-ocr page 1-

JZ

DE LEER VAN PAULUS

AANGAANDE

DEN D O O JP.

-ocr page 2-

. ■ \' . fr,./.-. .
A-;/ \' v .ï ■

^ I*.

ï!/

m

-ocr page 3-

DE LEER VAN PAULUS

AANGAANDK

DEN DOOP,

ACADEMISCH PROÊFSCflRIFT,

NA MACHTiaiNG VAN

DEN RECTOR MAGNIFICUS

M^ H. R a QUACK,

GEWOON HOOGLEEBAAB IN DE IIKCIITSGELBERDIÏEID,

met toestemming van den academischen senaat

EN

volgens besluit der godgeleerde faculteit,

TEB VEEKBIJQING VAN DEN GEAAD
vah

aan de hoogeschool te utrecht
IN HET OPENBAAE TE VERDEDIGEN
op Donderdag, 25 Juni 1874, des namiddags ten 1 ure,

JOHANNES ARIUS BINNEWEG,

utrecht,
KEMINK EN ZOON.

187 4.

-ocr page 4-

A K \'X t.i

m

*

n iiîj^^m^^ j i E3CÎ / M

4

UM

mi

\'V\' r It . ./U

fT^^Hfoçj» aai* îlS i siiî)ï^ir<vî1

\'il \'

x

f V

■r ? T < . ^ \\ f " > ^t\' ï \'\'S,. , ^

-ocr page 5-

aan

T

DE HAfiEDACHTElS MIJNER DIERBARE OÜDERS

EN AAN

MIJNE GELIEFDE MOEDER.

-ocr page 6-

fW.\'. \'f\' ÄS-V V r.--. :

-ocr page 7-

V O O R ß E D K

Het is mij een aangename laak, thans een woord van
oprechten dank tot allen te richten, die in vroegeren of
tateren tijd tot mijn wetenschappelijke vorming bijge-
dragen hebben.

Mij met erkentelijkheid te binnen brengende wat ik
in dit oplicht aan de Hoogleeraren in de literarische
faculteit, voor zooveel ik Hun onderricht genoot, ver-
schuldigd ben, is het inzonderheid aan U, Hooggeschatte
Hoogleeraren in de theologische faculteit aan de Hooge-
school van Utrecht, dat ik mijn harteUjken dank wensch
te betuigen zoowel voor het uitnemend onderricht, dat ik
van U ontvangen heb, als voor de groote welwillend-
heid , mij ten allen tijde door U betoond.

Daarenboven zij nog aan 11, Hooggeleerde dobdes,
Hooggeachte Promotor! mijn ongeveinsde en innige er-
kent elijkheid, beiuigd voor de bereidvaardigheid, ivaar-

-ocr page 8-

mede Gij mij hij de samenstelling van dit geschrift hebt
ter zijde vrillen staan, voor de wenken, mij daarbij door
U gegeven.

Wat dit geschrift zelf aangaat, te groote afstand van
eenige Academische Bibliotheek heeft veroorzaakt, dat
bij zijn samenstelling niet altijd datgene geraadpleegd
kon worden, ivat mij ivenschelijk toescheen.

Moge het voor mijn vrienden eene aangename herin-
nering zijn van de dagen, samen aan de Academie
doorgebracht !

Utrecht, B.

22 Juni 1874.

-ocr page 9-

INHOUD.

Blz.

IkleiDINÖ.....................\'

HOOFDSTUK I.
De beteekenis van den doop.

A. De algemeen als echt erkende brieven.

Rom. YI:1~11..................27

1 Kor. VI: 11...................

" XII: 13...................85

Gal. 111:26, 27 ..................89

1 Kor. I; 13—17a..................

» YII: 14...................100

\' X:l,2...................113

XV: 29...................lló

B. De niet algemeen als echt erkende brieven.

J^ol. II: 11, .....................117

®fez. V : 25 , 26 ................... 125

ïit. 111:5...................

IV:5 .................... 131

C. De Handelingen der Apostelen.

132

129

Ö- XIX: 1-7

-ocr page 10-

XII

HOOFDSTUK II.
De Tonn Tan den doop.

Biz.

A. De zichtbare vorm ................136

B. De hoorbare vorm.................149

Besluit.....................161

E E E A T A.

20 regel

3

V. 0.

staat :

Calvijn lees

.• Kalvijn

21 "

20

V. b.

id.

id.

21 »

22

T. b.

»

de Groot

De Groot

38 "

6

ea 7

V. 0.

moet het tusschen haakjes gestelde

wegvallen.

46 "

5

V. b.

staat :

medebegraven leen

.■ mede begraven

58

5

V. 0.

vaststaat »

vast staat

59 "

17

V. b.

SiSÓTSi "

eiSóTïs

59 "

22

V. b.

»

id.

id.

75 "

17

V. b.

Zijn

zijn

76 "

7

V. b.

liad wat

bad, wat

126

2

V. b.

Matthes "

Matthies

-ocr page 11-

INLEIDING.

Reeds sedert de vroegste tijden en bij onderling
zeer verschillende volken heeft men gemeend, aan het
water eene bijzondere kracht te mogen toeschrijven ter
reiniging van andere dan alleen lichamelijke onreinheden.
Was men toch van oordeel, dat hetzij personen, hetzij
zaken, hetzij plaatsen door onheilige handelingen als an-
derszins konden verontreinigd en daardoor aan het mis-
noegen en den toorn der godheid blootgesteld worden, dit
misnoegen, deze toorn kon, zoo dacht men, worden weg-
genomen door wasschingen of besproeiingen met water. Al
deze en dergelijke plechtigheden van zedelijk-godsdienstigen
aard berustten op het bewustzijn, dat men schuldig was
en inwendig onrein, en op de overtuiging, dat de mensch
alleen bij inwendige reinheid tot de godheid mocht naderen.
Doch van die inwendige reinheid was de uitwendige het
symbool. Wilde men dus zich in betrekking stellen tot de
godheid, dan v/as de eerste en noodzakelijkste eisch: uit-

-ocr page 12-

wendige reinheid. Om van andere volken der oudheid,
waar deze meening heerschende was, nu niet te spreken,
wenschen wij alleen te wijzen op de Grieken, de Romei-
nen en de Israëlieten.

Bij de Grieken klimmen de sporen van dergelijke reini-
gingsplechtigheden door middel van water tot een zeer
vroeg tijdperk op. Reeds in de helden-periode schijnen zij
bestaan te hebben, althans Homerus maakt er in zijne ge-
dichten gewag van. Voordat Telemachus tot de godin
Athene bidt, verw^ijdert hij zich naar het strand, en wascht
hij zijne handen in de grauwe zee (Od. II. 260, 261); ook
zijn vader Ulysses handelt zoo, eer hij de Olympische
goden aanroept (Od. XII. 336,\'337). Van Penelope lezen
wij (Od. IV. 759 en verv.), dat zij zich baadt en schoone
kleederen aandoet, voordat zij zich tot Athene wendt met
de bede, haren zoon te bewaren en den overmoed harer
aanbidders te beteugelen. Meerdere dergelijke voorbeelden
kan men ook in de Ilias (o. a. 1. 449) en bij de schrijvers
van den lateren tijd, vooral bij de tragici, vinden. Men
vergelijke slechts Soph. Aiax 654—656; Eurip. Ion 94
en verv.

Het was in het algemeen de gewoonte, vóór het verrich-
ten van een gebed, gelofte of offer zich te wasschen of te
besproeiien met water, zoodat er dan ook aan den ingang
der tempels vaten met water, irspippxvTiipix genoemd, met
het oog op deze gewoonte aanwezig waren; men
maakte
hiervan evenwel alleen gebruik, wanneer men geen rivicr-
of zeewater in de nabijheid had, dewijl men daaraan
de voorkeur gaf, en het zeewater zelfs zocht te ver-
vangen door warm water, waarin men zout had laten

-ocr page 13-

smelten. Bij de besprenging bediende men zich dikwijls
van een olijftak of van een lauriertak, welke laatste te
Delphi veel gebruikt werd; ook de rozemarijn- en de mirte-
tak waren op sommige plaatsen in zwang.

Doch er waren ook verontreinigende oorzaken van een
bijzonderen aard, die dan ook een afzonderlijke reiniging
noodzakelijk maakten, bijv. het zijn in een sterfhuis, het
deelnemen aan een begrafenis, het vergieten van bloed.
Zoo was aan den ingang van elk sterfhuis een vat met
water geplaatst, waarin ieder, die uit zulk een huis kwam,
zich reinigen moest; zoo had elke manslag, onverschillig of
hi] al dan niet met voorbedachten rade gepleegd was, reini-
ging noodig, daar men de besmettende aanraking des met
bloedschuld beladen moordenaars zoolang verafschuwde,
totdat hij met offerbloed en stroomend water onder de be-
scherming van
Zsvc Kxödpinöc van zijn bloedschuld ontheven
was. Ook moesten dikwijls geheele steden, volken of legers
ont;?ondigd en gereinigd worden wegens het misdrijf van
één of van meerderen, daartoe behoorende, gelijk bijv. het
geval was na het vergrijp, door den zoon van Atreus tegen
Apollo gepleegd (Ilias I. 312—314).

Van de gewone reinigingsplechtigheden schijnt men die-
gene te moeten onderscheiden, die bij de mysteriën, vooral
bij de Orphische, Eleusinische en Cabirische gebruikelijk
Waren; het ligt evenwel in den aard der zaak, dat men
weinig bijzonderheden van weet. Bij sommige schijnen
offers, reinigingen en wasschingen bij een optocht naar de
^ee tot voorbei-eiding der feestviering gediend te hebben;
dikwijls evenwel werden de reinigingsceremoniën ook ge-
bruikt als middelen tot waarzeggen en tooveren.

1*

-ocr page 14-

4

Ook bij de Romeinen waren dergelijke reinigingsplech-
tigheden door middel van water niet onbekend. Dat aan
hunne schrijvers het denkbeeld van iets van dien aard niet
vreemd was, blijkt bijv. uit de Aulularia van Plautus, in
welk blijspel op twee plaatsen gewag gemaakt wordt van
een wassching, voordat men tot de goden nadert: „ego
eo lavatum, ut sacrificem" (III. 6. 43) en „nunc lavabo,
ut rem divinam faciam," (IV. 2. 5.). Ook bij de latere
schrijvers vindt men van iets dergelijks gewag gemaakt.
Vergilius bijv. verhaalt ons, dat Aeneas, uit den strijd
teruggekeerd zijnde, zijne Penaten niet eerder durft aan-
raken, voordat hij zich met stroomend water afgewasschen
heeft (Aen. II. 717 en verv.). Men vergelijke ook Aen. IV.
635 en VI. 229—231. Ovidius roept (Fast. II. 45, 46) uit:

Ah niitiium faciles, qui tristia crimina caedis
Fluminea tolli posse putatis aqua!

terwijl Appulejus (Metam. IX. p. 430) van een reiniging
verhaalt: „sueto lavacro traditum, praefatus Deum veniam,
purissime circumrorans abluit."

Bekend is de handelwijze van den Romeinschen land-
voogd in Judea, Pontius Pilatus, die, toen hij, ofschoon
overtuigd van de onschuld van Jezus Christus, toch op aan
drang der Joodsche schare diens terdoodbrenging toestond,
zijne handen met water wiesch, zeggende: „Ik ben onschul-
dig aan dit bloed; gij moogt toezien" (Matth. XXVIl: 24).

Van de staatsoffers der Romeinen is o. a. ook dit be-
kend, dat men de offerdieren wijdde door ze met bron-
water en wijn te besprengen en met offermeel (mola salsa)
en wierook te bestrooien.

Het was evenwel vooral bij de Israëlieten , dat godsdien-

-ocr page 15-

stige reinigingen een vooniame plaats bekleedden. Men kan
zeggen, dat bij hen de wetten aangaande reiniging tot zelfs
in kleine bijzonderheden aanwezen, wat men te verrichten
had, om in den vereischten toestand tot God te kunnen
naderen. Die verrichtingen waren niet bij hen, zooals bij
andere volken, aan de traditie of de gewoonte ontleend;
zij hadden de voorschriften daartoe van Jahve zeiven ont-
vangen. Deze had zelf door middel van Mozes aan het
volk van Israël laten bekend maken, wat men in acht moest
nemen, eer men tot het heiligdom naderde, wat men te
verrichten had, als men door de eene of andere omstan-
digheid onrein was geworden. Niemand mocht dus aan de
godsdienstplechtigheden deel nemen, eer hij datgene vol-
bracht had, wat Jahve in zijne wet van hem eischte.

Deze wet vorderde in de eerste plaats van al degenen,
die aan den dienst des heiligdoms waren verbonden, dat
zij op eene plechtige wijze tot den dienst van Jahve wer-
den gewijd, welke wijding een afzonderlijke reiniging in
zich sloot. Aangaande de hoogepriesters en priesters lezen
wij onder anderen, dat zij bij hunne wijding naar de deur
van den tabernakel gevoerd en met water gewasschen wer-
den, welke wassching blijkbaar aan hun geheele lichaam
voltrokken werd (Ex. XXIX:4; XL: 12; Lev. VIII:6). Wat
de Levieten aangaat, hun wijding begon hiermede, dat zij,
na met water der ontzondiging besprengd te zijn, het scheer-
nies over hun gansche lichaam deden gaan, hunne kleede-
i\'en wiesschen, en zich reinigden (Num. VIII: 7).

Aldus tot hun ambt gewijd zijnde, konden zij de aan
hunne bediening verbondene verrichtingen volvoeren. Den
boogepriesters en priesters was evenwel nog afzonderlijk

mt

-ocr page 16-

H

voorgeschreven, zich in het koperen waschvat de handen
en de voeten te wasschen, voordat zij den tabernakel bin-
nentraden of tot het altaar naderden, om het brandoffer
te ontsteken. Het overtreden van dit bevel was op dood-
straf verboden (Ex. XXX: 19—21).

Het was vooral op den Grooten Verzoendag, dat de hooge-
priester de meest nauwkeurige voorzorgen tegen onreinheid
in acht te nemen had. Deze toch was de eenige dag,
dat hij, en ook slechts hij alleen, in de tegenwoordigheid
van Jahve mocht verschijnen. De viering van dit feest
begon daarmede, dat de hoogepriester, voordat hij zijne
heilige kleeding, uitsluitend voor dezen dag bestemd, aan-
deed, zijn lichaam baadde, om daarna de voorgeschreven
offers voor zich en zijn huis alsmede die voor het gansche
volk te verrichten. Nadat dezen hadden plaats gehad en
de met de schuld van het volk beladen bok in de woestijn
uitgelaten was, legde hij in het heilige zijne kleederen af;
alwaar hij zich daarna, door zijn lichaam te wasschen,
reinigde van de onreinheid, met welke hij zich had be-
vlekt zoowel door het slachten der zondoffers als door
de zonden des volks te leggen op den bok, die in de
woestijn moest uitgelaten worden. Evenzeer moesten ook
én hij, die tot dit uitlaten behulpzaam was geweest, én
hij, die de zondoffers buiten het leger verbrand had,
vóór hun terugkeer in het leger hun kleederen wasschen
en hun lichaam baden (Lev. XVI: 2—29).

Behalve de genoemde, op de eene of andere wijze met den
eeredienst in verband staande, voorschriften had men nog
andere reinigingswetten, die op bepaalde verontreinigingen
betrekking hadden, en die, in tegenstelling met de vorige,

-ocr page 17-

het gansche volk betroflfen, en niet slechts hen, die aan
den dienst des heiligdoms waren verbonden. Men is ge-
woon die voorschriften de Levietische reinigingswetten te
noemen. Het is hier de plaats niet, ze alle met name
te noemen; genoeg zij het te zeggen, dat zij, rechtstreeks
of zijdelings, alle betrekking hadden op den dood (zoo-
als 0. a. ook die aangaande de melaatschheid) of op de
geboorte. Al de bij die voorschriften bedoelde omstandig-
heden brachten voor een zekeren tijd een meerdere of min-
dere mate van onreinheid te weeg, die in de meeste gevallen
door wasschingen met water, al of niet vergezeld van offers,
moest weggenomen worden. Sommige van die toestanden
sloten ook een zekeren tijd van de gemeenschap met God
en zijn heiligdom uit.

De handwassching eindelijk, die plaats had, wanneer
iemand in het veld vermoord werd gevonden, zonder dat
men kon gissen, wie de moordenaar was (Deut. XXI: 6), was
een handeling, waardoor de oudsten der stad, die het
meest nabij was aan het tooneel van den moord, hunne on-
schuld aan die misdaad op een plechtige wijze betuigden.

Vraagt men nu naar het doel, met hetwelk deze reini-
gingen waren voorgeschreven, het antwoord kan dan niet
anders zijn, dan dat zij ten zinnebeeld verstrekten van
afwassching van zedelijke onreinheid. Werden zij, die tot
den dienst des tabernakels bestemd waren, bij de aan-
vaarding hunner bediening met water gevvasschen, dit be-
teekeude dan, dat zij vrij van zedelijken smet moesten
zijn, om tot zulk een gewichtige en eervolle betrekking
toegelaten te kunnen worden; moesten de hoogepriesters
en priesters telkens, als zij tot den tabernakel of het

-ocr page 18-

8

brandaltaar naderden, zich de handen wasschen, als met
welke zij de heilige gereedschappen aanraakten en de hei-
lige handelingen verrichtten, en de voeten, als met welke
zij het heiligdom betraden, dan moest dit hun hunne ver-
plichting tot najaging der hoogste zedelijke reinheid tel-
kens onder de aandacht brengen. Ook de wasschingen
van den hoogepriester op den Grooten Verzoendag bedoel-
den niets anders. Op dien dag, wanneer het hoofd van
Israëls priesterdom als vertegenwoordiger van het gansche
volk optrad, om in de onmiddellijke tegenwoordigheid van
Jahve te verschijnen, en de zonden der geheele natie te
verzoenen, op dien dag vooral was zulk een herinnering
van het streven naar de hoogst mogelijke zedelijke vol-
maaktheid noodzakelijk en dewijl hij , na de verzoening
verricht te hebben, zoowel door het slachten van de zond-
offers als door het opleggen van de zonden des ganschen
volks op den uit te laten bok wederom onrein was gewor-
den , zoo was een tweede wassching voor hem noodwendig.

Wat de zoogenaamde Levietische reinigingswetten aan-
gaat, zoo valt niet te ontkennen, dat zij ter bevorde-
ring van den gezondheidstoestand ongetwijfeld een gun-
stigen invloed hebben uitgeoefend. Men gaat evenwel te
ver, als men ze alleen hieruit wil verklaren, en het wil
doen voorkomen, alsof van die wetten geen sprake zou
zijn geweest, als de Wetgever dit doel niet had in het
oog gehad. Groote moeilijkheden zou men toch te over-
winnen hebben, als men wilde aantoonen, dat bij al die
toestanden, in welke men gerekend werd Levietisch onrein
te zijn, wasschingen en reinigingen een noodzakelijk ver-
eischte waren, om de gestoorde gezondheid te herstellen

-ocr page 19-

of de bedreigde te bewaren. Daarenboven bestonden er
voorzeker nog verscheidene andere gevallen, voor welke
die wasschingen met evenveel recht hadden kunnen voor-
geschreven worden, indien namelijk alleen het bevorderen
der gezondheid daarmede bedoeld werd; terwijl eindelijk de
omstandigheid, dat er io sommige gevallen zondoffers nood-
zakelijk waren geoordeeld, om de onreinen weder tot de
gemeenschap met het heiligdom toe te laten, voldoende
aantoont, dat men hier niet te doen heeft met uitsluitend
sanitaire bepalingen. Neen, de oorzaak tot die voorschrif-
ten lag dieper; zij hadden eene vooral zedelijke betee-
kenis. Alles, wat de Israëlieten, geroepen tot de heihge
gemeenschap des Heeren, nadrukkelijk de zonde te binnen
bracht, dat groote struikelblok tegen die gemeenschap,
had voor hen een verontreinigende kracht. Omdat nu de
dood het gevolg is van de zonde, en de geboorte niet
slechts de onmisbare voorwaarde, maar zelfs reeds het
begin van den dood, (en de melaatschheid het sprekend
beeld van den dood,) daarom moesten de Israëlieten bij
verschillende omstandigheden, die hen aan den dood of
aan de geboorte deden denken, er op gewezen worden,
dat deze in nauw verband stonden tot de zonde, en als
zij zich op de eene of andere wijze verontreinigd hadden
met betrekking tot een van deze beiden, moest dit ver-
ontreinigd zijn er hen weder aan doen denken, als zij
soms vergeten hadden, dat zij in een toestand van zedelijke
onreinheid verkeerden. Om die herinnering nu bij hen
levendig te houden werden zij dan op een zinnebeeldige
wijze door wasschingen met water van die onreinheid
bevrijd.

-ocr page 20-

Met deze en dergelijke reinigingspleclitigheden, onder
Israël gebruikelijk, staat in een nauw verband de doop,
met welken ongeveer dertig jaren na de geboorte van
Christus Johannes optrad, welke doop Mark. 1: 4 en
Luk. III: 3 een doop der bekeering tot vergeving
van zonden, op andere plaatsen eenvoudig een doop
der bekeering genoemd wordt. Het was een symbo-
lische handeUng, waardoor men verklaarde zijn voormahg
leven in de zonde vaarwel te zeggen en als geëindigd te
beschouwen, en zich verbond tot een leven van zedelijke
reinheid. Wordt dus zijn doop een doop der bekeering
genoemd, dit beteekent dan, dat men, door zijnen doop
te ondergaan, te kennen gaf, geneigd te zijn, zich te be-
keeren, het vaste voornemen te hebben, zich met zijne
bekeering ernstig bezig te houden, opdat men van het
heil van den Messias, van het koninkrijk der hemelen,
welks verschijning Johannes als spoedig ophanden zijnde
aankondigde, het deelgenootschap zou kunnen verkrijgen.
Had men dan toch zich niet bekeerd, men kon dan het
koninkrijk der hemelen niet beërven, den toekomenden
toorn, die zich bij het gericht van den Messias openbaren
zou, onmogelijk ontvlieden. Wordt de door Johannes in-
gestelde plechtigheid ook wel een doop der bekeering
tot vergeving van zonden genoemd, deze uitdrukking
moet dan in dezen zin worden opgevat, dat, als men zich
bekeerde, waartoe het plan bij ieder, die den doop on-
derging, met recht ondersteld mocht worden, men zich
den weg tot vergeving van zonden geopend zou zien.

Vrij van het bekrompen Joodsche particularisme en exclu-
sivisme vatte Johannes de idee van het Messiasrijk op. Was

-ocr page 21-

11

het bij de Joden een algemeen gangbaar gevoelen, dat de
heidenen als zoodanig het voorwerp van den toekomen-
den toorn zouden zijn, en dat de zonen van Abraham als
zoodanig het koninkrijk der hemelen zouden beërven, daar
de gerechtigheid van den Vader der geloovigen aan zijne
nakomelingen zou worden toegerekend, Johannes de Dooper
leerde integendeel, dat z ij den toekomenden toorn te vree-
zen zouden hebben, die niet boete hadden gedaan en zich
niet hadden bekeerd; hij wees er op, dat de afkomst uit
Abraham niets ter zake deed, wanneer het er op aankwam,
zich den toegang tot het rijk van den Messias te verzeke-
ren , maar dat daartoe vereischt werd het voortbrengen van
vruchten, der bekeering waardig. Men moet evenwel in
het oog houden, dat als hij spreekt van bekeering hij dan

niet de bekeering bedoelt in den Christelijken zin, die na-

*

nielijk, welke voortvloeit uit het geloof in den gestorven
en opgewekten Christus, maar die, waarvan sprake is op
Oud-Testamentisch standpunt, namelijk de zedelijke om-
keering volgens de eischen der wet.

Terwijl Johannes de tot hem toestroomende schare op-
wekte tot het gelooven in dengene, die na hem komen
zou (Hand. XIX: 4), als wiens voorlooper hij zich slechts
beschouwde, en dien hij blijkens zijn eigen getuigenis
(Matth. 111:11) oneindig ver boven zich verheven achtte,
erkende hij dan ook, dat hij zelf slechts in staat was
met water te doopen tot bekeering, terwijl de Messias,
die na hem zoude verschijnen, doopen zou met den Hei-
ligen Geest en met vuur, d. i. degenen, die zich bekeerd
hadden, met den Heiligen Geest zou vervullen en door
dien Geest reinigen, de onboetvaardigen daarentegen, die

-ocr page 22-

12

zich niet hadden willen bekeeren, zou overleveren aan het
vuur van zijn strafgericht, welke beide handelingen bij
wijze van beeldspraak als „doopen" worden aangeduid,
voor zoover zij namelijk de twee elkander tegenovergestelde
zijden van de door den Messias te verrichten reiniging zijn,
door welke de boetvaardigen met den Heihgen Geest, de
onbekeerden met het heische vuur, evenals doopelingen
met het doopwater, overstroomd zouden worden.

Het is bekend, dat men getracht heeft het Messiaansche
element der prediking van Johannes den Dooper te ne-
geeren. Dit geschiedde vooral op grond daarvan, dat bij
den geschiedschrijver Flavias Josephus, die in zijne Anti-
quitates Judaïcae (XVIH. 5. 2) i) van Johannes melding
maakt, aldaar niet van den Messias gesproken wordt. Maar
men moet niet verbeten, dat deze schrijver niet alles even
nauwkeurig verhaalt, en bovendien met opzet schijnt ver-
meden te hebben, de Messiasverwachting aan te roeren.
Zoo spreekt hij bijv. wel over de vier rijken uit de profe-
tiën van Daniël, maar niet over het vijfde; terwijl het ook
eenigszins in den aard der zaak lag, dat hij over dit punt
het stilzwijgen bewaarde, daar de vermelding er van de-
genen, voor wie hij schreef, of verontrusten zou of althans
hun niet genoeg belang inboezemen. Ook hebben
zoowel
Jezus (Joh. V: 33) als zijne tijdgenooten (Joh. X: 41) en
met name Paulus (Hand. XHI: 25) dit Messiaansch element

1) Krdvsi yip toutov HyscóSïjj, &y<x.6bv «vS^k, xm touj \'louSai\'ous jtsAsuovT«,
Sipsrïiv énaaxowTa; xat t^ npbs cJiAijAou; hxaioaiiv-^ xoCi npbs töv &sbv simsßst«
Y^pui/xémui., ßctTzria/xä mvisvxi\' ouru yap xca rijv jSdcnTiaiv dmSsXTijv «i^fö
yavsïff^at, èni rivm /i/xccpTcicScav \'Ka.pa.i\'z^iszi ■^pajj.éMtüv, ip\' écyvsM T®"

i!üi/j.oiTO;, xrs Srj xax t^s <\\iu-)(9ii Btxatoiuv^ T:posxxsxo(.9xp/J.ivr)i.

-ocr page 23-

13

in de prediking van Joliannes duidelijk erkend, gelijk dan
ook zijn doop door Jezus zeiven bekrachtigd is, toen deze
dien onderging; waarbij evenwel duidelijk is, dat deze
plechtigheid, aan den Zondelooze voltrokken, eene andere
beteekenis moest hebben, dan ten opzichte der overigen,
bij wie zij met belijdenis van zonden gepaard ging. Voor
Jezus was de doop de wijding tot het Messiaswerk, dat
Hij te volbrengen had, en bij Hem kon het reinigend
karakter van den doop slechts deze beteekenis hebben,
dat Hij van nu aan alle levensbetrekkingen onttrokken
werd, die der volvoering van dat werk in den weg konden
staan. Ook blijkt uit zijne woorden: „Laat thans af! want
zoo betaamt het ons alle gerechtigheid te volbrengen," die
Hij tot Johannes richtte, toen deze aarzelde, ook aan
Hem den doop toe te dienen, dat Jezus het er voor hield,
dat Hij Gods wil volvoerde, als Hij zich door Johannes
liet doopen.

Van eene andere zijde heeft men getracht den doop van
Johannes, en ook den Christelijken, te verklaren als voort-
gekomen uit den Joodschen proselytendoop. Nu is het
wel is waar bekend, dat zij, die tot den Joodschen gods-
dienst overgingen, zich aan de besnijdenis moesten on-
derwerpen en verplicht waren een offer te brengen; maar
het zal moeilijk te bewijzen zijn, dat, althans ten tijde
van Johannes, de zoodanigen ook gedoopt werden, daar
het bestaan van een dusdanigen doop niet aan te wijzen
is vóór de tweede eeuw, althans niet vóór de verwoesting
van Jeruzalem. De Schriften des Ouden en Nieuwen Ver-
honds maken er toch geen melding van, evenmin als Jo-
sephus en Philo, die dit op sommige plaatsen hadden

-ocr page 24-

14

moeten doen, indien zij van dien doop kennis hadden gedra-
gen. De oudste getuigenis aangaande dien doop komt voor
in de Gemara Babylonica, Jebamoth 46. 2, terwijl andere
plaatsen van den Talmud, die als bewijzen voor het vroeger
bestaan van dien doop worden aangevoerd, niet met zeker-
heid gezegd kunnen worden er op te doelen. Hij zal wel-
licht na de verwoesting van den tempel en het verdwijnen van
den olfercultus in de plaats gekomen zijn van het offer,
dat elke proselyt verplicht was te brengen, en zoo zou
men misschien, in plaats van te beweren, dat de Johan-
neïsche of de Christelijke doop voortgekomen is uit den
Joodschen proselytendoop, met meer recht het tegenover-
gestelde kunnen staande houden, daar het toch niet on-
mogelijk is, dat de Joden door een vroeger bestaanden
doop aanleiding hebben gevonden, om het gebruikelijk wa-
terbad, dat hij, die gereinigd moest worden, zelf nam, te
veranderen in een doop, als plechtigheid ter opneming in
den Joodschen godsdienst.

De Christelijke doop, in vorm gedeeltelijk overeenkomende
met en te verklaren uit dien van Johannes, is door den
Heer Jezus ingesteld, toen Hij na zijne opstanding aan
zijne elf discipelen op een berg in Galilea verscheen. Ten
gevolge van zijne overwinning op den dood met alle macht
in hemel en op aarde bekleed zijnde, gaf de Heer aan
zijne discipelen het volgende bevel: mpêuêévTsc fixSviTsurrxTS

TTXvrX, TX Mvv! , loXTTTl^OVTSi; XUTOV: f/\'c TO 0V0f4,lZ TOU TTXTpO?
xx) TOXJ uloj Kx) TOU xyiou TTVSUf/.XTO\';, dl^XTMVrSC XVTOVu Ti^pslv

TTXVTX 0(rx êvsTSiXxfxyjv uf^ïv (Matth. XXVHI: 19, 20«), d. i.
gaat henen, maakt al de volken tot leerlingen van mij,
hen doopende tot den naam des Vaders, en des Zoons,

-ocr page 25-

15

en des Heiligen Geestes, hen leerende onderhouden al wat
ik u geboden heb.

Mii^>jr£Ó£iy, dat in het gewoon Grieksch beteekent: (ie-
mands) leerling zijn, komt in dezen zin slechts ééns (Matth.
XXVn: 57) in het Nieuwe Testament voor, Op de andere
plaatsen, waar het verder daarin te vinden is (Matth.
Xm:52; Hand. XIV: 21, en alhier), is de intransitieve
heteekenis overgegaan in de transitieve, en beteekent het
dus: tot leerhng maken. Het meest voor de hand ligt het
woord , met het oog op den spreker, aldus

aan te vullen: maakt tot leerHngen van mij. Men ver-
gelijke ook Joh. IV: 1.

nduTtx Tx Uvn, al de volken; niet slechts alzoo de J oden,
maar ook de heidenen. Credner en anderen hebben de
oorspronkelijkheid van deze plaats voor verdacht gehouden,
uitgaande van de onderstelling, dat, bijaldien Jezus de
zending tot al de volken aan zijne discipelen opgedragen
had, er later geen afzonderlijke openbaring aan Petrus
noodig zou geweest zijn, om dezen te bewegen zich tot
een heiden te begeven. Men moet evenwel niet vergeten,
dat, zoo al het onder zijn leerlingen opnemen van heidenen
door den Heer geboden was, toch omtrent de wijze dier op-
name niets bepaald was, zoodat er verschil van meening kon
bestaan over de vraag, of de heidenen ook eerst proselyten
tot het Jodendom moe,sten geworden zijn, voordat zij in
de Christelijke kerk konden opgenomen worden.

B^TTT/yjvrf? oiVTohq ek to ovoy.a,, hen doopende tot den
naam, niet: i n den naam. Het is genoeg bekend, dat op
deze plaats de praepositie fl-:, het doel uitdrukkende, in
Vele overzettingen van het N. T., o. a. ook in onze Staten-

-ocr page 26-

16

Vertaling, onjuist is wedergegeven door in, en dat deze
onjuiste vertaling in vele liturgiën, o. a. ook in die onzer
Ned. Herv. Kerk is overgegaan, waardoor het mogelijk
is, dat zij, die niet weten, wat in den Griekschen tekst
te lezen staat, soms den indruk verkrijgen alsof hij, die
den doop toedient, optreedt als plaatsvervanger des Vaders,
des Zoons, en des Heiligen Geestes. Het moet aldus ver-
taald worden: hen doopende tot den naam, hetgeen dan
beteekent: hen doopende tot belijdenis van den naam,
met andere woorden, hen door den doop verplichtende
tot de belijdenis van den naam des Vaders, des Zoons, en
des Heiligen Geestes.

Wat het woord „naam" in dit verband betreft, het geeft
eene hoedanigheid of waardigheid te kennen, die door dien
naam wordt uitgedrukt; en doopen tot iemands naam be-
teekent alzoo: door den doop verplichten tot de belijdenis,
dat iemand is wat door zijn naam wordt uitgedrukt.

Toü TTiXTpoi; Kx) Tou vioü xx) rov dyloL) ttvsu^xtoc. Zij, die
zich lieten doopen, verplichtten zich alzoo tot de erkente-
nis , dat de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest datgene
waren, wat door hun naam wordt aangeduid. Men beleed
dit evenwel niet in abstracto, zoodat men eenvoudig ver-
klaarde , te erkennen dat God Vader is, enz., maar vooral
met het oog op het belang, hetwelk de doopeling zelf er bij
had, dat deze erkentenis overeenkomstig de waarheid was.

Des Vaders. Beleed men God als den Vader, men er-
kende Hem dan als den Vader van Jezus Christus, en we-
gens de gemeenschap tusschen dezen en alle geloovigen, tot
welken ook zij gerekend werden te behooren, die zich aan
den doop onderwierpen, tevens als zijn eigen Vader. Door

-ocr page 27-

17

God te belijden als Vader erkende men dus het vader zijn,
de vaderlijke liefde van God, die door de zending van
zijnen Zoon de verlossing van zondaren had mogelijk ge-
maakt.

En des Zoons. Jezus Christus beleed men als den
Zoon van God. Als zoodanig toch der goddelijke natuur deel-
achtig, was de Heer in staat geweest, het werk der verlos-
sing te volbrengen, en zondaren te behouden, die verloren
gegaan zouden zijn, bijaldien Hij daartoe niet in de we-
reld gekomen was; en in dien zin beleed dus de doope-
ling, dat Jezus Christus krachtens zijn goddelijke natuur
in staat was geweest, als Behouder van verloren zondaren
op te treden. Vat men de benaming „Zoon van God" op
in ethisch-religieuzen zin, dan gaat veel van het belang,
dat hij die gedoopt werd bij die erkentenis had, verloren,
daar toch het gewicht dier verklaring nagenoeg geheel ver-
valt, zoo men in Jezus slechts het ideaal van den gods-
dienst ziet. Het bevel tot belijdenis van den naam des Zoons
schijnt op dit laatste standpunt niet volkomen gemotiveerd.
Neen! als Jezus, van God sprekende, wel zegt: „mijn
Vader," en, met het oog op de anderen: „uw Vader,"
maar nooit, met insluiting van zich zeiven: „onze Vader;"
als Hij spreekt en handelt als iemand, die ofschoon mensch
zijnde nogtans wat zijn natuur en zijn macht aangaat aan
God den Vader gelijk is; als Hij zich over zijne betrek-
king tot God aldus uitlaat: „Alles is mij overgegeven door
mijnen Vader, en niemand kent den Zoon dan de Vader,
en niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien de
Zoon het wil openbaren" (Matth. XI: 27), dan duidt Hij
daardoor eene geheel éénige betrekking tusschen zich en

-ocr page 28-

18

den Vader aan, en geeft Hij te kennen, dat de benaming
„Zoon Yan God" in de volstrekte beteekenis des woords op
Hem moet Avorden toegepast. Terecht zegt met het oog
op de genoemde en andere uitspraken van den Heer Jezus
Dr. J. J. van Oosterzee: „Die zoo spreekt kent en voelt
zich niet slechts kind van God in den zedelijken, maar
Zoon van God in den bovennatuurlijken zin van het woord,
uit den hemel afkomstig, en ter vervuUing van Gods raad
als Messias op aarde verschenen. Alleen wanneer men met
eene willekeur zonder grens van al de genoemde uitspraken
de oorspronkelijkheid betwist en den zin verwaterd zal heb-
ben , zal men met schijn van recht kunnen volhouden, dat
de synoptische Christus naar zijne eigene uitspraken niets
is dan een voortreffelijk mensch, gezalfd met den H. Geest"
(De Theologie des Nieuwen Verbonds, bl. 60).

En des Heiligen Geestes. Beleed men den Heiligen
Geest, dit beteekent dan, dat men den van den Vader uitge-
ganen en door den Zoon gezonden Geest, die in de ge-
meente leeft en werkt, erkende als den Heiligen Geest, d. i.
als den Geest van God. Dezen moesten de geloovige Chris-
tenen belijden, daar zij toch door zijne werking waren ver-
nieuwd, gelijk zij door diezelfde werking moesten onder-
steund worden bij hun voortgezet streven naar heiligmaking.

Ons blijft nu nog over te bepalen, in welk verband
de imperat. [xaêvjrsmxrs staat met het partic. ßxTTTi^ovTsc.
Werd men door den doop tot leerling gemaakt, zoodat
alleen zij, die den doop ondergaan hadden, als leer-
lingen van Jezus konden aangemerkt worden, of moet
het doopen gedacht worden als alleen gelijktijdig met het
tot leerlingen maken plaats te hebben ? Wil men het
eerste

-ocr page 29-

19

gevoelen aannemen, dan moet men er ook consequent toe
komen, het tot leerlingen gemaakt worden afhankelijk te
stellen, niet alleen van den doop i), maar ook van het on-
derricht in datgene, wat Jezus zijnen discipelen geboden
had, daar \'^i})mxovrsc blijkbaar gecoördineerd staat met
ßiZTrri^ovTsc; had de Heer evenwel dit bedoeld, dan zoude,
gelijk Hofmann (Schriftbeweis. H.
2. 147) terecht opmerkt,
het doopen na het leeren geplaatst, en de inhoud van
dit laatste een andere moeten zijn, daar de verkondiging
van de noodzakelijkheid van het geloof in Jezus Christus
toch het eerste vereischte was, om iemand tot diens leer-
ling te maken. Men doet dus beter, door het ßaTrl^siv
en h^iiiTKsiv als alleen gelijktijdig met het tot leerling ma-
ken zich voor te stellen. In dezen zin opgevat was het
beloop der zaak aldus: eerst werd men door de verkon-
diging van het Evangelie gebracht tot het erkennen van
Jezus als den Christus; was men hiertoe gekomen, en al-
zoo een leerling van Jezus geworden, dan moest men ge-
doopt worden, en alzoo zich verplichten tot de erkentenis
van den Vader, den Zoon, en den Heiligen Greest als dat-

1) Dr. J. H. Schölten schijnt evenwel van dit gevoelen te zijn; althans
\'nj zegt (l)oopsformule, bl. 12), na de lezing fixmiamvTSs verworpen te
bebben: -het part. praes. verbiedt aan twee handelingen te denken. Door
ben te doopen tot den naam enz. moesten de apostelen de volken tot dis-
cipelen maken." Onder dit »enz." schijnt vs. 20a niet begrepen te zijn,
daar de schrijver bij de exegese der doopsformule in het geheel niet over
deze plaats spreekt. Wat de eerste zinsnede der aangehaalde woorden be-
treft, zoo moet wel toegestemd worden, dat op deze plaats het part. praesi.
■^^erbiedt aan twee ongelijktijdige handelingen te denken, maar wij zien nog
liet duidelijk in, waarom het uitdrukkelijk gebieden zou aan slechts ééne
bandelina; te denken.

-ocr page 30-

20

gene, wat zij volgens het Evangelie zijn, en waarvoor de
ware leerlingen van Jezus hen moeten erkennen; tevens
moest men alsdan onderricht ontvangen in al wat de leer-
lingen van Jezus te doen hadden, ten einde datgene te
onderhouden, wat Hij hun geboden had.

De kwestie, of Jezus op grond van Matth. XXVHI: 19
kan geacht worden een bepaalde doopsformule te hebben
willen vaststellen, zal later behandeld worden.

Wat Mare. XVI: 16 aangaat, uit deze plaats blijkt, als
zij echt is, alleen dit met zekerheid, dat het niet geloo-
ven genoeg is ter veroordeeling, terwijl het gelooven, ver-
bonden met het gedoopt zijn, behouden doet worden. Van
degenen, die wel gelooven, maar niet gedoopt zijn, wordt
niet gesproken; waarschijnlijk zal aangaande dezulken de
meening van Jezus deze zijn geweest, dat niet het gemis,
maar alleen de opzettelijke verachting van deze door den
Heer zeiven ingestelde plechtigheid veroordeelt. De behou-
denis wordt ook hier afhankelijk gesteld van het geloof;
niet toch de gedoopte als zoodanig wordt behouden, maar
alleen de gedoopte, die gelooft; en niet het niet gedoopt
zijn, maar het niet gelooven doet de behoudenis derven.

Ter nadere verklaring van den Christelijken doop kan
men zich op geene andere uitspraken of handehngen van den
Heer beroepen. Wat
Joh. 111:5 \') aangaat, zoo kan hier
met het woord
udccp niet wel de Christelijke doop bedoeld
zijn (tegen Meyer, De Wette, Tholuck, de meeste vroegere
Luthersche godgeleerden), omdat, zooals Calvijn reeds opge-

1) \'E«y /A17 Tts ysvvïjfiï) sf uS«TOj xai meufiaTOi, oi) Suvarat ehe>.dsïv di
fiaaddoiv roXi ©sou.

-ocr page 31-

21

merkt heeft, deze woorden dan onverstaanbaar zouden ge-
weest zijn voor Nikodemus, daar deze toch van dien doop
nog in het geheel geen kennis kon dragen. Strauss nam
hieruit zelfs aanleiding, het voor een invoegsel van Johan-
nes zeiven te houden. Heeft men de moeilijkheden, die deze
plaats bij de verklaring aanbiedt, zoeken te ontwijken door
de woorden
xjIxto; kxi msùi/MTOç aldus uit te leggen : niet
alleen uit water, maar ook uit geest, waardoor Jezus dan
de ongenoegzaamheid van den Johanneïschen (Baumgarten-
Crusius) of van den proselytendoop (Schweizer) of van
welken doop dan ook zou aangeduid hebben, men heeft
dan den zin der woorden geweld aangedaan, daar, men
moge nu al toegeven, dat
ttvsvixx de hoofdzaak en v^ccp
bijzaak is, toch, indien vhccp op den doop slaat, die bij-
zaak (de doop) zou blijken noodzakelijk te zijn, om het
koninkrijk Gods te kunnen ingaan, welke noodzakehjkheid
die uitleggers door hunne verklaring juist meenen weg te
nemen. Anderen hebben hier een IV "Bix Ivdïv willen vin-
den , bijv. Calvijn (aquae spirituales, h. e. spiritus, qui
nos repurgat et qui virtute sua in nos diffusa vigorem in-
spirât coelestis vitae), Hugo de Groot (spiritus aquaeus,
h. e. aquae instar emundans), en verder de meeste vroe-
gere Gereformeerden, Arminianen en Socinianen; doch
water en geest duiden hier twee werkelijk van elkander
onderscheiden begrippen aan ; terwijl verder Winer (Gramm
bl. 585) opmerkt, dat van al de voorbeelden, die men
in het N. T. van een
tv lià \'èuoïv heeft meenen te ontdek-
ken, geen enkel zeker is. Wil men onder uScjp den doop
van Johannes verstaan, dan zou men moeten, aannemen,
dat Jezus het deelgenootschap aan het koninkrijk Gods

-ocr page 32-

22

afhankelijk gemaakt heeft van den doop van zijnen voor-
looper, en dat wel, terwijl Hij zelf reeds als de Messias
opgetreden was. Dit is niet waarschijnlijk. Baumgarten-
Crusius, Hofmann (Schiiftbeweis. H. 2. 9), Episcopius en
Lange zijn nogtans van gevoelen, dat die doop hier be-
doeld wordt; de laatste evenwel alleen voor zoover die
doop de reiniging van zijnen tijd was, maar later aange-
vuld werd door den Christelijken doop, terwijlBaumgarten-
Crusius zooals wij gezien hebben, door de verklaring: niet
alleen uit water, maar ook uit geest, de noodzakelijkheid
van dien doop zocht weg te redeneeren.

Het meest bevredigend is o. i. de verklaring, die Lücke
geeft. Deze is van oordeel, dat
Jezus\'woorden hier slechts
een toespehng bevatten op de symbolische beteekenis van
het water in den doop, en dus noch op den Johanneïschen,
noch op den Christelijken doop als zoodanig betrekking
hebben. Het water is dan, volgens dien uitlegger, het zinne-
beeld der reiniging, der [xsnxvoioi, welke als het wezenlijke,
maar negatieve begin der geboorte uit God te beschouwen
is. Eerst toch moet de mensch zich van het booze reini-
gen, voordat hij het heilige, reine
■ïïvsvyi.oi. in zich ^n op-
nemen. Jezus wil dan zeggen: de geboorte uit God bestaat
vooreerst in de
i^stxvoix, de zinsverandering, de reiniging
van het booze; maar daarna moet men nog de nieuwe
heilige levenskracht, het Trveïjfxz, in zich opnemen, om
tot het koninkrijk Gods den toegang te kunnen verkrijgen;
daar men evenwel voor dit heilige Trveü/zx nog onvatbaar
is, zoolang men niet door (/.sTikmct, er toe is
geschikt ge-
maakt, en dus het ysvv^6^vcl.l tz Trvsvfixro? het ysmê^^^\'
if v^xTo? noodzakelijk onderstelt, duidt Jezus, nadat Hij

-ocr page 33-

23

eenmaal het yauv. xvAsv genoegzaam verklaard heeft, dit
nu later alleen door
ysw. ên TrvsviJ^zrog aan. In hoofdzaak
schijnt ons deze verklaring de meest juiste toe.

Wordt Joh. III: 5 niet over den Christelijken doop ge-
sproken, evenmin is dit het geval met Joh. 111:22—26 en
IV: 1, 2. Uit deze plaatsen blijkt, dat reeds vóór de instel-
ling van den Christelijken doop, Matth. XXVIII: 19 vermeld,
de discipelen van Jezus, niet Hij zelf, gedoopt hebben.
Wat heeft men van dit doopen te denken? Dat het spe-
cifisch van het doopen, door Johannes verricht, niet, van
den Christelijken doop daarentegen wel te onderscheiden
is. Verplichtte men zich toch door den laatstgenoemden
te ondergaan tot de belijdenis van den naam des Vaders,
des Zoons, en des Heiligen Geestes, en door dien van
Johannes tot het erkennen van den Messias, zoo dra deze
verschenen zou zijn, de doop der discipelen vóór de instel-
ling van den Christelijken komt dan in beteekenis hoofd-
zakelijk met dien van Johannes overeen, met dit verschil,
dat, daar de Messias reeds gekomen was, men zich nu
verpHchtte tot de erkentenis van den verschenen Messias.
-Beiden waren evenwel van den Christelijken doop wezen-
lijk onderscheiden. De belijdenis van den Zoon toch ver-
kreeg eerst haar volle beteekenis, toen het bloed van Jezus
Christus tot verzoening van de zonden der wereld vergoten
en het verlossingswerk volbracht was; noch de doop van
Johannes, noch die der discipelen van Jezus, vóór zijnen
dood verricht, kan dus in dit opzicht met den Christelijken
gelijkgesteld worden; en evenmin wat aangaat de belij-
denis van den Heiligen Geest. Dezen toch kon men eerst
belijden, als door wiens werking men vernieuwd was, nadat

-ocr page 34-

24

Hij op het eerste Christehjke Pinksterfeest over de leer-
lingen van Jezus was uitgestort, zoodat de vroegere doop,
door hen toegediend, ook in dit opzicht specifisch van den
Christelijken onderscheiden was; en evenzeer de doop van
Johannes, van wien sommige leerlingen (Hand. XIX: 2) in
zulk een onkunde aangaande den Heiligen Geest verkeer-
den, dat zij zelfs van zijn bestaan geen kennis droegen;
terwijl Johannes zelf zijnen doop zoo weinig met den Hei-
ligen Geest in verbinding brengt, dat hij uitdrukkelijk ver-
klaart :
iyu fzh ufzZc ßtZTrTi^ca èv v^ari dg .asrxvoiixv\' o
öV/(7w fiou èpxóf^svog k^upörspöc ^ou êa-rli/, ov ouk s][m Ixavk
TCi UTTO^yifjiXTCi ßx(Tra(roci\' siuTog v(Aoig ßacTTThsi êv vrvsóf/^XTt
ixyicf) KOi) TTupl (Matth. Hl: 11). Men gaat evenwel te ver,
als men uit deze woorden (vgl. Hand. 1:5) afleidt, dat de
mededeeling van den Heiligen Geest met den Christelijken
doop onmiddellijk verbonden moet gedacht worden. Wel-
licht heeft somtijds die mededeeling tegelijk met den doop
plaats gehad, zij was er nogtans niet volstrekt mede ver-
bonden, gelijk wij Hand. X:47 kunnen zien, dat zij soms
reeds plaats had vóór den doop. Zij was niet aan den
doop, maar aan het geloof in Christus verbonden, zoo-
als
O. a. blijkt uit de vraag van Paulus (Hand. XIX: 2) =
„Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, nadat gij
geloofd
hebt?" De Heiland zelf zegt zijnen leerlingen het met den
Heiligen Geest gedoopt worden toe (Hand. 1:5), dien zij
dan ook op het eerste Pinksterfeest ontvingen, zonder even-
wel den waterdoop te ondergaan. Het gedoopt
worden
met den Heiligen Geest beteekent dus in het algemeen
het ontvangen van den Heiligen Geest, en dat wel na het
geloof, onverschillig of dit ontvangen dan vóór of onder

-ocr page 35-

25

of na den waterdoop geschiedde. Doch ook van eene an-
dere zijde gaat men te ver, als men beweert, dat Jezus
geen waterdoop kan ingesteld hebben, omdat zijn doop,
in onderscheiding van dien van Johannes, een met den
Heiligen Geest doopen zou zijn. Wil men dit staande hou-
den , terwijl Matth. XXYHI: 19 moeilijk anders dan van
een doopen met water kan worden opgevat, men moet er
dan vanzelf toe komen alle mogelijke gronden bijeen te
verzamelen tegen de echtheid dier plaats, ten einde haar
aldus krachteloos te maken; of men moet, als men die
echtheid erkent, met de Socinianen en de Kwakers be-
weren , dat ook aldaar een geestes-, en niet een waterdoop
bedoeld is, een gevoelen, dat door Dr. Scholten (Doops-
formule, bl. 13) voldoende wederlegd is, daar toch deze
doop
„0. a. moest plaats hebben „tot den naam, d.i. tot
de belijdenis of de gemeenschap des Heiligen Geestes," en
dus op zich zelf niet kan geacht worden het deelgenoot-
schap aan dien Geest uit te drukken."

Over het verband tusschen den Joodschen proselyten-
doop en den Christelijken is reeds gesproken.

Over den Christelijken doop wordt door de meeste Apos-
tolische schrijvers zeer weinig gesproken. Het is Paulus
alleen, die gezegd kan worden op eenige plaatsen licht te
verspreiden over deze instelling van den Heer Jezus.

Wij wenschen na te gaan, wat uit deze aanwijzingen
van Paulus kan worden opgemaakt met betrekking tot
de beteekenis, 2^ den vorm van den doop.

-ocr page 36-

HOOFDSTUK I.

DE BETEEKENIS VAN DEN DOOP.

Bij dit onderzoek hebben wij gemeend te moeten on-
derscheiden tusschen de algemeen als echt erkende
brieven en de overige. Hoewel er voor ons geen
redenen van overwegenden aard bestaan, om één der
dertien (den brief aan de Hebreën zonderen wij uit)
onder den naam van Paulus bekend staande brieven niet
aan dezen Apostel toe te kennen, kwam het ons nogtans
niet raadzaam voor, de laatstgenoemde zonder voorbehoud
op ééne lijn met die der eerste categorie te plaatsen. Na
de brieven zullen wij nog kortelijk dienen stil te staan
bij de Handelingen der Apostelen.

A. De algemeen als echt erkende brieven.

Wij vangen dit onderzoek aan met een beschouwing van
Rom. VI :1—11, welke plaats ons toeschijnt, meer dan
eenige andere van dezen schrijver licht over ons onder-
werp te verspreiden. Het is om deze reden, dat wij ons
niet gehouden hebben aan de chronologische orde, naar

-ocr page 37-

27

welke achtereenvolgens de brieven aan de Galatiërs, de
Korinthiërs en de Romeinen hadden moeten behandeld zijn,
terwijl daarenboven de tijd der vervaardiging dezer vier
geschriften ongeveer dezelfde is, en het ten overvloede
niet blijkt, dat het gevoelen van Paulus met betrekking
tot ons onderwerp in den loop des tij ds eenige wijziging
heeft ondergaan.

Wij beginnen dan ons onderzoek met een beschouwing van

Rom. VI: 1—11.

Deze verzen brengen de lezers in een gedachtenloop,
geheel en al van dien verschillende, waarin zij zich tot
nog toe bewogen hadden. Het is nu niet langer, zooals in
liet voorafgaande, het plaatsvervangend, maar het plaats-
bekleedend lijden van den Heiland, waardoor de beschou-
wing van den Apostel wordt beheerscht.

Nadat de schrijver bij de uiteenzetting zijner leer aan-
gaande de rechtvaardiging door het geloof er toe gebracht
"Was, om in het vorige Hoofdstuk (vs. 20^) te zeggen: oö
^^ STTksóvxtTsv x/zaprix, uTrspsTeplatrsutrsv v, xtkpic, meende
liij, dat een nadere verklaring van deze woorden niet over-
bodig mocht geacht worden. Van de waarheid toch, die
daarin opgesloten lag, was volgens H. UI: 8 reeds door
sommigen misbruik gemaakt, die hun zedelijke verplich-
tingen geheel of gedeeltelijk uit het oog hadden verloren,
Voorwendende, dat men door zich onbeteugeld aan de
Zonde over te geven het krachtigst er toe medewerkte,
om Gods genade te verheerlijken. „Op de bedenking, dat
liet geloof aan Gods genade den mensch in de zonde zou
doen berusten, volgens de redenering, „laat ons het kwade

-ocr page 38-

28

doen, ■ opdat het goede daaruit voortkome (Rom. III: 8),"
geeft de Apostel, Rom. VI: 1 en verv., ten antwoord, dat
zulk eene overlegging nooit opkomt in den Christen, in
wien, door zijne geloofsvereeniging met Christus, het zon-
dige beginsel zijne magt verloren heeft; en dat die zor-
geloosheid en ligtzinnigheid bij den onbekeerde niet voort-
vloeijen uit de overtuiging, dat al wat goed is, en dus
ook het geloof des Christens aan God moet wordendank
gezegd, maar uit den verkeerden, vleeschelijken toestand,
waarin hij zich nog bevindt" (Rom. VIII: 7). i)

Paulus gaat derhalve nu aantoonen, dat de leer der
rechtvaardiging door het geloof, der
hncumvv^ êeov, wan-
neer zij slechts juist wordt opgevat, wel verre van de
onzedelijkheid in de hand te werken of haar tot voor-
wendsel te dienen, veeleer een gansch andere uitwerking
heeft, daar zij toch den Christen tot een zedelijk leven
verplicht. Want in gemeenschap met Christus is ook hij
der zonde gestorven en met Hem gekruisigd, om met Hem
tot een nieuw leven opgewekt Gode te leven; welk in ge-
meenschap met Christus der zonde sterven en nieuw leven
van den Christen, zooals wij zien zullen, wordt afgebeeld
door den doop.

r\\

De schrijver begint dan met te vragen: t/ ovv èpoï)[-^£v-,
ê7rtf/,évco/y(,£v t^ x^scprh^, ha ^ z^pig TrKeov/zai^-, Of de conj-
sTTii^. met Winer (Gramm, p. 268) als een conj.
deliberati-
vus dan wel met anderen als een conj. adhortativus wordt
opgevat, doet wat de eigenlijke bedoeling der vraag betreft

1) Dr. J. H. Scholteu, de Leer der Heryormde Kerk. II. bL iOO, 101.
Even als elders in dit geschrift is de 3de uitgave (1855) bedoeld-

-ocr page 39-

29

weinig ter zake, daar deze toch hierop nederkomt: hebben
wij op grond
{ovv) van het H. V: 20 gezegde recht tot de
bewering, dat men bij de zonde moet blijven volharden,
om zich alzoo een hoogeren graad van genade toebedeeld
te zien; dat men wel handelt, als men zich onbeteu-
geld aan de zonde overgeeft, omdat men alzoo van den
rijkdom der genade zooveel te onbekrompener genieten zal?

Geenszins, antwoordt Paulus, dat zij verre! en ten einde
dit voldoende te rechtvaardigen en van een antwoord in
tegenovergestelden zin niet alleen de onjuistheid, maar ook
de ongerijmdheid aan te toonen, voegt hij er vragender-
wijs aan toe: Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen
wij nog in haar leven? Met nadruk staat de relatieve zin
Voorop 1), want op dezen komt het hier voornamelijk aan,
zoodat de schrijver zou hebben kunnen volstaan met te

Vragen: „Wij, die der zonde gestorven zijn?........ Doch

genoeg; waartoe meer?" Het is toch zedelijk onmogelijk
en van Christelijk standpunt volstrekt ondenkbaar, dat
zij, die alle gemeenschap met de zonde hebben afge-
broken, die niets meer met haar te doen willen hebben,
in haren dampkring nog ruim en vrij ademen zouden.
Neander merkt naar aanleiding ook van dit vers te-

1) Winer (Gr. p. 158) haalt benevens andere plaatsen ook dit vers aan
ten bewijze der tweede aanmerking na § 24, waar hij zegt: »Der mit os,
SSTts anfangende Eelativsatz steht zwar gewöhnlich nach dem das Haupt-
\'\'»\'ort enthaltenden Satze; wo aber jener hervorgehoben werden soll, nimmt
er die erste Stelle ein."

Omvss dient hier om de hoedanigheid van het subject van AtzeO. aan te
duiden, en zoo den grond aan te geven voor de vraag:
ttös ére xzi j als
zoodanigen toch, die enz........ hoe zullen wij enz.......?

2) Geschiedenis der Christelijke Kerk onder de leiding der Apostelen ,
ï\'it liet Hoogduitsch vertaald door Dr. J. Meyer, II. 166.

-ocr page 40-

30

recht op: „Met het geloof is het beginsel der geheele
herschepping van den mensch, die door den geest des
Heeren wordt tot stand gebragt, eensklaps aanwezig.
Op éénmaal is de mensch door het geloof het vroegere
leven der zonde afgestorven en tot een nieuw leven in de
gemeenschap met Christus opgestaan. De oude mensch is
eens voor altijd gedood (Rom. VI: 4—6; Kol.
III: 3). De
Apostel veronderstelt, dat in den Christen het feit, waar-
door hij der zonde gestorven is en waarbij het vleesch met
deszelfs begeerlijkheden is gekruisigd, naar de idee en
wat het beginsel betreft, is volbragt. Uit dien hoofde
vraagt hij: hoe kunnen zij, die der zonde gestorven zijn,
nog verder in de zonde leven ? Hoe kunnen zij, die eens
het vleesch gekruisigd hebben, zich verder nog door het-
zelve laten beheerschen (Rom. VI: 2; Gak V:24)? Met
hetgeen eens naar de idee is geschied, moet de werke-
lijkheid, met de rigting, die eens aan het innerlijke leven
gegeven is, moet de uiterlijke levenswandel overeenstem-
men. Uit het leven door den geest moet noodzakelijk het
wandelen door den geest voortvloeijen, het eerste moet
zich in het laatste openbaren (Gal. V: 25)." Vgl. ook Schol-
ten (Leer der H. K. I. 372), als hij het onderscheid tus-
schen het hoogepriesterlijk werk van Christus en dat van
Aaron en zijn opvolgers beschrijvende zegt: „Christus is
de Hoogepriester, wiens leven en sterven, als de offerande
der ware gehoorzaamheid en der volmaakte toewijding des
levens aan God, onze regtvaardiging voor God is (Hebr.
X:5—10: Rom. V:9; verg. vs. 19); maar niet, opdat de
Christenen in het door hem gebragte offer, als eene zaak,
die buiten hen om, in hunne plaats, geschied is, berusten

-ocr page 41-

31

zouden, maar opdat, gelijk Christus de ware, geestelijke
Hoogepriester is, zoo ook zij zeiven gevormd en verheven
zouden worden tot priesters Gode zijnen Vader (1 Petr.
n : 9; Openb. 1: 6), om, met hem vereenigd, ook zeiven
Gode te leven zooals hij Gode geleefd heeft, en stervende,
der zonde te sterven, zooals Christus der zonde gestorven
is, d. i. stervende gezegevierd heeft over de magt der
zonde, en daardoor voor altijd van hare aanvallen onthe-
ven is (Rom. VI: 2, 10)."

Wanneer wij nu onze aandacht vestigen op de woorden
xTTsOixvofzsv T^ a^oipricf, en wel in de eerste plaats op het
laatste woord, den dativus dan valt aanstonds in
het oog, dat deze dat. niet op te vatten is als een dat.
causae (= ablativus), zoodat de beteekenis zou zijn: door
de zonde. Want dan zou xTré. in den eigenlijken, physi-
schen zin moeten opgevat worden, daar toch het klem-
mende der bewijsvoering geheel en al vervallen zou, zoo
nien het in overdrachtelijken zin nam. Evenzeer zal moeten
toegegeven worden, dat rg i//.. een dat commodi is, waar-
door aangeduid wordt, met betrekking waartoe iets ge-
schiedt, zoodat x7roQvyj<TK£iv rij beteekent: sterven met
betrekking tot de zonde. De singularis duidt hieraan,
dat er niet in concreto sprake is van zondige daden,
maar in abstracto van het beginsel, waaruit die daden
Voortkomen, welk beginsel hier als een macht, eene heer-
scheres wordt voorgesteld, aan welke de mensch onder-
worpen is, zoolang hij nog niet door het geloof met den
Christus vereenigd is, door welke vereeniging de boeien
^yner slavernij worden verbroken.

Wat het woord xttsÖ. betreft, dat hier bepaald de aoris-

-ocr page 42-

32

tus gebezigd is duidt aan, dat dit der zonde sterven niet
moet gedacht worden een zeker tijdsverloop geduurd
te hebben, maar integendeel als een feit, dat op een be-
paald tijdstip plaats heeft gehad; vgl. het begin der
straks
aangehaalde plaats van Neander (II. 166), en Dr. Doedes
(De Leer van den Doop en het Avondmaal. I. 10. Aanm.):
„Volgens Paulus sterft de Christen niet langzamerhand der
zonde, maar op eenmaal. Rom. VI:2, 8 zegt hij, «x^rftó-
vö^fv, VS. 6 dat de oude mensch met Christus is gekrui-
sigd, en
VS. 11 moeten de Christenen het er voor houden,
dat zij der zonde dood zijn."

Wordt nu gevraagd, welk tijdstip door den aor. aits^.
bedoeld wordt, dit wordt duidelijk, als men op de
scherpe
tegenstelling let, die tusschen de protasis en de apodosis
bestaat. Er wordt toch gesproken van een der zonde
gestorven zijn en van een in de zonde leven, die
elkander noodwendig uitsluiten, die volstrekt onvereenig-
baar \' zijn. Wat
êv t^ xf/.. is, is duidelijk; het slaat
terug op fVfpi. T^ (Xfyi. vs. 1, en heeft den zin van: een
leven in de zonde leiden, in de sfeer der zonde zich op
zijn plaats gevoelen. Daar sterven het ophouden, het ein-
digen van een toestand is, waarin wij ons tot nog toe
be-
vonden, beteekent (ZTroêizvsïv rf? x/n. alzoo: alle betrekking
met de zonde verbroken hebben; welk verbreken plaats
had, toen men op het tijdstip zijner bekeering de zonde
vaarwel zeide, niet langer in gemeenschap met haar
leven
wilde, aan haar dienstbaarheid zich onttrok.

De meeste uitleggers verwijzen naar vss. 3 en 4, om den
juisten tijd van het
iztt. t^ oc,ii. aangewezen te zien, en
houden het er voor, dat door den doop, of althans
biJ

-ocr page 43-

33

den doop, dit der zonde sterven plaats vond. Zoo zegt
Meyer, dat het der zonde sterven door den doop ge-
schiedde, en De Wette, dat door den aor. izTrsê. een feit
wordt aangeduid, dat bij den doop heeft plaats gehad.
Van Hengel zegt: Aoristo
xttsÓ. „id significatur, quod
seniel factum est, nempe quum homines exteri per
baptismi ritum transgrediebantur ad Christum profiten-
dum. Sic Apostolus suam ipse sententiam explicat vs. 3, 4:
quare inter verba illa et praecedentia Theödoretus nihil
aliud interponit quam quaestionem: km tt
Zc iz7r£êizv0f/.sv
Fritzsche: „po suis se homines Christ, vitam peccatis di-
catam quum sacro lavacro initiarentur F. ipse dicit
V. 3, 4."

In denzelfden zin spreken ook Höfling (Das Sakrament
der Taufe. I. 17), Hofmann (Schriftbeweis H. 2. 158),
Luthardt (Kompendium der Dogmatik. 262, 263), terwijl
de Hoogleeraar van Oosterzee (Christelijke Dogmatiek. II.
822) dienaangaande het volgende zegt: „Niet tot zijnen,
maar tot Christus\' naam gedoopt, waren, dus leert hij
(Paulus), de geloovigen tot zijn verzoenenden dood in de
meest persoonlijke betrekking getreden (Rom. VI: 2). Zij
waren door den doop met Hem, en wel gelijk Hij der
zonde gestorven was, op het innigst vereenigd geworden,
en uit het doopwater opgerezen, om met Hem in nieuw-
heid des levens te wandelen."

Baumgarten-Crusius zegt: „Welche gelten als Gestor-
bene, welche das symbol Gestorbener angenommen haben;
sie sein gestorben, nämlich sie hätten sich dafür erkläi-t,
in der Taufe verpflichtet;" en in denzelfden zin de Hoog-
leeraar Doedes (De Leer der Zahgheid. bl. 326, 327),

-ocr page 44-

34

van den doop van Johannes sprekende: „De doop—
beeldde af, dat men begraven werd als een die gestorven
was en dat men weder opstond als een die een nieuw
leven aanvangt. Het oude leven, dat geacht moest wor-
den in den dood geëindigd te zijn, was het leven in de
zonde. Het nieuwe leven, dat geacht werd een aanvang
te nemen, was het leven in de geregtigheid. Die zich liet
doopen, verklaarde daardoor, dat hij zijn vroeger leven in
de zonde vaarwel zeide en zich voortaan toewijdde aan
een leven tot verheerlijking van God." En iets verder:
„De doop, door den Heer Jezus ingesteld, heeft dezelfde
beteekenis. Lieten zij, die beleden in Hem te gelooven,
zich doopen, zy moesten, indien zij dat naar waarheid
beleden, Hem ook werkelijk aangenomen en zich ook wer-
kelijk aan Hem overgegeven hebben, alzoo één met Hem
geworden zijn, zoo één, dat zij met Hem der zonde ge-
storven, met Hem begraven, met Hem tot een nieuw leven
opgestaan waren, gelijk Paulus dit zoo treffend (Rom. VI:
2—10) voorstelt."

Deze is o. i. de juiste opvatting. Door den doop toch
wordt, althans wat het inwendig leven aangaat, niets be-
werkt, niets tot stand gebracht in objectieven zin,
maar
alleen in subjectieven zin door den doopeling een verkla-
ring afgelegd, of liever bezegeld, die verklaring moge dan
waarheid bevatten of niet. Voor een oogenblik toch de
vraag daargelaten, of het zoo bepaald in den geest van
Paulus gesproken is, zulk een belangrijk feit van geheel
geestelijken aard als het der zonde afsterven
afhankelijk
te stellen van een uiterlijke handeHng, als de bediening
des doops, welke bediening hij volgens 1 Kor. 1:17 niet

-ocr page 45-

35

eens onder de werkzaamheden opnam, waartoe hij door
Christus gezonden was, willen wij nu alleen het verhand
tusschen vs. 2 en vs. 3 eenigszins nader beschouwen, om
te zien of wij daardoor genoodzaakt worden, de gewone
exegese dezer plaats aan te nemen. Vs. 2 had Paulus
gevraagd: wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij
nog in haar leven? Het was duidelijk, dat dit een onge-
rijmdheid zou zijn. Het was ontegenzeggelijk, dat hij, die
eenmaal der zonde gestorven was, niet langer in haar
leven kon. Het kwam er nu slechts op aan, in het licht
te stellen, wie zij dan eigenlijk waren, die gezegd konden
Worden der zonde gestorven te zijn, tot wie dan met het
volste recht het verbod zou kunnen gericht worden, nog
langer in haar te leven. En om nu duidelijk te maken,
wie zij zijn, die der zonde gestorven zijn, en tevens alzoo,
wie ook niet langer in haar leven mogen, vraagt Paulus
\'s. 3: of weet gij niet, dat, zoovelen wij tot Christus Jezus
gedoopt zijn, wij tot zijn dood gedoopt zijn? De gang der
redeneering is dus deze: die tot Christus gedoopt is, is
tot zyn dood gedoopt; die tot zijn dood gedoopt is, is
der zonde gestorven; die der zonde gestorven is, mag niet
langer in haar leven. Wij hebben hier alleen te maken
met de middelste dezer stellingen, het verband tusschen
het 3e en het 2e vs. vormende, terwijl de eerste stelling
geheel in vs. 3, de derde geheel in vs. 2 te vinden is.
Paulus zegt dan: die tot den dood van Christus gedoopt
^yn, zijn der zonde gestorven. Maar moet dit nu volstrekt
l\'eteekenen, dat zij juist door of althans bij dien doop
der zonde gestorven waren? O. i. duidt het niet meer aan,
dan dit: in ieder geval kan van hen, die tot den dood

.3*

-ocr page 46-

36

van Christus gedoopt zijn (de overigen nu voor een oogen-
bhk er buiten gelaten), gezegd worden, dat zij der zonde
gestorven zijn; zij hebben het althans verklaard, toen zij
zich aan den doop onderwierpen. Maar al de anderen
worden daardoor nog niet buitengesloten. Er konden er
nog meerderen zijn, die tot het geloof in Christus gebracht
waren en zich bekeerd hadden, maar zich, hetzij omdat
de gelegenheid daartoe hun tot dusverre nog ontbroken
had, hetzij om andere redenen, nog niet hadden laten
doopen. Waren dezen dan niet evenzeer als de overigen,
die den doop wel ondergaan hadden, der zonde gestorven?
En moesten zij bepaald op deze plechtigheid wachten, om
alzoo tot den toestand van het der zonde gestorven zijn te
kunnen geraken ? De dwaUng der meeste exegeten is, dat
zij het aantal van hen, die tot den dood van Christus ge-
doopt waren, en dat van hen, die der zonde gestorven
waren, aan elkander hebben gelijkgesteld; terwijl toch, wan-
neer men van de onderstelling uitgaat, dat de doopeling zijn
verklaring naar waarheid aflegde, in werkelijkheid het ge-
tal der laatsten grooter moet zijn geweest, dan dat der eer-
sten, daar het tot den dood van Christus gedoopt zijn dan
wel het der zonde gestorven zijn in zich sluit, maar dit laatste
nog niet noodwendig in zich sluit, dat men gedoopt is. Dat
men er in de eerste tijden der Christelijke Kerk ook zoo
over dacht, kan daaruit blijken, dat men meestal met den
doop v/achtte tot het Paasch- of het Pinkster-, of, in het
Oosten, ook tot het Epiphaniënfeest; ja somtijds zelfs,
vooral in latere tijden, tot de stervensure, zooals Konstan-
tijn de Groote. Al dit willekeurig en vrijwillig uitstellen
zou men waarschijnlijk wel bebben nagelaten, bijaldien

-ocr page 47-

men er zoo stellig van overtuigd was geweest, eerst door
den doop of bij den doop der zonde te kunnen sterven.

Dat Paulus hier juist den doop noemt, vindt zijn ver-
klaring hierin, dat deze plechtigheid het eerste openbare
blijk was, dat iemand tot de Christelijke gemeente was
toegetreden. Op deze wijze werd derhalve het grootste
getal van de Christenen te Rome in zijn beschouwing be-
grepen, daar hij toch veilig veronderstellen mocht, dat
ver de meeste geloovigen aldaar den doop hadden onder-
gaan.

Al diegenen, die tot het geloof in Christus gebracht en
tot bekeering gekomen waren, konden gezegd worden der
zonde gestorven te zijn; maar van dezen werden alleen die-
genen gedoopt, die openlijk verklaren wilden, der zonde
gestorven te zijn, en deze verklaring bezegelen wilden door
zich aan den doop te onderwerpen. Deze plechtigheid was
Wel noodig tot hun opname in de uitwendige gemeente
van Christus; maar wat de inwendige betreft, daarin
waren zij reeds opgenomen sedert het tijdstip van hun ge-
looven in Christus en hun bekeering.

Tot opheldering der woorden iZ7rsêccvo(/,£i/ r^ ix;xxpr\'n^ ver-
gelijke men nog Gal. II: 19, waar ivr. beteekent: alle
betrekking met de wet verbroken hebben, ten opzichte der
wet dood zijn. Kol. II: 20 wordt hetzelfde denkbeeld (van
het afbreken van een betrekking nl.) gevonden, hoewel op
deze plaats na niet de dativus volgt, maar de gene-
tivus, voorafgegaan door
xttó.

Wat de apodosis aangaat, deze heeft weinig opheldering
meer noodig. Door haar, in verband met de protasis be-
schouwd, wordt aangeduid, dat het der zonde gestorven

-ocr page 48-

38

zijn en het in de zonde leven noodwendig elkander buiten-
sluiten.
Zijv h T^ xp.. slaat, zooals wij gezegd hebben,
terug op iTTiiJ,. T^ au., vs. 1. Over de uitdrukking zelve
vgl. Gal. 11:20; Kol. 11:20.

Volgens Winer (Gramm. bl. 262) vormt het futurum hier
een goede tegenstelling met den aor.
xtt.

\'\'H xymsïrs, zoo gaat Paulus vs. 3 voort, on ocroi sf^ciTTTia-
slg Xpi(TTOu ^lyjaouv, slg rov êmxTOV xutoï/ &l3x7rTi(Témj.év;
of, zoo dit bij u nog aan twijfel onderhevig mocht zijn ,
zoo dit u op dit oogenbhk niet duidelijk mocht zijn (nl.
dat gij der zonde gestorven zijt), weet gij dan niet, dat,
zoovelen wij tot Christus Jezus gedoopt zijn, wij tot zijn
dood gedoopt zijn? Door deze vraag, met ^ xyvoslre inge-
leid , wordt de waarheid van het daarop volgende als naar
Paulus als zeker vaststaande en algemeen erkend wordende
aangeduid. Gij weet toch wel, dat enz.?

"Oaoi S^XTTT. slg X. \'l., zoovelen wij gedoopt zijn tot Ciiris-
tus Jezus. Hier doet zich de vraag voor,
of ocroi [—Trhre^
oï),
zoovelen wij, allen, die wij, hier in het algemeen
gebezigd wordt als tegenstelling van degenen, die niet
gedoopt waren, dan wel meer in het bijzonder van hen,
die niet gedoopt waren tot Christus Jezus.
De meeste uit-
leggers zijn van het eerste gevoelen. Van Hengel
evenwel
(o. a. ook gevolgd door J. H. Kremer, Theol. Tijdschr.
1869, bl. 25, 26) wil bepaald het laatste, en houdt het
er voor, dat Paulus
het woord ö(70i hier met opzet gekozen
heeft, omdat de gemeente te Rome hem vrij onbekend whs,
en hij alzoo niet wist, of er wellicht sommigen onder hare
leden waren, aan wie wel de doop was
toegediend, maar
niet de doop
sk X. \'I. Ten bewijze, dat dit niet onmogelijk

-ocr page 49-

39

zou zijn geweest, beroept hij zich op Hand. XIX:1—7,
waar sommige zoogenaamde fA,^ê>!To\'J, wien Pauhis gevraagd
had:
iig t! ovv sß^TTrhöi^Ts; hem ten antwoord hadden ge-
geven :
sig TC \'Lvjii/vou ßaTTTttyiiX. Hij wijst er verder op, dat
Paulus gewoon is, door „alios ah aliis distinguere."
Dit zal ongetwijfeld moeten worden toegestemd, maar geeft
nog geen volledig antwoord op de vraag, van wie zij, die
tot Christus Jezus gedoopt waren, moeten onderscheiden
worden. Gaan wij toch het N. ï., vooral de Handelingen
der Apostelen, na, dan mogen wij aannemen, dat in de
eerste tijden niet gedoopt werd, of de doopeling werd daar-
door in betrekking gesteld met Christus; men kon dus altijd
geacht worden tot Christus gedoopt te zijn, en een andere
doop werd zelfs niet erkend, zooals juist uit de door Van
Hengel tot staving van zijn gevoelen aangehaalde plaats
blijkt, daar tooh de twaalf mannen, van welke Hand. XIX:
1—7 sprake is, niet als behoorlijk gedoopt werden aange-
merkt, en gedoopt werden tot den naam van den Heer Jezus.
Ook Scholten zegt (De Doopsformule. bl. 33), dat de uitzonde-
ring, die
door 00-01 ondersteld wordt, de Christenen niet „onder-
ling , maar van niet-christenen of ongedoopten" onderscheidt.

Paulus gebruikt otroi, om ieder, hoofd voor hoofd, aan
te duiden; ieder, die gedoopt is tot Christus Jezus, is ge-
doopt tot zijnen dood.

Wanneer men nu de woorden sßxTrr. sic X. \'I. en sßoc7:r.
sic rov êdyarov xvtou verklaren wil, mag men natuurlijk niet
uit het oog verhezen, dat ßairr. beide malen in dezelfde
beteekenis moet worden opgevat; alsmede, dat bij de eerste
dezer uitdrukkingen moeilijk aan iets anders kan gedacht
Worden, dan aan de plechtigheid, waardoor men onder

-ocr page 50-

40

de leden der Christelijke gemeente werd opgenomen, daar
het doorgaand spraakgebruik van het N. T. zulks be-
paald gebiedt. Daaruit volgt alzoo, dat ook in de tweede
dezer uitdrukkingen
(oxttt. in een eigenlijken zin moet
worden opgevat. Er staat dus: of weet gij niet, dat, zoo-
velen wij tot Christus Jezus gedoopt zijn, wij gedoopt zijn
tot zijnen dood? En daar er geen bezwaar tegen bestaat,
den aor. pass. ê^xTiT. als een aor. med. te vertalen, ook
omdat het bekend is, dat aan niemand de doop werd
toegediend, die niet geheel vrijwillig zich daaraan onder-
wierp, wordt de zin deze: of weet gij niet, dat, zoovelen
wij ons tot Christus Jezus hebben laten doopen, wij ons
tot zijn dood hebben laten doopen?

BoiTTTi^siv en (oxTTii^ea^izt worden in het Nieuwe Testament
dikwijls met sr, verbonden, hoewel niet altijd in denzelfden
zin. Daargelaten evenwel die gevallen, in welke
sic in
zuiver locale beteekenis moet genomen worden i), kan de
zin van deze praepositie meestal teruggeleid worden tot
uitdrukkingen als: in betrekking tot, met het oog
op, en dergelijke; terwijl dan het verband de nadere ver-
klaring van deze woorden bevat, en dienovereenkomstig
de beteekenis van sig moet worden gewijzigd.

De uitdrukking (oxttt. slg X. (\'L), die Gal. III: 27 ins-
gelijks voorkomt, duidt op deze beide plaatsen de betrek-
king, de gemeenschap aan, die tusschen Christus en alle
gedoopten bestaat, en beteekent: zich laten doopen in be-
trekking tot Christus Jezus; terwijl dan ook evenzeer de

1) eJs bij /3a7iT. wijst niet altijd het element aan, waarin gedoopt wordt;
zoo ook hier niet. Wordt het element er door aangeduid, dan
wordt
jixm, ook in den oorspronkelijken zin (indompelen) genomen.

-ocr page 51-

41

uitdrukking ßxTrr. slg rov êxv. X. \'l. beteekent: zich laten
doopen in betrekking tot den dood van Christus Jezus.

In verband rnet wat wij vs. 2 hebben, opgemerkt, dat
namelijk de doop niet was een verandering van toestand,
niet het der zonde sterven zelf, maar een symbolische
handeling, het zichtbaar blijk, waardoor men verklaarde,
van toestand veranderd, der zonde gestorven te zijn, komt
de beteekenis van vs. 3 dus hierop neder: of weet gij niet,
dat, zoovelen wij door ons te laten doopen ons tot Chris-
tus in betrekking hebben laten brengen, wij verklaard heb-
ben, in betrekking te staan tot zijn dood?

Wat de beteekenis der uitdrukking ßxTrr. slg rov ßäv.
X. \'I. betreft, deze laat zich van te voren reeds eenigszins
opmaken door een nauwkeurige beschouwing van den gang
der redeneering. Paulus had gezegd, dat zij, die der zonde
gestorven waren, niet langer in haar mochten leven; en
om nu de Christenen te Rome niet in het onzekere te laten
ten opzichte van het antwoord op de vraag, wie zij dan
waren, die der zonde waren gestorven, vraagt hij: of weet
gij niet, dat, zoovelen wij tot Christus Jezus gedoopt zijn,
wij tot zijn dood gedoopt zijn? Zal deze vraag nu eenigs-
zins kunnen dienen, om in het licht te stellen, wie der
zonde gestorven waren, op wie derhalve de verplichting
rustte, niet langer in haar te leven, er moet dan een
nauw verband bestaan tusschen de uitdrukkingen ßaTTT.
d? rh êh. X. ""I. en dTrcêxvsïi/ rf, äf^apri^] en men han-
delt niet met te groote willekeurigheid, als men zegt,
dat volgens Paulus\' meening deze twee begrippen althans
m zoover elkander dekten, dat het eerste het laatste in
zich sloot.

-ocr page 52-

42

De beteekenis van vs. 3 komt dus in verband met wat
wij vroeger dienaangaande hebben opgemerkt, hierop neder:
of weet gij niet, dat, zoovelen wij door ons te laten doo-
pen ons tot Christus in betrekking hebben laten brengen,
wij verklaard hebben (in gemeenschap met zijn dood te
staan), der zonde gestorven te zijn?

Met den dood van Christus wordt hier dus iets van den-
zelfden aard bedoeld, als met het der zonde sterven
van de Christenen. Is dit laatste nu, zooals wij gezien
hebben, een afbreken van alle betrekking tot de zoiide,
een dood zijn voor de zonde, met den dood van Christus
wordt dan ook bepaald zijn sterven bedoeld, voor zoover
dit plaats had met betrekking tot de zonde, m. a. w.
voor zoover Jezus\' dood een afbreken was van alle be-
trekking, in welke Hij vóór zijn dood tot de zonde had
gestaan.

Daargelaten nog, dat deze gedachte: Christus is ge-
storven met betrekking tot de zonde blijkbaar in
deze geheele pericope den Apostel voor den geest heeft
gestaan, wordt zij vs. 10 duidelijk uitgesproken, als er ge-
zegd wordt: want wat Hij gestorven is, is Hij ééns voor
altijd der zonde gestorven. Wij zullen nu later wel zien, dat
als
VS. 10 van Christus en vs. 2 van de Christenen gezegd
wordt, dat zij der zonde gestorven zijn, men natuurlijk
niet uit het oog mag verliezen, dat de betrekking, in welke
Christus, de Zondelooze, tot de zonde gestaan had, een
andere was geweest dan die, waarin alle anderen tot
haar
staan, en dat evenzeer alzoo het afbreken van deze be-
trekking eenigszins verschillend moet worden gedacht.
Als
punt van vergelijking blijft nogtans dit vaststaan: zoowel

-ocr page 53-

43

Christus als de Christenen hebben tot de zonde in betrek-
king gestaan, aan welke betrekking een einde gemaakt is
door den dood.

Verklaarden de Christenen alzoo door zich tot Christus
te laten doopen, dat zij in gemeenschap met zijn dood
stonden, men kan dan moeilijk alleen aan een navolging
van dien dood denken (zooals bijv. Reiche en Köllner ge-
daan hebben), daar toch het me de sterven blijkbaar be-
doeld is;
VS. 6 bijv. wordt van de Christenen gezegd, dat
hun oude mensch me de gekruisigd is, nl. met Chris-
tus;
VS. 8 (vgl. vs. 5) dat zij met Hem gestorven, vs. 4
dat zij met Hem begraven zijn. Volgens Paulus treedt
Christus hier op als de plaatsbekleeder der Christenen, en
moet aangenomen worden, dat wat aan Hem geschied is
ook hun wedervaren is.

Vss. 2 en 3 heeft Paulus nu aangetoond, wat hij blijk-
baar aantoonen wilde, namelijk dat diegenen, die tot Chris-
tus Jezus gedoopt zijn, niet langer in de zonde mogen
leven; en alzoo teweeggebracht, dat zijn woorden H. V:20h
niet meer tot misverstand aanleiding kunnen geven of tot
Verontschuldiging van een onheiligen wandel verstrekken
kunnen. Heeft hij vs. 2 de onvereenigbaarheid van een der
zonde gestorven zijn met een nog langer in haar voortleven
uitgesproken, als op Christelijk standpunt boven alle beden-
king verheven, hij gaat nu van vs. 4 af deze onvereenig-
baarheid nader bewijzen, en wel op grond van de nauwe,
innige gemeenschap, die tusschen Christus en de Ciiristenen
bestaat. Zich aansluitende {ovv) aan wat hij in het vorige
Voor zijn lezers duidelijk had gemaakt, dat zij namelijk tot
den dood van Christus gedoopt waren, gaat hij nu vs. 4

-ocr page 54-

44

aldus voort: (Tuvsrx^p^ißsv ouv xurä "èici tqv ß^tTrriaiMTOc slg

TOv êxvtZTOv, Iva uoTTTsp \'•^yépêyj XpuTTOg sa vsKpSiv ^loi rï^g Ss^\'ï?
TOÜ
TrciTpóg, ovrag km i^/^sTg êv kxivÓt\'/jTI ^coyjg TrspiTr-xr-^crcof/^sv ,
d. i. wij zijn dan met Hem begraven door den dooj) tot
den dood, opdat, gelijk Christus uit de dooden is opge-
wekt door de heerlijkheid des Vaders, zoo ook wij in nieuw-
heid des levens zouden wandelen.

Dat er in plaats van sterven nu van begraven worden
gesproken wordt, dat er in plaats van a-uva7rsêdv&fA.sv, wat
men eigenlijk verwachten zou, (juvsTa,(p>i{xsv staat, moet hier-
aan worden toegeschreven, dat de Apostel aan de wijze,
op welke de doop in dien tijd werd toegediend, de onder-
dompeling namelijk, de aanleiding ontleende, om den doop
als een begraven worden aan te duiden, ten einde
hierdoor
een geleidelijken overgang te vormen tot het tweede ge-
deelte van dit vers, waar van opgewekt worden gesproken
wordt. De Christenen toch waren niet slechts met Christus
gestorven, maar even als Christus, na gestorven te zijn, be-
graven werd, en daarna uit het graf verrees, zoo
waren
de Christenen ook met Christus begraven, opdat zij daarna,
als uit het graf verrezenen, een nieuw leven zouden leiden.

De woorden sk rh Óczvxtov behooren met hx tov ß^\'
7rTi(T!/.xrog verbonden te worden, en niet met \'

zooals men vroeger algemeen gedacht heeft, maar van welke
meening men thans vrij eenparig is teruggekomen. Is m
VS. O gesproken van een ßixTrT. stg tov êh. X. \'l. en volgt
dan onmiddellijk daarop: (tuvst. ovv xvt^ ^ik tov ßxTTT. f ^
t
Iv êdv., men kan moeilijk anders handelen dan ook hier de
woorden
slg tov êdv. met ßoiVTT. verbinden. Verbindt
ze met ctvvst., en spreekt men alzoo van een met Hem

-ocr page 55-

45

begraven zijn in den dood, dan merkt De Wette te-
recht hieromtrent aan, dat het, indien al geen onzin, toch
pleonasme is. Ook zou men hier het begrip van dood in
een anderen zin moeten opvatten dan in de omliggende
verzen, waar van gestorven zijn als van een eenmaal plaats
gehad hebbend feit gesproken wordt, terwijl hier daaren-
tegen van den dood als van een voortdurenden toestand
zou gesproken worden. Heeft men, om te bewijzen, dat
fl?
rov êa,v. bij cuvsr. behoort, aangevoerd, dat deze woor-
den niet met
^la rov ßairr. kunnen verbonden worden, om-
dat dan het lidwoord had moeten herhaald zijn, hiertegen
kan ingebracht worden, dat die herhaling in dit geval niet
noodig is, omdat de woorden
ro ßairr. iig rov êdv. als één
begrip vormende bijeen behooren. Zelfstandige naamwoor-
den , van werkwoorden afgeleid, worden geconstrueerd evén
als die werkwoorden, zonder dat een lidwoord tusschen-
gevoegd behoeft te worden; en omdat men nu zegt: ßxT-
sic ri, behoeft tusschen. ßocTrr. en sig rov êccv. het
lidwoord niet herhaald te worden. Ook Winer (Gramm.
bl. 129) verbindt
sk rov êh. met hx rov ßoiirr., en evenzeer
heeft Fritzsche deze verbinding, die hij vroeger als taal-
kundig onjuist had afgekeurd, in lateren tijd als de alleen
aannemelijke verdedigd.

Wiens dood hier bedoeld is, blijkt uit het verband,
Waar vs. 3 gesproken wordt van
sic rov édcv. avrov, vs. 5
van
ro oßoUcßiX rov êh. xurov, nl. de dood van Christus.

Vraagt men, welke beteekenis in crvvsr\'XCpvjy.sv de prae-
positie dóv heeft, men gaat zeker niet ver genoeg, als men
met Fritzsche verklaart, dat
tvv „das Vorbild" uitdrukt,
of als men met Stuart zegt, dat hier van een gelijkheid

-ocr page 56-

46

sprake is. Met Usteri moeten wij het er voor houden, dat
de innerlijke gemeenschap er door aangeduid wordt. Ook
Van Hengel is van gevoelen, dat
cruvrxCpyjvxi hier in den
letterlijken zin, in dien van medebegraven worden moet
worden opgevat. Hij verklaart, dat, als Stuart zich ten
bewijze van zijn gevoelen op vs. 6; Vni:17; Gal.
11:20;
Kol. n:12; ni:l; 2 Tim. H: 11 beroept, hij zelf zich
nog niet zoo dadelijk op deze zelfde plaatsen zou willen
beroepen, om de gemeenschap te bewijzen, als niet de ver-
gelijking van Kol. II: 13 {(jvvs^caoTOtyiirsv (tvv aurü) hier veel
afdeed; maar dat hier de herhaling van (
tóv aantoont, in
welken zin de voorgaande woorden o-wTscipévrsg mr^ en de
overige voorbeelden, in welke cróv slechts ééns voorkomt,
moeten worden opgevat.

Terwijl elders in deze redeneering steeds dood en leven
tegenover elkander geplaatst worden, is deze de eenige maal,
dat van begraven worden gesproken wordt. Zooals wij reeds
gezegd hebben, geschiedde het, om den overgang tot het
onmiddellijk volgende te vormen, en werd aan Paulus tot
de uitdrukking
o-vvst. door de toenmalige wijze van doopen
de aanleiding gegeven. Gelijk toch over een doode de
aarde wordt henengestort, werd in die tijden het water
over het \'hoofd van hem uitgestort, die den doop ondei\'-
ging, en zoo kon dan dit storten van het water over het
hoofd van den doopeling, nadat hij zich in het water be-
geven had, aan een begraven worden doen denken.

Wat het wezen der zaak nogtans betreft, moet men
het onderscheid tusschen het sterven, waarvan elders in
dit verband sprake is, en het alleen hier genoemde be-
graven worden niet te groot denken. Terecht zegt Va»

-ocr page 57-

47

Hengel dienaangaande: „Reapse tarnen haec imago nihil
continet, quod différât a praecedentibus:
slç tov ôàvtXTOv
xùtov
ißiZTrTttrÖi^fxsv en Meyer: „Der Sache nach ist dieses
Mitbegräbniss nicht ein von dem Mitgestorbensein ver-
schiedenes sittliches Factum;" hoewel deze laatste het er
tevens voor houdt, dat de doopeling ten eerste bij den doop
in het algemeen zich bewust was: nu treed ik in gemeen-
schap met den dood van Christus ; ten tweede bij de xxrx-
^uo-ig vooral: nu word ik met Christus begraven, en dan
ten derde by de àvâlvnci nu sta ik met Christus tot een
nieuw leven op. Daar tot den doop nogtans evenzeer de
àvxûvaiç als de rMrälvan; behoorde, is er geen voldoende
grond aanwezig, waarom men bij den doop in het algemeen
alleen denken zou: „nu treed ik in gemeenschap met den
dood van Christus," want waarom zou men er niet tevens
bij denken: „en met zijn opstanding?" En waarom heeft
Meyer bij den doop in het algemeen alleen aan de zxTÔà.,
en niet ook aan de àvôà. gedacht, terwijl hij toch zelfver-
klaart, dat de doop uit deze beide handehngen bestond?

Ook Van Hengel is het op dit punt niet met Meyer eens.
Hij vindt in die tweede overdenking van den doopeling niets
dan een „merus ingenii lusus," terwijl hy het er voorhoudt,
dat de eerste en de derde waarschijnlijk zijn. Dit is ook zoo,
indien men dan slechts in het oog houdt, dat de eerste
overdenking van den doopeling: „nu treed ik in gemeen-
schap met den dood van Christus" niet bij den doop in het al-
gemeen moet gedacht worden, maar bepaald bij de KaTÓ^uuic.

In het tweede gedeelte van vs. 4 spreekt Paulus ver-
volgens over het doel, waarmede dit met Christus begra-
ven worden heeft plaats gehad, welk doel hij aldus aan-

-ocr page 58-

48

duidt: opdat, gelijk Christus uit de dooden is opgewekt
door de heerlijkheid des Vaders, zoo ook wij in
nieuwheid
des levens zouden wandelen i); m. a. w. indien gij, na door
den doop te ondergaan verklaard te hebben, der zonde ge-
storven en met Christus begraven te zijn, niet wandelt in
nieuwheid des levens (d. i. in tegenstelling met het leven,
dat gij vroeger geleid hebt, in een leven buiten de heer-
schappij der zonde), is uw der zonde sterven en met Chris-
tus begraven worden te vergeefs, beantwoordt het niet aan
de oogmerken, waarmede het heeft plaats gehad.

De doopsbediening bestond, zooals wij gezien hebben, uit
twee deelen, de Kara^uaic en de ixviy2v(jt(;, van welke de eerste
het der zonde sterven en met Christus begraven worden,
de tweede het met Hem tot een nieuw leven opstaan af-
beeldt. Had nu de xciTty2uijic plaats, om door de h<y2v<jtg
gevolgd te worden, eveneens, zegt Paulus, was ook het der
zonde sterven en met Christus begraven worden
bestemd,
om door het met Hem tot een nieuw leven opstaan achtei\'-
volgd te worden.

Het nauwe verband, dat volgens vs. 4 bestaat tusschen
het met Christus der zonde sterven (en begraven worden)
en het even als Hij tot een nieuw leven opstaan, welke
twee zaken volgens het vorige zoo nauw samenhangen, dat

1) Het is duidelijk, dat Paulus zioh hier op een beknopte wijze uitdrukt;
hoewel de zin er tamelijk mat door wordt, zijn evenwel de volgende m-
lasschingen tot duidelijk begrip noodzakelijk: opdat, gelijk Christus uit de
dooden is opgewekt en in nieuwheid des levens wandelt, zoo ook
wij met Hem uit de dooden opgewekt zijnde in
nieuwheid des
levens zouden wandelen. Fritzsche noemt deze nanwkeuriglieid "jejuna;\'
zij is evenwel niet af te keuren.

-ocr page 59-

49

het eerste, mdien het althans aan zijn doel beantwoor-
den zou, volstrekt niet buiten het tweede kon gedacht
worden, dit nauwe verband wordt nu vs. 5 als iets voor-
gesteld , dat geheel natuurlijk is, volkomen in den aard
der zaak ligt.

EJ ■ydp, aldus gaat Paulus voort, a-ófy^CpuTOt \'/eyovxßsv tcj

OßOlCCßiZTl TOV êciUiZTOU (ZVTOV , (XAAÄ xx) TÏjc aVOi(7T<i,(T£OOq êcrÓfZSêX ,

d. i, want indien wij samengewassenen geworden zijn met
de gelijkheid van zijn dood, indien wg denzelfden dood als
Hij gestorven zijn, zullen wij immers ook samengewassenen
zijn met de gelijkheid van zijn opstanding.

Zv/u,CÏ)vToi moet met rü of/.. roü èxv. aMrov verbonden wor-
den, hoewel velen
ixury (nl. Xp/o-rw) invoegen, en r^ o[/..
dan opvatten als een dat. instrumenti, zoodat de zin on-
geveer deze zou zijn: indien wij met Hem samengewassen
zijn door de gelijkheid van zijn dood, zullen Avij het immers
ook zijn door de gelijkheid van zijn opstanding. Dit kan
de schrijver nogtans moeilijk bedoeld hebben, daar men,
om van andere bezwaren nu niet te spreken, zich de ge-
meenschap met den dood van Christus wel moet voorstellen
als voortvloeiende uit de gemeenschap met Hem zeiven,
maar niet omgekeerd deze laatste door de eerste vei-oor-
zaakt wordt, zooals toch zou moeten worden aangenomen,
indien de bestreden verklaring de juiste was.

Meyer zegt dienaangaande terecht, dat het willekeurig
is, T^ , dat bij (jüa<f). ysy. staat en volgens de regelen
van den zinbouw daarmede op de meest natuurlijke wijze
vei-bonden kan worden, en dan een zeer passenden zin
geeft, daarvan te scheiden, en daarentegen met een

Woord te verbinden, dat Paulus niet geschi\'even heeft, en

-ocr page 60-

50

dat hij had moeten schrijven, als hij zijn lezers niet op
een dwaalspoor wilde brengen.

Aangaande de apodosis is nog op te merken, dat vóór
xaXx -aoü eigenlijk zou moeten worden ingevoegd: ov f/Jvov
Toü êizv. ocuróv,
en vóór tj?? xvx(tt. wederom tw oß., zooals
dit, volgens Meyer, door het verband geboden wordt; als-
mede dat het futurum iaoßsöx alhier moet worden op-
gevat in den zin van noodwendigen samenhang, innerlijke
noodzakelijkheid i).

In dit vers wordt evenals in het gansche verband met
den dood van Christus weder bepaald zijn dood bedoeld
met betrekking tot de zonde, evenals bij ri^c xvmr. gedacht
moet worden aan zijn opstanding, voor zoover Hij daardoor
verrees tot een nieuw, geheel Gode gewijd leven. De zin
komt dan hierop neder: zoo wij in nauwe verbinding zijn
getreden met het der zonde afsterven, zoo wij ons dit eigen
gemaakt, verkregen hebben, zullen wij immers ook er naar
streven, in nieuwheid des levens te wandelen, een Gode ge-
wijd leven te leiden; indien onze vereeniging met Christus
zoo innig is, dat wij daardoor deelnemen aan zijn dood,
voor zoover Hij der zonde gestorven is, is het immers niet
meer dan natuurlijk, dat wij, krachtens deze zelfde vereeni-
ging, evenals Hij in nieuwheid des levens wandelen zullen,
een Gode gewijd leven zullen leiden.

Vs. 6 wordt het vs. 5 gezegde nader opgehelderd, en ver-
klaard, waarom de samenhang tusschen de
gemeenschap

1) TJsteri (Entwickelung des Pauliaischen LehrbegriiFea, bJ. 90) zeg\'\'
van Gral. II: 16: vln dieser Stelle steht jedoch das Futurum so, wie es
bisweilen in Sehlussfolgen, nicht sehr verschieden vom Präsens,
vorkommt.
Vgl. z. B. Böm. VI: 5, N; VII : .3."

-ocr page 61-

Ol

met den dood van Christus en de gemeenschap met zijn
opstanding, die vs. 5 als iets zeer natuurlijks was voorge-
steld , zoo voor de hand lag. Paulus zegt:
touto yivmKovrsc

OTt O TTX^XlOq VjßaV XvêpcCTTOg l7VVS(TTXVpdoê-i^ , "vso KCiT/Xpy^^T^ TO

(TK^a, Tijg (ZfMpTiizg, TOÜ IJL^KSTI ^ouKsvsiv VJIMXC T^ a,ßxpTtx,
d. i. dit wetende i), dat onze oude mensch medegekruisigd
is, opdat het lichaam der zonde vernietigd zoude worden,
opdat wij niet langer de zonde zouden dienen.

Met TTOiÄoiiog hêpccTTog wordt hier de vroegere levenstoe-
stand van den Christen bedoeld, in welken hij nog der zonde
dienstbaar was ; aan dezen toestand nu was door den
dood van Christus een einde gemaakt, daar de oude mensch
gerekend werd met Christus gestorven te zijn, toen deze
als de plaatsbekleeder van allen, die in Hem gelooven
zouden, den kruisdood onderging.

1) Sommigen zeggen, dat yivtäsxsiv bepaald gebezigd wordt van een ken-
nis, die door het verstand verkregen wordt, di^vat daarentegen meer in
het algemeen van zulk eene, die verkregen wordt door waarneming. Dit
Onderscheid moge somtijds bij Paulus gelden, maar geenszins altijd, vgl.
Vs. 9, waar de Christenen
sI^ótss zijn door redeneering.

2) De tegenstelling tusschen den ouden en den nieuwen mensch is, zoo-
als bekend is, van een andere beteekenis dan de strijd tusschen vleesoh en
geest, waarvan Q-al. V:17 gesproken wordt. De oude en de nieuwe mensch
sluiten elkander geheel en al uit, zoodat in denzelfden persoon slëchts één
Van deze beiden kan aanwezig zijn ; in den onwedergeborene is dit de oude,
in den geloovige de nieuwe mensch. Wat daarentegen den strijd tusschen
vleesch en geest aangaat, deze beiden, vleesch en geest, kunnen wel in
een persoon aanwezig zijn, en zijn zulks te allen tijde in den wederge-
borene , doch ook in hem alleen; wat den niet-wedergeborene aangaat, hem
\'il-, die door de werking des Heiligen Geestes nog niet vernieuwd is, bij
dezen, die door het vleesch alleen beheerscht woi\'dt, kan dan ook van
een strijd tusschen vleesch en geest moeilijk sprake zijn.

4*

-ocr page 62-

52

Dit medegekruisigd worden nu van den ouden mensch
had bij de Christenen plaats gehad, zooals Paulus zegt,
om de heerschappij der zonde over het lichaam (eigenlijk
staat er: het door de zonde beheerschte lichaam) te ver-
nietigen, opdat zij niet langer in de zonde zouden leven.

Wordt (rZßx met sommigen opgevat als werktuig der
zonde, zoodat de bedoeling zijn zou, dat het niet langer
orgaan der zonde bleef, dan is dit niet geheel juist, daar
(o. a. volgens vs. 12, 13) het lichaam ook nä de bekeering
nog het orgaan der zonde blijft, en dus in dien zin eerst
door den physischen dood zou kunnen vernietigd worden,
van welken hier natuurlijk volstrekt geen sprake is.

Om de opvatting van itS>,ux als orgaan der zonde te red-
den, heeft men
xxrtzp\'/sTv wedergegeven door evacuare,
krachteloos maken; doch dan wordt aan <
jZ,ux het begrip
van adp^ ondergeschoven. Ook beantwoordt, zooals Meyer
terecht opmerkt, aan de voorstelling van de kruisiging
alleen die van de vernietiging des lichaams.

Vat men met anderen de woorden rijc xf/MpTixc als genet,
appositionis op, zoodat men zich de zonde als een lichaam
zou moeten denken, deze verklaring komt dan ongeveer
met die uitlegging overeen, volgens welke hier van de
massa der zonde sprake zou zijn; het moet dan
nogtans
in ieder geval bevreemdend genoemd worden, dat er niet
staat TO (!öó;y.(x, tccv x^xprisiv, daargelaten nog, dat deze op-
vattingen in strijd zijn én met het Paulinisch spraakge-
bruik in het algemeen, én met vs. 12 in het bijzonder
(Meyer), want daaruit blijkt, dat a-ccfix alhier niet in figuur-
lijken zin mag genomen worden.

Tö (TSif/.x Tïjg x(jMpTixc kan hier niets anders beteekenen

-ocr page 63-

dan: het lichaam, dat der zonde toebehoort, het door
de zonde beheerschte lichaam. Winer (Gramm. bl. 177)
zegt naar aanleiding ook van deze plaats, dat de geneti-
vus vooral bij Johannes en Paulus inwendige betrekkingen
Van een meer verwijderden aard uitdrukt, en verklaart,
dat (TuiJM Tv,c alhier moet worden opgevat als lichaam,
dat der zonde toebehooi-t, „in welchem die Sünde Bestehen
und Herrschaft hat (an dem sie sich vollzieht)."

Van dit door de zonde beheerschte lichaam nu kan men
zeer goed zeggen, dat het vernietigd wordt, wanneer de
heerschappij der zonde over het lichaam vernietigd wordt;
wordt toch to cröóy.a. rïjg als zoodanig vernietigd, dan
kan natuurlijk het lichaam nog wel blijven bestaan, maar
het is dan niet meer het lichaam der zonde (in denzelfden
zin als ook de oude mensch niet als mensch, maar als
oude mensch gekruisigd wordt).

Wat de laatste woorden van dit vers (rou (j^nKSTi ktX)
betreft; Baumgarten-Crusius merkt dienaangaande op, dat
zij beteekenisvol aan het vorige toegevoegd zijn, opdat het
KXTOipy. enz. als een voortdurend gevolg der vrijheid
zou verstaan worden, niet als „einmaliger, wunderbarer
Akt." Heeft men wel eens gemeend, dat de beide laatste
leden van dit vers eenigszins aan pleonasme deden den-
ken, Winer zegt (Gramm. bl. 569) dienaangaande, dat
hieraan niet gedacht mag worden, maar dat
rov [z^ksti
^TA het in concreto uitgedrukte doel is van het algemeen
^angeduidde nxrxpytjêijvxi van het aSipix rïïg ik(/.ocpTixq.

Vs. 6 rust weder op vs. 7, waar Paulus zegt: o yxp
\'^TToóxvèv ^ê^ixxiüJTxi xTTQ T^q dßxpTixs Was nl. volgens
zijne meening de oude mensch van den Christen gekrui-

-ocr page 64-

54

sigd, opdat hij niet meer de zonde dienen zou, dat het
laatste uit het eerste voortvloeit toont hij nu nader aan
door de algemeene stelling, dat hij, die der zonde gestor-
ven is, alle betrekking met haar verbroken heeft, dan ook
van haar losgesproken, ontslagen, en alzoo van hare heer-
schappij ontheven is; en was men van hare heerschappij
ontheven, dan was ook de noodzakelijkheid volstrekt niet
meer aanwezig, haar nog langer te dienen.

Dat xTtoöoivccv in overdrachtelijken zin en niet van den
natuui-lijken dood moet opgevat worden, blijkt niet alleen
daaruit, dat het blijkens het voorafgaande yxp op truvf-
(TTAupiiêvi terugslaat, maar bovendien hieruit, dat van sterven
in den physischen zin in dit verband in het geheel geen
sprake is. Volgens De Wette geeft xTrü&xmv, physisch opge-
vat , altijd een aanstootelijken zin, daar de dood slechts dan
van de zonde zou kunnen bevrijden, als deze laatste in
het lichaam haren wortel had; overigens ware deze ge-
dachte als bewijs van het voorafgaande bijna triviaal te
noemen. Vat men het echter in zedelijken zin op, dan
komt men, volgens zijne meening, bijna onvermijdelijk tot
tautologie, als men
Is^ikizmtixi in den zin van bevrijding
opvat; en zou dit vers althans eenigszins meer kracht heb-
ben, als men het aldus wedergaf: hij (alleen), die der zonde
afgestorven is, is van haar losgesproken.

Het gebruik van xiró alhier moet uit het verzwijgen van
een verbum worden verklaard; ^shx. moet dan in prae-
gnanten zin opgevat en op deze wijze wedergegeven worden:
is losgesproken (en verlost) van de zonde.

Met dit 7e vers moet de redeneering, die vs. 4 begon-
nen is, als geëindigd worden beschouwd. Wat vs. 4 gezegd

-ocr page 65-

O O

is, is duidelijk gemaakt door den inhoud van vs. 5; deze
weder door het vs. 6 gezegde, terwijl dit ten slotte op de
uitspraak berust, in vs. 7 vervat, voor welke, als van al-
gemeenen aard zijnde, door Paulus geen nadere toelichting
noodzakelijk wordt geacht, en voor welke hij dus geen be-
wijzen bijbrengt. Alzoo van vs. 7 als den grondslag der
redeneering uitgaande, en tot vs. 4 teruggaande, vinden
wij dezen gedachtengang: in het algemeen moet worden
toegestemd, dat hij, die der zonde gestorven is, ook van
haar losgesproken en van haar heerschappij ontheven is.
Is dit zoo, dan is het ook aan geen bezwaar onderhevig
te zeggen, dat er zulk een nauw verband bestaat tusschen
het der zonde gestorven zijn (vs. 6 onder een anderen
vorm aangeduid, nl. als het (met Christus) medegekruisigd
worden van den ouden mensch, hoewel de beteekenis de-
zelfde is) en het niet langer de zonde dienen, dat men
recht heeft te zeggen, dat het eerste heeft plaats gehad,
opdat het tweede daarop volgen zoude. Is hiertegen weinig
in te brengen, dan moet men ook de juistheid van het
VS. 5 gezegde erkennen, en het alleszins natuurlijk vinden,
dat zij, die samengewassen zijn met de gelijkheid van den
dood van Christus, insgelijks zijn samengewassen met de ge-
lijkheid van zijn opstanding. Daardoor is dan ook de waar-
heid , in
VS. 4 vervat, buiten twijfel gesteld, en kon Paulus
alzoo met volle recht zeggen: hebben wij door den doop te
ondergaan verklaard, met Christus (der zonde) gestorven te
zijn, dan moeten wij ook, zal dit aan zijn doel beantwoor-
den en niet te vergeefs zijn, in nieuwheid des levens wan-
delen, gelijk Christus uit de dooden is opgewekt.

Den inhoud van vs. 1—7 samenvattende, vinden wij

-ocr page 66-

oi;

liet volgende: de vraag vs. 1 geeft aanleiding tot het ge-
heele volgende betoog, dat strekt om te bewijzen, dat de
Christenen onder geenerlei voorwendsel, hoe schoonschij-
nend ook, in de zonde mogen blijven leven; vs. 2 worden
het der zonde gestorven zijn en het nog langer in haar
leven op zulk een wijze tegenover elkander geplaatst, dat
het eerste het tweede met noodwendigheid buitensluit (thans
evenwel nog meer in den vorm van een Christelijk axioma,
terwijl de bewijsvoering vs. 4—7 volgt); vs. 3 wordt dui-
delijk gemaakt, wie zij zijn, die als der zonde gestorvenen
niet langer in haar leven mogen; terwijl dan vs. 4—7 het
nauw verband tusschen het der zonde gestorven zijn en
het leiden van een leven buiten de zonde, m. a. w. de
onvereenigbaarheid van het der zonde gestorven zijn en
het in haar leven wordt aangetoond.

Na vs. 4 den nauwen samenhang tusschen het der zonde
gestorven zijn en het leiden van een nieuw leven uitgespro-
ken en
VS. 5—7 bewezen te hebben, komt Paulus, ten
einde bij voorbaat een bedenking te ontzenuwen, die tegen
het door hem gezegde zou kunnen worden ingebracht, in
het 8e vers nog eens op het resultaat der voorafgaande
redeneering terug, waarbij de vereeniging tusschen
Christus
en de zijnen wederom de grondslag is, waarop zijn bewijs-
voering rust.

Al wordt deze vereeniging niet met zooveel woorden door
hem uitgesproken, zoo is het toch duidelijk genoeg,
het alleen in de overtuiging daarvan was, dat hij
schrij-
ven kon: sï Ts &7réizv0fiev cuv Xpirrrcp, tthjtsvoi^sv cr/
(juv^\'J^^QlMv avTcc, d. i. iiidien wij dan met Christus gestor-

-ocr page 67-

ot

veil zijn, gelooven wij, dat wij ook met Hem leven zullen.
Het is, als wil hij zeggen: indien het krachtens onze ge-
meenschap met Christus is, dat wij der zonde gestorven
zijn, staat het evenzeer voor ons geloofsbewustzijn vast,
dat deze gemeenschap tevens bewerken zal, dat wij met
Hem leven zullen. Zooals toch door sommigen terecht is
opgemerkt, valt in den voorzin de nadruk op de woorden
3"uv Xpio-Tcp, welke, zooals Van Hengel zegt, „communio-
nem mortis Christi expresse memorant, ut communie
vitae Christi ei in Apodosi opponatur." Er bestaat dan
ook geen noemenswaardig verschil van gevoelen over de
beantwoording der vraag, of iZ7r£i^xvof/,sv in figuurlijken zin
moet worden opgevat; en bevreemdend mag het genoemd
worden, dat men niet insgelijks algemeen heeft toegestemd,
dat diezelfde oneigenlijke verklaring ook van (xw^Moi^^y
geldt. Om nu niet van hen te spreken, die dit verbum
tegelijk in letterlijken en in figuurlijken zin willen opge-
nomen zien, en die alzoo den hermeneutischen hoofdregel
schijnen vergeten te hebben, dat men moet „vasthouden
aan de onderstelling, dat er slechts één zin in des schrij-
vers woorden neêrgelegd en uitgedrukt is," „omdat ieder,
die door anderen verstaan worden wil, slechts één zin in
zijne rede zal neêrgelegd hebben" (Doedes, Hermeneutiek
voor de Schriften des Nieuwen Verbonds, bl. 56), zijn
ook nog vele uitleggers van meening geweest, dat de let-
terlijke zin alhier diende vastgehouden te worden, en dat
alzoo betrekking had op het toekomstig leven van
den Christen met Christus na den dood.

Deze opvatting is nogtans in strijd met het gansche ver-
verband , daar in deze verzen nergens van leven of van ster-

-ocr page 68-

58

ven in den letterlijken, maar van beiden steeds in een over-
drachtelijken zin gesproken wordt, zoodat door dit verband
voldoende wordt duidelijk gemaakt, dat iruv^. alhier moet
worden opgenomen in den zin van het in gemeenschap
met Christus Gode leven van de Christenen. Vooral blijkt
dit uit de protasis, waar dc7:s&ho[j,êv, dat rechtstreeks
tegenover «ruv^. wordt geplaatst, zonder eenigen twijfel in
een oneigenlijken zin moet worden opgevat.

Ten bewijze der bestreden verklaring van uuv^ hebben
sommigen er zich op beroepen, dat dit verbum in het
futurum staat, waaruit zij dan hebben opgemaakt, dat
dit leven niet als iets tegenwoordigs, maar als iets toekom-
stigs moet gedacht worden, en daarom op het leven na
den dood ziet. Dit futurum moet echter in denzelfden zin
worden opgevat als vs. 5 het fut.
stró^sêsi,, in dien nl. van
noodwendigen samenhang, innerlijke noodzakelijkheid.

Het met Christus leven alzoo grondende op de gemeen-
schap met Hem, heeft Paulus een bedenking in het oog,
die in het midden gebracht zou kunnen worden, en wier
ongegrondheid hij bij voorbaat in het licht wil stellen.
Men had toch tegen
het door hem gezegde het volgende
bezwaar kunnen aanvoeren: indien het krachtens
onze
gemeenschap met Christus is, dat wij in nieuwheid
des levens wandelen, bezitten wij volstrekt geen zekerheid,
dat dit leven onafgebroken voortduren zal, zoolang het
niet voor ons vaststaat, dat aan het leven van Christus
nimmer een einde zal worden gemaakt; sterft Hij
toch
weder, dan sterven wij, juist krachtens onze gemeen-
schap met Hem, ook weder. Op deze bedenking uii
antwoordt Paulus van te voren, als om alle mogelijke be-

-ocr page 69-

zwaren omtrent dit punt uit den weg te ruimen: {ttkttsvo-

f^sv qtl km uvvt^^(jOfA,sv ocvtcj}) , fl^övf? otl XpitTTOg s\'yspêsis, £k
ysicpccv oökst! xttoêv^ttzsi \' ^ckvxtoq xvtov oukstl kuptsiisl ,
d. i.

(wij gelooven, dat wij ook met Hem leven zullen), daar
wij weten, dat Christus, uit de dooden opgewekt zijnde,
niet meer sterft; de dood heerscht niet langer over Hem;
na. a. w. wij zullen in gemeenschap met Christus leven,
en behoeven niet te vreezen, dat ten gevolge van een even-
tueel sterven van Christus ook wij wederom zullen moeten
sterven, daar wij toch weten, dat Hij, na uit de dooden
opgewekt te zijn, niet meer sterft. Aan deze bewering zet
Paulus nog meerdere kracht bij door de hierop volgende
(door sommigen ten onrechte met dn verbonden) woorden:
de dood heerscht niet langer over Hem, Hij is aan de
heerschappij des doods onttrokken.

De meeste uitleggers meenen, dat èi^órsg {= •ywècrxovTsg
VS. 6), ook wat den zin betreft, bij Trio-Tsóofy^sv behoort, en
den grond van dit geloof aangeeft; wij zouden het er
echter eerder voor houden, dat de betrekking tusschen
deze beide woorden alleen van grammaticalen aard is, en
dat silórsq als een nadere verklaring van (jvvt. beschouwd
nioet worden De bedenking toch, die hier beantwoord
Wordt, was uitsluitend tegen den duur van dit avy^nv ge-
iicht; men verkeerde in het onzekere, of dit medeleven
\'dtijddurend zou zijn, dan wel of de mogelijkheid moest
Worden aangenomen, dat het door het sterven van Christus
Werd afgebroken. De grond voor het geloof aan dit mede-

1) Dit meent o, a. ook De Wette; hij zegt: "Indem wir ja wissen
(womit die in dem ffu^ijv liegende Idee erörtert wird), dass" u. s. w.

-ocr page 70-

6U

leven behoefde dus niet zoozeer aangegeven, als wel de
duur van dit laatste bepaald te worden; en nadat de
schrijver nu ten opzichte van dien duur gezegd heeft: wij
weten, dat Christus, na uit de dooden te zijn opgewekt,
niet meer sterft; de dood heerscht niet langer over Hem,
laat hij het bewijs hiervoor in het lO^ vs. volgen, waar
hij zegt: o yocp XTréêotvsv, rp xpcxprii^ xTréöxusv l^dTva.^- 3 §£
^jj, ^j? TÏp ês^, d. i. want wat Hij gestorven is, is Hij ééns
voor altijd der zonde gestorven, en wat Hij leeft, leeft
Hij Gode. Christus nl. had vroeger, vóór zijn dood, tot de
zonde in betrekking gestaan, welke was afgebroken, toen
Hij stierf; en dit afbreken was niet van zulk een aard
geweest, dat de mogelijkheid moest worden aangenomen,
dat die betrekking hersteld werd, maar het was een af-
breken geweest voor altijd,

Is deze de eenige plaats, waar Christus gezegd wordt
der zonde gestorven te zijn, terwijl Hij elders bij Paulus
gezegd wordt wegens onze zonden gestorven te zijn,
het is hier dan de plaats, in het licht te stellen, dat
Paulus den dood des Heeren uit deze twee oogpunten be-
schouwt, welke hij in verband brengt met de beide instel-
lingen van Jezus, den doop en het avondmaal.

Dr. Doedes was de eerste, die dit helder heeft in het
licht gesteld (De Leer van den Doop en het Avondmaal.
I. bl. 1—14; vgl. Jaarbb. voor wetensch. Theol. HL bl.
293—382; VL bl. 82—108). Men zal het ons niet ten
kwade duiden, als wij bij deze uiteenzetting, terwijl wij
ons eigen gevoelen uitspreken, ons dikwijls van de eigen
woorden van Dr. Doedes bedienen. Wij hebben het dan
ook niet opzettelijk aangeduid, als dit het geval is.

-ocr page 71-

61

Paulus dan brengt doop en avondmaal beiden in de
nauwste betrekking tot den dood van Christus. Volgens
Rom. VI: 0, 4 zijn de Christenen gedoopt tot den dood
van Christus, en zoo met Hem begraven; volgens 1 Kor.
XI: 26 verkondigen zij aan het avondmaal den dood des
Heeren, totdat Hij komt. Bij de beantwoording der vraag,
of Paulus op deze beide plaatsen den dood van Jezus uit
hetzelfde oogpunt beschouwt, is het in de eerste plaats
noodig, in het oog te houden, dat Christus, volgens Pau-
lus, in tweeërlei zin kan gezegd worden voor ons ge-
storven te zijn.

Nu eens wordt er zoo over dien dood gesproken, alsof
allen er aan hadden deelgenomen, dan eens zoo, dat dit
denkbeeld geheel moet worden buitengesloten; nu eens zoo,
dat \'s Heeren sterven ons sterven in zich sluit, dan eens
zoo, dat zijn sterven ons sterven buitensluit; nu eens zoo,
dat wij geacht worden met Hem te zijn gestorven, dan
eens zoo, dat wij geacht worden nu niet te moeten ster-
ven. Hieruit volgt, dat al kan voor beide malen als in
plaats van omschreven worden, wij toch nu eens aan
plaatsbekleeding, dan eens aan plaatsvervanging te den-
ken hebben (vgl. De Leer der Zaligheid, bl. 156).

Aan deze laatste hebben wij op zulke plaatsen te den-
ken, waar Christus gezegd wordt wegens onze zonden
gestorven te zijn. Inzonderheid is dit het geval Rom. IV: 25;
1 Kor. XV: 3; Gal. 1:4 Rom. IV: 25 toch blijkt uit de
tegensteUing met ^yspö}^, dat 7rtxpê^óê>i van Jezus\' dood moet
borden opgevat, terwijl den grond aanduidt, waarom
Jezus in den dood is overgegeven, nl. wegens onze over-
tredingen, 1 Kor. XV: 3 brengt Paulus, zooals
(\\ooy vtrép

-ocr page 72-

62

wordt aangewezen, den dood van Christus in rechtstreek-
sche betrekking tot onze zonden; Christus is gestorven met
betrekking tot (=: wegens) onze zonden, zoodat Hij stierf,
omdat wij gezondigd hebben. Gal. 1: 4 ziet ook op zijn
dood, terwijl Trspt op de oorzaak wijst, waarom Christus
zich gegeven heeft. Onze zonden hebben die overgave
noodzakelijk gemaakt; zij zijn het dus, om welke Jezus
zich gegeven heeft. In deze en dergelijke plaatsen is het
denkbeeld vervat: daar Chiistus wegens onze zonden stierf,
behoeven wij niet te sterven (vooral Gal. 1:4 is dit duide-
lijk ; vgl. ook 1 Kor. VHI: 11). Paulus denkt hier aan onze
zondige daden, aan hetgeen wij gedaan hebben in strijd
met de goddelijke wet. De voorzetsels vTrép, Trepi),
waarvan hij zich bedient, duiden aan, dat hij zich die
zonden als de oorzaak voorstelt, waarom Christus den
dood heeft ondergaan, want zij drukken den veroorzaken-
den grond uit van hetgeen in een afhankelijke betrekking
daarvan wordt voorgesteld. De bedoeling van Paulus is
niet, dat Jezus door onze zonden is gestorven, alsof hij
wilde te kennen geven, dat de menschen den Heer in hun
boosheid den dood hebben aangedaan, maar zijn meening
is, dat wij gezondigd hebben, en Jezus om deze reden in
den dood is overgegeven, of, zooals het Gal. 1:4 wordt
uitgedrukt, zich heeft overgegeven, zooals vooral uit deze
plaats duidelijk blijkt.

Zegt Paulus daarentegen, dat Christus der zonde ge
storven is (Rom. VI: 10), dan denkt hij niet aan zondige
daden of overtredingen, maar aan het beginsel,
waaruit
zij voortkomen, dat als een macht den mensch beheerscht
en in dienstbaarheid houdt. Zijn meening is dan, dat

-ocr page 73-

63

de dood van Christus elke betrekking heeft vernietigd,
waarin Hij vóór zijn dood stond tot het zondige beginsel,
dat over den mensch heerschappij zoekt te voeren; in den-
zelfden zin als hij zich zeiven elders der wet gestorven
(Gal. H: 19) en der wereld gekruisigd (Gal. VI: 14) noemt,
om te kennen te geven, dat hij noch tot de wet, noch tot
de wereld langer in eenige betrekking stond.

Willen wij zien, hoe Paulus hierop voortbouwt, wij
moeten dan onze aandacht vooral vestigen op Rom. IV:
25—V : 11 en op Rom. V : 21—VI: 23.

Volgens Rom. IV: 25 is Christus (in den dood) overge-
leverd wegens onze zonden, en die in Hem gelooven zijn
gerechtvaardigd door zijn bloed, Rom. V: 9; hetzelfde bloed ,
waardoor zij (Ef. 1:7) de vergeving der overtredingen heb-
ben, hetzelfde bloed, waardoor Christus voor hen, die ge-
looven , verzoenmiddel (hxirnipiov) is (Rom. III: 25).

Paulus dacht zich dus als onmiddellijk gevolg van \'s Hee-
ren dood wegens onze zonden hare vergeving door haar
Verzoening met zijn bloed, daar hij Christus verzoenmiddel
noemt door het geloof in zijn bloed. Door deze vergeving
der zonden wordt, zooals wij 2 Kor. V: 19 kunnen zien,
de verzoening des zondaars met God tot stand gebracht;
Want God was in Christus de wereld met zich verzoenende,
als Hij haar overtredingen haar niet toerekende. Alzoo
kon Paulus Rom. V: 10 terecht zeggen, dat de Christe-
nen, die vroeger Gode vijandig waren, met Hem verzoend
^ijn door den dood zijns Zoons door wien Zij, volgens
VS. 11, de verzoening hebben verkregen. Verder vernemen
wij, dat wie door Jezus\' bloed de vergeving der zonden heeft,
Ef. 1:7, gerechtvaardigd is, want de rechtvaardiging wordt

-ocr page 74-

64

Rom. V: 9 aan \'s Heeren bloed vastgeknoopt, en uit H. V: 1
zien wij, dat zij, die gerechtvaardigd zijn, vrede hebben
met God. In deze geheele redeneering is het de dood van
Christus wegens onze zonden, waarop Paulus voortbouwt,
waaruit hij de vergeving (rechtvaardiging), de verzoening,
den vrede met God afleidt; zooals dan ook Rom. V: 1—11
in onmiddellijk verband staat met H. IV: 25. Volgens deze
voorstelling wordt, niet een ideëele betrekking tus-
schen Christus en de menschheid, zooals wij zien
zullen, dat bij de andere voorstelHng gevonden wordt, maar
een reëele betrekking tusschen Christus en de
zonden der menschheid aangenomen. De voorstelling:
Christus gestorven wegens onze zonden denkt ons
als nog niet zoo met Hem vereenigd, dat wij tegelijk
met
Hem zijn gestorven. Wij kunnen het toch niet opvatten
in den zin, dat wij met Christus wegens onze zon-
den gestorven zijn, daar wij veeleer het gevolg er uit moe-
ten afleiden, dat wij nu niet om onze zonden
behoeven
te sterven.

In een geheel anderen gedachtengang worden wij Rom-
V: 21—VI: 23 verplaatst. Paulus spreekt hier over de
zonde als heerschende macht, en niet over onze zondige
daden, Maakt hij H. V: 21 melding van de
heerschappij
der zonde, met deze laatste bedoelt hij dan het beginsel,
waaruit de
zondige daden voortkomen; en in de volgende
redeneering is het datzelfde beginsel, diezelfde heerscheres,
waarop hij het oog heeft. Volgens Paulus dan zijn de
Christenen, omdat, zij der zonde gestorven zijn, omdat ziJ
alle betrekking met haar hebben afgebroken, van
gehoor-
zaamheid aan deze heerscheres ontslagen. En hoe zijn zy

-ocr page 75-

65

nu zoo der zonde gestorven, dat deze niets meer van hen
vorderen kan? Zij zijn met Christus gestorven vs. 8, vgl.
VS. 5, begraven vs. 4, opgewekt vs. 8. Hebben zij dan
deelgenomen aan \'s Heei-en dood, voor zoover Hij stierf
wegens onze zonden? Geenszins; in dit Hoofdstuk wordt
in laatstgenoemden zin niet over den dood van Jezus ge-
sproken , maar deze van een geheel andere zijde beschouwd,
zooals uit den geheelen samenhang blijkt, en vs. 10 duide-
lijk uitgesproken wordt, waar Paulus zegt: wat Christus
gestorven is, is Hij ééns voor altijd der zonde gestorven;
en wat Hij leeft, leeft Hij Gode. Ook in dit vers, evenals
in dit geheele Hoofdstuk, bedoelt Paulus met de zonde
het beginsel, waaruit de zondige daden voortkomen, de
heerscheres uit H. V:21, waartoe de Heer, volgens des
Apostels meening, vóór zijn dood in betrekking moet ge-
staan hebben, bijaldien wij althans niet zullen moeten aan-
nemen, dat Paulus zich hier op een onverstaanbare wijze
heeft uitgedrukt, waar hij verzekert, dat Christus ééns
voor altijd der zonde gestorven is en nu Gode leeft, en in-
dien wij een goeden zin zullen kunnen geven aan wat Hij
hieruit afleidt, als Hij verklaart, dat de Christenen met
Christus der zonde zijn gestorven en daarna met Hem
zijn opgewekt en nu in nieuwheid des levens moeten wan-
delen, zonder ooit meer de zonde te dienen. Dit is trou-
wens genoegzaam duidelijk; want eerst noemt hij de Chris-
tenen der zonde gestorven (vs. 2), daarna verklaart hij,
dat zij samengewassen zijn met de gelijkheid van den dood
Van Christus, dat zij nl. met Hem een gelijken dood ge-
storven zijn (vs. 5), en eindelijk stelt hij dien dood van
Christus voor als een afbreking van elke betrekking tus-

-ocr page 76-

66

sehen de zonde als heerschend beginsel en Christus, dien
hij zegt der zonde gestorven te zijn (vs. 10). Paulus be-
schouwt alzoo de Christenen als volkomen vereenigd met
Christus, en met Hem door den dood in geen betrekking
meer tot de zonde staande, met Hem weder levend ge-
worden en verder deelende in al wat den Heer na zijn
opstanding tot zijne verheerlijking wedervaren is. Dit denk-
beeld , dat Christus de plaatsbekleeder der menschheid is,
in wien zij dat alles, wat Hij heeft ondervonden, ook er-
varen heeft, wordt door Paulus nog duidelijker uitgespro-
ken 2 Kor. V: 15. Op deze plaats leidt hij daaruit, dat
één (Christus nl.) voor allen gestorven is, de gevolgtrek-
king af, dat dan allen gestorven zijn, waarbij deze allen
dan zonder eenigen twijfel zoo innig met Christus ver-
eenigd moeten gedacht worden, dat zijn sterven ook het
hunne in zich sluit. Doch het is hem niet alleen om deze
waarheid en haar gevolgtrekking, maar tevens om het oog-
merk te doen, waarmede Christus alzoo voor allen gestor-
ven was en waartoe ook allen in Hem zich als
gestorven
moesten beschouwen. Dit oogmerk was, opdat de leven-
den (die TThrsg, die ook weder deelnamen aan zijn her-
leving) niet meer zich zeiven zouden leven, maar Hem,
die voor hen gestorven en opgewekt was, en in wien zij
dus allen gestorven en opgewekt waren. \'Tirsp xvrüv be-
hoort gelijkelijk bij de twee er op volgende
participia;
waaruit voortvloeit, dat men in de woorden uirsp stvrccv
xTroSxvóvTi niet dezen zin vinden kan: „die in hunne plaats
gestorven is, zoodat zij nu niet behoeven te stervendan
toch zou men eveneens in de woorden
vTvlp acörSiv êysp^^^\'\'\'\'
deze gedachte moeten vinden: „die in hunne plaats is

-ocr page 77-

67

opgewekt, zoodat zij nu niet behoeven opgewekt te wor-
den," wat natuurlijk een ongerijmdheid zou zijn. Daarom
kan Christus in geen anderen zin
virsp ixötüv xttoöocvccv ge-
noemd zijn, dan waarin Paulus reeds van Hem verzekerd
had, dat Hij vTrsp
txvtccv xTrsêavsv i), nl. in dien zin, dat
nu ook
{apoi) oi TrdvTsg xTsêoLvov. Christus wordt dus in
zoo nauwe betrekking tot allen gedacht, dat in zijn dood
die van allen, in zijn opwekking dan ook die van allen
opgesloten was; waarom Paulus dan ook verklaren kon,
dat, dewijl Christus voor allen gestorven was en allen in
Hem gestorven waren, zij, die nu weder in Hem levend
waren geworden, ook geen recht bezaten, om zich zeiven
te leven, daar zij niet zich zeiven toebehoorden, maar
Hem leven moesten en Hem toebehooren, in wien zij ge-
storven en opgewekt waren. Christus was zoowel in ster-
ven als in opstanding hun plaatsbekleeder geweest; met
Hem vereenigd hadden zij aan die beide deelgenomen. Op
deze voorstelling bouwt Paulus dan vs. 17 zijn verklaring,

1) Van Hengel (De Leer van het Avondmaal, bl. 18, 19) zegt, dat
Paulus zich, behoudens het spraakgebruik, waaraan hij gewoon was,
Christus hier niet kan hebben voorgesteld als der zonde, maar dat hij
Hem zich gedacht moet hebben als wegens de zonden gestorven. Doch
juist omdat Paulus allen gestorven noemt, dewijl Christus voor allen ge-
storven is, moeten wij hier aan het plaatsbekleedend sterven denken. Allen
met Christus gestorven, en die leven (omdat zij ook met Hem opgewekt
zijn) niet meer voor zich zeiven, maar voor Christus levende; in Christus
alzoo een nieuw schepsel geworden, daar het oude voorbijging (men ver-
gelijke slechts 2 Kor. Y:15, 17 met Eom. YC: 2—11), ziedaar de meening
van Paulus. Over de verzoening met God en den dood van Christus, als
door God zonde voor ons gemaakt, spreekt hij eerst, nadat hij zich daar-
toe den overgang gebaand heeft door te zeggen: "en alles (wat volgens
vs. 17 nieuw is geworden, dus de vernieuwing) is nit God" enz.

-ocr page 78-

dat wie in Christus is een nieuw schepsel is geworden,
daar het oude voorbijging en alles nieuw wei-d. Het eerste
heeft plaats gehad, toen de Christen met Christus der zonde
stierf; het tweede toen hij met Christus is opgewekt. Na
dat tijdstip leeft hij Gode in Christus Jezus, daar bij de
gerechtigheid dient. Bij dit alles wordt de nauwste levens-
gemeenschap ondersteld tusschen Christus en de zijnen,
zonder welke toch dit met Christus der zonde sterven en
tot een nieuw leven opgewekt worden nifet kan gedacht wor-
den. De waarheid van deze voorstelling van des Heeren
dood voor allen, welke men in tegenstelling met de eerst-
beschouwde de ideëele voorstelling zou kunnen noemen, kan
niet ontkend worden, daar toch de gansche verschijning
van Christus de strekking heeft, om de menschheid in zich
te laten sterven, opstaan en verheerlijkt worden, krachtens
de geheel eenige betrekking, die er tusschen haar en Hem
moet bestaan; een betrekking, waarvan de Heer zelf een
voorstelling gegeven heeft, als Hij zich zei ven den waren
wijnstok, de zijnen de ranken noemde, en die door
Paulus
behalve op de beide reeds beschouwde plaatsen (Rom. VI ^
2—11 en 2 Kor. V:15) nog ontwikkeld wordt Gal. II. 20;
Ef. 11:5, 6; Kol. III: 1 en verv. Deze ideëele
voorstelling
van des Heeren dood als een dood voor allen plaatst
Hem in een onmiddellijke betrekking tot de menschheid
zelve, en onderstelt een weggenomen zijn van den
scheidsmuur tusschen de onreinen en den Heilige. Over-
al, waar deze voorstelling gevonden wordt, zullen wij ver-
geefs naar inlichting zoeken omtrent de kracht van
Jezus
dood tot verzoening en vergeving der zonden. En dit mag
geen bevreemding wekken, omdat toch die
zondenverzoe-

-ocr page 79-

69

ning en -vergeving daar als iets ondersteld wordt, dat reeds
voorafgegaan is; anders immers had die innige vereeniging
van de zijde der menschheid niet plaats kunnen hebben.

Het zal nu duidelijk zijn, dat Paulus aan iets geheel
anders denkt, wanneer hij van Christus, als wegens onze
zonden, aan iets geheel anders, wanneer hij van Hem als
der zonde gestorven spreekt. Uit deze twee oogpunten,
waaruit men met Paulus den dood van Jezus beschouwen
moet, ontwikkelen zich dan ook twee voorstellingen, die
nogtans niet in strijd met elkander zijn, maar waarvan de
eene (de ideëele) op de andere rust. De innige gemeen-
schap, waardoor de Christenen zoo nauw met Christus
vereenigd zijn, dat wat Hij ondervond ook met hen heeft
plaats gehad, wordt door Paulus nog niet ondersteld,
als hij Christus voorstelt als wegens onze zonden gestor-
ven. In dit geval wordt Christus nog niet tot de wereld
in die nauwe betrekking gedacht, welke Paulus zich voor-
stelt, als hij, gelijk 2 Kor. V: 15, zegt, dat allen met
Christus (der zonde) gestorven zijn. Eerst nog verzoening
en vergeving der zonden, langs dien weg verzoening met
God, en nu eerst is er plaats voor de leer van het der
zonde sterven en van de vernieuwing des harten. Volgens
Paulus gaat de vergeving van de zonden aan de verlossing
van de zonde, vergeving aan vernieuwing vooraf, de eerste
door het
bloed, de laatste door den geest van Christus;
cn dit, omdat hij gewoon is, de twee oogpunten, waaruit
hij Jezus\' sterven beschouwt, in die orde naast elkander
te plaatsen, waarin wij ze in den brief aan de Romeinen
geplaatst vinden — eerst Rom. IV: 25, wegens onze
Zonden, dan Rom. VI:lü, der zonde gestorven.

-ocr page 80-

70

Op de vraag, waarvan wij in het begin van deze uit-
eenzetting melding maakten, of nl. Paulus, als hij ver-
klaart, dat de Christenen aan het avondmaal den dood
des Heeren verkondigen, dien uit hetzelfde oogpunt be-
schouwt , als waar hij zegt, dat zij tot den dood van Chris-
tus gedoopt zijn, kan nu het volgende geantwoord worden:
het avondmaal is verkondiging van den dood van Jezus,
alleen voor zoover Hij wegens onze zonden, niet voor
zoover Hij der zonde stierf; want ten gevolge van dien
dood hebben wij de vergeving der zonden door zijn bloed,
waarmede Jezus zelf den drinkbeker in betrekking brengt;
door deze vergeving is het nieuwe verbond opgericht, en
de Heer noemt ook den drinkbeker het nieuwe verbond
door zijn bloed. Wenscht men ingelicht te worden, op
welk een wijze men aan het avondmaal den dood van Je-
zus verkondigen moet, men raadplege Rom. IV:25—V:ll-
De doop daarentegen behoort alleen in verband gebracht
te worden met de andere beschouwingswijze van Paulus,
volgens welke Jezus der zonde, en dus niet met die,
volgens welke Hij wegens onze zonden gestorven is.
De Christenen zijn met Christus der zonde gestorven; en
samengewassen met de gelijkheid zijns doods (voor zoover
Hij nl. der zonde stierf), zijn zij het insgelijks met de
gelijkheid zijner opstanding (Rom. VI: 3—5).

In het kort zou men het onderscheid aldus kunnen
wedergeven:

aan het avondmaal is het: Christus gestorven, en wij nu niet;
bij den doop is het: Christus gestorven, en wij nu ook-

Het uiteengezette kan in weinige woorden aldus worden
samengevat: Paulus leert, dat de dood van Christus uit

-ocr page 81-

71

twee oogpunten moet beschouwd worden, zoodat Hij wegens
onze zonden en der zonde gestorven is. Uit de eerste
waarheid leidt Paulus af: de vergeving der zonden (recht-
vaardiging), de verzoening met God, den vrede met God.
Op de laatste waarheid bouwt hij zijn prediking, dat wie
in Christus gelooft der zonde gestorven is, een nieuw schep-
sel is geworden, Gode moet leven. Met het eerste brengt
hij het avondmaal, met het laatste den doop in verband i).

Na deze uiteenzetting vatten wij den draad van ons on-
derzoek ter verklaring van Rom. \\T: 10 te dier plaatse
weder op, waar wij zeiden, dat het afbreken der betrek-
king tusschen Christus en de zonde een afbreken voor
altijd was geweest (bl. 60). Dat dit het geval is, wordt
door het woord sipxTra,^ buiten twijfel gesteld, indien men
er althans de beteekenis aan geeft van ééns voor altijd,
en niet die van eenmaal. Doet men het laatste, dan
bestaat er voor het woord s(px7ra^ in dit verband eigenlijk
geen reden, en kan het ons dan ook niet verwonderen, dat
men zelfs de meening is toegedaan geweest, dat door dit
woord de uitspraak van Paulus, dat Christus der zonde ge-
storven is, meer verzwakt dan versterkt wordt, en dat zij
alleen ter loops is bijgebracht (Van Hengel, de Leer van het

1) Men vergelijke hiermede De Leer der Zaligheid, bl. 325, vraar de
Hoogleeraar Doedes zegt: «Zij (doop en avondmaal) zijn zinnebeelden, die
ons wijzen op de twee hoofdzaken, waarvan voor ons de zaligheid afhangt,
op de beide in de eerste plaats noodzakelijke vereisohten voor het ingaan
Van het koninkrijk der hemelen, op hetgeen de Heer zelf geboden heeft
in zijnen naam overal te verkondigen. vBokoering en vergeving van zonden"
(Luk. XXIV: 47) moet in zijnen naam onder alle volken gepredikt wor-
den." Vgl. ook van den Hoogleeraar Yan Oosterzee De Theologie des
Nieuwen Verbonds, bl. 226, en Christelijke Dogmatiek, II, bl. 826, 827,

-ocr page 82-

72

Avondmaal, bl. 11). Juist daarom evenwel, omdat het in
de beteekenis van eenmaal opgevat geen passenden zin
geeft, is het duidelijk, dat het vertaald moet worden door
ééns voor altijd, in welke beteekenis het meermalen ge-
bezigd wordt; en dan geeft het niet alleen een passenden
zin, maar kan het hier ter plaatse zelfs onmisbaar worden
genoemd, en zou de geheele redeneering van den schrij-
ver,
VS. 8 aanvangende, van kracht beroofd zijn, als het er
niet stond. Als men het overige gelezen heeft, wordt hier
bepaald een woord verwacht, dat de beteekenis heeft van
voor goed, ééns voor al, ééns voor altijd; men kan
er hier niet buiten.

Wat wil de Apostel bewijzen? Hij wil aantoonen, dat
Christus, na zijn opstanding uit de dooden, niet meer
sterft, aan de heerschappij des doods onttrokken is. Kan
dit nu gezegd worden, door de bewering bewezen te zijn,
dat Christus eenmaal der zonde gestorven is? Dit een-
maal sterven sluit, op zich zelf beschouwd, een andermaal
sterven nog niet uit, maar wel kan men zeggen, dat door
een ééns voor altijd sterven de mogelijkheid van een
volgend sterven weggenomen wordt.

Indien s^paTrx^ nooit in de beteekenis van ééns voor
altijd voorkwam, was het verklaarbaar, dat men met dit
woord zoowel als met den geheelen zin eenigszins verlegen
was; nu moet men er zich evenwel over verwonderen, dat
velen zich nog altijd met de verklaring eenmaal
verge-
noegen (waardoor, zooals wij gezien hebben, én het woord
s^pxTra.^ geheel overbodig, én de gansche zin geheel krach-
teloos wordt), daar het genoeg bekend is, dat fcp^Tr^l meer-
malen in de eerstgenoemde beteekenis voorkomt.

-ocr page 83-

73

Dit woord behoort tot de latere graeciteit, waaraan het
vooral eigen was, praeposities met adverbia, vooral van
tijd en plaats, op zulk een wijze te verbinden, dat de
praep. de beteekenis van het adv. wijzigde (bijv.
dTvo Trpcct).
Daartoe kunnen ook eenige numeralia gebracht worden,
zooals l(p(X7roi^, welk woord o. a. bij Lucianus, Dio Cassius,
en, wat het Nieuwe Testament aangaat, vooral bij den
schrijver van den brief aan de Hebreën voorkomt.

Wat nog de woorden t^ df^xprl» betreft, zij worden vrij
algemeen met het tweede xTréêoivev verbonden, wat behalve
door den geheelen gang der redeneering ook door de con-
structie van het tweede hemistichium gerechtvaardigd wordt,
waar het parallelle
r^ êscp insgelijks met het tweede ^^
verbonden moet worden.

Wordt in dit vers van Christus, en vs. 2 van de ge-
loovigen gezegd, dat zij der zonde gestorven zyn, dit moet
beide malen in denzelfden zin opgevat worden, als het af-
breken namelijk van de betrekking, waarin zij vóór hun dood
tot de zonde gestaan hadden, hoewel men hierbij natuurlijk
niet uit het oog mag verliezen, dat de betrekking, waarin
de Zondelooze tot haar gestaan had, volgens den aard der
zaak niet dezelfde geweest was, waarin de zondige nakome-
lingen van Adam tot haar staan, en dat dientengevolge
insgelijks het afbreken van die betrekking, het der zonde
sterven, eenigszins verschillen moet. Christus toch kon in
den eigenlijken zin gezegd worden voor de zonde dood te
zijn. Te haren opzichte bestond Hij niet meer en zij niet
meer voor Hem; elke betrekking tusschen hen was door
zijn dood verbroken. De geloovigen nogtans, waarvan vs
2 sprake is, konden slechts in een oneigenlijken zin ge-

-ocr page 84-

74

zegd worden gestorven te zijn, voo zoover zij nl. door hun
geloofsvereeniging met Christus aan zijn dood hadden deel-
genomen, terwijl Jezus werkelijk gestorven was en daar-
door voor het vervolg iedere betrekking tusschen Hem en
de zonde volstrekt onmogelijk gemaakt had.

Al was dan de betrekking verschillend, al had Jezus
nooit de zonde gediend, al was ook de wijze, waarop Hij
der zonde gestorven is, verschillend van die, waarop de
in Hem geloovenden haar gestorven zijn, zoo blijft nog-
tans, zooals wij vroeger (bl. 42, 43) reeds opmerkten, als
punt van vergelijking dit vaststaan: zoowel Christus als de
Christenen hebben tot de zonde in betrekking gestaan, aan
welke betrekking een einde gemaakt is door den dood.

In zulk een zin kan Christus met recht gezegd worden
der zonde gestorven te zijn. Brengt men hiertegen in,
dat Hij der zonde niet afsterven kon, omdat Hij de zonde
niet gediend had, aan haar heerschappij niet onderworpen
geweest was, men moet dan niet vergeten, dat het niet
noodzakelijk is, dat men de zonde gediend heeft, om haar
te kunnen sterven, dat het daartoe genoeg is, tot haar in
betrekking gestaan te hebben. Zulks nu was met Christus
het geval, zoolang Hij onder de wet stond. Hij leefde
vóór zijn dood onder de Mozaïsche wet, zooals dit door
Paulus zeiven Gal. IV : 4 wordt uitgesproken, waar hij van
Christus melding maakt als van een
ysvój/.avgv utto vó/mv ,
welk yêi/ófcmv, vooral met het oog op het voorafgaande
ysv. sK yuvoiiKÓc, niet met sommige uitleggers als „subjec-
tus" mag worden verklaard, maar in den zin van „natus"
moet opgevat worden. Paulus wil hier toch de geboorte
van Jezus niet slechts als een gewoon menschelijke, maar

-ocr page 85-

75

ook als een gewoon Joodsche voorstellen, zoodat Hij aan
de besnijdenis en aan alle overige bepalingen der wet even-
zeer onderworpen was als ieder ander Joodsch kind. Leefde
Jezus alzoo onder de Mozaïsche wet, daardoor was Hij met
de zonde in betrekking gebracht. Dit wordt ons duidelijk
uit een andere uitspraak van denzelfden schrijver, volgens
welke de wet de kracht der zonde is (1 Kor. XV: 56), de
zonde alzoo haar kracht bepaald aan de wet ontleent,
wat ook Eom. VH wordt uiteengezet. Van deze wet nu,
welke het eenig aanrakingspunt was, waardoor Christus
in betrekking tot de zonde (in abstracto nl.; niet: tot de
zonden, de zondige daden) stond, wordt Rom. VH: 1 ver-
klaard, dat zij o,ver den mensch heerscht, zoo langen
tijd hij leeft. Toen Jezus dus stierf, hield alle betrekking
tot de wet, en derhalve ook alle betrekking tot de zonde
voor Hem op; en zoo kon dan Zijn sterven met volle recht,
zooals in dit vers geschiedt, een der zonde sterven ge-
noemd worden.

Het is alzoo duidelijk, dat het sterven van Christus
hier alleen met de zonde, het zondige beginsel mag in
verband gebracht worden, en niet met de zonden, de zon-
dige daden. Van de verzoening der zonden wordt hier
niet gesproken; de zondige daden der menschen komen
hier volstrekt niet in aanmerking Vooreerst toch verbiedt
zulks de prosopopoeïa alhier, die de zonde voorstelt als
een heerscheres, gebiedster; ten andere zou xiraL
t^ xy.xp-ic^
in dit en in het 2e vers dan in geheel verschillenden zin
opgevat worden, wat niet geschieden mag, zoo het althans
niet bepaald noodzakelijk moet geacht worden; het zou
toch in strijd zijn met den hermeneutischen regel, dat het

-ocr page 86-

76

niet geoorloofd is, daar waar hetzelfde woord of dezelfde
uitdrukking meer dan eens in het beloop eener rede voor-
komt het in verschillenden zin of beteekenis op te vatten
vooral dan niet, indien daaruit blijken zou, dat de schrij-
ver of spreker zich zeer onjuist uitgedrukt of zeer ver-
keerd geredeneerd had wat met name alhier het geval
zou zijn; ten derde zou dan het parallelisme tusschen de
beide leden van dit vers verbroken worden; terwijl ten
vierde de woorden vsxp.
rfj AiJ^mprl^ (vs. 11) gebieden, hier
aan iets gelijksoortigs te denken.

Ook Scholten noemt het (Leer der H. K. II. 66) het
voldoen aan een grammaticalen eisch, als de woorden
Tj? hier en vs. 2 in denzelfden zin opgevat worden.

"O moet als een accusativus worden opgevat, welke accus,
bij intransitieve werkwoorden meer voorkomt (bijv. ^iji/ ßiov).
Gal. II: 20 komt iets dergelijks voor; ook daar wordt in
het woord
o, zooals door het er op volgende h tv\'kttsi C
jcrA duidelijk wordt, een accus, gevonden, die niets anders
beteekent dan „wat". "O staat alzoo niet voor
xxê\'\' o (zoo-
als men vooral vroeger de gewoonte had, vele ellipsen
aan te nemen, die op geen andere wijze dan door de in-
voeging der praep.
hxtx verklaard konden worden), en de
zin is dus niet:
voor zoover Hij gestorven is. Evenmin
mag het met Benecke, in navolging van Hilarius en Valla,
als subject beschouwd worden (dat, wat stierf van
Christus,
zijn sterfelijk deel), want dit zou met vs. 11 in strijd zijn.

In het tweede gedeelte van vs. 10 laat Paulus nu vol-
gen: O Ts ^^ ra êsü, en wat Hij leeft, leeft Hij Gode.
De meeste uitleggers meenen, dat deze woorden nog tot
de bewijsvoering behooren, dat Christus niet meer
sterft,

-ocr page 87-

77

zooclat de schrijver dan door de verklaring, dat het leven
van Christus een geheel Gode gewijd leven is, aan zijn
vorige bewering nog eenige meerdere kracht zou hebben
willen bijzetten. Wij willen dit gevoelen niet geheel ver-
werpen, daar de genoemde woorden ongetwijfeld ook als
zoodanig eenige bewijskracht bezitten, hoewel de zaak in
kwestie o. i. duidelijk genoeg was aangetoond door de ver-
klaring, dat Christus ééns voor altijd der zonde gestor-
ven is. Het komt ons daarom nog meer aannemelijk voor,
dat met het eerste gedeelte van dit vers de taak van den
Apostel volbracht was, voor zoover hij namelijk de bewe-
ring ontzenuwen wilde, dat het voor den geloovige niet
ontwijfelbaar kon vaststaan, dat hij voor altijd der zonde
gestorven was, zoolang het niet voor hem vast stond, dat
ook Christus voor altijd der zonde gestorven was. Wij hou-
den het er daarom voor, dat, als Paulus nu nog volgen
laat: „en wat Hij leeft, leeft Hij Gode," dit er vooral door
hem bijgevoegd is, om den overgang tot de vermaning in
VS. 11 te vormen, waar hij, na de uitweiding vs. 8—10,
nog eens, en wel als besluit van zijn gansche betoog, de
onafscheidelijkheid uitspreekt van het Gode leven en het
der zonde gestorven zijn, welke, zooals wij gezien hebben,
den hoofdinhoud der behandelde verzen uitmaakt. Daarna
gaat Paulus dan vermanend voort.

Wat de beteekenis der uitdrukking ^ijv rü èsu betreft,
deze blijkt genoegzaam uit vs. 11, waar tot de geloovigen te
Rome gezegd wordt: alzoo ook moet gi^j u zeiven beschou-
wen als Gode levende. Gelijk dus de geloovigen, na der
zonde gestorven te zijn, hun gansche leven met God in be-
trekking moesten brengen, in gemeenschap met Hem leven

-ocr page 88-

78

moesten, leefde ook Christus nu in zulk een betrekking tot
God, waarop door de zonde zelfs niet de geringste invloed
kon uitgeoefend worden; boven den strijd der zonde voor
altijd verheven, was nu zijn leven geheel aan Godgewijd.

"o is weder accusativus. Winer (Gramm, bl. 158) laat
het in het midden, of o hier staat in den zin van: wat
betreft enz., dan wel als objectscasus (quod vivit, vita,
quam vivit).

Vs. 11 besluit Paulus nu met een vermaning, waarvan
de zin hierop nederkomt: alzoo moet ook gij het er voor
houden, dat gij, wegens de gemeenschap, waarin gij met
Christus Jezus staat, niet alleen der zonde
gestorven zijt,
maar ook Gode leeft. Indien de geloovigen te Rome toch
op de nauwste wijze met Christus vereenigd waren, en van
dezen in het vorige vers gezegd was, dat Hij der zonde
gestorven was, en Gode leefde, dan moest dit ook van
hen kunnen gezegd worden. Zij hadden zich dus insgelijks
te beschouwen, als der zonde voor altijd gestorven te zijn,
en Gode te leven.

Dat Koyi^errk niet als indic. maar als imperat. moet op-
gevat worden, blijkt daaruit, dat de rede hier van den
tot den 2™ persoon over-, en vs. 12 en verv.
vermanend
voortgaat. Ook toont het geheele verband aan, dat de
schrijver van zijn lezers geenszins getuigen kon, dat zij het
er voor hielden, dat het genoemde met hen het geval was-
\'Ev X. \'[. beteekent: in gemeenschap met Christus Jezus.
Winer zegt (Gramm, bl. 364) met het oog op deze plaats,
dat de Christen niet alleen door Christus, beneticio Christi,
leeft, maar in Christus, in geestelijk krachtige gemeen-
schap met Hem.

-ocr page 89-

79

Deze woorden hebben zoowel betrekking op vsap. t^ x/u,.
als op ^avTiZi; rw ês^, wat hieruit blijkt, dat deze beide
uitdrukkingen door f/.sv — nauw verbonden zijn, en wel-
daden aanduiden, die in gelijke mate aan Christus toe te
schrijven zijn.

Vs. 11 verspreidt licht over vs. 10, en schrijft ons in
menig opzicht voor, hoe wij dit vers te verklaren hebben.

Uit de beschouwing van Rom. VI: 1—11 blijkt alzoo,
dat Paulus leert, 1" dat door den doop, althans wat het
inwendig leven aangaat, niets tot stand gebracht wordt in
objectieven zin, maar dat hij iets afbeeldt, wat ondersteld
wordt met den doopeling plaats gehad te hebben;
dat
datgene, wat ondersteld wordt met den doopeling plaats
gehad te hebben, bestaat in het met Christus der zonde
sterven en tot een nieuw leven opstaan.

Dit tweeledig resultaat samenvattende, komen wij dus
tot de volgende slotsom: de doop beeldt af het met Chris-
tus der zonde sterven en tot een nieuw leven opstaan.

Vergelijkt men hiermede drie andere uitspraken van
dezen schrijver, 1 Kor. VI: 11, XII: 13 en Gal. 111:26, 27,
dan zal blijken, dat ook aldaar, rechtstreeks of zijdelings,
geheel of gedeeltelijk, dezelfde beteekenis van den doop
geleerd wordt.

Beschouwen wij eerst

1 Kor. VI: 11,

waar wij zien zullen, dat Paulus den doop met iets in
verband brengt, dat overeenkomt met het in gemeenschap
met Christus der zonde sterven.

-ocr page 90-

80

Paulus had in het laatstvoorgaande gezegd, dat dieven,
dronkaards, lasteraars en dergelijken het koninkrijk Gods
niet beërven zouden; en, alzoo gaat hij nu vs. 11 voort,
dat waren sommigen uwer.
Ttvsg is hier een appositie,
die aan het in het verbum opgesloten pronomen toege-
voegd wordt (zie Winer, Gramm, bl. 492; vgl. bl. 581).

Het neutrum tocvto. is hier met minachting gebezigd
(Winer, Gramm, bl. 479; terwijl hij op bl. 153 zegt, dat
het hier even goed „solcher Art," hujus generis, als „solche
Gelichter," talis farinae homines beteekenen kan). Meyer
drukt het zeer schilderachtig uit door: zulk tuig waren
sommigen uwer.

Maar, aldus gaat Paulus voort, gij zijt afgewasschen,
of eigenlijk, omdat de aoristus in den medialen en niet
in den passieven vorm staat: gij hebt u afgewasschen.
Winer zegt (Gramm, bl. 239), dat een aoristus medii met
passieve beteekenis zeer zelden voorkomt, en althans wat
het proza aangaat bijna niet aan te wijzen is; waarna hij
dan, evenals van eenige andere aoristi medii, ook van het
hier voorkomende xTreXovuciffês verklaart, dat het zeer goed
als aor. med. vertaald kan worden. Daar niemand te dier
tijde den doop onderging, die zich niet vrijwillig daartoe
aanbood, bestaat er tegen deze vertaling niet het minste
bezwaar.

Om dit 11e vers in verband met het vorige goed te ver-
staan , is het
0. i. noodzakelijk, dat er eenige woorden in-
gevoegd worden, welke invoeging vooral licht verspreiden
zal over de beteekenis van izTcsKoua-xaOs, dat door de meeste
uitleggers verkeerd verklaard is. Als Paulus namelijk zegt:
en dit waren sommigen uwer; maar gij hebt u afgewas-

-ocr page 91-

81

sehen, enz., is het duidelijk, dat hier eenige woorden uit-
gelaten zijn, die men wel buiten rekening laten kan, als
de verklaring der overige woorden er niet onduidelijk door
wordt, maar die er toch weder tusschen gedacht moeten
worden, als zij over de beteekenis van het overige eenig
licht zouden kunnen verspreiden. Deze aanvulling zal dan
op deze of dergelijke wijze moeten geschieden: en dat
waren sommigen uwer; maar gij zijt het nu. niet
meer, want gij hebt u afgewasschen, enz. Nu is het o. i.
duidelijk, dat ctvrsX. niet op de vergeving der vroeger be-
dreven zonden ziet, zooals o. a. de Synodale Vertaling
meent, maar wel op het voor het vervolg afstand doen
van booze werken, op het verbreken van het beginsel der
zonde, op de wedergeboorte alzoo. De Korinthiërs waren
niet langer dieven, lasteraars, enz., omdat zij, door zich
aan den doop te onderwerpen, verklaard hadden, dat de
kracht der zonde in hen verbroken was, dat zij alzoo voor
het vervolg afstand deden van de booze werken, waaraan
zij zich vóór hun bekeering hadden overgegeven. Dit heeft
wel zoo goeden zin, als de verklaring, volgens welke de
Korinthiërs niet langer dieven, enz. waren, omdat zij bij
den doop vergeving ontvangen hadden van hun vroeger ge-
pleegde zonden. De meeste uitleggers brengen nogtans
met de vergeving der zonden in verband, met ver-
wijzing naar Hand. XXH:16; 11:38; Ef. V:26, en an-
dere plaatsen.

Tegen dit verwijzen naar de beide eerstgenoemde plaat-
sen kan in het algemeen in het midden gebracht worden,
dat wij daar geen uitspraken van Paulus vinden, zoodat
nien geen recht heeft, ze ter verklaring van een gezegde

-ocr page 92-

82

van Paulus te hulp te roepen, zoolang althans niet blijkt,
dat zij, wier woorden daar aangetroffen worden,
ten aan-
zien van het bewuste onderwerp geheel en al het gevoe-
len van Paulus deelden (vgl. Doedes, Hermeneutiek, bl.
83). Al mocht dus blijken, dat Ananias en Petrus volgens
de beide genoemde plaatsen zulk een nauw verband aan-
nemen tusschen den doop en de vergeving der zonden,
als door velen gemeend wordt, dan geeft dit op zich zelf
nog niet veel licht omtrent het gevoelen van Paulus. Doch
is het buitendien zoo boven alle bedenking verheven, dat
volgens Ananias (Hand. XXH: 16) de doop de vergeving
der zonden aanduidt? Wij vinden wel de vergeving der
zonden door hem „met den doop in verband gebragt, maar
om geen andere reden, dan omdat de doop voor het zinne-
beeld der hekeering moet gehouden worden en de bekee-
ring de weg is om aan de vergeving van zonden deel te
verkrijgen. Dat de doop het zinnebeeld van de vergeving
is, wordt er in geen geval door uitgesproken, gelijk de
vergeving ook niet als aan den doop voorafgaande of door
den doop op zichzelven bewerkt of verkregen wordt voor-
gesteld" (Dr. Doedes, de Leer der Zaligheid, bl.
330).

Is het daarenboven aan geen twijfel onderhevig, dat hier
(1 Kor. VI: 11) het meervoud i^^^zpr/as? moet ingevoegd
worden? Zou het enkelvoud niet kunnen bedoeld zijn?
En zou ook niet de omstandigheid, dat het verbum »
t^O\'
;KoÓ£(rêxi in het Nieuwe Testament alleen op deze twee plaat-
sen voorkomt, er toe kunnen bijgedragen hebben, er beide
malen zooveel mogelijk dezelfde beteekenis aan te geven?

Wat Hand. II: 38 aangaat, behalve het eerste bezwaar,
dat naar aanleiding van Hand. XXH: 26 vermeld is, en

-ocr page 93-

83

dat ook hier geldt, zou men in de tweede plaats weder
evenzeer kunnen vragen, of Petrus hier bepaald een recht-
streeksch verband tusschen den doop en de vergeving der
zonden leert, dan wel of deze beide zaken volgens hem.
door de bekeering met elkander in betrekking staan (vgl.
De Leer der Zaligheid, bl. 329, 330).

Wat de laatste der genoemde plaatsen, Ef. V:26, aan-
gaat, houden wij het er voor, dat dit vers eerder uit
1 Kor. VI: 11, dan omgekeerd deze laatste uit de eerste
plaats moet verklaard worden, omdat het meer duidelijk
is, wat 1 Kor. VI: 11 xvrsXovaizaös, dan wat Ef. V: 26
mêtzpla-izc beteekent.

Nog een reden, waarom ixttsX. alhier op de bekeering,
en niet op de vergeving der zonden ziet, vinden wij hierin,
dat yjytxo-^yiTs, als de voortzetting van xTreh. aanwijzende,
terstond daarop volgt. Indien x-nsK. toch op de vergeving
der zonden betrekking had, zou de natuurlijke orde der
drie hier genoemde verba zonder voldoende reden verbro-
ken zijn, en zouden
xttsk. en i\'êiKxtccS>!T£, die dan onmid-
dellijk met elkander hadden verbonden moeten worden,
op eene zonderlinge wijze van elkander gescheiden zijn.

Ook Usteri vat xttsK. op van de zedelijke reiniging, door
het afstand doen van al het booze i).

Bij de verklaring der beide volgende aoristi schijnen
sommige uitleggers op een dwaalspoor gebracht te zijn
lioor de orde, waarin deze beide aoristi voorkomen. Doch

1) Hij zegt (Entwickelung des Paulinischen Lehi-begrifFes, bl. 220):
"Syaoiiym mit i^TrsxSuffao-öat
rbv na^aibv ävßpoittov ist AttoXoinsoLcdM, 1 Kor.
^1:11 (vgl. Eph. V: 26), vrelcher Ausdruck mit xyia^iaBM verbunden
^\'i\'d und ebenfalls eine Anspielung auf die Taufe enthält."

6*

-ocr page 94-

84

behalve dat men, zooals terecht opgemerkt is, de rede
van den Apostel niet beoordeelen mag volgens de gewone
dogmatiek en de orde des heils, zooals die door haar vast-
gesteld is, bestaat er hier, zooals wij hebben aangetoond,
een bepaalde reden, waarom -^y. vóór sdix. geplaatst is.
Er is dus geen grond, waarom deze beide verba niet in
den bij Paulus gangbaren zin zouden verklaard worden.

Meyer heeft sèta. opgevat in den zin van zedelijke recht-
schapenheid, en zegt, dat het hier niet in de beteekenis
van imputatieve rechtvaardiging kan bedoeld zijn, omdat
deze laatste reeds door xTreX. aangeduid
is, en omdat
s^iK., in dien zin opgevat, vóór yjy. geplaatst had moeten
zijn. Het eerste bezwaar geldt wel bij de verklaring, die
hij van irfA. geeft, maar niet bij de onze; en waarom
shy,., in den zin van imputatieve rechtvaardiging opgevat,
toch in dit geval eerst na genoemd
is, hebben wij
straks aangewezen.
Dr. L. W. E. Rauwenhoff (Dissertatie
de loco Paulino, qui est de Aimdtrsi) heeft terecht ge-
zegd , dat ê^ijc., volgens de opvatting van Meyer
verklaard,
tautologisch met wordt.

\'Ev TW OvéfiXTl TOU Kupiov \'lvi(70\'Ü VMl SV tÜ TTVSÓfiXTl TOV
$soü T^f/Mv.
Evenals in het laatste beteekent èv waarschijn-
lijk ook in het eerste gedeelte dezer woorden: door. Wat de
uitdrukking
èv tü ovóizxti betreft, vergelijke men Hand. I^\' =
7, 10, waar sv insgelijks door beteekent; zij wil zeggen: door
den geloovig beleden, uitgesproken naam, m. a. w. door
het geloof in den naam. De laatste woorden van
dit vers
beteekenen derhalve: door het geloof in den naam van den
Heer Jezus en door den Geest onzes Gods; m.
a. w. door
het geloof in den Heer Jezus en door den Heiligen
Geest.

-ocr page 95-

85

Deze woorden behooren bij de drie voorafgaande verba.
Men kan niet als bezwaar hiertegen inbrengen, dat het
AtoK. niet door den Heiligen Geest teweeggebracht was,
want dit bezwaar vervalt, als men zich de zaak slechts
juist voorstelt. Deze voorstelling zal dan ongeveer deze
moeten zijn: de werking des Heihgen Geestes, die men
gewoon is als gratia praeveniens of praeparatoria aan te
duiden, bracht, vooral door het woord der prediking, het
geloof tot stand, dat zich in de bekeering openbaarde.
Na het geloof ontving men den Heiligen Geest, wat ge-
rekend werd, gelijktijdig met den doop te geschieden, aan
welken laatsten men zich onderwierp als blijk van zijn
bekeering.

Meyer meent, dat de laatste woorden van dit vers alleen
bij
ê\'SiicMcóöi^TS behooren, omdat sv r^ Trvsófixri ktK niet bij
XTTshovaxaêe past, daar het ontvangen van den Heiligen
Geest eerst na den doop plaats had. Maar het door i^fA.
aangeduide is reeds een vrucht van den Heiligen Geest,
evenals wij straks zagen, dat zoowel het geloof als de be-
keering aan de werking van dien Geest hun aanwezen te
danken hebben. Met betrekking tot den door Meyer aan-
gevoerden grond, dat het ontvangen van den Heiligen Geest
eerst n a den doop zou plaats hebben, vergelijke men wat
wij vroeger (bl. 24, 25) dienaangaande gezegd hebben.

Hebben wij alzoo gezien, dat Paulus 1 Kor VI: 11 den
doop met iets in verband brengt, dat met het in gemeen-
schap met Christus der zonde sterven overeenkomt,

1 Kor. XII: 13

brengt hij die plechtigheid meer bijzonder met iets in ver-

-ocr page 96-

86

band, dat overeenkomt met het in gemeenschap met
Christus tot een nieuw leven opstaan.

Had de schrijver vs. 12 gezegd, dat evenals het lichaam,
hoewel het vele leden heeft, toch één is, en evenals al
de leden des lichaams, ofschoon vele zijnde, toch slechts
één lichaam vormen, zoo ook Christus, de Christelijke ge-
meente namelijk (vgl. vs. 27), die in Hem haar eenheid
heeft, slechts één lichaam vormt, hij gaat er dan vs, 13
toe over, deze eenheid nader aan te toonen, als hij zegt:
want ook door éénen Geest zijn wij allen tot één lichaam
gedoopt, d. i. wij allen hebben bij den doop denzelfden
Geest ontvangen (wat voor het Christelijk bewustzijn althans
met den doop zeer nauw verbonden was, ja zelfs gerekend
werd gelijktijdig met dezen plaats te hebben), opdat wij
één geestelijk, zedelijk lichaam vormen zouden. Ook uit
deze plaats blijkt, dat het niet de vergeving der zonden,
maar dat het de wedergeboorte, de vernieuwing door den
Heiligen Geest is, die meer bepaald met den doop in ver-
band gebracht moet worden.

Kcii behoort bij h m Trvevfxxri, en wijst aan, dat het
niet slechts een uitwendige eenheid was, waardoor de
Christenen met elkander verbonden waren, maar ook de-
zelfde Geest. De doop, waarbij zij gerekend werden dien
Geest ontvangen te hebben, moest dan bewerken, dat zij
allen slechts één lichaam vormden.

\'EpisjTTT/Vö^pcf!/ moet derhalve niet in tropischen zin (tegen
Scholten, Doopsformule, bl. 31; vgl. zijne Geschiedenis der
Christelijke Godgeleerdheid gedurende het tijdperk des Nieu-
wen Testaments, bl. 45), maar in eigenlijken zin van den
doop opgevat worden, onder dit voorbehoud nogtans, zoo-

-ocr page 97-

87

als Meyer terecht opmerkt, dat deze, gelijk uit de woorden
iv èii mev^oiTi blijkt, van zijn geestelijke zijde volgens
zijn materia coelestis, voor zoover hij geest es doop was,
beschouwd moet worden. De opname toch in de door
Christus gestichte levensgemeenschap geschiedt inwendig
door den Heiligen Geest, en wordt uitwendig door den doop
voorgesteld. Deze beide nu zijn alhier verbonden, als Pau-
lus zegt: ook door éénen Geest zijn wij allen tot één lichaam
gedoopt, d. i. in de eenheid des Christelijken levens opge-
nomen 1).

De Geest moet als het element beschouwd worden, waar-
door de doop geschied is.

In het tweede hemistichium wordt het bij den doop
ontvangen van den Heiligen Geest, waarvan in het eerste
reeds gesproken was, nog eens nadrukkelijk vermeld met
de woorden: en allen zijn wij met éénen Geest gedrenkt
(vgl. de Spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, XV:3,
waar gezegd wordt: uScop (xoCpixc mriasi oivróv). Het lag

1) Men vergelijke hiermede wat Rosenkranz (Encyklop. der theol. Wis-
senschaften, bl. 49) zegt: »Das Bekenntniss ist mit einer symbolischen
Handlung verknüpft, welche äusserlich das vorstellen soll, was innerlich
m dem, welcher sich bekennt, vorgeht. Er entsagt dem natürlichen Leben,
der Welt und sich selbst, um sich in dem göttlichen Geist seiner unend-
lichen Persönlichkeit nach wiederzufinden. Dieser TJebergang kann nur
geistig sein, denn Geistiges allein ist hier der Inhalt. Die symbolische
Handlung stellt denselben als eine Reinigung durch das Wasser dar. Wie
nämlich das Bad den leiblichen Menschen reinigt und erquickt, so reinigt
lind kräftigt den Geist des Menschen das Bewusatsein, dass nicht sein
natürliches
und irdisches, vielmehr sein Leben im göttlichen Geist sein
ihm an sich selbst wesentliches und wahrhaftes Leben sei. Dies Bewusst-
sein aber wird
durch den Eintritt in die Gemeine das seinige."

-ocr page 98-

88

volkomen in den aard der zaak, zich de mededeeling van
den Heiligen Geest, die gerekend werd bij den doop plaats
te hebben, als een gedrenkt worden voor te stellen, daar
men aan de voorstelling van den Heiligen Geest in den
regel de gedachte aan iets van vloeibaren aard ver-
bond. Uit deze gewoonte, om zich den Heiligen Geest als
iets vloeibaars voor te stellen, moeten de hier voorkomende
en dergelijke uitdrukkingen dienaangaande verklaard wor-
den , zooals die van de uitstorting van den Heiligen Geest,
en het gezegde, dat wij Joh. VH : 38 vinden, dat stroomen
van levend water uit het binnenste van hem vloeien zou-
den, die in Jezus geloofde, wat volgens den Evangelist
Johannes blijkens vs. 39 met het oog op den Heiligen Geest
gezegd werd (vgl. Jesaja LVHI: 11). Men moet dus niet,
met sommigen, de hier voorkomende uitdrukking uit die
van de uitstorting van den Heiligen Geest verklaren, maar
deze beide evenzeer uit de vloeibare gedaante, waar-
onder men zich den Heiligen Geest voorstelde.

Moet derhalve ook bij dit tweede hemistichium aan den
doop gedacht worden, in vroegeren tijd heeft men het meer
uitsluitend met het avondmaal in verband gebracht, op
het dwaalspoor geleid door de te verwerpen lezing: (sU)
h TTvsvi^x. Was deze lezing de juiste, dan zou dit hemi-
stichium op deze wijze vertaald moeten worden: en allen
zijn wij tot éénen Geest gedrenkt (d. i. niet: om éénen
Geest uit te maken; maar, zooals Harting zegt: tot deel-
verkrijging daai-aan). Doch, al ware in; echt, dan zouden
er nog twee gewichtige redenen zijn, waarom dit hemisti-
chium niet met het avondmaal in verband gebracht mag
worden. De eerste is, dat de tempus-beteekenis van den

-ocr page 99-

89

aoristus STTOT. evengoed in acht genomen moet worden als
die van den aor. sßdTrr., zoodat beide slechts op een
eenmaal gebeurde zaak betrekking kunnen hebben, niet
op eene, die meermalen plaats had. Wij gelooven toch,
dat zij de grenzen van het parallelisme te ver uitbreiden,
die het niet voor onmogelijk houden, dat de aoristus
sttot,-
alhier niet bepaald op een eenmaal gebeurde zaak betrek-
king behoeft te hebben. De tweede reden is, dat de voor-
stelling, volgens welke men aan het avondmaal met den
Heihgen Geest gedrenkt wordt, nergens in de Heilige
Schriften eenig aanknoopingspunt vindt. Bovendien zou het
toch ook bevreemdend zijn, dat het avondmaal, dat door-
gaans onder beide gedaanten te gelijk voorkomt, hier onder
slechts ééne zou voorgesteld zijn. Anderen, zoo als Bill-
roth, denken bij h ttvsv^ix. sTrorhöijßsv aan de verdere
Voeding en vorming in het Christendom door
«len goddelijken Geest, die zich steeds in iederen Christen
Vernieuwt. Evenzeer als tegen de straks bestreden ver-
klaring is ook tegen deze de aor.-beteekenis van
sttot. een
bezwaar van overwegenden aard.

Rückert vat het verband tusschen de beide hemistichia
aldus op, alsof de bedoeling van Paulus is: wij zijn niet
slechts één lichaam, maar ook één Geest. Evenwel zou
dan toegestemd moeten worden, dat de tegenstelhng ster-
ker zou geweest zijn, indien in het eerste hemistichium de
Woorden
êu h) 7rv£viu>a,Ti niet voorkwamen.
Wij dienen nog stil te staan bij

Gal. m : 26, 27
Paulus had vs. 25 gezegd, dat de Galatiërs, voor zoover

-ocr page 100-

90

zij tot de Christenen uit de Joden behoorden / nadat het
geloof gekomen was niet langer onder den tuchtmeester
(de wet) stonden; en vs. 26 bewijst hij dit, door er aan
toe te voegen: want gij zijt allen zonen Gods door het ge-
loof in Christus Jezus. De bewijskracht ligt hier in het
woord zonen; zij waren vrije, mondige zonen, in tegen-
stelling van wat zij vroeger geweest waren, kinderen na-
melijk (wat in TToci^ocyccyóc opgesloten ligt), aan wie de
volle vrijheid nog niet kon toegestaan worden, voor wie
nog eenig opzicht onmisbaar was.

Dit zoonschap nu hadden zij door het geloof in Christus
Jezus verkregen; en wel zij allen, ook diegenen onderhen,
die zich niet van het Jodendom maar van het heidendom
tot het Christendom bekeerd hadden, en alzoo niet recht-
streeks onder de Tcci^ayccyia der wet geleefd hadden.

Zoodanige zonen dan waren zij geworden door het ge-
loof in Christus Jezus. Deze woorden behooren bij
elkander, en duiden de „fides in Christo reposita," het in
Christus berustende geloof aan. Ook Winer is van oordeel,
dat deze woorden bijeen behooren. Hij zegt (Gramm, bl.
128), dat van den regel, dat het lidwoord herhaald moet
worden, als het hoofdwoord door nomina met praep. een
nadere uitbreiding ontvangt, die gevallen uitgezonderd wor-
den, dat zulk een uitbreiding met het hoofdwoord in den
grond slechts één begrip vormt. Zulke uitzonderingen moe-
ten volgens hem vooral gerekend worden plaats te hebben
bij de dikwijls voorkomende Apostolische (Paulinische) for-
mule:
èv XpKTTcc \'ly^rrov, terwijl hij dan verwijst naar Kol.
1:4 en Ef 1: 15. Sommigen verbinden
èv XpicrTc~c \'Iwo^
met ub) êsoü èa-s, waarvan het dan een nadere bepaling

-ocr page 101-

91

20U ziju (utpote Christo prorsus addicti. Üsteri); maar dan
2011 het een matte parallel van hk Tijg Trhreccg zijn, en
Zou een van deze bepalingen vrij wel kunnen gemist worden.

Daar de woorden Xpi^TOv heltmoLahs blijkens het vooraf-
gaande yöip op het vorige vers terugslaan, moet men aan-
nemen, dat
VS. 27 zeer nanw met vs. 26 verbonden is.
Dit verband moet dan daardoor ontstaan zijn, dat de
Woorden XpiTTov ivs^óa-iza-êe rechtstreeks terugslaan op de
Woorden
^ix rijg TridTsoog èv Xpurr^ \'liitroü, zoodat de eerste
uitdrukking derhalve nagenoeg synoniem wordt met
tvkttsusiv

X. \'l. Paulus redeneert dan op deze wijze; door u tot
Christus te laten doopen hebt gij verklaard Christus aan-
gedaan te hebben; hebt gij Christus aangedaan, gelooft gij
in Christus, zijt gij daardoor in de nauwste gemeenschap
met Hem getreden, die de Zoon van God is, dan kunt gij
zeiven insgelijks als zonen van God aangemerkt worden.

Men mag niet zeggen, dat door vs. 27 rechtstreeks be-
wezen wordt, dat de Galatische Christenen zonen van God
Waren; dit zou toch alleen in dezen zin kunnen gezegd
Worden er door bewezen te zijn, dat Paulus aantoont, dat
de voorwaarde, die tot dit zoonschap gevorderd wordt,
bij hen aanwezig was. Zij waren kinderen Gods, omdat
2ij aan de voorwaarde (het geloof in Christus Jezus) vol-
deden, die daartoe geëischt wordt; en dat zij aan die
Voorwaarde voldeden moest als waar aangenomen worden,
enidat zij het zeiven verklaard hadden, door zich te laten
doopen.

Op grond van het te voren gezegde mag alzoo niet aan
Neander (Geschiedenis der Christelijke Kerk onder de lei-
ding der Apostelen. H. 201) toegegeven worden, dat

-ocr page 102-

92

Paulus hier in plaats van: „zoovelen gij tot Christus ge-
doopt zijt" zou hebben kunnen zeggen: „zoovelen gij aan(?)
Christus gelooft." Dan toch zou hier een tautologie ont-
staan zijn.

Door den doop worden noodwendig, zooals gewoonlijk
bij Paulus, het geloof en de bekeering ondersteld (vgl.
H. Messner, die Lehre der Apostel und neutestamentl.
Schriftsteller, bl. 279).

Over de beteekenis der uitdrukking ßxTrrl^sa-dxi slg Xpimiv
vergelijke men wat wij bij de verklaring van Rom. VI: 3
dienaangaande gezegd hebben.

Wat de uitdrukking sv^ósaêxi rivx betreft, die eenige
malen in het Nieuwe Testament voorkomt, hare beteekenis
schijnt in het algemeen te zijn: zich met iemand overdek-
ken, zoodat het vorige niet meer aanschouwd kan worden.
\'\'Ev^v£<rêxi tov véov, tov kxivov \'dvêpccirov geeft dan te kennen,
dat de oude mensch niet meer gezien wordt, maar alleen de
nieuwe; en
êv^vscrêxi Xpurrév beteekent dan: in zoo nauwe
gemeenschap met Christus treden, dat niets anders dan
Christus aanschouwd wordt; of, zooals Harting (Grieksch-
Nederduitsch Handwoordenboek op het Nieuwe Testament,
art. h^ucc) in denzelfden zin zegt: „het in levensgemeen-
schap treden met Christus, wiens beeld de geloovige naar
buiten vertoont." De uitdrukking iv^ustrêxt XptTTÓv komt
slechts tweemaal, Rom XIII: 24 en alhier, in het Nieuwe
Testament voor, op welke beide plaatsen zij in genoemde
beteekenis moet opgevat worden. Het verschil tusschen
Rom. XIII: 24 en Gal. 111:27 bestaat dan hierin, dat
het
èvlvsaêizi Xpta-TÓv ginds van het ethische standpunt
als een gebod, hier van het dogmatische standpunt als

-ocr page 103-

93

een feit beschouwd wordt; het wil hier toch zeggen: gij
hebt dezelfde eigenaardige verhouding, waarin Christus
tot God staat, voor u verworven; evenals Hij zijt ook gij
zonen Gods.

Usteri meent (Paulin. Lehrb., bl. 219) vooral op grond
van deze plaats, dat het beeld van het aandoen van den
nieuwen mensch, dat bij Paulus voorkomt, wellicht aan
den doop ontleend is. Evenzoo vindt hij (vgl. zijnen com-
mentaar op dezen brief) ook hier door
sv^üsirêxt Xpiuróv het
aandoen van den nieuwen mensch aangeduid. Maar ten
eerste moet hiertegen ingebracht worden, dat hier volstrekt
niet over den nieuwen of over welken mensch dan ook, maar
over Christus, den Zone Gods, gesproken wordt; en ver-
volgens , dat deze woorden, volgens de meening van Usteri
Verklaard, geen goeden zin geven, als men ze in verband
met het vorige beschouwt. Wij hebben toch gezien, dat
door ytzp aangewezen wordt, dat
sv^. X, rechtstreeks op
de
7ri(7rtg èv X, \'I. terugslaat, Terwijl de bewijskracht van
VS. 26 daarin ligt, dat Christus de Zoon van God is, heeft
Usteri haar ten onrechte in TrmTsg gezocht. Hij schijnt
niet ingezien te hebben, dat aan het einde van vs. 26 de
Woorden r^
ul^ rov êsoïi er vanzelf moeten bijgedacht
Worden. Had Paulus met
èvl. X. het aandoen van den
nieuwen mensch bedoeld, dan was het niet overbodig ge-
weest, van dien nieuwen mensch melding te maken, daar
öï" volstrekt nog niet over gesproken was.

De slotsom van onze beschouwing van Gal. III: 26, 27
is de volgende: de doop wordt hier in verband gebracht
met het geloof. Daar nogtans geloof en bekeering onaf-
scheidelijk met elkander verbonden zijn, kan deze plaats

-ocr page 104-

94

niet geacht worden in strijd te zijn met andere uitspraken
van dezen schrijver, waaruit duidelijk blijkt, dat hij den
doop rechtstreeks met de bekeering in verband brengt.

Na alzoo in het algemeen de beteekenis van den doop
volgens Paulus in het ücht gesteld te hebben, wenschen
wij thans onze aandacht op een plaats te vestigen, waar-
uit eenigszins blijken kan, welke waarde door dezen Apos-
tel aan die plechtigheid toegekend wordt. Wij hebben het
oog op

1 Kor. 1: 13—17«.

Paulus berispt hier de Korinthische Christenen wegens
de verdeeldheid, die onder hen heerschte door het partij
trekken voor verschillende leeraars. Door leden van het
huisgezin van zekere Chloë, die wellicht onlangs uit Ko-
rinthe te Efeze, waar Paulus dezen brief schreef, gekomen
waren, was hem namelijk kenbaar gemaakt, dat aldaar
twisten heerschten, dat de Christenen aldaar niet eenstem-
mig dachten; dat sommigen verklaarden tot de partij van
Paulus te behooren, anderen tot die van Apollos, terwijl
nog anderen wederom in een anderen geest partig kozen.
Om hun nu zoo duidelijk mogelijk te maken, hoe ver-
keerd zij, die zich aan zulke partijschappen
overgaven,
daardoor handelden, bestrijdt hij in de eerste plaats die-
genen, die zich naar hem zeiven noemden, en vraagt hij
hun: is Paulus misschien voor u gekruisigd? Is het dan
niet Christus, maar is het volgens uwe meening een ander,
Paulus, of wie dan ook, die u zich door zyn bloed ten
eigendom verworven heeft, zoodat gij u bij voorkeur naar

T

-ocr page 105-

95

hem noemen zoudt? Of zijt gij tot den naam van Paulus
gedoopt ? Hebt gij, toen gij u doopen liet, u verbonden,
om voortaan den naam van Paulus te belijden? Op deze
■wijze toont Paulus dan de ongerijmdheid aan niet alleen
van het gevoelen der partij, die zich naar hem noemde,
maar tevens ook van dat der anderen, die, zij mochten
zich dan al naar uitnemende voorgangers noemen, nogtans
voorbij zagen, dat Christus geheel en Christus alleen het
voorvk^erp zoowel des geloofs als der belijdenis behoorde
te zijn.

Was Christus voor hen gekruisigd, waren zij tot zijnen
naam gedoopt, zij mochten zich dan ook, volgens Paulus\'
meening, niet naar den naam van een ander, ook niet
van hem zeiven noemen. Hij dankt er God zelfs voor,
flat hij slechts aan zeer weinigen hunner den doop heeft
toegediend, daar het nu toch volstrekt onmogelijk was,
de beschuldiging tegen hem in te brengen, tlat hij tot
2ijn eigen naam gedoopt had, met het doel, zich een
aanhang te vormen. Deze beschuldiging zou waarschijn-
lijk wel niet achterwege gebleven zijn, maar door zijn
vijanden volvaardig tegen hem zijn ingebracht, indien zij
het met eenige hoop op gOeden uitslag hadden kunnen
doen. Het valt Paulus onder het schrijven evenwel nog
in, dat ook nog het huisgezin van Stephanas door hem
gedoopt is ; en daar hij het zich niet juist meer herinneren
kan, of te Korinthe welKcht ook nog een enkele andere
door hem gedoopt kon zijn, voegt hij er bij: voor het
overige weet ik niet, of ik iemand anders gedoopt heb.
Hij zegt dit, ten einde aldus, voor het geval, dat er nog
ifimand door hem mocht blijken gedoopt te zijn, alle

-ocr page 106-

96

mogelijke beschuldigingen af te weren, dat hij de zaak
niet geheel naar waarheid voorgesteld had.

Het blijkt derhalve, dat volgens Paulus de doop, hoe
veelbeteekenend deze plechtigheid, als symbool beschouwd,
naar zijne schatting dan ook wezen mocht, toch van
niet
den minsten invloed op iemands zaligheid is, gelijk wij
dan ook aanstonds zien zullen, dat hij ver
achterstaat
bij de verkondiging des Evangelies. Had Paulus aan den
doop zulk een kracht toegeschreven, dat men er wer-
kelijk door met Christus vereenigd werd, dat men er den
Heiligen Geest door ontving, hij zou aan het bedienen van
deze plechtigheid wel meer waarde hebben toegekend, dan
hij er volgens deze verzen aan gehecht heeft. Dan toch,
wanneer hij gemeend had, dat de doop nog om andere
redenen moest toegediend worden, dan hoofdzakelijk daar-
om, omdat Christus het geboden heeft, zou hij er zich
ongetwpeld niet over verheugd hebben, dat hij aan
slechts
weinigen den doop toegediend had, omdat men nu de oor-
zaak der verdeeldheid in de Korinthische gemeente
althans
niet aan hem toeschrijven kon. Had hij aan deze plech-
tigheid hooger waarde toegekend, dan volgens deze woor-
den van hem het geval is, hij zou voorzeker, hoe betreurens-
waardig zulk een verdeeldheid dan ook had mogen ziju,
het verwijt van er aanleiding toe te hebben gegeven niet
gevreesd hebben. Onderstellen wij daarentegen voor een
oogenblik, dat hij zich de mogelijkheid had
voorgesteld,
dat in de Korinthische gemeente verdeeldheid ontstaan was,
die aanleiding ontleend had aan zijn Evangelieprediking, of
daaraan, dat hij sommigen tot het geloof, tot de
bekeeriiig
gebracht had; zou men zich dan kunnen voorstellen, dat

-ocr page 107-

97

Paulus, al was daaruit nog zoo groote verdeeldheid ont-
staan, geschreven zou hebben: ik dank God, dat ik aan
slechts weinigen onder u het Evangelie verkondigd, dat ik
slechts weinigen uwer tot geloof, tot bekeering gebracht
heb, omdat niemand nu zeggen kan, dat ik het met het
doel gedaan heb, om mij een eigen aanhang te vormen?

Vs. 17 gaat hij nu tot een nieuw onderwerp over, tot
een rechtvaardiging namelijk van zijn eenvoudige Evangelie-
verkondiging uit den inhoud des Evangelies. De overgang
van het vorige tot dit onderwerp wordt gevormd door het
begin van het 17^ vers, dat bij de beantwoording der
vraag, hoe Paulus over den doop dacht, in het bijzonder,
welke waarde hij daaraan toekende, ongetwijfeld veel licht
verspreidt. Hij zegt daar:
ou yxp izTïéorTsiKév Xpiarog
ßxTTTit^siv xKXx. sud\'yysXi^siTêxi, d. i. want Christus heeft
mi] niet gezonden, om te doopen, maar om het Evangelie
te verkondigen. Terwijl hij er zich helder van bewust is,
dat het laatste, de verkondiging des Evangelies, het doel
zijner ApostoUsche zending was, wil Paulus met deze woor-
den zeggen, dat het doopen, als een handeling, waartoe
een hooge graad van bekwaamheid geen volstrekt onmis-
baar vereischte is, daar zij toch van uitwendigen aard is,
met door de Apostelen behoefde verricht te worden, maar
zeer goed door anderen geschieden kon. Zoo konden de
■Apostelen zich dan onverdeeld aan de verkondiging des
Evangelies toewijden, wat de bepaald hun opgedragen last
Was. En dat Paulus niet de eenige Apostel was, die er
200 over dacht, blijkt uit Hand. X:48, waar Petrus, van
Oordeel zijnde, dat aan eenige geloovigen, die den Heiligen
^eest ontvangen hadden, de doop niet onthouden mocht

-ocr page 108-

98

worden, deze plechtigheid niet zelf bedient, maar zulks aan
anderen gelast. Dat deze Apostohsche gewoonte niet ge-
acht kan worden in strijd te zijn met het bevel van den
Heer Jezus (Matth. XXVni:19), blijkt niet alleen daaruit,
dat volgens dit bevel het f/MêviTsvsiv het eenige was, wat
door den Heiland bevolen werd, maar ook uit een ver-
gelijking van die plaatsen bij Markus en Lukas, waar,
zoo al niet op dezelfde, dan toch op een gelijksoortige
gebeurtenis schijnt gedoeld te zijn, als Matth. XXVHI:
16—20. Ook bij Markus toch (XVI: 15) is wederom het
verkondigen van het Evangelie het eenige, wat den disci-
pelen bevolen wordt; terwijl bij Lukas (XXIV: 47) alleen
van dit laatste melding gemaakt, en de doop zelfs niet
genoemd wordt.

Men heeft deze uitspraak van Paulus trachten te ver-
zwakken, door
ov ixXKÓ, niet in den zin van: niet —
maar op te vatten, maar in dien van: niet zoozeer —
als; zoodat hij dan eigenlijk gezegd zou hebben: want
Christus heeft mij niet zoozeer gezonden, om te doopen,
als wel, om het Evangelie te verkondigen. Men vergelijke
daarover Winer (Gramm, bl. 462), die
ov alhier als een
volstrekte ontkenning opvat, hoewel hij toestemt, dat er
enkele plaatsen gevonden worden, waar om rhetorische
redenen de absolute negatie in plaats van de „bedingte"
(relatieve) gekozen is, niet om reëel (logisch) de eerste
voorstelling kortweg op te heffen, maar om alle opmerk-
zaamheid onverdeeld op de tweede te doen vallen, zoodat
de eerste, bij haar vergeleken, verdwijnt.

Ook Eiückert is van meening, dat ov xKXik hier niet
beteekent: niet — maar, en brengt de volstrekte ont-

-ocr page 109-

99

kenning alhier op rekening van het sterk rhetorisch ko-
loriet. Het kan nogtans moeilijk geloochend worden, dat
van dit sterk rhetorisch koloriet althans in het onmiddel-
lijk voorafgaande nog weinig sporen gevonden worden,
zoodat men dan zou moeten aannemen, dat het eensklaps
alhier ontstaan was.

Sommigen hebben er bezwaar tegen, ou als een absolute
negatie op te vatten, omdat het doopen toch ondergeschikt
doel en plicht zelfs van den Apostel was in dat geval,
dat hij het niet aan een ander kon opdragen. Moet die
plicht erkend worden, niet minder voorzeker ook, dat
Paulus in zulk een geval niet als Apostel optrad, maar
als plaatsvervanger van hem, wien hij dit, als deze aan-
wezig geweest was, opgedragen zou hebben, zoodat het
bedienen van den doop, ook in dit geval, niet tot zijn
Apostolisch ambt behoorde.

Het spreekt nogtans vanzelf, dat, als niet het doopen,
maar de verkondiging des Evangelies (Hand. IX: 15 ; XXII:
15; XXYI: 16—18) het doel was, waartoe Paulus door
Christus gezonden was, daarin volstrekt niet opgesloten
ligt, dat het eerste hem verboden was, maar dit alleen,
dat het niet het doel zijner zending, en derhalve een bij-
zaak voor hem was. Had hij er anders over gedacht, was
de doop in zijn oog volstrekt onmisbaar geweest, had hij
in die plechtigheid iets gezien, waarvan de behoudenis af-
hankelijk was, of door middel waarvan een bijzondere god-
delijke genadewerking verkregen kon worden, het zou inder-
daad onbegrijpelijk zijn, hoe hij den doop beneden de
prediking plaatsen, hoe hij schrijven kon: Christus heeft

"^ij niet gezonden, om te doopen, maar om het Evangelie

7*

-ocr page 110-

100

te verkondigen. Maar niet onbegrijpelijk is dit, als men
door een nauwkeurige kennis van zijn leerbegrip tot de
slotsom gekomen is, dat niet de doop, noch iets anders,
maar het geloof in den Heer Jezus alleen door hem als
de weg of het middel beschouwd wordt, om al die zege-
ningen te verwerven, die over een ieder uitgestort worden,
die den vrede door het bloed des kruises als den eenig
waren, onvergankelijken vrede heeft leeren kennen.

Er blijven nu nog drie plaatsen (1 Kor. VH: 14; X:l, 2;
XV: 29) over, waar Paulus over „doopen" spreekt, of
waaruit althans iets van zyn gevoelen omtrent den doop
kan opgemaakt worden. Van deze willen wij het eerst de
meest belangrijke,

] Kor. Vn:14,

nader beschouwen.

In het 12e en 13e vers van dit Hoofdstuk, dat over het
huwelijk en den ongehuwden staat handelt, had
Paulus,
over huwelijken tusschen Christenen en niet-christenen
sprekende, gezegd, dat in zulk een geval de
Christelijke
echtgenoot de verbintenis niet verbreken mocht, indien de
ander den wensch daartoe niet te kennen gaf; want, zegt
hij
VS. 14, de ongeloovige man is geheihgd door de vrouw,
en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den broeder.
Om deze reden behoefde de Christelijke echtgenoot er geen
bezwaar in te zien, bij zulk een verbintenis te blijven vol-
harden; de niet-christelijke echtgenoot toch kon
geacht
worden „geheiligd" te zijn uit kracht van zijn betrekking
tot de Christelijke wederhelft, daar men het zich niet

-ocr page 111-

101

anders denken kon, of de Christelijke factor moest op de
Joodsche of heidensche wederhelft een niet slechts neutra-
liseerenden, maar ook zegevierenden invloed uitoefenen.
Dat bij ^^yisiuToti niet, zooals gewoonlijk bij Paulus, aan
die zedelijke heiligheid gedacht moet worden, die de vrucht
des geloofs en de voortzetting der wedergeboorte is, blijkt
uit het tweede gedeelte van dit vers ; het moet met Meyer
opgevat worden in den zin van „der heiligen Weihe des die
èKzXi^tjix, êiov bildenden christlichen Gemeindeverbandes."

\'Eu yuuizixl, in, door (de gemeenschap metj de vrouw.
Vgl. Winer (Gramm, bl. 364).

\'Ett« XTÄ, d. i. want anders (indien namelijk de onge-
loovige echtgenoot niet door de geloovige wederhelft gehei-
ligd wordt) zijn (vgl. Winer, Gramm, bl. 266) uw kinderen
onrein. Paujus gaat hier, als van een in de Christelijke
gemeente algemeen aangenomen gevoelen, van de onder-
steUing uit, dat kinderen, uit Christelijke ouders geboren,
reeds als zoodanig, alleen krachtens de nauwe betrekking,
Waarin zij tot leden der Christelijke gemeente stonden,
\'^yioi konden genoemd worden, zonder dat zij door geloof
en bekeering zelfs in het minst hadden kunnen toonen,
Onder de leden dier gemeente te behooren geteld te wor-
den; en van deze ondersteUing uitgaande bewijst hij wat
hij even te voren gezegd had , dat de ongeloovige echtge-
noot als geheiligd kon beschouwd worden wegens zijn in-
nige gemeenschap met de Christelijke wederhelft. Evenals
toch bij de genoemde kinderen hun nauwe betrekking tot
leden der Christelijke gemeente op zich zelve reeds vol-
doende was, om ze ais
Syioi te doen beschouwen, evenzoo
nioest in de genoemde gemengde huwelijken een insgelijks

-ocr page 112-

102

zeer nauwe betrekking dan ook gevolgen hebben, aan die
van de eerstgenoemde betrekking in aard, zoo dan al niet
in graad, gelijk.

In de nauwste levensgemeenschap alzoo, die men zich
denken kan, die namelijk, welke ouders met hun kinde-
ren, en echtgenooten onderling verbindt, is mede de oor-
zaak van den invloed te zoeken, dien de Christen uit-
oefent. De rechtstreeksche invloed, welken ouders zoowel
door het voortdurend verkeer met hun kinderen als door
het natuurlijk gevoel van afhankelijkheid, waarmede dezen
vervuld zijn, op hen uitoefenen, is nog veel krachtiger
zelfs dan die van het onderricht, en begint reeds, zoodra
zich bij de kinderen het verstand slechts eenigszins begint
te ontwikkelen, reeds lang alzoo, voordat zij voor eigen-
lijk onderricht vatbaar zijn (vgl. De Wette, St. u. Kr. 1830.
bl. 671). Dat volgens Paulus de invloed van ouders op hun
kinderen zelfs nog sterker geacht moet worden dan die van
echtgenooten op elkander, zou reeds kunnen blijken uit
de twee verschillende woorden {^yixo-Tai en S,\'yix), waarvan
hij zich bedient, om den invloed van Christenen op niet-
christenen aan te duiden. Bezigt hij ^yixo-rai ten opzichte
van den invloed, dien echtgenooten op den toestand van
elkander, en ^yicx van den invloed, welken ouders op den
toestand van hun kinderen uitoefenen, daaruit schijnt te
blijken, dat hij den laatsten invloed voor krachtiger dan
den eersten houdt, hoewel het verschil dan ook volgens
hem niet van dien aard moge zijn, dat een vergelijking
tusschen deze beide voor onraadzaam zou moeten gehou-
den worden. Met recht zou men met Scholten (Leer der
Hervormde Kerk. IL bl. 260) aan Gorter mogen vragen:

-ocr page 113-

103

„Zou Paulus den ongeloovigen man, dien hij in zijne
vrouw geheiligd acht, ook even als het Christenkind ayioq
hebben kunnen noemen?"

Uit deze plaats blijkt i), dat de onmondige kinderen der
Christenen in den Apostolischen tijd niet gedoopt werden 2).
Was het omgekeerde toch het geval, dan had de rede-
neering van Paulus geenerlei grond. Zij komt hierop neder:
evenals uw onmondige kinderen, zonder Christus beleden
te hebben, door hun ouders heilig zijn, evenzeer mag ook
aangenomen worden, dat niet-christelijke echtgenooten,
personen alzoo, die evenmin als die kinderen Christus be-
leden hebben, door de verbintenis met hun Christelijke

1) Ook Domela Kieuwenhuis zegt (Bijbelsoh Woordenboek, art. doop),
dat uit deze plaats schijnt te blijken, dat de bedoelde kinderen niet ge-
doopt zijn. Luthardt (Komp. bl. 263), die overigens de Apostolische
instelling van den kinderdoop erkent, is nogtans van meoning, dat deze
plaats met die vraag niet te maken heeft, daar hier niet sprake is van de
betrekking tot Grod of tot de gemeente, maar van de "Pamiliengemein-
schaft," wier Christelijke heiligheid door de ongeloovigheid van den eenen
echtgenoot of de aangeboren zondigheid der kinderen niet weggenomen
wordt (vgl. Hofmann, Schriftbeweis. I. 514).

2) Men moet één van beiden stellen: óf Paulus drukt hier zijn eigen ge-
voelen uit, óf hij spreekt e concesso, in welke beide gevallen nogtans evenzeer
moet aangenomen worden, dat de kinderdoop in de Korinthische gemeente
liet plaats vond. In het eerste geval kan men zich wel op hem tegen,
Hiaar niet voor den kinderdoop beroepen; in het tweede geval geeft hij
^ijn eigen gevoelen niet te kennen, zoodat moeilijk met juistheid na te
gaan is, wat zijn meening dienaangaande is. 2jooveel zou dan alleen blij-
\'ien, dat hij de kinderen der Christenen, alleen op grond van hun af-
■Jsomst, nog niet als &ytoi beschouwt; maar over de al- of niet-noodza-
lielijkheid van hun den doop toe te dienen spreekt hij zich, ook dan,
niet uit.

-ocr page 114-

Iü4

wederhelft geheiligd zijn. Gaat men nu van de onderstel-
ling uit, dat deze kinderen gedoopt en dus eerst daar-
door heilig waren, dan zou de bewijsvoering van Paulus
niet zeer afdoende zijn. Met recht zou men weder met
Scholten (Doopsformule, bl. 34) kunnen vragen: „Hoe kon
toch ooit het feit, dat de kinderen voor heilig gehouden
werden, dienen tot betoog voor de stelling, dat echtge-
nooten door de gemeenschap met elkander geheiligd waren,
wanneer die kinderen eerst heilig werden, nadat zij door
den doop in de Christelijke gemeente waren ingelijfd?
Ware dit het geval geweest, dan kon immers ook de on-
gedoopte heiden niet geacht worden in zijne vrouw, maar
alleen door den doop geheiligd te worden."

Om den kinderdoop te rechtvaardigen, om het althans
als waarschijnlijk te doen voorkomen, dat in den Aposto-
lischen tijd de kinderen der Christenen gedoopt zijn, be-
roept men zich, behalve op deze plaats, ook nog op zoo-
danige plaatsen, waar van huisgezinnen gesproken wordt,
die gedoopt zijn (bijv. H. 1:16; Hand. XVI: 15, 33). Maar
behalve dat eerst nog zou moeten bewezen worden, dat in
die huisgezinnen onmondige kinderen geweest zijn
(want
met de andere hebben wij hier natuurlijk niet te maken),
wat wel even moeilijk te bewijzen zal zijn, als het tegen-
deel, bestaat er nog geen grond voor om aan te nemen,
dat zulke kinderen, indien zij in die huisgezinnen al aan-
wezig zijn geweest, gedoopt zullen zijn. Dit zou
althans
in strijd zijn geweest met de beteekenis, die de doop
had, als symbool van het met Christus der zonde sterven
en tot een nieuw leven opstaan; waaruit
voortvloeide,
dat niemand zich aan den doop onderwerpen kon, die

-ocr page 115-

105

niet in Christus geloofde (vgl. wat Lange dienaangaande
ter beantwoording van Klein gezegd heeft). Van dit ge-
loof vinden wij dan ook meestal nog vóór den doop opzette-
lijk melding gemaakt (bijv. Hand. XVI: 31, 33; XVHI:8):
en van die huisgezinnen, die gedoopt werden, worden door-
gaans bijzonderheden vermeld, die op onmondige kinde-
ren moeilijk van toepassing kunnen zijn. Zoo wordt bijv.
van Coxmelius, van den cipier, en van Crispus gezegd,
dat zij met geheel hun huis godvreezend waren, aan God
geloovig geworden waren, aan den Heer geloovig werden
(Hand. X:2; XVI:34; XVHLB). Vgl. wat Ris dienaan-
gaande gezegd heeft. Zoo hieruit al niet blijkt , dat in
die huisgezinnen geen kinderen geweest zijn, dit althans
wel, dat zij er in deze gevallen niet onder begrepen ge-
rekend werden. Evenzoo handelen wij nog heden, als wij,
van de familie A. of B. sprekende, meestal vrij duidelijk
alleen de volwassen leden van dat huisgezin bedoelen, en de
onmondige kinderen buiten rekening laten. Zegt men (Van
Oosterzee, Chr. Dogm. IL bl. 830), dat het „schier ondenk-
baar" is, dat in de genoemde huisgezinnen „de ouders den
doop alleen voor zich zeiven en niet tevens voor hun kroost
gevraagd zouden hebben," schier even ondenkbaar is het,
op genoemden grond, dat de Apostelen of hun dienaren,
die den doop toedienden, aan zulk een verzoek voldaan
zouden hebben.

Op grond van dit alles meenen wij recht te hebben tot
de bevi^ering, dat in den Apostolischen tijd de onmondige
kinderen der Christenen niet gedoopt werden \').

L

1) Zoü lezen wij ook Hand. VIII ; 12 van inwoners van eene stad van

-ocr page 116-

106

üe Hoogleeraar Van Oosterzee (Chr. Dogni. IL bl. 829)
stemt toe, dat de volstrekte noodzakelijkheid van den kin-
derdoop niet kan aangewezen worden; en onbewimpeld er-
kennende, „dat deze handeling vaak op gronden
verdedigd
is, die bezwaarlijk den toets kunnen doorgaanvoegt hij
er terecht bij, „dat men vaak uit anti-doopsgezinden ijver
in dezen strijd de juiste maat overschreden, en meer heeft
willen bewijzen, dan noodig en mogelijk was. Het is niet
de vraag," alzoo gaat de geleerde schrijver voort, „of alleen
jonge kinderen, en of die allen gedoopt moeten worden:
maar of ook zélfs jonge kinderen gedoopt mogen worden.
Niet, of de kinderdoop juist het hoogste ideaal van den
doop, maar of óok de kinderdoop waarlijk doop
is, niet
minder dan die van volwassenen; niet, of de kinderdoop
volstrekt onmisbaar, maar of hij geoorloofd, betamend,
en in menig opzicht weldadig is, en daarom, waar hij be-
staat, voortdurend behoort in eere te blijven. De vraag
aldus gesteld zijnde, achten wij ons tot het geven van een
bevestigend antwoord gerechtigd." Doch als hij (bl. 831) ver-
der zegt: „Wie den kinderdoop afkeurt, omdat die
nergens
in den Bijbel geboden wordt, moet met hetzelfde recht de
viering van den Zondag, van de hooge feesten der kerk,
van het Avondmaal óok door vrouwen bestrijden,
maar
ook geheel het beginsel der Christelijke vrijheid voor een
wettisch formalisme verzaken," kunnen wij toch de opmer-
king niet achterwege houden, dat de kinderdoop met de
daarna genoemde zaken niet volkomen gelijk staat. Hij

Samarië, dat zij zich doopen lieten, m a u n e n en v r o u w e n. Hier wordt blij k
baar een vrij groote menigte bedoeld; doch alleen de twee
categoriën van
volwassenen worden vermeld, en van kinderen wordt geen gewag
gemaakt.

-ocr page 117-

107

toch, die deze plechtigheid afkeurt, zal dit eerder nog
op een anderen grond doen, dan omdat zij nergens
in den Bijbel geboden wordt, op dezen grond namelijk,
dat zij, volgens zijne meening althans, met het onderricht
van den Heer Jezus en zijn Apostelen niet volkomen over-
een te brengen is, en dat derhalve, indien andere instel-
lingen van lateren tijd als voorzetting van de Apostolische
lijn mogen toegelaten worden, dit met den kinderdoop,
als volgens zijne meening eerder een afwijking van die lijn
te noemen, niet het geval is. Doch wederom stemmen wij
den Hoogleeraar toe, als hij (bl. 832) zegt, „dat de doop
voor den jeugdigen doopeling-zelven eerst waarlijk een doop
is geworden, wanneer hij tot jaren van onderscheid komt,
en den ontvangen doop door persoonlijke belijdenis van het
Evangelie bevestigt. Zoolang het tot deze laatste niet kwam,
zouden wij van een nog onvolledigen, maar daarom nog in
geenen deele onbeduidenden doop kunnen spreken."

De kinderdoop is, zooals wij hebben aangetoond, niet
voor een Apostolische instelling te houden, gelijk hij ook
nergens door Jezus geboden is. In de eerste tijden der
Christenheid, niet lang namelijk na de tweede eeuw, is hij
meer algemeen aangewend, daar men reeds vroeg aan het
water van den doop een bijzondere, reinigende kracht toe-
schreef, en het er voor begon te houden, dat de zonden
er in werkelijkheid door afgewasschen werden. Later, in de
vierde en vijfde eeuw, werd dit gebruik, om den doop ook
aan kinderen toe te dienen, nog meer algemeen, toen men
die plechtigheid, vooral op het voetspoor van A.ugustinus,
ook met het leerstuk der erfzonde in rechtstreeksch ver-
band bracht, van welke erfzonde dan, naar men meende,

-ocr page 118-

108

de doopeling door liet doopwater gereinigd werd , terwijl
men aannam, dat ongedoopte kinderen niet konden zalig
worden. De doopgetuigen moesten dan de verplichting des
geloofs, die van de kinderen niet gevorderd kon woi-den,
voor dezen overnemen, volgens de grondstelling: „credit
in altero, qui peccavit in altero." Op zulk een wijze is
men er dan toe gekomen, de noodzakelijkheid van den
doop tot zaligheid in het algemeen, die van den kinder-
doop in het bijzonder, al meer en meer op den voorgrond
te stellen, hoewel het deze laatste plechtigheid, zelfs reeds
in de eerste tijden, ook niet aan bestrijding ontbroken
heeft. Tertullianus vooral was het, die zich tegen den
kinderdoop verzette, zoowel wegens de belangrijkheid van
den doop, daar men toch zelfs het wereldsch (en hoeveel
minder dan het geestelijk!) goed niet aan onmondigen toe-
vertrouwt , als ook wegens de noodzakelijkheid van in het
geloof onderwezen te zijn, voordat men gedoopt wordt. Hij
beriep zich daarbij op dezelfde uitspraak van den Heer
Jezus, die ook door zijn tegenstanders ten gunste van den
kinderdoop aangevoerd was, op het gezegde namelijk van
den Heiland tot zijn leerlingen: „nolite eos prohibere ad
me venire," met bijzonderen nadruk op het laatste woord.
In de Middeleeuwen waren het vooral eenige kettersche
sekten, ten tijde der Hervorming de Wederdoopers en de
Mennonieten, die zich tegen den kinderdoop verklaarden,
gelijk hij thans nog, behalve door de Doopsgezinden, vooral
door de Baptisten bestreden wordt.

Wat nog het woord uf^Ssv betreft, dit heeft niet alleen be-
trekking op de echtgenooten van gemengde huwelijken (zoo-
als bijv. Gorter (Jaarbb. voor wetensch. Theol. XI. bl. 737)

-ocr page 119-

109

meent), maar, zooals uit den overgang van den tot den
2ea persoon blijkt, op de Christenen (de gehuwden nl.) in het
algemeen. De Wette heeft dit aangetoond in de Theol. St.
u. Kr. 1830. bl. 669 en verv. Doch niet alleen wijst de
persoonsverwisseling aan, dat
u^mv niet uitsluitend op de
echtgenooten van gemengde huwelijken ziet, maar dit biykt
f>ok daaruit, dat Paulus de laatste woorden van dit vers
in dat geval niet als een onbetwistbare waarheid op den
voorgrond had kunnen plaatsen (zooals uit
sttsI blijkt, dat
bij gedaan heeft), om er zijn redeneering op te bouwen,
daar het juist datgene was, wat bewezen moest woi\'den,
dat door een gemengd huwelijk een geheiligde betrekking
teweeggebracht wordt. Paulus zou toch het eene onbe-
wezene door het andere onbewezene hebben willen aan-
toonen, als hij het door het geloof van den Christelijken
echtgenoot geheiligd zijn van de niet-christelijke wederhelft
daaruit had willen bewijzen, dat kinderen uit een gemengd
huwelijk door het geloof van slechts één der ouders heilig
Waren, wat aan twijfel onderhevig kon zijn.

Heeft ■jf/.Siv evenwel op de echtgenooten van gemengde
huwelijken niet bij uitsluiting betrekking, evenmin zijn zij
er buiten te sluiten, daar het, als de logische gedachten-
loop van Paulus consequent gevolgd wordt, ook den kin-
deren uit zulk een verbintenis, hetzij van vaders-, hetzij
Van moederszijde, aan een zekere „sanctitatis adspergo"
(Anselmus) niet ontbreken kon.

Gorter, die, zooals wij reeds gezien hebben, van oor-
deel is, dat hier alleen van kinderen uit gemengde hu-
welijken gesproken wordt, meent, dat Paulus, als hij de
kinderen der Christenen
xytoi noemt, dit e concesso doet,

-ocr page 120-

110

toegevende aan een Joodsch vooroordeel, en niet, omdat
hij ze werkelijk rekent tot het Kchaam van Christus te
behooren. Was dit laatste het geval, dan, meent hij, be-
hoorde insgelijks de ongeloovige man als lid der
gemeente
aangemerkt te worden, omdat hij gezegd wordt „geheiligd
te worden" in zijne vrouw. Scholten (Leer der H. K. IL
bl. 260) vindt deze redeneering te spitsvinding, en meent,
dat Paulus alleen dit zeggen wil, dat, als de
kinderen
der Christenen, krachtens hun geboorte uit Christelijke
ouders, aan God gewijd waren, tot het verbond behoor-
den , dan ook de ongeloovige man in zeker opzicht
geacht
kon worden, krachtens zijn huwelijk, in zijn Christelijke
echtgenoote geheiligd te zijn, d. i. tot de Christelijke ge-
meente in zulk een betrekking te staan, die een
echtschei-
ding niet noodzakelijk maakte. Hij wijst daarbij tevens,
zooals wij reeds vermeld hebben, op het onderscheid tus-
schen y/yioiCTfiévoc en ayioc.

Heeft men algemeen toegestemd, dat de heidenen, die
tot het Christendom overgingen, zich aan den doop onder-
werpen moesten, maar is dit door sommigen betwist ten
opzichte van de Joden i), dit laatste is ook
het geval met
de uit Christelijke ouders geborenen. Zoo zegt o. a. Schol-
ten (Leer der H. K. H. bl. 261), dat uit 1 Kor. VU: 14
dit alternatief voortvloeit, „óf dat de doop op geborenen
uit Christenouders, evenals bij de Joden op de
kinderen
der proselyten, in het geheel niet toegepast werd, óf, wei"-
den zij gedoopt, dan ook reeds in den apostolischen tijd

1) O. a. door Kremer (Theol. Tijdschr. 1869, bl. 25, 26), die zulks af-
leidt uit
S,oi (Rom. VI: 3 en Gal. 111:27). Men vergelijke wat wij vroeger
naar aanleiding van Rom. VI: 3 over de beteekenis van ëaot gezegd hebben«

-ocr page 121-

247

aan de kleine kinderen der geloovigen moet bediend zijn;"
en verklaart hij onmiddellijk daarna, dat het „voor bewe-
zen, althans voor allerwaarschijnlijkst" moet gehouden
w^orden, „dat de doop aan volwassenen, uit Christenouders
gesproten, niet bediend is." In een later geschrift (Doops-
formule, bl. 34) zegt hij, dat uit 1 Kor. VII: 14 blijkt,
„dat in de Paulinische gemeenten wél Joden en heidenen,
maar geene afstammelingen van christenouders door den
doop in de gemeente werden ingelijfd;" wat hij daarmede
vergelijkt, dat onder ons wel de vreemdeling, maar niet
de geboren Nederlander genaturaliseerd wordt. Het komt
ons nogtans voor, dat hij bij deze vergelijking te veel het
groot onderscheid voorbij ziet tusschen het toetreden tot
een religieus-ethische gemeenschap, wier leden door de
nauwste banden met elkander verbonden zijn, en het toe-
treden tot een zuiver uiterlijke vereeniging van staatsrech-
telijken aard, waarin de meest heterogene bestanddeelen
samen zijn, dikwijls ook met elkander in strijd verkeeren.
Het blijkt toch, helaas! menigmaal, dat zij zich door wei-
nig anders met elkander verbonden gevoelen, dan daar-
door , dat zij toevallig samenwonen binnen zekere grenzen,
die niet altijd even logisch afgebakend zijn.

Ook toont de omstandigheid, dat de toetreding tot de
eerste van een belijdenis afhankelijk is, die men tevoren
moet afleggen, terwijl zulk een verklaring bij de toetreding
tot de tweede niet gevorderd wordt, voldoende aan, dat
men deze beide zaken in dit opzicht niet met elkander
gelijkstellen mag, en dat wat op staatrechtelijk gebied als
regel moge aangenomen worden daarom nog op ethisch-
ï\'eligieus gebied geen maatstaf behoeft te zijn.

-ocr page 122-

112

Wij hebben vroeger (bl. 19) gezien, dat de bedoeling
van den Heer Jezus geweest is, hen, die door de Evange-
lieprediking er toe gebracht waren, Hem als den Christus
te erkennen, te doen doopen. Had de Hoogleeraar Scholten
recht tot de bewering, dat in de Paulinische gemeenten
„geene afstammelingen van christenouders door den doop
in de gemeente werden ingelijfd," dit zou dan in strijd
geweest zijn met de bedoeling van den Heiland. Heeft Hij
toch den doop ingesteld voor allen, die belijden zouden,
in Hem te gelooven, het doet dan, zooals de Hoogleeraar
Doedes (De Leer der Zaligheid, bl, 341) terecht opgemerkt
heeft, „niets ter zaak, of men al dan niet uit Christen-
ouders geboren is. Tot zaligheid is het geloof in Jezus
Christus onmisbaar. Niet door de geboorte uit Christen-
ouders , maar door zelf in den Heer Jezus Christus te ge-
looven, wordt men behouden, en dit gelooven is
volstrekt
niet — gelijk ieder begrijpt — aan de geboorte uit Christen-
ouders verbonden. Dat de doop nog bij voortduring in de
Christelijke Kerk in gebruik is, behoeft derhalve niemand
te verwonderen, en zou zonder eenigen grond als minder
voegzaam of als iets overbodigs voorgesteld worden," geUjk
deze zelfde geleerde schrijver (bl. 344) naar waarheid zegt:
„Dit eene moeten alle Christenen blijven volhouden, dat
ieder, die zich openlijk onder de leden der Gemeente van
Christus wil laten opnemen, zich na afgelegde geloofsbelij-
denis moet laten doopen, niet omdat het noodig is tot za-
hgheid, maar omdat de Heer Jezus het wil, het geboden
heeft, den doop voor al zijne discipelen heeft ingesteld."

Wij gaan nu over tot de beschouwing van

-ocr page 123-

113

1 Kor. X : 1, 2.

Ten einde bij de Korinthiërs op zelfbeheersching aan
te dringen, wijst Paulus hen in het begin van dit Hoofd-
stuk op het waarschuwend voorbeeld der vaderen. Hoewel
deze allen zooveel weldaden genoten hadden, hadden
zij
desniettegenstaande lust in het kwade gehad, en waren
daarom de meesten hunner, omdat God geen welbehagen
in hen had, in de woestijn neergeveld.

Paulus vangt op deze wijze aan: want ik wil niet, broe-
ders, dat gij er onkundig van zijt, dat onze vaderen allen
onder de wolk waren, en allen door de zee zijn gegaan,
en allen zich tot Mozes heten doopen in de wolk en in
de zee. Hij verbindt alzoo deze woorden door „want" met
het einde van het vorige Hoofdstuk, om het voorbeeld van
zelfbeheersching, dat hij aldaar den Korinthiërs in zijn
eigen persoon had voor oogen gehouden, door het waar-
schuwend voorbeeld der vaderen te rechtvaardigen.

Van de allegorische verklaring zich bedienende, ziet
Paulus hier in de wolk, die in de woestijn de Israëlieten
Voorging, en in de Roode Zee, die zij doortrokken, een type
van den doop, gelijk hij vervolgens in het manna en in
het water der rots een aanduiding van het avondmaal ziet.

„Allen" staat hier met nadruk, tegenover de Trxdovsg,
Waarvan vs. 5 melding gemaakt wordt. Allen genoten de
genoemde weldaden, maar niet de meesten mochten
Zich in het goddelijk welbehagen verheugen.

Paulus spreekt over „de" wolk, als over een zaak, die
den Christenen uit de Joden uit Ex. XIII bekend (
tj^i/)
moest zijn; en deze wolk (of wolkkolom) moet men zich

-ocr page 124-

114

liier zoo voorstellen, dat zij in de woestijn niet slechts de
Israëlieten voorging, maar zich ook over hen uitbi\'eidde,
zoodat zij zich niet alleen achter, maar ook onder (
uttc)
haar bevonden.

Eh TOV Mccüai^v. Door hun doop in de wolk en in de
zee waren zij tot Mozes in betrekking gebracht.

De weldaad, in dit vers vermeld, bestaat hierin, dat
de Israëlieten nu een hoofd hadden, dat hen besturen en
geleiden zou. Zij werden geacht gedoopt te zijn tot Mozes,
d. i. opdat zij dezen als hun aanvoerder en als profeet
van God erkennen, en aan hem zich toewijden zouden.

Met opzet bedient Paulus zich van den medialen vorm
ißizTTTia-tiivro i), om het parallelisme tusschen dezen en den
Christelijken doop nog sterker te doen uitkomen, voor zoo-
ver de laatste de beteekenis heeft van een verplichting,
die men vrijwillig op zich neemt.

Als Paulus alzoo van de Israëlieten zegt, dat zij zich
tot Mozes lieten doopen, wil dit volgens zijn allegorische
verklaringswijze zeggen: zij lieten zich hetzelfde doen met
betrekking tot Mozes, als gij met betrekking tot Christus 2).

Ten onrechte heeft Grotius het punt van vergelijking
op deze wijze bepaald: „Nubes impendebat illorum capiti,

1) Dat ißninriamro niet als een aor. pass. vertaald moet worden, hebben
wij bij de verklaring van 1 Kor. VI:
11 (bl. 80) gezien. Winer {Q-ramm-
bl. 239) zegt, dat
xcü ndvrs; sßxnritsxvTO zeer goed kan worden wederge-
geven door:
z\\j lieten zich allen doopen. Hij houdt ißui:Tia6r)(!oi.v, dat in
zeer goede codices (ook in den Sinaiticus) gevonden wordt, voor een correctie.

2) F. C. Baur (Paulus, der Apostel Jesu Christi, bl. 563) zegt: "1 Cor.
X : 1 sq. ist die Taufe der Israeliten auf Moses ein Vorbild der ehristl.
Taufe, n. s. w. Judenthum und Ohristenthum verhalten sich also, wie das
Typische Bild und die Sache, auf die es sieh bezieht."

-ocr page 125-

115

sic et aqua iis, qui baptizantur; mare circumdabat eorum
latera, sic et aqua eos, qui baptizanturwant daar wolk
en zee, beide te zamen, type van den doop, analogen
van het doopwater zijn, en derhalve als met elkander in
aard overeenkomende gedacht moeten worden, mag men
ze in de verklaring niet te zeer van elkander scheiden.

De laatste plaats, waarbij wij hebben stil te staan, is

1 Kor. XV: 29.

Zij luidt aldus: anders, wat zullen zij doen, die zich
voor de dooden laten doopen? Indien er in het geheel
geen dooden opgewekt worden, waarom laten zij zich dan
voor hen doopen?

Paulus bestrijdt in dit Hoofdstuk de dwaling van hen,
die meenden (zie vs. 12), dat er geen opstanding der doo-
<ien was, en voert in dit vers nog een nieuwen grond
aan, om die opstanding te rechtvaardigen. Indien er toch
geen opstanding der dooden was, was ook de handelwijze
van hen, die zich
inrep ruv vszpSiv doopen lieten, zonder
beteekenis en waarde.

Omdat wij niet met zekerheid weten, op welke gewoonte
hier gezinspeeld wordt, is deze plaats zeer moeilijk te ver-
klaren. Het meest bevredigend is wellicht de uitlegging,
Volgens welke hier gedacht moet worden aan een zich laten
•ioopen ten nutte van dezulken, die gestorven waren, zon-
der den doop ondergaan te hebben i), opdat dezen daar-

1) Ook Winer is (Gramm. bl. 165) van gevoelen, dat hier ongedoopt
gestorvenen bedoeld zijn; bl. 262 daarentegen vat hij
bnép in den zin van
"liher" op, terwijl hij het bl. 358 weder eenigszins onbeslist kat,
oi bnép

8*

-ocr page 126-

252

door van de zegeningen des doops in het toekomende leven
niet verstoken zouden zijn i).

Het is bekend; dat zulks in lateren tijd onder enkele
sekten niet ongewoon was; vooral bij de Cerinthiërs en bij
de Marcionieten werd het gevonden 2). Ook in de
Aposto-
lische eeuw schijnt het te Korinthe bestaan te hebben.

Andere verklaringen, die men van deze woorden gegeven
heeft, zijn in strijd met den grondtekst, terwijl de voor-
naamste bedenking, die men tegen de gegeven verklaring
ingebracht heeft, niet zoo krachtig is, als zij schijnt.
Heeft
men er toch op gewezen, dat Paulus zulk een misbruik,
dat in het geloof aan een magische kracht van den doop
zijn oorsprong vond, in het geheel niet aangevoerd zfii
hebben, althans niet zonder er een berispend woord bij te
voegen, men heeft dan niet genoeg in het oog
gehouden,
dat zulk een terechtwijzing hem hier van het doel zijner
rede zou afgevoerd hebben. Hij redeneert hier e concesso;
hij bedient zich van een argumentum ad hominem, en laat
de waarheid er van voor het oogenblik in het midden. Al
keurde hij dan dit gebruik niet goed, wat wij
aannemen

die

cum genetivo in het Nieuwe Testament in localen zin voorkomt. Üe S®"
leerde schrijver schijnt het dus op dit punt niet goed met zich zelvea een»
te zijn.

1) Hausrath (Der Apostel Paulus) brengt deze gewoonte vooral met de»
bepaald aangekondigden oordeelsdag in verband.

2) Tertullianus (Adversus Marcionem. 5. 10) meent zulk een p
kleedend doopen met de lieidensche zoenoffers voor de
afgestorvenen
in de maand Februarius verricht werden (Februationes), te kunnen rerg®
lijken. Nogtans geeft hij later van 1 Kor. XV: 29 een
andere verklan»?\'
volgens welke daarin van een plaatsbekleedend doopen in het geheel ni®*^
gesproken wordt.

-ocr page 127-

117

moeten, daar liet tegendeel met zijn gansch leerbegrip in
strijd zou geweest zijn, zoo kon hij er nogtans op wijzen,
om hen te bestrijden, die niet aan de opstaiiJing der doo-
den geloofden. Dit gebruik zou toch geheel ongerijmd
en doelloos geweest zijn, als dit geloof moest prijsgegeven
worden.

B. De niet algemeen als echt erkende brieven.

In deze brieven komen twee plaatsen voor, parallel met
Hom. VI:1 —11, 1 Kor. VI:11, XII: 13 en Gal. III: 26, 27;
ni. a. w. waaruit met betrekking tot ons onderwerp iets
Van denzelfden aard kan afgeleid worden, als uit de vier
genoemde. Zij zijn: Kol. II: 11, 12, en Ef. V:25, 26.

De eerste van deze plaatsen.

Kol. II: 11, 12,

komt in vee! opzichten overeen met Rom. VI: 3, 4, daar
het met Christus der zonde sterven en tot een nieuw leven
opstaan ook hier als zeer nauw aan elkander verbonden
Voorkomen, Een nauwkeurige vergelijking met de genoemde
plfiats kan alzoo niet anders dan licht verspreiden over de
beteekenis van Kol. II: 11, 12.

Paulus waarschuwt in dit Hoofdstuk de geloovigen te
Kolosse tegen zekere dwaalleeraars, die niet alleen in een
hooge mate voor de Mozaïsche wet ijverden, maar ook
voor een zekere wijsbegeerte, waaiin de leer der engelen
een voorname plaats bekleedde. Zoo zegt hij dan vs. 10,
dat de geloovigen in Christus, in wien naar vs. 9 de gan-
sche volheid der Godheid lichamelijk woont, (met genade-

-ocr page 128-

118

gaven) vervuld waren, zoodat zij de ritueele voorsclirit\'teu
der wet niet in acht te nemen hadden, op wier vervulhng
deze dwaalleeraars bij hen aandrongen; gelijk hij dan nog
aan het einde van dat vers er bij voegt, dat Christus het
hoofd der overheden en machten, d. i. der engelen is,
zoodat zij deze zelve niet behoefden te dienen.

Behoorde onder de voorschriften, tot wier volbrenging
men de Christenen te Kolosse zocht te bewegen, vooral
dat der besnijdenis, Paulus acht het dan ook noodig, hier-
bij meer in het bijzonder stil te staan, en zegt alzoo vs.
11, 12»: in wien (Christus nl.) gij ook besneden zijt met
een besnijdenis, niet met handen verricht, door het uit-
doen van het hchaam des vleesches, door de besnijdenis
van Christus, als die in den doop met Hem begraven zijt.
De bedoeling van deze woorden komt in het kort hierop
neder: daar gij in Christus reeds een besnijdenis onder-
gaan hebt, kunt gij die der wet missen.

Evenals oi7rsêhoij.sv Rom. YI: 2, duidt hier de aoristus
7.-spisT[j4GyiT£ een feit aan, dat op een zeker tijdstip heeft
plaats gehad; dit tijdstip is dat der bekeering, die
geacht
werd zich in den doop te openbaren. Tegenover de be-
snijdenis des Ouden Verbonds toch, welke de voorwaarde
was, om in de weldaden der theocratie te deelen, wordt
hier de Christelijke wedergeboorte, niet de doop,
geplaatst.
Men kan de besnijdenis wel eenigermate met den doop
vergelijken, in dit opzicht namelijk, dat op de vernieuwing
des harten, die onder de
bedeeling des Nieuwen Verbonds
door den doop afgebeeld wordt, onder die des Ouden Ver-
bonds door de besnijdenis zinnebeeldig gewezen werd, zoo-
dat Paulus dan ook Rom. H: 29 spreken kon van éen

-ocr page 129-

1 H)

besnijdenis des harten in den geest (vgl. Deuter. XXX: 6;
X:16, en Jerem. IV: 4; alsmede Hand. VII: 51); maar
dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is, kan
althans uit Kol. II: 11, 12 niet opgemaakt worden. Wij
zouden dan ook, wat althans deze kwestie betreft, liever
de partij kiezen van de randteekenaars der Staten-Verta-
hng, die bij deze plaats verklaren, dat de Apostel,, de in-
wendige besnijdenis des harten" bedoelt, door welke Christus

ons „met zijnen Geest.......van de schuld en heerschappij

der zonde verlost, en onze harten reinigt," dan die der
Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die (art. 34) in Kol. II: 11
de aanwijzing vindt, dat de doop in de plaats der besnij-
denis gekomen is, een gevoelen, dat ook het in de Ned.
Herv. Kerk gebruikelijk doopsformulier schijnt te deelen.
De besnijdenis toch des Ouden Verbonds wordt hier tegen-
over de aflegging van den ouden mensch geplaatst; en de
Christelijke besnijdenis, waarvan hier gesproken wordt, is
niet de waterdoop, in het volgende vers vermeld, maar het
verbreken van het zondig beginsel (vgl. Scholten, Gesch.
der Chr. Godg. bl. 45, en Doopsformule, bl. 32, 33).

De TTspiTOfzi; Jcx£ipo7roiy,Tog wordt nu op tweeërlei wijze
omschreven, en wel 1°
als xtrsk^uirig tou (rcüf/.xrog rïjg txpkói;,
2° als TTspiTOfii^ Toï) XpicTTov. Beide deze uitdrukkingen wij-
zen op dezelfde zaak, en zijn als parallellen te beschou-
wen, wat ook daaruit blijkt, dat zij niet door een copula
met elkander verbonden zijn. De 7rspiro,ui^ i^z^ip- bestond
in de aflegging van het hchaam des vleesches, in de be-
snijdenis van Christus; en zoo wordt dan door de eerste
dezer omschrijvingen haar wezen, door de tweede haar be-
werker aangewezen.

-ocr page 130-

120

Wat dit wezen aangaat, liet bestond daarin, dat het
dooi- het vleesch (de zonde) beheerschte hchaam niet alleen
uitgetogen
{h —), maar ook verwijderd (xtt —) werd, dat
de heerschappij van het vleesch (de zonde) over het li-
chaam verbroken werd. Men vergelijke- hiermede Rom.
VI: 6, waar met het vernietigd worden van het hchaam
der zonde geheel en al hetzelfde bedoeld wordt als hier
met het uitdoen van het lichaam des vleesches,
zoodat
dan ook veel van het aldaar ter verklaring (vooral van ro
T^s. xy^xprixc) aangevoerde hier insgelijks van toepas-
sing is. Evenmin als daar met het lichaam der
zonde
wordt hier met het lichaam des vleesches bedoeld: lichaam»
waarin de zonde woont; want dit kan niet afgelegd wor-
den dan met den natuurlijken dood. Er wordt mede be-
doeld: lichaam, waarin het vleesch (de zonde) heerscht,
de heerschappij alzoo der zinnelijkheid, der zonde over
het lichaam.

Deze Christelijke verandering is ideëel voorgesteld, afge-
zien van de empirische onvolkomenheid.

Wat de laatste woorden van dit vers betreft, zij betee-
kenen: door de besnijdenis, die door Christus bewerkt is.
Christus wordt hier als degene gedacht, door wien, krach-
tens des menschen vereeniging met Hem, die besnijdenis
feitelijk teweeggebracht wordt.

Schneckenburger (Theol. Jahrb. 1848, bl. 286 en verv.)
vindt hier door het uitdoen van het lichaam des vleesches,
evenals door de besnijdenis van Christus, den dood van
Christus aangeduid. Men zie de wederlegging hiervan bij
Meyer.

De woorden uvjTx^phTec xvrc^ h t^ l3iX,7rThy.a,Ti, met Hem

-ocr page 131-

121

begraven zijnde in den doop, bevatten een nadere verkla-
ling van het vs. 11» gezegde: in wien gij ook besneden
zijt met een besnijdenis, niet met handen verricht.

Men vergelijke wat wij naar aanleiding van Rom. VI: 2
gezegd hebben ter beantwoording der vraag, in hoever dit
öiet Christus begraven, gestorven zijn geacht moet worden
door of bij den doop te hebben plaats gehad.

\'Ev (5 Kx) avv/!yépö>iT£. De eerste twee woorden hebben
op Christus betrekking, en zyn parallel met iv (5 vs. 11.
Sommige uitleggers laten ze slaan op het voorafgaande
woord ßxTTTta-fzxTi; maar behalve dat de symmetrie, die in
deze verzen gevonden wordt, tot dit gevoelen geen aanlei-
ding geeft, moet men toch ook erkennen, dat Paulus,
indien hij hier bij sv ^ aan den doop gedacht had, zich
Waarschijnlijk wel van een andere praepositie zou bediend
hebben. Dewijl toch de geestelijke opwekking tot een nieuw
leven door de xvx^uo-ig afgebeeld wordt, zou men hier
dan eerder de praep.
ii; verwachten mogen, en wel het
allerminst de juist op de y.xnxlv\'i: betrekking hebbende
praep.
sv.

Paulus maakt hier alzoo van twee weldaden melding,
die de geloovigen in gemeenschap met Christus waren deel-
achtig geworden. Met Hem begraven zijnde, waren zij
Ook met Hem opgewekt.

De Wette zegt, dat er een pleonasme ontstaat, indien
^^ i met Chi-istus in verband gebracht wordt. Doch iets
dergelijks komt niet zelden voor. Men behoeft daarvoor
niet ver te zoeken, en alleen het onmiddellijk volgende,
het 13e vers, te raadplegen, waar men dan wel meer dan
een pleonasme zal aannemen moeten.

-ocr page 132-

122

y:vu>iyspêy,T£ ziet op de ethische, niet op de physische
opwekking (vgl. Rom. VI: 4). In dien zin opgevat sluit
het zich beter aan het vorige aan, daar ook het er mede
parallelle avvrxCpévTsg in ethischen zin gebezigd is, en dus
geen aanleiding geeft, om cruvw- in physischen zin op te
vatten. Ook moet men niet voorbij zien, dat Paulus
over
dit mede opgewekt zijn spreekt als over een feit, dat reeds
geschied was. Al moge er nu geen overwegend
bezwaar
tegen bestaan, te meenen, dat hij in dien zin spreekt,
dat in de lichamelijke opwekking van Christus die der
zijnen principieel reeds geschied is, zoo ligt toch het
meest
voor de hand, bij (xwij\'y. aan een feit te denken, dat reeds
had plaats gehad.

Meyer heeft deze opvatting afgekeurd, omdat dan niet
van twee weldaden sprake zijn zou, maar alleen van twee
zijden derzelfde weldaad. Men zou echter tegen zijn be-
denking in het midden kunnen brengen, dat het met Chris-
tus gestorven en het met Hem opgewekt zijn, al mogen zij
dan ideëel met elkander vereenigd zijn, toch actueel niet
steeds samengaan. Zoo hebben wij bijv. bij de verklaring
van Rom. VI; 2 gezien, dat Paulus zulken op het oog
heeft. die, hoewel zij der zonde gestorven waren, nog-
tans daarin bleven leven.

Meyer voert nog een bezwaar aan. Hij wijst naar de
laatste woorden van dit vers
(toü êysipxvrog xtä), om daar-
uit aaix te toonen, dat cryyj^/. in physischen zin moet op-
gevat worden. Een vergelijking van Rom. VI: 4, lU doet
dit bezwaar vervallen. Usteri (Entw. d. Paul. Lehrb., bl.
239) zegt naar aanleiding ook van Kol. 11:12, dat op de
opstanding van Christus de verwachting der geloovigen be-

-ocr page 133-

123

i\'ust, welke voor hen een grond van moedige volharding
is, en een bron, waaruit zij kracht ontleenen, om als uit
tien dood der zonde geestelijk opgewekten in een nieuw
leven te wandelen, en al het booze te overwinnen.

^vwiyspê^Ts moet in ethischen zin opgevat worden, daar
het parallel voorkomt rnet de geestelijke besnijdenis, die
in het uitdoen van den ouden mensch bestond. Wat is nu
natuurlijker, dan dat hier op het aandoen van den nieu-
wen mensch gedoeld wordt? Van deze geestelijke opwek-
king was het voorafgaande mede begraven worden, daar
hierdoor het lichaam des vleesches afgelegd werd, de on-
misbare zedelijke voorwaarde.

Zoo zien wij dan, dat het 11« en 12« vers geheel op de
Wedergeboorte betrekking hebben, en wel aldus, dat eerst
haar negatieve, daarna haar positieve zijde beschouwd wordt.

In de woorden ri^? tt\'kjtsxç tjj; êvspysîxç tûv êsov moet,
^ooals wij zien zullen, de genetivus
t^ç èvspyslxç als genet,
ohjecti beschouwd worden. Velen vatten hem als genet. Ti;,

causae op, en voeren, zooals De Wette en Scholten (Leer
der H. K. U. bl. 84), ten bewyze daarvoor Ef. I: 19 aan. ^^^

De vergelijking van Kol. II: 12 met de genoemde plaats, i;

^aav de formule Trhrtq r^jç svspysixç tûv ùsov in dezen vorm i

~ , ~ » / i;!
Voorkomt: tristavsiv mztà tviv èvépysixv tov xpotTOvi; tvjc kt^vo?

^-^\'^ov, zou hier volgens den laatstgenoemde van overwegend

helang zijn. Hoewel het altijd nog de vraag zou zijn, of

ï^f 1:19 de woorden tovç trkttsvovtxç zoo nauw met xxrà

^Mf hspy. xtA verbonden moeten worden, als Scholten

®eent, daar velen toch van een ander gevoelen zijn, en,

Zooals Meyer en Vissering, rijv èvspy. als het richtsnoer

opvatten, waarnaar men de grootte van Gods macht be-

-ocr page 134-

124

rekenen kan, is buitendien de vergelijking van deze plaats
toch nog niet van zulk een overwegend belang, als Schol-
ten meent, ook al geeft men toe, dat zijn verklaring de
juiste is. Want al wordt hier dan in woorden, bijna ge-
lijkluidende met die Kol. 11:12 gevonden worden, het
geloof aan de werking Gods toegekend, zoo kan Paulus
immers op de laatstgenoemde plaats nog wel iets anders
met die woorden bedoeld hebben, al was hij er overigens
wel van overtuigd, dat het geloof aan die werking moet
toegeschreven worden.

Hier kan moeilijk aan een genet, causae gedacht wor-
den. Meyer heeft nog al op het bezwaar gedrukt, dat de
genet, bij
tt/s-t/? altijd óf het geloovende subject, óf het
object des geloofs aanduidt, waartegen Scholten (t. a. p.)
weder aanvoert, dat Hand. Hl: 16
„ttittic zou ovófiaroi;
m-jToü door den schrijver in hetzelfde vers verwisseld wordt
met
y, Trla-rtg \'J; sivrouen dus daarmede wel zal over-
eenkomen. Tegen deze verklaring moeten wij weder het-
zelfde bezwaar inbrengen, als straks tegen die van Kol.
H: 12 door denzelfden schrijver, dit namelijk, dat het
zeer goed zoo kan zijn, maar dat geenszins blijkt, dat
het zoo moet zijn. Wij zien er althans volstrekt gee»
bezwaar in, om aan te nemen, dat Petrus eerst gespro-
ken heeft van het geloof in des Heeren naam, en iets
later van hetzelfde geloof gezegd heeft, dat het door den
Heer was teweeggebracht; in het midden gelaten nog het
minstens zonderlinge der uitdrukking: het geloof, door
zijn naam teweeggebracht.

Als tweede bezwaar zou tegen den genet, causae hier nog
kunnen aangevoerd worden, dat het verband hier
eerder

-ocr page 135-

125

een genet, objecti verwachten doet. De door God bewerkte
opwekking van Jezus kan toch nog beter in verband ge-
bracht worden met de goddelijke werking, die het o-wsysl-
p£<pêxi heeft teweeggebracht, dan met die, welke het geloof
heeft bewerkt.

Men zou de woorden van Paulus op deze wijze kunnen
omschrijven: door uw geloof, dat de werking Gods zich
zoover uitstrekt, dat zij Christus uit de dooden heeft doen
verrijzen, door dit geloof zijt gij met Hem opgewekt. Men
vergelijke Usteri, die (Entw. des Paul. Lehrb., bl. 216)
zegt: „door den Geest begint een nieuw leven, objectief
wortelende in de kracht Gods, die ook Christus uit de
dooden opwekte (Rom. VHLll; Kol. H:12, 13; Ef. n:5),
sul)jectief in het geloof aan de opstanding van Christus,
uit welke de levende verwachting voortvloeit (Kol. 11:12;
Philipp. III : 10)."

Wat de tweede der bl. 117 genoemde plaatsen,

Ef V:25, 26,

betreft, Paulus zegt bier: gij mannen! hebt uwe vrouwen
hef, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en
zich zeiven voor haar overgegeven heeft, opdat Hij haar
heiligen zou, haar gereinigd hebbende door het bad des
waters, door het woord.

De dood van Jezus wordt hier in een zeer nauw ver-
band gebracht met de heiliging der zijnen; en deze weder-
om, evenals Rom. VI: 1—11, 1 Kor. VI: 11 en Kol. II:
H, 12, zoowel van haar negatieve, als van haar positieve
zijde beschouwd.

-ocr page 136-

126

Bij xyiiZ(nfi moet niet met Matthes aan de verzoenende
kracht van Jezus\' dood, noch met anderen aan een ten
eigendom afzonderen, wijden, gedacht worden, maar
even-
als meermalen bij Paulus (bv. vs. 27; H. 1:4; 1 Kor. VI:
11) aan
de zedelijke reinheid; en gelijk xxSxp. het ante-
cedens, de negatieve zijde der wedergeboorte
aanduidt,
wijst ay. het consequens, haar positieve zijde aan.

Kix$a.pia-x? ziet niet op de vergeving der zonden, maar
op het der zonde afsterven. Het komt volgens vele uit-
leggers in beteekenis met xTrsXovfTxcrês 1 Kor. VI: 11 over-
een , waarvan wij reeds gezien hebben, dat het ook in dien
zin, en niet van de vergeving der zonden moet
opgevat
worden.

Tc KovTpov Tov vlaroti duidt het bekende bad, het bad
bij uitnemendheid, d- i. den doop aan.

De beide laatste woorden van vs. 26 {èv pmari) hebben
tot groot verschil van meening aanleiding gegeven, zoowel,
gelijk wy aanstonds zien zullen, ten opzichte
van datgene,
waarmede zij moeten verbonden worden, als wat de betee-
kenis van pvißx betreft. Met betrekking tot deze
verwijzen
wij naar de tweede afdeeling van het tweede Hoofdstuk van
dit geschrift, waar wij hopen aan te toonen, dat pyil^^^
moet opgevat worden in den zin van het woord Gods, het
woord des Evangelies.

Dit nu, wat de beteekenis der woorden betreft. Wat
hun onderling verband aangaat, het is zeer moeilijk
uit
te maken, waarmede de woorden sv pj^f^xn moeten ver-
bonden worden. Behooren zij bij xyixui^-, of bij t5 AovrpcJ
TOÜ v^xTOc-, of bij
xxSxpi<7xg? Ieder dezer gevoelens heeft
zijn verdedigers en zijn bestrijders gehad; en daar men

-ocr page 137-

127

erkennen moet, dat ieder dezer meeningen door groote
bezwaren gedrukt wordt, zal men tot die verklaring de
toevlucht moeten nemen, die eenige meerdere kans van
verdediging aanbiedt, dan de beide andere. Onderzoeken
wij, welke deze verklaring zij, daarbij van de onderstel-
Hng uitgaande, dat door p^ßoi, het woord des Evangelies
aangeduid wordt, wat wij, zooals gezegd is, later wen-
schen aan te toonen.

Sommigen (o. a. ook de Synodale Vertaling) verbinden
sv piif/,. met xytxcrifj, zoodat zij aldus vertalen: opdat Hij
haar heiligen zou door het woord, na haar gereinigd te
hebben door het bad des waters. Doch
iv p>iß. moest dan
niet zoo ver van dy. verwijderd staan, zooals ook door
De Wette opgemerkt is, dat deze plaatsing der woorden
dan op zijn minst genomen zeer gedwongen zou zijn.
Meyer heeft hierop geantwoord, dat zij niet gedwongen,
maar „gewählt" is, en zegt, om dit („gewählte") nader
aan te toonen, dat
êv oi^ß. niet terstond na ay. volgt,
opdat „der Bau der Eede mit sinngemässer Wahl und
nachdrücklicher Bestimmtheit" geordend zou zijn. Wij vin-
den deze redeneering niet zeer afdoende.

Een tweede bezwaar van De Wette is, dat de idee eener
heiliging door het woord, niettegenstaande de parallel Joh.
xvn : 17, niet gerechtvaardigd kan worden.

Wij meenen daarom de genoemde verklaring te moeten
9-f keuren. Zien wij thans, of h pi!j^ot,Ti beter met
r^ kourpu
ToS vdxrog kan verbonden worden. Hiertegen is afdoende,
dat vóór
êv het lidwoord niet herhaald is, terwijl even-
Wel noch
TO XovTpóv noch ro v^ccp met èv pyiizari in den
gi\'ond slechts één begrip vormt (wat wij bijv. bl. 90 ge-

li

-ocr page 138-

128

zien hebben, dat Gal. 111:26 met betrekking tot vj 7rl(rrig
en h XpiTTcc \'V/iaou wel het geval is). Daarenboven moet
tegen hen, die onder pï^f/^a. iets anders dan het
Evangelie
verstaan, nog aangemerkt worden, dat hun verklaring ook
in zoover onjuist is, dat zij aan een beteekenis geven,
die niet genoeg gewettigd is.

Het zal nog aan de minste bezwaren onderhevig zijn,
èv ptiuxTi met xxöizplcFoc.g te verbinden. Men moet dan bij
èv pviix. evenwel niet met Baumgarten aan de woorden der
instelling en hun belofte denken, en het ook niet met
Harless door: „ausspruchsweise, verheissungsweise" weder-
geven , wat op niets anders betrekking zou kunnen hebben
dan op de belofte, die bij de instelling gedaan werd. Het
moet met de Syrische vertaling en met Bengel (in
verbo
est vis mundifica, et haec exseritur per aquam) in den zin
van het woord Gods, des Evangelies, opgevat worden (vgl-
ook Schenkel).

Meyer brengt tegen deze verklaring in, dat het wille-
keurig is, terwijl Kxdapla-xc reeds een modaal-bepaling heeft,
er ook nog
èv pvifixrt mede te verbinden, en xyixuifi zonder
bepaling te laten, hoewel èv er zeer goed bij passen
zou. Dit laatste nu daargelaten, meenen wij, dat de mo-
daal-bepalingen toch wel niet gelijkelijk behoeven
verdeeld
te worden. Als tweede bezwaar voert hij aan, dat het rei-
nigende, d. i. het de vóór-christelijke zondenschuld weg-
nemende , de doop is, en niet het Evangelie. Doch vao
vóór-christelijke zondenschuld wordt hier niet
gesproken,
en daarenboven zou zij, indien dit wel het geval ware,
met den doop niet in zulk een verband mogen gedacht
worden, dat zij daardoor weggenomen werd.

-ocr page 139-

129

Sommigen hebben, naar wij meenen ten onrechte, xy.
en Kxêxp. voor twee gelijktijdige handelingen gehouden. De
aoristus-beteekenis van het participium verbiedt dit, al
moge er dan ook in een enkel geval (bijv. H. 1:9) wel-
licht aanleiding bestaan, een part. aor. als een part. praes.
te verklaren. Het genoemde gevoelen vindt een voorstan-
der in Harless; ook in de Vulgata, wier woorden: „mun-
dans eam lavacro aquae in verbo" door den Catechismus
Romanus (Pars H. cap. 2. quaestio 5 „quae sit baptismi
definitio") aangehaald worden, en in Zanchius (modum
exprimit, quo eam sanctiticet).
Kxöxpia-xg t^ Koutp^ toü
vSxTog zou dan de wijze aanduiden, waarop het xyixXsiv
plaats vond. Welhcht is het dogma der Katholieke Kerk
op de laatste twee verklaringen niet zonder invloed ge-
weest. Meyer zegt terecht, dat de heiliging door het woord |

iets anders zijn moet dan de reiniging door den doop.

Iets van denzelfden aard als uit Kol. 11:11, 12 en Ef
V:25, 26 zou ook uit

Tit. III: 5

öiet betrekking tot ons onderwerp kunnen afgeleid worden,
indien hier de doop bedoeld werd, wat ons onwaarschijn-
lijk voorkomt,

Paulus verklaart hier, dat God ons heeft zalig gemaakt,
niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan
hadden, maar naar zijn barmhartigheid door het bad der
Wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes.

Over de spyx rx èv hxxmóvjii zie men Winer, (Gramrn.
hl. 365 en 182); en over de TrxAtvysvEtrlx, welk woord,

9

-ocr page 140-

130

behalve hier, nog slechts éénmaal in het Nieuwe Testa-
ment (Matth. XIX: 28), en wel in een geheel anderen zin
voorkomt: 1 Petr. 1:3, 23 {xvcvyavvikoo), en Joh. 111:3 en
verv.
{ysvvj^êijvxi hœôsv). Vgl. ook Usteri (Paul. Lehrb.
bl. 217).

Aià XouTpoü vraXtvysvsirlxg km xvxKXivûiTsccç Trvsvßxroc àyiov.
Deze woorden hebben tot zeer uiteenloopende verklaringen
aanleiding gegeven; over de wijze, waarop deze vier ge-
netivi in verband met elkander beschouwd moeten worden,
is niet altijd eenstemmig gedacht. Sommigen hebben ver-
klaard, alsof er stond: S/à
Xourpoü TrxAivysvsuixg km S/^
xvxKMvccascci; Trvsvßxroc ây\'iov
(zooals o. a. Usteri, die (Paul.
Lehrb. bl. 227) zegt, dat Paulus hier de
„perennirende"
àvaa. TV. ây. onmiddellijk met het KovTp. TrxXivy. verbindt),
en zijn alzoo van de juiste onderstelling uitgegaan, dat
TOV vóór XovTpov niet echt is, daar het toch, indien die
echtheid voldoende kon gehandhaafd worden, niet aan
twijfel onderhevig kon zijn, dat
TraXivy. en âvxK. gecoör-
dineerd waren. Wij meenen nogtans, dat, ook als róv
verwijderd wordt, genoemde
verklaring niet kan toegelaten
worden. De omstandigheid toch, dat vóór xvxk. niet
herhaald wordt, schijnt te haren nadeele te pleiten. Ook
moet daaruit, dat vs. 6 door ou weder de Heilige Geest
aangeduid wordt, eerder opgemaakt worden, dat ttv. »7-
hier het woord is, waarop het aan komt, dan wel een in
een bepaling toevallig voorkomend woord.

Volgens andere uitleggers zou de wedergeboorte en
vernieuwing door den Heiligen Geest hier met een bad
vergeleken worden, zoodat
TrxXivy. en xvolk. dan genetivi
appositionis zouden zijn (vgL Doedes, Hermen, bl. 101)-

-ocr page 141-

131

Wegens het laatstgenoemde bezwaar tegen de eerstvermelde
uitlegging zouden wij er dan nog de voorkeur aan geven,
TTvsóf/MTog dyiou als genet, appositionis op te vatten.

Volgens deze verklaring komt het behouden worden tot
stand door den Heiligen Geest, dien de schrijver zich als
een bad van wedergeboorte en vernieuwing voorstelt. De
beide laatste zijn dan, evenals in de pas genoemde ver-
klaring , volkomen gecoördineerd.

Over het onderscheid tusschen wedergeboorte en vernieu-
wing vergelijke men wat Dr. J. J. Van Oosterzee in Lange\'s
1,Bibelwerk" op deze plaats aangeteekend heeft.

Niet de doop i) alzoo, maar de Heilige Geest wordt hier
een bad van wedergeboorte en vernieuwing genoemd. Heb-
ben wij vroeger (bl. 88) gezien, dat men zich den Heiligen
Geest meermalen onder een vloeibare gedaante voorstelde,
dit komt dan volkomen met de door ons van deze plaats
gegeven verklaring overeen, volgens welke Hij met een
bad vergeleken wordt.

Nog één plaats is er, waar Paulus den doop noemt,
namelijk

Ef IV: 5.

Na op grond van de onderlinge eenheid der Christenen
Vs. 1—3 de Efeziërs tot liefde en eensgezindheid vermaand
te hebben, somt Paulus vs. 4—6 al datgene op, wat hun
de bewaring der Christelijke eenheid tot een duren phcht
niaakte, en daaronder vs. 5 ook den doop.

1) Nog zeer onlangs heeft P. Gr. Bartels (Jahrbüclier für Deutsche
Theologie. l\'Jer Band. lsi.es Heft. 1874. bl. 103) de meening verdedigd, dat
lïier de doop bedoeld wordt.

-ocr page 142-

132

Was het dezelfde Heer, die door alle Christenen erkend
en beleden werd, was het dezelfde „fides salvifica" (niet:
„fidei regnla"), waardoor zij hoopten behouden te worden,
het was ook dezelfde doop, waardoor zij verklaard hadden
door dat ééne geloof met dien éénen Heer verbonden te zijn-

Volgens Meyer staat sh nvptog vooraan, omdat iziot, otVt;?
en de aan de geloovig gewordenen toegediende h ßairriT-
(JM daarvan consequentia zijn.

Neander zegt (Gesch. der Chr. Kerk onder de leiding
der Ap. II. bl. 197^ naar aanleiding van deze plaats: „Als de
Apostel hier spreekt van é é n d o o p dan dacht hij daarbij wel
niet aan de gelijkheid in de uiterlijke bediening des
doops,
hetgeen hier trouwens geheel en al niet zou te pas komen.
In tegendeel alles wat hij hier opnoemt, ziet op hetzelfde,
waarop de éénheid des geloofs ziet."

C. De Handelingen der Apostelen.

Bij ons onderzoek komt dit boek als een bron van den
tweeden rang in aanmerking. Het spreekt toch vanzelf, dat
de eigen geschriften van Paulus in dit opzicht van meer be-
teekenis voor ons zijn dan sommige zijner gezegden of han-
delingen , na jaren tijdsverloop door een ander
medegedeeld-
In dit boek komt een plaats voor, die daarom vooral
voor ons belangrijk is, omdat zij op iets betrekking heeft,
waarover Paulus in zijn brieven niet spreekt. Wij
bedoelen

H. XIX: 1—7.

Hier wordt gesproken van leerlingen van Johannes den
Donpei\' (vgl.
VS. 3), die zich bij de Christenen hadden aan-

-ocr page 143-

133

gesloten, zonder evenwel den Christelijken doop ondergaan
te hebben, waarom dan ook die plechtigheid, naar het ver-
langen van Paulus, aan hen bediend werd.

Dat deze mannen herdoopt werden is niet in strijd met
de waarheid, dat de doop, als symbool der wedergeboorte,
niet herhaald kan worden. Zij hadden toch slechts den
doop van Johannes ontvangen, die, zooals wij vroeger
(bl. 23, 24) gezien hebben, specifisch van den Christe-
lijken doop onderscheiden was, daar hij, noch wat de
belijdenis van den Zoon, noch wat die van den Heiligen
Geest betreft, met dezen kon gelijkgesteld worden. Had de
doop van Johannes vóór het eerste Christelijke Pinkster-
feest als voorbereidende doop een eigenaardige beteekenis,
na dien dag had hij deze verloren.

Beroept men zich, ten einde te bewijzen, dat de leer-
lingen van Johannes, als zij Christenen werden, niet weder
gedoopt werden, op Joh. IV: 2, men vergeet dan , dat het
nog volstrekt niet bewezen is, dat alle discipelen van den
Heiland vroeger leerlingen van Johannes geweest zijn. Het
is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat er onder hen geweest
zijn, die den doop van Johannes niet ontvangen hadden.
Staat dit vast, dan blijkt tevens, dat er een andere reden
moet bestaan hebben, waarom de discipelen des Heeren
den doop niet ondergaan hebben. Deze reden zal waar-
schijnlijk deze geweest zijn, dat Jezus zelf niet doopte,
zoodat het meest in den aard der zaak lag, dat zijne
leerlingen, en wel dezen alleen, den doop niet ontvingen,
nien moge dan verder al of niet daarbij aannemen, dat
de vuurdoop op het eerste Christelijke Pinksterfeest den
waterdoop bij hen vervangen heeft, wat ons onwaarschijn-

-ocr page 144-

134

lijk voorkomt, omdat vele anderen den Heiligen Geest ont-
vingen , nadat zij reeds gedoopt waren. De Heiland schijnt,
om welke reden dan ook, met opzet het doopen nagelaten
te hebben, zoodat hieruit niets blijkt bepaald met betrek-
king tot de leerlingen van Johannes, die Christenen wer-
den. Dezen zijn waarschijnlijk allen herdoopt geworden,
daar wij toch nergens het tegendeel lezen, en deze her-
doop, met het oog op het ontoereikende van den Johan-
neïschen doop, ook volkomen in den aard der zaak lag.
Zou het ook niet onwaarschijnlijk zijn te noemen, dat
onder de drie duizend op het Pinksterfeest bekeerden, van
wie blijkt, dat zij allen gedoopt werden, niet een enkele
leerling van Johannes was? Sommigen, die meenen, dat
de discipelen van Johannes, als zij Christenen werden, niet
weder gedoopt werden, hebben die onwaarschijnlijkheid
erkend, maar gezegd, dat indien onder de genoemde drie
duizend personen dezen dan herdoopt zijn, dit op hun
bepaald verlangen geschied is. Het zou dan evenwel be-
vreemdend zijn, dat er niet één onder hen was, die dat
niet bepaald verlangde, en niet minder bevreemdend, dat
de Apostelen dit aan hen zeiven zouden overgelaten heb-
ben. Anderen hebben zich op het voorbeeld van Apollos
beroepen, die van de leerlingen van Johannes tot die van
Jezus overging, en van wien niet vermeld wordt, dat hij
toen wederom gedoopt is. Maar evenmin blijkt het tegen-
deel. Nog anderen hebben gezegd, dat in het Nieuwe
Testament van zulk een herdoop geen voorbeeld is. l^i*^
zal dan wel in de eerste plaats hieraan moeten toege-
schreven worden, dat daarin over de leerlingen van Jo-
hannes zeer weinig gesproken wordt.

-ocr page 145-

135

Wij mogen aannemen, dat de hier vermelde mannen
den Christelijken doop ontvingen, omdat gebleken was,
dat zij dien nog niet ondergaan hadden. Ten onrechte
hebben zich altijd de Anabaptisten op deze plaats beroe-
pen. Er blijkt toch alleen uit, dat de Johanneïsche doop
voor het Christendom ongenoegzaam was; terwijl daaren-
tegen de kinderdoop, als Christelijke doop, niet her-
haald mag worden. Zoowel om het gevoelen dezer laatsten,
als dat der Katholieke Kerk omtrent het verschil tusschen
den Johanneïschen en den Christelijken doop te bestrijden,
hebben sommigen vs. 5 nog onder de woorden van Paulus
begrepen. Doch ten onrechte; want Johannes doopte niet
tot den naam van den Heer Jezus, en dé, hoewel oogen-
schijnlijk bij
f/Jv (vs. 4) behoorende, staat daartoe niet in
logische betrekking. Ziegler houdt het er voor, dat deze
mannen weder gedoopt zijn, omdat zij door een leerling
van Johannes niet tot den spyj^svog, maar tot Johannes
zeiven gedoopt waren, en dus niet den waren Johanneïschen
doop ontvangen hadden. Ware dit nogtans het geval ge-
weest, dan hadden zij op de vraag van Paulus (vs. 3)
niet moeten antwoorden:
slg to \'icodvvou ßämiafix, maar
iig TOV ^Icazvwiv.

Overigens verspreiden de Handelingen der Apostelen over
ons onderwerp geen nieuw licht. Wel vinden wij hier en
daar de bevestiging van wat ons reeds gebleken is.

-ocr page 146-

HOOFDSTUK H.

Df; VOKM VAN DEN DOOP.

Hoewel uit de aanwijzingen van Paulus omtrent den
vorm van den doop, in tegenstelling van wat wij gezien
hebben, dat met de beteekenis van die
plechtigheid het
geval is, weinig kan opgemaakt worden, hebben wij
toch
gemeend om den wille der volledigheid ook hiertoe ons
onderzoek te moeten uitstrekken.

Kan de kwestie omtrent den vorm van den doop bet
natuurlijkst tot die van den zichtbaren en die van den
hoorbaren vorm teruggebracht worden, wij
wenschen dan
ook deze beide, en wel in de genoemde volgorde, die het
meest in den aard der zaak ligt, nader te beschouwen.

A, De zichtbare vorm.

Hebben wij reeds opgemerkt, dat uit de aanwijzingen
van Paulus omtrent den vorm, en dus ook den
zichtbaren
vorm van den doop weinig kan opgemaakt worden, wy
willen daarom eerst in het licht stellen, welke ten tijde
van Paulus waarschijnlijk in zwang geweest is,
waaruit
dan blijken zal, hoe hij zich dien vorm zal voorgesteld

-ocr page 147-

137

hebben. Daarna wenschen wij zijn eigen aanwijzingen
daarmede te vergelijken.

Dat de in- of onderdompeling in het water in den Apos-
tolischen tijd de vorm van den doop geweest is mag hoogst
Waarschijnlijk, geacht worden. Is daarvoor later een over-
goten worden of een besprengd worden met water in de
plaats gekomen, dit moet dan hieruit verklaard worden,
dat de oorspronkelijke vorm van den doop dikwijls niet
Zonder veel bezwaar kon toegepast worden.

Voor het gevoelen, dat de in- of onderdompeUng de
Oorspronkelijke vorm geweest is, pleit reeds in de eerste
plaats de beteekenis van ßx-TTri^siv en de daarmede samen-
hangende woorden.

Bi^rray (waarvan ßxTni^siv het frequentativum is) betee-
kent (transit.) 1° dompelen, indompelen, onderdompelen,
wel zoo, dat het voorwerp, dat die handeling onder-
gaat, geheel bedolven wordt. Zoo wordt het bijv. gebezigd
"^ïin een gloeiend ijzer, dat in het water gedompeld wordt,
om het te harden of te stalen (Od. IX. 392). Tropisch
komt het zoo voor bij Euripides in den zin van een zwaard
het hchaam dompelen, d. i. stooten (Phoen. 1594); bij
I^ion. Hal. (bijv.
rviv xl^ßijv sig rxg TTÄsupccg, Antiq. V. 15),
bij anderen. 2° heeft het de van de eerste afgeleide
beteekenis van verwen, d. i. in verw dompelen, waarbij
^en insgelijks natuurlijk aan een geheel (zij het dan ook
^-chtereenvolgend) bedekt worden te denken heeft. 3° be-
teekent het: baden, wasschen i).

Sommigen liebbeu gedaclit, dat ßinruv met ßoL%i sameiibaugt. Curtiiis

-ocr page 148-

138

Van (jixTTTSiv is (SmTi^stv het frequentativum, en geeft
dus eigenlijk te kennen: een meermalen, een herhaald
dompelen. In het algemeen kan men zeggen, dat het,
hoewel wat den vorm aangaat van
(BizTnsiv verschillend,
toch in beteekenis daarmede vrij wel overeenkomt (hoewel
het niet in den zin van „verwen" voorkomt). Zoo bezigt
Polybius het van schepen, die in den grond geboord wor-
den. Ook komt het in overdrachtelijken zin voor van hen,
die met schulden overladen zijn. Het duidt bij de
classieke
schrijvers niet in het algemeen ieder bevochtigd worden
aan, zonder dat de quantitatieve verhouding van het be-
vochtigende tot het bevochtigde voorwerp daarbij eenig
verschil zou maken, maar altijd een (zoo niet geheelej
dan toch gedeeltelijke) indompeling; niet een
overgieting
of een besprenging. Dr. Carson (Baptism in its mode and
subjects. 1850. bl. 18—168) heeft dit uitvoerig
ontwikkeld-

Komt het (in het later Grieksch) in de beteekenis voor
van zich baden, wasschen,
dit moet dan daaruit verklaard
worden, dat dit gewoonlijk door indompeling geschiedt.

In het Nieuwe Testament en bij de Kerkvaders heeft het
gewoonlijk de beteekenis van doopen.

Zij, die meenen, dat de onderdompeling niet de oor-
spronkelijke vorm van den doop geweest is, brengen hier-

(Grundzüge der griech. Etymol. II. 59) kan jSanrstv alleen dan van
afleiden, als hij de toevlucht neemt tot het aannemen van een
overgaaf
van de aspirata ö in p; maar ook in den door hem aangenomen Sanskrit-
wortel \'/gah" vindt hij de heide beteekenissen "sich tauchen" en "baden
vereenigd. Daar de wortelvorm van
jSckmsiv niet op 6 maar op f uit"
gaat, mogen wij het er voor honden, dat het met ^aöu; niet
samenhangt-
Vgl. Leo Meyer, vergl. Gramm. der griech. nnd lat. Spr. I. 440; II-

-ocr page 149-

139

^Ggen in, dat (oxtttI^siv in het Hellenistisch taaleigen (dus
^ok in de LXX en het Nieuwe Testament) soms in het
gemeen de beteekenis van wasschen, reinigen, heeft (zoo-
^Is bijv. Dr. Robinson, Gr. and Engl. Lex.).

Zij beroepen zich dan o. a. op Mark. VH: 4 (vgl. vs. 8);
Luk. XI: 38, en Hebr. IX: 10. Al geeft men toe (wat bijv.

Synodale Vertahng niet toegeeft), dat (^aTrrit^eiv (of (^x-
\'^TiTijJg^ hier overal niet indompelen behoeft te beteekenen ,
^aar wasschen, reinigen, beteekenen kan, als ook dat dit
Wasschen, reinigen, niet bepaald door een eigenlijk indom-
pelen in water verricht behoeft te zijn, om als (3x7rTicrfA.ég
kunnen gelden, men wordt toch ook evenmin verhinderd,
althans bij de afwassching of reiniging van de bekers en kan-
, alsmede bij die van de handen, aan een in- of onder-
dompelen te denken, al moge dit dan ook bij die van de bed-
den wel het geval zijn, en al kon bijv. het
(3iZ7rri(Têijmi Trpo
èphrov welhcht evengoed door overgieting geschieden,
is niet onmogelijk, dat de aan de eene wijze van af-
Wasschen oorspronkelijk ontleende beteekenis des woords
®ok op de andere overgedragen werd, te eerder nog, om-
\'-^at het toch met betrekking tot de oorspronkelijke betee-
kenis des woords vrij wel op hetzelfde nederkomt, of iets
door in water dompelen of door met water overgieten ge-
^vasschen wordt, daar het toch in beide gevallen met het
^ater overdekt wordt. Dit laatste nu, het met water over-
dekt worden, schijnt in ieder geval in (
dxttti^siv opgesloten
te liggen, zooals het ook in het afwasschen opgesloten ligt,
daar toch datgene, wat niet met het water overdekt wordt,
ook niet door gereinigd of gewasschen wordt. Daar-
kan een enkel besprengen met water, indien het althans

k.

-ocr page 150-

140

niet achtereenvolgens hetzelfde als het indompelen of het
overgieten bewerkt, als zoodanig niet
ßaTrri^siv genoemd
worden.

Verder heeft men gewezen op de uitdrukking: met den
Heiligen Geest doopen (zie bl. 11, 12, 24, 25), bij
welke men moeilijk aan onderdompeling zou kunnen den-
ken , omdat de Heilige Geest veeleer uitgestort wordt. Wij
hebben evenwel reeds vroeger (bl. 24, 25) gezien, dat het
„met den Heiligen Geest gedoopt worden" in het
algemeen
het ontvangen van den Heiligen Geest beteekent.

Eindelijk voert men eenige plaatsen der LXX aan, bijv-
2 Kon. V:13, 14 -(waar ßa,TrTit^s!jQa,i in gelijken zin als
Kousffêm voorkomt, en zeer goed door indompeling in den
Jordaan geschieden kon); Judith XII: 7
(waar wellicht ook
aan indompeling kan gedacht worden).

Al behoeft men in al de genoemde gevallen niet bepaald
aan indompeling te denken, toch voorzeker aan een
rijkeo
toevoer van water, zooals dan ook het denkbeeld van rei-
niging dat van een volkomen bevochtiging in zich
sluit.

Ook zou men nog kunnen vragen: waarom wordt ner-
gens pavTr^siv, dat toch „besprengen" beteekent, in de
plaats
van ßaTTTi^aiv gebezigd (Vgl. Wilhns, de Kinderdoop dei
Geref enz. 1863. bl. 3U) i)?

Doch niet alleen de beteekenis van ßxTrri^siv pleit ei"
voor, dat de indompeling de oorspronkelijke vorm van den
doop geweest is, maar ook, ten tweede, de
analogie met
den doop van Johannes. Moet de Christelijke doop, althans

1) Mark. VII worden fiam. en pavri^uv samen genoemd, indien alth»"^
VS. 4 met den Sinaiticus pavzIsoivTM gelezen moet worden.

-ocr page 151-

141

^at dit gedeelte van den vorm aangaat, waarschijnlijk uit
den genoemden verklaard worden, dewijl
hij zich daaraan
nauw aansloot, en blijkt, dat de doop van Johannes door
indompeling plaats had, dit zal dan ook waarschijnlijk
met den Christelijken doop het geval geweest zijn. Dat
Johannes op die wijze doopte, kan bijna ontwijfelbaar ge-
noemd worden; hij doopte toch i n den Jordaan {sv, Matth.
111:6, vgl. VS. 16; ook sU, Mark. 1:9).

Zooals wij in de Inleiding gezien hebben, "waren zoo-
danige godsdienstige reinigingen en wasschingen, die aan
het geheele lichaam voltrokken werden, bij vele volken
der oudheid, ook bij de Israëlieten, in gebruik, als zin-
nebeeld van afwassching van zedelijke onreinheid. Jo-
hannes trad dus niet met iets nieuws op; hij sloot zich
^an het gevondene aan, toen hij degenen, die begeerig
naar het godsrijk tot hem kwamen, uitnoodigde zich aan
^nlk een indompeling te onderwerpen (vgl. B. Tideman,
het Essenisme, bl. 79, 80)-

Werd door den doop van Johannes de ßsrdvoiix, afgebeeld
(^gl- de bl. 12 geciteerde plaats van Josephus), daaraan
beantwoordde dan ook het meest de onderdompeling van
den geheelen doopeling, daar toch de [/.sThoioc, op den
geheelen mensch betrekking had, hem geheel reinigen
\'noest. Volgens Ebrard was het geheel indompelen een
^ynabool van de bekentenis van geheele onwaardigheid,
teeken, dat de mensch geheel den dood verdiende.
Brengt Paulus Rom. VI: 3 den dood van Jezus tot den
C^hristelijken doop in betrekking, daaruit volgt, naar Ebrard,
^lets ten opzichte van den doop van Johannes.

Dver ßxTTTi^siv uSar/, sv u\'èxTi, sv vrvsuf^xTi vergelijke men

-ocr page 152-

142

Winer (Gramm, bl. 203, 204). Zeer juist wordt gezegd:
ßocTTT. SV TvvsvfJMTt (zyicfi, eu v^ocTi cu TTvp\'i (zouder fv), oni"
dat bij de laatste alleen aan iets uitwendigs gedacht
wordt.
Mattheus en Markus hebben hebraiseerend geschreven:
v^äiTi, terwijl Lukas zuiver Grieksch schrijft: v^xri.

Niet het minst pleit voor de onderdompeling, in de derde
plaats, de ritus der oude Christelijke Kerk, die
(zooals
thans nog geschiedt in de Oostersche en de Grieksch-
Russische Kerk, die nog in zoo menig opzicht het ge-
trouw beeld der oude Christelijke Kerk vertoonen) altijd op
die wijze den doop liet toedienen, en alleen wanneer daar-
voor redenen van overwegenden aard bestonden van dif
gewoonte afweek. Zoo mocht bijv. aan stervenden en kran-
ken de doop op een andere wijze, hetzij door
overgieting i
hetzij door besprenging, bediend worden.

De oudste sporen van zulk een indompeling vinden wi]
reeds in het Nieuwe Testament, en wel Hand. VIII: 38, 39,
waar wij lezen, dat de Ethiopische kamerling, zijn
verlan-
gen te kennen gegeven hebbende, om gedoopt te worden,
met Philippus in het water afdaalde, om den doopte
ondergaan, waarna zij weder uit het water opklommen;
terwijl uit Hebr. X : 23 duidelijk blijkt, dat de Apostolische
schrijver aan niets anders dan aan indompeling (of althans
aan een achtereenvolgens geheel overdekt worden) gedacht
kan hebben, als hij met het oog op den doop zegt: „het
lichaam gewasschen met rein water."

Zoo wordt ook in den brief van Barnabas (cap. 11) g®\'
zegd: „beati, qui, cum sperassent in crucem,
descende-
runt {zccTsßyicrxv) in aquam;" en: „nos descendimus {kc^t\'^\'
ßoLtvoiJLsv) quidem in aquam pleni peccatis ac sordihus: inde

-ocr page 153-

143

autem emergimus {dcmßxlvoßsv) fructum afferentes, in corde
timorem et in spiritu spem in Jesum habentes;" terwijl
Wij in den Pastor van Hermas lezen (lib. IH. similit. IX.
16): „descenderunt {KOireßwo^v) igitur in aquam cumillis,
et iterum ascenderunt. Sed hi vivi ascenderunt; at illi,
lui fuerunt ante defuncti, mortui quidem descenderunt,
sed vivi ascenderunt."

Ook in de grootere Apologie van Jüstinus Martyr komt
(cap. 61) iets dergelijks voor. Ook Constit. Apost. lib. III.
eap. 15 (Gallandii Bibliotheca Patr. III. bl. 101) "E
cttj toIwv

ßa-TTTltJßa sic Tóv êxvxtov tov \'i\'/^itov "èi^ó^svov , to ds vs:<ip
^
I\'t} rxipijg ■ — ^ kxtó^vaig, to crvvxTroêizvsïv • ävx^vtxig, to

\'^wocvxa-Tïjvxi. Coteler. not. ad. lib. Hl. cap. 15. God. Reg.
2392.
sk tcóv ^ixttk^soov. "oti yvvxtxx ßx-tttl^ofisvi^v o sttl-
\'^kottog
ßovvjv r/iv KsCpxX^v xpisi\' o Sè Sidzovog , to cttÓ^oc kx)
(tt
^êog\' ^ hxxóvicr(TiX, ohov to asifix.
Ten bewijze hoezeer de indompeling als de bij uitstek
passende vorm der doopsbediening beschouwd wei\'d, moge
het feit verstrekken, dat de zoogenaamde „baptismus cli-
nicorum," die aan stervenden en zieken toegestaan werd,
van den gewonen vorm afv/eek, door sommigen niet als
®en rechtmatige doop erkend werd. Zoo verklaarde Corne-
hus, Bisschop van Rome, zulk een doop voor nietig, omdat
hij niet door indompeling voltrokken was. Hij zegt van den
doop van Novatianus:
êv Tijj Khhifi, § hsiTO, TrsptxvSslg

^^xßsv si ys XP^ TOV TOIOVTOV s\'l\'AVjCpSVXl, nl. TO ßxTTTlITßlZ.

Terzelfder tijd durfde Cyprianus de besprenging alleen ver-
dedigen met het oog op een reden van overwegenden aard
op een bijzondere „indulgentia Dei" (Epist. 7 »3 ad Magn.).
Hij erkende nogtans, dat de „materia coelestis" van het

-ocr page 154-

144

sacrament iedere hoeveelheid der „materia terrestris" tot
oz^ß^ van haar ongedeelde tegenwoordigheid en voU®
heilswerking maken kan.

Voor de door hesprenging gedoopten was somtijds zelfs
de toegang tot kerkelijke ambten gesloten, hoewel wij
terstond bijvoegen, dat dit minder nog hieruit verklaard
moet worden, dat men meende, dat zulk een doop mindei
volkomen dan de andere was, dan wel daaruit, dat zy
dien dikwijls op het ziekbed met het oog op den nade-
renden dood ontvingen, zonder alzoo che voorbereiding
dat onderricht genoten te hebben, die anders noodzakelijk
geacht werden.

Eerst tegen het einde der dertiende eeuw kwam de he-
sprenging algemeen voor de indompeling
in de plaats, o^k
omdat de doop der volwassenen door den doop der kn^\'
deren verdrongen was. Deze laatsten werden nu,
evenals
vroeger meer uitsluitend de stervenden en de kranken, a-l®
„infirmi" beschouwd.

Tegen het in de derde plaats (zie bl. 142) genoemde
wordt vooreerst aangevoerd, dat het bijna
onmogelijk»
althans hoogst onwaarschijnlijk is, dat de drie duizen\'
personen, die op het eerste Christelijke Pinksterfeest
Jeruzalem tot de gemeente van Jezus toegebracht werden
(Hand. n:41), allen door indompeling van hun
gansche
lichaam gedoopt zijn, dewijl het water, althans des zomei^\'
daar zeer schaarsch is. Doch kan de natuurlijke
gesteldhen
van Palestina toen niet anders geweest zijn, dan nu \')?

l) Over de vroegere vruchtbaarlieid van Palestina, die een sterke tege\'\'
stelling met zijn tegenwoordige onvruchtbaarheid vormt,

vergelijke me

-ocr page 155-

145

bestond er niet in ieder geval een reden van overwegenden
aard, om voor deze buitengewone omstandigheid bij
wijze van uitzondering een anderen vorm toe te passen?
Omdat de doop hier niet wel anders kon plaats hebben,
kon dan voor dit geval de geheele indompeling vervan-
gen worden door een gedeeltelijke (nl. die van het hoofd),
of althans door een overvloedige overgieting of besproeiing
van bet hoofd.

Verder wijst men op de omstandigheid, dat doopvonten,
die men onder de bouwvallen der oudste Grieksche kerken
in Palestina (bijv. te Thekoa) gevonden heeft, te klein zijn,
dan dat volwassen personen daarin den doop door onder-
dompeling hebben kunnen ontvangen (Dr. Robinson, Gr.
and Engl. Lex., en Eibl. Researches in Palest. II. bl. 182;
III. bl. 78). Ook voert men aan, dat de oude afbeeldin
gen, welke den doopeling voorstellen, in een vont zittende,
en den dooper, hem van boven uit een kan met water
begietende, alsmede de oude heiligen akten, waarin de
doop-ritus dikwijls op dezelfde wijze beschreven wordt (vgl.
Martène, de ant. eccl. rit. I. bl. 135), in ieder geval daar-
voor schijnen te getuigen, dat nevens de „immersio" vroeg-
tijdig ook reeds de „infusio" in gebruik geweest is. Doch
behalve dat dit „vroegtijdig" ons nog niet noodwendig tot
den Apostolischen tijd terugvoert, zal men toch ook moeten
toegeven, dat tusschen de „immersio" en dien ritus der
»Infusio," volgens welken het lichaam van den doopeling

bijv. ïaoitus, die (Hist. V. G) van Judea zegt: «Uber solum. Exuberant
fruges nostrum ad morem, praeterque eas balsamum et palmae;" terwijl
■\'^mmiamis Marcellinus (lib. XIV. 8) van geheel Palestina getuigt: »cultis
»liundans terris et iiitidis."

10

L

-ocr page 156-

146

gedeeltelijk in het water zat, gedeeltelijk van boven
water overgoten, in ieder geval alzoo achtereenvolgens g e-
heel met water bedekt werd, niet zulk een groot onder-
scheid kan gemaakt worden; en dat zulk een „Infusio,
die de gansche analogie van het begraven worden voor zich
had, ook wel als „immersio" beschouwd kan worden, en
van de „infusio" in den engeren zin (de overgieting van
slechts een gedeelte des lichaams) wel te onderscheiden is-

Alles overwogen hebbende meenen wij te mogen staande
houden, dat de geheele of gedeeltelijke onderdompeling
in den Apostolischen tijd de normale vorm van den doop
geweest is. Ook Luthei- en Kalvi_jn gaven er de
voor-
keur aan.

Na alzoo in het licht gesteld te hebben, welke vorm
hoogst waarschijnlijk ten tijde van Paulus in zwang ge-
weest is, waaruit dan reeds bij voorbaat blijkt, hoe hij
zich dien vorm zal voorgesteld hebben, wenschen wij
thans
zijn eigen aanwijzingen daarmede te vergelijken.

Op den voorgrond sta, dat uit niets blijkt, dat hij zich
den doop niet als indompeling voorgesteld heeft. Ten
gunste der besprenging kan men geen zijner
uitspraken
aanvoeren.

De plaats waaruit, ook omdat hij daar rechtstreeks den
doop aanduidt, het meest duidelijk blijkt, dat hij zich
dien als onderdompeling voorgesteld heeft, is Ef V:2ö,
waar hij hem „het bad des waters" noemt. Het is dui-
delijk, dat Paulus het zich niet anders voorstelde, of de
doopehng werd op dezelfde, wijze onder of in het
water
bedolven of gedompeld, als dit bij het bad geschiedt.

-ocr page 157-

147

Sommigen (bijv. Grotius) hebben ten onrechte gedacht, dat
deze woorden slechts in oneigenlijken zin van den doop
gelden, dat zij alleen een toespeling op die plechtigheid
bevatten. Doch zij behelzen een rechtstreeksche aan-
duiding van den doop, maar een toespehng op het bad,
dat men eene bruid het nemen vóór de voltrekking van
het huwelijk. Dat zij een aanduiding van den doop, niet
slechts een toespeling er op bevatten, blijkt daaruit, dat
Paulus spreekt van het waterbad, d. i. het bekende
waterbad, het waterbad bij uitnemendheid.

Er zijn geen andere plaatsen, waar Paulus den doop
rechtstreeks als onderdompeling aanduidt. Nogtans ont-
vangen wij meermalen aanleiding, bij zijn woorden daar-
aan te denken.

1 Kor. VI: 11 schijnt de uitdrukking: „gij hebt u afge-
wasschen" (vgl. Hand. XXII: 16; Ef. V:26; Hebr. X:23)
nioeilijk tot een besprenging of overgieting teruggebracht
te kunnen worden, en is de meest natuurlijke verklaring
diegene, volgens welke hier aan een afwassching van het
geheele lichaam, derhalve aan een onderdompeling in
het doopwater gedacht moet worden.

Rom. VI: 4 en Kol. 11:12 brengt Paulus den doop met
begraven worden in verband, en als vrij zeker mogen wij
aannemen, dat hij daartoe aan de toenmalige wijze van
doopen, de onderdompeling, de aanleiding ontleende. Nadat
de doopeling zich toch in het water begeven had, stortte
inen water over zijn hoofd uit, op dezelfde wijze als bij
het begraven de aarde over den doode wordt heengestort.
Zoo vond Paulus door deze wijze van doopen aanleiding,
om over begraven te spreken.

10*

-ocr page 158-

148

Had hij hetzelfde niet kunnen zeggen, als de doop niet
door onderdompeling toegediend werd ? Zonder twijfel; al
zal men moeten toegeven, dat zijn woorden dan
niet zulk
een schoenen zin zouden hebben. Doch omdat ons reeds
gebleken is, dat het buitendien bijna zeker vast
staat,
dat de onderdompeling de gewone wijze was, waarop de
doop bediend werd, mogen wij aannemen, dat Paulus hier
bepaald daaraan gedacht heeft, en worden wij alzoo m
ons gevoelen bevestigd.

Dan hebben zijn woorden een schoonen zin. Beeldde de
doop af het met Christus der zonde sterven en
begraven
worden en het met Hem tot een nieuw leven opstaan, en
bestond de doopsbediening uit de mrcc^vffig en de tzuix,^v<Ti?,
de xxTxhaig beeldde dan op een schoone wijze het eerste,
de hx^vTig het tweede af (vgl. bl, 44 en 48).

Terwijl de doopeling de onderdompeling in het water
onderging, scheen hij voor een wijle met Christus begra-
ven te zijn; en evenals door die indompeling de
oude
mensch bij hem als afgelegd, begraven was, rees hij als
nieuwe mensch uit het water op, gelijk Christus, na
uit
de dooden opgewekt te zijn, een nieuw leven aanving. Dit
oprijzen uit het water is dan het zinnebeeld van de op-
name van een nieuw, goddelijk levensbeginsel.
Omdat
Paulus nu de aflegging van den ouden mensch, het der
zonde sterven, aan Christus\' dood toeschrijft, en de op-
name van het nieuw levensbeginsel met zijn
opstandmg
in verband brengt, brengt hy het onderdompelen met J®\'
zus\' dood, het oprijzen uit het water met zijn opstanding
in betrekking.

Wat eindelijk 1 Kor, X:2 aangaat, Paulus bedient zich

-ocr page 159-

149

hier, zooals wij vroeger gezien hebben, van de allegori-
sche verklaring, en ziet een type van den doop in de
wolk (of wolkkolom), die in de woestijn de Israëlieten
voorging, en in de Roode Zee, die zij doortrokken.

De beide uitdrukkingen „wolk" en „zee" schijnen hier
aan een meer overvloedige bevochtiging te doen denken.

Duidelijker dan Matth. III: 11 (êv ulxn) is hier [êv t^
3irA) niet alleen het element bedoeld, waarmede, maar ook
de plaats aangeduid, waar gedoopt werd. Lezen wij, dat
de Israëlieten in de wolk en in de zee gedoopt werden,
dit wijst op de indompeling, waardoor die doop voltrok-
ken werd. Meyer zegt, dat, evenals de doopeling in het
water gedoopt wordt, deze Oud-Testamentische type van
den doop in de wolk, waaronder de Israëlieten waren, en
in de zee, die zij doorgingen, voltrokken is.

Ook de Synodale Vertaling en Dr. Vissering geven een
dergelijke verklaring, als zij zeggen: „in de wolk en in
de zee, als in het (een) doopwater."

B. De hoorbare vorm.

Daar ook omtrent dezen uit de aanwijzingen van Paulus
niet veel kan opgemaakt worden, wenschen wij hier insge-
lijks eerst na te gaan, welke te zijnen tijde die vorm waar-
schijnlijk geweest is, waaruit dan reeds eenigszins blijken
hoe hij zich dien voorgesteld zal hebben; om daarna
^ijii eigen aanwijzingen daarmede te vergelijken.

Bij de beantwoording der vraag, of in den Apostolischen
tijd bij de bediening van den doop een formule werd uit-

-ocr page 160-

150

gesproken, en zoo dit bevestigend beantwoord wordt, van
boedanigen aard die formule geweest is, richt zich onze
bhk vanzelf in de eerste plaats naar wat de Heiland dien-
aangaande gezegd heeft,
om te zien, welk hebt dit over
deze kwestie verspreidt.

De eenige plaats, waaruit hieromtrent iets is op te ma-
ken, is Matth. XXVHI: 19, de eenige
plaats tevens, waar
de instelling van den doop vermeld wordt.

Gaan wij deze uitspraak van den Heiland nauwkeurig
na, dan leert een onbevangen uitlegging alleen dit, dat
zij, die zich onder zijn leerlingen wilden laten
opnemen,
zich moesten laten doopen, en dat zij hierdoor de ver-
plichting op zich namen, den Vader, den Zoon, en den
Heiligen Geest als datgene te erkennen en te belijden,
wat zij volgens het Evangelie zijn, en waarvoor de leer-
lingen van Jezus hen houden moeten.

Gaan wij de beteekenis na der uitdrukking: ßaTrri^^i^

sh to ovoßßi tivoc.

Daar de praepositie sic in het algemeen de beweging oi
richting naar iets heen, het doel, uitdrukt,
beteekent
iets verrichten tot iemand of tot iets in het algemeen:
iets verrichten met een doel, bijv. om iemand of iets
te erkennen, er deel aan te hebben, naar gelang van
het verband. Dit is ook het geval, als sU met ßaTrri^siv
verbonden wordt, hoewel het dan niet altijd dezelfde bij-
zondere beteekenis heeft. Behalve die gevallen
evenwel)
waarin het dan in plaatselijken zin moet opgevat worden,
is de beteekenis van sic, als het met ßxTni^siv verbonden
wordt, in het algemeen: met het oog op, in betrek-
king tot, of iets dergelijks, terwijl het verband, waarin

-ocr page 161-

151

het voorkomt, de beteekenis dan nader bepaalt. Zoo be-
teekent ßcc7rri\'(eLV^£lg Xpirrrov (Rom. VI: 3; Gal. III: 27):
doopen in beti-ekking tot Christus Jezus, door den doop
tot Hem in betrekking brengen; zoo lezen wij Matth. Hl: 11
van Johannes den Dooper, dat hij doopte tot bekeering,
d. i. door den doop tot bekeering verplichtte, omdat zij,
die zich door hem lieten doopen, te kennen gaven het
vaste voornemen te koesteren, zich ernstig aan hun bekee-
ring te laten gelegen liggen; zoo beteekent 1 Kor. XH:lo
de uitdrukking: „door éénen Geest zijn wij allen tot één
lichaam gedoopt": wij allen hebben bij den doop denzelf-
den Geest ontvangen, opdat wij één geestelijk, zedelijk
lichaam vormen zouden; zoo werden volgens 1 Kor. X: 2
de Israëlieten geacht tot Mozes gedoopt te zijn, d. i. op-
dat zij dezen als hun aanvoerder en als profeet van God
erkennen, en aan hem zich toewijden zouden.

MxTTTit^eiv sU beteekent dus in het algemeen: doopen met
het oog op, in betrekking tot, of iets dergelijks; en ßxTrr.

TO ovoßöc, Ti\'jog beteekent dan: doopen met het oog op,
in betrekking tot den naam van iemand. Daar „naam"
in dit verband een hoedanigheid of waardigheid te kennen
geeft, die door dien naam uitgedrukt wordt (vgl. Scholten,
Doopsformule, bl. 14—17), kan doopen tot iemands naam,
d. i. doopen in betrekking tot, met het oog op den naam
Van iemand iius moeilijk iets anders beteekenen dan: doo-
Pen, om te doen belijden den naam van iemand, door den
doop tot de belijdenis verplichten, dat iemand is wat door
^iju naam uitgedrukt wordt. De bedoeling van de woorden
Van Jezus is alzoo, dat zij, die zich onder zijn leerlingen
wilden laten opnemen, gedoopt moesten worden, waardoor

-ocr page 162-

152

zij de verplichting op zich namen, te belijden, dat God
de Vader van Jezus Christus is, en tevens van allen, die
door het geloof met dezen vereenigd zijn; dat Jezus
Chris-
tus de Zoon van God is in den bovennatuurlijken zin van
het woord; en dat de van den Vader uitgegane en door
den Zoon gezonden Geest, die in de gemeente leeft en
werkt, de Heilige Geest, de Geest van God is.

Dat Jezus bij het doopsbevel aan een formule zou ge-
dacht hebben, die bij den doop moest uitgesproken wor-
den, is niet waarschijnlijk. De woorden
sk to ovoßx rivog
komen meermalen in de Heilige Schriften voor, maar ner-
gens in zulk een zin, dat men bepaald aan uit te
spreken
woorden zou te denken hebben.

Den doop voorschrijvende „tot den naam des Vaders,
en des
Zoons, en des Heiligen Geestes," wil de

Heiland

geenszins een bepaalde formule vaststellen, zoodat zijn be-
doeUng zou zijn, dat deze woorden bij iedere bediening
van den doop als formule moesten
uitgesproken worden.
Er is hier geen sprake van een formule, welke de doopei"
bij het toedienen van deze plechtigheid zou moeten uit-
spreken. Niet alleen toch, dat zulk een bevel weinig ^^
den geest van den Heiland zou geweest zijn, maar Hij z^u
zich dan waarschijnlijk ook van andere woorden
bediend
hebben. „Hij spreekt eenvoudig den hoofdinhoud der be-
lijdenis uit, tot welke de doop verplicht, en die men hem
ondergaande de zijne maakt; die dus, gelijk
werkelijk m
de oude kerk geschiedde, door den doopeling-zelven iD
den vorm van een Credo kan worden op de lippen g®\'
nomen" (Van Oosterzee, Chr. Dogm. H. bl. 819).

De woorden van Jezus duiden alleen de verphchting aan.

-ocr page 163-

153

die de doopeling op zieh nam, niet de woorden, die door
den dooper moesten uitgesproken worden i).

In de drie hier genoemde namen is het gansche begrip
des geloofs en der belijdenis samengevat, waartoe men
zich door den doop verplichtte.

Sommigen zeggen, dat zulk een „reflectirende Zusam-
menfassung der dreifachen Ansicht Gottes" wel bij de
Apostelen, maar moeilijk bij Jezus kon voorkomen. Dit
Zou onverklaarbaar zijn.

Höfling onderscheidt (Das Sakrament der Taufe. I. bl.
39) tusschen het goddelijk bevel, dat wij Matth. XXVIII:
19 opgeteekend vinden, en de verhalen en berichten, die
in de Handelingen der Apostelen vermeld zijn. Hij komt
dan tot het besluit, dat de formule Matth. XXVIII: 19
de eenig ware is, hoewel hij niet duidelijk aantoont, dat
de Heiland bepaald aan een formule gedacht heeft, üok
zegt hij (t. a. p. bl. 40), dat Paulus den leerhngen te Efeze
nooit zoo verwonderd had kunnen vragen:
sic ri ovv sßx-
^rlcrö-yiTs; als men niet alleen, als zij, tot den doop van

]) Men vergelijke hiermede, wat de Hoogleeraar Schölten (Doopsfor-
mule, bl. 29) zegt: "Doopen tot den naam des Vaders enz." beteekent
evenmin: doopen, zoodat men den naam des Vaders enz. daarbij uit-
spreekt, als dat \'\'bidden in den naam van Jezus" zou beteekenen: bid-
den, zoodat men de woorden »in den naam van Jezus" telkens als formulier
^«\'fl zijne gebeden toevoegt, — in welk geval hét "Onze Vader," waarin
die formule niet voorkomt, geen gebed »in den naam van Jezus" zijn zou; —
dat, om bij den doop te blijven, doopen //tot bekeering," Matth. 111:11,
"tot vergeving der zonden," Hand. 11:38, \'tot den doop van Johannes,"
Hand. XIX:3, \'tot den dood van Jezus," Rom. VI: 3, beteekenen zou:
doopea, onder het uitspreken der formule »tot bekeering," -/tot vergeving
der zonden," \'tot den doop van Johannes," of \'tot den dood van Jezus.""

-ocr page 164-

154

Johannes, maar ook met den Christehjken doop had ge-
doopt kunnen worden, zonder van den Heihgen Geest te
hooren. Maar den Christelijken doop ondergaan heb-
bende hadden zij dan toch door voorafgaand onder-
richt met het bestaan van den Heiligen Geest
bekend
moeten zijn.

In denzelfden zin als Höfling onderscheidt ook Dr, Vos
(De Nieuwe, Synodale Bijbelvertaling, bl.
231) tusschen de
legale en de populaire benaming, hoewel hij (bl. 230)
toestemt, dat Jezus niet met zooveel woorden geboden
heeft, „of er, en zoo ja, welke woorden gebruikt
behooi\'en
te worden bij het doopen. Alléén ten gevolge van het ge-
bruik verkreeg
elg — lIi/. de benaming van Doopsformule."

Evenmin als een juiste verklaring van Matth. XXVIII:
getuigt de geschiedenis der Apostolische eeuw voor het be-
staan eener formule, aan deze plaats ontleend.

In de brieven van Paulus en in de oudste historische
geschriften des Nieuwen Verbonds komt geen doop met
deze formule voor. Zelfs in de latere geschriften des
Nieuwen Testaments wordt niets gevonden, dat op het
bestaan van die formule wijst. Zij was dus naar het
schijnt in den Apostolischen tijd nog onbekend.

Waarschijnlijk is het, dat de woorden, aan Matth.

XXVIII: 19 ontleend, zij het dan ook met een geringe ai-
wijking , reeds in de eerste helft der tweede eeuw gebezigd
werden \'),
terwijl de kortere formule, waarover wij aanstonds

1) Men vergelijke wat Justinus Martyr (Apol. I. cap. 61) zegt: \'E"
óvó/iaros yap toïi Tixrpbi zSiv ó\'Awv xoCi óssttótou QerA xoa toü aoiznpo; fla\'"\'\'\'\'
lYjaoh Xpiarov xa\'t Tlvsu/J.a.ros ccyiou zb èv tö usari tóts XoDxpav noiouvTeU.

-ocr page 165-

155

zullen spreken, en die o. a. in den Pastor van Hernias
(lil). 1. vis. III. 7: „volentes baptizari in nomine Domini")
voorkomt, nog tot in de derde eeuw als geldig erkend
werd (vgl. Höfling, t. a. p. bl. 37 en verv.).

Onder meerderen was ook Augustinus een ijverig voor-
stander van de formule Matth. JXXVIII:]9, die volgens
hem bij den doop onmisbaar was i).

Pleiten de Schriften des Nieuwen Verbonds niet ten gunste
der woorden, aan Matth. XXVIII: 19 ontleend, wel schijnt
er uit te blijken, dat de doop in den Apostolischen tijd
met een andere formule bediend werd. Als Petrus toch
w zijn prediking op het Pinksterfeest (Hand. 11:38) zegt:
een ieder van u late zich doopen op den naam van Jezus
Christus; als van Samaritanen verhaald wordt (Hand.
VlII:16), dat zij tot den naam van den Heer Jezus ge-
doopt waren; als van Petrus (Hand. X:48) gezegd wordt,
dat hij beval Cornelius en de zijnen in den naam des
Heeren te doopen, en van de leerlingen van Johannes
den Dooper, van wie Hand. XIX gesproken wordt, dat
zich lieten doopen tot den naam van den Heer Jezus
(^s. 5); en
als Paulus aan de Galatiërs schrijft: zoovelen
§ij tot Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan
(H. 111:27) — hgt ongetwijfeld de gedachte zeer nabij, dat
de Apostelen niet zoozeer met de formule Matth. XXVIll:
als wel met
een kortere, waarin alleen van den Heer
Jezus melding gemaakt werd, gedoopt hebben.

1) Hij zeide dan ook met het oog op den doop van Jezus door Johan-
nes (Ti-act. 5 in Joann. cap. 5): "Apparet manifestissime trinitas, Pater
voce, Filius in liomine, Spiritus in columba,"

-ocr page 166-

156

Zegt men, dat een juiste verklaring evenzeer van deze
plaatsen als van Matth. XXVIII: 19 leert, dat niet
bepaald
blijkt, dat er een formule bedoeld is, dit moet toegestemd
worden; maar omdat uit verschillende doopsbedieningeö»
in het Nieuwe Testament vermeld, blijkt, dat de doop
alleen met den Heer Jezus Christus of met zijn naam lO
verband gebracht werd, en bij een enkele daarvan
bepaald
aan in dien zin uitgesproken woorden schijnt gedacht te
moeten worden, schijnt het de gewoonte te zijn
geweest,
bij de toediening van den doop eenige woorden (al waren
het dan ook niet letterlijk dezelfde) uit te spreken,
waardoor de doop met den Heer Jezus Christus of zij^^
naam in verband gebracht, en alzoo als bepaald Chris-
telijk gekenmerkt werd.

Dit moet ons ook niet bevreemden. Het bestaan der
Christelijke Kerk toch rust op de waarheid, dat Jezus de
Christus is. De erkentenis hiervan bevatte het
kenmerk
der Christelijke belijdenis in zich. Daaruit zou zich door
de voortgaande verlichting des Heiligen Geestes de
gansche
inhoud des geloofs verder ontwikkelen. Ligt het dan niet
voor de hand, dat zij, die dit erkenden, en alzoo onder
de leden der Christelijke gemeente wilden opgenomen wor-
den, dan ook bij die opname met nadruk op hun ver-
phchting tot die belijdenis gewezen werden?

Deze kortere formule behelsde vanzelf ook alles in zich,
wat in de langere, die later algemeen gebezigd werd, slechts
meer ontwikkeld is, zoowel het doopen tot den naam des
Vaders, als tot dien des Heiligen Geestes.

Het behoeft ons derhalve niet te verwonderen, dat in
de Apostolische eeuw in de woorden, die bij de bediening

-ocr page 167-

157

van den doop uitgesproken werden, alleen van den Heer
Jezus melding gemaakt werd. In het voorafgegaan on-
derricht zal dan vanzelf over den Heiligen Geest wel ge-
sproken zijn, terwijl de belijdenis van den naam des
Vaders bij de Joden althans stilzwijgend ondersteld kon
worden.

Is het waarschijnlijk, dat de doop in den Apostolischen
tijd bediend werd onder het uitspreken van een kortere
formule, niet met die, welke aan Matth. XXVIII: 19 ont
leend is, de aanwijzingen van Paulus hieromtrent schijnen,
hoewel er weinig uit op te maken is, deze opvatting te
bevestigen, zijn er althans niet mede in stryd.

Sommigen hebben zich op Ef. V: 26 beroepen, ten be-
wijze , dat reeds ten tijde van Paulus een vaststaande for-
mule zou in gebruik zijn geweest, welke dan de formule
Matth. XXVHI:19 zou zijn. Zij hebben dit afgeleid uit
de woorden
sv ovkjmti. Wij gelooven evenwel, dat Paulus
bij pvii^iz niet, zooals o. a. Chrysostomus gemeend heeft,
aan zulk een formule gedacht heeft, maar aan het woord
des Evangelies. Zijn deze de twee beteekenissen, die hier
Vooral in aanmerking kunnen komen, wij zouden de tweede
boven de eerste verkiezen. Het valt toch aanstonds in het
Oog, dat de opvatting van formule noch in het spraakge-
bruik van het Nieuwe Testament in het algemeen, noch
m dat van Paulus in het bijzonder, veel steun vindt. Meer
hijzonder het laatste raadplegende, zien wij, dat pijßo, in
den singularis bij dezen schrijver nooit voorkomt in eigen-
hjke beteekenis, en behalve hier, op vier plaatsen in over-
drachtelijken zin (Rom. X:17; Ef. VI: 17; Rom. X:8;

-ocr page 168-

158

2 Kor. Xni:l), op welke vier plaatsen het, met uitzon-
dering van 2 Kor. XIII: 1, in den zin van het woord Gods,
het woord des Evangelies gebezigd wordt.

Het spraakgebruik van Paulus wettigt dus reeds eenigei\'"
mate de onderstelling, dat pijfM hier ook in dien zin
gebezigd zijn, wat ook daaruit blijkt, dat hij er
geen Hd-
woord vóór geplaatst heeft; hij meende dus, dat zijn
lezers
het dan vanzelf wel in dien zin opvatten zouden, die met
zijn wijze van uitdrukking het meest overeenkwam,
den zin nl. van woord des Evangehes, van p>jß<x, rï??
o-Tsccg (Piom. X:8; vgl. vs. 17). Ook Winer (Gramm. bl nv
is deze meening toegedaan i), terwijl Bretschneider (Lexi-
con Manuale Gr.-Lat.) zegt, dat het hier van twijfelachtige
beteekenis is.

Daar Paulus dus Ef. V:26 blijkbaar niet aan een foi"
mule gedacht beeft, geeft deze plaats ons weinig licht.

Ook uit een andere plaats van dezen zelfden brief,
H. IV: 5, kan met betrekking tot de formule niets afge-
leid worden.
De woorden sv ßä-TTTia-pix. toch hebben gee"
betrekking op de uitwendige bediening van den doop-
en zouden, indien dit al het geval ware, evengoed op den
zichtbaren vorm, de onderdorapehng, kunnen zien. Doch
de uiterlijke bediening komt hier niet in aanmerking>
en zou in dit verband ook minder passen, omdat alles\'
wat Paulus opnoemt, om den Efeziërs de bewaring de\'
Christelijke eenheid als een duren plicht voor te
stellen,
in geestelijken zin moet opgevat worden. De ééne doop

1) Hij zegt: v^^/ia vom Worte Gottes mit folg. Öjoü Eö. X : 17-Ï\'P\'\'"
VI: II (17?). Hb, VI:.5. und ohne solches Eph. V:36."

-ocr page 169-

159

is de Christeliike doop, de doop, waardoor zij verklaard
hadden tot Christus in betrekking te staan.

1 Kor. I: 13 (vgl. vs. 15) blijkt uit de vraag van Paulus:
of zijt gij tot den naam van Paulus gedoopt? dat de Ko-
rinthiërs tot den naam van Christus gedoopt waren-
Deze plaats behoort dus onder die gerekend te worden,
welke, zooals wij opmerkten, het waarschijnlijk doen zijn,
dat bij de bediening van den doop eenige woorden uitge-
sproken werden, waardoor die plechtigheid met den Heer
Jezus of met zijn naam in verband gebracht, en alzoo als
bepaald Christelijk gekenmerkt werd i).

Gal. Hl: 27 en Rom. VI: 3 (vgl. 1 Kor. X: 2) vinden wij
de uitdrukking:
ßaiTmo-öv/ViXi slg XpiaTov. Zooals wij vroeger
opgemerkt hebben, heeft
ßaTTTitsiv ek, als het niet in lo-
calen zin voorkomt, in het algemeen de beteekenis van:
doopen met het oog op, in betrekking tot. Hier beteekent
het dan: door den doop (tot iemand) in betrekking bren-
gen. Ook deze plaatsen pleiten er eenigszins voor, dat
hij den doop eenige woorden uitgesproken werden, waar-

1) Dit wordt ook bevestigd door Hand. XIX: 5. Paulus bad (vs. 3)
Oan deze mannen gevraagd:
el; zi ouv ißa-nrlaOnTsj wat door de Synodale
hertaling op deze wijze omschreven wordt: wat hebt gij don beleden en
beloofd te doen, toen gij gedoopt werdt ? Deze vraag was zeer goed, maar
bet antwoord, dat er op gegeven werd, niet geheel juist. Zij zeiden: sis
fo \'icüK-jvou ßäTZTiay-a.. Winer zegt terecht (Gramm, bl. 371): \'Eigentl.
batte geantwortet werden sollen: auf das, worauf Joh. taufte. Der
Ausdruck ist also concis oder vielmehr ungenau." Paulus lichtte hen
^oen nader in, en zij werden dan ook daarof), volgens zijn verlangen, tot
\'^^en naam van den Heer Jezus gedoopt. Hetzelfde alzoo, wat ons
^ Kor. I; 13 gebleken is uit de eigen woorden van Paulus, blijkt ons bier
een historische mededeeling aangaande hem.

-ocr page 170-

160

door die plechtigheid met den Heer Jezus Christus of zij"
naam in verband gebracht werd.

Wat eindelijk 1 Kor. VI: 11 aangaat, omdat de woor-
den fv r^ ovófiixTi TOV Kvpiov ""li^a-ûv bij de drie voorafgaande
verba behooren, en niet alleen bij xTrsXóva-xfrót, hebben wij
hier niet aan een formule te denken.

-ocr page 171-

BESLUIT.

Zoo zijn wij dan aan het einde van onze taak gekomen,
en hebben wij getracht de leer van Paulus aangaande den
doop uiteen te zetten. Het hgt evenwel in den aard der
zaak, dat het door ons gegevene geenszins op die volledig-
heid aanspraak kan maken, die alleen van meer uitgebreide
nionographieën te verwachten is. Het is onze bedoeling
geweest, vooral langs exegetischen weg een zooveel moge-
lijk geregeld overzicht te geven van de slotsommen, die
nit de aanwijzingen van den grooten Apostel der heidenen
omtrent den doop kunnen afgeleid worden. Bracht de door
Ons gekozen wijze van behandeling haar eigenaardige be-
zwaren met zich, die wellicht bij een ander onderwerp van
overwegenden aard zouden zijn, hier meenden wij, dat zij
kon toegelaten worden.

Moge dit onderzoek er toe bijdragen, dat de verheven
instelling, die er het onderwerp van uitmaakt, steeds meer

11

IL.

-ocr page 172-

162

in overeenstemming met de bedoeling van den Heiland en
zijn eerste getuigen opgevat wordt! Hebben wij ons bij
dit onderzoek
tot de aanwijzingen van Paulus bepaald,
deze kunnen geacht worden ongeveer de gansche leer des
Nieuwen ïestaments aangaande den doop in zich te be-
vatten. Zoowel de overige Apostolische schrijvers toch, als
de Heer Jezus zelf, laten zich zeer weinig omtrent die
plechtigheid uit. Zoo konden wij
ons dan bij Paulus be-
palen, die niet zoozeer den vorm als wel de beteekenis
van
den doop helder in het hcht heeft gesteld. Moge
deze bijdrage er dan toe medewerken, dat
dit licht steeds
meer als een betrouwbare baken gewaardeerd wordt.\'

-ocr page 173-

STELLINGEN.

I.

De doop, door de discipelen van Jezus vóór de instel-
ling van den Christelijken doop toegediend, was specitisch
van dezen onderscheiden.

II.

In den Apostolischen tijd werden de onmondige kinderen
der Christenen niet gedoopt.

III.

Tit. 111:5 is \'KvebiJ.xToq xyiou genetivus appositionis.

IV.

Uit Matth. XXVIII: 19 blijkt niet, dat Jezus bedoeld
heeft een formule voor te schrijven, die bij den doop ge-
bruikt moet worden.

L.

-ocr page 174-

164

V.

Ef. V:26 wordt door pij^x het woord des Evangehes
aangeduid.

VI.

Matth. 111:11 wordt met Trvpl het heische vuur bedoeld-

VIL

In het tweede hemistichium van Matth. X: 28 is God
het object

VUL

Lukas IX; 55 zijn de woorden: m) slirsv Om oßxre oiov
ttvsó^caróg sitts vßsjg echt.

IX.

Joh. XXI: 15 is roórav ~ txvtcc.

X.

2 Kor. V:15 beteekent vTrsp niet: in plaats van.

XL

Reeds a priori is waarschijnlijk, dat de zoogenaamde
Synodale Vertaling boven de zoogenaamde Staten-Vertaling
van het Nieuwe Testament de voorkeur verdient.

Xll.

De geschiedenis der Christelijke Kerk moet gerekend

-ocr page 175-

165

worden met het eerste Christehjke Pinksterfeest, niet met
de verwoesting van Jeruzalem, aan te vangen.

XIII.

Bij de verdeeling der Kerkgeschiedenis is het verkies-
lijker de Middeleeuwen bij Gregorius den Groote te doen
aanvangen, dan bij Karei den Groote.

XIV.

Van den strijd tusschen vleesch en geest (Gal. V:17) kan
alleen bij den wedergeborene sprake zijn.

XV.

Het is onjuist, Doop en Avondmaal sacramenten te noemen.

XVI.

Dat de Staat voor sommige gevallen een eed voorschrijft,
is niet goed te keuren.

xvn.

De verschilpunten tusschen de Christelijke Kerkgenoot-
schappen zijn gering te achten, als men ze met de klove
vergelijkt, waardoor zij, die wél, en zij, die niet aan de
in Jezus Christus gegeven buitengewone heilsopenbaring
gelooven, van elkander gescheiden zijn.

xvni.

Van de Evangelieprediking moet, zal zij dezen naam

L

-ocr page 176-

166

werkelijk verdienen, Jezus Christus, als de Verlosser van
zondaren, het middelpunt zijn.

XIX.

Bij de openbare godsdienstoefeningen der Gereformeer-
den laat men aan het liturgisch element niet genoeg recht
wedervaren.

XX.

Ten onrechte wordt uit overdreven reactie tegen het
Katholicisme het teeken des kruises uit de

Gereformeerde

kerkgebouwen geweerd.

XXI.

Zal het catechetisch onderricht beter aan zijn doel be-
antwoorden, dan thans vrij algemeen
het geval is, er zd
dan in de eerste plaats meer tijd aan moeten
besteed
worden.

XXII.

Het ouderlingschap wordt ten onrechte over het alge-
meen te veel als een sinecure beschouwd.

xxni.

In groote getneenten verdient de verkiezing van de Ker-
keraadsleden bij coöptatie de voorkeur, indien dan
slechts
van tijd tot tijd, met niet al te groote tusschenruiniteu,
die verkiezing aan de gemeente zelve overgelaten wordt.

-ocr page 177-

167

XXIV.

De bepaling van Art. 91 der Grondwet, dat de leden
der Staten-Generaal niet te gelijk geestelijken of bedienaren
van den godsdienst kunnen zijn, is niet goed te keuren.

XXV.

Zoowel op staatkundig als op kerkelijk gebied is het
wenschelijk, dat alle richtingen zich in twee scherp onder-
scheiden hoofdrichtingen oplossen.

IL

-ocr page 178-

...... " tv

if: ,

W

- >

, \' M

\'i- ,

- q

^ ^^

\\ i \'^M i

V \'

\'f- ■