-ocr page 1-

BIJDRAGE
TOT DE KENNIS VAN DE
HISTORIOGRAPHIE DER
IBATAAFSCHE REPUBLIEK

JEANNETTE ELIAS

V li...

■ i\'\' i;

■■ ■■ \'V \'

-ocr page 2- -ocr page 3-

■V-

s

■ V ■ .

■ ! -ivC\'^ \' - \'S-"

\'■\'■-wm\'m

; ir\'-\'\' .„w-M

-t ■ -t; ■ i

"V Vf.-"■ -•

(

M--\'/\'.\'A\' -i;- fMr

. \' ié ■■

( . ■ 1 ,.•...• ... I . \' .v\'-:^

....

, -SU«-.,,

\' ■ V .,.l|

• ■ •l\'\' J

"4

f:yrr\'

" i ■ J

-ocr page 4-

itife.

."iS/iite

-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN DE HISTORIOGRAPHIE DER BATAAFSCHE

REPUBLIEK.

-ocr page 6-

BUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

61 52

-ocr page 7-

BIJDRAGE -

TOT DE KENNIS VAN DE
HISTORIOGRAPHIE DER
BATAAFSCHE REPUBLIEK

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOGTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, NA MACHTIGING VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Du. F. A. F. C. WENT, HOOGLEER AAR
IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 12 JUNI 190G
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR DOOR
JEANNETTE ELIAS
GEBOREN TE AMSTERDAM - - —•

Lkiden — A. II. Adriani — lïK)G

-ocr page 8-

.... ■ :

■ ■ wm

■f-

-

\' à \' \'\' \' \'

-ocr page 9-

Aan mijne Moeder
en de nagedachtenis van
mijnen Vader.

-ocr page 10-

■J

ri

é

-ocr page 11-

Aan het einde mijner akademische vorming is het mij eene
behoefte., mijn oprechten dank uit te spreken jegens allen, die mij
daarbij van hunne gewaardeerde hulp hebbe7i gediend.

Allereerst jegens U, hooggeachte Promotor^ Hooggeleerde
KERNKAMP, die mij gedurende mijn geheelen studietijd en ook
reeds daarvoor hulpvaardig den weg hebt gewezen. Met niet genoeg
te schatten wehoillendheid hebt Gij U altoos bereid laten vinden,
aan mijne wenschen om voorlichting en raad tegemoet te komen,
inzonderheid thans weder ten aanzien van dit proefschrift. Toen
ik mijn aanvankelijk plan, om een uitvoeriger studie te leveren
door bijzondere omstandigheden heb laten varen, hebt Gij genoegen
willen 7iemen met den hier volgenden bescheiden arbeid.

Ook U, Hooggeleerde Heeren, GALLÉE, MULLER, KRAMER
en VAN DER WIJGK betuig ik 7nijn dank voor het van U ge-
noten onderricht. De uren, onder Uw gehoor doorgebracht, Zeer
Geleerde VAN GELDER, behooren tot de aangenaamste en leer-
rijkste van mijn verblijf aan onze hoogeschool. Uw onderwijs.
Zeer Geleerde GALAND, heb ik mede immer op hoogen prijs gesteld.

Ten slotte kan ik niet nalaten een enkel woord ie richten tot
U, Hooggeleerde BOLLAND, die, hoewel niet aan onze Univer-
siteit verbonden, toch ook Utrechtsche studeerenden van Uw rijken
geest genieten doet. Uwe leerlinge te zijn geweest, behoort tot de
schoonste herinneringen van mijnen studietijd.

-ocr page 12-

INHOUD.

INLEIDING..................bl. 1

HOOFDSTUK I. DE TIJDSCHRIFTEN.........bl. 22

De Advocaat der Nationale Vrijheid, bl. 24; De Vraag-al, bl. 25; De
Vriend des Volks, bl. 28; De Republikein, bl. 29; De Democraten,
bl. 35; De Nieuwe Post van dep Neder-Rhijn, bl. 38; De Politieke
Opmerker, bl. 39; De Domkop, De Politieke Sleeper, bl. 41; Heraclyt
en Democryt, bl. 42; De Politieke Blixem, bl. 43; De Politieke Donder-
slag, De Revolutionnaire Vraag-al, bl. 44; De Constitutioneele Vlieg,
De Janu.ssen, De Arkc Noachs, Sem, Cham en Japliet, bl.
45; De Burger
Politieke Blixem, De Heer Politieke Blixem, bl. 46; De Mentor, Het
Nationaal Magazijn, bl. 48; De Nieuwe onverwachte Courier, bl. 50;
Janus, Heer Janus Januszoon, De oude, echte Janus, De Brabbelaar,
De Telegraaph, Het anti-politiek Haspelstertje, De jonge Argus, De
Waarheidsdelver, Themis, bl.
51.

HOOFDSTUK 11. DE CONTEMPORAINE GESCHIEDSCHRIJVERS, bl. 52
R
ogge, bl. 54; Zillesen, bl. 58; Loosjes, Vervolg van Wagenaau
over 1793-1-798, bl. 69; Appelius cn Vcrv* Wag. over 1798—1801
bl. 80; Verv. Wag. over 1798—1801, bl. 84; C. van der Aa, Geschie-
denis van den Oorlog
(1793—1802), bl, 85; Slot, bl. 95.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Het is de klacht van vele historici, dat tijdperken van bloei
door tijdgenooten behoorlijk beschreven zijn en ook door
schrijvers van latere geslachten bij voorkeur tot voorwerp van
wetenschappelijke vorschingen worden uitverkoren, terwijl tijd-
perken van verval door beide kategorieën van schrijvers worden
veronachtzaamd.

De jaren der Bataafsche Republiek, door onze historici ver-
waarloosd voor do meer roemrijke tijden van den opstand en
de 17de eeuw, zijn echter juist door verschillende tijdgenooten
met groote voorliefde beschreven. Een feit, waaruit mede
blijkt, hoe de schatting dezer gebeurtenissen bij tijdgenoot en
nakomeling uiteenloopt.
Legrand, de Fransche diplomaat, is in
1894 nog huiverig eene diplomatieke geschiedenis der Bataafsche
Republiek in het licht te geven, uit vrees het nationale gevoel
te zullen kwetsen;
Cornelis Zillesen, een uitgewekene van
1787, acht het tijdperk, door hem beleefd, „het belangrijkst,
\'t welk de geschiedenis der wereld ooit hoeft opgeleverd." i)

Dat de Bataven het belang van eigen prestaties op staatkundig
gebied verre hebben overschat, is niet te loochenen, maar
evenmin kan worden ontkend, dat dezo veel belangwekkender
zijn, dan do schaarschto der studiën, in de 19de eeuw er aan
gewijd, zou doen vermoeden. Een Rijk des Lichts, zooals do
Bataven hebben verwacht, is in 1795 niet aangebroken, maar
een Rijk der Duisternis, waarvoor do nakomeling dien tijd heeft
willen doen doorgaan, was het evenmin. Het is een hoogst
belangrijke tijd voor de ontwikkeling zoowel van het staatkundige
als van het maatschappelijke en geestelijke loven. Het oude is

cornelis zillkhen, Geschiedeiiis der Vereeiiigdo Notlerlanden (1793—
1798). Deel I, Opdracht.

-ocr page 14-

verdwenen, de grondslagen voor eene nieuwe ontwikkeling
worden gelegd. Maar de opwinding, door de verandering teweeg-
gebracht, is niet de voorbode geweest van eene krachtige styging,
van een opbloei van het nationale leven, van eene tweede gouden
eeuw voor handel en nijverheid. Zulk eene herleving hadden de
Bataven juist van hunne omwenteling verwacht en toen ze
uitbleef, heeft de tijdgenoot, teleurgesteld, over de revolutie-
jaren gezwegen, die hy in de eerste jaren met zoo\'n geestdrift
had beschreven. Ook latere historici hebben eigenlijk dezelfde
opvatting gehuldigd: zij hebben het groote belang dezer staat-
kundige revolutie, die tevens eene verandering van maat-
schappelijke en economische verhoudingen beteekende, voor-
bijgezien, daar ze in een tijd van diep nationaal verval tot
stand is gekomen. Op het verval hebben zij zich blind gestaard
en zoodoende hebben zij de kiemen van nieuw leven, in die
lijdensjaren gelegd, niet ontwaard.

De waan, dat de staatkundige revolutie de verloren welvaart
zou hergeven, is in de tweede helft der 18Je eeuw door den
loop der gebeurtenissen ontstaan. Langzamerhand heeft zich in
de hoofden der burgerij eene associatie van denkbeelden ge-
vormd, die hen er toe heeft gebracht oorzakelijk verband te gaan
leggen tusschen de Engelschgezinde politiek van den stadhouder,
den gebrekkigen regeeringsvorm der Republiek en het verval
van handel en nijverheid.

In 1747 was hiervan nog geen spoor *te bekennen: toen in
de Republiek eene paniek ontstond bij het naderen der Fransche
legers, werd
Willem IV tot Stadhouder uitgeroepen en weldra
werd hem eene uitgestrekte macht verleend om den regeerings-
vorm te verbeteren. Toen hij deze niet gebruikte om een einde
te maken aan de misbruiken van de regentenheerschappij, welke
reeds lang het misnoegen der burgerij hadden opgewekt, toen
keerde de ontevredenheid zich ook tegen het stadhouderlijk bewind
on na
1751 onder het regentschap van Anna van Hannover
tegen de Engelschgezinde politiek.

Reeds lang vóór 1787 waren de invloedrijke kooplieden in de
Republiek met hunne vrienden en creaturen werkzaam geweest
om een eind te maken aan Nederlands afhankelijkheid van het

-ocr page 15-

3

gehate Engeland. De neutralen, vooral Denen en Hamburgers,
hadden een groot deel van den Hollandschen handel naar hunne
havens weten te lokken en de Hollandsche vrachtvaart was sterk
verminderd tengevolge der oorlogen, door de Europeesche naties
in de iS^e eeuw gevoerd, daar de Admiraliteiten niet meer bij
machte waren de handelsvloot, als in de 17<îe eeuw, door een sterk
convooi te beschermen. Engeland was het, dat in den loop der IS^e
eeuw ten koste van onzen handel eigen grootheid had opgebouwd ;
overal verdrong het ons van de wereldmarkt. En ook in Indiö
werd Engelands houding dreigend. Sedert
Clive en Hastinqs
staan de kantoren der Compagnie in Voor-Indië onder Engelsch
toezicht en
Clive had reeds gedreigd met een bezoek aan
Batavia, i) Geen wonder, dat de Hollandsche kooplieden, ver-
ontwaardigd ovor de Engelschgezinde politiek van het stad-
houderlijk hof, getracht hebben Engeland zijdelings te bekampen
door diens vijanden, Frankrijk en Amerika, te steunen. 2) De
Amsterdamsche kooplieden hadden groot belang bij den smokkel-
handel op Amerika. Een verbond met de opstandelingen achtten
zij gewenscht om Engeland van dit handelsgebied te verdringen.
Algemeen was in ons land de geestdrift voor de Amerikaansche
opstandelingen, deels omdat hunne worsteling herinneringen aan
den strijd om eigen onafhankelijkheid wakker riep, deels omdat
do patriotten hier de staatkundige vrijheid zagen verwerkelijken,
waarnaar ook zij streefden. Ook in Frankryk was de sympathie
voor do zaak der Amerikanen groot. De geschiedenis der 1 S^e eeuw
toch is de geschiedenis van een tweeden honderdjarigen oorlog,
van den grooten kolonialen strijd tusschen Engeland en Frankrijk,
een strijd, waarvan het Napoleontische tijdvak de grootsche slot-
scène is. 3) Niet alleen de nationale haat, voortgekomen uit het
koloniaal antagonisme, ook het enthousiasme voor de Ameri-
kaansche ideeën van staatkundige vrijheid heeft vele Franschon
de wapenen doen opnemen. Zoo schrijft
La Fayette: „L\'Améri-
que va devenir le respectable et sûr asile de la vertu, de

1) P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, VI: 3G8-3C9.

2) Jon. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578—1795,1: CLXIII—CLXV.
J. R. Seei.ey, The expansion of England, p. 24.

-ocr page 16-

rhonnêteté, de Ia tolérance, de l\'égalité et d\'une tranquille
liberté." De Fransche regeering heeft dit streven bevorderd,
daar zij het als eene welkome afleiding beschouwde voor de
revolutionnaire neigingen harer onderdanen. Ook in Frankrijk
werden de vijanden van het aristocratisch-monarchale Enge-
land verkondigers van de leer van Vrijheid, Gelijkheid en
Broederschap.

Sedert het uitbreken van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog
hebben de kleine zeemogendheden steeds nauwer aansluiting
gezocht bij Frankrijk, dat in 1778 tot het sluiten van een of-
en defensief verbond met de Amerikanen was overgegaan. In
dit land toch zagen zij hun kampioen tegen het overmachtige
Brittenrijk. Ook toen is de op handen zijnde ondergang van
Engeland voorspeld, ook toen werd er voor boycot van Engelsche
artikelen geijverd. Maar deze strijd tegen geheel West-Europa
heeft Engeland niet kunnen knakken: het bleef oppermachtig
ter zee. De Republiek, die van dit verbond tegen Engeland herstel
van de oude handelsglorie, terugkeer van de verdwijnende wel-
vaart en bevrijding van het stadhouderlijk bewind had verwacht,
heeft in dio jaren eene onherstelbare schade geleden. Het slappe
voeren van den oorlog werd — zeer ten onrechte — aan den
Prins verweten en het scheen, dat de patriotten de beraamde
revolutie zouden doorzetten. Terwijl de onrust in Frankrijk
toenam en de houding van den minister van buitenlandsche
zaken
Vergennes weifelend bleef, is de ^Engelschgezinde stad-
houderlijke partij door Pruisische hulp er weer bovenop ge-
holpen. De vervolging en de verdrukking van de onderliggende
partij na 1787 heefb opnieuw den haat versterkt tegen den
stadhouder en tegen de regenten, waarvan velen in 1787 eene
zwenking naar de stadhouderlijke partij hadden volbracht.
Hechter dan ooit was de band, die Engelschgezinde politiek
naar buiten en reactionnaire politiek naar binnen samensnoerde
en steeds vaster werd de overtuiging der patriotten, dat het
toenemend verval van handel en nijverheid mede aan deze ver-
derfelijke staatkunde was toe te schrijven.

Niet bij macht^ om na het uitbarsten van den oorlog in
1793 door geweld een einde aan het stadhouderlijk bewind

-ocr page 17-

5

te maken, hebben de omvventelingsgezinden een ander middel
te baat genomen; zij hebben een passieven tegenstand geboden
door de leeningen, die de regeering had uitgeschreven, te doen
mislukken. De regeering had in de jaren na de restauratie
der Oranje\'s, vooral na 1793, veel geld noodig en dit was niet
te krijgen zonder de medewerking van de „haute flnanco" hier
te lande, vooral van de Amsterdamsche beurs. Reeds in 1788
hadden de patriotsche bankiersfirma\'s de regeering niet willen
helpen, voordat de vervolgingen tegen de patriotten gestaakt
zouden worden, i) In den zomer en het najaar van 1794, toen de
geldnood op het hoogst gestegen was, hebben de patriotten
met alle denkbare middelen getracht om het der regeering
onmogelijk te maken geld te krijgen: zij maakten het finantiöel
beheer van den Raadpensionaris verdacht en bedreigden de
deelnemers in de laatste leeningen met hunne wraak. 2) De
Hollandsche financiers toch behoorden deels tot de Doopsgezin-
den, Roomsch-Katholieken en andere buiten het bewind der zaken
gesloten kerkgenootschappen, zoodat zij geen belang hadden
bij het behoud juist van deze regeering, deels tot de vrienden
van Frankrijk, het handelsgebied van vele huizen. Tevergeefs
klopte do landsregeering bij het stijgen van haren geldnood
bij hen allen aan; niemand wilde haar bijstaan. De Amstor-
damsche beurs, in deze jaren nog de bankier van gansch
Europa, weigerde alle hulp om zich erover te wreken, dat de
bewindsmannen hare adviezen in zake de richting der algemeene
politiek hadden verwaarloosd. Zoo moest de republiek, nu
eenmaal do zenuw van den oorlog afgesneden werd en ook do
natuur haar tot weerlooshoid doemde, zich wel lijdelijk door
Fransche legers laten bezetten.

Toen eenmaal dc omwenteling tot stand was gekomen, toen
de stadhouder was vertrokken en de regenten waren afgezet, zijn
de bewerkers van dien ommekeer met geestdrift aan het
werk getogen om hunne idealen te verwerkelijken. Veel hebben

1) A. J. van der Meui.en, Studies over hot Miuislerio van Van deSpieoei,,
bl. 334 en 337.

2) Ibid. bl. 410—411.

3) Tii. JORISSEN, Do ovorgave van Amsterdam in 1795, bl. 47.

-ocr page 18-

6

zij hiervan verwacht; zoo niet herleving van de welvaart, dan
toch het stuiten van het verval en het optreden eener regeering,
die staatkundige vrijheid zou waarborgen. Ondertusschen hadden
hunne denkbeelden over staatkunde sedert 1787 eene groote
wijziging ondergaan; de uitgewekenen hadden in hunne Fransche
ballingschap heel wat dieper ingrijpende wijzigingen leeren
eischen, dan het „grondwettig herstel", waarvoor zy in de
jaren vóór 1787 hadden geijverd. De historici der Bataafsche
Republiek hebben niet nagelaten hierop te wijzen.

Do patriotten waren wel ijverige leerlingen van de Meesters
der Fransche Revolutie geweest, maar het groote verschil van
den toestand in Frankrijk en in de Vereenigde Provinciën is
hun ontgaan.

Het vervallen verklaren van de voorrechten van adel en
geestelijkheid, de verkoop der „biens nationaux" hebben in
Frankrijk breede kringen van de bevolking onverbrekelijk aan
de revolutie verbonden. In ons land was dit slechts in zeer
geringe mate het geval. Wel bracht het opheffen der gilden
en het wegnemen van de belemmeringen, die aan den in- en
uitvoer der gewesten onderling in den weg waren gelegd,
veranderingen teweeg in de economische verhoudingen, maar
groote belangen, als in Frankryk bij het scheppen van eenen
welvarenden boerenstand, waren hier niet mede gemoeid. Der-
gelijke verbeteringen hebben de welvaart niet terug doen keeren.
En dit juist hadden de tijdgenooten verw\'acht. Zij hebben niet
ingezien, dat eene staatkundige revolutie wèl de oorzaken van
verval, die door binnenlandsche toestanden worden bepaald, kan
wegnemen, maar dat eene dergelijke revolutie, zelfs al gaat ze
gepaard met eene radicale verandering in de buitenlandsche
politiek, niet het economisch verval kan tegenhouden, wanneer
dit voortkomt uit en samenhangt met eene algeheele verande-
ring in de economische verhoudingen van de landen van West-
en Noord-Europa. Deze fout was des te grooter, daar onze wel-
vaart en ons verval juist die verhoudingen tot basis hadden.

Vóór 1795 werd het verval doorgaans aan den verderfelijken
regeeringsvorm, aan de Engelschgezinde politiek en aan het
verdwijnen der oud-vaderlandsche deugden toegeschreven. Toen

-ocr page 19-

de twee eerste oorzaken na 1795 vervallen waren, werd de
steeds toenemende kwijning aan het voortduren van den oorlog
geweten en aan den onzekeren staatkundigen toestand, vóór
het tot stand komen eener constitutie. Anderen weer hebben
dien achteruitgang aan de verbastering van het volk toegeschreven
en veel van herboren burgerdeugd verwacht. De oorzaken
werden meer gezocht binnen de grenzen dezer gewesten, in
gebrek aan energie, in verkeerde maatregelen e. d., inplaats
van in de gewijzigde verhoudingen in Europa.

Des te merkwaardiger daarom is het werk van Mr. R.
Metelerkamp „De Toestand van Nederland in vergelyking ge-
bracht met die van eenige andere landen van Europa," in 1804:
verschenen. De • verhouding van onzen economischen toestand
tot die van andere landen van Europa wordt als maatstaf ge-
nomen om onze welvaart te beoordeelen. In de inleiding betoogt
de schrijver, dat ons land, dat een eeuw geleden nog aan de
spits der Europeesche wetenschap stond, nu wel een 25 jaar
ten achter is. Zoo ontbreekt ten eenenmale eene staathuishoud-
kundige beschrijving van ons land. Volgens de methode van de
buitenlandsche geleerden heeft hij dan een overzicht gegeven
van den toestand van ons gemeenebest: „een overzicht slechts
en niet een geheel uitgewerkt stuk," i) daar de genoegzame
opgaven hiervoor gemist werden. Niet alleen ontbreekt een
onderzoek „naar de wezenlijke en betrekkelijke macht van dit
land op ware statistische gronden", maar er is ook gebrek aan
bronnen over onze welvaart. 3) Toch heeft de schrijver getracht
zooveel mogelijk materiaal te verzamelen en berekeningen to
geven:
de Bosch Kemper verwijt hem echter terecht vele
oppervlakkige berekeningen en onderstellingen te hebben ge-
geven.

In do eerste afdeeling worden de uitgestrektheid, de vrucht-
baarheid van het land, de waterstaat en do bevolking besproken.

1) Metelerkamp, Toestand van Nederland, 1: 15.

2) Ibid. 1: 13. — 3) Ibid. I: V.

■i) JnR. Me. J. De Boacii Kemper, Letterkundige Aan toeken ingen botreffonde
de geschiedonia van liet Nederlandacho staatsleven on staatsrecht, bl. 388.

-ocr page 20-

In zijne behandeling der volksvoeding i) deelt Metelerkamp
mede, \'dat sjouwers en dergelijke werklui een 25 jaar geleden
veel meer konden tillen dan in zijnen tijd; hij verklaart dat
door de gewijzigde voeding: aardappelen hebben de meelspijzen
verdrongen, inplaats van bier wordt koffie en thee, niet meer
dan „gecouleurd water" gedronken. De minder goede voeding
heeft op hare beurt het gebruik van drank sterk bevorderd.
De prijzen der levensmiddelen zijn Vs gestegen in die jaren,
terwijl de loonen gelijk blijven: vandaar eene algemeene apathie
bij het volk.

De tweede afdeeling bevat een overzicht van het nationaal
vermogen, van handel en industrie. Eerst worden visscherij,
landbouw en veeteelt behandeld; de voornaamste oorzaak van
het verval der visscherij is naast schaarschte van visch, de
mededinging van andere volken. Ons land echter „is niet
geschikt om op zichzelven en door den landbouw alleen te
bestaan," het heeft de winsten van den koophandel volstrekt
noodig. 3) Een der groote oorzaken van den bloei van ons land
was hierin gelegen, dat de meeste volken van Europa, ten
minste van Noord-Europa, hun eigen producten nog niet ver-
werkten, terwijl ons land reeds een hooger peil van beschaving
had bereikt; „de meerdere zekerheid" en „de godsdienstige en
burgerlijke vrijheid" hadden dit in de hand gewerkt. „Dezo
beide oorzaken zijn niet meer," de meeste landen van Europa
zijn tot dien trap van beschaving gekomeri, dat zij eigen voort-
brengselen bewerken. Vandaar het verval van onze fabrieken.\'i)
Naast de industrie hadden onze voorouders hun welvaart aan den
bloeienden, in vergelijking met dien van andere landen, zeer uitge-
breiden handel te danken. Het tpperk van den. grootston bloei
eindigt reeds in 1048; dan beginnen do andere volken van Europa
te ontwaken: „do uitbreiding van den handel van andere
volken deed reeds de beginselen der betrekkelijke vermindering
van de onze, welke daarvan het noodzakelijk gevolg moest zijn,
bespeuren." s) Uit de vergelijking met andere landen van Europa,

1) Metelerkai[p, Toestand van Nederland, 1: 40—4.5.

2) Ibid. 1: 66.

3) Ibid. I: 89. — 4) Ibid. I: 91—93. — f\') Ibid. I: 115-120.

-ocr page 21-

9

die op dezelfde wijze worden behandeld, wordt dan de gevolg-
trekking gemaakt, dat onze macht, vooral relatief, sterk is
achteruitgegaan.

In de derde afdeeling wordt de staat der geldmiddelen be-
handeld: op het overzicht van het finantiëel systeem der repu-
bliek volgt eene beschouwing van Hollands finantiën tot op het
amalgama, i) De toestand, die in 1795 reeds allergevaarlijkst
was, verergert, ja de finantiën krijgen den doodsteek door do
tallooze schokken der omwenteling en door de Fransche legers. -)
De billijkheid van het amalgama wordt erkend. Een geheel of
gedeeltelijk staatsbankroet acht de schrijver haast onvermijdelijk,
al heeft hij alle hoop op herstel nog niet opgegeven: door vrede
van buiten en rust van binnen kan nog veel gered worden.
Middelen tot herstel worden niet aangegeven; deze te zoeken
wordt aan eene „verstandige" regeering overgelaten.-^)

Eene vergelijking mot do finantiën van de andere landen
van Europa leert, dat de staatsinkomsten dezer landen gestegen
zyn. Niet aldus in ons land: nergens is de staatsschuld relatief
zoo hoog.

De vierde afdeeling is aan land- en zeemacht gewijd. Het
resultaat is, dat onze landmacht ook relatief veel geringer is,
dan die van andere landen. Nederland, dat viermaal zoo groot
is als Saksen, heeft een leger, dat slechts anderhalf maal sterker
is dan hot Saksische. Uit een en ander blijkt duidelijk, dat
Metelerkamp het verband tusschen de economische ontwikkeling
van ons land en van do naburige rijken heoft opgemerkt, een sa-
menhang, die den moesten tijdgenooten is ontgaan. Hij verkondigt
do meening, dat de macht van eenen staat niet op zich zelve
kan worden beschouwd, dat het niet mogelijk is „do macht
van een Mand en dorzolver bronnen, hot nationaal vermogen en
welvaart, to beoordeelen, dan uit do vergelijking met die van
andere landen." Over de geschiedenis van do jaren vanaf
1795 laat do schryver zich zelden uit; kenmerkend voor den
geest des tijds is de uitlating, dat voor hot land niets meer to

1) Ibid. II: 15 vlg. — 2) Ibid. II: 52. - ibid. 11: 110—111.
4) Ibid. 1: 245.

-ocr page 22-

10

wenschen ware, „dan dat alles, wat sedert een tijdvak van 25
jaar is voorgevallen, en de gevolgen daarvan, met eenen geheel
ondoorzienbaren sluier bedekt en in eene eeuwige vergetelheid
gedompeld werd; tenminste, dat niets daarvan in de geheugenis
der natie overbleef dan een leerzaam voorbeeld voor het vervolg," i)
een wenk, slechts al te goed door de historici der l9<ie eeuw
ter harte genomen!

Ook de verwerkelyking der staatkundige vrijheid — naast het
stuiten van het verval, het doel der omwenteling — werd
slechts op zeer onvolkomen wijze bereikt. Bij het streven naar
eene constitutie naar Fransch model hebben de Bataven uit
het oog verloren, dat er een hemelsbreed verschil was tusschen
den staatkundigen toestand in Frankrijk en dien in ons land.

Inderdaad was de staatkundige revolutie in de Vereenigde
Provinciën van gansch anderen aard dan die in Frankrijk. Het
vervallen van koning- en stadhouderschap, het verdwijnen van
een staatkundig bevoorrechten adelsstand en van het patriciaat,
het samenkomen van eene door de bevolking gekozen vertegen-
woordiging vormden niet veel meer dan eene uiterlijke over-
eenkomst. Onze omwenteling was in haar wezen geheel anders.
Volgens
Fruin is deze omwenteling in hare politieke strekking
voor niet éénen staat zoo radicaal geweest als voor ons land;
„in het politieke heeft zij Frankrijk, vergeleken met Nederland,
slechts oppervlakkig aangedaan." Frankryk was al sinds ander-
halve eeuw een sterk gecentraliseerde staat. In de Vereenigde
Provinciën was van eene gecentraliseerde staatsinrichting zoo
goed als niets te bespeuren. De opstand tegen Spanje had de
voleinding van de Bourgondische centralisatie verhinderd. En
dit is de groote historische beteekenis van de omwentelingsjaren,
dat de Nederlanden een éónheidsstaat zijn geworden. 1)6 voor-
standers dezer een- en ondeelbare republiek zijn echter in botsing
gekomen met vele provinciale en stedelijke belangen. Deze
strijd, waaruit de Republiek met een volslagen gewpigd staats-
wezen te voorschijn is gekomen, is tusschen 1795 en 22 Januari
1798 volstreden. Inj 795 waren de partijschappen van stadhouders-

1) Ibid. II: 51. — Fruin, Verspreide Gescbriften, I: 25.

-ocr page 23-

11

en staatsgezinden, van land- en zeegewesten slechts van naam
veranderd en de nieuw gekozen representanten kwamen met
nog grooter heftigheid op voor de gewestelijke belangen, dan de
afgezette regenten dit hadden gedaan, i) De burgerij, zoowol in
Holland en Utrecht als in de Oostelijke Provinciën en in Fries-
land had er toe medegewerkt om aan het bewind van den stad-
houder en van de regenten een einde te maken, met het doel
om dit zelf in handen te nemen. En allen hadden dit gedaan
onder de leus van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap; in
theorie waren allen het eens, doordrongen als zij waren van
de ideeën der Amerikaansche revolutie. Zoo was
Rutqer Jan
SoHiMMELPENNiNCK roeds in 1784 overtuigd van de voortreffe-
lijkheid der Amerikaansche Constitutie. 2) Maar toen het er op
aankwam deze theorieën in eene hervorming van de staatkundige
lichamen der Republiek te verwerkelijken, toen bleken vele
aanhangers van de nieuwe staatkundige ideeën evenzeer gehecht
aan de soevereiniteit van hun gewest als de voormalige regenten,
aangezien deze soevereiniteit een voordeel voor de belasting-
betalenden beteekende.

Aristocratischgezinde regenten hebben toen voor democratische,
Franschgezinde burgers het kussen moeten ruimen. Onder de
laatsten bevonden zich zoowel voor- als tegenstanders van eene
revolutie, die ten doel had het amalgama der schulden, het
invoeren van overstemming, de afschaffing van gewestelijke
stemming, de gelykstelling der kerkgenootschappen enz. Zoodra
dan ook in de Staten-Generaal voorstellen werden gedaan, die
de vernietiging der provinciale soevereiniteit en do instelling
eener centrale regeering beoogden, kwamen de foederalistisch
gezinde leden hier tegen op. In het Reglement voor de Nationale
Vergadering meende deze behoudende partij een waarborg te
hebben tegen de revolutionnairen, die ook in hunne Centrale
Vergadering eischen stelden, welke eeno verandering van het
wezen der staatsinrichting beteekenden. Zelfs een moderaat

1) Vervolg op Waoena.mi, LXI : 193-194.

\') Graaf Schimmelpenninck, IIutoeu Jan Scuimmei.penninck en eenige gebeur-
tenissen van zijnen tijd, 1: 51.

-ocr page 24-

12

unitaris als Zillesen moet, hoewel hij van de burgersocieteiten
afkeerig is, daar deze ten onrechte „hun stem als die des volks
doen gelden," toch erkennen, dat zij onontbeerlijk waren „als
tegenwicht van macht tegen de voorstanders der provinciale
soevereiniteiten" en dat zonder hunne medewerking en de daaruit
voortgekomen centrale vergadering er nimmer eene Nationale
Vergadering tot stand zoude gekomen zijn. i)

De omwenteling van 1795 heeft den aard van het politieke
spel nog niet gewyzigd. Zij had slechts het optreden van tooneel-
spelers uit een anderen kring ten gevolge. De ontwikkelde burgerij
deed zich gelden in regeeringszaken, maar de belangen van hot
volk waren in deze omwenteling niet onmiddellijk betrokken.
Onder de leuze van voor het algemeene te strijden, bereikte
zij toen slechts het bijzondere en dit is de onbewuste leugen van
de omwenteling van 1795. Deze onevenredigheid tusschen het
gestelde doel en de werkelijke uitkomst is de grond van het
humoristische van dit tijdvak. Scherpziende tijdgenooten hebben
dit reeds opgemerkt. Zoo bevat
van Woensel\'s Lantaarn voor
1796 (bl. 158) eene teekening, waarop, „de nakomelingsschap bij
het lezen der Historie van den tegenwoordigen tijd" wordt af-
gebeeld als een man met half lachend, half weenend gelaat; en
aan weerszijden zijn medaillons van Heraclitus en Democritus
aangebracht. Dezelfde geest spreekt ook uit den „Janus Verrezen"
(1795—1798), een weekblad, waaraan ook K
inker heeft medege-
werkt. -)

Eerst in Januari 1798 gelukt het den rcvolutionnairen het
Reglement op zij to zetten en de revolutie door te voeren. Maar
ook na Januari 1798 is er van een krachtig bestuur geene sprake
en de reeks wijzigingen van do Staatsregeling was niet het
werk van heftig strijdende partijen. Geene krachtige volkspartij
heeft de omwentelingsgezinden gesteund. Het was vooral do
burgerij, die op de aanmatigende regenten gebeten was; en de
burgers, die de zetels dier regenten hadden ingenomen, hadden
in de eerste plaats belang bij het voortduren van den toestand,

1) Zillesen, Geschiedenis, V : 25—26.

2) Volgens Saütijn Kluit is J. Nomsz de schrijver van Janus Verrezen,
Ned. Speet. 1867, bl. 348,

-ocr page 25-

13

door de omwenteling in het leven geroepen. Vele leden der
burgerij hadden nog om eene andere reden groot belang bij de
omwenteling, n. 1. de Dissenters. De Nederduitsch Hervormde
Kerk toch was als Staatskerk niet alleen materieel boven de
andere kerkgenootschappen bevoorrecht, maar het lidmaatschap
dier kerk was ook voor tal van waardigheden verplicht gesteld.
Vandaar een scherpe strijd over de scheiding van kerk en staat.
En deze strijd vooral bracht verdeeldheid onder de burgerij
zelve, want velen uit haar midden hadden belang bij bet voort-
duren van de voorrechten dier kerk.

De omwenteling, die aan de Bataafsche Republiek het aanzijn
heeft gegeven, is door de meer ontwikkelde burgery voorbereid
en tot stand gebracht: vandaar dat de
stedelijke omwentelingen
vooral de aandacht hebben getrokken. Van het platteland is
bij de annalisten van het omwentelingsjaar slechts zelden sprake.
Bij gebrek aan geschikte personen om de vertegenwoordiging
van het platteland te organiseeren, viel het vaak ten prooi aan
fortuinzoekers; i) van hier eene grenzenlooze verwarring, vooral
door de vijanden der omwenteling breed uitgemeten. 2) In de
steden was alleen de meer welgestelde burgerij revolutionnair
gezind; de lagere volksklassen waren Oranjegezind, terwijl de
hand over hand toenemende armoede niet geschikt was om hen
met het nieuwe bestuur te verzoenen. En do bevolking van het
platteland, de boeren, trokken evenmin eenig voordeel van
eene omwenteling, die een Fransch leger in hot land bracht.
De boerenstand, in Frankrijk „les enfants gfités de la révolution",
was welvarend en den patriotten eer vijandig gezind. De boeren
beschouwden hen als „gevaarlijke nieuwigheidszoekers, aan wier
invloed men het waarschijnlijk ook al wijten moest, dat 15 jaar
vroeger de oude, beproefde psalmen van
Datheen ter zijde
waren gezet!"

Bij geen krachtige volkspartij, bij leger noch vloot heeft de
omwentelingsgezinde burgerij steun gevonden. En ook de glorie,

1) De Republikein, No. 37 cn 51. — Heraclyt en Democryt, bl. 224, 258, 321.

2) C. van der Aa, Geschiedenis van den oorlog (1793-1803) III: 17G vlg.
8) FAi.fiK, Brieven, 2de ed. bl. 74.

4) Naqtglas, Voor honderd jaren, bl. 53.

-ocr page 26-

14

dat een betrekkelijk kleine, intellectueel hoog staande groep,
door geestdrift voor hare idealen gedreven, eene belangrijke
omwenteling in onze staatsinrichting tot stand heeft gebracht,
die een grooten invloed op de maatschappelijke en economische
verhoudingen binnen de Republiek zou uitoefenen, — ook dit
moet aan onze omwenteling worden ontzegd. Worden de Fransche
Girondijnen spottend generaals zonder legers genoemd, derevo-
lutionnairen der Bataafsche Republiek hadden evenmin eene
volkspartij achter zich, maar wel... Fransche legers; de om-
wenteling wortelde niet in de natie. Fransche officieren zouden
volgens het bericht van een tijdgenoot „hunne verwondering
te kennen hebben gegeven, dat men hier eene omwenteling
bewerkte, daar zij in deze republiek schier niets bemerkten
van de misbruiken, welke in Frankrijk eene revolutie teweeg-
brachten." 1)

De geheele geschiedenis der Bataafsche Republiek wordt
feitelijk beheerscht door deze omstandigheid, dat alleen de
steun der Fransche wapenen de omwenteling mogelijk heeft
gemaakt, dat alle verdere stappen op den weg der revolutie
öf met goedkeuring öf op aandrang van de Fransche regeering
zijn gezet. Hiervan nu heeft de meerderheid der revolutiou\'
naire Bataven de volle draagkracht niet beseft. Dit blijkt duide-
lijk uit de talrijke weekbladen en uit de contemporaine ge-
schiedschrijvers. Aan den eenen kant zijn zij niet blind voor
het verband tusschen gebeurtenissen hier te lande en de
wenschen van de Fransche regeering, aan den anderen kant
nemen zij Frankrijks formeele verklaring onzer onafhankelijkheid
voor goede munt aan. „Bataven juicht. Frankrijk heeft U vrij
verklaard," schrijft de Republikein in zijn 25ste nummer, zonder
te bedenken, dat eene uitdrukkelijke verklaring van dien aard
het tegendeel bewijst van hetgeen zij uitspreekt! In een ander
nummer van dit tijdschrift worden zy weerlegd, die „met een
inwendig genoegen nabauwen de woorden van
Pitt over de
afhankelijke onafhankelijkheid van onzen Staat." 2) De ver-

1) Ibid. bl. 82.

2) Republikein, 1: 239.

-ocr page 27-

15

nedering, die Frankrijk ons aandoet, heeft zelfs hare goede
zijde: „Verdienen wij als natie een beter lot?" Het grootste
gedeelte bestaat uit „wezens, die geen gevoel van waarheid of
deugd bezitten, die door weelde onbekwaam geworden zijn
om zich te verheffen." De Franschen nu „stellen ons in de
mogelijkheid, ja in de noodzakelijkheid om ons te verheffen."
„De Franschen zijn niet geldzuchtig," verklaart de Republikein, i)
en elders somt hij de voordeden op, die „het edelmoedige
Frankrijk" uit onze omwenteling trekt. 2) Ook heeft Frankrijk
aan de Bataafsche Republiek de weldaad bewezen haar „tegen
alle burgerlijke oorlogen te beschermen;" „onze Alliantie met
Frankrijk beveiligt ons genoeg voor de uitersten, die daar
hebben plaats gehad." 3) In een ander weekblad „De Democraten"
worden de moeilijkheden, waarmede men kort na de omwen-
teling te kampen had, juist hieraan toegeschreven, dat de
Franschen ons dwongen tot het moderantisme. Hierdoor kon
de revolutie niet haar normaal verloop hebben. De schrijvers
van dit weekblad zijn niet blind voor Frankrijks invloed; het
bijeenkomen eener nationale conventie werd door de foede-
ralisten en do Orangisten tegengewerkt: „Frankryk heeft zich
vertoond,
de Nationale Bataafsche conventie is daargesteld."
Ook de bewerkers van den staatsgreep van 22 Januari 1798
waren gerugsteund door de Fransche Republiek.In Juli
1797 lezen we in een stuk, getiteld „Politieke gedachten over
de Fransche on Bataafsche Republieken," het volgende: „Het
waren de Fransche wapenen, die haar de vryheid brachten." —
„Gelijk een weerloos kind op den arm zijner moeder gedragen
bracht Frankrijk haar
tot hiertoe, waar zij zijn wilde, het deed
haar in zijne vredehandelingen door de mogendheden erkend
worden en het verzekerde hare veiligheid naar binnen en naar
buiten, door een goed gedeelte der Noord-Armee in hare soldy
te doen overgaan." 7) De verschillende facties der omwentelings-
gezinde partij hebben Frankrijk het hof gemaakt; ook de foede-

1) Ibid. 1: 242. — 2) Ibid. 1: 96-97. — ») Ibid. II: 188.

•I) Democraten, No. 22. — ß) Ibid. No. 22, bl. 171. — C) Ibid. No. 92, bl. 78.

\') Ibid. NO. 64, bl. 185.

-ocr page 28-

16

ralisten hebben getracht het Fransche gouvernement voor hun
moderantisme te winnen.i) Het weekblad, „Heraclyt en Democryt"
kondigt bij wijze van reclame aan, dat het echte stukken zal
opnemen, waaruit blykt, hoe het Fransche goevernement over
onze zaken denkt. 2) Hier tegenover staat weer de „Janus Ver-
rezen," een geestig, luimig geschreven weekblad in het genre
van Tijl Uilenspiegel, maar niet verstoken van letterkundige
waarde. De redactie had zich ten doel gesteld schertsend de
waarheid te leeren, zij heeft een open oog voor het kleinzielige
en belachelijke en maakt zich geene illusies over onze vrijheid.
Op de inlichting, dat zeker Fransch generaal „een geheel andere
(is) dan onze
vorige tyran," vraagt Janus: „Is deze dan een voZ-
gende tyran?" 4) Toen de groote meerderheid nog om den vrij-
heidsboom danste, voorspelde Janus reeds „de toekomstige el-
lende". Hij beschouwt het land onophoudelijk van „zijne zorge-
lykste zijde" en hij wil „met levendige en treffende kleuren
den gevaarlijken stand van het land afschilderen." 5) In zijnon
gelukwensch bij het sluiten der Alliantiespreekt hij over nevels
voor de zon der vrijheid, die nog niet verdwenen zijn: het is
niet veel meer dan eene morgenschemering.

Geschiedschrijvers als Rogge, Zillesen en Loosjes nemen
allen de pen ter hand om de groote, door hen beleefde gebeur-
tenissen te beschrijven. Zij zijn warme voorstanders van de
één en ondeelbare Republiek, die met Fransche hulp tot stand
gebracht zou worden. Toch hebben zij niet alle drie even weinig
inzicht in onze verhouding tot Frankrijk. De schrijver van het
vervolg op
Wagenaar schijnt aan Napoleons woord geloof te
hechten, als deze in 1801 beweert geen invloed te verlangen op
de staatsregeling. 7) In 1811 is hij tot het besef gekomen, dat
onze verhouding tot Frankrijk in 1805 vernederend was.Aan

1) Ibid. NO. 41, bl 7. — Heraclyt en Democryt, bl. 54.

3) In 1787 verscheen een aantal nummers van „Janus", een weekblad to
Utrecht door een gezelschap jongelui geschreven, w.o.
Kinkku, J. Nomsz, Van
Zon, P. Vkeede. Het eerste nummer van Janus Verrezen bevat het vermake-
lijke verhaal van Janua\' ontwaken na een benauwden slaap van 8 jaren.

4) Janus Verrezen, I — 5) Ibid. 1: 185. (12 October 1795)
fi) Ibid. 1: 36*. (25 Mei 1795)

7) Verv. Wag. LXVII: 242. 8) Verv. Wag. LXXI: 59.

-ocr page 29-

17

Rogge is het verband, Iaat staan de opeenvolging van Fransche
en Bataafsche omwentelingen niet heelemaal ontgaan, maar het
„Tafereel" is nog in de wittebroodsweken van ons verbond
met Frankrijk geschreven, terwijl
Zillesen in 1802 al vele il-
lusies had verloren. Eigenaardig is de wijze, waarop zij feiten,
die op eene onderwerping aan Frankrijk wijzen, wel vermelden,
den toestand soms half erkennen, maar geregeld een draai nemen
om te betoogen, dat we toch onafhankelijk zijn! „Al naar dat
deze of gene partij in Frankrijk predomineerde, had dit weder
zijn invloed op onze Bataafsche Republiek; ik wil niet zeggen,
dat wij aan een Franschen gouden leidband liepen... maar
daar het Fransche bestuur niet vrij van staatsschokken was
en ons ministerie met zulke vriendschapsbanden aan het Fransche
verbonden was, zoo hadden wy altijd min of meer gevoel van
de Fransche elektrieke staatsschokken." i)
Rogge vindt het tot
stand komen der alliantie „eene gewichtige gebeurtenis" en
met welbehagen beschrijft hij de plechtigheden en de feesten,
welk verhaal wordt afgewisseld met aanhalingen uit de rede-
voeringen. Ja, hij betreurt zelfs, dat zijn bestek hem niet toelaat
de feesten in alle steden te beschrijven. 3)
Zillesen daarentegen
somt in eene lange aanmerking 3) de nadeelen van het verdrag van
\'s Gravenhage op. Hy zet uiteen, waarom eene alliantie met ons
land voor Frankrijk voordeeliger was dan de inlijving; de ver-
derfelijke gevolgen der alliantie wyt hij niet aan onze volkomen
afhankelijkheid van Frankrijk, waardoor het ons naar believen
kon uitzuigen, maar aan den oorlog en vooral aan verkeerde
maatregelen van do regeering. De volgende zin is teokenend voor
de illusie van vrijheid, nog in 1800 gekoesterd: „De Engelsche
kluisters zijn verbroken en met dankbaarheid dragen wij ge-
willig den zachteren leidband der Franschen."

Ook in regeeringskringen, niet ingewijd in de geheimen der
buitenlandsche politiek, heerschte eene optimistische stemming.
Zoo spreekt de representant
Verbeek in 1799 in de Nationale
Vergadering zijne diepe verontwaardiging erover uit, dat
sommigen onze onafhankelijkheid als een „harsenschim" be-

J) ZIM.ESEN, Qesch. VI: 102. — 2) RonoE, Tafereel, 1,1. 551—552.

3) Zillesen, Gesch. IV: 175—184, — i) Ibid. IV : 92—93.

-ocr page 30-

18

schouwen, i) Maar de staatslieden der Republiek zien scherper.
schimmelpenninck b. v. schryft in eene secreete missive van
13 October 1798: „Het is maar niet te ontkennen, dat ons
Vaderland zich in een staat van politieke afhankelijkheid
bevindt." 2)

Op de opgewondenheid en de groote, ongegronde verwachtingen
van het jaar
1795 moest teleurstelling volgen; op den 18den
November 1801 schrijft Aagje Deken: „Hadden wij voor 20,
30 jaar geweten, wat nu ons de ondervinding leert, we hadden

nimmer eene letter voor de vrijheid in het licht gegeven----

Nimmer hadden wij gedacht dat er zoo weinig geestdrift in
onze natie voor ware, redelijke vrijheid heerschte." 3) Door deze
depressie is het te verklaren, dat met betrekkelijk zoo geringe
tegenkanting de reactionnaire weg is bewandeld. Merkbaar
nam de belangstelling in politieke zaken af. Vele staatslieden
trekken zich in het familieleven terug, tallooze schrijvers van
weekbladen leggen de pen neer en de verflauwde belangstelling
is ook merkbaar in de contemporaine geschiedschrijving. Do
liefde voor de revolutiejaren bekoelt aanmerkelijk; in 1817 be-
titelt
Kinker eene reeks artikels in den Herkauwer over de jaren
1795—1818: „De negentienjarige Baflingschap."

Zooals is aangetoond lag aan de verwachtingen, in het jaar
1795 gekoesterd, een verkeerd inzicht in de oorzaken van den
economischen achteruitgang en in de verhouding, waarin do
Bataafsche Rep\'ubliek tot de Fransche stond, ten grondslag. En
de mate van enthousiasme, door contemporaine schriyvers in
geschiedwerken en tijdschriften aan den dag gelegd, is evenredig
aan hunne blindheid voor den werkelijken, politieken toestand.
De staatslieden, die van nabij de Fransche machthebbers hadden
leeren kennen, wisten wel beter: mannen als
Sciiimmelpenninck en
Valckenaer maakten zich geene illusies over onze onafhankelijk-
heid. Hierin is dan ook
eene der redenen te zoeken, waarom deze
mannen de geschiedenis
van hunnen tijd niet zelf hebben beschre-

1) Verv. Wag. LXV: 75.

2) Graaf Schimiielpenninck, R. J. Schimmelpenninck on eenige gebeurteniasen
van zijnen tijd, 1:160.

3) Prlilink, e. Wolff en A. Deken, Bijvoegsels, bl. 36.

-ocr page 31-

19

ven, maar aan hunne nakomelingen de taak hebben overgelaten
hunne biographie op te stellen ; en dit meer nog om hunne houding
bij de opeenvolgende omwentelingen te rechtvaardigen, uit
familietrots soms, dan uit geestdrift voor het grootsche der
tijden, door hen beleefd, i) De eenige staatsman, die eene opti-
mistisch getinte beschouwing ovor eigen tijd heeft gegeven is
Appelius, wiens „Staatsomwenteling van 1795, in loop en ge-
volgen beschouwd" in
1801 is verschenen. Maar hier spreekt
dan ook do moderaat, die de tegenspoeden van de vorige jaren
aan het drijven van de revolutionnairen toeschrijft en eene
verbetering van den toestand verwacht, nu zijne eigen gematigde
beginselen -worden toegepast.

Doordat deze biographieën en autobiographieën in latere jaren
zijn opgesteld, dikwijls met apologetische bijbedoelingen, missen
zij, wat juist zoo groote waarde geeft aan contemporaine
geschriften: zij ademen niet den geest van hun tijd. De meeste
dezer werken zijn totaal vervreemd van den geest dier revo-
lutiedagen: zoo de biographie van ScmMMELPENNiNCK, van
Krayenhoff, Do Herinneringen van Van Hall, Het Leven van
WisELius. Zij staan er veeleer vijandig tegenover. Zeldzaam zijn
de werken, wier schrijvers boven den geest dier dagen staan,
die het streven van dien tijd hebben begrepen en do misslagen
weten te billijken, daar zij het onvermijdelijke van do een-
zijdigheid der revolutionnairen begrypen; zij eerst kunnen dien
tijd leeren waardeeren. In dezen geest zijn de biographieën van
Goqel en vooral\' van Valckenaer door Mr. J. A. Sillüm
geschreveu.

Ofschoon zij, vooral wat den geest betreft, producten van een
later tijd zijn, bevatten dergelijke werken onmisbare gegevens voor
de geschiedenis der Bataafsche Republiek, daar do personen, wier
leven uit hunne papieren geschetst wordt, bij uitstek goed
ingelicht zijn geweest. En van de geschiedschrijvers der Bataafsche
Republiek moet het tegenovergestelde worden gezegd: zij waren
slecht ingelicht omtrent hetgeen achter de schermen voorviel. \'
Maar daar staat tegenover, dat zij den lezer midden in het

1) Vgl. Tii. JoRisstCN, Do patriotten tc Anistcrd.am in 1794, bl. XIT—XHT.

-ocr page 32-

20

leven van hun tijd verplaatsen. Ook hebben zij allerlei gebeurte-
nissen van niet-ingrijpend belang, maar toch onmisbaar om
zich een beeld van dien tijd te vormen, aan de vergetelheid
ontrukt. Hunne werken zijn een kostbare bron om de
gedachtenwereld, de verwachtingen en de ontgoocheling van
eenen grooten, invloedrijken kring van ons volk te leeren kennen.
De staatkundige denkbeelden en de publioke opinie vormen
een belangrijken factor in de ontwikkeling der gebeurtenissen,
vooral waar de openbare meening zich door het stemrecht
kan doen gelden. Hoewel zelve door de historische ontwikkeling
bepaald, oefent zij op hare beurt eenen machtigen invloed uit
op de verdere ontwikkeling.

De historici der Bataafsche Republiek hebben niet alleen de
herinnering aan hun roemrijk tijdperk levendig willen houden,
zij hebben ook welbewust invloed op den gang v.an zaken willen
oefenen.
Zillesen b. v. draagt zijne „Geschiedenis der Vereenigde
Nederlanden" aan het Vertegenwoordigend Lichaam op en dringt
in zijne Opdracht aan op het tot stand brengen van een plan
van algemeene belasting en van een algemeen civiel en crimi-
neel wetboek.

De schrijvers, die de gebeurtenissen, door hen zei ven beleefd,
hebben te boek gesteld, behooren allen tot de gegoede en ont-
wikkelde burgerij; velen zijn dissenters; het is hun eigen revo-
lutie, die zij beschrijven. Deze burgery voelt zich als klasse, als
draagster van -historisch leven; en hare uitingen dragen den
stempel van haar karakter: in alle opgewondenheid betoogend
en redeneerend, gereflecteerd in één woord. Zij is zich volkomen
bewust van haar gewicht. Het raisonneerend karakter der
18<le eeuw verloochent zich geen oogenblik.

In al deze historische werken worden de gebeurtenissen uit het
standpunt van eene bepaalde partij beschouwd; en toch moenen
de auteurs geheel onpartijdig
de geschiedenis van hunnen tijd
to geven. De schrijvers zelfs van politieke weekbladen zijn
overtuigd van het historisch belang hunner geschriften: zij
dragen de eerste steenon aan voor het gebouw der historie.
Zillesen en de schrijver van hot Vervolg op Wagenaar erkennen
dan ook veel uit tijdschriften geput te hebben. De weekbladen

-ocr page 33-

21

zijn van nog meer belang om de stemming onder de burgerij
te_Jeeren kennen dan de geschiedenissen. Deze toch beschouwen
dc zaken achterna, doordat ze later zijn verschenen. Ook voor
de kennis van de verschillende facties onder de omwentelings-
gezinden bevatten die weekbladen vele gegevens.

In eene schets der contemporaine historiographie van eenen
tijd, waarin de historici zich in den strijd der politieke partijen
hebben gemengd en de schrijvers van politieke tijdschriften zin
voor geschiedenis toonen te bezitten, behooren dan ook zoowel
deze tijdschriften als de geschiedenissen te worden opgenomen.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK L
De Tijdschriften.

Naarmate de Fransche Revolutie voortgang had en de ver-
wachtingen der patriotten hoopvoller werden, heeft de regeering
der Geünieerde Provinciën de uitingen dezer partij zoo streng
mogelijk onderdrukt. Leesgezelschappen werden verboden, schrij-
vers en drukkers van oproerige pamfletten vervolgd en strenge
maatregelen tegen de periodieke pers uitgevaardigd, i) De auteur
van het Vervolg op
Wagenaar 2) schrijft in 1791, dat de
regeering in sommige steden van Holland de courantenschrijvers
trachtte af te schrikken om iets aangaande do gebeurtenissen
in Frankrijk te melden, daar dit licht voedsel kon geven aan
de patriotten hier te lande. Toen dit niet voldoende hielp, werd
eene publicatie afgekondigd, waarbij o. a. verboden werd „laesive
of stekende periodes te insereeren." „Het bloot verhalen der
gebeurtenissen bleef des vrij, en kon die schijnbaar veel be-
duidende maatregel niet in \'t minste dienen om derzelver indruk,
voor welke men zoozeer vreesde, voor te komen." Den IG^len
Maart 1792 werden de resolutiën van 16 October 1723 en 9
Februari 1771 „tegens de licentie der courantiers" wederom
hernieuwd en naarmate de Franschen onze grenzen naderden,
strenger gehandhaafd.

Het plotseling ophouden van den stadhouderlijken druk,
waaronder de pers sedert 1787 had gezucht, had niet alleen
het ontstaan van een aantal nieuwe politieke tijdschriften ten
gevolge, ook de reeds verschijnende bladen werden merkbaar
vrijer in hunne uitingen. S) Merkwaardig in dit opzicht is eeno
aankondiging van eenige deelen (1660—1672) eener nieuwe

1) Mr. W. P. Sautijx Kluit, Nagelaten Geschriften, bl. 221.

2) Vervolg op Wagenaar XLVIII: 221.
3} Ibid. XLVIII: 224.

4) Mr. Sautijn KLUit, Nagel. Geschr., bl., 223.

ä) 10 Februari 1795 keert ook de Diemer- en Watergraafs-Meersche Courant
in het leven terug. (
Sautijn Kluit in Nijiioff\'s Bijdr. N. R. VI: 408),

-ocr page 35-

23

uitgave van Wagenaar\'s Vaderlandsche Historie, nog in 1794
verschenen. Deze worden in de Nieuwe Algemeene Konst- en
Letterbode van 17 April 1795 (bl. 123), aldus beoordeeld:
„Bijvoegsels en aanmerkingen zijn zeer lezenswaardig, hoewel
niet van dat belang als zij hadden kunnen zijn, en zeker zouden
geweest zijn, wanneer ze thans geschreven waren. De vrees
van der heerschende partij in ons vaderland te mishagen, die,
naar gelang dat zij na haren ondergang neigde, des te meer te
duchten was, had ongetwijfeld hier eenigen invloed." Aan do
schrijvers van de aanteekeningen wordt dan partijdigheid tegen
JoHAN de Witt verweten. Moge al eene enkele uitlating in
dergelijke tijdschriften van\' den geest van omwenteling getuigen,
voor de historiographie zijn zij van geen belang.

De couranten, eene der kostbaarste bronnen voor de geschie-
denis der
19<ie eeuw, waren in do jaren der Bataafsche Republiek
van veel minder belang dan de weekbladen: zy geven eenige
kolommen met buitenlandsche berichten, een min of meer
uitvoerig verslag van het in de Nationale Vergadering ver-
handelde en verder zeetijdingen en advertenties. Van beschou-
wingen over binnen- en buitenlandsche politiek is geen spoor
te ontdekken, i) De rubriek hoofdartikelen ontbreekt doorgaans
ten eenenmale. In dit gemis voorzien de weekbladen. Zij
bevatten beschouwingen over de voorgestelde constituties en
wetsontwerpen, zij oefenen kritiek uit op het beleid van het
bestuur en op de artikelen in weekbladen van andere richting,
in één woord zij trachten invloed te oefenen op de politieke
donkbeeiden der burgerij. In den strijd tusschen de weekbladen
onderling zijn do couranten zelden betrokken. Soms wordt over
het plaatsen van onjuiste berichten geklaagd. 2) Uit het week-
blad „Heraclyt en Democryt" (bl. 45) blijkt, dat in eeno natim-
looze advertentie van do Goudasche en Leidscho Couranten van
9 December 179G voor het „gevaarlijk weekblad, genaamd H.

1) In dit opziclit is geen verandering bij vóór de revolutie te bemerken.
Vgl. J. G. FREDEniKS, ,Wat men las in de Amsterdamsche Courant van 1790."
(.Vmstcrdamsch Jaarboekje 1891, bl. 72 vlg.)

2; C, van der Aa, Gesch. v. d. Oorlog VIII: 67—68, klaagt over onjuiate
berichten, over den slag van 10 September 1799 verspreid.

A

-ocr page 36-

2i

en D." gewaarschuwd wordt. De beperking tot het geven van
berichten heeft de courantiers niet verhinderd de belangen
hunner partij voor te staan; vandaar, dat ook de couranten-
schrijvers herhaaldelijk door de regeering ter verantwoording
zijn geroepen: het „verkeerd voordragen of flngeeren van nieuws-
tijdingen" is hoogst strafbaar. Een voorbeeld van een „rustver-
stoord articul" is het volgende bericht van
1 Mei 1795 in de
Utrechtsche Courant: „De overige Pruisische regimenten zegt
men, dat hier naar Holland zullen gaan, voor welk naricht
men echter geenszins kan instaan."

Eene courant van grooten invloed heeft om hare politieke
richting aan vervolging blootgestaan, n. 1. de Fransche Leidsche
Courant van Mr.
Etienne Luzac. Dit gezaghebbend blad, in
moderaten geest geredigeerd, werd in Frankrijk veel gelezen ook
in regeeringskringen.
Valckenaer, overtuigd ultra-revolutionnair,
steeds in de weer om de Fransche regeering over den stand
der partijen alhier in te lichten, zag duidelijk in, dat het van
het grootste belang was de Leidsche Courant in handen eener
redactie van zijne partij te spelen. Gedurende zijne ballingschap
in Frankrijk had hy al een dagblad „Le Batave" opgericht om
den invloed van
Luzao\'s blad tegen te gaan. 2) Toen in 1795
wederom zijne pogingen mislukten om zelf de redactie in handen
to krijgen door zynen neef
Luzac uit te koopen, wist Valckenaer
te bewerken, dat de Fransche minister van buitenlandsche
zaken,
De la \'Croix, zich over artikelen in het bewuste blad
beklaagde, zoodat aan de courant gelast werd zich van een
minder partijdigen redacteur te voorzien. 3)

De Advocaat der Nationale Vrijheid. Valckenaer, een der
werkzaamste en stellig de bekwaamste onder do ultra-revolu-

1) Sautijn Kluit, Bijdr. en Mcdcd. v. h. Hist. Gen. 1878, I: 138. Do lot-
gevallen van verachillende couranten zijn door
Sautijn Kluit medegedeeld in
de Handelingen en Mededeelingen van de Maatsch. der Ned. Letterk. to Leiden:
Leidsche couranten in
1871, de naarlemscho in 1873, do \'s Gravenhaagscho in
1875; de Nationale en Bataafsche Couranten zijn behandeld in den Ned. Spectator
1871, bl. 401 en 412. ,

2) Mr. .1. A. SiLLEJi, Het leven van Mr. Johan Valckenaer, I; 179.

3) Ibid. I: 277—282.

-ocr page 37-

25

tionnairen, heeft tijdens zijn eerste verblijf in de Bataafsche
Republiek zyne inzichten verkondigd in den „Advocaat der
nationale Vrpeid", verschenen tusschen November 1795 on Mei
1796. Om de onheüsche aanvallen, waaraan het tijdschrift bloot
stond, heeft
Valckenaer zijn „afscheid aan de Leidenaars"
in het slotnummer onderteekend. De betoogen zijn zakelijker,
minder bombastisch dan die van andere politieke tijdschriften.
Uit de artikels over buitenlandsche politiek blijkt, hoe goed de
schrijver was ingelicht. Een bewijs voor den invloed van dit
blad levert het feit, dat de Raad der gemeente Amsterdam aan
do Nationale Vergadering zijn beklag indiende over No. 17 van
den Advocaat, hoewel „hij zich anders nooit om den laster van
Journalisten bekreunt." Verdere mededeelingen omtrent den
inhoud zijn overbodig na de uitvoerige bespreking door Mr. J.
A.
Sillem. 1)

De Vraag-al. Een lotgenoot van Valckenaer, evenals doze
in 1787 als hoogleeraar (in de theologie te Utrecht) ontslagen,
en die in 1795 do pen weer opvatte om zijne medeburgers voor
to lichten, was
IJsbrand van Hamelsveld. Nadat hot verblijf
te Amsterdam hem was ontzegd, had hij zich in zijne eerste
standplaats Durgerdam gevestigd. De artikelen van den ge-
moedelyken theoloog verschillen hemelsbreed van do bondige
vertoogen van den scherpzinnigen jurist: do burgerdeugd ging
hem meer ter harte dan het partybelang. In 1791 reeds was
hij begonnen met de uitgave van het weekblad «Do Vraag-al"
(natuurlyk anoniem.) Herhaaldelijk beweert hij „zich metgeeno
politieke zaken te bemoeien," 2) hy is geen staatkundige, hij
heeft „genoeg to doen met het wonderlijke in het klein" om
niet te vragen naar „het wonderlijke in het groot." Zelfs waar
de vraag een stuk van politioken aard zou doen vermoeden,
wordt do lezer afgescheept met historische anecdoten, moestal
aan do oudheid ontleend, of mot moraliseerendo betoogen (b.v.
„Wat is een patriot?).^) Hier en daar wordt do lezer aan de
tijdsomstandigheden herinnerd door eene klacht over de duro
tyden, door het aanprijzen van de verlichting. En bij het einde

1) Ibid. I: 239-245. - 2) Vraag-Al, V: 272. - 3) Ibid. 1:35.

-ocr page 38-

26

van het jaar 1793 wordt de vraag opgeworpen, of het niet „een
anderen uitgang (heeft) dan zij zich beloofd en voorgesteld
hadden? En hoopt gij nu niet, dat het volgende jaar beter zal
wezen?"!) Maar in Januari 1794 wordt verder vragen van
hoogerhand verboden. Dit heeft den schrijver niet belet om zijne
krachten verder aan de zaak der patriotten te wijden. In het laatst
van 1794 heeft hij deel uitgemaakt van het eigenaardige Comité
revolutionnair, dat in Den Bosch was samengekomen. 2) In
Januarr 1795 begint
Van Hamelsveld dan met vernieuwden
moed zijne vragen op te werpen. Hoewel het behandelen van
politieke vraagstukken hem nu vrij stond, heeft de Vraag-al
dit slechts terloops gedaan: de quaesties worden steeds abstract
behandeld, de personen, die op den voorgrond treden, de quaesties,
die zich voordoen, worden niet genoemd. In het antwoord op
de vraag „Wat is revolutionnair?" (No. 243), wordt het behoorlijk
revolutionnaire toegelicht met de beschrijving van eene be-
hoorlijke---- schoonmaak. De vraag „Wat is kuipen?" naar

aanleiding van het kiezen van municipaliteiten gesteld, wordt
beantwoord met eenige voorbeelden uit de Oude Geschiedenis
en eene lange uitweiding over „kuipen" (vaten maken). Eene
toespeling op de gebeurtenissen van den dag zal men tevergeefs
zoeken. Een en ander zou kunnen doen betwijfelen, of een
dergelijk tijdschrift in eenig verband staat met de historio-
graphie van dien tijd, of het feit, dat de .schrijver een rol in
de politiek heeft gespeeld, het recht geeft zijn weekblad onder
de politieke periodieken te rangschikken. Dat dit wel het geval,
is, hangt samen met de eigenaardige geestesontwikkeling der
achttiende eeuw.
Van Hamelsveld behoort tot die geesten, die
de bestaande staatkundige en maatschappelijke vornien onredelijk
vinden en deze, van abstracties uitgaande, willen hervormen. Zij
zijn de opgewonden verkondigers van Vrijheid, Gelijkheid en
Broederschap. Alle heil verwachten zij van de veriichting. Do
verdeeldheid in politieke partijen is voor hen dan ookonwezen-

1) Ibid. V: 262. \'

2) Ibid. V: 273; Mr. G. W. Vreede, Gesch. der diplomatio van de Bat.
Rep., I: 21.

-ocr page 39-

27

lijk; zoo allen de beteekenis der leuze Vrijheid, Gelijkheid
en Broederschap ten volle beseften, zouden deze facties van
zelve ophouden te bestaan. Vandaar dat het bestrijden en ver-
dedigen van eene bepaalde partij wegviel voor het verkondigen van
abstracties. Typeerend voor deze denkwijze is de zin: „Men
moet de menschen verlichten, dan zal alles zich vereenigen
en men zal geene wapenen noodig hebben." Zelfs de „in naam
van Oranje" stroopende krijgsbenden wil
Van Hamelsveld niet
bevechten, maar verlichten, om ze tot het besef^^n hun
burgerschap te brengen, i)

Een oogenblik scheen het, dat Vrijheid, Gelijkheid en Broeder-
schap verwerkelijkt zouden worden. In de eerste dagen der
revolutie, toen het bestaande werd afgebroken, scheen deze
abstracte eensgezindheid een oogenblik houdbaar, maar spoedig
herneemt de realiteit hare rechten en de verdeeldheid, die zy
medebrengt, baart teleurstelling. Spoedig betreurt de Vraag-al
dan ook het verdwijnen der eensgezindheid van het begin der
omwenteling. („Is het nu overal Broederschap?")-) Eene partij
slechts wordt door den Vraag-al bestreden: het zijn de rovolu-
tionnairen, de heethoofdige vervolgers van andersdenkenden. De
leiders dezer partij hadden begrepen, dat eene algemeene ver-
draagzaamheid niet tot het gewenschte doel zou leiden, dat
alleen eene groep energieke burgers, met goed omlijnd plan en
desnoods met dwang de zoo noodigo verbeteringen zou kunnen
doorvoeren. Door revolutionnairen van onverdachte eerlijkheid
.is deze theorie verkondigd.

Deze revolutionnaire leer nu was onverzoenbaar met do
abstracte droomen van mannen als
Van Hamelsveld. Do
daden der rcvolutionnairen zijn niet alleen in strijd met de idealen
van Vrijheid-Gelijkheid-Broederschap, hunne leer vormt er ook eene
welbewuste tegenstelling mede. -i) En in zijno verontwaardiging
over hunne stellingen is de Vraag-al blind voor de schakeeringen
dezer partij. De mannen, die het even eerlijk meenen met hunne

1) Vraag-Al, V: 275—27G. — 2; Ibid. VI: 233.

3) O. a. door Valckenaeu cn dinnetz. Vgl. Democraten, NO. 5, Republikein,
I: 288.
») Vraag-Al, VI: 268—269,

-ocr page 40-

28

revolutieleer als Van Hamelsveld met zijne Broederschap worden
over één kam geschoren met de ongewenschte elementen, die al-
leen eigen voordeel zochten. „Die politieke schreeuwers misleiden
eene menigte lichtgeloovige en kortziende menschen, die zich
vergapen aan uitwendig geschreeuw." i) — „Hun patriotisme ein-
digt in eigen belang." 2) In de laatste nummers wordt toenemende
ontgoocheling merkbaar, de Vraag-al wordt vragensmoede.
„Is het al goud wat er blinkt?" (No. 311.) Hij komt tot het
inzicht, dat er onder de verlichting „lichtelijk apen verlichting
kan loopen." — „Men zegt de wereld is verlicht! En zij is
overal in revolutie. Alles gelijkt vrywel naar eene op handen
zynde slooping, indien dat revolutionnaire nog wat langer duurt."
En met No. 312 neemt de Vraag-al dan in 1797 van zijne lezers
afscheid. Evenals zijn vriend
Janus had hij al lachende de waarheid
willen
zeggen, 3) maar teleurgesteld door den loop der zaken
mist hij de opgewektheid om hiermede voort te gaan. Hij
beschouwde het echter als zijn plicht zich niet aan het politieke
leven te onttrekken, toen hij in 1797 tot lid van de tweede
Nationale Vergadering werd gekozen.

De Vriend des Volks. „De Vriend des Volks" vatte in het
begin van 1795 do pen op om in een vijftigtal wekelijksche
vertoogen „aan de verlichting onzer natie te arbeiden." Dat
de sierlijk gebouwde, fraai afgeronde, lange volzinnen moer
hartverheffende algemeenheden verkondigen, dan historische
mededeelingen bevatten, zal niemand verwonderen, zoodra hij
weet, dat,
Van dek Palm een der schrijvers is. 4) En toch is
ook dit weekblad niet van belang voor de geschiedschrijving
ontbloot. Hier verheft zich een stem
tegen do Nationale Con-
ventie. 5) Do strekking is bekrompen Zeeuwsch. „Waarom zou
Zeeland zich zelf geene constitutie geven?"") No. 12 geeft bij
uitzondering oen zakelijk betoog, opgehelderd door memoriön
en resoluties over do verhouding van de representatie van

1) Ibid. VI: 266. - 2) Ibid. VI: 267. — 3) Ibid. VI: 411.
•1) Bijdragen tot den Volksvriend leverden Van der Palm, Teissèdre i/Anoe
e. a.; Mr. J. de Boscu Èemper, De Staatkundige Geschiedenis van Nederland
tot 1830, Lett. aant. bl. 323.
5) De Vriend des Volks, N». 29 en 40. — 6) Ibid. bl. 414.

-ocr page 41-

29

platteland, snialsteden en stemmende steden. Hieruit blijkt
onder meer, dat het landbezit in handen van stedelingen was
en dat ook het roerende goed aan hen verhypothekeerd was.

De Republikein. Hetzelfde schermen met abstracties treffen
we aan in de eerste nummers van den Republikein. De schrijver
van dit in 1795 opgerichte tijdschrift stelt zich ten doel „vestiging
en uitbreiding dezer gevoelens", (n.1. van Vrijheid-Gelijkheid-
Broederschap) 1) en tevens wenscht hij bouwstoffen voor een
tweeden Wagenaar te verzamelen. 2) Daar hij het niet bij
afgetrokken bespiegelingen heeft gelaten, maar ook werkelijk
velerlei vraagstukken op min of meer zakelijke wijze heeft
behandeld, is het weekblad van belang uit historiographisch
oogpunt. In dit tijdschrift, te Amsterdam bij M.
Sciialekamp
uitgegeven, worden verschillende Amsterdamsche quaesties be-
handeld. 3) Het vraagstuk der finantiën, de verhouding van Kerk
en Staat, de alliantie met Frankrijk, de toestand der Joden
en vooral de constitutie worden herhaaldelijk besproken.

De Republikein is een orgaan van de gematigde aanhangers
van de één- en ondeelbaarheid der Republiek. Van krasse
maatregelen tegen de onderliggende partij willen zij niet weten.
Alleen zij, dio openlijk de tegenomwenteling gepredikt hebben,
moeten gestraft worden. 4) Een gematigd onderzoek naar do
handelingen der ex-regenten draagt hunne goedkeuring weg,
maar het afzetten van alle ambtenaren, dio do vorige constitutie
zijn toegedaan, vinden zij verkeerd.Ofschoon de Republikein
over het algemeen de denkbeelden van
Sciiimmelpenninck\'s
partij voorstaat,\') is hij niet ten eenenmale afkeerig van revo-
lutionnaire maatregelen. „Het denkbeeld, dat men door volkomen
constitutioneel to handelen, zoolang er nog geene constitutie
is, de zaak der vrijheid boven alle woelingen onzer partyen zal
doen zegevieren, is louter hersenschimmig."

1) Republikein, 1:11.- 2) Ibid. 1:12.

3) Ibid. NO. 4,14,21, 38, 47,52—55,83,94—95,122,123,145, enz.

4) Ibid. I: 93—94. Vgl. Schimnielpenninck, 1:46: „(In Frankrijk) was liet de
geweldige tegenkanting tegen de revolutie, welke eene evenredige tegenwerking
noodzakelijk maakte."

5) Ibid. I: 212—213. - G) Ibid. II : 45.

\') De Bosch Ke-mper, Letl. Aant., bl. 323. — s) Republikein, 1: 288.

-ocr page 42-

30

De Republikein wenscht de scheiding van Kerk en Staat.
Eene bezoldiging van de predikanten der Ned. Herv. Kerk van
staatswege acht hij ongeoorloofd. In dit opzicht is hij het eens
met C.
Rogge, i) Alleen abstracte overwegingen, versterkt door
eigenbelang, waar de aanhangers dezer denkbeelden tot een ander
kerkgenootschap dan de Staatskerk behooren, geene minachting
voor de godsdienstleeraren, lagen hieraan ten grondslag. In-
tegendeel, met de maatschappijen en de vrije drukpers zouden
de godsdienstleeraren jvan onbeschrijfelijken dienst kunnen zijn"
om de natie „zoodanig te verlichten, dat zij vatbaar wordt voor
de hooge waarde eener Republikeinsche Regeering." 2)

Hij stemt in met de mannen van de Centrale Vergadering.
Herhaaldelijk wijst hij op de nadoelen van de foederatieve
staatsinrichting en waarschuwt tegen ingekankerde foederatieve
neigingen, die weer versterkt zijn, doordat de omwenteling
in de verschillende plaatsen niet op gelijke wijze tot stand is
gekomen. Om deze reden acht hij het wenschelijk de provisioneelo
besturen zoo spoedig mogelijk te vervangen, nadat eene Nationale
Vergadering der ondeelbare Republiek zal zijn tezamen gekomen
en de provinciale zelfstandigheid vernietigd zal zijn. Groot was
de verwarring in de republiek. (No. 33) De Republikein schrijft
het toe aan het ontbreken van een ambtenaar, zoowel bij de
Staten Generaal, als bij provinciale en stedelijke besturen om
op alle voorkomende zaken te praeadviseeran.

Het streven der uiterste linkerzijde wordt afgekeurd. Door
hun geschreeuw houden goede staatslieden, in de moeilijke
tijden in het bestuur onmisbaar, zich schuil. Onherroepelijk is
de Republikein tegen het weren van andersdenkende medeburgers
uit de grondvergaderingen.")

Herhaaldelijk komt het finantiewezen, in hot bijzonder van
de provincie Holland, ter sprake: de redactie ijvert voor een
algemeen openleggen der finantiën.\'^) Legio zijn do klachten
over drukkende belastingen, knoeieryen van agioteurs, onzeker

1) Ibid. NO. 39, 86-87, 108. - 2) ibid. N«. 8, 1: 70.
3) Ibid. NO. 49—50. - 4) Ibid. 1: 409—410.
6) Ibid. II: 34. — C) Ibid. II: 254. — V) Ibid. 1: 74.

-ocr page 43-

• 31

rendeerende effecten, veelvuldige bankbreuken, dure tijden enz.
Toch wordt er nog niet aan het herstel der geldmiddelen ge-
wanhoopt. Twee middelen worden hiervoor aangewezen: papieren-
geld en... vaderlandszin der burgers, i) Echter vindt men ook
meer practische wenken op dit gebied, als bezuinigingen in de
staatshuishouding, 2) het afschaffen van commissies, comité\'s, enz.

Het geringe succes van Holland\'s finantieele maatregelen
wordt hieraan geweten, dat in deze aangelegenheden steeds om
raad wordt gevraagd aan makelaars in effecten en kassiers,
inplaats van aan bekwame staatslieden. Deze laatsten houden
het algemeen belang in het oog, de eersten vragen alleen maar,
hoe het geld er zal komen. Een groote hinderpaal voor de ver-
betering der fmantiën is de afkeer van het provinciaal bestuur
van Holland om door „alle provinciën gezamenlijk, door middel
van de kundigste financiers een eenparig plan daar te stellen,
om in de behoeften van den algemeenen staat te voorzien."
De groote fout is geweest, dat het nationaal crediot niet is
opgehouden (No. 113); verdere daling der obligaties moet dan ook
worden tegengegaan. Een groot euvel is het ook, dat do
renteniers zooveel geld in buitenlandsche papieren hebben ge-
stoken: de Republikein geeft den raad negotiaties op touw te
zotten om hen van deze vreemde effecten afkeerig to maken.

Het beginsel van progressieve belasting toe te passen bij
buitengewone heffingen wordt ongeoorloofd geacht: •\'\'•) men bediene
zich van zedelijke gronden om het geld van ryke burgers los to
krijgen. Als de voornaamste oorzaak van dezo groote moeilyk-
heden wordt hot verval van landbouw, handel en industrie
aangewezen. Niet do overvloed van geld, dat in omloop is,
maakt den rpdom van een volk uit, maar deze wordt voortge-
bracht door eene geregeld en nuttig arbeidende bevolking.«)
Door het aanmoedigen van handel en nijverheid kan de toe-
stand verbeterd worden ; vooral het graan mag niet worden
belast, daar dit de arbeidsloonen hooger maakt.\') Eenige num-

1) Ibid. 1: 80—81. — 2) Ibid. II: 463. — 3) Ibid. II: 461.
i) Ibid. II: 471. — 6) Ibid. 111:52. — ßj Ibid. II: 462.
\') Ibid. NO. 110, II: 466.

-ocr page 44-

32

mers (No. 61—63) zyn dan ook gewijd aan de „gepaste middelen
tot herstel der fabrieken." Sterke protectie, vrije uitvoer, belaste
invoer, uitvoerpremiën enz. worden hier aanbevolen. Dat het
verval onzer welvaart onherstelbaar zou zijn, loochent de Repu-
blikein. 1) Zijne voornaamste argumenten in dezen zijn Gods
Voorzienigheid en de verwachting, dat onder eene goede consti-
tutie onze krachten beter tot haar recht zullen komen. Ons
land toch heeft meer rijkdom dan de naburige volken; het
heeft eigen producten en genoeg werkkrachten althans om het
verval te stuiten. Geen woord, dat bij den schrijver eenig inzicht
doet vermoeden in het verband tusschen dit verval en de
ontwikkeling van de internationale economische verhoudingen:
eenzijdelijk zoekt hij de oorzaken in ons land zelf en koestert
daardoor de hoop, dat de natie door eigen inspanning haar
vorige welvaart zal herwinnen. Daarbij vergeet hij, dat de
aangewezen middelen tot herstel pas na jaren eenige uitwerking
zullen hebben, terwijl de staat op het oogenblik zelf enorme
sommen noodig heeft. Ja, die verarming, veroorzaakt door de
groote sommen, die aan Fransche en eigen kassen betaald
moeten worden, heeft zelfs hare goede zijde: „Zij zal de natie
zuinigheid leeren. — Door onze deugden zijn wij in ons land
bevorens groot geworden: door deze hernieuwde beoefening
dier deugden kunnen wij weder van eenig belang voor andere
volken worden." 2)

Meer in bijzonderheden wordt de verhouding van Hollands
finantiën tot die van de overige gewesten
behandeld. 3) Blijven
de quota\'s in stand, dan is Holland verloren. 4) Verhooging der
belastingen werd in 1796 reeds ondragelijk geacht; in Holland
bracht elk ingezetene meer dan 25% zijner dagelijkscho ver-
teringen aan \'slands kas op. 5) Ook de buitengewone lasten
sinds 1795 geheven, hebben het zwaarst op de inwoners van
Holland gedrukt: deze betaalden 6%, die van Utrecht en Gel-
.derland slechts 2%.«) De Republikein is van oordeel, dat Hol-

1) Ibid. II: 173. — 2) Ibid. 1: 240.

3) Ibid. NO. 113, 117—118, 132—133.

4) Ibid. III: 49. — 5) Ibid. 1: 272. — 6) Ibid. III: 49.

-ocr page 45-

33

land steeds te zwaar belast is geweest en hierin vindt hy de
verklaring voor den steun, door de landprovincies aan den
stadhouder verleend.

De regenten der landprovincies waren door hunne studie te
Leiden en het bijwonen van vergaderingen in Den Haag bekend
geraakt met Hollandsche toestanden: zoo werd het hun
duidelijk, dat dit gewest veel zwaarder belast was dan het
hunne. En daar de Hollander een vreemdeling bleef in de Ooste-
lijke provincies, konden do regenten dier gewesten hem ge-
makkelyk bedriegen, door de bevolking geringer in aantal, hunno
schulden hooger en hunne inkomsten lager op te geven, dan
deze inderdaad waren. Om dezen voor hen voordeeligen toestand
te bestendigen hebben zij den stadhouder gesteund tegen Hol-
land. De Republikein brengt hierby alleen het provinciaal belang
in rekening; inderdaad waren velen dezer regenten ook uit
particulier belang aan den stadhouder verknocht, door de tal-
rijke officiersplaatsen, die deze te vergeven had.

Doordat heb leven in Holland duurder wordt, gaan de
fabrieken aldaar kwijnen. De nyverheid verplaatst zich vooral
naar Twente, waar het arbeidsloon
1/3 van dat in Holland be-
draagt. Terwijl de welvaart in Holland afneemt, wordt Ovorijsel
hoe langer hoe bloeiender. (No. 133)

Het derde deel van den Republikein (bob Augustus 1797) is
grootendeels aan het bespreken van de constitutie gewijd. De
Bataven op dit punt voor te lichten was een der hoofddoel-
einden van de redactie, zooals uit heb slotnummer blykt. Do
omwenteling had weinig verbeteringen in het staatswezen
gebracht. De hoofden der staatsvergaderingen hadden hunno
meesterlijke ervaring getoond in de kunst om niets uit te
voeren; tevergeefs had de Republikein met andere zijner mede-
broeders de trom geroerd. Het plan tot eene Algemeene Ver-
gadering was onduidelyk en tegenstrijdig geweest. (No. 29)
Zoo moest alle heil van de Nationale Vergadering verwacht
worden: menige aansporing om de rechte vertegenwoordigers be
kiezen wordt gegeven. (No. 69) De uitslag der verkiezingen wordt
bevredigend genoemd, al waren er veel onbekenden gekozen, i)

1) Il)id7ll:157.

-ocr page 46-

en al had Gelderland te veel kerkelyke ambtenaren afgevaardigd;
met het oog op de scheiding van Kerk en Staat was dit laatste
minder geschikt. Ook waren er over het algemeen te weinig
goede financiers gekozen.

Het plan van constitutie wordt uitvoerig besproken, zoodra
het ontwerp door de commissie bij de Nationale Vergadering
is ingediend. En dan verandert het blad van richting. In het
125ste nummer, hoewel nog voorzien van een motto van
SOHIMMELPENNINOK, wordt het aangeboden plan onherroepelijk
afgekeurd, i)
Sohimmelpenninck daarentegen was met dit ontwerp
ingenomen : „Dit beginsel (n.1. van eenheid en billijk zelfbestuur)
nu is er myns inziens volmaakt heilig in
bewaard." 2) Een con-
trovers over de voor- en nadeelen van het ontwerp wordt afge-
drukt, de verschillende hoofdstukken worden gekritiseerd en in
NO. 172 wordt een kort overzicht van het geheele ontwerp
gegeven. De voornaamste bezwaren zijn de volgende: de invloed
van het volk op het eigenlijk bewind is veel te beperkt, hij
strekt niet verder dan eene „vrijheid om te kiezen, wie ons
onze meesters zullen
geven." 3) De leden van den Staatsraad
beschikken over eene veel te groote macht, vooral doordat zy
de vetste postjes te begeven hebben.^) In de regeling der
finantiën werkt de oude zuurdeesem nog door in de onge-
houdenheid tot het afleggen van rekening en verantwoording.
Er zijn te veel lucratieve ambten
geschapen. S) De regeling
der departementale besturen doet yreezen voor botsing van
machten en voor het herleven van den geest van foederalisme.
De titel over den godsdienst is uitstekend, maar de drie laatste
over leenen, gilden, koloniën en de revisie der constitutie
vertoonen ,,eene worsteling tusschen heerschzucht en eigenbaat
van den eenen, en de beginselen van Grelijkheid en Vrijheid
van den anderen kant." 6) Geen wonder, dat op deze kritiek de
raad volgt de constitutie te verwerpen. Zelfs de door het

1) De Bosch Kemper, Letterk. Aant. bl. 355.

2) Qraaf SoniiiMELPEMNiNCK, R. J. Schimmelpenninck enz. 1: 95—96.
S)
ßepublikein, III: 498. — 4) Ibid. III: 499—500.

5) Ibid. III: 501. — <■■) Ibid. III: 503.

-ocr page 47-

35

Fransche Bewind kenbaar gemaakte wensch, dat zij zal worden
aangenomen, maakt geen indruk. Op de vraag, hoe het komt,
dat de Franschen zoo sterk op het aannemen van de constitutie
aandringen, „terwijl ^cij dit niet kunnen", luidt het antwoord:
„zij zijn verkeerd ingelicht."

In het slotnummer wordt een juichtoon aangeheven over
de nationale afkeuring, al verheelt de Republikein zich niet,
dat verschillende kategorieën van stemmers hiertoe hebben
medegewerkt. Daar het einddoel der omwenteling het tot stand
brengen van eene staatsregeling is, en de verworpen constitutie
voldoende aanleiding had gegeven om het noodige hierover te
schrijven, sluit de Republikein den 203ten Augustus 1797 de reeks
zijner betoogen, te eerder daar hij desnoods gastvrijheid zou
vinden in het gelijkgezinde blad van zijne broeders „de Demo-
craten".

De Democraten. Dit weekblad, waarvan het eerste nummer
den BOsten Juni 1796 was verschenen, verbreidde dezelfde denk-
beelden als de Republikein in zijne latere nummers. Besliste
voorstanders van de één- en ondeelbaarheid der Republiek, van
het amalgama, van een nieuw belastingsysteem, op do schaal
van het betrekkelijk vermogen berekend, van de scheiding van
kerk en staat, en tegenstanders van het moderantisme, bestrijden
ook zij de zoogenaamde anarchisten, die het onzekere, revolution-
naire stadium der omwenteling trachten te verlengen om in
hun post te blijven. De dryfveeren dezer factie zijn van ver-
schillenden aard. Sommigen worden gedreven door ijdelheid;
ook vindt men onder hen vele fortuinzoekers, bedilzuchtigen en
personeel wraakzuchtigen. (N^. 42) Uit een en ander blijkt
duidelijk, dat het verschil tusschen de Democraten en de anar-
chisten niet zoozeer in hunne objectieve denkbeelden, als wel in
hunne subjectieve drijfveeren is gelegen.

De beschouwingen over de fmantiën zijn in denzelfden geest
geschreven als die in den Republikein. Zij dalen echter meer
in bijzonderheden af; sommige fmantiëele maatregelen worden
aan scherpe kritiek onderworpen. No. 9 is gewijd aan de be-
lasting op de inkomsten, op 28 Juni 1796 uitgeschreven. Een
belasting op het inkomen wordt toegejuicht, daar allo de vorige

-ocr page 48-

36

belastingen op het kapitaal droegen, zoodat burgers met een
groot inkomen, maar zonder kapitaal, toen niets opbrachten.
De wijze echter, waarop die belasting geïnd zal worden, vindt
afkeuring, daar de minst vermogenden het meest zullen betalen.
Verschillende fouten in het finantiëel beheer worden aangewezen.
Eene Hollandsche leening van 5%, onder het oude bestuur uit-
geschreven, was eerst tot 21/2% gereduceerd; het wederom
intrekken dezer reductie wordt sterk gelaakt. Deze maatregel, die
genomen was om de benadeelde burgers tegemoet te komen,
heeft enkel voordeel gebracht aan opkoopers, die hot fijne van
de mis voor hands geweten hebben. Hetzelfde was het geval
met de vrijwillige negotiatie, die later gesloten is en vervangen
werd door de hefBng van 6% en met het inwisselen van de rece-
pissen voor de
assignaten.^) No.6 bevat eene missive over de wissel-
bank; No. 10 geeft een betoog over de nadeelen van buiten-
landsche geldlich tingen. Het amalgama wordt verdedigd met
het argument, dat zoo de landgewesten het te min betaalde
over de laatste 200 jaren moesten bijpassen, dit met een
amalgama zoude gelijk staan. S) Dit betoog wordt door eene
uitvoerige becijfering ondersteund. 4) In het beheer der finantiën
heeft de omwenteling weinig verbetering teweeg gebracht: steeds
nog moet Holland bijpassen wat de andere gewesten schuldig
blijven. (No. 66, vgl. No. 75) De voorschotten, in 1795 door
Holland verstrekt, worden niet terugbetaald. Terecht heeft het
provinciaal bestuur van Holland het laten aankomen op eene
geforceerde geldheffing door de Nationale Vergadering: het is
het eenige voorbeeld van dien aard, sedert deze gewesten onder
den naam van gemeenebest bestaan hebben. S)

De voor Holland nadeelige voorwaarden worden in de
Nationale Vergadering steeds door de foederalistischo Over-
ijselsche factie doorgedreven, eene partij, die het denkbeeld van
representatie met al de plaatselijke voorrechten wilde vereenigen.
Zij bestaat uit regenten, renteniers en financiers.«)

1) Democraten, bl. 32 iioot, — 2) ibid. bl. 35, NO. 5;
3) Ibid. bl. 181, NO. 23. — 4) Ibid. NO. 23, 27, 40, 88.
5) Ibid. NO. G6, bl. 203. — C) Vgl. Ibid. No. 41.

-ocr page 49-

37

Ook aan heb herstel van handel en nijverheid zijn verschillende
artikels gewijd in denzelfden geest als in den Republikein.
Vooral wordt aangedrongen op het benoemen van een groot
aantal kundige en goed bezoldigde agenten (consuls), i)

Op een belangrijk punt wijkt de houding van de Democraten
van die van den Republikein af. Spoorde deze onvoorwaardelijk
aan tot het verwerpen der constitutie, de Democraten zijn
hoogst weifelend op dit punt. In No. 54 (18 Mei 1797) is reeds
eene aansporing te vinden om vertoogen te richten tot de
Nationale Vergadering, om deze te bewegen bij het overzien
der constitutie verbeteringen aan te brengen. Zelfs hebben de
Democraten een verzoekschrift ingediend om de behandeling uit
te stellen. (No. 56) Zooals ze daar ligt, achten zij de constitutie
onaannemelijk; maar hare verwerping zou met heb oog op
heb buibenland verderfelijk zijn. Zelfs op het eind van Juli is do
redactie niet tot meerdere bepaaldheid gekomen: het is en blijft
een „cas de conscience." De invloed op de vredesconferentie,
in den zomer van 1797 te Rijssel samengekomen, is onzeker,
en evenzoo de kans op eene betere constitutie. De mannen van
hun eigen denkwijze verschillen in hun oordeel (n.1.
Valckenaer
en Vreede). Moet men in het afgetrokkene heb voorsbei alleen
aan eigen principe toetsen of ook de politieke gevolgen ervan
overwegen? Is de constitutie echter eenmaal verworpen, dan
erkennen de Democraten hiertoe te hebben medegewerkt. Toch
vreezen zij, dat de „ware belangelooze vrienden des lieven
Vaderlands onder de tegenstemmers de minderheid uitmaken,"-i)
en daarom scheen twijfel aan het verwachten eener betere
constitutie gegrond. Herhaaldelijk leest men waarschuwingen
tegen den toenemenden factiegeest. Do Democraten betreuren
het verdeeldzijn in de facties
Vreede, Bicker en Hahn. (N^. 85)
Zij wenschen independenten in de Nationale Vergadering te
zien, mannen, die de zaken naar de zuivere republikeinsche
beginselen beoordeelen met voorbijzien der personen.

In hunne beschouwing over 22 Januari 1798 erkennen zij,

1) Ibid. No. 68—69 en No. 57—58. - 2) Ibid. No. 63. (20 Juli 1797)
3) Legrand, Qesch. Bat. Kep. bl. 150—153. — <) Democraten, No. 69, bl. 227.

-ocr page 50-

38

dat zonder schok geene genezing mogelijk ware geweest: een
staatsgreep werd reeds lang voorspeld door den toenemenden factie-
geest. Over het gerechtvaardigde van revolutionnaire middelen
wordt verwezen naar N®. 5. Ofschoon de wenschelijkheid van de
revolutie niet wordt ontkend, straalt er toch duidelijk twijfel
omtrent de zuiverheid der bedoelingen van de bewerkers door. i)
„Vooral moet het heil des volks onderscheiden worden van
persoonlijke oogmerken." 2) Om onheilen te voorkomen worden
alle burgers aangespoord dit bestuur te steunen. Nadrukkelijk
wordt gewaarschuwd voor de onheilen, die onafwendbaar zijn
bij het heerschen eener factie. Eene waarschuwing, die eene
voorspelling is gebleken. Dit nummer wordt besloten met de
verzekering, dat de Democraten rustig hunne zaak zullen ver-
volgen en trouwe gezellen zyn op het gevaarlijke pad der
revolutie. Lang hebben de Democraten dit echter niet volge-
houden. Reeds op den 6
<ien Februari 1798 verschijnt het laatste
nummer. (In revisie in het exemplaar van de Koninklijke
Bibhotheek te \'s-Gravenhage.) De inhoud verspreidt geen licht
omtrent de oorzaak dezer staking. Dat het blad van hooger hand
verboden zou zijn, is hoogst onwaarschijnlyk. Van dergelyke
maatregelen, door de mannen van 22 Januari 1798 genomen,
meldt
Mr. Sautijn Kluit niets in zijne „Geschiedenis der Neder-
landsche Dagbladpers tot 1813."

Wie de schrijvers van de Democraten zijn, is onbekend: Van
Hall
, door Van Dookninck in de „Vermomde Schrijvers" opge-
geven, is het stellig niet, al heeft hij er wel eenige proeven
van dichtkunst in geplaatst, en evenmin kan men met
Mr. J. De
Bosch Kemper
^) het weekblad het orgaan van Pieter Vrkede
noemen: het blad verkondigt veeleer do denkbeelden van
Valckenaer.

In de Nieuwe Pofst van den Neder-Ehijn heeft P. J. T\'Hoen
(de redacteur van den Post van den Neder-Rhijn) wekelijks
van 10 Maart 1795 tot November 1799 dezelfde beginselen

1) Ibid. No. 93, bl. 86. — 2) Ibid. No. 90, bl. 59.

3) De Bosch Kemper,\'Lett. aant. bl. 323.

4) Zie over dit weekblad Sauti.in Ki.uit in NunoFF\'s Bijdragen N. R.
V: 368—378.

-ocr page 51-

39

verkondigd als de Democraten. Van „het verwoestend terrorismus"
zoowel als van „het alles verwaarloozend moderantismus"
is hij afkeerig. i) Ook stukken van andersdenkenden heeft hij
opgenomen; uit een dergelyk stuk blijkt, dat er ook patriotten
zijn geweest, die uit de Fransche ballingschap als overtuigde
foederalisten zijn teruggekomen. 2) Met de volkssociëteiten is
hij ingenomen, mits geen schreeuwers, belust op vette ambten,
het volk misleiden. 3) Hij geeft den raad om de constitutie van
1797 aan te nemen, vooral om het
buitenland. 4) De gebeurte-
nissen van
22 Januari 1798 juicht hij toe, S) over 4 Mei en 12
Juni bewaart hij het stilzwijgen.

De finantiën komen nog al eens ter sprake. Als oplossing
der moeilijkheden stelt hy voor, de waarde der muntspeciën
met
20% te verhoogen. Hot spreekt vanzelve, dat de klachten
over het verspillen van \'s lands penningen legio zijn. De
„onzuivere zuivering" der grondvergaderingen en de wederrechte-
lijke handelingen der regenten worden op de kaak gesteld.
Maar dit alles wordt zonder eenige vermelding van personen
of plaatsen medegedeeld, evenals staaltjes van het bestelen van
\'s lands kas, van het kuipen om postjes to bemachtigen e. d. «) De
groote meerderheid zijner stukken is geschreven in abstracten,
hoogdravenden styl. Vandaar zijne geringe beteekenis voor de
historiographio van ons tijdvak. Af en toe vermeldt \'
t Hoen,
die te Utrecht een ambt bekleedde, gebeurtenissen, daar tor stedo
voorgevallen.

Een belangrijke bron voor de stemming van een gedeelte der
Amsterdamsche burgerij is het weekblad
De Politieke Opmerker,
to Amsterdam by P. E. Briët in de Stilsteeg uitgegeven
gedurende het jaar 1795. In het eerste nummer, kort na 26
Januari 1795 verschenen, worden de politieke opmerkingen ingeleid
met een juichtoon over den intocht der Franschen en ovor het
optreden van
Pieter Paulus, waarna als het doel van het week-

1) Nieuwe Post v. d. Neder-Rhijn II: 519.

2) Ibid. No. 37-38.

3) Ibid. No. 71. 4) Ibid. No. 142-143. r>) ibid. No. 174.
«) Ibid. doel III, Voorbericht.

■<) Aan dit weekblad heeft Bs. Bosch medegewerkt (Bs. Bosch, Gedichton III: 310).

-ocr page 52-

40

blad wordt opgegeven, tegen heerschzucht onder het mom van
gelykheid te waarschuwen en verborgen vijanden aan te wyzen.
Vooral de patriotten, die in 1787 waren gedraaid en nu weer met
geestdrift Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap meeschreeuw-
den, worden op de kaak gesteld. Verscheidene Amsterdammers
van dat allooi worden met name aangeduid, (bl. 10—12)
Amsterdamsche quaesties worden nog al eens te berde ge-
bracht. Zoo wordt erover geklaagd, dat de kerkeraadsleden,
in 1787 geremoveerd, niet dadelijk in hunne eer worden hersteld;
(NO. 8) NO. 11—18 bevatten beschouwingen over het reglement
der verkiezing van de municipaliteit van Amsterdam; N®. 28
(bl. 247—248) geeft eenige opmerkingen over het Comité van
Justitie. Aan de behandeling der oneenigheid tusschen clubisten
en wijkvergaderingen te Amsterdam (N®. 14, N^. 19, bl. 173
vlg.) is eene beschouwing over de ware verhouding dezer twee
organisaties vastgeknoopt. De clubisten zijn de ware revolution-
nairen, zij hebben een werkzaam deel aan de omwenteling
genomen. Daarom is het wenschelijk, dat zij blijven samen-
komen om de staatsbelangen te bespreken, maar ze mogen
slechts werken door middel der wijkvergaderingen. In beginsel
is de Politieke Opmerker niet tegen de clubisten; door hunno
wijze van optreden echter bekoelt zijn enthousiasme merkbaar,
zoodat hij maar matig met de Centrale Vergadering is ingenomen.
(NO. 31) Hij is revolutionnair, maar gematigd revolutionnair;
de patriot mag schadevergoeding en herstelling vragen, maar
zijn voornaamste doel blijve het heil der maatschappij, (bl. 15)
En de Politieke Opmerker laat niet na hier stemming voor te
maken. (N^. 6) De Commissie van 24 wordt blijde begroet en
het denkbeeld, dat het maar een doekje voor het bloeden zoude
zijn en dat de commissie slechts de rol zou hebben te vervullen
van het kluitje, om de clubisten in het riet to sturen, wordt
verworpen. (N®. 25, 27)

Verschillende opmerkingen zijn aan de ambten, een der groote
twistappels in de Bataafsche Republiek, gewijd. Een rapport
over de ambten en groote emolumenten der admiraliteiten
is in NO. 7 afgedrukt, een „Concept-plan aangaande de be-
geving der ambten, bedieningen, beneficien enz." in NO. 17*,

-ocr page 53-

41

terwijl in N®. 35 de vraag wordt beantwoord, hoe men aaneen
ambt komt. Dat het removeeren van ambtenaren op de lange
baan wordt geschoven, wekt ernstige ontevredenheid. (N*^. 33)

Het Provisioneel Bestuur, van zoovele kanten aangevallen,
wordt verdedigd en de noodzakelijkheid, dat het gezag moet
hebben, wordt aangetoond. Toch mag het niet te lang aanblijven,
daar het b. v. onrechtvaardig is, dat de Zaan evenveel stemmen
heeft als het zooveel volkrijker Amsterdam. (N^. 9) In N^. 1
was met ingenomenheid vermeld, dat de afgevaardigden van
„de rijke Zaanstreek" in de vergadering waren toegelaten.

Minder revolutionnair van geest zyn de opmerkingen over do
Nationale Conventie; er wordt voor gewaarschuwd, dat deze
geen al te groote macht mag krijgen. Is het besluit, dat er
eene Nationale Conventie zal komen, gevallen, dan wordt dit
met ingenomenheid begroet en nadrukkelijk wordt betoogd,
dat deze vergadering geen gevaar kan opleveren. 37, 41) Het
laatste nummer (N^. 50; of dit het slotnummer is, is uit den
inhoud niet op te maken) eindigt met eenige raadgevingen
omtrent het kiezen van goede leden voor deze vertegenwoop
diging.

De Domkop. In Amsterdam, waar het Provisioneel Bestuur
uiterst moderaat was, heeft de revolutionnaire oppositie aan hare
verontwaardiging hierover lucht gegeven in eenige zeer heftige
weekbladen. Van Maart tot December 1795 maakte De Domkop
stemming voor de ultra-revolutionnaire eischen; lijsten van Oranje-
gezinde ambtenaren, die waren aangebleven, worden afgedrukt.
(NO. 11, 12 e. a.) Ook op de remotie van predikanten, die vurig
voor Oranje plachten te bidden, wordt heftig aangedrongen,
evenals op de afschaffing van de gilden en op schadevergoeding
voor patriotten.

De Politieke Sleeper, in 1795 zonder naam van drukker of
uitgever verschenen, maar „in alle boekwinkels" verkrijgbaar, wil
evenals De Domkop anti-patriotten kenbaar maken; zoowel ex-re-
genten als
Straalman en Hasselaar, als neringdoenden worden
met name genoemd. Met verontwaardiging wordt het voorstel
medegedeeld, om „Domkop en Brabbelaar" in de wijkvergaderin-
gen te verbieden, daar ze burgers tegen burgers in het harnas jagen.

-ocr page 54-

42

Het voorstel gaat uit van de aristocraten en Oranjeklanten, die in
deze vergaderingen zitten. Het hoofddoel der genoemde bladen is
juist „om de Oranjeklanten bekend te doen worden en de Oranje-
officianten aan het publiek te vertoonen en om te doen zien, wie
meer dan ééne bediening bezitten en wie dezelve in eigen persoon
waarnemen, of slechts laten waarnemen en dus op eene onge-
oorloofde manier de voordeelen daarvan tot zich nemen." (bl. 10)
Heraclyt en Democryt is het eerst verschenen op den 3den
December 1796. Het weekblad werd uitgegeven door „een gezel-
schap van eenige vrijheids- en vaderlandminnende medeburgers"
tot voorlichting omtrent de ware belangen des vaderlands. Hunne
pen behoort aan geene partij, zij „gruwen van dwingelandij."
Achter deze pathetische ontboezemingen om alle twist en
partijschap af te leggen schuilt de geest van eene zeer bepaalde
partij, n. 1. van de Hollandsche moderaten. Zy deeleti niet het
geloof in het heil van revolutionnaire middelen, al verdenken zij
degenen niet, die er oprechtelijk in gelooven. i) Met grooten
nadruk wordt het aannemen der constitutie aanbevolen. Dat de
Staatsraad heel iets anders is dan het Stadhouderschap wordt
uitvoerig aangetoond ter weerlegging van hen, die van oordeel
zyn, dat er vijf stadhouders inplaats van één zouden
komen. S)
Het Manifest der twaalf apostelen (op 1 Augustus 1797, eene week
vóór het stemmen over de constitutie, door
Vreede c. s. in het
licht gegeven om voor het verwerpen stemming te maken) wordt
met bijtend scherpe opmerkingen voorzien, om het in zijne nietig-
heid ten toon te stellen. Om de burgers der landgewesten voor
de constitutie te winnen, wordt het amalgama in een nieuw licht
geplaatst. Er wordt n.1. betoogd, dat het beginsel van amalgama
der schulden steeds heeft gegolden. Dit toch\'is duidelijk ge-
bleken, toen de hooge gewestelijke schulden van Friesland en
Zeeland als reden golden om de quoten dier gewesten te
verminderen. S) Slechts „baatzuchtige, hongerige-maag-patriotten",
die op het woord ambt grinniken „als een dorstig paard op het

dringen op verwerpen aan. H. en \'D.

1) Heraclyt en Democryt, bl. 20. 2) Ibid. NO. 34.

3) „A bas met de vijf Stadhouders," Politieke Blixem, bl. 68.

4) H. en D., bl. 555. 5) ibid. M 33.

-ocr page 55-

43

daarentegen sporen de Oranjegezinden aan er voor te stemmen
om aan de verwarring een eind te maken.

Heftig worden de rovolutionnairen bestreden en niet met bom-
bastische betoogen, maar met zakelijke argumenten, aan allerlei
politieke quaesties ontleend. Als een „heet patriot" gekozen
zal worden tot lid van het provinciaal bestuur, plaatst H. en D.
ter waarschuwing en afschrikking het adres van submissie, in
1787 door den betrokkene geteekend. i)

Als Vreede en Van Hoopf aan De la Crolx, den Franschen
minister van buitenlandsche zaken, een brief hebben geschreven
om te bewerken, dat
Noël zich tegen de constitutie zal ver-
klaren, dan herinneren
H. en D. er aan, hoe Vreede zich vroeger
verzet heeft tegen directen invloed van de Fransche regeering
op den loop van zaken in de Bataafsche Republiek.

Herhaaldelijk komen de Friesche onlusten ter sprake; geen
wonder, daar
Dibbets, de redacteur van H. en D., 3) uit Fries-
land verbannen was, nadat hij als griffier der wettige represen-
tanten in dat gewest was
afgezet. 4) De onlusten tegen de
municipaliteit to Kampen en hot provinciaal bestuur van
Overijsel worden uitvoerig besproken. Ook vindt men ver-
schillende brieven uit kleine plaatsen met klachten over de
handelingen van bedriegers, die zich als voorstanders der nieuwe
constitutie voordoen. Dit weekblad, dat heftig voor hot mode-
rantisme party heeft gekozen, vond krachtige bestrijding bij do
revolutionnaire bladen. En deze (Bataafsche, Haagsche en
Goudasche Couranten, Politieke Blixem, Weerlicht) •\'"\') worden
op hunne beurt weer door H. en D. aangevallen.

Als de revolutionnaire partij op 22 Januari 1798 het heft in han-
den heeft gekregen, doet de H. en D. hier het zwijgen toe: 20 Ja-
nuari verschijnt het laatste nummer. Waarschijnlijk heeft de re-
dactie begrepen, dat verder schrijven haar zaak niet meer zou baten.

De Politieke Blixem") verscheen voor het eerst den Istonjuni

1) H. en D. NO. 31.

2) Ibid. bl. GOS. :!) Ibid. NO. 51. i) Ibid. bl. 4G. 6) ibid. bl. 583.
Bibliographischo bijzonderheden aangaande de Politieke Blixema zijn mede-
gedeeld in den Ned. Speet, van 1867, bl. 347—352 („Janus, de Politieke Blixem
en beider gevolg") door
Sautijn Kluit cn in den Navorscher van 1862, bl.
271—272.

-ocr page 56-

44

1707. Het is een berucht weekblad, door een klein gezelschap
unitarissen geredigeerd. Volgens „de Constitutioneele Vlieg"
waren het
Th. van Leeuwen, Vonk en Mr. J. C. Hespe. Ook
hier zien we de bewering van den schrijver van het Vervolg
van
Wagenaar bewaarheid, n.1. dat de leden eener zelfde
partij het over 4 Mei en 12 Juni 1798 oneens waren.
Vonk, de
heftige tegenstander van
Daendels, die ook later diens beleid
in 1799 ongunstig heeft voorgesteld, werd op 12 Juni gevangen
gezet. De Politieke Blixem wordt al sinds 17 Maart 1798 in anderen
geest geredigeerd:
Hespe was Daendels zeer welgezind, i)

Het is een partijblad in den slechten zin des woords. Aan
bepaalde personen wordt verweten, dat zij hun baantje aan
protectie te danken hebben. „Het is genoeg dat
Grasveld (com-
missaris te velde) neef zij van
Daendels." Vreede wordt
betiteld „de eer van Nederland". De omwenteling van 22 Januari
1798 wordt met gejuich begroet, de besluiten van 17 Maart
en 4 Mei worden afkeurend besproken en de omwenteling van
12 Juni draagt de goedkeuring der redactie weg. „
Daendels
staat en valt dus met alle eerlijke gemeenebestgezinden." 3)

De werkzaamheden der Nationale Vergadering worden ge-
regeld in gesprekken tusschen een burger, een militair en een
Jood behandeld.

De P.olitieke Blixem is in de eerste plaats een wapen in
den partijstrijd. In nog hoogere mate geldi dit van bladen als
de „Politieke Donderslag" en de „Revolutionnaire Vraag-al".
De Politieke Donderslag deed zich sinds 28 Juli 1798 hooren om
de beginselen van 22 Januari en van 12 Juni 1798 te hand-
haven, „zoo de stralen van den Blixem mochten ophouden."
Van den
Revolutionnairen Vraag-al zijn 33 nummers ver-
schenen, waarvan het eerste kort na 4 Mei. Aanvankelijk
wordt het besluit van 4 Mei verdedigd. 4) Later is eene kente-
ring waar te nemen: de vraag wordt opgeworpen, of men het
besluit niet door de grondvergaderingen had kunnen laten

1) Saütijn Kluit in Ned. Speet. 1871, bl. 413.

2) Politieke Blixem, bl. 51. — 3) ibid. bl. 439; vgl. bl. 429.
Revolutionnaire Vraag-al, bl. 20 en 32.

-ocr page 57-

45

goedkeuren, en of men het niet van provisioneelo geldigheid had
kunnen beschouwen, i) En ■ ten slotte erkent de Vraag-al, dat
op 12 Juni de vrijheid over de dwingelandij heeft gezegevierd
en dat de beginselen van 4 Mei alles behalve groot zijn. 2) Geen
wonder, dat er kort vóór den 12den Juni ook tegen dit weekblad
vervolgingen zijn ingesteld. S) Het geregeld verschijnen echter
is er geenszins door verhinderd.

Van nog geringer allooi is de Constitutioneele Vlieg, be-
kend uit het historische gesprek van
Daendels ton huize van
De la Ceoix. 4) Het was meer gericht tegen de personen dan
tegen do beginselen van 4 Mei. Slechts 25 nummers zijn ervan
verschenen.

Hadden do snel op elkander volgende revolutionnaire gebeur-
tenissen van 1798 de reeds verflauwende belangstelling in be-
trekkelijk beperkten kring weer doen opflikkeren, de krijgsgo-
beurtenissen van 1799 hadden door hare verzoenende werking
op den geest van partijschap bijkans alle belangstelling in vraag-
stukken van binnenlandsche politiek uitgedoofd. De Janussen
mogen blyven verschijnen of opvolgers vinden in de Arke
Noachs en diens zonen (Sem, Cham en Japhet), de ernstig
geschreven politieke weekbladen zoekt men dan tevergeefs. Deze
soort litteratuur beleeft eene korte opflikkering, als in 1801 eene
wijziging der staatsregeling op til schijnt te zijn. Dan nemen
mannen van verschillende richting de pen nogmaals op, om
door zakelijke betoogen do historische ontwikkeling in het rechte
spoor te leiden. Reeds in het voorjaar van 1800 was
Bernardus
Boscii begonnen de Bataven op het gevaar van den steeds toe-
nemenden geest van reactie to wijzen. Ontgoochelingen noch
tegenspoeden waren in staat geweest zyn gloeienden y ver voor
het patriottisme te doen bekoelen.-In 1787 was hy gedwongen
Diemen te verlaten, waar hij Ned. Herv. predikant was. Telkens
uit zyn woonplaats verdreven, volhardt hij steeds in de prediking
van het patriottisme; overal waar hy komt richt hij afdeelingen

1) Ibid. NO. 29. — 2) Ibid. bl. 218.

3) De Bosch Kempek, Lettork. Aant. bl. 373; Mr. Sautijn Kixit, Nag.
Qeschr. bl. 240. (Proclamatie van 22 Mei 1798)
Verv.
Waoenaah LXIV : 4—5.

-ocr page 58-

46

op van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Het reizen en
trekken, waartoe de vervolgzieke regeering vele patriotten heeft
gedwongen, heeft op die wijze veel bijgedragen tot het verspreiden
van patriotsche denkbeelden in ruimen kring, i) In die jaren
heeft hij aan verschillende weekbladen medegewerkt; zoo redi-
geerde hij den „Godsdienstvriend" met
IJsbrand van Hamelsveld
te Durgerdam en den „ Vaderlandschen Praat-al" met de dichteres
Petronella Moens. 2) Na 1795 neemt hij een werkzaam aandeel
aan het staatkundig leven. Lid geworden van de Nationale
Vergadering, sluit hij zich aan bij de partij van
Vreede. In
Augustus 1797 onderteekende hij het manifest der 12 Apostelen,
den 22sten Januari 1798 juicht hij toe en op den 12den Juni 1798
wordt hij gevangen genomen. Van zyne betrekking beroofd,
tracht hy dan door schrijven in zijn levensonderhoud te voorzien;
twee lierzangen op Buonaparte blijven onverkocht, maar de
Burger Politieke Blixem en Janus Januszoon blijken productiever.

De Heer Politieke Blixem. In het voorbericht tot dit tijdschrift
(N^. 1 verschijnt 4 Mei 1801) deelt
Bosch mede, dat dit werk de
voortzetting is van den Burger Politieke Blixem, waarvan sinds
5 April 1800 59 nummers waren
verschenen. 3) Uitdrukkelijk
verklaart hij behalve den Heer Politieken Blixem en den Heer
Janus Januszoon geen weekbladen te
schrijven. 4) In deze ge-
schriften wordt de treurige waarheid verkondigd, „dat alles
zoetjes zachtjes, tot het oude keert." 3) Hiertegen te waarschuwen
door er verschillende staaltjes van te verhalen, is het doel van
den schrijver. Door waarheid met beuzelingen en satyres te
verzeilen, heeft hij zijne geschriften ingang doen vinden. Zijn
voornaamste doel is om stemming tegen het ^ foederalisme«)
en tegen de
regeering\'\') te maken. Hij is van oordeel, dat
onder de mannen van 12 Juni de constitutie nooit gewerkt

1) Bs. Bosch, Gedichten, III: 306.

2) Zie hierover: Bs. Bosch, Gedichten, III: 292, 296, 299, 315.

3) Burger Pol. Blixem en Janus Januszoon zijn voortgezet door Ondaatje en
P. \'
t Hoen (Bs. Bosch, <Oedichten, 111:329).

4) Heer Pol. Blixem, bl. 172, 387.

5) Ibid. bl. 169. — C) Ibid. bl. 14—16.

Ibid. bl. 17—20 (Verslag van de Haagsche Kermis).

-ocr page 59-

47

heeft. 1) Maar al is de huidige toestand „anarchisterij" en al „moet
er een werkzame regeeringsvorm zijn", toch had hij in Mei 1801,
na eene confrontatie van de oude en de nieuwvoorgestelde
staatsregeling, het verwerpen van dit voorstel toegejuicht. 3) En
ook het plan van constitutie van September 1801 bestrijdt hij
heftig. „Het karakter is foederatief met behoud der finantiëele
eenheid", terwijl „men" er by voegt, dat de eerste Consul het
plan bevordert.
Bosch tracht zijne lezers van het nadeelige
dezer constitutie te overtuigen door het plaatsen van de stukken
van de directeuren
Van Swinden en Eemerins tegen de her-
ziening, van de stukken aangaande het hesiteeren van het
departement Texel om het besluit omtrent de Staatsregeling te
publiceeren (N®. 28) en de gedachten van den agent van finantiën
Gogel over het aangeboden plan van constitutie, o) Ter bemoedi-
ging wordt eene becijfering der stemmen gegeven om aan te toonen,
dat eene verwerping mogelyk is, zoo allen slechts stemmen.

Het „Nationaal Magazijn", dat sterk voor de nieuwe constitutie
ijverde, wordt in N^. 26 bestreden; de redactie daarvan is anonym,
en zoo kan men niet beoordeelen of de schry vers inderdaad on-
baatzuchtige Vaderlanders zijn ; zij geven machtspreuken en tasten
bijzonderheden aan, inplaats van de hoofdzaken te bespreken.

Op plaatselijke misbruiken wordt de aandacht gevestigd,
0. a. by de schutterij te Groningen") en by het organiseeren der
gewapende burgermacht te Steenbergen en
Vianen;») op het
stelen van \'s lands laken voor uniformen wordt opmerkzaam
gemaakt.

Herhaaldelijk wordt op terugkeer tot hot oude — het „nieuwe"
oude — gewezen. Patriotten worden achteraf gezet, Orangisten
in kleine postjes bevorderd (N^. 10); in de kerken worden
weder regeeringsbanken gezet en opgetoomde hoeden komen
wederom in de mode. lO) in 1802 wordt de Heer Pohtieke Blixem

1) Ibid. bl. 30. ••i) Ibid. bl. 171. 3) Ibid. bl. 31.

") Ibid. bl. 171—172.

Ibid. NO. 21, NO. 29. (Aanmerkingen van Ekjierins tegen de constitutie)
«) Ibid. NO. 23, bijlage. 7) Ibid. bl. 141 (bl. 71, to Amersfoort).

8) Ibid. bl. 146 vlg. \'J) Ibid. bl. 107, 125.

10) Ibid. bl. 332—334.

-ocr page 60-

48

te Amsterdam zelfs verboden, terwijl de Orangist Le Francq
de Berkhey er vrij rondwandelt!

Maar ook meer ernstige grieven worden hier tegen het Bewind
geuit. Zoo de ongelyke handelwijze van commissarissen bij het
innen van belastingen, i) het slechte finantiëele beheer, zoodat
de stadskassen leeg zijn en de ambtenaren geëxecuteerd
worden om particuliere schulden, die zij genoodzaakt waren
te maken, daar hun tractement uitbleef.

Het in werking brengen van een stelsel van algemeene be-
lastingen is vooral na het opheffen der gilden noodzakelijk
geworden. De ongelijke belastingen bevorderen de ongelijkheid
der loonen en daardoor den invoer uit streken, waar de loonen
laag zijn; dit heeft ten gevolge, dat de arbeiders in zwaarder
belaste streken broodeloos worden. Als voorbeeld wordt het
schoenwerk uit de Langstraat genoemd.

Hoezeer Boscii de nieuwe staatsregeling en den geest van
het bestuur ook mocht afkeuren, eene
„Opposition quand-même"
heeft hij niet gevoerd. Toen het bestuur op 1 Juni 1802 het besluit
nam, dat het derde deel der leden van het Wetgevend Lichaam,
dat moest aftreden, gecontinueerd zou worden, heeft hij dit ver-
dedigd. Zij hebben volgens hem even groot gelijk als de mannen van
4 Mei 1798, want wie de constitutie heeft gemaakt, kan haar het
best in werking brengen. 3) Een scherpe zet, om een daad der
regeering van. 1802 te rechtvaardigen door op het besluit van
4 Mei 1798 te wijzen, dat ook door deze regeering als onrecht-
matig werd gebrandmerkt.

Tusschen 7 April en 27 Juni 1801 schreef de burger P. Lint-
horst 4) het weekblad de Mentor, om tegen eene vervroegde
herziening der constitutie te waarschuwen: hoogst abstracte,
hoogdravende en weinig zeggende betoogen.

In het Nationaal Magazijn, waarvan 20 nummers verschenen
zijn tusschen Augustus 1801 en het begin van 1802, hebben

1) Ibid. bl. 132—133.

2) Ibid. NO, 26, bl. 249.
Ibid. NO. 62.

4) Zie over P. Linthorst, Lid der Tweede Kamer, Burger Politieke Blixem
NO. 20 en bl. 254, 269, 289.

-ocr page 61-

49

de reactionnairgezinden hunne inzichten verdedigd. De redac-
teurs bleven onbekend. Volgens
Doorninck waren het: Mr. A.
Gr.
Besier, Mr. J. A. Uitenhaoe de Mist, G. J. Jacobson,
Spoors
e. a. Zij betuigen geen broodschrijvers te zijn, maar
lieden, die het tot hun burgerplicht rekenen \'s Lands lot te
verbeteren; het is hun doel de partijschappen te doen bedaren
door de verschillende inzichten te verzoenen. Alle stukken
zullen geplaatst worden, mits zij „onderlinge toegevendheid en
hereeniging" beoogen ; i) eerbied voor orde en wet, voor hooge
en lage geconstitueerde machten, ook wanneer hunne daden
mochten mishagen, wordt gepredikt. Personaliseeren, het plaatsen
van hatelijkheden, openlijk of gemaskerd, zal niet worden toe-
gelaten. Schrijvers, die zich hieraan schuldig maken, geven
zedelijk vergif; door zich te verschuilen achter het masker van
droomen, gezichten, vragen of quasi-advertenties ontduiken zij
de justitie. Eene volledige veroordeeling is hier uitgesproken
over de methode van schrijven van de Politieke Blixems, de
Janussen e. d.

Het plan van constitutie wordt warm verdedigd. Tegen het
stuk van
Van Swinden wordt in het midden gebracht, dat de
meerderheid van het volk niet gebonden is aan een termijn
van herziening, voorgeschreven in eene staatsregeling, die haar
door de minderheid is opgelegd. -) In N". 4 worden de bezwaren
van
van Ermerins besproken. Ook de schrijvers van het Nat.
Magazijn hebben hunne bezwaren; noode missen zij geheime stem-
ming in de grondvergaderingen, zittingen met gesloten deuren,
terwijl de notulen in het openbaar worden opgelezen, en vaststel-
ling van de gemeentebesturen bij de staatsregeling; hettractement
van /■4OOO voor volksvertegenwoordigers wenschen zij vervallen to
zien. Toch hebben deze bezwaren hen niet weerhouden, om hunne
stem aan het geheel te geven. Een voordeel zagen zij in de afschei-
ding van nationale en plaatselijke belangen. N^. 6 is gewijd aan
Gooel\'s aanmerkingen op het plan van Constitutie, die handig wor-
den afgemaakt:
Goqel geeft meer woorden dan zaken, zijn stuk is

Nat. Magazijn, bl. 10. — Ibid. bl. 39.
3) Ibid. Ll. 49. — 4) Ibid. bl. 63.

-ocr page 62-

50

niet genoeg uitgewerkt. Van iemand van zijne bekwaamheden
hadden zij heel wat anders verwacht. Vinnig vooral is de slot-
zin: „Parturiunt montes, nascitur ridiculus mus."

De bepaling, dat zij, die zich van stemmen onthouden, tot
de voorstemmers gerekend zullen worden, wordt in N®. 8 ver-
dedigd. Nadat de nieuwe staatsregeling is aangenomen, wordt de
inhoud minder belangrijk: de vraag wordt besproken of er bij
den vrede algemeen geïllumineerd zal worden, het herstel van de
uiterlijke achtbaarheid der regeeringscolleges wordt bepleit, i)
De laatste nummers zijn gewijd aan^ handel en bestuur van
Oost-Indië: het instandhouden der Compagnie wordt aanbevolen.

De uitgave van het Nationaal Magazyn wordt gestaakt,
omdat de schryvers hun doel hebben bereikt: eene vervroegde
herziening der constitutie in reactionnairen zin. En dit juist
spoorde den schrijver van den Heer Politieken Blixem aan des
te dringender voor den terugkeer tot het oude te waarschuwen.
Slechts weinige maanden bleef het den onvermoeiden strijder
voor het waarachtig patriottisme geoorloofd zijne stem te laten
hooren. De agent der politie
La Pierre deed hem weten, dat
het Staatsbewind de resolutie had aangenomen, dat hij buiten
het territoir der Republiek gezet zou worden, zoo hij voortging
met het schrijven van den Heer Politieken Blixem en den Heer
Janus Januszoon.

De Nieuwe Onverwachte Courier, in denzelfden geest als de Heer
Politieke Blixem geschreven, verscheen gedurende eenige maanden
in het begin van 1802 te Groningen. Ook de Janussen hebben
in 1802 den arbeid moeten staken: in Mei en Juni van dat
jaar verschijnen de laatste nummers van Jan\\is, Heer Janus
Januszoon en den „Ouden echten Janus".

Zoo waren de oude weekbladen vanzeive of op bevel van
hoogerhand verdwenen en de loop der gebeurtenissen na 1802
heeft de schrijflustige burgers niet meer tot het schrijven van
weekbladen uitgelokt; de regeeringsveranderingen van 1805 en

1806 zijn slechts in enkele pamfletten besproken. 2)
--
*

1) Ibid. bl. 148—150.

2) Op volledigheid kan dit overzicht der politieke tijdschriften geen aanspraak
maken. Verschillende tijdschriften moesten onbesproken blijven, omdat zij ver-

-ocr page 63-

51

loren schijnen te zijn of althans niet in de Koninklijke Bibliotheek of in eene
der Universiteitsbibliotheken aanwezig zijn. Dit is het geval met den Brabbe-
laar
(1795) en met den Telegraaph, in 1795 door Bs. Bosch uitgegeven (Bs.
Bosch, Gedichten, III: 315), waarin Irhoven van Dam een stuk over de con-
stitutie plaatste. Zoo is van den Burger Politieken Blixem het laatste nummer
gered, doordat het in het exemplaar van de Kon. Bibliotheek bij den Heer
Politieken Blixem is ingebonden.
Sautijn Kluit (Ned. Speet. 1876, bl. 247
en 257) vermeldt nog de volgende weekbladen van den Orangist Ph. Verbeugoe,
die alle na het verschijnen van eenige nummers verboden werden: Het anti-
politiek Haspelstertje
(6 nrs. in 1795), De jonge Argus (5 nrs. in 1797), De
Waarheidsdelver
(6 nrs. in 1801) en Themis (5 nrs. in 1804).

-ocr page 64-

HOOFDSTUK H.

De contemporaine geschiedschrijvers.

Onmiddellijk na de gebeurtenissen hebben de geschiedschrijvers
der Bataafsche Repubhek het materiaal reeds met zorg ver-
zameld; de schrijvers en de geleerden zijn niet in de rovolution-
nairen ten onder gegaan. Nieuwe werken worden op touw gezet,
oude ondernemingen krijgen nieuw leven.

Ook de „Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken", i) de soUde
onderneming, waarop zich volgens den schrijver van het „Vervolg
van
Wagenaar" zelfs „de soeverein soms beroept", werden
door den geest van revolutie medegesleept en vulden hunne
kolommen met de hun toegezonden uitvoerige berichten over
de plaatselijke omwentelingen; hierdoor dijden de N. N. Jaarb.
van 1795 tot negen stukken uit, tegen twee stukken in 1793.
Nieuwe bronnenpublicaties worden op touw gezet. Zoo begint
de uitgever
Loosjes met de uitgave van de Bataafsche Jaar-
boeken, 3) die om de veertien dagen verschenen en waarin
authentieke stukken en „merkwaardige Aanspraeken" werden
opgenomen.

Spoedig worden ook geregelde verhalen van korter of langer
tijdperk gegeven.

Rogge neemt, als een tweede Hooft, do pen ter hand om
„bijzonderheden, dio in vliegende blaadjes of in\' den mond der
ooggetuigen te vinden zijn", aan de vergetelheid te ontrukken.
De schry ver van het Vervolg van
Wagenaar verdedigt het
mededeelen van „kleinigheden, voor zoover zij invloed hadden

1) De uitgave der N. N. Jaarb. is eeno boekverkoopersonderneming, waarop
het heet dat Prof.
Cras toezicht heeft gehouden. In hoofdzaak werden aan-
vankelijk gedrukte stukken als keuren, resolutiën enz. verzameld. Later werden
ook schriftelijke berichten opgenomen. In Juni 1798 is de uitgave gestaakt.

2) Verv. Wag. XXV: XII.

"■) Aangekondigd in de Alg. Vaderl Letteroefeningen van 1795, A, bl. 175.

-ocr page 65-

53

op eene belangrijke gebeurtenis, of geschikt zijn om de volks-
gezindheid te doen kennen"
i) met Hooft\'s bekende woorden.
In de inleiding wordt de Patriottentijd gekenschetst als „een
tijdperk, waarvan men tevergeefsch eene wedergade zal zoeken
in de Jaarboeken onzes Vaderlands". 2) Geregelde verhalen van
korter of langer tijdperken der Bataafsche Republiek, onder den
indruk der gebeurtenissen opgesteld en vóór 1801 verschenen,
zijn — voor zoover mij bekend — alle in dezen geest geschreven.
Onder deze historici treffen we dan ook twee dissenterpredi-
kanten aan,
Cornelis Rogge en Petrus Loosjes, en een uitge-
wekene van
1787, Cornelis Zillesen. De waarde hunner werken
steekt hierin, dat zij gegevens, den tijdgenoot bekend, voor ons
bewaren; dat zij ons inlichten omtrent de wijze, waarop een
groot deel der Bataven de gebeurtenissen beschouwde, wat
vooral van belang is, aangezien tijdgenoot en nazaat deze zoo
verschillend beoordeelen.

Hoewol allen tot de omwentelingsgezinden hebben behoord,
vertoonen hunne werken toch ook weer verschillendo schakee-
ringen dezer gezindheid. Maar al wijken de beschouwingen
dezer historici op verschillende punten van elkander af, in
hoofdzaak zijn zij eensgezind. De schryvers dezer geschiede-
nissen, die op verschillende tydstippen korten tijd na de ge-
bourtenissen zijn verschenen, hebben elkanders w^erken niet
alleen gekend, maar zij hebbon ook mededeelingen en beschou-
wingen van min of meer belang van elkander overgenomen.

Al hebben do historici van de Bataafsche Republiek elkander
niot zoo schaamteloos geplunderd als middeleeuwscho kroniok-
sclirijvors, toch zyn zij nog op verre na niet toe aan de nauwgezet-
heid in het opgeven van bronnen, waartoe onze geleerden zich
verplicht achten. Zij zien er dan ook niet tegen op om gebeurte-
nissen te verhalen, zonder hunnen zegsman te vermelden, on om
meeningen van anderen over gebeurtenissen en partyen voor
eigen meening uit te geven. Toch geven zij tamelyk geregeld
op, waar aangehaalde proclamaties, resoluties e. d. te vindon
zyn on soms worden ook monographieën over bepaalde ge-

1) Verv. Waq. XXV: 11. - 2) Ibid. XXV: VII.

-ocr page 66-

54

beurtenissen genoemd. Zelfs vinden we ook hier en daar de
mededeeling, dat de schrijver het een of ander van vertrouwde
zijde vernomen heeft. Systeem in het vermelden of verzwijgen
van bronnen is niet te ^ntdekken.

In de Inleiding op het Vervolg van Wagenaar zet de schrijver
zijne denkbeelden over het aanhalen van bronnen uiteen.

Hij acht dit noodig om niet „het gevaar te loopen om eer
voor den vervaardiger van een verhaal, \'t geen zich wel laat
lezen, dan voor den schrijver eener echte geschiedenis gehouden
te worden." i) Bovendien zijn de noten eene aanwijzing voor den
lezer, waar hij „dezelve breeder geboekt kan vinden." Aanhalingen
dienen volgens hem alleen om de juistheid zijner mededeelingen
boven redelijken twijfel te verheffen; heeft hij door een behoorlijk
aantal aanhalingen zyn wetenschappelijken naam gevestigd, dan
rekent hij zich van verdere verplichtingen in dit opzicht ont-
slagen : voor het ongeoorloofde van het pronken met andermans
veeren heeft hij geen gevoel.

Rogge. Het eerste verhaal van de omwenteling, waarin de
van verschillende kanten verzamelde stof tot een welsluitend
geheel is verwerkt, is van de hand van
Cornelis Rogge
(1762—1806), sinds 1794 predikant der Remonstrantscho Broe-
derschap te Leiden. Hij is een dier leden van de Maatschappij
tot Nut van \'t Algemeen, die veel hebben gedaan voor het
onderwijs en de\'ontwikkeling der lagere volksklassen. 2) Hoewel
dus geen historicus van beroep en verstoken van „de vereischte
hulpmiddelen, daar zij, die dezelven zouden kunnen en ook
gaarne willen leveren, hun geheelen tijd aan het heil des
vaderlands moeten toewijden," besloot hij zijne \'krachten toch
aan dit onderwerp te beproeven. Zooveel mogelijk heeft hij
„echte bronnen nagespoord en getracht echte berichten" te
bekomen.

Tweemaal bij het einde van een tijdperk onzer omwenteling

1) Ibid. XXV : IX-X.

2) Geschriften van zijrfe hand over algemeene volksbelangen en ook over
staatkundige gebeurtenissen van zijnen tijd zijn opgegeven in de .Bibliotheek
der Remonstrantsche Geschriften". (Amsterdam 1863)

-ocr page 67-

55

heeft Rogge een verhaal der gebeurtenissen gegeven. „Terstond
geschreven na het gebeurde, vermelden zij alle wetenswaardig-
heden, waarover een opmerkzaam toeschouwer op dat oogenblik
kon beschikken.
Rogge kende de feiten slechts, voor zooverre
zij het gemeengoed van allen waren: de verborgen drijfveeren,
waardoor zij werden bepaald, ontgingen hem." i)

In 1796 gaf hij het „Tafereel van de Geschiedenis der jongste
omwenteling in de Vereenigde Nederlanden". In „het eerste
tijdperk" behandelt
Rogge als „voorbereidsels tot de omwente-
ling" den veldtocht van 1794 en de verrichtingen der revolu-
tionnaire comité\'s, waarbij meermalen het „Geschiedkundig ver-
haal van
Blauw en Iriioven van Dam" en het „Dagregister
van J.
de Koning" -) worden aangehaald. Het tweede gedeelte
geeft de geschiedenis der omwenteling zelve, achtereenvolgens
in de verschillende provinciën en steden tot aan het bijeen-
komen der Nationale Vergadering op 1 Maart 1796. Do stede-
lijke omwentelingen zijn verreweg het uitvoerigst, behandeld.

In 1799 verscheen zijne „Geschiedenis van de Staatsregeling
voor het Bataafsche Volk" (Maart 1796—Juni 1798). Met uit-
sluiting van allo andere gebeurtenissen niet alleen, maar ook
van alle andere in de Nat. Vergadering behandelde quaesties,
wordt hier het tot stand komen der staatsregeling geschetst
in denzelfden helderen stijl, waarin ook het „Tafereel" is ge-
schreven. De staatsregeling beschouwt
Rogge als „het eigenlyke
doel der geheele omwenteling, het tooneel waarop een volk al
zijne grootheid en majesteit ontwikkelt," het is „een oogenblik
voorbeeldloos in de geschiedenis van ons vaderland." Hiermede
vergeleken „getuigden de jaren 1579, 1651, 1716 slechts van
eene enkele opwelling van nationalen geestdrift." 3) De geschie-
denis van het tot stand komen der constitutie kenschetst
Rogge
als die van den stryd tegen het eigenbelang van hen, die »aan
de voorheen gewettigde onrechtvaardigheden all\' hunne hoog-

1) L. Legeand, Geschiedenis der Bataafsche Republielc, vertaald door H.
pvtteesen, bl. 2.

2) Dit werk is in geen der Universiteitsbibliotheken, noch in de Kon. Bibl.
aanwezig.

3) Rogge, Staatsregeling, bl. 1.

-ocr page 68-

56

heid en grootheid verschuldigd zijn." i) De verwachting, dat de
meerderheid eens volks eene geheel nieuwe staatsregeling vrij-
willig en uit verstandelijke overtuiging zal omhelzen en goed-
keuren, is niets meer dan een vrome wensch.

Dat de vrijheid, in wier naam de revolutie was begonnen,
pas
na hare voltooiing mogelijk zou zijn, dat eene verhchte
minderheid de revolutie tegen den zin van de meerderheid of
althans zonder hare medewerking moest doordrijven, waren
uitspraken van de revolutionnaire theorie, niet achteraf opgesteld
om willekeurige handelingen te rechtvaardigen, maar bewustelijk
door onze revolutionnaire Bataven verkondigd om de aarzelende
moderaten te overtuigen van de onvermijdelijkheid van een
revolutionnair stadium in iedere omwenteling. S)

Mededeelingen over hetgeen achter de schermen der Nat.
Vergadering is voorgevallen, komen op eene enkele uitzondering
na niet voor. Een lid der Uitvoerende Macht had hem eenige
inlichtingen gegeven omtrent het beruchte besluit van 4 Mei
1798, waarbij de Constitueerende Vergadering, na haar taak (het
tot stand brengen eener grondwet) volbracht te hebben, zich tot
Volksvertegenwoordiging verklaarde, inplaats van de door de wet
voorgeschreven verkiezingen uit te schrijven. Zijn zegsman
blijkt echter slechts ten deele mot de toedracht der zaak bekend
te zijn geweest, toen hy mededeelde, dat het besluit van 4 Mei
genomen was op aandrang van do Fransche regeering. Uit
oen brief van
Talleyrand blijkt, dat het Uitvoerend Bewind
zoowel als do Fransche regeering de dupe waren geweest van
den Franschen gezant
De la Croix, „un Jacobin oflfréné"; dezo
verdedigde zijne handelwijze met de bewering,, dat hij naar
den geest, zooal niet naar de letter van zyne instructie had
gehandeld. De intriges van
De la Croix en van diens secretaris,
den gelukzoeker^DüCANGE, en hun heulen met do rovolutionnairen

1) Ibid. bl. 4. — 2) Ibid. bl. 9.

3) Vgl. Mr. J. a. sillem, Leven van Valckenaer 1: 338—340; ßepublikein
1:288; Democraten n». 5, NO, 22; De Politieke Opmerker, bl. 39. (Egalitó, „Ja
opperbest, zoo ras als het égalitó in gevoelens is.")

4) Legeand, Gesch. Bat. Rep. bl. 177—178.

-ocr page 69-

57

(Ducange ontwierp in liet geheim eene staatsregeling met
P. Veeede c. s. i)) was blijkbaar aan Rogge\'s zegsman niet bekend.

In geen van beide werken treedt de politieke overtuiging
van den schrijver op den voorgrond. Hij koestert eene warme
liefde voor de omwenteling en is overtuigd unitaris; maar tot
welke schakeering — en er waren er vele tusschen den heftigen
revolutionnair en den bedaarden moderaat — hij heeft behoord,
valt niet onmiddellijk op. Zelden velt hij een oordeel over de
gebeurtenissen; meestal moet dit worden opgemaakt uit den
graad van welgevallen, waarmede hij de gebeurtenissen ver-
haalt, uit zijne uitweidingen over de vreugde, die er heerschte
en de feesten, die werden gevierd. Soms verborgt hij eigen
meening achter de mededeeling van het oordeel van een „kundige"
of van een „scherp opmerker". Met het relaas van de gebeurte-
nissen van 22 Januari 1798 laat hij deze methode van verhalen
zonder meer varen, om door het verhaal der gebeurtenissen
eene warme verdediging heen te vlechten van de bewerkers
van den staatsgreep. Dezo omwenteling kan volgens hom zelfs
„op nog grooter hulde aanspraak maken dan die van 19 Januari
1795". Al is hij niet blind voor de willekeur van do hande-
lingen van het revolutionnaire bewind, die in het beruchte besluit
van 4 Mei haar hoogtepunt bereikten, toch acht hij hot laatste
gerechtvaardigd door den Franschen aandrang. 4 Mei „verwekte
misnoegen,
zelfs onder do vrienden der laatste omwending."
Dit schijnt hem te verbazen; hij schrijft het dan ook toe aan
hun „onkundig (zijn) van do geheime redenen", -) Dat iemand, die
hot besluit van 4 Mei niet afkeurt, do revolutie van 12 Juni
als eeno ongeoorloofde machtsusurpatie moet beschouwen, spreekt
vanzelf. Heftige afkeuringen moet men echter van
Rogge niot
verwachten; reeds do onthouding van eenige loftuiting of recht-
vaardiging is bij hem sprekend genoeg. Met het verhaal van do
gebeurtenissen dior dagen, medegedeeld door middel van oen
lang citaat uit do „Memorie van hot Intermediair Uitvoerend
Bewind", besluit
Rogge zyne Geschiedenis der Staatsregeling,

1) Legrand, Qesch. Bat. liep. bl. 164.

2) Rogge, Staatsrcg. bl. 571.

-ocr page 70-

58

zonder zich uit te laten over de verwachtingen, die hij van de
in werking getreden constitutie koestert.

Zillesen. Heeft Rogge nog maar eenige belangrijke episoden
van de omwenteling beschreven, spoedig reeds werd een geregeld
verhaal van het tijdperk der omwenteling op touw gezet. Nog
in 1798 is het eerste deel verschenen van de „Geschiedenis der
Vereenigde Nederlanden, nevens de voornaamste gebeurtenissen
in Europa" (1793—1798) door
Cornelis Zillesen. Het was niet
het eerste werk, dat van zijne hand verscheen; in verschillende
historische en economische werken had hij het patriottisme reeds
verkondigd, i) Van zijn levensloop is weinig bekend. Volgens
C. van der Aa was hij vóór zijne omzwervingen hoofdgaarder
van \'s Lands middelen te
Schiedam. 2) In 1787 is hij uitgeweken
en heeft een tijd in Duinkerken gewoond. S) Na zijne terugkomst
heeft hij geen ambt bekleed. In de opdracht zijner „Geschiedenis"
noemt hij zich „een op zijn boekvertrek zittend eenvoudig
burger"; een kaart in zijn „Watersnood van 1799" teekent hy:
C. Zillesen, Landmeter. Waar hij zich na zijn terugkomst heeft
gevestigd, welke gebeurtenissen hij in 1795 heeft bijgewoond, is
niet bekend. In 1800 schreef hij de opdracht van den „Waters-
nood in 1799" te Utrecht en in 1798 signaleert
Van der Aa
(Geschiedenis VI: 361) „den bekenden Zillesen" te Utrecht als
secretaris van de Hoofdclub der revolutionnaire clubisten. In 1828
is hij te Rotterdam overleden.

Tusschen 1781 en 1784 gaf C. Zillesen een „Onderzoek der
Oorzaken van den opkomst, het verval en herstel der voor-
naamste oude en hedendaagsche Volken" uit,in zes dqelen. Hy had
zich tot taak gesteld na te gaan „door wat voor gelukkige in-

1) Volgens Sautijn Kluit (Nijhoff\'s Bijdr. 3de reeks, IV: 86) is Zillesen\'s
medewerking aan de „Duinkerksche Historische Courant" niet to bewijzen.

2) C. van der Aa, Geschiedenis enz. IX: 81.

3) Verschillende plaatsen in de eerste deelen zijner geschiedenis wijzen dan
ook op een verblijf in B^gië; de krijgsverrichtingen worden uit een Fransch
oogpunt beschreven, de geallieerden (1: 212, II: 82) zijn „de vijanden". Nog
stei-ker bewijs is de uitlating: „indien men het gedrag der Fransche Commis-
sarissen heeft gezien en bijgewoond." (1: 251).

-ocr page 71-

59

en uitwendige omstandiglieden de voornaamste volken zijn
opgekomen en weder tot verval geraakt."
i) Zillesen somt wel
de „omstandigheden" op, maar eene uiteenzetting van het
verband tusschen deze omstandigheden en do opkomst en het
verval der naties zoekt men tevergeefs. De Vaderlandsche
Geschiedenis wordt verreweg het uitvoerigst behandeld: vijf
van de zes dooien zijn eraan gewijd. In het laatste deel, dat
ons brengt tot het jaar 1784, komen eenige uitlatingen voor,
kenschetsend voor
Zillesen\'s politieke overtuiging. „Kan men

geen beminnaar van het Stadhouderlijk Bewind zijn en tellens Y
T^en voorstander van \'s lands vrijheden?"-) „Het belang van het
"Vaderland vordert, dat men geen inbreuk doet op de erfelijke
voorrechten der\' Stadhouders." ^ Het verblijf in België en dc ken-
nismaking met de Fransche revolutionnaire denkbeelden hebben
ook in de opvattingen van
Zillesen eone belangrijke wijziging
teweeg gebracht. Dit blijkt reeds uit „De Eer van het patriottismus
verdedigd door
Philalethes Batavus", in 1792 te Duinkerken
uitgegeven; en onmiskenbaar zijn de sporen van den Franschen
invloed in het „Wijsgeerig Onderzoek enz." van
1796-i) en in do
„Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden". In het Wijsgeerig
Onderzoek wijt de schrijver het verval in de eerste plaats aan de
slechte regeering. Toch getuigen sommige uitlatingen van een
juister inzicht in do economische verhoudingen. Zoo lozen wo
in § 33: „Opkomst, bloei en welvaart (zijn) meer toe te schrijven
aan gelukkig tusschen beide komende binnen- en buitenlandsche
Staatsbelangen, gepaard met werkeloosheid bij andere naties,
dan wel aan hunne voorbeeldelooze activiteit", f^) Bij de behande-

1) C. Zillesen, Onderzoek enz., I: I.

2) Ibid. VI: 67. — 3) ibid. VI: 81.

4) „Wijsgeerig onderzoek wegens Neerlandsch opkomst, bloei cn welvaart, het
daarop gevolgd verval en wat de nog overgebleven middelen van herstel zijn,
zoo in Staatsbestuur, finantie, landbouw, koophandel, fabrieken en industrie",
Amsterdam 1796.

5) „Wenschelijk ware het geweest, dat men van het begin af ook had gewerkt
tot een plan van de eene en onverdeelde Republiek, daar het bekend was, dat
de meeste Patriotten van
1787 wel iierstel van hunne ontnomen voorrechtm
zochten, maar geenszins een patriottismus als dat der Franschm, gegrond op de
rechten van den mensch."
Zillesen, Gesch. III: 168.

Nader uitgewerkt in §51-

-ocr page 72-

60

ling van de oorzaken van het verval der Republiek wordt de
meerdere activiteit van andere volken wel aangestipt (§ 88),
maar de invloed van oorlogen, watervloeden enz. en van de oor-
zaken, „door ons toedoen ontstaan", wordt veel uitvoeriger be-
handeld en hooger aangeslagen. De voornaamste reden van
verval is een slecht staatsbestuur; dit is de slotsom van het
lange betoog (§93). En daarom is de hervorming van het staats-
bestuur van zoo ingrijpend belang;
Zillesen blyft dan ook niet
in gebreke de grondlijnen voor eene constitutie aan te geven
(§96—101) en een generaal plan van belasting uit te werken,
(bl. 312 vlg.) Hij spoort zijne medeburgers aan, om doordrongen
van vaderlandsliefde mét alle kracht mede te helpen het land
weer uit zijn verval op te heffen, (bl. 4) En aan een goeden
uitslag wanhoopt hij niet, „nu de gulden vrijheid ons vriendelijk
toelacht en wij het volmaaktste regeeringsbestuur verkregen,
dat ooit bestond."

Zoo optimistisch van toon als dit werk van, 1796 is do
Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, tusschen 1798 en
1802 verschenen, niet meer; niet aan de afhankelijkheid van
Frankrijk, maar aan het voortduren van den oorlog en aan
den ongewenschten loop, dien de omwenteling heeft genomen,
wordt het steeds toenemen van het verval toegeschreven.
Zillesen heeft zijne Geschiedenis niet als Rogge uitsluitend
met do bedoeling, geschreven om de feiten aan\' de vergetelheid te
ontrukken; integendeel, zijn hoofddoel is „hulpmiddelen tot
herstel aan te wijzen", door „uit het geschiedkundige datgene
tc trekken, \'t welk wezenlijk voordeelig voor ons vaderland
kan wezen." Uit de opdracht blijkt verder, dat hij in een plan
van algemeene belasting en in het tot stand komen van een
algemeen civiel en crimineel Wetboek nog steeds de conditiones
sine qua non van de redding der Republiek ziet.

Deze geschiedenis is van voel minder belang dan do werken
van
Rogge. De hoofdstukken, aan de binnonlandsche gebeurto--
nissen gewijd, zijn grootendeels opgevuld met proclamaties,
redevoeringen, eeden \'en andere officiëele stukken, i) De histo-

1) Van deel IV zelfs gedeelte.

-ocr page 73-

61

rische berichten in deze deelen zijn meerendeels niet oor-
spronkelijk. Zelden verwijst
Zillesen naar zyne bronnen.
Soms worden
Dumouriez\' Mémoires, meermalen verzamelingen
officiëele stukken als die van
Chalmot of de Bataafsche Jaar-
boeken aangehaald. Eenige malen wordt ook het „Tafereel"
van
Rogge geciteerd, o. a. voor de onlusten te Utrecht in
Maart 1795. i)
Herhaaldelijk echter heeft hij Rogge gebruikt
zonder dit te vermelden. Hij geeft zijne bron dan verkort v
/eër,
met inlassching van ^-oclamaties, redevoeringen, eeden e. d.
Voor de omwentelingen in Friesland en Groningen en vooral
voor die van de Hollandsche steden, o. a. van Haarlem, Rotter-
dam, Schiedam en Leiden heeft hij het „Tafereel" geplunderd.
Zijne onbekendheid met de laatste stad verraadt hy dan door
de Marekerk Mariekerk te noemen.

Het verhaal van de Amsterdamsche omwenteling is zeer
uitvoerig en bevat tal van kleine bijzonderheden, alle
Krayen-
HOFF betreffende, die noch in de N. N. Jaarboeken, noch bij
Rogge te vinden zijn. Opmerkelijk is de groote overeenkomst
met het verhaal dezer gebeurtenissen in de autobiographie van
Krayenhoff, getiteld „Levensbijzondêrhê\'dèn", door Prof. Tyde-
MAN uitgegeven. In hoofdtrekken komen beide verhalen overeen.
In beide is
Krayenhoff 4) de held, terwijl alles wat het
comité revolutionnair reeds verricht had, met stilzwijgen wordt
voorbijgegaan. Het is niet onwaarschijnlijk, dat
Zillesen on-
middellijk van
Krayenhoff zelf inlichtingen omtrent deze
gebeurtenissen heeft ontvangen, die noch by
Rocsge, noch in
de N. N. Jaarboeken of in do „Amsterdamsche extra-courant
van 20 Januari 1795" vormeld worden. Al bekleedde
Zillesen

1) ZiLLESKN, Qescliiedenia IV: 128.

2) Zillesen, Geschiedenis III: 357—353; RoaoE, Tafereel, 381—384.

3) Zillesen, üesch. III: 171 vlg.; Rooqe, Tafereel, 262 vlg.

<) Krayenhoff, dokter to Amsterdam, ijverig lid van het revolutionnair comitó
aldaar, was naar het Fransche leger gevlucht, toen do Amsterdamsche regeering
do aanbieders van het request van 14 October 1794, verzoekende de stad niet
in staat van verdediging to stellen of mot inlegering van Engelsche troepen te
bezwaren, begon te vervolgen. (Tn.
Jorissen, De Patriotten te Amsterdam iu
1794, bl. 110.)

-ocr page 74-

62

geen openbare betrekking, toch kunnen beide mannen door
hunne bemoeiingen met waterbouwkundige studiën met elkander
in aanraking zijn gekomen:
Krayenhofp werd in 1798 adjunct-
inspecteur-generaal der rivieren, in 1798 werd hem het ver-
vaardigen van eene kaart opgedragen;
Zillesen is de beschrijver
van den „Watersnood in 1799", een werk, waaraan hij gelijk-
tijdig met het derde deel zijner „Geschiedenis" arbeidde. Ook
al hebben zij elkander niet gekend, dan nog is het hoogst aan-
nemelijk, dat
Zillesen zich tot Krayeniiopf heeft gewend
om inlichtingen betreffende de Amsterdamsche omwenteling en
dat deze hierop een relaas der gebeurtenissen heeft gezonden
aan den kamergeleerde, die hem stellig bekend was als
Phila-
lethes Batavus
, de schrijver van „De Eer van het Patriottis-
mus Verdedigd." Het verhaal bij
Zillesen wijkt slechts\'in
enkele ondergeschikte punten van dat in
Krayenhopf\'s „Levens-
bijzonderheden" af. 1) In het laatste ontbreken de redevoeringen,

Zillesen, Geschiedenis III: 139 — 151; Krayenhob\'f, Levensb. bl. 26—33.
Volgens Zillesen (III: 140) biedt Krayenhoff Generaal Daendels aan, de
omwenteling te Amsterdam te bewerken; nadat eenige bezwaren, door het
comité revolutionnair geopperd, uit den weg zijn geruimd, krijgt hij de noodige
autorisatie. Niet alzoo volgens „De Levensbijzonderheden" (bl.
26—27):
D
aendels stelt het hem voor en Keayenhoff laat zich door den drang der
omstandigheden overhalen deze gevaarlijke cn bedenkelijke opdracht te aanvaarden.
Dr.
Mendels meldt niets over dit feit, noch in den tekst, noch in de bijlagen
van zijn
„H. W. Daendels (1762—1807)". Welke vooEstelling de juiste is, is
zonder nieuwe bronnen niet uit te maken. De afwijkingen in de opgaven der
uren zijn de volgende:
Zillesen stelt Krayeniioff\'s vertrek uit Maarsen om
half tien, zijne aankomst aan de Weesperpoort te Amsterdam om half twee; de
„Levensbijzonderheden" respectievelijk om elf en vier uur. Beiden stemmen
overeen wat betreft het uur van samenkomst met den Amsterdamschen magi-
straat, nl. acht uur. De „Levensbijzonderheden" vermelden nog-meer tijdstippen
op dien gedenkwaardigen namiddag; na één uur wachtens wordt
Keayenhoff
naar het huis van don Commandant Golowkin geleid; deze tocht door eeno
saamgevloeide menigte (daar velen hem herkennen, kan het nog niet donker zijn
geweest)
moet een half uur geduurd hebben, zoodat er tusschen zijne aan-
komst en het bezoek aan
Golowkin anderhalf uur verloopen zijn. Eerst heeft
hij dan een onderhoud met den commandant, dan heeft de ontmoeting met,
vrouw en kinderen plaats. Inmiddels is het antwoord van burgemeester
Straalman gekomen, bel},elzonde, dat de conferentie op acht uur bepaald is.
In dien tusschentijd zal
Keayenhoff het comité-revolutionnair bezoeken, want
het is pas zes uur. Volgens de opgaven in de „Levensbijzonderheden" zou
Keayenhoff tusschen vijven en half zes — als het nagenoeg donker is en

-ocr page 75-

63

die Zillesen natuurlijk ter opluistering van zijn verhaal heeft
ingelascht. De meeste dier afwijkingen betreffen tijdsopgaven:
de uren, vermeld in het „Politiek Journaal van
15 tot 19 Januari
1795" van Mr. W. F. Roëll, i) sedert 1794 tweeden pensionaris
van Amsterdam, bevestigen de voorstelling van
Zillesen. Als
het verhaal van de omwenteling ten einde is gebracht en de
bijeenkomst van eene nationale vergadering en het maken der
constitutie ter sprake komen, treedt de politieke overtuiging
van den schrijver steeds meer op den voorgrond. Behooren
Rogge en de schrijvers van het Vervolg van Wagenaar beiden
tot de partij der revolutionnairen, tot die van
Vreede en Valcke-
naer,
Zillesen daarentegen is een gematigd unitaris. Dit ver-
schil van richting blijkt in hunne beschrijving van de eerste tijden
nog niet; dan oordeelen zij nog niet verschillend over de gebeur-
tenissen ; dan maken alle unitarissen nog eensgezind front tegen
de foederalisten. Zoo is
Zillesen zoowel als Rogge ingenomen
met de benoeming van de commissie van
24. Zijn de foedera-
listen overwonnen, dan komt hunne onderlinge oneenigheid
eerst recht te voorschijn. Toch spreekt er reeds een karakte-
ristiek verschil van oordeel uit hunne opvattingen over de
scheiding van kerk en staat. Bij de Franschen was men hierin
volgens
Zillesen veel te ver gegaan. De godsdienst toch is
„van meer verbindende kracht tot in-toom-houding der men-
schen dan de strengste politieke wetten. — Door publieke
godsdienstoefening, openbaar prediken, wordt de godsdienst

de kans om door do menigte horkend to wordon dus niet groot is — naar
Qoi-owkin zijn gegaan, maar dan kan voor het onderhoud met don commandant,
de begroeting van vrouw en kinderen en het middagmaal slochts een half uur
zijn overgeschoten, en dat voor breedsprakige achttiendo-eeuwors! Dan klopt
dit alles boter in
Zillesen\'s bericht: aankomst om half twee, dus om drie uur
bij
Golowkin en voldoende tijd voor gesprekken en middagmaal.

1) Uitgegeven door Prof. Tn. Jorissen als Bijlage II achter „De overgave
van Amsterdam in 1795." Prof.
Jorissen houdt zich in zijn verhaal aan de
tijdsopgaven der „Levensbijzonderheden", zooals hij mededeelt in de noot op
bl.
117; hij bemerkt echter niet, dat dezo niet kloppen met die van Roëll\'s
Journaal. De onnauwkeurigheden van de tijdsopgaven worden verklaard door
het feit, dat
Krayenhoff waarschijnlijk eerst in 1826 met het opteekenen zijner
.Levensbijzonderheden" begonnen is. (Voorberigt, bl. XIII van de Levensbijzon-
derheden door Prof. II. W.
Tydeman.)

-ocr page 76-

64

een tolerante daadzaak, behoorende onder de bescherming der
wetten. — De scheiding van kerk en staat heeft dus hare
wijsgeerige grenspalen en langs die grondbeginselen geoordeeld,
waren de juiste grenspalen niet ver te zoeken; maar men was
het ook niet eens over de fondsen, waaruit de leeraren betaald
zouden worden."
i) Onomwonden verklaart Rogge zich voor de
scheiding: de beginsels van gelijkheid en de lessen eener ge-
zonde staatkunde vorderden beider afzondering van elkander,
de vernietiging zoowel van alle bemoeiing van den staat met
den Openbaren Eeredienst als van alle bevoorrechting van het
eene kerkgenootschap boven het andere. 2)

Ook in hun oordeel over de constitutie van 1797 staan zij
scherp tegenover elkander. Volgens
Rogge ontmoette „de on-
zijdige verlichte beoordeelaar telkens de onnatuurlijkste wringing
naar allerlei plooijen, die het (de constitutie) voor ieder, van
welk beginsel ook, tot een geschikt werktuig maakte om hot
tot zijne bijzondere oogmerken te misbruiken. Daar de keuze
van de nieuwe vergadering vooraf zou gaan aan de stemming
over de constitutie, kon men reeds weten of er kans bestond
eene betere regeling te verkrijgen." 3)

Hij acht de vijf maanden, aan de beraadslaging gewijd, ook
niet verloren: deze behandeling „werd noodzakelijk vereischt
om die verlichting te verspreiden, die vooroordeelen te ver-
nietigen en vooral dien volksgeest te vórmen, waardoor hot
volk in staat gesteld zou worden, om het werk te beoordeelen en
zich beslissend te verklaren."^)
Zillesen, hoewel niet onverdeeld
ingenomen met de constitutie van
1797, vindt hare verwerping
toch hoogst ongewenscht; over do agitatie van do revolutionnairen
(Vreede c. s. hadden op 1 Augustus het zoogenaamd Manifest van
de
12 Apostelen verspreid) laat hij zich scherp uit. „Do tegen-
standers waren meester van den geest des volks: ook ditmaal
sprak niet do stem des volks, maar do stemme der leiders,
die zich eene meerderheid van presente stemmen weten, te
bewerken." .

1) Zillesen, Gescli. V : 327—328.

2) Rogge, Staatsreg. bl. 55. — ») Ibid. bl. 384. — 4) Ibid. bl. 349.

-ocr page 77-

65

De omwenteling van 22 Januari 1798, door dezelfde mannen
tot stand gebracht, die de constitutie hadden doen verwerpen,
kan Zillesen evenmin goedkeuren.. Hij achtte deze overbodig,
nadat de Nat. Vergadering op 15 Januari een plechtigen eed
had afgelegd om de republikeinsche grondbeginselen te hand-
haven en de beginselen, door de Commissie tot de Constitutie
voorgesteld, had goedgekeurd; hierdoor toch had men reeds
het beruchte Reglement verbroken, dat, opgesteld als eene con-
cessie aan de foederalisten, tot dien tijd toe een struikelblok
voor het samenstellen van eene constitutie was geweest.
Rogge
echter is sceptisch gezind ten opzichte van den eed van
15 Januari: „een zelfde geest
scheen de vergadering te bezielen:
de bekoorlijkste eensgezindheid en eenstemmigheid schenen de
plaatsvervangers van het vorig wanvertrouwen en partijschap.
Voor den kundige echter was het zeer bedenkelijk of de be-
teekenis van dien eed niet alleen was, dat ieder het vaderland
op
zijne wijzo wilde redden." Dat de omwenteling toch werd
doorgedreven, is voor
Zillesen „een blijk, dat het hun maar
te doen was, om met hunnen aanhang alleen het roer van
regeering in handen te krygen." i) Deze opvatting werd gedeeld
*door
WiSELius, evenals Zillesen een warm aanhanger der
één en ondeelbare Republiek, een man, die zelf een rol heeft
gespeeld in het staatkundig leven. In Januari 1798 aangezocht
om aan de beraamde omwenteling deel te nemen, heeft hij
zijne medewerking geweigerd, daar hij de bedoelingen dor
bewerkers niet zuiver vond.

Het spreekt vanzelve, dat Zillesen ook het decreet van
jI^Mei als een daad van heerschzucht verafschuwt: „verlekkerd
op do voortduring van hun bestuur, gaf de eeno inconstitutio-
neele daad goboorto aan do andere." Do revolutie van 12 Juni
is dan de gerechte straf voor hunne euveldaden. Immers hunne
„oogmerken, in scliyh om do vastgestelde grondbeginselen dor
staatsregeling tot geluk des volks in werking to brengen,

1) Zillesen, Qesch. VI: 161—163.

2) P. van limkup.a Brouwer, Het Loven van Wiseliüs, bl. 97—105.
•1)
Zillesen, Gesch. VI: 238.

-ocr page 78-

66

hadden inderdaad geene andere strekking dan eigenbelang en
grootheid." i)

Al hebben de contemporaine schrijvers reeds gegist naar de
geheime krachten, die de gebeurtenissen van 4 Mei en 12 Juni
hebben bewerkt, de
ware toedracht, vooral aan het licht gebracht
door de nasporingen van
Legrand, is hun niet bej:end geweest.
De omwenteling van 22 Januari, het ontwerpen van de consti-
tutie en de besluiten van 17 Maart en van
4 Mei zijn
gebleken door het heulen van
De la Croix en vooral van
Dücange met de ultra-revolutionnairen tot stand te zijn gekomen.
Uit een brief van
De la Croix aan Talleyrand blijkt, dat
het Uitvoerend Bewind zoowel als de Fransche regeering door
De la Croix om den tuin is geleid.

De partügenooten van Zillesen koesterden in Juni 1798 groote
verwachtingen van het nieuwe Constitutioneel Bestuur. De
wijziging van de staatsregeling in reactionnairen zin, in 1801 tot
stand gekomen, wederom onder Franschen invloed, heeft al
deze verwachtingen teleurgesteld, ^o kan de schrijver in 1802
wel het gejuich zijner partijgenooten in herinnering brengen —
maar meejuichen kon hij niet meer.

Is Zillesen\'s politieke overtuiging reeds op te maken uit de
meerdere of mindere instemming, waarmede hij de gebeurtenissen
•verhaalt, in de „aanmerkingen", waarvan zijne „Geschiedenis"
in ruime mate, is voorzien, laat hij zich1 onomwonden over
verschillende quaesties uit. Over zijne staatkundige overtuiging
ischrijft hij het volgende: „Ik ben geen aanhanger of volger
ivan deze of gene bovendrijvende staatkundige factie ooit ge-
iweest en heb daarom van al mijn arbeiden ten nutte van het
j algemeen geluk des volks geen ander loon ontvangen, dan
1 schade en vijandschap van elke op zijn tijd bovendrijvende
)partij." 4) Een prototype van
Taine in de historiographio!

De verdraagzaamheid, in 1795 jegens de afgezette regenten
betoond, juicht hij toe. •\'\'0 Elders heeft hij het over de „revo-

-ocr page 79-

67

lutionnairen, die heete vervolgers van liet vorig bestuur en hun
aanhang waren, en de moderaten, dien men den
hatelijken naam
van slijmerigen had gegeven." i) Uit die aanteekeningen leeren
we
Zillesen kennen als een verdraagzaam man, door wijsgeerige
overpeinzingen tot het inzicht gekomen van het betrekkelijk
recht van de verschillende partijen. „Het volmaakte te willen
zoeken in een éénig bestuur is zoo onmogelijk, als de eeuwig-
durende beweging in een mechanisch werktuig." -) Geen voor-
oordeel belette hem de voordeelen der aristocratie of de nadeelen,
die eene democratie medebrengt, op te merken en teerkennen.
„Die (zoogenaamde) aristocratie uit te roeijen, zulks is onmoge-
lijk; het behoort tot ons zedelijk bestaan, dat altoos werkzaam is,
om onzen staat volkomener te maken. Besnoeijing of beteu-
geling mag en moet hier wel plaats
hebben." s) Zelfs een heftig
patriot als
Paape heeft beweerd, dat „het onmogelijk is om
de menschen zonder een zeker soort van aristocratie te kunnen
regeeren en in goede order te houden."Ook wyst
Zillesen
op de ongeschiktheid van „mindere burgers", S) die „nogthans
weinig kunde van regeeringszaken hebben, schoon eene groote
verbeelding van zichzelven hebbende", om welke redenen hunne
„werkzaamheden meestal weinig aandacht verdienen." „Onge-
lukkig, dat bij meest alle revolutiën, een ieder zich inbeeldt
een genoegzame kennis van regeeringszaken te hebben, daar de
in dat vak grijs geworden kundigste regenten moeten bekennen
nog Argusoogen noodig te hebben om zich voor dolen te
behoeden." ") Vooral is de uitwerking noodlottig in „het zoo-
genaamde diplomatieke, eene studie op zichzelve; het volk, niet
genoeg verlicht zijnde, kiest daarom meermalen representanten,
die hoewel de zaak der vrijheid toegedaan, nogthans nooit een
voet in de diplomatieke loopbaan gezet, hebben gehad en door
onkunde in de ware belangens des Vaderlands op een dwaal-

-ocr page 80-

spoor komen." i) Soms ook moeten de groote woorden van de
fanatieke theoretici het ontgelden. Zoo betoogt hij het eenzijdige
van het steeds nadruk leggen op de
rechten van den mensch,
met voorbijgaan zyner
plichten. 2) Elders wijdt hij uit over het
evenwicht van de machten in den staat. 3)

Verscheidene aanmerkingen zijn gewijd aan den finantieelen
toestand en de belastingen. Legio zijn de klachten over het
drukkende van de herhaalde heffingen voor den middenstand,
vooral door de speculaties van de agioteurs. Ook ontbreekt het
niet aan raadgevingen op dit gebied; zelfs heeft onze historicus
een verzoekschrift ingediend bij het Vertegenwoordigend Lichaam
(1800), vergezeld van een plan om geld te krijgen „op eene
wijze, voordeelig voor den burger, onschadelijk voor het land." 4)
De commissie, met het onderzoek hiervan belast, bestempelde
dit plan in haar verslag als „de chimeren van den burger
Zillesen en hersenschimmige plans". Zillesen uit zijne ver-
ontwaardiging hierover in zijne Geschiedenis, s) In zijn ijver
schijnt hij vergeten te hebben, dat burgers, hoe welmeenend ze
overigens mogen zyn, zich dikwijls ten onrechte verbeelden
van regeeringszaken verstand te hebben.

Deze methode om geschiedenis met aanteekeningen te schrijven
heeft kritiek van verschillende recensenten uitgelokt.
Zillesen
verdedigt zijne methode in eene lange nootc) tegen een aanval
in de Vaderlandsche
Bibliotheek. 7) Deze rechtvaardiging schijnt
de recensenten niet tot zwijgen te hebben gebracht, getuige een
tweede uitval in een volgend deel. De recensenten bleven van
oordeel, dat hij „zulks alleen moet overlaten aan de lezers." s)
Het is niet onwaarschijnlyk, dat de Inleiding van
Jan Fokke
SiMONSz.\' „Geschiedenis der l8de Eeuw", die een\' jaar tevoren
(1800) was verschenen, hiertoe mede aanleiding had gegeven.
Fokke is van meening, dat vermeden moeten worden „onnutte
uitweidingen, als b. v. de wijduitgestrekte inhouden van alle

-ocr page 81-

69

soorten van verdragen", (waarin Zillesen ook sterk is) „zooals
ook de uitgebreide redevoeringen van dezen of genen, die den
lezer somtijds meer vervelen dan vermaken of stichten." Dit
laatste schynt tegen het Vervolg van
Wagenaab te zijn gericht.
Ook moet men volgens
Fokke zich wachten „zelf de zaken, die
men beschrijft, in \'t breede te beoordeelen, dewijl men zulks
aan den lezer dient over te laten." Ook de groote
Wagenaar
heeft het maken van aanmerkingen afgeraden „om de onpartijdig-
heid te beter te bewaren en den lezer niet voor in te nemen." i)

Loosjes, Vervolg van Wagenaar. Hoe verre de wetenschap der
historie beneden het peil was gezonken, waarop ze door
Wage-
naar
was gebracht, leert ook het Vervolg van Wagenaar. De
auteur neemt in het onmiddellyke Vervolg van
Wagenaar de
Vaderlandsche geschiedenis op, waar
Wagenaar was blijven
steken en zet deze voort tot 1806. Ook dit is in stryd met
Wagenaar\'s op vatting van geschiedschrijving. In de Beschrijving
van Amsterdam eindigt hij „Amsterdams Geschiedenissen" met
het jaar 1740 (hij schrijft in 1760). „De zaken zijn nog te versch
geschied, dan dat zij met de vereischte gegrondheid, omstan-
digheid en nauwkeurigheid, zouden kunnen verhaald worden." 3)
Zijne Vaderlandsche Historie had hij slechts op aandrang van
„aenzienelyke luiden", o. a. van den Thesaurier-Generaal
Hop,
tot 1751 voortgezet. 4)

-ocr page 82-

70

Dib werk is anoniem verschenen. Het geheim is onthuld in
een artikel in de „Nieuwe Algemeene Konst- en Letterbode", i)
waarin de schrijver, n
.1. Petrus Loosjes Adr.zoon (1735—1813),
predikant der Doopsgezinden te Haarlem, werd uitgeluid. De
juistheid dezer mededeeling is boven allen twijfel verheven,
immers het tijdschrift is opgericht en werd uitgegeven door
den zoon van onzen historicus,
Adriaan Loosjes, den be-
kenden veelschrijver en representant van Holland. Onder zijne
partijgenooten was het reeds in
1801 bekend, dat Loosjes do
schrijver was, zooals blijkt uit eenen brief van
Blauw aan
Wiselius.

Petrus Loosjes was geen wetenschappelijk vorschor: hij schreef
over velerlei onderwerpen in tijdschriften en vertaalde veel.
Zoo leverde hij in dezelfde jaren, dat het Vervolg van
Waüenaar
verscheen, in de twintig deelen vertaalwerk, w. o. Cones\'
„Beschouwing der maatschappij en zeden in Polen, Rusland,
Zweden en Denemarken",
Beattie\'s „Baarblijkheden van den
Christelijken Godsdienst,"
Robertson\'s „Geschiedkundig Onder-
zoek wegens de kennis, die de Ouden van Indiö hadden." Ook
het Vervolg van
Waüenaar is op bestelling geleverd. Do uit-
gever deelt in zijn „Berigt" mede, dat hot „zijn toeleg was het
laten vervaardigen eener beschrijving van den oorlog met Engeland
en de gevolgen daarvan, bearbeid en in den vorm gegoten van
Wagenaar." De schrijver heeft er dan ook „niet dan schoor-
voetend toe besloten", zooals zijn zoon ons mededeelt. Zijn
werk is niet de vrucht van een veelomvattend historisch onder-
zoek, hij heeft niet als zijn beroemde voorganger in het stof
der archieven gewerkt. Terecht schrijft de uitgever, dat het in
den
vorm van Wagenaar is gegoten; de inhoud is zeer zeker
niet naar
Wagenaar\'s methode bewerkt: de grootste overeen-
komst ligt wel in de bandjes. Kenschetsend in dit opzicht zijn
beider uitlatingen over het opgeven hunner bronnen:
Loosjes
geeft slechts een aantal aanhalingen om den schijn van onweten-
schappelijkheid te vermijden.
Wagenaar verklaart nooit „te

-ocr page 83-

71

verzuimen nauwlieurig aan te wijzen uit wellce sclirijvers en
stukken wij onze bewijzen gehaald hebben." i)

Het werk is grootendeels uit primaire en secondaire bronnen
samengesteld, slechts heel enkele mededeelingen staan op reke-
ning van den schrijver zelf. Evenals zijn voorganger streeft hij
naar onpartijdigheid. Ofschoon dus van heftig partij kiezen voor de
eone of andere richting geene sprake is,
straalt de politieke
overtuiging-_vim den schrijver toch hier en daar door. Hij doet
zich kennen als een aanhanger van de leer der revolutionnaire
unitarissen, al is hij niet zoo heftig als
Rogge. Over hot besluit
van 4 Mei is hij minder goed te spreken en der revolutie van
12 Juni is hij boter gezind dan
Rogge. 2) Over 12 Juni, zoo deelt
Loosjeö mede, werd in don lande verschillend geoordeeld, ook onder
de revolutionnairen: de „vurigste" waren er door „als verplettei d",
„andere min driftige voorstanders van revolutionnaire maatregelen
durfden zich nauwelijks verklaren over een bedrijf, uitgevoerd
door lieden, welker Vaderlandsliefde bij hun nimmer den minsten
twijfel leed; te minder verkozen zij zich dos to uiten, daar
verscheidene daden des vorigen Bestuurs in hun oog geene
verontschuldiging gedoogden." Dat hij geen scherpen blik had
op onzo verhouding tot Frankrijk, is reeds aangetoond.

Behalve de staat- en de krijgskundige geschiedenis on na
1795 eene zeer uitvoerige parlementaire geschiedenis, geeft do
schrijver geregeld overzichten van den toestand van handel on
nijverheid, van de koloniën, van de gebeurtenissen aan do
hoogescholen, van de verrichtingen van wetenschappelijke en
letterkundige genootschappen en van godsdienstige bewegingen.
Al is er nog geene sprake van het leggen van verband tusschen
deze verschijnselen, al ontaarden deze hoofdstukken meermalen
in kronieken — zoo vinden we o. a. vermeld, wat er tegen do
meikevers werd gedaan in een jaar, toon deze byzonder talrijk
waren i) — er is toch meer plaats aan dergelijke zaken inge-

I

-ocr page 84-

72

ruimd dan in menige „Vaderlandsche Geschiedenis" van later
tijd. In dit opzicht staat
Loosjes niet alleen; zoo wijdt ook
Jan Fokke Simonsz. het grootste gedeelte van het zesde deel
zijner „Geschiedenis der 18de eeuw" aan de geschiedenis van
wetenschap en godsdienst in de verschillende landen van Europa.

Daar het Vervolg van Wagenaar door de beroemdheid van
het werk, waarop het het vervolg is, wellicht meer vertrouwen
inboezemt en grooter verwachtingen wekt, dan het inderdaad
verdient, is het van belang te bepalen, welke
jonnen eraan
ten grondslag liggen en hoe deze zijn gebruikt. In eene „Voor-
rede aan Land- en Tijdgenooten" deelt de schrijver het een
en ander hierover mede. Behalve uit officiëele stukken heeft
hij uit nieuwspapieren, week- en maandbladen geput en uit
„meer uitvoerige stukswijze Berichten, die geregeld of bij bij-
zondere aanmerkelijke gebeurtenissen" verschijnen. Zijn hoofd-
bron zijn de N. N. Jaarboeken i) „de verzamelplaats van staats-
stukken en oorspronkelijke Bescheiden", welke met berichten uit
andere schrijvers zijn aangevuld. Voor ieder tijdvak in het
bijzonder blijkt het dan uit de aanhalingen, van welke werken
daarbij gebruik is gemaakt; daar de werken, die op de eene
plaats zonder eenige vermelding worden afgeschreven, elders
wederom worden aangehaald, zyn de gebruikte bronnen tame-
lijk makkelijk te ontdekken. Welke week- en maandschriften hij
bij het samenstellen zijner geschiedenis heeft gebruikt, deelt
Loosjes nergens mede. Eene kritische behandeling zijner bronnen
laat hij eveneens achterwege; ook hier dus een hemelsbreed
verschil met
Wagenaar, die in de voorrede van deel I en deel VI
zijner Vaderlandsche Historie, de waarde zijner brpnnen bepaalde.

Voor de jaren 1795—1801 heeft hij de beide werken van
Rogge, de geschiedenis van Zillesen, Vonk\'s „Geschiedenis
der Landing in 1799", de „Staatsomwenteling van 1795 in haren
aard, loop en gevolgen" en eenige geschriften over bepaalde ge-
beurtenissen gebruikt, meest van apologetischen aard, zooals
Paape\'s „Verantwoording", Bouwens\' „Aan zijne Committenten",

-ocr page 85-

73

Van Manen\'s „Voorstellen enz. tot eene Constitutie". Al worden
deze schrijvers af en toe aangehaald, toch wemelt het werk
van plaatsen, aan bovengenoemde schrijvers zonder eenige ver-
melding ontleend. Soms doet zich het eigenaardig verschijnsel,
voor, dat hij voor of na een aangehaald stuk nog eenige zinnen
uit dezelfde bron overneemt zonder zulks te vermelden, i) De
verschillende bronnen zijn niet tot een geheel verwerkt: het is
eene compilatie, die zich onmiddellijk als zoodanig verraadt,
niet alleen door hare verscheidenheid van stijl, maar vooral
door de plompe manier, waarop stukken uit verschillende schrij-
vers en excerpten uit Dagverhalen e. d. worden aaneengeregen.
Overal zijn de naden zichtbaar. Meestal schrijft
Loosjes zijne
bronnen nagenoeg woordelijk af, hier en daar een zin verkor-
tende ; soms is eene geheele alinea -) uitgelaten, Eigen toevoegsels
worden soms in eene noot vermeld; elders weer licht hij
gegevens uit den tekst van zijne bron, om ze als noot te plaatsen, -i)
Waar een verhaal uit twee bronnen is samengesteld, is het
dikwijls van alinea tot alinea na te gaan aan welke deze ont-
leend zijn: mededeelingen uit de eene bron zijn in het ver-
haal, aan eene andere bron ontleend, ingeschoven. Vanhier een
matte, kleurlooze stijl. Komt men echter aan mededeelingen
of beschouwingen van den schrijver zelf, aan verhalen van
gebeurtenissen, door hemzelf bijgewoond, dan verandert dit
ten eenenmale: de vale kleuren maken plaats voor het schitto-
i rend, soms ietwat schreeuwerig koloriet van den 18den eeuwschen
fm-de-siècle stijl. Waar
Loosjes losser van zijne bronnen is,

-ocr page 86-

waar hij de stof meer beheerscht, daar wordt zijn stijl beter,
het verhaal boeiender en aantrekkelijker. Tot deze gedeelten
behooren de beschrijving van do gewestelijke geschiedenis van
Holland i) en van de Haarlemsche onlusten in 1796,2) het begin van
boek CXX in deel LXV, waar de stemming S) van hot land in
1799 wordt geschetst en vooral de beschrijving van de gewaar-
wordingen der Haarlemieten in het najaar van 1799 onder het
hooren van het kanongebulder van de gevechten bij Bergen en
Castricum. \'i) Soms ook stuit men op eenige bladzijden in Loosjes\'
eigen stijl, die een brug slaan tusschen twee stukken, aan
de N. N. Jaarboeken ontleend. Zoo vormt eene jammerklacht s)
over do rampen van den oorlog in het algemeen den overgang
van het relaas der krijgsgebeurtenissen in Limburg tot do
beschrijving van de krijgsbedrijven van Dumouriez in België,

Het werk wemelt van „Aanspraken" en „Vertoogen"; Loosjes
prees zich gelukkig de stukken in handen te hebben en beklaagde
de geschiedschrijvers der oudheid, dat zij bij gebrek aan „oor-
spronkelijke bescheiden" de „aanspraken" moesten verzinnen. „Wij
hebben de stukken in handen" — juicht hij — „en zo maken,
ter snede ingevoerd, onzes inziens, de treffendste gedeeltens
der geschiedenisse uit: wij voelen (sic) daarbij het meeste en
het verhaal blijft voor kwijning bewaard." (!) Is het to ver-
wonderen, dat met vaderlijken trots de twee redevoeringen, in
de Nationale Vergadering gehouden door *A.
Loosjes Pzn. als
voorzitter van het Intermediair Bestuur van Holland, in extenso
worden medegedeeld? De eerste prijkt met een portret des
geliefden zoons, 7) terwijl nog eenige regelen aan het succes
van de speech worden gewijd. Van de tweede, „eeno manlijke

-ocr page 87-

begroeting" aan de Nationale Vergadering van 22 Januari 1798,
wordt uitdrukkelijk medegedeeld, dat „deze aanspraak door
hemzelf gesteld was." Zou het te gewaagd zijn hieruit af te
leiden, dat de „verrukkende" redevoeringen van menig repre-
sentant op bestelling geleverd waren? Dat het houden van
redevoeringen ongeveer als een kunst werd beoefend, blijkt
0. a. uit do volgende noot, toegevoegd aan do mededeeling, dat
Simon Stijl de toespraak had gehouden bij het overleveren van
het plan van constitutie aan de Nationale Vergadering:
„Simon
Stijl was zeer geschikt om deze hoofdrol te spelen op het
daadlijk tooneel, daar hij to vroogorcn tijde te Harlingen op een
liefhebberijtooneel zoo vele hoofdrollen meesterlijk uitvoerde."
Zou een hedendaagsch historicus bij het vermelden van een
paradespcech van een welsprekend minister of kamerlid de
gelukkige evoluties van den spreker op een studcntentooneol
ophalen ?

HocwgI dc N. N. Jaarboeken herhaaldelijk wordon aangehaald,
blijken bij nader onderzoek vele berichten, waarvan dit niet is
opgegeven, aan die verzamehng ontleend to zijn. i) Hetzelfde is
het geval met de beide werken van
Rooge. Dezo gebruikt Loosjes
deels uit gemakzucht, deols tor aanvulling Van andere bronnen.
Meestal geeft hij de parlementaire geschiedenis door middel
van aanhalingen uit redevoeringen. Waar hij het onnoodig
vindt het „Dagverhaal" op den voet to volgen, maar eono
samenvatting van redevoering, debat of staatsstuk hem go-
wenschter voorkomt, daar neemt hij niet zelden de vlotgeschreven,
heldere overzichten van
Rogge over. 2) Typisch is ook do wyzo,

-ocr page 88-

76

waarop Loosjeö de werkzaamheden der Commissie tot de Con-
stitutie (eerste commissie in 1796) behandelt. Volgens de noot
op bladzijde 28 (deel LIX) kan de lezer dit alles „in den breede"
vinden in het werkje van J.
van Manen, waaruit ook enkele
citaten worden gegeven, zonder vermelding echter van de blad-
zijden. Die citaten nu zijn letterlijk overgenomen uit de Staats-
regeling van
Rogge; deze had zijne aanhalingen kunstig samen-
gesmeed uit zinnen, die bij
van Manen op verschillende plaatsen
worden gevonden, i)

Bovengenoemde passages leeren alleen Loosjes\' methode van
werken kennen; van andere plaatsen — mededeelingen omtrent
politieke opinies, opmerkingen over gebeurtenissen en bestuurs-
maatregelen behelzende — is het ook om den inhoud van
belang de herkomst te bepalen.
Krijgsgebeurtenissen zijn meestal aan de N. N. Jaarboeken

Verv. Wag. LXI : 130—145 = Rogge, Staatsreg. 154—172 (Kort overzicht
der Constitutie).

Verv. Wag. LXI: 219—221 = Rogge, Staatsreg. 245—248 (Overzicht van
de wijzigingen, door de commissie van zeven in de Constitutie aangebracht.
Haast woordelijk, soms verkort).

Verv. Wag. LXI: 284—287 = Roöue, Staatsreg. 309—312 en Verv. Wag.
LXI: 287—294 = Rogge, Staatsreg. 312—320 (Overzicht van de redevoeringen
over het verleenen van financiëelen steun aan de Ned. Hervormde Kerk).

Verv. Wag. LXI: 325—329 = Rogge, Staatsreg. 340—344 (Debat over den
llden Titul der Staatsregeling, handelende over de macht tot herziening).

Verv. Wag. LXI: 170 = Rogge, Staatsreg. 461 en Verv. Wag. LXII:
171 =
Rogge, Staatsreg. 463 (Beide stukken zijn ingevoegd tusschen excerpten
uit het Dagverhaal en bevatten discussies over de heffing van 8 ten honderd
tot herstel der zeemacht).

Verv. Wag. LXIII : 121—123 = Rogge, Staatsreg. 506t-508 (Overzicht
der eerste maatregelen, genomen na
22 Januari 1798).

1) Verv. Wag. LIX : 10—18 = Rogge, Staatsreg. 49—61 en\' Verv. Wag.
LIX: 25—30 = Rogge, Staatsreg. 63—70 (Overzicht van de werkzaamheid van
do commissie tot de constitutie).

Het citaat, door Loosjes uit Van Manen gegeven (LIX: 12 = Rogge,
Staatsreg. 53) bestaat uit eenige zinnen van Van Manen: de tweede alinea
van bl. 37 (beginnende midden in den vierden regel), waarvan een ge-
deelte is uitgelaten en door „enz." vervangen, zoowel door
Rogge als door
Loostes. Verder bevat Ket citaat de laatste alinea van bl. 40, terwijl de
tweede van bl. 39 als overgang is gebruikt. Ook de wijze, waarop een© noot, bij
Van Manen op bl. 179 voorkomend, in den tekst is opgenomen, bewijst dat Loosjes
(LIX : 25) Rogge (bl. 63) heeft afgeschreven zonder de primaire bron to raadplegen.

-ocr page 89-

77

ontleend. De geschiedenis van den veldtocht van 1793 is aange-
vuld met verschillende berichten van
Zillesen ; i) o. a. eenige
mededeelingen omtrent het beleg van Duinkerken, 2) de be-
schrijving van de afpersingen der Fransche commissarissen en
van den haat, dien de bevolking hun toedroeg. Deze plaatsen
komen echter niet woordelijk overeen. Al bekommert
Loosjes
er zich doorgaans niet om of hij zijne bronnen woordelijk afschrijft,
zoo schijnt hij er toch voor teruggeschrikt te zijn,
Zillesen\'s
eigenaardig getint proza over te nemen. Ook is er nog een
ander bezwaar: de godsdienst is hier namelijk in het spel;
Loosjes, de man uit het Haarlemsche predikantengeslacht, die
zedekundige preeken en stichtelijke verhandelingen over „deugd
en godsdienst" uitgeeft, moet zich geërgerd hebben over het
niet-eerbiedigen van anderer godsdienstige gevoelens, vooral daar
Zillesen niet onduidelijk minachting voor het „dweepzuchtig
volk" laat doorstralen.

De stedelijke omwentelingen zijn meerendeels geput uit de
N. N. Jtuirboeken en R
ogoe\'s „Tafereel", aangevuld door berichten
uit
Zillesen. Komen deze hem niet onvoorwaardelijk geloof-

1) Vcrv. Waq. XLIX : 393-395 = Zillesen, Qesch. I: 214, 21G-217.

Verv. Wao. L: 46—47 = Zillesen, Qesch. I: 250—251.

Verv. Wao. L : 47—48 = Zillesen, Qescli. 1: 251—252.

2) Verv. Wao. L : 172 = Zillesen, Qesch. 11: 83.

Vcrv. Wao. LTI : 183—196 = N. N. Jaarb. 1795, 144—104 (Omwenteling te
Haarlem, met enkele opmerkingen des schrijvers, b.v. op bl.
190 en 195 (laatste
.alinea) en eene uitweiding over de nieuwe municipaliteit
(LII: 196—198).
Loosjes
besluit het verhaal met een pluimpje van Eoo«e aan het .adres der
bewerkers van do Haarlemsche omwenteling (Lll:
198—199).

Vorv. Wao. LH: 209—211 = Roooe, Tafereel, 305—307 en Verv. Wao.
LII: 211—215 = N. N. Jaarb. 1795, bl. 385—387 (Omwenteling te Rotterdam).

Verv. Wao. LVI : 6—7 = Roooe, Tafereel, 436—437 ; Verv. Wao. LVl:
7—10
= Proclamatie van Holland; Verv. Wao. LVI : 10 = Roooe, Tafereel,
437—439 on Verv. Wag. LVI: 11—14 = N. N. Jaarb. 1795, bl. 3926 (Onlusten
te Rotterdam in Juni
1795).

Verv. Wao. LII: 199—205 = Rogge, Tafereel, 314—319 (Omwenteling to
Schiedam).

Verv. Wao. LII: 170—179 = Roooe, Tafereel, 262—272 (Omwenteling to
Leiden, met eene mededeeling uit
Zillesen (Qesch. Hl: 173), wiens zoon toen
to Leidon studeerde, over de deelneming der academische burgers aan de om-
wenteling (LII:
175) en eene uit N. N. Jaarboeken (bl. 193) over den vrij-
heidsboom der studenten
(fjll: 179).

-ocr page 90-

78

waardig voor, dan bestempelt hij ze als „loopmaren", b. v. het
bericht van
Zillesen, dat de Engelschen voornemens waren,
hunne pakhuizen te Rotterdam in brand te steken, i)

De wijze, waarop het verhaal van de Amsterdamsche omwen-
teling is opgebouwd, is karakteristiek voor
Loosjes\' methode.
Hij had twee verhalen tot zijne beschikking: één in de N. N.
Jaarboeken 2), dat de gebeurtenissen uit Amsterdamsch oog-
punt verhaalt en dat van
Zillesen, die uitsluitend het licht
laat vallen op de daden van Dr.
Krayenhofp, die eerst op het
beslissende oogenblik in de stad komt. Daar hij de gave mist
zijne bronnen tot één welsluitend verhaal te verwerken, hebben
de overgangen hem blijkbaar veel moeite veroorzaakt. Op de
uitvoerige uiteenzetting van de inwendige geschiedenis van
Amsterdam tot 17 Januari, waarin de werkzaamheden van het
Comité Revolutionnair breed worden uitgemeten, laat hij
Zille-
sen\'s
verhaal van Krayenhopf\'s komst volgen, dat begint

met____ eene klacht over het stilzitten van de Amsterdamsche

revolutionnairen. Dat dit niet klopt, voelt Loosjes en hij tracht
de tegenstrijdige berichten te verzoenen door het volgende in
te lasschen: „Onder alle deze voorbereidselen gebeurde in Am-
sterdam niets zonderling in het oog loopends, \'t welk eene
kort op handen zijnde omwenteling aankondigde. De drukto
van het Comité Revolutionnair ten aanzien van de toebereidselen,
belette hun
mogelijk^^ (dit is dus niets meer dan eene vooronder-
stelling van den compilator om zijne berichten te doen rijmen) „van
de werkzaamheden en vorderingen spoedige en voldoende kond-
schap aan de vast naderende Franschen te doen toekomen.
Althans het scheen de buiten Amsterdam en bij de Franschen
zich bevindende medehelpers der omwenteling te verdrieten,
dat het daar ter stede stil bleef." Dan volgt het verhaal van
Zillesen met talrijke invoegsels uit Rogge en de N. N. Jaar-

1) Verv. Wag. LII : 214—215; Zillesen, Gesch. III: 186.

2) Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit is geschreven door M. Stüart, daar
op 22 Januari 1795 do9r de municipaliteit to Amsterdam hesloten werd, a.an
den burger
Stuart, leeraar onder de Remonstranten, te verzoeken een verhaal
der omwenteling in deze stad te schrijven (N. N. Jaarboeken 1795, bl. 251).

8) Verv. Wag. LII: 124-J25.

-ocr page 91-

79

boeken, i) Beschouwingen over den stand der partijen, zoowel
in de Nationale Vergadering als in den lande, over den toestand
van landstreken na den oorlog, over handelingen van de regee-
ring of hare ambtenaren zijn meerendeels niet uit
Loosjes\'
brein gesproten, doch aan een zijner bronnen ontleend. Zoo is
de beschrijving van den „toestand van Gelderland en Overijsel,
door de representanten blootgelegd"
2) (in 1795) aan Rogge ont-

1) Deze invoegsels zijn de volgende :

Verv. Waq. LII : 125 = Rogge, Taf. 274.

Verv. Wag. Lil: 127—129 = N. N. Jaarb. 1795, bl. 228—230 (Gebeurtenissen
in Amsterdam vó6r
Krayenhoff\'s komst).

Verv. Wag. LII: 129—130 = Rogge, Taf. 275—276 (9 regels: hoe het gerucht
van
Krayenhoff\'s wachten buiten de poort zich in de stad verspreidt).

Verv. Wag. LII: 130—131 = N. N. Jaarb. 1795, bl. 230—231 (Onderhandelingen
van het comité révolutionnair met burgemeester
Straalman).

Verv. Wag. LII: 134—135 = N. N. Jaarb. 1795, bl. 231—232 (Het laatste
bevel van den magistraat aan
Golowkin).

Verv. Waq. LII: 136—138 = N. N. Jaarb. 1795, bl. 236—237 (Proclamatie
van het comité revolutionnair).

Verv. Wag. LII: 138—139 = Rogge, Taf. 280, alinea 2 (Het planten van
den vrijheidsboom. Op de mededeeling, dat de magistraat dien morgen voor het
laatst het stadhuis betrad (in vier regels aan
Zillesen ontleend) kan Loosjes
zich niet weerhouden eeno ontboezeming over de .onbeschrijfelijke aandoeningen"
van die heeren te doen volgen. Het verdere relaas is aan de N. N. Jaarb.
ontleend).

Verv. Wag. LII: 139—148 = N. N. Jaarb. 1795, bl. 239—247. Hierin komen
nog de volgende interpolaten voor:

Verv. Wag. LII: 146 = Rogge, Taf. 287 (Lastbrief van het comité révolution-
nair aan de provisioneele representanten).

Verv. Wag. LII: 148—150 === Rogge, Taf. 292—294 (Vrijlating der politieke
gevangenen uit het werkhuis).

Typisch zijn de zedekundige invoegsels uit Loosjes\' pen gevloeid op bl. 150,
b.v. „Gelukkigen, die bij zichzelven ondervinden, lioe de geneugte der wr.ike
slechts een korten stond duurt; maar die van vergiffenis de ziel langen tijd
streelt
I" Ook Zillesen\'s bericht van deze gebeurtenissen is, hoewel zeer verkort,
aan
Rogge ontleend.

Het verliaal der Amsterdamsche gebeurtenissen besluit Loosjes met twee
oflicièele stukken, nl:

Verv, Wag. LII: 151—153 = Rogge, Taf. 288—291 (Redevoering van
Scuimmeli\'ENNINCK als nieuw-benoemd voorzitter der Prov. roproscntanten).

Verv. Wag. LH: 153—154 = N. N. Jaarb. 1795, bl. 827—828 (Betuigingder
nieuwe stadsregeering .aan de burgerij). Dit laatste stuk uit de
N. N. Jaarboeken
is het eenige, waarvan
Loosjes de bron meedeelt: van het overige ontbreekt
alle a.anwijzing.

2) Verv. AVag. LUI: 212—214 = Rogge, Taf. 398—400.

-ocr page 92-

80

leend. Talrijk zijn ook de plagiaten uit diens „Staatsregeling." i)
Deze bron houdt echter na Juni 1798 op te vloeien. Blijkbaar
is den omwentelings-gezinden historieschrijvers de lust vergaan
om het „glorierijke tijdvak" te beschrijven, toen de verwach-
tingen in 1795 gekoesterd slechts op teleurstellingen uitliepen.
Voor de jaren na 1798 is mij geen werk in den geest van
Rogge of Zillesen — behalve Vonk\'s Geschiedenis der Landing
in 1799 2) — bekend; en het is zeer waarschijnlijk, dat er
ook geen geschreven is, daar
Loosjes voor zijne algemeene
beschouwingen uit een boekje gaat putten, waarin politieke
denkbeelden worden verkondigd, die hij onmogelijk kon beamen.
Bij de behandeling van de jaren vóór Juni 1798 haalt hij hot
reeds enkele malen aan, doch meestal met do waarschuwing,
dat de schrijver in het staatkundige anders dacht dan hij. Zoo
haalt
Loosjes het oordeel aan van Rogge en dat van Appelius
(als schrijver van de „Staatsomwenteling in haren aard, loop
en gevolgen," 1801) over de in Maart 1796 bijeengekomen
Nationale Vergadering, als van „twee schrijvers van zeer onder-
scheiden denkbeelden in het staatkundige." Elders wordt
Appelius gekenschetst als „niet ingenomen met het toen ge-
beurde in den
lande." 4)

Het werkje van Appeuus is een goed geschreven beschou-
wing „aus einem Guss" over de politieke stroomingen on

Verv. Wag. LVIII : 311—320 = Rogge, Staatsreg. 9—27 (Over ile partijen
in de eerste Nat. Vergadering; eerste zinnen niet woordelijk, verderop wel).

Verv. Wag. LXI : 193—195=: Rogge, Staatsreg. 198—201 (Over de Alge-
meene eerste Nat. Verg., over de debatten over het amalgama der schulden).

Verv. Wag. LXII: 142 = Rogge, Staatsreg. 438—439 (Over de beginselen
van de gekozenen in de tweede Nat. Verg.).

Verv. Wag. LXII: 104—105 = Rogge, Staatsreg. 427—428 (Over do ver-
kiezingen tot de tweede Nat. Vergadering).

Verv. Wag. LXIII : 181 = Rogge, Staatsreg. 555—55G en Verv. Wag.
LXIII: 182—183 = Rogge, Staatsreg. 556—557 (Over het optreden van de
agenten bij het zuiveren van de gemeentebesturen na
22 Januari 1798).

Verv. Wag. LXIII : 242 = Rogge, Staatsreg. 551 (Enkele zinnen over het
zuiveren der grondvergaderingen).

2) Loosjes\' verhaal van den veldtocht van 1799 zal in het vervolg van dit
hoofdstuk (bl.
93 vlg.) tegelijk met Van der Aa\'s „Geschiedeni.s van den oorlog"
behandeld worden.

3) Verv. Wag. LXI: 89. — 4) Jbid. LVIII: 309.

-ocr page 93-

81

gebeurtenissen tusschen 1795 en 1801. Hij is een unitaris
van uiterst moderate richting en groot is dan ook zijne ver-
wachting van de staatsregeling van 1801, die door mannen
als
Loosjes en Rogge als een besliste achteruitgang en terugval
tot het ancien régime werd verafschuwd. Het is dus begrijpelijk,
dat
Loosjes de „Staatsomwenteling" geplunderd heeft „faute
de mieux". Klakkeloos kan hij de beschouwingen niet meer
overnemen; slechts door sommige uitdrukkingen te wyzigen
en andere, niet te fatsoeneeren, beweringen weg te laten,
konden die stukken pasklaar worden gemaakt voor het werk
van den revolutionnairen unitaris. Eenige malen heeft hij
Appe-
lius
ook geplunderd voor het aan Juni 1798 voorafgaande tijd-
vak; b.v. eene beschouwing over de keuze der leden tot de
Nat. Vergadering in
1796. Loosjes glijdt echter heen over
Appelius\' uitweidingen over de onbeduidendheid en de on-
waardigheid veler representanten,
i) In dit opzicht is Zillesen
ons minder partijdig gebleken.

Zeer verschillend is bij beide schrijvers de waardeering van
de commissie van
24, belast met het onderzoek naar het gedrag
der afgezette regenten.
Loosjes staat in dezen heelemaal aan
de zijde der revolutionnairen, die op de benoeming dier commissie
hadden aangedrongen.
Appelius, de moderaat, ziet er slechts
eene tegemoetkoming in aan de fel opgezweepte revolutionnairen.
Ter bevestiging van de uitspraak in het verslag van de Com-
missie van
24 haalt Loosjes 2) het oordeel van Appelius aan,
n.1. dat de regenten uit juridisch oogpunt onschuldig zijn.
Vervolgens geeft
Loosjes een breed verhaal van de werkzaam-
heden dier Commissie, welke echter tot geenerlei uitkomst
hebben geleid. Uit de aanhalingen blijkt, dat dit overzicht is
getrokken uit
Paape\'s „Verantwoording" en Bouwens „Aan
mijne Committenten", beiden heftige revolutionnairen.

Evenals Wagenaar wil Loosjes een onpartydig verslaggever
zijn; 3) zijne onpartijdigheid is er echter eene, die in haar tegen-

1) Verv. Wao. LVIII : 309—310 == Appemüs, 44—45 (Invoegacl in een stuk
•aan
Rocsqe ontleend),
ü) Verv.
Wao. LVI: 140. — ") Zie o.a. Ibid. LXI: 90.

(J

-ocr page 94-

82

deel omslaat, getuige de volgende passage: „Het breed door ons ge-
geven verhaal dezer zake kan elk in staat stellen om een billijk
oordeel te strijken, en na te gaan, of men den grond der aan-
Stellinge te zoeken hebbe, waar eenigen dien willen vinden,
wanneer zij dit geheele onderzoek doen voorkomen als eene
botviering voor eenigen tijd aan eene bovendrijvende partij,
zonder ooit ten oogmerk gehad te hebben, om dit werk door
te zetten of het staatsbesluit, waarop het gegrond was, van
kracht te doen zijn. Bij de ontbinding zelve heeft men, indien
dit waarheid zij, het nog raadzaam geoordeeld, die begoocheling
der natie te doen voortduren." i)

Duidelijk straalt hier echt Wagenaarsche partijdigheid 2) door
tegen de voorstelling van
Appelius, naar wiens werk verwezen
wordt en die beweert, dat deze commissie benoemd was, op het
oogenblik van verregaande onlusten in eene der voornaamste
steden, „als een hulpmiddel ter voorkoming van erger kwaad",
en om „den wil van eene somtyds doldriftige meerderheid
door eene gedeeltelijke toegefelijkheid zooveel mogelijk te ont-
duiken."
3) Toch belette dit Loosjes niet om zich tot kenschet-
sing van eene dergelijke Zeeuwsche Commissie van
Appelius\'
woorden te bedienen.

Ook kan Loosjes niet instemmen met do onverholen afkeu-
ring van
Appelius over het niet-onmiddellijk in vrijheid stellen
van de staatslieden, op 22 Januari gevangen genomen; hij
vindt, dat de schrijver van de Staatsomwenteling dit in een
ongunstig daglicht stelt. Ook
Loosjes begrijpt niet recht,
waarom die beeren nog gevangen worden gehouden, maar hij
tracht het Intermediair Bestuur te verontschuldigen door er
op te wijzen, dat de meesten op 14 Juli ontslagen werden en
eenigen pas na 18 Augustus. •\'>) Achteraf is gebleken, dat ook
hier weer Fransche invloeden in het spel waren:
Champigny-
Aubin
, de opvolger van De la Croix, bevreesd voor reaction-
naire invloeden op de verkiezingen, (vooral de leden van de
Commissie tot^de Buitenlandsche zaken, w.o.
Bicker, waren

1) Verv. Wag. LVl: 166. — 2) Wagenaar, Vad. Hist. VI: XXVII—XXVIII.

3) Appelius, Staatsomwenteling, 20—21.

4) Verv. Wag. LVI : 172 = Appei.tus 25. — 5) Verv. Wag. LXIV : 67.

-ocr page 95-

83

reactionnair) heeft het Uitvoerend Bewind genoodzaakt het
besluit tot vrijlating weder in te trekken, i)

Het eerste plagiaat van meerderen omvang bij Loosjes is de
eenigszins bekorte schets van de flnantieele werkzaamheid van
het bestuur
na 22 Januari 1798 en van het Intermediair Bewind. -)
Nagenoeg woordelijk van
Appelius overgenomen is de beschrij-
ving van het ongenoegen in den lande over de geldheffingen,
in September 1798 uitgeschreven, en van het optreden van
de commissies, belast met de controle over de opgaven van
inkomsten en bezittingen. 3) Het korte overzicht van de
grondwet van 18014) is vooral merkwaardig om de kleine
wijzigingen, die kenmerkend zijn voor hun verschil van poli-
tieke overtuiging.
Appelius schrijft over: „de onbepaalde en
in vele opzichten overdreven eenheid, op
22 Januari 1798 daar-
gesteld,"
Loosjes gewaagt slechts van: „de volstrekte eenheid,
op 22 Januari 1798 vastgesteld."
Appelius is een voorstander
van de raden, die de ministers zullen vervangen, „waaraan het
Bataafsche volk steeds ongewoon was en waarmede het door
eene driejarige proef niet bevredigd is geworden."
Loosjes laat
deze zinsnede weg. Evenzoo gaat het met eene betuiging van tevre-
denheid over.„de onderscheiden keuzen, door het staatsbewind
gedaan, en op lieden van zeer verschillende denkwyze gevallen."
In eene uiteenzetting van de houding, door de verschillende
partyen aangenomen tegenover een plan van algemeene belas-
ting")! schryft
Appelius, dat „de unitarissen een overdreven
argwaan vatteden," wegens het aanvoeren van tallooze bezwaren
tegen het belastingvoorstel;
Loosjes laat het woord overdreven
vallen.

Loosjes\' mededeelingen over den finantieelen toestand van de
Republiek winnen in beteekenis, nu het blijkt, dat zij afkomstig
zyn van den man, door zynen politieken tegenstander geken-
schetst als „een moedige en bekwame verdediger" van het

1) Mendels : „H. W. Daendels enz.", bl. 196.

2) Verv. Wag. LXIV : 304—306 == ArrELius, 128—129.

3) Verv. Wag. LXIV: 311—314 = ArrEUU.s, 131—133.

4) Verv. Wag. LXVII : 305—308 = Appelius, 167—171.

!>) Appelius, Staatsomwenteling, 169.

G) Verv. Wag. LXVIII: 14—17 = Appelius, 153—156.

-ocr page 96-

84

verslag over het voorstel van algemeene belastingen, i) — zoo
de mededeeling, dat „het onderscheid in de zwaarte der belas-
tingen tusschen het meest en minst bezwaarde gewest nagenoeg
stond als vijf tegen één."

In eene beschouwing over de wijze, waarop de verschillende
partijen dachten over de staatsregeling van 1801 komt nogmaals
hun verschil in appreciatie van de revolutionnairen aan het licht.
Appelius\' woorden „Revolutionnaire patriotten zien dat hunne
overdreven denkbeelden met de nieuwe orde van zaken weg-
vallen," neemt
Loosjes aldus over: „De patriotten, met den
bijnaam van Revolutionnairen bestempeld, zagen hunne, niet
zelden o verdrevene denkbeelden," enz. 3)

Loosjes besluit deze, aan Appelius ontleende beschouwing met
eene afkeurende tirade over diens optimisme: „De ijverige
Voorstanders en Bewerkers van de thans daargestelde orde van
zaken zagen alle deze zwarigheden over het hoofd."

Slechts noode neemt Loosjes de pen op, om de geschiedenis
van de Bataafsche Republiek onder het Staatsbewind te be-
schrijven ; een tijdperk, waarin de moeilijkheden, het verval en
de onverschilligheid steeds toenemen. Vóór hem had niemand
zich aan de geschiedenis dezer jaren gewaagd: hij is dus uit-
sluitend op eigen krachten aangewezen. Deze deelen zijn dan
ook nog onleesbaarder dan de vorigen: een doorloopend excerpt
van de Notulen van het Staatsbewind, hier en daar afgewisseld
door een bericht over buitenlandsche politiek uit de „Nouvelles po-
litiques" of den „Moniteur." 4) Eerst wordt het in werking brengen
van de nieuwe staatsregeling geschetst, •\'>) daarna worden allerlei
quaesties behandeld, waarover het Staatsbewind te beslissen had,
als het herstel van vuurbakens en waterschepen, besluiten op
de burgerwapening enz. De vrede van Amiens wordt slechts
vluchtig behandeld, zonder eenige opgaaf van bronnen.") Wel
worden de uitgaven van de gedichten op den vrede medegedeeld.
Zeer uitvoerig worden de schikkingen over de hervatting van

1) Verv. Wag. LXVIII: 17. — 2) Verv. Wag. LXVIII : 15 = App. 154.

3) Verv. Wag. LXVIII: 106—113Appelius, 176—181.

4) Verv. Wag. LXVIII: 216-217, 248—249; LXX : 70.

5) Ibid. LXVIII : 119—153. — c) Jbid. LXVIII: 194—205.

-ocr page 97-

85

de vaart op de Kaap en Oost-Indië en de regeling van den
in- en uitvoer 2) beschreven; evenzoo de toebereidselen tot den
weder uitgebroken oorlog en do talrijke maatregelen om aan
gold te komen. Als een trouw kroniekschrijver vermeldt
Loosjes
zelfs den dood van Wolff en Deken, s)

Het laatste deel (LXXI) is gewijd aan de wijziging van
het Staatsbestuur in 1805.
Loosjes, eenmaal heftig revolutionnair,
is doze staatsregeling niet slecht gezind. De vorige was onge-
schikt gebleken om botsingen te voorkomen ; de geldmiddelen
waren uitgeput. Van de nieuwe constitutie daartegen verwacht hij
heel wat goeds. Aan het hoofd van den staat toch werd een
„bekend, geacht en beroemd burger en staatsman" geplaatst,
terwijl de nieuwe constitutie in sommige opzichten met do
Amerikaansche overeenkomt.-i) De kennis dezer constitutie put
Loosjes uit het meermalen met instemming aangehaalde werk
van Mr.
Geriiard Dumbar, „De Oude en Nieuwe Constitutie der
Vereenigde-Staten van Noord-Amorika uit de beste schriften in
hare gronden ontvouwd. 1796"."\') Dat deze verandering, door
Napoleon gewild, een bewijs is van de vernederende af-
hankelijkheid van Frankrijk, heeft
Loosjes eindelijk ingezien.^\')
Het korte bewind van
Schimmelpenninck wordt zonder vermelding
van bronnen geschetst: slechts eenige aanhalingen uit de Haar-
lemsche courant en uit het pamflet „Coup d\'oeil rapide sur
M.
Schimmelpenninck" door Chas\') worden hier aangetroffen.
En met de troonsbestijging van
Lodewijk Bonaparte, „eeno
groote Staatsverwisseling", neemt deze geschiedenis dan „voeg-
zaam" een einde.

V.an der Aa. Met de staatsregeling van 1801 breekt een
tijdperk van reactie aan, waarin de ternauwernood verwezen-
lijkte een- en ondeelbaarheid steeds meer op den achter-
grond werd gedrongen. Deze zwenking heeft ook de historio-
graphio medegemaakt. Reeds in 1802 verschijnt het eerste deel

1) Ibid. LXIX: 26—79. — Ibid. LXIX: 84 vlg.

3) Ibid. LXX: 282. — i) Ibid. LXXI: 54-57, LXXI: 141.

6) Ibid. LXIX : 113, Levensschets van den verdienstelijken burger Dumbae.

«) Ibid. LXXI: 59. — \') Ibid. LXXI: 99.

-ocr page 98-

86

van eene Geschiedenis van de jaren 1793—1802, door een over-
tuigd aanhanger van de stadhouderlijke partij geschreven: immers
toen „kon het niet
meer ge^rlijk gerekend worden de waar-
heid te schrijven."!)
Coenelis van der Aa, boekverkooper te
Haarlem, was in 1796 wegens het verkoopen van een boekje,
dat in Amsterdam vrij verkocht en aangekondigd werd, door
de Haarlemsche Municipaliteit veroordeeld tot vijf jaar confine-
ment in het tucht- en werkhuis aldaar en daarna tot eeuwige
verbanning uit Holland; in 1790 werd de rest van het confine-
ment hem kwijtgescholden en kon hij zich te Utrecht vestigen.
Geen wonder, dat hij den revolutiemannen van 1795 en vooral
dien van 1798 een diepen haat toedroeg en dat hij met welge-
vallen tegenover de beschrijvingen hunner grootsche daden de
g^chiedenis stelde
hunner kabalen en knoeierjjen^Jiunner geld-
zucht en willekeur. Bij de nog talrijke tegenstanders der nieuwe
orde van zaken vond het werk veel aftrek, zooals herhaaldelyk
in de voorberichten wordt medegedeeld, maar aan den anderen
kant vond het ook heftige bestrijding bij -de recensenten. In
zijne voorberichten stelt hij dezen als „een zwerm zich schuil-
houdende nachtuilen" op de kaak en weerlegt ook bezwaren
tegen vorige deelen ingebracht.

Van der Aa is beter historicus dan Loosjes: hij had zich
dan ook 30 jaar bezig gehouden met het onderzoek naar
\'s lands historie. 2) Het verzamelen van \'zijne bronnen schijnt
hem veel moeite te hebben gekost. In zijne voorrede betoogt
hij, dat de regeeringsvorm, in 1795 ingevoerd, den historicus
van vele hulpmiddelen berooft, waarvan hij zich vroeger kon
bedienen. Voorheen kon men met oneindig, minder moeite
„staatsbesluiten, rapporten en andere authentieke stuKken
machtig worden." 3) De staatsstukken, na 1795 openlijk uit-
gegeven, acht hij van minder belang dan die van vroeger tijd.
„Een ruime toevoer van berichten, aanteekeningen, memoriën
en andere stukken, die hem van tijd tot tijd door geloofwaar-

1) Cornelis van der Aa : Geschiedenis van den oorlog, 1793—1S02, ver-
schenen te Amsterdam bij Jon,
Allart, 1802—1808.

2) V. d. Aa, Gesch. IV: 5. — 3) ibid. I: XVII—XX.

-ocr page 99-

87

dige personen zijn medegedeeld", heeft echter het ontbrekende
aangevuld. Veel was hem ook bekend uit eigen onderzoek, of
doordat hij de gebeurtenissen had bijgewoond. Wie echter die
geloofwaardige personen zijn, vindt de lezer nergens venneld
en van de stukken, waarop het werk berust, is geen spoor
meer te ontdekken. Enkele gegevens, die den schrijver te laat
bereikt hebben, zijn als bijlagen hier en daar geplaatst, o. a. beslaan
zij het grootste deel van deel X. Dikwijls zijn die bijlagen
echter weer excerpten uit die authentieke stukken en geloof-
waardige bescheiden. Zoo ontving hij van „een zeer respectabele
hand" een ongemeen rijken voorraad van echte en origineelo
stukken (resoluties, orders, rapporten, brieven) tot de expeditie
in Noord-Holland, waardoor hij in vele punten na confrontatie
met zijne bronnen tot eene voorstelling geraakte, afwijkende
van die van
Vonk. i)

Onomwonden spreekt van der Aa zijn oordeel uit over gebeurte-
nissen en theorieën; in zyn overzicht van de vaderlandsche
geschiedenis doet" hij zich kennen als een Orangist, al keurt
hy den aanval van
Willem H op Amsterdam af. De pogingen
tusschen de jaren 1780 en 1787 gedaan, keurt hy goed, daar
zij alleen bedoelden ingeslopen misbruiken te hervormen. 2) Toch
noemt hij
van der Kemp „een apostel der muitzucht", terwijl
Willem V volgens hem „do eerste, doorluchtigste, rijkste en
tevens braafste ingeboren burger des
geheelen Vaderlands is." 3)
Do revolutie van 1795 wekt zijne heftige verontwaardiging
op; inplaats dat toen het werk van 1787 werd voortgezet,
stuurde men op eene democratie aan; „onder begunstiging van
eene vreemde macht legde men het aan op eene omverwerping
van hot oude Staatsgebouw." Dit was dan ook de reden, dat
„de voornaamste toongevers vóór den intocht der Pruisen in
1795 afkeerig waren om eenig deel aan het bestuur te nemen." 4)
Het ijveren tegen de Unie brandmerkt hij als eene ingewikkelde
beleediging, der nagedachtenis onzer brave en wijze voor-
vaderen zoo onverdiend als ondankbaar aangedaan. -\'"\') Daar ons

1) Ibid. VIII: VII. — 2) Ibid. I : XIII. - Ibid. IX : 467.
<) Ibid. I: XIII. — 8) Ibid. IV: 141.

-ocr page 100-

88

land onder de Unie tot den hoogsten trap van geluk en wel-
vaart was gestegen, mocht haar band ook nu niet geslaakt
worden, hoe knellend zij mocht wezen. De geschiedenis van
den oorlog, volgens den schrijver onafscheidelijk van die der
revolutie onzer staatsinstellingen, is eene voortdurende pole-
miek, zoowel tegen de bewerkers der gebeurtenissen, als tegen
de historici, die deze reeds teboek hadden gesteld. De werken
van
Rogge en Zillesen neemt hij herhaaldelijk onder handen,
evenals het Vervolg van
Wagenaa.r, waarvan alleen de deelen
tot aan 1796 vóór zijn werk verschenen waren. Soms ook heeft hij
hunno werken gebruikt: zoo is het verhaal der Amsterdamsche
omwenteling aan
Zillesen ontleend, i) In eene noot kritiseert
hij
Krayeniioff\'s optreden dan breedvoerig. Elders weer ver-
wijst hij naar het Vervolg van
Wagenaar, o. a. voor de aan-
spraken bij gelegenheid der stedelijke omwenteling gehouden. -)
Ook toont hij af en toe aan, dat de toedracht van de eene of
andere gebeurtenis door zijne voorgangers niet juist is beschreven.
Zoo bestrijdt hij
Zillesen\'s bewering, dat Admiraal De Winter
in het najaar van 1797 het uitloopen van de vloot zou hebben
afgeraden. S) Elders weer komt hij tegen de voorstelling van
Rogge op, als zoude H. H. M. hij meerderheid van stemmen
tot eene Nationale Vergadering hebben besloten.

Voornamelijk bestrijdt van der Aa echter de eenzijdige voor-
stelling, door de voorstanders der omwenteling van de revolutie-
jaren gegeven. Hij laat het volle licht op de schaduwzijden van
de gebeurtenissen vallen, hij vestigt de aandacht op de verwar-
ring, door de bestuurswijzigingen ontstaan, vooral op het platte-
land. Hij verhaalt, hoe de toepassing van Vrijheid en Gelijkheid
op de Heerlijkheden de aanleiding was tot het plegen van geweld-
dadigheden en hoe vooral in de dorpen ongeschikte municipali-
teitsleden werden gekozen. Ook het afschaffen van de grafe-
lijkheidstollen acht hij schadelijk voor het land, terwijl het mede
aanleiding gaf tot allerlei ongeregeldheden. Het relaas van\'de
verwarringen en vergissingen, door nieuwe instellingen veroorzaakt,

1) Ibid. II: 392. — 2) Ibid. 11: 428.
S) Ibid. V : 426. — 4) Ibid. IV : 372.

-ocr page 101-

89

verloopt soms in het anecdotieke: zoo het verhaal van moeilijk-
heden, ontstaan door het verplicht stellen van passen, i) Van de
pogingen tot contra-revolutie in het voorjaar van 1795, toen velen
op de komst der Pruisen hoopten, en van de hardhandige wijze,
waarop ze onderdrukt werden, geeft hij eenige staaltjes, als ook
van de willekeur dor revolutionnaire rechtspraak. 2)

Het vierde deel vult eene lacune aan, ook door den recensent
van do Vaderlandsche Bibliotheek in eene andere geschiedenis
dier jaren (vermoedelijk is hier het werk van
Zillesen bedoeld)
aangetoond, n. 1. het verhaal van de machinaties dor clubs,
„een zwart, afschuwelijk register van woelingen, kuiperijen,
complotten, kabalen en andere schandelijke bedrijven, alsook
van de hatelijke onderlinge twisten der triumpheerende partijen."
Aan
Rogge verwijt van der Aa „eene oppervlakkige cn
gekunstelde schets van do woelingen der Central^ Vergadering
to hebben gegeven, met verzwijging van alle de door ons
opgogevene schandelijke bedrijven.""») Ook hier ontbreken weer
geen verhalen, hoe totaal ongeschikte personen zich in com-
missies laten kiezen, dikwijls om in de daggelden eeno vergooding
voor hunne verloopen neringen te vinden. Ook geeft de schrijver
één staaltje uit vele van de chronique scandaleuse der centrale
gedeputeerden. S)

Duidelyk straalt de meening van den schryver door, dat al
deze rampen grootendeels aan den
Franschen „inyJoed. zijn to
wijten. Dat hij ook de Fransche Revolutie verafschuwt, spreekt
vanzelf: hij kan haar slechts goedkeuren, zoolang het Fransche
volk den geregelden weg bewandelde, door den koning zoo
welmeenend ingeslagen.") Het was dan ook „eene misleidde
menigte, die de Fransche troepen toejuichte."") Toch is hij
van meening, dat de uitgewekenen van 1795 een even groot on-
recht bedreven als die van 1787, toen ze in het buitenland eene
contra-revolutie op touw zetten.«) Hij uit de klacht, „dat het
gros der ingezetenen onkundig is van de betrekkingen, waarin
het vaderland thans staat met de Fransche Republiek; dat men

1) Ibid. III: 256—258. — -\') [bid. III: 329—395. — Ibid. IV: IIT-IV.
■1) Ibid. IV: 392. — r.) Ibid. IV: 199. — fi) Ibid. 1: 8.
-!) Ibid. I: 325. — 8) Ibid. III: 125 vlg.

-ocr page 102-

90

do koorden niet gevoelde of gevoelen wilde, waaraan men zich
den 16en Mei 1795 zoo gewillig binden liet." i)

Vooral in de gebem-tenissen van het jaar 1798 — vanaf December
1797 geeft hij een doorlopende polemiek tegen Rogge, „dien
voorstander van alles, wat op en na 22 Januari
1798 was
voorgevallen". 2) — wijst hij overal den Franschen invloed aan.
Dat
Noël als gezant door De la Croix, „den grooten patroon
van het ondeugend driemanschap," 3) werd vervangen, is volgens
hem een der veelvuldige veranderingen, die de revolutie van
4 September
1797 te Parijs had bewerkt. „Dit in het oog houdende,
kan men zeer lichtelijk bevatten, dat het weinig moeite aan
de saamverbondenen behoefde te kosten, om hun plan door
Fransche bajonetten (desnoods) ten uitvoer te brengen." De
gebeurtenissen van 22 Januari, de besluiten van
17 Maart s)
en 4 Mei, — dit alles was bewerkt door
De la Croix. Het
laatste had hij erdoor gekregen onder voorwendsel in opdracht
zijner regeering te handelen. Als deze echter door
Daendels is
ingelicht, wordt
De la Croix gedesavoueerd en Daendels bewerkt
de revolutie van 12 Juni: „een gedrag zoo edel, als stout."

De hoofdgrief tegen de mannen van 22 Januari was echter
niet hun steunen op Fransche macht, maar hun verregaand
wanbeheer: het scheppen van lucratieve
baantjes, 7) de verre-
gaande kuiperijen van het Driemanschap, die mannen als
Du-
cange
en Eykenbroek gebruikten om van het Fransche gou-
vernement voor schatten gelds gedaan te krijgen, dat het gezag
van de Fransche regeering hun eene uitgestrekte macht zou ver-
zekeren.
8) Omstandiger verhaalt van der Aa, hoe Vreede,
Fijnje
en van Langen, van Eykenbroek gebruikten om de
openbare kassen te berooven en andere fraudes te plegen.

Zeer uitvoerig heeft van der Aa den veldtocht van 1799
behandeld. Had de binnenlandsche staatkunde na de staatsgrepen
van
1798 weinig stof aan de historici verschaft, de gebeurte-
nissen van het najaar van
1799 hebben aan historische werken

t

1) Ibid. III: 436. — 2) ibid. VI: 118. — 3) ibid. VI: 184.

■1) Ibid. V: 437. — Ibid. VI: 110-112. — <■") Ibid. VI: 288.

Ibid. VI: 259 vgl. — ») Ibid. VI: 196. — Ibid. IX: 172-199.

-ocr page 103-

• 91

van gansch anderen aard het aanzijn gegeven. Verschillende
tydgenooten, zoowel Franschen en Engelschen, als Bataven heb-
ben den veldtocht in Noord-Holland beschreven, i) Uit het werk
van
Vonk spreekt een heftige partijgeest: geen wonder voorwaar,
waar de schrijver van de ultra-revolutionnaire factie van het
Vertegenwoordigend Lichaam deel uitmaakte en als zoodanig
op 12 Juni 1798 werd gevangen genomen. Zijn werk is niet
alleen in anti-orangistischen geest geschreven ; ook de handelingen
van Generaal
Daendels, den hoofdbewerker van 12 Juni,
worden in een ongunstig daglicht gesteld. Niet alleen
Daendels\'
politieke vijanden, ook het Uitvoerend Bewind en de Fransche
Gezant
GuiotS) waren niet ingenomen met zijn beleid. De
eerste geschiedschrijver, die zijn gedrag billijker heeft beoordeeld,
is
van der Aa geweest. Eerst had hij het plan opgevat, dit
gedeelte zeer kort te behandelen en verder naar
Vonk te ver-
wyzen; maar door de ontvangst „van eene zeer respectabele
hand" van „eenen ongemeen rijken voorraad van echte en
origineele stukken, tot de Expeditie in Noord-Holland behoo-
rende," waarvan hy „de juiste order, volledigheid en authenti-
citeit" roemt, werd hy tot andere gedachten gebracht. Hij
besloot deze bronnen met het verhaal van
Vonk te confronteeren.
De vrucht hiervan is een heel nieuw, zeer uitvoerig verhaal van
dien veldtocht geweest; waar zijne voorstelling van die van
Vonk afwijkt, heeft hij dat uit de bronnen gerechtvaardigd. Ver-
schillende rapporten en brieven heeft hij afgedrukt. 3)

1) L. C. Vonk: Gescliicdeiiis der landing van liet Engelsch-Russischo leger
in Noord-Holland enz. (Haarlem 1802); Veldtocht van generaal
Buune enz.
beschreven door een officier van zijn 6tat major, uit het Fransch (Haarlem 1802).
Zie verder
Bosscha, Neerlands Heldendaden enz., dl. IH, eerste ged. bl. 109 on
Bilderdijk, Vad. Gesch. XII: 338 (Bijvoegselen).

-) Dr. I. Mendels : H. W. Daendel.s vóór zijne benoeming tot gouverneur-
generaal van Oost-Indiö, bl. 2G1 vlg.

3) Do voornaamsto zijn do rapporten van Daendels aan Bkune over do
landing van 27 Augustus (VII: 448), over de gevechten van 10 Soptombor
(VIII: 49), 19 September (VIH: 191), 1 October (VIII: 2G4), ovor zijn retraite
op Purmerend (VlII: 276), over het verjagen van do Engelschen tot do Zijpe,
de missives van de bevelhebbers van Enkhuizen on Medemblik aan
Daendels
(VIII: 94 cn 104), do correspondentie (VII: 436) van Daendels en van
Guericke over het stoppen van het gat van Texel.

-ocr page 104-

92

De voornaamste punten, waarin van der Aa van Vonk ver-
schilt, zijn de volgende:
Daendels\' terugtocht uit de Zijpe in
Augustus wordt gerechtvaardigd uit de omstandigheden; dezelfde
argumenten worden hier aangevoerd, die
Krayenhoff in 1832
zou gebruiken; i) op het gevecht van 10 September is geen
groote vlucht gevolgd, zooals ook
Brune voorbarig had bericht.
Het verlaten van Hoorn, Medemblik en Enkhuizen was niet eon
fout in
Daendels\' beleid, s) en evenzoo was het terugtrekken van
Brune in den nacht van 2—3 Octobor door de omstandigheden
geboden. 4)

Terwijl Vonk zijn werk besluit met de capitulatie, heeft van
der Aa
er nog een uitvoerig hoofdstuk aan toegevoegd over
den aftocht van het Anglo-Russische leger en de gebeur-
tenissen in de weder ontruimde steden. Ook hiertoe werd hij
door de ontvangen verzameling officieele stukken in staat ge-
steld. Van wien nu was deze verzameling afkomstig? Verschil-
lende omstandigheden wijzen op de waarschijnlijkheid, dat
Krayenhoff ze aan onzen historicus deed toekomen. Deze ont-
ving ze korten tijd, nadat zijn tweede deel verschenen was,
dat is in 1803. En
Krayenhoff deelt in de voorrede zijner
„Geschiedkundige Beschouwing van den oorlog van 1799" mede,
dat toen hij in 1800 aan dit werk begonnen was, het Uitvoerend
Bewind hem den wenk gaf, de uitgave voor onbepaalden tijd
uit te stellen.") Toch bleef hij officieele bèscheiden en bouw-
stoffen verzamelen (aldaar bl. X). De opgave dezer verzameling is
afgedrukt achter „Het Leven van Luit. Gen. Baron
Krayenhoff",
door Prof. H. W. Tydeman uitgegeven ; alle stukken, door van
der Aa
gebruikt, passen daar volkomen in. In.zijne geschie-

1) V. d. Aa, Gesch. VIII: 18—29; Krayenhoff, Geschiedkundige beschouwing
van den oorlog in 1799, | 13.

2) V. d. Aa, Gesch. VIII: 64—65; Krayenhoff, Geachiedk. besch. bl. 129.\'

3) V. d. Aa, Gesch. VIII: 106 (noot).

4) V. D. Aa, Gesch. VIII: 271; Krayenhoff, Geschiedk. besch., bl. 188—189.
V. D. A
a, Gesch. VIII: VII.

•■•) Vlg. Vonk : Gescli. der Landing, II: 182 (noot gericht tegen den agent van
oorlog, die verbood een kaart van de stellingen bij het werk te voegen).

-ocr page 105-

93

denis van den veldtocht van 1799 verwijst Krayenhoff her-
haaldelijk naar het werk van
van der Aa, vooral voor de
gebeurtenissen in de West-Friesche steden, i) Het werk van
Krayenhoff is eene doorloopende verdediging van Daendels\'
beleid, door Vonk en door velen in den lande zoo schromelijk
miskend. Ligt nu het vermoeden niet voor de hand, dat
Krayen-
hoff van der Aa
in staat heeft willen stellen een rechtvaar-
diger oordeel over
Daendels te vellen, toen hij zelf niet in
staat was zijn wapenbroeder te verdedigen ?

Op één pimt slechts wijkt de voorstelling, door van der Aa
gegeven, van die van Krayenhoff af. Van der Aa acht het
sluiten van de capitulatie gerechtvaardigd door
York\'s bedreiging
de dijken te zullen doorsteken.
Krayenhoff daarentegen toont
aan, dat
Brune wilde gedwongen worden en dat men aan de
Engelschen gemakkelijk het doorsteken der dijken had kunnen
beletten, zoo zij inderdaad hiertoe waren
overgegaan. 2)

De voorstelling van van der Aa en die van Krayenhoff zijn
door de krijgskundige studiën, in de 19de eeuw van dezen veld-
tocht gemaakt, bevestigd: de studiën van Generaal
Knoop, in
den Nieuwen Spectator van 1854 en 1855, en de „Krijgs-geschied-
kundige studiën" over de verdediging van de Bataafsche Repu-
bliek in 1799 door G. J. W.
Koolemans Beynen (Militaire Spec-
tator, serie 4, deel 16—20) hebben
Daendels voor goed van den
blaam gezuiverd, gedurende den veldtocht reeds op hem ge-
worpen door het Uitvoerend Bewind.

Blijkbaar heeft de lezing van van der Aa invloed geoefend
op het verhaal dezer gebeurtenissen in het Vervolg van
Wagenaar.
Hoewel Loosjes voor den veldtocht van 1799 steeds het werk
van
Vonk aanhaalt en in dit gedeelte nergens naar van der Aa
verwijst, staat toch de wijze, waarop over Daendels gehandeld
wordt, heimelijk onder diens invloed. Heel kort wordt
de geschiedenis van de landing en van de eerste gevechten-"^)
geschetst; maar geen ongunstig woord over
Daendels wordt

1) O. a. bl. 45, 52, 62, 93, 96, 100, 133, 168, 191, 215, 223.

2) V. i). Aa, Gesch. VIII: 342; Krayk.viioff, Geschiedk. beacb. bl. 227 vlg.

3) Verv. Wagekaar, LXV: 177 vlg.

-ocr page 106-

94

hier aangetroffen. Voor zoover de kortheid van het verhaal een
oordeel toelaat, schijnt de voorstelling van
van der Aa hier te
zijn gevolgd. Duidelijker nog is de overeenkomst bij het ver-
haal van de vlucht na den slag van 10 September.i) Ook voor
de geschiedenis van de twee volgende jaren heeft
Loosjes zich
stelselmatig onthouden, het werk van
van der Aa aan te halen. Zóó
sterk is de partijgeest tot in den Franschen tijd blijven nawerken.

Is van der Aa eenmaal toegekomen aan de gunstige wending,
die de zaken voor hem met de omwenteling van 18ÖÏ gnomen
hebben, dan bespeurt hij hierin geen spoor meer van den Fran-
schen invloed. Niet de wil van den eersten Consul, maar het
sluiten van den vrede van Luneville was volgens hem de aan-
leiding om de herziening der constitutie aanmerkelijk te ver-
vroegen. Het ontwerp der nieuwe grondwet wordt door de
volksvertegenwoordiging verworpen, daar velen geen herstel
wenschen van „deszelfs schandelijke gebreken in alle deelen des
Bestuurs," daar zij „belang stelden in de voortduring der ver-
deeldheden en partyschappen." 2) Sommigen waren bevreesd,
dat de een- en ondeelbaarheid gevaar zou loopen, anderen
van oordeel, dat „lieden van geboorte en rang buiten alle Be-
wind gesteld moesten worden."

Met de nieuwe staatregeling, die dan buiten de volksver-
tegenwoordiging om door het volk is
goedgekeurd, 4) is Van
der Aa
hoogst -ingenomen ; hij stort zelfs vreugdetranen over
het optreden van een bestuur, vervreemd van allen staatkun-
digen gewetensdwang. Het is „een meer aanzienlijk, minder
vervolgziek en over het geheel zeer gematigd denkend Bewind." ")
De verwachtingen van beter en gelukkiger tijden vindt
Van
der Aa
dan ook niet ongegrond, 7) want niet alleen baant het
nieuwe bestuur den weg tot den algemeenen vrede,«) het
-neemt ook gematigde besluiten aangaande de burgerwapening,
de Nederlandsch Hervormde Kerk, het geeft satisfactie aan de
sinds 1795 onderdrukte en mishandelde hoogschatters van de\'

1) Ibid. LXV: 214; v. d. Aa, Gesch. VIII: 63—64.

2) V. d. Aa, Gesch. IX: 223. — 3) ibid. IX: 234. — 4) Ibid. IX: 285.
5) Ibid. IX: VII. — G) Ibid. IX: 168—169. — 7) Ibid. IX: 361—362.

8) Ibid. IX: 169.

-ocr page 107-

95

stadhouderlijke regeerwijze, het herstelt de achtbaarheid in de
raadzalen (o. a. wordt te Amsterdam het dragen van zwarte
kleederen en een opgetoomden hoed voorgeschreven i)) en het
verbiedt zoowel het venten op Zondag, als het publiceeren van
een schendblad als de Politieke Blixem!

Mochten sommigen de staatsregeling van 1801 als een ge-
leidelijken overgang tot het herstel de^r s_tadhQuderlyke regeering
beschouwen, dan wijst
Van der Aa op de groote verschillen
en noemt dit een
hersenschim. 2) Elders echter noemt hy die
staatsregeling eene modificatie van het oude stelsel, schoon
onder andere benamingen. 3)

Van der Aa heeft evenmin als zyne omwentelingsgezinde
collega\'s eene ware voorstelling van de revolutiejaren gegeven.
Iemand, die „noch van den aanvang, noch van de ontwikkeling
en do volvoering van de revolutie iets wezenlijk goeds weet
te zeggen," iemand, wiens „éénig doel en oogmerk" is „do
onwaardige voorwerpen, welke het vaderland en duizenden van
deszelfs goede ingezetenen zooveel onheils berokkend hebben,
uit hunne woorden en handelingen te leeren kennen," •\'>) zoo
iemand kan geene waarachtige geschiedenis schrijven, want hij
begrijpt het streven dier tijden niet.

Onder den indruk van de noodlottige gebeurtenissen, die
elkander na 1801 hebben opgevolgd, is ook de geestdrift van
de mannen van 1795 voor hunne omwenteling bekoeld, en bij
het nageslacht is hy niet meer ontwaakt.

Onder de regeering van Willem I hebben enkele historici de
geschiedenis dezer jaren behandeld, daar dit onvermijdelijk was
bij het schrijven eener doorloopende Vaderlandsche Geschiedenis.
Maar over deze reeks van omwentelingen, die zy zeiven hebben
beleefd, glijden zij haastig heen of veroordeelen ze zonder
gegronde kritiek, al naar dat hunne precedenten dat mogelijk

1) Ibid. IX: 393. — 2) Ibid. IX: 311-312.

3) Ibid. iV: 146. — 4) Jbid. X: XI. — B) Ibid. X: XVII.

-ocr page 108-

96

maakten. Zoowel G. Bruining i) als Prof. N. G. van Kampen -)
heeft van deze jaren een kort en kleurloos verhaal gegeven. Beiden
hebben ingezien, dat de Franschen ons land in 1795 slechts
een schyn van onafhankelijkheid hebben gelaten, en voor den
Franschen invloed op de hoofdfeiten onzer omwenteling hebben
zij een open oog.

Nog korter maakt Bilderdijk zich van deze jaren af: „Wat
er in de zoogenaamde Bataafsche republiek omging, daarmede
bemoei ik mij hier niet: want daar was niets in, dan erger
dan koortsige ijlhoofdigheid en worsteling om den roof der
Natie te deelen." s) Slechts twee namen uit de omwentelings-
jaren worden genoemd: „de onnobzele
Pieter Paulus en de
lamme en kwaadaardige
Hahn." •»)

Deze tijdgenooten hebben de omwenteling als een lastig
aanhangsel aan de roemrijke geschiedenis der Geüniëerde Pro-
vinciën beschouwd en ook de latere historici hebben het Neder-
landsche volk nog steeds op eene met liefde geschreven ge-
schiedenis zijner revolutiejaren (1795—1806) laten wachten.

1) G. Bruining, Geschiedenis der Nederlanden v.an de vroegste tijden tot op
heden, in 2 dln. 1825. .1795—1806 in dl. II: 226—257.

2) N. Q. van Kampen, Verkorte Geschiedenis der Nederlanden in 2 dhi., 1827.
") B
ilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, XII : 103.

4) Ibid. XII: 101.

-ocr page 109-

STELLINGEN.

-ocr page 110-

pf» ..i-jj^fi\':,:.

.rd

\'c.v-- ;

-t i., \'"SI

; ..SU,

-ocr page 111-

STELLINGEN.

I.

Dg verwachtiDgeii; die vele Nederlanders in 1795
van cene staatkundige omwentelingkoesterden, berustten
011 een verkeerd inzicht in de economische en de inter-
nationale verhoudingen, waarin onze Rei^ubliek stond.

II.

Het nauwkeurigste verhaal omtrent de rol van
Khayenhoff bij de omwenteling tc Amsterdam in
Januari
1795 is te vinden in de Geschiedenis der
Vereenigde Nederlanden van
C. Zillesen (III: 139 vlg.).

Hl.

Ten onrechte beweert Prof. Blok (Geschiedenis van
het Nederlandsche volk, VI: 551), dat de Amsterdamsche
beurs in 1704 de leening heeft doen mislukken, omdat
zij geen vertrouwen had in het geluk der wapenen
van de coalitie.

-ocr page 112-

100
IV.

Ten onrechte beweert Prof. Blok (Gesch. v. h. Ned.
Volk,
V: 92), dat De Witt de kettingkogels heeft

uitgevonden.

V.

Ten onrechte berichtte Van Lijnden in zijne depeche
van
27 April 1787 (zie Colenbrander, Patriottentijd
I:
86, noot 2), dat Engeland in 1688 nog geen staats-
schuld had.

VI.

Ten onrechte is Julian Schmidt (Geistiges Leben
Deutschlands, II
: 770) het eens met Goethe\'s bewering,
dat het nationale element in de Duitsche litteratuur
is versterkt door
Frederik den Groote cn den zeven-
jarigen oorlog.

VII.

Ten onrechte beweert Prof. Blok (Verspreide Studiën,
bl. 17—18), dat het begrip geschiedenis alleen in zijne
eigenlijke beteekenis wordt opgevat door hem, die
vraagt, wat het vroeger leven is geweèst.

VIII.

„De tallooze levensvormen der menschelijke maat-
schappij te leeren kennen is het doel der historische
wetenschap."
\'(Blok, Verspr. Studiën, blz. 22.) Ten on-
rechte is hier de lagere kategorie „maatschappij" ge-
steld voor „staat".

-ocr page 113-

101

IX.

Zeer waar is de bewering van Hegel (IX: 59—60),
dat het historische leven der volkeren daar begint,
waar zij een aanvang maken met liefc schrijven van
geschiedenis.

X.

De bezwaren door B. Berkheim, Von Wilamowitz—

Mollendoref, Mehring, Paul Bmith tegen Hegel\'s
(jeschiclitsphilosophie ingebracht, zijn ontstaan door
gebrek aan vertrouwdheid met
Hegel\'s terminologie.

XI.

Niet Ruusbroec, maar Tauleu is de schrijver va,n
het „Boec vanden vier becoringlien."

XIL

De invloed van de revolutie van 1302 in Vlaande-
ren wordt bij do behandeling van dc didactici en de
moralisten van dc en ll\'^® eeuw niot genoeg in
rekening gebracht.

XIII.

Dc opvoering van Coster\'s Iphigenia is in 1621
mogelijk geweest, doordat in Januari van dat jaar een
libertijn tot Hoofdschout van Amsterdam was ver-
kozen.

XIV.

Vondel en Coster hebben Euripides slechts kunnen
vertalen en navolgen, omdat zij zijnen geest niet heb-
ben begrepen.

-ocr page 114-

102

XV.

Vondel\'s Lucifer is geene politieke allegorie.

XVI.

Dr. J. ten Brink laat in zijne vergelijking van den
„Kleinen Johannes" van
Fr. van Eeden en „Das
Fremde Kind" van
Hoffmann (Elsevier\'s Geïllustr.
Maandschr. Jaargang) aan de genialiteit dezer

letterkundige ontleening geen recht wedervaren.

XVII.

Didactische en beschrijvende poëzie zijn geen kunst.

XVIII.

De bewijzen door Stetnïhal (Abriss der Sprach-
wissenschaft, S. 48, f.f.) te berde gebracht tegen de
identiteit van spreken en denken zijn onhoudbaar.

XIX.

Ten onrechte loochent Friedrich Müller in zijnen
Grundriss der Sprachwissenschaft allen samenhang
tusschen logica en grammatica.

XX.

De meening, door Paul (Principien der Sprach-
geschichte) verkondigd, dat de tegenstrijdigheden,
waarop men bij de behandeling der rededeelen stuit,
door de beschouwing van de historische veranderingen,
op dit gebied voorgevallen, kunnen worden opgelost,
verraadt geene groote vertrouwdheid met de dialektiek
der taalkategorieën.

-ocr page 115-

lO:

XXI.

Conrad Hermann\'s bewering (Sprachwissenschaft
u. s. w.): „Als ein Hauptmangel der Hegelschen Logik
wird immer die vollständige Ignorirung des Zusammen-
hanges des Denkens mit der Sprache angesehen werden
müssen und es scheint nur auf der Seite dieses Zu-
sammenhanges, das Princip und die Basis für eine
wahrhaft wissenschaftliche Bearbeitung der Lehre vom
Denken erblickt werden zu dürfen", — is ongegrond.

XXII.

Terecht beweert Prof. E. Bernheim (Lehrbuch der
historischen Methode und der Geschichtsphilosophie,
1903, S. 42): „Der mächtige Geist jener Philosophie
(von Hegel) beherrscht unsere Anschauungen auf zahl-
reichen Gebieten; zum Teil ohno dass wir es wissen."

XXHI.

Hegel heeft de drie zoogenaamde denkwetten in
hare waarheid ontwikkeld.

XXIV.

De verontreiniging der redeleer door het gebruik
van voorbeelden aan de wereld der voorstellingen
ontleend, is onwetenschappelijk.

XXV.

De verplaatsing van den „graad" uit de telbaarheid
naar de meetbaarheid is eene der belangrijkste ver-

-ocr page 116-

104

beteringen door Prof. Bolland in Hegel\'s kate-
gorieënleer aangebracht.

XXVI.

In de „Philosophie Positive" van Auguste Comte
zijn .«sporen van Hegel\'s wijsbegeerte onmiskenbaar.

-ocr page 117-

M

KIk\'

• V

-ocr page 118-

i ..

r

4"

■■M\'^v-iAc ■ . : . .■

y\': Vf-" .y

■•\'■s

. ■ , \\ ,•

■ÂSi

■fi

Y., r ,

• \'1

1 : - •

■ J • . ■ . \' s-

pi

-ocr page 119-

i

rfj-

:■;) -

M -y
; \\

m

\' V,

m

;•)• -^\'-v\'

m-

fy\' - .

t- • - -

T\'-mm:\'\'

\\X

m-\'^ y :

ik^-y-
trr

A\'.\'.

vi. - i

yé.

ft:::

. ■• >

..........V, ...

-ocr page 120-