J
EENE BIJDRAGE
GESCHIEDENIS DER STEENSNIJDING IN ONS LAND.
-ocr page 2-iMis®
i^M
Î
HUL!;., yi/
-.-•\'ij
a
HÉ
-ocr page 3-OT OIS3S LAISTD.
y^CADEMISCH j^R^EFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad van
AAN DE
HOOGESCHOOL TE UTEECHT,
NA MACHTIGING VAN BEN RECTOR MAGNIFICUS
Gewoon Hoogleeraar in de Rechtsgeleerde Famlteit,
Met toestemming van den Aeademischen Senaat en volgens
besluit der Geaeeskundige Faculteit,
op Zaterdag, 4 Juli 1874, ten 7 ure,
TE VERDEDIGEN
A. X> E E. S,
Hillegersberg.
AMSTERDAM,
-ocr page 4-".\'ï :\' A
■ ■
riw
.■-.O
nl- iDS KV!-;
■ \\ \'f ! ■■
; I
te-
A
ut
u:
AAN
OPGKDEAGEN.
MIJNE GELIEFDE OUDERS
-ocr page 6-.....^ 5\'
i s if \' , fr?
/ \'
. \' \' H
, s- A
f N
■ ■ ■ -^r ■ ■ . , ■ .\'s.» ■ y;?\'-\' ■ . \' : • \' ■ ■
.■.„■■y
4
Ux
1\'
-ocr page 7-Met een innig gevoel van dankbaarheid draag ik aan
V, mijne geliefde Ouders, mijn academisch proefschrift op.
Aan U, mijn hesten Vader, wien ik alles verplicht ben,
en die na een vijftigjarige praktijk nog steeds met den-
zelfden ijver werkzaam zijt; aan U, mijne lieve Moeder,
die mij steeds met uwe teedere liefde omringdet.
Hooggeleerde Professoren en Zeergeleerde Lectoren der
medische en philosophische faculteit aan het Athenaeum
Illustre alhier, ontvangt mijn oprechten dank voor het
onderwijs hij U genoten.
Hooggeleerde C. B. Tilanus en van Geuns, ik mocht
ook van uw onderwijs profiteeren, weest overtuigd van
mijtte erkentelijkheid.
Een woord van dank in het hijzonder aan U, Hoog-
geleerden J. W. R. Tilanus, die mij bij het vervaardigen
van dit pr^oefschrift met uwe uitstekende kennis zoo welwil-
lend heht bijgestaan. Ontvang de verzekering van mijne
oprechte dankbaarheid.
Zeergeleerde Israëls, ook U ben ik zeer verplicht voor
uwe hulp.
Hooggeleerde Professoren der geneeskundige faculteit,
der Utrechtsche Hoogeschool, ik had tevens het voorrecht
mij onder uwe leerlingen te tellen. Hooggeleerde Loncq^
Donders, van Goudoever, Koster, Halbertsma, ik hen U
hoogst erke7itelijk voor uw uitstekend onderwijs.
Ontvang, hooggeleerde van Goudoever, hooggeachte Pro-
motor, mijn oprechten dank voor de humane behandeling,
die ik steeds van U mocht ondervinden.
Mijne Vrienden, van velen uwer hen ik reeds door af-
standen gescheiden, geloof mij echter, hoe verre die ook
ooit worden, nimmer zal ik de vrienden mijner jeugd
vergeten, aan wie mij zulke aangename herinneringen
hinden.
Uit de geneeskundige boeken, die de oude Indiërs ons nage-
laten hebben, blijkt, dat zij de steensnijding kenden en uit-
voerden. Hunne methode komt bijna geheel met die van Celsus
overeen.
Dat de Grieken haar eveneens kenden en toepasten, blijkt
uit den eed van het Asklepiaden-gild, zooals deze onder de
werken van Hippocrates voorkomt. Wij lezen daarin toch
woordelijk het volgende: »ik zal geene steensnijding uitvoe-
ren, maar dit aan de mannen, die dit werk uitvoeren, over-
laten" \'). De eed zelf is zeker veel ouder dan Hippocrates ;
hij spreekt in geen zijner werken iets over steensnijding, en
maakt evenmin als zijne navolgers, de Hippocratici, gewag
van bloedige operatiën. Eosenbaum beweert echter, dat deze
zinsnede in den eed door de wetenschappelijke, maar trotsche
Alexandriërs, na Hippocrates zou zijn ingelascht. Het is echter
nog niet uitgemaakt of zijn beweren op goede grondslagen
rust. Zeker is het, dat deze operatie in de Alexandrijnsche school
ijverig beoefend werd; onder anderen vindt men Ammonius,
den Lithotoom, met name aangeduid. Dat Ammonius den steen
verbrijzelde, zooals in onze dagen gêdaan wordt, schijnt niet
Cf. Haeser, Leerboek van de geschiedenis der geneest., door Dr. A. M*
Israëls, blz. 37.
Rosenbaum-Sprengel, GescMchte der Medicin. 4te Aufl. 1. S. 189.
-ocr page 10-overeenkomstig de waarheid te zgn, en voort te vloeien uit
eene kwalijk begrepen plaats uit Celsus (VII. 26. 3 in fine).
De methode der Alexandriërs is voor ons in een tamelijk
duistere plaats van Celsus bewaard gebleven (VII. 26). Veel
duidelijker wordt zy beschreven door Paulus van Aegina
(leefde in de VIF® eeuw) in het LX®\'« hoofdstuk zijner chirur-
gie (Ed. Briau, p. 234). Blijkbaar is deze methode door alle
operateurs der oudheid gevolgd.
Eene bijzondere wijze van opereeren, die moeielijk is te be-
grijpen en die door de Arabieren gevolgd werd, wordt door
den bekenden Prosper Alpinus (1553—1617), uit Marostica —
later professor te Padua — beschreven in zijn werk: De
medicina Aegyptiorum. Alpinus verhaalt er by tegenwoordig
te zijn geweest, dat een Arabier vele steenen bij een turksch
commandant verwijderde, een kleinen jongen van acht steenen
verloste en bij een volwassen man een steen, ter grootte
van een olijf, zonder snijden uit de blaas haalde. Hij bediende
zich daartoe van een hollen, houten cilinder, van acht vin-
gers lengte en één duim dikte, waarmede hij de urethra op-
blies, door die bij het perineum samen te drukken, ten einde
haar zoodoende te verwijden.
De buis vervolgens in de urethra brengende nam hij het
einde in den mond; beval daarop een dienaar een vinger in
het rectum te steken, en blies hij nu sterk, dan naderde
de steen allengs den hals van de blaas en kon hij, door de
buis met kracht uit te halen, den steen verwijderen,
Eene andere methode, ook in Egijpte in gebruik, was om
achtereenvolgens eenige holle cilinders, die zich konden uit-
zetten, in de urethra te brengen en die op te blazen. Meende
men de urethra genoeg verwijd te hebben, dan werd door het
rectum de steen voor de laatst ingebrachte buis geschoven,
en terwijl men den adem sterk inhaalde, te gelijk met den
cylinder de steen verwijderd.
Tot op het einde der middeleeuwen werden de steensnijders
door de geleerden van hun tijd met minachting behandeld.
Steensnijders waren meestal rondreizende heelkundigen; doch
— XI
ook vele geneeskundigen uit dien tijd, zelfs zeer beroemde,
trokken van de eene plaats naar de andere. Veelal was hun
kunst een geheim, dat in hunne familie erfelijk was; zoo was
de familie der Norsini uit Norsa, in het gebied van Napels,
zoowel beroemd in het steen- als in het breuksnijden.
Eene uitzondering op hen, die de methode van Celsus slecht
beschreven of slecht begrepen hebben, maakte Guy de Chau-
liac, te Avignon, die in 1363 deze operatie in zijn werk over
de chirurgie zeer goed mededeelde- Naar hem wordt deze ope-
ratie dan ook wel »Methodus Guydoniana" genoemd; eerstin
het begin der 16\'^® eeuw kreeg zij den naam van »lithotomia
cum apparatu parvo," wegens de weinige instrumenten, waar-
mede men haar uitvoerde. De operatie zelve was eenvoudig,
en volgens voorschrift van Celsus moest die niet verricht
worden dan op een leeftyd van 9 tot 14 jaren. Men brengt
twee vingers, den wijs- en middelvinger der linkerhand goed
met olie besmeerd, in den anus. Terzelfder tijd drukt de ope-
rateur met de rechterhand op de regio hypogastrica, zoekt
den steen, en na dien gevonden te hebben, fixeert hy hem
met de vingers, die in het rectum zijn, aan de linkerzijde van
het\'perineurn, hetwelk door de drukking een weinig gewelfd
wordt, Daarna neemt hg in de rechterhand een bistouri en
snijdt, ter zijde van het perineum, op de welving, met eene
halve maanvormige snede, de zachte deelen tot op den steen
door; de steen is alsdan gewoonlijk gemakkelijk te vatten;
mocht hij ontsnappen, dan tracht men hem met eene tang uit
te halen.
Deze methode was de eenige, die tot aan het begin der
16^® eeuw in gebruik was, toen eene nieuwe wijze van ope-
reeren openbaar gemaakt werd, door Mariano Santo, uit Bar-
letta, leerling van Joan de Vigo, in zijn boekje: »De lapide
renum liber\'\\ Venet. 1535 (?) Par. 1540.
Men had ze tot dien tijd geheim gehouden; zij werd ge-
noemd de methode met het » groote gereedschap", om de vele
daarbij gebruikt wordende instrumenten.
Als uitvinder wordt een onbekend genueesch heelkundige,
-ocr page 12-XII
volgens anderen echter Battista di Eapello, Vigo\'s vader ge-
noemd. Van dezen leerde Giovanni de Komani, nit Vercelli,
heelkundige in Cremona en Eome, de methode en door hem
werd zij in het jaar 1535 wederom aan Mariano Santa medege
deeld. Santa onder vrees haar in eigen persoon aan een zekeren
Oetavianus de Villa, en door den laatsten werd Laurent Colot
met haar bekend, die haar echter geheim hield en dit geheim
in zijne familie zocht te bewaren.
Laurent Colot werd door Hendrik II naar Pargs beroepen ,
en tot steensnijder van diens huis benoemd.
Het geheim werd der familie Colot ontrukt, door de chi-
rurgen van het Hôtel -Dieu en van La Charité te Parijs, alwaar
de Colot\'s uitsluitend de steenoperatie verrichtten. Zg maakten
daartoe eenige openingen in de planken juist onder den stoel,
waarop de patiënt geplaatst werd, en zagen op die wijze de
methode af. Het is echter waarschijnlgk, dat Laurent Colot
niet de eenige leerling van Octovianus de Villa was, maar dat
hij even als Mariano Santo er nog anderen in Italië had.
De methode bestaat hierin, dat men de huid van het peri-
neum aan de linkerzijde insnijdt, evenwijdig aan de raphe,
van het scrotum af tot aan een vingerbreedte van den anus;
vervolgens splijt men de urethra in verhouding tot de grootte
der huidsnede op een gesleufden catheter. Het overige van
het kanaal dilateert men met een dilatator, die op geleide van
conductores of van een gorgeret in de wond gebracht wordt.
De hulp, die men bij ons te lande aan steenlijders ver-
schafte, was vóór het midden der 16de eeuw uitsluitend
overgelaten aan rondreizende menschen, vreemde lieden, van
wie weinig of niets bekend is. Misschien zouden wij iets
meer van hen weten, althans wat Amsterdam aangaat, in-
dien niet de eerste en oudste keuren van het Chirurgijns-
gild verloren waren geraakt, bij een brand, die in 1597
plaats had bij den overman C. Cz. Kist, welke de meeste
stukken en papieren van het gild te zijnen huize be-
waarde 1.
Het eerst vinden wij van steensnijders melding gemaakt
in Art. 21 van den gildebrief der chirurgijns A". 1552,
en vindt men omtrent hen eenige bepalingen vastgesteld.
Dit artikel luidt:
1
1 Privilegiën, Willekeuren en Ordonnantiën betreffende het Colleg.
Chirurgie. Amst. 1736. 4to.
696
//Dat van nu voortaan geene Meesters, die hen sullen
//willen onderwinden iemand binnen deser Stede of hare
//vrijheyt te snijden van den Steen, van Eupture of Ca-
//taracten te werken, eenige Monsters, Borden, Tekenen of
//Brieven sullen mogen opslaan of uyt doen hangen tot
//eenige plaatsen binnen deser Stede of hare vrijheyt, dan
//bij expres consent van de Burgemeesters deser Stede, en
//de Overluyden en Proefineesters van het voorz. Gilde,
//nog ook eenig werk stillen mogen doen of beginnen, dan
//in bijwèsen van de Overluyden en Proefmeesters voorz.
//of andere, die men hen daartoe voegen sal, omme haar
//werk te doorzien en getuigenisse te geven, of sij waardig
//en bequaam sullen wesen sulks te doen of niet: waarvoor
//degene, die daarbij wesen sullen tot drie toe in getale,
//elkx hebben sullen vier stuyvers, sonder meer tot behoef
üfvan \'t Gild. En indien iemand hiertegen dede, nadat hij
//voor de eerste reyse sal wesen gewaarschout, sal verbeuren
//tot behoef van \'t Gilde twee Carolus guldens, soo menig-
//maal hij daarop bevonden worde, en daar toe arbitralijk
\'/gecorrigeert worden.\'\'
Van de schrijvers uit dezen tijd handelt 1 Petrus Eo-
restus in zijn hoofdstuk //de vesicae morbis", uitvoerig over
den steen; het meest echter over den oorsprong en over de
1 P. Foresti Observ. med. lib. XXV. obs. XXVIII.
-ocr page 15-palliatieve behandeling. Yan de twee gevallen van steen-
snijding, die hij verhaalt, liep het eene gelukkig af; in het
andere moest men den steen wegens zijne grootte laten
zitten. Bij het eerste geval werd de incisie gedaan door
den steensnijder Willem van Dalen in 1590. De operatie
beschrijft hij overigens niet; dit ging, volgens voorschrift
van Hippocrates, den steensnijders aan. In zijne //Obser-
vationes chirurgicales" spreekt hij in het geheel niet over
steensnijding.
In de 17de eeuw w^ordt meer gewag gemaakt van steen
en steensnijding. In keuren van 1606 en 1611 worden
nader geregeld de bijdragen, die de steensnijders ten be-
hoeve van het gild moesten storten. De gildebroeders had-
den in dien tijd deze operatie nog niet veri-icht. Zij moes-
ten ook bijdragen, wanneer zij zich tijdelijk gedurende
kermis of jaarmarkt alhier ophielden, en moesten verlol
hebben en geëxamineerd zijn volgens Art. 21 van den
Gildenbrief.
Tot 1668 waren het nog steeds vreemdelingen, die van
de eene plaats naar de andere reisden, of van elders ont-
boden werden, welke de steensnijding uitoefenden en dus
aan de bovengenoemde keuren onderworpen waren. In
genoemd jaar echter verscheen er een keur, waarbij aan
chirurgijns, gildebroeders zijnde, op boete van 100 gulden
verboden werd steensnijding te verrichten, zonder van
Burgemeesters consent te hebben verkregen. Het blijkt
dus, dat de gildebroeders zich in dien tijd met steensnij-
ding hebben ingelaten.
In 1673 1 vinden wij een request van overlieden van
het Chirurgijnsgild aan Burgemeesters, waarin zij zich be-
klagen, dat Art. 21 van de keur van 1552 niet meer
werd nageleefd. Zij toonen in dien brief omstandig het
nut aan, om die keur streng toe te passen. Aanleiding
daartoe gaf het volgende: Yoor weinige jaren hadden
Michiel de Heus, koopman, en eenige lieden uit Haarlem
zekeren Mr. CoUe, waarschijnlijk Collot of Colot, uit Parijs
ontboden. Hij werd door sommigen zeer geprezen en
vroeg, onder voorgeven een bijzonder manuaal te bezitten,
aan de regeering vrijheid, zonder hijzijn der overlieden te
mogen opereeren, hetgeen hem werd toegestaan ; terwijl dit
verlof ook nog tweemaal gegeven werd aan Noach Smaltius van
Haarlem, die beweerde de nieuwe methode van Colle afge-
zien te hebben. Adressanten verklaarden echter, dat dit
slechts spitsvondigheden en uitvluchten waren; dat het wel
waar was, dat zij een instrument gebruikten, waarop zij met
het snijden vrij zeker konden afgaan, doch dat dit nn aan
alle meesters en knechts bekend was. Bovendien vroegen
de stadsoperatenrs J. Plantier en H. Yelthuysen niet
meer, zoo als vroeger, vergunning aan overlieden. Supphan-
ten verzochten daarom eerbiedig hun deze verplichting we-
der op te leggen.
1 Groot memoriaal der stad Amsterdam, 7, fol. 92.
-ocr page 17-Dienovereenkomstig werd door Burgemeesters den 26sten
Jannari 1673 besloten.
Hoe deze stadsoperatenrs en gildebroeders de operatie
deden, is niet bekend ; wel verhaalt de beroemde leerling
en assistent van Yelthuysen, Dr. Groenevelt vroeger te
Amsterdam, destijds te Londen, dat hij Yelthuysen dikwijls
geassisteerd had, en na diens dood zijne instrumenten ge-
kregen had; maar van hun vorm, of van zijne methode
spreekt hij niet. De omgang met Yelthuysen gaf hem
aanleiding om, niettegenstaande den eed van Hippocrates,
de steensnijding uit te oefenen. Het resultaat zijner onder-
vinding is een boekje, waarin hij, na eene uitvoerige ver-
handeling over aetiologie en over de behandeling door inwen-
dige geneesmiddelen, zes methoden aangeeft voor de steen-
snijding, waaronder ook die cum apparatu magno. In de
notulen van het Chirurgijnsgild. gehouden door den over-
man Cloes, lezen wij, dat in 1667 Rokus van Dijk, stads-
operateur, zeer ongelukkig op den vinger of steen sneed.
Op dezelfde wijze opereerde ook de lieelmeester Sasbout te
Dordrecht.
Toen Colot hier geopereerd had, hebben vele gildebroe-
ders hem willen navolgen, onder welke A. Cyprianus,
Plantier, Pieter Adriaansz. Yerduyn, Smaltius, Dr. Cyprianns
Jr. en anderen. Zij waren echter niet allen gelukkig en
kenden de operatie slechts oppervlakkig; zoodat vele onkun-
digen, zoowel vreemdelingen als gildebroeders, na bekomen
verlof en in bijzijn der overlieden, de operatie ondernamen.
De wijze, waarop velen dit echter deden, en het noodlottig
gevolg, hetwelk dit voor een groot getal patienten had,
noopten de overlieden Burgemeesters te verzoeken, hieraan
een einde te maken.
Naar aanleiding hiervan vaardigden Burgemeesters en
Regeerders van Amsterdam, den 2den Oct. A1^. 1677, de
volgende ordonnantie uit:
//Burgemeesteren en Regeerders der stad Amsterdam,
//verbieden alle en een iegelijk, bijzonder de quakzalvers,
\'/iemand wie hij zij, hier ter Stede, of binnen de Jurisdictie
//van dien, van de Steen of Breuk te snijden, ten ware
//zaken zoodanigen Steen- of Breuksnijder, daartoe door
//Burgemeesteren in der tijd, om zulks te doen, zijn, of
\'/noch zullen werden geauthoriseert. Ordonneeren den Hooft-
//Officier deser Stede, tegens de Controventeurs van deese,
//als na Rechten te procedeeren."
Twee jaren later, in 1697 ,wendden de overlieden zich ander
maal tot de regeering. Dr. Cyprianus en Dr. Rau wilden
de overlieden van het Chirurgijnsgild niet bij hunne ope-
raties toelaten en beriepen zich er op, dat de keur van 1668
alleen van chirurgijns sprak.
Om deze quaestie uit te maken, vaai-digdeji Burgemeesters
den Sisten Qct. 1697 op nieuw eene ordonnantie nit, waar-
bij aan alle operateurs, niemand uitgezonderd, gelast werd
consent en autkorisatie te vragen, en deze verkregen heb-
bende, die aan de overlieden, alvorens men de operatie zou
beginnen, te toonen ; terwijl men hen %4< uren te voren
moest waarschuwen.
Yan de wijze waarop de overlieden zich soms bij de
operatie gedroegen, geeft Titsingh een vermakelijk verhaal.
Sommigen, geheel vervuld van hunne waardigheid, lieten
zeer lang op zich wachten en vertraagden daardoor de
operatie; van een ander verhaalt hij, dat deze bij het zien
der operatie eene tlauwte kreeg, en aan een derde moest de
operateur den raad geven, geen steenen in de lucht te zoeken,
dewijl hij volgens reglement het aanwezig zijn van steen
in de blaas moest constateeren.
In het grootboek van Officianten der stad Amsterdam
komen de volgende namen voor van stadsoperatenrs en
stadssteensnijders der 17de eeuw.
Alardus Cyprianus, Dr. A. Cyprianiis 1684, Louis Buvrij
1676, Dr. J. B. Helvetins 1695, stierf hetzelfde jaar, Dr.
J. Eau 1695, stierf 1719, Cyprianus Walraven 1696. stierf
1705. Bij den dood van dezen laatste werd het ambt
van stadssteensnijder opgeheven ; in 1713 zien wij ecbrer
Gomarus van Bortel weder met deze betrekking be-
kleed.
De vaderlandsche literatuur der 17de eeuw over steen-
snijding is arm aan oorspronkelijke denkbeelden en waar-
nemingen. De schrijvers van dien tijd maken melding van
de methoden van Celsus en Marianus; van Pranco ken-
den zij de sectio alta en de operatie in twee tempo\'s.
Beverwijk geeft in de eerste editie van zijn Steenstuk,
1638, de beschrijving van deze verschillende methoden.
Hij zogt er van : //lek en weet niet dat dese laetste manier e
van snijden erghens gebruyckt wert. Maer van de twee
andere kan ick ghetnijghen, als over beijde dickwils gestaen
hebbende, dat de eerste, die van Celsus, de lichtste, zekerste
en de beste is." Eaadpleegt men echter de verschillende
waarnemingen in zijn boek verspreid, dan vindt men wel
verscheidene gevallen, waarin Beverwijk de sectie verrichtte,
maar geen enkel geval van genezing vermeld. Hij zegt
dan ook, dat zoo een lijder niet door medicamenten, waar-
van hij er een menigte opnoemt, kan genezen worden, men
tot de chirurgie als een sacra anchora zijn toevlucht moet
nemen en alle hoop in de steensnijding moet stellen; welke
hoop hij dnbia noemt, //non raro siquidem cum calculo
vitam ipsam anfert aeger." In cle INTederlandsche uitgave
van zijn werk van 1664 komt een brief voor van Cornelis
van Someren, waarin deze zegt, dat een meisje van 12 jaar
in zijn tegenwoordigheid gesneden werd door een //Steen-
snijder ofte Landlooper."
Barbetta 1 zegt, dat de metbode van Celsus in zijn tijd
het meest in gebruik was, en noemt het een vereisehte, dat
de vingers van den operateur tot de operatie geschikt, dat
wil zeggen, niet te kort of te dik zijn.
De operatie met den grooten toestel werd bij volwasse-
nen gedaan, terwijl hij nog de sectio alta beschrijft, maar
wegens het gevaarlijke afkeurt.
Yan de Yoordef haalt een gezegde van Scaliger aan,
dat er in dien tijd schier geen menschen gevonden werden,
geheel vrij van steen. Hij zegt dat in 1679 te Middelburg
twee methoden in gebruik waren; dat de kinderen zeer
gelukkig op den vinger werden gesneden en dat hij roe-
men moet, dat de heer Jacobus Sasbout Souburg, ope-
rateur aldaar, zijns gelijke niet heeft in dat te doen;
terwijl de zeer ervaren heer Smaltius, in het snijden op
het werktuig, voor den besten steensnijder in Parijs niet
behoeft te wijken.
Yan Solingen §, die beide methoden in zijn tijd ge-
bruikelijk noemt, komt echter met iets nieuws voor den
dag ; hij stelt voor de blaas af te tappen, haar met lucht
op te blazen en ze boven de pubis te openen.
1 P. Barbetta, Opera Omnia Medico-Chirurgica, vertaald door
Dekkers 1723.
10
Mettegenstaande dus reeds in het begin dezer eeuw, be-
halve de methode van Celsus, die van Marianus in gebruik
was, duurde het zeer lang, eer men hier te lande deze
laatste methode algemeen toepaste. Zoolang men toch de
wijze van opereeren alleen uit boeken moest leeren, wilde
dit niet gelukken, èn omdat de operateurs niet genoeg-
zaam ontwikkeld waren èn omdat de schrijvers de kunst niet
verstonden, om hetgeen zij wisten duidelijk voor te dragen.
Het begin der ISde eeuw kenmerkte zich door het zeer
menigvuldig voorkomen van steen, door het vinden en
toepassen eener nieuwe methode, maar vooral doordien de
kunst werd uitgeoefend door mannen, die niet op goed
geluk, maar op anotomische kennis zich grondende, hunne
kunstvaardigheid ten nutte der lijders aanwendden.
Den Sisten April 1700 stelden Burgemeesters van Am-
sterdam eene nieuwe instructie in voor allen, die in deze
stad steensnijdingen wilden doen, of er als gecommitteerden
het toezicht over hadden. De kenr van 10 Nov. 1668
werd in hoofdzaak behouden, maar behalve het vragen van
consent en authorisatie aan Burgemeesters, werd bij de drie
overlieden van het gild, die de operatie moesten bijwonen,
nog een stadsdokter in de medicijnen gevoegd.
Deze vier personen moesten het aanwezig zijn van steen
constateeren en den operateur met raad bijstaan. Tevens werd
bepaald, dat de operateurs de nabehandeling zelve op zich
moesten nemen en die niet aan onkundigen mochten overlaten.
WÊmmm^m^m
11
De aanwezige dokter in de medicijnen en de overlieden
werden belast met aanteekening te houden van alles,
wat op de operatie betrekking had, en ter zijde van dit
verhaal de afbeelding van den steen te plaatsen.
Dit is de oorsprong van het Steenboek. Yan 33 April
1700 tot 39 Mei 1704 werd dit geregeld gedaan en van
de twee eerste jaren bestaan fraaie afbeeldingen van steenen;
toen echter op 34 Tebr. 1704 de stadsdokter en de
overlieden zich tot de regeering wendden, met het ver-
zoek om aanwijzing, waaruit zij de kosten van het
schilderen moesten betalen, werd hnn gelast dit niet meer
te doen plaats hebben.
In 1735 werden de aanteekeningen weder voortgezet, doch
zonder afbeeldingen. Dat met de aanteekeuingen zoo lang is
opgehouden, hiervoor geeft Herms. Meijer als reden op, dat het
voorschrift niet bepaald aangaf, wie der aanwezigen de aan-
teekeningen moest houden, en er waarschijnlijk onder hen
verschil zal ontstaan zijn.
Misschien ook werd de aandacht der regeering op deze
zaak gevestigd, toen in 1735, in plaats der stadsdoctoren,
de Inspectores collegii medici aangesteld worden, om met
de overlieden van het gilde bij alle operaties tegenwoordig
te zijn. Den 15<ien April 1738 werd daaraan nog toege-
voegd de Hoogleeraar in de ontleedkunde, destijds professor
Roëll. Yolgens besluit van 1738 werd dan ook bepaald,
dat iedere operateur voor elke operatie een bijzonder ver-
12
zoekschrift moest indienen, hetwelk gesteld werd in handen
van genoemden Hoogleeraar, ten einde rapport nit te brengen
aan Burgemeesters. Overigens bleef de keur van 1700 in
volle kracht.
Uit eene aanteekening in het Steenboek van den toen-
maligen overman A. Titsingh, blijkt, dat niet overeenkom-
stig het voorschrift dit boek, maar een verslag daaruit
jaarlijks aan Burgemeesters was overhandigd geworden en
dat, toen de overlieden "W. Monnikhofl\' en J. Becker,
den 22sten Aug. 1737, aan Burgemeesters het Steenboek
zelf lieten zien, deze het bevel gaven, dat alle steenen in
het vervolg in hun kleur, gedaante en grootte moesten
worden afgebeeld, zooals in de eerste jaren geschied was.
Uit het Steenboek blijkt dat dit, als ook het toezicht
op de operatie, tot 25 Jan. 1797 getrouw werd uitgevoerd.
In dat jaar werden alle gilden, dus ook het Chirurgijnsgild,
opgeheven en moesten gecommitteerden uit de toen opge-
richte Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht de ope-
ratie bijwonen, zooals dan ook geschiedde bij de eerste
operatie, onder hun toezicht den IBden Mei 1801 verricht.
De keur van 1728 was vóór dien tijd eenigszins veranderd,
daar in 1767 bepaald werd, dat, wanneer de operateur stel-
lig overtuigd was van het bestaan van steen, reeds dadelijk
door Burgemeesters vergunning werd gegeven tot de operatie.
Was de operateur daarvan echter niet verzekerd, dan
moesten de professor anatomicus en een dokter bij het
13
sondeeren tegenwoordig zijn en rapport uitbrengen. Deze
bepaling werd gemaakt om het onnoodig pijnigen van den
lijder tegen te gaan. Bovendien werd ditzelfde jaar be-
paald, dat de operateurs, wien vroeger meermalen vergunning
was gegeven, er van vrijgesteld werden, die telkens weder aan
te vragen ; overigens moesten zij zich aan de vorige keuren
houden. Alle andere operateurs moesten echter de bepa-
lingen van de keur van 31 April 1700 en 15 April 1728
nakomen ; terwijl de Hoogleeraar, toen Snip, en een stads-
dokter bericht moesten geven zoowel omtrent hunne be-
kwaamheid als omtrent de constitutie van den lijder. Werd
hun de operatie toegestaan, dan moesten zij hiervan kennis
geven aan den Hoogleeraar, de Inspectores collegii medici,
de stadsdoctoren en de overlieden van het gild.
Na 1801 werden er geene notulen meer gehouden en
eindigt het Steenboek. Het bevat nog eenige losse bladen
met aanteekeningen van den steensnijder A. van der Hout,
met steenafbeeldingen, door hemzelven in 1820 vervaardigd.
Den vooruitgang, welke de wijze van steensnijden in deze
eeuw gemaakt had, was men verschuldigd aan een vreemde-
ling Jacques de Beaülieu of Baulot. Deze was geboren
in 1651, in een gehucht genaamd l\'Etendonne, in Eranche-
14
Comté. Zijne ouders, die zeer aiTn waren, lieten hem ech-
ter lezen en schrijven leeren ; voor het overige was hij dag-
looner evenals zij. Op zijn 16de jaar verliet hij de onder-
lij ke woning, zonder te weten waarheen. Hij werd ziek en
was genoodzaakt in het hospitaal te Lons-le-Saulnier, niet
ver van zijne woonplaats, een onderkomen te zoeken. Ge-
durende zijne hersteUing paste hij de zieken op, die om
hem heen lagen, en gaf reeds toen den wensch te kennen,
te kunnen aderlaten, ten einde nuttiger te zijn. Na
zijne herstelhng niet wetende wat te doen, nam hij als
gewoon soldaat dienst hij een regement cavalerie. Omstreeks
dezen tijd maakte hij kennis met een Italiaan, Panloni, die
het land afreisde als steensnijder; hij nam daarop zijn ont-
slag en vergezelde genoemden Panloni vijf à zes jaren. In
Italië ging hij van hem af, waarschijnlijk omdat hij zich
bekwaam genoeg voelde, om op eigen hand operaties te
doen. Toen na ongeveer zes jaren, in 1690 of 1691, zijn
naam zich begon te verspreiden, nam hij, wellicht om
zich een eenigszins mysterieus karakter te geven, een mon-
niksgewaad aan, hetwelk tot geen der bekende geestelijke
orden behoorde, en was van toen af bekend als frère Jac-
ques. In 1688 kwam hij weder in zijn vaderland, en
toen hij in 1695 te Besançon een aantal menschen, onder
welke een monnik, gelnkkig van den steen had gesneden,
gaf deze laatste hem den raad naar Parijs te gaan en
voorzag hem van aanbevelingsbrieven aan een monnik
15
aldaar. In 1697 ontmoeten wij hem dan ook te Parijs, en
bepaalde de Harlay, eerste minister van het parlement, dat
de geneesheeren en heelmeesters van het Hotel-Dien zijne
bekwaamheden zouden onderzoeken, terwijl aan Méry opgedra-
gen werd, daaromtrent rapport nit te brengen. Prère Jacques
deed zijne eerste proeven op een lijk, in welks blaas men
een steen gedaan had. Méry gaf er de volgende beschrij-
ving van ; Hij bracht in de blaas een ronde massive sonde
zonder sleuf, nam een bistouri en sneed de deelen aan de
binnenzijde van den linker tn.ber ischii tot op de sonde
door. Vervolgens bracht hij den vinger in de blaas om de
ligging van den steen te herkennen, en na zijn vinger er we-
der uitgetrokken te hebben, vergrootte hij de snede in de
blaas met een lang smal mes. Langs dit mes bracht hij
eene tang in de blaas, trok het mes weg, en na den steen
gevat te hebben, haalde hij dien door de wond uit.
Méry deed in het bijzijn der geneesheeren en chirurgen
van het Hôtel-Dieu de sectie, vergeleek de geopereerde
zijde met de andere, en toonde aan, dat frère Jacques zij-
delings den hals der blaas in geheel zijne lengte en onge-
veer een halven duim van haar lichaam had geopend. Méry
bracht in zijn rapport allen lof toe aan zijne wijze van
opereeren, en gaf alleen den raad de snij staaf te voorzien van
een sleuf, zoo als men die gewoon was te gebruiken.
Toen Méry nogmaals rapport moest uitbrengen over
de methode van frère Jacques, naar aanleiding van twee
16
gevallen, een mannelijk en een vrouwelijk cadaver, waarop
laatstgenoemde zijne kunst getoond had, herriep hij zijne
vroegere gunstige heoordeeling en beschouwde haar gevaar-
lijker dan die met den grooten toestel. Toen frère Jacques
echter nog eenige operaties in vivo gedaan had, waarvan
enkele met goeden, andere met ongunstigen uitslag, besloten
bestuurders van het Hôtel-Dieu, dat hij aldaar en in la
Charité zou opereeren. Hij werd geplaatst op eene verhe-
venheid en moest de operatie doen in het bijzijn der ge-
leerdste en kundigste lieden, van welke velen hem niet ge-
negen en niet onbevooroordeeld waren. In het Hôtel-Dieu
opereerde hij 43 en in la Charité, 18 zieken. De uitslag
was echter zeer ongelukkig ; van deze 60 zieken stierven
er 33 ; slechts 13 werden volkomen genezen ; terwijl de
overigen allerlei soorten van ongemakken overhielden, waar-
aan zij dikwijls later nog bezweken. De sectie bewees dan
ook, dat bij den eenen de urethra gescheiden was van den
hals der blaas, bij den anderen het lichaam der blaas was
geopend, bij een derden het rectum was verwond, enz. ;
zoodat Frére Jacques zijn roem, die hij ten platten lande
verworven had, geheel zag vervliegen, en Méry zijne methode
geheel moest verwerpen. Er verhieven zich echter ook
toen in Frankrijk stemmen, als van Eéhx en Eagon, die
meenden, dat de operatie voor verbetering vatbaar was.
Erère Jacques begaf zich nu weder op reis. In Juli 1698
vindt men hem te Orleans en kort daarop te Aken, waar
17
zijn verblijf werd aangekondigd door de volgende advertentie
die ik in de //Amsterdamse Donderdaegse Courant van 7
Angustij 1698" gevonden heb ;
//Broer Jacques Operateur, met permissie des Aider Christi.
//Konings, den 38 Julij tot Aken gekomen zijnde, om een
//persoon van aensien van de steen te -snijden, doet bij desen
//bekent maken, dat indien iemand de steen, graveel of eenige
//soorten van breuken heeft, hij deselve om niet en nijt
//enkele liefde onder handen sal neemen om te geneesen,
//d\'armen soo wel als de rij eken ; alsmede dat hij aan de
//Chijmrgijns de ha,ndeling van het steensnijden en sijne
//verdere operatien om niet wil toonen, en aen allen de
//Medicynen tegens het graveel leeren. Hij logeert ten huise
//van Docter Blondel de Jonge en men sal bevinden dat hij
//sijne operatie doet op eene nieuwe wijse, minder gevaerlijk
//voor \'t leven, en sonder gevaer van een Kstnl, waer van hij
//tot Parijs en Versailles in presentie van de Medicijns des
Konings van Vrankrijk en van de faculteit der Medicijnen
//verscheide preuves heeft gegeven."
In 1699 kwam Frère Jacques in ons land en nam de
regeering van Amsterdam ^ omtrent hem het volgende
besluit :
18
//Bïirgemeesteren en Regeerders der stad Amsterdam con-
//senteren bij dezen aan de beer Jacqnes Beaulieu L\'here-
//mite, om alhier ter stede sijne operatien in \'t snijden zoo
//van de steen als breuken, ten overstaan van de H.H.
//professoren Bernage en Ruijsch, de docters van\'tgasthuijs
//en een gedeputeerde van de overluijden van \'t chirurgijns
//gild, onverhinderd te mogen oefenen. Act. 8 Aug.
1699."
Bi] resolutie van 18 Aug. 1699 bepaalde de regeering
nog dat bij de operaties van Prère Jacques, behalve de bo-
vengenoemde personen, mochten tegenwoordig zijn een heel-
meester van het gasthuis (zonder knechts), Dr. Rau, Pieter
Adriaansz. Verduijn, deszelfs zoon en schoonzoon, "Walraven
en Benevento ; terwijl bij resolutie van E5 Aug. er nog
aan toegevoegd werden Cypriamis en diegenen, die Frère
Jacques goed zou vinden. Den 15den September daaraan-
volgenden werd door de Regeering bepaald, dat ieder Chirurg,
die het eerste verband aanlegde aan een patiënt door Beau-
lieu gesneden, kennis moest geven aan de overlieden van
het gild.
Van dit eerste bezoek van Prère Jacques in ons land
wordt niet veel geschreven. Ruijsch 1 maakt er ter loops
19
gewag van in een brief van 21 Aug. 1699 aan M. Ernestus
Etmullerus en noemt Erère Jacques een zeer bekwamen
steensnijder. Mauritius van Eeverhorst, professor in de
ontleedkunde te Leiden, bedankt Enijscli in een brief van
21 Maart 1701 voor zijn verbaal, betrefiende de wijze van
snijden van Erère Jacques en zegt tevens dat het hem aan-
genaam was den uitslag te weten, daar er op zoo verschil-
lende wijze over dien operateur gesproken werd ; de één toch
roemde zijne methode als de beste en geschiktste, terwijl
de ander haar geheel verwierp. Het verhaal zelf is niet
aanwezig.
Te Leiden zegt Eeverhorst heeft Erère Jacques zeer ge-
lukkig gesneden, dewijl er van de 13 gevallen van ver-
schillend geslacht en ouderdom, zoowel steen als breuklijders,
11 genezen zijn, terwijl de 2, die stierven, beiden meer dan
50 jaren oud waren, en de operatie onder de ongunstigste
omstandigheden verricht werd.
\'In het antwoord van Euijsch op dezen brief, verklaart hij
zich te verheugen over het geluk van Erère Jacques en zegt
tevens dat men uit een gedrukt verhaal kan zien, hoevelen
er in Amsterdam na de steensnijding zijn genezen. Tit-
singh spreekt eveneens van dit stuk, waarvan de inhoud
is, hoevelen er in Amsterdam, en in andere steden gesne-
den, genezen of gestorven zijn. Yan dit gedrukte ver-
haal heb ik geen exemplaar kunnen vinden
2*
-ocr page 32-30
C. Weisbach 1 zegt van liem, dat het te wenschen ware
dat de wijze van opereeren van Erère Jacques heter beoe-
fend en met meer oplettendheid wierd verricht. Overigens
verklaart hij dat hij hem de operatie //met zonderlinge
kragt en ongemeene adresse" heeft zien verrichten, en dat
30 personen, die hij in korten tijd heeft geopereerd, allen
genezen zijn, zonder eenig gebrek over te houden.
Wat zijn karakter aangaat, dit wordt algemeen geroemd.
Hij was eenvoudig, zacht, matig en zeer belangeloos. Hij
opereerde een patiënt oogenblikkelijk, maar liet zich niet
met de nabehandeling in en zeide gewoonlijk: // Votre
opération est faite, Dien vous guérisse," en liet de verdere
zorg aan anderen over.
Méry t zegt van hem, dat hij had een vaste hand, een
onverschrokken geest, en dat hij steeds kalm en bedaard
was. Het oordeel van anderen was echter minder gunstig,
zoowel omtrent hem, als omtrent zijne wijze van handelen en
zijne methode. Zoo maakt Dionis § de opmerking, dat zijne
kalmte wel het gevolg zou kunnen zijn, dat hij onbekend
was met het gevaar, waarin hij de lijders bracht, die zich
aan hem toevertrouwden. Overigens mag men aannemen,
dat veel op rekening der ijverzucht mag gesteld worden.
1 Aangehaald door A. Titsingh, Heelk. verh. over den steen en
-ocr page 33-21
Zoo noemt Titsingh 1 hem nu eens haastig, ruw en
onachtzaam in de keuze zijner instrumenten, dan weer al
te voorzichtig. Dit is intusschen zeker, dat hij geene
medische opvoeding ontvangen en bijna geene anato-
mische kennis had, zoodat hij door velen beschouwd wordt
als een ruw doch handig steensnijder, die nauwlijks wist
wat hij deed ; terwijl anderen hem roemen als den uitvin-
der en uitvoerder van eene uitstekende methode. Hij sneed
den hals van de blaas in, doch deed dit op ruwe wijze zon-
der gesleufde snijstaaf. Dat hij echter toen reeds, bij zijn
eerste bezoek alhier, groot succes had, blijkt uit de boven-
gemelde gunstige beoordeelingen en de vele gelukkige ope-
raties, die hij verrichtte.
In de collectie van Professor J. "W. E. Tilanus bevinden zich
drie portretten van hem, uit dezen tijd afkomstig. Het eerste
stelt hem voor, en medaillon, ten halven lijve, rechts, als
boer gekleed meteen cystotoom in de hand en met het onder
schrift: Erêre Jacques de Beaulieu, surnommé Thermite opéra-
teur fameux et gratis. Natif de Bourgogne, agé de XLYIII.
Dit\'s broeder Jacob, die, gesterkt door Godts gena.
Zoo hoog en dier het volk verplicht heeft vroeg en spa,
De liefde en Godtsvracht straalt omstrijd uit zulk een wezen.
Zijn last en lust is \'t elk, om Godts wil, te genezen.
Best etst hij zich in steen, op weldoen komt het aan.
Een witte keursteen zal op al zijn arbeidt staan.
J, Brandt.
-ocr page 34-Pet. v. d. Berge ad vivum delincavit, fee. et exc.
Uitgegeven te Amsterdam in de Kalverstraat in de Groene
berg.
Het tweede portret is eene copie, lithographie van het
eerste. Daveluy Lith. du Eoi. Bruges.
Het derde vertoont hem eveneens ten halven lijve over
den schouder, rechts, in een mantel gehuld en met eene
snij staaf in de linkerhand. Het onderschrift luidt : Prère
Jacques de Beaulieu, lithotome et opérateur renommé. Broe-
der Jakob de Beaulieu vermaard steen- en breuksnijder.
Aetatis XLIX Anno 1700. Pet. v. d. Rerge del. en fee.
Door wijlen Dr. G. L. Luchtmans te Zutfen werd nog
gevonden in het provisoren-gasthuis aldaar een portret in
olieverf van Prère Jacques, uit dezen tijd afkomstig. Het
reikt tot aan de dijen en is vervaardigd door den schilder
Theodorus Loonen, en voorzien van eene latijnsche inscrip-
tie van Joh. Lomeyer, rector te Zutfen en met de volgende
annotatie: Dit conterfeitsel heeft de heer Hendrik van Essen,
kerkmeester, naar het leven laten schilderen en tot een
gedachtenis gegeven aan het gasthuis. 1699.
23
Op het einde van 1700 keerde Prère Jacques wederwaar
Trankryk terug. Pagon, eerste geneesheer van Lodewijk XIY,
haalde hem over om bij hem te komen wonen en gaf hem
gelegenheid om op cadavers vele proeven te nemen. Dit
deed Fagon zoowel voor het algemeen belang als voor zich
in het bijzonder, daar hij zelf aan steen leed. Duverney deed
de sectie dezer lijken en gaf Frère Jacques — hetgeen
Méry reeds voor hem gedaan had — den raad, om zijne
snij staaf van een sleuf te voorzien. Frère Jacques stemde
hierin toe, en sedert dien tijd bediende hij er zich steeds
van. In de lente van 1701 deed hij te Parijs 38 steen-
snijdingen, die aRe gelukten. Het schijnt, dat hij sedert
dien tijd zich meer rekenschap van zijn doen wilde geven;
hij nam de lessen waar van Hunault te Angers, welke ge-
leerde een boek schreef met anatomische platen, waaabij hij
de beschrijving der methode van Frère Jacques voegde. Dit
werk is echter nooit uitgegeven, terwijl van het werk, het-
welk Frère Jacques zelf over zijne methode geschreven heeft,
slechts enkele exemplaren zijn gedrukt. Het was getiteld :
Nouvelle methode de tailler et tirer la pierre de la vessie.
Hij zegt hierin, 4500 steensnijdingen gedaan te hebben
De maarschalk de Lorges deed zich eveneens door Frère
Jacques opereeren ; maar liet vooraf 22 armen in zijn paleis
34
de operatie ondergaan ; de laatsten herstelden allen, doch
de maarschalk overleed, den dag na de operatie. Fagon
had zich door een ander, door Marechal, laten opereeren
en Trêre Jacques trok zich dit zoo aan, dat hij Parijs
verliet.
In Juli 1704 treffen wij hem weder te Amsterdam aan,
en verkreeg hij op nieuw van de regeering vergunning tot
opereeren. Tallooze lijders vertrouwden zich aan zijne kunst-
vaardigheid toe, en magistraten en autoriteiten beijverden
zich hem hulde te brengen.
In de genoemde collectie van Professor J. W. R. Tilanus
bevindt zich de afbeelding eener schilderij die de magistraat
ter zijner eere had doen vervaardigen Het is en face ter
halven lijve; hij draagt een mantel en houdt een snijstaaf
in de rechterhand. Boven aan staat : Intaminatis fulget
honoribns. Horat.
Het onderschrift luidt: Prater Jacobus de Beaulieu, Ana-
choreta Burgundus, Lithotomns omnium Europaeorum
peritissimns :
Aan de gesnedene en genesene Kinderen;
Onnoosle kinderen, soo veel jammerklachten,
Na soo veel traanen door Broêr Jaques hand hersteld.
Trek voor dien Heremijt, uw Heiland, nu te veld.
De laster wil zijn roem verduisteren en verkrachten.
Strijd voor hem met uw steen, \'t gaat wel, siet hoe de Nijd,
Haar swarte tanden, op dat schild, aan stukken bijt.
Lud. Smids, Med. D.
-ocr page 37-25
Pet. Schenk exc. Amstelod. Pool pinxit.
Nog bevindt zich in de verzameling van genoemden hoog-
leeraar eene gravure, naar de zelfde schilderij van Pool,
met het bovenschrift : Aegri, quia non omnes convalescunt,
non idcirco nulla medicina est. Cicero. 3 lib. Nat. Deor.
en met het onderschrift : Prater Jacobus de Beaulieu,
Anachoreta Burgundus, lithotomus omnium Europaeorum
peritissimus.
Aan de moeders van ongelukkige kinderen.
Bedrukte moeder, wien het onophoudend klaagen
Van \'t kindtje, met den steen geplaagd, het hert doorsnijd.
Geen trotsen oprateur hebt gij om hulp te vraagen,
Klop, klop aan \'t hutje van dien vroomen Heremyt.
Broer Jaques sal uw smert en droefheid haast doen wijken,
En \'t loon? dat is, in Hem uw God verheerelijken.
Lud. Smids Med. D.
Pet, Schenk fee. et exc. Amstel, Pool pinxit.
Eene andere gravure stelt J. voor als monnik gekleed,
terwijl hij in een hut zit, peinzend opziende naar een kruisbeeld.
Onderaan staat: Erère Jacques de Beauheu Hermite. Ici
ce bon Père médité et s\'occupe aux oeuvres pies.
God vruehte Jacob, hier in eenzaamheid gezeten
Vernoegt met wortelen en waater uit den vliet,
In aandacht tot zijn God, wijl bij op Christus ziet,
Om eens de reekening te sluiten van \'t geweetcn,
ae
Dacht \'k heb noch niet voldaan: God eischt hier van mijn hand
Een plichtj die, door genaa, ontdekt wordt aan \'t verstand:
Dees phcht zal effenen \'t groot Reekenboek van \'t Leeven;
Dus heeft hem \'t vroom gemoed tot Steensnijkunst gedreeven.
P. A. M. A.
V. d. Berge delincavit, fee. et exc. Amstel. In de Kalver-
straat in de Groenen Berg.
In hetzelfde formaat is eene gravure uitgegeven, waarop Prère
Jacques eene steensnijding doet in tegenwoordigheid van een
groot aantal geneesheeren. De lijder, een jongen, ligt op een
laag stoeltje; op een grooteren stoel zit een helper, die de
schouders van den jongen op den schoot doet steunen; een
achterste helper drukt het hoofd naar beneden. De on-
derste ledematen zijn in de knie gebogen; de dijen worden
naar buiten gehouden door twee onderste helpers. De ope-
rateur, op de linkerknie steunende, haalt den steen met een
tang uit. Tegen den wand der kanier is eene voorstelling
afgebeeld, waarbij Prère Jacques eene operatie doet op een
lijder, liggende op een matras, door 4 helpers omgeven; de
operateur voert door een opening boven de pubis de linker-
hand in de buikholte en brengt met de andere hand in die
opening een instrument; misschien opereert hij een breuk.
Het onderschrift luidt: Prère Jacques de Beaulieu, Hermite.
Ici ce charitable Père fait l\'opèration sur un malade de la
Pierre.
27
Hier toont den Heremyt, aan de Artzenij ervaren
Doctoren, chirurgijns, en and\'re konstenaren,
Sijn edele geheijnij zijn konstgreep hoe hij snijdt:
Sijn vast, sijn sek\'ere hand, zijn grond en raddigheijdt
De meeste staan verstelt die hem een Fenix noemen:
Doch die verwondert swijgt, kan hem op \'t beste roemen.
Adr. K. v. G.
Petr. V. d. Berge delincavit, fee. et exc. Amst. in de Kal-
verstraat in de Groenen Berg.
ïen laatste bevat de verzameling nog drie medaillons
op een plaat, lithographie. Het eerste stelt voor een por-
tret van Frère Jacques in eenvoudig costuum, blootshoofds,
met omschrift: Prater Jacobus de Beauheux Lithotomus.
J. Groeree D.
Op het tweede zit een ongekleed knaapje op een kus-
sen; in iedere hand houdt hij een voorwerp, naar het
schijnt een steen en een steenmes, terwijl voor hem lig-
gen een snij staaf en twee tangen, met omschrift: Deus nobis
haec otia fecit N. b. C. Y. M. C. P.
Het derde medaillon stelt voor een krans met het in-
schrift :
Beset dit met geen diamant.
Een snoer aaneengeregen steenen
Den mens ontrokke door mijn hand
Sal beter luister mij verleenen.
L. Smids N. C. E,
-ocr page 40-28
Toen Prère Jacques ons land verliet — in 1707 trefl\'en
wi] liem weder in Prankrijk aan — werd liem nog, volgens
Boyer, van wege de autoriteit een gouden medaiUe aange-
boden, op welks eene zijde zijn portret, en op de andere
het wapen van Amsterdam was gegraveerd, en met de in-
scriptie : pro servatis civibus. Ook de magistraat van
\'s Gravenhage heeft door het doen graveeren van zijn por-
tret en het doen slaan eener medaille, het bewijs gegeven
van de vereering zijner knnst
Het laatst van zijn leven bracht Frère Jacques in afzon-
dering door, en stierf den 7<ien December 1714 te Be-
sançon.
Uit al het voorafgaande blijkt dus, dat, hoewel velen
de onkunde van den operatenr niet konden ontkennen,
men toch gedwongen was toe te stemmen, dat zijne me-
thode goed was. Dit goede op te merken en op weten-
schappelijke gronden in praktijk te brengen was het werk
van Johannes Jacobus Eau.
Rau zette zich in 1694 te Amsterdam neder als genees-
heer, Hij was toegerust met uitstekende anatomische ken-
nis, had te Parijs onderricht genoten van mannen als Du-
verney, Méry, Marechal, Roumart en Petit, eu wijdde zich
eerst met alle kracht aan privaat onderwijs in de ontleed-
kunde. Dit geschiedde met toestemming van den magistraat,
en tevens was hem vergund elk jaar eene openbare ontle-
ding van 7 dagen te mogen doen, wanneer Ruysch daar
mm
29
ter plaatse niet bezig was. Met laatstgenoemden, die reeds
hoog bejaard was, leefde Ran niet in de beste verstand-
houding, zoo als blijkt uit een enkele piquante briefwisse-
ling, die zij hielden. * Eeeds vödr de komst van Erère
Jacques, had Eau steensnijding gedaan; Titsingh en Albinus
spreken van eene operatie, door hem in 1695 verricht, en
wel cum apparatu magno. Nadat Rau eenige malen Erère
Jacques had zien opereeren, bij zijn eerste bezoek in ons
land, opponeerde hij zich eerst met kracht tegen zijne wijze
van handelen en methode, maar geloofde wel dat zij voor
verbetering vatbaar was. Zijne oppositie had echter geen
invloed op den magistraat.
Ran begon zich nu ook op deze methode toe te leggen,
bestudeerde haar en voerde haar uit met zulk een gelukkig
gevolg, dat hij heinde en verre gezocht werd, zoodat hij
reeds in 1713 zeggen kon, 1547 maal met goed succès de
steensnijding verricht te hebben. Rau toch werd in dat
jaar professor in de anatomie te Leiden en in zijne oratio
inaugnralis: //de methodo Anatomen docendi et discendi"
vindt men bovengemelde opgave, die vooral merkwaardigis,
daar dit het eenige is wat hij over steensnijding gezegd
heeft. Bijzonderheden, tijd, plaats en uitkomst zijn van
dit ongeloofehjk aantal niet bekend; alleen van zijne ver-
richtingen van 1700—1705 te Amsterdam, kent men de
30
resultaten. Uit het bovengènoemde steenboek blijkt dat
gedurende dit tijdsverloop 62 steensnijdingen alhier verricht
werden, van welke 34 door Rau werden uitgevoerd; hier-
van worden 24 als genezen aangegeven, 5 als overleden,
terwijl van 5 de uitkomst niet vermeld wordt. De tijd-
genooten van Eau, die in deze lijst vermeld zijn : Dr.
Cyprianus, G. van Bortel en Benevente deden in dien tijd
28 steensnijdingen, van welke 17 gelukkig- afliepen en 9
door den dood gevolgd werden ; van 2 wordt de uitkomst
niet vermeld. Deze volgden nog de methode cum apparatu
magno. Overweegt men dat het waarschijnlijk is, dat Eau
gedurende zijn geheele leven even gunstige uitkomsten ge-
had heeft, als in die jaren te Amsterdam, dan dient men
bij de genoemde 1547 gevallen, minstens 250 lijders te
voegen, die na de operatie zijn overleden. Neemt men
verder nog in aanmerking de gevallen, welke Eau van
1713—1719 te Leiden voorgekomen zijn, dan is de bere-
kening, die wel eens gemaakt is, * dat Eau 2000 steen-
snijdingen zou verricht hebben, niet geheel onwaar-
schijnlijk.
Eau overleed reeds in 1719, in den ouderdom van 51
jaren, zonder dat hij zijne methode bekend gemaakt had ;
zonder dat een der vele assistenten, die hem bij zijne
operaties bijstonden en niettegenstaande hij in het publiek
* Schultens, disputatio chemico-medica de caussis imminntae in rep.
bat, morbi calcluosi frequentiae. p. 9.
31
opereerde, begreep, hoe en waar hij zich toegang tot de
blaas verschafte.
In een brief aan Winslow welken hij 30 Aug. 1718
uit Leiden schreef, spreekt hij van de goede resultaten,
die zijne methode opleverde; maar, zégt hij, indien ik u
alle de voordeden, door meer dan 1000 voorbeelden ge-
staafd, van deze methode wilde omschrijven, zou ik de
grenzen van een brief te buiten gaan.
In zijn cursus over operatieve chirurgie f^ die hij zich
zeer duur liet betalen, zeide hij tot zijne toehoorders, wan-
neer hi] aan de steensnijding gekomen was, dat, aangezien
deze operatie zijn voornaamste middel van bestaan was, hij
er niet van spreken wilde; wat hij er van zou zeggen, zou
toch niet waar zijn, en hij besloot met het aphoristische:
//legite Gelsum". Dit geheimhouden zijner kunst moge
in zijn tijd eenigzinds verschoonbaar zijn, thans moeten
wij het niet alleen betreuren, maar ook ten sterkste af-
keuren, vooral daar men weet dat het zoeken, ik zou
haast zeggen gewaagd zoeken naar de manier van Eau,
menigen lijder het leven gekost heeft.
Twee mannen, die meenden de manier van Eau te ken-
-ocr page 44-32
nen, hebben zich vooral onderscheiden, namelijk Jakob De-
nijs en Bernard Siegfried Albinus.
Denijs, stads-heelmeester, steensnijder en vroedmeester
te Leiden, gaf 11 jaren na den dood van Eau, in 1730,
een boekje uit, getiteld : //Heelkundige aanmerkingen over
den steen der nieren, blaase en waterpijp, het snijden der
zeiven, mitsgaders over de blaassteek, benevens een aan-
tooning, dat de wijze van steensnijden weleer geoeffent door
den Heer J. J. Eau de gegrondste, vijhgste en gelukkig-
ste is van allen."
Denijs zegt in de voorrede, dat hij door den gemeenza-
men omgang met Eau de noodige bekwaamheid verkregen
heeft van steensnijden. Hij vertelt verder dat de Egypte-
naren de urethra verwijdden en den steen aldus uithaalden,
doch dat dit bij ons nooit gedaan werd. De methode van
Celsus had hij nog den heelmeester Sasbont, zien doen;
doch de methode met den grooten toestel werd hier meer
gedaan en bij kleine steenen had hij daarvan goede resul-
taten gezien. De methode van Franco, d. i. de sectio alta,
toen door Sermes reeds hier te lande beproefd, keurt hij
geheel af. Hij beschouwt de methode van Eau als de
beste, welke bekend was, niettegenstaande er velen waren
die haar geheel afkeurden en beweerden, dat vele lijders,
na geopereerd te zijn, groote ongemakken overhielden. Hij
verklaart dit alles echter voor laster, en zegt dat Eau in
21 jaar den steen nimmer behoefde te laten zitten, omdat
33
die te groot was, wel om andere reden, en misschien vroeger
wel eens, toen Eau nog met den grooten toestel sneed. Hij
daagt ieder uit deze beschuldigingen vol te houden; aan
niemand, zegt hij, heeft Eau ooit zijne methode verklaard,
maar men maakte er gissingen over, toonde de plaats aan
waar Eau sneed, zonder dat men er iets van wist, en men
had dan naar die verkeerde opvattingen die ongelukkige
uitkomsten. Aan hem alleen, nadat hij Eau jaren achter-
een vergezeld en geassisteerd had, heeft Eau in de laatste
uren van zijn leven: //de gordijnen van de oogen afge-
rukt, en de zuivere geheimen daarvan geopenbaard."
Hij opereerde dan ook na dien tijd volgens die methode
en zegt, dat hij in elf jaar slechts 5 patienten verloren heeft
en dat hij in 7 maanden 38 steensnij dingen verricht heeft.
Overigens zwijgt hij van de uitvoering der operatie ; men
moet zeggen opzettelijk, want het is niet wel mogehjk aan
te nemen, dat het hem, zijn groot succes in aanmerking
genomen, uit onkunde ondoenhjk was een betere beschrij-
ving te geven. Want hoewel H. Ulhoorn hem in een brief
aanraadt niet zoo zijne eigen verdiensten te overdrijven,
blijkt toch uit het steenboek, dat hij te Amsterdam, van
1733—1735 30 steensnijdingen heeft verricht, bijna allen
in het gasthuis, en waarvan 36 een gunstigen uitslag
hadden.
Geen wonder, dat het werkje van Denijs tegenspraak
verwekte; onder anderen schreef Titsingh een boek, vol
3
-ocr page 46-34
personaliteiten tegen Denijs, onder den titel: //Heelkun-
dige verhandeling over de steen en het steensnijden van
Prère Jacques de Beaulieu uitgevonden, van de Hooglee-
raar Joh. Jac. Eau beschaaft, en door Jac. Denijs verdon-
kert, nu wederom tot nut voor den weetgierigen opgehel-
dert."
Terecht verwijt Titsingh hem, dat er in geheel zijn
werkje geen spoor te vinden is, dat hij, hetgeen hij belooft,
zou ophelderen en betoogen, maar wel dat het een lofrede
op zich zeiven, als gelukkig steensnijder is. Het komt
hem zeer apocrief voor, dat slechts 3 zijner patienten ge-
storven zouden zijn, daar hem verschillende gevallen bekend
zijn, waarvan ooggetuigen kunnen verklaren dat zij onge-
lukkig afliepen. Hij kent er zelfs, waarbij Denijs den steen
wel heeft moeten laten zitten en hij moet bijna aan hem
vragen : //Prère, ware het niet beter dat gij stroosnijder, als
steensnijder waart In geheel zijn werk noemt hij hem
Prère, niet als kunstbroeder, maar als een tweeden Prère
Jacques, die meer door geluk dan door wijsheid goed succes
had. Hij zegt dat reeds vóór Denys, anderen veel beter
de methode beschreven en uitgevoerd hadden. Hij noemt
L. Heijster, S. Albinus, J. Douglas en J. Sermes, H. Ul-
hoorn en Lakeman, welke laatsten allen naar de wijze van
Eau sneden en vooral J. H. Pranken, te Amersfoort, die
volgens hem, de gelukkigste steensnijder van allen was en,
gewoon was den steeniijders toe te roepen:
35
ffTrekt niet na Lijen, bier snijd men kijen."
Het is gemakkelijk in te zien, dat hetgeen Titsingh ver-
haalt, niet van overdrijving en partijdigheid is vrij te pleiten,
hoevi^el zijn werk overigens menige belangrijke bijzonderheid
bevat.
De schuld van Albinus was van geheel anderen aard.
De oude Albinus, * Bernard de vader, had reeds in zijne
oratio fanebris over Eau, niet alleen zijn leven maar ook
met een enkel woord zijne methode beschreven. Hij zeide
er van: //Eavius statuit se deinceps vesicae cervicem secare
veUe."
Zijn zoon Bernard SigMed t begreep eenige jaren later,
in 1725, dat de methode nauwkeuriger en vollediger moest
beschreven worden. Deze uitstekende anatoom heeft in
eene iideiding voor den catalogus van het kabinet van Eau
eene beschrijving der operatie gegeven, die door geheel
JEuropa met gretigheid ontvangen werd en veel nut zou
hebben gesticht, indien zij van eene enkele fout ware vrij
gebleven.
Na de beschrijving van de chirurgische anatomie der
bilnaadstreek, de vereischten voor de operatie, de instru-
menten, de plaatsing der lijders en de richting waarin het
steenmes moet gevoerd worden, voegt Albinus er deze
2*
-ocr page 48-36
woorden aan toe: //Propositnm in hac operatione erat, non
cervicera vesicae incidere, ut primo fecerant, nee urethram,
ut eo tempore plerique solebant; sed vesicam ipsam, proxi-
me cervicem ejns, a latere, nonnihil inleriora et posteriora
versus." Den hals der blaas niet in te snijden, maar de
blaas zelve te openen klonk velen als een onmogelijkheid
in de ooren, en velen, die, naijverig op de gelukkige uit-
komsten van Eau, hem met juistheid en zaakkennis wensch-
ten na te volgen, gaf het aanleiding tot nader onderzoek.
Aan Poubert * gaf het stof tot het doen van vele proe-
ven, die echter niet aan de verwachting beantwoordden.
Hij zegt er van, dat welke moeite hij zich ook gaf, om
de beschrijving van Albinus op het lijk in toepassing te
brengen, het hem volstrekt onmogelijk was te vermijden,
dat de hals van de blaas geopend werd. Hij kwam er dan
ook toe om te denken, dat Eau zoo weinig mogehjk den
hals en zooveel mogelijk het lichaam der blaas ingesneden
had. De beschrijving van Albinus en het groote succes
van Eau deden hem dan ook besluiten zelf een methode
te zoeken, waarbij het insnijden van den hals der blaas in
het geheel niet meer plaats had. Hij vulde de blaas van
een lijk met was, om de plaats van het perinaeum te be-
palen, welke correspondeerde met de blaas. Toen hij zich
37
hiervan goed op de hoogte had gesteld nam hij de proef
op een patiënt. Hij liet daartoe de urine eenigen tijd
terughouden, stak ter linkerzijde van de raphe naast den
zitheensknohhel een troicart in, zoo diep tot dat hij be-
merkte, dat eenige urine door de sleuf afvloeide. Vervol-
gens bracht hij langs een sleuf der troicart een geknopt
mes in, en opende aldus de blaas. Zijn eerste 5 gevallen
gelukten hem allen; doch later stierven er eenige zijner
patienten aan infiltratie van het bindweefsel; toen hij ech-
ter in de wond een canule bracht, stierf er van 9 ge-
opereerden slechts één. Hoewel de uitkomsten, die Foubert
gehad heeft, dus niet zoo erg ongunstig waren, heeft zijn
methode toch nooit opgang gemaakt, zelfs niet gedurende
zijn leven, en na zijn dood geraakte zij geheel in on-
bruik.
Reeds vóór Foubert deden ook Engelsche geleerden proe-
ven om zich de beschrijving van Albinus ten nutte te
maken. Het waren Bamher maar vooral Oheselden, * wien
het bleek dat de methode zóó niet goed kon zijn en door
zijne nasporingen kwam hij tot de ontdekking, althans tot
de eerste juiste beschrijving der methode, die dan ook wel
naar hem genoemd wordt. Toen de schitterende resultaten
van Oheselden bekend werden, werd Morand in 1738, op
kosten der Académie des Sciences afgevaardigd, om Oheselden
38
zeiven te zien opereeren. Terzelfder tijd hielden zich ook
Garengeot en Perchet te Parijs bezig om deze methode na
te vorsehen, hetwelk hnn zoo goed gelukte, dat, toen Morand
terug gekeerd was, deze moest verklaren, dat hun methode
in niets verschilde van die van Oheselden.
Bij ons was het de geleerde P. Camper * die met kracht
opkwam tegen de beschrijving van Albinus. Na eene mees-
terlijke chirurgische- anatomische beschouwing der bilnaad-
streek en der deelen die bi] de steenoperatie in aanmerking
kunnen komen, bewijst hij duidelijk dat de explicatie van
B. S. Albinus niet juist kon zijn, en wijst er op dat de
oude Albinus, in de lijkrede op Rau reeds gezegd had,
dat Rau zoowel den hals, als het lichaam der blaas in-
sneed.
Albinus f heeft in den laten avond van zijn leven, in
1764, dus na 40 jaren, zijne beschrijving nog verdedigd,
en volgehouden dat hij juist geschreven had, maar slecht
begrepen was.
Na het overlijden van Rau was Denijs te Leiden zijn voor-
naamste opvolger als steensnijder, doch hij had een geduchten
cojicnrrent in den uitstekenden XJlhoorn, heelmeester te Amster-
39
dam, die behalve dat hij zich onderscheidde door de vele
en gelukkige steensnijdingen, die hij verrichtte, ook een cur-
sus gaf in de operatieve heelkunde in het gasthuis, en wien
bij besluit van 26 Maart 1720 vergunning werd gegeven
vier hjken daartoe te bezigen. Bovendien schreef hij
verschillende werken, waaronder eene Nederlandsche bewer-
king van Heyster\'s //Tnstiutiones chirurgicae/\'
In dezen tijd leefde nog Dr. J. Sermes, die in Amster-
dam van 1714—1723 zeventien steensnijdingen verrichtte.
De ongunstige afloop, dien eenige zijner operaties hadden,
deed hem besluiten om op het voetspoor van J. Douglas,
W Cheselden en L. Heister de sectio alta toe te passen.
De patient stierf drie dagen na de operatie, hetgeen tenge-
volge had, dat aan zijne reputatie zooveel nadeel was toe-
gebragt, dat het collegium medicum weigerde hem een
nieuw verlof tot het verrichten der steensnijding te geven
en hij gedwongen was Amsterdam te verlaten. Daarop ves-
tigde hij zich te Utrecht. Van hier uit schreef hij een
werkje f om zich te verdedigen en om deze methode, bij vele
onbekend, ingang te doen vinden. Van de methode van
Rau spreekt hij met veel lof en zegt dat Rau het mes
40
bracht in het hchaani der blaas achter de sluitspier, zoodat
deze ongeschonden bleef, daar de steen er niet doorgehaald
behoefde te worden.
Hij zegt echter, dat Eau de wond der blaas niet groo-
ter had kunnen maten dan één vingerbreedte; om grooter
steenen uit te halen moest steeds verscheuring der blaas
plaats hebben, welke verscheuring echter weinig ongerust-
heid behoefde te baren.
Even ongunstig lot als Sermes trof den befaamden ope-
rateur J. H. Franken. Deze, een Duitscher van geboorte,
kon geen verlof krijgen om zich in Amsterdam te vestigen
hoewel hij dat door allerlei kunstmiddelen trachtte te ver-»
krijgen en waarover hij zich in zijne werken hitter beklaagt.
Hij zwierf ettelijke jaren in ons land rond en hield zich nu
eens op in Friesland, dan weer in Amersfoort of in de na-
bijheid van Amsterdam, aan den Overtoom. Zijn voornaam-
ste werk was steensnijden, breuksnijden of cataract operee-
ren. In zijn voornaamste werk, getiteld: Nieuwe oefe-
nings-verhandeling der vier hoofdhandgrepen enz. 1 734, be-
schrijft hij zijne methode van steensnijding„
Hij zegt: er is geen beter en zekerder operatie dan die
boven het os pubis, en wel op de wijze zooals hij zelf die
beoefende. Hij laat den patient op een ladder liggen, zoo-
dat hij rust met de symphysis ossium pubis op een sport en
de volgende op de hoogte van den navel komt. De patient
\\vordt goed vastgebonden en horizontaal zoo hoog geplaatst,
41
dat de operateur onder hem kan staan. Deze brengt door
de urethra een catheter in de blaas en buigt dien zóó, dat
men de punt even boven de pubis kan voelen. Vervolgens
maakt hij op deze punt eene insnijding van een duim
breedte, doch zonder de blaas te raken, zoodat door een
weinig te drukken de catheter met de blaas uit de wond
te voorschijn komt. Voorts brengt hij door de blaas en
den buikwand twee haken van gewichten voorzien, die die-
nen om de blaas met den buikwand te vereenigen en de
wondranden van elkander te houden. Hij maakt daarna
eene incisie in de blaas, groot genoeg om den steen door
te halen en vereenigt den blaaswand met den buikwand
door zijden draden. — Hij beschrijft bovendien een instru-
ment, hetwelk hij gebruikte om steenen zonder bloedige
operatie door de urethra van vrouwen te verwijderen; daar-
toe dilateerde hij eerst de urethra en den hals der blaas
en bracht dan een klein netje in, waarmede hij den steen
uit de blaas schepte. — De methode, die hij aanwendde on-
der de pubis, was de sectio lateralis, met deze wijziging,
dat hij, zoodra hij op de sonde, die niet zeer goed en min-
der gekromd was, eene insnijding in de blaas gemaakt had,
hij deze omdraaide, zoodat de punt uit de wond te voor-
schijn kwam. Op geleide hiervan bracht hij een vinger in de blaas
en daarlangs de tang, waarmede hij, zoo noodig de wond di-
lateerde. Uit de attesten achter zijn werk gevoegd, blijkt,
dat hij van 1711—1733, behalve velerlei wonderkuren, een
42
aantal gelukkige steenoperaties heeft verricht. Bunrzainen in-
vloed hebben zijne werken echter op zijne tijdgenooten niet gehad.
Tegen het midden der 18de eeuw was het getal steen-
operaties nog vrij groot. In het boven aangehaalde steen-
boek vinden wij van 1726—1750 opgeteekend, dat 172
operaties verricht werden, van 1751 —1775 vinden wij
73, en van 1776—1800 slechts 44 opraeties vermeld.
Men ziet dus, dat het aantal steeniijders gaandeweg min-
der werd. Vooral wanneer men de verschillende tijdperken
der 1 8de eeuw vergelijkt, dan ziet men :
van 1700—1704 50 gevallen dus gemiddeld 10 per jaar,
« 1726—1750 172 " " // bijna 7 \'/ //
„ 1751—1775 73 „ » // 3 „ „
I\' 1776—1800 44 ff , ,, % „ ,
In de nagelaten papieren der Commissie van Geneeskun-
dig Toevoorzicht, kwam mij nog een handschrift voor, waar-
van de schrijver niet aangeduid is, en hetwelk het volgende
vergelijkende overzicht bevat, van het aantal steensnijdin-
gen in die jaren te Amsterdam verricht:
Van 1700 tot en met 1704, 56 mannen en 4 vrouwen.
In 10 jaren van 1725—1734, 76 mannen.
„ „ \' ,, « 1735—1744, 78
u n „ „ 1745—1754, 30 ff en één vrouw.
In 30 jaren 184 mannen , // r
In 10 jaren van 1755—1764, 40
V // // - 1765—1774, 21
, „ // // 1775—1784, 18
79
In 30 jaren
In 10 jaren van 1785—1794, 21 mannen
// !/ \' tt // 1795—1804, 1 * en twee vrouwen.
„ ,/ „ „ 1805—1814, 14 // « //
In 30 jaren b3 n ^ vier «
-ocr page 55-737
In het grootboek van Officianten * vindt men nog de
namen vermeld van de volgende stadsoperatenrs der 18<ie
eeuw: Jakob Denijs 1725, Hermanus Meijer 1735, stierf
1742, Joh. Lakeman 1741, Jac. van Diden 1742, Joh.
Stijger 1750, Nicol. v. d. Meulen 1752 en J. P, van
Nierop 1761.
In het steenboek komen echter na van Nierop nog de
namen voor van de volgende stadsoperatenrs: J. Keuper,
D. van der Moot, C. van Dremmeldraadt en A. v. d.
Hout.
Bij de benoeming van Lakeman f tot stadsoperateur van
den steen, op 29 Dec. 1740, is vermeld dat hij werd
aangesteld op een traktement van 50 gulden ^s j aars en
dat hij zou ontvangen voor elke operatie, die goed afliep,
30 en voor elke, die slecht eindigde, 20 gulden.
Van bijzondere verdiensten of verrichtingen dezer ope-
rateurs is niets bijzonders bekend; P. Camper, P. Snip,
A Bonn, woonden de meeste hunner steensnijdingen als
Hoogleeraren bij. Alleen van van Nierop vertelt van Wij §
ons eenige bijzonderheden. Hij noemt hem den beroemd-
sten steensnijder, die ooit in Amsterdam bekend geweest
is, en zegt, dat hij een eigen methode had, die gedeeltelijk
4.4
was naar de wijze van Rau, gedeeltelijk naar die van Le
Dran. Yan Nierop maakte eene wond volgens Rau, maar daar
hij deze waarschijnlijk niet ruim genoeg vond, maakte hij
er zijdelingsche insnijdingen bij, waardoor hij meende scheu-
ren van belang te voorkomen. Yan Nierop heeft zijne
methode zelf nooit beschreven, doch van Wij heeft hera
haar dikwijls zien doen, haar zelf op het lijk en in vivo
met de beste resultaten toegepast en verder van Dokter
van Nierop, den zoon, de noodige inlichtingen ver-
kregen.
Wij zagen boven dat een onderzoekende geest als die
van P. Camper ook bij dit onderwerp niet werkeloos kon
blijven. Was het hem zei ven niet opgedragen steenoperaties
te verrichten, het veelvuldig bijwonen der operatie moest
hem tot nadenken wekken om zijne krachten ook hier ten
nutte der kunst aan te wenden.
Ook een licht verschoonbaar egoïsme dreef hem tot be-
langstelling. Immers Camper vreesde gedurende een aantal
jaren zelf aan steen te lijden of te zullen lijden.
Behalve de reeds vermelde aanmerking, die hij maakte
op de beschrijving van B, S. Albinus 1 gaf hij een bundel
verhandehngen uit, onder den titel: //Mengelstoffen over
steengroeijing en derz. heelwijze.\'" Camper loosde van tijd
45
tot tijd kleine stukjes gruis, en vreesde dat die stukjes
zich aan elkander zouden voegen en een enkelen grooten
steen vormen. Hij deed dit op gezag van Albinus, * die
steenen beschreven had, welker kern uit kleine saamgevoegde
steentjes bestond. Eene sectie, die hij verrichtte, na eene
steensnijding gedaan door P. de Windt van Middelburg in
1760, en waarbij 11 kleine steentjes los in de blaas ge-
vonden waren, deed hem aan de waarheid der uitspraak van
Albinus twijfelen ; terwijl ook de literatuur hem gevallen
deed kennen, waar eene menigte kleine steenen in de blaas
aanwezig geweest waren.
Dit verheugde hem zeer en hij kwam door zijne proeven
en onderzoekingen over steengroei tot het voor hem zoo
verblijdende resultaat, dat nimmer de steenen saamgroei-
den, maar iedere steen uit een kern bestond. Omtrent
de heelwijze trad hij in 1777 tegen de chirurgen van zijn
tijd op als apostel der methode om de operatie in twee
tempo\'s te doen, d. i. om eerst de incisie, en eenige dagen
later, na het verdwijnen der reactie, de extractie te ver-
richten ; een wijze van handelen toen door Louis te Parijs
en Maret te Dijon in praktijk gebracht, hoewel Peter
Franco haar reeds voor ruim twee eeuwen had aangeprezen
en uitgevoerd. Ook Celsus, Albucasis, Hildanns, Colot,
Heister, Le Dran en anderen, zoowel van vroegeren als
lateren tijd hebben deze operatie aanbevolen en ten uitvoer
gebracht.
Geen wonder, dat de voorslag van (Jamper, gesteund
door zoovele autoriteiten, bij verscheidene operateurs vau
invloed was. Achter het werk van Camper vindt men dan
ook reeds gevallen vermeld van operaties in twee tempo\'s
met gunstigen uitslag, verricht door G. ten Haaff, heel-
meester te Rotterdam, en G. J. van Wij te Amsterdam.
Deze laatste maakte in zijne //Heelkundige mengelstoffen,
1784\'\'\', eenige zijner gevallen openbaar. Hij kan echter
niet ontkennen, dat het een aangenaam gevoel is voor den
lijder, zoo hij reeds bij de eerste operatie van den steen
verlost is, en bijaldien die gemakkelijk uit te halen is, is
hij er voor dat dadelijk te doen, doch in het tegenoverge-
steld geval moet men hem eenige dagen laten zitten. Zeer
gelukkig was van Wij evenwel niet. Met een patiënt dien
hij te Purmerend opereerde, liep het ongelukkig af, daar
hij den steen niet kon uithalen en de patiënt na een lijden
van 10 Maart tot 6 April met den steen in de blaas
overleed. Hij verhaalt noch van eenige andere gevallen, die
voor een gedeelte gelukten. Bij één echter ging het uit-
halen later zeer moeielijk, en bij een ander, met doodelij-
ken atioop, trachtte hij te vergeefs den steen te extrahee-
ren en kwam die later van zelf door de wond naar buiten.
Zijne verhandeling heeft dan ook niet veel indruk te weeg
gebracht.
47
Uit liet Steenboek blijkt, dat hij nu eens de operatie
in één zitting deed, dan weder in twee tempo\'s, met af-
wisselend resultaat Eveneens vindt men aangeteekend dat
de steensnijder J. Keuper eenige operaties op dezelfde
wijze met goed gevolg verricht heeft.
Yan operaties van den steen, gedaan buiten Amsterdam,
is ons alleen nog bekend, dat door Schultens 1een manus-
cript wordt aangehaald van Samuel de Windt, waaruit blijkt
dat er in Zeeland van 1737 tot 1770, dus in 33 jaren,
102 maal, en van 1770—1778, derhalve in 8 jaren, 36
maal de steensnijding verricht is.
In de 19de eeuw bleef te Amsterdam aanvankelijk de
verordenhig in gebruik, dat niemand de steenoperatie mocht
verrichten, zonder consent van burgemeesters ; bovendien
moest zij in tegenwoordigheid van den hoogleeraar en ge-
committeerden der Geneeskundige Commissie geschieden.
Dit gaf dikwijls aanleiding tot onaangenaamheden tusschen
de operateurs en de leden met het toezicht belast. Ach-
tereenvolgens waren van der Moot, Demmeldraadt en van
der Hout stadsoperateurs. De eerste nam om bovengemelde
reden zijn ontslag en Demmeldraadt wilde zich evenmin
aan het toezicht onderwerpen, maar vroeg op grond de
lijders niet onnoodig lastig te vallen, ophefi\'ing daarvan.
1 G. R. Schultens, Disputatio chemico-medica de caussis imminutae
in rep. Batava morbi calcniosi frequentiae. L. B. 1802.
48
Bij resolutie van 29 Nov. 1809 werd bepaald, dat
slechts één lid der commissie en Professor Bonn de opera-
tie behoefden bij te wonen. Demmeldraadt was echter niet
gelukkig, daar hij den steen moest laten zitten. Den
4deE Aug. 1810 voerde hij de operatie verder alleen uit,
zonder de commissie vooraf kennis te geven. Dit werd
hem kwalijk genomen en hem werd geen consent meer ge-
geven, dan op voorwaarde, dat Professor Bonn en een lid
der commissie tegenwoordig zouden zijn. Later werd hem uit-
hoofde der dringende omstandigheden, waarin twee steenlij-
ders verkeerden, toegestaan alleen onder toezicht van Pro-
fessor Bonn te opereeren.
Na de wet van 1818 moest dit toezicht geheel ophou-
den, daar ieder chirurg jure suo tot de uitvoering der ope-
ratie gerechtigd was. Het schijnt echter dat het bleef
bestaan tot 1828, toen bij de komst van Professor C. B.
Tilanus, aan van der Hout een eervol ontslag als steenope-
perateur werd verleend.
Wat de wijze van opereeren betreft, daarop had in het
begin dezer eeuw, grooten invloed eene Hollandsche verta-
ling van een werk over dit onderwerp, van C. J. M. Lan-
genbeck. 1 Sedert Cheselden was het armentarium voor de
1 Eenvoudige en zekere manier van steensnijden, door C. J. M.
Langenbeck, met eene voorrede van J. B. Siebold, vertaald door F.
G. van Ingen, 1806.
49
sectio lateralis verrijkt geworden door eene groote menigte
instrumenten; bijna elk operateur verbond zijn naam aan
eene nieuwe wijziging der methode. Zoo kennen wij die
van Frère Come, Le Dran, Morand, Thomas, LeCat, Pou-
teau, Hawkins, en anderen.
Aan Langenbeck komt de eer toe, de operatie zoo een-
voudig mogelijk te hebben gemaakt en de instrumenten tot
het noodzakelijkst aantal terug gebracht te hebben. Hij
zegt, dat de eenige verbetering, die men aan de toen ge-
bruikelijke sectio lateralis kon aanbrengen, was de vereen-
voudiging van den apparatus instrumentorum; men moet zich
onthouden van te veel en te samengestelde instrumenten,
zich bedienen van een eenvoudig mes, maar vooral toege-
rust zijn met naauwkeurige ontleedkundige kennis. Hij
geeft een overzicht van de chirurgische anatomie der bil-
naadstreek en beschrijft de verschillende methoden, waarop
de operatie verricht is. Van die van Le Cat, zegt hij, dat
deze aan zijn instrumenten den naam gaf van urethrotome,
cystotome en gorgeret-cystotome. Zijn hoofdoogmerk met
dit laatste instrument was om de snede in de blaas zoo
klein mogelijk te maken, omdat hij eene groote snede voor
gevaarlijk hield. In de blaas maakte hij die dus zoo klein
mogelijk, maar sneed het grootste gedeelte der prostata door
en verwijdde de wond met een dilatatorium.
De methode van Hawkins, die met het doel om het aan-
tal instrumenten te verminderen, gebruik maakte van zijn
ÖO
snijdend of klinisch gorgeret, keurt Langenbeck eveneens
geheel af.
Het eenvoudigst en doeltreffendst deden Cheselden en Le
Dran de operatie. Langenbeck, en vóór hem had Klein dit
reeds gedaan, had er niets op aan te merken dan alleen
dit, Ixt zij gebruik maakten van een gorgeret als tangge-
leider. Langenbeck zelf herleidt het aantal instrumenten
tot drie: eene sonde, een mes en een tang. Het mes voor-
zag hij van een puntdekker, hetwelk diende om te voorko-
men, dat de scherpe punt van het mes in de sleuf der
sonde zou blijven steken.
Een nieuwen stoot aan de behandeling der blaassteenen
gaf de uitvinding of liever het weder in toepassing bren-
gen der steenverbrijzeling. Het was voornamelijk het Pa-
rijsche drietal: Civiale, Leroy d\'Etioles en Heurteloup, die
zich er door onsterfelijk maakten.
Dr. A. van der Boon schreef in 1837 eene verhandeling
//over de lithotripsie" naar aanleiding van zijn bezoek te
Parijs, en nadat hij genoemde operateurs de operatie had
zien verrichten. Na een geschiedkundig overzicht beschrijft
van der Boon de verschillende instrumenten der operateurs
en de operatie zelve. Hij bekent echter zich toen nog
niet te mogen verklaren voor de eene of andere geneeswijze,
daar er nog te weinig waarnemingen bekend waren.
De waarde der lithotripsie tegenover de lithotomie is zeer
verschillend beoordeeld geworden^ en vóór en tegenstan-
51
ders hebben te dien opzichte een hevigen strijd gevoerd.
Professor C. B. Tilanus1 deelde in 1851 een geval van
lithotritie mede; chirurgijn van Woerden heeft te Utrecht,
volgens mondelinge mededeehng, reeds vroeg de litho-
tritie verricht, terwijl Professor J. W. R. Tilanus f in
Dec. 1859 drie gevallen bekend gemaakt heeft, waarbij de
lithotritie, met het beste gevolg toegepast werd bij een
jongen van 8, één van 7 en één van 3 jaren.
Wat het aantal steenoperaties of hever steenlijders aan-
gaat gedurende de i9de eeuw, hieromtrent is niets met
zekerheid bekend. Reeds Schultens wees in 1802, in
zijne bovengenoemde dissertatie, op vermindering van het
aantal. Volgens aanteekeningen te vinden in het archief
der voormahge geneeskundige commissie alhier, heeft de steen
operateur C. van Demmeldraadt te Amsterdam van 1807
tot 1811, 24 steenoperaties gedaan, waarvan 2 bij vrou-
wen, Zijn opvolger A. van der Hout deed er, volgens mij
verstrekte mondelinge opgave 22. Op verzoek van Civiale
heeft wijlen de Hoogleeraar W. Vrolik als secretaris der
eerste klasse van het Ned. Instituut voor Wetenschappen
een verslag opgemaakt over het aantal en de behandehngs-
wijze van steenlijders hier te lande van 1830—1844. Uit
4*
1 Weekblad voor Geneeskundigen 1851.
t Tijdschrift voor Geneeskunde. Aanteekeningen betreffende de be-
liandeüng van Calculus Vesicae. Dec. 1859.
52
dit verslag in het tijdschrift //het Instituut" van 1845, op-
genomen, blijkt dat in Noord-Brabant, Gelderland, Drenthe
en Zeeland geen enkele steenoperatie in dit tijdperk gedaan
is. Door Professor C. B. Tilanus te Amsterdam werden ge-
opereerd 9, door van der Hout 2 lijders, terwijl er te
Utrecht 19, Gouda 10,\'s Gravenhage 7, Groningen 7, Zwolle
3, Kampen 1, Harlingen 1 en Limbnrg 1 operatie werd
verricht.
Uit de vaderlandsche literatuur kunnen wij omtrent het
aanial het volgende mededeelen. J. Puijn * te Haarlem
opereerde een patiënt volgens de methode van Le Cat
en A. van Epenhuijzen één volgens Pelletan en Perrand.
Haver Droese § opereerde één volgens Langenbeck, naar het
schijnt de eerste in ons land, terwijl P. Hendriksz 4. te
Groningen, 5 gevallen volgens deze methode heeft bekend
gemaakt. In het Weekblad voor Geneeskundigen van 1851
is een geval van lithotritie van Professor C. B. Tilanus me-
degedeeld. In het Tijdschrift voor Geneeskunde van 1859 één
geval van cystotomie door chirurgijn van Dam te Leeu-
warden; in dat van 1860, 6 gevallen van cystotomie en
* Kunst en Letterbode. 1802.
t Ibid.
Verhandelingen van het Genootseh. ter bev. der Heelk. te Am-
sterdam. 1813.
-}■ Heelk. operaties en waarnemingen gedaan in het Nosocom. Aead.
te Groningen 1892.
53
3 van lithotritie bij kinderen door Dr. J. W. E. Tilanus;
in het zelfde tijdschrift van 1860, nog 16 gevallen van
steensnijding door chirurgijn van Leeuwen te Eotterdam;
door Dr. C. Maats zijn 3 gevallen van Prof. van Goudoever,
in zijne dissertatie van 1863 vermeld; eveneens in eene
dissertatie van Dr. C. T. A. Wolterbeek Muller van 1862
drie gevallen van Prof. Krieger. Bovendien zijn nog ge-
publiceerd in het Tijdschrift voor Geneeskunde van 1866
twee gevallen van cjstotomie van Dr. Kuthé, waarvan
eene sectio alta, en in de Werken van het genootschap ter
bevordering der Natuur-, genees- en heelkunde 1872, 8
gevallen van Prof. J. W. E. Tilanus.
Prof. van Goudoever deelde mij nog mede dat hij in de
laatste jaren 4. maal met gunstig gevolg de sectio alta heeft
verricht; het aantal zijner gewone steensnijdingen is niet
bekend gemaakt.
Het spreekt van zelf, dat uit deze verspreide en onvol-
ledige opgaven, hoe belangrijk dit 50tal ook zijn moge,
niets omtrent het grooter of kleiner aantal steenlijders in
deze, in vergelijking met de vorige eeuw, kan opgemaakt
worden, daar zeker vele gevallen van steenoperatie niet zijn
vermeld, als ook omdat van de verschillende steden de
opgaven uit de vorige eeuw ontbreken.
Ik heb daarom van de gelegenheid gebruik gemaakt om
voor Amsterdam naauwkeurig na te gaan hoeveel steenlijders
daar voorgekomen zijn, door de registers en staten van de
54
chirurgische khniek van het Binnengasthuis van 1844 tot
1874, daartoe opzettelijk na te zoeken; en kreeg daaruit
eene opgave des te belangrijker omdat wij ze juist over
Amsterdam met de opgaven uit het steenboek over de
18de eeuw kunnen vergelijken. De opgaven over 1830—
1844 zijn reeds opgemaakt door W. Vrolik.
In het Binnen-Gasthuis nu zijn:
geopereerd, niet geopereerd, te zamen
van 1830 tot 1844 7 3 9
f> 1853 // 1 Jnli 1874 47 9 56
Er werden dus 67 lijders geopereerd, terwijl bij 15 de
operatie niet gedaan werd; bij velen dezer werd de steen eerst
bij de sectie gevonden. Bij 33 lijders van het laatste
tijdvak vond ik vermeld, dat 10 uit Amsterdam en 23 van
elders afkomstig waren, dus 30 pCt. uit Amsterdam.
"Volgens bijzondere mededeehng van Prof. J. W. E,.
Tilanus is door hem van 1855 tot Juli 1874 (behalve 45 in
het gasthuis, in bovenstaande tabel opgenomen) in de zoo-
genaamde burgerpraktijk bij 32 lijders de steenoperatie ver-
richt en wel 17 maal lithotritie en 15 maal steensnijding.
Van deze 32 waren 9 uit Amsterdam en 23 van elders,
dus even als boven 30 pCt. uit Arasterdam.
Bovendien assisteerde Prof. Tilanus bij 6. steenoperaties
van Chir. v^n Vollenhoven, Prof Huet, Prof. Wurfbain,
55
Dr. Munnich en zijn hem nog twee gevallen bekend van
Chir. Mensert en Chir. Philips.
Rekent men hierbij nog 2 steensnijdingen van 1830 tot
1844 gedaan door Chir. van der Hout, vermeld door Vro-
lik in zijne bovengenoemde brochure, dan kan men met vrij
groote zekerheid aannemen, dat door de Amsterdamsche
chirurgen van 1830 tot 1853, en van 1853 tot 1874,
87 steenlijders werden geopereerd; terwijl over beide tijd-
vakken nog 15 steenlijders zijn opgeteekend, waarbij de
steen niet verwijderd is.
Gemiddeld zijn er dus in het eerste tijdvak 1 steenope-
ratie en in het tweede 4 per jaar verricht, terwijl aan kan
genomen worden dat in het eerste tijdvak de helft en in
het tweede slechts 30 pCt. der steeniijders uit Amsterdam
afkomstig waren. Vergelijkt men nu deze cijfers met die
uit het steenboek der 18de eeuw, waarbij in het tweede
kwartaal der eeuw 172, in het derde 73, en in het laatste
44 steenlijders per jaar voorkwamen en overweegt men, dat
Schultens in zijne meergenoemde dissertatie berekend heeft,
dat 7io d®^ steenoperatien uit de 18 de eeuw bij vreemde-
lingen en bij Amsterdammers zijn voorgekomen, dan
meen ik tot het besluit te mogen komen, dat sedert Schul-
tens zijn werk schreef (1802), het aantal steenlijders over
al de jaren te zamen weder verminderd is.
56
Immers
vaa 1701 tot 170é zijn geopereerd, 9 inw. van xltnst. per jaar.
// 1726 „ 1750 „6 , \'
Dit is zeker bij het; gestadige toenemen der bevolking eene
belangrijke vermindering; dat juist in de latere jaren eenige
vermeerdering schijnt plaats te vinden, meenen wij meer
aan de betere ontwikkeling der chirurgen van den tegen-
woordigen tijd te moeten toeschrijven, zoodat de aanwezig-
heid van steen eerder gediagnosticeerd wordt.
Uit al het voorgaande zien wij dus, dat in de eerste
tijden, de steenlijders in ons land aan het goed geluk van
den eenen of anderen koenen doch onwetenden steensnijder
waren overgegeven. Hierin was in de 17*^6 eeuw reeds eenige
verbetering te bespeuren door de invoering der sectio Mari-
ana; terwijl de 18de eeuw door Rau s meesterhand werd
opgeluisterd, zoodat men toen naij verig het oog op ons land
vestigde.
Wel jammer was het, dat studie en kunstvaardigheid niet
altijd in onze oudere steensnijders vereenigd waren. Mannen
als Albinus, Camper, Snip,Bonn en anderen, die de operatie
zoo goed kenden en beschreven, lieten de uitvoering aan
een ander over, en men moest in het buitenland, bij Le Dran,
57
Cheselden, Louis, Scarpa en anderen de zoo wenschelijke
vereeniging van schrijver en operateur in denzelfden persoon
vereenigd zien.
Wij moeten echter dit erkennen, dat onze steenlij ders se-
dert het begin der 18de eeuw uitstekende hulp konden
verkrijgen, niet het minst in deze dagen nu de weten-
schappelijke mannen, niettegenstaande het Hippokratisch
verbod in den historischen eed, niet aarzelen zeiven als
operateurs op te treden en zoo huime kennis onmiddellijk
ten nutte der lijders aan te wenden.
\'■m
ly,\'
m
■ 1 .
L
Lithotritie is, in gevallen, waarin zij toegepast kan worden,
te verkiezen boven cystotomie.
II.
De sonde van Nélaton tot opsporing van kogels be-
antwoordt niet aan het doel.
IIL
Op het slagveld verkieze men bij [geschoten wonden
van het kniegewricht de primaire amputatie boven de
resectie.
60
IV.
De raad, om bij de voetoperatie van Pirogoff het cal-
caneum en de beide uiteinden van tibia en fibula schuins
af te zagen, verdient gevolgd te worden.
V.
Hardnekkig eczema scroti wordt het bes) behandeld
door inwikkeling van het scrotum met gutta-percha.
VI.
De antiseptische wondbehan deling van Lister verdient
aanbeveling.
VH.
Bij prolapsus uteri van oude vrouwen is perineoraphie
te verkiezen boven het dragen van pessaria.
Functioneels verlammingen, zonder materieele verande-
ring der zenuwapparaten, zijn niet aan te nemen.
IX;
Ten onrechte beweert Johannes Müller, dat tabis dor-
ilis altyd het gevolg is vau excessen in venere.
61
X.
De uitspraak vau Hüter: »Mit Ausnahme des spalten-
den Messers bezeichne ich die parenchymatöse Carbohn-
jectionen als das mächtigste antiphlogistische Mittel," ver-
dient nader getoetst te worden.
XI.
Het asthma bronchiale wordt veroorzaakt door kramp-
achtige samentrekking van de spiervezelen der bronchi.
Het toedienen van digitalis tot stelping eener long-
bloeding is van geen nut.
XIII.
Het beste geneesmiddel voor phthisis pulmonum is hooge
berglucht.
XIV.
Daar, waar keering is aangewezen, is de tang tegen-
aangewezen, waar de tang moet gebruikt worden is de
tyd van keering voorbygegaan.
XV.
By pynlijke naweeën is het aanwenden vau chloroform
tegenaange wezen.
62
XVI.
Het toedienen van secale cornutum is alleen aan te
bevelen voor liet tijdperk der nageboorte.
XVH.
De bereiding van unguentnm simplex, volgens de
Pbarmacopaea Neerlandica, Ed. 2, is af te keuren.
XVIII.
In de wet van 4 Dec. 1872, houdende voorzieningen
tegen besmettelyke ziekten, behoorde febris puerperalis
opgenomen te zijn.
XIX.
Het Süvern\'sche desinfectie-systeem van privaten, zoo
als het in het Ziekenhuis te Leipzig in gebruik is, verdient
algemeen gevolgd te worden.