-ocr page 1-
-ocr page 2-

A. qu.
192

-ocr page 3-

1 ■

V - \' ■

.-■r--,: V.

. V. ■•t.1\'"

V

. • H

^ A «

\' -1.

■■■s

a

■■ tV: ^ ■ ■

J - ,. I i \'

fc:

f . \'

-ocr page 4-

m

. , v."

■ l-\'V
\' i-i-;.

[ji. ■

te. .i

\' V.\'

ji » \'

V

t /

1

- y \'

-ocr page 5-

De artt. 1540-1548
van het BurgerlijK Wetboek.

-ocr page 6-

à:

\'m

fél}\'",.,.-.

— -J

M

■ -vi-

ft.

W-

■\'\'0p

.. . A\'.

m

ä?« ; ■

\'■"ri • \\

J

Siàm

-ocr page 7-

De artt. 1540-1548 van het Burqerli Wetboek.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJQINQ VAN DEN QRAAD VAN

Doctor in de Rechtswetenschap

AAN DE jRiJKS-jJNIVERSITEIT TE jJxRECHT
NA MACHTIQINQ VAN DEN RECTOR AIAQNII^ICUS

Dr. S. D. VAN VEEN

Iloogleciaar in dc 1-acultcit der Qoduclccrdhcid

VOLQBNS BKSLUIT VAN DEN SBNAAT DHR UNlVHRSITIilT
tegen de hedenkinoen van

DB FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TI- VERDEDIGKN

op Vrijdag 16 November 1906 des namiddags te 4 uur

DOOR

Th. J. H. A Q U A R I U S

geboren te Hacicn.

Rohrmondsci 1I-: Stoo.wdrufcki-ri.i, Roi-ravond.
1%6.

-ocr page 8-

■«T\'

ä

\' iï 1 f
kt: f:

\'i\'-- \' \' ■ \' \'

•"f

m

-f. - \'

-ocr page 9-

AAN A\\1JN VADER.

-ocr page 10-

v ;

-ocr page 11-

INHOUD.

BI.ADZ.

...................

3

HOOFDSTUK I.

§ 1.

Frankrijk........

7

§ 2.

België........

26

§ 3.

Duitschland.......

32

§ 4.

Engeland, Schotland, Ierland. .

40

§ 5.

De Vereenigde Staten van Noord-Amerika.

43

§ 6.

43

§ 7.

45

§ s.

Oostenrijk.......

. 47

§ 9.

Zwitserland.......

50

§ 10.

54

§ n.

55

§ 12.

Noorwegen en Finland.....

. 5()

§ 13.

Spanje........

56

§ 14.

Luxemburg.......

. 57

-ocr page 12-

vjii

HOOFDSTUK II.

BLADZ.

§ 1. De artikelen 1540—1548 van het Burgerlijk
Wetboek beschouwd in verband met de
jurisprudentie daarover. .... 62
§ 2. De clausule van non garantie. ... 70
§ 3. Het gebrek moet bestaan tijdens den koop en

verkoop........72

§ 4. De verkoop moet niet hebben plaats gehad

op rechterlijk gezag. .... 72
§ 5. Bespreking van eenige bijzondere gevallen van
vrijwaring met betrekking tot den paarden-
handel.........73

§ 6. De Actie........75

A. De actio redhibitoria of de rechtsvordering

tot koopvernietiging. ..... 75

B. De actio quanti minoris of de rechtsvorde-

ring tot prijsvermindering. ... 78

§ 7. Art. 1546 B. W.......80

§ 8. Het bewijs........81

§ 9. Het aanvangspunt van den termijn bedoeld in

art. 1547 B. W. . . . . . .82

BESLUIT.........85

STELLINGEN.........91

-ocr page 13-
-ocr page 14-

.■i ,

m

•£• ; v.,,

...

KiV

£
,1

ii^iiVr-iiiiii -I

-ocr page 15-

Aan het einde mijner academische studiën gekomen, is
het mij een plicht U, Hoogleeraren der Juridische Faculteit,
mijn dank te betuigen, zoowel voor de mij betoonde wel-
willendheid als voor het ontvangen onderricht.

-ocr page 16-

r\'(V^ .-v\'.

i

i if

• ,—\'/-■ft- ■ - ■ \\

u

-ocr page 17-

N L E I D I N ü.

Valt er in de laatste jaren vooruitgang op het gebied
van den landbouw waar te nemen, hetzelfde kan getuigd
worden van den paarden- en veehandel ten platte lande.
Wonende en ambtelijk werkzaam in een streek, waar het
landbouwbedrijf bloeit en de veeteelt groote beteekenis
heeft, werd ik bij gerezen geschillen niet zelden aangezocht
als bemiddelaar op te treden.

Al aanstonds werd ik erdoor getroffen, dat de geschil-
punten hoofdzakelijk betrekking hadden op de vrijwaring
wegens verborgen gebreken en daarmede is tevens verklaard,
hoe dit onderwerp mijne aandacht trok en ik thans in het
belang van den handel cn vooral ten bate van den land-
bouwer, een onderdeel van dit rechtsinstituut vvensch te
behandelen, zooals de wetgever dit in de artt. 1540-1.548
B. W. heeft geregeld.

Het ligt niet in mijn voornemen de vrijwaring daarin
omschreven in haar geheelen omvang te behandelen, ik
wensch mij te bepalen tot die wegens verborgen gebreken
in den paardenhandel. Vooraf echter een beknopt historisch
overzicht dezer kwestie.

De verplichting tot vrijwaring wegens verborgen gebreken
of tot mededeeling daarvan, indien zij tegen het wezen of

-ocr page 18-

tegen de door den verkooper gekende bestemming der
zaak indruischen, was reeds door het natuurrecht aan den
verkooper opgelegd en werd in oude tijden bij alle beschaafde
volkeren aan den verkooper als rechtsplicht gesteld.

Zoo vinden wij bij Cicero, 3. 16. „de Officiis" hoe de
vrijwaringsplicht bij de Romeinen ten tijde der Twaalf
Tafelen door kooper en verkooper zeiven in omvang werd
vastgesteld en hoe hij in lateren tijd werd uitgebreid. De
uitbreiding was vooral het werk der Aedeles Curules of
marktmeesters, die, geleerd door ondervinding, ten einde
bedrog tegen te gaan en den kooper te helpen i), den
verkooper deden instaan voor alle tijdens de overeenkomst
bestaande verborgen gebreken, welke de bruikbaarheid der
verkochte zaak ophieven of verminderden, onverschillig of
hij ze al dan niet had gekend en den benadeelden kooper
naar keuze eene dubbele rechtsvordering, hetzij tot ontbinding
van den koop, hetzij tot prijsvermindering gaven als ver-
goeding voor geleden schade. Deze regeling, door het
geschreven recht erkend en door de gewoonte en het gebruik
geijkt, vond ingang bij schier alle of althans bij de meeste
Europeesche volkeren.

Op de basis van het nieuwere Romeinsche recht hebben
dan ook de latere Fransche en Nederlandsche wetgevers
voortgebouwd en dien grondslag aangenomen voor hun
systeem.

Zij legden in bijna eensluidende bewoordingen den ver-
kooper de verplichting op tot vrijwaring wegens verborgen
gebreken der verkochte zaak en gaven den kooper de keuze
tusschen de rechtsvordering tot ontbinding en die tot
prijsvermindering.

Een zeer groote vrijheid is aan den betrokken rechter
gelaten bij het toetsen van ieder aan zijn oordeel onder-
worpen geval. Hij heeft niet alleen te onderzoeken of dc

1) D. 21. 1. dc Aedel. Hdict.

-ocr page 19-

ingesleide rechtsvordering tot vernietiging der overeenkomst
of tot vermindering van den prijs aan het gekochte voor
toev/ijzing vatbaar is, maar tevens, of de termijn, binnen
welken wordt geageerd, wel voldoet aan de door den wet-
gever gestelde eischen.

Ten aanzien van het eerste punt is zijne vrijheid slechts
in zooverre beperkt, dat de verkooper — zooals art. 1540
B. W. voorschrijft — gehouden is tot vrijwaring wegens
verborgen gebreken van het verkochte goed, die dit onge-
schikt maken voor het gebruik, waartoe het bestemd is,
of die dat gebruik dermate verminderen, dat, bij aldien de
kooper de gebreken gekend had, hij de zaak óf in het
geheel niet, of slechts voor minderen prijs zou gekocht
hebben en met betrekking tot het laatste door het bepaalde
in art. 1547 B. W., luidende: „dat de rechtsvordering voort-
spruitende uit gebreken, die vernietiging van den verkoop
ten gevolge hebben, door den kooper moet worden aangelegd
binnen een korten termijn, overeenkomstig den aard dier
gebreken en met inachtneming van de plaats, waar de
l<oop gesloten is."

Dat deze bijna onbegrensde rechtsmacht aanleiding gaf
tot verschillende en zeer uiteenloopende uitspraken, behoeft
nauwelijks betoog. Vooral bij den veehandel baarde dit
groote moeielijkheden, en daaraan moet het dan ook worden
toegeschreven, dat de Fransche wetgever de verplichting
tot vrijwaring in den handel aan een nauwkeurig weten-
schappelijk onderzoek ondenvierp, waarvan de wet van
20 Mei 1838, nader gewijzigd bij die van 2 Augustus 1884
cn 31 Juli 1895, de vrucht was.

België bleef niet aditer. Op het door Frankrijk gegeven
voorbeeld werd ook daar herziening noodig geacht, die
tioor de wet van 20 Jaiuiari 1850, gewijzigd 2 Augustus 1885,
tot stand kwam.

Duitschland, met zijn veelkleurige wetgeving, die nu eens
aan het Romeinsche, dan weer aan het Germaansche recht

-ocr page 20-

herinnerde, erkende de gebiedende noodzakelijkheid van
wettelijke regeling. Bij keizerlijke verordening van 27 Maart
1899 en bij het Bürgerliches Gesetzbuch voor het geheele
Duitsche Rijk werd de materie herzien en gewijzigd.

Tegenover hen staat Nederland, nog altijd vasthoudend
aan de oude Codeartikelen, die zonder twijfel, gezien in de
omlijsting van hun tijd, lof verdienen, doch die voor het
handelsverkeer van thans geheel onvoldoende zijn.

Voor ik er echter toe overga de bepalingen van ons B. W.
aan eene critische beschouwing te onderwerpen, waarbij ik
mij dan tevens voorstel de jurisprudentie daarvoor te
bespreken, zij het mij vergund een overzicht te geven der
buitenlandsche wetgeving, die met de onze te vergelijken,
om ten slotte nog mijne wenschen kenbaar te maken, wier
bevrediging mij door de eischen der praktijk noodzakelijk
schijnt.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.

§ 1.
FRANKRIJK.

Reeds in zeer oude tijden kon Frankrijk bogen op wettelijke
bepalingen betreffende den veehandel, die deels gebaseerd
waren op het Romeinsche recht, volgens hetwelk de verkooper
of verruiler aansprakelijk werd gesteld voor alle meer
belangrijke verborgen gebreken, nu\'ts zij op het tijdstip van
den verkoop aanwezig waren en dat onder den naam van
„droit commun" bekend was, deels en hoofdzakelijk berustend
op het Germaansche rechtsbeginsel, dat meer rekening hield
niet de eischen der praktijk, en waarin enkele hoofdgebreken
nominatim werden opgesomd en den vervreemder de plicht
opgelegd daarvoor gedurende een bepaalden korten tijd
in te staan.

Bij het tot stand komen van den Code werd het Romeinsche
recht gerecipieerd, hetgeen de afgevaardigde Portalis noemde:
..eene herinnering aan de rechtsbeginselen, gehuldigd door
de rechtsgeleerdheid van alle eeuwen cn vastgeknoopt aan
de beginselen der eeuwige gerechtigheid."

Zoo werden dus in den Code Civil de verplichtingen tot
vrijwaring wegens verborgen gebreken bij koop cn ruil
in het algemeen geregeld naar Romeinschrechterlijken leest.

2

-ocr page 22-

Die bepalingen luiden als volgt:

Art. 1641. Le vendeur est tenu de la garantie à raison
des défauts cachés de la chose vendue qui la rendent
impropre à l\'usage auquel on la destine, on qui diminuent
tellement cet usage, que l\'acheteur ne l\'aurait pas acquise,
ou n\'en aurait donné qu\'un moindre prix, s\'il les avait
connus.

Art. 1642. Le vendeur n\'est pas tenu des vices apparents
et dont l\'acheteur a pu se convaincre lui-même.

Art. 1643. II est tenu des vices cachés, quand même il
ne les aurait pas connus, à moins que dans ce cas, il n\'ait
stipulé qu\'il ne sera obligé à aucune garantie.

Art. 1644. Dans le cas des articles 1641 et 1643 l\'ache-
teur a le choix de rendre la chose et de se faire restituer
le prix, ou de garder la chose et de se faire rendre une
partie du prix, telle qu\'elle sera arbitrée par experts.

Art. 1645. Si le vendeur connaissait les vices de la chose,
il est tenu outre la restitution du prix, qu\'il en a reçu, de
tous les dommages et intérêts envers l\'acheteur.

Art. 1646. Si le vendeur ignorait les vices de la chose,
il ne sera tenu qu\'à la restution du prix, et a rembourser
à l\'acquéreur les frais occasionnés par la vente.

Art. 1647. Si la chose qui avait des vices a péri par
suite de sa mauvaise qualité, la perte est pour le vendeur,
qui sera tenu envers l\'acheteur à la restution du prix, et
autres\' dédommagements expliqués dans les deux articles
précédents.

Mais la perte arrivée par cas fortuit sera pour le compte
de l\'acheteur.

Art. 1648. L\'action résultant des vicês redhibitoires doit
être intentée par l\'acquereur, dans un bref délai, suivant
la nature des vices rédhibitoires et l\'usage du lieu où la
vente a été faite.

Art. 1649. Elle n\'a pas lieu dans les ventes faites par
autorité de justice.

-ocr page 23-

Bij de toepassing daarvan ontstonden ai aanstonds
bezwaren. Onzekeriieid en verdeeldheid waren het gevolg,
daar de interpretatie der wet ten aanzien van den aard en
den omvang van het gebrek verschillend was en twist
ontstond aangaande den duur van den korten vrijwarings-
plicht. Een en ander streed met de eenheid en gelijkheid
van wetgeving, die de Code-wetgever had willen tot stand
brengen. Men begreep derhalve spoedig, dat er eenheid
moest komen. Naast den Code Civil werd dus opgave
gedaan der ziekten en gebreken, die door geheel Frankrijk
bij het verhandelen van levende huisdieren aanleiding zouden
geven tot koopvernietigingen, waarvoor men tot vrijwaring
gehouden was. Tevens werd daarbij gelijkvormig de korte
tijd voor de gegeven actie nauwkeurig met duur en aanvangs-
punt bepaald.

Genoemde regeling geschiedde bij de wet van 20 Mei 1838,
die naast de bepalingen van den Code Civil de koopver-
nietigende gebreken opsomde en den tijd van aanvang en
einde der in te stellen rechtsvordering bepaalde.

Ook deze regeling bleek echter niet afdoende, waarom
op 20 Juli 1881 de wet betreffende „La Police sanitaire des
animau-x" tot stand kwam. Deze wet gaf in hare opsomming
der besmettelijke ziekten eenige gevallen, welke reeds in de
lijst der koopvernietigende gebreken waren opgenomen,
zoodat, ten aanzien daarvan, beide wetten toepasselijk waren.
Op haar beurt werd zij geheel afgeschaft cn vervangen
door de latere wet van 2 Augustus 1884, die van hetzelfde
beginsel uitgaand als in dc wet van 20 Mei 1838 werd
gehuldigd, dc lijst der koopvernietigende gebreken voor
huisdieren wijzigde cn de gevolgen der wegens deze gebreken
verschuldigde vrijwaring veranderde.

De nieuwe wet bevatte in hare lijst als koopvernietigende
gebreken drie ziekten, nl.: de kwade droes „la morvc" en
de worm of schurft „Ie farcin" voor het paarden- cn
czelsgeslacht, cn de schaapspokken „la clavelée" voor het

-ocr page 24-

10

schapengeslacht. Ook de wet van 21 Juli 1881 kende deze
besmettelijke ziekten, zoodat deswege twee rechtsvorderingen,
geheel verschillend van aard, van bewijslast en duur mogelijk
waren.

Deze schromelijke verwarring mocht natuurlijk niet langer
voortduren, waarom op 31 Juli 1895 eene nadere regeling
werd gemaakt, waarbij èn de wet van 21 Juli 1881 en die
van 2 Augustus 1884 zoodanig werden gewijzigd, dat geen
ziekte op meerdere lijsten voorkwam.

Besmettelijke ziekten en koopvernietigende gebreken zijn
dus gebaseerd op verschillende rechtsgronden, terwijl in de
gevolgen de eerste tot eene vordering tot nietigheid aan-
leiding geven en de laatste tot die van vrijwaring, zonder
dat de kooper beiden tegelijk ter zijner beschikking heeft.

Daar dus de drie genoemde wetten, nl. die van 21 Juli 1881,
van 2 Augustus 1884 en van 31 Juli 1895 naast de bepalingen
van den Code de tegenwoordige verplichtingen van den
verkooper van huisdieren beheerschen, wil ik den tekst
daarvan hier laten volgen.

a. Wet van 21 Juli 1881. „Loi sur la F^olice sanitaire
des animaux."

10,834. ~ Loi sur la Police sanitaire des animaux.

Du 21 Juillet 1881.

(Promulguée au Journal officiel du 24 juillet 1881.)

Lli ShNAT ht la CHAiMHRF-: DfiS DfiPUTliS ONT AnOI>Tr:.

Lh PrI:S1DHNT DIî LA Rl\':l>UBL10UIî PROMULfiUI-: LA LOI dont
la teneur suit:

TITRE 1er.

A\\AI.AF)IES CONTAGIIÎUSES DHS ANIA\\AU.\\ I:T \'A\\1:SURI:S SANITAIRES
OUI LEUR SONT APPLICAHl.ES.

Art. 1er. Les maladies des animaux qui sont réputées
contagieuses, et qui donnent lieu à l\'application des dispo-
sitions de la présente loi, sont:

La peste bovine, dans toutes les espèces dc ruminants;

-ocr page 25-

11

La péripneunionie contagieuse, dans l\'espèce bovine;

La clavelée et la gale, dans les espèces ovine et caprine;

La fièvre aphteuse, dans les espèces bovine, ovine, caprine
et porcine;

La morve, le farcin et la dourine, dans les espèces
chevaline et asine;

La rage et le charbon, dans toutes les espèces.

2. Un décret du Président de la République, rendu sur
le rapport du ministre de l\'agriculture et du commerce,
après avis du comité consultatif des épizooties, pourra ajouter
à la nomenclature des maladies réputées contagieuses dans
chacune des espèces d\'animaux énoncées ci-dessus toutes
autres maladies contagieuses dénommées ou non qui pren-
draient un caractère dangereux.

Les dispositions de la présente loi pourront être étendues,
par, un décret rendu dans la même forme, aux animaux
d\'espèces autres que celles ci-dessus désignées.

3. Tout propriétaire, toute personne ayant, à quelque
titre que ce soit, la charge des soins ou la garde d\'un
animal atteint ou soupçonné d\'être atteint d\'une maladie
contagieuse, dans les cas prévus par les articles 1er et 2,
est tenu d\'en faire sur-le-champ la déclaration au maire de
la commune où se trouve cet animal.

Sont également tenus de faire cette déclaration tous les
vétérinaires qui seraient appelés à le soigner.

L\'animal atteint ou soupçonné d\'êtres atteint dc l\'une
des maladies spécifiées dans l\'article 1er devra être immé-
diatement, et avant même que l\'autorité administrative ait
répondu à l\'avertissement, séquestré, séparé ct maintenu
isolé autant que possible des autres animaux susceptibles
de contracter cette maladie.

Ils est interdit de le transporter avant que le vétérinaire
délégué par l\'administration l\'ait examiné. La même inter-
diction est applicable à l\'enfouissement, à moins que le
maire, en cas d\'urgence, n\'en ait donné l\'autorisation spéciale.

-ocr page 26-

12

4. Le maire devra, dès qu\'il aura été prévenu, s\'assurer
de l\'accomplissement des prescriptions contenues dans l\'ar-
ticle précédent et y pourvoir d\'office, s\'il y a lieu.

Aussitôt que la déclaration prescrite par le paragraphe
1er de l\'article précédent a été faite, ou, à défaut de décla-
ration, dès qu\'il a connaissance de la malàdie, le maire
fait procéder sans retard à la visite de l\'animal malade ou
suspect par le vétérinaire chargé de ce service.

Ce vétérinaire constate et, au besoin, prescrit la complète
exécution des dispositions du troisième alinéa de l\'article 3
et les mesures de désinfection immédiatement nécessaires.

Dans le plus bref délai, il adresse son rapport au prefect.

5. Après la constatation de la maladie, le préfect statue
sur les mesures à mettre à exécution dans le cas particulier.

Il prend, s\'il est nécessaire, un arrêté portant déclaration
d\'infection.

Cette déclaration peut entraîner dans les localités qu\'elle
détermine l\'application des mesures suivantes:

1® L\'isolement, la séquestration, la visite, le recensement
et la marque des animaux et troupeaux dans les localités
infectées;

2" L\'interdiction de ces localités;

3® L\'interdiction momentanée ou la réglementation des
foires et marchés, du transport et de la circulation du bétail.

4" La désinfection des écuries, étables, voitures ou autres
moyens de transport, la désinfection ou même les destruc-
tion des objets à l\'usage des animaux malades ou qui ont
été souillés par eux, et généralement des objets quelcon-
ques pouvant servir de véhicules à la contagion.

Un règlement d\'administration publique déterminera celles
de ces mesures qui seront applicables suivant la nature
des maladies.

6 Lorsqu\'un arrêté du préfet a constaté l\'existence de la
peste bovine dans une commune, les annimaux qui en sont
atteints et ceux de l\'espèce bovine qui auraient été conta-

-ocr page 27-

13

minés, alors même qu\'ls ne présenteraient aucun signe
apparent de maladie, sont abbattus par ordre du maire,
conformément à la proposition du vétérinaire délégué et
après évaluation.

Il est interdit de suspendre re.xécution desdites mesures
pour traiter les animaux malades, sauf les cas et sous les
conditions qui seraient spécialement détenninés par le
ministre de l\'agriculture et du commerce, sur l\'avis du
comité consultatif des épizooties.

7. Dans le cas prévu par l\'article présédent, les animau.x
malades sont abattus sur place, sauf le cas où le transport
du cadavre au lieu de l\'enfouissement sera déclaré par le
vétérinaire plus dangereux que celui de l\'animal vivant;
le transport en vue de l\'abatage peut être autorisé par le
maire, conformément à l\'avis du vétérinaire délégué, pour
ceux qui ont été seulement contaminés.

Les animaux des espèces ovine et caprine qui ont été
exposés à la contagion sont isolés et soumis aux mesures
sanitaires déterminées par le règlement d\'administration
publique rendu pour l\'exécution dc la loi.

8. Dans le cas de morvé constatée, et dans le cas de
farcin, de charbon, si la maladie est jugée incurable par le
vétérinaire délégué, les animaux doivent être abattus sur
ordre du maire.

Quand il y a contestation sur la nature ou le caractère
incurable dc la maladie entre le vétérinaire délégué et le
vétérinaire que le propriétaire aurait fait appeler, le préfet
désigne un troisième vétérinaire, conformément au rapport
duquel il est statué.

Dans le cas dc péripneumonic contagieuse, le préfet
devra ordonner l\'abatage, dans le délai dc deux jours, des
animaux reconnus atteints de cette maladie par le vétéri-
naire délégué, et rinculation des annimaux d\'espèce bovine,
dans les localités déclarées infectées dc cette maladie.

Le ministre de l\'agriculture aura le droit d\'ordoimer

-ocr page 28-

14

l\'abatage des animaux d\'espèce bovine ayant été dans la
même étable ou dans le même troupeau, ou en contact avec
des animaux atteints de péripneumonie contagieuse.

10. La rage, lorsqu\'elle est constatée chez les animaux
de quelque espèce qu\'ils soient, entraine l\'abatage, qui ne
peut être différé sous aucun prétexte.

Les chiens et les chats suspects de rage doivent être
immédiatement abattus. Le propriétaire de l\'animal suspect
est tenu, même en l\'absence d\'un ordre des agents de l\'ad-
ministration, de pourvoir à l\'accomplissement de cette
prescription.

11. Dans les épizooties de clavelée, le prefect peut, par
arrêté pris sur l\'avis du comité consultatif des ébizooties,
ordonner la clavelisation des troupeaux infectés.

La clavelisation ne devra pas être exécutée sans autori-
sation du préfet.

12. L\'exercice de la médecine vétérinaire dans les maladies
contagieuses des animaux est interdit à quiconque n\'est pas
pourvu du diplôme de vétérinaire.

Le Gouvernement, sur la demande des conseils généraux,
pourra ajourner par décret, dans les départements, l\'exé-
cution de cette mesure pendant une période de six années
à partir de la promulgation de la présente loi.

13. La vente ou la mise en vente des animaux atteints
ou soupçonnés d\'être atteints de maladie contagieuse est
interdite.

Le propriétaire ne peut s\'en dessaisir que dans les con-
ditions déterminées par le règlement d\'administration publique
prévu à l\'article 5.

Ce règlement fixera, pour chaque espèce d\'animaux et
de maladies, le temps pendant lequel l\'interdiction de vente
s\'appliquera aux annimaux qui ont été exposés à la
contagion.

14. La chair des animaux morts de maladies contagieuses,
quelles qu\'elles soient, ou abattus comme atteints de la

-ocr page 29-

15

peste bovine, de la morve, du farcin, du charbon et de la
rage, ne peut être livrée à la consommation.

Les cadavres ou débris des animaux morts de la peste
bovine et du charbon, on ayant été abattus comme atteints
de ces maladies, devront être enfouis avec la peau tailladée,
à moins qu\'ils ne soient envoyés à un atelier d\'équarrissage
régulièrement autorisé.

Les conditions dans lesquelles devront être e.xécutés le
transport, l\'enfouissement ou les destruction des cadavres,
seront déterminées par le règlement d\'administration publique
prévu à l\'article 5.

15. La chair des animaux abattus comme ayant été cn
contact avec des animaux atteints de la peste bovine peut
être livrée à la consommation; mais leurs peaux, abats et
issues ne peuvent être sortis du lieu de l\'abatage qu\'après
avoir été désinfectés.

K). Tout entrepreneur de transport par terre ou par eau
qui aura transporté des bestiaux devra, en tout temps,
désinfecter, dans les conditions prescrites par le règlement
d\'administration publique, les véhicules qui auront servi à
cet usage.

TITRE 11.

INDH.WNITl\'iS.

17. Il est. alloué aux propriétaires des animaux abattus
pour cause de peste bovine, en vertu de l\'article 7, une
indenmité des trois quarts dc leur valeur avant la maladie.

II est alloué aux propriétaires d\'animaux abattus pour
cause de péripneunionie contagieuse ou morts par suite de
l\'inculation cn vertu de l\'article 9, une indemnité ainsi réglée:

La moitié de leur valeur avant la maladie, s\'ils en sont
reconnus atteints ;

Les trois quarts, s\'ils ont seulement été contaminés;

La totalité, s\'ils sont morts des suites de l\'inoculation de
la péripneunionie contagieuse.

-ocr page 30-

L\'indemnité à accorder ne peut dépasser la somme de
quatre cents francs pour la moitié de la valeur de l\'animal,
celle de six cents francs pour les trois quarts et celle de
huit cents pour la totalité de sa valeur.

18. Il n\'est alloué aucune indemnité aux propriétaires
d\'animaux importés des pays étrangers abattus pour cause
de péripneumonie contagieuse dans les trois mois qui ont
suivi leur introduction en France.

19. Lorsque l\'emploi des débris d\'un annimal abattu pour
cause de peste bovine ou de péripneumonie contagieuse a
été autorisé pour la consommation ou un usage industriel,
le propriétaire est tenu de déclarer le produit de la vente
de ces débris.

Ce produit appartient au propriétaire; s\'il est supérieur
à la portion de la valeur laisser à sa charge, l\'indemnité
due par l\'État est réduite de l\'excédent.

20. Avant l\'exécution de l\'ordre d\'abatage, il est procédé
à une évaluation des animaux par le vétérinaire délégué
et un expert désigné par la partie.

A défaut, par la partie, de désigner un expert, le vété-
rinaire délégué opère seul.

Il est dressé un procès-verbal de l\'expertise; le maire et
le juge de paix le contresignent et donnent leur avis.

21. La demande d\'indemnité doit être adressée au mi-
nistre de l\'agriculture et du commecre dans le délai de
trois mois à dater du jour de l\'abatage, sous peine dc
déchéanse.

Le minister peut ordonner la revision des évaluations
faites en vertu de l\'article 20, par une commission dont il
désigne les membres.

L\'indemnité est fixé par le ministre, sauf recours au
Conseil d\'État.

22. Toute infraction aux dispositions de la présente loi
ou des règlements rendus pour son exécution peut entraîner
la perte de l\'indemnité prévue par l\'article 17.

-ocr page 31-

17

La décision appartiendra au ministre, sauf recours au
Conseil d\'État.

23. Il n\'est alloué aucune indemnité au.x propriétaires des
animaux abattus par suite de maladies contagieuses autres
que la peste bovine, et de la péripneumonie contagieuse
dans les conditions spéciales indiquées dans l\'article 9.

TITRE m.

1A\\P0RTATI0.\\ HT EXPORTATION DBS ANLWAUX.

24. Les animaux ^des espèces chevaline, asine, bovine,
ovine, caprine et porcine sont soumis, en tout temps, aux
frais des importateurs, à une visite sanitaire au moment de
leur entrée en France soit par terre, soit par mer.

La même mesure peut être appliqué aux annimaux des
autres espèces, lorsqu\'il y a lieu de craindre, par suite de
leur introduction, l\'invasion d\'une maladie contagieuse.

25. .Les bureaux de douane et ports de mer ouverts à
l\'importation des animaux soumis à la vente sont déter-
minés par décret.

2ù. Le Gouvernement peut prohiber l\'entrée en France
ou ordonner la mise en quarantaine des animaux suscep-
tibles de communiquer une maladie contagieuse, ou de tous
les objets pouvant présenter le même danger.

Il peut, à la frontière, prescrire l\'abatage, sans indenmité,
des animaux malades ou ayant été exposés à la contagion,
et enfin prendre toutes les mesures que la crainte de l\'in-
vasion d\'une maladie rendrait nécessaires.

27. Les mesures sanitaires î\\ prendre à la frontière sont
ordonnées par les maires dans les connnunes rurales, par
les commissaires de police dans les gares frontières et dans
les ports de mer, conformément à l\'avis du vétérinaire
désigné par l\'administration pour la visite du bétail.

l:n attendant l\'intervention dc ces autorités, les agents
des douanes peuvent être requis de prêter main-forte.

-ocr page 32-

28. Les municipalités des ports de mer ouverts à l\'im-
portation du bétail devront fournir des quais spéciaux de
débarquement, munis des agrès nécessaires, ainsi qu\'un
bâtiment destiné à recevoir, à mesure du débarquement,
les animaux mis en quarantaine par mesure sanitaire.

Les locaux devront être préalablement agréés par le
ministre de l\'agriculture et du commerce.

Pour se rembourser de ses frais, les municipalités pour-
ront établir des taxes spéciales sur les animaux importés.

2Q. Le Gouvernement est autorisé à prescrire à la sortie
les mesures nécessaires pour empêcher l\'exportation des
animaux atteints de maladies contagieuses.

TITRE IV.

PHNALITI-S.

30. Toute infraction aux dispositions des articles 3, 5, 0,
9, 10, 11, paragraphe 2, et 12 de la présente loi, sera punie
d\'un emprisonnement de six jours à deux mois et d\'une
amende de seize à quatre cents francs.

31. Seront punis d\'un emprisonnement de deux mois à
six mois et d\'une amende de cent à mille francs:

1" Ceux qui, au mépris des défenses de l\'administration,
auront laissé leurs animaux infectés communiquer avec
d\'autres:

2° Ceux qui auraient vendu otl mis en vente des ani-
maux qu\'ils savaient atteints ou soupçonnés d\'être atteints
de maladies contagieuses;

3® Ceux qui, sans permission de l\'autorité, auront déterré
ou sciemment acheté des cadavres ou débris des annimaux
morts de maladies contagieuses, quelles qu\'elles soient, ou
abattus comme atteints de la peste bovine, du charbon, de
de la morve, du farcin et de la rage;

4° Ceux qui, même avant l\'arrêté d\'interdiction, auront
importé en France des animaux qu\'ils savaient atteints de
maladies contagieuses ou avoir été exposés à la contagion.

-ocr page 33-

32. Seront punis d\'un emprisonnement de six mois à
trois ans et d\'une amende de cent francs à deux mille
francs:

Ceux qui auront vendu ou mis en vente de la viande
provenant d\'animaux qu\'ils savaient morts de maladies con-
tagieuses, quelles qu\'elles soient, ou abattus comme atteints
de la peste bovine, du charbon, de la morve, du farcin et
de la rage;

2" Ceux qui se seront rendus coupables des délits prévus
par les articles précédents, s\'il est résulté de ces délits une
contagion parmi les autres animaux.

33. Tout entrepreneur de transport qui aura contrevenu
à l\'obligation de désinfecter son matériel sera passible
d\'une amende de cent francs à mille francs.

Il sera puni d\'un emprisonnement de six jours à deux
mois s\'il est résulté de cette infraction une contagion parmi
les autres animaux.

34. Toute infraction aux dispositions de la présente loi
non spécifiée dans les articles ci-dessus sera punie de seize
francs à quatre cents francs d\'amende. Les contraventions
aux dispositions du règlement d\'administration publique
rendu pour l\'exécution de la présente loi seront, suivant
les cas, passibles d\'une amende de un franc à deux cents
francs, qui sera prononcée par le juge de paix du canton.

35. Si la condamnation pour infraction ù l\'une des dis-
positions de la présente loi remonte il moins d\'une année,
ou si cette infraction a été commise par des vétérinaires
délégués, des gardes champêtres, des gardes forestiers, des
officiers de police, à quelque titre que ce soit, les peines
pevent être portées au double du maximum fixé par les
précédents articles.

36. L\'article 463 du Code pénal est applicable dans tous
les cas prévus par les articles du présent titre.

-ocr page 34-

20

TITRE V.

DISPOSITIONS OÉNÉRALI-S.

37. Les frais d\'abatage, d\'enfouissement, de transport, de
quarantaine, de désinfection, ainsi que tous autres frais
auquels peut donner lieu l\'exécution des mesures prescrites
en vertu de la présente loi, sont à la charge des proprié-
taires ou conducteurs d\'animaux.

En cas de refus des propriétaires ou conducteurs d\'ani-
maux de se conformer aux injonctions de l\'autorité admi-
strative, il y est pourvu d\'office à leur compte.

Les frais de ces opérations seront recouvrés sur un état
dressé par le maire et rendus exécutoires par le sous-
préfet. Les oppositions seront portées devant le juge de paix.

La désinfection des wagons de chemins de fer, prescrite
par l\'article 16, a lieu par les soins des compagnies: les
frais de cette désinfection sont fixés par le ministre des
travaux publics, les compagnies entendues.

.38. Un service des épizooties est établi dans chacun des
départements, en vue d\'assurer l\'exécution de la présent loi.

Les frais de ce service seront compris parmi les dépenses
obligatoires à la charge des budgets départementaux et
assimilés aux dépenses classées sous les paragraphes 1 à
4 de l\'article 60 de la loi du 10 août 1871.

39. Les communes où il existe des foires et marchés
aux chevaux ou aux bestiaux seront tenues de préposer, à
leurs frais, et sauf à se rembourser par l\'établissement d\'une
taxe sur les animaux amenés, un vétérinaire pour l\'inspec-
tion sanitaire des animaux conduits à ces.foires et marchés.

Cette dépense sera obligatoire pour la commune,

Le Gouvernement pourra, sur l\'avis des conseils géné-
raux, ajourner par décret, dans les départements, l\'exécution
de cette mesure pendant une période de six années à partir
du jour de la promulgation de cette loi.

40. Le règlement d\'administration publique rendu pour

-ocr page 35-

21

l\'exécution de la présente loi détermine l\'organisation du
comité consultatif des épizooties institué auprès du ministre
de l\'agriculture et du commerce.

Les renseignements recueillis par le ministre au sujet des
épizooties sont communiqués au comité, qui donne son avis
sur les mesures que peuvent exiger ces maladies.

41. Sont et demeurent abrogés les articles 459, 460 et
461 du Code pénal, toutes lois et ordonnances, tous arrêts
du conseil, arrêtés, décrets^ et règlements intervenus, à
quelque époque que ce soit, sur la police sanitaire des
animaux.

La présente loi, délibérée et adopté par le Sénat et par
la Chambre des députés, sera exécutée comme loi de l\'État.

Fait à Paris, le 21 .lullet 1881.

Signé JULES QRÉVV.

Le minister de l\'agriculture et du commerce,
Signé P. Tirard.

b. Wet van 2 Augustus 1884. ..Loi sur le Code rural
(vices rédhibitoires dans les ventes et échanges d\'Animaux
domestiques).

N". 16,708. — Loi sur le Code rural (vices rédhibitoires
dans les ventes et échanges d\'Animaux
domestiques).

Du 2 Août 1884.

(Promulguée au Journal officiel du 6 août 1884.)

Ll: Sl-NAT I-:T I.A CMAAMiRli I)I:S Dl-PUTliS ONT ADOI\'TI:,

Ll: PrI:S1I)1îNT DK l.A\' Rl-PUlil.IOUI\' I>ROA\\ULQUE l.A l.OI dont
la teneur suit:

Art. 1er. L\'action en garantie, dans les ventes ou échanges
d\'animaux domestiques, sera régie, à défaut de conventions
contraires, par les dispositions suivantes, sans préjudice des
dommages et intérêts qui peuvent être dus s\'il y a dol.

2. Sont réputés vices rédhibitoires et donneront seuls

-ocr page 36-

22

ouverture aux actions résultant des articles 1641 et suivants
du Code civil, sans distinction des localités où les ventes
et échanges auront lieu, les maladies ou défauts ci-après,
savoir:

POUR LR CHKVAL, I.\'âNE ET LE AVULET.

La morve;

Le farcin;

L\'immobilité;

L\'emphysème pulmonaire; ,

Le cornage chronique;

Le tic proprement dit, avec ou sans usure des dents;

Les boiteries anciennes intermittentes;

La fluxion périodique des yeux.

POUR L\'ESPfiCE OVINE.

La clavelée; cette maladie, reconnue chez un seul animal,
entraînera la rédhibition de tout le troupeau s\'il porte la
marque du vendeur.

POUR L\'ESPfiCi: l\'ORClNE.

La ladrerie.

3. L\'action en réduction de prix, autorisée par l\'article
1644 du Code civil, ne pourra être exercée dans les ventes
et échanges d\'animaux énoncés à l\'article précédent lorsque
le vendeur offrira de reprendre l\'animal vendu, en restituant
le prix et en remboursant à l\'acquéreur les frais occasionnés
par la vente.

4. Aucune action en garantie, même en réduction de prix,
ne sera admise pour les ventes ou pour les échanges
d\'animaux domestiques, si le prix, en cas de vente, ou la
valeur, en cas d\'échange, ne dépasse pas cent francs.

5. Le délai pour intenter l\'action redhibitoire sera de neuf
jours francs, non compris le jour fixé pour la livraison,
excepté pour la fluxion périodique, pour laquelle ce délai
sera de trente jours francs, non compris le jour fixe pour
la livraison.

6. Si la livraison de l\'animal a été effectuée hors du lieu

-ocr page 37-

23

du domicile du vendeur ou si, après la livraison et dans le
délai ci-dessus, l\'animal a été conduit hors du lieu du
domicile du vendeur, le délai pour intenter l\'action sera
augmenté à raison de la distance, suivant les régies de la
procédure civile.

7. Quel que soit délai pour intenter l\'action, l\'acheteur,
à peine d\'être non recevable, devra provoquer, dans les
délais de l\'article 5, la nomination d\'experts, chargés de
dresser procès-verbal; la requête sera présentée, verbalement
ou par écrit, au juge de paix du lieu où se trouve l\'animal;
ce juge constatera dans son ordonnance la date de la requête
et nommera immédiatement un on trois experts qui devront
opérer dans le plus bref délai.

Ces experts vérifieront l\'état de l\'animal, recueilleront tous
les renseignements utiles, donneront leur avis, et, à la fin
de leur procès-verbal, affirmeront, par serment, la sincérité
de leurs opérations.

8. Le vendeur sera appelé à l\'expertise, à moins qu\'il
n\'en soit autrement ordonné par le juge de paix, à raison
de l\'urgence et de l\'éloignement.

La citation à l\'expertise devra être donnée au vendeur
dans les délais déterminés par les articles 5 et 6; elle
énoncera qu\'il sera procédé même en son absence.

Si le vendeur a été appelé à l\'expertise, la demande
pourra être signifiée dans les trois jours à compter de la
clôture du procès-verbal, dont copie sera signifiée en tête
dc l\'exploit.

Si le vendeur n\'a pas été appelé ù l\'expertise, la demande
devra être faite dans les délais fixés par les articles S et (>.

9. La demande est portée devant les tribunaux compétents,
suivant les règles ordinaires du droit.

Bile est dispensée de tout préliminaire de conciliation et.
devant les tribunaux civils, elle est instruite et jugée comme
matière sommaire.

10. Si l\'animai vient à périr, le vendeur ne sera pas tenu

3

-ocr page 38-

24

de la garantie à moins que l\'acheteur n\'ait intenté une
action régulière dans le délai légal, et ne prouve que la
perte de l\'animal provient de l\'une des maladies spécifiées
dans l\'article 2.

11. Le vendeur sera dispensé de la garantie résultant de
la morve ou du farcin pour le cheval, l\'âne et le mulet, et
de la clavelée pour l\'espèce ovine, s\'il prouve que l\'animal,
depuis la livraison, a été mis en contact avec des animaux
atteints de ces maladies.

12. Sont abrogés tous règlements imposant une garantie
exceptionnelle aux vendeurs d\'animaux destinés à la boucherie.

Sont également abrogées la loi du 20 Mai 1838 et toutes
les dispositions contraires à la présente loi.

La présente loi, délibérée et adoptée par le Sénat et par
la Chambre des députés, sera exécutée comme loi de l\'État.

Fait à Mont-sous-Vaudrey, le 2 Août 1884.

Signé Jules Gri-vv.
Le Ministre de L\'intérieur, Le Ministre de L\'agriculture,
Signé Waldeck-Rousskau. Signé J. Mhlinh.

c. Wet van 31 Juli 1895. „Loi portant modification aux
lois du
21 Juillet 1881 et du 2 Août 1884, relatives aux
Ventes et Échanges d\'animaux domestiques."

N". -29937. — Loi portant modification aux lois du
21 Juillet 1881 et du 2 Août 1884,
relatives aux Ventes et Echanges d\'ani-
maux domestiques.
Du 31 Juillet 1895. .

^Promulgée au Journal Officiel du 2 août 1895).

LF: Sf-NAT liT LA CHAiWHRIî DES Di-PUTfiS ONT ADOPTl\'i,

Le Président de la République promulciuiî la loi dont la
teneur suit:

Art. 1er. L\'article 13 de la loi du 21 juillet 1881 est
complété par les quatre paragraphes suivants:

-ocr page 39-

25

„Et si la vente a eu lieu, elle est nulle de droit, que le
vendeur ait connu ou ignoré l\'existence de la maladie dont
son animal était atteint ou suspect.

„Néanmoins, aucune réclamation de la part de l\'acheteur,
pour raison de ladite nullité, ne sera recevable, lorsqu\'il se
sera écoulé plus de quarante-cinq jours depuis le jour de
la livraison, s\'il y a poursuite du ministère public.

„Si l\'animal a été abattu, le délai est réduit à dix jours
à partir du jour de l\'abatage, sans que toutefois l\'action
puisse jamais être introduite après l\'expiration du délai de
quarante-cinq jours. En cas de poursuite du ministère public,
la prescription ne sera opposable à l\'action civile, comme
au paragraphe précédent, que conformément aux règles du
droit commun.

„Toutefois, en ce qui concerne la tuberculose dans l\'espèce
bovine, la vente ne sera nulle que lorsqu\'il s\'agira d\'un
animal soumis à la séquestration ordonnée par les autorités
compétentes."

2. L\'article 2 de la loi du 2 août 1884 est modifié ainsi
quil suit:

„Sont réputés vices rédhibitoires et donneront seuls ouver-
ture aux actions résultant des articles 1641 et suivants du
Code civil, sans distinction des localités où les ventes et
échanges auront lieu, les maladies ou défauts ci-après, savoir:

..Pour le cheval, lûne et le mulet\'

..L\'immobilité, l\'emphysème pulmonaire, le cornage chro-
nique, le tic proprement dit, avec ou sans usure des dents,
les boiteries intermittentes, la fluxion périodique des yeux;

„Pour l\'espèce porcine: ta ladrerie."

La présente loi, délibérée et adoptée par le Sénat et par
le Chambre des députés, sera exécutée comme loi de l\'État.

Fait au Havre, le 31 Juillet 1895.

Signé: Fi-lix Fauriî.

Le Ministre de l\'agriculture,
Signé: Gadaud.

-ocr page 40-

§ 2.

26

BELGIË.

In België was tot aan de invoering der bijzondere wet
van 28 Januari 1880 bij den verkoop en den ruil van
paarden, ezels, muilezels en andere huisdieren, die tot het
schapen-, runder- en varkensgeslacht behooren, de vrijwaring,
evenals dit vroeger elders geschiedde en thans nog in
Nederland het geval is, onderworpen aan de algemeene
wetten wegens koopvernietigende of verborgen gebreken
der verkochte of verruilde zaak. De hoofdbestanddeelen
dezer wetgeving waren zoo hier, als in Frankrijk en Nederland
geput uit het Romeinsche recht. Doch bij het aanvaarden
dier beginselen trachtte de Code wetgever, wiens voor-
schriften ongewijzigd in België werden overgenomen, die
in overeenstemming te brengen met de gebruiken, waaraan
de plaatselijke gewoonten rechtskracht hadden gegeven.

Evenwel geven de artt. 1641 — 1649 van den Code, welke
de materie beheerden, evenmin als ten onzent eene op-
somming der gebreken, welke tot koopvernietiging aanleiding
kunnen geven, noch vermelden zij den tijd, binnen welken
de rechtsvordering daarop betrekkelijk moet worden ingesteld.

Zij duiden alleen, en dan nog slechts in algemeene
trekken, aan, welke soort van verborgen gebreken tot koop-
vernietiging of prijsvermindering naar keuze van den kooper
kunnen leiden en verwijzen voor den duur van den korten
rechtstermijn voor het instellen der actie naar de plaatse-
lijke gebruiken.

Uit die lokale verschillen en door het ontbreken eener
vermelding der gevallen, die tot koopvernietiging of koop-
vermindering kunnen leiden, ontstonden bij verkoop en
ruil van huisdieren veelvuldige en ernstige moeilijkheden,
die ter oplossing werden gegeven aan meer of minder

-ocr page 41-

27

ervaren experts en aan de willekeurige en daaraan onver-
mijdelijke verbondene onderling afwijkende beoordeeling
der rechterlijke overheden.

Deze onzekere toestand werd opgeheven door de hier-
boven aangestipte wet op de vrijwaring wegens gebreken
bij huisdieren van 28 Januari 1850. Naar het voorbeeld
van de vroeger besproken Fransche wet van 20 Mei 1838
bepaalde zij, wel is waar in het algemeen, dat de korte tijd
voor het instellen eener rechtsvordering tot vrijwaring
wegens koopvernietigende gebreken bij aankoop en ruil
van paarden, ezels, muilezels en andere huisdieren, behoo-
rende tot het schapen-, runder- en varkensgeslacht, den
termijn van dertig dagen, den dag van levering niet in-
begrepen, niet overschrijden mocht, doch liet zij in afwijking
daarvan de bepaling der ziekten en gebreken, die als zoo-
danig in aanmerking kwamen met alle beperkingen en
voorwaarden, die daaraan zouden verbonden zijn, alsmede
de juiste bepaling van den korten rechtstermijn voor ieder
gebrek en ziekte in het bijzonder aan de Regeering over.
Naar luid daarvan verscheen reeds spoedig als maatregel
van inwendig bestuur het Kon. Besl. van 29 Januari 1850,
waarin de koopvernietigende gebreken bij verkoop en ruil
van paarden, ezels, muilezels en andere huisdieren, behoo-
rende tot het schapen-, runder- en varkensgeslacht, bij
name van elke diersoort met begrenzing van den korten
rechtstermijn voor geheel België werden vastgesteld. Dit
besluit werd vervangen door dat van 18 Februari 1862,
hetwelk de getroffen regeling uitbreidde.

Op 26 Augustus 1867 en 10 November 1869 werd het
aangevuld met betrekking tot de besmettelijke typhus en
door bepaling van den rechtstermijn voor uitslaande long-
ontsteking, gepaard met borstvliesontsteking, die op dertig
dagen werd gesteld zonder bijrekening van den dag, die
voor de levering was bestemd.

Ten slotte werd de bestaande regeling vervangen door

-ocr page 42-

28

de thans vigeerende wet van 25 Augustus 1885, die de
koopvernietigende gebreken herzag en door het als gevolg
daarvan uitgevaardigd Kon. Besluit van 3 September 1885.

Zoowel de wet als het betrekkelijk Koninklijk Besluit
verraden hun Franschen oorsprong en beiden zijn zeer
merkwaardig.

a. Loi portant revision de la legislation en matière de
vices redhibitoires, 25 Aôut 1885.

Art. 1. Sont réputés vices redhibitoires et donneront
seuls ouverture à l\'action resultant de l\'art. 1641 du Code
Civil, dans les ventes ou échanges de cheveaux, ânes,
mulets et autres animaux domestiques, appartenant aux
espèces ovine, bovine, ou porcine, les maladies ou défauts
qui seront désignés par le gouvernement, avec les restric-
tions et conditions qu\'il jugera convenables.

Art. 2. Le gouvernement déterminera aussi le délai dans
lequel l\'action sera intentée a peine de decheance.

Ce délai n\'exedera pas trente jours non compris le jour
fixé pour la livraison.

Le délai pour la comparution devant la jurisdiction saisie
de la demande au premier degré, sera d\'au moins du joir,
si la partie est domicilée dans la distance de 5 myriamétres
du lieu de la comparution. Si elle est domiciliée ou de la
de cette*distance, il sera ajouté un jour par 5 myriamétres.

Art. 3. Si la livraison de l\'animal a été effectuée hors
du lieu du domicile du vendeur, le délai pour intenter
l\'action sera augmenté d\'un jour par 5 myriamétres de
distance entre le domicile du vendeur et celui de l\'acheteur.
Lorsque l\'acheteur a revendu l\'animal et qu\'il est assigné
en résolution de vente il pouvra intenter une action en
garantie contre son vendeur si le délai, pendant lequel il
aurait pu agir par action principale n\'est pas expiré.

Ce délai pour action en garantie sera, dans ce cas, et
quel que soit le lieu, ou l\'animal se trouve, augmenté cl\'un

-ocr page 43-

29

jour par 5 myriamètres de distance entre le domicile de
l\'acheteur primitif et celui du vendeur primitif.

Art. 4. Dans le délai qui sera fixé confornement à
l\'article 2 pour intenter l\'action l\'acheteur sera tenu, à peine
de décheance, de provoquer la nomination d\'experts chargés
de vérifier l\'existence du vice rédhibitoire et de dresser
procesverbal de leur vérification.

La requête sera présentée, soit verbalement, soit par
écrit, soit sous forme de télégramme au juge de paix du
lieu ou se trouvera l\'animal.

Elle exprimera dans tous les cas, à peine de nullité, le
vice dont celui-ci sera prétendument atteint. Le juge en
constatera la date sous son ordannance; il mentionnera le
vice à raison duquel l\'action est intentée et nommera im-
médiatement suivant l\'exigence du cas, un ou trois experts,
qui devront opérer dans le plus bref délai, après serment
prêté devant ce magistrat et sans aucune autre forme de
procedure: il préviendra par télégramme assuré le vendeur
du jour de l\'heure et du lieu de l\'expertise.

Le procès-verbal d\'expertise sera motivé et renn\'s en
minute à la partie. Si l\'expertise n\'est commencée ou ter-
minée qu\'après l\'expiration des délais fixés conformément
à l\'article 2, elle déterminera si le vici qu\'elle constate a
existé pendant ces délais.

Néanmoins, lorsque, dans le délai déterminé, pour in-
tenter l\'action l\'animal sera abattu par ordre de l\'autorité
compétente, pour cause de l\'une des maladies donnent lieu
à redhibition, le procès-verbal dressé dans ce cas et qui
sera motivé de la même manière, tiendra lieu de celui de
l\'expertise.

Art. 5. Si l\'animal a été emmené à l\'étranger, l\'acheteur
devra sous peine de décheance, le ramener dans le pays
et le conduise soit au lieu du domicile ou au chef-lieu du
conlon de ce domicile, soit au lieu où le contract a été
conclu, soit celui où la livraison a été faite. Le délai

-ocr page 44-

30

pour intenter l\'action sera dans ce cas, augmenté d\'un joir
par 15 myriamètres de distance de l\'endroit où l\'animal se
trouve, au lieu ou il sera ramené. La requête en nomina-
tion d\'experts devra sous paire de décheance être présentée
au juge de paix du lieu où l\'animal sera conduit, dans le
délai fixé conformément à l\'art. 2. avec une augmentation
de deux jours sans plus.

L\'action en redhibition devra aussi dans ce cas être
toujours intentée devant le juge de ce même lieu.

L\'acheteur justifiera du lieu où l\'animal aura été emmeni
hors du pays. En aucun cas, cependant l\'acquereur pourra
faire revenir l\'animal dans le pays, ni avoir recours à une
action en redhibition, lors qu\'il s\'agira d\'un vice redhibitoire
contagieux. L\'acheteur ne pourra pas non plus recourir a
une semblable action en cas de mort de l\'animal à l\'étranger.

Art. 6. L\'étranger demandeur sera tenu à la demande
du défendeur, de fournir la caution dont font mention les
articles 16 du Code Civil 166 et 167 du Code de procedure,
Civile, sous peine d\'être déclaré non recevable en sa demande.

La caution sera fixée en numéraire dès la 1 ère audience,
par le juge de paix saisi de l\'action.

La somme fixée par le juge sera remise entre les mains
du griffier. Le jugement sera exécutaire sans devoir être,
au prealable, signifié, et ne sera pas susceptible d\'appel.

Art. 7.\' Les actions redhibitoires seront instruites et
jugées comme affaires urgentes.

Art. 8. Si pendant le délai fixé conformément à l\'article
2, l\'animal vient à pérer, le vendeur ne sera pas tenue de
la garantie à moins que l\'acheteur ne pro.uve que la perte
de l\'animal provient de l\'un des vices redhibitoires spécifiés
en vertu de la présente loi.

Art. 9. Les vices redhibitoires constatés dans les délais
spécifiés et survant les formes prescrites ci-dessus, seront
présumés avoir existé au moment du contract, sauf la
preuve contraire.

-ocr page 45-

31

Art. 10. Le vendeur ou l\'échangiste ne sera pas tenu
de la garantie résultant des vices redhibitoires contagieux
s\'il prouve que, depuis la livraison l\'animal a été mis en
contact avec des animaux atteints d\'une maladie^semblable
à celle qui a donné lieu à l\'action redhibitoire.

Art. 11. La déchéance prononcée par les articles 2, 4
et 5 est absolue et sera appliqué d\'office, excepté dans le
cas ou le vendeur ou l\'echangiste aurait été d\'abord assigné
de bonne foi devant un juge incompetent.

Art. 12. L\'action en réduction de prix autorisée par
l\'article 1644 du Code Civil, ne pourra être excercée dous
les ventes et échanges d\'animaux qui faut l\'object de la
présenté loi.

Art. 13. L\'action en redhibition n\'est recevable pour les
ventes ou échanges d\'animaux domestiques, destinés a être
livrés a la consommation à raison des vices, qui les ren-
dent impropres i\\ cet usage, que si elle est intentée dans
les cinq jours de la livraison de l\'animal vendu et à la
condition que l\'animal n\'ait pas été transporté a une dis-
tance de plus de .S myriamêtres du lieu de la vente et
qu\'il ait été déclaré totalement impropre à la consommation.

Art. 14. La loi du 18 Janvier 1850 est abrogée.

Arrêté Royal désignant des vices qui, dans les ventes
ct échanges d\'animaux domestiques, peuvent donner ouver-
ture ù l\'action cn redhibition et des délais dans lesquels
cette action doit être intentée:

Art. 1. Sont réputés vices redhibitoires dans la ventes
et l\'échange des animaux domestiques, les meladies et les
défauts suivants.

Pour le cheval, l\'ane et le nuilet:

La mor\\\'e: Le farcin. La fluxion penodique des yeux ; si
la valeur de l\'animal vendu ou échangé s\' élève à plus de
300 francs.

Pour l\'espèce bovine le typhus contagieux. La pleurosi-
neumonie contagieuse. La pliysie pulmonaire ainsi que la

-ocr page 46-

32

physie pommeliere; si la valeur de l\'animal vendu ou
échangé s\'élève a plus de 150 francs.

Pour l\'espèce ovine. Le typhus contagieux. La clavelée.

Art. 2. Le typhus contagieux ou la clavelee reconnus
chez un seul animal, entraineri la rédhibition de tous ceux
du troupeau qui portent la marque du vendeur.

Art. 3. Le délai pour intenter l\'action en rédhibition
sera, non compris le jour fixé pour la livraison, de trente
jours pour le cas de pleuropneumonie contagieuse, de vingt-
huit jours pour le cas de fluxion périodique des yeux et
de neuf jours pour le autres cas.

Art. 4. Les arrêtés Royaux susvisés sont rapportés.

Art. 5. Le présent arrêté est déclaré exécutaire à dater
du 7 Septembre 1885.

§ 3.

DUITSCHLAND.

Reeds in de oude Germaansche wetten M treffen wij
bepalingen aan met betrekking tot den veehandel, waarin
toen reeds het nu nog in Duitschland heerschend beginsel
werd gehuldigd van nl.: enkele gebreken met name te
noemen* (Hauptmängel) en den verkooper te verplichten
daarvoor gedurende een zekeren tijd in te staan.

Oorspronkelijk was deze termijn feitelijk slechts een proef-
tijd, die als regel op drie dagen werd gesteld, gedurende
welken de kooper het recht had den koop ongedaan te
maken, indien hij eenig gebrek aan het gekochte ontdekte
en zoo bewezen werd, dat de verkooper het gebrek had
gekend en verzwegen.

Door een sacramenteelen eed, die werd afgelegd met de

(1) De Leges Barbarorum.

-ocr page 47-

33

hand op het verkochte dier, kon de kooper zich evenwel
van dezen blaam zuiveren.

Het oude Angelsaksische recht stelde dien proeftijd op
dertig dagen.

Eeuwen lang is men in vele Duitsche landen aan deze
Germaansche beginselen blijven vasthouden, wat tengevolge
had, dat de wetten der Duitsche landen ten aanzien van
ons onderwerp ten zeerste verschilden, zoodat b.v. het eene
land gebreken als Haupt- oder Gewährmängel aanrekende,
terwijl zijn nabuur daarvoor niet te vinden was. Zelfs had-
den enkele staten zooals b.v. Hamburg, hunne eigene
wetgeving, die op haar beurt weder met die van het aan-
grenzend Pruisen en Hannover verschilde.

Intusschen is ook daar de invloed van het Romeinsche
recht duidelijk merkbaar, zoodat men langzamerhand eene
Romeinsch-Germaansche rechtsnuance zag geboren worden.

Evenwel verkreeg die in de eene streek spoediger bur-
gerrecht dan in de andere. De vrije sleden en enkele klei-
nere staten hielden lang vast aan het Germaansche recht,
terwijl de beide Mecklenburgen reeds spoedig het Romeinsch
rechtelijk beginsel aanvaardden.

Gevolg hiervan was, dat men minder rekening hield met
de goede trouw van den verkooper, dat men hem den
eisch stelde om in te staan voor alle meer belangrijke
gebreken en dat men voor kleinere ook de actie tot prijs-
vermindering kon doen gelden, niettegenstaande naar Ger-
maansch rechtelijk standpunt voor de op de lijst voor-
komende gebreken alleen de actie tot ontbinding werd
toegestaan, terwijl die tot vermindering uitgesloten was.

Tot op 1 Januari 1900 was het in Duitschland ten aanzien
onzer materie geldend recht zeer verschillend. De afzonder-
lijke landsrechten, zoo luiden de „Beweegredenen tot het
ontwerp van een nieuw Wetboek voor het Duitsche Rijk"
weken zelfs in de grondbeginselen van elkaar af, wijl in
enkele staten het aedilisch edict ook den veehandel ging

-ocr page 48-

34

beheerschen, in andere dit edict gedeeltehjk gewijzigd werd
gerecipieerd en ten slotte elders het oude Duitsche recht
zich staande hield, waardoor in aansluiting daaraan de
vrijwaring in den veehandel eene bijzondere en afwijkende
regeling vond.

Volgens het Romeinsche recht moest de verkooper instaan
voor alle bewijsbare, reeds ten tijde van den verkoop aan-
wezige, belangrijke verborgen gebreken en had de kooper
de keuze tusschen de actie tot vernietiging en die lot
prijsvermindering. Naar oud-Duitsch of Germaansch rechts-
beginsel waarborgde de verkooper krachtens de wet slechts
voor zekere wettelijk bepaalde gebreken en dan nog slechts
in het algemeen, wanneer zij binnen den wettelijken termijn
werden ontdekt, in welk geval werd aangenomen, behoudens
tegenbewijs, dat zij reeds bestonden op het tijdstip van het
aangaan der overeenkomst en waarbij dan de kooper als
regel slechts de vordering tot koopvernietiging en als uit-
zondering die tot prijsvermindering kon doen gelden. Vol-
gens het Gemengde stelsel volgde men in eenige staten
voor enkele diersoorten en wel hoofdzakelijk voor paarden
en runderen het oud-Duitsch of Germaansch beginsel, terwijl
men in andere gevallen het Romeinsche toepaste.

En alsof dit nog niet genoeg was,vermengden die beginselen
zich zoodanig, dat men in den veehandel in het algemeen
het Romeinsche standpunt omhelsde, doch voor de zooge-
naamde nachtziekten, waaronder men ziekten verstaat, die
zich binnen het etmaal vertoonen en voor ziekten bij bepaalde
huisdieren, die aan tennijn gebonden waren, een vermoeden
aannam, dat zij reeds op het tijdstip van den koop bestonden.

En zelfs in die staten en vrije steden, waar zich het oud-
Duitscheof Germaansche recht zuiver of gemengd handhaafde,
treft de groote verscheidenheid èn met betrekking tot de
gestelde waarborg tijden èn ten aanzien van het aantal cn
den aard der gebreken, waarvoor dc verkooper vrijwaren
moest. Immers, terwijl bij aankoop van paarden in Hamburg

-ocr page 49-

35

de verkooper voor dampigheid en stille kolder slechts
gedurende vier dagen had in te staan, was hij in het
aangrenzend Hannover gehouden daarvoor gedurende dertig
dagen te vrijwaren.

Men voelde, dat hier iets haperde en herhaaldelijk werd
dan ook aangedrongen op herziening der lijsten, houdende
de koopvernietigende gebreken, alsmede van de termijnen,
binnen welke de kooper zijne rechten kon doen gelden.
Eene conferentie, daarvoor in 1895 gehouden, leidde tot
een voorstel tot vaststelling dezer beide punten. Het bleef
echter bij dit voorstel, totdat op 1 Januari 1900 het nieuwe
Burgerlijk Wetboek in werking trad. M

De waarborgplicht bij verkoop en ruil van huisdieren
werd daarin nader geregeld, doordien in 481 werd bepaald,
dat de §. §. 459—467 en 469—480, die den algemeenen
vrijwaringsplicht wegens gebreken der zaak bij vervreem-
ding daarvan omschrijven, bij verkoop van paarden, ezels
muilezels en muildieren, van rundvee, schapen en varkens,
slechts in zooverre toepasselijk zijn als daaromtrent in de
§.§. 482—492 geen bijzondere regeling is getroffen.

De text dezer die in hoofdzaak en uitsluitend den
waarborgsplicht bij verkoop van huisdieren regelen is de
navolgende:

481. Für den Verkauf von Pferden, Eseln, Mauleseln
und Maulthieren, von Rindvieh, Schafen und Schweinen
gelten die Vorschriften der 459 bis 467, 460 bis 480
nur insoweit, als sich nicht aus den 482 bis 492 ein
Anderes ergiebt.

482. Der Verkäufer hat nur bestimmte Fehler (Haupt-
mängel) und diese nur dann zu vertreten, wenn sie sich
innerhalb bestimmter Fristen (ücwährfristen) zeigen. Die
Hauptmängel und die Qewährfristen werden durch eine
mit Zustimmung des Bundesraths zu erlassende Kaiserliche

1) Motive zu dem Entwürfe eines Bürgerlichen Gesetzbuches für das
Deutsche Reich, liand II. .199, 400.

-ocr page 50-

36

Verordnung bestimmt. Die Bestim^mung kann auf demselben
Wege ergänzt und abgeändert werden.

§. 483. Die Gewährfrist beginnt mit dem Ablaufe des
Tages, an welchem die Gefahr auf den Käufer übergeht.

§. 484. Zeigt sich ein Hauptmangel innerhalb der Gewähr-
frist, so wird vermuthet, dass der Mangel zu der Zeit
vorhanden gewesen sei, zu welches die Gefahr auf den
Käufer übergegangen ist.

§. 485. Der Käufer verliert die ihm wegen des Mangels
zustehenden Rechte, wenn er nicht spätestens zwei Tage
nach dem Ablaufe der Gewährfrist oder, falls das Thier
vor dem Ablaufe der Frist getödtet werden oder sonst
verendet ist, nach dem Tode des Thieres den Mangel dem
Verkaufer anzeigt oder die Anzeige an ihn absendet oder
wegen des Mangels klage gegen den Verkäufer erhabt oder
diesem den Streit verkündet oder gerichtliche Beweisauf-
nahme zur Sicherung des Beweises beantragt. Der Rechts-
verlust 4ritt nicht ein, wenn der Verkäufer den Mangel
arglistig verschwiegen hat. .

§. 486. Die Gewährfrist kann durch Vertrag verlängert
oder abgekürzt werden. Die vereinbarte Frist tritt an die
Stelle der gesetzlichen Frist.

§. 487. Der Käufer kann nur Wandelung, nicht Minderung
verlangen.

Die Wandelung kann auch in den Fällen der 351
bis 353, insbesondere wenn das Thier geschlachtet ist,
verlangt werden; an Stelle der Rückgewähr hat der Käufer
den Werth des Thieres zu vergüten. Das Gleiche gilt in
anderen Fällen, in denen der Käufer in Folge eines Umstandes,
den er zu vertreten hat, insbesondere einer Verfügung über
das Thier, ausser Stande ist, das Thier zurück zu gewähren.

ist vor der Vollziehung der Wandelung eine unwesentliche
Verschlechtung des Thieres in Folge eines von dem Käufer
zu vertretenden Umstandes eingetreten, so hat der Käufer
die Werthminderung zu vergüten.

-ocr page 51-

37

Nutzungen hat der Käufer nur in soweit zu ersetzen, als
er sie gezogen hat.

§. 488. Der Verkäufer hat im Falle der Wandelung dem
Käufer auch die Kosten der Fütterung und Pflege, die
Kosten der thierärztlichen Untersuchung und Behandlung
sowie die kosten der nothwendig gewordenen Tötung und
Wegschaffung des Thieres zu ersetzen.

§. 489. Ist über den Anspruch auf Wandelung ein Rechts-
streit anhängig, so ist auf Antrag der einen oder der anderen
Partei die öffentliche Versteigerung des Thieres und die
Hinterlegung des Erlöses durch einstweilige Verfügung an
zu ordnen, sobald die Besichtigung des Thieres nicht mehr
erforderlich ist.

§. 490. Der Anspruch auf Wandelung sowie der Anspruch
auf Schadensersatz wegen eines Hauptmangels, dessen nicht
vorhanden sein der Verkäufer zugesichert hat, verjährt in
sechs Wochen von dem Ende der Gevvährfrist an. Im
Uebrigen bleiben die Vorschriften des §. 477 unberührt.

An die Stelle der in den §.§. 210, 212, 215 bestimmten
Fristen tritt eine Frist von sechs Wochen.

Der Käufer kann auch nach der Verjährung des Anspruchs
auf Wandelung die Zahlung des Kaufpreises verweigern.
Die Aufrechnung des Anspruchs auf Schadenersatz unterliegt
nicht der im 479 bestinnnten Beschränkung.

491. Der Käufer eines nur der Gattung nach bestimmten
Thieres kann statt der Wandelung verlangen, dass ihm an
Stelle des Mangelhaften Thieres ein Mangelfreies geliefert
wird. Auf diesen Anspruch finden die Vorschriften der
§.§. 488 bis 490 entsprechende Anwendung.

Dc keizerlijke verordening nominatim, dc koopvernieti-
gende gebreken aangevende, luidt als volgt:

Verordnung betreffend die Hauptmängel und Gevvähr-
fristen beim Viehhandel. Von
21. März 1899.

-ocr page 52-

38

Wir Wilhelm, von Gottes Gnaden Deutscher Kaiser,
König von Preussen etc.

verordnen auf Grund des § 482 abs. 2 Bürgerlichen
Gesetzbuchs im Namen des Reichs, nach erfolgter Zustim-
mung des Bundesrats, was folgt:

§ 1. Für den Verkauf von Zucht- und Nutztieren gelten
als Hauptmängel:

1. bei Pferden, Eseln, Mauleseln und Maultieren:

1. Rotz (Wurm) mit einer Gewährfrist von vierzehn Tagen;

2. Dummkoller (Koller, Dummsein) mit einer Gewähr-
frist von vierzehn Tagen; als Dummkoller ist anzusehen
die allmählich oder infolge der akuten Gehirnwassersucht
entstandene, unheilbare Krankheit des Gehirns, bei der
das Bewustsein des Pferdes herabgesetzt ist;

3. Dämpfigkeit (Dampf, Hartschlägigkeit, Bauchschlägig-
keit) mit einer Gewährfrist von vierzehn Tagen; als Dämp-
figkeit is anzusehen die Atembeschwerde, die durch einen
chronischen, unheilbaren Krankheitszustand der Lungen oder
des Herzens bewirkt wird;

4. Kehlkopfpfeifen (Pfeiferdampf, Hartschnaufigkeit, Roh-
ren) mit einer Gewährfrist von vierzehn Tagen; als Kehl-
kopfpfeifen ist anzusehen die durch einen chronischen oder
unheilbaren Krankheitszustand des. Kehlkopfes oder der
Luftröhre verursachte und durch ein hörbares Geräusch
gekennzeichnete Atenstörung;

5. periodische Augenentzündung (innere Augenentzün-
dung, Mondblindheit) mit einer Gewährfrist von vierzehn
Tagen als periodische Augenentzündung.ist anzusehen die
auf inneren Einwirkungen beruhende, entzündliche Verän-
derung an den inneren Organen des Auges;

6. Koppen (Krippensetzen, Aufselzen, Ereikoppen, Luft-
schnappen, Windschnappen) mit einer Gewährfrist von
vierzehn Tagen;

II. bei Rindvieh:

-ocr page 53-

39

1. tuberkulöse Erkrankung, sofern infolge dieser Erkran-
kung eine allgemeine Beeinträchtigung des Nährzustandes
des Tieres herbeigeführt ist, mit einer Gewährfist von
vierzehn Tagen;

2. Lungenseuche mit einer Gevvährfrist von achtund-
zwanzig Tagen;

III. bei Schafen:

Räude mit einer Gevvährfrist von vierzehn Tagen;

IV. bei Schweinen:

1. Rotlauf mit einer Gevvährfrist von drei Tagen;

2. Schvveineseuche (einschliesslich Schweinepest) mit
einer Gevvährfrist von zehn Tagen.

§ 2. Für den Verkauf solcher Tiere, die alsdann
geschlachtet werden sollen und bestimmt sind, als Nah-
rungsmittel für Menschen zu dienen (Schlachttiere), gelten
als Hauptmängel:

I. bei Pferden, Eseln, Mauleseln und Maultieren:

Rotz (Wurm) mit einer Gevvährfrist von vierzehn Tagen;

II. bei Rindvieh:

tuberkulöse Erkrankung, sofern infolge dieser Erkrankung
mehr als die Hälfte des Schlachtgewichts nicht oder nur
unter Beschränkungen als Nahrungsmittel für Menschen
geeignet ist, mit einer Gevvährfrist von vierzehn Tagen;

III. bei Schafen:

allgemeine Wassersucht mit einer Gevvährfrist von vier-
zehn Tagen; als allgemeine Wassersucht ist anzusehender
durch eine innere Erkrankung oder durch ungeniigende Er-
nährung herbeigeführte wassersüchtige Zustand des Fleisches;

IV. bei Schweinen;

1. tuberkulöse Erkrankung unter der in der Nummer II.
bezeichneten Voraussetzung nu\'t einer Gevvährfrist von vier-
zehn Tagen;

2. Trichinen mit einer Gevvährfrist von vierzehn Tagen;

3. Finnen mit einer Gevvährfrist von vierzehn Tagen.

4

-ocr page 54-

§ 2.

40

ENGELAND, SCHOTLAND EN IERLAND.

Op de Britsche eilanden is de regeling der verplicliting
tot vrijwaring wegens verborgen gebreken overgelaten aan
het welmeenen der partijen. Deze moeten dus de leemte
in de bestaande wetgeving óf wel aanvullen door overeen-
komst, die dan voor de contractanten als wet gelden zal,
óf wel zich onderwerpen aan het gewoonterecht, dat in de
Engelsche samenleving zulk een machtige plaats inneemt.

Is men dus voornemens in Engeland waardevolle paarden
of fokvee aan te koopen, of wil de Britsche slachter zich
op eigen terrein van vee voorzien, dan is het raadzaam het
opmaken eener verklaring te bedingen, waarin vrijwaring
wordt gegeven voor de nominatim te noemen eventueele
ziekten of gebreken, waarvoor die wordt verlangd en om
den waarborgtijd vast te stellen. Natuurlijk verdient eene
schriftelijke verklaring, zoo mogelijk onder getuigen afgegeven
en onderteekend, de voorkeur.

Het Engelsche gewoonterecht erkent als recht, dat de
verkooper tot vrijwaring gehouden is, indien hij in de door
hem afgegeven kwijting verklaart, clat hij „vrijwaart" aan
welke rekbare uitdrukking deze uitlegging gegeven wordt,
dat deze daardoor zich verbindt in te staan voor het gezond
zijn van het dier, terwijl hij zich daarmede tevens verplicht,
indien het tegendeel zou blijken, het terug te nemen.

Natuurlijk is ook hier weder tegenbewijs niet uitgesloten,
indien de verkooper in staat is dit te leveren en hij daarvan
aanbod doet.

1) M. Dessart. „Pages de législalion comparée en matière de vente
ou d\'échange des animaux domestiques."
Conseils aux acheteurs de chevaux par Jon
.n Stewart.

-ocr page 55-

41

Is geen schriftelijke verklaring afgegeven, dan kan de
kooper worden toegelaten tot staving van zijn beweren door
andere bewijsmiddelen, waaruit kan blijken, dat de weder-
partij het verkochte dier voor gezond en zonder gebreken
heeft verklaard.

Bij ontstentenis van schriftelijke of mondelinge overeen-
komsten zijn de plaatselijke gebruiken in hunnen vollen
omvang van kracht.

De hoofdinhoud daarvan ten aanzien onzer materie is
gewoonlijk deze, dat, wanneer ter plaatse, waar de overeen-
komst is aangegaan, het gebruik bestaat een bepaald gebrek
aan den kooper mede te deelen, de wederpartij door
verzwijging daarvan tot vrijwaring deswege gehouden is.

Is nu bij het verkochte dier, hetzij een uitdrukkelijk
gestipuleerd, hetzij een door het gebruik erkend verborgen
gebrek aanwezig, dan geldt als regel, dat de kooper langs
twee wegen daarvoor regres kan vragen en kan hij, ofwel
het gekochte dier teruggeven en den bepaalden prijs terug-
vorderen, ofwel het dier behouden en van den koopprijs
aftrekken de tot geld herleide minderwaardigheid daarvan.

Voor zooveel Schotland aangaat kan men volstaan met
in de kwijting naast den naam, voornaam en woonplaats
van den verkooper de betaalde som en het signalement
van het verkochte dier, de verklaring te doen opnemen,
dat hel als gezond en zonder gebreken gewaarborgd wordt,
onder welke verklaring de datum en de handteekening van
den verkooper worden geplaatst. Betreft de overeenkomst
belangrijke aankoopen, dan verdient het aanbeveling uit-
voeriger te zijn en mede de koopvoorwaarden in de kwijting
te vermelden.

Worden de bedongen voorwaarden niet nageleefd, of
bestaat er aanleiding tot eene vrijwaringsactie, dan kan dc
rechter op \'s koopers vordering daartoe de ontbinning der
overeenkomst uitspreken.

Ten aanzien van den vrijwaringsternn\'jn zij nog vermeld.

-ocr page 56-

42

dat, hoewel die in Schotland niet ten aanzien van zijn duur
begrensd is. in ieder geval op den kooper de plicht rust,
om zoo spoedig mogelijk na het ontdekken van een gebrek,
dat tot koopvernietiging kan leiden, daarvan mededeeling
te doen aan de wederpartij, onder aanbod van teruggave
van het verkochte dier. Nalatigheid hierin wordt beschouwd
als stilzwijgende aanvaarding, waardoor de kooper zijn
rechten verwerkt.

In tegenstelling met Engeland heeft de Schotsche kooper
geen keuze tusschen de rechtsvordering tot koopvernietiging
en die tot prijsvermindering, daar hem slechts de eerste ten
dienste staat en de tweede uitgesloten is.

Bij den verkoop van paarden is daar bovendien nog
gebruikelijk, onmiddellijk na het ontdekken van een gebrek
daaraan, het dier door een geexamineerd veearts te laten
keuren, waarvan de resultaten uit de op te maken expertise
moeten blijken. Daarna wordt de expertise en het dier aan
den verkooper opgezonden en de prijs teruggevorderd.

Weigert de verkooper de teruggave, dan wordt het dier
op kosten van ongelijk ergens ondergebracht, waarvan den
verkooper wordt kennis gegeven. Daarna wordt \'s rechters
arbitrium ingeroepen, om teruggave van den koopprijs en
toewijzing der proceskosten bij vonnis te zien uitgesproken.
Is eindelijk niets overeengekomen, dan wordt aangenomen,
dat het\'dier als volledig gezond wordt gewaarborgd.

Bijna gelijkluidende bepalingen gelden voor Ierland, zoodat
ook daar het opmaken en in schrift brengen eener deugde-
lijke en afdoende vrijwaringsovereenkomst alleszins aan-
beveling verdient.

-ocr page 57-

§ 5.

43

DE VEREENIGDE STATEN VAN
NOORD-AMERIKA.

In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heeft zich
tot dusverre het Oud-Romeinsch rechtsbeginsel weten te
handhaven, waarbij werd aangenomen, dat de verkooper
alleen had te vrijwaren voor het ontbreken van eigenschap-
pen, welke hij bij den verkoop aan het dier had toege-
schreven, zooals dit bij Cicero wordt vermeld: (M „ut ea
praestaret, quae lingua muncupata essent." Bovendien moest
hij instaan voor die gebreken, welke hij bedriegelijk onzicht-
baar had gemaakt of verborgen gehouden. De rechtsgrond
van het vorderingsrecht is dus uitsluitend het waken tegen
bedrog. Aan opsomming der koopvernietigende gebreken is
niet gedacht, evenmin als aan een wettelijken vrijwarings-
plicht voor meer of minder belangrijke gebreken. Onder
die omstandigheden is het dus geraden bij den aankoop
van huisdieren aldaar, zoo mogelijk eene schriftelijke garantie-
verklaring en anders eene mondelinge onder getuigen afge-
legde te eischen, waarbij vrijwaring wordt verzekerd voor
met name te noemen ziekten en duur daarvan te begrenzen.

§ 6.
HONGARIJE.

De toestand in dit deel der Oostenrijksche monarchie
gelijkt veel op die in Amerika. Volgens Gustave van
Aleynes (-), die zijn inlichtingen deswege ontving van den
schitterenden advocaat Perlaky, een der aanzienlijkste leden

(1) Dc officiis 3.16. (2) Viccs rótlhibitoircs.

-ocr page 58-

44

van de Pesther balie, gelden daar de volgende regels met
betrekking tot de verkoopvernietigende gebreken.

Een gebrek wordt als verborgen beschouwd, indien het
met gewone oplettendheid aan de zintuigen ontsnapt, doch
de vrijwaring daarvoor vervalt, indien de kooper bij het
sluiten van den koop, bij het nemen van de maat, bij het
bepalen zijner keuze, of bij het stellen van voorwaarden,
het gebrek kende of dit als deskundige zou hebben moeten
kennen. Heeft de zaak een geheim verborgen gebrek, dan
heeft de kooper recht op vernietiging der overeenkomst of
op prijsvermindering.

Verplichting tot, en recht op vrijv/aring wordt onder de
vermogensrechten gerangschikt en gaat dus over op de
erfgenamen. Droeg de verkooper bij het aangaan der over-
eenkomst kennis van het bestaand gebrek, dan is hij niet
alleen aansprakelijk voor de geleden schade (damnum
emergens) maar bovendien voor de gederfde winst (lucrum
cessans). Wordt een gebrek geconstateerd, dat het dier
onbruikbaar maakt of de bruikbaarheid daarvan vermindert,
dan is de verkooper daarvoor verantwoordelijk.

In dit opzicht houdt zich de gewoonte aan den regel, dat
de verkooper slechts in zooverre tot vrijwaring is gehouden,
naarmate hij zich daartoe voor alle of sommige gebreken
en voor een bepaalden of onbepaalden tijd heeft verplicht.

Indien- hij zich tot geen vrijwaring heeft verbonden, wordt
de vraag ter beoordeeling voorgelegd aan deskundigen,
die te oordeelen hebben, of het gebrek reeds bestond tijdens,
dan wel eerst na den verkoop is ontstaan.

Voor paarden is de waarborgtermijn .op dertig dagen
gesteld. Vertoont zich daarin bij het dier een besmettelijke
ziekte en bewijst de verkooper niet, dat het paard die ziekte
bij zijnen nieuwen meester heeft gekregen, dan is hij tot
schadeloosstelling deswege verplicht.

1) Zie vonnis. Hof van Beroep n« 32276. (Jaargang 1872.
t

-ocr page 59-

45

§ 7.
RUSLAND.

Blijkens de door den Russischen Minister van Buiten-
landsche Zaken verstrekte inlichtingen M bestaat er daar
te lande ten aanzien van ons onderwerp geen afzonderlijke
codificatie, zoodat de materie beheerscht wordt door de
algemeene codebepalingen.

De Codeartikelen, waarop ik doelde, zijn te vinden in
het Xe deel der wetgeving en bepalen aldus:

Art. 1510. De verkoop van roerende goederen is vol-
tooid door overgave der zaak, of indien het verkochte ter
beschikking van den kooper is gesteld.

Art. 1516. De verkooper is gehouden het verkochte
goed af te leveren in de overeengekomen hoedanigheid of
naar het model, zooals was vastgesteld.

Art. 1517. De geschillen uit een en ander voortspruitende
zullen worden beoordeeld door den bevoegden rechter.

Art. 1518. Indien de rechter bevindt, dat het verkochte
goed niet voldoet aan de gestipuleerde hoedanigheid of aan
het overeengekomen model, kan de zaak aan den verkoo-
per worden teruggegeven en zal deze gehouden zijn het
ontvangen handgeld te restitueeren.

Art. 1510. Indien de verkochte zaak aan de bij over-
eenkomst gestelde eischen blijkt te voldoen, is de kooper
tot aanvaarding daat-van verplicht en is hij gehouden den
bedongen prijs te betalen.

Bovendien gelden ten aanzien van ons onderwerp de
navolgende speciale artikelen.

Art. 763. Ter plaatse, waar het vee wordt gekocht, wordt

t) Aleynos t. a. p. bldz. 143 vlg.

-ocr page 60-

46

aan den kooper een certificaat afgegeven, betreffende den
toestand daarvan. Deze certificaten worden ten spoedigste
en kosteloos door de plaatselijke of provinciale politieauto-
toriteit uitgereikt.

De geleiders van vee verplichten zich schriftelijk tot
afzondering van een besmet stuk vee aan de kudde alsmede
tot kennisgeving daarvan aan de naastbijzijnde politieauto-
riteit. Gestorven vee moet ten spoedigste op een afgelegen
plaats worden begraven, terwijl bovendien, ingeval zich
eene besmettelijke ziekte onder de kudde vertoont, onmid-
dellijk aan de eigenaars moet worden kennis gegeven.

Als appendix is aan dit artikel het bovengenoemd ge-
tuigschrift toegevoegd naar het volgend model;

Afgegeven het tegenwoordig certificaat voor den vrijen
doorvoer van het vee,
toebehoorende aan

door —-- ..................................

hel dorp

N.B. Voor de nummering rekening te houden met de
opvolgende kudden.

Gekocht in het Gouvernement

vervoerd wordende naar....................

beesten zijn onderzocht geworden in district

Bij vergelijking van het vroeger afgegeven certificaat is
een verschil gevonden van beesten, onderweg

gestorven zonder aangetast te zijn door besmettelijke ziekte
of onder weg achtergelaten wegens zwakte; de overige
beesten zijn alle welvarend ter bevestiging waarvan het
tegenwoordig certificaat is afgegeven, krachtens hetwelk
het vee vrij kan doorgaan over de geheele uitgestrektheid

van i^fe .................., zonder dat

eene nieuwe controle behoeft te worden gehouden en de
gang der kudde behoeft te worden onderbroken.

Ook voor Rusland dus zij het opmaken van eene schrif-

-ocr page 61-

47

telijke of mondelinge overeenkomst, waarbij vrijwaring voor
verborgen gebreken wordt bedongen, uitdrukkelijk in over-
weging gegeven.

§ 8.
OOSTENRIJK.

Door het Algemeen Oostenrijksche Burgerlijk Wetboek
van 1 Juni 1811 werd de overgang der verkochte zaak in
het vermogen van den kooper en de vrijwaringsplicht we-
gens verborgen gebreken geregeld in na te noemen arti-
kelen, waarvan de §§ 922, 923, 924, 925, 926 en 927 in
het bijzonder den vrijwaringsph\'cht behandelen en dus onze
aandacht vorderen.

Vooraf zij medegedeeld, dat de overdracht van eigendom
uitsluitend door traditie plaats vindt en dat tot aan dat
tijdstip de verkooper eigenaar blijft.

Bezien wij thans de vrijvvaringsartikelen.

§ 922. Wenn jemand eine Sache auf eine entgeldliche
Art einem Andern uberlässt, so leistet er Gewähr, dass Sie
die ausdrucklich bedungenen, oder gewöhnlich dabei vor-
ausgesetszten Eigenschaften habe, und dass Sie der Natur
des Geschäftes, oder der getroffenen Verabredung gemäsz
benützt, und verwendet werden könne.

§ 923. Wer also der Sache Eigenschaften beilegt, die
Sie nicht hat, und die ausdrucklich oder vermöge der Natur
des Geschäftes stillschweigend bedungen worden sind; wer
ungewöhnliche Mängel, oder Lasten derselben verschweigt;
wer eine nicht mehr vorhandene, oder eine fremde Sache
als die seinige veräuszert; wer fälschlicht vorgebt, dass die
Sache zu einem bestimmten Gebrauche tauglich; oder dass
Sie auch von den gewöhnlicher Mängeln und Lasten frei

-ocr page 62-

48

sei; der liat, wenn das Widerspiel hervorkommt, dafür zu
haften.

§ 924. Wenn ein Stück Vieh binnen vier und zwanzig
Stunden nach der Uebernahme erkrankt oder umfällt; so
wird vermuthet, dass es schon vor der Uebernahme krank
gewesen sei.

1) Wenn binnen acht Tagen bei den Schweinen die
Finne, und bei den Schafen die Pocken oder die Räude
(Schäbe); oder wenn bei den letztern binnen zwei Monaten
die Lungen- und Egelwürmer entdeckt werden;

2) Wenn bei dem Rindviehe binnen dreiszig Tagen nach
der Uebernahme die Drüsenkrankheit, so genannte Stier-
sucht gefunden wird;

3) Wenn bei Pferden und Lastthieren binnen fünfzehn
Tagen nach der Uebergabe die verdächtige Druse oder der
Rotz, wie auch der Dampf; oder, wenn binnen dreiszig
Tagen der Dummkoller, der Wurm, die Stätigkeit, der
schwarze Staar, oder Mondblindheit entdeckt wird.

§ 926. Von dieser rechtlichen Vermuthung (§924—925)
kann aber der Uebernehmer eines solchen Stückes Vieh
nur dann Gebrauch machen, wenn er dem Uebergeber oder
Gewährsmanne sogleich von dem bemerkten Fehler Nacht-
richt gibt; oder indessen Abwesenheit dem Ortsgerichte,
oder Sachverständigen die Anzeige macht, und den Augen-
schein vornehmen läszt.

§ 927. Vernachlässiget der Uebernehmer diese Vorsicht,
so liegt ihm der Beweis ob, dass das Vieh schon vor
Schlieszung des Vertrages mangelhaft war. Immer steht
aber auch dem Uebergeber der Beweis offen, dass der
gesugte Mangel erst nach der Uebergabe eingetreten sei.

§ 928. Fallen der Mängel einer Sache in die Augen;
oder sind die auf der Sache haftenden Lasten aus den
öffentlichen Büchern zu ersehen; so findet, auszer dem
Falle einer ausdrucklichen Zusage, dasz die Sache von
allen Fehlern und Lasten frei sei, keine Gewährleistung

-ocr page 63-

49

statt. (§ 443). Schulden und Rückstände, welche auf der
Sache haften, müssen stets vertreten werden.

§ 929. Wer eine fremde Sache wissentlich an sich bringt,
hat eben so wenig Anspruch auf eine Gewährleistung, als
derjenige, welcher ausdrücklich darauf Verzicht gethan hat.

§ 930 Werden Sachen in Rausch und Bogen, nähmlich
so, wie sie stehen und liegen, ohne Zahl, Masz und Ge-
wicht übergeben; so ist der Uebergeber, auszer dem Falle,
dass eine von ihm fälschlich vorgegebene, oder von dem
Empfänger bedungene Beschaffenheit mangelt, für die daran
entdeckten Fehler nicht verantwortlich.

§ 931. Wenn der Besitzer wegen eines von drittem auf
die Sache gemachten Anspruches von der Gewährleistung
Gebrauch machen will; so muss er seinen Vormann davon
benachtrichtigen, und nach Vorschrift der Gerichtsordnung
die Vertretung begehren. Durch die Unterlassung dieses
Aufsuchens verliert er zwar noch nicht das Recht der
Schadloshaltung; aber sein Vormann kann ihm alle wider
den Dritten unausgeführt gebliebene Einwendungen entge-
gen setzen, und sich dadurch von der Entschädigung in
dem Masse befreien, als erkant wird, dass diese Einwen-
dungen, wenn von ihnen der gehörige Gebrauch gemacht
worden wäre, eine andere Entscheidung gegen den Dritten
veranlasst haben würden.

§ 932. Ist der die Gewährleistung begründende Mangel
von der Art, dass er nicht mehr gehoben werden kann,
und, dass er den ordentlichen Gebrauch der Sache ver-
hindert, so kann der Verkürzte die gänzliche Aufhebung
des Vertrages, wenn hingegen sich das Fehlende, z. B. an
Mass oder Gewicht, nachtragen lässt, nur diesen Nachtrag;
in beiden Fallen aber auch den Ersatz des weiteren Scha-
dens, und, dafern der andere Theil unredlich gehandelt hat,
auch den entgangenen Nutzen fordern.

§ 933. Wer die Gewährleistung fordern will, muss sein
Recht, wenn es unbewegliche Sachen betrifft, binnen drei

-ocr page 64-

50

Jahren; betrifft es aber bewegliche, binnen sechs Monaten
geltend machen, sonst ist das Recht erloschen.

Met de beginselen der Oostenrijksche wetgeving ten aan-
zien der vrijwaring, kan ik mij vrij wel vereenigen, en zij
verdienen de voorkeur boven die van andere landen.

Al schijnt ook oppervlakkig beschouwd de kooper daar-
door in eene voordeelige positie, toch zijn de rechten aan
den verkooper te goeder trouw, wien het immers niet te
doen is, om zijne wederpartij te bedriegen, voldoende ge-
waarborgd.

Evenwel verdient het ernstige overweging, of de lijst,
houdende de koopvernietigende gebreken, nog \\vel voldoet
aan de eischen van het heden en geen voorziening noodig
is. En waarschijnlijk zal men dan tot de conclusie komen,
dat die wijzingen en aanvullingen behoeft en niet meer
past in het kader van den tegenwoordigen tijd.

§ 9.

ZWITSERLAND.

De Zwitsersche Kantons Zürich, Bern, Zug, Freiburg,
Solothurn, Aargau en Neuenberg sloten in
1852 een ver-
drag of zoogenaamd concordaat betreffende de vaststelling
van en de vrijwaring voor koopvernietigende gebreken bij
het vee. Volgens de inlichtingen van wege het Gezant-
schap der Nederlanden in Zwitserland is de inhoud van
het concordaat de volgende:

Konkordat übhu Bf:stia\\,\\\\ung und GiiwAiiR di-r

vlkhhaur>ta\\angel.

(Vom 5. August 1852, Amtl. S. IV. 210.)

Die Kantone Zürich, Bern, Zug, Freiburg, Solothurn,
Aargau und Neuenburg sind übereingekommen, über Be-

-ocr page 65-

51

Stimmung und Gewähr der Hauptmängel bei Thieren aus
dem Pferdegeschlecht und beim Rindvieh folgende gesetz-
liche Vorschriften festzustellen :

§ 1. Beim Handel mit Thieren aus dem Pferdegeschlecht
und mit Rindvieh, wenn das Thier über 0 Monate alt ist,
hat der Uebergeber (Verkäufer oder Vertauscher) dem
Uebernehmer (Käufer oder Eintauscher) während der ge-
setzten Zeit dafür Währschaft zu leisten, dass dieselben
mit keinem von den im § 2 ausgezählten Gewährsmängeln
behaftet sind.

§ 2. Gesetzliche Gewährsmängel sind :

A. bei Thieren des Pferdesgeschlechts:

1) Abzehrung als Folge von Entartung der Organe der
Brust- und Hinterleibshöhle. (Verhärtung, Verschwärung,
Bereiterung, Krebs, Tuberkelbildung.) Währschaftszeit 20
Tage.

2) Alle Arten von Dampf. (Engbrüstigkeit.) Währschafts-
zeit 20 Tage.

3) Verdächtige Druse. Rotz- und Hautwurm. Währschafts-
zeit 20 Tage.

4) Still- oder Dummkoller. Währschaftszeit 20 Tage.

n. Beim Rindvieh :

1) Abzehrung als Folge von Entartung der Organe der
Brust- und Hinterleibshöhle. (Verhärtung, Verschwärung,
Vereiterung, Krebs, Tuberkelbildung, mit Inbegriff der Perl-
sucht oder sogenannten Finnen.) Währschaftszeit 20 Tage.

2) Ansteckende Lungenseuchc. Währschaftszeit 30 Tage.

Die Währschaftszeit beginnt mit dem Tage der Ueber-

gabe des Kaufsgegenstandes.

§ 3. Das Vorhandensein eines Gewährsmangels inner-
halb der Währschaftszeit hat zur Folge, dass der Ueber-
geber gehalten ist, das Thier zurückzunehmen und den
empfangenen Kauf- oder Anschlagspreis dem Uebernehmer
zu ersetzen.

§ 4. Wurde beim Kauf oder Tausch der Werth nicht

-ocr page 66-

52

bestimmt, so muss das zurücl<gebotene Thier durch zwei
Sachverständige gewerthet werden, welche der Gerichts-
präsident vom Wohnorte des Uebernehmers ernennt.

§ 5. Für Thiere, welche vor Ablauf der Währschafts-
zeit in andere als die konkordirenden Kantone oder in das
Ausland geführt werden, dauert die Währschaftspflicht nur
so lange, bis dieselben die Grenzen des Konkordatgebietes
überschritten haben.

§ 6. Abweichungen von den gesetzlichen Bestimmungen
über Gewährsmängel und Gewährszeit können durch Ver-
trag bedungen werden.

§ 7. Nimmt der Uebernehmer eines Thieres einen Ge-
währsmangel an demselben wahr, so hat er dem Ueber-
geber durch einen Gemeindebeamten davon Anzeige zu
machen und ihm das Thier zurückzubieten.

Der Uebergeber hat sich binnen zwei Tagen zu erklären,
ob er das Thier zurücknehmen wolle.

§ 8. Erfolgt diese Erklärung nicht, oder kann der Ueber-
nehmer wegen nahe bevorstehenden Auslaufes der Ge-
währszeit, oder aus einem andern Grunde den Uebergeber
nicht befragen, so soll der Uebernehmer durch den Gerichts-
präsidenten seines Aufenthaltsortes zwei patentirte Thierärzte
bezeichnen lassen, welche das Thier zu untersuchen haben.

Derjenige, welche das Thier zuvor ärztlich behandelte,
darf nicht mit der Untersuchung beauftragt werden.

§ 9, Die berufenen Thierärzte haben die Untersuchung
sogleich, jedenfalls innert 24 Stunden nach Empfang der
Ausforderung, vorzunehmen. Sind sie in ihren Ansichten
einig, so ist der Befund und das Gutachten gemeinschaft-
lich, bei getheilter Ansicht aber von jedem besonders ab-
zufassen. Im letzteren Falle wird der Gerichtspräsident
unverzüglich eine nochmalige Untersuchung durch einen
dritten Thierarzt anordnen, und dann die sämmtlichen
Berichte der Medizinalbehörde des Kantons zur Abgabe
eines Obergutachtens übermitteln.

-ocr page 67-

53

§ 10. Erklären die untersuchenden Thierärzte, dass zur
Abgabe eines bestimmten Befindens die Tödtung des Thieres
nothwendig sei, so kann diese auf Bewerbung des Ueber-
nehmers vom Gerichtspräsidenten bewilligt werden. Jedoch
ist der Uebergeber vorher davon in Kenntniss zu setzen,
wenn solches möglich und keine Gefahr im Verzuge ist.

§ 11. Sollte ein im lebenden Zustande untersuchtes
Thier während der Gewährszeit umstehen, oder aus poli-
zeilichen Rücksichten getödtet werden, so ist dasselbe noch-
mals zu untersuchen, ein Sektionsbefund mit Gutachten
abzufassen und nöthigenfalls das frühere Befinden zu be-
richtigen.

§ 12. Die erste Untersuchung eines Thieres muss inner-
halb der Währschaftszeit vorgenommen werden, ansonst
dieselbe keine rechtliche Wirksamkeit hat.

§ 13. Der Gerichtspräsident wird nach Empfang des
Gutachtens der Thierärzte, oder des Obergutachtens der
Medizinalbehörde, sofort dem Uebernehmer das Original,
dem Uebergeber aber eine Abschrift davon zustellen und
den letztern auffordern lassen, sich zu erklären, ob er das
Vorhandensein eines Gewährsmangels bei dem untersuchten
Thiere anerkenne. Gibt der Uebergeber keine bejahende
Erklärung, so kami er von dem Uebernehmer rechtlich
belangt werden.

§ 14. Das übereinstimmende Gutachten der untersu-
chenden Thierärzte oder das Obcrgutachten der Medizinal-
behörde ist für das richterliche Urtheil massgebend.

§ 15. Die Kosten der Rückbietung der thierärztlichen
Untersuchung, sowie die nach der Rückbietung erlaufenden
Kosten der ärztlichen Behandlung und Fütterung des
Thieres, sind von demjenigen Theile zu tragen, welchem
das untersuchte Thier anheimfällt.

§ 16. Nach angehobenem Rechtsstreite soll der Richter
auf Begehren der einen oder andern Partei die öffentliche\'
Versteigerung des Thieres anordnen.

-ocr page 68-

54

Der Erlös wird vom Richter in Verwahrung genotnmen.

§ 17. Wird Rindvieh zum Schlachten veräussert und
dann mit einer solchen Krankheit behaftet erfunden, dass
der Verkauf des Fleisches ganz oder theilweise untersagt
wird, so hat der Uebergeber für den erweislichen Minder-
werth Vergütung zu leisten.

§ 18. Durch dieses Konkordat werden alle frühern damit
im Widerspruche stehenden Gesetze, Verordnungen und
Uebungen aufgehoben.

Nachträgliche Beitritte zu diesem Konkordate:
Basel-Land am 24. Juli 1854 (Amtl, S. IV. 362).

Waadt
Basel-Stadt
Thurgau
St. Gallen
Schwyz

Appenzell Inner-Rhod.
Appenzell Auszer-Rhod.
Wallis

Rücktritte:
Freiburg
Bern
Soloturn
Wallis
Waadt

5. Dez. 1854

6. Juni 1855
11. Aug. 1855
20. Jan. 1860
28. Okt. 1860
27. April 1862
25. Okt. 1863
27. Nov. 1866

am 27. Mai 1881
„ 24. Dez. 1881
„ 26. Mai 1882
.. 13. Juni 1882
1. Juli 1882

IV. 362).

V. 122).

V. 178).

VI. 455).

VII. 113).
vn. 283).
VII. 652).

„ IX. 147).

(A. S. n. F. V. 912).
„ V.912).
„ „ .. VI. 190).

........VI. 211).

VI. 205).

§ 10.
DENEMARKEN.

Ten aanzien van Denemarken vermeldt Van Am.rvnhs
niet het bestaan van wettelijke bepalingen betrekkelijk ons
onderwerp en voor zoover bekend, geldt die uitspraak ook

-ocr page 69-

55

nog voor den tegenwoordigen tijd. Bij aankoop van vee
daar te lande, is dus behoedzaamheid raadzaam en is het
opmaken van een schriftelijk of mondeling contract, waarbij
de vrijwaringsplicht wordt geregeld, aanbevelenswaard.

§ 11.
ZWEDEN.

Naar oud-Zweedsch recht had de kooper de bevoegdheid
het gekochte dier terug te geven, indien binnen drie dagen
daaraan een gebrek werd ontdekt.

Aan dit recht werd niet gederogeerd, zelfs al was het
gebrek aan den verkooper onbekend. Het oude recht heeft
met betrekking tot dezen proeftijd zijn stempel gedrukt op
de nieuwe wetgeving, waar eveneens de termijn is aan-
genomen.

Overigens bevat het Wetboek van Koophandel een bepa-
ling, die de vrijwaring regelt. Indien, — aldus art. 4, —
iemand eene zaak heeft verkocht, waaraan de kooper
gebreken ontdekt en indien bewezen is, dat de verkooper
daarvan kennis droeg, zal de verkooper de zaak moeten
terugnemen en den koopprijs teruggeven. Bovendien zal hij
de schade voor geleden nadeel moeten vergoeden en eene
boete betalen. Was het gebrek noch aan den verkooper
noch tijdens de overeenkomst aan den kooper bekend, dan
zal de koop kunnen worden vernietigd en alsdan de koopprijs
moeten worden teruggegeven. Indien de verkoop voetstoots
geschiedde, zal er geen aanleiding tot vernietiging zijn.

Bij verkoop van paarden wordt een proeftijd van dagen
gegeven.

1) Van Ai.lkunhs. „Traltii thcoriciuc ct pratique de la garantie des
vices rédhibifoires."

-ocr page 70-

56
§ 12.

NOORWEGEN HN FINLAND.

De wetgever daar te lande nam het oud-Zweedsch recht
over, zoodat de verkooper gedurende drie dagen heeft in
te staan voor verborgen gebreken. Indien dus vrijwaring
voor längeren tijd wordt gewenscht, dan zal die uitdrukkelijk
moeten worden gestipuleerd, wil men met vrucht tegen den
verkooper kunnen optreden, ter zake van eerst na de levering
ontdekte verborgen gebreken.

§ 13.
SPANJE.

De Spaansche monarchie met hare aloude traditiën en
gewoonten, mist een wettelijke regeling van ons onderwerp,
zoodat alles aan het gebruik is overgelaten.

De gebreken, die algemeen als koopvernietigend worden
beschouwd, zijn voor het paardengeslacht: de kwade droes,
de schurft of huidworm, de stille kolder, de stug-en dampig-
heid, de slapende catarrh, de maandblindheid, dc zwarte
staar, de vallende ziekte, het kribbenbijten, de koude en
warme kreupelheid en de internitleerde liesbreuk; voorliet
rundergeslacht: de vallende ziekte, de longtering, de gevolgen
van het achterwege blijven der nageboorte, de omkeering
der moederscheede of van de baarmoedèr, terwijl ten slotte
voor het schapengeslacht de schaapspokken en het miltvuur

1) Van Au.ElJiNES „Traité théorique et pratique de la garantie des
vices rôdhibitoires."

2) Van Ali.EIJNES „Traité théorique et pratique de la garantie des
vices rédhibitoires."

-ocr page 71-

57

en voor de varkens de gortigheid als verborgen gebreken
gelden.

Daar aan het gebruik niet altijd kracht van wet wordt
toegekend, zij dus ook hier voorzichtigheid aanbevolen.

§ 14.
LUXEMBURG.

Met opzet heb ik de uiteenzetting der wetgeving voor
dit Groothertogdom voor het laatste bewaard, omdat, al
kan ik mij dan ook niet in alle opzichten daarmede ver-
eenigen, zoodat aanvulling en wijziging daarvan mij nood-
zakelijk toeschijnt, zij in ieder geval het ideaal nadert, zoodat
zij misschien den Nederlandschen wetgever ten voorbeeld
zou kunnen strekken. En eigenaardig is nog, dat zij de
onderteekening draagt van den laatsten niannelijken loot
van den stam der Oranjes, waardoor zij ongetwijfeld in
aantrekkelijkheid voor ons Nederlanders wint. Zij dateert
van 18 April 1851 cn luidt te.xtueel aldus:

GESETZ
vom 18. April 1851, Nr. 449 A. J.,
über die redhibitorischen Mängel der Hausthiere.

Wir Wilhelm 111, von Gottes Gnaden König der Nieder-
lande, Prinz von Oranien-Nassau, Groszherzog von Luxem-
burg, etc., etc., etc.

Haben;

Im Einverständnisz mit der Kammer der Abgeordneten;

Verordnet und verordnet:
Art. 1.

Als redhibitorische Mängel beim Kauf oder Tausch der
Hausthiere sind anzusehen und begründen allein, vorbe-

-ocr page 72-

58

haltlich des Art. 3, die aus dem Art. 1641 des bürgerlichen
Gesetzes hervorgehende Klage folgende Fehler:

Bei Pferden, Eseln und Mauleseln:
der Rotz,
der Wurm,

die alten Brustkrankheiten,

die Herzschlächtigkeit,

die Stätigkeit,

das chronische Keuchen,

das Krippenbeiszen mit Aufstoszen;

beim Rindvieh:
die alten Brustkrankheiten,
die hökerige oder warzige Cachezie,
die ausschwitzende Pleuropneumonie;

bei dem Schafvieh:
die Schafpocken,
die Räude;

Wird eine dieser Krankheiten bei einem einzigen Thiere
erkannt, so zieht sie die Redhibition aller derjenigen in der
Herde nach sich, welche das Zeichen des Verkäufers tragen;

Bei den Schweinen :
Die Finnen.

Art. 2.

Die Frist zur Anstellung der Redhibitionsklage dauert,
mit Ausschluss des für die Lieferung festgesetzten Tages,
und mit Einschluss des der Assignation, zwanzig Tage,
wenn es sich von der Rotz-, von der Wurmkrankheit oder
von der ausschwitzenden Pleuropneumonie handelt, und
neun Tagen in allen übrigen Fällen.

Art. 3.

Die Regierung kann aus dringenden Gründen und im
Wege der Verordnung den im ersten Artikel aufgeführten
Redhibitonsfällen diejenigen neuen oder unvorhergesehenen
Fälle hinzufügen, welche sich aus den Umständen ergeben.
Diselbe wird, was die Dauer der Gewährleistung betrifft.

-ocr page 73-

59

eine von den beiden Fristen wählen, welche im vorher-
gehenden Artikel bestimmt sind.

Solche dringende Abänderungen müssen der nächsten
Versammlung der Kammer zum Zweck der Verwandlung
in ein Gesetz vorgelegt werden.

Art. 4.

Innerhalb der durch die vorigen Artikel bestimmten Frist
zur Anstellung der Klage, ist der Käufer bei Strafe des
Rechtsverlustes verbunden, die Ernennung von Sachver-
ständigen zu veranlassen, welche das Vorhandensein des
redhibitorischen Mangels zu untersuchen und hierüber ein
Protokoll aufzunehmen haben.

Das deshalbige Ansuchen ist an den Friedensrichter des
Ortes zu richten, wo sich das Thier befindet.

Jedenfalls muss dieser Friedensrichter ein inländischer
sein, so dass, wenn das Thier aus dem Lande geführt ist,
der Käufer, welcher die Klage auf Auflösung des Handels
anstellen will, dasselbe an einen beliebigen Ort des Inlandes
zurückführen muss.

Art. 5.

Dieser Richter hat hierauf sofort, je nachdem der I^^Ul
es erheischt, einen oder drei Sachverständige zu ernennen,
welche, nach geschehener Eidesleistung bei diesem Be-
amten, ohne weiteres förmliches Verfahren in kürzester
Frist zur Untersuchung schreiten.

Der Friedensrichter wird nach den Umständen und der
Entfernung entscheiden, ob der verkaufende Theil vorzu-
laden sei, um dem Geschäfte der Sachverständigen beizu-
wohnen.

Das Protokoll über die Untersuchung durch die Sach-
verständigen ist in Urschrift dem ansuchenden Theil zu
übergeben.

Wenn jedoch in der für die Anstellung der Klage be-
stimmten Frist das Thier auf Befehl der zuständigen Be-
hörde des Grossherzogthums wegen einer der die Redhi-

-ocr page 74-

60

bition begründenden Krankheiten getödtet worden ist, so
tritt das in diesem Falle aufgenommene Protokoll an die
Stelle des Protokolls der Sachverständigen.

Art. 6.

Das vorgängige Vergleichs-Verfahren ist für die Klage
nicht nöthig. Dieselbe wird als dringend und summarisch
vom zuständigen Richter instruirt und entschieden.

Art. 7.

Wenn während der im Art. 2 bestimmten Frist das Thier
untergeht, so ist der Verkäufer zu keiner Gewährleistung
verbunden, es müsste denn der Käufer beweisen, dass der
Untergang des Thieres die Folge eines der in Gemässheit
dieses Gesetzes bestimmten redhibitorischen Mängel ist.

Art. 8.

Die Klage auf Zurückgabe eines Theiles des Preises,
welche der Art. 1644 des bürgerlichen Gesetzbuches zulässt,
ist ausgeschlossen beim Verkauf und Tausch von Thieren,
welche den Gegenstand des gegenwärtigen Gesetzes bilden.

Art. 9.

Die Bestimmungen dieses Gesetzes sind nicht anwendbar
auf die Thiere, welche bestimmt sind, geschlachtet und
verzehrt zu werden.

Art. 10.

Von der Krankheit, welche innerhalb der Frist der Re-
dhibitionsklage, festgestellt wird, ist immer anzunehmen,
dass sie\' bereits vor dem Verkaufe vorhanden gewesen.

Art. 11.

Der Verkäufer ist frei von der Gewährleistung für eine
als ansteckend geltende Krankheit, wenn er beweist, dass
das Thier seit der Uebergabe mit andern\'von dieser Krank-
heit befallenen Thieren in Berührung gekommen ist.

Befehlen und gebieten, dass gegenwärtiges Gesetz in das
Verordnungs- und Verwaltungsblatt des Grossherzogthunis
Luxemburg eingerückt werden soll, um von Allen, welche
die Sache betrifft, vollzogen und befolgt zu werden. .

-ocr page 75-

61

Haag, den 18. April 1851.

Für den König Grossherzög:

Sein Statthalter im Grossherzogthum,
Heinrjch,
Prinz der Niederlande.

Deze wet van 18 April 1851 werd gewijzigd door de wet
van 15 Dec. 1870. In deze wet heeft de Regeering gebruik
gemaakt van de macht verleend bij art. 3 der wet van
18 April 1851.

"De lijst der koopvernietigende gebreken in art. 2 genoemd,
wordt nl. met een vermeerderd: „der contagiöse Typhus."

Onze historische en rechtsvergelijkende beschouwing der
verschillende wettelijke bepalingen is hiermede voltooid.

Laten wij thans de Nederlandsche wetgeving en de
jurisprudentie aan een critisch onderzoek onderwerpen.

-ocr page 76-

HOOFDSTUK II.

§ 1-

De artikelen 1540—1548 van het Burgerlijk
Wetboek beschouwd in verband met
de jurisprudentie daarover.

Evenals alle andere wettelijke bepalingen zijn natuurlijk
de hierboven genoemde artikelen gebaseerd op een rechts-
grond, waaraan zij hun ontstaan en leven te danken hebben
en waaraan in de eerste plaats de aandacht moet worden
geschonken.

Men heeft getracht dien te vinden op het terrein der
dwaling en naar analogie daarvan beweerd, dat, wanneer
de kooper eene zaak kocht, die niet zonder gebreken was,
hij dus eigenlijk iets gekocht had, wat hij niet meende te
koopen, zoodat feitelijk dwaling het rechtsmotief was
geweest, dat den wetgever voor oogen zweefde, toen hij
zijne bepalingen ontwierp.

Mij schijnt echter die leer niet goed Houdbaar. Wanneer
wij art. 1547 B. W. nauwkeurig lezen, dan zien wij, dat
daarin met geen enkel woord over dwaling wordt gerept,
terwijl de daar toegekende rechtsvordering alleen gegeven
wordt wegens gebreken, die tot koopvernietiging of prijs-
vermindering kunnen leiden.

-ocr page 77-

03

Daarbij komt bovendien nog, dat dvv\'aling eerst dan aan-
leiding geeft tot vernietiging der overeenkomst, indien zij
de zelfstandigheid der zaak betreft, m. a. \\v. indien men
eene andere zaak meende te koopen, hetgeen niet van
toepassing zijn kan op eene zaak, waaraan gebreken worden
ontdekt, omdat door die gebreken de zaak in haar wezen
onaangetast blijft.

Met PoTHiER M geloof ik dan ook, dat de rechtsgrond
dichterbij te zoeken is, en dat die te vinden is in den aard
der overeenkomst of, zooals
F^othibr zegt: „s\'obliger à faire
avoir la chose dans l\'intention des parties, c\'est s\'obliger à
la faire avoir utilement puisqu\'en vain l\'acheteur a utilement
une chose, qui ne peut lui être d\'aucun usage." Met die
woorden heeft
Pothihr, dunkt mij, duidelijk de bedoeling van
den wetgever en diens leidende gedachte weergegeven. Bij
het koopcontract toch is de wil van partijen gericht op ver-
vreemding en verkrijging, terwijl het voorwerp van de over-
eenkomst moet voldoen aan deze voorwaarde, dat het de
eigenschappen bezit, die de soort, waartoe het behoort, ken-
merken. En wanneer nu de verkooper eene zaak levert met
onvoldoende eigenschappen of met gebreken, dan miskent
hij daardoor den eersten plicht, dien de goede trouw oplegt
en die voorschrijft de levering eener goede cn gezonde zaak.

Op die miskenning nu van dc goede trouw is de rechts-
vordering gebouwd, die zij in het leven heeft geroepen.

Een essentueel bestanddeel van het contract vormt de
vrijwaring evenwel niet. Art. 1547 B. W. toch geeft partijen
de bevoegdheid haar uit te breiden of in te korten, ja zelfs
haar geheel uit te sluiten, waardoor dus haar karakter als
deel der overeenkomst is bepaald.

Dc behandeling van de materie der vrijwaring betreffende
bepalingen, wil ik openen door een greep in de praktijk,
die ons in het midden van ons onderwerp plaatst.

i) l\'otiill-r. „Contract dc Ia vente" No. 207.

-ocr page 78-

M

Iemand koopt een paard, waaraan een verborgen gebrek
wordt ontdekt.

Onder welke voorwaarden zal nu de kooper met kans
van slagen eene rechtsvordering kunnen instellen, die, hetzij
tot vernietiging van den aangegancn koop, hetzij tot ver-
mindering van den betaalden prijs kan leiden? Bij de
beantwoording van die vraag vorderen verschillende om-
standigheden onze aandacht.

In de eerste en voornaamste plaats moeten wij een
oogenblik stilstaan bij het gebrek.

Art. 1540 B. W. bepaalt dien aangaande, dat de verkooper
gehouden is te vrijwaren wegens verborgene gebreken van
het verkochte goed, die hetzelve ongeschikt maken tot het
gebruik, waartoe het bestemd is, of die dat gebruik in
dier voege verminderen, dat, bijaldien de kooper de gebreken
gekend had, hij het goed of niet of slechts voor een minderen
prijs zou gekocht hebben. Er moet dus zijn: l\'\'. een gebrek,
2". dat gebrek moet verborgen zijn, het verborgen gebrek
moet het dier ongeschikt maken voor het gebruik, waartoe
het bestemd is of de gebruikswaarde verminderen.

Wat verstaat nu onze wetgever onder het begrip „gebrek"?
Men heeft willen beweren, dat daaronder mede het ontbreken
van eigenschappen moet worden begrepen, die partijen bij
het sluiten der overeenkomst op het oog hadden, doch die
de soort, waartoe het dier behoort\', niet kenmerken.

Evenwel is men spoedig voor de consequenties van die
leer teruggedeinsd en rekent men thans als regel daartoe
de zoogenaamde natuurlijke gebreken of physische Mängel,
waardoor tevens de tegenstelling der rechtliche Mängel of
wettelijke gebreken beter tot haar recht\' komt. Zoo steunt
dus het gebrek, zooals onze wetgever zich dat voorstelt,
op de afwezigheid van wezenlijke bestanddeelen der zaak
of op het beslaan van eigenschappen, die tegen de gewone
natuur daarvan strijden.

Onze jurisprudentie beantwoordt de vraag, wat onder het

-ocr page 79-

65

wettelijk begrip van „gebrek" moet worden verstaan in
gelijken geest en als één uit velen, wil ik slechts een
overweging aanhalen uit een vonnis der Haarlemsche
rechtbank waarin eene m. i. volkomen juiste omschrijving
daarvan wordt gegeven: „Overwegende," zegt de Rechtbank,
„dat art. 1450 B. W. in verband met art. 1544 B. W. slechts
op het oog heeft werkelijke gebreken aan het verkochte
voorwerp, uit deszelfs individueelen aard en gesteldheid
eigen, geenszins het gemis van zekere hoedanigheid, welke
op de waarde van het goed of aan het genoegen, hetwelk
het oplevert, wellicht eenigen invloed kan hebben, maar
welk gemis met de eigen natuur van het gekochte in
geenerlei betrekking staat."

Ook ons hoog Rechtscollege -) huldigt die leer en verstaat
onder „gebrek" „al die ongewone hoedanigheden van een
voorwerp, welke het gewone gebruik, waartoe het bestemd
is, beletten of verminderen."

Moet nu het gebrek onherstelbaar zijn? De jurisprudentie
helde in sommige gevallen ertoe over, om die vraag
bevestigend te beantwoorden. Zoo besliste b. v. het Hof tc
Montpellier bij arrest van
23 Februari 1857: •\') „les vices
doivent étre tellement inhérents A la chose et tellement
irrémediables par leur nature, quc la chose vendue soit pour
toujours impropre en tout ou en partie a l\'usage an quel
la destine," terwijl voor ons land de Bergumschc Kanton-
rechter dezelfde meening bleek toegedaan, waar hij in zijn
vonnis van
21 Januari 1842 argumenteerde „tot het
eigenaardige van een rcdhibitoir gebrek, dat is een koop-
vernietigend gebrek, behoort dat het onherstelbaar is."

1) Vonnis 17 Maart 18%. W. 6787. VrI. Rb. Amsterdam 8 Jimi 1882..
W. No. 4870. P.
v. .1. 1883 No. 37. Rb. \'s Hagc 2 .Iimil8%. W. No. 6845.

2) Arr. H. R. 7 Nov. 187Q. R. B. 1880. B. 79. VrI. Rb. \'sHagc 2 .Iimi
1894. V/. 684.5. Vgl. Rb. Amsterdam 8 .Iimi 1882. W. 4370.

3) Zie Dai.i.oz. Vices rddhibitoires No. 67.

4) W. v. h. R. No. 319.

-ocr page 80-

66

Toch geloof ik, dat die bewering weinig steun vindt in
de wet. Nergens, noch in den Code, noch in de wetgeving
ten onzent wordt er op gedoeld, dat het gebrek onherstel-
baar zijn moet, zoodat men op die wijze den wetgever een
gedachtengang aanwrijft, dien hij zelf niet heeft gewild.

Maar bovendien volgt die geëischte onherstelbaarheid
ook geenszins uit de natuur der overeenkomst. Wanneer
men eene zaak koopt, dan wil men als regel daarvan
dadelijk het genot hebben en wanneer ons dan eene zaak
wordt geleverd, die tijdelijk niet kan worden gebruikt, omdat
zij gebreken heeft, dan schiet dus de verkooper in zijn
verplichtingen te kort en wordt reeds daardoor een vorde-
ringsrecht tegen hem geboren."

Een tweede eisch, dien de wetgever stelde is, dat het
gebrek verborgen zij, d. i. dat de kooper het niet had
kunnen ontdekken. Het behoeft nauwelijks betoog, dat aan
den kooper ernst en oplettendheid in dezen wordt gevorderd
en dat, zoodra hem zorgeloosheid kan worden verweten,
zoodat het gebrek hem alleen uit onachtzaamheid is ontgaan,
geen enkel rechtsmiddel hem ten dienste staat.

Ook is het niet noodig, om een gebrek tot de verborgene
te kunnen rekenen, dat de verkooper het door kunstmid-
delen tijdelijk onzichtbaar maakt cn het zoo aan het oog
onttrokken heeft.

Reeds dan bestaat aanleiding een gebrek verborgen te
heeten, indien de kooper het met die oplettendheid en zorg,
welke van hem had mogen worden verwacht, niet had
kunnen waarnemen.

Blindheid kan dus niet tot de verborgen gebreken worden
gerekend (-) omdat die aanstonds bij het bezichtigen der

1) Baudry Lacantinerie. Traité de Ia Vente bladz. .is.^. Laurent.
bladz. 27.5. No. 280. DlEPUUIS. Dl. VII. No. 249.

2) Vgl. Hof Arnhem 4 Febr. 1893. W. No. 7904.

-ocr page 81-

67

oogen en door het maken van handbewegingen is te con-
stateeren, indien de kooper zich daartoe slechts de moeite
wil geven.

Ik gebruikte zooeven de uitdrukking: „indien de kooper
zich daartoe de moeite wil geven" en bezigde die met
opzet, omdat zij in het woord „ontdekken" opgesloten ligt.
De taalkundige beteekenis daarvan is: „iets vinden, dat
nog onbekend was."

Toch zou ik gaarne niet te veel waarde aan deze taal-
kundige interpretatie willen hechten, omdat de goede trouw
bij overeenkomsten wordt verondersteld en dus niet al te
groote maatstaf mag worden aangelegd aan de gevorderde
opletttendheid van den kooper.

Onze jurisprudentie is op dit punt verdeeld. Bij sommige
vonnissen (-) wordt die plicht aan den kooper om in deze
voorzichtigheid te betrachten, niet te breed uitgemeten, bij
andere daarentegen wordt hem niet onduidelijk te kennen
gegeven, dat hij niet te veel op de goede trouw mag
bouwen. (•"\')

Een middenweg schijnt mij in dezen het verkiezelijkst.
Zonder aan de eischen van de goede trouw te kort te doen,
zou ik van den kooper die oplettendheid willen vorderen,
welke men aan normaal ontwikkelde lieden eigen weet.

Indien echter een uiterlijk kenmerk op het beslaan van
een gebrek wijst, of dat gebrek doet vermoeden, is er
natuurlijk geen sprake van een verborgen gebrek, omdat
het gebrek dan niet aan de zintuigen is onttrokken.

Reeds het Romeinsche Recht leerde dit. Indien slaven
werden verkocht cum pileo, dan kon de kooper vermoeden,
dat daaraan een gebrek kleefde en was dus de verkooper
niet gehouden tot mededeeling daarvan. Onze jurisprudentie
oordeelt in gelijken geest.

1) Zie J. H. van Dai.e. Woordenboek 1. 61 „ontdekken".

2) Kgr. Harderwijk 28 .Jan. 1860. W. 2188.

3) Rb. Anilieni .30 Oct. 1902. W. No. 7852.

-ocr page 82-

68

Bij een geval van dampigheid b.v. besliste onder meer
het Gerechtshof te \'s-Bosch bij zijn arrest van 29 Nov.
1891 „dat een voerman vergezeld van een deskundige,
goed dampigheid had kunnen constatceren, te meer daar,
volgens de verklaringen der getuigen, het piepende geluid
goed hoorbaar was."

In de derde plaats moet het verborgen gebrek het dier
ongeschikt maken voor het gebruik of zijne geschiktheid
daarvoor verminderen.

Om derhalve de rechtsvordering tot koopvernietiging te
kunnen instellen, is het op zich zelf reeds voldoende, dat
de zaak door het gebrek in gebruikswaarde verminderd is.

Ik geloof, dat met de woorden der wet in de hand geen
andere conclusie in dezen kan worden getrokken, al ontken
ik geenszins de mogelijkheid, dat de wetgever misschien
bedoeld heeft, om de rechtsvordering tot koopvernietiging
toe te kennen voor die gebreken, welke de zaak geheel
ongeschikt maken voor het gebruik, waartoe zij bestemd
is en die tot prijsvermindering voor minder gewichtige en
lichtere gebreken.

In tegenstelling met andere landen, van wier wetgeving
in het historisch en rechtsvergelijkende overzicht melding
werd gemaakt, staat de Nederlandsche rechter door de ruime
bewoordingen der wet voor de groote moeilijkheid, om
zelfstandig te moeten beslissen, of in concrete gevallen al
dan niet van een verborgen gebrek sprake is. Wel is waar
is de doctrine hem hierin eenigszins tegemoet gekomen en
hebben de H.H.
Schia\\mel, Esvhi.d cn thoa\\ASSi:N in hunne
„Handleiding tot de paardenkennis" een lijst van gebreken
opgenomen, die als koopvernietigend behooren in aanmer-
king te komen, doch daar daaraan geen wettelijke sanctie

1) W. v. ll. R. 1898. No. 7241.
*

-ocr page 83-

69

is toegeivend, blijven voor den rechter dezelfde moeilijkheden
van vroeger bestaan en weet de handel dus niet, waaraan
hij zich te houden heeft. De genoemde handleiding rang-
schikt de navolgende gebreken onder de koopvernietigende:
Duizeligheid, vallende ziekte, steegheid, kolder, maandblind-
heid, zwarte staar, kwade droes, worm, dempigheid, wind-
zuigen, kribbenbijten, schurft, intermitteerende kreupelheid.

Ook baart de uitdrukking der wet in art. 1540 B. W.
„het gebruik waartoe het bestemd is" den rechter groote
zorgen, vooral met betrekking tot den paardenhandel.
Immers, terwijl men voor gewone voorwerpen slechts èène
bestemming kan aanwijzen, zoodat eene beslissing daar-
omtrent gemakkelijk zou vallen, geldt hetzelfde niet ten
aanzien van paarden. Renpaarden, luxepaarden, rijpaarden,
werkpaarden en slachtpaarden wijzen evenzoovele bestem-
mingen aan van deze diersoort, zoodat daardoor door den
rechter moet worden rekening gehouden.

Een dampig paard b.v. is totaal ongeschikt voor de
wedrennen en voor den arbeid en biedt daarentegen uit-
stekend materieel voor de slachtbank.

En zoo dient dus die bestemming in de dagvaarding te
worden opgenomen, indien men de exceptie van niet ont-
vankelijkheid wil onlloopen, die terecht kans van slagen
zou hebben, omdat die bestemming als zoodanig in innig
verband staat met de meerdere of mindere geschiktheid
der zaak uit hoofden van het beweerde gebrek.

Hoe moet nu die meerdere of mindere geschiktheid
worden beoordeeld ?

Dihphuis (-) plaatst zich op het standpunt van den kooper
en beroept zich tot staving zijner meening op de terminologie
der wet, luidende: „indien de kooper de gebreken gekend
had." Tegenover hem staat
Oi\'zoomi-r, die generaliseert \\

1) Rib. Roermond 2.S Febr. 1897. W. 6902.

2) DIEPMUIS. Dl. Vil.

3) Opzoomer. Dl. III.

-ocr page 84-

70

en zich dus op abstract standpunt plaatst. Liever dan met
Dirphuis, vereenigen wij ons met Opzooa\\kr. De kooper
immers kon te overdreven verwachtingen koesteren, zoodat
de gelijkheid van partijen vordert, dat daarmede geen
rekening kan worden gehouden. Aan de te stellen eischen
moet dus een algemeene maatstaf worden aangelegd, om
op deze manier de regelmatige werking der wet te bevor-
deren, die het meest met \'s wetgevers bedoeling strookt.

§ 2.

De clausule van non garantie.

Zooals reeds hiervoor is aangetoond, is de vrijwarings-
plicht geen essentieel bestanddeel der overeenkomst, zoodat
die voor uitbreiding en inkrimping, ja zelfs voor uitsluiting
vatbaar is. Aan dien plicht kan derhalve worden gedero-
geerd, door bij overeenkomst te bepalen, dat de verkooper
tot geen vrijwaring zal gehouden zijn. Indien nu de vrij-
waringsplicht wordt uitgesloten, wordt die in Limburg
uitgedrukt door te zeggen, dat de koop geschied is „met
den staart buiten den stal."

Gewoonlijk echter wordt de beteekenis daarvan hooger
aangeslagen, dan zij werkelijk verdient en meent men zich
aldus te bevrijden van de vrijwaring voor bekende en
onbekende gebreken. Niets is echter minder waar dan dit:
Art.
1542 B. W. zegt: dat de verkooper voor de verborgen
gebreken moet instaan, al ware hij daarvan ook zelf onkundig
geweest, tenzij hij in dat geval bedongen had, dat hij tot
geene vrijwaring hoegenaamd zal gehouden zijn. Alleen
dus voor het geval van onkunde kan de vrijwaringsplicht
worden uitgesloten, terwijl die op hem blijft rusten, ongeacht
het gemaakt beding, indien hij de gebreken kende. Zoo
begreep het ook de Rechtbank te Breda, toen zij bij haar

-ocr page 85-

71

vonnis van 20 Augustus 1844 besliste: "„indien een ver-
kooper tijdens den verkoop van een door den kooper
gepretenteerd gebrek zelf kennis heeft gedragen, kan het
algemeen beding van tot geen vrijwaring gehouden te zijn
den verkooper niet baten, daar dit beding alleen streikt, om
de verplichting tot vrijwaring wegens den verkooper onbe-
kende gebreken op te heffen, niet om een opzettelijk bedrog
te wettigen."

Verzwijgt dus de verkooper de hem bekende gebreken,
dan pleegt hij bedrog, of zooals
Pothihr (M zegt; „cette
reticence est un dol du vendeur qu\'il a commis envers
l\'acheteur."

Maar behalve onkundig met de gebreken, dient de ver-
kooper voor de geldigheid van het beding van non garantie
bovendien te goeder trouw te zijn. Stel b.v. dat een koopman
eene ziekte onder zijne paarden heeft en een nog niet
daardoor aangetast paard van de hand doet. Hij is dan
feitelijk nog onkundig met de besmetting, die reeds op het
verkochte paard is overgegaan, en maakt derhalve het
beding van non garantie. Vertoonen zich nu na den verkoop
de symptomen der ziekte, waardoor de gebruikswaarde van
het paard uitgesloten of verminderd wordt, dan kan het
gemaakt beding hem niet baten, omdat hij de omstandigheid,
waarin het dier verkeerde, verzwegen had en dus te kwader
trouw was. Immers had hij die den kooper medegedeeld,
dan had deze óf niet óf suo periculo gekocht, waardoor
hij eerst dan, maar ook niet anders, van zijn vrijwarings-
plicht ontslagen was.

1) Coiitrat dc la voute. No. 213.

-ocr page 86-

§ 5.

72

Het gebrek moet bestaan tijdens den koop
en verkoop.

Deze voorwaarde vindt haar grond in de verpHchting tot
levering eenerzijds en het vorderingsrecht daartoe anderzijds.
Ofschoon de artt. 1540 en 1546 B. W. eenigen twijfel wekten
omtrent het tijdstip, waarop de gebreken moeten bestaan,
door te spreken over „het verkochte goed" en „de verkochte
zaak" zal als regel voor het bestaan daarvan moeten worden
aangenomen het tijdstip der koopovereenkomst. Evenwel
met èène uitzondering. Stel b.v. Iemand koopt 10 paarden
of 50 schapen, die de verkooper niet in zijn bezit heeft,
doch die hij aanneemt op een bepaalden tijd te leveren.
Voor dat geval wil het mij voorkomen, dat niet het tijdstip
der overeenkomst, doch dat van levering moet gelden.

Natuurlijk kan de kooper aan het tijdstip, waarop hij het
gebrek ontdekte, of zijne actie instelde, geen enkel vermoeden
ontleenen. Hij moet bewijzen, dat het gebrek bestond bij
het sluiten der overeenkomst, zonder dat hem het tijdstip
van ontdekking der ziekte het minste kon baten.

§ 4.

De verkoop moet niet hebben plaats geliad op
reciiterlijk gezag.

Heeft een verkoop plaats gehad krachtens vonnis, dan is
de vrijwaringsplicht uitgesloten, zegt art. 1548 B. W.

Waarschijnlijk berust deze bepaling op de overweging,
dat de verkooper niet bekend geacht kan worden met de
gesteldheid van het verkochte en dus ook niet met de
gebreken, die daaraan kleven. Bovendien zou de handhaving

-ocr page 87-

73

van den vrijwaringsplicht voor dit geval onoverkomelijke
moeielijklieden baren. Wien toch moet de kooper aanspreken?
Den executant misschien? Maar deze was met de gebreken
onbekend. Den geexecuteerden dan? Hij verkocht niet en
op hem valt na de executie niets te verhalen! Als eenig
middel zouden dan dus de schuldeischers overblijven, wat
toch wel wat omslachtig is. Beter dan dit laatste lijkt ons
derhalve de thans vigeerende bepaling, die den vrijwarings-
plicht uitsluit.

Een tweede geval van uitsluiting der vrijwaring, dat wij
thans slechts even willen aanstippen, levert\'ons art. 1546
B. W., dat, wanneer de verkochte zaak door toeval vergaat,
geen verhaal laat voor verborgen gebreken daarvan, doch
het verlies op rekening van den kooper stelt.

Bespreking van eenige bijzondere gevallen van
vrijwaring niet betrekking tot den paardenhandel.

A.

Ofschoon dc burgerrechtelijke bepalingen betreffende ruil
weinig toepassing vinden, komt het bij paarden niet zelden
voor, dat er een onderlinge ruiling tusschen de eigenaars
plaats vindt.

Geschiedt dit met gesloten beurzen, dan is de aard van
het contract niet moeielijk te onderkennen. Doch zoodra dc
eene partij bovendien nog eene geldpraestatie doen moet,
cn dus behalve de verplichting tol levering van zijn paard,
een geldsom te betalen heeft, doet zich duidelijk de vraag
voor, welk contract er eigenlijk gesloten is? En veeleer dan
aan ruil, denken wij dan aan koop; in de eerste plaats,
omdat art.
1577 B. W. zegt, dat ruiling eene overeenkomst

-ocr page 88-

74

is, waarbij partijen zich wederkeerig verbinden aan elkander
eene zaak in plaats van de andere te geven, waarbij dus
aan eene geldsom niet gedacht is en daarover gezwegen
wordt, en in de tweede plaats, omdat, indien bovendien
nog geld moet worden betaald, het in ruil gegeven dier
veeleer een gedeelte van den koopprijs vertegenwoordigt.

Toch heeft de vraag processueële waarde, omdat de keuze
der actie daarvan afhangt en onjuiste keuze niet ontvankelijk-
heid of afwijzing van den eisch kan tengevolge hebben.
Voor de materie der vrijwaring behoeft zij ons echter niet
te beangstigen, omdat art. 1582 B. W. bepaalt, dat de
regelen van koop en verkoop ook bij ruil toepasselijk zijn,
waarmede dus tevens de handhaving van den vrijwarings-
plicht is verzekerd.

B.

Vrijwaring ten opzichte van derde koopers.

Het gebeurt meermalen, dat paarden in andere handen
overgaan, terwijl eerst de laatste kooper daaraan een ver-
borgen gebrek ontdekt. Men tracht zich dan vrijwaring te
verzekeren voor de actie, die te dier zake door den derden
kooper was ingesteld. Evenwel steeds zonder succes,
omdat art. 1543 B. W., den kooper slechts recht geeft op
de actfo redhibetoria of quanti minoris, terwijl bovendien
art. 1542 B. W., spreekt van het waarborgen van verbor-
gen gebreken, niet echter over het waarborgen van acties.

c.

Koop op proef.

Dikwijls wordt bij den verkoop van paarden een proef-
tijd bedongen, van den uitslag waarvan het totstandkomen
der overeenkomst afhangt.

J) Rtb. Leeuwarden 7 April 1892. W. 6342.

-ocr page 89-

75

De moeilijkheid doet zich voor, of die proeftijd al dan
niet begrepen is in den korten tijd, bedoeld in art. 1547
B. W. Ik geloof, dat die vraag ontkennend moet worden
beantwoord. Wat toch is de wil van partijen bij koop op
proef? Eenvoudig dit, dat zij het aangaan eener overeen-
komst wenschen, doch het totstandkomen daar\\\'an ver-
schuiven tot aan de resultaten van den proeftijd.

Mislukt de proef, dan denken zij er niet aan om te con-
tracteeren zoodat de overeenkomst eerst tot stand komt,
indien de uitslag van den proeftijd aan de verwachtingen
beantwoordt.

Eerst dan dus, maar ook niet vroeger begint de korte
tijd te loopen, waarover art. 1547 B. W. spreekt.

§ 6.

De Actie.

Zooals wij reeds zagen, kent onze wetgeving wegens
verborgen gebreken in art. 1540 B. W., twee rechtsvorde-
ringen toe, n.1. die tot koopvernietiging en die tot prijsver-
mindering. Reeds de Romeinen aanvaardden eenzelfde
beginsel en gaven hun den naam van de actio redhibitoria
en de actio quanti minoris.

A.

De actio rediiibitoria of de rechtsvordering
tot koopvernietiging.

Ofschoon misschien de gewone verdeeling der rechts-
vorderingen in persoonlijke en zakelijke minder juist is en
waarschijnlijk beter van persoonlijke en onpersoonlijke
acties kon worden gesproken, aanvaarden wij haar als dc
meest gangbare.

-ocr page 90-

76

Onder welke rubriek moet nu de actio redhibitoria wor-
den gebracht ? Het antwoord op deze vraag is niet twij-
felachtig. Wanneer de verkooper een paard met verborgen
gebreken levert, dan voldoet hij niet aan zijn persoonlijke
verplichting tot levering van de bij overeenkomst bedoelde
zaak, zoodat uit de niet nakoming dier persoonlijke ver-
plichting slechts een persoonlijke actie en niet anders tegen
hem kan geboren worden.

Langs tweeërlei wegen kan nu de kooper, die een ver-
borgen gebrek ontdekt, ageeren. Of wel hij kan de actio
redhibitoria instellen, die teruggave van het paard en van
den koopprijs tengevolge heeft, of het paard behouden en
een gedeelte van den koopprijs terugvorderen, waarvan de
hoegrootheid bepaald wordt door de minderwaardigheid
van het verkochte paard, in verband met het ontdekte ver-
borgen gebrek.

Kan nu ook de actio redhibitoria als exceptief verweer-
middel dienst doen ? Beslist neen, zooals door onze juris-
prudentie meermalen is uitgemaakt (M-

Stel, dat een paard verkocht wordt en de verkooper niet
op tijd betaald, zoodat hij in rechten daarvoor wordt aan-
gesproken. De kooper heeft echter een verborgen gebrek
ontdekt en begroet dus den eischer met de,exceptie: „Gij
kunt mij niet aanspreken tot betaling van den koopprijs,
want aan het door u gekocht paard kleeft een gebrek, dat
vernietiging onzer overeenkomst ten gevolge hebben moet."

De rechter zal dan die exceptie moeten afwijzen, omdat
eerst bij rechterlijk gewijsde het bestaan van dat gebrek
moet worden geconstateerd en dus daarover een principaal
geding moet worden gevoerd.

Wat kan nu door de actio redhibitoria worden bereikt ?
Hierop geven de artt. 1544—1.54.S B. W. het antwoord.

1) Rb. RoUertiam 24 Dec. I88I. W. 4721. Hof Den Haag 15 .lan.
1883. W. 4806.

-ocr page 91-

77

Twee gevallen zijn mogelijk. Of de verkooper heeft de aan
het goed klevende gebreken gekend, of hij heeft ze niet
gekend. Naarmate daarvan verschilt zijne aansprakelijkheid.
In het eerste geval ontvangt hij het verkochte paard terug
en geeft hij op zijn beurt den koopprijs daarvoor in ruil,
terwijl hij bovendien alle kosten, schade en interessen ver-
goedt; in het laatste geval kan volstaan worden met weder-
keerige teruggave van het verkochte goed en van den
koopprijs.

Het doel dezer bepalingen is natuurlijk, om partijen terug
te brengen in den toestand, waarin zij zich voor de koop-
overeenkomst bevonden.

Toch is door den wetgever één punt over het hoofd
gezien. De verkochte zaak heeft vruchten kunnen opleveren,
terwijl bij teruggave van den koopprijs zonder meer rente-
derving plaats vindt.

PoTHiKR \') wil dan, indien mogelijk, compenseeren en acht
interessen verschuldigd van den dag van het aangaan der
overeenkomst. Ik geloof, dat
Pothiiïr\'s voorstel ernstige
overweging verdient om praktische redenen en bovendien
steun vindt in de wet. Onredelijke bevoordeeling van de
eene partij boven de andere verdient geene aanbeveling,
terwijl bovendien de wetgever alleen gewild heeft herstel
van den vorigen toestand zonder meer, hetgeen niet kan
worden bereikt door de balans ten voordeele van den kooper
en verkooper tc doen overhellen.

Het onderscheid tusschen de artt. 1544 en 1545 B. W.,
hetwelk wordt vertegenwoordigd door het schadebedrag,
vindt zijn oorzaak in het verschil tusschen goede en kwade
trouw. De beginselen dier regeling worden gevonden in de
artt.
1282-1283 B. W. Evenwel is voor ons geval daarvan
niet onbelangrijk afgeweken. Terwijl toch art.
1283 B. W.
den schuldenaar te goeder trouw de verplichting tot vergoe-

1) Traitó dc la vciitc. No. 217.

-ocr page 92-

78

ding van kosten, schade en interessen oplegt, die hij had
kunnen voorzien, wordt hier aan dit beginsel getornd en
volstaan met wederkeerige teruggave van den koopprijs
en het gekochte.

Moet nu de aanvulling van art. 1544 B. W. naar de
genoemde hoofdregels worden mogelijk geacht of heeft de
wetgever die uitgesloten?
Pothier en Laurhnt-) antwoor-
den bevestigend in laatstgemelden zin en stellen tegenover
elkander, „Ie tort qu\'il souffre dans la chose vendue et le
tort, qu\'il souffre dans les autres biens."

Tegenover hen staat evenwel Baudrv-Lacantinhrih, ■\') die
de laatste meening is toegedaan, en dus aan speciale rege-
ling denkt, omdat de verkooper de verborgen gebreken niet
kende, waarin hij voor dezen een verontschuldiging ziet.

Ik geloof met Diephuis dat inderdaad de wetgever
afwijkende beginselen voor den verkoop te goeder trouw
heeft willen scheppen, en dat wel voornamelijk hierom,
omdat, indien hij het tegendeel beoogde, de artt. 1544-1545
B. W. geheel onnoodig zouden geweest zijn, daar dan de
materie door de algemeene regels zou worden beheerscht.
Nu hij dit echter niet heeft gedaan, kan men veilig con-
cludeeren in den geest van
Baudrv-Lacantinerii-.

B. •

De actio quanti minoris, of de rechtsvordering
tot prijsvermindering.

Naast de actio redhibitoria staat die tot prijsvermindering.
Zij draagt eveneens een zuiver persoonlijk karakter en dankt
haar leven aan den Codewetgever. In één opzicht wijkt

1) T. a. p. No. 212.

2) Laurent. Dl. XXIV. No. 294.
.3) No. 437. Bladz. 314.

4) T. a. p. Dl. XI. Blz. 316.

-ocr page 93-

79

echter onze bepaling belangrijk af van dien van den Code.
Art. 1644 C. C. huldigt het beginsel, dat de verkooper dat
gedeelte van den koopprijs zal teruggeven, teile qu\'elle sera
arbitrée par e.xperts, d. i. zooals dit door experten zal worden
bepaald. In ons art. 1543 B. W. echter wordt de rechter
met de bepaling van de hoegrootheid daarvan belast, na
deskundigen te hebben gehoord.

Dit verschil heeft al dadelijk deze consekwentie, dat bij
ons bepaling voor het terug te vorderen gedeelte mogelijk
is zonder verhoor van experts, indien den rechter de hoe-
grootheid daarvan uit anderen hoofde kan blijken, terwijl
naar Fransch recht zelf in dat geval de benoenn\'ng van
deskundigen moet plaats hebben, omdat aan hen de bepaling
van het quantum minoris is opgedragen.

De meeste nieuwere wetgevingen hebben de actio quanti
minoris laten wegvallen en stellen zich tevreden met de
actio redhibitoria.
Von Vöi-DHRNOORfh \') keurt hare hand-
having af en heet ze onrechtvaardig, onbillijk en onpraktisch.
Hij argumenteert aldus. De wil van den verkooper is a
priori vrij cn van dit adagium wordt afgeweken, door toe-
kenning der vordering tot prijsvermindering.

De verkooper toch heeft zijn goed verkocht voor eene
bepaalde som, waarin dus zijn wil ligt opgesloten, om de
zaak daarvoor te missen. Ontdekt nu de kooper aan de
zaak een gebrek, dan is het rechtvaardig, dat de vroegere
toestand hersteld wordt, doch in flagranten strijd daarmede,
dat de rechter op den wil van den verkooper gaat ingrijpen
en ccn minder bedrag bepaalt dan dat, waarvoor de verkooper
de zaak uit zijn vermogen wil kwijt zijn. Onbillijk is de
vordering, omdat zij den kooper meer rechten geeft en
verder onpraktisch, omdat zij aanleiding geeft tot tal van
processen, die veelal een zeer dubieusen grondslag hebben.

Von Vöi.diirndori\'i-\'s uitspraak is ons uit het hart gegrepen.

I) Repertorium der Tierheilkunde von Dr. VoQUL. 1888. S. 272.

-ocr page 94-

80

Ook wij zouden om die redenen de actio quanti minoris
gaarne zien vervallen en dus alleen die tot koopvernietiging
willen handhaven.

§ 7.

Art. 1546 B. W.

Reeds hiervoor stipten wij met een enkel woord aan, dat
de verkooper tot geen vrijwaring gehouden is, indien de
verkochte zaak door toeval is te niet gegaan. Anders even-
wel is het, indien zij tengevolge van daaraan klevende
gebreken is verloren gegaan.

Volgens art. 1546, al. 1, moet de verkooper niet alleen
den prijs teruggeven, doch is hij bovendien nog verplicht
tot schadevergoeding op de wijze, zooals dat in de artt.
1544 en 1545 is aangegeven.

Die bepaling is billijk en rechtvaardig. Niet alzoo echter
de tweede alinea, die het verlies door toeval op rekening
van den kooper stelt.
Duvergihr zegt zelf van die bepaling,
die aan den Code werd ontleend: (elle) „blesse Ia parfaite
équité," terwijl
Laurent -) ze noemt: une dérogation au
droit -romain et aux vraies principes." Het Romeinsche recht
kende haar dan ook niet en gaf de actio rédhibiloria ook
voor het geval de zaak door toeval vergaan was.

Ten onzent heeft Opzoomhr •\'\') gepoogd de bepaling te
verdedigen en hij redeneert aldus, dat,, indien de zaak geen
enkel gebrek gehad had, de kooper toch eveneens daarvan
verstoken zou zijn, indien zij door toeval vergaan was.

Op zich zelf beschouwd is die redeneering juist, doch zij

1) Traitó de la Vente.

2) Dl. XXIV. No. 306.

3) Ol\'ZOOMER. Bladz. 143.

-ocr page 95-

81

geeft dan toch in ieder geval aanleiding tot onrechtvaardige
beoordeelingen van de eene partij boven de andere.

De wet kent slechts twee soorten van vergaan der zaak,
1® tengevolge van een verborgen gebrek, 2®. door toeval,
terwijl gezwegen wordt over het vergaan door schuld. Waar
echter reeds het verlies door toeval voor rekening van den
kooper komt, moet naar analogie daarvan ook het verlies
door schuld op zijn debet worden gesteld.

Kan ook de slachting van een dier als het vergaan der
zaak worden aangemerkt, zoodat bij het ontdekken van een
gebrek, alsdan het instellen der actio rédhibitoria mogelijk
is? Met de woorden van de wet in de hand, geloof ik, dat
die vraag ontkennende beantwoording vordert. Art. 1540
B. W. toch eischt, dat de zaak vergaan zij tengevolge van
het verborgen gebrek, hetgeen bij slachting niet hel geval is. M

§ 8.
Het Bewijs.

Volgens art. 1902 B. W. moet ieder, die beweert eenig
recht te hebben of zich op eenig feit beroept tot staving
van zijn recht of tol tegenspraak van eens anders recht,
het bestaan van dat recht of van dat feit bewijzen. Naar
luid van die bepaling, rust dus de bewijslast op den kooper, -)
die geen enkel vermoeden te zijnen voordeele kan doen
gelden. Met voorliefde hebben vele Fransche schrijvers \'\')
het tegendeel verkondigd en beschouwen den korten termijn,
binnen welken de rechtsvordering moet worden aangelegd,

1) VrI. Rib. Leeuwarden 5 .lan. 1882. W. 4764. H. R. 16 .luni 1882.
W. 4786.

2) Vgl. Rtb. üroningen \\5 .lan. 1898. W, No. 7098.

.3) Aahry en R. § 355 bis. Marcade. IV. biz. 284. TROi\'i.oNa. I.
biz. .S69.
DUVERQRHR. I. bIz. 403.

-ocr page 96-

82

als een vermoeden, dat het gebrek reeds bestond tijdens
den verkoop.

Ik geloof echter, dat die meening onjuist is en geen
steun vindt in de wet. Wat toch is een wettelijk vermoeden?
Een vermoeden, dat door de wet is geboren en krachtens
de wet leeft. En wanneer geen enkele bepaling aan zulk
een vermoeden het aanschijn schenkt, mag niet tot het
bestaan daarvan worden geconcludeerd. (M

Zoo begreep het ook de Rechtbank te Breda, toen zij in
haar vonnis van 20 Aug. 1844 overwoog, dat de bepaling
der wet, naar welke de actie wegens verborgene gebreken,
binnen korten tijd moet worden ingesteld, niet tevens in
zich sluit, dat zoodanige tijdige aanleg tot wettig ver-
moeden strekt.

§ 9.

Het aanvangspunt van den termijn bedoeld
in art. 1547 B. W.

Sprekende over de rechtsvordering, die aan den verkooper
wordt toegekend, zegt onze wet in art. 1.547 B. W., dat zij
door den kooper moet worden aangelegd binnen een korten
tijd, overeenkomstig den aard der gebreken en met inacht-
neming der gebruiken van de plaats, alwaar de koop
gesloten is.

Een ruim veld is dus hier aan het oordeel van den
rechter gelaten, dat nog uitgebreider wordt, wanneer men
weet, dat geen plaatselijke gebruiken bestaan, die slechts
eenigszins \'s rechters oordeel breidelen.

Na verloop van tijd en geleerd door de praktijk heeft
echter voor bepaalde ziekten de jurisprudentie zich een

1) Cf. Laurent. No. 286.

-ocr page 97-

83

eindtermijn gesteld. Bij dampigheid toch wordt vrij alge-
meen (M die korte tijd op O weken gesteld, ja zelfs ging
de Rechtbank te Maastricht (-) zoover, dat zij eene vordering
te dier zaken op den
43sten dag na de overeenkomst inge-
steld, niet ontvankelijk verklaarde.

Doch ook de termijn van aanvang sticht verwarring.
Drieërlei meening wordt daaromtrent verkondigd; eene
eerste noemt als aanvangspunt het oogenblik van het ont-
dekken van het gebrek, eene tweede, het tijdstip der over-
eenkomst, en eindelijk eene derde dat der levering.

Doctrine en jurisprudentie hellen over tot de eersteleer
en
Diephuis, doet voor zijn betoog een beroep op art. 1490
B. W., hetwelk bepaalt, dat de termijn van rechtsvordering tot
nietigverklaring tot 5 jaren is beperkt, tenzij bij bijzondere
wetsbepaling een kortere tijd is gesteld, terwijl die lijd bij
bedrog en dwaling begint te loopen van den dag der ont-
dekking.

Maar is dan niet juist die bijzondere wetsbepaling aan-
wezig, daarom wij vragen, waarnaar art. 1490 B. W. ver-
wijst ? Wij antwoorden volmondig bevestigend, niet alleen
om theoretische, maar ook om praktische redenen.

De kooper zou immers het gebrek een tijd lang kunnen
verzwijgen en eerst na voldoend gebruik der zaak daarvan
kunnen gaan gebruik maken, waardoor de positie van den
verkooper aanmerkelijk zou worden benadeeld.

Ook de tweede meening vindt echter voorstanders.
Om de actie redhcbitoria geldend te kunnen maken, argu-

1) Rtb. Groningen 1 Juni 1898. W. 7098. Rtb. Breda 5 .luni 1847.
\\V. 913. Rtb. Roermond 20 .lan. 1842. Rtb. Rotterdam 10 Mei 1896.
\\V. 6861.

2) Rtb. Maastricht 29 Juli 1882. W. No. 4801.

3) Rtb. Groningen 1 .luni 1898. W. 7098. Ktgr. 4 Amsterdam 31 Jan.
1899. W. 9311. Rtb. Zwolle 7 Dec. 1881. W. 4823. Ktgr. Dokkum 27
Febr. 1895. W. 6701. Ktgr. Appingendam 31 Aug. 1892. P. v. J. 1893,
49. Rtb. Leeuwarden 3 Sept. 1891. W. 6245.

4) Rtb. Maastricht 29 Juli 1882. W. 4801.

-ocr page 98-

84

menteerde zij, moet het gebrel< bestaan hebben op het
oogenblik van het sluiten der overeenkomst, zoodat natuurlijk,
dat oogenblik ook het uitgangspunt zijn moet van den
termijn, die voor de rechtsvordering is gesteld.

Vele Fransche schrijvers zijn die meening toegedaan. (M
En eindelijk omhelzen de nieuwe wetgevingen en eveneens
een aantal vonnissen (-j de derde meening, die het tijdstip
der levering vasthoudt.

Wij voor ons zouden een middenweg willen kiezen en
geleid door de eischen der praktijk als regel als tijdstip
van aanvang, dat der overeenkomst willen aannemen, doch
alleen bij koop van zaken, die nog niet tot het vermogen
van den kooper behooren. dat der levering als zoodanig
willen beschouwen.

1) Aubry en Rau. De la vente. § 15.5. DuvnROlER. 1. Bladz. 405.
Zachariae. § 355.

2) Rib. Amersfoort 12 Juni 1861. W. 2286. Ktgr. Hindelopen 25 Juni
1857. R, B. 8. 1858. Rtb. Breda 5 Jan. 1847. W. 835. Rtb. Roermond
25 Juni 1864. W. 2594. Ktgr. Bergum 20 Jan. 1892. W. 320.

-ocr page 99-

BESLUIT.

Waar in Frankrijk de door den Codewetgever ontworpen
bepalingen reeds tot zoovele moeilijkheden aanleiding gaven,
spreekt het bijna wel van zelf, dat dit ook ten onzent het
geval was. Echter niet in die male, als daar te lande. De
verwarring toch werd er nog vermeerderd door de uitspraak
van tweeërlei aard n.1. die der Handelsrechtbanken en Bur-
gerlijke Colleges, wier beslissingen onderling aanzienlijk
afweken en hieraan moet het dan ook worden toegeschreven,
dat de wet van 20 Mei 1838 de bepalingen van den Code
voor den veehandel ter zijde stelde cn eene zelfstandige
wetgeving daarvoor in het leven riep.

Toch geeft ook in ons land de bestaande regeling tot
zeer afwijkende mceningen aanleiding, waardoor feitelijk
de handel ernstig wordt benadeeld, omdat de verschillende
leerstellingen en uitspraken op het gebied der vrijwaring
geen houvast bieden, waaraan inderdaad behoefte bestaat.

Talrijke vragen toch doen de bepalingen der vrijwaring
rijzen en op elk dezer volgde als het ware een verschillend
antwoord.

Al aanstonds viel onze aandacht op het woord „gebrek"
en alsof dit nog niet genoeg was, kwam daarbij nog, dat
het gebrek „verborgen" en „ontdekt" moest zijn. Hoeveel
verschillende definities zijn daarover niet aangegeven en
hoeveel uitspraken niet daaromtrent gedaan.

-ocr page 100-

8()

Daarbij kwam nog de bepaling van artikel 1543 B.W. die
voorschreef, dat het gebrek de zaak ongeschikt moest maken
voor het gebruik, of de gebruikswaarde daarvan moest
verminderen. Men vroeg zich af, of hier de individueele
opvatting van iederen eventueelen kooper, dan wel een
algemeen beginsel moest gelden.

Hierin dient noodzakelijk verandering te worden gebracht.
De rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid eischen naast de
belangen van den handel spoedige voorziening. Goed zou
het zijn, indien de wet alleen de leidende gedachte aangaf
en het verder aan de Regeering overliet, om bij algemeenen
maatregel van inwendig bestuur, die gemakkelijk voor
aanvulling en wijziging vatbaar is, de gebreken op te
noemen, die tot koopvernietiging kunnen leiden. De handel
zou daardoor in groote mate worden gebaat, omdat men
dan slechts de lijst der gebreken had te raadplegen, om
te zien of in een gegeven geval de wet van toepassing
zijn kan.

Doch er waren ook andere bezwaren. Omtrent den termijn
van aanvang der actie tot koopvernietiging heerschte evenals
omtrent het tijdstip van einde veel meeningverschil. Niet
minder dan drieërlei leerstellingen werden daarover ver-
kondigd en allen vonden aanhangers en bestrijders. Ook
dit bezwaar moet worden ondervangen. Als aanvangspunt
schijnt ons de dag der overeenkomst of dien der levering
te moeten gekozen, terwijl het eindtijdstip moet wisselen
naar gelang der ziekte, zoodat voor ieder geval in de lijst
der koopvernietigende gebreken de eiiidtermijn cn dus de
duur der vordering moet worden bepaald. —

En dan de keuze der vordering!

Reeds vroeger in Frankrijk was de vordering tot prijs-
vermindering niet populair. Zij gaf aanleiding tot zeer
chicaneuse processen en zoo besloot dus de wetgever van
1838 tot afschaffing, omdat ze dikwijls werd gebez\'igd als
een middel tot vreesaanjaging, waaraan de wetgever niet

-ocr page 101-

87.

langer wilde meêdoen. Evenwel herstelde de wetgever van
2 Augustus 1884 de vordering tot prijsvermindering weder
in eere, omdat men aan de actio redhibitoria eenzelfde
smet kon aanwrijven, daar zij evengoed vrees aanjoeg,
indien men met de instelling daarvan dreigde.

Toch verbond de wetgever aan de hierbovene actio quanti
mimoris eene reserve. — Hij beperkte in zooverre hare
toepassing, dat hij den verkooper de bevoegdheid toekende,
in te grijpen in den wil der wederpartij, door hem toe te
staan aan te bieden, het verkochte dier terug te nemen,
tegen teruggave van den koopprijs en betaling der onkosten.—
De nieuwere wetgevingen, als die van Duitschland en
België, hebben de rechtsvordering tot prijsvermindering
afgeschaft en ik geloof terecht, want zij is onlogisch en
onpractisch. Het eerste, omdat zij inbreuk maakt op den
wil van den verkooper, die slechts tegen een bepaalden
prijs van het goed afstand wilde doen en op wiens wil dus
zijns ondanks wordt ingegrepen, het laatste, omdat zij den
kooper de gelegenheid opent door dubieuse processen zijne
tegenpartij af te matten. Hoe eer hoe beter dient zij dus te
worden afgeschaft, zoodal de rechtsvordering tot koopver-
nietiging overblijft. —

In één geval zou zij misschien behouden kunnen blijven,
n.1. indien het vee voor de slachtbank bestemd is. Dan
toch is dc bestemming duidelijk en is twist daarover dus
uitgesloten.
En nu ten slotte het bewijs.

Wij zagen reeds, hoe in navolging van den Code in onze
Wetgeving, de bewijslast op den kooper rust en hij geen
enkel rechtsvermoeden kan ontleenen aan het tijdstip, waarop
hij het gebrek ontdekt heeft. Hoe geheel anders is dit elders.

Krachtens art. O der Belgische Wet van 3 September 1885
zullen dc gebreken, die zich binnen den bepaalden termijn
voordoen, geacht worden, behoudens tegenbewijs, tijdens dc
overeenkomst te hebben bestaan. Naar aanleiding dier

-ocr page 102-

88 .

bepaling, ontspon zich in de Belgische Kamer een geani-
meerd debat. De afgevaardigde
Warnant meende, dat het
rechtsvermoeden rechtszekerheid moest worden, zoodat geen
tegenbewijs behoorde te worden toegelaten. De gronden
voor zijn betoog waren zuiver praktisch. Hij vreesde lang-
durige processen, omdat de verkooper zou trachten aan het
vermoeden ten zijnen nadeele Ie ontsnappen, door te beweren,
dat het dier gezond was, om op die wijze, al kon hij ook
zijne bewering niet altijd waar maken, het proces te rekken
en de tegenpartij tot toegeven te bewegen. Ook voorzag hij
uitbreiding van het bedrog, omdat de arglistige verkooper
steeds wel handlangers zou weten te vinden, die gereed
waren hem te helpen en op die wijze het rechtsvermoeden
zou kunnen ontzenuwen.

Evenwel wist de Minister van Justitie de Kamer te bewegen
niet met het voorstel
Warnant mede te gaan. Hij noemde
het eene grove onbillijkheid, dat den verkooper verboden
kon worden zijn goed recht te bewijzen en achtte het eene
schending der eerste rechtsbeginselen, om onnoodig cn
ongemotiveerd de positie van den verkooper te verzwakken.

Ik zou reeds dankbaar zijn, indien het Belgische stelsel
hier te lande werd overgenomen en ik geloof inderdaad,
dat men veilig daartoe kon overgaan, zonder geweld aan te
doen\' aan de beginselen der wetgeving. Bij den tegenwoor-
digen staat der veeartsenijkundige en zoölogische wetenschap
immers is, voornamelijk bij ziekten, het incubatie-tijdperk
bekend, zoodat, indien daarmede rekening wordt gehouden,
bij de bepaling van den vrijwaringsduur, wetenschappelijk
en praktisch de strijdvraag is opgelost.

Een laatste voorbeeld voor een model van wetgeving
kunnen wij aan België en Lu.xemburg ontleenen.

In 1857 stelde de Belgische Regeering een onderzoek in
naar de werking der wet van
28 Januari 1850. Men ge-
voelde zich gegriefd en benadeeld bij den handel\' op het
buitenland. De vreemde koopman toch kocht vee en dik-

-ocr page 103-

89

wijls gebeurde het, dat hij bjnuen den vrijwaringsterniijn
terugkeerde en op grond van een in het buitenland gehou-
den deskundig onderzoek, dat de verkooper misschien wel
had kunnen bijwonen, of waarvan hij wegens bezwaren
van finantieelen aard was weg gebleven, vernietiging van
den koop vroeg, ofschoon de identiteit van het verkochte
beest niet eens behoorlijk vast stond.

Aan dien grief hebben de wetgevers daar te lande een
einde gemaakt, door voor het vervolg den rechtmatigen
eisch te stellen, dat het dier eerst binnen de landsgrenzen
moest zijn teruggevoerd en aan het onderzoek van eigen
deskundigen moet worden toevertrouwd, om met vrucht de
vordering lot koopvernietiging te kunnen instellen.

Voor ons land gelden dezelfde bezwaren als vroeger in
België en wordt eveneens ten dien aanzien naar wettelijke
voorziening gehaakt. Dc buitenlandsche kooper toch verkeert
in buitengemeen gunstige omstandigheden, die dikwijls
aanleiding tot misbruiken geven en dus verbetering
eischen.

Bij nog èène keuze wil ik den lezer van advies dienen,
n.1. bij de keuze van den rechter, aan wien de geschillen
ter beoordeeling moeten worden gegeven.

Omtrent deze vraag dienen de H.H. Mrs Sassi-n, Polis
en Nijst ons in hun in 1857 verschenen belangrijk verslag
over vernietiging van koop en schadevergoeding wegens
verborgen gebreken bij dieren, reeds aan voorlichting. Zij
wijzen er op, dat de geheele materie der vrijwaring met
hare korte termijnen eene korte, snelle, eenvoudige en
weinig kostbare procedure vordert cn zouden het liefst den
Kantonrechter daarmede belast zien, onverschillig, wat het
waardebedrag van het verkochte ook zij. Toch geloof ik
met hen, dat het reeds veel gewonnen zijn zou, indien de
vrijwaringsprocedure als spoedeischend zou kumien worden
behandeld, daar men voor verwijzing tot elk bedrag naar
den Kantonrechter een algehcele onnnekeer zou moeten

-ocr page 104-

90

maken in het stelsel onzer rechtspleging, waartoe niet
gemakkelijk zal worden overgegaan.

Evenwel zou ik dit nog aan hun voorstel wenschen te
verbinden. Ik wilde den kooper op straffe van niet-ontvan-
kelijkheid in zijne rechtsvordering de verplichting opleggen,
om binnen een bepaalden termijn aan den Kantonrechter
een verzoekschrift in te dienen tot benoeming van deskun-
digen en door deze eveneens binnen zeker tijdstip een met
redenen omkleed verslag hunner bevindingen aan dien
rechter doen ter hand stellen, om op die wijze de materieele
waarheid te doen zegevieren.

Ik heb hiermede de taak, die ik mij vrijwillig oplegde,
volbracht. Allicht zal men vragen, waarom ik niet den
meer gemakkelijken weg koos, om alleen met stellingen
den doctorstitel te veroveren? Ik deed dit niet om te
schitteren, minder nog om een uitzondering (e maken op
den regel. Mijn doel was eenvoudig in duidelijke bewoor-
dingen ten gerieve van_^lenJmidbo|^^
een gids te zijn, in het moïïfïIT^\'FirSgsïï^^
terwijl ik daarmede tevens een waardig afscheid wilde
nemen van de roemruchte Utrechtsche Hoogeschool.

-ocr page 105-

STELLINGEN.

I.

Een alieni juris, die door arrogatio, coemptio, praeduni
venditio of domuni ductio in potestate kwam, werd naar
i^omeinscli recht besciiouwd als steeds onvrij te zijn geweest.

II.

Onder „bij of kort na de geboorte" in de art. 290 en
291 Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan „bij of
kort na de baring."

III.

De bestuurders van vereenigingen, die zich de beoefening
van eenig hazardspel ten doel stellen, zijn strafbaar krach-
tens art. 140 Wetboek van Strafrecht

IV.

Art. 5 alinea 2. Wetboek van Strafvordering is alleen
van toepassing op bevelen van rechtsingang, waaraan on-
middelijke verwijzing is verbonden cn niet op bevelen van
verwijzing na voorafgaande instructie.

V.

Voor dc beoordeeling van den toestand van ophouden
van betalen, is de rechter niet aan wettige bewijsmiddelen
gebonden.

-ocr page 106-

92

VI.

De acceptatie van een wisselbrief, voordat de trekker
daarop zijne handteekening gesteld heeft, verbindt, nadat
dit is geschied, tot betaling van dien wisselbrief.

VII.

Wanneer eene vordering krachtens de regelen der proces-
orde bij den burgerlijken rechter is aanhangig gemaakt,
verhindert dit geenszins, dat krachtens dezelfde vordering
faillissementsaanvrage wordt gedaan.

Vill.

Onder „hoofd van politie" in art. 5 der vreemdelingen-
wet, moet worden verstaan de Commissaris van politie, in
gemeenten, waar zulk een ambtenaar bestaat en de
burgemeester, waar geen commissaris van politic geves-
tigd is.

IX.

De gemeenteraad kan van den burgemeester niet vor-
deren, dat hij opheldering geeft, óver het aan ccn gemeente-
politiedienaar verleend ontslag.

X.

Rechten op gedistilleerd zijn uit o\'economisch oogpimt
af te keuren.

XI.

Onder verborgen gebrek in art. 1.540 Burgerlijk Wetboek
moet worden verstaan een zoodanig gebrek, dat bij nauw-
keurige oplettendheid niet te ontdekken is.

-ocr page 107-

93

XII.

De korte termijn bedoeld in art. 1547 Burgerlijk Wetboek
moet worden gerekend van af den dag der levering,

XIII.

Het ware wenschelijk, dat bij herziening van ons Bur-
gerlijk Wetboek ten aanzien der regeling der aansprake-
lijkheid wegens verborgen gebreken, de opsomming dier
gebreken aan een algemeene maatregel van inwendig
bestuur wordt overgelaten.

-ocr page 108-

"r.KliÀV^n- «i

-s®»-

ff ,.- ..S^?

r\'ic.-\'•

r--

T\'iL

«f.-

\'f

\'r ;

•rji

\'■.•ii

Ht

-ocr page 109-
-ocr page 110-

...

-■ ■7- y-

V-IS--!

-ocr page 111-

■ ■ : ■■ -J»:

i --

■ r-ï, * - t

fél

■7 >.

r -,

- \' S "

ic^-\'

-ocr page 112-