-ocr page 1-

/

\'ROGESRECHT

N ONGEVALLEM- *

QESGtiILLEM * * *

i

Mr. P. J. W. Rieter.

-ocr page 2-

1 ■"■iijr . .

\'V y.". t,

: \'k

m\'-

.yxSly -:- - -

. .\'tv-*- .-.J\'- ,

je\'\'\':»,.

ia:?:

J\'.

-ocr page 3-

. .............. .. . • , • , .„... .

V -At.:

M

-ocr page 4-
-ocr page 5-

Het Procesrecht in Ongevallen-geschillen

-ocr page 6-

f\'. -

Lf

» «\' I •

-r . .1

.V

r

y

m

%
m

1 „ »

■ .^-v

M

■xJt1-.-

1 

-ocr page 7-

Het Procesrecht
in Ongevalleri\'geschillen

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Doctor in de StaatSAvetenscliap

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. S. D. VAN VEEN

Hooglceraar in dc I\'acuUrit der Godgclcordlicid

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN UE BEDENKINGEN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN

op Woensdag 19 Juni 1907 des namiddags te 4 uur

ix>or

Mr. PAUL JOIIANNKS WILHELMUS i^IKÏER

(Ikiioren te VENLO

W. VAN DER SLOOT — VENLO

-ocr page 8-

\'li.\'

\'h-y

■ Kr-:-

-ocr page 9-

AAN MIJN VADER

-ocr page 10-

■■ür^.\' ■

- i. •

.AT\'. - \'\'TT T -"fjj • .

m

■.f.v

. ■ ..«iSï^-ÏRS \'

- ■?V

-ocr page 11-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding...............i —3

Hoofdstuk I. Geschiedenis van de totstand-
koming der Beroepswet . . . 3—9

a. Geschiedenis.......3—6

b. Inlioud der wet......6—7

c. Beperkte strekking der wet. . 7—q

Hoofdstuk 11. Wat is het voorwerp van be-
oordeeling voor den Ongeval-
lenrechter.........
9—33

a. Wie is met de recht.spraak belast ? 9
h. Positie van den rechter in het

geding.........9—ii

c. Wat is het voorwerj) van be-

oordeeling?.......11 — \\2

{/. Welke zijn dc besH.ssingen die
aan het oordeel van den rechter

onderworpen zijn?.....12—

Verband tusschen art. 1 en art. 53 14—31

1) Is dc rechter gebonden aan de
vorderingen der partijen? . . i.|—19

2) Wat is de beteekenis van art. 53 ? 19—31
f. Wanneer do Raad van Beroej)

bij de uitspraak beveelt, dat dc
kosten gemaakt tot dagvaarding
en schadeloosstelling van door

-ocr page 12-

VIII

eene der partijen medegebrachte
getuigen of deskundigen, aan de
partij, die geheel of gedeeltelijk in
het gelijk is gesteld, uit \'s Rijks
kas geheel of gedeeltelijk zullen
worden vergoed, is dan ook dat
deel der uitspraak aan het oordeel
van den hoogeren rechter onder-
worpen ?.........

Hoofdstuk IH. Het Eerste Hoofdstuk van
Titel II der Beroepswet, inhou-
dende „Algemeene Bepalin-
gen" ..........

a. Een enkel woord over de juri-
dische techniek van dat hoofd-
stuk .........

b. De Partijen .in het geding.

1) Beteekenis van art. 52, lid i

2) Critische beschouwing over de
terminologie „eischer en ge
daagde", in dc praktijk in zwang,

3) Wie zijn bevoegd beroep in te
stellen ?.......

4) Voeging van twistgedingen
art. 52, lid 3 *.....

5) Partij van rechtswege . .

6) Vertegenwoordiging in rechte

7) Gemachtigden.....

8) Rechtskundige bijstand . .

9) Oproeping van de partijen in
persoon.......

c. getuigen cn deskundigen .

d. de vergoeding aan partijen,
getuigen en deskundigen .

31—33

33-84

33—34

34—65
34—36

36-38

38-39

39-40

40-43

43-4«

48—49

49—63

63-6.5
65-71

71-84

Bladz.

-ocr page 13-

IX

Bladï.

Hoofdstuk IV. Wijze van behandeling der

Twistgedingen.,.....84—159

a. Korte schets der procedure. 84 — 88

b. Relatieve competentie . . 88—93

c. Vereischten voor klaag- en
beroepschrift......93—99

d. Afschriften van klaag- en
beroepschrift......99—loi

c. Afschrift van de aangevallen

beslissing.......101 —106

f. Termijn om in beroep te

komen........106 —112

g. Indiening van beroepschrift

bij aangeteekenden brief. . 112—114

//. Toepassing van art. 84 . . 114—115
/. A\'erklaring van niet-ontvan-

kelijkheid.......115—121

j. Indienen eener contra-me-
morie ........121 —125

k. Mededeeling aan don Raad
van beroep, dat uitspraak is

gevraagd in hoogste ressort. 125—126

/. Voorbereidend onderzoek . 126—137
w. Vaststelling van den dag der

behandeling......137 — 138

;/. Ter visie liggen der proces-
stukken — en de bevoegd-
heid om er afschrift van te

bekomen.......138—141

o. Behandeling ter terechtzitting 141 — 143

/. Incidenten.......143—145

1) Sluiting van het onderzoek. 143

2) Schorsing van het onderzoek. 143—144

3) Art. 109 — nl. wat moet
gebeuren als blijkt, dat do

-ocr page 14-

X

Bladz.

voorzitter verzuimd heeft art.
84 toe te passen? .... 144—145
q. Niet-verschijning ter terecht-
zitting — en afstand van

beroep........145—146

r. Beraadslaging in raadkamer 146—147

s. Beslissing.......147 —151

t. Zenden van het afschrift van
de uitspraak en van het
zakelijk uittreksel . . . .151 —
152
71. Terugzending van processtuk-
ken .........
152 —156

V. Nietigverklaring van uitspra-
ken in kracht van gewijsde

gegaan........156—157

tv. Executie van de vonnissen . 157—159

Hoofdstuk V. In hoeverre is het Ontwerp-
Wetboek van Administratieve
Rechtsvordering, door mi-
nister Loeff den i7den Februari
1905 bij de Tweede Kamer
ingediend, aan de fouten en de
leemten van de Beroepswet,
die de praktijk aan het licht
- ^ bracht, tegemoet gekomen .
159—194

Aaxuanc.sel. De artikelen van den tweeden
Titel der Beroepswet vergele-
ken met de overeenkomstige
artikelen van het Ontwerp-
Wetboek van Administratieve
Rechtsvordering, (tekstueel) .
195—244
De artikelen van het Ontwerp-
^ Wetboek van Administratieve
Rechtsvordering met de over-
eenkomstige artikelen der Be-
roepswet ........
245-7-248

Stellingen.............249

-ocr page 15-

LITTERATUUR.

De Handelingen van de Eerste en Tweede Kamer (1902)
met de verschillende ontwerpen, Memorie van Toelichting
en het Verslag van het Afdeelingsonderzoek met Memorie
van Antwoord.

Mr. E. Fokker. De Ongevallenwet 1901 en de Beroepswet
met de Koninklijke Besluiten.

Mr. H. J. Romeyn. Ongevallenwetgeving. Deel 11 (De
Beroepswet).

Rechtspraak en Administratieve beslissingen betreffende de
Sociale Wetgeving. — Ongevallenwet en Beroepswet
door j\\Irs.
werker en Endtz.

De Rechtspraak van den Centralen Raad van Beroep in
zake \'s Rijksongevallenverzekering, onder redactie van
Mr.
Werki ir. (1903 — één deel, 1904 — 4 deelen)
gevolgd door:

Het Weekblad voor de Rechtspraak der Ongevallenverzeke-
ring, jaargang
1905 en 1906, thans geheeten:

Het Weekblad voor de Rechtspraak der Sociale verzekering,
onder redactie van denzelfden.

Litteratuur cn Rechtspraak betreffende de Ongevallenwet 1901
en de Beroepswet, verzameld door Mr.
H. L. van Duyl
en Mr. Dr. A. Heringa.

-ocr page 16-

XII

Centraal Orgaan voor de Ongevallen-verzekering en
andere Werklieden-verzekeringen, onder redactie van
Mr. J,
vak Drooge.

Jaarboek van de Nederlandsche Ongevallenverzekering
onder redactie van Mr. Dr.
H. J, Romeyx en
Mr.
H. Blaupot tex Cate.

Mr. G. G. van der Hoevex. De Beroepswet. (Oranje-uitgave).

De Verslagen omtrent den staat der Rijksverzekeringsbank
en hare werkzaamheden.

Het Orgaan van de Centrale Werkgevers Risicobank, te
Amsterdam.

Opstellen in het Weekblad van het Recht, 1902 en 1903.

Opstellen in Themis 1903.

Verslag van de Staatscommissie van 16 Sept 1891, tot
voorbereiding der uitvoering van de voorschriften der
Grondwet, aangaande de regeling der Administratieve
Rechtspraak.

Ontwerp-Wetboek van Administratieve Rechtsvordering met
Memorie van Toelichting, ingediend door Minister LOEFl-"
17 Februari 1905.

Dr. Ludwig Lass. Das Prozessrecht in UnfallversichcTungs-
• sachen.

-ocr page 17-

VERKORTINGEN.

C. R. = Centrale Raad van Beroep.
R. v. B. = Raad van Beroep.
R. V. B. = Rijksverzekeringsbank.

C, O. = Centraal Orgaan voor de Ongevallenverzekering.
W.
V. d. O. = Wet^kblad voor de Ongevallenrechtspraak.
W.
V, d. R. d. Soc. Verz. = Weekblad voor de Rechtspraak

der Sociale Verzekering,
li. 11 K. = Handelingen Tweede Kamer September 1902.
H. I K. == Handelingen Eerste Kamer December 1902.
M.
V. T. = Memorie van Toelichting.
V. A. = Verslag der Afdeelingen met Memorie van Antwoord.
M.
V. A. = Memorie van Antwoord.

-ocr page 18-

1
, 1

\' - - V-\' .i ■

« ■■ •

■ . \' ■

\'l ■■ .

■ .: : ^ ....

: . vr • .. . ...

■ feï

- . ;
! ■

#

\' V- \' y-i.\' • -

l.

ifel

-ocr page 19-

Aan het einde gekomen mijner academische studies, is liet
mij eene behoefte mijn dank te betuigen aan alle Hoog-
leeraren der Juridische Faculteit, voor het onderwijs dat ik
van hen mocht genieten.

Zulks geldt vooral den Hoogleeraar AIolengraaff, die
mij bij het vervaardigen mijner dissertatie tot verkrijging
van den graad van doctor in de rechtswetenschap zoo wel-
willend terzijde stond en den Hoogleeraar
de Louter,
thans mijnen geachtcn Promotor, die mij \'zoo vaak de
behulpzame hand bood en die ook nu weer, bij de vervaar-
diging van dit proefschrift, zooveel belangstelling toonde.

Verder past het mij bij den aanvang van dit werkje een
woord van dank te brengen aan den Zeergeleerden Heer
Werker, griffier bij den Centralen Raad van Beroep, die
mij in de gelegenheid stelde te zijner griffie werkzaam te
zijn cn van wien ik zoovele en nuttige wenken mocht ont-
vangen bij het samenstellen van deze dissertatie.

-ocr page 20-

. j

■m.\'i

, , r

M

■ \' V -

rt

■ ■ \' , \'er\'

b •

\' y

f: ■ <

m.

\'t , •

■■ HS\'ii

\' -À \'il/- \' >

r \' \' < \'

,, >•\' ■ \'f
l \'. .

■jiV

-V\' -ytr-i\'.r\'-

X\'c\'; i V.r " \' -

li

Ij

t • \' . ,

\\ frv\'^-\'^- . \'

I\'-

-ocr page 21-

INLEIDING.

In de openbare vergadering van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal van 5 September igo2, werden bij de alge-
meene beraadslaging over het ontwerp der wet tot uitvoering
van art. 75 der Ongevallenwet 1901 (onze tegenwoordige
Beroepswet) door wijlen Monseigneur Dr. Schaepman de
volgende woorden gesproken:

„Wij zullen, dat geloof en vertrouw ik, in deze wet
gebroken ontdekken en wij zullen die gebreken ook moeten
opheffen,
viaar -MtJ kunnen eerst de praktijk laten oordeclen
cn dan zien, ivat cr goeds cn deugdelijks in dit ontiverp is
gelegen\'.

Door andere Kamerleden werd dit ten volle beaamd, o.a.
door den Heer dc vSavornin Lobman, toen hij zeide:

„In deze procedure zullen ongetwijfeld verbeteringen
mogelijk zijn,
maar het is beter om dc onderoinding af tc
-.vachten in de praktijk".

Sinds zijn 4 jaar verstreken is de Beroepswet gedu-
rende dien tijd aan de praktijk getoetst.

Verschillende bepalingen cn leemten zijn aan den dag
gekomen, dio bij eene eventueele herziening der wet wijziging
cn aanvulling zouden vereischen.

Daar ik zelf gedurende ettelijke maanden als volontair ter
griffie van den Centralen Raad van Beroep ben werkzaam
geweest, werd ik in dc gelegenheid gesteld dc praktijk der
Beroepswet van nabij tc leeren kennen.

Op dc fouten en dc gebreken, die in de bestaande
Beroepswet aan het licht zijn gekomen, dc aandacht te
vestigen, en voor zoover mijne krachten reiken, do gewenschte

I

-ocr page 22-

verbeteringen aan te geven, is het doel, dat mij bij het
vervaardigen van dit proefschrift voor oogen stond.

Mijne dissertatie heeft echter eene beperkte strekking.
Het ligt niet in mijne bedoeling het stelsel der Beroepswet
te bespreken, nl. de zeer gewichtige vragen, of de leeken-
rechtspraak aan de daaraan gestelde verwachtingen voldoet,
en of de vrije bewijstheorie bevredigt, zij zal daarentegen
hoofdzakelijk gewijd zijn aan de wijze van behandeling der
twistgedingen bij de toepassing van de Ongevallenwet 1901
ontstaande, en wel speciaal de behandeling voor den Cen-
tralen Raad van Beroep.

In verband met de eventueele totstandkoming der Admi-
nistratieve Rechtspraak, die de intrekking van de speciale
ongevallen-rechtspraak met zich medebrengt, en met de
invoering van een Wetboek Administratieve Rechtsvordering,
waarin, zooals de Memorie van Toelichting zegt, het meerendeel
der bepalingen der Beroepswet, zij het hier en daar gewijzigd,
eene plaats vindt en dat dus de Beroepswet moet ver-
vangen, zal in het slothoofdstuk eene korte beschouwing
worden gehouden over de vraag, in hoeverre de bepalingen
van dat Wetboek Administratieve Rechtsvordering aan de
aangetoonde leemten en gebreken tegemoet komen.

Met het oog daarop heb ik achter in dit boekje een ver-
gelijkend overzicht tusschen de artikelen van dc Beroepswet
en van dat ontwerp laten afdrukken.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I.
Geschiedenis van de totstandkoming der Wet.

De volledige titel van de wet, die wij bespreken, luidt:

„Wet tot uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet 1901",
terwijl art. 142 van die wet zegt, dat ze kan worden aan-
gehaald onder den titel van „Beroepswet".

In de ontwerpen ontbrak dit artikel.

In de afdeelingen hadden sommige leden voorgesteld aan
het slot der wet, in aansluiting aan het in den laatsten tijd
in zwang gekomen gebruik te bepalen, dat de wet kan worden
aangehaald met de benaming „Beroepswet". De Regeering
had bezwaar tegen die benaming; er bestond nl. volgens
haar geene genoegzame aanleiding deze wet den naam
„Beroepswet" tc geven.

Deze naam past slechts voor eene regeling van meer
algemeene strekking dan deze, waarbij, ter uitvoering van
art. 75 der Ongevallenwet 1901, het beroep wordt geregeld
voor een aantal krachtens dic wet genomen beslissingen. (Zie
V. A. pag. 83.)

Daarom stelden bij de algemeene beraadslaging de hceren
Bos c. s. een amendement voor, om dc wet aan te halen
onder den titel van „Ongevallenberoepswet".

De Minister verklaarde intusschen tot ccn ander inzicht
tc zijn gekomen en verzocht de voorstellers van het amen-
dement dc benaming weer to vereenvoudigen in „Beroeps-
wet", waaraan werd voldaan. Het artikel werd alstoen zonder
hoofdelijke stemming aangenomen. (Zie 11. II. K. pag. 1809.)

Art. 75 der Ongevallenwet 1901 nu stelt vast. dat over de

-ocr page 24-

beslissingen, waartegen ingevolge de bepalingen dezer wet
beroep openstaat, geoordeeld wordt door Raden van Beroep
en in hoogste ressort door een college voor het Rijk.

In de Raden van .Beroep hebben werkgevers en werklieden
zitting. Voor het overige zou alles, wat de samenstelling der
in het eerste lid bedoelde colleges en de wijze van behan-
deling der beroepen betreft, bij nadere
wet worden geregeld.

Zooals uit de Memorie van Toelichting op dat artikel
blijkt, was het de bedoeling om er zoo snel mogelijk uit-
voering aan te geven. Bij Koninklijke Boodschap van 28
Mei 1901 werd reeds een ontwerp, gecontrasigneerd door
den Minister van Justitie (Cort van der Linden) en dien
van Waterstaat, Handel en Nijverheid (Lely), ingediend.

De uitslag van de algemeene verkiezingen in dat jaar
deed het Ministerie aftreden, zoodat de behandeling van
het ontwerp zelfs niet in de afdeelingen kon plaats hebben.

Het nieuw opgetreden Ministerie stelde aan Hare Majesteit
de intrekking van dat ontwerp niet voor. De Minister van
Justitie (LoefF) en die van Binnenlandsche Zaken (Kuyper, —
naar wiens departement de afdeeling Arbeid intusschen
verhuisd was —) deden onder dagteekening van ^/j Decem-
ber 1901 aan de Tweede Kamer een gewijzigd ontwerp
met daarbij behoorende Nota toekomen, welk ontwerp
strekte tot vervanging van dat, ingediend bij Koninklijke
Boodschap van 28 Mei 1901.

Eene nieuwe Memorie van Toelichting verscheen niet.
De Ministers konden zich, zooals zij verklaarden in dc
Memorie van Antwoord (pag. 6), vercenigen met de Memorie
van Toelichting van het oorspronkelijk ontwerp, voorzoover
(leze vereenigbaar is met den inhoud van dc bijgevoegde
Nota cn met de nader in het ontwerp aangebrachte wijzi-
gingen.

In dc Nota zijn de redenen ontvouwd, waarom art. i
gewijzigd is.

De Beroep.swet moet nl. losgemaakt worden van eene
eventueele regeling der Administratieve Rechtspraak. In het
ontwerp luide immers dat artikel:

„Over de beslissingen van het Bestuur der Rijksver-
zekeringsbank, waartegen, ingevolge de bepalingen der

-ocr page 25-

Ongevallenwet igoi, beroep open staat, wordt bij uitsluiting
geoordeeld door Raden van Beroep en in het hoogste ressorv
door een college, dat den naam draagt van „Administratief
Gerechtshof."

De wet kan aan het Administratief Gerechtshof de beslissing
van andere administratieve twistgedingen, dan do in deze
wet bedoelde, opdragen."

Het was vooral tegen de tweede alinea, dat dc ^Minister
van Justitie (Loefï) gekant was. Hij toch had zich voorgesteld
eene regeling voor de Administratieve Rechtspraak tc
ontwerpen. Bij dien arbeid wenschte hij niet gebonden te
zijn door voorschriften, met betrekking tot dit onderwerp
op te nemen in eene wet, die uit haren aard vreemd is aan
de Administratieve Rechtspraak in het algemeen en slechts
een klein en bepaald begrensd onderdeel daarvan raakt.

Op de voorgenomen algemeene regeling mocht niet bij
de voorziening in de beslissing van twistgedingen van ééne
bepaïilde categorie worden vooruitgeloopen.

De samenkoppeling van de beslissing over twistgedingen,
uit de Ongevallenwet 1901 rijzende, met die over andere
administratieve twistgedingen uit art. i van het ontwerp
moest verdwijnen. Daarom moest ook de naam „Adminis-
tratief Gerechtshof" vervallen. Hij werd vervangen door
Centrale Raad van Beroep.

Wel werd vastgehouden aan art. 75 der Ongevallenwet
iQOi, als uitgangspunt. Ook dc volgorde der wet werd niet
ingrijpend gewijzigd om dc bespoediging van dc totstand-
koming der Beroepswet te bevorderen (zie Nota pag. i en 2).

Bij besluit van de Tweede Kamer werd alsnu eene com-
missie van voorbereiding benoemd, bestaande uit de heeren
Roöll, Sniidt, Nolens, van I.öben .Seis en van Idsinga, die
den 23*"" Januari een leiddraad voor het afdeellng.sonder-
zoek vaststelde.

Dit werd den en 20*""" Februari gehouden cn hun

verslag werd den 9\'\'®" April aan do Ministers van Justitie
cn van Binnenlandsche Zaken gezonden, die op 29 Juli eene
Memorie van Antwoord met daarbij behoorend nader gewij-
zigd wetsontwerp aan den voorzitter der Tweede Kamer
deden toekomen. Den Augustus verscheen het eerste

-ocr page 26-

gedeelte van het verslag, gevolgd door dat van 12 Augustus,
bevattende hetgeen tusschen den Minister van Justitie en
de Commissie van Voorbereiding was verhandeld op 9
Augustus, tot welk overleg de ^linister door de Commissie
was uitgenoodigd.

Op 16 Augustus zag eene Nota van Wijziging van de
Regeering het licht, gevolgd door eene van den Sep-
tember. De openbare beraadslaging ving op 3 September
aan en liep
12 September af. Daar tijdens de behandeling
in het wetsontwerp wijzigingen waren gebracht, werd door
den voorzitter voorgesteld de stemming over het ontwerp
te houden op een nader te bepalen dag.

Dit geschiedde op 23 September, gevolgd door aanneming
van het ontwerp zonder hoofdelijke stemming.

Den 31®"=" October verscheen het voorloopig verslag van
de Commissie van Rapporteurs in de Eerste Kamer, gevolgd
door een eindverslag van 7 November, nadat de Regeering
eene Memorie van Antwoord had ingediend.

Den December nam de openbare beraadslaging een
aanvang en nog dienzelfden dag werd het ontwerp zonder
hoofdelijke stemming aangenomen. Den 8\'"=" Dccembcr werd
het door de Koningin geteekend, 4 dagen later verscheen
de wet in het Staatsblad cn volgens het Koninklijk Besluit
van 8 December 1902, Stbl. 209, trad zij 2 dagen na plaat-
sing in het .Staatsblad in werking.

In een betrekkelijk zeer kort tijdsbestek is dus de Beroeps-
wet tot stand gekomen, doch was zulks noodzakelijk met
het oog op het inwerking treden van art. i der Onge-
vallenwet 1901, hetgeen volgens het Kon. Bcsl. van 22 Dec.
1902, .Stbl. 225, zou plaats hebben op i Februari 1903.

Vele van de fouten, die wij in de Beroepswet zullen
ontdekken, kunnen heel zeker op de rekening van die al
te vlugge behandeling worden geschreven.

Welk is dc inhoud der Beroepswet?
Overeenkomstig de woorden van den Minister van Justi-
tie bij de algemeene beraadslaging over het ontwerp Be-

-ocr page 27-

roepswet geuit, (H. II. K. 1902, pag. 1654) dat de Beroeps-
wet ten aanzien van de rechtspraak in geschillen uit de toe-
passing van de Ongevallenwet voortvloeiende bevatten moet,
hetgeen ten opzichte van de gewone rechterlijke macht is
vervat in de wet op de rechterlijke organisatie eenerzijds en
in het wetboek burgerlijke rechtsvordering anderzijds, is zij
verdeeld in 3 titels, waarvan de
eerste spreekt van de rechts-
macht in twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet
1901 ontstaande; de
tweede gewijd is aan de wijze van be-
handeling dier twistgedingen en de
derde straf- en slotbe-
palingen bevat.

Zooals ik in de inleiding mededeelde, zal dit proefschrift
uitsluitend gewijd zijn aan de wijze van behandeling der
twistgedingen voor den Centralen Raad van Beroep.

Ofschoon slechts het derde hoofdstuk van den tweeden
titel daarover handelt, zal ook het eerste, als bevattende
Algemeene Bepalingen, ter sprake komen, alsook het tweede
„Over de wijze van behandeling voor dc Raden van Beroep,"
omdat in art. 120 ongeveer het geheele tweede hoofdstuk
op de behandeling voor den Centralen Raad wordt toepas-
selijk verklaard. Waar zulks noodig mocht blijken, zal
terloops de aandacht worden geschonken aan enkele artike-
len uit den eersten cn derden titel der wet.

Ter uitvoering van de Beroepswet moesten nog algemeene
maatregelen van bestuur worden uitgevaardigd ingevolge
de artikels 2, 6, 25, 39, 40, 41, 57, 58, 76, 99 en 118.
Successievelijk kwamen ze in den loop der volgende jaren
tot stand. Enkele daarvan zullen ter geschikter plaatse
cn voor zooveel als noodig is ter sprake komen.

De Beroepswet heeft dus eene beperkte strekking. Ze
beweegt zich uitsluitend op het gebied der ongevallenver-
zekering; op welk gedeelte daarvan zal nader blijken.

De Ongevallenwet moest dus eigenlijk het materieele, de
Beroepswet het formeele gedeelte bevatten; m. a. w. de
Ongevallenwet moest staan tot do Beroepswet in dezelfde
verhouding als het burgerlijk wetboek tot het wetboek van
burgerlijke rechtsvordering.

-ocr page 28-

8

Toch vinden wij in de Ongevallenwet ook bepalingen
uitsluitend van formeelen aard, speciaal het tiende hoofdstuk
der wet, waar gesproken wordt over het beroep (art. 75—82).

Ook deze artikelen zullen in dit proefschrift, waar zulks
noodig mocht blijken, behandeld worden, terwijl bovendien
nog aan enkele andere de aandacht zal moeten geschonken
worden.

-ocr page 29-

HOOFDSTUK IL

Wat is het voorwerp van beoordeeling voor den
Ongevallenrechter?

Alvorens deze vraag te beantwoorden, wil ik met een
enkel woord mededeelen, wie met dc rechtspraak is belast
en welke de positie is van den rechter in de ongevallen-
procedure. •

Wat dc nïchtsmacht betreft, is het voldoende hier to
weten, dat in eersten aanleg geoordeeld wordt door do
Raden van Beroep, i6 in getal, samengesteld uit één
rechtsgeleerde als voorzitter, twee leden-werkgevers en tweo
leden-werklieden als bijzitters (zie art. i, 2 en 7 der Beroeps-
wet j". art. I van den algemeenen maatregel van bestuur
van 8 Dcc. 1902 S. 210 ter uitvoering van art. 2 der
Beroepswet); in hoogste ressort door den Centralen Raad
van Beroep te Utrecht, uitsluitend bestaande uit rechts-
geleerden, tien in aantal (zie art. i en 42 der Beroepswet).
Hierbij dient terstond opgemerkt tc worden, dat deze raad
niet alleen is hof van cassatie om tc zorgen voor verzekering
van de eenheid in de rechtspraak op dit gebied voor hot
geheele Rijk, maar vóór alles een hof van hooger beroep,
waarbij dezelfde zaken, dezelfde vragen worden behandeld
als bij dc Raden van Beroep,

Dc positie van dezen rechter in het geding wijkt sterk
af van de positie van den rechter in het burgerlijk proces.
Zij
moet er zelfs ondenscheiden van zijn, zegt dc Memorie
van Toelichting, omdat wij ons hier bevinden op den bodem
van het publieke recht.

-ocr page 30-

lO

Eene objectief juiste toepassing van dat recht is eene
zaak van openbaar belang. De rechter geroepen door zijne
uitspraken dat recht te handhaven, zal derhalve er naar
moeten streven
materieel juiste uitspraken te doen.

Utiliteitshalve mogen ook partijen voor deze twistgedingen
in het leven geroepen worden, deze vervolgen niet rechten
waarover zij de vrije beschikking hebben, maar zij dienen
alleen om den rechter beter in de gelegenheid te stellen
de materieele waarheid te ontdekken.

Om hem daartoe in staat te doen zijn moeten hem voorts
de middelen worden verschaft de waarheid te ontdekken
onafhankelijk van de als partijen optredenden en zelfs
ondanks dezen.

Het is daarom noodzakelijk den rechter bij deze proce-
dure eene geheel
zelfstandige rol toe te kennen, en hem te
voorzien van de bevoegdheden noodig voor eene richtige
vervulling zijner bovenomschreven taak. De rechter is dus
niet lijdelijk, maar leidend. (Zie M. v. T. § 4, pag. 6).

Ook in de ^Memorie van Antwoord wordt zijne positie
aldus geschilderd. (Zie V. A. § 6, pag. 32).

Uit verschillende artikelen der wet blijkt die dan ook
zeer duidelijk, en zal daarop ter gelegener plaatse worden
gewezen; vooral bij de bespreking van art. 53 komt zulks
aan het licht.

De rechter is ook niet gebonden aan wettelijke bewijs-
middelen. De wet geeft hieromtrent vrijheid; ze huldigt de
vrije bewijstheorie.

Behalve bovengeschetste zelfstandige positie is den on-
gevallenrechter ook nog in zekeren zin
dc rol van raads-
man
der partijen toegedacht. Hij helpt meozoeken naar de
waarheid om zoodoende eene materieel juiste uitspraak tc
kunnen doen.

Hij zal cr voor moeten waken, dat, tengevolge van
formeele fouten, eene materieel juiste toepassing van hot
publieke recht wordt geschaad. De taak van den rcchter
in deze procedure vertoont daardoor trekken van gelijkenis
met de taak van den rechter-commissaris en den rcchter in
het strafproces, die — verstaan zij hunne roeping wel —
op hun terrein niet alleen trachten te achterhalen wat den

-ocr page 31-

11

beklaagde kan bezwaren, maar hem evenzeer bijstaan door
tot klaarheid te brengen wat tot zijne verdediging kan
strekken. (M. v. A. I. K. pag. 4).

Wij zullen later zien, dat het vooral de voorzitter is, op
wien de bovenomschreven taak rust.

Hij is de inwendige veer, die de geheele machine der
Beroepswet in werking zet en houdt, zooals de Heer
Vlielander Hein in de I®\'® Kamer beweerde (H. I. K. pag. 66).
Aan hem toch is opgedragen de geheele leiding van het
(voor)onderzoek.

Wat is nu het voorwerp van beoordeeling van den zoo
juist genoemden rechter?

Een antwoord hierop vinden we reeds in art. 75 lid i
der Ongevallenwet 1901, welk artikel we nader gepreciseerd
terugvinden in art. 1 der Beroepswet, hetwelk luidt:

„Over de beslissingen van het Bestuur der Rijksverzeke-
ringsbank, waartegen, ingevolge de bepalingen der Onge-
vallenwet igoi, beroep openstaat wordt bij uitsluiting geoor-
deeld: in eersten aanleg door raden van beroep, in het
hoogste ressort door den Centralen Raad van Beroep."

Het voorwerp van beoordeeling van den rechter vormen
dus de beslissingen van het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank, genomen ter toepassing van dc Ongevallenwet 1901.
Welke be.slissingen dat zijn, zullen wij nader zien.

Over de al of niet-juistheid dier beslissing loopt het geheele
geding. Dit ontstaat eerst, indien het Bestuur der Rijks-
verzekering.sbank, het administratief aan den Minister ver-
antwoordelijk college, eene beslissing heeft genomen cn men
van die beslissing in beroep komt bij den bevoegden Raad
van Beroep (art. 52, j° art. 79).

Voor den rechter in eersten aanleg vormt dan die geheele
beslissing cn niets anders dan die beslissing het voorwerp
van beoordccling.

Bij den Centralen Raad van Beroep vraagt men alsdan
uitspraak in hoogste rc.ssort over de al of niet juistheid der
administratieve beslissing door in beroep tc komen tegen
de uitspraak van den Raad van Beroep, die in eersten

-ocr page 32-

12

aanleg over de aangevallen beslissing van het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank oordeelde. (Art. 120 n". 2 j". art. 82).

Ook voor dezen rechter vormt de geheele beslissing van
het Bestuur der Bank het voorwerp van beoordeeling. Doch
daarnaast tevens de geheele uitspraak van den Raad van
Beroep, voorzoover die met die beslissing verband houdt.

Welke zijn de beslissingen van het Bestuur der Rijks-
verzekeringsbank, waarover de Raden van Beroep in eersten
aanleg, de Centrale Raad van Beroep in hoogste ressort
oordeelt ?

Vooreerst dient opgemerkt te worden, dat het alleen beslis-
singen zijn, waartegen ingevolge de bepalingen der Onge-
vallenwet 1901 beroep openstaat. Want de Beroepswet
beweegt zich, zooals ik aan het slot van Hoofdstuk I mede-
deelde, uitsluitend op het gebied der Ongevallenverzekering
en wel slechts op een beperkt deel daarvan. Eene rechter-
lijke controle ter zake van beslissingen bijv. bij dc uit-
voering van den algemeenen maatregel van bestuur, in
art. 59 der Ongevallenwet bedoeld, wordt dus door de
Beroepswet niet ingevoerd of gevestigd, want ze regelt
slechts eene in de Ongevallenwet voorgeschreven rechterlijke
controle, (zie V. A. pag. 11 en H. II. K. pag. 1653 en 1655.)

Verder dient de aandacht er op gevestigd te worden, dat
het beslissingen moeten zijn van het
Bestuur der Bank,
zoodat tegen eene eenvoudige mededeeling van den Voor-
zitter -van het Bestuur of van den Sccrctaris-( ïeneraal der
Bank geen beroep kan worden ingesteld (zie Uitspr. C. R.
V. B. 4 Dec. 1906 W. V. d. O. 1906 n". 104.)

Welke zijn dan die beslissingen?

i". Beslissingen over het al of niet tqn onrechte geschied
zijn van aangifte door den werkgever van het door hem
uitgeoefende bedrijf. (Art. 39 O. W.)

2". Beslissingen omtrent eene indocling in ccnc gevarcn-
klas.se of eene toewijzing van een gevarcnpcrcentage. (Art. 39
O. W.)

3". Beslissingen omtrent de door den werkgever verschul-
digde premie. (Art. 51 O. W.)

-ocr page 33-

13

4°. Beslissingen omtrent vaststelling en al of niet toekenning
van aangevraagde schadeloosstelling. (Art. 65 en vlgd. der

O. W.)

Buiten deze beslissingen, waarvan het ongetwijfeld vast-
staat, dat er beroep tegen openstaat, neemt het Bestuur der
Bank nog meerdere, waarvan er sommige zijn, die op de
wet zijn gegrond of door haar zijn voorgeschreven, en andere,
die door het Bestuur worden genomen om redenen van
administratie, utiliteit, welwillendheid of wat dan ook, maar
die niet door de wet zijn voorgeschreven.

Van sommigen is het duidelijk, dat er geen beroep van
open staat; bijv. de beslissing, waarbij het Bestuur der
Bank aan den werkgever weigert over te nemen de op
dien werkgever rustende verplichting tot premiebetaling
voortvloeiende uit een door hem met eene verzekerings-
maatschappij gesloten contract. (Zie Uitspr. R. v. B. \'s-Gra-
venhage 28 Juli 1903, Jaarboek I. D n". 20).

Er zijn echter ook andere, over welks appellabiliteit zoowel
in de jurisprudentie als onder de schrijvers groot meenings-
verschil bestaat; o. a. beslissing betreffende eene voorloopig
toegekende rente.

Zoo is er ook groote strijd gevoerd over de vraag, of er
beroep openstaat van eene mededeeling van eeno beslissing
van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank,
ambtshalve
genomen, houdende niet-toekenning eener schadeloosstelling,
die
niet door den werkman is gevraagd. De beantwoording
dezer vragen behoort echter hier niet thuis, als liggende
buiten het onderworp van dit boekje. Of de beroepswet partieel
appel toelaat, zal nader in ccn ander verband besproken
worden.

Rcsumecrende kom ik tot de conclusie, dat over alle
beslissingen van het Bestuur der Rijksverzekeringbank,
waartegen, ingevolge debcpnlingen der Ongevallenwet 1901,
beroep openstaat, in eersten aanleg oordcelen dc Raden
van Beroep en in hoogste ressort de Centrale Raad van
Beroep.

Altijd moet dus een geding voor den Raad van Beroep
voorafgaan en zal een beroepschrift rechtstreeks ingediend
bij den Centralen Raad ongegrond moeten verklaard worden,

-ocr page 34-

14

(zie beschikking C. R. v. B. 14 Febr, 1905 W. v. d. O. 1905
no. 8. pag. 4.)

Tevens dient opgemerkt, dat men de uitspraak in hoogste
ressort moet
vragen, zoodat de Centrale Raad van Beroep
nooit ambshalve eene beslissing zal nemen.

De taak van den ongevallen-rechter is dus beperkt tot
oordeelen overappellabele beslissingen van het Bestuurder
Rijksverzekeringsbank, zoodat hij o. a. niet bevoegd is
teruggave te bevelen van aan de Rijksverzekeringsbank
— zij het ten onrechte — betaalde gelden, zooals o. a.
beslist werd door den Raad van Beroep te Almelo op
9 Juni 1905, welke beslissing door den Centralen Raad
te recht werd vernietigd, (zie W. v. d. O. 1905, n". 46,
uitspraak no. 846 en 847).

Eene bepaling in de wet op te nemen, dat zulke gelden
teruggegeven worden, ware wenschelijk; zoodoende kan de
vraag zich niet voordoen hoe zulke gelden worden terug-
gekregen en wordt eene afzonderlijke procedure vermeden.

In zeer nauw verband met art. 1 staat art. 53 der Beroeps-
wet, luidende:

„De uitspraak van den Raad van Beroep cn van den
Centralen Raad van Beroep betreft de onderwerpen door
de vorderingen der partijen aan hun oordeel onderworpen.
Bij die uitspraak kan de beslissing van het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank gewijzigd\' worden, ook ten nadcelc
van dengene, die daartegen in beroep is gekomen."

Oppervlakkig beschouwd toch bevat art. 53 eene beperking
van hetgeen in art. i is bepaald.

Volgens art. i wordt de geheele beslissing aan het oor-
deel van den ongevallen-rechter onderworpen, terwijl volgens
art. 53 dit oordeel beperkt wordt tot dat deel er van, dat onder-
werp of die onderwerpen, welke door de vordering van
partijen bepaaldelijk ter bcoordecling zijn aangewezen.

Daar waar ik sprak over de positie van den rechter in
de ongevallenproccdure, werd op dit artikel gewezen.

Wegens het groote gewicht van dit artikel en den strijd

-ocr page 35-

15

over de beteekenis en bedoeling in de jurisprudentie ben
ik verplicht eenigszins uitvoerig er bij te blijven stilstaan.

Wat is de beteekenis van art. 53; m. a. w. wat beteekent
het, dat de uitspraak moet betreffen
de onderwerpen door
de vorderingen der partijen aan hun oordeel onderworpen.
Alvorens deze vraag te beantwoorden, zullen we eerst eene
verder strekkende vraag moeten beantwoorden, nl.: Is de
rechter aan de vorderingen zelf der partijen gebonden?

Met het oog op het voorschrift van art. 82 n°. 4, dat het
klaagschrift in moet houden „eene bepaalde vordering"
zou men meenen, dat die vraag bevestigend moet beant-
woord worden. Want waartoe eene bepaalde vordering
eischen, als de rechter toch niet daaraan is gebonden;
wanneer zulks immers niet het geval is, kan dat vereischte
evengoed gemist worden. M. i. moet echter bovengestelde
vraag in ontkennenden zin beantwoord worden.

In de eerste ontwerpen was het vereischte van het doen
van eene bepaalde vordering nader uitgewerkt en lezen we
aldaar in art. 60 n°. 5, dat het klaagschrift moet inhou-
den:

„Eene bepaalde conclusie en, indien degeen, die beroep
instelt, verhooging, vermindering of toekenning van schade-
loosstelling wenscht te verkrijgen, of teruggave van bereids
door hem gestorte gelden, het bedrag, waarop de schade-
loosstelling of terug tc geven som, doorhem wordt begroot."

Dit werd in dc M. v. T. pag. 19 aldus toegelicht:

„liet behoeft geen betoog, dat de rechter niet in het minst
aan de conclusie van dengeen, die beroep instelt is gebon-
den, zulks zou in strijd zijn met het karakter aan dc
administratieve rechtspraak eigen. Door echter dengeen.
die beroep instelt op tc dragen te doen\'blijken, in hoeverre
hij zich door de aangevallen beslissing van het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank bezwaard gevoelt, in verband met
het voorschrift van art. 38 van dit ontwerp, wordt verze-
kerd, dat de rcchter zich rekenschap geeft van het door
degenen, die als partijen optreden tc berde gebrachte, cn
daardoor dezen gewaarborgd overweging harer beweringen."

Hieruit blijkt dus reeds, dat het niet dc bedoeling was
van dat vereischte om den rcchter aan dc vorderingen zelf

-ocr page 36-

der partijen te binden. Hij had er alleen acht op te slaan
in de uitspraak, zooals art. 38 zeide.

In de afdeelingen waren sommigen van meening, dat het
vereischte van het doen eener bepaalde vordering gerust
kan geschrapt worden, waarop de Regeering antwoordde;
„Op behoud van het vereischte opgenomen sub 5 van het
vorig ontwerp wordt prijsgesteld. Wanneer niet vaststaat,
wat klager wenscht, is eene behoorlijke procesvoering
bezwaarlijk.

In geen geval kan thans, nu, gelijk bij art. 38 werd aan-
geteekend, is bepaald, dat de rechter, wat betreft de onder-
werpen, waarover zijne beslissing zal loopen, aan de vor-
dering der partijen is gebonden, van schrapping van het
vereischte van art. 60 sub 4". sprake zijn." (V. A. ad
art. 60 pag. 72).

In het door haar toen ingediend ontwerp is het vereischte
behouden, maar in een meer eenvoudigen vorm, door slechts
melding te maken van eene „bepaalde vordering".

Ook volgens de nieuw opgetreden regeering was de
rechter dus niet aan de vorderingen in haar geheel gebonden,
maar alleen voor zoover betrof het onderwerp, waarover
hunne beslissing zal loopen, hetgeen bij art. 38 werd uit-
gemaakt.

In de Tweede Kamer werd hierover niet gesproken cn
schenen de leden dit te beamen, terwijl in de Eerste Kamer
Mr. van Basten Batenburg daarop nog eens de aandacht ves-
tigde, toen hij zeide: „Uit den aard van het administratief
recht vloeit voort, dat de rechter over het onderwerp van het
klaagschrift recht doet zonder gebonden tc zijn aan dc vor-
dering door den klager gedaan", en elders in zijne rede-
voering: „Art. 53 bepaalt duidelijk, dat de rechter niet aan
de vorderingen van den klager is gebonden, als hij maar
blijft, bij het onderwerp van het geschil."
(II, I, K, pag. 63).

Uit een en ander blijkt dus duidelijk, dat het dc bedoeling
van den wetgever is geweest om den rechter niet aan dc
vorderingen van partijen te binden in haar geheel.

Het zou ook dwaasheid zijn dergelijke conclusie uit art.
82 no, 4 te trekken. Nemen wij een enkel oogenblik aan, dat
de ongevallen-rechter wel gebonden was aan de vorderingen

-ocr page 37-

der partijen. In het klaagschrift zou het doen eener bepaalde
vordering de hoofdplaats innemen. Is die onjuist gesteld,
het noodlottige gevolg zal niet uitblijven,

Hoe is zulk een stelsel te verdedigen in eene wet, uit-
sluitend gemaakt in het belang der arbeiders, eene wet die
hun de procedure zoo gemakkelijk mogelijk maakt, hen
zelfs niet verplicht om zich te bedienen van rechtskundigen
bijstand, maar volgens welke zij integendeel hun eigen
pleitbezorger moeten zijn, daar het instituut van den koste-
loozen rechtsbijstand door den wetgever niet is aanvaard.
Ik herhaal, is zulk een stelsel te verdedigen?

Leert ons niet de ervaring op het gebied van het burgerlijk
procesrecht, dat menige zaak, waarin zelfs rechtskundige
bijstand moet worden verleend, door de onjuiste vordering,
geen effect sorteerde. En hoe veel meer zou zulks dan niet
voorkomen in eene wet, waar meestal een ongeletterde
arbeider recht komt zoeken, die bij gebrek aan hulpmiddelen
om rechtskundigen bijstand te vragen, zelf een klaagschrift,
zoo goed en zoo kwaad als het gaat, moet trachten saam
te stellen.

Zou het niet hard zijn hem te doen vallen over eene
onjuist omschreven vordering, terwijl misschien \'s mans
materieel goed recht duidelijk in het oog springt?

De omschrijving der vordering zelf is moeielijk, over-
moeielijk. Men denke aan de distinctie omtrent vaste renten
naar verschillende maten van arbeidsongeschiktheid, waar-
omtrent dc getroffene allicht geen maatstaf weet aan te
leggen, omtrent den aanvang vanaf verschillende tijdstippen
in verband met verschillende beslissingen der Bank, omtrent
al dan niet voorloopig blijvende toestanden, omtrent ver-
goeding voor heel- en geneeskundige hulp, ctc. etc.

Neen, hier dient herhaald te worden: de rechter mag niet
belet worden materieel juist recht te spreken door ccnc
gebrekkige formuleering van de vordering van den klager.

Ik kan mij dan ook niet voorstellen, hoe het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank kan meenen, dat de rechter wel aan
de vorderingen der partij is gebonden, zooals ze onlangs
betoogde in een beroepschrift (zie W. v. d. O. n°. loi,
uitspraak 976) waar wij lezen: „dat uit het bovenstaande

-ocr page 38-

(i. c. de parlementaire geschiedenis van het artikel 53) blijkt,
dat, waar vroeger de rechter niet gebonden was aan de
conclusiën van de partijen, de bedoeling der tegenwoordige
redactie juist is geweest om die macht des rechters te
beperken
en hem dus daaraan ivel te binden, in zooverre,
dat de uitspraak niet alleen de vordering zal betreffen,
maar ook de ondcriverpen
...: ... door de vorderingen van
partijen aan zijn oordeel onderworpen". M. i. moet dus de
vraag, of de rechter aan de vorderingen zelf van partijen is
gebonden, in ontkennenden zin beantwoord worden.

Uit het bovenstaande blijkt tevens, welke beteekenis we
hebben te hechten aan het 4de vereischte in art. 82 gesteld,
nl. het doen eener
bepaalde vordering.

We zagen, dat we daaronder niet kunnen en mogen
verslaan, dat de verzoeker juist moet omschrijven, wat hem
volgens de wet toekomt.

Over de vraag echter, of hij in ieder geval een bedrag
moet opgeven, of dat hij kan volstaan met te vorderen dat
de raad hem zal toekennen, wat hem wettelijk toekomt, of
iets dergelijks, hierover kan men twisten.

De eerste meening werd gehuldigd door den Raad van
Beroep te Dordrecht, die besliste, dat eene vordering, „dat
de Raad van Beroep de toegekende rente vermindere,
zooveel als hem billijk voorkomen zal" niet is eene bepaalde
vordering en dus niet ontvankelijk, aangezien daaraan de
eisch mag worden gesteld, dat datgene, wat gevorderd
wordt, geschikt zij om de conclusie der bestreden beslissing
te ^vervangen, voor welke conclusie krachtens dc wet dc
uitspraak in de plaats komt, zoodat, wanneer de raad eene
vordering toewijst, daarmede tevens behoort vast tc staan
dc gewijzigde conclusie der bestreden beslissing. (Uitspraak
R.
v. B. Dordrecht 17 April 1905 W. v. d. O. n°. 25 [504J).

Van deze uitspraak is klager niet in hooger beroep gekomen,
maar uit andere uitspraken blijkt, wat hieromtrent het
gevoelen is van den Centralen Raad. Het hoogste college
neemt genoegen met een beroepschrift, waarin dc vorde-
ring, als bovengemeld, is omschreven.

Mij dunkt, dat dit zeer terecht is, al is het niet te rijmen met
de grammaticale interpretatie; zeker is het dc meest logische.

-ocr page 39-

19

De rechter is immers, zooals ik aantoonde, niet gebonden
aan de vordering van partijen, zoodat een juiste omschrijving
toch geen nut zou hebben, en de rechter ook ondanks die
omschrijving eene uitspraak zal geven conform de wet, zoo-
dat eene vordering luidende „hem toe te kennen, wat hem
wettelijk toekomt" m. i. voldoende is.

Uit de beteekenis van art, 53, tot wier bespreking ik
thans zal overgaan, zal zulks nog nader blijken.

Als nu de rechter niet gebonden is aan de vorderingen
zelf der partijen, wat is dan de beteekenis van de woorden
van art. 53, dat de uitspraak van den Raad van Beroep
en van den Centralen Raad van Beroep de onderwerpen
betreft, door de vorderingen der partijen aan hun oordeel
onderworpen ?

Over de interpretatie van deze woorden bestaat groot
verschil van meening. Eenerzijds staan het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank cn enkele Raden van Beroep, die
eene zeer enge interpretatie aannemen, nl. dat de partijen
den omvang van \'s rechters werkzaamheid bepalen; anderszijds
de Centrale Raad van Beroep en de overige Raden van
Beroep, die, zooals wij zullen zien, ccnc zeer ruime inter-
pretatie voorstaan.

Welke van die 2 uitleggingen is nu de juiste?

Historisch geinterpreteerd, m. a. w. gelet op de bedoeling
van den wetgever, die bij dc totstandkoming van het art, 53
heeft voorgezeten, kan men niet anders dan dc enge inter-
pretatie aanvaarden, nl, dat dc rechter, wat betreft dc
onderwerpen, waarover de beslissing zal loopen, aan de
vorderingen der partijen is gebonden (zie V. A, ad art. 60
pag. 72),

Wegens het groote gewicht van het artikel zal ik hier
de geheele parlementaire geschiedenis er van laten volgen.

In het eerste ontwerp Beroepswet week dc redactie van
het artikel belangrijk af van dc tegenwoordige.

„Bij het onderzoek cn dc uitspraak", aldus art, 38 van
dat ontwerp, „zijn de Raad van Beroep en het Administra-
tief Gerecht.shof (thans dc Centrale Raad) aan de beweringen
on conclusiön van partijen niet anders gebonden, dan dat
zij daarover uitdrukkelijk uitspraak doen, voor zoover deze

-ocr page 40-

20

in de gewisselde schrifturen zijn opgenomen, of ingevolge
uitdrukkelijk verzoek van de betrokken partij in het proces-
verbaal der terechtzitting zijn vermeld."

In de M. v. T. vinden we dit artikel aldus toegelicht:

„De rechter, die in deze gedingen optreedt, is verplicht
er naar te streven in zijne uitspraken materieele waarheid
te constateeren. Van de actie der partijen mag hij derhalve
niet afhankelijk zijn.

Aan het optreden der partijen moet echter veel gewicht
worden gehecht om den rechter in staat te stellen, zijne
zoo bijzondere taak in deze gedingen behoorlijk te ver-
vullen.

De verplichting in dit artikel aan den rechter opgelegd
waarborgt, dat die zoo wenschelijke medewerking der par-
tijen behoorlijk tot haar recht komt. De rechter zal moeten
doen blijken, dat hij op de beweringen der partijen acht
heeft geslagen." (M. v. T. ad art. 38, pag. 14).

In het gewijzigd ontwerp, dat de nieuw opgetreden
regeering den 25 December indiende, was het artikel be-
houden — maar bij nadere overweging kwam het voorschrift
in dat artikel opgenomen den Minister van Justitie cn van
Binnenlandsche Zaken minder juist voor, zooals blijkt uit
de M.
v. A.

De nu geldende redactie werd voorgesteld, die aldus
werd toegelicht: ^BcMcringcii" zijn bloot verklaringen omtrent
feiten en rechtsgevolgen,
cojiclustai zijn vorderingen, eischen.
Den rechter nu de verplichting op te leggen uitspraak te
doen over alle mogelijke en onmogelijke rechtsgeleerde cn
feitelijke beschouwingen, die partijen tot staving harer
eischen gelieven voor te dragen, gaat te ver.

Het heeft geen practisch nut, dat dc rechter allerlei
volkomen irrelevante beweringen uitdrukkelijk ter zijde
stelt. Voor zooverre die beweringen ter zake afdoende zijn.
moet de rechter er in zijn vonnis mede rekenen, daartoe
verplicht hem de bepaling, dat het vonnis moet worden
gemotiveerd.

Het voorschrift, dat de rechter uitspraak moet doen over
de
beweringen der partijen, dient daarom te vervallen.

In het artikel zou dan enkel het voorschrift overblijven, dat

-ocr page 41-

21

de rechter over de conclusiën der partijen uitspraak doet,
maar dat hij overigens aan deze conclusiën niet is ge-
bonden.

Dit zou voor donrechter 07ibcpcrkte vrijheid medebrengen
om de beslissi?ig der Rijksverzekeringsbank, waartegen wordt
opgekomen, te herzien.

Als een werkgever vermindering van het hem toegekende
gevarenpercentage vraagt (art. 77 O. W.), dan zou de
rechter, mits hij maar van zijn gevoelen over dien eisch
doet blijken, kunnen beslissen, dat de klager in eene hoogere
gevarenklasse (art. 37 O. W.) moest worden ingedeeld,
hoewel de indeeling vanwege de partijen niet aan zijne
beslissing was onderworpen. Of hij zou, in de veronderstelde
casuspositie, tot verwondering der partijen kunnen uitma-
ken, dat het bedrijf van den klager niet verzekerings-
plichtig is.

In i\'é7t woord art. 38, zooals het oorspronkelijk luidde,
vergunde den rcchter, onafhankelijk van den wil der partijen,
alle mogelijke ondenuerpen tusschen haar af te doen, viits
slechts tegelijkertijd het opgeworpen geschilpunt -werd uit-
gemaakt.

Dit gaat bij nadere overweging naar de meening van
ondergcteekenden te ver. De taak van den rechter behoort
slechts te zijn
het beslissen van geschillen. Waar geen
geschil bestaat is voor zijn optreden geen reden. Er bestaat
daarom geen genoegzame aanleiding eene beschikking van
de Rijksverzekeringsbank aan de kritiek van den rechter
tc onderwerpen, ten aanzien van andere punten, dan waar-
over tusschen de belanghebbenden het geschil is gerezen.

Dc beperking, die ondcrgetcekcndcn naar aanleiding van
deze beschouwingen aan \'s rechters werkzaamheid willen
stellen,
schijnt uitgedrukt tc kunnen worden door dc nieuwe
redactie van het artikel."
(Zie V. A. ad art. 38, pag. 60
cn 61).

Met het volgende voorbeeld wordt dan verder dc be-
doeling van de nieuwe redactie nader verduidelijkt:

„Heeft een werkgever vermindering gevraagd van hot
aan zijne onderneming toegekende gevarenpercentage, dan
is daarmee tot onderwerp van het geding gemaakt,
„het

-ocr page 42-

22

gevarenpercentagé", dat aan die onderneming- moet worden
toegekend.

De rechter kan dit dan hooger of lager stellen dan de
belanghebbende vraagt. De klasse, waarin de onderneming
is ingedeeld, of de verzekeringsplichtigheid van het in die
onderneming uitgeoefend bedrijf maakt dan geen punt van
debat of beslissing van den rechter uit.

Is door de Rijksverzekeringsbank eene schadeloosstelling
toegekend en vraagt de belanghebbende verhooging daar-
van, dan maakt het bedrag der schadeloosstelling het onder-
werp uit, waarover het geding zal loopen."

Bij de algemeene beraadslaging in de Tweede Kamer
over dit artikel is geen enkel woord gewisseld en schenen
de leden dus het in de Memorie van Toelichting medege-
deelde ten volle te beamen.

Alleen in de Eerste Kamer roerde Mr. van Basten
Batenburg het artikel even aan en zeide: „Art. 53 bepaalt
duidelijk, dat de rechter niet aan de vorderingen van den kla-
ger is gebonden, als hij blijft bij het onderwerp van het geschil."

:Met de geschiedenis en vooral met het aangehaalde
voorbeeld voor oogen kan men aan art. 53 geen andere
interpretatie dan eene enge geven.

Niet de geheele beslissing is aan het oordeel van den
Raad van Beroep of den Centralen Raad van Beroep
onderworpen, maar dat deel er van, dat door de partijen
door hare vorderingen is aangewezen.

Grammaticaal geïnterpreteerd kan men over dc be-
teekenis van art. 53 van mecning verschillen, daar dc be-
doeling van den wetgever er niet in is uitgedrukt. Zeker
kan men er uithalen, wat in de M. v. T. wordt gezegd.
Zoo zal naar het oordeel van het Bestuur der Bank,
wanneer door beide partijen bijv. is erkend, dat een werk-
man door ccn ongeval is getroffen in verband met do uit-
oefening van een vcrzckcringsplichtig bedrijf cn dc wonde
van getroffene het gevolg is van dat ongeval, de ongevallen-
rcchter over die onderwerpen niet te beslissen hebben, maar
slechts over dc mate van ongeschiktheid, als gevolg van
het ongeval, wanneer tenminste daaromtrent hc\'t geschil
tusschen partijen loopt.

-ocr page 43-

23

Men kan echter ook eene ruimere opvatting huldigen,
zooals de Centrale Raad van Beroep doet.

Meer dan eens heeft hij uitgemaakt, dat de Beroepswet
beroep tegen een deel eener uitspraak of beslissing niet
kent, maar dat de uitspraak of beslissing in haar geheel
aan het oordeel van den ongevallenrechter wordt onder-
worpen (zie W.
v. d. O. 1906 n". 89 [775]), zoodat, wanneer
in eene en dezelfde beslissing gesproken wordt over uit-
keering eener rente en over vergoeding van genees- en
heelkundige behandeling, deze beide onderwerpen aan het
oordeel van den ongevallenrechter zijn onderworpen, al
bestaat slechts tusschen partijen geschil over het bedrag
der uitkeering.

Verder heeft hij in verschillende uitspraken beslist over
onderAverpen, waaromtrent tusschen partijen geen verschil
bestond, hetgeen blijkt uit een recent vonnis, dat ik duide-
lijkheidshalve hier in het kort zal laten volgen. (Zie W. v.
d. O. 1906, n". loi. [976])

Zekeren K. was een ongeval overkomen, waardoor hij
een stuk van den duim der linkerhand miste. Hij werd
door dc Bank in het genot ge.steld van eene voorloopige
rente. Deze werd na zekeren tijd verlaagd wegens ver-
betering in den toestand. Getroffene wendde zich tot de
Bank om meerdere schadeloosstelling. Deze werd hem
geweigerd, omdat de vereischte arbeidsongeschiktheid niet
aanwezig was.

Hij kwam van deze beslissing in beroep, vorderende,
dat die worde vernietigd, cn hem de hoogere rente, die hij
voorheen genoot, zou worden toegekend. Dc Raad van
Beroep ontzegde hem de vordering, echter niet om de-
zelfdt; reden, waarom het Bestuur der Bank zulks had
gedaan, maar omdat het letsel geen gevolg was van het
ongeval.

Het Bestuur der Bank vroeg nu uitspraak in hoogste
ressort, omdat zij in die beslissing zag eene schending van
art. 53, lid
i.

Het onderwerp toch, zoo beweerde het, is hier de mate
van ongeschiktheid, als gevolg van het ongeval. Partijen
zijn het immers eens over het causaal verband tu.sschcn

-ocr page 44-

24

ongeval en uitoefening van het verzekeringsplichtig bedrijf.

lïet Bestuur beriep zich op de historie van art, 53 en
vroeg vernietiging van het vonnis van den Raad van Beroep
en ontzegging aan gedaagde van de vordering, op de gron-
den door het Bestuur in de contra-memorie in eersten
aanleg ontwikkeld, nl. om redenen van mindere arbeids-
ongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uit-
spraak van den Raad van Beroep en wees de vordering
van het Bestuur der Bank af, daarbij overwegende:

„dat alsnu naar aanleiding van art. 53, iste lid, der
Beroepswet in verband met het bij beroepschrift aange-
voerde, behoort te worden vastgesteld, welk onderwerp
door de bij klaagschrift en contra-memorie gedane vor-
deringen aan het oordeel van den rechter in beroep is
onderworpen;

dat onder dat onderwerp in dit geding niet anders valt
te verstaan dan het al of niet bestaan van aanspraak van
den klager op rente en het eventueel bedrag daarvan en
ter beoordeeling daarvan niet kan worden volstaan met eene
beslissing te geven omtrent de punten, waarover tusschen
partijen geschil bestaat, maar behoort te worden nagegaan,
of de verschillende elementen door de Ongevallenwet igoi
vereischt om die aanspraak te doen geboren worden, aan-
wezig zijn, terwijl bij erkenning van die aanspraak dc uit-
spraak ingevolge art. 72, n®. 2, der Beroepswet dc aanwezigheid
der elementen en het bedrag der toe tc kennen rente behoort
te motiveeren;

dat in deze opvatting geen verandering wordt gebracht,
ook al had bij de totstandkoming van art. 53, lid 1, der
Beroepswet dc bedoeling voorgezeten de uitspraak van den
rechter in beroep te beperken tot dc punten, waarover
tusschen partijen het geschil is gerezen, daar die bedoeling
in de woorden dier wetsbepaling niet is te lezen".

Zoo heeft de Centrale Raad in Octobcr 1904 reeds ccnc
beslissing gegeven, lijnrecht in strijd met het voorbeeld,
medegedeeld in de Memorie van Toelichting (zie C. O. II.
pag. i88 n". 80).

Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank had ccnc onder-

-ocr page 45-

25

neming ingedeeld in klasse V met toewijzing van gevaren-
percentage 12.

De werkgever kwam in beroep en vorderde vernietiging
van die beslissing, op grond, dat zijne onderneming niet
verzekeringsplichtig is. De Raad van Beroep ontzegde hem
die vordering, en maakte uit, dat de onderneming wel ver-
zekeringsplichtig is, daarbij overwegende in de uitspraak,
dat hij niet had te-beslissen of de indeehng in eene gevaren-
klasse en de toewijzing van een gevarenperccntage met
juistheid is geschied, omdat dit onderwerp door de vordering
van geen der partijen aan zijn oordeel is onderworpen.

De werkgever vroeg uitspraak in hoogste ressort. Ook
de Centrale Raad verklaarde zijne onderneming verzekerings-
plichtig, wijzigde echter zoowel indeeling in gevarenklasse
als toewijzing van het gevarenperccntage, daarbij over-
wegende, dat, waar door de vordering van partijen aan
i^ijn oordeel is onderworpen de verzekeringspHcht eener
onderneming in verband met de wijze harer inrichting,
daaruit van zelve volgt de verplichting om Ook de indeeling
van die onderneming in eene gevarenklasse en de toewijzing
daaraan van ccn gevarenperccntage door het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank, te beoordeelen cn deze zoo noodig
te verbeteren.

Op grond hiervan deelde dc Centrale Raad de onder-
neming in klasse II met het gcvarcnpercentage 4.

Hoe hebben wij over deze in dc praktijk gehuldigde
opvatting van art. 53 te denken?

Ware de geschiedenis van het artikel in do wet belichaamd,
het Bestuur der Rijksverzekeringsbank zoude zeker in het
gelijk zijn.

Nu zulks echter niet het geval is, hangt het cr van af,
welke kracht men toekent in het algemeen aan dc historische
interpretatie. Om hierover in ccnc uitvoerige beschouwing
tc treden, is dit boekje niet dc aangewezen plaats. Hecht
men waarde aan datgene wat geschreven staat in dc Memorie
van Toelichting cn de Memorie van Antwoord, of aan het-
geen door dc Regecring in dc Kamer is gezegd, dan is

-ocr page 46-

26

de door den Centralen Raad gehuldigde opvatting niet te
verdedigen, daar het voorbeeld in de ^lemorie van Toelichting
aangegeven, juist het tegengestelde inhoudt.

Waar echter de historische interpretatie leidt tot eene
uitlegging van een artikel in strijd met den aard en het
karakter van de geheele wet, daar meen ik, dat men aan
de historische interpretatie gerust alle kracht kan ontzeggen,
als zijnde die uitlegging gegrond op subjectieve beschou-
wingen. Dit laatste is m. i. hier het geval, hetgeen nader
zal blijken.

Houdt men vast aan de letterlijke interpretatie, m. a. w.
hangt men aan de letters van de wet, ook dan is de opvatting
van den Centralen Raad niet te verdedigen. Want er staat
dan duidelijk, dat het onderwerp aangewezen wordt door
de vordering der partijen.

Toch meen ik, dat het gevoelen van het hoogste college
het eenig juiste is, en dat dergelijke ruime interpretatie
strookt zoowel met de bedoeling van de geheele wet als
met de woorden, eene interpretatie, strookende met het
sociale karakter der Ongevallen- en Beroepswet.

Wanneer we ons nu abstraheeren van den inhoud der
Memorie van Toelichting cn van Antwoord, wat is dan dc
beteekenis van art. 53?

Men kan er uit lezen de mecning, die de Bank voorstaat,
nl. dat dc partijen door hare vorderingen bepalen, waar-
over de ongevallenrechter te beslissen heeft.

Ts bijv. tusschen partijen buiten geschil, dat het ongeval
heeft plaats gehad in verband met de uitoefening van het
verzekeringsplichtig bedrijf cn gaat dc strijd alleen over de
meerdere of mindere mate van onge.schikthcid tot arbeid in
den zin van art.
22 der Ongevallenwet, dan zou slechts dit
laatste het onderwerp van het geschil zijn, cn zou dc rechter
eventueel niet uit te maken hebben of er wel verband was
tusschen ongeval en verzekeringsplichtig bedrijf en of het
bedrijf zelf wel verzekeringsplichtig is.

Dit kan niet de juiste bedoeling van dit voorschrift zijn.
Dergelijke opvatting zou ook in strijd zijn met dc positie
van den rechter in het algemeen, die hij op het gcbio<l van dc
publiekrechtelijke rechtspraak inneemt, waar het vooral te

-ocr page 47-

27

doen is om eene materieel-juiste uitspraak, waar hij uit te
maken heeft of eene beslissing door een administratief orgaan
genomen eene juiste beslissing is.

Heeft men dit voor oogen, dan kan men uit het voor-
schrift van art.
53 nog heel iets anders halen en wel dit:
de partijen wenden zich met eene vordering tot den rechter
en vragen hem of de door het Bestuur der Rijksverzeke-
ringsbank genomen beslissing juist is.

In welken zin zij die eventueel veranderd zouden willen
zien, kunnen zij bovendien nog aangeven, doch hieraan is
de rechter niet gebonden; hij moet immers eene materieel-
juiste uitspraak doen.

Dit blijkt ook uit art. 53, lid 2, volgens hetwelk de rcchter
de beslissing van het Bestuur der Bank kan wijzigen, ook
ten nadeele van dengene, dic daartegen in beroep is gekomen;
in. a. w. als het Bestuur der Bank iemand eene rente heeft
toegekend, in het oog van den getroffene niet voldoende,
dan belet eventueel den ongcvallenrechtcr niets uit tc maken,
dat hij in het geheel geen recht heeft op eenige uitkecring,
terwijl volgens de opinie der Bank hier slechts het onder-
werp van het geding de hoegrootheid der uit te keeren
rente zou zijn.

Neemt men mijne meening aan, dan is door de vordering
der partijen de geheele beslissing van het Bestuur der Bank
tot onderwerp van \'t geding gemaakt, men vraagt nl. is
zc juist of niet? — cn aldus komt art.
53 overeen met art. i
der wet.

Zelfs wanneer men dc toelichting van het artikel in aan-
merking neemt, dan nog zal men soms aan art.
53 eene
ruimere interpretatie moeten geven, omdat het in de jiraktijk
gewoonlijk ondoenlijk is om de onderwerpen, waaromtrent
vorderingen gedaan zijn, tc beoordeelen geheel afgescheiden
van het overige gedeelte der beslissing, waarover de strijd loopt.

Daar waar ik sprak over de vordering van partijen is
zulks duidelijk gebleken.

Dat eene interpretatie van het artikel, zooals die in dc
geschiedenis is neergelegd, strijdt met het karakter van dc
publiekrechtelijke rechtspraak in het algemeen, waarvan dc
Beroepswet toch een deel is, blijkt ook ten duidelijkste uit

-ocr page 48-

28

de Memorie van Toelichting op het ontwerp wetboek
Administratieve Rechtsvordering (pag. 32), waar wij in het
vierde hoofdstuk „Over het karakter van het proces" het-
zelfde lezen, als ik zoo juist uiteenzette.

En dit is te merkwaardiger, omdat die Memorie van Toe-
lichting door denzelfden Minister is onderteekend, als de
Memorie van Antwoord omtrent art. 53 der Beroepswet.

Ofschoon ik eigenlijk eerst in het laatste hoofdstuk van
dit boekje het bovengenoemd ontwerp bespreek, kan ik
toch niet nalaten enkele zinsneden uit de
v. T. aan te
halen.

Nadat uiteen gezet is, dat men de hulp van den rechter
moet
inroepen, omdat er niet de geringste aanleiding be-
staat om de gedragingen der overheid aan rechterlijke
critiek te onderwerpen, zoolang deze niet door de naast-
betrokkenen wordt verlangd, gaat de Minister aldus voort:

„Wie den rechter aan het werk wil zetten, kan echter
niet volstaan met een algemeen verzoek tot rechterlijke
tusschenkomst. De rechter behoort toch te weten, welke
machtsuitoefening van hem verlangd wordt. De verzoeker
zal derhalve den omvang van \'s rechters werkzaamheid
moeten bepalen.

Hoe zal hij dit nu doen ? Door, zooals in het burgerlijk
proces naar aanleiding van zekere wetsschennis
eene bepaalde
viacJitsnitoefening
van den rechter te vorderen? of door
eenvoudig de wetsschennis, d. i. het besluit der administratie,
waardoor verzoeker zich gegriefd acht, namokeurig omschre-
ven ter kennis van den rechter te brengen, met verzoek te
doen, wat de wet eischt?

In het eerste geval is de rechter aan de vorderingen van
den verzoeker gebonden in dezen zin, dat hij nooit grooter
macht mag uitoefenen, dan door den verzoeker is gevraagd.

In het tweede geval is de rechter slechts gebonden aan
het onderwerp der klacht, IJtj mag dan enkel oordeelen
over het besluit, 7vaartegen de klacht is gericht.\'"

Deze is volgens den Minister dc juiste mecning.

Ik kom dus om een cn ander tot de conclusie, dat l>ct ten
zeerste is toe te juichen, dat dc Centrale Raad van Beroep,
met overboordwerping van de historie van het artikel, eene

-ocr page 49-

29

dergelijke ruime interpretatie aan art. 53 gegeven heeft.

Staat men over het algemeen de meening voor, dat er
slechts aan gehouden dient te worden, dat de uitspraak
uitsluitend de beslissing van het Bestuur der Bank betreft,
dan kan de bepaling van art. 53 gevoegelijk vervallen.

Het zal thans ook duidelijk zijn, waarom de Centrale
Raad geen partieel appel erkent. Deze kwestie hangt on-
middellijk samen met art. 53.

Verschillende malen is zulks voorgekomen en telkens be-
sliste de Centrale Raad, dat de wet geen partieel beroep
kent, maar dat de beslissing van het Bestuur der Rijks-
verzekeringsbank, of de uitspraak van den Raad van Beroep
in haar geheel aan het oordeel van den rechter wordt
onderworpen.

Het is vooral tegen deze uitspraken, dat ook zij, die de
historie van art. 53 over boord gooien, te velde trekken.

Zoo o. a. Mr. L. del Baere, referendaris aan de Rijksver-
zekeringsbank in een artikel, getiteld: „De Vorderingen der
partijen in het ongevallenproccsrecht" (in het C. O. IV.
pag. 241—247).

Wij lezen daar op pag. 247:

„Evenmin kan ik mij vereenigen met de meening van
den Centralen Raad, dat dc
gchcclc beslissing, waarvan
beroep, aan het oordeel van den rechter is onderworpen,
ook dan wanneer het beroep slechts tegen één bepaald deel
dier beslissing is gericht. Die algemeenheid gaat te ver,
omdat art. 53 der Beroepswet den rechter in ieder geval
dezo beperking oplegt, dat hij alleen tc oordeclen heeft
over het
ondcnacrp, door de vordering der partijen onder
zijne aandacht gebracht. Wanneer derhalve dc rechter gaat
buiten de elementen waaruit dat onderweri) bestaat, dan
gaat hij te ver en schendt art. 53."

Het zal niet noodig zijn dit betoog tc weerleggen, daar
ik dan in herhaling zou vallen, van hetgeen ik boven heb
beweerd.

1 Iet zou zijn nut kunnen hebben in de wet ccnc bepaling op
te nemen, dat een tegen een deel eener uitspraak ingesteld be-
roep geacht wordt togen dc gchcelc uitspraak gericht tc zijn.

De geheele beslissing van het Bestuur der Bank is dus

-ocr page 50-

30

aan het oordeel van den ongevallenrechter onderworpen,
maar ook niet meer dan die beslissing, zoodat de uitspraak
van den Raad van Beroep nooit kan betreffen onderwerpen,
die vreemd zijn aan de beslissing, waartegen beroep is inge-
steld. De rechter mag bijv. niet onderzoeken of een werkgever
geacht moet worden nog andere verzekeringsplichtige be-
drijven uit te oefenen, dan waarvan in de beslissing van
het Bestuur der Bank en de daarin vermelde aangifte sprake
is (zie Uitspr. C. R. 20 Sept. 1904. Werker 1904 n". 527).
Evenmin heeft de rechter uit te maken of een getroffene recht
heeft op vergoeding van genees- of heelkundige behandeling,
wanneer dit niet aan het Bestuur der Bank afzonderlijk is
gevraagd. (Zie Uitspr. C. R. 22 Maart 1907 Weekblad voor
de Rechtspr. der Soc. Verz. n". 13, uitspraak n". i).

Zoo mag hij ook niet oordeelen over eene vordering, door
den klager ter terechtzitting gedaan, omdat die
niet ter
beslissing aan het oordeel van het Bestuur is onderworpen
geweest, daar de wet alleen beroep kent van de
beslissingen
der Rijksverzekeringsbank. (Zie Uitspr. C. R. 20 April 1904
C. O. I. pag. 418).

Zoo is ook de vordering niet ontvankelijk, wanneer men
in hooger beroep eene geheel andere doet dan in eersten
aanleg, omdat ook daarover het Bestuur der Bank nog niet
heeft beslist. (Zie Uitspr. C. R. 8 Maart 1907 in het Weekblad
voor dc Rechtspr. der .Soc. Verz. n". 11, uitspraak n". 4).

De uitspraak, zegt art. 53, betreft het onderweri), «loor
dc vorderingen der partijen aan hun oordcel onderworpen.

Wanneer moeten die vorderingen zijn gedaan ?

In dc wet wordt hierover slechts gesproken bij het klaag-
cn beroepschrift. Dat echter ook de contra-mcmoric ccnc\'
vordering kan inhouden, is wel aan tc nemen, als strekkende
dat geschrift tot ontzenuwing of tot ondersteuning van het-
geen in het klaag-of beroepschrift is aangevoerd. (Hierover
wordt nader gesproken in het vierde hoofdstuk van het boekje).

De vraag echter, of ook verder in den loop van het

-ocr page 51-

31

geding en ook ter terechtzitting een vordering kan worden
gedaan, beantwoordt de wet niet.

Zij verbiedt het echter ook niet. De Raad van Beroep
te Rotterdam meende, dat eene vordering ter openbare
terechtzitting gedaan in ieder geval niet ontvankelijk moet
worden verklaard, omdat de terechtzitting aan de partijen
slechts de gelegenheid geeft het bewijs der beweringen tot
staving der gedane vorderingen te leveren of aan te vullen.
De vordering zelve moet gedaan zijn bij het inleidend
klaagschrift, tenzij het betreft eene vordering betreffende
de procesorde, die krachtens wetsvoorschrifc later kan worden
gedaan. (Art. 70). (R. v. B. Rotterdam 4 Jan. 1904, C. O.
I- 41 O- Ofschoon de uitspraak werd gevraagd in hoogste
ressort, heeft de Centrale Raad over deze quaestie zijn
oordeel niet uitgesproken.

Ik meen mij echter in deze te moeten scharen aan de
zijde van hen, die de vraag ontkennend beantwoorden en
wel om dezelfde redenen, als de Raad van Beroep te
Rotterdam aanvoerde.

Eene vraag, die eenigszins met het hier over art. 53
gezegde in verband staat, is deze:

Wanneer de Raad van Beroep bij de uitspraak beveelt,
dat de kosten gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling
vah door eene der jjartijen medegebrachte getuigen of des-
kundigen, aan de partij, die geheel of gedeeltelijk in het
gelijk is gesteld, uit \'s Rijks kas geheel of gedeeltelijk
zulhm worden vergoed, is dan ook dat deel der uitspraak
aan het oordeel van den hoogeren rechter onderworpen?

De wet geeft nergens uitdrukkelijk een antwoord op deze
vraag en voorziet er ook blijkbaar niet in. Houdt men vast
ium het door mij verdedigde beginsel, dat in hoogste rc.ssort
Jian dc bcoordecling van den rechter dc geheele beslissing
van het Bestuur der Rijksvcrzckcringbank en de geheele
uitspraak van den Raad van Beroep, voorzoover die betrek-
king heeft op die beslissing, onderworpen is, moet men de
gestelde vraag ontkennend beantwoorden, aangezien die

-ocr page 52-

32

vergoeding van kosten eene aangelegenheid is, die plaats
heeft gehad naar aanleiding van de procedure en niet in
verband staat met de beslissing van het Bestuur der Rijks-
verzekeringsbank.

Het gevolg zou dan zijn, dat zoodra de uitspraak van
den Centralen Raad van Beroep, waarbij de uitspraak van
den Raad van Beroep is bevestigd, in kracht van gewijsde
is gegaan, de voorzitter van den Raad van Beroep, die in
eersten aanleg uitspraak deed, een bevelschrift van ten
uitvoerlegging zou moeten afgeven. Zoodoende deelt men
echter de ondeelbare uitvoering van het vonnis in tweeën.

Dit kan dus niet bedoeld zijn.

In dat geval staat men dus voor een moeielijkheid.

Wij mogen dus aannemen, dat het bevelschrift door den
voorzitter van den Centralen Raad van Beroep moet wor-
den afgegeven. Maar als dat zoo is, moet ook het College
zich kunnen vereenigen met de door den Raad van Beroep
bepaalde vergoeding van de gedane toeschatting.

Daartoe zal dus een onderzoek noodig zijn. Wat de
toeschatting zelve betreft, deze is eene van de werkzaam-
heden van den voorzitter, waaraan de hoogere rechter niet
mag tornen. Of hij binnen de perken is gebleven, hem
gesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur in
art. 57 der Beroepswet bedoeld, staat ter beoordeeling van
de hoogere autoriteit, die met de comptabiliteit van \'s Rijks
gelden is belast.

De Centrale Raad zal dus in eene uitspraak vergoeding
bevelen en den voorzitter daarvoor een bevelschrift doen
afgeven, zonder dat hij weet, of- zij wel wettig is geschied.
Ook dat is niet tc onderstellen, daar hij dan de verant-
woordelijkheid draagt voor iets, wat hij zelf anders wilde,
maar niet kon doen, omdat dc wet er niet in voorziet.

Opportuniteitshalve moet men dus dc bovengestelde vraag
bevestigend beantwoorden. De kwestie in de wet ccnc op-
lossing te doen vinden, ware zeer gewenscht.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK III.

De tweede titel der Beroepswet „van de wijze van be-
handeling der twistgedingen bij de toepassing der Onge-
vallenwet igoi ontstaande" bevat de eigenlijke stof. waaraan
dit proefschrift grootendeels is gewijd. Hij is verdeeld in
4 hoofdstukken:

I. Algemeene bepalingen, (art. 52—76).

II. Van de wijze van behandeling voor den Raad van
Beroep, (art. 77—118).

III. Van de wijze van behandeling voor den Centralen
Raad van Beroep, (art. 119—126).

IV. Van nietigverklaring van uitspraken in kracht van
gewijsde gegaan, (art. 127—132).

Het eerste hoofdstuk derhalve bevat bepalingen, die zoowel
liij de procedure voor den Raad van Beroep, als voor den
Centralen Raad van Beroep toepasselijk zijn, bepalingen,
wier uitvoerige bespreking het onderwerp uitmaakt van het
derde hoofdstuk van dit boekje.

Een enkel woord vooraf ovor de juridische techniek en
de systematische indeeling dier bepalingen.

Verschillende onderworpen worden cr in behandeld, zooals
O- a. dc partijen, hare vertegenwoordigers en raad.sHedcn;
de verplichtingen van partijen, getuigen cn deskundigen,
hunne aanspraak op vergoeding; de wraking on vor-
schooning van rechters; de terechtzitting; de rechterlijke
uitspraken; dc toezending van kennisgevingen, oproepingen
«n stukken; afstand en intrekking van beroep, o. a.

-ocr page 54-

34

Vooral om utiliteitsredenen had het de voorkeur verdiend
die verschillende onderwerpen in afzonderlijke paragrafen te
behandelen. De wet toch moet duidelijk en gemakkelijk
hanteerbaar zijn voor hen, die er het meest mee te doen
hebben, nl. de arbeiders.

Doch ook uit juridisch oogpunt is eenige aanmerking
gerechtvaardigd. Zoo had o. a. art. 53 eene betere plaats
gevonden, waar over de beraadslaging en beslissing wordt
gesproken, en ware het bijv. juister geweest sommige artikelen,
zooals art. 56 en 60 in het volgende hoofdstuk te zetten,
omdat ze daar uit den aard der zaak thuis hooren en het
daardoor meer gemak gaf bij het naslaan van de wet.
Art. 75 had beter eene plaats gevonden bij de slotbepa-
lingen. Ook art. 76, als hebbende zijn inhoud niets te maken
met de wijze van behandehng, had daarom juister in den
eersten titel gestaan.

Ook elders lijdt de wet aan technische fouten, waarvan
de bezwaren zich in de praktijk doen gevoelen; ter ge-
schikter plaatse zal daarop gewezen worden. Ik heb hier
vooral het oog op het verspreid staan van verschillende
artikelen, die beter bij elkaar hadden kunnen gevoegd worden.

Tevens wil ik hier opmerken, dat verschillende artikelen
veel te lang zijn en het de voorkeur had verdiend ze in
meerdere te splitsen.

Het eerste artikel der algemeene bepalingen leert ons,
wie de partijen vormen.

,In het twistgeding", aldus art. 52, lid i, „door het
instellen van beroep tegen eene beslissing van het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank ontstaan, vormen het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank, en ieder, die beroep heeft inge-
steld, dc partijen."

Aangezien art. 52 behoort tot de algemeene bepalingen,
zou men moeten concludeeren, dat dit artikel zoowel gold
voor het twistgeding in eersten aanleg voor de Raden van
Beroep, als in hoogste ressort voor den Centralen Raad
van Beroep. Doch deze conclusie is kwalijk tc rijmen met

-ocr page 55-

35

de redactie van het artikel en zulks heeft ook .blijkbaar
niet in de bedoeling van den wetgever gelegen.

Wat de redactie betreft zou men aldus kunnen redeneeren:
zoowel het twistgeding voor den Raad van Beroep als voor
den Centralen Raad van Beroep ontstaat door het instellen
van beroep tegen eene beslissing van het Bestuur der Rijks-
verzekeringsbank ; voor beiden vormen het Bestuur der Bank
en ieder, die beroep heeft ingesteld, de partijen. In hooger
beroep zou dus het Bestuur in beroep komen tegen zijn
eigen beslissing.

Dit kan de bedoeling niet geweest zijn.

Vooreerst zegt art. 119 duidelijk, dat beide partijen uit-
spraak kunnen vragen in hoogste ressort bij den Centralen
Raad van Beroep, Art. 52 ziet dus op het geding voor den
Raad van Beroep, art. 119 op dat voor den Centralen Raad.

Ten tweede, alleen in eersten aanleg ontstaat het geding
door het instellen van beroep tegen de beslissing van het
Bestuur der Rijksverzekeringsbank, en dan vormt het
Bestuur en hij, die beroep instelt, de partijen.

Om een en andere reden meen ik, dat art, 52 niet juist
geredigeerd is om aanspraak te kunnen maken op den
naam van „algemeene bepaling".

Gaarne ^eef ik toe, dat zulks tot subtiliteiten en tot
letterzifterij aanleiding geeft, maar de redactie kan evengoed
juist opgesteld worden. Dat het twistgeding ontstaat door
liet instellen van beroep tegen eene beslissing van het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank, blijkt reeds uit art. art. 79
der wet, zoodat zulks hier gevoegelijk kon gemist worden.

De redactie kan dan bijv. in dezen zin vereenvoudigd
worden: „In het twistgeding voor den Raad van Beroep
vormen het Bestuur der RijksviTzekeringsbank en ieder,
die beroep heeft ingesteld dc partijen.
Zij blijven partijen,
ingeval een van hen bij den Centralen Raad van Beroep
uitspraak vraagt in hoog.ste re.ssort."

Hiermee w;is dan tevens de quaestie afgesneden of eene
Plaatselijke Commissie, die zich in eersten aanleg niet partij
hoeft gesteld, bij den Centralen Raad uitsjiraak kan vrag(m
in hoogste re.ssort, eene quaestie, die zich in de praktijk
heeft voorgedaan en hetgeen geleid heeft tot nict-otitvan-

-ocr page 56-

36

kelijkverklaring, omdat art. 119 alleen aan partijen (en wie
dat zijn, zegt art. 52) dat recht geeft. (Zie uitspraak C. R.
30 Maart 1904 C. O. I, n". 32, pag. 370 en van 26 Maart 1907).

Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank en ieder, die beroep
heeft ingesteld, vormen dus de partijen.

De beantwoording der vraag, of er op publiekrechtelijk
gebied sprake kan zijn van partijen, blijft hier achter-
wege; want deze vraag hangt samen met eene andere, nl.
of ook op het gebied van het publiek recht subjectieve
rechten der individuen bestaan. Of ze dus in den eigenlijken
zin des woords partijen te noemen zijn of dat ze eenvoudig
er toe gecreëerd zijn om door hunne hulp des te gemakkelij-
ker tot eene juiste beslissing te komen, (eene meening, die
Minister Loeff voorstond bij de behandeling der wet,) doet
hier niets ter zake. Ze vormen de partijen, zegt de wet.
Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank moet dus zoowel in
eersten aanleg als in hoogste ressort als partij worden be-
schouwd. Waarom en dat dit zoo is, leert ons de Memorie
van Toelichting (pag. 5), eene redenecring, welke ook weer
afhangt van de meening, die men voorstaat over de
administratieve rechtspraak in het algemeen (men zie Fokker,
de Beroepswet, pag. 40—41).

Volgens de terminologie gebezigd in de burgerlijke rechts-
vordering is in het twistgeding in eersten aanleg het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank altijd
gedaagde. Het bestuur nam
eene administratieve beslissing; tegen die beslissing komt
men in beroep; hij, die in beraep komt, is dus
cischcr.

Deze terminologie „eischer cn gedaagde" is ook in de
praktijk der ongevallen-rechtspraak in zwang, ofschoon
cr toch geen eenstemmigheid heerscht tusschen dc ver-
schillende colleges ondcriing, daar in dc ccnc uitspraak
gesproken wordt van cischcr en gedaagde, in eeno andere
de woorden zijn weggelaten cn eenvoudig gesproken wordt
van X tegen het Bestuur der Rijksverzekeringsbank.

Afgezien al weer van de vraag of de bovenbedoelde
terminologie wel strookt met het karakter van dc administra-
tieve rechtspraak, is ze mijns inziens onjui.st.

-ocr page 57-

37

De wet zelf gebruikt nergens de termen, maar spreekt
slechts van „inzenden van een klaagschrift," weshalve men
dan ook beter den term „klager" kan gebruiken, want hij,
die beroep instelt, klaagt, dat de beslissing door het administra-
tief orgaan, in casu de Rijksverzekeringsbank, genomen in
strijd is met zijne rechten, waarop hij volgens de bepalingen
der Ongevallenwet 1901 aanspraak meent te kunnen maken.
Het administratief orgaan zou men „verweerder" of „ver-
dediger" kunnen noemen, daar dit orgaan voor den administra-
tieven rechter, (in casu de Rijksverzekeringsbank voor den
ongevallenrechter) zijne beslissing komt verdedigen. Deze
termen worden in de uitspraken van sommige Raden van
Beroep gebezigd.

Tot zoover wat het proces in eersten aanleg betreft.

Hoe is het nu in hoogste ressort ? Men komt voor den
Centralen Raad in beroep tegen de uitspraak van den
Raad van Beroep. Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank
kan dan zoowel eischer als gedaagde zijn. Ook bij den
Centralen Raad is die terminologie in zwang, ofschoon hij
in zijne uitspraken niet consequent is, want in de eene vindt
men de termen, „eischer" en „gedaagde", in de andere zijn
die woorden weggelaten en wordt eenvoudig gesproken
van X tegen het Bestuur der Rijksverzekeringsbank,
(of omgekeerd), óf i". het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank en 2". X.

Verderop in de uitspraken wordt dan gewag gemaakt
van „eischer in hooger beroep" cn „gedaagde in hooger
beroep" om niet te spreken van „appellanten" en „geïnti-
meerden", welke woorden ter wille van de vreemde termi-
nologie geweerd en vermeden worden.

Bezigt men de terminologie, dic de wet aangeeft, nl.
uitspraak vragen in hoogste ressort, dan kan men onmo-
gelijk spreken van eischer en gedaagde, zelfs niet van het
Bestuur der Rijksverzekeringsbank tegen X, maar zal men
zich eenvoudig moeten bedienen van een nummer bijv.t
ï". Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank; 2°. X.

Verderop in dc uitspraken zullen dan de namen der par-
tijen moeten herhaald worden.

-ocr page 58-

!Met het Bestuur der Rijksverzekeringsbank vormen dus
zij, die beroep instellen, de partijen.

Wie is bevoegd om beroep in te stellen ?

Het antwoord is te vinden in de Ongevallenwet, en wel
in het tiende hoofdstuk.

i". De werkgever en wel:

a. in die gevallen, waarin het geschil loopt over het al
of niet ten onrechte gedaan zijn van eene aangifte; over de
al of niet verzekeringsphchtigheid van zijn bedrijf; over de
vraag, of hij heeft opgehouden een verzekeringsplichtig be-
drijf uit te oefenen; over de indeeling in eene gevarenklasse;
over het toegeschatte gevaren-percentage; over het al of
niet juist geschied zijn van eene wijziging in een van beide;
over de te betalen premie ; over het aantal verschuldigde
betalingstermijnen; of over de vraag, of die termijnen al
dan niet
rite zijn voldaan, (art. 77 O. W.)

b. Ingeval hij zijne werklieden reeds tegen ongevallen
verzekerd heeft en bezwaar heeft tegen de beslissingen
van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank aangaande den
omvang, waarin de, uit zoodanige overeenkomst voort-
vloeiende, verplichting tot premiebetaling op haar kan wor-
den overgedragen, (art. 109, j°. 108 O. W.)

e. Als hij vermeent, dat aan den verzekerde (of aan een
zijner nagelaten betrekkingen), wien in zijn dienst een
ongeval is overkomen, wegens dat ongeval eene te hoogc-
of ten onrechte eenige schadeloosstelling is toegekend,
(art. 79, lid 2, O. W.)

Het is ook reeds voorgekpmen, dat een werkgever in
beroep kwam voor den getroffene, omdat naar zijn oordeel
dc schadeloosstelling te
laag was. Dit kent dc wet niet;
bngegrondverklaring zou moeten volgen. Om noodeloozen
omslag te voorkom(>n, wordt den werkgever door den
voorzitter van den Centralen Raad kennis gegeven, dat hij
ten onrechte in beroep is gekomen en dat de getroffene
zulks zelf moet doen. Tegelijkertijd wordt hem verzocht
het beroep ih tc trekken. De getroffene wordt van de zaak
op de hoogte gebracht cn hem medegedeeld, dat
hij in
beroep kan komen.

2". Dc verzekerde (getroffene) zelf, indien hij vermeent,

-ocr page 59-

39

dat zijne aanspraken op schadeloosstelling niet of slechts
ten deele zijn erkend, (art.
79, lid i, O. W.)

3". Een zijner nagelaten betrekkingen, (art. 79, lid i, O. W.)

4". Indien de getroffene verzekerd was voor risico van
eene naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezit-
tende vereeniging (eene wederkeerige verzekerings- of
waarborgmaatschappij daaronder begrepen), dan komt de
bevoegdheid, boven onder n°. i\'\' aangeduid, aan die naam-
looze vennootschap of vereeniging toe (art.
79, lid 3, O. W.)

5". De Plaatselijke Commissie, bedoeld bij art. 86 der
Ongevallenwet 1901, indien zij van oordeel is, dat de aan-
spraken van een verzekerde of van een zijner nagelaten
betrekkingen op eenige schadeloosstelling niet of slechts ten
deele zijn erkend, of dat aan een dezer personen eene te
hooge schadeloosstelling of ton onrechte eenige schadeloos-
stelling is toegekend, (art.
80 O. W.)

Buiten do hier genoemden heeft niemand het recht beroep
in te stellen.

Het is zeer goed mogelijk, dat bij denzelfden Raad van
Beroep tegen dezelfde beslissing van het Bestuur der Rijks-
verzekeringsbank meerderen in beroep komen.

Alsdan wordt aangenomen, zegt art. 52 lid 3, dat daar-
door slechts één beroep is ingesteld. Dit is gedaan om den
omslag te voorkomen, die zou ontstaan, als door ieder ingesteld
böroep een twistgeding ontstond. (Aldus de M. v. T. pag.
14).

Het voorschrift van art. lid 3, waardoor dus in een
bepaald geval voeging verplicht wordt voorgeschreven, doet
echter geen afbreuk aan de bevoegdheid des rechters om
ook andere twistgedingen gelijktijdig te behandelen en bij
de uitspraak te beslissen, als dit met het oog op dc berech-
ting dier zaken wenschelijk mocht zijn en het belang der
partijen zich daartegen niet verzet, (zie uitspr. C. R.
20 April
190O. C. O. III, pag. 477).

Afzonderlijke bepalingen in de wet op te nemen over
voeging, ware gewen.scht.

Het kan dus voorkomen, dat er 2, ja 3, zelfs 4 personen
in eeno cn dezelfde zaak in beroep komen; bijv. de getroffene,
eene ri.sico-bank, eene Plaatselijke Commis.sie cn do werk-
gever. Dit wordt nog erger in hoogste ressort, waar ook

-ocr page 60-

40

het Bestuur der Rijksverzekeringsbank een beroepschrift
kan indienen.

Ofschoon art. 52, lid 3, slechts spreekt van de Raden van
Beroep, behoeft het toch geen betoog, dat het ook geldt
voor den Centralen Raad.

Dat meerdere personen in beroep komen, komt bij den
Centralen Raad vooral dan voor, als er
r^caie partij van
rechtswege"
bij is, eene geheel nieuwe figuur, waarmee wc
in art. 52, lid 2, kennis maken.

„Is beroep ingesteld", aldus het tweede lid van art. 52,
„naar aanleiding van de bepalingen van art. 79, tweede en
derde lid, of van art. 80 der Ongevallenwet 1901, dan is
bovendien degene, op wiens aanspraken de beslissing der
Rijksverzekeringsbank betrekking heeft, van rechtswege
partij in het twistgeding."

Het artikel wordt in de Memorie van Toelichting aldus
toegelicht: „In elk geval zullen er derhalve twee partijen
zijn, nl. degeen, die beroep heeft ingesteld en het Bestuur
der Rijksverzekering.sbank. Door de bepalingen van dc
artt. 79 en 80 der Ongevallenwet 1901 kunnen echter tegen
eene beslissing van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank
betreffende eene toe te kennen schadeloosstelling anderen
dan degeen. op wiens aanspraken die beslissing betrekking
had, beroep instellen. In zoodanig geval mocht den direct
belanghebbende niet het recht onthouden worden in het
twistgeding, waarin over zijne aanspraken beslist zal worden,
voor zijne belangen op te komen. Door de bepaling
der 2de alinea zal die belanghebbende zich in de procedure
steeds kunnen laten gelden cn daarin gelijke rechten uit-
oefenen als de anderen, die daarin optreden." (M. v. T.
pag. 14).

Dc getroffene of belanghebbende wordt dus partij, ai
heeft hij zelf het twistgeding niet aanhangig gemaakt. Hij
oefent dus dezelfde rechten uit, alsof liij zich zelf partij
had gesteld; hij kan dus o. a. van contra-memorie dienen
en daarin eene zelfstandige vordering doen. mits het maar
in betrekking staat tot de besli.ssing van het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank, die het onderwerp van het twi.st-
geding uitmaakt. Hij blijft ook in hoogste rcs.sorL partij van

-ocr page 61-

41

rechtswege, maar kan ook zelf een beroepschrift bij den
Centralen Raad van Beroep indienen.

Zoo komt het voor, dat bij den Centralen Raad 4 beroep-
schriften in dezelfde zaak inkomen.

Stellen wij een voorbeeld: in eersten aanleg komt een
klaagschrift in van eene Plaatselijke Commissie en een van
de Centrale Werkgevers-Risicobank te Amsterdam.

Er is dus eene partij van rechtswege. Met de uitspraak,
door den Raad van Beroep gegeven, kunnen noch de
3
genoemde partijen, noch het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank zich vereenigen; alle vier komen dus uitspraak vragen
in hoogste ressort. Wanneer de partij van rechtswege nu niet
zelf in hooger beroep komt, blijft ze partij van rechtswege.

Doch hoe moet nu eventueel in hooger beroep heeten de
Plaatselijke Commissie, die in eersten aanleg eischeresse was,
wanneer de partij van rechtswege uitspraak komt vragen
in hoogste ressort en de Plaatselijke Commissie niet?

Ze was partij in eersten aanleg, zij blijft dus zulks ook
in hoogste ressort volgens de wet. Toch noemt het artikel
haar geen partij van rechtswege, daar art. 52, lid
2, alleen
den getroffene daartoe creüert.

Welke benaming moet zij dan in de praktijk hebben?

De Centrale Raad van J3eroep is ook in dezen niet con-
sequent. Soms noemt hij haar gedaagde; soms wordt er
eenvoudig gesproken van X
tegen i". hot Bestuur dor Rijks-
verzekeringsbank ;
2". de Plaatselijke Commi.ssie tc.......

Soms staat cr: i". X;

2". het Bestuur der Rijksverzekeringsbank;

3"- de Plaatselijke Commi.ssie tc .. ..

Hecht men aan de termen „eischer" en „gedaagde," dan
hangt het af van de positie, die dc Plaatselijke Connnissic
inneemt, welke benaming men haar moet geven.

Eon voorbeeld uit de praktijk.

Aan een zekeren (i. was in verband met dc uitoefening
van oen verzekeringsplichtig bedrijf ccn ongeval overkomen.
Hot Bestuur der Rijksverzekeringsbank kende hem eene
uitkcering toe van 44\'/a cent jier dag of 21 \\ van het dagloon.
Do bevoogde Plaat.selijkc Commissie kwam in beroep on
vorderde
70 "/n van het dagloon. G. was dus partij van rechts-

-ocr page 62-

42

wege. De Raad van Beroep handhaafde de beshssing van
het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. G. vroeg nu uitspraak
in hoogste ressort.

Hoe beschouwde de Centrale Raad nu de Plaatselijke
Commissie?

Als gedaagde, getuige het hoofd van het vonnis.

„De Centrale Raad van Beroep heeft de volgende uitspraak
gegeven in zake:

H. G. te X., eischer in hooger beroep tegen het Bestuur
der
Rijksverzekeringsbank en de Plaatselijke Commissie te
N., gedaagden in hooger beroep." (Zie
uitspr. van 6 April 1906).
In het aangegeven geval klinkt dit wel eenigszins vreemd.
• Dc Plaatselijke Commissie, die in eersten aanleg mede-
partij was van den eischer in hooger beroep, wordt nu als
zijn gedaagde beschouwd. Zulks zou wel kunnen gebeuren,
wanneer in eersten aanleg de Plaatselijke Commissie ook
tegenover de partij van rechtswege had gestaan. In het
gegeven voorbeeld is ze dus „medepartij" tegen het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank. Het hangt dus af van hare
positie in eersten aanleg en van de uitspraak van den Raad
van Beroep of de Plaatselijke Commissie als ei.schcr of
gedaagde is
tc be.schouwen.

Bezigt men echter dc terminologie „eischer" en „gedaagde"
niet, dan kan men éénvoudig volstaan met ccnc nummering:
1». G.;

2°. de Plaatselijke Commi.ssie;

3°. het Bestuur der Rijk.sverzekcringsbank.

Welke de verhouding tus.schcn dc partijen is, kan dan
uit de uitspraak gelezen worden.

De inhoud van art. 52, lid 2, leidt echter nog tot cenc
andere onbillijkheid.

Alleen de ^getroffene" is partij van rcchtswcgc, indien
nl. het geschil, waarin hij betrokken is, loopt tusschen den
werkgever, ccnc risicodragende vereeniging of ccnc Plaatse-
lijke Commi.s.sie cn het Bestuur der Rijksverzekeringsbank.

Indien nu het geschil loopt tusschcn den getroffene zelf
cn het Be.stuur der Rijksverzekeringsbank, dan is dcgccn,
die de risico draagt, hetzij dc werkgever zelf (art. 52 O. W.).
hetzij de vennootschap, die het risico overnam (art. 52 O. W.),

-ocr page 63-

43

niet van rechtswege partij. Zij zullen zich partij moeten
stellen (en ook daarin worden zij nog door art. 79, lid 2, O. W.
beperkt tot het geval, dat aan den getroffene schadeloos-
stelling is toegekend), en, hebben zij zulks niet gedaan, dan
kunnen zij zulks in hooger beroep zeker niet meer doen,
hetgeen eventueel voor hen geldelijk nadeel kan medebrengen.

Deze leemte in de Beroepswet, in de praktijk gebleken,
schijnt in strijd met de bedoeUng van den wetgever, die
gelijk recht aan de belanghebbende partijen wil geven.
Eene aanvulling, waardoor aan dit bezwaar wordt tegemoet
gekomen, zou wenschelijk zijn.

Behalve deze onbillijkheid, die uit het artikel volgt, biedt
de eigenaardige figuur „de partij van rechtswege" in de
praktijk nog moeilijkheden. Zoo bijv. rijst de vraag, of een
minderjarige zonder vertegenwoordiger als partij van rechts-
wege kan optreden. Deze vraag brengt ons op het terrein
van de bekwaamheid om in rechte te staan, zoodat hier-
over eerst eene algemeene beschouwing zal moeten gehouden
worden, alvorens bovengemelde vraag te beantwoorden.

leder, die bevoegd is volgens de Ongevallenwet als partij
op te treden, is daarom nog niet
bckxmain. Welke personen
onbekwaam zijn om in rechte te staan moet uit het civiele
recht blijken, zegt de Memorie van Toelichting ad art. 40
van het eerste ontwerp, het tegenwoordige art. 54.

Wat natuurlijke persoven betreft, die onbekwaam zijn om
in rechte te staan, deze worden vertegenwoordigd door den
vertegenwoordiger naar burgerlijk recht. De vader, voogd
of curator treedt dus op voor den minderjarige of onder
curateele gestelde.

Wat de gchirdHie vrouw betreft, die jure civili ook de
persona standi in judicio mist, maakt dc wet zelf eene uit-
zondering in art. 54, lid 2, volgens hetwelk gehuwde vrouwen
geheel zelfstandig hare rechten uitoefenen met uitsluiting
van de bepalingen der artikelen 163, 165 en 179 van het
burgerlijk wetboek. Aan de gehuwde vrouw wordt dus do
keuze gelaten, of zij al dan niet persoonlijk ter handhaving
harer rechten wil optreden.

Dit artikel ziet alleen op het geval, dat de gehuwde
vrouw zelf, in dienst van een werkgever, door eon ongeval

-ocr page 64-

44

is getroffen, zooals blijkt uit de M. v. T., waar we lezen:
„De Ongevallenwet denkt zich de betrekkingen tusschen
werkgevers en werklieden eenerzijds, en de Rijksverzekerings-
bank anderzijds, als
persoonlijk. De bepaling van het tweede
lid is ontworpen, om, dienovereenkomstig, de gehuwde vrouw
tot zelfstandige procesvoering bevoegd te maken" — en dus
niet op het geval, dat eene vrouw, ten tweeden male gehuwd
zijnde, een beroep instelt ex art. 79, j°. 24® O. W., omdat
zij vermeent, dat haar overleden zoon, die geboren was uit
haar eerste huwelijk, wel haar kostwinner was. Een beroep-
schrift, door haar zelfstandig ingediend, is dus niet geldig,
maar zulks zal door haar en haar tweeden man ondertee-
kend moeten zijn.

Let men op de woorden van art. 64, lid 2, dan kan men
ook de tegenovergestelde opvatting verdedigen. De bedoe-
ling van den wetgever is het zeker niet geweest.

Wat de rechtspersonen betreft, deze missen alle de be-
kwaamheid tot handelen; zij kunnen slechts door hunne
vertegenwoordigers naar burgerlijk recht in rechte staan.

Wederkeerige verzekerings- 0/ waarborgmaatschappijen
worden vertegenwoordigd op de wijze bij hare statuten ten
aanzien van de vertegenwoordiging in rechte bepaald, of,
bij gebreke van zoodanige bepaling, door hare bestuurders.

Publiekrechtelijke lichamen worden vertegenwoordigd door
de personen, die bij art. 33 der Ongevallenwet 1901 aan-
gewezen zijn, om dc bij art. 32 dierzelfde wet gevorderde
aangifte tc doen, m. a. w.:

a. de Staat, door het hoofd van het Departement van
Algemeen liestuur, waaronder dc verzckeringsplichtigc
onderneming ressorteert. Een klaagschrift moet dus ondcr-
tcekend zijn door den Minister zelf. Ecnc ondcrtcckcning
namens den Minister door den Secrctaris-Gcncraal van zijn
Departement is dus niet voldoende, behalve in het geval,
dat hij hem als zijn gemachtigde heeft aangesteld;

b. dc Provincie, door den Commis.saris der Koningin;

c. dc gemeente door den Burgemeester;

d. een Waterschap (vccnschap of vccnpoldor) door den
voorzitter van het bc.stuur.

De Plaatselijke Commissies, bedoeld bij art.\' 86 O. W.

-ocr page 65-

45

iQoi, worden vertegenwoordigd door haren voorzitter.

Wie moet nu in het geding als partij worden beschouwd,
de vertegenwoordiger of de vertegenwoordigde ?

Over het algemeen zijn alle rechterlijke colleges het er
over eens, dat de vertegenwoordigde partij is, ofschoon
het vroeger wel is voorgekomen in uitspraken van den
Centralen Raad van Beroep, (zie o. a. die van 4 Mei 1904),
dat de voorzitter van de Plaatselijke Commissie, in plaats
van de Commissie zelf, als partij is beschouwd. Later is
men daarvan teruggekomen.

Alleen ten aanzien van natuurlijke personen is de prak-
tijk niet consequent. In de eene uitspraak van den Centralen
Raad wordt als partij beschouwd de minderjarige, vertegen-
woordigd door zijn vader (of voogd), in de andere de vader
(of voogd) als vertegenwoordiger van den minderjarigen. \')

Mij dunkt, dat de eerste meening de eenig juiste is.

De vertegenwoordigde is altijd partij, maar zonder zijn
vertegenwoordiger kan hij nooit eene enkele daad verrich-
ten in betrekking tot het twistgeding; zoo zal hij zelf geen
beroepschrift kunnen indienen, niet van contra-memorie
kunnen dienen, niet verschijnen. De minderjarige is partij,
maar waar het op handelen aankomt, daar treedt de ver-
tegenwoordiger op. Zoo ook een rechtspersoon; zij is zelf
partij, maar voor haar treedt op het bestuur, als haar ver-
tegenwoordiger naar burgerlijk recht. (Aldus besliste dan ook
terecht de Raad van Beroep te \'s-Gravenhagc bij uitspraak
van 10 November 1903 ; zie jaarboek I Dn". 258, pag. 292.}

De wet zelf huldigt ook deze opvatting, hetgeen duide-
lijk blijkt uit verschillende artikelen, o.a. uit art. 82 n®. i.

Daar lezen wij: „Het klaagschrift houdt in : i». den naam
cn de woonplaats van dengene, die beroep in.stelt en van
diens vertegenwoordiger." Er wordt dus eene tegenstelling
gemaakt tus.schen hem. die beroep instelt, en den verte-

\') licn voorbcclil v.m het I.ialstc vinden wij in ccnc zi>cr rcccnlc «ilt»])r.iak
van tien Centralen Raad van Kcrocj), nl. van
J6 April 1907. Dc v.vler wordt
»laarin beschouwd .ils parlij, Iiclucen lilijkt uit ccnc ovcrwcRinR van hel vonnis,
wa,ir wc Icfcn: Dvcrwcucndc dat
dc zoon van gcJiuii^iie in itoogrr beroep door
Ccn bedrijfsonKcv.il i« ccuofTcn. (lic Wcckbl. v. d. Rcchtspr. der Soc. Vcrj;.
>9<\'7. n".
18, p.ig. 6.)

-ocr page 66-

46

genwoordiger. Uit die tegenstelling in verband met het be;
paalde in art. 52 van de Beroepswet, dat in het twistgeding
door het instellen van beroep tegen eene beslissing van
het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, het Bestuur en
ieder, die heroep instelt, partijen zijn, blijkt, dat de minder-
jarige (of de rechtspersoon) zelf partij is en niet de verte-
genwoordiger. Wanneer men immers den minderjarige niet
als partij beschouwt, wat is hij dan ? Staat hij heelemaal
buiten de procedure? Dit is onmogelijk, want hij is zelf
de meest belanghebbende. En als de rechter den getroffene
zelf wil bezichtigen, als hoedanig moet deze dan opgeroepen
worden? Als overtuigingsobject? Als getuige? Ook dit zal
onmogelijk zijn. Mij dunkt, dat wij ook hier moeten be-
sluiten, dat hij partij is. Dit blijkt ook nog uit art 65,
luidende: „De Raad van Beroep of de Centrale Raad van
Beroep kan bevelen, dat eene partij zal worden opgeroepen,
om op eene bepaalde terechtzitting in persoon te verschij-
nen, tot het geven van inlichtingen. Geldt dit bevel
een
natuurlijk persoon, oiibekwaam om in rechte te staan,
dan houdt het tevens in, hetzij dat deze onbekwame in
persoon, of bij zijnen vertegenwoordiger, hetzij dat beiden
zullen verschijnen." De wetgever maakt dus zelf hier ccnc
uitzondering op den regel, dat minderjarigen bij vertegen-
woordiger moeten verschijnen. De rechter nl. kan bevelen,
dat hij alleen verschijnt.

Resumeerende komen we dus tot de conclu.sie, dat dc
minderjarige zelf partij is, maar dat hij nooit in rechte kan
optreden zonder vertegenwoordiger, behoudens dc zoo juist
genoemde uitzondering.

.. Wanneer nu een minderjarige als partij van rechtswege
optreedt in het geding, moet hij dan ook con vertegen-
woordiger hebben?

In de praktijk van den Centralen Raad werd vroeger toe-
gelaten (cn bij sommige Raden van Beroep gebeurt het
nog), dat hij zonder vertegenwoordiger optrad, hetgeen blijkt
uit dc uitspraak van den Centralen R;iad van 28 April 1905.
(Zie W.
v. d. O. 1905 n». 18 [379]). Zoowel dc getroffene
als eene risicobank kwamen in beroep. Het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank concludeerde in zijne contra-memorie

-ocr page 67-

47

tot niet-ontvankelijkverklaring, omdat de getroffene, minder-
jarig zijnde, zelf het beroep had ingesteld en dit door zijn
vertegenwoordiger had moeten geschieden. De Raad van
Beroep was van meening, dat er geen termen waren om
den minderjarigen eischer niet ontvankelijk te verklaren,
omdat nu ook de risicobank in beroep was gekomen en
volgens art. 53, lid 3, slechts één beroep was ingesteld.
Ook de Centrale Raad was van die meening, echter niet
op grond van art. 53, lid 3. maar van lid 2, m. a. w. omdat
hij toch partij van rechtswege was. Later is de Centrale
Raad hiervan teruggekomen en te recht. Een minderjarige
toch mist de persona standi in judicio. Hij heeft een ver-
tegenwoordiger noodig. Of hij nu partij is, omdat hij zelf
in beroep komt, of omdat hij het van rechtswege is, hij is
partij en als zoodanig heeft hij een vertegenwoordiger noodig.

Zooals we toch zagen, kan de partij van rechtswege (de
belanghebbende) zich steeds in de procedure laten gelden
en daarin gelijke rechten uitoefenen als de anderen, die
daarin optreden. Dus hij staat volkomen gelijk met eene
gewone partij. En om als partij te kunnen optreden heeft,
hij een vertegenwoordiger noodig. Komt hij zelf in beroep,
dan om het beroepschrift in te dienen; is hij partij van
rechtswege, dan om eene contra-memorie in te dienen of
zich te verdedigen ter terechtzitting, waar hij altijd vrij-
willig kan verschijnen. Zijne belangen zijn er mee gemoeid. Het
is ook niet te denken, dat de wetgever alleen vertegcnwoor-
diging had geüischt, als een minderjarige zelf in beroep komt.

Iedere partij dus, die niet zelve in rechte kan staan, moet
oen vertegenwoordiger hebben. Ls er nu geen vertegen-
woordiger naar de wet, zegt art. 55, kan een voorioopige
vertegenwoordiger worden benoemd, die voor haar in rechte
zal optreden, totdat dc wettelijke vertegenwoordiger opkomt.
Hetzelfde kan geschieden, indien de verblijfplaats van den
wcttelijken vertegenwoordiger onbekend of van den zetel des
rechters ver verwijderd is. De voorloopige vertegenwoordiger
wordt, op verzoek of ambtshalve benoemd door het college,
dat bevoegd is van het aanhangig gemaakte of te maken
twistgeding kennis te nemen.

-ocr page 68-

48

Bij de beschrijving van de positie van den rechter in het
geding, kwam ook die van partijen eenigszins ter sprake.
Ik wees er op, dat de rechter eene zelfstandige rol vervult.
Hij heeft de leiding van het geding onafhankelijk van het
optreden der partijen. Hieruit volgt, dat de partijen niet
verplicht zijn zelf ter terechtzitting te verschijnen. Toch
staat het hun natuurlijk vrij vrijwillig daar tegenwoordig te
zijn om eventueel hunne belangen voor te staan. Zij kunnen
daar komen, hetzij in persoon, hetzij bij gemachtigde, hetzij
bijgestaan door eenen raadsman. Wij lezen zulks in art. 64,
lid I en 2, die luiden: „Partijen procedeeren in persoon of
bij gemachtigde. Zij
kunnen zich bij het voeren van het
geding bedienen van den bijstand van een raadsman cn

zich____ door dezen doen vergezellen, waar zij in het

geding optreden."

Wat gemachtigden betreft, hierbij doen zich geene moeielijk-
heden voor. „De procedure," zegt de M. v. T. ad art. 47,
„is zoodanig ingericht, dat partijen geacht kunnen worden
in staat te zijn persoonlijk daarin op te treden. De gelegen-
heid ook bij gemachtigde te procedeeren kon echter niet
worden onthouden."

Als gemachtigde kunnen alleen optreden in het Rijk ge-
vestigde personen. Zij moeten desgevraagd hunne bevoegd-
heid aantoonen door het overleggen eener schriftelijke vol-
macht. Zij kunnen eventueel door het rechterlijk college
geweigerd worden, tenminste als zij geen advocaat zijn.
Hierdoor heeft het college een middel om toezicht uit to
oefenen op de praktijken van zaakwaarnemers. Het is bij
den Centralen Raad nog nooit voorgekomen, dat iemand i.s
geweigerd.

De volmacht behoeft niet op gezegeld papier gesteld tc
worden cn is niet aan registratie onderworpen, op grond
van het in art. 73 bepaalde (M. v. T. pag. 17). Welke
formeele eischen aan ccne volmacht in deze procedure
moeten gesteld worden, de beslissing hiervan wordt het
be.ste aan den rechter zelf overgelaten (V. A. pag. 71 ad
art. 59).

Of een klaagschrift door een gemachtigde kan ondcr-
teckend worden, is aan geen twijfel meer onderhevig. Deze

J

-ocr page 69-

49

bevoegdheid stond vroeger uitdrukkelijk in de wet, maar
is door de Regeering als overbodig geschrapt.

In de praktijk doet het zich vaak voor, dat reeds in het
klaagschrift of beroepschrift medegedeeld wordt, wie als
gemachtigde zal optreden.

Wat den bijstand door raadslieden betreft, hierover is
meer te doen geweest. De verplichte rechtsbijstand, zooals
in burgerlijke- en strafzaken kent de ongevallenprocedure
niet. Dus ook niet den kosteloozen, want de verplichte
rechtsbijstand heeft den kosteloozen in zijn gevolg.

Nauwelijks was het eerste ontwerp Beroepswet, waar wij
dezelfde bepaling vinden in art. 47, bekend, of er verhieven
zich reeds stemmen om wel de verplichting op te leggen
van (kosteloozen) rechtsbijstand. Gedurende al den tijd nu,
dat de Beroepswet in werking is, heeft de strijd hierover
voortgeduurd en is bij het verschijnen van het Ontwerp
Wetboek Administratieve Rechtsvordering opnieuw ont-
waakt; nu reeds hebben requesten van enkele balies daar-
omtrent de Tweede Kamer bereikt.

luiten wij dien strijd van naderbij beschouwen.

Het eerste ontwerp Beroepswet kende geen verplichten
rechtsbijstand. De Memorie van Toelichting zeide er geen
woord over. Evenmin het tweede, geteekend door Minister
1-oeff. In dc Memorie van Antwoord wordt de mecning
der Regeering uiteengezet.

De afdcelingen zelf waren het in het algemeen er over
eens, dat bijzonder aan de werklieden kosteloozo rechts-
bijstand moet kunnen worden verleend, omdat zoowel het
Bestuur der Rijksverzekeringsbank, als groote werkgevers,
bijv. besturen van spoorwegmaatschappijen, zich in het
geding door een bekwaam rechtsgeleerde zullen doen bijstaan.

Er heerschte echter onder dc lcd(Mi geen eenstemmigheid
over de vraag, wie met den kosteloozen rechtsbijstand
zouden belast worden. Sommigen wilden het op de schouders
laden van dc advocaten en procureurs, anderen wilden, dat
<le .Slaat bepaalde advocaten er voor aanwees cn hen bczol-

4

-ocr page 70-

50

digde; weer anderen wilden de secretarissen van de Plaatse-
lijke Commissies er mee belasten en weer anderen wilden weer
iets anders, in één woord, zooveel hoofden, zooveel zinnen.

De Regeering wilde er echter niets van weten. Zij was
van meening, dat de werklieden in de ongevallenprocedure
rechtsgeleerden bijstand in den regel wel kunnen missen.
De procedure is zoo eenvoudig geregeld, dat mag worden
aangenomen, dat een werkman onder leiding van den
rechter daarin zijne belangen behoorlijk kan voordragen.
Is de procedure aangevangen, dan heeft de rechter te zorgen,
dat het recht materieel-juist wordt toegepast. De wijze,
waarop de bevoegdheden van den rechter in het ontwerp
zijn geregeld, zal, naar zij hoopte, blijken hem tot het
vervullen van die taak in staat te stellen. De Regeering
was er dus niet voor te vinden om het ontwerp in den zin
van het afdeelingsverslag te wijzigen.

Bij de behandeling van de Beroepswet in de Tweede
Kamer werden opnieuw pogingen aangewend om den koste-
loozen rechtsbijstand in de wet eene plaats te geven. Reeds
bij de behandeling van art. 47 meende de heer Drucker
een lans te moeten breken voor de opname er van, die
volgens zijn oordeel vooral noodig wjis geworden door de
wijziging, die de Ongevallenwet had ondergaan door parti-
culiere verzekering toe te laten. De werkman zal toch nu
in \'t proces vaak niet meer tegenover zich zien de Rijks-
verzekeringsbank, bij wie hij mag hopen op een onpartijdig
oordeel, maar een groote werkgever of een machtige werk-
gevers-organisatie, die zich zullen hebben verzekerd van dc
hulp van de bekwaamste, geoefendstc en scherpzinnigste
rechtsgeleerden.

De ongelijkheid is te groot; zij moet weggenomen worden
door den werkman tc voorzien van bekwamen en onbaat-
zuchtigen bijstand. Hij kondigde aan, dat hij cn dc zijnen
bij de behandeling van art.
qi een voorstel in dien zin
hoopten te doen.

De Minister LoefF verklaarde in zijn antwoord, dat hij
zich in den gedachtengang van den heer Daicker volkomen
kon aansluiten, tot waar hij komt aan het voorstel van ccn
amendement bij art. 91. De Minister erkende dc ongelijk-

-ocr page 71-

51

heid van partijen. Doch hij meende niet, dat de kostelooze
bijstand wettelijk verplichtend zou behoeven te worden ge-
maakt, „Ik zou een beroep durven doen," aldus eindigt hij,
»op de vrijwillige hulp van de Balie, Ik geloof, dat de
Nederlandsche Balie voor een zoodanig beroep niet doof
zou zijn, en ik durf gerustelijk daarbij voegen, dat zich hier
op het gebied van deze sociale wetgeving voor de Balie
een terrein opent, waarop zij met groote eere, groot nut en
groote voldoening werkzaam zou kunnen zijn,"

Bij art 91 werd door den heer Bos c. s, een amende-
ment ingediend luidende: „De voorzitter van den Centralen
Raad van Beroep kan aan eene partij, op haar verzoek, bij
hem gebleken onvermogen een raadsman toevoegen tot koste-
loozen bijstand in \'t geding voor dien raad. De toevoeging
geschiedt uit de advocaten en procureurs ingeschreven bij
den Hoogen Raad. \') De toegevoegde raadsman mag zich
aan den bijstand niet onttrekken, dan om redenen door den
voorzitter goedgekeurd."

Door verschillende juristen van naam, zooals Marchant en
Van Raalte werd het amendement verdedigd, maar door
andere, niet minder bekwaam, zooals Loeff, Röell, de Savornin
Lohman, werd liet bestreden.

De argumenten door de voorstellers van het amendement
aangevoerd, zijn in \'t kort saamgevat deze:
de ongelijkheid van partijen;
2". het proces zal
daardoor meer het karakter van rechts-
strijd aannemen, en zal een zeker cachet op het proces
worden gedrukt;
3°. d(» praktijk zal dc noodzakelijkheid doen gevoelen.
Wel werd erkend, dat er een zware last op de schouders
van de advocaten werd gelegd. Hiervoor zou hen van
staatswege eenige belooning kunnen worden gegeven.
De argumenten ter bestrijding waren de volgende:
»te groote last wordt den advocaten daardoor bezorgd;
2®. de opinie van den
voorzitter wordt gcpraejudicieerd;

\') I-.iter is dii veranderd in Ulrccht, omdat dc Centrale H.n.id v.in Ucrocp
van Den lln.n^ n.iar Utrecht is vcrpKiatst.

-ocr page 72-

52

(Volgens den voorzitter der Commissie van Voorbereiding
het afdoende argument; zie H. 11. K. pag. 1805.)

30. de Beroepswet kent niet het monopolie van de
advocaten, zooals in burgerlijke- en strafzaken het geval is;
(Volgens Minister Loeff de kern der quaestie; zie H. IL K,
pag. 1805.)

4®. in de procedure voor den Raad van State en de
Gedeputeerde Staten geschiedt ook geen toevoeging;

50. de rechter is de beste raadsman voor partijen. Dit
is het stelsel der wet. (Zie H. 11. K. pag. 1804).

Minister Loeff erkende de verschillende bezwaren tegen
het ontbreken van rechtskundigen bijstand. Maar opgrond
van de 5 genoemde argumenten en het vertrouwen op de
vrijwillige hulp der advocaten meende hij het amendement
te moeten ontraden.

Het is der Regecring gelukt de bepaling, zooals zij ze
had voorgesteld, er door te krijgen, want \'t amendement
werd met 35 tegen. 21 stemmen verworpen.

Na de invoering der Beroepswet werd de strijd hard-
nekkig voortgezet. Steeds meer schaarden zich aan dc zijde
van hen, die den verplichten rechtsbijstand in ongevallen-
zaken (vooral den kosteloozen) eischen.

Wat de wetgever weigerde, wilde Mr. Levy bij vrij besluit
uitlokken. (Zie W. v. h. R. n». 7805). Reeds in September
1902 had hij aan de Orde der Advocaten tc Amsterdam
voorgesteld „zich bereid te verklaren dc werkman-partij
terzake der Beroepswet in rechte kosteloos hij tc staan,
waar dit wordt vereischt, cn aan den Raad van Toezicht
cn Discipline ten onzent op tc dragen bij do overige Raden
ten onzent zoodanige stappen tc doen als hij ter verkrijging
van gelijksoortig bc.sluit ten voorgeschreven doeleinde,
mitsdien van samenwerking der Balie in Nederland, geraden
oordeelt."

In zijne Buitengewone Vergadering van 24 October 1902
heeft de orde zich evenwel onbevoegd verklaard ccn der-
gelijk besluit tc nemen. (Zie W. v. h. R. n®. 7820)

In Den Haag had Mr. Van Stipriaan Luïscius meer .succc.s.
Door zijn toedoen is aldaar ccn bureau van consultatie
opgericht, waardoor uit dc advocaten, die zich vrijwillig

-ocr page 73-

53

hebben opgegeven, aan onvermogende partijen, onverschillig
of zij aan de zijde de& werkmans of des werkgevers staan,
een advocaat zal worden toegevoegd. (Zie Reglement, Jaarb.
I- A. 13).

Weinige Balies hebben dit goede voorbeeld gevolgd.

Ook in Utrecht heeft zij anders geoordeeld. In de ver-
gadering van 23 September 1903 had zij besloten niet over
te gaan tot regeling van kosteloozen rechtsbijstand voor
onvermogenden bij de behandeling van gedingen voor den
Centralen Raad van Beroep, overwegend, dat ook dat deel
der armenverzorging behoort tot de zorg van den Staaten
de regeling daarvan derhalve de taak der Regeering is.

In November 1904 richtte de griffier van den Centralen
Raad van Beroep — met machtiging van den voorzitter
van dat college — zich tot een aantal der Utrechtsche
advocaten, teneinde van diegenen hunner, die persoonlijk
voorstanders waren van vrijwilligen kosteloozen rechtsbijstand,
dezen bijstand voor onvermogenden bij de behandeling van
ongevallen-geschillen voor den Centralen Raad te verkrijgen.
Immers meermalen kwamen verzoeken tot kosteloozen rechts-
bijstand in en het was hard dan steeds te moeten berichten,
dat deze niet kon worden verleend.

Hoewel de vraag individueel aan een aantal advocaten
was gedaan, vond men \'t noodig eenstemmig te antwoorden
en wel in weigerenden zin, evenals dc Balie in September
1903 had gedaan.

Dc hoop van den Minister van Justitie bij de debatten in
de Tweede Kamer uitgesproken is dus grootendeels, zoo
niet geheel en al, beschaamd.

Al was de wetgever niet te vinden voor den verplichten-, cn
de Balie niet voor den vrijwilligen kosteloozen rechtskundigen
bijstand, de pers heeft niet gerust en de campagne voortgezet.

Verschillende artikelen verschenen van dc hand van be-
kwame juristen, die allen dct\\ verplichten rechtskundigen
bijstand vorderen, al pleiten niet allen voor den kosteloozen
en voeren niet allen dezelfde argumenten aan. Zoo bevatte
enkele dagj\'n, voordat dc Beroepswet in de Tweede Kamer
in openbare behandeling zou komen, het Utrcchtsch Provin-
en Stedelijk Dagblad (van 9 en 10 September 1902)

-ocr page 74-

54

een artikel van de hand van Mr. Dr. Millard. Om twee
redenen meent hij, dat de rechtskundige bijstand verplichtend
moet gesteld worden:

1. de moeilijkheid voor de meeste werklieden, als zijnde
minder ontwikkeld, om een klaagschrift op te stellen;

2. de ongelijkheid van partijen, nl. werkman tegen \'t
Bestuur der Bank.

Hij licht deze beide argumenten in \'t kort als volgt toe.
De procedure is eenvoudig genoeg ingericht, maar door het
verplicht indienen van een klaagschrift, dat aan verschillende
eischen moet voldoen, heeft de wetgever eene barrière
tegen het beroep opgeworpen, over welke slechts weinige
werklieden zonder deskundigen bijstand zullen kunnen
springen. Voor de meeste werklieden, als zijnde minder
ontwikkeld, is het reeds moeilijk hunne gedachten mondeling
te formuleeren of uit te drukken. Hoe moeilijk moet dit dus
zijn om zulks schriftelijk te doen. Wel komt hun de bepa-
ling van art. 84 ter hulpe, maar kan hij nu nog geen
klaagschrift opstellen, dan zal hij zich tot een raadsman
moeten wenden. Hij ziet zich dus voor het dilemma geplaatst
óf a een klaagschrift op te stellen, dat boven zijn verstan-
delijke krachten gaat, óf b zich te wenden tot een raads-
man, hetgeen boven zijn financieele krachten gaat.

Om het recht van beroep niet in werkelijkheid illu.soir
te maken, zal nu óf de verplichting tot inzenden van ccn
klaagschrift moeten vervallen, óf de wetgever zal moeten
zorgen voor kostcloozcn rechtsbijstand voor diegenen, dic
zulks verlangen. Het eerste ware te vervangen door het
recht om mondeling zijn klacht in te dienen bij den voor-
zitter. Door geduldige ondervragingen zou het den voorzitter
ongetwijfeld gelukken datzelfde uit tc vorsehen, wat in het
klaagschrift behoorde tc staan cn zou de griffier door ccn
behoorlijk resumé van die ondervragingen zelf het klaag-
schrift kunnen opstellen.

Hoewel dergelijk krachtig ingrijpen van den rechter bij
het aanhangig maken van het twi.stgeding principieel zeer
goed te verdedigen zou zijn, zijn de practische bezwaren
tc overwegend, nl. het tijdroovendc van ieder dergelijk
onderzoek zou belemmerend en om.slachtig werken.

-ocr page 75-

00

Het andere middel om aan de moeilijkheid te ontkomen,
nl. het doen verleenen van kosteloozen bijstand zou de
Staat op tweeërlei wijze kunnen toepassen, nl, door aan
de advocaten, bij de verschillende rechtbanken etc. inge-
schreven, de verplichting op te leggen alle onvermogende
werklieden kosteloos bij te staan in hunne processen tegen
de Bank (evenals zij thans verplicht zijn, aan onvermogenden
ambtshalve toegewezen zijnde, dezen hun ministerie te ver-
leenen), óf door bepaalde personen, allicht juristen, bij iederen
Raad van Beroep aan te stellen en te bezoldigen om koste-
loos de werklieden bij te staan.

Wat het eerste betreft, hij betwijfelt niet alleen het recht
van den Staat, om den advocaten dergelijken plicht op te
leggen, evenmin als den geneesheeren de armenpraktijk,
maar hij acht het ook geheel en al ondoenlijk wegens het
groote aantal processen, dat zal gevoerd worden; het vergt
te veel arbeid. Er blijft dus slechts over het tweede nl.
van staatswege bezoldigde advocaten.

Wat de tweede reden betreft, waarom hij meent, dat
rechtskundige bijstand noodig is, hierover zegt hij, dat de
voorzitter wel raadsman is van partijen, maar zulks mag
niet te ver gaan om niet van partijdigheid beticht te worden.
Vooral in zuiver juridische kwesties zal dc hulp van den
voorzitter onvoldoende zijn. Ook daardoor is juridische
bijstand noodig. Art, 8.j kan dan vervallen cn bespoediging
van de procedure zal \'t gevolg er van zijn.

Mr. Alill.-ird is dus wel van mecning, dat rechtskundige
bijstand noodzakelijk is, hij is echtcr tegenstander van den
kosteloozen en wil van staatswege bezoldigde advocaten
aangesteld zien om den onvermogenden werkman en werk-
gever in do ongevallen-procedure bij tc staan.

Ofschoon op zijn artikel in dc Tweede Kamer door den heer
Marehant werd gewezen, heeft dc Regecring geen zijner
voorgestelde wijzigingen overgenomen,

In het W. v. h, R, N". 7820 wordt in ccn hoofdartikel
ook dc behoefte aan rechtskundigen bijstand betoogd. De
gronden, waarop men zich beroept, om dc noodzakelijkheid
van dien bijstand tc ontkennen, worden er in bestreden,
aandacht wordt vooral geschonken aan de ongelijkheid

-ocr page 76-

56

van partijen en geconcludeerd, dat eene organisatie, waarbij
alle dwang blijft uitgesloten, maar alles rust op persoonlijke
offervaardigheid en plichtsbesef, het middel moet worden
om de Ongevallenwet voor den werkman tot haar volle
recht te doen komen.

In Themis van het jaar 1903, pag. 331 en vlg. bepleit
Mr. Van Stipriaan Luïscius het voorstel, dat hij aan de
Haagsche Balie had gedaan om een Bureau van Consultatie
in ongevallenzaken op te richten. De beroepsprocedure, hoe
eenvoudig ook ingericht, geeft aanleiding tot de noodzake-
lijkheid van rechtskundigen bijstand. De wetgever moet hier
aanvullend optreden. Voor den onvermogenden rechtzoekende
moet gezorgd worden door de Balie. Doet de Balie dit niet
vrijwillig, dan, maar ook dan alleen, moet de wetgever haar
den last der kostelooze verdediging opleggen. Hij vertrouwt
echter, dat dit laatste voorschrift niet tot uitvoering behoeft
te komen; de Nederlandsche Balie kent haren plicht.

In den eersten Jaargang van het Centraal Orgaan voor
Ongevallenverzekering pag. 156, komt hij hierop terug. De
praktijk had geleerd, dat \'t voorbeeld door de Haagsche
Balie gegeven, niet werd nagevolgd, zelfs niet bij den Cen-
tralen Raad van Beroep. Toch hebben de werklieden op
het ongevallengebied dringend behoefte aan eenen advocaat.
De meesten zijn onvermogend. Hoe moet daar nu in worden
voorzien? De wetgever moet z. i. art. 64 van dc Beroepswet
in dien zin herzien, dat de advocaten zoowel het monopolie
als het nobile officium ontvangen, voor zoover zij dit laatste
niet zeiven op zich nemen.

Ook wordt in het Weekblad voor de Rechtspraak van dc
Ongevallenverzekering in de n"\'. 8 en 12 door de redactie
de noodzakelijkheid van rechtskundigen bijstand betoogd.
Vooreerst zal de rechter de beweringen, waaraan rechts-
kundige bewijsvoering ten grondslag ligt, niet zoo gemakkelijk
met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, als nu \'t geval is. Het
gevaar voor intellectueel pedantismc en autoritaire rechtspraak,
waartoe het gemis van rechtsbijstand leidt, zou verminderd
worden.

Ten tweede zal de vertraging, die in de behandeling der
zaak ontstaat, doordat de voorzitter maar al tq vaak dc

-ocr page 77-

lïepaling van art. 84 moet toepassen en waardoor geldelijke
nadeelen ontstaan, ophouden.

Ten derde zal het peil van het debat voor den ongevallen-
rechter rijzen.

Daar de ondervinding leerde, dat op vrijwilligen bijstand
der advocaten niet kan gerekend worden, is het, volgens
de redactie, de plicht van de regeering spoedig de zaak ter
hand te nemen en bij een kleine aanvulling der Beroepswet
de Balie te Utrecht alsnog den plicht op te leggen op
aanwijzing van den voorzitter van den Centralen Raad van
Beroep rechtsbijstand tc verleenen.

Deze bijstand zoude in beginsel misschien zonder ver-
goeding kunnen gevorderd worden. Echter is het wellicht
eenigermate onbillijk dien last zonder contra-praestatie juist
aan de Utrechtsche advocaten op te leggen. Daarom zou
dan een correctief zijn aan te brengen in dien zin, dat de
door den Minister van Justitie aan te wijzen Rijksadvocaten
in ongevallengeschillen, op voordracht van den voorzitter
van den Centralen Raad van Beroep tc kiezen uit de
Utrechtsche Balie, uit \'s Rijkskas zekere vergoeding zouden
erlangen.

Aldus zou men zeer zeker een aantal in ongevallenzaken
geschoolde advocaten verkrijgen; van onbetaalde diensten
zou geen sprake zijn en dc rcchtzoekendcn zouden steeds
een rechtskundig vertegenwoordiger hebben, hetgeen aan
de rechtspleging als zoodanig zeker ten goede zoude komen.

Resumeerende komen we dus tot de conclusie, dat dc
meeste schrijvers den rechtskundigen bijstand noodig oor-
deden, maar zich verzetten tegen den dwang van kostcloozcn.

Ik zal cr mij niet aan wagen alle argumenten pro cn
contra aan een uitvoerige critiek tc onderwerpen, maar zal
niij slechts bepalen tot enkele van dc voornaam.ste.

Voorop moet worden gesteld, dat ik mij volstrekt niet
vercenigen kan met dc mcening van hen, die twijfelen aan
liet recht van den .Staat om de advocaten tot kostcloozcn
bijstand te dwingen. Dit is ccn van de voorwaarden, die
de wet verbindt aan de uitoefening van de advocatuur.
1-cgt echter de wet de vtTplichting op, dan moet zij aan
den anderen kant ook het monopolie erkennen. I Iet bestaat

-ocr page 78-

reeds in burgerlijke- en in strafzaken, waarom zou het dan
niet mogelijk zijn in ongevallenzaken.

Er wordt een te zware last op de schouders van de-
advocaten gelegd, er wordt te veel van hunnen kostbaren,
tijd gevergd, antwoordt men. Ik geef dit gaarne toe, doch
dit is geen argument tegen de al of niet noodzakelijkheid
van den rechtskundigen bijstand. Blijkt het, dat zulks nood-
zakelijk is, dan heeft de Staat m. i. het volste recht dien
bijstand van de Balie te vorderen. Eerst daarna is de vraag
aan de beurt, hoe aan dien last, die op de schouders der
advocaten wordt gelegd, kan tegemoet gekomen worden.
In hoeverre nu van den Staat eene vergoeding kan gevraagd
worden voor den kosteloozen rechtsbijstand, is eene vraag
van politiek-legislatief beleid en hangt af van het standpunt,
dat men inneemt met het oog op de staatsinmenging in
het algemeen.

De Beroepswet kent geen monopolie. Hiertoe kan echter
eene kleine wijziging in art. 64 worden aangebracht.

De rechter is de raadsman der partijen, zooals we zagen.
Zeker, dit is het stelsel der wet, doch hoever strekt zich
die hulp uit? Zij belichaamt zich vooral in de toepassing
van art. 84, waarin den voorzitter de bevoegdheid is ge-
geven den inzender van klaag- of beroepschrift tc wijzen
op fouten en verzuimen en hem uit tc noodigen die tc
herstellen, of het klaag- of beroepschrift aan tc vullen. Dit
is slechts het geval, als het gaat om feitelijke kwesties, doch
hoe als het proces loopt over zuiver juridische? Zal dc
rechter hem ook behulpzaam zijn in het maken eener
contra-memorie ? Zal hij hem J:er zijde staan op de terecht-
zitting zelve? Het antwoord kan niet anders dan ont-
kennend luiden.

Het argument tegen dc invoering van den verplichten
rechtskundigen bijstand, dat de rechter dc rol vervult van
raadsman der partijen, lijkt mij dus geenszins afdoende,
evenmin als de twee vorige.

Beschouwen wij thans sommige argumenten pro.

Een van dc voordeden van den recht.skundigcn bijstand
is, zoo beweert men, dat meer volledige cn betere berocp-
.schriftcn ingediend worden, dan thans het geval is. Ook

-ocr page 79-

59

zal de bepaling van art. 84 niet meer zoo vaak worden
toegepast; veel omslag wordt daardoor vermeden en veel
tijd uitgespaard.

Wie zal zulks ontkennen? Ik meen echter, dat men het-
zelfde resultaat ook kan verkrijgen door een klein correctief
aan te brengen in de vereischten, waaraan een beroepschrift
moet voldoen. In het volgend hoofdstuk kom ik hier nader
op terug. Voldoende is hier mede te deelen, dat eene
vereenvoudiging van die vereischten en het verkrijgbaar
stellen tegen geringen prijs of kosteloos van gedrukte for-
mulieren voor beroepschriften ter griffie van de Raden van
Beroep, den Centralen Raad van beroep en ter Gemeente-
secretarie den rechtskundigen bijstand in dit opzicht zou
kunnen vervangen.

Het voornaamste argument, dat men aanvoert, is de on-
gelijkheid van partijen in het geding, voorzeker op het
eerste gezicht een afdoend argument.

In de Nieuwe Amsterdammer van 12 November 1906
beweerde nog de heer Spiekman, dat de voornaamste
f>orzaak, waarom de werklieden zoo weinig succes hadden
met het instellen van hooger beroep, gelegen was in de
ongimstige positie, waarin zij staan in het geding voorden
Centralen Raad.

»De Rijksverzekeringsbank," zoo zegt hij, „die geheel het
gewicht harer
eventueel nadere verdediging voor den Cen-
tralen Raad spaart, heeft met de verdediging een harer
rechtsgeleerde ambtenaren belast, die uit den aard zijner
bekwaamheden en zijner bijzondere positie geacht kan
worden volkomen tegen elke, ook juridische partij opge-
wassen te zijn.

Maar hij heeft in de meeste gevallen eene gemakkelijke
taak. Want dc werklieden of nagelaten betrekkingen hebben
in den regel geen geld om ook een rechtsgeleerde te en-
gagceren cn zelfs het sturen van een niet-recht.skundigen
vertegenwoordiger komt hun te kostbaar. Ook zelf kunnen
zij moeilijk gaan; in de eerste plaats, omdat ze zeer goed
weten, dat hun verklaringen van weinig waarde zijn en zij
niet bekwaam zijn een bepaald pleidooi te houden, in de
tweede plaats, omdat.... hun ook al het reisgeld ontbreekt.

-ocr page 80-

6o

Er worden nl. in gewone omstandigheden aan de partijen
geen kosten vergoed. Daardoor is het recht om te komen
en het recht om een vertegenwoordiger te zenden vrijwel
illusoir geworden, omdat----zij materieel niet in de moge-
lijkheid zijn er gebruik van te maken."

De heer Spiekman is dus van meening, dat rechtskundige
hulp noodig is. De arbeiders moeten daarvoor financieel in
de gelegenheid worden gesteld zich dergelijken bijstand te
verschaffen. Van verplichten rechtskundigen bijstand in de
wet gewaagt hij niet.

Ik zal niet verder op zijne argumenten ingaan. Voldoende
is het ook hieruit weer te zien, dat men vooral wijst op de
ongelijkheid der partijen, op hare ongunstige positie in het
geding tegenover het Bestuur der Rijksverzekeringsbank.

Het is merkwaardig, dat de heer Spiekman hier gewaagt
van het Bestuur der Bank als partij en niet van particu-
liere verzekeringsmaatschappijen, waarop hoofdzakelijk bij
de debatten in de Tweede Kamer werd gewezen.

De ongelijkheid van partijen zou zich dus vooral vertoonen
ter openbare terechtzitting.

Wordt die positie nu wel juist geschilderd?

Wanneer werkelijk gebeurt, wat de heer Spiekman hier
betoogt, m. a. w. wanneer op de terechtzittingen ccn rechts-
geleerd debat werd gevoerd, ja, dan werden dc arbeiders
ook volgens mij onbillijk behandeld.

Maar hij laat zich hetzij met opzet, hetzij onbewust ccn
woordje ontvallen, hetgeen ik reeds cursiveerde, hij spreekt
nl. van ccnc
cvcntucrl nadere verdediging.

Wat leert ons tc dezen opzichte dc praktijk voor den
Centralen Raad?

Wanneer eene partij zonder gemachtigde of raadsman ver-
schijnt, dan is cr van ccn juridi.sch debat niets tc onder-
kennen. Dc ambtenaar der Rijksverzckering.sbank, die daar
altijd tegenwoordig is, refereert zich aan het oordeel van
het college, of bedankt hcclemaal voor het woord.

In het jaar iqo6 kwam het slechts tweemaal voor, dat
hij in dergelijk geval het woord voerde. Slechts dan, als er
een raadsman of gemachtigde was, rcplicecrdc de Bank cn
nog niet altijd.

-ocr page 81-

6i

Over zuiver juridische kwesties loopt het proces tegen-
woordig zeer zelden; en wat feitelijke kwesties aangaat,
dan is een debat gewoonlijk vruchteloos. Van zoogenaamd
clementie pleiten is hier geen sprake. Hoe de zaak zich
juist heeft voorgedragen, hiervan wordt de rechter onder-
steld volkomen op de hoogte te zijn.

Ik wil niet beweren, dat aanwezigheid van een raads-
man en diens pleidooi, absoluut geen invloed uitoefenen
op het oordeel van het college. Ik kom hier nader op terug.
Die ongelijkheid der partijen openbaart zich dus niet ter
terechtzitting, doch m. i. meer te voren, vooral bij het
opmaken van eene contra-memorie, een verweerschrift tegen
hetgeen in het beroep wordt aangevoerd, eene ontzenuwing
van de argumenten der tegenpartij, vooral als er overlegging
van een medisch advies heeft plaats gehad. Van het recht
om eene contra-memorie in te dienen wordt echter in de
praktijk zelden gebruik gemaakt en juist naar aanleiding
van het indienen eener
contra-memorie zou ter terechtzitting
een debat kunnen plaats hebben.

Die ongelijkheid van partijen vindt haar tegenwicht in
de rol van raadsman, die de rechter vervult, in zijn plicht
om matcrieel-juist recht te spreken en in zijne niet-
gebondenheid aan de vorderingen van partijen.

Ook de ongelijkheid van partijen dus acht ik niet vol-
doende om te dienen als
het argument voor den verplichten
juridischen bijstand.

Strikt noodzakelijk vind ik het niet om den rechts-
kundigen bijstand in de ongevallen-procedure te eischen,
maar wegens de groote voordeden, die er aan verbonden
i^ijn en die zwaarder wegen dan alle argumenten contra,
lueen ik, dat. het de voorkeur verdient in de wet eene
bepaling oji te nemen, waarbij rechtskundige bijstand moge-
lijk wordt gemaakt, nl. in dc gevallen, waar de vrijwillige
to kort schiet.

Niet alleen, dat meer volledige cn betere beroepschriften
zouden worden ingediend, tengevolge waarvan de toeprussing
van art. 8.} niet zoo vaak zou plaatshebben; niet alleen dat
lucer gebruik zou worden gemaakt van liet rccht om ccnc
contra-memorie in te dienen, zoodat dc partijen zelf meer

-ocr page 82-

62

■eene actieve houding zullen aannemen en mee zullen helpen
zoeken tot het vinden van de waarheid en dat het peil
van het debat voor den ongevallenrechter zal stijgen, maar
ook om andere reden meen ik, dat de invoering van den
rechtskundigen bijstand goed is.

De rechtspraak van den Centralen Raad is een geheel
nieuwe, eene geheel op zich zelf staande, buiten alle andere.
De in de burgerlijke- en strafzaken gehuldigde rechtsbe-
ginselen behoeft zij niet te huldigen. Zij beweegt zich nl.
op het gebied van het publieke recht. De eenheid van de
rechtspraak wordt daardoor gebroken.

Het is vooral hier, dat de invloed van de aanwezigheid
van een rechtskundige en diens pleidooi heilzaam zou
kunnen werken. Eenige vrees voor de Balie\' zou ook hier,
evenals in burgerlijke- en in strafzaken gunstig werken.
Er zal daardoor gewaakt worden voor autoritaire rechtspraak,
waartoe men misschien thans, al is het onbewust, komt.

Doch wil van de Balie die invloed uitgaan, dan zullen
wij advocaten moeten hebben, geschoold op \'t gebied van
ongevallenzaken. Tot nu toe is de rechtskundige bijstand
zeer gering geweest. Het terrein, waarop hij zich moet
bewegen, is te nieuw.

Door het verplichtend stellen van den rechtskundigen
bijstand zou daaraan een einde komen. Door het vaak
optreden zouden zij meer thuis geraken in dc ongevallen-
zaken. Hun invloed op het college zal alsdan niet tc ont-
kennen zijn, evenmin als in burgeriijkc- cn strafzaken.

Dc praktijk heeft bewezen, dat er van \'t vrijwillig optreden
niets tc verwachten valt.

Ik meen daarom, dat het wenschelijk is den wetgever in
overweging tc geven ccnc bepaling als dc bovcnaangcgcvenc
in de wet op te nemen, nl. dc Staat moet aanvullend oi>-
treden, daar waar de vrijwillige bijstand te kort schiet.

Ik geef toe, dat dc wetgever kan dwingen tot dien bij-
stand. Wat hij niet kan, is den advocaat dwingen
co/i amorc dc
hem opgelegde taak tc vervullen. Kn als \'t ergens noodig
is, is het zeker in dc ongevallcnproccdurc, dat dc zaak met
toewijding cn inspanning van geesteskracht worde ter hand
genomen.

-ocr page 83-

63

Vrijwillige hulp sta dus op den voorgrond, en waar deze te
kort schiet, de dwang. Echter hier zal de wetgever er voor
moeten zorgen op eene andere wijze eene contra-praestatie,
behalve het toekennen van monopolie, te doen; want van
betalende zaken is in de praktijk zelden of nooit meer sprake.

In nauw verband met al het voorafgaande staat de be-
paling van art. 65.

Zooals we zagen, behoeven de partijen zelf niet te ver-
schijnen. Zij kunnen zulks echter doen om hare zaak tc
komen verdedigen, hetzij in persoon of door een vertegen-
woordiger, hetzij bij gemachtigde, aan wien ze de behar-
tiging harer belangen hebben opgedragen, hetzij bijgestaan
door een raadsman.

Voor eene juiste appreciatie der feiten kan persoonlijke
verschijning van een der partijen dienstig zijn. Vandaar dc
bepaling van art. 65 : „Dc Raad van Beroep of de Centrale
Raad van Beroep
kan bevelen, dat eene partij zal worden
opgeroepen om op eene bepaalde terechtzitting
in persoon
te verschijnen, lot het geven van inlichtingen.\'"

Het artikel spreekt van „in persoon\'\'-, het is dus buiten
twijfel, dat zij niet een gemachtigde in de plaats kan stel-
len. Vindt dus een Raad van Beroep het noodig (cn het
kwam reeds voor) om het Bestuur der Bank op te roepen,
zal het geheele Bestuur moeten verschijnen in persoon.

Ongetwijfeld is zulks niet dc bedoeling van den wetgever
geweest en had hij klaarblijkelijk alleen die partij op het
oog, die als klager in eersten aanleg optreedt. Het artikel,
zooals het nu luidt, kan tot dc onmogelijkste omstandig-
heden aanleiding geven.

Zoo zou het Bestuur der Bank zich voor ccnc groote
moeilijkheid geplaatst zien, indien het opgeroepen werd om
op denzelfden dag voor verschillende Raden van Beroep tc
verschijnen. Nu kan het misschien ccn enkele maal nood-
zakelijk zijn het Bestuur in persoon tc hooren; in de
praktijk is het hoogst zelden voorgekomen, vooral daar
art.
94 het Bestuur der Bank den plicht oplegt aan dc

-ocr page 84-

64

voorzitters van de Raden van Beroep of van den Centralen
Raad, binnen den door hen bepaalden termijn, op een ver-
zoek, schriftelijke inlichtingen te geven omtrent bepaalde
onderwerpen, voor zoover de daarvoor noodige gegevens
aan zijne administratie kunnen worden ontleend. Nooit zal
het echter noodzakelijk zijn de 3 bestuursleden te zamen te
hooren.

Daarom meen ik, dat art. 65 eene wijziging moet onder-
gaan en wel in dien zin, dat vooreerst aan het Bestuur de
bevoegdheid worde gegeven zich in dergelijk geval door
een hoofd-ambtenaar te doen vertegenwoordigen.

Voor het geval echter, dat een voorzitter van een Raad
van Beroep het gewenscht mocht vinden het geheele Bestuur
of één Bestuurslid zelf te hooren. zou het overweging ver-
dienen in de wet eene bepaling op te nemen, die als waar-
borg moet dienen, dat er niet te lichtvaardig gebruik van
worde gemaakt; zoo zou men b.v. kunnen bepalen, dat aan
den voorzitter van den Centralen Raad een gemotiveerd
verzoek moet worden gericht, om de oproeping van het
Bestuur in persoon toe te staan.

Behalve deze moeilijkheid, die voortvloeit uit de redactie
van het artikel, leidt het artikel nog tot eene andere, nl.
dat het in de praktijk aanleiding geeft tot noodeloozcn omslag.

De bevoegdheid immers om eene partij in persoon op te
roepen om inlichtingen te geven komt toe aan het college
zelf. .Steeds is dus noodig een besluit van den raad. Dat
het vooral voor de Raden van Beroep onpractisch is, blijkt
hieruit, dat, wil de voorzitter iemand oproepen, hij
daartoe
den raad bij elkaar moet roepen, hetgeen met verschillende
moeilijkheden gepaard gaat. -

Doch ook voor den Centralen Raad is het minder ge-
wenscht. Waarom niet de bevoegdheid nevens het college
ook aan den voorzitter zelven gegeven, vooral daar het
tegenwoordig nog al vaak voorkomt, dat eene partij opge-
roepen wordt, omdat dc ervaring geleerd heeft, dat van het
vrijwillig verschijnen niet veel komt. Vc<\'l omslag zou voor-
komen worden. Met is overigens ook in
overccn.stcmming
met de algemeene taak, die op do schouders rust van dcii
voorzitter; hij bezit immers ook volgens art. 108, lid 4, dc

-ocr page 85-

6:;

niet minder gewichtige bevoegdheid om zelfstandig getuigen
en deskundigen op te roepen. Eene aanvulling in den
bovenaangehaalden zin ware daarom gewenscht.

Eene sanctie op niet verschijning kent de wet niet, het-
geen echter wel noodzakelijk is.

Tot zoover over de partijen.

Thans een enkel woord over de ^etuigai on deskundigen.
Zooals we zagen huldigt de Beroepswet de vrije bewijs-
theorie. De rechters zijn dus niet gebonden aan de door
partijen bijgebrachte bewijzen. Ook staat het hun vrij daar-
aan die kracht toe te kennen, die zij goedvinden. De taak
van den rechter is hier de materieele waarheid to vinden.
Onafhankelijk van de partijen moet de rechter zorg dragen,
dat de feiten behoorlijk tot klaarheid worden gebracht.

partijen van hun kant moeten den rechter zooveel
mogelijk daarin behulpzaam zijn. Een van de middelen om
de zaak tot klaarheid te brengen is het hooren van getuigen
en deskundigen.

Uit het hierboven gezegde volgt, dat de rechter dus
ambtshalve g(>tuigen en deskundigen zal kunnen hooren;
niaar tevens staat het partijen vrij, hetzij de oproeping van
b(^paalde getuigen en deskundigen te vragen aan den voor-
\'•itter, hetzij zo zelf ter terechtzitting mede te brengen.

Hierover vinden wc hier en daar bepalingen in do wet
verspreid. Zoo lezen wc o. a. in art. 102, lid 4, dat de
voorzitter (van den Raad van Beroep en van den Centralen
Raad van Beroep) bevoogd is
ambtshalve getuigen cn des-
kundigen door den griffier tc doen oproepen om ter ten^cht-
zitting te verschijnen, terwijl art. 59 ons leert, dat
op verzoek
van eene partij de voorzitter bepaalde getuigen of deskun-
digen ter terechtzitting kan doen oproepen, met eventueel
hooger beroep op het college zelf, als de voorzitter afwij-
zend er op beschikt. In de praktijk wordt hem, tegelijk met
die afwijzende beschikking, op dit rechtsmiddel gewezen,
ofschoon dc wet het niet zegt. Art. 86, lid 2, laatste alinea
\\vordt dan analogisch toegepast. Eene aanvulling van art. 59,
lid 2, in dien geest ware gewenscht.

-ocr page 86-

66

Volgens art. 102, lid i, kunnen partijen ook getuigen en
deskundigen medebrengen ter terechtzitting of bij deur-
waardersexploit oproepen om aldaar te verschijnen. De namen
dier getuigen en deskundigen moeten volgens art.
102, lid
2 en 5, tenminste 3 dagen vóór de terechtzitting door de partij
aan den voorzitter worden medegedeeld. De griffier brengt die
dan zoo spoedig mogelijk ter kennis van de andere partijen.

Van deze bevoegdheid wordt in de praktijk zoo goed als
geen gebruik gemaakt. Ook hier zullen vooral financiüele
bezwaren in den weg. staan, maar tevens blijkt er uit de
passieve houding van partijen.

Ongeveer dezelfde bepalingen omtrent oproepen van ge-
tuigen en deskundigen vinden we in art. 111, nl. bij een
bevel tot nader onderzoek wijst de raad de getuigen en
deskundigen aan. Eveneens kan hij, die met een voorbe-
reidend onderzoek is belast, (dus ook het lid-commissaris)
getuigen en deskundigen oproepen. (Zie art.
96 en 122).

Terloops zij hier opgemerkt, dat we hier weer een van
de vele fouten in de techniek der wet ontdekken. Waarom
over de oproeping van getuigen
op verzoek gesproken in
het hoofdstuk, bevattende algemeene bepalingen, en van dc
ambtshalve oproeping en de medcbrcnging van getuigen
en deskundigen in het hoofdstuk, inhoudende de wijze van
behandeling voor den Raad van Beroep. Hiervoor bestaat
m. i. geen enkele grond.

Wie kan als getuige of de.skundige optreden?

Ieder, die niet tot de partijen in het twistgeding behoort.

Kan nu de vertegenwoordiger bv. van ccn minderjarige,
ook als getuige worden gehoord? Wanneer men aanneemt,
dat niet de vertegenwoordigde, maar dc vertegenwoordiger
partij is in het geding, dan zeker niet. Staat
men echter dc
andere, door mij verdedigde mecning voor, dan kan zulks
wel. Er bestaat overigens geen reden om hem uit tc sluiten,
daar het toch aan den rechter vrij staat hem vooreerst zonder
eed tc hoorcn (art. 104, lid 3) cn ten tweede kan hij aan
diens verklaringen dic kracht toekennen, dic hij wil. Dc
wet verbiedt het overigens nergens cxprcssis verbis.

Bepalingen toch omtrent verschooning van het afleggen
van getuigenis, omtrent wraken van getuigen cn dc onbc-

\\

-ocr page 87-

67

kwaamheid tot getuigen, zooals in burgerlijke- en in straf-
zaken, vinden wij in de Beroepswet niet, behalve in art.

lid I, onder verwijzing naar art. 163 Strafv. Deze ver-
wijzing achterwege te laten en den inhoud van art. 163
Strafv. in de wet op te nemen, ware beter geweest.

Integendeel vinden wij er, al is het in negatieven vorm,
melding van gemaakt, dat aanverwanten, bloedverwanten,
etc. zich
niet van het afleggen van getuigenis kunnen ver-
schoonen. Art. 61, lid 2, zegt ons toch : „Van het
afleggen van
eed of belofte
kunnen zich verschoonen degenen, die eene
der partijen in bloed- of aanverwantschap bestaan in de
rechte lijn of in de zijlijn tot den tweeden graad ingesloten,
alsmede de echtgenoot van eene der partijen."

Er is dus alleen sprake van verschooning van eed of be-
lofte
(en dan nog wel facultatief), dus niet van het geven
"oan getuigenis.

Deze bepaling is een unicum in onze wet en is er hier-
over heel wat te doen geweest bij de handeling der
Beroepswet in de Tweede .Kamer. Reeds in het eerste
ontwerp vinden wij diezelfde bepaling in art. 45, laatste Hd,
en teekent de M. v, T. pag. 17 hierbij aan: „Met betoog
op de nauwe relatie met den belanghebbende, zijn de in
deze alinea bedoelde personen van het afleggen van eed of
belofte vrijgesteld, om hun een moeilijken strijd tusschen
vrees voor straf cn hunne, uit den aard der zaak waar-
schijnlijk bevooroordeelde, gevoelens ten deze te besparen."

De bepaling trok ten zeerste de aandacht van de leden
bij het afdeelingsonderzoek en enkelen hunner hadden daar-
tegen bezwaar. „Welke waarde loch," zoo vroeg men, „kan
er gehecht worden aan het getuigenis van bevooroordeelde
personen, indien zij weten, dat zij wegens den inhoud hunner
getuigenis niet gestraft kunnen worden." (zie V. A. pag. 66.)
Het betoog der Memorie van Toelichting zou tot dc conclusie
moeten leiden, dat zij zich van het afleggen van getuigenis
kunnen verschoonen. Maar volgens dc voorgestelde bepaling
zullen zij daarentegen als getuigen moeten verschijnen, terwijl
bet aan Iicn zelven wordt overgelaten hunne getuigenis
al dan niet met eed of belofte te bevc.stigen.

De Regccring verdedigde echter de bepaling met een

-ocr page 88-

68

beroep op de vrije bewijstheorie, die de wet liuldigt, vol-
gens dewelke aan den rechter de beoordeeling gelaten
wordt van het gewicht, dat hij aan getuigen-verklaringen
wil hechten. Den rechter wordt de taak opgelegd de
materiëele waarheid te ontdekken, maar zal hij daartoe
zooveel mogelijk in staat kunnen zijn, dan moeten hem
geene belemmeringen van formeelen aard in den weg
worden gelegd. Men vergunne hem licht te zoeken daar,
waar hij meent dat te kunnen verkrijgen. Zoowel bij het
nader mondeling overleg met den Minister van Justitie als
bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer hand-
haafde de Minister dezelfde bewijsvoering. Ondanks .de
heftige bestrijding van den kant van den heer daSavornin
Lohman heeft de Minister die unieke bepaling in de wet
binnengeloodst. Het amendement van den heer dc Savornin
Lohman, strekkende om in het tweede lid van art, 45 in
plaats van
„van eed of belofte" te lezen „van getuigenis\'\',
werd met 37 tegen 31 stemmen verworpen.

Volgens Mr, Lohman was dat, wat in het artikel werd
voorgesteld, in strijd met alle begrippen van recht. Naar
ons tegenwoordig recht kan men niet zeggen: ik zal ge-
tuigenis afleggen voor uw college, maar ik kan geen belofte
doen, dat ik de waarheid zal zeggen; ik zal alleen zeggen
wat ik wil; en dan heeft het rechtscollcgc het recht
zijne uitspraak tc gronden op een zoodanige verklaring.
Hoe kan men dat nu verdcdigeal Dc kwestie van dc
vrije bewijstheorie heeft daar hoegenaamd niets mee te
maken. Wel bestaat er geen bezwaar tegen om sommige
personen buiten cede tc hooren om er inlichtingen van te
ontvangen, zooals de Minister het artikel wil expHcccren,
maar dat staat er niet. Wanneer wij het artikel eenvoudig
lezen, dan zegt het ons, dat, wanneer bloedverwanten ver-
kiezen te liegen voor den raad, deze ze toch moet hooren;
dc strafrechter kan hen niets doen en dc raad mag op die
leugenachtige verklaringen recht doen, als hij dat verkiest.
Wanneer men bedoelt met het artikel, wat de Minister
zegt, dan moet men heel iets anders schrijven, cn bepalen,
dat bloedverwanten, die zich kunnen
verschoonen toch ver-
plicht kunnen worden om, als dc raad het goed vindt.

-ocr page 89-

69

inlichtingen te geven en op die inlichtingen mag dan de
beslissing van het college niet worden gegrond. (H. II. K.
pag. 1764).

Met hoeveel vuur ook de heer de Savornin Lohman zijn
amendement verdedigde, het is hem niet gelukt, zooals ik
reeds zeide, het in de wet opgenomen te zien. Op grond
van strijd met de vrije bewijstheorie, die de wet huldigt,
is het verworpen.

Mijns inziens is de bepaling van art. 61, Hd 2, hoe uniek
ze ook klinkt in onze geheele wetgeving, eene onschuldige
en houdt niet in, wat de heer Lohman meende, nl. dat die
bloedverwanten en aanverwanten er nu maar op los kunnen
liegen. Toch meen ik, dat het wenschelijk is in overweging
te nemen ze te vervangen door eene andere om zoodoende
den steen des aanstoots weg te nemen. Vooreerst toch, wat
zal zich bij eene eventueele oproeping van een getuige, die
bloed- of aanverwant is (hetgeen den Raad van Beroep of
den Centralen Raad niet bekend is of behoeft te zijn) in dc
praktijk voordoen. Getuige verschijnt ter terechtzitting;
volgens art. 104, lid 2, vraagt dc voorzitter zijn naam,
voornamen, beroep en woonplaats en doet hem daarna den
cod afleggen. Men moet nu onderstellen, dat bedoelde ge-
tuige niet op de hoogte is van don inhoud der wet en vooral
niet van deze bepaling. Ik meen, dat deze onderstelling
\'liet te gewaagd is, daar dc praktijk toch dagelijks doet
zien, dat over het algemeen de arbeider heelemaal niet op
de hoogte is van dc ongevallen-procedure. Hoe zou hij
zulks ook weten?

Op dc vraag nu van den voorzitter om den eed af tc
leggen, zal in 99 van do 100 keer dc getuige direct „ja"
antwoorden. Van het rccht hem in art. 61, lid 2, gegeven
zal hij geen gcbnuk kunnen maken. Ook dc rechtcr zal er
hem niet op wijzen, daar hij niet weet, dat hij bloed- of
aanverwant is, want in art. 104 wordt den voorzitter niet
<le i)licht opgelegd om te vragen of hij aan partijen in den
bloede of door aanhuwelijking bestaat cn zoo ja, in welken
graad, zooals gebeurt in burgerlijke cn in strafzaken. (Art.
\'07. lid 2, burgcrl. rechtsv. on art. 161 strafv.)

IVactisch zal dus van art. 61, lid i, weinig of nooit gebruik

-ocr page 90-

70

gemaakt worden, laat staan in die gevallen, dat een raads-
man of gemachtigde optreedt, die er den getuige of het
college opmerkzaam op maakt.

Mocht men de bepaling willen behouden, dan zal aanvulling
wenschelijk zijn om haar in overeenstemming te brengen
met de bepalingen van de aangegeven artikelen van het wet-
boek van burgerlijke rechtsvordering en van strafvordering.

Doch behalve dit practisch bezwaar, waardoor art. 61, lid 2,
geheel illusoir wordt en de rechter dus eventueel zou oor-
deelen op getuigenverklaringen, die lijden aan het euvel,
in de M- v. T. daaraan toegekend, meen ik ook nog om
andere redenen, dat het wenschelijk is art. 61, lid 2, te wijzigen.

Welke waarde toch hebben de verklaringen van getui-
gen, die zich van het afleggen van eed of belofte kunnen
verschoonen ? Ofschoon dit overgelaten is aan den rechter,
kan daaraan in ieder geval niet dezelfde kracht worden
toegekend als aan die van onder eede gehoorde personen.

Volgens den Minister in zijn antwoord aan den heer de
Savornin Lohman hebben ze dezelfde beteekenis als inlich-
tingen, gegeven door partijen. Waarom dat dan ook aldus
niet in de wet opgenomen? Het doel is immers het-
zelfde, nl. den rechter eenig licht te verschaffen om over
de geheele zaak een behoorlijk oordeel te kunnen vellen.

Ik schaar me daarom aan de zijde van hen, die het
amendement Lohman ondersteunden. De unieke bepaling van
art. 61, lid 2, zal dan verdwijnen en hetzelfde resultaat bereikt
zijn, zonder inbreuk te maken op de vrije bewijstheorie.

In art. 104, lid 3, vinden wij ongeveer gelijke bepaling,
waar wij lezen: „De Raad van Beroep of de Centrale Raad
kan bevelen, dat bepaalde personen zullen worden gehoord
zonder het afleggen van eed of belofte." Wanneer het
college van die bevoegdheid kan gebruik maken, is nergens
bepaald en dus aan het college zelf overgelaten. Reken-
schap behoeft het daarvan niet te geven. (M. v. T. ad.
art. 78, lid 2.)

Zoowel in het afdeclingsonderzoek bij de Tweede als
bij de Eerste Kamer ondervond deze bepaling veel bezwiuir.
Die bevoegdheid ging volgens sommigen te ver. Doch dc
Minister meende ze tc moeten handhaven, omdat in straf-

-ocr page 91-

71

zaken de praktijk geleerd had, hoe knellend vaste regelen
zijn, waaraan de rechter bij het hooren van getuigen onder
eede is gebonden.

De heer de Savornin Lohman diende weer een amende-
ment in, doch nu om het derde lid te schrappen. Daar hij
echter kon voorzien, dat het na verwerping van zijn eerste
amendement geen succes kon hebben, trok hij het in.

Hier ben ik het echter niet met den heer Lohman eens.
De strekking van deze bepaling is eene geheel andere.
Hier toch is het aan den rechter overgelaten te bepalen
iemand zonder eed te hooren. In art. 61, lid 2, staat zulks ter
bevoegdheid van de partijen zelf en nog maar alleen op
grond van bloed- of aanverwantschap; hier echter kunnen
de motieven geheel andere zijn, uitsluitend ter beoordeeling
van den rechter.

Ook hier zou men weer dezelfde opmerking kunnen
maken, als bij de oproeping van getuigen. Waar de wet
bij de algemeene bepalingen spreekt van het afleggen
van getuigenis met cn zonder eede, waarom dan de inhoud
van art.
T04, lid 3, niot in art. 61 opgenomen.

Hot is zoo klaar als de zon, dat zij, die als getuigen of
deskundigen zijn opgeroepen, vcrjïlicht zijn te verschijnen;
7.ij worden door strafbedreiging er too gedwongen, (art. 192
Wetb. v. Strafr.) Maar even duidelijk is het, dat zij aan-
spraak kunnen maken op schadeloosstelling, een recht dat
ook toekomt aan dc partijen, opgeroepen krachtens art. 65
cn aan hen, die door partijen ter terechtzitting zijn mede-
gebracht.

Een en ander vinden we in dc art. ,57 en 58. „Getuigen
on deskundigen", zoo luidt art.
57, „die ingevolge deze wet
ambtshalve zijn opgeroepen of met een opdracht zijn belast,
ontvangen
tiit \'s Rijkskas vergoeding overeenkomstig bij
algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen tarief,
betuigen en deskundigen door partijen meegebracht erlangen
tfan partijen vergoeding overeenkomstig gemeld tarief."

Volgens art. 58 geschiedt de begrooting der verschuldigde
vergoeding door den voorzitter van het college, waarvoor

-ocr page 92-

de zaak dient of gediend heeft, volgens regels bij algemeenen
maatregel van bestuur te stellen. De begrooting is op de
minuut uitvoerbaar overeenkomstig de bepalingen van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,

Dat dit tweede Ud te ruim is en hiervan alleen sprake
kan zijn, wanneer het betreft vergoeding van getuigen door
partijen medegebracht, zal geen nader betoog behoeven.

Bij de behandehng van art. 58 ontspon zich in de Tweede
Kamer een belangrijk debat. Met het oog op de lichtzinnig-
heid van onvermogende partijen in het doen oproepen van
getuigen met het gevolg, dat de schadevergoeding, die hen
toekomt, niet op de partij kan verhaald worden, diende de
Commissie van Voorbereiding een amendement in, waarbij
de voorzitter bevoegd werd verklaard, in geval van art. 57,
lid 2, op verzoek van opgeroepen getuigen of deskundigen
vooraf zekerheid te vorderen voor de betaling dor toe te
kennen vergoeding.

Ondanks deskundige verdediging van Mr. Roell is het
met 37 tegen 13 stemmen verworpen. Hierop stelde de heer
de Savornin Lohman een amendement voor in dezen zin, dat
getuigen en deskundigen, bedoeld in het tweede lid van art.
57, niet verplicht zijn aan de oproeping gevolg tc geven,
indien niet, desverlangd, vooraf zekerheid is gegeven voor
de betaling der toe te kennen schadeloosstelling.

Ook dat amendement mocht zich niet in de gunst van dc
Kamer verheugen. Het viel met 46- tegen 20 stemmen.

Wat het eerstgenoemde amendement betreft, erkende dc
Minister Loeff wel de bezwaren, die aan zijn .stelsel kleefden,
maar dc gevallen, die het amendement onderstelt, behooren
tot de zeldzaamheden, zoodat voorzicnir^g daarin niet nood-
zakelijk was.

Wat heeft nu de praktijk geleerd?

Wat den Centralen Raad betreft, is het slechts enkele
kecrcn voorgekomen, dat partijen getuigen meebrachten ter
terechtzitting. Misbruiken, zooals men zich in dc Kamer
voorstelde, zijn cr nooit voorgekomen.

Minister Loeff heeft dan ook niet geaarzeld dc bepaling
in het Ontwerp Wetboek Administratieve Rechtsvordering
over te nemen, (zie art. 28, lid 2, van dat ontwerp)

-ocr page 93-

73

Dat over het algemeen niet veel gebruik gemaakt zal
worden van het recht der partijen om getuigen mee te
brengen, is zeer goed te begrijpen. Vooreerst toch hebben
partijen het recht den voorzitter te verzoeken bepaalde ge-
tuigen en deskundigen op te roepen, maar verder zullen
de partijen, die meestal arbeiders zijn, om financieele redenen
er voor terugschrikken. De partijen moeten dus al zeer
sterk overtuigd zijn van de belangrijkheid der verklaringen
dier getuigen, als zij die desondanks op eigen risico en
kosten meebrengen.

Constateert het college, dat die verklaringen werkelijk
een nieuw licht op de zaak doen vallen, dan kunnen hun die
kosten uit \'s Rijks kas worden gerestitueerd. De wet drukt
dit met eenigszins andere woorden uit en zegt in art. 60, lid 1 :

„Bij de uitspraak beveelt het college, dat aan de partij,
daarbij gchcd of gedeeltelijk in \'t gelijk gesteld, de kosten
gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen
of deskundigen, of tot het bijbrengen van eenig schriftelijk
advies van deskundigen, uit \'s Rijks kas geheel of gedeel-
telijk zullen worden vergoed.

Mot noodeloos gemaakte kosten wordt geene rekening
gehouden.

Het bedrag der to vergoeden kosten wordt bij de uit-
spraak va.stgcsteld.

Door den voorzitter wordt daarvoor, zoodra dc uitspraak
in kracht van gewijsde is gegaan, ccn bevelschrift van
tenuitvoerlegging afgegeven."

Zulks gebeurt dus alleen, als de partij geheel of gedeel-
telijk in het gelijk is gesl<\'l(l. Wat echter de bedoeling
daarvan is, lozen wc in dc M. v. T. ad art. 43 van \'t eerste
ontwerp, pag. 15: „Wordt ccnc parlij geheel of gedeeltelijk
bij de uitsi)raak in het gelijk gesteld, dan mag aangenomen
worden, dat hel optrcch\'n dier i)arlij heeft medegewerkt tot
hei veranderen van eene onjuiste administratiroe beslissing,

liet zou in het algemeen niet billijk zijn dic partij in
zoo<lanig geval te belasten met belangrijke kosten, die zij
zich ter bereiking van dat resultaat heeft getroost. Het
spreekt cchlor van zelf, dat dc daarvoor tc geven vcrgoc-
•tling moet worden bc|)crki tot die kosten, die naar het

-ocr page 94-

74

oordeel, van den rechter tot het bereiken van dat resultaat
hebben meegewerkt. Eene uitzondering wordt daarom ge-
maakt ten aanzien van noodeloos gemaakte kosten."

De bedoeling is dus, dat die verklaringen hebben mee-
gewerkt tot het veranderen van eene onjuiste administra-
tieve beslissing. Of zij dit hebben gedaan, staat ter beoor-
deeling van den rechter, hetgeen, behalve dat het reeds
volgt uit het geheele stelsel der wet, ook nog ligt opge-
sloten in het tweede lid.

De rechter mag zulks alleen doen als het gevolg is, dat
de partij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld.
Dit is natuurlijk id quod plerumque fit; niemand toch zal
getuigen meebrengen in zijn eigen nadeel. Het tegenge-
stelde kan ook mogelijk zijn, al moet ik erkennen, dat het
een geheel exceptioneel geval zal zijn. Ondenstellen wij, dat
die getuigen nu verklaringen afleggen, voor den rechter
wel nieuw, maar in het oog van den rechter eerder ten
nadeele van de partij dan ten voordeele. Zij brengen dus
nieuwe feiten aan het licht en helpen mee bij het veranderen
van een onjuiste administratieve beslissing.

Ofschoon dit laatste dc reden is, waarom in art. 60 ver-
goeding uit \'s Rijks kas wordt toegekend, kan het college
zulks niet doen, omdat het artikel si)rcckt van „geheel of
gedeeltelijk in het gelijk stellen van de partij."

Ik zeg nog eens, het zal een zeer exceptioneel geval zijn,
ik meende echter verplicht tc zijn de aandacht daarop tc
moeten vestigen, om het artikel aldus te rcdigccren, dat de
bedoeling er beter uit blijkt.

Dc voorzitter, waarvoor het twistgeding dient of gediend
heeft, schat dus de vergoeding toe volgens ccn bij alge-
meenen maatregel van bestuur vast tc stellen tarief. Die
algemeene maatregel van bestuur is tot .stand gekomen bij
Kon. Besl. van 26 Februari 1903 (.Stbl. 80) on gewijzigd
bij Kon. Besl. van i Maart 1904 (Stbl. 54) cn van 20 Juli
1904 (Stbl. !95).

Ofschoon in art. 2 van dat Kon. Besl. slechts gc.sprokcn

-ocr page 95-

75

wordt over partijen, getuigen en deskundigen, ambtshalve
opgeroepen, is hij ook van toepassing op getuigen en des-
kundigen,
door partijen opgeroepen of medegebracht, het-
geen bUjkt uit art. 57, Hd 2, der Beroepswet Eene aanvuUing
van art. 2 in den geest van art. 57, lid 2, der wet, is
wenschelijk.

Het tarief, volgens hetwelk de vergoeding wordt toege-
schat, vinden we in art. 2 van het Kon. Besl., hetgeen luidt:
„Aan getuigen, deskundigen en partijen, ambtshalve op-
geroepen of met een opdracht belast, wordt, te bepalen door
den voorzitter van het college of door den lastgever, ver-
goeding toegelegd voor:

reiskosten, te berekenen naar de noodzakelijke uitgaven-;
verblijfkosten, voor verblijf buiten de woonplaats, van
ten hoogste ƒ6 per etmaal;

tijdverzuim, aan getuigen en aan partijen, van ten hoogste
ƒ 4 per dag, indien nadeel door tijdverzuim mocht geacht
worden geleden te worden, gedeelten van dagen voor ge-
heele dagen gerekend;

vacatiegeld, aan deskundigen, van ten hoogste / 3 voor
iedere vacatie van een uur, gedeelten van uren voor geheele
uren gerekend".

Hoe eenvoudig het artikel ook luidt, het geeft in de
praktijk aanleiding tot vcnschillcndc moeilijkheden, die ccnc
herziening van den algemeenen maatregel van bestuur nood-
zakelijk maken.

Hoeveel de voorzitter moot tocschattcn, is niet scherp
omlijntl, daar in het artikel cenerzijds het relatief cn rek-
baiir begrip
„noodzakelijkheid" wordt gebezigd, anderzijds
slechts een maximum is bepaald. Het artikel laat den
voorzitter dus speelruimte in het tocschattcn der vergoeding,
zoodat hij rekening kan houden met omstandigheden, met
de klassen cn standen, waartoe dc personen, die vergoeding
krijgen, behooren.

Dit doet zich vooral voor bij dc tocschatting der reiskos-
ten. Hierbij kon geen maximum bepaald worden, vandaar
dat wij hier den term gebezigd vinden
„noodzakelijke iiit-
.{\'aven^.

Afaar wat zijn nu noodzakelijke uitgaven? Heeft men

-ocr page 96-

76

daaronder te verstaan die kosten, die men op zijn minst
moet uitleggen om de plaats van bestemming b.v. Utrecht,
te bereiken, onverschillig welk individu de reis maakt? Of
heeft de voorzitter ook hier rekening te houden met onder-
scheiden behoeften, zoodat de reiskosten verschillen naar den
persoon, die opgeroepen is, zooals o. a. gebeurd is in het
Besluit van 5 Januari 1884, tot regeling van de vergoeding
voor reis- en verblijfkosten, wegens reizen voor \'s Rijks
dienst.

Zeker is het, dat de kortst mogelijke route moet genomen
worden alsook de goedkoopste, zoodat rekening dient gehou-
den te worden met de verschillende tarieven der onderscheiden
spoorwegmaatschappijen. Zoo zal b. v. iemand uit Amster-
dam, die voor den Centralen Raad van Beroep moet
verschijnen over Hilversum moeten reizen, omdat deze route,
ofschoon langer, goedkooper is dan die over Nieuwersluis.

Over de vraag of men derde klasse moet reizen of dat
hier dc voorzitter vrij is met het oog op den persoon en
diens positie uit te maken, dat de opgeroepene ook eene
andere klasse had kunnen nemen, kan men twisten.

In de praktijk is de laatste mecning aangenomen cn is
tot nu toe van hoogerhand daartegen geen bezwaar gemaakt.
Of de wetgever echter zulks ook bedoeld heeft, is niet met
zekerheid te zeggen.

Beide meeningen laten zich verdedigen, nu de wet zelf zwijgt.

Eenerzijds kan men zeggen: er .staat „noodzakelijke uit-
gaven" "en dat zijn die kosten, die men op zijn minst moet
uitleggen, dus de derde klasse. Hij, die eene andere klasse
reist, moet dus zelf bijpassen.

Anderzijds kan men echter ook aldus redenccren: de
wetgever heeft in art. 2 geen beperkende bepalingen ge-
geven, zooals in art. i en 4 van genoemd Kon. Besl. en
ook niet dc bepalingen van het zooeven vermeld reis-
besluit van toepassing verklaard. Het begrip „noodzakelijk"
is rekbaar en relatief; het is dus aan den voorzitter zelf over-
gelaten, welke de noodzakelijke reiskosten voor iemand-zijn.

M. i. is de eerste redeneering de juiste. Daar waar de
wetgever zelf geen afzonderlijke voorschriften geeft voor
verschillende klassen en standen in de maatschappij, daar

-ocr page 97-

77

moeten zij allen over één kam worden geschoren, en mag
dus in casu slechts een biljet derde klasse worden vergoed.
Altijd zal een retourbiljet moeten genomen worden, wanneer
aard en duur der reis dit toelaten. Er zal eventueel ook
rekening moeten gehouden worden met den tijd, dat vacantie-
kaarten worden uitgegeven.

Altijd zullen dan de noodzakelijke reiskosten moeten ver-
goed worden. Of dus iemand zich de weelde veroorlooft
een kilometerboekje te bezitten of een abonnement, of dat
hij zulks bezit, omdat hij in eene persoonlijke verhouding
staat tot een der spoorwegmaatschappijen, b.v. een spoorweg-
dokter, met deze aangelegenheid heeft m. i. de voorzitter
bij het toeschatten niets te maken als zijnde van strikt
persoonlijken aard.

Resumeerende kom ik tot de conclusie, dat onder nood-
zakelijke reiskosten zijn te verstaan die kosten, die eventueel
moeten worden uitgelegd om langs den kortsten en goed-
koopsten weg, met een retourbiljet derde kl;is, de plaats
van bestemming te bereiken. Bedoelde de wetgever zulks
niet, dan ware het wenschelijk art. z van het meergenoemd
Kon. Besl. van 26 Febr. 1903 juister te rcdigeeren.

De mogelijkheid bestaat echter, dat dc opgcroepene niet
in staat is in dc reiskosten bij vooruitbetaling tc voorzien.
In dat geval, zegt art. 3,
kan dc griflicr van het college
hem de noodzakelijke reiskosten geheel of gedeeltelijk voor-
schieten, behoudens verhaal op hetgeen wegens vergoeding
zal worden toegelegd. Dc griffier is er dus niet toe verplicht.

Wat zal gebeuren, indien hij zulks nu niet doet? Welk
is het gevolg, als degeen, wicn het geld is voorgeschoten,
niet verschijnt? W.iarop moet dc griflicr zulks verhalen?

Ziedaar weer enkele vragen, dic in den algemeenen maat-
regel van bestuur geene oplossing vinden.

Volgens art. 5 worden alleen dc reizen vergoed, die ge-
da an zijn met openbare vervoermiddelen, tenzij bij gemis
daarvan of ten gevolge van bijzondere omstandigheden van
andere vervoermiddelen moest worden gebruik gemaakt. Is

-ocr page 98-

78

dit laatste geschied, dan moet volgens art. 8 van de gedane
uitgave eene quitantie worden overgelegd, als de uitgaven
y 3 of meer bedragen. Ook hieruit kunnen in de praktijk
moeilijkheden voortvloeien, vooral als \'t station zich op grooten
afstand van de gemeente bevindt.

Of iets vergoed wordt, wanneer men dien afstand per
rijwiel aflegt, hierover zwijgt het Kon. Besl.

Wat de verblijfkosten betreft, hiervoor kan vergoeding
worden toegeschat van ten hoogste 6 gulden per etmaal.
Gedeelten van etmalen, 12 uren of meer bedragende, worden
voor een geheel, kleinere voor een half etmaal gerekend.

Hier heeft de voorzitter dus eene speelruimte tot een
maximum van ƒ6; hij kan dus rekening houden met
verschillende omstandigheden, zooals afstand, treinenloop en
onderscheid van klasse en stand.

Dat zich ook hier moeilijkheden kunnen voordoen, zal
geen betoog behoeven.

Reizen op geen verderen afstand dan van vijf kilometers
buiten de woonplaats of buiten de plaats, waar de Raad
van Beroep is gevestigd, geven geen aanspraak op vergoeding
voor verblijfkosten, ingeval de reis op een en denzelfden
dag heen en weder wordt afgelegd of afgelegd kan worden.
Ofschoon dit artikel alleen spreekt van den Raad van Beroep
en alle andere artikelen van „college" moet dit toch geacht
worden op den Centralen Raad van toepassing tc zijn.

Buiten reis- en verblijfkosten wordt nog vergoeding toe-
gelegd aan partijen en getuigen voor tijdverzuim van ten
hoogste / 4 per dag, indien nadeel door \'t tijdverzuim
moet geacht worden geleden te worden, gedeelte van dagen
voor geheele dagen gerekend.

Het is vooral van deze bepaling, dat veel misbruik wordt
gemaakt, daar men nooit kan nagaan of het opgcgcvcnc
bedrag overeenstemt met de werkelijkheid. Ook is het nog
niet duidelijk, waarom geen gewag wordt gemaakt van
deskundigen; juist of die geen tijdverzuim hebben. Deze
kunnen nu slechts aanspraak maken op vergoeding.voor
vacatie van ten hoogste / 3 per uur, gedeelten van uren
voor geheele uren gerekend.

Eene aanvulling is hier dringend noodig. In de praktijk

-ocr page 99-

•79

heeft men het bezwaar gevoeld; vandaar dat artsen op-
geroepen worden als getuige-deskundigen.

Een minimum is in het Kon. Besl. niet bepaald, zoodat
^ich de vraag voordoet of de voorzitter bij vacatie ook niets
kan geven, als hij de afgelegde verklaring niet van belang
acht, eene vraag, die geene beantwoording vindt in de
voorschriften van den algemeenen maatregel van bestuur.

Wie is met toeschatting van de tot nu toe besprokene
vergoeding belast?

Volgens art. 58 begroot de voorzitter van het college, waar-
voor het twistgeding dient of gediend heeft, de vergoeding,
ingevolge art.
57 verschuldigd, volgens regels bij algemeenen
maatregel van bestuur te stellen. Hij schat dus toe, zoowel
de vergoeding aan hen, die ambtshalve zijn opgeroepen,
als aan hen die door partijen zijn medegebracht. Hij begroot
ze volgens regels in een algemeenen maatregel van bestuur
te stellen.

Strikt genomen is dergelijke algemeene maatregel van
bestuur niet tot stand gekomen. Wel wordt in art. 11 van
het reeds genoemde Kon. Besluit van
26 Fcbr. 1903
(Stbl. 80) over begrooting gesproken, maar art. 58 komt
niet in dc considerans van het Kon. Besluit voor. Dit geeft
slechts uitvoering aan art.
39, 57 en 118 der Beroepswet.
Het genoemd Kon. ]3esl. geeft slechts regels voor het
/ar/e/ van vergoeding en art. 58 eischt er een, inhoudende
regels omtrent
de wijze van begrooting.

Blijkbaar heeft men bij het samenstellen van het boven-
genoemd Koninklijk besluit niet gedacht aan het feit, dat
de art.
57 cn 58 twee verschillende zaken regelen, of liever
één zaak onder twee verschillende namen. De bedoeling is
bet dus zeker geweest in hetzelfde Koninklijk Iksluit zoo-
wel het tarief van vergoeding als do wijze van begrotiling
te regelen. Vandaar dat art. 11 van het Kon. Besl. ook
over begrooting spreekt. Men moet het woord „taricP in
.57. lid
I, (waar we lezen dat gciuigen, deskundigen cn
partijen vergoeding ontvangen overeenkomstig bij alge-
meenen maatregel van het bestuur vast te stellen
tariej).

-ocr page 100-

8o •

ruim opvatten, en daaronder verstaan, zoowel een complex
van voorschriften betreffende de uit te keeren bedragen, als
voorschriften betreffende de wijze, waarop die toeschatting
geschiedt.

Eene aanvulling van de considerans van den algemeenen
maatregel van bestuur van
26 Febr. 1903, Stbl. 80, met de
woorden „art.
58", verdient daarom aanbeveling, opdat
daardoor de strijd wordt opgelost.

Belast met de begrooting is dus, zegt art. 58, lid i, de
voorzitter, waarvoor het twistgeding dient of gediend heeft.
In art.
2 van het meergemelde Koninklijk Besluit wordt,
naast den voorzitter nog de lastgever genoemd, — m. a. w.
de algemeene maatregel van bestuur breidt dc bevoegdheid
tot toeschatting uit.

Wie kan met dien lastgever bedoeld zijn?

Naast den voorzitter is met het oproepen en hooren van
partijen, getuigen en deskundigen, belast de ambtenaar, aan
wien een voorbereidend onderzoek is opgedragen, nl. de
inspecteur van den arbeid, de commissaris van politie, de
burgemeester en het lid-commissaris, bedoeld in art. 121
der Beroepswet. De voorzitter blijft altijd lastgever, in
zooverre hij last geeft tot het instellen van een voorbe-
reidend onderzoek. Doch dit kan art.
2 niot onderstellen,
daar het dan een pleonasme zou bevatten.

De bovengenoemde personen, nl. inspecteur, commissaris
en burgemeester kunnen nu personen oproepen, hun door
den voorzitter opgegeven. In zooverre is dc voorzitter dan
nog indirecte lastgever. Hij zou dus met toeschatting belast
zijn. Deze meening werd voorgestaan door een der ontvan-
gers van registrade, genoemd in art. 12 van het Kon. Besl.
Hij weigerde uitbetaling van eene toeschatting door den
commissaris gedaan, als zijnde deze geen lastgever. Art. 58
kent dc bevoegdheid alleen toe aan den voorzitter; la.st-
gever in art. 2 van het Kon. Besl. van 1903 bcteckcndc
volgens hem niets anders dan dc ambtenaar bij het college,
die den voorzitter vervangt.

Deze mcening, ofschoon volgens dc wet tc verdedigen.

-ocr page 101-

8i

is zeer onpractisch. Want de voorzitter van den Centralen
Raad van Beroep zal nu eene toeschatting moeten doen
aan eene partij, getuige of deskundige, bijv, door den
commissaris van politie te Groningen opgeroepen naar aan-
leiding aan een aan dezen opgedragen onderzoek, terwijl
hij hoegenaamd niet uit eigen ervaring kan nagaan of de
aanspraken omtrent vergoeding gerechtvaardigd zijn. Daaren-
boven is het voor de opgeroepenen zeer bezwarend.

Wanneer die personen nu zelfstandig getuigen of des-
kundigen oproepen, iets wat het lid-commissaris altijd doet,
wie moet dan toeschatten ?

De voorzitter kan alsnu niet meer als indirecte lastgever
worden beschouwd. Hieraan komt nu art.
2 tegemoet; de
lastgever schat zelf toe en onder lastgever is dan hij te
verstaan, voor wien de personen verschenen zijn.

Art. 2 van het Kon. Besl. bevat dus eene uitbreiding
van art. 52, lid 1, der Beroepswet. Geoorloofd is dergelijke
uitbreiding niet, maar art, 2 van het Kon. Besl. moet men
aldus uitleggen, wil het eenige beteekenis hebben.

Eene wijziging van art. 58 in dien zin, dat aan deze
moeielijkheid een einde komt, is hoogst noodzakelijk. Dui-
delijk worde uitgedrukt, dat zoowel voorzitter als lastgever
als lid-commissaris met dc tocschatting is belast.

Volgens art. 11 van \'t Kon. Besl. van 1903 wordt dc
vergoeding begroot aan den voet van dc oproeping of
lastgeving.

Heeft dc oproeping of lastgeving plaats gehad,

dan wordt ccnc afzonderlijke begroeting afgegeven, waarin
van die omstandigheid wordt melding gemaakt, alsmede
van de zaak en van het doel der oproeping of lastgeving.

In do begroeting worden dc vergoedingen on dc vacatie-
gelden omschreven cn elk afzonderlijk gespecificeerd. Dc
niodellen van lastgevingen on bcgrootingcn worden door
<lon Minister van Justitie vastgesteld, (art. 15*\'\'»).

-ocr page 102-

82

Terwijl dus met de toeschatting belast is de voorzitter of
de lastgever, is zulks met de
uitbetaling de ontvanger van
registratie, in wiens kring het college zetelt, waarvoor het
twistgeding dient of gediend heeft. Hij betaalt uit op kwi-
tantie of een geldig bewijs van uitbetaling, (art. 12 van het
Kon. Besl. v. 26 Febr. 1903)

In de praktijk bij den Centralen Raad schiet de griffier
die gelden voor om den betrokkenen de moeite te sparen
zulks zelf bij den ontvanger in ontvangst te nemen.

De aan de partij te vergoeden kosten, gemaakt tot dag-
vaarding of schadeloosstelling van getuigen of deskundigen,
worden uitbetaald op vertoon van het door den voorzitter
van het college afgegeven bevelschrift van ten uitvoer-
legging.

De bepaling van art. 12 geeft in de praktijk tot omslag
aanleiding. Indien bijv. de voorzitter van den Centralen
Raad van Beroep een ambtenaar met voorbereidend on-
derzoek belast
buiten Utrecht getuigen of deskundigen
te hooren, dan zal de uitbetaling der in art. 2 bedoelde
kosten moeten geschieden door den ontvanger van regis-
tratie te Utrecht. Practischer was het, indien de ontvan-
ger in den kring, waar het onderzoek plaats had, tot uit-
betalen kon overgaan. Eene wijziging in dien geest is
wenschelijk.

Ziedaar de verschillende moeielijkheden, dic zich in dc
praktijk bij de toepassing van den algemeenen maatregel
van bestuur van 26 Febr. 1903, als bedoeld bij art. 57 der
Beroepswet, voordoen en dic eene herziening noodzakelijk
maken.

Duidelijk, naar ik hoop, is aangetoond, hoe mocielijk het
is ccnc juiste toeschatting tc doen. Maar ondanks dat is in
art. I2\'\'\'* de finantiecle verantwoordelijkheid geregeld van
hem, dic met de toc.schatting is belast. Hetgeen te veel of
ten onrechte is toegeschat wordt teruggevorderd, nadat hij
gehoord is omtrent de daartegen gerezen bedenkingen, be-

-ocr page 103-

83

houdens zijn verhaal op hem, door wien het te veel ont-
vangen bedrag is genoten.

Hoe hij zulks verhalen kan, zegt het artikel niet.
Tot zoover de artikelen uit het eerste hoofdstuk van
den tweeden titel der Beroepswet, inhoudende „Algemeene
Bepalingen". De nog niet besprokenen komen in een ander
verband terug.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK IV.
Wijze van behandeling der twistgedingen.

Wij zijn thans genaderd tot het tweede en derde hoofd-
stuk van den tweeden titel der, Beroepswet, bevattende de
wijze van behandeling der twistgedingen voor den Raad
van Beroep en voor den Centralen Raad van Beroep.

De gang van zaken is voor beide colleges, behoudens
enkele uitzonderingen, juist dezelfde, want art. 120 brengt
de bepalingen van art. 80—89 en art. 91 — 118 op de behan-
deling voor den Centralen Raad van toepassing.

Zooals ik in de inleiding mededeelde, zal alleen de pro-
cedure voor den Centralen Raad besproken worden, terwijl,
waar zulks noodig is, met een enkel woord zal gewezen
worden op sommige bepalingen der wet, uitsluitend van
toepassing op de behandeling voor de Raden van Beroep.

Bij art. 52 zagen we, dat het twistgeding ontstaat door
het instellen van Beroep tegen eene beslissing van het
Bestuur der Rijksverzekeringsbank. In eersten aanleg wordt
dit nu afgedaan voor een Raad van Beroep cn in hooger
beroep voor den Centralen Raad van Beroep. Deze zal dus
nooit kennis kunnen nemen van een beroep tegen eene
beslissing van het Bestuurder Rijk.sverzekering.sbank, zonder
(fat reeds een Raad van Beroep daaromtrent uitspraak heeft
gedaan, behalve in het geval, op pag. 93 vermeld.

De procedure bestaat dus slechts uit twee instanties, nl.
in eersten aanleg voor den Raad van Beroep cn in hoog.ste
ressort voor den Centralen Raad van Beroep, die, zooals ik
reeds zeide, is een hof van appel, en niet eenvoudig een
hof van cassatie.

-ocr page 105-

Ook is de procedure zeer eenvoudig en gemakkelijk, en
weinig kostbaar.

Eenvoudig en gemakkelijk, dit blijkt uit de hier vol-
gende schets, die in het kort den geheelen gang van
zaken bevat.

Wanneer bijv. een werkman zich bezwaard gevoelt door
eene beslissing van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank,
zendt hij een klaagschrift in ter griffie van den bevoegden
Raad van Beroep binnen den in de wet bepaalden termijn,
met afschrift van de aangevallen beslissing.

Dat klaagschrift moet voldoen aan de verschillende ver-
eischten in de wet gesteld. Is dit niet het geval, wijst de
voorzitter den inzender daarop en noodigt hem uit het verzuim
binnen een door hem bepaalden termijn te herstellen. Vol-
doet de inzender hieraan niet, kan hij bij beschikking niet-
ontvankelijk worden verklaard. Tegen die beschikking staat
verzet open, door welk verzet zij vervalt.

De voorzitter zendt dan zoo spoedig mogelijk een afschrift
van het klaagschrift aan het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank, dat binnen 14 dagen alle stukken, waarvan gebruik
is gemaakt bij het nemen van dc beslissing, waartegen
beroep is ingesteld, hetzij in originali, hetzij in copic, in-
zendt ter griffie van den betrokken Raad van Beroep.

Binnen denzelfden termijn kan het Bestuur ecnc contra-
memorie indienen, waarvan ccnc copie aan den klager wordt
gestuurd. Is die termijn verstreken, stelt dc voorzitter den
dag voor dc behandeling van het beroep va.st, welke dag
door den griffier ter kennis van partijen wordt gebracht.

Indien dc voorzitter echter oordeelt, dat dc feiten door dc
gewisselde stukken nog niet voldoende tot klaariicid zijn
gebracht, of dc voor het nemen van ccnc beslissing noodige
feitelijke gegevens in die stukken niet zijn bijgebracht,
gelast hij ccn voorbereidend onderzoek omtrent bepaald
omschreven punten, dat hij óf aan den betrokken inspecteur
Van den arbeid óf aan den burgemeester óf aan den com-
"lissaris van politic ojKlraagt. Met machtiging van den
voorzitter kan dc leider van het onderzoek aan deskundigen
«on schriftelijk advies cn verslag vragen cn hetzij door den
Voorzitter opgcgcvcnc, hetzij eigenmachtig opgcrocpcne ge-

-ocr page 106-

86

tuigen hooren en den getroffene oproepen voor geneeskundig
onderzoek. Van het voorbereidend onderzoek wordt proces-
verbaal opgemaakt en ter griffie van den raad ingezonden.

Acht de voorzitter zich nu voldoende ingelicht, stelt hij
den dag voor de behandeling vast. Alle stukken, die op het
geding betrekking hebben, worden nu, hetzij in originali,
hetzij in copie, ter inzage gezonden aan de leden, die voor
de behandeling zitting zullen nemen, gedurende een door
den voorzitter te bepalen termijn, die niet korter mag zijn
voor ieder lid dan twee dagen. Gedurende ten minste 6 dagen
worden ze alsdan ter griffie nedergelegd ter kostelooze
inzage van belanghebbenden.

Op de terechtzitting kunnen de partijen in persoon ver-
schijnen, of bij gemachtigde, of bijgestaan door een raadsman.
Zij kunnen getuigen meebrengen of doen oproepen. Ambts-
halve opgeroepene getuigen en deskundigen moeten ver-
schijnen.

De voorzitter doet den griffier de conclusiën der aange-
vallen beslissing, der klaagschriften en contra-memoriön
voorlezen. De getuigen en deskundigen worden gehoord;
de partijen kunnen hun door tusschenkomst van den voor-
zitter vragen stellen. De partijen zelf kunnen insgelijks door
dc leden worden ondervraagd en kunnen ook elkander door
tusschenkomst van den voorzitter ondervragen. Ten slotte
krijgt ieder der partijen op haar verzoek het woord van den
voorzitter ter bepleiting harer zaak.

De voorzitter bepaalt eindelijk den dag van dc uitspraak.

Dc raad beraadslaagt en beslist in raadkamer terstond na
afloop, hetzij van de terechtzitting waarop het onderzoek
heeft plaats gehad, hetzij van dc behandeling der zaak ter
terechtzitting, tenzij de raad zelf ccn ander tijdstip bepaalt.
De raad kan nu óf een nader onderzoek bevelen, of uitspraak
doen. In geen geval mag dc uitspraak later geschieden dat\\
3 weken na het sluiten van het onderzoek.

Binnen 3 dagen zendt dc griffier een zakelijk uittreksel
aan partijen.

Binnen 30 dagen, nadat dit zakelijk uittreksel is verzonden,
kunnen de partijen, wanneer zij zich met dc uitspraak niet
kunnen vereenigen, bij den Centralen Raad van Beroep

-ocr page 107-

1126

uitspraak vragen in hoogste ressort. Zij dienen daartoe een
beroepschrift in, dat aan dezelfde vereischten moet voldoen
als het klaagschrift, maar bovendien nóg moet vermelden
den Raad van Beroep, die reeds uitspraak deed. Er wordt
afschrift gezonden aan partijen en mededeeling gedaan aan
den Raad van Beroep, dat uitspraak is gevraagd in hoogste
ressort. Binnen 3 dagen zendt dan de griffier de proces-
stukken in ter griffie van den Centralen Raad.

Voor de rest is hier de gang van zaken juist dezelfde als
in eersten aanleg met enkele verschilpunten, waarop te
dezer plaatse niet behoeft gewezen te worden.

Heeft de Centrale Raad eene uitspraak gegeven, staat cr
geen rechtsmiddel meer tegen open; men kan nog wel
nietigverklaring aanvragen op grond dat de uitspraak berust
op valsche of op vcrvalschte stukken of op valsche ver-
klaringen van getuigen en deskundigen, welke valschheid
of vervalsching echter moet vast staan krachtens uitspraak
van den burgerlijken- of den strafrechter.

De procedure in ongcvallcnzaken is dus vrij eenvoudig
en gemakkelijk.

Zij is echter ook weinig kostbaar. Niet alleen, dat het een
proces is zonder deurwaarder, behalve in uitdrukkelijk ge-
noemde uitzonderingsgevallen (art. 102); niet alleen dat cr
geen verplichte vertegenwoordiging is door een advocaat
of procureur, cn dat dc kosten gemaakt voor dagvaarding
en schadeloosstelling van getuigen cn deskundigen uit
\'s rijkskas zullen worden vergoed aan dc partij, daarbij ge-
heel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld (art. 60), zijn ook
nog volgens art. 73 alle processtukken — behalve do voor-
gc.schrevcn beteckcningcn bij dcurwaarderscxploit — alsmede
•die stukken, opgemaakt naar aanleiding van eenige be-
paling, voorkomende in eenen algemeenen maatregel van
bestuur uitgevaardigd op grond van een voorschrift dezer
Wet, vrij van het recht van zegel cn dc formaliteit van

registratie.

Verder zijn alle stukken, die door partijen aan dc colleges
verzonden worden of omgekeerd, cn die de colleges elkaar
onderling zenden, vrijgesteld van port. Slechts het aan-
teokencn van brieven moet betaald worden (art. 74). Ook

-ocr page 108-

88

zijn alle extracten uit de registers van den burgerlijken
stand, die de voorzitter aan den betrokken ambtenaar van
den burgerlijken stand vraagt, vrij van leges volgens art. 2
no. 2 van de wet van 23 April 1879 (St bl. 72), tot rege-
ling der heffing van rechten, wegens de verrichtingen van
den ambtenaar van den burgerlijken stand.

Xadat in de artikelen 77 en 78 gesproken is over de
relatieve competentie der Raden van Beroep, bevatten de
artikelen 79 — 116 den geheelen gang van zaken.

Over die competentie een enkel woord.

In art. 77 lezen wij, welke Raad van Beroep bevoegd
is kennis te nemen van een beroep, ingesteld tegen eene
beslissing van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank en wel:

a. Indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepalingen
van art. 79 en 80 der Ongevallenwet 1901, (is zulks) de
Raad van Beroep binnen wiens ressort het ongeval, naar
aanleiding waarvan aanspraak op schadeloosstelling wordt
gemaakt, is voorgevallen; in het geval, bedoeld bij art 9b
dier wet, dan (is zulks) de Raad van Beroep binnen wiens
ressort de getroffene zijne woonplaats heeft of bij zijn over-
lijden had;

b. indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepaling
van art 77 der Ongevallenwet 1901, (is zulks) de Raad van
Beroep binnen wiens ressort het kantoor der posterijen is
gelegen, waar, krachtens de bepalingen van het eerste cn
tweede lid van art 32 cn van art 33 dier wet, dc aangifte
van het betrokken bedrijf, indien dit verzekcringsplichtig is,
behoort plaats te hebben;

c. indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepaling
van art. 109 der Ongevallenwet 1901, (is zulks) dc Raad
van Beroep binnen wiens ressort de aanvrager zijn woon-
plaats heeft

ls geen andere Raad van Beroep bevoegd, zegt a\'rt. 78,
dan behoort de zaak tot de kennisneming van den Raad
van Beroep te Utrecht.

De regeling der competentie is dus zeer eenvoudig. Com-

-ocr page 109-

8g

petentiegeschillen zijn zoo goed als uitgesloten. De eenvoudige
werkman kan zelf gemakkelijk nagaan bij welken Raad
van Beroep hij zich eventueel te vervoegen heeft. Vlocht
het voorkomen, dat hij zich tot een verkeerden raad wendde,
•dan wijst, zoo lezen wij in art. 84, de voorzitter hem op de
gepleegde fout en noodigt hem uit die binnen den door hem
bepaalden termijn te herstellen, onder mededeeling daarvan
aan den voorzitter van den bevoegden Raad van Beroep.

Hoe eenvoudig en doeltreffend de regeling der com-
petentie ook is, toch heeft ze reeds in de praktijk tot eene
moeielijkheid aanleiding gegeven. In den eersten jaargang
van het Centraal Orgaan voor de Ongevallenverzekering
■<pag. 350) wordt door Mr. de Savornin Lohman, voorzitter
van den Raad van Beroep te Utrecht, hierop gewezen. Hij
ontdekte ecnc leemte in de wet, voor het geval, dat de
voorzitters elkanders zienswijze niet deelen. Om aan die
moeielijkheid te gemoet te komen zou aan den voorzitter
van den Centralen Raad of aan dat college zelf de beslissing
van dat geschil kunnen opgedragen worden.

Ik kan mij met de zienswijze van den heer de Savornin
Lohman volkomen vcrecnigcn. Veel vlugger zou dan bereikt
worden, wat thans langs ccn grooten omweg wordt ver-
kregen, zooals nader zal blijken.

Hoe hebben wij tc beslissen, zoolang dc wetgever zulks
niet uitdrukkelijk heeft geregeld?

Stellen wij duidelijkheidshalve een voorbeeld. Iemand zendt
<ïcn klaagschrift in bij den Raad van Beroep tc A. De
voorzitter, van mecning, dat zijn raad onbevoegd is om over
<lic klacht tc oordeclen, wijst den inzender op zijne fouten
geeft hem kennis, dat hij zich tc vervoegen heeft bij den
Raad van Beroep tc B, met mededeeling hiervan aan den
voorzitter van dien raad (art. 84. lid
2, der Beroepswet).
Deze op zijn beurt meent ook, dat niet zijn raad dc bevoegde
is, m;uir die tc A.

Zoo wordt dc klager dus van Pontius naar Pilatus gestuurd,
l^c rechtzoekende kan dus eigenlijk geen recht vinden — cn
toch moet hij zulks kunnen vinden.

Wat moet lui in deze geschieden?

In dc praktijk heeft zich zoo\'n geval onlangs voorgedaan

-ocr page 110-

90

tusschen den Raad van Beroep te Utrecht en dien te
Dordrecht. De voorzitter van eerstgenoemden Raad van
Beroep paste art. 84 toe en de Raad van Beroep te Dordrecht
verklaarde zich bij uitspraak onbevoegd.

Dit is zeker de verstandigste manier; zij is echter niet
overeenkomstig de wet. Deze toch kent geen onbevoegd-
verklaring, want daarvoor zijn juist de artikelen 84 en 109
opgenomen. Klager kwam van die uitspraak in hooger be-
roep bij den Centralen Raad van Beroep. Deze had dus
uit te maken, wie in het onderhavige geval de bevoegde
Raad was.

Hij kwam in casu tot de conclusie, dat de Raad van
Beroep te Utrecht de competente was om van de zaak
kennis te nemen; hij bevestigde de uitspraak van den Raad
van Beroep te Dordrecht, daarbij overwegende:

„dat de Raad van Beroep te Dordrecht zich dus terecht
onbevoegd heeft verklaard om van dit twistgeding kennis t&
nemen en de voorzitter van den Raad van Beroep te Utrecht
ten onrechte klagers er op gewezen heeft, dat zij hun klaag-
schrift bij een onbevoegden Raad van Beroep hadden inge-
diend en hen ten onrechte heeft uitgenoodigd het klaagschrift
alsnog in te dienen bij den Raad van Beroep te Dordrecht;

dat, hoewel de wet geen uitdrukkelijke voorschriften geeft,
op welke wijze verder behoort te worden gehandeld, nu blijkt,
dat de Raad van Beroep te Dordrecht zich terecht onbevoegd
heeft verklaard, uit dit stilzwijgen van\'de wet geenszins yolgt.
dat de behandeling van de onderwerpelijke zaak met dc
bevestiging van de desbetreffende uitspraak van den Raad van
Beroep te Dordrecht als afgeloopen moet worden beschouwd:
dat, waar dc wet zoodanig gevolg z(^lfs niet wil, waar het
klaagschrift bij een onbevoegden Raad van Beroep is inge-
diend en de noodige voorschriften geeft om in dat geval het

\') DtrRelijk bcrotp is clRcnlijk ccnc uitzondcrinp op den rcscl in art. i der
wel Rcstcki. Ilct is Iiicr ccn zuiver beroep v.m ccnc uiuproak vnn den Raad
van Bcroej), fjcnonjcii naar .-».inleidinf; van ecnc .TanKclcRcnheid voortvliicicndc
uit dc procetlure zelf. Dc beslissing v.m het ncstuur der Rijksver/.ckcringsb.mk
blijft immers buiten bcoordecling. Dc uitspraak van den Raad van Herociv
alléén is het ondcrwcq) van het «eding. Dergelijk beroep vall dus eigenlijk
buiten het kader, waarvoor deze wet is ingevoerd.

-ocr page 111-

91

twistgeding toch bij den bevoegden Raad van Beroep aan-
hangig te maken, de Centrale Raad hierin alleszins grond
vindt om in het onderhavige geval, waarin het oorspronkelijk
klaagschrift bij den bevoegden Raad van Beroep is ingediend,
de zaak naar den bevoegden Raad van Beroep terug tc wijzen;

dat deze Raad met analogische toepassing van art. 109
der Beroepswet de zaak daartoe moet terugbrengen in den
staat, waarin zij zich bevond op het oogenblik, dat de voor-
zitter van den Raad van Beroep te Utrecht art. 84 dier
wet ten onrechte heeft toegepast, terwijl de stukken van
het geding in handen gesteld moeten worden van dien
voorzitter, ten einde met het oorspronkelijk klaagschrift te
handelen, als in de Beroepswet is bepaald." (Zie Uitspr.
C. R.
26 April 1907 Weekblad v. d. Rechtspr. der Soc.
Verg. 1907 n^. 18 pag. 4 en 5.)

Icings dezen kolossalen omweg kwam dc klager toch
eindelijk tot zijn recht.

Hoe practisch deze uitspraak ook is, toch kan ik er mij
niet mede verecnigen. M. i. had de Centrale Raad van
Beroep dc uitspraak van den Raad van Beroep in ieder
geval moeten vernietigen, — ofschoon hij tot dc conclusie
kwam, dat die raad niet bevoegd
W£is van de zaak kennis
te nemen, zich dus terecht onbevoegd heeft verklaard —
aangezien de wet dergelijke uitspraak niet wil, zooals ik
reeds mededeelde. Volgens art. 125, laatste regel, moest de
Centrale Raad dan doen, hetgeen de Raad van Beroep tc
Dordrecht had behooren te doen; d. w. z.: volgens art. 109
had die raad, daar dc voorzitter verzuimd heeft art. 84 toe
te pa.ssen, dat verzuim moeten herstellen, on het geding
terugbrengen in den staat, waarin het zich bevond op het
oogenblik, dat dc voorzitter art. 84 had behooren toe tc
passen, terwijl art. 8,|, lid 2, overeenkomstige toepassing krijgt.

Dit moet nu ook do Centrale Raad doen. Hij moet dus
den inzender van het klaagschrift kcnnisgcven, dat hij zich
ten onrcchtc tot den Raad van Beroep tc Dordrecht heeft
gewend cn dat hij zich heeft te vervoegen bij dien tc Utrecht,
onder mededeeling tevens hiervan aan den voorzitter van
dien raad.

Meer dan dit mag dc Centrale Raad van Beroep m. i.

-ocr page 112-

92

niet doen. De Raad van Beroep te Utrecht moet dus alsdan
■de zaak behandelen.

Ik geef toe, dat dan een zeer eigenaardige toestand in
het leven wordt geroepen. De Raad van Beroep gaf eene
uitspraak om aan eene leemte in de wet te gemoet te
komen en nu wordt die uitspraak vernietigd als zijnde niet
gegrond op de wet. Had de Raad van Beroep geen uit-
spraak gegeven, maar onmiddellijk art. 109 toegepast, dan
had de klager nooit recht gevonden.

Daarom moet m. i. in zulk geval art. 78 analogisch
worden toegepast. De bepaling toch van genoemd artikel,
zegt de Memorie van Toelichting, geldt, indien in een niet
voorzien geval de competentieregeling van art. 77 niet vol-
ledig blijkt. Iets dergelijks is hier het geval.

De voorzitter van een der twee Raden van Beroep moet
dus m. i. het klaagschrift doen inzenden naar den Raad
van Beroep te Utrecht, die dan de zaak op straffe van
vervolgd te worden wegens rechtsweigering moet behande-
len. Komt nu de zaak voor den Centralen Raad van Beroep
en blijkt dezen uit de inzage der stukken, dat een verkeerde
Raad van Beroep over dc zaak heeft geoordeeld, \') dan zal
hij de uitspraak vernietigen en met analogische toepassing
van art. 109 der Beroepswet de zaak terugbrengen in den
staat, waarin zij zich bevond op het oogenblik, dat een van
de twee voorzitters van de Raden van Beroep, die van
zienswijze omtrent dc al- of niet btvoegdheid van hunnen
raad verschilden, art. 84 ten onrechte heeft toegepast.

Ik moet bekennen, dat deze regeling omslachtig cn tijd-
roovend is, maar het is m. i. de eenig juiste, waardoor in
de leemte der wet wordt voorzien. Eene aanvulling der
bepalingen over de competentie, waardoor deze kwestie
wordt opgelost, is dringend noodzakelijk.

In het boven aangegeven voorbeeld kan zich ook nog
ccne andere mogelijkheid voordoen. De Centrale Raad van

\') Dat een. verkeerde Raad van Beroep eene zaak h.-»d Iwhandeld, kwam
reeds enkele m.Mcn voor. (lie Uitspr. 6 Jan. 1904. C. O. I. pag. 267 en 25
Juni 1906. C. O. IV, pan.
34).

-ocr page 113-

93

Beroep kan ook tot de conclusie komen, dat geen der twee
genoemde Raden van Beroep bevoegd waren, maar een
derde. Alsdan wordt weer art. 109, 84, toegepast.

Beslist de Centrale Raad echter, dat de Raad van Beroep
te Dordrecht wel de bevoegde was, wat dan? Volgens art.
125 zal hij de uitspraak vernietigen en doen, wat de Raad
van Beroep had behooren te doen, m. a. w. de Centrale
Raad zal dan zelve de geheele zaak moeten behandelen.

Zooals ik reeds in het tweede hoofdstuk mededeelde,,
ontstaat het geding eerst, indien het Bestuur der Rijks-
verzekeringsbank eene beslissing heeft genomen cn men
van die beslissing in beroep komt.

Het twistgeding wordt voor den Raad van Beroep inge-
leid, zegt art. 79, door het inzenden van ccn klaagschrift
ter griffie van den bevoegden raad.

Het klaagschrift vormt dus den grondslag van het geding.
Reeds enkele malen kwam in dit proefschrift de inhoud
van het klaagschrift ter sprake in verband met ccn of andere
quac.stic. Daar het hier in extenso zal besproken worden,
verzoek ik om verschooning, als ik soms in herhaling mocht
vallen van iets, wat reeds tc berde is gebracht.
Volgens art. 82 moet het klaagschrift inhouden:
i". den naam en dc woonplaats van dengcne, die beroep
in.stelt cn van diens vcrtcg<\'nwoordiger;

2". de dagteckcning van dc beslissing, waartegen het
beroep is gericht;

3°. de gronden, waarop het beroep rust;
4". ecnc bepaalde vordering.

Buitendien eischt art. 81 nog, dat het klaagschrift ondcr-
teckcnd is. Namens den inzender kan zulks ook geschieden
door den burgemeester zijner woonplaatsof door een gemeente-
ambtenaar, door dien burgemeester daartoe aangewezen.
Kcne ondcrtcckcning door middel van een paar kruisjes
met ccnc door den burgemeester ondertcckendc verklaring
Cr bij, dat dc klager niet schrijven kan, is dus niet rechtsgeldig,
ßat het ook door den gemachtigde kan gebeuren, spreekt

-ocr page 114-

94

van zelf en volgt uit de bepaling van art. 64. Oorspronkelijk
stond zulks nog in het artikel vermeld, maar werd terecht
als onnoodig door de Regeering geschrapt.

Op het eerste gezicht lijkt deze inhoud zeer eenvoudig
en weinig formeel, vooral als men het tegenwoordig artikel
vergelijkt met dat van het eerste ontwerp, waar behalve
bovengenoemde vereischten in plaats van het doen van eene
bepaalde vordering geëischt was eene bepaalde conclusie,
en indien degeen, die beroep instelt, verhooging, vermin-
dering of toekenning van schadeloo.sstelling wenscht te
verkrijgen, of teruggave van bereids door hem gestorte
gelden,
het bedrag, waarop de schadeloosstelling of terug
te geven som door hem wordt begroot; cn met dat van
het laatste ontwerp, zooals het in de Kamer ter behandeling
aanwezig was, waarin ook nog de opgave van de bewijs-
middelen werd geëischt. Wanneer men hierbij nog in aan-
merking neemt, dat sommige van die vereischten gevorderd
werden op straffe van nietigheid, dan moeten wij toegeven,
dat de tegenwoordige inhoudsvercischten voor een klaag-
schrift zeer vereenvoudigd zijn.

Voor het beroepschrift, waarmee het geding bij den
Centralen Raad wordt ingeleid, gelden dezelfde voorschrif-
ten als in art. 82 gemeld, (art. 120)

De beslissing, waartegen het beroep is gericht, is hier
de uitspraak van den Raad van Beroep, die in eersten
aanleg over dc beslissing van het Bestuur der Rijksverze-
keringsbank oordeelde. Vandaar dat art. 120 n°.
2 zegt,
dat het beroepschrift, behalve hetgeen in art 82 wordt
voorgeschreven, ook den Raad van Beroep moet vermelden,
die in het twistgeding uitspraak heeft gedaan.

De verwijzing in art. 120 heeft vooral hier tot moeielijk-
heden aanleiding gegeven en verdient ccnc afzonderlijke
opsomming van de vereischten voor het beroepschrift dc
voorkeur.

Het beroepschrift moet dus ook dc gronden bevatten,
waarop het beroep ru.st.

In vele beroepschriften van het Bestuur der Rijksverze-
keringsbank worden echter geen gronden vermeld, maar
wordt gewoonlijk verwezen naar de overwegingen ncerge-

-ocr page 115-

95

legd in de contra-memorie in eersten aanleg ingediend. Of
zulks al dan niet geoorloofd is en overeenkomstig de wet,
is in de praktijk reeds ter sprake gekomen en besliste de
Centrale Raad bij uitspraak van 3 Januari 1902 (C. O. II,
pag. 333), dat zulks wel geoorloofd is, omdat die contra-
memorie ter kennisse van partijen is gebracht en gedurende
6 dagen ter visie heeft gelegen op de griffie van den Raad
van Beroep, terwijl belanghebbenden bovendien daarvan
nog afschrift kunnen bekomen volgens art. 56.

Hoe practisch deze beslissing ook is, toch meen ik te
moeten betwijfelen, of zij in overeenstemming is met de wet.
Deze vordert eene opsomming van de gronden, zoodat ver-
wijzing naar een in eersten aanleg ingediend stuk niet vol-
doende is. Dit blijkt ook uit het artikel, zooals het luidde
in het eerste ontwerp, waar voorgeschreven was, dat het
beroepschrift moest behelzen
summiere opgave van redenen,
waarom de inzender meent, dat de uitspraak van den Raad
van Beroep onjuist is.

Hoe eenvoudig een klaag- of beroepschrift volgens de wet
is, toch heeft dc praktijk bewezen, dat het nog niet een-
voudig genoeg is ingericht voor den werkman, die toch het
meest met dc wet in aanraking komt. Herhaalde malen
komt het voor, dat dc voorzitter van den Centralen Raad
van Beroep gebruik moet maken van dc bevoegdheid hem
in art. 8.} gegeven om den inzender te wijzen op de fouten
in liet beroepschrift gemaakt. Dat dit tot noodeloozen om-
slag aanleiding geeft, zal wel geen betoog behoeven.

Wat van de klaagschriften gezegd wordt door Mr. Dr.
Millard in het C. O. 1 pag. .129, nl. dat zij zelfs na her-
haalde uitnoodigingen van den voorzitter tot aanvulling, een
minimum van inlichtingen bevatten, bijna nooit ccnigc aan-
duiding, hoe het beweerde kan worden bewezen, of hoccn
van wien dc rcchtcr zich meer licht zou kunnen verschaffen,
datzelfde geldt ook van dc beroepschriften. Met is voor den
ïnecstal ongclcttcrden arbeider bijna onmogelijk een beroep-
schrift tc vervaardigen, dat voldoet aan dc voorschriften van
de wet. (Men zie een treffend voorbeeld in het C. O. 1.

>67). Bij de bc.spreking van d<\'n rcchlskundigcn bij-
stand werd hierop reeds gewezen.

-ocr page 116-

96

Ik meen, dat, vooral wat het beroepschrift betreft, de
inhouds-vereischten zeer vereenvoudigd kunnen worden. De
kans op verzuim van formaliteiten zou daardoor ook zeer
worden beperkt. Ik heb hier speciaal op het oog de num-
mers 3 en 4 van art. 82, nl. de gronden, waarop het beroep-
schrift berust en eene bepaalde vordering. Omtrent deze
twee vereischten wordt door den Centralen Raad eene milde
opvatting gehuldigd. Ware dit ook niet het geval, dan zou
ontelbare malen, ja, ik durf zeggen, bijna iedere keer, dat
een arbeider zelf een beroepschrift inzendt, van de bevoegd-
heid van art. 84 moeten gebruik gemaakt worden.

Wat de gronden betreft, waarop het beroep moet berus-
ten, deze kunnen in het klaagschrift kwalijk gemist worden.
Dat het voor minder ontwikkelden moeielijk valt om hun
beroep behoorlijk te motiveeren, zal niemand betwijfelen
en wordt ook in de Memorie van Toelichting erkend. Zooals
uit het aangehaalde artikel van Mr. Dr. Millard blijkt, zijn
de klaagschriften dan ook zeer poovertjes met redenen om-
kleed; toch is het voldoende voor den rechter om er uitto
distilleeren, in verband met de stukken, die hij volgens^
art. 90 van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank krijgt,
om welke redenen men in beroep komt. Voldoende is toch,
dat men enkele grieven tegen de beslissing van het Bestuur
der Bank te berde brengt. De rechter zal dan wel weten,
in welke richting hij moet zoeken. De mededeeling, dat men
nog altijd pijn gevoelt en niet kan werken, wordt reeds
voldoende geacht.

In het beroepschrift zou dc vermelding van de gronden
gerust achterwege kunnen blijven, ten minste facultatief
kunnen gelaten worden, daar deze uit de behandeling in
eersten aanleg bekend zijn. In verband met hetgeen ik over
de positie van den ongevallenrcchter in het geding in het
algemeen heb medegedeeld, zal dit onderwerp hier geen
nader betoog behoeven.

Dat het Bestuur der Bank, risico-banken, IMaatscIijkc
Commissies en groote werkgevers hunne beroepschriften
motiveeren, is begrijpelijk. I Iet aangeven van gronden kon
daarom facultatief gesteld worden.

Wat hier over dc gronden in het midden is gebracht,.

-ocr page 117-

97

geldt nog met des te meer kracht van het vierde vereischte,
nl.
het doen van eene bepaalde vordering, waarover reeds
voldoende bij de bespreking van art. 53 in het midden is
gebracht. Dat dit vereischte kan gemist worden, werd
aldaar voldoende toegelicht, zoodat ik er hier niet op terug
behoef te komen.

Dit wat de vereenvoudiging van het beroepschrift betreft.

Maar van den anderen kant heeft het behoefte\'aan uit-
breiding en aan verduidelijking.

Vooreerst zou het aanbeveling verdienen in de wet ver-
plichtend tc stellen, dat, behalve naam en woonplaats, nauw-
keurig het perceel van het feitelijk verblijf werd aangeduid.
Vooral in hooger beroep voor den Centralen Raad geeft
het gemis daaraan vaak aanleiding tot vertraging. Hoofd-
zakelijk in de beroepschriften van het Bestuur der Rijks-
verzekeringsbank blijft de opgave van de juiste woonplaats
achterwege. Tot welken omslag dit in dc administratie
aanleiding geeft, moest dit lichaam toch begrijpen. Het
komt vaak voor, dat dc brieven, waarin aan dc andere partij
een afschrift van een beroepschrift wordt toegezonden, als
onbestelbaar terugkomen. Woont dc betrokken persoon in
dezelfde stad, waar dc Raad van Beroep is gevestigd, dan
wordt op het adres een verzoek aan dc post geplaatst om
het volledige adre5, casu quo, tc informeeren op dc griffie
van den Raad van Beroep.

Waar dc po.st hier dc gewichtige dcurwaardersfunctie
verricht, is eene correcte cn tijdige bezorging van zeer
groot belang.

De brieven, die als onbc.stelbaar terugkomen, blijven
liggen, totdat uit dc intusschen ingekomen processtukken
bet nader adres is bekend geworden. De administratie wordt
hierdoor bcmocielijkt zoowel voor den Centralen Raad als
voor dc Posterijen.

Een aanvulling van art. 82, n". i, in bovcngcmelden zin
Ware wenschelijk.

^-ulks ligt reeds opgesloten, zoo zal men zeggen, in het
begrip „woonplaats", maar zoo ergens, dan geldt hier dc
""egel: „abundantia non nocct". De praktijk heeft het vol-
^loendc bewezen.

-ocr page 118-

98

De gedingvoerende partijen kunnen voor het twistgeding
binnen het Rijk woonplaats kiezen. Voor buiten het Rijk
wonenden, die beroep instellen, is de vermelding van eene
gekozen woonplaats hier te lande in het beroepschrift verplicht.

Ten tweede zou het aanbeveling verdienen ook als ver-
eischte te stellen opgave van leeftijd van den inzender van
het (klaag) beroepschrift. Het is toch reeds enkele malen
voorgekomen, dat een minderjarige, niet denkende aan de
bepaling van art. 54, zelfstandig een (klaag) beroepschrift
indient bij (den bevoegden Raad van Beroep) den Centralen
Raad van Beroep. Een afschrift van het klaagschrift wordt
gezonden aan het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Uit de
hem ten dienste staande bescheiden blijkt nu, dat de inzender
minderjarig is. Het Bestuur zal in eene contra-memorie con-
cludeeren tot
niet-ontvankelijkverklaring. Hetzelfde zal ook
de uitspraak van den Raad van Beroep inhouden. Klager
kan alsdan een nieuw klaagschrift indienen door zijn ver-
tegenwoordiger en het geding neemt zijn gewonen loop.
Alles, wat te voren plaats heeft gehad, is noodelooze omslag
geweest, hetgeen voorkomen was als het klaag.schrift den
leeftijd van klager had ingehouden. De voorzitter had dan
eenvoudig art. 84 toegepast.

Hetzelfde geldt voor den Centralen Raad, voor wien uit
de ingekomen processtukken blijkt, dat de inzender van het
beroepschrift minderjarig was.

De .wetgever heeft wel het gevnl verondersteld, dat een
minderjarige dc getroffene was en dus in beroep kon komen,
daar art. 82,
no. i, er melding van maakt, dat het (klaag)
beroepschrift ook moet bevatten naam cn woonplaats van
den vertegenwoordiger. Xu komt het voor, dat het (klaag)
beroepschrift niet aan dat vereischte voldoet, doordat klager
niet weet, wie met dien vertegenwoordiger is bedoeld. Met
ware daarom wenschelijk art, 82, n", i, aan tc vullen met
eene verwijzing naar art, 54, om zoodoende dc aandacht cr
op te vestigen, dat vertegenwoordiger is degene, in laatst-
genoemd artikel vermeld.

Resumeerende kom ik tot de conclusie, dat het beroep-
schrift, waarmee het twistgeding voor den Centralen Raatl
wordt ingeleid, eenvoudig behoeft in te houden:

-ocr page 119-

99

1°. naam en woonplaats met nauwkeurige aanduiding
van het perceel van het feitelijk verblijf van dengene, die
uitspraak vraagt in hoogste ressort cn van diens vertegen-
woordiger, bedoeld in art. 54;

2". de dagteekening van de uitspraak van den Raad van
Beroep, in eersten aanleg gewezen; zulks met of zonder
vermelding van grieven.

Aanbeveling zou het verdienen, indien tevens vermeld
werd de dagteekening van de beslissing van het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank, over welks al- of niet-juistheid
het geheele geding loopt.

Een dergelijk geschrift zou aldus kunnen luiden:

„Geeft eerbiedig tc kennen, ondergeteekende.....

wonende te.....straat .... n". . . , dat

hij bij den Centralen Raad uitspraak komt vragen in hoogste
ressort over de beslissing van het bestuur Rijksverzekerings-
bank van....... waarin de Raad van Beroep te

......dd......uitspraak heeft gedaan."

Teneinde verzuimen hierin tc voorkomen zouden dan bijv.
formulieren ten postkantore cn ter griffie van de Raden
van Beroep cn van den Centralen Raad of ter gemcentc-
•secretarie tegen zeer geringen prijs of desnoods kosteloos
kunnen worden verkrijgbaar gesteld, waarvan het model
door den Minister van Justitie wordt vastgesteld.

Op deze manier zou het procedceren den werkman zeer
vergemakkelijkt worden cn dc administratie van de ver-
schillende colleges ten zeerste worden verlicht, doordat art. .
8.} niet meer zoo vaak zou behoeven tc worden toegepast.
Rechtskundige hulp hiervoor zou dan ook ten ecnenmale
overbodig zijn. En ondanks dat alles zou dc rechter even-
goed als thans in .staat zijn zijne functie tc verrichten cn
<le materieele waarheid te ontdekken.

De inlevering van één enkel klaag- of beroepschrift is
niet voldoende.
Wat het klaagschrift betreft, hiervan moet volgens art.
80,
I, nog worden ovcricgd één afschrift cn volgens lid 2

-ocr page 120-

lOO

twee afschriften, indien nl. het beroep wordt ingesteld, in
art. 79, lid 2 en 3, en art. 80 O. W. omschreven. Met welke
bedoeling dat afschrift of die afschriften moeten worden
overgelegd, leert ons art. 88 en zal in dat verband besproken
worden. Over die afschriften vinden wij nu nog twee be-
palingen in onze wet. Vooreerst art. 84, dat ons leert, dat,
als er geen afschrift of geen twee afschriften van het klaag-
schrift, als bedoeld in art. 80, lid 1 en 2, worden overgelegd,
de voorzitter den inzender op het verzuim moet wijzen,
terwijl verder art. 89 zegt, dat, wanneer van een klaagschrift
geen genoegzaam aantal afschriften wordt ingezonden ter
voldoening aan art. 88, de ontbrekende afschriften kosteloos
ter griffie worden vervaardigd.

Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat deze bepaling
de eerste overbodig maakt. De bedoeling van art; 89 is
echter eene andere; het ziet nl. op het geval, dat er meer
dan 3 partijen in het geding zijn. Een of twee afschriften
moeten dus altijd worden overgelegd. In het eerste en tweede
ontwerp werd zulks gevorderd op straffe van nietigheid
(art. 60, lid 3) en werd in de Memorie van Toelichting ge-
zegd, dat dit imperatief was voorgeschreven om dc griffie
niet al te zeer met werkzaamheden te bezwaren. Bij het
afdeelingsonderzoek zagen sommige leden niet in, waarom
overlegging van een afschrift van een klaagschrift op straffe
van nietigheid zou moeten worden voorgeschreven. Men
vroeg, of zoodanig afschrift niet tec griffie kon worden ge-
maakt." De regeering antwoordde, dat zij prijs stelde op het
behoud van de bepaling cn deelde nogmaids mee, dat zulks
diende om te voorkomen, dat de griffie met te veel werk
werd belast. Het voorschrift is dus behouden gebleven, echter
niet meer op .straffe van nietigheid, maar op straffe van
eventueele niet-ontvankelijkverklaring.

Volgens art. 84 wijst de voorzitter den inzender van het
klaagschrift op zijn verzuim, indien hij dc noodige afschrificn
niet inzond en noodigt hem uit het gepleegde verzuim v
«\')ór
een door hem bepaalden tijd te herstellen. Daartoe zpu den
inzender eventueel het klaagschrift moeten worden terug-
gezonden <.om het vereischte aantal afschriften tc kunnen
maken. Zulks is echter niet aanbevelenswaardig; want wan-

-ocr page 121-

lOI

neer de inzender weigert het teruggezonden stuk weer af te
leveren, zou de Raad van Beroep het bewijs van het inge-
steld beroep missen. De griffie zelf zal daarom wel tot de
vervaardiging er van moeten overgaan.

Het ware daarom wenschelijk uit art. 84 de woorden
„art. 80 eerste en tweede lid" te schrappen. Het eerste en
tweede lid van art. 80 worden dan wel is waar nuda
praecepta, maar de noodelooze omslag, waartoe de wet
thans leidt, zou worden vermeden.

Wat het beroepschrift betreft, hiervan moeten volgens
art. 120, n". i, zooveel afschriften worden overgelegd, als er,
behalve den inzender, partijen in het twistgeding zijn. Hij,
die uitspraak komt vragen in hoogste ressort, weet, wie
buiten hem partij zijn. De bepaling van art. 120, n". i, hoort
onder de afwijkingen, waaruit volgt, dat art. 80, lid i en 2,
wat het aantal afschriften van het klaagschrift betreft, hier
niet van toepassing zijn. Is dus het vereischte aantal nl. i,
2 of meer niet aanwezig, dan zal de voorzitter den inzender
wijzen op het verzuim cn hem uitnoodigcn het tc herstellen
binnen den door hem tc bepalen tijd op straffe van even-
tueele nict-ontvankclijkverklaring. In de praktijk worden
echter dc noodige afschriften op dc griffie van den Centralen
Raad vervaardigd om dezelfde redenen als boven bij de
Raden van Beroep werden vermeld.

Door schrapping van dc woorden „art. 80 lid 1 cn 2," in
«irt. 84, dat volgens art. 120
overeenkomstige toepassing
krijgt, wordt dus ook art. 120, n". i, ccn luidum pracccptum,
Want er wordt geen straf van nietigheid, zooals vroeger,
bedreigd.

Behalve het noodige aantal afschriften van het klaagschrift
"loet volgens art. 80, lid i, ook nog worden overgelegd
fcn afschrift van de beslissing, waartegen het beroep is gericht.

Ook reeds in de eerste ontwerpen werd dergelijk afschrift
geöischt. Op ecnc vraag van sommige leden bij het
afdecling.sonderzock, of niet dc beslis.sing zelve kon worden
overgelegd, werd door dc Regecring geantwoord, dat de
beslissing van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank in
minuut blijft berusten onder tlat college; dus kan niet worden
Voorgeschreven, dal deze beslissing door ci>n klager moet

-ocr page 122-

I02

worden overgelegd. Bij de behandeling der Beroepswet in
de Tweede Kamer werd gevraagd, wat hier onder
afschrift
der beslissing bedoeld werd, nl. het stuk zelf, dat de klager
van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank heeft ontvangen,
dan wel een door hem vervaardigd afschrift daarvan.

Om die dubbelzinnigheid te vermelden diende de heer
Rink een amendement in om in het eerste lid de woorden
„alsmede een afschrift van de beslissing, waartegen het
beroep is gericht" te vervangen door de woorden „alsmede
de dienstbrief, houdende mededeeling van de beslissing,
waartegen het beroep is gericht". Die beslissing toch, zoo
verdedigde hij dit amendement, is het gewichtigste stuk in
het dossier. De Raad van Beroep moet weten met volledige
zekerheid, wat de Bank heeft beslist. ]Met het oog nu op
het feit, dat meestal mingeletterden een afschrift zullen
vervaardigen, zullen er fouten in komen; de Raad van
Beroep krijgt dus onvolledige beslissingen in handen. Daarom
moet aan den Raad een officieel stuk worden overgelegd
(H. 11. K. pag.
1774).

Noch de Minister, noch de Commissie van Voorbereiding
kon zich met het amendement vereenigen. Dat men den
dienstbrief zelf over kan leggen, bleek duidelijk uit het
artikel. Dat er moeielijkheden uit een zelf-gemaakt afschrift
konden voortspruiten, werd ontkend, omdat volgens art. 64
door de Rijksverzekering.sbank alle stukken, die hebben mede-
gewerkt tot een door haar genomen beslissing, te bekwamer
tijd moeten worden overgelegd en het ondenkbaar is, dat
bij dat dossier niet zou worden overgelegd een authentiek
afschrift van de beslissing zelve.

Het amendement werd met 41 tegen 21 stemmen verworpen.

Ondanks die duidelijke verklaring Van de Regecring
leidde de bepaling in de praktijk nog tot moeielijkheden.

Dc Raad van Beroep te Dordrecht was van oordeel, dat
een ongeteekend stuk nooit kan beschouwd worden als een
afschrift, zoodat krachtens art. 80 der Beroepswet door den
klager moet overgelegd worden als afschrift van de.be.slis-
.sing van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank,
waartegen
beroep is ingesteld, de door hem van het Bankbe.stuur
ontvangen cn door het Bestuur voor eensluidend afschrift

-ocr page 123-

lO.^

geteekcnde beslissing, niet een door den klager vervaardigd
ongeteekend afschrift daarvan. Bij uitspraak van 21 Maart
1905 werd deze beslissing door den Centralen Raad van
Beroep vernietigd en bepaald, dat de inzender van een
klaagschrift kan volstaan met de overlegging van een door
hem vervaardigd afschrift van de beslissing van het\'Bestuur
der Rijksverzekeringsbank, zulks zoowel op grond van de
woorden der wet, omdat nergens voorgeschreven staat, dat
het bedoelde afschrift een geteekend stuk moet zijn en die
eisch ook niet in de taalkundige beteekenis van het woord
opgesloten hgt, als ook in verband met de geschiedenis van
het artikel. (Uitspr. C. R. 21 :Maart 1905, C. O. II pag. 381).

Eene verduidelijking van de wet, dat ook zelf-vervaar-
digde afschriften kunnen worden overgelegd ware wensche-
lijk, evenals eene aanvulling van art. 90, waarbij het Be.stuur
der Bank de verplichting wordt opgelegd een afschrift van
de beslissing er bij te voegen, evenals geschied is in art.
120, n». 3, wat het afschrift betreft van de aangevallen
uitspraak van den Raad van Beroep.

Dit wat de procedure in eersten aanleg betreft.

Wat moet nu wordon overgelegd, als men bij den Centralen
Raad van Beroep uitspraak komt vragen in hoogste ressort?

Volgens art. 115. lid 2, een afschrift van dc aangevallen
uitspraak; wij lezen daar immers:

„Wordt dc bc.slissing van den Centralen Raad van Beroep
ingeroepen, dan wordt aan de partij, ilie ten genocgc van
den voorzitter van den Raad van Beroep van haar onver-
mogen doet blijken, oj) last van dien voorzitter een afschrift
van dc aangevallen uitspraak kosteloos verstrekt."

Blijkt het onvermogen niet, dan moet het afschrift volgens
liet eerste lid van art. 115 betaald worden volgens het tarief
van gerechtskosten in strafzaken.

Ook hier behoeft men dus niet het officiccI afschrift
over te leggen, maar kan men volstaan met oon zelf ver-
vaardigd afschrift daarvan. Dit gebeurde vroeger aldus door
het Bastuur der Rijksverzekeringsbank. De voorzitter van
den Centralen Raad noodigdc het cchtcr uit in het vervolg
de afschriften, die het van den Raad van Beroep kreeg,
i n tc zenden.

-ocr page 124-

104

Het is immers van belang den datum van de verzending
van het zakelijk uittreksel te kennen met het oog op art.
i ig, vooral daar het Bestuur der Bank altijd op het einde
van den in dat artikel bedoelden termijn in beroep komt.

De wet schrijft niet voor, dat de griffiers dien datum op
het afschrift moeten vermelden, doch de voorzitter van den
Centralen Raad noodigde hen uit zulks te doen, daar anders
altijd moest gevraagd worden, wanneer het zakelijk uit-
treksel is verzonden, hetgeen aanleiding gaf tot administra-
tieven omslag. Op de afschriften, die het Bestuur der
Bank nu van die afschriften van de uitspraak van den Raad
van Beroep liet maken, stond de datum van verzending van
het zakelijk uittreksel niet vermeld. Met het oog hierop
verzocht de voorzitter het afschrift zelve in te zenden. Door
de Bank werd hieraan voldaan.

Er moet dus worden overgelegd een afschrift van de
uitspraak; met het zakelijk uittreksel, dat volgens art. 116
binnen 3 dagen na de uitspraak door den griffier aan de
partijen wordt gezonden, mag geen genoegen worden
genomen.

Deze regeling acht ik in strijd met het stelsel der wet,
dat de procedure zoo eenvoudig en min kostbaar mogelijk
wil maken. Een arbeider, die niet kan berusten in dc uitspraak
van den Raad van Beroep, zal dus of een afschrift moeten
koopen of eon bewijs van onvermogen moeten halen. Het
eerste is geld-, het tweede is tijdroo\\:cnd en leidt tot omslag.
En waarom is het noodig, dat hij, die uitspraak komt
vragen, in hoogste ressort, een afschrift van dc beslissing
van den Raad van Beroep moet overleggen, als de Centrale
Raad toch binnen 3 dagen na mededeeling aan den be-
trokken Raad van Beroep, dat uitspraak is gevraagd in
hoogste rcs.sort, in bezit wordt ge.steld van alle proc«>s-
stukken in eersten aanleg gebruikt, waaronder zich een
afschrift van de aangevallen bc.slissing moet bevinden?
(art. 120, n". 3.)

Was het absoluut noodzakelijk, dat lu-t beroepschrift ver-
gezeld ging van een afschrift van de aangevallen uitspraak.

\') Op deze inoeielijklicid, in dc |)r.ikiijk (jcblekin, kom ik n.ndcr tcriij;.

-ocr page 125-

05

■dan moest dit kosteloos verstrekt worden. Ook zou de voor-
zitter er zich langs anderen weg een kunnen verschaffen
door het bij den Raad van Beroep aan te vragen. Dat zoo\'n
afschrift echter kan gemist worden, blijkt hieruit, dat de
Centrale Raad met een zakelijk uittreksel genoegen neemt.
Overlegging van het afschrift is dus niet noodig, zal men
zeggen, maar de partij, die uitspraak vraagt in hoogste res-
•sort, moet zoo\'n afschrift hebben om de motieven te leeren
kennen. Ook dit acht rk niet noodzakelijk. Vooreerst kan
de partij die evengoed leeren kennen, wanneer haar een
uittreksel wordt gezonden, dat
zakelijk is, nl. dat bevat de
namen der partijen, de overwegingen in rechte en de be-
slissing; ccn dergelijk zakelijk uittreksel wordt door den
Centralen Raad aan de partijen gegeven. En verder blijkt
uit de praktijk, dat dc meeste arbeiders niet letten op mo-
tieven, maar eenvoudig in hooger beroep komen, omdat de
Raad van Beroep hun niet de gevraagde uitkecring heeft
toegestaan; getuige is het aantal beroepschriften, waarbij
geen afschrijft van dc uitspraak, maar het zakelijk uittrck.scl
wordt overgelegd, hetgeen gewoonlijk, aangezien de wet
niet voorschrift, waaraan dit moet voldoen, geen motieven
inhoudt, maar .slechts de beslissing. Zooals ik reeds zeide,
neemt dc Centrale Raatl genoegen met dc overlegging van
het zakelijk uittreksel, om den omslag, uit dc toepassing
van art. 84 voortvloeiende, te vermijden.

Nog eigenaardiger is het, als het Bastuur der Rijksver-
zekeringsbank uitsi)raak komt vragen in hoogste ressort.
Ook het Bestuur moet ccn afschrift van dc aangevallen
uitspraak vragen cn betalen, terwijl art. 116, lid 2, zegt,
dat het ccn afschrift gratis krijgt, als dc uitspraak van den
Kaad van Beroep in kracht van gewijsde is gegaan. Der-
gelijke bepaling is onzinnig; om in hooger beroep te gaan,
moet zo ccn afschrift betalen; is de termijn daarvoor ver-
streken, dan krijgt zc cr oen gratis, nadat zc vooraf ccn
zakelijk uittreksel heeft ontvangen. Dit is dc omgekeerde
Wereld.

Om een en andere reden meen ik, dat op dit punt de
^vet wijziging behoeft en wol in dezen zin: artikel 115,
moot vervallen; in art. 120 worde ccnc bepaling op-

-ocr page 126-

io6

genomen, dat men, zoo men uitspraak komt vragen in hoogste
ressort, moet overleggen het zakelijk uittreksel, terwijl elders
bijv. in art. ii6 dient gezegd te worden, wat het zakelijk
uittreksel moet bevatten, opdat de griffiers van alle Raden
van Beroep uniforme zakelijke uittreksels afgeven.

Dat geen afschrift van de beslissing van het Bestuur der
Rijksverzekeringsbank behoeft overgelegd worden, is duide-
lijk. Wel is deze het onderwerp van het geding in hoogste
ressort, maar overlegging is overtoUig, daar zij aanwezig is
in het dossier van eersten aanleg.

Ten slotte wil ik nog opmerken, dat art. 120 vooral van
wege het woordje „overeenkomstige" een struikelblok is
voor de praktijk. Het leidt veelal tot moeielijkheden en
zelfs tot dwaze dingen, zooals wij later zullen zien. De
verwijzing dus niet zoo ruim te stellen, maar verschillende
voorschriften nogmaals te herhalen, zooals ik ook reeds
opmerkte wat de vereischten betreft voor het beroepschrift,
is zeer aanbevelenswaardig.

Het laatste voorschrift, waaraan moet voldaan worden,
wil het klaag- en beroepschrift effect sorteeren, is de
termijn
binnen welken in beroep moet worden gekomen, ook weer
op straffe van niet-ontvankelijk verklaard tc worden.

Wat _den termijn van beroep in-eersten aanleg betreft,
deze is deels te vinden in de O. W. 1901 (art. 79, lid 3,
van de Beroepswet verwijst er naar), deels in dc Beroeps-
wet zelve. Het twistgeding voor den Raad van Bcrncp,
aldus art. 79, lid i, wordt ingeleid door het inzenden van
een klaagschrift ter griffie van den bevoegden Raad van
Beroep binnen den in dc Ongevallenwet 1901 bepaaUhm
termijn.

Die termijn is /j dagen, wanneer een werkgever in beroep
komt tegen eenige beslissing door het Bestuur der Rijks-
verzekeringsbank genomen, ingevolge dc artt. 36, 37, 38,
40, 48, 49, 50, lid
2 cn 3, cn wordt berekend van af dc dag-
teekening der mededeeling van dic beslissing, (art. 77 O. W.^

Hij is ee7i maand na dic dagteekening.

-ocr page 127-

IO-;

1. als een verzekerde of een zijner nagelaten betrekkin-
gen in beroep komt ex art. 79, lid i der O. W.;

2. als de werkgever zulks doet of de vereeniging, die
het risico overnam (art 79, lid 2 en 3, O. W.);

3. als de Plaatselijke Commissie in beroep komt ex art
80 der O. W.

De termijn is jo dage/i, als beroep wordt ingesteld
ingevolge de bepaling van art. 109 der O. W. (art. 79, lid 2,
der Beroepswet).

Voor het vragen van de uitspraak in hoogste ressort is
de termijn in art. 119 gesteld op
jo dagen, nadat door
den griffier van den Raad van Beroep een zakelijk uittreksel
van de uitspraak aan partijen is verzonden. De dagteekening
van het uittreksel is dus van zeer groot gewicht, want
daarnaar moet de Centrale Raad oordeelen, of partijen
tijdig uitspraak hebben gevraagd in hoogste ressort.

De wet schrijft nergens dc dagteekening van het zakelijk
uittreksel voor. Alleen zegt art. 116, dat dc griffier het
biimen 3 dagen na uitspraak moet verzenden. Daarom had
óf mo(>ten zijn bepaald, — hetgeen thans in de praktijk
ook geschiedt — dat dc griffier op het zakelijk uittreksel
den dag van verzending vermeldt cn tevens dat hij op het
afschrift van de aangevallen beslissing, bedoeld in art. 115,
lid 2, den dag vermeldt van het verzenden aan partijen van
het zakelijk uittri^ksel daarvan, — ik geef toe, dat bij eene
goed ingerichte administratie dc Centrale Raad later uit de
processtukken van den betrokken Raad van Beroep kan
zien, wanneer het zakelijk uittreksel is verzonden, nl. aan
het advisceringsbricfje, dat den dien.stbrief, wiuirbij het
zakelijk uittreksel werd verzonden, moet vergezellen (art. 7.1
lid i), doch veel beter is het bijv. bovengenoemde wijziging
in de wet aan te brengen — óf art. 119 moet in dien geest
veranderd worden, dat de 30 dagen beginnen tc loopen van
de dagteekening der uitspraak.

Dit zou in dc praktijk gccnc verandering brongen cn do

\') Waarom in art. 119 der Ikrocpswol 30 ilaRcn wonlcn fjcvordcrd cn in
79. lid I, (Ier O. \\V. ccn ni.nnii, mij nicl duidelijk.

-ocr page 128-

io8

partijen volstrekt geen nadeel berokkenen, daar zij binnen
3 dagen in het bezit zijn van het zakelijk uittreksel, waarin
die dagteekening staat vermeld. Of de termijn nu 30, 28
of 27 dagen is, doet weinig ter zake, vooral daar het meeren-
deel der beroepschriften, lang voordat de 30 dagen ver-
streken zijn, wordt ingediend, behalve die van het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank, dat meestal wacht tot dat de
laatste dag verstreken is, hetgeen meer gebeurt uit een
oogpunt van administratie. Toch is de opmerking hier
gerechtvaardigd, dat het Bestuur beter deed niet zoo op
het nippertje te komen, daar zulks aanleiding kan geven
tot vergissing.

Wanneer de termijn begint te loopen van af de dag-
teekening van de uitspraak, dan brengt zulks ook nog een
groot voordeel mee. Want wat zien we in de praktijk?
Dikwijls gebeurt het, dat de inzender van een beroepschrift
in plaats van de dagteekening van de uitspraak van den
Raad van Beroep er in zet de dagteekening van de ver-
zending van het zakelijk uittreksel. Art. 84 wordt dan
weer in werking gesteld — omslag is het gevolg — en dit
alles spruit hieruit voort, dat op het afschrift van dc uit-
spraak van den Raad van Beroep twee data staan, hetgeen
voor den belanghebbende verwarring schept. Ook hieraan
zou door de boven voorgtsteldc wijziging te gemoet wor-
den gekomen.

De termijn van 30 dagen loopt dus van af den dag van
verzending van het zakelijk uittreksel.

Maar tot wanneer loopt hij ? m. a. w. Is de dag, waarop
het beroepschrift ter griffie van den Centralen Raad wordt
ontvangen, bij die 30 dagen begrepen of niet? Moet dus
het beroepschrift binnen 30 dagen verzonden of ontvangen
zijn? Geldt hier m. a. w. de ontvangst- of do vcrzcndings-
theorie ?

Wanneer wij onze aandacht vestigen op art. 80, lid 4,
volgens hetwelk de griffier onverwijld den dag van ontvang.st
op \'t klaagschrift cn dc daarbij overgelegde afschriften
aanteekent, zou men denken, dat de wet de eerste theorie
huldigt. Letten wij echter op art. 74, lid 4, w.uir wij lezen,
dat, bij twijfel of eenig door middel van dc post verzonden

-ocr page 129-

log

geschrift tijdig is ingediend, de dag van verzending beschouwd
wordt als de dag, waarop het geschrift is ontvangen, dan
moeten wij concludeeren, dat de tweede gehuldigd wordt.

Op het eerste gezicht zou men zeggen, dat, als de eerste
theorie tot haar recht zal komen, de tweede tusschenbeide
komt, waardoor het effect der eerste tot nul wordt gereduceerd.

Welk is dan de beteekenis van die twee bepalingen?

De geschiedenis kan ons hier wel eenig licht verschaffen.

Vooreerst wat art. 80, lid 4, betreft. In de eerste ontwerpen
vinden we dergelijke bepaling niet. Eerst in een nader ge-
wijzigd ontwerp werd die 4de alinea opgenomen in art. 58
met het oog op mogelijke geschillen omtrent het tijdstip
van ontvangst (zie V. A. ad. art. 58 pag. 7).

Bij de openbare behandeling van het ontwerp Beroepswet
in de Tweede Kamer diende de heer Fock ccn amendement
in om die 4<le alinea weer te schrappen, als zijnde overbodig,
omdat die bepaling eenigszins in strijd schijnt te komen met
een vorig artikel, „liet spreekt van zelf," aldus de hoer
Fock bij de toelichting van zijn amendement, «dat dc dag,
waarop ccn klaagschrift tot het aanhangig maken van ccn
twistgeding, dan wel eenig stuk hangende het geding, bij
de griffie wordt ingediend, van belang is. Bij dc wet zijn
termijnen voorgeschreven; de dag, waarop eenig stuk is
ingediend wijst aan, of die termijnen in acht zijn genomen.

Wanneer dus ccn bepaalde dag van indiening op het
klaagschrift of op ccnig ander stuk geconstateerd wordt, zou
ik mij met ccne daartoe .strekkende bepaling zeer goed
kunnen vcrecnigcn. Maar wanneer op het stuk ccn niet
juiste datum geconstateerd wordt, geloof ik, dat daardoor
verwarring kan veroorzaakt worden, cn het dan beter is
gc«Mi d.itum op het stuk tc stellen.

Art. 54, al. 4, bepaalt, dat, bij twijfel of eenig doormiddel
Van do post verzonden ge.schrift tijdig is ingediend, do dag
van verzending beschouwd wordt als de dag, waarop het
geschrift is ontvangen. Dat is echtcr niet dc datum, waarop
bet stuk door den griffier wordt ontvangen.

Het spreekt vanzelf, dat dc dag, waarop het stuk per
post verzonden is, antcricur kan zijn aan den dag, waarop
bet stuk ter griflic binnen komt. liet is daarom m. i. beter

-ocr page 130-

I lO

om den griffier niet de verplichting op te leggen om den
datum van ontvangst ter griffie op het stuk te stellen.
Dat is de datum, waarop de rechter niet mag letten ; let
hij op dien datum, dan zou hij op een dwaalspoor kunnen
komen. Men vergete ook niet, dat wanneer de wet voor-
schrijft, dat de datum van ontvangst ter griffie op het stuk
geplaatst moet worden, die datum dan een eenigszins offi-
cieelen tint verkrijgt, terwijl toch feitelijk die datum niet
beslissend is." (H. II. K. pag. 1774).

De Regeering meende de bepaling te moeten handhaven,
want art. 54, lid 4, dat de heer Fock aanhaalt, geldt alleen bij
twijfel; generaliseeren mag men dus niet; de bepahng van
het 4de lid van art. 58 kan haar nut hebben overal waar
geen twijfel bestaat betreffende den datum; bestaat zulke
twijfel wel, dan geldt art. 54, lid 4. Bovendien moet men er op
letten, dat er niet steeds
toezending per post plaats heeft,
maar dat deze kan vervangen worden door
overhandiging.
Voor het geval van toezending schaadt dus de bepaling
niet, omdat bij twijfel art 54, lid 4, geldt en voor het
geval van overhandiging is zij bepaald noodzakelijk. (H. II. K.
pag. 1775)-

De heer Fock, repliceerende, meende toch zijn amende-
ment te moeten handhaven; alleen toch bij twijfel is het
noodig eenig bewijs omtrent den datum te hebben. Wat de
overhandiging betreft, gaf hij toe, maar dan moest dc alinea
zich beperken tot dit geval. Hij vond beter dc zaak aan
de praktijk over tc laten. Ook wees hij cr op, dat dc griffier
quitantic geeft voor de stukken, die hem worden gegeven
cn dat hij duplicaten van dic quitantiCn in zijn archief kan
aanhouden, die zoo noodig als bewijs kunnen dienen. Verder
verdient nog dc aandacht geslagen tc worden op art. 65,
waarin weer sprake is van een datum van verzending,
hetgeen aanleiding geeft tot nog meer verwarring.

Hoe schitterend ook de heer Fock zijn amendement ver-
dedigde, het werd met 57 tegen 5 stommen verworpen.

Men verontschuldigc mij, dat ik het geheele debat heb
overgenomen, maar ik meende, dat dit zijn nut kon hebben,
daar argumenten pro cn contra or ten volledigste in zijn
ontwikkeld.

-ocr page 131-

111

De dag van ontvangst wordt dus beschouwd als eindo
van den termijn van 30 dagen, hetgeen ook blijkt uit de
redactie van art. 74, lid 4. De vermelding van dien dag-
op het beroepschrift kan zijn nut hebben overal waar geen
twijfel bestaat, zegt de IMinister; bestaat zulke twijfel wel,
dan geldt art. 74, hd 4.

Wat is dan de beteekenis van die bepaling? m. a. w.
wanneer bestaat er twijfel of eenig door middel van de
post verzonden geschrift tijdig is ingediend?

In alle ontwerpen vinden we dergelijke bepaling terug.
In de eerste was de redactie eenigszins anders. Art. 54,
lid 3 en 4, luidde als volgt:

„Bij twijfel of eenig geschrift tijdig is ingediend, wordt
de dag, waarop de kennisgeving van aankomst vanwege
de administratie der Posterijen aan den geadresseerde is
bezorgd, als dagteekening der mededeeling beschouwd.

Op aanvrage van den voorzitter van den Raad van Beroep
of het Administratief Gerechtshof, waarbij een geschrift is
ingezonden, ten aanzien waarvan bovenvermelde twijfel is
gerezen, geeft dc administratie der Posterijen schriftelijke
inlichtingen omtrent het in dc vorige alinea vermelde tijdstip."

Bij het onderzoek in de afdcelingen wenschtc men dat
derde lid zoo gewijzigd tc zien, dat dc dag van verzending
van den aangetcckendcn brief als dagteekening der mede-
deeling worde bc.schouwd. Anders zou vertraging, welke
dc schuld is van de administratie der Po.sterijcn, den afzender
ernstig nadeel kunnen berokkenen.

In haar antwoord deelde dc Rcgccring mee, dat aan die
opmerking is tc gemoet gekomen door wijziging van de
rcdactic. Zooals het artikel thans luidt, is die alstocn gewijzigd.

Dc bedoeling van art. 74, lid 4, is dus deze: Een beroep-
schrift moet in den regel ter griffie ontvangen zijn binnen
30 dagen. Komt er nu een da;igs daarna binnen, dan is de
termijn verstreken. Blijkt echter, dat het tijdig verzonden
was, zoodat het ook tijdig ter griflic aanwezig kon zijn,
maar dat het door een of andere omstandigheid tc laat is
bezorgd, dan wordt de dag van verzending, dus dc dag-
teekening van den poststempel, als dag van ontvangst be-
schouwd. De inzender is alsdan nog ontvankelijk in zijn beroep.

-ocr page 132-

I 12

In de praktijk wordt echter eene andere interpretatie aan
art. 74, hd 4, gegeven. Wordt nl. een beroepschrift per
post verzonden, wordt altijd de dag van verzending be-
schouwd als de dag waarop het beroepschrift is ontvangen,
(zie uitspr. C. R. 6 en 20 April 1904, C. O. I. pag. 273 en
418) Nadien zijn nog verschillende uitspraken in dien geest
gegeven (zie van Duyl en Heringa, pag. 243) en nog gaat
het aldus in de praktijk toe.

Ik meen, dat deze interpretatie te ruim is; want nu
wordt altijd de dag van verzending beschouwd als laatste
dag van den in art. 119 bedoelden termijn, daar alle beroep-
schriften per post worden verzonden, laat staan heel enkele
die overhandigd worden. Voor deze zal dan de dag van
ontvangst als laatste dag gelden. De bedoeling van den
wetgever is dit zeker niet geweest, want dan had hij in.
art. 74, lid 4, niet gesproken van „bij twijfel".

De opvatting van den Centralen Raad is zeker de meest
vrijgevige en ook de meest practische.

Eene wijziging van art. 74, lid 4, in dien geest, dat altijd
dc dag van verzending als dag van ontvangst moet worden
beschouwd, behalve bij overhandiging, ware wenschelijk.
De bepaling van art. 80, lid 4, heeft dan slechts adminis-
tratieve waarde. De wet verbindt immers geen gevolgen
aan het ontbreken der vermelding van den dag van ont-
vang.st op het aan de tegenpartij gezonden afschrift van
het beroepschrift. (Zie uitspr. C. Rt 18 Juni 1904. Werker
1904, pag. 1089).

Dc bepaling zou dus gerust kunnen vervallen. IMj over-
handiging van het beroepschrift blijkt de dag van ontvangst
uit het gedagteckend ontvangbewijs, dat de griffier moet
afgeven (art. 74, lid 3). Ook zonder dat de wet het bepaalde,
zou dc griffier den dag van ontvang.st er op aantcekencn;
het is een eisch eener goed ingerichte administratie.

De Post verricht dus dc gewichtige deurwaardersfunctie,
zooals wij\' zagen. Zij kan echter niet instaan, dat alle
stukken, die haar ter verzending worden toevertrouwd, te

-ocr page 133-

113

recht komen. Vandaar het voorschrift van art, 74, lid 3,
dat toezending van stukken vanwege de partijen (dus ook
van klaag- en beroepschriften) aan de colleges, de voorzitters
daarvan of het lid-commissaris met voorbereidend onderzoek
belast, geschieden moet bij aangeteekenden brief met vrij-
stelling van port.

Een sanctie op dit voorschrift kent de wet niet, alleen
legt art.
80, lid 3, den griffier den plicht op om den
inzender van een beroepschrift kennis tc geven van de
ontvangst, zoo de inzending geschiedde bij aangeteeken-
den brief.

Wanneer nu iemand een beroepschrift indient, zonder
dat de brief aangeteekend is, hoe hebben we hierover dan
tc oordeclen?

Men zou het kunnen beschouwen als niet ingekomen,
dus als geen beroepschrift. Deze interpretatie ligt in de
lijn van de letter der wet. Zulks kan echter niet de
bedoeling van de wet zijn ; zij strookt tenminste niet met
haar sociaal karakter.

Men zal dus zoon beroepschrift moeten beschouwen als
zijnde overhandigd, terwijl dan dc post fungeert als manus
ministra, 1 Iet eenige verschil is dus, dat dc inzender zelf do
verantwoordelijkheid draagt. Een bewijs van ontvangst be-
hoeft hem niet gestuurd tc worden. Toch gebeurt zulks
in dc praktijk — cn terecht.

Heter ware het m, i. in art. 80, lid 3, tc gcncraliscercn
en van dc inzending van beroepschriften altijd ccn bericht
van ontvangst tc sturen, cn art. 74, lid 3, meer tc beschouwen
als veiligheidsmaatregel dan als imperatief voorschrift. M. i.
zou juist in geval van verzending van ccn onaangctcekcnd
stuk eerder bericht van ontvangst noodig zijn, dan van een
aangeteekend. Van deze toch is men zekerder van de aan-
komst. Trouwens in dc eerste ontwcriïcn was dergelijke
bepaling opgenomen. Terug tc kccrcn tot die oude redactie
zou dus dc voorkeur verdienen. Van het verloren raken
immers van ccn beroepschrift kan het wel cn wee van een
geheele arbcidcrsfamilic afhangen. Krijgt ccn arbeider geen
bericht van ontvangst, kan hij altijd nader informeeren en
aldus in dc gelegenheid gesteld \\vorden, om, cis dc termijn

8

-ocr page 134-

114

om in beroep te komen nog niet is verstreken, een niemv
beroepschrift in te dienen.

Ziedaar al de voorschriften, die bij het samenstellen en
het inleveren van een (klaag-) beroepschrift moeten worden
inachtgenomen.

Indien nu de inzender verzuimd heeft die voorschriften
na te leven, is de voorzitter verplicht hem daarop te wijzen,
zegt art. 84, en hem uit te noodigen het gepleegde verzuim
binnen een door hem bepaalden termijn te herstellen. (Dit
geldt echter niet voor het geval, dat de termijn om in
beroep te komen verstreken is; dan zal onmiddellijk niet-
ontvankelijkverklaring volgen; evenmin voor het geval, dat
het beroepschrift niet bij aangeteekenden brief is ingestuurd,
over de gevolgen waarvan ik reeds sprak.)

De voorzitter treedt dus hier op als raadsman der partijen,
om hen, weinig bedreven als zij zijn in de rechtspraktijk,
tegemoet te komen in de voldoening aan de eischen voor
het inroepen van de beslissing van den rechter gesteld
(zie V. A. ad art. 60). Het gevaar, dat door een bezwaar
van formeelen aard wellicht in het publiek belang wenschc-
lijke rechterlijke tusschenkomst wordt onmogelijk gemaakt,
wordt daardoor tot de geringste afmetingen teruggebracht.

Aan het groote nut van dezen maatregel mag dan ook
niet getwijfeld worden, getuige dc praktijk voor den Cen-
tralen Raad van Beroep in het jaar igo6; er kwamen
582 beroepschriften in (hieronder zijn niet begrepen dic
beroepschriften, die ingediend werden, wanneer in ccn cn
dezelfde zaak meerdere partijen in beroep kwamen). Hiervan
waren er 288 van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank,
dat éénmaal werd uitgenoodigd een verzuim tc herstellen;
32 van particuliere verzekeringsbanken, waarbij art. 84
3 maal toegepast werd, en 15 van do plaatselijke Commis-
sies, waar zulks ook 3 maal geschiedde. Do overige 247
waren van particulieren en hierbij moest 104 maal dc voor-
zitter gebruik maken van dc bevoegdheid, hem in art. 84
gegeven. Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat

-ocr page 135-

115

er nog zeer vele van die beroepschriften opgemaakt zijn
door advocaten en gemachtigden, dan komen we tot de
conclusie, dat meer den van de ingekomen beroep-

schriften van particulieren aanvulling vereischten.

Deze cijfers, dunkt mij, spreken; nader betoog is overbodig.

Het kan niet uitblijven, dat dergelijke maatregel tot om-
slag in de administratie en vertraging der procedure aan-
leiding moet geven. Bij dc vereenvoudiging, waarnaar bij-
de eischen aan het beroepschrift te stellen moet gestreefd
worden, werd er reeds op gewezen, zoodat ik er hier niet
op behoef terug te komen. Toch mag deze voor den meestal
ongeletterden arbeider zoo gunstige bepahng in de wet niet
gemist worden.

Het gevolg, dat de wet verbindt aan het niet herstellen
van het gepleegde verzuim binnen den door den voorzitter
gestelden termijn, zal ter geschikter plaatse worden behan-
deld, nl. daar, waar gesproken wordt over dc niet-ontvan-
kelijkverklaring.

Een klaag- of beroepschrift kan cchtcr ook ter terecht-
zitting worden aangevuld. Het college brengt echter dan
het geding terug in den staat, waarin het zich bevond, toen
de voorzitter art. 84 had moeten toepassen. (Zie uitspr. C. R.
2 Nov. 1906 C. O. IV pag. 217).

Alvorens nu den looj) der geregelde procedure tc volgen,
moeten wc een enkel oogenblik vertoeven bij dc art. 85,
86 cn 87, waarin een instituut wordt besproken, waardoor
de draad van het eens begonnen twistgeding direct kan
worden afgeknipt; ik bedoel
dr verklaring van uict-out-
\'>ankcltjkhcid.

De redenen daartoe zijn verscheidene:

IC. als geen gevolg is gegeven aan dc uitnoodiging van
den voorzitter om een in het beroepschrift gepleegd verzuim
binnen den door hem bepaalden tijd tc herstellen;

20. wegens tc late instelling van het beroep;

3e. in dc gevallen in art. 78 der Ongevallenwet genoemd.

Een bcrocp.schrift kan tevens ongegrond worden verklaard,

-ocr page 136-

ii6

hetgeen dezelfde gevolgen heeft als de niet-ontvankelijk-
verklaring. De redenen, waarom zulks gebeurt, staan ter
beoordeeling van den rechter.

Ik zal echter hier alleen spreken van niet-ontvankelijk-
verklaring, vooreerst omdat deze het meest voorkomt, ver-
der om niet telkens beide te noemen, en omdat de regeling
voor beide instituten dezelfde is.

De verklaring van niet-ontvankelijkheid is facultatief in
de wet gesteld. Het is overgelaten aan het arbitrium judicis.
(zie uitspr. R. v. B. \'s-Gravenhage van 31 Jan. 1905 C. O.
II pag. 508)

De ontwerpen onderscheidden eene imperatieve en eene
facultatieve niet-ontvankelijk verklaring. In art. 85 luidden
nl. de laatste woorden oorspronkelijk „w in zijn beroep
niet-ontvankelijk". Door aanneming van een amendement
Rink werd de tegenwoordige redactie vastgesteld; want
door het imperatieve voorschrift — aldus lichtte hij zijn
amendement schriftelijk toe — zou de Raad van Beroep of
de Centrale Raad van Beroep genoodzaakt zijn den inzender
van klaag- of beroepschrift ook dan niet-ontvankelijk tc
verklaren, als hij van oordeel mocht zijn, dat
te recht aan
de uitnoodiging van den voorzitter geen gevolg is gegeven.

Ondanks heftige bestrijding van de Regccring werd het
amendement aangenomen.

In verband met de aanneming van dat amendement moest
ook eene wijziging aangebracht wprden in de redactie van
het volgend artikel cn kwamen de woorden „op grond van
art. 85" in de plaats van de vroegere „wegens een der
redenen in art. 85". In den tweeden jaargang van het jaar-
boek voor de Nederlandsche Ongevallenverzekeringen pag. 81
wordt nu de vraag, of de aanhef van art. 86 nu wel juist
is geredigeerd in verband met het gewijzigde artikel 85,
in ontkennenden zin beantwoord cn wordt ccne andere
redactie aanbevolen in dezen geest:

„Is aan eene uitnoodiging van den voorzitter als bedoeld
in art. 85 geen gevolg gegeven of is beroep niet-ontvankelijk
wegens te late instelling of ingevolge art. 78 der Onge-
vallenwet 1901.....dan kan etc....."

Afgezien van de gronden, waarop die redactie wordt

-ocr page 137-

117

aanbevolen, kan ik mij niet geheel daarmee vereenigen.
Wel in zooverre, dat de aanhef is gewijzigd; maar waarom
nu weer de woorden „is beroep niet-ontvankelijk", gebruikt
vóór „te late instelling". De redactie,
„ts een beroep niet-
ontvankelijk wegens te late instelling, dan kart zulks niet
ontvankelijk worden verklaard," is niet een van de mooiste.
Mij dunkt het zou de voorkeur verdienen art. 85 eenvoudig
te schrappen en art. 86 aldus te doen luiden:

„Is aan eene uitnoodiging van den voorzitter als bedoeld
in art. 84, lid i, geen gevolg gegeven, of is het beroep te
laat ingesteld, of is een geval aanwezig als bedoeld in art.
78 der Ongevallenwet 1901, of is het beroep kennelijk on-
gegrond, dan kan zonder nader onderzoek de Raad van
Beroep, bij met redenen omkleede beschikking, het beroep
niet-ontvankelijk of ongegrond verklaren."

Aan de zaak zelve zou daardoor niets veranderd worden.

Eene andere cn m. i. grootere moeielijkheid doet zich
hierbij nog voor.

Onderstel, de voorzitter (van den Raad van Beroep) van
den Centralen Raad van Beroep meent, dat een (klaag)
beroepschrift aanleiding kan geven tot toepassing van art.
86; kennisneming der stukken echter zou hem meerdere
;\'.ekerhcid kunnen verschaffen. Volgens art. (90) 120, n». 3,
worden nu die stukken eerst ingezonden bimien een be-
paalden tijd (na toczi\'nding van ccn afschrift van het klaag-
schrift aan het Bestuur der Rijksverzekeringsbank) na dc
kennisgeving aan den Raad van Beroep, dat uitspraak is
gevraagd in hoogste rc.ssort, dus eerst als dc zaak verkeert
in den staat van art. 88, nl. dat er geen reden van nict-
ontvankclijkverklaring is. Do voorzitter kan zich nu die
niecrdcre zekerheid niet versrhaflfcn.

Hot ware daarom wenschelijk art. 90 aan tc vullen met
ccn bepaling, dat dc voorzitter van don Raad van Beroep
bevoegd i.s, dadelijk nadat ccn klaagschrift is ingekomen,
iwn het Bestuur der Rijksverzekeringsbank inzending van
<lo in art. 90 bedoelde stukken tc vragen, on wat het
geding van don Centralen Kaad betreft uit art. 120, n®. 3,
<lo woorden „in hot in art. 88 bedoelde geval" tc schrappen.

-ocr page 138-

ii8

De niet-ontvankelijkverklaring geschiedt zonder nader
onderzoek bij een met redenen omkleede beschikking
door
het college zelf,
die ter openbare terechtzitting wordt uit-
gesproken. Dit laatste kon m, i. als nuttelooze last worden
afgeschaft. Dat het college zelf die beschikking moet nemen,
zal vooral in eersten aanleg tot omslag aanleiding geven,
daar dan de voorzitter voor de eenvoudigste zaak de leden
bij elkaar moet roepen. Voor den Centralen Raad van
Beroep zal zich die moeielijkheid niet zoozeer doen gevoelen,
aangezien alle leden te Utrecht moeten wonen. Het ver-
diende echter aanbeveling in de wet eene bepaling op te
nemen, waarbij aan den voorzitter de bevoegdheid werd
gegeven dergelijke beschikking zelfstandig te nemen, des-
noods na toestemming der leden.

Alleen de inzender van het (klaag-) beroepschrift ont-
vangt een afschrift van die beschikking en niemand anders
der partijen (art. 86, lid 2). Binnen hoeveel tijd zulks moet
geschieden, zegt de wet niet. In de praktijk voor den Cen-
tralen Raad wordt art. 116, lid i, analogisch toegepast cn
dus binnen 3 dagen een afschrift verzonden. Tevens wordt
den inzender medegedeeld, welk rechtsmiddel hij tegen die
beschikking kan aanwenden.

Welk dat rechtsmiddel is, leert ons art. 87, waarin wij
lezen, dat tegen de beschikking van niet-ontvankelijkver-
klaring de inzender van het (klaag-) beroepschrift verzet kan
doen binnen 14 dagen na dc dagteekening van het bewijs
van verzending van het afschrift der beschikking. Hem wordt
dus dc gelegenheid gegeven dc gronden, dic tot zijn niet-
ontvankelijkverklaring hebben geleid, te ontzenuwen.

Omtrent dc vereischten, waaraan het verzetschrift moet
voldoen, wordt niets gezegd, alleen dat het ondcrtcekcnd
moet zijn. De aanvoering van gronden, waarop men in
verzet komt, zal echter hier niet gemist kunnen worden.

Ondertcckcning is noodig op straffe van nietigverklaring.
Alvorens daartoe over tc gaan stelt het college den inzender
van het verzet.schrift in dc gelegenheid binnen ccn bepaalden
termijn het begane verzuim tc herstellen.

Op het verzetschrift worden verder dezelfde formaliteiten
toegepast als op het (klaag-) beroepschrift, nl. bericht van

-ocr page 139-

iig

ontvangst gestuurd en dag van ontvangst er op aangeteekend.

Het verzet is dus het eenige rechtsmiddel tegen de be-
schikking van niet-ontvankelijkverklaring.

Het is vaak voorgekomen, dat men, in plaats van verzet
te doen tegen eene beschikking bij den Raad van Beroep,
in hooger beroep komt bij den Centralen Raad. Verschil-
lende malen verklaarde het college den inzender niet-ont-
vankelijk (m. i. ware het beter zoodanig beroep
ongegrond
te verklaren), omdat de termijn van verzet ongebruikt is
voorbijgegaan. (Zie Uitspraak C. R. 20 Jan. 1904. Werker
1904, pag. 66 en 4 Mei 1904. Werker 1904, pag. 771 en 774).

Wanneer echter een beroepschrift tegen zoodanige be-
schikking inkomt binnen den wcttelijken termijn van 14
dagen, wat moet dan geschieden?

In dat geval zal art. 84 analogisch moeten worden toe-
gepast. De voorzitter zal alsdan den inzender op zijne fout
moeten wijzen cn hem een termijn van 14 dagen moeten
stellen, binnen welken hij alsnog verzet kan doen tegen do
beschikking van den Raad van Beroi\'p. Aan den voorzitter
van den betrokken Raad van Beroep zal hiervan kennis
moeten gegeven worden. Zie dc uitspraak van den Cen-
tralen Raad van Beroep van 20 Juli 1906 (C. O. IV pag. 48),
waar wo lezen: Overwegende, dat deze Raad van oordeel
is, dat het tweede lid van art. 84 der Beroepswet dc in
art. 120, aanhef, bedoelde „overeenkomstige toepassing"
behoort tc vinden ook op een hooger beroep bij dczcti
Raad ingediend, terwijl verzet bij een Raad van Beroep
had behooren te worden gedaan."

Wanneer binnen den bij dc wet gc.steldcn termijn geen
verzet wordt g(>daan, gaat dc beschikking in kracht van
gewijsde. Analoog met art. 116, lid 2, wordt dan aan het
liestuur der Rijksverzekeringsbank afschrift van dc bcschik-
king gezonden, ofschoon dc wet zulks niet voorschrijft.
Wanneer het Bc.stuur afschrift zou wenschen, zou het zulks
volgens art. 56 moeten betalen, hetgeen echter in dc praktijk
niet wordt gedaan.

-ocr page 140-

I2Ó

• Een aanvulling- van art. 116, zoodat het ook van toepas-
sing is op beschikkingen, ware wenschelijk.

Wordt een verzetschrift ingediend na afloop van den
termijn, dan wordt het nietigverklaard; tegen die nietig-
verklaring, zegt art. 87, lid 6, staat geen voorziening open.

Wordt een verzet niet nietigverklaard. m. a. w. voldoet
het aan de vereischten in de wet aan het doen van verzet
gesteld, dan vervalt ipso facto de vroeger gegevene beschik-
king. Het geheele raderwerk van de ongevallen-procedure
wordt dan in beweging gezet, evenals dat geschiedt, wan-
neer een deugdelijk (klaag-) beroepschrift is ingediend. „Is
eene beschikking tengevolge van verzet vervallen", aldus
art. 88, „dan zendt de voorzitter zoo spoedig mogelijk een
afschrift van ieder (klaag-) beroepschrift aan de andere
partijen." Volgens art. 120, n". 3, wordt ook kennis gegeven
aan den betrokken Raad van Beroep.

Wat zich intusschen afgespeeld heeft tusschen inzender
van het (klaag-) beroepschrift en het betrokken college, blijft
voor de tegenpartij vooralsnog een geheim, want zij krijgt
noch afschrift van de beschikking van nict-ontvankelijk-
verklaring, noch wordt bij dc toezending van het (klaag-)
beroepschrift een afschrift van het verzetschrift gevoegd;
de wet schrijft zulks niet voor. In de praktijk voor den
Centralen Raad van Beroep geschiedt het tegenwoordig
toch; dan begrijpt ten minste die partij, waarom zij zoo
Iaat een afschrift van het (klaag-) beroepschrift ontvangen
heeft, en is het niet noodig eene contra-memorie in tc dienen,
waarin zij tot niet-ontvankelijkverklaring concludeert.

Eene aanvulling van de wet in dien geest, dat afschrift
van het verzotschrift aan dc tegenpartij wordt gezonden, is
wenschelijk.

De (Raad van Beroep) Centrale Raad van Beroep zal,
na volledige behandeling der zaak, eene
uitspraak geven,
waarbij dc nict-ontvankelijkheid wordt gehandhaafd of
waarbij inzender alsnog ontvankelijk wordt verklaard.

Wanneer een Raad van Beroep nu dergelijke uitspraak
van niet-ontvankelijkverklaring gegeven heeft, kan men dan
ook uitspraak vragen in hoogste ressort?

Uit art. 126 der wet blijkt, dat zulks wel mogelijk is.

-ocr page 141-

12 1

^Wanneer de Raad van Beroep," aldus het artikel, „de
niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken
wegens eene der redenen vermeld in art. 85 en 86, en de
•Centrale Raad van Beroep deze uitspraak vernietigt met
ontvankelijkverklaring van het beroep, wordt de zaak naar
den Raad van Beroep teruggewezen, om te worden hervat
in den stand, waarin zij zich bij den aanvang van de be-
handeling ter terechtzitting bevond."

Dergelijk beroep is eigenlijk eene uitzondering op den
regel in art. i der wet gesteld, cn valt dus buiten het
kader, waarvoor deze wet is ingevoerd, aangezien niet over
de hoofdzaak i. e. dc beslissing der Bank is beslist. Ik wees
reeds hier op, daar waar ik sprak over dc onbevoegd-
verklaring, zoodat ik hier kan volstaan met daarnaar te
verwijzen.

Het verdiende daarom aanbeveling een afzonderlijk hoofd-
stuk in dc wet op te nemen over dc nict-ontvankclijk-
verklaring, als zijnde ecnc procedure op zich zelf, voort-
vloeiende uit eene verkeerde of onjuiste toepassing van dc
regels omtrent dc ongevallen-rechtspraak. Daarin zouden
daji moeten worden opgenomen de voorschriften, waardooj
aan dc leemten, waarop ik opmerkzaam maakte, wordt
tc gemoet gekomen; er worde nl. bepaald, dat van de
beschikking van
nict-ontvankclijkverklaring aan dc partijen
een afschrift worde gezonden; dat van het verzetschrift
ook aan dc tegenpartij ccn afschrift worde toegestuurd;
dat dc voorzitter dc bevoegdheid heeft den inzender van
oen beroepschrift bij den Centralen Raad, die blijkbaar in
verzet moest komen bij den betrokken Raad van Beroep,
or op tc wijzen, dat hij ccn verzuim heeft geploegd cn hem
uit tc noodigcn zulks binnen ccn door hom te bepalen termijn
to herstellen; on eindelijk dat van ccnc uitspraak van ccn
i<aad van Beroep, waarbij men nict-ontvankclijk wordt ver-
klaard, beroep openstaat bij den Contraion Raad.

Is cr geon reden om ccn beroep nict-ontvankclijk tc
verklaren, dan vindt art. 88 direct zijne toepassing. De

-ocr page 142-

122

voorzitter zendt dan zoo spoedig- mogelijk een afschrift vait
ieder (klaag-) beroepschrift aan de andere partijen; vandaar
het voorschrift, dat er meer afschriften bij het (klaag-) beroep-
schrift moeten worden overgelegd. Gaat een (klaag-) beroep-
schrift alsnog vergezeld van nota\'s van geneeskundigen of
van andere schriftelijke stukken, waarnaar in het (klaag-)
beroepschrift wordt verwezen, dan wordt ook daarvan
afschrift aan partijen verzonden.

Naar aanleiding van dat toegezonden afschrift kunnen
partijen binnen 14 dagen na de dagteekening van het bewijs
van verzending bij het college eene
contra-memorie indienen
(art. 91, lid i). Terloops zij hier opgemerkt, dat het vreemde
woord contra-memorie kan vervangen worden door ons
Hollandsch woord verweer- of vertoogschrift.

De bedoeling van de bepaling van art. 91, lid i, is, dat
partijen ter voorbereiding van het mondeling contradictoir
debat in de gelegenheid worden gesteld elkander hare
inzichten te doen kennen. De realiter zal daardoor tevens
in de gelegenheid zijn, na kennisneming dier .stukken, zich
op de mondelinge behandeling der terechtzitting voor tc
bereiden.

Het indienen van de contra-memorie is facultief gestold,
omdat dc aard der rechtspraak meebrengt, dat dc houding
der partijen, die, behalve degeen dic beroep in.stelt, in de
procedure optreden, op den loop der procedure geen invloed
mag uitoefenen. (Zie de M. v. T. ad. art. 65)

Alleen partijen kunnen ccnc contra-memorie indienen, dus
ook dc partij van rechtswege. Eene Plaatselijke Commissie,
dic zich niet partij hooft gestold door hot inzenden van een
klaagschrift, kan zich dus niet meer in het geding mengen
door ccnc contra-memorie in te dienen. "

In de contra-memorie kunnen nu dc argumenten cn
beweringen, aangevoerd in het (klaag-) beroepschrift, worden
ontzenuwd cn tevens ccnc vordering worden gedaan. lücnc
contra-memorie van de partij van rechtswege kan dus ook
•Strekken tor ondersteuning van het beroepschrift; in dergelijk
geval is de naam verweerschrift minder juist cn is vcrtoog-
.schrift beter. Aangezien dit echter tot dc uitzonderingen
behoort, zou men toch den naam Verweerschrift kunnen

-ocr page 143-

123

behouden, daar deze het beste uitdrukt, wat in den regel
met eene contra-memorie wordt bedoeld.

Van de bevoegdheid om eene contra-memorie in te dienen
wordt in de praktijk voor den Centralen Raad nogal gebruik
gemaakt. Het Be.stuur der Bank doet het zelden; van de
294 keer dat zij in het jaar 1906 de gelegenheid had, slechts
4 maal, terwijl zij 24 maal in eene zaak, waarin reeds beroep
was gesteld, ook in beroep kwam, waardoor het indienen
van eene contra-memorie overbodig werd. Van de 288
maal, dat de Bank in beroep kwam, werd 53 keer door
particulieren van contra-memorie gediend, 11 keer deed
zulks eene Risico-Bank en slechts 4 keer eene plaatselijke
commissie.

Een contra-memorie moet nu binnen 14 dagen worden
ingediend. De voorzitter kan dezen termijn op verzoek van
eene der partijen verlangen.

Wordt ze niet binnen dien termijn ingediend, welke zijn
dan de gevolgen? De wet zelve geeft hierop geen antwoord;
men kan dus hierover van mecning verschillen. Eenerzijds
kan men zeggen: een te laat ingesteld beroep wordt niet
ontvankelijk-vcrklaard, op ccne te laat ingediende contra-
memorie zal dc rechter dus niet mogen letten; zij moet ter
zijde gelegd worden. Wie moet zulks echter doen ? Bij den
griffier komt zij in; deze moet haar bij de stukken voegen,
omdat hij er niet over heeft te oordeelen, of de voorschrif-
ten der wet in acht genomen zijn. Dc voorzitter krijgt
alsdan het stuk in handen cn zal het terzijde leggen. Zulks
heeft echter dit bezwaar, dat hij het mi.sschien gelezen heeft;
aangezien hij later in dc zaak zelve als rcchtcr zitten kan,
zal zijne mcening geprcjudicicerd zijn, terwijl de andere
rechters geen kennis van den inhoud dor contra-memorie
•lebben genomen. Zij ligt tlus ook niet ter visie en do
rechter zal zijne uitspraak ook niet kunnen gronden op
hetgeen in do contra-memorie is aangevoerd.

Dergelijke handelwijze is overeenkomstig de wet. Alleen
eene contra-memorie, die binnen den in de wet gc.steldcn
termijn is ingediend, is als zoodanig tc beschouwen. Is zulks
niet geschied, dan wordt het opgevat als niet ingekomen
^e zijn.

-ocr page 144-

124

Anderzijds kan men ook aldus redeneeren: eene „contra-
memorie" is het zeker niet; er behoeft dus geen bericht
van ontvangst gestuurd te worden en de andere partijen
ontvangen er geen afschrift van. Als processtuk in den
engsten zin des woords is het dus zeker niet op te vatten,
maar wel eenvoudig als een brief aan den voorzitter, die
dan bij het dossier wordt gevoegd en ter visie komt te
liggen. Op de mededeelingen in de contra-memorie gedaan
kan de rechter dan acht slaan. Het helpt mee tot het vinden
der materieele waarheid. Het eenig verschil, zoo meent men,
ligt dan hierin, dat op de eventueele vordering, die in de
contra-memorie wordt gedaan, niet mag gelet worden.
Wanneer men denkt aan het feit, dat de rechter niet aan
de vorderingen van partijen gebonden is, dan is ook dit
verschilpunt van geen beteekenis. Ook wordt in de uit-
spraak niet vermeld, dat dergelijk stuk is ontvangen, zooals
met eene op tijd ingediende contra-memorie geschiedt.

Door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank wordt ook
dergelijke meening gehuldigd. \') Wij zouden dus moeten
concludeeren, dat de termijn van 14 dagen, binnen welke
eene contra-memorie moet worden ingediend, slechts van
administratieve beteekenis is, nl. voor het bepalen van den
dag der behandehng tfer terechtzitting (art. 92), cn dat de
sanctie op het verzuim uitsluitend bestaat in de door mij
vermelde gevolgen.

Ik kan mij echter met deze meening niet verecnigen. In
zulk geval zou het voor den inzender van ccnc contra-
memorie zoo goed als hetzelfde zijn of hij ze op tijd of tc
laat indient, terwijl het voor de andere partij nadeelig is,
aangezien zij geen afschrift van de contra-memoric krijgt

\') Zie eene contra-memorie van het Bestuur der H.ink ingediend in een
proces, waarin ilc C. R. uitspraak deed op 3 Dcc. n_)03 C. O. I, paj;. 181.
waar wij lezen: „dat al ware dc contra-memoric le laat int;edicnd, dit noR
geene aanleiding zou zijn voor den Ra.-»d van Beroep, om c-r geen kennis van
tc nemen, daar art. 91 der Beroepswet alleen een termijn bc|>aalt pm a.in
partijen behoorlijken termijn van verweer te geven, dat het om dc njatcricele
waarheid te dwn is cn dat dc Kaden van Beroep dus v.m dc laat ingediende
contra-memories evengoed kennis moeten nemen als van lietgecn Ier terecht-
zitting wordt aangevoerd.

-ocr page 145-

125

noch mededeeling, dat dergelijk stuk is ingekomen en er
dus eventueel niet op reageeren kan.

De eerste meening is dus m. i. de eenig juiste, al strookt
ze niet met het stelsel der wet, volgens hetwelk het aan-
komt op het vinden der materieele waarheid, en al kan ik
er mij niet geheel en al mee vereenigen, aangezien ik het
onrechtvaardig vindt, dat de inzender geen bericht ontvangt,,
dat de contra-memorie te laat is ingediend, en dus in den
waan verkeert, dat wel op de door hem aangevoerde over-
wegingen zal gelet worden.

Daarom is het m. i. wenschelijk met eene te laat inge-
diende contra-memorie als volgt te handelen: de griffier
meldt aan den inzender de ontvangst met bijvoeging, dat
zij te laat is ingekomen en dat er geen nota van zal geno-
men worden, met aanzegging tevens, dat hij ter terecht-
zitting kan verschijnen en aldaar alsnog dezelfde gronden
mededeelen. Zulks wordt dan ook aan dc andere partij
bericht. Dc contra-memorie zelve wordt dan buiten rekening
gelaten en aan den inzender dc bevoegdheid gegeven aldus
het verzuim te herstellen. Wel Iaat men dan den griffier
beslissen of dergelijk stuk tc laat is ingekomen of niet.

Ecnc aanvulling van art. 91, waardoor aan dit twistpunt
ccn einde wordt gemaakt, is zeer gewenscht.

Het is duidelijk, dat van het boven beweerde alleen dan
sprake is, als dc contra-mcmoric, ofschoon wettelijk tc laat,
nog z(\')ó tijdig is ingediend, dat zij ter visie kan liggen. Is
dc contra-mcmoric oj) tijd ingediend, dan krijgen partij(»n
in ieder geval ccn afschrift cr van (art. 91, lid 6). Deze
afschriften, ccn of meer, moeten bij dc contra-memorie wor-
den overgelegd. Aan ccn eventueel verzuim hiervan verbindt
de wet echter geen gevolg. Met is ccn nudum pracccptum,
terwijl het zevende lid van het artikel ten overvloede zegt,
(lat, als cr geen voldoend aantal afschriften wordt ontvan-
gen, de ontbrekende kosteloos ter griffie worden vervaardigd.
I)e bedoeling is hier zeker dezelfde geweest, als voorgezeten
heeft bij art. 80, lid 1, cn art. 89. De wetgever drukt het
echter niet uit. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen reeds door
mij bij de behandeling dier artikelen werd gezegd.

rogclijk met het zenden van ccn afschrift van het beroep-

-ocr page 146-

126

schrift aan de tegenpartij, doet volgens art. 120, n®. 3, de
Centrale Raad zoo spoedig mogelijk van het ingestelde
beroep mededeeling aan den Raad van Beroep, die in het
geding uitspraak heeft gedaan; binnen 3 dagen na ont-
vangst van die mededeeling zendt diens griffier de proces-
stukken met een afschrift der aangevallen beshssing in ter
griffie van den Centralen Raad.

Onder die processtukken bevinden zich alle stukken,
waarvan door het Bestuur der Bank gebruik is gemaakt
bij het nemen van de beslissing, waarover het geheele twist-
geding loopt. Volgens art. go worden deze aan den Raad
van Beroep toegezonden binnen den aldaar gestelden termijn.

De Centrale Raad oordeelt dus niet alleen op de stukken
in eersten aanleg gemaakt, maar ook op die, waarop de
Bank hare beslissing grondde. Hieruit blijkt, dat de Cen-
trale Raad een hof van hooger beroep is, waar de zaak
geheel opnieuw wordt behandeld, en geen hof van cassatie.

De processtukken worden toegezonden bij te adviseeren
dienstbrief (art. 74, lid i); bericht van ontvangst wordt gestuurd
en datum van ontvangst op de processtukken aangeteekend.
Ofschoon de wet deze maatregelen niet voorschrijft, geschiedt
het in de praktijk toch uit gemak voor de administratie.

Wanneer al deze formaliteiten ter griffie zijn vervuld,
worden de stukken in handen van den voorzitter gesteld,
die dan in de gelegenheid is kennis tc nemen van de geheele
toedracht der zaak.

Acht hij dc feiten door dc gewisselde stukken voldoende
tot klaarheid gebracht, of dc voor het nemen van ccnc
beslissing noodige feitelijke gegevens in dc stukken bijge-
bracht, dan wordt door hem de dag voor de behandeling
van het beroep ter terechtzitting bepaald, die echter niet
(»erder mag zijn, dan nadat dc termijn voor het instellen
van beroep is verstreken en dc contra-memoriün zijn inge-
diend of dc termijnen voor de indiening daarvan zijn ver-
loopen. De griffier brengt dien dag ter kennis van dc par-
tijen (art. 92).

Is de voorzitter niet voldoende ingelicht, dan gelast hij,
alvorens den dag der behandeling vast tc stellen,
ccn voor-
bereidend onderzoek.

-ocr page 147-

12:

Hierover wordt gesproken in de artt. 93—100. Hiermee
^ijn wij genaderd tot een van de onderwerpen der Beroeps-
wet, die in de praktijk tot verscliillende moeielijkhcden
hebben aanleiding gegeven, tot een reeks van bepalingen,
waarvan de leemten herhaaldelijk aan het licht zijn gekomen.

Reeds in het eerste jaar van de inwerkingtreding der
Beroepswet werd door den voorzitter en den griffier van
den Raad van Beroep te Utrecht hierop gewezen en ver-
scheen in den eersten jaargang van het Centraal Orgaan
voor de Ongevallenverzekering een artikel van de hand
van ieder hunner (pag. 137 en 425). Herhaaldelijk worden
de bepalingen toegepast cn telkens en telkens stuit men op
verschillende moeielijkheden.

De artikelen over het voorbereidend onderzoek hebben
dringend behoefte aan herziening en aanvulling. In welken
geest zulks m. i. moet geschieden, zal nader blijken.

De voorzitter, zegt art. 93, ge/as/ het voorbereidend
onderzoek. Zelf leiden kan hij het dus niet; hij moet het
opdragen aan de personen genoemd in art. 95, nl.:

de Inspecteurs van den Arbeid, tot wier inspectie de plaats,
waar het onderzoek moet worden ingesteld, behoort;

de Commissaris van Gemeente- of Rijkspolitie in gemeen-
ten, waar er een is;

in andere gemeenten de Burgemeester.
Het noodige licht om voldoende over do feiten te kunnen
oordcelen mo(»t hij zich door middel van deze personen
verschaffen. Het eenige wat hij zelf kan doen, is schriftelijk
inlichtingen inwinnen bij het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank, dat vcrjilicht is binnen den door hem bepaalden ter-
mijn op diiMis verzoek die inlichtingen te geven omtrent
bepaalde onderwerpen, voorzoovcr de daarvoor noodige
gegevens aan zijne administratie kunnen worden ontleend.
I letzelfde kan hij doen bij den voorzitter en griffier van den
Raad van Beroep, die in eersten aanleg uitspraak heeft
gedaan ; art. 94 heeft immers volgens art. 120
ovcrecukomstigc
toepa.ssing. Aan dc werkgevers kan hij schriftelijke inlich-
tingen vragen omtrent in hunne verzekcringsplichtige onder-
nemingen voorgekomen ongevallen en omtrent zaken en
feiten dc naleving van die wet betreffende. Zoowel het

-ocr page 148-

128

Bestuur der Bank als de werkgevers zijn verplicht aan den
voorzitter, op diens aanvrage, inzage te verleenen van hunne
boeken en bescheiden, voor zoover deze betrekking hebben
op arbeidsloonen (art. 94).

Iedere aanraking van den voorzitter met de partijen zelf
of hunne raadslieden is in de wet vermeden; zie (art. 30 en)
art. 46 der Beroepswet j". art. 24 van de wet op de Rechter-
lijke Organisatie, waar we lezen :

„De leden van den Centralen Raad van Beroep (waar-
onder dus ook de voorzitter) mogen zich niet directelijk of
indirectelijk over eenige voor hen aanhangige geschillen, of
die zij weten of vermoeden, dat voor hen aanhangig zullen
worden, in eenig onderhoud of gesprek inlaten met partijen
of derzelver advocaten of procureurs noch eenige bijzondere-
onderrichting, memorie of schrifturen aannemen."

De voorzitter kan zich voor dat onderzoek dus alleen
bedienen van de personen in art. 95 genoemd (of het op-
dragen aan een lid-commissaris van den Centralen Raad,
waarover afzonderlijk zal gesproken worden). Tevens geeft
hij aan, omtrent welke punten hij wenscht, dat het onderzoek
geschieden zal; het is dus geenszins een onderzoek in het
algemeen omtrent de noodige feitelijke gegevens, die nog
in de stukken ontbreken. Vernemen die personen meer
omtrent de zaak, zij hebben daarover niets mede tc deelen;
de grenzen worden hun door den voorzitter gesteld. Hunne
bevoegdheden ontleenen zij aan de instructies van den voor-
zitter; \'hierop wordt nader teruggekomen.

Deze indirecte wijze om op de hoogte tc komen der ver-
schillende noodige gegevens gaat gepaard met grooten
omslag, die vertraging der procedure cn veel last in dc
administratie met zich brengt. Soms moeten dc stukken
worden opgezonden om ze ter hand tc stellen aan des-
kundigen; zij worden met het rapport van het onderzoek
weer terug gestuurd. Acht de voorzitter zich nog niet vol-
doende ingelicht, zal hij opnieuw ccn onderzoek gelasten
omtrent andere punten. Zoo gaat het door, totdat eindelijk
de noodige gegevens bij elkaar zijn.

Het is vooral tegen deze indirecte wijze, dat men bezwaren
heeft geopperd. Waarom, zoó vraagt men, den
voorzitter

-ocr page 149-

129

niet zelf bevoegd verklaard het voorbereidend onderzoek te
leiden en te houden, in plaats van altijd een ander te moeten
belasten met eene zeker omlijnde opdracht, die hem daar-
omtrent rapport uitbrengt? Waarom kan hij die opdracht
ook niet rechtstreeks geven, vooral daar die rapporten of
adviezen dikwijls medische kwesties betreffen?

In het eerste ontwerp der Beroepswet was den voorzitter
eene andere rol toegedacht. Volgens art. 67 van dat ont-
werp kon hij, indien hij van oordeel was, dat door de ge-
wisselde schrifturen de feiten nog niet voldoende tot klaar-
heid waren gebracht of de voor het nemen eener beslissing
noodige feitelijke gegevens in de stukken niet waren bij-
gebracht, vóór de behandeling der terechtzitting dc noodige
maatregelen nemen om de zaak zooveel mogelijk in staat
van wijzen tc brengen door het instellen van het naar zijne
meening nog noodige onderzoek.
Ihj kan daartoe de mede-
ivcrking der partijen inroepen.

Volgens die bevoegdheid kon de voorzitter bijv. den ge-
troffene zelf ontbieden om hem persoonlijk de noodige in-
lichtingen tc vragen, die verder zouden kunnen leiden tot
het instellen van ccn onderzoek naar verschillende feiten cn
omstmdighcdcn.

Art. 67 bevatte dus den algemeenen regel. Bovendien,
en dit gold als uitzondering, gaf art. 72 hem dc bevoegd-
heid om ccn onderzoek omtrent bepaalde door hem op tc
geven punten op tc dragen, na overleg met het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank, aan dc agenten van dc Bank;
in gemeenten waar ccn Rijks- of Gcmccntc-politic-commis-
saris is, aan dezen, cn in andere gemeenten aan den Burge-
meester.

Vooral bij het onderzoek van minder belangrijke punten,
zegt dc Memorie van TocHchting ad art. 72, kan deze laatste
maatregel den voorzitter, die als leider der instructie optreedt,
veel tijd, moeite cn kosten besparen.

In het ontwerp, dat de nicuw-opgctreden Regecring in-
diende, was deze regeling behouden.

Bij het onderzoek in dc aftleclingcn bleek, dat sommige
leden zich met die regeling niet konden vcrecnigcn. Naar
hunne mecning behoorde dc Raad van Beroep te beslissen

9

-ocr page 150-

30

óf en welk onderzoek noodig is. Tevens werd gevraagd op
welke wijze de voorzitter de medewerking van partijen zal
hebben in te roepen.

Naar aanleiding daarvan werd deze quaestie principieel
gewijzigd. Wat in het vorige ontwerp uitzondering was,
werd nu algemeene regel. „De voorzitter is," aldus meende
de Regeering, „de aangewezen persoon om te beslissen of
voorbereidend onderzoek noodzakelijk was. De Raad van
Beroep blijft echter bevoegd nader onderzoek te bevelen,
indien blijkt, dat de zaak na het onderzoek ter terechtzitting
nog niet voldoende tot klaarheid is gebracht.
Het optreden
van den voorzitter hij dat voorbereidend onderzoek heeft
echter ingrijpende wijzigingen ondergaan.
De vrees, dat de
voorzitter door persoonlijk aan het voorbereidend onderzoek
deel te nemen, op de ruime wijze, zooals het vorige ont-
werp bepaalde, zijne onbevangenheid voor de beslissing van
het geschil zal verliezen, althans in het oog der partijen,
kwam der Regeering niet geheel ongegrond voor. Het
wetboek van strafvordering gaat blijkbaar van diergelijke
opvatting uit. (art. 149 Wetb. v. Strafr.)

De bevoegdheid zelf op voorbereidend onderzoek uit tc
gaan werd daarom den voorzitter in hoofdzaak ontnomen
en tot regel gemaakt, wat art. 72 van het eerste ontwerp
blijkbaar als uitzondering beschouwde, dat voorbereidend
onderzoek wordt ingesteld ingevolge opdracht van den
voorzitter aan dc ambtenaren in art. 72 vermeld. Thans
zal de voorzitter geen ander voorbereidend onderzoek per-
soonlijk kunnen instellen dan dat voorzien is in art. 71 en
dat bestaat in het vragen van schriftelijke inlichtingen aan
het Bestuur der Rijksverzekeringsbank cn aan werkgevers
cn in het nemen van inzage van boeken\' en bc.schcidcn op
arbeidsloonen betrekking hebbende. Het inroepen van dc
medewerking der partijen bij het voorbereidend onderzoek
is dus vervallen." (zie V. A. ad art. 67, pag. 75).

De bepalingen, zooals dc Regecring ze voorstelde, werden
zonder hoofdelijke stemming in dc Tweede Kamer .uingc-
nomen.

Dc bevdegdheid, den voorzitter in het eerste ontweq)
toegekend, werd hem dus ontnomen. Niets werd cr hem

-ocr page 151-

131

voor in de plaats gegeven. Wat de voorzitter vroeger zelf
tot klaarheid brengen moest, werd thans overgelaten aan
ambtenaren geheel buiten de ongevallenverzekering staande.
(De agenten, waarvan de vroegere ontwerpen spraken, waren
vervallen). Die ambtenaren moeten nu voor den voorzitter
het noodige bewijsmateriaal verzamelen om eene zaak in
staat van wijzen te brengen. En dit alles, omdat men
vreesde, dat de voorzitter zijne onbevangenheid voor de
beslissing van het geschil zou verliezen.

Die vrees is echter m. i. eene ijdele, eene vrees, die niet
opweegt tegen de groote bezwaren, die aan de tegen-
woordige regeling van het voorbereidend onderzoek zijn
verbonden. Behalve den omslag in de administratie en de
vertraging in de procedure, waartoe die regeling aanleiding
geeft, doen er zich nog verschillende moeilijkheden voor.

Bezien wij die nader.

Het eerste .stuk, waaruit de voorzitter zijn materiaal moet
l)uttcn om een beeld van het twistgeding te krijgen, is het
(klaag-) beroepschrift. Hoe poovertjes dit echter in de praktijk,
zelfs na heriiaaldclijke uitnoodigingen van den voorzitter,
er uit ziet, is reeds aangetoond.

Binnen i.} dagen na toezending van een afschrift van
het klaagschrift aan partijen, ontvangt de voorzitter van
den Raad van Beroep de onder het Bestuur der Rijksver-
zekeringsbank berustende stukken, die gebruikt zijn bij het
nemen der beslissing. Binnen denzelfden termijn kan van
contra-memorie worden gediciul.

Ziedaar nieuwe bronnen, die licht moeten verspreiden
over de zaak, maar al deze stukken zijn uiterst beknopt cn
zoo sober van inhoud, dat de voorzitter vaak nog een voor-
bereidend onderzoek noodig acht om dc zaak tot dergelijke
klaarheid te brengen, dat zij ter terechtzitting kan behandeld
worden.

Den voorzitter van den Centralen Raad van Beroep staan
echter verder nog ten dienste dc gewisselde stukken, de
Rciuigcnverklaringcn, dc proccs-vcri)alcn van verklaringen
Van deskundigen etc., allen in eersten aanleg gebruikt.
Ondanks al deze stukken hooft dc voorzitter het noodig
geoordeeld van dc 55.} zaken, in 190Ó behandeld, 73 maal

-ocr page 152-

132

een voorbereidend onderzoek in te stellen. Kon hij den
klager zelf ontbieden, of den behandelenden geneesheer, den
werkgever of getuigen en deskundigen voor zich doen
verschijnen en hun dan persoonlijk inlichtingen vragen, dan
zou hij er voldoende krijgen en misschien nieuwe belangrijke
feiten ontdekken, of personen hooren noemen, die hij wellicht
anders nooit als getuigen had doen dagvaarden. Maar zulks
verbiedt de wet uitdrukkelijk, zooals wij zagen.

Wat hij dus mondeling beter zelf kon vernemen, moet
hij langs schriftelijken weg door middel van de reeds
genoemde ambtenaren doen.

Of hij werkelijk door toedoen van die ambtenaren vol-
doende de waarheid leert kennen, staat ook nog te bezien.
Vooreerst is het onderzoek zelf beperkt; het strekt zich slechts
uit tot bepaalde door hem op te geven punten. Een algemeen
onderzoek kunnen die ambtenaren niet instellen; zij ontvangen
van den voorzitter eene uitvoerig omschreven instructie.
Hun wordt opgegeven, welke personen zij als getuigen of
als deskundigen moeten oproepen; andere, wier verhoor
hen wenschelijk voorkomt, kunnen zij zelfstandig oproepen,
natuurlijk alleen om de vraag, hun door den voorzitter ge-
steld, voldoende te kunnen beantwoorden. Met uitdrukkelijke
machtiging van den voorzitter moeten zij aan deskundigen
opdragen schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen
den door hem bepaalden termijn, of den getroffene zelf
oproepen om te verschijnen ter plaatse bij die oproeping
vermeld, ten einde zich te onderwerpen aan ccn onderzoek
naar zijnen lichamclijken toestand.

Art. 96, dat het hier medegedeelde bevat, spreekt cchtcr
van geen
plicht om aan dc opdracht van den voorzitter te
voldoen, maar van eene
bevoegdheid.

Op ccnc vraag van de Commissie van Voorbereiding, of
het niet beter was te bepalen, dat die ambtenaren
daartoe
verplicht zijn, antwoordde de Minister, dat dc bepaling
handelt over de verhouding tusschcn dengene, die met het
onderzoek is belast, en de opgeroepcnen. Waar dc leider
van het onderzoek
bevoegd wordt verklaard lot oproepen,
volgt hieruit, dat de opgcrocpencn verplicht zijn tc ver-
schijnen, zoodat de artt, 192 cn 4.}4 van het Wetboek van

-ocr page 153-

133

Strafrecht van toepassing zullen zijn, als zij wegblijven.
Dat de leider van het onderzoek tegenover den voorzitter 15
\'verplicht is de door dezen opgegeven personen op te roepen, -
sprak naar de meening van den Minister vanzelf en behoefde
dus niet uitdrukkelijk gezegd te worden.

Ik ben zulks volkomen met den Minister eens, maar
«schaden zou het zeker niet, indien het woord „bevoegd"
vervangen werd door „verplicht", terwijl zij buitendien
bevoegd zijn anderen op te roepen, wier verhoor hun wen-
schelijk voorkomt. De bedoeling van den wetgever zou dan
beter zijn uitgedrukt.

De instructie der meergenoemde ambtenaren is dus, zoo-
als we zagen, uitvoerig door den voorzitter omschreven.
Hij kan hen tevens machtigen binnen te treden in alle
woningen, waar eenig ongeval is voorgekomen, dat tot het
ontstaan van het twistgeding aanleiding heeft gegeven, of
waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend. Uitgezonderd zijn de
Rijkswerkplaatsen cn Rijk.sfabriekcn en de inrichtingen be-
doeld in art. 24 der Hinderwet. Deze te betreden kan alleen aan
dc inspecteurs van den arbeid worden opgedragen (art. 97).

Door middel van de ambtenaren, genoemd in art. 95,
komt hij indirect op dc hoogte van hetgeen hijzelf direct
had kunnen tc weten komen.

Acht dc voorzitter thans persoonlijke oproeping van den
getroffene noodig, dan kan dc raad /.ulks bevelen. De open-
bare terechtzitting wordt dan aan dc feitelijke instructie
gewijd, waar dc voorzitter ook getuigen cn deskundigen
kan gelasten tc verschijnen. Het is duidelijk, dat zulks
gepaard gaat met veel omslag cn zeer groote ko.sten on
aanleiding geeft tot vertraging in dc procedure.

Voor den Centralen Raad van Beroep wordt echter hier-
van veelvuldig gebruik gemaakt. In 1906 werden 67 keer
getuigen of dc.skundigcn ter terechtzitting opgeroepen, on-
<lanks dc 73 maal dat een voorbereidend ond(Tzock W(Td
\'Opgedragen.

r>it alles is het gevolg hiervan, dat ccn onderzoek door
<iio ambtenaren geen voldoende resultaten geeft.

Of dc genoemde ambtenaren de meest daartoe geschikte
personen zijn, staat ook nog tc bezien.

-ocr page 154-

134

Vooreerst wat betreft de inspecteurs van den arbeid,
ieder binnen hun eigen inspectie werkzaam. (Met toestem-
ming van den voorzitter kan de inspecteur het onderzoek
ook opdragen aan een onder hem werkzaam gestelden
adjunct-inspecteur). Ten aanzien van welke onderwerpen de
voorzitter die inspecteurs met voorbereidend onderzoek kan
belasten, wordt bepaald in een algemeenen maatregel van
bestuur, zegt art. 99. De bedoeling van dit artikel, volgens
den Minister in zijn antwoord aan den Heer Fock bij de
openbare beraadslaging, is om eene beperking te zijn van
art. 95, omdat het der Regeering voorkwam, dat de eigen-
aardige positie, welke die inspecteurs innemen ten aanzien
van tal van zaken, die met de uitvoering van deze wet in
verband staan, de wenschelijkheid medebrengt, dat te hun-
nen opzichte eene afzonderlijke regeling wordt getroffen.
Niet in bijzonderheden, maar in
rubrieken zal worden om-
schreven met welke werkzaamheden van voorbereidend
onderzoek deze inspecteurs zullen mogen worden belast.
(H. H. K. pag. 1783).

De bedoelde algemeene maatregel van bestuur is tot stand
gekomen bij Koninklijk Besluit van 20 Maart 1903 (Stbl. 87)
en bevat slechts één artikel, luidende:

„De voorzitter van den Centralen Raad van Beroep of
van een Raad van Beroep kan den Inspecteur van den
Arbeid, bedoeld in art. 95 der Beroepswet, met voorberei-
dend onderzoek belasten ten aanzien van feiten, welke van
invloed-kunnen zijn op de beslissing omtrent de vraag:

a. of eene onderneming verzekeringsplichtig is;

b. in welke gevarenklasse eene onderneming behoort tc
zijn ingedeeld;

c. welk gevarenpercentage aan eene onderneming behoort
te zijn aangewezen;

d. op welke wijze een aan een verzekerde overkomen
ongeval heeft plaats gehad, met dien verstande, dat met
een voorbereidend onderzoek, als sub
d bedoeld, de Inspec-
teur van den Arbeid alleen dan kan worden belast, indien
bij den leider van het onderzoek zoodanige technische, op
ervaring berustende kennis noodzakelijk wordt geacht, welke
meer in het bijzonder bij den In.specteur verondersteld wordt."

-ocr page 155-

135

De bevoegdheid van den voorzitter om den inspecteur
van den arbeid met een voorbereidend onderzoek te belasten
is dus ten zeerste beperkt, hetgeen vooral blijkt uit de
bepaling sub
d.

Die al te enge beperking geeft echter wel eens in de
praktijk tot omslag aanleiding.

Wanneer aan den inspecteur een voorbereidend onderzoek
op technisch gebied wordt opgedragen, zal het veelal voor-
komen, dat tevens kwesties van niet zuiver technischen
aard zullen zijn na te gaan, zooals over loon en andere.
Wat die niet-tcchnische vragen betreft, zoude dan een
onderzoek door middel van den Commissaris van Politie of
den Burgemeester noodig zijn. Door eene uitbreiding van
de bepaling sub
d in dien zin, dat bij opdracht tot tech-
nisch onderzoek tevens tot onderzoek omtrent andere punten
last kon gegeven worden, zou de omslag van een twee-
voudig onderzoek kunnen voorkomen worden.

Nog eene andere mociclijkheid doet zich hier voor.

Volgens art. 97, lid 3, kan alleen aan de Inspecteurs van
den Arbeid dc bevoegdheid worden gegeven binnen tc treden
in Rijkswerkplaatsen en Rijksfabricken en inrichtingen be-
doeld in art. 24 der Hinderwet. Moet nu een onderzoek
ingesteld worden omtrent een feit, niet genoemd in het
Koninkl. Besluit van
20 Maart 1903, dan is ten aanzien van
zoodanig feit plaatselijk onderzoek uitgesloten, omdat buiten
tien Inspecteur van den Arbeid geen der andere ambtenaren
die plaatsen mag binnen treden en het onderzoek zelf niet
kan opgedragen worden aan de inspecteurs.

Ook dus met het oog op de bepaling van art. 97, lid 3,
is do beperking sub
d van het artikel van het meergemeld
Koninkl. Besluit bedenkelijk.

Naast den Inspecteur van den Arbeid wordt in art. 95
der Beroepswet genoemd dc Commi.ssaris van Politic en in
gemeenten, waar deze niet is, de Burgemeester.

Ken onderzoek omtrent feiten, niet genoemd in het Koninkl.
Hcsluit van 20 Maart 1903, moet dus aan een van deze
twee ambtenaren worden opgedragen.

Voor hen bestaat geen beperking en staat het den voor-
zitter vrij hen dus<lanigc punten te doen onderzoeken, als

-ocr page 156-

136

hij meent, dat voor eene juiste beoordeeling der aan het
oordeel van zijn college onderworpen zaak noodig zijn.

Of deze personen echter geschikt zijn om dergelijk onder-
zoek te leiden, schijnt twijfelachtig. Afgezien van de drukke
bezigheden dezer ambtenaren, vooral in de grootere steden,
valt het opsporen van datgene, wat hun gevraagd wordt,
eigenlijk buiten hun terrein. Dit laatste betreft vooral den
Commissaris van Politie. Of de getroffene of een getuige
zich wel tegenover dezen ambtenaar — het woord „politie"
klinkt den menschen reeds onaangenaam in de ooren — op
dezelfde gemoedelijke manier zal uitlaten als tegenover den
voorzitter zelf of eenig ander ambtenaar, kan, naar ik meen.
gerust betwijfeld worden. Vooral de manier van vragen doet
in deze veel. De Commissaris van Politie, gewend om als
hulp-officier van Justitie op te treden, zal zulks m. i. op heel
andere wijze doen, dan een ander ambtenaar.

Ook om deze reden meen ik, dat de voorzitter niet dat-
gene zal ontdekken, wat hij, zoo hij die personen zelf kon
hooren, zou uitvorschen.

Door middel van die 3 ambtenaren moet de voorzitter de
noodige inlichtingen ontvangen om een materieel juiste be-
slissing te kunnen geven. Niet het ontvangen der inlich-
tingen zelf .schijnt dus gevaarlijk voor de onbevangenheid
van den voorzitter, maar wel de wijze, waarop zulks ge-
schiedt. Naar mijn oordeel zal het echter, wat betreft den
invloed op de onbevangenheid van den voorzitter, geen
groot verschil maken, of hij de inlichtingen persoonlijk
krijgt, of schriftelijk door middel van in de wet genoemde
ambtenaren, In ieder geval is die vrees alleen niet vol-
doende om eene regeling van het onderzoek, als die van
de tegenwoordige wet, voor te staan.

Om een en ander kom ik tot dc conclu.sie, dat het aan-
beveling verdient den voorzitter de bevoegdheid te geven
zelf het voorbereidend onderzoek tc leiden, — dc onrecht-
streeksche manier van onderzoek tc vervangen door ccnc
rechtstreeksche, m. a. w. terug tc keeren tot de regeling
neergelegd in de eerste ontwerpen.

-ocr page 157-

37

Behalve aan de ambtenaren in art. 95 vermeld, kan de
voorzitter van den Centralen Raad van Beroep ook het
voorbereidend onderzoek opdragen aan een lid-commissaris
van dien Raad. (art. 121).

Dit lid heeft ruimere bevoegdheden dan de zoo straks
genoemde ambtenaren.

Vooreerst kan hij alle plaatsen binnentreden, waar eenig
bedrijf wordt uitgeoefend of waar het ongeval is voorgevallen,
dat tot het ontstaan van het twistgeding aanleiding heeft
gegeven.

Verder kan hij personen doen oproepen om als getuigen
of deskundigen te verschijnen ter plaatse bij die oproeping
vermeld en aan deskundigen opdragen schriftelijk van advies
en verslag tc dienen, (art. 122).

Eindelijk zijn dc bepalingen van dc artikelen 94, 96 sub
b 2°, 98 cn 100 hier van toepassing, met dien verstande,
dat het Hd-commi.ssaris de in genoemde artikelen toegekende
bevoegdheden zelfstandig uitoefent, ook al is in die artikelen
dc machtiging van den voorzitter voorgeschreven. Het lid-
commi.ssaris neemt geen deel aan dc behandeling der zaak
ter terechtzitting (art. 124).

Men zou dit ambt kunnen vergelijken met dat van den
Rechtcr-Commissaris in strafzaken.

Het is zeer opmerkelijk, dat gedurende de jaren, dat de
ongevallen-rechtspraak in werking is, dc voorzitter nog nooit
van dc bevoegdheid om ccn lid-commi.ssaris aan te wijzen
heeft gebruik gemaakt, hetgeen met het oog op het groote
aantal zaken, dat jaarlijks door den Centralen Raad wordt
behandeld, m. i. ccnig.szins bedenkelijk wordt.

Acht dc voorzitter zich, hetzij zonder, hetzij na ccn voor-
bereidend onderzoek, voldoende ingelicht, .stelt hij den dag
(lor behandeling vast; dus hij alleen on niemand anders
is daartoe bevoogd, zoodat bij contra-mcmoric goon verzoek
kan worden gedaan lot uitstel van dc behandeling (»ener
-zaak. (Zie uitspr. C. R. 22 Juni 1904. Werker 1904, pag. 1198).

Tcg<\'lijkcrtijd kan de voorzitter, indien hem zulks wcnschclijk

-ocr page 158-

138

voorkomt, een lid aanwijzen om op de terechtztting als-
rapporteur op te treden, (art. 120 n". 4).

Voordat de zaak ter terechtzitting behandeld wordt,
worden alle daarop betrekking hebbende stukken (hetzij de
oorspronkelijke stukken, hetzij door den griffier gewaar-
merkte afschriften daarvan) ter inzage gezonden aan de
leden, die zitting zullen nemen, gedurende een door den
voorzitter te bepalen termijn, die niet korter dan 2 dagen
mag zijn. In de eerste ontwerpen wordt hier niet van
gewaagd en moesten de rechters gebruik maken van den
termijn, dien de stukken ter visie lagen, om kennis te nemen
van de zaak. Eerst in het derde gewijzigd ontwerp werd
een nieuw artikel opgenomen, luidende ongeveer als de tegen-
woordige redactie, omdat het voor eene goede voorberei-
ding der leden van groot belang is, dat zij rustig van de
stukken van het geding kunnen kennis nemen.

Door de overname van een gewijzigd amendement der
Heeren Bolsius en Van Nispen tot Sevenaer ontstond de
tegenwoordige redactie. (Zie H. 11 K. pag. 1794 en vlgd.) Bij
de behandeling in de Tweede kamer van dat amendement
werd uitsluitend gelet op de Raden van Beroep; en toch
is volgens art. 120 ook dit artikel op de behandeling voor
den Centralen Raad van toepassing verklaard. Voor hem
gelden de toen geopperde bezwaren niet. daar dc leden allen
te Utrecht moeten wonen en zij geen andere ambten mogen
bekleeden cn andere bezigheden mogen uitoefenen. Het is
daarom des tc meer toe tc juichen, dat dc redactie van
de Regecring in hoofdzaak behouden is gebleven.

Wat de behandeling voor den Raad van Beroep betreft,
komt art. 103, lid i, waar we lezen, dat dc voorzitter dc te be-
handelen zaak nog eens voordraagt, a;m die bezwaren tegemoet.

Behalve dc rondzending der stukken ter inzage aan dc
leden, liggen ze gedurende ten minste 6 dagen kosteloos
ter visie voor belanghebbenden. Van die ncderlcgging wordt
door den griffier tijdig aan de partijen kennisgegeven.

Volgens art. 56 kunnen belanghebbenden bij den uitslag
van het geding ook ter griffie afschrift nemen van dc
aldaar berustende processtukken cn afschrift daarvan bekomen
volgens tarief voor gerechtskosten in .strafzaken.

-ocr page 159-

139

Alleen belanghebbenden bij den tutslag kunnen dus die
afschriften krijgen. In de eerste ontwerpen stond „belang-
hebbenden". Later is die bijvoeging opgenomen om te doen
uitkomen, wat te dezer plaatse, en waar verder de uit-
drukking „belanghebbenden" wordt gebruikt, daarmede
wordt bedoeld (V. A. pag. 64). Dus ook in artikel 101
sub
b worden onder belanghebbenden verstaan belangheb-
benden bij den uitslag van het twistgeding. Het verdiende
de voorkeur die bijvoeging echter ook in art. 101 op te
nemen, en art. 56 aan art. 101 te laten voorafgaan of het
er op te doen volgen.

Wie zijn nu „belanghebbenden bij den uitslag?"

Dit zijn allereerst partijen en hunne vertegenwoordigers
of raadslieden. Ook de gemachtigden zijn onder belang-
hebbenden begrepen, hetgeen blijkt uit het antwoord der
Regeering op eene vraag der afdeelingen, die naast belang-
hebbenden van gemachtigden wilden gewag gemaakt zien.
Terecht heeft de Regccring daaraan niet voldaan.

Of buiten dezo personen nog anderen inzage kunnen nemen
of afschrift kunnen krijgen, bijv. een werkgever die belang
heeft bij een proces, waarin een van zijne arbeiders bij
betrokken is, kan men betwijfelen. Iedereen kan wel zeggen,
dat hij belang heeft bij den uitslag, bijv. crediteuren. Wie
hierover heeft te oordeelen, zegt dc W(^t niet.

In de praktijk wordt aan belanghebbenden in art. loi
eene beperkte beteekenis geven, en is zulks naar mijne
mcening ook de bedoeling van den wetgever geweest.
Wat betreft het afschriftverkrijgen van ecnc uitspraak,
hieromtrent wordt ccne zeer ruime opvatting gehuldigd,
zooals we nader zullen zien.

Het ware gewenscht, dat de wetgever duidelijk omschreef,
wie inzage kunnen nemen, — m. a. w. eene opsomming
gaf van alle hierboven genoemde personen, met toevoeging
van „en andere belanghebbenden", terwijl daarnaast ccne
bepaling werd opgenomen, dat dc grifTier te beslissen had,
of iemand belanghebbend is of niet, met beroep op het college.

-ocr page 160-

140

Van de bevoegdheid, in art. 56 genoemd, wordt echter in
de praktijk zelden gebruik gemaakt, alleen door het Bestuur
der Rijksverzekeringsbank, dat zich aldus de moeite en de
kosten bespaart eene reis te ondernemen om de stukken te
gaan inzien; evenmin van de bevoegdheid vermeld in art.
loi sub
b.

Dit vindt zijn reden hierin, omdat volgens art. 88 en 91
partijen kennis bekomen van de (klaag-) beroepschriften en
contra-memoriën der andere partijen en art. 100 hen in de
gelegenheid stelt om tegenwoordig te zijn bij het plaatselijk
onderzoek of bij het verhooren van getuigen en deskundigen.
Van de voornaamste gedingstukken worden zij dus in den
regel op de hoogte gebracht, zoodat het voor het meeren-
deel der processen niet meer de moeite loont om de stukken
^elf ter griffie in te zien.

Nu is het mogelijk, dat er zich onder de stukken een of
ander bevindt, waarvan kennisneming voor de partijen van
groot gewicht kan zijn, bijv. een advies of verslag opge-
maakt ingevolge art.
96, lid i, sub b\'\' of een ander stuk,
waarop de artt.
88, 91 en 100 niet toepasselijk zijn, zooals
een bevelschrift tot oproeping van den getroffene in persoon
ex art. 65. Vooral wanneer dit de partij van rechtswege
is, is zulks van belang voor de risico-dragende maat.schappij.

Tegelijk met dc kennisgeving, als bedoeld aan het slot
van art. loi, aan dc partijen mede te deelen, dat er zich
onder de stukken bevinden, die hen officieel nog niet bekend
zijn, ware wenschelijk; in dien geest kan art. loi worden
aangevuld. Het staat dan ter beoordeeling van partijen, of
zij zich eene reis naar Utrecht willen getroosten om inzage van
die stukken te nemen, of dat zij gebruik willen maken van
de bevoegdheid hun in art.
56 gegeven. De belangstelling
zou daardoor ook zeker verhoogd worden en misschien
meer aanleiding geven tot een contradictoir debat ter terecht-
zitting, waarvan nu gewoonlijk niet veel komt.

De kennisgeving, bedoeld in het slot van art. loi, heeft
echter nog tot een ander bezwaar aanleiding gegeven.
Reeds bij het bespreken van het (klaag-) beroepschrift werd
gezegd, dat de kennisgevingen partijen niet bereikten, om-
dat hun juist adres niet bekend is. Hetzelfde kan zich ook

-ocr page 161-

141

hier voordoen, maar wordt voorkomen door eene aanvulling
van de vereischten van het (klaag-) beroepschrift, zooals
door mij werd voorgestaan.

Soms ligt de fout echter bij de partijen zelf, dat zij de
stukken niet ontvangen, wanneer zij nl. met behoud van
hun domicilie hunne woonplaats hebben verlaten en hun
tijdelijk verblijf noch ter gemeente-secretarie, noch ten post-
kantore hebben opgegeven. Dit heeft zich bij den Centralen
Raad enkele malen voorgedaan bij hen, die, na het ongeval,
aan boord van een schip werkzaam zijn. De Beroepswet
schrijft nu niet voor, dat de zaak moet worden uitgesteld,,
doch geeft evenmin eenig voorschrift waardoor de kans,
dat partijen van de feiten, in die stukken vervat, kunnen
kennisnemen, zou verhoogd worden.

Eene aanvulling in dien geest ware wenschelijk.

Het nut komt vooral uit bij de toepassing van art. 102,
laatste lid. De namen der getuigen en deskundigen worden
door den griffier zoo spoedig mogelijk aan partijen mede-
gedeeld. Het is van belang voor partijen om zulks te ver-
nemen. Bereikt hun om een of andere reden die kennis-
geving niet, moest dergelijke zaak uitgesteld kunnen worden.

Op den door den voorzitter bepaalden dag heeft dc open-
bare terechtzitting plaats. Van dc openbaarheid kan worden
afgeweken om redenen vermeld in art. 68. Dc voorzitter
handhaaft cr dc orde. (art. 69). Hij opent cn leidt de zitting,
zegt art. 103, draagt dc te behandelen zaak voor cn zorgt,
dat deze op doelmatige wijze tot beslissing wordt gebracht.
(Iji dc praktijk geschiedt te voren dc uitspraak van reeds
vroeger behandelde zaken.)

Dc voorzitter doet daarna het onderzoek een ;ianvang
nemen, door dc partijen, hare gemachtigden en raadslieden
af te vragen namen, voornamen cn woonplaatsen. Vervolgens
doet hij den griffier dc conclusiön der aangevallen beslissing
en der (klaag-) beroepschriften en contra
-memoriCn voorlezen.

Dc leiding is dus bij den voorzitter. Hij heeft zorg tc
dragen, zegt dc Memorie van Toelichting, dat dc bchan-

-ocr page 162-

142

deling zoodanig plaats heeft, dat de rechters in staat geacht
worden na afloop daarvan met kennis van zaken uitspraak
te doen.

Behalve om getuigen en deskundigen persoonlijk voor
den rechter te doen verschijnen is de terechtzitting bestemd
om door mondelinge behandeling der zaak deze van alle
kanten te beschouwen en op te helderen wat nog verduide-
lijking behoeft.

Geschillen ter terechtzitting voorkomende, betreffende de
wijze van behandeling der zaak aldaar, worden door het
college in hoogste ressort beslist, (art. 70). Onder die ge-
schillen zijn begrepen geschillen over de tijdstippen, waarop
aan partijen vragen zullen worden gesteld, waarop aan dezen
gedurende de behandeling het woord zal worden gegeven
enz, (V. A. ad art. 50, pag. 69)

Wat de behandeling ter terechtzitting voor den Centralen
Raad betreft, kan art, 103 vereenvoudigd worden. Het voor-
dragen der te behandelen zaken heeft geen nut, daar de
zaak den rechters overbekend is,

In art, 120 eene uitzondering op art, 103 in dien geest
op te nemen, is gewenscht.

Dc derde alinea, waarin den griffier dc verplichting wordt
opgelegd om de conclusiën der aangevallen bcsli.ssing etc.
voor tc lezen is overtollig, als zijnde ccne nutteloozc for-
maliteit. Partijen zijn er van op de hoogte, omdat die stukken
hun zijn toegezonden. Voor de Icdan van het college hebben
ze voor het verhoor ter terechtzitting geen nut, vooral wan-
neer in eene zaak niemand is verschenen.

Partijen, getuigen cn deskundigen worden alsnu gehoord.
Partijen kunnen elkander door tusschenkomst van den voor-
zitter vragen stellen; zij kunnen zoowel \'door den voorzitter
als door de leden worden ondervraagd, evenals de getuigen
en deskundigen. Deze kunnen ook door partijen worden
ondervraagd door tusschenkomst van den voorzitter, (art,
104 en 105)

Voordat dc behandeling door den voorzitter wordt ge-
sloten, heeft ieder der partijen het recht het woord tc voeren,
hetgeen
zij aan den voorzitter hebben te verzoeken, (art. 106).
In de praktijk is het nog al eens voorgekomen, dat daags

-ocr page 163-

/

143

-voor de behandeling ter terechtzitting of op den dag der
behandeling zelve pleit-memories werden ingezonden. Deze
worden, als niet in de wet gekend en als niet meer be-
hoorende tot het dossier, zeer terecht ter zijde gelegd. De
wet kent alleen het mondeling pleiten.

Vervolgens deelt de voorzitter mede, wanneer uitspraak
zal worden gedaan.

Dit is de normale loop van het geding ter openbare te-
rechtzitting.

Er kunnen zich echter enkele incidenten voordoen.

Vooreerst kan het college volgens art. 107 bevelen, dat
het onderzoek zal worden gesloten of dat geen verder ver-
hoor van getuigen en deskundigen zal plaats hebben, wan-
neer naar zijne meening de zaak voldoende is toegelicht of
door de bereids gehoorde getuigen en deskundigen, hetzij de
feiten voldoende tot klaarheid zijn gebracht, hetzij dc voor
het nemen eener boslis.sing noodzakelijke feitelijke gegevens
aangevoerd zijn. . •

In de Memorie van Toelichting wordt dit artikel aldus
toegelicht: „Indien dc Raad van oordeel is, dat dc voorzitter
of de partijen meer getuigen en deskundigen hebben op-
geroepen dan naar zijne mcening noodzakelijk was, zal het
college dc zitting kunnen bekorten door het getuigenverhoor
te sluiten.

Dit college is ook de bevoegdheid gegeven te bevelen,
dat het onderzoek der zaak zal worden gesloten. Indien de
rechter zich voldoende voorgelicht rekent, is het onnoodig
met het onderzoek verder voort to gaan."

In dc praktijk voor den Centralen raad heeft dit artikel
nog nooit tot tocpa.s.sing geleid, eenerzijds omdat de voor-
zitter nooit getuigen of deskundigen oproept zonder het
gevoelen der andere rechters daaromtrent te vragen, anderzijds
omdat i)artijen zelden zelf getuigen of deskundigen doen
oproepen of medebrengen.

Verder kan volgens art. 108 dc Raad ambtshalve of
op verzoek van een der partijen het onderzoek schorsen,
tot het bij het besluit tot schorsing vermelde tijd.stip. Dc
redenen, waarom schorsing gevraagd wordt, staan dus ter
beoordccling van het college. Zoo wees de Centrale Raad

-ocr page 164-

\\

144

een verzoek van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank
tot schorsing van de hand. (Zie uitspraak van
25 Sept,
1903. Werker 1903 pag. 48). De gemachtigde van de Bank
verzocht de terechtzitting te schorsen, om nader een memorie
te kunnen indienen. De Centrale Raad weigerde op de
volgende gronden:

„Overwegende toch, dat de Beroepswet buiten het beroep-
schrift en de
contra-memorie geen andere conclusies kent,
tenzij het onderzoek op grond van onvolledigheid mocht
zijn hervat:

„Overwegende, dat, waar het beroepschrift niet alle gronden
mocht behelzen, de partij in de gelegenheid is dit mondeling
ter terechtzitting aan te vullen:

„Overwegende, dat het Bestuur der Rijksverzekeringsbank,
door aan zijn gemachtigde eene beperkte volmacht te ver-
strekken, aan zich zelf te wijten heeft, indien de gemachtigde
deswege verklaart, niet alle gronden op de openbare terecht-
zitting te kunnen aanvoeren."

Als derde incident kan nog voorkomen de tóepassing
van art,
109,

Indien gedurende den loop van het geding mocht blijken,
dat de voorzitter verzuimd heeft art. 84 toe te passen,
herstelt de Raad alsnog het verzuim. Het geding wordt
alsdan
„zoo 7ioodig\'\' teruggebracht in den staat, waarin het
zich bevond op hgt oogenblik, dat de voorzitter art. 84 had
behooren toe te passen. De artt. 84, 85, 86 cn 87 vindon voor
dat geval overeenkomstige toepassing.

Verplicht hiertoe is het college niet. Of het art. 109 wil
toepassen, heeft het zelf tc beoordeelen, getuige de uitspraak
van den C. R. van 22 Dcc. 1904 (Werker 1904 pag. 1998),
waarin werd beslist, dat, hoewel in het klaagsclirift de dag-
teekening der beslissing ontbrak, terwijl noch dc voorzitter
van den Raad van Beroep art. 8^, noch de Raad van
Beroep art, 109 heeft toegepast, dc uitspraak van den Raad
van Beroep uit dien hoofde niet behoeft vernietigd tc worden,
nu blijkens de processtukken noch bij de tegenpartij, noch
bij den rechter twijfel bestond tegen welke beslissing het
beroep gericht was en het ook voor den goeden gang van
het geding niet noodzakelijk was het terug te brengen in

-ocr page 165-

145

den stand, waarin het zich bevond op het oogenblik, dat
de voorzitter art. 84 had behooren toe te passen.

Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank was hieromtrent
een andere meening toegedaan.

Niet verschijning ter terechtzitting, of afstand van beroep
gedaan, nadat het onderzoek ter terechtzitting is aange-
gevangen, heeft op den loop van het geding geen invloed.

Door den dood of de verandering van staat van eene
der partijen wordt het geding niet geschorst (art. 62). Deze
bepaling vinden we ook reeds in de eerste ontwerpen
(art. 46). „Wanneer eens de tusschenkomst van den admini-
stratieven rechter is ingeroepen,"\' aldus dc Memorie van
Toelichting pag. 17, „moet hij onafhankelijk van partijen
zijne taak ten einde kunnen brengen.

Het beroep vervalt alleen, zoo dc inzender bij schriftelijke
cn ondertcckendc kennisgeving vóór den aanvang van het
onderzoek ter terechtzitting aan het college mededeelt, dat
het beroep wordt ingetrokken. Dit is dus ccnc uitzondering,
steunende op practischc overwegingen.

In het algemeen mag men veronderstellen, dat zoodanige
intrekking het gevolg is van dc omstandigheid, dat degeen,
die beroep heeft ingesteld, bij nader inzien zijn ongelijk
moet erkennen. Den rechter nog hustig tc vallen met do
beslissing van ecnc zaak, die door dcngecn, die dc tusschcn-
komst van den rechter heeft ingeroepen, als verloren wordt
beschouwd, is onnoodig on het maken van verdere kosten
ongemotiveerd."

In dc afdeelingen waren sommigen van mecning, dat
afstand nooit mogelijk was in dc administratieve rechtspraak,
omdat hot daarbij niet alleen aankomt op hot belang van
tien klager, maar ook op dc juiste uitlegging der wet. De
minister erkende, dat theoretisch die opvatting juist was,
tloch meende dc bepaling om practischc redenen te moeten
handhaven. Tevens werd in dc afdeelingen de opmerking
gemaakt, dat afstand alleen dan kan worden toegelaten,
onder voorwaarde, dat daarvan tijdig mededeeling gedaan

10

-ocr page 166-

146

worde aan dengene, die in zijne plaats als klager zou kun-
nen optreden. Het kan toch zijn, dat deze zich van het
indienen eener klacht onthield, omdat reeds eene klacht
aanhangig was.

Deze opmerking heeft geleid tot de opname van art, 63
luidende:

„Is, ten gevolge van intrekking, een beroep tegen eene
beslissing van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank over
eene schadeloosstelling vervallen, terwijl degene, op wiens
aanspraken deze beslissing betrekking heeft, geen beroep
had ingesteld of de beslissing van den Centralen Raad van be-
roep niet had ingeroepen, dan geeft de voorzitter dezen daarvan
kennis. Gedurende 30 dagen na de dagteekening van het
bewijs van verzending dezer kennisgeving is hij, aan wien
zij werd gericht, bevoegd beroep in te stellen of de be-
slissing van den Centralen Raad van Beroep in te roepen."

Het artikel spreekt dus uitsluitend over hem, op wiens
aanspraken de beslissing betrekking heeft.

Op eene vraag van de commissie van voorbereiding of
men niet die bevoegdheid ook moest geven aan anderen,
die tegen de beslissing over schadeloosstelling beroep kunnen
instellen of de beslissing van den Centralen Raad kunnen
inroepen, antwoordde de minister, dat zulks niet noodig was,
omdat van die personen nl. werkgevers, risico-banken cn
Plaatselijke Commissies eerder tc verwachten was, dat zij
rekening zullen houden met de mogelijkheid, dat een beroep
tengevolge van intrekking vervalt, dan van werklieden, (zie
V, A. ad. art. 46 en 46« pag. 67 en 68).

Terstond na afloop, hetzij van dc terechtzitting, waarop
liet onderzoek heeft plaats gehad, hetzij van dc behandeling
der zaak ter terechtzitting wordt do raadkamer gehouden, tenzij
dc raad oen ander tijdstip daarvoor bepaalt, (art. 110, lid 2).

Alles wat in dc raadkamer wordt beslist is geheim (art. 30.
lid 2).

De Centrale Raad beraadslaagt on beslist mot 5 leden,
den voorzitter daaronder begrepen, (art. 49).

-ocr page 167-

147

Overeenkomstig art. 29 van den algemeenen maatregel
van bestuur ter uitvoering van art. 76 der Beroepswet,
regelenden den inwendigen dienst der colleges, volgens
hetwelk de leden elkander in het zittingnemen geregeld of
overeenkomstig de aanwijzing van den voorzitter afwisselen,
is de Centrale Raad verdeeld in twee kamers, ieder van
5 leden, die om de beurt zitting hebben.

In hetzelfde twistgeding hebben nu altijd dezelfde leden
zitting bij de behandeling en bij de beslissing, (art. 50, lid i).

Wordt na den aanvang van de behandeling ter terecht-
zitting de raadkamer onvoltallig, hetzij voorgoed, hetzij tijdelijk,
terwijl uitstel niet raadzaam is, dan wordt zij aangevuld en
de zaak opnieuw ter terechtzitting behandeld, (art. 50, lid 2).

In iedere kamer wordt nu met meerderheid van stemmen
beslist. Het is duidelijk, dat, nu dc beide kamers over gelijk-
soortige zaken oordeel zullen hebben te vellen, de mogelijk-
heid bestaat, dat zij van gevoelen verschillen omtrent sommige
rechtskwesties.

Verschil van jurisprudentie zoude dus kunnen ontstaan
hetgeen voor de justitiabelen, werklieden en werkgevers,
maar vooral voor de administratie van dc Bank grooto
mociclijkheid zoude scheppen.

Het ware daarom wenschelijk, dat dc voorzitter verplicht
werd om eenig rechtspunt aan het oordeel van den geheelen
raad te onderwerpen, zoodra in ecnc raadkamer de meer-
derheid zich niet kan vercenigen met eene beslissing om-
trent dat rechtspunt, in ccne andere zaak genomen.

Blijkt tijdens dc behandeling in raadkamer, dat het onder-
zoek niet volledig is geweest, dan kan de raad bij met
redenen omkleed bevel gelasten:

1" hervatting van het onderzoek ter terechtzitting, nader
door hem aan tc wijzen (art. m); dat bevel wijst aan de
getuigen of deskundigen, van wie het verhoor en omschrijft
de beschcidcn, waarvan de behandeling ter terechtzitting
door den raad wordt noodig geacht;
2°. een nader voorbereidend onderzoek met aanduiding

-ocr page 168-

148

van het onderwerp en daartoe de stukken te stellen in
handen van een der in art. 95 vermelde ambtenaren of van
den voorzitter (art 112). Na afloop van dit nader onderzoek
bepaalt de voorzitter den dag voor de hervatting der behan-
deling ter terechtzitting.

De raad kan van de bevoegdheid hem in art. 111 en
112 gegeven, zoo dikwijls gebruik maken, als hem dit
goeddunkt.

In de praktijk is zulks reeds enkele malen voorgekomen.

Wat hervatting van het onderzoek betreft, zie een voor-
beeld in Jaarboek I E. pag. 30; wat het bevel tot nader
voorbereidend onderzoek betreft, zulks kwam o. a. gedu-
rende het jaar 1906 zevenmaal voor. (Zie Uitspr. C. R.
g Oct. 1905 en 21 Februari 1906).

In raadkamer wordt nu eene beslissing genomen, die ter
openbare terechtzitting wordt uitgesproken (art. 71). Wan-
neer die beslissing uitgesproken wordt, deelt de voorzitter
ter terechtzitting mede. Wordt die uitspraak door den raad
uitgesteld, dan brengt de griffier de nieuwe dagbepaling
ter kennis van partijen (art. 110, lid 3). In ieder geval mag
de uitspraak niet later plaats hebben dan 3 weken na het
sluiten van het onderzoek. Deze termijn wordt in dc praktijk
altijd, gebruikt. Eene sanctie, wat moet gebeuren, als dc
uitspraak niet binnen 3 weken plaats heeft, kent de wet niet.

In zulk geval kan men dus vervolging vragen wegens
rechtsweigering.

Art. 110, lid 3, spreekt alleen van „uit-stcl" van de uit-
spraak. Het verdient aanbeveling het "woord „uitstellen" tc
vervangen door „veranderen", zoodat vervroeging van dc
uitspraak ook mogelijk wordt gemaakt, bijv. indien ccn
getroffene op uitkeering wacht of ingeval het onderzoek
krachtens art. 111 heropend wordt.

Waaruit put nu het college dc stof om tot ccnc beslissing
te komen ?

Uitsluitend uit datgene, zegt art. 110. lid 1, dat ter
terechtzitting is tc berde gebracht en uit de stukken, ten

-ocr page 169-

149

aanzien waarvan art. loi is toegepast, m. a, w. die den
leden ter inzage zijn gezonden en die ter visie hebben gelegen.

Deze redactie is te danken aan een gewijzigd amendement
Lohman, dat door de Regeering werd overgenomen. Dus
uitsluitend op stukken, die tijdig zijn ingediend, zoodat zij
ter visie hebben kunnen liggen, kan de uitspraak gegrond
worden, alsmede op alles, wat ter terechtzitting is te berde
gebracht, hetzij verklaringen der getuigen, hetzij stukken,
die daar worden voorgelezen of in behandeling zijn; m. a. w.
alleen op datgene, wat ter terechtzitting is gebracht onder con-
trole van partijen, mag recht worden gedaan. De wet geeft
dus aan partijen waarborg van controle en stelt zoowel den
rechter als partijen in staat kennis te nemen van alles wat
in het geding is te berde gebracht.

Dit alles ziet op het feitelijke gedeelte. De rechtsgronden kan
de rechter zelf aanvullen. (Zie Fokker, Beroepswet pag. 140).

Fene enkele opmerking wat betreft verklaringen van
medici. De Centrale Raad heeft vaak te beslissen over
medische kwesties. Het komt voor, dat de behandelende
geneesheer cn de controleercndc geneeskundige der Rijks-
verzekeringsbank van meening verschillen. De raad roept
dan soms het oordeel in van eene hoogere autoriteit, en
hiernaar wordt dan geoordeeld. Het is echter reeds voor-
gekomen, dat de Centrale Raad zich ook hierbij niet kon
neerleggen. Hij riep alsdan de hulp in van ccnc andere
autoriteit. Hij heeft nu te beslissen bijv. tusschen dc rapporten
van twee professoren, dic met elkander van gevoelen ver-
schillen.

Zou het in dergelijke zaak niet dc aanbeveling ver-
dienen, dat dc Centrale Raad dc kwestie kon ondcrwcriicn
aan ccnc medische jury?

Welke beslissing kan dc Centrale Raad nu nemen?

Hij kan dc uitspnuik van den Raad van Beroep beves-
tigen hetzij met overneming, hetzij met verbetering der
gronden, of hij kan met gchcclc of gedeeltelijk vernietiging
daiirvan doen, hetgeen de Raad van Beroep had behooren
te doen. (art, 125)

-ocr page 170-

I.so

Die beslissing wordt dan neergelegd in eene uitspraak.
Deze moet bevatten, zegt art. 72, behalve de dagteekening:

1°. namen en woonplaatsen der partijen en van hare
wettelijke vertegenwoordigers en hare gemachtigden;

2®. de gronden der uitspraak, zoo wat de daadzaken als wat
het rechtspunt aangaat;

3". eene stellige beslissing;

4". de namen van hen, die als voorzitter en als leden
over de zaak hebben gezeten.

Zij wordt door voorzitter en griffier onderteekend. (art. 114).

Wat moet nu worden uitgesproken ter terechtzitting?

Art. 71 zegt „de beslissing". De vraag is echter, wat
daaronder is te verstaan. Vroeger werd op de terechtzitting
van den Centralen Raad de geheele
uitspraak uitgesproken,
tegenwoordig alleen de
beslissing, dus n°. 4 van art. 72.

Deze verwarring vloeit voort uit het feit, dat de wet die
woorden door elkaar gebruikt. In het ccne artikel zijn zij
identiek, in het andere volkomen van elkaar onderscheiden,
getuige de artikelen 71 en 72, waar wordt gesproken van
beslissing en uitspraak, terwijl art. 125 zegt, dat dc Centrale
Raad de uitspraak van den Raad van Beroep bevestigt of
vernietigt. Het is duidelijk, dat daarmee is bedoeld dc
beslissing.

Uitspraak is ruimer dan beslissing, hetgeen blijkt uit art. 72,
luidende, dat dc uitspraak dc beslissing moet bevatten.

Dc overhcidsuitingen van het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank\' worden ook beslissingen genoemd. Ter onderscheiding
daarvan noemt men dc beslissingen van de Raden van
Beroep en van den Centralen Raad van Beroep uitspraken
(feitelijk is dc uitspraak slechts het uitgcsprokcnc cn niet
voor ondcrtcckcning vatbaar), die dan.volgens art. i moeten
onderscheiden worden in „uitspraken in eersten a;inlcg" cn
„uitspraken in hoogste ressort". In de praktijk heeft nicn
echtcr aan eene andere benaming dc voorkeur gegeven en
onderscheidt men „uitspraken waarvan beroep" (ter ver-
mijding van den term vonnis a quo) cn „uitspraken in hooger
beroep".

Ecnc vaste benaming in de wet neer tc leggen, zoodat
aan die woordenverwarring ccn einde komt, is gewenscht.

-ocr page 171-

Welke is nu de beteekenis van het woord „beslissing"
in art. 71 der Beroepswet? m. a. w. wat moet voorgelezen
worden, de uitspraak of de beslissing?

Zooals ik reeds mededeelde, werd vroeger bij den Cen-
tralen Raad de geheele uitspraak voorgelezen, tegenwoordig
de beslissing. De wet zelve geeft geen duidelijk antwoord,
omdat zij de woorden verwart. Practisch is het zeker, dat
slechts de beslissing wordt voorgelezen. Volgens art.
161
der Grondwet moet echter het geheele vonnis worden voor-
gelezen en hieraan mag de gewone wetgever niet tornen,
zoodat m. i. ook bij den Centralen Raad van Beroep de geheele
uitspraak moet voorgelezen worden. Dit is zeer tijdroovend.

Het is daarom ten zeerste toe te juichen, dat de Staats-
commissie voor Grondwetsherziening, ingesteld bij Koninklijk
Besluit van
23 October 1905 n°. 56, tot het onderzoek der
vraag, welke andere wijzigingen dan die van de art
80,
127
cn 143 nog in de Grondwet moeten worden gebracht,
hoeft voorgesteld art 161 der Grondwet aldus te wijzigen,
dat de wet kan bepalen, dat in andere dan strafzaken, met
dc uitspraak der beslissing kan worden volstaan.

Volgens art. 149 der Grondwet moet ook de ongevallen-
rechtspraak geschieden in naam der Koningin.

Binnen 3 dagen na dc uitspraak, zegt art. 116, zendt dc
griffier aan partijen een zakelijk uittreksel daarvan.

Zoodra dc uitspraak van den Raad van Beroep in kracht
van gewijsde is gegaan, wordt door den griffier afschrift
daarvan gezonden aan het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank. Daar deze beixiling volgens art.
12000k op den Cen-
tralen Raad van Beroep van toepassing is, leidt dit in do
praktijk tot ccnc dwaasheid. Het Bc.stuur der Bank ontvangt
dus volgens het eerste lid ccn zakelijk uittreksel cn volgens
bot tweede een afschrift van dc uitspraak, want dc uitspraak
van den Centralen Raad gaat onmiddellijk in kracht van
gewijsde. Het artikel ziet dus alleen op uit.spraken van dc
Hadcn van Beroep. In dc praktijk van den Centralen Raad
Wordt daarom aan het Bestuur der Bank direct ccn afschrift

-ocr page 172-

152

van de uitspraak gestuurd, en slechts aan de andere partijen
een zakelijk uittreksel.

Eene opname van dergelijke bepaling in het derde hoofd-
stuk zoude de voorkeur verdienen boven de venvijzing in
art. I20.

Wat het zakelijk uittreksel moet bevatten wordt niet ge-
zegd. Ik was reeds in de gelegenheid hierop te wijzen. Op
de „zakelijkheid" der uittreksels van vele Raden van Beroep
valt wel iets af te dingen.

Een voorschrift in de wet op te nemen, wat het zakelijk
uittreksel moet bevatten, om aanspraak te kunnen maken
op het epitheton „zakelijk" is aan te bevelen.

Volgens art. 115 kunnen partijen op hare kosten afschriften
van de uitspraak bekomen. Dus alleen partijen. In de praktijk
wordt echter ook aan anderen een afschrift afgegeven, als
zij er om vragen. Zulks geschiedt dan cx art. 56, waarin
gezegd wordt, dat belanghebbenden afschrift kunnen krijgen
van processtukken. „Belanghebbenden" wordt dan zeer
ruim geïnterpreteerd en de uitspraak gerekend onder dc
processtukken.

Practisch is deze interpretatie zeer aan te bevelen, maar
juridisch bestaat er wel eenig bezwaar tegen. Vooreerst is
art. 56 met eene andere bedoeling neergeschreven, nl. om
partijen niet te verplichten inzage te gaan nemen. Verder
blijkt uit art. 120, n». 3. dat dc wetgever het afschrift van
de uitspraak niet onder dc processtukken rekent, daar
in dat artikel naast dc processtukken nog gewag wordt
gemaakt van een afschrift van de uitspraak. Eindelijk
zegt art. 115 duidelijk, dat alleen partijen afschrift kunnen
erlangen.

„Partijen" in art. 115 aan te vullen met de woorden „cn
andere belanghebbenden" is zeer gewenscht.

Krachtens enkele ministcrieck\' beschikkingen worden
verder wekelijks afschriften gezonden van alle door den
Centralen Raad uitgesproken beslissingen aan dc Raden
van Beroep en maandelijks aan de Plaatselijke Commissies,
terwijl het Bestuur der Bank iedere weck 35 stuks van
elke uitspraak ontvangt.

Zoodra de uit.spraak in kracht van gewijsde is geg.uin.

-ocr page 173-

153

geeft de griffier de bescheiden van het geding, die zich
■onder zijne berusting bevinden, aan de rechthebbenden terug.

Deze bepaling van art. ii6, lid 2, heeft in de praktijk
tot enkele moeielijkheden aanleiding gegeven. Vooreerst de
vraag, welke bescheiden in dat artikel bedoeld zijn, en
ten tweede, welke de beteekenis is van het woord „recht-
hebbende", m. a. w. wie als rechthebbende van die beschei-
den is bedoeld.

Het dossier van het geding, zooals het bij den Centralen
Raad wordt gehouden, bestaat meestal uit de volgende
stukken:

i". het beroepschrift;

2°. het afschrift van de aangevallen uitspraak van den
Raad van Beroep;

3°. desnoods eene contra-memorie;

4°. de processtukken die gediend hebben in eersten aanleg;

5°. rapporten van een eventueel bevolen voorbereidend
onderzoek;

6°. schriftelijke inlichtingen door den voorzitter gevraagd
krachtens art. 94;

7". dc boeken en bescheiden, waarvan het 2<\'e lid van
dat artikel gewaagt;

8°. andere papieren, zooals brieven van partijen, raads-
lieden, gemachtigden cn anderen, allen aan den Centralen
Kaad gericht;

9°. eindelijk alle minuten van uitgaande brieven cn kennis-
gevingen, als bedoeld in dc onderscheidene artikelen der
Beroepswet.

Een algemeenen regel tc stellen ter beslissing van dc
vraag, welke bescheiden aan dc rechthebbenden zullen zijn
terug tc geven, gaat bezwaariijk aan. Dc griffiers zullen in
dezen naar eigen inzicht zoo nauwkeurig mogelijk cn zelf-
standig, zoo noodig na ovcHcg met de betrokkenen, tc
werk dienen tc gaan.

Dat de stukken vermeld onder n". i, 2 cn 3 bij den
Centralen Raad verblijven is duidelijk; zij maken ccn deel
uit van het geraamte van het do.ssicr, zonder welke het
dossier niet als een samenhangend geheel zou kunnen be-
schouwd worden. Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank

-ocr page 174-

154

meende vroeger recht te hebben op het afschrift van de
aangevallen uitspraak van den Raad van Beroep, bij het
beroepschrift overgelegd. Terecht werd dit geweigerd, want
dit maakt een deel uit van het dossier, het hoort als het
ware bij het beroepschrift.

Alleen stukken in originali, zooals die onder n". 7, moeten
worden teruggezonden.

Bescheiden genoemd in n°. 5, 6, 8 en 9 behooren ook
natuurlijk aan den Centralen Raad; hij zeifis de rechthebbende.

De moeielijkheid loopt echter hoofdzakelijk over de stuk-
ken vermeld onder n". 4, vooral wanneer zich daaronder
nog stukken in originali bevinden, toebehoorende aan anderen
dan de Raad van Beroep. Aan wie moet de griffier van
den Centralen Raad die stukken terugzenden? De wet zelf
geeft daaromtrent geen antwoord. Zij behoeft zulks ook
niet te doen, als zijnde dit eene regeling van inwendige orde
de griffiers betreffende. Het was wel op zijn plaats in den
algemeenen maatregel van bestuur ter uitvoering van art.
76 der Beroepswet (K. B. van 26 Jan. 1903, Stbl. 38), echter
ook dat is niet geschied. Vandaar de moeielijkheid. Oor-
spronkelijk werd het geheele dossier door den griffier aan
den Raad van Beroep teruggezonden, terwijl de stukken,
die zich in originali in het dossier bevonden, dan door den
griffier van den betrokken Raad van Beroep zouden worden
teruggezonden aan hen, aan wie ze toebehooren.

Deze regeling was zeker het eenvoudigst, omdat de grif-
fier van den Raad van Beroep beter do herkomst van dic-
origineele stukken kent dan de griffier van den Centralen
Raad. Ook is zij practischer, omdat dan de griffie van den
Centralen Raad niet belast wordt met het uiteenhalen van
dossiers, die niet tot zijn archief behooren. Dc griffiers van
enkele Raden van Beroep maakten hier bezwaar tegen.
Volgens den een behoeft de griffier de stukken niet terug
te zenden, omdat de wet het nergens voorschrijft, volgens
een ander moet hij zo wel terugsturen, maar dc stukken in
originali, niet behoorende aan de griffie van den Raad van
Beroep, rechtstreeks aan den rechthebbende.

De beslissing van den Minister van Justitie werd inge-
roepen — en de zaak aldus uitgemaakt: de dossiers in dic^

-ocr page 175-

155

zaken, waarin de Centrale Raad de uitspraak van den Raad
van Beroep bevestigd heeft, moeten aan den griffier van
den betrokken Raad worden teruggezonden. In de gevallen,
waarin de Centrale Raad ze vernietigt en doet hetgeen een
Raad van Beroep had behooren te doen, blijven de dossiers
berusten ter griffie van den Centralen Raad. Wat de stuk-
ken in originali betreft, die zich in de dossiers bevinden
en niet aan den Raad van Beroep toebehooren, deze zendt
de griffier van den Centralen Raad rechtstreeks aan den
rechthebbende terug.

Eene aanvulling van het Koninkl. Besluit ter uitvoering-
van art. 76 in den door den griffier van den Centralen Raad
van Beroep gebezigden zin ware te verkiezen boven de
door den Minister aangegeven wijze. Vooreerst omdat die
practischer is en ten tweede, omdat dan het archief van
den Raad van Beroep compleet blijft.

Het slot van art. 116, lid 2, dat nl. de griffier de beschei-
den moet terugzenden, zoodra de uitspraak in kracht van
gewijsde is gegaan, heeft nog tot ccnc andere moeielijkheid
aanleiding gegeven, en zulks in verband met art. 120, n°. 3,
volgens welk voorschrift de griffiers van den betrokken
Raad van Beroep aan den Centralen Raad de processtukken
moeten inzenden binnen 3 dagen na dc mededeeling, dat
tegen eene uitspraak hooger beroep is aangevraagd.

De uitspraak van den Raad van Beroep moet in kracht
van gewijsde zijn gegaan, zegt dc bepaling van art. 116,
lid 2. Doch wanneer is dit het geval? Dc griffiers van de
Raden van Beroep kunnen zulks niet weten. In alle geval
moet dc termijn in art. 119 vermeld, nl. 30 dagen na
verzending van het zakelijk uittreksel, verstreken zijn ■ -
dus minstens 33 dagen — daarbij nog enkele dagen gere-
kend voor dc toezending van dc mededeeling, bedoeld iiv
art. 120, n". 3.

Wanneer do voorzitter cchtcr genoodzaakt is art. 84 toe
te passen, heeft dic mededeeling vaak
14 dagen later plaats.
Intusschen kan dc griflicr van den betrokken
Raad van.
Beroep roods dc processtukken hebben teruggezonden aan

-ocr page 176-

156

de rechthebbenden, in de veronderstelHng verkeerende, dat
geen uitspraak is gevraagd in hoogste ressort. Uit het
vragen van een afschrift, als bedoeld is in art. 115, lid 2,
behoeft hij niet af te leiden, dat zulks wel is geschied.

De moeielijkheid ontstaat nu, dat, geschiedt de mededee-
ling van art. 120, n". 3, de griffier niet meer aan dat voor-
schrift kan voldoen. In de praktijk is dit bezwaar gevoeld
en is de Centrale Raad met de Raden van Beroep overeen-
gekomen een vasten termijn aan te nemen van 6 weken
na afloop van den in art. 119 bedoelden termijn, binnen
welke de griffiers van de Raden van Beroep geen uitvoe-
ring zullen geven aan het voorschrift van het slot van art.
116, lid 2. Enkele griffiers wenschen echter binnen 8 dagen
na afloop van den in art. 119 bedoelden termijn officieus
mededeeling te ontvangen, of uitspraak is gevraagd in
hoogste ressort.

Deze mededeeling verphchtend te stellen, door uit art. 120,
n». 3 de woorden te schrappen „in het in art. 88 bedoelde
geval" ware zeer gewenscht

Men begrijpt, dat hetzelfde bezwaar bestaat, wat aangaat
de eerste alinea van art 116, lid 2, nl. dat cr afschrift van
dc uitspraak wordt gezonden aan het Bestuur der Rijk.s-
verzekcringsbank; dit zou in een geval als boven bedoeld
overtollig zijn geschied. Art. 60, lid 3 geeft tot dezelfde
moeielijkhedcn aanleiding.

Eene eens gegevene en in kracht van gewijsde gcganc
beshssing kan niet meer gewijzigd worden (art. 72, lid i). Tegen
eene beslissing van den Centralen Raad van Beroep staat geen
hoogere voorziening open. Wel kan volgens art 127 cn
vlgd.
nictigvcrklari7ig worden gevraagd, op grond dat dc
uitspraak berust op valsche of op vcrvalschte stukken of op
valsche verklaringen van getuigen en deskundigen. Die
valschheid moet echter vaststaan krachtens cenc uitspraak
van den burgerlijken of den strafrechter.

In de praktijk zijn cchtcr dc art 127—132 nog nooit
toegepast. Wel is een verzoek daartoe ingekomen; dit is

-ocr page 177-

157

echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet voldeed
aan de vereischten in art. 128 genoemd, (zie uitspr. C. R.
20 Juli 1904. Werker 1904 pag. 1498.)

Door de uitspraak van den ongevallen-rechter zal de be-
slissing van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank óf worden
bevestigd, óf geheel of gedeeltelijk worden vernietigd. In
het laatste geval treedt de beslissing in beroep gegeven,
zegt art. 76, lid 2, der Ongevallenwet, in de plaats van
die, waartegen beroep werd ingesteld. Wanneer bijv. het
Bestuur der Rijksverzekeringsbank eene gevraagde uitkecring
weigert, de Raad van Beroep en de Centrale Raad van
Beroep daarentegen die beslissing vernietigen en eene uit-
kecring toekennen, dan treedt dus die beslissing in de plaats
van de door het Bestuur der Bank gegevene. Hij veroor-
deelt het administratief orgaan te doen, wat het in strijd
met dc wet weigerde. De rechter vervult dan ccnc administra-
tieve functie, hij vervangt dc administratie.

Het Bestuur der Rijksverzekeringsbank is dan aan die
uitspraak gebonden. Maar als het Bt^stuur nu die uitspraak,
die in dc plaats treedt van zijne beslissing, eens naast zich
neerlegt, wat dan? Hoe komt dc belanghebbende dan aan
zijn recht? Dergelijk voiinis moet gcöxecutcerd kunnen
worden; dc i)ubHckrcchtclijkc recht.spraak moet evengoed
hare sanctie hebben als dc burgerrechtelijke. Maar noch dc
Ongevallenwet, noch dc Beroepswet bevat bepalingen over
de exccutic der rechterlijke uitspraken.

Hier staan wij dus voor ccn van de grootste, zoo niet
dc grootste leemte van dc Beroepswet, maar tevens ccne
leemte, die het minst dringend aanvulling behoeft. Het zal
toch niet voorkomen, dat het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank ccnc door den rechter gcgcvenc uitspraak onuitgevoerd
laat. De onderstelling mag men echter maken, cn voor dat
goval moot dc wet voorschriften bevatten, opdat dc belang-
hebbende tot zijn recht kunne komen. Zoolang zulko voor-
schriften niet bestaan, is m. i. dc ccnig zekere manier, dat
men van hot vonnis ccnc grosse licht in cxccutorialen vorm

-ocr page 178-

158

en dat stuk aan een deurwaarder geeft, al moet ik onmid-
dellijk toegeven, dat dergelijke dwang hier niet ter plaatse
is. (Men zie hierover een ingezonden stuk, met naschrift
van de Redactie, in het Centraal Orgaan van Ongevallen-
verzekering
Istc Jaargang, pag. 66 en 67).

Hiermede ben ik gekomen aan het einde mijner beschou-
wingen en hebben wij geconstateerd, dat de bepalingen
der Beroepswet op verschillende plaatsen dringend herzie-
ning vereischen, terwijl hier en daar leemten aan den dag
zijn gekomen, die aangevuld moeten worden.

-ocr page 179-

HOOFDSTUK V.

In hoeverre is het Ontwerp-Wetboek Administra-
tieve Rechtsvordering, door Minister Loeff den lyden
Februari 1905 bij de Tweede Kamer ingediend, aan
de fouten en de leemten van de Beroepswet, die de
praktijk aan het licht bracht, tegemoet gekomen.

Dc beantwoording van deze vraag en ook niets anders
dan dit maakt het onderwerp uit van dit hoofdstuk. Men
verwachte dus niet eene uitvoerige critiek op het geheele
ontwerp.

Op het belang van dc hierboven gestelde vraag werd
reeds in de inleiding gewezen. Met dc invoering immers
van het Wetboek van Administratieve Rechtsvordering zal
dc bestaande Beroepswet worden ingetrokken. Dit beduidt
cchtcr niet ccn breken met alles, wat deze wet inhoudt.
Het meerendeel harer bepalingen wordt overbodig, daar zij
hier cn daar gewijzigd ccnc plaats vinden in dit wetboek
<zic M. v. T. S 38. pag. 4»)-

Het zal cchtcr onmogelijk zijn na tc gaan, of aan alle
fouten, waarvan in dc vorige hoofdstukken sprake was, tc
gcmoct is gekomen, daar alle onderwerpen, daar behandeld,
niet geregeld zijn in het ontwcrp-wctboek. Want naast dit
ontwerp moet nog ccnc nieuwe Beroepswet worden ont-
worpen. De berechting immers van ongevallcnzakcn kan
niet zoo maar aan den gewonen administraticven rechter
worden overgelaten. De rechtspraak in ongevallcnzakcn
vertoont toch twee bijzondere eigenschappen; zij kent het
leckcnclcmcnt oh zij bezit ccnigc speciale procesregels. Dc

-ocr page 180-

i6o

intrekking der Beroepswet zal daarom gepaard moeten-
gaan met de invoering van eene wet, die het leekenelement
op de berechting van ongevallenzaken door den gewonen
administratieven rechter denzelfden invloed waarborgt, als
het thans krachtens de Beroepswet bezit. En de speciale
procesregels, die de procedure in ongevallenzaken eischt,
zullen gehandhaafd moeten worden (zie M. v. T. §
37, pag. 41.)

Onder deze laatste behooren dan bepalingen omtrent de
relatieve competentie, de bevoegdheid tot klachte, de partij
van rechtswege e. a. Op een en ander zal ter gelegener
plaatse worden gewezen. Of aan de verschillende fouten en
leemten, die bij
die verschillende onderwerpen, zooals zij in
de bestaande Beroepswet geregeld zijn, aan het licht zijn
gekomen, te gemoet wordt gekomen, zal blijken, zoodra het
ontwerp op de berechting der ongevallenzaken, waarin die
quaesties worden behandeld, verschenen is.

De wijze van behandeling der rechtsgedingen is in hoofd-
zaak dezelfde gebleven cn zal deze dus ook gelden voor
twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet igoi
ontstaande.

Laten wij dus zien, in hoeverre de leemten en fouten,
die wij met betrekking tot dit onderwerp in de bestaande
Beroepswet hebben ontdekt, in het Ontwerp-Wetboek
Administratieve Rechtsvordering zijn aangevuld en verbeterd.
De volgorde van behandeling, in de\'vorige hoofdstukken
gebezigd, zal hier in acht genomen worden.

Het ontworpen Wetboek van Administratieve Rechtsvorde-
ring is in vier boeken verdeeld. Het
eerste bevat algemeene
bepalingen en is verdeeld in tien titels (art. 1—73). In den
eersten titel zijn eenige meer materieel-rechtelijke voor-
schriften vereenigd, die het gansche wetboek beheerschen;
de tweede tot en met den negende geven algemeene voor-
schriften omtrent de onderwerpen, in hunne opschriften ver-

-ocr page 181-

i6i

meld. Ten slotte zijn in den tienden titel eenige bepalingen
van meer processueelen aard ondergebracht, die in geen
der andere titels een behoorlijke plaats konden vinden. Het
tweede boek regelt het proces in eersten aanleg en is ver-
deeld in 4 titels (artt. 74—192). Het
derde behandelt de
rechtsmiddelen en is eveneens verdeeld in 4 titels (artt.
193—274), terwijl het
vierde, bestaande uit één titel, is ge-
wijd aan de rechtskracht en de executie van vonnissen.

De indeeling der drie laatste boeken wordt bepaald door
den gang van het proces, en de volgorde der artikelen in
de titels houdt eveneens zooveel mogelijk verband met de
ontwikkeling van het geding, (zie M. v. T. pag. 42)

De juridische techniek, de systematiek van het ontworpen
wetboek verdient ten zeerste de voorkeur boven die der
bestaande Beroepswet, vooral wat het eerste boek betreft.
Toch meen ik, dat hier en daar nog enkele wijzigingen
kunnen aangebracht worden, die der indeeling ten goede
zouden komen. Wil men bijv. iets over „getuigen" opslaan,
zal men deels in den derden titel van het eerste boek moeten ,
zoeken, deels in de derde afdeeling van den derden titel
van het tweede boek. Evenzoo wat de niet-ontvankelijkver-
klaring betreft. Hierover wordt gesproken in art. 94 en vlgd.,
terwijl de artt. 138 — 146 eenige gronden van niet-ontvan-
kelijkheid bevatten. Deze splitsingen zouden kunnen plaats
maken voor eene samenhangende behandeling in verband
met den procesgang.

Buiten deze zijn er nog andere moeielijkheden, waarop
men bij het naslaan stuit en waarop in den loop der be-
handeling zal gewezen worden.

Door dergelijke samenvoeging vervalt wel de scheiding
tusschen voorschriften van materieel- en formcel-rechtelijken
aard, maar het naslaan wordt vergemakkelijkt, hetgeen vooral
raadzaam is met het oog op hen, die zeer veel gebruik van
het wetboek zullen moeten maken.

Verder ware het beter geweest de behandeling voor de
arrondissements-rechtbankcn te laten voorafgaan, in plaats
zooals nu geschiedt, de behandeling voor de hoven. Zulks
was dan ook in overeenstemming met titel I van het tweede
boek. Waarom is het noodig de behandeling van beslissingen

11

-ocr page 182-

102

in administratief appel genomen te laten voorafgaan aan die
van gewone administratieve beslissingen. Vooral met het
oog op de ongevallen-procedure, waarbij van appel tegen
in administratief beroep genomen besluiten geen sprake is,
is zulks wenschelijk.

Wat de behandeling van het proces in hooger beroep
betreft, deze is thans afzonderlijk geregeld. Verschillende
voorschriften, die zoowel in appel als in eersten aanleg
moeten gelden, zijn ter vermijding van onzekerheid teks-
tueel herhaald. De moeielijkheden voortvloeiende uit de
verwijzing in art. 120 der Beroepswet zijn dus grootendeels
voorkomen. Dat de
overeenkovisügc toepassing, die vele
voorschriften echter weer in art. 211 krijgen, tot moeielijk-
heden aanleiding kan geven, zal nader blijken.

Wat de rechtsmacht betreft, hierin brengt het ontwerp
groote verandering. De Raden van Beroep en de Centrale
Raad van Beroep worden afgeschaft, terwijl de vraag, in
hoeverre het leekenelement moet behouden blijven, een
onderwerp van afzonderlijke overweging zal uitmaken.

Het wordt thans een rechtspraak in 3 instanties, nl. in
eersten aanleg voor de Arrondissementsrechtbank, in hooger
beroep voor het Hof en in cassatie voor den Hoogen Raad.
Bij de 3 colleges wordt eene kamer voor administratieve
zaken gevormd, die bij de rechtbanken slechts uit één lid
bestaat. Het beroep, ingesteld tegen besluiten in administratief
tippel genomen, wordt in eens aangebracht bij het Hof, met
ai^pel op den Hoogen Raad, omdat het dubbele administra-
tiesve onderzoek, dat reeds plaats heeft gehad, het dubbele
rechterlijk onderzoek minder noodig maakt. Dit zal bij de
rechtspraak in ongevallen-zaken niet van toepassing kun-
nen zijn.

Regel is dus 3 instanties, — voor besluiten in administra-
tief appel genomen twee. Bovendien kunnen partijen nog
verzoeken het rechtsgeding te verwijzen naar een hoogcrcn
rechter. Hierover beslist de rechter, voor wien de zaak dient,
bij beschikking.

-ocr page 183-

163

De regeling- der absolute competentie is dus vrij eenvoudig.

Wat de relatieve betreft, gaat het ontwerp van dit beginsel
uit, dat in eersten aanleg die rechter bevoegd is, binnen
wiens ressort het orgaan, tegen wiens besluit wordt opge-
komen, zijn zetel heeft. Voor de ongevallen-rechtspraak zal
in de te ontwerpen nieuwe Beroepswet eene afzonderlijke
regeling van de relatieve competentie moeten worden op-
genomen, aangezien het orgaan, tegen wiens besluiten men
opkomt, is de Rijksverzekeringsbank, gevestigd te Amster-
dam, zoodat altijd de rechtbank te Amsterdam de bevoegde
zou zijn.

De bestaande regeling van de Beroepswet kan behouden
blijven, daar zij gebleken is zeer practisch te zijn, terwijl
eene aanvulling, in den geest, zooals ik aangaf, om com-
petentiegeschillen op te lossen, wenschelijk is.

Wat is het voorwerp van beoordeeling van den toekomstigen
administratieven rechter?

Besluiten, handelingen en weigeringen van een admini-
stratief orgaan, die een publiekrechtelijk gevolg teweeg-
brengen, en voor zoover zij noch wetten, noch wettelijke
voorschriften zijn. (zie de artt. 3. 4. 5 en 8 en de M. v. T.
§ 2 n". 2 pag. 24.)

De Ongevallen- en de Beroepswet kennen slechts beroep
tegen besluiten
der Rijksverzekeringsbank en nog maar binnen
zekere grenzen. Die beperkingen zullen vervallen. Alle be-
.sluiten, handelingen en weigeringen van organen met de
uitvoering der Ongevallenwet belast, van de Rijksverzekerings-
bank, zoowel als van den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel bijv. zullen voortaan aan beroep onderworpen
zijn. (zie M. v. T. § 37 pag. 41.)

De strijd, die er bestaat, of de gchcclc beslissing van het
Bestuur der Rijksverzekeringsbank aan het oordeel van den
administratieven rechter is onderwor])en, is thans opgelost.

Vooreerst toch zegt art. 83, lid 2, dat een tegen een deel
van ccn besluit, eene handeling of cenc weigering, ingesteld
beroep geacht wordt tegen het geheele besluit of de geheele
handeling of weigering gericht tc zijn.

-ocr page 184-

164

Ten tweede is de bepaling van art. 53 der Beroepswet
vervangen door eene andere, luidende: „De beslissing van
het gerecht betreft de onderwerpen, door het klaagschrift
aan zijn oordeel onderworpen." (art. 187). Terloops zij hier
reeds opgemerkt, dat dit artikel eene betere plaats gekregen
heeft dan art. 53 der Beroepswet had; het komt nl. thans
voor in de tiende afdeeling van den derden titel van het
tweede Boek, handelend over de beraadslaging en de beslissing.

Van vorderingen wordt in art. 187 niet meer gesproken.
Zulks staat in verband met de wijziging, die gebracht is
in de vereischten, waaraan het klaagschrift moet voldoen.
Het doen van eene bepaalde vordering wordt thans niet
meer voorgeschreven, omdat in het administratief proces
geen vordering wordt gedaan. Er wordt enkel geklaagd
over zeker besluit, zekere handeling of weigering der admi-
nistratie. (zie M.
V. |,T. [ad art. 88). Van gebondenheid
van den rechter aan de vorderingen der partijen is dus ook
geen sprake.

De beslissing van den rechter betreft alleen de onder-
tverpen,
door het klaagschrift aan zijn oordeel onderworpen.
Welke de beteekenis is van dit voorschrift, leert ons de
Memorie van Toelichting daar, waar gesproken wordt over
het karakter van het proces, (zie § 18, pag. 32.)

Wegens het belang van de quaestie, zal ik de Memorie
hier in haar geheel laten volgen.

„Wanneer zal de rechter van zijn controle-recht gebruik
maken, besluiten, weigeringen \'of handelingen der admini-
stratie wettig of onwettig verklaren cn de Overheid tot
handelen of besluiten veroordeelen? Als hem daartoe door
de betrokkenen het verzoek wordt gedaan. Want cr bestaat
niet de geringste aanleiding, de gedragingen der Overheid
aan rechterlijke critiek te onderwerpen, zoolang deze niet
door de naastbctrokkencn wordt verlangd.

Wie den rechter aan het werk wil zetten, kan echter niet
volstaan met een algemeen verzoek tot rechterlijke tusschen-
komst. De rechter behoort toch te weten, welke machts-
oefening van hem verlangd wordt. De verzoeker zal der-
halve den omvang van \'s rechters werkzaamheid moeten
bepalen. Hoe zal hij dit nu doen? Door, zooals in het bur-

-ocr page 185-

65

g-erlijk proces, naar aanleiding van zekere wetschennis een
bepaalde machtsoefening
van den rechter te vorderen? of
door eenvoudig de wetsschennis, d. i. het besluit, de weige-
ring of de handeling der administratie, waardoor de ver-
zoeker zich gegriefd acht, nauwkeurig omschreven ter kennis
van den rechter te brengen, met verzoek te doen, wat de
Avet eischt?

In het eerste geval is de rechter aan de vordering van
den verzoeker gebonden in dezen zin, dat hij nooit grooter
macht mag oefenen, dan door den verzoeker is gevraagd.
In het tweede geval is de rechter slechts gebonden aan het
onderwerp der klacht. Hij mag dan enkel oordeelen over
de weigeringen, handelingen en besluiten, waartegen de
klacht is gericht. Hij beslist echter, zooals ingevolge de wet
ten aanzien van deze onderwerpen beslist moet worden,
onverschillig of zijne beslissing meer of minder geeft dan
de verzoeker wenscht.

Alleen zulk eene bepaling van \'s rechters taak, die hem
enkel bindt ten aanzien van het onderwerp der klacht, is
in overeenstemming met den bijzonderen aard van het
publiek recht. De verwezenlijking van dit recht is, behalve
zaak van den onderdaan, ook cn zeker niet in de laatste
I)laats, zaak van de Overheid. Dc verzoeker mag daarom
niet in staat zijn, door ecnc gebrekkige formulccring zijner
vordering, den rechter te beletten de wet in haren vollen
omvang toe tc passen, In dezen zin is de quaestie dan ook
door art. 187 uitgemaakt.

Dientengevolge zal, in zijn wezen, het administratief ge-
ding niet gelijk het burgerlijk, de beslissing over eene
vordering, mriar het onderzoek van ccne klacht zijn."

Het onderwerp is dus het aangevallen bc.sluit van het
administratief orgaan, cn wel het geheele, zooals blijkt uit
het boven aangehaalde artikel 83, volgens hetwelk partieel
appel niet is toegelaten. Mits hij slechts zorgt enkel recht
te spreken over dit onderwerp, is hij voor het overige niet
aan dc vorderingen der partijen gebonden. Dit is het begin-
sel der z.g. relatieve ongebondenheid des rechters. Het
bepaalt den omvang van \'s rechters taak. (Zie M. v. T.
§ 23, pag. 35.)

-ocr page 186-

IÓ6

De bepaling van art. 187, lid i, kan echter gevoeglijk
wegblijven; want welk besluit bedoeld wordt, blijkt uit \'t
klaagschrift, dat volgens art. 88, n". 3, moet bevatten eene
duidelijke omschrijving van het besluit, de handeling of de
weigering, waartegen het beroep is gericht. En die vermel-
ding alleen is voldoende om den rechter te doen weten,
wat van hem gevorderd wordt. Dit nogmaals in art. 18710
herhalen, is overbodig. Hetzelfde betoogde ik ook reeds bij
de bespreking van de beteekenis van art. 53 der Beroepswet.

De geheele beslissing van het administratief orgaan, bijv.
van de Rijksverzekeringsbank, is dus voorwerp van beoor-
deeling van den administratieven rechter, maar ook niets
anders dan die beslissing. Wel kan de klager met toestem-
ming van de rechtbank, de omschrijving van het aange-
vallen besluit of de aangevallen handeling of weigering
wijzigen (art. 125, lid i). Het proces toch moet leiden
tot de behandeling van het geschilpunt, waarover de
klager den rechter wil laten oordeclen. Natuurlijk mogen
noch de eischen eener goede rechtsbcdeeling, noch de be-
langen van den verdediger aan dit streven worden opge-
offerd. Hiervoor waakt echter vooral al. 2 en 3 van \'t artikel,
alsook de toestemming der rechtbank.

Dit wat betreft het geding in eersten aanleg. Van de
einduitspraak, door de rechtbank gewezen, komt men in
hooger beroep bij het Hof, waaronder de rechtbank ressorteert;
art. 193 drukt zulks duidelijk uit. Tegen de door het Hof
gewezene einduitspraak kan men beroep in cassatie instel-
len (art. -221).

Alleen einduitspraken (welke dat zijn, zegt art. 112) zijn
zelfstandig appellabcl en cassabcl. Het ontwerp vergunt
echtcr ook tegen incidenteele vonnissen en arresten,
tegelijk
met het beroep tegen het eindvonnis qf -arrest, hooger
beroep of beroep in cassatie in te .stellen. Incidenteele von-
nissen en arresten, d. z. uitspraken, gewezen in den loop
van de behandeling ter terechtzitting, steunen toch op ccn
onderzoek, dat deel uitmaakt van het onderzoek der hoofd-
zaak. De herhaling van dit onderzoek, — als beroep tegen dc
einduitspraak wordt ingesteld —, biedt dus ccne passende
gelegenheid,^ desverlangd ook de incidenteele vonnissen en

-ocr page 187-

167

arresten te herzien. En juist omdat incident en hoofdzaak
hier te zamen worden onderzocht, staat ook geene vertra-
ging te vreezen. (Zie M. v. T. §
26, pag. 36.)

Appel of cassatie tegen een deel der einduitspraak wordt
geacht tegen de geheele uitspraak gericht te zijn. (art.
193,
lid 3, en art. 221, lid 3.)

Het hooger beroep en het beroep in cassatie onderwerpen
het gansche oorspronkelijke beroep aan het oordeel van den
rechter in hooger beroep of in cassatie. Deze hoogere
rechters hebben bovendien dezelfde macht als de rechter in
eersten of hoogsten aanleg.

Voor den rechter in cassatie geldt eene beperking, waar-
over later.

De einduitspraak plus de incidenteele vonnissen en arres-
ten vormen dus het voorwerp van beoordeeling voor den
rechter in hooger beroep en in cassatie; het is duidelijk
dat de administratieve beslissing op den voorgrond staat;
over haar toch loopt het geheele rechtsgeding, al vinden
we in het ontwerp geene bepaling als in art. i der Beroeps-
wet is vervat.

Wie vormen in het geding de partijen?

Ofschoon we ccnc bepahng, zooals art. 52 der Beroepswet,
missen, blijkt het duidelijk uit art. 17 n". i cn 2, en de
Memorie van Toelichting zegt het ons, dat als partijen be-
schouwd worden degene, die beroep heeft ingesteld en het
administratief orgaan, tegen welks besluit, handeling of
weigering het beroep is gericht.

Deze vormen dus de partijen in het geding in eersten
aanleg. Ter onderscheiding van het administratief orgaan,
dat wordt aangevallen en daarom
verdediger heet. wordt
hij die beroep instelt,
klager genoemd. Art. 17 doet ons
dus ccnc vastiï terminologie aan dc hand, ccnc terminologie,
die ver de voorkeur verdient boven dc termen, thans in de
praktijk in zwang, nl. „eischer" cn „gedaagde".

Meerdere personen kunnen in het geding partij zijn.
Vooreerst kan tegen een administratief besluit meer dan

-ocr page 188-

68

één beroep worden ingesteld, in welk geval het gerecht
die gedingen kan voegen, zoodat slechts een geding ont-
staat. (artt. 153—154.) De voeging is dus hier eene betere
regeling toegedacht dan in de Beroepswet. Verder kan,
zoolang de dag voor de einduitspraak nog niet is bepaald,
ieder, die bevoegd is tegen het aangevallen besluit beroep
in te stellen, het gerecht verlof verzoeken tot tusschenkorhst
in het aanhangige rechtsgeding, bijv. de risico-dragende
vereeniging ex art. 79, lid 3, O. W. Opdat de betrokkenen
weten of weten kunnen, dat de beshssing, waarover zij willen
klagen, reeds het voorwerp is van een proces, beveelt het
ontwerp openbare bekendmaking van ingestelde beroepen
(art. 57 en vlgd.) Degenen, aan wien verlof tot tusschen-
komst is verleend, is vanaf het oogenblik, waarop het
verlof is uitgesproken, partij in het rechtsgeding. Zoo iemand
heet dan medeklager (art. 17, n". 3.)

Tot zoover het geding in eersten aanleg.

Ieder der partijen kan nu volgens art. 193 in hooger
beroep komen, dus ook de medeklager. In het geding in
hooger beroep treden zij, die in eersten aanleg partij waren,
ook als zoodanig op. (art. igó, lid 2.) Dus medeklagers
blijven partij.

Kan hij, die in eersten aanleg geen partij was, nog als
zoodanig in hooger beroep optreden ? m. a. w. kan hij nog
tusschenkomst vragen, want beroep instellen kunnen slechts
partijen ?

De bepaling van art. 152, waar wij lezen, dat, zoolang
de dag v.oor de einduitspraak nog niet is bepaald, ieder,
die bevoegd is tegen het aangevallen besluit beroep in tc
stellen, het gerecht verlof kan verzoeken tot tusschenkomst
in het aanhangige rechtsgeding, krijgt in art. 211
over-
eenkomstige
toepassing. Hier doet zich nu weer dezelfde
moeielijkheid voor als in art. 120 der Beroepswet; wat be-
teekent nl. overeenkomstige toepassing? Moeten wij m. a. w.
art. 152 aldus lezen: „Ieder, die bevoegd is
tegen de aan-
gevallen einduitspraak van dc rechtbank,
beroep in te stel-
len, kan het gerecht verlof verzoeken tot tusschenkomst".
Zoo krijgt art. 152 wel
overeenkomstige toepassing, maar
dan is het practisch onbruikbaar. Want bevoegd om beroep

-ocr page 189-

i6g

in te stellen tegen de gewezen einduitspraak zijn slechts
partijen (art. 193) en zij, die partij .waren in eersten aanleg,
treden als zoodanig op in hooger beroep, (art. 196, lid 2.)

Wil art. 211 j". 152 dus eenige beteekenis hebben, moeten
wij concludeeren, dat ieder, die in eersten aanleg verzuimde
tusschenkomst te vragen, zulks nog altijd in hooger beroep
kan doen, zelfs nog in cassatie, (art. 238). In hooger beroep
kunnen dus zij, die in eersten aanleg geen partij waren,
als zoodanig optreden. Zulks lijkt mij echter bedenke-
lijk en is het m. i. niet de bedoeling van den wetgever
geweest. Het is niet mijn plan in eene critiek op het ont-
werp te treden ; ik wilde er slechts de aandacht op vestigen,
waartoe het woordje „overeenkomstige toepassing" in de
praktijk weer kan gaan leiden.

De terminologie, in eersten aanleg gebezigd, zal in hooger
beroep moeten behouden blijven. Ook voor den hoogeren
rechter komt het administratief orgaan zijn eens gegeven
besluit verdedigen, (art. 198 en 203.) Het woordje „appel-
lant" zooals het ontwerp dengene, die in hooger beroep en
in cassatie komt, noemt, zal er aan toegevoegd moeten
worden, (art. 204 en 226.)

Wie is bevoegd in beroep te komen tegen een besluit,
•eene handeling of ccne weigering van een administratief
orgaan ?

1Ieder, die persoonlijke belangen heeft, welke rechtstreeks
door het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of
weigering worden getroffen.

2". Ieder orgaan van openbaar gezag, dat als zoodanig
bijzondere belangen heeft, welke rechtstreeks door het aan-
gevallen besluit of dc aangevallen handeling of weigering
worden getroffen, (zie art. 15.)

Het ontwerp geeft dus een algemeenen regel omtrent de
]jovocgdheid tot klachtc.

Volgens de Ongevallenwet 1901 zijn echter ook nog an-
deren bevoegd in beroep te komen nl. de werkgever cx
-irt. 79, lid 2, O. W. en de Plaatselijke Commissie ex art. 80

-ocr page 190-

70

O. W. Hiervoor is eene speciale regeling noodig, en zal
zulks geschieden in de te ontwerpen nieuwe Beroepswet
(zie M.
V. T. § 20 pag. 34), waarin tevens eene plaats zal
vinden „de partij van rechtswege". Niet genoemd is de
risico-dragende vereeniging (ex art. 79 lid 3, O. W.), waar-
van wel in art. 52, lid 2, der Beroepswet sprake is. Deze is
reeds ex art. 15 n". i van het ontwerp-wetboek bevoegd
in beroep te komen, als hebbende zij persoonlijke belangen,
welke rechtstreeks door het aangevallen besluit worden
getroffen.

De door een ongeval getroffene zal dus van rechtswege
partij zijn, als de risico-Bank in beroep komt. Komt de ge-
troffene zelf in beroep, dan kan de risico-Bank ook partij
worden, zonder zelf een klaagschrift in te dienen, door
tusschenkomst te vragen. Hierdoor is dan aan het bezwaar,
waarvan ik bij de behandeling van art. 52, lid 2, der Beroeps-
wet sprak, wat de risico-dragende vereenigingen betreft,,
tegemoet gekomen.

Wat de vertegenwoordiging in rechte aangaat van hen,
die de persona standi in judicio missen, zijn de bepalingen van
de Beroepswet behouden gebleven en met enkele aangevuld.

De partijen procedeeren in persoon of bij gemachtigde.
Zij kunnen zich bij het voeren van het rechtsgeding be-
dienen van den bijstand van eenen raadsman en zich door
dezen doen vergezellen, waar zij in het geding optreden,
(art. 23, lid i cn 2).

Over den rechtskundigen bijstand een enkel woord. Zooals
we zagen, kent de Beroepswet niet den verplichten rechts-
bijstand en dus ook niet den kosteloozen. Dit is ook het
stelsel van het ontwerp, maar naar beide zijden met zeker
voorbehoud. Rechtskundige bijstand is
verplicht voor het
opstellen van het
klaagschrift. \'Dit moet door een advocaat
of procureur ondertcekend zijn. „Het klaagschrift", zoo luidt

-ocr page 191-

I/I

de Memorie van Toelichting § 29, pag. 38, „vormt den
grondslag van het geding: het begrenst en motiveert het
beroep. Zonder een klaagschrift, dat het punt in geschil
nauwkeurig aanwijst en \'s klagers grieven precies formu-
leert, is goede en, zeker, vlotte rechtspraak, niet wel denk-
baar. En nu heeft de ondervinding reeds geleerd, dat de
partijen zelve doorgaans niet bij machte zijn, een deugdelijk
klaagschrift te leveren. Tal van klaagschriften in ongevallen-
zaken voldoen zelfs niet aan zeer bescheiden eischen. De
rechter zal dus herhaaldelijk den klager omtrent het klaag-
schrift inlichtingen moeten vragen (art. 91). Dit nader infor-
meeren leidt echter tot ongewenschte vertraging. En wat
nog érger is, als dit informeeren, zooals te vreezen staat,
/op zeer uitgebreide schaal zou moeten geschieden, ging do
rechter ten slotte als raadsman van den klager fungeeren.
DaaroAi is voor het klaagschrift onderteekening door eenen
advocaat of procureur voorgeschreven. Zoo wordt ook nog
indirect het volkomen ongemotiveerd klagen zoo al niet
voorkomen, dan toch gebreideld."

Voor het opstellen van verzetschriften, en beroepschriften
in hooger beroep en in cassatie, is de rechtsbijstand niet
verplichtend maar facultatief gesteld, als zijnde deze stukken
zeer eenvoudig en niet meer dan de formeele verklaring
der heropening van het geding. Dc
kostcloozc rechtsbijstand
wordt echter uitgebreid tot de verzet- en de beroepschriften,
al heeft ook alleen dc verplichte rechtsbijstand den koste-
loozen in zijn gevolg.

Dc toevoeging van eenen advocaat of procureur geschiedt
door den voorzitter bij beschikking, indien de klager van
zijn onvermogen doet blijken, en mits het in te stellen be-
roep kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond is.

De last, die het ontwerp op de schouders van dc advo-
caten laadt, kan niet als zwaar beschouwd worden, terwijl
hun van den anderen kant het monopolie wordt gegeven.
Wanneer nu daarnaast nog het formulicrcnsystcem, waarover
ik in het vierde hoofdstuk van dit boekje .sprak, wordt
ingevoerd — en dit is vooral wenschelijk voor dc ongevallen-
rechtspraak, da;ir deze het leeuwendeel van do geheele
administratieve rechtspraak zal uitmaken — zal voor verzet-

-ocr page 192-

172

■en beroepschriften de bijstand ten eenenmale overbodig-
maken. Hij blijft dan beperkt tot \'t opstellen van \'t klaag-
-schrift.

Noch voor het maken van vertoogschriften, noch ter
terechtzitting is hij dus vereischt. De bezwaren, die hieruit
voortvloeien en waarop ik reeds wees, blijven dus bestaan.

Partijen behoeven dus niet ter terechtzitting te verschijnen.
Toch kan hunne tegenwoordigheid noodig zijn. Vandaar de
bepaling van art. 126, gelijkluidend aan art. 95 der Beroeps-
wet, met dit verschil dat de bevoegdheid tot het oproepen
van de partij overgebracht is van het gerecht op den voor-
zitter en met deze aanvulling, dat, indien een orgaan van
openbaar gezag, dat een college is, als partij optreedt, alle
of een of meer der leden van het college opgeroepen kun-
nen worden. Door deze bepaling wordt de moeielijkheid,
waartoe art. 65 aanleiding geeft, eenigszins voorkomen.
Wat het Bestuur der Rijksverzekeringsbank betreft, zou
eene speciale regeling in den geest, zooals ik bij de behan-
deling van art. 65 aangaf, gewenscht zijn.

Hij, die ambtshalve als partij is opgeroepen, is volgens
art. 25 van het ontwerp ook verplicht te verschijnen, iets
wat onder vigueur van de Beroepswet niet noodig is. (zie
IM.
V. T. ad artt. 25—27.)

Wat getuigen en deskundigen betreft, hierover vinden we
dezelfde bepalingen als bij de Beroepswet. Ik wees reeds
op het verspreid staan van de verschillende artikelen, het-
geen bij het naslaan moeielijkheid veroorzaakt, al zijn som-
mige van plaats veranderd, zooals art. 128. Bij dit artikel
valt tevens op te merken, dat de termijn van beroep op de
afwijzende beschikking van den voorzitter nu 5 dagen is
geworden. (Men zie tevens art. 191, n". 3.)

Eene aanvulling is art. 129, lid 3, volgens hetwelk het
gerecht kan -weigeren medegebrachte getuigen en deskundi-

-ocr page 193-

173

gen te hooren, ten aanzien van wie de bepaling van het
tweede lid van het artikel — nl. wier namen niet minstens
3 dagen te voren ter kennis van den voorzitter zijn ge-
bracht, — niet is in acht genomen.

Eene verbetering is het, dat de al te lange artikels ge-
splitst zijn in meerdere (bijv. de inhoud van art 104 der
Beroepswet is thans verdeeld over verschillende artikelen
nl. 130, 131 en 134), dat de verwijzing in art. 61 der
Beroepswet naar art. 163 van het Wetb. van Strafr. is ver-
vallen en diens inhoud in art. 27 is opgenomen.

De unieke bepaling, dat degenen, die eene der partijen
in bloed- of aanverwantschap bestaan in de rechte lijn of in
de zijlijn tot den tweeden graad ingesloten, alsmede de
echtgenoot van eene der partijen, zich van het doen van
den eed of de belofte kunnen verschoonen, is behouden ge-
bleven (art. 26). De fout, tengevolge waarvan practisch van dat
artikel niets kan komen, doordat in art. 130 den voorzitter
niet de verplichting is opgelegd aan de getuigen of deskun-
digen tc vragen, of zij de partijen in den bloede bestaan
of aanverwanten van hen zijh, is dus gebleven.

Wat de vergoeding betreft, hierover wordt gesproken in
de artt 28, 29 en 189; dus ook hier weer verspreiding van
iets, wat bij elkaar behoorde.

Toch heeft het ontwerp hier verschillende verbeteringen
aangebracht. Vooreerst is behalve aan den voorzitter van
\'t college of aan den rechter, waarvoor het twistgeding
dient of gediend heeft, ook aan andere personen dc bevoegd-
heid gegeven dc vergoeding te begrooten en toe te schatten,
nl. aan den rechtcr-commissaris voor admini.straticvc zaken
of den kantonrechter, voor zoover het betreft vergoeding,
verschuldigd aan partijen getuigen en deskundigen, door
Iien opgeroepen of met eene opdracht belast. Alle andere
leiders van het voorbereidend onderzoek hebben dus die
bevoegdheid niet.

Ten tweede is de bepaling van art. 58, lid 2, dat nl. do
hcgrooting uitvoerbaar is op do minuut, overeenkomstig de
bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
niet zoo ruim ge.steld door het tc beperken tot de begrooting
Van vergoeding aan getuigen en deskundigen, door partijen

-ocr page 194-

174

medegebracht (art. 29, lid 2). De fout, of liever de onjuiste
redactie, waarop ik bij de bespreking van art. 60 der Beroeps-
wet wees, is gebleven, (zie art. 189.)

Ook hier wordt een algemeene maatregel van bestuur
gevorderd, die het tarief en de wijze van begrooting der
vergoeding regelt.

Of deze aan de fouten, waarop ik opmerkzaam maakte,
daar waar de algemeene maatregel van bestuur, gevorderd
in de overeenkomstige artikelen der Beroepswet, ter sprake
kwam, zal tegemoet gekomen worden, zal de toekomst leeren.

Wij zijn thans genaderd aan de wijze van behandeling
der administratieve gedingen.

De procesgang is in hoofdzaak dezelfde gebleven. Het
ontwerp heeft hierin de Beroepswet gevolgd, wier geheele
processueele inhoud aan dit ontwerp tot voorbeeld strekte,
zooals de Memorie van Toelichting in § 24 zegt. Voor-
zoover het eigenlijke procesrecht betreft, regelen ontweq)
en wet volmaakt hetzelfde onderwerp. Slechts 2ijn in het
ontwerp die wijzigingen aangebracht, die uit zijn algemeen
karakter voortvloeien. Leemten, die de praktijk aanwees,
zijn bovendien aangevuld. Te gelegener plaatse wordt daarop
gewezen.

We onderscheiden ook hier weer drie stadiön van bc-
handeling; nl.:
de schriftelijke,
de voorbereidende en
de openbare,

zoowel wat het rechtsgeding in eersten aanleg, als in hooger
beroep betreft. Op de verschilpunten zal nader gewezen
worden, terwijl aan dc behandeling in cassatie ccn afzon-
deriijk betoog zal gewijd worden.

Voorop dient te worden gesteld, dat ik niet spreek van
beroep tegen beslissingen in administratief appel genomen,
daar zulks in de ongevallen-rechtspraak niet voor kan komen.
Tevens ga ik van de veronderstelling uit, dat het lid van

-ocr page 195-

/O

-de administratieve kamer door bijzitters wordt bijgestaan,
(art. 192).

Het rechtsgeding vangt aan met het instellen van beroep
tegen een besluit, eene handeling of eene weigering van
een administratief orgaan (art. 83, lid i.)

Het beroep wordt ingesteld door het inzenden van een
klaagschrift ter griffie van de bevoegde arrondissements-
rechtbank (art. 85, lid i). Wat de vereischten betreft, waar-
aan dit moet voldoen, kunnen we enkele verbeteringen
constateeren.

Volgens art. 88 moet het klaagschrift inhouden:

1°. den naam, de voornamen, het beroep en de woon-
plaats van den klager -en diens vertegenwoordiger, in de
artikelen 21 en 22 bedoeld;

2". de woonplaats, door den klager of diens vertegen-
woordiger voor het rechtsgeding binnen het Rijk gekozen,
indien de klager of, indien hij vertegenwoordigd wordt, diens
vertegenwoordiger binnen het Rijk geene woonplaats heeft;

3". eene duidelijke omschrijving van het besluit, de han-
deling of de weigering, waartegen het beroep is gericht;

4". dc gronden, waarop het beroep rust.

Vooreerst wordt dus ook thans het beroep van den klager
als vereischte gesteld, iets wat thans in de praktijk, ook
zonder dat mededeeling daarvan is gevorderd, geschiedt.

Ten tweede is de verwijzing naar dc art. 21 en 22 opge-
nomen, om nader aan te duiden, wie met den verlegcn-
woordiger is bedoeld.

Ten derde is noodig ccnc duidelijke om.schrijving van
het besluit, de handeling of dc weigering, waartegen het
beroep is gericht. Deze vormt, zooals wc zagen, het onder-
werp van dc klacht. Als een afschrift van het besluit wordt
overgelegd, kan die „duidelijke omschrijving" bestaan in
de cnkeie verwijzing naar dat afschrift. (Zie M. v. T. ad
art. 88, n". 3)-

Ten vierde is het vereischte van het doen eener bepaalde
vordering weggelaten, en werd ook hierop reeds gewezen.

-ocr page 196-

176

Ten vijfde is onderteekening door een advocaat of
procureur verplichtend gesteld, waarvan reeds hiervoren
sprake was.

Wat het beroepschrift betreft, waarmee het geding in
hooger beroep wordt ingeleid, hiervoor zijn thans de ver-
eischten ook afzonderlijk opgesomd, zoodat de moeielijkheden,
waartoe de verwijzing in art. 120 der Beroepswet aanleiding
gaf, vermeden worden (zie art. 200). Vermelding der gronden
is weggelaten, als zijnde dit een „ijdel gebod",, zooals de
M.
V. T. ad art. 200 het uitdrukt. Formuleering van motie-
ven is dus thans facultatief Ditzelfde geldt ook voor \'t
beroepschrift, waarmee men in cassatie komt (zie art. 228).

Vereenvoudigd zijn klaag- en beroepschrift dus wel,
maar aan de uitbreiding, waarop ik wees, nl. verduide-
lijking van het woord „woonplaats", en opgave van den
leeftijd, is niet voldaan. Evenmin is aan den wensch om
formulieren op de door mij aangegeven plaatsen verkrijg-
baar te stellen te gemoet gekomen.

Afschriften van het klaagschrift behoeven thans niet meer
worden overgelegd; ze moeten vervaardigd worden ter
griffie (zie M. v. T. ad art. 85). Hetzelfde geldt voor do
beroepschriften.

•De overlegging van een afschrift van de beslissing, waar-
tegen het beroep is gericht, is nog wel verplicht, omdat
de voorzitter uit dit afschrift dadelijk kan zien, waarover het
proces loopt. Het is echter eene verplichting zonder sanctie
geworden, want niet-overlegging van een afschrift voert
niet tot toepassing van art. 93 j". art. 138, n". 4, m.a.w. niet
tot niet-ontvankelijkverklaring. De voorzitter k(in zich immers
een afschrift van het aangevallen besluit langs eenen meer
eenvoudigen weg verschaffen; hij vraagt het aan den ver-
dediger (art. 90). Daarbij komt nog, dat de klager niet altijd
een afschrift van het aangevallen besluit bezit, (zie M. v. T.
ad art. 85).

Of ook een zelf-vervaardigd afschrift kan worden over-
gelegd, wordt ^niet duidelijk uitgedrukt; zulks zal echter

-ocr page 197-

177

evengoed als onder de geldende Beroepswet geoorloofd zijn.

Gaat men in hooger beroep of in cassatie, dan is overlegging
van een afschrift van de aangevallen uitspraak in het geheel
niet vereischt, ofschoon partijen binnen 3 dagen, nadat de
uitspraak is gewezen, een afschrift daarvan bekomen (art.
46, lid i) en art. 50 bovendien nog zegt, dat aan de partij,
die tegen eene rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel wenscht
aan te wenden, op haar verzoek krachtens beschikking van
den rechter, voor wien het rechtsgeding gediend heeft, kos-
teloos een afschrift der uitspraak wordt verstrekt, indien de
partij ten genoege van den rechter van haar onvermogen
doet blijken. Dit artikel, zegt de M. v, T., heeft alleen be-
lang als een partij het haar gezonden afschrift verliest.
Deze regeling hangt echter samen met de practische be-
paling van art. 195 (en 223), volgens dewelke de beroep-
schriften niet worden ingezonden, zooals thans, ter griffie
van den hoogeren rechter, maar ter griffie van dien rechter,
die de aangevallen uitspraak heeft gewezen.

Als de termijn voor het instellen van het hooger beroep
is verstreken, doet de rechter, die de aangevallen uitspraak
heeft gewezen, den griffier de ingezonden beroepschriften
benevens de processtukken en
ccn afschrift der aangevallen
uitspraak
inzenden ter griffie van den rechter in hooger
beroep (art. 197). Veel omslag wordt door die 2 bepalingen
nl. van art. 195, lid i, en art. 197, lid i, voorkomen.

Het klaagschrift moet ingediend worden bij de bevoegde
rechtbank. Is zulks niet geschied, dan noodigt de voorzitter
den klager uit, binnen eenen bepaalden termijn ccne andere
rechtbank ter behandeling van het ingestelde beroep aan te
wijzen. Indien de klager binnen den bepaalden termijn aan
dc uitnoodiging gevolg geeft, doet dc voorzitter het klaag-
schrift met de bijbehoorende stukken ter griffie van het
aangewezen gerecht inzenden (zie art. 92 j". 191). Geeft hij
hieraan geen gevolg, zal dc rechtbank zich bij beschikking
onbevoegd kunnen verklaren (art. 94). Deze onbevoegdver-
klaring, waarvan de Beroepswet niet spreekt, maar die zij

12

-ocr page 198-

178

wel veronderstelt, heeft dus thans eene afzonderlijke regeling.

Is een beroepschrift daarentegen niet bij het bevoegde
gerecht ingekomen, dan doet de voorzitter onverwijld het
beroepschrift inzenden ter griffie van den rechter, die de
aangevallen uitspraak gewezen heeft (zie art, 195, lid 2, voor
appel en art, 223, lid 2, voor cassatie). Mogelijke vergis-
singen worden aldus op eenvoudige wijze hersteld.

De bevoegdheid, in art. 84 der Beroepswet den voorzitter
van den Raad van Beroep of den Centralen Raad van Beroep
gegeven, is gehandhaafd (art. 93); maar daarnaast is aan
den voorzitter eene nog belangrijkere macht gegeven, om
nl. aan den klager schriftelijke of mondelinge inlichtingen
omtrent het klaagschrift te vragen; de klacht toch moet
den voorzitter de volle beteekenis van het opgeworpen ge-
schil duidelijk maken, waarin het klaagschrift ondanks dc
verplichte medewerking van eenen rechtsgeleerde misschien
nog niet slaagt, (zie art. 91 en de M. v. T, daarop). Door
deze bepaling wordt de voorzitter dus in nauwer contact
met den klager gebracht, iets wat thans in de praktijk der
Beroepswet zorgvuldig moet vermeden worden, en op dc
nadeelen waarvan aldaar voldoende is gewezen. Nader kom
ik hierop terug.

Eene bepaling, die hier nauw mee in verband staat, is
het voorschrift van art. 90. De voorzitter kan nu den ver-
dediger verzoeken
onverwijld alle onder hem berustende
stukken, waarvan bij het nemen van het aangevallen besluit,
het verrichten der aangevallen handeling of het uitspreken
der aangevallen weigering gebruik- is gemaakt, hetzij dc
oorspronkelijke stukken, hetzij door hem gewaarmerkte af-
schriften. in te zenden ter griffie van het betrokken gerecht.
Een gewaarmerkt afschrift van het aangevallen besluit wordt
op verzoek mede ingezonden.

Dit artikel komt overeen met art. 90 van dc Beroepswet,
maar heeft enkele wijzigingen ondergaan van zeer practisch
nut. Vooreerst is de voorzitter thans in dc gelegenheid
gesteld
ieder oogenblik inzage van de in dat artikel genoemde
stukken tc krijgen, hetgeen volgens dc Beroepswet niet moge-
lijk is. Hij moet cr echter om vragen; ambtshalve toezending,
zooals art. 90 der Beroepswet voorschrijft, heeft nu niet

-ocr page 199-

179

meer plaats. De rechter kan dus nu uit die stukken putten,
wat hij voor de beoordeeling van het klaagschrift noodig
heeft. Op het nut van dergelijk voorschrift wees ik reeds
in het vorig hoofdstuk van dit boekje in verband met de
niet-ontvankelijkverklaring. Ik kom hierop nog nader terug.

Verder is thans duidelijk uitgedrukt, dat een afschrift van
•de aangevallen .beslissing moet medegezonden .worden, als
zulks verzocht wordt.

Dezelfde bevoegdheid heeft ook de rechter in hooger
beroep (art. 203), voor \'t geval dat de rechter in eersten
aanleg zulks niet gedaan heeft. Is het wel het geval ge-
weest, dan bevinden ze zich onder de processtukken, die
■de rechter in hooger beroep ontvangt krachtens art, 197.

Over den termijn, binnen welken in beroep moet worden
gekomen van administratieve beslissingen, wordt gesproken
in de artt. 78—82.

Wat de beslissingen van het bestuur der Rijksverzeke-
ringsbank betreft hiervoor vinden we termijnen in de Onge-
vallenwet 1901, die dus behouden blijven, cn dan is hiervoor
■ook ccn speciale regeling noodig in de te ontwerpen nieuwe
Beroepswet.

Eene zeer belangrijke aanvulling is dc opname van art.
^2, luidende: „Indien een beroep na afloop van den daar-
voor bepaalden termijn is ingesteld, houdt de rechtbank
het verzuim voor gedekt, als de klager ten genoege des
rechters aantoont, het beroep te hebben ingesteld bin-
nen 30 dagen na den dag, waarop hij van het aangevallen
besluit of de aangevallen handeling of weigering redelijker-
wijs heeft kunnen kennisdragen." Het is onbillijk eenen
klager van een recht tc versteken, dat hij, buiten zijne
schuld, niet binnen den voorgeschreven termijn heeft kunnen
uitoefenen. Daarom dient ccn tardicf beroep voor tijdig inge-
steld tc gelden, als de klager aantoont den ijver te hebben
betracht, die redelijkerwijs van hem verwacht mag worden.
<M.
V. T. ad art. 82).

De termijn om van ccnc einduitspraak van de arrondisse-

-ocr page 200-

i8o

mentsrechtbank in hooger beroep te komen is 14 dagen err
wel na den dag, waarop de aangevallen uitspraak is gewezen
(art. 194). De moeielijkheid, die wij bij de bespreking van
art. 119 der Beroepswet ontdekten, is dus voorkomen, daar
hier van verzending van zakelijk uittreksel of iets derge-
lijks geen sprake is. Hetzelfde geldt ook van beroep in
cassatie (art. 222).

De termijn, binnen welken men in hooger beroep of in
cassatie kan komen, wordt op het afschrift van de uitspraak,
dat partijen binnen 3 dagen na het wijzen dier uitspraak
ontvangen, vermeld (art. 46, lid 2).

De vraag, of een klaagschrift binnen den in de wet
gestelden termijn verzonden of ter griffie moet onvangen
zijn, vindt ook hare oplossing in het ontwerp. In geval van
toezending door middel yan de post, zegt art. 55, geldt dc
dag van verzending als dag van ontvangst. In andere
gevallen moet het klaagschrift dus binnen den termijn ter
griffie ontvangen zijn.

Volgens art. 53, lid 2, toekent dc griffier onverwijld den
dag van ontvangst op de ingezonden stukken en kennis-
gevingen en de daarbij overgelegde afschriften aan. Dc
moeielijkheid, die zich hierbij voordoet onder de geldende
Beroepswet ex art. 80, lid 4, j° 74, lid 4, is dus vermeden,
daar art. 55 zegt, dat de dag van verzending geldt als dic
van ontvangst, zoodat dc griffier de dagteekening van ver-
zending op het ontvangen klaagschrift zal zetten.

Volgens art. 52, lid 2, moet een Iclaagschrift ingezonden
worden\'bij aangeteekenden brief in ot vrijstelling van port.
Eon sanctie hierop kent het ontwerp niet; want ook van
niet-aangeteekende on met de post verzondene stukkon
wordt bericht van ontvangst gestuurd (art. 53, lid i), iets
wat dc Beroepswet niet verlangt, maar in de praktijk toch
geschiedt, zooals ik mededeelde. Hierin ligt dus weer ccnc
verbetering van art. 80, lid 3, der Beroepswet. Als ccn
onaangcteekend stuk verloren gaat, draagt dc afzender zelf
de geheele verantwoordelijkheid; eenig bewijs van verzending
heeft hij niet.

Uit al deze beiialingcn blijkt, dat de post ook in\'deze
procedure dc gewichtige deurwaardcrsfunctie uitoefent;
want

-ocr page 201-

i8i

ook alle ambtelijke kennisgeving-en en oproepingen en iedere
ambtelijke toezending van stukken, in dit wetboek voor-
geschreven, geschieden bij te adviseeren dienstbrief.

Daar het kan voorkomen, dat dergelijke stukken onbe-
stelbaar zijn, is de post de verplichting opgelegd de onbe-
stelbare oproepingen, kennisgevingen en stukken onverwijld
aan den afzender terug te zenden. De terugzending van
door den griffier verzonden oproepingen, kennisgevingen en
stukken maakt hij onverwijld in de Nederlandsche Staats-
courant bekend, zoodat de geadresseerden van die onbestel-
bare zendingen met de zending in kennis worden gesteld,
(art. 56, lid i en 2).

Door deze bepaling wordt in eene leemte, die de praktijk
der Beroepswet aan het licht heeft gebracht, voorzien. Of
^ij practisch is, zal de toekomst leeren.

Een andere maatregel van administratieven aard is het
voorschrift van art. 51, lid 3, waarbij den griffier de plicht
wordt opgelegd op alle door hem verzonden kennisgevingen,
oproepingen en stukken den dag van verzending te ver-
melden, een voorschrift, dat dc Beroepswet niet kent en
waarvan de noodzakelijkheid in de praktijk blijkt. Eventueele
geschillen over den dag van verzending zijn dan uitgesloten.

Wat de verklaring van niet-ontvankelijkheid betreft, geeft
het ontwerp aanleiding tot enkele opmerkingen.

„Indien het beroep is ingesteld bij een kennelijk onbe-
voegd gerecht of
indien het kennelijk niet-ontvankehjk of
ongegrond is," zegt art. 94, lid i, „Xw/, bij beschikking, het
gerecht zich onbevoegd of het beroep
niet-ontvankehjk of
het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of wei-
gering wettig
verklaren.\'" \')

Welke dc redenen zijn van niet-ontvankelijkheid, wordt
nader in dc 4<le afdeeling (artt. 138—146) medegedeeld.

De opsomming in die artikelen is, wat betreft geschillen
uit dc toepassing der Ongevallenwet voortvloeiende, niet

\') Over de onbevocjjdverkl.irinn, wa.irv.in ook in dit .nrtikel dc re<lc is,
*pr.ik ik reeds.

-ocr page 202-

82

volledig, aangezien in art. 78 dier wet nog andere redenen
van niet-ontvankelijkheid zijn vermeld, waarnaar in art. Só\'
der Beroepswet wordt verwezen. Hiervoor zal dus eene
speciale regeling noodig zijn in de te ontwerpen nieuwe
Beroepswet.

Op het verspreidstaan van de bepalingen van het ontwerp^
deels in de eerste, deels in de vierde afdeeling van den
-den titel wees ik reeds. Waarom niet de artikelen 138—146
onmiddellijk op art. 94 laten volgen?

Wat in de Beroepswet in de artikelen 85 en 86 staat, is
thans in het ééne artikel 94 saamgevoegd. Eenige aanmer-
king op de redactie is echter wel gerechtvaardigd. De zin-
snede „indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, kan
het niet-ontvankelijk verklaard worden," is niet al te mooi
geredigeerd. Het ware beter geweest het artikel ongeveer
in denzelfden geest te doen luiden, als ik in het IV hoofd-
stuk van dit werkje aangaf nl.: „Is niet aan de uitnoodiging"
van den voorzitter in art. 93 bedoeld voldaan of is een der
redenen aanwezig in de artt. 138—146 vermeld, dan kan
het gerecht etc."

Overigens zijn er vèrschillende verbeteringen aangebracht.

Vooreerst zijn de woorden „zonder nacliïr onderzoek"
weggelaten, als zijnde overbodig; uit de artt. 98-100-
volgt reeds, zegt de M. v. T., dat geen onderzoek plaats
heeft. In gevallen van twijfel, of art. 94 moet toegepast
worden, kan de rechter nu volgens art. 90 aan den ver-
dediger onverwijld verzoeken alle onder hem berustende
stukken,- waarvan bij het nemen van het aangevallen besluit
etc. is gebruik gemaakt, op te zenden, waardoor hij zich
meerdere zekerheid kan verschaffen. De wijziging in art. 90
aangebracht, waarover ik reeds sprak, heeft dus vooral
hierbij zijn nut.

Ten tweede is thans duidelijk in art. 43, lid 2, uitgedrukt,
dat dc beschikking van nict-ontvankelijkverklaring niet ter
openbare terechtzitting behoeft te worden uitgesproken. De
ondervinding leerde, zegt de M. v. ï. ad art. 43, lid 2, dat
zulks nutteloozen last veroorzaakte.

Ten derde ontvangen thans partijen, en niet zooaK art.
86, lid 2, der Beroepswet bepaalt, alleen dc inzender van \'t

-ocr page 203-

183

klaagschrift, afschrift van de beschikking van niet-ontvankelijk-
verklaring (art. 46, lid i).

Ten vierde is eene wijziging van groot nut aangebracht
door dc bepaling van art. 95, krachtens dewelke de voor-
zitter, met toestemming van de medeleden in de beschikking
vermeld, de beschikking alleen kan wijzen. Vooral voor de
ongevallen-procedure, waar de rechter bijgestaan zal worden
door leeken, is deze bepaling van belang. Zij behoeven dan
niet meer voor allerlei doodeenvoudige beslissingen in raad-
kamer saam te komen.

Indien twee of meer beroepen gevoegd zijn, wordt de
niet-ontvankelijkheid van het beroep niet bij beschikking
uitgesproken, tenzij het ten aanzien van alle klagers niet
ontvankelijk is. Deze bepahng van art. 94, lid 3, is opge-
nomen, omdat in dergelijk geval eene beschikking, die deze
partieele niet-ontvankelijkheid uitsprak, geen doel zou bereiken.

De bepalingen over het rechtsmidd(^l, dat men tegen der-
gelijke beschikking kan aanwenden zijn dezelfde gebleven,
met uitzondering van dc facultatieve onderteekening van hot
verzetschrift door een advocaat of procureur, en dat niet
het geheele college, maar de voorzitter don klager in dc
gelegenheid stelt de fout, in een verzetschrift gemaakt, to
verbeteren.

Naast het verzet kent het ontwerp echter ook nog een
zelfstandig hooger beroep van dergelijke beschikking van
niet-ontvankelijkverklaring. (zie art. 193, lid i, j°. art 12,
lid
I.) Dat hooger beroep vervalt, indien do aangevallen
beschikking zelve ton gevolge van verzot is vervallen.

Door deze voorschriften wordt dus de omslag vermeden,
die onder vigueur van de bestaande Beroepswet ontstaat,
wanneer jnen in plaats van verzot te doen, bij den Raad
van Beroep, in hooger beroep komt bij den Centralen Raad.

In hooger beroep on in cassatie gelden dezelfde voor-
•schriften (zie dc artt. 206—208, 212, 233—235 en 239) met dit
verschil, dat dc gronden van nict-ontvankclijkheid beperkter
zijn, hetgeen uit den aard dier gronden zelf voortvloeit. De
moeielijkheid, voortvloeiende uit de redactie van art. 120,
n". 3 der Beroepswet, doet zich hier ook niet voor, nu de procos-
stukken tegelijk mot het beroepschrift worden opgezonden.

-ocr page 204-

84

Door het indienen van een verzetschrift vervalt dus de
beschikking-. Een afschrift van het klaagschrift v.\'ordt als-
dan aan de andere partijen gezonden. Een afschrift van het
verzetschrift wordt er niet bijgevoegd. Beter ware het ge-
weest dergelijk voorschrift in de wet op te nemen, al weet
ook de andere partij, doordat haar een afschrift van de be-
schikking van niet-ontvankelijkheid wordt toegezonden, wat
zich tusschen rechter en inzender van het klaagschrift heeft
afgespeeld, en al kan hij onderstellen, dat die beschikking
door verzet is vervallen, nu hij afschrift van het klaagschrift
ontvangt.

Het geding neemt alsnu zijnen gewonen loop. De rechter
zal eene beslissing moeten geven, waarbij hij de niet-ont-
vankelijkheid zal uitspreken. Van die einduitspraak staat
dan krachtens art. 193 hooger beroep open. De moeielijkheid
hieromtrent, waarop ik bij de behandeling der niet-ontvan-
kelijkverklaring onder vigueur van de Beroepswet wees, is
door de redactie van art. 193 voorkomen.

Is er geen reden om een beroep niet-ontvankelijk tc ver-
klaren, dan vindt art. 98 onmiddellijk zijne toepassing. Dc
voorzitter zendt dan zoo spoedig mogelijk een afschrift van
het door ieder der partijen ingezonden klaagschrift aan de
andere partijen.

Naar aanleiding daarvan kunnen partijen, binnen 14 dagen
na ontvangst van het afschrift, ter griffie een vertoogschrift
indienen (art. 99). Deze benaming is in de plaats van „contra-
memorie" gekomen. Het ontwerp heeft aan „vertoogschrift"
de voorkeur gegeven boven „verweerschrift", omdat eene
contra-memorie, bijv. in appel, van eenen-medeklager kan
uitgaan, en dan dient tot öw^/^rj/^ww;;/^ van het beroepschrift
in plaats van bestrijding, (zie M. v. T. ad. art. 98 en 99).

Afschriften behoeven niet te worden overgelegd; zij wor-
den ter griffie vervaardigd.

De vraag, hoe ccn vertoogschrift moet beschouwd worden,
als het na de 14 dagen inkomt, vindt geen uitdrukkelijke
oplossing in*de wet.

-ocr page 205-

185

In hooger beroep is het zenden van een afschrift van het
beroepschrift aan de andere partijen niet absoluut nood-
zakelijk. Art. 209, lid.2, spreekt van „kunnen" en niet van
„moeten". Hiervoor treedt dan in de plaats de bekendmaking
in de Staatscourant volgens art. 57 n°. i en het afschrift van
die bekendmaking, dat ex art. 59, lid 2, aan partijen wordt
gezonden.

Wordt geen afschrift van het beroepschrift gezonden,
dan is er ook geen sprake van het indienen van een ver-
toogschrift. De opname van art. 209, lid 2, (en 210) vinden
we in de
j\\I. v, ï, aldus toegelicht: „De behandeling in
eersten aanleg kan reeds zooveel licht verspreid hebben
over de zaak, dat vertoogschriften een overbodige fraaiigheid
zouden wezen."

Over het voorbereidend onderzoek wordt gesproken in de
tweede afdeeling van den dorden titel van het tweede boek
(artt. 100—120). Hierin is eene ingrijpende wijziging aan-
gebracht, door mij in het vorige hoofdstuk bepleit. Volgens
art. 100 kan dc voorzitter nu ook zelf het voorbereidend
onderzoek doen. Overigens is het stelsel van de artikelen
der Beroepswet behouden met de volgende wijzigingen:

1°. Als leider van voorbereidend onderzoek kan ook op-
treden de kantonrechter of de rechtcr-commissaris voor
administratieve zaken. Dc opdracht der administratieve
rechtspraak aan de rechtcriijke macht vergunt deze geluk-
kige oplossing. Bekwame krachten komen zoodoende voor
het voorbereidend onderzoek be.schikbaar (art. 103).

De benoeming der rccliters-commissarissen is vrijwel op
dezelfde wijs geregeld als in de artt. 56 vlg. v. Srv.
(Vg. art. 104—106).

Dc werkzaamheden dier commissarissen zullen wel niet
zoo omvangrijk wezen, of zij zullen bij verreweg dc meeste
rechtbanken tevens lid eener kamer kunnen zijn.

De voorzitter erlangt dc bevoegdheid aan organen
van openbaar gezag cn aan ambtenaren schriftelijke inlich-
tingen te vragen. Ilij mag tevens het inwinnen van inlich-

-ocr page 206-

86

tingen opdragen aan onderofficieren der marechaussee en
aan rijksveldwachters (art. loi en 102).

3°. Ook aan de leiders van voorbereidend onderzoek zijn
dc onder n°. 2 hiervoor vermelde bevoegdheden verleend.
Zij zijn tevens bevoegd de partijen op te roepen, teneinde
haar te hooren. Ook mogen zij inzage en afschrift nemen
van boeken en bescheiden onder organen van openbaar
gezag en ambtenaren berustend. Aan den voorzitter is ter
verzekering zijner onbevangenheid deze laatste bevoegdheid
niet toegekend (art. 107 n". 3, 5, 6 en 7).

\'4®. Aan de partijen is de bevoegdheid toegekend voor-
bereidend onderzoek uit te lokken (art. 117).

Dit is eene uitbreiding van art. 59 der Beroepswet.

5". Ook de inspecteurs van de volksgezondheid kunnen als
leiders van voorbereidend onderzoek optreden, (art. 103 n°. 4).

Aan de overige gebreken, door mij aangetoond, is niet
te gemoet gekomen.

Of de algemeene maatregel van bestuur, die in art. 119
gevorderd wordt, de fouten en leemten, waarop ik wees, zal
hersjtellen, zal de toekomst leeren.

Wat het voorbereidend onderzoek in hooger beroep betreft
gelden dezelfde bepalingen (art. 211).

Het derde stadium van het proces is de behandeling ter
terechtzitting gevolgd door de beraadslaging en beslissing,
(zie de 3d«ren lo^c afdeeling, artt. 121 —137 cn artt. 175—189).

De voorzitter stelt den dag voor dc behandeling vast.
(art. 121).

Voordat de zaak ter terechtzitting wordt behandeld, worden
de stukken den leden ter inzage gezonden voor minstens
2 dagen en liggen gedurende ten minste 6 dagen ter griffie
ter kostelooze inzage van partijen cn belanghebbenden. Van
die nederlegging geeft dc griffier tijdig kennis aan partijen.
De kennisgeving vermeldt dc tot bewijs dienende bescheiden,
die ter griffie nedcrgelcgd zijn. (art. 122).

Door de toevoeging van de laatste alinea is aan ccn groot
bezwaar te gpmoet gekomen, daar nu partijen weten, of er

-ocr page 207-

187

zich onder de processtukken bescheiden bevinden, welker
inzage voor hen van groot belang is, of waarvan een af-
schrift te vragen de moeite waard is.

Het recht van. inzage te nemen en afschrift te bekomen
van processtukken komt toe aan partijen en belanghebbenden.
In de Beroepswet wordt in art. loi gesproken van belang-
hebbenden en in art. 56 van belanghebbenden bij den uit-
slag. Dat hier partijen onder vallen is duidelijk, maar wie
verder met belanghebbenden zijn bedoeld, is niet uitgedrukt.

Nu in het ontwerp naast belanghebbenden ook van partijen
wordt gesproken is de zaak nog moeielijker. Wie als belang-
hebbende of als partij te beschouwen is, staat ter beoor-
deeling van den griffier, die echter volgens art. 49 onder
de controle van den rechter komt te staan. Van eene wei-
gering nl. van den griffier om inzage te nemen of afschriften
te bekomen van processtukken staat beroep open op den
rechter.

Toch zijn alle stukken niet onbeperkt openbaar. Wanneer
eene partij aantoont, dat zulks noodzakelijk is voor hare
belangen kan de voorzitter op haar verzoek bij beschikking
bepalen, dat alleen de partijen van de tot bewijs dienende
bescheiden van \'t geding inzage of afschrift bekomen mogen,
(art. 48).

Voor hooger beroep gelden dezelfde voorschriften.

In het onderwerp, in art. 122 cn de artt. 47—49 behandeld,
zijn dus zeer gewichtige veranderingen gekomen, op wier
noodzakelijkheid ik dan ook wees.

Op den door den voorzitter bepaalden dag heeft ile terecht-
zitting plaats. De gang van zaken is hier juist dezelfde als
bij de Beroepswet met ééne uitzondering, nl. dat de con-
clusiön der aangevallen •besli.ssing, der klaagschriften en
contra-memoriün niet meer voorgelezen worden.

In hooger beroep gelden dezelfde voorschriften, met dit
verschil, dat de voorzitter de te behandelen recht.sgedingen
niet voordraagt; dit toch leidt slechts tot noodeloos opont-
houd. (art. 211, n®. i).

-ocr page 208-

Na het hooren van partijen, getuigen en deskundigen, en
nadat aan partijen het woord is verleend, deelt de voorzitter
mede, wanneer het college uitspraak zal doen.

Dit is de normale loop van het geding.

Het kan echter voorkomen, dat de voorzitter ambtshalve
of op verzoek van eene der partijen de behandehng van het
rechtsgeding ter terechtzitting schorst tot het bij de uitspraak
van schorsing bepaalde tijdstip (art. 135, lid i). Het tweede
lid van dat artikel maakt nieuwe oproeping van partijen,
getuigen en deskundigen overbodig. Onder vigueur van de
Beroepswet is zulks wel noodzakelijk.

Naast deze schorsing voor bepaalden tijd kent het ont-
werp schorsing voor onbepaalden tijd, om redenen in de
artt. 159—165 genoemd.

Eene bepaling, zooals art. 107 der Beroepswet bevat,
vinden we in het ontwerp niet meer.

Art. 109 der Beroepswet heeft thans een plaats gekregen
onder de afdeeling „Beraadslaging in raadkamer", en te
recht, want niet ter terechtzitting, maar in raadkamer moet
blijken, of de voorzitter verzuimd heeft de artt. 92 en 93 toe
te passen.

Wat niet verschijning ter terechtzitting, afstand van beroep
etc. betreft, hierover vinden we gesproken in de artt. 166— 168,
overeenkomende met art. 62 Beroepswet. Alleen is de ver-
andering van staat van een der partijen nader uitgewerkt
in art. 167.

Eene bepaling als art. 63 der Beroepswet vinden we in
\'t ontwerp niet, als vlooiende deze voort uit den spccialcn
aard der ongevallen-procedure. Deze zal dus eene plaats
vinden in de te ontwerpen nieuwe Beroepswet.

Wat de beraadslaging en beslissing betreft, de bepalingen
hieromtrent zijn dezelfde gebleven. Slechts hier cn daar zijn
enkele wijzigii^en aangebracht. Vooreerst kan dc rechtbank

-ocr page 209-

89

den dag, voor de uitspraak der beslissing bepaald, wijzigen.
(art. 176, lid i). In art. iio, lid 3, der Beroepswet werd
gesproken van
icitstellen, w^elke uitdrukking te eng was;
ook vervroegen der uitspraak is thans vergund. Ten tweede
is thans ook eene sanctie bepaald, indien de uitspraak niet
binnen 3 weken geschiedt; in dat geval wordt het rechts-
geding opnieuw ter terechtzitting behandeld (art. 176, lid 3).
Ten derde de plaatsverandering van art. 109 der Beroepswet,
art. 179 van het ontwerp, waarover ik reeds sprak. Ten
vierde de opname van art. 178 dat iets inhoudt, wat eigen-
lijk vanzelf spreekt.

Over het bewij\'smateriaal, waaruit de rechter zijne beslis-
sing opbouwt, wordt in het ontwerp in eene afzonderlijke
afdeeling gesproken (artt. 169—174). „De rechter doet," zegt
art. 169, „naar vrije overtuiging recht op de bewijsmiddelen
en deskundigen-verklaringen, die bij de behandeling van het
rechtsgeding ter terechtzitting te berde gebracht zijn."

Als zoodanig worden beschouwd :

1, die bescheiden, ten aanzien waarvan art. 122^ is toe-
gepast, m. a. w. die ter visie hebben gelegen; ü

2. die bescheiden, welke de rechter in den loop der be-
handeling van het rechtsgeding ter terechtzitting verklaart
ccn onderwerp van bespreking te zullen uitmaken, mits
geen der aanwezige partijen er zich tegen verzet (art. 170).

Deze laatste bepaling opent dus de gelegenheid, zonder
verkorting van de processueele rechten der partijen, recht
te doen op schrifturen, ten aanzien waarvan art. 122^ niet
is toegepast, (zie M. v. T. ad art. 170, n". 2, en lid 2).
Twee beginselen, zijn in die artikelen neergelegd, nl. ten
eerste, dat de rechter beslist op bewijs ter openbare terecht-
zitting geleverd en ten tweede, dat hij beslist naar vrije
overtuiging, twee beginselen, die wij ook in dc Beroepswet
aantreffen, beginselen waarin het geheele stelsel der Beroeps-
wet is belichaamd nl. de vrije bewijsthcorie met controle
der partijen op de bijgebrachte bewijsmiddelen.

Dc rechter beslist dan, hetzij op de gronden, door de
piutijcn aangevoerd, hetzij op die, welke hij zelf oordeelt
te bestaan (art. 188). De ontbrekende wetsgronden vult hij
zelf aan.

-ocr page 210-

igo

Welke beslissingen hij kan geven vinden we in de artt.
183—186.

Voor hooger beroep gelden overeenkomstige bepahngen
(artt. 213—219).

De beslissing wordt neergelegd in eene uitspraak. Wat
deze behelst, is bepaald in art. 42 en is hetzelfde als hetgeen
art. 72 der Beroepswet bevat.

De woordverwarring, die er in de Beroepswet heerscht
tusschen uitspraak en beslissing, is in het ontwerp opgeheven.

Uitspraak is de algemeene naam; hij geldt voorbeschik-
kingen, vonnissen en arresten.

Beslissing is beperkter dan uitspraak en vormt dus éen
onderdeel van het vonnis of het arrest. Het is datgene, wat
in de plaats komt van de administratieve beslissing, (zie
art. 11 en 12)

Het geheele vonnis of arrest wordt uitgesproken ter open-
bare terechtzitting (art. 43, lid i). Voor beschikkingen is
eene uitzondering gemaakt (art. 43, lid 2).

Het ontwerp is hierin echter niet consequent, daar art. 176
gewaagt van uitspraak der
beslissing.

Van alle rechterlijke uitspraken zendt dc griffier binnen
3 dagen, nadat zij zijn gewezen, een door hem ondertcekend
afschrift aan dc partijen (art. 46, lid i). Van zakelijke uit-
treksels is in het ontwerp geen sprake meer, omdat, zooals
de Memorie van Toelichting zegt, het maken daarvan meer
last baart dan het verzenden van ccn volledig afschrift.
Door deze belangrijke wijziging is dus tc gemoet gekomen
aan alle bezwaren, die aan het maken cn het sturen van
zakelijke uittreksels kleven. Afschriften worden niet gezonden
aan de partij, die verklaart deze niet tc verlangen, zegt
art. 46, lid 3. Hierdoor wordt den griffier nutteloozc arbeid
bespaard. ,

-ocr page 211-

191

Ook kan men afschrift van de uitspraak bekomen tegen
betaUng — en soms kosteloos, (zie art. 50)

Ten hoogste acht dagen, nadat de einduitspraak in kracht
van gewijsde is gegaan, zendt de griffier de tot bewijs
gediend hebbende bescheiden van het geding, die zich onder
zijne berusting bevinden, aan de rechthebbenden terug,
(art. 190).

Moeielijkheden, waarop ik bij de bespreking van art. 116.
lid 2, laatste alinea der Beroepswet wees, nl. dat de griffier
niet kan weten, wanneer eene uitspraak in kracht van
gewijsde is gegaan, kunnen zich hier niet voordoen, daar
het beroepschrift moet ingediend worden ter griffie van de
rechtbank, die de aangevallen uitspraak gewezen heeft.

Voor den griffier van het Hof geeft art. 190, dat volgen
art. 220, lid 2, overeenkomstige toepassing krijgt, dezelfde
moeielijkheid als thans art. 116, Hd 2 der Beroepswet geeft
voor den griffier van den Centralen Raad, daar ook nu
niet is uitgemaakt, wie voor hem als rechthebbende tc
beschouwen is.

Thans ccn enkel woord over beroep in cassatie, zonder
nader in te gaan op dc behandeling zelve. Ik verwijs hier-
voor naar dc artikelen 221—247, waarvan reeds enkele ter
sprake kwamen.

Van dc einduitspraken in hooger beroep gegeven staat
beroep in cassatie open. Ook hier is het gansche oorspron-
kelijke beroep aan het oordeel van den rechter onderworpen.
Dc hoogste rechter heeft dezelfde macht als dc rechter in
eersten aanleg of in hooger beroep, met dit verschil dat de
rechter in cassatie recht doet op de feiten, zooals die volgens
het beroepen vonnis vjuststaan. Zelfstandig feitelijk onder-
zoek is hem ontzegd. Daaruit volgt dan weer vanzelf, dat
in cassatie geen voorbereidend onderzoek tc pjis komt en
dat de behandcHng ter terechtzitting uitsluitend loopt over

-ocr page 212-

192

de toepassing der wet op de feiten, die het aangevallen
vonnis bewezen acht.

Het beroep in cassatie is eenvoudig eene herhaling van
de eerste instantie, zij het alleen eene tot de rechtsvraag
beperkte, (zie art. 238 n°. 3 en artt. 243—246.)

De eenheid in de rechtspraak, die gevaar liep verbroken
te worden door • naast den Hoogen Raad een afzonderlijk
hoogste college voor de publieke rechtspraak te laten voort-
bestaan, wordt thans weer gewaarborgd.

Eene eens gegevene uitspraak kan de rechter niet meer
wijzigen, (zie art. 275.) Ze kan echter onjuist zijn als berus-
tende op verkeerde waardeering der wet of der feiten.
Dergelijke rechterlijke dwalingen zijn onherstelbaar. Een
nieuw beroep op den rechter zal niet baten. De fout vindt
hare oorzaak in den rechter zeiven, in zijne feilbaarheid.

Alaar de rechter kan ook falen tengevolge van omstan-
digheden buiten hem gelegen. Hij kan recht doen op
bewijsmateriaal, dat naderhand onvolledig of onbetrouwbaar
blijkt. Bewijsmiddelen, die hij heeft benut, kunnen valsch,
bewijsmiddelen, die hij niet kende, kunnen aanwezig zijn
geweest.

Zoo dikwijls nu, na de behandehng ter tercchtzitdng,
destijds den rechter onbekende feiten aan het licht komen,
die aan dc juistheid van zijn gewijsde doen twijfelen, bestaat
er groote waarschijnlijkheid, dat de\' rechter, onafhankelijk
van zijn wil, onrecht heeft gepleegd. De oorzaak der dwa-
ling ligt dan buiten den rechter. Een hernieuwd beroep op
den rechter
kan dus herstel van onrecht brengen. Daarom
moet het geoorloofd zijn. Anders miste de administratieve
rechtspraak hare hoogo bestemming, recht te geven. Op
deze gedachte berust de bevoegdheid der partij, wegens
nieuwe feiten vernietiging van een eindgewijsdc te vragen
bij den rechter, die het wees. (Zie M. v. T. § 27, pag. 37.)

De vernietigingsprocedure is hier dus heel anders geregeld
dan in de Beroepswet. Van het vaststaan van dc vervalsching
of de valschheid van stukken of van de valschheid van

-ocr page 213-

193

verklaringen van getuigen en deskundigen krachtens uit-
spraak van den burgerlijken of den strafrechter, is geen
sprake meer. (Men zie de artt. 248—261 en de M. v. T. § 27.)

In het laatste boek van het Ontwerp wordt in de artt.
283—289 gesproken van de tenuitvoerlegging van rechter-
lijke uitspraken, waarover, zooals we zagen, in de Beroepswet
geen woord te vinden is.

Waarom die bepalingen opgenomen zijn, wordt in de
Memorie van Toelichting aldus uiteengezet:

„De rechterlijke veroordeeling om te handelen of te be-
sluiten brengt voor het veroordeeld administratief orgaan de
verplichting mede, daaraan te voldoen, Eene verplichting
zonder dwang heeft evenwel geen waarde. Er moet dus een
middel gevonden worden, do Overheid, indien zij stil zit, tot
haren plicht te brengen.

Physieke dwang, door eenen deurwaarder krachtens het
vonnis geoefend, ware hier niet ter plaatse. Dc hoogheid
der Overheid duldt dergelijke geweldmaatregelen niet. Zij
zouden de Overheid bovendien in de vervulling der staats-
taak hinderen. Zij zouden doorgaans ook geen doel treffen,
omdat het meestal zou gaan om eene persoonlijke daad van
een overheidsorgaan. En zulke daden kunnen physiek niet
worden afgedwongen.

Er moet dus eene andere oplossing gevonden worden.
Zij ligt in de aan den rechtèr toegekende bevoegdheid eenen
commissaris tot tenuitvoerlegging tc benoemen, die in de
plaats van cn voor het weigerend orgaan, verricht, wat dit
in gebreke blijft tc doen." (zie M. v. T. § 7 pag. 26),

Wanneer dus het Bestuur der Rijksverzekeringsbank
mocht weigeren ccnc rechterlijke uitspraak na te komen,
hetgeen wel nooit zal gebeuren, heeft dc belanghebbende
een middel aan dc hand om toch tot zijn recht tc komen.

I liermec ben ik gekomen aan het einde van dc taak, die
ik mij bij het vervaardigen van dit proefschrift voor oogen

\'3

-ocr page 214-

194

heb gesteld. Ik heb getracht zoo volledig mogelijk mede
te deelen, welke fouten en leemten in de bepahngen der
Beroepswet over de wijze van. behandehng der ongevallen-
geschillen voor den Centralen Raad van Beroep, aan het
licht zijn gekomen gedurende al den tijd, dat de Beroepswet
aan de praktijk is getoetst.

De bedoeling is geweest te doen uitkomen, in hoeverre
de Beroepswet wijziging en aanvulling behoeft, terwijl ik in
het kort heb nagegaan, in hoeverre het Ontwerp-Wetboek
van Administratieve Rechtsvordering, dat de Beroepswet in
hoofdzaak zal vervangen, — zonder in eene critiek op dat
ontwerp te treden — aan die fouten en leemten is tegemoet
gekomen.

Met genoegen hebben wij geconstateerd, dat zulks op vele
plaatsen is geschied, zoodat ook in dit opzicht het ontwerp
van minister Loeff alle hulde verdient.

Of nu de bepalingen tot geen moeielijkheden meer zullen
aanleiding geven, zal de praktijk leeren. In ieder geval gaat
het ontwerp een zekerder toekomst tegemoet, dan indertijd
de Beroepswet.

Moge het weldra tot wet verheven v/orden!

-ocr page 215-

De artikelen van den tweeden Titel der Beroepswet
vergeleken met de overeenkomstige artikelen van het
Ontwerp-Wetboek van Administratieve Rechtsvordering.

BEROEPSWET.

Titf-l II.

Van de wijze van behandeling der
twistgedingen bij de toepassing der
Ongevallenwet 1901 ontstaande.

HOOFDSTUK I.

Algemeene Bepalingen.

Artikel 52, lid i.

In hot twistgeding, door het instellen
van beroep tegen cenc beslissing van
het bestuur der Rijksverzekeringsbank
ontsta.m, vomien het bestuur der Rijks-
verzekeringsbank, en ieder, die beroep
heeft ingesteld, de partijen.

Art. 52, lid 2.

Is beroep ingesteld naar a.anlciding v.nn
dc l>ep.alingen van artikel "9, tweede cn
detde lid, of v.in artikel
80 der Onge-
v.illenwet 1901, dan is bovendien degene,
op wiens .aanspraken dc beslissing der
Rijksverzekeringsbank betrekking heeft,
van rcclitswege partij in het twistgeding.

ONTWERP-WETBOEK
VAN ADMINISTRATIEVE
RECHTSVORDERING.

Art. 17.

In het rechtsgeding, onlst.-uin door het
instellen van beroep tegen besluiten,
handelingen of weigeringen van admi-
nistratieve organen, is:

i®. klager degene, die het beroep
heeft ingesteld;

2». verdediger het administratief or-
g.Tan, tegen welks besluit, handeling of
weigering het beroep is ingesteld;

3». tnedeklager degene, die hangende
het rechtsgeding d.iarin partij wordt.

-ocr page 216-

IQÓ

Art. 52, lid 3.

Indien bij denzelfden raad van beroep
tegen dezelfde beslissing van het bestuur
der Rijksverzekeringsbank, meerderen
binnen den voorgeschreven termijn be-
roep instellen, dan wordt aangenomen,
dat daardoor slechts één beroep is inge-
steld, en ontstaat daardoor slechts één
twistgeding.

Art. 153.

Indien tegen een besluit, eene hande-
ling of weigering van een administratief
orgaan meer dan één beroep ingesteld is,
kan het gerecht, ambtshalve of op ver-
zoek van eene der partijen, de dienten-
gevolge daarvoor aanhangige gedingen of
eenige daarvan voegen.

Indien de gevoegde rechtsgedingen niet
alle in denzelfden staat verkeeren, worden
zij, voor zooveel noodig, teruggebracht
in den staat, waarin zich het minst ver
gevorderde geding bevindt.

Art. 154.

De gevoegde rechtsgedingen vormen
van het oogenblik, w.aarop de voeging
uitgesproken wordt, één geding.

Op bewijs, in een der gevoegde ge-
dingen vóór de voeging ter terechtzitting
verkregen, wordt in de gevoegde gedin-
gen geen recht gedaan.

Art. 155.

Het gerecht kan te allen tijde, ambts-
halve of op verzoek van eene der par-
tijen, de gevoegde gedingen splitsen.

Art. 156.

Indien het verzoek om verlof tot
tusschenkomst of tot splitsing in den
loop vin dc behandeling van het rechts-
geding ter terechtzitting gedixan wordt,
schorst het gerecht dc behandeling van
het rechtsgeding, ten einde onverwijld
de aanwezige partijen cn, zoo de ver-
zoeker geen partij is, ook dezen tc hooren.

Het rechtsgeding blijft tot .lan dc
uitspraak geschorst.

Art. 157.

In alle andere gevallen kan het gcrcclit,
alvorens over de tusschenkomst of dc
splitsing te beslissen, dc partijen en, zoo
dc verzoeker geen partij is, ook dezen
hooren.

-ocr page 217-

197

Art. 53.

De uitsprxnk van den raad van beroep
cn van den centralen riuid van beroep
betreft dc onderwerpen, door dc vorde-
ringen der partijen .nan liun oordcel
onderworpen.

Bij die uitspraak kan de beslissing
van het Bestuur der Rijksverzekerings-
bank gewijzigd worden, ook len nadeele
van dengene, dic tl.nartegcn in beroep
«s gekomen.

Art. 54.

Natuurlijke personen onbekwaam om
in rcclitc tc .staan cn rechtspersonen
worden vertegenwoordigd door hunne
verlcgenwoordigers n.nar burgerlijk recht.

Met uitsluiting van de bepalingen der
artikelen 163, 1C5 cn 179 van het Burger-
lijk Wetboek oefenen gehuwde vrouwen
geheel zelfstandig hare rechten uit.

Wederkecrige vcrzckcrings- of wa.nr-
borgniaatschappijen worden vertegen-
woordigd op dc wijze, bij hare statuien
ten aanzien van dc vertegenwoordiging
\'n rechte bep.-uld, of, bij gebreke van
zoodanige bepaling, door hare bestuurders.

Alvorens over de voeging te beslissen,
kan het gerecht eveneens de partijen in
de te voegen gedingen hooren.

De voorzitter stelt onverwijld den dag
voor het verhoor van de partijen en den
verzoeker ter terechtzitting vast. De grif-
fier brengt die dagbepaling ter kennis
vac de partijen en den verzoeker.

Art. 158.

Bij het verhoor kan ieder der partijen
en, zoo de verzoeker geen partij is, ook
deze mondeling de gronden uiteenzetten,
waarop hij de tusschenkomst, de voeging
of de splitsing wenscht of bestrijdt.

Het gerecht beslist bij ter terechtzitting
uitgesproken bescliikking binnen drie
dagen na het verhoor of, indien dit niet
pLiats heeft, zoo spoedig mogelijk.

Art. 187.

Dc beslissing van het gerecht betreft
de onderwerpen, door het klaagschrift
aan zijn oordeel onderworpen.

Indien het gcrcciit in zijne uitspra!>k
eene veroordeeling uitspreekt, of een
besluit vaststelt, is het bevoegd, .anders
te veroordeelen of te besluiten, dan door
den klager gevorderd is.

Art. 21.

Natuurlijke personen onbekwaam om
in rechte te stian cn rechtspersonen
wortlen vertegenwoordigd door hunne
vertegenwoordigers n.i."ir burgerlijk recht.

Met uitsluiting van de bepalingen der
artikelen 163, 165 cn 179 v.in het
Burgerlijk Wetboek, treden gehuwde
vrouwen geheel zelfstandig in rechte op.

Wedcrkeerige verzekering- of waar-
borgm.iatschappijen worden vertegen-
woordigd op dc wijze, bij hare statuten
ten aanzien van dc vertegenwoordiging
in rechte be|)aald, of, bij gebreke van
zoodanige bep-iling, door hare bestuurders.

-ocr page 218-

198

Publiekrechtelijke lichamen worden
vertegenwoordigd door de personen, die
bij artikel
33 der Ongevallenwet 1901
aangewezen zijn, om de bij artikel 32
dierzelfde wet gevorderde aangifte te doen.

De commissie bedoeld in artikel 86
der Ongevallenwet 1901 wordt vertegen-
woordigd door haren voorzitter.

Art. 55.

Voor partijen, die niet zelve in rechte
kunnen staan cn zonder wettelijken ver-
tegenwoordiger zijn, kan een voorloopige
vertegenwoordiger worden benoemd, die
voor haar in rechte zal optreden, totdat
dc wettelijke vertegenwoordiger opkomt.
Hetzelfde kan geschieden, indien de ver-
blijfplaats van den wettelijken vertegen-
woordiger onbekend of van den zetel
des rechters ver verwijderd is.

De voorloopige vertegenwoordiger
wordt, op verzoek of ambtshalve, be-
noemd door het college, dat bevoegd is
van het aanhangig gemaakte of tc maken
twistgeding^ kennis tc nemen.

Art. 56.

Belanghebbenden bij den uitslag v.m
ccn twistgeding kunnen tcrgrifTie afschrift
nemen van de ald.iar berustende proces-
stukken, cn afschrift d.iarvan bekomen,
volgens het tarief van gerechtskosten in
strafzaken. De opbrengst dezer kosten
wordt in \'s Rijks kas gestort.

Art. 20.

Indien een orgaan van openbaar gezag,
dat een college is, als verdediger of klager
optreedt, wordt het door zijnen voor-
zitter vert^enwoordigd.

Een college is evenwel bevoegd, aan
een zijner leden de vertegenwoordiging
in bepaalde rechtsgedingen of bepaalde
soorten van rechtsgedingen op te dragen.

Art. 24.

Een Älinister kan bij besluit eenen
ambtenaar aanwijzen, om in bepaalde
rechtsgedmgen of bepaalde soorten van
rechtsgedingen als gemachtigde voor hem
op te treden.

Art. 22.

Voor partijen, die niet zelve in rechte
kunnen staan en zonder wettelijken ver-
tegenwoordiger zijn, kan een voorloopige
vertegenwoordiger worden benoemd, die
voor haar in rechte zal optreden, t0td.1t
de wettelijke vertegenwoordiger opkomt.
Hetzelfde kan geschieden, indien de ver-
blijfplaats van den wettelijken vertegen-
woordiger onbekend of v.in den zetel
des rechters ver verwijderd is.

De voorloopige vertegenwoordiger
wordt, op verzoek of ambtshalve, be-
noemd door den rechter, die bevoegd is
van het aanhangig gemaakte of tc maken
rechtsgeding kennis tc nemen.

Art. 4;.

Onverminderd de bepaling van het
voorgaand artikel kunnen partijen in cn
bcKinghcbbcnden bij ccn rechtsgeding ter
grlfTie inzage\' nemen cn, tegen belooning
volgens het tarief in strafzaken,
afschrift
nemen of bekomen van de processtukken
van het geding cn de daarin gewezen
uitspraken.

Akt. 48.

Indien ccne p.irlij aantoont, d.it «iilks
noodzakelijk is voor hare behingen, kan

-ocr page 219-

199

Art. 57.

GetuiKcn, deskundisen cn p.irtijcn, die,
ingevolge deze wet, .imbtshalve zijn
opgerocjicn of met eene opdracht belast,
ontv.mgen uit \'s Rijks kas vergoeding,
«vcrecnkonislig bij algemeenen maatregel
van bestuur v.ist tc stellen tarief.

Getuigen cn deskundigen, die door
partijen ter terechtzitting zijn opgeroepen,
of .-ilda-ir, of bij het voorbereidend onder-
zoek zijn medegebracht, of, in verband
met een .lanhangig twistgeding, met eens
opdracht zijn belast, erlangen van par-
tijen vergoeding, overeenkomstig gemeld
tarief. Afwijkende afspraken zijn niet
verbindend.

Art. 58.

De voorzitter van het coiiegc, waar-
voor het twistgctling «licnt of getlicnd
heeft, begroot <Ic ingevolge art. 57 ver-
schuldigde vergoeding, volgens regels bij
algemeenen maatregel van bestuur tc
stellen.

De l)cgrootiDg is «<p dc minuut uitvoer-
l>.-iar,overccnkomslig de bepalingen van het
Wetboek van BurgcrlijkcRcchtsvordcring.

de rechter, voor wien, of de voorzitter
van het gerecht, voor hetwelk het rechts-
geding dient, op haar verzoek bij be-
schikking bepalen, dat alleen de partijen
van de tot bewijs dienende bescheiden
van het geding inzage of afschrift mogen
nemen of bekomen.

Art. 49.

Indien de griffier weigert inzage tc
verleenen, afschriften te laten nemen of
te verstrekken, beslist de rechter, voor
wien, of dc voorzitter van het college,
voor hetwelk het rechtsgeding dient of
gediend heeft, bij beschikking op het
verzoek van dengene, die beweert p.vtij
of belanghebbende te zijn.

Art. 28.

Getuigen, deskundigen en partijen, die,
ingevolge de voorschriften v.m dit Wet-
boek, ambtelijk zijn opgeroepen of met
eene opdracht belast, ontv.mgen uit
\'s Rijks kas vergoeding, overeenkomstig
bij algcniccnen maatregel van bestuur
vast te stellen tarief.

Getuigen en deskundigen, die door de
partijen ter terechtzitting zijn opgeroepen,
of aldaar of bij het voorbereidend onder-
zoek zijn medegebracht, of, in vcrb.ind
met een .lanhangig rechtsgeding, met
ecnc opdr.icht zijn belast, ontvangen van
dc partijen vergoeding, overeenkomstig
gemeld tarief. Afwijkende afspraken zijn
niet verbindend.

Art. 29.

De ingevolge het voorg.iande artikel
verschuldigde vcrgoc<ling wordt volgens
regels, bij algemeenen maatregel van
bestuur tc stellen, begroot:

a. door den rechter, voor wien, of
den voorzitter van hel college, waarvoor
het rechugcding dient of gediend heeft;

i. voor zoover dc vergoeding betreft,
verschuldigd nan partijen, getuigen cn

-ocr page 220-

200

Art. 59.

Op verzoek van eene partij kan de
voorzitter bepaalde getuigen of deskun-
digen ter terechtzitting doen oproepen,
of met eene werkzaamheid belasten.

Van de afwijzende beschikking des
voorzitters staat, gedurende drie dagen
na ontvangst daarvan, beroep open bij
het college, waarvoor het twistgeding
dient.

Art. 60.

Bij de uitspraak beveelt het college,
dat aan de partij, daarbij geheel of ge-
deeltelijk in het gelijk gesteld, de kosten
gemaakt tot dagvaarding en schadeloos-
stelling van getuigen of deskundigen,
of tot het bijbrengen van eenig schrifte-
lijk advies van deskundigen, uit \'s Rijks
kas geheel of gedeeltelijk zullen worden
vergoed.

Met noodeloos gemaakte kosten wordt
geene rekening\'gehouden.

Het bedrag der te vergoeden kosten
wordt bij tle uitspraak vastgesteld. Door
tien voorzitter wordt daarvoor, zoodra
de uitspraak in kracht van gewijsde is
gegaan, een bevelschrift van tenuitvoer-
legging afgegeven.

deskundigen, die door den rechter-com-
missaris voor administratieve zaken of
den kantonrechter opgeroepen of met
eene opdracht belast zijn, door dien
leider van het voorbereidend onderzoek.

De begrooting der ingevolge artikel
28, lid 2, verschuldigde vergoeding is
op de minuut uitvoerbaar, overeenkomstig
de bepalingen van het "Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering.

Art. 128.

Op verzoek van eene partij kan de
voorzitter eene partij, bepaalde getuigen
of deskundigen door den griffier ter
terechtzitting doen oproepen.

Van de afwijzende beschikking des
voorzitters staat, gedurende vijf dagen
na ontvangst van een afschrift daarvan,
beroep open bij het gerecht, waar\\\'oor
het rechtsgeding ilient.

Art. 189.

Bij de einduitspraak beveelt het ge-
recht, dat .lan de partij, daarbij geheel
of gedeeltelijk in het gelijk gesteld, de
kosten van den veri>lichten rechtsgeleer-
den raadsman, benevens de door h.iar
gema.ikte kosten tot dagvaarding en
schadeloosstelling van getuigen of des-
kundigen of tot het bijbrengen van eenig
schriftelijk advies van deskundigen, uit
\'s Rijks kas geheel of gedeeltelijk zullen
worden vergoed.

Als kosten van den vcq\'lichten rechts-
geleerden raadsman komen enkel in aan-
merking de kosten, die de klager ter
zake van het opstellen en onderteekenen
van het klaagschrift .lan zijnen advocaat
of jirocureur verschuldigd is.

Met noodelcM>s gemaakte kosten wordt
geene rekening gehouden.

Het bedrag der te vergocilen kosten
wordt bij de uitspraak vastgesteld. Dc
voorzitter geeft daarvoor, zoodra dc uit-
spraak in kracht van gewijsde gegaan is,
een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.

-ocr page 221-

1240

Art. 6i.

Ieder, die, in den loop van het twist-
geding, op grond van eene bij deze wet
gegeven bevoegdheid, of krachtens een
vanwege den raad van beroep of den
centralen raad van beroep gegeven bevel,
als getuige of deskundige is opgeroepen,
is verplicht aan die oproeping gevolg te
geven, in de gevallen bij deze wet voor-
geschreven den eed of de belofte te doen
en getuigenis af te leggen of zijne diensten
als deskundige te verleenen, een en ander
behoudens geldige redenen van verschoo-
ning, overeenkomstig artikel
163 van het
Wetboek van Strafvordering.

Van het afleggen van eed of belofte
kunnen zich verschoonen degenen, die
eene der partijen in bloed- of .lanver-
wantschap best.ian in de rechte lijn of
in de zijlijn tot den tweeden graad in-
gesloten, alsmede de echtgenoot v.m ccnc
der partijen.

Art. 62.

Niet verschijning ter terechtzitting, of
afstand van beroep, gedaan nadat het
onderzoek ter terechtzitting is .lange-
v.angcn, heefl »p den loop van hel ge-
ding geen invloed.

Het beroep vervalt voor dengcne, die
hij schriflelijkc onderlcckende kennisge-
ving vóór den aanvang van het onderzoek
ter terechtzitting .nan het college mede-
ileclt, dat het l)crocp wordt ingetrokken.

liet voorschrift v.nn .irtikcl 81 omtrent
de «nderlcckcning van het klaagschrift
wordt daarbij inachtgcnonien. Niet nako-
ming daar>an m.-ukt dc kennisgeving nietig.

Art. 25.

Ieder, die in den loop van een rechts-
geding, ingevolge de voorschriften van
dit Wetboek, ambtelijk of door eene
partij als getuige, deskundige of partij
is opgeroepen, is verplicht, aan die op-
roeping gevolg te geven.

Getuigen en deskundigen zijn verplicht
in de gevallen, bij dit Wetboek bepaald,
den eed of de belofte te doen en ge-
tuigenis af te leggen of hunne diensten
als deskundige te verleenen.

Art. 26.

Van het doen van den eed of de
belofte kunnen zich verschoonen dege-
nen, die eene der partijen in bloed- of
aanverwantschap besUian in dc rechte
lijn of in de zijlijn tot den tweeden gr.iad
ingesloten, alsmede de echtgenoot van
eene der p.irlijen.

Art. 27.

Van het alleggen van getuigenis kun-
nen zich vcrsdiooncn degenen, die nit
hoofde van hunnen stand, hun beroep
of hun ambt tot geheimhouding veqilicht
zijn, «loch alleenlijk omtrent hetgeen,
wa.irv.m dc wetenschap nan hen als
zoodanig is toevertrouwd.

Art. 1O6.

Nict-verschijning ter terechtzitting of
afstand van beroep, gedaan nadat het
onderzoek ter terechtzitting .langevangcn
is, heeft op den loop v.m het geding
gecncn invloed.

Het beroep vervalt voor dengcne, die
bij schriftelijke kennisgeving vóór den
aanvang van het onderzoek ter terecht-
zitting nan het geredit mededeelt, dat
het Iwroep ingetrokken wonlt. Artikel
9;,
lid i cn 2. vindt overeenkomstige toe-
pxssing.

-ocr page 222-

202

Door den dood of de verandering van
staat van eene der partijen wordt het
geding niet geschorst.

Art. 63.

Is, tengevolge van intrekking, een be-
roep tegen eene beslissing van het bestuur
der Rijksverzekeringsbank over eene
schadeloosstelling verballen, terwijl degene,
op wiens aanspraken deze beslissing be-
trekking heeft, geen beroep had ingesteld
of de beslissing v.in den centralen r.Tad
van beroep niot had ingeroepen, dan
geeft de voorzitter dezen daarvan kennis,
(iedurende dertig dagen na de dagteeke-
ning van het bewijs van verzending dezer
kennisgeving is hij, .i.m wien zij werd
gericht, bevoegd beroep in te stellen of
de beslissing v.m den centralen raad van
beroep in te roepen.

Art. 64,

I\'artijen procedeeren in persoon of bij
gemachtigde.

Zij kunnen zich bij het voeren van
het geding bedienen van den bijstand
van een raadsman en zich, behoudens
in het gev.il voorzien in het laatste lid
van artikel
65, door dezen doen verge-
zellen, waar zij in het geding optreden.

Als gemachtigden of raadslieden kun-
nen alleen optreden in het rijk geves-
tigde personen.

Art. 167.

Indien hangende het rechtsgeding eene
bekwame partij onbekwaam, of eene
onbekwame bekwaam wordt, in rechte
te staan, of indien de vertegenwoordiger
eener partij door eenen nieuwen wordt
vervangen, loopt het rechtsgeding onaf-
gebroken door.

De bekwaam geworden partij treedt
voor het ver\\olg zelve op.

Voor de onbekwaam geworden partij
treedt voor het vervolg haar vertegen-
woordiger op.

De nieuwe vertegenwoordiger ver\\angt
den vroegeren.

Art. 168.

Indien hangende het rechtsgeding een
der partijen overlijdt, loopt het rechts-
geding onafgebroken te haren name door.

Art, 23.

Partijen procedeeren in i)er.soon of bij
gemachtigde.

Zij kunnen- zich bij het voeren van
het rechtsgeding bedienen v.m den bij-
stand van eenen raadsman cn zich door
dezen doen vergezellen, w.iar zij in
IkI
geding optreden.

Als gemachtigden of raadslieden kun-
nen alleen optreden in het Rijk geves-
tigde personen.

-ocr page 223-

203

Zij moeten, desgevorderd, hunne be-
voegdheid aantoonen door het overleggen
eener schriftelijke volmacht.

Advocaten en procureurs, als raads-
lieden optredende, zijn tot deze over-
legging niet gehouden.

De ra-id van beroep of de centrale
raad van beroep kan weigeren personen,
ilie van het verleenen van rechtsgeleerde
hulp hun beroep maken en geen advo-
c.Tat of procureur zijn, als gemachtigden
of raadslieden toe te laten.

Art. 65.

Dc raad van beroep of de centrale
raad van beroep kau bevelen, dat eene
partij zal worden opgeroepen, om op
(.ene bepaalde terechtzitting in persoon
te verschijnen, tot het geven van inlich-
tingen. Geldt dit bevel een natuurlijk
l)crsoon onbekwaam om in rechte te staim,
dan houdt het tevens in, hetzij d.itdeze
onbekwame in persoon of bij zijnen ver-
tegenwoordiger, hetzij dat beiden zullen
verschijnen.

De oproeping geschiedt door den grif-
lier.

De opgeroepcnen kunnen ook tc zamen
worden gehoord.

De tegenwoordigheid bij het verhoor
van gemachtigden, raadslieden of anderen,
wier aanwezigheid ongewcnscht voor-
komt, kan worden verboden.

Art. 66.

Vóór ilen .i.mvang van dc behandeling
eener z.iak ter terechtzitting kan, op
verzoek van elke partij, elk der leden,
die over dc zaak zitten, worden gewraakt:

i\'. indien hij ccn rechtstrecksch per-
■ioonlijk belang bij het geschil heeft;

2\'. indien hij a.m cenc der p.irtijen in
bloedverwantschap of in zwagerschap be-
8t.Tat tot in den vierden graad ingesloten;

3®. indien, op zijn bekl.ig of door zijn
toedoen, binnen het jaar vóór dc wraking,
tegen cenc der partijen of derzelver ccht-

Zij moeten, desgevorderd, hunne be-
voegdheid aantoonen door het overleggen
eener schriftelijke volmacht.

Advocaten en procureurs, als raads-
lieden optredende, zijn tot deze over-
legging niet gehouden.

De rechter kan weigeren personen, die
van het verleenen van rechtsgeleerde hulp
hun beroep maken en geen advocaat of
procureur zijn, als gemachtigden of raads-
lieden toe te laten.

Art. 126.

De voorzitter doet ambtshalve, indien
hij dit noodig acht, eene partij door den
griffier ter terechtzitting oprocj)en.

Indien eene partij een natuurlijk per-
soon is, onbekwaam in rechte te slaan,
kan zij in persoon of bij haren vertegen-
woordiger, of kunnen beiden opgeroepen
worden.

Indien een org.-ian van opcnb.iar gezag,
dat een college is, als |)artij optreedt,
kunnen .alle of een of meer der leden
van het college opgeroepen worden.

De opgeroepcnen kunnen zoowel te
z.ituen als afzonderlijk gehoord worden.

De tegenwoordigheid bij het verhoor
van gem.ichligden, raadslieden en anderen,
wier .lanwezigheid ongewcnscht voorkomt,
kan verboden worden.

Art. 30.

Ieder lid van den luxjgen raad, van een
gcri-chtshof of van eene arrondissements-
rechtb.ank, die over een rechtsgeding zit,
kan zich verschooncn cn door ieder der
p.irtijen worden gcww.ikl:

I®. indien de betrokken ra.ndsheer of
recliter een rechtstrecksch persoonlijk
bcl.-vng bij het geschil heeft;

2*. indien hij .n.in eene der partijen
in bloed- of .lanvcrwantschap bestaat tot
den vierden graad ingesloten;

3*. indien, op zijn beklag of doorzijn

-ocr page 224-

204

genoot of nabestaanden en aangehuwden
in de rechte linie, eene vervolging wegens
misdrijf heeft plaats gehad;

4®. indien hij een schriftelijk advies in
de zaak gegeven heeft;

5°. indien hij, hangende het geding,
van iemand, die bij de zaak belang heeft,
geschenken heeft ontvangen, of geschen-
ken hem zijn beloofd, en hij deze belofte
heeft aangenomen;

6°. indien hij, zijne vrouw, hunne
bloedverwanten of aangehuwden in de
rechte linie, een verschil over een gelijk-
soortig onderwerp hebben, als hetwelk
tusschen partijen in geschil is;

7indien een burgerlijk rechtsgeding
tusschen hem, zijne vrouw, hunne bloed-
verwanten of aangehuwden in de rechte
linie, en eene der partijen hangende is;

8°. indien hij voogd, toeziende voogd,
curator, of toeziende curator, vermoedelijke
erfgenaam of begiftigde is van eene der
partijen, of indien eene der partijen zijn
vermoedelijke erfgenaam is;

9°. indien hij is bewindvoerder van
eenige stichting, maatschappij of lichaam
van bestuur, welke partij in de zaak is;

10®. indien een hooge graad van vijand-
schap bestaat tusschen hem cn eene der
partijen;

11 indien tusschen hem en eene der
partijen sedert den aanleg van het twist-
geding of binnen zes maanden vóór de
behandeling der zaak ter terechtzitting,
beleedigingen of bedreigingen hebben
plaats gehad.

In dezelfde gevallen kunnen dc leden
van het college zich verschoonen.

Art. 67.

Over eene wraking of eene verschoo-
ning wordt, zoo spoedig mogelijk, in
hoogste ressort beslist, na verhoor doch
buiten tegenwoordigheid cn zonder mede-
werking van den betrokkene, cn wel:
toedoen, binnen het jaar vóór de wraking,
tegen eene der partijen of haar echtgenoot
of bloedverwanten of aangehuwden in de
rechte lijn, eene vervolging wegens mis-
drijf heeft plaats gehad;

4®. indien hij een schriftelijk advies
in de zaak gegeven heeft;

5®. indien hij, hangende het geding,
van iemand, die bij de zaak belang heeft,
geschenken heeft ontvangen of geschenken
hem zijn beloofd en hij deze belofte
heeft aangenomen;

6®. indien hij, zijne vrouw, hunne
bloedvenvanten of aangehuwden in de
rechte lijn een verschil over een gelijk-
soortig onderwerp hebben, als hetwelk
tusschen partijen in geschil is;

7°. indien een burgerlijk rechtsgeding
tusschen hem, zijne vrouw, hunne bloed-
venvanten of a.mgthuwden in de rechte
lijn cn eene der partijen h.ingende is;

8®. indien hij voogd, toeziende voogd,
curator of toeziende curator, vermoedelijk
erfgenaam of begiftigde is van eene der
partijen, of indien eene der partijen zijn
vermoedelijke crfgcniiam is;

9®. indien hij Ls bewindvoerder van
eenige stichting, maatschappij oflicha.ani
van bestuur of commissaris van eene
naamlooze vennootschap, welke partij in
dc z.-iak is;

10®. indien een hooge gra-id van vij.and-
schap bestaat tusschen hem cn eene der
partijen ;

11 indien tusschen hem en ccnc der
partijen sedert den .-umvang van het
rechtsgeding of binnen zes m.ianden
\\ü6r
dc behandeling der zaak ter terechtzitting,
beleedigingen of\' bedreigingen hebben
plaats gehad.

Art. 31.

De vcrschooning of de wraking wordt
onmiddellijk, na den aanvang v.m dc be-
handeling van het rccljtsgccling tcrtcrpcht-
zitting, voorgedragen of voorgesteld.

De vcrschooning of dc wraking wordt

-ocr page 225-

205

a. waar het geldt den voorzitter van
den raad van beroep, door de overige
leden meteen plaatsvervangend voorzitter;

b. in alle andere gevallen door de
overige leden.

Bij staking van stemmen wordt de
wraking of de verschooning geacht te zijn
afgewezen.

Het onderzoek der zaak wordt ge-
schorst, totdat over de voorgestelde wra-
king of verschooning is beslist, en, ingeval
deze is toegestaan, totdat degene, te
wiens aanzien zulks geschiedde, is ver-
vangen.

met de daarvoor aangevoerde redenen in
het proces-verbaal der terechtzitting ver-
meld.

Het voordragen eener verschooning of
het voorstellen eener wraking schorst de
behandeling van het rechtsgeding.

Art. 32.

De hooge raad of het gerechtshof zal
onverwijld, na verhoor van den betrokken
raadsheer, over de verschooning of de
wraking beraadslagen en bij arrest uit-
spraak doen.

De raadsheer, die zich verschoont of
wiens wraking is voorgesteld, wordt bij
de beraadslaging en de uitspraak door
eenen anderen raadsheer vervangen.

Art. 33.

Het arrest, dat over de wraking of dc
verschooning beslist, bepaalt den dag
voor dc voortzetting van de behandeling
ter terechtzitting.

De partijen, getuigen cn deskundigen
worden, zoo noodig, opnieuw overeen-
komstig dc artikelen 126, 127 cn 129
opgeroepen.

Indien dc wraking ofde vcrschooning
geldig wordt verklaard, wordt dc hooge
raad of het gerechtshof door een anderen
raadsheer aangevuld.

Art. 34.

Indien een lid eener arrondissemcnts-
bank zich verschoont of gewraakt wordt,
doet hij onverwijld een afschrift v.m hel
proces-vcrb.ial der terechtzitting nan het
gerechtshof toekomen.

Het gerechtshof zal onverwijld, na ver-
hoor van den betrokken rechter, over dc
verschooning of dc wraking bcra.idslagcn
cn bij arrest uitspraak doen.

Art. 35.

Indien dc wraking of dc verschooning
geldig wordt verklaard, wordt hel lid der
rechtbank door eenen anderen rechter of

-ocr page 226-

206

\' door eenen rechter-plaatsver^■a^ger ver-
vangen.

Art. 36.

Nadat over de wraking of de verschoo-
ning is beslist, bepaalt het lid der recht-
bank, of indien de wraking of de ver-
schooning geldig is verklaard, degene, die
dit lid ver\\\'angt, den dag voor de her-
vatting van de behandeling ter terecht-
zitting.

De griffier brengt de dagbepaling tijdig
ter kennis van de partijen.

De partijen, getuigen en deskundigen
worden, zoo noodig, opnieuw overeen-
komstig de artikelen 126, 127 en 129
opgeroepen.

Art. 68.

De terechtzittingen zijn openbaar.

In het belang der openbare orde of
zedelijkheid, of op verzoek van eene der |
partijen, indien deze aantoont, dat zulks
noodzakelijk is voor hare bedrijfsbelangen,
kan van dezen regel worden afgeweken.

Zoodra een verzoek, als in het tweede
lid bedoeld, ter terechtzitting wordt ge-
daan, wordt het publiek verwijderd en
worden de deuren gesloten, totdat de
verzoeker zijn verlangen mondeling heeft
toegelicht en aan de andere verschenen
partijen de gelegenheid is gegeven van
hun gevoelen je doen blijken. Op het ver-
zoek wordt onmiddellijk uitspraak ged.oan.

Art. 69.

De voorzitter -handh-iaft de orde ter
terechtzitting, het lid-commissaris van den
centralen raad van beroep en dc ambte-
naar met voorbereidend onderzoek belast
ter plaatse, waar zij hunne ami)tsvcr-
richtingen vervullen. Zij zijn bevoegd
daarbij de hulp der openbare burgerlijke
of gewapende macht in tc roepen.

Wordt op ccne terechtzitting of bij
eene anibtsverrichling de stilte of orde

Art. 38.

De terechtzittingen zijn openbaar.

In het belang der openbare orde of
zedelijkheid of op verzoek van ecnc der
partijen, indien deze aantoont, dat zulks
noodzakelijk is voor hare belangen, kan
van dezen regel worden afgeweken.

Zoodra een verzoek, als in het tweede
lid bedoeld, ter terechtzitting wordt ge-
daan, wordt het publiek verwijderd cn
worden dc deuren gesloten, totdat de
verzoeker zijn verlangen mondeling heeft
toegelicht en aan de andere verschenen
p.irtijen de gelegenheid is gegeven, van
ha.ir gevöelen tc doen blijken. Overliet
verzoek wordt onmiddellijk uitspr.iak
gedaan.

Art. 41.

De rcchtcr of, indien het rechtsgeding
voor een college dient, dc voorzitter
handhaaft de orde ter terechtzitting. Hij
is bevoegd, da-irbij dc hul[) der opcn-
b.irc burgerlijke of gewapende macht in
tc roepen.

Indien op eene tercclitzitting dc stilte
of orde wordt verstoord of teekenen van
goed- of afkeuring gegeven worden, kan
de schuldige worden verwijderd en, zoo

-ocr page 227-

■ / ;

verstoord of worden teekenen van goed-
of afkeuring gegeven, dan kan de schul-
dige worden verwijderd, en, zoo noodig,
tot na afloop in bewaring gehouden.

Art. ;o.

Alle ter terechtzitting voorkomende
geschillen, betreffende de wijze van be-
handeling der z.Tak aldaar, worden door
het college, w.wbij het geschil rijst, in
hoogste ressort beslist.

Art.

Alle in den loop van het onderzoek
ter terechtzitting, of na de beëindiging
daarvan, genomen beslissingen, worden
ter openbare terechtzitting door den
voorzitter uitgesproken.

Art.

Eene uitgesproken beslissing kan niet
meer gewijzigd worden.

De uilipraken zijn gedagteekend en
behelzen:

1®. de n.imen cn woonplaatsen der
partijen, cn van liarc wettelijke vertegen-
woordigers cn h»re gcm.ichtigdcn;

2®. de gronden der uitspraak, zoo
wal de iLiadzaken als wat het rcchts-
punt .nanga.1t;

noodig, tot na afloop in bewaring wor-
den gehouden.

Art. 112.

De leider van voorbereidend onder-
zoek handhaaft de orde ter plaatse, waar
hij zijne ambtsverrichtingen vervult.^Hij
is bevoegd, daarbij de hulp der open-
bare burgerlijke" of gewapende macht in
te roepen.

Indien bij eene .imbtsverrichting de
stilte of orde wordt gestoord of teekenen
van goed- of afkeuring gegeven worden,
kan de schuldige worden verwijderd en,
zoo noodig, tot na afloop in bewaring
worden gehouden.

Art. 136.

Het gerecht beslist bij arrest alle ter
terechtzitting rijzende geschillen, betref-
/ende de wijze van beh.indeling van het
reehtsgetling .ild.iar.

Art. 43.

Alle vonnissen en .irresten worden ter
terechtzitting uitgesproken.

lleschikkingen worden niet ter terecht-
zitting uitgesproken, tenzij dit Wetboek
anders bepaalt.

Door een college gewezen rechterlijke
uitspraken, die ter terechtzitting uitge-
sproken worden, kunnen, in tegenwoor-
digheid v.m den griflier, door den voor-
zitter .illcen uitgesproken worden.

Art. 275.

Een rechter kan de door hem gewezen
uitspraak niet meer wijzigen.

Art. 42.

Alle reclitcrlijkc uitspraken zijn gedag-
teekend cn behelzen:

I®. dc namen, voornamen, beroepen
en woonpLiatsen der partijen, vertegen-
woordigers en gemachtigden;

2°. dc gronden der uitspnuik;

-ocr page 228-

208

3®. eene stellige beslissing;
4®. de namen van hen, die als voor-
zitter en als leden over de zaak hebben
gezeten.

Art. 73.

Alle processtukken, behalve de voorge-
schreven beteekeningen bij deurwaarders-
cxploit, alsmede alle stukken, opgemaakt
naar aanleiding van eenige bepaling,
voorkomende in een algemeenen maat-
regel van bestuur, uitgevaardigd op grond
van een voorschrift dezer wet, zijn vrij
van het recht van zegel en de formaliteit
van registratie.

Art. 74.

Alle ambtshalve kennisgevingen en
oproepingen gedurende den loop eener
procedure geschieden schriftelijk. Ambts-
halve toezending van stukken vindt plaats
bij te adviseeren dienstbrief.

Voorgeschreven kennisgevingen van
partijen .oaa de colleges worden schrif-
telijk gedaan. Toezending van stukken
vanwege dc partijen aan de colleges, dc
voorzitters daarvan of het lid-commis-
saris met voorbereidend onderzoek belast,
geschiedt bij aangeteekenden brief met
vrijstelling van port.

Toezending op eene van boven om-
schreven wijzen ^kan worden vervangen

3°. eene stellige beslissing;

4°. den naam van den rechter, die
over de zaak gezeten heeft of, indien
het rechtsgeding voor een college dient,
de namen van den voorzitter en van
hen, die met hem over de zaak gezeten
hebben.

Art. 73.

Alle processtukken, behalve de voorge-
schreven beteekeningen bij deurwaarders-
exploit, alsmede alle stukken, opgemaakt
ter voldoening aan eenige bepaling, voor-
komende in eenen algemeenen maatregel
van bestuur, op grond van een voorschrift
van dit Wetboek uitgevaardigd, zijn vrij
van het recht van zegel en de formaliteit
van registratie.

Art. 51. • ,

Alle ambtelijke kennisgevingen en op-
roepingen, in dit Wetboek voorgeschreven,
geschieden schriftelijk en bij te adviseeren
dienstbrief.

Iedere ambtelijke toezending van stuk-
ken, in dit Wetboek voorgescheven, ge-
schiedt bij te adviseeren dienstbrief.

Dc grilTicr vermeldt op alle door hem
verzonden kennisgevingen, oproepingen
en stukken den d.ig der verzending.

Art. 52.

Alle van partijen uitgaande kennis-
gevingen aan gerechten, voorzitters \'van
gerechten of leiders van voorbereidend
onderzoek, geschieden schriftelijk en bij
aangeteekenden brief met vrijstelling van
port.

Iedere van partijen uitgaande toe-
zending van stukken aan gerechten, voor-
zitter» van gerechten of leiders van
voorbereidend onderzoek, geschiedt bij
aangeteekenden brief met vrijstelling van
port.

Art. 54.

Toezending op dc wijze, in «Ic artike-
len 51 cn 52 bedoeld, kan worden ver-

-ocr page 229-

209

door terhandstelling tegen gedagteekend
ontvangbewijs, aan den griffier indien
het geldt een stuk bestemd voor een
college, aan den geadresseerde of een
van diens huisgenooten in alle andere
gevallen.

Bij twijfel, of eenig door middel van
de post verzonden geschrift tijdig is in-
gediend, wordt de d.ng van verzending
beschouwd als de d.ig, waarop het ge-
schrift is ontvangen.

Op aanvrage van den voorzitter vnn
het college geeft de administratie der
posterijen schriftelijke inlichtingen om-
trent het tijdstip in het vorig lid bedoeld.

Art. ;5.

Viilt de laatste dag van een termijn
voorgeschreven in den tweeden titel dezer
Wet op een Zondag of een erkenden
Christelijken feestdag, dan wordt die
verlengd tot cn met den ccrstvolgcnden
werkd.ig.

Art. 76.

Ken algemeene m.iatregel van bestuur
regelt, voor zooveel notnlig, zoowel voor
tic raden van beroep als voor den cen-
tralen ntid: de afwezigheid en v.icantie,
de afwisseling cn orde van den inwen-
digen dienst, «Ie werkzaamheden van de
grifTiers en subitituut-grilTiers,\' den dienst
der ichrijvcrs cn bedienden.

HOOFDSTUK II.

Vnn de wijze van behandeling

voor den rand vnn beroep.

Artikel 77-

Tot het kennisnemen van een beroep,
\'"gesteld tegen ccnc beslissing van het
vangen door terhandstelling tegen gedag-
teekend ontvangbewijs:

1°. .lan den griffier, indien het geldt
eene kennisgeving of een stuk, vooreen
gerecht of den voorzitter van een gerecht
bestemd;

2°. aan den leider van voorbereidend
onderzoek, indien het geldt eene kennis-
geving of een stuk, voor dezen bestemd;

3®. aan den geadresseerde of een van
diens huisgenooten in alle andere gevallen.

Art. 55.

In geval van toezending door middel
van de post geldt de dag van toezending
als d.ig van ontvangst.

Op aanvrage van den rechter, voor
wien, of van den voorzitter van het
college, voor hetwelk het rechtsgeding
dient of gediend heeft, geeft de admini-
stratie der posterijen schriflelijk inlich-
tingen omtrent den dag v.m verzending.

Art. 70.

Inditn de l.iatste dag v.m eenen in
dit Wetboek voorgeschreven termijn op
eenen Zondag of algemeen erkenden
Christelijken feestd.-vg valt, wordt de
termijn veriengd tot cn met den eerst-
volgenden werkdag.

Art. 7.j.

Het beroep tegen besluiten, hande-
lingen of weigeringen van .ndministratievc

«4

-ocr page 230-

2IO

bestuur der Rijksverzekeringsbank, "is
bevoegd:

a. indien beroep wordt ingesteld inge-
volge de bepalingen van de artikelen 79
en 80 der Ongevallenwet 1901, de raad
van beroep binnen wiens ressort het
ongeval, naar aanleiding waarvan aan-
spraak op schadeloosstelling wordt ge-
maakt, is voorgevallen, of, in het geval,
bedoeld in artikel qb dier wet, de
raad van beroep binnen wiens ressort
de getroffene zijne woonplaats heeft of
bij zijn overlijden had;

b. indien beroep wordt ingesteld inge-
volge de bepaling van artikel 77 der
Ongevallenwet 1901, de raad van be-
roep binnen wiens ressort het kantoor
der posterijen is gelegen, waar, krachtens
de bepalingen van het eerste en tweede
lid van artikel 32 en van artikel 33
dier wet, de aangifte van het betrokken
bedrijf, indien dit verzekeringsplichtig is,
behoort plaats te hebben;

c. indien beroep wordt ingestelcj inge-
volge de bepaling van artikel 109 der
Ongevallenwet 1901, de raad van be-
roep binnen wiens ressort dc aanvrager
zijn woonplaats heeft.

Art. 78.

Indien geen andere raad van beroep
bevoegd is, l)choort dc zaak tot dc
kennisneming van den r.iad van beroep
tc Utrecht.

Art. 79.

Het twistgeding voor den raad van
beroep wordt ingeleid door het inzenden
van een klaagschrift ter grilTic van den
bevoegden raad van beroep, binnen den
in dc Ongevallenwet 1901 bcp;uilden
termijn.

Wordt beroq) ingesteld ingevolge de
bepaling van artikel 109 der Ongevallen-
wet 1901 dan moet het klaagschrift
worden ingezonden binnen dertig dagen
na dc dagteekening van dc mededeeling
organen wordt ingesteld bij dc recht-
bank, binnen wier rechtsgebied zich de
zetel dier organen bevindt.

Het beroep tegen schorsings- en ver-
nietigingsbesluiten wordt ingesteld bij de
rechtbank, binnen wier rechtsgebied zich
de zetel bevindt van het orgaan, welks
besluit vernietigd of geschorst is.

Art. 75.

Indien geene andere rechtbank l>e-
voegd is, neemt de rechtbank te Utrecht
van hc\\ beroep kennis.

Art. 85,

Het beroep wordt ingesteld door het
inzenden van een klaagschrift ter griffie
van het bcvoègd gcredu.

Art. 83.

Het rechtsgeding vangt aan met het
instellen van beroep tegen een besluit,
ccne handeling of ecnc weigering van
een .idministratief orgaan. .

Een ■ tegen een deel van een besluit,
eene handeling of ecnc weigering ingc-

-ocr page 231-

21 I

<ler beslissing van het bestuur der Rijks-
■verzekeringsbank.

Art. 8o.

Bij het klaagschrift wordt een afschrift
-daarvan overgelegd, alsmede een afschrift
van de beslissing waartegen het beroep
is gericht.

Wordt het beroep ingesteld, omschreven
in artikel 79, tweede en derde lid, en
artikel 80 der Ongevallenwet 1901, dan
■worden twee afschriften van het kLnag-
schrift ingezonden.

H.id de inzending jil.iats bij aange-
teckenden brief, dan wordt door den
griffier aan den inzender kennisgegeven
van de ontvangst.

Dc griffier leekent onverwijld den dag
der ontvangst op het kla.ngschrift en de
d.iarbij overgelegde afschriften aan.

Hij vergelijkt het klaagschrift met de
overgelegde afschriften cn teekent deze,
<lesnoods na verbetering, voor copie
conform.

Art. 81

onder-

Het klaagschrift moet zijn
«eckend.

Namens den inzender kan het klaag-
»chrift door den burgemeester zijner
woonpliiats of door een gemeentc-ambte-
n.iar, door dien burgemeester daartoe
aangewezen, worden ondertcckcnd.

steld beroep wordt geacht tegen het
geheele besluit of de geheele handeling
of weigering gericht te zijn.

Het beroep mist schorsende kracht.

Art. 85, lid 2.

Bij het klaagschrift wordt een afschrift
overgelegd van het besluit, waartegen
het beroep is gericht.

art. 53.

De griffier geeft onverwijld aan den
afzender kennis van den dag der ont-
vangst van kennisgevingen en stukken,
die door dc partijen aan het gerecht of
den voorzitter van het gerecht per post
toegezonden zijn.

De griffier teekent onverwijld den dag
der ontvangst op de ingezonden stukken
cn kennisgevingen en daarbij overgelegde
afschriften .lan. Hij vergelijkt deze stuk-
ken met de daarvan, ingevolge dc voor-
schriften van dit Wetboek, overgelegde
afschriften en teckent deze, desnoods na
verbetering, voor eensluidend .ifschrifk.

Art. 86.

Het klaagschrift moet door eenen
advocaat of procureur namens den klager
onderteekend worden.

Art. 87.

Indien hij, die ccn klaagschrift wenscht
in tc dienen, ten genoege van den
voorzitter van het gerecht, bevoegd van
het beroep kennis te nemen, v.m zijn
onvermogen doet blijken, voegt deze
hem bij beschikking eenen advocaat o(
procureur toe, tenzij het in te stellen
lierocp kennelijk niet-ontvankelijk of
ongegrond Is.

Dc toegevoegde advocaat of proaireur

-ocr page 232-

212

Art. 82.

Het klaagschrift houdt in:

1°. den naam en de woonplaats van
dengene, die beroep instelt en van diens
vertegenwoordiger;

2°. de dagteekening van de beslissing,
waartegen het beroep is gericht;

3°. de gronden waarop het beroep
berust;

4\'. eene bepaalde vordering.

Art. 83.

Gedingvoerende partijen kunnen voor
het twistgeding binnen het Rijk woon-
plaats kiezen.

Voor buiten het Rijk wonenden, die
beroep instellen, is dc vermelding van
eene gekozen woonplaats hier te lande
in het klaagschrift verplichtend.

Art, 84.

De voorzitter van den raad van beroep
wijst den inzender van ccn klaagschrift,
die de voorschriften van de artikelen 80,
eerste en tweede lid, 81, 82 of 83,
tweede lid, niet in acht genomen heeft,
op het gepleegde verzuim en noodigt
hem uit, dit binnen een bepaalden ter-
mijn te herstellen.

Op gelijke wijze handelt de voorzitter
ten aanzien van dengene, die het kla.ig-
schrift heeft ing^onden bij een onbe-
stelt kosteloos het klaagschrift op en
onderteekent het.

De toevoeging geschiedt uit de advo-
caten en procureurs, in het rechtsgebied
van het gerecht gevestigd.

Art. 88.

Het klaagschrift houdt in:

i\'. den naam, de voornamen, het
beroep en de woonplaats van den klager
en diens vertegenwoordiger, in de arti-
kelen 21 en 22 bedoeld;

2°. de woonplaats, door den klager
of diens vertegenwoordiger voor het
rechtsgeding binnen het Rijk gekozen,
indien de klager of, indien hij vertegen-
woordigd wordt, diens vertegenwoordiger
binnen het Rijk geene woonplaats heeft;

3®. eene duidelijke omschrijving van
het besluit, de handeling of dc weigering,
waartegen het beroep gericht is;

4®. de gronden, waarop het beroep
berust.

Art. 89.

Geding%\'oerende partijen kunnen voor
het rechtsgeding binnen het Rijk woon-
plaats kiezen.

De keuze van woonplaats geschiedt
in het kl.-wgschrift of het vertoogschrift
der partij of in eene onderteekende
kennisgeving, ingezonden ter griffie van
het gefecht, w.iarvoor het rechtsgeding
dient.

Art. 93.

Indien het beroep niet is ingesteld
overeenkomstig de voorschriften der
artikelen 86 cn 88, noodigt de voor-
zitter den klager uit, het gepleegd ver-
zuim binnen eenen bep.ialden tennijn te
herstellen, tenzij het beroep om andere
redenen kennelijk niet-ontv.inkelijk is.

Art. 92.

Indien het kl.iagschrift ter griffie van
ccn kennelijk onbevoegd gerecht inge-

-ocr page 233-

213

voegden raad van beroep. In dit geval
geeft hij van den voor herstel van de
gepleegde fout door hem bepaalden
termijn kennis aan den voorzitter van
den bevoegden raad van beroep.

Art. 85.

Degene, die niet, binnen den door den
voorzitter ingevolge het voorgaande artikel
bepaalden termijn, het door hem gepleegde
verzuim of de door hem begane fout
heeft hersteld, k.in in zijn beroep niet
ontvankelijk verklaard \'worden.

Art. 86.

Is het beroep niet ontvankelijk op
grond van artikel 85, wegens tc late in-
stelling, of ingevolge artikel 78 der On-
gev.illenwet 1901, of is het beroep ken-
nelijk ongegrond, dan kan, zonder n.idcr
onderzoek, dc r.nad van beroep, bij met
redenen omkleedc beschikking, ter open-
bare terechtzitting het beroep niet ont-
vankelijk of ongegrond verklaren.

zonden is noodigt de voorzitter den
klager uit, binnen eenen bepaalden ter-
mijn, een ander gerecht ter behandeling
van het ingestelde beroep aan te wijzen.

Indien de klager binnen den bepaalden
termijn aan de uitnoodiging gevolg geeft,
doet de voorzitter het klaagschrift met
de bijbehoorende stukken ter griffie van
het .aangewezen gerecht inzenden. Het
aldus ingezonden klaagschrift wordt ge-
acht op den dag der oorspronkelijke
inzending ter griffie van het aangewezen
gerecht ingezonden te zijn.

Art. 94.

Indien hel beroep is ingesteld bij een
kennelijk onbevoegd gerecht of indien het
kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond
is, kan, bij beschikking, het gerecht zich
onbevoegd of het beroep niet-ontvankelijk
of het aangevallen besluit of de aange-
vallen handeling of weigering wettig ver-
klaren.

Indien artikel 92 of 93 toegepast is,
beschikt het gerecht niet, voordat de
door den voorzitter bepaalde termijn
verstreken is.

Indien twee of meer beroepen gevoegd
zijn, wordt de niet-ontvankelijkheid van
het beroep niet bij beschikking uitge-
sproken, tenzij het ten aanzien v.in alle
klagers niet-ontvankelijk is.

Art. 138.

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld:

1\'. na afloop van den da.irvt)or be-
paalden termijn;

2*. door eenen klager, onbevoegd be-
roep in tc stellen of onbekwaam in
reclue te sta.m;

\' 3\'. door eenen vertegenwoordiger of
gemachtigde, niet bevoegd voor den
klager op te treden;

4*. met veronachtzaming van eenig

-ocr page 234-

214

voorschrift der artikelen 86 en 88, tenzij
het verzuim overeenkomstig artikel QJ.
tijdig hersteld wordt.

Art. 139.

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld tegen besluiten, door Ons genomen,
tot schorsing of vernietiging van veror-
deningen en reglementen van gemeente-
besturen.

Art. 140.

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld tegen besluiten, door Ons genomen
in de uitoefening van het opperbestuur
der buitenlandsche betrekkingen.

Art. 141.

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld tegen besluiten en handelingen,
door administratieve organen, in dei>
loop eener administratieve instantie, ge-
nomen of verricht enkel, ten einde het
nemen van een besluit voor te bereiden.

Art. 142.

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld tegen besluiten, handelingen of
weigeringen v.m administratieve organen,
tegen welke administratief beroep open-
staat of opengest-nan heeft.

Art. 143.

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld tegen besluiten van administratieve
organen, die reeds door een besluit van
een administratief org.ian gewijzigd, in-
getrokken of "vernietigd zijn.

Art. 144.

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld tegen besluiten, handelingen of
weigeringen van administratieve organen,
die reeds bij in kracht van, gewijsde
gegane rechterlijke uitspraak wettig of
onwettig verklaard zijn.

-ocr page 235-

2\'! 5

ART. 86, lill 2.

Dc voorzitter doet .ifsclirifl van dcze
bcschikkinR .nan den inzender van het
klaaRschrifl toekomen cn wijst hem op
het rcchtsmiddc), dat tegen die bcschik-
kinj; kan worden .aangewend.

ART. 87.

Tegen de besclnkking. in het vorige
artikel vernield, k.an de inzender v.m

Art. 145. • \'

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld tegen besluiten of handelingen, door
administratieve organen genomen of ver-
richt tot tenuitvoerlegging van een be-
sluit, dat reeds bij in kracht van gewijsde
gegane rechterlijke uitspraak wettig ver-
klaard is, voor zoover het beroep steunt
op de onwettigheid van het tenuitvoer-
gelegd besluit.

Art. 146.

Niet-ontvankelijk is het beroep, inge-
steld tegen besluiten of handelingen, door
administratieve organen genomen of ver-
richt tot tenuitvoerletrging van een be-
sluit. tegen hetwelk de klager verzuimd
heeft tijdig beroep in tc stellen, voor
zoover het beroep steunt op dc onwet-
tigheid van het tenuitvoergelegd besluit.

Art. 95.

Met toestemming v.m zijne medeleden
kan de voorzitter van het gerecht alleen
de in het voorgaand artikel bedoelde
beschikking wijzen.

Dc toestemming der medeleden wordt
in de beschikking vermeld.

Art. 43, lid 2.

Beschikkingen worden niet ter toieiht-
zitting uilgesproken, tenzij dit Wetboek
.mders bepaalt.

Art. 46, lid I en 2.

Van alle rechterlijke uitspraken zendt
dc griflier binnen 3 «logen nadat zij
zijn gewezen, een door hem ondertee-
kend alschrift aan de |)artijen.

Het afschrift vermeldt, of en binnen
welken termijn tegen de uitspraak ver/et
ingesteld kan worden.

Art. 96.

Tegen dc beschikking, in artikel 94
bedoeld, kan de klager, binnen veertien

-ocr page 236-

2i6

het klaagschrift binnen veertien dagen
na de dagteekening van het bewijs van
verzending van het afschrift, verzet doen
bij den raad van beroep.

Tengevolge van dat verzet vervalt de
beschikking, tenzij het verzet nietig wordt
verklaard.

Het verzet wordt schriftelijk gedaan.

Het voorschrift van artikel 81 omtrent
de onderteekening van het klaagschrift
wordt daarbij in acht genomen. Niet na-
koming daarvan maakt het verzet nietig.

Alvorens een verzet nietig te verklaren,
stelt de raad van beroep dengene, die
verzet heeft gedaan, in de gelegenheid,
binnen een bepaalden tennijn, het begane
verzuim te herstellen.

Tegen nietig^•erklaring van het verzet
staat geene hoogere voorziening open.

Wordt verzet gedaan door middel van
ccn aangeteekenden brief, dan wordt door
den griffier aan den inzender kennis ge-
geven van de ontvangst.

De griffier teekent onverwijld den dag
van ontvangst aan op het geschrift, waarbij
verzet wordt gedaan.

Art. 88.

Wordt een ingesteld beroep niet bij
beschikking afgedaan, of is eene beschik-
king ten gevolge van verzet vervallen,
dan zendt de voorzitter zoo spoedig
mogelijk een afschrift van ieiler klaag-
schrift aan dc andere partijen.

Art. 89.

Wordt van een klaagschrift geen ge-
noegzaam aantal afschriften ingc/onden
ter voldoening .lan het voorschrift van
artikel 88, dan worden dc ontbrekende
afschriften kosteloos ter griflie verv.iardigd.

Art. 90.

Hinnen veertien dagen na toezending
aan het bestuur der Rijksverzekerings-
dagen na den dag, waarop zij is gewezen
verzet doen bij het gerecht, dat, of welks
voorzitter haar gewezen heeft.

Ten gevolge van dat verzet vervalt dc
beschikking, tenzij het verzet nietig ver-
klaard wordt.

Art. 97.

Het verzetschrift moet, op straffe van
nietigheid, onderteekend zijn.

Namens den klager kan het verzetschrift
door den burgemeester zijner woonplaats,
door eenen gemeente-ambtenaar, door
dien burgemeester daartoe aangewezen,
of door eenen advocaat of procureur
onderteekend worden.

Art. 87 vindt overeenkomstige toe-
passing.

Alvorens het gerecht ccn verzet nietig
vcrkLaart, stelt de voorzitter dengene, die
verzet gedaan heeft, in de gelegenheid,
binnen eenen bepaalden tennijn het ge-
pleegd verzuim te herstellen.

Tegen nietigverklaring van het verzet
sta.it geene hoogere voorziening open.

(Voor lid 7 en 8 van art. 87 zie
.nrt. 53 Ontw. op pag. 211.)

Art. 98.

Is een ingesteld beroep niet bij be-
schikking afgedaan, of ccne beschikking
ten gevolge van verzet vervallen, doet
dc vftorzitter zoo sjK)edig mogelijk een
.ifschrift van het door ieder der partijen
ingezonden klaagschrift aan dc andere
p.irlijcn toekomen.

Art. 90.

Op verzoek van den voorzitter zendt
de verdediger onverwijld alle onder hem

-ocr page 237-

217

bank van een afschrift, als in artikel 88
bedoeld, worden alle onder dat bestuur
berustende stukken, waarvan gebruik is
gemaakt bij het nemen van de beslissing
waartegen beroep is ingesteld, hetzij de
oorspronkelijke stukken, hetzij door het
bestuur der Rijksverzekeringsbank ge
waarmerkte afschriften daarvan, door dat
bestuur ingezonden ter griffie van den
betrokken raad van beroep.

Art. 91.

Partijen kunnen naar aanleiding van
ieder ha.ir toegezonden klaagschrift, bin-
nen veertien dagen na de dagteekening
van het bewijs v.m verzending, aan den
ra.id van beroep een contra-memorie in-
dienen.

De voorzitter kan dezen termijn op
verzoek eener partij veriengen.

Bij die contr.vmemorie worden een of
meer afschriften overgelegd.

De griflicr vergelijkt de contra-mcmoric
met de overgelegde afschriften cn tcekent
deze, desnoods na verbetering, voor copic
conform.

Had dc indiening plaats bij .lange-
teckcndcn brief, dan wordt door den
grilTicr aan den inzender kennis gegeven
van de ontvangst.

Van dc contrn-mcmorien doet dc voor-
zitter, zoo spocilig mogelijk, afschrift
.nan de andere partijen toekomen. Is
geen voldoend aantal afschriften ont-
vangen, dun worden de ontbrekende
afschriften kosteloos ter griflic vervaar-
dipd.

art. 93.

Door den voorzitter wordt de d.ig
voor dc behandeling van het beroep ter
tetcchtzitling vastgesteld cn door «len
berustende stukken, waarvan bij het
nemen van het aangevallen besluit, het
verrichten der aangevallen handeling of
het uitspreken der aangevallen weigering
gebruik gemaakt is, hetzij de oorspronke-
lijke stukken, hetzij door hem gewaar-
merkte afschriften, in ter griffie van het
betrokken gerecht.

Een gewaarmerkt afschrift van het
aangevallen besluit wordt op verzoek
mede ingezonden.

Indien dc verdediger een college is,
geschiedt de waarmerking door den
voorzitter, een lid of den secretaris van
het college.

Art. 99.

De partijen kunnen naar aanleiding
van ieder haar toegezonden klaagschrift,
binnen veertien dagen na ontvangst van
een afschrift, ter grillie een vertoogschrift
indienen.

De vwrzittcr kan dezen termijn op
verzoek eener partij verlengen.

Van het vertoogschrift vati iedere partij
doet dc voorzitter zoo spoedig mogelijk
een afschrift .nan dc andere p.nrtijen toe-
komen.

(Zie ait. 53 Ontw. op p.ng. 211.)

Akt. 121.

Het rechtsgeding wordt ter terecht-
zitting behandeld op den door den
voorzitter bcp.n.\'ildcn dag, dien de griffiir

-ocr page 238-

2i8

griffier ter kennis van de partijen gebracht.

Deze dag wordt zoodanig bepaald, dat
de terechtzitting niet wordt gehouden,
dan nadat de termijn voor het instellen
van beroep is verstreken, en de contra-
memoriën zijn ingediend of de termijnen
voor de indiening daarvan zijn verloopen.

Art. 93.

Indien naar zijn oordeel de feiten door
de gewisselde stukken nog niet voldoende
tot klaarheid zijn gebracht, of de voor
het nemen van eene beslissing noodige
feitelijke gegevens in de stukken niet
zijn bijgebracht, gelast de voorzitter,
.ilvorens den dag voor de behandeling
ter terechtzitting vast te stellen, met
inachtneming van de bepaling van artikel
95, een voorbereidend onderzoek.

Hij kan in dat geval tevens gebruik
maken van de bevoegdheid hem verleend
bij artikel
94.

Art. 94.

Het bestuur der Rijksverzekeringsbank
is verplicht aan den voorzitter van een
raad van beroep, binnen den do<jr hem
bepaalden termijn, op diens verzoek,
schriftelijke inlichtingen tc geven omtrent
bepaalde onderwerpen, voorzoover de
d.i.irvoor noodige gegevens .lan zijne
administratie kunnen worden ontleend.

Degenen, \'die werkgevers zijn krachtens
dc Ongevallenwet 1901, zijn verplicht
aan den voorzitter van een raad van
beroep, binnen den door hem bepaalden
termijn, op diens verzoek, schriftelijke
inlichtingen te geven omtrent in hunne
verzekenngsplichtige ondernemingen voor-
gekomen ongevallen cn omtrent z.iken en
feiten dc n.ileving van dic wet betreffende.
De toezending van die inlichtingen ge-
schiedt met vrijstelling van port.

Het bestuur der Rijksverzekeringsbank
en degenen, die werkgevers zijn krachtens
de Ongevallenwet^Hjoi, zijn verplicht .lan

tijdig ter kennis van de partijen brengt.

De behandeling ter terechtzitting heeft
niet plaats, voordat de vertoogschriften
ingediend of de termijnen voor hunne
indiening verloopen zijn en het voorbe-
reidend onderzoek, indien dit geschiedt,
ten einde gebracht is.

Art. ioc.

Nadat de vertoogschriften ingediend
of de termijnen voor hunne indiening
verloopen zijn, kan de voorzitter over-
eenkomstig de voorschriften dezer af-
deeling voorbereidend onderzoek doen
of doen gelasten.

Art. ioi.

De voorzitter is bevoegd, .aan organen
van opcnba.ar gezag en aan ambtenaren
schriftelijke inlichtingen te vragen omtrent
bepa.ilde feitelijke punten, die voor tle
beslissing van het a.mhangig rechtsgeding
van gewicht kunnen zijn.

Dc inlichtingen worden binnen den
door den voorzitter bep.aalden termijn
verstrekt, voor zoover zij punten betrcfrcn,
aan het org.aan van openbaar gezag of den
ambten-aar .als zoodanig bekend.

De inlichtingen worden geweigerd,
indien h.are verstrekking in strijd zou zijn
met de ver|)lithting tot geheimhouding,
bij de wet aan het orgaan van openbaar
gezag of den ambtenaar opgelegd.

-ocr page 239-

219

den voorzitter van een raad van beroep,
op diens aanvrage, inzage te verleenen
van hunne boeken en bescheiden, voor
zoover deze betrekking hebben op arbeids-
loonen.

Bij publiekrechtelijke lichamen worden,
voor dè toepassing dezer bepaling, als
werkgevers beschouwd degenen, die, bij
artikel 33 der Ongevallenwet 1901, aan-
gewezen zijn om de, bij artikel 32 dier-
zelfde wet gevorderde, aangifte te doen.

Art. 95.

De voorzitter kan een onderzoek,
omtrent bepaalde door hem op te geven
))unten, opdragen .lan den inspecteur van
den arbeid, tot wiens inspectie de plaats
w.iar het onderzoek moet worden inge-
steld behoort, of, in gemeenten w.iar
een commissaris van rijks- of gemeente-
politie is, .nan dezen en in andere
gemeenten a.m den burgemeester.

.Met toestemming van den voorzitter
kan «Ie inspecteur van den .nrbeid het
onderzoek opdnngen aan een onder hem
wcrkz.iam gestelden adjunct-insjiecteur.

Art. 96.

Degene, aan wien voorbereidend onder-
zoek is ojigedragcn, is, ter uitvoering
dezer ojnlracht, l)evoegd:

a. de personen, hem door den voor-
zitter .lis getuigen of deskundigen oi>ge-
geven, of andere wier verhoor hem
wenschelijk voorkomt, op te roei)cn om
te verschijnen op de pl.nat» bij die
oproeping vermeld;

b. met uitdrukkelijke machtiging van
den voorzitter:

1\'. .nan «leskundigen op tc «Iragen
schriftelijk van advies en verslag te
dienen binnen den door hem be])aalden
termijn;

2*. den door ccn ongeval getroffene

Art. 103.

Dc voorzitter is bevoegd, omtrent
bepaalde feitelijke punten voorbereidend
onderzoek op tc dragen .i.in:

I rechters-commissarissen voor .idmi-
nistratievc zaken en kantonrechters;

2®. commissarissen van rijks- of ge-
meentepolitie cn in gemeenten, w.aar
zoodanige commissaris ontbreekt, .nan
dc burgemeesters;

3". inspecteurs v.m den arbeid;

4 inspecteurs van dc volksgczimdheid.

Met toestemming van den voorzitter
kan de inspecteur van den .arbeid het
onderzoek opdragen .aan eenen onder hem
werkzaam gcstelden .adjunct-inspecteur.

Art. 107.

De leider van voorbereidend onder-
zoek is, ter uitvoering der hem verstrekte
opdracht, bevoegd:

I de personen, hem door den voor-
zitter opgegeven of .andere, wier verhoor
hem wenschelijk voorkomt, als getuigen
of deskundigen op te roepen, om tc
verschijnen op de plaats bij die oproeping
vcnneld, ten einde gehoord te worden;

2*. a.an deskundigen op te dr.agen,
.schriftelijk van advies en verslag te
dienen, binnen den door hem bepa.aldcn
termijn;

3®. ccne partij op td roepen, om tc
verschijnen op dc jil.aats, bij die oproe|)ing
vernreld, ten einde gehoord te worden;

-ocr page 240-

220

op te roepen om te verschijnen ter
plaatse bij die oproeping vermeld, ten
einde zich te onderwerpen aan een onder-
zoek naar zijnen lichamelijken toestand.

De getroffene, die, opgeroepen, niet
verschijnt of weigert de door of vanwege
voornoemden ambtenaar bij dat onder-
zoek gestelde vragen omtrent zijnen
lichamelijken toestand te beantwoorden
of zich te laten onderzoeken door des-
kundigen, verliest, tenzij hij voor zijne
nalatigheid of weigering een deugdelijken
grond kan aanvoeren, zijne aanspraak
op eenige schadeloosstelling ingevolge
de Ongevallenwet 1901 voor dat ongeval,
te rekenen van den dag waarop hij had
moeten verschijnen, de gestelde vragen
beantwoorden of zich te laten onder-
zoeken.

4°. vergezeld van de door hem vol-
strekt noodzakelijk geachte getuigen en
deskundigen alle plaatsen, waar eenig
feitelijk punt, dat voor de beslissing
van het aanhangig rechtsgeding van ge-
wicht kan zijn, tot klaarheid kan worden
gebracht, binnen te treden, ten einde
daar plaatselijk onderzoek te doen;\'

5\'. inzage en afschrift te nemen v.m
de onder organen van openbaar gezag
of ambtenaren als zoodanig berustende
boeken en bescheiden, voor zoover deze
betrekking hebben op eenig feitelijk punt,
dat voor de beslissing van het aanhangig
rechtsgeding van gewicht kan zijn.

Het nemen van inzage en afschrift
wordt geweigerd, indien het vergunnen
daar\\an in strijd zou zijn met de ver-
plichting tot geheimhouding, bij de wet
aan het orgaan van openb.iar gezag of
den ambtenaar opgelegd;

6®. aan organen van openbaar gezag
en aan ambtenaren schriftelijke inlicli-
tingen te vragen omtrent feitelijke ])unien,
die voor de beslissing van het aanhangig
rechtsgeding van gewicht kunnen zijn.

De inlichtingen worden, binnen den
door den leider van het voorbereidend
onderzoek bep.naldcn termijn, verstrekt,
voor zoover zij punten betrefTen, a.m
het org.ian van openbaar gezag of den
ambtenaar .ils zoodanig bekend.

De inlichtingen worden geweigerd,
indien hare verstrekking in strijd zou
zijn met de verplichting tot geheim-
houding, bij de wet .i.m het orgaan
van openb.iar gezag of den ambtenaar
opgelegd;

7®. aan onderofTicicrcn der maré-
chaussóe en rijksveldwachters op te
dragen, inlichtingen in te winnen omtrent
bep.ialde feitelijke punten, die voor de
beslissing van het .lanhangig rechtsgeding
van gewicht kunnen zijn, en van hunne
bevinding
proccS\'Vcrbanl op (c niakcn
cn in Ie zenden.

-ocr page 241-

22 1

Art. 9r.

De voorzitter kan, bij het geven van
eene opdracht tot onderzoek, den daar-
mede belasten ambtenaar schriftelijk
machtigen, binnen te treden in alle
plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uit-
geoefend, of waar het ongeval is voor-
gev.-illen, dat tot het ontstaan van het
twistgeding aanleiding heeft gegeven,
met uitzondering van de Rijkswerk-
plaatsen en Rijksfabrieken en de in-
richtingen bedoeld in artikel 24 der
Hinderwet.

Deze ambtena.ir kan zich doen ver-
gezellen van de, door hem voor het
onderzoek volstrekt noodzakelijk geachte
of door den voorzitter opgegeven, getui-
gen en deskundigen.

De bevoegdheid ook Rijkswerkplaat-
sen cn Rijksfabrieken en inrichtingen
bedoeld in .art. 24 der Hinderwet binnen
te treden, vergezeld van voornoemde
personen, kan door den voorzitter alleen
worden verleend aan de inspecteurs van
den arbeid.

In plaatsen welke tevens woningen of
alleen door cenc woning toegankelijk
zijn, treden ambtenaren door den voor-
zitter met onderzoek bel.ast, vergezeld
van boven a.angegevcn personen, tegen
den wil van den liewoncr niet binnen,
dan op vertoon van een bijzonderen
schriftelijkcn last van den voorzitter en
in tegenwoordiglieid van den kanton-
rechter, den burgemeester, ccn wethou-
der der gemeente of ccn commissaris
van i)olitie. Van dit binnentreden wordt
door dengene, aan wien l.ast tot binnen-
treden is verstrekt proces-verba.al opge-
maakt, dat binnen tweem.aal 24 uren
•aan den bewoner in afschrift wordt
medegedeeld.

Art. 109.

De leiders van voorbereidend onder-
zoek, behalve de rechter-commissaris en
de kantonrechter, oefenen de in art. 107
onder de nummers 2, 3, 4, 5, 6 en 7
omschreven bevoegdheden slechts uit,
krachtens bijzondere schriftelijke machti-
ging van den voorzitter.

Voor zoover de Rijkswerkplaatsen en
Rijksfabrieken en de inrichtingen, be-
doeld in artikel 24 der Hinderwet be-
treft, kan de bijzondere schriftelijke
machtiging tot het binnentreden, in arti-
kel 107 n\'. 4 bedoeld, slechts .aan de
inspecteurs van den arbeid verleend
worden.

Art. 110.

In plxatsen, welke tevens woningen
of alleen door ccnc woning toegankelijk
zijn, treedt de leider van voorbereidend
onderzoek, vergezeld van de door hem
volstrekt noodz.akelijk ge.achtc getuigen
en deskundigen, tegen den wil v.an den
bewoner niet binnen, d.an op vertoon
van eenen bijzonderen schriftelijken last
van den voorzitter en in tegenwoordig-
heid van den kantonrechter, den burge-
meester, eenen wethouder der gemeente
of eenen commissaris van politic.

Van dit binnentreden wordt door den
leider van het voorbereidend onderzoek
een proces-verbaal opgcm.aakt, dat binnen
tweem.a.al vierentwintig uren aan den
bewoner in .afschrift medegedeeld wordt.

-ocr page 242-

222

Art. 98.

De uitkomsten van een voorbereidend
onderzoek worden door den leider daar-
van geconstateerd bij proces-verbaal.

Na afloop van het voorbereidend
onderzoek zendt de leider daarvan de
van wege den voorzitter in zijne handen
gestelde stukken van het geding aan
dezen terug. Hij voegt daarbij de door
hem opgemaakte processen-verbaal.

Art. 99.

Een algemeene maatregel van bestuur
regelt nader ten aanzien van welke
onderwerpen de voorzitter van een raad
van beroep den inspecteur van den
arbeid met voorbereidend onderzoek kan
belasten.

Art. 100.

De ambtenaar, met voorbereidend
onderzoek belast, brengt tijd en plaats
van een voorgeüomen plaatselijk onder-
zoek of van een verhoor van getuigen
of deskundigen, zoo mogelijk, tijdig
vooraf ter kennis van partijen.

Deze kunnen bij het plaatselijk onder-
zoek en bij het verhoor van getuigen of
deskundigen tegenwoordig zijn en ver-
zoeken, dat door hen medegebrachte
personen als getuigen of deskundigen
zullen worden gehoord. De leider van
een plaatselijk onderzoek k.an bevelen,
dat dit geheel of gedeeltelijk pl.iats hebbc
buiten tegenwoordigheid van ccnc partij.

Art. ioi.

Vóór de behandeling van het geding
ter terechtzitting worden alle daarop
betrekking hebbende stukken, hetzij de
oorspronkelijke stukken, hetzij door den
griffier gew.-urmerkte afschriften daarvan:
a. voor door\'den voorzitter te bepalen

Art. 115.

De leider van een voorbereidend onder-
zoek maakt van de uitkomsten daarvan
een proces-verbaal op. Verklaringen en
vorderingen van eene partij worden op
haar verzoek in het proces-verbaal vermeld.

Na afloop van het voorbereidend
onderzoek zendt de leider daarvan de
van wege den voorzitter in zijne handen
gestelde stukken v.an het geding aan
dezen terug. Hij voegt daarbij de door
hem opgemaakte processen-verbaal..

I

Art. 119.

Een algemeene maatregel van bestuur
regelt nader, ten aanzien van welke
onderwerpen de voorzitter de inspecteurs
van den arbeid en van de volksgezond-
heid met voorbereidend onderzoek be-
l.-isten kan.

Art. 113.

De leider van voorbereidend onder-
zoek brengt tijd en plaats van ieder
voorgenomen onderzoek, behalve het in
artikel ro" onder nummer 6 en 7 ver-
melde, zoo mogelijk tijdig vooraf ter
kennis van de partijen.

Deze kunnen bij het onderzoek tegen-
woordig zijn en verzoeken, dat door h.nar
metlegebrachtc personen als getuige of
deskundigen gehoord zullen worden.

De leider van voorbereidend onder-
zoek, die het in artikel
107 onder
nummer
3, 4 cn 5 bedoelde onderzoek
doet, kan bevelen, dat dit geheel of
gedeeltelijk plaats hcbbe builen tegen-
woordigheid , van eene parlij, eenen ge-
machtigde of raadsman.

Art. 122.

Voor de behandeling van het rechts-
geding ter lerechtzilting worden alle
daarop betrekking hebbende stukken,
hetzij dc oorspronkelijke stukken, hetzij
door den griflier gewaarmerkte .afschriften
daarvan:

-ocr page 243-

2 2.-

termijnen, welke voor ieder lid niet korter
mogen zijn dan twee dagen, ter inzage
gezonden aan de leden, die voor de
behandeling zullen zitting nemen:

h. gedurende ten minste zes dagen
ter grifïie nedergelegd ter kostelooze in-
zage van belanghebbenden.

De termijn van twee dagen, onder a
gesteld, kan, desnoodig, door den voor-
zitter worden ingekort, wanneer deze,
ingevolge de bepaling van artikel 23, bij
afwezigheid of tijdelijke ontstentenis van
leden, pl.oatsvervangers aanwijst om de
ta.ik dier leden waar te nemen.

De nederlegging ter grifTie wordt door
den grifTier tijdig ter kennis gebracht
van de ]wrtijen.

Art. 102.

i\'artijen kunnen getuigen en deskun-
digen medebrengen ter terechtzitting of
bij deurw.-uirders-exploit oproepen om
aldaar te verschijnen.

De namen der getuigen en deskun-
digen, die ged.igvaard zijn of ter terecht-
zitting zullen worden medegebracht,
worden door partijen ten minste drie
d.ngen vcjór dc terechtzitting aan den
voorzitter medegedeeld.

Dcurwaartlers hebben voor de werk-
zaamheden, ingevolge de bep.iling v.m
het eerste lid door hen verricht, aan-
spraak op belooning ten laste van de
partij welke hen in het werk heeft ge-
steld, overeenkomstig dc bepalingen van
het tarief van gerechtskosten in straf-
zaken.

Dc voorzitter is bevoegd .mibtshalvc
gciuigen en deskundigen door den griffier

a. voor door den voorzitter te bepalep
termijnen ter inz.ige gezonden aan de
leden, die voor de behandeling zullen
zitting nemen;

b. gedurende ten minste zes dagen ter
grifïie nedergelegd, ter kostelooze inzage
van partijen en belanghebbenden.

De voorzitter bepaalt den onder a
bedoelden termijn op len minste twee
dagen, hetzij om bijzondere redenen de
bepaling van een korteren termijn drin-
gend noodz.ikelijk is.

De griflier brengt de nederiegging ter
griffie tijdig ter kennis v.m de partijen.
De kennisgeving vermeldt de lot bewijs
dienende bescheiden, die ter griffie neder-
gelegd zijn.

Art. 129.

De partijen kunnen getuigen en des-
kundigen ter terechtzitting medebrengen
of bij deurwa.nrders-cxploit ter terecht-
zitting oproepen.

De partijen geven van dc namen der
getuigen en deskundigen, die door haar
ter terechtzitting zijn opgeroepen of zullen
worden medegebracht, ten minste drie
dagen vóór de terechtzitting aan den
voorzitter kennis.

Het gerecht kan weigeren, getuigen
cn deskundigen te hooren, ten aanzien
van wie de bepaling van het tweede lid
niet is inachtgcnomen.

Art. 72.

Deurwaarders hebben voor dc werk-
zaamheden, ingevolge het voorschrift van
artikel
129 van dit Wetboek, door hen
verricht, .aanspraak op bcloohing tin
Kiste van dengene, die hen in het werk
gesteld heeft, overeenkomstig de be-
palingen van het tarief van gcrcchtskostin
in strafz.ikcn.

Art. 127.

De voorzitter doet ambtsh.ilvc de naar
zijn oordeel noodige getuigen en des-

-ocr page 244-

■ / ;

te doen oproepen, om ter terechtzitting
te verschijnen.

De namen der getuigen en deskundigen
worden door den griffier zoo spoedig
mogeHjk aan partijen medCj^edeeld.

Art. 103.

De terechtzitting wordt door den voor-
zitter geopend, geleid en gesloten. Hij
draagt de te behandelen zaken voor en
zorgt, dat deze op doelmatige wijze tot
beslissing worden gebracht.

De voorzitter doet het onderzoek een
aanvang nemen door de partijen, hunne
gemachtigden en raadslieden, af te vragen
hunne namen, voornamen en woon-
plaatsen.

Hij doet den griffier vervolgens de
conclusiën der aangevallen beslissing en
der klaagschriften en contra-memoriën
voorlezen. Het onderzoek wordt onaf-
gebroken voortgezet, behoudens de ge-
vallen waarin de wet onderbreking toelaat.

Art. 104.

De getuigen en deskundigen zullen zich,
zonder verlof van den raad van beroep,
niet van een schriftelijk opstel mogen
bedienen.

Zij geven, vóór den aanvang van hun
verhoor, hunne namen, voornamen, be-
roepen en woonplaatsen op en doen, al-
vorens hunne verklaringen af te leggen,
in handen van den voorzitter den eed of
de belofte: de getuigen, dat zij zullen
zeggen de geheele waarheid en niets dan
de waarheid, dc deskundigen, dat zij ver-
slag zullen doen naar hun geweten.

De raad van beroep kan bevelen, dat
bepaalde personen zullen worden gehoord
zonder het .ifleggcn van eed of belofte.

Ambtshalve of op verzoek van eene der
parüjen kan de r»ad van beroep bevelen.

kundigen door den griffier ter terecht-
zitting oproepen.

De griffier geeft van de namen der
door hem opgeroepen getuigen en des-
kundigen zoo spoedig mogelijk aan de
partijen kennis.

Art. 123.

De voorzitter opent, leidt en sluit de
terechtzitting.

Hij draagt de te behandelen rechts-
gedingen voor en zorgt, dat deze op
doelmatige wijze tot beslissing gebracht
worden.

Art. 124.

De voorzitter doet de behandeling van
ieder rechtsgeding een aanvang nemen,
door de partijen, hare gemachtigden en
niadslieden af te vragen hunne namen,
voornamen, beroepen en woonplaatsen.

De behandeling wordt onafgebroken
voortgezet, behoudens de gevallen, waarin
de wet onderbreking toelaat.

Art. 131, lid i.

De getuigen en deskundigen zullen zich,
zonder verlof van het gerecht, niet van
een schriftelijk opstel mogen bedienen.

Art. 130, lid i cn 2.

De getuigen en deskundigen geven vóór
den aanvang van hun verhoor hunne
namen, voornamen, beroejxïn cn woon-
plaatsen op en doen, alvorens hunne ver-
klaringen .if te leggen, in handen van den
voorzitter den eed of dc belofte: dc
getuigen, dat zij zullen zeggen de geheele
waarheid en niets dan dc waarheid, dc
deskundigen, dat zij verslag zullen doen
n.iar hun geweten.

Het gerecht kan bevelen, dat bepaalde
personen gehoord zullen worden zonder
het afleggen van eed of belofte.

ART. 134.

Ambtsh.ilve of op verzoek van eene
der partijen kan het gerecht bevelen, dat

-ocr page 245-

225

dat de verklaring van een getuige of
deskundige geheel in het proces-verbaal
der terechtzitting zal worden opgenomen.

Aan zoodanig bevel wordt terstond ge-
volg gegeven, waarna het in schrift gestelde
aan den getuige of deskundige wordt voor-
gelezen en door dezen met den voorzitter
en den griflier wordt onderteekend. Heeft
onderteekening niet plaats, dan wordt
de reden daarvan in het proces-verbaal
vermeld.

Getuigen en deskundigen kunnen door
den voorzitter en de leden en, door
tusschenkomst van den voorzitter, door
partijen worden ondervr.-uigd.

Vragen door den raad v.in beroep op
verzoek van eene der partijen of ambts-
halve gewra.akt, hetzij als niet ter zake
dienende, hetzij om andere tc vermelden
redenen, worden niet gedaan.

De volgorde waarin getuigen en des-
kundigen zullen worden gehoord, alsmede
de met het oog op hunne onbevangenheid
ter tereclitzitting tc nemen m.iatregelen,
worden door den voorzitter bepa.ild.

Getuigen cn deskundigen mogen zich
niet verwijderen, dan n.idat zij van den
voorzitter daartoe verlof hebben bekomen.

Art. 105.

Dc partijen kunnen elkander door
tusschenkomst van den voorzitter vragen
stellen. Zij kunnen zoowel door den
voorzitter .ils door de overige leden van
den raad van beroep worden ondervra.ngd.

Vragen door den raad van beroej),
op verzoek van eene der partijen of
de verklaring van eene partij, eenen ge-
tuige of deskundige geheel in het proces-
verbaal der terechtzitting zal worden
opgenomen.

Aan zoodanig bevel wordt terstond
gevolg gegeven, waarna het in schrift
gestelde aan de partij, den getuige of
deskundige voorgelezen en door haar of
hem met den voorzitter en den griffier
onderteekend wordt. Heeft onderteekening
niet plaats, dan wordt de reden daarvan
in het proces-verbaal vermeld.

Art. 132.

De getuigen en deskundigen kunnen
door den voorzitter en de leden van het
gerecht cn, door tusschenkomst v.m den
voorzitter, door de partijen ondervra.igd
worden.

Vragen, door het gerecht oj) verzoek
van eene der partijen of ambtsh.ilve ge-
wraakt, hetzij als niet ter zake dienende,
hetzij om andere te vermelden redenen,
worden niet ged.ian.

Art. 131, lid 2 cn 3.

Dc volgorde, w.oarin dc getuigen cn
deskundigen gehoord zullen worden, als-
mede de met het oog op hunne onbc-
bev.mgenlieid ter terechtzitting tc nemen
maatregelen, worden door den voorzitter
bcp.oald.

De getuigen en deskundigen mogen,
voor het einde v.m de behandeling van
het rechtsgeding, zich niet verwijderen,
dan nadat zij van den voorzitter daartoe
verlof bekomen hebben.

Art. 133.

De partijen kunnen elkander door
tusschenkomst van den voorzitter vragen
stellen. Zij kunnen zoowel ^ door den
voorzitter als door de overige leden van
het gerecht ondervraagd worden.

Vragen, door het gerecht op verzoek
van eene der partijen of .mibtshalve

15

-ocr page 246-

226

ambtshalve, gewraakt, hetzij als niet ter
zake dienende, hetzij om andere te
vermelden redenen, worden niet gedaan.

Art; io6.

Aan ieder der partijen wordt op haar
verzoek door den voorzitter het woord
verleend, voor het uitoefenen der haar
toegekende bevoegdheden.

Vóórdat de behandeling der zaak ter
terechtzitting wordt gesloten heeft ieder
der partijen het recht het woord te
voeren.

De voorzitter deelt vervolgens mede,
wanneer uitspraak zal worden gedaan.

Art. 107.

De raad van beroep kan bevelen, dat
het onderzoek zal worden gesloten of
dat geen verder verhoor van getuigen of
deskundigen zal plaats hebben, wanneer
naar zijne meening de zaak voldoende
ii toegelicht of door de bereids gehoorde
getuigen en deskundigen, hetzij de feiten
voldoende tot klaarheid zijn gebracht,
hetzij de voor het nemen eener beslissing,
noodzakelijke feitelijke gegevens aange-
voerd zijn.

Art. 108.

De raad van beroep kan ambtshalve
of op verzoek van eene der jiartijen het
onderzoek schorsen, tot het bij het be-
sluit tot schorsing vermelde tijdstip.

Art. 109.

Indien, gedurende den loop van het
geding, mocht blijken, dat de voorzitter
van den raad van beroep verzuimd heeft
artikel 84 toe te passen, herstelt de raad
van beroep alsnog dat verzuim. Het
gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende,
hetzij om andere te vermelden redenen,
worden niet gedaan.

Art. 137.

Aan ieder der partijen wordt op haar
verzoek door den voorzitter het woord
verleend, voor het uitoefenen der haar
toegekende bevoegdheden.

Voordat de behandeling van het rechts-
geding ter terechtzitting gesloten wordt,
heeft ieder der partijen het recht het
woord te voeren.

De voorzitter deelt vervolgens mede,
wanneer het gerecht uitspraak zal doen.

Art. 135.

Het gerecht kan, ambtshalve of op
verzoek van eene der partijen, dc be-
handeling van het rechtsgeding ter terecht-
zitting schorsen tot het bij het arrest
van schorsing bcpa.ilde tijdstip.

Dc opgeroepen partijen, getuigen cn
deskundigen zijn verplicht, zonder nieuwe
oproeping pp dit tijdstip tc verschijnen,
tenzij het gerecht hen van die verplichting
ontslaat.

Art. 179,

Indien het gerecht bevindt, dat de
voorzitter dc artikelen 92 of 93 niet
toegepast heeft, doet het alsnog, wat
de voorzitter had behooren tc doen.

Het geding wordt alsdan, zoo noodig.

-ocr page 247-

■ / ;

geding wordt alsdan, zoo noodig, terug-
4:ebracht in den staat, waarin liet zich
bevond op het oogenblik, dat de voor-
zitter artikel 84 had behooren toe te
passen. De artikelen 84, 85, 86 en 87
vinden voor dat geval overeenkomstige
toepassing.

Art. iio.

De raad van beroep beraadslaagt en
beslist in raadkamer en grondt de uit-
spraak uitsluitend op hetgeen ter terecht-
zitting is te berde gebracht en op die
stukken, ten aanzien waarvan de voor-
sdiriften van artikel loi zijn toege-
past.

De raadkamer wordt geliouden terstond
ra afloop, hetzij van de terechtzitting
waarop het onderzoek heeft plaats gehad,
lietzij v.m dc behandeling der zaak ter
terechtzitting, tenzij dc raad van beroep
«en ander tijdstip d.iarvoor bepa-ilt.

Wordt door den raad dc uitspraak
<Ier beslissing uitgesteld, dan brengt dc
griffier de nieuwe dagbepaling ter kennis
van dc p.-irtijen.

In geen geval mag dc uitspraak later
<lan drie weken na het sluiten v.m het
■onderzoek pLoats hebben.

teruggebracht in den staat, waarin het
zich bevond op het oogenblik, dat de
voorzitter de artikelen 92 of 93 had
behooren toe te passen.

De artikelen 92, 93, 94, 95, 96, 97
en 138 n°. 4 vinden voor dat geval
overeenkomstige toepassing.

Art. 175.

Het gerecht beraadslaagt en beslist
in raadkamer.

De raadkamer wordt gehouden ter-
stond na afloop, hetzij van de behande-
ling van het rechtsgeding ter terecht-
zitting, hetzij van de terechtzitting,
waarop die behandeling heeft plaats
gehad, tenzij het gerecht een ander tijd-
stip daarvoor bepaalt.

Art. 169.

De rechter «loet, naar vrije overtuiging,
recht op de bewijsmiddelen en des-
kundigen-verklaringen, die bij de be-
handeling van het rechtsgeding ter
terechtzitting tc berde gebracht zijn.

Art. 170.

Bescheiden worden geacht bij dc be-
handeling v.m het rechtsgeding ter terecht-
zitting tc berde gebracht te zijn:

i®. indien tc hunnen aanzien artikel
I222> toegep.ist is:

2®. indien de rechter in den loop der
behandeling van het rechtsgeding ter
terechtzitting vcrkl.-uirt, dat zij een onder-
wcrj) van bespreking uitmaken.

Dc rechter spreekt de onder n®. 2
bedoelde verklaring niet uit, indien eene
der ter terechtzitting aanwezige partijen
zich daartegen verzet.

Art. 176.

Indien het gerecht den d.ng, voor de
uitspr.nak der beslissing bep.iald, wijzigt,
brengt de griffier de nieuwe dagbepaling
ter kennis van de |).irtijen,

In geen geval mag dc uitspraak later

-ocr page 248-

228

ART. III.

Blijkt tijdens de behandeling in raad-
kamer, dat het onderzoek niet volledig
is geweest, dan kan de raad van beroep
bij met redenen omkleed bevel gelasten,
dat op eene daarbij aangewezen terecht-
zitting het onderzoek wordt hervat.

Het bevel wijst aan de getuigen of
deskundigen, van wie het verhoor en
omschrijft de bescheiden, waarvan de
behandeling ter terechtzitting door den
raad noodig wordt geacht.

De getuigen of deskundigen, wier ver-
hoor is gelast, worden door den griffier
opgeroepen en ten aanzien van de be-
scheiden in het bevel omschreven wordt
gehandeld overeenkomstig artikel lOi.

De dag, waarop de terechtzitting zal
worden gehouden, wordt door den grif-
fier aan partijen medegedeeld.

ART. 112.

In het geval voorzien in het eerste
lid van artikel iii, kan ook de raad,
bij met redenen omkleed bevel, nader
voorbereidend onderzoek gelasten, met
aanduiding van het onderwerp en daar-
toe de stukken stellen in handen van
een der in artikel 95 vermelde ambte-
naren of van den voorzitter.

Het voorbereidend onderzoek ge-
schiedt volgens de voorschriften van dit
hoofdstuk.

De voorzitter draagt zorg, dat aan
bedpeld bevel van den raad uitvoering
wordt gegeven.

ART. 113.

Na afloop van het voorbereidend onder-
zoek bepaalt cfe voorzitter, met inacht-
dan drie weken na het sluiten van het
onderzoek plaats hebben.

Indien de uitspraak niet binnen drie
weken na het sluiten van het onderzoek
plaats heeft, wordt het rechtsgeding
opnieuw ter terechtzitting behandeld.

ART. 180.

Indien het gerecht bevindt, dat de
behandeling van het rechtsgeding niet
volledig geweest is, kan het gelasten,
dat op eene daarbij aangewezen terecht-
zitting de behandeling wordt hervat.

Het arrest wijst aan de partijen, ge-
tuigen of deskundigen, van wie het
verhoor, en omschrijft de bescheiden,
waarvan de behandeling ter terechtzitting
door het gerecht noodig wordt geacht.

De partijen, getuigen of deskundigen,
wier verhoor gelast is, worden door den
griffier opgeroepen en ten aanzien van
de bescheiden, in het arrest omschreven,
wordt gehandeld overeenkomstig art. 122.

ART. 181,

In het gev.al, voorzien in het eerste
lid van het voorgaand artikel, kan het
gerecht, bij .arrest, ook voorbereidend
onderzoek gelasten met aanduiding van
het onderwerp en d.aartoe de stukken
stellen in handen van een der in artikel
103 vermelde ambtenaren of van den
voorzitter.

Het voorbereidend onderzoek geschiedt
volgens de voorschriften van dezen titel.

De voorzitter draagt zorg, dat .aan
bedoeld bevel van het gerecht uitvoering
gegeven wordt.

ART. 182.

Na afloop van het voorbereidend onder-
zoek bep.aalt de voorzitter, met inacht-

-ocr page 249-

■ / ;

neming van artikel lo\'i, den dag voor
•de hervatting der behandeling ter terecht-
zitting.

De griffier geeft van die dagbepaling
kennis aan de partijen.

Art. 114.

De uitspraak wordt door den voor-
zitter en den griffier onderteekend. Bij
verhindering van een van hen wordt de
reden daarvan in de uitspraak vermeld.

Art. 11$.

P.iriijen kunnen op hare kosten af-
schriften van de uitspraak bekomen
volgens het tórief van gerechtskosten in
strafzaken. De opbrengst dezer kosten
komt ten bate van \'s Rijks kas.

Wordt de beslissing van den centralen
raad van beroep ingeroepen, d.in wordt
.aan dc partij, die ten genoege van den
voorzitter van den raad van beroep van
h.w onvermogen doet blijken, op last
van dien voorzitter ccn afschrift van de
.•uingevallen uitspraak kosteloos verstrekt.

Art. 116.

De grifTier zendt aan partijen binnen
drie dagen na de uitspraak ccn zakelijk
uittreksel daarvan.

Zoodra de uitspraak van den raad van
Inroep in kracht van gewijsde is gegaan
neming van artikel
122, den dag voor
de hervatting der behandeling ter terecht-
zitting.

De ^iffier geeft van die dagbepaling
aan de partijen kennis.

Art. 44.

Alle rechterlijke uitspraken worden
door den rechter, die, of door den voor-
zitter van het college, dat haar gewezen
heeft, en door den griflier binnen twee-
maal vierentwintig uren onderteekend.

Indien de rechterlijke uitspraak ter
terechtzitting wordt uitgesproken, wordt
zij in het proces-verbaal der terechtzitting
opgenomen.

Art. 45.

Indien de voorzitter van een college
verhinderd is, eene rechterlijke uitspraak
te onderteekenen, geschiedt dit door het
oudste lid, dat over de zaak gezeten
heeft.

Bij verhindering van den griffier of
van den rechter wordt de reden daar\\an
in de uitspraak vermeld.

Art. 50.

Aan de partij, die tegen eene rechter-
lijke uitspraak een rechtsmiddel wenscht
aan te wenden of eene rechterlijke uit-
spr.iak wenscht ten uitvoer te leggen,
wordt op haar verzoek krachtens be-
schikking van den rechter, voor wien,
of van den voorzitter van het college,
voor hetwelk het rechtsgeding gediend
heeft, kosteloos een afschrift der uit-
spraak verstrekt, indien de partij ten
genoege van den reclitcr of den voor-
zitter van ha.ar onvennogen doet blijken.

Art. 46.

Van alle rccluerlijke uitspraken zendt
dc gridier binnen drie dagen, nadat zij
zijn gewezen, een door hem onderteekend
afschrift .aan dc partijen.

Het afschrift vermeldt, of en binnen

-ocr page 250-

230

wordt door den griffier afschrift daarvan
gezonden aan het bestuur der Rijks-
verzekeringsbank en geeft hij de be-
scheiden van het geding, die zich onder
zijne berusting bevinden, terug aan de
rechthebbenden.

Art. 117.

De voorzitter wordt in al zijn ambts-
verrichtingen bijgestaan door den griffier,
die hem vergezelt bij het nemen van
inzage van boeken en bescheiden.

Van het verhandelde ter terechtzitting
en van de uitkomsten van eene door
den voorzitter genomen inzage van boeken
en bescheiden wordt door den griffier
proces-verbaal opgemaakt, dat doorhem
met den voorzitter wordt onderteekend.

Verklaringen en vorderingen van eene
partij worden op haar verzoek in het
proces-verb.-ial vermeld.

Art. 118.

De voorzitter en de griffier, die voor
het nemen van inzage van boeken en
bescheiden zich naar eene andere plaats
begeven, dan waar de raad van beroep is
gevestigd,hebben aanspraak op vergoeding,
overeenkomstig bij algemeenen maatregel
van bestuur voet te stellen bepalingen.

welken termijn tégen de uitspraak verzet,
hooger beroep of beroep in cassatie in-
gesteld kan worden.

Afschriften worden niet gezonden aan
de partij, die verklaart deze niet te
verlangen.

Art. 190.

Ten hoogste acht dagen, nadat de
einduitspraak in kracht van gewijsde
gegaan is, zendt de grifier de tot bewijs
gediend hebbende bescheiden van het
geding, die zich onder zijne berusting^
bevinden, aan de rechthebbenden terug.

Art. 39.

Van het verhandelde ter terechtzitting
wordt door-den griffier een proces-verb.ial
opgemaakt, dat door hem met den rechter
of, indien het rechtsgeding voor een
college dient, met den voorzitter, binnen
tweemaal vierentwintig uren ondertee-
kend wordt.

Verklaringen en vorderingen van eene-
p.artij worden op h.aar verzoek in het
proces-verb.ial vermeld.

Art. 40.

Indien de voorzitter van een college
verhinderd is, het proces-verbaal eener
terechtzitting te onderteekenen, geschiedt
dit door het oudste lid, dat over de
beh.andelde zaken gezeten heeft.

Bij verhindering van den griflier of
den rechter wordt de reden d.iarvan in
het proces
-Ycrb.i.il vermeld.

Art. 71.

Leden der rechterlijke macht en grif-
fiers, die zich ingevolge de voorschriften
van dit Wetl)ock naar eene andere plaats
begeven, dan waar het gerecht gevestigd
is, hebben aanspraak op -vergoeding
overeenkomstig bij algemeenen maatregel
van bestuur vast tc stellen bepalingen.

-ocr page 251-

231

HOOFDSTUK HI.

Van de w^ze van behandeling voor
den centralen raad van beroep.

Artikfx 119.

Binnen dertig dagen, nadat door den
griffier van den raad van beroep een
zakelijk uittreksel van de uitspraak aan
partijen is verzonden, zijn deze bevoegd,
door het inzenden van een beroepschrift
ter griffie van den centralen raad van
beroep, diens uitspraak te vragen in het
hoogste ressort.

Art. 120.

Op de behandeling voor ilen centralen
raad van beroep vinden de bepalingen
van de artikelen 80—89 en 91 — 118
overeenkomstige toepassing, behoudens
dc navolgende afwijkingen :

i dat van het beroepschrift zooveel
afschriften worden overgelegd als er, be-
halve den inzender, partijen in hel twist-
geding zijn;

2*. dat het beroepschrift, beli.alvc het-
geen in artikel 82 wordt voorgeschreven,
ook den r.aad van beroep moet vermelden,
die in het iwistgetling uilspr.-uik heeft
gcilaan;

3\'. dat in het in artikel 88 bedoelde

DERDE BOEK.

Van, de gewone en buitengewone
rechtsmiddelen.

Titel I.

Van het hooger beroep.

Artikel 193.

Ieder der partijen in een rechtsgeding
is bevoegd, tegen de d.iarin door eene
arrondissements-rechtbank gewezen eind-
uitspraak hooger beroep in te stellen.

Tegen vonnissen, die niet zijn eind-
vonnissen, k.m te gelijk met het beroep
tegen het eindvonnis hooger beroep wor-
den ingesteld.

Een tegen een deel eener uitspraak
ingesteld beroep wordt geacht tegen de
geheele uitspraak gericht te zijn.

Art. 194.

Het hooger beroep wordt ingesteld
binnen veertien d.igen na den dag, w.iarop
dc .langevallcn uitspr.-uik gewezen is.

Het hooger beroep, ingestelil legen
eene beschikking als bedoeld in artikel 94,
verv.-ilt, indien de aangev.nllen beschikking
zelve ten gevolge v.in verzet is verviillen.

Art. 195.

Het hooger beroep wordt ingesteld
door het inzenden van een beroepschrift
ter griffie van den rechter, die dc aan-
gevallen uitspraak gewezen hteft.

Indien het beroepschrift ter griffie van
eenen anderen rechter ingezonden wordt,
d(x:t deze, of, indien hij een college is,
dc voorzitter van dit gerecht den griffier
onverwijld het beroepschrift inzenden ter
griffie van den rechter, die dc .-ungevallcn
uitspraak gewezen heeft. Het aldus in-
gezonden beroepschrift wordt geacht op
den dag der oorspronkelijke Inzending
ter griffie van dezen laatsten rechter te
zijn ingezonden.

-ocr page 252-

■ / ;

geval de centrale raad bovendien van het
ingesteld beroep zoo spoedig mogelijk
mededeeling doet aan den raad van beroep,
die in het geding uitspraak heeft gedaan,
wiens griffier binnen drie dagen na ont-
vangst van die mededeeling de proces-
stukken met een afschrift der aangevallen
beslissing inzendt ter griffie van den cen-
tralen raad van beroep.

Art. 196.

Het hooger beroep schorst de uitspraak,
waartegen het gericht is.

Zij, die in het rechtsgeding in eersten
aanleg partij geweest zijn, treden ook bij
de behandeling in hooger beroep als
zoodanig op.

Art. 197.

Nadat de termijn voor het instellen
van hooger beroep verstreken is, doet de
rechter, die, of de voorzitter van het
gerecht, dat de aangevallen uitspraak ge-
wezen heeft, den griffier de ingezonden
beroepschriften, voor zoover zij niet zijn
vervallen, benevens de processtukken en
een afschrift der aangevallen uitspraak,
inzenden ter griffie van den rechter in
hooger beroep.

De griffier zendt de vervallen beroep-
schriften aan de inzenders terug.

Art. 198.

Het beroepschrift moet onderteekend
zijn.

Namens den klager kan het beroep-
schrift door den burgemeester zijner
woonjilaats, door eenen gemeente-ambte-
naar, door dien burgemeester daartoe
aangewezen, of door eenen advocaat of
procureur onderteekend worden.

Art. 199.

IncTien hij, die een beroepschrift wenscht
in tc dienen, ten genocge van den voor-
zitter van het gerecht in hooger beroep
of van het gerecht, tegen welks uitspraak
het bewijs is gericht, van zijn onvermogöi
doet blijken, voegt deze hem bij beschik-
king eenen advocaat of procureur toe,
tenzij het in tc stellen hooger beroep
kennelijk niet-ontvankelijk of ongegroml is.

Dc toegevoegde advocaat of procureur
stelt kosteloos het beroepschrift op cn
onderteekent hpt.

De toevoeging geschiedt uit\' de advo-
caten en procureurs, in het rechtsgebied
van het gerecht gevestigd.

-ocr page 253-

233

Art. 200.

Het beroepschrift houdt in:

10. den naam, de voornamen, het
beroep en de woonplaats van den appel-
lant en diens vertegenwoordiger, in de
artikelen 21 en 22 bedoeld;

2 0. de woonplaats, door den appel-
lant of diens vertegenwoordiger voor het
rechtsgeding binnen het Rijk gekozen,
indien de appellant of, indien hij ver-
tegenwoordigd wordt, diens vertegen-
woordiger binnen het Rijk geene woon-
plaats heeft;

3®. eene duidelijke omschrijving van
tie uitspraak, waartegen het hooger be-
roep gericht is.

Art. 201.

Gedingvoerende p.irtijen kunnen voor
het rechtsgeding binnen het Rijk woon-
plaats kiezen.

De keuze van woonplaats geschiedt
in het beroepschrift of het vertoogschrift
der partij of in eene ondertcckende
kennisgeving, ingezonden ter griflle van
het gerecht, waarvoor het rechtsgeding
dient.

Art. 202.

Indien meer dan eene partij binnen
«len d.iarvoor bepaalden termijn hooger
beroep ingesteld heeft, worden hare be-
roepen tegelijk behandeld cn beslist.

Art. 203.

Op verzoek van den voorzitter van
het gerecht in hooger beroep, zendt de
verdediger onverwijld alle onder hem
berustende stukken, waarvan bij het
nemen van het besluit, het verrichten
der .■uingev.illen handeling of het uit-
spreken der a.ingevallen weigering ge-
bruik gemaakt is, heUij de oorspronke-
lijke stukken, hetzij door hem gewaar-
merkte afschriften, in ter griflie van het
betrokken gerecht.

-ocr page 254-

■ / ;

Een gewaarmerkt afschrift van het
aangevallen besluit wordt op verzoek
mede ingezonden. Indien de verdediger
een college is, geschiedt de waarmerking
door den voorzitter, een lid of den
secretaris van het college.

Art. 204.

De voorzitter van het gerecht in hoogef
beroep is bevoegd, aan den appellant
schriftelijke of mondelinge inlichtingen
omtrent het beroepschrift te vragen.

De inlichtingen worden binnen den
door den voorzitter bepaalden termijn
verstrekt.

Art. 205.

Indien het hooger beroep niet is
ingesteld overeenkomstig de voorschriften
der artikelen 198 en 200, noodigt de
voorzitter den appellant uit, het gepleegd
verzuim binnen eenen bepaalden termijn
te herstellen, tenzij het hooger beroep
om andere redenen kennelijk niet-ont-
vankelijk is.

Art. 206.

Indien het hooger beroep kennelijk
niet-ontvankelijk of ongegrond is, kan,
bij beschikking, het gerecht het hooger
beroep niet-ontvankelijk verklaren of de
aangevallen uitspraak bevestigen.

Indien .artikel 205 toegepast is, be-
schikt het gerecht niet, voordat de door
den voorzitter bepaalde termijn ver-
streken is.

Indien meer dan ééne partij binnen
den daarvoor bepaalden termijn hooger
beroep ingesteld heeft, wordt de niet-
ontvankelijkheid van het hooger beroep
niet bij beschikking uitgesproken, tenzij
het ten aanzien van alle api>cllanten
niel-onlv.inkelijk is.

Art. 207.

Met toestemming van zijne medeleden
kan de voorzitter van het gerecht alleen

-ocr page 255-

■ / ;

de in het voorgaand artikel bedoelde
beschikking wijzen.

De toestemming der medeleden wordt
in de beschikking vermeld.

Art. 208.

Tegen de beschikking, in artikel 206
bedoeld, kan de appellant, binnen veertien
dagen na den dag, waarop zij is ge-
wezen, verzet doen bij het gerecht, dat
haar gewezen heeft.

Tengevolge van dat verzet vervalt de
beschikking, tenzij het verzet nietig ver-
klaard wordt.

Het verzetschrift moet, op straffe van
nietigheid, onderteekend zijn. De arti-
kelen 195, lid 2, 19S, lid 2, en 199
vinden overeenkomstige toepassing.

Alvorens het gerecht een verzet nietig
verklaart, stelt de voorzitter dengene,
die verzet gedaan heeft, in de gelegen-
heid, binnen eenen bepaalden termijn
het gej)lcegd verzuim te herstellen.

Tegen nietigverklaring van het verzet
staat geene hoogere voorziening open.

ART. 209.

Indien een ingesteld hooger beroep
niet bij beschikking afgedaan of eene
beschikking ten gevolge van verzet ver-
vallen is, doet de voorzitter zoo spoedig
mogelijk het voorbereidend onderzoek
of, indien hij dit niet noodig acht,
dc behandeling ter terechtzitting plaats
hebben.

Alvorens het voorbereidend onderzoek
of, indien hij dit niet noodig acht, dc
behandeling ter tereclitzitting te doen
plaats hebben, kan de voorzitter ccn
afschrift van het door ieder der appel-
lanten ingezonden beroepschrift aan de
andere p-irtijen doen toekomen.

ART. 210.

Dc partijen kunnen naar aanleiding
van ieder h:iar toegezonden beroepscltrift,
binnen 14 dagen na ontvangst van een

-ocr page 256-

■ / ;

4®. dat de voorzitter bij het vaststellen
van den dag voor de behandeling van
het beroep ter terechtzitting, indien hem
zulks wenschelijk voorkomt, een lid aan-
wijst om aldaar als rapporteur op te
treden, welke rapporteur alsdan zijn
rapport uitbccngl, nadat de gtifTicr de in
artikel 103 bedoelde conclusiCn heeft
voorgelezen.

afschrift, ter griffie van het gerecht in
hooger beroep een vertoogschrift indienen.

De voorzitter kan dezen termijn op
verzoek eener partij verlengen.

Van het vertoogschrift van iedere partij
doet de voorzitter zoo spoedig mogeUjk
een afschrift aan de andere partijen toe-
komen.

Het voorbereidend onderzoekof, indien
dit niet geschiedt, de behandeling ter
terechtzitting heeft in dit geval niet plaats,
voordat de vertoogschriften ingediend of
de termijnen voor hunne indiening ver-
loopen zijn.

Art. 211.

Op de behandeling in hooger beroep
vinden, met uitzondering van de artike-
len 100 en 121, lid 2, de bepalingen
der tweede, derde, vijfde, zesde, zevende,
achtste cn negende afdeehng van den
derden titel van het Tweede Boek over-
eenkomstige toepassing, behoudens de
navolgende afwijkingen:

Idat dc voorzitter dc te behandelen
rechtsgedingen niet voordraagt;

2®. dat de voorzitter bij het bepalen
van den dag voor de behandeling van
het hooger beroep ter terechtzitting, in-
dien hem zulks wenschelijk voorkomt,
een lid .lanwijst om aldaar als rapporteur
op tc treden, welke rapporteur alsdan
zijn rajiport uitbrengt onmiddellijk na
den aanvang van het onderzoek;

3®. dat dc rechter in hooger beroep
ook recht kan doen op de verklaringen
van partijen, getuigen cn deskundigen,
die bij de behandeling van het rechts-
geding in eersten .aanleg Ier terechtzitting
afgelegd zijn.

Art. 212.

Niet-ontvankelijk is het hooger beroep
ingesteld:

I®. na afloop van den daarvoor be-
paalden termijn;

2®. door eenen appellant, onbevoegd

-ocr page 257-

■ / ;

hcKiger beroep in te stellen of onbe-
kwaam om in rechte te staan;

3°. door eenen vertegenwoordiger ol
gemachtigde, niet bevoegd voor den
appelant op te treden;

4°. met veronachtzaming van eenig
voorschrift der artikelen 198 en 200,
tenzij het verzuim overeenkomstig artikel
205 tijdig hersteld wordt.

Art. 213.

De rechter in hooger beroep beraad-
slaagt en beslist overeenkomstig de voor-
schriften der artikelen 175, 176 en 177.

Art. 214.

Alvorens de gegrondheid van het
hooger beroep te onderzoeken, gaat de
rechter in hooger beroep na, of het
hooger beroep ontvankelijk is.

Indien hij bevindt, dat het hooger
beroep niet ontvankelijk is, verklaart hij
het niet-ontvankelijk.

Art. 215.

Indien het gerecht in hooger beroep
bevindt, dat de voorzitter artikel 205
niet toege]>ast heeft, doet het alsnog,
wat de voorzitter had behooren te doen.

Het geding wordt alsdan, zoo noodig,
teruggebracht in den sUat, waarin het
zich bevond op het oogenblik, dat de
voorzitter artikel 205 had behooren toe
te p.ossen.

De .artikelen 205, 206, 207, 208 cn
212 n*. 4 vinden voor dat geval over-
eenkomstige toepassing.

Art. 216.

Indien de rechter in hooger beroep
bevindt, dat dc behandeling van het
rechtsgeding in hooger beroep niet vol-
ledig geweest is, kan hij, bij arrest,
hervatting der behandeling ter terechtzit-
ting of voorbereidend onderzoek gelasten.

De artikelen 180, 181 cn 182 vinden
overeenkomstige toepassing.

-ocr page 258-

2 38

Art. 121.

Behalve van de personen in de artikelen
95 en ii2 genoemd, kan de voorzitter
van den centralen raad van beroep in het
geval van artikel
93, of anders de cen-
trale raad van beroep, ook voorbereidend
onderzoek opdragen aan een lid-com-
missaris van dien raad.

Ter uitvoering van deze opdracht heeft
het lid-commissaris het recht een plaatse-
lijk onderzoek in te stellen, waarbij hij,
vergezeld van den griffier en de door
hem noodig geachte getuigen en des-
kundigen, toegang heeft tot alle plaatsen,
waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, of
waar het ongeval is voorgevallen dat tot
het ontstaan van het twistgeding aan-
leiding heeft gegeven.

In plaatsen, welke tevens woningen
of alleen door eene woning toegankelijk
zijn, treedt hij, vergezeld van voornoemde
personen, tegen den wil van den bewoner
niet binnen, dan voorzien van eene
schriftelijke lastgeving van den voorzitter.
Op verlangen van den bewoner wordt
deze lastgeving hem vertoond. V.-in dat
binnentreden wordt door den griffier
proces-verbaal opgemaakt, dat binnen
tweemaal
24 uur .lan den bewoner in
afschrift wordt medegedeeld.

Art. 122.

Het lid-commissaris met voorbereidend
onderzoek belast is bevoegd personen tc
doen oproepen, om als getuigen of des-
kundigen tc verschijnen ter plaatse bij
die oproeping vermeld en aan deskundigen
op tc dragen schriftelijk van advies en
verslag te dienen binnen den door hem
bepaalden termijn.

Deze getuigen en deskundigen worden
door den griffier opgeroepen. Ingeval .aan
deskundigen eene opdracht als boven-
vermeld is gedaan, wordt dit door den
griffier bij proces-verb.ial geconsLatcerd.

Art. 104.

Het gerechtshof benoemt bij iedere
.arrondissements-rechtbank uit hare leden
een of meer rechters-commissarissen,
belast met het voorbereidend onderzoek
in administratieve rechtsgedingen.

Art. 105.

De rechters-commissarissen voor ad-
ministratieve zaken worden voor den tijd
van twee jaren aangesteld.

Echter zal het voorbereidend onderzoek
eener zaak worden voortgezet en teneinde
worden gebracht door dengene, die het
heeft begonnen.

De rechters-commissarissen zijn steeds
weder benoembaar.

Art. ioG.

Indien dc rechtcr-commissaris tijdelijk
verhinderd is, wijst de rechtbank eenen
anderen rechter voor de waarneming van
zijnen dienst aan.

Daar, waar meer dan één rechtcr-com-
missaris is, zal de dienst van dengene,
die verhinderd is, bij voorkeur door den
anderen worden w.aargenomen.

Art. 114.

Indien de leider v.m een voorbereidend
onderzoek aan deskundigen opdrxagt,
schriftelijk van advies cn verslag tc
dienen, wordt van deze opdracht ccn
proces-verbaal opgcmaal^t.

-ocr page 259-

■ / ;

Art. 123.

De bepalingen van de artikelen 94, 96
sub
b, 20., 98 en 100 zijn ook van toe-
passing bij voorbereidend onderzoek door
een lid-commissaris ingesteld, met dien
verstande:

I«. dat het lid-commissaris de in ge-
noemde artikelen toegekende bevoegd-
heden zelfstandig uitoefent, ook al is in
die artikelen de machtiging van den
voorzitter voorgeschreven;

2». dat de in de genoemde artikelen
voorgeschreven kennisgevingen en oproe-
pingen door den griffier geschieden, die
het lid-commissaris bijstaat.

Art. 124.

Het lid-commissaris, door wien in eene
zaak ccnig voorbereidend onderzoek is
verricht, neemt aan dc behandeling dier
zaak ter terechtzitting geen deel.

Art. 125.

De centrale raad van beroep bevestigt
de uitspraak van den raad van beroep,
hetzij met overneming, hetzij met ver-
betering van dc gronden, of doet, met
gchcelc of gedeeltelijke vernietiging d.nar-
van, hetgeen dc raad van beroep had
behooren tc doen.

Art. 116.

De rcchter-commissaris en de kanton-
rechter worden in hunne ambtsverrich-
tingen bijgestaan door den griflicr, die hen
bij het voorbereidend onderzoek vergezelt,
de vereischte processen-verbaal opstelt,
met hen onderteckent en namens hen
getuigen en deskundigen oproept.

Artikel 40, lid 2, vindt overeenkomstige
toepassing.

Art. 118.

De rechter-commissaris, die in ccn
rechtsgeding als leider van voorbereidend
onderzoek is opgetreden, neemt aan de
behandeling van dit geding ter terecht-
zitting geen deel.

Art. 217.

Dc rechter in hooger beroep bevestigt
dc uitspraak van den rechter van eersten
a.inicg, hetzij met overneming, hetzij met
verbetering van de gronden, of doet,
met geheele of gedeeltelijke vernietiging
daarvan, hetgeen dc lagere rechter liad
behooren te doen.

De rechter in hooger beroep beraad-
sl.iagt en beslist overeenkomstig het voor-
schrift van artikel t88.

Art. 219.

Indien de redUer in hooger beroep
bevindt, dat bij dc behandeling in eersten
aanleg vormen zijn geschonden, die oj)
straffe van nietigheid voorgeschreven of
wier schennis op dc aangevallen uiUpnuik
van invloed kan zijn, vernietigt dc rechter
in hooger beroep de aangevallen uiUpraak

-ocr page 260-

■ / ;

Art. 126.

Wanneer de raad van beroep de niet
ontvankelijkheid van het beroep heeft
uitgesproken wegens een der redenen
vermeld in de artikelen
85 en 86, en
de centrale raad van beroep deze uit-
spraak vernietigt met ontvankelijkver-
klaring van het beroep, wordt de zaak
naar den raad van beroep teruggewezen
om te worden hervat in den stand,
waarin zij zich bij den aanvang van de
behandeling ter terechtzitting bevond.

De grifTier van den centralen raad van
beroep zendt de processtukken, onder
medezending van een afschrift der be-
slissing, zoo spoedig mogelijk in ter
griffie van den r.iad van beroep.

Dc voorzitter van den raad van beroc])
bepaalt den dag voor de behandeling.

De griffier geeft van die dagbepaling
kennis aan de partijen.

HOOFDSTUK IV.

Van nietigverklaring van uit-
spraken in kracht van
gewijsde gegaan.

Artikel 127.

Nietigverklaring van uitspraken van
een raad van beroep welke niet meer
vatbaar zijn voor beroep, of van den
en verwijst hij het rechtsgeding naar den
rechter, die de vernietigde uitspraak ge-
wezen heeft, om te worden her\\-at in
den staat, waarin het zich voor het
plegen van het verzuim bevond.

Artikel 121, lid i, vindt overeen-
komstige toepassing. De partijen, getuigen
en deskundigen worden, zoo noodig,
overeenkomstig de artikelen
126, 127 en
129 opnieuw opgeroepen.

Art. 218.

Indien de rechter in hooger beroep
eene uitspraak vernietigt, waardoor de
hoofdzaak niet beslist is, en de beslis-
sing daarvan het gevolg zijn moet van
de vernietiging der aangevallen uitspraak,
verwijst de rechter in hooger beroep het
rechtsgeding naar den rechter, die de
vernietigde uitspraak gewAen heeft, om
het met inachtneming zijner uitspraak af
te doen.

Art. 220.

Ingeval van verwijzing van ccn rechts-
geding zendt de griflier van den rechter
in hooger beroep dc processtukken, be-
nevens een afschrift der uitspraak, in
ter griffie van den rechter, n.iar wien
het rechtsgeding verwezen is. De inzen-
ding geschiedt onverwijld, nadat de uit-
spraak van verwijzing in kracht van
gewijsde gegaan is.

Indien de rechter in hooger berocj)
het rechtsgeding afdoet, vinden dc arti-
kelen
189 en 190 overeenkomstige toc-
p.using.

. Titel Hl.
Van de nietigverklan\'ng van gewijsden.

Artikel 248.

Ieder der partijen in een rechtsgeding
is bevoegd, nadat dc daarin gewezen
einduitspraak in kracht van gewijsde
gegaan is, de vernietiging daarvan te
verzoeken.

-ocr page 261-

241

centralen raad van beroep kan door de
partij, die daarbij geheel of gedeeltelijk
in het ongelijk is gesteld, gevraagd
worden op grond dat de uitspraak berust
op valsche of op vervalschte stukken of
op valsche verklaringen van getuigen of
deskundigen.

Art. 128.

Het verzoek tot nietigverklaring is
alleen ontvankelijk, indien de valschheid
of vervalsching van stukken of de valsch-
heid van verklaringen van getuigen of
deskundigen vaststaat krachtens eene
uitspraak van den burgerlijken of den
strafrechter, in kracht van gewijsde ge-
gaan, en het wordt ingediend binnen
60 dagen, nadat die uitspraak kmcht
van gewijsde heeft verkregen.

Art. 129.

Het verzoek tot nietigverklaring wordt
ingediend bij het collego, dat de be-
kl.-Mgdc uitspraak heeft gedaan, bij een
verzoekschrift, dat de gronden, w.iarop
het berust, bevat.

Het voorschrift v.m artikel 81 omtrent
de onderteekening v.m het kl.iagschrift
wordt d.Tarbij in .acht genomen. Niet
nakoming daarvan mankt hel verzoek-
schrift nietig.

1 Iet verzoekschrift g.iat op straffe van
niet onlv.mkelijkheid vergezeld v.m een
authentiek afschrift van de uitspraak van
den burgerlijken of den strafrechter, in
het vorige artikel bedoeld.

Van vonnissen of arresten, die niet
zijn eindvonnissen of -arresten, kan de
vernietiging tegelijk met die van de
einduitspraak worden verzocht.

Art. 249.

De vernietiging wordt verzocht op
grond, dat, na de behandeling ter terecht-
zitting in eersten aanleg of, indien het
geding in hooger beroep ter terecht-
zitting is behandeld, na die in hooger
beroep, feiten aan het licht gekomen
zijn, destijds den rechter onbekend, die,
op zich zelve of in verb.md met de
vroeger geleverde bewijzen, ernstigen
twijfel doen ontslaan aan de juistheid
der uilspr.Tak;

Indien het rechtsgeding in eersten
.aanleg of in hooger beroep niet Ier
terechtzitting behandeld is, wordt de
vernietiging verzocht op grond, dat, na
de inzending van het klaagschrift of het
beroepschrift, feiten aan het licht ge-
komen zijn, die, op zich zelve of in
verband met de vroeger geleverde be-
wijzen, crnsligcn twijfel doen ontstaan
aan de juistheid der uilspr.aak.

Art. 250.

De vernietiging wordt verzocht .aan
het gerecht, dat dc aangevallen uitspraak
gewezen heeft.

Zij wordt verzocht binnen twee jaren
na den dag, waarop de .aangevallen
rechterlijke uitspraak in kracht van ge-
wijsde geg.aan is.

Art, 251.

De vernietiging wordt verzocht door
het inzenden van een verzoekschrift lot
vernietiging ter griflie van het bevoegd
gerecht.

Artikel 87 vindt overeenkomstige toe-
passing,

15

-ocr page 262-

■ / ;

ART. 130.
het geding tot nietigverklaring

vormen degene, die het verzoekschrift
heeft ingediend, en zij, die met hem
partij zijn geweest in het geding, dat
tot de beklaagde uitspraak geleid heeft,
de partijen.

De voorzitter van het college, waarbij
het verzoekschrift is ingediend, zendt
zoo spoedig mogelijk een afschrift van
het verzoekschrift aan de andere partijen.
Deze kunnen ter griffie inzage nemen
van het afsclirift, in het laatste lid van
het vorige artikel vermeld. Ten aanzien
van dit afschrift is bovendien .irtikel 56
van toepassing.

De dag voor de behandeling van het
verzoekschrift ter terechuitting wordt
door den voorzitter vastgesteld en door
den griffier ter kennis van partijen ge-
bracht.

Bij de behandeling ter terechtzitting
kunnen partijen, hunne gemachtigden of
r.iadslieden, mondeling beschouwingen
over de nietigverklaring voordragen.

In

Op straffe van niet-ontvankelijkheid:

I®. is het verzoekschrift met redenen
omkleed;

2 bevat het eene opgave der bewijs-
middelen, waaruit de nieuwe feilen
blijken kunnen;

3®. gaat het vergezeld van zooveel
afschriften als er, behalve den inzender,
partijen in het geding tot vernietiging
zijn, en van een authentiek afschrift van
de aangevallen uitspraak;

4®. wordt het door eenen advocaat of
eenen procureur namens den verzoeker
onderteekend.

ART. 252.

In het geding tot vernietiging vormen
degene, die het verzoekschrift ingezon-
den heeft, en zij, die met hem partij
geweest zijn in geding, door de aange-
vallen uitspraak beslist, de p.artijen.

ART. 253.

De rechter of, indien het verzoekschrift
bij een college ingezonden is, dc voor-
zitter doet den griffier onverwijld een
afschrift van het verzoeksclirift aan de
andere partijen toezenden.

Hij is bevoegd naar dc waarschijn-
lijkheid der nieuwe feiten onderzoek te
doen of tc gel.isten.

Pe bepalingen van de tweede aftlee-
ling van den derden titel en die van
den vierden titel van het Tweede Boek
vinden op dit onderzoek overeenkomstige
toepassing.

ART. 254.

Dc rechter of, indien het verzoek-
schrift bij een collcgc ingezonden is, de
voorzitter stelt den dag voor dc behan-
deling van het Tcrzockschrift ter terecht-
zitting vast. Dc griflier brengt die dag-
bqxiling ter kennis van dc partijen.

Artikel 132 vindt overeenkomstige
toepassing.

Bij de beh.andcling ter terechtzitting

-ocr page 263-

243

Art. 131.

Het college beslist binnen veertien
dagen na de behandeling ter terecht-
zitting. Verklaart het de beklaagde uit-
spraak nietig, dan. heeft bij dit college
een geheel nieuw onderzoek plaats vol-
gens de voorschriften dezer wet.

Art. 132.

De uitvoering van de beklaagde uit-
spr.nak wordt, voor zoover zij nog niet
heeft plaats gehad, door de nietigver-
kl.nring geschorst. Bij de te wijzen uit-
spraak worden de gevolgen nader geregeld.

kan ieder der partijen mondeling de
gronden uiteenzetten, wa.nrop hij de ver-
nietiging van de aangevallen uitspraak
wenscht of bestrijdt.

Art. 255.

Het gerecht beslist bij ter terecht-
zitting uitgesproken beschikking binnen
drie weken na de behandeling ter terecht-
zitting.

Indien het gerecht het verzoek onge-
grond bevindt, wijst het dit af.

Indien het gerecht het verzoek onge-
grond bevindt, schorst het de aangevallen
uitspr.nak, tenzij artikel 257 toepassing
vindt.

Art. 256.

Indien het gerecht de aangevallen uit-
spraak schorst, heeft bij dit gerecht een
geheel nieuw onderzoek plaats.

Indien dc hooge wad ecnc door hem
gewezen uitspr.nak schorst, vinden dc
bepalingen van de tweede tot en met
tiende afdeeling van den derden titel
van het Tweede Boek op dit nieuwe
onderzoek overeenkomstige toepassing.

Art. 257.

Indien dc .n.nngevallen uitspr.nak die
van ccn lager gerecht bevestigt, is het
hooger gerecht bevoegd, zijne bevesti-
gende uilspr.nak te vernietigen, dc be-
vestigende uitspnnak tc schorsen en het
rechtsgeding tc verwijzen n.nar het lager
gerecht, dat dc geschorste uitspraak ge-
wezen heeft.

Indien het hooger gerecht van deze
bevoegdheid gebruik maakt, vindt bij hel
lager gerecht een geheel nieuw onderzoek
plaats.

Art. 258.

Ingeval van verwijzing van ccn rechts-
geding zendt dc griffier van het hooger

-ocr page 264-

244

gerecht de processtukken, benevens een
afschrift der uitspraak, onverwijld in ter
griffie van het gereclit, waarnaar het
rechtsgeding verwezen is.

Art. 259.

Het gerecht, dat de geschorste uit-
spraak gewezen heeft, bevestigt zijne
vroegere uitspraak, hetzij met overne-
ming, hetzij met Verbetering van de
gronden, of doet, met geheele of gedeel-
telijke vernietiging daarvan, hetgeen het
had behooren te doen.

Tegen de nieuwe uitspraak staan
dezelfde rechtsmiddelen open, als tegen
de geschorste konden worden aangewend.

Art. 260.

Indien de geschorste uits])raak ver-
nietigd wordt, wordt de ten uitvoer-
legging van die uitspraak of van het
besluit, hetwelk bij die uitspraak wettig
verklaard was, gestaakt.

Art. 261.

De vernietiging van eene uitspr.n.ik
brengt geenerlei nadeel toe aan de .lan-
spraken, door derden te goeder trouw
tegen praestatie van tegenwaarde ver-
worven, n.idat de vernietigde uitspraak,
waarbij over die a.inspraken beslist is,
in kracht van gewijsde gegaan was.

-ocr page 265-

De artikels van het Ontwerp-Wetboek van Administra-
tieve Rechtsvordering met de overeenkomstige
artikelen van de Beroepswet.

O nlwcrp-Wetbock,
Administratieve
Rechtsvordcrine.

Artikel i

3

4

5

6

i
8

9

10

11
12
>3
\'4
\'5.
i6
ir
l8

\'9
20
21
22

23

24

-3

2f)

27

.. 28

~ 29

lid I .in. 52, lid I
art.
52, lid i

art. 54, lid 4

art. 54

art. SS

art. 64

art. 61, lid i
.irt.
61, lid 2

art. 61, lid i

slotzin

art. 57
art.
58

Beroepswet.

Ontwcni-Wotbock,
Administr.i:ievc
Rechtsvordering.

Artikel 30

- 3\'
.. 32

. 33

- 34
^ 35

.. 30

Tl 3\'

- 38

.. 39

^ 40

« 4>
42
.. 43

r 43. \'id 2
.. 44 1
45
I
.. 46
.. 47
.. 48
.. 49

50

p 5\'. 1\'J

en 2 I
r 5\'. 3

« 52

.. 53, liJ \'

53. \'iJ =

Ilcroepswct.

art. 66 en 67

art. 68

art. 117, lid 2 en 3

jirt. 69

.irt. 72, lid 2

art. 71

art. 86, lid l

art. 114

art. it6

.irt. 56 en 115, lid i

art. 115, lid 2
art. 74, lid i

.nrt. 74, lid 2
art. 80, lid 3, 87, lid 7

cn art. 91, lid 5
art. 80, lid 4 cn 5, 87,
lid 7 cn 91, lid 4

-ocr page 266-

■ / ;

Ontwerp-Wetboek,
Administratieve
Rechtsvordering.

Beroepswet.

Ontwerp-Wetboek,
Administratieve
Rechtsvordering.

Beroepswet.

Artikel

54

art. 74, lid 3

Artikel 93

art. 84, lid i

55

art. 74, lid 4 en 5

rt

94

art. 85 en 86

56

v

95

57

T

96 ■

art. 87, lid i en 2

58

tl

97

art. 87, lid 4, 5 en 6

59

ff

98

art. 88

60

99

art. 91, lid i, 2 en 6

61

100

art. 93

62

V

lOI

art. 94

63

n

102

64

ff

103

art. 95

65

r

104 1

66

»»

105 j

art\' 121, lid i

67

V

106 )

68

ff

107

art. 96 ar en 5 n\'. i

60

108

n

art. 75

109

art. 97, lid i en 3

ft

71

art. 118

n

110

art. 97, lid 4

n

72

art. 102, lid 3

III

n

73

art. 73

112

74

art. 77

»1

\'13

75

art. 78

ff

114

art. 122, lid 2

76

art. 77

115

H

77

art. 78

116

.art. 123, n". 2

M

78

»

H7

M

79

80
8t

termijn in de onge-

118

art. 124

vallenwet bepaald

»t

119

120

art. 99

82

121

•art. 92

«3, lid I art. 52, lid i, eerste

122

art. 101

zin

123

art. 103, lid i

V

83, lid 2

«

124, lid I

art. 103, lid 2

en 3

n

124, lid 2

art. 103, lid 4

n

84

\'25

85, lid 1

art. 79, lid i

126.

art. 65

85, lid 2 art. 80, lid i, tweede

»»

127

art. 102, lid 4 cn 5

gedeelte

rt

128

art. 59

86

.-irt. 81

n

129, lid I

art. 102, lid 1 en 2

V

87

en 2

-

88

.art. 82

n

129, lid 3

89

art. 83

\'30

.art. 104, lid 2 en }

90

art. 90

131. lid I

art. 104,\'lid i

91

131, lid 2

art. 104, lid 7

92 \'

art. 84, lid 2 j° lid i

tf

>3\'.lid3

art. 104, lid 8

-ocr page 267-

■ / ;

Ontwerp-Wetbock,
Administratieve
Rechtsvordering.

tikel 132

133

134

n

135

n

136

137

138

139

140

-

141

142

•43

144

145

146

•n

147

(t

148

149

150

15\'

\'52

\'53

\'54

\'55

156

\'57

.58

\'59

TI

160

161

162

1

\'63

164

\'65

166

if.7

ib8

1G9

170

\'7\'

172

\'73

\'74

«75

I .irt. 52. lid 3

Ontwerp-Wetboek,
Administratieve
Rechtsvordering.

en 2 )

V

176, lid 3

177

art. 27 en 50

178

»>

179

art. 109

n

180

art. III

n

181

.irt. 112

182

art. 113

n

183

n

184

185

Tl

186

187

art. 53

188

189

art. 60

11

190

art. 116, lid 2,

Tl

191

Tt

192

■n

\'93 ^

art. 119

n

\'94 1

n

\'95

.irt. 120

196

-

\'97

198

\'99

-

200

201

202

203

n

204

205

2o6

207

208

-

209

210

n

211

art. 120, n®.

212

.in. 120

n

213

11

214

..

2\'5

M

216

»»

217

.•»rt. 125

Beroepswet.

Beroepswet.

art. 104, lid 5 en 6

art. 105

.-irt. 104, lid 4

art. 108

art. ;o

art. 106

art. 62, lid i, 2 en 3
J .-xrt. 62, lid 4

.irt. IIO, lid I

art. iio, lid i cn 2

-ocr page 268-

248

Onhvcrp-Wetboek,
Administratieve
Rechtsvordering.

Artikel

; 218

219

220

221

222

223

224

225

226

227

228

229

-

230

231

r

232

It

233

234

r

235

-

236

r

237

238

r

239

240

-

241

242

243

-

244

245

Tl

246

247

2^8

249

250

=5\'

252

253

254

255

Beroepswet.
art. 126. lid I
art.
126, lid 2

art. 12; en 128

art. 129, lid i

.irl. 129, lid 2 en 3

.nrt. 130, lid i

art. 130, lid 2

art. 130, lid 3

.•ut. 131

Beroepswet.

art. 72, lid I

Ontwerp-Wetboek,

Administratieve

Rechtsvordering.

Artikel 256

257

258

259

T

260

261

262

263

V

264

265

266

T

267

268

V

269

270

271

r

272

273

274

275

276

n

277

r

278

279

280

281

282

V

2«3

V

284

«

285

286

287

r

288

289

290

291\'

-

292

art. 132

-ocr page 269-

STELLINGEN

-ocr page 270-

................iTi-i-^Xfe-ri«

ti ■•■iJ? f-l\'i

êm

\'i

ai®

-ocr page 271-

STELLINGEN.

I.

Het doel van den Staat, door de natuur zelf aan-
gewezen, is het algemeen welzijn der burgers. Het
algemeen welzijn is niets anders dan de som der voor-
waarden, die noodzakelijk aanwezig moeten zijn, opdat
ieder burger zijn eigen particulier welzijn kan bereiken.

II.

Ten onrechte besliste de Raad van Justitie te Batavia,
I September 1899 (zie Recht voor Nederl. Indië, Deel 77
pag. 23), dat de Gouverneur-Generaal bevoegd is het
hem bij art. 49 R. R. voor Nederlandsch Indië toe-
gekende benoemingsrecht van ambtenaren aan anderen
over te dragen.

III.

De Ongevallenwet 1901 laat beroep toe tegen eene
beslissing van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank,

-ocr page 272-

■ / ;

ambtshalve genomen, houdende niet-toekenning eener
schadeloosstelling, die niet door den werkman is ge-
vraagd,

IV.

Ten onrechte besliste de Centrale Raad van Beroep
bij uitspraak van i September 1905 (Weekbl. voor de
Rechtspr, der Ongevallenverzekering I n®. 38, uitspraak
n®, 716), dat de gemeente de goedkeuring van Gede-
puteerde Staten niet noodig heeft om een rechtsgeding
ingevolge de Ongevallenwet 1901 te voeren.

V,

Ten onrechte besliste de H, R. bij arrest van 29
Juni 1896 (W, n°, 6842) dat de arbeidswet ook geldt
ten aanzien van de echtgenoote van den werkgever, die
buiten eenig dienstcontract haren man vrijwillig behulp-
zaam is in de uitoefening van zijn bedrijf.

VI.

Neutrale Staten zijn verplicht krijgsgevangenen, die
vluchten op neutraal grondgebied, den terugkeer naar
eigen land tc beletten.

Vil.

De vrees, dat door coöperatie de middenstand zal
verdwijnep, is overdreven.

-ocr page 273-

-\'d3

VIII.

Tot leniging van sociale nooden kan de gemeente in
menig opzicht beter helpen dan de Staat.

IX.

Het ware wenschelijk, dat de credietvereeniging zich
meer dan tot heden het geval was bewoog op het gebied
van het landboinvcrediet.

X.

De mode, van economisch standpunt beschouwd,
oefent op den vooruitgang der productie een invloed
uit, welks nuttigheid ruimschoots de schade compenseert,
die ten gevolge harer wisselingen ontstaat.

XI.

De verhooging van den loonstandaard is niet hoofd-
zakelijk het gevolg van de werkstakingen.

XII.

Het is wenschelijk, dat dc bestaande toestand ten
aanzien van de exploitatie van onze spoorwegen ver-
vangen worde door exploitatie door óóne maatschappij.

-ocr page 274-

M

/ ■

e\'

•\'...-.■ï\'fu\'..

\'Vi

- V

v3 \'\\i .■ \' .

/ \'

V ;

■ r ^

V..

1
\'Î
m

■ »&S, V V

ÊM

-ocr page 275-
-ocr page 276-

rxiv

L - r

-

v\'

, - • - •

X

- > " *

»
V

\'VJ \' T

■ \' \' \' - ^^^ . \' ■ • .^r

• «

bl^BS

ï\'-\'f;.\'-.\',

■ij\'

" S

,1.1

< i \'t
t\'

» • ^ ■

jf\' ■■

1,

-ocr page 277-

ERRATA:

Bladz. 2, regol 5 en 11 van onder .staat:

Bladz. 4, iTjrcI 3 van ondt-r staat:
Bladz. 7, regel G van boven staat:

Bladz. lÖ, regel 1 van boven staat:

Bladz. IS», regel 7 vnn onder staat:

Bladz. 20, regel 19 van boven staat;

Bladz. 25, regel M van onder staat:

Blatlz. 28, regel 1 van hoven staat:

Bladz. 11, regel 1 van onder staat:
niadz. li), regel 17 van boven slaat

Bla<lz. 57, regel J van onder staat;

Bladz. 102. regel (> van boven slaiit:

Bladz. lOö, n\'g«d 19 van J)ov<\'n staat;

Bladz. 105, regel 2! van bov<\'ti staat;

Blatlz. I.\'t2, regel 20 van boven staat;

IMadz. 13!>, regel !> van onder slaat:

Bladz. ISl, regel » van boven en

regel l van oii(1»t staat:

Bladz. 191, regel U vnn boven staat:

Wetboek Administratieve liecht.svor-
derinf/,
lees: Wetboek van Admi-
nistratieve Rechtsvordering,
luide,
lees: luidde,
wetboek burgerlijke rechtsvordering,
lees: iretboek van burgerlijke rechts-
vordering,
i.
c., lees: i. e.

onticerp Beroepswet, lees: Ontwerp-

Beroepswet.
25, lees: 2/5.

deelde de onderneming in klasse II,
lees : deelde de onderneming in
in klasse 11.

ontirerp wetboek Administratieve
Rechtsvordering,
lees: Ontwerp-
I Vetboek va n Admin is tra tic ve liech ts-
vordering,

gemeente, lees: Gemeente.
Wetboek Administratieve Rechtsvor-
dering,
lees: Wetboek van Admi-
nistratieve Rechlsvordering.

liet bestaat, lees: Dergelijke verplich-
ting bestaat,
vermelden,
lees: vermijden,
afschrijft,
lees: afschrift,
voorschrift, h\'es : voor.schrijft,
hen,
lees: hun,

afschrift verkrijgen, lees: verkrijgen
van afschriften,

de wet, lees: het ontwerp,
volgen,
lees: volgens.

-ocr page 278-

■ / ;

\'. »

^

•ir , \' \'
\' » »

«

r • rt1 i«^ . tv.

ï2

\'V

I • a

• •

*

> V

-jsÜ!. ,

I

W

à*

1 . «

2  Jl •

-ocr page 279-

«l\'îw.

if. -

, u fr - j;\'

\'^iVi; \'v :

f \'. ■■ ■

V- > i

. ;

-N •• •.Ai\',!\'.-\'

- . 1

■■ ,

-ocr page 280-

i.»

I.

-ocr page 281-

: -

mm\'

■ ■ . • • • i \' "■• \' "»x

m.

\'I J-

Ci\'

•«, -i

-ocr page 282-

lÄi