Richt zich het ver-
stand in een existentie-oordeel over een bijzonder voorwerp
naar het wereld-geheel, naar wat moet zich het ver-
stand richten als het oordeelt, dat het wereld-geheel zelf
existeert r

Te antwoorden, dat de wereld existeert, omdat zij be-
grepen is in een grooter existeerend geheel, evenals de
bijzondere voorwerpen in haar, is niet mogelijk, daar de
wereld zelve de samenvatting is van al het bestaande.
Te zeggen, dat zij existeert, omdat zij alle existeerende
dingen omvat, zou eene cirkel-redencering zijn, daar dc
grond van de existeerende dingen reeds gevonden is in
de existentie der wereld. Wat dan?

Er blijft slechts ccnc andere mogelijkheid over. Dc
wereld existeert, omdat zij ons insluit, ons I k, niet het
denkend Ik, dat de wereld en het gedachte Ik denkt —
want het gedachte kan het denkende niet omvatten — maar
het gedachte Ik, dat als cenc existentie gedacht wordt
naast andere existeerende voorwerpen in dc wereld. Met
gedachte Ik wordt door het denkend Ik als existeerend
gedacht en zijne existentie berust op zijne identiteit met
het denkend Ik.

Bijzondere voorwerpen kunnen niet gedacht worden als
existcerend, zonder dat dc existeerende wereld mede ge-
dacht wordt. En insgelijks kan de wereld niet als exi.stecrcnd
gedacht worden, zonder dat ons existcerend Ik mede
gedacht wordt. De existentie van ons Ik wordt dus nood-
zakelijk door alle existentie gcimplicecrd. Een bijzonder
voorwerp e.\'jistecrt, omdat het vastgeknoopt is aan en in

-ocr page 159-

5

cenc reëele betrekking staat tot de existentie der wereld.
De wereld existeert, omdat zij in eene reëele betrekking
staat tot ons existeerend Ik en wat in eene reëele betrek-
king staat tot iets, dat existeert, moet zelf existeeren.
Ons Ik is dus de Ur-type van alle existentie, het feit, dat
de conditie is van alle feiten.

Ware kennis is kennis van een feit of feiten. Een feit
kan alleen dat zijn, wat naast andere dergelijke feiten
bestaat in de wereld van feiten. Een feit veronderstelt
eene vroegere ervaring of reeks van ervaringen. Wat ccn
feit van een bloot phantasic-beeld onderscheidt, is juist dit
ingevoegd-zijn in de ervarings-reeks.

Hieruit volgt, dat van feiten en van ware kennis (in
tegenstelling tot bloote verbeelding) alleen gesproken kan
worden in een later stadium van het denkproces, als cr
reeds ccnc reeks van ervaringen is, waarin ccnc voorstelling
kan gezegd worden ingevoegd of niet ingevoegd tc zijn.
Onze eerste ervaring staat evenzeer buiten dc reeks als
een phantasic-bceld. Zij is daarom van dit laatste niet tc
onderscheiden. I Iet kenmerkende van alle feitelijke kennis,
dat aan het voorwerp onzer kennis objectiviteit verleent,
ontbreekt hier nog geheel cn al. Eerst bij onze latere
kennis weten wij, dat cr iets tc kennen is, speuren wij
na cn verwachten wij vooraf, ccn indruk tc ontvangen ge-
lijk aan dc indrukken, dic wij reeds vroeger ontvangen heb-
ben. llicr spreken wij van het ontvangen van ccn indruk
ab extra, van ccn voorwerp, dat onze zinnen affcctcert.
Maar bij onze eerste ervaring kan dczc spanning nog
niet bestaan, is cr nog niets voorafgegaan, waarmede
onze eerste indruk in betrekking gesteld zou kunnen

lO

-ocr page 160-

146

worden. Al onze kennis begint absoluut met eene sub-
jectieve gewaarwording, een gevoel, op een gebied waar
kennis en phantasic synoniem zijn.

Deze eerste ervaring of gewaarwording is voor ons,
als wij er ons van bewust worden, de wereld; de
wereld, die in eene reëele betrekking tot ons Ik staat,
en die dezelfde e.xistentie, die zij zelve bezit, namelijk die
van eene voorstelling te zijn van het Ik, aan de dingen
verleent, die zij bevat, of die zij later door onze toe-
nemende kennis bevonden zal worden te bevatten.

Dc wereld, zooals wij haar het eerst gewaarworden, is
een uniform of, zoo men wil, een onbepaald geheel \'). Dc
vooruitgang onzer kennis bestaat daarin, dat deze oor-
spronkelijke eenheid door het denken analytisch bearbeid
wordt, hetzij onwillekeurig naar aanleiding van objectieve
toestanden, die de aandacht tot zich trekken, hetzij door
dc op eigen initiatief gewilde richting der opmerkzaamheid
op de in het object bereid liggende verscheidenheid. Zoo
onderscheiden wij in dc oorspronkelijke eenheid der wereld
verschillende eenheden van elkaar verschillend in eigen-
schappen, eenheden, die zelve weer op hun beurt dc
voorwerpen worden van eene verdere analytische werk-
zaamheid, waardoor verschillende vroeger onbekende eigen-
schappen aan het licht worden gebracht. Zoo ontstaat

j) .Das Mannigf^ltigc" of Kant ought to l)c ,«las Vcrworrcnc" or ,das
Unbcslimmtc". This should not be poured into ready categories of mind,
but attention and noticc must intensify and l)ring out what is in the immc-
diatencss or intuition already. The manifold lias parts, whereas parts arc
just what the immediateness has not". Zic joiiN
r.rotk, Explorntw Phih^iti-
phira,
Vol. IF, pf 156.

-ocr page 161-

737-

voor ons uit de oorspronkelijke wereld-voorstelling of
wereld-intuitie, de wereld zooals wij haar later kennen,
de bonte wereld, gevuld met ontelbare van elkaar op
allerlei wijze verschillende en ruimtelijk bestaande voor-
werpen. Wij kennen niet eerst de voorwerpen en daarna
de wereld, maar eerst de wereld, die de voorwerpen omvat,
en daarna de voorwerpen in de wereld.

De wereld, zooals wij haar het eerst gewaar worden,
is de ursubstantie. Alle voorwerpen in dc wereld zijn
oorspronkelijk hare praedicaten, worden gerekend tot dc
wereld te behooren en deden met haar als het bijzondere
met het algemeene, dezelfde e.xistentie. Met voorwerp
„sneeuw", bijvoorbeeld, behoort oorspronkelijk als praedi-
caat, of een door analytische denkwerkzaamheid ontdekte
eigenschap, tot dc substantie „wereld". Het praedicaat
„sneeuw" wordt echter bij den verderen voortgang onzer
kennis zelf weer tot substantie gemaakt, waartoe de
praedicaten wit, koud enz. geacht worden te behooren.
En ook deze praedicaten of eigenschappen kunnen weer
op hun beurt substanties worden (witheid, koude enz.),
die de draagsters zijn van praedicaten. Alle substanliva,
behalve het oorspronkelijke cn meest algemeene, de wereld,
kunnen derhalve ook als adjcctiva opgevat worden, al naar
wij iets omtrent ze zeggen willen of ze in betrekking
denken tot het meer algemeene, waartoe zij behooren.

Substantie cn accidenlic zijn volgens deze beschouwing
niets anders dan blootc logische catcgoricCn, die nood-
zakelijk zijn voor het denkproces. Substantie is het subject
der gedachten, accidentie het praedicaat. In woorden
omgezet staan substantie cn accidentie als logisch subject

-ocr page 162-

148

en logisch praedicaat in een oordeel. Substantie is niet
iets, dat afgescheiden bestaat van en iets anders is dan
de eigenschappen, die geacht worden er toe te behooren,
maar substantie en eigenschappen zijn verwisselbare be-
grippen. Substantie is niet iets onkenbaars, maar het
voorwerp met al zijne actueel gekende en mogelijk nog
te ontdekken eigenschappen, dat, zonder dat bepaaldelijk
aan de verschillende eigenschappen afzonderlijk gedacht
wordt, ten grondslag gelegd wordt ten einde er iets van
te zeggen, ten einde iets te karaktcriseeren als er toe te
behooren. Substantie is dus niets meer of minder dan de
som van al de actueel gekende en mogelijk nog te ont-
dekken eigenschappen van een voorwerp, accidentic het-
geen geoordeeld wordt tot die som te behooren. Een
oordeel, waarin het voorwerp subject is en al de eigen-
schappen van dat voorwerp het praedicaat, is ccn analytisch
oordeel. Heft men het bestaan op van hetgeen onder het
praedicaat begrepen is (de eigenschappen namelijk), dan
wordt mede opgeheven het zijn van het voorwerp (de
substantia).

De wereld is eene oorspronkelijke synthese, niet door
ons zelven uit vroeger door ons gekende eenheden .samen-
gesteld, maar is ons als eene eenheid gegeven, om door
onze eigene denkwcrkzaandieid geanalyseerd te worden.
Zoo kunnen wij, ccn ieder voor zichzelf, geacht worden
onze eigene wereld tc construeercn. De opbouw dezer
wereld is ccn voortgang, ccn proces, waarbij wij de logische

iiegrippen van .substantie cn accidentic als dc sporten

eener ladder bezigen om onze kennis te vermeerderen.
Dc vaste bo\'dem, die het alles draagt en waaruit het

-ocr page 163-

149

bouwmateriaal opgedolven wordt, is de Ur-subslantie, de
oorspronkelijke synthese der wereld.

De wereld, zooals wij haar het eerst gewaarworden eii
die, zooals wij aangetoond hebben, eene oorspronkelijke
synthese is, beantwoordt naar onze meening alleen aan
Kant\'s definitie eener substantie, „Der Begriff einer
Substanz" zegt hij „bedeutet das letzte Subject der E.vistcnz
d. i. dasjenige was selbst nicht wiederum bloss als PrUdicat
zur Existenz eines andern gehört" \'). Verder is hct begrip
der substantie zooals wij dit opvatten, vereenigbaar met
dc beteekenis van summum genus cn van drager
van eigenschappen, in den loop van dc geschiedenis
der philosophie aan het substantie-begrip toegekend.

Ünzc opvatting sluit cchtcr de beteekenis uit door LüCKK
cn anderen aan dc substantie gchccht, die namelijk van
iets, dat van dc eigenschappen afgescheiden bestaat cn
per SC onkenbaar is. Dc oorspronkelijke synthese der
wereld of Ur-substantic, waaruit door analytische dcnk-
wcrkzaamhcid onze kennis geconstrueerd wordt, is niet
onkenbaar. Integendeel, wij Iccrcn haar meer cn meer
kennen. Kenden wij haar, zooals zij gekend kan worden,
zoo blijft cr niets meer over, dat als ccn mystcricusc
achtergrond beschouwd moet worden, eeuwig voor het
denken ontoegankelijk. Wij, dic kinderen zijn van den
tijd, beperkt tot écnc plaats cn in staat waar tc nemen
alleen in gebondenheid aan ons zinnelijk organisme, wij,
dic niets kennen in vergelijking met hetgeen gekend kan
worden niet alleen door het tegenwoordig geslacht, maar

i) n.a.«)., Hil. V, Ö. asi

-ocr page 164-

ISO

door alle toekomende geslachten, wij moeten gedurig
leeren. Wij moeten den tijd afwachten; wij moeten
een proces doorloopen vóór wij de wereld ook maar
eenigszins kennen. Konden wij ons in eens aan het einde
van dit proces verplaatsen, of waren v/ij eeuwig cn overal-
tegenwoordig en in staat om waar te nemen in onge-
bondenheid aan een zinnelijk organisme, wij zouden alles
kennen, wat te kennen is. En daarmede zou voor ons
ophouden te bestaan de onderscheiding tusschen dingen,
zooals zij in zichzclvcn zijn, en dingen, zooals wij zc
kennen, met andere woorden, tusschen substantie en acci-
dentie, die slechts denkvormen zijn, de hulpmid-
delen in het denkproces van eindige geesten.

Wij kunnen ons bij dc beschouwing der wereld op
twee verschillende standpunten plaatsen. Het ccnc stand-
punt is dat van onze latere gevorderde cn geordende
kennis, als voor ons de van elkaar verschillende eenheden
met hare eigenschappen reeds naast elkaar bestaan,
als wij reeds uitgevonden hebben, dat er tusschen de
dingen in\'de ruimte iets is, dat wij ons lichaam noemen,
waarmede de dingen in aanraking komen kunnen. Het
andere is het standpunt van ons eerste wereld-gewaar-
worden, waar de wereld tot niets in betrekking gesteld
kan worden dan tot ons Ik en dus onze voorstelling
is, eene voorstelling, die geen praedicaat van iets anders
kan gemaakt worden, maar zelf het subject worden kan
van alle mogelijke praedicaten.

Het eerste standpunt is dat van het naief realisme, hc^
materialisme cn de natuurwetenschap. Het tweede meer
grondige en omvattende is dat van dc wijsbegeerte. Hij

-ocr page 165-

151

het eerste behoort thuis de beschouwing der dingen uit
het oogpunt van substantie en accidentie; het tweede
beschouwt de dingen als onze voorstellingen. Deze twee
standpunten moeten niet met elkaar verward worden.
Dit heeft
Bekkelev gedaan, en daarmede heeft hij zich,
niettegenstaande zijne juiste conclusie, schuldig ge-
maakt aan eene groote methodologische fout. Hij stond
op het standpunt van onze latere kennis, het stand-
punt van
Locke, dien hij bestreed en die het bestaan
van den geest naast cn tusschen de dingen in de ruim-
telijke wereld veronderstelt, en wilde toen van dat stand-
punt uit aantoonen, dat dc dingen niet naast, maar in
den geest als zijne voorstellingen bestaan. Door in de
bewijsvoering van geest cn dingen tc gewagen, kent
hij deze laatste implicite substantialiteit toe, waardoor
zijnc gevolgtrekking, dat zij geene substantialiteit bezitten,
noodzakelijk den schijn verkrijgen moest van tegenstrijdig,
sceptisch cn absurd tc zijn.

Het materialisme, waartegen Heukei.EV zijn leven lang
met den ernst en de geestdrift zijner overtuiging kampte en
dat toen aan den vooravond van dc Kranschc „Aufklärung"
in ruimen kring dc geesten begon tc behecrschcn, i.s in
oiïzc dagen bij de philosophie in discrediet geraakt. Toch
bestaat er nog heden bij velen, vooral tengevolge van
de groote uitbreiding, die onze natuurkennis ondergaan
heeft cn nog gedurig ondergaat, dc neiging materialistisch
tc denken. Lenige aanmerkingen omtrent het materialisme
in het licht van de hier boven ontwikkelde beginselen
zijn daarom hier niet misplaatst.

Het materialisme, doordrongen van het besef van de

-ocr page 166-

152

schijnbaar oneindige grootte in ruimte en tijd van dc
materieele wereld en van de onbeperkte heerschappij der
natuurwetten, zooals die ons door de bijzondere weten-
schappen bekend gemaakt is, wil den mensch, die naar zijne
physische natuur eene uiterst onbeduidende plaats in die
wereld inneemt, ook naar zijne geestelijke natuur als een
onderdeel van het materieele universum begrijpen. Exis-
tentie en materie dekken elkaar volgens deze beschouwing;
denken is eene functie van de hersenen, bewustzijn eene
transformatie van de stof.

Deze leer heeft, naar onze meening, evenmin wijsgeerig
recht van bestaan, als zij in overeenstemming te brengen
is met de oorspronkelijke en ontwijfelbare data van gods-
dienst en zedelijkheid. Het materialisme begaat dezelfde
fout, die wij bij het naief realisme ontdekt hebben. Het
laat buiten rekening een belangrijke en uit een philoso-
phisch oogpunt dc belangrijkste factor in de compositie
der wereld, het feit namelijk, dat dc wereld inhoud is
van ons bewustzijn.

Het materialisme plaatst zich op\' het standpunt van
onze latere kennis, wanneer de oorspronkelijk als eene
eenheid gegevene wereldvoorstelling reeds door ons geana-
lyseerd is. De zon, de ethergolvingcn, de retina, de zenuw
en dc hersenen zijn van dit standpunt gezien dingen, die
naast elkaar bestaan in dc ruimtelijke wereld. En de
c.xistentic van ruimte en dingen wordt hier zonder
meer verondersteld. Op dit standpunt is de ruimte
een existcerend iets, dat de dingen bevat. Hier gelden dc
mechanische wetten van actie cn reactie en van den
causalen sainenhang.

-ocr page 167-

53

Spreken wij cchtcr van onze gewaarwordingen,
dan zien wij ons plotseling op een geheel ander stand-
punt verplaatst; dan betreden wij eene geheel nieuwe
wereld. Was op het eerste standpunt de objectiviteit der
dingen de toets hunner werkelijkheid, hier is het hunne
subjectiviteit. Van dit tweede subjectieve standpunt ge-
zien, bevat de ruimte niet de dingen, maar is de ruimte
hetgeen onze verschillende gewaarwordingen tot één ge-
heel samenbindt, wat subjectief de ervaring mogelijk maakt.
Blijven wij dc dingen consequent objectief beschouwen,
dan kunnen wij dc reeks (zon, ethergolvingcn enz.) met
gccnc mogelijkheid verder voeren dan de hersenen.

Want het bewustzijn, door de materialisten als dc
volgende schakel aangezien, ligt niet alleen buiten dc
ruimte, waarin dc andere schakels der reeks begrepen zijn, —
indien wij hier van buiten spreken mogen, dat zelf
ccn begrip is aan dc ruimte ontleend — maar is van dczc
ruimte zelve cn van dingen in dc ruimte dc noodzake-
lijke voorwaarde \'). Het denken kan niet gclocali-

i) Dc betrekking Uissclicn liclmnm cn geest woriit niet nnnr wnarlicid
beschreven, nis men niet vcnier gnat .Inn tc constnteercn, dat «Ic ver-
anderingen eenerzijds gevolgd worden door eorrcspondcercndc veranderingen
anderzijds. Zoo T. 11. Iluxu\'.v
(On Sfiisnlion ,uiit the Unity of Stnwtmc of
SfHsiferons Organx,
zie zijne CoUfftfd Kssay.i, Vol. VI, p. 313): , l he sensation
is always the consequencc ol" the mode of motion excited in the rcceptivc
ami sent along the Iransmissive to the scnsificatory part of the scnsifcroiis
ajiparatiis. And in all the senses there is no likeness whatever between
the objects of sense, which is mnltcr in motion, and the sensation, which
is an immaterial phenomenon". (Jezicn van wat wij genoemd hebben
het philosophisch standpunt, is ook het licha.tm cn alles wat tot »Ic
physischc wereld bchoori, ^\'cuuini -.ioii/iiig.

-ocr page 168-

154

seerd worden, omdat het de ruimte zelve denkt. Plaatsen wij
ons op subjectief standpunt, op het gebied der gewaar-
wordingen, dan heeft vooreerst onze gewaarwording van
de zon, met ethergolvingen, retina, zenuw en hersenen zoo
weinig uit te staan, dat het bewustzijn van deze laatste
de gewaarwording der zon geheel verhinderen zou en
bovendien zijn dan op dit standpunt zon, ethergolvingen,
retina, kortweg alles, wat de physica dingen noemt,
onze voorstellingen. En voorstellingen in een
door denzelfden causalen ne.xus verbondene reeks van
dingen te willen invoegen, is twee geheel verschillende
standpunten schromelijk met elkaar te verwarren.

Het materialisme plaatst zich uitsluitend op het objectieve
standpunt en wil, dat wat van hier uit waargenomen
wordt als het geheel zal worden aangezien. Het dieper
en ruimer gezichtspunt is echter ongetwijfeld het subjec-
tieve en dit wil het materialisme onder het engere cn
meer oppervlakkige begrepen zien. Het bewustzijn is niet,
zooals het materialisme wil, een feit naast en onder andere
feiten, iriaar de voorwaarde van alle feiten. Het is niet een
toevallig clement in de wereld, maar dc conditio sine
qua non der wereld. Het materialisme neemt tot uit-
gangspunt het feit, dat cr dingen e.xisteercn en wil den geest
als een product der existeerende dingen aanzien. Wat echter
meer fundamenteel is, is het feit, dat wij weten dat
dingen existeeren, dat wij niet ccnc schepping zijn der
wereld, maar dat de wereld van onze waarneming af-
hankelijk en in zooverre onze schepping is. Dc wereld
wordt door ons gedacht en het gedachte kan de oorzaak
niet zijn van wat zijne noodzakelijke voorwaarde is, van

-ocr page 169-

ISS

het denken. De wereld omvat den geest niet, maar de geest
omvat de wereld. Het idealisme is de philosophische basis
der physica. Het materialisme als eene philosophische
wereldbeschouwing is een reusachtig nir;«or
ttootwov \').

Is de natuurwetenschap met hare veronderstellingen
niet met eene idealistische wereldbeschouwing in lijn-
rechten strijd? Deze vraag verdient eene behandeling veel
grondiger en uitvoeriger dan ons in dit proefschrift moge-
lijk is. Toch hangt deze kwestie zoo nauw met ons
onderwerp samen, dat wij haar niet onbesproken laten
kunnen zonder daardoor de grondige behandeling van
dit laatste afbreuk te doen en het verwijt te verdienen,
dat wij werkelijk geopperde bedenkingen tegen de boven
ontwikkelds meeningen, veronachtzamen.

Want tegen ükrkelev\'s conclusie en tegen het idealisme
in het algemeen heeft nien zich op realistisch standpunt
met veel verzekerdheid op de natuurwetenschap beroepen.
Ueherweg verzekert ons herhaaldelijk in zijne aanteekc-
ningen op
Berkeley\'s Principles of Human Know-
ledge, dat „Dinge-an-sich angenommen werden müssen,
wenn ein naturgesetzlicher Zusammenhang der Natur-
erscheinungen nicht bloss behauptet, sondern auch wirklich
nachgewiesen werden soll"
2). Wartenherg legt op dit
argument bijzondcren nadruk. „Wenn das Bewusstscin in

i> »Der innlerinlisimis ist also der Versuch das uns unmiUelbar Gegebene
aus «Icni millcll)ar Gegelwnen zu crkiflrcn." Zic A.
Sciiopksiiauer, ih\'f
U\'fU nh U\'il/f mui VorsItUuMg. Halle, 1859, Erstes Huch, § 7.

a) G. UrrMfy\'n . IMmiii/iiiig filier ilie l\'riiin\'pieii ilrr iiiriisrlilirlirii ICrtfiiiitniss,
in\'s Deutsche nl>ersctzt von f. tjunkrwrc (Kikciimann\'s Philosophische
Hibliothck), Anm. 9,

-ocr page 170-

156 \\

der That die Bedingung der Existenz der Materie wäre,
wenn die Materie niclits anderes bedeutete als einen
Komplex von Empfindungen des wahrnehmenden Subjekts:
dann würde aus einem so gedeuteten und aufgefassten
Verhältniss eine geradezu ungehörige Konsequenz folgen,
welche die Naturwissenschaft von Grund aus untergraben-
und vernichten würde. — Das notwendige Postulat, die
unumgängliche Voraussetzung der Naturwissenschaft, als
realer Wissenschaft, ist die Existenz der Materie, welche
den realen Gegenstand der naturwissenschaftlichen Forschung
bildet. Sämtliche naturwissenschaftlichen Theorien betreffen
nämlich, und können nur betreffen, die Materie als selbst-
ständige von den Wahrnehmungen des Subjekts unab-
hängige Realität. . . Wenn das Objekt der Naturwissen-
schaft nicht die Materie als selbstsländige Realität sondern
der Inhalt der sinnlichen Wahrnehmungen bildete: dann
gäbe es in Wahrheit keine Naturwissenschaft, sondern
diese würde sich in eine discriptive Psychologie der Emp-
findungen verwandelen" \').

Tegenover deze besliste uitspraken zij hier er aan her-
innerd, dat het den laatsten tijd niet ontbroken heeft aan
stemmen ten gunste eener idealistische natuurbeschouwing
cn wat het merkwaardigste is, dat deze stemmen het
meest gehoord worden in het kamp der\' natuurvorschers
zelven. De vraag is namelijk aan de orde gesteld, of de
moleculaire hypothese wel eene noodzakelijke natuur-
wetenschappelijke onderstelling is of niet, cn indien wel,
of men haar toekennen moet eene objectief-reüle of slechts

i) .M. Wak^tkxbekg, D»s idealistische Arginiieiit in ilfr Krilik iUs MaUrut-
tismus,
.s. 43 f. f.

-ocr page 171-

157

eeiic logische geldigheid. Dc natuur-philosophen OsTWALD
en Boi.TZMANN willen beiden dc moleculaire hypothese
beschouwd zien slechts als eene werkhypothese, ccn hulp-
middel bij het onderzoek der natuur gebruikt, ccn logisch
apparaat voor de vermeerdering, ordening en gemakkelijke
en doelmatige bewaring onzer natuurkennis. Het eenig
verschil, dat er tusschen deze beide natuurkenners beslaat,
is, dat
liOLTZMANN dczc hypothese als nuttig beschouwt en
haar daarom nog langer in de wetenschap wil behouden,
terwijl
OsTWALD haar onvruchtbaar en ccne belemmering
noemt voor de snellere voortgang der natuurwetenschap. \')

De beslissing van dc kwestie aangaande dc nuttigheid
der moleculaire hypothese, willen wij, aangezien dczc
-vraag eene bloot natuurwetenschappelijke is, gaarne aan
dc natuurwetenschap zelve overlaten. Met dc opvatting
der beide geleerden, dat de moleculaire theorie niet meer
is dan eene werkhypothese, die omtrent het zijn of het
niet-zijn van een transcendente stof niets beslist, kunnen
wij van ons standpunt slechts instemming betuigen.

De natuurwetenschap staat als zoodanig evenals het
materialisme op het standpunt van het naief realisme,
het standpunt namelijk van onze latere kennis. Zooals
wij boven uiteengezet hebben, behoort bij dit standpunt,
waarop, tengevolge van dc analytische werkzaamheid van
het verstand, de dingen reeds tot van ons verschillende en
onafhankelijke eenheden in ccnc ruimtelijke wereld ge-
vormd zijn, dc toepassing van dc logische denkvormen
van substantie en accidentie op den inhoud onzer kennis.

m Vigl. j. I). van Dl k Waai.s, ji«., /V ll;ifKtllifsfii in dr Xitlnintnmff,
(■•rollingen, 1903.

-ocr page 172-

158

Eindige geesten, die gedurig hunne kennis vermeerderen,
en die te dien einde een denkproces doorloopen moeten,
kunnen zonder de ordening hunner kennis onder deze
denkvormen, niet oordcelcn, dat een eigenschap tot een
voorwerp, en dat een voorwerp tot de wereld van werkelijk
existeerende dingen behoort. Dat de natuurwetenschap
daarom groepen van eigenschappen en veranderingen in
deze als eigenschappen en veranderingen van iets be-
schouwt, is op het standpunt, waarop zij staat, alleszins
natuurlijk. De natuurwetenschap, die zich vrij houden wil
van philosophische bespiegelingen, behoeft dan ook niet
te onderzoeken, wat het wezen is van dit iets, dat zij
meer en meer leert kennen, en dat toch eeuwig onkenbaar
schijnt te blijven. Niet dat de vraag naar het wezen
van dit onze kennis steeds ontwijkend iets niet gedaan
moet worden; men kan haar ten slotte niet ontwijken.
Alleen behoeft zij, als zijnde cenc philosophische vraag,
niet door de natuurwetenschap als zoodanig te worden
gesteld en opgelost. De natuurwetenschap begint met dc
veronderstelling, welke zij op haar standpunt niet in twijfel
trekken moet, dat cr dingen zijn van ons denken onaf-
hankelijk en bestaande in eene ruimtelijke wereld. Met
deze dingen houdt zij zich bezig, stelt vast welke kwali-
teiten en veranderingen met bepaalde andere samengaan
cn legt de kennis door objectieve waarneming verkregen in
algemeene oordcelcn neer. Dat de dingen voorwerpen zijn
van onze kennis, dat zij tot den inhoud behooren van
ons bewustzijn, of onze kennis vertrouwbaar is of niet,
wat existentie is, deze feiten en vragen behooren tot dc
wijsbegeerte, die de grond is cn dc voltooiing der bij-

-ocr page 173-

159

zondere wetenschappen. En welke ook de finale oplossing
zij van het philosophisch probleem, de resultaten der
natuurwetenschap als zoodanig blijven in ieder geval
dezelfde. De beschouwing door ons uiteengezet, dat de
substantie -slechts een denkvorm is, thuis behoorende in
het denkproces van den eindigen geest en zonder objecticf-
reëele beteekenis, vordert daarom naar onze meening de her-
ziening van geene enkele natuurwetenschappelijke stelling.

De natuurwetenschap veronderstelt, evenals het naief
realisme, de identiteit van een voorwerp door verschillende
personen gelijktijdig of door denzelfden persoon op ver-
schillende tijden waargenomen. Deze identiteit in twijfel
te trekken is evenmin de taak der natuurwetenschap als
zoodanig, als het hare taak is het wezen van het sub-
stantiebcgrip tc onderzoeken. Dat zij de reëele identiteit
als metaphysisch begrip, noodzakelijk veronderstelt, ge-
looven wij niet. Ook hier moet de natuurwetenschap slechts
dc uniforme veranderingen en verhoudingen van het waar-
genomene en waarneembare voor ons ordenen en in alge-
meene oordcelen neerleggen en zoodoende ons in staat
stellen vooruit tc zeggen, welke waarnemingen bepaalde
andere opvolgen zullen. En deze naluurwctenschappelijkc
stellingen worden uitgedrukt in de algemeen gangbare
vormen der gewone practische wereldbeschouwing, die
aan de natuurwetenschap zoowel als aan het naief rea-
lisme eigen is.

iMctai)hysisch beschouwd komt het ons echter voor
dat
Bkrkki.KV\'s opvatting onaantastbaar is, dat wij niet
hetzelfde, maar wezenlijk verschillende voorwerpen waar-
nemen. De verschillende waarnemingen zijn aan elkaar

-ocr page 174-

i6o

gelijk. Daarbij zijn wij, vertrouwende op de uniformiteit
der natuur, verzekerd, dat wij onder gelijke omstandig-
heden eene gelijke waarneming hebben zullen als vroeger.
Op grond hiervan noemen wij de verschillende gelijke
waarnemingen, die wij op verschillende tijden onder gelijke
omstandigheden hebben, openbaringen van één en het-
zelfde voorwerp. Inderdaad hebben wij verschillende waar-
nemingen. De tusschenruimten tusschen deze vullen wij
zelf in. Wij denken het voorwerp als eene door alle
opeenvolgende momenten van den tijdstroom continuee-
rende eenheid. Vanwaar nu deze gedachte eenheid, die wij
nergens objectief waarnemen ?

John Stuart Mill beschouwt Berkeley\'s verklaring
als juist, doch onvolledig — en onzes inziens, terecht.
Zijne eigene verklaring echter kunnen wij evenmin als
genoegzaam beschouwen. „It remained for them (viz.
Berkei.EY\'s successors) to show how easily and natu-
rally, when a single sensation of sight or sound indi-
cates the potential presence at our option of all the
other sensations of a complex group, this latent though
present possibility of a host of sensations not felt but
guaranteed by experience, comes to be mistaken for a
latent cause of the sensations wc actually feel, especially
when the po.ssibilities, unlike the actual sensations, arc
found to be common to us with other minds" \'). „Possi-
bilities" of „potentialities of sensation not felt" is eene
bloote abstractie. Het komt ons veel waarschijnlijker cn
natuurlijker voor de verklaring van dc eenheid cn identiteit

t

l) JoMN Stuaut .Mii.i., Dis-ifi/ti/ions tiiii/ /)i\\rii.t.<ions, Vol. |>. 150.

-ocr page 175-

i6i

aan dingen toegeschreven in de eenheid en identiteit van
ons eigen Ik te zoeken. Wij weten, dat ons Ik, met zich-
zelf identisch, als eene eenheid bestaat, en gedurende de
tusschenpoozen, waarin wij het voorwerp niet waarnamen,
bestaan heeft. Gedurende al de opeenvolgende momenten
van den tijdstroom was het Ik er als eene met zichzelf
identische eenheid. En zooals ons Ik bestaat, zoo denken
wij ons ook het bestaan van het voorwerp als eene con-
tinuecrende eenheid. De eigene eenheid en identiteit — een
subjectief clement dus — dragen wij op het voorwerp
onzer waarneming over, dat, louter objectief betracht,
niets meer is dan eene reeks van gelijke waarnemingen.
„Wir verlegen den stetig zu verfolgenden Zusammenhang
unseres Seins in dic Ausscnwelt da wo sie durch ihr
konstantes Vorgefundenwerden von uns und anderen dazu
gewisscrmassen herausfordert. Denn es ist eine Eigenthüm-
lichkeit des Menschen, vielleicht aller erkennenden Wesen
das Vorgefundene nach sich selbst zu deuten und an sich
selbst zu messen"

Men is in de natuurwetenschap tegenwoordig geneigd
het substantie-begrip meer en meer op den achtergrond
tc dringen cn dc voorkeur tc schenken aan ccn ander
transcendent, de phcnomcnale wereld veroorzakend be-
ginsel t.w. dc energie. Dc wereld beschouwt men niet
meer zoozeer als ccne verzameling van onvergankelijke
atomen, dic volgens vaste wetten mechanisch op elkaar
werken, maar als eene verzameling van agtucelc en poten-

i) U. Eislek, Ufher Ursfnnng tititi iresen des GhtubtHs nu dit Existitna der
AuüiemvtU,
ïic Vierteljnhrschriflfiir IVissfusch. IViilos. XXII Jnlirg., S. 416.

i i

-ocr page 176-

102

tiecle krachten. Niet meer de kwantiteit stof, maar het
arbeidsvermogen in de wereld heet nu onveranderlijk te
zijn. Men is geneigd de mechanische wereldbeschouwing
te laten varen ten gunste van eene dynamische.

Hiermede is de natuurwetenschap het spiritualisme van
Berkeley met eene belangrijke schrede genaderd. De
oorzaken van het waargenomene, zoo leerde hij, kunnen
wij ons met geene mogelijkheid anders voorstellen dan als
geestelijke krachten, gelijk aan die, welke wij in de cau-
sale werkzaamheid van ons eigen Ik kennen. De natuur-
wetenschap blijft, ook waar zij de wereld dynamisch
verklaren wil, staan bij de begrippen kracht (actueel en
potentieel) en causaliteit, zooals zij gebezigd worden door
het naief realisme, waarmede zij hetzelfde standpunt gemeen
heeft. Wat kracht is, en hoe wij aan dit begrip komen;
wat causaliteit is en met hoeveel of hoe weinig rccht wij
dit begrip op de verhouding tusschen natuurverschijnselen
toepassen, onderzoekt zij niet, en heeft zij op haar stand-
punt ook niet te onderzoeken.

Of men zegt, dat A de oorzaak is van B, of dat A altijd
door B gevolgd wordt, is voor het doel, dat de natuur-
wetenschap beoogt, hetzelfde. In het opstellen cchtcr van
algemeene wetten, die voor ons de constante successies
en coëxistenties in dc natuur systematisccren, maakt zij
gebruik van gangbare begrippen, zonder deze meta-
physisch tc onderzoeken. En hoe ook ccn later
metaphysisch onderzoek naar den aard cn den oorsprong
van deze begrippen uitvalle, dc wetten der natuurweten-
schap, voorzoovcr zij ons in kennis stellen met de uniforme
relaties tusschen waarneembare feiten, blijven in ieder

-ocr page 177-

63

geval geldig. Evenals in het practisch leven het ons beter
schikt van den opgang en ondergang der zon tc spreken,
hoewel in de astronomie wij allen
CoPERNiCUS navolgen,
zoo kunnen wij in de natuurwetenschap met gangbare
naief-realistische begrippen werken, zonder dat deze be-
grippen daarom — hetgeen al de argumenten van
Ueber-
weg
en VVartenberg feitelijk veronderstellen — voor de
metaphysica normatief behoeven te zijn.

De causaliteitsleer van Berkeley nemen wij in hoofd-
zaak aan en behoeven daarom daar niet lang bij stil tc
staan. Werkelijk nemen wij in dc natuur nooit krachten
waar, cn gevolgelijk ook niet oorzaken. Want tot het
begrip van oorzaak behoort onzcs inziens noodzakelijk
dat van eene verandering teweeg brengende kracht. Wat
wij werkelijk objectief waarnemen, is slechts eene opeen-
volging van verschijnselen. Waar nu twee verschijnselen
zoo met elkaar samenhangen, dat het verschijnen cn het
verdwijnen van het eerste, het verschijnen en het ver-
dwijnen van het tweede tengevolge hceft en het bovendien
duidelijk is, dat deze beide niet in dezelfde betrekking tot
een derde staan, dat aan beide voorafgaat cn als de oorzaak
van de beide eerste aangezien zou kunnen worden, daar
noemen wij het eerste verschijnsel de oorzaak van het
tweede. Waar B cn C niet met dc verschijning en ver-
dwijning van A samenhangen, daar is B de oorzaak van C,
indien met dc verschijning of verdwijning van B, C ver-
schijnt of verdwijnt. Maar waar nu dc opeenvolging zoo
plaats vindt, dat wij aan ccnc oorzakelijke betrekking
denken, daar is de bijzondere wijze van opeenvolging
wel alles, wat wij objectief waarnemen, maar nog

-ocr page 178-

164

niet alles, wat wij onder het begrip oorzaak, verstaan. Wij
zelven voegen bij het waargenomene een subjectief
element — de uitoefening van kracht door de oorzaak,
kracht, die wij niet waarnemen, maar die wij denken er
te zijn, en van denzelfden aard te zijn als de kracht, die
wij in onszelven kennen, als eene uiting van onzen wil.
Oorzaken worden door ons derhalve nooit waargenomen,
maar alleen gedacht.

De wijze, waarop wij er toe komen aan dingen causale
werkzaamheid toe te schrijven, schijnt ons eene heel
natuurlijke, en hangt nauw samen met de analytische
werkzaamheid van onzen geest, tengevolge waarvan uit
de oorspronkelijke eenheid van subject en object en de
oorspronkelijke uniformiteit van het laatste, de wereld
verrijst, zooals wij haar later kennen. Wij zijn niet slechts
intellectueele, maar ook en allereerst actieve wezens. Reeds
bij de allereerste intellectueele werkzaamheid, als wij de
dingen beginnen te onderscheiden, speelt onze wil eene
belangrijke rol door de concentratie van onze aandacht
mogelijk te maken. Spoedig bemerken wij, dat aan onzen
wil tegenstand geboden wordt. In ons actief leven stooten
wij op voorwerpen, welker wegruiming inspanning van ons
vordert. Wij gevoelen ons in onze bewegingen belemmerd.
En nu verklaren wij, wel niet tengevolge van cenc logische
gevolgtrekking, maar geheel onwillekeurig, den onder-
vonden tegenstand als eene uiting van een anderen wil,
die zich inspant, evenals wij, ten einde tegenstand te
bieden, als de werkzaamheid van een ander Ik, aan het
onze gelijk.^ Zoo bezielen wij de wereld met tallooze
Ik-gelijke wezens, zooals overigens ook duidelijk blijkt uit

-ocr page 179-

165

de animistische opvattingen van kinderen cn natuurvolken.
„Wir nehmen konstante Einheiten wahr; dieselben zeigen
ein Verhalten wie das unseres Organismüs, indem sie
Vorgänge im Gefolge haben wie sie bei uns selbst an
ein Wollen, eine Kraft geknüpft erscheinen. Die Wahr-
nehmung reproduziert demgemäss die Vorstellung unserer
eigenen (primitiven) Ichheit, unserer Kraft, unseres Wollens,
und diese Vorstellung verschmilzt mit der Wahrnehmung
zu einer solchen Einheit, dass wir dic „Thätigkcit\'* in
dem Dinge unmittelbar zu sehen und zu fühlen glauben.
Ohne Schluss, ohne Urtheil kommt so dic Deutung des
objectiv Vorgefundenen als eines Kraftbegabtes Dingen,
als eines Quasi-Ich zu stände" ^). I Iet begrip natuur-
kracht is eene abstractie, een overblijfsel van onze
oorspronkelijke cn onwillekeurige animistische natuur-
beschouwing

Hoewel WarteniiekG aan den ccncn kant toegeeft, dat
kracht aan het p.sychische verwant is, houdt hij toch het
dynamisme cn het spiritualisme voor wezenlijk verschillend.
„Die Kraft, die man als etwas Psychisches fassen will, ist
kein psychischer sondern ein physischer Faktor; sie äussert
sich in der Attraktion und der Repulsion, ist also eine
bewegende Kraft, welchcs das Psychische als solches eben
nicht ist. Dic Dynamiden sind Zentren physischcr, nicht

i) H. Eismi, a. n. O. S, .|ai.

a) Dat kiMcht ccn aan dc eigene activiteit ontleend begrip is, heeft vóór
ni:i
<ki:t.i:v reeds L(mki; ingezien. Ilij schijnt cchtcr nan tc nemen, dnt wij
kracht, hoewel op minder kinre wijze »ok zinnelijk wnarncmen kunnen.
Vrgl.
Essay oii Unninit Utiiffrsfamfiiig, Hk, II, L\'h. XXI, §§ 5.

-ocr page 180-

66

eben psychischer Kräfte und Wirkungsweisen" Hoc
men physische krachten kennen kan, daar zij toch, im-
materieel zijnde, niet onmiddellijk waargenomen kunnen
worden, toont
Wartenberg niet aan. Objectief beschouwd,
zijn „Attraktion" en „Repulsion" geene krachten, maar
bewegingen. Natuurkrachten zijn niet, meenen wij, phy-
sisch in den zin van niet psychisch te zijn, maar physisch
in den zin van niet meer dan overblijfselen te zijn
van de geestelijke activiteit (naar de analogie van onze
eigene gedacht), die wij als ccn subjectieven factor den
objectief waargenomenen dingen toevoegen. En in zooverre
zijn natuurkrachten weer psychisch en niet physisch.

Onder de voorwerpen, die wij objectief waarnemen, is
cr één, dat nauw met onze eigene werkzaamheid verbonden
is, nml. ons lichaam. Uitwendig beschouwd verschilt dit
voorwerp niet als zoodanig van andere voorwerpen in de
ruimtelijke wereld. Over dit lichaam oefenen wij macht
uit, bewegen het naar willekeur cn door dc bezieling cr
van met onze kracht stellen wij hct^ in staat in andere
voorwerpen veranderingen te weeg tc brengen. Zien wij
nu veranderingen plaats grijpen, waarvan wij dc oorzaak
niet zijn, zoo denken wij zc onwillekeurig als veroorzaakt
op ccne gelijke wijze als dc veranderingen in dc natuur
door onze eigene werkzaamheid op en door ons lichaam
teweeggebracht.

1) m. w.mttkxueri;, D<is uUitHstische . Irgument in dtr Kritik drs Mn/f-
rid/isnuu,
S. 30 f. f.

2) Ook Huxley cikcnt dit: ,Undoubtedly active force is inconceivable
cxccpt as a stat«^ of consciousncss". Zic
Metaphysics of Sensation in zijnc
Critiques and Addresses, p. 346.

-ocr page 181-

167

Door aan natuurverschijnselen dezen subjectievcn factor,
een kracht of wil als onze eigene toe te voegen, verleenen
wij ze eene uitwendigheid en zelfstandigheid tegenover
ons als actieve wezens, die ze anders zouden missen.
Terecht heeft
liiiRKELEY er op gewezen, dat onze wil in
het objectiveeren van onze waarnemingen een belangrijke
rol speelt. Buiten ons staat, wat van onzen wil, zij het
dan niet ook van onze waarneming, onafhankelijk is. Een
willoos wezen, dat in zichzelf niet dc Ur-typc van activiteit
bezit, zou de wereld niet anders beschouwen dan als ccn
subjectief gedachtenspel; van uitwendigheid cn causaliteit
zou het geen begrip hoegenaamd hebben.

Berkeley leerde, dat er geene andere oorzaken zijn
dan geestelijke en dat er geene andere zijn kunnen. Kan
hij dit bewijzen.^ Wij gelooven het niet. Even als hij
het nict-bestaan van dc materie niet bewijzen kan zonder
zich aan ccnc qua ter nio tcrminorum schuldig te ma-
ken, cvenzoo kan hij ook hier de onmogelijkheid van ccnc
andere dan psychische causaliteit niet bewijzen. Tegenover
den realist echter is hij, zooals wij gezien hebben, met
betrekking tot de materie in zooverre in zijn recht, als
hij zeggen kan, dat wij de materie niet anders dan als ccn
phenomenon denken kunnen en dat indien iemand eene
transcendente stof aanneemt, het onus probandi op
hem rust. Hetzelfde kan hij ook hier met betrekking tot
de causaliteit zeggen. Wij kennen onmiddellijk maar ééne
oorzaak en deze is ccnc psychische cn alles wat wij ver-
der oorzaak noemen, denken wij en kunnen wij niet
anders denken dan naar de gelijkenis daarvan. En wil
iemand nu volhouden, dat cr ook andere dan geestelijke

-ocr page 182-

oorzaken zijn, dan moet hij voor deze stelling het bewijs
leveren.

Meer dan dit kunnen wij niet zeggen. Of alle oorzaken,
die wij denken, indien zij objectief reëel zijn en niet slechts
door ons gedacht, geestelijk zijn, weten wij met logische
zekerheid niet en kunnen wij ook niet v/eten. Want de
oorzaken zelve, zoo zij er zijn, kunnen wij nooit waarne-
men. Wij nemen altijd slechts zekere teekens waar —
een van onzen wil onafhankelijk verschijnsel of opeen-
volging van verschijnselen, en op grond hiervan nemen
wij oorzaken aan, die inderdaad niet meer zijn dan de
vermenigvuldiging in verschillende graden van intensiteit
van onze eigene subjectieve activiteit. Wij hebben ook
hier de grenzen van ons denken bereikt.

-ocr page 183-

ZESDE HOOFDSTUK.

De Metaphysische Onderstellingen van
Berkeley\'s Idealisme.

Het idealisme van liliUKELEV bestaat, zooals wij reeds
vroeger aangemerkt hebben, uit een negatief cn uit ccn
positief gedeelte. Ons vorig hoofdstuk hebben wij aan
het eerste gewijd cn daar aangetoond, dat de argumenten,
waarop
Uerkeley zijn immaterialisme bouwt, geenszins
als bewijzen in logischen zin aangezien kunnen worden
waarvan het niet-bestaan der materie dc noodzakelijke
gevolgtrekking zou zijn. In zijne zoogenaamde bewijzen
constateert hij alleen op klare en duidelijke wijze, dat alles
wat wij kennen of ons voorstellen kunnen, phcnomenon
is, object van een waarnemend subject, een verschijnsel
aan iets, maar niet noodzakelijk een verschijnsel van
iets, dat achter het verschijnsel bestaat. De nict-cxistcntic
van de materie kan door den eindigen geest evenmin
bewezen worden als hare existentie. Wij hebben verder
getracht aan tc toonen, hoe
BekKELEY\'s stelling, dat dc
matcricele wereld niet meer is dan onze voorstelling, meer
recht heeft op onze instemming, dan dc stelling van het
realisme, die evenmin bewezen kan worden, aangezien

-ocr page 184-

I/O

het onus proband! op het realisme en niet op het
idealisme rust. Het onderscheid, dat er ongetwijfeld voor
ons bestaat tusschen het bloot subjectieve en het objectief
bestaande, het alleen gedachte en het werkelijk existeerende
en welks verklaring de taak is van den idealist, die beide
tot den rang van voorstellingen terugbrengt, hebben wij
daar nader beschouwd. Na aangetoond tc hebben, dat
Berkeley dit onderscheid met weinig klaarheid in het
licht stelde en gebrekkig verklaarde, hebben wij onze
mccning omtrent dit van idealistisch standpunt hoogst
belangrijk probleem uiteengezet. Ten slotte hebben wij
in het licht van de door ons verdedigde meeningen het
materialisme beoordeeld, getracht dc verecnigbaarhcid van
de natuurwetenschap en het idealisme aan tc toonen cn
dc neiging bij ons in het licht gesteld om aan onze
voorstellingen, die niet door onszelven veroorzaakt zijn,
ccn subjectieven factor toe tc voegen. Door dezen factor
wordt aan de waarnemingen ccne zelfstandigheid tegen-
over ons verleend, waardoor bij ons het begrip ontstaat
van dc physischc causaliteit, een begrip, dat door dc
natuurwetenschap naicf-rcalistisch, niet metaphysisch op-
gevat wordt.

In dit hoofdstuk stellen wij ons voor het positieve
gedeelte van
Berkeley\'s wijsbegeerte tc behandelen.
Berkeley is niet alleen immatcrialist, hij is ook spiri-
tualist, en aan dc uiteenzetting van zijn spiritualisme
hccft hij eenige hoogst belangrijke paragrafen van zijne
voornaamste werken gewijd. Bestaat voor hem ccnc van
alle waarneming onafhankelijke materieele substantie niet,
zoo bestaat toch werkelijk ccnc andere substantie, — dc

-ocr page 185-

171

geestelijke, — die de draagster is van de afhankelijke
wereld der verschijnselen. De geest is „the only sub-
stance or support, wherein unthinking beings or ideas
can exist" De geestelijke substantie alleen is „active,
indivisible, incorruptible", „ideas" daarentegen, zijn „inert,
fleeting, dependent beings, which subsist not by them-
selves, but are supported by or exist in minds or spiritual
substances" De wereld der verschijnselen kan derhalve,
volgens
Berkeley, alleen verklaard worden, indien wij
het bestaan aannemen van geesten — mijn eigen Ik,
andere eindige geesten en God. En hoewel de existentie
van deze geesten niet daarin bestaat,, dat zij, gelijk de
„ideas", inhoud zijn van het bewustzijn, — wij kunnen
zelfs geene voorstelling van hen hebben — zijn wij niette-
min van hun bestaan volkomen zeker, en weten wat met
het woord geest bedoeld wordt, daar wij cr een „notion"
van hebben.

In verband met deze positieve onderstellingen van Ber-
keley\'
s systeem doen zich nu dc volgende vragen voor:
met welk recht neemt
berkeley eene spirituccle substantie
aan, waarvan wij geene voorstelling hebben kunnen, terwijl
hij het bestaan eener materieele substantie verwerpt, cn
dat om hare onvoorstelbaarheid? Met welk recht neemt
hij het bestaan aan van andere eindige geesten? Heeft
Berkeley het bestaan van God bewezen, en indien niet,
kan men van zijn idealistisch standpunt het bestaan cn
dc eigenschappen Gods wijsgeerig rechtvaardigen? Hoe

1) Pniidplfs of Hmiitvi h\'mr.vMgf, § 135.
a)
PrindpUs Iluuian KnowMgf, § 89.

-ocr page 186-

172

kunnen eindige geesten onderling en deze met God in
communicatie treden? Deze vragen achtereenvolgens nader
toe te lichten cn te behandelen, is de taak, die wij ons
in dit hoofdstuk stellen,

Berkeley heeft zijn stelsel aangezien voor de weer-
legging, niet alleen van het materialisme, maar ook en
niet het minst van het scepticisme. Door de realiteit uit
eene voor ons onbereikbare transcendente wereld terug te
brengen en met onze onmiddellijk waargenomene voor-
stellingen gelijk te stellen, heeft hij gemeend het scepti-
cisme voor altijd onmogelijk gemaakt te hebben. Vreemd
zou hij zeker opgezien hebben, indien men hem gezegd
had, dat hij slechts weinige jaren later, niet alleen door
dc „commonsense" philosophen, die hem niet begrepen,
maar allermeest door zijn grooten leerling
Hume beschouwd
zou worden als de vader van het scepticisme \'), En inder-
daad was het
berkeley, die door de ontkenning van de
materieele substantie rechtstreeks aan
hume aanleiding
gaf om ook tc ontkennen hetgeen zijn leermeester nog
hartstochtelijk vastgehouden had, om alle realiteit met
den bewustzijnsinhoud gelijkstellende, alles te loochenen
of ten minste als onbewezen cn onvoorstelbaar van dc
hand te wijzen, — de causaliteit, het Ik, andere geesten
cn God — wat niet onmiddellijk object is der waarneming.

De philosophie van BERKELEY is de verbindende schakel

1) „Most of the writings of th.nt very ingenioiis !>utlior form tlic best
lessons of scepticism, which are to be found either among the ancient or
modern philosophej^,
Havi.k not excepted". Zic Hume, Esxays aiiti \'/\'rfah\'sfs
on several Subjects,
l,ondon, 1777, p. 484, note N,

-ocr page 187-

173

en vormt den overgang tusschen LoCKli en HuME. Uit-
gaande van eene critische analyse onzer voorstellingen
heeft
Locke, in weerwil van zijn crvaringsbeginsel, niet
getwijfeld aan het bestaan in wederzijdsche onafhankelijk-
heid van elkaar, van dc twee Cartcsiaansche substanties.
Weliswaar werden ze beide door hem van alle positieve
bepaaldheid ontdaan en tot het gebied van het onbekende
en onkenbare terug gedrongen; toch achtte hij ze beide
noodzakelijk ter verklaring der voorstellingen, die wij door
de in- cn uitwendige ervaring kennen. Aan het bestaan
van de geestelijke substantie kon volgens hem allerminst
getwijfeld worden. „As for our own existence, we perceive
it so plainly and so certainly that it neither needs, nor
is capable of any proof. For nothing can be more evident
to me than my own existence. I think, I reason, I feci
pleasure and pain, can any of these states be more evident
to me than my own existence? If I doubt of all other
things, that very doubt makes mc perceive my own
existence. Experience then convinces us, that wc have an
intuitive knowledge of our own existence, an internal,
infallible perception that wc are" \'). Door dc samenwerking
of bet contact van twee onbekende substrata ontstaat,
volgens
Locke, de zinnelijke wereld, zooals wij haar
kennen 2).
Herkei.EY verwierp ééne dezer substanties nml.
de matericclc. Onvoorstelbaar, onbewezen en ongeschikt
is, volgens hem, het matcricele substratum om dc phcno-
mcnale wereld te verklaren; ja, zonder dat kan deze

1) Kssay on Iliinimi Undfrstanding, Hk. IV, Ch. 9.
3) Essny on llunutn Undfrshtnding, Hk. II, Ch. 33.

-ocr page 188-

174

veel beter verklaard worden. De geestelijke substantie, het
substraat der innerlijke waarnemingen bleef bij dezen
wij.sgeer nog geheel onaangetast. Het was
Hume, die
beide substanties weer op dezelfde lijn plaatste, om beide
voor onvoorstelbaar, onbewezen en overbodig te verklaren.
Hij loochende beide onkenbare substrata en voerde alzoo
Locke\'s ervaringsbeginsel tot eene uiterste consequentie.

Beide uit zijn Commonplace Book en uit het feit,
dat hij bij voorbaat de gevolgtrekking weerlegde, waartoe
Hume eerst later gekomen is, blijkt het, dat berkeley
er wel eens aan gedacht heeft het bestaan van den geest
geheel in voorstellingen op te lossen, evenals hij dat gedaan
yhad in het geval van het matetiecl substraat. „Mind",
\' zegt hij eens, „is a congeries of perceptions. Take away
perceptions, and you take away the mind. Put the per-
ceptions and you put the mind". „Consult, ransack your
understanding. What find you there besides several per-
ceptions or thoughts.\' What mean you by the word
mind? You must mean something that you perceive, or
something that you do not perceive. A thing not perceived
\\is a contradiction"

Door de innerlijke waarneming niets anders kunnende
ontdekken van het Ik dan voorstellingen,, die elkaar met
groote snelheid opvolgen, heeft hij er ernstig aan gedacht
het geestelijk substraat te zoeken in den wil. „The
Understanding, taken for a faculty, is not really distinct
from the Will" 2). „The Spirit, the active thing, that

1) Coiiiiiioii/>hce Hook, p. 438.
a)
CoinniOHplacc licmk, p. 441.

-ocr page 189-

75

which is soul and God, is the Will alone. The ideas are
effects, impotent things" De wil scheen hem toe
blijvend en met zichzelf identisch te zijn, en zoo beter
aan de vereischten van eene substantie te beantwoorden,
dan de onbestendige voorstellingen. „While I exist, or
have any idea, I am eternally, constantly willing, my
acquiescing in the present state is willing" „Whether
identity of person consists not in the Will" Was
hiirkelev verder op dezen wcg doorgegaan, hij zou
waarschijnlijk een philosophisch systeem ontworpen hebben,
niet ongelijk aan het voluntarisme van
scilopenllauer
of van Maine de Biran. Maar door zijne abstractieleer
werd hij op eenen anderen weg geleid. „It seems to me that
Will and Understanding — volitions and ideas — cannot
bc severed, that either cannot possibly be without the
other" \'). Derhalve concludeerde hij: „I must include
Understanding and Will in the word Spirit, by which I
mean all that is active" \'»). Maar dc geest, hoewel willend
en denkend, is „neither a volition nor an idea" doch
het substraat van beide, en als p u r u s a c t u s, onwaar-
neembaar, maar toch niet ganschclijk onbekend, daar wij
een „notion" hebben van zijne beteekenis. I£n zoo kwam
Berkeley dan terug tot de veronderstelling van ccn zijn,
dat, hoewel onwaargenomen en onwaarneembaar, toch

I) Cnninionftlaff lionh, p. 451.

а) Coniiiion/tlacf Ilook, p. 458.

3) (ommonplacf Ihxik, p. 481,

4) Coinnwnphce Jiook, ]), 463.

5) Comiuotiphift liook, p. 464,

б) Coiiinionplticf Hook, p. 464.

-ocr page 190-

176

niettemin werkelijk bestaat, en de drager is van onze
waarneembare subjectieve toestanden.

Heeft Berkeley hier consequent gehandeld? Indien hij
de geestelijke substantie niet loochenen kon of wilde,
moest hij niet ook de materieele substantie behouden
hebben? „Er scheut sich nicht" zegt
BöMME „den Geist
zu erklaren für die Substanz, die Ideen trägt, d. h. für
ein Wesen überhaupt mit dem Begriffe seines Tragens
von Accidentien. Durch diese Erklärung, nimmt er seinem
Argumente gegen die materielle Substanz die Beweis-
kraft" \'). Of indien zijne bewijsgronden hem dwongen de
materie te loochenen, golden niet dezelfde argumenten
tegen het geestelijk substraat? Moest hij niet, indien hij
getrouw wilde zijn aan zijne eigene beginselen, bij dc
stelling gebleven zijn, dat de geest niets meer is dan
„a congeries of perceptions"? Indien de materie niet iets
anders is dan hare eigenschappen, wat voor reden bestaat
er den geest te kenmerken als een plus boven onze
subjectieve toestanden? Is de geestelijke substantie ons
beter bekend dan dc onkenbare materie cn indien niet,
hoe kan zij dan voor ons iets meer zijn dan een klank
zonder eenige beteekenis? Indien de realiteit cn dc inhoud
van het bewustzijn in het geval van. onze objectieve
waarnemingen samenvallen, waarom ook niet in het geval
van de subjectieve? Is de scheiding van zijn cn waarge-
nomen-zijn ccnc ongeoorloofde abstractie, waarom mogen
wij dan den geest van onze kennis van den geest scheiden

I) R. ßöi^ME, Dir Grundhgrn <irs BrrMry\'schru Iniiiinlrrialisniii.i, Her-
lin, 189a, S. 37.

-ocr page 191-

177

en niet ook de materie en onze kennis van de materie?
Wij weten niet en kunnen nooit weten, of onze „ideas"
een transcendent zijn vertegenwoordigen; weten wij en
kunnen wij weten, dat dit wel het geval is met onze
„notions"? Een onwaargenomen zijn, zegt
Berkelev,
achter de „ideas" is eene contradictie; geldt niet hetzelfde
ook van een onwaargenomen zijn achter onze „notions", cn
om dezelfde redenen? Indien eene materie overbodig is,
kan hetzelfde ook niet van den geest gezegd worden?
Want onze „notions" van den geest kunnen toch onver-
anderd blijven, terwijl het onwaargenomen subkraat —
aangenomen dat het er is — verwisseld wordt. Indien
het geestelijk substraat plotseling vernietigd werd, kan
ons empirisch Ik niet hetzelfde blijven, cn zouden wij
dan niet dezelfde redenen nog hebben om aan zijn bestaan
tc gclooven? En indien om deze redenen het essc van
dc materie percipi is, waarom niet ook het essc van
den geest? En wat den wil betreft, bestaat niet al onze
kennis daarvan in passieve, subjectieve gewaarwordingen?
En indien wel, moeten wij dan niet aannemen, dat een
actieve wil niet bestaat cn niet bestaan kan?

Wij hebben in ons vorig hoofdstuk aangetoond, dat
indien men het bestaan van ccn trancendent zijn logisch
bewijzen wil, men zich altijd aan ccnc petitio principii
schuldig maakt. Kan men nu een geestelijk noumcnon
bewijzen zonder vooraf te veronderstellen, wat men nog
bewijzen moet? Indien wij niet erkennen, dat wij slechts
van onbestendige bewustzijnstoestanden, geenszins van een
geest of ziel weten, blijven wij dan hier niet staan op het
standpunt van het naief realisme, dat aan de onafhan-

i 2

-ocr page 192-

178

kelijke existentie der dingen niet twijfelt, enkel omdat het
er nooit aan denkt, dat de waargenomene dingen objecten
zijn van onze waarneming? Reëel is, dit was het resul-
taat van ons onderzoek, wat eene plaats heeft in de
ervaringsreeks, wat tot de existeerende wereld behoort.
En deze existeerende wereld konden wij slechts een phe-
nomenaal bestaan toekennen. Heeft nu ons Ik ook niet
eene plaats in deze ervaringsreeks? Behoort het ook niet
tot de existeerende wereld, en existeert het niet daarom,
als alle andere existeerende dingen in de wereld, met
dezelfde existentie als die existeerende wereld ? Met andere
woorden, is ons Ik niet een phenomenon onder andere
phenomena in de phenomenale wereld? Is de conse-
quentie, waartoe ook wij komen moeten, niet de oplossing
van het spiritualisme in een idealisme, waarin alle zijn
tot inhoud verklaard wordt van het bewustzijn? Moeten
wij niet ook het geestelijk „Ding-an-sich" als onbewezen
en onbewijsbaar uit de wijsbegeerte bannen, en op het
graf van de metaphysica, het vaandel planten van dc
positivistische wereldbeschouwing ?

Berkeley heeft zich tegen bedenkingen als dc boven-
staande, en tegen gevolgtrekkingen, als door
Hume cn
zijne volgelingen uit zijn systeem afgeleid zijn, bij voorbaat
gewapend. ,,Notwithstanding all you have said", zoo laat
hij
Hylas tegenwerpen, „to me it seems, that according
to your own way of thinking, and in consequencc of your
own principles, it should follow that you arc only a
system of floating ideas, without any substance to support
them. Words are not to be used without a meaning. And,
as there is no more meaning in spiritual substancc,

-ocr page 193-

179

than in material substance, the one is to be explo-
ded as well as the other". Waarop
Berkeley in den
persoon van PtllLONOUS antwoordt: ,,How often must I
repeat, that I know or am conscious of my own being;
and that I myself am not my ideas, but somewhat
else, a thinking, active principle, that perceives, knows,
wills and operates about ideas.
I know that I, one and
the same seif, perceive both colours and sounds; that a
colour cannot perceive a sound, nor a sound a colour;
that I am therefore one individual principle, distinct from
colour and sound, and for the same reason from all other
sensible things and inert ideas. But I am not in like
manner conscious either of the existence or essence of
matter" Dit antwoord stelde IlYl.AS tevreden; het heeft
Hume cn zijne volgelingen niet kunnen bevredigen.

Hume beweerde, dat hij het Ik, waarvan berkeley
sprak, en dat het permanente zou zijn onder alle wisse-
lingen van het waargenomene, nergens ontdekken kon.
Dc subjectieve waarneming\' leverde niets anders op dan
ccnc onderbrokene reeks van vluchtige verschijnselen.
Indien dit het Ik is, waarvan men spreekt, dan is het
niets meer dan „a bundle or collection of dilTcrcnt per-
ceptions, which succeed each other with an inconceivable
rapidity, and are in a perpetual flux and movement"
Deze voorstellingen zijn met elkaar verbonden volgens
bepaalde wetten van opeenvolging en coe.xistentie, modi-

i) Ilyhs aiift Phihnous, p. 327 329.

a) Treatisf on Unman Nainrr, cdilcil Iiy T. H. Chkkn mul \'P. 11.
C
.uosE, P.irl IV, § VI, p. 534.

-ocr page 194-

I So

ficeeren elkaar en doen elkaar op ordelijke wijze verschijnen
en verdwijnen. De substantie, waaraan men gelooft, zoowel
als hare veronderstelde continuïteit, is eene bloote schep-
ping van de verbeelding, die twee of meer verschillende,
elkaar opvolgende, en op elkaar gelijkende verschijnselen
met elkaar identificeert •). „Thus we feign the continued
existence of the perceptions of our senses to remove the
interruption, and run into the notion of a soul and self
and substance, to disguise the variation" 2). Het Ik is
geen vast punt, waarom onze waarnemingen- zich concen-
treeren, maar is zelf een voorbijgaande golfslag in de
onbestendige zee van verschijnselen.

Maar niet alleen het Ik, ook dc geestelijke activiteit,
die zulk een belangrijke rol in
Berkeley\'s stelsel ver-
vult, nemen wij, volgens HuME, nergens waar. Van cffi-
ciente causaliteit kan cr daarom ook geene sprake zijn.
Wat wij gewoonlijk zoo noemen, is .slechts het gevoel
van spanning, die eene dikwijls waargenomene opeenvol-
ging van verschijnselen in ons veroorzaakt.

JoiiN Stuart Mill komt feitelijk met Hume overeen,
wat het wezen betreft beide van het Ik en zijne causa-
liteit. Van het Ik spreekt hij als „a permanent possi-
bility of feeling, which forms the notion of myself. De
geest is slechts „a series of feelings", „a thread of con-
sciousness" En ,,what wc really know of the power of

1) Trtaihe on Ilmnan Nnturf, Tart IV, § 11, p. 488, 489 rn III,
p. 508.

a) Treatis/on Unman Nature, Part IV, § VI, p. 536.

3) Vrgl. Examinntion of Sir M\'iHiam UnmiHon\'s Philosophy, Ch. XII.

-ocr page 195-

i8i

our own volitions, is only that certain facts (reducible
when analysed to muscular movements) immediately follow
them" \').

De gevolgtrekkingen, die hume uit Berkeley\'s philo-
sophie afleidt, voeren hem tot een volslagen scepticisme.
Beide de wereld en mijn Ik zijn „impressions". Alle
kennis is slechts van verschijnselen. Onze vluchtige ge-
waarwordingen alleen e,\\isteeren werkelijk, en dan nog
slechts zoolang wij ze waarnemen. De gewaarwording
van het oogenblik is dc maatstaf van het heelal. Van
verleden, noch van toekomst, noch van wat verre van mij
is in de ruimte, van mijn medemensch, noch van God,
durf ik iets met zekerheid beweren. Noch positief, noch
negatief mag ik iets constatecrcn. Ik kan slechts vragen,
zonder het uitzicht te hebben mijne vragen beantwoord
tc zien. Dc diepste twijfel is de hoogste wijsheid.

iiume is, niet minder dan comte, de vader geworden
van het positivisme. Als de ruimere toepassing van
Berkeli<:y\'.s idealistische leer, noemt dezc philosophische
richting zich het positivisme; als dc loochening van
zijne spiritualistische metaphysica, en in het algemeen
van de niogclijkheid van alle ontologie, noemt zij zich
het agnosticisme. Wij kennen volgens dezc leer, door
dc subjectieve en objectieve ervaring alleen psychische
toestanden, en dc aposteriori wetten hunner verbinding
en reactie. „Our sensations, our pleasures, our pains,
and the relations of these, make up the sumtotal of the
elements of positive, untjucstionablc knowledge. We call

1) IJisifrttitioiis nini Di.scHssioiis, Vol. IV, p. 17a.

-ocr page 196-

82

a large section of these sensations and their relations,
matter and motion, the rest we term mind and thinking;
and experience shows that there is a certain constant
order of succession between some of the former and some
of the latter. This is all that just metaphysical criticism
leaves of the idols set up by the spurious metaphysics
of vulgar common sense" De crvaringsstof te

ordenen en de wetten van coexistentie en successie, die
in de wereld onzer gewaarwordingen heerschen, vast te
stellen, is de taak en de eenige taak der wetenschap.
Alles wat niet uit de ervaring is, is als zoodanig te ver-
mijden. Van eene materieele substantie, noch van een
geestelijk substraat, van een Ik, noch van efficicntc
causaliteit, noch van God kan er wetenschappelijk eenige
sprake zijn. Hetgeen buiten onze subjectieve en objectieve
waarnemingen ligt, is terra incognita, cn het is wijs
daarmede noch practisch, noch theoretisch eenige rekening
te houden. Wij dienen ons te bepalen bij het onmiddellijk
gekende, waaromtrent er alleen eenige zekerheid bestaat,
en waaromtrent allen het eens zijn.

Bij t. h. Hu.xlev en andere volgelingen van hume
onderscheidt zich het positivisme in weinig meer van het
materialisme, waarvan het in naam de tegenstelling is.
De zelfstandige atomen van het materialisme, dic op
ordelijke wijze op elkaar stooten en rcageercn, worden
hier vervangen door voorbijgaande voorstellingen, die
elkaar dcterminecren. Onze subjectieve cn objectieve

i) T. H. Huxley, On Sensation and the Unity of Structure of sensiferons
Organs.
Zic zijnc Cot/ected ICssays, Vol. VI, p. 317.

-ocr page 197-

183

waarnemingen vormen twee correspondeerende reeksen
van elkaar snel opvolgende verschijnselen. Van de objec-
tieve reeks, welke zij op onzelfstandige wijze begeleidt,
is de subjectieve slechts de flauwe afschaduwing. De
overgang van dit pan-idealisme tot het Spinozisme, dat
beide reeksen van verschijnselen als de modi aanziet van
de ééne goddelijke substantie, ligt voor de hand.

Het is opmerkelijk, hoe het Ik, dat HUME beweerde \\
nergens te kunnen aantreffen, telkens zijne verschijning
maakt, niet alleen explicite in zijne woorden, maar meer
nog als de stilzwijgende veronderstelling van zijne ge-
heele philosophie. Het Ik heet bij hem niets meer te zijn
dan „a bundie of perceptions", eene reeks van elkaar
snel opvolgende verschijnselen. Maar indien dit het geval
is, wat is dan dat, waaraan het Ik verschijnt? En
aan wien doet de reeks van verschijnselen zich als zoo-
danig voor? Niet aan het empirisch Ik, dat
HuME alleen
kende, en dat uit onze subjectieve toestanden samen-
gesteld is. Want dit empirisch Ik neemt niet waar, maar
wordt waargenomen. Hetgeen slechts uit passieve
toestanden bestaat, kan niet waarnemen. Want een toe-
stand kan niet een ander toestand, noch cenc gedachte
eene andere gedachte, of een gevoel een ander gevoel
waarnemen, Alle subjectieve toestanden, alle gedachten
en aandoeningen zijn gelijkelijk verschijnselen, objecten
der waarneming, cn als zoodanig impliceeren zij een
subject der waarneming als hare noodzakelijke voorwaarde.
Van een verschijnsel kunnen wij nooit zeggen, dat het
er is, zonder tegelijk iets meer te constateeren dan het
bestaan van dat verschijnsel. Want iets een verschijnsel

-ocr page 198-

184

te noemen is hetzelfde als te zeggen, dat het aan iets
verschijnt. Een object der waarneming veronderstelt als
zijn noodzakelijk correlaat een subject, dat waarneemt,
veronderstelt een waarnemend Ik. Dit waarnemend Ik, -
dat ons met ieder verschijnsel gegeven is, kunnen wij
niet weg denken, zonder dat daarmede ook het waar-
genomen object verdwijnt. Met dezelfde woorden, waarmede
Hu
.ME ontkent, dat het Ik iets meer is dan een verschijnsel
of reeks van verschijnselen, geeft hij toe, hetgeen hij
ontkent, erkent hij, dat cr een waarnemend Ik is, dat
de verschijnselen waarneemt en mogelijk maakt.

Het pan-idealisme lost het Ik, zoowel als de objectieve
wereld op in eene veelheid van verschijnselen. Maar
daarmede stelt het zich buiten staat om de eenheid van
het waargenomene niet alleen, maar ook om zijne veel-
heid zelve te verklaren. Want de mogelijkheid om ccnc
veelheid als zoodanig te kennen veronderstelt ccnc een-
heid. Eene eenheid kennen wij alleen in tegenstelling tot
eene veelheid, cn omgekeerd kennen wij ccnc veelheid
alleen iji tegenstelling tot ccnc eenheid. Van ,,a bundlc\\
of perceptions" kan cr gecnc sprake zijn, indien cr alleen
zelfstandige, geisoleerde voorstellingen elkaar opvolgen.-\'
Eene veelheid bestaat alleen waar dc verschillende een-
heden, die haar constituec\'rcn, door dc verbindende activi-
teit van het subject samengevat worden in de eenheid van
het bewustzijn. Evenals het Spinozisme, dat van het sub-
stantiebegrip uitgaat, de veelheid der verschijnselen niet
verklaren kan, zoo kan ook het pan-idealisme, dat dc
realiteit van het subject loochent, hare mogelijkheid niet
aantoonen. \'

-ocr page 199-

85

\'Van de eenheid van het denkend subject is afhankehjk
/de mogelijkheid van\'het denken. Tc denken is te onder-
scheiden, te vergelijken, voorstellingen met elkaar in relatie
te stellen. Door den analytischen arbeid van onzen geest
ontstaan voor ons uit de oorspronkelijke eenheid der
wereld verschillende dingen, die^ wij van elkaar cn van
onszelven onderscheiden, cn tot elkaar cn tot onszelven
in betrekking stellen. Deze werkzaamheid veronderstelt dc
samenvatting van het gedachte in één bewustzijn. Indien
het subject van dezc denkwerkzaamheid niet één ware,
zoo zou het volstrekt onmogelijk geweest zijn de voorwerpen,
die onderscheiden en vergeleken worden, of de premissen
en dc conclusie eener sluitrede in eenig verband hoe-
genaamd met elkaar tc brengen

In het Ik van het pan-idcalismc is cr niets blijvends.
yVllcs is onbestendig. Alles is in eenen gedurigcn vloed.
Maar verandering veronderstelt noodzakelijk het blijvende.
Van ccne opeenvolging kan alleen daar sprake zijn, waar
er iets is, dat blijft en iets, dat voorbijgaat Eene ver-
andering kan niet haar eigen bestaan gewaar worden. Met
Ik kan niet zijn slechts eene voorbijgaande ervaring in
dc reeks van geassocieerde ervaringen. Want tot het

I) »jcilc Vcrglcicluing zweier Voi-slelhni(;cii, die «Inmil indcl ihre
Iiihidtc gleich oder ungleich «u finden, sclit die völlig unlhcilbnrc Kinlicil
Dessen voraus, was diese. TiiAligkcil der Vcrgleichung ausfnlirt." Zie
IIkk-
.mann l.di/K, Mrlafihysik, l.cipxig, 1879, Buch III, cap. I, S. 477.

a) „ The change, the succcs.sion, the scries can only he known to a
consciousness or suhjcct, which is not identical with any one nicmher of
the scries, but is present equally to every incnihcr, and identical with
itself throughout." Zie
A. .Sktii, Ilfgrllanisni inn/ IWsonalitv, p. 11,

-ocr page 200-

86

waarnemend Ik wordt in betrekking gesteld niet alleen
de voorbijgaande ervaring van het oogenblik, maar de
geheele reeks van geassocieerde ervaringen. Alle ervaringen
der reeks in het verleden, het heden en de toekomst
behooren aan mij. Het Ik is met zijne ervaringen niet
identisch. Want indien dat zoo ware, dan zou de kennis
vernietigd worden op hetzelfde oogenblik, dat zij geboren
wordt.

Het Ik staat buiten en tegenover, zijne ervaringen, vat
in geheugen en verbeelding alle ervaringen samen tot eene
eenheid, leidt uit het verleden en het heden beginselen
af voor de toekomst en blijft onder alle wisselingen van
het ervarene met zichzelf identisch \'). De wijsbegeerte,
die het reëele Ik loslaat en alle existentie in eene veelheid
van vluchtige verschijnselen oplost, moet dc mogelijkheid
aantoonen niet alleen van de eenheid onzer kennis, maar
ook van de mogelijkheid om de veelheid en de veran-
dering als zoodanig te kennen, moet aantoonen hoe in
het algemeen het bewustzijn zelf mogelijk is.

Al onze gewaarwordingen, hartstochten en handelingen
worden door ons in betrekking tot een waarnemend sub-
ject gesteld. Wij zijn geene voorstellingen, maar hebbe n
voorstellingen. Het volledige feit der waarneming is niet,
dat er gewaarwordingen zijn, maar dat wij gewaarwor-
dingen hebben. Wij mogen de dingen, ons lichaam, de

i) „1 am one in the sense of an active, unifying principle, wliicli
can not only combine a miiltitnde of present experiences in itself, but can
.also combine its present with its past." Zie
J. K. Ii.i.incwouth, IWsoiia-
lity Imiimii twtl Dhnne,
London, 1903, p. 33.

-ocr page 201-

187

geheele objectieve wereld, zelfs ons Ik in voorstellingen
oplossen. Maar al deze voorstellingen blijven steeds onze
voorstellingen. De relatie, waarin de ervaringen staan tot
ons, is \'in de laatste instantie de toets harer werkelijk-
heid. Eene gewaarwording in abstracto is voor ons
onverstaanbaar. Het waarnemend subject te ontkennen is
van eene gewaarwording weg te nemen, hetgeen alleen haar
eenige beteekenis geeft. Van het volledige feit van eene
gcwaarwording-van-een-subject kan niet door ons geab-
straheerd worden. Dat ik denkend existeer, is niet
minder een feit, dan dat mijne gedachte existeert. Want
met de gedachte is de existentie van het denkend subject
mede gegeven. Zij behoeft niet afgeleid te worden. Ergo
in het cogito, ergo sum, duidt geene gevolgtrekking
aan. Cogito, ergo sum beteekent zooveel als ego
cogitans sum. Of ik er mij van bewust ben of niet, mijne
existentie als denkend subject is de voorwaarde, zonder
welke geen denken mogelijk is. Het ik denk is het
groote fundamenteele feit, dat tegen allen twijfel bestand
is. Het scepticisme kan dit ik denk niet betwijfelen
zonder daarmede op tc houden sceptisch te zijn.

Het pan-idcalisme cn in het algemeen alle monistische
stelsels begaan dezelfde fout, die wij in ons vorig hoofd-
stuk bij het materialisme cn het naief realisme ontdekt
hebben. Zij vergeten cén van dc beide noodzakelijke
factoren onzer kennis mee tc rekenen. Dc idealistische
stelsels, dic dc wereld verklaren als een proces, waarin
dc phcnomcna elkaar met innerlijke noodzakelijkheid op-
volgen, stemmen hierin overeen met hunne tegenstellingen,
het Spinozisme cn het materialisme. Alle kennis berust

-ocr page 202-

88

op een dualisme. Subject en object staan noodzakelijk
tegenover elkaar en kunnen van elkaar niet gescheiden
worden^). Een monisme, dat het universum opgevat wil
zien als een samenhang van phenomena, waarin de geest
geene plaats heeft, maakt zich schuldig aan eene onge-
oorloofde abstractie, vernietigt door de weglating van
een constitueerend bestanddeel der kennis de kennis zelve,
of wordt tot de ongerijmde stelling gedwongen, dat het
gedachte, dat phenomena of groepen van phenomena,
denken kunnen.

Maar wat is dit Ik, dat onder de wisselingen van het
phenomenale hetzelfde blijft cn dat door al het pheno-
menale, ook door het Ik voor zoover het phenomenon
is, noodzakelijk geimplicecrd wordt? Omtrent het, ware
wezen van dit Ik is
BERKELEY noch uitvoerig noch
duidelijk. Terwijl hij de volle aandacht aan zijne polemiek
tegen de materie schonk, heeft hij de positieve zijde van
zijn idealisme minder critisch aanvaard en weinig ont-
wikkeld. Hierdoor heeft hij het verwijt op zich geladen
van partijdigheid voor den geest. Den geest noemt hij
„the only substance, wherein unthinking beings or ideas
can e.xist" Of deze substantie, zooals die van Sl
\'lNOZA,
opgevat moet worden als een zijn, dat den grond van

1) „Nirgends i«)mnit eine l)Io.ssc Einplindiing ulnie .Siibject nls eine
I hatsaelic vor, und »o wenig es möglich ist, von einer nackten Bewegung
zu reticn ohne der Masse zu gedenken, dessen Bewegung sie ist, so wenig
ist eine Empfindung denkbar als bestehend, ohne die .Mitvorstellung Dessen,
der sie hat oder richtiger Dessen, der sie empfindet." Zic 1
Ii:i<.m.\\nn I.oizk,
Mrlafihysik, Buch III, Cap. 1, S. 476 477.
■jt) Principles of llunutn KnotvUtlgf, § 135.

-ocr page 203-

189

zijn bestaan in zichzelf heeft, en of zij afhankelijk is vart
„ideas" of van eene andere substantie, zegt hij niet
duidelijk. Somtijds spreekt hij van een geestelijk sub-
stratum. Daarbij geeft hij ons noch omtrent de „notions",
waarachter dc ziel, zooals zij is, schijnt verborgen te zijn,
noch omtrent de verhouding, waarin de „notions" tot
den geest staan eenige nadere verklaring.

Dc benamingen „substantie" en „substraat" door Ber-
kei.ey
op den geest toegepast schijnen ons tc behooren
tot de school van
LoCKE, waaruit ook berkeley voort-
gekomen is. Bij
Locke is de ziel evenals dc materie een
substraat, dat zich door middel van voorstellingen aan
ons openbaart, maar zelve ecuwig achter deze voorstel-
lingen verborgen blijft. Vat men den geest zoo op, dan
staan beide substrata geheel op denzelfdcn voet cn kan
cr naar onze meening geen reden zijn het materieel sub-
straat los tc laten en het geestelijk substraat te behouden.
De bezwaren tegen het eene gelden dan evenzeer tegen
het andere. Indien
Locke\'s opvatting ook door Bkrkei.EY
gehuldigd is,\'dan moet men iiuxley gelijk geven, als
dczc
Berkeley\'s argumenten tot behoud van het geestelijk
substraat beschouwt als „a splendid example of ihe floun-
dering of a mired logician" \'), cn hct agnosticisme voor
de logische consequentie van zijne philosophic houdt.

Maar tegenover de opvattingen van Locke, waarop
dc benamingen „substantie" en „substratum" schijnen
tc wijzen, staat cr eene andere opvatting, die ook bij
Berkeley gevonden wordt. Berkeley vat ook cn voor-

I) r. II. nu.\\i.KY, Crifit/nes on-/ y1t/<frrssf.t, p. 348,

-ocr page 204-

igö

namelijk den geest op als waarnemend subject.
Zelfs waar hij den geest een substraat noemt, is deze toch
nog altijd „a thinking substratum". De geest is niet en
kan niet zijn „an idea" of gelijk aan eene „idea", noch
kan hij door middel eener „idea" gekend worden. Want
de geest wordt niet waargenomen, maar neemt waar.
„It is that which perceives ideas, and wills, and reasons
about them. What I am myself — that which I denote
by the term I — is the same with what is meant by
soul or spiritual substance" Als de waar-
nemende en actieve staat de geest altijd tegenover het
waargenomene en passieve.

Na onze uiteenzetting van het substantiebegrip in ons
vorig hoofdstuk moeten wij het gebruik van het woord
substantie of substratum als aanduiding van het waar-
nemend subject beslist afkeuren. De toepassing van deze
woorden op het Ik is eene proeve van onze gebondenheid
aan het zinnelijke cn van dc wijze, waarop wij dikwijls
begrippen, die tot onze objectieve zinnelijke kennis be-
hooreUj zonder meer overdragen op het gebied van den
geest. Substantie en accidentic zijn in de eerste plaats
physische begrippen. Hunne toepassing op den waar-
nemenden geest staat gelijk met dc uitwissching van dc
grenzen tusschen het waargenomene en het waarnemend
subject, en is daarom eene schrede in de richting van
het monisme. De overgang van
Lqcke\'s dualisme tot het
pan-idealismc is niet moeilijk. Substantie is het correlaat
van accidentic en beide zijn begrippen, die thuis behooren

i) Pn\'iin/ilf/ of Jliiiiiaii Knmi\'Mgf, § 139.

-ocr page 205-

I9i

en noodzakelijk zijn in het denkproces van eindige geesten.
Ongetwijfeld kunnen en moeten wij, wanneer wij onze
subjectieve toestanden tot object maken onzer analytische
denkwerkzaamheid, ook deze vormen in toepassing brengen,
maar dan hebben ze hier, evenals in het geval van onze
zinnelijke kennis geene reëele, maar slechts eene logische
beteekenis.

Het zijn, dat wij den geest noemen, is geen gchcim>^
zinnige achtergrond, die voor ons volstrekt onkenbaar
blijft, maar hetzelfde als het denkend, willend, waar-
nemend subject. Dat dit subject van zijn eigen bestaan
en eenheid zich bewust is en dat deze beide door alle kennis
geinplicccrd wordt, is het eenige en voldoende bewijs voor
zijnc eenheid en realiteit. Het Ik is niet als het veronder-
steld substraat achter het waargenomene, waar LOCKK
cn
Hume het zochten, maar vóór het object der waar-
neming. Het wordt niet uit het waargenomene afgeleid,
maar is met het waargenomene als zijnc noxulzakelijke
voorwaarde gegeven. Van alle kennis is het waarnemend
Ik de veronderstelling cn wordt als zoodanig niet alleen
door onze objectieve en subjectieve waarnemingen, maar
ook door het Ik zelf, voor zoover het ccn verschijnsel of
reeks van verschijnselen is, gcimplicccrd.

Dc vraag, of cr ccn substraat is achter het waarnemend
subject kan nooit gesteld worden. Want zoodra zij gesteld
wordt, verandert zij zich onmiddellijk in deze andere, of
cr ccn substraat is achter het waargenomen object.
Want van het subject kunnen wij niet iets vragen, of
zeggen, of aan het subject kunnen wij niet denken, zonder
dat het daarmede opgehouden heeft subject tc zijn cn

-ocr page 206-

192

^het objcgt geworden is van ons denken. Het denkend Ik
is, zoodra wij er aan denken, het denkend Ik niet meer,
^ maar het gedachte Ik Ik denk de wereld. Zoodra ik
dit denk of uitspreek, denk ik de wereld niet meer alleen,
maar de wereld in hare betrekking tot mij. Nu denk ik
mij als denkende de wereld. Maar om mij te denken, die
de wereld denk, veronderstel ik een nieuw Ik, dat het Ik
denkt, dat mij als denkende de wereld denkt. Ook dit
Ik veronderstelt weer een nieuw Ik en zoo ad infinitum.
Het Ik kan nooit een gedacht Ik zijn of, zooals
Hume
het uitdrukt, een verschijnsel, tenzij het een nieuw Ik
veronderstelt, dat geen verschijnsel-is, hoewel van het ver-
schijnsel de noodzakelijke voorwaarde. Als
iiume het Ik
niets dan een verschijnsel noemt, spreekt hij alleen van
het gedachte Ik. Hij vergeet, "dat er nog een Ik is, ccn
waarnemend en onwaargenomen Ik, dat het verschijnsel
waarneemt.

Het gedachte Ik kan door ons nooit afzonderlijk ge-
dacht worden, maar alleen in de betrekking, waarin het
staat tot de wereld. Want alle voorwerpen in de wereld
worden gedacht in ccnc reëele betrekking te staan tot
ons Ik. Wij denken derhalve het gedachte Ik als zijnde

i) „D.is Icli als ein Objekt erfassen wollen ist iingeftllir soviel, wie
Ober seinen eigenen .Schatten springen oder so schnell um den Manm
herumlaufen wollen, dass man sich selbst beim Kragen erfassen kann.
Wohl verstanden ! Ich weiss ganz sicher, dass ich bin ; sicherer nls irgend
sonst etwas. Aber nie bin ich Objekt. Das I.icht leuchtet, jcdoch es be-
leuchtet nicht sich selbst, sondern seine Umgebung." Zic O.
Likuwann,
I\'syc/iol. /ifihnrisiiifii, in \'/.eitschr. für P/ii/o.i. u. f>hihs, Kritih, IUI. 102,
S. 43.

-ocr page 207-

met andere voorwerpen in dc wereld. Als zoodanig wordt
het Ik door ons gedacht als ccne existentie. Want alle
voorwierpen in de wereld deelen met de wereld dezelfde
existentie. Dc realiteit, die wij aan het Ik toeschrijven,
dat wij in dc wereld zetten, is daarom niet minder dan
de realiteit, die door ons aan de wereld zelve toegeschre-
ven wordt. Zoo zeker als de wereld is, zoo zeker denk
ik het Ik te zijn, dat de wereld denkt.^

In ons vorig hoofdstuk hebben wij gezien, dat die
voorwerpen als c.xistccrcnd gedacht worden, die gedacht
worden in ccne recele betrekking tc staan tot een exis-
teerend geheel, die m. a. w. begrepen zijn in dc existeerende
wereld. En dc existeerende wereld wordt als existecrend
gedacht, omdat zij in eene reüele betrekking staat tot
het gedachte Ik, dat zij gedacht wordt in te sluiten. Dc
existentie van de wereld is dus door ons afgeleid van dc
existentie van het gcdachtc Ik. De existentie van het
gedachte Ik kan derhalve, hoewel zij door ons gedacht
wordt even reëel te zijn als die der wereld, niet van dc
existentie der wereld afgeleid worden.

Moewei het gedachte Ik door ons gedacht wordt als
een zijn in dc wereld, wordt het nochtans niet door ons
gedacht als in dezelfde betrekking tot ons denkend Ik
te staan als dc wereld, waarmede het dezelfde existentie
deelt. Het gcdachtc Ik, hoewel evenzeer het object van
ons denken als de wereld, wordt door ons gedacht als
identisch te zijn met ons Ik, dat beide de wereld en het
gcdachtc Ik denkt. Wat niet met het denkend Ik als
identisch gedacht wordt, is geen Ik. Dc wereld denken
wij als met ons denkend Ik niet idcntisch.

«3

-ocr page 208-

104

Het zijn, dat aan het gedachte Ik toegekend wordt en
dat niet uit het zijn der wereld afgeleid kan worden, nïoet
gezocht worden in zijne identiteit met het denkend Ik.
Ik ben, en omdat ik ben, denk ik mij als een zijn. Ik
ben niet een zijn, omdat ik mij als een zijn denk, maar
ik denk mij als een zijn, omdat ik ben. In het oordeel:
ik ben, is het subject, dat als existcerend verondersteld
wordt, het denkend Ik en het praedicaat het gedachte Ik.
Het Ik moet om Ik te zijn zichzelf denken en daarmede
zichzelf zetten als een zijn. In het denken van zichzelf
bestaat het wezen van het Ik. Wat voor zichzelf niet is,
kan geen Ik zijn \'). 3\\Iaar om zichzelf te denken moet het
Ik, het denkend Ik, zijn. Het denkend Ik is derhalve in
zooverre vóór het gedachte Ik, als het de voorwaarde is
van het laatste. Het oordeel: ik denk, sluit in het oordeel:
ik existeer. Ik denk is hetzelfde als: ik existeer denkend.
Ik existeer denkend is geen synthetisch oordeel, maar een
analytisch. Existentie is niet, zooals IIUMli dacht, cogi-
tatio maar cogitantia. Te e.xisteeren is te denken en
tc denken is te existeeren.

Het denkend Ik zet zich als cenc cxi.stentie in de
wereld. Maar deze existentie van het gedachte Ik, die het
met de wereld gemeen heeft, is niet tc danken aan de
wereld, maar aan het denkend Ik, dat het gedachte Ik,
als eene existentie zet. Het gedachte Ik wordt gedacht
als behoorende tot dc wereld. Het «lenkend Ik, hoewel

■ I „11 is /»/• itsftf, wlicrcas tlic very notion of a tiling i* that it <locs
not exist,for itself, hut only for another, that is, for soni<> intcliiKPiicf."
Zip A. Sktii, !legfliain\'sm mul I\'frxtiinllly, 1, p. 43,

-ocr page 209-

105

het van de existentie van de wereld en van het gedachte
Ik de noodzakelijke voorwaarde is, behoort der wereld niet
toe, noch kan het tot de wereld behooren Want om
iets te denken als behoorende tot de wereld, moet het
gedacht worden in betrekking te staan tot dc wereld als
het bijzondere tot het algemeene, moet het object zijn
van het denken, als de wereld is. Doch het denkend Ik
kan niet gedacht worden, maar denkt. Zoodra het den-
kend Ik ccn phenomenon, een object wordt van het
denken, is het het denkend Ik niet meer, maar het ge-
dachte Ik.

Het denkend Ik kan daarom nooit het voorwerp wor-
den eener bijzondere wetenschap. Het neemt voorwerpen
waar in dc wereld, classificeert zc, ontdekt de wetten, die
hunne veranderingen cn relaties beheerschcn. Het schept
wetenschappen. Maar zelf kan het niet een voorwerp wor-
den van onderzoek. Dc psychologie, dc wetenschap der
subjectieve toestanden, houdt zich niet bezig met het
denkend Ik, maar met het gedachte Ik en zijnc betrek-
king tot de wereld. Het positivisme met zijnc natuurwe-
tenschappelijke methode, onderzoekt onze subjectieve toe-
standen, classificeert ze, stelt dc wetten vast, dic zc
beheerschcn. ICn het waarnemend Ik niet vindende, vor-

I) ,l>»i>i .ScIhslhcwMsstscin ist mir «lic spater kommende Urmaluing mit
tlcn Mittdn »Icr KrkcniUniss diese erlebte Ihntsaebc /ii zcrKÜcdern von
dem Iili, «las in <licser mit aller Lebendigkeit des Cel^lils sieh
sell»t
ergreilt, ein Cedankenbild /.n gewinnen und es auf diese Weine kOnstlieh
l^lr die Hetraihtung in «lic Reihe der Cegenstftnde zu verset/en, in dio es
nii-ht gehört." /ie
IIkkmasx I.otzk, .Uihohisiiiiis, Leipzig, 1H64, Hil. III,
S. 568.

-ocr page 210-

IQÖ

klaart het, dat het niet existeert. Maar het zoekt het
waarnemend Ik, waar het uit den aard der zaak niet zijn
kan. Zoodra de wetenschap het denkend Ik in haren
greep meent te hebben en zich gereed maakt om het te
onderzoeken, vindt zij in hare hand slechts eene passieve
levenlooze representatie. Het ware levende Ik is gevloden
en wordt niet onderzocht, maar onderzoekt.

Het denkend Ik kan geen voorwerp zijn naast andere
voorwerpen, geen schakel in de ervaringsreeks, geen on-
derdeel der wereld. Want het denkt alle voorwerpen, het
omvat de geheele ervaringsreeks, het draagt de wereld.
En als zoodanig staat het Ik, het ware Ik, buiten de
wereld en buiten den tijd en dc ruimte, die dc vormen
zijn, waaronder dc v/creld verschijnt, ja zelfs buiten en boven
zichzelf, voor zoover het een phenomenon is, voor zoover het
een deel uitmaakt der wereld. Want dc inhoud kan hetgeen
hem bevat, het gedachte kan het denkende niet bevatten. \')

De mensch is als physisch wezen en in zooverre hij
\'phenomenon is, een onderdeel der wereld. Als zoodanig
vormt hij een schakel in de reeks\'van natuuroorzaken cn
staat hij onder dc heerschappij der natuurwet. Maar als
denkend en willend wezen kan hij niet onderworpen wor-
den aan de wet der natuur. Dezelfde hand, die hem in
den causalcn nexus der wereld binden wil, verbreekt zijnc
ketenen cn hij staat buiten cn boven de zinnelijke wcrchl

II ,1\'crwmality is the inevitalile and nceessary start!nK|)«int "I" all
human thought. For wc cannot liy any conceivalilc means get out ol\' il, or
imagine the method of its derivation from anything else. For strictly
speaking, we have no knowle<lgc of anything else, from which it can have
heen <lcrivcd."\' Zic J. R.
Iumxcwoutii, VrrstumlHy, /iiininii tint/ Ih\'viii/, p. aS.

-ocr page 211-

197

cn vrij van de wet der natuur. Als onderdeel der wereld is
hij eene oorzaak, die zelve veroorzaakt is, of beter, is hij
geene oorzaak in den eigenlijken zin des woords, en als
zoodanig ook niet verantwoordelijk. Want natuuroorzaken
onder den dwang der natuurwet zijn niet verantwoordelijk
voor hare gevolgen. Maar als een denkend en willend

N

wezen verheft de mensch zich boven dc natuurorde cn
boven zichzelf als phcnomenon. Als zoodanig is hij ccnc
oorzaak in den waren zin des woords, een vrij en daarom
verantwoordelijk persoon.

Met Ik kan door ons niet gedacht worden anders dan
als een onderdeel der wereld en alzoo als in ccnc recele
betrekking staande tot" de wereld. Want het Ik kan zich-
zelf niet zetten als ccn zijn zonder de wereld mede tc
denken als een zijn, waarmede het Ik zijne e.xistentie
deelt. Wat het Ik op zichzelf is buiten betrekking tot
de wereld kunnen wij dus nooit weten \'). Demogelijkheid
van ccn antwoord op de vraag wat het Ik is, veronder-
stelt, dat het bij eene klasse ingedeeld kan worden, dat
het onder ccn algemeen begrip kan begrepen worden.
Maar ons eigen Ik is het eenige Ik, dat wij kennen.
Onmogelijk is daarom ccnc vergelijking van écu Ik met
ccn ander, zooals b.v. van een boom met een anderen boom.
Terwijl wij door dc klare voorstelling van dc klassc-cigcn-
schappcn een begrip hebben kunnen van een boom,
kunnen wij van het Ik geen begrip vormen. Ik is geen

ii »l\'iTSDiuilily »•iuiiml l)r i-xliaiislivcly analysoil, and «uinot, llurclorr.
I)c aivuralcly tlcluuMl." Zic J. U. Ii,i.im;\\vouiii, IWsininlitv hunmn om/
\'j)iriiif, |). iio,

-ocr page 212-

I9S

algemeene naam, maar een eigennaam. Het Ik is sui
generis. Ik kan u niet Ik noemen, of gij mij. Wij
kunnen elkaar niet leeren, wat Ik beteekent. Ieder moet
zijn eigen Ik kennen om te weten, wat het woord beteekent.

Op de vraag, wat het Ik dan eigenlijk is, kunnen wij
zelfs niet antwoorden, dat het iets is, indien wij dit
woord in zijne gewone beteekenis gebruiken. Iets is een
objectief begrip. Het beteekent eene existentie in de
wereld van existeerende dingen. Maar het denkend en
willend Ik bestaat niet in, maar buiten de wereld en
buiten alle betrekking, die wij ons denken kunnen, tot
de wereld. Een voorwerp kan door ons van een ander
voorwerp onderscheiden worden, als beide gelijkelijk het
object zijn van ons denken. En het gedachte Ik, als zijnde
een phenomenon onder andere phenomena, kunnen wij
onderscheiden van het niet-Ik. Maar het denkend Ik kan
niet met iets anders vergeleken worden, want het kan
niet zooals voorwerpen object zijn van ons denken
Het denkend en willend Ik is gpen phenomenon, maar
een noumenon. Niet ccn noumenon in den zin van het
verondersteld onkenbaar materieel substraat, maar ccn
noumenon in een verstaanbaren en den eenig verstaan-
baren zin. Omtrent het bestaan van het materieel sub-
straat kan er twijfel bestaan. Het is geen constitucerend
bestanddeel der kennis. Omtrent het bestaan van het
geestelijk noumenon kan niet getwijfeld worden. Het is

I) ,\\Vc i-iiniDit, strictly sjjcnkiin;, ticlinc |u rsonaliiy, (or the simplr rcas<iii
that wc ca/inot placc oiirst-lvcs initsidc it." Zic J. U. li.i.iNcwouin, IWatt-
luilily hiiniiiii tiiit/ Diyinf, p. aa.

-ocr page 213-

199

de céiie noodzakelijke voorwaarde van alle denken cn
zijn. Zet het Ik zich als een zijn, dan zet het de wereld
mede als een zijn. Wordt het Ik vernietigd, dan sleept
zijnc vernietiging na zich ook die der wereld. Van de
realiteit van het geestelijk noumenon is ieder zich bewust.
Van niets kan men meer zekerheid hebben. Want zijne
realiteit kan men zelfs niet betwijfelen, of men bevestigt
daarmede wat men betwijfelt. Waar het Ik oordeelt, dat
de wereld en het Ik zelf slechts eene veelheid is, daar
moet het zelf, als denkend, ccne eenheid zijn om de veel-
heid als zoodanig te kennen. Waar het Ik den stroom
des tijds meet, daar kan het zelf als denkend wezen niet
met den tijd mee vloeien, maar moet als ccnc blijvende
eenheid buiten den tijd c.xistccrcn. Ecnc wereld van
illusies veronderstelt ccne rcüclc wereld. Ilct denkend,
willend, noumcnaal Ik, als het dc wereld cn zichzelf,
zoover het gedacht wordt, voor ccne illusie verklaart,
moet implicitc zichzelf als ilcnkcnd cn willend wezen
uitzonderen, moet zichzelf als ccnc realiteit aanzien. Maar
van dczc ontwijfelbare realiteit, dic dc voorwaarde is van
dc realiteit der wereld, hebben wij geen begrip. Zij is
ccnc mysterie \'). Dc meest gewisse, alles conditionccrcndc
realiteit is ccn bovennatuurlijk, geestelijk beginsel. Door
het denkend cn willend Ik wordt dc sluier van het zinne-
lijke gescheurd cn wordt ons ccn vluchtige blik vergund
in dc intclligibclc wereld, waartoe wij behooren.

II . riiDiigli iHiHiinalil.v is iIh- ""f Illing wliiili wc know l>csl in the
world, il is niso tlu- most mysterious thing wc know. Zic J. U. Ii.i.isc-
WDUiii, IWsttniility /ninnin iiiii/ Di\'finr, p.

-ocr page 214-

200

Hoewel het denkend Ik zijne existentie niet aan de
wereld dankt, maar omgekeerd de wereld hare existentie
aan het denkend Ik, kan het Ik zichzelf niet als een
zijn denken, kan m. a. w. het Ik niet Ik zijn, zonder dc
wereld mede te denken.- Want het Ik kan zich als eene
existentie zetten, alleen als het zich zet in de existeerende
wereld./

Door tegenstelling met de wereld komt het Ik tot zelf-
bewustzijn. Het Ik kent zich als Ik alleen in tegenstel-
ling met het nict-Ik, in tegenstelling met de wereld cn
e.xistccrende dingen in de wereld. Het Ik kan alleen Ik
zijn door zich actief tegenover de wereld te stellen,
door te weigeren, deel tc zijn van dc wereld. Zoolang
subject cn object bij het kind nog samenvallen, zoolang
is het nog geen Ik in eigenlijken zin, zoolang staat het
nog als een schakel in de reeks der natuuroorzakcn
onder dc heerschappij der zinnelijke natuur. Met dc schei-
ding van subject en object, met het eerste verzet tegen
dc natuur, wordt het ware Ik geboren.

De wereld, waarvan het Ik zich als Ik onderscheidt
en waarin het zich zet als ccn zijn, is niet zijne eigene
schepping. Zij is gegeven. Oorspronkelijk vinden wij de
wereld als eene synthese, ccnc uniforme eenheid. De
synthese tc analysecrcn, de dingen in dc wereld van elkaar
te onderscheiden en hunne verhoudingen tot elkaar te
kennen, is de taak, die ons opgelegd is. En deze taak
vervullende, vinden wij niet alleen dc wereld in al hare
verscheidenheid cn rijkdom, maar wij vinden ook ons-
zelven. In de wereld worden wij als in eene school op-
gevoed. Niet kennis alleen vcrkrij{j&n wij, tnaar ook zelf-

-ocr page 215-

201

kennis. Door dc grenzen, die ons gesteld zijn, door den
tegenstand, dien wij tc overwinnen hebben, wordt ons Ik
beide zelfbewust en verrijkt. De mensch treedt de wereld
niet binnen toegerust met intellectueele en zedelijke vol-
maaktheid. Wijsheid en heiligheid moet hij veroveren.
Daartoe wordt hem de zinnelijke wereld gegeven als ccn
medium, waardoor hij zich realiseeren moet. Dezc wereld,
dic ons gegeven is, is er op berekend om niet slechts
dingen voort te brengen, maar bovenal om personen
tc vormen, dic naar de verwerkelijking streven van een
geestelijk-zedelijk ideaal. De mensch is ccn persoon in
den vollen zin des woords, wanneer het Ik en dc wereld,
subject en object tegenover elkaar in de scherpste tegen-
stelling staan.

Men heeft liERKlii.KV van inconsequentie beschuldigd
niet alleen, omdat hij het bestaan van het Ik niet loo-
chende, maar ook, omdat hij het Ik in zijn stelsel behou-
dende, niet tot dc gevolgtrekking gekomen is, dat er
behalve het eigen Ik gecnc andere geesten bestaan. „Wenn"
zegt WAKTENm:U(: „das Axiom: Kein Objekt ohne Sub-
jekt, in der Hcdeutung, wclchc die Idealisten ihm geben
wollen, wahr ist; dann folgt notwendig, dass jenseits der
Sphilrc des individuellen Hewusstseins, unabhängig von den
Vorstellungen desselben, es keine geistigen Individuen
gibt, dic doch im gleichen Ma.ssc wie die Materie, Objekte
des Hcwusst-scins als Subjekts sind. Die notwendige Konse-
quenz der itlealistischen Ansicht ist also der absolute
Subjektivismus oder Solipsismus. Der konsequente Idealist
.sollte seine Kellexionen mit dem Satze beendigen, mit
welchem Descartes seine philosophischen Uctrachtungen

-ocr page 216-

202

begann, nämlich mit dem Satze: me solum ipsiim in nmndo
esse". „Hier haben wir" zegt
llebmann, „das wahre,
das einzig folgerichtige Ergebniss des Berkeleyanismus:
Ich allein existire substanziell; alles Andere der ge-
sammte Makrokosmos in mir accidenziell — so hätte
es heissen müssen. Die ganze absolut reale Geisterwelt,
Gott mit eingeschlossen, ist eine Chimäre, ein subjcctives
Gedankengespinnst des einzigen Subjects in der Welt —
meines Ich, Aber diese Consequenz scheut unser Bischof,
wohl weniger aus logischen als aus theologischen Be-
denken" 2).

De kritiek, die het solipsisme voor de logische conse-
quentie van
Berkelev\'s idealisme aanziet, berust onzes
inziens op een misverstand van zijne leer. Zeker zou
men
Berkei.EV met recht cenc inconsequentie verweten
hebben, indien hij geleerd had, dat wij geesten kennen,
zooals wij materieele dingen kennen — door dc onmiddellijke
objectieve waarneming. Dit deed hij echter niet. Integen-
deel, het is zelfs zijne. uitgesprokene mcening, dat wij
door dc objectieve waarneming geen enkelen geest kennen,
ook niet ons eigen. Geesten zijn volgens hem denkende,
willende wezens, die uit den aard der zaak niet opgaan
kunnen in passieve voorstellingen. Hunne existentie kan
daarom ook niet beschouwd worden als afhankelijk te

m M. wak\'ieniii.m;, Das iilfalisli>ilif Arginiirnl in i/rr h\'ri/ik <ir$ Motr-
ridHsnms,
S. 53.

■j\\ O. I,ii:iiM.\\NN, Znr .Inii/vsis drr U\'irLlirhhfil, S. 30 31. Vrgl. ,<«>k
K. liOilMt\', Dif Ctrnnilingen tles lyfrkfUy\'srlirn Innnalrrinlisnni.i, S. 4a «-n
\'l ii. Si ikk, .Ifi\'ilysf mul Kri/it ihr Ihrkrhy\'silifn KrkfnnlniaMhtorif mui
Mflnphysik,
S. 53 I. f.

-ocr page 217-

203

zijn van hun waargenomen-zijn. Goed beschouwd leert
Bekkelev zelfs, dat wij van andere geesten nooit eenige
kennis hebben kunnen in eigenlijken zin. Als hij zegt,
dat wij van geesten in het algemeen alleen „notions"
hebben, kan hij daarmede niet bedoelen, dat wij alle
geesten op dezelfde wijze gewaar worden. „We know
othcr spirits" zegt hij „by means of our own
soul — which in that scnsc is the image or idea of
them." Hieruit volgt, dat wij in eigenlijken zin alleen
cénen geest kennen nml. ons eigen Ik. Hiervan alleen
zijn wij onmiddellijk cn met ccnc intuitieve zekerheid
bewust. .Vndere geesten kunnen wij nooit onmiddellijk
kennen. Aan hun bestaan moeten wij op grond van zekere
teekens gelooven.

De waarheid van de stelling, die Beukelev implicite
huldigde, dat andere geesten objecten zijn niet van onze
kennis maar van ons geloof, behoeft geen betoog. Onze
waarnemingswereld bevat onze medemenschen niet. Noch
liet ontleedmes, noch dc weegschaal, noch de microscoop
van den natuurvorscher kan ze ontdekken. In onze analyse
van de objectieve wereld stuiten wij op niets anders dan
stofdeeltjes, die op eene bepaalde wijze met elkaar ver-
bonden zijn cn zich op eene bepaalde wijze bewegen.
Ken Ik, een denkend, willend, subject treilen wij nergens aan.

Het bestaan onzer mcdcmenschcn kan men ook niet
logisch bewijzen. Geen enkel philosophisch stelsel is
daartoe in staat. Zij bestaan buiten dc grenzen onzer
zinnelijke wereld, cn derhalve buiten het gebied, waar

l| i\'rilin\'plfs nf J/iiniiiii KitiiU\'/rifgr, § 140.

-ocr page 218-

204

onze logische begrippen van toepassing zijn. Onze nicdc-
menschen zijn nou me na en in denzclfden zin als wij.
Hun bestaan kan noch waargenomen, noch bewezen worden.
Het is een postulaat van, zekere verschijnselen in onze
onmiddellijk waargenomene wereld.

Maar het bestaan van andere geesten nemen wij zeker
niet aan, zooals
Berkelev schijnt te meenen, alleen omdat
wij oorzaken behoeven ter verklaring van zekere verschijn-
selen, waarvan wij zeiven niet de oorzaak zijn. Ook nog
een ander motief van groote beteekenis is hier in het spel.
Ons geloof aan het bc.staan van onze medemenschen hangt
ten nauwste samen met ons gemoedsleven. Tegen de mcc-
ning, die nooit logisch weerlegd kan worden\'),
dat onze medemenschen slechts automata zijn, komt
ons geheele wezen in verzet. Wij hebben cr behoefte
aan achter de lichamelijke verschijnselen cn de redelijke
bewegingen, die wij waarnemen, denkende cn willende
wezens, als wij zijn, tc postulccren. Tusschen deze wezens,
aan welker bestaan wij gel o oven cn ons Ik, waarvan
wij ons- onmiddellijk bewust zijn, is cr ccnc nauwe betrek-
king cn wisselwerking.

Wij postulccren het bestaan van onze medcmcnschcn
naar aanleiding van zekere teekens, dic wij waarnemen.
Kn de sleutel tot dc interpretatie van deze teekens bc-

ii Met feit, <ljil wij iinii het Iji siann onzer iiudi mensilien .imu len
brengt mee, <Int liet solipsisme logisih onweerlegbaar moet zijn. Dit erkent
ook
\\Vahtkxiikr<;: „Man kann ihn nicht direkt widerlegen, man kann mir
an den Konsequenzen, <lie aus ihm folgen, seine Absurdit.1t zeigen. Und
«las genOgt." Zie
Dus itfrnlisfisr/if .Irgiinifiil in tier KriHk tUs .\\fiiffriiifi.\\nins,
.S. 54, Anm.

-ocr page 219-

io5

zitten wij in onszelven. Verbonden met een lifcliaani cit
zijne bewegingen aan het onze gelijk, denken wij een Ik,
gelijk aan het onze, dat wij als de oorzaak kennen van
onze eigene lichaamsbewegingen. Bestonden wij voor ons-
zelven niet, onze mcdemenschen zouden ook niet voor
ons bestaan. Op dezelfde wijze besluiten wij tot de waar-
nemingen en gevoelens van anderen. Wat kleuren cn
klanken voor anderen zijn, weten wij alleen, als wij ook
gezien en gehoord hebben. Wat liefde, haat, blijdschap,
zedelijkheid, godsdienst in onze mcdemenschen zijn, weten
wij alleen, indien wij ze in meerdere of mindere mate in
onszelven ervaren hebben.

Eerst moeten wij ons eigen Ik kennen om andere
geestelijke wezens tc kunnen postuleercn. Want slechts
naar dc gelijkenis van ons eigen Ik kunnen wij ze denken.
En omgekeerd, in het bestaan van andere Ik-gelijkc
wezens vinden wij ons eigen Ik in den hoogstcn zin des
woords. Gelijk wij onszelven als denkende cn willende
wezens ontdekken door cn in tegenstelling met de wereld,
zoo komt onze ware intcllectuccle cn moreele persoon-
lijkheid slechts tot haar recht, als wij onszelven niet
alleen laten gelden, maar bovenal, als wij onszelven weten
tc verliezen in en ten bate van ccnc geestelijk-zedelijke
gemeenschap. Indien wij alleen ccn Ik hadden cn alle
andere menschen automata waren, wij zeiven zouden weinig
meer geweest zijn dan een automaton. Zonder gemeen-
.schap met zijns gelijken, zonder medegevoel, zonder eer-
bied en rechtvaardigheid, zonder liefde, zonder dc zedelijke
emoties, dic zich aan het huiselijk en maatschappelijk
leven verbinden, zou in den mcnsch de w.irc mensch

-ocr page 220-

2O6

uitgestorven zijn. Het bestaan van andere geesten, dat
wij niet bewijzen kunnen, is een postulaat, niet alleen van
ons oorzaak-vorschend verstand, maar van ons geheele
gemoedsleven en onze gansche geestelijk-zedelijke per-
soonlijkheid

Als wij de grens in acht nemen tusschen weten en
gelooven en aan een redelijk geloof — zooals dat aan
het bestaan van onze medemenschen zeker is — eene
plaats willen toestaan in eene philosophische wereldbe-
schouwing, dan behoeft het Bcrkeleyanisme niet noodza-
kelijkerwijze beschouwd te worden als uit te loopen op
het solipsisme.
Berkeley\'s stelsel leidt onzes inziens niet
tot het solipsisme, maar tot een monadisme, niet ongelijk
aan dat van
Leiuni/.. Zelf heeft hij nooit zijn systeem als
een monaden-stelsel uit^jewerkt Doch in enkele zinnen
wordt deze consequentie niet onduidelijk uitgesproken.
„As we conceive the ideas, that are in the minds of othcr
spirits, by means of our own, which wc suppose to be
resemblances of them, so wc know othcr spirits by means
of our own soul —which in that .sense is the image or idea
of them; it having a like respect to othcr spirits that
blueness or heat by me pcrceivcd has to those ideas

1» ,Wc find in other iK-rsons .nn end in wliich our entire personnlity
may rest." Zie J. R.
ii.i.incwitutii, t\'frsiuialily /iiiiikiii aw/ Divinr, p. j6.

ai Dit heefl in dc vorige ceuw Coi.i.vNs Simon gcdaan. ,Kach himian
mind must have within it a separate imivcrsc of its own, hut so cx.ictly
the same in all minds, that every object of sense an<l every movement of
every i)l)jcct, tliat is to be found in the universe of one mind is to l»e
found also in the universe, that is within the other mind." Zic Oa l/if
na/m f naif fhmen/s nf the matfrin/ ivor/i/ nr nnivtrsa/ Iniinn/frni/ism, p. aa.

-ocr page 221-

io7

pcrccived by another" \'). Er beslaat dan volgens Ukr-
KELEV niet ééne wereld door alle geesten waargenomen,
maar evenzoovele werelden, die elkaar uitsluiten, als er
waarnemende geesten zijn. Deze werelden, waarvan ieder
afhankelijk is van de waarneming van den geest, waartoe
zij behoort, komen met elkaar overeen. Daardoor is er
gemeenschap tusschen de geesten onderling mogelijk- Ons
eigen Ik en de wereld door ons waargenomen zijn voor
ons de microcosmos en deze is de sleutel, die het geheim
voor ons ontsluit van den macrocosmos, van de groote
noumenale wereld buiten de grenzen onzer waarnemingen.

Met monadisme in den eenen of anderen vorm is de
consequentie, waartoe
liekkei.ev niet alleen, maar met
hem alle idealisten komen moeten, die aan het bestaan
van het Ik en van andere geesten vasthouden. Tusschcn
het pan-idcalisme van
iiume en IIUXI.ev en het solip-
sisme van l""iCirrE is cr gocn andere middenweg dan het
monadisme. lün neemt de idealist het monadisme aan,
waarin alleen ons gemoedsleven cn onze geestelijk-zede-
lijke persoonlijkheid bevrediging vinden, dan is hij ge-
noodzaakt, (Sf met
Herkei.ev op grond van teekens, die
ons onafhankelijk van onzen wil gegeven zijn, aan het
bestaan van andere geesten te gelooven of met I.ElliNl/,
den macrocosmos tc verklaren voor een reusachtig aange-
boren begrip.

Herkei.ev heeft gelijk vele anderen in zijn tijd gemeend
het bestaan van God te kunnen bewijzen. Indien men

i) l\'i iiidpUi t\'f l/iiiiiitii Kiiou\' /„/Jf, § MO.

-ocr page 222-

slqchts wilde toegeven, dat dc materie niet bcstpnd cn
dat alleen geesten in eigenlijken zin veroorzaken kunnen,
dan volgde volgens hem Gods bestaan daaruit met vol-
strekte logische noodwendigheid, zoodat men zelfs geene
andere bewijzen meer noodig had. In een zijner werken
neemt zijn bewijs den vorm aan eener sluitrede. „Sensible
things" zegt hij, „do really exist; and, if they really exist,
they are necessarily perceived by an Infinite Mind or God.
This furnishes you with a direct and immediate demon-
stration, from a most evident principle, of the being of
a God." >)

Het valt dadelijk in het oog, dat in dit syllogisme de
conclusie niet uit de premissen volgt. De premissen blijven
geheel op het gebied van het eindige. Dc gevolgtrekking
daarentegen met het oneindige tot inhoud overschrijdt dc
grenzen van het eindige. Als ccnc logische sluitrede be-
schouwd is
Berkeley\'s bewijs ccnc redeneering a minori
ad majus cn daarom valsch. Ditzelfde bezwaar kan,
zooals door K
.\\nt aangetoond is, ingebracht worden tegen
alle zoogenaamde bewijzen voor Gods bestaan. Zij gebrui-
ken d\'c categorieën, dic op dc empirische stof van toepas-
sing zijn buiten dc grenzen der mogelijke ervaring. Het
eindige kan nooit het oneindige, het tijdelijke kan nooit
het eeuwige bewijzen.
berkeley k.in dan ook niet
geacht worden zijn Godsbeschouwing logisch uit zijnc pre-
missen ontwikkeld tc hebben. Zooals blijkt uit dc plot-
selinge wijze, waarop hij God in zijn stelsel binnenvoert
als ccn Geest „ünc, Iiternal, Infinitely VVi.sc, (Jood and

I) //jy/rtS ipifi l\'/iifonoiK, Dial. II, ji. 30\'},

-ocr page 223-

209

Perfect" heeft hij zijne Godsbeschouwing elders ver-
kregen en dogmatisch aanvaard.

Aan den anderen kant moeten wij Bkrkelev gelijk
geven, als hij zegt, dat onze kennis van Gods bestaan
even zeker en van denzelfden aard is als van het bestaan
onzer medemenschen Het bestaan van God kan zoomin
bewezen worden als dat van andere geesten. Het atheisme
kunnen wij evenmin als het solipsisme logisch weerleggen.
Aan het bestaan van God en van onze mcdemenschen
gel00ven wij. En dit geloof is in het ccne geval cn
om dezelfde redenen niet minder redelijk cn de twijfel
niet minder onredelijk dan in het andere.

Dc dingen kunnen, zegt Bekkei.EV, niet onwaargenomen
bestaan. En daar wij ze niet altijd waarnemen, moeten
zij waargenomen worden door ccn anderen Geest, nml.
God. Daarom moet God bestaan. Aan dezc redenecring
kunnen wij gecnc bijzondere waarde hechten. Zij gaat
uit van de veronderstelling, dat wij telkens dezelfde
dingen waarnemen, die dan in onze afwezigheid ccnc
bewaarplaats noodig hebben in de waarneming van een
anderen geest. Dczc veronderstelling is in tegenspraak

i) l\'iinri/>tf.i of //iiiiihh nihwmgf, § i.|6.

a) „fïnd known ns ccrlninly mul immc«linlcly ns nny oUior mimi or
spirit wli.nlsocvcr distinct from ourselves. We may even assert, that the
existence of (iod is far more evidently perceived, than the cxistcncc of
men. hccausc the cITccts of nature arc inlinitcly more numerous and con-
sidcrablo than those ascribed to Inunan agents. There is not nny one
mark, that denotes a man or clTcct produced hy him, which «locs not
more strongly evince the being of that Spirit, who is the Author of nature."
Zic
hindfilfs of lliiiiiitii Knmvlfdgf, § x.^. Vrgl. Throry of I\'ision rin-
,/inifftf,
S 8 cn Alciplnon, Dial. IV, §§8 i (.

>4

-ocr page 224-

-èió

met Berkeley\'s eigene beschouwing. Want volgens hem
bezit alleen de geest identiteit in eigenlijken zin. Onze
opeenvolgende waarnemingen mogen op elkaar gelijken,
maar zijn nooit met elkaar identisch \'). En indien eene
waarneming verdwijnt om nooit meer terug te keeren, is
er aan eene bewaarplaats voor haar ook geene behoefte -).
Het op te lossen probleem is niet: hoe kan ik telkens
hetzelfde ervaren, maar: hoe moet ik de gelijkma-
tige waarnemingen verklaren, die ik onafhankelijk
van mijn wil ontvang?

Bekkeley\'s beroep op de onafhankelijkheid van onzen
wil, waarmede onze zinnelijke waarnemingen e.xisteeren,
verdient meer de aandacht. De wil vervult in zijn systeem
een hoogst belangrijke rol. Door de betrekking, waarin
onze waarnemingen tot onzen wil staan, worden wij in
staat gesteld tc onderscheiden tusschen het mijne en het
niet-mijne. Langs dezen weg alleen kan
Berkeley het
solipsisme vermijden.

Bekkei.EV erkent evenals Kant in iedere reCele waar-
neming een objectief zoowel als een subjectief element —
het niet-mijne en het mijne.
berkeley wordt dan ook
onzes inziens dikwijls ten onrechte een subjectieve
idealist zonder meer genoemd Dat de phenomenale
wereld van onze waarneming afhankelijk is, hebben
Kant,
ScilOPE.vhauer en alle idealisten evengoed geleerd als

1) Ily/rts ami Phihnous, P. 343—345.

a) V\'rgl. J. S, Mill, Dissrrtutious mui Discussions, Vol. IV, P. 176.
3) Zic
.M. Warteniif.RC, Dos idenlistischt Argunifnl in drr h\'ri/it dfs
Matfrialisnnts,
S. 61 cn O. Km.i\'K, EinUiluug in die Phihsofthif, Leipzig,

>903. 153.

-ocr page 225-

211

hij. Op het feit, dat onze waarnemingen niet door ons
zelven, maar door iets buiten ons veroorzaakt zijn, heeft
hij in tegenstelling tot het subjectief idealisme van
Fichte,
evengoed den nadruk gelegd als LoCKE en alle realisten.
Het voorwerp, dat afhankelijk is van onze waarneming,
is onafhankelijk van onzen wil. Wij produceeren het
niet en kunnen het niet veranderen. Het bepaalt ons
denken. Het ontwikkelt ons zelfbewustzijn. Het is ons
gegeven.

Kant heeft bij al de uitvoerigheid, waarmede hij de
apriori elementen der kennis behandelde, de aposteriori
elementen, waarmede eerstgenoemde onafscheidelijk ver-
bonden zijn, onverklaard gelaten. Hij \'scheept ons af
met dc verklaring: door de „Sinnlichkeit wird uns ein
Gegenstand gegeben" \'). Hoc cn langs welken weg
blijft ons onbekend. Wat de beteekenis van „gegeben"
is, „diesen unbestimmten und bildlichen Ausdruck"
zegt hij niet. En toch begint het eigenlijke probleem der
kennis eerst hier. Omtrent het karakter der „Dinge-an-
sich". die dc „Erscheinungen" in ons veroorzaken, „indem
sie unsere Sinne afficircn" laat
Kant ons geheel in
het duister. De mogelijkheid, dat zij geestelijk van aard
zijn, is dan ook niet buiten ge.sloten. Zelfs kan de oorzaak
onzer waarnemingen „auch zugleich das Subject der

i) Zic Kn\'lik i/rr reiiirn IWniinfl, n. n. ()., S. 54 cn IVoUgimtrna sii
n\'iirr jtiffii tihi/tigfn Mtluphysik,
s. 40.

a) A. SciioiT.siiAUKK, Krllik ifrr Kaïiliuhm l\'Jiitomi/Jiif, S. 31. Zie ïijnc
/)/> ll\'fN als U\',IU muf Vorslfllmig.

3) Pnilfgoinrna m n\'iifr jnlrit kiiii/ligfii Mrtaf>hy$ik\', s. 45.

-ocr page 226-

i li

Gedanken sein" Hoe met dit laatste het gegeven-zijn
onzer waarnemingen te rijmen is, is niet duidelijk.

De oorzaak onzer waarnemingen kunnen wij nooit met
logische zekerheid bepalen. Zij is transcendent. Achter
het gegevene vermogen wij niet door te dringen. Dit dui-
delijk gemaakt te hebben is de groote verdienste van
Kant. IMaar door eene geestelijke oorzaak aan te nemen
is
Bekkeley zeker meer in zijn rccht dan dc voorstanders
der materie. Want de eenige ware oorzaak, die wij
kennen is onze wil, die zich voor zijne daden verant-
woordelijk gevoelt. Ecnc geestelijke transcendente oorzaak
is daarom denkbaar. Het noumenalc beteekent hier niet
.slechts het nicNphenomenale, maar heeft positieve betee-
kenis. Eene materieele oorzaak is ondenkbaar, tenzij wij
de veronderstelde materie uitrusten met krachten, dic wij
ontleend hebben aan onze eigene activiteit. Het niet-lk,
dat tegenover ons staat, moeten wij verklaren — zooals
wij reeds instinctmatig doen — naar de analogie van
hetgeen wij door ons zelfbewustzijn kennen. Dc natuur
moeten wij óf anthropomorphisch verklaren of onver-
klaard laten. Het naicvc bewustzijn, de philosophie cn
de natuurwetenschap doen bewust of onbewust het eerste •\'\').

1) KfUik ilrr rrmrn I\'mmnfl, .a. .1. ()., S. a88.

a) „Diesen psychologischen Anlliropomorphismus erkennen wir wieder von
«ien Ideen des Pl.ito his zur imm.incnten Dialektik dc« WcltprmTsscs bei
IIkcel, und zu dem unbcwusstcn Willen Sciiopeniimjkrs," Zic II. llri.M-
iioi
.tz, Das Dtiikfit in der Median, Hcrlin, 1877.

3) ,In every doclrine, therefore, it is still from our microcosm, th.nt
we h.ive t^ interpret the macrocosm; and from the type of our humanity
as presented in seIfknowlc<lgc, there is no more escape for the pantheist

-ocr page 227-

213

Het positivisme doet het laatste, maar bevredigt daarbij
het intellect niet, dat de oorzaken der dingen weten wil.

De onafhankelijkheid van onzen wil, waarmede onze
waarnemingen existeeren, schijnt ons daarom het natuur-
lijkst verklaard te worden, als wij aannemen, dat zij in
ons teweeggebracht worden door geestelijke oorzaken. Of
de oorzaak in ieder geval dezelfde is, of zij onbeperkt is
in macht enz , kunnen wij uit deze onafhankelijkheid alleen
niet afleiden. Deze kan reeds daarom geenszins als ccn
bewijs voor Gods bestaan gelden.

Aan Uerkkley\'s opvatting van dc zinnelijke wereld als
ccn systeem van teekens, dat onmiddellijk eene transcen-
dente, persoonlijke, intelligente macht aanduidt, kunnen
wij groote waarde hechten. Reeds impliceert dc kenbaar-
heid der ons gegevene wereld ccnc intelligentie, die zich
in haar gerealiseerd heeft. In de oorspronkelijke uniforme
eenheid, waar al onze kennis ccn aanvang neemt, ligt
reeds potentieel opgesloten de verscheidenheid van onze
latere kennis cn de verschillende wetenschappen, dic wij
uit haar construeeren. Dc mensch is geen scheppend,
maar een interprcteercnd wezen. Mij schept de weten-
schap niet, maar vindt haar. Zij ligt reeds bereid in
het object, dat hem onafhankelijk van zijn wil gegeven is.

Wij zijn daarom niet alléén aan de opbouwing onzer
kennis werkzaam. Wij analyscercn slechts hetgeen door

or tlic inalcrialist, Umn lor Uic thcist .... .til caiisai conccptioiiK nrc
Iwrn from wilhin .... and the scvcrcst scicncc is in this scnsc as
antlinipomorpInV as
ihc most idcal Uicology." Zic J. M.\\rt>nf..\\u, ••/ Sliui<)
of Ktligwii,
Üxft)i<l, >88«, Vol. I, p. 336.

-ocr page 228-

214

eene andere intelligentie moet samen gevoegd zijn. Do
mogelijkheid der analyse of interpretatie veronderstelt een
verwantschap tusschen het subject der analytische en het
subject der synthetische werkzaamheid. Het systeem van
klanken, dat wij eene taal noemen, is verstaanbaar alleen,
indien eene intelligentie het bezigt en eene intelligentie
het interpreteert. Eene chaos is niet kenbaar. Het gekende
moet kenbaar zijn cn het kenbare moet het werk zijn
eener intelligentie. Die de wereld niet beschouwen wil
als het werk eener intelligentie, moet, wil hij consequent
zijn, ook het zelfbewuste leven loochenen door de redelijke
taal onzer medemenschen aangeduid. De consequente
positivist moet ook solipsist zijn.

Dc kennis van eindige geesten, die gedurig het kenbare
tot kennis verwerken, is daarom nooit individueel en af-
gesloten. Zij is de communicatie van intelligentie met
intelligentie door het medium van zinnelijke voorstellingen.
De natuur is niet slechts eene verzameling van kille,
geesteloozc feiten, maar moet, om door ons begrepen tc
worden, dc zelfopenbaring zijn vati ccnc intelligentie, waar-
aan wij verwant zijn cn waaraan wij deel hebben.

Te kennen is daarom in zekeren zin te herkennen of
in de woorden van
Platü, zich tc herinneren. Wij her-
kennen in de natuur een beeld van \'onszelven — ccnc
intelligentie aan de onze gelijk. Wij worden herinnerd
aan onze eigene intelligente werkzaamheid. Onze eigene
natuur is ook hier de sleutel, waarmede wij het geheim
der objectieve wereld ontsluiten. De natuurwetenschap
is, waar zij van orde en redelijkheid in dc natuur spreekt,
anthropomorphisch.

-ocr page 229-

215

Berkeley heeft er terecht op gewezen, dat de asso-
ciatie tusschen onze zinnelijke voorstellingen geene a priori
noodzakelijke is. De natuurwetenschap, die deze, ons
onafhankelijk van onzen wil gegevene verbindingen, sys-
tematiseert, kan daarom ook nooit eene aprioristische
zijn Zij moet van de ervaring uitgaan en zich telkens
weer aan de ervaring toetsen. Maar deze objectieve niet-
noodzakelijke associatie, die ten grondslag ligt van dc
natuurwetenschap, is ook de veronderstelling aan dc sub-
jectieve ideCen-associatie, door middel waarvan wij denken.
Beide het geheugen en de phantasie, beide onze kennis
van het verleden en van de toekomst, beide onze kennis
van hetgeen wij uit gegevens concludeeren en van het
onmiddellijk gegevene, die eveneens ccnc ervaringsreeks
impliceert, berusten op de constante objectieve verbindin-
gen, die wij in de .natuur aantreffen.

Uit Berkeley\'s premissen heeft iiume eene sceptische
conclusie afgeleid. Wat voor reden heb ik, indien er tus-
schcn mijne voorstellingen geen noodzakelijk verband
bestaat, om van de eene tot dc andere te concludeeren?
Wat voor reden heb ik om aan mijn geheugen te geloo-
ven, of aan mijne voorspiegelingen van de toekomst? De
associatie onzer idcëen is slechts eene zaak van gewoonte.

O ,ni:l is niet noodig op tc merken, dnt dc nntuurNVctenscliap onxcr
dngcn lirt liierin met
IhiHKLi.KV cn Hume eens is. Zij knn cn wil niet
nnilcrs dan het universeel symbolisme der zinnelijke phenomena constateeren.
Dit symlK)lisme als dwingende, nis werkende cnusnliteit doen kennen ; zij
vermag het niet. Sedert Inng bcnist zij er in te weten, dat steencn van
luui steun beroofd ncdcr.stortcn cn in het vervolg zullen nederstorlen ;
nergens ontdekt zij «Ie geheimzinnige kracht, wannloor zij
innrlrti neder-
storten." Zic Prof. v.\\x
dek Wvik, Thcot. Tißschri/t, VII, 1873, bl. 645,

-ocr page 230-

2i6

Alle ervaring is toevallig. Buiten de grenzen van dc
onmiddellijke gewaarwording van het oogenblik, heb ik
geene zekerheid. Er is geen wetenschap mogelijk.

Tegenover Hume\'s scepticisme stelt Berkeley het ge-
loof in eene intelligente, ons welgezinde Macht, die de
objectieve associatie in de natuur, waarvan al onze kennis
afhankelijk is, verordent en gedurig onderhoudt. Niet eene
blinde gewoonte, maar een redelijk geloof is de leidstar
door het leven.

Ongetwijfeld heeft berkei.ey niet alleen de noodzake-
lijkheid van dit geloof aangetoond, als de eenige uitweg
uit het scepticisme, maar ook heeft hij den vinger gelegd
op het beginsel, waarop al ons denken cn handelen en alle
wetenschap berusten. Hoewel het denken altijd op ccn
zinnelijk substraat berust, blijft het niet aan het onmid-
dellijk gegevene en het bijzondere gebonden. Door de
veralgemeening van het bijzondere gaat het boven dit
laatste uil. Ieder algemeen oordeel cn derhalve ook ieder
begrip (d. i. dc logische samenvatting van een aantal
algemeene oordcelcn) gaat buiten dc ervaring en is daarom
niet tc controlccrcn. Tot de vcralgcmccning van het bijzon-
dere hebben wij alleen^ recht, indien wij den waarborg
hebben, dat zekere indrukken, ons onafhankelijk van
onzen wil gegeven, onder bepaalde voorwaarden herhaald
zullen worden.

De natuurwetenschap huldigt onbewust het geloof in
eenen intelligenten, betrouwbaren Schepper en Onderhouder
der natuur. Zonder dit geloof kan geen enkele harer
resultaten gerechtvaardigd worden cn is zij zelve daarom
onmogelijk. Want nog nooit heeft dc natuurwetenschap

-ocr page 231-

217

iets in eigenlijken zin gedemonstreerd, cn nooit zal zij
iets kunnen dcmonstreeren. Dat eene zekere waarneming,
die wij eene oorzaak noemen, in het verleden altijd
gevolgd werd door eene bepaalde andere, die wij het
gevolg noemen, is geen bewijs, dat dic opeenvolging zich
ook in de toekomst herhalen zal, en veelminder,
dat zij zich in dc toekomst herhalen moet. Zich hier
op dc waarschijnlijkheid van eene zoodanige her-
haling tc beroepen, zou ccne cirkclrcdenccring zijn. De
eerste veronderstelling, waarvan de natuurwetenschap uit-
gaat, is de uniformiteit der natuur. Dczc uniformiteit kan
zij in de wijze, waarop de natuur aan onze verwachtingen
beantwoordt, gedurig bevestigd zien, maar nooit
dcmonstreeren \'). Zij moet eraan gclooven. Kn het
geloof aan de uniformiteit der natuur is hetzelfde als het
geloof aan dc betrouwbaarheid van de besturende macht
in het centrum van den macrocosmos. De natuurweten-
schap is gccnc wetenschap in eigenlijken zin. Zij is ccnc
gesystematiseerde profetie op grond van ons
geloof iu dc betrouwbaarheid van het besturend Beginsel
in dc natuur. Ook van dezc zoogenaamde exacte weten-
schap geldt het, dat zij door het geloof leeft en niet door
aanschouwen. Ilct agnosticisme, dat zich niet wagen wil
buiten het gebied der intuïtieve zekerheid, is inconsctjucnt.

I) .Wc may tliscovcr llic general laws of nature, and from them deduco
the other phenomena. I do not say
t/eiiionsfni(r, for all deductions of that
kind depend on a supposition that the Author of nature always operates
uniformly and in a i*onstant olm-rvance of those rules wc take for principles
which wc cannot eviilcntly know." Zic
Hi:mki:lkv, JViiirip/fs of l/mimii
KiifwMgf, § 107.

-ocr page 232-

218

waar het zijn volle vertrouwen aan de voorspellingen der
natuurwetenschap schenkt De logische consequentie,
waartoe de agnostiek komen moet, is een volslagen
scepticisme -).

Is het besturend Beginsel in het hart der natuur betrouw-
baar, dan moet het eene intelligente cn moreele
Macht zijn. Het cosmisch geloof der natuurwetenschap
moet leiden tot het godsdienstig geloof in God Dc
ordelijke opeenvolging van waarnemingen kan zichzelve
niet verklaren En eene blinde materieele macht kan,
indien zij ook al denkbaar was, ons den waarborg niet
verstrekken, dat wij in onze verwachtingen niet ten slotte
zullen beschaamd gemaakt worden. Wij hebben alleen dan
reden om aan te nemen, dat niets in den macrocosmos
gebeuren kan in tegenspraak met zichzelf en in tegen-
spraak met onze geestelijk-zedelijke verwachtingen, als er

i) ,Tlic incoherent agnosticism, that retains physical science, is not
really a protest against faith. It is only an arrest of faith at the point, at
which faith advances from a narrower to n larger interpretation of life
and the universe". Zie A.
Cahimikix Fuaskk, Philosophy of Theism, Edin-
burgh, 1899, P- \'ao.

3) „Agnosticism as to ethical religion carries with it univers.il agnosti-
cism including physically seicntific paralysis as well as religious paralysis.
Intrepidly pursued, it is total anarchy or lawlessness." Zic A.
casiriiixi.
fkaser, 1
.1. p. 176.

3I „Wc have no guarantee against the virtual insanity of the Universe,
when wc lose moral reason in the Universal Power." Zic A.
Cami\'Iiei.i.
Fraser, l.I. p. 15.

4) Wij hebben, zegt J. ö. .Mill (Disserttilioiis ami Discussions, Vol. IV,
p. 176) ,a guaranteed belief," dat wij onder gelijke voonvaarden, in de
toekomst gelijke ervaringen zullen hebben. Waarin deze waarborg best.nat,
indien wij tjpch ccnc bewuste noch eene onbewuste oorzaak onzer waar-
nemingen aannemen mogen, heeft hij ons niet verklaard.

-ocr page 233-

219

eene overeenstemming bestaat tusschen de Macht, die de
wereld bestuurt cn het hoogste in onze eigene natuur.

De natuurwetenschap wordt ten slotte zelve gedwongen
als laatsten verklaringsgrond der natuur eene persoon-
lijke oorzaak aan tc nemen, of de natuur geheel onver-
klaard tc laten. Ecnc physische oorzaak is altijd eene
veroorzaakte oorzaak cn derhalve geene oorzaak in eigen-
lijken zin, maar een gevolg, dat het teeken is van
andere gevolgen. In cenc physische oorzaak, noch in ccnc
oneindige reeks van physische oorzaken, kan het versland
rusten. Ecnc bloot physischc verklaring der wereld kan
ons daarom nooit bevredigen. Bevrediging vinden wij
alleen, indien er aan het begin der reeks cenc oorzaak
is in den waren zin des woords, cenc oorzaak, die niet
weer zelve veroorzaakt is. En ccne dergelijke oorzaak
kennen wij onmiddellijk alleen in ons Ik, dat niet in den
causalcn samenhang der wereld begrepen is of worden
kan, in onze eigene gccstclijk-zcdclijkc persoonlijkheid, dic
zich voor hare daden verantwoordelijk gevoelt. Dc ccnigc
bevredigende grondslag, waarop dc physica rusten kan,
is ccnc spiritualistische metaphysica.

Niet alleen hccft dc natuurwetenschap nog nooit iets
bewezen, maar zij hccft ook, ten spijtc van hare reus-
achtige vorderingen, nog nooit iets verklaard, indien wij
onder verklaring dc aanwijzing der ware oorzaak verstaan.
Mare oorzaken zijn gccnc oorzaken, maar tcckcns. En
ccn systeem van tcckcns kan ccnc redelijke, geestelijke
oorzaak niet overbodig maken, maar die veeleer als zijnc
ccnigc redelijke verklaring cischcn. Ecnc ware oorzaak
is nooit physisch cn kan daarom nooit het object zijn

-ocr page 234-

220

van natuurwetenschappelijk onderzoek. Zij is altijd boven-
natuurlijk. De natuurwetenschap kan daarom nooit in
strijd komen met de theologische verklaring der wereld
als het product van de scheppende en onderhoudende
macht Gods. Integendeel, de natuurwetenschappelijke
verklaring moet altijd eindigen met het stellen van de
vraag, waarop alleen de theologie een antwoord geven
kan. Een nieuw ontdekte physische oorzaak van hetgeen
men vroeger toeschreef aan de onmiddellijke inwerking
eener bovennatuurlijke kracht, is geene nieuwe verklaring,
dc geestelijke oorzakelijkheid overbodig makende, maar
een nieuw teeken in het redelijk symbolen-systeem, dat
wij dc zinnelijke wereld noemen. Iedere nieuwe physische
oorzaak is een nieuw feit, dat alleen in de geestelijke
causaliteit cenc bevredigende verklaring vindt en is ccn
nieuw bewijs van de intelligente werkzaamheid van de
betrouwbare moreele Macht in het centrum der natuur. De
vooruitgang in de natuurwetenschap moge dc geleidelijke
weerlegging zijn van het fetischisme en het polythcisme;
het theisme kan zij, zelfs indien het cvolutionisme natuur-
wetenschappelijk tc rechtvaardigen is, alleen bevestigen.

Het positivisme wil zich tot het gebied van de natuur-
wetenschap, waar het alleen zekerheid meent te vinden,
beperken, en wil uit dc wetenschap weren alles wat
metaphysisch is. Met God dient er in dc wetenschap geen
rekening tc worden gehouden. Maar dat de natuurvorschcr
God nergens ontdekken kan is nog geen bewijs, dat Hij
niet bestaat. Indien men Hem onder dc verschijnselen
der natuur meent te vinden, zoekt men Hem, waar Hij
uit den aard der zaak niet zijn kan. Kan dc natuur-

-ocr page 235-

Ó2i

kundige, die God uit de natuur verbant, omdat hij Hem
daar nooit aangetroffen beeft, zijn eigen Ik vinden, waar
hij God zoekt? Kan hij het waarnemend en willend sub-
ject, dat hij zijn mcdemcnsch noemt, onder den micro-
scoop brengen, of zijn Ik op de weegschaal leggen? Indien
wij ons beperken moeten tot de resultaten der natuur-
wetenschap, dan hebben wij zelfs geen recht op eene
solipsistische wereldbeschouwing, maar dan moet mijn Ik
met God en de wereld samenvallen in de reeks van
vluchtige, onsamenhangende verschijnselen. Indien God
met dc natuur niet identisch is, maar een Geest is als
mijn Ik, een denkend en willend subject als mijn mcde-
mcnsch, dan moet ook Hij buiten den causalcn samenhang
der natuurlijke wereld e.xisteeren; dan moet ook Hij
geen object zijn van natuurwetenschappelijk onderzoek,
maar een noumenon tot dc intelligibelc wereld behoorende.

God is een noumenon en daarom, gelijk onze mcdc-
menschcn, verstaanbaar alleen voor hem, die in zijn eigen
wezen den sleutel omdraagt der intelligibelc wereld. Zonder
zelfkennis kan de natuur God voor ons slechts bedekken.
De oneindige Geest openbaart het geheim der natuur
alleen door zijn eigen beeld in den mensch, door den
mcn.sch zelf als denkend subject en gcc.stclijkc oorzaak.
Zonder de microcosmischc interpretatie der natuur zou,
hetgeen het cosmologisch bewijs dc ICcrstc Oorzaak noemt,
.slechts zijn ccn rcfugium ignorantiae voor dc
natuurwetenschap.

Omdat wij weten, wat ons eigen Ik is, hoewel wij het niet
begrijpen kunnen, weten wij, wat Ciod is, hoewel Hij ons
begrip verre tc boven gaat. Dieper Godskennis moet

-ocr page 236-

2ii

altijd gepaard gaan met dieper zelfkennis
God heeft voor ons eene positieve beteekenis. Hij is niet
slechts, wat het agnosticisme van Hem maken wil, een
niet-phenomenon, waarvan wij niets weten, maar een
noximenon in verstaanbaren zin.

Het veel gebezigde woord Godsbegrip is misleidend.
Afgezien van het feit, dat de attributen, die wij gewoon-
lijk aan God toeschrijven, niet binnen de grenzen van
ons verstand gebracht kunnen worden, verdient dit woord
onze afkeuring, omdat het den indruk wekt, alsof God
een phcnomenon zijn kan, welks wezen wij vatten kunnen
door vergelijking met andere phenomena. Van God hebben
wij geen begrip, hoewel wij van zijn bestaan en eigen-
schappen ons bewust zijn. Waar zij in de plaats van
„Godsbegrip"\' gebruikt kunnen worden, geven wij de
voorkeur aan de woorden „Godsbewustzijn" en „Gods-
besef" 2).

Omdat God een noumcnon is, niet in den causalen
samenhang der wereld begrepen, kunnen wij zijne realiteit
niet zinnelijk verificccren noch zijn bestaan logisch demon-
strceren. Maar zijn bestaan en zijne goedheid is van dc
natuurwetenschap niet alleen, maar ook van ons denken

i) „The personality attribntecl to fiod can at no period have been more
distinctly conceived than w-is its human an.nlogtic," Zie J. R.
Im.incwortii,
IWsoiia/Hy Ininmii ami Diviiir, p. ai.

a) Prof. H. VissciiER spreekt van „de spheer van hct go<ldelijkc, dic
zich ontsluit voor het mensehclijk besef." (Zic
Dt Oorsprong thr ItfJigir,
Utrecht, 1904, bl. 13.) Dergelijke formuiccring Iaat heter dan hct woord
,G<Mlsbegrip\'V uitkomen boidc hct ware « n hct nict-adacquatc van ons
(:odsl>cwnstzijn.

-ocr page 237-

223

en handelen en ons zijn als zelfbewuste wezens de nood-
zakelijke voorwaarde Eene zelfbewuste persoonlijke
Oorzaak is het postulaat van alle zoogenaamde physische
oorzaken. Op Hem vertrouwt de natuurwetenschap bij
iederen stap, dien zij doet buiten het onmiddellijk gegevene
en het bijzondere Iedere werkzaamheid, die van de ideeen-
associatie afhankelijk is — de herinnering, de phantasie,
onze intelligente handelingen, onze redeneeringen, zelfs
de bewijsvoering, die het nict-bcstaan van God dcmon-
strceren wil, — impliceert God. En daar wij onszelven
niet als een zijn denken kunnen zonder de wereld mede
tc denken, die God impliceert, worden Gods bestaan en
goedheid ook door ons zelfbewustzijn verondersteld. De
eindige intelligentie impliceert cn berust op dc absolute.
Zoolang wij denken cn zijn, is het onmogelijk om God\'
tc ontvlieden. Aan Hem, wiens rechterhand ons houdt,
kunnen wij niet ontkomen, dan alleen door zelfvernieti-
ging. Hij is gccnc abstracte mogelijkheid, maar nader aan
ons, dan wij zelvcn zijn — dc Macht, dic ons draagt, dc
Goedheid, die ons leidt.

Men heeft niet alleen het pan-idcalisme en het solip-
sisme, maar ook het panthcismc aangezien voor dc logische
consequentie van
Hekkkmjy\'s wijsbegeerte. „1\'ushed to its
logical extreme," zegt
Huxi.KV, „bis system passes into

i) ,\'n>is final failh or Ihcislic reason is weakened, when it is made the
object of logical proof. Its justification is that the luiivcrse of reality dis-
solves in sceptical and pessimistic doubt, when the moral faith is with-
drawn. The ultimate foinulations of prt)of must be incap.ible of proof, and
intellectual rescr\\\'c is the correlative of philosophic faith." Zic A C,\\»n-
iikj.i. Fkaskh, I\'liilosiifJn\'f Fai\'Hi, zic P/u\'losophictil AV.-\'/Vfi-, \\\'ol. V.

-ocr page 238-

224

pantheism pure and stmijle" De betrekking tusschen
God en eindige geesten heeft
berkeley ongetwijfeld
nooit nauwkeurig bepaald noch cr zelfs veel aandacht aan
gewijd. Hij constateert alleen, dat God eene onafhan-
kelijke, eindige geesten daarentegen eene afhankelijke
existentie hebben. Dat zijn systeem op het pantheïsme
uitloopen moet, kunnen wij niet inzien. Integendeel, om-
dat God voor
Berkeley een waarnemend en willend
subject is, evenals het Ik, kan Hij als zoodanig met de
natuur nooit identisch zijn. Als denkend en willend wezen
staat Hij tegenover de passieve phenomena, die van zijne
waarneming en wil afhankelijk zijn. Zelfs indien alle eindige
geesten voor
Berkeley slechts in Gods waarneming be-
stonden, zou zijne wijsbegeerte niet tot het pantheisme leiden,
maar tot ccn solitheisme, eene wereld, waarin God alleen
als Geest bestaat. Dat eindige geesten voor God slechts
phenomena zijn, die alleen krachtens zijne waarneming
bestaan, volgt niet noodzakelijk uit
BerkELEY\'s wijsbe-
geerte. God kent ons wcliswa.\'\\r op meer directe wijze,
dan\' wij Hem en andere geesten kennen. Hij, die de
teekens verordend heeft, die voor ons zijn eigen bestaan
en dat onzer medemenschen aanduiden, heeft zelf deze
teekens niet noodig. Noch kent Hij de geesten, die Hij
het aanzijn gaf, slechts door het medium van Zijn eigen
wezen. Maar de relatie tusschen den eindigen geest en
God kan daarom niet gelijkgesteld worden met die tus-
schen eene passieve zinnelijke waarneming en onzen geest.

«

1) \'1\'. II. nuxr.»:v, T/ii- Mrtafihyalrs of Snisaliou, Appendix, notc H. Zic
zijne (\'ollitlfil /-\'tsfivs, Vol. VI. Vrgl. cKik 11. Ui.kici, Annifikinig, zic
/ifilschr. frn- I\'/ii/in. ii. phihs. KriHk, Hd, 57, S. 171—174.

-ocr page 239-

225

Een eindige geest is een denkend en willend Ik. En een
Ik is een centrum, dat andere centra uitsluit *). Het feit
van ons Ik-zijn schijnt aan te duiden, dat wij met betrek-
king tot God eene voorwaardelijke zelfstandigheid bezitten.
En het feit, dat wij God niet anders kennen, dan door
het fnedium van ons Ik, schijnt aan tc duiden, dat onze
existentie in aard niet wezenlijk verschillend is van dc zijnc.

Berkelev\'s wijsbegeerte is zuiver theisme. God is voor
ons niet anders denkbaar dan als een Persoon. En als
Persoon is Hij transcendent. Als denkend, willend, zelf-
bepalend wezen existeert Hij onafhankelijk van, hoewel
niet buiten alle betrekking tot eindige wezens.

.\\an den anderen kant komt in Berkei.Kv\'s systeem
dc waarheid van het panthcismc tot haar volle recht, Dc
immanentie Gods is de eenige rationeelc verklaring van
dc redelijkheid cn de betrouwbaarheid der zinnelijke wereld
met hare niet-noodzakelijkc combinaties. Dc deistische
onderscheiding tu.sschen het natuurlijke cn het bovenna-
tuurlijke valt weg. Al het natuurlijke is bovennatuurlijk
cn al het bovennatuurlijke moet redelijk zijn, omdat het
in overeenstemming zijn moet met het zelfbewuste doel
van een intelligent cn moreel Wezen. Alle realiteit im-
pliceert God. God is dc conditie van iedere waarneming,
iedere handeling, ieder bewijs, van alle wetenschap cn
van ons zijn als zelfbewuste wezens. Hij is niet ccn God,
maar God. Niet hier of daar is Hij, maar in Ilem leven
wij, bewegen wij ons cn zijn wij.

t| „Enrli sclf is n iini<|ur cxistcnor, wliirl) is pcrfn-lly imporvioiis t.»
ollicr sclvrs." Zic A.
Setii, lIfgfliivilmil awl JW.tonit/i/v, p. ji6.

\'5

-ocr page 240-

426

Wij geloovcii, dat God in tegenstelling met ons oneindig
is. Is Gods oneindigheid met onze persoonlijkheid bestaan-
baar? En is eene oneindige Persoonlijkheid niet i eene
contradictio in terminis? Op dezc vragen geeft
Berkelev geen antwoord.

Dat Gods oneindigheid onze persoonlijkheid niet opheft,
is de ondubbelzinnige getuigenis van ons geweten. Wij
zijn de oorzaak van onze daden — niet God. Ons geweten
verbiedt ons achter ons eigen Ik naar andere oorzaken
tc zoeken. Maar indien God niet de oorzaak is van onze
daden, dan kan Hij met ons niet gcidentifïceerd worden,
maar moet een ander zijn als wij. üfGods oneindigheid
is met onze persoonlijkheid be.staanbaar, óf ons zedelijk
bewustzijn, dat lot het hoogste in ons behoort, is een
leugen.

Indien God geen Persoon is, wat is Hij dan? Mogen
wij niet gelooven, dat onze instinctmatige verpersoonlijking
van de Macht die ons onze idecen onafhankelijk van
onzen wil geeft, in ovcreenstenmiing is met de waarheid?
Mogen wij niet aannemen, dat .ccnc persoonlijke lierste
Oorzaak, waarin wij alleen bevrediging vinden, werkelijk
bestaat en niet slechts is „cin regulativcs Princip der
Vcrnunft" -)? Mogen wij niet dc kenbaarheid der wereld
en dc betrouwbaarheid van hct haar besturend Beginsel,

i) ,<)nr iMilicf in n I\'crsonal {;<)<! is iVniiuIrtl nii nn instinoiivc ten-
«Icncy. . . . This fai\'t is i)f prim.iry im
|m»rtani\'c for tlic tlicistii" nrgiinicnt,
fiir it .it once puts Thcisni in posscssinn of thr lirhl nn<I thiows thr
«////.« I>ruln,ii<li upon its opponcnts." Zic .1. K. Ii.i.incwoutiI, Pusiumliltj
hunutn mu! liiviiif,
p. 4 a.

a) Kri/iJ,\' ilrr vtinru l\'tniuii/l, n. n. O,, S. 481.

-ocr page 241-

227

waasiii wij reeds van nature gelooven, interpreteeren naar
het hoogste, dat in ons is cn naar onze geestelijk-zedelijke
persoonlijkheid? En indien het bestaan onzer medemenschen
als zelfbewuste, persoonlijke wezens als wij, een redelijk
postulaat is van ons gemoedsleven, mogen wij dan ook niet
aan de autoriteit gelooven van onze diepste behoeften,
als zij voor hare bevrediging het bestaan postuleeren van
een persoonlijken God? Of God is een geestelijk-
zedelijk wezen als wij bf wij moeten tot het scepticisme
vervallen en de vragen van ons intellect blijven onbe-
antwoord. Of God is een Persoon óf de behoeften van
ons gemoedsleven vinden geene bevrediging. Mogen wij
niet aannemen op grond van de redelijkheid en de be-
trouwbaarheid van het besturend Beginsel in den
macrocosmos, dat wij niet geschapen zijn om in eeuwige
contradictie tc zijn met de werkelijkheid?

Is God geen Persoon, dan is Hij óf voor ons niets
bf Hij is minder dan wij. Want onze geestelijk-zedelijke
persoonlijkheid is het hoogste in ons cn het hoogste, dat
dc ons gegevene wereld voortbrengen kan. De mensch
als intellectueel cn moreel wezen is zeker beter ge.schikt
dan dingen om als de hoogste zelfopenbaring te dienen
van het Oneindige. Mogen wij niet aannemen, dat de ideale
mensch het beeld is van God cn dat wij God kennen
kunnen door zijn beeld in ons?

Van het oneindige hebben wij geen begrip cn van
persoonlijkheid, omdat zij transcendent is, evenmin. Maar
juist daarom hebben wij geen recht eene oneindige pcr-
.soonlijkheid eene contradictie te noemen, of onze persoon-
lijkheid onbestaanbaar met Gods oneindigheiil. Onze per-

-ocr page 242-

228

Soonlijkheid kan, omdat zij eindig is, door ons fiooit
aangezien worden als eene adaequate vertegenwoordigster
van de Oneindige Persoonlijkheid. Wat eene oneindige
persoonlijkheid is, moet voor ons verborgen blijven. Voor
ons, die de wereld verklaren moeten van uit het men-
schelijk centrum, moet cr altijd ecnc onverklaarbare rest
overblijven. Onze begrippen kunnen nooit de realiteit dek-
ken. Wat God is, wat de wereld is, wat wij zijn, kunnen wij
alleen ten volle en met logische zekerheid weten, indien
wij ons menschelijk standpunt aan de peripherie van
den macrocosmos verwisselen kunnen met het goddelijk
standpunt in het centrum. Zoolang dit voor ons onmogelijk
blijft, moeten wij de wereld interpreteeren naar het hoogste
in ons en moeten wij, waar wij dc grenzen van ons intellect
bereiken, aan dc autoriteit gelooven van onze geestelijk-
zedelijke persoonlijkheid, van het gemoedsleven — van
den g e h e e 1 e n mensch in ons \').

Van het oneindige weten wij niet alles, maar ook niet
niets. Dat wij onze eindigheid kennen, bewijst dat het
oneindige niet ten volle door ons gekend kan worden.
Maar dat wij ons van onze begrensdheid bewust zijn,
toont ook aan, dat wij in zekeren zin onze grenzen over-
schrijden kunnen. Ons be.scf van onze eindigheid impli-

i) ,\\Vc submit in faitli to tlic nntbority ol\' our spiritual constitution,
when it moves us to assent to what must by man be im|)crfectly cnm-
prehcnded. In this way reason itself. ... at last rests upon authority ;
for its origin.il in a tinite intelligence with a limitcti experience cannot
consist of logical conclusions, but of what is acceptecl by reason as ransom,
able, bec.ause found in harm<my with human nature." Zie A.
(.\'ami\'nr.i.-
Fkaskh, I\'lii^iiso/Jur Fitilli, zie Pliihsii/ihirtil AVj\'/>;i\', Vol.

-ocr page 243-

229

cecrt onze verwantschap aan het oneindige \'). En onze
verwantschap aan het oneindige geeft ons het recht het
oneindige te interpreteeren in de termen van hetgeen het
hoogste is in ons. Dc microcosmischc interpretatie van de
univcrscele reaUtcit, waartoe wij krachtens ons deelgenoot-
schap aan dc oneindige Rede recht hebben, is de ver-
zoening tusschen een troosteloos agnosticisme cn een
alwetend idealisme, hi de beschouwing der natuur als een
symbolen-stelsel, dat wij interprcteercn moeten naar het
hoogste in onze eigene natuur, reiken de natuurwetenschap,
dc philosophie cn de theologie elkaar dc hand.

Indien de oneindige Persoon aan ons verwant is, dan
moet helgccn het hoogste in ons is, ook in Hem zijn,
maar zonder dc eindigheid, die al wat het onze is, aan-
kleeft. Tot onze eindigheid behoort de betrekking, waarin
wij als zelfbewuste wezens lot de wereld staan. Hoewel
wij als intclligibclc wezens ons zijn niet aan dc wereld
danken, zijn wij niet zonder, maar alleen door de wereld
lot zelfbewustzijn gekomen. Wij kunnen ons daarom niet
als een zijn denken zonder de wereld mede tc denken.
De wereld is voor ons zelfbewustzijn noodig. Omdat wij
als eindige personen, uit hoofde van onze verwantschap

1) is llic idrni in us, tliiit revi-iils the ini|»cil(Htion iil" tlic ncliinl.
Ii" man wrrc wliolly linilo, lic woiild not kni)\\v Iiis linitiidi-. Kiii>\\vlrdj;i"
l)y thc linitc ol" Iiis liniliido is indrod a sclfi-ontradiclory notion". /ic JtuiN
C
aiki», \'/"/(f Fiiiiiliiiiifiiliil hlois nf CJn islimiily, Clasgow, 1890, \\\'ol. I, p. iHo.

a) „Kiullich ist der l\'ositivismns der Standpunkt tier Kesij;nali(m, «Icr
aiil" die Hcfriedinung iiatniliclicr und starker HcdOrlnisse vcriticlitet, weil sie
ein vcrnuiulliclies Ideal <les Wissens niemals soll erreiclien kennen." Zie
(). KOi.i\'i:, Eiiilriliiiig in tiir !\'liilosu/>liif, .S. i.(.|.

-ocr page 244-

230

aan het oneindige, worden kunnen, heeft de wereld voor
ons paedagogische beteekenis. Door haar vinden wij ons-
zelven en door onszelven onze medemenschen en God;
terwijl wij omgekeerd weer door het vinden van God cn
van onze medemenschen onze eigene geestelijk-zedelijke
persoonlijkheid vinden in de hoogste beteekenis van het
woord. God wordt niet cn is niet geworden, maar
is. Hij moet beschouwd worden als de volmaakte Per-
soon Voor Hem kan de wereld daarom gecnc paeda-
gogische beteekenis hebben. God staat tot dc wereld niet
in ccnc noodzakelijke, maar in eene ethische betrekking.
Niet uit dwang heeft Hij het symbolenstelsel, dat wij de
wereld noemen, ingesteld, maar uit drang, den drang der
liefde om zich mede te deelen aan eindige wezens
die zijn beeld dragen en die daarom tol Hem treden
kunnen in de ethischc betrekking der liefde.

Eindige wezens, dic hct gegevene tot kennis verwerken
moeten, en noch geheel onwetend, noch alwetend zijn,
moeten een denkproces in den tijd doorloopen. Tot dit
denkproces behoort dc beschouwing der dingen onder dc
vormen van substantie cn accidentie. Indien God ccnc
intelligentie is — zooals Hij zijn moet, indien Hij niet

1) .Vollkommene Persönlichkeit ist mir in C.ott, nllcn endlichen (ici^\'tcrn
nur eine schw.achc Nach.ilimung derselben hcschicilen." Zic II
kkmann l.oi/i:,
Mikroktisniiis, l.eipziK, 1864, Hd. III, S. 576.

a) .To coneeivc of Co«! .is nn abstract, selfi<lentical. scIfsullicinK Inlinitr
would bc io mnke Him not grcatcr biit Icss tlinn man; for it woyld bc
to mnke Him. . . . a stranger to that which is thc highest clement of the
lifc mul bltissctlness of a spiritual nature, thc clement of lovc." Zie Joiix
Cairu, l\'hr FiiiiiliiiiifHl<ll Idfils of Chrisliniiilv, p. 160,

-ocr page 245-

821

minder zal zijn dan wij — dan moet Hij als oneindige
Intelligentie al het kenbare intuitief kennen. Voor God
bestaat dan de zinnelijke wereld niet substantieel zooals
voor ons. Hij kent de dingen alleen accidentialiter.

Eindige geesten bezitten hunne kennis slechts vooreen
zeer klein gedeelte actueel Bijna al onze kennis bestaat
voor ons slechts potentieel en is bereikbaar alleen door
middel van de ideëen-associatie. Al het kenbare moet
voor God actueel zijn. Hij heeft de idcöen-associatie niet
van noode om tot kennis te komen. Hij behoeft de logische
redeneering niet. Hij heeft geen geheugen of phantasie.
Voor Hem is er geen verleden noch toekomst, tijd noch
ruimte, maar alle dingen bestaan voor Hem in een
eeuwig Nu.

Wij hebben er reeds op gewezen, dat Bkkkki.KV\'s
idealisme op ccn monadisme uitloopt. Er zijn even-
zoovele elkaar uitsluitende werelden, als er geesten zijn,
van welker waarneming zij afhankelijk zijn. Dc mogelijk-
heid van communicatie tusschen geesten berust op dc
mogelijkheid van gelijke waarnemingen en voorstellingen
en van gelijke veranderingen in deze.

Terwijl er tus.schcn de monaden van LlillJNiZ gccnc
wisselwerking zijn kan, kunnen de werelden van BüKKKl.KV
op elkaar inwerken. De waarnemingen worden niet met
eene innerlijke noodzakelijkheid als bij
Leihmz uit den
geest voortgebracht, maar worden van buiten ingewerkt.
Zonder mijne idecen te kennen kan een andere geest ze
veranderen. Hij deze verandering is mijn geest zoowel
receptief als waarncmcnd-acticf. Het gegeven-zijn mijner

-ocr page 246-

waarncminjjcn is voor Berkeley de aanleiding oni tot
het bestaan van andere geesten te concludeeren. Hoe
Leibniz uit den in zichzelf completen microcosmos tot
het bestaan van den macrocosmos besluiten kan is ons
niet duidelijk.

Om de wederkeerige inwerking van zijne monaden op
elkaar te verklaren moet
berkeley naar onze mccning
de toevlucht nemen tot het occasion al is me. Als
idealist kan hij het solipsisme niet verwerpen zonder het
monadisme te aanvaarden. En als monadist moet hij of
met
Leidniz ecnc harmonia pracstabilita tusschen
zijne werelden aannemen óf het occasionalismc tc
hulp roepen. Want aangezien ons lichaam tot de objec-
tieve wereld, die ons door God onafhankelijk van onzen
wil gegeven is, behoort, moet ook iedere lichaamsbeweging
onmiddellijk door God veroorzaakt zijn. Wij kunnen ccn
steen niet verplaatsen. Wij kunnen die verandering slechts
willen. God moet onzen arm bewegen cn met dic
beweging ccnc verandering verbinden in dc situatie van
den steen. En daar beide mijn lichaam cn dc steen
passieve idcüen zijn, die slechts tot mijne wereld
behooren, en uit mijne wereld niet uittreden kunnen, kan
ccne gelijke verandering in dc wereld van ccn anderen
geest alleen teweeggebracht worden door God \').

ii D.it wij alleen tloor tiisselienkomst van CkmI verandcrinKcn in dc
wcrcUl van ccn anderen geest teweegbrengen kunnen, geeft
Hkrkki.ky toe,

Ilij schijnt cchtcr .tan te nemen, dat wij in onze eigene wereld onmid.lel-

«

lijk gevolgen te voorschijn kunnen roc|>cn. ,ln alTecting other persons,
the will of^man lias no other object than barely the motion of the limbs
of his Ixxly; but that such a motion should be attended by or excitc any

-ocr page 247-

In iedere handeling wordt dus slechts het initiatief
door den eindigen geest genomen. Alleen zijn wil is
onder zijn beheer. De reeks van veranderingen, die op
de wilsdaad volgen, worden door God volgens vaste
wetten teweeggebracht. En omdat God op ordelijke wijze
werkt, zijn wij in staat de gevolgen onzer wilsdaden
vooruit tc zien. Materieel is dus de daad van den
mensch. Want zij is de uitdrukking van zijn wil en intentie.
Hij kan tusschen verschillende reeksen, die alle mogelijk
zijn, kiezen en besluiten, dat eene bepaalde reeks er zijn
zal. Formeel wordt dc handeling bepaald door God,
die dc grenzen onzer daden vaststelt, de vaste orde der
reeks instelt en onderhoudt en de opeenvolging zelve
teweeg brengt.

Tegen het occasionalisme, waarop IJekkelev\'s wijs-
begeerte uitloopt, kan van theïstisch standpunt geen
bezwaar worden gemaakt. Het theisme sluit het occasion-
alisme in. Het deisnjc, dat God vermcnschclijkt door
Hem slechts eene e.xistentie toe te kennen buiten en
naast het
wereld-mechanisme, vergoddelijkt den mensch
door aan dezen werkzaamheid toe te schrijven buiten
God \'). De thci.st, die met
ihirkei.ev alle zijn endenken

idcn in llic niind of nnoUtcr, dcprndt wliolly on tlio will «)f the Crc.ilor.
Ilc nloni- it is, whn iipholding qll lliinKs by lbo word of Iiis power
mnintnins tlinl inlcrcotirsc bctwcrn spirits, whcrcby tlioy are nblc to
peroci\\X\' lbo cxislmco «)f rai-b otbrr". Zic
l\'n\'nri/t/m nf Ihntuni KwwMgf,
» M7.

i) U. IIOhmi: {l)lf (Inim/iiijiirii des lifikfUy\'tchrii /innut/fnalisiiiii.t, S.
niccnl, dat ijkukf.i.r.v\'s bcscliouwinR ,einen Widerspnieh in ».leb cntbalt",
aangezien zij tot «Ie KevolgtrckkinK leiden moet, dat .wir Colt dmx\'h
nnsren Willen tn-iiigtn uns Ideen zu geben". Wij begrijpen echter niet.

-ocr page 248-

234

op Gods beslaan en werkzaamheid grondt, en met hem
het geheele gebied van het natuurlijke tot dat van het
bovennatuurlijke opheft, kan zich er niet over verbazen,
indien ook alle menschelijke werkzaamheid en alle verkeer
tusschen geesten bevonden worden God te impliceeren \').

Berkeleys constructieve wijsbegeerte bereikt haar
hoogtepunt in Si ris, het werk van zijn ouderdom. Onder
invloed van de oude wijsgeeren en vooral van
Plato en de
Neoplatonisten ontwikkelt hij hier eene reeks van ge-
dachten, die op den transcendenten, goddelijken factor,
reeds vroeger door hem in de samenstelling der wereld
erkend, bijzonderen nadruk leggen. Si ris is een hoogst
eigenaardig boek. Het begint met eene uiteenzetting
van de medicinale eigenschappen van tcerwater, dat
als cenc panacea aanbevolen wordt, en eindigt met de
Triniteitsleer. De inhoud bestaat meer uit aphorismen over
uitspraken van vroegere wijsgeeren en theologische en
philosophische onderwerpen, dan uit een logisch-samen-
hangcnd, uitgewerkt systeem. De gcdachtengang is soms
moeilijk te volgen. Si ris is als wetenschappelijk werk

lioc men uit onze onmacht om iets buiten Coil tc ween tc lircngen, con-
chi<leeren kan, tiat Cod tot dc uitvoering van onzen wil ^fdu\'oiigni wiirdt.
Dnt onze werkzaamheid Cods wcrkz.aamheid veronderstelt, is slechts een
bijzonder geval van de algemeene thcistische waarhei<l, liat wij in Co»!
leven, ons bewegen en zijn.

i) Uehekweg stelt in zijne kritiek op Dkkkei.i.v getlurig dc natuurorde
cn (iods werkzaamheid
trgenover elkaar. „Wie treten die Iiiccncomplexe
verschiedener Personen zu einander in Beziehung? Die Antwort «durch
(Jottes Willen" hilft freilich
Oberall aus; aber eine erkennbare Naturordnung
besteht dabei nicht." Zic
G. litrktlry\'a Abhandlung üUr die Prinripitn drr

menschtichfu Krtrnn/niss, Obersetzt v. F. Uehehwe«, Anm. 114.
*

-ocr page 249-

235

dan ook zeer verschillend beoordeeld. Terwijl Prof. Fraskr
het als ccne verdere ontwikkeling van Uerkki.ev\'s leer
opvat en er de grootste beteekenis aan toekent wordt
het, voorzoover het geene herhaling is van
liERKEI.EV\'s
vroegere wijsbegeerte, door
joiin stuart Mll.l, be-
schouwd als van alle wetenschappelijke waarde ontbloot

Het komt ons voor, dat MlLi/s oordcel onjuist is. In
Si ris ontwikkelt
berkeley niet alleen nieuwe gedachten,
maar zijn gezichtspunt is hier ccnc geheel ander dan in
zijne vroegere werken. In zijne eerste geschriften wilde
hij aantoonen, dat dc zinnelijke wereld afhankelijk is
van ons, in zijn laatste werk, dat de macrocosmos
afhankelijk is van God. Vroeger construeerde hij dc
wereld van uit het mcnschclijk standpunt. De ge-
dachtcngang in zijne eerste werken is anthropoccn-
t risch. Sir i s in ccnc poging om dc wereld te construccren
van uit het goddelijk centrum.
Berkeley\'s latere
wijsbegeerte is beslist t hc occ n tr isc h.

Si ris moet naar onze meening in verband gebracht
worden met hct monadisme en hct occasionalisme, waarop
Berkeijcv\'s wijsbegeerte uitloopt. Het is ccnc poging
om tot klaarheid te komen over de relatie tusschen de
centrale, den macrocosmos conditionccrcndc monade en

II ,1)11 the whole the MMiily speeiilntive\'liternliiro nf ilii-sc i>liui<ls in
the l;\\st eeiUnry eontnins no other work nenrly so reniaikahio .. . Every
lime we open its pages, we Hiul fresh sec«ls of thought. Zie
Sins, Preface.

a) .While wc do not think that it adds anything of thc smallest value
to
Hkkki.i.i\'.v\'s tlunights elsewhere expressed, it overloads them with n
heap of useless and mostly imihtelligiblc jargon, not of his own Imt of
thc Plotinists". Zic j. .S. Mil.!.,
/)isirr/,i/i(>iii,iw/l)isriissif>iit,\\\'(,].\\\\\\i). 136.

-ocr page 250-

236

de zinnelijke wereld van eindige geesten. Het wil ons de
schakels toonen van de keten ((Tfjp«, Siris) die de wereld
bindt aan God „the First Mover, the invisible, incorporeal,
unextended, intellectu?il Source of life and being"

Het bestaan van de goddelijke monade wordt reeds in
de vroegste geschriften door
BERKELEY verondersteld. In
cen brief aan Lady
PerciVaL geschreven in September,
1710, spreekt hij van het bestaan der wereld „from all
eternity in the Divine Intellect." Dit actueel en onveran-
derlijk bestaan der wereld in Gods gedachte is de grond
cn laatste verklaring van de gelijke waarnemingen, die
wij ten onrechte dezelfde dingen noemen. De zinnelijke
wereld is dc cctype, waarvan de prototype in Gods ge-
dachte bestaat

Wat Si ris vooral belangrijk maakt voor dc bcoor-
decling van
Berkeley\'s wijsbegeerte als geheel genomen,
is dc verandering, die in dit werk duidelijk te bespeuren
is in zijne opvatting van dc goddelijke idcëen cn hare

i) » liicrc nins a Cliain lliroiigluml tin- whole system of beings .. .
The meanest things are connected wilii tlie higliest". Zie
Sin\'s, <> 303.

31 Siri.i, s 396.

31 Dc p.is ontdcktc I\'kkcivai. handschriltcn in bezit van I.ord Kcwont
zijn nog niet in bun geheel nitgegcven. Voor enkele .bclangrijke nittrckscis
zic A.
caml\'nKl.l. Kkasi;h, lirrMry, (Philosophical CInssicsl, 1901, Cll. V.

4) ,So yoti m.\\v suppose an external archetype on my principles; exter-
nal I mean tt) your own mind, though in<lccd il must be supposc<l to
exist in that Mind, which comprehends all things." Zic
Ifv/us and Pliilonnns,
Dial. 111. p. 345. .Do I not acknowledge a twofold state of things — the
one cctypal or natural, the other archetypal anil elemal? The former, was
created in lime, the latter exislcil from everlasting in the mind of C.od".
Zie I.I. p. 35«.

-ocr page 251-

2.S7

relatie tot onze zinnelijke voorstellingen. In zijne eerste
werken stelde
liERKELEV de goddelijke ideüen nog ge-
heel met de zinnelijke gelijk. Het eenig verschil tusschen
Gods waarnemingen en dc onze bestond toen nog alleen
daarin, dat de wereld voor God altijd een actueel be-
staan had, terwijl zij voor ons wel altijd pot»;ntied
maar slechts bij tusschenpoozen actueel existeerde. In de
eerste geschriften is de zinnelijke wereld dan ook dc
hoogste realiteit \'). In
IJEUKliLiiY\'s laatste werk
echter zijn onze voorstellingen en waarnemingen slechts
ccn flauw afschijnsel van dc werkelijkheid, van de eeuwige
idcëcn in Gods gedachte „Those things that before
seemed to constitute the whole of Being, upon taking an
intellectual view of things prove to be but fleeting phan-
toms" l)e wijsbegeerte van Si r i s kan genoemd worden
ccn transcendentaal idealisme of ccn intclli-
gibcl realisme.

Dc zinnelijke wereld, zoo betoogt HliUKl.l.KV in Si ris,
is, hoewel hare veranderingen ordelijk zijn, in ccn gc-
durigen vloed. Ildnu oti. Dc bovenzinnelijke werkelijkheid
daarentegen is „immovable and unchangeable" \'). l£n
slechts in deze bovenzinnelijke realiteit vinden dc zinne-
lijke dingen cn de verschillende werelden van verschillende

ii „liicns imprinli\'d im tlir sciisk\'s mr. rral thi\'iijfs nr ilo nnlly cxi"»i".
Zie
l\'riiuiple» of 1/iiiiiaii Kmu Mgf, § 90, Vrgl. ook 1.1. «> 30.

3( De ,i<lens" vnn UKKKr.i.iiv\'s vroegere werken worden in Siria .plie-
nonienn" genoemd. De .idens" vnn
SIris «ijn de niel-zinnelijke eeuwige
idefen in (ïod.
31 Sirh, § \'jg\\.
4) Sin\'s, § 349-

-ocr page 252-

828

geesten hunne ware eenheid. De zinnehjke wereld is geene
eenheid. Zij wordt slechts door den geest als\'eene eenheid
gedacht „The mind contains all and acts all, and
is to all created beings the source of unity and identity,
harmony and order, existence and stability" -). Maar deze
orde-scheppende en tot-eenheid-brengende macht heeft
de geest niet uit zich zelf. De eindige geest bezit haar
alleen krachtens zijne verwantschap met God, de centrale
monade. „Person is really that which exists, inasmuch as
it participates in the Divine unity" „As by our intel-
lect we touch the Divine Intellect, even so by our rl, Vr
or unit, the very flower of our essence, wc touch the First
One" God is alleen en absoluut
Tu Vr. In Hem, 7V» W,
Tit (}/(({l<\'n\' vindt de macrocosmos zijne eenheid en sub-
stantialiteit. Huiten Hem is alles in een gcdurigen vlocd.
Hij alleen existeert onvoorwaardelijk. Hij is de absolute
Oorzaak. „A Divine Agent doth by His virtue permeate
and govern the elementary fire or light, which serves as
animal spirit to enliven and actuate the whole mass and
all the members of this visible world" S). Als „Authority,
Light and Life" openbaart Mij zich in den macrocosmos
„to support, pervade and animate the mundane system ...
The same appeared in the microcosm, preserving soul and
body, enlightening the mind and moving the aflcctions".

I) ,Scnsil)lc tliinns arc rather consitlcro«! as «nu-than truly m», tlii-y h<\'ing
in a |>cri>clual (hix or suwcssion, ever «liirering and various". Zie 5/>i\'.<, § 317-
Sirts, <» 395.
31 Sirii, § 346.
4) .S/Vm, §/345.
51 AVr;s, § 291.

-ocr page 253-

239

Hct Hoogste Wezen is, evenals de eindige pcrsoonlijkhciel,
eene Drieëenheid. „Indeed how could Power or Authority
avail or subsist without Knowledge or cither without Lifc
and Action \'). Hij is niet alleen 7Y/ Vr, maar ook 7V» Trür.
Doch Hij moet niet beschouwd worden als deel uitmakende
van het heelal, noch als met hct heelal idcntisch te zijn.
Hij is „a really existing Spirit distinct or separate from
all corporeal and sensible things" 2). Dc diepste grond
van alle realiteit is dc goddelijke Geest.

Van de eeuwige onveranderlijke ideëen in Gods gcdachtc
hebben wij slechts eene zeer onvolmaakte kennis. Dc
zinnelijke wereld bedekt de eeuwige, transcendente
realiteit, terwijl zij haar openbaart. Wat ideëen zijn,
weten wij. Maar Gods ideëen zijn niet zinnelijk als dc
onze. „God knowcth all things as pure Mind or Intellect,
but nothing by sense nor in nor through a sensory" •\'\').
Dc eeuwige ideëen zijn daarom niet „inert, inactive objects
of perception," noch z. g. abstracte begrippen, maar zc zijn,
gelijk de ideëen van Plato „the most real being«, intel-
lectual and unchangeable, and therefore more real than
thc (lecting, transient objccts of sense, which, wanting
stability, cannot bc objects of science, much less of intel-
lectual knowledge" \'). Ware wctcnschap kan daarom niet
zinnelijk zijn S). Want ware wctcnschap is kennis van dc

II Sin\'s, § 361.

Sin\'s, § 3a3.
31 Siris, § 089.
.«I Sin\'.*, <} 335.

51 , riu\' priiuiploH ot M-iciuf nn- ncitliorjilijnlsofsense n<>rol im,iKination ...
inlelkvt anil reason are alone Uu- sure guides lo Inilh". Zie
."iins, § 369.

-ocr page 254-

240

algemeen noodzakelijke en absolute waarheid. En de abso-
lute w^aarheid is alleen in God. In zijn streven naar ware
wetenschap, in zijne moeitevolle opklimming van de zinne-
lijke waarneming tot de absolute waarheid in Gods ge-
dachte, wordt de geest gesteund door de theologie en dc
wijsbegeerte Maar „human souls in this low situa-
tion____ bear the weight and sec through the dusk of a

gross atmosphere.. .. Through such a medium the shar-
pest eye cannot see clearly" „The most refined human
intellect, exerted to its utmost reach, can only seize some
imperfect glimpses of the Divine Ideas abstracted from all
things corporeal, sensible and imaginable" •\'\'). Maar geheel
zonder het licht der waarheid zijn wij niet. „If wc cxcrcisc
and bestir ourselves, wc may even here discover some-
thing" „As the mind gathers strength by repeated
acts, we should not despond, but continue to exert the
prime and flower of our faculties, still recovering and
reaching on and struggling into the upper region"

Zoo leidt dan ten slotte hct cs,sc est pcrcipi nict
tot ccn verlammend relativisme, maar tot ccn transcen-
dentaal idealisme, nict ongelijk aan dat van
Plato. Dc
absolute waarheid is in God. En krachtens onze verwant-
schap aan God hebben wij deel aan dc waarheid. Van

1» „\'riiruloKy ami Pliilosopliy g« nlly iinliiml the ligaiiu nts, that chain the

soul down to the earth and assist her llighl toward the sovereign goo<l".
/.ic
Sin\'s, § 30a.

3) Sin\'s, § 340,

3) Sin\'s, § 337,

4) Sin\'s, ^367.

5) Sin\'s, § 34\'.

-ocr page 255-

24 t

ons eindig menschelijl^ standpunt aan de peripherie van
den macrocosmos kunnen wij gedurig nader komen tot
het goddcHjk centrum. En hoewel ons standpunt nooit
met het goddelijk standpunt geïdentificeerd kan worden
— want dan zouden wij God zijn — zoo kunnen wij toch
de absolute waarheid, alleen in Gods gedachte ten volle
gerealiseerd, bij benadering kennen.

Kant heeft getracht een antwoord te vinden op de
vraag: indien mijne voorstellingen subjectief zijn, hoe is
kennis, die algemeen en noodzakelijk is, mogelijk? De
oplossing meende hij in zijne aprioriteitsleer gevonden te
hebben. En overeenkomstig hiermede beoordeelt hij
Hkkkki.kv, zooals deze verkeerdelijk door hem opgevat
i.s, als volgt: „Hieraus folgt, dass, da Wahrheit auf allge-
meinen und notwendigen Gesetzen als ihren Kriterien
beruht, die Erfahrung bei
Hekkki.EV keine Kriterien der
Wahrheit haben könne, weil den Erscheinungen derselben
von ihm nichts a priori zum Grunde gelegt ward, woraus
denn folgte, dass sie nichts als lauter Schein sei" \'). De
oplossing, die
Kant zelf voorstelt, kunnen wij niet als
bevredigend beschouwen. Zeker, wij stellen aan de natuur
wetten. Het gekende kan door ons niet gekend worden,
tenzij het aan de vormen, die ons intellect constituceren,
beantwoordt. Maar kan dc toepassing van de subjectieve
vormen\' van het verstand op het object der kennis ons
iets meer geven dan subjectieve kennis? Welken waarborg
heb ik, dat de waarheid, die aan mjjnc vgstandswctten
beantwoordt, waarheid zijn moet voor alle intelligenties,

i) IVoUgnnifiiit tl» tintr jfdm kiUifligfii Mfhiphysihj o. n. ()., s, 155,

-ocr page 256-

i4-

en niet slechts wacirheicl is voor mij? Kunnen dc sub-
jectieve wetten van het intellect de autoriteit verklaren,
waarmede de waarheid tot ons komt?

Wij gelooven in overeenstemming met Bekkeley\'s leer,
dat de waarheid door ons gekend kan worden, alleen
omdat zij kenbaar is, en dat zij aan de subjectieve vormen
van ons verstand beantwoordt, omdat zij reeds daartoe
de geschiktheid bezit. De vormen der waarheid zijn zoowel
a priori d. w. z. subjectief in ons en a posterori,
d. i. in de waarheid zelve. Wat waarheid in abstracto
is, weten wij niet. Waarheid kan door ons niet anders
gedacht worden, dan als waarheid voor ccnc intelli-
gentie. En indien wij de waarheid niet scheppen, maar
haar vinden, dan moet zij, indien zij algemeen cn nood-
wendig is, indien zij onafhankelijk is van onze individueele
intelligentie, bestaan hebben in dc waarneming van een
anderen geest. Tusschen de waarheid cn ons intellect
bestaat er eene harmonia praestabilita, omdat dc
waarheid, vóór zij in ons gerealiseerd werd, reeds in
relatie gestaan heeft tot ccn ander intellect. Alle waarheid
is Gods revelatie. God is de Ur-denkcr. Dc mensch denkt
Hem na. De waarheid te hebben is in overeenstemming
tc zijn met Gods gedachte. Disharmonie met God is
dwaling cn leugen.

Vat men de waarheid op als Gods gedachte, dan t)epaalt
men haar slechts formeel. Maar uit deze formeele be-
paling volgt,de gansche verhouding, die wij aannemen
moeten, tot hetgeen wij als waarheid erkennen. In dc
opvatting der waarheid als (iods gedachte ligt dc ver-
zoening tusschen het individualisme en het univcr-

-ocr page 257-

sa 1 isme. Niettegenstaande alle verschil in individueclc
opvatting weten wij, dat de waarheid, dc absolute waarheid
cr is. Het ware is het universeelc. En het individueclc
is het ware, in zooverre hct met het universeelc in over-
eenstemming is. Het besef, dat mijne overtuiging geheel
relatief is, dat mijne waarheid waarheid is slechts voor mij,
ontneemt haar den glans en de heerlijkheid der waarheid.
Omdat de waarheid er is cn één is cn ondeelbaar, denkt
iedere intelligentie niet alleen voor zichzclvc, maar ook
voor alle intelligenties.

Maar de universeelc waarheid is voor ons eene loutere
abstractie, tenzij zij ook waarheid is voor ons. Getrouw-
heid aan de universeelc waarheid moet zich uiten als ge-
trouwheid aan de individueclc overtuiging, aan de waar-
heid, zooals zij zich aan ons voordoet. Getrouwheid aan
de waarheid is getrouwheid .lan God. Verloochening van
dc individueclc overtuiging is ontrouw jegens God. Dc
autoriteit van andere menschen, die de waarheid even-
min scheppen als wij, hct gezag zelfs der eeuwen, moet
wijken voor hct gezag der waarheid, zooals zij zich aan
ons voordoet. Dc traditie cn mcnschclijke mecningen
hebben alleen in zooverre waarde als zij de vorming cn
dc bcve.stiging der individueclc overtuiging dienen. Dc
waarheid maakt vrij.

Daar de absolute waarheid zich in den microcosmos
slechts gedeeltelijk realiseert, past ons de verdraagzaam-
heid jegens andersdenkenden, dic intelligenties zijn als wij
en in dezelfde verhouding slaan tot dc waarheid cn tot
God. Dc waarheid heeft als Gods gedachte ccnc innerlijke
kracht, die haar tot de overwinning over dc dwaling en

-ocr page 258-

244

de leugen voeren moet. Zij heeft noch pohtieke list noch
het geweld van den vlecschclijken arm van noodc. De
theist kdn met de kalmte des geloofs den tijd afwachten.

De absolute waarheid in God reflecteert zich in de
werelden van eindige geesten. Van verschillende zijden
naderen wij het gemeenschappelijk centrum. Omdat de
mensch, het centrum van den microcosmos, verwant is aan
God, hét centrum van den macrocosmos, doet zich de
van buiten komende, door hem veroverde waarheid, niet
aan hem voor als iets vreemds, maar is zij tegelijk de
ontwikkeling van zijn eigen wezen en de vervulling van
zijne diepste behoeften. Het reëele is het universeele en het
universele is, voor zoover het zich in den microcosmos
realiseert ook het individueele. In God en in zijne waar-
heid vindt zoowel de gemeenschap van geesten hare ware
eenheid, als de individu de realiseering van zijne eigene
geestelijk-zedelijke persoonlijkheid. Ook hier is van toepas-
sing het woord: in Uw licht zien wij het licht.

-ocr page 259-

TELLINGEN.

-ocr page 260-

\'y\':.

* . • .. .

-ocr page 261-

Stellingen.

I.

In den strijd tusschen het idealisme en het realisme
rust het
omts probaiidi op het laatste.

II,

Ongegrond is de tneening, dat het solipsisme en het
pantheïsme logische consequenties zijn van
Berkeley\'s
wijsbegeerte.

III.

De waarde van het cosmologisch bewijs berust op het
recht van de microcos mische interpretatie der wereld.

-ocr page 262-

248

IV.

Het gebruik van het woord „Godsbegrip" verdient
geene aanbeveling.

V.

Godsdienstige verschijnselen hangen samen met de
historische ontwikkeling der persoonlijkheid.

VI.

Kant\'s leer aangaande het bonuin consziininaUmi is
niet in overeenstemming met de grondbeginselen zijner
zedekunde.

VII.

Het cosmopolitisme kan door dc Christelijke ethiek
niet worden aanbevolen.

VIII.

Het verhaal van Hosea\'s huwelijk (Hosea I en III)
moet niet symbolisch-allegorisch maar historisch opgevat
worden.

-ocr page 263-

249

IX.

Het verbod in Gen. II : 17 heeft niet alleen formeele
maar ook materiëele beteekenis.

X.

De hypothese (Prof. KeaNE, The Gold of Ophir,
1901), dat het ,,goud van Ophir" afkomstig is uit het
tegenwoordige Rhodesia, is beide op bijbelsche en archeo-
logische gronden aannemelijk.

XI.

In Ps. CXVIII: 12 moet in plaats van ü^^lp
gelezen worden C^I^tpn ^^^ JJI\'ïï.

XII.

Tegen eene organische eenheid cn ten gunste eener
federatieve vereeniging der Nedcrduitsch Gereformeerde
Kerken in Zuid-Afrika pleiten alleen bezwaren van
practisch-administratieven aard.

-ocr page 264-

250

XIII.

Kerkelijke zending verdient de voorkeur boven genoot-
schappelijke.

XIV.

De „Christian Science"-be\\veging is eene herleving
van gnostische beginselen.

XV.

Het Mithriacisme heeft niet bijgedragen tot het ont-
staan van het Christendom.

XVI.

In I en II Cor. is er alleen sprake van eene opstanding
der geloovigcn.

XVII.

De leer der dno-Aurüaruaig ■naaxvov vindt in het Nieuwe
Testament geen steun.

-ocr page 265-

251

xvm.

T6 (ii^ofia in Phil. II : 9 duidt geen nomen appella-
tivum
aan.

XIX.

De leer van den descensus ad inferos (I Petr. III: 19)
moet niet uit dc Babylonische mythologie verklaard
worden.

-ocr page 266-

m-

-/■■.yii--\': \'

-ocr page 267-

wm. -

/

" - ■ \'V\', i \'

s!

X

iS

-ocr page 268-

■\'■■■v/iri

? if

\\

-

-ocr page 269-

: \\

-ocr page 270-

\'M

llii
^pSii:

fr-

: : v

iiJir-ivtl:?:-:«-\'

ilii