-ocr page 1-

OVER DEN INVLOED VM
DEN HALSSYMPATHICUS
OP DE ACCOMODATIE

E. C. TUINZIN&

-ocr page 2-

A. qu.
192

-ocr page 3- -ocr page 4-

■■ ; 1 - ,

■ . ■ - \\
ïr\'
■ /

fy. \'S"--- \'\'

-ocr page 5-

Over den invloed
van den halssympathicus
op de accommodatie.

-ocr page 6-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3056 883 O

-ocr page 7-

over den invloed
van den halssvmpathicus
op de accommodatie

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEES-
KUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT NA MACHTIGING VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dr. J. M. S. BALJON
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GODGELEERDHEID VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE TE VERDE-
DIGEN OP WOENSDAG 31 MEI 1905 DES
O O NAMIDDAGS TE 4 UREN DOOR o o
ESAÏE CORNELIS TUINZING ARTS
000 GEBOREN TE ROTTERDAM

O O

GE13R. TUINZINQ
rotieruam

-ocr page 8-

. :

■ \'i r \', ^

r ■

i

■y .

■ K».".

. JjaHfiS\'-\'^\' \'CTr r1. ...

1  .V

-ocr page 9-

Aan mijne Ouders.

j

-ocr page 10-

■isr.

. )

-ocr page 11-

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij eene
welkome gelegenheid om aan de Hoogleeraren en Lectoren
der Medische en Philosophische faculteit mijn oprechten dank
te betuigen voor het onderwijs, dat ik van hen heb mogen
ontvafigen.

In het bijzonder U, Hooggeleerden snellen jr.,
Hooggeachten Promotor, ben ik zeer veel verschuldigd, niet
alleen voor de belangstelling, die ik bij de voltooiing van
dit proefschrift van U heb ondervonden, maar ook voor
alles wat ik in den tijd, dat ik reeds als Uw assistent
iverkzaam was, van U geleerd heb.

De welwillendheid waarmede Gij, Hooggeleerde
Zwaardemaker, steeds bereid waart mij met Uxve voor-
lichting ter wille te zijn, stel ik op hoogen prijs.

In de laatste, maar zeker niet in de geringste
plaats breng ik een bijzonder woord van dank aan U,
Hooggeachte
RocilAT. Uwe nuttige raadgevingen en Uwe
steeds tot hulp bereide hand had ik bij mijn werk niet
kunnen missen.

Ten slotte inijne dankbetuiging aan mijne verschil-
lende collegae, die steeds bereid waren hunne assistentie te
verkenen, ivaar ik die inriep.

-ocr page 12-

Tl y-

■ • , ■

m

-ocr page 13-

INLEIDING.

Onze kennis omtrent liet wezen van het accommodatie-
proces vertoont nog op verschillende plaatsen leemten. Nadat
was aangetoond, dat al de theorieün, die de instelling
van \'t oog op verschillende afstanden in verandering van
den vorm van den bulbus zochten, onhoudbaar waren en
Cramer het bewijs geleverd had, dat de accommodatie op
vormverandering van de lens berust, moest het geheele
accommodatiemechanisme in het inwendige van het oog
gezocht worden. De moeilijkheden van de waarneming
aan \'t intacte oog van de veranderingen, die bij de accom-
modatie in het oog plaats vinden, zullen wel oorzaak zijn,
dat op vele punten nog steeds verschil van meening tusschen
de onderzoekers bestaat. Nadat bewezen was, dat de accom-
modatie ook bij afwezigheid van de iris kon plaats hebben,
wees de anatomische onderzoeking, reeds bij uitsluiting, de
ciliairspier als beweegapparaat voor de lens aan; bovendien

-ocr page 14-

lO

bewezen Hensen en VöLCKERS i) langs experimenteelen
weg, dat deze spier de accommodatiespier is. Omtrent het
effect van de contractie der ciliairspier moet men zich echter,
bij waarnemingen aan het intacte oog, vergenoegen met het
bestudeeren van de vormverandering der lens, die, doordat
zij grootendeels achter de iris verborgen is, èn door hare
doorschijnendheid, een moeilijk object voor de waarneming is.
I^ovendien maakt de accommodatieve verandering van de
pupilwijdte de waarneming van de lens nog moeilijker.
Geen wonder dus, dat naast de opvatting van het accom-
modatiemechanisme van
Helmholtz, zich ook die van
TscHERNING heeft kunnen handhaven, hoewel de laatste
door de talrijke onderzoekingen van
Hess en de waarnemingen
van
Grossmann aan een bijzonder gunstig object meer
en meer aan terrein gaat verliezen.

Evenmin als ten opzichte van het mechanisme, bestaat
er volkomen eenstemmigheid omtrent de innervatie van de
accommodatie-beweging. Vast staat alleen, dat de accom-
modatie tot stand komt onder invloed van den nervus
oculomotorius. Vat men echter niet alleen de accommodatie
voor de nabijheid, maar ook die voor afstand als een actief
proces op — en dat er voor dit laatste wel eenigen grond
valt aan te voeren hoop ik, naar aanleiding van het overzicht

1) Hensen en Völckers, ExpcrimentaluntersuchunRcn über den
Mechanismus der Accommodation. Kiel 1868.

\') Grossmanx. On the mechanism of accommodation in man,
Ophth. Rev. 1904.

-ocr page 15-

II

der litteratuur te kunnen aantoonen — dan spreekt het
vanzelf, dat men zoekt naar eene zenuw, die den antagonist
van de ciliairspier innerveert. Maar ook al meent men, dat
alleen de vormverandering van de lens, die tot instelling van
het oog voor de nabijheid leidt, het gevolg is van eene
actieve spiercontractie, dan laten de beide thans bestaande
accommodatie-theorieën plaats voor eene inhibitiezenuw, die
de contractie der ciliairspier zou doen verslappen. Doch
dan springt in \'t oog, dat die plaats in de theorie van
Tscherninü grooter is dan in die van Helmiioltz. Immers,
wanneer men aanneemt, dat bij de accommodatie de zonula
Zinnii actief gestrekt wordt, dan is het eenigszins moeilijk
in te zien, dat de verslapping van de zonula, die \'t gevolg
is van het passieve tot den rusttoestand overgaan van de
ciliairspier, de lens gelegenheid zou geven weer den vorm
voor instelling op afstand aan te nemen, vooral als men de lens
voor
7.60 weinig elastisch aanziet als TscilERNING dat doet.
Waar het moeilijk is om aan te nemen, dat de elasticiteit
der lens de eenige kracht is, die de ciliairspier na afloop der
contractie weer in den, gestrekten, rusttoestand brengt, daar
is men geneigd naar iets uit te zien , dat die verlenging van
de ciliairspier, als hare actieve verkorting is opgehouden, wat
gemakkelijker zou kunnen maken en dat iets vindt men dan
in de inhibitoire werking van eene tweede zenuw. Voor wie
zich op \'t standpunt van
Helmholtz stelt is die inhibitie-
zenuw veel minder noodig tot het goed begrip van wat er
bij de accommodatie gebeurt. Bij \'t ophouden van de
ciliairspiercontractie keert deze spier tot zijn rusttoestand

-ocr page 16-

12

terug, de elasticiteit der chorioidea is voldoende om ciliairspier
en zonula te strekken, en de lens weer tot zijn, tot \'t zien
op afstand afgeplatte, vorm te brengen. Bij
Helmholtz
is dus de elasticiteit van de chorioidea de, aan de ciliair-
spierwerking antagonistische, kracht, bij TscHERNiNG moet
de, volgens hemzelf weinig elastische, lens deze rol vervullen.
Wat volgens
Helmholtz de elasticiteit der chorioidea
mechanisch doet: de ciliairspier na afloop der contractie
strekken, zou dan, bij het bestaan van eene inhibitoire
werking, door deze gedeeltelijk verklaard kunnen worden,
omdat deze inhibitie den tonus van de ciliarspier zou doen
verminderen, \'t Aantoonen van eene inhibitie-zenuw voor
de ciliairspier zou dus de aannemelijkheid van
Tsciierning\'s
theorie verhoogen, terwijl het voor die van Helmholtz
onverschillig kan zijn.

De onderzoeking van Trautvetter i) en Hensen en
Völckers wezen den nervus oculomotorius als innerveerende
zenuw voor de ciliairspier aan. Het kan echter nauwelijks
verwonderen, dat in de jaren tusschen 1870 en \'80, toen men,
met eene zékere voorliefde, allerlei eenigszins duistere
processen, physiologische zoowel als pathologische, aan
invloed van het sympathische zenuwstelsel toeschreef -),
door verschillende physiologen en pathologen, voornamelijk

») Trautvetter, Ueber den Nerven der Accommodation. Graefe\'s
Archiv. Bd. XIL

Vgl. Eulenburg en Guttmann. Pathologie des .Sympathicus
auf physiologischer Grundlage. Berlin. 1873.

-ocr page 17-

13

op grond van de waarneming van klinische gevallen van
sympathicuslijden, aan eene werking van deze zenuw op het,
niet volkomen helder bekende, accommodatieproces werd
gedacht. De zoo duidelijke werking van den sympathicus
op de iris zal daar wel toe bijgedragen hebben. Eerst waren
deze meeningen nog in vagen vorm aanwezig, later, na het
bekend worden van het bestaan der inhibitie-zenuwen, werd
de sympathicuswerking als eene inhibitiewerking opgevat.

Weldra bleek het, dat de waarnemingen in de kliniek
geen beslissing konden brengen omtrent de quaestie van den
invloed van den sympathicus op de accommodatie, want,
tegenover gevallen die sterk vóór zoodanigen invloed pleitten,
werden niet minder duidelijk er tegen sprekende aangevoerd.
Het gevolg was, dat het dierexperiment als hulpmiddel tot
oplossing der quaestie werd aangevat, maar ook langs dezen
weg is men nog niet tot eenstemmigheid kunnen komen. Ik
zal in de volgende bladzijden een historisch overzicht geven
van de gepubliceerde klinische waarnemingen cn van de
cxperimenteele onderzoekingen op dit gebied.

-ocr page 18-

Litteratuur-Overzicht.

A. Klinische waarnemingen waarbij op een eventueclen
invloed van den sympathicus op de accommodatie gelet werd.

Een van de oudste is wel \'t geval van Weir-Mitciiell,
Morehouse
en Keen i). Hier werd aan de linkerzijde, waar
een halswond geweest was, waargenomen: nauwe pupil, ptosis,
roodheid der conjunctiva, epiphora, roodheid van de linker
gezichtshelft, myopie, (hoe sterk deze was wordt niet vermeld).
Eulenburü en Guttmann 2) die dit geval uitvoerig bespreken
wijzen erop, dat dit symptomencomplex geheel overeenkomt
met hetgeen\' wordt waargenomen bij experimenteele sym-
pathicus-verwonding. Zij gaan vervolgens de verschillende
symptomen na en geven er hunne verklaring voor; omtrent
de myopie zeggen zij: „l^er veränderte Refractionszustand
des Bulbus, die Myopie, ist einmal die nothwendige Consequenz

») Weir-Mitchell, Morehouse en Keen. Gunshot wounds and
other injuries of nerves. Philadelphia 1864,
») Eulenbukg en Guttmann 1. c.

-ocr page 19-

15

der andauernde, paralytischen Myosis; andererseits kann
hierbei noch der hypothetische, directe Einfluss des
Sympathicus auf den Accommodationsmuskel (M. tensor
chorioideae) oder einzelne Faserabschnitte desselben mit in
Betracht kommen."

Daartegenover waren er in \'t geval van Seeligmüller i)
wèl symptomen van sympathicusverlamming bij den
2s-jarigen
patient: pupilvernauwing, ptosis, roodheid der conjunctiva,
epiphora, aan den kant waar de sympathicus waarschijnlijk
door \'t geweerschot was verwond, maar geen myopie.
Seeligmüller meent, dat die kon ontbreken, omdat de
verwonding van de grensstreng hier lager zat of omdat
misschien niet de grensstreng zelf, maar eene verbindingsstreng
naar den plexus brachialis getroffen was.

RemaIv sprak in 1865 de meening uit, dat van
den halssympathicus uit zeer ingrijpende accommodatie-
storingen, ook zonder pupilverwijding tot stand komen, en
wel in gevallen waarin iedere verdenking op diphtheritischen
oorsprong ontbreekt.

JANY 3) stelde in 1873 twee patienten voor met dergelijke
symptomen:

1° Man van 22 jaar met vuistgroote tumor tegen rechter
clavicula. Vasomotorische storingen sinds 6 jaar. Sinds i jaar
slechter zien rechts. De rechter pupil is nauw, er is wat
ptosis rechts, de rechter wang is iets magerder dan de linker,

1) Berliner klinische Wochenschrift 1872 no 4.
») Berl. klin. Wochenschrift 1865 no 13.
3) Berl. klin. Wochcnschrift 1S74 p. 104.

-ocr page 20-

i6

soms heftige pijnen in rechter voorhoofd. Er bestaat rechts
myopie met spasme van de accommodatie.

2? Vrouw van 38 jaar met tumor rechts aan hals. Het
gelaat is rechts droger dan links, rechts ptosis, miosis en
spasme van de accommodatie.

Jany verklaart al deze symptomen door verlamming
van den rechter halssympathicus in beide gevallen.

Eulenburg i) publiceerde een geval waarbij de patient
aan de rechterzijde der hals een struma had. De rechter pupil
was wijd en onbeweeglijk, rechteroog vertoonde exophthalmus,
rechter gezichtshelft was kouder dan linker, links beperkte
accommodatie. Hij concludeerde tot het bestaan van eene
irritatie van den halssympathicus door compressie.

Eene andere waarneming van denzelfden auteur is de
volgende De 26-jarige patient had verschillende vergroote
lymphklieren links aan den hals, de hoogst gelegene was
zeer pijnlijk en lag dicht bij \'t ganglion supremum. Deze
lymphklier was in de laatste maanden, in welke de symptomen
verschenen, sterk gegroeid, \'t Gelaat was links bleek, linker
gehoorgang had lager temperatuur. ]ieide oogen waren
cmmetroop met normale gezichtsscherpte, linker pupil was
wijder, reageerde niet op licht, de accommodatie was links
beperkt, maar de graad van deze beperking wisselde. Ook
hier diagnostiseerde
Eulenuurg eene irritatie van den
sympathicus door druk of ontsteking.

>) lierl. klin. Wochenschrift 1869 p. 287.
») lierl. klin. Wochenschrift 1873. P- 169«

-ocr page 21-

1/

Eulenbukg deelt ook mede hoe hij zich de samen-
hang tusschen sympathicus en accommodatie denkt. Bij de
sympathicusverlamming ontstaat eene paralytische dilatatie
van de vaten, die eene daling van de intraoculaire druk met
zich brengt. Excitatie van den halssympathicus zou vaat-
vernauwing met verhoogde secretie en daardoor verhoogde
intraoculaire druk geven. Die verhoogde druk zou het boller
worden van de lens bij accommodatie tegengaan» daardoor
dus verminderde accommodatie. Bij verlaagde intraoculaire
druk, door sympathicusparalyse, zou de lens boller zijn dan
normaal, daardoor dus myopie.

In zijne dissertatie vermeldt NlCATl, i) onder 2$ gevallen
van paralyse van den halssympathicus er acht van patiënten
onder de 50 jaar, waarbij de refractie van beide oogen genoteerd
is. In drie gevallen was de refractie beiderzijds gelijk, in
drie gevallen was zij aan de geparalyseerde, in twee gevallen
aan de niet-geparalyseerde zijde hooger. Driemaal heeft
NicATI bij jonge patienten de accommodatiebreedte beiderzijds
bepaald en deze steeds gelijk gevonden. Hij neemt dus aan
dat de sympathicus noch op de accommodatie, noch op de
refractie invloed heeft.

ScHLiiii\'iiAKK-) vermeldt 13 waarnemingen van neurosen
van den halssympathicus, waarbij geen anatomische oorzaken

\') N1CATI. La paralysic du ncrf synipathiquc cervical, diss.
Zürich. 1873.

») Scui.iei\'HAKi;. Archives of Ophthalmolog)- and Otolog>\'. 1876

p. 479. ,

-ocr page 22-

i8

voor verlamming of irritatie te vinden waren. In enkele van
deze gevallen is de toestand van accommodatie en refractie
genoteerd. In één geval, waar
schliepi-iake eene verlamming
van den rechter sympathicus aannam was de refractie en de
accommodatiebreedte beiderzijds gelijk, in een ander geval
was er, naast de symptomen van sympathicusverlamming,
aan de betreffende zijde vermindering van de accommodatie-
breedte in de richting van het punctum proximum zoowel
als in die van het punctum remotum, in een derde geval
was er slechter zien in de nabijheid met het oog aan de
zijde van den verlamden sympathicus.

Seeligmüller 1) publiceerde in zijn Habilitationsschrift
drie gevallen van prikkelingstoestand van den sympathicus,
waarin volgens bevinding van A. G
raeFE accommodatie en
refractie beiderzijds normaal waren.

Chavasse vermeldt een geval waar, bij een kind
van 6 jaar de rechter sympathicus bij verwijdering van een
sarcoom aan den hals tusschen de pincet gevat was. Kort
na de operatie bestond er pupilvernauwing rechts. Twee
maanden na dp operatie werd het patientje in het Birmingham
Eye Hospital onderzocht, van welk onderzoek het volgende
verslag volgt: Pupil of right eye contracted irregularly, but
responds slowly to the alterations in the intensity of light.
Accommodation good, as in the other eye. Vision normal

Seeligmüller. De traumaticis nervi sympathici cervicalis
laesionibus. Halis Sax 1876.

Chavasse. Brit. Med. Journ. 17 Dec. 1881.

-ocr page 23-

19

With the ophthalmoscope no appreciable difference can be
detected in the size of the vessels of the retina.

MoEBIUS 1) deelt\'t volgende mede. Een 22-jarig student
was voor 4 weken rechts door een messteek in den hals
verwond, de wond was 12 c.m. diep geweest. De rechter
oogspleet was half zoo wijd als de linker, de rechter conjunctiva
was meer geinjicieerd dan de linker, terwijl de pupil rechts
half zoo wijd als links was. De pupil reageerde goed op
licht en convergentie. Links was er wel, rechts geen pupil-
verwijding op pijnprikkel, de temperatuur van de gehoorgang
was rechts 0.9^ C. hooger dan links, het rechteroor was rooder,
de zweetsecretie rechts afwezig. MüElJlUS merkt op, dat hij
hier dus een bijzonder compleet geval van sympathicus-
paralyse voor zich had en men het bijna gelijk kon stellen
met eene experimenteele doorsnijding van de zenuw. — De
refractie was beiderzijds E., de visus normaal.

Landolt -) zegt, dat waarnemingen van goede onder-
zoekers bewijzen, dat, hoewel de halssympathicus de ciliair-
spier niet direct innerveert, hij toch, onder pathologische
omstandigheden, tot eene voortdurende refractieverhooging
door boller worden van de lensoppervlakten, kan aanleiding
geven. Nauwkeurige studies hebben nog niet kunnen uitmaken
of deze vormverandering passief is, door de verminderde
intraoculaire druk, die gewoonlijk bij sympathicusparalyse

\') MüEliius. Zur Pathologie des Halssympathicus. Berl. klin.
Wochenschrift 1884. n» 15.

") Lanuolt in Traite d\'Ophthalmologie t. III p. 493. 1887.

-ocr page 24-

20

gevonden wordt, of dat zij ontstaat tengevolge van eene nog
onverklaarde tonische contractie van de accommodatiespier.

Verschillende latere berichten over gevallen van sym-
pathicusparalyse vermelden niets omtrent accommodatie en
refractie. Zoo bijv.
Streminski i) en rosenfeld. 2)

Wel doet dit Stein In het door hem vermelde
geval was de linker halssympathicus verlamd. Er bestond
links ptosis, miosis en enophthalmus; de refractie van beide
oogen was gelijk: M 4.

B. Experimenteele onderzoekingen omtrent den invloed
van den halssympathicus op de accommodatie.

Slechts driemaal is het vraagstuk dat ons bezighoudt het
onderwerp van eene speciale experimenteele studie geweest.
Het zijn de onderzoekingen van
MORAT en doyon, RöMER
en Dufour, en Terrien en Camus, die alle later besproken
zullen worden. Verschillende malen echter vinden we in
publicatie\'s over andere onderwerpen vermeld, dat de onder-
zoekers bij hunne experimenten ook gelegenheid gevonden
hebben zich omtrent deze quaestie eene meening te vormen.

De eerste die naging of er eene verandering van de
lens bij prikkeling van den sympathicus plaats vond

1) Streminski. Graefe\'s Archief. Bd. 47 pag. 434.
\') R
osenfeld. Symptomatologie der Sympathicusparalysc.
Münch. Med. Wochenschrift 1904. S. 2039.

») STKiN. Zeitschrift für Augenheilkunde. Bd. Vlll. helt 3. Sept. \'02.

-ocr page 25-

21

was Trautvetter i^). Hij onderzocht de innervatie van het
accommodatieproces. Van de verschijnselen, die in het oog
bij accommodatie optreden: pupilvernauwing, naar voren
komen van de pupillairrand der iris, achteruitwijken van
het aequatoriaaldeel der iris en verschuiving en verkleining
der Sanson-Purkinje\'sche beeldjes, gebruikte hij \'t laatste
als criterium of er bij prikkeling van een of andere zenuw
werkelijk accommodatie plaats had, en wel omdat dit ver-
schijnsel onmiddelijk afhangt van het meest essentieele van
het accommodatieproces: het sterker gewelfd worden van de
voorvlakte der lens. Hij nam de beeldjes met ongewapend
oog waar bij honden, katten, konijnen en vogels. Bij de
eerstgenoemde soorten kon hij bij talrijke experimenten nooit
eene verandering van de voorste lensbeeldjes zien bij prikkeling
van den sympathicus, hoewel deze prikkel blijkens het wijd
worden van de pupil wel naar het oog werd voortgeleid.
Echter moet worden opgemerkt dat het
Trautvetter ook niet
gelukte om bij konijnen, honden en katten door oculomotorius-
prikkeling verandering der lensbeeldjes te krijgen. Bij vogels
evenwel veranderden de lensbeeldjes door oculomotorius-
prikkeling wel, hier was \'t echter weer onmogelijk om door
prikkeling van een zenuwstam aan den hals pupildilatatie te
verkrijgen, zoodat hij er toe overging om de carotis en de
vena jugularis met hunnen sympathischen plexus op de
electroden te nemen. Bij prikkeling zag hij dan pupil-
verwijding, maar geen verandering der lensbeeldjes.

») Trautvetter. 1. c.

-ocr page 26-

22

Een later onderzoek is dat van jessop i). Hij observeerde
het voorste lensbeeldje en prikkelde dan de sympathicus-
vezels op verschillende plaatsen van hun verloop. Hij zag
nimmer eenig effect van deze prikkeling op de accommodatie-
toestand van het oog. Wel zag hij een invloed van de
prikkeling der lange ciliairzenuwen op de ciliairspier. Hij
maakte daartoe eenige dagen voor het experiment eene
breede iridectomie. Bij het experiment druppelde hij dan
eerst eene slappe pilocarpine-oplossing in, bij prikkeling van
de lange ciliairzenuwen werd dan de voorvlakte der lens
vlakker. Hij besluit dus, dat bij matige contractie van de
ciliairspier, prikkeling der lange ciliairzenuwen verslapping
geeft, doch dat de vezelen, die dit bewerken niet uit het
sympathische zenuwstelsel komen; hij schijnt ertoe over te
hellen ze aan den trigeminus toe te schrijven.

Veel verder gingen morat en doyon 2). Zij plaatsen
in de donkere kamer een lamp, meteen scherm waarin eene
opening van eenvoudigen vorm ervoor, naast een oog van
het proefdier (hond, kat of konijn), zóó dat het licht schuin
opvalt op \'t oog. Van de dan ontstaande drie reflexbeeldjes
van
Sanson-Purkinje wordt nu het voorste lichtbeeldje door
den onderzoeker met het bloote oog gefixeerd, en vooral op

\') jessop. On the anatomy, histology and Physiology of the
intraocular muscles of mammals. Proceedings of the Royal .Society of
London. Vol XL. p. 478. en Ophthalmic Review 1887 p. 163 en Bericht
Ü d. VII internat, ophth.alm, Congress \'88. p. 188.

\') Morat et Doyon. Le grand sympathique nerf accommodateur
pour la distance. Archives de physiologie iSgr. p. 507.

-ocr page 27-

23

de grootte ervan gelet. Snijdt men nu den halssympathicus
door dan wordt het beeldje constant iets kleiner.

Men moet bij het proefdier een geringe spasmus van de
accommodatie te voorschijn roepen öf door morphine-
anaesthesie bf door een of ander mioticum, waarvoor zij
eserine of nicotine gebruikten. In het eerste geval is de
spasme dus al aanwezig als de waarneming van het voorste
lensbeeldje begint, in het tweede ziet men dit kleiner worden,
terwijl de pupil tevens „ponctiforme" wordt.

Prikkelt men nu den halssympathicus, dan ziet men
het voorste lensbeeldje grooter worden; die toename is zóó
duidelijk dat
morat en doyon verklaren, dat meten van
het beeldje overbodig is. Eenmaal zagen zij het beeldje
bijna verdubbelen en meermalen met \'/a h 1/3 van zijne
grootte toenemen.

Behalve door het waarnemen van het voorste lens-
beeldje bleek de vormverandering van de lens door \'t inbrengen
van eene naald door de cornea, aan den limbus, welke naald
op de voorvlakte van de lens rustte en daar voortdurend
tegenaangedrukt bleef. Sympathicusprikkeling gaf steeds
ontspanning van de accommodatie, kenbaar aan eene ver-
plaatsing van het intraoculaire deel van de naald in de
richting van de achterwand van het oog.

\'t Grooter worden van het lensbeeldje wijst nood-
wendig op vlakker worden van de voorvlakte der lens,
instelling voor zien op afstand dus, \'t eenige bewegings-
apparaat dat dit kan bewerken is de musculus ciliaris, maar
noch de circulaire, nóch de radiaire vezels hiervan kunnen

-ocr page 28-

24

door hunne contractie een dergelijk effect uitoefenen; om te
verklaren hoe zij het dan wél kunnen doen wijzen
MoRAT en
Doyon op de analogie met de talrijke bekende voorbeelden
van inhibitie. Het was doordat zij deze nog niet kenden, dat
de vroegere klinische waarnemers van sympathicus-prikkelings-
toestanden en -verlammingen de juiste verklaring van de door
hen waargenomen refractieveranderingen niet konden geven.
Nu geeft de inhibitie de eenige rationeele verklaring van het
feit, dat prikkeling van eene zenuw verslapping van eene spier
geeft. In den geheelen musculus ciliaris verloopt de door
H.
MüLLER ontdekte zenuwplexus. Door tusschenkomst
van dezen plexus meenen
Morat en DOYON, dat de
oculomotorius en de sympathicus de contractietoestand van
de ciliairspier regelen; hunne antagonistische werking ontstaat
dan uit de, tot nu toe onbekende wijze, van samenhang van
de zenuwen met dezen plexus.

Als steun voor hunne meening doen MoRAT en DOVON
opmerken, dat volgens den toenmaligen stand van de kennis
omtrent de pupilbeweging (1891), de pupildilatatie door
sympathicusp\'rikkeling op volkomen analoge wijze eene
inhibitiewerking was. Zij stellen zich op \'t standpunt van
GrüNIIAGEN e. a. die \'t bestaan van eene pupilverwijdende
radiaire spier ontkennen.

De auteurs wijzen zelf op eene tegenwerping die te
maken zou zijn. De groote rijkdom aan bloedvaten van \'t
oog, welker vulling onder invloed van den sympathicus .staat,
zou ertoe kunnen brengen de verandering in de bloedvulling
der intraoculaire vaten aansprakelijk te stellen voor eene

-ocr page 29-

25

vormverandering van de lens. Hiertegen is in de eerste
plaats aan te voeren, dat voor de pupilbeweging is aangetoond
dat de sympathicus-vezelen, die de irisverwijding aan den
eenen kant en de vaatcontractie aan den anderen kant
beheerschen geheel gescheiden zijn. i)

In de tweede plaats voeren morat en dovon aan
dat bij honden en katten de retinaalvaten zich verwijden
bij prikkeling van den halssympathicus 2), terwijl zij bij
\'t konijn zagen dat de retina dan bleek werd. Toch is de
werking op den vorm van de lens bij beide categorieën
gelijk. Bovendien kan men bij den hond den niet-doorgesneden
vago-sympathicus aan den hals prikkelen en daardoor de
circulatie tijdelijk doen ophouden, en dan ziet men toch
\'t effect op de lenswelving.

Uit deze waarnemingen en overwegingen besluiten
Morat en Doyon, dat, waar de klinische waarneming den
invloed van den sympathicus op de accommodatie niet
kon vaststellen, het hun, door het physiologisch experiment,
gelukt is aan te toonen dat de .sympathicus de accommodatie-
zenuw voor het zien-op-afstand is.

Bij hunne bekende onderzoekingen over de irisbeweging
hebben
Langley en Anderson S) ook een hoofdstuk gewijd
aan de veronderstelde inhibitoire werking van den sympathicus

>) Francois Fran\'CK. Travaux du laboratoire Marey. IV année.
») DovoN. Vasomoteurs de la rétine. Archives de physiologie 1890.
\') Langi.ev cn Anderson. On the mechanism of the movements
of the ris. Journ. of Physiol., Vol. XIII.

-ocr page 30-

26

op de ciliairspier. Om ook een indruk te krijgen omtrent de
controversie tusschen
jessop en Morat en doyon namen
zij drie proeven. Ten eerste bekeken zij de chorioidea
door een in de sclera geknipt venster direct achter de
insertie van de ciliairspier, ten t^veede brachten zij eene
naald door de cornea op de voorvlakte van de lens, ten
derde namen zij met de phakoscoop de lensbeeldjes waar.
Zij zagen door sympathicusprikkeling noch beweging van
de chorioidea, noch beweging van de voorvlakte van de
lens naar achteren, noch verandering van de lensbeeldjes
en concludeeren dus dat de prikkeling van den hals-
sympathicus geen invloed heeft op de ciliairspier.

Hess en Heine i) vonden bij hunne onderzoekingen
over den invloed van de accommodatie op de intraoculaire
druk ook gelegenheid den door
Morat en Doyon aan-
genomen sympathicus-invloed op de ciliairspier te onderzoeken
en kwamen daarbij tot een resultaat dat zoowel in de
hoofdzaak, als in eenige niet onbelangrijke bijzaken, lijnrecht
met de uitkomsten van \'t onderzoek van de Fransche
onderzoekers in tegenspraak is.

Ten eerste konden zij, door indruppelen van niiotica nooit
eene noemenswaardige refractieverhooging .skiascopisch aan-
toonen. Zij zijn daarbij in overeenstemming met
HöLTZKE 2)

\') Hess en Heine. Arbeiten aus den Gebiete der Accommodalions-
lehre IV. Graefe\'s Archiv. Bd. XLVI p. 243.

\') HöLTZKE. Experimentelle Untersuchungen Uber intraocularen
Druck. Graefe\'s Archiv, Bd. XXIX heft 2.

-ocr page 31-

27

en Sattler 1). Morat en DoYON (1. c. pag. 511) geven
daarentegen aan door nicotine zoowel als door eserine-
indruppeling het voorste lensbeeldje kleiner te hebben
zien worden.

Ten tweede bleek hun, dat de accommodatiebreedte
bepaald door skiascopie vóór en tijdens locale electrische
prikkeling van den bulbus in de ciliairstreek (wat volgens eene
reeks vergelijkende proeven hetzelfde effect had als prikkeling
van het ganglion ciliare) bij honden en katten ongeveer
2.5
d is, bij \'t konijn echter o bedraagt. Morat en doyon
(1. c. p. 512) verklaren daarentegen dat de verkleining van het
voorste lensbeeldje bij het konijn „nettement appreciable" is.

Om den invloed van den nervus sympathicus op de
ciliairspier na te gaan namen zij niet als
morat en doyon
het voorste lensbeeldje, maar de beweging van eene, in den
aequator bulbi gestoken dunne naald als indicator. Zij
vonden, evenals
Hensen en völckers, dat bij locale
electrische prikkeling van den bulbus in de ciliairstreek eene
dergelijke naald zich met het vrije einde naar achteren
beweegt. Zij prikkelden nu den bulbus bij een hond met
zwakken faradischen stroom, waardoor de pupil nauw werd
en de naald in den aequator bulbi met het vrije einde naar
achter uitsloeg, terwijl deze prikkeling doorging werd nu de
van te voren vrijgelegde sympathicus met stroomen van

\') Satfler. Anatomische und physiologische Ueitrilge zur
Accommodation. Bericht der, XIX Vcrsammhmp der ophthalmoloRischen
Gesellschaft zu Heidelberp. Pap. 3.

-ocr page 32-

28

verschillende intensiteit geprikkeld, de pupil werd, ondanks
\'t voortduren der locale prikkeling wijder, de naald bleef
onbeweeglijk in de, contractie van de ciliairspier aanduidende,
houding. De sympathicus kon dus wel de pupil verwijden
maar niet de ciliairspier verslappen.

Ook gingen zij de refractie skiascöpisch na. Zij zagen
bij een hond, die in rust Hm i was, de refractie tijdens
sympathicusprikkeling tegelijk met de pupilverwijding tot
Hm 2 h. 2.5 dalen. Toch meenden zij niet, dat dit bepaald
door „negatieve accommodatie" verklaard moest worden; het
kon het gevolg zijn alleen daarvan, dat de welving in de
periphere deelen der lensoppervlakte geringer is dan in de
omgeving van de pool. Bij de pupilvcrwijding tijdens de
sympathicusprikkeling kunnen deze vlakkere deelen invloed
uitoefenen op het resultaat van de skiascopische refractie-
bepaling. Voor deze verklaring voerden zij aan dat, 1° bij
zijdelingsche verlichting geen vorm- of plaatsverandering van
de lens te zien was, 2° een in den aequator bulbi gestoken
naald, die bij oculomotorius-prikkeling van het ganglion
ciliaire uit zeer duidelijk bewoog, door de sympathicus-
prikkeling in \'t geheel niet van stand veranderde. Het
waarnemen van het voorste lensbeeldje met het corneaal-
microscoop gaf geen duidelijke resultaten; natuurlijk wordt
het lensbeeldje door de pupilverwijding lichtsterker, mogelijk
kan dit, bij de eenvoudige .schatting van de grootte ervan,
gelijk
Morat en Doyon deden, aanleiding tot eene waar-
nemingsfout geven. Ook is denkbaar, dat eene grootte-
toename van het lensbeeldje met de pupilverwijding gepaard

-ocr page 33-

29

gaat, omdat dan de minder gewelfde periphere deelen van de
lensvoorvlakte medewerken aan het vormen van het beeldje.
Tegen de proeven van
Morat en Doyon, waarbij eene op
de voorvlakte der lens rustende naald bij sympathicus-
prikkeling eene beweging van deze vlakte naar achteren
aangaf, voerden
Hess en Heine geen argumenten aan.

Op het 13® internationale geneeskundige congres te
Parijs in 1900 gehouden bracht
Hess in de oogheelkundige
sectie een rapport uit over den stand van onze kennis omtrent
het mechanisme van de accommodatie, waarin hij de theorie
van
Helmholtz tegenover die van tscherning verdedigde.
In dit rapport zeide
Hess over de quaestie van de innervatie
van den musculus ciliaris, dat deze uitsluitend door den
oculomotorius geschiedde en dat de hypothese van MoRAT
en
Doyon, volgens welke eene negatieve accommodatie
voor\' afstand zou plaats vinden onder invloed van den
sympathicus, niet bevestigd werd door de proeven die hij
met
Heine verrichtte.

In het debat memoreerde L. Dor deze uitspraak,
haalde de boven geciteerde proeven van
Hess en Heine aan
en stelde daarover een in de thèse van
Doyon gepubliceerde
proef, die op \'t volgende neerkwam:

Bij een hond werd in morphine-chloroformnarcose een
nervus ciliaris geprikkeld, de pupil werd nauw, \'t voorste
lensbeeldje klein, daarna werd de sympathicus geprikkeld,
de pupil werd wijd, \'t lensbeeldje grooter; nu prikkelde men
eene andere ciliairzenuw, \'t lensbeeldje werd weer klein;
terwijl nu de ciliairzenuw doorgeprikkeld werd, prikkelde

-ocr page 34-

1

30

men den sympathicus , de pupil bleef nauw en het lensbecldje
werd veel grooter.

Dor legde den nadruk op dit experiment en maakte
er op opmerkzaam, dat geen der beide door HESS aan de
hand gedane verklaringen om de afplatting van de voorste
lensoppervlakte als schijnbaar te bestempelen hier opging.
Hij maakte hierna het volgende overzicht omtrent den stand
van de quaestie op.

1° Vóór de hypothese van MORAT en DoYON spreken
de proeven gedaan met het bezichtigen van de beeldjes van
Purkinje, en die, waarbij eene naald op de voorvlakte van
de lens rustte.

De proef van Hess en Heine, waarbij zij onder
het prikkelen van den sympathicus de refractie skiascopisch
bepaalden kan men voor en tegen de hypothese van
MüRAT
Doyon
uitleggen.

Tegen MüRAT en Doyon pleit de proef van Hess
en Heine waarbij eene naald in de chorioidea gestoken was.

Dor vroeg dus of Hess wel gerechtigd was tot eene zoo
absolute uitspraak omtrent deze quaestie, vooral omdat deze
niet alle proeven van
morat en doyon had nagedaan. Ten
slotte zeide DOR, dat de reden waarom hij op deze wijze in
debat trad voornamelijk daarin gelegen was, dat hij eene
klinische waarneming bezat, welke hij echter op .dat oogenblik
niet wenschte mede te deelen, die zonder de hypothese van
Mo
rat en Doyon moeihjk, mèt deze zeer eenvoudig te
verklaren was.

Tengevolge van deze opmerking van DOK droeg HESS

-ocr page 35-

31

aan RöMEK en DUFOUR i) op een nieuw onderzoek naar den
invloed van den sympathicus op de accommodatie in te stellen.

In de eerste plaats gingen zij de objectie van dor na.
Ontrent de door dezen aangevoerde proef van
Hess en Heine,
waar deze wel degelijk skiascopisch bij sympathicusprikkeling
vermindering der refractie zagen van ongeveer 1-1V2 D.,
zeiden zij dat deze refractievermindering zeker geen afplatting
van de voorvlakte der lens behoefde te beteekenen.
morat
en Doyon zagen immers het lensbeeldje zéér veel grooter
worden, met 1/2 van zijn diameter toenemen, eenmaal zelfs
verdubbelen; de grootte van het lensbeeldje is direct evenredig
met de kromtestraal dus zou ook deze bij die laatstgenoemde
proef verdubbeld geweest moeten zijn. Vergelijkt men dat nu
met de opgave van
Helmholtz voor den mensch, dat bij
eene vergrooting van de kromtestraal van 6 op 10 m. M,
waarbij dus het lensbeeldje slechts grooter wordt, de
refractie met 7 D. vermindert, dan klopt dat niet met
de vondst van
Hess en Heine, die slechts i ^ i^/z D.
vermindering vonden.

Wat betreft de door dor aangehaalde proef van Morat
en DOVON merkten RöMER en Dukour op dat hier, waar
de pupil nauw was door prikkeling van eenen nervus ciliaris
en nauw bleef bij prikkeling van den sympathicus, terwijl dan
wel \'t voorste lensbeeldje grooter werd, elke controle ontbrak
dat de sympathicusprikkel effect had gehad, want juist de

>) Römer cn ÜuküUK. Graefe\'s Archiv. Bd. 54, heft 3.

-ocr page 36-

32

pupilverwijding is het teeken dat de sympathicusprikkeling
werkzaam is. Bovendien wezen zij erop, dat als men deze
proef werkelijk als bewijzend zou willen beschouwen men tot
de conclusie zou moeten komen, dat de sympathicus wel op
de accommodatie maar niet op de pupil werkt.

Zij beschouwden ook het voorste lensbeeldje bij, volgens
aanwijzing van
MoRAT en DoYüN vernauwde pupil, \'t Bleek
hun buitengewoon moeilijk bij zoo nauwe pupil te zorgen
dat het lensbeeldje werkelijk in zijn geheel op de pupil en
niet voor een deel op door de iris bedekte lensoppervlakte
viel, wat natuurlijk bij pupilverwijding eene schijnbare ver-
grooting van het lensbeeldje zou tengevolge hebben.
MüRAT
en Doyon geven niet op dat zij op deze omstandigheid
gelet hadden.

Zoo restten dus alleen nog de proeven, waar morat
en Doyon eene naald op de voorvlakte der lens deden rusten
en deze bij sympathicusprikkeling met zijn binnen het oog
gelegen deel naar achteren bewoog, en zoo eene afplatting
van de voorvlakte der lens aanduidde. Deze proeven werden
door
Römer en Dufour aan eene, op experimenten steunende,
kritiek onderworpen.

Bij eenige, op het konijn verrichte proeven bleek hun,
dat bij het konijn maar zelden eene duidelijke beweging
van eene, in de ciliairspier gestoken naald te verkrijgen was,
verder, dat het noodzakelijk was zéér nauwkeurig de uit-
wendige oogspieren te tenotomeeren, daar anders kleine
oogbewegingen naaldbewegingen doen ontstaan.

Wat betreft het brengen van eene naald op de voor-

-ocr page 37-

33

vlakte der lens moest vooral vermeden worden, dat bij
pupilvernauvving de iris met de naald in aanraking kwam.
Bracht men, gelijk
Morat en doyon deden de naald door
den rand van de cornea in, dan was dit haast onvermijdelijk,
beter kon men de naald van de iris vrijhouden door haar
midden tusschen corneaalrand en -top in te steken. Zelfs al
was de naald niet direct met de iris in contact, dan moest,
bij eenigszins langen duur van de proef, erop gelet worden
of niet kleine stolsels in het waterachtig vocht zijn opgetreden,
die eene verbinding van iris en naald bewerkstelligen.

Na deze proeven, die slechts dienden om de techniek
van het experiment te leeren beheerschen deden zij een proef
bij een hond, waar een beter ontwikkeld accommodatie-
mechanisme te verwachten was.

De sympathicus werd geïsoleerd, de bulbus door
verwijderen der oogleden en tenotomie der uitwendige oog-
spieren toegankelijk en onbeweeglijk gemaakt. Een in den
aequator gestoken naald maakte bij locale prikkeling van den
bulbus sterke uitslagen met \'t vrije eind naar achteren,
een tweede op de voorvlakte der lens rustende naald bewoog
bij sympathicusprikkeling niet. Nu werd de ciliairspier met
een zwakken stroom geprikkeld, waardoor de naald in den
aequator weer met het vrije eind naar achteren bewoog en
de pupil nauw werd; terwijl deze prikkeling aanhield werd de
sympathicus geprikkeld, de pupil werd wijd, de naald in den
aequator bleef naar achter afwijken, die op de voorvlakte
der lens bewoog niet. Vervolgens werd de prikkeling van
den sympathicus geëindigd, de pupil werd nauw, de naalden

-ocr page 38-

34

bleven onbeweeglijk, doch zoodra de stroom, die de ciliairspier
prikkelde afgebroken werd, keerde de naald, die in den
aequator gestoken was, in de rustpositie terug.

Door dit experiment scheen de quaestie afdoende
beslist ten gunste van de opvatting dat de sympathicus geen
invloed op de accommodatie uitoefent.

Nauwelijks was echter dit onderzoek afgeloopen of,
wederom van Fransche zijde, werd een nieuw inzicht in dit
geschilpunt te berde gebracht.

Terrien en Camus i) prikkelden den sympathicus bij
konijnen, katten, een hond en een aap en vonden skiascopisch
eene
rclr?ic\\ic-vermeerdcring, bij konijnen en katten van 2 D,
bij den hond van i D, bij den aap van 1.5 D, de grootste
refractievermeerdering vonden zij bij een konijn, n.1. 2.5 D.
De refractievermeerdering trad op iets na de pupilverwijding
en eindigde bij \'t ophouden van den sympathicusprikkeling
iets voordat de pupil tot zijn oorspronkelijke wijdte was
teruggekeerd. De refractievermeerdering was niet afhankelijk
van eene contractie der uitwendige oogspieren, die door hun
druk den bulbus zouden kunnen verlengen, want tenotomie van
deze spieren verhinderde niet dat de refractie vermeerderde.
Terrien en Camus vroegen zich dus af of de lensoppervlakten
sterker gekromd werden, en bestudeerden daarom de beeldjes
van Purkinje bij katten en konijnen, maar het gelukte hun
niet, daardoor een nauwkeurig resultaat te verkrijgen.

1) Terrien en Camus. Archives d\'OphthalmoIogie. Juin 1902.

-ocr page 39-

35

C. Samenvatting en bespreking der litteratuur.

De drie denkbare mogelijkheden, die er omtrent eenen
invloed van den sympathicus op de accommodatie bestaan,
n.1. dat de refractie er niet door beheerscht wordt, dat
sympathicusprikkeling refractievermeerdering of integendeel
refractievermindering geeft, vinden dus elk hunne verdedigers.
De klinische waarnemingen van patienten met sympathicus-
lijden geeft blijkbaar geen uitsluitsel, want nu eens worBt op
grond van klinische waarnemingen eene refractievermeerdering
bij sympathicusparalyse, accommodatievermindering bij sym-
pathicusprikkeling aangegeven, dan weer, bij niet minder
typische gevallen van sympathicusparalyse de refractie vol-
komen gelijk aan die van \'t normale oog, de accommodatie-
breedte onaangetast gevonden. Het behoeft dan ook geen
betoog dat bij het aannemen, vooral van eene prikkelings-
toestand in het geheele, door den halssympathicus geïnnerveerde
gebied, meestal op „algemeen nerveuzen" of „hysterischen"
grondslag, de deur wijd openstaat voor allerlei waarnemings-
fouten , zooal niet van den kant van den waarnemer, dan
toch van dien van den patiënt, wiens subjectieve meening
omtrent zijn „ziek-zijn" aan
ó6n zijde, hem allicht allerlei
abnormiteiten aan dien kant kan doen aangeven. Toch kan
men, dunkt mij, indien men alle gepubliceerde klinische
waarnemingen nagaat, — en zij dateeren bijna alle van voor
1891, toen Morat en Doyon hun onderzoek publiceerden —
niet met deze onderzoekers eens zijn dat de klinische
litteratuur sterk vóór hunne hypothese pleit; integendeel de

-ocr page 40-

36

zuiverste en best waargenomen gevallen spreken er bijna
alle tegen.

Waar de verklaring van klinische gevallen te kort
schoot, moest dus de exacte waarneming, zooals die bij het
experiment mogelijk is, de oplossing brengen. Maar integen-
deel is er door de experimentatoren in plaats van eene beslissing
tusschen de twee meeningen: al of geen refractievermindering
door sympathicusprikkeling, nog eene derde meening aan
deze beide toegevoegd, n. 1. dat sympathicusprikkeling refractie-
vermeerdering zou geven.

Deze tegenstrijdige uitkomsten zijn misschien gedeeltelijk
te verklaren door aan te nemen, dat de geheele of gedeel-
telijke ongeschiktheid der proefdieren schuld is aan het ver-
schillend uitvallen van het experiment. Het moet toch eerst
bewezen zijn dat een proefdier werkelijk in staat is om te
accommodeeren, zullen de uitkomsten van het experiment
als juist mogen aangezien worden.

Trautvetter (1. c.) kon geen verandering in de afmeting
van \'t voorste lensbeeldje van konijnen, honden en katten
vinden bij prikkeling van den N. oculomotorius of directe
prikkeling van den bulbus.

Lang en Barrett i) vonden skiascopisch geen spontane
refractieverandering bij verschillende zoogdieren, behalve bij
apen.
barrett -) zette dit onderzoek voort en- vond skias-
copisch geen refractieverandering bij directe prikkeling van den

>) Lang en Barrett. Ophthalmie Hospital Reports i886. p. 2.
Barrett. Ophthalmie Review 1898. p. 264.

-ocr page 41-

37

bulbus in de ciliairstreek, behalve weer bij apen. Hess en
Heine (1. c.) vonden skiascopisch refractievermeerdering bij
prikkeling van het ganglion ciliare en bij directe bulbus-
prikkeling wel bij honden en katten, doch niet bij konijnen.

Beer i) vond de accommodatie, bij waarnemen van het
voorste lensbeeldje, bij honden en katten duidelijk bestaande,
bij directe prikkeling van den bulbus.

jessop (1. c.) vond bij honden en katten zoowel als
bij konijnen kleiner worden van het voorste lensbeeldje bij
prikkeling der korte ciliairzenuwen.

Priestley Smitii 2) vond skiascopisch aan het geünu-
cletierde konijnenoog, dat hij onder bijzondere voorzorgen
prikkelde eene accommodatiebreedte van
4 D.

Werd als maat voor de accommodatie niet skiascopisch
de refractie of door \'t waarnemen van het voorste lensbeeldje
de welving van de voorvlakte der lens gebruikt, maar de
contractie der ciliairspier zichtbaar gemaakt door de beweging
van eene in den aequator bulbi gestoken naald, dan werd
door bijna alle onderzoekers van af
Hensen en VöLCKERS
(1. c.) deze beweging gevonden. Hess en Heine, zoowel
als
RöMER en Dufour vermelden dat de naald bij
konijnen nimmer of slechts in uitzonderings gevallen bewoog.
AdamüK 3) zag dat bij honden de chorioidea meer bewoog

>) Wiener Klin. Wochenschrift. 20 October, 1898.

*) Priksti.kv Smith. Ophthalmie Revieu 1898. p. 287.

\') AdamüK. Onderzoekingen physiol. laboratorium Utrecht.

Reeks 2. III.

-ocr page 42-

38

dan bij katten, hetgeen hij aan de, bij honden langere,
zonula Zinnii toeschreef.

Daarentegen zijn het meerendeel der autoren het erover
eens, dat miotica geen invloed op de accommodatie van honden,
katten en konijnen, maar wel op die van apen hebben.
Höltzke (1. c.) Sattler (1. c.) Hess en Heine, en Barrett
(1. c.) konden bij de drie eerstgenoemde soorten nimmer
vermeerdering der refractie na indruppeling van miotica noch
ophthalmoscopisch noch skiascopisch constateeren. Eene
afwijkende meening verkondigen
Morat en DOYON, die
bij konijnen zoowel als bij katten en honden kleiner worden
van het voorste lensbeeldje na miotica zagen In den aller-
laatsten tijd heeft ook
GrossMANN i) zich in dezen zin
uitgesproken. Hij zag bij katten, die hij tevoren eene
iridectomie gegeven had, ruime accommodatie onder invloed
van eserine optreden. Hij bepaalde de refractievermeerdering
skiascopisch en vond haar in de verticale meridiaan belang-
rijker dan in de horizontale, maar zelfs in deze laatste
bedroeg zij 5 D. Hij enucleöerde ook kattenoogen na
atropine- of eserine-instillatie en deed deze dan snel bevriezen.
De coupe van het bevroren oog wees hem dan ook op een
belangrijke accommodatieve verandering van de lens in het
met eserine behandelde oog.

De door het meerendeel der onderzoekers Verkondigde
meening, dat de gewone huisdieren, in tegenstelling met de

») Grossmann. Ophthalmic Review December \'04.

-ocr page 43-

39

primaten slechts eene geringe accommodatie bezitten, — de
meesten vonden bij konijnen geen, bij honden en katten
hoogstens 2-3 D, bij apen ± 10 D, alles skiascöpisch bepaald
bij directe electrische prikkeling van de ciliairstreek — vindt
anatomisch een zekeren steun in de uitspraak van
Rabl i).
Zijn vergelijkend-anatomisch onderzoek loopt over alle klassen
van werveldieren. Hij vond, op aequatoriale doorsneden van
de lens van de verschillende diersoorten groote verschillen in
de regelmatigheid van de beelden, die dan verkregen worden.
In hunne grootste regelmatigheid bestaan die beelden uit
rijen van in voor-achterwaartsche richting afgeplatte, zes-
hoekige figuren, met vooraan elke rij eene kapselepitheelcel.
Kleine storingen van de regelmatigheid door intercalatie van
nieuwe lamellen, die echter spoedig weer ophouden of door
buitengewoon breed of smal zijn van eene enkele vezel komen
bij allerlei zoogdieren voor. Bij sommige soorten zijn de
storingen ingrijpender: lamellen, die in hun verloop van
binnen naar buiten geheel onderbroken zijn, doordat de vezels
op volkomen ongeordende wijze dooreenloopen, totdat zij
een eind verder weer regelmatig worden. Soms evenwel
vind men alleen de buitenste, vlak onder het kapselepitheel
gelegen, fibrillen eenigszins regelmatig gerangschikt, voor het
overige is er totale ongeordendheid der vezels, die bovendien
ook in vorm hunner doorsneden sterk verschillen.

») Raul. Uebcr den Bau und die Entwicklung der Linse.
Zeitschr. f. Wiss. Zoöl. Band 67.

-ocr page 44-

40

De grootste mate van onregelmatigheid vindt men bij
den mensch en de primaten , wat minder bij de carnivoren,
veel minder bij de knaagdieren en anderen.

Rabl vat de verschillen in vorm der doorsneden van
de vezels en de daarmee samengaande onregelmatigheid der
lamellen op als de uitdrukking van eene bijzonder groote
plasticiteit der vezels, en daarmede dus van eene bijzonder
sterke elasticiteit en vervormbaarheid van de geheele lens.
In vergelijking met de lens der primaten moet die der andere
zoogdieren eene betrekkelijk stijve massa zijn, die eene op
haar werkende trekking of druk maar gering volgt.

Daarmede is dus de grootere accommodatiebreedte der
primaten tegenover die der andere zoogdieren ook anatomisch
verklaard. Merkwaardig stemt dit overeen met de opmerking
van
Hess en Heine (1. c.) — gemaakt vóór \'t verschijnen
van
Raul\'s werk — waar zij zeggen te vermoeden dat de
mindere accommodatie bij de niet-primaten op een harder zijn
van de lens berust, omdat de uitgenomen lens van die
zoogdieren veel harder aanvoelt dan eene menschelijke.

Het boven aangehaalde verschil van meening der
experimentatoren omtrent de vraag of dieren werkelijk
accommodeeren lijkt mij gedeeltelijk te verklaren uit het
verschil in wat men gebruikte als teeken dat er accommodatie
plaats had. Wil men werkelijk refractieverschillen bepalen,
dan moet men niet de beweging van eene naald in den
aequator bulbi, die alleen eene beweging van de chorioidea
aangeeft als index gebruiken. Wel zagen
Hess en Heine
(l. c.) dat, indien skiascopisch de refractie veranderde ook de^

-ocr page 45-

41

naald bewoog en omgekeerd, maar de bevinding van AdamüK
(1. c.), dat bij honden en katten, wier accommodatiebreedtc
ongeveer gelijk is,
(Hess en Heine), toch een duidelijk
verschil bestaat in de amplitude der beweging van de
chorioidea, doet zien , dat chorioideabeweging als maat voor
refractievermeerdering niet gebruikt mag worden.

Wat betreft het waarnemen van het voorste lensbeeldje,
zoo vermelden vele onderzoekers
(Hess en Heine, RöMER
en Dufour, Terrien en Camus), dat deze methode hun
geen exacte resultaten gaf. Bovendien memoreeren
Hess en
Heine eene, door hen gedane, proef, bij een hond, waar de
kromming der voorste lensvlakte èn door directe waarneming
6n door bezichtiging van het voorste lensbeeldje met het
corneaalmicroscoop werd gecontroleerd. Bij prikkeling van
den bulbus in de ciliairstreek werd langs beide wegen eene
sterke toename van de kromming dier vlakte geconstateerd,
toch bleek door skiascopie, dat de refractie slechts 1.5-2 ID.
toenam. Sterke vormverandering der lens had dus maar
weinig invloed op de totale refractie.

Het constateeren van grootte-verandering van het voorste
lensbeeldje, als dit met de eenvoudige hulpmiddelen die
Trautvetter en later Morat en DoyON gebruikten, wordt
waargenomen lijkt mij zeer moeilijk met zekerheid te doen.
Ik heb verscheidene uren op de door
Trautvetter zoo
nauwkeurig beschreven wijze en ook op die als
Morat en
Doyon aangeven, naar het voorste lensbeeldje bij katten
gezocht. Met het bloote oog kon ik het zelden goed waar-
nemen , met eene binoculaire loupe kon ik het enkele malen

-ocr page 46-

42

goed zien; veel gemakkelijker werd het waar te nemen als in
plaats van een gasvlam een electrisch gloeilampje als lichtbron
gebruikt werd. Een corneaalmicroscoop, gelijk
Hess en
Heine, zoowel als Römer en Dufour gebruikten, had ik niet
tot mijn beschikking en ook de phakoïdoscoop van
snellen
bleek een instrument, dat voor mijn dierproeven niet zeer
geschikt was. Waar het evenwel volgens veler ervaring —
zelfs ook bij gebruik van het corneaalmicroscoop — moeilijk of
ondoenlijk is om door eenvoudig bezien van het voorste
lensbeeldje grootteveranderingen daarvan te constateeren, en
van den anderen kant gebleken is dat, zelfs bij duidelijke
grootteverandering de refactie lang niet in evenredige mate
verandert, daar meen ik dat dit voldoende reden is, om de
verandering in grootte van het voorste lensbeeldje niet als maat
voor de refractieverandering van het oog aan te slaan en als
zoodanig bij de proeven te gebruiken. De bronnen van fouten
waarop
RöMER en dufour wijzen dat bij het beschouwen van
het voorste lensbeeldje gelet moet worden, en die misschien
door andere inrichting der proeven wel te omgaan zijn, kan
men dan buiten beschouwing laten. Zoo blijft dus, als alleen
bruikbaar, over de directe bepaling der refractie door skiascopie
of door ophthalmoscopic in het directe beeld. De eerste
methode heeft daarbij de voordeden van gemakkelijkheid en
vlugheid van uitvoering bij voldoende nauwkeurigheid geheel
aan haar kant, zoodat ik haar gebruikt heb.

Er blijkt echter nog een bezwaar bij de skiascopische
rcfractiebepaling en dat is door
Hess en Heine genoemd.
Zij vonden eenmaal bij een hond refractievermindering

-ocr page 47-

43

van i - 1.5 D. bij sympathicusprikkeling, schrijven die echter
aan de optredende pupilverwijding toe waardoor de periphere,
minder gewelfde deelen van de lens mede invloed gaan uit-
oefenen op\'de refractie. Dit was het zwakke punt in de
•experimenten van
Hess en Heine , waarop DOR in het debat
op het congres te Parijs met nadruk wees.

Om dit zwakke punt te omgaan scheen het mij wensche-
lijk bij mijne proeven de verandering der pupilwijdte te
verhinderen, en ik deed dit door bij de proefdieren te voren
eene dubbele iridectomie, aan de beide tegenover elkaar
gelegen plaatsen van één meridiaan, te verrichten. Dan kan
men aan de retractie van het overgebleven stuk iris zien of
de . sympathicusprikkeling werkelijk effect op het oog heeft,
terwijl men toch in de meridiaan der beide iridectomielMi
skiascopiseerend geen eventueelen invloed van de pupil-
dilatatie op de refractie ondervindt. Later zag ik, bij het
doorzoeken der litteratuur dat
Trautvktter eene dubbele
iridectomie bij zijne proefdieren verricht had om bij de
oculomotoriusprikkeling geen storende invloed van de pupil-
vernauwing op de waarneming der lensbeeldjes te ondervinden,
cn dat
l^arrett in sommige gevallen hetzelfde had gedaan
otn skiascopie bij aanwending van miotica en electrische
prikkeling van den bulbus mogelijk te maken. Zeker verdient
de dubbele iridectomie de voorkeur boven het soms ook door
Barrett in toepassing gebrachte uitrukken van de geheele
iris, om dat men dan geen indicator voor de werkzaamheid
van de sympathicusprikkeling heeft, hetgeen voor
IUrrett,
die alleen de positieve accommodatie onder invloed van de

-ocr page 48-

44

prikkeling der ciliairstreek onderzocht, natuurlijk geen bezwaar
was, maar wat bij mijn onderzoek een bepaald vereischte was.

Eene herhaling van het onderzoek naar dit vraagpunt,
dat voor de juiste kennis van het accommodatieproces zoo
gewichtig is, met eene — in overeenstemming met de, bij
vroegere onderzoekingen aan het licht gekomen, bronnen van
fouten — gewijzigde inrichting der proeven was reeds om
de, daaromtrent heerschende, uiteenloopende opvattingen
wenschelijk. Daarbij kwam nu nog, tijdens de bewerking
ervan, van anatomische zijde eene mededeeling, die een
zeer duidelijk argument vóór een van de zienswijzen bevatte.
Münch i) meende te vinden, eerst in het stroma van de
chorioidea later ook in dat van de iris, een musculeus,
karakter der chromatophoren, die zich in de iris in den zin
van een dilatator pupillae groepeeren zouden en daar door
hem ook als zoodanig opgevat werden. Omtrent de functie
van de chorioideale musculeuze pigmentcellen uitte hij geen
meening, wel zeide hij dat hij ze herhaaldelijk in nauw verband
zag treden met zenuwelementen. De musculeuze chroma-
tophoren in de iris vormen volgens MüNCll de ware dilatator
pupillae, de door
Grunert 2) gevondene zou van veel minder
belang zijn, daar hij in massa veel minder belangrijk is;
zij worden dus door den nervus sympathicus geinnerveerd.
Het ligt dan voor de hand aan te nemen dat dè, in dezelfde
membraan gelegene, chorioideale pigmentcellen ook onder

\') Münch. Zeitschrift f. Augenheilkunde. Nov. en Dec. \'04.
Grunf.rt. Archiv, f. Augenheilkunde 1898 Bd. 36.

-ocr page 49-

45

invloed van dien zenuw staan en van daar tot het inzien
der mogelijkheid dat deze cellen als antagonist van den
musculus ciliaris kunnen optreden is, vooral voor de aan-
hangers van de theorie van het accommodatiemechanisme
van
Helmholtz slechts één stap. Terwijl dus Morat en
Doyon de door hen gevonden verschijnselen van afplatting
der lens onder invloed van sympathicusprikkeling nog door
inhibitie van den musculus ciliaris moesten verklaren, moet
men nu, op grond der nieuwe anatomische vondsten de
mogelijkheid van eene actieve refractievermindering door
contractie van eene, door den sympathicus geinnerveerde
spier a priori toegeven. MoRAT en
Doyon hebben deze
anatomische ontdekking reeds eenigszins vooruitgezien want zij
zeggen : „L\'inhibition du muscle ciliaire pourrait mûme agir
conjointement avec la contraction d\'un muscle antagoniste situé
dans la chorioide par exemple et innervé par le sympathique."

Dit noopt vanzelf tot eene korte opmerking omtrent
de mogelijkheid van eene actieve negatieve accommodatie.
Donders i) meent, dat alleen de accommodatie voor nabij
positief is, en wel op de volgende gronden:

1. Subjectief voelt men bij zien op afstand geen gevoel
van inspanning gelijk bij \'t zien dichtbij.

2. Mydriatica geven instelling voor afstand. Die zouden
dan de positieve accommodatie moeten verlannncn en de
negatieve in spasme brengen.

Donders. On the anomalies of accommodation and refraction.
London. 1864.

-ocr page 50-

46

3. Bij oculomotoriusparalyse is het oog op afstand
ingesteld. Accommodatie voor afstand kómt dus overeen met
totale paralyse. Bij parese van accommodatie is het punctum
proximum verder dan normaal van het oog verwijderd, maar
het punctum remotum is pnveranderd. Nooit komt eene
parese voor waarbij het punctum proximum onveranderd en
het punctum remotum dichter bij het oog gelegen is, en dat
zou toch het geval moeten zijn, indien een spierstelsel bestond,
dat actief accommodatie voor afstand gaf.

4. De elasticiteit van de lens verklaart voldoende het
terugkeeren van de lens tot haar oorspronkelijken vorm als
de actieve positieve accommodatie ophoudt. Myopen doen
wel alle pogingen om diffusiecirkels te verkleinen, niet om
hunne refractie te verlagen door negatieve accommodatie.

Wat betreft het mechanisme der eventueele negatieve
accommodatie werd door
ANDERSON STUART i) eene
ccnigszins van de gewone afwijkende voorstelling gegeven.
Hij onderscheidt in de vezels van de zonula Zinnii een deel,
dat verbonden is met de membrana hyaloïdea van het glas-
vocht in de streek achter het corpus ciliare, waar het glas-
vocht ook versterkt is door talrijke daar aan de membrana
hyaloïdea insereerende membranen; dat deel van de zonula
is dus een ligament, dat de lens op haar plaats houdt. Het
andere deel van de vezels der zonula dient als pees voor
den musculus ciliaris.

Anderson Ütuakt. Journal of Physiology. Vol. 31.

-ocr page 51-

47

Als de ciliaire zonulavezels gestrekt worden, zullen de
glasvochtvezels verslappen, en omgekeerd. Bij verslapping
der ciliaire zonulavezels (positieve accommodatie) worden dus
de glasvochtvezels gespannen, drukken daardoor het corpus
vitreum van voren samen, het meer naar achteren gelegen
gedeelte van het corpus vitreum zal uiteen wijken en de
vloeistof in het canalis hyaloïdeus zal zich naar achteren
begeven.

Bij negatieve accommodatie, als de ciliaire zonulavezels
gestrekt worden, verslappen de glasvochtvezels, wijkt het
corpus vitreum aan de voorzijde uiteen en vindt in het canalis
hyaloïdeus eene beweging van de vloeistof in de richting van
achter naar voor plaats.

-ocr page 52-

Eigen Onderzoek.

Het plan van het onderzoek blijkt uit het gegeven
litteratuur-overzicht en de bespreking daarvan. Kortweg komt
het neer op het volgende:

Bij een jong dier, van eene species waarbij tenminste
door eenige onderzoekers eene aantoonbare accommodatie
gevonden is, worden in één meridiaan twee iridectomieün
gemaakt. Na genezing van de bulbusverwonding wordt
dan de refractie bepaald, meestal eerst onder atropine cn
dan later nog eens onder eserine, soms ook alleen zonder
dat eenig alcaloïd is ingedruppeld. Daarna wordt, als de
inwerking van eventueel geappliceerde mydriatica of miotica
kan geacht worden te zijn geweken, in narcose contractie van
de ciliairspier opgewekt door locale electrische prikkeling van
den bulbus en dan skiascöpisch voor cn tijdens die prikkeling
de refractie bepaald, in de meridiaan waarin de iridectomieün
zijn. Vervolgens wordt de refractie bepaald voor en tijdens de
prikkeling van den nervus sympathicus. Ten slotte refractie-
bepaling tijdens locale electrische prikkeling van bulbus alleen
en dan tijdens prikkeling van bulbus en sympathicus.

De modificatie, die ik daardoor bracht in de wijze van

-ocr page 53-

49

experimenteeren zooais zij door vorige onderzoekers op dit
gebied was toegepast, bestond dus daarin dat ik, ten eerste
uitsluitend de skiascopische refractiebepaling als den doorslag
gevend heb beschouwd en ten tweede eiken eventueelen
invloed van de pupilwijdte op de refractie heb uitgesloten door
te skiascopiseeren in eene meridiaan, waarin de iris ontbrak.

Op deze wijze opgevat was het onderzoek in het, op
het nemen van physiologische dierproeven niet bijzonder
ingerichte, laboratorium van het Gasthuis voor Ooglijders,
uitvoerbaar. Behalve de natuurlijk in ruime hoeveelheid
aanwezige instrumenten voor de iridectomieün vereischte het
slechts eene operatieplank, een klein armamentarium voor
de vivisectie, een faradiseertoestel en eene galvanische batterij
welke aanwezig waren, eenige electroden met houders, die
gedeeltelijk zelf te vervaardigen, gedeeltelijk gemakkelijk tc
bekomen waren; terwijl eene verdonkerbare kamer met de
voor het ophthalmologisch onderzoek benoodigdeinstrumenten,
gelijk wel van zelf spreekt, aanwezig was.

Als kophouder voor het proefdier gebruikte ik dien
van
Tatin. De over den neus gaande beugel zat bij het
skiascopiseeren dikwijls wat in den weg. Bij de experimenten
in narcose was dit gemakkelijk te vermijden: daar werd de
beugel, zoodra het dier in narcose was, van den kop verwijderd
en de kop dus alleen door den nekvork gefi.Keerd, wat, bij
eenige tractie aan den kop, een zeer voldoende fixatie bleek.

Omtrent de iridectomieön valt ook nog een en ander
op tc merken. Deze werden soms in de verticale, soms
geheel of bijna geheel in \'de horizontale meridiaan gemaakt;

-ocr page 54-

so

het laatste bleek, door de moeilijkheden bij de operatie van
de nasale zijde, weinig doelmatig.

Gewoonlijk werden de iridectomieën in twee op een
volgende séances aangelegd, waarbij minstens eene week
tusschen de twee zittingen gewacht werd. Narcose bleek
steeds noodzakelijk. Na eene canthoplastiek aan de buiten
zijde van de ooglidspleet kon een, voor het kinderoog gemaakte
ooglidhouder van
Critchett, gemakkelijk worden ingezet, de
membrana nictitans werd dan eerst weggeknipt, de daardoor
ontstane bloeding gestild en dan de iridectomie op typische
wijze uitgevoerd.

Behalve op de gewone wijze heb ik ook bij vier zeer
jonge katten de twee iridectomieën in één tempo uitgevoerd.
De weg daartoe gevolgd was deze: door zoo groot
mogelijke canthoplastiek en eene verticale groote knip in
boven- en onderooglid konden de oogleden in vier lappen
opzij gehouden worden, waardoor de bulbus zeer ruim
toegankelijk werd. Met een smal
Graefe\'s mes werden nu
in de horizontale of verticale meridiaan twee tegenover elkaar
gelegen snedeft in de corneoscleraalgrens gemaakt zooals
dat ongeveer bij de sclerotomia anterior volgens
de wecker
gebeurt. Van uit elk van deze sneden kon nu een coloboom
van de iris gemaakt worden. Daarna werden de wonden
in de oogleden gehecht. Het resultaat van deze operatie
was enkele malen uitstekend, twee malen echter ontwikkelde
zich, in aansluiting aan de onvermijdelijke lichte etterige
ontsteking der conjunctivaranden eene langzaam verloopende
panOphthalmitis.

-ocr page 55-

SI

Pogingen om het geopereerde oog door een verband
te beschermen heb ik, als nutteloos, niet gedaan. Behalve
in de genoemde gevallen kwam infectie niet voor; de operatie
werd natuurlijk met de gebruikelijke asepsis van het instrumen-
tarium verricht.

Als proefdieren gebruikte ik katten en honden, en
verrichtte bij deze dieren dus iridectomieün. Vooral bij
katten werd de operatie onmiddelijk gevolgd door eene sterke
bloeding in de voorste oogkamer. Wanneer deze eenigszins
geresorbeerd was, deed ik de tweede iridectomie, de tweede
bloeding vulde dan de geheele voorste oogkamer opnieuw.
De bloedmassa werd in verloop van een aantal weken dan
langzamerhand totaal geresorbeerd. Bij honden was de bloeding
gewoonlijk geringer, maar hier verscheen in de eerste 24
uur na de operatie een fibrineus beslag op de voorvlakte der
lens dat echter in enkele dagen vrijwel geresorbeerd werd.
Overigens scheen de bloeding geringer te zijn, naarmate
jongere individuen geopereerd werden.

Hoewel het lastig was dat ik op deze wijze eenige
maanden noodig had om een proefdier voor te bereiden, werkte
het aan den anderen kant toch gunstig in op het eindresultaat
van de operatie, omdat in dien langen termijn het onregel-
matig wondastigmatisme slerk kon verminderen. Toch moesten
een aantal oogen wegens te sterk onregelmatig corncaalastig-
matisme bf synechiae anteriores of posteriores 6f onvoldoende
opheldering van de voorste oogkamer voor verder onderzoek
worden afgekeurd. ,

-ocr page 56-

52

A. Vóór-experimenten.

Toen de eerste experimenten door allerlei kleine
technische fouten mislukten, besloot ik, voor ik verder op de
met opoffering van zooveel tijd verkregen oogen experimen-
teerde, de techniek van het onderzoek op niet-geiridectomeerde
konijnen in te oefenen. Als voorbeeld diene bijgaand protocol.

Proef I.

8/III. \'04. Bij een jong, krachtig konijn wordt
in aethernarcose de linker halssympathicus blootgelegd,
prikkeling van deze zenuw geeft prompte pupilverwijding,
maar heeft geen invloed op de refractie, die vóór en tijdens
de prikkeling Hm i bedraagt.

Locale prikkeling van den bulbus met faradischen stroom
cn twee tegenover elkaar in een meridiaan in de ciliairstreek
geplaatste electroden geeft ook geen verandering van de
refractie, maar een invloed op de pupilwijdte en -vorm is
evenmin te bemerken.

De sympathicus wordt doorgesneden en de halswond
gesloten. Den volgenden dag is er miosis en nauwe ooglid-
spleet links terwijl het linker oor hangt. Deze toestand is
na maanden nog onveranderd. De vernauwing van de oog-
lidspleet is eer toe- dan afgenomen.

B. OriËnteerende proeven.

Toen ik meende de techniek door deze vóór-experimenten
eenigszins machtig te zijn geworden, en er ondertusschen

-ocr page 57-

53

weer een kat met iridectomieën gepraepareerd was, heb ik
eenige experimenten bij de kat verricht. Het experiment bij
de kat is nog eenigszins gecompliceerder dan bij het konijn,
omdat de sympathicus bij de kat niet, als bij het konijn,
als vrije zenuw aan den hals verloopt, maar zeer nauw met
den nervus vagus verbonden is. De eerste maal, dat ik het
experiment bij de kat verrichtte gelukte het mij dan ook niet
den sympathicus te isoleeren, doch daar ik nog al eens, bij een
van de voorbereidende iridectomieün een kat aan chloroform-
dood verloor was er voldoende materiaal voor anatomische
oefening en gelukte het later dan ook steeds om den hals-
sympathicus in vrij korten tijd volkomen te isoleeren.

Daar het herhaaldelijk gebeurde, dat in chloroform-
narcose een kat zeer plotseling succumbeerde, zocht ik naar
een gemakkelijker te hanteeren anaestheticum.\' Morphinc-
chloroform-narcose bleek al evenmin geschikt als enkel
chloroform, daarentegen voldeed mijn chloroform-aether
— verhouding 3:1 — of chloroform-aether-alcohol — ver-
houding 3:2:1 — zeer goed.

Het bleek al spoedig dat het niet onverschillig was in
welke richting men bij het skiascopiseeren het licht door het
pupilvlak wierp. Indien het proefdier eenigszins op zij keek
vond ik eene andere refractie dan wanneer het dier recht in
de invallende lichtbundel zag. Men wordt gemakkelijk gewaar
of \'t dier den oogspiegel fixeert of niet: in het eerste geval
is het tapetum de achtergrond en krijgt men dus een hel-
groene reflex uit het oog te zien, in het laatste geval ziet
men naast het tapetum en is het pupilvlak dus rood.

-ocr page 58-

54

Enkele experimenten worden hier vermeld:
Proef 11.

Jonge kat met twee iridectomieën aan het rechter oog,
nasaal-boven en temporaal-onder. In het pupilvlak is eene
geringe, niet hinderlijke troebeling door fïbrineus beslag.
De refractie, bepaald op het tapetum als achtergrond, is
Hm
i. en verandert niet door eserine-indruppeling die wel
eene contractie van de sphincterresten geeft.

29. IV. \'04. In chloroform-aethernarcose wordt de
rechter sympathicus opgezocht en zonder doorsnijding op de
electroden gelegd. Vóór de prikkeling is de refractie op het
tapetum Hm i. Bij de prikkeling van den sympathicus blijft
de refractie onveranderd. De retractie van de resten der iris
bewijst, dat de sympathicusprikkeling werkelijk effect heeft.

Proef III,

Kat met twee iridectomieën links, nasaal en temporaal,
refractie op het tapetum M 2, daarnaast Hm i. Eserine-
indruppeling geeft pupilvernauwing, de refractie blijft echter
onveranderd.

25. VI. \'04. Chloroform-aether-alcoholnarcose. Bloot-
leggen en isoleeren van den linker halssympathicus. Refractie
is M 2, en verandert door de sympathicusprikkeling niet.

Prikkeling van de ciliairstreek met faradischen .stroom
en twee, nasaal en temporaal geplaatste electroden, na
tenotomie der recti geeft geen refractieverandering en geen
pupilverwijding.

-ocr page 59-

55

Eene dunne insectenspeld wordt nu door de cornea,
halverwege het centrum van de cornea en de corneoscleraal-
grens, verticaal boven het centrum der cornea gestoken,
zoodat de speld op de voorvlakte der lens rust. Als nu de
sympathicus opnieuw geprikkeld wordt verwijdt zich de pupil
en beweegt de speld met het extra bulbaire einde iets naar
achteren. Het blijkt echter dat er aan de bovenzijde eene
smalle synechie tusschen den sphincterrand van het temporale
coloboom en de voorvlakte der lens is, de beweging der
speld kan dus door de tractie aan deze synechie bij de
pupilverwijding veroorzaakt worden.

Proef IV.

Kat van ± lo weken oud; beiderzijds is eene dubbele
iridectomie gedaan. De beide iridectomieLMi op ieder oog
zijn in één tempo volgens de beschreven methode verricht.
De twee colobomen liggen links in de verticale, rechts bijna
in de horizontale meridiaan. Er zijn geen synechieön.

4. VII. \'04. Refractie van het linkeroog op het tapetum
is Hm
i. Eserine geeft wel pupilvernauwing maar geen
verandering der refractie.

5. VIII. \'04. Aether-alcoholnarcose, (verhouding 3 : i).
De refractie is links Hm i. De linker halssympathicus wordt
vrijgeprepareerd en niet-doorgesneden op de electroden gelegd.
De prikkeling geeft pupilverwijding, de refractie blijft Hm i.
Daar de pupil ook na het ophouden van den sympathicus-
prikkel niet weder nauw wordt, wordt vermoed, dat de zenuw
door het vrijprepareeren en op de electroden leggen, — wat

-ocr page 60-

56

wegens de, bij dit zeer jonge dier bijzonder kleine, afmetingen
met eenige moeite gepaard was gegaan — gelaedeerd en
daardoor sterk geprikkeld is. Daarom wordt eene wijde
draadlis om de zenuw gelegd en de huidwond gesloten.

6. VII. \'04. Pupillen rechts en links ongeveer even wijd
en aan beide zijden eene goede directe lichtreflex vertoonend.

7. VII. \'04. Chloroform-aether-alcoholnarcose. De
huidwond wordt weer geopend en de sympathicus uit het
reeds rijkelijk gevormde nieuwe bindweefsel voorzichtig
geisoleerd. Bij prikkeling van den, niet-doorgesneden,
sympathicus wordt de pupil onberispelijk wijd, bij ophouden
van de prikkeling weer nauw. De refractie is Hm i, wordt
nu de sympathicus geprikkeld dan verandert de refractie niet.

De proef wordt ook nog eens anders herhaald. Een
assistent houdt -f- 2 voor het waargenomen oog, de waarnemer
plaatst zich nu op het punt van waar uit hij het pupilvlak
plotseling licht en donker ziet worden. Die afstand bedraagt,
indien op het tapetum geskiascopiseerd wordt bijna i M.
Nu wordt de sympathicus geprikkeld; er verandert niets aan
het skiascopie-beeld, het lichtverschijnsel gaat evenmin in
tegengestelde als in gelijke richting bewegen.

Daar de narcose zeer rustig blijft verloopen en de
reactie van de pupil op den sympathicusprikkel goed
blijft wordt het experiment verscheidene malen herhaald
door verschillende onderzoekers, doch steeds met hetzelfde
resultaat.

Om later te vermelden redenen wordt hier afgezien van
directe prikkeling van den bulbus in de ciliairstreek met

-ocr page 61-

57

de daan\'oor benoodigde tenotomieün. De halssympathicus
wordt over een lengte van ruim i cM. gereseceerd, en de
huidwond gesloten.

De tot nog toe verrichte oriënteerende experimenten
hadden dus niet anders dan een negatief resultaat gegeven.
Het spreekt vanzelf, dat ik zocht naar een andéren weg
om de samenhang van sympathicus en accommodatie op
het spoor te komen. Ik wilde daarom, in analogie met de
gepubliceerde klinische waarnemingen van sympathicusparalyse,
waarbij accommodatiekramp was waargenomen bij een jong
proefdier de sympathicus reseceeren en dan nagaan of eenige
refractievermeerdering te vinden was.

Daarom waren in proef IV de bulbus en zijne adnexen
intact gelaten en de sympathicus uitgeknipt.

Het verdere verloop was als volgt:

7. VII. resectie van linker halssympathicu.s over ruim
i cM. Refractie links, te voren bepaald, Hm i.

8. VII. pupil links duidelijk nauwer dan rechts;
refractie Hm i.

9. VII. als boven.

Zoo werd de refractie gedurende 14 dagen dagelijks
bepaald en steeds werd Hm i gevonden. Om alle gevaar
voor zelfbedrog bij dat dagelijks refractie-bepalen te voor-
komen, werd op 23/VII een collega, die eenigen tijd afwezig
geweest was, zonder dat hem omtrent het met dit oog
gebeurde iets van te voren gezegd was, uitgenoodigd de
refractie te bepalen. Hij vond haar Hm i.

-ocr page 62-

58

In een artikel van Leyinsoiin i) over den invloed van
den halssympathicus op het oog, waarin voornamelijk de
invloed van den sympathicus en van het ganglion supremum
colli van den sympathicus op de pupilwijdte bestudeerd
wordt en waarin geconstateerd wordt, dat de symptomen van
sympathicusverlamming na de exstirpatie van het ganglion
supremum nog toenemen, wordt dit verklaard door een tonus,
die in het bovendeel van het ganglion heerscht, onder invloed
van de verbinding van deze bovenhelft van het ganglion met
de IX, X en XII hersenzenuwen. Ook anatomisch was door
Roebroeck 2) aangetoond, dat na doorsnijding van de laterale
takjes van het ganglion een verdwijnen van cellen plaats
vindt. Verder zegt
jessor (zie litteratuur-overzicht), dat
prikkeling der nn. ciliaris longi bij geringe spasme van de
ciliairspier verslapping daarvan geeft, welke invloed de hals-
sympathicus echter niet heeft.

De methode om de lange ciliairzenuwen te bereiken is
uitvoerig beschreven bij
jegorow 3). In het kort komt zij
hierop neer:

Door ee\'ne snede loopende van even buiten het oog tot
aan den uitwendigen gehoorgang wordt de huid boven den
proce.ssus zygomaticus doorsneden. Deze wordt vrijgelegd,

») Levinsohn. Graefe\'s Archiv, Bd. LV, pag. 144.

Roebroeck. Het ganglion supremum colli nervi sympatliici.
diss. Utrecht 1895.

\') Jegorow. Ueber den Einfluss der langen Ciliaimerven auf die
Erweiterung der Pupille. Arch. f. Anat. u. Physiol. — Physiol. Abth. 1886.
pag. 149.

-ocr page 63-

59

gereseceerd en met de oppervlakkige spieren naar beneden
omgeslagen. Men dringt nu in de diepte tot op den processus
coronoïdeus van de onderkaak, reseceert daarvan zooveel
mogelijk en slaat dat beenstuk met de diepere spierlaag,
den musc. temporalis, naar boven om. Dan snijdt men de
diepe spieren, de mm. pterygoïdei weg zoodat men de
schedelbasis vrij voor zich krijgt. De bloeding uit de diepe,
door aangesneden spierweefsel omgeven, wond is nu zeer
profuus geworden; zij wordt door tamponnade en krachtige
compressie gestild. Eerst nu wordt het kraakbeenstukje, dat
aan de temporale zijde den orbitaalring completeert door-
geknipt en met de schaar de vliezige orbitaalkapsel geopend.
De m. rectus externus wordt op 1/2 cM. van zijne insertie
aan den bulbus doorsneden en verder omgeslagen en nu kan
men het orbitale vet voorzichtig gaan verwijderen, totdat
men den N. opticus voor zich heeft. Deze wordt door eenige
nn. ciliares breves gekruist, terwijl de nn. ciliares longi op
den opticus liggen.

Op deze wijze gelukt het de nn. ciliares zoover
te isoleeren, dat men ze op de electroden nemen kan,
hoewel het opereeren in die diepe, trechtervormige wond
volgens
jEGOROW\'s eigen uitspraak „viel Geduld und gute
Technik" vordert.

Na eenige vooroefeningen op het cadaver bij de kat,
— het konijn is wegens den vorm van den kop en de dunne
ciliairzenuwen uiterst ongeschikt, gelijk ik ondervond —
meende ik genoeg vaardigheid verkregen te hebben om een
experiment bij het levende dier te verrichten.

-ocr page 64-

6o

Om het stelpen van de bloeding, vóór men de orbitaal-
kapsel opent, — waarop
Jegorow sterken nadruk legt —
gemakkelijker te maken injicieerde ik vooraf eene kleine
hoeveelheid (± 1/4 gram) adrenaline (i : 4000) in de diepe
kauwspieren, de bloeding bleef daardoor binnen zeer
bescheiden grenzen en ontbond vooral bij het wegnemen
van de oppervlakkige spierlaag, vóór de resectie van den
processus coronoïdeus.

Proef V.

Groote kat, de pupil is door een boven en onder
gelegen coloboom in eene verticale, breede spleet veranderd.

24. IX. \'04. Chloroform-aether-narcose.

Rechteroog. Openleggen van orbitaalinhoud volgens
Jegorow. Met eene platte discisienaald wordt een nervus
ciliaris longus van den nervus opticus gei.soleerd en niet-
doorgesneden geprikkeld. De pupil van het proefdier is vrij
wijd, door de narcose, maar wordt door de prikkeling toch
nog wijder. ^ Na verduistering van het vertrek blijkt bij de
skiascopie de refractie vóór en tijdens de prikkeling Hm 2
te bedragen, terwijl de pupil bij de prikkeling weer wijd
wordt. Hetzelfde effect wordt verkregen als de n. ciliaris
verder geisoleerd is en, na zoover mogelijk naar achteren te
zijn doorgeknipt op de electroden genomen wordt.

Een andere nervus ciliaris wordt opgezocht en geisoleerd
en zonder doorsnijden geprikkeld. Het blijkt een nervus
ciliaris brevis te zijn, want de pupil vernauwt zich sterk.
Bij herhaling van de prikkeling in de donkere kamer blijkt

-ocr page 65-

6i

gelijk met de pupilvernauwing de refractie duidelijk toe te
nemen; van Hm 2 wordt zij Hm i. Ook deze proef kan nog
eenige malen herhaald worden met gelijk resultaat. Er volgt
dan een collaps van het proefdier; als deze bedwongen is
door kunstmatige respiratie wordt dezelfde ciliairzenuw weer
geprikkeld, doch nu verandert de pupilwijdte niet meer, ook niet
als na eene rustpauze van 3 minuten de prikkeling met sterken
stroom herhaald wordt. Ook deze zenuw wordt nu doorgeknipt.

Bij wijze van proef op de som wilde ik probeeren of,
indien de halssympathicus geprikkeld werd nu een gedeelte
van de iris, beantwoordende aan de doorsneden lange ciliair-
zenuw, minder zou retraheeren dan de rest, gelijk door
jegorow en Roebroeck gevonden was.

Prikkeling van den rechter halssympathicus heeft geen
effect op de pupilwijdte, maar kan dit ook moeilijk hebben
omdat de narcose zóó diep is, dat de pupil maximaal wijd
is en niet op licht reageert. Het dier ademt echter zee» goed.
Ook als eenigen tijd geen chloroform-aether gegeven wordt
komt het dier niet bij, de pupil blijft wijd. Daarom wordt
gedurende 15 minuten herhaaldelijk eserine in de rest van
de conjunctivaalzak gedruppeld, de pupil is na verloop
van dien tijd wat nauwer geworden, ongeveer middelwijd.
Prikkeling van den halssympathicus met zwakken stroom
heeft geen effect, bij sterken stroom, (40 cM. rolafstand)
komt er een trage verwijding van de nasale helft der pupil,
terwijl het temporale deel, beantwoordende aan de doorsneden
lange ciliairzenuw niet beweegt.

Daarna dooden van het dier door verbloeden uit dc carotis.

-ocr page 66-

62

Dit experiment lijkt mij vooral daardoor belangrijk,
omdat het mij hier gelukte bij het proefdier eene positieve
accommodatie van i D. aan te toonen. Bij dit dier was dus
een, hoewel niet groote, accommodatiebreedte, en daar dit
dezelfde kat is, op wier linkeroog proef III genomen is, zoo
is dus hier bewezen, dat bij een dier, waar een duidelijk
waarneembare verandering van de refractie in den zin van
positieve accommodatie mogelijk is, de prikkeling van den
halssympathicus evenmin als die van een nervus ciliaris
longus eenige verandering van de refractie tengevolge heeft.
Deze uitkomst staat lijnrecht tegenover de bevinding van
Tekrien en Camus.

C. Herhaling der proef van RoMER en DUFOUR.

Hoewel ik in dit laatste experiment één feit meer in
handen had gekregen, n. 1. het bewijs geleverd had dat bij
het proefdier, welks refractie door sympathicusprikkeling niet
veranderde, toch de mogelijkheid om te accommodeeren
aanwezig waa, bleef het steeds verkrijgen van negatieve
resultaten een onaangenaam iets, dat steeds de plaats openliet
voor de tegenwerping, dat eene onvoldoende techniek een
telkens mislukken van het experiment tengevolge had. En
omdat het steeds gewenscht is de proeven van zijne voor-
gangers te herhalen én omdat dit in dit speciale geval een
toetssteen voor mijne experimenteele vaardigheid zou xijn,
besloot ik de proef van
RüMER en DUFOUR, die de beweging
van eene, in den aequator bulbi gestoken naald bestudeerden,
te herhalen.

-ocr page 67-

63

De eerste maal deed ik de proef op een voor skiascopisch
onderzoek afgekeurd oog van een zeer jonge kat. De kleine
afmetingen van orbita en bulbus bleken allerminst gunstig te
werken en het gelukte dan ook niet eenige beweging van de
in den aequator bulbi gestoken speld bij directe faradische
prikkeling van den bulbus te verkrijgen.

Gedachtig aan Adamük\'s uitspraak dat de beweging der
chorioidea bij honden grooter is dan bij katten, experimen-
teerde ik vervolgens op het intacte oog van een jongen hond,
waarbij het resultaat niet volledig was.

Proef VI.

2. XII. \'04. Drie maanden oude hond. Chloroform-
aether-alcoholnarcose.

De linker vago-syinpathicus wordt vrijgelegd, door-
geknipt en het periphere stuk geprikkeld. Flinke pupilverwijding
links. Vervolgens resectie der oogleden en tenotomie der recti
van het linkeroog. Eene dunne insectenspeld wordt iets voor
den aequator bulbi door de sclera gestoken. De dunne,
slappe speld heeft eenige moeite om den weerstand van de
harde sclera te overwinnen; bij het maken van borende
bewegingen gelukt het echter gemakkelijk ze er door te
krijgen. Hoewel de bulbus ook bij prikkeling met sterke
stroomen goed stil ligt is de speld toch in eene voortdurende
trilling door het ruksgewijze ademen van het dier, alleen
in zeer diepe narcose is de ademhaling rustig en trilt de
speld niet. Achtereenvolgens worden de electroden bij de
faradische prikkeling nasaal cn temporaal van de speld cn

-ocr page 68-

64

radiair voor de speld, in één meridiaan ermee, geplaatst.
Enkele malen maakt de speld eene duidelijke, hoewel kleine
beweging naar achter bij het sluiten van den primairen stroom,
die hersteld wordt bij het openen.

Daarna wordt op eenigen afstand van de eerste speld
eene tweede, precies in den aequator gestoken, ook nu
worden de electroden afwisselend links en rechts van de
speld, of er voor en er achter, of beide vóór de speld
geplaatst, en ook nu kleine bewegingen van het extrabulbaire
deel der speld bij prikkeling naar achter, bij het ophouden
van den prikkel naar voor, waargenomen.

Geen van beide spelden beweegt echter bij elke stroom-
sluiting ondubbelzinnig achterwaarts.

Daarna wordt de periphere sympathicusstomp weer
geprikkeld, doch dat heeft ditmaal geen effect op de pupil,
zoodat verder voortzetten van de proef ondoenlijk is.

De wonden aan hals en oogleden worden gesloten,
het oog geëxstirpeerd.

Er waren bij dit experiment een aantal fouten aan het
licht gekomen; de halssympathicus was blijkbaar na het
isoleeren, tijdens het blootleggen en prikkelen van den
bulbus, niet voldoende beschut, terwijl ook de opstelling van
de proef, de gebruikte electrodenhouders enz. ondoelmatig
waren bevonden. Bovendien had ik de speld vrij diep in den
bulbus gestoken, het vermoeden lag dus voor de hand, dat
het intrabulbaire deel van de speld bij zijne beweging te
veel weerstand van het glasvocht had ondervonden cn daardoor

-ocr page 69-

6S

de uitslagen zoo klein waren geweest. Evenals RöMER en
Dufour gedaan hadden ging ik dus, vóór ik weer bij den
hond experimenteerde, die altijd een eenigszins kostbaar
proefdier is, het experiment op het konijn oefenen.

De geschikte opstelling, de doelmatige vorm der
electrodenhouders werd zoodoende gevonden. Bij geen der vier
dieren, die ik gebruikte, vond ik een spoor van beweging der
in den aequator bulbi gestoken speld bij faradische prikkeling
van de ciliairstreek; dit is dus in overeenstemming met de
bevinding van
Römer en Dufour, die bij vier konijnen
slechts éénmaal eene zwakke beweging der speld waarnamen.

Ik vroeg ondertusschen ook nog eens inlichtingen aan
prof.
Zwaardemaker, die mij den raad gaf om in plaats van
den faradischen liever den galvanischen stroom te gebruiken,
omdat de ciliairspier, als gladde spier, waarschijnlijk gevoeliger
voor den galvanischen dan voor den faradischen stroom is.
Ik maakte dus een paar onpolariseerbarc electroden van den
vorm die ZHGel. mij had aangegeven: een zinkdraad,
duikende in de schacht van een penseel, welke schacht met
eene verzadigde oplossing van zinksulfaat gevuld was, terwijl
het penseel zelf met i keukenzout was gedrenkt.

Proef VII.

23. XII. \'04. Drie maanden oude hond, dezelfde wiens
linkeroog bij proef VI bewerkt was. Chloroform-narcose.

De rechter vago-sympathicus wordt blootgelegd en zonder
doorknippen met zwakken faradischen stroom geprikkeld; dc
pupil wordt wijd.

-ocr page 70-

66

Resectie der oogleden en voorzichtige tenotomie der
recti; weer wordt daarna de niet-doorgesneden sympathicus
geprikkeld en opnieuw is er goede pupilverwijding. De
zenuw wordt nu in de diepte van den halswond geborgen en
de wond door eene klem gesloten.

De onpolariseerbare electroden worden nu geplaatst:
een op den bulbus, één op de plaats waar door de resectie
van het onderooglid de subcutis ruim was blootgelegd. Aan
de laatste electrode is alleen bij kathodesluiting eene zwakke
contractie te zien, als
lO cellen van eene batterij van StöHK
zijn ingeschakeld.

Nu wordt eene speld in den aequator bulbi gestoken.
De niet op den bulbus staande electrode blijft op zijn vorige
plaats, de op den bulbus geplaatste wordt vóór de speld
gezet. Bij inschakeling van lo cellen beweegt de speld bij
kathode opening of sluiting niet. Bij 20 cellen is er eene
duidelijke uitslag naar achter, de pupil wordt, nadat eenige
openings- en sluitingsslagen gemaakt zijn maximaal nauw.
Er is echter nog eenige beweging van de speld, die niet op
rekening van de ciliairspiercontractie komt, en wel: 1° eene
voortdurende trilling door stertoreus ademhalen van het dier
als het niet in zeer diepe narcose is, 2® door een kleinen
schok van den bulbus bij elke sluitingsslag. De t\'enotomieën
worden daarom nog eens nagevoeld en eene enkele dunne
bride doorgeknipt. De volgende prikkelingen geschieden,
nadat telkens in de rustpauze het dier in diepe narcose is
gebracht en de ademhaling daardoor rustig is. Na een aantal

herhalingen worden de bewegingen van de speld kleiner, cn
*

-ocr page 71-

67

bovendien blijkt bij nauwkeurige inspectie dat de bulbus
rythmisch, gelijk met den hartslag pulseert. Daarom wordt
de rechter carotis onderbonden.

Het oog ligt daarna volkomen stil en om elke trilling nog
te bemoeilijken wordt ten overvloede eene zware Kocher\'sche
pincet aan de conjunctiva boven het midden der cornea
gehangen (\'t dier ligt achterover). Nu wordt eene speld op
eene versche plaats in den aequator gestoken en de electrode
er vóór geplaatst. De bulbus ligt nu volkomen stil en de speld
maakt bij elke opening en sluiting eene duidelijke beweging.

De sympathicus wordt daarna weer op de electroden
gelegd en even faradisch geprikkeld; oogenblikkelijk verwijdt
zich de pupil van speldenknopgrootte tot -/;{ van de maximale
wijdte. Nu wordt eenige malen de sympathicusprikkeling
herhaald en weer afgebroken, en ondertusschen op de speld
gelet; deze beweegt absoluut niet.

Daarna laat ik de prikkeling van den sympathicus met
een krachtigen stroom (40 cm. rolafstand) voortduren cn
prikkel ondertusschen de ciliairspier galvanisch met openings-
en sluitingsslagen en door omkeeren van den stroom. De
speld blijft dezelfde uitslagen maken als zonder de sympathicus-
prikkeling, terwijl de pupil wijd wordt.

Na eene rustpauze wordt de vago-sympathicus door-
sneden en het cranieele stuk geprikkeld. De speldenknop-
grootte pupil verwijdt zich echter niet meer, ook niet bij zeer
sterken faradischen stroom; de zenuw schijnt dus onprikkelbaar
te zijn geworden.

Ten slotte wordt nog eenmaal gedemonstreerd, dat de

-ocr page 72-

68

bewegingen der speld werkelijk door de ciliairspiercontractie
en niet door bulbus-beweging zijn veroorzaakt geweest.
Daartoe wordt in de horizontale meridiaan links en rechts
aan de conjunctiva eene zware Kocher\'sche pincet gehangen,
daardoor wordt de bulbus eenigszins uit de orbita naar voren
getrokken en komt de onderzijde van den bulbus, waarin de
speld steekt, in zijn geheel vrij te zien. Ter\\vijl de bulbus
zoo is gefixeerd en ad oculos gedemonstreerd wordt, dat de
eenige spier, die den bulbus zóó zou kunnen draaien, dat er
eene schijnbare beweging van de speld naar achteren door
zou kunnen plaats hebben, de rectus inferior, is losgemaakt
maakt toch de speld bij openen, sluiten of omkeeren van
den stroom eene beweging naar achteren; en doet dit zelfs
ook als de pincetten met de hand gefixeerd worden.

Dit experiment is dus geheel gelijk aan het hoofd-
experiment van
RöMER en DUFOUR, alleen dat ik den
galvanischen in plaats van den faradischen stroom gebruikte.

D. Slot-experimenten.

Nadat ik bij de herhaling van hunne experimenten
geheel hetzelfde resultaat verkregen had als vorige ónderzoekers
meende ik weer over te kunnen gaan tot het bestudeeren van
den samenhang van sympathicus en accommodatie bij het
geïridectomeerde dier met als maat voor de refractie niet de
beweging van eene in den aequator bulbi gestoken speld, .
maar de directe refractiebepaling door de skiascopie.

-ocr page 73-

69

Proef VIIL

Kat van 8 maanden, waar, op het rechteroog voor
meer dan een half jaar de dubbele iridectomie, nasaal en
temporaal, in één tempo is uitgevoerd. De pupil is daardoor
geheel van vorm veranderd en is tijdens het opgroeien van
het dier tot eene bijna horizontale breede spleet geworden,
zonder aanduiding van den oorspronkelijken vorm. Temporaal
bestaat eene kleine synechia anterior.

10. I. \'05. Chloroformnarcose.

De rechter halssympathicus wordt geisoleerd en faradisch
geprikkeld. De rechterpupil verwijdt zich onmiddelijk maximaal.

De oogleden worden gereseceerd; hoewel de uitwendige
oogspieren niet getenotomeerd worden maakt de bulbus in
het verdere verloop der proef geen bewegingen die voor het
appliceeren der electroden of het skiascopiseeren hinderlijk zijn.

De refractie in de verticale meridiaan is E.

Herhaaldelijk wordt de sympathicus geprikkeld en door
verschillende onderzoekers de refractie vóór, tijdens en na
den prikkel voortdurend nagegaan. Bij elke sympathicus-
prikkeling wordt de pupil maximaal wijd, dc refractie
verandert in \'t minst niet.

Skiascopie in de horizontale meridiaan, — met de
iridectomieën — gelukt niet. Er is te veel onregelmatig
astigmatisme om vertrouwbare resultaten te krijgen.

Dc bulbus wordt nu in de ciliairspierstreek geprikkeld
met den galvanischen stroom en onpolariseerbare penseel-
electroden, ééne electrode op den bulbus en ééne op dc
door ruime onderooglidresectie blootgelegde wangspieren.

-ocr page 74-

70

Bij openings- en sluitingsslagen en bij oinkeeren van den
stroom contraheeren zich de wangspieren wel, maar noch
aan de pupil, noch aan de refractie is, ook bij inschakeling
van 20 cellen eenigen invloed te bemerken.

Bij faradische prikkeling van de ciliairstreek met radiair
en dicht bijeen geplaatste electroden wordt de pupil bij
zwakken stroom locaal wijd, bij sterken stroom algemeen wijd.
Weer wordt de refractie vóór, tijdens en na de prikkeling
voortdurend gecontroleerd, doch effect van de prikkeling is
niet te bemerken.

Bij aan weerszijden van de cornea, boven en onder, op de
ciliairstreek geplaatste electroden en stroomsterkte zóó, dat de
pupil algemeen wijd wordt bij de prikkeling, is er evenmin
waarneembaar effect op de refractie in de verticale meridiaan.

Ten slotte wordt nogmaals de refractie bepaald vóór,
tijdens en na sympathicusprikkeling Het blijkt nu dat in
eene bijna horizontale meridiaan, die met de meridiaan waarin
de twee iridectomieün zijn aangelegd een hoek van ± 20
graden vormt,, ook geen hinderlijk onregelmatig astigmatisme
is. Noch in deze, noch in de verticale meridiaan is bij de
sympathicusprikkeling, die, blijkens de prompte reactie van
de pupil wel effect heeft, eenigen invloed op de refractie
te bespeuren.

Het proefdier wordt daarna door chloroformnarcose
gedood.

Ik heb ook nog een experiment gedaan naar aanleiding
van een door
Hess en HeinE veronderstelden invloed van

-ocr page 75-

71

de pupilwijdte op de refractie. Ee\'nmaal hadden zij bij den
hond door sympathicusprikkeling de refractie, skiascopisch
bepaald, zien dalen van Hm i tot Hm 2 ä 2.5; en verklaren
deze refractievermindering niet door negatieve accommodatie
maar door de pupilverwijding waardoor de periphere, minder
gewelfde deelen van de lens mee kunnen werken aan het tot
stand komen van het skiascopiebeeld (zie litteratuur-overzicht).

Het schijnt mij toe dat deze vraag ook practisch van
belang is. Wij zouden immers aan al onze hypermetropen
wier totale hypermetropie wij onder aanwending van mydriatica
bepaald hebben te sterke glazen voorschrijven, als deze, bij
pupilvcrwijding bepaalde, refractie werkelijk te laag gevonden
was, en de voorstanders van volle correctie bij myopie zouden,
indien zij zich\'voor eene nauwkeurige refractiebepaling van
mydriatica bediend hadden, hunne patiënten een glas dat
i a 1.5 D sterker was moeten voorschrijven.

Proef IX.

Ik beschikte nu over eene zeer jonge kat, bij welke
links twee iridectomieün in de verticale meridiaan gemaakt
waren, welke een zeer gunstig verloop hadden gehad, zoodat
er geen synechicün en geen onregelmatig astigmatisme waren
opgetreden, terwijl het rechteroog intact was.

Mydriatica zouden dus, als in de verticale meridiaan
geskiascopiseerd werd, links niets veranderen, terwijl rechts
de pupil wijder was geworden. Overigens waren beide oogen
wat betreft het verdwijnen van een eventueelen tonus van de
accommodatie door de mydriatica in volkomen gelijke condities.

-ocr page 76-

72

Herhaaldelijk heb ik bij dit dier de refractie in de verticale
meridiaan bepaald vóór en na aanwending van homatropine,
atropine, scopolamine of cocaïne maar nooit heb ik eenig dalen
van de refractie kunnen aantoonen. Eenmaal, na scopolamine
aanwending was er eene geringe daling van de refractie,
hoogstens 0.5 D.; maar dat was links en rechts gelijk.

Omdat Grossmann in de Ophthalmic Review van
December 1904 gepubliceerd had dat hij skiascopisch bij de kat
eene accommodatie in de verticale meridiaan van 9 D. onder
aanwending van eserine had zien optreden, en ik dat in
vorige experimenten, gedaan vóór deze publicatie verschenen
was, (zie proeven II, III en IV) juist nooit gevonden had
heb ik, bij dit zeer gunstige object, ook nog eens een refractie-
bepaling vóór en na eserine indruppeling gedaan.

Proef X.

Het zelfde proefdier van proef IX j linkeroog.

Refractie zonder dat eenig alcaloïd is ingedruppeld: Hm. i.

Refractie\'nadat in verloop van meer dan een half uur
eenige malen eserine is ingedruppeld: Hm. i.

De Refractie bepalingen geschiedden, als altijd, op het
tapetum als achtergrond.

In de hoop, dat het mij gelukken zou bij het proefdier
waar ik den sympathicus gedurende het skiascopiseeren
prikkelen zou, eerst eene positieve accommodatie aan te
toonen, heb ik het, als proef VIII vermelde experiment,
nog eens herhaald. Prof.
Snellen Jr, had de goedheid

-ocr page 77-

73

bij deze proef de waarnemingen het eerst te doen, zoodat
subjectiviteit van mijn kant geheel buitengesloten is.

Proef XI.

Het proefdier is een groote, maar nog jonge kat. Aan
het linkeroog zijn in de verticale meridiaan twee zeer breede
iridectomieën gedaan; de peripherie van het onderste colo-
boom is troebel door fibrine op de voorvlakte der lens. Daar
de troebeling echter in de uiterste peripherie is en de breedte
ervan hoogstens 2 mM. bedraagt hindert zij niet voor de
skiascopie. Overigens zijn de cornea, voorste oogkamer en
lens geheel helder en is de verticale meridiaan vrij van
onregelmatig astigmatisme.

25. III. \'05. Chloroform-aether-alcohol-narcose.

De linker halssympathicus wordt blootgelegd en ge-
prikkeld. De pupil reageert prompt. De refractie vóór,
tijdens en na de prikkeling bepaald is en blijft, op het
tapetum, Hm. i.

De sympathicusprikkeling en refractiebepaling wordt
eenige malen, later ook nog door andere onderzoekers, herhaald.

Nu worden de oogleden gereseceerd en de bulbus door
tenotomie der uitwendige oogspieren onbeweeglijk gemaakt.
Prikkeling met faradischen stroom (40 cM. rolafstand) in de
verticale meridiaan, electroden boven en onder in de ciliair-
streek geplaatst, geeft pupilverwijding en eene accommodatie
van ± 2 D.

De electrode voor \'de sympathicusprikkeling bestemd
wordt daarna verbonden met die polen van het faradiseertoestel.

-ocr page 78-

74

waar de geïnterrumpeerde stroom uit de primaire windingen
kan worden afgeleid, de voor de bulbusprikkeling ge-
bezigde blijft met de secundaire klos in verbinding. Onder
voortdurende skiascopische refractiebepaling in de verticale
meridiaan wordt nu eerst de op de electroden liggende
sympathicus geprikkeld; de pupil wordt wijd, de refractie
verandert niet; dan worden de electroden op den bulbus
lioven en onder in de ciliairstreek geplaatst terwijl de
sympathicusprikkel blijft doorgaan: de refractie neemt weer
± 2 D. toe. Dan wordt de sympathicus van de electroden
genomen: de refractie veranderd niet, de pupil blijft wijd;
ten slotte de bulbusprikkeling afgebroken; de refractie wordt
weer Hm. i, de pupil nauwer.

Als eerst de bulbusprikkeling en dan de sympathicus-
prikkeling geeindigd wordt keert de refractie ook eerst tot
Hm
i terug bij wijde pupil; als dan de sympathicus-
prikkeling wordt afgebroken keert de pupil tot zijn oor-
spronkelijke wijdte terug.

Zoowel de sympathicusprikkeling, kenbaar aan de
pupilverwijding, als de bulbusprikkeling, kenbaar aan de
refractievermeerdering, blijven bij herhaling werkzaam, zoodat
de waarneming behalve door prof.
snellen jr. ook nog
door andere onderzoekers kan gedaan worden.

Na afloop van het experiment wordt het dier door
chloroformnarcose gedood.

Deze proef lijkt mij het volkomen analogon te zijn van
die van
Römer en dufour. Maar terwijl zij als maat voor

-ocr page 79-

75

de accommodatie de beweging van eene in den aequator
bulbi gestoken speld beschouwden, gelukte het mij hier het
bewijs te leveren dat de nervus sympathicus geen invloed
heeft op de refractie, terwijl aan iedere tegenwerping, dat de
veranderende pupilwijdte eenigen invloed uitoefende, allen
grond werd ontnomen, doordat ik skiascopiseerde in eene,
door twee iridectomieön irisvrij gemaakte, meridiaan.

-ocr page 80-

76

Conclusies.

Aan het eind van mijn onderzoek gekomen vat ik de
uitkomsten ervan wat de hoofdzaak en wat enkele, niet
onbelangrijke, bijzaken betreft samen in de volgende conclusies:

1.

De nervus sympathicus heeft geenerlei invloed op het
accommodatieproces. Doorsnijding van deze zenuw geeft
evenmin accommodatiekramp, als hare prikkeling negatieve
of positieve accommodatie. Ook kan de prikkeling van den
sympathicus geen remmenden invloed op eene opgewekte
refractievermeerdering doen gelden.

II.

Prikkeling van eene lange ciliairzenuw geeft geen
refractievermindering.

III.

De accommodatiebreedte der kat is gering, zij bedraagt
niet meer dan ongeveer 2 D.

IV.

Eserine-indruppeling veroorzaakt bij • de kat geen
refractievermeerdering, evenmin in de horizontale als in
de verticale meridiaan.

V.

De pupilverwijding heeft bij de kat geen invloed op
de skiascopisch bepaalde refractie.

-ocr page 81-

^ _________■ ^^ ......IIIIIII I - ■■•

y M

;

\' H

% . !

■ m

,-ï"

-ocr page 82-

\\ .

i-ià

■ i

-ocr page 83-

Stellingen.

I.

Het voortdurend dragen van glazen, die de myopie
volledig corrigeeren, verdient voor niet-presbyope myopen
de voorkeur.

II.

Bij leukaemie verdient RüNTGEN-behandeling aanbeveling.

III.

Het corpus vitreum der vertebraten is, althans in
hoofdzaak, van retinalen oorsprong.

IV.

Het hydramnion, dat bij onvoldoende nierfunctie der
moeder ontstaat, is een gevolg van verhoogde functie der
foetale nieren.

-ocr page 84-

V.

In de vloeistof, verkregen door extractie van spieren
met neutrale zoutoplossingen, zijn geen scherp gescheiden
eiwitstoffen aan te toonen,

VI.

Bij zoogdieren is eene beweging van de pigmentepithelia
der retina onder den invloed van het licht niet waar te nemen.

VII.

Ten onrechte beschouwt H. KüMMELL eene nephrectomie
als geheel gecontraindiceerd, wanneer het vriespunt van het
bloed onder —0.60O C. gedaald is.

VIII.

Het uitgangspunt der prostatahypertrophie is eene
productie van bindweefsel in het stroma van het centrale
deel van het orgaan.

IX.

De diplobacillus liquefaciens (Petit) en de diplobacillus
van
Morax-Axenfeld zijn als verschillende soorten te
beschouwen.

X.

Nephritis durante graviditate oefent op de foetale nier
een invloed uit, waarvan later lijden van de nier, in den
ruimsten zin des woords, het gevolg kan zijn.

XI.

De dieptewaarneming is afhankelijk van den hoek
tusschen sagittaalvlak van het hoofd en lengteas van het object.

-ocr page 85-

XIL

De meening van TUCZEK, dat de degeneratie der
zenuwvezelen in cle herschenschors bij dementia paralytica
steeds het eerst optreedt in de laag der tangentiale vezelen
en leidt tot een totaal verdwijnen dier vezelen, is onjuist.

XIII.

Het\' als musculus papillae optici beschreven weefsel is
geen spierweefsel.

-ocr page 86- -ocr page 87-

......, ... .

-, t

-vu«
1

* \'

.....„

-ocr page 88-