-ocr page 1-
-ocr page 2-

m

."a

s»*

-ocr page 3-

m

m

P

i

S

mi

-ocr page 4-

m

\'.y ■ :

-ocr page 5- -ocr page 6-

i

* Wiiiijflyi^ II-:

: ■-.■o.r

wm

V\'

V .V

r ^

... / ■■ !

try :

-ocr page 7-

OSMOTISCHE ONDERZOEKINGEN

-ocr page 8-

" •• * ■ . ".Ii\'-

Gedrukt b^j J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht

-ocr page 9-

■ (/IhM

OSMOTISCH

ONDERZOEKINGEN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE SCHEIKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS Dr. W. H. JULIUS, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP MAANDAG
22 JUNI 1908 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
=——™ DOOR 
-

JOHANNES WILLEM COMMELIN

====== GEBOREN TE UTRECHT -^

-ocr page 10-

■ -ff»"

A .r^V.

N\'MO

wt>

ai

■ -g^Sf!^—\' IE fiiKECia

\'c;- MirrE/j cowwEriM

- ■.....-- DOOB ■

Ü.\'S \'iLMl iim >lVWipp7e8 IK 4 .nrK
imKDE IK AKBï>EUIlïKÜ Oh WyvküVCJ
/V/ DE KVCnrXEii. UKB EZ \'/ViCfiB-
i./aAEl-.aUKU "i-KÜEy; UE BKUEMKlZUè^-
/.oroy.v\'^ BBsrnii A¥H DKÏ^ iß.Awn DEK
rn: L\'/tiTi¥u. mf/Aiä- EZ y-nnr.iskf^.Di:\'
kicd^ Lnfu,\'
h^ ihnn^"^ HOüQrEKiiy Ä^ IÜ
üY yi/aiiiom} /jr^ DEn HECWE-Avoki-
vvy. rvK KnK^ü\'.VtïAKIJSULU ^^r^\'lHECHX\'
UKVVî.^ / Dwi.xoH i:^

aw<kknaiv,ij /.yk dev.

%

OMD^Ëi/^aBKlMCEM

t

E r-

■.V

A,

- . i- V-

■ < ■ . ■■ >•- A ■■-.iJ

-ocr page 11-

Aan de nagedachtenis van
LÉO ERRERA

-ocr page 12-

V:

■S

ïiv.

. V

> V.

Jt

fißv pinotHoßbogsn |.b .nß\'A
A5i3f3H3 OâJ

1»,

V

\'f7-

\' -Jü-C l -
..

-ocr page 13-

Onder de verschillende gewaarwordingen, die mij
bezielen op het oogenblik, loaarop mijne ,jLehr- und
Wanderjahre" ten einde loopcn, treedt een gevoel van
groote erkentelijkheid op den voorgrond jegens allen,
die achtereenvolgejis mijne leermeesters waren.

Vooral aan ü. Hooggeleerde Cohkn, ben ik veel,
zeer veel verplicht. Nimmer werdt Gij moede mij op te
wekken tct degélijken, wetenschappelijken arbeid. Wat
Uwe nooit verflauwende belangstelling in mijn werk
en mijn persoon voor mij zijn getoeest, ia moeilijk
onder woorden te brengen. Behoef ik U te zeggen,
dat ik U dankbaar ben en dat het mijn ernstig streven
zijn zal, ook in mijn verder leven beide die belang-
stelling waardig te doen zijn?

Diep betreurde Ehiieua, Uxoe veel omvattende kennis,
Uwe groote werkkracht. Uw vriendelijk gemoed maakten
het tot een onuitsprekelijk voorrecht aan Uwe zijde te
mogen werken, in Uxoe omgeving te mogen verkeeren.
Twee volle jaren heb ik, als Uw assistent, dat voorrecht
gehad. Hoe gaarne had ik gewenscht, dat het langer
nog had mogen zijn! In hel hart van allen, die U
gekend hebben, leeft Gij echter voort als het ideaal
van een wetenschappelijk leidsman.

Het onderzoek, in dit proefschrift neergelegd, werd
aangevangen in het Botanisch Instituut, waar Gij,

-ocr page 14-

Hooggeleerde Massart, de plaats, door Errera open-
gelaten , had ingenomen. Wees er van overtuigd, dat,
mede door de botanische wandelingen, onder Uive
leiding gemaakt, waarop Gij zoozeer de liefde voor
alles, loat groeit en bloeit, in mij hebt weten te ver-
sterken , de herimiering aan mijne Brusselsche jaren
nimmer in my zal uitgeicischt loorden.

Als Uic assistent, Hooggeleerde Pekelharing, hen
ik aan de Utrechtsche Academie teruggekeerd. Bat
de welxoillende loijze, loaarop Gij mij tegemoet zijt
gekomen op het mij nog toeinig bekende gebied der
physiologische chemie, terwijl Gij mij tevens op de
oneest onbekrompen toijze in de gelegenheid stddet mijn
proefschrift te voltooien, door mij op hoogen prijs gesteld
^oordt, wil daarvan de verzekering aanvaarden.

-ocr page 15-

INHOUD.

Pag.

Inleiding.......................• 1

EERSTE HOOFDSTUK.
Monographisch overzicht................ 6

TWEEDE HOOFDSTUK.

Kritische beschouwingen over de onderzoekingen van
Kahlenberg...................4:3

DERDE HOOFDSTUK.
Preparaten, toestellen on methoden..........03

VIERDE HOOFDSTUK.
Metingen.......................97

VIJFDE HOOFDSTUK.
Do invloed van hot wutor...............105

Overzicht der resultaten..............IU

-ocr page 16-

W ifr varir
ïzni-\'p-mU
 -v-rr\'-r. -U"

^ ^ • /ijï rwiHOf^K

r-v- ■

t; ■ , .....

L.\' \' ■

£3) ■ . * • ■ . • • • ■ • ^

.K-Wv-,, . . .

. ■...... . ..«•»Ull\'^\'f

iH

■ (

/.»tat:-».:-\'

-ocr page 17-

INLEIDING.

De ver doorgevoerde arbeidsverdeeling in de be-
oefening der moderne natuurwetenschap heeft ten
gevolge, dat nieuwe begrippen en theorieën, voor
welke eene plaats in den kring dier wetenschap wordt
gevraagd, in den regel aan eene strenge ballotage
worden onderworpen. Vooral waar het een vraag-
stuk van meer dan gewoon belang geldt, staan
meestal een aiintal onderzoekers gereed de waar-
nemingen, waarop eene dergelijke aanvrage steunt, te
herhalen en uit te breiden. Het rijke feitenmateriaal,
op deze wijze in korten tijd bijeengebracht, maakt
het mogelijk te beoordeelen, of het nieuwe denkbeeld
in een gezelschap, waarvan allo leden ten nauwste
aan de ervaring geparenteerd zijn, kan worden
opgenomen, dan wel als een kind van louter phan-
tasie moet worden afgewezen.

Het vraagstuk der osmotische drukking maakt op
dezen regel eene in het oog vallende uitzondering.

-ocr page 18-

Nadat van \'tHoff in 1885 de quantitatieve onder-
zoekingen van
Pfeffer over dit verschijnsel tot
uitgangspunt had gekozen voor eene geheel nieuwe
theorie der verdunde oplossingen, duurde het niet
lang, of in deze theorie werd aan de osmotische
drukking eene plaats toegekend, nagenoeg geheel
gelijkwaardig met die van de spanning in de leer
der verdunde gassen. Niet alleen in chemische leer-
boeken, maar ook in die, welke handelen over de
Physiologie van planten en dieren, werd het ver-
schijnsel min of meer uitvoerig behandeld en het
meest elementaire repetitorium in een dier vakken
zou niet geacht worden „af" te zijn, indien het niet.
zij het dan ook slechts in enkele woorden, van de
osmotische drukking melding maakte. LIen had dan
ook met het volste recht mogen verwachten, dat
op de metingen van
Pfeffer nieuwe quantitatieve
bepalingen van andere onderzoekers zouden zijn
gevolgd, dat nieuwe „half-doorlatende wanden"i)
ontdekt en bij combinaties van deze met verschillende
oplosmiddelen en opgeloste stoffen de osmotische
drukking zou zijn gemeten.\' Doch wij zien niets
van dit alles gebeuren. Thans, ruim dertig jaar nadat

\') Do hier gebruikte term doorlatend is te verkiezen boven
het 0. i. onjuiste woord
doorlaatbaar, dïit in de literatuur
moestal wordt aangetroffen.

-ocr page 19-

Pfeffer zijne „Osmotische Üntersuchmigen" in het
hcht gaf, is onze experimenteele kennis omtrent
dit zoo belangrijke vraagstuk nog slechts zeer weinig
gevorderd. Wel heeft het
begrip osmotische drukking
vasten voet gekregen in theorieën van allerlei aard
en heeft hefc ook aan theoretische verklaringen van
het
verschijnsel niet ontbroken, maar aan uitkomsten
van metingen van de osmotische drukking is de
physisch-chemische literatuur nog steeds zeer arm.
Het mag daarom een verblijdend feit worden genoemd,
dat juist in de allerlaatste jaren dergelijke metingen
van verscliillende zijden ter hand zijn genomen, en
ieder ernstig onderzoek in die richting verdient dan
ook de grootst mogelijke aandacht.

In Maart 1906 nu verscheen eene verhandeling van
Louis
Kahlenbeiig i), getiteld: „On the nature of the
process of osmosis and osmotic pressure with obser-
vations concerning dialysis". Hierin worden, naast
een groot aantal qualitatieve proeven over osmose,
eenige quantitatieve bepalingen beschreven van de
osmotische drukking, welke oplossingen van rietsuiker
en andere stollen in pyridine. door caoutchouc-
membranen van zuivere pyridine gescheiden, op ilie
membranen uitoefenen Eene van de voornaamste

\') Transactions "Wisconsin Academy 10 , 209(1000). .Journal
of physical Chemistry 10, 141 (1900).

-ocr page 20-

conclusies, waartoe de uitkomsten van deze metingen
den schrijver leiden, is
Jhat the gas laws do nat
hold and can nat serve as a base for a satisfactorij
theory of solutions".

Dit anathema, uitgesproken op grond van een
gering aantal onderhng weinig overeenstemmende
gegevens over eene zoo algemeen als juist erkende
theorie, is de aanleiding geworden tot het ontstaan
van dit proelschrift. Immers
Pfeffers metingen
van de osmotische drukking hebben, zooals ik reeds
zeide, slechts tot uitgangspunt gediend voor het
ontstaan van de theorie der verdunde oplossingen
van
Van \'tHoff. Zooals deze zelf zegt^), waar hij
zijne opvattingen tegen een soortgelijken aanval
van
Lothar Meyer verdedigt, moet de eigenlijke
steun zijner theorie niet gezocht worden in die
osmotische metingen, maar in de bepahng van de
grootheden, die met de osmotische drukking in een
noodzakelijk en quantitatief bekend verband staan, n.1.:

a. de isotonische coéiricienten,

b. de vi\'iespuntsverlaging,

c. de dampspanningsverlaging,

d. de kookpuntsverhooging,

\') J. H. van \'t Hoff, Zur Theorie der Lösungen. — Zeitschr.
für physikal. Chem. 9, 477 (1892).

-ocr page 21-

e. de verandering van de oplosbaarheid van gassen
door drukking,

f. de verdeelingscoëfflcienten.

Het enorme, in deze korte opsomming opeenge-
hoopte materiaal zou alleen voor hem geen waarde
hebben, die het noodzakelijk verband hiervan met
de osmotische drukking loochent. Het oogenbUk om
het onhoudbare van een dergelijk standpunt aan te
toonen is echter eerst dan gekomen, wanneer beproefd
wordt de voor ieder afzonderlijk geval op de thermo-
dynamica gegronde bewijzen te weerleggen. Het
kan dus geen verwondering wekken, dat men, dit
alles overwegende, zich gedrongen gevoelt den zooeven
genoemden onderzoeker, zooal niet met een scepti-
schen, dan toch met een streng kritischen blik gade
te slaan bij zijne poging om met zoo zwakke werk-
tuigen, als waarover hij blykt te beschikken, een
zoo hecht en sterk gebouw als de bedoelde theorie
der verdunde oplossingen omver te halen.

-ocr page 22-

EERSTE HOOFDSTUK.

Monographisch overzicht, i)

Het valt niet moeilijk in de geschiedenis van de
studie der osmose twee vrij scherp afgebakende
perioden te onderscheiden. De eerste, waaraan vooral
de namen
Dutrochet en Graham zijn verbonden,
zou men gevoegelijk de periode van de doorlatende
wanden kunnen noemen, de tweede, welke ingeleid
wordt door de onderzoekingen van
Moritz Traube
en
Pfeffer, die van de halfdoorlatende wanden.

Denken wij ons, om het onderscheid tusschen deze
beide gevallen te karakteriseeren, van twee trechter-
buizen
Ä ex\\ B, het wijde gedeelte afgesloten door
eene membraan, gevuld met eene zelfde oplossing
en van buiten omspoeld door het oplosmiddel. Ver-
onderstellen we verder, dat beide membranen het

\') In het volgende zullen uitsluitend dio onderzoekingen
worden behandeld, dio zich met
directe metingen van do
osmotische drukking bezighouden.

-ocr page 23-

oplosmiddel doorlaten, doch dat alleen de membraan
van
A doorlatend is voor de opgeloste stof. In den
beginne zal de vloeistof in beide trechterbuizen op-
stijgen , doch de evenwichtstoestand, welke ten slotte
bereikt wordt, zal in de twee gevallen geheel ver-
schillend zijn.

In de buis A zal de vloeistof, na tot eene zekere
hoogte gestegen te zijn, weer dalen en na verloop
van korteren of längeren tijd zal het niveau van de
oplossing binnen de buis gelijk geworden zijn aan
dat van de onnlngende vloeistof. Bij onderzoek zou
dan tevens blijken, dat er zooveel van de opgeloste
stof van binnen naar buiten door de membraan
heengegaan was, dat de concentratie aan weerszijden
gelijk was geworden.

Geheel anders is het verloop van de proef in het
geval B. Ook hier komt na eenigen tijd de in do
buis opstijgende vloeistof tot stilstand, doch van een
dalen daarna is geen sprake. Hoe lang we ook
wachten, de hoogte van <le vloeistofkolom blijft
volkomen constant. We hebben hier te doen met
een evenwichtstoestand, waarbij de hydrostatische
drukking, welke de vloeistof in de buis van boven
af op de membraan uitoefent, juist in staat is een
verder binnendringen van het oplosmiddel te beletten.
Deze drukking in den toestand van evenwicht, waar-

-ocr page 24-

aan men den naam heeft gegeven van „osmotische
drukking", is het, die eene zoo belangrijke rol heeft
gespeeld in het ontstaan van de leer der verdunde
oplossingen.

Het kan zijn nut hebben, alvorens Kahlenbergs
werk meer in bijzonderheden te bespreken, in een
kort bestek de onderzoekingen samen te vatten,
welke eene directe meting van deze grootheid ten
doel hebben gehad.

Uit het voorafgaande volgt onmiddellijk, dat eene
osmotische drukking alleen dan tot uiting komt en
dus voor directe meting vatbaar is, wanneer wij
beschikken over eene semipenneabele membraan.
Het lijkt ons dus logisch dit overzicht aan te vangen
met de bespreking van de ontdekking dezer mem-
branen door
Moritz Traube \').

Reeds moet het de aandacht hebben getrokken,
dat onder de namen van hen, die tot de vermeer-
dering van onze kennis omtrent osmose het meest
hebben bijgedragen, zoovele voorkomen, welke ook
op het gebied der physiologie, vooral van de plant,
een bij uitstek goeden klank hebben. Docii dit
wordt terstond verklaarbaar, wanneer men bedenkt,

\') M. Traube, Experimente zur Theorie der Zellenbildung
und Endosmose. -
du liois —Reymonds Archiv 1807, p. 87.
Zie ook: Gesammelte Abhandlungen von
Mor\'itz Traube,
Berlin 1899, pp. 200 - 206 , 213 - 217.

-ocr page 25-

9

dat groei en beweging bij de plant geheel door het
verschijnsel der osmose worden beheerscht. Reeds
Dutrochet \') had ingezien, dat van de studie der
osmose het licht zou opgaan, dat ons in staat kan
stellen een dieperen blik te slaan in het wezen
van deze levensverrichtingen.

Traube ging uit van de onderstelling, dat eene
op een celwand gelijkende membraan moet ontstaan,
wanneer een druppel van eene in water opgeloste
colloïde stof gebracht wordt in de waterige oplossing
van eene andere colloïde stof, die met de eerste eene
onoplosbare verbinding vormt. Hij trof de voor zijn
doel geschikte stoffen aan in gelatine en looizuur.
Een druppel vaste gelatineoplossing, aan het einde
van een roerstaaf gebracht in eene oplossing van
looizuur, omhulde zich met eene aaneengesloten neer-
slagmembraan, welke water gemakkelijk doorliet,
doch impermeabel was, niet alleen voor de beide
colloïde membranogenen gelatine en looizuur, maar ook
voor bepaalde kriatallyne stoften, zooals bijv. ferrocy-
aankalium. Andere kristallijne stoffen daarentegen,
zooals bijv. ammoniumchloride, annnoniumsulfaat,
zwavelzuur en bariumnitraat, werden door deze
membraan niet tegengehouden.

») Dutrochet, L\'agont immódiat du mouvement vital
dévoilé. — Paris 1826.

-ocr page 26-

10

Vervolgens slaagde Traube er ook in, dergelijke
halfdoorlatende wanden te doen ontstaan uit neer-
slagen, gevormd door twee kristallijne verbindingen,
nl, ferrocyaankalium en het een of ander koperzout.
Deze neerslagmembraan van ferrocyaankoper bleek
behalve voor de membranogenen ook voor andere
zouten, zooals bariumchloride, calciumchloride, kalium-
sulfaat ammoniumsulfaat en bariumnitraat ondoor-
dringbaar te zijn. Kaliumchloride en bovendien ook
water werden gemakkelijk doorgelaten.

Daarna ging hij nog een stap verder. Door deze
neerslagmembranen te incrusteeren \') met een tweede
praecipitaat, wist hij hare eigenschappen zoozeer te
veranderen, dat stoften, die eerst werden doorgelaten,
nu werden teruggehouden. Zoo werd een wand van
looizure gelatine ondoorlatend voor ammoniumsulfaat
en bariumnitraat, wanneer ze geïncrusteerd werd met
bariumsulfaat. Eene ferrocyaankopermembraan ver-
loor door incrustatie met chloorzilver zelfs hare
permeabiliteit voor een zoo gemakkelijk diftundeerend
zout als kaliumchloride.

Traube meende een volkomen parallelisme te mogen
aannemen tusschen zijne neerslagmembranen en cel-
wanden, niet alleen wat de wijze van ontstaan en

\') Trauue spreekt hier van infiltratie.

-ocr page 27-

11

groeien, maar ook wat hunne osmotische w^erkzaam-
heid betreft. En al is deze vergelijking tusschen
bijv. eene ferrocyaankopermembraan en den
wand \')
eener plantencel, althans wat de semipermeabiliteit
aangaat, niet geheel gerechtvaardigd gebleken, hem
komt toch de eer toe, door de ontdekking van deze
membranen zoowel voor biologen als voor chemici
een veld van studie te hebben geopend, dat door
zijne groote vruchtbaarheid nog aan meer dan een
geslacht een rijken oogst belooft.

De kunstmatige celwanden van Traube hadden
één gebrek: ze waren te teer. Wilde men de ont-
staande osmotische drukking meten, dan moesten
ze voorzien worden van een harnas, dat hun belette
door intussusceptie te „groeien" of, wanneer de
membranogenen ontbreken, te barsten. Dit harnas
moest echter water en de daarin opgeloste stoften
gemakkelijk doorlaten

Pfeffer construeerde een zoodanig pantser in

\') Traube schünt zich van het groote onderscheid in door-
latingsver mogon tusschen het wandstandig protoplasuia en
den celwand niet scherp bewust geweest
te zijn. Dit is dos
to opmerkeiykor, waar reeds NiloELi in zyno onderzoekingen
over den „Priniordialschlauch" (
Nügeli und Gramer, Pflanzen-
physiologische Untersuchungen, Heft I, 1855) wyst op dit
verschil, dat vooral by de
Plasmolyse van cellen met gekleurd
celvocht zoo duidelijk aan den dag treodt.

») W. Pfeffer, Osmotische Untersuchungen. — I^ipzig 1877.

-ocr page 28-

12

den vorm van een cylindertje van poreuzen steen,
zooals voor galvanische cellen wordt gebruikt. Een
dergelijk cylindertje werd eerst in eene luchtverdunde
ruimte met eene oplossing van een der membranogenen,
bijv. kopersulfaat geïnjiceerd, vervolgens snel met
water uitgespoeld en gevuld met eene oplossing van
de andere membranogene stof, in casu geel bloedloog-
zout. Er ontstond nu tegen den binnenwand van
het potje een neerslag van ferrocyaankoper, dat de
poriën volkomen afsloot en aan eene drukking van
meerdere atmospheren weerstand bleek te bieden.
Op analoge wijze werden neerslagmembranen van
Berlijnsch blauw, calciumphosphaat, ferriphosphaat
en ferrihydroxyde verkregen.

Door tusschenkomst van eene reeks verbindings-
stukken r, V,
t (zie fig. 1), welke door middel van
zegellak of van loodglit-glycerine in elkaar gekit
waren, werd eene capillaire manometerbuis aan
het poreuze potje
z hermetisch bevestigd. Nadat
deze „Osmometer" met de te onderzoeken oplossing
was gevuld, werd hij afgesloten door een caoutchouc
stop met een capillair uitgetrokken glazen buisje
waarvan de punt werd dichtgesmolten; daarna werd
het geheel in zuiver water geplaatst. Als afsluit-,
tevens manometervjoeistof, diende kwik.

Het is gemakkelijk in te zien, dat een aldus

-ocr page 29-

13

samengestelde osmometer tevens een uiterst gevoelige
thermometer zal zijn. Zoo ooit constantheid der

temperatuur een eisch
is bij physisch-che-
misch werk, is dit dus
wel bij osmometrische
proeven het geval.
Pfeffer nam voor het
verwezenlijken van
deze voorwaarden
geen bijzondere voor-
zorgen in acht.

Door zijn toestel te
plaatsen in een gelijk-
matig verwarmd ver-
trek , slaagde hij er in
de temperatuur van
het water gedurende
eenige uren op minder
dan C. na con-
stant te houden.

De drukkingen wer-
den gemeten, in enkele

gevallen met een open, in de overige met een gesloten
manometer. Het grootste aantal proeven werd uitge-
V oerd met ferrocyaankopermembranen, slechts enkele

-ocr page 30-

14

met eene membraan van Berlijnsch blauw of van cal-
ciumphosphaat. De continuïteit der membraan gedu-
rende de proef werd verzekerd, door aan de oplossing,
welke men op haar osmotisch vermogen wenschte
te onderzoeken, eene geringe hoeveelheid van een
der twee membraanvormende stoffen toe te voegen,
terwijl de andere tot eene daarmede osmotisch gelijk-
waardige concentratie werd opgelost in het water,
dat den osmometer omgaf.

Om de bruikbaarheid van Pfeffers methode voor
het meten van osmotische drukkingen te beoordeelen,
lijkt het mij het geschiktst de resultaten te verge-
lijken, welke in verschillende gevallen met eene
zelfde oplossing werden verkregen. De meeste bepa-
lingen zijn uitgevoerd met eene oplossing van 1 procent
rietsuiker. Deze stof diffundeert niet merkbaar door
membranen van ferrocyaankalium, Berlijnsch blauw
of calciumphosphaat, zooals het soortelijk gewicht
der oplossing voor en na de proef uitwees. Het
bleek nu, dat eene dergelijke oplossing in dezelfde
cel steeds dezelfde drukking veroorzaakt. Zoo gaven
zes cellen, alle voorzien van eene ferrocyaankoper-
membraan, bij verschillende bepalingen, elk voor
zich, geene grootere afwijking dan 1 cm. Daarentegen
liepen de resultaten met verschillende cellen, onder
overigens gelijke omstandigheden verkregen, aanzienlijk

-ocr page 31-

15

meer uiteen. De drulckingen, in bovengenoemde
proeven gemeten, lagen tusschen 47.1 en 53.8 cm.

Pfeffer tracht deze afwijkingen te verklaren door
aan te nemen, dat in sommige gevallen de membraan
niet volkomen „aufgelagert", doch geheel of gedeeltelijk
„eingelagert" is, d w. z. bedekt is door eene dunne
laag van de poreuze steenmassa. De oplossing zou
dan in de poriën van dat laagje door het binnen-
dringende water verdund worden en dienovereen-
komstig zou eene geringere drukking worden
waargenomen. De verschillen zouden slechts hiervan
afhangen, of de membraan geheel, gedeeltelijk of in
het geheel niet bedekt is. Is de membraan eenmaal
in haar geheel „eingelagert", dan zou de dikte der
bedekkende poreuze laag verder geen invloed op het
bedrag van de drukking uitoefenen. Dezo verklaring
lijkt mij weinig bevredigend, terwijl bovendien de
schrijver met zichzelf in tegenspraak is, waar hij
even te voren aanneemt, dat bij diosmeerende stoften
de diff\'usie in de poriën, zelfs waar we nu te doen
hebben met de volle dikte van den steenen wand,
voldoende zou zijn, om to voorkomen, dat eene, zij
het dan ook verdunde, oplossing aan de buitenzijde
van de membraan gevormd wordt, welke de drukking
zou verlagen.

Verschillende membranen gaven onder overigens

-ocr page 32-

16

gelijke omstandigheden eveneens ongelijke drukkin-
gen. Twee cellen, voorzien van eene membraan van
Berlijnsch blauw, gaven resp. 37.3 en 40.2 cm.;
eene cel met eene calciumphosphaatmembraan gaf
86.1 cm. Hoewel de temperatuur bij alle boven-
genoemde proeven niet volkomen dezelfde was (zij
varieerde tusschen 12°.6 en 16°.6 C.), kon toch
hierin geene verklaring voor de waargenomen ver-
schillen worden gevonden.

Toen Pfeffers werk door toedoen van van \'t Hoff \')
ook in de chemische wereld algemeen bekend was
geworden, begonnen enkele onderzoekers zich op
het vervaardigen van semipermeabele neerslagmem-
branen en het meten van osmotische drukkingen
daarmede toe te leggen, doch niet steeds met
lietzelfde succes. Zoo kondigde
Ladenburö eene
vereenvoudigde methode aan, waarvan hij echterde
details niet mededeelde, daar hij ze nog voor ver-
betering vatbaar acht. De moleculairgewichten van
glucose, saccharose, resorcine en saccharine, welke
hij uit de osmotische drukking van de oplossingen

>) J. H. vax \'tHoff, Die Rolle des osmotischen Druckes
in der Analogie zwischen Lösungen und Gasen. — Zeitschr.
für physikal. Chem. 1, 481, (1887;.

Ï) A.Ladknburo, Moleculargewichtsbestlmmungenausdem
osmotischen Druck. — Berl. Ber. 22, 1225 (1889).

-ocr page 33-

17

dier stoffen berekent, wijken van 8 tot 10 procent
van de ttieoretische waarde af. De bijzonderheden
van dit onderzoek, waarvan hij zich door die „vorläu-
fige Mitteilung" de prioriteit wenscht te verschaffen >
zijn echter niet verschenen, evenmin als de daarin
beloofde bepalingen, langs osmotischen weg, van het
kristahvatergehalte van opgeloste stoften en van
den door van \'t
Hoff ingevoerden coëfficiënt i.

Twee jaar later publiceerde Adie \') een aantal
metingen, uitgevoerd volgens
Pfeffers beginsel. Do
Osmometer, welken hij gebruikte, verschilde in zóó-
verre van dien van laatstgenoemde, dat het aantal
verbindingen tusschen de cel en den manometer tot
ééne beperkt was. Hot verbindingsstuk E (zie fig. 2),
waaraan de manometer met de blaasvlam werd vast-
gesmolten, was met behulp van zegellak in het
poreuze potje B. gekit. Als membranen dienden
uitsluitend neerslagen van ferrocyaankoper. Het
vullen geschiedde door Ä met behulp van een
capillairen trechter, waarna de punt van Ä werd
dichtgesmolten. De waarnemingen van
Auie staan
in zooverre bij die van
Pfeffer ten achter, dat
nergens melding wordt gemaakt van de wijze, waarop

\') R. H. Adie, On tho osmotic pressures of salts in solu-
tion. — Journ. Chem. Soc. 5«, 84-i (1891).

-ocr page 34-

L8

eene constante temperatuur werd verkregen. De
osmometer werd slechts tot aan het kwikniveau in

den wijden tak van

i2~
41—

40—

D

A

den manometer onder
water gedompeld,
waardoor zeker tem-
pei-atuur-schommelin-
gen in den toestel niet
waren buitengesloten.
Bovendien is niet acht
geslagen op het door-
latingsvermogen der
membranen voor de
verschillende zouten,
waarmede geëxperi-
menteerd werd.

In zijn reeds genoemd
verweerschrift\') tegen
Lothar Mevkr deelt
van \'t Hoff mede,
dat van al deze zouten\' slechts vier niet in vrij
hooge mate worden doorgelaten, nl. ferrocyaankalium.
kaliumantimonyltartraat, kaliumkobalticyanide en
dinatriumcitraat.

Fio. 2.

\') Zie pag.

-ocr page 35-

19

Het is duidelijk, dat bij alle metingen van de
osmotische drukking volgens de methode van
Pfeffer
het water, dat gedurende de proef door de membraan
naar binnen stroomt, eene verdunning van de op-
lossing in den osmometer te weeg brengt. Om dit
bezwaar te ontgaan, maakte
Tammann \') gebruik van
het feit, reeds door
Pfeffer geconstateerd, dat de
hoeveelheden water, welke in de tijdseenheid onder
verschillende drukkingen door eene ferrocyaankoper-
membraan filtreeren, evenredig zijn met die drukkingen.

De door hem gebezigde toestel (zie lig. 3) bestond
uit eene filterkaars van
Ciiamberland-Pasteur
omgeven door een cylindrisch glazen vat
G. Aan Ä
werd door middel van een slijpstuk iTeene horizontaal
•omgebogen capillaire buis
L bevestigd. Het vat G
kon met een kwikpersinrichting G in verbinding
worden gebracht door eene driewegkraan, welke tevens
voor het vullen diende. De op de vloeistof in C
uitgeoefende drukking werd afgelezen in een open
manometer
F. Het poreuze vat A werd van eene
neerslagmenibraan voorzien door
A en G te vullen

met eene -— oplossing van geel bloedloogzout, de
ö

lucht door middel van de luchtpomp uit de poriön

I) G. Tammank, Zur Messung osmotischer Drucke. —
Zeitschr. für physikal. Chem. 5>, 97 (1892).

-ocr page 36-

20

van den wand te verwijderen en vervolgens de op-
lossing van geel bloedloogzout in
C te vervangen

Fio. 3.

door eene normaaloplossing van kopersulftiat.
volumeveranderingen van de vloeistof in A werden
waargenomen in de capillair L, welke van eene
, schaalverdeeling was voorzien.

-ocr page 37-

21

Tammann mat nu twee drukkingen, welke, op de
kopersulfaatoplossing uitgeoefend, respectievelijk eene
kleine volumevermeerdering en -vermindering teweeg
brachten en berekende uit deze gegevens door inter-
polatie de drukking, welke bij den evenwichtstoestand
behoorde, d. w. z. het osmotisch drukkingsverschil
der beide oplossingen. Vervolgens werd de koper-
sulfaatoplossing vervangen door eene oplossing, die
behalve dezelfde hoeveelheid kopersulfaat, nog eene
bekende hoeveelheid rietsuiker bevatte; nu bepaalde
hij opnieuw de evenwichtsdrukking. Het verschil
tusschen beide evenwichtsdrukkingen gaf dan de
osmotische drukking van de suiker.

De uitkomsten, door ïammann verkregen, waren
op het eerste gezicht niet aanmoedigend. De waar-
genomen osmotische drukking der suiker was 1.3
tot 2.1 maal zoo groot als de berekende. Hij
schreef deze afwijkingen toe aan. eene verandering
in den moleculairen toestand van het kopersulfaat
onder invloed van de suiker. Deze verklaring heeft
niets onwaarschijnlijks, wanneer we beilenken, dat
kopersulfaatoplossingen zeer abnormale kookpunts-
verhoogingen en vriespuntsverlagingen vertoonen.
Het bleek dan ook inderdatul, dat de verhouding
der vriespuntsverlagingen van water en van eene
kopersulfaatoplossing, veroorzaakt tloor eene gelijke

-ocr page 38-

22

hoeveelheid suiker, dezelfde is als die van de overeen-
komstige osmotische drukkingen.
Raoult \') construeerde voor zijne onderzoekingen

Fio. 4.

over de oorzaken der osmotische verschijnselen een
osmometer (zie fig. 4), bestaande uit twee symme-
trische bronzen cylinders met vlakke randen, waar-

>) F. M. Raoult, Sur les phénomènes osmotiques qui se
produisent entro l\'éther et l\'alcool méthylique à travers
différents diaphragmes. — C.
R. 121, 187 (1805). Zie ook:
Zeitechr. für physikal. Chem. 17,
737 (1895).

-ocr page 39-

23

tusschen de membraan geklemd werd. Beide helften
waren voorzien van een tubus, waarin eene recht
opgaande manometerbuis werd vastgekit. De mem-
braan werd zoo noodig aan weerszijden door metaal-
gaasjes of poreuze porceleinen plaatjes tegen door-
buigen beschut. Toen
Raoult in dezen toestel
methylalcohol en aether van elkaar scheidde door
eene caoutchoucmembraan, zag hij, dat de aether
naar den methylalcohol diffundeerde \'). Hierbij steeg

\') Het hier door Raoult beschreven verschijnsel leent zich
bi^jzonder goed tot eene collegeproef ter demonstratie van\' de
osmose en de daarbij optredende drukking. Do benoodigde
hulpmiddelen zijn zeer eenvoudig, nl. 1«. een van die
muziekinstrumentjes, welke bestaan uit een ballonnetje van
zeer dun caoutchouc, verbonden aan een houten niond-
stukje, 2®. een eivormig doo^o van metaalgaas, dat gebruikt
wordt by het zetten van thee en uit twee helften bestaat,
welke door een scharnier verbonden zijn. Het ballonnetje
wordt binnen het „theeCi" gebracht (zoodanig, dat hot mond-
stukje door eene in het metaalgaas gemaakte opening naar
buiten steekt) en gevuld met methylalcohol, dio door oen
weinig methyleenblauw gekleurd is. Vervolgens wordt het
mondstukje door een stukje caoutchoucbuis stevig verbonden
aan eeno glazen buis van 1,5 a 2 meter lengte, waarvan het
boveneinde is omgebogen en eene wijde reageerbuis draagt
door middel van eeno dubbeldoorboordo kurk, zoodat do lucht
gelogonlieid heeft te ontwaken. Het aldus gemontoerdo
osmometertje wordt geplaatst in een glas. gevuld motaether.
Binnen een tüdsverloop varieerende tusschen 5 en 15 minuten
ziet men de blauwe vloeistof in de buis tot boven toe opstijgen
en al spoedig in de reageerbuis overloopen.
(L. Cuismer, A la
mémolre de
Jean Motteu. Kxpérlences de cours ot nnecdotes
de laboratoire-. Ruil. de l\'Assoc. beige des Chlm. 17, juilletlOOS.)

-ocr page 40-

24

de drukking tot 50 atmosferen, waarna ongeluk-
kigerwijze de manometer bezweek.

In 1897 deelde Naccari eene reeks metingen
mede, uitgevoerd volgens eene methode, analoog
aan die van
Tammann. Hij bevestigde den mano-

Fio. 5.

meter aan het poreuze potje door tusschenkomst
van een glazen cylinder
A (zie fig. 5), welke met
zegellak in het potje B -werd vastgekit. De beide
takken van den manometer waren beweeglijk aan
elkaar verbonden door eene buis van caoutchouc.

\') A. Naccari, Misuro dirette di pressione osmotica.
nuovo Cimento [4] 5, 141 (1897).

-ocr page 41-

25

De afdalende tak bevatte een capillair gedeelte rf,
waarin zeer kleine voluineveranderingen van de
oplossing in den osmometer konden worden waar-
genomen. Het vullen had plaats door de buis
f,
welke in de opening c met lak was bevestigd. Om
deze buis werd door middel van eene doorboorde
kurk een glazen mantel geplaatst, waarin de te
onderzoeken oplossing werd gebracht. De opening
van
f bevond zich onder het niveau van de vloeistof.
Door nu den manometer afwisselend op en neer te
bewegen werd de lucht in het toestelletje door
oplossing vervangen, waai-na
f werd dichtgesmolten.
Het vaststellen van de evenwichtsdrukking geschiedde
door de manometerbuis zoolang op of neer te be-
wegen, tot het kwikniveau in het nauwe gedeelte
d
in een zeker tijdsverloop niet meer van stand ver-
anderde.

Naccaui werkte met verdunde oplossingen (-i tot

6 pro mille, d.i. ~ tot van glucose, salicine,
öü /l)

manniet en antipyrine. De voor deze stoften gevonden
waarden van de osmotische drukking stemmen zeer
goed met do theoretische waarden overeen. Ook
parallelbepalingen, uitgevoerd met verschillende osmo-
meters, gaven onderling zeer weinig afwijkende uit-
komsten. Dit was niet het geval bij enkele andere

-ocr page 42-

26

stoffen, zooals citroenzuur en glycerine, welke in ver-
schillende osmometers uiteenloopende resultaten ga-
ven, terwijl eene suikeroplossing in diezelfde cellen
gelijke drukkingen aanwees.

ponsotbezigde de methode van Pfeffer tot het
bepalen van de osmotische drukking van uiterst
verdunde oplossingen van rietsuiker en keukenzout,
welke hij door de oplossingen zelf equilibreerde. Hij
kon dus de stijgbuis direct op den osmometer plaatsen.
Oplossingen van rietsuiker van 0.6 tot 1.2 pro mille

(d.i. tot en chloornatrium-oplossingen van

570 1140

0.1 pro mille (d.i. gaven onderling vrij goed over-
DoU

eenstemmende uitkomsten. Om zich aan den storen-
den invloed van temperatuurwisselingen te onttrekken,
daalde
Ponsot met zijn osmometer neer op den
bodem van een diepen put!

Zijne metingen sluiten de rij der onderzoekingen
af, welke in de vorige eeuw op het ons interes-
seerende gebied zijn uitgevoerd. AVanneer we in het

\') A. Ponsot, Recherches osmoliques sur les solutions très
étendues de sucre de canne — C. ii. 125, 807 (1897).

Idem, Mesure directe do la pression osmotiquo do solu-
tions très étendues do chlorure do sodium. — Ibidem
12H,
1447 (1899).

-ocr page 43-

27

kort de hierbij verkregen resultaten samenvatten, zijn
we gedwongen te erkennen, dat deze bedroevend
gering zijn. Het werk van
Pfeffer is door degenen,
die na hem hunne krachten op het probleem der
directe metingen van de osmotische drukking hebben
beproefd, noch verbeterd, noch noemenswaardig uit-
gebreid. Allen bezigden nagenoeg uitsluitend ferro-
cyaankopermembranen als halfdoorlatende wanden,
water als oplosmiddel. Slechts het aantal daarin
opgeloste stoffen werd met eenige vermeerderd. Wat
nauwkeurigheid betreft, stiian allo genoemde onder-
zoekingen bij die van
Pfeffer ten achter. Alleen
deze trachtte de grenzen na te gaan, waarbinnen
de fouten moesten liggen, welke invloed oefenden op
de uitkomsten zijner proeven. In slechts enkele ver-
handelingen vindt men aangegeven, in hoeverre do
gebezigde membranen werkelijk impermeabel waren
voor de verschillende opgeloste stoffen, waarmede
geëxperimenteerd werd. Toch zou het te oenenmalo
misplaatst zijn hen allen, wier pogingen om do grootto
van de osmotischo drukking door (Urecte meting vast te
stellen hier successievelijk vermeld zyn, van opper-
vlakkigheid te beschuldigen. Do technische bezwaren,
welke zich bij dit werk voordoen en de aanzienlijko
tijd, dien zoowel de voorbereiding als de eigenlijke
uitvoering dier metingen eischen, maakten, dat slechts

-ocr page 44-

28

door het volhardend samenwerken van meerdere
onderzoekers nieuwe gezichtspunten konden worden
geopend.

Dit nu hebben Morse en zijne medewerkers gedaan.
Zij hebben zich in de eerste plaats tot taak gesteld
het procédé van
Pfeffer te verbeteren en zoodoende
ook voor het meten van de osmotische drukking
van meer geconcentreerde oplossingen geschikt te
maken. Daartoe moest getracht worden:
i", aan de membraan een grooter weerstandsver-
mogen te geven,
2°. eene verbinding tusschen de osmotische cel en
den manometer tot stand te brengen, welke
ook tegen de grootste te verwachten drukkingen
bestand zou zijn.
Om de nauwkeurigheid der uitkomsten te ver-
zekeren, waren bovendien noodig:
3". eene constante temperatuur van den geheelen
toestel gedurende den ganschen duur der
proefneming,
4®. eene betrouwbai-e methode voor het ijken van

den manometer,
ö". eene strenge contrôle van de oplossing in den
osmometer, wat betreft eventueele verande-
ringen in concentratie en chemische samen-
stelling.

-ocr page 45-

29

Een uitvoerig relaas van de wijze, waarop de
genoemde onderzoekers er in geslaagd zijn aan al
deze voorwaarden te voldoen, zou de grenzen, aan
dit historisch overzicht gesteld, overschrijden. Hunne
onderzoekingen toch, welke in 1901 begonnen en
nog niet afgesloten zijn, hebben reeds stof geleverd
voor een tiental verhandelingen, welke te zamen
een boekdeel van behooriijke dikte zouden vormen.
Ik zal mij dus er toe beperken het allervoornaamste
er uit te releveeren.

Pfeffer en allen, die na hem kwamen, hadden
hunne neerslagmembranen in of op den wand van
de poreuze cel steeds verkregen door eenvoudige
diffusie van de beide membranogene oplossingen.
Morse, Horn en Frazer^) brachten hierin eene
radicale verandering door den electrischen stroom to
hulp te roepen. De lucht werd door electrische endos-
mose uit de poriën van den celwand verdreven. De

\') H. N. Mouse and D. \\V. Houn, The preparation of
osmotic membranes by electrolysis. — American Chemical
Journ. 2r., 80 (1901).

H. N. Morse and J. C. W. Frazer, Tho prepamtion of
cells for the measurement of high osmotic pressures. —
Ibidem 28, 1 (1902).

Idem, A new electric furnace and various other electric
heating appliances for laboratory use. — Ibidem 32, 98 (1904).

Idem, Tho osmotic pressure and freezing-points of solutions
of cane sugar. — Ibidem JN, 1 (1905).

-ocr page 46-

30

cel werd daartoe gevuld met en geplaatst in eene
0.005 normaal oplossing van lithiumsulfaat, welke zich
tusschen platinaelectroden bevond, die een spannings-
verschil van 110 volt hadden. Na 7 a 8 uur werd
de oplossing vervangen door gedistilleerd water en
de kataphorese voortgezet tot het geleidingsvermogen
van de vloeistof tot een minimum was gereduceerd.

Het neerslaan van de membraan geschiedde even-
eens met een stroom van omstreeks 110 volt. De
cel werd gevuld met eene 0.1 normaal oplossing van
kaliumferrocyanide en geplaatst in eene 0.1 normaal
oplossing van kopersulfaat. De binnenste electrode
(de kathode) bestond uit een cylinder van platina,
de buitenste electrode (de anode) uit een koperen
cylinder. Op het oogenhhk van sluiten van den
stroom is de weerstand zeer groot wegens de
afwezigheid van electrolyten in de porién van den
celwand. Doch weldra neemt de weerstand af en
bereikt een minimum om daarna weer langzaam tot
een maximum aan te groeien. De cel wordt nu met
water doortrokken, waarna het proces der membraan-
voi-ming wordt herhaald, tot de weerstand niet meer
toeneemt. Dan wordt de cel gevulil met eene sterke
suikeroplossing en in water geplaatst, waardoor zich
eene aanzienlijke osmotische drukking ontwikkelt,
welke de membraan vast aandrukt en zwakke i>laatsen

-ocr page 47-

31

zelfs verscheurt. Daarna wordt de membraan weer
versterkt en op deze wijze gaat men voort, tot de
elektrische weerstand van de cel een maximum bereikt,
dat op geene wijze meer te overschrijden is. Deze maxi-
male weerstand kan tot 500000 ohm toe bedragen.

Gelijke zorg werd door Morse en Frazer besteed
aan het verkrijgen van eene onwrikbare verbinding

tusschen den mano-
meter en de cel. Een
glazen buis
B (zie flg.
0), welke op twee
plaatsen een d verwijd
en aan het uiteinde
e vernauwd was, werd
met loodglitglycerine-
kit eenerzyds in de
poreuze cel
A, ander-
zijds in een kope-
ren montuur
o (7 be-
vestigd. De binnen-
wand van de col was
voorzien van ringvor-
mige insnijdingen a,
welke het verschuiven
van de kit bij hooge drukking moesten beletten. Als
onderlaag voor de kit diende eene „soapstone" ring h.

Fio. 0.

-ocr page 48-

32

De onderzijde van de glazen buis, de zooeven ge-
noemde ring en de binnenzijde van het bovenste ge-
deelte van de cel werden vóór het inbrengen van de kit
herhaaldelijk met eene oplossing van caoutchouc
bestreken, welke vervolgens door verhitting op 100°
werd gehard. De manometer (7, die aan het open uit-
einde eene verwijding
j droeg, werd door middel van
eene caoutchouc stop
k in de glazen buis bevestigd.
Deze stop kon door een koperen sluitstuk A, dat
van een\' schroefdraad voorzien was, met groote
kracht in de glazen buis worden gedreven.

De volumeveranderingen in een osmometer ten
gevolge van temperatuurwisselingen, zelfs al zijn
deze betrekkelijk gering, geschieden in den regel
veel sneller dan de volumeveranderingen ten gevolge
van osmose. Dit is voornamelijk het geval bij het
maximum van osmotische drukking. Hierdoor wordt
na eene temperatuurstijging eene te hooge, na eene
temperatuurdaling eene te lage drukking gevonden.
Om den störenden invloed van dit „thermometrisch
effect" te ontgaan, plaatsten
Morsk en Frazkr hunne
osmometers in eene aan alle zijden gesloten thermo-
staat. De lucht in de ruimte boven het water-
oppervlak circuleerde door buizen, welke door het
water geleid waren, en werd zoodoénde met dit
water op gelijke, constante temperatuur gehouden.

-ocr page 49-

33

Het ijken van de manometers gescliiedde door
een kwikdraad door middel van eene schroef in den
manometer te verschuiven en de lengte van dien draad
te bepalen met behulp van een kathetometer en een
vertikaal opgestelden standaardmeter. Door tevens
een paar vaste, op de manometerbuis geëtste punten
ten opzichte van dien standaardmeter vast te leggen,
kon het relatieve volume van ieder gedeelte dier buis
met groote nauwkeurigheid worden bepaald. Dezelfde
kathetometer en standaardmeter deden dienst bij
het bepalen der hoogte van het kwikniveau in de
manometers, waar het de eigenlijke metingen van
de osmotische drukking betrof.

Op deze wijze werd nu die drukking bepaald voor
oplossingen van saccharose en glucose van verschil-
lende concentraties en bij verschillende temperaturen \').

\') H. N. Mohöe, J. C. W. Frazeu and B. S. IIoi\'KiNs, Tho
osmotic pressure and the depression of the freezing points of
solutions of glucose. — American Chemical Journ. ilO, 1 (1900).

H. N. Mouse, J. C. W. Fuazek and B. F. Lovklace, Tho
osmotic pressure and the depression of tho freezing points of
solutions of glucose. — Ibidem »7, 324 (1907).

H. N. Morse, J. C. W. Frazer and F. W. Rogers, Tho
osmotic pressure of glucose solutions in the vicinity of the
freezing point of water. — Ibidem »7, 558 (1907).

H. N. Morse, J. C. W. Frazer and W. W. Holland, Tho
osmotic pressure of cane sugar solutions in tho vicinity of
the freezing point of water. — Ibidem 5J7, 425 (1907).

H. N. Morse, J. C. W. Frazer and P. B. Dunbar, Tho
osmotic pressure of cane sugar solutions in the vicinity of
5° C. - Ibidem 88, 175 (1907).

-ocr page 50-

34

, Om de ontleding van de suiker door mikroörga-
nismen tegen te gaan, werd een spoor thymol aan
de oplossing toegevoegd, dat, zooals vergelijkende
proeven aantoonden, hiervoor het meest geschikte
antisepticum is.

Het draaiingsvermogen der oplossingen nam ge-
durende de proef steeds een weinig af, hetgeen moest
worden toegeschreven aan verdunning ten gevolge
van volumetoename en bij de rietsuiker bovendien
aan inversie. In het laatste geval was het moeilijk
den invloed van elk van deze beide factoren
afzonderlijk na te gaan.

De voornaamste resultaten dezer proeven zijn:

1°. Parallelbepahngen, uitgevoerd-met een zelfden
of met verschillende osmometers geven vol-
komen overeenstemmende waarden.

2\'. In de nabijheid van 20° C. geldt de wet van
Boyle-van \'t Hoff voor oplossingen van beide
suikers van 0.1 tot 1 gewichtsnormalo concen-
tratie (d. i. 0.1 tot 1 grammolecule opgeloste
stof in 1000 gram oplosmiddel).

3". In de nabijheid van 0° C. zijn de osmotische
drukkingen van dergelijke oplossingen van
rietsuiker gemiddeld 1.08 maal, van glucose
gemiddeld 1.05 maal grooter dan het geval

-ocr page 51-

35

zou zijn, indien de wet van Boyle-van \'t Hoff
voor deze oplossingen gold.
In de nabijheid van
G. geven rietsuiker-
oplossingen van 0.1 tot 1 gewichtsnormale
concentratie eveneens osmotische drukkingen,
welke ongeveer 5"/. hooger zijn dan degene, die
uit bovengenoemde wet zijn te berekenen.

Ter illustratie van het voorafgaande mogen enkèle
cijfers, aan
Morse c.s. ontleend, hier worden weer-
gegeven.

In de nabijheid van 20° C. werd gevonden:
TABEL 1.

<jlowlchts-
nornialo
concen-
tratie.

^l. SACCHAUOSE.

B. (} LU co SE.

Tempo-
ratuur.

Gemeten
osmoti-
sche
di-ukking.
in air

Theo-
retische

dril^king.
nosf.

Tempe-
ratuur.

Gemeten
osmotl-

Rcho
drukking,
in ati

Thoo-
rotlschu

dniiklng.
nosf.

Ü.1

24°. 00

2.51

2.42

24°. 10

2.89

2.42

»

24". 28

2.65

2.48

25°. 10

2.42

2.48

0.2

20°. 90

4.72

4.79

24°. 10

4.70

4.85

»

21°. 77

4.81

4.80

24°.93

4.77

4.80

0.3

21°. 67

7.27

7.21

22°. 20

7.12

7.22

»

19\\88

7.20

7.10

28°. 48

7.17

7.25

0.4

21°.63

9.64

9.61

26°. 5)0

9.70

9.78

))

22M5

9.69

9.63

26°. ()0

9.05

9.77

0.6

22^62

12.06

12.06

21°.86

12.07

12.03

23°. 70

12.23

12.10

24°. 17

12.00

12.12

06

24°. 88

14.74

14.55

22°. 57

14.66

14.46

»

24°. 10

14.77

14.64

22°. 30

14.29

14.45

0.7

23°. 64

16.95

16.94

22°. 26

10.82

10.85

»

0.8

23°. 90

10.96

16.98

22°. 70

16.76

16.88

23°. 60

19.80

19.35

23=. 00

19.27

19.31

»

23°. 69

19.39

19.36

23°. 64

19.25

19.35

0.9

24°. 79

21.82

21.86

28°. 80

21.04

21.80

»

24°.76

21.91

21.80

23°. 10

21.03

21.74

1.0

23°. 56

24.42

24.19

22°. 20

24.12

24.08

«

24°. 58

23.98

24.28

22°. 10

24.03

24.07

-ocr page 52-

36

In (le nabijheid van 0° C. werd gevonden:
TABEL 2.

Gewichts-

C. SACCHAROSE.

D.

GLUCOSE.

normale
concen-
tratie.

Tempe-
ratuur.

Gemeten
osmoti-
sche
drukking,
in at

Theo-
retische

gas-
drukking.
mosf.

Tempe-
ratuur,
in at

Genieten
osmoti-
sche
drukking,
mosf.

Theo-
retische

gas-
drukkin g.

0.1

1

0^24

2.40

2.23

0^26

2.40

2.23

0.2

0°.26

4.76

4.40

0M3

4.67

4.45

0.3

0=.22

7.03

6.69

0^22

7.04

6.68

0.4

0\'.24

9.28

8.92

0M7

9.84

8.91

0.5

0\'.21

11.61

11.14

0=.21

11.69

11.14

0.6

0^22

13.99

13.37

OMO

14.12

13.36

0.7

0=\'.21

16.51

15.60

œ.07

16.43

15.59

0.8

0°.22

18.99

17.83

0M3

18.86

17.82

0.9

0\'.27

21.60

20.06

0M6

21.39

20.05

1.0

0\'.25

24.00

22.28

0M7

23.75

22.28

In de laatste tabel is elk getal het gemiddelde resul-
taat van twee of meer proeven. Het gemiddelde ver-
lies in draaiingsvermogen van de oplossing gedurende de
proef bedroeg voor A, B, C en D respectievelijk 2.8 7or
l./i9 1.47 % en 0.90 7o- verlies mocht bij ile
proeven met glucose geheel worden toegeschreven
aan verdunning der oplossing; bij die met saccharose
kwam een gedeelte op rekening der inversie.

Berkeley en Hartley \') hebben van de „electro-

\') Earl of Berkeley and E. G. J. Hartley, A method of
measuring directly liigh osmotic pressures. — Proc. Roy. Soc.
\' 7:?, 480 (1904).

-ocr page 53-

37

lytische methode" voor het vervaardigen van half-
doorlatende neerslagmembranen gebruik gemaakt om
osmotische drukkingen te meten volgens het beginsel,
aangegeven door
Tammann. Hun osmometer (zie fig. 7)
bestond uit eene porceleinen buis A, omgeven door
een koperen cylinder
B. De openingen tusschen beide
deelen werden afgesloten door vast aangeschroefde

Fio. 7.

pakkingringen D. Aan beide uiteinden van de por-
celeinen buis was eene koperen buis gemonteerd,
waarvan de eene afgesloten werd door eene glazen
kraan, de andere overging in eene capillaire glazen
buis met schaalverdeeling. In den metalen cylin-
der bevonden zich twee openingen, waarvan de
eene verbonden was met eene perspomp, voorzien
van een manometer, de andere door eene schroef

-ocr page 54-

38

gesloten kon worden en voor het vullen diende.

Het neerslag van ferrocyaankoper werd eerst
op de porceleinen buis aangebracht door diffusie en
vervolgens versterkt volgens de methode van
Morse
en Horn. De porceleinen buis met de daaraan ver-
bonden koperen en glazen verlengstukken werden
gevuld met water, de metalen cylinder en de pers-
pomp met de te onderzoeken suikeroplossing. Men
bepaalde nu de drukking, welke op de oplossing
moest worden uitgeoefend, opdat het niveau van
het water in de capillaire glazen buis zich noch in de
"eene, noch in de andere richting verplaatste. De
drukkingen, welke zij vonden, waren aanmerkelijk hoo-
ger dan de volgens de theorie berekende. Het bleek
al spoedig, dat de sluiting door pakkingringen niet
afdoende was en dat bovendien de membranen niet
volkomen ondoordringbaar waren voor suiker.

Ten slotte deelt Flusin \') nog enkele gegevens
mede omtrent de osmotische drukking, welke
saccharose, amygdaline, antipyrine en ureum in
waterige oplossing op ferr\'ocyaankopermembranen te
weeg brengen. De uitkomsten voor de drie eerst-
genoemde stoffen kwamen de theoretische zeer nabij;

\') G. Flusin, Du rôlo chimiquo de la membrane dans les
phénomènes osmotiques. — Grenoble 1907, pag. 140—149.

-ocr page 55-

39

ureum diffundeerde in hooge mate door de membraan.

Behalve in de op zichzelf staande proef van Raoult
vervulde in alle tot hiertoe genoemde onderzoekingen
water de rol van oplosmiddel. Nu had
Tammann i)
reeds geconstateerd, dat aethylalcohol, in water opge-
lost, door eene membraan van ferrocyaankoper wordt
doorgelaten.
Barlow vatte de gedachte van
Tammann weer op en beproefde osmotische druk-
kingen tot stand te brengen met behulp van alco-
holische oplossingen van verschillende stoffen, doch
slaagde hierin niet. Hij wendde zich daarom tot
membranen van dierlijke blaas en van getah percha.
Deze werden geklemd tusschen de verbreede randen
van twee metalen cylinders, welke een osmometer
vormden analoog met dien van
Raoult (zie üg. 4,
pag. 22). Een geperforeerd zinken plaatje diende tot
steun tegen eenzijdige drukking.

Hot bleek, dat oplossingen van lithiumchloride,
methyloxalaat en campher in absoluten alcohol op
deze membranen eene osmotische drukking uitoefenen,
welke echter verre beneden de theoretische drukking
blijft. DaarBARLOw niet heeft nagegaan, in hoeverre

\') G. Tammann, Uobor Osmoso durch Niederschlagsmoiu-
branen. — Wied. Ann., N. F.
«4 , 299 (1888).

J) P. S. Baiilow, Tho osmotic pressures of alcoholic solu-
tions. — PhiloB. Magaz. [G]
11, 595 (1906).

-ocr page 56-

40

zijne membranen semipermeabel waren, mogen we
zijne uitkomsten niet als werkelijke evenwichts-
drukkingen beschouwen.

Ook Kahlenberg trachtte, door meerdere variatie
te brengen in de keuze van membraan en oplosmiddel,
nieuwe gegevens te verzamelen, welke zouden kunnen
bijdragen tot de oplossing van het vraagstuk der
osmotische drukking.

Zijn onderzoek wenschen we in een volgend hoofd-
stuk meer in bijzonderheden te behandelen. Doch
alvorens hiertoe over te gaan, willen we trachten
eene vraag te beantwoorden, welke onder het samen-
stellen van dit overzicht bij ons is opgekomen, nl.
hoe is het te verklaren, dat, ondanks de algemeene
belangstelling, welke na 1885 aan de ontdekking van
Traube en de metingen van Pfeffer van de zijde
der chemici ten deel viel, zoo weinigen hunner zich
aan nieuwe proefnemingen in die richting hebben
gewaagd. terwijl bovendien de geschriften van hen,
die dat wel deden, zoo vaak den indruk wekken,
als hadden de schrijvers\' na het falen van hunne

\') L. Kahlenbeko , On tho nature of tho process of osmosis
and osmotic pressure with observations concerning dialysis. —
Trans, of the Wisconsin Academy of Sciences, Arts and
letters
16, 209 (1906). Ook Journ. of physical Chemistry
10, 141 (1900).

-ocr page 57-

41

eerste pogingen den moed opgegeven. Het antwoord
moet o.i. aldus luiden: Nadat
van \'t Hoff zyne
theorie der verdunde oplossingen had gepubliceerd,
verwachtte men, dat de osmotische drukking een
machtig hulpmiddel zou worden voor het bepalen
van moleculairgewichten, dissociatiecoëlficienten, enz.
in gevallen, waarin om de eene of andere reden
vriespuntsverlaging, kookpuntsverhooging en andere
met de osmotische drukking evenredige grootheden
ons in den steek laten. Al spoedig bleek echter, dat
men zich hier met eene ijdele hoop had gevleid. Do
experimenteele bezwaren, verbonden aan het meten
van de osmotische drukking, waren van dien aard, dat
aan de ontwikkeling van eene „osmoscopie" nevens
de bestaande cryoscopie en ebullloscopie in de naaste
toekomst niet kon worden gedacht. Doch daarmede
verviel tevens de voornaamste prikkel voor den
chemicus om zich met dergelijke onderzoekingen
bezig te houden. Immers, aan het bestaan van eene
osmotische drukking kon op grond der reeds bekende
feiten niet meer worden getwijfeld. Wat bovendien
de positie van het
begrip osmotische drukking in
de theorie der verdunde oplossingen betreft, deze
mocht, vooral in verband met alle overige op pag.
4 en ö genoemde begrippen, voldoende verzekerd
worden geacht.

-ocr page 58-

42

De verdere studie van het verschijnsel der osmo-
tische drukking mocht dus zonder gevaar voor eene
vertraging in de ontwikkeling der physische chemie
worden overgelaten aan hem, voor wien de kennis
van dat verschiinsel van het allergrootste gewicht
is, nl. aan den plantenphysioloog. Doch aan den
anderen kant kost het den botanicus wel eenige
zelfverloochening, de hem eigen biologische werk-
methode prijs te geven, zoodat hij al spoedig geneigd
is de studie der osmotische drukking weer aan den
chemicus over te dragen, wellicht in de onderstelling,
dat deze voor dit onderzoek met beter hulpmiddelen
is toegerust.

-ocr page 59-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Kritische beschouwingen over de onderzoekingen
van Kahlenberg. \')

Bij zijn onderzoek over osmose en osmotische
drukking heeft
Kahlenberg een tweeledig doel voor
oogen gehad: 1° zich een dieper inzicht to verschaffen
in de natuur dezei\' verschijnselen in het algemeen,
2® na te gaan, of de osmotische drukking van ver-
dunde oplossingen werkelyk do gaswetten volgt. Om
<le eerste holft van dezo voorzeker niet gemakkelüko
taak te volbrengen, voert hij een groot aantal qualita-
tieve proeven uit, waarin membranen van allerlei
herkomst ten opzichte vim haar doorlatingsvermogen
voor verschillende oplosmiddelen en tlaarin opgeloste
stoffen worden onderzocht. De waarnemingen, uitge-
voerd met de meeste dezer combinaties, kunnen ge-
voegelijk buiten bespreking worden gelaten, daar zij

I) Transactions of tho Wisconsin Academy 15 , 209 (1000);
Journal of physical Chemistry
10, 141 (1900).

-ocr page 60-

44

geen aanleiding hebben gegeven tot verder quantita-
tief onderzoek. Met enkele is dit echter wel het
geval, nl. met die, waarin caoutchouc als membraan
en pyridine als oplosmiddel fungeeren. We dienen
dus deze proeven wat nader te beschouwen.

Het toestelletje, waarvan Kahlenberg zich bij
deze qualitatieve experimenten bediende, bestond
uit eene trechterbuis, waarvan het wijde gedeelte
was afgesloten door de te onderzoeken membraan.
Yan de beide vloeistoffen, welker osmotisch gedrag
ten opzichte van deze membraan zou worden na-
gegaan, bevond de eene zich in den trechter, de
andere in een glas, waarin de trechter werd geplaatst.
Uit het stijgen of dalen van de vloeistof in het nauwe
gedeelte van den trechter kon worden nagegaan, in
welke richting de osmose hoofdzakelijk plaats had:
een osmometer dus in zijn eenvoudigsten vorm.

Tot de stoffen, welke, in pyridine opgelost, in
dezen osmometer werden onderzocht, behoorden
zilvernitraat, lithiumchloride en rietsuiker. Het bleek
nu, dat al deze oplossingen in staat waren de pyridine
uit het buitenvat door de caoutchouc membraan heen
tot zich te trekken, ni. a. w. eene osmotische druk-
king te veroorzaken, terwijl van de opgeloste stoffen
zelve slechts sporen naar buiten diffundeerden.\'Caout-
chouc mag dus praktisch als een semipermeabele

-ocr page 61-

45

wand worden beschouwd voor oplossingen van zilver-
nitraat, lithiumchloride of rietsuiker in pyridine.

Om het overzicht der resultaten eenigszins te
vergemakkelijken, heb ik gemeend ze in eene tabel
te moeten bijeenbrengen.

TABEL 3.

Nummer

Opgeloste

Concen-

Tempe-

Osmotisch©

der proef.

stof.

tratie.

ratuur.

drukking.

19

Ag NOj.

1

0.1 n.

ir c.

28.5 cm.

20

id.

0.05 u.

17^

0.5 cm.

21

id.

n.

— 16°

15.6 cm.

22

id.

n.

20^

U.95 atm.

28

rietsuiker.

0.02 ?i.

22.7 cm.

25

id.

0.0035 h.

22\'. 5

5 cm.

20

id.

0.125 H.

1.9 cm.

27

id.

0.25 H.

— 16°

17.5 cm.

28

LI Cl.

verzadigd.

drukking

niet

aangegeven.

Behalve bij proef 22 werden do drukkingen gemeten
in centimeters van de oplossing zelve en word do
membraan aan weerszijden door lapjes van mousseline
gesteund. Bij proef 22 werden, tot meerderen steun ^
tusschen de membraan en do mousselinelapjes dunne
geperforeerde stalen plaatjes aangebracht, terwijl do
drukking werd gemeten in een gesloten, met kwik

-ocr page 62-

46

gevulden manometer, welke zijdelings aan de trechter-
buis was aangeblazen. Deze buis werd na het vullen
van den toestel aan het boveneinde dichtgesmolten.

Al aanstonds dient hier te worden opgemerkt, dat
door het in aanraking brengen van eene oplossing van
zilvernitraat met metallisch kwik, zooals dat bij de
zooeven genoemde proef het geval was, eene fout werd
begaan. Immers in de electromotorische reeks der
metalen neemt zilver eene lagere plaats in dan kwik
en wordt dus door dit laatste metaal uit zijne oplos-
singen neergeslagen.

Reeds aan de in bovenstaand tabellarisch over-
zicht vereenigde
qiialitatieve proeven meent Kaiilen-
BERG voldoende bewijskracht te mogen toekennen
voor de stelling, dat de gaswetten hier niet gelden!
„Though experiments 19 to 22 are only quasi quanti-
tative in character, they are already quite sulllcient
to show that here the osmotic pressure does not
follow the gas laws at all."

Wij gaan thans over tot het bespreken van het
quantitatieve gedeelte van
Kaiilenberos onderzoek.
Aan de hand der daarbij verkregen resultaten zal
het ons niet moeilijk vallen aan te toonen, hoe

zwak de grond is, waarop de op pag. 4 geciteerde

«

conclusie is gevestigd.

Üe hier gebezigde osmometer (zie fig. 8) week

-ocr page 63-

47

slechts weinig af van dien, welke bij proef 22
dienst deed; alleen de gesloten manometer was ver-

Fio. 8.

vangen door eene open capillaire buis, waarvan de

-ocr page 64-

48

inwendige diameter ongeveer 0.5 mm. bedroeg.

De membranen bestonden uit dun, gevulcaniseerd
caoutchouc van zeer goede qualiteit, welke, onder
den naam van „rubberdam" in den handel gebracht,
bij tandheelkundige operaties gebruikt wordt. Dit
caoutchouc imbibeert zich zeer gemakkelijk met
pyridine. Het verdraagt zelfs eene behandeling met
de kokende vloeistof zonder hierdoor ook maar eenigs-
zins gedisgregeerd te worden. Alleen wordt eene
zeer geringe hoeveelheid stoffen aan de pyridine af-
gegeven, welke deze eene bruine kleur doen aannemen.
De aldus behandelde membraan werd nu over den
mond van den trechter gespannen en door een aan-
tal regelmatig naast elkaar liggende windingen van
dunnen, doch stevigen katoenen draad bevestigd.
Vervolgens werd over het caoutchouc een lapje mous-
seline op dezelfde wijze vastgebonden. Plierop volgde
een geperforeerd stalen plaatje, dat door een tweede
stukje mousseline op zijne plaats gehouden werd.
Het metalen plaatje had een dikte van ongeveer
0.5 mm.; de middeliyn der gaatjes bedroeg 1 nnn.

Nadat de manometer voorzien was van de noodige
hoeveelheid kwik, werd de osmometer met behulp
van een capillairen trechter door het vernauwde
bovengedeelte gevuld met de te onderzoeken oplossing

r

en vervolgens dichtgesmolten. De toestel werd nu

-ocr page 65-

49

geplaatst in een bekerglas, gevuld met het zuivere
oplosmiddel. Dit glas werd door eene kurk afgesloten,
om de verdamping van de pyridine en het binnen-
dringen van waterdamp zooveel mogelijk tegen te
gaan. Het geheel werd opgesteld in een sousterrain,
waar de temperatuur slechts weinig varieerde. Op
deze wijze werd de osmotische drukking bepaald van
oplossingen van rietsuiker, lithiumchloride en zilver-
nitraat, doch het bleek onmogelijk overeenstemmende
uitkomsten te verkrijgen.

ICvS.iiLENBERa wist geen verklaring te vinden voor
deze afwijkingen, totdat hij eens by toeval togen
een van zijne osmometers stootte. Een paar minuten
later constateerde hij, dat het kwik in den mano-
meter ruim 2 cm. gestegen was. Plij herhaalde nu
deze manipulatie van tijd tot tyd en nam telkens
eeno kleine styging wajir. De verklaring van dit
verschynsel was aan
Kahlenberg terstond volkomen
duidelijk: de pyridine, door do membraan naar binnen
dringende, zou aan hare binnenoppervlakte eene
laag vormen, waarin de concentratie geringer wjis,
dan in het overige gedeelte van den osmometer.
Daar de difliisie niet snel genoog platits had om dit
concentratieverschil te vereffenen, zou do mamometer
eene te lage drukking hebben ajingewezeiL Het
stooten tegen den toestel zou nu datgene bewerkt

•t

-ocr page 66-

50

hebben, waartoe de diffusie niet in staat %vas, nl.
eene snellere menging der verschillend geconcentreerde
lagen.
Kahlenberg trekt dan ook zonder aarzelen
zijne conclusie: „In
all direct measurements of osmotic
pressures which have for their aim the determination
of the vmximun pressure attainable in a given case,
it is consequently necessary to stir the interior con-
tents of the osmotic cell continually while the vieasu-
rement is being made^ in order that the concentration
of the contents of the cell may remain uniform and
a layer of maximum concentration he kept in imme-
diate contact icith the inner side of the septum,"

Doch dit acht hij nog niet voldoende. Ook aan
de buitenoppervlakte der membraan zou een dergelijk
verschijnsel plaats vinden. Immers, geen enkele
membraan is, strikt genomen, volkomen semiper-
.meabel. Steeds wonit een weinig van de opgeloste
stof doorgelaten, welke door diffusie alleen niet snel
genoeg over de geheele buitenvloeistof verdeeld zou
worden. Aan de buitenoppervlakte van de membraan
zou zich op die wijze eene geconcentreerde laag
vormen, zoodat dus ook in de buitenvloeistof dient
te worden geroerd.

Alle vroegere metingen van de osmotische drukking,
waarbij op dit alles niet acht is geslagen, worden
daatmede van onwaarde verklaard:
icould like to

-ocr page 67-

51

emjyJiasize here once more then that it is very essential
to stir the contents of the osmotic cell and also the outer
liquid continuously in any attempt to measure directly
the maximum osmotic pressure that may he j^roduced
in a given case; and that since in all past experiments
this has been entirely neglected., the results of such expe-
riments can not he considered as final and conclusive\'\'\'
Kahlenberg brengt nu wijziging in zijn toestel De
osmometer (zie fig. 8) wordt vun binnen voorzien
van een roerder. Deze bestaat uit een geperforeerd,
dun ijzeren plaatje, bevestigd a^in een ijzerdraad,
welks boveneinde een staaQe van week ijzer draagt.
Om het boveneinde van den osmometer wordt eene
solenoïde
M geplaatst. De electrische stroom in M
wordt afwisselend gesloten en verbioken door twee
contacten P bevestigd op eene draaiende ebonieten
schyf
Tl\' waardoor de roerder binnen den osmometer
op en neer\' wordt bewogen. Om te voorkomen, dat
de membraan" door den roerder zou worden bescha-
digil, zyn aan de as van don roerder vier uitstaande
ijzerdraadjes gesoldeerd, welke hem op eenen kleinen
afstand van de membraan houden. Op de as van
de ebonieten schyf is tevens een excentriek
G aange-
bracht, dat een roerder F in het buitenvat op en
neer beweegt. Het l)uitenvat is afgesloten door eene
kurk, waarin zich openingen bevinden voor het

-ocr page 68-

52

boveneinde van den osmometer, een thermometer^
den manometer en den roerder
F.

En thans de resultaten. Ter wille van de over-
zichtelijkheid hebben wij deze weer, evenals bij het
qualitatieve onderzoek, tabellarisch gerangschikt.

TABEL 4.

Proeven zonder roeren.

Nummer
der proef.

Opgeloste
stof.

Concen-
tratie.

Tempe-
ratuur.

Osmotische
drukking
in cm. kwik.

53a

rietsuiker.

0.25 n

17^5
0\'

16°.4
17^5

186.2
125
159.5
186.0

53 &

id.

id.

17^5
16°.4
16°.0

155.6
166.4

166.7

53c

id.

id.

17°.5

107.4

54a

id.

0.125 n

17^5

14°.5
17°.5
18°

62.4
0.2

0.0 (8 uur lator)

48.8
G2.0
43.6

54 ö

id.

id.

n\'-.ö\'

14" 5
18°.0

52.8
42.5
46.3

55

id.

0.25 n\')

WS

137.5

0.125 n

56a»)

id.

0.25 n

22^0

43.0

566»)

ld.

id.

22=\'.0

89.5

\') In den osmometer bevond zich eeno 0 25 normale, in
het buitenvat eeno 0.125 normaio oplossing.

ï) Voor dezo prooven werden membranen van dik caout-
chouc gebruikt.

-ocr page 69-

53
TABEL 5.
Proeven met roeren.

Nummer

Opgeloste

Concen-

Tempe-

Osmotische

drukking

der proef

stof.

tratie.

ratuur.

in cm. kwik.

57

Li Cl

0.125 u

19^0

51.2

58

id.

id.

21°.90

54.9

2=.0

9.0

il°A

56.1

1°G

2.9

20^5

53.0

86=0

101.0

58®.7

128.3

25®.5

51.9

59

rietsuiker.

0.125 n

20°

98.3

60

id.

id.

22M5

95.5

2=.0

± 0

40^

114.2

Wij willen thans nagaan, in hoeverre de op pj). 4,
50 en 51 geciteerde conclusies, door KAHLENnERo uit
deze waarnemingen getrokken, gerechtvaardigd zijn
en zullen daartoe eerst de volgende vraag trachten
te beantwoorden: Blijkt uit bovenstaande cijfers de
noodzakelijkheid van het roeren binnen den osnio-
meter ?

Berekenen we tot dit doel de afwijkingen van het
•gemiddelde bij parallelproeven.

-ocr page 70-

54
TABEL 6.

Nummer
der proef.

(

■\\Vyze van
uitvoering.

Maximale
drukking.

Gemiddelde
drukking.

Afwijking
van het
gemiddelde.

, 53a
I Usb
\'53c

zonderroeren

n n
n n

186 0
ICO. 7
107.4

153.4

21%

1 9%
-30%

zonder roeren
i "

52.8

8%

III i^Öa

zonder roeren; 43.0
„ ! 39.5

1

41.2

4%

TV

^^ (58

met roeren

n n

51.2
54.9

53.0 3.5%

1
i

Y 59
^ 60

met roeren

n n

98.8
95.5

96.9

1.5%

54 a

^^ ,59
\'60

zonder roeren
mot roeren

n n

62.4
52.8

95.5

77.2

- 19 %

- 32%
27%
24 %

Uit liet bovenstaande schema blijkt: 1°. dat deze
afwijkingen, bij parallelproeven J) uitgevoerd zonder
roeren (III) niet grooter behoeven te zijn, dan bij

\') Hoewel de temperatuur by de proeven, waarvan do
uitkomsten hier vergeleken worden, in sommige gevullen
niet volkomen dezelfde was, was liet verschil gering genoeg
om bij bovenstaande beschouwingen buiten rekening te mogen
worden gelaten.

-ocr page 71-

parallelproeven met roeren (IV), zoodat de invloed
van het roeren hier in het geheel niet bewezen is;
2°. dat de afwijkingen, tusschen vergelijkbare proeven
uitgevoerd met roeren eenerzijds en zonder roeren
anderzijds (VI), niet grooter zijn, dan die, welke
kunnen voorkomen bij proeven, welke alle uitgevoerd
zijn zonder roeren (I), zoodat het van weinig conse-
quentie getuigt, deze afwijkingen, gelijk
Kahlenberq
doet, in de twee gevallen aan tegenovergestelde
oorzaken toe te schrijven, nl. in I aan eene onvol-
doende menging der verschillende vloeistollagen in den
osmometer, in VI aan eene door het roeren verbeterde
menging.

Eigenlijk is hiermede tevens reeds voldoende aan-
getoond, hoe weinig recht
Kaiilenbeik» had, do uit-
komsten van de vier proeven 57—GO (want deze
alleen mogen volgens zijne eigen aangehaalde woorden
als beslissend worden beschouwd) een voldoend
argument to achten voor de bewering, dat de gaswetten
niet zouden gelden voor verdunde oplossingen. Hy
schijnt, zij hst dan ook onbewust, de zwakheid zyner
argumontutio zelf gevoeld te hebben. Innners, ondanks
zyne categorische verklaring omtrent de
Wiuirde van
alle vroegere, zonder roeren uitgevoerde metingen,
aarzelt hij niet herhaaldelijk \') zelfs qualitatievo

I) Loc. cit. pp. 255 en 260 resp. 190 en 202.

-ocr page 72-

proeven alsnos. 20 en 25 (zie tabel 3) ter versterking
van zijn betoog aan te voeren

Er is echter nog een verschijnsel, dat ^r op wijst.
dat we in de drukkingen, door
Kahlenberö gemeten,
geene evenwichtsdrukkingen mogen zien, en waarop
deze
0. i. te weinig de aandacht heeft gevestigd.
nl. het afnemen van de drukking, nadat deze haar
maximum heeft bereikt. Zoo daalt bijv. in proef
54a (zie tabel 4) de drukking in vijf dagen van 62.0
cm. tot 43.6 cm, d.i. 18.4 cm. Dat deze daling niet
het gevolg is van concentratie-vermindering tenge-
volge van exosmose, volgt uit het feit, dat slechts
sporen suiker in de bnitenvloeistof werden aangetroffen.

Den invloed van de temperatuur op de osmotische
drukking trachtte
Kahlenbero na te gaan, door het
buitenvat in smeltend ijs te plaatsen, nadat de
osmotische drukking bij kamertemperatuur eèn maxi-
mum had bereikt. In drie van de vier gevallen
daalt de kwik in den manometer nagenoeg tot nul.
ICvhlenberg, aannemende, dat in die gevallen de
oplossing bij 0° werkelijk geene o.smotische drukking
geeft, concludeert tot het niet geldig zijn van de
wet van
Gay-Lussac voor verdunde oplossingen.

Wanneer we echter letten op den duur van deze

«

afkoelingsproeven, dan zijn we wel genoodzaakt aan
dè juistheid dier conclusie te twijfelen. Nemen wij

-ocr page 73-

57

weer als voorbeeld proef (zie tabel 4). Het
maximum, 62.4 cm. bij 17°.5 C., werd bereikt in 6
dagen. Daarna begon het afkoelingsproces. Na 2 uur
had de kwikkolom eene hoogte van 3 mm. bereikt.
Met
Kahi.enberg veronderstellende, dat dit ten
naastenbij de osmotische drukking der gegeven oplos-
sing bij O® is, zouden we genoodzaakt zijn aan te
nemen, dat, waar bij kamertemperatuur O dagen
noodig waron om door osmose tot den evenwichts-
stand te komen, hiervoor in omgekeerden zin en
bij eene 20" lagere temperatuur slechts 2 uren
noodig zouden zijn. Het is duidelijk, dat de osmo-
meter hier in hoofdzaak als thermometer heeft
gewerkt, en wel in nog veel sterker mate, dan door
het kwik in den manometer werd aangegeven. Innners,
het volume van den capillairen manometer bedroeg
ongeveer 0.2 cc. per M. buislengte, de inhoud van
den eigenlijken osmometer 46 cc. De uitzettingscoëf-
flcient van pyridine in aanmerking genomen, zal do
inkrimping zich niet beperkt hebben tot het volume
van bovenvermelde kwikkolom van 62.4 cm. hoogte.
Doch oeno daling van het kwik onder nul zal
hierbij niet worden waargenomen. De dunne caout-
choucmembraan toch werd slechts gesteund tegen
eene drukking van binnen naar buiten. By de
geringste overdrukking in omgekeerden zin puilde

-ocr page 74-

58

zij naar binnen uit en deed zoodoende de inhouds-
vermindering van den osmometer gelijken tred houden
met de inkrimping van de oplossing. Hadde dus
Kahlenberg op dat oogenblik in zijnen osmometer
gezien, dan zou hij hebben waargenomen, dat
de caoutchouc naar binnen bol stond. Het is nu
tevens begrijpelijk, waarom de kwik in den mano-
meter bij nagenoeg
cdle afkoelingsproeven juist tot nul
daalde. Het verdere verloop van proef 54a maakt
deze verklaring nog meer aannemelijk. Na 8 uren was
de kwik in den manometer reeds tot 6 mm. gestegen;
de endosmose begon dus de overhand te verkrijgen op
de thermometrische inkrimping. Hadde
Kahlenberg de
lage temperatuur nog eenige dagen gehandhaafd, dan
zou hij waargenomen hebben, dat de bolle membraan
weer vlak was geworden en er eene positieve druk-
king was ontstaan.

Tot zoover Kahlenbergs experimenteel onderzoek.
Wat zijn standpunt tegenover
van \'t Hoffs theorie
der verdunde oplossingen betreft, kan niet worden,
ontkend, dat hij, als tegenstander van die theorie,
althans voor zoover de osmotische drukking daarin
eene rol speelt, den eenigen juisten weg inslaat om
deze theorie te bestrijden, nl. het meten van dio
drukking. Hij wenscht zich dus blijkbaar \'niet aan
té sluiten bij hen, van wie hij in zijne inleiding het

-ocr page 75-

59

volgende zegt, als hij de verschillende richtingen
kenschetst, waarin het werk van voor- en tegen-
standers zich beweegt; „Quite a different direction
in the investigation of osmotic phenomena has been
taken by those, who have held
van \'t Hoffs con-
ception of the nature of osmotic pressure to be
untenable. These men have continually brought forward
experiments, of a qualitative nature to be sure, show-
ing that the hypothesis of
van \'t Hoff can not
be held and that no special stress is to be laid upon
direct measurements of osmotic pressure, which they
have consequently not attempted to make."

En het is o.i. zeer terecht, dat Kahlenberg zich
niet met deze tegenstanders vereenzelvigt. Zij toch, die
zich tot taak stellen
van \'t Hoffs opvatting over do
natuur der osmotische drukking aan te vallen,
vechten tegen windmolens,
van \'t Hoff heeft nooit
eene bepaalde opvatting daaromtrent op den voorgrond
geplaatst, In tegendeel wordt hij nooit moede er op
to wijzen, dat zijne theorie geheel onafhankelyk is
van de wijze, waarop de osmotische drukking tot
stand komt en uitsluitend de
grootte dier drukking
voor hare ontwikkeling van belang is. Zoo byv. in
zijn antwoord aan
Lotiiar Meyer \'): „Wiederuni

•) Zoitschr. f. physiknl. Chom. 9,485 (1892).

-ocr page 76-

60

haben wir die im Grund zwecklose Frage: Was übt
den osmotischen Druck aus? Wirklich, wie schon
betont, ich kümmere mich schliesslich nur um dessen
Grösse; da er sich dem Gasdruck gleich gezeigt hat,
ist man geneigt an einen ähnlichen Mechanismus,
wie bei Gasen, beim Zustandekommen zu denken.
Wen dies aber auf falsche Wege führt, der lasse
den Gedanken an Mechanismus einfach fort."

Of ook in zijne „Vorlesungen :

„Es sei betont, dass jede Vorstellung, die man sich
über den Mechanismus des Entstehens vom osmoti-
schen Drucke oder der Wirkung der semipermeablen
Membran macht, ohne Einfluss auf die weitere Ent-
wicklung ist. Die Frage also, ob der Druck vom
gelösten Körper herrührt, kann ganz ausser Spiel
bleiben; ebenso diejenige, ob derselbe auf Stoss oder
• Anziehung begründet ist. Auch die Wirkung der
Membran, sei es als Sieb, sei es durch vorüberge-
hende Absorption, ist einerlei."

Op het meten der drukking moet dus het pogen
zoowel van voor- als tegenstanders dier theorie
gericht zijn. Het lijkt ons daarom eene groote
verdienste van
K.vhlenberos onderzoek, dat hij
door het ontdekken der waarde van caoutchouc als

J. H. vax \'t Hoff , Vorlesungen über theoretische und
physikalische Chemie. Bn\\unschwoig 1899. II Heft, p. 24.

-ocr page 77-

61

semipermeabele membraan eene nieuwe mogelijkheid
heeft geopend om daartoe te geraken. Wel is
waar, is caoutchouc voor de onderzochte stoffen
rietsuiker, lithiumchloride en zilvernitraat niet vol-
komen ondoorlatend, doch de hoeveelheden, welke
doorgelaten worden (zij bedroegen in de proeven
57—60 resp. 0.0130 en 0.0267 gr. LiCl enO,lU9en
0.2205 gr. rietsuiker) zijn niet van dien aard, dat
zij het verkrijgen van belangrijke gegevens in den
weg zouden staan. Bovendien, waar de ontdekking
eener ideale semipermeabele membraan wellicht nog
zeer lang eene utopie zal blijven, bestaat er alle
reden, de membranen, welke dat ideaal min of meer
nabij komen, dankbaar te aanvaarden. En dat des
te eerder, waar metingen, met dergelyke membranen
uitgevoerd, als toets voor de theorie der osmotische
drukking volkomen bruikbaar zijn, mits men de
concentratie aan weerszijden der membraan kent op
liet oogenblik, waarop de maximale drukking wordt
afgelezen.

Hiermede wordt tevens alle grond ontnomen aan de
bewering van
Quincke \'), dat de onbestaanbaarheid

\') Ct. Qui.ncke, Ueber unsichtbnro Flüssigkeitsscliichten
und dio Oberfladienspannung flüssiger Niodersclil.\'ige bei
Nietlerschlagmembranen, Zellen, Colloiden und Gallerten. —
Drudes Ann. 7,031 (1902).

-ocr page 78-

62

van eene semipermeabele membraan de osmotische
drukking doet vallen. Hij zegt letterlijk: „Ich bestreite,
dass eine halbdurchlässige Membran existirt. Damit
fällt aber auch der osmotische Druck, dessen Theorie
die Existenz einer halbdurchlässigen Membran vor-
aussetzt". Alsof ooit eenige theorie ter wereld in
staat zou zijn een waargenomen verschijnsel, en dit
is toch ongetwijfeld de osmotische drukking, te doen
vallen! En zelfs doet het feit, dat eene volkomen
semipermeabele membraan nog niet tot de werkelijk-
heid behoort, niets af tot de waarde van de
theorie
der osmotische drukking. Men zou met hetzelfde
recht het kringproces van
Cabnot en in het algemeen
de geheele thermodynamica, voor zoover deze van
adiabatische processen gebruik maakt, van onwaarde
kunnen verklaren, omdat een voor warmte volkomen
ondoordringbare wand niet te verwezenlijken is. Zoo-
doende zoude men er toe komen het bestaan van
de stoommachine te ontkennen.

-ocr page 79-

DERDE HOOFDSTUK.

Preparaten, toestellen en methoden.

Het lag vooi\' de hand bij het begin van ons
onderzoek eene keuze te doen tusschen de drie
stoffen, welke
Kahlenbero voor zyne quantitatieve
bepalingen had gebezigd, nl. rietsuiker, lithiumchlo-
ride en zilvernitraat. Van ileze drie stoften meenden
wij zilvernitraat reeds terstond te moeten uitsluiten
en wel uit hoofde van hetgeen op pag. 40 is gezegd
over het electromotorisch gedrag van kwik tegenover
zilverzouten in oplossing. Van do beide overblijvende
stoffen gaven wy ten slotte do voorkeur aan rietsuiker,
en wel op grond van de volgende overwegingen.

Vooreerst is by eene stof als lithiumchloride in
opgelosten toestand do mogelijkheid van eeno olectro-
lytische splitsing dor moleculen niet buitengesloten
en had dus aan het meten der osmotische drukking
een onderzoek over het geleidingsvermogen van
oplossingen van dat zout in pyridine moeten voorat-

-ocr page 80-

64

gaan, aangezien de literatuur ons hieromtrent geene
voldoende gegevens verstrekt.

Verder was het noodig, bij de te kiezen stof over
eene goede methode te beschikken ter bepaling van
hare concentratie in oplossingen, waarbij pyridine als
oplosmiddel fungeert.

Kahlenberg verdampte de pyridine na afloop der
proef, nam het residu in water op en bepaalde daarin
resp lithiumchloride door het chloor neer te slaan
in den vorm van choorzilver, suiker, na inversie
met zoutzuur, door reductie van
Fehlings proefvocht.
Deze methoden van analyse kunnen echter alleen
toegepast worden aan het einde van een experiment,
terwijl het toch wenschelijk was, zooals later zal
blijken, de concentratie van de opgeloste stof,
althans in de 6?«Venvloeistof, ook tijdens do proef
te kunnen vaststellen. Hiertoe nu leent rietsuiker
zich bijzonder goed door het rotatievermogen van
hare oplossingen (zie pag. 71). Met behulp van
den Polarimeter kan het gehalte aan rietsuiker van
de vloeistof binnen en buiten den osmometer zonder
eenige voorbereiding onmiddellijk worden vastgesteld.

\') St v. Laszczynski en St. v. Gorski, Zeitschr. f. Elek-
tfocheinie
i, 290 (1897-1898); A. T. Lt.ncoln, .Tonrn. of phys.
Chem. .\'{, 467 (1899).

-ocr page 81-

65

1. Be gebruikte preparaten.

De rietsuiker, welke wij voor onze proeven ge-
bruikten, werd op de volgende wijze gezuiverd,
1 KG. kandijsuiker uit den handel werd bij kookhitte
in 500 gram gedestilleerd water opgelost. De gefil-
treerde, warme oplossing werd in eene porceleinen
schaal met 2 KG. absoluten alcohol vermengd; bij
afkoeling, onder voortdurend roeren, scheidt de
suiker zich als een kristalmeel af. Deze massa werd
nu op een zuigfilter scherp afgezogen, ter verwijdering
van invertsuiker eerst met alcohol van 70 ver-
volgens met absoluten alcohol uitgewasschen en, na
door verwarming tot ongeveer 60° gedroogd te zijn,
in een vacuumexsiccator boven zwavelzuur bewaard.
Het aldus verkregen preparaat vertoonde met versch
FEHLiNos-proefvocht niet het geringste spoor van
reductie. Eene oplossing van 10 gram van deze
suiker in 100 gram water gaf voor het soortelijk
draaiingsvermogen bij 16° C., gemeten met een polari-
meter van
Laurent (buislengte 5 dm.)

- TllP

= 66°.53.

. . ü

Vergeiyken we deze waarde met dio, welke volgt
uit (Ie door
Landolt >) gegeven formule

i) II. Landolt, Uobor polftristrobomotrisch-chomisclio
Analyse. - Berl. Bor. 21, 191 (1888).

-ocr page 82-

20^

66

= 66°.67 — 0.0095 c

D

waarin c het aantal grammen rietsuiker in 100 cc.

oplossing voorstelt:
r -120^

« = 66\'.67 — 0°.095 = 66°.57

-

dan blijkt, dat we de door ons gebruikte rietsuiker
als zeer zuiver mogen beschouwen.

De zuivere pyridine uit den handel werd eenige
dagen boven kaliumhydroxyde in staafvorm gedroogd
en daarna af gedestilleerd door een fractioneeropzet,
gevuld met glaskralen. De destillatiekolf was geplaatst
op een zandbad. De fractie, welke tusschen 115°
en 117° overging, werd opnieuw gedroogd, nu boven
kaliumhydroxyde, dat door verhitting in een ijzeren
kroes van alle water beroofd was. Daarna werd de
pyridine op een waterbad direct van het droogmiddel
bij venninderde drukking afgedestilleerd; om het
stooten van de vloeistof bij het destilleeren onder
verminderde drukking te voorkomen, werd een over
zwavelzuur gedroogde luchtstropm door eeno capillair
uitgetrokken glazen buis in uiterst kleine belletjes
door de vloeistof gezogen en werden bovendien eenige
porceleinen kogeltjes in de destilleerkolf gebracht.
Ten slotte werd de aldus gezuiverde pyridine, onder
zorgvuldige uitsluiting van de vochtigheid der lucht,
uit den ontvanger in eene bewaarflesch overgeheveld.

-ocr page 83-

67

2. De membranen.

Geleid door den wensch om membranen van zeer
zuiver caoutchouc te bezigen, werd getracht deze
membranen zelf te vervaardigen. Hiertoe werd van
een stuk caoutchouc, dat zich bevond in de ver-
zameling van het Botanisch Instituut te Brussel en
waarvan met zekerheid bekend was, dat het bestond
uit het zuivere ingedikte melksap, een gedeelte fijn-
gesneden en in zoo weinig mogelijk benzol opgelost.
De siroopdikke oplossing werd op eene glasplaat
uitgegoten en het oplosmiddel eerst bij kamertempe-,
ratuur, daarna by verwarming tot ongeveer 85®
verdampt. De aldus verkregen membranen bleken
zeer onregelmatig van dikte te zijn; bovendien waren
ze zeer slecht bestand tegen de inwerking van pyridine,
We zagen dus van verdere pogingen in die richting
af en gebruikten voor al onze proeven gevulcaniseerd
caoutchouc in bladvorm, zooals dit in den handel
verkrijgbaar is.

Wy experimenteerden achtereenvolgens met zg.
„feuille anglaise", ter dikte van ongeveer 0.5 mm.,
afkomstig uit verschillende nuigazynen van caout-
choucartikelen te Brussel, met een soortgelijk caout-
chouc, dat ons geleverd werd door do firma
Parqui, Haoex en Co. te Rotterdam en met zg.

-ocr page 84-

68

„cofferdam", eene caoutchoucsoort van zeer goede
qualiteit, die in rollen van ongeveer 15 cm. breedte voor
tandheelkundig gebruik in den handel voorkomt. (De
onze was afkomstig van de firma
Poülson te Hamburg).

Van deze caoutchoucsoorten beantwoordde de
laatstgenoemde het best aan ons doel. Ze was
dunner dan de andere (de dikte bedroeg ongeveer
0.3 mm.) en Uchter van kleur. Ook in het gedrag
tegenover pyridine bestond een aanmerkelijk verschik
Terwijl het caoutchouc, dat wij ons te Brussel
verschaften en dat afkomstig van de Rotterdamsche
firma, in pyridine gebracht, eene vrij aanzienlijke
hoeveelheid bruin gekleurde stoffen aan deze vloeistof
afgaven en het noodig was het uittrekken meerdere
malen te herhalen, alvorens de vloeistof ongekleurd
bleef, was het voldoende de „cofferdam" gedurende
24 uren met eene ruime hoeveelheid pyridine te
behandelen, om alle in dezo vloeistof oplosbare
stoffen te verwijderen. Bovendien verdroeg alleen dit
fabrikaat de inwerking van pyridine bij kookhitte;
alle andere soorten werden door de kokende vloeistof
min of meer gedisgregeerd. Alle beslissende proeven
werden dan ook uitgevoerd met membranen van
„cofferdam" en, voor zoover geen nadere aanwijzing
gegeven is, zijn alle hierna te vermelden uitkomsten
met dergelijke membranen verkregen.-

-ocr page 85-

69

Ten slotte zond prof. Kahlenberg ons op ons
verzoek een stuk caoutchouc, afkomstig van dezelfde
fabriek, die hem ook het materiaal voor zijne onder-
zoekingen had geleverd; het kwam, niet alleen wat
dikte en uiterlijk aanzien, maar ook wat zijn gedrag
tegenover pyridine betreft, volkomen met de door
ons gebezigde „cofferdam" overeen. Het is ons
aangenaam prof.
Kahlenberg hier onzen vriendelijken
dank te betuigen voor de welwillende wijze, waarop
hij ons in staat stelde onze waarnemingen direct
met de zijne te vergelijken.

S. Bereiding der oplossingen.

Rietsuiker lost bij gewone temperatuur zeer moeilijk
in pyridine op. Veel sneller heeft het oplossen plaats
bij hoogere temperatuur. Zoo geeft
Wilcox \') aan, dat,
om 8 gram suiker op te lossen in 120 gram pyridine,
het noodig was de pyridine tot het kookpunt to
verwarmen.
Kaiilenhercj geeft niet aan, op welke wijze
hij zijne oplossingen heeft bereid, doch, daar
Wilcox
zyn onderzoek onder Kaiilenberos auspiciën heeft
uitgevoerd, veronderstellen wij, dat ook deze laatste
door verwarming de suiker tot oplossing heeft gebracht»

\') G. M. Wilcox, Tho optical rotatory power of caiio siigjir
when dissolved in pyridine. — Journ. of physic. Chemistry 5 ,
887 (1901).

-ocr page 86-

70

Nu is echter bij het verhitten van suiker met eene
vloeistof, welke, zooals pyridine, een basisch karakter
draagt, de kans op ontleding, al is deze ook nog
zoo gering, nooit geheel buitengesloten. Ook kunnen
sporen water, welke ondanks het zorgvuldig drogen
van de pyridine boven gesmolten kaliumhydroxyde
zoo goed als zeker nog aanwezig zijn, bij verhoogde
temperatuur allicht eenige inversie veroorzaken. Wij
gaven er daarom de voorkeur aan, het oplossen bij
kamertemperatuur te doen plaats hebben. Hiertoe
behoefden wij slechts de suiker in den uiterst fijn
verdeelden toestand, waarin ze door precipitatie met
alcohol was gebracht, gedurende 12 tot
24 uren met
pyridine te schudden. Op deze wijze konden oplos-
singen worden verkregen, welke ruim 7.5 % suiker
bevatten.

Om eene oplossing van bepaalde concentratie to
bereiden, werd eene afgewogen hoeveelheid suiker
in eene maatkolf gebracht, welke daarna voor onge-
veer drie vierden met het oplosmiddel werd gevuld.
De kolf, gesloten door eene zorgvuldig ingeslepen
glazen stop, werd nu op een door een heetelucht-
motor gedreven schudtoestel bevestigd. Nadat de
suiker volkomen was opgelost, werd de maatkolf bij
de daarop aangegeven temperatuur (15 ® C.) met het
oplosmiddel bijgevuld.

-ocr page 87-

71

4. Bepaling van de concentratie van rietsuiker
in pyridine.

Zooals gezegd, werd voor het onderzoek van de
pyridine op haar gehalte aan rietsuiker gebruik
gemaakt van den polarimeter. Het draaiingsvermogen
van oplossingen van saccharose in pyridine is onder-
zocht geworden door
Wilcox \'). Hij ging uit van
eene oplossing, welke 6.25 procent suiker bevatte
en bereidde hieruit door verdunning oplossingen van
resp. 2 en 1 procent. Het bleek hem, dat het
soortelijk draaiingsvermogen van rietsuiker, opgelost
in pyridine, afnam bij toenemende concentratie van
de oplossing.

TABEL. 7.

Gr. suiker
in 100 gr.
oplossing.

Dichtheid
van do
oplossing.

r

1

0.9805

80\'.7

.1

0.9829

85^9

4

0.9912

84\'\'.7

6.25 ï)

1.0010

SS.\'O

\') G. M. Wnxox, loc.-cit.

ï) De sclirüver zegt vnn do laatste oplossing (0.25%), dat
zo, hoewel ten naastebü verzadigd, tot beneden O\' kan
worden afgekoeld, zonder dat er suiker uitkristnlliseort.
Ofschoon deze opgnvo, wat do oplosbaarheid van suiker in
pyridine betreft, niet geheel juist is — wy verkregen door

-ocr page 88-

72

Verder onderzocht hij den invloed van de tempe-
ratuur op het draaiingsvermogen en vond, dat dit
met het stijgen van de temperatuur afnam. Zoo was
bijv. van eene 6.25 procents oplossing
110=

«

L AD

2ö=>

u

= 85°.6,
83°.8.

ij)

Om de juistheid van "VVilcox\' gegevens te beoor-
deelen, bepaalden wij het soortelijk draaiingsvermogen
van rietsuiker, opgelost in pyridine, met behulp van
oplossingen, welke resp. 5, 2.5, 1.25 en 0.625 gram
opgeloste stof op 100 cc. oplossing bevatten. De op-
lossing van 5 °/o werd volgens de op pag. 70 aange-
geven methode door schudden bereid en daaruit
werden door verdunning, telkens met een gelijk
-volume van het oplosmiddel, de oplossingen van
lagere concentratie verkregen. Zoodoende werd het
bepalen van het soortelijk gewicht der oplossingen

kraclitig schuddon by gowono tomporatuur oplossingen, wolko
ruim
7.5% suiker bevatten — mogen we er toch wol uit
opmaken, dat hier zeer gemakkelijk oververzadigde oplos-
singen worden gevormd. Dit wordt bevestigd door proef
27
van Kahlenhero (zio tabel 8), waarby oene 0.25» oplossing.
d.i. dus eene oplossing, welke
8.55% suikor bevatte, tot
— l^\'C. wordt afgekoeld, torwül van een uitkristalliseoren
van de opgeloste stof niets wordt vermeld.

-ocr page 89-

73

overbodig gemaakt. De resultaten van deze waar-
nemingen, welke bij 14" C. werden uitgevoerd, zijn
neergelegd in de volgende tabel.

TAHEL 8.

Gr. suiker

in 100 cc. opl.

0.625

90°.4

1.250

89\'. 0

2.50

ST.0

5.0

96\'. 8

Nemen we in aanmerking, dat de cijfers van deze tabel
gevonden werden bij eene 11° lagere temperatuur dan
die van tabel 7, dan blijkt er eene goede overeenkomst
te bestaan met de waarnemingen van Wn.cox.

Om nu do concentratie van eene oplossing van
suiker in pyridine te bepalen, was het slechts noodig
het draaiingsvermogen vast to stellen van oplossingen
van verschillende concentratie. Door interpolatie kon
(hm de concentratie van de te onderzoeken oplos-
sing met voldoende nauwkeurigheid worden gevon-
den. Wy gingen hiertoe uit van eene 0.1« oplos-
sing, welke dus 8.422 gram suiker in 100 cc.
oplossing bevat Door verdunning met telkens oen
gelijk volume oplosmiddel werden hieruit oplossingen

-ocr page 90-

74

van - lagere concentratie verkregen. Voor eene buis-
lengte van ö dm. werd gevonden bij 15° C.
TABEL 9.

Concentratie.

15=\'
== D

L^\'JD

n : 10

1

14°.89

87M

n : 20

7^57

88^6

H :40

3=.81

89=.9

n: 80

1».96

91°.2

n: 160

1°.02

92\'.8

n: 320

0°.52

94°.5

n:640

0°.26

96M

n : 1280

0.°15

98°.0

5. De gebruikte toestellen.

Al onze proeven werden bij C. uitgevoenL De
osmometers werden daartoe geplaatst in thermo-
staten, gevuld met water, die door toluol-gasregula-
toren volgens
Ostwald op constante temperatuur
werden gehouden. Het roeren geschiedde door middel
van een heeteluciitmotor. De temperatuurschomme-
lingen bedroegen in geen enkel geval meer dan 0.°01 C.
Bij de bespreking van de verschillende experimenten
zullen, zoo noodig, nog meerdere byzonderheden
worden medegedeeld over do voorzorgen welke

-ocr page 91-

75

genomen werden, om eene constante temperatuur
in alle deelen van den toestel te waarborgen.

De osmometers, welke wij voor onze eerste proeven
gebruikten, waren geconstrueerd naar het voorbeeld van
dien van
Kahlenberg (zie fig. 8, p. 47). Zij bestonden,
evenals deze, geheel uit glas. In verschillende opzichten
echter weken zij niet onbelangrijk van
Kahlenbergs
osmometer af. Vooreerst was aan den trechter in
plaats van de bolvorm eene meer cylindrische gedaante
gegeven. Hierdoor werd het volume van den os-
mometer, dat bij
Kahlenberg 46cc. bedroeg, op
• ongeveer 100 cc. gebracht, hetgeen, met het oog
op de verdunning der oplossing in den osmometer
door het binnendringende oplosmiddel, een wezenlijk
voordeel was.

De caoutchoucmembraan werd eerst gedurende 24
uren met eene ruime hoeveelheid pyridine uitge-
trokken , waarna deze werd ver verseht. In de nieuwe
vloeistof bleef de membraan nog ongeveer een uur,
waarna ze, geheel doortrokken van pyridine \'), over

\') Het is volstrekt noodig, dat de membraan op liet oogen-
blik, waarop zü op den osmometer gebonden wordt, volkomen
met pyridine geïmblbeerd zü. Door do imbibitio toch wordt
het oppervlak van do membraan meer dan twee mnal zoo
groot. Wordt zü dns in drogen toestand bevestigd, dan
vormen zich gedurende de proef een aantal plooien, welke
va^ik tot beschadiging aanleiding geven.

-ocr page 92-

76

de trechteropening werd gelegd. Het vastbinden
geschiedde door een groot aantal windingen van dun
touw, welke eene breedte van ongeveer 1 cm. achter
den omgelegden rand van den trechter besloegen.
Vervolgens werd op de membraan een geperforeerd
ijzeren plaatje gelegd tusschen twee lapjes van dun
linnen, welke op dezelfde wijze, als de membraan
zelve met dun touw werden vastgebonden. Verder
was in den opstijgenden tak van den manometer,
een weinig lager dan de verwijding in den afdalenden
tak, eene driewegkraan aangebracht met eene onge-
veer 10 cm. lange zijbuis, welke zoo dicht mogelijk
bij de kraan verticaal naar boven was omgebogen.
De kraan werd met behulp van dun koperdraad
vastgebonden, zoodat een uitglijden onder de grootst
voorkomende kwikdrukking onmogelijk was, terwijl
zij in hare draaiende beweging volkomen werd vrij-
gelaten. Door deze wijziging werd het ledigen en
weer vullen van den osmometer, en dus het uitvoeren
van eene reeks proeven met eene zelfde membraan,
zeer vereenvoudigd.

Het vullen geschiedde op de volgende wijze: De
suikeroplossing werd gebracht in een waschfleschje,
dat door een stukje caoutchoucslang met de zijbuis
van de driewegkraan was verbonden. Nadat door
deze kraan de communicatie van den opstijgenden

-ocr page 93-

77

manometertak met het overige deel van den toestel
was opgeheven, werd door middel van een kleinen
handblaasbalg de vloeistof in de trechterbiiis geperst
en deze gevuld tot aan de plaats, waar zij met den
manometer verbonden is. Vervolgens werd het
waschlleschje verwijderd en, eveneens door de zijbuis,
kwik ingeschonken, totdat de boring van de kraan
blijvend gevuld was. Daarna werd, door de kraan
90® te draaien, de communicatie met de opstijgende
manometerbuis weer hersteld en nog zooveel kwik
bijgeschonken, als noodig was, om het niveau hiervan
in het midden van de verwijding te brengen. In do
manometerbuis stond liet kwik dan boven de
kraan. De suikeroplossing, welke zich eerst in do
verwijding bevond, was intusschen door het kwik
gedeeltelijk verdrongen en vulde het bovenste gedeelte
van do trechterbuis geheel op. Door nu de drieweg-
kraan 180\' te draaien, werd de zijbuis van den
manometer geïsoleerd.

De gevulde osmometer werd vervolgens geplaatst
in een glazen cylinder, welke 1 liter pyridino
bevatte en van te voren in de thermostaat op 25° C.
was gebracht. De vloeistof welke door de uitzetting
ten gevolge van deze temperatuurverhooging uit
de capillaire punt van de trechterbuis stroomde,
werd in hydrophile watten opgezogen, om te voor-

-ocr page 94-

komen, dat de pyridine in het buitenvat met suiker
verontreinigd werd. Ten slotte werd de capillaire
punt met een spits gasvlammetje dichtgesmolten.

De glazen cylinder, waarin zich de zuivere pyridine
bevond, werd afgesloten door eene glasplaat \'), welke
op den rand van den cylinder passend was geslepen.
In deze glasplaat waren drie gaten geboord, resp.
voor het boveneinde van den osmometer, voor de
manometerbuis en voor een glazen roerder volgens
Witt, welke de biiitenvloeistof in beweging hield.
De plaat was over twee gaten in twee ongelijke
helften gesneden, om het opleggen te vergemakkelijken.

Het roeren binnen den osmometer geschiedde
op de wijze, door
Kaiilenberg aangegeven, met
behulp van eene solenoïde, welke bij afwisselend
sluiten en verbreken van den electrischen stroom
een weekijzeren staafje, verbonden met een gej)er-
foreerd ijzeren plaatje, op en neer bewoog. De in-
wendige diameter van de manometerbuis bedroeg
ongeveer 0.5 mm.; de capillaive neerdrukking was
bij alle gebruikte buizen ongeveer 15 mm.

De osmotische drukking werd gevonden door het
verschil in hoogte van de kwikspiegels in beide

\') Kurk is hier to vermijden, daar dit materiaal door
pyridinodampsterk wordt aangetasten tot eene harde massa
verschrompelt.

-ocr page 95-

79

manometertakken 1®. te vermeerderen met de capil-
laire neerdrukking, 2". te verminderen met de druk-
king van de pyridine in het buitenvat, gerekend van
het kwikniveau in den wijden nianometertak tot aan
den vloeistofspiegel.

Met dezen toestel werden nu een groot aantal
proeven uitgevoerd met oplossingen van rietsuiker
in pyridine, waarvan de concentratie resp. O.ln,
0.05n en 0.025» bedroeg. Hierbij werden steeds twee
volkomen identieke proeven tegelijk ingezet. Het
bleek echter te eenenmale onmogelijk tot overeen-
stemmende resultaten te komen.

Zonder met zekerheid eene oorzaak daarvoor te kun-
nen aanwijzen, viel het niet te ontkennen, dat aan den
toestel, zooals <lie in liet voorgaande is beschreven,
verschillende gebroken waren verbonden. Zoo verloor
de membraan onder hot opbinden steeds een gedeelte
van de pyridine, waarmede ze was doortrokken. Deze
verdamping was, al naar don t(jd, welken het opbinden
duurde, en de temperatuur van de omgeving nu eens
meer, dan weer minder sterk. Daardoor bevond zich
dus de membraan bij verschillende ])roeven in een
verschillenden toestand van spanning. Verder gaf,
vooral by aanzioniyke drukkingen, het weefsel, waar-
door het geperforeerde plaatje en dus ook de mem-
braan worden vastgehouden, steeds min of meer

-ocr page 96-

80

mede. Hiervan waren kleine volumeveranderingen
van den osmometer het gevolg, die bij verschil-
lende proeven natuurlijk niet altijd gelijk waren.

Ook was de temperatuur niet in alle deelen van
den toestel dezelfde. Een gedeelte toch stak boven
het wat^er van de thermostaat uit en was dus
blootgesteld aan de temperatuursveranderingen van
de omgeving. Deze onregelmatigheid in de tempera-
tuur werd nog versterkt door de intermitteerende
warmteontwikkeUng in de solenoïde. Verder werden
de gaten in de glasplaat, die den cylinder afsloot,
door de buizen, welke door die gaten heengingen,
niet volkomen opgevuld, zoodat smalle, ringvormige
openingen vrij bleven. Het binnendringen van water-
damp uit de met dien damp verzadigde ruimte boven
het wateroppervlak in het buitenvat van den osmo-
meter was dus niet geheel uitgesloten. Ten slotte
werd de roerder binnen den osmometer door het
sluiten en verbreken van den electrischen stroom in
de solenoïde slechts over een zeer kleinen afstand
(hoogstens 1 cm.) op en neer bewogen.

Wij trachtten daai\'om een toestel te construeeren,
waarbij al deze bezwaren waren vermeden en waarbij
dus aan de volgende eischen werd voldaan:
^ 1". De membraan moest door eenvoudige handgrepen
in enkele secunden bevestigd kunnen worden.

-ocr page 97-

81

Zij moest den osmometer volkomen afsluiten
en ook bij de grootste voorkomende drukkingen
in het geheel niet van vorm veranderen.

2\'. De toestel moest hermetisch gesloten en ge-
heel onder water gedompeld kunnen worden.

8°. De electromagnetische roerder moest over een
aanzienlijken afstand binnen den osmometer
op en neer bewogen kunnen worden.

4". Moesten zoowel het hoogteverschil tusschen
de beide kwikspiegels, als de hoogte van de
pyridino in het buitenvat boven het breede kwik-
niveau op eenvoudige wijze en met voldoende
nauwkeurigheid kunnen worden afgelezen.

De toestel, die naar wij meenen, aan al deze
eischen volkomen voldoet, is met groote zaakkennis
vervaardigd door den mechanicus van het
van \'t
HoFF-Laboratorium, den heer J. W. de Groot.

In fig. ö (zio uitslaande plaat) is de toestel weer-
gegeven, zooals hü gebruikt word voor proeven,
waarbij niet binnen den osmometer werd geroerd;
in fig. 10 vindt men do voornaamste onderdeelen
daarvan in mediane doorsnede. Fig. 11 toont de
bijzonderheden van do opstelling voor de proeven,
waarbij langs electromagnetischen weg binnen den
osmometer werd geroerd.

Do eigenlijke osmometer bestaat uit" een cylinder-

G

-ocr page 98-

82

vormig ijzeren vat A, waarvan de inwendige dia-
meter 40 mm., de inwendige hoogte 80 mm. en
dus de inhoud 100.5 cc. bedraagt. De zijwanden
zijn 3 mm., de bovenwand 5 mm. dik. De rand
van dezen cylinder is versterkt in den vorm van
een ring, waarvan zoowel de breedte als de hoogte
10 mm. bedragen. Het geheel is uit één stuk metaal
op de draaibank vervaardigd. In dezen versterkten
rand zijn, zoo na mogelijk aan de buitenzijde, drie
dunne stalen schroeven op onderling gelijke afstanden
aangebracht. Met behulp van -deze schroeven, welke
van stalen moeren zijn voorzien, kunnen een
ijzeren plaatje iV en een ijzeren ring
O met groote
kracht tegen den wand van den cylinder worden
vastgeklemd. Zoowel het plaatje als de ring zijn
daartoe van drie insnijdingen voorzien, welke met
de schroeven
F overeenkomen. Het plaatje, ongeveer
0.5 mm. dik, is aan weerszijden zorgvuldig vlak
afgedraaid en, met uitzondering van eene strook
langs den rand ter breedte. van 10 mm., van een
groot aantal gaatjes voorzien. De middellijn der
gaatjes bedraagt 1 nun. De afmetingen van den
ring zijn gelijk aan die van den versterkten rand
van den cylinder, nl. de hoogte en de breedte
beide 10 mm.

*

In den zijwand van den cylinder bevindt zich eene

-ocr page 99-

83

opening U, waarin een ijzeren buisje is vastgeschroefd^),
dat naar binnen tot op een paar millimeter afstand
van de figum\'as van den cylinder i-eikt (zie
fig. 10).
In dit ijzeren buisje is met loodglitglycerine eene
tweemaal omgebogen glazen buis
B gekit, welke op
haar beurt door tusschenkomst van een slijpstuk
C
de capillaire manometerbuis D draagt. Aan weers-
zijden van het slijpstuk bevinden zich twee glazen
haakjes, welke dienen om de beide deelen van het
slijpstuk onbeweeglijk in elkaar te klemmen.

In den bovenwand van den cylinder ^ is een korte
tubus. ter wijdte van 2.5 mm., geschroefd \'), welke
<loor een rechthoekig schroefdopje
M kan worden
afgesloten. Door een stukje lood in
M wordt eene
hermetische sluiting verzekerd. Ten slotte is in den
bovenwand van den cylinder een ijzeren staaf
L
geschroefil \'), welke in loodrechten stand in eene
opening van het deksel is vastgesoldeerd.

Als buitenvat dient een glazen cylinder E^ aan
welks bovenrand eene cirkelvormige goot F, van
plaatijzer is vastgekit. Als kitmiddel is ook hier

«) Do schroefdraad wordt door soldooren gedicht.
») Zuiver loodglit word met zooveel glycerino samongowro-
ven, als noodig is om eene nauwelüks meer vloeibare massa
to vormen. Deze
kit, eenmaal hard geworden, wordt door
Pyridine onaangetast gelaten.

-ocr page 100-

84:

loodglitglycerine gebezigd. -De afmetingen van den
cylinder zijn: hoogte 20 cm.; middellijn 10 cm., die
van de goot: diepte en breedte beide 1 cm. Het
plaatijzeren deksel
F heeft een omgelegden rand,
welke in de goot past.

Behalve de opening voor L bevinden zich in dit
deksel nog drie openingen, waarop ijzeren tubussen
iZj, i/j en i/3 zijn gesoldeerd. In den tubns H^ is een
chloorcalciumbnisje
T gekit. De tubus H^ laat de
manometerbuis door en moet dus nauwkeurig lood-
recht boven het slijpstuk
C zijn aangebracht.

De tubus H^ heeft een bijzonderen vorm: hij is
dubbelwandig en dient als kwikbak voor het ver-
krijgen van eene luchtdichte afsluiting rondom den
roerder, welke de vloeistof in het buitenvat in bewe-
ging houdt. Deze roerder bestaat uit twee deelen:
De eigenlijke (glazen) roerder volgens
Witt, Sj,
draagt een daarop vastgekit ijzeren verbindings-
stuk. Hierin kan door eene zijdelingsche schroef
de ijzeren staaf S\', worden vastgeklemd. Aan deze
staaf is een ijzeren kapje gesohleerd, dat in het
cirkelvormige kwikl)akje Hy past. Verder draagt zij
de riemschijf
S.

Aan den toestel bevinden zich drie\' schaalver-
♦ deelingen:

1". Langs de eigenlijke manometerbuis D wordt

-ocr page 101-

85

eene, in millimeters verdeelde. 2 M. lange
palmhouten lat vastgebonden, welke met het
ondereinde op het deksel
F rust. (Deze
meetlat is niet in de figuur weergegeven).

2°. Op de cylindervormige verwijding van den afda-
lenden manometertak
B is over eene lengte
van 2 cm. eene millimeterverdeeling geëtst.

3°. Aan de buitenzijde van den cylinder is
eene verdeelde porceleinen schaal
V met
zegellak bevestigd.

Ten slotte is op de buis D een ring geëtst, 50 cm.
boven het horizontale vlak, waarin het nulpunt op
de verwijding van
B ligt.

Nadat de toestel op eene nog nader te beschrijven
wijze gevuld is, wordt de goot F^ met kwik vol-
gegoten. Zoodoende is het mogelijk het buitenvat
met het deksel in het water van de thermostaat
•onder te dompelen, zonder dat er gevaar bestaat,
dat ook slechts het geringste spoor water naar
binnen dringt. Het chloorcalciumbuisje
T brengt het
buitenvat, onder afsluiting van vochtigheid, in open
verbinding met de buitenlucht.

Om den hior beschreven toestel voor electromag-
netisch roeren binnen den osmometer geschikt te
maken. z\\jn verschillende wijzigingen noodzakelijk.
Vooreerst wordt de staaf
L vervangen door een

-ocr page 102-

86

ijzeren tubus i?^, waarin met loodglit-glycerine eene-
glazen buis
J is gekit. De inwendige roerder bestaat
uit een weekijzeren staaQe Z,, door een ijzerdraad
K^ aan een geperforeerd ijzeren plaatje K^ verbonden.
Dit plaatje bevindt zich in het gedeelte van den
cylinder
A onder den zijdelingschen tubus U; het kan
zich zoodoende over eene lengte van 4 cm. op en
neer bewegen. Daartoe is om de glazen buis J^
waarin zich het staaQe K^ bevindt, eene solenoïde
G aangebracht. Zij kan door eene inrichting, welke
in fig. 11 eenigszins schematisch is weergegeven,,
langs de buis
J op en neer worden bewogen. Om te
voorkomen, dat het koord, waaraan de solenoïde is
opgehangen, bij het ronddraaien van het excentriek
W uit het schijfje X zou loopen, is dit schijfje
draaibaar om eene verticale as
Y, welke in het vlak
van het rechthoekig omgebogen koord ligt.

Door de windingen van de solenoïde wordt uit een
drietal accumulatoren een continue stroom van onge-
veer 1.5 ampère gezonden, welke voldoende bleek te
zijn om den roerder de op- en neergaande beweging van
de draadklos te doen volgen. De hoogte van die
klos wordt zoo geregeld, dat, als zij tot haar laagsten
stand afdaalt, het plaatje van den roerder nog op-

1 -k 2 mm. afstand van de membraan is.
*

Ter wille van de constantheid der temperatuur

-ocr page 103-

87

moet de buis J niet de draadklos G in de thermostaat
geheel worden ondergedompeld. Hierdoor wordt echter
eene andere afsluiting van het deksel op het buiten-
vat noodzakelijk, daar de kwiklaag van nog geen
centimeter dikte in de goot F^ niet in staat is aan de
drukking eener waterkolom van ongeveer 25 cm.
(di. de hoogte van de buis
J) weerstand te bieden.
Er wordt daarom slechts zooveel kwik in de goot
Fy gebracht, als noodig is om eene luchtdichte sluiting
tot stand te brengen. Vervolgens wordt op het kwik
een gesmolten mengsel van gelije deelenk hars en
gele was gegoten, totdat de goot daarmede gehee
is gevuld; eventueele luchtblaasjes worden door ver-
warming met een spits gasvlammetje verwijderd.
Het kwik beschermt het hars-was-niengsel tegen de
oplossende werking van den pyridinedamp.

Verder dienen de chloorcalciumbuis T, het ring-
vormige kwikbakje i/, en de tubus H^ tot boven
het niveau
aa van het water in de thermostaat te
worden verlengd. Op het chloorcalciumbnisje wordt,
met eene goed sluitende caoutchouc stop, een glazen
buis 1\\ geplaatst. In den tubus H^ wordt eene glazen
buis
Z gekit, wijd genoeg, om het slypstuk met de
beide glazen haakjes aan het ondereinde van de
capillair
D door te laten; zij wordt aan de boven-
zyde door eene doorboorde caoutchouc stop gesloten.

-ocr page 104-

88

Ten slotte wordt in het kwikbakje H^ eene ijzeren
buis «Sg gekit, aan welker boveneinde < een glazen
manteltje met zegellak is bevestigd. Dit manteltje
vormt den. buitenwand van het cirkelvormige kwik-
bakje, waarin het kapje past, dat nu boven aan de
ijzeren staaf S^ gesoldeerd is.

De aldus gewijzigde toestel kan dagen lang tot
aan de punt van de glazen buis
J onder water
gedompeld blijven, zonder dat ook slechts het ge-
ringste spoor water wordt doorgelaten.

Ten einde de draadklos G tegen de inwerking van
het water te beschutten, worden de afzonderlijke,
met zijde omsponnen windingen met schellak geïso-
leerd, terwijl het geheel eerst met eene laag CAn.LETKT-
lak, daarna met eene laag paralline overtrokken wordt.

Twee dergelijke toestellen waren geplaatst in eene
rechthoekige thermostaat, waarvan de vier zijwanden
geheel uit glas bestonden. Beide solenoïden waren
aan hetzelfde excentriek W bevestigd en achter
elkaar in denzelfden electrischen stroomloop gescha-
keld. De roerder in den thermostaat bestond uit
eene driebladige schroef, welke door eene heetelucht-
motor werd rondgedraaid. Op de as dier schroef
waren drie schijven aangebracht, welke de-beweging
naar het exentriek
W en de schijven S van de beide
roerders volgens
Witt overbrachten.

-ocr page 105-

89

Het bevestigen der caoutchouemembraan moet,
zooals gezegd is. zeer vlug in zijn werk gaan. Daartoe
wordt de membraan, nadat ze op de op pag. 75 be-
schreven wijze met pyridine is uitgetrokken, snel
in eene glazen kristalliseerschaal, met vlakken bodem
en gevuld met pyridine, overgebracht. Op de mem-
braan wordt een dun ijzeren plaatje gelegd, waarin
zich, bij wijze van mal, drie gaten bevinden, welke
juist overeenkomen met de drie schroeven P. Op
dit model worden nu, met behulp van eene kurkboor
van ongeveer 8 mm. wijdte, drie gaatjes in de
membraan uitgestoken, waarna straalsgewijze insnij-
dingen, eveneens van 3 mm. wijdte, van den rand
van het caoutchouc tot aan de drie gaatjes- worden
gemaakt. Dit alles geschiedt, terwijl de membraan zich
in de pyridine beviiult. Nu wordt de membraan snel
over de opening van den osmometer gelegd (welke
daartoe onderstboven in een statief is vastgeklemd),
eerst het geperforeerde plaatje
N^), daarna de ring O er
op geschoven en de moeren op de drie schroeven P

\') Aan do zyde vnn liot plaatje, welke naar do membraan
is toogokeord, Is oen rond lapje van dun, sterk linnen
bevestigd, dat allo gaatjes volkomen bedekte, doch den osmo-
moterrand vry liet. Daardoor werd op afdoende wüze voor-
komen, dat do mombnuin door do gaatjes naar builen
merkbaar zou uitzakken en zoodoende hot volume van den
ounometer zou vorgrooten.

-ocr page 106-

90

met behulp van e^ne tang zoo vast mogelijk aan-
gedraaid; het overtollige caoutchouc wordt rondom
weggeknipt. Na eenige oefening was het mogelijk
den tijd, welke verloopt tusschen het oogenblik,
waarop de membraan uit de pyridine wordt ge-
nomen en het vastzetten van de schroefmoeren, tot
20 seconden te beperken. We mogen dus aannemen,
dat de membranen steeds in volkomen denzelfden
toestand, wat den graad van imbibitie betreft, op den
osmometer bevestigd werden.

Bij het vullen van dezen laatste is het van
belang, dat op het moment, waarop het sluiten plaats
heeft, de temperatuur zoo weinig mogelijk van 25° C.
verschilt. Anders toch zet reeds terstond na het
plaatsen van den toestel in de thermostaat de vloei-
stof vrij sterk uit, zoodat dan het verloop van de
osmose niet, of moeilijk, kan worden nagegaan. De
wijze van vulling verschilt daarom een weinig, al
naar dat bij de in te zetten proef binnen den osmo-
meter geroerd zal worden, of niet. In het laatste
geval wordt de oplossing gebracht in eene soort trech-
terbuis, welke van boven door eene doorboorde
caoutchouc stop met een chloorcalciumbuisje kan
worden afgesloten. De buis van dezen trechter is
ongeveer 60 cm. lang en draagt aan het ondereinde,

e

door tusschenkomst van een eind gummislang, een

-ocr page 107-

91

glazen buisje, waarvan de capillair uitgetrokken punt
in de opening van den tubus if past; de gummislang
kan worden gesloten door eene schroefklemkraan.
Het eigenlijke reservoir van den trechter is omgeven
door een glazen mantel in den vonn van eene om-
gekeerde llesch zonder bodem. Door dezen mantel
met waim water te vullen wordt de temperatuur
der oplossing zoodanig geregeld, dat op het oogenblik,
waarop de osmometer gesloten wordt, de temperatuur
der vloeistof zeer weinig van 25° C. verschilt. Door
de lange trechterbuis werd eene groote uitstroomings-
snelheid van de oplossing verkregen en zoodoende do
afkoeling van de vloeistof gedurende het vullen zooveel
mogelijk beperkt. Na eenige voorproeven bleek, dab
by eene kamertemperatuur van 15° C. de tempera-
tuur der oplossing 84-° C. moest bedragen.

Het in elkaar zetten van den toestel verloopt nu
verder als volgt. Nadat de membraan is bevestigd,,
wordt de buis B tot aan den rand van het slijpstuk
C met zuiver, gedestilleerd kwik gevuld. In hot
wijde gedeelte van
B staat het kwik dan iets hooger
dan het nulpunt van de schaal. Vervolgens wordt
de manometerbuis D, waarvan het slijpstuk van een
weinig vet \') is voorzien, stevig op de buis
B be-

\') Het hiervoor gebruikte kraanvet mag niet te week zyn;
een mengsel van gel^ke deelen vaseline en was voldeed goed.

-ocr page 108-

92 ^

vestigd, door met dmi, maar sterk touw de haakjes
aan weerszijden van het sUjpstuk aan elkaar te
verbinden; eene caoutchouc stop, reeds van te voren
rondom buis B geschoven, sluit den tubus if^ af.

Daarna worden de beide deelen S^ en S^ van den
roerder aan elkaar geschroefd.

Nadat nu de osmometer onder de boven omschreven
voorzorgen tot aan den rand van den tubus M met
de oplossing is gevuld, wordt die tubus terstond
hermetisch dicht geschroefd en het geheel in het
buitenvat geplaatst. Hierin bevindt zich 1 L. pyridine,
welke van te voren in de thermostaat op 25° C. is
gebracht; het vat is gedurende dien tijd door een
glazen deksel, van gelijken vorm. als het üzeren
deksel
F. en een weinig kwik afgesloten geweest.

Bij het onderdompelen van den osmometer vormt
het plaatje
N met den ring O eene klok, welke met
lucht gevuld blijft. Om deze lucht to doen ont-
wijken, zijn in de bovenzijde van den ring
O drie
gleuven R gevijld in de . richting van den straal.
Door nu den osmometer een patir maal, met do
noodige voorzichtigheid wel is waar, maar toch krach-
tig, in de pyridine op en neer te bewegen, kan men
zonder moeite de lucht onder het plaatje wegpersen.-
Het deksel
F wordt zoo geplaatst, dat de schaal
V zich bevindt tegenover de bocht van B\\ de goot

-ocr page 109-

93

F^ en de dubbelwandige tubus H^ worden met kwik
gevuld en het geheel in de thermostaat geplaatst.
Deze kan twee dergelijke toestellen bevatten en is,
om het aflezen van de schaal
V en van het kwik-
niveau in
B mogelijk te maken, voorzien van twee
glazen ruiten, tegenover elkaar in den zijwand aan-
gebracht.

Met enkeie wijzigingen is deze beschrijving óok
van toepassing op het inzetten van de proeven^
waarbij electromagnetisch werd geroerd. Natuurlijk
moet, alvorens de membraan te bevestigen, de roer-
der K in den osmometer worden gebracht. Verder
behoeft de oplossing vóór het vullen niet op eene
hoogere temperatuur te worden verwarmii. Op den
tubus M wordt eene gewone trechterbuis met een
stuk gummislang bevestigd en de oplossing snel
ingegoten. De lucht ontwijkt door de buis
J. Zoodra
deze buis geheel gevuld is, wordt de punt dichtge-
.smolten en daarna de tubus M dichtgeschroefd.
Vervolgens wordt de punt van
J weer geopend, de osmo-
meter in hot buitenvat gebracht, hot deksel met
kwik en het hars-was-mengsel afgesloten, het geheel
in de thermostaat geplaatst (zoodanig, dat de ge-
opende punt van
J boven water uitsteekt) en de
roerder 5 in beweging gebracht. Door de uitzetting
tengevolge van de temperatuursverhooging vloeit

-ocr page 110-

04

een weinig oplossing uit de buis J. Zoodra de osmo-
meter met de zich daarin bevindende oplossing de
temperatuur van de thermostaat heeft aangenomen,
wordt de punt van
J weer dichtgesmolten én de
toestel, nu geheel, ondergedompeld.

De osmotische drukking wordt gevonden uit de
volgende gegevens:

1". de hoogte van het kwik in de manometerbuis
D, gemeten van het vaste nulpunt op die
buis, = q cm.

2°. de hoogte van het kwik in den korten mano-
metertak, gemeten op de daarop aangebrachte
verdeeling, = r cm.

3". den afstand van de beide nulpunten, = 50 cm.

4®. de hoogte der pyridine in het buitenvat, ge-
meten van den kwikspiegel in B; deze hoogte
wordt op de schaal
V afgelezen en herleid tot
cm. kwik (waarbij voor het soortelijk gewicht
van pyridine bij 25° C. 0.97 werd genomen);
= s cm.

5". de capillaire neerdrukking van het kwik in de
buis
D, = t cm.

Hieruit volgt voor de osmotische drukking
= 50 -j- ^ —
r — 8 f. \'

*

«) a. M. WILCOX, 1. c. p. 589.

-ocr page 111-

95

Bij de vier apparaten, waarover wij beschikten,
bedroegen de beide laatste correcties:

TABEL 10.

I.

II.

Hl.

IV.

.s (in cm.)

0.9

0.9

1.0

0.9

t (in cm.)

1.4

1.5

1.4

1.3

Van deze vier osmometers waren de beide laatste,
III en IV, voor electromagnetisch roeren ingericht.
Met deze toestellen werd nu de osmoti.sche drukking
bepaald van oplossingen van rietsuiker in pyridine,
waarvan de concentraties resp. O.ln, 0.05?i en 0.025n
bedroegen. Zoodra de drukking haar maximum had
bereikt, werd met den polarimeter het gehalte
aan suiker van de buitenvloeistof bepaald, en dit werd,
zoo noodig, herhaald op het oogenblik, waarop de proef
werd afgebroken. Dan word tevens do concentratie
van de oplossing in den osmometer vastgesteld.

Verder werd na afloop van iedere proef nagegaan ^
of de membraan intact was en de toestel nergens
lekte. To dien einde werd de osmometer, na geheel
geledigd te zijn, op nieuw van kwik voorzien en de
manonieterbuis
D er aan bevestigd, met inachtneming
van dezelfde voorzorgen, als by het in zetten eener proef.
Daarna werd de toestel in een bekerglas met pyridine

-ocr page 112-

96

geplaatst, terwijl er ook nu op gelet werd de lucht
uit de ruimte, door den ring
O ingesloten, te ver-
drijven, Op den tubus M werd met een stukje
dikwandige gummislang eene glazen kraan bevestigd
en het kwik in den manometer door middel van eene
tletspomp tot ongeveer 150 cm. opgeperst. Alleen dan
wanneer het kwik gedurende minstens een uur niet
van stand veranderde, werd aangenomen, dat de
osmometer tijdens de betreffende proef werkelijk
gesloten was geweest.

Alle proeven werden steeds in duplo uitgevoerd:
die, waarbij niet electromagnetisch geroerd werd, met
de toestellen I en II; die, waarbij dat wel plaats
had, met de toestellen lU en IV.

-ocr page 113-

VIERDE HOOFDSTUK.

metingen.

Eene opsomming der uitkomsten van die proeven,
door ons uitgevoerd gedurende de twee jaren, die
het onderzoek in beslag nam, zou het overzicht der
resultaten zeer bezvviuirlijk maken Wij hebben er
ilaarom de voorkeur aan gegeven in enkele tabellen
die gegevens samen to voegen, welke noo»lig zijn
voor het beantwoorden van de volgende vragen:
1". Welke is do osmotische drukking van oplos-
singen van rietsuiker in pyridine bij verschil-
lende concentraties?
2". Is do grootte ilier drukking verschillend, al
naar dat er in de oplossing biimen den osmo-
meter geroerd wordt of niot?
De volgende tabel geeft de resultaten van eene
reeks proeven, die ter beantwoording der eerste vraag
werden uitgevoerd met de osmometers I on 11.

-ocr page 114-

98

TABEL IL

c

p

a

a\'

!

IL

1 I-

IL

I.

11.

0.025

1 10.3

0.2

3°.51

3°.60

0°.04

0°.02

17.9

12.3

1 3^46

3°.53

0\'.01

0\'.03

0.05

34.7

41.2

7^28

7^35

0°.04

0\'.03

35.3

22.5

i 7M4

7\'.22

0^05

0\'\'.05

0.10

82.3

67.1

14°.53

14\'.40

0\'.05

O\'.OO

50.8

71.9

j 14\'.62

14\'.45

0\'.04

0°.06

In deze tabel zijn:

c de concentratie der oplossing, waarmede de
osmometer gevuld wordt:

p de maximale osmotische drukking, die wordt
bereikt;

« en «\' het draaiingsvermogen resp. van de op-
lossing in den osmometer en van de buiten-
vloeistof (buislengte 50^ cm) op het oogonblik
waarop de drukking
p wordt bereikt.

We zien, dat ondanks alle voorzorgen, welke in
acht werden genomen, geene voldoende overeen-
stemmende uitkomsten bij parallelproeven werden

verkregen. Alle drukkingen bleven verre beneden
*

die, welke theoretisch te berekenen zijn, nl. bij 25® C.

-ocr page 115-

99

TABEL 12.

Concentratie.

Theor. Osmot. drukking.

0.025h

23.9 cm.

0.05>!

46.2 ^

0.1«

iat.7 „

Voor een gedeelte is dit zonder twijfel toe te
schrijven aan de concentratieverniindering van de
oplossing ten gevolge van exosmose der opgeloste stof.
De grootte van deze concentratievermindering kan
wonien nagegaan met behulp van tabel 9.

De vermindering van het (h\'aaiingsvermogen in
bovenstaande proeven bedraagt:
TABEL 13.

Concentrntio.

Vermindering
van het
draaiings vermogen.

L

IL

0.02Ü»

O\'.SO

0\'.21

0".35

0\\28

0.05»

0\\29

0\'.22

0^43

0^35

O.lM

O\'.SO

0\'.49

0\'.27

0^44

Nu is het volume van de buitenvloeistof(1000 cc.)
het tienvoudige van dat van de oplossing in den

-ocr page 116-

100

osmometer (100 cc.). Indien het soortehjk draaiings-
vermogen van oplossingen van suiker in pyridine
onafhankelijk ware van de concentratie, zou dus het
draaiingsvermogen van de buitenvloeistof, met 10
vermenigvuldigd, juist gelijk moeten zijn aan de
vermindering van het draaiings vermogen van de
Oplossing, Daar echter het soortelijk draaiingsver-
vermogen met toenemende concentratie een weinig
afneemt, zal het bovengenoemde tienvoud een weinig
grooter moeten uitvallen. Dit blijkt, althans wat
de orde van grootheid betreft, inderdaad het geval
te zijn. Eene betere overeenkomst konden we
hier moeilijk verwachten, daar de waargenomen
draaiingen van de buitenvloeistof de gevoeligheids-
grens van den polarimeter naderden.

We mogen dus de concentratievermindering van
de oplossing met zekerheid toeschrijven aan diffusie
van de suiker door de membraan. Een blik op de
tabellen 11, 12 en 13 doet ons echter inzien, dat
dit concentratieverlies lang niet groot genoeg is, om
de verschillen tusschen de waargenomen osmotische
drukking en hare theoretische waarde te kunnen
verklaren.

Gaan we thans over tot de bespreking van de

tweede der door ons op p. 97 gestelde vragen, nl.
t

of de verschillen tusschen de uitkomsten van parallel-

-ocr page 117-

101

proeven en ook (ie afwijkingen der gemeten druk-
kingen in het algemeen van de theoretisch berekende
waarden geweten moeten worden aan eene gebrek-
kige menging van verschillend geconcentreerde lagen
aan weerzijden va n de membraan, m. a. w. of proeven,
waarbij binnen den osmometer krachtig werd geroerd,
meer overeenstemmende en ook hoogere uitkomston
geven. Alvorens echter de resultaten mede te deelen
van de experimenten, welke uitgevoerd zijn om dit
punt tot opheldering te brengen, is het wellicht
nuttig zich af te vragen of a priori eene dergelijke
onderstelling, in aanmerking genomen de omstandig-
heden, waaronder geëxperimenteerd werd, eenige
waarschijnlijkheid in zich bevat. Daartoe dienen we
te weten, hoeveel pyridine gedurende eene proef
door de imnnbraan naar binnen dringt. Nu bestond
de geheele wand van den osmometer, met inbegrip
van den manometer, op (5éne uitzondering na, uit
ijzer, glas en kitmiddel, welke materialen onder
de grootste voorkomende drukking geacht mochten
worden volkomen onbuigzaam te zyn. Die uitzondering
vonnde het caoutchouc, voor zoover het de gaatjes
in het ijzeren plaatje, dat do membraan ondersteunde,
afsloot. De middellijn dezer gaatjes bedroeg echter
slechts 1 mm.; bovendien waren ze bedekt door het
vrij dicht ineengeweven linnen, waarvan de poriën

-ocr page 118-

02

tusschen de draden zeker niet meer dan O 1 mm^.
groot waren. De volumevermeerdering ten gevolge
van een uitzakken van het caoutchouc door deze
kleine openingen, hoewel natuurlijk niet gelijk nul
zijnde, mag zonder eenigen twijfel buiten rekening
blijven. De eenige meetbare volumetoename is dus
gelijk aan het volume van het kwik, dat in de
capillaire manometerbuis opstijgt. Dit volume bedraagt
voor eene buis van 0.5 mm. middellijn bij eene druk-
king van 100 cm. zeer nabij 0.2 cc. Nu is de
middellijn van de membraan 4 cm., de oppervlakte
dus 12.56 cm^ Bedenken wij verder, dat de maxi-
male drukking meestal na ongeveer 48 uren bereikt
werd, dan vinden wij, dat per uur en per cm\'^
gemiddeld \'/.
t mni\\ pyridine door de membraan naar
binnen treedt. Het is nu moeilijk aan te nemen, dat
bij 25" C. en waar het hier de vennenging geldt van
het zuivere oplosmiddel met de daarboven staimde,
soortelijk zwaardere oplossing, de diffusie niet in
staat zou zijn deze menging tot stand to brengen.

Doch een experimenteel bewijs is, in het algemeen,
te verkiezen boven eene aprioristische beschouwing.
Laten wy dus de cijfers aan het woord. Uit de
talrijke, door ons verzamelde gegevens eene greep
doende, hebben wij in de onderstaan«le tabel de
^\'olkomen vergelijkbare resultaten bijeengebracht,

-ocr page 119-

103

welke verkregen werden, eenerzijds met onze eigen
„colferdam"-membranen, anderzijds met membranen
van het caoutchouc, dat wij van Prof.
Kahlenberg
mochten ontvangen. Met beide caoutchoucsoorten
werd geëxperimenteerd, zoowel met als zonder electro-
magnetisch roeren. De concentratie was bij al deze
proeven dezelfde, nl. O.ln.

TABEL U.

Mombrcoun.

Maximale osmotische drukking in cm. kwik.

zonder roeren.

met roeren.

Eigen

47.8

G8.2

71.7

50.1

Kahlenberg

G5.4

75.0

04.2

40.4

Het behoeft geen betoog, dat deze uitkomsten
niet het recht geven te besluiten tot het bestaan van
eenigen invloed van het electromagnetisch roeren
binnen den osmometer op de bereikte maximale
osmotische drukking. Analoge metingen, uitgevoei-d
niet oplossingen van andere concentraties, leidden
tot dezelfde conclusie.

Hoewel liet eigenlijk van zelf spreekt, willen wij

-ocr page 120-

m

toch nog even opmerken, dat aan geen van de boven-
staande cijfers de beteekenis van eene definitieve
einddrukking mag worden gehecht. Ook hebben wij
ons wel gewacht voor de nog al eens voorkomende
zelfmisleiding, dat we, door het gemiddelde van eene
reeks zoozeer uiteenloopende waarnemingen te bepalen,
tot eene waarde zouden komen, welke met eene
kleine waarschijnlijke fout zon zijn behept.

-ocr page 121-

VIJFDE HOOFDSTUK.

de invloed van het water.

Reeds hetgeen wij in het voorgaande hoofdstuk
hebben medegedeekl, dwingt ons te erkennen, dat,
trots de talrijke voorzorgen, welke wij namen om
tot reproduceerbare bepalingen te geraken, er nog
onbekende factoren zijn, welke die reproduceerbaar-
heid in den weg staan.

Er is echter nog een verschynsel, dat daarop wyst
en waarvan wij opzettelijk tot dusver gewacht liebben
melding to maken, nl. het aftiemen van da osmotischo
<lrukking, nadat deze een maximum heeft bereikt.
De snelheid, waarmede deze daling plaats grijpt, is
bij verschillende proeven tamelijk uiteenloopend; in
het algemeen is zij des te grooter, naarmate het
kwik sneller is opgestegen. Zij is echter steeds
klein, vergeleken bij de snelheid, waarmede de
osmotische drukking zich ontwikkelt. Eene niet al
te onwaarschijnlijke onderstelling was, dat dit dalen

-ocr page 122-

106

een gevolg zou zijn van de eene of andere veran-
dering in de membraan. Metingen, uitgevoerd met
eene zelfde membraan, toonden echter aan, dat we
hier een verkeerd spoor volgden. Zoo gaven drie
proeven met eenzelfden osmometer, waaiwan de
membraan onveranderd werd gelaten, doch de op-
lossing en de buitenvloeistof telkens werden hernieuwd,
voor eene concentratie van 0.05n achtereenvolgens
drukkingen van 38.4, 25.1 en 41.7 cm. kwik.

Ook proeven, uitgevoerd met eene zelfde mem-
braan, doch met oplossingen van verschillende con-
centratie, deden ons het onjuiste van onze ondei-stelling
inzien. Nadat met eene 0.05« oplossing eene drukking
bereikt was van 48.3 cm. kwik en deze in 5 dagen
tot ongeveer de helft was gedaald, werd de buiten-
vloeistof ververscht en de osmometer met eene O.ln
oplossing eerst uitgespoeld en vervolgens gevuld.
Na 52 uren werd eene maximale drukking van
72.4 cm. waargenomen.

Dat het genoemde verschijnsel ook niet toege-
schreven mag worden aan eene concentratieafname
van de oplossing ten gevolge van het diffundeeren
van suiker door de membraan, bleek uit het suiker-
gehalte van de buitenvloeistof, nadat de jirukking
tot nul was gedaald. Als voorbeeld diene eene proef
rfiet eene O.ln oplossing, waarbij, nadat in 39 uren

-ocr page 123-

107

een maximum van 83.6 cm. kwik was bereikt, deze
drukking na 22 dagen tot nul was gedaald. Op het
oogenblik, waarop het dalen van de drukking begon,
werd een weinig van de buitenvloeistof afgeheveld,
op haar draaiings vermogen onderzocht en weer in
het buitenvat teruggebracht.

Vérder werd, nadat de proef was afgebroken,
zoowel van de binnen- als van de buiten vloeistof het
suikergehalte bepaald. Wij vonden voor het draai-
ingsvermogen bij 16° C. (buislengte 5 dm.):
TABEL 15.

Binnenvloeistof.

Buitenvloeistof.

Bü liet begin der proef.

]3\'.77

IJy maximum drukking.

O\'.OT

Bij drukking nul.

12\'.58

0\'.20

Hoewel de oplossing in den osmometer slechts
ongeveer 15% van hare suiker had verloren en hare
concentratie dus nog 0,0\'i25?i bedroeg, was van eene
osmotische drukking niets meer waar te nemen. <
Toch is het mogelijk eenen factor aan te wijzen,
welke zonder eenigen twijfel een belangrijken invloed
op de grootte der osmotische drukking van oplossingen
van suiker in pyridine oefent en die wellicht ook
kan aangeven, in welke richting de oorzaak van het

-ocr page 124-

108

afnemen der drukking moet worden gezocht. Deze
factor is de aanwezigheid van water.

Reeds in het eerste gedeelte van ons onderzoek,
waarbij nog niet gewerkt werd onder eene zoo
zorgvuldige uitsluiting van water, als later het geval
was, merkten wij op, dat, wanneer op het oogen-
blik , waarop de daling van de drukking een aanvang
nam, de buitenvloeistof werd afgeheveld .en vervangen
door versehe pyridine, welke van te voren op 25° C.
was gebracht, eene nieuwe stijging intrad. Er was
dus in de buitenvloeistof eene verandering opgetreden,
welke zoo goed als zeker bestond in eene opneming
van waterdamp.

Om deze onderstelling nader te toetsen, hebben
we het zooeven genoemde experiment herhaald met
den toestel, afgebeeld in flg. 9. (zie uitslaande plaat).
Twee dergelijke toestellen werden gevuld met eeno
0 05» oplossing en in de thermostaat geplaatst,
zoodat het buitenvat tot aan de goot F^ door water
was omgeven. Bij een dor toestellen rustte het
deksel in de goot en werd met kwik afgesloten, bij
den anderen werd het deksel op ongeveer 1 cm.
afstand van de goot gehouden door de staaf
L in
eene klem te bevestigen. Toen in beide osmometers
de drukking een maximum had bereikt en het dalen
ecfn aanvang had genomen, werd in beide apparaten

-ocr page 125-

109

de buitenvloeistof afgeheveld en door versehe pyridine
van 25° C. vervangen. Het bleek nu, dat in den
osmometer, waarvan het buitenvat open was, eene
nieuwe stijging van de drukking intrad; op den
anderen osmometer had die bewerking geen invloed:
het dalen van het kwik bleef doorgaan. Het her-
nieuwen van de buiten vloeistof in den open toestel
werd herhaald. Toen het stijgen van het kwik in
den open toestel weer had opgehouden, wei\'d de
buitenvloeistof op nieuw vervei^scht, waarna weer
eene stijging van de drukking plaats had, en dit
kon nog een derden keer met succes worden herhaald.
Eene vierde hernieuwing van de buitenvloeistof echter
werd niet meer door een toenemen van de drukking
gevolgd; er bleek eene definitieve daling te zijn
ingetreden. In den osmometer met gesloten buitenvat
bereikte de drukking een maximum van 85.5 cm.;
de opeenvolgende maxima in den osmometer met
open buitenvat waren (51.4, 114 7. 183.2 en 13(5.3 cm.

Dit experiment werd een aantïü malen, ook met
andere concentraties, herhaald en steeds met vol-
komen analoge uitkomsten. Een zeer opmerkelijk
en bij al deze proeven regelmatig terugkeerend ver-
schijnsel wa.s, dat het eerste maximum bij den
open toestel steeds aanzienlijk hooger was, dan bij
den gesloten toestel. Wij hebben hier dus mot twee

-ocr page 126-

110

oogenschijnlijk volkomen tegenstrijdige feiten te doen,
nl. eenerzijds eene verhooging van de drukking,
wanneer waterdamp in het buitenvat kan treden,
anderzijds het ontstaan van eene nog hoogere druk-
king, wanneer de waterhoudende pyridine in het
buitenvat door zuivere pyridine wordt vervangen.

Ten einde in dit raadselachtig gedrag van het
water eenig inzicht te krijgen, zijn we op de volgende
wijze te werk gegaan. Vooreerst voerden we eene
reeks proeven uit met suikeroplossingen van ver-
schillende concentraties, waarbij aan de buitenvloeistof
.eene bekende hoeveelheid water werd toegevoegd,
nadat de maximale drukking bereikt was. Het
resultaat was zeer verrassend. Onmiddellijk na het
toevoegen van het water trad eene snelle stijging
in, welke eenige minuten aanhield en terstond gevolgd
werd door eene even snelle daling van het kwik tot
nul toe. Zoo was bijv. de maximale drukking eener
O.bi oplossing 62.4 cm. kwik. Nadat bij de liter
buiten vloeistof 18 gram water gevoegd was (de con-
centratie was dus ongeveer normaal), steeg het kwik
in 7 minuten tot 88.6 cm. en daalde daarna in
ongeveer een half uur tot nul.

Verder hebben we vergelijkende proeven uitgevoerd
met osmometers, welke gevuld waren éenerzyds
met oplossingen van suiker in pyridine, anderzijds

-ocr page 127-

Ill

met dezelfde oplossingen, waaraan bovendien nog
eene bekende hoeveelheid water was toegevoegd.
De laatste oplossingen bleken zeer veel hoogere
drukkingen te geven. Als voorbeeld diene eene reeks
waarnemingen, uitgevoerd met eene O.ln oplossing van
rietsuiker, waaraan al of niet 0.5 grammolecule water
per liter was toegevoegd.

TABEL 16.

O.Ih suiker.

O.lH suiker 0.5« H,0.

1

46.3 cm. kwik.

151.4 cm. kwik.

2

72.6 , „

140.6 „ „

3

47.8 „ „

157.4 „ „

4

60.9 „ „

184.0 „ „

Het lag dus nu voor de hand nog na to gaan, of
water alleen, in pyridine opgelost, eeno osmotische
drukking veroorzaakt. Wij experimenteorilen achtereen-
volgens met O.ln, O.ön on In oplossingen van water
in pyridine, doch by geene van alle wiis ook slechts
de geringste drukking to constateeren. We komen
<lus tot de conclusie, dat do aanwezigheid van water
in eene oi)lossing van suiker in pyridine »lo osmotische
<lrukking dier oplossing aanzienlijk verhoogt, doch
dat deze invloed niet zonder meer mag worden
toegeschreven aan eene eigen osmotische drukking

-ocr page 128-

112

van het water zelf. Wanneer we dit resultaat
combineeren met de verschijnselen, zooals zij zich
voordoen, wanneer water door de bnitenvloeistof
Avordt opgenomen of daaraan opzettelijk wordt toe-
gevoegd , dan ki\'ijgen we den indruk, dat de suiker-
oplossing in staat is het \\vater, dat zich in de
bnitenvloeistof bevindt, door de membraan heen tot
zich te trekken en daarmede op eene nog onver-
klaarbare wijze hare osmotische drukking te ver-
hoogen, doch dat eene overmaat van water in de
buitenvloeistof deze werking kan opheffen.

Het komt ons voor. dat, om een beter inzicht in
deze moeilijk te verklaren verschijnselen te krijgen,
wij bij eene voortzetting van het onderzoek in de
eerste plaats onze aandacht zouden moeten wijden
aan het onttrekken ook van de
laatste sporen water
aan de pyridine. Immers, dat de door ons gebezigde
pyridine. ondanks de zorgvuldige droging, waaraan
zij werd onderworpen, nog eene, zij het dan ook
zeer geringe, hoeveelheid water bevatte, mag wel
als vaststaande worden aangenomen. Reeds de
onstandvastigheid van haar kookpunt (115° tot 117° C.)
wijst op eene dergelijke onzuiverheid. Doch aan het
bereiden van groote hoeveelheden absoluut watervrije

pyndine (voor iedere proef gebruikten wij ongeveer

«

1.5 L.) zijn groote moeielijkheden verbonden en voor

-ocr page 129-

113

zoover wij weten, bestaat daarvoor nog geene goede
metliode. Bovendien zou men, om den invloed van
liet water op de osmotische drukking van oplossingen
van rietsuiker en andere stoffen in pyridine ook
quantitatief te kunnen nagaan, in het bezit moeten
zijn van een middel, om het watergehalte van dit
oplosmiddel nauwkeurig te bepalen.

-ocr page 130-

OVERZICHT DER RESULTATEN.

1. Daar eene monographie over directe metingen
van de osmotisclie druklcing niet bestond en
de daarop betrekking hebbende mededeelingen
in de literatuur zeer verspreid voorkomen, is
een overzicht gegeven van hetgeen tot dusver
op dit gebied is bereikt.

2. De onderzoekingen van Kahlenberg met caout-
choucmembranen, die hem geleid hadden tot
de conclusie, dat de gaswetten voor verdunde
oplossingen niet zouden gelden, werden aan
eene kritische beschouwing onderworpen W\\j
kwamen daarbij tot de gevolgtrekking, dat hij,
op grond van zijn experimenteel materiaal,
niet het recht had, die wetten onjuist te achten.

8. Een nieuwe osmometer werd geconstrueerd.

waarbij de fouten, welke Kahlenbergs proeven

«

aankleefden, werden vermeden.

-ocr page 131-

115

4. Met dien toestel werd de osmotische drukking
gemeten, welke oplossingen van rietsuiker in
pyridine op caoutchoucmemhranen uitoefenen.
Bij deze bepalingen bleek, dat de einddrukking,
welke bereikt werd, niet afliangt van het al
of niet roeren binnen den eigenlijken osmometer.

5. Verder werd aangetoond, dat de aanwezigheid
van water, hetzij in de oplossing, hetzij in
de buiten vloeistof, een grooten invloed heeft op
de gemeten osmotische drukking. De richting,
waarin deze invloed zich doet gelden, hangt af
van de verhouding tusschen het watergehalte
der vloeistoffen aan weerszijden van de mem-
braan.

-ocr page 132-

t- \' ■■ m.

ïv ?.. :

ai

i^.\'fiijïml,\' yif ebßmr.ü ofi Infjw n- ii\' ■

ui -î jji\'jfBi^h i\'JïT ff^sfii^eokro \'üjia\'rY , ft^i-Ji:«-
.fT^afittiojj;/ n^tfKi-ifa\';fn\'j£jo((D3i/f)ß:) go ^ffifnivi-f
ft:\'iffb . v^-elfl \'^H\'^nii/sffiKi stsoh [iü
wï»5 fihv j^neftlH tohr .b\'i-^\'v l-Jm^i ttM^v/
nsyîjîfn^ -^^f) isirt V)

ßjj J\'HOO-f^^HM wlri\'jfV

m fjx-^^l df- üi 7vi)£y/ iinr

rui !}-h:jiyui sh\'f^ynu •l-vl^rï\'ióiYf\'.-\'itiurt "b

. \' R^v\'iT\'rts; -ufvnt r-i\'in^lrr

»v-id-\'-Hf/ï \'jittü\'fj\'X^-jV i\'-ïr;

.«j

w r»l>

Vitii.-lu^

.Ito wjem ""-M.

■ . ■ - .

-ocr page 133-

"T- r

«r

Fia. 10.

Flu. 11.

-Schaal I : JJ.ü.

Del. .1. W. DK OliOOT.

-ocr page 134-

•«I

î^: "H (

Î

■j

sfe. • • •

l

w

1 \'

-ocr page 135-

STELLINGEN.

I.

De liypothese van Dafert ■), dat de Perchloraten
en jodaten, welke aangetroffen worden in sonnnige
Chileensche salpeterbeddingen, hun ontstaan zouden
danken aan do oxydatie van chloriden en jodiden
door vrij in de atmosfeer voorkomende hoogere
stikstofoxyden, wordt door geen enkel feit gesteund.

II.

Het voorkomen van cyaanwatorstof in do bladeren
van
P/uiseolus lunatus in twee bindingsvorinen, die
zich door verschillonde stabiliteit onderscheiden, is
niet afdoende bewezen.

\') Monatshofto für Clioinio 25), 285 (1008).

-ocr page 136-
-ocr page 137-

m

m

m

-ocr page 138-

m

m

-ocr page 139-

: :

Î \'i \'

pp:--

tl-: /

;;;! Vj:\'.