192
-ocr page 2-
■ ■ ■ | |
Over de moedersfof van l^ef
z.g. Skafolrood in normale
menscl^elijke urine, s s s
vi;:"\'-;-
- \\
1/
■
-
...
#
i?:\'. J !
■ ■•Jf-
% • , ■■■■ ■ - ■
M
•iv^.«
BES\'-vV.
m..
Ovep de moedepsfof van
hef z.g. Skafolpood in
urine, ca ea m ca EB ca
>
fep verkrijging van den graad van Docfor In de Genees-
kunde aan de Rijks-Unlversifeif fe Utrechf, na macl^flging
van den Rector Magnificus Dr. F. A. F. C. Went, Hoogleeraar
In de Faculteit der Wis- en Natuurkunde, volgens besluit
van den Senaat der Universiteit tegen de bedenkingen van
de Faculteit der Geneeskunde te verdedigen op Donderdag
21 September 1905, des nam. ten 4 ure, door JOHANNES
PHILIPPUS STAAL, Arts te Utreclit, geboren te Utrectit.
ARNHEM
Firma G. W. VflN DER WIEL S Co.
■-. 1905. -
■m:
■Mt-
-ocr page 8-■mrz
\' r ^"(r-
V\'.îS\'
1
kià.
"S-Vv-
-ocr page 9-Aan mijne Vrouw.
-ocr page 10-, I # ^^
■H: |
% |
. \'9 | |
■•it |
m |
.f ;;
• . *.
■ -t. .
I
I
it-
■\'Ar V \' -ir\'-
-ocr page 11-Allen, wier leiding of omgang tot mijne vorming
Jiehhcn bijgedragen, ivensch ik hier mijnen hartelijken dank
te bettiigen.
Vooral aan U, Hooggeleerde Pekeliiaiung, Hoog-
geachte Promotor, gevoel ik mij ten zeerste verplicht., zoowel
voor den zeer geivaard eerden, steeds zoo bereidwillig gegeven,
raad en steun, als voor de belangstelling, die Gij gedurende
het geheele onderzoek in mijn werk hebt getoond.
En evenzeer gewei ik mij tot dank verplicht aan U,
Hooggeleerde van Kombuugii , die steeds Uwe tijd en kennis
tot mijne beschikking steldet en gastvrij mij den toegang
tot Uw laboratorium verleendet.
En het zal U niet verwonderen, Hooggeleerde\'Ywms ,
dat Gij, tot wien ik als assistent in nauwere betrekking
heb gestaan., in mijne herinnering eene bijzondere j\'laats
blijft innemen.
- f-
ü-l
- i*
m
\' ji\' V
; * ÏA
• 4
-ocr page 13-Verschillende onderzoekers hebben in de laatste
vijftig jaren in normale of pathologische urine roodo
klenrstolfen gevonden of op eenvoudige wijze daaruit
kunnen verkrijgen, zonder dat daardoor omtrent den
aard der kleurstoffen of hare chromogenen in het
algemeen voldoende kennis is verkregen. De beschreven
kleurstoffen waren meestal onziiwer; waarschijnlijk
zullen dezelfde kleurstoffen of mengsels van klenrstolfen
door verschillende onderzoekers zijn gevonden en van
verschillende namen zijn voorzien. De namen geven
ook weinig inzicht. Voor een gedeelte zijn de bena-
mingen uit twee eompotienten samengesteld, waarvan
dc eene component op de afkomst uit urine en de
andere op de roode kleur wijst, zooals de uroroseine
van Nencki cn Sieber \'), de urrhodine van Heller
de urorubine van Plosz ; voor een ander deel zijn die
kleurstolTeii in fle litteratunr bekend onder den naam
van haren ontdekker, zooals de kleurstof van T.eube
van Thormiilen
1) Journ. f. prakt. Cli. 1882. N. K. XXVI pap. 333; lieber dus llroroscïn.
2) Heller\'s Arcli. I8if). pji^. IGl, 18iG. pa?, li), ß.^ß, 530: lieber die Farl)-
stoffc (les Harns, pecit. 1)^ Neubauer u. Vogel, Harnftiialysc, !) Aull_
1890. iiap. 5)6.
ä) Z. f. Pliysioi. (ihcmio VI ])as!. AOi : lieber einen neuen fiirbijjcii Ifurii-
bc.standtlieil en Z. f. Piiysinl, Cli. VIII pag. 8.\'j: lieber einige Cliromogcno
tics Hiirns u. deren Derivate. ^
Vircliow\'s Arch. (^VI pag.-{■18: lieber einen nonen path. Ilarnfarbstoff.
f\') Virchow\'s Arob. CVIIl pag. .\'il7: jMittbciluiigeu über einen noch
niclit liekannlcn Kör|icr in patb. .Mensclicnbarn.
J/
* i
2
Onder de verschillende uit urine verkregen roode
kleurstolTen hebben vooral twee in het bijzonder de
belangstelling opgewekt, n.1. het indigorood (rnet zijne
modificatie : het indigoblauw) en het z.g. skatolrood,
vooral ook, omdat men ze als eenen maatstaf beschouwde
bij de beoordeeling der rottingsverschijnselen in
den darm.
Van deze beide klenrstolfen is het indigorood (resp.
blauw) en zijn chromogeen goed bekend. Dit chromo-
geen is ook uit urine bereid kunnen worden door
Baumann en Brieger \'), die tevens aantoonden, dat
dit chromogeen, tot dusverre urine-indican gelieeteii
en identisch met planten-indican gedacht, niet^ zooals
dit j een glycosied is, maar een zuur, dat bij behan-
deling mot HCl zwavel/uur afgeeft. Analyses deden
dit chromogeen kennen als indoxyl/wavelzuur, analoog
aan andere, door Baumann in urine aangetoonde, ge-
paarde zwavelzuren van aromatische verbindingen. Hol
indoxylzwavélzuur bleek zoowel indigoblauw als indigo-
rood te kunnen levei-en en dank zij eene rijke littera-
tuur (Bosin, Wang, Maillard, Botmia, Elliuger e.a.) over
dit onderwerp, be.staan omtrent de hoofdzaken geene
meeningsverschi 11 en nioer.
Van de tweede kleurstof, het z.g. skatolrood, dat
zich van het inrligfjrood duidelijk onderscheidt door
zijne onoplosbaarheid in chloroform, kan niet hetzelfde
worden gezegd. Wel wordt na de ontdekking van het
skatol aan-eene bepaalde kleurstof uit urine do naam
skatolrood gegeven en skatoxylzwjivelzuur als het
chromogeen beschouwd, maar toch heeft men tot nog
toe geene zekerheid hieromtrent verkregen, niettegen-
\') Z. f. riiysinl. Cli. ]II pag. 2M : lieber Indoxylscliwefelsäure, das Imlikan
des Harns.
staande bedoelde urinekleurstof in bereidingswijze en
eigenscliappen overeenkomst vertoont met eeno roode
kleurstof, die uit skatoldcrivaten is te verkrijgen. De
geschiedenis van deze kleurstof en van skatol valt
echter geheel samen.
Het skatol werd door Brieger\') onder dedistillatie-
produkten van menschelijke faeces ontdekt. Toen hij
n.1. het distillaat uit met azijnzuur zuur gemaakte
faeces, na neutralisatie, met aether uitschudde en van
deze aetherische oplossing den aether afdistilleerde,
bleef een olieachtig residu over, dat door koken met
water, bij afkoeling, de nieuwe stof liet uitkristalli-
seeren. De kristallen hebben faecalen reuk, smelten
bij 94 u 95" G. en lossen moeilijker in water op dan
indol. Met HCl en choorkalk geven zij geene roode
kleur; rookend IINO3 veroorzaakt in de waterige
0|)lossing eene witte troebelheid. In faeces van honden
en van typhuslijders heeft hij nooit skatol gevonden.
Na subcutane injectie van skatol bij konijnen, verschijnt
in de urine een chromogeen, dat met llCl en chloor-
kalk eene roode of violette kleur geeft.
Door analyse en bepaling der dampdichtheid vindt
Bi-ieger als moleculairformule : C9 Hn N, overeoiistem-
mende met de door Nencki •■*) bepaalde sa men stelling.
Na subcutane injectie van skatol bij konijnen en kik-
kers vindt hij in do urine eene vermeerdering van het
ge])aarde zwavelzuur.
Het gelukte hem skatol te verkrijgen door rolling
\') Hor. (1.(1. clifitii. Gps. X p.i}:. 1027: Ucljcr die lliicliligeii nesliuKltlioilo
der inensclil. l<A\'crcmcii1c.
\') Hor. (I.d. cli. (ïes. Xll pn«. lOHÜ : llcber Skatol.
\') .loiirn. r. i.nikt. Ch. 1879. N. F. XX pag. 4()(i: Die oinpiri.selic
Formol des .Skatols.
van bloedeiwit. Ook Nencki i) had het reeds verkregen
door rotting van vleesch en pancreas. Langzaniei-hand
bleek het een constant rottingsprodukt van eiwit te
zijn: E. en H. Salkowski^) verkregen het in wisselende
hoeveelheden bij rotting van vleesch; Nencki"\') bij
rotting van rnnderhersenen; Brieger bij rotting van
fibrine, kippeneiwit, lever, caseine.
Het kon nu ook gemakkelijker worden aangetoond,
omdat Brieger in het pikraat een middel vond om
het van indol te scheiden.
Gebruik makende van de gelegenheid om skatol in
grootere hoeveelheid te bereiden, gaf Brieger aan
een hond in 2 dagen c" 7 gr. skatol. De hoeveelheid
gepaard zwavelzuur der urine was daarna c" 4 maal
zoo groot als vóór de proefneming. Ilij beproefde toen,
op analoge wijze als Baumann en Brieger ") het indoxyl-
zwavélzuur uit urine hadden bereid, de verbinding af
te scheiden, waarin het skatol in de urine was over-
gegaan. Hij verkreeg slechts enkele kristallen, die in
een droog reageerbuisje verhit, roode dam])en leverden,
terwijl het residu met BaGlj een praecipitaat van
BaSO, gaf.
Ook de waterige oplossing der kristallen gaf na
koken met HCl, waardoor eene roode kleur ontstond,
met BaClj een praecipitaat van BaSO^. Ilij vond
hierin reden genoeg om aan te nemen, dat het skatol
\') Journ. f. prakt. Cli. 1879. N. F. XX pag. <{.66 : Die cmpirisclic Formel
(les Skatols.
») Ber. (1.(1. Ch. Ges. XII pag. 648: Weitere Beiträge z. Kenntniss der
Filulnissproduktc des lüwcisscs.
■■•) Z f. Physiol. Gil. IV pag. .171 : Z. Kenntniss der Skatolbildung.
Z. f. Pliysioi. Gil. IV pag. ili : Weitere Beiträge z. Keiinliiiss desSkatols.\'
\'•) Z. f. Pliysioi. Gil. III pag. 2!)i : Ucbcr Indoxylseliwefelsäure, das Indiknn
des Ilarns. *
als skatoxylzwavelzuur met de urine werd uitge-
scheiden.
De, door koken met HCl uit de onzuivere produkten
dezer bereiding verkregen, roode kleurstof scheidde
zich bij afkoeling af. Zij is onoplosbaar in aether
en water, oplosbaar in alkohol. Bij verdamping van
den alkohol verandert zij in eene bruine amorphe
kleurstof, die onoplosbaar is in alkohol, aether en
water. Met zinkstof verhit geeft de kleurstof den reuk
van skatol. Analyses van de kleurstof leverden geene
overeenstemmende resultaten.
Een paar jaren later (1884) deed Otto \') eene inte-
ressante mededeeling: Het was hem gelukt uit de urine
van eenen diabeteslijder skatoxylzwavelzuur af to
scheiden. Dit is de eenige maal, dat uit urine skatoxyl-
zwavelzuur kon worden bereid. Bemerkende, dat de
urine van den diabeteslijder rijk was aan skatolrood-
clu\'omogecn en aan gejjaard zwavelzuur, deed hij eene
poging om volgens Brieger\'s methode liet skato.xyl-
zwavelzuui\' to ])erei(len en wel niet gunstig resultaat.
Eóne N-bepaling en twee H2SO4-bepalingen gaven
i-esultaten, die goed overeenstemden met de formule:
Cn 11« N O S O3 K. Op deze bepalingen steunt hij zijne
conclusie, dat de gevonden stol werkelijk skatoxyl-
zwavelzuur is, waartegen m. i. nog wol iets zou zijn
in te brengen! Do eigenschappen der gevonden stof
kwamen overeen niet hetgeen Brieger had medege-
deeld. Skatolcarbonzuur kon hij niet uit deze urine
verkrijgen; wel een bruine olie, die na 14\' dagen rotting
naar skatol rook, maar wier hoeveelheid te gering was
om analyse toe te latèn. Deze olie gaf met rookend
1) rilüjior\'s Arcli. XXXIII paj?. (>07: Das Vorkoinincn jirosscr Mengen
von Indo.xyl- u. Skato.xylscliwcfclsUurc ini Ilariic bei Diabetes mellitus.
6
HNOs eene roode kleurstof. Reeds Brieger^) en Sal-
kowski hadden bij eiwitrotting eene dergelijlce bruine
olie aangetroffen.
Eene belangrijke bijdrage tot de kennis der skatol-
verbindingen brachten de onderzoekingen van E. en H.
Salkowski Verschillende eiwitsoorten werden bij
alkalische reactie en zoo noodig na toevoeging van
voedingszouten in gesloten kolven door rioolmodder
tot rotting gebracht. Na alloop der rotting werd het daar-
door verkregen produkt aan distillatie onderworpen.
Onder de talrijke vluchtige ontledingsproducten vinden
zij: indol, skatol, en eene bruine stinkende olie, die
met HNOi-vrij IINO3 eene roode kleur gaf. In dit
opzicht wijkt dus deze olie af van de reeds boven be-
schreven olie.
Ook in het, na distillatie overgebleven, residu bleek
nog een skatolderivaat aanwezig te zijn. (z. i)ag. 7.)
Niet alle eiwitsoorten geven dezelfde hoeveelheden
indol en skatol. Zoo ontstaat o.a. door rotting uit fibrine
7,2 — 1-1,5 7oo skatolhoudend indol, uit vleesch 1,7 —
5,8 0/00, uit z.g. «vleeschfibrine» 2,8 — 3,4 "/oo, Ilet
skatolgehalte van het bij rotting ontstane skatolhoudend
indol is zeer wisselend. Dit varieert van O "/o —l^\'jna
100 % van het mengsel, zonder dat de oorzaken van
deze schommelingen konden worden opgespoord, (bac-
teriën ?). Indol en skatol komen derhalve constant voor
onder de ontledingsprodukten, en wel in dier voege,
\') Z. f. I\'liysiol. Ch. IH pag. IM: Ueber dic aroinatisclicn Produkte der
Fäulniss aus Eiwciss.
») Z. f. Pliysiol. Ch. II pag. •{•20: Z. Kenntniss der Pankreasverdiiuung.
\') Z. f. Pliysiol. eil. VIII pag. 417: Z. Kenntniss der Hiwcissräulniss 1.
Z. f. Pliysiol. Ch. IX pag. 8: Z. Kenntniss der Eiwcissniulniss II.
Bcr. d. d. eil. Ges. XIII pag. 189: Weitere Beiträge z. Kenntniss der
Fäulnissproduktc Eiwciss.
dat het indol geheel of gedeeltelijk voor het skatol in de
plaats kan treden. Beide onderzoekers meenen dan ook
in hel eiwitmolecuul een atoomcomplex te moeten aan-
nemen, waaruit beide stoffen ontstaan. Indol ontbreekt
nooit geheel, skatol eene enkele maal. In de verschil-
lende eiwitsoorten schijnt de indolgroep van ongelijke
grootte te zijn.
In enkele punten wijken hunne resultaten van die
van andere onderzoekers af:
Zij vinden meer indol dan andere onderzoekers
(Brieger, Odermatt.), hetgeen zij daaraan toeschrijven,
«lat deze het eiwit in open schalen lieten rotten,
waardoor het indol kou verdampen, en dat zij geene
rekening hieklen met het niet in oplossing gegane eiwit.
Met den duur der rotting neemt de hoeveelheid indol
toe. Andere onderzoekers hadden dit niet gevonden, wat
eveneens op rekening der verdamping kan worden
gesteld.
liet indol schijnt niet oniuiddellijk uit het eiwit lo
worden gevormd, maar eerst schijnt eene tusschenstof
te ontstaan, want de hoeveelheid indol neemt bij de
rotting in sterkere progressie toe dan de hoeveelheid
eiwit, die in oi)lossing is gegaan.
Met indol wordt hierbij natuurlijk bedoeld: skatol-
houdend indol.
liet skatolderivaat, dat na distillatie in het residu
achterbleef, bleek te zijn: skatolcarbonzuur O,,, II» NOj.
Dit is ccn écjubasisch zuur, dat in kleine plaatjes
kristalliseert, die gemakkelijk in alkohol en aether en
moeilijk in water oplossen. Smeltpunt: 10i."C. Boven
het smeltpunt verhit, ontleedt het zich in skatol en
C/O.^. Het kan gemakkelijk worden aangetoond door de
volgende gevuelige reacties: De waterige oplossing geeft
niet een paar droppels HNO, en een paar droppels
2 7o KNO,-opI. eene roode kleurstof, die uitgeschud
kan worden door azijnaether en amylalkohol, doch niet
door aether en chloroform. Bij spektroskopisch onder-
zoek geeft de kleurstof eene streep in het groen; door
alkaliën wordt de roode kleur eene bruine. Dezelfde
kleurstof met dezelfde eigenschappen, behalve dat zij
zich niet door azijnaether laat uitschudden, ontstaat,
wanneer men aan de waterige oplossing van skatol-
carbonzuur toevoegt: HCl en chloorkalk of 2 a 3 dr.
HCl en 2 ä 3 dr. Fe,Clo-opl. (0,2:100).
De hoeveelheid skatolcarbonzuur neemt met den duur
der rotting toe. In alkalische oplossing wordt het
moeilijk ontleed. Hoewel beide onderzoekers geneigd
blijven, om, gelijk zij reeds vroeger hadden gemeend, \'),
het skatolcarbonzuur te beschouwen als het tusschen-
produkt tusschen eiwit en skatol, resj). indol, geven
zij toe, dat deze beide bijzonderheden daartegen pleiten.
Een enkele maal vonden zij na rotting geen skatol-
carbonzuur, maar een ander zuur met smeltpunt:
1340 C., dat zij evenwel niet analyseerden.
Later heeft E. Salkowski naar aanleiding van
Nencki\'s onderzoekingen, dit zuur nog onderzocht on
gevonden, dat het skatolazijnzuur was.
Na subcutane injectie van skatolcarbonzuur bij konij-
nen vond E. Salkowski een gedeelte onveranderd
in de urine terug, terwijl hij omtrent het lot van de
rest niets kon gewaar worden. Ilij meent, dat skatol-
carbonzuur ook in menschelijke urine voorkomt.
1) Bcr. (].(!. chcm. Ges. XIII pag. 2217 : Ueber die skiitolbildendc Substanz.
Z. f. Physiol. Ch. XXVU paf?. 302: Ueber das Vorkoinincn der Skatol-
essigsäurc bei der Eiweissfilulniss.
Z. f. Physiol. Ch. IX pag. 2.^: Ucber das Verlialten der Skatolcarbou-
süurc iin Organisjnus.
9
Aan de skatolgroep van het eiwit schrijft E. Sal-
kowski \') de reactie van Adamkiewicz toe en eveneens
de xanthoproteïne-reactie.
Daar intusschen Fischer synthetisch skatol uit
phenylhydrazinpropylaldehyde had bereid, heeft
Mester nog eens nagegaan, welke resultaten hij kon
verkrijgen door aan honden groote hoeveelheden skatol
toe te dienen. Een flinke hond kreeg in 3 weken
30 gr. skatol. De urine gaf door toevoeging van sterk
HCl, vooral bij verwarming, eene sterke skatolrood-
reactie. Zij reduceerde alkalische koperoplossing en in
den Polarimeter gaf zij eene linksdraaiing van 1,5" bij
eene buislengte van 20 c.M. De hoeveelheid gepaard
zwavelzuur was sterk vermeerderd. Toch kon hij geen
skatoxylzwavelzuur uit deze urine verkrijgen. Bij eene
tweede proef was de hoeveelheid gepaard zwavelzuur
niet vermeerderd, hoewel de urine veel skatolrood
leverde. Met nog andere proefhonden vielen de resul-
taten geheel verschillend uit. In het gunstigste geval
beantwoordde de vermeerdering van gepaard zwavel-
zuur hoogstens aan gedeelte van het oj)genomen
skatol. Analyses van de kleurstof gaven geene overeen-
stemmende resultaten. Ilij concludeert dan ook, dat de
analogie met indol niet zoover gaat als algemeen wordt
aangenomen en vei\'moedt, dat het skatol misschien als
gepaard glycuronzuur wordt afgescheiden, zonder even-
wel aan te toonen, dat de reduceerende en linksdraaiende
eigenschappen der urine van het chromogeen afhan-
kelijk zijn.
\') Z. f. Pliysioi. Cli. XII pag. 215: IJclicr die Farbenreaclioneii des
lüwcisscs.
Licbig\'s Ann. CCXXXVl pag. i;)7 : Synthese von Indoldcrivaien.
A) Z. f. Pliysioi. Gil. XII i»ag. l.\'iO: üelier Skutoxylschwefelsaure u.
Skatolfarbstoff.
10
Onlangs gepubliceerde onderzoekingen van Grosser \')
bevestigen in hoofdzaak ÏMester\'s mededeelingen. Na
toediening van skatol aan konijnen (subcutaan of per os)
vindt hij slechts in het begin eene toeneming van gepaard
zwavelzuur. Zoodra het organisme aan het skatol was
gewend, werd de hoeveelheid gepaard zwavelzuur nor-
maal en scheen het skatol zich in verbinding met
andere stoffen af te scheiden (glycuronzuur ?).
De kleurstof, uit urine van op dergelijke wijze be-
handel\'!e dieren verkregen, gaf bij distillatie met
zinkstof skatol.
Een nieuw skatolderivaat werd door de onderzoe-
kingen van Nencki bekend. Bij rotting van eiwit
door bepaalde anaërobe bacteriën (n.1. Bac. liquefaciens
magnus, Bac. spinosus en den ((Ransclibrand» bacillus)
in eene C Qj-atmospheer, verkreeg hij geene vluchtige
produkten uit de indolgroej), maar bleken onder de
niet vluchtige rottingsprodukten steeds aanwezig te
zijn : phenylpropionzuur, parao.xyphenyliiropionzuur en
skatolazijnzuur.
/CH3
C
Het .skatolazijnzuur CJlX^j^^C.CH^.COOH kristalli-
seert in prisma\'s of onregelmatig getande zeszijdige
plaatjes. Het lost moeilijk in koud en makkelijk in
warm water oj). Hct smelt bij 134^ C., kan tot 200« C.
worden verhit zonder ontleding; bij koken wordt het
bruin en geeft skatollucht. In waterige oplossing geeft
\') Z. f. Pliysiol, Cii. XLllI pag. .S21: Uelierdas Vcrliallcn von zugefiilirlum
Indol u. Skatol iiii Organisnms.
») Ber. d. k. Akad. d. Wiss., Matli.-Nat. Wiss. Cl. XCVIII Ahtli. 111)
pag. 3 J7 : Untcrsuciiungeii ülicrdic Zersetzung des Kiweisses durcli anaërobe
Spaltpilze. ♦
11
het met FejClc een witte troebelheid, die bij verwarming-
rood wordt. Voegt men bij eene oplossing van skatol-
azijnzuur eene geconcentreerde oplossing van KNO^
en een weinig azijnzuur, dan praecipiteert zeer spoedig
(ciuantitatiefj nitrososkatolazijnzuur in gele naaldjes.
Het constant voorkomen van de drie bovengenoemde
zuren doet hem aannemen, dat in het eiwit-molecuul
de drie volgende aromatische groepen voorkomen:
paraoxyphenylamidopropionzuur (tyrosine), phenylami-
dopropionzuur en skatolamidoazijnzuur. En dat, gelijk
bij rotting uit tyrosine door reductie het paroxy-
phenylpropionzuur wordt gevormd, uit dc beide andere
amidozuren het phenylpropionzuur en het skatolazijn-
zuur ontstaan. Het skatolazijnzuur is dan weer do bron
van het skatolcarbonzuur, het skatol en hot indol:
aH,<^,j.j/C.CH(N[10-COOH 11, = m, -h
c,.hX^^^>c.ch,.cooii O, = 11,0 co, C.,H,<^j^>C.COOH
CnllXj^jj>C.COOH rr CO,
/CH,
Het hangt van de omstandigheden af, welk cind-
[)rodukt wordt gevormd. Tot die omstandigheden
behooren temperatuur, toetreding of afsluiting van
12
zuurstof, soort der bacteriën. Laat men n. 1. eiwit
rotten door het sereuse vocht uit de gezwellen van
dieren, die aan «Rauschbrand» lijden, waarin ook de
Micrococcus acidi paralactici voorkomt, dan vindt
men onder de ontledingsproducten groote hoeveelheden
skatol, wat, bij rotting door den «Rauschbrand» bacil
alleen, nooit voorkomt.
Bij eene dergelijke rotting van lijm ontstaat nooit
tyrosine, indol of skatol (Selitrenny) \').
Zeer interessant zijn ook de onderzoekingen van
Cole en Hopkins die eene schoone bevestiging leveren
van Nencki\'s hypothese omtrent de moederstof van
het skatol etc. in het eiwitmolecuul. Uit de produkten,
verkregen bij pancreasdigestie van eiwit (speciaal
caseïne), konden zij eene stof afzonderen,, die de reactie
van Adamkiewicz (glyoxylzuur) gaf. Deze stof lost
moeilijk in koud, makkelijk in warm water op tot
eene zuur reageerende vloeistof. Zij kristalliseert in
fijne witte glinsterende plaatjes, die geen scherp smelt-
I)unt hebben. Het smelten begint bij 220° C. en eindigt
bij 252° C. Bij verdere verhitting wordt zij ontleed
onder C Üi-ontwikkeling en ontstaat de reuk van indol
en skatol. Deze is het totnogtoe niet afgescheiden
tryptophaan van Neumeister De analyse leidde tot
de formule Cn Hi-^ N^ O2, overeenstemmende met de
empirische formule van Nencki\'s skatolamidoazijnzuur.
Een tryptophaanoplossing met gelatine en voedings-
\') Ber. (1. k. Akad. d. Wiss., MaUi.-Nat. Wiss. Cl. XCVlIl Al.tli. llh
pag. 870: Ueber die Zersetzung des lieiines durcli anaërobe Spaltpilze.
1) Journ. of l\'hysiol. XXVIl pag. 418: Choniislry of proteids 1.
Journ. of l\'hysiol. XXIX pag. 451: Chemistry of proteids II.
») Z. f. Biologie N. F. VIII pag. 329, Noot: Ueber die Ueactioneii der
Albumosen u. Peplonyi.
\'13
zouten, geënt met aërobe bacteriën, leverde skatol,
indol en skatolcarbonzuur; eene dergelijke oplossing,
geënt met anaërobe bacteriën^ daarentegen skatolazijn-
zuur. Door smelten van tryptopbaan met KOU ont-
staat skatol, NHj en oxaalzuur. Zij concludeeren
derhalve dat tryptopbaan skatolamidoazijnzuur is en
geven daaraan, overeenkomstig Nencki\'s formule van
skatolazijnzuur, de volgende structuurformule:
/ClI,
C (
Dezc structuurforniulo schijnt evenwel niet juist te
zijn. Wisliccnus en Arnold \') hadden reeds aangetoond,
dat aan het door rotting uit eiwit verkregen skatol-
carbonzuur eene met bovenstaande formule homologe
formule niet toekomt. Door hen was uit jihonylliy-
drazinpropionyhnierenzunr skatolcarbonzuur met deze
structuur bereid:
CII..CII3 c
~ = ail,<j^jj?C.COOIl NM,
dat niet idcntisch was met «rottingswskatolcarbon-
zinu\'. Eenigen tijd daarna kon Ellinger uit phenyl-
hydrazin-(3-aldehydopropionznur eene stof bereiden, die
daarmede wel identisch was:
\') Lifbig\'s Ann. CCXIA\'I pag., Uclicr die .Syndicsc von Kcton-
silnrc-cstcrn.
Der. <1. «1. eh. Ges. XXXVM png. 1801: lieber dic Constitiilion der
Indolgnippe ans Kl weiss.
14
Het z.g. skatolcarbonzuur uit eiwit blijkt dus te zijn
indolazijnzuur. Dienoverkomstig moet dus ook de
structuurformule van skatolazijnzuur cn skatolamido-
azijnzuur veranderen. Voor deze laatste verbinding
bestaan derhalve, in verband met de plaats der N Hj-
groep, vier mogelijkheden. Nu wordt tryptophaan bij
honden als kynurenzuur uitgescheiden en dus kiest hij
als structuurformule van tryptophaan (resp. skatol-
amidoazijnzuur):
(NH,)CH,
\\CH.COOH.
C
Natuurlijk brengt dc betore kennis dezer structuur-
formules geene verandering in de conclusies van Sal-
kowski, Nencki, Cole cn Hopkins omtrent de aromatische
groepen van het ciwitmolecuul.
Het is dus wel begrijpelijk, dat men:
lo. wegens het voorkomen van een atoomcompio.x
in het ciwitmolecuul, waaruit bij rotting indol en
skatol ontstaat (Cole en Hopkins, Salkowski, Nencki);
2o. wegens den overgang van indol in indoxylzvvavel-
zuur resp. glycuronzuur;
3o. wegens het voorkomen van cenc kleurstof in
urine, die in eigenschappen en bereidingswijze over-
eenkomst vertoont met kleurstonen, die uit skatol-
derivaten (skatolcarbonzuur) zijn tc bereiden (Salkowski,
Nencki);
4o. wegens eene aangenomen (niet bewezen!) ver-
mocrdei\'ing van die kleurstof in de urine van dieren,
welken men skatol bij huime voeding had gegeven
(Jjrieger, Mester, Crosser);
5o. wegens qcnc (wel is waar niet constante) toe-
-ocr page 27-15
neming van dc hoeveelheid gepaard zwavelzuur in de
urine van dergelijke dieren (Brieger, Mester, Grosser)
cn het aantoonen van skatoxylzwavcizuur (?) in de
urine van een diabeteslijder (Otto);
aanneemt, dat skatoxylzwavelzuur do moederstof is
van het z. g. skatolrood. Eveneens is het begrijpelijk,
dat Mester bovendien nog skatoxylglycuronzuur als
de moederstof beschouwt, al steunt zijne conclusie op
zwakke gronden.
Stokvis \'), die ceiie methode aangaf om de moeder-
stof van het z. g. skatotrood uit urine af te scheiden,
kon eclitcr geen gepaard zwavelzuur of glycuronzuur
aantoonen en hield het chromogeen voor skatolazijn-
zuur of skatolcarhonzuur. Dat het chromogcen in staat
zou zijn motliacmoglobine tc leveren, wanneer het met
haemoglobine in aanraking komt, golijk Stokvis moendo,
is (looi- Steonsma bewezen onjuist tc zijn.
lloc algemeen dan ook liet skatoxylzwavclznnr als
het chromogocn van hot z.g. skatolrood wordt beschouwd,
toch is dczc hyi)Otlicsc niot zonder bestrijders gehlovcn.
IJceds in 1801 wees Rosin cr o]), dat al hetgeen
omtrent het voorkomen van skatolrood in urine was
mcdogodceld, onbcwozeii hypotluise was. r>ij zijn
onderzoek had hij nooit ocno dcrgelijko kleurstof aan-
gctrolfon en allo roodo kleurstoifen, dio hij had gevonden,
\') Tijdsolir. V. (icii. l!l(ll. I iia«;. iHil cn Iland. Ned. Nal.-cii (ieiiccsk.
Oiiifjr. lilOl. j>Ji{ï. 21!): Over ila sclicidinj? der iiioodcrstof van liel indijjo-
Idauw van die van liet skatolrood in dc uriiio van den nicnscli.
Tijdsclir. v. (icnocfik. I!t(l2. II pas. ()7rt : lüjflra}?« tol dc casuïstiek dor
antoloxisolic (Mitcropcnc cyanosen.
\') Tijdsclir. v. (ionccsk. 19(»{-. H pap;, fö^i: Ovor hei voorkomen van
nilriolcn in urine cn limiiu! beteekenis voor het qual. cn (|uanl. nriiie-
ondcrzoek.
i"! Virriiow\'s Arch. (IXXIII pac. 510: Hehcr das Indiüorotii.
-ocr page 28-46
waren of indigorood öf eene der andere «beleende»
roode urinekleurstoITen, (vooral uroroseine). Hij vindt
het dan ook overbodig om als de oorzaak der rood-
kleuring in urine skatolderivaten te beschouwen. Het
moet echter een raadsel blijven, hoe hij eene in chloro-
form onoplosbare kleurstof (zooals het z.g. skatolrood
is) indigorood kan noemen !
Eveneens een heftig bestrijder vinden wij in Maillard \').
Hij begint met alle als zoodanig beschreven kleurstoflen
als indigorood te beschouwen, derhalve eveneens voor-
bijziende, dat de z.g. skatolkleurstof niet in chloroform
oplosbaar is. Zijn andere argumenten hebben meer
waarde: Aan het skatoxylzwavelzuur ontzegt hij alle
recht van bestaan, omdat niemand het ooit heeft gezien
en omdat het begrip skatoxyl onvereenigbaar is mot
de chemie van de indolgroep. Immers is in het skatol
reeds de methylgroep getreden op de plaats, waarop
een hydroxyl zou moeten worden gevonden om skatoxyl
te verkrijgen, dat aan indoxyl analoog was:
/CII3
C(ÜH) C ;
CcIlX >CH
(Indoxyl). (Skatol).
Het invoeren van O 0|) de verlangde plaats zou dus
geven of:
/OCH,
NH
öf:
CJI,< >CH d.i. indoxyl:
1) l/indoxylc iirinairc. Pari.s. Sclilciclicr Krèrcs & Cic. 1903.
-ocr page 29-17
Hij heeft dan ook de vaste overtuiging, dat het
skatol in het organisme zijn methylgroep verliest en
als moederstof van het indigorood in de urine verschijnt.
Zijne argumenten zouden echter een ander skatolderi-
vaat als chromogeen niet uitsluiten!
Porcher en Hervieux hebben zich eerst bij deze
meening aangesloten. In eene latere publicatie even-
wel komen zij daarop terug. Zij experimenteerden met
dieren, wier urine door melkdiëet indicanvrij was
geworden. Na subcutane injectie van skatol kon uit
de urine door HCl eene roode kleurstof worden bereid,
die niet door chloroform kon worden uitgeschud.
Terecht wijzen zij hier nadrukkelijk op dit verschil
met indigorood. Zij achten niet onmogelijk, dat het
chromogeen een zout is, waaruit door HCl een rood-
gekleurd zuur wordt vrijgemaakt. Het chromogeen
wordt niet gepraecipiteerd door loodacetaat, onvolkomen
door basisch loodacetaat, volkomen door kwiknitraat.
Omtrent den aard van het chromogeen laten zij zich
niet uit. Zij achten de identiteit met uroroseine van
Nencki en Sieber, met purpurine van Golding Bird,
met urohaematine van Ilarley, met de kleurstof van
Giacosa eu met de skatol kleurstof van Brieger, Mester
en Otto zeer waarschijnlijk.
\') Z. f. IMiysiol. Ch., XXXIX pa?, löi: Hcl)pr Harnindioan.
\'). C^mpt- rend, de l\'acad. des sciences dc Taris, CXXXVIII jiag. 172."»:
Couleurs urinnircs ajirès l\'injection du scatol.
O
-ocr page 30-IL
Zekerheid omti-ent den aard van hot skatolrood-
chromogeen is dus nog niet verkregen. Slechts één-
maal is uit urine van een diabeteslijder eene ver-
binding verkregen, waarvan het stikstof- en zwavel-
zuurgehalte met dat van skatoxylzwavelzuur overeen-
stemde. (Otto). De meening van Maillard en Rosin,
dat de z. g. skatolkleurstof wel indigorood zal zijn,
wordt niet door bewijzen gesteund. Ook spreekt een
belangrijk feit tegen deze meening:
Wanneer men urine met HCl en een oxydeerend
middel (b. v. een paar droppels zeer verdunde KNO,-
oplossing) kookt, kleurt zich de urine rood. Door uit
tc schudden met choroform kan men een gedeelte der
roode kleurstof in de chloroform doen overgaan. Daarna
is met amylalkohol steeds nog eene tweede roode kleur-
stof uit te schudden, die zich èn spektroskopisch èn
door zijn onoplosbaarheid in chloroform van het indigo-
rood onderscheidt. Men kan zich bij iedere urine hier-
van overtuigen, vooral wanneer men deze eerst
behandelt met (NH,)iSO,. (Zie pag. 19).
Evenmitï is echter de meening der andere onder-
zoekers bewezen, dat de kleurstof een skatolderivaat
is. De resultaten van Biloger cn Mester missen alU;
bewijskracht, aangezien geen van beiden skato.Kyl-
zwavelzuur hebljen kunnen verkrijgen. En ook zou
hunne conclusie, dat het chromogeen een gepaard
zwavelzuur is, zelfs wanneer zij bewezen ware, niet
zonder nader bewijs o|) normale urine mogen worden
19
toepasselijk verklaard. Bij de toediening van dergelijke
betrekkelijk groote hoeveelheden skatol zou het niet
te verwonderen zijn, waanneer het organisme op buiten-
gewone wijze deze stof trachtte uit te scheiden.
Feitelijk is dus thans de stand van zaken aldus: In
normale urine is aanwezig een chromogeen, waaruit
eene goed gedefinieerde roode kleurstof is te bereiden,
zonder dat omtrent den aard van dit chromogeen met
zekerheid iets bekend is.
Hieromtrent iets naders te weten te komen, was
mijn doel en daartoe was dus noodzakelijk dit chro-
mogeen . uit de urine af te scheiden. Daartoe heb ik
gebruik gemaakt van de reeds genoemde, door Stokvis
aangegeven, methode tot scheiding van de moederstof
van het indigoblauw van die van het skatolrood in
de urine van den mensch.
Dienovereenkomstig wordt de (normale) urine ver-
zadigd met ammoniumsulfaat en laat men haar staan
tot alle praecipiteerbare stolfen (urobiline, uroërythrine,
c.cp galkleurstoOen en haematoporphyrine, welke beide
laatste stollen in de gebruikte urine natuurlijk niet
voorkwamen), zijn neergeslagen.
Na filtratie wnrdt liet liltraat op een waterbad inge-
dampt en na af]<oeling afgeschonken van het uitge-
scheiden ammoniumsulfaat, daarna mot enkele droppels
azijnzuur zuur gemaakt, met azijnaether (2 a H maal)
uitgeschud en in een scheidtrechler van den azijnaether
gescheiden. De lichtgeelgekleurde azijiiiietlier bevat
dan de moederstolfen van het indigoblauw on van het
skatolrood.
Door 2 a 3 maal met water uit tc schudden, is de
azijnaether geheel te bevrijden van hot ipdoxylzwav(^l-
zuui\'. D(! tweede moederstof (n.1. die van het skatolrood)
20
kan men aan den azijnaether onttrekken door uitschud-
den met kahloog. Deze moet zoo sterk zijn, dat de
zure reactie van den azijnaether geheel verdwijnt. De
kaliloog neemt eene intensief gele kleur aan, terwijl
de azijnaether geheel ontkleurd wordt.
Alvorens den azijnaether met kaliloog uit te schudden,
heb ik mij door middel van Rouma\'s reagens(20
mgr. isatine op 1 L sterk HCl.) steeds overtuigd, dat
in het laatste water, waarmee de azijnaether uitge-
wasschen was, geen indoxylzwavélzuur meer overge-
gaan was en dus de azijnaether geheel daarvan be-
vrijd was.
De alkalische vloeistof geeft met Bouma\'s reagens
zoo goed als geene verkleuring. Met Obermayer\'s
reagens (2 gram Fe,Cl,jop 1 T.. zoutzuur van S. Gr. 1.19)
ontstaat geene groene of blauwe kleur, zooals met
indican het geval zou zijn, maar eene schoone pui\'per-
roode kleurstof. Ook door andere oxydeerende middelen
is deze kleurstof te bereiden: zoutzuur met choorkalk,
zwavelzuur met ammoniumpersulfaat. Ik gebruikte
steeds zoutzuur en eene zeer verdunde oplossing van ka-
liumnitriet (0,2 a 0,5 «/o), die mij in het gebruik veel
gemakkelijke te doseeren bleek. Men moet n.1. zeer
oppassen, om niet te sterk te oxydeeren, aangezien
dan de roode kleur slechts voorbijgaande of in het
gelieel niet ontstaat, docli de oplossing lichtgeel wordt.
Bij behandeling van deze vloeistof alleen met HCI
(dus zonder toevoeging van een oxydeerend middel)
ontstaat geen roode kleurstof. De roode kleurstof ver-
toont twee absorptie strepen in het groen tusschen D
en E. Zij laat zich aan de waterige oplossing geheel
\') Onderzoekingen Pliysioi. Lab. tc lltrecbl, 1901, Me reeks 11 pag. \'Y-i2
en Z. f. Pbysiol. Cb. XXXll pag. 82.
21
door amylalkohol en gedeeltelijk door azijnaether ont-
trekken. Aether en cloroform doen dit niet. Bij
neutralisatie der zure oplossing wordt de kleur geel-
bruin, terwijl toevoeging van zuur dan de roode kleur
weer doet verschijnen.
Steensma \') behandelt de urine met basisch loodace-
taat in plaats van (NIIJ^SOi. Na de publicatie van
zijn onderzoek heb ik van 1000 c. c. urine de eene
helft volgens Stokvis met (NH4)jS0, de andere helft
volgens Steensma met basisch loodacetaat beliandeld
en daarna beide porties verder bewerkt ter verkrijging
van de moederstof, daarbij zorg dragende, dat zij daarna
precies dezelfde bewerking ondergingen, wat betreft
de hoeveelheid azijnaether, waarmee zij werden uit-
geschud, etc.
Het bleek mij, dat bij de behandeling volgens Stokvis
meer chromogeen te verkrijgen was, terwijl hij de be-
handeling volgens Steensma de urine nooit geheel van
chromogeen was te bevrijden. De reden is mij eerst
later duidelijk geworden. (Zie hoofdst. VI).
De alkalische vloeistof, volgens de methode van
Stokvis verkregen, heb ik met azijnzuur geneutrali-
seerd, voor ik ze aan verdere bewerking onderwierp.
Het chromogeen uit deze vloeistof af te scheiden is
mij niet gelukt. Op verschillende wijzen heb ik dit
getracht te doen, en wel of door indamping en uit-
kristallisatie, of door praecipitatie met metaalzouten.
Bij indamping, gedeeltelijk op het waterbad en verder
in een exsiccator boven H^SOi, ontstaat eene bruhie
stroperige massa, die bij mikroskopisch onderzoek
\') Tgdsclir. v. Gcuccsk. lOOi 11 pag. 420: Over liet voorkomen van
nitricten in urine en Iiunne betcekeiiis voor het quant, en (lualit.
urine-onderzoek.
22
talrijke kristallen van kaliumacetaat blijkt te bevatten.
Het bleek mij onmogelijk dit kaliumacetaat te ver-
wijderen wegens zijne groote oplosbaarheid en ook
omdat het chromogeen in dezelfde vloeistoffen oplos-
baar resp. onoplosbaar als kaliumacetaat is.
Bij pogingen om door praecipitatie met metaalzouten
het chromogeen af te scheiden, bleek, dat een chromo-
geenhoudend praecipitaat ontstond door Pb, Hg en Ag.
Loodacetaat (basisch en neutraal) praecipiteerde de
gezochte stof slechts onvolkomen; zoowel het praeci-
pitaat als het afgefdtreerde en nu veel minder sterk
gekleurde fdtraat gaven met HCl en KNO, de karak-
teristieke kleur.
Door AgNOj werd het chromogeen volkomen neer-
geslagen. Dit lichtgele praecipitaat werd in het licht
in een paar minuten zwart; in het donker bewaard
geschiedde hetzelfde in c" een half uui*.
Eveneens ontstond een volkomen praecipitatie van
het chromogeen door mercuriacetaat (resp, nitraat).
Dit was eene geelbruine amorphe stof, die in de ge-
bruikelijke o])lossingsmiddelen niet oploste, wel in
sterke zuren (HCl.) Bij ontleding van het in water
gesuspendeerde kwiki»raecipitaat door HjS. ontstond
eene zure vloeistof, die, bij gebruik van mercuriacetaat,
sterk naar azijnzuur rook. zoodat men hij slot van
rekening even ver was als met de oorsproidcelijko
vloeistof.
Bij gebruik van mercurinitraat zag men na ontleding
door HjS roodkleuring ontstaan; men mag dus wel
aannemen, dat in dit geval de eveneens zure vloeistof,
behalve het vrijgemaakte HNO„ ook een spoor TINO,
bevatte, wat na het gebruik van mercurhiitraat niet
zoo erg behoeft te verwonderen. Het door mercurini-
23
traat neergeslagen chromogeen leverde dan ook reeds
bij koken met HCl alleen de roode kleurstof. Door
deze eigenschappen was het kwikpraecipitaat niet te
gebruiken.
Vervolgens lieb ik getracht het chromogeen direct
uit den van indican bevrijden azijnaether te verkrijgen
door middel van verschillende metaalverbindingen, n. 1.:
jMgCO,, BaCOn, SrC03, CaCO.,, ZnCO., en Cu(OII),.
De beste resultaten werden verkregen met MgCO^.
De andere metaalverbindingen leverden óf moeilijk-
heden bij de bereiding op, (zoo verkreeg men met
CaCOs en BaCOs steenharde praeparaten, die slechts
met de grootste moeite tot oplossing te brengen waren),
61\' zij gaven een priie])araat, dat voor het bloote oog
reeds telkens verschillen opleverde, zooals b. v. de
praej)an)ten, verkregen met Cu(OIl).^, die telkens eene
verschillende kleur vertoonden.
De bereiding van het inagneslumpraeparaat geschiedt
als volgt:
De van indican bevrijde azijnaether wordt iii eene
glazen kolf gemengd met MgCO.j, die men gedurende
24 uur laat staan, terwijl uien het mengsel van tijd
tot tijd oinschudt. Daarna wordt de inhoud van do
kolf in eene uitdampscliaal uitgegoten en laat menden
azijnaether geheel aan de lucht verdanipeii. Men houdt
dan eene bruin gekleurde massa over, die gemakkelijk
tot poeder is te brengen. Dit poeder wordt met alkohol
van 98 "/i> uitgetrokken, eii daarna het extract van de
rest afgefiltreerd. Zooals men zich gemakkelijk kan
overtuigen, is het chromogeen dan gciheel in den alkohol
overgegaan. De bruingekleurde, neutraal reageerende,
oplossing wordt tot droog ingedampt, het residu nog-
maals in alkohol van 98 7o opgelost, de oi)lossing ten
24
overvloede nog eens gefiltreerd en daarna weer tot
droog ingedampt (in den exsiccator).
Dit Mg-praeparaat is een geelbruin amorph poeder,
dat oplosbaar is in water, alkohol, minerale zuren en
alkaliën, onoplosbaar in aether, chloroform en aceton.
Bij verbranding laat het eene witte asch na. Bij subli-
meeren, dat evenals verbranden met een zeer onaan-
genamen reuk gepaard gaat, ontwikkelen zich witte
dampen en blijft koolstof achter. Het praeparaat heeft
een niet onaangenamen aromatischen geur.
Bij spektroskopisch onderzoek in neutrale, zure en
alkalische oplossing worden geen absorptiestrepen
waargenomen.
Toevoeging van HCl en een droppel 0,5 % KNO^-
oplossing aan eene oplossing van het praeparaat doet
eene roode kleur ontstaan, die vooral bij verwarming
goed voor den dag komt. Door HCl alleen blijft de
oplossing van het praeparaat onveranderd. Hier is dus
zeker geen sprake van het vrij maken van een rood-
gekleurd zuur, maar is eene oxydatienoodig tot de
vorming van de kleurstof. Aan de waterige oplossing
laat de kleurstof zich gedeeltelijk door azijnaether,
geheel door .amylalkohol onttrekken; evenwel in het
geheel 7iiet door aether of chloroform. Door neutrali-
satie verandert de roode kleur in eene geelbruine, die
door toevoeging van zuur weer rood wordt. Door Zn
wordt de zure oplossing van de kleurstof ontkleurd;
laten staan aan de lucht of oxydatie roept de roode
kleur weer te voorschijn. Bij verhitting van de kleurstof
met Zn heb ik nooit skatol- of indolreuk waargenomen.
Bij spektroskopisch onderzoek der roode kleurstof
in zure oplossing vindt men twee absorptiestrepen:
eene in het begin en eene zwakke aan het eind van
25
het groen. Verder blijkt, dat het violette gedeelte van
het spektrum verduisterd is.
Bij bereiding van de kleurstof uit meer geconcen-
treerde oplossing van het magnesiumpraeparaat, waar-
toe natuurlijk meer KNOj wordt vereischt, scheidt
zich bij afkoeling een gedeelte der kleurstof uit. Dit
praecipitaat, afgefdtreerd en uitgewasschen, is in ver-
schen toestand oplosbaar in alkohol en aceton. Laat
men het staan, dan neemt het eene bruinzwarte kleur
aan en is niet meer door alkohol en aceton tot oplos-
sing te brengen. Alleen sterke minerale zuren lossen
het bij koken met een bruine kleur op. Deze oplos-
sing vertoont geen absorptiestrepen, in tegenstelling
met de alkoholische oplossing van het versche prae-
cipitaat, die dezelfde spektroskopische eigenschappen
heeft als de oorspronkelijke oplossing, waaruit de
kleurstof zich heeft afgescheiden.
Het chromogeen in dit magnesiumpraeparaat levert
dus eene kleurstof met dezelfde eigenschappen, als die
bereid uit de alkalische oplossing, verkregen door
uitschudden van den indicanvrijen azijnaether met
KOH, (d. i.: hct zoogenaamde skatolrood).
Het eerst moest nu worden uitgemaakt, of dit Mg-
praeparaat eene constante samenstelling had of niot,
waartoe dus het gehalte aan Mg, C, H, en N moest
worden bepaald. Bovendien is door mij een quantitatief
onderzoek op S verricht en een qualitatief op P
(negatief).
Tot dat doel heb ik vijf verschillende praei)ariiten
van c® 1 gram bereid voor de bepaling van C, H, en
N. Voor 1 gram praeparaat is 30 a 35 L. uilne noodig.
Deze praeparaten zal ik aanduiden met de letters A,
B, C, D en 10. Bovendien heb ik nog een praeparaat
F bereid voor vergelijkende N-bepahngcu volgens
Dumas en Kjeldahl. Voor de S-bepaling heb ik vier
verschillende praeparaten gebruikt en wel twee voor
het quaTititatief onderzoek Of) gepaard 11,80.1 cn
twee voor het quantitatief onderzoek op het totale
S-gehalte.
Zoowel voor deze als volgende bepalingen is de aan-
gegeven gewichtshoeveelheid steeds die van eene bij
105 a 110" C. tot constant gewicht gedroogde hoe-
heelheid.
De stof werd in een platinakroes verbrand, de asch
in HCl o[)gelost en overgebracht in een bekerglas,
waarbij ik zoi-gde, dat de platinakroes goed werd nage-
spoeld met wate^ en dat dit spoelwater eveneens in het
27
bekerglas werd overgebracht. Door NH3,(NH4)C1 en
NaJIPOi werd het magnesium als Mg(NH.i)P04 neer-
geslagen. üit praecipitaat werd na 24 uur afgefiltreerd
op een aschvrij filter, daarna goed uitgewasschen met
verdunde NHj-oplossing (1 dl. 10 «/o NH^ op 3 dln. H,0)
en na droging met het filter in een gewogen platina-
kroes verbrand en gegloeid tot constant gewicht. Het
Magnesium werd dus op de gewone wijze uls MgjP.Oy
bepaald.
Van praeparaat A. gaf:
0,2472 gr.: 0,1219 gr. Mg,P.,0, = 0,02G3G gr. Mg =
lO.GG^/o;
van praeparaat B:
0,328G gr.: 0,1488 gr. MgJ^O^ = 0,032173 gr.
Mg = 9,79 "/o.
(Evenwel mag deze bepaling niet in rekening wor-
den gebracht, aangezien tijdens de weging van het
gevormde MgJ^Oy iets uit de kroes is gespat);
van praej)araat C:
0,1905 gr.: 0,0882 gr. Mg,P,0, — 0,01907 gr. Mg =
10,01 »/o;
van praeparaat i):
0,1947 gr.: 0,0911 gr. Mg.;P,07 = 0,0197 gr. Mg =
10,12 o/„;
van ])raeparaat E:
0,2447 gr.: 0,1100 gr. Mg.J>.,07 = 0,0251 gr. Mg =
10.25 «/o.
De stof werd in eene gesloten verbrandingsbuis ver-
brand met loodchromaatr en ten slotte in een zuurstof-
sti-ooni. liet gevormde water werd opgevangen in een
gewogen buisje met CaCla, het gevormde koolzuur in
28
twee gewogen buisjes, voor de eene helft gevuld met
natronkalk en voor de andere helft met GaCla.
Van praeparaat A gaf:
0,3283 gr.: 0,5613 gr. CO,. = 0,15308 gr. C =
46,03% en
0,1504 gr. H,0 = 0,01671 gr. H = 5,09 "/„;
van praeparaat B:
0.2722 gr.: 0,4651 gr. CO, = 0,12685 gr. C - 40,60 %
en 0,1233 gr. liO = 0,0137 gr. H == 5,03 7«;
van jjraeparaat C:
0,2662 gr.: 0,4542 gr. CO, = 0,1238 gr. C =
46,53 7o en
0,1154 gr. H,0 = 0,01282 gr. II = 4,82«/«;
van praeparaat D:
0,2148 gr.: 0,3661 gr. CO, = 0,09985 gr. C =
46,48 7„ en
0,0951 gr. 11,0 = 0,01056 gr. H == 4,92 7o;
van praeparaat E:
0,2184 gr.:. 0,3740 gr. CO, = 0,1020 gr. C =
46,70 7, en
0,0995 gr. H,0 = 0,01105 gr. H = 5,06 7o-
3. N-bepaling.
Van praeparaat A werd het N-gehalte volgens Kjeldahl
bepaald. Aangezien evenwel zelfs na 2 \'/i a 3 uur des-
trueeren geen kleurloos product werd verkregen, heb
ik, alvorens verder te gaan, van praeparaat F een
[)aar vergelijkende bepalingen volgens Dumas en vol-
gens Kjeldahl verricht. Het resultaat was, zooals uit
onderstaande analyses blijkt, van dien aard, dat de
overige bepalingen uitsluitend volgens Dumas zijn ver-
richt en alleen de volgens deze methode verkregen
resultaten in rekening zijn gebraclit.
29
Ter bepaling volgens Kjeldabi werd de stof in een
Kjeldahl-kolfje gedestrueerd met PjO..-houdend H^SO^
(100 gr. Pa O,, op 1 L. sterk HjSO^) en een druppel
kwik. Het daarbij verkregen product werd opgelost in
water, overgebracht in een distilleerkolf en na toevoe-
ging van sterke KOH en van KjS tot op de helft afge-
distilleerd. De ontwijkende ammoniak werd opgevangen
in eene afgemeten hoeveelheid 7« N—H2SO4 en het
niet geneutraliseerde H2SO4 door titreeren bepaald.
(Indicator: methyloranje.)
Ter bepaling volgens Dumas werd de stof in eene
COj-atmospheer verbrand met CuO on de ontwikkelde
stikstof opgevangen in eene eudiometerbuis boven kwik
en KOII. De eudiometerbuis werd overgebracht in ge-
distilleerd water en na afkoeling en gelijkstelling van
het niveau binnen en buiten de buis de hoeveelheid
N gemeten. Voor de berekening is het gewicht van 1 c.c.
vochtige stikstof ontleend aan de tabel, voorkomende
in: «Gattermaim, die Praxis des organischen Cheniikers».
Van praeparaat F:
a) (volgens Dumas) gaf:
0,3000 gr.: 10 c.c.N (t 18,3"C., h = 764 mM. Hg.) =
11,595 mgr. N of 3,79 %;
0,2071 gr.: O c.c.N (t = 23,300., h = 750 mM. Hg.) =
0,7152 mgr. N of 3,26 »/o;
0,2233 gr.: 6,75 c.c.N (t = 21,4"C., h = 759 mM.
Hg.) = 7.6747 mgr. N of 3,44 7o;
0,3147 gr.: 9,5 c.c.N (t = 21,4"C., h = 765 mM.
Hg.^ •= 10,865 mgr. N of 3,45 %;
b) (volgens Kjeldahl) neutraliseerde de ontwikkelde
Nll.i van:
0,3724 gr.: 9,35 c.c. \'A N-H^SO, = 32,725 mgr.
N of 8,78 7ü;
30
0,2386 gr.: 4,45 c.c. \'U N-H,SO, 14,525 mgr.
N of 6,09 7o;
0,1773 gr.: 1,65 c.c. V4 N—H,S04 == 5,775 mgr. N
of 3,26 "/o;
0.1884 gr.: 1,55 c.c. V4 N—H.SO^ = 5,425 mgr.
N. of2,88 7o;
De oorzaak, waardoor deze resultaten, zoowel onder-
ling als van die der Dumas-bepalingen van hetzelfde
praeparaat, afwijken, heb ik niet kunnen ontdekken.
Van praeparaat A (volgens Kjeldahl) neutraliseerde
de ontwikkelde NH, van 0,2799 gr: 2.25 c.c. V4 N—
IT,S04 = 7,875 mgr. N of 2,81 7o-
Volgens Dumas gaf van praeparaat B :
0,3647 gr.: IOV4 c.c.N (t = 18,8°C., h = 768 mM.
Hg.) = 11,9225 mgr. N of 3,269 %;
van praeparaat C:
0,4287 gr.: 12,5 c.c.N (t ^ 23,2\'\'C., h = 766 mM.
Hg.) == 14,187 mgr. N of 3,317o;
van praeparaat D:
0,3716 gr.: 10,5 c.c.N (t = 22,6oO., h = 769 mM.
Hg.) = 12,0069 mgr. N of 3,23 %;
van praeparaat E:
0,3592 gr.: 9,5 c.c.N (t = 23" C., h = 769 mg. Hg.) —
10,8:545 mgr. N of 3,016%.
a. Gepaard zwavelzuur. Overeenkomstig de voor-
schriften van Baumann \') en Salkowski werd de stof
gedurende 1 uur in HCl van 2 7o op een goed kokend
\') Z. f. Physiol. Cli. I pag. 70: Ucbcr die Bestimmung der Scliwcfclsiliire
im Ilarn.
\') Z. f. Pliysiol. Ch. X pag. 340: Ucber die quantitative ncstimninng
der Scbwcfclsaurc und ^Actlicrscliwcfelsilnre im Harn.
31
waterbad verhit. Nog warm werd eene warme oplos-
sing van BaClj in overmaat toegevoegd, waarna het
mengsel gedurende 24 uur rustig bleef staan. Na fil-
treeren op een aschvrij filter en goed uitwasschen
werd het filter met het praecipitaat in een gewogen
platinakroes verbrand en daarna de gewiclitsvermeer-
dering van den kroes bepaald.
Zoo vond ik, uitgaande van 0,233ö gr. eene gewichts-
vermeerdering van den kroes van 0,8 mgr. (13aS0,)
of 0,15 mgr. S en
van 0,1731 gr. eene gewiclitsvermeerdering van 0,G
mgr. (BaS04) of 0,11 mgr. S.
h. Totale hoeveelheid S. De "stof werd gesmolten
met een mengsel van KNO^ en Na-^CO;,, het residu
met water uitgetrokken en deze waterige oplossing
tot droog verdampt. Het residu werd opgelost in HCl
en weer tot droog verdampt, hetgeen 4 a 5 maal werd
herhaald. Ten slotte werd het residu in water opge-
lost en bij zwakzure reactie onder verwarming BaCl-^
toegevoegd. Na 24 uur werd dit verder behandeld
als sub. a):
0,1435 gr. gaf: 1,1 mgr. BaS04 of mgr. S.;
0,1917 gr. gaf: 4,5 mgr. BaS04 of 0,8 mgr. S.
Deze resultaten geven het recht de stof alszwavel-
vrij te beschouwen, temeer daar het gloeien o]> gas
is geschied en in dat geval steeds sporen van zwavel
wordeu gevonden.
Tot beter overzicht volgen hier de resultaten, bij
de analyse verkregen, in eene hihel vereenigd:
32
Mg. |
C. |
H. |
X. | |
Praeparaat. | ||||
7o |
7o |
7.. |
0/ i | |
A. |
10,G6 |
46,63 |
5,09 |
— |
B. |
■— |
46,60 |
5,03 |
3,269 |
C. |
10,01 |
46,53 |
4,82 |
3,31 |
D. |
10,12 |
46,48 |
4,92 |
3 23 |
E. |
10,25 |
46,70 |
5,00 |
3,016 |
F. |
— |
— |
— |
3,79 |
)) |
— |
— |
— |
3,26 |
» |
— |
— |
— |
3,44 |
» |
— |
— |
— |
3,45 |
Gemiddeld: |
10,26 |
46,588 |
4,98 |
3,346 |
Dc cijfers hebben voldoende overeenstemming om
het onderzochte praeparaat als constant van samen-
stelling te beschouwen.
-ocr page 45-Na deze, door de analyse, verkregen resultaten was
het noodig, de samenstelling van deze stof op te sporen
en vooral na te gaan, of in dit praeparaat skatol
aanwezig was of op weinig ingrijpende manier daaruit
kon worden bereid.
Ik heb eerst de stof aan droge distillatie in vacuo
onderworpen. De stof werd met uitgegloeid zand ver-
mengd en voorzichtig verwarmd in een graphietbad.
Van 130"—210"C. gingen kleurlooze dro])peltjes over.
Deze reageerden sterk zuur en hadden den scherp
prikkelenden geur van azijnzuur. Dij het hooger wor-
den der temj)eratuur begonnen witte dampen over te
gaan, die zich in den ontvanger condenseerden. Ten
slotte bleef in het distilleerkolfje wat kool over.
Het verkregen distillaat was oplosbaar in alkohol
en rook naar benzaldehyd. Voegde men bij de alko-
holische oplossing van het distillaat eene alkoholische
oj)lossing van symm. trinitrobenzol, dan gelukte het niet
hierdoor een rood kristallijn praecipitaat te verkrijgen.
Zooals v. Romburgh \') heeft aangetoond, geeft eene
alkoholische oplossing van skatol met eene alkoholische
Ofjlossing van symm. trinitrobenzol na eenige oogen-
blikken een bijna quantitatief praecipitaat van synun.
trinitrobenzol-skatol in roode naalden met smeltpunt
183"C.
\') Ree, (1. Irav. o.liim. d. Pays-Ras cl dc la Relgignc XIV pag. (>.\'): Sur
quehiiius coiiihinaisons du triiiilrobonzènc syniólriquc.
3
-ocr page 46-34
Bij toevoeging van phenylhydrazine en ijsazijn aan
de alkoholisclie oplossing van het distillaat ontstond
een praecipitaat, dat bij verdunning met water bleef
bestaan (aldehyd of ketongroep.)
Bij deze droge distillatie was dus een vluchtig zuur
overgegaan. Het was dus wenschelijk te onderzoeken,
welk zuur dit was en, zoo mogelijk, dit tevens, quan-
titatief te bepalen.
Daartoe wordt 2,1026 gr. van liet Mg-praeparaat
opgelost in water en hieraan voldoende zwavelzuur
toegevoegd om het Magnesium uit zijne verbinding uit
te drijven en bovendien nog eene kleine overmaat te
hebben (C 20 c.c. norm. H2SO4). Onder herhaalde
toevoeging van water wordt deze oplossing zoolang
aan distillatie onderworpen, tot met het distillaat
geen zuur meer overgaat. Het kleurlooze distillaat
vereischt ter neutralisatie 134,4 c.c. 0,0971 N-NaOH.
Hierna wordt het geneutraliseerde distillaat tot een
klein volumen ingedampt en vermengd met eene ge-
concentreerde oplossing van c\'2,5 gr. AgNO,. Hg. waar-
door een volumineus wit praecipitaat ontstaat. Door
verwarming is geen volkomen ojilossing tn krijgen,
daar zich dan een zwart neerslag vormt. Dc oplossing
wordt hierna warm gefiltreerd en het filtraat scheidt
dan na afkoeling witte kristallen uit. Deze worden
van de moederloog afgefiitreord, omgekristalliseerd,
wederom van de moederloog afgeliltreerd en beide
moederloogen vereenigd on ingedampt tot con tweede
kristallisatie. Van dit zilverzout wordt hot zilvergehalte
bc|)aald door gloeiing en woging van het zilvcu\':
a) 39,8 mgr. gaf 25,6 mgr. Ag = 64,32 "A;
h) 96,3 mgr. gaf 62,3 mgr. Ag = 64,69
De overeeT|stcmining met het zilvergehalte van zilver-
35
acetaat (64,67 »/o) is voldoende om de kristallen als
zilveracetaat te bescliouwen.
Nadat de moederloog en het bovengenoemde zwarte
praecipitaat door HCl van het zilver waren bevrijd,
werden beide hierdoor verkregen oplossingen ingedampt
en bleek, dat zij niets achterlieten. Men moet dus
aannemen, dat het geheele distillaat uit azijnzuur be-
stond, waarvan dus de hoeveelheid 782,38 mgr. bedroeg,
beantwoordende aan de 134,4 c.c. 0,0971 N—NaOH.
ter neutralisatie vereischt. Het gevonden azijnzuur is
derlialve 37,21 "/„ van de gebruikte hoeveelheid van het
Mg-praeparaat.
Toch was de opbrengst aan zilveracetaat, uit deze
hoeveelheid azijnzuur verkregen, gering, vergeleken bij
de hoeveelheid zilveracetaat, die ik, ter vei\'gelijking.
uit 0,5 gr. zuiver azijnzuur kon bereiden. Wanneer
men echter de Iderbij verkregen kristalmassa weer
in hare moederloog door verwarming ojüoste onder
toevoeging van een paar druppels van het lO-manl
verdunde bruine residu, dat na de distillatie was over-
gebleven, zag men deze oplossing eveneens zwart
worden en bleek de hoeveelheid uitki-istalliseerend
zilveracetaat belangrijk verminderd. Hij het distilleereu
moeten dus sporen van deze bruine stof met den
waterdamp zijn ovei\'gevoerd.
Dit, na de distillatie overgebleven, residu wei\'d ge-
durende een paar dagen in een exsiccator weggezet.
Er zetten zich dan hrningekleurde kristallen af, die
door afwasschen met alkohol of aceton en omkristal-
liseeren uit water konden worden gezuiverd. De hier-
door verkregen naaldvormige kleurlooze kristallen
losten moeilijk in koud water, gemakkelijk in warm
Wiiter o[). Ook waren zij goed oiilosbaar in w^armen
36
alkohol. De oplossing reageert sterk zuur. Zij smolten
bij 187° C. onder bruinkleuring.
Wanneer men de kristallen met Na smolt in een
glazen buisje, dit in water bracht, het water affil-
treerde van de glasscherven enz. en hieraan FeSOi en
HCl toevoegde, ontstond een praecipitaat van Berlijnsch
blauw. Zij bevatten dus stikstof. Van de bekende stik-
stofhoudende zuren smelt
hippuurzuur bij 187°C.\';
paramidobenzoëzuur bij 186° C.
Bepaalde men het smeltpunt van een mengsel van
het gevonden zuur en hippuurzuur, dan bleef dit 187» C.
Een mengsel van het gevonden zuur en paramido-
benzoëzuur smolt reeds bij 150° C. onder gasontwik-
keling. Het gevonden zuur was dus hippuurzuur.
Ter nadere bevestiging volge hier nog
a) eene stikstofbepaling:
0,1983 gr. gaf 13,6 c. c. N (t = O" C., h = 748
mM. Hg.) = 15,947 mgr. N of 8,04 7„. Hippuurzuur
bevat 7,82 N.
/;) eene bepaling der aciditeit:
41,9 mgr. vereischte tcr neutralisatie 2,4 c. c.
0,0971 N-NaOH. Teruggevonden werd dus 41,71 mgr.
hippuurzuur.
Het Mg-praeparaat bevatte dus, behalve het chro-
mogeen, nog hippuurzuur en azijnzuur. Er moest dei\'-
halve worden nagegaan, of dit chromogeeii niet zonder
de bijmenging van deze zuren kon worden verkregen.
Daartoe werd de van indican bevrijde azijnaether,
waaruit ook het Mg-praeparaat werd bereid, grooten-
deels afgedistilleerd. Uit het bruine chromogeenhoudend
residu zetten zich bij aflvoeling hippuurzuurkristallen
af. Dit residu, werd van de kristallen afgesclionken en
37
bleef aan de lucht staan om den azijnaether verder
te laten verdampen. Hierbij zetten zich nog meer
hipi)uurzuurkristallen af. Door afwasschen met kouden
azijnaether en weer verdampen gelukte het ten slotte
eene bruine stroop te verkrijgen, die zoogoed als geen
hippuurzuur meer bevatte. Het was niet mogelijk deze
stroperige massa in vasten vorm te verkrijgen. Zelfs na
wekenlang verblijf in een e.xsiccator bleef het eene min
of meer dikke stroop. Het leek mij niet van belang
ontbloot nog eens te onderzoeken, of nu soms zwavel-
zuur kon worden aangetoond. Daartoe werd de hoeveel-
heid bruine stof uit C 30 urine in ongeveer 30 c.c.
kokend water opgelost. Deze oplossing was volkomen
helder. Bij afkoeling scheidde zicli een gedeelte der
bruine stroperige massa weer af. Toevoeging van warme
BaCli-oplossing aan de warme oplossing gaf gccno
troebelheid. Toch werd voor volkouien zekerheid dit
mengsel warm gefiltreerd en daarna het filtraat, na
toevoeging van zooveel HCl, dat het gehalte 1 "/o be-
droeg, gedurende een uur verhit. Nog warm zijnde,
werd de oplossing gefiltreerd, het (ilter in een i)hithia-
kroes verbrand en nu gloeiing van den kroes de even-
tueele inhoud met (sulfaatvrij) K^COg gesmolten in de
blaasvlam. Na afkoeling werd de inhoud van den kroes
met water uitgetrokken, de oplossing van de rest
afgeHltreerd en aan het filtraat BaCI, en een weinig
HCl toegevoegd. Er ontstond eene geringe (echter
onweegbare) troebelheid. Ter controle werd een filter,
van dezelfde soort als boven, eveneens in een platina-
kroes verbrand, de rest met KiCO., gesmolten enz.
en nu bleek in dit geval eveneens na de toevoeging
van liet BaCU eCne lichte onweegbare troebelheid te
ontstaan.
38
Uit dit onderzoek en het onderzoek op gepaard
zwavelzuur van het Mg-praeparaat blijkt dus, dat het
onderzochte chromogeen niet als gepaard zwavelzuur
voorkomt.
Een onderzoek naar de mogelijkheid, dat het een
gepaard glycuronzuur zou zijn, gaf eveneens een nega-
tief resultaat. Na 1 uur koken met 1 a 2 %. HCl bleek
eene oplossing van het chromogeen Fehling\'s proef-
voclit niet te reduceeren.
Vervolgens heb ik een onderzoek ingesteld, of skatol
in de stof was aan te toonen.
Het bruingekleurde filtraat, dat bij de voorafgaande
bepaling op H2SO4 na de toevoeging van het chloor-
baryum was verkregen, en dat met HCl en KNO, de
kleurreactie nog goed gaf en dus het chromogeen nog
bevatte, werd in twee helften verdeeld. Aan de eene
helft werd NaOH tot sterk alkalische reactie en zink-
stof toegevoegd, aan de andere helft H2SO4 en zinkstof.
Beide vloeistoll\'en werden aan distillatie onderwori)en.
Na afloop der distillatie gaven beide vloeistoll\'en de
kleurreactie nog even schitterend. De kleurlooze distil-
laten werden met aether uitgeschud; de aether afge-
distilleerd, het residu (minimaal!) in alkohol opgelost
en met eene alkohohsche oplossing van symm. trini-
trobenzol behandeld: geen skatol was aanwezig (noch
indol). De afgedistilleerde bruine vloeistoll\'en werden
eveneens met aether uitgeschud; de aethér afgedistil-
leerd ; het residu (eveneens minimaal), na oplossing in
alkohol, ook met trinitrobenzol behandeld: geen skatol
of indol. Ook na het uitschudden mot aether gaf de
bruine vloeistof nog de kleurreactie.
Distillatie van de bruine stroop in alkalische of zure
-ocr page 51-39
oplossing, zonder gelijlctijdige reductie, gaf eveneens
negatief resultaat.
Het was dus niet mogelijlv langs dezen weg skatol
of indol uit het chromogeen te verkrijgen. Er bleef nog
over na te gaan, of de stof onder invloed van bacteriën
skatol of indol kon leveren.
Om de vereischte bacteriën te krijgen werd eene
gelatinecultuur van tuinaarde gemaakt onder toevoe-
ging van 7o KJIPO4 aan het tot op -jV vol. in-
gedampte waterleidingvvater, dat voor de cultuur werd
gebruikt \'). Na een paar dagen verblijf hi de broedstoof
bij 40° C. werden met de gekweekte bacteriën drie
cultures aangelegd:
a) eene nieuwe gelatinecultuur tei- controle.
b) eene peptoncultinn-, waarin dus do gelatine van
de eerste cultuur door pepton was vervangen. Na 2
a 3 dagen gaf deze cultuur de nitrosoiudolreactie,
hetgeen in de gelatinecultuur natuurlijk niet geschiedde.
c) eene gelatinecultuur als sub a, waaraan het chromo-
geen was toegevoegd. Hoaclieder cultures: zwakallvalisch.
Na O a 8 dagen geeft cultuur c bij behandeling met
HCl en KNOi geene kleurreactie meer. Zij geeft even-
min de reactie met glyoxylzuur (reactie van Adam-
kiewicz). IJij distillatie der cultiuu-bij alkalische reactie
(NaOH) kon hi het distillaat op de reeds genoemde
wijze geen skalol of indol worden aangetoond. De
algedistilieerde cultuur wordt met aether uitgeschud
(bij zure en bij alkalische reactie) en dit aetherisch
extract eveneens o[) skatol underzocht: negatief. Ton
b(!wijze, dat onder invloed der bactxïriën de stof wel ver-
anderd was, zij hier-vermeld, dat thans bij uitschudden
1) Dozc voedingsbodem werd iiangeriuleu door Prof. Hcyerinclv tc Delft.
-ocr page 52-/iö
met aether, zoowel bij allvalische als bij zure reactie,
bruine stof in den aether overging, hetgeen voor de
werliing der bacteriën nooit geschiedde. Ook heb ik
nog eene cultuur gemaakt uit het chromogeen, waar-
aan alleen water en KsHPO^ was toegevoegd. In dit
geval bleef de cultuur zelfs na 3 a 4 weken nog de
kleurreactie geven en scheen het wel, dat de bacte-
riën afstierven.
Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de
bekende skatolderivaten (waarvan alléén het skatol-
carhonzuur eene bestendige roode kleurstof levert), zoo
gemakkelijk skatol afgeven (skatolcarhonzuur en
skatolazijnzuur doen dit reeds bij verhitting boven het
smeltpunt) en tevens, dat het mij niet mogelijk was
uit de onderzochte stof, hetzij door sublimatie, hetzij
door reductie en distillatie, hetzij door werking van
bacteriën een spoor van skatol resp. indol te verkrij-
gen, dan is de conclusie zeker niet gewaagd, dat dit
chromogeen hoogstwaarschijnlijk geen skatolderivaat is.
Opmerkelijk is echter de overeenkomst tusschen de
uit deze stof te verkrijgen kleurstof en de uroroseïne
van Nencki en Sieber \'). Zooals bekend is, bereidden
Nencki eli Sieber de uroroseïne door aan de urine
een mineraalzuur toe te voegen, waardoor binnen
1 a 3 minuten de kleurstof ontstaat. Hoewel zij geen
oxydeerend middel toevoegden, konden zij toch de
medewerking van de in de urine aanwezige nitrieten
niet buitensluiten, zoodat deze bereiding geen verschil
oplevert met die van het z. g. skatolrood. Als eigen-
schappen geven zij op:
1. De kleurstof lost met roode kleur op in water,
\') Journ. f. pr. Clicmic N. F. XXVI pag. Uebcr das Urorosciii,
-ocr page 53-41
aethyl- en amylalkohol, moeilijk in azijnaether. Aether,
chloroform, benzol, zwavelkoolstof onttrekken de kleur-
stof niet aan de waterige oplossing.
\'2. De alkoholische oplossing geeft eene absorptie-
streep in het begin van het groen tusschen 1) en E,
verder eene verduistering van het violette gedeelte
van het spektrum. Zij constateeren ook wel eene zwakke
tweede streep aan het eind van het groen, doch
schrijven die toe aan een spoor van urobiline.
3. Alkaliën veranderen de roode kleur in bruin;
door zuren verschijnt de roode kleur terug. Zink-
stof in zure oplossing ontkleurt de roode vloeistof;
bij staan aan de lucht keert de roode kleur terug.
4. De oplossing kleurt wol, waarop zij door natrium-
acetaat in overmaat zoodanig gehecht wordt, dat zij
slechts door koken met IljSOi-houdenden alkohol weer
in oplossing komt.
Een dergelijk onderzoek, door mij ingesteld met de
z. g. skatolkleurstof, gaf dezelfde resultaten.
Het eenige punt van verschil is de bestendigheid
van de kleurstof. Nencki en Sieber geven aan, dat de
i\'oode kleur van urines, welke door toevoeging van
HCl prachtig rose zijn, na eenige uren reeds verdwijnt
en dat bij het verdampen der waterige en alkoholische
oplossingen de kleurstof als bruine harsdruppels over-
blijft. Het z. g. skatolrood (hi niet verontreinigde op-
lossing) daarentegen is zeer bestendig. -Jk heb eene zure
oplossing van de kleurstof meer dan 1V, jaar bewaard,
zonder dat iets van de roode kleur verdween.
Vermengt men echter eene donkerrood gekleurde
oplossing van de kleurstof met urine, dan blijkt c\'
I vol. noodig to zijn, voordat de urine eene roode thit
krijgt. De gele kleurstof der urine bedekt dus blijkbaar
42
de roode kleur. Na eenige uren wordt de kleur weer
minder duidelijk. Het is dus niet onwaarschijnlijk, dat
de onbestendigheid van de uroroseïne op eigenschappen
der urine berust. En door deze eigenschappen komt
het misschien ook, dat Nencki en Sieber hunne kleurstof
alleen uit pathologische urine hebben verkregen. Een
mogelijk grooter gehalte van de pathologische urine
aan nitrieten, gaf misschien dan gelegenheid zooveel
kleurstof te vormen, dat zij, niettegenstaande de gele
urinekleur, zichtbaar werd. Overigens stemt de bereiding
geheel overeen met de bereiding van het z. g. skatol-
rood, zooals zij steeds werd opgegeven. Brieger, Mester,
Otto geven eveneens aan, dat zij hunne kleurstof uit
urine bereiden door kolden met HCl; Brieger bei-eidt
zelfs de kleurstof op die wijze uit zijn kristallen van
»skatoxylzwavelzure kali». En wanneer men nu bedenkt,
dat, zoowel uit de bekende skatolderivaten als uit het
door mij onderzochte chromogeen, alleen kleurstof is to
bereiden door gelijktijdige toevoeging van een oxy-
deerend middel, dan moet men besluiten, dat zij ook
bij hunne bereidingswijze onbewust hebben gebruikt
gemaakt van in de urine aanwezige oxydeerende stollen.
Evenmin \'is het dus onwaarschijnlijk, dat bij de vor-
ming van de uroroseïne dergelijke stollen medewerk-
ten. Er blijkt dan eene zoodanige overeenstemming
to bestaan tusschen het z. g. skatolrood en de uroro-
seïne, dat het niet gewaagd is beide klourstollen iden-
tisch te verklaren. En al is uroroseïne voorloopig
niet meer dan een naam, toch heeft deze identificatie
tengevolge, dat het aantal roode kleurstolVcn met cóne
wordt verminderd.
Het spreekt vanzelf, dat naast dit chromogeen in
urine nog skatolderivaten kunnen voorkomen. Maar zij
43
zijn in normale urine niet aan te merken als het chro-
mogeen van het z. g. skatolrood, daar dit m. i. geen
skatolderivaat is. De naam skatolrood mag dus zeker
niet letterlijk worden opgevat, wanneer men de zóó-
genoemde kleurstof uit normale urine bedoelt. De door
Salkowski e. a. uit skatolcarbonzuur bereide roode kleur-
stof draagt natuurlijk terecht dezen naam.
Het leek mij niet onmogelijk, dat langs indirecten
weg misschien nog iets omtrent de samenstelling van
het chromogeen zou te vinden zijn. Het door mij
onderzochte Mg-praeparaat was vaji constante samen-
stelling ; misschien dat een quantitatieve bepaling van
de daarin voorkomende zuren tot eenig resultaat zou
leiden. Zooals uit een vorig hoofdstuk blijkt, had óéne
azijnzuurbepaling een gehalte van 37,21 "/o opgeleverd.
Ik heb nog twee azijnzuurbepalingen gemaakt en
eveneens twee hippuurzuurbepalingen.
I. Op de in hoofdstuk IV beschreven wijze werd
uit 1,0139 gr. van het Mg-praeparaat het azijnzuin*
vrijgemaakt en afgedistilleerd. Het distillaat vereischte
ter neutralisatie : 67,4 c.c. 0.95 N—NaOH = 38118
mgr. azijnzuur of 37,89 7o-
Het residu werd gebruikt om het hippuurzuur in den
vorm van benzoëziuir te bepalen. Na neutralisatie van
het reiïidu heb ik het hippuurzuur hieruit gepraecipi-
teerd door Fe.2(S04)3, zorg dragende, dat de reactie
neutraal bleef. Het praecipitaat werd afgöfiltreerd en
uitgewasschen en door II3SO4 (met gelijk vol. water
verdund) weer tot oplossing gebracht. Ter controle
werd eene hoeveelheid hippuurzuur (0,4098 gr.) op
dezelfde wijze behandeld. Deze beide oplossingen wer-
den gedurende 15 uren gekookt in kolven met omge-
keerde koelhuis, om het hippuurzuur te splitsen in
45
benzoëzuur en glycocol \'). Na afloop werden de oplos-
singen uitgeschud met aether en van deze aetherische
oplossingen de aether afgedistilleerd. , Tot mijne ver-
rassing verkreeg ik op deze wijze, zoowel uit het
Mg-praeparaat als uit het hippuurzuur, slechts sporen
van benzoëzuur.
II. Om mij te vergewissen van de betrouwbaarheid
voor quantitatief onderzoek van eene methode, door
Beilstein aangegeven, ter bereiding van benzoëzuur
uit hippuurzuur, heb ik, volgens diens voorschrift, hip-
puurzimr gedurende \'/i ^lor met rookend HCl laten ko-
ken in een kolf met omgekeerde koelhuis. Na afkoeling
scheidde zich het benzoëzuur in kristallen uit. Daarna
werd liet zoutzuur met de benzoëzuurkristallcn met
aether uitgeschud en in een korthalzig wijdmondsch
kolfje van deze aetherische oplossing de aether afge-
distilleerd, terwijl ten slotte gezorgd werd, dat het
uitkristalliseerende benzoëzuur zich in eene dunne laag
over de binneno])pervlakte van het kolfje afzette.
Dit kolfje met benzoëzuur bleef aldus 2 dagen bij
kamertemperatuur (28 a 3ÜoC.) staan om de sporen
IICl, die in den aether waren overgegaan, te laten
yerdamjien. Daarna werd het benzoëzuur door titreeron
bepaald. Eene smeltpuntbei)aling (i20"C.) leverde het
bewijs, dat het gevormde zuur werkelijk benzoëzuur
was. Toch bleek niet alle hippuurzuur te zijn ontleed,
want na het uitschudden met aether bleven in het
zoutzuur hippuurzuur kristallen achter. Op deze wijze
behandeld, gaf:
0,4404 gr. hipi)uurzuur eene hoeveelheid benzoëzuur,
\') Schmidt, Pliarin. Chein. II, 1 pa?. ■\'Jrxt.
\') Handl). d. orp. Clicinic. 11 pag. llSti.
m
die ter neutralisatie 10 c.c. 0,2188 N—NaOH vereischte,
beantwoordende aan 259,62 mgr. benzoëzuur of 86,49 °/o
van de berekende hoeveelheid.
Twee volgende bepalingen, waarbij het hippuurzuur
echter 74 uur met rookend HCl werd gekookt, gaven
betere resultaten. Na het uitschudden met aether bleven
geene hippuurzuurkristallen achter.
0,4129 gr. hippuurzuur gaf 264,807 mgr. benzoëzuur
of 94,11 o/o van de berekende hoeveelheid. (Ter neutra-
lisatie werden vereischt: 10,2 c.c. 0,2128 N—NaOH).
0.4167 gr. hippuurzuur gaf 270 mgr. benzoëzuur of
95,65 7o de berekende hoeveelheid. (Ter neutra-
lisatie werden vereischt: 10,4 c.c. 0,2128 N—NaOH.).
Gemiddeld derlnilve: 94,58
III. Op dezelfde wijze werd het hippuurzuur uit
het Mg-})raeparaat bepaald, (dus zonder voorafgaande
praecipitatie met Fe2(S05)3):
Van 1,0518 gr. Mg.-praeparaat vereischte het gevormde
benzoëzuur ter neutralisatie: 8,4 c.c. 0,2128 N—NaOH,
d.i.: 218,075 mgr. benzoëzuur, beantwoordende \'aan
319,96 mgr. hippuurzuur of 30,42 \'%.
IV. Van het volgende prae|)araat werd zoowel het
azijnzuur- als het hippuurzuurgehalte bepaald: ƒ
0,6702 gr. Mg-praep:u\'aat: Het azijnzuurdisj-illaat
vereischte ter neutralisatie 19,8 c.c. 0,2128 N-NnOH,
d.i. : 252,800 mgr. azijnzuur of 37,72 7(.. . /
Het na de distillatie overgebleven residu werd eerst
geneutraliseerd en ingedampt en daarna niet IlCïl ge-
kookt, enz. Het gevormde benzoëzuur vereischte ter
nentralisatie: 5,3 c.c. 0,2128 N—NaOH; dus 137.59
mgr. benzoëzuur d.i.: 201,88 mgr. hippmn-zunr
of 30,12 7o.
47
Er is dus gevonden aan :
Azijnzuur: Hippuurzuur:
37,21 7o. -
37,89 —
- 30.42 7o-
37,72 7o- 30.12 %.
dus gemiddeld:
azijnzuur: 37,61 7„ en
hippuurzuur: 30,27 "L (gecorrigeerd: 32,004 %).
In 1 gr. Mg-praeparaat komt dus voor: 370,1 mgr.
azijnzuur en als minimum 302,7 mgr. hippuurzuur.
Eene eenvoudige berekening leert, dat door dezc
hoeveelheden resp. 75,22 en 21,45 mgr. Mg worden
gebonden tot 445,05 mgr. magncsiumacetaat en 3.39,71
mgr. magnesiumhippuraat. Daar volgens de analyse
(zio hoofdst. TH) 1 gr. van het prae|)araat 102,6 mgr.
Mg moot l)evatten, zonden nog 5,93 mgr. Mg over-
blijven, die volgens de uitkomsten van deze be])aling
niet door deze zuren waren gebonden. Deze hoeveel-
heid is zóó binnen de grenzen der fouten, dio aan deze
zuurbepalingen verbonden zijn, dat zij niet toelaat
eenige conclusie te trekken omtrent een eventueel
zuur karakter van hel, chromogeen. Zoo staat het ook
met de lioeveelheid N: In hct hii)i)uurzuur van 1 gr.
praei)araat is 25,032 mgr. N, terwijl het totale N-gehalte
van 1 gr. i)i-aeparaat volgens analyse 33,46 mgr. be-
draagt: 8,43 mgr. N zonden dus een andoren oorsprong
moettni hebben.
Ho hoeveelheid chroinogeen, in 1 gr. i)racparaat
aanwezig, (dus na aftrek van het magnesinmacetaat
en magnesiunihi[)i)uraat), bedraagt: 215,24 mgr. Het
is dus niet waarschijnlijk, dat het beschikbare Mg
daaraan zou zijn gebonden: deze hoeveelheid bedraagt
48
slechts 2,755 % van de hoeveelheid chromogeen. Boven-
dien is niet de geheele hoeveelheid van 5,93 mgr. Mg
beschikbaar, want de hoeveelheid hippuurzuur is zeker
grooter dan 30,27 "/o- Denkt men zich de geheele hoe-
veelheid van 5,93 mgr. Mg aan hippuurzuur gebonden,
dan blijft voor het chromogeen geen N beschikbaar:
Immers de hoeveelheid N van eene aan 5,93 mgr. Mg
gebonden hoeveelheid hippuurzuur bedraagt 6,92 mgr.
De rest (1,51 mgr.) valt zeker binnen de grenzen
van de aan de bepaling verbonden fouten.
In ieder geval zijn de resultaten van deze bepalin-
gen van dien aard, dat zij zelfs omtrent de quahtatieve
samenstelling van het chromogeen geen licht ver-
scbaiïen.
Het blijft evenwel een opmerkelijk verschijnsel, dat
het praeparaat blijkbaar naast dezelfde relatieve hoe-
veelheden hippuurzuur en azijnzuur steeds dezelfde
hoeveelheid chromogeen bevat, terwijl het praeparaat
steeds in zijn ■ geheel oplosbaar of onoplosbaar is in
verschillende oplossingsmiddelen. Ilet is mij nooit ge-
lukt het praeparaat door oplossingsmiddelen in zijne
bestanddeelen te scheiden.
VI.
Ten slotte nog een enkel woord over de methode
van Stokvis. In een enkel geval heb ik, om spoedig
eene groote hoeveelheid chromogeen beschikbaar te
hebben, gebruik gemaakt van paardeniu-ine. Deze
bevatte, zooals ik natuurlijk ook verwachtte, grooto
hoeveelheden skatolroodchi-omogeen. In plaats van
(NH4)oS04 gebruikte ik toen basisch loodacetaat,
omdat de urine zich, na gebruik van dit zout, aange-
namer laat behandelen, dan bij gebruik van ammonium-
sulfaat. Tot mijne verwondering echter verkreeg ik
uit den azijnaether bijna geen chromogeen en tevens
zoo goed als geen hippuurzuur. Dit was dan ook
orootendeels als loodzout neergeslagen. De uitgeschudde
urine daarentegen bleek nog eene zeer sterke skatol-
roodreactie te geven!
Daarna paardenurine met (NIIiXSOj behandelend,
verkreeg ik eene zeer rijke opbrengst aan chromogeen
en hippuurzuur. In verband met het feit, dat de hip-
puurzuurkristallen zeer moeilijk van het chromogeen
zijn te zuiveren, moet men wel aannemen, dat de
methode van Stokvis berust op de bekende eigenschap
van hippuurzuur klourstollen mee tc sleejjen. Misschien
bevordert ook de saturatie met (NI-Ii)2S()4 den over-
gang van het chromogeen in den azijnaether.
\'Zoo is het ook duidelijk, dat de opbrengst van
chromogeen volgens de methode van Steensma zooveel
minder is dan volgens die van Stokvis. (Zie hoofdst. II).
Het cliromogeen van bet z.g. skatolrood in normale
menschelijke urine is geen gepaard zwavelzuur.
Het onderzoek naar zwavelzuur (zie hoofdst. III en
IV) heft hieromtrent allen twijfel op.
Dit chromogeen is (/cm skatolderivaat.
De resultaten, verkregen bij de pogingen om uit het
chromogeen skatol, resp. indol te verkrijgen, (zie
hoofdst. IV.), geven aan deze conclusie eene zoo hooge
mate van waarschijnlijkheid, dat ik niet aarzel de
conclusie aldus te formuleeren.
Het z g. skatolrood is identisch met uroroseïne.
De overeenstemming der eigenschappen (zie hoofdst.
IV.) moet tot deze conclusie leiden.
STEL
-ocr page 64-w
. 1 * ■
i:
In de normale urine Icomen geene skatolderivaten
voor.
Bij de bepaling van liet indoxyl uit urine volgens
Wang-Übermayer mag de kleurstoflioudende Chloroform
niet met aether-alkohol-water worden uitgewasschen.
De als Phosphaturie bekende anomalie draagt een
verkeerden naam; deze moet zijn: calciurie.
Paterson beweert ten onrechte, dat aan de wijze,
waarop de beenkernen in het sternum ontstaan, geene
morphologische beteekenis mag worden toegekend.
Dienst tracht het ontstjuin van eclampsia gravidarum
te verklaren door het coïncideeren van een »niet dicht
zijn" der placenta met biologische heterogeniteit van
het moederlijke en het foetale bloed.
54
De brekingsindex van de lens neemt van de periplierie
naar de kern niet gelijkmatig toe.
Het ontstaan van tractiedivertilcels van den oeso-
phagus berust op eene congenitale anomalie.
Syphilis is eene chronische spirillose.
De ontwikkeling van den uterus heeft, in tegen-
stelling met die der ovariën, geen invloed op de ont-
wikkeling der mammae.
X.
De ziekte van Banti bestaat niet.
XI.
Het net van Golgi (volgens de nomenclatuur van
Dethe) bevat, als het geen kunstprodukt is, evenwel
geene zenuwlibrillen.
Voor ruggernergsanaesthesie gebruike men liever
nae
stovaine dan cocaine.
XIIL
Het positief uitvallen der reactie van IJlfehnaim
bewijst de aanwezigheid van melkzuur niet met
zekerheid.
XIV.
55
Er bestaat een congenitale vorm van coxa vara.
Voor het steriliseeren van melk gebrnike men de
methode van v. Eudde.
Bij koudbloedige dieren is de temperatuur van het
hart zonder invloed op de prikkelbaarheid van den
N. vagus.
Syringomyelie ontstaat uit liaematoinyelie.
De methode van Schultze is, al wordt zij loge arlis
toegepast, niet zonder gevaar voor den neonatus.
■x-\' * -x-
-ocr page 68-•iTvT\' .
■S \' ■ ■ ■ "
v Vi\'
? ■• -v- UÀUi . ni
\'.... ■ ■
A-
•-f-r | |
h \' | |
; ■ ; :: "H.\':"-\';\'
\' .r
t.
Terwijl dit proefschrift ter perse was, verscheen
nog eene mededeeling van Porcher en Hervieux,
die een uitvoerig verslag bevatte van de reeds in de
Comptes rendus a 1\'Académie des Sciences voorloopig
gepubliceerde onderzoekingen. (Zie pag. 17.)
Na toediening (per os) van skatol aan dieren, wier
urine door melkdiëet zoo goed als indicanvrij was,
verkregen zij uit die urine door HCl eene roode kleur-
stof, tot wier bereiding zij slechts bij uitzondering
een oxydatiemiddel (HjOJ gebruikten. Na längeren
tijd staan, slaat de kleurstof gedeeltelijk als roode
vlokken neer. Zij is onoplosbaar in aether, petroleum-
aether, benzol, zwavelkoolstof en chloroform, terwijl
amylalkohol het beste oplossingsmiddel is. Eene duide-
lijke roode urine verbleekt door toevoeging van NaOH
(tot alkalische reaktie) geheel, maar toevoeging van
HCl doet de urine weer rood worden. Zij achten het
mogelijk, dat het skatol in het organisme in een kleur-
loos zout overgaat, waaruit door HCl een roodgekleurd
zuur wordt vrijgemaakt.
Eene oplossing der neergeslagen roode vlokken in
amylalkohol verbleekt nooit geheel door NaOH.
i) Z. f. Pliysiol. Cll. XLV pag. Untcrsucliiinpcn über Skatol.
-ocr page 70-58
Door reductie wordt de kleurstof ontkleurd, terwijl
voorzichtige oxydatie de roode kleur weer doet ver-
schijnen.
Naast het skatolrood vonden zij geen indican in
deze urines (afgezien van het spoor van indican, dat
de urines voor de toediening van het skatol bevatten):
In het organisme gaat dus skatol niet in indoxyl over.
(cf. Maillard, — pag 47.)
Spektroskopisch vertoont eene gereinigde oplossing
der kleurstof eene streep rechts van de natriumlijn \'),
terwijl het rechter gedeelte van het spektrum meer
of minder sterk verduisterd is, naar mate de kleurstof-
oplossing meer of minder geconcentreerd is. In minder
gereinigde oplossing vertoont zich links van de eerste
streep nog een tweede, wier duidelijkheid zeer ver-
schillend is.
Zij nemen de identiteit van deze kleurstof met uro-
roseine aan, en vermoeden, dat andere roode urine-
kleurstoffen n.1. die van Plosz, Golding Bird, Harley,
Giacosa, Brieger, Mester, Otto, Grosser verontrei-
nigde kleurstoffen zijn, die een gelijken oorsprong
hebben.
Het lijdt wel geen twijfel, dat dit skatolrood van
Porcher en Hervieux dezelfde kleurstof is als de door
mij onderzochte. En aan het verband tusschen deze
kleurstof en de toediening van skatol mag na dit onder-
zoek wel niet worden getwijfeld, al moet men dan
ook aannemen dat noch de kleurstof, noch haar chro-
mogeen skatolverbindingen zijn.
Doordat zij do kleurstof uit urine bereiden, hebben
\') hl (len fckst staat: links. Dit is natiiurlijk, zooals uit dc nadere\'
definiöcring van dc streep l)lijkt, ccn lapsus calami.
f
59
zij geen oxydatiemiddel noodig. Eene oplossing van
het chromogeen, zonder alle verontreinigingen, die in
urine voorkomen, waarover ik, dank zij de methode
van Stokvis, kon beschikken, bewijst de noodzakelijk-
heid van een oxydatiemiddel en derhalve ook, dat de
kleurstof niet eenvoudig een uit zijn zout vrijgemaakt
roodgekleurd zuur is.
4
1*.
\'.^.t ■■ -sä*- -
■ I . . . . ^
m
As
%
WWf^
l ^
■V
-ocr page 73-^ ...Ms-\' - - »^t
. s
-\'Vi\'-\'- • \'
: ■ ■ ■ ■: ;■ ■ \'
: . ■ \'iv- .
\' h " . ■ .
m\'
V, • i % V
\'\'ei-.
V
.. ........ -
V 1
Üf;.
Ï.-IVJ .,1. sxrw\'i "iJlTOiÎAjiî.!^^\'.. ..\'jiv/\' <■
-ocr page 74-i jffTjwï
v-1. -.\'.; --^{mX}
\'L j !
r- m:
-ocr page 75-\'ut\' im--\'i
j- J \'
m
•tdsr:
.V.J