-ocr page 1-

Ö^iCmEÈA

■u*: ^

WMln.

■en hare Bestanddeelen

: H : . ■ :

■i ■ i : i I ■ ^ ^ i i ijl \'.

"l\'Hinif

inifp: i

I ! ,1

6. a stutterheim

■ r- .\'i 1 \'ii-.i?--

-ocr page 2-

1

rn^i

5T7

A. qu.
192

m

W

iM

m

X. l

i)

•-st a

p

m

M

ff
M

i\'p

h\'W

\'\'i V/

ry \'

m

im

-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

OVER

CVCIEA PEITATA I et Th. EN NARE BESTAHDDEEIEN.

-ocr page 6-

. - ^ -v (

\'■y

Vi

V» ■ ■

-ocr page 7-

OVER

CÏCLEA PELTATA H. et Th. EN HARE BESTANDDEELEN

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad

VAS

DOCTOR IN DE ARTSENIJBEREIDKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
na machtiging van den rector magnificus
Dr. F. A. F. C. WENT

lloogluranr itt dt FaeHlUlt d*r H\'iif m S\'aluurkMHdr

VOLOEXS IIKSLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVERSITEIT

tkoen dk iiedknkincjkn van dk

FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
tk vkkdbdinen

op Maandag 2 Juli 1906 des namiddags to 4 uur

DOOK

Gustaaf Adolf Stuttfriifjm

goboren te Rotterdam

ROTTERDAM
W. .1. VAN HENOEL
1 O 00

■IlLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

.%: •» - J n ■ ,

vv^v :

..1 . jl,

■ Ml

i\'V

-ocr page 9-

aan mijniî oudiîrs.

-ocr page 10-

1

1

-ocr page 11-

Bij het verlaten der Hoogeschool^ is het mij een aange-
name plicht ü allen^ HoogGeleerde Hoeren Professoren
der
IFts- en Natuurkundige faculteit^ die hijgedragen hebt
tot mijne wetenschappelijke vorming^ mijnen hartelijken
dank te betuigen.

Bovenal geldt dit U, HoogGeleerde Wefebs Bettink,
Hooggeachte Promotor, van loien ik veel mocht ontvangen.

Uw krachtig voorbeeld zal mij steeds een richtsnoer
zijn op mijn verderen weg.

Ik noem hot een voorrecht van U, HoogGeleerde Went,
van U, HoogGeleerde Hubreciit, dc colleges en jn\'actica
te hebben mogen volgen.

Toen ik bij U, ZeerGeleerde Thomassen, met het ver-
zoek kxoum onder uwe leiding het Phijsiologisch gedeelte
van mijn werk te mogen bewerken, durfde ik niet hopen
zulk een steun te verkrijgen. Ontvang, ZeerGeleerde Heer,
mijn welgemeenden dank voor het zoo royaal ter mijner
beschikking stellen cn ran uwe zoo groote kennis, èn van
uw materiaal.

Ten slotte mijn dank aan alle vrienden, wier steun ik
gedurende mijn studietijd mocht ondervinden.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

inhoud.

Hoofdstuk 1.
Botanisch Gedeelte.........1

Hoofdstuk H.
Chemisch Gedeelte.........16

Hoofdstuk ni.
Physiologisch Gedeelte........G4

Stellingen...........87

VKKKLAKINÜ DKK ArivOKTINGExX.

13i\'i\\ Bmclito (Ut lUjjitHclion Choini8chon Ut HollHclmft.
M. Monntshoftü filr Choinii\'.
Ann. Liubig\'s .^Vininlcn dor Cltonno.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

HOOFDSTUK 1.

INLEIDING.

Van de familie der Menispermaceae waartoe
Cyclea Peltata behoort, vindt men het over-
groote deel harer vertegenwoordigers verspreid
over de tropische gewesten.

In Japan, Noord-Amerika en \'t Oosten van het
Middellandsche-Zeegebied vindt men eenige soorten
als de noordelijkste uitloopers, in Australiö eenige
als de \'t zuidelijkst bekende. Doch verreweg de
meeste soorten zijn over Zuidelijk Aziö, Afrika en
Midden-Amerika vei-spreid.

Bij de tot deze groep behoorende planten, vindt
men een ook bij gedroogde exemplaren in \'t oog
loopend kenmerk, n.l. dat zij alle, op weinig uit-
zonderingen na, klim- en slingerplanten zijn, met
dunne, soms zeer lange stengels, welke allo te
zamen een vrij dikken en dichten bundel vormen.

Deze eigenschappen waren aanleiding, dat in de
eerste helft der 10\'\'® eeuw Prof.
Lindley deze
familie met de analoog er uitziende Lardizabalaceae,

\') JoiiN Mikuk, ContrlbutlonH to Itotnny III.
.1. IIooKKli, Klorn nf tho ItrltlHh Intlin I.
Miquel. Florn vun Imlli» I. w, c.n.

-ocr page 16-

Nepenthaceae, Aristolochiaceae, Piperaceae enz. enz.
indeelde als de Homogenen, in tegenstelling
met de Exogenen.

De Homogenen zouden dan in plaats van de
jaar op jaar gevormde ringen, zooals de Exogenen
die vertoonen, slechts éen ring hebben, hoe oud de
plant ook zou worden. Zoodra men echter een
beter inzicht in den anatomischen bouw dezer
planten verkreeg, was deze indeeling niet meer
vol te houden.

Een verder opmerkelijk kenmerk is, dat door
het bezit van groote lenticellen de stengels zich
gemakkelijker kunnen vasthouden aan andere
planten (Tinospora Crispa H. et Th. bezitten ontel-
bare lenticellen).

De bladeren der Menispermaceae zijn wisselstandig
en gesteeld, zonder stipulae, gaafrandig, ongedeeld,
zelden handvormig.

D§ bladschijf is schildvormig aan den bladsteel
bevestigd.

De inflorescentie der bloemen is een tros of
een aar. De bloemen zyn bijna altijd 2-huizig,
en wel met rudimenten van het andere geslacht,
en zijn opgebouwd uit tegenover elkaar staande uit
2 of 3 leden bestaande kransen, met telkens twee
kransen voor kelk, kroon en androeceum. Daar
de bloemen weinig in \'t oog vallen., zou men

-ocr page 17-

geneigd zijn te denken aan een windbestuiving,
de vaak tot nektariön gemetamorphoseerde kroon-
bladeren doen echter denken aan een insekten-
bestuiving.

De kelkbladeren, meest zes in getal, liggen
dakpansgewijs op elkaar in 2 kransen, ze zijn
meestal grooter dan de kroonbladeren, welke zelfs
tot nektaria gereduceerd kunnen zijn of soms, zoo-
als bij Abuta, Anamirta enz., geheel ontbreken.

De meeldraden zijn bij vele soorten der Menis-
permaceae van beteekenis als kenmerken ter
determinatie van deze fiimilie, daar hun aantal, stand
en vorm stiindvastig zijn. Meestal stiian ze alle
zes vrij, soms slechts drie er van, terwijl de drie
binnenste dan vereenigd zijn; soms zyn ze alle zes
veigroeid. Do twee thecae der antheren zijn meestal
verbonden door een connectivum, ze openen mot
spleten. Vele afwijkingen vindt men by de
meeldraden en antheren, in vorm en vergroeiing,
doch steeds zyn de afwijkingen constant voor
elk genus.

De vrouwelijke bloem vertoont meestal dezelfde
grondgetallen als do mannelijke, en vaak treft
men ook \'tzelfdo aiintal (steriele) meeldraden aan
rondom het vruchtbeginsel. Midden in de bloem
rijst do torus op, waarop de carpophoor, welke een,
drie of meer, zelfs vaak tot twaalf vruchtbeginsels.

-ocr page 18-

in een krans gezeten, draagt. Soms zitten de
ovaria wederom op een steel, die meegroeit bij
het rijpen der vrucht.

De vruchtbeginsels zijn éen-hokkig, het zaad is
half-anatroop en heeft twee integumenten.

Het vruchtbeginsel nu, dat met de vrucht een
der beste kenmerken voor determinatie der Menis-
permaceae is, vertoont een eigenaardigen bouw.

St. Hilaire heeft het eerst hierop de aandacht
gevestigd en gaf er een verklaring van, welke
Miers echter moest bestrijden.

Beziet men een dwarse doorsnede van \'t ovarium
bij Cissampelos bijv,, dan ziet men er het zaad
hoefijzervormig gekromd in liggen.
St. Hilaire
meende nu, dat door een buitengewonen groei
van een deel van den ovariumwand, het ovarium
zich sterk omboog, zoodat dan de eigenlijke top
naast de basis kwam te liggen, \\iet zaad meegroeide,
totdat de beide wanden elkaar raakten en samen
vergroeiden.

Miers vond echter, door een nauwkeurig
onderzoek ook bij andere soorten, dat er geen
buitengewone groei van een deel van den wand
van het vruchtbeginsel plaats heeft, maar een
abnormale verdikking der lineaire placenta, waardoor
het zaad gedwongen wordt hoefijzervormig uit^ te
groeien, als wijkende voor de steeds opdringende

-ocr page 19-

placenta; hij vond dan ook vaatbundels in den
wand. Waren deze ontstaan uit vergroeiing van
twee wanden, dan kon het aanwezig zijn der
vaatbundels niet verklaard worden.

De vrucht is een steenvrucht met meestal hard
endocarpium.

De anatomische bouw van den stengel der
Menispermaceae heeft reeds spoedig door zijne
afwijkingen van het type der Dicotyledonen de
opmerkzaamheid der onderzoekers getrokken.

Decaisne onderzocht in 1837 hieromtrent
Menispermum caiinadense L. en bevond, dat een
éénjarige tak in niets afweek van den gewonen
Dicotyledonenbouw, doch dat er na eenige jaren
belangrijke verschillen optraden.

Inderdaad ziet men, bij beschouwing van de
dwarse doorsnede van een tweejarigen tak, niets dat
gelijkt op een jaarring, maar alleen eene verlenging,
centrifugaal, van de vaatbundelstrengen. Deze
verlenging gaat steeds door, geen enkele andere
verandering is er te bespeuren, de vorm en grootte
van het phloGem, dat halvemaanvormig aan \'t einde
van elke vaatbundelstreng ligt, blyven constant.

Doch nu ziet men na eenige jaren bij ver-
scheidene soorten, zooals by Cocculus laurifolius
D.C., Cocculus Leaeba D.C., Cissampelos Pareira L.

\') Dkcaihnk. Arclilvo» du .Munóuin I. If)"—IfiO.

-ocr page 20-

en andere, de werkzaamheid van het cambium
ophouden en in het bastparenchym ontstaat een
meristeemring Daardoor vermeerdert zich het
parenchym en in die nieuwe celrijen ontstaan
secundaire cambiumbundels, uit cellen bestaande,
die ten koste van andere en door fusie met andere,
verlengd zijn.

Deze cambiumbundels vormen nu naar binnen
xyleem, doch geen phloëem naar buiten, en wel
is dit xyleem gelegen boven en tusschen twee boven
beschreven xyleembundels in. Dan gaat dit cambium
ten gronde, buiten de nieuwe xyleembundels in
\'t bastparenchym ontstaat weer een meristeemring
en weer nieuw cambium en zoo gaat het door.

Doch hiermede ontstaat eveneens een zeer
abnormale diktegroei, aangezien na eenigen tijd niet
juist over de geheele peripherie van den t-ak \'t
nieuwe xyleem ontstaat, doch alleen naar eene zijde.

De indeeling, zooals Miers die in zijn groot
werk heeft gemaakt, berust niet zoozeer op den
bouw der bloemen, die klein en daartoe dus
weinig geschikt zijn, dan wel op de vrucht. Hij
verwijt dan ook
Hooker en Thomson, dat zij, die

\') M. Kadlkokek. Flora No, 1.3. 18.\'>8.
CnnoRit. Hot. Zoitung 18,V). p. 182—IfW.
M.
Tkécul. All». Se. Nnt. S(!r. 3 XIX. 2<Vi.
N
aboki-i. Ilcltr. zur wIhm. Hot. I. 1(5.

-ocr page 21-

zelf de wijze van indeeling vonden, haar niet
nauwkeurig genoeg volhielden en dus tot andere
uitkomsten dan
Miers kwamen.

De Menispermaceae zijn verwant met de Magno-
liaceae, Lardizabalaceae en Anonaceae
Miers
deelde hen in 4 tribus, 26 genera en 90 species.
Hooker en Thomson in 4 tr., 19 gen. en 35 sp. in.

Ik laat hier nog ten slotte die planten volgen,
die physiologisch werkzame stoffen bevatten. De
indeeling is volgens
Hooker en Thomson:
Tribus I. Gocculeae:

Cissampelos Pareira L. overal in de tropen,
levert in Brazilië den valschen Rad. Pareirae
Bravae. Andere Cissampelidae worden in Brazilië
tegen slangebeet gebruikt.

Cyclea Peltata H. en Th. dient in Malabar als
geneesmiddel.

Abuta Rufescens Aubl. (tropisch Z.-Amerika)
levert den witten, Abuta Amara den gelen
pareira-wortel. Abuta Ruf. levert met Abut.
Imene Eichl. \'t curaregift.
Tribus IL
Tinosjwrcae:

Fibraura Tinctoria Lour, door deMaleiers tegen
koorts gebruikt (wortel), Jateorhiza Palmata
Miers levert Radix Calumba in Llagdagascar,
Mozambique en Ceylon.

\') Haiu-on. niHtolrc (les IMnntoH III 27.

-ocr page 22-

8

Tinospora Cordifolia Miers levert in O.-Indië
uit stam en wortels „Gulancha", een geschat
geneesmiddel.

Tinospora Crispa Miers en Tm. Bakis miers
dient in Senegambië tegen koorts.

Odontocarya Tamoïdes Miers in Brazilië tegen
slangebeet, het heet daarom „Cipo de Cobras."

Anamirta Cocculus L. levert de fructus Cocculi,
\'t vet der zaden wordt in Indië gebruikt voor
kaarsbereiding, wortel en stengel dienen als
middel tegen koorts.

Anamirta Flavescens Miers is op de Molukken
gezocht als geneesmiddel.
Tribus IV.
Pachygoneae:

Pachygona Ovata Poir. op de Philippijnen in
gebruik tot dooden van visschen en krokodillen.

Chondrodendron Tomentosum Ruiz et Pav.
levert den echten radix Pareirae Bravae; bevat
Pelosine.

Men ziet dus een schoone collectie voor den
phytochemicus.

» *
»

Het geslacht Cyclea is voor \'t eerst gevormd
door Dr.
Arnott, doch deze verwarde het met de
geslachten Clypea en Stephania, beide behoorende
tot den tribus der Leptogoneae.

Miers heeft het eerst de opmerkzaamlieid gevestigd

-ocr page 23-

op \'t vei\'schil tusschen deze 3 geslachten. De geheele
bouw van Cyclea is n.l. anders, het heeft een geheel
andere bloeiwijze, een vergroeid bladerige kelk en
klokvormige kroon, welke beide vaak getand zijn.

Hooker en Thomson beschrijven in hun werk
de vrouwelijke bloem van Cyclea met twee zijdelings
om \'t vruchtbeginsel geplaatste kelkbladeren, zonder
eenig kroonblad.
Miers vond dit bij zijne ontelbare
onderzoekingen niet bevestigd, nooit vond hij de kelk
zonder een kroon. Dit is zeker zoo bij C. peltata\'-),
waar de influorescentie breeder is; iedere bloem
zit daar op een steeltje van gelijke lengte, met
aan zijn basis een bractea, daar vinden we steeds
een kelkblad met zijn kroonblad, beide geplaatst
aan de zijde van de as der bloeiwijze.

In Cyclea Arnotti Miers, en Cycl. Vei-sicolor
Miers, waarvan de laatste vertakkingen der takjes
zeer ingekort zijn, en waar 2 of meer bloempjes zeer
dicht bij elkaar zitten, zijn ze vaak ook zoo samen-
gesteld, maar meermalen ook vindt men 4 kelk-
bladeren met hunne kroonbladeren rondom één
vruchtbeginsel, terwijl de andere vruchtbeginsels
verdwenen zijn. Is dit het geval, dan is er geen
twijfel aan of het groot aantal blaadjes is een gevolg
van de obliteratie hunner vruchtbeginsels; vaak
vallen deze reeds uit by het determineeren.

\') Florn ItulicA p. 200. *} EiciiLKit. I)l(ttlR<n-<llttgrnmmo. II. 112.

-ocr page 24-

10

Verder zijn de kenmerken van het geslacht:
Bloemen twee-huizig.

(ƒ bloem. 9 bloem.

Kelk gamosopaal, buis-
vormig van 4—5 getand tot
in 4—5 slippen verdeeld.
Aestivatio valvata.

Kroon klokvormig, half
zoo groot als de kelk, in
4—5 minder diepe slippen
verdeeld, glad.

Eén stijl, met een filament
even lang als do kelk,
antheren 4—5 hokkig, elk
hokje door een horizontaio
spleet van buiten in tweeën
gespleten.

Tusschen-tropische Aziatische

Eén kelkblad, behaard van
buiten.

Eén kroonblad, half zoo
klein, glad, gezeten op den
voet van \'t kelkblad.

Eén vruchtbeginsel, harig,
1 hokkig, dat éen zaad voort-
brengt, een korto stijl, 3
stempels. Vleezige steen-
vrucht, vaak behaard, Avaar-
aan nog de stempel is
blijven zitten, harde Irol-
ovaalvorniigo schil.

klimplanten, vaak behaard.

Cyclea Peltata H. et Th. beiioort, gelijk boven
is aangegeven, tot den tribus der Cocculeae; hare
andere namen zijn Menispermum Peltatum Lam.,
Cocculus Peltatus D. C. en Cissampelos barbata
Wall. Ze komt voor op Java, Ceylon, in Voor- en
Achter-Indiö en Malakka. By
Miers \') vind ik
opgeteekend als hare kenmerken:

„Ramulis striatis, pilis longis rigidis retroreum
hirsutis, foliis peltatis, obovatis, basi truncatis
vel leviter sinuatis, ultra medium sensim angus-
tioribus, apice obtusis vel subacutis et breviter

\') .1. Miers. Contr. to Hot. MI 236-237.

-ocr page 25-

11

mucronatis, 10 nerviis, reticulatis, hirsute ciUatis,
subtus pallidioribus et longe villoso-pilosis, petiole
striato, caniculato, limbo 3 —4plo breviore,
patentim hirsute; panicula ^ axillari, longissima,
alternatim ramosa: ramis remotis, divaricatis,
inferioribus longiusculis, gradatim minoribus,
superioribus brevissimis aut obsoletis; floribus
subsessilibus, minutis, interrupte spicatis et in
glomerulos creberrime congestis, calyce fere ad
basin in segmenta 4 — 5 laciniato, extus piloso;
petalo turbinate, glabro, dimidio breviore, profunde

4 — 5 fisso; anthera 4-5 loba, exserta; panicula

5 ramosa, folio multo breviore, botryoldea, composite
divisa; ramis brevibus, subcorymbosis; tloribus
minimis, in ramulis ultimis sessilibus, creberrime
congestis; sepalo oblongo, glabro; petalo orbiculari,
4 plo breviore; ovario piloso, drupis pilosis.\')"

En verder: „ ... . The slender rachis of the c^"
is 5 or C inches long; its divaricated inferior
branches are iVa inch long at the base, and
gradually diminish upwards, till they merge into
the terminal branch, each being furnished at its
base with a small bract; the flowers are aggregated
on these branches in capitate heads, the latter

\') In Jiivii i>t IiuJIa Orlcntftll: v. S. in iiorl). Soc. Linn., Hylln^t (<ƒ,
Wall. Cut. I!)7K. <Mu; I!»7H. r.l).): In lli-rb. Hook. cT i<t 5, .Invii
(8|mnnghoo, I\'.tl); (ƒ,
Ashiuu ((•rifntlii<, 35.\'i).

-ocr page 26-

12

sometimes stipitated, more often sessile, about
2 lines in diameter, and 3 — 6 lines apart. The 2
raceme is about 4 inches long, and much resembles
a bunch of very small grapes, the drupes being
crowded together, each about 3 lines in diameter."

Miers verdeelt dan eenige species, die Hooker
en Thomson bij Cyclea Peltata onderbrachten,
in afzonderlijke soorten, zooals Cyclea Barbata
Miers, Cycl. Laxiflora Miers en Cycl. Versicolor
Miers.

* *
*

Het rhizoom van Cyclea Peltata, waarvan ik de
bestanddeelen onderzocht, is in gedroogden staat
uitwendig grijsbruin, met onregelmatigeoverlangsche
groeven en kanalen met op eenigen afstand van
elkaar liggende dwarse groeven.

De dwarse doorsnede vertoont een donkeren
cambiumring, waarbinnen een vijftal donker-
gekleurde lijnen naar het centrum loopen. Het
parenchym is vuil wit en vetglanzend.

Microscopisch ziet men op de dwarse doorsnede,
zooals nevensgaande afbeelding aangeeft, onder
een zeer regelmatige kurklaag van" rechthoekige
cellen, in het bastparenchym een gordel van
steencellen, 2 tot 3 cellen dik, en een tiental
rijen van eveneens rechthoekig gevormde cellen
daarbinnen den duidelijk zichtbaren cambiumring.

-ocr page 27- -ocr page 28-

13

die in een fraaien boog de toppen der houtbundels
verbindt. Zeer duidelijk is ook nog het phloSem
te zien, liggende als een mutsje op de lange
smalle houtvatenbundels, welke omgeven zijn van
houtvezels, en alle radiair gericht zijn.

De microscopische beschouwing van het breede
amylumrijke houtparenchym levert geen bijzonder-
heden op.

De lengtedoorsnede doet zien, dat de vaatbundels,
bestaande uit spiraalvaten, zeer sterk gekronkeld
verloopen, de buiten aan het rhizoom zichtbare
kammen correspondeeren met de vaatbundels.

Het amylum bestaat uit kleine korrels, veel
gelijkende op die van den Ipecacuanha-wortel;
vele zijn enkelvoudig, vaak bolvormig met duidelijk
centraal kernvlekje, doch ook vele samengesteld,
en wel 2-, 3-, of 4-adelphisch met gelijke deel-
korrels.

i.ocalisatie van hkt alcaloïdk.

Ter bepaling van de localisatie van hot alcaloïdo
heb ik gebruik gemaakt van do metliodo, welko
Dr.
J. Lotsy aangewend heeft bij zijno onder-
zoekingen omtrent de localisatie der kina-alcaloïden.\')
De doorsneden maakte ik echter met den microtoom,
aangezien het mij voorkwam, dat zoo, bij een

\') Modcdfollnucn <lor (Jouviirn. Klnnondonu I. f>8.

-ocr page 29-

14

zeer snel gemaakte snede, het gevaar van het
strijken van het alcaloïde over de geheele snede-
■ vlakte minder groot was, dan bij een snede uit
de hand gemaakt.

Als reagens gebruikte ik een iood-ioodkalium-
oplossing en een pikrinezuuroplossing. Deze laatste
bleek echter minder geschikt; de neerslagen waren
onduidelijk en niet scherp te zien.

De methode om in het rhizoom het reagens te
laten opzuigen, bleek mij niet doeltreffend.

De doorsneden, van juist éen cel dikte, werden
eerst even in water gelegd om zooveel mogelijk
het zetmeel te verwijderen, daarna in een horloge-
glas met verdunde I. I. K.oplossing. Na eenige
seconden ontstond er rondom de snede een wolkje
van alcaloïde-di-iodide, waarna het in een tweede
horlogeglas met een half zoo sterke oplossing van
1.1. K. gelegd werd.

Lotsy gebruikte dan een even sterke oplossing,
evenzoö bij het derde horlogeglas, waarin de snede
gelegd werd na een tweemaal zoo lang verblijf als
in de eerste oplossing. De kleine wijziging van ook in
het derde glas een half zoo sterke oplossing te
gebruiken als in het tweede, bleek mij na eenige
proeven beter, aangezien het uitwasschen van zet-
meel dan beter en vollediger gaat dan eene
afwassching eerst na het derde bad, in zuivervvater.

-ocr page 30-

15

Bij de dwarse doorsnede heb ik het alcaloïde
aangetroffen in lagen achter de kurklaag en vóór
de steencellen, verder in een 5-tal rijen cellen
binnen en buiten het cambium, doch het cambium
zelf bevat geen alcaloïde.

De zeefvaten bevatten ook alcaloïde, doch niet
de houtvaten en het houtparenchym. Bij eenigs-
zins dikke doorsneden was het beeld het duidelijkst.

De overlangsche doorsnede gaf een zelfde beeld.
Ook hier trof ik het alcaloïde aan achter de kurk-
lagen en om het cambium heen.

Alle neerslagen van het alcaloïde-di-iodide waren
amorph, en bleken oplosbaar te zijn in den
absoluten alcohol, dien ik daarna onder het dek-
glas bracht.

Een verwisseling met het praecipitaat dat
eiwitten geven bij toevoeging van iood-iood kalium,
was dus uitgesloten.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK H.

chemisch gedeelte.

In de „Mededeelingen van \'s Lands Plantentuin"
van 1897 vindt men, onder het hoofdstuk
„Tjintjaoe" een beschrijving door Dr. W.
Boorsma
van het gebruik van blad en rhizoom van Cyclea
Peltata op Java, en een onderzoek van het bittere
bestanddeel van het rhizoom.

Boorsma deelt mede, dat op de passers op
Java onder den naam „Tjintjaoe" een lekkernij
verkocht wordt, bestaande uit de bladeren van
Cyclea Peltata, tot een geleiachtige massa verwerkt.

De wortel dezer plant geniet vooral bij Chineezen
onder den naam van „Akar tjintjaoe" een zekere
reputatie als geneesmiddel tegen buik-en maagpijn.
De bewerking, die deze wortel dan moet ondergaan, is
eigenaardig en weinig in overeenstemming met de
Europeesche wijze van geneesmiddelenbereiding.

Fijn gesneden, zegt Boorsma, laat men haar
eerst 40 dagen in dagelijks ververschte urine
macereeren, daarna een maand in arak, dan wordt
ze gedroogd en gestampt. ^Met gember wordt ze
genuttigd.

\') No. XVIII biz. ai-97.

-ocr page 32-

17

Ook wordt er een geneesmiddel „Obat kapoe-
doel" genaamd, van gemaakt. Dit is echter de
arak, waarin de in urine gemacereerde wortel is
uitgetrokken. Inlanders gebruiken het rhizoom
tegen koorts, en bereiden er een gewoon
afkooksel van.

De verdere onderzoekingen van Dr. Boorsma
waren echter, naar ik meen, hoofdzakelijk verricht om
de aandacht op \'t alcaloïde te vestigen. De door
hem hiermede verkregen resultaten wijken n.l.
in sommige opzichten belangrijk af van die, welke
ik verkreeg.

gang van het onderzoek.

In een percolator werd 380 gram van het tot fijn
poeder gebrachte gedroogde rhizoom zoolang geper-
coleerd met petroleum-aether van 50 — 00" kookpunt,
tot door verdamping van een druppol der afloopende
vloeistof bleek, dat er niets meer in den petroleum-
aether werd opgelost. Deze werd daarnaafgedistilleerd.

Er bleef een dik-bruine weeko massa achter,
welke bij 00° in eene olieachtige vloeistof overging.

Om nu na to gaan, of er soms met het vet
eenige hoeveelheid alcaloïde medegegaan was, werd
de vetmassa met warm azijnzuurhoudend water
uitgeschud en in een scheitrechtor het water van
het vet gescheiden; een druppel der oplossing gaf

-ocr page 33-

18

zoowel met Mayer\'s als met 11 K en pikrine-
zuuroplossing een rijkelijk neerslag, dat oplosbaar
was in alcohol.

Er was dus met het vet alcaloïde medegegaan.

Daarna werd de geheele hoeveelheid alcaloïde,
die uit het vet overgegaan was, in het zure water
neergeslagen met natrium-carbonaat. In de oplossing
ontstond een muisgrijs neerslag, dat door middel van
een zuigtrechter van de vloeistof gescheiden werd;
met door natrium-carbonaat zwak alcalisch gemaakt
water, werd daarna de massa uitgewasschen.

Herhaalde oplossing in azijnzuurhoudend water
(5 7o) en neerslaan met Na.^ Co..,, ter verdere zuivering,
deed mij ten slotte de geheele massa als een grijs-
witte amorfe stof, na drogen, verkrijgen. De opbrengst
was 572 gram.

Daarna werd het plantenpoeder, door lichte
verwarming van den petroleum-aether bevrijd, met
spiritus van 50% gepercoleerd, totdat wederom
niets\'meer oploste. De spiritus werd afgedistilleerd,
de waterige vloeistof zuur gemaakt, gefiltreerd,
daarna al het zich er in bevindende alcaloïde neer-
geslagen met Na.^ Coa. Een grijze massa zette zich
af op den bodem der kolf. Het geleiachtige der
massa veriiinderde echter het afzuigen van het
neerslag. Filtreeren door plooifilters ging echter
gemakkelijk.

-ocr page 34-

19

Het praecipitaat werd toen na droging met
benzol uitgekookt, de benzol afgeschonken en daarna
uitgeschud met azijnzuurhoudend water. De waterige
oplossing had na filtratie een helder gele kleur. Daarna
werd zij uitgedampt tot klein volumen, natrium-
carbonaatoplossing toegevoegd tot alcalische reactie
en verder behandelde ik het neerslag als boven
beschreven is, hetgeen mij nog 2 gram van het
alcaloïde deed winnen. Totale opbrengst dusTYogram.

Deze methode is met kleine wijzigingen die,
welke door
Boorsma gevolgd is. Boorsma reinigde
het alcohol-extract eerst nog door schudden met
benzol; het bleek mij, gezwegen van de moeilijkheden
aan het gebruik van benzol verbonden, dat slechts
zeer geringe zuivering er mode was te verkrijgen.

Na de percolatie met alcohol heb ik liet poeder
eerst met azijnzuurhoudend water, en daarna
met alcalisch water (Na OH) gepercoleerd, en beide
percolatie-vloeistofTen, na uitdamping tot klein
volumen, onderzocht op mogelijk andere aanwezige
stoffen. Het zure water bleek slechts sporen van
alcaloïde te bevatten, het alcalische slechts ver-
ontreinigingen.

De mogelijkheid bestond natuurlijk, dat bij het
porcoleeren met alcohol ook andere aanwezige
stoffen meegegaan waren. Om dit na te gaan
werd zoowel het flltraat, verkregen na praecipitatic

-ocr page 35-

20

met Na2 C03, na zuurmaking, als een deel van
het praecipitaat, na oplossing in verdund zoutzuur,
uitgetrokken met aether. Er bleek echter niets
in den zuren aether overgegaan te zijn. In het
rhizoom van Cyclea Peltata waren dus als eenige
voor mij belangrijke stoffen een vet en een of
meer alcaloïden aanwezig.

Levert het werken met petroleum-aether in
betrekkelijk kleine hoeveelheid geen bezwaren op,
tot het uittrekken der geheele massa plantenpoeder
is \'t gebruik ervan niet zoo geheel onschuldig; ik
heb het dan ook vermeden en de hoofdmassa
terstond met verdunden spiritus behandeld.

Een voordeel, dat hierbij ook verkregen werd, was
dat ik nu geheel geen last met het vet had, daar het
niet mee ging, een nadeel echter, \'twelk mij bij
de verdere reiniging van het alcaloïde nog wel
eens aan de gemakkelijke wijze deed terugdenken,
waarop ik het vrij zuiver uit het vetmengsel
verkreeg, was, dat er zooveel te meer verontreini-
gingen mee uitgetrokken werden, welke hardnekkig
de alcaloïdemassa bleven verontreinigen.

Zes kilogram fijn plantenpoeder werd aldus met
spiritus van 50 % gepercoleerd, totdat al het
alcaloïde in het percolaat overgegaan was.

De spiritus werd daarna onder luchtverijling
bij ± 30° afgedistilleerd en twee derden van. do

-ocr page 36-

21

verkregen rest in bewerking genomen. Het overige
derde gedeelte werd, vermengd met sterken spiritus,
als extract bewaard.

Met een sterke oplossing van natrium-carbonaat
werd nu de waterige vloeistof alcalisch gemaakt,
en het neerslag, dat ontstond, afgefiltreerd.

Het praecipitaat is daarna, na droging, met
kokenden benzol verscheidene malen uitgetrokken,
totdat geen noemenswaardige hoeveelheid alcaloïde
meer in den benzol overging. Door uitschudden
met zuur water, praecipiteeren, enz. enz., verkreeg ik
ten slotte circa 100 gram alcaloïde van grijze kleur.

Boorsma kwam tot de ervaring dat de verdere
reiniging der stof zeer moeilijk is en met zeer veel
verlies gepaard gaat; ik heb het in ruime mate
bevestigd gevonden.

Vei^scheidene methoden heb ik beproefdde een
na de andere bleek echter onvoldoende, totdat ik
in het aceton het vooraf nog door oplossen in
waterhoudenden aether aaninerkelyk gereinigde
alcaloïde, een bruikbaar zuiveringsmiddel vond.

Waterhoudende aether bleek n.l. ook vrij ver

\') Ik iiocin lilor o.«.: Hot n<>(\'rr*liinn v«n do vonmtn\'inlginp\'n mot
l(M)<liicot««t; hot toovoogon van tragaoanlli, van Infunorlon-imnloj liot
kokcHi mot diorltjkon kool in oon oploHHing van aotlior, nooton on
alcohol; hot o|)Iosj»on, nitrooron on ultdampon uit vorHohillondooplo«-
mlddolon
uIh aothor, acoton, aloohol, mothylalonhol, axynnothor on
njongrtolH van oplosmlddolon; gofraotlonoorilo praoclpltatlo, ook van
do zoiiton.

-ocr page 37-

22

tot het doel te voeren, de verontreinigingen bleven
als een dik-bruine stroop in \'t zich afscheidende
water opgelost, achter en de aether kon als een
licht gele vloeistof afgeschonken worden.

Maakt men nu den aether water vrij, en zet men deze
dan rustig ter zijde, dan kristalliseert het alcaloïde
bij lage temperatuur na eenige weken in fraaie
naaldenbundels uit. Deze bewerking is echter zeer
langdurig en de naalden zijn bruin gekleurd.
(Smtp. 129°)

Kleine kolfjes, met van alcaloïde verzadigden
aceton gevuld, geven echter een prachtig resultaat;
in fraaie naaldenrosetten kristalliseert het cycleïne
uit. (Smtp. 145°)

Ik gebruikte daartoe kolfjes van 40 c.c. inhoud,
in den vorm van de bekende morphinekolfjes. Bij
groote hoeveelheden acetonoplossing werd geen
goed resultaat verkregen, dan vormden zich bruine
korsten en hield men een- bruine stroperige
massa over.

Boorsma noemde het alcaloïde „Cycleïne."
Zijn besluit, dat er slechts éen alcaloïde aanwezig
was, bewees hij niet; geen analyse heeft hij mede-
gedeeld evenmin het smeltpunt; ook beschreef hij
Cycleïne als een amorphe stof, van intens bitteren
smaak, noch uit aether, benzol, alcohol, azijn-
aether of chloroform tot kristallisatie te brengen.

-ocr page 38-

23

De resultaten welke ik verkreeg zijn eenigszins
anders. Wel vond ik slechts één alcaloïde, de
algeheele en gelijke oplosbaarheid in de verschillende
hieronder te noemen oplosmiddelen van verschillende
fracties der ruwe massa, het constante smeltpunt
van het zuivere en van mengsels van \'t, uit ver-
schillende oplosmiddelen verkregen, zuivere alcaloïde,
en de overeenstemming mijner verdere analysen
bewezen dit. Doch Cycleïne is niet intens bitter, wel
zijn dit de zouten van Cycleïne. Ik verkreeg het
alcaloïde in kristallen uit aether, benzol, alcohol,
azijnaether en chloroform. Doch eerst moet een
bepaalde graad van zuiverheid verkregen zijn, en
om die te verkrijgen in een groot verlies aan stof
onvermijdelijk.

Bij het zoeken naar een goede methode is het
experimenteeren met kleine hoeveeliieden een
gebiedende eisch, doch niet altyd, in casu zelden,
was de uitslag dezelfde, wanneer men liet in
\'t groot wil toepassen.

Zelfs by het uitkristalliseeren in de kleine
morphinekolfjes van het eerst door aether gereinigde
alcaloïde, was een verlies van minstens 12 —20 "/o
onvermijdeiyk, bij het bewerken der geheele massa
op zoodanige manier.

-ocr page 39-

onderzoek van het alcaloïde.

In de vorige bladzijden is medegedeeld hoe ik
het Cycleïne zuiver verkreeg uit aceton, als een
witte, kristallijne base (Smtp. 145").

Wanneer ik het echter uit aether omkristalliseerde,
steeg het Smtp. tot 212-214°.

Aangezien bij gewone droging op 40 — 50° nog
altijd de reuk van aceton waar te nemen was,
lag het vermoeden voor de hand dat zich hier
krystalaceton gevormd had het experiment
bevestigde het vermoeden.

0,9030 gr. uit aceton omgekristalliseerd, en
tusschen filtreerpapier gedroogd Cycleïne werd in
een luchtbad 2 uur lang op 95° verhit, totdat
geen gewichtsverlies meer plaats had. Gevonden
gewichtsverlies 0.0992 gr.

Berekend voor 1 mol. aceton (mol. gew. van
Cycleïne: 447, zie pag. 28) 0,1038 gr.

Daarna was ook het smeltpunt van de aldus
behandelde Cycleïne gestegen tot 214°.

Cycleïne is onoplosbaar in water en petroleum-
aether; oplosbaar in aether, aceton, chloroform.

\') Mvi.iuh Hor. it). .m
ÜAZE. Ik\'llHteln 111. 800.

-ocr page 40-

25

tetracliloorkoolstof, aethyl-acetaat, methylalcohol,
benzol en aethylalcohol.

De oplosbaarheid in eenige dier genoemde
stoffen werd bepaald volgens de methode van
Pawlewski met het toestelletje volgens bijgaande
teekening. Zij komt hierop neer.

In buisje A bevindt zich de
stof en het oplosmiddel. In de
vloeistofkolom reikt buis
C,
waarvan het einde afgesloten
is met een drie- tot vierdubbel
gevouwen stukje gaas. Het
andere einde van
G reikt in
het getarreerde kolfje B, waarin
ook buis
D eindigt.

Zuigt men nu de lucht uit
kolfje
B, dan gaat de verzadigde
oplossing van
A, gefiltreerd
door het gazen propje, naar
B.
Daarna wordt B afgekoeld, ter-
».-Joru-^ zijde gezet, en gewogen. Na
verdamping der vloeistof, wordt het kolfje wederom
gewogen; men heeft dan de benoodigde gegevens.

Het verziidigen der oplossing wordt bewerkt door
uitzuigen van lucht bij R, waardoor de luchtblazen,
komende uit buis
G de vloeistof mengen. Het

») Her. 11X10.

-ocr page 41-

26

geheel bevindt zich in een bekerglas met water
op de gewenschte temperatuur.

De oplosbaarheid werd bepaald in aether, aceton,
alcohol en benzol; de inwerkingsduur was van
45 — 60 minuten.

De volgende uitkomsten werden verkregen:
Aether, .... temp. 32°. Oplosb. 1 : 45.5.
Aceton, .... „ 56°. „ 1 : 40.4.
Ahsohden alcohol, „ 79°. „ 1 : 23.4.
Benzol, .... „ 80°. „ 1 : 13.8.

Cycleïne is uit absol. aether fraai kristalliseer-
baar, moeilijk uit absol. alcohol^); ook uiteen
mengsel van petr. aether en aether, uit aceton,
ijsazijn en benzol kristalliseert het goed uit.

Prof. WicHMANN heeft de goedheid gehad den
kristalvorm, waarin Cyleïne kristiilliseerde te bepalen.

Het kristalliseert in hexagonale prisma\'s. Ik
gevoel mij verplicht, hier mijn hartelijken dank
aan Zijn Hooggeleerde te betuigen voor zijne
welwillendheid.

Qualitatieve proeven toonden aan dat de bestand-
deelen van Cycleïne koolstof, waterstof, stikstof
en zuurstof zijn.

\') Sloc\'ht« bij Inngzaine vonlnmplnfr, ± .\'iO p.c. in O \\voki>n l)lj Inge
ttMnpenituur, doch dun verkreeg Ik frnnlo nanidenbundeld.

-ocr page 42-

27

E1 e m e n t a i r-a n a 1 y s e.

1. 0.1730 gr. Cycleïne (smtpt. 2U") gaf

0.4565 gr. CO.,
0.1070 gr. HoO.

2. 0.1800 gr. gaf

0.4789 gr. CO.,
0.1102 gr. HoO.

Verder verrichtte ik twee stikstofbepalingen,
volgens de methode van
Dumas.

1. 0.2485 gr. Cycleïne gaf 11.9 c.c. stikstof bij
11.8® temperatuur en 757 m.m. druk, der-
halve 14.21 mgr. stikstof.

2. 0.2150 gr. gaf 10.7 c.c. stikstof bij 10° tem-
peratuur en 748.3 m.m. druk, derhalve
12.78 mgr. stikstof.

In percenten werden dus bij dio verschillende
bepalingen do volgende cijlers verkregen, voor een
gemakkelijk overzicht in een tabel vereenigd:

i

ii

iii

iv

c.

71.90

72.50

II.

0.80

0.80

N.

5.72

5.93

-ocr page 43-

28

Voor de formule:

C^; H3, Na O,

wordt berekend:

C : 72.48 %
H: 6.93 7o

N: 6.26 7o
Moleculair gewichtsbepaling.

Deze verrichtte ik volgens de kryoscopische
methode, met het toestel van
Beckmann. Als
oplosmiddel gebruikte ik zuiveren benzol.

M = K

A X L

1. L = Benzol : 14.739 gr.
S = Stof : 0.5190 gr.

A = Vriespuntsverlaging : 0.375°.
K = Constante voor Benzol : 5000.

2. L 14.739 gr.
S== 0.6190 gr.
A = 0.455°.

Berekend voor Q^; Hm No O4 = 447.

-ocr page 44-

29

De moleculairformule behoeft dus niet ver-
dubbeld te worden.

Specifieke draaiing.

Het optisch draaiingsvermogen van Cycleïne
werd onder/.ocht met het halfschaduwapparaat van
Laurent. De lichtbron was een natrium-vlam.
L 0.2250 gr. opgelost in 20 c.c. absol. alcohol
van 12°, vertoonden een draaiing in een 200
m.m. buis van -f 5.90°.
Hieruit berekent men:

2. 0.1210 gr. opgelost in 9.5 c.c. absol. alcohol
van 12°, vertoonden een draaiing van 3.33° in
een 100 m.m. buis naar rechts. Aldus:

Volgens deze bepalingen is dus de optische
draaiing van Cycleïne:

-f 20.32°.

-ocr page 45-

reacties van cycleïne.

Cycleïne geeft met de algemeen bekende alcaloïde-
reactieven overvloedige amorphe praecipitaten;
vooral is dit het geval met
Mayer\'s oplossing. De
gevoeligheidsgrens met dit reactief is 1 : 10000.

Het praecipitaat verkregen met pikrinezuur wordt
echter na eenigen tijd staan kristallijn. (Gevoeligheids-
grens 1 : 80000).

Ook in de volgende reagentia heb ik neerslagen
verkregen bij een zoutzure oplossing van Cycleïne
(2 : 1000):

Kaliumkwikiodide, kaliumcadmiumiodide, kalium-
bismuthiodide, ioodkalium, kaliumnitraat, iood-iood-
kalium (gevoeligheidsgrens 1:120000), goudchloride,
platinachloride (beide laatste oplosbaar in kokend
water), phosphomolybdeenzuür-ammonium en
kaliumbichromaat.

Bovendien geeft Cycleïne met de volgende
reagentia kleuringen of praecipitaten:

1®. 2 mgr. Cycleïne lossen in eenige druppels sterk
Hj S O4 met een licht gele kleur op, daarna
verwarmd, ontstaat er een frambozenroode
kleur, die in wijnrood overgaat.

-ocr page 46-

31

2®. Eenige druppels verdund Ho S O4 gebracht op
2 mgr. Cycleïne, daarna uitgedampt op water-
bad, doen een rose kleur ontstaan; haalt men
er daarna een staafje, in sterk HNO3 ge-
dompeld, doorheen, dan ontstaat teistond een
bruine streep (zeer kenmerkend).

3®. 25 mgr. Cycleïne, opgelost in 2 druppels ver-
dund H N O3 geeft een gele oplossing; laat men
bij die opl. dan 1 of 2 dr. sterk H N O3 vloeien,
dan ontstaat terstond een oranjerood
praecipitaat, bij verdere toevoeging van sterk
H N O;, lost dit neerslag op met oranjeroode
kleur (
Boorsma).

4". 2 mgr. Cycleïne met 1 druppel sterk H N O3
uitgedampt, doet een goudgele kleur ontstaan.

5". 2 mgr. opgelost in 2 druppels sterk Ho S O4 on
daarna een spoor H N O» toegevoegd, doet
een korrelig praecipitaat ontstaan.

Dezelfde oplossing van Cycleïne in sterk
zwavelzuur, geeft met een spoor Fe Clj, een
geel vlokkig neei-slag.

7\'. Dezelfde oplossing -f-eenige kristalletjesKoCraOï,
geelt een bruine, daarna groene verkleuring.

-ocr page 47-

32

8®. 1 druppel sterk H., SO4 eenige kristalletjes
K IO3 geeft bij 2 mgr. Cycleïne gebracht, een
fraaie kastanjebruine verkleuring.

9®. Een druppel broomwater gebracht bij 2 mgr.
Cycleïne, opgelost in 1 druppel verdund H Cl,
geeft een geel vlokkig neerslag.

10®. 2 mgr. Cycleïne, opgelost in eenige druppels
sterk azijnzuur, daarbij een weinig kalium-
nitriet gebracht, doet een goudgele verkleuring
ontstaan.

Boorsma, die in zijne mededeelingen van Cycleïne
ook eenige aandacht schenkt aan de reacties van
dit alcaloïde vindt aanleiding door de verhouding
van Cycleïne tegenover kaliumnitraat, kaliumiodide
en salpeterzuur, om te spreken van een zeer treffende
overeenkomst met Bebeerine of Buxine.

Twee jaren later publiceert M. Sciioltz-j zijne
onderzoekingen omtrent Bebeerine en Buxine en
bevindt dat Buxine niet identisch is met Bebeerine.
Is het verschil tusschen beide alcaloïden klein en
bestaat ze volgens
Scholtz alleen, volgens onze
kennis tot heden, in het kristallisatie vermogen van
Bebeerine uit methylalcohol, het verschil tusschen

\') MededPolInKon van \'s Lnnds Plantentuin XVIII. 90.

•) Chpin. Ccntralbintt 1W»8 II. m
im I. 1245.

-ocr page 48-

33

Bebeerine en Cycleïne is, mijns inziens, ontzaglijk
veel grooter.

Doch ook van de genoemde drie reacties valt
die met salpeterzuur geheel weg; het neerslag van
Bebeerine is n.l. wit en niet oranje-rood, zooals
bij Cycleïne. De „gebleken overeenkomst" is dus
al heel gering; volgens de resultaten van mijn
verder onderzoek moet een mogelijke identiteit
geheel opgegeven worden.

-ocr page 49-

cycleïne-hydrochloraat.

G^ H31 NA. 2HC1, 6H2O.

Ter bereiding van het zoutzure zout van Cycleïne,
werd bij het alcaloïde, opgelost in eenige cM^.
alcohol van 95%> zoolang verdund zoutzuur
gevoegd totdat de reactie der oplossing neutraal
was. Daarna werd het zout in eene kristalliseer-
schaal boven zwavelzuur te kristalliseeren gezet.
Slechts bij een zeer zuivere oplossing, en bij zeer
langzame verdamping, is het mogelijk kristallen
gevormd te krijgen.

Het zout is voor het licht zeer gevoelig.

De op deze wijze verkregen kristallen werden
verzameld, en door persen tusschen ftltreerpapier
van de aanhangende moederloog bevrijd. De kristallen
zijn fraaie, regelmatige kleurlooze ruitjes, welke
optisch actief zijn, en intens bitter van smaak.
Een gedeelte van het aldus gedroogde zout werd
vervolgens bij 105® tot constant gewicht gedroogd.
1". 0,1350 Gr. verloren daarbij 22.7 mGr. water
of 10,81

2\\ 0,1180 Gr. verloren daarby 21.0 mGr. water
of 17,79 7o.

Het smeltpunt van het kristalwatervrijo zout
was 255°, onder opschuiming.

-ocr page 50-

35

/

Het zoutzuurgehalte heb ik van het kristalwater-
vrije zout titrimetrisch bepaald.

0,1500 \'Gr. hadden noodig 100,3 mGr. Ag.NOg
(kaliumchromaat als indicator), wat overeenkomt
met 20,94 mGr. Chloor of 13.96

Voor een tweede bepaUng werd 0,1005 Gr.
Cycleïne opgelost in eenige cM^ alcohol van 95 %
en daarna uit een buret verdunde zoutzuuroplossing
ter sterkte van 3.68 mGr. H Cl per c.c. toegevoegd,
met haematoxyline als indicator, totdat kleur-
omslag optrad.

Toegevoegd waren 4.4 cM" of 10,19 mGr. HCl
= 15.66 mGr. Chloor.

Berekend voor 2 mol. H Cl 16,41 mGr. HCl
of 15.96 mGr. Chloor.

Verder verrichtte ik eenige elementairanalyses,
eveneens van het kristalwatervrije zout. Ik ver-
brandde het zout met loodchromaat, en voorgelegde
gereduceerde koperspiraal.

1« 0,1450 Gr. stof gaf

0,3290 Gr. C O., en
0,0876 Gr. H, O.

2" 0,2210 Gr. stof gaf

0,5060 Gr. C O, en
0,1320 Gr. IL O.

-ocr page 51-

36

Verder werd van het kristal water vrije zout nog
eene stikstofbepaling gemaakt volgens
Dumas.

0,1902 gr. stof gaf bij 5° temp. en 752.6 m.m.
barometerstand 8.4 c.c. aan stikstof, wat over-
eenkomt met

5.34 7o stikstof.

Voor een overzicht geef ik de uitkomsten hier
in percenten in een tabel vereenigd:

i

ii

iii

iv

v

c

61.87

62.44

H

6.70

6.63

N

-

5.34

Cl

13.96

13.40

Voor de formule :

C„ H.,1 N., O4. 2 H Cl
wordt berekend in percenten:
C =02.30
H = 6.34
N = 5.39
Cl = 13.70

Voor het kristal watergehalte vpnd ik boven
gemiddeld 17.31 "/o.

Voor de formule:

C2;H8,N2 04 2HC1. 6H.0
wordt berekend 17.19 7oHa O.

-ocr page 52-

37

Het optisch draaiingsvermogen van het zoutzure
zout van Cycleïne werd insgelijks bepaald met
het toestel van
Laurent.

1®. Een oplossing van 0.1040 gr. kristalwatervrij
zout in 13 c.c. H-O van 9" gaf in een 200 m.m.
buis een draaiing van 2.83" naar rechts.
Hieruit volgt:

, 2.83 X 13 _

2°. 0.1040 gr., opgelost in IG.4 c.c. HaO van 9°,
gaf in 100 m.m. buis een draaiing van 1.15°
naar rechts. Hieruit volgt:
_ 1.15
X IG.4 _

Uit het gemiddelde dezer waarden berekent men
= 17.90°.

-ocr page 53-

cycleïne-sulfaat.

C^jHaiNaO^.HoS O4.8H0O.

Het zwavelzure zout van Cycleïne laat zich met
verdund zwavelzuur op dezelfde wijze bereiden als
het zoutzure zout. Ook hiervoor moet het alcaloïde
reeds in zeer zuiveren staat zijn.

Kleine verontreinigingen hinderen het zuiveren
zeer; er is dan geen sprake van kristallisatie,
zoodoende is dan ook het zuiveren van Cycleïne,
via de zouten, niet wel uit te voeren.

De kristallen van Cycleïnesulfaat zijn fraaie
plaatjes, intens bitter, en optisch actief.

Ter bepaling van het kristalwatergehalte, heb
ik 0,3010 Gr. luchtdroog sulfaat 2 uur lang bij
105®, tot constant gewicht, gedroogd.

Het verlies aan water was 0,0620 Gr. of 20,59 "/„.

Smeltpunt van het kristalwatervrije zout was
215-217".

Daarna verrichtte ik twee elementairanalyses
van het kristalwatervrije zout, wederom met
loodchromaat en koperspiraal:
V. 0.2243 gr. gaf

0.4840 gr. COo en
0.1300 gr. H, O.

-ocr page 54-

39

2®. 0.1984 gr. gaf

0.4300 gr. CO2 en
0.1154 gr. Ho O.

Gevonden:

I n

C : 58.85 7o C : 59.10 7«

H: 0.42% H: G.47 7o

Gemiddeld:

C : 58.97 7„
H: 6.44 7„
Berekend:

C : 59.46 7„
H: 6.05 7o
Het zvvavelzuurgehalte werd wederom titrime-
trisch en gewichtsanalytisch bepaald:
1". Bij 200.0 mgr. Cycleïne, opgelost in eenige
cM" alcohol, werd, met haematoxyline als
indikator, zoolang \'/,„ norm. zwavelzuur gevoegd,
totdat kleuromslag optrad; toegevoegd was
9,2 cM" of 0.0451 gr. zwavelzuur. Berekend
voor 1 mol. H.SO, : 0.0438 gr.

2". Bij een kokende oplossing van 0.1544 gr.
kristalwatervrij zout in water, werd zoolang,
na toevoeging van verdund zoutzuur, een op-
lossing van bariumchloride gevoegd, totdat
geen neerslag meer ontstond.

-ocr page 55-

40

Het verkregen BaS04, afgefiltreerd, uitge-
wasschen, gedroogd, gegloeid en gewogen,
bedroeg 0.0683 gr. Berekend voor 1 mol.
H. SO4 : 0.0664 gr.

Voor de formule C.^; H31 No O4. H, SO4. 8 Ho O
wordt berekend aan Ho O 20.09%.

0.2000 gr. kristalwatervrij zout, opgelost in
19.96 c.c. gedistilleerd water, gaf in een 200 m.m.
buis in het halfschaduwapparaat een draaiing aan
van 6.28° bij 7°. Hieruit berekent men:
6.28x 19.96 .0,000

Bij eene buislengte van 100 m.m., gaf dezelfde
oplossing bij 7° een draaiing van 3.20°, waaruit
berekend wordt:

0.200 X 1

Uit het gemiddelde dezer waarden volgt:
(«)„ = 31.63°.

-ocr page 56-

cy cleïne-chloropl atin a at.

(C27 Ha, No OJo Ho Pt CIc. i Hoü.)

Ter bereiding van het platinadubbelzout werd
bij de oplossing van Cycleïne in verdund zoutzuur
(3 : 100), een oplossing van platinachloride (1 : 10)
gevoegd. Er ontstond terstond een geel neerslag.

Dit neerslag werd af gefiltreerd, en opgelost in
kokend gedistilleerd water, waaraan eenige druppels
verdund zoutzuur toegevoegd waren. Daarna werd
het zout boven zwavelzuur in den exsiccator
geplaatst om te laten uitkristalliseeren.

Het is mij echter niet gelukt van dit zout zulke
fraaie scherp-gelijnde kristallen te verkrygen als
\'t geval was bij het hydrochloraat en het sulfaat. Ook
door het te laten uitkrisüilliseeren uit aether of uit
aetheralcohol, werd slechts een helder gele kristalUine
massa verkregen, welke optisch actief was.

Deze massa heb ik verzameld en door persen
tusschen liltreerpapier van do aanhangende moeder-
loog bevrijd.

Ter bepaling van het kristalwatergehalte werd
0,8520 Gr. van het zout bij 105" tot constant
gewicht gedroogd, het gewichtsverlies was 3,0 mGr.
of 0.85 7o.

-ocr page 57-

42

Daarna werd 0,1546 Gr. van het kristalwatervrije
zout verkoold in eene platinakroes en gegloeid tot
constant gewicht. Aan Pt. vond ik 24.3 mGr. of
15.72 7o. Een tweede bepaling van 0,1240 Gr. gaf
aan Pt. 19,3 mGr. of 15.56 V«.

Voor de formule (R)2 Ha Pt Clo wordt berekend:
15,00 7o Pt.

Voor de formule (R)2 Hg Pt 01« ^ HoO wordt
berekend aan
HoO: 0,68 7».

Het kristalwatervrije zout begint bij 235—237"
te ontleden zonder te smelten.

De formule is dus:

(C.^ Hai Na Ojo Ho Pt Clo i HoO.

-ocr page 58-

cycleïne-pikraat.

C27 h31 Na o4. 2 Ce Ho (N0o)3 oh.

Ten slotte werd van de zouten nog de ver-
binding onderzocht, welke Cycleïne aangaat met
pikrinezuur. Zooals reeds is gemeld, ontstaat er bij
toevoeging van een pikrinezuuroplossing bij eene
zoutzure oplossing van Cycleïne na eenigen tijd
een kristallijne verbinding. De kristallen zijn bloem-
koolachtige aggregaten.

Opgelost in veel warmen alcohol, kristalliseert
het pikrinezuurzout uit in fijne korte naalden.
Smtp. 253 — 255° onder ontleding.

Onderzoek op kristalwater:

0.1 G54 gr. Cycleïne-pikraat verloor, na twee uren
lange verhitting op 105°, slechts 0.0002 gr. aan
gewicht. Krystalwater dus afwezig.

Ter bepaling van het pikrinezuurgehalte werd
de methode van
F. W. Küster gevolgd.

By 0.0585 gr. Cycleïne, opgelost in eenige c.c.
alcohol, werd uit een buret een overmaat waterige
pikrinezuuroplossing gevoegd van bekende sterkte.

Het neerslag heb ik, na 10 uren laten staan,
afgefiltreerd en uitgewasschen, totdat het vocht

\') Hor. 27. 1101.

-ocr page 59-

44

kleurloos afliep. Het filtraat werd daarna terug-
getitreerd met barytoplossing, als indicator bezigde
ik Lakmoïd van
Kahlbaum.

Verbruikt werd 55.33 mgr. pikrinezuur.

Volgens berekening eischt de formule:
R. 2 Ce Ha (N02)3 oh : 59.0 mgr. pikrinezuur.
De formule van Cycleïne-pikraat is dus:
C^HaiNaO^. 2CeH2(N02)3 OH,
aangezien voor 1 mol. pikrinezuur meer er 88.5
m.gr. vereischt wordt.

-ocr page 60-

inwerking van azijnzuuranhydride op cycleïne

Een gram Cycleïne werd met 4 gram azijnzuur-
anhydride, en 1 gram versch gesmolten watervrij
natriumacetaat, in een kolfje met ingeslepen
opzetbuis, een half uur gekookt. Daarna werd,
na afkoeling, bij kleine gedeelten water toe-
gevoegd. Geen kristallen scheidden zich daarbij af.
Vervolgens werd de geheele inhoud van het kolfje
in een bekerglas met water uitgegoten, ammonia
toegevoegd tot zwak alcalische reactie, en het neer-
slag in een scheitrechter met aether uitgeschud.

Na verdamping van den aether bleef er een
gutta-percha-achtig vlies terug, hetwelk opgenomen
in aethyl-acetaat, na omkristallisatie kristalliseerde
in kleurlooze groote naalden. Smtp. 193°.

Ter bepaling of er al dan niet en, zoo ja,
hoeveel acetylgroepen opgenomen waren, heb ik
0,5845 Gr. van het verkregen product met
een bepaalde hoeveelheid alcoholische natronloog
van bekende sterkte gedurende een uur op water-
bad in een kolf met opzetbuis verhit. Daarna

«) Hor. 29. 20.\'i7.

iitt. n. igig.

Hor. 2G. 2013.

llanH Moyor. Aniilyso Or«. Vorb. 327.

-ocr page 61-

46

werd de overmaat Na OH teruggetitreerd, met
phenolphthaleïne als indikator. Gebonden was
0,0436 Gr. Na OH, hetgeen overeenkomt met :
46,95 mGr. Ca HgO.

De formule:

G^ Hao No O3. O (Co H3 O)
vereischt 58,45 mGr. C., H3 O, dus is er gevormd:
mono-acetyl-cycleïne.

Om nu na te gaan of bij hoogere temperatuur
of druk de uitkomsten anders zouden zijn, dus of
er nog meerdere hydroxylgroepen in het molecuul
Cycleïne waren, werd eene gelijke hoeveelheid
alcaloïde met gelijke verhouding azijnzuuranhydride
en natrumacetaat een uur lang in een toegesmolten
buis op 130" verhit.

Na omkristallisatie van het gevormde product
(Smtp. 195"—196"), verzeeping en terugtitreering,
bleek er door 0,2690 Gr. acetylverbinding 22,56 mGr.
Na OH vereischt te worden ter verzeeping.

vólgens berekening eischt 0,2690 Gr. monoacetyl-
Cycleïne: 25,25 mGr. Na OH ter verzeeping.

Er is dus slechts één hydroxylgroep aanwezig.

-ocr page 62-

bepaling der methoxyl-groepen en van
alkyl aan stikstof gebonden.

Aangezien bij de verbranding van Cycleïne de
doordringende reuk van methylamine optreedt, zou
de mogelijkheid verondersteld kunnen worden, dat
ook in het molecuul Cycleïne een alkylgroep
gebonden is aan stikstof.

Om dit na te gaan werd volgens de methode van
J. Herzig en Hans Meijer te werk gegaan.

In een kolfje A, waaraan volgens
bijgaande teekening een tweede
kolfje
B geblazen is, inhoudende
circa 10 cM\'\'^, heb ik van 0.2075 gr.
Cycleïne volgens de methode van
Zeisel-) het methoxylgetal bepaald.

Het afgescheiden zilveriodide
bedroeg 0.1003 gr. of 0.40 mgr.
CH, 3.08 7o.
Daarna heb ik het ioodwaterstof-
zuur overgedistilleerd in het kolfje B, vervolgens
ammoniumiodide (
Merck) toegevoegd, en kolf A,
welke tot de lijn a-b in een zvvavelzuurbad gedompeld
was, een uur lang tot op 240° verhit. Er was echter

\') Dor. 27. 319. \') M. 0. 980, 7. 40fi.

-ocr page 63-

48

geen afscheiding van zilveriodide te bespeuren;
wel ontleedde de stof bij eenige stijging der
temperatuur, zichtbaar aan de grijs-gele nevelen,
welke optraden.

Er is dus geen alkyl aan stikstof gebonden.

Een 2® methoxyl-bepaling van 0.2544 gr. Cycleïne
gaf 0.1302 gr. AgI. of 8.31 mgr. CH3 = 3.26 7o.\'
Berekend voor 1 groep OCH3:3.35 7o-
De tot dusver bekende formule voor Cycleïne
is dus:

C.,OH,^N2 02(OH;OCH3.

-ocr page 64-

inwerking van broom op cycleïne.

Bij 0.5035 gram Cycleïne, opgelost in een tiental
cM\'^ zwavelkoolstof, werd uit een buret zoolang,
bij kleine hoeveelheden tegelijk, van een oplossing
van broom in zwavelkoolstof, van bekende sterkte,
onder ijskoeling toegevoegd, tot de bovenstaande
vloeistof de bruine kleur bleef behouden, hetgeen
waargenomen werd, toen er 361.4 mgr. broom
toegevoegd was.

Er had zich een lichtgeel vlokkig neerslag gevormd,
echter zonder broomwaterstofzuur-ontwikkeling.

Daarna werd bij 30° de zwavelkoolstof verdampt,
waarbij allengs een overvloedige broomwater-
stofzuur-ontwikkeling ontstond; vervolgens werd
het aldus van zwavelkoolstof bevrijde en gedroogde
product nog eenige malen met absoluten alcohol
uitgedampt.

Do zoo verkregen stof was amorph en geel-wit
van kleur; zij werd daarna opgelost in eenigecubieke
centimetors absoluten alcohol, vervolgens werd
aether toegevoegd, totdat er een zwaki<o troeboling
ontstond en da*arna ter kristallisatie ter zijde gezet.

Na eenige malen omkristalliseeren verkreeg ik
zuiver witte, groote naalden, in bossen gogroepoerd
(Smtpt. 127°, ontleding bij 145").

-ocr page 65-

50

Deze naalden werden verzameld en tusschen
filtreerpapier geperst ter verwijdering van de
moederloog.

Deze methode, waarbij het broom opgelost is in
zwavelkoolstof voerde mij veel vlugger en beter
tot het doel, dan wanneer ik ijsazijn als oplosmiddel
gebruikte. Wel werden daaruit fraaie kristallen
verkregen, doch de bewerking is omslachtiger.

Voor eene kristalwaterbepaüng werd 0.1376 gr.
van het broom-product gedurende twee uren ver-
hit op 105°. Het gewichtsverlies bedroeg 0.0003 gr.
Kristalwater is dus afwezig.

Het Broom werd bepaald volgens de kalk-
methode van
Liebig:

1. 0.2545 gr. van het product gaf 0.1610 gr.
broomzilver = 27.04 % Bromium.

2. 0.2200 gr. gaf 0.1413 gr. broomzilver = 27.31%

Bromium.

Berekend voor 2 atomen opgenomen Bromium
26.44 7o.

-ocr page 66-

onderzoek van de droge destillatie-
producten van cycleïne.

Wanneer men de literatuur van de chemie der
alcaloïden neigaat, vindt men, dat de droge destil-
latie van een alcaloïde met kali- of natronloog
bijna altijd bruikbare resultaten opleverde, voor
een inzicht in de structuur van het alcaloïde

Om deze reden werd Cycleïne aan een droge
destillatie met kaliloog onderworpen.

In een retort van moeilijk smeltbaar glas, van
10 cM"\' inhoud, werd 1 gram Cycleïne met 4 gram
kaliloog en 1 gram water verhit, tot de kaliloog
kookte.

Aanvankelijk traden grijze nevels op en werd de
doordringende reuk van methylamine waargenomen,
daarna had er, bij verdere verhitting, een zichtbaar
dieper ingrijpende ontleding plaats, er vormden zich
geen nevels meer, en in den hals verdichtten zich
melkwitte druppels, welke opgevangen werden in

\') Okiuiauot. Ann. 12, 310. Inwerking vnn KOU op Cliinint«.

- n, 27\'.» , „ „ „ stryrlinln.\'.

Okc-iihnku pk Coninck. Conipt. rond. »1, litW. I Inworklng vnn K O H

„ Huil. Soo. Cliim.;U, 210 I oji Cinrl\\onino.
Mayku on WUIOIIT. Hor. 0, 82".». Inw. vnn K O II op .Morphino Ijyilro-
chlornnt.

tl llaunack on HansMevku. Ann.2«)l,(w. Inw.v.K o H opIMIoonrpIno.
Oorloliton. Ann. 212, liH). „ „ „ Tnrnino.

-ocr page 67-

52

water. Ook werd een sterke ammoniak-ontwikkeling
waargenomen.

Nadat ook deze ontwikkeling niet meer plaats
vond, werd op hooger temperatuur verhit, waarbij
zich echter geen vluchtige stoffen meer afscheidden.

De, in water onoplosbare, melkwitte druppels
werden uitgeschud met aether. Na verdamping
van den aether bleven er kleine witte kristallen
achter, in veeren gegroepeerd, welke een smelt-
punt van 63 — 68° hadden.

Omgekristalliseerd uit alcohol, bleef het smelt-
punt 68°.

De kristallen waren intens bitter, hadden eene
sterk alcalische reactie, en waren optisch actief.

Bij staan aan de lucht verweerden zij, en gingen
over tot kleine bruine druppels, terwijl nu in
hoogere mate de zeer karakteristieke reuk optrad
van Chinoline.

Tot een nader onderzoek werd nu vier gram Cycleïne
op dezelfde wijze in bewerking genomen.

Reeds in den hals van den retort kristalliseerde
de stof uit; ook dit destillatieproduct bleek, na
omkristallisatie, een smeltpunt te bezitten van 68°.

De totale opbrengst was ± 0.100 gram.

De volgende eigenschappen werden ervan bepaald:

De stof was onoplosbaar in water, gemakkelijk
oplosbaar in aether en in alcohol.

-ocr page 68-

53

Zij bezat een smeltpunt van 08° en een kookpunt
van 247°-250°.

De reactie was sterk alcalisch.

Als bestanddeelen werden gevonden: stikstof,
koolstof en waterstof.

Met ferrocyaankalium gaf de stof, in verdund
zoutzuur opgelost, een groen neerslag, dat bij
staan aan de lucht overging in geel.

Ferrichloride deed een groene verkleuring ont-
staan, en smelten met kaliloog gaf blauwe ver-
kleuring.

De bovengenoemde reactie met ferrocyaankalium
versterkte het vermoeden dat de verkregen stof
een chinolinederivaat is, en in Richter\'s lexicon
werd nagegaan welk chinolinederivaat een smeltpunt
van 08° en een kookpunt van 24 7°-250° heeft.

Het maken van elementairanalyses en stikstof-
bepalingen was door gebrek aan eene eenigszins
voldoende hoeveelheid stof niet uit te voeren;
er stond mij ook geen plantenpoeder meer ton
dienste om meer alcaloïde af te zonderen, zoodat
ik wel verplicht was door microchemische reacties
en verkleuringsprooven, nevens het scherpe smelt-
punt en het kookpunt, zooveel mogelijk te trachten
do identiteit der stof vast to stollen.

( CH : C. CH.,

3. I^lotliyl-isochinolino, C„ H, j ^^^, in 1892

-ocr page 69-

54

synthetisch bereid door S. Gabriel en Albert
Neumann
uit chloormethyhsochinoHne is tot nu
toe het eenige bekende chinolinederivaat dat een
smeltpunt bezit van 68" en tevens een kookpunt
van 246" bij 761 m.m.\'druk.

Zij beschrijven hun stof als kristallijn, een sterken
chinolinereuk bezittende, waarvan het platina-
zout smelt bij 195" onder opschuimen, het
pikrinezuurzout bij 197—198".

Een poging, welwillend door Prof. Wefers
Bettink
te Berlijn gedaan, om een weinig van
de stof te bekomen, faalde, eveneens waren
pogingen om haar bij de firma\'s
Schuckert,
Kahlbaum
en Merck te verkrijgen vruchteloos,
zoodat ik geen vergelijkingsproeven doen kon.

Kunnen er voor de bewering, dat het uit
Cycleïne verkregen destillatieproduct 8-methyl-
isochinoline is, niet meer gronden worden aangevoerd
dan het vaststaande smelt- en kookpunt, voor
een -minder enge grens, nl.\' voor de bewering
hier een Chinolinederivaat verkregen te hebben,
werden meer feiten verzameld.

Hiertoe werd de door lang staan aan de lucht
dik vloeibaar geworden massa in een microchemisch
fractioneer kolfje overgedestilleerd, verkregen werd

\') Her. 25. 3:)70.

-ocr page 70-

55

een druppel eener intens naar chinoline riekende
vloeistof.

Deze druppel werd in verdund zoutzuur opgelost
en met gedeelten der oplossing werden de vol-
gende proeven genomen:

1°. Een verdunde oplossing van ferrocyaankalium
deed een amorf geel neerslag ontstaan, dat, op
een voorvverpglaasje gebracht, na eenigen tijd
kristallijn werd.

Onder het microscoop gezien, bleken de
kristallen geelgekleurde ruitjes te zijn

2". Mercurichloride, in verdunde oplossing toe-
gevoegd op een voorwerpglaasje, deed een
spoedig kristallijn wordend neerslag ontstaan
van fijne kleurlooze naalden.
3". Een oplossing van kaliumbismuthiodide gebracht
bij de verwarmde vloeistof, deed een rood
neerslag ontstaan, waarin na eenigen tijd fraaie
naalden en staafjes zichtbaar waren.

4". (grootste gedeelte):

Bij de zoutzure oplossing der stof werd een
oplossing van platinachloride gevoegd. Er ont-
stond een geel amorf neerslag. Dit neerslag
werd afgefiltreerd en daarna opgelost in veel

\') Mkhhknh. AnU\'ltnng zur Mlkrocli. Analyw Hl\'\'\'* lii-ft » !U).

-ocr page 71-

303

warm water. Bij bekoeling scheidden zich
kleine naalden af, welke een smeltpunt hadden
van 244 — 245° onder ontleding. Zuiver chinoline-
platinaat smelt bij 246°, eveneens onder ont-
leding.

Uit deze gegevens meen ik te mogen besluiten
dat Cycleïne eene chinolinekern bezit.

-ocr page 72-

ONDERZOEK VAN HET VET.

Ter verkrijging van eene grootere lioeveellieid
van het vet, was een kilogram van het rhizoom-
poeder gepercoleerd met petroleum-aether, zoolang
tot bij verdamping van een druppel van den
afloopenden petroleum-aether geen vet meer
achterbleef. De petroleum-aether werd afgedestil-
leerd; de achtergebleven rest werd verscheidene
malen met warm, zuur water uitgewasschen, en
aldus van alcaloïde bevrijd.

Het door filtratie verder gezuiverde vet was
vast en goudgeel van kleur.

Het vet is, behalve in petroleum-aether, oplos-
baar in aether, zwavelkoolstof, tetracliloorkoolstof,
chloroform en ook in alcohol.

Het smeltpunt is 44.5°, het stolpunt 42° en het
soortelijk gewicht 0,807.

Dit laatste werd bepajild volgens de methode
van
Frksenius en Sciiulzk \') met een mengsel van
alcohol en water.

Refractometergetal by 40°: 33.-)

Het iood-additiegetal werd bepaald volgens de

\') H. Hknkdict. Aiiftlyno der Fotto und Wiiclixnrton.

IMmnn. C<<ntr. Hallo
•) HcpmiUl met tien butyrorofnictomotcr vnn
Zkihh.

-ocr page 73-

58

methode-WiJs.^j Gevonden: 48.6 en 48.4; gemiddeld
48.5. De inwerkingsduur was 40 minuten.

Daarna werd het vet verzeept met alcoholische
kaliloog. Alles bleek verzeepbaar.
Boorsma behield
een kleine onverzeepbare rest, ik meen dit te
moeten toeschrijven aan verontreinigingen.

Verzeepingsgetal V bepaling 197.64.

2® bepaling 195.40.

Gemiddeld: 196.52.

Bij de bepaling van het zuurgetal, vond ik een
buitengewoon hoog cijfer; 1.011 gr. vet had n.1.
noodig 189.0 mgr. kaliloog ter neutralisatie, wat
overeenkomt met een zuurgetal van 187.

Aangezien het rhizoompoeder, waaruit het vet
verkregen werd, reeds gedurende geruimen tijd als
poeder bewaard was geweest, meende ik dat
versch bereid poeder wellicht andere cijfers zou
geven, doch ook daaruit verkregen vet gaf hetzelfde
resultaat; 1,2425 gr. vet had 232,6 mgr. kaliloog
noodig ter neutralisatie, hetgeen eveneens een zuur-
getal van 187 geeft.

Uit den aard der zaak was het onmogelijk
verschen wortel te verkrijgen; het was ook niet
mogelijk in de literatuuropgaven na te gaan of bij
andere vetsoorten van planten, in de tropen gewonnen.

O Lewkowitscu. Clioin. Tcchiiol. u. Annl. <1. F. ii. W. I.

-ocr page 74-

59

gedroogd en naar Europa gezonden, het verschijnsel
van een zoo hoog zuurgetal zich ook voordeed,
aangezien bij bijna alle opgaven de onderzoekers
het zuurgetal niet bepaald, althans niet opgegeven
hebben.

De constanten voor de uit het vet afgescheiden,
en uit alcohol herhaaldelijk omgekristalliseerde vet-
zuren waren de volgende:

Soortelijk gewicht: 0.884.

Smeltpunt: G7°.

Stolpunt: 58°.

Smeltpunt der loodzouten 83° —85°.

lood-additie-getal: 51.2 on 50.7 ; gemiddeld 50.95.

-ocr page 75-

dkoogkest-bepaling.

Van het aan de lucht gedroogde poeder werd
5 gram bij 105° tot constant gewicht gedroogd. Het
verlies aan water was 0,3572 gram, of 7,14 "
Zo-

bepaling van het aschgehalte.

Van het boven zwavelzuur gedroogde poeder
werd 5 gram afgewogen en in eene platinaschaal
verbrand. De asch werd uitgeloogd met warm
gedestilleerd water, daarna gedroogd, gegloeid en
gewogen. De droogrest (bij 105°) van \'t wasch-
water werd er daarna bij opgeteld.

Verkregen: 0,134 gr. asch of 2.08 "/o.

Een tweede bepaling van eveneens 5 gram gaf:
0,133 gr. asch of 2.00

Gemiddeld: 2.G7 %.

De analyse der asch toonde aan, dat zij bestond
uit sulfaten, chloriden, carbouaten, phosphaten;
aan metalen vond ik: calcium, kalium, natrium,
magnesium en een weinig ijzer.

nEPALIN(J VAN HET E.XTliACT-GEHALTR

15 gram van het gedroogde poeder werd in
een percolator gepercoleerd met petroleum-aether,
daarna met alcohol van 95 "/o-

De petroleum-aetherrest gaf aan vet alcaloïde:

-ocr page 76-

61

1.7000 gr., hetgeen overeenkomt met 10.5 % vet
en 0.83 7o alcaloïde. Dit werd bepaald door uit-
schudden van de rest met zuur water, totdat geen
alcaloïde meer overging; daarna werd de oplossing
zwak alcalisch gemaakt met Na OH, en uitgeschud
met aether. De, na verdamping van den aether,
achtergebleven rest werd gewogen

De alcoholrest bleek 1.6500 gr. te zijn of 11 7o.

Daarna werd de stof met water gepercoleerd,
totdat niets meer in oplossing ging. Als droogrest
van het uittrekken niet water werd verkregen
0.8950 gr. of 5.90 7„.

Totaal extract gehalte 28.29 7o\'

IIEIWLIXC; V.\\X HET ALCALOÏDE-CJEHALTH

Van een extract, verkregen op de manier als
boven beschreven, uit 15 gram rhizoompoeder, werd
tevens eene quantitatieve alcaloïde-bepaling gemaakt.

Het extract werd daartoe herhaalde malen met
zoutzuurhoudend water van 00" uitgetrokken, tot-
dat in eenige droppels, na zwak zuur maken met
zwavelzuur, geen neerslag meer verkregen werd
met
1 druppel van Maijeu\'s oplossing. Daarna
werd de, na bekoeling gefiltreerde zure vloeistof
tot klein volumen uitgedampt, het alcaloïdo
neergeslagen mot Na.j CO«, het neerslag op oen
filter gebracht, uitgewasschen mot alcalisch water

-ocr page 77-

62

en gedroogd. Het was een amorph wit neerslag,
dat gedroogd en gewogen werd. Het waschwater
bleek na onderzoek geen alcaloïde te bevatten.

Opbrengst: 0.3175 gr. alcaloïde of 2.1 "/o-

Boorsma vond 2.5 7o-

onderzoek naar vluchtige stoffen.

Aangezien het rhizoom van Cyclea Peltata een
eigenaardigen reuk heeft, waaraan het kan worden
herkend, werd voor \'t onderzoek naar mogelijk
aanwezige vluchtige stoffen 10 gram van het
poeder, vermengd met ±100 c.M\'\' water, onder-
worpen aan eene destillatie met stoom. Na een
uur destilleeren, was ongeveer 5 cubieke centimeter
van een zwak zuur reageerende vloeistof verkregen,
waarvan de reuk dezelfde was als die van het
rhizoom. Het destillaat bleek een kleine hoeveelheid
vluchtige vetzuren te bevatten.

Aetherische olie kon niet worden aangetoond.

ONDERZOEK NAAR ORGANISCHE ZUREN.

Ter opsporing van de in het rhizoom aanwezige
organische zuren, werd dertig gram van het extract,
vermeld op blz. 21 (eerste alinea) met eene dubbele
hoeveelheid gedestilleerd water vermengd, en bij
de aldus verkregen zwak zuur reageerende vloei-
stof neutraal loodacetaat gevoegd.

-ocr page 78-

63

Het daarop ontstane neerslag werd afgefiltreerd
zooveel mogelijk uitgewasschen en in 100 cM^
gedestilleerd water verdeeld. Vervolgens werd zwavel
waterstofgas doorgevoerd, het zwavel-lood afgefil
treerd, en het filtraat, na verwijdering der zwavel
waterstof, tot klein volumen uitgedampt.

Deze vloeistof werd nu met ammonia alcalisch
gemaakt, daarna eenige cM^ eener oplossing van
calciumchloride toegevoegd en onderzocht volgens
de gewone methode.

Aanwezig bleken slechts te zijn citroenzuur en
geringe sporen van wijnsteenzuur.

-ocr page 79-

HOOFDSTUK HL

physiologisch gedeelte.

Zooals Dr. Boorsma de inleiding gaf tot de
studie omtrent de chemische eigenschappen van
het alcaloïde uit Cyclea Peltata, zoo ook deed hij
de eerste proeven tot het verkrijgen van een
inzicht in de physiologische werking van deze stof.

Ook hierbij wil hij een zekere analogie op-
merken tusschen Cycleïne en Bebeërine of Buxine,
voor conclusies in deze richting gaven zijne
proeven echter geen aanleiding.

Zijne beschrijving is aldus

„......20 mgr. Cycleïne werd in neutrale zout-
zure oplossing bij een groot exemplaar van een
pad in een der achterpooten geïnjicieerd; lang-
zamerhand ontstond belemmering van de voort-
beweging, eindigende in algeheele verlamming der
ledematen, terwijl de longen in belangrijke mate
opzwollen; het dier verdroeg rugligging, reaj^eerde
op sterke prikkels met eene beweging van den
romp, doch liet de pooten in iedere willekeurige
houding leggen zonder ze bij te trekken. Na enkele
uren begon in dit opzicht herstel merkbaar te

\') UOÜKS.MA I.e. bldz. 03.

-ocr page 80-

{-A

worden, na een dag werd de rugligging niet meer
verdragen, hoewel voortbeweging blijkbaar nog
moeite kostte; ook dit verschijnsel maakte allengs
voor den normalen toestand plaats. Bij een kleine
pad had een even groote dosis na soortgelijke
vergiftigings-symptomen den dood tengevolge; een
groot exemplaar werd na een gift van 25 mgr.
den volgenden dag dood gevonden.

Het „Bebeörine" van Merck, dat ter vergelijking
werd gebezigd, scheen iets krachtiger te werken:
20 mgr. doodde een groote pad in eenige uren.
Toch kwam het vergiftigingsbeeld met het voor
Cycleïne beschrevene in hoofdzaak overeen; ken-
merkend was hier echter, dat, bij sterke opzwelling
van de longen, de adem van tijd tot tijd met
een kreet werd uitgestooten, wat ik bij Cycleïne
nimmer waarnam.

Bij een Cavia had injectie van 100 mgr. slechts
weinig effect; een stadium van duidelijke loomheid
volgde, dat echter slechts een paar uren aanhield . ..

Om te mogen besluiten, dat een stof in hare
physiologische werking identiek is met eene andere,
zijn do proeven van
Boorsma niet afdoende.

Do werking van BebcGrine nu, of van wat men
vóór 1898 onder dezen naam verstond, werd vaak
bestudeerd, en in 1851 bestond er stryd welk

-ocr page 81-

{-A

alcaloïde beter anti-pyretisch werkte: Bebeërine
of Chinine,

Becquerel heeft toen den strijd beslist ten gunste
van Chinine. Naast hem mogen genoemd worden
als degenen, die zich met de bestudeering der
pharmakodynamie van Bebeërine onledig hielden:
Cazin, Rodié, Douglas, Maclagan, Anderson,
Ewatt, Bennes
en Simpson.

Waar het om zulk een strijd ging, behoeft de
werking van Bebeërine wel niet nader uiteengezet
te worden.

1

De proefnemingen met Cycleïne, welke aan de
Rijks-Veeartsenijschool verricht werden, hadden
niet zoo zeer het doel de werking van genoemd
alcaloide in al hare bijzonderheden te bestudeeren,
doch meer om te bepalen welke organen of orgaan-
afdeelingen daardoor worden geïnfluenceerd, en
verder ter vaststelling van de dosis, waarin het
in staat is het leven bij enkele kleine proefdieren
te vernietigen.

Zeer zeker ware het, ten einde do vergiftige
werking voor den mensch ton. naaste bij te
kunnen bepalen, van groot nut geweest, ook op
grootere proefdieren, zooals paarden, runderen.

1  DUI\'UY. Alciiloïilca l. 242—28<5.

-ocr page 82-

{-A

enz., te experiinenteeren, doch daartoe ontbrak
ons, zooals spoedig bleek, de noodige hoeveelheid
stof, aangezien voor deze dieren betrekkelijk
groote doses, (minstens twee tot drie gram
alcaloïde) intraveneus geappliceerd, noodig zou
zijn om eenig effect, geschikt tot conclusies, te
verkrijgen.

De proeven werden verricht op kikvorschen
(Rana esculenta), wille muizen, konijnen en honden.

Ook is er van een witte rat, een cavia en
eene kip gebruik gemaakt, doch de resultaten, met
deze laatste dieren verkregen, verdienen geen
nadere vermelding.

Voor de studie van eventueel localen invloed
op periphere, sensible en motorische zenuwen,
werd van het oog van het paard gebruik gemaakt.

Dat, zooals een beschouwing der aangewende
doses doet zien, deze doses vaak to klein werden
genomen, vindt zijne oorzaak hierin, dat omtrent
do werking van Cycleïne nog niets bekend was,
en do gebleken geringe chemische overeenkomst
met BoboGrino of Buxine geen aanleiding gaf
to besluiten, dit alcaloïde als richtsnoer te doen
dienen.

Do doses zijn berekend op kristalwater vrij
Cycleïne-sulfaat, toegepast in oono oplossing van
gedestilleerd water, tor sterkte van lO"/».

-ocr page 83-

{-A

Hieronder moge een overzicht volgen der voor-
naamste proeven.

A. Kikvorschen.

B. Witte Muizen.

C. Konijnen.

D. Honden.

E. Oog van een Paard, enz.

A.

Kikvorschen.

I.

9 uur. Bij een groot exemplaar werd

30 mgr., verdund met 1 gr. gede-
stilleerd water, subcutaan ingespoten.
Het dier vertoonde geen enkel ver-
schijnsel, waaruit eenige invloed op
een of ander orgaan kon blijken.

H.

10 „ Subcutaan ingespoten 100 mgr.

10 „ 5 m. Er ontstaat zwakte in de achterste
ledematen, zoodat het dier niet
meer kan springen.

10 „ 10 „ Blijft bewegingloos liggen. Geen
ademhalingsbewegingen.

-ocr page 84-

G9

10 uur 25 m. Kortdurende krampaanval, daarna
schijndood of dood. Het hart trekt
zich nog flauw te zamen. Binnen
enkele uren de dood.

III.

4 „ Het hart van een groot exemplaar

werd blootgelegd, en daarop werden
enkele druppels der solutie gebracht

4 „ 3 „ De contracties der ventrikels
nemen in intensiteit en in aantal
af en worden onregelmatig.

4 „ 8 „ Het hart blijft in diastole stilstaan,
afwasschingmetlauwchloor-natrium
houdend water bracht geen opwek-
king der contracties meer te weeg.

IV.

4 „ Bij een exemplaar worden op

het blootgelegde hart met glazen
staafje drie druppels der solutie
geappliceerd.

4 „ 3 „ De frequentie van den hartslag
vermindert tot op de helft. De con-
tracties worden flauwer en onregel-
matig.

4 ^ S „ Het hart blyft in diastole stilstaan.

Door do applicatie van digitalis wordt
geen contractie meer opgewekt.

-ocr page 85-

{-A

Om uit te maken of soms de
operatie zelf eenige beleediging van
het hart had veroorzaakt of oorzaak
was van den dood, werd van een
even groot exemplaar eveneens het
hart blootgelegd. Dit klopte na
een uur tijds nog even krachtig

B.

Witte Muizen.

V.

9 uur. Subcutaan op den rug ingespoten

40 mgr. Het dier vertoonde geen
verandering. Den volgenden dag
was er echter paresis in het
achterstel en een lichte graad van
sopor.

Het bleef steeds onbeweeglijk
plat op den buik liggen en is in
den volgenden nacht gestorven.

VI.

10 „ Subcutaan een tweede exemplaar

53 mgr. ingespoten op den rug.
In den namiddag vertoonde het een

-ocr page 86-

{-A

zwakte in het achterstel. Den vol-
genden dag was het dood, in den
nacht gestorven.

VII.

10 uur. Bij twee witte muizen werden

subcutaan in de boi-stholte resp.
40 mgr. en 25 mgr. ingespoten.

10 „ 5 m. Plotseling treden krampaanvallen
op, verlammingsverschijnselen der
voorste extremiteiten en frequente
ademhaling. Daarna de dood.

VIII.

3 „ Een vijfde exemplaar subcutaan

/^.♦v ^^^ ^JOi\'st 40 mgr. ingespoten.
Onmiddellijk daarop werd de borstkas
opengemaakt en hethartblootgelegd.

3 „ 2 „ Na enkele contracties vertoont
het hart gedurende twee seconden
eenige zeer frequente contracties,
waarna het weer gewoon, doch
allengs afnemend in kracht der
contracties doorarbeidt.

3 ^ 4 „ Hetzelfde verschijnsel herhaalt
zich. De dood treedt in.

8 ^ O „ Hoewel flauw, contraheert hot
hart zich nog na den dood.

•f

-ocr page 87-

{-A

De waarschijnlijke oorzaak van
den dood is verlamming van het
respiratorisch centrum.

Bij het subcutaan toedienen van
het gif is tevens een plaatselijke
aandoening niet te miskennen.

C.

Konijnen.

IX.

11 uur. Een konijn, van 2.15 kilogram

gewicht, intraveneus in de rand-
vena van het rechteroor 15 mgr.
ingespoten. De temperatuur voor
de injectie bedroeg 37.3®.

Symptomen: geene.

11 30 m. Temp. 38°-\'38.3°. Pols normaal.

X.

11 „ Bij een klein exemplaar werd

50 mgr. intraveneus in de rand-
vena van het oor ingespoten.

2 „ 30 „ Vertoont nog geen enkel symp-
toom, en heeft verder ook niets
vertoond.

-ocr page 88-

73
XL

11 uur (volgenden dag). Bij hetzelfde exemplaar
100 mgr. intraveneus, aan de rand-
vena van het oor ingespoten.

11 „ 2 m. Onmiddellijk symptomen van
paralyse; het dier sleepte met het
achterstel, viel op de rechterzyde,
vertoonde enkele nekkrampen en
was daarna dood.

1 „ Het verlengde merg en de hersenen

werden weggenomen en afzonderlijk
chemisch onderzocht, of het alcaloïde
bevatte.

Gevolgd werd de methode van
Stas-Otto. Zoowel uitdenalcalischen
aether van het hersen-onderzoek, als
uit dien van het verlengde-mei\'g-
onderzoek, werd duidelijk èn door
do algemeono alcaloïde-roactioven,
en door de reacties 1, 2 on 5
(blz. 30 en 81) Cycleïne aangetoond.

XII.

10 „ Intraveneus oen exemphuir 70

mgr. ingespoten in do randvona,
rechteroor.

-ocr page 89-

{-A

10 uur 3 m. Het dier valt op de rechterzijde,
vooral het achterstel is verlamd,
het hoofd blijft opgericht. Adem-
haling wordt frequenter.

10 „ 6 „ Respiratio rara, metopengesperden
mond; het dier ligt plat op zijde.

10 „ 10 „ Nu en dan treden enkele klonische
krampen der extremiteiten op; het
dier maakt zelfs een enkele maal
rolbewegingen.

10 „ 12 „ Hartcontracties worden waar-
genomen met den phonendoscoop;
zij nemen belangrijk in aantal af
en worden onregelmatig.

10 „ 15 „ Ademhaling staat stil. Te voren
was er nog nu en dan kunstmatige
ademhaling toegepast.

10 „ 10 „ Dood.

. ^ Het bloed wordt spectroscopisch

onderzocht en vertoont de oxyhae-
moglobine strepen.

Cycleïne is dus geen bloeclvergif.

XIII.

2 „ Een exemplaar subcut^ian 200

mgr. ingespoten.

3 „ 30 m. Vertoont nog geen enkel symp-

toom.

-ocr page 90-

XIV.

10 uur. Een jong exemplaar werd intra-

veneus 50 mgr. ingespoten.

10 5 m. Hartcontracties nemen af in
frequentie.

10 „ 8 „ Het dier blijkt min of meer ver-
lamd te zijn in het achterstel, trekt
het achterlijf moeilijk bij.

10 „ 20 „ Wordt weer volkomen normaal.

XV.

4 „ Intraveneus een krachtig exem-

plaar (3.3 kilogram) 100 mgr. in
de randvena van het oor inge-
spoten.

4 „ 1 „ Terstond treedt een verlamming
van het achtei-stel op.

4 „ 3 „ Ademhaling wordt onregelmatig.

De Cheyne-Stokesche ademhaling
treedt op: een tiental ademtochten
snel op elkaar, waarna een pauze
of zeer oppervlakkige ademhaling
volgt, daarna weer snol, enz.

4 5 „ De hartcontracties, met den

-ocr page 91-

{-A

phonendoscoop waargenomen, wor-
den zeldzamer en onregelmatig.

D.

Honden.
XVI.

11 uur. Een jachthond (30 kilogram),

sedert vier dagen met Streptococcen
geïnfecteerd, febriciteerde aan-
houdend, temperatuur: 39,5° - 40°,
geen eetlust enz.

Subcutaan ingespoten 200 mgr.

(/Ui-^v^ den hals.

11 .,20 m. Temperatuur was gestegen van
39.3° tot 40°. In den loop van den
namiddag tot \'4 uur opgenomen,
was de temperatuur 40°, 39.0°,
39.95°, 40°. Den volgenden dag
bedroeg zij slechts 39°.

Eenige koortswerende eigenschap
bezit Cycleïne dus niet.

\') Eon to botrouron vorgin«lng in do nnntool(oningon, bolot «io vor-
inelding
VAU dun vordoron loop vnn liut procèu.

-ocr page 92-

XXII.

77

3 uur. Een exemplaar van 10 K.G. kreeg

intraveneus 370 mgr. Temperatuur
vóór injectie 38.3". Pols: 110 en
krachtig.

3 „ 2 m. Gedurende een paar minuten
treden klonische en tonische krampen
der spieren van rompen ledematenop.

3 „ 5 „ Sty ve gang, wederom een kramp-
aanval van de extensoren der
extremiteiten. Pols: 40.

3 „ 10 „ Pols wordt weer frequent, maar
onregelmatiger.

3 „ 15 „ Pols: 00. Ademhaling blyft nor-
maal, temperatuur steeg slechts
tot 88.4".

3 „ 20 „ Alles is weer normaal.

XVIII.

3 „ Een hond van 14 K.G. werd in

do Vena Saphena 400 mgr. inge-
spoten. Vóór do injectie bedroeg do
polsfrequontie: 120. Temp.: 38.3".

3 „ 3 „ Frequente ademhaling, motkramp-
achtige inspiratie.

-ocr page 93-

{-A

8 uur 4 m. Pols daalt tot 60 slagen, daarna
tot 40.

3 „ 15 „ Pols onregelmatig: drie regelmatig
op elkaar volgende slagen, daarna
een intermissie van 3 tot 4 seconden.

3 „ 20 „ De tusschenpoozen worden langer:
5 sec., met rythmen van 2 slagen.

3 „ 25 „ Pols is niet meer te voelen,
alleen met den phonendoscoop zijn
de hartcontracties te tellen. Het
dier is intusschen apathisch, ligt
en is moeilijk tot opstaan te bewegen,
mond een weinig geopend.

Geen zenuwverschijnselen in den
vorm van krampen of verlammingen.

3 „ 30 „ Rythmen der pols worden korter,
4 — 5 slagen in 3 sec., met tusschen-
poozen van 3 sec.

3 „\' 30 „ Plotseling wordt de pols weer
regelmatig, stijgt tot 120 slagen.
De hond frischt op en beweegt zich
door de kamer. Temp.: 38.0°.

3 „ 45 „ Het dier is geheel normaal. De
urine wordt onderzocht. Afwezig-
heid van eiwit, doch Cycleïne is
duidelijk aan te toonen.

-ocr page 94-

XXII.

79

3 uur. Een jachthond van 30 K.G. in

Vena Saphena 500 mgr. gespoten
en een half uur later nog 200 mgr.
Temperatuur bedroeg vóór de injectie
39° en de pols was 120.

3 „ 5 m. Pols is 160 en temperatuur: 40 3°.

3 „ 20 „ Pols blijft frequent, zelfs nog om
4 uur 30 min., en krachtig.

Het proefdier was echter reeds
abnormaal en vooi meerdere proeven
gebruikt, zoodat aan de afwijking
met de gewoonlijk verkregen symp-
tomen geen groote waarde mag
gehecht worden.

XX.

3 Een hond van 10 K.G. zwaar,

met een polsslag van 120, werd
subcutaan 10 mgr. atropine-sulfaat
ingespoten, ter verlamming van den
Nervus Vagus.

3 ^ 2 „ Pols stijgt tot 200 slagen en meer.

Daarna wordt 380 mgr. Cycleïne-
sulfaat in de Vena Saphena gespoten.

-ocr page 95-

{-A

3 uur 10 m. Pols daalt niet onder 150 slagen
en blijft regelmatig. De hond is iets
stijf in de ledematen,
3 „ 20 „ Zelfde pols. Hond wordt onrustig,
jankt, is in hooge mate zenuw-
achtig en is dit nog om 5 uur.

Verder maakte hij braakbeweging
en had eenmaal ontlasting met
sterk napersen. Hier vertoonen zich
dus, na de uitwerking der Cycleïne,
de bekende atropine vergiftigings-
symptomen.

XXI.

10 „ Zelfde hond als bij proef XVIII,

werd in de Vena Saphena 400 mgr.
gespoten.

10 „ 2 „ Pols wordt onregelmatig, \'met
intermissies telkens na den 3\'"\'^" slag.

10 „ 5 „ Pols: 00 slagen.

10 „ 30 „ Pols: 80 slagen.

Het dier is weinig onder den
invloed, minder dan de vorige maal.

11 Pols weer regelmatig, maar zeld-
zaam: 00 slagen.

12 „ Pols heeft weer de gewone

frequentie.

-ocr page 96-

XXII.

81

8 uur. Zelfde hond als bij vorige proef.

Des ochtends was de linker Nervus
Vagus in de halsstreek doorgesneden.
Polsfrequentie bedroeg 160, later 1-10.
Geïnjicieerd: 550 mgr. intraveneus.
3 „ 1 m. Onmiddellijk daalt de pols tot 72.
8 „ 3 „ Pols gedaald tot 62.) Frequente
3 „ 6 „ « « „ 40.) ademhaling.
3 „ 8 „ Er treden sterke intermissies op,
soms na één, na twee en na drie
slagen.

3 10 „ Subcutaan twee c.M" Digitalis
dialysatus ingespoten.

3 „ 20 „ Geen invloed der Digitalis is waar

te nemen op de hartactie. Pols
neemt langzaam toe in frequentie.

4 „ 30 „ Pols is nog niet regelmatig en

zwak, moeilijk te voelen aan de
Arteria femoralis.

XXIII.

4 ^ 10 „ Een hond van 5 K.G. gewicht
word in do Vena Saphena 400 mgr.
gespoten.

Onmiddellijk na do injectie zakt
hot dier in elkander on vertoont

-ocr page 97-

{-A

tevens enkele krampen, vooral van
de nekspieren. Er heeft eene onwille-
keurige ontlasting van faeces en van
urine plaats. De ademhaling is
belangrijk verlangzaamd, met kramp-
achtige happende inspiratie en vrij
lange pauze tusschen de adem-
halingen.

De pols daalt onmiddellijk van
150 op 60 slagen, en is zwak. De
hartcontracties zijn verder met den
phonendoscoop gecontroleerd. Zij
nemen steeds af in aantal en inten-
siteit, maar de rhytmus blijft steeds
regelmatig.

4 uur 18 m. Ademhaling staat stil, het hart
trekt zich nu en dan samen.

4 „ 15 „ Dood.

Verder werd nog een proef ge-
nomen op het oog van een paard,
op een Cavia Cobaya en op een kip.

E.
XXIV.

80 „ In een oog van een paard werd
12 mgr. van het zout, opgelost

-ocr page 98-

{-A

in een cM"\'. gedestilleerd water,
gedruppeld. De pupil bleef onver-
anderd, ook de gevoeligheid van
den bulbus bleef dezelfde.

XXV.

3 uur. Bij een volwassen Cavia werd

subcutaan 50 mgr. ingespoten.

Geen vei-schijnselen, ook niet den
volgenden dag.

XXVI.

3 „ Aangezien bij een kip vaak

afwijkingen van de werking van
physiologi.sche stoffen waargenomen
worden, zoo werd bij oen kip sub-
cutaan 100 mgr. ingespoten.
Een kreupel loopon was het

eenige gevolg.
« •

*

Ofschoon deze weinige proeven geen aanspraak
kunnen maken op volledigheid voor do studie der
physiologische en toxische werking van hetCycleïne-
Sulfaat, zoo verschaffen zij ons toch licht omtrent
do volgende punten:

Cycleïne is geen zwaar vergif, zoodat n\\on om

-ocr page 99-

{-A

den dood te veroorzaken van het kristalwatervrije
zout een, vrij groote dosis, als bij de
Witte Muis
25 mgr. subcutaan, noodig heeft. Voor een flink
Konijn is daarvoor noodig 100 mgr. intraveneus van
het zout. De
Kikvorsch vereischt 50 tot 90 mgr.
subcutaan, en bij den
Hond heeft men per kilo-
dier 80 mgr. noodig om den dood te veroorzaken.

Na toedienen eener laetale dosis treedt de dood
snel op bij het konijn en den hond, en wordt
gedurende enkele minuten voorafgegaan door
paretische verschijnselen, vooral van het achter-
stel, waar tusschendoor enkele krampen zich
voordoen.

Waar de dood niet optrad bij deze dieren, ver-
dwenen de verschijnselen gewoonlijk binnen een
half uur. Muizen en kikvorschen bezweken soms
eerst na 5 — 24 uur en bleven steeds verlamd.

Bij den hond treedt de invloed op het hart op
den voorgrond. Na voorbijgaande meer frequente
hartcontracties nemen deze, soms direct, totin
aantal af, bijv. van 120 tot 40 pulsaties. Dit ver-
schijnsel is zeer constant.

Behalve een „pulsus rarus" eh „debilis" consta-
teerden wij meermalen een „pulsus deficiens", hetzij
met twee of drie opeenvolgende slagen en tusschen-
poozen van drie tot vier seconden, hetzij met twee
krachtige en een zeer zwak er op volgenden slag

-ocr page 100-

{-A

ook met intermissies. Aan het hart werden dan
met den phonendoscoop dezelfde intermissies ge-
constateerd.

Intusschen was het dier soporeus, en ofschoon
niet verlamd, bleef het plat uitgestrekt liggen.

De ademhaling was dan in den beginne frequent,
soms tot 40 respiraties, maar verminderde lang-
zamerhand in frequentie, en werd bij laetaal
verloop zeldzaam en bemoeilijkt bij inspiratie.

Bij den hond, die vooraf geatropiniseerd was,
verminderde wel de frequentie der hartcontracties,
maar deze bleven in aantal zoowat gelijk met het
normale en tevens regelmatig. By een anderen
hond, waar slechts de linker-Vagus door resectie
buiten functie was gesteld, zag men dezelfde
stoornis in de circulatie als bij normale honden.

De toediening van Digitalis in medicinale dosis
bracht bij een hond, onder invloed der Cycleïne,
geen verandering in de hartsactie. Hierin kwam
slechts verbetering na twee uur.

Na applicatie op het blootgelegde kikvorschen-
hart van twee of drie druppels solutie (10
"/o),
begon het hart binnen drie minuten trager te
arbeiden en stond in
diastole stil na hoogstens vijf
minuten.

Bij de dieren welko bezweken, stond de adem-
haling stil vöor het hart.

-ocr page 101-

{-A

Uit een en ander blijkt:
1®. Cycleïne is een
hartvergif en wel een „cardio-
plegicum",
dat direct op het hart inwerkt. Of
dit nu een
„myogene" of een „neurogene" werking
is, d. w. z. door directen invloed op de hartspier
of wel op musculomotorische gangliöncentra,
zoover heeft het onderzoek zich niet uitgestrekt,
om dit vraagstuk op te lossen.
2®. Het respiratorisch centrum wordt ook sterk aan-
getast; in de verlamming daarvan is de oorzaak
van den snellen dood te zoeken (
Thomassen).

Bij muizen meer aaniioudend, en bij konijnen
voorbijgaand, kwam een verlammende invloed
op het achterste gedeelte ƒ vooral^ der Medulla
Spinalis voor den dag.
3®. De Cycleïne mag niet onder de zware vergiften
gerekend worden, aangezien voor honden van
tien tot twintig kilogram minstens 500 tot
800 mgr. kristal waterv^rij Cycleïne-sulfaat,
intraveneus aangewend, voor een laetale werking
vereischt wordt.

Subculaan wordt zij, zooals blijkt uit boven-
gaande proeven, in nog veel grootere doses
verdragen. Per
Os is zij, bij gebrek aan stof,
niet aangewend.

-ocr page 102-

STELLINGEN.

-ocr page 103- -ocr page 104-

STELLINGEN.

I.

Cycleïne is een kristallijne Chinolinebase.

II.

Cycleïne staat in geen enkele cheniischo of

physiologische verwantschap met Bebeörine.
/

III.

Bij de opgave van constanten van vetten moet
het zuurgetal mede opgegeven worden.

IV.

Scopolamine en i-Scopolamine bestaan niet.

-ocr page 105-

90
V.

De definitie van Graham : „Dem Kolloidalsein ist
das Kristallinischsein entgegengesetzt" is onjuist.

VL

De opvatting van Guignard, dat de bevruchting
van den embryozak beschouwd moet worden als
een pseudo-bevruchting, volgt niet uit zijne medege-
deelde studie (Ann. des. Sc. Nat. Bot. XI. 8e Serie
p. 873).

VII.

De\' door David Ellis voorgestelde eliminatie
van het geslacht Bacterium berust op onvol-
doenden grond.

VIII.

Aloïnen moeten worden opgevat als glucosiden.

-ocr page 106-

{-A

IX.

Onjuist is de meening dat de vergiftige werking
van het lichtgas alleen door het daarin aanwezige
koolmonoxyde wordt veroorzaakt (Archiv f. experim.
Pathol. u. Pharniac. 48. 1902. 100).

X.

Üe chemische en physische samenstelling van
boter, als zijnde een natuurproduct, is afhankelijk
van omstandigheden, die niet beheerscht kunnen
worden door den boterproducent.

Iedere standaard, die voor de samenstelling van
boter wordt aangenomen, om als maatstaf te
dienen of een botermonster al dan niet vervalscht
is, is willekeurig en onjuist.

XI.

Geen deskundige kan mot zekerheid verklaren
of een botermonster al dan niet vervalscht is,
zoolang do samenstelling van het zuivero product,
dat vervalscht werd, niet bekend is.

-ocr page 107-

{-A

XII.

De door A. Tschirgh gevolgde methode ter be-
studeering van de Guinea- en Suriname-Guttapercha
heeft geen wetenschappelijke waarde (Archiv, d.
Pharm. 243. 1905. p. 114 c.c. et. p. 358 c.c.).

XIII.

De door C. Glücksmann aangegeven quantitatieve
bepaling van tannine is zonder wetenschappelijke
waarde (Pharm. Post 1904. p. 429).

-ocr page 108-
-ocr page 109- -ocr page 110-
-ocr page 111-