\'S\' \'«ï
■y.î.
..»j».... /
-ocr page 3-/Heyst,P. P. H. van. Eenigë geregtelijk-geneeskundige op-
merkingen omtrent verwondingen, Acad.^roefschr. Amst.,
1874, A.qu. 192
■ Daniels, F. Twee chirurgische gevallen, voorgekomen op de
Amsterdamsche kliniek. Acad. \'pr oef sehr. Amst., 1874.
A. qu. 192
Alers,C. Eene bijdrage tot de geschiedenis der steensnijding
in ons land. Acad.\'proefsehr. Amst., 1874. A. qu. 192
/ RinkjP. Bijdrage tot de leer der noodweer, volgens den Code
Acad. proef sehr. Tiel, 1874. A. qu. 192
Berkhout Jr., W.O. Eenige opmerkingen omtrent de wet
van 4 Julij 1874, Staatsbl. 89, Acad proef sehr. Amst,,
1874, A. qu. 192
Hubrecht, A. A. W. Aanteekeningen over de anatomie, hi-
stologie en ontwikkelingsgeschiedenis van eenige Nemerti-
Acad. proef sehr. Utr., 1874. A.qu. 192
/ Moll » ï*. D. A. C. van. Over de normale incongruentie der net-
vliezen. p^-oe/^c^r. Utr., 1874. A.qu. 192
Onnen, P. W. Een antwoord op de vraag: Hoe behoort een
geneeskundige plaatsbeschrijving bewerkt te worden? Acad.
proefschr. Utr., 1874. A.qu. 192
ƒ • Weerd, Guil. G. van der. De Aeschyli Choephoris et Sopho-
clis Euripidisque Electris ad elegantiae rationes inter se com-
paratis. Diss, inaug. Dav., 1874. A. qu. 192
\'IS Hb
-ocr page 4-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
03!
6429
-ocr page 5-! c/\'
EENIGE
OMTEENT
TBR YEEOUGING YAN DEN GRAAD
VAN
AAN DE
NA MAGTIGING YAN DEN RECTOR MA&HIFICUS
Mr. H, P. ffUACK,
Gewoon Iloogleeraar in de \'Regtsgeleerde TaeuUeit,
mkt toestemming tan den akademischen senaat en volgens besluit dee
geneeskundige taculteit,
Op Woensdag 1 Julij 1874, des namiddags ten 2 ure,
tb verdedigen
doob
FRANCISCUS PETRUS HUBERTUS VAN HEYST,
i^eêoteu te \'ó SCettogewßoäcß,
amsterdam,
M. WESTERMAN & ZOON.
187é.
^^ I " V \' " Ts..,.. HW; _
fe.. - .V - . -\'I ^ t
-ocr page 7-AAN MIJNE
OPGEDRAGEN.
O U D E E S
-ocr page 8-V
it ft ^ \'
■ r-\'^V-i\' \'"Vi \'i\'\'"^.\'\'.-;.\' , :
f
J
- # ^
A-
1» .
y f
J
• Y . f . " • h \'<r ^ \' f
• - > \' ^ ^ ^
\'\' \\..4, . ......... .....HÏ\'igy
* 4\'
-ocr page 9-Tot het tijdstip genaderd, waarop ik met den titel van
Doctor in de Geneeskunde de maatscliappij zal intreden,
gevoel ik eene dringende behoefte aan allen die tot
mijne vorming hebben bijgedragen mijnen hartelijken
dank te betuigen.
Naast mijne Ouders, aan wie ik ket meest verschul-
digd ben en dit proefschrift opdraag, gevoel ik mij
ten zeerste verpligt aan U, Professoren en Lectoren der
mediscke faculteit van het Athenaeum Illustre te
Amsterdam.
"Vooral aan U, Hooggeleerde J. W. E. Tilanus en
J. van Geuns, bij wie ik het voorregt mögt genieten
gedurende twee jaren als adsistent werkzaam te zijn,
VI
zij in de eerste plaats mijn opregte dank toegebragt
voor uwe nuttige lessen en voor de vriendschappelijke
wijze, waarop ik steeds hulp bij U vond.
Gaarne neem ik deze gelegenheid waar, om ook U,
Hooggeleerde W. Koster, mijn promotor, en TJ, Hoog-
geleerde G. J. Loncq, mijnen innigen dank te brengen,
voor de ontvangen bewijzen van welwillendheid.
En U, mijne vrienden, weldra zal de tijd aanbreken
dat wij elkaar gaan verlaten, doch niet zonder de aan-
gename herinnering van de in elkanders bijzijn door-
gebragte uren.
Gedurende mijn tweejarig verblijf als inwonend adsi-
stent in het Binnen-Gasthuis te Amsterdam, trof mij
het bijzonder groot aantal verwondingen, die zich in
de wachtkamer of op de kliniek voordeden, en waar-
van vele aanleiding gaven tot geregtelijke vervolging.
Als meer bijzonder tot de chirurgische afdeeling aan-
gewezen, werd dikwerf in dergelijke gevallen mijne hulp
het eerst ingeroepen, en was ik ook in de gelegenheid de
verdere behandeling en het verloop dier verwondingen
stap voor stap te volgen. Te meer nog daar ik zelf
voor eenige dier gevallen voor den regter moest ver-
schijnen, vond ik daarin gereedelijk aanleiding tot de
keuze van het onderwerp voor mijn proefschrift.
VIII
Men verwachte echter van mij geene hoog weten-
schappehjke of uitvoerige vertoogen, maar beschouwe
het geschrift alleen als ter voldoening aan eene mij
door de wet opgelegde verpligting ter verkrijging van
den graad van Doctor in de Geneeskunde.
izM
EENIGE GEREGTELIJK-GENEESKUNDIGE
OPMERKINGEN OMTRENT VERWONDINGEN.
De eigenlijke geboorte der geregtelijke geneeskunde
dagteekent van het begin der zestiende eeuw, toen de
Duitsche keizer Karei Y in 1532 zijne lijfstraffelijke
verordening (constitutio criminalis Carolina) uitvaardigde,
waarin bepalingen en uitdrukkelijke bevelen vastgesteld
werden tot ket raadplegen van geneesheeren, heelmees-
ters en vroedvrouwen omtrent de doodelijkheid der ver-
wondingen, den manslag, den kindermoord, de afdrijving
der vrucht, verheelde zwangerschap, enz.
Yan toen af nam de beoefening der geregtelijke
geneeskunde langzamerhand toe, en reeds op het laatst
•ier zestiende en in het begin der zeventiende eeuw zagen
er verschillende geschriften het hcht, als van A1 b e r i c u s
^entilis, Andr. Libavius, J. Bapt. Sylvaticus,
Jo. Bapt. Codronchi, Fortunatus Pidelis,
faulus Zacchias, Ambroise Paré en zooveel
1
-ocr page 14-2
anderen. Een\' grooten stap deed de geregtelijke ge-
neesknnde, toen, ongeveer ket midden der zeventiende
eeuw, Eaiger de longenproef bij ket onderzoek naar
kindermoord voorstelde en J. Sckreijer deze in
1682 ket eerst in praktijk bragt.
De ackttiende eeuw vond zeer vele beoefenaars der
geregtelijke geneeskunde, waarvan in de eerste plaats
genoemd moeten worden Yalenti n us,. Zittmann,
Bokn, Alberti, J. C. Hebenstreit, Teich-
meijer, Tropanneger, Eschenbacli, Ludwig,
Metzger, Eoderé, enz.
In de negentiende eeuw maakte de geregtelijke
geneeskunde verbazende stappen, vooral na de EranscLe
revolutie, toen Napoléon zijn Wetboek van strafregt
(Code pénal) in het leven riep. Hare beoefening is
algemeen geworden en houdt tegenwoordig gelijken
tred met den vooruitgang der geneeskunde in het alge-
meen.
Onder de verscMllende hoofdstukken der geregtelijke
geneeskunde bekleedt dat van de leer der doodelijke
verwondingen, en van die der verwondingen waarop ge-
nezing volgt, eene voorname plaats en heeft ten allen
tijde de aandacht getrokken. Dat men reeds spoedig
de verwondingen in doodelijke en niet doodelijke ging
indeelen, spreekt als van zelf.
Echter zag men spoedig in, dat deze verdeeling niet
voldoende, en er tusschen beide soorten geene scherpe
grens te trekken was, doch dat men tusschen deze
beide overgangsvormen moest aannemen.
Zoo plaatste Eortunatus Fidelis <) de beljing-
rijkheid van het verwonde deel op den voorgrond, en nam
■wel is waar twee hoofdsoorten van verwondingen aan : de
doodelijke (lethalia) en de niet doodelijke (tuta), maar
bovendien ook nog eene tusschensoort, die hij gevaarlijke
(periculosa) noemde, en waaronder hij die verwondingen
verstond welke, of door de wijze van toebrengen, of door
de hgchaamsgesteldheid van den verwonde, of door bij-
1) De relat. medicorum, Lib. IV. Sect. II Cap. 2 et 5.
-ocr page 16-komende omstandigheden, enz. gevaarlijk konden worden.
Paulus Zacckias \') nam ook de verdeeling in
doodelijke en niet doodelijke verwondingen aan, maar
verdeelde beide hoofdsoorten in twee ondersoorten, na-
melijk de doodelijke in absoluut en meestal doodelijke,
de niet doodelijke in die welke nooit, en die welke
slechts zelden doodelijk zijn.
Bernhard Suevus^) nam geene bepaalde indee-
ling aan, doch noemde slechts eene reeks van oorzaken
op, die eene verwonding doodelijk kunnen maken.
Sebiz nam drie soorten van doodelijke verwon-
dingen aan: absoluut, meerendeels en toevallig doodelijke.
Paul Amman verwierp de meerendeels doode-
lijke, daar hij deze steeds tot een der beide andere
klassen meende te kunnen terugbrengen, terwijl God-
fried Welsch juist de toevallig doodelijke wegliet.
Joh. Bohn 6) nam twee hoofdsoorten van doodelijke
verwondingen aan, uit zich zeiven doodelijke (per se
lethalia) en toevallig doodelijke (per accidens lethalia)
1) Quaest. medicinae legal. Lib. V". Tit. IL Qu. 2.
3) Traetat. de inspectione vulnerum lethalium et sanabilium.
Marpurgi 1639. 12mo. Part. I. Cap.
3) Examen vulnerum. Argentor. 1639. 4to Prodrom. III.
4) Praxis vulnerum lethalium. Prancof. 1701. 8. Prolegom. §§.
12—14.
5) Eat. vulner. leth. indie. Cap. II 19.
6} De renuntiatione vulnerum, Sect. I p. 30.
m
en verdeelde de eerste nog in absoluut en meerendeels
doodelijke. Bij hem sloot ziek T e i c h m e ij e r aan.
Michaël Alberti meende nog de verdeeling
in volstrekt doodelijke (absolute letkalia) en toevallig
doodelijke te moeten bekenden, en bragt de uit zich
zeiven doodelijke (per se lethalia) tot de volstrekt doo-
delijke terug.
Thans kwam er een tijd dat men nu eens eene ver-
deeling der doodelijke verwondingen in drie hoofdsoor-
ten, namelijk in: volstrekt doodelijke (absolute lethalia),
uit zich zeiven doodelijke (per se lethalia) en toevallig
doodelijke (per accidens lethalia) aannam, dan weder
eene verdeeling in slechts twee hoofdsoorten, de vol-
strekt doodelijke (absolute lethalia) en toevallig doode-
lijke (per accidens lethalia).
Tot de aanhangers der eerste indeeling behoorden
Boerhaave,®) Kaller,^) Büttner,^) Brendel,«)
flenk, Metzger, Loder ®) en anderen. Ook
1) Instit. med. legal. Cap. XXII. Qu. 3.
Jurispr. med. Cap. XIV. § 5. s.q.
3) Van SwieteH Commentar. in H. Boerhavü Apliorism. Tom. I.
§ 150—153.
4) Vorlesung Bd II. Th. I § 361.
5) Aufriebt. Unterricht von der Todlichkeit der Wunden S. 30.
6) Med. legal, ed. Meier. Cap. VI. pag. 32. 160.
7) Anfangsgründe der gerichtl. Medizin S. 38.
8) Kürzgef. Syst. der ger. Arzneiwissensch, l^te Ausg. § 60
Ö) Med. Anthropol. und Staatsarzneik. Ausg. § 539.
6
Mauchart behoorde hiertoe en beschreef deze ver-
deehng aldus:
,,Volstrekt doodelijk (absolute lethalis) is elke verwon-
ding die den dood in alle gevallen onvermijdelijk ten
gevolge heeft. Uit zich zelve doodelijk (per se lethalis),
is die verwonding, die, aan zich zelve overgelaten, wel
is waar den dood ten gevolge heeft, doch waarvan, bij
tijdig aangebragte en doelmatige hulp, de doodelijke
afloop kan voorkomen worden. Toevallig doodelijk (per
accidens lethalis) is die verwonding, waarvan het doo-
delijk gevolg alleen aan eene bijkomende omstandigheid
te wijten is."
Tot de aanhangers der tweede verdeeling behoorden:
Eschenbach, Hebenstreit, Werner,
Ludwig, s) Börner, 6) Meier, \') Plouc-
quet, 8) Eoose, Schmidtmüller, lo) Plat-
1) Disseri de lethalitate per accidens. Tübing. 1750.
2) Med. legal. Sect. Ill § 101—105.
3) Anthropol. forens. Sect. II. Membr. II. Cap. II § 6.
4) Diss, qua evincitur, medicinam forensem praeter diffe-
rentiam, vulnera in absolute lethalia et per accidens distinguentem,
nullam prorsus agnoscere. Regiom. 1750.
5) Instit. med. forens, ed I § 208 sq.
6) Instit. med. leg. § 164.
7) Brendel med. leg. ed. Meier p. 83. 160.
8) Commentar. medic, in process, criminal. § 17, 18, 34,
9) Gründr, med. ger. Vorles. § 141.
10) Handb, der Staatsarznk. § 410—414.
ner, i) Gebel, 2) Wildberg, s) Masius,
Klose en anderen.
De strijd dezer beide partijen duurde voort tot in
den loop der achttiende eeuw, toen "W. G. Plouc-
quet 6) de aandacht vestigde op de individualiteit
van den verwonde. Hij verdeelde daarom de doode-
lijke verwondingen in noodzakelijk en niet noodzakelijk
doodelijke verwondingen {laesiones necessario lethales
vel non). De noodzakelijk doodelijke verdeelde hij
weder in algemeen noodzakelijk doodelijke, d. i. die
verwondingen, die bij elke normale ligchaamsgesteldheid
den dood veroorzaken, en in individuëel noodzakelijk
doodelijke verwondingen, die slechts bij enkele indivi-
duën, ten gevolge hunner niet normale ligchaamsge-
steldheid, den dood ten gevolge hebben. Het onder-
scheid dat hij maakte tusschen individuëel noodzakelijk
doodelijke verwondingen en toevallig doodelijke ver-
wondingen, was, dat bij de eerste reeds vóór of minstens
gedurende de verwonding momenten aanwezig waren
1) Quaest. med. for. XXXI, de discrimine laesionum necessario
et fortuito lethalium paradoxa quaedam.
2) Knape\'s und Hecker\'s Krit. Jahrb. der St. A. K. Bd I Th.
II. S 294—306.
3) Handb. § 307.
4) Lehrb. § 569.
5) System S. 455.
6) Commentar. med. § 18, 19.
-ocr page 20-die den dood ten gevolge hadden, terwijl bij de laatste
de toevallige oorzaken eerst later optraden.
Hieruit ontstond wederom een strijd, die echter
daarmede eindigde, dat de leer der individuëele lethali-
teit in die der geregtelijke geneeskunde opgenomen
werd en aan P1 o u c q u e t de eer toekomt deze leer
het eerst in een meer helder licht gesteld te hebben.
Aan de zienswijze van Ploucquet sloten zich
Eoose en Schmidtmüller aan. Onder zijne
tegenstanders behoorde in de eerste plaats K a u s c h. 3)
Deze nam slechts eene verdeeling der doodelijke ver-
wondingen in absoluut en toevallig doodelijke aan.
Onder de toevallig doodelijke rangschikte hij èn de
individuëel doodelijke èn die, welke of uit gebrek van een
der genezing bevorderlijk accident of ten gevolge van
een der genezing schadelijk accident doodelijk verliepen.
G e b e 1 verdeelde de doodelijke verwondingen in
onvoorwaardelijk en voorwaardelijk doodelijke, en nam
aan dat er bij deze laatste in het organisme van den
1) Grufldr. med. ger. Vorl. § 144.
2) Handb. der Staats A. K. § 415.
3) Kausch\'s medio. u. chirurg. Erfahrung in Briefen S 363 ff.
und dessen Geist und Kritik der med. und chirurg. Zeitschriften
Th. IX. Bd. I. S 197 ff.
4) Versuch einer Zweekm. Eintheilung der Verletzungen in
gerichtl. med. Hinsicht. In Knape\'s und Henke\'s Kritischen
Jahrbücher der St. A. K. für. das 19 Jahrh. Bd. I Th. II
S 294—306 ete ; ook in Klein\'s Archiv des Criminalr. Bd
VI. St. 4. S. 80.
verwonde iets aanwezig was, dat buiten de inwerkende
oorzaak tot den dood praedisponeerde. Dit kon of
reeds voor de verwonding aanwezig zijn geweest, of
kon ket gevolg der verwonding zijn, indien de kunst
niet tiisscken beiden trad, b. v. verbloeding, indien er
niets tot bloedstelping aangewend werd, of er komt
later eene nadeelig inwerkende oorzaak bij de verwonding.
De niet doodelijke verwondingen verdeelde hij in zware,
die met het verlies van een of meer ledematen gepaard
gaan of eene langdurige of blijvende ziekte na zich
slepen, en in ligte, die door een spoedig herstel opge-
volgd worden.
Ook Wildberg nam de verdeeling in onvoor-
waardelijk en voorwaardelijk doodelijke verwondingen
aan en stelde voor de laatste, of eene inwendige oorzaak,
die of reeds voor, of gedurende, of toevallig na de
verwonding ontstaan was, öf eene uitwendig inwerkende
oorzaak, die, hetzij aan toeval, hetzij aan opzet kon
toegeschreven worden.
Kopp stelde de voorspelling der genezing van
de wonden op den voorgrond en verdeelde daarom de
verwondingen in ongeneesbaar doodelijke (1. atherapeu-
1) Wie die tödlichen Verletzungen beurtheilt werden müssen
etc. Leipzig 1810.
2) Horn\'s Archiv, für medic. Erfahrung, Bd VI. S. 64 en
Kopp\'s Jahrbuch der Staats-Arzneik. I S. 241.
10
tico-lethales), moeijelijk geneesbaar doodelijke (1. dys-
tkerapeutico-lethales) en ligt geneesbaar doodelijke
(1. eutkerapeutico-letliales), welke vérdeeling kij later
zelf als onvoldoende verwierp.
Bernt^) nam eene verdeeling der doodelijke verwon-
dingen in onvoorwaardelijk en voorwaardelijk doodelijke
aan. De onvoorwaardelijk doodelijke verdeelde hij
weder in algemeen, specieël en individuëel doodelijke;
de voorwaardelijk doodelijke onderscheidde hij in uit
zich zeiven (per se) en toevallig doodelijke
Klose neemt onvoorwaardelijk en toevallig doo-
delijke verwondingen aan en deelt de eerste in algemeen
en speciëel doodelijke, de toevallig doodelijke in die door
eene inwendige oorzaak (accidens inquilinum) en die
door eene uitwendige oorzaak (accidens extraneum)
doodelijk verloopen zijn.
Lucae wilde meer bepaald het aandeel aange-
wezen hebben dat eene verwonding aan den dood
heeft, en verdeelde daarom de doodelijke verwondingen
in primair, secundair, individuëel en toevallig doodelijke
verwondingen.
1) System. Handb. der gerichtl. Arznk. Wien, 1813. § 432.
2) System d. gerichtl. Physik. Breslau, 1814. S. 455.
3) Einige Bemerkungen über das Verhältniss des menschl.
Organismus zu äusseren Verletzungen, in Bezug auf Tödtlichkeit
und deren Beurtheilung. Heidelberg, 1814.
11
Meister wilde nog volstrekt de verdeeling der
doodelijke verwondingen in drie hoofdsoorten behouden
hebben, te weten: de volstrekt (absolute), uit zich
zeiven (per se) en toevallig doodelijke (per accidens
lethales). Onder de tweede soort rekende hij tevens
die verwondingen, die zonder medewerking eener
middenoorzaak doodelijk verloopen, doch die, onder
eenen gnnstigen zamenloop van omstandigheden, niet
doodelijk zouden verloopen zijn.
Naast deze verdeeling nam hij nog eene tweede
rangschikking der doodelijke verwondingen aan, name-
lijk in algemeen en individuëel doodelijke, zoodanig
dat elk dezer beide soorten weder in volstrekt, uit
zich zeiven en toevallig doodelijke onderverdeeld werd.
Eemer verdeelde de doodelijke verwondingen in
twee hoofdafdeelingen: de absoluut of noodzakelijk
doodelijke, die «hij weder in algemeen en individuëel
doodelijke verdeelde, en de relatief of niet noodzakelijk
doodelijke, die weder uit zich zeiven of toevallig
doodelijk konden zijn.
M a y e r 3) wilde vooral gelet hebben op de doodelijk-
heid en op de geneesbaarheid der wond en de individu-
1) Kopp\'s Jahrbuch der Staats-Arznk. Bd. YIII. S. 124.
2) Kopp\'s Jahrb. der Staats-Arznk. Bd. IX. S. 64.
3) üeber die Todtlichkeit der Verletzungen und ihre Eintheilaiig
in forensischer Hinsicht.
12
aliteit van den verwonde, en wilde naar deze gegevens
de indeeling der doodelijke en niet doodelijke verwon-
dingen ingerigt kebben.
A. H e n k e wil de verwondingen ingedeeld hebben
in doodelijke en niet doodelijke. De doodelijke weder
in algemeen of volstrekt doodelijke en in voorwaardelijk
of individuëel noodzakelijk doodelijke verwondingen.
Echter erkent hij tevens, dat de eigenaardigheden van
elk bijzonder voorkomend geval van verwonding zoo
zeer afwisselen, en dat het doodelijk gevolg onder
zulk eene verscheidenheid van omstandigheden plaats
grijpt, dat het bijna onmogelijk is de doodelijke ver-
wondingen in voldoende onderafdeelingen te rang-
schikken. Verder zegt hij, dat het de taak is van
eiken medicus forensis om zoo naauwkeurig mogelijk
op te geven, welk aandeel elk moment aan den doode-
lijken afloop heeft. De momenten, waarop de medicus
forensis vooral heeft te letten, zijn: de verwonding op
zichzelve, de wijze hoe zij ontstaan is, de deelen die
door de verwonding getroffen zijn, de individualiteit
van den verwonde, de invloeden die later zijn opge-
treden en of door de verwonding zijn te voorschijn
geroepen of daarvan geheel onafhankelijk zijn.
1) Lehrb. der gericht. Medicin, 12te Aufl. 11. Abschn, 1. Cap.
§ 329, 330.
13
Zeer zeker is het voor den medicus forensis eene
moeijelijke taak het juiste aandeel aan te wijzen
dat eene verwonding aan den dood gehad heeft, en
zal het meermalen voorkomen, dat hij, hierbij op groote
moeijelijkheden stuitende, eene niet in alle opzigten
bevredigende oplossing kan geven, en dat hij in die
gevallen, na een naar zijn beste weten ingediend visum
repertum, de qualificatie van de daad der verwonding
aan het oordeel van den regter zal moeten overlaten.
Elke verwonding heeft hare eigenaardigheden in
haar verloop, en de gunstige of noodlottige afloop is
van zoovele verschillende momenten afhankelijk, dat
het voor den medicus forensis ondoenlijk is vooraf eene
vaste prognosis omtrent den doodelijken afloop der
verwonding te geven. Met regt dus kan men de
vroegere indeeling der wonden in doodelijke en niet
doodelijke verwerpen, ofschoon er toch verwondingen
zijn, die men als absoluut doodelijk moet aannemen,
namelijk die verwondingen, waarbij een der belang-
rijkste functies van het ligchaam volledig opgeheven
wordt, waardoor het verder voortbestaan van het
leven onmogelijk wordt (doorsnijding der medulla
oblongata, perforatie van het hart enz.)
De omstandigheid dat onze wetgever geen onder-
scheid maakt tusschen verwonding, waarop de dood
(door verschillende omstandigheden) gevolgd is, en
14
doodslag of manslag, maakt dat hier te lande de
toepassing der straffen op zoodanige verwondingen
vooral aan het oordeel des regters en de voorlichting
van den medicus forensis wordt overgelaten.
Immers art. 295 van het wetboek van strafregt
zegt alleen: „de nederlaag van een\' mensch wordt dood-
slag of manslag genoemd." Teregt zegt dan ook Prof.
W. Koster in zijn naar Buchner bewerkt Hand-
boek der geregtelijke geneeskunde, pag. 194: „Behalve
de duidelijke gevallen van doodslag of van moord,
als nederlaag van een mensch, en de niet doodelijk
afloopende kwetsuren, slagen of stooten, zijn er echter
een aantal gevallen, waarin de dood eenige dagen of
weken na de toegebragte verwonding volgt, waarbij
dan het geregtelijk-geneeskundig onderzoek noodig
wordt, om het oorzakelijk verband tusschen verwonding
en doodelijken afloop vast te stellen. Dezelfde verwon-
ding kan terstond, of zeer snel den dood teweegbrengen
(nederlaag), of de dood volgt eerst na dagen of weken,
of er volgt herstel, wanneer bij voorbeeld een door-
dringende borstwond, met verwonding der long, is toe-
gebragt. Ingeval de dood terstond of later volgt, is
de verhouding van den misdadiger, tegenover de daad
en hare gevolgen, schijnbaar steeds dezelfde. De vraag
ontstaat echter in het tweede geval, of de doodelijke
afloop eigenlijk wel aan de verwonding te wijten is,
15
en zoo ontstaan feitelijk, ook bij onze wetgeving, al de
moeijelijke kwestiën, welke uit de beoordeeling van den
doodelijken afloop van verwondingen voortvloeijen.
Op onze kliniek kwam gedurende mijn verblijf in
liet Binnen-Gastkuis een geval voor, waarbij de kwestie
of eene verwonding als eene doodelijke moest beschouwd
worden, niet gemakkelijk te beslissen viel. Het is
het volgende.
Fractuur van het onderbeen.
Pyaemie. Amputatie. Dood.
Een 48 jarig man, J. K., van beroep sigarenmaker,
werd op 24 Augustus 1873, door een ander, D., met
zooveel kracht tegen eene stoep opgeworpen, dat hij
viel en het regter onderbeen brak. J. K. werd opge-
nomen, en eerst naar zijne woning, daarna, twee uren
na de beleediging, van daar naar het binnen-gasthuis
vervoerd, zonder dat er heelkundige hulp ingeroepen
of eenig verband aangelegd was.
Toen de man aldaar opgenomen was, leerde het onder-
zoek dat het regter onderbeen aan het onderste derde
gedeelte sterk gezwollen was. Aan de voorzijde vertoonde
zich eene donker rood gekleurde plek, ter grootte van onge-
16
veer 4 Ctm. in liet vierkant; het heen lag in geabduceerde
houding, was zeer pijnlijk bij alle bewegingen, terwijl bij
elke dier bewegingen duidelijk crepitatie gevoeld werd.
Door de aanwezige, belangrijke zwelling kon men echter
over den aard der fractuur niet oordeelen, en werd dus
voor het oogenblik de diagnose alleen gesteld op frac-
tura tibiae et fibulae cum extravasatione.
De fractuur werd zoo goed mogelijk gereponeerd,
aan het been eene goede ligging gegeven, en spiritu-
euse ijsomslagen aangewend, waarmede de eerste dagen
voortgegaan werd. Den tweeden dag na de verwonding
was de zwelling nog weinig verminderd en de huid in
den omtrek der fractuur geel gekleurd.
37 Augustus is de zwelling iets verminderd, de ver-
kleuring der huid is echter in statu quo gebleven.
Er wordt een gipsverband aangelegd, en ter plaatse
van het exsudaat een venster gelaten, waar steeds met
de koude compressen wordt voortgegaan. Het been
wordt in eenen draagbak geplaatst. In den loop van
den dag blijkt het echter, dat het gipsverband te zeer
knelt, en wordt dien ten gevolge aan beide zijden
opengeknipt, het bovendeksel weggenomen en de nu
geheel ontbloote bovenvlakte van het onderbeen met
koude, compressen bedekt, welke behandeling tot 3
September voortgezet wordt. Ter plaatse van de ver-
kleuring wordt nu duidelijk fluctuatie waargenomen en
17
daar ter plaatse eene incisie gedaan, waarop zich.
eene ruime hoeveelheid pus ontlastte. Door de gemaakte
opening kwam men met eene geknopte sonde op het
ontbloote been. De wonde zelve werd met eene lotio
ex acido phenylico (1:100) verbonden. 3 September
ontstond er een koortsaanval, die zich 5 September
herhaalde. De wond suppureerde matig en met het ver-
band werd op dezelfde wijze voortgegaan. De volgende
dagen herhaalden zich de koortsaanvallen niet meer;
uit de diepte echter vloeide bij drukking tamelijk veel
pus, waarom op 11 September het been onder en boven
lïiet drukcompressen opgesloten werd, ten einde zoo-
veel mogelijk ophooping van pus te voorkomen. De
toestand van den patient bleef tot 15 September vrij
wel, toen er weder een koortsaanval volgde (39.8o),
die zich in den avond van 16 September herhaalde
(40.4®). In den loop van 17 September bleef de
temperatuur steeds hoog en was de suppuratie uit de
wond zeer ruim.
In den nacht van 18 September ontstonden er koude
rillingen. Bij nader onderzoek van het gefractureerde
been bleek nu, dat de gefractureerde beenuiteinden van
periosteum ontbloot en over elkander geschoven waren.
De suppuratie nam steeds toe, en er werd nu tot ampu-
tatie besloten, om zoodoende te trachten het leven van
den patient nog te redden.
18
19 September werd de amputatie, eene handbreed
onder de knie, met de cirkelsnede verrigt; de wond
werd open behandeld en alles zooveel mogelijk ter
desinfectie met eene lot. es acid. phenyl, geïmpregneerd.
Het geamputeerde lid bood het volgende aan:
De weeke deelen van het onderbeen, zoowel als die
van de buitenzijde van den voet, waren met bloed geïn-
filtreerd. De tibia vertoonde eene schuinsche commi-
nutieve fractuur van het onderste derde gedeelte. Het
onderste fragment stak met een scherpe punt in de
weeke deelen uit; het bovenste fragment was 3 ctm.
over het onderste heen geschoven en daarmede met een
middelst los beenstuk, ter lengte van 9 ctm., door
weeken callus verbonden. Ook de fibula was even
onder de zaagvlakte schuins gefractureerd en de frac-
tuumiteinden door weeken callus verbonden.
Des avonds na de amputatie bevond zich de patient
vrij wel; de nabloeding was niet van beteekenis; er
werd een nieuw verband, gedrenkt in eene lotio ex
acid. phenyl,, geappliceerd. De temperatuur was niet
verhoogd en de pols vrij kalm,
30 September, Patient had eenen vrij rustigen
nacht gehad; ook de volgende dagen bleef de toestand
gunstig, keerde de eetlust terug en was de pijn matig,
34 September stonden de granulaties van de stomp
eenigzins slap en werd daarom met eene lotio c. solut.
19
typochlor. nabrici (50 : 300) verbonden. De toestand
van den patient was echter bevredigend en de snppu-
ratie matig.
29 September zweette patient sterk en klaagde van tijd
tot tijd over koude, gepaard aan rillingen. De eetlust
was gering. Yijf malen daags werd er sulph. chinic.
(300 Mgrm. p. d.) toegediend en hiermede ook de vol-
gende dagen voortgegaan. De krachten van den patient
namen echter allengs af en de koude rillingen bleven
aanhouden; de toestand van de stomp bleef naar wensch,
ofschoon de granulaties eenigzins slap stonden. De
suppuratie bleef matig.
5 October werd de lot. c. solut hypochl. natric. voor
eene infus. flor. chamomillae (25 grm. — 350 grm.) ver-
wisseld. De toestand van den patient verminderde echter
J^et den dag, en eindelijk bezweek hij den lO^en Oc-
tober 1873.
De sectie leverde het volgende op. Het bindweefsel
van de stomp was met pus geïnfiltreerd. In de regter
vena femoralis vond men eenen weeken thrombus.
Bovendien werden er vele abscessen in de longen
en in de lever gevonden; deze laatste, zoo ook de
corticaal-suhstantie der nieren was eenigzins vettig ge-
degenereerd.
Pyaemia multiplex was dus de complicatie en ook de
oorzaak van den dood.
20
Na afloop der geregtelijke lijkschouwing en instructie
der zaak, werd D. aanvankelijk, naar aanleiding van art.
295 van het wetboek van strafregt, van moedwiUigen
manslag beschuldigd en ten crimineele verwezen.
Intusschen hadden de deskundigen, die den lijder
behandeld hadden, in antwoord op de vraag, welke de
redenen waren dat K overleden was, verklaard (zeker met
het oog op de hierboven genoemde zeer juiste onder-
scheiding van Henke), dat wel de dood van K als een
gevolg van den stoot, die de beenbreuk veroorzaakt
had, moest beschouwd worden, maar tevens dat de
sterke bloeduitstorting rondom de beenstukken, die
terstond bij de opneming in het ziekenhuis geconstateerd
en waarvan de latere ettering afhankelijk was, als een ge-
volg moest beschouwd worden van het gebrekkige ver-
voer van den verslagene, zonder eenig verband, eerst
naar diens woning en toen naar het gasthuis; verder
dat welligt de beenbreuk niet dat noodlottig gevolg
zoude gehad hebben, zoo de lijder onmiddellijk op de
plaats van het ongeluk heelkundige hulp genoten had,
en niet vervoerd ware, voordat er een doelmatig
verband aangelegd was. — Bij nadere overweging dier
verklaringen, werd de beschuldiging van moedwilligen
manslag door het openbaar ministerie ingetrokken, en D
beschuldigd van het toebrengen van kwetsuren, slagen
en stooten, waaruit eene ziekte of beletsel om te werken
«i
31
van meer dan twintig dagen ontstaan was, en werd de
zaak nu ten correctioneele verwezen.
Beklaagde D. stond nu op 11 Maart 1874 ter cor-
rectioneele teregtzitting van de arrondissements-regtbank
te Amsterdam teregt, wegens ket toebrengen van slagen,
stooten en kwetsuren aan een persoon, waaruit een beletsel
om te werken van meer dan twintig dagen ontstaan was.
Beëedigde getuigen bevestigden de sckuld van den
beklaagde en werd deze als bewezen aangenomen.
Bij ket vonnis werd tevens in overweging genomen
^at een voorafgegane twist ket wanbedrijf verkleint,
en de beklaagde tot eene cellulaire gevangenzetting van
zes maanden veroordeeld.
Nock bij de beschuldiging, noch bij het vonnis werd
op de omstandigheid gelet dat de dood van K. het
gevolg van die slagen geweest was.
Volgens het strenge regt had die verwonding eene
doodelijke moeten genoemd worden. Prof. Koster
zegt in zijn reeds aangehaald werk § 195: „Om in
geregtelijken zin eene verwonding doodelijk te noemen
is alleen noodig de zekerheid dat zij in het gegeven
geval den dood teweeg gebragt heeft. Yoor deze oor-
deelvelling is het onverschillig, of eene geheel overeen-
komstige verwonding in andere gevallen van zelf of door
kunsthulp genezen is of niet; of in het gegeven geval
misschien de doodelijke afloop door tijdige en doelmatige
22
liulp had kunnen voorkomen worden; of de verwonding
onmiddeUijk of slechts door eene uit haar voortgekomene
tusschenoorzaak den dood heeft te weeg gebragt; of
zij, eindelijk, doodelijk op zich zelve is, of slechts wegens
den eigenaardigen ligchaamstoestand des gedooden, of
door de toevallige omstandigheden, waaronder de ver-
wonding hem toegebragt werd, of die later haren
invloed deden gelden".
De regter oordeelde in dit geval (gelukkig voor
den beklaagde) minder streng, hield de billijkheid in
het oog en stelde hem niet voor alle gevolgen van
zijne daad verantwoordelijk; hij nam in aanmerking wat
Prof. Koster in zijn Handboek § 197 zegt, dat indien
de dood het gevolg is van oorzaken die onafhankelijk
van de verwonding zijn, de wonde, uit reden van bil-
lijkheid, niet doodelijk behoeft genoemd te worden.
Een tweede geval van doodelijke verwonding kwam
in Februarij 1874 nog op de kliniek voor.
Een dronken man werd op eene onzachte manier
eene herberg uitgeworpen, en eenige oogenblikken
daarna bewusteloos op de straat gevonden. In het
binnen-gasthuis gebragt, werd op de kliniek fractura
basis cranii gediagnosticeerd. Na vijf dagen overleed
de lijder. De zaak is nog niet bij de Eegtbank be-
handeld, waardoor ik, tot mijn spijt, de bijzonderheden
van het geval niet kan mededeelen.
23
Verwonding-en waarop de dood
niet volgt.
De niet doodelijke verwondingen worden opgevolgd
of door een volledig of door een onvolledig herstel.
Als volledig hersteld moet men die verwondingen be-
schouwen, die, nadat zij in chirurgischen zin hersteld
zijn, voor het verwonde deel geen beletsel in zijne ge-
wone en regelmatige verrigtingen nalaten. Als onvol-
ledig hersteld merkt men die verwondingen aan, die,
ofschoon in chirurgischen zin hersteld, nogtans hetzij
eene stoornis in deze of gene ligchaamsverrigting, hetzij
eene misvorming, die den verwonde al of niet lastig
is, nalaten.
Of een lijder binnen een bepaald aantal dagen al of
niet hersteld is, moge uit een wetenschappelijk oogpunt
van minder aanbelang zijn, uit een medisch-forensisch
oogpunt echter is dit van het hoogste gewigt.
Het spreekt van zelf dat het in eiken welgeorden-
den Staat verboden is moedwillig verwondingen toe
te brengen; die desniettegenstaande iemand verwondt,
moet gestraft worden. Werd nu de daad alleen gestraft,
dan bepaalde zich de taak van den medicus forensis tot
het constateren der verwonding. Maar neen, de regter
heeft daaraan niet genoeg; hij moet weten welke de
gevolgen der verwonding geweest zijn, want deze eigen.
34
lijk straft kij; altkans kij laat ziek bij de bepaling van
de koegrootkeid der straf door de meerdere of mindere
belangrijkheid der gevolgen leiden.
In verschillende landen toch, en zoo ook bij ons,
is nog geldig het door het wetboek van strafregt
(code pénal) art. 309 bepaalde: „Met het tucht-
huis zal gestraft worden al wie iemand kwetsuren,
slagen of stooten zal toegehragt hebben, in geval uit
deze gewelddadigheid eene ziekte of beletsel van te
werken ontstaan is van meer dan twintig dagen;" —
terwijl art. 311 van hetzelfde wetboek bepaalt:
„Wanneer de kwetsuren of slagen geenerlei ziekte of
beletsel van te werken, als bij art. 309 gemeld, zullen
veroorzaakt hebben, zal de schuldige met eene gevangen-
zetting van ééne maand tot twee jaren en eene geld-
boete van zestien tot twee honderd franken gestraft
worden."
Een beklaagde is derhalve niet alleen aansprakelijk
voor hetgeen hij gedaan heeft, maar ook voor de verdere
gevolgen, en de individualiteit van den verwonde, en
andere omstandigheden, die de genezing in den weg
staan, en maar al te dikwerf buiten de schuld van den
beklaagde liggen.
De taak van den geregtelijk-geneeskundige komt dus
vooral daarop aan, om te onderzoeken, in hoeverre er
een beletsel om te werken aanwezig is, in hoeverre dit
25
beletsel na 20 dagen van de verwonding afhankelijk is,
en eindelijk hoe lang dit beletsel geduurd heeft, en ook
of dien dader de verwonding toegerekend kan worden.
Beletsel om te werken.
De geschiktheid tot werken beschreef Joh. L. Cas-
per in zijn Praktisches Handbuch der gerichtlichen
Medicin, Erster Band, § 286 (vierte Auflage) aldus:
;jDie Arbeitsfähigkeit ist die Fähigkeit die gewohnte
körperliche oder geistige Thätigkeit in gewohntem
Maasse aus zu üben." Dat ook bij ons te lande de
regter zich met deze bepaling van geschiktheid tot wer-
ken tevreden stelt, bewijst het volgende geval.
GEVAL II. :
Fractura costae; contusio bulbi oculi.
S., een man van 35 jaren, volgens opgave vrij dron-
ken, geeft een meisje een klap, slaat in eene herberg
eene ruit in, werpt eenen anderen man, B., op den grond,
en geeft hem eenige trappen op de borst en het hoofd.
De verwonde B. werd den volgenden dag, 2 Eebruarij
1874, op de chirurgische kliniek in het binnen-gasthuis
gebragt. Hij was zeer benaauwd en pijnlijk en klaagde
vooral over pijn in de linker thorax-helft en in het
26
gelaat. De linkerzijde van ket gelaat was bloedig ge-
ïnfiltreerd, de oogleden en wang waren sterk gezwollen,
terwijl zich in de conjunctiva bulbi een rijkelijk versch
ontstaan extravasaat vertoonde. De thorax was zeer
pijnlijk bij drukking; vooral in de mediaanlijn was op de
vierde ribbe eene uiterst pijnlijke, omschreven plek,
alwaar bij drukking duidelijk crepitatie waargenomen
werd, terwijl het physisch onderzoek geenerlei afwijking
der borstorganen opleverde. De diagnose werd dus
gesteld op fractuur der vierde linker ribbe.
Strenge rust werd den patient aanbevolen en een
sluitend verband aangelegd. Op de linker zijde van
het gelaat werden koude compressen gelegd.
De resorptie van het extravasaat in het aangezigt
ging geregeld voort, zoodat er op 15 Pebruarij nog
slechts een weinig onder de conjunctiva bulbi aan-
wezig bleef. Wat den toestand van den thorax aangaat,
was er bij drukking nog steeds eene hevige pijn ter
plaatse der ribbe fractuur aanwezig, terwijl ook de be-
weging van den romp nog eenigzins belemmerd was.
Patient klaagde daarbij nog over slecht zien, dat de
laatste dagen wel eenigzins verbeterd was, doch nog
steeds aanhield. Daarom werd er 20 Pebruarij een
ophthalmoscopisch onderzoek ingesteld, en werden er,
behalve ecchymosis conjunctivae bulbi, tevens bloed-
vlekken in het glasvocht gevonden, die, aanvankelijk
27
welligt meer in aantal, nu ecMer voor een groot deel
geresorbeerd waren.
Yan af dezen dag ging de genezing regelmatig voort,
en ofscboon niet geheel hersteld, verliet de patient echter,
zonder bepaald lastige verschijnselen, op 23 Februarij
het gasthuis.
De zaak diende 11 Maart ter correctioneele teregt-
zitting der arrondissements-regtbank te Amsterdam.
Dat de beklaagde aan B. trappen toegediend had, werd
geconstateerd, maar welke waren daarvan de gevolgen?
Eigenlijk hoogst ernstig. Immers den 20stea (Jag na
de verwonding kon patient met het linker oog nog
onduidelijk zien, ten minste veel slechter dan met het
regter oog. Intusschen kon hij verklaren dat hij zijn
werk als apothekers bediende wel zoude hebben kunnen
verrigten, welk werk bestond in fleschjes spoelen, bood-
schappen loopen, den winkel schoonmaken enz.; hierin
vond hij geen bezwaar, en vereischte dat werk dan ook
geen scherp gezigt of groote inspanning. Intusschen
kad hij er de proef niet van genomen, daar hij sinds
eenigen tijd buiten betrekking was. Of het nog niet
herstellen van de bekomen beleedigingen: of de gefrac-
tureerde rib reeds beenig vereenigd was, zoodat hij
zwaar werk zoude hebben kunnen verrigten. of de
functie van het oog reeds geheel hersteld was, kwam
er uit een juridisch oogpunt minder op aan, en werd
28
aangenomen, dat de beleedigde op den twintigsten
dag na de verwonding zijn werk weder had kunnen
hervatten. Dit bleek toch uit het vonnis. De beschul-
digde S. werd tot eene cellulaire gevangenzetting van
negen niaanden en betaling van twee geldboeten
van acht gulden en ééne geldboete van vijf en
twintig gulden veroordeeld. Dat deze straf zoo zwaar
was, hing echter daarvan af, dat S. beschuldigd
was: 1=, van het moedwillig toebrengen van een
slag aan een persoon (het meisje); 2®. van het moed-
willig toebrengen van slagen, stooten en kwetsuren
aan een ander persoon (den apothekers bediende),
waaruit geenerlei ziekte of beletsel om te werken van
meer dan twintig dagen ontstaan was, en 3=. van op-
zettelijke vernieling van afsluiting (het inslaan van de
glasruit), een en ander na reeds te voren tot gevan-
genisstraf van langer dan één jaar veroordeeld te zijn
geweest.
Een ander geval kwam onlangs op de kliniek voor.
Een smid kreeg op straat onverhoeds een messteek in
den rug, en werd te huis door zijnen gewonen chi-
rurgijn behandeld. Aanvankelijk scheen het met de
genezing goed voort te gaan, doch na acht dagen ont-
stond er eene hevige verbloeding. De wond werd met
pluksel, gedrenkt in liquor styptic., getamponneerd, en
de lijder aldus op de kliniek gebragt.
29
Aldaar behandeld, herhaalden zich de verbloedingen
nog eenige malen, en eerst na drie weken, dus vier
weken na de verwonding, kon de patiënt ontslagen
worden. Daar de zaak echter nog niet voor de regt-
bank gediend heeft, onthoud ik mij hier van verdere
bijzonderheden.
Beletsel om te werken, onafhankelijk
van de verwonding.
Meermalen gebeurt het dat een verwonde, ofschoon
de verwonding hersteld is, toch belet wordt zijn gewoon
werk weder te hervatten.
Ook nu moet de medicus forensis den regter ter zijde
staan, ten einde te onderzoeken, in hoeverre dat be-
letsel om te werken van de verwonding afhankelijk is.
Een hierop betrekking hebbend geval is ket volgende.
GEVAL HL
Gestokene doordring-ende borstwond.
Een vader, E. J. M., oud 44 jaren, metselaar van,
beroep, is op 13 December 1873 op een steiger werk-
zaam, en ziende dat zijn zoon van een jongen H. klappen
krijgt, daalt hij de ladder af om zijnen zoon te helpen.
Yoordat hij echter beneden gekomen is, vliegt H. op
hem aan en geeft hem een\' messteek in de borst. H.
30
gebruikt daartoe een vrij breed, doek aan de punt
smal, zeer puntig en dun mes. Onmiddellijk na den
steek valt M. op den rug neder. In een naastbij
gelegen politiebureau gebragt, koest M. en geeft sterk
met bloed vermengde sputa op. Tan daar naar ket
binnen-gastkuis vervoerd, vindt men aan de ackter
linker buitenzijde in de vijfde intercostaalruimte eene
wonde ter lengte van 2 ctm., die evenwijdig aan de
ribbe verloopt en matig bloedt.
Patient kad hevige dyspnoe en klaagde over zeer
veel pijn bij kat ademhalen. Eondom de wond bestond
eene belangrijke zwelling met bloeduitstorting in het
onderhuidsche bindweefsel. In de axillairlijn ter hoogte
van de achtste ribbe was eveneens een bloedextravasaat
aanwezig, waarschijnlijk ten gevolge van den val na de
verwonding. De diagnose was dat de long door een
messteek oppervlakkig gewond was. (Waarschijnlijk waren
daar adhaesiën, zoodat er geen haemato-thorax ontstond,
immers patient had vroeger aan pleuritis geleden.) De
wond werd met twee geknoopte hechtingen gesloten en
met collodiumstrooken bedekt, waarover omslagen met
ijswater werden geappliceerd. Onder volstrekte rust en
ijsomslagen, was de pijn den volgenden dag veel minder
en nog alleen bij diepe inspiratie aanwezig. De dyspoe
was geheel verdwenen en er waren geene verschijnselen
van aandoening der longen of pleurae meer aanwezig.
31
20 December, dus zeven dagen na de verwonding,
werden de hechtingen weggenomen en werd er bevon-
den dat de wonde per primam intentionem genezen was.
Alle verschijnselen, die de patient bij zijne opneming ver-
toonde, waren verdwenen en het extravasaat geresorbeerd.
Alleen in den scrobiculus cordis was nog eenige
pijn aanwezig, ofschoon het objectief onderzoek geene
resultaten opleverde. Deze pijn week spoedig onder
aanwending van collodium cantharidale.
31 December verliet de patient het gasthuis, hersteld
van de verwonding. Wel had hij de laatste dagen
koorts gehad, doch deze kon niet geacht worden afhanke-
lijk van de verwonding geweest te zijn. De man toch
tad eene zeer naauwe strictura urethrae, waarvoor hij
reeds in vroegere jaren onder behandeling geweest was,
•l^och die hij sinds dien tijd geheel verwaarloosd had.
^e derde week van zijn laatste verblijf in het binnen-
gasthuis verzocht hij daarvoor hulp, doch na elke
applicatie eener dilaterende bougie ontstond koorts.
I^e man keerde dus in zijne woning terug, doch zoude,
indien hij al in de gelegenheid tot werken geweest
Was, aijn werk nog niet hebben kunnen hervatten, daar
^ nog koortsig was en zwak ter been.
De zaak diende 20 Januarij ter correctioneele teregt-
zitting der arrondissements-regtbank te Amsterdam. De
verwonding was hoogst ernstig geweest, de long was
32
stellig oppervlakkig verwond, doet de genezing kad
zonder tinder plaats. In den zin van art. 811 was
dus de patient hersteld, en kon de nog nablijvende koorts
geenszins als een gevolg der verwonding beschouwd
worden. Fm de lijder, en de medicus forensis konden
dit in gemoede verklaren. De kwaadaardige jongen,
die den vader, welke zijnen zoon ter hulpe kwam,
onverhoeds eenen messteek in de borst gaf, behoefde
dus niet strenger dan art. 311 voorschrijft gestraft
te worden en werd tot eene cellulaire gevangenzetting
van drie maanden en eene geldboete van acht gulden
veroordeeld.
Toerekenbaarheid eener verwonding.
Wat de toerekenbaarheid betreft, ook dit is een punt,
waarop door den regter wel degelijk gelet wordt, of-
schoon er in ons wetboek van strafregt daaromtrent
niets bepaald wordt, tenzij in art. 64, dat zegt: „Daar
is noch misdaad, noch wanbedrijf, wanneer de beklaagde
ten tijde van het feit in staat van krankzinnigheid was,
of wanneer hij door overmagt gedwongen werd."
Wat men onder krankzinnigheid verstaan moet zegt
ons art. 1 van de wet van 29 Mei 1841. „Onder
krankzinnigen worden in deze wet verstaan allen die
van het geheel of gedeeltelijk vrije gebruik hunner ver-
33
standelijke vermogens beroofd zijn." Zeer zeker eene
zeer ruime opvatting voor krankzinnigheid.
Het Strafgesetzbuch van den Noord-Duitschen Bond
zegt omtrent de niet toerekenbaarheid eener daad het
volgende:
§51. Eine strafbare Handlung ist nicht vorhanden,
■wenn der Thäter zur Zeit der Begehung der Handlung
sich in einem Zustande von BewusstlosigJceit oder hrank-
h\'after Störung der Geistesthätigkeit lef and, durch
ifielcJie seine freie Willenshestimmung ausgescJdossen war.
De wet wil dus dat alleen hem zijne daden zullen
toegerekend worden, wiens verstandelijke vermogens
door niets gestoord zijn, en die geheel uit vrijen wil
handelt. De vraag der toerekenbaarheid eener daad
komt dan hierop neder: in hoeverre de beklaagde, ten
tijde dat hij de daad beging, zich in eenen dusdanigen
toestand des geestes bevond, dat hem de gevolgen
Zijner daden kunnen toegerekend worden. Het vermogen
Van den vrijen wil kan op verschillende wijze en in
verschillende mate gestoord zijn; ook kan het zelfbe-
■wustzijn beneveld zijn en dusdanigen beschuldigde
^yne daad minder toegerekend worden. Alleen dron-
kenschap maakt hierop eene uitzondering, en is dus hij
die in dronken toestand een misdrijf begaat, wel dege-
lijk voor de gevolgen verantwoordelijk. — Weinige kwes-
tiën zijn er die bij de verdediging van een\' beschuldigde
84
zoo dikwerf door de partijen behandeld worden als deze,
en meermalen gebeurt het dat de regter van dat gemis
aan vrijen wil niets \'hooren wil en, tegen advies van
deskundigen en advocaat, den beschuldigde veroordeelt.
Dat de regter evenwel soms in het in verschillende
mate beneveld zijn van het zelfbewustzijn aanleiding
vindt tot mindere toerekenbaarheid der bedreven daad,
toont ons het volgende geval.
GEVAL IV.
Vulnus scissum colli.
V. E. had sedert geruimen tijd liefdesbetrekking met
C. B. In den avond van 16 Januarij 1874 begaf
hij zich ten huize waar zij dienstbaar was, ten einde
haar een bezoek te brengen. Bij dat bezoek verhaalde
hem C. B. dat zij wederom om hun verkeer onaan-
genaamheden met hare moeder gehad had, en verzocht
hem dus, misschien wel op eene eenigzins ruwe manier,
alle verdere betrekkingen af te breken. Na eene hevige
woordenwisseling, hieruit ontstaan, gedurende welk
onderhoud v. E. zich vreeselijk driftig maakte, bragt hij
C. B. met een mes eene verwonding in den hals toe,
waarop de verwonde gillende de deur uitliep en zich
ten huize van een chirurgijn begaf, die haar onmiddellijk
verbond.
35
V. E., hoewel een inmiddels op het gegil toege-
schoten persoon hem dit trachtte te beletten, bragt
daarop zich zeiven eene vrij belangrijke verwonding aan
den hals toe, waarop hij in zijn bloed badende neder-
zonk. Nadat hem daar ter plaatse de eerste chirurgische
hulp toegediend was, werd hij naar het binnen-gasthuis
overgebraigt, alwaar bij nader onderzoek bleek, dat hij
zich eene vrij diepe snede even onder de cartilago
cricoidea had toegebragt. De lengte der snede was
11 ctm., en regts van den larjnx het diepste, alwaar
zij ook het meeste gaapte en ook de oorzaak der bloe-
ding scheen te zijn. De vena jugularis externa was
niet verwond; de musculus sterno-cleido-mastoideus was
te dier zijde tot op ongeveer de helft gekliefd.
Ter linker zijde was de wond slechts oppervlakkig
en met verscheidene inkervingen. De trachea zelve was
even geopend, hetgeen vooral duidelijk bij het hoesten
of spreken was. De hechtingen, door den eerstaanwe-
zenden chirurg aangelegd, werden behouden, en men
trachtte de verdere bloeding door aanwenden van koude
en het zacht aandrukken met sponsen te stelpen, hetgeen
betrekkelijk spoedig gelakte.
Verder werd den patient strenge rust aanbevolen en
het verbod van te spreken opgelegd.
Den volgenden dag bevond zich de patient vrij wel,
ofschoon eenigzins anaemisch; de wonde werd met eene
3*
-ocr page 48-86
lotio ex acido phenyl, verbonden, dat eenigen tijd later
met eene infus. flor. chamom. verwisseld werd, ten einde
de wondranden te stimuleren, daar deze eenigzins flets
stpnden.
25 Januarij was de trachea nog niet geheel gesloten,
en hoorde men bij het spreken nog steeds eenige lucht
door de wond daarin dringen; overigens liet de alge-
meene toestand van den patient niets te wenschen over,
en granuleerde de wond goed.
80 Januarij was de opening der trachea gesloten,
ofschoon de wond nog vrij breed was. Van nu af
ging de genezing spoedig voort; tegen de overvloedige
granulatiewoekeringen werd van tijd tot tijd nitras
argenti in substantie aangewend.
9 Februarij was de wond in zooverre genezen, dat
zij nog alleen met droog pluksel verbonden werd.
11 Februarij verliet de patient het gasthuis om in
handen der politie over te gaan.
Wat de verwonde C. B. aangaat, de snede haar aan
den hals toegehragt, betrof alleen de huid, zoodat eene
verpleging in het gasthuis niet noodig geacht werd en
zij te huis door haren gewonen chirurgijn werd behandeld.
Ofschoon niet per primam intentionen, genas de wonde
echter spoedig, en was binnen drie weken geheel geslo-
ten. C. B. had reeds voor dien tijd hare gewone
bezigheden kunnen hervatten.
37
Na Kaar herstel had zij v. E, in het binnen-gasthnis
een bezoek gebragt, waarop eene verzoening der beide
partijen volgde. Desniettegenstaande trok de politie
zich de zaak aan en gaf aanvankelijk het voorval aan-
leiding tot eene crimineele vervolging ter zake van
poging tot moedwilligen doodslag.
Na gehouden instructie echter waren het openbaar
ministerie en de regtbank in raadkamer het eens ge-
worden dat daartoe geene redenen bestonden.
V. E. verscheen nu op 11 April 1874 ter correcti-
oneele teregtzitting der arrondissements-regtbank te
Amsterdam, aangeklaagd wegens het toebrengen van sla-
gen, stooten of kwetsuren aan een persoon, waaruit
geenerlei ziekte of beletsel om te werken van meer dan
twintig dagen ontstaan waren.
V. E. verklaarde ter teregtzitting zich niet meer te
kunnen herinneren, hoe zich de zaak had toegedragen,
hetgeen hij aan de hevige vervoering, waarin hij geraakt
was, toeschreef. Eeeds vroeger had hij verklaard
sedert jaren van tijd tot tijd aan hevige congesties
naar het hoofd te lijden, die telkens met eene neus-
bloeding eindigden, doch hem voor het oogenblik impos
ttientis maakten.
Twee getuigen verklaarden bovendien onder eede, dat
E. aan zenuwtoevallen lijdende was.
Verzachtende omstandigheden werden nu in aanmer-
-ocr page 50-38
king genomen: zoo als ket vroeger goede gedrag van
den beklaagde, de heftige gemoedstemming, waarin hij,
die wel eens aan zenuwtoevallen leed, verkeerde, toen
zijne beminde hem onverwachts op eene eenigzins ruwe
wijze bedankte; eindelijk de min ernstige gevolgen der
verwonding.
De regtbank veroordeelde mitsdien den beklaagde tot
eene cellulaire gevangenisstraf van slechts 15 dagen en
eene geldboete van acht gulden.
Yreemd genoeg dat de regtbank deze psychologische
gevolgtrekkingen zonder tusschenkomst van deskundigen
maakte, daar de deskundige, die v. E. behandeld had,
niet bij de behandeling der zaak opgeroepen werd.
Een gelijksoortig geval kwam voor eenigen tijd op
onze kliniek voor. Een scheepskapitein komt op het
kantoor van een kargadoor; in woede ontstoken over
de grootte van eene rekening ten behoeve van zijn
schip, verwondt hij den kargadoor door een pistoolschot,
verwijdert zich en brengt zich zeiven eene belang-
rijke halswonde toe; na eene behandeling van ettelijke
weken geneest deze wonde en te gelijkertijd de overigens
belangrijke geschoten wond van den kargadoor. Bij de
instructie van de zaak geeft de deskundige, die den
kapitein behandeld had, aan den regter-commissaris als
zijn gevoelen te kennen, dat den man zijne daad niet
wel kon toegerekend worden, daar hij op het oogenblik
39
"woedend door toorn, misscMen door provocatie, was.
De regtbank oordeelde in raadkamer even zoo en. de
kapitein werd niet vervolgd.
Tijdige genezing der wonden.
Dat de door bet wetboek van strafregt vastgestelde
termijn van twintig dagen voor den beklaagde van
belang is, spreekt van zelf. Niet alleen dat bij den in
art. 309 gestelden termijn van boven de twintig dagende
straf zwaarder is dan bij den in art. 311 gestelden termijn
van niet meer dan twintig dagen, komt Merbij nog het
schandelijke eener crimineele veroordeeling, tegenover
het niet schandelijk geachte eener correctioneele ver-
oordeeling. En toch, van hoevele geringe omstandigheden
is dikwerf de meerdere of mindere belangrijkheid eener
verwonding afhankelijk! Men geeft b. v. iemand een\'
slag en er volgt contnsie van zachte deelen, die
na eenige uren of dagen geene verdere gevolgen meer
heeft, en volgens art. 311 van het wetboek van straf-
regt wordt de dader met eene gevangenzetting van
ééne maand tot twee jaren en eene geldboete van
zestien tot tweehonderd franken veroordeeld, en hoogst-
waarschijnlijk wel tot een minimum van straf.
Op dusdanigen slag volgt eene verwonding, die,
ofschoon ernstig, toch binnen twintig dagen geneest;
40
volgens hetzelfde artikel wordt de dader veroordeeld,
maar welligt niet tot het minimum der straf.
Er volgt op zulk een\' slag eene ernstige fractuur,
die den verslagene belet om voor den twintigsten dag
zijn werk te verrigten, en eene crimineele straf wordt
ingevolge art. 809 den dader toegezegd, en ingevolge
de wet van 29 Junij 1854, art. 14 wordt hij tot
gevangenisstraf van twee tot vijf jaren veroordeeld.
Na dien slag volgt eene verwonding, die door ver-
schillende omstandigheden, onafhankelijk van den dader,
doodelijke gevolgen heeft, (hierover zwijgt eigenlijk
het wetboek), en het zal dus van den regter afhangen,
of hij ingevolge hetzelfde art. 309 veroordeeld wordt
of volgens art. 304 als doodslager.
Er volgt betrekkelijk spoedig de dood; de man valt
h.v. door het toebrengen van een stoot of slag op den
grond en krijgt fractura basis cranii met opvolgende
meningitis en art. 295 noemt de daad doodslag
of manslag ten gevolge van nederlaag, en art. 304
noemt hem doodslager en veroordeelt hem tot eeuwig-
durenden dwangarbeid, ware het niet dat art. 2 van
genoemde wet van 29 Junij 1854 deze straf in eene
tuchthuisstraf van 5—20 jaren veranderd had.
1) Zoodanig geval kwam in Pebr. in de Kliniek voor; zie
pag. 22.
41
Ter opheldering dezer kwestie dienen de drie volgende
door mij waargenomen gevallen:
Onder de talrijke verwonden die zich in de wacht-
kamer van het binnen-gasthnis te Amsterdam aanmelden,
bevond zich 12 April een meisje C. W. Tolgens haar
verhaal had zij in eenen twist met eenen man B, van
dezen eene snede met een mes bekomen. Bij nader
onderzoek bleek, dat aan C. W. eene weinig belangrijke
gesnedene wonde aan den linker voorarm, ongeveer ter
lengte van 3 ctm. was toegebragt. De wonde was
zeer oppervlakkig, en bepaalde zich alleen tot de huid.
Drie hechtingen werden aangelegd, waarover een een-
voudig verband. Wegens de geringe beteekenis der
wond werd C. W. weggezonden en haar gezegd dat zij
verder als loopende patient kon behandeld worden.
Na eenige dagen werden de hechtingen weggenomen,
en ofschoon er geene genezing per primam intentionem
had plaats gevonden, was er weinig suppuratie en genas
de wond spoedig. Zeer zeker was deze weinig betee-
kenende wond voor haar geen beletsel in het uitoefenen
van haar werk.
20 Mei diende de zaak bij de arrondissements-
-ocr page 54-42
regtbank te Amsterdam en werd B. veroordeeld tot
eene cellulaire gevangenisstraf van 15 dagen en ackt
gulden boete. Voorzeker was deze straf niet zwaar;
dock wist B., die met ket doel om te verwonden op
C. W. met een mes aangevallen was, van te voren dat
deze verwonding zoo ligt zoude geweest zijn?
Bij een gescMl op 20 April 1874 tusscken S. en
B. over den eigendom van eenige kruiken, wil S. zijn
vermeend eigendom terug nemen, waarop B. eene kruik
opnemende S. zulk een slag tegen het hoofd geeft,
dat de kruik in stukken breekt. Onmiddellijk daarop
wordt S. door de politie naar het binnen-gasthuis
gebragt, alwaar bij onderzoek bleek, dat S. vier kleine
gescheurde wonden hekomen had in den linker slaap en in
de voorhoofdstreek, met zeer belangrijke confusie der zachte
deelen. Enkele schilfers der stukgeslagen kruik werden
nog uit de wondjes verwijderd. De patient werd in het
gasthuis opgenomen en volgens Lister\'s anti-
septische methode behandeld. Onder zeer matige
suppuratie genazen de wondjes spoedig en reeds op 29
April verliet de patient hersteld het gasthuis.
20 Mei diende de zaak ter teregtzitting van de arron-
-ocr page 55-43
dissements-regtbank te Amsterdam en werd B, veroor-
deeld tot eene cellulaire gevangenzetting van ééne
maand en ééne geldboete van ackt gulden.
Dat de slag hevig was geweest, lijdt geen twijfel;
de kruik immers was in stukken geslagen. De gevolgen
waren echter niet van aanbelang en volgde de genezing
bijzonder spoedig; B. behoefde dus niet strenger dan
art. 311 voorschrijft gestraft te worden.
In den namiddag van 7 December 1873 ontstaat er
geschil in een gezelschap, waarin tamelijk misbruik
van sterken drank gemaakt werd. Zekere S. trekt een
mes en brengt daarmede verschillende verwondingen
toe. J. D. wordt ernstig verwond, zoodat hij naar het
binnen-gasthuis vervoerd wordt. Na verwijdering der
bebloede kleederen, vindt men aan de linker achtervlakte
der borstkas, ter hoogte van het zevende spatium inter-
costale, eene 6 ctm. lange, gapende wond, die de huid
en oppervlakkige spierlaag doorkliefde en ly^ ctm. diep
was. De wond bloedde sterk; de beide uiteinden eener
doorgesnede:n arterie werden getordeerd, waarna de
bloeding tot staan kwam. Nu werden de wondranden
met collodiumstrooken tot elkander gebragt, Geene
44
symptomen werden er waargenomen, die tot aandoening
der plenra of long konden doen besluiten. Strikte rust
en diëet werden den patient aanbevolen. De wond
werd met eene lot. ex acid. phenyl, verbonden.
10 December. In de diepte, zoo ook aan de wond-
hoeken, heeft eene genezing per primam intentionem
plaats gevonden. De huidranden suppureren matig en
vertoonen goede granulaties; zij worden zoo digt
mogelijk bij elkander gehouden. De genezing gaat ge-
regeld voort, en 13 December 1873 verlaat de patient
hersteld het gasthuis.
De zaak diende 10 Pebruarij 1874 voor de arron-
dissements-regtbank te Amsterdam. Het bleek bij de
behandeling, dat onder het vechten door S. een mes
getrokken was en onder den arm van D. door, door
diens jas langs den thorax gesneden was. De snede
in de jas was ongeveer 3 ctm. groot, de huid en
spierwond 6 ctm. lang. Uit een medisch-forensisch
oogpunt was het eene gesnedene, niet eene gestokene
wond geweest, immers de lengte der wond was veel
grooter dan de breedte van het mes, en dit laatste was
niet in loodregte rigting tot den thorax, maar langs
den thorax bewogen; de snede in de jas was daarbij
korter dan de wond zelve; de borstwond was niet
doordringend, maar oppervlakkig.
De wonde was binnen de twintig dagen genezen en
-ocr page 57-45
D. ton binnen dien tijd zijn handwerk als meubelma-
ker weder voortzetten.
De dader S. werd tot eene cellulaire gevangenzetting
van drie maanden en het betalen eener geldboete van
acht gulden veroordeeld, terwijl als verzwarende om-
standigheid aangenomen werd, dat beschuldigde zich
reeds vroeger wegens diefstal eene crimineele vervolging
op den hals haalde.
Niettegenstaande derhalve dat de beschuldigde moed-
""^illig eene verwonding had toegehragt, wier gunstig
verloop, betrekkelijk geringe beteekenis (de snede toch
tad zeer goed eenigzins dieper kunnen zijn, of D. had
geen jas aan kunnen hebben, en de wonde ware eene
perforerende borstwond geweest) en het spoedig herstel
zeer zeker buiten zijne schuld lagen, en niettegenstaande
^e bezwarende omstandigheid dat hij zich reeds vroeger
een crimineel vonnis op den hals gehaald had, kon hij
■tot eene slechts geringe straf veroordeeld worden; de
wonde toch was niet ernstig en in zes dagen tijds
liersteld, de gevolgen waren dus gering.
Het spreekt van zelf dat de kwestie der doodelijke
verwondingen en der verwondingen waarop genezing
volgt uit een forensisch oogpunt van groot gewigt is, en
voor den behandelenden geneesheer — die zijnen patiënt
zoo gaarne spoedig hersteld ziet, en tevens uit een
46
Inimaiiitair oogpunt den toebrenger der verwonding zoo
gaarne wil helpen om de gevolgen van zijne daad niet
al te zwaar op hem te doen wegen — en voor den
medicus forensis, die de justitie in deze ter zijde moet
staan.
Of de leer juist is, dat op de gevolgen der daad
uit een strafregtelijk oogpunt zoo bijzonder gelet wordt,
willen wij niet onderzoeken, evenmin of het niet beter
ware dat de gevolgen alleen in het oog gehouden
werden uit een civiel oogpunt, ter bepaling der schade,
die de toebrenger der verwonding zoude moeten ver-
goeden en dat de strafregter zich alleen bepaalde bij
de daad zelve.
STELLINGEN.
-ocr page 60-■ "
h
r -e
■-•.•v.- .K- /
%
1 t
A- ii ■
\'S \' \'
i
xi l
\' \'Ci
-ocr page 61-I.
Teregt zegt Th. Jürgensen: „Die Gefahr welche
eine croupöse Pneumonie für das Leben des von ihr
Ergriffenen herbeiführt, droht in erster Linie dem Her-
zen des Kranken. Die Pneumonietodten sterben an
Insufficienz des Herzen."
(E. Yolkmann\'s klin. Vortrcäge W. 45).
II.
De diiFerentiëel diagnose tusschen. acute alcoholver-
giftiging en apoplexia is dikwerf zeer lastig.
III.
Het ontstaan van een ulcus rotundum s. perforans
is nog zeer duister.
Eene intredende compensatie stoornis van het hart
kan men dikwerf het eerst aan de urine herkennen.
50
De ptonometrie, waarop Baas in den laatsten tijd
de aandacht gevestigd heeft, zal voor naauwkenrig
onderzoek geen ingang vinden en staat ver beneden
de percussie.
YI.
De blaanwe verkleuring der urine bij toevoeging
van iodium en zwavelzuur moet afhankelijk gesteld
worden van een sterk indican gehalte.
YII.
Het gebruik van atropine tegen nachtzweet sorteert
geen effect.
YIII.
Bij het toedienen van kwikpraeparaten aan lijders
met constitutioneele syphilis lette men steeds op hunne
individualiteit.
IX.
De onderhuidsche inspuiting van eene solut. acid.
phenyl (2- %) bij erysipelas verdient aanbeveling.
X.
De behandeling van lupus met scarificaties, zooals
die door E. Yolkmann voorgeslagen is, verdient
meer algemeen toegepast te worden.
51
XI.
Het voorschrijven van geneesmiddelen in druppelvorm
verdient afkeuring.
XII.
Het gebruik der woorden „ gram" en „ milligram"
moest in de praktijk boven het bepalen der gewigts-
hoeveelheden in decimale breuken gesteld worden.
XIII.
Teregt zegt Waldeyer: „ Man kann das Carcinom
kurzweg als die atypische epitheliale Neubildung
deiiniren."
XIV.
De toestel van Esmarck bij amputatie dient nog
verder aan de ervaring getoetst te worden.
XY.
Het Listersche antiseptische verband verdient, vooral
in groote hospitalen, aanbeveling.
XYI.
De benaming placentair-geruisch dient voor goed
opgegeven, en daarvoor uterus- of circulatie-geruis ch
in de plaats gesteld te worden.
XVII.
52
Keering op één voet is verkieslijk boven die op
twee voeten.
XVIII.
Teregt zegt J. L. Ca sper: „Arbeitsfähigkeit ist
die Fähigkeit, die gewohnte körperliche oder geistige
Thätigkeit in gewohntem Maasse aus zu üben."
(Praktisches Handbuch der gerichtl. Med.
ister Band, S. 286.)
XIX.
Het verbranden van lijken verdient uit een geregtelijk-
geneeskundig oogpunt afkeuring.
XX.
Teregt zeggen TJhle en Wagner: „Een uit den
echtelijken staat voortvloeijend, meer geregeld leven,
gepaard, vooral in ziekte, aan het genot van betere
verpleging, zullen wel de hoofdmomenten zijn, waar-
door in het huwelijk de levenskans wordt verbeterd."