T
J
OVER NOODWEER,
-ocr page 2- -ocr page 3-TOT
VOLGENS DEN j^ODE j^ÉNAL.
ter verkrijging van den graad van
Inrtiu\' in h lieiiif HfrljtMi,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTEECHT,
NA MACHTIQINQ VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
UOOfJLKKUAAR IN HK l\'ACUI.TKri\' 1)KK Ri:Cin\'S<JEi,KhUt)llKl U ,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
t;N
VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VERDEJDIQ-EN
op Vrijdag den 2 Oktober 1874, ten 3 ure
DOOR
-RXisris:^
geboren te TüL
t l e l,
1 8 7 4.
■
y -.,
.
... ..... •
l«\'
s:.
i
■ VÏV--\'
ƒtAN ^IIJN yADEÏ^
-ocr page 6-m
m
Mi\'.--
vv
/
-cv
^ i
t^i. I
-
rt- ƒ
>- , ^ - t
5". u
Het valt niet te ontkennen dat, op het ge-
bied der rechtsstudie, de beoefening van het
strafrecht ten allen tijde voor rechtsgeleerden,
wetgevers en wijsgeeren de meeste aantrekke-
lijkheid heeft bezeten, ja, dat zelfs het groote
publiek van leeken, afkeerig overigens van
rechtskundige strijdvragen, voor de vraagstuk-
ken van strafrecht immer belangstelling heeft
getoond. \'tWelk geen verwondering kan baren,
als men bedenkt dat geen tak van rechts-
wetenschap nauwer samenhangt met \'s men-
schen godsdienstige en philosophische begrip-
pen dan juist deze, en dat de geheele gees-
tesrichting van het individu liaar invloed doet
gelden op de beginselen, waarvan naar zijne
meening het strafrecht behoort uit te gaan en
1
-ocr page 8-2
die het behooren te beheerschen. Vandaar dan
ook, naar gelang van den tijdgeest, van \'t ka-
rakter des wetgevers of denkers en van de om-
standigheden van het oogenblik, zoo talrijke
stelsels van strafwetgeving, die dikwijls in de
belangrijkste punten van elkaar afwijken, som-
tijds zelfs lijnrecht tegenover elkander staan.
Dan, hoe groot verschil van gevoelen, in \'t
algemeen, onder de criminalisten moge heer-
schen: omtrent het onderwerp, in dit opstel te
behandelen, heeft, wat het hoofdbeginsel aan-
gaat, ten allen tijde eene groote éénstemmigheid
bestaan. Dat hoofdbeginsel is de erkenning
van de noodweer als een recht, en wel als het
recht om eigenmachtig, en met geweld, een rechts-
achennis af te weren, tegen welke de Staat niet hij
machte is ons te verclecligen.
In \'t algemeen kan voorzeker, in een geor-
dende maatschappij, eigen-richting niet geduld
Z. evenwel Barbeyrac, Traité de la morale des Fères
de VEglise (Amsterdam, 1728) Chap. IV »Plusieurs Pères
— ont condamné nettement la juste Défense de soi-même
et de ses biens; la Guerre, les Procès sans distinction."
Tertullianus , Cyprianus , Augustinus , Lactantius ,
Basilius, Gregorius van Nazianze.
worden. De reclitsinbreuk waaronder het indi-
vidu te lijden heeft , mag niet door hem zeiven,
maar kan slechts door den Staat beteugeld en
bestraft worden. Het geweld dat wij ondergaan,
in onzen persoon of in onze goederen, wettigt
geen geweld onzerzijds: slechts aan het open-
baar gezag mogen wij de bescherming en ver-
dediging onzer rechten toevertrouwen, In één
woord: ^<?//verdediging is, in \'t algemeen, onwettig.
Het is op dat beginsel dat de noodweer een
uitzondering maakt. Wanneer de rechtsschennis
die ons bedreigt van dien aard is, dat wij ons
aan een onherstelbaar verlies zouden bloot-
stellen, indien wij moesten wachten tot dat het
openbaar gezag ons kwam verdedigen; wanneer
het geweld dat men ons aandoet een oogenblik-
fe/^\'/ce\'tegenweer eischt, zonder welke het aan-
gevallen recht onherroepelijk zou verloren gaan,
dan, maar ook dan alléén, is het ons geoor-
loofd de hulp van den Staat niet af te wachten
en zelf geweld met geweld te keeren. Die
zelfverdediging is wettig en de uitoefening van
een recht. Trouwens, dit heilig recht van
wettige zelfverdediging, daar waar de openbare
macht niet in staat is ons bescherming te ver-
leenen, niet als zoodanig te erkennen, druischt
het niet aan tegen ons menschelijk gevoel, zoo-
4
wel als tegen de ingeschapen aandrift tot zelf-
behoud? Reeds Cicero zeide het zoo schoon: i)
»Est igitur haec, iudices, non scripta sed nata
lex; quam non didicimus, accepimus, leginms,
verum ex natura ipsa arripuimus, hausimus,
expressimus; ad quam non docti, sed facti
sumus, non instituti sed imbuti: ut, si vita
nostra in aliquas insidias, si in vim et in tela,
aut latronum aut inimicorum incidisset, omnis
honesta ratio esset expediendae salutis" en
na hem hebben de wetgevers en rechtsgeleerden
van alle eeuwen de noodweer als een recht
erkend, dat van nature eiken mensch toekomt.
Toch heeft één criminalist, n. 1. Zöpfl ,
\') Pro Milonk: Cap. IV.
Men zie ook: fr. 3 D. de iust. et iure: »Nam iiire
hoc evenit, ut quod quisque ob tutelam corporis sui fecerit
iure fecisse existimetur"; fr. 4 D. ad leg. Aquil.: »Nam
adversus periculum naturalis ratio permittit se defendere";
fr. 45 § 4 D. ad leg. Aquil.: »Vim enim vi defendere,
omnes leges, omniaque iura permittunt."
Verg. Ghegory, Commentatio ad locum iuris crimi-
nalis de inculpatae tutelae moderatione, Hagae Comitis,
1864, p. 225—229.
In: Archiv des Criminalrechts, N. F., 1843, p. 42 v.
-ocr page 11-beweerd, dat hier alleen van straffeloosheid^vio,-
gens den drang der noodzakelijkheid, maar niet
van recht sprake kan zijn dat het handelen in
noockveer slechts een species is van het handelen
in nooclcliuang (»Nothstand"), in het algemeen,
en slechts hierdoor van de overige, tot dit be-
grip behoorende, gevallen onderscheiden, dat
in deze laatste de nooddwang alleen door uit-
wendige omstandigheden, zonder den bepaalden
wil eens menschen, bij noodweer daarentegen
juist ten gevolge van den wil en de onrecht-
matige handeling van een mensch, ontstaan
is. Dat dus de strafFeloosheid in beide gevallen
op denzelfden grond, n. 1. den nood, waarin
zich de dader bevond, moet berusten, maar
dat er van recht van noodweer eerst dan sprake
zou kunnen zijn, wanneer er wederkeerig een
verplichting bestond van den aanvaller, om het
tegen hem gepleegd geweld te dulden.
Wij kunnen deze redenering niet toegeven.
Wat, in de eerste plaats, de stelling aangaat,
dat het handelen in noodweer slechts een be-
paald onderdeel van het handelen in nooddwang,
in het algemeen, zou zijn, zij berust alléén op
liet feit dat in beide toestanden uit nooc/wordt
gehandeld. Maar deze enkele gemeenschappelijke
factor der handelingen, stempelt de eene soort
6
nog niet tot een onderdeel der andere. Van
veel meer gewicht is het verschil dat
tusschen de twee toestanden bestaat. Het han-
delen in nooddwang toch, wordt alleen door
een samenloop van omstandigheden veroorzaakt,
door een toevallig gevaar, dat door geen rechts-
schennis onmiddelijk is geprovoceerd. De nood-
weer, daarentegen, heeft plaats ten gevolge van
de onrechtmatige handeling eens menschen, in
een gevaar dat opzettelijk, door een geweldda»
dige aanranding van een recht is te voorschijn
geroepen. En nu zou de rechtstoestand van
hem, die zich tegen den boosdoener met ge-
weld verdedigt, geen andere zijn, dan van hem,
die door den drang der omstandigheden ge-
noopt werd tegen een onschuldige geweld te
plegen? Zoowel de billijkheid als het gezond
verstand komen hiertegen op. Zoo de laatste
verschoond wordt, de eerste is gerechtvaardigd.
Wie uit nooddwang geweld pleegt strijdt niet
tegen onrecht, neen, hij begaat het zelf, doch hij is
straffeloos omdat zijn wil niet langer vrij was
in de omstandigheden waarin hij zich bevond;
maar wie in noodweer datzelfde geweld uitoefent
verdedigt zich tegen onrecht, en juist uit dat
onrecht, waartegen hij reageert, ontspringt
zijn recht. Het verschil in oorzaak en natuur
der handeling is niet — gelijk Zöpfl wil —
zonder eenige beteekenis voor den rechtstoe-
stand van wie haar bedreef, neen, het oefent
op dien rechtstoestand juist den beslissenden
invloed uit.
En wat nu betreft de bewering dat van recht
van noodweer geen sprake kan zijn, omdat
er dan eene daarmede strookende verplichting
van den aanvaller zou moeten bestaan, om het
tegen hem gepleegd geweld te dulden, het komt
ons voor dat hier een regel van het privaat-
recht verkeerdelijk op het gebied van het pu-
bliek recht is overgebracht. Iure privato moge
het waar zijn, dat met elk bizonder recht der
eene partij, een tegenovergestelde verplichting
der andere gepaard gaat, maar dat dit ook
iure jduhïico zóó zou zijn, meenen wij te mogen
ontkennen. Het recht dat door den Staat ver-
leend wordt, is niet van dezelfde natuur, als
\'t geen door den eenen particulier aan den an-
deren wordt toegekend, welk laatste altijd een
actie in zich bevat tot praestatie van de, uit
dat recht voortspruitende, verplichting der
tegenpartij. Noch van deze actie, noch van
deze, met het recht strookende, verplichting,
kan in het strafrecht sprake zijn. In civilibus
zijn het steeds particulieren tegenover wie wij
8
rechten en verplichtingen hebben, in criminalibiis
daarentegen, staan wij, zoowel met rechten als
met plichten, uitsluitend tegenover den Staat.
Dit wat het beginsel: de rechtmatigheid van
de noodweer, aangaat. Het groote verschil van
gevoelen en de strijd tusschen uiteenloopende
meeningen vangt eigenlijk eerst bij de toepassing
aan. Die strijd loopt over den omvang, de
grenzen en de wijze van uitoefening der nood-
weer. Ons Wetboek, haar in slechts twee ar-
tikelen behandelende!), heeft daardoor tot tal
van verschilpunten aanleiding gegeven. Gaan
wij, in de volgende bladzijden, kortclijk de
beteekenis dier twee artikelen na, en wajzen
wij daarbij aan, wat, o. i., gewijzigd, geheel
weggelaten of aan de bepalingen toegevoegd
behoorde tc worden.
Ten opzichte van de plaats die deze artikelen
innemen, zij nog opgemerkt dat het onderwerp,
als regelende één der gronden die het misdrijf
uitsluiten, en dus als van algemeenen aard
eigenlijk had moeten behandeld worden in het
IIP Boek, Van de misdaden en wanbedrijven en van
het straffen derzelve; Ile Titel, Misdaden en wanbedrijven
tegen bizondere personen, 3e afdeeling,, § 3, art. 328 en 329.
9
11^ Boek van den 0. P.: »Van de wegens mis-
daden of wanbedrijven strafbare, verschoon-
bare of aansprakelijke personen," Het Wetboek
van 1847 had deze fout vermeden en de leer
der noodweer overgebracht naar het 1® Boek,
art. 62—65, gelijk ook de meeste Duitsche
Wetboeken, en dat van Spanje, haar in een,
aan het eigenlijk Wetboek voorafgaand, »al-
gemeen deel" opgenomen hebben^).
1) Het nieuwe Belgische strafwetboek (van kracht sinds
den 15en Oct. 1867) en dat van het Hertogdom Brunswijk
(vigerend sedert den len Oct. 1840), hebben echter het stelsel
van den C. P. gevolgd, èn wat de beperking aangaat van
de noodweer tot manslag en kwetsuren, èn wat de plaatsing
betreft, »Die Lehre der Nothwehr" — zegt de Memorie
van Toelichting op § 34, le Boek (of Algemeen Deel) van
\'t laatstgenoemd wetboek — »ist hier nicht aufgenommen;
denn sie bezieht sich keineswegs auf alle oder ein ganze
Classe von Verbrechen, sondern allein auf Tödtungen und Kör-
perverletzungen , und da bei diesen auch am zweckmäszigsten
von der Bestrafung des Excesses der Nothwehr gehandeld
wird, so findet sich diese Lehre in dem zweiten Titel des
zweiten Buchs."
Zóó ook in België: Rapport fait au nomde la Com-
mission (de la Chambre des Représentants) par a. roussel
10
De dwaling van den C. P. hangt evenwel
samen met de geheele opvatting van den wet-
(n°. 245) p. 51 : „Une analyse, même superficielle, de^j
motifs possibles de légitimité intrinsèque dans les faits,
ou de non — imputabilité ne peut laisser aucun doute
sur l\'existence de deux espèces de causes justificatives.
Les unes ont un caractère de généralité que les autres ne
représentent point, parceque ces dernières se rattachent à
des infractions particulières ou à des situations exception-
nelles dans lesquelles les prévenus se sont trouvés. Parmi
ces dernières, nous citerons comme exemple, la légitime
défense de soi-même ou d\'autrui."
Daarentegen bevat de Memorie van Toelichting van het
Nederlandsch Strafwetboek van 1847, het volgende
(v. d. Honert, flet Wetboek van Strafrecht, etc., Amster-
dam, 1848, p. 400): »De Regering heeft in het Eerste
Boek, ook op het voetspoor van buitenlandsche wetgevin-
gen, de bepalingen omtrent de noodweer opgenomen.
Het geldt hier toch algemeene voorschriften op de niet-
toerekenbaarheid van daden, welke onder andere omstan-
digheden gepleegd, als misdrijven zouden te beschouwen
zijn. Zij schijnen daarom een minder geschikte plaats te
vinden bij de behandeling van een of ander bijzonder mis-
drijf, zooals dit b.v. in den Code Pénal plaats heeft, al
gever die in de, aan noodweer gewijde, § alleen
het speciale geval van manslag of slagen en
stooten op \'t oog gehad heeft, zonder te bedenken,
dat er ook «T^cfere handelingen kunnen zijn, die,
in \'t algemeen strafbaar, het karakter van
misdaad of wanbedrijf evenwel verliezen, \'t zij
dan omdat zij plaats hadden op last van het
wettig gezag, \'t zij wijl zij uit wettige zelf-
verdediging voortsproten. Daardoor is hij er
toe gekomen hizondere bepalingen te geven,
omtrent een onderwerp van geheel algemeenen
aard^), en de, door de billijkheid gevorderde,
is het ook dat derzelver toepassing zelden bij andere daden
zal te pas komen."
Vergel. Zöpfl , Beiträge zur Revision der Lehre von der
Nothwehr, in Archiv, des Cr. R., N. F., 4842, p. 338,
waar hij de plaatsing dezer leer in het »algemeen deel"
afkeurt, en tracht aan te toonen dat de wetgevingen daardoor
van het oude Duitsche Recht, en met name van de Carolina,
afgeweken en tot het »durchaus vage Begriff des Römischen
Rechtes von der erlaubten Privatgewalt" teruggekeerd zijn.
Zie verder A, d. C. R., 1843, p. 30 v. Zie ook de weder-
legging van Bebner , die Nothwehrtheorie, in Archiv,
N. F., 1848, p. 547 v.
Ortolan, Elements de droit penal, Paris, 1859,
-ocr page 18-12
regel: »noodweer dekt alle misdrijven," mag
alzoo onder onze tegenwoordige wet niet toe-
gepast worden. De bewering immers van Ortolan
dat ook die gevallen, die niet onder manslag,
kwetsuren, slagen of stooten kunnen gebracht
worden, toch door de beginselen van noodweer
zullen worden beheerscht, hoewel de wet er
van zwijgt, komt ons vrij gewaagd voor. De
noodweer is een exceptie en als zoodanig van
strikte interpretatie: uitbreiding is den rechter
ongeoorloofd l).
439, waar eenige voorbeelden gegeven worden van
andere handelingen dan manslag of kwetsuren, die, als in
noodweer bedreven, alzoo evenmin als misdaad of wanbe-
drijf behoorden aangemerkt te worden.
De 0. P. van 1791 ging nog verder in zijne beper-
king en kende alleen een „homicide commis légitimement."
(Tit. 2. Sect. Ire. Art. 6).
ARTIKEL 328.
Het artikel luidt :
»11 n\'y a ni crime ni délit,
lorsque l\'homicide, les bles-
sures et les coups étaient
commandés par la nécessité
actuelle de la legitime dé-
fense de soi-même ou d\'au-
trni."
»Daar is noch misdaad,
noch -wanbedrijf, wanneer
de begane nederlaag, of
de toegebrachte kwetsuren,
of slagen of stooten, door
den werkelijken nooddwang
der wettige zelfverdediging
of verdediging van een
ander bevolen werd."
Het behelst dus eigenlijk geen definitie van
noodweer, maar geeft toch duidelijk de voor-
14
waarden aan, bij welker gemis zij niet geacht
kan worden aanwezig te zijn. Die voorwaar-
den zijn drie in getal, n. 1.:
a. verdediging van zichzelven of een ander;
h. verdediging in Averkelijken nooddwang;
c. verdediging tegen een onrechtmatigen aanval.
VEEDEDIGING VAN ZIGHZELYEN OF VAN EEN ANDEK.
(de soi-même ou d\'aufrui\')
1. In deze eerste voorwaarde van art. 328
heeft de wetgever tegelijkertijd een beperking
en een uitbreiding van het recht van wettige
zelfverdediging neergelegd. Een beperking toch
is het, dat — gelijk uit de woorden »de soi-
même ou d\'autrui" blijkt — de exceptie van
noodweer ons alléén kan te stade komen bij
verdediging tegen aanrandingen van dQn persoon,
en niet, in \'t algemeen, geldt ten aanzien van
alle rechten. Het blijkt niet, welke de reden
van deze beperking is geweest, die dan ook
in bijna geen ander wetboek overgenomen is.
De meeste wetgevingen spreken geheel alge-
meen. Zoo zegt b. v. § 41 van het Pruisische
16
Wetboek (van 14 April 1851): »Ein Verbrechen
oder Vergehen ist nicht vorhanden, wenn die
That durch Nothwehr geboten war"; andere
Duitsche wetgervingen hebben: »Die im Zu-
stande rechter Nothwehr begangenen Handlun-
gen sind straflos"; en art. 8 van het Spaansche
strafwetboek (van 30 Juni 1850) bevat deze
bepaling (volgens de fransche vertaling :
»Sont exempts de responsabilité criminelle: •—
4 . Celui qui agira pour la défense de sa per-
sonne ou de ses droits"
En in waarheid, waarom een onderscheid
gemaakt tusschen de verschillende rechten die
wij te verdedigen hebben? Zoo wij ons leven,
onze vrijheid, onze gezondheid, zelfs met geweld
mogen verdedigen, waarom dan niet ons eigen-
Läget-Valdeson et Louis Läget , Théorie du Code
Pénal Espagnol, comparée avec la législation française,
Paris, 1860.
2) Evenzoo art. 105 (Boek III, Hoofdst. 1) van\'t Ontwerp
van LijfstralTelijk Wetboek van 1804: »Noodweer is het wettig
gebruik van het recht, \'twelk ieder mensch heeft om zijne
volkomene rechten, tegen allen onwettigen aanval, ook met
des aanvallers dood, is het nood, te beveiligen."
17
dom? Waarom aan het eene recht een voorrang
boven het andere toegekend? Wij kunnen er
geen grond voor vinden. De bewering dat
het ééne recht van den burger, op zich zelf,
van geringer waarde zou zijn dan het andere,
is nog nimmer duidelijk bewezen. Maar daarom
moesten dan ook alle rechten, zonder onder-
scheid, door noodweer te verdedigen zijn 1).
W^at speciaal de uitsluiting der noodweer
bij een aanval op ons eigendom aangaat, wij
zullen w^eldra dit punt in meer bizonderheden
bespreken.
Berner breidt de noodweer zelfs tot de politieke
rechten uit, en zegt, t. a. p., p. 563: »Ein Volk, dem die
Regierung seine Verfassung verletzen will, hat, kraft des
Rechtsgrundes der Nothwehr, ein RevolutionsrecJit, ein liecht
des WiderMandes, das nicht als bloszer Gegenstand der Po-
litik bezeichnet, und von dem Criminalrechte ausgeschieden
werden darf, sondern vom Strafrichter ah Strafaufhebiings-
grund anerkannt werden musz." In 1568 beriep Willem I
zieh tegen Alva op regtvaardige noodweer. En zoo werd in
1779 door Auriaan Kluit te Leiden als rechtsgrond der
afzwering van Philips door onze voorouders, de noodweer
op den voorgrond gesteld.
2
-ocr page 24-18
Maar tegelijk met deze afkeuringswaardige
beperking, bevat art. 328 een zeer billijke uit-
breiding, in zoover het niet slechts de zelfvQV\'
dediging, maar ook die van eiken derde wettigt.
Het maakt niet het minste onderscheid of wij
optreden in ons eigen belang of in dat van
anderen. Al wat wij dus rechtmatig zouden
doen ter verdediging van onszelven, dat is
ook rechtmatig ter verdediging van derden, \'t zij
bloedverwanten, \'t zij vreemden, en onverschil-
lig of zij persoonlijk in staat waren den aan-
val af te slaan of niet.
De wet heeft; door dit te bepalen, haar zegel
gedrukt op de aangeboren behoefte van den
mensch, om, zelfs met eigen gevaar, den be-
dreigden natuurgenoot hulp te bieden. Het
1) Gelijk art. 50 van het Wetboek van het Keurvorsten-
dom Hessen (van 1841) er uitdrukkelijk bijvoegde.
Daarentegen hield art. 121 (van het 1® boofdst. van bet
3« Boek) Ontwerp Lijfstraffelijk Wetb. van 1804 in: »In
geval van persoonlijke aanranding moeten de krachten en
hulpmiddelen van den aangevallen en den helper oogen-
schijnlijk ongenoegzaam zijn, om den eersten, zonder des
aanvallers dood, te beveiligen."
19
bieden van die hulp is de uitoefening van een
recht t dat door alle wetgevers erkend is. i)
Het Spaansche strafwetboek maakt evenwel
1) »Homo sum, humani nihil alienum" enz.
Dat recht om derden te verdedigen, wordt evenwel, bij
erkenning van \'t recht van ^eZ/verdediging, ontkend door
Luden, Abhandlungen aus dem gemeinen teutschen Straf-
rechte, Göttingen, 1840, II, p. 492, welke Sehr, trachtte
betoogen, dat de verdediger eerst dän zich op noodweer,
tegenover den aanvaller, zou mogen beroepen, als deze
ook hem aangreep. Gebeurt dat niet dan moet hij er
zich toe bepalen om den derde bij te staan, zonder den
aanvaller leed te doen, daar hiervoor, als verkeerende hij
in geen gevaar, geen rechtvaardigingsgrond zou bestaan.
Daarentegen Carrara, Programma del Corso di Diritto
criminale dettato nella R. universita di Pisa, Lucca, 1867,
§ 300: »Legitimando la difesa propria e non \\ altrui, si
santifica Tegoismo e si proscrive la carita\'\', en § 301 : »La
legge di natura, della quale emana il diritto di punire nella
societa, non puè contradire alla legge di natura, che im-
pone Tasisistenza dei nostri simili. Proibire ai cittadini de
correre al soccorso di un innocente aggredito non è difen-
dere i diritti deH\'uomo, ma .sue prepoienze; non è un ser-
vire all\'ordine, ma al disordine.\'"
2*
-ocr page 26-20
een onderscheid, of men ter verdediging han-
delt van »ses ascendants, descendants, de son
conjoint ou de ses frères, de ses alliés aux
mêmes degrés et de ses consanguins jusqu\'au
4® degré" dan wel ter verdediging van een
vreemde. In het eerste geval eischt art, 8 § 5
uitdrukkelijk »que si la provocation provient
de la personne attaquée, le défenseur n\'y ait
pas participé"; in het tweede, § 6 van hetzelfde
artikel: »que le défenseur ne soit pas poussé
par vengeance, ressentiment ou autre motif
illégitime."
Wij gelooven dat deze onderscheiding, ja de
geheele vermelding dezer twee voorwaarden,
volkomen overbodig is. Vooreerst toch moeten
aan de verdediging van een vreemde geen andere
eischen. gesteld worden, da,n aan die onzer
bloedverwanten-, maar ten andere zou o. i.,
ook wanneer de genoemde voorwaarden niet in
de wet waren opgenomen, noodweer bij gebreke
daarvan, toch niet kunnen worden aangenomen,
Bizondere opmerking verdient het, dat men
bij \'t gebruik maken van het recht om een derde
bij te staan, eene zeer groote voorzichtigheid
dient in acht te nemen. Veronderstel dat men
twee worstelende menschen aantreft, als van
zelf zal men geneigd zijn, om, zoo een van
21
beiden onze bloedverwant of bekende is, hem —
of, zoo beiden ons bekend zijn, den zwakkeren,
hem die in\'tmeeste gevaar verkeert, bijstand te
verleenen. Hoe weet men echter dat deze de
onrechtmatig aangevallene, dat hij het is die
in staat van noodweer verkeert? Hij kan im-
mers ook de aanvaller zijn en door hem in
dat geval hulp te bieden, zou men medeplich-
tig aan zijn misdrijf worden. Een voorafgaand
onderzoek zal dus altijd raadzaam zijn. l)
\') Ortolan, n^ 432; Valdeson p. 72 en 73. Deze
Schr, schijnt evenwel de noodzakelijkheid van dat vooraf-
gaand onderzoek aftekeuren. Wij begrijpen niet waarom.
Wanneer een onschuldig aangevallene, die zich met geweld
verdedigt, zich op \'tpunt ziet van den aanvaller afteslaan;
wanneer op dat oogenblik plolseUng een derde opdaagt,
den bijna bezweken roover ondersteunt, en mede den,
zonder eenige wettige reden, aangerande aangrijpt, moest
dan in zulk een geval deze derde straffeloos wezen? Dat
zou zijn een vrijbrief geven aan alle rooverbenden of ver-
eenigingen van gewapende dieven! En toch, zoo het betoog
van Valdeson eenige beteekenis heeft, dan kan die geen
andere zijn dan zulk een straffeloosheid aan den derde,
die als verdediger optreedt, te willen verzekeren, ook
o«afhankeiyk van het feit dat hij den onrechtmatig aange-
22
Waar nu de wet den derde geheel met den
aangevallene zeiven gelijk stelt, spreken wij
ook liever niet van wettige 2^e//verdediging,
vallene bijstaat. Deze bewering nu behoeft geen wederlegging.
Daarenboven overdrijft de Schr. waar hij zegt: »11 est
vrai que, pendant le temps qu\'il aurait mis à s\'informer
s\'il avait ou non le droit de les défendre, s\'ils avaient été
ou non victimes d\'une agression illégitime, ils auraient pu
être tués. Mais qu\'importe? Aux termes de la loi, il
devait préalablement s\'informer, et il n\'est pas dans le cas
de légitime défense, si, par hasard (fait de lui inconnu)
•parents ont quelque tort à se reprocher"
Dat T)far hasard," ^quelque tort" is schromelijk overdre-
ven. Immers uit art. 8 § 4 n°. 3 volgt dat de Spaansche
wet ook noodweer erkent zçlfs wanneer de aangevallene
»a quelque tort à se reprocher", mits het maar niet een
»provocation suffisante" zij; en uit § 5, waar als voor-
waarde voor de verdediging van den bloedverwant gesteld
wordt »que, si la provocation provient de la personne
attaquée, le défenseur n\'y ait pas participé", blijkt juist
dat ik ook dan mijn bloedverwant mag verdedigen, als hij
zelf schuldig is aan provocatie (dus »s\'il a quelque toi-t à
se reprocher"), mits ik aan de provocatie maar geen deel
genomen heb,
23
maar komt ons de algemeene uitdrukking:
noodweer juister voor.
2. Staat het dus vast dat een aanval op den
persoon van wien ook, van zich zeiven of van
een ander, maar ook een aanval op niets anders
dan op den persoon, tot noodweer aanleiding
kan geven, al dadelijk doet de vraag zich voor,
wat de wet onder zulk een loersoonlijken aanval,
onder de uitdrukking »de soi-même ou d\'autrui"
verstaat. Rekent zij tot den persoon, behalve
zijn gezondheid, zijn vrijheid, zijn lijf, zijn
leven, ook zijn goederen, zijn eigendom?
Deze vraag wordt nagenoeg eenstemmig, door
de commentatoren van den Code Pénal, in
ontkennenden zin beantwoord, l) Trouwens,
1) Alleen Berïauld , Cours de Droit Pénal, Paris, 1854,
p. 361, brengt ook de bloote verdediging van goederen
onder dit artikel.
Trébutien, Cours élémentaire de droit criminel. Paris,
1854, I, p. 139 v., betoogt dat art. 64 C. P. van toepas-
sing zal zijn ingeval de bestolen eigenaar den vluchtenden
dief doodt. »11 ne faut pas oublier" — zegt hij — »que
dans notre état social, la fortune joue un rôle immense
dans l\'existence des individus: elle assure des avantages con-
24
men kan niet wel gezegd worden, zich zehen
te verdedigen, waar men eenvoudig zijn eigen-
dom tegen een aanval beschermt, waarbij men
persoonlijk in niet het minste gevaar verkeert.
Doch nog duidelijker blijkt het dat de wet
in dit artikel die bescherming ook niet bedoeld
sidérables: on a souvent subi toute une vie de labeurs, de
privations, de fatigues, de dangers môme pour l\'acquérir
et l\'assurer à ses enfants: il est certain que beaucoup
d\'hommes n\'hésiteraient pas à affronter les plus grands
périls pour la conserver: son prix est si grand pour quel-
ques-uns qu\'ils ne peuvent survivre à sa perte! Dieu
nous garde de les approuver, et môme de les excuser ;
mais nous constatons un fait et nous nous demandons si,
en présence de cet état de choses, on peut méconnaître
que l\'attaque à la propriété puisse produire une contmmte
irrésistiùlef
Als voorbeeld stelt Schr. het volgende geval : »Un voleur
a soustrait le portefeuille qui contient la majeure partie de
la fortune d\'un négociant: la ruine de ce dernier est com-
plète et sa faillite inévitable, s\'il ne parvient à le recouvrer ;
il poursuit le voleur qu\'il n\'a pas même reconnu et qui
va se dérober à lui à la faveur de l\'obscurité ; il fait feu et
le tue . . . Qui osera nier chez lui l\'existence d\'une con-
trainte irrésistible ?"
25
heeft, wanneer men het met art. 329 vergelijkt.
In dat laatste toch wordt de noodweer bij goe-
deren, in twee speciale gevallen, als\'t ware bij
uitzondering, toegelaten. Waaruit volgt dat de
wetgever, in het algemeen, onder noodweer de
bloote bescherming van goederen niet heeft
willen begrijpen,
Een andere vraag is het of hij terecht het
begrip van noodweer aldus beperkt heeft.
Volgens het R. R. 3) schijnt ook die bescher-
ming van goederen, zelfs waar geen persoonlijk
geweld gepleegd werd, tot noodweer aanleiding
gegeven te hebben. Anderen 3) ontkennen dit
echter, en beweren dat zij nooit toegelaten
Averd, tenzij men, behalve zijn eigendom, ook
zijn persoon tegelijk had te verdedigen. Hoe
dit zij, het komt ons voor dat de C. P. ten on-
1) Zóó is ook geoordeeld door den H. li., den 30en
Sept. 1845.
L. 3 C. ad leg. Corn, de sic. zegt: »Si snrripientem
res tuas interfecisti nec lege Cornelia de sicariis teneberis";
1- 1 C. unde vi; »recte possidenti, ad defendendam posses-
sionem, quam sine vitio tenebat, inculpatae tutelae mode-
ratione illatam vim propulsare licet."
3) Conf. Gregory, p. 38 v.
-ocr page 32-26
rechte de noodweer bij bloote bescherming van
goederen heeft uitgesloten. De bewering toch
van velen l), dat goederen kunnen worden
teruggegeven, maar het leven niet, is o. i. op
1) O. a. van Chauveau et Hélie, Théorie du Code
Pénal, ed. Beige, par Nypels, Bruxelles, 1860, II, no.
2725—2727, en van Luden t. a. p., p. 475 v.
Deze laatste Sehr, geeft wel toe dat dikwijls die teruggave
der goederen, of dat herstel der geleden schade onmogelijk
zal zijn, maar dit doet, z. i., tot het beginsel niets af,
daar toch in abstracto het eigendomsverlies altijd, met be-
hulp van den Staat, kan vergoed worden.
Zachariae heeft hem, in zijn »Bemerkungen zur Lehre
von der Nothwehr" (Archiv des C. R., N. F., 1841,
p. 422 v.) wederlegd. ^)Die Theorie" — zegt hij — »von
einer solchen Beschränkung der Nothwehr gehört zu den-
jenigen , welche mit dem Leben im schärffsten Contraste
stehen, und jedenfalls dem natürlichen Verstande des ge-
meinen Mannes nie einleuchten werden, welcher es kaum
zu begreifen im stände sein wird, wie man dazu komme,
ihn mit der Erzetzbarkeit des Eigenthums in abstracto und
dem Schutze des Staats, in Fällen zu trösten, wo, aller
Warscheinlichkeit nach, sein Eigenthum unwiederbringlich
verloren gehen wird."
27
zich zelve onjuist, en daarenboven een petitie
principii.
Die bewering is op zich zelve onjuist omdat,
in de meeste gevallen, die gestolen goederen
door de voortvluchtige dieven niet worden te-
ruggegeven. \'t Geen zeer natuurlijk is. Immers,
hoe zijn eigendom terugbekomen van vreemde
dieven, die men niet kent, omdat men hen
nooit gezien heeft en nooit terugziet? Hoe zijn
eigendom terugbekomen, wanneer de diefstal
onder zulke omstandigheden plaats vindt, dat
men geen enkel bewijs tegen de aanranders van
ons recht kan in handen krijgen? Hoe eindelijk
zijn eigendom terugbekomen van menschen die,
gelijk meestal \'t geval is, niets bezitten en vol-
komen onmachtig zijn de ons toegebrachte
schade te herstellen?
Maar de bovengenoemde bewering is daaren-
boven een petitio principii. Want die geheele
vraag omtrent de mogelijkheid eener herstelling
van de ons toegebrachte schade, komt eerst te
pas, wanneer er beoordeeld moet worden óf de
aangevallene al dan niet in staat van noodweer
bevond. Blijkt het daarbij dat de bescherming
van zijn goed geen dadelijke voorziening be-
hoefde, dat er gegronde kans was om het te-
rug te bekomen, of de toegebrachte schade her-
28
steld te krijgen, dan bestond er loerkelijlce
nooddwang en ontbrak dus één der vereiscliten
voor noodweer. A priori vast te stellen dat dit
vereischte bij een aanval op goederen cdtijdzüX
ontbreken, gaat niet aan. Het komt er slechts
op aan, of de eigenaar tot bewaring van zijn
recht geen andere middelen kon aanwenden dan
hij aangewend heeft, »dat de aanval niet op
minder nadeelige wijze z?;»??^ afgewend worden\'\',
zooals art 64 Ontw. \'47 zeide. Zoo niet (\'t welk
natuurlijk behoorlijk moet blijken), dan zal
zelfs het uiterste middel ter zijner beschikking
staan. De quaestie van de teruggave der goe-
deren geldt het ivanneer, niet het of. Zij heeft
met het beginsel niet te maken. De vraag is
niet: op welke wijze en in welke gevallen
mogen wij ons van noodweer bedienen bij de
verdediging van ons eigendom? Hoever mogen
wij gaan? Waar staan de grenzen? De éénige
vraag is: bestaat dat recht werkelijk of behoort
het althans te bestaan? En die vraag moeten
wij bevestigend beantwoorden. De noodweer
geldt voor al onze rechten, en het doet er niet
toe welk recht juist aangevallen wordt, wan-
neer wij maar geen heviger of geweldiger mid-
del dan noodzakelijk is, aanwenden tot afwe-
ring van dien aanval. Doch indien alle andere
29
middelen ons ontbreken, dan zal zelfs bet doo-
den van den aanvaller ons geoorloofd zijn. l)
Daarenboven zij men voorzichtig met het toe-
passen van den regel, dat noodweer niet kan
aangenomen worden waar liet eigendomsverlies
voor herstel vatbaar was. Meestal toch zal het
voor den aangevallene moeielijk, zoo niet on-
mogelijk zijn, reeds te voren te weten of de aan-
valler vermogend genoeg is, de door hem be-
rokkende schade te vergoeden. Alleen dan zal
dus het beroep op noodweer ontzegd moeten
worden, wanneer het uit alle omstandigheden
duidelijk blijkt, dat de aangevallene moest weten,
dat het verlies \'t welk hij onderging, lierstel-
baa,r was.
\') Gelijk het clan ook in de officiële verklaring van het
oude Beijersche Strafwetboek (dat van Feuerbach , in
1813 rechtsgeldig verklaard,) op art. 129, met ronde woorden
uitgesproken werd.
Verg. Sander, Beiträge zur Lehre von der Nolh-
wehr, Archiv, des Criminalrechts, N. F., 1841, p. 104 v.
Het beweren evenwel van dezen Sehr.: »Damit ist also
der Arme der Bosheit, dem Muthwillen des Reichen
preisgegeben. Der Reiche darf dem Armen sein Brod
entreiszen und in das Wasser werfen, ohne das dieser sich
BO
Een ander middel om het begrip van nood-
weer niet in zijn noodzakelijlce consequentiën
door te voeren, is het beweren dat er altijd
een zekere verhouding moet bestaan, tusschen
de waarde der goederen, die wij verdedigen,
en ons middel van verdediging. Geheel ten
O O
onrecht^. Die verhouding kan te pas komen
wanneer verscheidene middelen ons ten dienste
staan — en niemand zal dan ook b. v. b. den
eigenaar het recht geven den dief te dooden,
wanneer hij hem even goed der justitie over-
leveren kan — maar wij stellen juist het geval
dat hem geen enkel ander, tenzij het hevigste,
middel overblijft. Dan komt niet de waarde
die het bedreigde recht heeft in aanmerking,
maar alleen het behoud van dat recht zelf.
Trouwens, hoe zal het mogelijk zijn die ver-
houding tusschen de waarde van het recht en
het verdedigingsmiddel dat wij bezigen, juist
aan te geven? Waar de lijn te trekken tusschen
vertheidigen darf; wenn aber der hungernde Arme dem
Reichen das Brod für dessen Hunde nehmen will, so kann
dieser sich gegen ihn auf jede Weise vertheidigen, weil er
weisz, dasz der Arme ihm das Brod nicht bezahlen kann" —
is niet van overdrijving vrij te pleiten.
31
de middelen die geoorloofd zijn en die welke
wij ongebruikt moeten laten, zoodat wij het
in die gevallen maar rustig aan zouden moeten
zien dat ons recht geschonden wordt ? Is niet
elke grens, elke lijn, hier willekeurig ge-
trokken en onvoldoende gemotiveerd? Is het
niet meer consequent den verdediger alle ver-
dedigingsmiddelen toe te staan, op deze strenge,
maar éénige, voorwaarde: dat het, tot bewa-
ring van het aangevallen recht, gebiedend
noodzakelijk was?
Dezelfde regel geldt immers ook waar wij
onzen persoon verdedigen. Ook dan staan niet
onbegrensd alle verdedigingsmiddelen tot onze
dienst, maar alleen die welke onvermijdelijk
waren om het aangevallen recht te verdedigen.
Die aanval kan zeer onbeduidend wezen, hij
kan b. v. b. in een uiterst geringe belemmering
onzer persoonlijke vrijheid bestaan. Deze te
»Indispensablement commandé," zoo als de wetgever
van 179i zeide.
Gregory, p. 17, staat dan ook den eigenaar toe den
vluchtenden dief met een vuurwapen neer te schieten,
indien hij zijn eigendom op geen andere wijze behouden
kan. Verg. ook Sander, t. a. p., p. 96.
Sander, t. a. p., p. 76 en 77, waar, ten betooge
-ocr page 38-32
verdedigen, door onzen aanvaller te dooden,
zou zekerlijk in de meeste gevallen een over-
schrijding der noodweer zijn. Maar zal men
nu op dien grond, het recht van verdediging
zijner persoonlijke vrijheid ontkennen ? Of zelfs
het tot bepaalde gevallen inkorten, en die
beperking aanprijzen met de bewering dat er
een zekere verhouding tusschen het aangevallen
recht en onze wijze van verdedigen moet be-
staan? Verre van daar. Men staat de noodweer
bij verdediging van den persoon in het algemeen
toe, maar toetst elk hizonder geval aan de al-
gemeene regelen omtrent wettige zelfverdedi-
ging. Niet anders behoort het bij de verdedi-
ging van ons eigendom te zijn. Ook daarop
zijn de algemeene grenzen der noodweer van
toepassing. Maar omdat die grenzen bestaan,
dat de mogelijk geringe waarde van het aangevallen recht,
niets afdoet ter vaststelling van het beginsel, verschillende
\'voorbeelden van dergelijke hoogst onbeduidende aanvallen
op onzen persoon, gegeven worden, die niettemin niet
beletten, dat het recht van noodweer, bij verdediging van
onzen persoon, in alle wetgevingen onbegrensd gehuldigd is.
Zóó passe men de leer der noodweer ook waar het eigen-
domsbescberming geldt, cim. gra.no salis toe.
33
liet geheele recht van noodweer hem, die zijn
eigendom handhaaft, te ontzeggen, of zelfs dat
recht aan bizondere voorwaarden te binden, is
een bepaalde inconsequentie.
Chauvbaü et Helie , die de noodweer alleen
toestaan in geval, dat, behalve aan den eigen-
dom, ook aan den persoon des verdedigers ge-
weld is gepleegd, zijn niet zeer duidelijk bij
de behandeling van dit onderwerp. Zij zeggen:
»le propriétaire peut sans doute employer tous
les moyens de résistance dont il peut disposer
mais hors le cas de violences personnelles, il
ne peut attaquer la vie même du voleur,"
Maar indien nu eens \'t eenig mogelijk »moyen
de résistance" juist bestond in het »attaquer la
vie du voleur?" Op die vraag wordt geen ant-
woord gegeven. Het eerste gedeelte van den
zin geeft den eigenaar onbeperkt »tous les
moyens de résistance dont il peut disposer",
maar het tweede gedeelte beperkt hem onmid-
delijk juist in het meest afdoende middel.
Die beperking wordt nog nader aangedrongen
in de volgende Avoorden : »11 n\'a et ne peut
avoir d\'autre droit que celui qui dérive de la pro-
1) t. a. p.
-ocr page 40-34
priété elle-même, celui de veiller à la conser-
vation de sa chose: il peut donc, soit repous-
ser, soit même arrêter ceux qui menacent de
le dépouiller, mais il y a loin de cette résistance
à l\'homicide."
Welnu, dat laatste zal wel niemand tegen-
spreken, maar daarmede is nog niet betoogd
dat die doodslag nimmer noodzakelijk kan zijn
tot uitoefening van het »droit de veiller à la
conservation de sa chose." En toch, op dàt
betoog kwam het aan in een redeneering, Avaarin
voorop gesteld wordt dat de eigenaar een on-
bepaald recht heeft om voor \'t behoud zijner
zaak te waken, en vervolgens beweerd wordt,
dat tot die behoedmiddelen het dooden van
den aanvaller niet behoort.
Doch ook hier zal wel beperking van den
algemeenen regel in de bedoeling der Schrijvers
gelegen hebben. Op welk beginsel steunt even-
wel die beperking? De omstandigheid, dat er
een groote afstand is tusschen het afweren en
het dooden van een dief, zal toch wel op zich
zelve niet voldoende zijn, om een algemeen
beginsel niet in zijn consequentiën toe te pas-
sen. Met juist dezelfde redeneering zou men
ook, bij een aanval op den persoon, het recht
van noodweer kunnen ontkennen.
35
Ook de vragen der Schrs.: ^oü puiserait-il
le droit de le tuer? Serait-ce un droit de jus-
tice qu\'il exercerait ? A-t-il mission de lepunir?"
zijn gemakkelijk te beantwoorden en leveren
geen enkel argument voor hunne stelling.
De eigenaar put n, 1, dat recht van dooden,
evenals bij de verdediging van zijn persoon,
uit zijn recht van wettige zelfverdediging. Even-
min als bij die bescherming van zijn persoon
oefent hij het recht der justitie uit, evenmin
als dan heeft hij de roeping van straffen. Hij
verdedigt eenvoudig zelf zijne rechten, waartoe
op dat oogenblik de openbare macht buiten staat
is, en doodt in die verdediging somtijds den
aanvaller, niet om hem voor dien aanval te
strafen, maar alleen omdat dit de eenige wijze
is, waarop hij zijn recht kon behouden.
De eenige grond, waarop men het recht van
noodweer, bij bescherming van eigendom, zou
kunnen bestrijden, zou deze zijn, dat het recht,
hetwelk wij op ons goed hebben, van geringer
waarde, en minder in rang is, dan dat hetwelk
ons op lijf en leven toekomt. Met groote scherp-
zinnigheid is deze grond bestreden door San-
der 1). Een mensch zonder eigendom of eigen-
t. a. p., p, 70—82.
3®
-ocr page 42-36
domsreclit — zegt deze Sehr. — laat zich in
den Staat niet denken. Het eigendomsrecht is
veelmeer juist dat recht, dat hoofdzakelijk den
mensch tot lid der maatschappij verheft en
stempelt. Elke aanranding van dat eigendoms-
recht van den mensch, als staatsburger, is dus
in der daad een aanranding van zijn gansche
bestaan, van zijn leven als mensch in den Staat,
en dit bestaan moet de Staat in zijn geheelen
omvang beschermen. Het leven, het lichaam en
de persoonlijke vrijheid van den mensch, kun-
nen in dit opzicht, als de m^\'c/c/e/m beschouwd
worden, waardoor hij eigendom verwerft, en
zijn recht daarop doet gelden. Wanneer nu de
Staat deze middelen in hun vollen omvang be-
schermt , zou het dan geen groote inconsequentie
zijn, wanneer hij daarentegen datgene, wat de
mensch zich door deze middelen als eigendom
verworven heeft, niet even volledig en in zijn
vollen omvang wilde beschermen ? De bescher-
ming der middelen tot eigendomsverkrijging zou
juist weder opgeheven en nutteloos gemaakt
worden, wanneer men hetgeen verworven rvorclt
minder beschermde dan hetgeen verwerft.
Het schijnt wel dat men hierbij een natum^lijk,
v(jór en buiten den Staat bestaande, en dus
liooger recht op lijf en leven erkent, en het
37
eigendomsrecht daarentegen als een, eerst in
en door den Staat geschapen, en daardoor la-
ger recht beschouwt. Men trekt daaruit het
gevolg dat, bij een botsing, het eigendomsrecht
van den aangevallene voor het bedreigde, lioo-
gere en natuurlijke recht van den aanvaller
op zijn lijf en leven, wijken moet. Maar dit is
volkomen onjuist. Het recht op lijf en leven is,
in den Staat, niet hooger of eerwaardiger dan dat
op den eigendom. Het eigendomsrecht toch is
als \'t ware het fundament en de kroon van het
gebouw van die rechten des staatsburgers, die
hem tot de maatschappij in betrekking stellen,
en wanneer dit recht met een ander in botsing
geraakt, dan moet in den Staat niet dat recht
wijken, welks object toevallig een in guldens
berekenbare geringere waarde heeft, maar dat-
gene, \'t welk zich, in zijn uitoefening, op den
onwettigen weg bevindt, en dat, zich eigen-
machtig van de wet losmakend, een ander wet-
tig recht, willekeurig en met geweld, wil on-
derdrukken en vernietigen.
Met verwerping van alle restricties dienen
Ook van die, welke Ortolan, n° 425, maakt en
die in zijn stelsel inconsequent zijn. Daarenboven, wie-zal
38
wij dus (altijd de iure coiistituendo gesproken)
bij de besclierming van den juist het-
zelfde beginsel toe te passen , als bij die van
den persoon van den aangevallene. De algemeene
grenzen der noodweer, welke in het laatste geval
gelden, zijn ook voor het eerste voldoende.
Art. 134 van het Crimineel Wetboek voor
liet koningrijk Holland van 1809 en Art. 63
Strafwetb. van 1847 stonden, en alle Duitsche
strafwetboeken staan dan ook, in tegenstelling
van den C. P. uitdrukkelijk noodweer bij de
bescherming van goederen toe.
De twee speciale gevallen waarin onze tegen-
woordige wet ook noodweer bij goederen erkent,
zullen wij in het tweede hoofdstuk behandelen.
3. Een tweede vraag die zich voordoet is
deze: begrijpt art, 328 onder verdediging van
uitmaken, welke de zaken van geringe waarde zijn,\'waarbij
de Schr. geen noodweer toelaat? Welke zal de maatstaf
dier waarde zijn? Is één en dezelfde zaak niet dikwijls
voor den een van oneindig meer waarde dan voor den
ander? Wie zal den »prix d\'affection" schatten, wie de
gehechtheid in geld uitrekenen waarmede men dikwijls aan
de eenvoudigste zaken kan gehecht zijn?
9
zich zeiven of een ander, ook verdediging van
eer en eerhaarheid?
Omtrent beleedigingen met looorden bestaat
wel geen twijfel. De wet beschouwt deze zelfs
niet als provocatie — gelijk de C. P. van 1791
uitdrukkelijk verklaarde en het Hof van Cassatie
herhaaldelijk uitgemaakt heeft — veel minder dus
als aanleiding gevend tot noodweer. Zij kunnen
alzoo slechts in aanmerking komen als verzach-
tende omstandigheden. En, naar Avij meenen,
heeft de Avetgever terecht aldus geoordeeld.
Evenmin als de lof der menschen tot onze
werkelijke eer iets afdoet, evenmin doen liet
hunne beleedigingen. Gregory zegt -"-) naar waar-
heid, dat van dat gevaar voor onzen goeden
naam, waarover zoo breed pleegt uitgeweid te
worden, in werkelijkheid geen sprake kan zijn.
Onze goede naam behoort niet geacht te wor-
den in gevaar te zijn gebracht door beleedigingen
van den eersten den besten lasteraar
Wat de feitelijke beleedigingen betreft die ons
Vele schrijvers staan daarentegen noodweer bij een
aanval op den goeden naam toe. Verg. vooral Berner,
t, a. p., p, 574 v.
Q
40
worden aangedaan, ook zij vallen niet onder
art, 328. Wanneer zij als »violences graves\'
kunnen worden aangemerkt, zal ons echter een
beroep op art. 321 geoorloofd zijn,
Hoe evenwel te oordeelen omtrent de aansla-
gen op de kuischheid en eerhaarlieid\'?
Zonder twijfel mogen die als aanslagen op
den ])ersoon van den aangevallene beschouwd
worden en zouden zij dus, volgens art, 328,
aanleiding tot noodweer geven. Dan, deze be-
slissing, zoo eenvoudig bij inzage van art. 328
alléén, moet wijken voor de bepaalde uitspra-
ken van art. 321 en 325 C. P. die groote
Art. 321 C. P.: »De doodslag, zooals ook de kweL-
sureii en slagen of stooten zijn verschoonbaar, in gevalle zij
door zware slagen of gewelddadigheden jegens iemands lijf
of leven, verwekt (of geprovoceerd), zijn geworden."
De uitdrukking »coups ou violences graves", is, in art.
Mi van het Belgische strafwetboek, terecht veranderd in
»violences graves" zonder iets meer, omdat slagen voor-
zeker in gewelddadigheden begrepen zijn.
2) Art. 325 C. P.: »De misdaad van ontmanning, zal,
indien zij onmiddellijk door een gewelddadige schennis der
eerbaarheid veroorzaakt (geprovoceerd) is, gelijk een ver-
schoonbare doodslag of kwetsing aangemerkt worden."
41
moeielijkheden baren. Gaan wij tot oplossing
daarvan, eerst de meening van eenige crimi-
nalisten na.
Dalloz is van oordeel, dat de eenvoudige
aantastingen der eerbaarheid, als zonder twijfel
daarstellende »gewelddadigheden jegens iemands
lijf", onder art. 321 vallen en dus oX^provocatie
beschouwd moeten worden. Zij verschoonen
alzoo slechts den daardoor geprovoceerden dood-
slach. Geheel anders is het evenwel in \'t geval
O
van verkrachting of poging tot verkrachting.
Dit is een schennis, boven welke, volgens
Seneca , de dood te verkiezen is. De eer is
der vrouw even kostbaar als het leven. En
waar die in gevaar is, geldt het niet een be-
leediging waarvoor men later herstelling bij de
justitie bekomen kan, maar eene onherstelbare
bezoedeling, die het zedelijk leven van het
slachtoffer vernietigt. Dalloz aarzelt dus
niet art, 328 op dat geval van toepassing te
Répertoire de Législation, de Doctrine et de Juris-
prudence, etc. in V° »Crimes contre les personnes" , n" 223.
De benef. VI. 11 : »Proxima ab his sunt, sine quibus
possumus quidem vivere, sed ut mors potior sit,tamquam
libertas et pudidüa et mens bona."
42
verklaren, te minder wijl toch daar niet juist
geëischt Avordt, dat het leven in gevaar zij,
maar het voldoende is, dat de persoon, wien
het geldt, handele oh tuteïam corporis. Art. 325,
waar de gewelddadige schennis der eerbaar-
heid als provocatie wordt beschouwd, doet
z. i. hiertegen niets af, daar tusschen zulk een
schennis en verkrachting een hemelsbreed onder-
scheid bestaat.
Van dezelfde meening zijn Chauveau et
Hélie {), die een arrest in dien zin aanhalen,
gewezen te Brussel, 26 Dec, 1857, in een ge-
val waar iemand om zijn vrouw te redden den
man gedood had, die bezig was te beproeven
haar te verkrachten.
Lesellyer daarentegen beweert dat volgens
den C, P. elke gewelddadige schennis der eer-
baarheid het slachtoffer in staat van noodweer
brengt. Art. 325 maakt wel de gewelddadige
schennis tot provocatie, doch ook alléén in het
geval dat men den aanvaller daarbij ontmand
heeft. Dit feit kan niet beschouwd worden
1) N». 2728—2729.
Traité de droit criminel, ri° 136 en 137, met wien
zich ook vereenigt Gregory, p. 208,
als een eenvoudige daad van verdediging al-
leen, maar tevens als een ongeoorloofde straf-
oefening, waartoe liet slachtoffer uit wraak-
zucht overgaat. De wet beschouwde die daad
daarom als slechts verschoonbaar. Maar de
doodslag in hetzelfde geval, moet geacht wor-
den in noodweer geschied te zijn, als het eenig
middel om aan het dreigend gevaar te ontko-
men. Zulk een doodslag is dus straffeloos.
Kortom, art. 325 ziet op een speciaal geval,
is een uitzondering: elke daad, tot verdediging
tegen een gewelddadige schennis der eerbaar-
heid , bedreven, is, in \'t algemeen, straffeloos,
als in noodweer begaan, uitgenomen alleen
wanneer die verdediging in het ontmannen van
den aanvaller bestaat, en het feit niet straffe-
loos , maar slechts verschoonbaar zal zijn.
Ook HaüS i) schijnt van dit gevoelen te zijn.
Volgens hem rechtvaardigt elke gewelddadige
schennis der eerbaarheid, ook die, welke geen
poging tot verkrachting bevat, het geweld dat
aangewend is, om haar af te weren. Hij laat
alleen deze uitzondering toe: »pourvu toute-
I) Cours de Droit criminel, öand. 1861. no 144
-ocr page 50-44
fois que la personne, contre laquelle l\'attentat
est dirigé, soit une femme honnête, c\'est-à-dire
une femme qui ne se soit pas avilie jusqu\'à la
prostitution", en voegt er dan bij; »11 est facile
de concilier l\'art. 325 avec l\'art. 328 C. P.",
zonder evenwel, de wijze waarop deze verzoe-
ning mogelijk is, ook maar aan te duiden.
Ortolan is het in zoover met Lesbllyer
eens dat ook hij alle beleediging der eerbaarheid
onder art. 328 brengt. »Nous refusons de limiter
le texte au seul cas de danger pour la vie;
rien n\'y autorise dans ses expressions", zegt hij.
Kan er echter geen ander artikel zijn, dat
ons tot deze beperking noodzaakt?
Noch met het eerste, noch met het tweede
der vermelde gevoelens, kunnen wij ons althans
vereenigen. Wij meenen dat de wet, zooals
zij is, geen noodweer bij schennis der eerbaar-
heid toestaat, \'t Is waar, zij sluit haar ook
niet uitdrukkelijk uit, en, zooals wij reeds op-
merkten , zouden wij dus op zich zelf uit art.
328 kunnen opmaken, dat de wet haar stiï-
zivijgend erkent Doch, ook dan alleen zou ons
n«. 4M.
-ocr page 51-45
dit geoorloofd zijn, als in geen andere artikelen
hepaaldelijk over schennis der eerbaarheid ge-
sproken werd. En dat nu doet art, 321, maar
vooral art. 325 wel Daar wordt die schennis
uitdrukkelijk als provocatie gequalificeerd, en
tegenover die uitdrukkelijke uitspraak mogen
wij dus niet langer aannemen dat de wet op
een andere plaats stilzwijgend het tegenoverge-
stelde zou hebben vastgesteld.
1) Het tegenovergestelde: immers het fait justificatif sluit het
fait excnsaJde uit en omgekeerd. Die in noodweer doodt
oefent een recht uit, hij is onschuldig, »daar is noch mis-
daad noch wanbedrijf;" maar die ten gevolge van provocatie
doodt, is slechts verschoonbaar: zijn doodslag blijft misdaad,
z\'y \'t ook een verschoonbare. Zie in dezen zin Ortolan ,
n^\'s. 426 v., 447 v., 1084 v., en verder Arrest H. R.,
24 Juni \'51, Nederlandsche Rechtspraak, XXXIX, 148,
waarvan deze overweging:
„dat .... bij het beklaagde arrest stellig is beslist, dat
de door den requirant toegebrachte slagen, door de voorafge-
gane zware gewelddadigheden van de zijde van T. waren uit-
gelokt of geprovoceerd, en dat het gepleegde wanbedrijf uit
dien hoofde was excusabel; in welke beslissing per se ligt opge-
sloten dat het, op beweerde noodweer gegronde , verdedigings-
middel, als onaannemelijk, met der daad is verworpen."
Overeenkomstig biermede zegt dan ook van Deinse ,
-ocr page 52-46
Of moeten wij met Dalloz, Chaüveau et
Hélie aannemen dat de wet eigenlijk in art. 328
aan nog geweldiger aanvallen op de eerbaar-
heid gedacht heeft, dan in art 321 en 325? Wij
zien er geen reden toe. Art. 325 spreekt van een
»outrage violent a la pudeur" en men moet — naar
het schijnt — de taal geweld aandoen, om daaronder
verkrachting niet te verstaan. Had de wetgever
nog een sterker graad van eerbaarheidsschennis
aangenomen, dan deze »outrage violent", eene
die tot noodweer aanleiding zou geven, men
had recht dezen hoogsten graad uitdrukkelijk
in \'t artikel, over noodweer handelende, te zien
vermeld. Nu dat niet geschied is gelooven wij
dat de uitdrukking »outrage violent a la pu-
deur" alle aanrandingen, ook de grootste (de
verkrachting) omvat.
Ci-iAuvBAu et Hélie 1) beweren wel: »l\'ou-
(le Algemeene Beginselen van Strafrecht :etc., Middelburg,
1852, § 163: »Zonder de gewelddadige verdediging tegen
aanranding der eerbaarheid uitte,sluiten is echter deze
bepaaldelijk aangenomen als een wettige reden, om het
misdrijf verscJtoonhaar te maken,"\'
1) t. a, p.
47
trage à la pudeur, quelque violent qu\'il soit
n\'est qu\'un outrage, mais le viol est un hor-
rible attentat qui flétrit sa victime et souvent
l\'assassine", maar bewijst dit dat de ^vioV\'niet
is een y outrage violent à la pudeur?" Dat de
wet van de verkrachting een afzonderlijke ru-
briek van aanranding der eerbaarheid maakt?
Immers neen, en toch op dat bewijs kwam het
alleen aan.
En wat deze schrijvers verder aanvoeren is
volkomen juist in iure constituendo, maar doet
bij de uitlegging van het ius constitutum
niet af.
Dalloz^) beweert nog: »Tart. 325 n\'entend
parler que d\'une violence physique de nature
à outrager la pudeur?" Maar wederom: is dan
ook juist de verkrachting niet een »violence
physique de nature à outrager la pudeur?" En
is het geoorloofd tegen de beteekenis der woor-
den in, verkrachting niet onder »gewelddadige
schennis der eerbaarheid" te brengen, alleen
omdat er ook nog wel mindere graden van
schennis bestaan ?
1) t. a. p.
-ocr page 54-48
Maar ook de meening van Lesellyer, die in
art 325 niets dan een uitzondering ziet op den
algemeenen regel, dat elke gewelddadige schen-
nis der eerbaarheid — volgens art. 328 — den
aangevallene in staat van noodweer brengt,
wordt o. i, niet genoegzaam door de wet ge-
steund. Daartoe is art. 328 op dit punt veel
te onbepaald. Alleen dan, wanneer dat artikel
bepaaldelijk, en in even duidelijke termen als
waarin art. 325 vervat is, noodweer bi] aan-
randing der eerbaarheid toestond, zouden Avij,
met het oog op dit laatste, van een uitzonde-
ring moeten spreken. De reden dier uitzonde-
ring zou dan moeten gezocht worden in den
schijn van strafoefening, die het ontmannen
van den aanvaller ontegenzeggelijk heeft. Maar
juist omdat het meestal niet veel meer dan
schyn is, zou die onvoorwaardelijke uitzonde-
ring hoogst onbillijk geweest zijn. Het is toch
zeer goed mogelijk dat de aangevallene geen
ander, dan dit verschrikkelijk middel heeft
om den snooden aanslag te ontkomen. A pri-
ori te bepalen dat de aanwending van dit
middel nimmer een bloote daad van verdediging;
Ö O
kan zijn, wij kunnen op zóó lossen grond niet
aannemen dat de wet het heeft -willen doen.
Neen, integendeel de wetgever heeft dien schijn
49
niet als werkelijkheid willen aannemen, en
alleen om eiken twijfel te doen ophouden dit
■uitdrukkelijk verklaard. Die ware reden, waar-
om een afzonderlijke bepaling aan den »crime
de castration" gewijd is — wat anders om art.
321 overbodig zou kunnen schijnen, daar toch
»castration" onder »blessures", en »outrage
violent à la pudeur" onder »violences graves"
vallen — is o. i. volkomen juist aangegeven
door Chaüveau et Hélie i), »Le législateur" —
zeggen zij — »a dû faire de cette espèce de
blessure l\'objet d\'une disposition particulière
parce qu\'elle suppose, en général, une sorte
de préméditation, qu\'il pourrait dès lors s\'élever
dans cette hypothèse des doutes sur l\'applica-
tion de l\'art. 321 , et qu\'il était nécessaire de
déclarer expressément cette application." Dat
komt ons aannemelijker voor dan wat Lbsellyer
aanvoert.
Maar er is meer. Wanneer alle gewelddadige
aanrandingen der eerbaarheid tot noodweer aan-
leiding geven, dan stellen zij nimmer provo-
catie daar. Art. 321 is dus nooit toepasselijk
1) n". 2688.
-ocr page 56-50
(tenzij de grenzen der noodweer overschreden
zijn) en »violences graves" begrijpt dus geene
gewelddadigheden tegen de kuischheid in zich.
Dan, tot deze uitlegging bestaat niet de minste
reden. Het is ten hoogste willekeurig in de
uitdrukking »defense de soi-même" wèl verde-
diging tegen alle eerbaarheidsschennis te willen
lezen, maar onder »violences graves" diezelfde
schennis niet te willen begrijpen.
En eindelijk, ook met het oog op plaatsing
en redactie der artikelen, heeft art. 325 veel
meer dan van een uitzondering op art. 328,
het voorkomen, van eene toepassing van art,
321 op een speciaal geval, te zijn.
Moeten wij alzoo tot de conclusie komen dat
de C. P. geen eerbaarheidsnoodweer toelaat, en
maar één soort van gewelddadige schennis der
kuischheid kent, die zij, waarin zij moge be-
staan, als provocatie aanmerkt, de vraag rest
of een derde, gelijk bij noodweer het geval is,
tot verdediging van den bedreigde mag over-
gaan en zich dan op het voorrecht — hier van
provocatie — beroepen, alsof hij zelf de aan-
gevallene ware.
Wij gelooven dat de algemeenheid der woor-
den: »envers les personnes", in art. 321,
deze vraag toestemmend moet doen beantwoor-
51
den Maar dan zal het er ook niet toe doen
wie die derde is, en zelfs de moord door een
echtgenoot bedreven op den man, door wien
zijn vrouw verkracht wordt, niet straffeloos
zijn, maar slechts verschoond worden. (Anders
het aangehaald arrest van Brussel).
Waarom wij ons met de leer van den Code
niet kunnen vereenigen zal wel geen uitvoerige
uiteenzetting behoeven. Zoo er nog twijfel kon
bestaan of men noodweer bij verdediging van
goederen zou toestaan, bij die der eerbaarheid
is die twijfel wel niet mogelijk. En hier, w^aar
wij de lege ferenda spreken, onderschrijven wij
geheel en al de schoone woorden van Chauveau
et IlÉLiE Hoe? De vrouw, die worstelt met
den man, die haar met geweld wil onteeren,
zou, waar zij hem doodt, niet straffeloos, maar
slechts verschoonbaar wezen? Men zou haar
het recht geven het leven te behouden, ten koste
zelfs van den aanvaller, en waar zij haar eer
verdedigt, haar dikwijls meer waard dan het
Zóó ook Dalloz, in V° Peine, 468 en 493, en
Chauveau et Hélie, n". 2671.
n°. 2728—2729.
4\'
-ocr page 58-52
leven, daar zou men haar dat recht weigeren ?
Al ons mensch elijk gevoel komt op tegen deze
weigering van de Wet en bezegelt het woord
van den ouden rechtsgeleerde^): »plus est stu-
prum quam mors, et major est timor stupri
quam mortis." En ook de ontmanning van
den aanvaller zouden wij straiFeloos willen ver-
klaren: de presumtie toch is er voor dat, wie
tot dit uiterste middel overgaat, geen anderen
uitweg meer ziet, en daar in noodweer alle
onvermijdelijke verdedigingsmiddelen geoorloofd
moeten zijn, zouden wij er ook geen met name
willen uitsluiten. Maar dan zal het ook moeten
blijken , dat de aangevallene zich werkelijk in
noodweer bevond: was hij dat niet, dan ware
hem elke verwonding, veel meer nog doodslao-,
O \' O Ö /
ongeoorloofd. Maar was hij het wèl dan behoort
er geen onderscheid gemaakt te worden, gelijk
de wet dan ook in haar systeem (dat eerbaar-
lieidsschennis slechts als provocatie erkent) geen
onderscheid maakt.
De vraag of wij tegen elke schennis der kuisch-
1) Farinacius (Prosper Farinacci, geb. 4544, gest. 1616),
Praxis et Theoria criminalis, quaest. 125, n". 44.
53
heid noodweer toelaten, meenen wij echter
ontkennend te moeten beantwoorden. Tot het
karakter van noodweer behoort toch dat men
met een onherstelbaar verlies bedreigd wordt.
Dat nu. kan voorzeker gezegd Avorden van ver-
krachting en poging tot verkrachting, maar
niet van alle andere aanrandingen der eerbaar-
heid. Meenden wij dat de Avet, gelijk zij luidt,
tot zulk een onderscheiding tusschen verkrach-
ting en een minder soort van eerbaarheidsschen-
O 4
nis geen recht geeft, in iure constituendo
zouden wij wel degelijk dat onderscheid willen
maken. Leidt het eerste tot noodweer, het
tweede zou als provocatie dienen beschouwd te
worden.
En evenzeer als wij meenden dat de wet den
echtgenoot niet voor straffeloos houdt, die een
man doodt, door wien zijn vrouw verkracht
Avordt — evenzeer zouden wij in iure consti-
tuendo hem dit recht willen toestaan. Wat is
trouAvens natuurlijker dan dat de, aldus in
alles Avat hem dierbaar is, beleedigde echtge-
noot den aanrander — impatientia iusti doloris
— het leven beneemt om zijn vrouw te redden?
Welke Avet zal in staat zijn hem hiervan terug
te houden, ja Avie zal hem daarom durven ver-
oordeelen ? En Avat alzoo als \'t ware der men-
54
schelijke natuur ingeschapen is, en door \'t
zedelijk bewustzijn van allen gerechtvaardigd
wordt, dat behoort geen wet strafbaar te
stellen, l).
Ten slotte zij nog opgemerkt dat art, 134
van het crimineel wetboek van 1809, en \'t
ontwerp \'47 ook noodweer bij aanranding der
eerbaarheid toestonden. Evenzoo doen het die
wetboeken, die niet in het algemeen noodweer
ter verdediging van alle rechten aannemen.
Wellicht echter is die bloote vermelding, zon-
cenige nadere omschrijving, wel wat te alge-
meen.
i) Zoo bepaaklo art. 123 Ontw. 1804 uitdrukkelijk:
»Een man, vader, of voogd, die den gewekligen onteerer,
of onlvoerer zijner echtgenoote, dochter of weeze, zoowei
als liem, die den schukiigen daarin behulpzaam is, van
\'t leven berooft, begaat een onstrafbare doodslag."
VERDEDIGING IN WEEKELIJKEN NOODDWANG.
(nécessiié actuelle/)
1, Waar wij stilstaan bij dit tweede vcreisclite
voor noodweer, is de eerste vraag die zicli voor-
doet deze: wat heeft de wetgever met de uit-
drukking »werkelijken nooddwang" willen te
kennen geven? Hoe moet de toestand van den
aangevallene zijn opdat er werkelijke nooddwang
tot verdediging besta?
Vooreerst zal de aanval met geweld moeten
gepaard gaan, want is dat het geval niet dan
behoeft men zelf ook niet tot geweld zijn toe-
vlucht te nemen. Op welk oogenblik evenwel
kunnen wij dat geweld wettig aanwenden, en
ons op ons recht van noodweer beroepen?
56
Bij \'t stilzwijgen der wet nemen wij, tot be-
antwoording dezer vraag de toevlucht tot de
Memorie van Toelichting, waar Avij lezen : »les
mots nécessité actuelle prouvent qu\'il ne s\'agit
que du moment même oii l\'on est obligé de
repousser la force par la force."
Deze woorden bewijzen o. i. dat de wetgever
heeft willen uitdrukken dat noodweer eerst te
pas komt op \'t zelfde oogenblik van den aanval;
niet er vóór. Niet slechts wijst hierop de nadruk
Avaarmede van »le moment mêmé\'\' gesproken
Avordt, maar ook kan er kAvalijk aan ^^repousser\'
van geAveld gedacht Avorden, vóór dat dat ge-
Aveld zelf een aanvang genomen heeft
Exposé des motifs de la loi contenant le ch. 1 du
tit. \'2 du livre 3 du Code des déUts et des peines, par
M. Faure: (Locré, XXX. 478; XV. 439) — Dalloz, in
V° Crimes et Délits contre les personnes, p. 572, n". 20.
De uitdrukking werhelijke nooddwang is dus eigenlijk
onjuist; ooffenMikkelfjke \' wàre een betere vertaling geweest.
De C. P. van 1791 had: l\'homicide est commis légitime-
ment lorsqu\'il est indispensaUeinent commandé etc. Grotius
de Jure B. ac P. II, 1, § 5: »periculum praesens bic
requiritur et quasi in puncto"
57
De regel, die sommige schrijvers stellen,
dat men den aanval niet behoeft af te wachten
om recht tot noodweer te hebben, behoort
alzoo met de uiterste omzichtigheid te worden
toegepast. Zoolang de aanval vermoedelijk,
hoogstwaarschijnlijk, ja bijna zeker zal gepleegd
worden, heeft men nog geen recht om tot ge-
weld zijn toevlucht te nemen l). Het moet
zeker zijn dat de aanranding in het eerstvolgend
oogenblik zal plaats grijpen; zoo dat niet af-
doende blijkt is er geen noodweer.
De beoordeeling dier omstandigheden is voor
den rechter ongetwijfeld uiterst moeielijk. Hij
zal echter, volgens het strenge begrip, waarvan
waarvan de wetgever is uitgegaan die zekerheid
niet lichtvaardig mogen aannemen op de enkele
Art. 109, ontwerp 1804: »De aangevallen moet zich van
noodweer niet, dan in het oogenblikJcelijk iï^àsii^ van gevaar
bedienen."
van Deinse § 16G. Zie ook de procureur-generaal
iu\'tproces-BRAQUet (Hoofdstuk II, § II. 1), bijBL.\\nche,
Etudes pratiques sur Ie Code Pénal, Paris, 1870, V^^ Etude,
op art. 329: »il ne faut pas pour légitimer la défense une
nécessité conjecturale, éventuelle, possible ou même pro-
bable: il faut une nécessité actuelle"
58
bewering van den belanghebbende. Dat het
gevaar slechts subjecMef, niet objectief aanwezig
behoeft te zijn i), m. a. w. dat het niet de
vraag is of volgens het oordeel des rechters,
maar alleen of volgens dat van den bedreigde
het gevaar aanwezig was, kan daarom naar
onze wet niet geheel toegegeven worden. Het
is mogelijk dat een spoedig vervaard en laf
persoon zich reeds zeker bedreigd acht in om-
standigheden die op een redelijk mensch vol-
strekt zulk een indruk niet zouden maken: wij
gelooven dat de rechter in zulk een geval geen
noodweer zal mogen aannemen.
Wèl zal hij zich zooveel mogelijk in de plaats
van den aangevallene moeten stellen, en van
hem niet dat koel overleg mogen eischen, dat
hem, buiten gevaar, wellicht anders zou heb-
ben doen handelen. Maar aan rechters oordeel
zal het toch altijd verblijven om uit te maken
of de bedreigde terecht zich in staat van nood-
weer meende te bevinden.
1) Gregory, p. 209. Zóó ook Berner, t, a. p., p. 592;
»Hat Jeder das BecM der Selbstvertheidigung, so hat er
auch das Recht sich nach Massgahe seiner Individualität zu
vertheidigen."
59
Men moet hierbij echter niet vergeten, dat
een schijnbaar onbeduidende handeling in be-
paalde omstandigheden met zekerheid een ge-
duchten aanval kan doen voorzien. Alles komt
dus aan op een nauwgezette en zeer fijne ont-
leding dier omstandigheden, waarbij zelfs de
geringste in aanmerking kunnen komen en alles
moet worden overwogen wat er invloed op kan
gehad hebben. Maar in \'t algemeen kan men
zeggen dat, volgens de beginselen der wet, de
rechter ten deze de uitzondering als strictis-
simae interpretationis moet opvatten.
Hetzelfde geldt in nog sterker mate, waar
de aanval reeds opgehouden heeft. Op hetzelfde
oogenblik van dat ophouden gaat het recht
van noodweer verloren; alle geweld, van dat
oogenblik af, tegen den aanvaller gepleegd is
vermeende oi voorgeivende-noodi^Qer:, al naar mate
de aangevallene te goeder- of te kwader trouw
de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt,
maar dus in elk geval een onrechtmatige daad.
Dan, ook hier zij men omzichtig. Het kan toch
zeer goed gebeuren dat men wel den aanval
afgeslagen, maar daarom nog niet opgehouden
heeft in staat van noodweer te verkeeren. De
aanval kan hervat worden. Het gevaar is dan
eerst voorbij, wanneer het recht dat men ver-
60
dedigt of\' behouden of verloren is i). Alles
komt ook hier op de omstandigheden aan.
Toch ware het wenschelijk dat de wetgever
in deze zaak van mildere beginselen ware uit-
gegaan. Thans zal het in zeer vele gevallen
onmogelijk zijn te bewijzen dat men in nood-
weer heeft verkeerd, en de rechter, met de wet
vóór zich, moeten veroordeelen waar het eigen
zedelijk bewustzijn en het billijk oordeel der
medemenschen reeds lang van alle schuld vr^ ^
gesproken heeft.
Terecht stellen daarom sommige Duitsche wet-
gevingen den ontwijfelbaar dreigenden aanval
met den reeds begonnen gelijk.
2. Een zeer betwiste vraag bij dit onderwerp
is deze: of de aangevallene verplicht is, zoo
hij kan, te vluchten, ten einde de aanranding\'
te ontkomen, en of hij nog het recht van nood-
weer in kan roepen, indien hij niet verkozen
heeft door die vlucht elke gewelddadige verde-
diging onnoodig te maken.
I) Gregory, p. 14 en 15.
B.v.b. de Brunswijksche in ^ 166 en de Hatuiover-
sehe in Art. 78,
61
CiiAüVËAü et Hélie wie ook Dalloz^)
volgt, zijn van oordeel dat men niet behoeft te
vluchten. Voorzeker is de vlucht een verstandige
daad, zeggen zij, maar de fout van niet te vluch-
ten is niet groot genoeg om de verdediging te
doen ophouden wettig te zijn. »La raison , sans
aucun doute, conseille la fuite, mais la loi n\'a pas
distingué; et dès lors elle protège la défense
dès qu\'elle constate l\'attaque et le péril, sans
rechercher si l\'agent a eu les moyens de fuir
et s\'il en a profité."
AVij gelooven dat deze uitspraak niet is over-
een te brengen met het stelsel der wet, die
gelyk wij gezien hebben , den eisch van nécessité
actiLelle y zeer gestreng opvat. Obligé de re-
pousser la force par la force" kan toch niet van
hem gezegd worden, wien nog het middel van
te vluchten openstaat. Carnot zegt terecht ■
»11 n\'y aurait pas nécessité de légitime défense ,
si l\'on avait eu, au moment même, la faculté
JwH
1) N\'\'. 2733—2734.-Uc "
t. a. p., no. 225. Van hetzelfde oordeel is ook
Blanche , t. a. p., n". 67.
Commentaire sur le Code Pénal, Bruxelles, 4825,
op art. 328, n». 2.
62
d\'employer d\'autres moyens de se soustraire à
l\'oppression, que celui de donner la mort, de
faire des blessures, ou de porter des coups."
Tot die »autres moyens" behoort zeker ook
de vlucht, en wij moeten dus aannemen dat de
C. P. haar eischt, wanneer zij mogelijk is, en
een beroep op noodweer niet meer toestaat,
wanneer men van dat middel geen gebruik heeft
willen maken.
Het is M\'\'el waar dat, gelijk Chaüveau et
He]Lie zeggen, de. wet niet onderscheidt, maar
juist uit het begrip dat zij blijkbaar aan nood-
weer hecht volgt dat zij niet heeft willen onder-
scheiden , en geweld alleen als uiterst middel
van verdedi ging heeft willen aannemen. En
of het vluchten al dan dan niet eene verstan-
dige daad is, is een vraag die bij de wetsuit-
legging niet te pas komt.
Moet alzoo de regel, die hier door genoemde
schrijvQrs gesteld wordt onjuist genoemd wor-
den, ook de uitzondering die zij op dien regel
maken, voor het geval dat de aanranding ge-
pleegd wordt door beschonk enen, kinderen,
zinneloozen of gerechtsdienaars, rust op geen
enkele wettelijke bepaling en de gronden die
er voor aangevoerd worden zijn dan ook meer
aan de zedelijkheid dan aan de wet ontleend.
63
Neemt men eenmaal aan dat die wet het vluch-
ten niet gebiedt, dan juist komt de overweging
te pas: la loi n\'a pas distingué" en is het wil-
lekeurig de wet eene uitzondering te laten
maken, waaraan niet blijkt dat zij ook maar
in de verte gedacht heeft.
Maar ook zelfs in iure constituendo zou die
uitzondering niet opgaan. Het recht van nood-
weer toch heeft zijn grond in het gevaar, in
den werhelijken nooddwang der verdediging, en
de omstandigheid dat de aanval van een zinne-
looze of van een kind uitgaat doet tot het aan-
wejiig zijn van dat gevaar , van dien nooddwang
niets af. Ceteris paribus bestaat er dus even
zoo goed noodweer tegenover hen als tegenover
volwassenen en die in \'t bezit hunner geest-
vermogens zijn.
De wet gebiedt alzoo de vlucht. Zoolang zij
niet blijkbaar onmogelijk is moet zij beproefd
worden. En niet slechts de vlucht maar elk
ander middel om den aanval te ontkomen moet
worden aangewend. Er bestaat hoegenaamd geen
reden om, met Haus , slechts die middelen
64
verplichtend te stellen, die »faciles, sürs et
évidents" zijn. Integendeel, geen middel moet
onbeproefd blijven om den aanval te ontwijken,
of geheel te voorkomen, al is ook de aanwen-
ding er van moeielijk of de uitslag onzeker.
Niet slechts zal dus hij »die in plaats van door
het toewerpen van de deur zijner woning een
veilige schuilplaats in te nemen, — of hij, die
in stede van zich te redden door den aanrander
af te houden, of door het maken van gerucht
zijn huisgenoot en te doen toesnellen, de voor-
keur geeft om met eigen geweld te werk te
gaan" zich niet op noodweer kunnen beroe-
pen, maar het schijnt zelfs dat ook hij het
niet zal kunnen, die niet, door een omweg te
nemen, een aanval, dien hij wist dat hem be-
dreigde, voorkomen heeft, ook al zou hij daar-
door een plicht, b. v. van eene vergadering
bij te wonen, verzuimd hebben.
Veel zal ook hier weder op de omstandig-
heden aankomen, maar wij gelooven dat de
bewering van Gregory , dat de vlucht, of
1) Van Deinse, § 167.
Anders Gregory, p. 12 ff p. 210.
t. a. p.
65
in \'t algemeen het voorkomen van den aanval,
eerst dan door de wet geboden wordt, wan-
neer ons dat mogelijk is zonder verlies of op-
offering van één onzer rechten, welk ook, niet
overeenkomstig het strenge stelsel van den
Code Pénal is.
In iure constituendo echter, sluiten wij ons
geheel en al bij die opvatting van het recht
van noodweer aan. Of de vlucht den schijn
heeft van lafhartigheid, en of zij een vlek op
de eer van den vluchteling zou werpen — zijn
vragen die ter zake niets afdoen. Het verijdelen
van onrechtmatige aanslagen kan daarenboven
nooit schandelijk zijn De eenige vraag waar-
Het gevoelen van Berner, t. a. p., p. .576: »Auch
hei Angriffen auf die Person wird die Flucht, selbst wo sie
möglich ist, sehr häufig ganz unstatthaft sein, denn die
Ehre kann dadurch allerdings verletzt werden" — mag alzoo
niet worden toegegeven.
Meer behaagt ons het schoone woord van Scipion Bexon,
Parallèle du Code Pénal d\'Angleterre avec les lois pénales
françaises, Paris, An VIII, p. 314: »On dira peut-être
que se retirer pour éviter la violence d\'un assaillant, est
une lâcheté; mais loin de nous ce vain point d\'honneur
par lequel on vourlroit persuader qu\'il est de la gloire d\'\\in
5
-ocr page 72-66
op het hier aankomt, is of ons de vlucht mo-
gelijk is met behoud van al onze rechten i). Zoo
ja, dan moeten wij vluchten; indien wij het
niet deden maar den aanval afwachtten en
met geweld afsloegen, zouden wij ons niet op
noodweer kunnen beroepen, omdat er dan geen
noodzakelijhheid tot verdediging bestond. Maar dus
niet slechts het recht dat door den aanvaller
bedreigd wordt moeten wij overtuigd zijn door
die vlucht te zullen behouden — van elk
ander recht geldt volkomen hetzelfde. Zoodra
de opoiFering van eenig recht met die vlucht
gepaard zou moeten gaan, zijn wij tot haar
niet meer gehouden. Zoo wij al het onrecht
van den aanvaller moeten zien te voorkomen,
homme de ne pas reculer devant un brigand qui l\'attaque;
cela n\'est courage que dans une guerre où l\'on offre sa vie
à la patrie et où le laurier destiné au courage se mêle
souvent au ciprès de la mort: mais la crainte de verser le
sang de son semblable, le désir de la conservation de sa
propre existence, sont des sentiments louables, qui doivent
faire éviter la violence d\'un assassin; et ne pas s\'en éloi-
gner autant qu\'on le peut, deminiieroit le mérite de l\'excuse
de l\'homicide, pour la defense de soi-même."
\') Gregory, t, a. p.
-ocr page 73-67
ten koste van ons eigen recht zijn wij hiertoe
nimmer verplicht. In het voorbeeld, dat wij
het laatst noemden z;ou dus de omweg niet
behoeven gemaakt te worden, dewijl daarvan
het onmiddelijk gevolg zou zijn een opgeven
van het recht dat Avij hebben tot rustige uit-
oefening onzer betrekking.
De gestelde vraag: of men verplicht is te
vluchten, moet dus volgens onze wet toestem-
mend, maar behoorde noch onvoorwaardelijk
toestemmend, noch onvoorwaardelijk ontken-
nend beantwoord te worden
1) Het Ontwerp van 1804 en het Crimineel Wetboek van
1809 lieten zich vrij heslist uit. Zoo bevatte art. 110 (III. 1.)
van \'t genoemde Ontw.: »Er moet dierhalven voor den aan-
gevallen geen tijd of gelegenheid zijn, om het gevaar, door
hulp of bijstand van anderen, te voorkomen", en art. 111;
„Er moet ook voor den aangevallen geene waarschijnlijke
kans zijn, om het gevaar, door de vlucht, van zich te
weeren."
Art. 135 van \'t Crim. Wetb. luidde: »Het kenmerk van
noodweer is de volstrekte noodzakelijkheid, om, ter bevei-
liging tegen de aanranding, het leven van den aanvaller in
gevaar te brengen. Het recht van noodweer komt derhalve
5\'
-ocr page 74-68
Dat ecliter de hoedaniglieid van den aan-
valler tot die ontkennende of bevestigende be-
antwoording niets afdoet, wezen wij reeds aan.
Tot de middelen om de aanranding af te
wenden of te voorkomen, behoort > behalve de
vlucht, natuurlijk in de eerste plaats ook het
inroepen der staatshulp. Hierop, gelijk op de
andere middelen, zijn echter dezelfde gestelde
regelen van toepassing. Er zou geen noodzake-
lijkheid tot het gebruiken van geweld bestaan,
wanneer het ons mogelijk w^as den sterken arm
der policie, of ook maar de bescherming van
private personen in te roepen l).
Dat diezelfde noodzakelijkheid niet bestaat
waar men zich vrijwillig in gevaar begeeft,
behoeft wel geen betoog Noodweer kan dus
den aangevallenen of zijne helper.^ alleenlijk te stade , zij
kunnen zich daarvan niet anders bedienen, dan gedurende
een aanmerkelijk gevaar, wanneer er geen tijd of blijkbare
gelegenheid is, om hetzelve door eigen krachten, hulp en
bijstand van anderen, of door een veilige ontwijking te
voorkomen of af te wenden."
1) Verg. Carraba, §302—308.
2) Van Detnse, § 165, beweert, dat, zoolang het zich
-ocr page 75-G9
niet aangenomen worden bij verdediging in duel.
Zonder ons te dezer plaatse in de vraag te ver-
diepen of zulk een tweegevecht als een delictum
sid generis moet beschouwd worden, dat de C. P.
niet straft, dan wel als gewone manslag straf-
baar is, merken wij hier alleen op, dat het Hof
van Utrecht, dat bij zijn arrest van 30 Dec.
1845 het eerste gevoelen aannam, overwoog:
"dat het van zelf spreekt dat de korter of langer
tijd te voren gemaakte afspraak om te zamen
te vechten uitsluit alle denkbeeld van de in de
wet bedoelde wettige zelfverdediging" — en dat
de Rechtbank van Amsterdam, die in haar vonnis
van 3 Juni 1846 het tweede gevoelen om-
helsde , daarin eveneens overwoog: dat hier ook
niet gedacht kan worden aan het moderamen
inculpatae tutelae, hetwelk voorzeker uit den
in gevaar begeven maar niet ontaardt in »brooddronkenheid
en uittarting" noodweer geoorloofd zal zijn. Hoezeer wij
het in iure constituendo hiermede ééns zijn, aarzelen wij
het begrip »noodzakelijkheid" volgens onzen C. P. zulk een
wijden omvang te geven.
1) Weekblad van het Recht, no. 667.
2) W., no. 712,
-ocr page 76-70
aard van dit rechtsbegrip niet vermag uitgebreid
te worden tot iemand, welke zich moedwillig
in het gevaar begeeft van gedood of verwond
te worden, met den wil om den ander te dooden
of te wonden."
3. De voor noodweer vereischte »werkelijke
nooddwang" (nécessité actuelle) brengt niet
alleen mede dat men eerst op het oogenblik
zelf van den aanval geweld mag gebruiken,
maar tevens dat dat geweld geëvenredigd moet
zijn aan den aanval. Elk geweld dat heviger
was dan dringend vereischt werd tot afwering
der aanranding was niet noodzakelijk, alzoo
onwettig en valt niet onder het begrip van
noodweer 1).
Dat wil echter niet zeggen dat het kwaad,
dat wij den aanvaller aandoen, niet grooter
mag zijn dan dat waarmede hij ons bedreigt.
Of dat wij ons van dezelfde wapenen zouden
))0n doit modérer la défense" — zegt Haus , no. 145 —
»et ne pas faire à l\'agresseur plus de mal que la nécessité
de notre conservation ne commande (inculpatae tutelae
moderatio)"
71
moeten bedienen, als waarmede hij ons aanrandt.
Verre van daar 1). Al ware dat in de meeste
gevallen al niet onmogelijk; de éénige vraag,
die \'thier geldt is deze: was het middel waar-
mede wij den aanval afsloegen niet heviger dan
noodzakelijk? Kon het gevaar op geen minder
nadeelige wijze afgewend worden? Waar deze
vragen ontkennend kunnen worden beantwoord,
is elk middel ons geoorloofd. »Ni plus, ni moins
que ce qui est indispensable" — zooals Orto-
lan zegt.
Bij het volkomen stilzwijgen der wet omtrent
voorgewende en overschreden noodweer, zal het
ook hierbij weder op de omstandigheden aan-
komen, waarbij de rechter te letten heeft op
den aard, de plaats enden tijd van den aanval,
op de wapenen daarbij gebruikt, op het karakter
van den aanvaller, en op den indruk, dien al het
voorafgegane geacht kan worden, op een redelijk
mensch gemaakt te hebben. Overschreden is
de noodweer, waar, met het oog op al die
1) Berner, t. a. p., p. 570.
No. 424. De uitzonderingen die hij in het volgend
no, maakt, schijnen minder consequent.
72
omstandigheden, \'t zij te vroeg geweld gepleegd
is, \'t zij heftiger tegenstand geboden is dan nood-
zakelijk w^as, \'t zij ook, nadat het gevaar geweken
was, de aanvaller nog is vervolgd. Vooral in den
vorm van het meer dan noodzakelijk geweld
plegen, komt de overschrijding der noodweer
dikwijls voor. Wie den misdadiger, b.v. zeer
goed kan vasthouden, maar hem doodt, over-
schrijdt de wettige grenzen van zijn recht en
is strafbaar Maar de rechter zal rekening
houden met de overspanning, waaraan de aan-
gevallene welligt ten prooi is geweest, en die
liem het koel redeneeren belet heeft. In elk
geval zal, waar noodweer niet kan worden aan-
genomen, de verdediger zich bijna altijd op
provocatie kunnen beroepen en zal zijn misdrijf
daardoor verschoonbaar zijn Maar steeds
1) fr. 5 pr. D. ad leg. Aquil.: »Sin autem, cum posset
apprehendere furem, mahnt occidere, magis est, ut injuria
fecisse videatur; ergo Cornelia tenebitur.
2) Art. 445, t. a. p., Ontw. van 4804: »Nimmer echter
kan de overtreding van de grenzen eener schuldelooze doodslag,
zoo maar van den onwettigen aanval blijkt, met de dood
gestraft worden."
moet in liet oog gehouden worden dat tot het
wezen der noodweer behoort, dat de aangevallene
met een onlientelhaav verlies bedreigd werd
Dit verlies behoeft niet juist, gelijk wij gezien
hebben , het leven te gelden, het kan ook, vol-
gens algemeene beginselen , dat van eerbaarheid
en eigendom omvatten, al sluit de C. P. het
daarbij uit.
Wij zijn het niet ééns met Gregory , dat
de wetgever de geheele leer der noodweer in
O ö
zoo weinig mogelijk bepalingen moet samen-
vatten. Al is het waar dat de rechter alleen
de bepaalde, en in alle verscheidenhedea voor-
komende omstandigheden van elk geval kan
beoordeelen, niettemin moet de wetgever al die
Volgens Bernee, t. a. p., p. 561, maakt dit ver-
eischte van onJtersldbaarheid de geheele noodweertheorie
onzeker, omdat het niet uit te maken is, welke rechten
al dan niet voor herstel vatbaar zijn.
In het algemeen en a priori is dit ook niet uit te maken,
maar niets belet de omstandigheden, waaronder elk bi-
zonder geval plaats vond, naauwkeurig te ontleden. En
daarmede vervalt zijn bezwaar,
p. 20.
74
gevallen voorzien en algemeene regelen claar-
gesteld hebben, waaraan de rechter ze kan
toetsen. De onzekerheid, waarin hij zich an-
ders telkens zal bevinden moet ongetwijfeld tot
onbillijke beslissingen leiden.
In het Ontwerp van 1847 werd, in navolging
van de meeste Duitsche wetboeken,tem\'^^mw^
aan de openbare macht van de plaats gehad
hebbende zelfverdediging geboden. Met het oog
op voorkoming van misbruik, acht v. Deinse 1)
zulk een bepaling, die in den Code Pénal ge-
mist wordt, doelmatig. Het is evenwel de vraag
of hierdoor nog niet eer misbruik geprovoceerd,
dan wel voorkomen zou worden. De bevoegd-
heid van eiken misdadiger om zich door zulk
een kennisgeving voorloopig, totdat de onge-
grondheid van zijn beweren zal gebleken zijn,
als verongelijkte te doen beschouwen, die eerst
noode tot geweld was overgegaan, zou althans
tot verwarring en grooteren omhaal aanleiding
geven. Daarenboven, zal de verplichting der
kennisgeving iets beteekenen, dan moet haar
veronachtzaming straf met zich brengen. Alle
§ 170.
-ocr page 81-75
wetboeken die de aangifte vorderen, bedreigen
dan ook straf bij verzuim, het Wurtembergsche
zelfs tot 6 maanden gevangenisstraf. Maar hoe
nu, indien een volkomen onschuldig persoon,
iemand die zicli in den toestand van werkelijke
noodweer bevonden heeft, de aangifte vergeet,
of door onbekendheid met de wet verzuimt, of
door omstandigheden daarin verhinderd wordt ?
Is het niet onbillijk zóó iemand te straffen,
alleen omdat hij de uitoefening van zijn recht
niet publiek gemaakt heeft? En wat nog erger
is, zal niet een onwillekeurig verzuim zijn on-
schuld in verdenking brengen? Zal men hem
niet voor schuldig houden, omdat hij niet zoo
spoedig mogelijk van cle plaats gehad hebbende
noodweer heeft kennis gegeven?
Al deze tegenstrijdigheden maakt men moge-
lijk, terwijl geen enkel voordeel daartegenover
staat. Het hoofdargument van de voorstanders
der aangifte is dit: dat wellicht anders de ver-
denking op een schuldige zou kunnen vallen.
Maar wij antwoorden met Geegory 1), dat dit
te veel bewijst, daar, indien het iets beteekende,
76
de wet niet alleen hem, die in noodweer ge-
handeld had, de plicht der kennisgeving moest
hebben opgelegd, maar ieder ander evenzeer,
wat hij ook bedreven mocht hebben.
Neen, de noodweer is een exceptie, en moet
dus ook door den beklaagde bij wijze van ex-
ceptie geproponeerd worden. En waar het boven
allen twijfel verheven is, dat den verdediger
noch misdaad, »och wanbedrijf verweten kan
worden, daar zal toch ook geen O, M, eene
vervolging instellen.
VEEDEDIGINe TEGEN EEN ONREGHTMATIGEN
AANVAL
(défense légitime^
1. Dat tegen een rechtmatige aanranding van
den persoon geen noodweer bestaat, is dui-
delijk. Wat een policiedienaar, een beul, of
welk ambtenaar van het Staatsgezag ook, als
1) Dit vereischte is niet expressis verHs in art 328 op-
genomen; dat evenwel de uitdrukking »défense légitime"
geen andere beteekenis kan hebben, is duidelijk. Verg,
Blanche, t. a. p., n" 08: »la défense doit être légitime
c\'est-à-dire qu\'elle doit avoir pour objet de repousser une
attaque injuste."
78
zoodanig en binnen den kring zijner functiën
verricht, op last van het wettig gezag, is
rechtmatig, art. 327 C. P. en elke verdedi-
ging daartegen, wel verre van noodweer te
zijn, stelt een strafbare wederspannigheid daar,
waartegen art. 209—236 C. P. voorziet
Deze regel, hoe eenvoudig ook in \'t algemeen,
kan echter in de toepassing tot groote moeie-
lijkheden aanleiding geven. Het behoeft toch
wel geen betoog dat men niet a priori kan
vaststellen, dat alles wat een publiek ambtenaar
doet rechtmatig en verzet tegen hem nimmer
geoorloofd zou zijn. Maar aan den anderen
kant eischt het algemeen belang dat den bur-
gers niet een onbepaalde bevoegdheid gegeven
worde om van hunne appreciatie der hande-
Art. 327 C. P.: »Daar is noch misdaad, noch wan-
bedrijf, wanneer de begane nederlaag of de toegebrachte
kwetsuren, of slagen of stooten door de wet bevolen en
door het wettig gezag zijn gelast geworden."
2) Uit hetzelfde beginsel leiden velen — o. a. Berner ,
t. a. p., p. 558 — af, dat ook kinderen zich niet tegen
de rechtmatige kastijdingen hunner ouders, en evenmin
leei-lingen tegen hunne meesters, zich verzetten mogen.
79
lingen van den staatsdienaar te laten afhangen,
of zij zich al dan niet aan die handelingen
zullen onderwerpen. Het eerste beginsel zou tot
het schromelijkste machtsmisbruik, het tweede
tot de meest onbehoorlijke bandeloosheid aan-
leiding geven.
De vraag is, waar de grenzen te plaatsen.
, Enkelen hebben beweerd dat verzet tegen
>) O. a. von Jagemann, in Arcli. des C. R., N. F.,
4842, p. 593 v., en 4843, p. 49 v. De Sehr, tracht in dat
opstel, voornaraelyk op gronden van staatsbelang en maat-
schappelijke orde, te betoogen, wat hij aldus uitdrukt: »Es
giebt einen Vollziehungsbeambten gegenüber gar keine Noth-
wehr im gesetzlichem Sinne, also keine gerechte Nothwehr.
Mag die Bedrängnisz noch so weit gehen, mag die Noth
noch so grosz sein, so ist die Nothwehr hier immer ein
ungerechte\'\' (p. 599) »Nur das ist" — zegt hij — »die mit
einem praktischen Staatsregiment vereinbare Idee, dasz die
Unthertbanen, sobald etwas befohlen wird, entweder still
geJtorcJmi, oder, wenn Zeit dazu übrig ist, die geordneten
Rechtsmittel ergreifen sollen." Iets verder heet het (p. 601):
»Mag es auch noch so hart scheinen, so kann man doch in
Iceinem Falle, und selbst im grellsten nicht, wo die Diener
der öffentlichen Macht in Robheit ausarten, und sich
80
een publiek ambtenaar altijd en onvoorwaar-
delijk, door het feit alleen dat het tegen een
publiek ambtenaar plaats vond, onwettig is.
Dan, dit beweren behoeft haast geene weder-
legging. »Aldus" — zegt Gregory i) — »zouden
de burgers elke, zelfs de onrechtvaardigste be-
leediging, b. v. een schennis der eerbaarheid,
goedsmoeds moeten ondergaan? Niemand die
niet terugschrikt voor zulk een bewering."
Het is duidelijk dat dus al dadelijk noodweer
moet toegestaan worden , tegen die handelingen
van publieke ambtenaren, die onmogelijk tot
den kring hunner bevoegdheid kunnen behoo-
ren, omdat geen enkel ambtenaar ooit, in welk
Körperverletzungen erlauben, die Wider,Setzung gegen die-
selben von Gesetzeswegen billigen."
Weinig met deze hardvochtige leer in overeenstemming
is \'t geen de Sehr, zelf in de noot aanmerkt: »Als straf-
milderungsgrund kommt ein solcher Dienst-Excess natürlich
dem Angegriffenen zu statten, so loie es üherJ/aupt an und
für sich nicht strafhar sein l\'cmn, gegen drohende Verlo/z-
tingen dch in Yertheiäigungsstand zu verhaltend
Krachtig is de absolute theorie van v. Jagemann be.streden
door Zachartae, in Arch. d. C. R,, N. F,, i 843, p,\'U4 v.
81
geval ook, liet reclit kan hebben ze te ver-
richten. Er zijn aanvallen en aanrandingen
die in ieder en een iegelijk onrechtmatig zijn.
Deze worden niet rechtmatig doordat het een
ambtenaar van den Staat is die ze bedrijft; en
evenmin kan die betrekking van den aanvaller
ons het recht benemen er ons met geweld tegen
te verzetten. Omtrent dit punt kan niet veel
strijd bestaan
Wat echter, indien de ambtenaar handelt,
wel binnen den gewonen kring zijner functien,
maar zonder behoorlijke machtiging van de
bevoegde autoriteit, voor dit speciale geval?
Wat, zoo wel die autorisatie aanwezig is, maar
hij zijn macht blijkbaa.r overschrijdt? Wat, in-
dien hij handelingen verricht die klaarblijkelijk
niet tot zijn functien behooren? Wat, zoo de
lastgeving, volgens welke hij handelt, of de
wijze waarop hij die last uitvoert aan een ge-
brek lijdt, dat zijn handeling nietig doet zijn?
Is in die gevallen het bieden van weêrstand
geoorloofd? Rechtvaardigt de onwettigheid of
onregelmatigheid der handeling het tegen die
handeling gepleegd verzet? Of moet het weêr-
1) Verg. ZAOttA-UTAE, t. a. p., p. 309.
-ocr page 88-82
streven, ook van een onwettige daad, alleen
omdat het een staatsambtenaar is die haar
bedrijft, strafbaar geacht worden?
Alleen dan zouden wij deze vraag bevestigend
kunnen beantwoorden, wanneer wij konden
aannemen dat tegenover eiken staatsambtenaar
een blinde gehoorzaamheid moet in acht ge-
nomen worden, een onvoorwaardelijke lijdzaam-
heid, die begint met zich te onderwerpen zonder
redeneren, om eerst later, zoo daartoe termen
zijn, herstel van mogelijk nadeel te eischen.
Maar zoo er handelingen bestaan, waartegen
onmiddelijk verzet geoorloofd is; zoo het waar
is, om bij het boven aangehaald voorbeeld te
blijven, dat niemand een gewelddadige schennis
der eerbaarheid goedsmoeds behoeft te dulden,
ook van een beambte van het openbaar gezag
niet; zoo dus, met andere woorden, het be-
ginsel niet weêrsproken kan worden, dat het
individu, ook waar hij tegenover een staats-
ambtenaar geplaatst is, mag en moet redeneren,
en niet behoeft te beginnen met in elk geval,
onvoorwaardelijk, zich te onderwerpen, dan is
ons die bevestigende beantwoording niet langer
mogelijk
Van (Je leer der blinde gehoorzaamheid by een zeer
-ocr page 89-83
Het individu mag redeneren. Dat wil zeggen:
hij mag zich afvragen, niet slechts: is deze
man, die zich aan mij als een staatsambtenaar
voordoet, werkelijk door den Staat met gezag
bekleed? — maar ook: heeft die ambtenaar
recht om te doen wat hij doet ? Zijn zijne han-
delingen wettig?
Al wie niet het absolute beginsel van blinde
gehoorzaamheid aanneemt moet toelaten, dat de
particulieren zich deze vragen voorleggen , wan-
neer zij in contact komen met beambten van
het openbaar gezag.
Nu eischt voorzeker het belang der orde in
de maatschappij dat de publieke ambtenaar een
presumtie in zijn voordeel hebbe-, dat hij in
\'t algemeen , geacht worde in de wettige uitoefe-
ning zijner functiën te zijn; dat dus verzet, in den
regel, strafbaar behoort te wezen. Wie beweert
dat hij onwettig handelde, die bewijze het.
Maar ivanneer dat werkelijk bewezen wordt;
wanneer aangetoond wordt dat de ambtenaar geen
recht had, tot wat hij deed; wanneer het dui-
delijk blijkt dat hij zich aan onwettige machts-
overschrijding heeft schuldig gemaakt; kan men
verwant onderwerp, zie men de meesterlgke wederlegging
door Ropsr, Traité de Droit Pénal, Brnxelles. 18M. IL, 13,
6*
-ocr page 90-84
dan nog in gemoede het verzet tegen de ge-
pleegde willekeurigheden strafbaar achten ?
Hangt niet de strafbaarheid van het verzet
noodzakelijkerwijze hier van af, dat men zich
tegen iets wettigs verzet heeft ? En druischt het
niet aan tegen het gezond verstand en tegen
de billijkheid om wederstand tegen de daden
die onwettig en willekeurig zijn, alleen hierom
te straffen, omdat het ambtenaren van het open-
baar gezag waren, die die onwettige en wille-
keurige daden bedreven?
De gronden die men voor het tegenoverge-
stelde gevoelen aanvoert, voor de meening dat
elke wederstand tegen bedienende beambten
strafbaar is, onverschillig of die beambten
wettig dan onwettig hunne functiën uitoefenen,
komen ons geen van allen proefhoudend voor.
Het eerste en voornaamste argument, waarop
men zich gewoonlijk beroept, is dat van het
maatschappelijk belang. »Wat zou er van de
openbare orde worden" — vraagt men — »indien
liet aan de particulieren werd overgelaten de
wettigheid der daden van de publieke ambtenaren
te beoordeelen, en van dat subjektieve oordeel
hun al- of niet-gehoorzaamheid te laten afhangen."
Onze wedervraag is: maar wat eischt dan
toch het maatschappelijk belang? Eischt het
85
maatschappelijk belang willekeur en machts-
overschrijding? Voorzeker niet! Eischt dat
belang een slaafsche onderwerping der burgers,
ook waar hun wettige rechten aangerand wor-
den? Eischt het belang van den Staat dat de
belangen zijner leden willekeurig gekrenkt kun-
nen worden? Neen, in een welgeordende
maatschappij is dit de voorwaarde voor besten-
digen bloei: dat orde en vrijheid steeds ge-
paard gaan; dat elke onwettige tegenstand van
het openbaar gezag krachtdadig beteugeld, en
tegelijk de individuële rechten der ingezetenen
strikt geëerbiedigd worden. In het stelsel onzer
tegenstanders wordt de vrijheid opgeofferd aan
de orde; in het onze kan geen der beide be-
ginselen geschonden worden ten koste van het
andere.
Want elke tegenstand geschiedt op verant-
woordelijkheid van wie hem bedreef. Blijkt het
dat de daad waartegen men zich verzette wettig
was, dan wordt de weerspannige streng ge-
straft. Maar wordt daarentegen bewezen dat
de ambtenaar geen recht had tot wat hij deed,
dat hij schuldig was aan overschrijding zijner
wettige bevoegdheid, waarom dan nog hem
veroordeeld die slechts van zijn recht van
noodweer gebruik maakte, die niets anders
86
deed dan zicli verzetten tegen een onreclitmatige
aanranding? Welk belang der maatschappij
kan door zulk een veroordeeling gebaat Avor-
den ? Zal men er den eerbied voor het open-
baar gezag door verhoogen? Verre van daar.
Men zal er wrok tegen wekken en voeden. En —
aan de andere zijde —■ welk belang der maat-
schappij kan geschaad worden door de vrij-
spraak? Zal men er den eerbied voor het gezag
door verslappen? Wederom, verre van daar!
Integendeel: die eerbied kan slechts verhoogd
worden door het besef, dat de wet geen onder-
scheid kent, en dat geen enkel burger weer-
loos onrecht behoeft te dulden.
"Maar" ■— antwoordt men, en dit is het
tweede argument —■ «niemand behoeft ook on-
recht te dulden. Men moet beginnen met zich
te onderwerpen, voorzeker, doch wat belet dat
men daarna in oppositie komt, dat men de
onwettige handelingen doe vernietigen, en zelfs,
zoo er termen toe zijn, hen die ze bedreven
doe bestraffen?"
Dit argument is in waarheid slechts een uit-
vlucht. Men zou op deze wijze het gansche
recht van noodweer kunnen ontkennen! Het
is alsof men aldus redeneerde: eigen-richting
is nimmer geoorloofd; wanneer iemand u on-
87
recht aandoet moogt ge zelf die onrechtmatige
daad niet bestrijden; ge moet dus eerst dulden
en kunt eerst later herstel bij de justitie eischen.
Maar wat blijft er, bij zulk een absolute theorie
van de noodweer over? Herstel bij de justitie?
Maar als men nu eens met een onherstelbaar
verlies bedreigd wordt ? En wie zal de moge-
lijkheid van dat herstel beoordeelen ? Wie zal
berekenen hoeveel \'t er iemand aan gelegen is
de onwettige daad te verijdelen, waarmede men
hem bedreigt? En wat baat het den veronge-
lijkte al, dat hij, die hem verongelijkte, later
gestraft wordt? Hij heeft er niet minder om
geleden; hij heeft er niet minder een verlies
om ondergaan, dat welligt onherstelbaar is;
zijn vrijheid, zijn eigendomsrecht, zijn persoon-
lijke veiligheid blijven er niet minder om on-
rechtmatig aangerand; hem is wellicht een
onafwischbare smet aangewreven.
Daarom: de wettigheid van het verzet moet
niet onafhankelijk zijn van de wettigheid der
daad, waartegen men zich verzet. Zulk een
leer is onlogisch, onbillijk, tegen het belang
der maatschappij, onvereenigbaar met het be-
ginsel van wettige zelfverdediging 1).
ï) Haus zegt dan ook in zijn hoofdstuk »de la légitime
-ocr page 94-88
Wat de uitgebreide jurisprudentie, op dit
stuk, aangaat, liet valt niet te ontkennen, dat
zij overhelt naar het beginsel dat wij bestreden.
In Frankrijk zijn alle arresten van het C. de G.,
op eenige na, in dien geest — daarentegen
bijna alle beslissingen der Hoven in tegenover-
gestelden zin. Ten onzent is de afscheiding
niet zoo groot, schoon de H. R. in den regel
het G. de C. gevolgd heeft. i).
Wat Frankrijk betreft , zoo heeft het C. de
0. o. a. beslist: den 16®» Mei 1817, dat het met
een kogel bedreigen van en aanleggen op een
défense", no. 146: »Lorsque les agents du pouvoir emploient
la force pour l\'accomplissement d\'un acte, évidemment
illégal, d\'un acte qui constitue un flagrant abus de pouvoir,
ou que, pour l\'exécution d\'un acte légal, ils exercent, sa^is
motif légitime des violences envers les personnes, la réaction
violente est justifiée, pourvu qu\'elle soit commandée par la
nécescité."
1) Zie over de jurisprudentie in \'België, en de literatuur
over dit onderwerp, W. no. 716; over die in BuitscMand
v. Jagemann in Archiv. des C. R., N. F., 1843, p. 49 v.
2) Verg. Dalloz, in vo RébelUon, n". 37—44; Blanche,
IV^^ Étude op art. 209 m 46, op art. 224, 225 n°. 120 etc,
89
gerechtsdienaar, die iemand, welke zonder
verlof een geweer draagt, sommeert het
hem ter hand te stellen, rebellie daarstelt,
alhoewel de wet verbiedt een jager te ontwa-
penen; den 14®" April 1820, dat rebellie ook
dan plaats heeft wanneer men zich verzet tegen
een deurwaarder en twee gendarmes die ter
uitvoering van een vonnis handelen, alhoewel
hunne arrestatie onwettig en nietig is wegens
gebrek aan bijstand van den vrederechter ■■•); —
den 5®" Jan. 1821, dat het met geweld weer-
streven van de bevelen, door een beambte van
het openbaar gezag gegeven, bij een door den
commissaris van policie gelaste arrestatie,rebellie
daarstelt, alhoewel de beambte de grenzen zijner
bevoegdheid mogt overschreden hebben; —
den 8™ September 1824, dat het gewelddadig
2) Het C. de C. overwoog daarbij :
„Considérant .... que cet article (209 C. P.) ne subordonne
pas le crime ou le délit qu\' il caractérise au plus ou moins de
régularité des formes, avec lesquelles ces officiers ministériels
peuvent procéder; que les particuliers n\'ont pas le droit de se
constituer juges de ces formes pour refuser avec violence et voles
de fait l\'obéissance qui est due à la loi et aux actes qui en
émanent-"
90
verzet tegen den chef van een regiment, dat,
als militair corps, in eene kerk is toegelaten,
rebellie daarstelt, hoewel ook het verzet tegen
een onwettige en willekeurige daad mogt ge-
richt zijn 1); den 15®» Juli 1826, dat het vol-
doende is, dat de beambten zich vertoonen in
de betrekking die hun is opgedragen, en inde
uitoefening hunner functiën, om elk geweld,
ten hunnen aanzien gepleegd, rebellie te doen
wezen, hoewel ook de handelingen die zij ver-
richten , onregelmatig mogten zijn; de particu-
lieren hebben in dat geval slechts beroep op
de hoogere macht om die handelingen te doen
vernietigen ; — den 26 Februari 1829, dat
Het C. de C. overwoog daarbij :
,/Attendu que la présomption légale est que les chefs et les
agents de la force publique, armés pour le maintien des lois,
les respectent et n\'agissent que conformément à ces lois; que si
les chefs militaires sont responsables de l\'emploi illégal qu\'ils
feraient de leur autorité cette responsabilité ne saui-ait dispenser
les citoyens de l\'obéissance qui leur est due, et ne saurait auto-
riser, dans aucun cas, à resister, avec violences et voies défait,
à des mesures qui sont toujours supposées, jusqu\'à preuve con-
traire, émaner d\'une autorité légale et compétente";
2) Het C. de C. overwoog daarbij :
„Attendu .... qu\'il n\'est pas permis aux particuliers de se
Ijï\'jii
91
de onwettigheid der handelingen, die jachtop-
zieners plegen, niet den hun geboden weerstand
rechtvaardigt J-); — den Maart 1842, dat
livrer à de pareils excès, sous prétexte de l\'irrégularité des actes
exerces à leur égard ; que le recours à l\'autorité leur est ouvert
pour faire annuler ces actes, s\'ils sont contraires aux lois, et
pour faire réprimer, s\'il y a lieu, leur auteur; mais qu\'il suffit
que, soit les officiers ministériels, soit les agents de la force
publique légalement requis, paraissent avec le caractère, qui leur
a été conféré par la loi, et dans l\'exercice des fonctions qui leur
ont été déléguées, pour que toute violence et voie de fait soit
interdite à leur égard; qu\'un système contraire qui tendrait à
convertir en efforts légitimes, des excès de cette nature, serait
subversif de tout ordre, et serait un outrage à la loi elle-même
qui environne ses agents de la protection et du respect qui leur
est dû lorsqu\'ils agissent en son nom, sauf la répression légale
de ceux qui abuseraient du caractère dont elle les a investis;"
\') Het C. de C overv^\'oog daarbij:
„Attendu que le tribunal de B, ne pouvait, pour les renvoyer
de Ja plainte, s\'appuyer sur une pretendue irrégularité des opé-
rations auxquelles les gardes voulaient procéder; que les lois
ouvrent un recours contre les agents de la force publique qui
auraient abusé de leur qualité, ou exédé leurs pouvoirs; mais
que les citoyens ne peuvent demeurer libres de se soumettre
ou de s\'opposer aux actes des agents de l\'autorité selon qu\'ils
les jugeront plus ou moins légaux";
92
de tegenstand geboden door een aangehouden
schuldenaar, tegen een deurwaarder, die een
vonnis uitvoert zonder dat hij houder is van
dien titel, noch van de volmacht, gevorderd
door den Code de Procédure Civile, rebellie daar-
stelt; — den xMaart 1855, dat het geweld-
dadig verzet tegen de uitvoering van een be-
sluit, genomen door den maire eener gemeente,
als rebellie moet beschouwd worden, al zij ook
het bewuste besluit onwettig i); — den 22®"
Het C. de C. overwoog daarbij ;
„Attendu, qu\'il n\'appartenait point au prévenu de se constituer,
ù ce point de vue, juge de cette nécessité, et de s\'opposer violem-
ment aux mesures ordonnées, même en fondant son opposition
sur l\'illégalité de cet arrêté; que son droit se bornait, avant
l\'exécution de l\'arrêté, à en poursuivre la réforme ou l\'annula-
tion devant les autorités compétentes, et, après l\'exécution, à
obtenir, par les voies légales, la réparation du dommage qu\'elle
lui aurait causé; que la doctrine contraire, qui, en presence d\'un
arrêté compétemment pris, fût il même illégal sous d\'autres rap-
ports, attribuerait au prévenu le droit de s\'opposer à son exécu-
tion par la force et la violence, non seulement serait subversive,
de tout ordre, en devenant le prétexte de nombreux conflits,
mais offrirait encore le grave inconvénient d\'entraver l\'exercice
du pouvoir administratif, dans les circonstances où l\'exercice de
ce pouvoir tire précisément sa plus grande utilité de la prompte
exécution des mesures prescrites."\'
93
Aug. 1867, dat liet verzet tegen een commissaris
van politie, die, ten einde een delict te con-
stateren, op onwettige wijze een woning tracht
binnen te treden, tegen den wil des eigenaars,
strafbaar is als rebellie
Daarentegen besliste het den 7®^ April 1837,
dat, in een geval waarbij boschwachters, die
alleen hiertoe het recht hebben een hun onbe-
kenden delinquent te arresteren, om hem naar
het hoofd van het plaatselijk bestuur of naar
den vrederechter te geleiden, hem daarentegen
willen gevangen nemen, om zich door hem naar
de plaats te doen brengen Avaar hij bekent dood
hout afgesneden te hebben, cle in zulk een
geval, zelfs met geweld en bedreigingen, ge-
boden wederstand, volkomen straffeloos is ,
Het C. fle C. nam hierbij de boven aangehaalde
overweging van zijn arrest van 14 April 1820 over.
2) Het C. de C. overwoog daarbij:
»Attendu que, si l\'art 163 G for. autorise les gardes à arrêter
tout inconnu surpris par eux en flagrant délit, Qu\'est seulement
pour le conduire devant le maire ou le juge de paix; — Attendu
qu\'il ne résulte pas du procès-verbal rédigé par les gardes, ni do
la plainte portée par eux devant le maire, qu\'ils aient entrepris
de conduire le délinquant, qu\'ils avaient surpris armé d\'une serpe.
94
en den 25®^ Maart 1852 dat de beleedigingen
eenen ambtenaar van het openbaar gezag aan-
gedaan die, op onwettige wijze, eene woning
tracht binnen te dringen, onder voorwendsel
van er een delict te constateren, volkomen
straiFeloos zijn
dans un forêt, devant un des fonctionnaires désignés par la loi,
mais qu\'ils ont voulu, en l\'arrêtant, se faire conduire par lui
vers le lieu oîi il avouait avoir coupé du bois mort, ce à quoi
il s\'est refusé avec violence et avec menaces; — Attendu que,
dès lors, les gardes n\'agissaient pas pour l\'excécution de la loi,
mais en dehors des conditions et des règles de la loi, et qu\'en
décidant que l\'art 209 c. pén. n\'était pas applicable au fait,
ainsi établi et reconnu, la cour royale de D. n\'a violé aucune loi";
Geheel in strijd met de overwegingen der aangehaalde
arresten werd das hier, o. i. terecht, aangenomen dat de
wettigheid van het verzet afhangt van de onwettigheid der
daad waartegen men zich verzet. De leer der blinde ge-
hoorzaamheid , van het staatsbelang, en van later herstel
is hier, gelijk in het volgende arrest, geheel opgegeven.
1) Het C. de C. overwoog daarbij :
„Attendu que, s\'il avait été énoncé dans le procès-verbal dressé
par le garde forestier P. à la date du 17 Mai 1851, que le nommé
B. tenait une auberge dans sa maison, ce fait n\'a été reconnu,
comme résultant des débats et des preuves testimoniales, reçues
95
In overeenstemming met deze laatste arres-
ten hebben de Fransche hoven herhaaldelijk
beslist dat de gewelddadige wederstand van een
onrechtmatige en onwettige handeling als een
daad van noodweer moet beschouwd worden.
Zij hebben aldus aangenomen dat er geen re-
bellie gelegen was in het verzet:
1. tegen de gewapende macht die een volks-
bij eenscholing wil uiteendrijven, zonder voor-
afgaande requisitie van de burgerlijke macht.
iAgen, 5 Mei 1823);
2. tegen een deurwaarder en twee gendarmes
die een schuldenaar in zijne woning willen ar-
à l\'audience ni par le jugement rendu sur appel par le tribunal
correctionnel supérieur de M.; attendu, en outre, qu\'il n\'a point
été reconnu par le jugement attaqué, lequel a réformé le juge-
ment rendu en première instance par le tribunal correctionnel
de M., que l\'intervention du garde forestier P. dans la maison
de B. ait été motivée pas un cas de flagrant délit ; attendu qu\'en
déclarant, dans ces circonstances, que le garde forestier n\'était
point dans l\'exercice de ses fonctions, et que les faits, imputés
aux prévenus, ne constituaient ni les délits d\'outrage et de voie
de fait envers un fonctionnaire publie ou un agent dépositaire
de la force publique ni aucun autre délit, le jugement attaqué
u\'a violé aucniie loi."
96
resteren, zonder door den vrederechter te zijn
bijgestaan. (Lyon, 10 Juni 1824 1);
3. tegen gendarmes, die des nachts de woning
van een loteling zijn binnengedrongen, om hem
te arresteren. {Toulouse, 23 Febr. 1826 2);
4. tegen een deurwaarder, die de gereed-
schappen van een werkman wil in beslag ne-
men, die bij de wet onmisbaar zijn verklaard
ter uitoefening van zijn beroep. 24 Aug.
1826),
5. tegen een gendarme, belast met de uit-
voering van een bevel tot lijfsdwang, wanneer
deze gendarme, in plaats van liet bevelschrift,
uit kracht waarvan hij handelt den beschuldigde
te vertoonen, zich er toe bepaalt hem mede te
deelen, dat hij drager is van zulk een bevel-
schrift tegen hem, en hem te sommeren zich
i) Verg. het boven aangehaald arrest van het C. de C.
vnn 14 April 1820.
Het Hof overwoog daarbij:
„Attendu que l\'asile des citoyens est inviolable; que les gen-
darmes n\'avaient aucun mandat formel et qu\'ils s\'étaient intro-
duits illégalement au domicile de P.; — Ordonne la mise en liberté
des pi-évenus,"
97
in naam der wet gevangen te geven. {Nîmes,
21 Nov. 1826);
6. tegen een gendarme die een, van eenvou-
dige policie-overtreding beschuldigde, wil arres-
teren, {Limoges, 14 Dec, 1826 l);
7. tegen gendarmes, die des nachts eene
woning willen binnendringen. (Riom, 4 Jan.
1827 3);
Het Hof overwoog daarbij :
//Attendu .... qu\'ils ne pouvaient, sous aiicun rapport, se
permettre d\'arrêter le prévenu de leur propre autorité, et de le
conduire en prison ; que celui-ci a eu le droit de résister à un
tel acte d\'oppression; qu\'en le renversant, le foulant aux pieds
et en le traînant jasqu\' à la prison, ils ont non seulement excité
et dès lors excusé les injures qu\'il a proférées contre eux, mnis
encore commis envers lui un délit prévu par le code pénal";
Het Hof overwoog daarbij :
,/Considérant que le domicile de tout citoyen est inviolable
pendant la nuit, hors les cas spéciaux déterminés par les lois,
qu\'en pénétrant avant l\'heure de quatre heures dn matin dans
le domicile des prévenus, et sartout dans la chambre d\'une
femme, étant au lit, et tandis qu\'il auraient dû se boi\'ner à in-
vestir la maison, pour n\'y entrer qu\'à l\'heure permise par l\'ord.
royale du 26 Oct. 1830, les gendarmes ne pouvaient êtreconsidë
rés comme agissant légalement dans l\'ordre de leurs fonctions
et que la résistnnce à un acte illégal cessait alors d\'être un délit":
7
-ocr page 104-98
8. tegen gendarmes, die een jager willen ont-
wapenen, vóór proces-verbaal tegen hem op te
maken. {Limoges\\ 28 Febr. 1838 l);
9. tegen een gerechtsdienaar, die zonder eenig
mandaat een woning wil binnendringen. QBour-
10 Mei 1838 2);
10. tegen agenten die een veroordeelde willen
arresteren zonder voorzien te zijn van een
expeditie in executorialen vorm van het vonnis,
of van een bevelschrift tot inhechtenisneming.
(Dwai, 22 Nov. 1839 3).
1) Verg. het boven aangehaald arrest van het C. deC.
van 16 Mei 1817.
2) Het Hof overwoog daarbij :
,/Considérant .... qu\'ainsi, c\'était à tort que T., s\'étant n-
troduit sans droit au domicile de P., voulait y faire enlever de
force l\'oiseau qu\'il prétendait avoir été volé par celui-ci ; — Con-
sidérant, qu\'à ce premier tort il a oint celui encore plus grand
de porter le main sur P., et que, si dans la lutte qu\'il a ainsi
commencée, il a reçu de celui-ci un coup de sabot à la jambe,
cette circonstance ne saurait être imputée à délit à l\'intimé, qui
se trouvait alors dans le cas de légitime défense à une agression
qu\'il n\'avait provoquée que par le légitime refus d\'obéir à une
injonction illegale";
Dit arrest was eene bevestiging van het vonnis van
-ocr page 105-99
Ook in al deze Arresten staat het beginsel op
den voorgrond dat slechts dat verzet onwettig
zijn kan, dat zich tegen iets wettigs aankant,
maar dat er geen enkele reden bestaat om een
zekere onschendbaarheid toe te kennen aan
ambtenaren, die zich blijkbaar aan willekeurige
machtsoverschrijding schuldig maken.
Niet in overeenstemming met deze leer is
evenwel de doorgaande jurisprudentie van den
H. R. Deze besliste b. v. den 17«" Dec. 1839,
dat feitelijkheden tot het tegengaan en stuiten
van een verkoop van in beslag genomen goe-
deren ook dan strafbare rebellie is, wanneer
die verkoop is informeel of wederrechtelijk l) ; —
het correctioneel gerechtshof van Lilh, van 29 Oct. 1839,
waarin overwogen was :
»Attendu que les agents de la douane se livrant irrégulièrement
à l\'arrestation de B., qui ne commettait alors aucun délit, qu\'ils
fussent chargés de réprimer, ne se trouvaient pas dans l\'exercice
de leurs fonctions, qu\'ainsi la résistance qui leur a été opposée
ne constitue pas le délit de rébellion";
Ned. Rechtspr. VI, § 5. De H. R. overwoog daarbij :
„0, dat ook dan zelfs, wanneer de verkoop was informeel of
wederrechtelijk, de wet aan den werkelijk daarbij belangheb-
bende, tot behoud zijner rechten, het middel van verzet of oppo-
T
-ocr page 106-100
den April 1840, dat het niet noodig is dat de
ambtenaren zich bepalen tot de wettige uitoefe-
ning hunner functiën, om handdadig verzet tegen
hen strafbare rebellie te doen zijn i); den 21®"
sitie aanwijst, en dat feitelijkheden en eigen richting in een
behoorlijk geordenden burgerstaat, m^eerat/et\'aZ geoorloofd, maar
altijd strafbaar zijn;"
Het is duidelijk, dat dit te veel bewijst, want dan zon
ook noodweer in een behoorlijk geordenden burgerstaat niet
toegelaten moeten worden.
1) N. R. VI, § 42. De H. R. overwoog daarbij:
,/0, dat, wat er ook, in casu, mag zijn van de meerdere of
mindere bevoegdheid der policieagenten om den genoemden H.
K. te arresteren en gebonden over te brengen, alsmede van het
al of niet bestaan van ontdekking op heeterdaad, het, bij geene
bepaling der wet, tot de strafschuldiglieid aan rebellie wordt
gevorderd, dat de agenten en andere anil:)tenaren zich bepalen
bij de weltirje uitoefening hunner fanctiën, hoedanige bepalaig
ook tot de grootste ongeregeldheden aanleiding zou geven, ver-
mits het dan en in elk geval van de beoordeeling van iederen
bizonderen persoon zou afhangen, of een ambtenaar al of niet
op een wettige wijze zijne functiën vervulde en of men, mitsdien
al of niet, zich, straffeloos, tegen denzelven feitelijk zou mogen
verzetten";
Wederlegging dezer overwegingen vindt men in die van
-ocr page 107-101
Aug. 1841, dat rebellie niet stralfeloos wordt,
doordien bij een bekeuring tot handhaving en
uitvoering der wetten, deze of geene onregel-
matigheid of verzuim van formaliteiten door
de ambtenaren is gepleegd i); den IP»^ Jan.
1842, dat feitelijke en gewelddadige tegenstand
tegen een deurwaarder, handelende ter uitvoe-
ring van een rechterlijk vonnis, rebellie daar-
stelt, al zij het, dat door in rechten ten civiele
voor te dragen middelen tegen zoodanige uit-
voering verzet kan worden ingesteld ; — den
SO^\'^ October 1849, dat tot het daarstellen van
beleediging van den magistraat, het er niets
het arrest van 14 Nov. 1843, waarin stilzwijgend aangeno-
men wordt dat die beoordeeling wel geoorloofd is.
Niettemin werd de 2e helft der aangehaalde overweging
woordelijk overgenomen in het arrest van 14 Nov. 1860
(N. R. LXVI, § 22 en in dat van 2 April 18C1 (N. R.
LXVll, § 43) waarin overwogen werd ,/dat het in geen geval
van de beoordeeling van elk en een iegelijk kan afhangen of een.
beambte al of niet zijn functie wettig uitoefent."
Evenzoo Limburg, 7 Febr. 1850 (W. n°. 1118).
1) N. R. IX, § 48.
2) W, n°. 313,
-ocr page 108-102
toe doet of deze binnen de grenzen zijner be-
voegdheid handelt of haar overschrijdt ; ~ den
IS®\'^ Februari 1851, dat verzet tegeneen amb-
tenaar, die meent te handelen ter uitoefening
eener wetsbepaling, maar daarbij dwaalt, aan-
gezien die bepaling niet van. toepassing is,
toch rebellie daarstelt
In strijd met de aangehaalde arresten nam
evenwel de H. R. den Nov. 1843 aan, dat
wederstand tegen ambtenaren die hun bevoegd-
heid zijn te buiten getreden en alzoo geverseerd
N. R. XXXIII, § 41.
n N. R. XXXVl, § 74. De H. R. overwoog
„O immers, dat, ofschoon de requirant tijdens het door hem
gepleegde feit, niet tevens heeft begaan een overtreding van
art. 12 der wet op de jacht en visscherij, dit echter hem niet
wettigde tegen den opziener te plegen feitelijke beleedigingen; —
en dat de vraag of de jachtopziener zich bevond in de wettige
uitoefening zijner functiën niet afhing van de omstandigheid of
hij die in deze met juistheid heeft uitgeoefend."
Evenzoo H R. 18 Dec. 1855 (N. R. LI, § Ö-2) waarin
is beslist dat verzet tegen een ambtenaar, handelende tot
handhaving der wet, strafbare wederspannigheid is, ook
al blijkt later dat de wet ten deze ontoepasselijk was.
103
liebben in re illicita niet strafbaar is 1), en
besliste in denzelfden geest nogmaals, den
Nov. 1843, daarbij uitmakende, dat een eige-
naar, die den commisen der belasting belet
een over zijn erf vluchtenden persoon te ach-
terhalen., zich niet aan rebellie schuldig maakt
1) N. R. XVI, § 73. De H. R. overwoog daarby:
,/0, dat uit deze uitdruklielijke bepalingen der vret volgt, dat
in het onderwerpelijk geval de ambtenaren der belasting zijn
geweest onbevoegd, om, op tijd en plaats als zulks heeft plaats
gehad, de door hen voorgenomen visitatie te vorderen; — O,
dat .... de strafbaarheid van de door den requirant ....
gedane weigering geheel en alleen afhangt van de wettelijke be-
voegdheid der ambtenaren, om, in casu, de visitatie te vorderen; —
O. dat, vermits alzoo is uitgemaakt dat de ambtenaren in deze
hebben geverseerd m re illicita zij mitsdien ook geen aanspraak
hebben kunnen maken op de bizondere bescherming, welke de
wet hun in de uitoefening hunner functiën verleent; dat gevol-
gelijk ook moet vervallen de bij het aangevallen vonnis gegeven
qualificatie van de, jegens die ambtenaren door den requirant
gebezigde, dreigementen en gebaren, mitsgaders de daarop ge-
gi\'onde schuldigverklaring en veroordeeling, en dat, bij het ver-
vallen dezer qualificatie de in deze gebezigde woorden, dreige-
menten en gebaren ook bij geen wettelijke bepaling met straf
worden bedreigd;"
ï) N. R. XVI, § 76, De H, R. overwoog daarbij:
-ocr page 110-104
Het duidelijkst van allen werd het beginsel,
dat gelijkelijk orde en vrijheid handhaaft, zonder
het één aan het ander op te offeren, uitgespro-
ken in een arrest van het hof van Zuid-Hol-
land, van 24 Dec, 1845 l), waarin de twee vol-
gende merkwaardige overwegingen voorkomen:
»0, dat het algemeen beginsel der wetende
openbare orde de gehoorzaamheid vorderen van
de ambtenaren der openbare macht en daarom
elke wederstand tegen dezelve in het algemeen
als strafbaar behoort te worden aangemerkt,
daar dezelve ambtenaren in den regel geacht
worden, in de wettige uitoefening hunner func-
tiën te zijn geweest; doch dat, wanneer het
tegendeel mogt blijken, wanneer de ambtenaren
hunne bevoegdheid mogten hebben te buiten
gegaan, of zich schuldig gemaakt aan over-
„0. .... dat er geen wetsbepaling bestaat volgens welke* de
requirant verplicht was om te gedoogen dat de bedoelde com-
misen een vluchtenden persoon op en over zijn erf vervolgden; —
O. dat, vermits de requ.irant hiertoe onverplicht was, daaruit
van zelf volgt dat hij zich niet aan wederspannigheid kan hebben
schuldig gemaakt door die vervolging aan éénen der commisen
te beletten;"
1) W. n°. 667.
-ocr page 111-105
schrijdiiig van macht of schending van wettige
rechten, de wederstand tegen hunne willekeu-
rige handelingen niet meer als strafbaar kan
worden beschouwd, alleen omdat de willekeu-
rige daden door een openbaren beambte geschied
zijn, maar alsdan het karakter van strafbaar-
heid verliezen, voor zoover de palen der wettige
verdediging niet zijn te buiten gegaan."
»0, dat door de juiste inachtneming dezer
onderscheiding, beide, de openbare orde en de
wettige rechten der ingezetenen, gelijkelijk wor-
den beschermd, daar zóó elke wederstand steeds
blijft ten perikele van hem die zich verzet en
ter beoordeeling van den rechter wordt over-
o-elaten, en dus geen enkele onwettige weder-
O \' O O
stand straffeloos kan geschieden; terwijl door
het aannemen van een tegenovergesteld beginsel
de ingezetenen aan de willekeur der beambten
en zelfs aan de bedriegerijen van hen die zich
als beambten zouden voordoen, bleven bloot-
gesteld en daartegen in geenen deele zouden
worden beveiligd of daarvoor worden schade-
loos gesteld door het laten bestraffen van die
willekeurige of bedriegelijke handelingen,"
Ten slotte vermelden wij het vonnis van de
Rechtbank van Assen, van 17 Maart 1845,
waarbij werd uitgemaakt, dat er geen sprake
106
kan zijn van rebellie tegen ambtenaren, die
niet kraelitens wettelijke verordeningen werk-
zaam zijn en dat de Rechtbank van Almelo,
van 16 Maart 1858, dat besliste, dat verzet
tegen een deurwaarder, de ontruiming bewerk-
stelligende eener woning, zonder dat die door
den rechter bij vonnis is gelast, niet daarstelt
rebellie
2. Het geweld dat wij plegen moet plaats
hebben ter afwering van een ons aangedaan
1) W. 11°. 867. De Rechtbank overwoog daarbij :
„O., dat, bij het requisitoir van het O. M, tot rechtsvervolging
als zouden deze daadzaken daarstellen het misdrijf van feitelijke
wederstand jegens bedienende beambten ter gelegenheid van het
waarnemen van hunne dienst, voorzien bij art. 209 strafr. vóór
alles staat te onderzoeken of de bedoelde ambtenai-en de gezegde
peiling verrichtten uit kracht vanen overeenkomstig de bestaande
wetten of andere wettelijke, verbindende bepalingen; — O., dat
mitsdien de genoemde comjnisen bij het doen der bewuste peiling-
niet kunnen worden gezegd op dat oogenblik werkzaam geweest
te zijn in hunne functiën, ter uitvoering van wettelijke verorde-
ningen, noch kunnen worden aangemerkt als bedienende beamb-
ten , en bij gevolg artt. 209 en 230 strafr. niet op de beklaagden
van toepassing zijn;"
2) ScHOONEVELD, Het Wetboek van Strafrecht met
aanteekeningen, Amsterdam, 1866, op art. 209, n". 79,
107
onrecht, zullen wij ons op noodweer, d, i. op
de uitoefening van een recht kunnen beroepen.
Er zijn evenwel gevallen mogelijk waarin ons
geweld, met bewustheid bedreven, en niet door
een onrechtmatige daad van hem, wiens recht
wij aantasten, geprovoceerd niettemin straffe-
loos behoort te zijn, omdat wij niet kunnen
gezegd worden met vrijen wil gehandeld te
hebben. Het is dan, wanneer door een samen-
loop van omstandigheden, buiten onze schuld,
ons leven, of een onzer rechten, in strijd komt
met dat van een ander, en wel in zulk een
strijd, dat het onze niet kan blijven bestaan
dan ten koste van dat van den ander, en om-
gekeerd. Een van ons beiden moet wijken. In
die gevallen kan het niet van ons verlangd
worden dat wij ons zeiven opofferen om een
ander te redden; althans, zoo wij tot die opof-
fering ons ongenegen betoonen en tot behoud
van ons eigen recht, dat van den ander aan-
tasten, zal ons dat strafrechterlijk niet toe-
rekenbaar kunnen zijn.
Wordt echter in den Code Pénal het hier
bedoeld noodrecht , het handelen in nooddwang,
wel gevonden?
1) De Duitsche uitdrukking: Nothstand is beter daar,
-ocr page 114-108
tot het, in den hier bedoelden toestand, gepleegd geweld,
toch eigenlijk geen recht bestaat (gelijk bij noodweer) en
de straffeloosheid alleen een gevolg is van de noodzakelijk-
heid waarin de dader verkeerde.
Reeds Anton Bauer zegt (in zijn Lehrbuch des Nalur-
recbts, Göttingen, 1825): »Das Nothrecht soll in dem
Rechte bestehen, zur Erhaltung unseres Daseins die Rechte
Anderer zu verletzen. Dieses würde folglich ein Recht
sein, in der Noth, Unrecht zu thun, würde sich mithin
selbst widersprechen, und also gibt es kein Nothrecht."
Vergel. ook Zöpfl in zijn aangeh. verhandeling, Arch.
d. C. R., N. F., 1843, p, 45, en in verband daarmede de
Inleiding van dit opstel.
1) Art. 64 C. P.: »Daar is noch misdaad, noch wan-
bedrijf, zoo wanneer de beklaagde ten tijde van het feit.....
door overmacht gedwongen werd." (Lorsqu\'il a été contraint
par une force à laquelle il n\'a pu résister.")
64 zoo ruim mogelijk opvatten
alle oorzaken, die de vrijheid
beletten, begrepen. De eigenlijke
evenwel die, waarbij de mensch
geweld gedwongen wordt iets te
zonder dat geweld zou nagelaten ,
w^at hij anders zou gedaan heb-
Zij die art.
vinden daarin
van handelen
overmacht is
door physisch
doen, wat hij
of na te laten
109
ben. De mensch wordt daarbij een onmachtig
werktuig. Hij wil wel anders, maar kan niet.
De »contrainte physique" werkt dus op de
uitwendige vrgheid van handelen of nalaten :
zij vernietigt die
Anders is het met de »contrainte morale" die
op de imvendige vrijheid werkt Deze over-
macht sluit de physieke mogelijkheid om een
daad te doen niet uit, maar maakt juist dat
wie er aan onderworpen is haar niet kan willen.
En evenzoo is die contrainte morale geen phy-
sieke kracht die mij dwingt iets te verrichten,
maar een overmacht die mijn wil belet het na
te laten.
Dit moreel geweld nu kan voortspruiten
1) »Mais la contrainte physique" — zegt Rossi, II,
23, p. 280 — „est un fait extrêmement rare et fort peu
probable. Elle peut être la cause d\'une omission, pliitot
que d\'un fait positif. 11 est plus facile d\'empêcher une
personne d\'agir que de la contraindre physiquement à faire
quelque chose."
Dalloz, in -voce, geeft de volgende défini tie van
contrainte morale: »C\'est par opposition à la violence phy-
sique, celle qui agit seulement sur la volonté des individus."
110
\'t zij uit de daad eens menschen, \'t zij uit een
samenloop van omstandigheden, In beide ge-
vallen is het voornamelijk de vrees die onze
vrijheid van Avil vernietigt, die ons tot het
doen van het verbodene, tot het nalaten van
het gebodene, met onweerstaanbare kracht mede-
sleept Het is de vrees, \'t zij voor het ver-
lies van ons leven of van één der onzen, \'t zij
voor het verlies of de beschadiging van ons
eigendom, of, in \'t algemeen van een onzer
rechten. Ontspruit die vrees uit de daad eens
menschen —uit bedreigingen of mishandelingen
b, V. — dan is de eigenlijke »contrainte morale"
aanwezig en een beroep op art. 64 ongetwijfeld
geoorloofd. Of de wetgever evenwel bij \'t op-
Dat de vrees dé éénige gemoedsaandoening zou zijn
in staat de toerekenbaarheid uit te wisschen— geUjk H.\\us
beweert, n°. 162 — is mi,sschien wel wat sterk. Dat, uit
eerbied ontstaande, vrees \\an kinderen jegens ouders, van
de vrouw jegens haar man, van bedienden jegens hunne
meesters, evenwel geen grond van straffeloosheid kan zijn,
zijn wij volkomen niet hem eens, (Verg, de Arresten van
het C, de C. van 15 Mei 1837, 25Sept.l818, 8 Nov. 1811
en 10 Dec, 1842, by Bl.anche 11, art. 64, n". 204—209).
Ill
stellen van dat art. ook aan de andere soort
van zedelijke overmacht gedacht heeft, zij n 1.
die uit een toevallige gebeurtenis of uit een
noodlottige samenloop van toevallige omstan-
digheden voortvloeit, wij zouden het haast be-
twijfelen, hoewel ook de fransche schrijvers in
deze gevallen — waarin wij van noodrecht spre-
ken — steeds van contrainte morale gewagen
Hoe het ook zij, uitdrukkelijk spreekt de C, P.
over deze soort van zedelijken dwang niet;
alleen in de uitdrukking »buiten noodzaak"
van art. 453 en 454 schijnt de wetgever be-
paaldelijk aan haar gedacht te hebben.
Bij het zwijgen der wet is de ontwikkeling
van dit instituut aan de rechtswetenschap en
Rossi, t. a. p.; »On est en état de contrainte
morale lorsqu\'on se trouve placé entre deux maux immé-
diats, de manière que l\'un ou l\'autre soit impossible à
éviter. Celui, qui dans cette position prend la partie de
commettre l\'acte défendu n\'agit pas involontairement; â
la vérité le jeu de sa liberté n\'est point arrêté, mais la
faculté de choisir est reserré dans des bornes très-étroites.
Il ne peut pas s\'abstenir dans ce sens qu\'il ne peut pas
s\'empêcher de prendre l\'un ou l\'autre des deux seuls partis
qui lui restent: souffrir un mal immédiat ou nuire à autrui."
112
de praktijk overgelaten. Immers met van
Deinsb 1), aan te nemen dat tusschen noodweer
en noodrecht geen onderscheid bestaat, s daarin
beide gevallen de zelfverdediging op denzelfden
grond te wettigen is is ons ondoenlijk. De Schr.
schijnt trouwens zichzelven tegen te spreken,
waar hij in de aangehaalde § eerst als vereischte
voor noodweer een onwettige aanranding stelt,
en dadelijk daarop het bekende voorbeeld bij-
brengt van den schipbreukeling die, in de golven
een plank aangrijpende, in de hoop daarmede
de kust te bereiken, daarbij een ander, die
mede met den dood worstelt en ook die plank
tracht te omvatten, terugduwt en alzoo doet
omkomen. Zal hier noodweer aanwezig zijn
dan wordt er — ook volgens Schr.\'s vooropge-
stelden eisch — een oïiwettige, onrechtvaardige
aanranding \'gevorderd. Dan, het is ons niet
mogelijk die hier te ontdekken. Kan het eene
aanranding, kan het nog wel een onwettige
aanranding heeten dat die tweede schipbreu-
keling ook diezelfde plank tracht te omvatten
als de eerste, met het eenig doel om zijn le-
113
ven te redden? Onmogelijk; hij tracht slechts
een middel aan te wenden waarop hij gelijk
recht heeft als de ander. Wel verre van on-
rechtmatig aan te vallen, is hij dus in zijn
recht-, het vereischte voor noodweer ontbreekt
alzoo: het moet hier een andere toestand zijn.
En ziedaar te gelijk het groote onderscheid
tusschen noodweer en noodrecht aangewezen.
Bij noodweer staan onrecht en recht tegenover
elkaar; bij noodrecht daarentegen twee rechten.
Het geweld in noodweer gepleegd is dan ook,
als ter
wettig -
van onrecht, rechtmatig,
dat, bij noodrecht bedreven blijft
een aanranding van eens anders recht, en is
dus onrechtmatig, onwettig. In het eerste geval
is de dader onschuldig, in het tweede slechts
straffeloos »On n\'accuse pas" — zegt Rossi ,
-— »celui qui, sur le point de mourir de faim,
au milieu de l\'Océan égorge son compagnon
d\'infortune et cherche dans le repas du tigre
un horrible aliment. Il n\'est ni accusé, ni
justifié: on le plaint, on l\'excuse, on l\'exempte
de toute peine. En effet, pourquoi le punir?
afwering
Hij is wel culpalnlis, miiar wipimi/nlis.
•i) t. a. p.
114
Quelle utilité retirerait l\'ordre social d\'une
semblable punition? Quel est le danger, quelle
est l\'alarme de pareils actes? Quel espoir de
les prévenir par la peine? Quel intérêt à les
prévenir, à avoir une victime au lieu d\'une
autre, ou deux à la place d\'une?"
De grond der strafFelooslieid ligt alzoo in de
noodzakelijkheid waarin de dader zich bevond,
om onrecht te begaan, als \'t eenige middel om
zelf dat onrecht te ontgaan. Zijn wil was door
de omstandigheden zoodanig onvrij gemaakt,
dat de keus, die hem gelaten werd geen keus
meer kon genoemd worden: zijn daad is hem
niet toerekenbaar.
Deze regel is duidelijk waar leven tegenover
leven staat en het eene niet kan behouden
blijven, dan ten koste van het andere, A for-
tiori geldt hij waar ons leven staat tegenover
dat van een dier (in welk geval ook de C. P,
hem erkent, gelijk wij zagen) zoodat wij, om
ons leven te behouden, het eigendomsrecht van
een ander moeten aantasten. Het meest gewone
voorbeeld van deze soort van noodrecht is het
geval, dat iemand om niet van honger te ster-
ven een brood of andere levensmiddelen steelt
\') Ziellier, hoe Valdrson, p. 77, de straffeloosheid
-ocr page 121-115
Wij gelooven evenwel dat dit geval maar hoogst
zelden kan voorkomen, en niet op één lijn kan
gesteld worden met de schennis van eigendoms-
o ö
recht, die b. v. gelegen is in het dooden van
van een dergelijken dief verdedigt: »Nous pensons que
l\'homme qui se trouvant sans travail et sans ressources au
monde, et éprouvant les angoisses de la faim, se traîne
jusqu\' à la boutique d\'un boulanger ou jusqu\' à la porte
d\'une maison, et vole un pain ou un objet dont le prix
lui donnera du pain, doit être exempté de responsabilité
criminelle; nous croyons qu\'au point de vue légal, cet
homme ne^ peut être responsable, parce qu\'il s\'est trouvé
contraint par une force à laquelle il n\'a pu résister; force,
violence tout à la fois physique et morale, plus puissante
que la volonté; si on traduit devant un juge de quelque
nation qu\'il soit, un individu auquel des mailfaiteurs ont
dit: vous êtes en notre pouvoir et nous vous ordonnons de
venir dépouiller telle personne avec nous ou nous voiis
tuons, le juge ne le condamnera pas pour vol, parcequ\'il
aura cédé à la menace: et l\'on voudrait considérer comme
plus coupable celui qui cède à la menace, disons mieux,
à la contrainte insurmontable de la faim, et à la crainte
de voir sa femme et ses enfants mourir sous ses yeux,
fixnte d\'un morceau de pain!"
8*
-ocr page 122-m
een woedend dier dat ons aanvalt. Het behoort
in onze tegenwoordige maatschappij zeker tot
de bijna nimmer voorkomende zeldzaamheden,
dat iemand zoo geheel en al van eiken uitweg
beroofd is, dat hij noodwendig moet kiezen
tusschen dood en diefstal. Terecht voegt dan
ook Hatjs aan de vermelding van dit voor-
beeld toe: »dans les cas tout exceptionnels, où
l\'agent n\'avait aucun autre moyen de recours."
Is dat evenwel zoo, dan spreekt het van zelf
dat de dader van elke straf vrij moet blijven
ook al ware het dat hij zijn armoede aan eigen
schuld te wijten had
Thans rest de vraag of er ook noodrecht is,
wanneer wdj, om b. v, ons eigendomsrecht te
behouden dat van een ander aanranden; of in
\'t algemeen, of er ook noodrecht is waar iets
anders dan ons leven op het spel staat. Hoewel
1) No. 163biB.
2) »La legge dell\' ordine" — zegt Càkrara, § 295 —
»non puô preferire il raale irreparabile deila morte di im
uomo, al maie reparabile délia offesà propietà."
Verg. Gross, Criminal Gesetzbuch für das Königr.
Sachsen mit Anmerkungen, Dresden, 1838, pag. 129 op
art. 72, en Scipiün Bexon, p. 157—159.
117
wij het Gkegoky l) toegeven, dat ineu niet
in eigenlijken zin kan spreken van eene ver-
houding tusschen verschillende rechten, en de
wetgever aan \'teene, in het algemeen, niet
meer waarde kan toekennen dan aan het andere,
zoodat het mindere altijd voor het meerdere zou
moeten wijken; zoo kan ons dit niet, met hem
doen besluiten, noodrecht uitsluitend tot be-
houd van het leven toe te staan. Daartoe is
geen voldoende reden. Stel dat ik, om mijn
eigendom, dat anders onherroepelijk zou verloren
gaan, te bewaren, de afsluiting van eens anders
erf moet verbreken, dat ik b.v, om mijn huis
voor verbranden te behoeden, tegen den wil
mijns buurmans op zijn grond Avater moet gaan
putten, zou men in dat geval geen noodrecht
aannemen\'? Is de rechtsschennis mij hier toe-
rekenbaar? Was het kwaad dat mij bedreigde
hier niet zoodanig, dat het mijn wil onvrij
1) p. 4.
2) p. 5, waar hij zegt: »Qui in illa (couditioue neces-
sitatis) versatur mri nisi vikm, hoe (rnoderauiine inculpatae
tutelae) vero qui utitur cetei\'a quoque iura tuetur."
Ook sommige Duitsche schrijvers beperken het nood-
recht tot levensgevaar.
118
maakte? Kan de wet van mij vergen dat ik,
ten einde het recht van mijn buurman, om den
toegang tot zijn eigendom te verbieden, niet
te schenden, het mijne een prooi der vlammen
liet Avorden? Had ik hier eigenlijk wel keus,
en zoo ja, kan ik gestraft worden omdat ik het
behoud van mijn huis verkoos? Voorzeker, ik
héb onrecht gepleegd, ik ben niet onschuldig,
maar de noodzakelijkheid waarin ik verkeerde
is mij een »excuse absolutoiremaakt mij
straffeloos 1).
Mogen wij alzoo niet altijd een beroep op nood-
recht verwerpen, daar waar het niet het leven
gold 2), de juiste grenzen te stellen is zeer
Verg. Haus, n". 147, die eenige dergelijke »cas de
nécessité" oinioemt, waarbij niet juist ^het leven op bet
spel stond en toch alle strafbaarheid uitgesloten is.
Zie ook Berner, t. a. p., p. 552. »Es ist das Recht
des Nothstandes, dem zufolge man bei einer Feuerbnmst
mein Haus niedorzeiszt, um die hahinter stehenden Häuser
zu retten; hier tritt das gefährdete Eigenthum, nicht das
Leben, mit den Befugnissen des Nothstandes auf."
2) Wat evenwel ook Rossi doet, waar hij, p. 282,
zegt : »En un mot, l\'acte ne peut être excusable que
lorsque l\'agent cède à l\'instinct de sa propre conservation,
119
moeielijk en in elk geval zal alles van de oni-
standiglieden afhangen, door den rechter te
beoordeelen. Niet onjuist komt ons voor wat
OjiïOLAN zegt : »Quant à nous, nous pensons
que la vraie solution dépend d\'une comparaison
à faire entre ces deux termes mis en balance et
qui forment l\'alternative entre laquelle a flotté
la liberté de l\'agent : d\'une part le mal dont il
était menacé et d\'autre part le crime ou le
délit qu\'on a exigé de lui. Il pourra se faire
qu\'une menace dans ses biens, si la perte était
considérable et le délit peu grave, ait assez
influé sur sa liberté pour faire disparaître toute
culpabilité pénale; tandis que si, pour éviter
un mal corporel peu considérable, il s\'est dé-
terminé à commettre un crime ou un délit grave,
la culpabilité pénale, quoique plus ou moins
atténuée, pourra subsister et motiver justement
l\'application d\'une peine."
Ziedaar wat ons de ware oplossing toeschijnt.
Het onmogelijk door iemand te betwijfelen feit,
lorsqu\'il de trouve en présence d\'uu péril ininùuent,
lorsqu\'il s\'agit de sa vie." Deze uitspraak schijnt ons
echter weinig gemotiveerd toe. ,
1) N°. 357.
120
dat er geen verscliooning kan beataan voor lienx
die, oni het verlies zijner goederen te vermijden
de lading van \'t schip verligtte, door een pas-
sagier over boord te werpen, noch voor hem,
die een diefstal beging om het stilzwijgen eens
lasteraars te koopen^), wettigt nog niet een
beperking van het noodrecht tot in levensgevaar.
Die voorbeelden bewijzen te veel, d. i. niets.
Het zal aan .den rechter staan, nauwkeurig
het kwaad dat de dader heeft willen vermijden,
te vergelijken met dat hetwelk hij veroorzaakt
heeft en daarnaar den zedelijken dwang af tc
meten, waaronder hij handelde. Dat in elk
geval, om noodrecht aan te nemen geen uit-
weg mogelijk moet zijn geweest, en het behoud
van het eene recht onvermijdelijh de schennis
van het andere na zich heeft moeten slepen,
zal wel geen betoog behoeven.
De gevallen van noodweer en noodrecht kun-
nen zich ook gelijktijdig voordoen, wanneer
men, om zich tegen een onrechtvaardigen aan-
val te hoeden of hem te ontkomen, de rechten
of zelfs het leven van een derde, onschuldige
aantast. Van Deinse geeft daarvan het vol-
Verg. Rossi, t. a. p.
2) § 168.
121
ü;eiide voorbeeld: »Wanneer ineu door een zeker
[)ersoon met misdadige bedoelingen wordt aan-
gevallen en niet anders kan ontkomen dan door
een overijlde vlucht, wanneer men daarbij komt
aan een sloot, die men over moet, doch niet
kan passeren dan langs een zeer smal brug-
getje waarop een slapend kind in den weg ligt:
zal men niet alleen straffeloos handelen, indien
men dit kind in zijn overijling omver loopt,
maar ook indien men het proposito opneemt en
in het water werpt," De Schr, laat er onmid-
delijk op volgen: »Ook in dit laatste geval
verkeert men binnen den wettigen kring van
noodweer, mits slechts het onschuldig kind een
onoverhomelijhe hinderpaal in den weg opleverde
en geen andere weg tot uitvlucht openstond,"
Dat hier van »den wettigen kring van nood-
weer" geen sprake kan zijn, toonden wij boven
reeds aan. Het slapend kind is onschuldig, het valt
in het geheel niet aan, verdediging tegen het-
zelve komt dan ook niet te pas, en er is dus
zelfs geen schijn van het vereische voor nood-
weer: »verdediging tegen een onrechtmatigen
aanval,"
Toch is de dader stralfeloos l). Maar alleen
i) Zij \'t dan ook niet volgens den C. P, die niet van
-ocr page 128-122
omdat hij iii den toestand van noodrecht ver-
keerde , niet omdat hij rechtmatig handelde. Op
\'t oogenblik waarop hij kiezen moest tusschen
zijn eigen dood of dien van het kind was het
natuurlijk dat hij \'t laatste verkoos; geen wet-
gever althans kan hem straffen omdat hij niet
noodrecht spreekt en wiens art. G4 op dit en dergehjke
gevallen niet toepasselijk schijnt, daar het eischt: »une
force a laquelle on n\'a pu résister." Zie b. v. b., het arrest
van den H. R. van 30 Sept. 1845 (N. R. XXII, p. 162).
Eenige personen hadden, na den geheelen dag met allen
yver aan het behoud hunner eigen waterkeering te hebben
gearbeid, eindelijk, toen z\'y deze op het punt zagen van
te bezwijken, ten einde hun eigen landeryen voor over-
stiooniing te behoeden, een polderdijk doorgegraven. Ver-
oordeeld wegens opzettelijke vernieling van een bun niet
toebehoorende dijk, beriepen zij zich op art. 04 C. P.
Maar de H. R. overwoog in het aangeh. arrest:
,/dat wel blijkt dat de requiranten, met meer ot\' minder grond
vreesden dat lumne landerijen zouden worden overstroomd, en
dat zij door die vrees gedreven het feit hebben verricht, maar
dat die vrees geenszins gelijk staat met zoodanigen physieken
of morelen dwang, waaraan de requiranten niet zonden hebben
kunnen wêerstaan, hoedanige voor de toepasselijkheid van art»
öé wordt gevorderd,"
123
liet eerste verkoos: in de bizondere omstan-
digheden, die het »exeuse absolutoire" daar-
stellen, ligt de grond zijner strafFeloosheid.
llechtmatig zou zijn daad geworden zijn wanneer
de derde hem de vlucht had willen beletten,
of door hetzelfde kwaad bedreigd, het op zijn
kosten had willen vermijden; — in die ge-
vallen zou hij onmiddelijk, ook tegenover den
derde in noodweer verkeerd hebben.
Ortolan merkt op i) dat ook het gevaar
waarin een derde verkeert, onzen wil zoo onvrij
kan gemaakt hebben dat een beroep op »con-
trainte morale" ons moet toegestaan zijn. Dit
moge in het door hem bedoelde geval, dat men
n. 1. ons vrees aanjaagt door iemand die ons
lief is met een groot gevaar te bedreigen, niet
onjuist zijn; geheel algemeen kan de regel ze-
ker niet gesteld worden. Het is b. v. moeielijk
aantenemen dat degene die, van het strand af
de boven vermelde schipbreukelingen ziende
kampen, om den éénen te redden den ander
neerschiet, straffeloos zou zijn.
Wat ten slotte, de verschillende wetgevingen
betreft, met den C. P. zwijgt ook het Belgisch
\') W. 358.
-ocr page 130-124
Strafwetboek van het noodrecht. De meeste
Duitsche Avctboeken vermelden het evenwel
uitdrukkelijk in hun »algemeen deel", doch
beperken het tot afwering van gevaar voor lijf
en leven van zich zeiven of de zijnen. Zoo
zegt § 34 van het Brunswijksche Strafwetb.:
»Wer eine gesetzwidrige Handlung begeht zur
Kettung seiner selbst oder seiner Angehörigen,
aus einer gegenwärtigen, dringenden Gefahr
für Leib und Leben, welche die Folge eines
unverschuldeten und auf andere Weise nicht
abzuwendenden Nothstandes ist, bleibt straflos."
In bijna dezelfde woorden is art. 72 van het
Saksische Criminal-Gesetzbuch vervat. Art. 106
van het Wurtembergsche (van 1839, van Huf-
nagel) luidde: »Wer, auszer dem Falle der
Nothwehr eine unerlaubte Handlung begangen
hat um eine gegenwärtige, dringende, und
anders nicht abzuwendende Gefahr für sein
eigenes oder das Leben seiner Verwandten in
auf- und absteigender Linie, seines Ehegatten
oder seiner Geschwister abzuwenden, ist straf-
los," terwijl, wanneer niet het leven, maar
een ander recht gevaar liep, uit art, 110 no, 3
volgde dat de strafbaarheid verminderd werd
als de dader »durch Noth zu der strafbaren
Handlung veranlaszt wurde, sofern durch diese
887
die Strafbarkeit nicht ganz aufgehoben wird."
Het Pruisische Strafwetboek (van 1851) zwijgt
echter van noodrecht. Daarentegen heeft het
Spaansche er wel degelijk aan gedacht, getuige
art. 2 § 10; »Est exempt de responsabilité cri-
minelle: celui qui agit, poussé par la crainte
insurmontable dun mal plus considérable" en
het is daarom onbegrijpelijk hoe Valdeson
meent i) dat deze grond van straffeloosheid in
het Wetboek vergeten is.
3. De aanval waartegen wij ons op noodweer
kunnen beroepen moet onrechtmatig zijn, d. w. z.
er moet geen wettige grond bestaan waarop
wij aangetast worden. Van daar dat het ka-
rakter van onrechtmatigheid meer in den aan-
val zeiven ligt, dan wel in den persoon van
wien hij uitgaat. Ook een krankzinnige of een
kind kunnen ons onrechtmatig aanvallen, schoon
zij zich zeiven van hun onrecht geenszins be-
wust zijn. Maar voor ons verandert dat de zaak
niet, en ons recht om geweld met geweld te
keeren gaat daardoor niet verloren. Dat de
dader zonder oordeel des onderscheids gehandeld
126
heeft en dus straffeloos is, doet, met betrekking
tot den aangevallene, den aanval niet van ka-
rakter veranderen noch het recht van verde-
diging verloren gaan. »Attaqué, menacé de
près" — zegt Rossi — »je me défends, je
suis dans mon droit-, mais je me défends comme
je puis, coûte que coûte, sans m\'arrêter à exa-
miner le degré de culpabilité, la moralité de
l\'agent. Celui-ci n\'est peut-être qu\'un fou :
tant pis, ma défense est toujours légitime,"
Er bestaat alzoo geen reden om in de be-
doelde gevallen in plaats van noodweer, nood-
recht aan te nemen, gelijk sommigen doen.
Om noodrecht aan te nemen moeten wij aan
geen aanval kunnen denken, uitgaande van een
rechtssubjekt. Een gevaar, waarin wij door
omstandigheden of natuurkrachten geraken, of
dat ons van de zijde van een dier bedreigt, is
in dien zin geen aanval ; van rechtmatigheid of
onrechtmatigheid kan daarbij geen sprake zijn.
Maar dat de aanval van een krankzinnige uitgaat,
maakt niet dat het geen aanval is, en zijn
karakter van onrechtmatigheid, onafhankelijk
van de bedoeling des aanvallers, wordt er niet
") T. 8.
-ocr page 133-127
door verhinderd. Dezelfde regelen zullen dus
moeten gelden als in elk ander geval en ook de
beperkingen van Chaüveau et Hiclie , die wij
reeds bespraken l), kunnen niet opgaan.
Dat art. 328 C. P. in zijne algemeene be-
woordingen ook den aanval van krankzinnigen,
kinderen of beschonkenen begrepen heeft, lijdt
wel geen twijfel
4, Bestaat er noodweer tegen noodweer?
M. a. w, kan de aanvaller, door den aangeval-
lene, bij diens verdediging in\'t nauw gebracht,
op zijn beurt zich op wettige zelfverdediging
beroepen ? In het Rapport van de Commissie
uit het wetgevend lichaam wordt deze vraag
aldus beslist: »l\'agresseur ne saurait invo-
quer cette exception pour justifier des voies de
fait contre celui qu\'il avait réduit à la nécessité
1) § IL 2.
î) Zie ook Haus, 146 L
Rapport, fait au corps législatif, sur la loi contenant
le ch. 1, du tit. 2, du livre du Code des délits et des
peines, door M. Monseignat bij Dalloz in V, Crimes
contre les personnes, p. 575, n°. 47, .
de se défendre" — en het schijnt dat deze uit-
spraak, ook wegens art. 328 C. P., behoort te
worden aangenomen. Alle schrijvers zijn het
op dit punt ééns : immers een zelfverdediging
kan moeielijk wettig genoemd worden, wanneer
men haar zelf door door een onwettigen aanval
noodzakelijk gemaakt heeft.
1) Verg. o. a. Dalloz, t. a. p. n°. 227, Chauveau et
Hélie n°. 2737, Gregory p. 40 met de aklaar aangehaalde
schrijvers, van Deinse § 465, die evenwel ook liierweder
dubbelzinnig schijnt. Na toch eerst aangemerkt te hebben
»dat eene provocatie, die zelve reeds tot zelfverdediging
heeft aanleiding gegeven, nimmer een daartegen (n.1. legen
die zelfverdediging) gepleegd geweld kan wettigen"—volgt
iets verder de uitspraak: »Eindelijk nog kan geweld tceUir/
aangewend worden tegen dengene die zelf nit noodweer
handelt, vermits de nood van den eenen die van den anderen
niet uitsluit."
Tenzij de Schr> ook hier wederom noodrechlheAoe\\i, zijn
deze woorden in klaarblijkelijke tegenspraak met het juist
voorafgaande, en ook met het karakter van noodweer. Het
komt toch daarbij niet slechts op den nood aan, maar ook
hierop dat die nood niet ontstaan zij door een onrecbtma-
tigen aanval.
129
Overschrijdt echter de aangevallene bij zijne
verdediging de grenzen van noodweer , gebruikt
hij heviger middelen dan tot zijn behoud nood-
zakelijk zijn, zoodat hij klaarblijkelijk een soort
van wraak uitoefent (non ad propulsandam
iniuriam sed ad sumendam vindictam), zoodat
hij van aangevallene eigenlijk zelf aanvaller
wordt, dan is er geen reden waarom wij niet
zouden aannemen, dat de oorspronkelijke aan-
valler zich, op zijn beurt, tegen dat geweld
toettig zou verweren Dalloz"^) meent dat
de boven aangehaalde woorden uit het Rapport
van Monseignat er voor pleiten dat ook onder
den C. P. de oude rechtsregel nog geldt die
den oorspronkelijken aanvaller nimmer het be-
roep op noodweer toeliet, ook al overschreed
de aangevallene de grenzen der zelfverdediging.
Wij kunnen echter in die woorden niet den
allerminsten grond voor die meening vinden.
Zóó ook Haus, n°. 145: »Lesviolencesexcercéessur
l\'agresseur après coup, changeraient entièrement la position
ries deux parties, en donnant à celui qui d\'abord a été
agresseur, et qui se trouve injustement attaqué à son
tour, le droit de repousser la force par la force."
2) t. n. p.
9
-ocr page 136-lÉO
Chauveau et Hélie i) onderscheiden twee
gevallen. Heeft de aanvaller het leven zelf
van den aangevallene bedreigd, dan kan hij zich
nimmer op noodweer beroepen: hoe zal men
trouwens kunnen uitmaken, of \'t geen hij deed,
geschiedde tot eigen bescherming dan wel tot
uitvoering van de bedoelde misdaad? Is zijn
plan echter slechts geweest om te beleedigen,
kan kent de Avet den beleedigde het recht van
noodweer niet toe, het geweld dat hij pleegt
is dus onwettig en de aanvaller kan zich op
noodweer beroepen.
Ziedaar alzoo het beginsel waarvan wij moe-
ten uitgaan. Is de aanval van dien aard dat
de wet er noodweer tegen toelaat, dan heeft
de aanvaller niet het minste recht tot tegen-
weer: maar kent de wet den beleedigde of
aangevallene geen noodweer toe, dan moge de
beleediger schuldig en de beleedigde verschoon-
baar zijn: het geweld van den laatste blijft
nogthans onwettig en de verdediging tegen dat
geweld rechtmatig.
Maar niet altijd behoeft een persoonlijke aan-
val de oorzaak van den strijd te zijn.
1) t. a. p.
-ocr page 137-Somtijds toch kunnen daden gepleegd worden
die alle hartstochten in ons binnenste wakker
schudden, ons schier de bezinning benemenen
ons de hand doen slaan aan den belager van
ons levensgeluk. Dan, hoe schuldig in die
gevallen degene moge zijn, die aldus de oor-
zaak is van het geweld dat wij plegen, en hoe
verschoonbaar, neen, natuurlijk onze uitbars-
ting van woede ook zij: de wet rechtvaardigt
die woede niet, maar verontschuldigt haar slechts
en geeft dus aan den aangevallene het recht
zich Avettig te verdedigen tegen onzen onrechtma-
tigen aanval. En al komt zij daardoor dikwijls
tot tegenstrijdigheden, waartegen het medegevoel
A\'^an eiken Aveldenkende aandruischt: het mag
ons geen reden zijn om haar daarom te lezen,
zooals zij moest zijn, en niet zooals zij is.
Het geval dat Avij bedoelen is dat van art. 324
al 2 1). Een man betrapt zijn vrouw op heeter-
K
1) Art. 324 al. 2 C. P.: „Echter is in geval van over-
spel, bij art. 336 gemeld, de doodslag door den man aan
zyne vrouw zooals ook aan haren medeplichtige begaan,
verschoonbaar, geschied zijnde in het oogenblik dat hij in
het huis zijner zamenwoning met zijne vrouw, hen te
zamen op de daad (in flagranti) betrapt.^\'
9*
-ocr page 138-132
daad in overspel; hij ontsteekt in de meest
rechtmatige woede en valt haar medeplichtige
aan. Zoo hij hem doodt is hij verschoonbaar;
maar neem het tegenover gestelde geval aan, dat de
Afwijkenflft van hot algemeen gevoelen dat dit art. eenig-
zins eene uitzondering op of uitbreiding van art. 321 is—
daar toch onder »violences graves" wel niet anders dan
physieke gewelddadigheden kunnen verstaan worden, van
iioedanige bier geen sprake is — meende de Belgische
Senaatscommissie, in haar Rapport op het Ontwerp van
liet nieuwe Belgische Strafwetboek dat die »violences graves"
van art. 411 (= 321 C. P.) wel degelijk ook van »violences
vwralPü" moesten verstaan worden, en dat men dus in
art. 413 art. 324 al. 2 C. P.) niet anders dan een
zuivere toepassing van het gestelde beginsel behoorde te
zien. »L\'art. 461 (413)" — zeide zij — »nous offre aus.si
un exemple de provocation produite par des faits autres
que les violences physiques. Il s\'agit bien, dans cet article,
d\'une provocation qui consiste dans des procédés impérieux
et outrageants. On peut dès lors con.sidérer ce cas de
l\'art 461 (413) comme étant l\'appUcation d\'une règle
générale, et non pas comme formant une exception."
Verg. GÉRARn, Code Pénal expliqué etc., Bruxelles,
•1807, op nrt. 411.
133
medepligtige zich verdedigt, dat er een strijd
op leven en dood ontstaat, maar ten slotte de
beleedigde echtgenoot het onderspit delft: zal
dan die moord wel verschoonbaar kunnen ge-
acht worden? Hoe tegenstrijdig ook, ja hoe
onzedelijk en onrechtvaardig, de wet acht dezen
moord niet slechts verschoonbaar, gelijk wanneer
de beleedigde echtgenoot hem gepleegd had,
maar zelfs straffeloos en rechtmatig.
Chauveaü et Hélie toonen dit, voor zoo-
ver het nog betoog behoeft, duidelijk aan.
"Toute la question" — zeggen zij — »est dans
la nature du droit qu\'exerce l\'assaillant. Le
mari, a-t-il le droit d\'homicider le complice de
l\'adultère en cas de flagrant délit? La loi a
répondu : elle excuse le mari, elle est indul-
gente pour sa colère, mais elle qualifie son
action de délit, elle le punit. En droit, l\'homi-
cide commis par le mari sur le complice est
donc un homicide injuste; quels que soient les
torts de celui-ci, ces torts ne justifient pas le
meurtre; il a donc le droit de résister et de
défendre sa vie, et si la nécessité de sa défense
\') N^ 2738.
-ocr page 140-134
le conduit à attaquer la vie de son adversaire,
rien ne s\'oppose à se qu\'il puisse réclamer
l\'exception de la légitime défense."
Het is klaarblijkelijk dat de wet deze af-
schuwelijke leer huldigt, dat zij den echtgenoot
in \'t gestelde geval straft, en den overspeler
onschuldig acht en al wat Dalloz 1) er
tegen aangevoerd heeft, toont dan ook wel al
het onbillijke en onzedelijke van dat stelsel nog
duidelijker aan, maar geenszins dat het niet
het stelsel van de wet is. In iure constituendo
onderschrijven wij van harte al zijne woorden,
in de uitlegging van het ius constitutum heb-
ben zij niet de minste waarde.
Een beroep op Jousse zal hier zeker wel
niet opgaan, wiens uitspraak daarenboven de
zedelijke verantwoordelijkheid van den mede-
plichtige en den echtgenoot, met hunne wet-
1) t. a. p., n» 229.
2) Die (Justice criminelle, III, p. 503) aldus spreekt:
»Dans ce cas, celui qui tue ainsi le mari n\'est pas excu-
sable et il est même punissable de mort. Cette distinction
est fondée sur ce que le coupable d\'un adultère en prend
sur lui toutes les suites et s\'en rend responsable."
135
telijke verwart. Toch geeft Dalloz aan de
meening van Jousse de voorkeur. »L\'intérêt
de la morale et les principes du droit pénal" —■
zegt hij— »s\'élèvent contre l\'opinion contraire,
qui, sous le prétexte de legitime défense d\'une
vie coupable, accorderait au complice de l\'adul-
tère le droit monstrueux de tuer le mari
après l\'avoir outragé dans son honneur le plus
cher!"
Volkomen waar. Wij ook aarzelen geen oogen-
blik dat recht monsterachtig te noemen, maar
wij ontkennen alleen dat daarmede reeds be-
toogd zou zijn dat het niet in de wet geschre-
ven staat. Ook wij achten het stelsel dat Dal-
loz bestrijdt, onzedelijk, maar dat onzedelijke
er van recht duidelijk maken en aantoonen dat
de wet dan ook zulk een stelsel verwerpt, zijn
twee geheel verschillende zaken. Dalloz doet
alleen het eerste.
»De ce que la loi" — gaat hij voort — »n\'au-
torise pas l\'homicide commis par le mari sur
le complice de sa femme, et qu\'elle se borne à
l\'excuser, comment peut-on en conclure que cet
homicide est injuste et que le mari n\'a pas le
droit, dans la légitime colère qui le saisit de
mettre à mort ceux qui ont empoisonné sa
vie et souillé sa maison sous ses propres yeux?"
136
Hoe wij tot dat besluit komen ? Door de wet
zelve. Wilde zij dien manslag niet voor onrecht-
matig , maar voor rechtmatig houden, dan zou
zij zich ook met bepaald hebben tot het ver-
schoonbaar stellen van het feit, maar zij zou
er elk karakter van misdaad of wanbedrijf aan
ontnomen hebben. Als de wet werkelijk den
echtgenoot recht tot dooden had willen geven,
zou zij hem niet gestraft hebben. De verschoon-
baarheid van den manslag sluit juist zijn wet-
tigheid , de (zij \'t ook mindere) strafbaarheid
zijn rechtmatigheid uit.
Vreemd genoeg, Dalloz zelf maakt op die
strafbaarheid opmerkzaam. »Le mari" — zegt
hij — »sera mis en accusation, sans doute; mais
pourquoi? Afin de vérifier si, lorsqu\'il a com
mis l\'homicide il se trouvait dans les conditions
prévues par l\'art. 324."
En als het dan blijkt dat hij zich in die
omstandigheden bevonden heeft? Zal dan de
rechtmatigheid van zijn manslag erkend en
hijzelf van alle straf vrijgesproken worden?
Ware het zóó wij zouden het beroep van Dalloz
op art. 324 begrijpen. Maar verre van daar!
Indien het verschoonend feit bewezen wordt,
zal de mindere straf van art. 326 toegepast
worden — zoo niet dan de volle van art 295
137
en v. C. P. Maar dus in elk geval straf, d. i,
onrechtmatige daad.
Ook wat de Schr. verder aanvoert kan uit-
stekende diensten bewijzen om aan te toonen
hoe verkeerd het stelsel der wet is: geenszins
dat het niet haar stelsel is. Daartoe behoort
ook vooral deze noodzakelijke gevolgtrekking:
dat de medeplichtige dan ook, met een beroep
op noodweer, het recht zal hebben, ter ver-
dediging van de schuldige vrouw, die door haar
man bedreigd wordt, dien man te dooden.
Wij achten het onnoodig thans nog aan onzen
afkeer van de bepalingen der wet, op dit punt,
nader lucht te geven. »On aperçoit" — zeggen
wij Dalloz alleen nog na—»les conséquences
immorales auxquelles conduirait (/m; conduit)
une pareille doctrine, et les moyens odieux
qu\'elle fournirait {Jeea : fournit) aux coupables
pour assurer la continuation et l\'impunité de
leurs désordres, en les courronnant par un crime,
par un assassinat, sauf à se placer sous le
bénilice de la légitime défense."
Wij wijzen ten slotte nog op het onbillijke
onderscheid dat de strafwet l) maakt tusschen
1) In het Burgerlijk Wetboek zijn daarentegen aan
\'t overspel van beiden dezelfde gevolgen verbonden.
138
man en vrouw, ten nadeele van de laatste. Het
overspel van den man is eerst strafbaar, indien
bij, in het huis, door hem met zijn vrouw be-
woond, eene bijzit onderhoudt — dat van de
vrouw in elk geval. De man wordt in dat ge-
val slechts gestraft met eene boete van 100 tot
2000 franken — de vrouw met gevangenzetting
van drie maanden tot twee jaar. De man, zijn
vrouw op heeterdaad in de gemeenschappelijke
woning, betrappende en haar of haar medeplich-
tige doodende is verschoonbaar — voor de
vrouw kent de wet geene verschooning i).
Er is in al die bepalingen iets dat aan \'t ge-
zegde herinnert, dat het de mannen zijn die de
wetten gemaakt hebben. Wij voor ons achten
ze uit elk oogpunt onverdedigbaar, ook uit dat
van \'t voorgewend belang der maatschappij. Er
bestaat voor dat onderscheid zelfs geen schijn
van een geldige reden
1) Verg. art. 324, 326, 336, 337 en 339 C. P.
2) Ortol.^n, n" 459, zegt dan ook terecht: »11 ne s\'agit
pas des conséquences plus graves que peut avoir, dans la
famille, l\'adultère de la femme comparé à celui du mari;
il s\'agit de mesurer la culpabilité, il s\'agit de l\'irritationj
139
Met betrekking tot ons onderwerp zouden
wij wenschen, dat, niet slechts de man, zijne
vrouw op heeterdaad betrappende straffeloos
handelde, wanneer hij haar of haar medeplich-
tige in de eerste woede doodde , maar dat
ook omgekeerd diezelfde straffeloosheid aan de
beleedigde vrouw door de wet werd toegekend ^j).
de reinporteinent que l\'aspecl d\'une pareille oltense a pu
faire naître; et s\'il est beaucoup plus rare que cette irri-
tation pousse la femme au meurtre ou à des blessures,
celle qui s\'y laisserait entraîner n\'en aurait pas moins
commis son crime sous l\'impulsion passionnée à laquelle
la violation de son droit l\'aurait provoquée et par consé-
quent moins coupable. Nous croyons que le Code, dans
sa disposition, a cédé à la tradition et au préjugé de
longue date qui existe sur ce point dans les moeurs."
En op dit vereischte dient wel gedacht te worden.
Zoo gauw er eenige praemiditatie bestaat, mag de straffe-
loosheid niet toegelaten worden. Verg. art. 124 Ontw.
van 1804.
2) Art. 127 Ontw. van 1804 hield den man in een
dergelijk geval voor geheel stratleloos maar sprak niet van
de vrouw. Merkwaardig is de bijvoeging van art. 129;
»Hij daartegen, die, uit enkele jaloursheid, of eene ver-
140
Te dezen aanzien een verschil in rechten en
verplichtingen tusschen man en vrouw te maken,
schijnt ons in elk geval hoogst onbillijk toe.
Wat toch is de grond der verontschuldiging ?
Is het niet de verontwaardiging die zich van
van den man meester maakt bij het zien van
de ontrouw zijner echtgenoote? De rechtmatige
woede waarin bij ontsteekt en die zijn rede ver-
duistert? Zijn dat niet de redenen die het den
wetgever onbillijk hebben doen schijnen hem
als een gewoon misdadiger te beschouwen ?
Welnu, dezelfde redenen, zij bestaan voor de
vrouw, in het omgekeerde geval in dezelfde
mate. Haar hartstochten worden niet minder
opgewekt dan de zijne; haar woede is niet min-
der hevig dan die hem beheerscht. En zoo zij de
wet dan ook niet minder gestreng voor haar dan
voor hem, waar de beleediging dezelfde is en de
gronden van verontschuldiging niet verschillen.
keerde opvatting, den zoodanigen doodt, wiens ongeoorloofde
voornemens, ten aanzien zijner echtgenoote, hij uit eenige
omstandigheden meende te kunnen opmaken, begaat mis-
daad, en moet naar de voorschriften, in de vorige afdee-
lingen vervat, gestraft worden."
141
Het nieuwe Belgische Wetboek heeft, in art.
413, den moord en de gewelddadigheden van
den eenen echtgenoot jegens den anderen , in het
hier bedoelde geval, gelijkelijk verschoonbaar
gesteld.
5. Voor wij afstappen van de onrechtmatig-
heid der aanvallen die tot noodweer aanleiding
geven, moeten wij nog twee speciale gevallen
behandelen, waarin de algemeene regelen niet
worden toegepast: de vadermoord n l. en de
doodslag door den man aan zijne vrouw of door
deze aan haar man gepleegd.
a. Artikel 323 C. P. luidt •• »de vadermoord
is nooit verschoonbaar."
Wil dit zeggen , dat het kind dat een zijner
ouders gedood heeft in elk geval strafbaar is?
Neen, antwoorden alle schrijvers Art. 323
1) Van f/etoelddadifjMdeu heeft art. .324 C. P. vergeten te
spreken.
2) Waartoe volgens art. 299 C. P. ook behoort de dood-
slag op de moeder of eenig bloedverwant in opgaande
linie gepleegd.
") Verg. 0. a. Ortot.an , n" 1105 en 1100; Datj.oz,
-ocr page 148-142
spreekt slechts van provocatie en onzegt het
kind een beroep daarop tot vermindering zijner
straf. De naar aanleiding van provocatie ge-
pleegde moord is altijd onrechtmatig, maar de
wet neemt in \'t algemeen die provocatie toch in
aanmerking en legt dengenen die zich niet wist
te beheerschen een mindere straf op. Daarvan
wijkt zij nu evenwel af ten opzichte van het
kind, dat door zijn ouders geprovoceerd werd;
dan erkent zij geen verontschuldiging voor de
misdaad, en treft, tenzij er verzachtende om-
standigheden bestaan, met dezelfde straf alsof
er niet geprovoceerd was. De grond dezer
bepaling is duidelijk; of zij billijk is mag be-
twijfeld worden l).
t. a. p., no 230; Chauveau et Hélie , n» 2751, Gregohy.
p. 211 en 212 en de aldaar aangehaalde schrijvers. Verg.
ook Zach.\\riae, Bemerkungen zur Lehre van der Noth-
wehr, in Arch. des C. R., N. F., 1841, p. 423 en 424,
1) En daaronn moet dan ook de uitzondering von art.
.323 op 321 zoo streng mogelijk beperkt en de onverschoon-
baarheid alleen op den moord, op één der ouders gepleegd,
toegepast worden, en niet op kwetsuren, slagen of stooten,
waaromtrent de regel van art. 321 weder geldt. Zie nader
l43
Geheel iets anders is het evenwel wanneer
er aanleiding tot noodweer bestaat. Dan geldt
het niet geweldenarijen of provocatie\'s goeds-
moeds te verdragen, wijl het de ouders zijn die
haar plegen, neen, dan is het leven zelf in ge-
vaar. Dan bedrijft het kind geen onrechtmatige
daad, die al dan niet verontschuldigd kan
AV orden , neen dan oefent hij een recht uit, en
of hij dat doet tegenover ouders of tegenover
vreemden maakt niet het minste onderscheid
"Les droits les plus saints qui dérivent de la
nature ou de la loi" — zeggen Chaüveau en
Hélie — »cèdent devant l\'instinct de la conser-
vation de la Ade. C\'est le crime lui-même qui
brise les devoirs et arme sa victime du droit
hieromtrent Chauveau et Hélie, n" 2679 en Rogron,
Code Pénal expHqué, Bruxelles, 1833, op art. 323. Anders :
het oude »Cour supérieure van Bi\'ussel, 16 Mrt. 1815 en
22 Sept. 1822.
Art. 415 van het Belgische strafwetboek heeft eiken
twijfel weggenomen en alle misdaden en wanbedrijven tus-
schen kinderen en ouders onverschoonbaar verklaard. Zie
Gérard, a. h. a.
144
de se défendre l)." En ook wanneer dus een
kind een zijner ouders het leven van een derden
onschuldige ziet bedreigen, zal hij het onecht
hebben, ter verdediging van dien derde, zoo
\'tmoet, zelfs zijn vader of moeder te dooden.
Het recht van noodweer toch strekt volkomen
gelijkelijk tot eigen, als tot anderer bescherming.
Het gevolg van art. 323 is evenwel dat nu
meestal óf de volle straf, óf in \'t geheel geen
straf uitgesproken zal worden. Den rechter
voor dit dilemma te stellen is ook hierom min-
der goed te keuren, omdat, zooals Dalloz op-
merkt^), er dikwijls slechts een bijna onmerk-
bare nuance is tusschen de feiten die provocatie
en die noodweer daarstellen. Zooals de wet is,
zal men dus, waar van \'t laatste geen sprake
kan zijn, slechts verzachtende omstandighe-
den kunnen toepassen. In iure constituendo
ware de eenvoudige afschaffing van art. 323
wenschelijk. Waarom toch geen wettelijke ver-
1) Ook in het oude recht gold reeds de regel: in fdio
occidente patrem ad sui defensionem, homicidium hoe
inapunibile est.
2) t. a. p.
-ocr page 151-145
schooning voor ongelukkige kinderen, die door
de zware slagen of gewelddadigheden hunner
ontaarde ouders getergd zijn tot het plegen der
misdaad\'? 1).
h. Moord tusschen echtgenooten.
Art. 324 al. 1 C. P. luidt: »De doodslag door
den man aan zijne vrouw of door deze aan
haren man gepleegd is niet verschoonbaar in
gevalle het leven van den man of de vrouAv,
die den doodslag begaan heeft, niet in hetzelfde
oogenblik van den doodslag was in gevaar ge-
bracht."
De Memorie van Toelicbting (Dalloz, t. a. p., p.
572, n" 47) zeide: »Le respect religieux qu\'on doit à
l\'auteur de ses jours ou à celui que la loi place au môme
rang, impose le devoir de tout souffrir, plutôt que de
porter sur eux une maine sacrilège."
Maar al bestaat deze zedelijke plicht, ook tegenover de
meest ontaarde ouders, daarmede is niet bewezen, dat er
niet de minste wettelijke verschooning mogelijk is vooi\'
\'t verz\\iim van dien plicht. En daarop kwam bet aan.
Aan dezelfde fout maakt ook Monskignat (Dalloz, t.a.
p., p. 575, n". .50) in zijn Rapport zicli schuldig,
10
-ocr page 152-146
Ook hier doet zich weder de vraag voor;
heeft de wetgever door deze bepaling noodweer
bij moord tusschen echtgenooten uitgesloten?
Maar het antwoord is hier niet zoo gemakkelijk
en loopt dan ook bij de verschillende schrijvers
uiteen. Het komt ons voor dat, welke bedoe-
ling de wetgever moge gehad hebben, de woor-
derr die hij gebruikt heeft te duidelijk zijn dan
dat wij er door uitlegging van zouden mogen
afwijken. Al moge hij de noodweer niet hebben
willen uitsluiten, zijne uitdrukkingen sluiten
liaar echter klaarblijkelijk wèl uit, en b^ dezen
strijd tusschen de letter der wet en den eigen-
lijken wil des wetgevers »zal het toch wel
altijd" — om met een scher[)zinnig rechtsge-
leerde te spreken — »de verklaarde wil, de
uitgesproken wil des wetgevers moeten zijn
waardoor men verbonden wordt. De wil van
den wetgever, die niet is uitgesproken, bindt
niemand. In de uitspraak daarentegen wordt
de wil ondersteld en men kan geen bepaling
voor ongeldig vei-klaren, omdat de wetgever,
die haar gegeven heeft, haar niet heeft gewild."
1) OpzooMEii, Aaiit(!ekeiniig op de Wet botideiKle Alg<>-
ineeiiê Bf\'piiliiigeti, Leiden en A insterdiun, 1848, p. 5.\'J.
909
Wat nu de wetgever uitgesproken heeft, het
is duidelijk genoeg en schijnt ons niet twee
uitleggingen toe te laten.
Wanneer toch is doodslag in \'t algemeen
verschoonbaar? Wanneer hij, zegt art. 321,
door zware slagen of gewelddadigheden jegens
iemands lijf of leven geprovoceerd is. Aan die
algemeene bepaling nu derogeert art. 324". Bij
echtgenooten stellen n. 1. die zware slagen en
gewelddadigheden geen provocatie daar; de dood-
slag die er het uitvloeisel van is, is dus niet
verschoonbaar, tenzij in dit ééne geval dat het
leven van hem die den doodslag beging, op
hetzelfde oogenblik van het plegen er van, in
gevaar was.
En wanneer is nu doodslag in \'t algemeen
wettig, als in noodweer bedreven? Wanneer
hij, zegt art, 328, door den werkelijken nood-
dwang der wettige zelfverdediging bevolen werd,
m. a. w. (gelijk ons in de voorgaande § § ge-
bleken is) alléén dan, wanneer het leven van
hem die den doodslag beging, op hetzelfde
oogenblik van het plegen er van, in gevaar was.
Wat zien wij alzoo? Volgens 328 zou er in
\'t bedoelde geval »noch misdaad, noch wanbe-
drijf" zijn, maar volgens art. 324 is er in
hetzelfde goval slechts verschoonbare misfhiad.
148
De artikelen zouden dus strijden als het gelijk-
soortige voorschriften waren. Maar art. 328
is een algemeen voorschrift en art. 324« regelt
een bizonder geval. De rechtsregel: in toto
iure generi per speciem derogatur moet alzoo
hier toegepast, art. 324a als een uitzondering
voor een bepaald geval op art. 328 beschouwd
en het recht van noodweer den eenen echtge-
noot geweigerd worden die den anderen doodt
op \'t zelfde oogenblik dat zijn eigen leven in
gevaar was gebracht,
Dura, sed ita scripta lex!
De meeste schrijvers beweren echter, Avaa,r-
schgidijk juist om die hardheid^), dat de wet
aldus is. Voor wij enkele gronden, waarop
zij zich steunen, gaa,n bestrijden, deelen wij
nog de § mede uit het «Exposé des Motifs",
die op \'t bedoelde geval betrekking heeft en
onze meening schijnt te bevestigen. Zij luidt :
»\'A réga,rd du meurtre commis par l\'époux
envers son épouse dans tout autre cas que
\') Ortoi.an, n" liOf), althans, het art. in teo-eiktver-
gesteUlen zin nitleggeiide voegt er bij: ^ibien qu\'il y ait
là une rédaction viciense qui prête à réipiivoque."
Dai.loz, t. a. p., p. 572, n» IH.
149
celui dont nous venons de parler au sujet de
la femme adultère, au du meurtre commis par
l\'épouse envers son époux, le crime n\'est ex-
cusable que lorsqu\'au moment même où il a
été commis la vie de l\'auteur du meurtre a été
mise en péril par l\'époux ou l\'épouse homicidée.
C\'est en elfet la seule excuse qui puisse être ad-
mise à l\'égard de personnes obligées par état do
vivre ensemble et de n\'épargner aucuns sacrifices
pour maintenir entre elles une parfaite union."
Op welke gronden verdedigt men nu de meening
dat noodweer ook tusschen echtgenooten geldt?
Gregory 1) zegt slechts, dat, waar art. 324
0. P. den moord tusschen echtgenooten alleen
in dreigend levensgevaar verschoonbaar ver-
klaart, door de woorden van dat artikel geens-
zins de wettige zelfverdediging uitgesloten wordt,
cn dat zij, die dat laatste meenen, niet op het
onderscheid letten dat er bestaat tusschen een
verschoonbare misdaad d. i. toch in geval een
misdaad en een recht
Wij vatten de betoogkracht dezer redenering
niet. Ook bij al het onderscheid dat wij maken
O p. 211 en 212.
Ook Ortolan drukt daarop, dodi met eveu weinig
grond als Gregory.
150
tusschen een verschoonbare misdaad en een
recht, is het ons onmogelijk te ontkennen dat
de wet, in dit hizonder geval, daar waar de echt-
genoot zich op zijn recht van noodweer zou
kunnen beroepen, hem juist dat recht ontneemt
en slechts eene verontschuldiging in zijn voor-
deel doet gelden. Stel dat een man, wiens op-
loopende vrouw hem, tengevolge eener twist,
met opgeheven mes nadert en blijkbaar het
voornemen aan den dag legt om hem te dooden,
haar aanval voorkomt door haar, op \'t eigenst
oogenblik dat zijn leven in gevaar verkeerde,
met een pistool te doorschieten: wat zal dan
rechtens zijn? Volgens art. 328 zal hij een
recht uitgeoefend, volgens art. 324 evenwel een
verschoonbare misdaad gepleegd hebben. Deze
strijd is niet op te lossen door eenvoudig te
zeggen dat men het onderscheid tusschen een
recht en een, zij \'t ook verschoonbare, misdaad,
toch vooral goed in \'t oog moet houden. De
strijd blijft bestaan: de eenige oplossing is in
art. 324\'^ eene uitzondering op art. 328 te zien.
Maar zulk een uitzondering is onmogelijk —
zeggen Chauveau et l) — want art. 328
\') n" 2702.
-ocr page 157-151
stelt een algemeene regel van rechtvaardiging,
die evenals zinneloosheid en overmacht geen
enkele afwijking toelaat.
Aangenomen dat dit op zichzelf juist is, dan
kan het toch in elk geval slechts een voorschrift
voor den wetgever, voor het nog te schrijven
recht zijn — nimmer voor den rechter, voor den
den uitlegger van het reeds geschrevene. Men
kan beweren dat het zóó moet zijn : of het zóó is, is
juist het punt in quaestie. De schrijvers maken
zich dus aan een petitio principii schuldig.
Maar, gaan wij voort, >;la vie de l\'un des
époux peut être mise en péril par les violences
de l\'autre sans qu\'il soit dans la nécessité de
repousser ces violences par l\'homicide : il peut,
en effet, soit appeler de secours, soit se dé-
rober à ces violences par la fuite. S\'il a la
faculté d\'employer l\'un de ces moyens, et qu\'au
lieu de le faire il commette volontairement
l\'homicide, cet homicide sera excusable: mais
s\'il n\'avait d\'autres moyens de sauver sa vie
qu\'en tuant l\'agresseur, le meurtre ne serait
])as seulement excusable; aux termes de l\'art.
328 il ne constituerait ni crime, ni délit."
Het is duidelijk dat ook deze redenering
niets ter zake afdoet. Dat de echtgenoot zich
niet op noodweer kan beroepen wanneer hij
152
hulp kan bekomen , of den aanval ontvluchten —
wie zal er aan twijfelen? Maar dat is niet
slechts met den echtgenoot, dat is met iedereen
het geval en behoeft dus geen afzonderlijke
bepaling. Juist die afzonderlijke bepaling duidt
aan dat de wetgever ten opzichte van echtge-
nooten iets anders heeft willen vaststellen dan
in \'t algemeen geldt. Chauveau et Hélie re-
deneren omtrent de echtgenooten zooals zij
omtrent elk ander kunnen en moeten, maar juist
in dit geval niet mogen redeneren wegens de
de bepaling van art, 324, Ontbrak die, clan ging
de algemeene regel, in hun betoog uiteengezet,
door: thans, juist daarom, niet. In het systeem
van Chauveaü et Hélie is art. 324 volkomen
overbodig. De schrijvers zetten dus eenvoudig
de uitzondering der wet op zijde, en onder den
schijn van haar te verklaren, beschouwen zij
haar in werkelijkheid als niet geschreven, door
haar \'t eenig gevolg te ontnemen dat zij kan
hebben.
Dat het stelsel der wet evenwel strenge af-
keuring verdient, zal wel ieder toestemmen.
Niet slechts dat alzoo aan echtgenooten onder-
ling een recht geweigerd wordt dat zelfs kin-
deren tegenover hunne ouders hebben, maar
ook afgezien daarvan, bestaat er geen enkele
153
ffüii\'ronde reden waarom de vrouw zich als \'t ware
Ö
T
door haar man, en omgekeerd, zou moeten laten
dooden. Aan het gemeene recht ook in dit
opzicht de echtgenooten te onderwerpen, zal
een van de eerste plichten van den volgenden
strafwetgever zijn 1).
i) De Belgische slrafwetgevei- heeft zich van dezen pliclil
reeds gekweten.
-ocr page 160-ARTIKEL 329.
Het artikel luidt:
»Sont compris dans les cas
de nécessité actuelle de dé-
fense, les deux cas suivants:
1". Si l\'homicide a été
commis, si les blessures ont
été faites, ou si les coups
ont été portés, en repoussant,
pendant la nuit, l\'escalade
ou l\'eifraction des clôtures,
murs ou entré d\'une maison,
ou d\'un appartemant habité
»Onder de gevallen van
werkelijke)! nooddwang zijn
de twee volgende begrepen;
1". Zoo de nederlaag be-
gaan , zoo de kwetsuren, of
slagen, of stooten toegebracht
zijn, met bij den nacht de
beklimming of inbreking der
omschuttingen, muren , of
deuren van een bewoond buis
of bewoond gedeelte van een
155
ou de leurs dépendances.
2". Si le fait a eu lieu en
se défendant contre les au-
teurs de vols ou de pillages
exécutés avec violence."
Om tot recht verstand dezer twee bepalingen
te geraken en zich van haar ware beteekenis
rekenschap te geven, schijnt niets doelmatiger
dan de vraag te overwegen : wat zou rechtens
zijn indien de wet ze niet had opgenomen?
Was er een afzonderlijk voorschrift noodig om
het hier vastgestelde te doen gelden, zoodat
bij gebreke er van in deze gevallen geen nood-
weer zou mogen aangenomen worden, — of
vallen de bedoelde bepalingen zóózeer onder
art. 328, dat, ook wanneer de C. P. ze niet
opgenomen had, hier volgens den algemeenen
regel van dat art. de vereischten voor nood-
weer toch aanwezig zouden zijn?
De beantwoording dezer vraag is o. i. van
beslissenden invloed voor die van eenige an-
dere, welke gewoonlijk bij dit artikel ter sprake
komen en dient dus vooraf te gaan. Eerst na
die beantwoording komen de drie volgende vra-
gen in aanmerking:
a* Of de tAvee hier genoemde gevallen in li-
huis, of van derzelver toebe-,
hooren, af te weren.
2". Zoo de zaak voorvalt
in zich te verweren tegen
daders van gewelddadigen
diefstal of plundering.\'\'
156
mitatieven, clan wel in enuntiatieven zin behooren
opgevat te worden;
h. of de wet hier noodweer toegestaan heeft
tot bloote verdediging van goederen, dan wel
of zij daarbij ook het persoonlijk gevaar veron-
derstelt, dat de algemeene regel van art. 328
vordert; en zoo ja
c. of dan die veronderstelling is een presumtio
iuris et de iure, zoodat wanneer de in art. 329
gestelde voorwaarden aanwezig zijn, noodweer
moet toegestaan worden, dan wel Qdupresumtio
iuris tantum, zoodat het bewijs geoorloofd blijft
dat, niettegenstaande die voorwaarden vervuld
waren, geenerlei persoonlijk gevaar kon aange-
nomen worden en alzoo geen voldoende grond
tot noodweer bestond.
ALGEMBIENK BESCHOUWINGEN OVER AKTIKEL 329.
1. Beantwoorden wij eer.st de hoofdvraag,
waaraan de andere ondergeschikt zijn.
Wij zagen, dat, om in \'t algemeen noodAveer
te kunnen aannemen een gevaar moet
aanwezig zijn, voortgesproten uit een onrecht-
\'niatigen aanval, en wel zulk een dreigend per-
soonlijk gevaar, dat er \'werkelyke nooddtvan^ be-
stond tot het plegen van het geweld. Alleen
bij \'t samentreffen van die drie omstandiglieden
stelt dat geweld, hoe hevig ook, noch misdaad
nog wanbedrijf daar.
(ie.steld nu dat artikel 329 niet bestond en
er was een manslag begaan met bij den nacht
168
de beklimming of inbreking der omschuttingen
etc. van een bewoond huis of zijn toebehooren
af te weren of wel met zich te verweren tegen
daders van gewelddadigen diefstal , zou de
rechter dan volgens den algemeenen regel van
\'art. 328 dien manslag voor onschuldig en straf-
feloos kunnen verklaren\'?
Voorzeker in de meeste gevallen niet.
Alleen dan zou hij het mogen, wanneer hem
bleek dat het leven van den met diefstal of
plundering bedreigde, in zulk een nijpend ge-
vaar gebracht was dat hem als \'t ware niets
anders overbleef dan den dief of roover te doo-
den — geenszins wanneer slechts de beschadi-
ging of het verlies van den eigendom op \'t spel
stond en een geringer persoonlijk gevaar ge-
loopen werd. Waar men op »violences graves"
wijzen kon, zou provocatie alleen als verschoo-
ning mogen worden aangevoerd. Maar in ver-
O a Ö
re weg de meeste gevallen zou een beroep
O}) noodweer moeten worden afgewezen : in
1) Wat (le Wêt onder de hier G;i4)rnikte uitdrukkingeri
verstaat, zie art. C. P.
2) Gewelddadig n. I. tegen de personen die zich verweren.
-ocr page 165-169
slechts zeer enkele daarentegen zouden de ver-
eischten van art. 328 alle aanwezig bevonden
worden.
Er was dus wel degelijk een uitdrukkeliike
wetsbepaling noodig om in die gevallen, waarin
blijkbaar de eigendomsbescherming op den voor-
grond staat, en persoonlijk geweld óf niet, óf
althans in veel geringer mate bedoeld wordt dan
waarvan art. 328 spreekt toch noodweer te kun-
nen aannemen. En wat wij a priori reeds
mogten veronderstellen, dat n.1. de wetgever
niet met zorg twee speciale gevallen zou om-
schrijven, wanneer deze toch reeds onder den
algemeenen regel vielen, dien hij gesteld had,
bevestigt zich dus onmiddelijk bij nadere be-
scthouwing.
Het is hier niet anders dan bij art. 322
\') Art. 322 C. P.: »De misdaden en wanbedrijven in
liet vorig artikel vermeld, zyn desgelijks verschoonbaar,
ingeval z\'y begaan zijn, met bij den dag het beklimmen of
inbi\'eken van omschuttingen, mnren, of den ingang van
een l)ewoond huis of bewoond wordend gedeelte van een
buis, of van derzelver toebehooren, af te weren.
Ingeval de zaak bij den nacht voorvalt, vvoidt het geval
l.ij art. ;>29 bepaald."
IGO
Nadat daar in het voorafgaand artikel, het ge-
weld verschoonbaar was gesteld, dat door eens
anders onrechtmatigen aanval was geprovoceerd,
Avordt thans datzelfde geweld verschoond in
geval het bedreven is met, by dag, een in-
braak in een bewoond huis af te weren. Geen
ander vereischte wordt gesteld. Van «zware
slagen of geAvelddadigheden" wordt in art.
322 niet gesproken. Alleen dan wanneer zij
toevallig met de inbraak gepaard gingen zou
dus, bij gebreke van art 322, een beroep op art.
321 mogelijk zijn. En ook hier was dus een
afzonderlijk artikel noodig, om de inbraak
onder de redenen van verschooning te doen
opnemen.
Men moet in de artt. 322 en 329a meer lezen
dan er in te lezen staat, om ze als bloote toe-
passingen van artt. 321 en 328 te beschouwen.
Nogthans doen velen het, zooals nader blijken
zal. Dat hierdoor de geheele opneming van
bepalingen, die ook zonder dat zouden gelden,
overbodig wordt, is duidelijk. Welke reden toch
zou de wetgever gehad hebben om zijn werk
met twee artikelen te vergrooten, die niets
anders behelzen dan \'t geen reeds in de vorige
neergeschreven was? Wij kunnen er geen be-
denken, Immers de reden die wij in het rapport
Idi
van Monseignat vinden l) : »ces espèces parti-
culières,.,. sont consignées dans la loi pour
avertir que si elle consent à regarder comme
légitime l\'action qui a pour objet de repousser
la mort dont nous sommes menacés, elle réduit
l\'usage de se droit au seul cas où l\'imperieuse
nécessité nous serait un devoir" kunnen wij
voor niet veel meer dan een zinledige phrase
aanzien. Waarin de bijzondere geschiktheid van
dit artikel bestaat om aan te wijzen, dat men
van het recht van noodweer niet dan in de
meest gebiedende noodzakelykheid gebruik mag
maken, vatten wij niet. Ons dunkt, daartoe
was art. 328 voldoende. Ja, daartoe is art, 329
juist onvoldoende. Want art. 328 stelt meer
voorwaarden dan art 329; de verdediging, die
dit laatste artikel wettigt is een uithreidim^
van den algemeenen regel; wat volgens art. 329
geoorloofd is, zou het niet zijn volgens art,
328, Ten einde de strenge eischen die de wet
aan de uitoefening van het recht van noodweer
stelt, duidelijk te doen uitkomen, beroept Mon-
seignat zich dus op twee bizondere gevallen,
Avaarin die eischen juist Aveggelaten z^n!
<) Dalloz, t, a. p., p. .57.5, n" 47,
11
-ocr page 168-924
t)e woorden van den rapporteur hebben al-
zoo slechts deze waarde, dat zij aantoonen dat
hij art. 829 niet als een uitbreiding van art.
328 beschouwde, en dat hij de voorwaarden,
die de algemeene regel stelt ook stilzwijgend
in de bizondere gevallen begrepen achtte. Hij
hield die gévallen eenvoudig voor voorbeelden.
Van dezelfde meening zijn Chauveau et Hélie
die haar nog duidelijker uitspreken. »L\'article
329"
zeggen zij — »ne déroge donc nul-
lement aux règles que nous avons posés sur
les éléments de la légitime défense," en iets
verder »11 suit de là que la légitime dé-
fense, dans les deux cas, prévus par l\'art. 329
est soumise aux mêmes règles que dans toutes
les autres hypothèses que la loi n\'a pas spéci-
alement prévues et qu\'elle a laissées à l\'appré-
ciation des juges."
Wij vragen: maar waarom heeft dan toch de
wetgever juist deze twee »hypothèses" Avèl in
de wet opgenomen, en ze ook maar niet over-
gelaten »à l\'appréciation des juges." Men slaat
geen wetboek op om daarin voorbeelden van
1) n" 2741—2742.
2) no 2743,
-ocr page 169-Ui
gestelde regelen omschreven te vinden. Elke
bepaling bevat iets waarin een ander artikel
nog niet voorzien heeft, en wij gelooven niet
dat de C. P. hier van dien regel afgeweken is.
Zonderling, dat, daar waar Chauveau et
Helte naar de verklaring zoeken van de op-
name van art. 329, van dat, in hun systeem,
geheel overbodige werk, zij met zich zeiven in
tegenspraak komen en iets neerschrijven, wat
niet te rijmen is met hun zoo even aangehaalde
woorden. »La loi" — zeggen zij l)— «après avoir
posé en des termes généraux le principe de la
légitime défense a étendu ce principe à deux
cas particuliers, sur lesquels pouvaient planer
quelques doutes."
Dat \'^étendu klinkt in den mond van hen,
die in art. 329 slechts voorbeelden zien van
art. 328 al zeer vreemd. Uitbreiden is toch
wijzigen; een beginsel uitbreiden tot twee bizon-
dere gevallen, wil toch zeggen dat die gevallen
vroeger niet aan dat beginsel onderworpen wa-
ren , dat zij zonder die uitbreiding niet door dat
beginsel beheerscht zouden worden. Welnu, zóó
spreken dezelfde schrijvers, die beweren, dat
1) ïi» 2741—2742.
ir"
-ocr page 170-104
art. 329 in niets afwijkt van de algemeene re-
gelen der noodweer, dat de twee opgenoemde
voorbeelden volkomen onder het algemeen be-
ginsel vallen, Hoe zijn die uitspraken overeen
te brengen! Is het waar dat art. 329 het be-
ginsel van art, 328 tot twee bizondere gevallen
uitbreidt, dan is het niet waar dat art. 329
slechts voorbeelden bevat van art. 328, die
evenzeer onder den algemeenen regel vallen
als de niet opgenoemde voorbeelden, AVat een
uitbreiding is kan geen voorbeeld zijn; een
beginsel uitbreiden tot een geval, dat reeds
door dat beginsel beheerscht wordt, is onmo-
gelijk.
Hebben de schrijvers daarentegen recht in
hunne bewering dat de in art. 329 omschreven
gevallen, behalve aan de daar gestelde voor-
waarden , ook aan die van den algemeenen
regel onderworpen zijn, dan is dat art. ook
niet eene uitbreiding, maar een geheel over-
bodige, in een wetboek niet te huis behoorende
toepassing van de voorafgaande bepaling, en
dan is het onbegrijpelijk hoe Chauveau et Hélie
van die gevallen zeggen: »sur lesquels pouvaient
planer quelques doutes." Wijst juist die twijfel
niet op een afwijking? En was gegronde twijfel
wel mogelijk, wanneer zij werkelijk zoo geheel
165
en al onder het beginsel van het voorafgaand
artikel vielen?
2. Voorloopig nog in \'t midden latende of,
ter toepassing van art. 329, behalve gevaar
voor de goederen, daarenboven ook altijd per-
soonlijk gevaar, zij het dan ook een geringer dan
het voorgaande artikel vordert, vereischt wordt,
blijkt uit het voorafgaande in elk geval dat
art. 329 eene uitbreiding is van art. 328. Zulk
een uitzondering komt ons voor stricfae interpre-
tationis te zijn.
Wanneer in de omstandigheden, die art. 329
omschrijft, noodweer mag worden aangenomen,
niet omdat art. 328 dit reeds zegt, maar alléén
omdat art. 329 het uitdrukkelijk vaststelt,
dan is het duidelijk, dat in alle andere geval-
len , waaromtrent het niet vast gesteld is, nood-
weer ook niet mag worden aangenomen. Ons
artikel is dus niet enuntiatief, maar limitatief.
Tegenover de meeste schrijvers, die het te-
gendeel aannemen is deze meening ook gehul-
digd door den H. R., in zijn arrest van 30
September 1845, die het daarbij met ronde
woorden uitgesproken heeft l): »dat die gege-
i) Ned. Rechtspr., XXII. p. 462.
-ocr page 172-166
ven uitbreiding van de eigenlijke bepaling van
noodweer wel het gevolg moet hebben dat de
daar genoemde gevallen ook moeten verstaan
worden, noodweer daar te stellen, maar dat
uit de uitdrukkelijke opnoeming dier gevallen
dan ook volgt, dat de wetgever geene andere
onder noodweer heeft willen begrijpen."
Alleen die beslissing schiint ons met een ge-
zonde uitlegging der wet overeen te komen.
Men kan toch geen noodweer aannemen in
gevallen, die noch onder den algemeenen regel
van art, 328 vallen, noch aan de bij art, 329
gestelde eischen voldoen. Op welke wetsbepa-
ling zal men zich daartoe beroepen\'? Hoe zal
men eene uitbreiding van den algemeenen regel
verdedigen, die door den wetgever niet is uit-
gesproken ? Zal men met Gregory l), beweren,
dat de woorden: »onder de gevallen van wer-
kelijken nooddwang zijn de twee volgende be-
grepen" nauwelijks een andere uitlegging toe-
laten , daar zij veronderstellen, dat er dus ook
nog andere gevallen bestaan waarvan art 329
geen melding maakt? Wij zien de noodzake-
1) p. 213.
-ocr page 173-167
lijkheid der gevolgtrekking niet in. Integendeel,
dat art. 329 van geene gevallen melding
maakt, bewijst o. i. juist dat de wetgever slechts
die twee, die hij wèl noemde, onder noodweer
heeft willen opnemen. In elk geval, had hij
er nog andere toe willen brengen, hij zou dat
alleen hebben kunnen doen door ze speciaal
aan te M\'ijzen. Zonder die speciale aanwijzing
is elke verdere uitbreiding ongeoorloofd.
Alleen dan kan het enuntiatieve karakter
van art. 329 aangenomen worden , wanneer men
de daar opgenoemde gevallen als bloote uitvloei-
sels van den algemeenen regel, van art. 328,
beschouwt; wanneer men ze voor voorbeelden
houdt, twee uit de vele die de wetgever had
kunnen omschrijven, maar waartoe hij zich be-
paald heeft. Zóó vatte ook Monseignat i) het
artikel op toen hij zeide: »ces espèces particu-
lières , indicatives mais non réstictives", en de meeste
schrijvers hebben hem gevolgd. In dien zin
zegt ook Ortolan^); »il est inutile de dire
que ces deux exemples ne sont pas restrictifs,
et ne détruisent en rien la généralité de la reglet
168
En waarlijk, wanneer men deze gevallen geheel
gelijk stelt met »toutes les autres hypotheses
que la loi n\'a pas spécialement prévues et qu\'elle
a laissées à l\'appréciation des juges", dan spreekt
het wel van zelf, dat het toevallig opnoemen
van twee voorbeelden de/onmogelijkheid van
ontelbaar andere niet uitsluit. Dan, met die
geheele beschouwingswijze, die op geen ander
argument schijnt te steunen dan op de vage
bewoordingen van Monseignat , kunnen wij ons
gelijk reeds gezegd is, niet vereenigen. En
dat, bij onze opvatting van art. 329, n.l, als
een uitbreiding van den algemeenen regel,
elke verdere uitbreiding, die door de wet niet
gesanctioneerd wordt, verworpen moet worden,
zal wel geen verder betoog behoeven.
3. Welke verdediging is het nu die art. 329
heeft gewettigd? Met welke bedoeling is het
in de wet opgenomen? Dacht de wetgever hier
aan een bloote verdediging van goederen, of
veronderstelde hij, behalve dat gevaar voor den
eigendom, stilzwijgend ook een persoonlijk ge-
vaar?
Groot verschil van gevoelen houdt ook hier
zoowel uitleggers als rechters verdeeld.
169
Ortolan O meent dat een beroe}) \'op dit
artikel niet mag aangenomen worden van hem
die den doodslag begaan heeft, zonder noodza-
O O ^
kelijkheid voor zijne verdediging, »car alors il
ne l\'aurait point fait en réalité en repoussant,
en se défendant."
Chauveau et Hélie meenen, dat art 329
niet in het minste aan de algemeene regelen
omtrent noodweer derogeert en dat de manslag
in dit artikel niet met het oog op het bedreigd
eigendom wettig is verklaard, maar alleen (uni-
quemenf) met het oog op het gevaar dat de
beiüoners van het huis schijnen te loopen bij
een nachtelijken aanval op hun eigendom, of
bij een diefstal, die met geweld ondernomen
wordt.
Benech daarentegen, betoogt 3) dat de wet-
gever hier noodweer toegestaan heeft, in de
eerste plaats wel, wegens het verondersteld
\') t. a. p.
\'-) t. a. p. Dalloz is het ook op dit punt gelieel met
CiL et H. ééns.
In: Revue de Législation de Wolowski; Xiïl, p.
126 v. Van zijn gevoelen is ook Trébutien, I, p. 154,155,
-ocr page 176-170
gevaar, dat de personen loopen, maar in de
tweede plaats ook, wegens de inbreuk op een
eigendom, dat boven alles bevoorrecht is , n. 1.
de woning der ingezetenen.
O O
Wanneer wij ook hier in het oog houden wat
de slotsom was, waartoe wij bij de beantwoor-
ding onzer eerste vraag kwamen, dan schijnt
ons een keus tusschen de twee vermelde ge-
voelens niet moeielijk, en eene beslissing in
laatstgemelden zin noodzakelijk, met dit voor-
behoud evenwel, om tusschen de eerste en
tweede alinea van art. 329 eenig onderscheid
te maken, en de geheele vraag waar de wet-
gever in de eerste plaats en waar hij in de
tweede om gedacht heeft, daar te laten.
Hierboven zagen wij dat art. 329 eene uit-
breiding daarstelt van art. 328; dat de in dit
laatste artikel neergelegde algemeene regel al-
zoo niet voldoende zou zijn om voor de, in
art. 329 gestelde omstandigheden, noodweer te
doen gelden; dat die omstandigheden afwijken
van die welke bij art. 328 verondersteld wor-
den. Trouwens, bestond er niet de minste
afwijking, welke raison d\'être dan, voor\'t op-
nemen van dat tweede artikel?
Maar Avelke zijn nu die afAvijkingen ?
Men moet onderscheiden tusschen art. 329
-ocr page 177-171
11® 1 en n® 2. In het eerste geval wordt alleen
vereischt dat men bij nacht eene inklimming
of inbreking afweert, in het tweede wordt een
verweren tegen daders van gewelddadigen dief^tdl
gevorderd. In dit laatste geval wordt dus toch
\'persoonlijk\'^\') geweld verondersteld; ja het is
noodzakelijk opdat noodweer kunne worde aan-
genomen. Maar de afwijking van den algemeenen
regel bestaat hierin dat geen levensgevaar of on-
herstelbaar verlies geëischt wordt, gelijk wij bij
art. 328 gevorderd zagen. Het is voldoende
dat er gewelddadige diefstal besta, \'t zij bij dag
of bij nacht, met of zonder inbraak, maar het
is niet noodig dat er loerhelijke nooddwang van
•wettige zelfverdediging aanwezig zij. Een belang-
rijk verschil alzoo, dat bij een eenvoudig in-
zien der wet reeds in \'t oog moet springen.
Veel grooter is evenwel de afwijking van art.
329 n®- 1. Alleen een afweren van nachtelijke
dieven wordt daar gevorderd. Zoo met dat af-
weren de manslag begaan is, is er noch mis-
1) Immers waarop anders kan dat »gewelddadig" slaan?
In den Belgischen Code Pënal werden ten overvloede aan
het einde van art. 417 {— art. 329) de woorden »envers
les personnes" toegevoegd.
172
daad, nocli waubedrijf, zegt de wet uitdruk\'
kelijk. Het afwereti bestaat alzoo juist in het
dooden of kwetsen. Volgens de duidelijke woor-
den van de wet is de doodslag juist liet/mVMe/
om de inklimming of inbreking af te weren.
Maar waar spreekt zij van persoonlijk geweld
dat nog daarenboven zou vereischt worden?
Het is onbegrijpelijk hoe Ortolan l) kan be-
weren dat zonder dat persoonlijk geweld de
vereischten van art. 329 niet aanwezig zijn, dat
het repousser zonder persoonlijk gevaar geen
repmsser is. Maar nogmaals: waartoe dan toch
dit artikel? Wanneer reeds art. 328 zegt dat
een persoonlijk gevaar, onder zekere omstan-
digheden noodweer daarstelt, zou het dan niet een
dwaasheid zijn, als art. 329 kwam verklaren,
dat er ook noodweer zal zijn bij zulk een per-
soonlijke aanval onder precies dezelfde om-
standigheden, plus een nachtelijke inbraak? Als-
of dit dan niet a fortiori zóó zou zijn! Dan was
zelfs de twijfel, Avaarvan Chauveau et Hélie
spreken , eene onmogelijkheid, en Ortolan meent
dus dat de wetgever hier een twijfel heeft wil-
len opheffen, die niet bestaan kan!
i) t. a. j).
-ocr page 179-m
Maar ook de woorden der wet getuigen luide
tegen zijne stelling. Voorzeker, hij die afweert
bedrijft een persoonlijk geweld, maar nergens
zegt de wet, dat de reden van dat afweren ook
persoonlijk geweld moet zijn. Integendeel, zij
geeft een andere reden voor dat afweren aan,
n. 1. de nachtelijke inbraak. Zij spreekt van
niets anders dan van die inbraak. Die mag af-
geweerd worden, zelfs ten koste van den dood
des inbrekers: dit en niets anders zegt de wet.
Ortolan\'s meening vindt in haar geen steun.
ciiaijveau et Hélie geven geen enkele reden
voor hun gevoelen op 1), tenzij dat zij op het
woord »gewelddadig" wijzen in art. 328 n°- 2.
Dit woord bewijst evenwel alleen iets voor het
geval waarbij het vermeld wordt en het is on-
geoorloofd het uit te strekken ook tot da,tgene
O ~
waarby het niet vermeld wordt
Het is alzoo duidelyk dat de wetgever nood-
weer toegestaan heeft: 1". bij afwering van een
\') Immers een beroep op het U. R. zal wel niets he-
wyzen, en ook het in n" 2744—2740 vervatte betoog ziet
alleen op het ius constituendnm , maar kan op de uitlegging
van het po.sitieve recht van geen invloed zijn,
Vei\'g. GiiEGORY, p. 22l).
If4
ïiaclitelijke inbraak, hetzij er persoonlijk geweld
bij gepleegd wordt of niet; 2o, bij verwering,
des nachts of bij dag, tegen daders van dief-
stal of plundering, mits met persoonlijke ge-
welddadigheden gepaard gaande.
Nu is het toch zeer goed mogelijk, dat de
wetgever juist hierom het recht van noodweer
zoo ver heeft uitgestrekt, omdat hij het Avaar-
schijnlijk achtte, dat ook in het eerste geval
van art. 329, meestal persoonlijk geweld zou
gepleegd worden: hij heeft het in elk geval niet
tot een eisch gesteld, en juist daarom moet
hier zoowel aan eigencloms- als aan persoons-he-
scherming gedacht AVorden.
Maar er is nog argument tegen hen, die in
art. 329 al. 1 geen eigendomsbescherming Avillen
zien. Art. 322 toch verschilt van deze bepaling
alléén hierin dat daar de inbraak hij dag, hier
des nachts gesteld Avordt plaats te hebben. Dit
verschil doet zijn invloed gelden op de straf-
baarheid der afwerings-middelen: in het eerste
geval is er provocatie en zijn dus die middelen
verschoonbaar, in het tweede is er noodweer
en zijn zij alzoo geheel straffeloos. Overigens
is alles gelijk, en dezelfde rechtsgrond is het
dus die in art. 322 den doodslag verschoonbaar,
in art. 329 1. hem Avettig doet zijn. AVelke
iU
is nü de rechtsgrond bij art. 322? Niet de
«zware slagen of gewelddadigheden" van art.
321, tenzij men ook hier aanneme, dat de Avet-
gever tweemaal in op elkaar volgende artikelen
hetzelfde heeft willen zeggen. Alzoo kan het
alleen de inbraak of inklimming zelve zijn, d. i.
de eigendomsschennis. Welnu, het is diezelfde
gedachte die dan ook aan art. 329 al. 1 ten
grondslag moet liggen 1).
Niet zeer consequent erkennen Cn. et H. bij art.
.\'322 dien rechtsgrond, »Or" —• zeggen zij, n" 2697 — »la
provocation prévue par 1\' article 322, prend, sans doute,
sa source dans la violation du droit de propriété, mais
il s\'y mêle cependant une menace indirecte contre les
personnes."
Verg. BENtECH, t. a. p., p. 128: »Et bien! si d\'après
les auteurs, la .violation du droit de propriété est la cause
principale (selon nous, elle n\'est que la cause secondaire)
de la provocation, dans le cas de l\'art. 322, sera-t-elle
comptée pour rien, quand il s\'agira de la légitime défense,
réglée par l\'art. 329, alors que les deux cas ne diffèrent
entre eux que sous le rapport de la circonstance du jour
et de la nuit? — Cause principale dans le premier cas,
elle ne serait même pas eaux secondaire dans le second?\'\'
lU
Moet nu die uitbreiding van liet recht van
noodweer, gelijk wij haar opvatten, goedgekeurd
Ook (le Belgische strafwetgever was van oordeel dat tot
toepassing van de art, 322 en 329a geen persoonlijk geweld
veieischt wordt. Dit blijkt uit de daarmede correspon-
(leerende artikelen 412 en 417, waarin men — om de
bloote eigendomsbescherming, die men afkeurde, onmo-
gelijk te maken — aan de tekst der fransche bepalingen
deze woorden toegevoegd heeft : »à moins qu\'il soit établi
que l\'agent n\'a pas y)U croire à un attentat contre les
pet\'soimes, soit comme but direct de celui qui tente l\'es-
calade ou l\'effraction, soit comme conséquence de la
résistance que rencontraient les desseins de celui-ci." ])(^ze
toevoeging zou natuurlijk volkomen overbodig geweest zijn,
indien de art, 322 en 329a, op zich zeiven reeds ilanr
ontoepasselyk waren, waar aan geen persoonlijk geweld
kan gedacht worden. De minister van .Fustitie, Bau.\\,
wees er dan ook op, dat, liet men de aangehaalde woorden
achterwege, de moord, bedreven ter afwering van inbraak ,
ook dan wanneer de inbreker klaarblijkelijk niet van plan
was eenigen persoon aan te tasten , verschoonbaar of wettig
zou moeten geacht worden, al naarmate de zaak bij dag
of bij nacht voorviel. De Kamer, dit beginsel afkeurende,
nam de toevoeging aan, maar constateerde dns daardoor
177
worden ? Chauveau et Hélie , die de uitbrei-
ding niet aannemen, keuren haar ook in iure
constituendo af. »La vie des hommes" — zeggen
zi] — »ne peut dépendre que de la loi."
Het is evenwel duidelijk dat dit te veel be-\'
wijst. Want dan zou ook de doodslag van art.
328 niet wettig kunnen zijn.
"Comment" — vragen zij voorts — »le seul
fait de surpendre un voleur, même de nuit et
en état de flagrant délit, pourrait-il autoriser
à commettre un homicide sur lui ? Le vol est-
il donc puni de mort, par cela seul qu\'il est
commis de nuit?"
Dan, het behoeft haast geen betoog, dat hier
aan straf niet te denken valt, evenmin als bij
art 328. Het straffen komt alleen den rechter
toe. Maar de wetgever heeft ~ en o. i. terecht —
geoordeeld, dat een nachtelijke inbraak afleste
vreezen geeft. Feitelijk wordt het eigendoms-
recht aangetast, maar alle andere rechten van
tegelijker tijd dat de art. 322 en 329 in den door ons
bedoelden zin moeten opgevat worden.
Verg. Gèrard op art. 412 en 417.
n N^ 2744--2740.
12
-ocr page 184-178
den bedreigde kunnen evenzeer in gevaar zijn.
Bij de onmogelijkheid, om in dat nachtelijk uur
te beoordeelen van welken omvang het gevaar
is, dat hij moet duchten, geeft de wet den be-
ilreigde het recht, om, op welke wijze dan ook,
die inbrekers onschadelijk te maken, die de
duisternis te baat nemen om hun misdaden te
volvoeren. Èn de bevoorrechte aard van den
eigendom die aangetast wordt, èn het uur waarop
die aanval geschiedt, èn de gegronde vrees voor
het ergste, èn de onmogelijkheid in elk ,geval,
om in die omstandigheden de verdediging even-
redig te doen zijn aan de gevaren die men loopt,
maar niet kent, wettigen o. i. de be])aling van
art. 329 volkomen.
4. In welken zin thans de laatste vraag, die
wij stelden, n. 1. of art. 322 een lyresmntio iuris,
dan wel een presumtio iuris et de iure bevat,
beantwoord moet worden, is na het voorafgaande,
niet twijfelachtig meer.
Wanneer toch het persoonlijk gevaar niet
noodzakelijk is om hier tot noodweer aanleiding
te geven , dan zal ook het bewijs van het niet
aanwezig zijn van dat gevaar geene uitwerking
kunnen hebben en dus niet moeten toegelaten
179
wonlen Het spreekt wel van zeiven, dat
het, tegenover hem, die zich op noodweer be-
roept, vrij staat te bewijzen , dat de vereischten
van art. 329 niet daar waren, doch in iets
anders of meer zal het tegenbewijs dan ook
niet kunnen bestaan.
Zij die aannemen dat ook persoonlijk geweld
gepleegd moet zijn, laten daarentegen het bewijs
toe dat dit gewield niet is gepleegd, dat het niet
sterk genoeg was om noodweer te wettigen, dat
de bedreigde zich op andere wijze had kunnen
verdedigen, etc. etc. De mogelijkheid van
deze en een menigte andere excepties bewijzen
o. i. evenwel slechts te meer dat zoo iets niet
in de bedoeling van den wetgever kan gelegen
hebben. »Dans ce système on ne s\'explique
pas" — zegt Tkébütien terecht ~ »pourquoi
1) In het stelsel van den Belgischen C. P. is dit bewijs
aan het 0. M. vopgedragen. Gérard, t. a. p.
-) Haus, n" 144: »Dans ces deux cas même (de l\'art.
329) le droit de défense reste soumis aux régies gériérales ;
ce droit n\'existe qu\'aux conditions exigées par T art. 328;
seulement, dans les deux cas prévus par l\'art. 329, la, loi
préftmnf Vexlslevcp c.fis condUioiifi J7isq/nï \'preiwe co7ih\'iiire.
\'■■) t. a. p.
12*
-ocr page 186-l8Ö
le législateur aurait pris le soin de déterminer
si nettement deux faits qui devraient cependant
rester sous l\'empire du droit commun,"
Neen, de wetgever heeft hier tot eiken prijs
het recht dat iederen burger toekomt, om ge-
durende den nacht zijn woning te doen eerbie-
digen, Avillen handhaven. Dat was zijn doel.
Het is slechts de vraag 6f dat recht geschonden
O O
werd: zoo ja, dan komen geen verdere beschou-
wingen te pas En terecht. Alle omstandig-
heden waaronder de rechtsschennis plaatshad,
wettigen deze uitgestrekte bevoegdheid van den
bedreigde om zich, op welke wijze dan ook,
voor mogelijke gevaren te behoeden
\') Zóó ook BeNech, t, a. p.
Volkomen vereenigen wij ons met het Rapport van
Lelfêvre omtrent het hiertoe betrekkelijk artikel van den
Belgischen C. P. (Chambre des Représentants, séance dn
7 Mars 1860): »La commission a pensé que le principe
énoncé à 1\' art. 484 (417) doit être maintenu sans aucune
distinction. Il s\'agit du droit, appartenant à tout citoyen,
de faire respecter, pendant la nuit, son domicile et ses
dépendances, et quel que soit le but de l\'individu qui se
permet cette violation, on a le droit de repousser son fait
181
Het zij ons tcu slotte vergund de woorden
van Tkébutien aan te halen, die dit punt zoo
duidelijk in \'t licht stelt: »(Le législateur) a
voulu trancher toutes les incertitudes" — zegt
deze rechtsgeleerde — »qu\'eussent entraînées
la recherche et l\'appréciation des faits difficiles,
empêcher l\'arrestation préventive de ceux qui
n\'auraient fait que se défendre, garantir plus
énergiquement le principe de l\'inviolabilité du
domicile pendant la nuit, donner un avertisse-
sement salutaire aux malfaiteurs et les effrayer,
en autorisant contre eux une résistance illi-
mitée ; enfin il a tenu compte de l\'impossibilité,
ou au moins, de l\'extrême difficulté pour la
personne attaquée, de mesurer exactement l\'éten-
due du péril, et il a voulu assurer complète-
ment la liberté de sa défense, en couvrant ses
actes d\'une protection absolue."
injuste, parce que, n\' étant pas à même de réclamer le
secours de la force pubbque, 1\' occupateur de la maison se
trouve placé dans les termes du droit naturel qui l\'autorise
à défendre, d\'autoiité privée, ce qui forme incontestable-
ment pour lui un droit sacré."
BESCHOUWING VAN EEiNlGE SPECIALE GEVALLEN
WAABOP AETIKEL 329 TOEPASSELIJK IS.
Chauveau ct Hélie bespreken in liun werk 1)
drie casus positiones, naar aanleiding van art.
329 en terugslaande op eenige bekende arresten ,
waarbij dat artikel toegepast is. \'t Een zoowel
als \'t ander heeft tot veel verschil van meening
aanleiding gegeven, en ook hier zij dus een plaats
ingeruimd aan de bespreking dier gevallen , die
zeer geschikt zijn om den omvang en de eigen-
lijke beteekenis van de bedoelde wetsbepaling
in \'t licht te stellen.
\') 11« 27M—\'27/1.(3.
-ocr page 189-183
1. In het eerste geval, dat Chauveau ct
Hëlie behandelen, wordt verondersteld dat des
nachts eenige dieven door beklirnniing of in-
braak zich den toegang tot een tuin trachten
te verwerven, die bij een bewoond huis behoort.
Hun doel om vruchten te stelen is klaarblij-
kelijk, maar er is geenerlei gemeenschap mo-
gelijk tusschen tuin en huis en de bewoners
van het huis loopen geenerlei persoonlijk ge-
vaar. Zal het hun in die omstandigheden
nogthans geoorloofd zijn zich tegenover de die-
ven van doodende wapenen te bedienen?
Chauveau et Hélie gelooven het niet. De
wet, zeggen zij, heeft het leven der dieven niet
in handen der bestolenen gesteld, als een pand
voor hun eigendom, en zij stelt de exorbitante
bevoegdheid om straffeloos een manslag te be-
gaan afhankelijk van de omstandigheid van
werkelijken nooddimmj, die hier geenszins aan-
wezig is.
Benech daarentegen , noemt deze oplossing
van Chauveau et Hélie »inadhiissible" en wijst
er op, dat volgens art. 390 C. F. de al- of
1) t. a. p., p, 127.
2) Art. 390 C. P.; »Voor een bewoond huis wordt ge-
-ocr page 190-184
iiiet-mogelijklieid van gcmeeiisclia]) tusschcii tuin
en huis niets ter zake doet, aangezien ook in
het laatste geval de tuin toch tot ^-»wat daarbij
belioorf (tot de dependances) gerekend moet
worden en alzoo in de termen van art. 320
valt. Daarenboven kunnen de bewoners, bij
zulk een nachtelijken aanval, niet geacht wor-
den alle omstandigheden, die hun persoonlijk
gevaar verminderen, nauwkeurig te overwegen.
De wet heeft zulk een overweging dan ook niet
geboden: de voorwaarden van art. 329 zijn ver-
vuld en men moet den tekst zoowel als den
geest van die bepaling miskennen om te ver-
klaren dat zij in \'t bedoelde geval den- man-
slag niet wettigt.
Wij sluiten ons bij deze meening geheel en
al aan. Het is ten onrechte dat Chauveau et
rekend, elk gebouw, woning, loods of hut, zelfs die niet
grondva.st is, geschikt of bestemd tot bewoning, ook
zonder werkelijk bewoond te worden, en wat daarbij be-
hoort, als open plaatsen, werven (basses cours), schuren
of spijkers, stallen, gebouwen of getimmerten daarin be-
sloten, van welk gebruik ook, en ofschoon zij binnen de
algemeene omsluiting of omschutting, een byzondere sluiting
mogten hebben."
185
Helib zich oj) het vereischte van werkelijken
nooddwang beroepen. Die is ja een vereischte
bij de gevallen waarop art. 328 van toepassing
is, maar juist hier niet. De nachtelijke inbraak
toch komt juist in de plaats van dien werke-
lijken nooddwang. Men zou kunnen zeggen dat
de Avet een presumtio iuris et de iure vaststelt,
dat Ibi] elke nachtelijke inbraak die werkelijke
nooddwang zal bestaan. Zij is »onder de ge-
vallen van werkelijken nooddwang begrepen"
— zegt de aanhef van art. 329 l). Zou de wet-
gever niet een dwaasheid begaan hebben, wan-
neer hij, na eerst in art. 328 nooddwang als
vereischte voor noodweer gesteld te hebben, al-
leen hierom nog een tweede artikel opgenomen
had om te verklaren dat, wanneer er behalve
dien nooddwang ook nog een nachtelijke in-
braak aanwezig was, hij ook noodweer zou
toelaten ?
Wij hebben dit punt reeds hierboven be-
Benech, t. a. p., p. 129; »Disons donc que l\'attaque,
caractéiisée par cet article, contre les maisons d\'habita-
tion et leur.-? dépendances, fait de plein droit présumer un
péril personnel pour les habitants de ces maisons."
îUI, §l,n«3.
186
handelcl en zulleii cr dus niet verder bij stil-
staan.
Maar wanneer dus niet een persoojilijk ge-
vaar, en veel minder nog de werkelijke nood-
dwang der wettige zelfverdediging, eeji ver-
eischte voor de uitoefening van het recht van
noodweer is, dan doet ook de geheele omstan-
digheid (door CiiAUVEAu et Helik blijkbaar
van veel gewicht geacht) of de inbrekers met
het doel kwamen om te stelen of niet, hoege-
naamd niets ter zake. Dat doel kan evenzoo
goed de volvoering van iedere andere misdaad
zijn; het doel kan zelfs volkomen onbekend
blijven: het nachtelijk inbreken blijft cr niet
nunder nachtelijk inbreken om, en daarop komt
liet alleen aan.
Dit beginsel is in zijn volle uitgestrektheid
gehuldigd door het C. de 0., dat, bij zijn ar-
rest van 11 Juli 1844 een uitspraak van het
Hot van Linioges bevestigde waarbij art. 329
was toegepast op het volgende geval ■•■).
Een zekere Braquet, vermoedende dat zijn
gewezen bediende, Jean Lacore, in ongeoor-
loofde betrekking stond tot zijne vrouw, ver-
\') BLANCnr:, t. u. [i., op art. 329.
-ocr page 193-87
borg zich des uachts in den tuin naast zijn
huis. Hij bemerkte dat het raam van de kamer
zijner vrouw geopend was, en zag dat zij naar
buiten kwam, rond keek, en vervolgens weder
naar binnen ging. Bijna onmiddelijk daarna
klom Lacore over den muur van den tuin en
richtte zijn schreden naar het geopende venster.
Maar Braquet ging hem te gemoet en trof hem
o[) het oogenblik dat hij , op \'t geluid der voet-
stappen , haastig omkeerde, met een mes inde
borst. De wond genas evenwel spoedig.
Hier was dus duidelijk gebleken, dat de in-
breker geen vijandelijke bedoeling tegen den
eigenaar der woning had, en dus geenerlei
[)ersoonlijk gevaar voor Braqueï aanwezig was,
ook , dat de inklimming niet geschiedde met het
doel om te stelen: maar op het enkele feit\'van
die inklimming rustte de vrijspraak. Zij alleen was
het die Braquet in staat van noodweer bracht.
Dalloz ij bestrijdt dit Arrest, niet omdat
niet gebleken was van het doel om te stelen,
maar op grond dat er geen werkelijke nood-
dwang van zelfverdediging bestond. Wij kunnen
dat punt, als genoegzaam besproken , daarlaten,
\') L. rt. p,, 11». 236.
-ocr page 194-188
maar cr is nog één van zijne argumeriten, dat
een nadere overweging vereischt, n. 1. dat de
daad begaan is, eerst nadat de inklimming vol-
bracht was, eu dus niet repoussant!\' Dit
punt sluit zich aan de tweede casus-positie van
Chauveau et Hélie aan.
2. Wat hebben wij — vragen de/!;e schrijvers —
onder dat »cn repousssant" te verstaan? Wan-
neer b. v. de inklimming nog niet begonnen is,
is er dan toch reeds noodweer? Zal men op
de
21J
dieven mogen schieten, ook wanneer
voorbereidende maatregelen voor hun inbraak
nog niet genomen hebben?
De schrijvers laten de beslissing dezer vraag
afhangen van deze andere: of er persoonlijk
gevaar is, dan niet. In het eerste geval zal men
de inbraak zelve niet behoeven af te wachten,
in het tweede wel. En Gregoey voegt er bij i)
dat de reden dezer beslissing gelegen is in de
beginselen van art. 328. De vereischte werke-
lijke nooddwang, zegt hy, is niet altijd eerst
dan aanwezig, wanneer de aanval plaats heeft,
89
maar dikwijls ook dan reeds, wanneer hij nog
niet begonnen is en ons slechts bedreigt.
Voor ons kan het persoonlijk gevaar hier
geen norma decidendi zijn, en ook de werke-
lijke nooddwang, zooals art. 328 die eischt,
achten wij voor de toepassing van art 329
niet noodzakelijk. Toch moet de opmerking
van Gregory hier o. i., van volle kracht zijn.
Het komt op de inklimming, op de inbraak,
aan, doch men zal niet altijd behoeven te
wachten totdat de boosdoeners daarmede bezig
zijn. Wanneer er zulke handelingen geschieden,
die met zekerheid een inbraak doen voorzien,
zal men in zijn recht zijn, wanneer men dan
reeds haar met geweld zoekt te verhinderen.
Doch er moet zekerheid bestaan, waarschijnlijk-
heid is onvoldoende om het gepleegde geweld
te wettigen. Men dient aan de eene zijde het
w^oord afweren niet in te bekrompen zin op te
vatten, maar aan de andere zijde het recht van
noodweer niet buiten zijn grenzen uit te strek-
ken. De regelen omtrent werkelijken nooddwang
zullen hier, niet rechtstreeks, zooals Gregory
wil, maar analogisch moeten toegepast worden
O Verg. I, § 2, n". 1
-ocr page 196-190
Wat evenwel indien de inbraak of inklimming
reeds volbracht is? Zal men ook dan nog van
afweren kunnen spreken? Zal men zich voor
het dan nog gepleegde geweld op noodweer
kunnen beroepen?
Ja, antwoordt Gregory , maar de grond
liiervan zal dan niet in art. 329 gelegen zijn ,
doch in art. 328.
\') fn de zoo even vermelde cïmae-Braquet merkte de
procureur-generaal (Verg. Blanche, t. a. p.) het volgende
op: »La loi permet de repousser l\'escalade et non de-la
punir, de s\'opposer à ce fait menaçant et non de la répri-
mer quand on l\'a laissé s\'accomplir. Elle permet de repousser
l\'escalade, et non de frapper parce qu\'on a escaladé!"
De juistheid dezer woorden kan niet betwijfeld wo)-den,
maar Braquet maakte zich o. i. ook niet aan die ongeoor-
loofde handelingen schuldig. Is het niet een bekrompen
opvatting van het woord repousser, te meenen dat dat af-
weren alleen op het oogenblik zelf der inklimming geoor-
loofd zou zijn? Het over den muur klimmen en het door-
schrijden van den tuin met het blijkbaar plan om ook het
Invis binnen te gaan, was één voortgezette misdadige haiuleling
van liacore, welke te verhinderen of af te weren Braquet
op elk oogenblik dier handeling, volkomen het recht had.
t. a. p.
91
Dît antwoord, zoo algemeen gegeven, komt
ons, in \'t stelsel van den schrijver zeiven, vol-
komen onjuist voor. Welke reden is er om te
beweren, dat na een volbrachte inbraak altijd
de vereischten van art. 328 aanwezig zullen
zijn? Zullen die dieven altijd gewapend wezen?
Zullen zij altijd geweld tegen de bewoners van
het huis gebruiken? En zoo ja, zullen zij hen
dan altijd in dreigend levensgevaar stellen?
Eerst bij vervulling van al die voorwaarden
toch is er, volgens het stelsel zelf van Gregory,
werkelijke nooddwang En daarom kan dan
ook hij, die na volbrachte inbraak, art. 329
niet meer toepasselijk, en noodweer alleen nog
maar volgens art. 328 mogelijk acht, haar
geenszins zoo algemeen toelaten, maar dient
haar tot enkele, bij uitzondering voorkomende,
gevallen te beperken.
Toch meenen ook wij nog wel noodweer na
\\^olbrachte inbraak te kunnen aannemen, en
wel hierom, omdat, gelijk Trébutien zegt, het
woord afloeren ruim moet worden opgevat, en
ook gelden kan van die handelingen, die zelfs na
voltooide inbraak geschieden. Zoo men den in-
breker mag dooden , terwijl hij nog buiten shuis
is, zal men het dan niet à fortiori mogen,
Avanneer hij reeds binnengedrongen is? Dat het
954
gevaar voorbij zou zijn is niet waar, integen-
deel het zal meestal vergroot zijn. En zou dan
de wetgever bedoeld hebben bij een grooter ge-
vaar de noodweer te weigeren, die hij bij een
kleiner toestaat? Wij gelooven het niet l).
1) Het Hof van Amiens overwoog dan ooiv in haar be-
kend arre.st van 16 Maart 1843 : »Que cette disposition
(de l\'art. 329) est conçue d\'une manière générale; qu\'elle
ne doit par être restreinte au cas ou l\'escalade, l\'effraction
n\'aurait point encore été consommée, mais serait seulement
commencée ou sur le point de l\'être; qu\'elle comprend
évidemment dans ses termes, le cas ou l\'escalade, Feftrac-
tion aurait été consommée, et, par conséquent, celui au
l\'introduction des malfaiteurs dans les lieux habités aurait
été accomplie; — Que, s\'il en était autrement, la protec-
tion dont la loi a voulu entourer les citoyens dans leur
domicile, serait incomplète, puisqu\'elle leur manquerait
dans le cas le plus grave, celui ou leur propriété serait
en quelque sorte livrée à la merci des malfaiteurs, et où
leur vie pourrait coiuir de véritables dangers." Evenzoo
het Rapport van Haus over het Belgisch strafwetboek, op
art. 484 (417) : »Les violences excercées pour repousser le.s
malfaiteurs qui se sont déjà introduits dans la maison ou
ses dépendances son également justifiées ; car la consom-
mation de l\'effraction ou de l\'escalade aggrave le datiger."
(Zie ook de Memorie op art. 478, II.)
193
In dien zin zijn dan ook twee arresten ge-
wezen, één door het hof van Amiens, den 16®"
Maart 1843, en één door dat van Grenohle,
den April 1848. In het eer.ste geval werd
art. 329 toepasselijk verklaard op de verwon-
dingen, toegebracht aan een misdadiger, ge-
durende den nacht betrapt in het inwendige
van een bewoond huis, na volbrachte inbraak,
en nog wel terwijl de booswicht reeds op de
vlucht ging. In het tweede geval werd besli.st,
dat het feit, dat een bewaker, die eenige per-
sonen door middel van inklimming een park
had zien binnendringen, aan zijn bewaking
toevertrouwd, met het doel om daar visch te
stelen, op één van hen geschoten en hem ver-
wond had, noch misdaad noch wanbedrijf daar-
stelt, terwijl de misdadiger, gesommeerd om
zijn naam te noemen , het stilzwijgen bleef
bewaren en daarenboven een degenstok droeg.
Dalloz bestrijdt ook deze arresten. Wij
houden het voor overbodig, de argumenten
waarmede hij dat doet nogmaals te bestrijden,
en achten de beslissingen volkomen overeen-
komstig art. 329 C. P.
h t. a. p., n®. Rvenzoo hel, aangehaalde Rapport.
13
-ocr page 200-194
3. Ten slotte stellen Chauveau et Heliis
deze vraag: is er noodweer mogelijk tegen den
openharen ambtenaar, die des nachts een huis
binnendringt?
Voorzeker, zeggen zij, is elke verdediging
onwettig zoo de aanval waartegen men zich
verdedigt, wettig is. Maar behalve in geval
van openlijk oproer, kan men de onschendbaar-
heid van een huis gedurende den nacht, als
een absoluut beginsel aanmerken; niemand,
wie het ook zij, heeft het recht, des nachts,
tegen den wil van den bewoner, zich den toe-
gang tot een huis te verschaffen, tenzij in
eenige zeer weinige uitgezonderde gevallen,
b. v. bij brand of overstrooming. Ook een open-
baar ambtenaar heeft dus dat recht niet, en
zoo hij des nachts eene woning met geweld
wilde binnendringen, hij zou zijne bevoegdheid
overschrijden, en de tegenweer zou volkomen
Avettig zijn.
Wij hebben dit onderwerp, voor zoover het
de wettigheid van het verzet tegen machtsover-
schrijding van openbare ambtenaren, aangaat,
hierboven reeds besproken, en hebben er dus
1) Hoofdstuk I, § 3, 11«. 1.
-ocr page 201-195
hier alleen bij te voegen dat de onschendbaar-\'
heid van de woning der ingezetenen een be-
ginsel is, dat ook ons positief recht in zijn vol-
sten omvang huldigt. Art. 153 der Grondwet
luidt; »Niemand mag de woning eens ingeze-
tenen , diens ondanks, binnentreden, dan op last
eener macht door de wet bevoegd verklaard
dien last te geven, en volgens de vormen in
de wet bepaald."
Ook door den H. R. is dit beginsel erkend,
in zijn arrest van 24 Maart 1840, waarin o. a.
de volgende overwegingen voorkomen
«Overwegende wijders, dat de beambten der
belastingen de woning der beklaagden zijn bin-
nengetreden door het plegen van geweld, en
het gewelddadig verbreken der sluiting van de
huisdeur;
O, dat door deze verbreking, volgens art.
329 van het Wetboek van Strafrecht, voor den
beklaagde de bevoegdheid tot zelfverdediging
bestond\'; althans om de aanranders uit zijne
woning krachtdadig te verdrijven;
1) Ned. Rechtspr. IV, § 47.
Verg. ook de Arresten van Toulouse (23 P\'ebr. 1826) en
van Eiom. (4 Febr. 1827), hierboven (T, § 3, 1) vermeld.
13*
-ocr page 202-96
O., dat, de beambten geenszins gehandeld
hebbende krachtens de Wet, maar integendeel
in strijd met de Wet, door zich, niet alleen
een nachtelijke visitatie in de woning van eenen
particulier, zonder eenige rechterlijke assis-
tentie, maar, wat meer is, het plegen van ge-
weld aan dezelve te veroorlooven,... ontzegt
den eisch in cassatie."
Er is dus een opzettelijke wetsbepaling noo-
dig om den ambtenaar het recht te geven de
Avoning der ingezetenen, ook tegen hunnen wil ^
binnen te treden. Werkelijk kan er somtijds
noodzakelijkheid tot deze bevoegdheid bestaan
ï) Verg. Lenting, Schets van het Nederlandsch Staats-
bestuur en dat der Overzeesche Bezittingen, Amsterdam,
1870, p. 34: »Maar dit laatste (de eerbiediging van des
ingezetenen woning) beeft ook zijn grens. De woning is niet
de schuilplaats van de misdaad ; de eerbied voor het familie»
leven kan niet boven het publiek belang en de algemeene
veiligheid gaan. De bedoeling van ons artikel (153 G.) is
dus, dat de woning van eenen ingezetenen niet zonder
noodzakelijkheid verontrust mag worden en dit niet afhan-
kelijk zij van de luimen van de eerste de beste policiemacbt,
die goedvindt op de minste verdenking, eene woning bin-
nen te treden."
197
Zoodanige bepaling nu bevat art. 2 der Wet
van 31 Augustus 1853 »tot verzekering der uit-
voering van sommige voorschriften van plaat-
selijke verordeningen" (Stbl. No. 83). De con-
siderans dezer wet luidt: »Akoo Wij in over-
weging genomen hebben dat de zorg voor de
nakoming van sommige voorschriften van plaat-
selijke verordeningen de bevoegdheid vereischt
om de woningen der ingezetenen, huns ondanks,
binnen te treden," en het bedoelde artikel: »De
verordening welke den last (om de woningen
der ingezetenen, huns ondanks, binnen te tre-
den) geeft, kan, indien daartoe noodzakelijk-
heid bestaat, bepalen dat de uitvoering ten
allen tijde mag plaats hebben. Zonder die be-
paling mag de last niet tusschen zons onder- en
opgang ivorden uitgevoercV\'
Tegen de ambtenaren, die zich in dit opzicht
aan machtsoverschrijding mogten schuldig ma-
ken, bedreigt art. 184 C. P. een speciale
\') Art. 184 C. r.: »Alle recliter, alle prociueur-geue-
raal of keizerlijk procureur, alle stedehouder, alle bewind-
voerdei\', of alle andere ambtenaar van rechtsgezag of
policie, die zich buiten de gevallen of zonder inachtneming
der vereischten, bij de wet bepaald en vooi\'geschreven, in
198
straf, en ook in onze Wetboeken van Rechts-
en Strafvordering worden waarborgen gevonden,
dat niet willekeurig aan den eerbied voor de
woning eens burgers, door ambtenaren van het
staatsgezag te kort worde gedaan, Zoo mag,
b. v., volgens art, 600 Rv. geen schuldenaar
gegijzeld worden »in het huis door hem be-
woond , of in eenig bizonder huis, dat niet voor
een iegelijk openstaat, ten ware de deurwaar-
der vergezeld zij door den kantonrechter in de
gemeente waar deze zijn woonplaats heeft en
in andere gemeenten, door het hoofd van het
gemeentebestuur of dengenen die hem vervangt,"
en zoo zal ook, volgens art. 106 Sv, »buiten
het geval van betrapping op heeterdaad geen
huiszoeking mogen plaats hebben zonder verlof
van de arrondissements rechtbank
de woning eens burgers ingedrongen zal hebben, zal ge-
straft worden met eene geldboete van ten minste zestien
en ten hoogste tvi^eehonderd franken."
De, door alle schrijvers te laag geachte, straf, die dit
art. bedreigt, is in Frankrijk verzwaard door de wet van
28 April 18.32. — Verg. Dalloz, in v° Instit. Crim., n».
341; Liberté Individ., n». 52 v., en Rogron , op art. 184.
ï) Verg, ook art. 444 Rv. en art. 45 en 46 Sv,
199
Verzet tegen ambtenaren die zich den toe-
frano- tot een huis mochten willen verschaffen,
zonder aan de in deze artikelen gestelde voor-
waarden te voldoen, kan, als in noodweer be-
dreven, niet strafbaar geacht worden.
f
m-
-J
i .at |
t.." «r.\'j |
■ -rev |
1 | ||
a r | ||
r/ |
STELLTN GEN.
-ocr page 208-# < V-.
r-\'.^ . ...
L- ■ \' ...
Ten onrechte beweert Zöpfl CArchiv. des Cr.
R., JSF. F., 1843, [j. 42 v.) dat bij noodweer van
recht geen sprake kan zijn, maar alleen van
strafeloüsheid wegens den drang der noodzake-
lijkheid.
De beperkende opvatting van noodweer, die
in den C. P. gevonden wordt, en die verbiedt
den regel: noodweer dekt alle misdrijven, toe
te passen, verdient afkeuring.
204
Het ware Aveiischelijk dat de G. P. ook nood-
weer bij eiyendonisüerdeclkfl\'ruj toestond.
Art. 328 C. P. begrijpt onder de uitdrukking
»de soi-nicme ou d\'autrui" geen noodweer tegen
gewelddadige schennis der eerbaarheid.
De aischaffing van art, 325 C. P. is wen-
schelijk.
VI.
Volgens de 0. P. kan hij, die, aangevalleji ,
vau de gelegenheid tot vluchten verzuimt ge-
bruik te maken , zich niet meer op noodweer
beroepen.
VII.
Verplichting tot aangifte aan de openbare
-ocr page 211-205
iiiaclit van de plaats gehad hebbende noodweer,
verdient geen aanbeveling.
Gewelddadig verzet tegen openbare ambte-
naren, die zich aan machtsoverschrijding of
willekeurige handelingen schuldig maken, be-
hoort straffeloos te zijn.
IX.
Ten onrechte nemen sommige Schrijvers al-
leen bij levensgevaar z. g. n. noodrecht aan,
Ook tegen de aanvallen van kindereii, zinne-
loozen en beschonkenen bestaat noodweer.
De medeplichtige aan overspel, die, in \'t
o-eval van art. 324^ C. P. den beleedigden echt-
genoot, die hem aanvalt, doodt, kan zich, vol=
geus onze strafwet, op noodweer beroepen.
206
Xll
Hoogst onbillijk is het dat de C. P., in \'t
geval van art. 324\'^, den man verontschuldigt,
maar van de vrouw, in \'t omgekeerd geval,
zwijgt. Beiden behoorden, in de bedoelde om-
standigheden, straffeloos te zijn, mits er geen
premeditatie besta.
De afschafting van art, 323 C. P. is wenschelijk.
Art. 324® C. P. ontneemt den echtgenooten
tegenover elkander het recht van noodweer.
Art. 329 C, P. moet in limitatieven zin worden
opgevat.
Ter toepassing van art. 329, C. P is het
niet noodig dat er persoonlijk gevaar bestaat
207
voor hen, die zich in de daar liedoeUle wonin-
gen bevinden.
XVII.
Ook na voltooide inbraak blijft art ;i29,
1® O. P. toepasselijk.
Terecht wordt door v. Savigny (Systhn des
B. E., I, p. 418, 420) de vermelding door
ÜLPiANUS van een »ius naturale" naast het
»lus gentium" genoemd »eine unsclmldige Spe-
culation" en »eine Curiosität"
De woorden »si convenisset, condemnaverat"
in 1. 33 D. de Iure Dotium (XXIII. 3) hebben
de vrouw tot onderwerp.
Er is geen strijd tusschen 1. 32 § 1 in fine
ü. de Legibus etc. ([. 3) en 1. 2 O. Quae sit
longu consuetudo. (VIII. 53).
Ten onrecbte honden sommigen art. 134^ e
art. 138 voor uitzonderingen op art. 140 B. W.
De moeder, na den dood van liaar man, de
voogdij over liaar kinderen geweigerd , ot haar
verloren hebbende, blijft nogthans de vaderlijke
11} ach t ui toefen en.
Ken openbaar testament kan niet vernietigd
worden al heeft ook de erflater valschelijk ver-
klaard dat en waarom hij niet kan onderteeke-
nen , en deze valsche verklaring in de akte
opgenomen is.
De verhuurder behoudt zijn voorrecht op de,
in art. 1186 genoemde, roerende goederen van
den huurder, ook al had deze ze, binnen den,
in art. 1188 B. W. vermehlen, termijn, vervreemd.
209
VUL
Doorhaling der inschrijving heft de hypotheek
niet op.
IX.
Terecht leert Mr. C. W, Opzoomek {Het B.
W. — Aanteeken \'mg op de artikelen die thwis nog
verklaring behoeven, op art. 1612) dat de wet-
gever, door de bepaling van art- 1612\'\', uit de
huurovereenkomst een zakelijk recht heeft doen
geboren worden.
De bewering van Mr. J. S. Veknède {HandL
tot de Nederi Wetg. op 1942 B. W.) dat de ver-
klaring van eenen enkelen getuige niet genoeg-
zaam is om den suppletoiren eed op te dragen,
tenzij die verklaring door eenig ander middel
van bewijs worde ondersteund, kan niet toe-
gegeven worden.
XL
Niet de verbindtenis wordt door de verjaring
vernietigd, maar de actie,
210
Terecht beweert Mr. S. Rink (^Nieutve Bij-
voor É. en W. XXII, 346) dat «rt. 10
W, v- K. ook toepasselijk is op de vordering
van een koopman, zijn handel betreifende,
tegen een anderen koopman , die niet denzelfden
handel drijft.
XIII.
Het contract, waarbij de verzekeraar aan-
neemt, om bij het overlijden van den verze-
kerde, aan diens echtgenoot of erfgenamen, een
bepaalde som uit te keeren, is, in den zin der
wet, geen levensverzekering.
XIV.
De invoering van z. g, n. rechtbanken van
Koophandel, waarbij ook het leeken-element tot
de beslissing van handelsgeschillen medewerkt
is aanbevelenswaardig.
XV.
Erfgenamen kunnen hunne medeërfgenameu
-ocr page 217-211
niet, volgens art, 4 n°. 6 W. v. B-K-collectief
dagvaarden, ter laatste woonplaats van den
overledene.
XVI.
Terecht leeren Chaüveau et Hélie {Theorie
du C. R, n". 2782—2787) dat art. 334 C. P-
alleen toepasselijk is op hem, die zich aan het
daar vermelde wanbedrijf schuldig maakt »pour
satisfaire l\'incontinence d\'autrui\'\'\'^
Eenvoudige diefstal, bedoeld bij art- 401
C. P\', kan ook alleen met geldboete, zonder
gevangenis, gestraft worden.
Het is zeer wenschelijk dat door strafbepa-
lingen de mishandelingen beteugeld worden,
waaraan ten onzent de dieren blootstaan.
Tot de, in art- 175 W. v, Sv, bedoelde ver-
-ocr page 218-212
klaringeii van getuigen, welke ter openbare
terechtzitting zullen worden voorgelezen, be-
hooren alléén die verklaringen, welke voor den
rechter van instructie zijn afgelegd.
XX.
Het behoud der instelling van de eerste
Kamer der Staten Generaal is voor ons land
noch noodzakelijk, noch nuttig.
De bepaling van art. 197^ G.; dat geene ver-
andering in de grondwet kan worden aange-
nomen , zoo niet twee derden der uitgebrachte
stemmen zich daarvoor verklaren, is onnatuur-
lijk en onbillijk.
De invoering eener algemeene leerplichtigheid
in Nederland is wenschelijk.
Het z. g. n. participatie-stelsel, waarbij allen
-ocr page 219-213
die medewerken aan een fabriek of nijverbeids-
onderneraing, naar een vastgestelden maatstaf
deelen in de winsten, die de onderneming
afwerpt, verdient warme aanbeveling.
De arbeidsverdeeling, onvoorwaardelijk uit-
gestrekt, is af te keuren.
Het geven van aalmoezen vermeerdert de
armoede.
Behartigenswaardig zijn de woorden van
Jules Simon (in zijn : Le Travail): »Tout nous
ramène à cette pensée que, soit pour un homme
ou pour un peuple ou pour l\'humanité tout
entière, l\'avancement intellectuel est mille fois
plus important que tousles avantages matériels."
A
^^ .... .
T
h
INHOUD.
l\'ag.
EERSTE HOOFDSTUK. Artikel 328..............43.
I. Verdediging van zichzelven of van een ander. 15.
IL Verdediging in werkelijken nooddwang. . . 55.
§ III. Verdediging tegen een onrechtmatigen aanval. 77.
TWEEDE HOOFDSTUK. Art. 329 ...... . 154.
I. Algemeene beschouwingen over art. 329 . . 457.
§ II. Beschouwing van eenige speciale gevallen
waarop art. 329 toepasselijk is.....182.
Stellingen............... 204.
-ocr page 222-A
. . i
. f niltJ.-ii-.t » r.V./ \',<> ■-^.i. ;\' r ■; ; \'i.; ■ ■_,] .
V
■ r.