J
DE GECONTINUEERDE GEMEENSCHAP,
VOLGENS ARTIKEL 183 BURG. WETB.,
VOORMALIGE EN HEDENDAAGSCHE RECHT.
-ocr page 2-■ • ; y ■
-\'Ti,-
V \\ i
VOLGENS ARTIKEL 482 BURG. WETB.,
In iel vöorfflallp en lieäenlaapcliß reell
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
Doctor in het Romeinsche en Hedendaagsche Recht
AAN DE HOOGESCHOOL TE tTTBECHT ,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS,
Gewoon Hoogleeraar in de Rechtsgeleerde Faculteit,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT,
EN
VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VEBDEDI&EN,
op Vrijdag den 26sten juni 1874, des namiddags te 3 uren,
DOOR
OEBOEEN TE WOEKDEN.
ARNHEM,
\'1874.
I
L
-ocr page 4-<4 ■
■ \'« y. ■ " ■
..it". ■
■ v- j
■■ .r : __ ■
\' 1.1.
/
U Aiv, .
1
■ •^\'sö v. • /..\'.^lauiL .M . . ,-f..- \\
fi^ \'-\'Z-MA .
a\'\'
. Hfi\'ii:
.u --.Jl . .i
..«•j.Ki;
-ocr page 5-AAN MIJN^E OUDERS.
-ocr page 6-/
-ocr page 7-Toen, ongeveer een jaar geleden, Professor Fruin mij aan-
raadde , om, alvorens mijne studiën aan de Utrechtsche Hoogescbool
te eindigen, mijne krachten te beproeven aan de samenstelling
van een Academisch proefschrift, gaf ik, met het oog op mijn\'
toekomstigen werkkring, het verlangen te kennen, om een onder-
werp te behandelen, dat zooAvel voor de Rechtspraktijk, als voor
het Notariaat van eenig bijzonder belang kon zijn, ZHG.
wees mij daartoe op de Continuata Communio, volgens art. 182
Burg. Wetb., als een onderwerp, dat bij de uiteenloopende ge-
voelens van Rechtsgeleerden en Notarissen, en bij de tegens
strijdige jurisprudentie van den laatsten tijd, meer dan eenig
ander waardig scheen, om tot een punt van nauwkeurig onder-
zoek te worden gemaakt.
Wellicht zal men zich verwonderen, dat ik dien raad ge-
vólgd, en de uitgebreide litteratuur over genoemd artikel met
eenige bladzijden vermeerderd heb. Want zeer vele schrijvers zijn
mij op dit gebied voorgegaan, en hebben getracht, het juiste
beginsel der gecontinueerde gemeenschap te ontdekken.
Hij, die de voornaamste dezer geschriften, b. v. van de Kleyn
en de Kuijper gelezen heeft, zal echter spoedig inzien, dat ik
op een ander standpunt sta, en dan ook in vele opzichten tot
geheel andere resultaten ben gekomen. In hoeverre ik daartoe
recht had , moge de lezer zelf beoordeelen.
Het is mij een aangename plicht, mijnen Hooggeachten Pro-
motor hierbij dank te betuigen, voor de bewijzen van vriendschap,
gedurende de bewerking van mijn proefschrift ondervonden, en
voor de welwillendheid, waarmede ZHG. mij daarbij met woord
en daad heeft ter zijde gestaan.
Ook den overigen Hoogleeraren in de Rechtsgeleerdheid zeg \'\'\'
dank voor het genoten onderwijs. Moge de toekomst geven, dat
hunne lessen voor mij niet vergeefsch geweest zijn!
• Allen, wie ik gedurende mijn Academieleven als oprechte vrien-
den leerde kennen, roep ik hierbij een hartelijk vaarwel toe. Zij
kunnen overtuigd zijn, dat met mijn Academietijd niet tevens
mijne vriendschap voor hen een einde neemt, en dat de oogen-
blikken, in hun midden doorgebracht, bij mij steeds in aangename
herinnering zullen blijven.
Bladz.
De gecontinueerde gemeenschap in het oudvaderlandsche recht. 1
II.
De gecontinueerde gemeenschap, volgens het Wetboek van
Lodewijk Napoleon..................48
III.
De gecontinueerde gemeenschap, volgens art. 240 der Coutume
de Paris, en art. 4442 Code Napoléon........57
IV.
De gecontinueerde gemeenschap , volgens de nieuwe Wetgeving.
V.
Art. 482 Burg. Wetb., en de gecontinueerde gemeenschap
98
volgens het hedeudaagsche recht......
-ocr page 11-L
DE GECONTINUEERDE GEMEENSCHAP IN HET OUD-
VADEBLANDSCHE RECHT.
Er moge over den oorsprong der huwelijksgemeen-
schap hier te lande, zoowel onder rechtsgeleerden van
vroegeren als van lateren tijd, veel verschil van gevoelen
bestaan 1), zeker is het, dat het landrecht, dat is de
algemeen gebruikelijke costume, reeds vroegtijdig van
rechtswege gemeenschap van goederen tusschen de
echtgenooten had daargesteld 2). Die gemeenschap van
goederen kon door de aanstaande echtgenooten in hunne
huwelijksche voorwaarden meer of minder beperkt of
geheel uitgesloten worden. Zij was een uitvloeisel van
den eigenaardigen band, die alleen tusschen echtge-
nooten kon bestaan; een aanvang nemende, zoodra het
huwelijk was voltrokken, eindigde zij gelijktijdig met
1) Zie van Nierop, Academisch Proefschrift, de bonorum com-
munionis inter conjuges origine etc. Lugd. Bat. 1839.
2) »Want vooreerst hebben wij onze oude herkomen, die nooit
beschreven zijn en alleen door het onheugelijk gebruik tot wetten
zijn geworden, gelijk op de meeste plaatsen de gemeenschap
van goederen in \'thuwelijk." Van de Spiegel., Verhandeling over
den oorsprong en de historie der Vaderlandsche rechten., 113.
1
-ocr page 12-de ontbinding daarvan door den dood van een der
echtgenooten, naar den bekenden regel van Pompo-
nius, ))adeo morte socii solvltur societas, ut nee ab
initio pacisci possimus ut heres etiam succédât
societati." 1). Eenen dergelijken toestand nog te
laten voortduren, nadat die band verbroken en de
ratio verdwenen was, zou een actus societati con-
trarius geweest zijn. En toch vindt men bij de
oudvaderlandsche rechtsgeleerden herhaaldelijk mel-
ding gemaakt van eene communio continuata na den
dood van een der echtgenooten. De verschillende
gevallen, waarin men haar bestaan meende te ont-
dekken, zijn door van der Keessel omschreven als
volgt :
»Defuncto alterutro conjuge communio bonorum
inter superstitem et heredes praemortui continuari
potest vel ipso jure, idque vel in favorem vel
poenam superstitis, vel voluntate eorum, quorum
interest, sive testamento sive conventione declarata." 2)
Deze gecontinueerde gemeenschap vermeldt de Groot
in zijne Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerd-
heid als boedelmenging huiten huwelijke, »wanneer de
langstlevende blijft in den boedel sitten zonder
scheydinge" 3). Toen hij echter op Loevensteijn zijn
beroemd werk over het Oud-Holiandsche recht schreef,
was de gecontinueerde gemeenschap m favorem super-
-1)1. 59 Pr. Dig, Pro socio. XVII.
De Romeinen kenden geene huwelijksgemeenschap, doch dit
neemt niet weg, dat de echtgenooten evenals ieder ander eene
pontractueele societas universorum bonorum konden aangaan.
2) V. d. Keessel, Theses Selectae, 266.
3) pe Groot, Inleiding, II. XIII.
-ocr page 13-stttis, waarbij voor- en nadeel door den langstlevende
en zijne kinderen gelijkelijk gedragen werden, reeds
lang verdwenen en in onbruik geraakt. Slechts in
oude tijden, zegt hij, was het in Holland gebruikelijk,
dat eene weduwe, die jeugdige kinderen had, met
hen den boedel gemeen bezat, waarvan de vruchten
tot opvoeding der kinderen moesten dienen. Die
gecontinueerde gemeenschap duurde voort, tot dat
de oudste zoon meerderjarig was geworden. Met die
oude tijden schijnt de Groot te bedoelen, toen er nog
Graven over Holland regeerden 1), terwijl overigens
dit recht om met de kinderen in den gemeenen
boedel te blijven zitten, alleen aan de weduwe schijnt
te hebben toebehoord. Immers zoo leest men in de
Wetten en Keuren door Graaf Floris aan het platte
land van Zeeland gegeven (art. 28):
»Mater tenebit pueros suos cum omni hereditate
et rebus rnobilibus donec senior habuerit annos dis-
cretionis." Evenzoo vermeldt Groenewegen, in zijne
aanteekeningen op de Groot\'s Inleiding, te dezer
plaatse een Handvest van Zuid-Holland 2) tot staving
van het hierboven aangehaalde, terwijl daarentegen
in een ander van Jacob, Grave tot Hoorn, den
December van het jaar 1476 aan Stad en Lande
van Altena gegeven , geen onderscheid tusschen de
langstlevenden der ouders wordt gemaakt. Art. 54
daarvan luidt aldus :
»Een van beyde stervende met wettige geboorte,
de lestlevende sal \'t goed gebruiken en de kinderen
4) Arntzenms, InstiiuHones juris Belgici, ITl, VIII, § 3.
2) Groot Placcaatioek, VI. 1025.
r
-ocr page 14-opbrengen, mer geen erfgoed verkopen, sonder d\' Heer
en twee of drie naeste magen, soo de kinderen
onmundigh syn; anders met der kinderen toestaan,
ten ware bij nood van schulden, \'t gereed niet genoegh
synde en tot goetdunkken van \'t Gerecht" 1).
Het doel dezer gecontinueerde gemeenschap was
ongetwijfeld vereenzelviging van de belangen der kin-
deren met die van den langstlevende der ouders. Ten
einde dit te bevorderen, werden de familiegoederen zoo-
lang mogelijk vereenigd gehouden. In hoeverre nu deze
gecontinueerde gemeenschap inderdaad eene voortzet-
ting der huwelijksgemeenschap was, valt hier niet te
onderzoeken. In oude tijden schijnt zij algemeen in ge-
bruik geweest te zijn 2), doch later kwam men er van
terug. Bij het ontstaan der weeskamers toch werd in de
keuren algemeen bevolen, dat na het overlijden van
een der echtgenooten een inventaris van den gemee-
nen boedel zou worden gemaakt, ten einde aldus
tot zekerheid te kunnen geraken omtrent het aandeel
der kinderen in de nalatenschap van den eerstgestor-
ven echtgenoot. Zoo verdween deze gecontinueerde*
gemeenschap langzamerhand 3) en De Groot voegde
aan de weinige woorden, waarmede hij van haar mel-
ding maakte, toe, dat »zulcks en werdt nu niet gé-
pleegt, dan bij uyterste wille of bij overeenkomst."
Het gebeurde nl. dikwijls, dat echtgenooten, die
in gemeenschap van goederen waren gehuwd en geene
kinderen hadden, elkander bij mutueel testament tot
1) Regtsgeleerde Observatien, III. 113.
2) Zie Geschichte des eheliehen Güterrechts in Deutschland von K.
Schroeder. II. §§ 11.
3) F. d. Keessel. Thes. 268.
-ocr page 15-erfgenaam benoemden, hetzij in eigendom of in vrucht-
gebruik, met macht van verteering en vervreemding,
onder voorwaarde, dat na den dood van den langst-
levende de goederen, die er dan aanwezig waren,
tusschen beider erfgenamen gelijkelijk zouden wor-
den gedeeld. Deze dispositie was geen fideïcommis,
ofschoon het dikwijls »door onkunde van de secreta-
rissen of anderszins als zoodanig werd beschouwd" 1).
Naar de meening van Bijnkershoek toch, hadden
de echtgenooten met zulk een mutueel testament
geene andere intentie, dan om tusschen de erfgena-
men van den eerstgestorven echtgenoot en tusschen
den langstlevende tot aan diens dood de gemeenschap
van goederen te doen continueeren, die er tusschen
de echtgenooten staande huwelijk aanwezig geweest
was 2).
In deze gecontinueerde gemeenschap vielen alle
aan den langstlevende in dien tusschentijd opkomende
giften, legaten en erfenissen, mits in het mutueel
testament niet uitdrukkelijk het tegendeel was be-
paald 3). Meestal was bij dergelijke mutueele testa-
menten verboden, om den langstlevende zekerheids-
stelling of inventaris van de goederen der gemeenschap
te vragen. Zoo kon hij dus daarmede handelen naar
willekeur.
Verder kon nog krachtens testament van den eerst-
gestorven echtgenoot met toestemming van voogden
en bloedverwanten eene gecontinueerde gemeenschap
tusschen den langstlevende en zijne kinderen bestaan,
1) Regtsgel. Obs. I. 112.
2) Bynkershoeh , Quaest. Jur. priv. III. 10.
3) F. d. Keessel, Thes. 267.
-ocr page 16-6
totdat werd overgegaan tot scheiding- In dit geval
moest de legitieme zonder eenige korting voor de
kinderen aangewezen worden, zonder dat de langst-
levende zelfs de vruchten daarvan tot opvoeding en
onderhoud mocht gebruiken 1), terwijl alle erfenis-
sen , legaten en giften, die den langstlevende of den
kinderen opkwamen, buiten de gemeenschap bleven 2).
Dergelijke testamenten moesten door de weeskamer
der plaats, waar zij open vielen, worden bekrachtigd.
De vierde en laatste soort van gecontinueerde ge-
meenschap , door van der Keessel in poenam superstitis
genoemd, vond geheel haren grond in de weeskeuren
en staat daarmede zoo nauw in verband, dat het niet
ondienstig kan zijn, vooraf den aard en de werkkring
dier colleges eenigszins nader te omschrijven 3).
In vroeger tijden, toen de Graven nog over Holland
regeerden, wa;s aan hen als beschermers van wedu-
wen en weezen het opzicht over laatstgenoemden toe-
vertrouwd. Zij hadden het recht van voogdij benoeming,
voornamelijk over de kinderen hunner vasallen.
Blijkens vele handvesten uitdien tijd 4), deden zij
later afstand van dat recht ten behoeve van de plaat-
selijke overheden, die op hunne beurt wederom, toen
de stedelijke macht zich meer en meer tegenover die
der Edelen uitbreidde, colleges instelden, die met de
1) Zie de aanteekening van Groene wegen op deze § van De
Groot\'s Inleiding, II. XIII.
2) V. d. Keessel, Thes. 269.
3) »Quia quidquid ejus juris est, non descendit ex jure com-
mun! at vero vel ex speciali voluntate alterius conjugis, vel ex
legihus pupillaribus singulorum locorum etc\'\' Bijnkershoek. t. a. p. HL
4) Groot Charterboek van v. Mieris. II. 708, IV 214 enz..
-ocr page 17-zorg voor persoon en goederen der weezen werden
belast. Aldus kwamen in het begin der 15de eeuw
de weeskamers tot stand, die in korten tijd vooral
in Holland en Zeeland tot hoogen bloei en ongemeen
aanzien geraakten. In Friesland bleven ze onbekend.
Aldaar moesten de »Grietluyden ofte Magistraten van
steden deselve onmondighe kinderen ten spoedigste
versien met voormonden, soo na rechte behoort" 1).
Naarmate nu deze instellingen meer invloed verkre-
gen, werden hare rechten en plichten nauwkeurig
in keuren en ordonnantiën omschreven, die door de
stedelijke besturen, verschillend naar de behoeften
van elke stad, werden opgemaakt. Daaruit blijkt, dat
het bestuur dier weeskamers gewoonlijk was samen-
gesteld uit drie of vier weesmeesters »eerbare ende
notabele personendie aan verschillende vereischten
moesten voldoen en in den regel niet langer dan voor
een jaar benoemd werden. Zij volgden in rang na
de Schepenen, zoowel in werkelijkheid bij plechtige
optochten als in figuurlijken zin^, wanneer men hen
»misdeede met woorden of wercken." Die zich daaraan
schuldig maakten, werden gestraft »alsof zij Burge-
meesters ende Scheepenen hadden miss&yt ofte te-
gens deselve misdaan" 2).
Verder had iedere weeskamer haar eigen secre-
taris, die behoorlijk van alles aanteekening hield en
1) Uit het Privilegieboeck anno 1511. Zie Statuten van Fries-
land, 13.
2) WeeskpMren van Middelburg (l 689) art. 3. — Zie ook de keuren
van HeenvUet, art. 4: »soo wie de weesmeesteren nüsdeede met
woorden of wercken, sal gestraft werden in allen schijn of sulcks
aan Drossaart en Burgemeesteren selfs gedaan ware,"
bezoldigd werd, wat met de weesmeesters niet altijd
het geval was. Overigens waren nog verschillende
personen als administrateurs, suppoosten, klerken,
boden, enz. enz. aan den dienst der weeskamer ver-
bonden.
Wanneer het nu gebeurde, dat een der ouders
kwam te overlijden met achterlating van minderjarige
kinderen, dan moest hiervan terstond aan de wees-
kamer worden kennis gegeven. Ten aanzien van die
tijdige kennisgeving vindt men in alle weeskeuren de
noodige bepalingen gemaakt. Zoo waren te s\'Graven-
hage »ten einde de weesmeesters te beeter kennis
mogen hebben van \'t afsterven," de begrafenisbid-
ders gehouden, om de veertien dagen ter weeskamer
te brengen eene lijst van alle personen »welke tot
dien dag in kerk of kerkhoven alhier begraven zijn." 1)
In Rijnland was dit opgedragen aan de Schouten »die
onder de vierschare en \'t rechtsgebiet van dien resortee-
ren," en die »\'t elcken ses weken of om de twee
maanden ten langste, den voornoemden Bailly ende
Weesmannen bij besloten brieven sullen te kennen
gheven ende verwittigen wat persoonen binnen den-
selven tijt in haar Ambacht, ban of bedrijve, deser
werelt overleden, ende eenighe Weesen achter hun
of haer ghelaten sullen hebben enz." 2). In Gorcum
daarentegen waren »de koster van de Groote kerk
deser stadt alsmede de schoolmeesters ende kosters
op de respective Dorpen in den lande van Arckel"
hiertoe verplicht, en wel »op poene van suspensie
1) Zie Keuren van s\' Gravenhage, 403.
2) Weeskeuren van Rijnland, art. 10.
-ocr page 19-van zes weeken voor de eerste maal en privatie van
haar officie voor de tweede maal." In Rotterdam
was dit ambt eveneens aan den koster opgedragen,
»alle Maendachs na noen, clocke twee uren" 1), en
in Amsterdam aan den dienaar van de Parochie-kerk,
»daer onder sulken man ofte vrouw gestorven sal
wesen, die gewoonlyck is de Baer ende Vanen voor
\'t sterfhuys te bestellen" 2), terwijl eindelijk naar de
bovengenoemde statuten van Friesland »de dorprech-
ters ten platten lande, de naeste buyren ende doot-
gravers in de steden sullen ghehouden wesen den
Grietmannen ende Burghemeesteren respectievelyck
\'t elkens de wete te doen, soo wanneer yemandt
minderjarighe oft andere innocente kinderen naghe-
laten hebbende, gheraken sal te versterven" 3).
Ten einde zooveel mogelijk zeker te zijn van die aan-
gifte , was bovendien de langstlevende, en na den
dood van beide ouders, waren de naaste bloedver-
wanten, verplicht om binnen den tijd, door de wees-
keuren daartoe aangewezen, voor de Weeskamer te
verschijnen, om van haar voogden over de minder-
jarigen te verzoeken. In den regel stelde zij den
langstlevende tot voogd en met hem nog eenige
wedervoogden aan. Dezen waren zooveel als toeziende
voogden en werden op enkele plaatsen, zooals in
Haarlem b. v., alleen aan de langstlevende moeder
toegevoegd 4). Zoo somtijds een ander in plaats van
t) Weeskeuren van Rotterdam., art 7.
2) Handvesten en Privilegiën. . . . der stadt Amsterdam, II: 3. Wees-
keuren, art. 2.
3) t. a. p. 43.
-4) Weeskeui\'en van Haarlem, art. 40.
-ocr page 20-10
den langstlevende tot voogd werd aangesteld, dan
was hij het toch, die »altijd behoudt de opsigt, die
dezelve na de aengeboren ende gegeeven Goddelyke
wet toekomt ende over zulks in \'t huwelijk van de
kinderen het meeste zeggen heeft, gelijk ook in de
opvoedinge der kinderen op deszelfs raedt zonderling
werdt gelet" 1),
Het was een der voornaamste plichten van de
Weeskamers om te zorgen, dat zoo spoedig mogelijk
na den dood van een der ouders eene behoorlijke
boedelbeschrijving w^erd opgemaakt van de goederen,
die vroeger tot de huwelijksgemeenschap hadden be-
hoord, ten einde zoodoende met eenige zekerheid te
kunnen bepalen, tot welk aandeel de minderjarigen
daarin gerechtigd waren. Die boedelbeschrijving moest
alles omvatten »zoo tilbaer als ontilbaer met in- ende
uytschulden" 2). Verschillende Weeskeuren, zooals
die van Dordrecht, \'s Gravenhage, Vlaardingen, Am-
sterdam enz. hadden dien inhoud nauwkeurig om-
schreven 3). Werden door den langstlevende eenige
goederen dolo malo niet op den inventaris gebracht,
dan verloor hij hierin zijn aandeel en moest »het
verswegen goet, sonder eenige contradictie komen
ende blyven ten profyte van de voorschreven kin-
deren" 4). Op andere plaatsen daarentegen moest
de langstlevende het verzwegene dubbel vergoeden,
1) De Groot, t. a. p. I. VII. 8.
2) De Groot, t. a. p. 1. IX. 3.
3) Arntzenius, t. a. p. III. VIII. 27. Zie de daar vermelde costumen.
4) Weeskeuren van Zype en Hasepolder, Amsterdam, Ley den,
Oudewater, ook de stadrechten van Bommel (26. 23), Zutphen {T-\'^-)-\'
Harderwijk (II. 6. 43.) enz.
li
zooals te Nieuwkoop, waar »alsulken verswijger sal
verbeuren en gehouden sijn op te leggen en te boeten
en te beteren nog eens so veel als hij verswegen of
uit den inventaris gehouden heeft" 1). Waren echter
enkele zaken te goeder trouw vergeten, dan kon
men volstaan met daarmede later den inventaris aan
te vullen. De langstlevende beloofde dit meestal bij
den eed, waarmede de boedelbeschrijving moest wor-
den bekrachtigd, want »alle inventarissen te maecken
bij langstlevenden vader ofte moeder van heuren ge-
meenen boedel, sullen gesterckt worden bij eede,
welcken eedt gestaeft ende ontfangen sal worden bij
den Weesmeesteren, die daartoe bij desen worden
geauthoriseert" 2). Dit was de zoogenaamde boedel-
eed, »welke een erfuiter niet eerder behoeft te pre-
stoeren, dan wanneer die door de erfgenamen of ge-
interesseerden gevorderd wordt" 3). In de weeskeuren
van Dordrecht, in het stadrecht van Harderwijk en
elders vindt men de woorden van dien eed opgetee-
kend 4). Stierf echter de langstlevende, nadat hij
den inventaris had opgemaakt, doch voordat hij den
eed had afgelegd, dan gold de regel : »Mors cedit pro
juramento" 5). Vervolgens moest de inventaris door
1) Weeskeuren van Nieuwkoop, ai\'t. 19. »Hoewel na rechten
die iet willens en wetens verswyght ende uyt den boedelcedule
laet het dubbelt van \'t selve moet vergoeden." v. Wassenaer,
Practijek Judicieel, 231.
2) Weeskeuren van Schiedam, art. 38.
3) Stadrecht van Zutphen, 7. 5.
4) Weeskeuren van Dordrecht, art. 38. Stadrecht van Harder-
wijk H, 6, 45.
5) »Hujus autem jusjurandi est effectus, ut eo conflrraetur in-
-ocr page 22-12
de bloedverwanten en voogden worden goedgekeurd
en in hunne tegenwoordigheid aan de Weeskamer
worden overhandigd. W^as de langstlevende zelf voogd,
dan werd er een bijzondere curator aangesteld of
moesten de naaste bloedverwanten van den overleden
echtgenoot er voor waken, dat vooral de rechten der
minderjarige kinderen in dit opzicht werden geëer-
biedigd 1).
De tijd, binnen welken door den langstlevende de
boedelbeschrijving moest worden opgemaakt en met
eede bekrachtigd, werd gerekend van het oogen-
blik af, dat hij daartoe door de voogden was aange-
zocht 2). In de meeste weeskeuren was die tijd op
zes weeken bepaald 3). Uitzonderingen op dien regel
waren te Rotterdam 4), alwaar hiervoor een termijn van
drie en in Rijnland, waar er een van twee weeken be-
paald was, terwijl te Haarlem 5) drie maanden gegeven
ventarii Veritas, quamvis contrarii probandi jus non ideo amit-
tant heredes, quamdiu praescriptione non sit sublatumi" Arntsenius,
t. a. p. III. VIII. 29.
1) Voet, ad Pand., tit. sol. matr., 33.
2) Ad inventarii traditionem non est coactus neque in mora,
quamdiu illud non petant heredes." Arntzenius, t. a. p. III,
VUL 28.
3) Weeskeuren van Dordrecht 86, Schiedam 34, Westzanen
enz. 6, Leyden 24, Vlaardingen 24, Middelburg 59, Medemblik 34,
Alkmaar 7 , Brielle 28, Gouda 55, Vlissingen 14, Stadrecht van
Bommel 26. 16, Zutphen 7. 5, Barderwijk II, 6, 41 enz.
4) Weeskeuren van Rotterdam, art. 15.
5) Art. 2 der nieuwe ordonnantie voor de weeskamer te Haar-
lem. In de weeskeuren te Nieuwkoop was de termijn op twee
maanden gesteld.
13
werden, even als ook te Woerden, waar artikel 6
van de Weeskeuren (1574) dus luidde:
»Item tot welker tyt ymant van onse poorters ofte
poorteressen aflyvigh worden ende weeskinderen
agterlaten, soo sal de langstlevende ende bezitter van
\'t erfhuys tot vermaninge van de bloetvoogden ofte
geordonneerde voogden uyt de name van de wees-
kinderen gehouden wesen inventaris ofte repertorium
te doen maken van alle de goeden in \'t sterfhuys
gevallen ende dat binnen drie maanden, naerdat de
boedelhouder ofte boedelhoudster daartoe vermaant
is als voren, ten ware de langstlevende bij instru-
menten ofte dispositie geconsenteerd ware" 1).
In buitengewone omstandigheden, b. v. in tijden van
besmettelijke ziekte, kon die termijn door de weeskamer
worden verlengd, zooals b.\' v. te Amsterdam, waar
art. 19 van de weeskeuren bepaalde: »Item, alle de
voorgaande articulen, sprekende van de vertichtingen
binnen ses weken, sal men verstaen als de overleden
vader of te moeder aan natuerlycke ofte gemeene
sieckte gestorven sal zyn; maar indien iemand van
de peste ofte andere heete contagieuse ofte voort-
spruytende sieckten gestorven waren, soo sal men als
dan mogen volstaen, de vertichtinge ofte bewysinghe
te doen binnen den tijt van twaelf weken nae de doot
1) In Utrecht was in de costumen geen tijd bepaald voor het
opmaken der boedelbeschrijving: »Tempus certum huic edendoin-
ventario apud nos praestitum non est. Illud tarnen hostra praxis
observât, ut si intra annum et diem exhibeatur inventarium, con-
tinens patrimonium quale erat tempore mortis conjugis, nullus
prorogandae societati sit locus etc. etc. Abr. a JVesel, Trast-
de conn. bon. soc. II, IV, HO.
14
van den lesten overleden, op pene hiervoor van de
vertichtinge verklaart." Stierf de langstlevende, voor
dat de tijd, bestemd voor het opmaken van den inven-
taris, was verstreken, dan ging die verplichting op
zijne erfgenamen over. Zij moesten de door hem ge-
maakte boedelbeschrijving ter weeskamer overleggen
of, zoo deze nog niet bestond, haar zelf opmaken
»quia ejus personam sustinent ejusque factum prae-
stare sunt obligati" en met eede bekrachtigen 1). Te
Vlissingen was door de weeskeuren bepaald, dat zoo
de langstlevende buiten \'s lands was tijdens het sterf-
geval en dus in de onmogelijkheid verkeerde, om
binnen den bepaalden tijd te inventariseeren, dan
door de weeskamer zelve in vereeniging met de naaste
bloedverwanten hiertoe zou worden overgegaan. In
Amsterdam kon hetzelfde geschieden, als de langst-
levende nalatig was. Art. 18 van de weeskeuren dreigde,
dat »de weesmeesteren terstondt nae de expiratie van
de ses weken mogen gaan ter woonstede van den
ongehoorsamigen ende doen aldaer bij haren klerck,
ter presentie van vrienden van den overledene ofte
indien daer geen van den overleden vrienden en syn
van de naeste gebueren, alle de goeden in den huyse
inventarieeren enz." In de meeste weeskeuren werd
echter die nalatigheid met boete gestraft 2), terwijl»
wanneer dit niet hielp, op enkele plaatsen gijzeling
1) Massario autem mortuo jurabunt heredes, qui inventarinm
fecerint." Arntzenius, t. a. p. III, VIII § 29.
2) Weeskeuren van Rotterdam i 7, Leyden 24, Alkmaar 24,
Keuren van Delfland, HO. Lantrecht van Drenthe III.
94. enz.
-ocr page 25-15
of arbitraire correctie volgde, zooals b. v. beschreven is
in art. 26 der weeskeuren van Rijnland »ende nog lan-
ger in gebreeke blyvende sullen daartoe van wegen den
voornoemden Baljuw ende weesmannen by gyzelinge of
sodanige andere wegen vangereede ende parate executie
als hun goet dunken sal, bedwongen mogen werden."
Op deze algemeene regels waren nu echter twee
uitzonderingen, namelijk de uitsluiting der wees-
kamer en de vrijstelling van inventaris. Op sommige
plaatsen toch kon de eerstgestorven echtgenoot in
zijn testament de weeskamer van alle bemoeiingen
geheel of gedeeltelijk, doch altijd in eerbiedige be-
woordingen, uitsluiten naar den regel »beneficiis renun-
tiare licet". Wanneer dan de langstlevende in zijn
beperkt beheei\' toestemming behoefde b. v. tot onder-
handschen verkoop van goederen, dan verzocht hij
dit aan den magistraat of aan het Gerecht, en de
weeskamer had met niets te maken, noch met het
stellen van voogden noch met het opmaken van inven-
taris. En eenmaal uitgesloten, bleef zij dit. Somtijds,
zooals in Zeeland, moest men hiertoe vergunning
hebben van Burgemeesters en Schepenen en mocht
zelfs de notaris geene clausule van uitsluiting in het
testament plaatsen, voordat .daartoe autorisatie was
verleend. Als bewijs van uitsluiting moest het testa-
ment of een authentiek extrakt daarvan ter weeska-
mer worden vertoond.
Wat betreft het verleenen van vrijstelling van het
opmaken van den inventaris, dit kon geschieden door
den eerstgestorven echtgenoot in zijn testament, door
de weeskamer, of met toestemming van voogden en
naaste bloedverwanten. Zoo was in de weeskeuren
16
van Amsterdam hieromtrent bepaald 1): »\'t en ware
nochtans hem ofte haer overblyvende, bij de vrienden,
omme redenen hen daartoe moverende, toegelaten
worde, langer tyt te genieten omme bewys te doen,
in de goeden ongadeelt te blyven sitten ; die daervan
in die gevalle voor den weesmaesteren expresse ver-
klaringe gehouden sullen syn te doen enda ta laten
teyckenen in \'t registere van de waaskamara, in by-
wesen van den overgeblevene, al binnen den tyt
voorsz.". Waar nu, krachtens de weeskeuran, zooals te
Laijdan en te Dordrecht, zulk aana vrijstelling bij tes-
tament kon worden verleend, was \'t genoeg »om
binnen 8 dagen naar d\' insinuatie daartoe gedaan
\'t selve testament ter weeskamer te vertoonen." Was
da vrijstelling gaschiad krachtens testament van den
aarstgestorven echtgenoot of met toestemming van
voogden en bloadvarwantan, dan behield echter de
weeskamer altijd aan zich, wat zij in het belang der
minderjarigen noodig achtta. Zoo zegt da G-root 2),
dat »indien by uytarste willa yamandt ware vry ge-
kent van beschryvinge te leveran ofte de naeste magen
niet oorboir en dogten, dat zulks zoude geschieden,
zoo wardt by de weeskamer ofte \'t Gerächte daer
op gelet met bescheydenhayt, tan meesten oorboir van
de waesen, zonder dat zy haar dit aangaande \'t aane-
maal behoeven ta binden aan de uytersta wille of ook
aan de bewilliging der naasta magen." Eindelijk was
te Middelburg nog bepaald 3), dat indien de eerst-
1) Weeskeuren van Amsterdam, art. 3.
2) De Groot, t. a. p. I. IX. 3.
3) Weeskeuren van Middelburg, art. 75.
-ocr page 27-17
gestorven echtgenoot bij testament eene bepaalde som
had beschikbaar gesteld ten behoeve van de kinderen,
eene som nl. die ten minste gelijk stond met de legi-
tieme, \'t welk de langstlevende onder eede moest
bekrachtigen, dan was de laatste niet verplicht tot
het opmaken eener boedelbeschrijving, mits het tes-
tament niet ouder was dan vier jaren, of binnen dien
tijd herzien.
Hoewel nu naar den reeds gemelden regel: »morte
socii solvitur societas" door den dood van een der
echtgenooten de huwelijksgemeenschap, die tussclien
hen bestaan had, was ontbonden, zoo werd echter
die gemeenschap door eene fictio juris, waarbij de
eerstgestorven echtgenoot werd gecenseerd voort te
leven in den persoon des langstlevenden, geacht te
blijven bestaan, totdat de inventaris binnen den be-
paalden tijd was opgemaakt 1). Krachtens deze rechts-
fictie bleef de langstlevende, gedurende dien tijd,
ongestoord in het bezit van de goederen dier gemeen-
schap en onderhield daaruit de kinderen. Dit noemde
men het jus Massarii, naar Massarius, volgens Arnt-
zenius: »viduus viduave, qui vi legis, post conjugis
mortem, in hereditatis possessione manent, eamque
perdefinitum lege tempus custodiunt et administrant"2).
In Gelderland en Overijssel werd hij erfuiter genoemd
van »uyten" d. w. z. betalen, ieder het zijne geven,
en in Utrecht boedelharder, wat naar de meening
van sommigen is saamgetrokken uit boedelbeheerder.
Hoe het zij, waar het jus Massarii gold, was de
langstlevende »sola legis vi possessor sine judicis
48—20,
1) Arntzenius, t. a. p. III. VIII,
2) Arntzenius, t, a, p. § 16.
-ocr page 28-18
auctoritate" 1) en had tegen schuldeischers of erfge-
namen , die hem in dat bezit wilden storen, alvorens de
tijd, die tot het opmaken van den inventaris bestemd
was, was verstreken, de actio spolii. Hij bleef het
gewone beheer over de goederen der gemeenschap
voeren , en kon naar welgevallen de roerende goederen
verkoopen en de onroerende verhypothekeeren. Deze
laatste verkoopen ging echter niet aan, »quiatantum
est in possessione et administratione" 2). Even alsof
beide echtgenooten nog leefden, werden voor- en nadeel
in den boedel gelijkelijk door den langstlevende en de
erfgenamen van den eerstgestorven echtgenoot ge-
dragen.
Aan het bestaan van dien fictieven toestand was de
stilzwijgende voorwaarde verbonden, dat de inventaris
binnen den bepaalden tijd zou worden opgemaakt.
De vervulling van die voorwaarde bracht mede, dat
de huwelijksgemeenschap werd gerekend een einde
genomen te hebben, met den dood van een der
echtgenooten, zooals dan ook door het eigenaardig
karakter van dit rechtsinstituut werd vereischt.
»Inventario petentibus, quorum intersit, tradito,
statim, si qua inter conjuges fuerit, morte censetur
sublata communio 3). Vooral voor de minderjarigen
1) Arntzenius, t. a. p. § 47.
2) Arntzenius, t. a. p. §§ 20—23.
3) »Sive jus Massarii sit, sive ignoretur, tum quia ilia a ma-
trimonio incepit, eoque soluto est sublata, tum quia per inven-
tarium bona cuique adsignantur, est itaque continuandae socie-
tati adversarium, quia significat superstes, sese in ea amplius manere
nolle , ad quam cogi nequit invitus ob communionis odium."
senilis, t, a. p. § 34,
19
was het van zeer veel belang, dat de langstlevende
zoo spoedig mogelijk tot de boedelbeschrijving over-
ging, omdat zoodoende alleen met eenige nauw-
keurigheid kon worden nagegaan, wat hun toekwam
uit de nalatenschap van hun overleden vader of
moeder. Hoe langer het opmaken van dien inventaris
werd uitgesteld, des te minder waarborg bleef daar-
voor bestaan, terwijl intusschen de langstlevende
naar willekeur, en misschien zeer ten nadeelevande
kinderen, met de goederen der gemeenschap kon
handelen. Wanneer nu de langstlevende niet uit
eigen beweging, noch ter wille van de aanmaningen
of boeten der weeskamers, daartoe overging, maar in
gebreke bleef om binnen den bepaalden tijd den in-
ventaris op te maken, dan ontstond dadelijk na de
ontbinding der huwelijksgemeenschap tusschen hem
en zijne kinderen de laatste soort van gecontinueerde
gemeenschap, nl. die mn poenam superstitis" -J). In
eene menigte keuren en costumen wordt daarvan
in zeer verschillende bewoordingen gesproken, doch
altijd in dien zin, dat de kinderen steeds voordeel
en nimmer nadeel bij deze gecontinueerde gemeen-
schap zullen hebben 2). De Groot spreekt daarvan
1) »Si vero superstes, quam vis etiam sit Massarius, illud (inventa-
rium) non sua sponte tradat, neque petatur a liberis aetate majo-
ribus etc,, ejusque rei Mc est singularis effectus ut duret communio,
si qua in matrimonio fuerit et in administrandis rebus commu-
nibus sine ulla bonorum divi&ione pergat, unde superstes appel-
latur »boedelhouder, boedelhoudersche" —, dicitur etiam »onver-
scheiden in den boedel blijven zitten," de vidua autem »op haar
weduwenstoel blijven zitten." Arntzenius, t. a. p. § 69.
2) S. V. L^emven, R H. Regt, IV. XXIII. 7,
2*
-ocr page 30-20
in de laatste § van zijne afdeeling over Boedelmen-
ging buiten huwelijk aldus: »Ende daarom, wanneer
een weduwenaer ofte weduwe, kinderen hebbende,
blijft sitten in den boedel, zoo komt de helft van
alle aankomsten, die na de doodt van den eerstover-
leden den boedel aankomen, zoowel by erfenisse als
anderzins voor de helft aan de kinderen, zonder dat
de kinderen de schade, die in deselve tijdt zoude
mogen vallen, helpen dragen, zonder dat ook de
belastinge ofte wat anders bij den langstlevende zou
werden mogen gedaan, de kinderen eenigzints hin-
derlijk kan zijn\'\' 1). In aanmerking genomen de
algemeene bewoordingen, waarvan De Groot zich
hier bedient, zou men tot de gevolgtrekking kunnen
komen, dat het laatste een gevolg was van elke ge-
continueerde gemeenschap, die in het oudvaderlandsche
recht bestond, maar uit de aanteekening van Professor
V. d. Keessel op deze plaats blijkt, dat bovenstaande
woorden van De Groot alleen op hem van toepassing
waren, die weigerde om binnen den bepaalden tijd
een inventaris op te maken, en zoodoende de huwe-
lijksgemeenschap bij hare ontbinding in eene gecon-
tinueerde gemeenschap deed overgaan 2). In dien
zin luidden de meeste keuren in Holland 3), en al
beschreef nu de Groot alleen het recht, dat in deze
1) De Groot, t. a. p. II. XIII.
2) »Male Mc iiitelligunt Gi\'otium fere oranes infcerpretes — cum
potius hoe sibi velit, in poenam parentis inventarium non facientis
nee bona assignantis constitutum esse." F. d. Keessel, Thes. 270.
3) Weeskeuren v. Amsterdam 21 , Leyden 27, Brielle 48, Dord-
recht 55, Gouda 70, Schiedam 52, Wassenaer 79, Vlaar ding en ^^,
Alkmaar en Edam 28 , Voorne 49 enz.
21
provincie gold, zoodat men wat elders was vastge-
steld daarnaar niet mag beoordeelen, wanneer hijzelf
er dit niet uitdrukkelijk bijvoegt, zoo kon toch Simon
van Leeuwen 1) deze gecontinueerde gemeenschap
gerustelijk schetsen als een »algemeen regt van ver-
scheide volken en landen, omdat hetselve ten voordeel
van de onnoselheit der jonge kinderen en straf te-
gens de nalaten ouders tegen het gemeene regt is
ingevoert." Want ook in Zeeland, Utrecht, Gelder-
land 2), Overijsel 3) en Groningen 4), ja zelfs in
Spanje en Frankrijk was deze gecontinueerde ge-
meenschap bekend. In Friesland, waar slechts de
gemeenschap van winst en verlies heerschte, was zij
onbekend. »Sed cum hie mos," zegt Joan ä Sande5),
»apud Frisios non vigeat, senatus noster hanc quaes-
tionem definiendam esse existimavit ex jure Romano,
quo omnis societas morte alterius sociorum finitur."
Terecht noemt van Leeuwen deze gecontinueerde
gemeenschap »tegen het gemeene regt" ingevoerd,
want waar zoodanige keuren niet gevonden werden,
ontstond zij na de ontbinding der huwelijksgemeen-
schap nimmer, zooals Voet zegt: »sed sine sta-
tute aut consuetudine satis manifesta communionis
hujus prorogatio, tamquam a jure communi societatis
recedens, admittenda non est" 6). Groenewegen ont-
■I) R. H. Regt, t. a. p.
2) Schrassert, God. Gelr. in voce gemeenschap. Consult, en adv.
IV. 10. 3.
3) Lantrecht van Overijssel, II. III. 15.
4) F. d. Marck, Inst. Jui-. civ. 251—253.
5) Decisiones Frisicae, II. 5. 9.
6) Voet, ad Pand., tit. sol. matr,, 28. Evenzoo Bijnkershoek,
-ocr page 32-22
wikkelt dit duidelijk in zijn »Tractatus de legibus
abrogatis," en geeft op de vraag: »an conjugalis bo-
norum societas ob non confectum inventarium inter
superstitem ejusque liberos tacüe continuatur ?" dit
ontkennend antwoord: »nam cum hujusmodi consue-
tudo in Hollandia non exstet, deficientibus statutis
municipalibus, hanc quaestionem hodie ex jure Ro-
mano, quo omnis societas morte alterius sociorum
linitur, bic defmiendam ideoque ob non confectum
inventarium conjugalem bonorum societatem nulla-
tenus continuatam videri constat" 1). En behalve
van Leeuwen en de Groot zijn alle schrijvers over dit
onderwerp in het oudvaderlandsche recht het eens.
Alvorens duur en inhoud dezer gecontinueerde ge-
meenschap als strafbepaling na te gaan, is het noodig
haar karakter nauwkeurig te bepalen. Over het alge-
meen beschouwden de oudvaderlandsche rechtsge-
leerden de continuata communio niet als eene nieuwe
gemeenschap, maar (zeer ten onrechte, zooals later
zal blijken) als eene voortzetting der huwelijksge-
Quaest. jur. priv. III. 10. »de his etiam quaeritur, si communio
bonorum continuetur inter liberos primum defuncti et conju-
gem superstitem, sed quia, quidquid ejus juris est, non descendit
ex jure communi, at vero vel ex speciali voluntate alterius conjugis,
vel ex legibus pupillaribus singulorum \\locorum, hisce excutiendis nohm
me inmiscere."
I) Zie t. a. p. L. 59 pro socio. Zoo schrijft ook v. Wesel,
t. a. p. 67—68: »verum in contrariam sententiam propensius de-
ducor, in poenam enim non conficientis inventarium talis proro-
gatio societatis introducta est, ut exulare debeat, si nihil de ea
sancitum est, tum namque ex jure Quiritium pronunciatum est,
societatem unius morte dissolvi."
23
meenschap. Zoo zegt Cos 1): »schoon van veele
gestelt word, dat deze geprorogeerde gemeenschap
veel eer een nieuwe gemeenschap is als wel deselve,
welke tusschen de Egtgenooten plaatse gehad heeft,
dunkt ons egter dat de wet, willende, dat de langst-
levende afdeelinge geve of anders de kinderen in de
winste participeeren sullen, geen nieuwe gemeenschap
stelt, maar de gemeenschap, welke in \'t huwelijk ge-
weest is, gedurig maakt, zonder te interrumpeeren."\'
Dergelijke voorstelling van het karakter der geconti-
nueerde gemeenschap is ten eenenmale onjuist, want
zij is geene voortzetting der huwelijksgemeenschap,
die nooit van het huwelijk kan worden gescheiden
en dus door den dood van een der echtgenooten
heeft opgehouden te bestaan, maar eene geheel
nieuwe gemeenschap , door de weeskeuren enz. inge-
voerd tot straf voor den langstlevenden echtgenoot,
die verzuimd heeft voor eene tijdige en behoorlijke
boedelbeschrijving zorg te dragen. De gecontinueerde
gemeenschap heeft haar ontstaan niet te danken aan
de stilzwijgende overeenkomst der echtgenooten,
maar is alleen een gevolg van het feit, dat de langst-
levende ten opzichte van de inventarisatie der goederen
in verzuim is. Daarom noemt v. d. Keessel 2) de
gecontinueerde gemeenschap zeer juist een y)jusano-
malum, in poenam alicujus introductum,\'\' zegt ook
Schrassert 3), dat zij is ingevoerd: mn odium super-
4) Cos, Verhandeling over de gemeenschap van goederen in \'t
huwehjk. 7. 28.
2) F. d. Keessel, t. a. p. thes. 272.
3) Schrassert, observ. pract. obs. 121.
-ocr page 34-24
stitis, inventarium conficere negligentis", en geeft
Jodocus Schomaker 1) als reden van haar bestaan op:
»quod ea tum in gratiam liberorum primi matrimonii
cum parente superstite, tum in poenam et odium su-
perstitis, negligentis facere inventarium fit." Ook uit
de woorden der weeskeuren, die de gecontinueerde
gemeenschap hadden ingevoerd, blijkt duidelijk, dat
alleen aan strafgemeenschap, niet aan voortzetting der
huwelijksgemeenschap, wordt gedacht. De verkeerde
voorstelling, dat de gecontinueerde gemeenschap eene
voortduring zou zijn van den toestand, die vroeger
tusschen de echtgenooten had bestaan, heeft men
in \'t algemeen te danken aan de oudvaderlandsche
rechtsgeleerden, die zich door de benaming continu-
ata communio lieten misleiden en zich geen rekenschap
gaven van \'tgeen door de verschillende keuren stellig
werd geleerd. De Groot maakte daarop eene loffelijke
uitzondering en noemde de gecontinueerde gemeen-
schap eene »boedelmenging buiteri huwelijk." Doch
bij de meeste rechtsgeleerden vindt men gesteld,
dat, waar de inventaris niet binnen den bepaalden tijd
was opgemaakt, de huwelijksgemeenschap niet door
den dood van een der echtgenooten zou zijn ontbonden
maar zou blijven voortduren tot dat de behoorlijke
inventarisatie geschied was 2). Dezelfde gemeenschap,
die tusschen de echtgenooten had bestaan, zou dus
ook blijven bestaan tusschen den langstlevende en
diens kinderen. Was er b. v. tijdens het leven der
1) Consult, et. Resp. IV. cons. 45 no. 627.
2) »Ab illo momento demum intelligitur separata societas, de-
sinitque pristina bonorum communio, cum fit actussocietatiscon-
trarius." Goris. Adv. jur. due. Gelr. et comit. Zutph. 1. 9. 4.
25
chtgenooten algeheele gemeenschap geweest, dan
was ook de gecontinueerde gemeenschap van gelijken
omvang, met uitzondering, dat de kinderen niet
deelden in de lasten, terwijl wanneer daarentegen
vroeger slechts gemeenschap van winst en verlies was
geweest, daarna ook slechts eene gecontinueerde
gemeenschap van winst kon ontstaan.
Zoo zegt Arntzenius 1): »Continuatur autem eadem ,
quae in priori fuit matrimonio, sive universalis, sive
particularis communio; unde sequitur, si in matri-
monio tabulis nuptialibus sublata fuerit universalis
pacta autum singularis, in continuatam non posse
universalem cadere" 2). Wanneer men die woorden
toetst aan den letterlijken inhoud der keuren, die
dan toch de eenige ware bron zijn om het karakter
der gecontinueerde gemeenschap te kennen, dan blijft
daarvan bitter weinig over. Men neme b. v. art. 21
der weeskeuren van Amsterdam, waar geschreven
is, dat mlle aenwasse ofte profyte, \'t sy ly fortuyne
van coopmanschap, ofte by besterfenisse ende anders..^
hoe \'t selve genoemt mach werden, \'t welk vader ofte
moeder aenkomen sal mogen, nae den voorsz. gepre-
figeerden tydt van bewys te doen^ sal soo wel wesen
ende komen tot profyte van den kinderen, als van
1) Arntzenius, t. a. p. §73.
2) Zoo ook Voet-. »Quod an tunc demum obtineat cum et inter
ipsos conjuges ea intercessit, an vero etiam cum pacto dotali uni-
versalis communio exclusa fuit, ac sola reservata communio ac-
quaestuum, merito dubites. Etenim si tantum societatis conti-
nuatio sit, non ultra acquaestuum se potest extendere, quoties
non ultra communio ipsis conjugibus probata fuit." Voet, ad
Pand. Tit. sol. matr. § 29.
26
vader oft moeder, sonder dat de kinderen eenige
schade., die den boel eenighsins overkomen soude mo-
gen., hebben., ofte lyden sullen, maer zal deselve schade
alleen gedragen ende geleden werden by vader ofte
moeder, die hem onwilligh gemaekt sal hebben bewys
te doen\'\'
Uit de woorden van het aangehaalde artikel blijkt
duidelijk:
1", dat hier volstrekt niet aan voortzetting der
huwelijksgemeenschap gedacht wordt, maar dat
na de ontbinding daarvan alles wat de overblij-
vende echtgenoot verkrijgt, voor de helft komt
aan de kinderen, als een gevolg van het ver-
zuim van »vader ofte moeder, die hem onwilligh
gemaeckt sal hebben bewys te doen."
2°. dat het bij deze gecontinueerde gemeenschap
tusschen den langstlevende en de kinderen niet
verschilde, of de echtgenooten vroeger in alge-
heele dan wel beperkte gemeenschap waren ge-
huwd. De woorden der weeskeur hebben eene
algemeene strekking en laten volstrekt geen
onderscheid toe in de gevolgen der gecontinu-
eerde gemeenschap. Die gevolgen zijn steeds
dezelfde, onverschillig wat er tusschen de echt-
genooten is voorafgegaan. Waren zij in gemeen-
schap van winst en verlies gehuwd en overleed
een hunner onder vigeur van de Amsterdamsche
keur, dan zou toch alles wat de langstlevende,
die in verzuim is, later verkrijgt »\'t sy by be-
sterfenisse ende anders hoe \'t selve genoemt
mach werden" in de gecontinueerde gemeen-
schap vallen.
27
Omgekeerd geldt \'t zelfde waar, zooals naar de Cos-
tumen van Utrecht, erfenissen en legaten enz. buiten
de gecontinueerde gemeenschap gehouden worden.
Indien daar ter stede de echtgenooten in algeheele
gemeenschap waren gehuwd, dan zou, indien de ge-
continueerde gemeenschap eene voortzetting daarvan
was, ook erfenissen en legaten, die den nalatigen
langstlevenden echtgenoot aankwamen, in de gecon-
tinueerde gemeenschap moeten vallen, wat stellig
wordt weersproken in de aldus luidende costume 1):
i)Item wat een weduwenaer of weduwe onverdeylt
van hare kinderen verkryght, dat werdt ghemeyne
tusschen den verkrijgere ende den kinderen, als ver-
kregen metter gemene have, maer wat een yegelyck
van hen, \'t sy man of wijf of kinderen, by making e of
besterfenisse aankomt, zullen zij alleen behouden son-
der \'t selve gemeen boedel te werden\'\'\'
Arntzenius beroept zich, ter bevestiging van zijn
gevoelen, op art. d9 der weeskeuren van Vlissingen,
en wil daaruit bewijzen, dat na de gemeenschap van
winst en verlies geene communio continuata omnium
bonorum kan ontstaan. Dat artikel luidt als volgt:
»De overgebleven vader ofte moeder, naaste vrienden
ofte voogden, in gebreke blyvende binnen de ses
weeken den staat en inventaris ter weeskamer over
te brengen, zullen elk vervallen in eene boete van
tien gulden, uit haare eigene goederen te voldoen,
ten waare zij wettige reedenen voor het expireeren
van de ses weeken aan weesmeesteren quamen te
vertoonen; als wanneer aan hun nog den termyn van
1) Costumen van Utrecht. 23. 4.
-ocr page 38-28
een maand zal mogen worden toegestaan omme zulks
te doen, op poene van dubbele boete; zullende hoven-
dien in cas van verder dilay de gemeenschap van goe-
deren /alwaar deselve by contracte antenuptiaal niet
is uitgesloten] blyven continueer enwel ten baate dog
geensints ten nadeele van de weesen, mitsgaders de
langstleevende, naaste maagen of voogden, tot het
overbrengen van den staat en inventaris by gyzelinge
zonder eenig procedures worden geconstringeert."
Uit deze weeskeur blijkt wederom duidelijk:
1°. dat, evenals te Amsterdam, »in cas van verder
dilay" geene huwelijksgemeenschap zal worden
gecontinueerd, maar eene »gemeenschap van
goederen", d. i. communio omnium bonorum,
zoodanig, dat die steeds ten voordeele van de
kinderen zal zijn;
2". dat die gecontinueerde gemeenschap steeds in
denzelfden omvang zal aanwezig zijn, onver-
schillig welke huwelijksgemeenschap vroeger
tusschen de echtgenooten aanwezig is geweest,
mits er slechts eenige gemeenschap hebbe be-
staan en »deselve bij contracte antenuptiaal
niet is uitgesloten" Waar geen huwelijksge-
meenschap bestond, kan geen sprake zijn van
de strafbepaling der gecontinueerde gemeen-
schap »dewijl de stoffe, waar in de gemeen-
schap plaatse hebben zoude, niet exsteert" 4).
Men zou misschien nog kunnen aannemen, dat op
deze wijze, volgens de Amsterdamsche weeskeuren,
de gecontinueerde algeheele gemeenschap uitgezon-
1) Cos, Verhandeling over de genaeensch. v. goederen. 7. 22.
-ocr page 39-29
derd de lasten, en volgens de Utrechtsche costumen
eene gecontinueerde gemeenschap van winst was in-
gevoerd, wanneer in beide nog eenig spoor van
huwelijksgemeenschap was te ontdekken. Doch ook
dit is niet het geval 1). De gecontinueerde gemeen-
schap verschilt op alle punten zoozeer van de huwe-
lijksgemeenschap , dat men haar gerustelijk als eene
nieuwe gemeenschap, als een eigen rechtsinstituut,
beschouwen mag. Terecht zegt dan ook van Wesel 2):
y>Haec societas non est eadem illa, guae inter libe-
rorum parentes fuit; continuatam societatem dicimus
eo, quod nulla bonorum divisio intercessit. Intelli-
gimus tarnen novam, quandam a lege, ob neglectum
inventarium, commodo liberorum, primariae illi sub-
stitutam; patet hoe ex quibusdam effectibus utriusque
societatis plane diver sis."
Is nu de inventaris binnen den bepaalden tijd op-
4) Zoo vergelijkt van Wesel de gecontinueerde gemeenschap, vol-
gens de Utr. costume, met de huwelijksgemeenschap van winsten
verlies en zegt:
»Quamquam argumentum a quaestus communlone desumptum,
ad hanc lege prorogatam universim non recte traxeris. In illa
maritus societatis magister est, qui de quaestibus in matrimonio
factis libere inter vivos disponit.
In hac parens non item.
In illa fórtunis retro iapsis etiam utriusque sors in tributum
venit, quin imo, sic volente creditore,- pro solido in causam judi-
cati capi potest.
In hac prorogata, si patrimonii diminutio facta sit, optio liberis
conceditur repudiandae societatis et habendae maternae successio-
nis integre, absque aere alieno post mortem matris coniracto.
etc. etc." A. a Wesel, Tract, de conn. soc. 8 407.
2) t. a. p. § 86.
-ocr page 40-30
gemaakt, zoo ontstaat er geene gecontinueerde ge-
meenschap en hebben de kinderen derhalve geen
recht op eene erfenis, die den langstlevende aan-
komt na de ontbinding des huwelijks, doch binnen
den tijd, voor het opmaken van den inventaris be-
stemd ; wederom een bewijs, dat het recht der
kinderen niet het gevolg is van eene stilzwijgende
overeenkomst der echtgenooten, maar wel van het
onwettig gepleegd verzuim 1). Zoodra echter nu de
langstlevende in verzuim is, ontstaat de gecontinu-
eerde gemeenschap en wordt gerekend een aanvang
genomen te hebben, zooals Cos zegt: »van de dag
van het sterven van de eene Egtgenoot af" 2), en
dit gebeurt, al was er zoo weinig in den boedel aan-
wezig, dat het bijna de moeite der inventarisatie
niet waardig scheen 3). Van dat oogenblik, zegt
de Groot, komt de helft van al het voordeel, dat
den boedel aankomt, zoovv\'el bij erfenis als anderszins,
aan de kinderen, zonder dat de lasten hun ooit hin-
derlijk kunnen zijn.
Dit was wederom alleen daar het geval, waar zulks
uitdrukkelijk in de keuren was vastgesteld, zooals te
Leyden, Amsterdam, Alkmaar enz. 4). Uit de aan-
1) Schrassert, Gons en adv. I. 20 § 7.
2) Cos, t. a. p. 7. . 23.
3) »Dispositie tarnen statuti nostri generalis est, omnesomnino
obligans. Nee quemquam adeo egenum fingere possis, quin ha-
beat ahquas res vel minimas, quae scripto niandari possent, veluti
lectum, mensam etc.", v. Wesel t. a. p. § 66,
4) Weeskeuren v. Amsterdam 21.
» » Leyden 25—27.
^^ » Brielle 48.
B » Alkmaar en Edam. II 28. enz,.
i >
81
teekening van Groenewegen te dezer plaatse blijkt,
dat op vele andere plaatsen, luidens de daar bestaande
keuren, de gecontinueerde gemeenschap alleen om-
vatte de »conquesten en winsten bij den langstlevende
vervoert," zooals te Delft, Utrecht enz. 1). Om de
gevolgen der gecontinueerde gemeenschap in dit
opzicht te kennen, moeten de bepalingen der costumen
altijd nauwkeurig worden nagegaan. Want niet steeds
was zij bepaald ten voordeele van de kinderen, zooals
te Cuylenborg 2) b. v., waar »na het overlyden zonder
testament of lyftogtmakinge van een der ouders de
langstlevende met de kinderen of kindskinderen, en
na beyder dood de kinderen onder malkanderen, zoo
lange geen inventaris gemaakt en scheidinge daarop
gevolgt is, zullen blijven ter gemeener winninghe ende
verlos.\'^ In Gelderland schijnt dit algemeen het geval
geweest te zijn. Zoo schrijft Schrassert 3): »Jure
tamen Gelrico, ubi liberi bonorum communionem
elegerint, debita etiam inter illos et conjugem supersti-
tem communia erunt."
Eveneens moest in den regel de schade aan schepen,
die tot den gemeenen boedel behoorden, door de
kinderen voor hun aandeel worden gedragen, zooals
bepaald was in de weeskeuren van Schiedam, Vlaar-
1) Costumen van \'s Gravenhage 82.
» » Utrecht 23. 4.
Weeskeuren v. II!inland27, Enkhnijzen 2. Rotterdam —16,
Middelburg 22—29 enz.
Keurbijbel van Delft 101.
Stadrecht v. Zwolle II. 9. 25. enz.
2) ^tad en landrecht. 12. 11.
3) Codex Gelricus, in voce »gemeenschap", 5,
-ocr page 42-32
dingen en Medemblik: »welverstaende nogtans, dat
sooverre tan tijde van hat overlijden van vader of
moeder in Koopvaardye of Reederya eeniga schepen
in zee v^^aran of voor Patri ad cathedram niet opge-
zeilt en waran, dat insulkan gevalla da winst of schade
van soodaniga reise of taalt sal koman tot profyt en
schada van den gemeenen boedel" 1). Dat erfenissen
niet altijd een deel der gacontinuaarde gemeenschap
uitmaakten, blijkt, behalve uit het boven aangehaalde
statuut van Utrecht, ook uit artikel 16 der weeskeuren
van Schoonhoven: »Enda wat aana waduwa of wedu-
wenaar ofte een boedelhouder ofta boedelhoudster,
zittende ongescheydan met hunne kinderen of arfge-
naemen, middalertijdt wint ofta verliest, dat komt tot
schade ende tan profyte van den gamaanan boedel,
maar wat eenen iagelyken aanbesterft bij successie
oft maakinge, dat en zal niet werden gemeens boadels,
maar alleenlijk volgen dengenen dien hetzelve aan-
besterven is" 2). In Overijssel daarentegen vielen
zoowel erfenissen aan den langstlevende als aan de
kinderen te beurt vallende in de gecontinueerde
gemeenschap 3), tarwijl in Gelderland de laatste
daartoe niet werden gebracht, »zodat alles, wat den
oldaren ondertusschen aanerft, mede tot voordeel van
de kinderen komen moet, maar wat da kinderen
aanerft, dat kunnen de olderen niet mede genieten" 4).
Waar erfenissen, legaten en giften niet in de gecon-
tinueérde gemeenschap vielen, daar weerden toch de
1) Weeskeuren van Schiedam 53 , Vlaardingen 32, Medemblik 53.
2) Regtsgel. observ. III. 40.
3) Schomaker, Cons. IV. 403. Schrassert, observ. prdct. I, 420.
4) Gelder sche consultatiën III. 45.
-ocr page 43-33
vruchten daarvan er toe gerekend te behooren,
zooals van Wesel zegt 1): »fructus tarnen horum
bonorum quin communion! cedant, nullus dubito.
Etenim Legislator nostras communioni solummodo
eximit corpora obventae haereditatis seu id quod fuit
haereditatis; fructus autem non haereditati sed rebus ip-
sis accepto feruntur." Welke baten en lasten overigens de
gecontinueerde gemeenschap had, wanneer de weeskeu-
ren dit niet nauwkeurig hadden omschreven, hierover
bestond onder de oudvaderlandsche Rechtsgeleerden
veel verschil van gevoelen. Zij, die in de geconti-
nueerde gemeenschap slechts eene voortzetting der
huwelijksgemeenschap zagen, beweerden, op grond
van de analogie, dat, zoo de echtgenooten waren
gehuwd geweest in algeheele_ gemeenschap van goe-
deren, zoowel erfenissen enz. aan den langstlevende
als aan de kinderen opgekomen in de gecontinueerde
gemeenschap vielen , omdat dit ook staande huwelijk
het geval geweest was met de huwelijksgemeenschap 2).
Zoo echter vroeger slechts gemeenschap van winst
en verlies tusschen de echtgenooten had bestaan,
zou dit niet het geval zijn, gelijk Voet zegt 3):
»tamen vel continuatam, vel surrogatam sese exten-
dere ad res illas, ad quas sese non porrigebat ea,
quae stante matrimonio inter ipsos conjuges viguerat,
sine speciali statuto aut consuetudine longa atque
inveterata non temere afferendum est."
Anderen echter hielden streng vast aan de poenale
1) V. Wesel, t. a p. 105.
2) Schomaker en Sehr assert, t. a. p.,
3) Voei. t. a. p. 29.
-ocr page 44-34
strekking der gecontinueerde gemeenschap, zooals zij
dan ook werkelijk eene strafgemeenschap was, en
brachten daarom alle erfenissen, legaten en schen-
kingen, die den langstlevenden echtgenoot aankwa-
men, tot de baten der gecontinueerde gemeenschap,
terwijl de kinderen die voor zich behielden, omdat
anders de gecontinueerde gemeenschap ten hunnen
nadeele zou zijn, wat in strijd zou wezen met de poe-
nale strekking van dit rechtsinstituut 1).
Overigens kwam in de gecontinueerde gemeen-
schap natuurlijk alles, wat bij het overlijden van den
eerstgestorven echtgenoot had behoord tot de huwe-
lijksgemeenschap, welke zij, na de ontbinding van deze
continuo etnullo interposito intervallo, was opgevolgd,
benevens de vruchten en inkomsten van een en ander
en verder alles, wat de langstlevende door vlijt en
spaarzaamheid verkreeg. De kinderen en de langst-
levende hadden daarop elk van hunnen kant voor de
helft aanspraak 2). Of de onroerende goederen, die
tot de gecontinueerde gemeenschap behoorden, in
plaatsen waren gelegen, alwaar men de gecontinueerde
gemeenschap niet kende, deed niets ter zake 3).
De Groot zegt, dat de aldus gecontinueerde ge-
meenschap kwam voor de helft »aan de kindereu."
Sommigen waren van meening, dat hiermede alleen
minderjarige kinderen werden bedoeld, omdat meerder-
jarigen het recht hadden, den langstlevende doorliet
opmaken van inventaris of scheiding te noodzaken,
t) Gom, Adv. Tract. 1. 9. 13.
2) Arntzenius, t. a. p. § 74.
3) Cos, t. a. p. 30.
-ocr page 45-35
dat aan de gecontinueerde gemeenschap een einde
werde gemaakt 1). In de meeste costumen en ook
bij De Groot werd echter geen onderscheid tusschen
de kinderen gemaakt of zij meerder- dan wel minder-
jarig waren. Meerderjarigen namen evenzeer deel
aan de gecontinueerde gemeenschap, omdat, zegt
van Wesel, »adversus patrem vel matrem, quorum
alter neglexit inventarium conficere, non facile so-
leat jusjurandum in litem deferri vel actio de dolo
dari" 2).
Over \'t algemeen werden onder kinderen tevens
kleinkinderen begrepen naar den regel van Calli-
stratus : »Liberorum appellatione nepotes et prone-
potes caeterique qui ex his descendunt continentur" 3).
Maar verder is in dit opzicht de gecontinueerde ge-
meenschap »stricti juris interpretanda", want alleen
ter wille van de kinderen ingevoerd, mag zij tot
adscendenten of collateralen niet worden uitgebreid 4),
indien de keuren ten minste die uitbreiding niet uit-
drukkelijk toelieten, gelijk dit op vele plaatsen in
Gelderland het geval was 5). Evenmin namen voor-
kinderen deel aan de gecontinueerde gemeenschap,
»quia vitricum inter et privignos nulla intercedit
1) »Quod apud Gallos raultonun locornm statutis ita defiriitiiiii
est". V. Wesel, t. a. p. 59.
2) V. Wesel, t. a. p. 62.
3) L. 220 de V. S,.
4) »Qui cum solis liberis et -nepotibus continuant, id ex neglecti
inventarii poena repetunt, quae cum sit odiosa ideo coartandam
"lagis quam dilatandam censent communionem." Arntzenius, § 72.
5) »In liberos usque aut caeteros defuncti heredes cum superstite
continuatur." Goris, t. a. p. I. 9. 3. Geldersche Cons., III. 358.
36
societas et contra jus commune introducta continuatio
extendi nequit ad alios, quam quibus lege datur, in
qua liberorum nomine intelligi nequeunt privigni" 1).
Dat echter ook somtijds de langstlevende stiefvader
en stiefmoeder met name werden genoemd, waar het
gold de verplichting tot het opmaken van den inven-
taris, blijkt O. a. uit artikel 27 der Weeskeuren van
Leyden: »van gelycken sullen alle stiefvaders ofte
stiefmoeders gehouden syn pertin enten staat ofte in-
ventaris by eede ghesterckt te leveren."
Wat betreft het beheer over de goederen der ge-
continueerde gemeenschap, dit verschilde in groote
mate van het beheer over de huwelijksgemeenschap,
toen beide echtgenooten nog in leven waren. »Alia
maritalis in uxorem potestasest, alia paterna in libe-
ros auctoritas " zegt Someren 2). Daarom mocht de
langstlevende niet meer naar welgevallen over die
goederen beschikken. Wat hij tijdens de gecontinu-
eerde gemeenschap verkreeg, werd toch onmiddellijk
voor de helft het eigendom van de kinderen 3), en
1) Arntzenius, t. a. p. §72. Zoo ook v. Wesel : »Parente mortno
illico societas intercidit, nee ea cum vitrico aut noverca continu-
atur, licet a parentis obitu parem in culpam inciderit neglecti
repertorii bonoi\'um, cum enim socii mei socius meus socius non
sit, nullumque nnquam intercessent liberis cum vitrico, aut no-
verca facultatum suarum consortium , detlcit subjectum continuandae
societatis." v, Wesel, t. a. p. 85.
2) Someren, de jure novercarum VI. 14.
3) »In prorogata hac societate parta non consequuntur liberi ex
materna .successione vel jure haereditario, sed mere adventitio.
Materna enim cum patre societas ipso jure non transiit ad libe-
I\'os, uti haereditaria, sed ob superstitis dolum -vel culpam, qui
37
derhalve mocht hij die goederen nooit verkoopen of
bezwaren, tenzij daartoe de toestemming der bloed-
verwanten of vergunning van den rechter was ver-
leend. Zoo schrijft van Wesel: »Non sicuti patri,
vivente conjuge societatis magistro, liberum erat,
quaestus in ea factos, suo nutu arbitrioque de mani-
bus deponere, ac cuiquam dummodo citra fraudem
mancipare, ita et illud. ei licebit in hac societate a
lege prorogata odio superstitis, immemoris officii in
conscribendo bonorum catalogo. Quod enim manente
hac legali societate acquisitum est, tam firmo jure
liberis ac tutum cedit, ut nee venditione nee quovis
alio alienationis modo iis auferri possit; sed ad id
requiratur propinquorum consensus, auctoritasque
judicis, nisi in rem negotiumque communis societatis
alienatio facta sit" 1).
Wanneer aan den langstlevende het vruchtgenot
van alle goederen bij testamentaire dispositie was
vermaakt, dan was hij toch verplicht tot het opma-
ken van den inventaris binnen den door de weeskeuren
of andere costumen bepaalden tijd. »Ja de meeste
land- en stadrechten van het vorstendom, als dat van
de Veluwe en Zutphen, statueeren en gebieden, dat
een togtenaar verplicht is in de tyd van zes weeken
een staat en inventaris op te rigten." 2) Of bij gebreke
repeitorium bonorum conscribere cunctatus est, quasi poeiiaiis
renovatur ea, quae morte soluta erat. Itaque fundi in ista socie-
tate coempti non patrimoniales sunt sedmere acquisitii.*\' v. Wesel,
t. a. p. 94.
1) V. Wesel, t. a. p. 87.
2) Geldersche consalt., 4. 230.
-ocr page 48-38
daarvan de gecontinueerde gemeenschap ontstond,
dan niet, vi^as wederom verschillend naarmate de cos-
tumen zulks vaststelden. Zoo leest men in de even
vermelde Geldersche consultatiën: »waarom ook by
vele statuten wel expresselyk gestatueert is, dat schoon
genomen de langstlevende is getugtigt in de goede-
ren van den overledene, ende de langstlevende geen
staat en inventaris komt over te geven, dat alsdan
in faveur der kinderen ende tot haar optie nog duurt
de gezeyde gemeenschap." Arntzenius 1) en van
Wesel 2) beweerden echter het tegenovergestelde,
omdat wanneer de gecontinueerde gemeenschap be-
stond, de kinderen tevens de helft van de vruchten
zouden genieten, wat met de testamentaire dispositie
in strijd zou zijn.
Evenals nu de gecontinueerde gemeenschap was
ingevoerd, omdat de langstlevende nalatig was gebleven
in het opmaken eener behoorlijke boedelbeschrijving,
zoo eindigde zij zoodra een volledige inventaris van
den boedel door den langstlevende was opgemaakt.
Het hielp niet, als deze »geen inventaris geeft maar
op solemneele wijze betuigt, dat hij in de gemeen-
schap met zijne kinderen niet begeert te continueeren,"
want, zegt Cos 3), »de inventaris wordt praecise ge-
requireerd," wat echter niet altijd het geval was,
waar de keuren de gecontinueerde gemeenschap
niet op het verzuim van den langstlevende hadden
gegrond.
•1) t. a. p. 77.
2) t. a. p. 134.
3) Cos, t. a. p. 24.
-ocr page 49-39
Volgens vele costumen kon de langstlevende ge-
dwongen worden tot het opmaken van eene tweeledige
boedelbeschrijving, waarvan de eene den staat des
boedels aangaf, zooals die zich bevond op het oogen-
blik van het overlijden van den eerstgestorven echt-
genoot, de andere den staat des boedels aantoonde,
zooals die was bij het einde der gecontinueerde ge-
meenschap. Uit eene vergelijking van die twee in-
ventarissen kon eerst duidelijk blijken, of de gecon-
tinueerde gemeenschap ten voordeele van de kinderen
dan wel ten hunnen nadeele was geweest. In het
laatste geval waren zij niet verplicht die te aanvaarden,
maar konden hun erfdeel vragen, zooals het door den
eerstgestorven echtgenoot was nagelaten, met de
vruchten en inkomsten sedert den dag van het over-
lijden, behalve op die enkele plaatsen, waar aan de
ouders het vruchtgenot van de goederen hunner
kinderen was toegekend 1). Gedeeltelijk aannemen,
waar die hun voordeelig was geweest of verwerpen
waar nadeel hun wachtte, kon echter niet geschieden,
zooals Voet zegt 2): »licentia liberis aut aliis heredibus
haud videtur concedenda, ut pro parte temporis con-
tinuationem societatis probent, pro parte rejiciant
sed vel in universum amplecti debent etc. etc." Door
de aanneming der gecontinueerde gemeenschap be-
krachtigen zij het beheer van den langstlevende, en
zijn voor hun aandeel in de betaling der schulden
1) V. Wesel, t. a. p. 90.
2) Voet, t. a. p. 30. »Actus continuandae societatis estindivi-
duus, nec ea continuatio pro parte acceptari, pro parte repudiari
potest." V. Wesel, t. a. p. 82.
40
gehouden, ter wij], wanneer zij haar verwerpen w^egens
achteruitgang sedert den dood des eerstgestorven
echtgenoots, al hetgeen de langstlevende heeft ver-
vreemd, voor de helft van eiken bezitter kan worden
opgeëischt. De andere helft behoorde hem in eigendom
en kon dus door hem suo jure verkocht of bezwaard
worden i).
Ten allen tijde kon de langstlevende tot het opma-
ken van den inventaris overgaan en konden de kin-
deren dit eischen, zoodra zij meerderjarig waren ge-
worden. In het eerste geval moest de inventaris aan
de voogden, in het laatste aan de meerderjarigen
zelve overhandigd worden, alles op de wijze door de
weeskeuren bepaald van de plaats »daar \'t sterfhuys
gevallen is." Steeds toch werden met betrekking tot
de regeling der gecontinueerde gemeenschap de sta-
tuten van de plaats geraadpleegd, waar het huwelijk
door den .dood van een der echtgenooten was ont-
bonden , omdat de gecontinueerde gemeenschap eerst
op dat oogenblik een aanvang neemt, en dus vroegere
of latere woonplaatg^ daarop geen invloed uitoefent.
»Caeterum in hac morum atque statutoi\'um varietate
circa societatis continuationem aut resolutionem ac
resolvendi modos, inventariique confectionem obser-
vanda videtur tantum lex loci illius, in quo conjuges
tempore soluti matrimonii domicilium fovebant, licet
forte tempore nuptiarum alio, in loco, jure diverse
utente, maritus domicilium habuisset" 2).
Somtijds was eene gewone beschrijving der goede-
1) Arntzenius, t. a. p. § 74.
2) Voet, t. a. p. 34. *
-ocr page 51-41
ren, niet met de bovengemelde formaliteiten opge-
maakt, genoeg, om een einde aan de gecontinueerde
gemeenschap te maken. »De gemeenschap van goe-
deren," schrijft Bernard van Zutphen 4), »dewelcke
tusschen de langhstievende ende kinderen ofte erfge-
namen van den overleden is gecontinueert, cesseert,
als de langhstievende heeft gemaeckt inventaris van
alle de goederen, ende dit heeft buiten alle twyfel
plaets, indien den inventaris wettelyck is gemaeckt; dan
of hetselve oock plaets heeft, indien den inventaris niet
wettelyck en is gemaeckt, is twijfelachtigh ; waer inne
sommige sustineeren neen: gelyck sulcks oock is gede-
cideert, ende sommige ter contrarie ja, alsoo door
een invalide acte de wille wordt geclareert." Zoo
wordt in de Geldersche consultatiën 2) vermeld,
dat »de coustumiere gemeenschap tusschen de langst-
levende ende de kinderen of erfgenamen des eerst-
stervende werd opgeheven zelfs door exhibitie van
een imperfecten en vicieusen inventaris ofte andere
acte aequipollent, daaruit men eenigzints de meeninge
van den langstlevende kan afnemen." In den regel
werd echter eerst door eenen volledigen inventaris een
einde aan de gecontinueerde gemeenschap gemaakt.
Enkele costumen vereischten daarenboven, dat afdee-
ling enz. zou geschieden aan de kinderen, van hetgeen
hun toekwam 3), terwijl wederom andere de keuze
tusschen beiden aan den langstlevende overlieten,
1) B. V. Zutphen, Pracktijcke der Nederl, Rechten, in voce
»gemeenschap" 41.
2) Geldersche cons., III. 342.
3) V. Wesel, t. a. p. 142. 143.
-ocr page 52-42
zooals te Deventer 1), waar »de lanckstlevende der
Eheluyden sal met des verstorvene erfgenamen in ge-
meynen winst en verlies blyven, ter tydt behoorlyke erf-
uytinge gedaen of een wettelyck inventaris zy overgele-
vert." Gewoonlijk had de toedeeling plaats tegelijk met
de overlevering van den inventaris. In elk geval moest
die geschieden voor de langstlevende tot een tweede
huwelijk overging. In verschillende weeskeuren vindt
men dit bevestigd, zooals b. v. in artikel 4 der wees-
keuren van Haarlem, »En sullen geen weduwenaers
of weduwen, kinderen hebbende, zig ten anderen hu-
welijk mogen begeven en aan dezelve geene huwelijks-
geboden mogen worden vergund, voordat zij aan hunne
kinderen bewijs van vaderlijke of moederlijke erfenisse
hebben gedaan" 2). Tegen die overtreding waren
wederom boeten, soms arbitraire correctie bedreigd,
terwijl hij, die tot de voltrekking des huwelijks moest
medewerken, op die verplichting van den langstlevende
een wakend oog moest houden. Zoo las men b. v, in
art. 40 der weeskeuren van Gorichem, dat »man of
wyf onmundighe kinderen hebbende, sal sigh niet
mogen begeeven ten tweeden huwelyk voor en aleer
deselve aan haare kinderen bewys gedaan hebben of
daarover met de weeskamer veraccordeert zyn, ende
dat het bewesen goed ook effectievelyck ter weeskamer
sal wesen aangebraght, en opdat hetselve na behooren
souden werden achtervolght, soo sal er geen aantee-
keninge van geboden gedaan werden voor en aleer
1) Stadrecht. 2. 17.
2) Zie ook Landrecht v. Zutphen 19. 4, Fetae 29. 7. Wees-
keuren van Amsterdam 30, enz.
43
van dat gedaan bewys met de handt van de secretaris
consteert." Sloeg de langstlevende geen acht op die
bepalingen, dan werd hij te Amsterdam met verlies
van Vg, in den Briel met verlies van Vio zijner be-
zittingen gestraft 1). Tot dergelijke strenge maatre-
gelen was men verplicht over te gaan, omdat, wanneer
vóór het tweede huwelijk geen einde aan de gecon-
tinueerde gemeenschap gemaakt werd, deze naderhand
tot zeer veel verwarring aanleiding gaf. Want, al
gold ten opzichte van den nieuwen echtgenoot, de
regel: »socii mei socius mens socius non est" voor
de kinderen, zoo kreeg hij toch in zooverre deel aan
de gecontinueerde gemeenschhap, dat deze voor de
eene helft aan de kinderen behoorde en voor de
andere helft in de nieuwe huwelijksgemeenschap viel,
terwijl omgekeerd de kinderen door den langstlevende,
met wien zij in gecontinueerde gemeenschap leefden,
voor de helft aandeel verkregen in hetgeen dezen in de
huwelijksgemeenschap toekwam, waarvan zoodoende de
helft wederom in de gecontinueerde gemeenschap viel.
Terecht noemt Van Wesel 2) dit eene »plurium inspec-
tionum quaestio, perplexa satis", en vond hij met
Voet 3) maar het beste, om dit »pro circumstantium
varietate" aan het arbitrium Judicis over te laten.
Professor v. d. Keessel acht dit niet noodig en geeft
eenige regels om bij de berekening dezer dubbele
1) Weeskeuren v. Amsterdam 23, Brielle 50, Rotterdam 28,
Rijnland 27. enz.
2) t. a. p. 74.
3) t. a. p. 32.
-ocr page 54-44
gemeenschap in acht te nemen, die hij ten slotte
met een voorbeeld opheldert 1).
Van de verplichting tot »bewys of vertigtinge" Icon
de langstlevende wederom worden vrijgesteld krach-
tens testament van den eerstgestorven echtgenoot of
door toestemming van de voogden en bloedverwanten,
altijd met goedkeuring van de weeskamer. Te Enkhui-
zen was de langstlevende tot bewijs niet gehouden, zoo
de boedel meer nadeel dan voordeel opleverde. Dat
bleek uit den inventaris, die toch altijd moest worden
opgemaakt. »In cas yemandt wilde sustineeren, dat
by de aflyvigen geen goederen nagelaten waren en
den boedel meer ten achteren als te voren was, soo
sal nochthans den soodanigen daarmede niet mogen
volstaan, noch van bewysinge vry zyn, voor en aleer
hy behoorlycken staat en inventaris met eede ge-
sterckt zynde heeft overgelevert" 2).
Het »bewijs doen\'" geschiedde of door uitkoop of
door gewone boedelscheiding. Het eerste vond plaats
als de langstlevende beloofde om zijnen kinderen,
zoodra zij meerderjarig zouden zijn, eene bepaalde
som uit te keeren, gelijkstaande met hun wettig
erfdeel. Daartoe werd wederom vergunning vereischt,
terwijl de langstlevende zich verbond om tot aan
hunne meerderjarigheid voor onderhoud en opvoeding
der kinderen behoorlijk zorg te dragen. Voornamelijk
geschiedde de uitkoop in zulke boedels »welke meest
zyn bestaande in neeringen en koopmanschappen.
-1) V. d. Keesel, t. a. p. 274—276. Zie ook S. v. Leeuwefi, t.\'d. p-
2) Weeskeuren van Gorichem 34, Amsterdam 38, Vlaardingen
28, enz.
45
in- en uitschulden, mitsgaders roerende en onzekere
goederen, in gevalle naraelyk de Boedelhouder of
Boedelhouster zig tot dezelve uitkoop redelyk wil
laten vinden" 1). Daartoe moest de langstlevende
na behoorlijke inventarisatie borg stellen, wat echter
niet overal in Holland plaats had. Zoo was in de
Weeskeuren van Gouda, Oudewater en Leyden o. a.
bepaald, dat de uitkoop »op \'t goed vertrouwen van
den langstlevenden ende zonder leeveringe van staat
en inventaris geschieden mag." Met de uitkeering
dier som hadden dan de kinderen niets meer te
vorderen en was voor hen de gecontinueerde ge-
meenschap ontbonden 2). Het geven van een zekere
som door den langstlevende aan zijnen zoon om
handel te drijven of aan zijne dochter tot huwelijksgift,
ontbond dan alleen de gecontinueerde gemeenschap,
volgens Van Wesel 3), ingeval de langstlevende daarbij
uitdrukkelijk verklaarde, dat die som moest dienen
ter voldoening van hetgeen hun toekwam uit de
vaderlijke of moederlijke nalatenschap, »quin imo
probavimus hodie patrem superstitem semper censeri
dotem dedisse ex bonis maternis." Zulk eene som
gelds moest, volgens sommige schrijvers, ook de vruch-
ten omvatten dier nalatenschap, omdat zelfs bij geene
continuatie van gemeenschap de kinderen daartoe
gerechtigd zijn. Anderen daarentegen ontkenden dit,
zooals Van Wesel: »etenim fructus dotis filiae ces-
serunt in alimentorum locum, aUmenta autem ex
1) Regtsgel. obs. II [. 10.
2) i\'. Wesel, t. a. p. 137, 150.
3) t. a. p. 139.
-ocr page 56-46
ipsa societate liberis praestanda sunt; itaque hi
fructus dotis compensandi sunt cum alimentis
eaeterisque necessariis, quae pater liberis caelibibus
domi suae sumptibus societatis, praestare tenetur 1).
Wanneer echter aan een of meer kinderen bij testa-
ment eene bepaalde som gelds of een bepaald ge-
deelte der goederen in de nalatenschap was vermaakt,
dan had er geene gecontinueerde gemeenschap plaats
omdat zij overeenkomstig den wil des erflaters geen
verder voordeel uit de nalatenschap mochten ge-
nieten 2).
Had er geen uitkoop plaats, hetzij dat de langst-
levende dit niet verkoos of de weeskamer daartoe niet
wilde overgaan, dan geschiedde de gewone boedel-
scheiding. Kon men het eens worden, dan was het
eene willige deeling, anders ging het bij kaveling of
loting. Deze laatste wijze van boedelscheiding bij
»blinde lotinge" had vooral plaats, als de partijen het
niet eens konden worden, of bij landverdeeling, waarin
men tot geene verkooping wilde overgaan. Aan de
beste kavelingen was dan de verplichting verbonden
tot betaling eener zekere som gelds ten behoeve van
de minder goede, »ten einde tusschen dezelve een
behoorlijke egaliteit in acht te nemen, vervolgens met
blinde looten ieder \'t zijne wordt toegekaveld, ten dien
effecte, dat ieder der codividenten gehouden is, met
het deel, hen bij die lootinge te beurt gevallen, ge-
noegen te moeten nemen" 3).
1) t. a. p. 145.
2) Arntzenius. t. a. p. § 77.
3) Regtsgel. obs. III. 31.
-ocr page 57-47
Natuurlijk kon tot een of ander niet worden over-
gegaan voor een inventaris was opgemaakt »want
sonder staat ende inventaris van den boedel alvorens
gemaakt ende geëxamineerd te zijn, kan men niet
bundigh scheyden" 1). Zoo wel inventaris als akte
van scheiding werden ter weeskamer gedeponeerd,
waar voor alle boedels bestonden »elks apart een
doos of koffer, daer in den weesen brieven ende
munimenten mogen zyn bewaert" 2).
4) fVassenaer, t. a. p. XI. 7.
2) Weeskeuren van \'Nieuwkoop en Noorden, 29,
-ocr page 58-de gecontinueerde gemeenschap, volgens het
wetboek van lodewijk napoleon.
De revolutie, die hier te lande in 1795 uitbrak,
maakte voor goed een einde aan alle Provinciale en
Stedelijke souvereiniteit, en bij de staatsregeling van
1798 werd de Wetgevende macht opgedragen aan een
lichaam vertegenwoordigende het geheele Bataafsche
volk. Bij de elkander snel opvolgende staatsregelingen
benoemde men wel commissiën tot daarstelling der
verschillende wetboeken, doch weinig werd geëffec-
tueerd en niets ingevoerd. Nauwelijks was echter de
republiek ten einde en had Lodewijk Napoleon
in 1806 den troon beklommen, of hij benoemde
drie commissiën, waarvan eene voor het Burgerlijk
Wetboek, aan welke was opgedragen, »om den
Code Napoléon in te rigten voor Holland." De com-
missie tot samenstelling van het Burgerlijk Wetboek
was gekozen in November 1807, en bestond uit de
Heeren Van Gennep, van Wesele Scholten en Loke.
Zij leverden een ontwerp aan den Koning in, dat
door het wetgevend. lichaam aangenomen, bij besluit
van 24 Februari 1809 kracht van wet verkreeg, en
den eersten Mei van dat zelfde jaar werd ingevoerd
49
onder den titel van: Wetboek Napoleon ingerigt voor
het Koningrijk Holland.
Met de invoering hiervan hield de rechtsonzekerheid
op, die door de verschillende costumen tijdens de re-
publiek allerwege geheerscht had, doch aan den anderen
kant werkten verschillende oorzaken samen, waardoor
men minder ingenomen was met dit nieuwe wetboek.
De dubbele grondslag, waarop het berustte, en die het
tot een mixtum van fransche en oudhollandsche rechts-
begrippen maakte, de weinige voorbereiding, die men
gehad had, en de onbeduidende discussien er over in
den Staatsraad gehouden, brachten mede, dat volledigheid
en nauwkeurigheid ten eenenmale ontbraken. Een en
ander was tevens een gevolg van de buitengewone
overhaasting, waarmede men bij de samenstelling van
dit wetboek was te werk gegaan. »Men is gewoon,
(zegt een der schrijvers in de Briefwisseling van eenige
Rechtsgeleerden) Triboniaan te berispen, dat hij, door
zeven anderen geholpen, de Pandekten binnen den tijd
van 4 jaren heeft afgemaakt, terwijl Justianus zelf dien
arbeid op een jaar of tien berekend had, en de Pan-
dekten met alle de uitmuntende en thans onwaardeer-
bare brokken, die ze behelzen, dragen maar al te vele
blijken van overhaasting; hoe moet het dan wel zijn met
een wetboek, door drie lieden in minder dan zeven
maanden opgesteld!"
Tot de artikelen, die onder den merkbaren invloed
hiervan in het wetboek werden opgenomen, behoort
ook dat, waarbij de gecontinueerde gemeenschap vast-
gesteld en geregeld werd. Art. 196, oorspronkelijk in
twee artikels gesplitst, luidde aldus:
»Schoon het huwelijk door den dood geëindigd is,
4
-ocr page 60-50
blijft echter de gemeenschap van goederen voortduren
in deze twee gevallen:
Vooreerst tusschen de minderjarige kinderen en erf-
genamen van den eerststervenden echtgenoot en den
langstlevenden, die, tot voogd of voogdesse van die
kinderen zijnde aangesteld, in den gemeenen boedel
als boedelhouder of boedelhouderesse blijft zitten, zonder
een inventaris van dezelve gemaakt te hebben. Deze
gemeenschap blijft voortduren tot den tijd toe, dat de
inventaris gemaakt zal zijn; en heeft ten gevolge, dat
alle vermeerderingen, die den boedel na den dood
aankomen, voor de helft zijn ten voordeele van die
kinderen, doch dat alle verminderingen alleen tot laste
van den langstlevende komen.
Ten tweeden tusschen den langstlevenden echtgenoot
en de erfgenamen van den eerststervenden, die door
denzelven na doode van den langstlevende tot erfgenaam
gesteld zijn in de helft van al hetgeen de langstlevende
onverteerd en onvervreemd zal nalaten.
Het gevolg dezer voortdurende gemeenschap is, dat
alle vermeerderingen en verminderingen, die na doode
van den eerststervenden den boedel aankomen, mede
door die erfgenamen genoten en gedragen worden."
Alleen naar dit artikel moet nu de werking der ge-
continueerde gemeenschap, onder het Wetboek van
Lodewijk Napoléon, worden beoordeeld. Met de invoe-
ring toch werden afgeschaft »het Roomsche regt mits-
gaders alle wetten en ordonnantiën tot het Burgerlijk
regt betrekking hebbende, en welke tot nu toe in het
koningrijk of eenig gedeelte van hetzelve in vigueur
zijn geweest, hetzij dezelve zijn bekend geweest onder
de benaming van Placaten, Publicatiën, Ordonnan-
51
tiën, Landregt, Reglementen, Keuren, Statuten, Oc-
trooijen, Costumen of onder welke benaming zulks
zoude mogen zijn" 1). Echter is het niet twijfelachtig,
dat men art. 196 uit het oudvaderlandsche recht
heeft overgenomen, aangezien de Code geene geconti-
nueerde gemeenschap kende. Ook uit den inhoud blijkt
genoegzaam, dat men in de meeste opzichten dat recht
heeft gevolgd 2). De eenigszins vreemde aanvang van
artikel 196 wordt verklaard door de opeenvolging der
hoofdstukken in het Wetboek. Waar reeds lang te voren
het einde der huwelijksgemeenschap en de scheiding
van den gemeenen boedel behandeld was, wordt plot-
seling wederom de gecontinueerde gemeenschap ter
sprake gebracht. Het woord »schoon" is echter geheel
en al misplaatst, want .het is juist een vereischte voor
het bestaan der gecontinueerde gemeenschap, dat het
huwelijk door den dood van een der echtgenooten ont-
bonden en daarmede de huwelijksgemeenschap ver-
dwenen is. Het woord »wanneer" zou hier derhalve meer
gepast geweest zijn, zooals hiervoor is aangetoond 3).
1) Van de Poll, Verzameling van Vaderlandsche Wetten en Beslui-
ten, blz. 434—435.
2) Zie de Kleyn, De gecontinueerde gemeenschap en hare
gevolgen, Schoonh. 1865. blz. 13, en de aldaar gedeeltelijk.aan-
gehaalde aanspraak van den staatsraad Reuvens, te vinden in
de KoninUijhe Courant van 22 Dec. 1808.
3) de Kleyn, die steeds in de gecontinueerde gemeenschap eene
voortzetting der huwelijksgemeenschap ziet, en deze niet van rechts-
wege met den dood van een der echtgenooten ontbonden acht,
wanneer er minderjarige kinderen overblijven, zegt toch, niettegen-
staande zijn systeem, dat het verzuim van inventaris werd gestraft
door »het wetboek Napoleon voor Holland, met eene nieuwe — onder
den naam van voortdurende — gemeenschap." Zie hem, t. a. p. blz. 69.
4*
-ocr page 62-52
Art. 196 spreekt alleen van de voortduring der »ge-
meenschap van goederen." Uit art. 172 en volgende
blijkt, dat deze gelijk is aan de wettelijke gemeenschap,
bij ons in den 7den titel van het eerste boek van het
Burgerlijk Wetboek behandeld. Eveneens kent het W^et-
boek Lodewijk Napoleon de gemeenschap van winst
en verlies en van vruchten en inkomsten, doch waar
art. 196 duidelijk spreekt van de gemeenschap van
goederen kan na de ontbinding der beide andere soor-
ten van huwelijksgemeenschap geene andere dan deze
gecontinueerde gemeenschap bestaan. Was de gemeen-
schap van goederen door de echtgenooten bij huwelijk-
sche voorwaarden uitgesloten en bij testament niet weder
ingeroepen, dan was er natuurlijk evenmin sprake van
gedontinueerde gemeenschap. Om die inroeping van
waarde te doen zijn, moest het testament met den dood
worden bekrachtigd, in welk geval zij dezelfde gevolgen
had, alsof van het begin des huwelijks af gemeenschap
van goederen tusschen de echtgenooten geheerscht had.
De langstlevende bleef in gecontinueerde gemeenschap
met »de minderjarigen kinderen en erfgenamen van
den eerststervenden echtgenoot." Ofschoon men er even
goed het tegengestelde in zou kunnen lezen, wil dit
zeggen: dat de minderjarige kinderen tevens erfgena-
men, en omgekeerd de erfgenamen tevens minderjarige
kinderen van dén eerstgestorven echtgenoot moeten
zijn. Dit is bovendien overbodig, want anders konden
zij geen deelgenooten zijn in de gecontinueerde gemeen-
schap. Wie minderjarig zijn volgens dit wetboek, leert
art. 395. Over \'t algemeen lieten in het oudvader-
landsche recht de keuren meerdere uitbreiding toe, en
werd tusschen minder- of meerderjarigheid geen on-
441
derscheid gemaakt. Om de diiidehjke woorden van \'t
artikel mogen hieronder geen voor- of kleinkinderen
worden begrepen. Het moeten toch zijn minderjarige
kinderen »van den eerststervenden echtgenoot en den
langstlevenden."
Aan den anderen kant kon alleen de langstlevende,
die tot voogd of voogdesse was aangesteld, als boedel-
houder of boedelhoudster in den gemeenen boedel blij-
ven zitten. De langstlevende vader werd echter nooit
als voogd aangesteld, want bij het overlijden der moe-
der was de vader, volgens art. 287, ipso jure voogd.
Was echter de moeder de langstlevende, dan had zij,
volgens art. 305, den voorrang in de voogdij, zoolang
zij tot geen tweede huwelijk overging. Echter kon haar
een tweede voogd worden toegevoegd, indien het be-
lang der minderjarigen zulks vorderde.
Was de langstlevende geen voogd of voogdesse, dan
stelde de Weeskamer of, waar deze was uitgesloten,
het Gerecht een of meer voogden met een toezienden
voogd aan. Dan was er geene gecontinueerde gemeen-
schap, want de langstlevende oefende geen voogdij uit.
De benoemde voogden waren verphcht, onmiddelijk na
het overlijden door verzegeling of andere middelen
voor den boedel zorg te dragen (art. 331), vervolgens
zoo spoedig mogelijk weder te ontzegelen en staat en
inventaris op te maken »gerechtelijk, notariaal of
onder de hand" (art. 333). Van dien inventaris moest
binnen 8 dagen een authentiek afschrift aan de Wees-
kamer of het Gerecht overhandigd en met eede gesterkt
worden (art. 334).
Aan den langstlevende was geen termijn gesteld
voor het opmaken van den inventaris. Het hing dus
54
niet af van zijne keuze, om al dan niet als boedelhouder
te blijven zitten, maar de wet liet de gecontinueerde
gemeenschap terstond aanvangen na de ontbinding
van het huwelijk. Al werd zoo spoedig mogelijk
de inventaris opgemaakt, dan kon toch de langstlevende
niet verhinderen, dat gedurende dien geringen tus-
schentijd de gemeenschap werd gecontinueerd. Dat
was het gevolg van het niet bepalen van een termijn
voor het opmaken van den inventaris. Ook hierin is af-
geweken van het oudvaderlandsche recht. Evenmin
spreekt het artikel over de formaliteiten, die tot het
opmaken van den inventaris behooren, waarvoor zeker
eene verwijzing naar art. 333 genoeg is.
Het gevolg van de gecontinueerde gemeenschap is,
dat alle vermeerderingen van den boedel voor de helft
zijn ten voordeele van de kinderen, terwijl de vermin-
deringen alleen ten laste van den langstlevende komen.
De bedoehng van de Groot is hier minder gelukkig
weergegeven. Waimeer toch alle vermeerderingen
van den boedel voor de helft zijn voor de kinderen,
en hun b. v. eene erfenis aankomt, dan werkt die
bepaling zeer ten hunnen nadeele, want dan moeten
zij de helft daarvan aan den langstlevende afstaan 1).
In zooverre heeft de laatste slechts voordeel bij de
gecontinueerde gemeenschap, want zoodra hij uitzicht
heeft op eene erfenis, kan hij door inventarisatie
steeds de gecontinueerde gemeenschap doen ophouden,
1) Prof. Gras is van oordeel, dat tot deze voortdurende ge-
meenschap, welke alle baten omvatte, die staande huwelijk in
de gemeenschap vielen, ook behoorden erfenissen enz., onverschil-
lig of zij door den overblij venden echtgenoot of de kinderen vei\'-
kregen werden. De Kleijn, t. a. p. blz. 15.
55
terwijl de minderjarigen dit middel niet kunnen te
baat nemen.
De lasten loopen alleen ten nadeele van den langst-
levende. Hun erfdeel uit de nalatenschap van den
eerstgestorven echtgenoot zullen de minderjarigen dus
ongeschonden kunnen opeischen.
Het artikel zegt, dat de gecontinueerde gemeenschap
blijft voortduren »tot den tijd toe, dat de inventaris
gemaakt zal zijn." Eveneens zal er echter door den
dood van den langstlevende of door de meerderjarig-
heid van de kinderen wel een einde aan gemaakt
worden. Echter blijkt, dat de andere wijzen van ont-
binding, onder het oudvaderlandsche recht gebruikelijk,
hier niet kunnen worden toegepast. Een volledige
inventaris wordt vereischt, maar ook meer niet. Schei-
ding is volstrekt niet noodzakelijk, zooals b. v. vroeger
volgens de costumen van Utrecht, waar de langstlevende
»in den boedel sitten blyft met uytsluyting van de
erfgenamen ende alles red ende bewaard tot de finale
scheyding ende deyling toe" 1).
De inventaris kon ten allen tijde door de meerder-
jarige kinderen gevraagd en door den langstlevende
gegeven worden (art. 961, 981). De laatste was hiertoe
verplicht, alvorens een tweede huwelijk aan te gaan.
In zulk geval moest de vader aan zijne kinderen doen
»verlichting en bewijs van der voorkinderen moederlijk
erfdeel," terwijl de weduwe door het aangaan van een
tweede huwelijk het beheer van de goederen harer
minderjarige kinderen verlooi- en eveneens gehouden
was »te leveren staat en inventaris van der kinderen
goederen" (art. 204—2Ü6).
1) Zie Utrechtsche consultatiën, III. 71. 12.
-ocr page 66-56
De tweede soort van gecontinueerde gemeenschapen
art. 196 genoemd, vindt ook haren oorsprong in het oud-
vaderlandsche recht. Aangezien deze echter niet werd in-
gevoerd tot straf van den langstlevende, die verzuimde
te inventariseeren, kan zij buiten verdere beschouwingen
blijven.
Ten slotte zij opgemerkt, dat, blijkens verschillende
artikelen, onder de werking van het Wetboek Lodewijk
Napoleon de weeskamers in stand waren gebleven,
niettegenstaande deze instellingen haar tijd hadden
gehad, en wegens hare omslachtige administratie en
kostbaar beheer algemeen werden afgekeurd. Daarom
begon men haar meer en meer uit te sluiten, waartoe
een ieder, volgens art. 301 W, L. N., het recht had.
»Nimmerheb ik eene voldoende reden voor die uitsluiting
kunnen vinden," zegt een schrijver in de Vaderlandsche
Letteroefeningen van 1791, »Het eenige voorwendsel, dat
ik gehoord heb, is, dat de weeskamers gewoon zijn te veel
voor hare administratie te rekenen," Die uitsluiting werd
echter zulk eene vaste clausule in de testamenten, dat er
verscheidene voorbeelden uit dien tijd zijn, waarbij de
Notarissen door de gewoonte verleid, die uitsluiting in
zoodanige testamenten voegden, waarbij geene minderjari-
gen eenig belang hadden. Met de invoering van den Code
Napoléon, waarin hetvoogdijrecht op geheel andere gron-
den steunde, werd aan de werkzaamheid der weeskamers
hier te lande voor goed een einde gemaakt, hoewel men
bij de herstelling onzer wetgeving nog pogingen in \'twerk
stelde, om ze weer in te voeren 1). De formeele opheffing
geschiedde eerst bij de Wet van 5 Maart 1852. (Stb. n«. 45),
1) Zie art, 59Q van het ontwerp van 1820,
-ocr page 67-de gecontinueerde gemeenschap, volgens artikel 240
der coutume de paris, en artikel 1442
code napoléon.
De bepaling van artikel 196 van het wetboek Lodewijk
Napoleon werd afgeschaft door de invoering van den
Code Napoléon hier te lande, welke invoering plaats
had op den Januari en den Maart 1811 1).
Voortaan zou het koningrijk Holland een deel uitmaken
van het fransche keizerrijk.
De Code Napoléon heeft in art. 1442 de gecontinu-
eerde gemeenschap afgeschaft, waarvan de meeste
coutumes\' van het oude fransche recht, voornamelijk de
Coutume de Paris, melding gemaakt hadden. Evenals
in ons oudvaderlandsch recht, heerschte groote ver-
scheidenheid in den inhoud dier verschillende coutumes.
Die van Amiens, Auvergne , La Roebelle maakten b. v.
in \'t geheel geene melding van de gecontinueerde ge-
meenschap, terwijl de Coutume van Orleans haar alleen
toeliet »lorsque les conjoints sont non nobles." In
het tegenovergestelde geval toch kwamen de roerende
goederen en inkomsten der onroerende, die tot het
erfdeel der minderjarigen uit de nalatenschap van den
eerstgestorven echtgenoot behoorden, aan den langst-
1) Fortuien, Verzameling van Wetten, Besluiten enz. I. blz. 13 en 69,
-ocr page 68-58
levende »pour émolument de la garde noble" en was
er dus van hunnen kant niets, wat zij in de gecon-
tinueerde gemeenschap konden brengen.
De verschillende bepalingen dezer costumen na te
gaan, is geheel onnoodig. De coutume de Paris moge
om verschillende redenen hierop eene uitzondering
maken. Zij was de voornaamste onder alle, waar-
bij de gecontinueerde gemeenschap was ingevoerd
tot straf van den langstlevende, die verzuimde, door
het tijdig opmaken eener behoorlijke boedelbeschrijving,
te bepalen, tot welk aandeel de minderjarigen gerechtigd
waren in de goederen der ontbonden huwelijksgemeen-
schap. Blijkens verschillende arresten werd deze be-
pahng uitgebreid tot andere coutumes, die daarvan
geen melding maakten 1). En omdat de inhoud der
coutume de Paris in enkele opzichten overeenkomt
met de gecontinueerde gemeenschap in het oudvader-
landsche recht 2), en omdat men in haar den oorsprong
heeft willen zien van de gecontinueerde gemeenschap
in het hedendaagsche recht, is het niet ondienstig die
bepaling eenigszins nader te omschrijven.
Art. 240 luidt aldus: »Quand l\'un des conjoints va de
vie à trépas et délaisse aucun enfant mineur du dit maria-
ge , si le survivant ne fait faire inventaire avec personne
1) »La question s\'étant renouvelée dans la coutume de La Rochelle,
il a été jugé par arrêt du 20 Juin 1704, rendu en forme de
règlement, que la continuation de commu.nauté devait y avoir
lieu de la même manière que dans la coutume de Pai\'is." Pothier,
Traité de la Communauté, 770.
2) Van Wesel en andere schrijvers over dit onderwerp in het
oudvaderlandsche recht beroepen zich veelal op haar en andere
fransche coutumes.
59
capable et légitime contradicteur des biens, qui étaient
communs durant le dit mariage au temps du trépas,
soit meubles ou conquêts immeubles, l\'enfant ou enfants
survivants peuvent, si bon leur semble, demander com-
munauté en tous les biens meubles et conquêts im-
meubles du survivant, posé qu\'icelui survivant se
remarie." Voor het bestaan der gecontinueerde ge-
meenschap moeten dus verschillende zaken samen-
gaan, doch haar grondslag ligt wederom in het
verzuim van den langstlevende. Een der vereischten
is, dat ))un des conjoints va de vie à trépas," m. a. w.
dat het huwelijk worde ontbonden door den dood van
een der echtgenooten. Waai\' b. v. die ontbinding door
echtscheiding had plaats gehad, kon geen sprake zijn
van gecontinueerde gemeenschap. Daar was de hu-
welijksgemeenschap reeds ontbonden, alvorens een der
echtgenooten »va de vie a trépas." Dit was niet het
geval, waar wel een vonnis van echtscheiding aanwezig
was, doch hieraan nog geen uitvoering was gegeven
vóór het overlijden van een der echtgenooten. Zoo
zegt Pothier : »Je pense, qu\'il doit y avoir lieu (à la
continuation de la communauté), car lorsqu\'elle n\'a
pas été executée, elle est regardée comme non avenue
et elle n\'empêche pas, que la communauté ne puisse
être regardée comme n\'ayant pas été dissoute et
comme ayant continué" 1).
Een tweede vereischte was het achterlaten van min-
derjarige kinderen. In tegenoverstelling van het oud
vadeiiandsche recht, moeten hier, evenals in het Wetboek
van Lodewijk Napoléon, de meerderjarigen voor hunne
\'1) Pothier, Traité de la Communauté, 779.
-ocr page 70-60
belangen zeiven zorg dragen. Verder moesten het zijn
minderjarige kinderen du dit manage. Met stiefvader
of stiefmoeder had derhalve geene gecontinueerde ge-
meenschap plaats, v^^at ook niet noodig was, omdat
de langstlevende slechts voor de belangen zijner eigene
kinderen behoeft zorg te dragen. De duidelijke woorden
van het artikel laten in \'t minst geene uitbreiding toe,
ook niet tot kleinkinderen of tot hen »qui sont majeurs
à la vérité mais en démence" 1). De Coutume de Paris
is om hare poenale clausule stricte interpretanda, wat
b. v. niet het geval is met de Coutume van Orleans,
waar, volgens art. 216, »la communauté de biens se
continue et conserve entre le survivant pour la moitié
et les dits enfants ou autres parens et héritiers pour
l\'autre moitié." Deze coutume berustte op geheel andere
grondslagen, wat betreft de gecontinueerde gemeen-
schap , welke niet was ingevoerd als strafbepaling maar
als gevolg van de samenwoning en de vermenging van
goederen. Deze gecontinueerde gemeenschap was een
uitvloeisel van het oude droit coutumier, waar »par
usage et coutume deux conjoints demeurants ensemble
par an et jour, sans faire division ni protestation, ils
acquièrent l\'un avec l\'autre communauté quant aux
meubles et conquèts ; et pour ce si deux conjoints ont
un fils, et après l\'un d\'iceux va de vie à trépas et
depuis icelui fils demeure avec le survivant, sans faire
inventaire, partage ni division, tout ce que le survi-
vant a conquêté reviendra en communauté avec le
fils" 2). De coutumes de Bar et Poitou maakten geen
1) Zie het tegenovergestelde bij Pothier, t. a. p. 785.
2) Grand Coutumier, II. 40.
-ocr page 71-61
onderscheid tusschen meerder- en minderjarigheid 1),
terwijl de coutume de Nivernois wederom onderscheid
maakte naar geslacht en ouderdom van de minder-
jarigen : »les enfants mâles de 14 ans et femelles de
12 ans accomplis." Ailes hing af van de woorden der
coutume, die steeds nauwkeurig moesten worden na-
gegaan.
De minderjarigheid moet aanwezig zijn op het oogen-
bhk, dat de eerstgestorven echtgenoot komt te over-
lijden. Latere meerderjarigheid van de kinderen, zelfs
binnen den termijn, voor het opmaken van den in-
ventaris bestemd, ontheft den langstlevende van zijne
verplichting niet. Het oogenblik der meerderjarigheid
werd ook voor andere coutumes geregeld naar de
bepalingen der Coutume de Paris 2).
Het derde vereischte voor het bestaan der geconti-
nueerde gemeenschap, de eigenlijke grond van haar
ontstaan, was het niet tijdig en behoorlijk opmaken
eener boedelbeschrijving van de goederen, die op het
oogenblik van overlijden van een der echtgenooten tot
de huwelijksgemeenschap hadden behoord. Wanneer
dus de echtgenooten vroeger bij huwelijksche voor-
waarden alle gemeenschap hadden uitgesloten, dan kon
er geen sprake van gecontinueerde gemeenschap zijn.
De termijn voor het sluiten van den inventaris be-
paalt artikel 241 der coutume de Paris. »Et pour la
dissolution de la communauté faut que le dit inventaire
1) »Si 1\' une des personnes de la communauté décède, délais-
sant enfants.... les enfants auront choix" etc. Coutume de Bar
et Poitou, art. 232.
2) Pothier, t. a. p. 782.
-ocr page 72-soit fait et parfait et à la charge de faire clorre le
dit inventaire par le survivant trois mois après qu\'il
aura été fait; autrement et à faute de ce faire par le
survivant est la communauté continueé, si bon semble
aux enfants." Dit artikel zegt niet duidelijk, binnen
welken tijd na het overlijden van den eerstgestorven
echtgenoot de inventaris moet zijn opgemaakt, om het
ontstaan der gecontinueerde gemeenschap tegen te
houden. Over het algemeen kenmerkten zich de Fran-
sche coutumes door het gemis aan tijdsbepaling 1).
Doch het blijkt, dat wanneer de boedelbeschrijving
binnen den bepaalden tijd van drie maanden is opge-
maakt en gesloten, zij terugwerkende kracht heeft tot
op het oogenblik, waarmede men met haar een aan-
vang gemaakt heeft 2). Werd zij dus opgemaakt en
gesloten binnen den tijd van drie maanden na het over-
lijden van den eerstgestorven echtgenoot, dan was dit
voldoende om het ontstaan der gecontinueerde gemeen-
schap te verhinderen 3).
De inventaris moest worden opgemaakt »avec per-
sonne capable et légitime contradicteur." Evenals in
het oudvaderlandsche recht is dit de voogd der min-
1) Zoo schreef Buridan: »ce seroit perdre temps, de traiter ici
la question communément agitée de sçavoir, dans quel tems
l\'inventaire se doit faire pour interrompre cette continuation de
communauté, puisque cette coutume n\'en prescrit aucun ains
tient la communauté pour continuée, jusques à ce qu\'il ait été
fait." Le coutuniier de Vermandois, I. 641.
2) Eene Ordonnantie van het jaar 1667 had voor een dergelijk
geval een termijn van drie maanden aan de weduwe toegestaan.
Dalloz, Repertoire XII. 1608.
3) Pothler, t. a. p. 795.
-ocr page 73-63
derjarigen en waar de langstlevende zelf de voogdij
uitoefent, wordt voor dit geval door den rechter een
toeziende voogd benoemd (auteur ou curateur pour le
fait d\'inventaire). Meerderjarigen kunnen zeiven den
inventaris beoordeelen.
Somtijds, zooals in de Coutume de Maine, kon de
toeziende voogd door bloedverwanten worden vervan-
gen, terwijl artikel 127 der Coutume de Peronne : »une
prisée par autorité de justice" eischte.
De inventaris moest eene nauwkeurige beschrijving
inhouden van alle goederen »qui étaient communs
durant le dit mariage au temps du trépas, soit meu-
bles où conquêts immeubles." Tevens moest de langst-
levende onder eede bevestigen, dat hij niets verzwegen
had. Blijkt later, dat dit toch het geval is geweest,
maar »par oubli et sans dessein prémédité," dan is de
inventaris niettemin voldoende, om de gecontinueerde
gemeenschap af te snijden 1). Heeft de langstlevende
echter dolo malo eenige goederen buiten den inventaris
gehouden, dan is dit niet het geval 2). Een en ander
4) »Les omissions sont présumées faites par oubli et sans dessein
prémédité, lorsqu\' avant que personne s\'en soit plaint, l\'époux
survivant a ajouté à l\'inventaire les meubles où titres qu\'il avait
omis d\'y comprendre. On les présume encore innocentes, quoique
découvertes par les héritiers du prédécédé, lorsqu\'il ne s\'agit que
d\'objets modiques, ou qu\'il parait par les circonstances, que les
choses Omises ont pu facilement échapper à la connaissance du
survivant." Merlin, Répertoire in voce »continuation de commu-
nauté."
2) De langstlevende wordt geacht ter kwader trouw gehandeld
te hebben, zegt Merlin, »lorsque la multitude des choses omises
et la qualité de ces choses, qui étaient en évidence et d\'un usage
journalier, ne permettent pas dépenser, qu\'elles aient pu échapper
64
wordt ter beoordeeling aan den rechter overgelaten.
Wat eindelijk betreft den vorm van den inventaris,
zoo moet deze, volgens een règlement pour Paris,
(6 April 1632) door eenen Notaris worden opgemaakt
en verder aan alle vereischten van notariëele akten
voldoen.
Een laatste vereischte voor het bestaan der gecon-
tinueerde gemeenschap is, dat de kinderen haar vragen.
Zij hebben, evenals in het oudvaderlandsche recht, de
keuze of zij van de gecontinueerde gemeenschap willen
gebruik maken of niet 1). Het laatste geschiedt natuurlijk,
zoodra zij bemerken, dat de gecontinueerde gemeenschap
hun meer nadeel dan voordeel heeft aangebracht. Zij
kunnen, zooals het artikel zegt, »si bon leur semble,
demander communauté." Zoo zij hiertoe overgaan, dan
nemen zij hun aandeel in de gecontinueerde gemeen-
schap, zooals deze zich op het oogenblik bevindt; zoo
niet, dan nemen zij hun aandeel in den boedel, zooals
die zich bevond tijdens het overlijden van den eerst-
gestorven echtgenoot. Alles wat de langstlevende se-
dert dien tijd had verkregen, was dan zijn bijzonder
eigendom gebleven.
De gecontinueerde gemeenschap omvatte »tous les
_____ (
à Ia connaissance du survivant. La fraude parait surtout constante,
lorsque depuis la mort ou pendant la dernière maladie du pré-
décédé les effets omis dans l\'inventaire ont été par le survivant
détournés du lieu où ils étaient et portés hors de la maison ou
cachés dans quelque endroit." Merlin, t. a. p.
1) »Ils y peuvent renoncer, soit expressement en le déclarant
au bas de l\'inventaire ou par quelque autre acte, soit tacitement
par quelque fait, qui renferme la volonté d\'y renoncer." Pothier,
t. a. p. 880.
65
biens meubles et conquêts immeubles du survivant/\'
De eigendom der onroerende goederen bleef dus daar-
buiten, omdat volgens Potbier 1) »les conquêts de la
communauté, devenus par la mort du prédécédé des
propres naissants des enfants, pour la moitié à laquelle
ils succèdent, il n\'était pas convenable, que le survi-
vant eût le pouvoir d\'en disposer et de les aliéner
pour cette moitié, comme il l\'aurait, s\'ils étaient des
effets de la continuation de communauté." Merlin zegt,
dat dit door de jurisprudentie was ingevoerd, wat be-
vestigd wordt door een arrest, in den vorm van een
reglement (10 Juli 1627), door het Parlement van Parijs
gegeven 2). Maar ook alleen, wat de langstlevende
van dien aard verkreeg, zooals het artikel duidelijk
zegt: »du survivant" 3), valt in de gemeenschap. Wat
de kinderen later verkrijgen, valt er buiten, zoodat zij
alleen hun aandeel in de nalatenschap van den eerst-
gestorven echtgenoot een deel van de gecontinueerde
gemeenschap doen uitmaken 4). Verder kwam alles, wat
op het oogenblik van het overlijden tot den gemeenen
1) Pothier, t. a. p. 820.
2) Merlin, t. a. p. 2.
3) »Le fondement de cette maxime est, que la continuation de
communauté est, vis a vis du survivant, censée être la même com-
munauté, qui était entre les conjoints." Pothier, t. a. p. 824.
4) »La coutume par l\'article 240 donne bien aux enfants le
droit de demander continuation de communauté au survivant, dans
les meubles et conquêts, qu\'il se trouvera avoir. Elle dit: »Les
enfants pourront, si bon leur semble, demander communauté en
tous, les biens meubles et conquêts immeubles du survivant mais
elle ne dit pas, que le survivant pourra demander communauté en
cequi auront les enfants."" PotJder, t. a. p. 829.
5
-ocr page 76-m
boedel behoorde, in de gecontinueerde gemeenschap, zoo
baten als lasten. De verdere lasten dier gemeenschap
bestonden in de schulden, die uit het beheer daarvan
voortvloeiden, en het onderhoud van den langstlevende
en zijne kinderen. Het beheer over de goederen was
meer beperkt dan tijdens het bestaan der huwelijksge-
meenschap, want zij behoorden voor de helft aan de
minderjarigen. De langstlevende had hierin de macht
van een bewindvoerder cum libera, d. w. z. hij was van
zijn beheer geene verantwoording schuldig 1).
De gecontinueerde gemeenschap vangt aan, wanneer
al de vereischten aanwezig zijn, terstond na de ont-
binding der huwelijksgemeenschap, en blijft bestaan
totdat de inventaris is opgemaakt. Naar de coutume
van Orleans werd, om haar te doen eindigen, geen vol-
ledige inventaris vereischt, maar was elke andere acte
genoeg, mits de partijen er maar genoegen mede namen.
Ook eene menigte andere coutumes eischten voor het
einde der gemeenschap »inventaire ou partage ou
chose équipollente." De coutume de Paris hield echter
streng vast aan den volledigen inventaris.
Het aangaan van een tweede huwelijk deed ook den
nieuwen echtgenoot aandeel krijgen aan de gecontinu-
eerde gemeenschap, wat tot uiterst vele moeijelijkheden
aanleiding gaf 2). Dit was de zoogenaamde continu-
ation de communauté composée ou tripartite. De talrijke
processen, waartoe zij leidde, waren de hoofdoorzaak,
waarom bij de samenstelling van den Code Napoléon de
geheele gecontinueerde gemeenschap werd afgeschaft.
4) Pothier, t. a. p. 853.
2) Pothier, t a. p. 908—942.
67
Vele der strijdvragen, waartoe deze, vooral in tweede
huwelijk, aanleiding gaf, vindt men bij Merlin, Pothier
en andere schrijvers over dit onderwerp behandeld;
de vermelding daarvan is echter onnoodig, omdat die
vragen in nauw verband staan met de toenmahge
oudfransche toestanden.
Het bovenstaande moge genoegzaam zijn ter ver-
krijging van eenig denkbeeld van de werking der
gecontinueerde gemeenschap, volgens de coutume de
Paris. Slechts eene enkele vraag worde hier nog ver-
meld , nl. de ook voor. ons recht belangrijke, of de
gecontinueerde gemeenschap eene voortzetting der
huwelijksgemeenschap, dan wel eene geheel nieuwe
gemeenschap is.
De Laurière had het laatste beweerd, omdat, vol-
gens den regel: »morte socii solvitur societas", de
huwelijksgemeenschap met den dood van een der
echtgenooten een einde genomen had. Art. 240 der
coutume de Paris beschouwde hij als een overblijfsel
van het oude droit coutumier, »qui faisait résulter une
communauté entre proches de la cohabitation et du
mélange des biens." Men noemde dat continuation de
communauté, omdat de niBuwe gemeenschap die der
echtgenooten opvolgde continuo et nullo interposito
intervallo. Daarenboven droeg deze gecontinueerde ge-
meenschap een geheel nieuw karakter; zij bestond
niet uit dezelfde bestanddeelen, daar wat den langst-
levende aankwam in de nieuwe gemeenschap viel,
maar wat door de kinderen verkregen werd, er buiten
bleef, en over de goederen der gemeenschap een veel
beperkter beheer werd gevoerd, dan toen de beide
echtgenooten nog leefden.
68
Pothier 1) trachtte deze redeneering te ontzenuwen.
Ten aanzien van den boven aangehaalden Romeinschen
rechtsregel, verwees hij naar de Lex 59 D pro socio, die
zelve eene uitzondering kent »à l\'égard de la société,
qui se contractait pour la ferme des impôts pubhcs,
laquelle passait aux héritiers des fermiers associés, qui
mouraient pendant le cours de la société, lorsqu\'on
en était convenu." Vervolgens beriep hij zich op de
woorden van art. 241 »et pour la dissolution de com-
munauté faut, que ledit inventaire soit fait et par-
fait ......et à faute de ce faire par le survivant, est
communauté continuée," zoodat, zoolang de inventaris
niet was opgemaakt, ook de huwelijksgemeenschap nog
niet ontbonden was. En ten slotte meende hij door een
voorbeeld te kunnen aantoonen, dat de gecontinueerde
gemeenschap, hoewel op geheel andere beginselen
gevestigd, toch was en bleef eene voortzetting der
huwelijksgemeenschap : — »lorsque deux associés, au
bout d\'un certain temps, conviennent entre eux que
l\'un d\'entre eux n\'aura pas à l\'avenir le même pouvoir,
qu\'il avait, et que certaines choses, qui y entraient,
n\'y entreraient pas à l\'avenir, quoique leur société
continue sous des modifications, qu\'ils y ont apportées
par leur convention, elle n\'en est pas moins la même
société."
In de aanhaling der Lex 59 pro socio waren beide
rechtsgeleerden niet gelukkig. Er bestaat toch te
gróót onderscheid tusschen maatschap en huwelijks-
gemeenschap, dan dat de begrippen van het eene
instituut op het andere zouden mogen worden toegepast.
4) Pothier, t, a. p. 772.
-ocr page 79-69
De verwarring wordt te grooter, omdat de Romeinen,
zooals reeds is opgemerkt, geene huwelijksgemeenschap
kenden. De door Pothier aangehaalde woorden van art.
241 bewijzen evenmin iets; art. 240 zegt toch zoo
duidelijk mogelijk, dat, bij gebreke van inventaris,
»l\'enfant ou enfants survivants peuvent, si bon leur
semble, demander communauté en tous les biens meubles
et conquêts immeubles du survivant," onverschillig welke
beperkte huwelijksgemeenschap tusschen de echtge-
nooten ook bestaan hebbe, zoodat aan continuatie van
huwelijksgemeenschap niet te denken valt. Wat toch
is er gebeurd ? De langstlevende heeft verzuimd inven-
taris te maken, en door zijn toedoen het aandeel, dat
de minderjarigen in den gemeenen boedel hadden,
vermengd met het gedeelte, waarvan hij eigenaar is.
Uit die vermenging is de gemeenschap ontstaan, niet
door toestemming van partijen maar door de nalatig-
heid van den langstlevende. Om te weten of de ge-
continueerde gemeenschap inderdaad is eene voortzet-
ting van huwelijksgemeenschap moeten haar grond-
slag en hare gevolgen nauwkeurig worden onderzocht.
En wanneer dit geschiedt, slaat de schaal zeer ten
gunste van de Laurière over, en blijkt het duidelijk,
dat zoowel feitelijk als juridisch eene nieuwe gemeen-
schap is ontstaan. De huwelijksgemeenschap vond ha-
ren oorsprong in het huwelijk en in het bestaan der
echtgenooten; hier is het huwelijk door den dood van
een der echtgenooten ontbonden, en is alleen de langst-
levende met zijne minderjarige kinderen overgebleven.
De huwelijksgemeenschap was gegrond op consensus,
de gecontinueerde is eene poena. Zoo kent deze laatste
andere baten en lasten, en een geheel ander beheer.
70
dan de ware huwelijksgemeenschap. Eindelijk wordt
zij op geheel andere wijze ontbonden, nl. door in-
ventaris, wat bij huwelijksgemeenschap onmogelijk is.
Wat is er dan overgebleven, om het voorbeeld van
Pothier eenigen schijn van waarheid te geven? Niets.
Uit het geheele systeem der gecontinueerde gemeen-
schap tot in zijne geringste onderdeden, is geen spoor
van huwelijksgemeenschap meer te ontdekken, en daar-
om mist dus het bestreden stelsel allen grond.
De Code Napoléon schafte, in artikel 1442, uitdruk-
kelijk de gecontinueerde gemeenschap af. De redenen :
waarom men haar niet langer wenschte te behouden,
werden achtereenvolgens in de vergaderingen van den
Staatsraad, van het Wetgevend Lichaam en van het
Tribunaat te kennen gegeven.
Toen bovengenoemd artikel (art. 56 du projet de la loi
sur Ie contrat de mariage) in den Staatsraad ter sprake
kwam 1), noemde Tronchet de gecontinueerde ge-
meenschap ))un rémède inutile et même dangereux,
parce qu\'il était la source de procès innombrables."
De tallooze verwikkelingen, die de wettelijke voortzet-
ting der gemeenschap medebracht, vooral waar de
langstlevende tot een tweede huwelijk overging, nood-
zaakten velen in den regel, om haar te laten varen,
en zoo was de inventaris »par commune renommée"
algemeene regel geworden. Bovendien, merkte Regnaud
op, was de toeziende voogd »solidairement tenu avec
l\'époux survivant de toutes les condemnations, qui peu-
vent être prononcées au profit des mineurs," en zou hij
dus den langstlevende wel dwingen tot het opmaken
1) Zitting van \'13 Vendémiaire, an 12 (6 October 1803).
-ocr page 81-71
eener boedelbeschrijving. Dus waren de aansprakelijk-
heid van den toezienden voogd en het verlies van vrucht-
genot genoeg waarborgen, dat de belangen der min-
derjarigen niet zouden worden benadeeld. Cambacéres
beweerde, dat de waarborg, in den toezienden voogd
gelegen, kon falen, wanneer deze b. v. ongegoed ware.
Daarom verlangden hij en Cretet, dat de openbare
macht het recht zou hebben om de inventarisatie te
doen plaats hebben.
Hiertegen merkte Treilhard op, dat zulks niet altijd
geschieden kon, omdat in kleine boedels de geheele
nalatenschap door de kosten der inventarisatie zou
worden verslonden; dat in het voorgestelde artikel
genoeg waarborgen voor de minderjarigen waren ge-
legen en dat ongegoedheid van den toezienden voogd,
zoowel als van den langstlevende, verdere waarborgen
nutteloos maakten 1).
Op dezelfde gronden betoogde Berlier, in de zitting
van het Wetgevend Lichaam van 10 Pluviôse, an 12
(31 Januari, 1804), het nut van de afschalfing der
gecontinueerde gemeenschap, en besloot met deze woor-
den : »Tant d\'embarras ne doivent point renaître, quand
on a d\'ailleurs un moyen simple et facile d\'atteindre
le but qu\'on se propose. De quoi s\'agit il en effet ?
de veiller à la conservation des droits, qui appartien-
nent aux enfants du mariage, mais de deux choses l\'une :
ou ils sont majeure, ou ils ne sont plus ; s\'ils sont ma-
jeurs et qu\'ils ne provoquent point l\'inventaire, ils
partagent la faute de l\'époux survivant; s\'ils sont mi-
neurs, leur subrogé tuteur, qui aura negligé de faire
Ik
1) Locré, Legislation Civile, III. 358,
-ocr page 82-72
procéder à l\'inventaire, en deviendra personnellement
responsable envers eux, et l\'époux survivant\'perdra de
plus les droits, que la loi lui accordait sur les revenus
de ses enfants, etc." 1). In gelijken zin sprak eenige
dagen later Duveyrier, in de zitting van het Tribunaat
van 19 Pluviôse, an 12 (9 Februari 1804), en waar-
schuwde tegen het behoud der gecontinueerde gemeen-
schap, en »cette foule incalculable de questions, de con-
troverses et de procès, qui malgré la précision des
textes contumiers infectaient nos traités, nos écoles
et nos tribuneaux." Het doel, dat men met de samen-
stelling van den Code beoogde, was juist omgekeerd,
»d\'exterminer, s\'il est possible, la controverse et la
chicane" 2).
Op deze en andere gronden werd dus de geconti-
nueerde gemeenschap in Frankrijk afgeschaft, en kwam
art. 1442 in den Code, luidende als volgt :
»Le défaut d\'inventaire après la mort naturelle ou
civile de l\'un des époux ne donne pas lieu à la con-
tinuation de la communauté, sauf les poursuites des
parties intéressées relativement à la consistance des
biens et elfets communs, dont la preuve pourra être
faite tant par titres que par commune l\'enommée.
S\'il y a des enfants mineurs, le défaut d\'inventaire
fait perdre en outre à l\'époux survivant la jouissance de
leurs revenus; et le subrogé tuteur, qui ne l\'a point obligé
à faire inventaire, est. solidairement tenu avec lui de
toutes les condamnations, qui peuvent être prononcées
au profit des mineurs."
1) Locré, t. a. p. 392.
2) Locré, t. a. p. 422.
-ocr page 83-73
Bij eene nadere beschouwing van dit artikel, valt
het terstond in het oog, dat de woorden »ou civile"
gerust daaruit kunnen worden geschrapt, omdat de
burgerlijke dood in Frankrijk is afgeschaft bij de wet
van 31 December 1854. Wanneer derhalve door den
natuurlijken dood van een der echtgenooten de hu-
welijksgemeenschap is ontbonden, moet de langst-
levende een inventaris opmaken, onverschillig of er
minder- dan wel meerderjarige kinderen zijn nage-
laten.
In navolging der coutume de Paris, herinnert de
wetgever hier den langstlevende uitdrukkelijk aan zijne
verplichting tot het opmaken eener boedelbeschrijving.
Het behoeft toch niet opgemerkt te worden, dat elke
andere ontbinding van het huwelijk daartoe evenzeer
aanleiding geeft, want slechts door een\' volledigen
inventaris kan de toestand des boedels worden aan-
getoond.
Wanneer nu de langstlevende niet heeft voldaan
aan die verplichting, dan hebben de parties interessées
het recht om te bewijzen, dat de tot de gemeenschap
behoorende goederen aanwezig waren op het oogenblik
van het overlijden, en dit »tantpartitresqueparcom-
mune renommée." Toullier 1) beweert, dat met »parties
interessées" alleen minderjarige kinderen worden be-
doeld, omdat ook met hen alleen vroeger de gecon-
tinueerde gemeenschap bestond. De bedoeling des
wetgevers is zoo beperkt niet. Immers verklaarde
Beriier, in de zitting van het Wetgevend Lichaam: »dans
tous les cas la preuve par commune renommée sera
1) Toullier, Le droit civil Fi\'ancais, XIII. 8.
-ocr page 84-74
admise/\' wat later door Duveyrier voor het tribunaat
werd bevestigd met de woorden : »pour la conservation de
tous les intérêts, Particle 4442 autorise les parties
intéressées sans distinction." Verder kan het beroep
van TouUier op de oude coutumes niet zwaar wegen,
wanneer men bedenkt, dat de coutume van Orleans
b. V. ten opzichte van de gecontinueerde gemeenschap
geen onderscheid maakte tusschen meerder-of minder-
jarigheid van de kinderen.
Onder »la preuve par la commune renommée is
begrepen »la preuve par témoins" 4) Bij deze soort van
bewijs moeten anders de getuigen een bepaald feit con-
stateeren, en behoeft de rechter niet op individueele
meeningen te letten. Hier echter is dit wel het geval,
en moet de rechter ook in aanmerking nemen »des
opinions, des ouïdire, des croyances, qui sont plutôt
le sentiment d\'autrui, qu\'un sentiment personnel" 2).
Door het niet tijdig opmaken van den inventaris verliest
de langstlevende daarenboven het vruchtgenot van de
goederen zijner minderjarige kinderen. Het artikel
spreekt imperatief : »Le défeut d\'inventaire fait perdre,
niet pourra perdre." Het verlies van vruchtgenot bestaat
dus van rechtswege, en daartoe is geen vonnis noodig.
TouUier beweert nog, dat de langstlevende het vruchtge-
not niet verliest van die goederen, welke de kinderen ver-
1) »11 nous semble, qu\'il n\'y a plus de danger de l\'admetti\'e
pour l\'article 1442 que pour l\'article 1415, que ce n\'est point à
dessein, que le législateur n\'en parle pas dans l\'article 1442; et
que si la preuve par commune renommée est permise, on doit
dire que à fortiori la preuve testimoniale doit l\'être etc.. Bellot,
Traité du contrat de mariage, IL 81.
2) Troplong, du contrat de mariage, etc. II. 1285.
-ocr page 85-75
krijgen na de ontbinding der huwelijksgemeenschap.
»C\'est des revenus des biens présents, qu\'il parle,
car le survivant ne peut perdre les revenus des biens,
qui n\'existent pas encore" 1). Artikel 1442 maakt
wederom dit onderscheid niet, en voor het verlies van
vruchtgenot behoeft derhalve niet onderzocht te worden,
op welk tijdstip de minderjarigen in het bezit der
goederen zijn gekomen.
Binnen welken tijd de inventaris moet worden op-
gemaakt, zegt het artikel niet. In analogie met het-
geen de Coutume de Paris bepaalde, en met artt. 794,
795 en 1456 C. N., wordt ook hier daarvoor een ter-
mijn van drie maanden gegeven. Een later opgemaakte
inventaris maakte in het oude recht steeds een einde
aan de gecontinueerde gemeenschap, omdat »nemo
tenetur invitus remanere in societate", maar onder de
werking van den C. C. doet hij het vruchtgenot niet
herleven. »Defecta semel conditio non restauratur."
De inventaris moet zoo nauwkeurig mogelijk en door
een\' Notaris worden opgemaakt. De tegenwoordigheid
van den légitime condradicteur is wederom een ver-
eischte. Dat is de toeziende voogd, die den langst-
levende tot het opmaken van den inventaris moet
noodzaken. Het artikel -telt hem solidair verantwoor-
delijk voor alle nadeelen, die de minderjarigen in dit
opzicht kunnen lijden. — Het tijdstip zijner benoeming 2)
doet niets af tot die verantwoordelijkheid.
-|) Toullier, t. a. p. 10.
2) Troplong, t. a. p. 4288.
de gecontinueerde gemeenschap, volgens de
nieuwe wetgeving.
Den 2\'\'\'"\' December 1813 aanvaardde Willem I de
souvereiniteit van Nederland, met de" belofte, om dooi\'
eene wijze constitutie de vrijheid van het Nederlandsche
volk tegen volgende mogelijke misbruiken te verzekeren.
Die constitutie kwam in het volgende jaar tot stand,
en artikel 100 daarvan beval onder meer de invoering
van een algemeen wetboek van Burgerlijk recht 1). Uit
de commissie, die benoemd was tot samenstelling der
verschillende wetboeken, door de Grondwet gevorderd,
werd wederom eene subcommissie gekozen, die zich
belastte met het ontwerpen van een Burgerlijk Wetboek.
Deze subcommissie bestond uit de heeren van Wesele
Scholten, die zich reeds bij de samensteUing van het
Wetboek Lodewijk Napoleon verdienstelijk gemaakt
had. Moorrees en Westenberg, met toevoeging van den
Heer Kemper.
Zeer spoedig bleek het, dat het ontwerp dezer sub-
commissie niet veel meer bevatte dan eene herziening
1) W^illem I werd den 16den Maart 1815 tot koning der Neder-
landen uitgeroepen, en in artikel 163 der Grondwet van datzelfde
jaar werd wederom het nieuwe Wetboek toegezegd.
77
van het Wetboek Lodewijk Napoleon, en aangezien
vele leden een oorspronkelijk wetboek verlangden,
besloot men, toen de andere wetboeken gereed waren,
aan den Souvereinen vorst voor het Burgerlijk Wet-
boek nog eenig uitstel te vragen. Dat uitstel werd
gegeven bij besluit van 13 November 1814, »in het
vertrouwen, dat eene verlengde deliberatie over het
Burgerlijk Wetboek strekken zal, om hetzelve, door
eene juiste overeenstemming met de Nederlandsche
zeden en gebruiken, een\' hoogeren trap van nuttigheid
en volkomenheid te geven, en te doen uitblinken door
die oorspronkelijke regtskennis, welke te allen tijdein
deze gewesten heeft gebloeid."
De vervaardiging van een oorspronkelijk Nederlandsch
Wetboek bleek dus ook het verlangen van den Souve-
reinen vorst te zijn. Om hieraan zoo spoedig mogelijk
te voldoen, ontwierp Kemper eene schets, die tot grond-
slag voor het Burgerlijk Wetboek zou dienen. De andere
commissieleden waren van een tegenovergesteld gevoe-
len en achtten de samenstelling van zulk een wetboek
ondoenlijk, Kemper richtte eene missive aan den Koning-
om dit geschil te beslissen, daarin te kennen gevende,
dat hij de natie een\' onaangenamen indruk en zich zei-
ven de- schande wilde besparen, vati in het vaderland
van de Groot, Bynkershoek, Noodt en Schulting een
vreemd model tot richtsnoer te hebben aangenomen.
Nogmaals gaf de Souvereine vorst daarop den wensch
te kennen, om een oorspronkelijk Nederlandsch werk uit
de handen der commissie te ontvangen, en naar aanlei-
ding van bovengemelde schets werd daarop aan de heeren
Kemper, Reuvens en Bijleveld het ontwerpen van een
Burgerlijk Wetboek opgedragen. Dit geschiedde, en
78
den aden Maart 1816 bood de commissie baar ontwerp
den Koning aan.
In dit ontwerp, van 1816, handelde de derde afdee-
ling van den vijfden titel van het eerste boek »van de
voortduring der gemeenschap van goederen na den dood."
Hieruit blijkt, dat de wetgever in dit opzicht, even
als met betrekking tot de invoering eener algeheele
gemeenschap van. rechtswege tusschen echtgenooten,
van het fransche recht is afgeweken, en tot de begin-
selen van het oud Hollandsch recht is teruggekeerd.
Art. 261 van het ontwerp luidt:
»Wanneer een weduwnaar of eene weduwe, minder-
jarige of meerderjarige kinderen of verdere afkome-
lingen hebbende, in den gemeenen boedel blijft zitten,
zonder met dezelve kinderen te scheiden en zonder
binnen den tijd van zes maanden na het overlijden
van den eerststervenden inventaris te hebben gemaakt,
blijft de gemeenschap vari goederen, tusschen den we-
duwnaar of de weduwe ter eenre en de kinderen of andere
afkomelingen ter andere zijde, stilzwijgend voortduren."
Dit artikel regelt dus de gecontinueerde gemeenschap
tusschen den langstlevende en zijne kinderen of klein-
kinderen. Wat betreft de gecontinueerde gemeenschap
tusschen den langstlevende en hen, die tot erfgenamen
zijn gesteld in de helft of eenig ander gedeelte van
hetgeen de langstlevende onverteerd en onvervreemd
zal nalaten, deze kan wederom buiten beschouwing
blijven. Alleen zij opgemerkt, dat artt. 270 en 271 van
het ontwerp bijna gelijkluidend waren met art. 196
al. 4 en 5 van het wetboek Lodewijk Napoleon.
De tijdruimte voor het opmaken van den inventaris, na de
ontbinding der gemeenschap door het overlijden der echt-
79
genooten, is bepaald op zes maanden. Heeft de langst-
levende binnen dien tijd een inventaris van den ge-
meenen boedel opgemaakt, dan is bij de ontbinding-
des huwelijks de huwelijksgemeenschap geëindigd en
in een gemeenen boedel overgegaan, terwijl de gecon-
tinueerde gemeenschap is afgesneden (art. 263).
Het opmaken van dien inventaris schijnt, volgens artikel
261, volstrekt niet verplichtend, en steeds aan de keuze
van den langstlevende overgelaten. Toch is de langst-
levende daar wel degelijk toe verplicht in het geval,
dat hij of zij in \'t geheel geen voogdij uitoefent, of
niet de eenige voogd of voogdesse is. Er heeft dan wel
geene verzegeling plaats, maar de voogden zijn ver-
plicht van den overgebleven vader of moeder »te vor-
deren staat en inventaris des boedels bij den overle-
dene ontruimd en nagelaten" (art. 715). Hieraan
moet binnen twee maanden worden voldaan, tenzij
die tijd om gewichtige redenen is verlengd, terwijl
de langstlevende onderworpen is aan de bepahngen
omtrent voogden, die in gebreke blijven aan hunne
verplichtingen te voldoen (art. 719).
Maar aan den anderen kant zegt art. 724 : »Wan-
neer een weduwnaar of weduwe, in gemeenschap van
goederen getrouwd geweest of door den eerstoverleden
echtgenoot tot medeërfgenaam aangesteld zijnde, tot
eenigen voogd of voogdesse over de goederen van
hunne minderjarige kinderen is benoemd, is deze niet
gehouden eenen staat en inventaris des boedels op te
maken, maar kan in den gemeenen boedel als boedel-
houder of boedelhouderesse blijven zitten, enz. enz."
Alleen dus in dat geval stond het opmaken der inven-
taris ter keuze van den langstlevende.
80
Er werd onderscheid gemaakt tusschen den weduw-
naar of weduwe, die de voogdij uitoefende en die het
niet deed, omdat de vooroveiieden echtgenoot of wees-
kamer , die de voogdij aldus regelde, vertrouwen toonde
te stellen in het beheer van den langstlevende over de
goederen zijner kinderen, en hem aldus gunstiger wilde
beoordeeld zien.
Dat men omtrent de regeling der gecontinueerde
gemeenschap in het Ontwerp van 1816 wederom ge-
heel tot de beginselen van het oudvaderlandsche recht
was teruggekeerd, blijkt ook hieruit, dat de geconti-
nueerde gemeenschap niet alleen bestond met minder-
jarige kinderen maar ook met meerderjarige en nakome-
lingen. Allen hebben het recht »om opening te vragen
van de gesteldheid des boedels, zooals die was ten tijde
van het overlijden des eerstgestorven echtgenoots en
zooals die is of was ten tijde, dat de gemeenschap
later zou hebben opgehouden; zij mogen vervolgens
kiezen, of zij al dan niet met de voortduring der ge-
meenschap willen genoegen nemen." Blijkt het dus,
dat de gecontinueerde gemeenschap ten hunnen na-
deele heeft gestrekt, dan kunnen zij die verwerpen en
handelen alsof er volstrekt geene gecontinueerde ge-
meenschap bestaan had. Zij kunnen echter niet gedeel-
telijk aannemen, gedeeltelijk laten varen. Tusschen een
van beiden moeten zij eene keuze doen (art. 267),
In dit alles vindt men geheel het denkbeeld der hier-
voor aangehaalde costumen terug, waarbij de weduw-
naar of weduwe door de kinderen kon worden genood-
zaakt tot het opmaken eener tweeledige boedelbeschrijving,
nl. eene van den boedel, zooals die was tijdens het
overlijden van den eerstgestorven echtgenoot, en eene
81
van den boedel, zooals die blijkt te zijn bij het opmaken
van den inventaris. Het recht van keuze is persoonlijk,
en gaat slechts op andere erfgenamen over, wanneer
de gecontinueerde gemeenschap reeds geëindigd is door
inventaris, scheiding of vertichting. Overigens wordt
ten hunnen opzichte de huwelijksgemeenschap voor goed
gerekend geëindigd te zijn, zonder over te gaan in eene
gecontinueerde gemeenschap met den dood van den
eerstgestorven echtgenoot (art. 268).
Mr. Donker Curtius schreef later op het hiermede
gelijkluidende artikel 262 van het Ontwerp van 1820
eene »vrijmoedige bedenking," toen hij alle commen-
tatoren uitnoodigde, om van dit artikel eene ge-
zonde uitlegging te geven. »Maar hoe nu," zegt hij,
»de erven der kinderen en afkomelingen zullen geen
recht tot die keuze hebben, dan alleen, wanneer de
voortduring der gemeenschap reeds ophoudt! Zij zullen
dus geen regt van keuze hebben, om in de geconti-
nueerde gemeenschap al of niet te deelen, dan nadat
er geene gemeenschap meer bestaat. Hier betuig ik niets
meer te verstaan noch te begrijpen, etc. etc." 1).
Het valt echter niet moeielijk om van art. 268, ge-
heel in aansluiting met het vorige artikel, eene gezonde
uitlegging te geven; deze nl., dat wanneer door inven-
taris, scheiding of vertichting de gecontinueerde ge-
meenschap rechtens een einde genomen heeft, dan
desniettegenstaande aan de erfgenamen het recht over-
blijft , hetwelk de wet aan de kinderen en afkomelingen
toekent; dat recht bestaat in het vragen van een twee-
1) Donker Curtius, Vrijmoedige aanmerkingen op het ontiverp van
Burgerlijk Wetboek, UB.
5
-ocr page 92-82
ledigen inventaris, zooals boven is gezegd, en het doen
eener keuze tusschen den boedel, zooals die thans is,
of zooals die was ten tijde van het overlijden van den
eerstgestorven echtgenoot. Zoo schreef ook Mr. (v. Ha-
melsveld) in zijne »Vergelijking van het ontwerp van
het Burgerlijk Wetboek met ons vroeger recht:" (bl.197).
»Het is naar mijn oordeel, niet het recht om hetgeen
reeds niet meer bestaat te kiezen, maar of zij (de erf-
genamen nl.) met hetgeen gebeurd mocht zijn, nadat
de gemeenschap jure was opgehouden, tevreden zijn,
en de scheiding en verdeeling, opgemaakt naar den
staat, waarin zich de boedel bevond op het oogenblik,
dat de voortgezette gemeenschap ophield, aannemen,
dan of zij de scheiding en verdeeling, opgemaakt naar
den staat, waarin de boedel was op het oogenblik
van het afsterven, begeeren."
De gecontinueerde gemeenschap omvat, volgens het
Ontwerp van 1816, alles, wat staande huwelijk in de ge-
meenschap viel. Opdat echter de langstlevende daaruit
geen voordeel trekke ten nadeele der kinderen, bepaalt
art, 262 tevens, dat daarvan zijn uitgezonderd »de erfe-
nissen, legaten en schenkingen, den kinderen aanko-
mende , en voorts alle voordeden en nadeelen, welke
denzelven buiten den gemeenen boedel aankomen,
nadat zij uit de ouderlijke macht ontslagen zijn."
De gecontinueerde gemeenschap eindigt:
1" zoodra de inventaris is opgemaakt, hetzij de
scheiding daarop al of niet gevolgd is;
2° door het overlijden van den overgebleven echtgenoot;
door de vertichting. Dit heeft plaats, wanneer de
langstlevende echtgenoot, die als boedelhouder of boe-
delhoudster in den gemeenen boedel is blijven zitten,
83
een tweede huwelijk wil aangaan. In dit geval zijn de
deelvoogden niet genoodzaakt eenen volledigen inventaris
te vorderen, maar, na summiere opening van de ge-
steldheid des boedels, zal de afrekening en het bewijs
ten hunnen genoege mogen gedaan worden, »bij wijze
van vertichting of transactie, zoodat ten behoeve van
de kinderen eene zekere som gelds of een zeker stuk
goed of zekere effecten voor en in plaats van het va-
derlijke of moederlijke erfdeel worden aangewezen"
(art. 402, 405 , 728). Eene dergelijke vertichting zonder
inventaris hangt echter geheel van de goedkeuring der
voogden af, want artikel 729 geeft hun het recht,
om »alvorens in de voorgestelde vertichting toe te
stemmen, te vorderen, dat eene behoorlijke en formeele
staat en inventaris des boedels wordt gemaakt enz.".
De weduwe, die een tweede huwelijk aangaat, verliest
de voogdij (art. 404, 727) doch de weduwnaar, behoudt
haar (art. 401, 726). Was hij echter in\'t geheel geen
voogd of niet de eenige, dan is het doen van vertich-
ting niet genoeg , maar hij moet voor het aangaan van
een tweede huwelijk een\' behoorlijken inventaris maken,
en met de deelvoogden formeele afrekening en scheiding
doen (art. 403). Hetzelfde heeft plaats, wanneer de
weduwe geene voogdesse of niet de eenige is. Dan
moet het geheele bestuur der vaderlijke goederen aan
de voogden worden overgelaten (art. 406).
Aldus was de gecontinueerde gemeenschap in het ont-
werp geregeld. Op dezelfde wijze had die plaats, wanneer
tijdens het leven der echtgenooten gemeenschap van
winst en verlies had bestaan. Na de ontbinding der ge-
meenschap van vruchten en inkomsten was er echter
geene gecontinueerde gemeenschap (art. 334—336).
6*
-ocr page 94-84
Intusschen was door de vereeniging van ons land met
België het koningrijk dei\' Nederlanden totstandgekomen.
Willem I werd als koning gehuldigd, en eene nieuwe
constitutie afgekondigd, waarvan artikel 163 letterlijk
gelijkluidende was met artikel 100 der Grondwet van
1814. Terecht begreep de koning, dat, met betrekking
tot de aanstaande wetgeving, de belangen der Zuid-
Nederlanders niet mochten worden voorbijgezien, en
stelde daarom het ontwerp van 1816 in handen eener
commissie, bestaande uit drie Belgische rechtsgeleerden.
Kemper en Reuvens werden aangewezen om hun de
noodige inlichtingen te verschaffen. Hoe de eerste
deze commissie beschouwde, moge daaruit blijken, dat
hij, op het punt van naar Brussel te vertrekken, tegen
een zijner vrienden zeide: »ik ga vierduizend theses
tegen de Belgen verdedigen!"
De commissie gaf nog den 31®\'\'=" December haar
verslag, waarin een zeer ongunstig oordeel over het
ontwerp werd geveld. Over het algemeen achtte men
eene bloote herziening van den Code Napoléon veel wen-
schelijker. Kemper beantwoordde dit verslag in eene
zeer uitvoerige memorie aan den koning, waarin
hij zijn ontwerp met warmte verdedigde en er rond
voor uitkwam: »que le véritable motif (quoiqu\'on ait
eu la précaution de ne pas s\'en expliquer ouvertement)
par lequel tant de gens s\'intéressent au maintien de
la législation actuelle, est fondée sur l\'idée de la
possibilité et même pour qilelques-uns de la probabihté
d\'être un jour reunis de nouveau à la France."
Het geschil werd ten voordeele van Kemper beslist,
en in de maand Augustus van 1817 werd het ontwerp
met de daarop gemaakte aanmerkingen der Belgische
85
commissie en het antwoord van Kemper aan den Raad
van State gezonden, onder bepaling, dat alleen dit
ontwerp den grondslag der discussie zou uitmaken.
Wederom werd Kemper benoemd om daaraan deel te
nemen, terwijl de staatsraad Lammens daarbij de
Belgische commissie vertegenwoordigde. Nadat eerst
eenige vraagpunten over de voornaamste beginselen
van recht en wetgeving (ten getale van 57) door den
Koning en verschillende leden van den Raad van State
voorgesteld, waren beslist, werd eene commissie van
redactie benoemd, om naar aanleiding hiervan het
ontwerp op nieuw te redigeeren. De beraadslagingen
over deze redactie liepen spoedig ten einde, zoodat
in November 1819 de eerste elf titels aan de Tweede
Kamer konden worden ingediend 1). Uit het verslag
der centrale afdeehng bleek echter, dat de commissie,
die benoemd was, om deze titels te onderzoeken,
hiertoe niet kon overgaan, alvorens het geheele ontwerp
in handen te hebben. De regeering verklaarde zich
bereid \'aan dezen wensch te voldoen, en daarop, had
den SS\'""" November 1820, de indiening van het ge-
heele Burgerlijk Wetboek plaats 2). Daarom wordt dit
ontwerp ter onderscheiding van het vorige, het ontwerp
van 1820 genaamd.
In dit Ontwerp vindt men voor een groot gedeelte
dezelfde beginselen terug, als in het Ontwerp van 1816,
maar toch waren door toedoen der Belgische Commissie
ook vele bepalingen uit den Code Napoléon daarin op-
1) Zie de belangrijke aanspraak, bij die gelegenheid gehouden
door den Minister van Justitie van Maanen, in de Staatscourant van
20 November, 4849 (n». 274).
2) Zie Staatscourant van 28 November, 1820 (n». 282).
-ocr page 96-86
genomen. Zoo kent het Ontwerp van 1820 twee hoofd-
soorten van huwehjksgemeenschap, nl. de onbepaalde.,
gelijk aan onze algeheele gemeenschap van goederen, en
de bepaalde., overeenkomende met die van den Code
Napoléon. Beide worden ontbonden door den dood van
een der echtgenooten. Daarna is de langstlevende ver-
plicht , om binnen twee maanden een inventaris van den
gemeenen boedel op te maken. Doet hij dit niet, dan
zijn de gevolgen verschillend, naarmate de echtgenooten
in bepaalde of onbepaalde gemeenschap waren gehuwd.
Evenals in den Code Napoléon kent men, na de ontbin-
ding der bepaalde gemeenschap, geene gecontinueerde
gemeenschap. Het niet tijdig opmaken van den inven-
taris heeft voor den langstlevende ongeveer dezelfde
gevolgen, als in art. 1442 C. N. zijn omschreven. Ar-
tikel 300 van het Ontwerp van 1820 zegt, dat in dit
geval de rechten der belanghebbenden op den geheelen
omvang en werkelijken stand der gemeene goederen
zoowel door schriftelijke titels als door algemeene be-
kendheid kunnen bewezen worden. Tevens heeft het
ontbreken van den inventaris, indien er minderjarige kin-
deren zijn, voor den langstlevenden echtgenoot het
verlies van vruchtgenot ten gevolge.
Niet dezelfde zijn de gevolgen van de ontbinding
der onbepaalde gemeenschap, wanneer het huwelijk
door den dood van een der echtgenooten is geëindigd.
Evenals in het Ontwerp van 1816, kan ook hier nog
eene gecontinueerde gemeenschap bestaan (art. 258)
tusschen den langstlevenden echtgenoot en zijne meer-
derjarige of minderjarige kinderen of verdere nakome-
lingen, wanneer dezen in het geval van art. 261 deze
voortduring der gemeenschap verkiezen.
87
Art. 261 heeft dit geval aldus omschreven:
»Wanneer een weduwnaar of eene weduwe, minder-
jarige of meerderjarige kinderen of verdere nakome-
lingen hebbende, in den gemeenen boedel blijft zitten,
zonder met dezelve kinderen te scheiden, en zonder
binnen den tijd, bij art. 259 bepaald, inventaris te
hebben gemaakt, hebben deze laatsten het recht, om
opening te vragen van de gesteldheid des boedels,
zooals die was ten tijde van het overlijden des eerst-
gestorven echtgenoots, of zooals die is of was bij het
ophouden der voortgezette gemeenschap. Zij mogen
vervolgens kiezen, of zij al of niet met de plaats gehad
hebbende voortduring der gemeenschap willen genoe-
gen nemen."
In dit artikel heeft men de artikelen 261 en 267 van
het Ontwerp van 1816 gecombineerd. Slechts de termijn
voor het opmaken van den inventaris is hier van zes
tot twee maanden verkort. Op den inventaris moet
gebracht worden, wat door de kinderen of afkomelingen
van den overleden echtgenoot reeds uit den gemeenen
boedel is genoten. (Waar het Ontwerp van 1820 van
afkomelingen spreekt, had het geen onderscheid tus-
schen minder- en meerderjarige kinderen behoeven
te maken).
De gecontinueerde gemeenschap was steeds van den-
zelfden omvang, onverschillig wat tusschen de echtge-
nooten bestaan had. Art. 365 zegt: »Onder alle de ge-
meenschappen , welke bij huwelijks-voor waarden kunnen
bedongen worden, kan slechts de gemeenschap van winst
of verlies na den dood van een der echtgenooten voort-
duren, en zulks op de wijze, zooals dit hier boven omtrent
de voortduring der onbepaalde gemeenschap gezegd is;
ook de uitzondering in art. 263 voorkomende, daar-
onder begrepen.
Hieruit blijkt 1»: dat de gecontinueerde gemeenschap
ontstaat na de ontbinding der onbepaalde gemeenschap
en der gemeenschap van winst en verlies, en dat,
even als in \'t Ontwerp van 1816, dit niet het geval
is, zoo er tusschen de echtgenooten gemeenschap van
vruchten en inkomsten heeft bestaan;
2o: dat in het Ontwerp van 1820 ook de geconti-
nueerde gemeenschap niet beschouwd wordt als voort-
zetting der huwelijksgemeenschap, maar als een eigen
rechtsinstituut, dat onveranderlijk hetzelfde karakter en
dezelfde inhoud behoudt, onverschillig welke huwelijks-
gemeenschap ook vroeger tusschen de echtgenooten heeft
bestaan. Bestond er gemeenschap van winst en verlies,
dan zal toch in de gecontinueerde gemeenschap »de
uitzondering in art. 263 voorkomende daaronder be-
grepen zijn."
Dat artikel 263 bepaalt:
»Wanneer de voortduring der gemeenschap gekozen is,
komt alles, wat volgens deze afdeeling staande huwelijk
in de gemeenschap valt, (d. i., volgens art. 252, )yalle
goederen en rechten van de echtgenooten, zoo tegen-
woordige als toekomende, ook erfenissen, legaten en
schenkingen) in deze voortdurende gemeenschap. —
Evenwel komen erfenissen, legaten of schenkingen,
welke den kinderen na dien tijd mochten aangekomen
zijn enz., nimmer in deze gemeenschap."
Overigens is alles, omtrent de gecontinueerde ge-
meenschap, op dezelfde wijze geregeld als in het Ont-
werp van 1816.
Men vergelijke daartoe de volgende artikelen:
-ocr page 99-89
Ontwerp van 1816.
Ontwerp van 1820.
•tikel |
262 |
— |
Artikel 263 |
)) |
263 |
» 264 | |
)) |
264 |
» 264"^ | |
» |
265 |
» 264* | |
)) |
266 |
» 264\'\' | |
» |
267 |
» 261 | |
» 268 |
-269 |
== |
» 262 |
»270 |
-271 |
— |
)) 258 |
ö |
401 |
» 411 | |
» |
402 |
= |
» 412 |
» |
403 |
)) 413 | |
» |
404 |
» 414 | |
» |
405 |
- |
» 415 |
» |
406 |
= |
» 416 (ongeveer) |
» |
334 |
— |
» 365 |
» |
335 |
= |
» 365 |
» |
724 |
» 673 |
Evenzoo kent het ontwerp van 1820 de tweede soort
van gecontinueerde gemeenschap tusschen den langst-
levenden echtgenoot en hen, die tot erfgenamen zijn
gesteld in de helft of eenig ander proportioneel ge-
deelte (wat hier dat proportioneel gedeelte beteekent,
zegt Donker Curtius, begrijp ik niet; gedeelte was ge- ^
noeg), van hetgeen de langstlevende onverteerd enon-
vervreemd zal nalaten (art. 258), Dit boedelhouderschap /
is nader geregeld in art. 1792 e. v..
Bij de behandeling in de Kamer werd nu echter
langzamerhand, het geheele systeem der gecontinueerde
gemeenschap uit het ontwerp gelicht. Door Belgischen
invloed gedreven, scheen men voor goed te willen bre-
lüs.
90
ken met de beginselen van het oud Hollandsche recht,
en was men verzoend geraakt met de Fransche wet-
geving, die reeds negen jaren hier te lande gegolden
had. Het wetboek van 1830 zou daarvan een doorloopend
bewijs opleveren, ook ten opzichte van dit onderwerp.
Wanneer men de handelingen der Tweede Kamer met
betrekking tot het Burgerlijk Wetboek nagaat, dan leest
men ongeveer de volgende opmerkingen over de gecon-
tinueerde gemeenschap in de verslagen der afdeelingen.
Al aanstonds verlangde de vijfde afdeeling, bij de be-
handeling van art. 261, dat aan den langstlevenden
echtgenoot de keuze zou worden ontnomen omtrent het
al of niet doen voortduren der gemeenschap\', en dat
derhalve in het belang der minderjarigen het opmaken
van den inventaris altijd verphchtend werd gesteld:
»binnen den tijd bij art. 259 voorgeschreven, en onder
bedreiging der straf bij art. 300 van het ontwerp (art.
1442 C. N.) bepaald. Dezelfde afdeeling wilde later, bij
de behandehng van art. 411, de vertichting uit het
ontwerp doen verdwijnen, en gaf te kennen: »dat de
vader, hetzij hij voogd zij dan niet, moet gehouden
zijn tot het maken van inventaris en het doen van
scheiding, wanneer hij hertrouwen wil."
De eerste afdeeling was, bij art. 261, van hetzelfde
gevoelen, »dat de weduwnaar moest verplicht worden
om inventaris te maken en van het vermogen zijner
minderjarige kinderen te doen blijken, onafhankelijk
van een tweede huwelijk, dat hij zou willen aangaan.
De zesde afdeeling, hoezeer de onbepaalde gemeen-
schap afkeurende, merkte, bij art. 259, op, dat de tijd-
ruimte van twee maanden voor het opmaken van den
inventaris veel te kort was. »Beter ware het aan
91
den rechter overgelaten, om zonder vorm van proces
in geval van verschil eenen tijd te bepalen." Ook
werd de vraag geopperd, of niet moest worden be-
paald, ))dat de inventaris notarieel moest zijn, en
daarmede een aanvang werd gemaakt, voor een maand
was verloopen."
Ten opzichte van de personen, die in geconti-
nueerde gemeenschap zouden leven, wenschte men, dat
dit niet verder werd uitgestrekt dan tot de kinderen
uit den eersten echt, daarbij aanmerkende, »dat bij
een volgend huwelijk zoodanige gemeenschap, tusschen
ouders en kinderen van verschillende bedden, eene
onuitsprekelijke bron van twisten wordt, gelijk de
ondervinding dit genoegzaam heeft bewezen." In eene
andere afdeeling verlangde men voor de »nieuwe
gemeenschap" de goedkeuring van den familieraad of
van de wettelijke autoriteit, welke goedkeuring ver-
kregen zijnde, zoo behoorde bij de scheiding van
den gemeenen boedel gevolgd te worden den staat
des boedels, zoo als die zich dan bevindt. De
zesde afdeeling verlangde tevens, dat ook de vertich-
ting zou worden goedgekeurd door eene wettelijke
autoriteit. Nog vroeg die zelfde afdeeling, of niet
eene bepaling moest worden gemaakt voor het geval,
wanneer de descendenten en de voogden van gevoelen
verschilden, omtrent het al of niet toestemmen in de
voortduring der gemeenschap. De eerste en derde
afdeeling erkenden de onbepaalde gemeenschap in
\'t geheel niet, en wilden van de bepalingen daarover
niets weten. Later herhaalde de eerste nog, bij de
behandeling van art. 412, dat de gemeenschap nimmer
na den dood moet voortduren.
92
Over het algemeen openbaarde zich in de afdeelingen
evenveel sympathie voor de bepaalde gemeenschap, als
antipathie tegen de gecontinueerde gemeenschap. De
meerderheid van de leden der Tweede Kamer was het
hierin met haar volkomen eens. In het kort, men ver-
langde , ter wille van de Zuid-Nederlanders en wegens
den invloed, dien de Code ook reeds hier te lande ver-
kregen had, het geheele systeem van onbepaalde ge-
meenschap uit het ontwerp gelicht te zien, en betoogde
dit op de gronden, daarvoor door de Fransche rechts-
geleerden ontwikkeld.
De Regeering gaf, »wegens de aanmerkingen door
de meerderheid van de leden der Tweede Kamer
gemaakt," toe aan den wensch der vergadering, en
diende den Januari 1822 eene andere conceptwet
in, inhoudende den zesden titel van het Burgerlijk
Wetboek »van de wettelijke gemeenschap van goe-
deren en derzelver gevolgen."
In die conceptwet was de onbepaalde gemeenschap
van het Ontwerp van 1820 niet opgenomen, en de
bepaalde, die van den C. N., behouden. Ook werd
niet meer van gecontinueerde gemeenschap gespro-
ken. Art. 36 luidde: »Na het overlijden van een
der echtgenooten is de overblijvende verpligt, om,
indien er minderjarige kinderen overblijven, binnen
den tijd van drie maanden een inventaris te doen
opmaken van de goederen, die de gemeenschap uit-
maken" 1).
Uit het verslag der centrale afdeeling bleek, dat
eene afdeeling bleef verlangen, »dat in dit artikel
1) Zie Staatscourant van den 16 Januari], 1822, n". 14.
-ocr page 103-93
mede bepaald worde de straf van hem, die geen
inventaris zou hebben doen opmaken."
Op gelijke wijze merkte eene andere afdeeling aan,
»dat het goed zou geweest zijn, van nu af aan te
bepalen: 1« onder welke straf het maken van den
inventaris is bevolen, en 2« of het niet maken van
den inventaris ten gevolge zal kunnen hebben de
voortduring der gemeenschap" 1).
In de »antwoorden op de aanmerkingen der 1ste
en 2de sectie van de Tweede kamer der S. G. Opzig-
telijk den zesden titel B. W.," vindt men op art. 36
gevraagd: »Waarom bij dit artikel niet bijgevoegd
de penaliteit, welke bij art. 1442 des franschen wet-
boeks bedreigd wordt?" en ten antwoord gegeven: »Daar
het nog niet is uitgemaakt, of en in hoeverre de ouders
het vruchtgebruik zullen hebben van de goederen
hunner kinderen, zoo heeft men zich voorbehouden,
om deze of soortgelijke penaliteit te bedreigen in den
titel, welke over de vaderlijke macht zal handelen."
Zoo werd artikel 36 letterlijk behouden in het
Ontwerp, dat den 28sten Mei met 59 tegen 9 stem-
men aangenomen, en den 26steii Juni 1822 tot Wet
verheven werd.
Bij de »behandeling der vraagpunten van stellige
Wetgeving (betrekkelijk titel XII—XXIV van het eerste
boek B. W.)" kwam de kamer weder ,op dit onder-
werp terug. Bij het raadplegen over de 29yte vraag:
(»hebben de ouders regt, om datgene voor zich te
behouden, hetwelk een minderjarig kind door vlijt
en arbeid heeft verworven?") besloot zij, »dat be-
1) Staatscourant van 29 Mei, 1822, n". 125.
-ocr page 104-u
hoorde overgenomen te worden het beginsel, gesteld
bij het 1442ste artikel van het Burgerlijk Wetboek
(C. N.), behoudens om het ter plaatse uit te drukken,
waar zulks noodig zal geoordeeld worden" 1).
Aan dien wensch der kamer werd door de regeering
voldaan, bij het voorstellen eener gewijzigde wet op
den ISden titel »van de vaderlijke macht," later de
wet van 28 Maart, 1823. Art. 18 daarvan luidde:
»De langstlevende der echtgenooten, welke mocht
verzuimd hebbten, om overeenkomstig art. 36 van
den titel van de wettelijke gemeenschap van goederen,
eenen inventaris te doen opmaken, zal door dat ver-
zuim het vruchtgenot verliezen van al de goederen,
welke aan de minderjarige kinderen toebehooren."
Toen men naar de reden dier bepaling vroeg, zeide
de regeering, dat zij noodzakelijk was, om te zorgen,
dat de inventaris zou worden opgemaakt. »Zij is de
penale sanctie van art. 36 van den zesden titel" 2).
Het wetboek van Lodewyk Napoleon kende aan de
ouders geen vruchtgenot toe van de goederen hunner
minderjarige kinderen. In de Ontwerpen van 1816
en 1820 was evenmin eene strafbepaling van dien
aard gesteld, omdat daarin het boedelhouderschap
onder zekere voorwaarden aan den langstlevende
was toegestaan. Bovendien was uitdrukkelijk bepaald,
in art. 504 van het Ontwerp van 1816 (art. 502 v. h.
4) Zie Extract Notulen der zittingen met gesloten deuren, van
de Tweede Kamer der Staten-Generaal, behelzende den uitslag
der raadplegingen over de vraagpunten van stellige wetgeving,
betrekkelijk tot Tit. XII—XXIV van het Bui-g. Wetb.. .
2) Zie antwoorden op de aanmerkingen der sectiën van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal,
95
O. V. 1820), dat de ouders geenszins het vruchtge-
bruik van de goederen der kinderen zouden hebben,
tenzij hun dit geheel of gedeeltelijk door den rechter
was toegestaan, om daaruit beter in het onderhoud
en de opvoeding der kinderen te kunnen voorzien.
Art. 36 der Wet van 26 Juni, 4822 en art. 18 der
Wet van 28 Maart, 1823 werden, bij het doorloopend
plaatsen der nummers, onveranderd als de artikelen
213 en 422 in het Wetboek van 1830 opgenomen.
Bij koninklijk besluit van 5 Juli, 18^30 werd be-
paald, dat de nieuwe Wet in het volgende jaar in
werking zou treden, met kjokslag van 12 uren mid-
dernacht\', tusschen 31 Januari en 1 Februari. De
Belgische revolutie echter, die in de maand Augustus
van hetzelfde jaar uitbrak, verplichtte den Koning
tot het besluit van 5 Januari, 1831, waarbij de in-
voering voorloopig werd geschorst. Aangezien de
geheele scheiding van Nederland en België wel in de
toekomst was te voorzien, werd tevens den 24sten
Februari daaraanvolgende het besluit genomen tot
herziening der wetboeken »in overeenstemming met
de belangen der oudNederlandsche provinciën."
Die herziening werd\' opgedragen aan de leden der
Commissie van redactie der nationale vergadering.
Deze Commissie aanvaarde spoedig haren veel om-
vattenden arbeid, en reeds op den 22sten Februari, 1832
kwamen bij de Kamer negentien Ontwerpen van wet
in, houdende wijzigingen van het eerste boek van
het Burgerlijk Wetboek 1).
Bij het zevende Ontwerp werd de algeheele ge-
1) Zie Staatscourant van 23 en 24 Februari, 10 April, 8, 22,
24 en 25 Mei, 5, 6 en 7 Juni 1832.
96
meenschap weder als wettelijke gemeenschap inge-
voerd. Men week hierin van het Fransche recht af,
omdat het stelsel van den Franschen Code, volgens
de memorie van toelichting, »ten eenenmale strijdt
met de wetten, zeden en gewoonten van de meeste
streken der oud Nederlandsche gewesten."
Artikel 10 was gelijkluidend met artikel 213 van
het wetboek van 1830. Slechts het woord »overblij-
vende" was in »langstlevende" en »inventaris" in
»boedelbeschrijving" veranderd. Dus luidde het:
»Na het "overlijden van een der echtgenooten is de
langstlevende verplicht, om, indien er minderjarige
kinderen overblijven, binnen den tijd van drie maan-
den, eene boedelbeschrijving te doen opmaken van de
goederen, die de gemeenschap uitmaken" 1). In de
Memorie van Toelichting, bij dit ontwerp gevoegd,
werd over dit artikel niets gezegd.
Bij de behandeling in de Tweede Kamer, was de
derde afdeeling van oordeel: »dat de boedelbeschrij-
ving ook onder de hand kon gedaan worden, doch
dat de toeziende voogd altijd daarbij moest zijn; ook
vermeende zij, dat de bepaling van dit artikel niets
zou uitwerken, zoo op derzelver nakoming geen straf
gesteld wordt."
Zij stelde daarom voor te lezen: »opmaken of doen
opmaken met den toezienden voogd", en voorts bij
te voegen: »Bij gebreke daarvan zal de gemeenschap
voortduren ten voordeele van den minderjarige, doch
nimmer ten nadeele" 2).
•1) Zie Staatscourant, van 24 Februari, 1832 no. 47.
2) Zie Voorduin, Geschiedenis en Beoinselen der Nederlandsche
wetboeken 11. 338. 339.
97
De regeering nam dit over, en zoo werd de gecon-
tinueerde gemeenschap weder als poenale clausule
in het wetboek opgenomen. De reden, waarom men
de bepaling over het verlies van vruchtgenot niet
voldoende achtte, is onbekend. Bij de beraadslagingen
werd het onderwerp zelfs niet aangeroerd 1).
Art. 9 der Wet van 16 Juni 1832 luidde dus;
»Na het overlijden van een der echtgenooten is de
langstlevende verplicht, indien er minderjarige kin-
deren overblijven, binnen den tijd van drie maanden
eene boedelbeschrijving te doen opmaken van de goe-
deren , welke de gemeenschap uitmaken. Die boedel-
beschrijving kan onderhands, doch moet in tegenwoor-
digheid van den toezienden voogd worden opgemaakt.
Bij gebreke van zoodanige boedelbeschrijving, duurt
de gemeenschap voort ten voordeele van de minder-
jarigen, doch nimmer ten hunnen nadeele."
Dit artikel werd, als artikel 182, onveranderd in
het Burgerliik Wetboek opgenomen, en aldus den
eersten October 1838 in werking gebracht. Het ar-
tikel over het verlies van vruchtgenot (art. 422 van
het Wetboek van 1830) was, bij de wijziging in 1832,
onveranderd gebleven.
1) Zie Staatscourant van 7, 9, en 45 Juni 1832.
-ocr page 108-art. 182 burg. wetb. en de gecontinueerde gemeen-
schap, volgens het hedendaagsche recht.
Huwelijksgemeenschap is een geheel op zich zelf
staand rechtsinstituut, het uitvloeisel van den nauwen
band, die alleen tusschen echtgenooten, ten opzichte
van hunne goederen, bestaan kan. Daarom blijft zij
tot het huwelijk beperkt; wanneer dit door den dood
van een der echtgenooten wordt ontbonden, eindigt
de huwelijksgemeenschap van rechtswege, luidens
art. 181" B. W.. Na die ontbinding wordt de ge-
meene boedel in twee gelijke deelen gedeeld , en
rust op den langstlevenden echtgenoot de verphch-
ting, om de eene helft aan de wettige of testamen-
taire erfgenamen van den eerstgestorven echtgenoot
af te geven.
Elk van die erfgenamen kan eene actie tot boedel-
scheiding instellen, want niemand is genoodzaakt om
in een\' onverdeelden boedel te blijven. Tevens kan
ieder, die recht heeft op de helft van den gemeenen
boedel, uitmakende de nalatenschap van den eerst-
gestorven echtgenoot, verzegeling en, na de ont-
zegehng, inventarisatie vragen. Zoo is ieders recht
gewaarborgd, en kan men tot de wetenschap komen,
99
hoeveel het aandeel bedraagt, waartoe men in die
nalatenschap gerechtigd is.
Zeer juist heeft de wetgever begrepen, dat dit alles
nog niet genoeg was, en dat er bijzondere voor-
zieningen noodig waren, voor het geval, dat, na het
overlijden van een der echtgenooten, minderjarige
kinderen uit dat huwelijk zijn overgebleven. Zeiven
niet in staat om behoorlijk voor hunne belangen zorg
te dragen, worden zij door hunnen voogd vertegen-
woordigd, welke voogd de langstlevende zelf is, die
van rechtswege de voogdij uitoefent.
Waar nu aan de minderjarigen die steun ontvalt,
daar neemt de wetgever zelf hunne bescherming op
zich, en beveelt, in artikel 182 B. W., uitdrukkelijk
aan den langstlevenden echtgenoot, om, door binnen
den tijd van drie maanden een behoorlijken inven-
taris op te maken van de goederen der gemeen-
schap, den staat des boedels open te leggen, onder
bepaling, dat, zoo bij aan die verplichting niet vol-
doet, terstond na de ontbinding der ^luwelijksgemeen-
schap eene gecontinueerde gemeenschap tusschen hem
en zijne minderjarige kinderen wordt in het leven ge-
roepen, die ten hunnen voordeele en nimmer ten
hunnen nadeele zal zijn. Tevens wordt hem in dat
geval, door art. 370, het vruchtgenot van de goederen
der minderjarige kinderen ontnomen.
Om nu die verplichting van den langstlevende, met
de gecontinueerde gemeenschap als daaraan verbon-
den poenale clausule, te leeren kennen, is het voor
alles noodig de woorden van art. 182 nauwkeurig na
te gaan. .Het artikel bestaat uit drie deelen, waarvan
het eerste de verplichting tot het opmaken van den
T
-ocr page 110-100
inventaris vermeldt, het tweede de formaliteiten dier
verphchtingen regelt, en het derde de gecontinueerde
gemeenschap als strafbepaling omschrijft. De ver-
plichting wordt aldus omschreven:
y>Na het overlijden van een der echtgenooten is de
langstlevende verplicht, indien er minderjarige kin-
deren overblijven, binnen den tijd van drie maanden
eene boedelbeschrijving te doen opmaken van de goe-
deren die de gemeenschap uitmaken\'\'
Die verplichting is niet nieuw. Men vindt haar
bijna letterlijk in art. 36 der Wet van 26 Juni 1822
of art, 213 van het Wetboek van 1830 terug. Ook
treft men eene dergelijke bepaling aan in alle keu-
ren , costumen, ontwerpen en wetten, hierboven
vermeld.
))iVa het overlijden van een der echtgenooten is de
langstlevende verplicht."
Deze verplichting van den langstlevende behoort
tot de bepalingen, die op de publieke orde betrek^
king hebben. Het is eene bepaling, waarbij de wetge-
ver in het algemeen het maatschappelijk belang, in
het bijzonder het belang der minderjarige kinderen
op het oog heeft. Waar zulk een voorschrift aanwezig
is, is elke handeling of overeenkomst, die er de kracht
van zou opheffen of verminderen, ipso jure nietig.
Niets kan den langstlevende van die verplichting ont-
heffen , en elke testamentaire beschikking van den
eerstgestorven echtgenoot ten zijnen voordeele, die
daarmede in strijd zou zijn, zal als niet geschreven
worden beschouwd.
y>Indien er minderjarige kinderen overblijven,\'\'
De verplichting voor den langstlevende om binnen
101
den bepaalden tijd een behoorlijken inventaris op te
maken, bestaat alleen voor het geval, dat er minder-
jarigen zijn achtergebleven. Dat die verplichting ook
zou aanwezig zijn, wanneer meerderjarigen waren
achtergebleven, zooals de Kleijn zegt 1), staat ner-
gens in de wet geschreven. Alleen van minderjarige
kinderen is sprake, en dergelijke uitbreiding zou ook
geheel onnoodig zijn, omdat meerderjarige kinderen
hun overgebleven vader of moeder ieder oogenblik
tot het opmaken van inventaris of scheiding kunnen
noodzaken. Op hunne vordering is de langstlevende
dan verplicht, daartoe over te gaan 2).
Onder het oudvaderlandsche recht werd in de keuren
in \'t algemeen geen onderscheid gemaakt tusschen
minder- en meerderjarige kinderen^ omdat, volgens
van Wesel, »adversus patrem vel matrem non facile
solet jusjurandum in litem deferri vel actio de dolo
dari." In de Ontwerpen van 1816 en 1820, waar men
in deze materie geheel tot die zelfde beginselen was
teruggekeerd, werd evenmin dat onderscheid gevonden.
Daarentegen stelden de coutume de Paris, de Code en
het Wetboek van Lodewijk Napoleon die verplichting
aan den langstlevende, evenals art. 182, slechts dan,
wanneer er minderjarige kinderen overbleven.
Wie »minderjarigen" zijn, naar ons Burgerlijk recht,
zegt art. 385«; het zijn »de zoodanigen , die den vollen
ouderdom van 23 jaren niet hebben bereikt, en niet
vroeger in den echt zijn getreden." Men zou daarbij
nog kunnen voegen hen, aan wie geen onbeperkte
•1) Hechtsk. Onderz., blz. 32.
2) Artt. 659 n». 1 en 679 W. v B. Rv..
-ocr page 112-490
handlichting is verleend. De staat van minderjarig-
heid moet aanwezig zijn op het oogenblik van het
overlijden van den eerstgestorven echtgenoot. Latere
meerderjarigheid, al valt die ook binnen den tijd van
drie maanden tot het opmaken van den inventaris
gegeven, ontneemt niets aan de verplichting van den
langstlevende. Het artikel zegt duidelijk: indien er
na het overlijden van een der echtgenooten minder-
jarige kinderen overblijven 1).
Men wil onder minderjarige kinderen ook voor-
kinderen begrepen zien, omdat ten hunnen aanzien
dezelfde ratio legis bestaat en juist zij in den regel
aan het meeste nadeel zijn blootgesteld 2). De woor-
den, zoowel als de bedoeling van het artikel, dwingen
echter tot eene tegenovergestelde opvatting.
Slechts enkele keuren van het oudvaderlandsche
recht, zooals b. v. die der Weeskamer te Leyden,
verplichtten ook den langstlevenden stiefvader of de
langstlevende stiefmoeder tot het tijdig opmaken van
eenen inventaris. Waar dit niet uitdrukkelijk was
vastgesteld, waren dezen van die verplichting ont-
heven. Ook de Coutume de Paris sprak alleen van
minderjarige kinderen »du dit mariage." Evenzoo lieten
de duidelijke woorden van art. 196 van het Wetboek
van r.odewijk Napoleon en van art. 261 der Ontwerpen
van 1816 en 1820 geene uitbreiding tot minderjarige
1) Pothier, Traité de la communauté, n". 782 vlgg,, had voor de cou-
tume de Paris die vraag in gelijken geest beantwoord, op grond
van de woorden: y> Quand ïun des époux conjoints va de vie à trépas,
et délaissé aucuns enfants mïnevi^^s dudit mariage."
2) Zie De Kleijn, Rechtsk. Onderz. blz. 34, 35.
-ocr page 113-103
voorkinderen toe. Ons art. 182 is even duidelijk:
»indien er minderjarige kinderen overblijven", d. i.
uit dat huwelijk overblijven — in verband met
art. 370, dat den nalatigen vader of de nalatige
moeder straft met het verlies van vruchtgenot van
de goederen zijner minderjarige kinderen. De laatst-
gemelde straf vindt alleen hare toepassing op den
langstlevende van de ouders der minderjarigen.
In dezen zin is beslist door de Arrondissements-
Rechtbank te Breda, bij vonnis van 28 November 1871,_
o. a. op grond:
»dat tot recht verstand van de kwestieuze bepa-
ling in het thans vigeerend recht in aanmerking
komt, dat zij als vermeende uitzondering van den
regel, dat de huwelijksgemeenschap door den dood
van een der echtgenooten wordt ontbonden, hare
plaats heeft gevonden in den titel van het Burgerlijk
Wetboek, die aan de wettelijke gemeenschap van
goederen is gewijd, waaruit mag worden opgemaakt,
dat de wetgever alleen het huwelijk\', waardoor zulke
gemeenschap is ontstaan, en de belangen der minder-
jarigen daaruit geboren heeft voor oogen gehad; en
dat dit bevestigd wordt door de uitdrukking : »indien
er minderjarige kinderen overblijven", in art. 182 ge-
bezigd , welke ook, naar het gewoon spraakgebruik,
veronderstelt, dat van zulke kinderen, niet van die
uit een vroeger huwelijk van een der echtgenooten,
de rede is;"
»dat de gedachte bepaling wijders uit haren aard
niet anders kan zijn dan een bevel, onder bedreiging
van straf aan den langstlevenden echtgenoot, dat hij
door het tijdig opmaken van eenen inventaris voor
104
de belangen der betrokken minderjarigen zal waken,
en dat zoodanig bevel bij voorkeur schijnt te pas te
komen, wanneer die minderjarigen zijn kinderen der
beide echtgenooten, omdat de langstlevende alsdan
onmiddellijk tot de wettelijke voogdij over hen wordt
geroepen, maar daarentegen, naar de tegenwoordige
begrippen, overbodig is te achten ten aanzien van
kinderen uit een vroeger huwelijk van den eerst-
stervenden, die bereids van een\' toezienden voogd
zijn voorzien, en over welke ten spoedigste een
voogd moet worden benoemd" 1).
Evenzoo is het geheel onnoodig, om onder de min-
derjarige kinderen ook kleinkinderen te brengen,
ten einde eene verduistering der legitieme te voor-
komen 2). In het oudvaderlandsche recht mocht dit
het geval zijn, en in verband hiermede ook in de ont-
werpen van 1816 en 1820, maar art. 182 is als straf-
bepaling strictissimae interpretationis. Bovendien
ontbreekt hier de ratio legis van het artikel. Wanneer
toch na het overlijden van een der echtgenooten
minderjarige kleinkinderen aanwezig zijn, dan gelden
voor voogd en toeziende voogd (die dan reeds benoemd
zijn) artt. 459, 444 en 428 B. W.. Voor minderjarige
kleinkinderen behoefde de wetgever dus niet op die
1) Weekblad voor Notaris-ambt en Registratie, v. 31 December,
1871, no. 105. 7Ae ook Mr. Loke , Handboek voor Notarissen. H. i9.
2) Zie daarentegen De Kleyn, Rechtsk. Onderz., blz. 36: »Voor-
eerst toch is de benaming van kinderen algemeen en worden,
volgens art. 961\'\' B. W., onder dien naam begrepen de afstam-
melingen, in welken graad zij ook zijn. Ten andere schijnt het
ons, dat de minderjarigheid dier kinderen, dat de ratio legis
der bepaling, er nadrukkelijk voor pleit."
105
wijze te zorgen, en heeft hij het artikel ook niet
geschreven.
Pothier rekende tot minderjarigen, onder de coutume
de Paris, »ceux qui sont majeurs à la vérité mais en dé-
mence," en cijferde de poenale en daarom strenge strek-
king van het artikel weg, door te beweren : »quoi qù elle
soit pénale, elle est néanmoins très favorable, puis
qu\'elle tend à eviter des procès et des discussions etc.".
Art. 506" B. W. zegt, dat de onder curatele gestelde
gelijk staat met den minderjarige. Dit neemt echter
niet weg, dat onder curatele gestelden altijd meer-
derjarig zijn en blijven, zoodat art. 182 niet ten
hunnen aanzien kan worden toegepast. Is de langst-
levende zelf curator, dan bestaat er toch een toeziende
curator, die gelijktijdig benoemd is, en voor het tijdig
opmaken van den inventaris zal zorg dragen.
■»Binnen den tijd van drie maanden,"
In de verschillende keuren, costumen, ontwerpen
en wetten, hiervoren vermeld, vindt men groot verschil
in den termijn, die bepaald was voor het opmaken
van den inventaris. Bijna alle weeskeuren hadden
daarvoor zes weken gesteld; enkele meer, andere
minder. Het ontwerp van 1816 had daarvoor een
termijn van zes, en het ontwerp van 1820 een van
twee maanden gegeven. Het wetboek van Lodewijk
Napoleon, zoowel als de Code Napoléon enhetw^et-
boek van 1830, hadden in \'t geheel geen tijd be-
paald. Daarentegen hadden de coutume de Paris,
even als de weeskeuren van Haarlem, Dordrecht
en Woerden, en heeft ons art. 182 voor het op-
maken van den inventaris een termijn van drie
maanden gelaten. Zooals bekend is, werd die tijds-
106
bepaling, op voorstel van de derde afdeeling, bij de
laatste herziening, in het artikel opgenomen. Waarom
juist deze en geen andere, is onbekend.
Tijdens het costumiere recht kon om bijzondere re-
denen de tijd tot het opmaken van den inventaris
door de weeskamer of door den rechter worden ver-
lengd. Ook onder vigeur van art. 1442 C. N., schrijft
TouUier, dat dit den langstlevende geoorloofd is.
»Mais il faut, qu\'il obtienne cette prorogation de la
justice, qui doit en proportionner le délai aux circon-
stances" 1).
Naar ons artikel is dit echter niet het geval. De
rechter ontleent zijne macht aan de wet, zegt Diephuis,
en waar de wet een bepaalden termijn voorschrijft,
zonder daarbij aan den rechter eene macht tot ver-
lenging uitdrukkelijk te verleenen, daar is hij uit zich
zeiven daartoe niet bevoegd. Dus is de termijn van
drie maanden een fatale termijn, die nimmer, om
welke reden ook, mag worden verlengd. Al is het
geheel buiten schuld van den langstlevende, dat hij
binnen den tijd van drie maanden niet heeft geïn-
ventariseerd, toch zal de rechter hem moeten veroor-
deelen, en zoowel de strafbepaling van art. 182 als
van art. 370 op hem moeten toepassen.
Het is daarom niet mogelijk, om, bij instemming met
1) »Ce n\'est que par ce moyen, quïl pourrait mettre son droit
à couvert ; car la nécessité d\'une pi\'orogation ne peut dé})endr\'e de
son opinion. Il ne peut être juge dans sa propre cause: il doit
soumettre à la justice les motifs de sa demande en proi-ogation
et la faire prononcer sur leur mérite." TouUier, t. a. p. XIII.
no. 16. Troplong, II. § 1295.
107
de woorden van Diephuis, zich, ten opzichte van art. 182,
te vereenigen met een arrest van het hof te Caen, de
dato 18 Aug. 1842 1). Bij dat arrest toch werd beslist:
»dat hoewel in het algemeen moet worden aange-
nomen, dat de inventaris binnen den tijd van drie
maanden na het overlijden moet worden opgemaakt,
daaruit niet volgt, dat de langstlevende het wettig
vruchtgenot van de goederen zijner minderjarige kin-
deren zou verliezen, omdat hij, bij het verstrijken der
drie maanden, na het overlijden van zijn echtgenoot,
de boedelbeschrijving wel had aangevangen maar niet
voltooid, zoo er overigens op de nauwkeurigheid van
den inventaris niets is aan te merken."
Onder de werking van art. 1442 C. N. was zulks mis-
schien mogelijk — volgens ons art. 182 is het zoo niet.
Hier moet de inventaris binnen drie maanden niet al-
leen begonnen, maar ook voleindigd zijn. Daarom is ook
de bewering onjuist, dat, wanneer de langstlevende
1) Zooals de Kuijper, in zijn akademisch proefschrift »over het voort-
duren der gemeenschap" (Amst. 1863) beweert: »Eene zoodanige
uitspraak, zoude naar onze meening, bij gelijke of dergelijke omstan-
digheden, ook geheel overeenkomstig den geest van ons regt zijn."
Waarom, zegt de schrijver echter niet. Hij is het eerst met Diephuis
eens en zegt:
»Mr. Diephuis echter acht, en naar onze meening te regt, eene
prorogatie van dien termijn niet binnen \'s regters bevoegdheid;"
— — —--— »maar de wetgever kan met deze tijdsbepa-
ling niet eenen zoodanigen fatalen termijn bedoeld hebben, dat,
al blijkt het den regter, dat het den langstlevende onmogelijk
is geweest, wegens de uitgebreidheid van den boedel of om andere
omstandigheden, binnen gezegden tijd eene boedelbeschrijving te
doen plaats hebben, hij hem toch zoude moeten veroordeelen."
Zie hem t. a. p. blz. 99 en 101.
08
twijfelt, of het hem wel mogelijk is binnen den bepaalden
tijd aan zijne verplichting te voldoen, hij zich vol-
komen kan dekken door het vragen van verzegeling,
om vervolgens de ontzegeling en boedelbeschrijving
hand aan hand te laten gaan. Ongetwijfeld toch zou
hierdoor wederom eene verlenging van de vastgestelde
tijdsbepaling in het leven worden geroepen, die in strijd
zou zijn met de duidelijke woorden van art. 182.
Men heeft er dikwijls over geklaagd, dat de voor-
geschreven tijdruimte van drie maanden te kort was.
Zoo zonden in 1841 de Notarissen in het arrondisse-
ment Nijmegen een adres aan de Tweede Kamer,
waarin zij te kennen gaven: »dat, hoezeer eene be-
paling van termijn in deze wenschelijk is, echter naar
het bescheiden oordeel der ondergeteekenden het door
die tijdsbepaling beoogde doel even goed, ja beter
bereikt zoude worden, indien de nu gestelde termijn
Wierde verdubbeld" 1).
Aan dergelijke verzoeken heeft echter de Wetgever
geen gevolg gegeven en met recht, omdat hoe langer
men de tijdruimte stelt, des te meer de waarborg
voor een\' goeden en nauwkeurigen inventaris verloren
gaat. Het doel daarvan is, den staat des boedels aan
te toonen, zooals die is op het oogenblik van over-
lijden van den eerstgestorven echtgenoot, en dat doel
zou door te lang uitstel geheel worden gemist.
Daarbij is de bewering ongegrond, dat het in de
meeste gevallen onmogelijk is, om binnen drie maan-
den een boedel te inventariseeren 2). De schuld
1) Zie Weekblad van het Recht, n". 21
2), »Er kunnen gevallen bestaan, dat het onmogelijk is, debe-
-ocr page 119-109
daarvan ligt in den regel aan den langstlevende zelf,
die te lang wacht met de benoeming van een toezienden
voogd te vragen, en daardoor te laat met de inven-
tarisatie begint. Vooral op het platte land schijnt
dit eene algemeene kwaal te zijn. Zoo schrijft eene
Notaris in de Januari-aflevering van het Bijblad 1), dat
hij in een jarenlange uitgebreide landelijke praktijk
de ondervinding heeft opgedaan , dat niets ter wereld
de menschen tot opvolging van het Yoorschrift, in
art. 182 gegeven, bewegen kan.
»De aanhoudende voorstellen van den Notaris , de
vermaningen van den Kantonrechter, \'t stuit alles af
op de ongeloofelijkheid van het ver strekkend gevolg.
Ouders en kinderen, toeziende voogd en bloedverwan-
ten, allen zonder onderscheid verzetten er zich tegen.
De inventaris blijft achterwege tot het aangaan van
een ander huwelyk, maar dan ook wordt er altijd even
trouw toe overgegaan ; waarna de boedel weer voort-
loopt tot het overlijden van den langstlevende of tot
de meerderjarigheid der kinderen, als wanneer zij in
99 van de 100 gevallen in vrede scheiden."
Mag men echter daarom de strekking van art. 182
onredelijk noemen, en beweren, dat de daar geschre-
ven verplichting voor den langstlevende strijdt met
het gevoel van welvoegelijkheid, omdat men »ter nau-
wernood een geliefde doode zal hebben uitgedragen,
sclirijving binnen gezegden tijd geheel te voltooijen---—
en tot het onmogelijke is niemand gehouden." Van Uye Pi eter se,
Handl. tot beoef. van het Notarisambt, blz. 286.
1) Bijblad van het Correspondentieblad van de Broederschap van
Notarissen, Januari-aflevering van 1873, blz. 12 enz..
110
of men zal reeds bedacht moeten zijn op de benoe-
ming van een\' toezienden voogd en het maken van
inventaris?" Integendeel, de algemeene weerzin,
die zich openbaart tegen het richtig opmaken van
den inventaris, bevestigt juist de noodzakelijkheid
van het bestaan eener dergelijke bepaling. De wet-
gever mag hier alleen te rade gaan met het be-
lang der minderjarigen, die allen steun missen, en
moet daaraan alle plaatselijke gebruiken of persoon-
lijke inzichten van den langstlevende en anderen ten
olfer brengen.
De kantonrechter kan er veel aan toebrengen, dat
een en ander tijdig genoeg geschiede, indien hij slechts,
zoodra hem kennis wordt gegeven van het overlijden
van iemand, met achterlating van minderjarige kin-
deren (art. 417^), den langstlevende tot de benoeming
van een\' toezienden voogd aanspoort, hem tevens
wijzende op zijne verplichting ex articulo 182; en
indien deze niet spoedig genoeg aan dit verzoek vol-
doet, ambtshalve tot die benoeming overgaat (artt.
422 en 417"). De tijdige benoeming van een\'toezien-
den voogd toch is de eerste en grootste schrede, die
tot het doel van art. 182 leidt, want diens tegenwoor-
digheid wordt vereischt bij de boedelbeschrijving.
Dat men hiervan in de praktijk overtuigd is, blijkt
uit het verzoek, op de jaarlijksche vergadering der
Broederschap van Notarissen, den ö^en Augustus
1872 tot het Hoofdbestuur gericht, om zich te wen-
den tot Z. E. den Minister van Justitie, met het voor-
stel om H. H. Kantonrechters aan te schrijven: »dat
zij met meer ijver dan tot hiertoe is geschied, zullen
letten op de benoeming van toeziende voogden in
499
voogdijen, die door het overlijden van een der
ouders zijn ontstaan, en het aansporen van den
toezienden voogd om het maken van inventaris te
bevorderen."
Evenmin kan het voor den langstlevende een be-
letsel zijn om binnen den bepaalden tijd te in--
ventariseeren, dat de goederen zoo uitgebreid, ver
afgelegen of niet nauwkeurig bekend zijn, dat het
hem met den besten wil onmogelijk is, daarvan bin-
nen dien tijd eene juiste opgave te doen. Hij behoeft
immers niet meer op te geven, dan hij weet, mits
hij alles opgeve, wat naar zijne wetenschap tot den
boedel behoort. Voor het overige kan hij, even als
onder costumiere recht volstaan met de belofte van het
ontbrekende zoo spoedig mogelijk te zullen aanvullen.
Stel b. V., dat de overleden echtgenoot kort voor zijn
overlijden erfgenaam is geworden in eene nalatenschap,
die nog niet is gescheiden, zelfs nog niet is geïnven-
tariseerd, dan behoeft de langstlevende volstrekt niet
te wachten , totdat dit alles heeft plaats gehad, maar
kan met eene eenvoudige verklaring volstaan, dat
de overledene voor het zooveelste deel gerechtigd
was in den boedel van X. De toeziende voogd zal
wederom zorgen, dat van dergelijke opgaven geen
misbruik gemaakt worde.
Is nu de inventaris binnen den bepaalden termijn
opgemaakt, dan is de ontbonden huwelijksgemeenschap
terstond in een gemeenen boedel overgegaan, endaar-
mede de geboorte der gecontinueerde gemeenschap
voorkomen. Dat toch de huwelijksgemeenschap niet
door den dood van een der echtgenooten, maar eerst
op het tijdstip van het voltooien van den inventaris
112
zou zijn ontbonden 1), is evenzeer in strijd met art.
181", als de bewering van Diephuis, dat de huwe-
lijksgemeenschap wel ontbonden wordt door den dood,
doch dat die ontbinding wordt opgeschort tot op het
maken der boedelbeschrijving 2). Huwelijksgemeen-
schap kan alleen tusschen echtgenooten bestaan, en
dus niet langer duren dan het huwelijk zelf. Facto
en jure eindigen beide met den dood van een der
echtgenooten, want cessante causa cessât elîectus.
Het tijdig opmaken eener behoorlijke boedelbeschrij-
ving belet alleen de wording der gecontinueerde ge-
meenschap, eene communio omnium bonorum van zoo
eigenaardig karakter, dat zij nooit nadeel aan de
kinderen kan veroorzaken.
Art. 182 zegt niet uitdrukkelijk, dat, zoodra de
langstlevende aan zijne verplichting heeft voldaan,
het ontstaan der gecontinueerde gemeenschap weg-
blijft. Doch in het costumiere recht was dit het geval,
en de ontwerpen van 1816 en 1820 vermeldden zulks
1) »Hoewel de gemeenschap door den dood van regtswege mogt
ontbonden zijn, in ieder geval zal evenwel die ontbinding geens-
zins eerder stand grijpen, immers wanneer er minderjarige kinde-
ren uit het huwelijk zijn overgebleven, dan, maciaf eerst de regten
van deze laatsten door eene behoorlijke boedelbeschrijving van
de goederen, die het gemeenschappelijk fonds uitmaken, verze-
kerd zijn." v. Meukeren, Regt en Wet, VIII. 216.
2) Zoo zegt ook de Martini: »Ingeval er minderjarige kinderen
overblijven, eindigt de gemeenschap dus niet onvoorwaardelijk door
den dood van een der echtgenooten, maar eerst door de boedel-
beschrijving der gemeenschappelijke goederen, en wel binnen den
tijd van drie maanden na die ontbinding des huwelijks." De Ne-
derlandsche Wetgeving, ad. art. 182 B. W..
113
uitdrukkelijk. Evenzoo waren de Fransche schrijvers
over art. 1442 het eens, dat een tijdig opgemaakte
inventaris den langstlevende behoedde voor het ver-
lies van het vruchtgenot.
Aangezien eerst na drie maanden bekend is, of de
langstlevende al dan niet in verzuim is, schijnt het
onzeker, of er gedurende dien tijd al dan niet gecon-
tinueerde gemeenschap bestaat. Zekerheid daaromtrent
zou eerst door het al of niet opmaken van den inventaris
binnen den bepaalden tijd geboren worden. Een der-
gelijke onzekere toestand zou misschien tot verwar-
ring aanleiding geven, doch bij nadere beschouwing
valt dit bezwaar weg. Want het verzuim voor den
langstlevende om inventaris te maken, bestaat niet
eerst na drie maanden, maar onmiddelijk na het
overlijden van den eerstgestorven echtgenoot. Met
dat verzuim is op hetzelfde oogenblik de straf-
bepaling der gecontinueerde gemeenschap geboren.
Echter wordt nog drie maanden lang den langst-
levenden de gelegenheid geschonken, om zijn verzuim
te herstellen, en daarmede de poenale clausule buiten
werking te houden. Na dien tijd is echter de gecon-
tinueerde gemeenschap onherroepelijk.
y)Eene boedelbeschrijving te doen opmaken.\'"
Volgens de Weeskeuren deed de langstlevende dit
zelf, in vereeniging met de voogden, soms met be-
hulp der Weeskamer. Ook in de Ontwerpen van 1816
en 1820 was bepaald, dat de inventaris van den ge-
meenen boedel moest »gemaakt en geleverd worden
door den man, of indien het huwelijk door den dood
ontbonden is, door den langstlevenden echtgenoot."
Eveneens schreef art. 196 van het Wetboek Lodewijk
114
Napoleon duidelijk voor, dat de langstlevende zelf moest
inventariseeren. Zoowel het oudfransche recht als de
Code eischen daarentegen een notariëelen inventaris.
Ons artikel 182 geeft den langstlevende de keuze.
Hij kan de boedelbeschrijving zelf opmaken, of het aan
een notaris overlaten. Het eerste is goed ter vermij-
ding van groote onkosten, het tweede beter, ter wille
van de zekerheid, dat alle formaliteiten zijn vervuld.
Kan de langstlevende daarom geheel buiten alles
blijven , en komt het er volstrekt niet op aan, of hij
al dan niet medewerkt, mits de boedelbeschrijving
maar tot stand kome ? Volstrekt niet — het artikel
zegt duidelijk: »de langstlevende is verplicht enz.".
Het is en blijft zijn werk, waarvoor hij alleen aan-
sprakelijk is, al heeft ook een notaris de inventaris
opgemaakt. Hij moet de opgave doen, en van hem ook
alleen kan eene nauwkeurige opgave van de goederen
worden verwacht. Vooral in het belang der minder-
jarigen wordt die medewerking geëischt, die uit de
onderteekening der akte zal blijken.
»Fan de goederen welke de gemeenschap uitmaken"
Er wordt slechts eene lijst verlangd van alles, wat
bij het overlijden in den boedel aanwezig is, en
tijdens het leven der echtgenooten tot de huwelijks-
gemeenschap behoorde. Meer behoeft niet op den
inventaris vermeld te worden, daar het stuk alleen
als zoodanig moet dienst doen, en in het artikel ook
niet meer wordt verlangd.
In artikel 681 Rv. geeft de Wetgever op, wat tot de
inventarisatie eener nalatenschap behoort. Dit neemt
echter niet weg, zegt de Pinto. 1), dat diezelfde
1) Burgerlijke Rechtsvordering, §498.
-ocr page 125-115
voorschriften moeten worden nageleefd in alle andere
gevallen, waarin de wet eene boedelbeschrijving toe-
laat of vordert. Dus zal de langstlevende in den in-
ventaris moeten vermelden:
lo. de voornamen, namen en woonplaatsen van hem
zelf en zijne kinderen, als ook die van den toe-
zienden voogd.
2°. de opgave, wanneer, en de plaats, waar de
beschrijving geschiedt, en de goederen zijn ge-
vonden.
3o. de beschrijving der goederen, met vermelding
van de waardeering der roerende goederen.
4«. de opgave der muntspeciën benevens van de
hoedanigheid, het gewicht en de keur van het
goud en zilverwerk.
Kan het goud of zilver niet gewogen worden,
b. V. wanneer het met een ander metaal is
verbonden, dan is eene eenvoudige vermelding
voldoende.
5o. de vermelding der gevonden titels en schrifte-
lijke verbintenissen, ten laste of ten bate des
boedels. Zoowel het actief als het passief moet op
den inventaris worden gebracht. Tot dit laatste
behooren alle schulden, uitgenomen de begra-
feniskosten , die niet ten laste der gemeenschap
maar der nalatenschap komen.
De inventaris moet zoo nauwkeurig en volledig
mogelijk zijn. Diephuis zegt hieromtrent hetzelfde
als Pothier: »Door eene geheel onnauwkeurige be-
schrijving is natuurlijk niet aan het verlangen der
wet voldaan. In hoeverre echter de bedreigde straffen
ook hem wachten, die wel eene boedelbeschrijving,
116
maar niet nauwkeurig genoeg heeft opgemaakt, meen
ik, dat geheel aan den rechter moet zijn overgelaten,
die in eik bijzonder geval naar de omstandigheden
zal moeten beslissen, in hoeverre bedrog of dwaling
de oorzaak geweest is, en in hoeverre dus de langst-
levende echtgenoot zijnen plicht verzuimd heeft, of
wel slechts een abuis heeft begaan" 1-).
Het tweede gedeelte van artikel 182 luidt:
y>Die hoedelheschrijving kan onderhands, doch moet
in tegenwoordigheid van den toezienden voogd, worden
opgemaakt"
In deze zinsnede vindt men de formaliteiten voor
het opmaken van den inventaris vermeld. Om het
voldoen aan de verplichting van art. 182 zoo gemak-
kelijk mogelijk te maken en te bevorderen, zijn die
formaliteiten zoo eenvoudig mogelijk gesteld.
Maar behalve den inventaris van de goederen der
gemeenschap, volgens art. 182, moet de langstlevende
nog eene bijzondere boedelbeschrijving opmaken van
de nalatenschap, die van den kant van den eerst-
gestorven echtgenoot aan de minderjarigen is opge-
komen, volgens art. 444. De langstlevende is voogd
over zijne minderjarige kinderen, en mag eene aan
hen opgekomen erfenis niet anders aanvaarden dan
onde^r beneficie van inventaris (art. 459). De boedel-
beschrijving van art, 444 kan niet opgemaakt worden
vóór die van art, 182 bestaat, want de eerste is in
de laatste begrepen. Om dubbele moeite te voor-
komen, en ter besparing van kosten worden in de
praktijk doorgaans beide inventarissen gecombineerd.
1) Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk recht, I, § 835.
-ocr page 127-117
Waar dit nu het geval is, wordt voor de boedel-
beschrijving, behalve de formaliteiten van art. 182,
nog beëediging en overbrenging ter griffie vereischt
(art. 4446). Is echter de inventaris alleen ter vol-
doening aan het voorschrift van art. 182 opgemaakt,
dan wordt noch het een noch het ander gevorderd.
Wel verklaarde de Minister van Justitie, in 1841,
dat ook de langstlevende vader of moeder tot eeds-
aflegging verplicht is, op grond van art. 444^, maar
bij circulaire van 28 Augustus 1844 werd die verkla-
ring ingetrokken 1).
Evenmin behoeft de onderhandsche inventaris ergens
gedeponeerd te worden, want art. 182 vordert dit niet,
en dus kan hij bij den langstlevende blijven berus-
ten 2). Notariëel opgemaakt, blijft hij onder de mi-
nuten bewaard.
))D^e boedelbeschrijving kan onderhands\'" enz..
Dit is anders dan naar het Fransche recht ^ dat
steeds eene notariëele akte eischt. Volgens het wet-
boek van Lodewijk Napoleon kon de inventaris »ge-
rechtelijk, notariaal of onder de hand opgemaakt en
verleden worden." Inde ontwerpen van 1816en 1820,
volgens welke alleen de langstlevende voogd of voog-
desse als boedelhouder of boedelhoudster in den boedel
kon blijven zitten, kon de inventaris bij authentieke
of onderhandsche akte, doch in het laatste geval ten
overstaan van twee der naaste bloedverwanten of vrien-
den van den overledene, opgemaakt en verleden wor-
den. Naar ons art. 182 heeft de langstlevende de keuze
-1) Pliester, Leerboek der Not. Wetenschap, bl. 242 (in notis).
2) Diepkuis, het Nederl. Burg. recht, L n". 838.
118
tusschen beiden. De formaUteiten voor de notariëele
boedelbeschrijving, die meer zekerheid verschaft, vindt
men in art. 21 en vv. der Wet op \'t Notarisambt. En
art. 1911 B. W. bepaalt, wat als onderhandsche akte
kan gelden. Om deze laatste slechts als het mis-
vormde kind van een\' of anderen zaakwaarnemer te
beschouwen, is wel wat kras 1). In den regel toch
zal ook de onderhandsche inventaris wel door een
notaris worden opgemaakt, terwijl het motief, »om
vele kosten uit te winnen" vooral voor kleine boedels
wel eenig gewicht in de schaal legt 2).
)->Doch moet in tegenwoordigheid van den toezienden
voogd worden opgemaakt."
De verplichte tegenwoordigheid van den toezienden
voogd te dezer plaatse werd uit het Fransche recht
overgenomen. Art. 427 is hier geheel toepasselijk, nl.
dat de toeziende voogd de belangen der minderjarigen
moet waarnemen, wanneer deze met die van den voogd
in tweestrijd zijn. Dit is hier het geval, waarde beide
laatsten gerechtigd zijn tot zeker gedeelte der nalaten-
schap. Daarom is de tegenwoordigheid van den toe-
zienden voogd, welke uit zijne medeonderteekening
der akte zal blijken, hier terecht gevorderd.
Dat neemt echter niet weg, dat hij zich even goed
door een bijzonderen gevolmachtigde zal kunnen laten
vertegenwoordigen, op grond van art. 389 B. W..
»Wanneer," zegt Diephuis 3), »men toch al beweren
mocht, dat men bij dit artikel stilzwijgend moet aan-
4) De Kleyn, Rechtsk. Onderz., blz. 39.
2) Van den Berg, Proeve over het beheer van den voogd, blz. 58.
3) Diephuis, t, a. p. 831.
-ocr page 129-119
nemen, wat in het voorgaande artikel 388 stellig is
uitgedrukt, dat namelijk deszelfs toepasselijkheid tot
den titel van minderjarigheid en voogdij beperkt is,
en men daaruit dus rechtstreeks niets dezen aangaande
kan opmaken, zoo maakt de ratio legis, die hier en
elders, waar de tegenwoordigheid des toezienden
voogds voorgeschreven is, nagenoeg dezelfde is, de
toelating van zoodanigen gevolmachtigde alleszins aan-
nemelijk." Te meer is dit aan te nemen, omdat de
schrijvers over het Fransche recht, en in het bijzonder
over art. 1442 C. N., er evenzoo over dachten. Troplong
schrijft: »Nous croyons cependant avec Pothier, le
nouveau Dénisart et M. Touiller, que le subrogé tuteur
peut se faire représenter par un procureur. Le mandat
est toujours permis, à moins qull ne soit defendu" 1).
Art. 1442 C. N. stelt den toezienden voogd aanspra-
kelijk, wanneer de langstlevende niet aan zijne ver-
plichting voldoet. «Le subrogé tuteur, qui ne l\'a
point obligé à faire inventaire, est solidairement tenu
avec lui de toutes les condemnations, qui peuvent
être prononcées au profit des mineurs." In ons art. 182
is dit echter niet opgenomen. Onze wet heeft daar
en elders wegens de niet tijdige opmaking eener boe-
delbeschrijving slechts speciale straffen tegen den langst-
levenden echtgenoot bepaald, nl. de gecontinueerde
gemeenschap en het verlies van vruchtgenot.
Wel heeft men getracht art. 428\'\' hier toepasselijk Ç
te maken, doch dat artikel spreekt duidelijk van eenf\'
inventaris, in alle de nalatenschappen., welke aan den ^
minderjarige zijn opgekomen." Die woorden zijn wel
•1) Troplong, II § 1298.
-ocr page 130-120
in verband te brengen met art. 444, doch nimmer
met art. 182, waar sprake is van inventarisatie van
»goederen der gemeenschap." Naar het Fransche recht
was dit mogelijk, omdat in art. 1442 C. N. zelf de
verplichting en aansprakelijkheid van den toezienden
voogd waren opgenomen. Daar kwam het er niet op
aan, op welk tijdstip diens benoeming ook was geschied.
Troplongl) zegt: »L\'art. 1442 ne distingue pas, à quel-
que époque que le subrogé tuteur entre en fonctions ; il
est de son devoir de faire cesser cette confusion dom-
mageable et de mettre à couvert l\'intérêt des mineurs.
Plus le mal a duré de temps, plus il est urgent de
le faire cesser etc.".
De derde en laatste zinsnede van art. 182 luidt als
volgt :
y>Bij gebreke van zoodanige boedelbeschrijving duurt
de gemeenschap voort, ten voordeele van de minderja-
rigen, doch nimmer ten hunnen nadeele.
Hier vindt men de gecontinueerde gemeenschap uit
het oudvaderlandsche recht wederom hersteld als
strafbepaling tegen den langstlevende, die aan zijne
verplichting tot het opmaken van den inventaris niet
heeft voldaan. Zooals men weet, geschiedde dit op
voorstel van de derde afdeeling.
Bovendien wordt hem wegens zijn verzuim, om bin-
nen bepaalden tijd tot die opmaking over te gaan,
het vruchtgenot ontnomen van alle goederen, die aan
de minderjarige kinderen toebehooren. Deze tweede
strafbepaling vindt men in art. 1442 C. N., en art.
422 wetboek van 1830 terug. In het costumiere recht
1) Troplong, § 1288.
-ocr page 131-121
was zij onbekend, evenals in bet wetboek van Lode-
wijk Napoleon, terwijl er in de Ontwerpen van 1816
en 1820 evenmin melding van gemaakt wordt.
y>Bij gebreke van zoodanige boedelbeschrijving.\'"
Er bestaat groote strijd over de juiste opvatting
dezer woorden. .Men beweert nl., dat die woorden
moeten worden opgevat in direkt verband met het
geheele artikel, en zoowel op de eerste als op de
tweede alinea slaan. Dat dus met andere woorden
moet gelezen worden: »bij gebreke van eene boedel-
beschrijving binnen drie maanden en in tegenwoor-
digheid van den toezienden voogd opgemaakt 1). Zoo-
wel de geschiedenis, als de woorden en de bedoeling
der laatste alinea van art. 182, verzetten zich ten
zeerste tegen eene dergelijke opvatting.
In het voorstel van de derde afdeeling, tot aanvul-
ling van artikel 10 van het Ontwerp, inhoudende
den 7<ien titel van het Burg. Wetb., dat den 22sten
Februari 1832 bij de Kamer inkwam, luidden boven-
staande woorden eenigszins anders: »Bij gebreke
daarvan zal de gemeenschap voortduren enz." Het
is ontwijfelbaar, dat het woord y)daarvan\'\'\', nog
meer dan de tegenwoordige redactie, den schijn
gaf, dat de derde alinea zoowel op de eerste als
op de tweede alinea terug sloeg. Toch was het niet
meer dan schijn. Immers wanneer men den ge-
dachtengang van het voorstel der derde afdeeling
nauwkeurig nagaat, dan ziet men duidelijk, dat ook zelfs
het woord »daarvan" alleen op de tweede alinea sloeg,
1) Zie de Kleyn, in de laatste aflevering der Jui\'. Correspondent
van 1864.
122
en niet op de eerste. Want de afdeeling stelde voor te
lezen: »opmaken of doen opmaken met den toezien-
den voogd" — en voorts bij te voegen: »Bij gebreke
daarvan zal de gemeenschap voortduren," — enz. enz.
De regeering heeft deze bedoeling nog duidelijker
willen maken door de verandering van het woord »daar-
van" in »van zoodanige boedelbeschrijving"; daarmede
duidelijk te kennen gevende, dat die woorden alleen
betrekking hebben op de hoedanigheden der boedelbe-
schrijving, en dat de tijdsbepaling der eerste zinsnede
van art. 182 hierbij volstrekt niet in rekening mag
worden gebracht. Immers, zoo de Wetgever dit
laatste gewild had, zou hij eene geheele verandering
in de laatste woorden van het artikel gebracht heb-
ben , om zijne bedoeling duidelijk te maken, en
b. V. gezegd hebben: »bij verzuim van het tijdig op-
maken eener zoodanige boedelbeschrijving" of iets
dergelijks, zooals in art. 370, waar niet de boedel-
beschrijving, maar het gepleegd verzuim de hoofd-
gedachte van het artikel is, dat eenmaal geschied;,
nimmer kan worden hersteld.
De woorden: »bij gebreke van zoodanige boedel-
beschrijving", beteekenen dus niets anders dan: »zoo-
lang er geen onderhandsche of authentieke inventaris
is opgemaakt in tegenwoordigheid van den toezienden
voogd." Die opvatting is in het belang der minder-
jarigen, en dus overeenkomstig de bedoeling des wet-
gevers. Het opmaken van den inventaris, hoe laat
ook, brengt altijd voordeel aan door het openleggen
van den staat des boedels.
»Duurt de gemeenschap voort/\'
Nu de langstlevende binnen den bepaalden tijd geen
-ocr page 133-123
behoorlijken inventaris heeft opgemaakt, wordt de straf
der gecontinueerde gemeenschap op hem toegepast.
Dat is de eenig juiste zin, dien men aan deze woorden
kan hechten.
Wat toch woi\'dt onder het wooi\'d gemeenschap
verstaan? Het is niet mogelijk daaraan den zin van
maatschap 1), gemeenen boedel 2), of iets anders te
hechten, hetwelk men daarvoor in de plaats heeft
trachten te stellen. Het artikel zegt ook, dat de ge-
meenschap voortduurt, en wat voortduurt moet be-
staan. Het zou dus rationeel zijn hier aan huwelijks-
gemeenschap te denken 3), zoo deze niet te gelijk met
het huwelijk door den dood van een der echtgenooten
ware ontbonden. Men beweerde echter dat art. 182
eene uitzondering was op art. 181«, niet bedenkende,
dat het wezen der huwelijksgemeenschap om hare
eigenaardige strekking onmogelijk zulk eene uitzon-
dering zou kunnen toelaten. Het is dan ook niet noo-
dig die aan te nemen, daar het costumiere recht, zoo-
wel als de geheele geschiedenis van art. 182, duidelijk
aantoont, \'dat de woorden: »duurt de gemeenschap
1) Om de vereischten van art. 1655 jmicto 1356 B. W..
2) Want een boedel kan niet alleen ten voordeele der minder-
jarigen bestaan.
3) De Kleyn, bl. 69, meent, »dat het woord pemeerescAa/), voorko-
mende in act. 182 B. W., geene andere beteekenis heeft, dan
die van gemeenschap als regtsbetrekting of regtstoestand der echt-
genooten. Zoowel de woorden van art. 182 B. W. als de plaatsing
van hetzelve zijn gebleken, eener andere uitlegging niet weinig
in den weg te staan." Hoe of waar dit gebleken is, zegt de
schrijver echter niet.
124
voort" niets anders beteekenen dan, »ontstaat de ge-
continueerde gemeenschap" 1).
De gecontinueerde gemeenschap is eene nieuwe
rechtsbetrekking tusschen den langstlevenden echt-
genoot en zijne minderjarige kinderen, die, door het
verzuim van eerstgenoemden in het leven geroepen,
continuo et nullo interposito intervallo den toestand
is opgevolgd, welke vroeger ten aanzien van de goe-
deren tusschen de echtgenooten bestond, maar daarvan
tevens in alle opzichten verschilt. De gecontinueerde
gemeenschap is een geheel op zich zelf staand rechts-
instituut, dat gegrond op poena, slechts voor hen
voordeel kan aanbrengen, te wier behoeve de wet
het in het leven riep, en daarentegen den langstle-
vende, tot straf voor zijn gepleegd verzuim, niet anders
dan nadeelig kan zijn. Zoo leest men ook in de conclusie
van den Advocaat Generaal Karseboom: »Thans na
de drie maanden treden de gevolgen der vertraagde
boedelscheiding op, en deze zijn niet wederopvatting
en voortzetting der bestaan hebbende gemeenschap
1) »Het woord Dvoortduren" schijnt dan ook eenigszins voorzig-
tig in art. 182 B. W. te moeten worden opgevat, zoowel met
opzicht tot de beperkende aanduiding, die volgt, eene gemeenschap
alleen betrekkelijk de voordeelen, als omdat die gemeenschap reeds
van regtswege d. i. door het enkele feit van den dood enz. was
ontbonden verklaard. Met het oog op den termijn van drie maan-
den na die ontbinding van regtswege, is welligt meer te denken
aan eene herleving voor de niet eenigszins terugwerkende kracht
tot aan den dood; maar dan toch niet aan voortduring van dezelfde
reeds ontbonden gemeenschap.\'\' Zie conclusie van den Adv.-gene-
raal, bij het ai-rest v. d. H. R. v. 24 December 1868. — Week-
blad van het Recht n«. 3068.
125
in haar geheel, gelijk ze had bestaan, maar alleen
toevoeging, ten bate der minderjarigen , van de voor-
deelen van den ongescheiden boedel; van de nadeelen
voor hen geene gemeenschap; wellicht ware de oudere
naam van boedelhouderschap hier te verkiezen ge-
weest" 1). Er is hier derhalve volstrekt aan geene
voortzetting van huwelijksgemeenschap te denken,
omdat huwelijksgemeenschap zonder huwelijk on-
denkbaar is, Ook aan geene fictieve continuatie daar-
van (tenzij men daaronder eene geheel nieuwe
gemeenschap versta,) omdat in de gevolgen der
gecontinueerde gemeenschap geen enkel spoor van
huwelijksgemeenschap meer is overgebleven. »De
nadeelige gevolgen voor den langstlevenden echt-
genoot, voortvloeijende uit het Verwaarloozen van
boedelbeschrijving, hebben hun grond niet in de
(huwelijks) gemeenschap, maar rusten op verbintenis
uit wetsduiding, zijn gevolgen der obligatio quasi ex
delicto. Die verzuimt eene boedelbeschrijving te
maken, is min of meer mala fide; zijn mora wordt
gestraft. Hier is eene praesumtio juris et de jure
van opzet om den minderjarige te benadeelen. AI
noemt de wetgever die straf nu voortgezette gemeen-
schap, dan is zij het toch niet. Hij gebruikt zoo
1) Weekblad van \'t Recht n«. 3068. Terecht schrijft daarom Pro-
fessor van Hall: »Bevat de wetsbepaling niet eigenlijk alleen dit,
dat, niettegenstaande de gemeenschap door den dood van den eerst-
stervenden vader of moeder geëindigd is, de verzuimde boedelbe-
schrijving ten gevolge heeft, dat de sedert gevallen baten, ten
opzichte van de minderjarigen, nog onder den niet afgesloten boedel
worden begrepen ?" Handl. tot de beoefening van het Burgerl, recht
in Nederland, 240.
126
dikwijls dezelfde woorden in regtskundigen en in
gewonen zin; van daar zoo dikwijls verwarring en
verkeerde opvatting. Onder de menigte wijzen wij
alleen op het woord voorwaarde, welks beteekenis
menigvuldig is. Wij herhalen het hier nog eens, dat
men niet zoo streng op de woorden zelve moet letten
maar den zin en de beteekenis navorschen; want
de Nederlandsche wetgever was geen purist. »Leges
scire non est earum verba tenere, sed vim acpotes-
tatem" 1).
De onjuiste bewering, dat de gecontinueerde ge-
meenschap eene voortzetting der huwelijksgemeen-
schap was, gaf aanleiding, dat vooral in den laatsten
tijd artikel 182 meermalen niet toepasselijk werd ge-
oordeeld op huwelijken, gesloten onder de Fransche,
en ontbonden door den dood van een der echtge-
nooten onder de tegenwoordige wetgeving. Bij alle
vonnissen, die in dezen zin werden gewezen, steunde
de uitspraak op denzelfden grond nl.:
»dat, volgens art. 38 Transitoire wet, niet artikel
182 B. W., maar art. 1442 C. N., bij de scheiding
moet worden toegepast" 2); of:
»dat, volgens art. 38 Transitoire wet, de regten
van echte lieden, vóór de invoering van het Bur-
gerlijk Wetboek getrouwd, ten opzigte hunner goe-
deren worden geregeld volgens de wetten, welke in
werking waren op het oogenblik van hun huwelijk,
of volgens hunne niet bij die wetten verboden hu-
1) Zie Mr. Schook, in N. Bijdr. XIV. 134.
2) Zie vonnis der Rechtbank te Tiel, de dato 8 Januari 1864,
W. no. 2607.
127
welijksche voorwaarden, onverschillig of het huwelijk
vóór of na de invoering der nieuwe wet is ontbon-
den"!); of ook wel:
»dat, volgens art. 38 der wet op den overgang van
de vroegere tot de nieuwe wetgeving, enz. enz.;
»dat het huwelijk, waarvan de rede is, is gesloten
onder de werking van den C. N., zonder huwelijksche
voorwaarden, en dus onder het beheer der wettelijke
gemeenschap van goederen";
»dat die gemeenschap wordt geregeld door art.
1442 C. N., waarbij is bepaald, dat verzuim van in-
ventaris na den dood van een der echtgenooten de
gemeenschap niet doet voortduren." 2)
Evenzoo werd, op grond van art. 38 Transitoire
wet, geoordeeld door de Rechtbank te Zutphen, bij
vonnis van 30 April 1857, dat artikel 182 niet toepas-
selijk was op een huwelijk, aangegaan onder de Fran-
sche wetgeving. 3)
Tegen dit vonnis werd door het Bestuur der Re-
gistratie cassatie aangeteekend, op grond van »schen-
ding en verkeerde toepassing van art. 38 wet op den
overgang, in verband met de artt. 1 en 3 dier wet,
benevens schending van art. 181 B. W. en van die
beide artikelen in verband beschouwd."
Niettegenstaande de conclusie van den Procureur-
Generaal , in tegenovergestelden zin, werd het vonnis
1) Zie vonnis der Rechtbank te Groningen, .van 11 JuU 1873,
W. V. Not. en Reg. n». 198.
2) Zie vonnis der Rechtbank te Maastricht, van 23 Jannari,
1862, W. n«. 3448.
3) W. n". 1900.
-ocr page 138-138
van de Rechtbank echter door den Hoogen Raad be-
vestigd, bij arrest van 26 Maart 1858 1), waarbij
wederom overwogen werd, o. a., »dat de bewering van
het bestuur in dadelijken strijd is met de bepaling van
art. 38 der wet op den overgang, houdende: »dat
de rechten enz. enz.;
»dat uit deze slotbepaling per se volgt, dat de
nieuwe wet in casu niet mag worden toegepast, daar
toch bij die toepassing het niet meer om het even
zoude zijn, op welk tijdstip het huwelijk ontbonden
was, maar dat integendeel juist dat tijdstip der ont-
binding de rechten der echtelieden zoude regelen,"
Tien jaren later werd door den Hoogen Raad weder
in dien zelfden zin een arrest gewezen. De Rechtbank te
Maastricht had nl, bij vonnis van 17 Januarij 18672)
eene andere opvatting van art. 182 gehuldigd en
overwogen: »dat de bepalingen van dit artikel 182
B, W., evenmin als die van art. 1442 C. N., ten
doel hebben de regeling der huwelijksrechten tus-
schen echtgenooten, (wat toch door het overlijden
van een derzelven onmogelijk is geworden, als zijnde
er ten gevolge van het overlijden geene echtgenooten
meer), maar dat zij strekken tot waarborging der
rechten van minderjarigen, en dat zij mitsdien van
toepassing zijn, onverschillig of de gemeenschap, be-
trekkelijk welke zij worden toegepast, haren aanvang
heeft genomen vóór of na de invoering van het tegen-
woordig Burgerlijk wetboek."
Ook nu weder werd als middel van cassatie aange-
1) W. 110.1945.
2) W. 2930.
-ocr page 139-129
voerd: »schending en verkeerde toepassing van art.
38 der wet op den overgang van de vroegere tot de
nieuwe wetgeving, en van de slotbepahng van art 182
B. W., door het laatstgemelde ook toepasselijk te oor-
deelen, waar het huwelijk is gesloten onder het
régime van den G. N.".
De H. R. hield dus vast aan de vroeger gehuldigde
leer, hoewel de zeer opmerkelijke conclusie van den
Advocaat-Generaal wederom een tegenovergesteld ge-
voelen verdedigde, en vernietigde het vonnis, bij
arrest van 24 December 1868 1), overwegende o. a.:
»dat, naar art. 38 der Wet op den overgang, de
regten van echtelieden, vóór de invoering van het
Burgerlijk Wetboek getrouwd, ten opzigte hunner
goederen worden geregeld volgens de wetten, in
werking op het oogenblik van het huwelijk, om het
even op welk tijdstip dit is ontbonden;"
»dat onder die regeling behoort de wijze van ont-
binding der gemeenschap, en dat daartoe mede be-
trekking heeft de slotbepahng van art. 182 B. W.
voorschrijvende, dat, bij gebreke van boedelbeschrij-
ving na het overlijden van één der echtgenooten, de
gemeenschap voortduurt ten voordeele, doch nimmer
ten nadeele der minderjarigen;"
»dat hoewel deze bepaling is genomen in een
maatschappelijk belang, dat der minderjarigen, dit
echter niet wegneemt, dat zij is eene uitzondering
op den regel van art. 180 n». 1, volgens welke de
gemeenschap van regtswege door den dood wordt
ontbonden, en dat zij regelt de regten van den langst-
1) W, n». 3068.
-ocr page 140-130
levende der echtgenooten ten opzigte van de goederen
der gemeenschap, hoewel tevens, die zijner minder-
jarige kinderen;"
»dat derhalve de onder vigueur van den Code
Napoléon gehuwde echtgenooten zich stilzwijgend
hebben onderworpen aan de toen dit punt regelende
bepaling van art. 1442, 2de zinsnede, van dien Code,
geenszins aan de tijdens de ontbinding van hun hu-
welijk vigeerende slotbepaling van art. 182 B. W.,
en dat eene tegenovergestelde uitlegging der wet
zoude medebrengen, dat, in strijd met het slot van
art. 38 der wet op den overgang, het tijdstip der
ontbinding van het huwelijk de regten der echte-
lieden zoude regelen" 1).
Het is bekend, dat in het oudvaderlandsche recht,
ten opzichte van de gecontinueerde gemeenschap
over het algemeen gold de costume van de plaats,
waar het huwelijk door den dood van een der echt-
genooten werd ontbonden, omdat daar de geconti-
nueerde gemeenschap eerst een aanvang genomen
had. Zoo leest men bij Voet: »Caeterum in hac
morum atque statutorum varietate circa societatis
continuationem aut resolutionem resolvendi modos,
inventariique confectionem, observanda videtur tan-
tum lex loci illius, in quo conjuges tempore soluti
matrimonii domicilium fovebant, licet forte tempore
nuptiarum alio in loco, jure diverse utente, maritus
domicilium habuisset, ac deinceps matrimonio adhuc
constante migrasset, cum primum dissoluti matri-
I) Meer dan eene overweging uit dit arrest werd later woor-
delijk in het voorgemelde Groningsche vonnis overgenomen.
131
monii momentum vere initium continuationis sü;
initium vero negotii cujusque inspici debeat, non id
quod postea supervenit" 1).
In het oudfransche recht werd hierover verschil-
lend gedacht, evenals onder vigeur van den Code Civil.
Dalloz 2) beweert, dat art. 1442 moet worden toe-
gepast, al is het huwelijk ook aangegaan tijdens de
werking der Coutume de Paris, omdat de geconti-
nueerde gemeenschap is afgeschaft wegens redenen,
die betrekking hadden op de publieke orde, en dus
het staatsbelang de werking der Coutume de Paris
niet meer kan of mag gedoogen, terwijl bovendien
art. 1442 is eene strafbepaling tegen misdrijf (?),
welk misdrijf moet gestraft worden door de wet, die
op het oogenblik in werking is. Tot bevestiging van
zijn gevoelen haalt hij een arrest aan van het Hof
van Limoges, de dato 17 Juni 1822. Zoo werd ook
hier te lande beslist door het Hoog Gerechtshof te
\'s Gravenhage, op 5 Maart 1834, dat de gecontinueerde
gemeenschap, die volgens sommige Landrechten,
tusschen den langstlevenden en de kinderen of erf-
genamen van den eerstgestorven echtgenoot bleef
bestaan, niet meer zou worden toegepast, wanneer
de laatste onder het toen vigeerend Wetboek C. N.
zou overleden zijn 3).
Heden ten dage is men dan nu van een ander ge-
voelen, op grond van art. 38 der Transitoire Wet.
Dit artikel luidt aldus:
1) Voet, ad Pand., tit. solut. matrim. XXIV, III. 34.
2) Dalloz, Répertoire XIII, contrat de mariage, n". 1623. Zie
ook Troplong, t. a. p. § 1357.
3) Zie Rechtsgel. Adv. IV. 93.
9*
-ocr page 142-132
»De rechten van echte Heden vóór de invoering van
het nieuwe Burgerlijk Wetboek getrouwd, worden, ten
opzichte van hunne goederen , geregeld volgens de
wetten, welke op het oogenblik van het huwelijk in
werking waren, of volgens hunne niet bij die wetten
verboden huwelijksche voorwaarden, om het even op
welk tijdstip het huwelijk is ontbonden."
Het is dus slechts de vraag, of art. 182 inbreuk
maakt op de regeling der huwelijksrechten, ten op-
zichte van de goederen der echtgenooten. Dit hangt
geheel af van het karakter, dat aan de gecontinu-
eerde gemeenschap wordt toegekend. Beschouwt men
haar als inhaerent aan de huwelijksgemeenschap, dan
moet ongetwijfeld deze vraag in bevestigenden zin
worden beantwoord, doch is de gecontinueerde ge-
meenschap inderdaad een geheel op zich zelf staand
rechtsinstituut, dan moet art. 182 ook toepasselijk
worden geacht op huwelijken, in algeheele of beperkte
gemeenschap, onder de vroegere wetgeving, aangegaan,
en onder de tegenwoordige ontbonden.
»De rechten van echte lieden ten opzichte van
hunne goederen," waarvan art. 38 spreekt, kunnen
zeer zeker slechts geregeld worden door de wetten,
die tijdens den aanvang van het huwelijk in werking
waren. Artikel 1 van de Transitoire wet zegt immers,
dat geene wetsverandering, van welken aard ook ,
invloed kan hebben »op de regten, welke onder
vroegere wetgevingen waren verkregen." Maar welke
zijn die zoogenaamde »verkregen rechten" ? Dat zijn
hier slechts de zoodanige, die hun grond alleen in de
wettelijke of beperkte huwelijksgemeenschap hebben,
die geheel daaruit kunnen worden afgeleid; »waartoe
133
het regt reeds geboren was, doch die niet opgevorderd
kunnen worden" 1). Het instituut der gecontinueerde
gemeenschap doet aan die rechten volstrekt geen
afbreuk. Want de huwelijksgemeenschap is reeds,
krachtens artikel 181", van rechtswege ontbonden
door den dood van een der echtgenooten. Ik meen te
hebben aangetoond, dat art. 182 hierop volstrekt geene
uitzondering maakt, maar tusschen den langstlevende
en de minderjarigen een nieuwen toestand doet ge-
boren worden, wanneer de eerste niet aan zijne ver-
plichting tot het opmaken van eene behoorlijke boe-
delbeschrijving tijdig heeft voldaan. Het is onjuist,
dat art. 182 de ontbinding der huwelijksgemeenschap
zou regelen. Zulks aan te nemen zou eene miskenning,
zoo niet van den naam dan toch zeker van den aard,
der gecontinueerde gemeenschap zijn. De ontbinding
der huwelijksgemeenschap is reeds in het voorgaande
artikel geregeld.. Art. 182 regelt alleen de gevolgen
der ontbinding, welke later bij de scheiding zullen
worden geconstateerd.
Er is dus geen sprake meer, in art. 182, van
huwelijksgemeenschap, veel minder van verkregen
rechten voor de echtgenooten, ten opzichte van
hunne goederen daaruit voortvloeijende, maar wel
van plichten voor den langstlevende aan de eene
zijde, en rechten van de minderjarigen aan den anderen
kant, geboren onder het thans vigeerend Burgerlijk
Wetboek, ten opzichte van de goederen, die de langst-
levende daarna nog voor zich zal verkrijgen.
De Procureur-Generaal van Maanen, die bij het
1) RecMsgel. Adv. IV. 24.
-ocr page 144-134
eerste arrest, op dit punt door den H. R. gewezen,
tot toelating van den eisch in cassatie concludeerde 1),
meende, dat het geheel van den aard der wetsbepa-
ling van art. 182 afhing, of zij al dan niet van toe-
passing moet worden geacht op huwelijksgemeen-
schappen, onder eene andere wetgeving aangegaan.
Hij zeide: »Ik zie daarin niets anders dan eene straf,
door den Wetgever bedreigd tegen den overgebleven
èchtgenoot, die aan zijne verplichting tot inventari-
satie van den gemeensohappelijken boedel niet vol-
doet, eene straf, uitsluitend ook ten voordeele der
minderjarigen, die buiten staat zijn om voor hunne
eigene belangen te waken. Het is een maatregel van
voorzorg, dien de Wetgever neemt tegen den langst-
levenden echtgenoot, ten behoeve dergenen, wier
belangen hij oordeelt, door het verzuim van inven-
tarisatie in de waagschaal te komen. Het is alzoo geen
maatregel in hel belang der contracteerende partijen
zelve, maar der kinderen, die uit het huwelijk zijn
ontsproten. Die voortzetting der gemeenschap, alleen
in het voordeel, nimmer ten nadeele der minderja-
rigen, is geen recht, dat aan de echtgenooten over
en weder, bij en ten gevolge van het ontstaan der
huwelijksgemeenschap, wordt gegeven, maar eene door
den Wetgever vastgestelde poenale sanctie van het
gebod, dat bij het ontbinden der gemeenschap eene
beschrijving moet worden gemaakt der daartoe be-
hoorende goederen.------— —---
Zij ontleent, naar mijne overtuiging, haren oorsprong
niet aan eenige stellige of stilzwijgende overeenkomst,
i) Zie W. 1945.
-ocr page 145-135
bij het aangaan des huwelijics gesloten, maar alleen
aan de wet, aan den wil des Wetgevers, die op deze
wijze voor de belangen der kinderen heeft willen
waken," enz..
Inderdaad art. 182 mag niet anders worden opgevat
dan als een maatregel van maatschappelijk belang,
die na de ontbinding der huwelijksgemeenschap zijn
ontstaan te danken heeft niet aan het feit, dat vroeger
tusschen de echtgenooten gemeenschap van goederen
bestond, maar daaraan dat de langstlevende verzuimd
heeft voor een behoorlijken inventaris zorg te dragen.
De gecontinueerde gemeenschap is dus geen in-
haerent deel der huwelijksgemeenschap maar eene
nieuwe, eene strafgemeenschap, »geene conventioneele
straf ten behoeve van een der contracteerende par-
tijen bedongen, wegens het niet nakomen van een
of ander deel der overeenkomst, maar eene straf, ge-
steld door den Wetgever, die gemeend heeft fe moe-
ten waken voor de belangen der kinderen."
De langstlevende heeft zich aan verzuim schuldig
gemaakt onder de werking van het hedendaagsche
Burgerlijk Wetboek. Derhalve staat het onzen Wetge-
ver vrij, om dat verzuim te straffen met zoodanige
straffen als hij noodig oordeelt, al werd bij den aan-
vang des huwelijks ook zulk eene straf als onwettig
en ontoepasselijk beschouwd 1). Die straffen zijn be-
-I) Om voof de toepassing van dit systeem het verzuim van den
langstlevende een misdrijf te noemen, is niet noodig. Daarom is
de overweging van het aangehaalde ïielsche vonnis juist:
»dat het voorschrift van art. 482 is eene straf op het verzuim der
boedelbeschrijving gesteld, dit vei\'zuim toch wel niet een misdrijf kan
worden genoemd, en dus art. 52 Transitoire wet alle toepassing mist."
136
paald in art. 182 en art. 370 B. W., en bij de toepassing
van die artikelen is dus geen spoor van strijd tusschen
transitoir en hedendaagsch recht aanwezig 1).
Onder de weinige vonnissen, die in onzen geest
zijn gewezen, is er eene van de Rechtbank te Eind-
hoven 2), die d. d. 6 September 1847 oordeelde, dat
art. 1442 C. N. toepasselijk was op een huwelijk, aan-
gegaan onder de werking van het Wetboek van Lodewijk
Napoleon (dat zooals hiervoor blijkt, in art. 196 de con-
tinuata communio kende), wanneer dat huwelijk was
ontbonden onder vigueur van den C. N., o. a. op grond :
»dat wel is waar de regten, hetzij uit de wet, hetzij uit
overeenkomst onherroepelijk verkregen, door geene
latere wet kunnen worden verkort, en dat alzoo de on-
middellijke gevolgen van een contrakt van vroegere dag-
teekening moeten stand houden, doch dat daarentegen
1) Zie het tegenovergestelde systeem verdedigd door DeKleijn,
Rechfsk. Onderz., laatste hoofdstuk.
De Kuijper, t. a. p. blz. 74, laat zich over dezen vermeenden
strijd aldus uit:
»Men werpe niet tegen art. 38 in verband met art. 1 van de
wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving;
de Wetgever erkent in die artikelen openlijk het beginsel, bij de
beslissing van alle transitoire kwestiën aangenomen, dat alle bur-
gerlijke handelingen en burgerlijke betrekkingen moeten beoordeeld
worden naar de wet, geldende op het oogenblik, dat die hande-
lingen zijn geschied, of die betrekkingen zijn aangegaan, onver-
schillig, of bij eene latere wet, aangaande diezelfde handelingen
en betrekkingen, andere bepalingen zijn vastgesteld en andere ge-
volgen daai\'aan verbonden; maar deze artikelen nemen de toepasse-
lijkheid niet weg van eene strafbepaling, door eene latere wet vastge-
steld tegen een verzuim onder het beheer dier latere wet begaan"
2) W. 856.
-ocr page 147-137
de accidenteele gevolgen, welke hetzij meestal van de
handelingen van partijen afhankelijk zijn, hetzij niet
kunnen geacht worden bij de overeenkomst bepaal-
delijk te zijn bedoeld, niet als verkregen rechten
moeten beschouwd worden, en aan den invloed eener
latere wetgeving zijn onderworpen;"
))dat de gecontinueerde gemeenschap als eene poe-
naliteit wegens verzuim van inventaris moet worden
beschouwd; dat dezelve mitsdien onder de acciden-
teele gevolgen moet gerangschikt worden, en dat
dezelve dientengevolge wordt uitgesloten door de be-
paling van art. 1442 C. N., welke uitdrukkelijk zegt,
dat genoemd verzuim tot geene gecontinueerde ge-
meenschap zal aanleiding geven."
Eveneens werd beslist door de Rechtbank te Almelo,
bij vonnis van 21 September 1859, dat, waar het
ook een huwelijk betreft, aangegaan onder de wer-
king van het wetboek van Lodewijk Napoleon en ont-
bonden onder vigueur van den C. N., bij het verzuim
van het opmaken van den inventaris, art. 1442 C. N.
moet worden toegepast; zij overwoog o.a.:
»dat de bij dit wetsartikel (art. 196 W. L. N.) be-
paalde voortzetting der gemeenschap niet anders kan
beschouvid worden dan als eene straf, waarmede de
wet den overblijvenden echtgenoot bedreigt, die aan
zijne verplichting tot inventarisatie van den boedel
niet voldoet, en een maatregel van voorzorg, uitslui-
tend genomen in het voordeel der minderjarigen, die
zelve voor hunne belangen niet kunnen waken, waarbij
dus niet valt te denken aan een recht, dat als in den
1) W. 2341.
-ocr page 148-138
aard der huwelijksgemeenschap gelegen, aan de echt-
genooten over en weder, bij en door het ontstaan
der gemeenschap wordt gegeven, en dat daaruit volgt,
dat die voortgezette gemeenschap niet kan worden
gehouden voor eene bepaling, behoorende tot het
huwelijkscontrakt, maar is op zich zelf staande, zoo-
dat het recht, daaruit voortvloeijende, niet aan eene
overeenkomst der echtgenooten, maar zuiver aan den
wil des Wetgevers zijn oorsprong ontleent."
De gecontinueerde gemeenschap tot straf van den
langstlevenden echtgenoot is de eenige uit het costu-
miere recht, die in het hedendaagsche recht is over-
gebleven 1). Zij ontstaat onmiddelijk na het overlijden
van een der echtgenooten, wanneer de langstlevende
met minderjarige kinderen achterblijft en tusschen
de echtgenooten algeheele of beperkte huwelijksge-
meenschap heeft bestaan. Want zoo er in \'t geheel
geene huwelijksgemeenschap bestond, zou er ook geen
sprake zijn van gecontinueerde gemeenschap. De
langstlevende moet immers eene boedelbeschrijving
maken van de goederen, »die de gemeenschap uit-
maken."
In de Ontwerpen van 1816 en 1820 was uitdruk-
kelijk de bepalmg opgenomen, dat, ook na de ont-
binding der gemeenschap van winst en verlies, de
1) De Rechtbank te Middelburg nam aan, bij vonnis van 9
Februari 1870, dat eene zinsnede in het huwelijkscontrakt, waarbij
bedoeld werd »dat de langstlevende zal blijven in het bezit van
den gemeenen boedel, en voor het geval, dat deze, zonder her-
trouwd te zijn, kinderloos sterft, de helft zal worden geërfd door
de erfgenamen bij versterf van den eerststervende" behoort tot de
dispositions prohibées, »Zie ook de Gelder, Adviezen, IV. 327.
139
gecontinueerde gemeenschap zou bestaan, en wel in
dienzelfden omvang, als dit het geval zou zijn bij
ontbinding der algeheele gemeenschap. Evenwel zou
dit niet het geval zijn bij ontbinding der gemeen-
schap van vruchten en inkomsten.
Deze laatste uitzondering is voor het hedendaagsche
recht niet aan te nemen, want de langstlevende moet
eenen inventaris opmaken van de goederen, die de
gemeenschap uitmaken, en die goederen kunnen zich
evenzeer in de gemeenschap van winst en verlies als
van vruchten en inkomsten bevinden. Na ontbinding
van elke huwelijksgemeenschap dus kan de geconti-
nueerde gemeenschap ontstaan, duurt de gemeenschap
voort, d. w. z. de communio omnium bonorum, die
nimmer ten nadeele van de kinderen kan zijn. Welke
beperkte huwelijksgemeenschap ook tusschen de echt-
genooten hebbe bestaan, zoo behoudt de geconti-
nueerde gemeenschap haar eigen, onveranderlijk
karakter, omdat zij niet is eene voortzetting daarvan,
maar eene nieuwe, eene strafgemeenschap 1).
Evenmin als artikel 182 duidelijk het begin der
gecontinueerde gemeenschap heeft aangewezen, even-
min heeft het haren duur bepaald. In het costu-
miere recht kon de ontbinding der gecontinueerde
gemeenschap op meer dan ééne wijze geschieden,
doch gewoonlijk maakte de langstlevende er een einde
aan door het geven van staat en inventaris, »alles
1) Zij, die in de gecontinueerde gemeenschap slechts eene voort-
gezette huwelijksgemeenschap zien, kennen na de ontbinding der
gemeenschap van winst en verlies slechts eene gecontinueerde ge-
meenschap van winst en verlies, enz,.
140
naar de keure van de plaatse, daar \'t sterfhuis ge-
vallen is/\'
In dien zelfden geest luidde art. 196 van het wet-
boek van Lodewijk Napoleon, bepalende, dat »deze
gemeenschap blijft voortduren tot den tijd toe, dat
die inventaris gemaakt zal zijn." Volgens de Ontwer-
pen van 1816 (art. 259) en van art. 1820 (art, 264)
eindigde de gecontinueerde gemeenschap:
1". zoodra de inventaris was opgemaakthetzij de
scheiding daarop al of niet was gevolgd;
2". door de vertichting;
3°. door overlijden van den langstlevende.
Zoowel de woorden als de beteekenis van artikel
182 regelen het einde der gecontinueerde gemeenschap
volgens hedendaagsch recht aldus:
1". door den dood van den langstlevenden echt-
genoot.
De regel »morte socii solvitur societas" kan hier
wederom toegepast worden. Evenals de huwelijksge-
meenschap steeds wordt ontbonden door den dood
van een der echtgenooten, zoo eindigt de gecontinu-
eerde gemeenschap met den dood van den langstlevende.
Deze geldt in de gecontinueerde gemeenschap voor den
eenen socius, de minderjarigen te samen voor den ande-
ren. Door het overlijden van een hunner wordt dus de
gecontinueerde gemeenschap niet ontbonden. De toe-
ziende voogd moet zorg dragen, dat hetgeen van diens
nalatenschap aan den langstlevenden opkomt, wederom
in de gecontinueerde gemeenschap valt, zooals straks
blijken zal. Zijn alle minderjarigen op een na gestor-
ven , dan blijft met dien laatsten de gecontinueerde ge-
meenschap bestaan, terwijl de dood van dezen ook de
141
ontbinding der gecontinueerde gemeenschap mede-
brengt.
1". door de meerderjarigheid der kinderen.
Alleen ten behoeve van minderjarige kinderen toch,
bepaalde de Wetgever, dat de langstlevende binnen drie
maanden inventaris zou opmaken, en dat bij gebreke
daarvan eene gecontinueerde gemeenschap tusschen
hem en de minderjarigen zou ontstaan. Zoodra
dus de kinderen meerderjarig worden, houdt ten hun-
nen aanzien de gecontinueerde gemeenschap op, en kun-
nen zij daaruit verder geen voordeel trekken. Immers
kunnen zij dan den langstlevende noodzaken tot
inventarisatie en scheiding; zij behoeven dus niet lan-
ger deel uit te maken van eene gemeenschap waarin
zij buiten hunne schuld zijn geraakt. Daarom is het
nog geen wonderlijke toestand, dat de gecontinueerde
gemeenschap wel voor minderjarigen, niet voor meer-
derjarige kinderen bestaat. Want de laatsten kunnen
door inventarisatie steeds hun aandeel in den ge-
meenen boedel deelachtig worden. De minderjarigen
kunnen dat niet, en zouden van de willekeur der
langstlevenden afhangen, indien de wet door het
instituut der gecontinueerde gemeenschap niet gezorgd
had, dat zij evenzeer recht hebben op dat aandeel,
in welken staat ook de boedel verkeert, benevens op
het voordeel, dat, bij het einde, de gecontinueerde
gemeenschap ten hunnen opzichte zal blijken te heb-
ben opgeleverd. De gemeene boedel blijft dus voor
minderjarigen en meerderjarigen dezelfde — en de
verdeeling daarvan insgelijks. De gecontinueerde ge-
meenschap tusschen den langstlevenden en de minder-
jarigen staat geheel op zich zelf.
530
3°. door het opmaken eener boedelbeschrijving bij on-
derhandsche of authentieke acte, in tegenwoordigheid
van den toezienden voogd 1).
Vooral in den laatsten tijd is dikwijls de vraag ter
sprake gekomen, of de langstlevende door het opma-
ken van eenen inventaris na den tijd van drie maan-
den een einde aan de gecontinueerde gemeenschap
kan maken. In dit opzicht loopen de gevoelens der
rechtsgeleerden zeer uiteen. Als bewijs van hoeveel
belang men ook deze kwestie voor de praktijk acht,
diene, dat op de algemeene vergadering der Nota-
rissen van 1 Augustus 1871 een lid uit den ring
Gorinchem garantie vroeg voor de kosten van een
geding over de voortzetting der gemeenschap, al of
niet na eenen inventaris meer dan drie maanden na
het overlijden opgemaakt. Het hoofdbestuur heeft die
garantie tot een bepaalde som toegestaan (/\'300).
1) In het Correspondentie-Blad, no. 31, blz. 334 en 335 waar
men in de gecontinueerde gemeenschap slechts voortzetting der
huwelijksgemeenschap ziet, worden terecht de volgende vragen
gedaan :
»Tot hoelang duurt de gecontinueerde gemeenschap voort?
»Tot aan de boedelschrijving."
»Maar dat is geen middel om eene gemeenschap (lees: huwe-
lijksgemeenschap) te doen ontbinden."
»Tot aan de boedelscheiding."
»Maar dat is ook geen middel om de gemeenschap te ont-
binden, ofschoon het eene ^ntbondene gemeenschap doet op
houden."
»Tot aan den dood van den langstlevenden echtgenoot."
»Voorwaar dit zou eene sti-af zijn, welker billijkheid in ver-
houding tot de nalatigheid kan worden betwijfeld."
531
Zoowel in het oudvaderlandsche recht, als in de
ontwerpen van 1816 en 1820 en in het wetboek van Lod.
Nap. kon de langstlevende door eenen inventaris,
wanneer dan ook opgemaakt, een einde maken aan
de gecontinueerde gemeenschap. De woorden zoowel
als de ratio legis van art. 182 laten eene dergelijke
opvatting ook in het hedendaagsche recht toe. Immers
het artikel zegt duidelijk : »Bij gebreke van zoodanige
boedelbeschrijving duurt de gemeenschap voort," m.
a. w. zoolang de langstlevende geene openbare of
onderhandsche boedelbeschrijving heeft opgemaakt in
tegenwoordigheid van den toezienden voogd, bestaat
de gecontinueerde gemeenschap. Dat aan die woorden
dergelijke uitlegging moet gegeven worden, is reeds
hierboven aangetoond.
De gecontinueerde gemeenschap had haar ontstaan
alleen te danken aan het feit, dat de langstlevende
verzuimd had, de boedelbeschrijving te geven. Zoodra hij
aan dezen plicht voldoet, ontneemt hij aan het bestaan
der gecontinueerde gemeenschap haren grond en valt
zij noodwendig weg. Cessante causa cessât effectus.
De ratio legis van het artikel is eene straf voor\'
den langstlevende in het belang der minderjarigen. ^
Dat belang bestaat in eene zoo spoedig mogelijk op-
gemaakte boedelbeschrijving. Door nu de gecontinu-
eerde gemeenschap langer te laten voortduren dan
noodig is, zou dat belang ten zeerste worden ge-
krenkt. De tijdsbepaling van art. 182 strekte ten
doel om den inventaris zoo nauwkeurig mogelijk den
toestand des boedels te doen constateeren, zooals
die was op het oogenblik van overlijden van den
eerstgestorven echtgenoot. Door een lateren inventaris
144
is die waarborg gedeeltelijk verloren gegaan, doch
ter aanvulling daarvan is juist de gecontinueerde ge-
meenschap in het leven getreden. -
De Kleyn noemt dit gevoelen eene vrij algemeen .
heerschende dwaling, en dat wel om verschillende re-
denen, »Art. 182," zegt hij, »spreekt slechts van ééne
boedelbeschrijving." Oppervlakkig gezien is dit het ge-
val, doch reeds is duidelijk aangetoond, dat, bij eene
juiste opvatting van den aanvang der laatste zinsnede van
het artikel, daarin nog eene tweede boedelbeschrijving
ligt opgesloten. »Het is inconsequent om aan te nemen,
dat eene latere boedelbeschrijving niet in staat is,
de in art. 370 opgelegde straf te doen eindigen,
maar wel die, welke nevens deze in art. 182 aan den
overblijvenden echtgenoot is opgelegd." Tot dit onder-
scheid geven aanleiding in de eerste plaats de woor-
den der beide artikelen, en in de tweede plaats het
karakter der straf. In art. 182 wordt het niet bestaan
der boedelbeschrijving gestraft met de gecontinueerde
gemeenschap, in art. 370 het verzuim , om dien bin-
nen bepaalden tijd op te maken, met het verlies van
vruchtgenot. Beide straffen hebben dus geheel ver-
schillenden grondslag. »De langstlevende heeft een
misdrijf gepleegd, waaraan de schuldige door geene
kunstgrepen mag kunnen ontsnappen." Het is zeer
twijfelachtig, of hier van misdrijf in eigenlijken zin
sprake is, maar aan den anderen kant mag de straf
nooit langer duren, dan in het belang der minder-
jarigen noodzakelijk is. En dezen hebben zeer zeker
belang bij het zoo spoedig mogelijk opmaken van den
inventaris. Dit is echter juist, wat de Kleyn ontkent:
»Zou zulk eene door den overblijvenden echtgenoot
145
geleverde boedelbeschrijving iets meer insluiten dan
de zeer vleijende (?) dankbetuiging voor den Wetgever,
dat hij hem zoo uitmuntend in de gelegenheid ge-
steld heeft, om zich ten koste van minderjarige weezen
te verrijken; en de kennisgeving, dat zijn gelddorst
bevredigd is, en hij zijn illustre bedrijf staakte! Zou
zij in elk geval den vader of moeder de teruggave
niet kunnen doen staken van hetgeen den minder-
jarigen wederrechtelijk ontnomen is!" Hierop moge
alleen ten antwoord dienen, dat de toeziende voogd
de verplichting heeft op zich genomen, om voor de be-
langen der minderjarigen behoorlijk zorg te dragen 1).
Voor de bewering , dat de bepalingen, omtrent
het einde der gecontinueerde gemeenschap door een
later opgemaakten inventaris, uit ons Wetboek voor-
bedachtelijk zijn weggelaten, is nergens bewijs te
vinden. Integendeel 2).
Omtrent deze kwestie zijn verschillende vonnissen
gewezen. De rechtbank te Arnhem oordeelde, bij vonnis
van 28 Maart 1861 3), dat een later opgemaakte inven-
taris de gecontinueerde gemeenschap doet eindigen.
Daarentegen was de Arrondissements-Rechtbank te
Utrecht, bij vonnis van 4 Januari 1860 4), van een ander
gevoelen, evenals de rechtbank te Grorinchem, die den
Maart 1872 eene beschikking gaf, waarbij werd uit-
gemaakt , dat de gecontinueerde gemeenschap door een
later opgemaakten inventaris niet wordt ontbonden 5).
1) De Kleyn, RecMsk. Onderz. 84—94.
2) Zie die bewering bij de Kuijper, t. a. p. 96.
3) Zie Weekbl. n". 2289.
4) Zie Weekbl. n". 2199.
5) Zie W. V. Not, en Reg. n". 117.
10
-ocr page 156-146
De aanleiding tot het verzoek, waarop deze be-
schikking werd verleend, was ongeveer deze: De
requestrant, die met zijne kinderen in gecontinueerde
gemeenschap leefde, had twee jaren na den aanvang
daarvan een inventaris opgemaakt. Daarna had hij eenig
land gekocht, en thans, in de gelegenheid zijnde, dit
wederom voor eenen aanzienlijken prijs te verkoopen,
meende de persoon, die het land van hem koopen
wilde, dat hij tot dien verkoop de machtiging be-
hoefde van de Arrondissements-Rechtbank, omdat
door het niet opmaken van eenen inventaris, binnen den
tijd van drie maanden na het overlijden zijner echt-
genoote, eene gecontinueerde gemeenschap tusschen
hem en zijne kinderen ontstaan was, en derhalve
het door hem gekochte onroerend goed behoorde tot
de baten van die gemeenschap, en mitsdien onver-
deeld aan de minderjarigen toekwam. Op uitdrukkelijk
verzoek van den aanstaanden kooper verzocht hij dus
machtiging tot onderhandschen verkoop. De recht-
bank overwoog bij die gelegenheid:
»dat evenmin als eenige gemeenschap door eenen
inventaris ophoudt te bestaan, evenmin aan die voort-
gezette gemeenschap door het opmaken van eenen
inventaris een einde kan worden gemaakt, vermits het
opmaken van een inventaris geen middel is, om eene
gemeenschap te ontbinden."
De rechtbank achtte deze beschouwing geheel in
overeenstemming met art. 182, en wel omdat zij aan
het woord gemeenschap in de laatste zinsnede van het
artikel dezelfde beteekenis hecht, als welke dat woord
in de eerste heeft, nl. die van huwelijksgemeen-
schap. Zij ziet derhalve in de gecontinueerde ge-
147
raeenschap slechts eene (fictieve) voortduring der
vroeger bestaande huwelijksgemeenschap, en geen
zelfstandig rechtsinstituut.
Men zou met recht kunnen vragen, waarom de
gecontinueerde gemeenschap wel kan ontstaan door
het niet opmaken van den inventaris, maar omge-
keerd niet kan eindigen door het wel opmaken daarvan.
Even goed toch als, bij gebreke van een behoorlijken
inventaris, de gecontinueerde gemeenschap ontstaat,
even goed kan zij een einde nemen, wanneer de
oorzaak van haar ontstaan is weggenomen.
De requestrant nam met de beschikking van de recht-
bank dan ook geen genoegen, en kwam daarvan in
appèl bij het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland,
onder meer te kennen gevende:
»dat, zelfs ingeval men eene direkte continuatie
(der huwelijksgemeenschap) wil aannemen, die in elk
geval ophoudt bij het maken van een\' inventaris;"
»dat het nimmer de bedoeling van den burger-
lijken Wetgever kan geweest zijn, straffen te bepalen,
naardien die bevoegdheid behoort bij den strafwet-
gever, zoodat de bepaling van art. 182 niet gemaakt
is met de bedoeling, den nalatigen ouder met straf
te bedreigen, maar enkel om te zorgen, dat er zoo-
veel mogelijk inventaris werd opgemaakt;"
»dat het in den aard der zaak ligt, dat de Wet-
gever eenen zekeren termijn bepaalt, van waar de
garantie van den vader of moeder aanvangt, doch
daaruit geenszins volgt, dat die door het later maken
van een inventaris niet zou ophouden;"
»dat de bewering van de Arrondissements-Recht-
bank, dat eene gecontinueerde gemeenschap slechts
10*
-ocr page 158-148
op dezelfde wijze kan ontbonden worden als eene
gewone gemeenschap, en het maken van eenen inven-
taris bij art. 182 van het B. W. niet is opgenomen
onder de wijzen, waarop eene gemeenschap eindigt,
niet kan opgaan, naardien, even goed als eene ge-
meenschap tijdelijk kan doorloopen door eene fictie
der wet (het niet opmaken van eenen inventaris), even
goed die gemeenschap wederom kan ophouden door
dezelfde fictie van de wet, nl. het opmaken van eenen
inventaris."
Door eene fictie wordt de gemeenschap geacht
voort te bestaan, maar eigenlijk is het niettemin eene
geheel nieuwe gemeenschap, welker einde aan arti-
kel 181 niet kan worden getoetst. Minder juist schijnt
de bewering, »dat de bepaling van art. 182 niet ge-
maakt is met bedoeling om den nalatigen ouder met
straf te bedreigen." Zoowel uit het voorstel van de
derde afdeeling ^ als uit de natuur der gecontinueerde
gemeenschap, zooals die in de laatste woorden van
art. 182 wordt geschetst, blijkt, dat hier wel degelijk
aan straf voor den nalatigen echtgenoot te denken is.
De bevoegdheid om straffen te bepalen behoort zeer
zeker ook bij den Burgerlijken Wetgever te huis. Men
denke slechts aan de vergoeding van kosten^ schaden
en interessen, welke straf hier door den Wetgever
niet kon worden toegepast, omdat de maat dier vergoe-
ding hier a priori onmogelijk te bepalen is. Echter is
het verzuim van den langstlevende geen misdrijf, waar-
om dan ook de straf der gecontinueerde gemeenschap
niet zoo gestreng mogelijk moet worden toegepast,
zooals men wel eens beweerd heeft, en zeker niet
verder dan het belang der minderjarigen vordert.
149
Het Hof vereenigde zich dus met het gevoelen van den
requestrant, en gaf, den 6den Mei 1872, een arrest,
waarbij de beschikking der Rechtbank vernietigd, en
de machtiging niet noodig geoordeeld, m. a. w.
geconstateerd werd : dat de gecontinueerde gemeen-
schap door en op het tijdstip van het opmaken van eenen
inventaris wordt ontbonden 1).
Ook de Arrondissements-Rechtbank zelve kwam van
hare meening terug, en gaf, den IQden November
van hetzelfde jaar, een vonnis, waarbij zij te kennen
gaf, dat de gecontinueerde gemeenschap steeds door
het opmaken van eenen inventaris wordt ontbon-
den 2).
Het verlies van vruchtgenot kan echter door een\'
inventaris, na verloop van drie maanden opgemaakt,
niet worden hersteld. Art. 370 zegt duidelijk, dat
door het verzuim het vruchtgenot wordt verloren.
De Fransche schrijvers over art. 1442 C. N., waaraan
art. 370 zijn oorsprong ontleent, dachten hierover
eveneens. »L\'inventaire tardif," zegt Troplong,
»ne fait pas revivre le droit d\'usufruit pour l\'ave-
nir; il ne rétablit pas le père ou la mère dans un
droit définitivement abrogé."
De inventaris, die een einde aan de gecontinueerde
gemeenschap gemaakt heeft, moet tot grondslag voor
de scheiding worden genomen. Dan eerst is de toepas-
sing van art. 1112 daar, waarvan Diephuis spreekt 3).
1) Weekbl. v. Not. en Reg. n». 130.
■2) Ibld. n". 58.
3) Biephuis, Het Nederl. Burg. recht, I. 836, 837. Het beroep \\an
Mr. de Kuijper op dit artikel is dan ook geheel onjuist.
150
Zoolang die ontbinding niet aanwezig is, kan van dit
artikel geen gebruik gemaakt worden, want dan be-
I staat er geen onverdeelde boedel. Gemeenschap en
onverdeelden boedel als synoniem te beschouwen, gaat
niet aan. De laatste is dan eerst aanwezig, als de eerste
i ontbonden is.
y)Ten voordeele van de minderjarigen, doch nimmer
ten hunnen nadeele"
In het oudvaderlandsche recht liep de gecontinu-
eerde gemeenschap zoowel ten voordeele van de min-
derjarige als van de meerderjarige kinderen. Thans
alleen ten voordeele van de eersten. Zoodra zij meer-
derjarig worden, is ten hunnen opzichte de ratio legis
verdwenen, en blijven zij derhalve buiten de voor-
deelen, die ten gunste hunner minderjarige broeders
en zusters, tot aan het einde der gecontinueerde ge-
meenschap, daarin vallen. Schüller 1) beweert wel
het tegenovergestelde, doch het artikel spreekt stellig
alleen van »minderjarigen." Heeft dus de overle-
den echtgenoot deels minderjarige, deels meerder-
jarige kinderen nagelaten, dan heeft ten opzichte
van deze laatsten de gecontinueerde gemeenschap
nooit bestaan. Komt aan den overgebleven echtgenoot
eene erfenis op, die in de gecontinueerde gemeenschap
valt, dan zal, zoo die erfenis b. v. /lOOO bedraagt,
daarvan later bij de scheiding /500 aan de minder-
jarigen worden aanbedeeld, terwijl de meerderjarigen
niets krijgen.
Ten einde te weten, in welken zin de geconti-
nueerde gemeenschap slechts ten voordeele der min-
]) Zie Burg. Wetb., aanteekening op art. 182.
-ocr page 161-539
derjarigen Ican zijn, is het noodig na te gaan, welke
de baten en lasten dier gemeenschap zijn.
De Groot had reeds van het boedelhouderschap
gezegd: »zoo komt de helft van alle de aankomst-en,
die na de dood van den eerstoverleden den boedel
aankomen, zoowel hy erfenisse als anderzints, voor de
helft aan de kinderen, zonder dat de kinderen de
schade, die in dezelve tydt zoude mogen vallen, hel-
pen dragen, zonder dat ook de belastinge, ofte wat
anders by den langstlevende zou werden mogen ge-
daan, de kinderen eenigzints hinderlyk kan zyn" 1).
Reeds is echter aangetoond, dat deze woorden van de
Groot volstrekt niet als het algemeene recht van den
lande kunnen worden opgevat, maar dat de baten en
lasten der gecontinueerde gemeenschap steeds afhingen
van de woorden der costume, geldende in de plaats,
waar de gecontinueerde gemeenschap was opengevallen.
Naar de Coutume de Paris vielen in de gecontinu-
eerde gemeenschap »tous les biens meubles et con-
quêts immeubles du survivant," terwijl al wat de kin-
deren bezaten of verkregen er buiten bleef. Van beide
rechten verschilde het wetboek van Lodewijk Napoleon,
volgens hetwelk alle voordeden, die den boedel aan-
kwamen, van welken kant ook, voor de helft aan de
kinderen kwamen, terwijl de verliezen geheel voor
rekening van den langstlevende waren.
Voor het hedendaagsche recht moet hier alles uit
het karakter der gecontinueerde gemeenschap en uit
de laatste woorden van artikel 182 worden afgeleid.
1) Inleiding, II. XIII.
-ocr page 162-152
Wat de baten betreft der gecontinueerde gemeen-
schap, is alzoo het volgende aan te nemen:
1®. Alles wat op het oogenblik van het overlijden van
den eerstgestorven echtgenoot tot de huwelijksgemeen-
schap behoorde, (nl. »de goederen, die de gemeen-
schap uitmaken") valt in de ■ gecontinueerde gemeen-
schap.
2®. Alles wat de langstlevende echtgenoot na dien
tijd door erfenis, legaat of schenking verkrijgt, valt
eveneens in de gecontinueerde gemeenschap. Wat
echter de kinderen op die wijze verkrijgen, valt er
buiten, omdat anders de gecontinueerde gemeenschap
niet »ten hunnen voordeele" zou zijn.
Deze woorden vereischen eenige toelichting 1).
In art. 262 van het Ontwerp van 1816 en in art. 263
van het Ontwerp van 1820 was het door mij gezegde
uitdrukkelijk bepaald. Evenmin als het zeker is, dat de
Wetgever van 1838 tot die beginselen is willen terug-
keeren, kan het bewijs geleverd worden, dat hij dit niet
heeft willen doen. Dat een dergelijk artikel als het
bovenstaande niet in ons Burgerlijk Wetboek is opge-
nomen, doet ook minder ter zake, wanneer men be-
denkt, dat ter wille van de vereeniging met België, het
geheele beginsel van de gecontinueerde gemeenschap,
1) Sommige rechtsgeleerden, die in de gecontinueerde gemeen-
schap eene strenge voortzetting zien der huwelijksgemeenschap,
meenen, dat de erfenissen, schenkingen en legaten, die zoowel den
langstlevende als den kinderen aankomen, in de gecontinueerde
gemeenschap vallen.
Zie Behandeling van verschillende vraagstukken, II. blz. 8. Anderen
als Loke t. a. p. blz. 436 en v. Uye Pieterse t. a. p. blz. 80, bewe-
ren, dat de erfenissen enz. van beide kanten er buiten blijven.
153
zooals dit in het ontwerp van 1820 was geregeld, werd
prijs gegeven, en niet in het wetboek van 1830 werd
opgenomen. Wanneer echtgenooten in gemeenschap
van goederen zijn gehuwd, is het gevolg daarvan, dat,
wanneer een van hen eene erfenis verkrijgt, de ander
daarop, krachtens die gemeenschap, terstond voor de
helft recht heeft. De gecontinueerde gemeenschap
brengt, wat de goederen betreft, dienzelfden toestand, al
is zij fictief, mede ten opzichte van den langstlevende en
zijne kinderen. Tusschen hen bestaat eene nieuwe ge-
meenschap van goederen, door de nalatigheid van den
langstlevende te voorschijn geroepen, doch zóó eigen-
aardig, dat die gemeenschap wel ten voordeele, doch
nimmer ten nadeele van de minderjarigen kan zijn.
Krachtens die gemeenschap hebben zij, zoodra den^^^^^^^^^
langstlevenden eenig voordeel aankomt, daarop recht^
voor de helft, terwijl alles, wat zij op eenige wijze
verkrijgen, er buiten blijft, omdat anders de geconti- .
nueerde gemeenschap hun nadeel zou
In dien zelfden zin werd geoordeeld door de Recht-
bank te Utrecht, in een vonnis van den 18^®^
1859, welk vonnis door den Hoogen Raad werd be-
vestigd, bij arrest van 13 September 1859 1). .^^e
Het beroep der Rechtbank op de Groot, die ook^^^^ ^^
alles wat »door erfenisse als anderzints" den langst- \'
levende opkwam, in de gecontinueerde gemeenschap
deed vallen, — van daar de leer, dat art. 182, in dezen
zin, uit het oudvaderlandsche recht zou overgeno-
men zijn, — is minder juist. Wat de Groot opgaf als
jus commune, was het niet, maar gold, zooals hiervoor
1) Zie Weekblad van \'t Recht, ii . 2101.
-ocr page 164-154
is aangetoond, alleen daar, waar de keuren zulks
medebrachten. In dien zin zou Loke ook recht
hebben, wanneer hij in zijn Handboek beweert^ dat
de gecontinueerde gemeenschap slechts omvat de
winsten, welke de langstlevende of ook de minderja-
rigen door arbeid, spaarzaamheid of uit anderen
hoofde hebben verkregen. — Ook deze leer steunt op
het oudvaderlandsche recht, b. v. op de costumen van
Utrecht, en het gevoelen van Lijbrechts, die ook geloof-
de , dat »de winsten van erfenissen of giften, die hunne
oorzaak uit den boedel niet hebben, verstaan worden,
aan den langstlevende, hem aanbesterven zijnde, vrij
te komen" 1). Een beroep op het oudvaderlandsche
recht kan alzoo in dit opzicht niet baten.
De erfenis, aan den- langstlevende opgekomen, die
met zijne kinderen in gecontinueerde gemeenschap leeft,
behoort dus, krachtens die gemeenschap, voor de helft
aan de kinderen 2). Wanneer nu echter de erfenis,
het legaat of de schenking aan den langstlevende
is opgekomen, onder voorwaarde, dat noch het een
noch het ander in de gecontinueerde gemeenschap
mocht vallen, dan blijf^het er buiten. Deze regel
lijdt nochtans uitzondering voor het gedeelte, waar-
over de erflater niet beschikken kon. Wanneer iemand
toch zijnen zoon tot algeheelen erfgenaam institueert,
onder bepaling, dat zijne geheele nalatenschap zal
buitengesloten blijven van de tusschen zijn zoon en
diens echtgenoote bestaande huwelijksgemeenschap,
C utA-\'\'- l-f-^t^i^
ü^tlU Ihüj-Y\'Si-\'ir
Ih\'dCLU^eU^MMAy,
({(x^\'j (JLwJi^\'^\'
i
1) Zie diens »redenerend vertoog over\'t Notarisampt," I, 10, 15.
2) Zie hierover nog een vonnis van de Arrondissements-Recht-
bank te Gorinchem, de dato 25 Januari 1873.
155
dan is die beschikking ten deele nietig. Want de
gemeenschap heeft recht op het wettig erfdeel, dat
den zoon toekomt en waarover de erflater niet be-
schikken mag 1).
Even als nu die legitieme van rechtswege in de
gemeenschap valt, komt in de gecontinueerde ge-
meenschap, wat den langstlevende als wettig erfdeel
toevalt, omdat de erflater daarover geene beschik-
kingen maken kan. De wet kent haar toe, en volgens
de wet maakt zij onmiddellijk een deel uit van de
gecontinueerde gemeenschap.
3°. Eveneens behoort tot de gecontinueerde ge-
meenschap alles, wat de langstlevende door handel,
beroep of spaarzaamheid enz. verkrijgt, benevens de
vruchten en inkomsten van een en ander.
Art. 370 ontzegt aan den vader het vruchtgenot
van de goederen zijner minderjarige kinderen. Tot
die goederen behoort de helft der gecontinueerde
gemeenschap, waarvan de vruchten ook buiten het
bereik van den langstlevende vallen 2). Een en ander
moet bij de scheiding worden verrekend. Indien b.v.
daarbij aan de kinderen wordt toebedeeld eene som
van / 20.000, en de gecontinueerde gemeenschap heeft
10 jaren geduurd, dan moeten tevens aan de kinderen
3) Zie vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Nijmegen, de dato
30 Sept. 1862, in het Weekbl. n». 3440.
Dit vonnis werd door het Hof van Gelderland bevestigd, bij
arrest van 17 Juni 1863. Zie Rechtsgel Bijbl. van 1864, blz. 89.
2) De vruchten der goederen", die aan de minderjarigen toebe-
hooren, mogen dus geen bestanddeel van de gemeenschap uitmaken,
terwijl de vruchten van de goederen van den langstlevende daar-
aan nimmer mogen worden onttrokken.
eCc-
156
worden te goed gedaan de vruchten van dat kapitaal
berekend over dat aantal jaren. Berekent men de in-
terest van dat kapitaal tegen 4% \'sjaars, dan zal
de / 20.000 der minderjarigen nog moeten worden
vermeerderd met een som van ƒ8000, tenzij de langst-
levende door deugdelijke bescheiden mocht kunnen
bewijzen, dat de minderjarigen op de renten van
zekere in de gemeenschap gevallen kapitalen, b. v.
door erfenis, legaat of schenking, slechts recht hebben
gedurende een minder aantal jaren dan de geconti-
nueerde gemeenschap geduurd heeft 1).
4o. Eindelijk behoort tot de gecontinueerde ge-
meenschap wat de langstlevende door huwelijks-
gemeenschap verkrijgt, wanneer hij een tweede hu-
welijk aangaat. Want niettegenstaande dat tweede
huwelijk, blijft de gecontinueerde gemeenschap be-
staan, en worden hare baten met het aandeel van den
langstlevende in de nieuwe huwelijksgemeenschap
vermeerderd. Er bestaan dus twee gemeenschappen
1) De Knijper twijfelt, »of zij nog wel afzonderlijk aanspraak
hebben op de vruchten en inkomsten der in het gemeen ge-
houden goederen, in strijd met de woorden der wet, daar die
vruchten en inkomsten hebben medegewerkt tot de verbetering
van den toestand, waarom zij de voortduring der gemeen-
schap aannemen; maar wat, zoo de gemeenschap bepaaldelijk
door erfenissen, den langstlevenden opgekomen, aanzienlijk is ver
beterd? De billijkheid en de kinderlijke erkentelijkheid, de kiesch-
heid zelve, zal die vordering meerendeels niet doen plaats hebben;
maar zoude de letter der wet den onnatuurlijken zoon niet ter
hulpe zijner niet kinderlijke eischen komen? Want het blijven
bestaan van art. 370, na de aanneming van art. 182, kan niet,
als bloote vergissing, tot wegcijfering van de strafbepaling van
art. 370, worden aangemerkt", t. a. p. 116.
naast elkaar, in beide van welke de hertrouwde
echtgenoot is geïnteresseerd, terwijl de nieuwe echt-
genoot en de voorkinderen tot elkander in geene
betrekking staan. De Martini zegt daarvan: »om te
kunnen bepalen, wat in ieder dezer twee gemeen-
schappen zij aangebracht, moet het kapitaal van beide ^
de gemeenschappen worden opgemaakt, zoodanig als
het stond op het tijdstip van het aangaan des nieuwen
huwelijks. Bij het eindigen der beide gemeenschappen^^
wordt opgemaakt, hoeveel winst of verlies aan ieder
van haar is opgekomen, en hoe dit over en weer zij
te verdoelen." Dat die verdeeling tot groote verwar-
ring en moeielijkheden aanleiding gaf, werd reeds
in het costumiere recht erkend. Simon van Leeuwen,
V. d. Keessel en Pothier gaven verschillende voor-
beelden van verdeeling eener gecontinueerde ge-
meenschap, waarbij de kinderen gerechtigd zijn tot
de aanbrengst van den nieuwen echtgenoot in de
baten der huwelijksgemeenschap. Die verdeeling
wordt hoe langer hoe moeielijker, bijaldien de langst-
levende een derde of vierde huwelijk aangaat. Het
is niet mogelijk een bepaald systeem voor die ver-
deeling vast te stellen, daar alles afhangt van de
meerdere of mindere aanbrengst van den nieuwen
echtgenoot en van den voor- of achteruitgang der
beide gemeenschappen. Het is daarom zeer wen-
schelijk, dat de langstlevende geen tweede huwelijk
aanga, voordat hij door het opmaken eener behoor-
lijke boedelbeschrijving een einde aan de tusschen
hem en zijne minderjarige kinderen bestaande gecon-
tinueerde gemeenschap heeft gemaakt.
Door den dood van den langstlevende wordt de
-ocr page 168-158
gecontinueerde gemeenschap ontbonden. De kinderen
uit het eerste huwelijk hebben dan geen recht meer
op hetgeen daarna door den nieuwen echtgenoot
wordt verkregen. Omgekeerd kan deze, volgens arti-
kel 236, door de vermenging van goederen en schul-
den geen meerder voordeel genieten, dan ten beloope
van het minste gedeelte, hetwelk een dier kinderen,
of bij vooroverlijden deszelfs afkomelingen bij plaats-
vervulling genieten, en zonder dat dit voordeel immer
het een vierde des boedels van den hertrouwden
echtgenoot mag te boven gaan.
Omtrent de lasten der gecontinueerde gemeenschap
valt het volgende op te merken:
l\'\'. De schulden der gemeenschap, die op het oogen-
blik van het overlijden van den eerstgestorven echt-
genoot bestonden, worden schulden der gecontinu-
eerde gemeenschap.
2°. De schulden, door den langstlevende aangegaan
voor kosten van onderhoud als anderszins, worden
mede door die gecontinueerde gemeenschap gedragen;
mitsgaders alle verdere schulden, die zuiver uitvloei-
sel zijn van het beheer der gecontinueerde gemeen-
schap, en waarbij de langstlevende kan aantoonen, dat
de minderjarigen gebaat zijn.
3". Ten laste van de gecontinueerde gemeenschap
kan niet gebracht worden het verlies, dat zij na de
ontbinding des huwelijks heeft ondergaan 1).
1) »Het kan gebeuren, dat gedurende de voortzetting der ge-
meenschap, aan den langstgevende geene erfenissen zijn te beurt
gevallen, en, al heeft dit plaats gehad, het toch nog voordeeliger
voor de minderjarigen is, den staat van de gemeenschap aan te
nemen, zooals zij was op het overlijden dan later, terwijl hetgeen
159
Zoo het toch bij het einde der gecontinueerde ge-
meenschap bleek, dat zij sedert dien tijd was achter-
uit gegaan, zou zij tot nadeel van de minderjarigen
gestrekt hebben, wat in strijd is met de laatste woor-
den van art, 182,
De rechte beteekenis derhalve, die aan de woorden
»ten voordeele van de minderjarigen doch nimmer
ten hunnen nadeele" moet worden gehecht, vindt
men in art. 267 van het Ontwerp van 1816, gelijk-
luidende met art, 261 van het ontwerp van 1820. Art,
267 van het Ontwerp van 1816 zegt: »De voortduring
dezer gemeenschap strekt alleen tot voordeel en geens-
zins tot nadeel van de kinderen of afkomelingen.
Deze hebben het recht om opening te vragen van
de gesteldheid des boedels, zooals die was ten tijde
van het overlijden des eerstgestorven echtgenoots, en
zooals die is of was ten tijde, dat de gemeenschap
later zou hebben opgehouden: zij mogen vervolgens
kiezen, of zij al of niet met de voortduring der ge-
meenschap willen genoegen nemen."
Naar de duidelijke slotwoorden van art. 182, hebben
ook in het hedendaagsche recht de minderjarigen
het recht van keuze tusschen de nalatenschap van
den eerstgestorven echtgenoot, zooals die is op
het oogenblik van overlijden, en zooals die zich be-
vindt bij het einde der gecontinueerde gemeenschap 1).
door den boedel is verloren overtreft hetgeen door erfenissen is
aangewonnen," De Knijper, t, a. p. 123,
1) De Martini , Nederlandsche Wetgeving, blz. 224. »De voort-
during der gemeenschap mag nimmer ten nadeele verstrekken
van de kinderen. Ten einde dit te kunnen onderzoeken, moet er
mm
160
Dat toch elke bate op zich zelf zou moeten worden
verdeeld, en elke schade op zich zelf ten laste van
den langstlevenden echtgenoot gebracht worden,
zooals wel beweerd is, is niet aannemelijk. Voor zulk
eene ongelijkheid, zegt Diephuis 1), die tot eene societas
leonina van de ergste soort leiden zou, bestaat
geen reden, en in de toepassing zou eene nauwkeu-
rige schifting der voor- en nadeelen ook bijna onmo-
gelijk zijn; maar wanneer, gedurende den verderen
duur der gemeenschap, derzelver staat beter wordt,
is dit mede in het voordeel der kinderen, terwijl,
wanneer dezelve verergert en achteruitgaat, dezen in de
nadeelen niet deelen." Er blijft hun dus niets anders
te vorderen over, dan hun onverkort aandeel in de
nalatenschap van den eerstgestorven echtgenoot.
Zoodra derhalve het einde der gecontinueerde ge-
meenschap daar is, kunnen zij, of kan de toeziende
voogd, die de belangen der minderjarigen behartigt,,
bij het opmaken van den inventaris, eene tweeledige
boedelbeschrijving eischen. De eene vermeldt de be-
eene vergelijking plaats vinden van den gemeenschappelijken hoe-
del , zooals deze was tijdens het overlijden van een der echtge-
nooten, en zooals dezelve daarna bestaat, wanneer de boedelbe-
schrijving na de drie maanden opgemaakt wordt, üit zoodanig
eenige vergelijking kan het eerst blijken, of de gemeenschap sedei-t
het overlijden van een der ouders is verbeterd, dan wel ver-
achterd enz.. Is nu de gemeenschap eens verachterd, dan moet
men den kinderen het recht toekennen, om bij de scheiding zich
te houden aan den boedel, zooals deze was op het oogenblik van
overlijden van vader of moeder, want: »quod favore quorundam
constitutum est, quibusdam casibus ad laesionem eorum nolumus
inventum videri." L. 6. God, de leg. et const.,
1) t. a. p. n». 833.
161
standdeelen des boedels op het oogenblik van de
ontbinding des huwelijks, de andere den tegenwoor-
digen toestand, zooals die is bij het einde der ge-
continueerde gemeenschap, üit de vergelijking van
die twee inventarissen kan toch eerst blijken, of de
gecontinueerde gemeenschap wel ten voordeele der
minderjarigen geweest is. Vervolgens hebben zij de
keuze, welken der beide inventarissen zij tot grondslag
voor de scheiding willen nemen.
In de Ontwerpen van 1816 en 1820 was dit recht
van keuze persoonlijk, en kon niet op de erfgenamen
overgaan, dan in geval de gecontinueerde gemeen-
schap reeds geëindigd was, op de wijze genoemd in
art. 264, al. 1 en 2 Ontwerp van 1820. Overigens
werd ten hunnen aanzien de huwelijksgemeenschap
gerekend ontbonden te zijn op het oogenblik van
overlijden van den eerstgestorven echtgenoot. m. a.
w. werd voor hen de gecontinueerde gemeenschap ,
als nooit aanwezig geweest zijnde, beschouwd. Onze
Wet kent die uitzondering niet, en derhalve is thans
ook aan de erfgenamen het recht van keuze gelaten,
volgens het beginsel van art. 880 B. W. 1).
1) De Kleyn beweert, dat onze wet het recht van keuze niet
kent, en zegt: »van het opmaken van twee boedelbeschrijvingen
wordt volstrekt niet gesproken." \'t Is waar, dat onze wet zulks
niet met ronde Avoorden zegt, doch het valt niet te ontkennen,
dat het recht van keuze in de strekking der laatste woorden
van art. 182 ligt opgesloten. Wanneer de gemeenschap is ach-
teruitgegaan, kunnen zij hun erfdeel van den eerstgestorven echt-
genoot onverkort opeischen, omdat anders de gecontinueerde ge-
meenschap hun nadeelig zou zijn geweest. En om te weten of
dit het geval geweest is, bestaat geen ander middel dan eene
tweeledige boedelbeschrijving. Al heeft de Avetgever dns niet in
162
Men beweert, dat ingeval de minderjarigen bij
de scheiding, zich houden aan den boedel, zooals die
was bij het overlijden van den eerstgestorven echt-
genoot, er dan eigenlijk in \'t geheel geene gecon-
tinueerde gemeenschap heeft bestaan. Zulks zou groote
onzekerheid te weeg brengen ten opzichte van de daden
van beheer door den langstlevende gedurende dien
tijd gepleegd. Doch de gecontinueerde gemeenschap
heeft wel degelijk bestaan, al blijkt het, dat na den
dood van den eerstgestorven echtgenoot achteruitgang
heeft plaats gehad. Slechts brengt het slot van art.
182 mede, dat die achteruitgang ten nadeele van den
langstlevende wordt gebracht, wat nimmer had kun-
nen gebeuren, indiende huwelijksgemeenschap, bij
hare ontbinding, terstond in een gemeenen boedel
was overgegaan.
De gecontinueerde gemeenschap moet echter voor
het geheel worden aanvaard of geweigerd. Ten deele
laten loopen, en ten deele aanvaarden gaat niet aan.
Zoo dus b. V., tijdens de ontbinding van het huwelijk,
de baten der gemeenschap een saldo bedroegen van
f 25.000, welke som gedurende de gecontinueerde
gemeenschap steeg tot f 50.000, dan mag, indien, bij
het einde, de baten f 30.000 beliepen, slechts de
laatste som als uitgangspunt voor de scheiding ge-
nomen worden.
Ten slotte iets over het beheer der gecontinueerde
gemeenschap. Wat toch de wet bepaalt omtrent het
alle bijzonderheden het stelsel van het ontwerp van 1820 overge-
nomen, is er bewijs, d^t hij dit niet heeft willen doen? Zie De
Kleyn. t. a. p. 58.
163
beheer van den man of de vrouw over de goederen
der huwelijksgemeenschap, is hier volstrekt niet toe-
passelijk 1).
Terecht vraagt De Martini 2) : »Indien bij die voort-
during ook artikel 179 zijne volle kracht behoudt,
indien namelijk de overblijvende der ouders de vader
is, wat zullen wij stellen, indien de overblijvende
de moeder is? Heeft zij dan, om de voortduring der
gemeenschap wettig te kunnen beheeren, ook telkens
de macht van de Arrondissements-Rechtbank noodig,
zooals wanneer de man bij zijn leven afwezig is of
zich in de onmogelijkheid bevindt, om zijnen wil te
verklaren?" De Martini vergat echter, dat de mari-
tale macht een uitvloeisel is van het huwelijk, dat de
tegenwoordigheid der vrouw veronderstelt; dat het
beperkte beheer der vrouw ten minste het bestaan,
van den echtgenoot vereischt; dat beider beheer als
zoodanig tegelijk met het huwelijk ophoudt te bestaan,
en dat dus noch van het een, noch van het ander bij
de gecontinueerde gemeenschap sprake kan zijn.
Men moet toch in acht nemen, dat hier slechts een
langstlevende echtgenoot bestaat, die met zijne kin-
deren in gecontinueerde gemeenschap leeft en van
rechtswege de voogdij uitoefent over die minderjarigen.
De goederen der huwelijksgemeenschap zijn voor een
gedeelte goederen van de minderjarigen geworden, en
de langstlevende man of vrouw kan dus daarover
1) Zie daarentegen Scküller, die beweert dat de regelen voor
het beheer der gemeenschap ook blijven gelden voor de geconti-
nueerde gemeenschap. T. a, p, blz. 43.
2) De Martini, N. W. blz. 223.
11*
-ocr page 174-164
geen ander beheer voeren, dan met in achtneming der
formahteiten, waaraan de voogden, volgens de bepa-
lingen van het Burgerlijk Wetboek, onderworpen zijn.
Ik zeg : »voor een gedeelte", want voor de andere helft
beheert hij die goederen als eigenaar. Het belang
der minderjarigen bepaalt, welk beheer in de ver-
schillende omstandigheden op de goederen der ge-
continueerde gemeenschap moet worden toegepast;,
want die gecontinueerde gemeenschap loopt »ten
hunnen voordeele en nimmer ten hunnen na-
deele" 1).
Om voor dat beheer de regels vast te stellen, is
het minder noodig om alle artikelen der elfde afdeeling
van den zestienden titel na te gaan, ten einde zoo
doende te bepalen, welke daarvan op het beheer van
den langstlevende toepasselijk zijn, welke niet. De
meeste toch van die artikelen zien niet op voogdij
over eigen kinderen, maar op die over vreemde min-
derjarigen. Zoo b. V. art. 447, dat den verkoop be-
veelt van alle meubelen, huisraad enz., waarvan toch
1 zeker de toepassing (niettegenstaande de woorden van
het volgende artikel), om het belang der minderjarigen
bij de gecontinueerde gemeenschap, ten eenenmale
onmogelijk is. Zoo ook artt. 446 , 450 enz. Over het Cux-l
algemeen moet de langstlevende de goederen der
gecontinueerde gemeenschap als een goed huisvader
besturen, en bij het einde daarvan rekening ^ver-^ i^iej-
antwoording aan de belanghebbenden doen 2). Hij
1) Door een tijdig opgemaakten inventaris had de langstlevende
ook de liinderpalen , aan dit beheer verbonden , kunnen voorkomen.
2) Art. 443» en 467 B. W..
-ocr page 175-165
moet de inkomsten der minderjarigen beleggen ofj
den voet van art. 449, en is verder verantwoordelijk
voor alle kosten, schaden en interessen, die uit zijn
slecht beheer kunnen voortvloeien. In het belang der
minderjarigen behoeft de langstlevende de toestem-
ming van den Kantonrechter, waar het geldt:
1°. vervreemding van onroerende goederen der ge-
continueerde gemeenschap.
Want de langstlevende behoeft niet, evenals een
voogd, zekerheid te stellen voor zijn beheer. De eenige
en grootste zekerheid, die derhalve de minderjarigen
hebben, bestaat in de onroerende goederen. Het staat
den langstlevende niet vrij, om hiermede naar wille-
keur te handelen, want die goederen behooren ge-
deeltelijk aan de minderjarigen 1). Daarom moet hij
verlof tot vervreemding vragen aan den Kanton-
rechter die dat verlof niet zal verleenen »dan uit
hoofde eener volstrekte noodzakelijkheid of van een
klaarblijkelijk voordeel."
Met vervreemden staat verpanden gelijk, en ver-
der alles wat afstand van eigendomsrechten daar-
stelt 2). Zoo is ook het verlof der rechtbank noodig
1) Ieder medeëigenaar pro indiviso met minderjarigen is immers;
verplicht om hij het verkoopen of bezwaren der goederen van de
gemeenschap, de wetsbepalingen na te komen, die een dergelijken
verkoop regelen.
2) Zie arrest van het Hof van Gelderland, de dato 6 Sept. 1848.
Volgens dat arrest zou de overblijvende echtgenoot, zonder mach-
tiging, zijne toestemming niet mogen geven tot het in bezit
nemen en vergraven van een gedeelte der aan de gemeenschap
toebehoorende goederen, omdat dit eene ontzetting van eigendom
en eigendomsrechten daarstelt. Zie W. no, 989.
166
tot het opnemen van gelden ten behoeve van de minder-
jarigen, het overdragen van schuldvorderingen, enz..
Een vonnis van de rechtbank te Winschoten, de dato
10 April 1839, waarbij het tegenovergestelde was
beslist, werd vernietigd bij een arrest van den Hoogen
Raad, van den 7den November van datzelfde jaar 1).
2°. het verwerpen eener erfenis. De aanvaarding
moet daarentegen geschieden onder benefice van in-
ventaris. Oppervlakkig schijnt het, dat beide over-
^JifZbodig zijn, omdat voor- en nadeel hierbij voor den
langstlevende en de minderjarigen hand aan hand
gaan en de eerste natuurlijk zal aanvaarden of ver-
i ^^.v-werpen, naarmate hem het een of ander voor de ge-
- continueerde gemeenschap verkieslijk toeschijnt.
if Maar het is duidelijk, dat, krachtens de gecontinueer-
j // ƒ ^de gemeenschap, de minderjarige op elke erfenis, die
I den langstlevende aankomt, voor de helft recht heeft.
i^c/uo Voor de eene helft slechts mag de langstlevende
voor zich zeiven aanvaarden; voor de andere helft
( ^^ ^ doet hij^ dit voor de gemeenschap, als voogd over de
minderjarigen, die met hem deelgerechtigd zijn in
j/i^mJ\'^ de gecontinueerde gemeenschap. In die laatste hoe-
//\' ^ danigheid nu mag het niet van zijne zienswijze alleen
^ afhangen, of de gecontinueerde gemeenschap al dan
\' j\'/Zi\'^ belang heeft bij de aanvaarding of verwerping,
\' ^A\'h\'i^ maar is art. 459 toepasselijk. Zoo doende kan het
actief der gemeenschap nooit worden verminderd.
fil^ wat anders wellicht het geval had kunnen zijn, en
/ welke vermindering wederom in strijd zou wezen met
1 r» o rN y-i TTT/-v/-k v>rl/^v^ TTnv\\ i-» /I QO
^yOiM^\'^t^ laatste woorden van art. 182.
1) W. no. 56.
-ocr page 177-167
Wanneer aan den langstlevende eene erfenis opkomt,
valt zij onmiddelijk in de gecontinueerde gemeenschap.
Zijne minderjarige kinderen hebben krachtens die ge-
meenschap daarop dadelijk recht, en bij gevolg mag hij
die erfenis niet alleen voor zich zeiven aanvaarden, maar
moet hij bij de scheiding zijne minderjarige kinderen
vertegenwoordigen. Die minderjarigen zijn wel geene
erfgenamen stricto sensu, maar het recht om bij
boedelscheiding te worden vertegenwoordigd, strekt
zich niet alleen uit tot erfgenamen, maar tot al-
len , die mede gerechtigd zijn tot den te verdeelen
boedel.
Dat recht ontleenen de minderjarigen niet aan den
eerstgestorven echtgenoot, want deze was reeds niet
meer aanwezig, toen de erfenis openviel, maar aan
den langstlevende zeiven, die door zijn verzuim om
inventaris te maken, oorzaak werd, dat zij mede-
eigenaren zijn geworden in de gecontinueerde gemeen-
schap , dus medegerechtigd tot alle daartoe behoorende
goederen;, en bijgevolg ook tot eene erfenis, die daarin
valt. Zij hebben daarop een zakelijk recht en kunnen
dus, hoewel geen erfgenamen zijnde, toch erfrechten
ten opzichte der nalatenschap uitoefenen.
De minderjarigen moeten dus worden opgeroepen
bij de scheiding. Bij gebreke van die oproeping kan
de scheiding worden nietig verklaard. Het is alzoo van
het grootste belang om, zoodra een der medeërfge-
namen een langstlevende is met minderjarige kinde-
ren, een nauwkeurig onderzoek in te stellen, of deze ^tXc^ ^
laatsten ook moeten vvorden vertegenwoordigd.
agit, certus esse debet, cum sit in potestate •>
quando velit experiri, et ante debet rem dihgenter
ifaU^ tXi ^
-ocr page 178-168
explorare et tune ad agendura proeedere" 1). Even-
min is de langstlevende, die zijne minderjarige kin-
deren, met wie hij in gecontinueerde gemeenschap
leeft, niet oproept bij de scheiding, zelf ontvankelijk
in zijne actie tot boedelscheiding, en kunnen dus
derden op grond daarvan steeds eene exceptie voor-
stellen.
De Rechtbank te Sneek had, bij vonnis van 3 Dec.
1862, eene tegenovergestelde beslissing gegeven. Dat
vonnis werd echter vernietigd door het Hof van Fries-
land, bij arrest van 17 Juni 1863 2), welk arrest den
lOden Juni 1864, door den Hoogen Raad werd be-
vestigd 3).
1) L. 42 Dig. de div. Reg. jur. ant..
2) UecUsg. Biß. v. 1863, blz. 730.
3) Over den invloed van curatele, afwezigheid en faillissement op
de gecont. gemeenschap, zie de Kleyn, blz. 145 en v.. In het hierboven
ontwikkelde stelsel van gecont. gem., kunnen die beschouwingen,
als minder behoorende tot ons onderwerp, veilig worden gemist.
Kwijtschelding van usus, uit den verschuldigden
ususfructus, doet niet de geheele verbintenis ver-
vallen, noch bewerkt zij eene verandering in geld-
schuld, voor zooverre het vruchtgebruik meerwaard
is, dan de usus.
De kooper, die den eigenaar buiten beslissing van
den rechter, de zaak heeft gerestitueerd, kan den
verkooper met de rechtsvordering uit de duplae
stipulatie of met de actio emti aanspreken.
170
Om het ontstaan der overeenkomst door herroeping
van het gedane aanbod te keeren, is het niet noodig,
dat die herroeping reeds tot hem, aan wien het
aanbod gedaan is, gekomen zij, voordat de aanne-
ming geschied is.
L. 4 pr. D. de man. vind. (40. 2) bevat echter geen
bewijs, gehjk Von Scheurl meent.
■ \\
De strafbepaling der gecontinueerde gemeenschap
in art. 182 B. W. bedoelt geene voortzetting van
huwelijksgemeenschap, maar eene geheel nieuwe
gemeenschap.
De omvang dezer, gemeenschap is steeds dezelfde,
onverschillig welke huwelijksgemeenschap vroeger
tusschen de echtgenooten hebbe bestaan.
De gecontinueerde gemeenschap eindigt steed^i door
eene onderhandsche of authentieke boedelbeschrijving
171
in tegenwoordigheid van den toezienden voogd op-
gemaakt.
Artikel 182 B. W. is toepasselijk op huwelijken,
onder vigueur van den Code Napoléon aangegaan.
In bovengenoemd artikel worden onder »minder-
jarige kinderen" geene voor- of kleinkinderen be-
grepen.
De aansprakelijkheid van den toezienden voogd,
volgens artikel 428^, geldt niet voor den inventaris
van artikel 182 B. W.
Het is wenschelijk, dat de gecontinueerde gemeen-
schap worde afgeschaft, en vervangen door de be-
paling van artikel 1442 C. N.
XI.
Aan art. 91 B. W. behoorde te worden toegevoegd
-ocr page 182-172
»Deze bepaling vervalt, wanneer de bevalling binnen
gemelden tijd heeft plaats gehad."
De bewering, dat iedere notarieele acte eene on-
waarheid bevat door de vermelding, »dat de acte is
onderteekend," voor dat die onderteekening heeft
plaats gehad, is onhoudbaar.
Art. 6 al. 1 der Wet op het Notarisambt is uit
den aard der zaak overbodig.
Art. 15 dezer Wet geeft geen voldoenden maatstaf
tot het examineeren van aspirant-candidaat-notarissen.
XV.
Het denkbeeld der vrijverklaring van het Notariaat
is alleen voor verwezenlijking vatbaar door vermeer^
dering van standplaatsen naar vasten w^ettelijken
maatstaf en door het daarstellen van ééne Staats-
commissie voor het examineeren van aspirant-can-
didaat-notarissen.
173
XVI.
De betrokkene, van wien de houder door bedrie-
gelijke middelen de acceptatie van den wissel heeft
verkregen, is op dien grond tegenover een lateren
houder ontheven van zijne verplichting, om te be-
talen.
XVII.
Koopmansboeken missen bewijskracht in gedingen
tusschen kooplieden omtrent zaken, die niet beider
handel betreffen.
Wanneer de bevrachter meer goederen inlaadt dan
bij de chertepartij is bepaald, is de vervrachter ge-
rechtigd , die meerdere goederen te weigeren, en
zoo ze reeds geladen waren, die te lossen.
XIX.
Een vreemdeling kan voor den Nederlandschen
rechter niet worden gedagvaard, ter zake van ver-
bintenissen door hem jegens een vreemdeling in
Nederland of in het buitenland aangegaan.
174
XX.
Art. 317 C. P. is niet van toepassing op hem, die
de zwangerschap der vrouw niet kende.
I XXI.
Poging bij het ontbreken van het object is niet
strafbaar.
XXII.
Ten onrechte is tegen de concubine, in het geval
van art. 339 C. P. geene strafbepaling gesteld.
XXIII.
De vervolging voor een onbevoegden rechter stuit
de verjaring in strafzaken.
XXIV.
Er bestaat geene geldige reden voor de uitsluiting
van geestelijken en bedienaren van den godsdienst
van het lidmaatschap der Staten-Generaal.
175
XXV.
De betrekking van Burgemeester moest onvereenig-
baar zijn met.het lidmaatschap van de Provinciale
Staten.
XXVI.
Ook uit een economisch oogpunt is de Zondags-
wet af te keuren.
XXVII.
Aanleg en exploitatie van spoorwegen door den
Staat, is te verkiezen boven particuliere onderne-
mingen.
XXVIII.
Ware koloniale handels- en nijverheidspolitiek,
moet gedreven worden volgens de beginselen van
vrijen handel en vrijen arbeid.
. . ■ i\'W\'--.
4 ■
/
/ /
\\ f-
/ - » *
m
>
(îsf:
f - .r:
il
ft-j-i-St-