-ocr page 1-

JU

AANTEEKENINGEN

ovee, de

1, isioŒ i iîffimimiii

van eenige
ISTED^IEI^XinSTE IST.

J

-ocr page 2-

-■«st

V■»..:.if,.

» .

■4 V-

ff

Hl

Ü M
Éb

-ocr page 3-

aanteekeningen

OVEE BE

ilTOl, iSlOi EN ilïflElMllEl

VAN EENIGE

NEMERTINEN.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

tee vebkeijging va.n den guaad van

Woctox in U tDiö- m ^^atuurkun^^

AAN DE HOOGESCHOOL ÏE UTRECHT.

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICU S

Mr. H. P. G. QUACK,

gewoon hoogleeraar in de faciliteit der rechtsgeleerdheid,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

EN

VOLGENS BESLUIT VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE

TB VERDEDIGEN

op Woensdag 21 October 1874, des namiddags ten 3 ure.

doob

AMBR08IÜS AENOLD WILLEM HUBRECHT,

geboren te RoUerclam.

u ï 11 e o h t ,

3. L. B E IJ E R S.

1874.

-ocr page 4-

.SC

-ocr page 5-

y^AN yviijNE PUDERS.

-ocr page 6-

Het is te verwonderen, datter treffelijclce lieden
zijn, die groot geit besteeden aen Kinckhorens en
Mosselschelpen, daer niet fraeys aen en is als de

seldsaemheidt................

Ey Heeren Apen, ghy verstaet het binnen spel niet!

Roemer Visscheb. Sinnepoppen.

-ocr page 7-

INHOUD.

I. Voorwoord..............

II. Litteratuur..............

III. Organisatie der Nemertinen in liet algemeen.

1. Huidspierzak..........

3. Slurp en slurpzak.........

3. Spijsvertering,skanaal......

4. Bloedvaatstelsel en bloed......

5. Zenuwstelsel, zintuigen en zijde-organen

6. Voortplantingsorganen en ontwikkeling .

Bl.

5.

//

8.

//

10.

//

//

//

13.

//

19.

//

22.

//

24.

//

30.

-ocr page 8-

INHOUD.

Nadere be.scliriivmg der onderzochte soorten .

Bl. 35.

A. Nemeriinea anopla........

// //

1. Meckelia Somatotomns (Leuckart) . .

// /\'

3. Nemertes ligurica (Diesing).....

// 3C.

3. Meckelia Ehrenbergii (Diesing) . . .

// 37.

4. Meckelia anrantiaca (Grübe) . . . .

// 38.

5. Polia delineata (delle Ch.).....

// n

6. Borlasia olivacea (Thomson) . . . .

// 39.

7. Lineus longissinms (Sowerby). . . .

// 40.

8. Notospermns drepanensis (Hnschke). .

// //

B. Nemeriinea enopla..... . . .

// 41.

9. Ommatoplea bembix (Diesing). . . .

// //

10. Ommatoplea gracilis (Diesing). . . .

// 42.

11. Drepanophorns rnbrostriatns (gen. ctsp.

n).

// 45.

12. Drepanophorns serraticoUis (gen. et sp.

n).

// 46.

13. Drepanophorns nisidcnsis (gen. et sp.

n).

// 47.

Overzicht der hoofdnitkomsten van het onderzoek.

// 49.

// 53.

IV

-ocr page 9-

I.

VOORWOORD.

Het anatomisch onderzoek van eenige Nemertinen-soorten,
waarvan de uitkomsten in de volgende bladzijden vervat zijn, wérd
grootendeels gedaan in het Zoölogisch Station van Dr.
dohkn
te Napels. Dank zij de bemoeijing onzer Hoogleeraren en de
medewerking van Directeuren van Teylers Genootschap, stelt
de Eegeering, door vrijgevige beschikkingen, ook Nederlanders in
staat van deze schoone gelegenheid tot zoölogische studie gebruik
te maken, en was het mij vergnnd een paar maanden aldaar te
vertoeven.

Onze kennis van de Nemertinen werd in den laatsten tijd
voornamelijk door de onderzoekingen van
quaxeerages, kefersïein
en mac intosh aanmerkelijk uitgebreid. Toch blijven nog vele
punten ni duisternis gehuld, en alleen door zorgvuldige nasporingen

-ocr page 10-

bij de verschillende vormen en vergelijking van cle resultaten mag
men hoop koesteren deze tot helderheid te brengen. Iedere bijdrage
kan daartoe medewerken; het is hierin dat de navolgende blad-
zijden verontschuldiging zoeken voor hare onvolledigheid. Slechts
een beperkt aantal species stond te mijner beschikking, terwijl
ik van de meesten niet meer dan een of twee exemplaren heb
kunnen verkrijgen. Bovendien ondervond ik de nadeelen, die
eene onverwachte verandering van thema altijd met zich brengt.
Eerst toen het materiaal voor het onderzoek, dat ik mij had voor-
genomen in te stellen, niet genoegzaam voorhanden bleek te
zijn, heb ik mi] op raad van Dr.
kt.einenberg de Napelsche
Nemertinen tot onderwerp gekozen, waardoor meer tijd met voor-
loopig onderzoek verloren ging, dan anders het geval had behoe-
ven te zijn.

Het sterk ontwikkelde pigment der huidlagen maakt de bestu-
dering onder compressie, die bij de kleinere vormen wegens hunne
slijmerige gladheid reeds genoeg moeijelijkheden oplevert, bij de groo-
tere soorten onmogelijk. Trouwens zij moge voldoende zijn om een
algemeen overzicht te verkrijgen: de fijnere anatomische en histo-
logische bijzonderheden moeten toch aan verharde preparaten en
mikroskopische doorsneden bestudeerd worden.

Ik maakte daartoe van verschillende reagentiën gebruik: chroom-
zuur , dubbel chroomzure potasch, alkohol van toenemende sterkte,
absoluten alkohol, osmiumzuur en pikrinzuur. Dit laatste bewees
vooral goede diensten, wanneer het in zwakke oplossing gebruikt
werd om het dier te dooden. Na eenigen tijd werd het hieruit in
alkohol overgebracht; de voorafgaande inwerkhig van het zuur ver-
hinderde nu de sterke schrompeling van de weefsels, die gewoon-
lijk van eene behandeling met absoluten alkohol het gevolg is. De
verharde gedeelten werden in parafin of in een mengsel van olie en
was ingesmolten en gesneden: de preparaten, na verwijdering van alle
vreemde bestanddeelen, gekleurd en in canada-balsem overgebracht.

-ocr page 11-

Voor de klenring maakte ik, behalve van haematoxyline-blaanw
en van carmijn, bij voorkeur gebruik van de dubbelkleuring met
carmijn en pikrinzuur. Vooral bij de Nemertinen, waar bindweef-
sel , spiervezelen en cellige bestanddeelen zoo dooreengevlochten voor-
komen, was deze methode van groote waarde, wanneer het op de
onderkenning dier verschillende, naast elkaar aanwezige elementen
aankwam.

Osmiumzuur bewees vooral goede diensten bij het onderzoek
naar de gangliëncellen en is zoowel voor macerering als voor ver-
harding zeer aanbevelenswaardig.

Veel van het door mij gevondene is ook door andere waarne-
mers vermeld; wat mij nieuw voorkomt moge hier als voorloo-
pig medegedeeld gelden, daar ik mij voorstel omtrent deze pun-
ten een uitvoeriger onderzoek in het werk te stellen dan, uit den
aard der zaak, in de weinige weken te Napels doorgebracht, wel
doenlijk was.

Dat ik deze onderzoekingen zonder leiding moest volbrengen heeft
menige leemte opengelaten, die anders wellicht met feiten ware ge-
vuld; moge de kritiek dit als eene verzachtende omstandigheid in
aanmerking nemen.

Ten slotte een woord van hartelijken dank aan U, hooggeleerde
HARTING, zeer waarde Promotor, op wiens collegebanken de\' lust
tot zoölogische studiën voor het eerst bij mij wakker werd en aan
U, hooggeleerde
sblenka, die mij den tijd, aan de Leidsche
Hoogeschool doorgebracht, op hooge waarde hebt leeren schat-
ten. Moge de raad en bijstand die ik van u beiden reeds in zoo
ruime mate ondervond, mij ook in mijn verder leven nooit
ontbraken!

-ocr page 12-

lt.

LITTERATUUR.

Eene uitgebreide opgave van alles wat over Nemertinen tot
hiertoe in het licht gegeven werd, vindt men in het deel voor
1873 van de
Ray Society. Ä Monograph mi British Annelids,
a. Nemerteans
by W. Carmichael Mac Intosh.

Hier volgt eene opgave van de voornaamste schrijvers uit den
lateren tijd:

Delle Chiaje, Memorie sulla Storia e Notomia degli Animali senza

vertebre del Regno di Napoli. 1823—29.
Id., Descriz. e not. anim. invertebr. Sicil. 1841.
E. Grübe, Actiniën, Echinodermen und Würmer des Adriatischen
Meeres. 1840.

Oersted, Entwurf einer systematischen Eintheilung und specieUer

Beschreibung der Plattwürmer. Copenhagen. 1844.
Kölliker in het verhandelde op de Schweizerische Naturforscher

GeseUschaft voor 1844. Chur. 1845.
Quatrefages in de Annales des Sciences Naturelles voor 1846. dl. YI.
Frey und Leuckari in de Beiträge zur Kenntniss wirbelloser Thiere.
Braunschw. 1847.

-ocr page 13-

9

Quatrefages [Milne Edwards en Blanchard^ Reclierclies anatomiqnes
et pliysiologiques faites pendant un voyage en Sicile, partie.
Paris, 1849.

Besor in liet Boston Journal for Nat. History. 1850. vol. "VI.
Max ScJmltze, JSTaturgescliichte der Turbellarien Greifswald. 1851.
Id., in liet Zeitschr. für Wissenscli. Zool. lY. 1852.
Id., in Icones Zoötomicae van V. Cams part. 1: Leipz. 1857.
Leuckart en Pagenstecher in Arcliiv. f. Anatomie. 1858.
Schmarda, TurbeUarien etc. im Reise um die Erde. Leipzig, 1859.
Van Beneden, Faune littorale de Belgique in Mémoires de F Acad.

Royale des Sciences. 1861.
Claparede, Annélides, TurbeUaires etc. des Hébrides. Genève, 1861.
Keferstein in Zeitschr. f Wiss. Zool. Bd. XII.
Id., in Arcbiv. für Naturgeschiclite voor 1868.
Mac Intosh in Transactions of the Royal Society, of Edinburgh,

dl. XXV. 1869.
E. Metschnikoff hi de Mémoires de l\'Académie Impériale de St.

Pétersbourg, dl. 14. 1869.
0. BMschli in Archiv fiir Natürgeschiclite. 1873. 39.
Marion in Annales des Sciences Naturelles. 1873.
Mac Intosh in de Ray Society Publications voor 1873.

-ocr page 14-

TTI.

ORGANISATIE DER NEMERTINEN
IN HET ALGEMEEN.

1. HÜIDSPIERZAK.

De samenstellende bestanddeelen van dezen zijn, behalve spierweef-
sel , ook nog vezelig bindweefsel en cellen, terwijl eene homogene zeer
dunne cuticula (assez semblable a un vernis a demi fluide [Quatre-
fages]) als drager van de trilciliën de geheele buitenoppervlakte
overdekt. Dit n.iterst dunne laagje is zelfs bij de grootste vormen
naauwelijks ^/gQQ millimeter dik.

De hierop volgende huidlagen van den liuidspierzak vertoonen
eene scheiding in twee; de buitenste, die uit meer aaneensluitende,
kleinere cellen met een eigen wand en kern bestaat, zou epi-
dermis genoemd kunnen worden; terwijl in de binnenste, als cutis
optredende laag, de cellen grooter zijn, de vezelige bindAveefsel-
bestanddeelen meer op den voorgrond treden en de pigmentcellen
hunne plaats vinden (PI. I, fig. 7 a). Het vezelig bindweefsel vormt
tusschen deze beide huidlagen gewoonlijk eene zichtbare grens-
scheiding, terwijl het zich ten tweeden male tot een dikker laagje
vereenigt tusschen de huid en de opvolgende spierlagen. De o ver-
dwarse richting van de vezels te dier plaatse was waarschijidijk

-ocr page 15-

11

de oorzaak dat kefeks\'l\'ein dit laagje voor eeu buitenste circulaire
spierlaag aanzag. Het pigment, dat vooral in het bindweefsel der
huidlagen zetelt, kan aan verschillende vormen van pigmentceUen
gebonden zijn. Deze zijn bijzonder groot en stervormig bij Lineus
longissinius (Sowerb.), waar zij tot in de binnenste spierlagen worden
aangetroffen, en bij Meckelia (Leuck); daarentegen klein en bol-
vormig bij Drepanophorus (n. gen.).

Door de huid wordt eene aanzienlijke hoeveelheid slijm afge-
scheiden: daartoe bestemde khertjes werden het eerst door
kefee-
STBCN waargenomen. Daarentegen ontkent deze de cellige natuur
van de huidlagen, die echter vooral bij versche jonge exemplaren
met groote helderheid te voorschijn treedt. De inhoud dier cellen
is meest fijnkorrelig met grootere, sterk lichtbrekende vetdroppels
er in en daartusschen verspreid, terwijl in vele epidermis-cellen
ook nog een duidelijke kern aanwezig is.

Ben zeer voorname rol komt in het maaksel van den huidspier-
zak aan bindweefsel toe. Niet alleen omgeeft het de cellen van
de cutislagen en treedt het op als drager van het pigment; maar
ook de nu volgende spierlagen worden gesteund door een net van
vezelig bindweefsel, waarvan de mazen die spierlagen in hun geheel
doortrekken en de bundels omspinnen, om ten slotte zich ook in
de lichaamsholte voort te zetten en deze in alle richtingen te door-
kruisen. Terwijl dit in het kopgedeelte op eene onregelmatige
wijze plaats heeft, treedt er daar waar het darmkanaal Windzakken
begint af te geven, vereeniging op van die bindweefselvezelen tot
platen, die zich als tusschenschotten tusschen de blindzakken inschui-
ven, tot de bevestiging van deze bijdragen en het lichaam in
even zoovele hokjes verdeelen (PI. I, fig. 8). Aan de scheidingswan-
den kon ik eene samenstelling uit twee deze opbouwende platen zeer
duidelijk waarnemen. Die twee gewoonlijk opeensluitende helften
wijken uiteen, wanneer het dier de geslachtsrijpheid nadert, en in
de daardoor ontstane ruimte tusschen de darmblindzakken worden

-ocr page 16-

12

nu de eieren of de testes aangetroffen (PI. I, fig. 9). Deze bindweef-
selplaten treden dus, door de functies die zij bij liet ophangen van
den darmwand en het ontstaan der geslachtsproducten vervullen, als
een primitief mesenterium op. De afzonderlijke bindweefselvezelen
waaruit zij grootendeels zamengesteld zijn, kunnen in de meeste
gevallen door de spierlagen heen tot in de huidlagen vervolgd worden.

De opeenvolging der spierlagen, die den huidspierzak helpen op-
bouwen heeft tot de meest verschillende opvattingen aanleiding
gegeven. Terwijl
deij-e ghiaje en uathke twee spierlagen waarna-
men, onderscheidde
kefeesïein er vier, en eerst mac intosh, die er
op wees dat de gewapende Nemertinen een spierlaag missen die bij de
ongewapende wèl voorkomt, kon de verklaring geven dezer onderling
afwijkende bevindingen, waarbij men, uit enkele onderzochte soor-
ten tot het anatomisch maaksel van de geheele groep willende con-
cluderen, tot onjuiste gevolgtrekkingen kwam.

De gewoonlijk sterk ontwikkelde, uitwendige, overlangsche spier-
laag der ongewapende Nemertinen wordt bij de gewapende ■ gemist.
Deze spierlaag (PI. I, fig. 7) vertoont duidelijker dan de overi-
gen de doorvlechting met vezelig bindweefsel, daar de bundels hier
nog wijder uiteenliggen. Zij zet zich in den kop voort, waar tevens
dwarse en gekruiste bundels aanwezig zijn, die aan dit lichaamsdeel
zijne eigenaardige bewegelijkheid geven.

De hierop volgende kringspierlaag, die bij de Anopla eerst achter
de gangliën optreedt, neemt allengs in dikte toe, om echter bij het
staarteinde weder dunner te worden. Deze spierlaag die bij de enople
Nemertinen tevens de buitenste is, zet zich daar voort tot vóór
in den kop; is echter naar evenredigheid veel dunner dan dezelfde
laag bij de Anopla.

Eindelijk wordt de binnenste laag op nieuw door overlangsche
spierbundels gevormd, die door de bindweefsel- en misschien ook
door enkele sagittale spier-vezelen, welke in de Uchaamsholte dóór-
dringen, tot pakjes vereenigd zijn (PI. I en II, fig. 7 en 5).

-ocr page 17-

Deze binnenste oveiiangsche laag is bij de enople Neinertinen
de meest ontAvildcelde.

Aan het kopgedeelte komen bij het meerendeel der JNTeraertinen
eigenaardige spleten of insnijdingen voor, die somtijds evenwijdig aan
de liehaamsas, lang en diep, somtijds scheef geplaatst en meer groef-
vormig zijn, somtijds meer op kleine instnlphigen gelijken. In hunne
omgeving is de trilhaarbeweging levendiger, en een zeker verband
tusschen hen en de even raadselachtige zijdeorganen is in de meeste
gevallen onmiskenbaar.

si.uup en st.ub,pzak.

Dit voor de Nemertinen zoo keiunerkend orgaan wordt door
verschillende schrijvers op zeer uiteenloopende wijze opgevat.

Terwijl üthon eabricius i den slurp als het darmkanaal be-
schouwde, kenden
fe,, s. t.euckab,ï huschke 3 enobrsted daar-
aan eene meer of minder belangrijke functie als copulatie- of als ge-
slachts-orgaan toe, hoewel zij het ware darmkanaal aantroffen en als
zoodanig erkenden,
quatrefaqes vervalt in nog grooter dwaling
wanneer hij t. a. p. in den slurp een darmkanaal zonder anus ziet,
in het ware darmkanaal de geslachtsproducten laat ontstaan en den
mond als geslachtsopening beschouwt.

De eenige, die\'reeds in 1828 de geheel juiste opvatting van
slurp en darmkanaal verdedigde, was
deij-e chiaje en na hem h.
rathkej
terwijl later grübe, max schut.ïze eu keeekstein er het

1 In: 0. F. Mullek, Vermium terrest. et üuv. etc. succ. liist. 1774.

2 Breves animalium quoruiidam maxima ex i)arte marinonira dcseriptioiies. 1828.

3 Beschr. und Anat. eines Meerwuvms von Sicilien, Isis 1830.
Entwurf eines Systems der Plattwürmer. 1844.

-ocr page 18-

14

meeste toe bijdroegen om deze juiste denkbeelden ten slotte te
doen zegevieren.

De bewegelijke slurp is ingehecht in den kop even vóór de
gangliën (PI. I, fig. 2). De holte die zich verder in den kop
voortzet, zich aan den punt van den snuit naar buiten opent en
met trilharen bezet is, neemt dientengevolge aan de omstulping
van den slurp geen deel.

In den slurp onderscheidt men gewoonlijk drie onderdeelen: het
voorste — tevens het dikste — is aan de binnenvlakte geheel met
papillen bezet, die, Avamieer de omstulphig heeft plaats gevonden,
groote kleverigheid van dezen nu tot buitenvlakte geworden wand,
veroorzaken. Het daarop volgende gedeelte wordt als de stilet-
streek onderscheiden, heeft sterker spierwanden en bevat bij de
gewapende Nemertinen het stilet, op het zoogenaamde handvat ge-
plaatst ; verder de zijdelingsche zakjes met de zoogenaamde reserve-
stiften, en het kanaal, dat de punt van het stilet in verbinding
stelt met eene met vloeistof gevulde holte, die gewoonlijk als
giftzak wordt opgevat en die op haar beurt weder in verband
staat met het derde gedeelte van den slurp, dat als kliergedeelte
onderscheiden wordt. Dit gedeelte vernauwt zich naar achteren,
terwijl ten slotte alleen de overlangsche spierlaag overblijft, die den
zoogenaamden retractor van den slurp daarstelt, welke zich eindelijk
in de bundels van den eigen spierwand der slurpholte verliest.

Beschrijvingen van den gewapenden .slurp met de stiletstreek
vindt men in bijzonderheden bij
Macintosh, kefersïeinenquatre-
PAGEs; daarheen verwijzende wensch ik mij te bepalen tot eenige
bijzonderheden, die de door mij onderzochte species, in afwijking
daarvan, vertoonden.

Eene dwarse doorsnede door den wand van het papillen dragende
gedeelte van den uitgestulpten, gewapenden slurp eener Drepano-
phorns (n. gen.) vertoont naar buiten de papillen, die hier op
eigenaardige wijze uit eene groote menigte, sterk lichtbrekende

-ocr page 19-

15

ciliiidrisclie staafjes schijnen samengesteld (PI. I, fig. 4 en 5). Ieder
dier staafjes moet waarschijnlijk als het afscheidingsproduct eener
moedercel beschouwd worden, waarvan ik in enkele gevallen ook nog
de overblijfselen meen te hebben waargenomen. Deze staafjes-pa-
pillen zijn het grootst nabij de inplanting van den slurp, waar
zij ook nog van een verlengsel voorzien zijn, dat als een kuifje
den top van de papil vormt.

Zij bekleeden de geheele binnenvlakte van den slurp, tot vlak
in de nabijheid, van het omgebogen stilet en vormen bij omstul-
ping naar buiten eene dakpansgewijze bedekking, die alsdan eene
groote kleverigheid aan die buitenvlakte geeft, waartoe de eenig-
zins slijmige natuur van de staafjes veel schijnt bij te dragen.

Zij zijn ingeplant op de daarop volgende vezelig-elastische laag,
die uit circulair loopende vezelen blijkt te bestaan en gewoonhjk
als kringspierlaag beschouwd wordt. Hare bestanddeelen maakten op
mij den indruk van elastische bindweefselvezelen meer dan van
spiervezels.

De daarop volgende dikkere, middelste laag van den sJm\'p be-
staat uit overlangsche spierbundels, die ook weder rijkelijk door
bindweefselscheeden omsponnen zijn, welke aan de doorsneden
een netvormig aanzien geven. De binnenste wand wordt gevormd
door eene kringspierlaag van zeer geringe dikte, die dus, wanneer
de slurp in rust in het lichaam teruggetrokken is, den buitenwand
daarstelt.

Tusschen deze laag en de vorige onderscheidt mac intosh nog
een rozenkransvormig laagje (beaded layer) — volgens hem bij enople
Nemertinen steeds aanwezig, bij anopla daarentegen ontbrekend —
waarvan hij structuur en beteekenis eenigszins in het duister laat.
Dezelfde aangezwollene, sterker hchtbrekende, peervormige plek-
ken werden ook door mij waargenomen (PI. II, fig. 3). Mijne op-
vatting verschilt echter zeer van die van
mac intosh. Ik meen
hierin zakvormige kliertjes te moeten zien, die eene eigene holte

-ocr page 20-

16

hebbeïi en wier uitlozingskanaal naar buiten (zelfs door mac inïosh
in zijne afbeelding onbewust aangegeven) in gunstige gevallen met
groote duidelijkheid is waar te nemen. Het vhezige wandje, dat
hunne biimenvlakte bekleedt, wordt door carmyn sterk rood ge-
kleurd. Hunne functie ie tevens zeer verklaarbaar. Immers hunne
uitmondnig bevindt zich daar, waar bij in- en uitstulping van
den slurp de binnenwanden als zuigers over elkaar heenwrijven
(PI. I, fig. 1. xy.) Deze aanrakingsoppervlakte, die zeer aanzienlijk
is en bi] iedere beweging van den slurp varieert, wordt dus door
de afscheiding van die kliertjes voortdurend glad en gemakkelijk
bewegelijk gehouden.

De stiletstreek van de drie door mij gevondene Drepanophorus-
soorten, kenmerkt zich door eene afwijking van de inrichting,
die bij andere gewapende Nemertinen wordt aangetroffen. Alleen
QUATR-RPAGEs Vermeldt iets dergelijks bij zijn
Cerehratulus specta-
hlUs, waar hij een getand kraakbeenig plaatje afbeeldt dat de plaats
van stilet inneemt. ^ Sedert zijn, meen ik, geen andere derge-
lijke voorbeelden bekend geworden, en zelfs
mag Inïosh verklaart
hl 1869 geen geloof te slaan aan de geheel op zichzelf staande waar-
iteming van
quaïrefages. 2 (Zie ook nog blz. 43).

Ik vond daar, waar het papillen dragende deel van den slurp ophoudt,
eene aanmerkelijke vernauwing van het lumen van den slurp, veroor-
zaakt door een kraagvormig walletje, dat in het midden eene opening
laat en zich daar ter plaatse op de spierwanden verheft. (PI. I,fig. 3).
Door die opening steekt de scherpe punt van een sikkelvormig
haakje in het papilgedeelte uit; terwnjl het stomp toeloopende ach-
tereinde naar binjien teruggebogen is; welk haakje dus met zijne
concave zijde schijnt le rusten op den rand van dit walletje.

Van een handvat en van de eigenaardige spierverdeeling, die in

\' Ann. des Sc. Nat. 1846. VI Mz. 219 en pi. 10 fig. 7.
2 Transactions of the Roval Soc. of Edinb. vol. XXV.

-ocr page 21-

17

de stiletstreek van andere enople vormen algemeen wordt aange-
trofien, vertoont zich hier geen spoor. Ook zakjes met reserve-
spitsen ontbreken ten eenenmale. Bovendien is het haakje niet glas-
achtig doorschijnend, maar heeft eene zwartbruine kleur. Dicht daar-
achter vindt men een zakachtig orgaan, dat eene groene vloeistof
schijnt te bevatten en waarschijnlijk met den giflzak der andere
enople Nemertinen vergelijkbaar is. De gemeenschapsbuis tusschen
dezen zak en de punt van het kromme stilet schemerde nu en dan
door de omliggende weefsels heen; hare aanwezigheid was echter
niet met volkomen zekerheid waarneembaar.

In het hierop volgende kliergedeelte van den slurp kan alleen
eene uitwendige circulaire en eene inwendige longitudinale spierlaag
aangewezen worden, terwijl daarbinnen eene zeer ontwikkelde klier-
achtige slijmlaag, waaraan meestal op regelmatige afstanden insnoe-
ringen waarneembaar zijn, de afscheiding bewerkt van eene vloeistof
met zeer kleine daarin rond bewegende korreltjes, die naar voren
in den giflzak gestuwd wordt en, bij uitstulping van den slurp,
waarschijnlijk van daar in de door het stilet gemaakte wond wordt
overgevoerd.

Bij ongewapende Nemertinen is de overgang van het papildra-
gende tot het klierdragende gedeelte eenigszins geleidelijker, hoewel
een verschil in structuur nog zeer duidelijk te onderkennen is.
Ook hier treft men eene buitenste en eene binnenste circulaire
spierlaag aan, tusschen welke eene longitudinale laag bevat is,
terwijl een dergelijke soms nog aan de buitenzijde voorkomt.
Een doorsnede (PI. II, tig. 7) toont echter aan dat op twee dia-
metraal tegen elkaar overgestelde punten vezels van de beide cir-
culaire lagen kruiselings in elkaar overgaan en zich daarbij door
de overlangsche bundels een weg banen. Ook de papillen van
het voorste slurpgedeelte zijn bij de Anopla anders gebouwd dan
bij de enople vormen, en vertoonen meer eene bladachtige, vlak
toegespitste gedaante (PI. III, fig. 8).

3

-ocr page 22-

18

De achterste afdeeling van den slnrp eindigt in een blindzak,
terwijl de nog vrij lange spierband, die als retractor fungeert, zich
in den wand van den slnrpzak aanhecht, en niet, zooals door
kefer-
sïEiN en zijn voorgangers beweerd werd, in den lichaamswand.

Deze spierwand, die den slnrpzak tot een afgesloten geheel
maakt, dat niet in verband staat met de overige lichaamsholte,
werd het eerst door
mac intosh overtnigend aangetoond. Hij hecht
zich vast in den kop, even vóór de ga,ngliencommissni\'en, op het
punt waar ook het bewegelijk gedeelte van den slurp vastgehecht
is, en waar het met trilharen voorziene kanaal, dat den kop door-
boort, eindigt. Tegelijk met den slurp wordt dus de spierwand
der slurpholte door de gangliencommissuren omsloten. Naar ach-
teren verwijdt deze zich gaandeweg en loopt door tot aan het andere
lichaamseinde, terwijl zij gewoonlijk aan de rugzijde van het dier
met de spierlagen in verband blijft.

De eigen spierwand van den slnrpzak die bij de Anopla uit
een buitenste circulaire en een binnènste longitudinale laag bestaat
en naar binnen gewoonlijk nog met verstrooide papillen bezet is,
vertoont eene eigenaardige wijziging in haren bouw bij de door
mij gevondene Drepanophorus-soorten.

De geheele wand is daar van eene bijzondere dikte, en, hoewel
de buitenste laag alleen circulaire spiervezelen vertoont, vormen de
overlangs loopende bundels hier geen afzonderlijke laag, maar zijn
tusschen de circulaire bundels verspreid en daarmede tot een vlecht-
werk vereenigd. (PI. II, fig. 4) Naar binnen steken papillen inde
door de werking van den alkohol zeer verkleinde centrale holte uit.

De sterke ontwikkeling van den spierwand der slurpruimte staat
ongetwijfeld in oorzakelijk verband met de grootere bewegelijkheid
van den slm-p bij deze soorten. In normalen levenden toestand wordt
ife slurp herhaaldelijk en met groote snelheid uit- en ingestulpt,
iets wat ik bij de ongewapende soorten nooit heb kunnen

waarnemen.

-ocr page 23-

19

De centrale ruimte, waarin de slurp zich heen en weer beweegt
kan men het best met den naam van slurpzak te bestempelen, daar
zij, geheel begrensd door een eigen wand, vrij in de lichaamsholte
gelegen is. Zij is gewoonlijk gevuld met een hoog georganiseerde
vloeistof, het slnrpzakvocht, dat verschillende daarvoor kenmer-
kende lichaampjes bevat. Deze hebben gewoonlijk den vorm van vrij
groote, platte schijfjes, die fijnkorrelig van inhoud en soms spoel-
vormig verlengd zijn. Zij vertoonen zeer verschillende kleurtinten
en bevatten ook meestal een kern.
quatkefages vergelijkt hen bij
de chylus-lichaampjes uit de lichaamsholte der Anneliden en wordt
daarbij waarschijnlijk geleid door zijne beschouwing van den slurp
als darmkanaal. De algeheele scheiding, die bij de volwassen vormen
tusschen de ruimte van den slurpzak en de ware lichaamsholte is
opgetreden, doet deze vergelijking echter mank gaan. Onjuist is
dus de bewering, ook nog door
kefeestein volgehouden, dat dit
slurpzakvocht de bhndzakken van het darmkanaal en de ware
lichaamsholte omspoelt.

De grootte dier lichaampjes, door keferstein bepaald, bedraagt
voor de spoel- of navicula-vormige o. a. 0.037 — 0.075 mm.
in lengte en 0.005 — 0.007 mm. in breedte.

Het slurpzakvocht vervult voornamelijk eene passive rol bij de
omstulping van den slurp, waimeer door contracties van den .spiér-
wand van den slurpzak de ontstaande golf drukking uitoefent op het
punt, waar de slurp in den kop is ingeplant en alzoo de omstulping
en uitwerping van dezen veroorzaakt.

3. SprjSVERTEUINGSKANAAL.

De mond wordt altijd aan de buikzijde aangetroffen en wel vóór
de gangliën, niet ver van de eindelingsche slurpopening bij de ge-

-ocr page 24-

20

wapende Nemertinen; daarentegen achter de gangliën, soms vrij
ver van het lichaamseinde verwijderd, bij de Anopla. Meestal is
zij eene eenvoudige overlangsche spleet, die onmiddellijk toegang
geeft tot de eerste afdeeling van het darmkanaal; soms ook eene
rondachtige of hartvormige opening, terwijl zich plooien straals-
gewijs van de randen uitstrekken in het omliggende huidweefsel.

De voorste afdeeling van het darmkanaal onderscheidt zich door
een dikkeren, klierachtigen wand, die met trilcilien bezet en door
overlangsche en overdwarse plooiingen in langwerpige vakjes verdeeld
is. Deze voorste, onvertakte holte zou als slokdarm van het vol-
gende gedeelte kunnen onderscheiden worden. Eene doorsnede van
haren w^and (PI. II, fig. 6.) vertoont naar buiten homogeen bind-
weefsel, tot steun dienende aan het daarop volgende dikkere klier-
vlies. De meest naar binnen gelegene laag vertoont eene eigenaar-
dige radiaire streping en moet misschien gedeeltelijk als eene epi-
theliaalvorming beschouwd worden.

Een eigen spierlaag heb ik in den slokdarmwand niet aangetroften;
daarentegen ligt deze aan alle zijden naauw aangesloten tegen de over-
langsche spieren van den huidspierzak en worden eigen spieren
hierdoor waarschijnlijk overbodig gemaakt.

Het dikke bekleedingswandje verhest zich echter vrij spoedig,
daar waar de darm zijdehngsche Windzakken begint af te geven.
Deze blindzakken, die bij de meesten de geheele breedte van het
lichaam inneem en, worden alleen door de boven (bl. 11) vermelde
vezelige platen, waartegen zij bevestigd zijn, van elkander afge-
scheiden (PI.
I, fig- 8 en 9). De veel dunnere wand van dit
gedeelte vertoont somtijds eigenaardige cellen met bruinkorrehgen
inhoud, die ook veel vetdroppels bevatten.
Van beneden ziet in
deze blindzakken eene gecomphceerde lever, en het is niet wel
doenlijk zijne beschouwing zonder aanvoering van nadere gronden
als onjuist ter zijde te stellen. Immers kan de duiding als lever
van bepaalde gedeelten van het spijskanaal bij ongewervelden afhan-

-ocr page 25-

21

gen van de meerdere of mindere beperking, die men aan de betee-
kenis van dat woord stelt. Het physiologisclie criterium, de berei-
ding en afscheiding van een met gal overeenkomende vloeistof, moet
in de meeste gevallen op zijde gelaten worden, daar de onderzoe-
khigsmethoden hiervoor geen genoegzamen waarborg geven. Men
gaat dus gewoonlijk af op andere kenmerken, als plaatsing, don-
kerder kleur, plaats van uitloozing etc. Zoo beschouwt men als
lever bij de Gymnosomen , kleine , aan de buitenvlakte van de maag
geplaatste blinddarmpjes en willen sommigen zelfs in den blindzak,
die aan den maag der Salpen voorkomt, een lever zien.

De Windzakken nu der Nemertinen zouden, indien men aan hen
met
V. BENEDEN de beteekenis van lever wil toekennen, wellicht
op een lijn met de difiuse lever der Aeolidiën moeten gebracht
worden. Daarentegen doet hunne regelmatige plaatsing, hunne
grootere wijdte, de overvuUing met spijsbrij en zoovele andere
kenmerken hen veel meer naderen tot de blindzakken aan het
darmkanaal der Hirudineën. Bovendien is de gele kleur, door
V. BENEDEN bij sommigeu waargenomen, in vele gevallen af-
wezig en komen zij in kleur en maaksel overeen met het hoofd-
kanaal waarin zij uitmonden. Bij levende exemplaren ziet men
herhaaldelijk, door de trilhaarbeweging aan de inwendige darm-
vlakte, spijsballen uit het middenkanaal in de uitstulpingen gevoerd
worden en omgekeerd.

In het darmkanaal drijven verder talrijke korrels en vetbolletjes,
terwijl ik herhaaldelijk Gregarinen in groot aantal heb aange-
troffen, ook in de blindzakken. De anus hgt eindelings en wordt
door de omliggende spieren gesloten gehouden.

-ocr page 26-

22

4. BLOEDVAAÏSTET.SEL EN Br.OKD.

De Nemertinen vertoonen een gesloten bloedvaatstelsel met drie
evenwijdige overlangsche stammen, een rngvat en twee zij de vaten, die
aan het achtereinde van het lichaam en vlak achter het hersenganglion
met elkaar in verbinding staan, eene lis afgeven, die over de gangliën
heen in den kop loopt (PI. I fig. 2) en ook nog onderling door
zijdelingsche verbüidingstammetjes gemeenschap hebben. De vaten
zijn somtijds voor zeer aanzienlijke verwijding vatbaar, waardoor zij
het vierdubbele van hun oorsproidielijk volume kunnen bereiken;
een verschijnsel dat o. a. bij de Borlasia ohvacea van onze kust
zeer dikwijls waarneembaar is.

Behalve deze drie overlangsche stammen, die ook op dwarse doorsne-
den in vele gevallen waarneembaar zijn, meende ik bij Notospermns
drepanensis (Hnschke) ook noch een vierde aan de buikzijde gelegen
bloedvat te herkennen , dat door het sterk ontwikkelde pigment dezer
species wel niet in verschen toestand waarneembaar was, maar dat in
dwarse doorsneden aanwezig scheen te zijn. Het rugvat verliep hier, even
als ik dit bij Lineus longissimus vond, onder langs den spierwand van
den slnrpzak, de zijdevaten werden door bindweefsel-ligamenten gesteund,
en het buikvat lag onder de darmholte, tegen den huidspierzak aan.

Het is evenwel onder het meeste voorbehoud, dat ik van dezen vier-
den hoofdstam melding maak, vooral omdat ik over zijn verband
met de drie overigen nog geen voldoende zekerheid heb kunnen
verkrijgen, wat voornamelijk door de reeds vermelde sterke pig-
mentlaag veroorzaakt werd, en bij deze species alleen op doorsneden
zal kunnen worden uitgemaakt.

De eigen wand dezer hoofdstammen scheen mij te bestaan uit
een cellig binnenbekleedsel, een kringspierlaagje en daarbuiten en-
kele overlangsche bundels.

Fijne verbindingstakken tusschen de hoofdstammen, op geringen
afstand naast elkaar loopende, die aan den lichaamswand gekomen

-ocr page 27-

23

zich weder lisvormig naar de zijdelingsche stammen terugbuigen,
(zooals zij ook door
kefeustein in het Z. f. W. Z. XII, pl. 5 worden
aangegeven) vond ik vooral duidelijk bij Drepanophorus (n.gen.). De
diameter dezer zijtakjes bedroeg ongeveer 20 mmm. in uitgezetten
toestand. Bij Meckelia Somatotomus waren de verbindingsstrengen
veel verder achter elkaar gelegen; de onderlinge afstand bedroeg daar
van 5 tot 10 mm.

De contractie der bloedvaten schijnt niet van een bepaald cen-
traalpunt uit te gaan, maar plant zich geleidelijk voort van achteren
naar voren in het ruggevat. In de zijdevaten verloopt de stroom
meestal in omgekeerde richting, terwijl ik in de verbindingstakjes
dikwijls eene afwisselende stroomrichting waarnam. De vloeistof,
die zich in deze bloedbanen rond beweegt is meestal ongekleurd.
Soms vertoont zij echter eene roode kleur, die in vele gevallen,
o. a. bij de Drepanophorus (n. gen.) aan duidelijke bloedlichaam-
pjes gebonden is. Deze bloedlichaampjes zijn ovale schijfjes van 20
\'m,mm. lang en 10 m-mm. breed of nog kleiner. Onder het spec-
troscoop gebracht bleek deze roode kleur afkomstig te zijn van
zuivere haemoglobine, een verschijnsel dat vroeger door prof.
ray
lankestee,
1 ook bij Polia sanguirubra (qtjatref.) was aange-
troffen. Op het voorkomen van haemoglobine bij Nemertinen
komen wij hieronder (blz. 28) nog uitvoeriger terug.

Een watervaatstelsel werd alleen door max schultze bij ïetrastem-
ma obscurum aangetroffen en na hem door andere onderzoekers niet
weergevonden. Het bestaan daarvan is dus nog zeer twijfelachtig,
en het is onder voorbehoud dat ik melding maak van fijne lumina
met een eigen wandje, die op de doorsneden van Lineus en Meckelia
werden aangetroffen. Of dit werkelijk fijne kanaaltjes zijn, die
gezamenlijk een watei vaatstelsel daarstellen, en hoe dit verder door het
hchaam verloopt, durf ik voorloopig niet beshssen, maar hoop hier-
over door nadere onderzoekingen misschien eenig hcht te verkrijgen.

» Proceedings of the Royal Society N° 140. 1873.

-ocr page 28-

24

5. ZENUWSTEI^SEI., ZIMTUIGEN EN ZIJDEÜRGANEN.

Het zenuwstelsel bestaat uit twee paar door commissuren ver-
bonden gangliën, welke het slurpkanaal ringsgewijs omsluiten, twee
aanzienlijke zenuwstammen, die langs de zijden van het lichaam
verloopen, en fijnere takken die uit de gangliën zich naar de oog-
vlekken en uit de zijdelingsche stammen in de omliggende w^eefsels
begeven. De doorgang van den slurp tusschen de gangliëncommissuren
heeft herhaaldelijk aanleiding gegeven (
leydig , Vom Bau des thieri-
schen Körpers,
p. 133) tot vergelijking daarvan met den slokdarmring
bij weekdieren. Hoewel de naam ongelukkig gekozen is, vooral in dit
geval waar niet de slokdarm, maar wel de slurp omsloten wordt, is
deze vergelijking, vooral in aansluiting tot wat men bij de Rhab-
docoela vindt, niet onjuist. Het ware darmkanaal verloopt
oruler
den zenuwknoop, terwijl bij de Anopla de mondopening zelfs eerst
op zekeren afstand
achter de gangliën gelegen is.

De gangliën bestaan uit vezelig en cellig weefsel. Het eerste be-
vindt zich meer naar het midden, en zet zich in de beide zijdeling-
sche zenuwstammen voort; het laatste vormt de meer uitwendige
lagen van den hersenknoop. De uitwendige ceUige laag bevat boven-
dien eene vezelige grondmassa, tusschen welke de gangliënceUen ver-
deeld liggen. De Leydig\'sclie „Punktsubstanz", door
makion {Comités
rendus
t. 68) hier aangetroffen, heb ik daarentegen niet duidelijk kun-
nen waarnemen. De aanwezigheid vtin gangHenceUen wordt door
dig (t. a. p. 138) en keperstein (Z. W. Z. 12. blz. 80) ontkend. Zij
werden door mij echter met
haetnack\'s immersiesysteem n« 11 duide-
lijk waargenomen; die van Meckelia Somatotomus vindt men PI. II,
fig.
9, 10, 11 en 12. Hoewel de meeste cellen apolair zijn, werden
door mij echter enkele malen uitloopers aan die cellen (uni- of
bipolaire) waargenomen, die echter kort afgebroken waren. Behalve
de kern zag ik nu en dan zeer kleine vetdroppeltjes tot den inhoud
der gangliënceUen behooren.

-ocr page 29-

25

Ook maBIün (1. c.) heeft ganghëncelleii aangetroflen bij de door
hem onderzochte Nemertinen.

Naar voren ontspringen van het bovenste knoopenpaar verschei-
dene fijne zenuwstammetjes, die, zich fijner vertakkende, de vele
oogen en pigmentsvlekken voorzien en die o. a. bij Drepano-
phorus (n. gen.) zeer duidelijk zijn. Twee stammetjes voor ieder
ganglion zijn daarmede belast. Reeds dicht bij hunnen oorsprong
splitsen zij zich in twee, en spoedig volgt dan fijnere verdeeling,
zoodat ten slotte ieder oogbolletje (in \'t geheel ongeveer 60) van
een afzonderlijk takje voorzien wordt (PI. I, fig. 2).

Daarbij valt nog op te merken, dat de voorste meest links ge-
plaatste oogen (van de rechter lichaamshelfl) met de uiterste recht-
sche takjes van het rechtsche zenuwstammetje in verbinding staan,
terwijl de meer rechts en lager gelegen vlekken door takken van
het linksche stammetje voorzien worden. Er heeft dus eene onder-
linge kruising van de zenu-n\'takjes plaats, die zich in de hnker
lichaamshelft op geheel dezelfde wijze, alleen in omgekeerde volg-
orde, herhaalt. De fijne tastzin, die algemeen in het kopgedeelte
wordt aangetroflen, verklaart de aanwezigheid van nog meerdere
zenuwtakjes, die zich in het weefsel van den kop verliezen.

De beide groote zenuwstammen, die zich naar achteren door de
geheele lengte van het lichaam uitstrekken, ontspringen bij de
Anopla uit het onderste paar lobben, dicht bij de voorste commis-
suur, terwijl bij de kleinere gewapende soorten de zenuwstam slechts
eene verdunning van die onderste lobben schijnt te wezen. Zij bestaan
uit overlangs loopende vezels, die in eene eigene dunne bindweefsel-
scheede besloten zijn. Zoowel bij Meckelia als bij Drepanophorus vond
ik ze in de nabijheid der gangliën ook nog door eene grofkorrelige
scheede omgeven van aanzienlijke dikte en donkerder tint, waarvan
de bestanddeelen mede de in de weefsels afgegevene takken begeleid-
den (PI. I, fig. 2). Ik durf voorloopig nog niet beslissen of deze
korrelzelfstandigheid hare voortzetting ook nog in de gangliën vindt.

-ocr page 30-

26

Het verloop der beide zenuwsfcammen in het lichaam verschilt
zeer bij de gewapende en de ongewapende Nemertinen.

Bij de laatsten vindt men hen steeds geheel zijdelings, buiten
tegen de kringspierlaag aanliggen en dus tusschen deze en de bui-
tenste overlangsche spierlaag ingesloten. (PI. I, fig. 7). Zij verloo-
pen daar in een tusschen de spierbundels vrij gebleven kanaal,
waarin zij door menigvuldige bindweefselstrengen, die wij ook
reeds door de spierlagen zoo talrijk verspreid vonden (bl. 11),
opgehangen zijn.

Bij de enople Nemertinen is hunne plaats echter een geheel
verschillende. Zij liggen hier
hinnen den huidspierzak en worden
evenzeer door bindweefsel, dat in de lichaamsholte doordringt, op
hun plaats gehouden.

Bij Drepanophorns (n. gen.) zijn zij, evenals dit bij Oerstedtia
(quathef.) het geval is, niet meer aan de zijwanden te vinden,
maar hebben zich meer naar het midden verplaatst. Men vindt
hen op de doorsnede (PI. II, fig. 5) tegen den buikwand van den
huidspierzak gelegen, op ongeveer 1/4 v™ ^^ geheele hchaams-
breedte van de zijwanden verwijderd. Ook hier worden zij door
bindweefselvezelen omsponnen en hebben een meer platgedrukten
vorm aangenomen.

Van de zintuigen is vooral dat van het gezicht bij de mees-
ten duidelijk ontwikkeld. De pigmentvlekken, op het kopgedeelte
gewoonlijk in aanzienlijken getale aanwezig vertoonen, onder ande-
ren bij Drepanophorns, reeds een duidelijke scheiding in een licht-
brekend gedeelte en een donker gepigmenteerde helft (PI. I,
fig. 2 en 6).

Het eerste zal waarschijnlijk als een bol of peervormig kristal-
kegeltje moeten beschouwd worden. In enkele gevallen vertoonde
zich daarop eene teekening als van aaneensluitende celwanden (PI.
I, fig. 6); wellicht veroorzaakt door een dun huidje, dat de
kristalkegel van buiten omsluit.

De tastzin is, zooals boven reeds opgemerkt werd, vooral in het

-ocr page 31-

27

kopgedeelte zeer ontwikkeld. Van gehoororganen met duidelijke oto-
lithen vond ik bij de door mij onderzochte species geen spoor.

Raadselachtige organen, die echter juist daardoor in hooge mate de
belangstelling gaande maken, zijn de zoogenaamde zijdeorganen. Deze
hebben tot de meest verschillende opvattingen aanleiding gegeven, en
zijn nu eens als zintuigen
(keperstein), dan weder als excretie-organen
(van beneden) , ja zelfs als respiratie-organen (oersted), beschouwd.

Het onmiddelijk verband tusschen zijde-organen en gangliën-
knoopen, dat in de meeste gevallen duidelijk in het oog springt,
maakt het waarschijnlijk, dat de functiën ahicht met die van een
zintuig kunnen vergeleken worden. VP"eIke die functiën zijn, blijft
echter vooralsnog in het volslagen duister.

Bij de door mij onderzochte vormen vond ik de zijde-organen
verschillend, al naarmate het een gewapende Drepanophorus of wel
een der ongewapende species geldt. Bij de laatsten waren het ge-
woonlijk spherische of peervormige organen, die tegen de onder-
zijde der gangliën schenen aan te liggen, daar waar de zijdelingsche
zenuwstam begint af te wijken naar den lichaamswand. (Pl. II,
fig. 8.) Een met trilharen bezette, trechtervormige uithoUing in het
weefsel van den kop, waardoor deze organen in verband staan
met de kopspleten, was o. a. bij Borlasia olivacea duidelijk
waarneembaar. In het orgaan zelf verliep dikwijls een S-vormig
gebogen kanaal, dat eveneens inwendige\' ciliënbeweging vertoonde.
Bij Meckelia am-antiaca (Gr.) was het cellige maaksel onmiskenbaar:
verschillende lagen van cellen met groote kern en fijnkorrelig
plasma vormden het bovengedeelte van het zijdeorgaan, terwijl
in de onderste helft eene opeenhooping van sterk lichtbrekende
bolletjes werd aangetroffen. (Pl. II, fig. 13). Ook hier schemerde het
gebogen kanaal dóór; de verbinding met de kopspleten was echter
niet duidelijk waarneembaar. In aansluiting tot wat men bij
verwante soorten vindt, zou deze ongeveer moeten verloopen als door
de gestippelde lijnen wordt aangegeven.

-ocr page 32-

28

De aanwezigheid van de lichtbrekende bolletjes in de onderste
helft werd nog in vele andere\' gevallen door mij geconstateerd;
ook daar waar de cellige bouw niet meer herkenbaar was. (Meck.
Somatotomus, Meck. Bhrenbergii).

Nog valt op te merken dat bij al deze Anopla de zijdeorganen
wel is waar gedeeltelijk op, gedeeltelijk tegen de gangliën aan
gelegen waren, dat echter nergens een bepaalde verbindingstreng
kon aangewezen worden, die uit het weefsel van het ganglion naar
dat van het zijdeorgaan verliep. Deze trad daarentegen bij Drepa-
nophorus des te duidelijker op den voorgrond. De groote ovale
zijdeorganen zijn hier achter de gangliën gelegen en worden door
vier verbindingstrengen, die echter niet altijd allen even duidelijk
waarneembaar zijn, met deze verbonden. (PI. I, fig. 2). Deze stren-
gen, die zich geheel als voortzettingen van het ganglionaire weef-
sel doen kennen, verliezen zich eveneens in dat der zijdeorganen.
Somtijds scheen de streng aan het zijdeorgaan te eindigen met een
verbreede basis, die zich eenigszins handvormig over een deel van
de oppervlakte heenlegde.

Donker gepigmenteerde vlekken schemerden op deze zijdeorganen
dóór en ook een inwendig kanaal scheen nu en dan niet te ont-
breken, terwijl een geknobbeld lobje zich aan de andere zijde van
het orgaan verhief en zich tegen de kopgroeven aanlegde, somtijds
zelfs door deze naar buiten scheen uit te monden.

Bij andere door mij onderzochte Enopla waren de zijdeorganen
steeds vóór het ganglion gelegen en door niet meer dan één ver-
bindingstreng hiermede verbonden.

De eigenaardige roode kleur, die het zenuwganglion bij vele Ne-
mertinen vertoont, was reeds lang bekend en werd door verschillende
schrijvers voor een difiuus pigment gehouden. Zij werd door mij vooral
sterk waargenomen bij Meckeha Somatotomus en Meckelia Ehrenbergii.

Gebruik makende van een soeby\'schemikrospectroskoop, welwil-
lend ter mijner beschikking gesteld door prof
ray lankester.

-ocr page 33-

29

gelukte het mij deze roode kleurstof te herkennen als zuivere oxy-
haemoglobine. De beide ^absorbtie-strepen, die de haemoglobine uit
menscheliik bloed vertoont, waren ook hier aanwezig en door ge-
lijktijdige beschouwing van beide, kon de overeenkomst met eene
mathematische juistheid geverifieerd Avorden. Merkwaardig mag het
voorzeker heeten dat het bloed van deze species geene bloedlichaam-
pjes bevatte en bovendien geheel ongekleurd M^as.

Zooals reeds boven aangemerkt werd, zijn er echter ook Nemer-
tinen-species waar het bloedvocht roode lichaampjes voert, die deze
kleuring evenzeer aan haemoglobine te danken hebben.

Onze kennis omtrent de verspreiding van haemoglobine bij de
ongewervelden, die eerst dagteekent van de toepassing der zoo be-
trouwbare spectraalanal^ytische , methode, is in de laatste jaren snel
vermeerderd.De negatieve resultaten, zoo dikwijls verkregen waar eene
roode kleurstof spectroskopisch op haemoglobine onderzocht werd, ver-
meerderen natuurlijk de betrouwbaarheid der uitkomsten in andere
gevallen. Gebonden aan bepaalde lichaampjes vond
kay i.ankestee,
het in de periviscerale vloeistof van Glycera, CapiteUa, Phoronis,
alsmede in het bloed van Solen legumen. (Zie hierboven bl. 23
over de bloedlichaampjes bij Drepanophorus). Verspreid (diflüus)
in de bloedwegen vond hij het bij de larve van Cheironomus,
bij Planorbis, Daphnia, Cheirocephalus. Verspreid in de spierzelf-
standigheid van de pharynx- en wrijfplaatspieren bij Lymneus, Pa-
ludina, Littorina, PateUa, Chiton, Aplysia, bij wie het in andere
weefsels alsmede in het bloed ontbrak. Verspreid in de zenuwzelf-
standigheid werd het tot nog toe alleen in de zenuwstreng
van Aphrodite aculeata door
rAy lankestek waargenomen, ® en
de beteekenis van de haemoglobine zoowel hier als in het Nemer-

.1 Zie: EOLLETT. Sitzungsber. der k. Akad. d. Wiss zu Wien, Bd. 44.
NAWROCKi Centralblatt etc, 1807.

- Proceedings of the Royal Society 1873 n°. 140.

-ocr page 34-

30

tinenganglion is nog niet opgehelderd. Wel verdient het opmer-
king dat deze wormen, levende te midden van slijm en zand, onder
steenen en in vuile slib, waar vrije toetreding van zuurstof
moeilijk is, bovendien van duidelijk aan te wijzen respiratorische
werktuigen verstoken zijn en dus wellicht in de haemoglobine
een middel vinden om de geringe hoeveelheden zuurstof die ter
hunner beschikking staan, tijdelijk vast te leggen. Die beteekenis —
meer nog dan die van essentieel middel tot zuurstof-opneming —
wordt ook door prof
pfi.ügee te Bonn aan de haemoglobine toe-
gekend.

6. voortplanïings-organen en ontwikkeling.

Op enkele uitzonderingen na (Borlasia hermaproditica kef. ;
Borlasia Kefersteinii marion.) vertoonen de Nemertinen geschei-
dene seksen. Ook de levendbarende vormen (Prosorochmus Claparedii
kef.; Tetrastemma obscurum m. schui,ïze) zijn uitzonderingen;
bevruchting en ontwikkeling geschieden gewoonlijk buiten het lichaam
der moeder.

De plaats door eieren en testes binnen het lichaam ingenomen
is dezeMde. Beide vindt men in de ruimten tusschen de Wind-
zakken van het darmkanaal. Zooals door mij voor verschillende
vormen kon worden geconstateerd, grijpen er wanneer de ge-
.slachtsrijpheid intreedt, veranderingen plaats in de wanden, die
de darmcoeca gescheiden houden. Deze wanden, wier zamenstelling
uit twee vezelige platen reeds hierboven besproken werd, splitsen
zich en tusschen hen ontstaan de eieren.

Deze zijn echter niet tegen die wanden aangehecht, maar liggen
te midden van een bindweefselstroma, dat ieder ei afzonderlijk

-ocr page 35-

31

omhult zonder eigenlijke folliculi te vormen, en ze tevens op
gelijkmatige afstanden van elkaar verwijderd houdt.

Het uittreden der eieren geschiedt door ronde openingen in den
lichaamswand, elk gelegen midden tusschen twee opeenvolgende blind-
zakken, däär waar deze zich in den darm openen. Deze openingen
geven toegang tot de met de geslachtsproducten gevulde holten.

Bij zeer rijpe individus van Meckelia Somatotomus waren deze
genitaalopeningen met het bloote oog als eene dubbele rij kleine
witte stipjes op den rug waarneembaar.

De eieren worden onder hevige spiercontracties achter elkaar
uitgestooten, ongeveer gelijktijdig door alle genitaalopeningen; zij
zijn gewoonlijk nog tot snoeren verbonden. Yele waarnemers maken
melding van een slijmhulsel, waarin de eieren van Tetrastemma en
andere worden aangetroffen en dat vóór de eierlegging daartoe door
den worm wordt afgescheiden.

De testes, wier producten op dezelfde wijze naar buiten gevoerd
worden, vertoonen een eenigzins trosvormigen bouw, waarvan ieder
lobje uit kleinere bollen bestaat, die op hun beurt in de kleinere
spermatozoïden-moedercellen uiteenvallen. De spermatozoïden heb-
ben gewoonlijk een toegespitst eikelvormig, soms meer staafvormig,
lichaampje van 5 tot 5,35 mmm. en een lang staartje. De
eieren hebben meest een gekleurd korrelig plasma, dat van vaalbruin
tot helder groen kan verschillen, een groote kern en een duidelijken
nucleolus. Hunne grootte is (bij Borlasia olivacea) van 70 tot
80 mmm.

E. VAN BENEDEN, die de eiervorming bij Tetrastemma ob-
scurum bestudeerde, i beschouwt den geheelen inhoud van iedere
intercoecale tusschenruimte, waar de tegen elkaar gedrukte eieren
dooreen gezamenlijk hulsel worden ingesloten, als het product van

Recherches sur la compos, ile l\'Oenf. Méra. cour. de l\'Acad. tie Belgique 1865.

-ocr page 36-

32

één primitiefcel, waarin zich door kernverdeeling de eieren vormen.
Hoewel ik deze mogelijkheid niet bestrijden wü, komt het mij voor
dat de verschijnselen bij Meckelia Somatotomns, waar de eieren
onderling geheel afgezonderd hggen, in een gemeenschappelijk
bindweefselstroma, minder gemakkelijk langs dien weg zouden
te verklaren zijn. Om hierover echter een afdoend oordeel te
vellen ware een eerste vereischte de naauwkeurige waarneming van
verschillende ontwikkelingsphasen der geslachtsklieren, waartoe mij
het materiaal, helaas, ontbroken heeft.

De ontwikkehng der Nemertinen kan op verschillende rnjzen
plaats hebben. Bij de levendbarende soorten heeft de onmiddellijke
ontwikkeling van het ei binnen het moederdier plaats. Bij anderen
schijnt deze ontwikkeling eveneens door rechtstreeksche overgang
van het ei tot de larve, en van deze tot de volkomeneNemertine
plaats te vinden. Gevallen door
max schultze, desoe, en mac
INÏOSH waargenomen, wijzen op een soort van verveUing, eene afstoo-
ting van de buitenste ceUenlaag, die de vrijzwemmende larvenvorm
op een zeker oogenblik ondergaat, en waarbij de jonge Nemertine
te voorschijn treedt. Dit moet als de overgang beschouwd worden tot
de meest samengestelde der ontwikkelingswijzen, n. 1. die waarbij
een zoogenaamde Pilidiumvorm optreedt, binnen welke zich het
jonge dier ontwikkelt, een verschijnsel dat eenigzins vergelijkbaar is
met hetgeen men bij de ontwikkeling van sommige Echinodermen
aantreft b Na het uitkruipen der JSTemertine gaat dan het over-
blijvende Pilidium te gronde, hetgeen bewijst dat ook dit niet als
eene voedster maar als eene larve moet worden beschouwd.

Door mij kon de ontwikkeling slechts voor een klein gedeelte
bij Borlasia olivacea
(thomson) vervolgd worden. Die voorloopige
resultaten wensch ik terloops te vermelden, in de hoop later tot
eene meer volledige kennis daarvan te geraken.

De Borlasia\'s waarmede ik experimenteerde, waren door mij uit

\' Zie Archif f. Anatomie 18.58 en Mem. de l\'Acad. de St. Pétersbourg, dl. 14, n°. 8.

-ocr page 37-

33

West-Kappelle verkregen, en vele weken in het leven gehouden
met eene onbeduidende zeewaterverversching. Hoewel daaronder
verscheidene eierdragende wij^es waren, werden langs den natuur-
lijken weg geene eieren naar buiten gevoerd. Eene poging, om door
kunstmatige bevruchting toch een ontwikkelingsproces in het leven
te roepen, is met gunstig gevolg bekroond. Daartoe werd een
mannelijk exemplaar, dat geslachtsrijp scheen, langen tijd met
een pincet geïrriteerd, totdat ten slotte uitstooting van eene aan-
merkelijke hoeveelheid sperma volgde. De eieren van een wijfje, dat
eerst doorgesneden was, werden in ditzelfde glas uitgeperst.

Bij een der vele wijfjes, die in dit sperma-houdende zeewater
gebracht werden, scheen reeds door die aanraking een zekere prikkelende
invloed op de geslachtsklieren uitgeoefend te worden; immers spontane
afscheiding van een groot aantal eieren volgde onmiddelijk.

De bevruchting vond nu ook spoedig plaats, en de eieren, waar
zich de spermatozoïden met de kopjes tegenaan hechtten, verloren
hunne groote kern, begonnen zich duidelijk in te snoeren en waren
een uur later reeds in twee klievingsbollen verdeeld. Weldra deed
eene nieuwe deeling vier cellen ontstaan, die ieder weder een eigen
kern bevatten, en op haar beurt voortgingen zich te deelen, totdat^
de zoogenaamde moerbeivorm was ontstaan.

Naar ééne zijde scheen in deze weldra eene geringe indeuking
te ontstaan, die door de verschillende verlichting der klievingsbollen
als zoodanig herkend werd en allengs grooter diepte en omvang
begon te vertoonen. Men zou dit als eene werkelijke instul-
ping van den moerbeivorm kunnen beschouwen, waardoor de
gastrnlavorm van
haeckei, met de inwendige primitieve darmholte
ontstaat, ^ier buiten- en binnenoppervlakte spoedig met trilcüiën
bekleed Avordt.

Het ei was nu tot eene vrij zwemmende, eenigzins peervormige
embryo geworden (PI. III, fig. 5), die aan de der mondopening
tegenovergestelde zijde een lang kuifvormig aanhangsel vertoonde,

3

-ocr page 38-

34

dat bij sterke vergrooting nit verschillende tegen elkaar liggende,
fijne, lange haren bleek te bestaan en met eene eenigzins verbreede
basis nit een der topcellen te voorschijn kwam.

Dat de embryo in dit stadium uit niet meer dan twee kiem-
bladen, het ectoderm en het entoderm, zonder tusschenliggende
cellen bestaat, blijkt, wanneer men het langs mechanischen weg
in de opbouwende cellen uiteen doet vallen. Alle, zonder uitzon-
dering, vertoonen dan trilharen, die in levendige beweging zijn.

Iedere cel is aan hare vrije oppervlakte met een gemiddeld getal
van vijf en twintig fijne cihën voorzien, gewoonlijk twee of drie
maal, langer dan de doormeter van de cel. Daarbij valt nog op
te merken, dat deze vijf en twintig ciliën niet gelijkmatig over de geheele
oppervlakte der cel verdeeld zijn, maar zich voornamelijk aan de grenzen,
waar de cellen aaneensluiten, ophoopen en zoo in het midden eene
vrije ruimte openlaten (PI. III, fig. 6). De inhoud van de ceUen
had in dit stadium een duidelijke groene tint, terwijl een kern bij
de meesten waarneembaar was. De embryo bewoog zich schroefs-
gewijs ronddraaiend door het water met het kuif-aanhangsel naar
voren gericht.

Dat door mij het fieschvormig hulsel niet werd aangetroflen,
waarin
mag intosh, max schultze, desor e. a. de eieren tot
ontwikkeling zagen komen, schrijf ik toe aan de onnatuur-
lijke wijze waarop ik bevruchting en ontwikkeling deed intre-
den. Zou daarmede ook misschien in verband gebracht moeten
worden de veel snellere ontwikkeling tot vrijzwemmende larven,
die, door bovengenoemde onderzoekers eerst op den elfden of twaalf-
den dag waargenomen, bij mij reeds op den derden en vierden dag
intrad? Daarentegen ont\\^ikkelden de mijnen zich niet verder, maar
stierven allen in dit stadium, welhcht een gevolg van dezelfde
oorzaak. Bij volgende proeven hoop ik in dit opzicht gelukkiger te zijn.

-ocr page 39-

IV.

NADERE BESCHRIJVING DER
ONDERZOCHTE SOORTEN.

A. NEMERTINEA ANOPLA.

1. Meckelia Somatotomus (i-euckakt).

Pl. I, fig. 7, 8 en 9. Pl. II, fig. 8—12.

Deze species, die door eexieki als zijn Cerebratulns margina-
tus beschreven is, was tijdens mijn verblijf te Napels daar
zeer menigvuldig. Dikwijls kreeg ik exemplaren, die bij eene
lengte van 3 u 4 decimeter, van 7 tot 10 miUim. breed waren.
Zij zijn eenigzins plat gedrukt en van een licht grijze kleur. Alleen
de beide randen zijn wit, over een breedte van 1 a li mm. Zij
zijn weinig contractiel, vertoonen echter soms hevige peristaltische
bewegingen, welke tot plaatselijke insnoeringen aanleiding geven, die,
dieper wordende, een uiteenvallen in stukken ten gevolge hebben.

Het kopgedeelte blijft meestal dóórleven; de stukken zag ik na
eenigen tijd steeds afsterven. Zij bewegen zich golvend door het
water en hebben zoowel de mond als de beide overlangsche zijde-
spleten meestal wijd opengesperd. De laatsten laten dan tegelijkertijd

1 Tavole pella classif. e coniiosc. degli animali. Padova 1807.

-ocr page 40-

36

het Toocle ganghon (zie blz. 28) doorschemeren. De slurp zag ik
in den vrijlevenden toestand nooit uitgestulpt; alleen door indom-
peling in alkohol of chloroform wordt hij uitgeworpen en gedeel-
telijk afgebroken. Oogen of pigmentvlekken op den kop zijn niet
aanwezig. De onvertakte slokdarm waartoe de mond toegang geeft,
zet zich vrij ver door het lichaam voort. De zijdelingsche blind-
zakken van het achterste gedeelte sluiten dicht opeen en schemeren
gewoonlijk met een witachtige tint door het grijze pigment heen.

Naar het staarteinde versmalt het dier gaandew^eg. Het slurp-
kanaal is langs de rugzijde aan den huidspierzak bevestigd; zijde-
organen zijn aanwezig en liggen achter tegen het ganglion, zoodat
zij somtijds voor een achterste gangliënpaar zijn gehouden.
De eieren hebben een groene kleur; de genitaalopeningen zijn bij
geslachtsrijpe individus met het bloote oog waarneembaar.

2. IVemertes (Meckelia?) llg\'urica (diesing).
PI. II, fig. 14.

Deze soort, die in maaksel en uiterlijk geheel overeenstemt met
de voorgaande species, en daarom weUicht beter Meckelia ligu-
rica te noemen ware, o.iderscheidt zich daarvan alleen door de
aanwezigheid van oogvlekken en een lichtere grijze tint.

Het eenige door mij aangetroffen exemplaar bezat ter weerszijde
elf pigmentvlekken van verschillende grootte.
Blanchard , die in de
Annales des Sc. nat. XTI. série 3, de Nemertes ligurica vermeldt,
erkent daar zijne teekening, waarin de plaatsing der oogen werd
aangeduid, verloren te hebben. Daarin vond ik aanleiding deze op
PI. II, fig. 14 af te beelden. Ook was het in het oog vallend, toen ik
dezen worm onder compressie onderzocht, dat de slurpopening niet
gehee leindelings, maar eerst achter de pigmentvlekken geplaatst was.
Hierdoor zou deze soort zich meer moeten aansluiten bij het geslacht
Vaelncinia (
qtjatref.), dat zicli juist door dit kenmerk onderscheidt.

-ocr page 41-

37

3. Meckelia Ehrenbergii (diesing).

Tot deze species meen ik eenen anoplen vorm te moeten terug-
brengen, waarvan eenige exemplaren uit de Napelsche golf door
mij onderzocht werden. Zij weken eenigzins af van de door
DIESING gegevene beschrijving, doordien zij niet waren: albo-
annulatum, alsmede door de aanwezigheid van oogvlekken. Evenwel
waren de blindzakken van het darmkanaal, in tegenoverstelling van
het donkere grijsbruine pigment, gewoonlijk met een \\vitte brij
gevuld, die nu doorschemerde en aan het lichaam werkelijk een
wit geringd voorkomen gaf, waardoor die eerste afwijking zich zou
laten verklaren. Het pigment bleek uit twee soorten van naast
elkaar aanwezige korrels te -bestaan, groenbruine en zwartbruine.
De buikvlakte was meer vuilgeel. Wat het tweede punt betreft,
zoo vond ik dertien oogvlekken ter weerszijde; eene afwijking waaraan,
juist door hetgeen Meckelia somatotomns en Nem. ligurica daar-
omtrent leerden, door mij minder waarde gehecht wordt. Wellicht
laat zich echter op deze gronden de afscheiding tof^ëene nieuwe
species verdedigen. Aan de slurpopening waren drie kleine lobjes,
met trilharen bezet, waarneembaar. De zijdeorganen waren geheel
overeenkomstig met die bij Meckelia somatotomus; ook hier waren
doorschijnende korreltjes in de onderste helft aanwezig. Zij lagen
achter tegen de gangliën aan, wier maaksel ook met die van
bovengenoemde species geheel overeenkwam en die rood gekleurd
waren door haemoglobine. Van de zijdelingsche
zenuAVstammen kou
het verloop binnen het gebied der gangliën tot bij de voorste com-
missuur worden vervolgd,
Avaar zij hunnen oorsprong nemen.

Den ongewapenden slurp zag ik nooit uitgestulpt.

De lengte van het geheele dier verschilde tusschen 5 en 7 centim.;
de breedte bedroeg 3 tot 4 mm.

-ocr page 42-

38

4. Meckelia auraiitiaca (gbübe)
PL II, fig. 13.

Van deze species kreeg ik sleclits eene afgebrokene, voorste
lichaamshelft te zien.

De rngzijde is hel oranje, de buik en randen zijn wit. De zijde-
organen vond ik achter tegen de gangliën gelegen met een duide-
lijk ceUige structuur in de bovenste helft, een ophooping van
sterk lichtbrekende bolletjes in de onderste en een waarneembaar
S-vormig kanaal daartusschen verloopende (PI. II, fig. 13). Een
communicatie naar buiten kon ik echter niet ontdekken.

De mondopening is rond en bevindt zich vlak achter\'de gang-
liën, gedeeltelijk tusschen de zijdeorganen in. Oogen of pigment-
vlekken waren niet aanwezig.

5. Polia delliieata (deu-e chiaje).

Deze species, door deli.e chiaje in zijne Notizie etc. het eerst
beschreven en later door
ghübe in zijn Aetiniën, EcUnodermen
und Würmer des Adr. und Mittelmeeres
nogmaals uitvoerig ver-
meld, komt in Napels overvloedig voor.

Het eigenaardige eindschijfje, dat deli.e chiaje als een soort van
zuignap aan het staarteinde beweert waargenomen te hebben en
waarin
diesing aanleiding vond om het geslacht Baseodiscus te vestigen,
werd evenwel noch door
grübe, noch door mij teruggevonden.

Bij waarneming van afsnoering van het staarteinde en latere
vergroeiing der ontstane wond, rees bij mij het vermoeden, dat dit
eindschijfje — waarvan trouwens geen verdere voorbeelden bekend
zijn onder de Nemertinen — wellicht als een bij die gelegenheid
ontstane, abnormale vorming moet beschouwd worden en daarmede
het geslacht Baseodiscus (
diesing) zijn recht van bestaan verliest.

-ocr page 43-

39

Ik vond zeer weinig ontwikkelde kopspleten, een sterk ontwik-
keld bovenste gangliënpaar, dat zich naar achteren eenigzins binnen-
waarts boog en op deze wijze twee naar binnen puilende lobjes
vormde, die vuil groen gekleurd waren en ook een korrelig pigment be-
vatten; zijdeorganen werden door mij niet waargenomen. De achter
de gangliën gelegen mond was ruitvormig of kringvormig niet
straalvormige plooiingen. De grondkleur, zoowel aan rug- als buik-
zijde , was wit geelachtig, waarop een menigte rood bruine strepen dicht
naast elkaai\', meestal evenwijdig en soms anastomoseerend, verliepen.

6. Borlasia olivacea (ïhomson.)
PL III, fig. 1 tot 6.

Deze species werd door mij van de Zeeuwsche kusten uit West-
kappelle verkregen, hoewel noch
herklots, noch maitland in
hunne Eauna van Nederland van hare aanwezigheid melding maken.
Ook in de Algemeene Statistiek van Nederland ontbreekt zij. Als
synonymen gelden Nemertes olivacea (
johnston) en hoogstwaarschijn-
lijk ook Nemertes communis (v.
beneden).

De kleur kan varieeren tusschen bleekgeel en donker zwartbruin.
Tien oogvlekken zijn in het geheel waarneembaar, terwijl de achter
het ganghon gelegene zijdeorganen door trechtervormige uithollingen
met de kopspleten correspondeeren. Rug en zijdevaten zijn voor
groote uitzetting vatbaar en door dwarsvaten verbonden.

Het cellige maaksel van de epidermis is meestal zeer duidelijk
waarneembaar. Den slurp zag ik bij deze soort in normalen toestand
nooit uitgestulpt. Van de eieren van deze Borlasia en hunne ont-
wikkeling werd reeds hierboven (blz. 33) melding gemaakt.

Eene slijmafscheiding teekent dikwijls den weg af door dezen worm
in het water gevolgd. Zij strekt zich namelijk meermalen in rechte
lijn van den eenen wand van het glas naar den anderen, om zich
daarna weder ineen te rollen, zonder echter, als zoovele Enopla,
daarbij ook knoopen te vormen.

-ocr page 44-

40

7. Liiieiis loiigissinius (sowerby.)

Deze, ook als Nemertes Borlasii (cuv.), Borlasia angliae (oken)
of Meckelia Borlasii (diesing) , in de wetenscliap bekende worm,
werd door mij alleen aan enkele spiritusexemplaren, door prof
SEiiENKA uit St. Vaast medegebracht, onderzocht. Eeusachtige
pigmentcellen waren, behalve in de huid, ook nog in alle spier-
lagen verspreid. De slurpzak was tegen den rugwand aangehecht.

De kringspierlaag was weinig dik, terwijl de huid de scheiding
van epidermis en cutis in twee afzonderlijke lagen zeer duidelijk
vertoonde.

8. IVotospermus drepaneiisis (huschke).

Niet meer dan een enkele maal werd deze Nemertine mij uit de
Napelsche golf aangebracht.

De lijst van synonymen, op haar van toepassing, is een van
de vele bewijzen voor de verwarring, die er op systematisch
gebied bij de Eliynchocoele TurbeUariën nog steeds heerscht. Wij
vinden als zoodanig bij de verschillende schrijvers: Nemertes geni-
culata (
oersïed) , Poha geniculata (deij.e chiaje) , Cerehratulus
geniculatus (
quaïrefages) , Meckeha annulata (grübe) , Nemertes
drepanensis (
diesing) , Notogymnus drepanensis (ehrenberg) etc.

De lengte van den worm bedraagt 17 tot 18 centim., met een
breedte van 4 tot 7 mm. De kleur is donkergroen met een eenig-
zins blauwachtige tint onder opvallend licht. De hchaamsvorm,
hoewel niet zeer veranderlijk in overlangsche richting, varieert dik-
wijls tusschen rolrond en geheel platgedrukt, dit laatste vooral op
het breedere middengedeelte van het lichaam. Door het slurpkanaal
wordt alsdan een overlangs loopende verhevenheid aan de rugzijde
teweeg gebracht. Met tusschenruimten van ongeveer 5 mm., verloopen

-ocr page 45-

OVER

over liet lichaam fijne witte dwarsringen, die aan de rugzijde
niet geheel gesloten zijn, maar een afstand van ^/a tot ®/4mm. open-
laten en aan het lichaam een geleed aanzien geven. Alleen de
voorste dezer ringen, die tusschen de kopspleten verloopt, vertoont
een driehoekig verbindingsliintje, dat met de punt naar voren ge-
keerd is.

Ook de randen der kopspleten zijn wit. De kop is tweelobbig
afgestompt met een zeer ondiepe insnijding in het midden. De
kopspleten zijn lang en diep, in de richting van de lichaamsas
geplaatst, terwijl ook hier het roode ganglion op hun bodem door-
schemert. Het lichaam loopt naar achteren spits toe. Het is bij
deze species, dat door mij, behalve rug- en zijdevaten, in dwarse
doorsneden ook nog een overlangs buikvat vermoed wordt.

De ongewapende slurp vertoonde plooiingen, die ook aan hem
een eenigzins geleed aanzien gaven. Overigens stemde het door
mij gevonden exemplaar geheel overeen met de beschrijving
door GB.ÜBE (Act. Echinod. und Würmer etc.) van zijne Meckelia
annulata gegeven, en de eenige reden, waardoor ik mij heb laten
weerhouden dezen naam aan mijn exemplaar toe te kennen, moet
daarin gezocht worden, dat
mac inïosh den naam Meckelia annu-
lata (
grübe) blijkbaar op vormen heeft toegepast, die in verschei-
ne punten van de vertegenwoordigers dier species uit de Middel-
landsche zee aanmerkelijk verschillen. Ten einde de verwarring op
dit punt niet nog grooter te maken gaf ik de voorkeur aan de
oude benaming van
hxjschkb.

B. NEMERTINEA ENOPLA.
9. Oniniatoplea Bembix (diesing.)

Zij onderscheidt zich door een roodachtig bruine tint en de ter
weerszijde van den kop op twee rijen geplaatste pigmentvlekjes,

-ocr page 46-

OVER

waarvan in \'t gelieel ongeveer dertig aanwezig zijn. De kop is naar
voren afgestompt en draagt kleine, schuin geplaatste groefjes. Het
bovenste ganglion is peervormig, het onderste, dat niet daardoor
bedekt wordt, heeft meer een eenigzins gebogen knodsvorm. De
zijdeorganen hebben één verbindingstak en zijn vóór de gangliën
gelegen. Het stilet-apparaat in den slurp bestaat uit twee zijde-
zakjes met reserve-spitsen, in de spierlagen gelegen en een centraal
stilet op een in het midden verdikt handvat. Het voorste deel
van den slurp is met kleine, kegelvormige papilletjes bezet. Het
dier kan zich aanzienlijk uitrekken, doch is niet breeder dan 1 tot
2 mm.

10. Ommatoplea gracilis. (niEsiNa.)

Deze als Nemertes gracilis door johnsïon beschrevene soort is
waarschijnhjk ook identisch met de Nemertes balmea
(quatrep.),
een vermoeden dat door mac intosh gedeeld wordt. Het is voorna-
melijk het eigenaardige maaksel van de stüetstreek, dat mij grond geeft
de door mij te Napels aangetroffen soort met deze aan de Engelsche
en Fransche kust gevondene, te identificéeren.

De stiletstreek is langgerekt en het scherpgepunte stilet is in-
geplant op een lang en zwak gebogen handvat, dat van achteren
in een dubbelen knobbel eindigt.

Op de halve hoogte van het stilet liggen ter weerszijde de beide
zijdezakjes met de verlengde reservestiften. Een langwerpige gift-
zak correspondeert naar achteren met het kliergedeelte van den
slurp en ontlast zich naar voren door een gebogen kanaal dat zich
langs de spits van het stilet heenlegt.

Talrijke pigmentvlekken zijn langs den rand van den kop ge-
plaatst. De kleur wisselt af tusschen vuil geel en olijfgroen.

Drepanophorus. n. gen.

Dit genus, waarin ik drie door mij te Napels gevonden soorten

-ocr page 47-

OVER

zou wenschen op te nemen, zoekt haar recht van bestaan in de
volgende gronden, die ik aan de afzonderlijke beschrijving der species
laat vooratgaan.

In den zin door max schültzb aan de woorden Anopla en
Enopla gehecht, zou dit geslacht onder geen dier beide groepen ge-
rekend kunnen worden. Immers daar wordt het gewone voorko-
men van de stüetstreek als aan alle gewapende Nemertinen ge-
meen, aangenomen, en een enkel voorbeeld, door
quatrefages
vermeld, waarby hij (bij Cerebratulns spectabilis) het stilet vervangen
vond door een gebogen kraakbeenig plaatje met tandjes voorzien —
waarvan juiste afbeelding en beschrijving waren verloren geraakt —
wordt door
schultze, als waarschijnlijk op eene vergissing berus-
tende, ter zijde gesteld. Hij vermoedt dat
quatrefages een wrijf-
plaat of een gedeelte van een kaak, die in het lichaam der Ne-
mertine geraakt was, ten onrechte voor een tot den slurp be-
hoorend wapen heeft aangezien. Zijne woorden zijn:

//Bei Vergleichung aller mir zugänglichen Nemertinenbeschrei-
bungen habe ich nichts gefanden was gegen die Annahme spricht,
dass nicht alle bisher bekannt gewordenen Arten in diese beide
Unterabtheilungen (Anopla en Enopla) passen." (Zeitschr. f. Wiss.
Zool. Bd. 4.)

Toch meen ik dat de kenmerken der drie door mij te vermelden
species geen aanleiding geven om eene derde onderafdeeling in het
leven te roepen\'; integendeel sluiten zij zich, door haren fijneren
bouw, nauw aan bij de enople Nemertinen en naderen eensdeels
tot het geslacht Oerstedtia van
quatrefages, anderdeels tot de
Borlasia splendida van
keferstein , die beide als normale vertegen-
woordigers van de Enopla kunnen gelden.

Naar aanleiding van het wapen door quatrefages in den slurp
van zijne Cerebratulns spectabilis waargenomen, zegt
mac intosh
nog in 1869: //I have very little doubt that the presence of the
toothed cartilaginous plate, which he describes as occupying the

-ocr page 48-

44,

usual place of tlie central stylet in Cerehratulus spectabilis lias
been due to some mistake or confusion in his notes. Indeed the
author himself does not speak with certainty on the subject, since
he states that he regrets he had mislaid his drawing of the actual
relations of this organ to the other parts."

Het is nu juist op dit punt, dat de door mij gevondene species de
waarneming van
quateefages in haar recht herstellen. Immers bij allen
bestaat de bewapening van den slurp uit een gebogen toegespitst
haakje, zooals dat boven (blz. 16) beschreven werd (PI. I, fig. 1 en 3).

Een ander kenmerk, dat de drie soorten gemeen hebben, en waarom
ik ze eerst in het geslacht Oerstedtia (
quatbef.) had ingedeeld,
betreft de hgging der zenuwstammen, die op vrij aanzienlijken af-
stand van den lichaam srand tegen den buikwand van den huidspier-
zak worden aangetroffen. In andere opzichten waren echter de ver-
schillen met het geslacht Oerstedtia groot genoeg om het vestigen
van een nieuw genus te rechtvaardigen. Immers de soorten door
quatbefages en later door diesing hieronder gebracht kenmerken
zich door vier in een rechthoek geplaatste oogen, terwijl de drie
Drepanopliorus-soorten zich door een getal van ongeveer 60 op vier
rijen geplaatste oogjes onderscheiden, die bovendien grootendeels van
lichtbrekende kristalkegeltjes voorzien zijn.

Verder is het lichaam in overlangsche richting platgedrukt, ter-
wijl Oerstedtia zich door een bij uitstek rolronden lichaamsvorm
kenmerkt. Ten slotte kunnen de aanwezigheid van kopspleten en
van zeer ontwikkelde zijde-organen, die bij Oerstedtia beide ontbre-
ken , alsmede het meer samengesteld maaksel van het bloedvaatstelsel
als kenmerkend worden genoemd.

Het hoofdkenmerk van het geslacht blijft echter de eigenaardige be-
wapening van den slurp, en de door
quaïeefages eenmaal aan-
getroflen Cerehratulus spectabilis zal, indien daarvan nog meer exem-
plaren worden aangetrofien, ongetwijfeld als Drepanophorus Quatre-
fagei in dit geslacht moeten worden opgenomen.

-ocr page 49-

OVER

11. Drepaiiophorus rulbrostriatus gek. et. spec. n.

PI. I, fig. 1 tot 6, PI. II, fig. 1 en 2.

T)e%e soort, waarvan mij twee exemplaren uit de Napelsche golf
aangebracht werden, heeft een lengte van 4 tot 5 cm. met een
breedte van 4 tot 5 mm.

Het lichaam is aan de rugzijde bol, aan de onderzijde meer plat; de
kop is niet afgescheiden van het lichaam en het staarteinde is geleidelijk
toegespitst. De buikzijde is wit, terwijl over de rugzijde 5 overlangsche
strepen loopen van een licht bruinroode tint (PI. II, fig. 1).

De twee binnenste strepen zijn smaller dan de twee daaraanvol-
gende en laten een zeer fijn wit streepje vrij, dat over het midden
van de rugzijde verloopt. De twee geheel aan de buitenzijde ver-
loopende strepen vertoonen een zachten overgang tot het wit van den
lichaam srand. Het dier- is niet zeer contractiel, beweegt zich krui-
pend langs de wanden van het glas, en vertoont, in tegenoverstel-
hng van de anople vormen, eene bizondere beweeglijkheid van den
slurp, die herhaaldelijk omgestulpt wordt, eenigzins als tastorgaan
schijnt te dienen en bij vervolging van het dier afgebroken en
uitgeworpen wordt. De oogen zijn op den kop, ten getale van 27
tot 30 aan weerszijde, aanwezig; een buitenste rij meer langs den
lichaamsrand, onder en naast welke het bloedvat door den kop ver-
loopt, en een binnenste rij die minder regelmatig geplaatst is. (PI. I,
fig. 2). Ieder oogje heeft een lichtbrekend gedeelte, afgescheiden
van de gepigmenteerde helft, en ieder is van een afzonderlijk
zenuwtakje voorzien.

De zijde-organen werden hierboven beschreven (blz. 28), als-
mede het eigenaardige maaksel van den slurp met de samenge-
stelde papillen, de kliertjes in den wand en het sikkelvormige haakje
dat de rol van stilet overneemt (blz. 14 en volg.).

-ocr page 50-

OVER

De mond opent zicli vóór in den kop tusschen de oogvlekken,
het darmkanaal geeft ook reeds in het voorste lichaamsgedeelte
regelmatig blindzakken af, wier wa,nden nu en dan onregelmatig
geplooid en gekarteld schijnen. De groote roode bloedlichaampjes,
die ook door
kay t.atstkesïeb, op haemoglobine getoetst werden, heb
ik reeds op blz. 23 vermeld.

Het ruggevat en de beide zijdevaten zijn door de dicht bijeen-
geplaatste dwarsstammetjes verbonden, die langs den rugwand ver-
loopen en zich daarna weder lisvormig ombuigen om in de zijde-
vaten uit te monden, welke hier boven de meer naar \'t midden
geplaatste zenuwstammen verloopen. Kopgroefjes waren aanwezig
op de hoogte der zijdeorganen; zij waren echter klein en schenen
mij eenigzins scheef op de hchaamsas te staan. De zenuwstammen
verloopen langs den buikwand op den halven afstand tusschen darm-
kanaal en lichaamswand.

12. Drepanophorus serraticollis. gen. eï. spec. n.

PI. 11, fig. 3, 4 en 5.

Deze schoone Nemertine, waarvan ik niet meer dan één exem-
plaar bekomen heb, en waarvan de Napelsche visscher mij, trots
zeer voordeelige aanbiedingen, geen tweede kon bezorgen, heeft
eene lengte van ruim 8 cm. bij eene breedte van 8 mm.

Het lichaam is aan beide zijden convex, van boven licht geel-
achtig bruin met witte randen, van onderen witachtig rosé. Op
den kop schemeren twee overlangsche strepen door, die eenigzins
donkerder gepigmenteerd schijnen, terwijl een schijnbare afschei-
ding tusschen kop en lichaam wordt daargesteld, doordat ter weers-
zijden achter en boven de gangliën twee witte, naar binnen springende,
scherpe driehoekjes de geelgekleurde rugvlakte afbreken en in elk
van dezen weder vier geelgekleurde, inspringende, spitse vlekjes
door het geel van den kop worden afgeteekend (PI. II, fig. 3.)

-ocr page 51-

OVER

Hiervan waren de buitenste de langste. De kopgroeven vertoonen zicb
ter weerszijden in het midden van de basis der genoemde driehoekjes.

Slurp, hersenen en zenuwstammen, oogen, bloedvaten en
bloedvocht beantwoorden aan de beschrijving daarvan gegeven
bij de vorige species. De spiervpand van het slurpkanaal is bi-
zonder dik (Pl. II, fig. 4). Epidermis en cutis vormen een dikke
laag om de dunne kringspierlaag; de binnenste overlangsche spier-
laag was daarentegen sterk ontwikkeld (Pl. II, fig. 5).

Eieren werden ook hier tusschen de blindzakken van het darm-
kanaal aangetroffen, welke laatsten, even als bij Meckelia, door veze-
lige platen gescheiden zijn, wier vezelen tot in de huidlagen
vervolgd kunnen worden (zie blz. 12).

13. Drepanophorus nisideiisis gen. et spec. n.

Deze worm, waarvan mij niet meer dan twee exemplaren, in de
buurt van het kleine eiland Nisida gevangen, ten dienste .stonden,
komt in kleur vrij wel met de vorige overeen; zij vertoont echter niet
dezelfde teekening op den hals en is ook kleiner, namelijk 3 tot 4 c.m.
lang bij eene breedte van 4 tot 5 m.m. De randen van het lichaam
zijn wit, evenzoo de buik. Over den lichtgelen rug verloopt eene
eenigzins bruiner gepigmenteerde, dunne middenstreep. Ook hier is
het maaksel van zenuwstelsel en zijdeorganen, — welke laatste door
duidelijke knobbeltjes met de kopgroeijes korrespondeeren —, voorts
van bloedvaatstelsel en slurp geheel overeenkomend met wat bij de
tAvee voorgaande species gevonden werd. Het aantal oogjes is 64,
in vier rijen geplaatst. De grootere met duidelijke kristalkegels be-
vinden zich vooraan in de beide buitenste rijen. Het darmkanaal
vertoont vlak achter de gangliën reeds aanzienlijke blindzakken.
Zijtakken van de zenuwstammen, die zich in de weefsels verspreiden,

-ocr page 52-

OVER

kon ik duidelijk waarnemen; voornamelijk ket fijnkorrelige hulsel,
waarmede de zenuwstammen aan hun voorste gedeelte bekleed zijn,
schijnt aan die vertakking deel te nemen.

De slurp werd, evenals die van Drepanophorns rubrosti-iatus, in
normalen toestand door den worm meermalen omgestulpt en bij
irritatie afgebroken.

-ocr page 53-

V,

OVERZICHT DER HOOFDÜITKOMSTEN
VAN HET ONDERZOEK.

1. Plet maaksel van den hnidspierzak vertoont ingrijpende verscMllen
bij de Enople en de Anople Nemertinen en levert eenniew argu-
ment voor de juistheid van die indeeling door
max scHui/rzE voor-
geslagen. Immers de huidspierzak bij de Enopla mist de buitenste
overlangsche spierlaag van de Anopla in welke de zenuwstammen
verloopen. Bij de Anopla zijn deze
hinnen de spierlagen van dien
zak gelegen.

2. De huidspierzak wordt bij de Nemertinen, behalve door de
spierlagen, voor het grooter deel door een net van vezelig bindweef-
sel gevormd, dat de spierbundels omspint, aan de eene zijde zich
in de huidlagen voortzet, aan de andere zijde hare vezelen ook nog
in de hchaamsholte afgeeft, om zich daar tot platen te vereenigen,

4

-ocr page 54-

OVER

waardoor de darmblindzakken gescheiden worden gehouden, en tus-
schen welke bij uiteenwijking de geslachtsproducten ontstaan. Dit
kan als het optreden van een primitief mesenterium worden beschouwd.

3. Het mikroskopische maaksel van den slurp geeft een nieuw middel
aan de hand om de gewapende van de ongewapende Nemertinen te
onderscheiden. Bij de laatsten heeft kruiselings uitwisseling van
vezelen plaats tusschen de binnenste en de buitenste kringspierlaag.
Bij Drepanophorus is de binnenvlakte van den slurp met kenmer-
kende dikke papillen bezet, die uit staafjes opgebouwd zijn en groote
kleverigheid veroorzaken; terwijl hier in den wand peervormige
kliertjes worden aangetroffen die bij vsnelle uitwerping van den slurp
waarschijnlijk in functie treden.

4. De bewapening van den slurp bij het geslacht Drepanophorus
(n. gen.) Avijkt geheel af van wat bij de enople Nemertinen alge-
meen wordt aangetroffen. Ben sikkelvormig haakje vervangt het
stilet. Zijdehngsche zakjes met reservestiften ontbreken tegelijk met
de voor de stiletstreek kenmerkende spiervormingen.

5. De slurp beweegt zich in eene holte, die van de ware lichaams-
holte door een eigen spierwand geheel is afgescheiden, met een
georganiseerde, eigene lichaampjes voerende, vloeistof is gevuld,
en als slurpzak kan onderscheiden worden. Deze eigen spierwand,
gewoonlijk uit eerie overlangsche en eene kringspierlaag bestaande,
vertoont bij Drepanophorus (n. gen.) een veel grooter dikte en
eene eigenaardige dooreenvlechting van de overlangsche bundels met
de kringspiervezelen.

6. Behalve het rugvat en de beide zijdevaten met hunne verbin-
dingsstammetjes komt bij Notospermus drepanensis waarschijnlijk ook
nog een overlangs buikvat voor. Tevens wijzen de lumina van uiterst

-ocr page 55-

OVER

fijne kanaaltjes. in dwarse doorsneden zichtbaar, op de mogelijkheid
om ook een excretorisch watervaatstelsel bij eenige Nemertinen nader
aan te toonen en zoo de nog op zich zelf staande waarneming-
van MAS scHTJi.TZE te bevestigen.

7. Het bloedvocht bevat bij eenige Nemertinen roode lichaam-
pjes, die deze kleuring aan haemoglobine verschuldigd zijn.

8. Gangliëncellen met uitloopers kunnen langs verschillende
wegen in de centraaldeelen van het zenuwstelsel der Nemertinen
worden aangetoond.

9. De pigmentvlekken zijn bij sommige Nemertinen reeds ver-
vangen door oogjes, waaraan een bolle lichtbrekende kristalkegel en
een gepigmenteerde helft te onderscheiden zijn en die door een
fijn zenuwtakje met het hersenganglion in verband gesteld zijn.

10. De raadselachtige zijdeorganen, die aan de eene zijde met het
hersenganglion verbonden zijn en aan de andere zijde tot de kop- *
spleten in betrekking treden, zijn hoogstwaarschijnlijk voor zintui-
gelijke waarneming bestemd.

11. De roode kleur, die in het hersenganglion van sommige, on-
gekleurd bloed voerende Nemertinen waarneembaar is, geeft bij spec-
troskopische analyse de beide absorbtie-strepen van oxyhaemoglobine.

13. De tusschen de blindzakken van het darmkanaal geplaatste
generatieorganen ontlasten zich door openingen in den lichaamswand,
in twee rijen aan de rugzijde geplaatst.

13. De vrij zwemmende larve-vorm van Borlasia olivacea be-

-ocr page 56-

OVER

staat uit niet meer dan twee celbladen; zoowel de buitenvlakte als
de inwendige holte zijn geheel met trilciliën bekleed.

14. Als inheemsche Nemertine moet voortaan ook aangemerkt
worden Borlasia olivacea (
ïhomson) , bij "Westkapelle voorkomende.

15. Het geslacht Baseodiscus, door Diesing op een door deij.e
Chiaje beschrevene Nemertine gegrondvest, moet vervallen.

16. Drie der te Napels aangetroffen soorten, die tot nog toe on-
vermeld bleven, vertoonen in hun maaksel zoozeer afwijking van de
bestaande Nemertinen-geslachten, dat zij het nieuwe geslacht Dre-
panophorns noodzakelijk maken.

-ocr page 57-

Yl.

VERKLARING DER PLATEN.

Plaat I.

Fig. 1. Slurp van eene Drepanophorns-soort in gedeeltelijk nitge-
stnlpten toestand.

a. Afgescheurde plaats van inhechting in den kop (fig. p.).
b. c. Papildragend deel van den slurp, waarvan hier alleen het
gedeelte
ab is omgestulpt.

d. Sikkelvormig haakje, dat de plaats van het stilet inneemt,

met giftzak.

e. Kliergedeelte van den slurp.

f. Afgebroken m. retractor, zijnde eene voortzetting van de

longitudinale spierlaag.
a;^. Vlak van de doorsnede op PI. II, fig. 2 afgebeeld.

Fig. 2. Voorste lichaamseinde van Drepanophorus rubrostriatus (gen.
et sp. n.)

De slurpopening is eindelings geplaatst, de plaats van inhechting van den
slurp in den kop ligt vlak voor de gangliën. De mond bevindt zich nog meer
naar voren. Zenuwtakjes stellen de oogjes in verband met de gangliën, terwijl
de zijde-organen door vier strengen daarmede verbonden zijn. De beide groote
zenuwstammen, die tot de lichaamsas genaderd zijn, geven fijne takken af,
die zich in de weefsels verliezen. De drie hoofstammen voor den bloedsomloop
vereenigen zich achter het ganglion en geven een lis af, die hier overheen
en in den kop verloopt. Darmkanaal en blindzakken zijn in deze teekening
niet aangegeven.

-ocr page 58-

OVER

Pig. 3. Stilet-gedeelte van den slurp eener Drepanophorns.

a. Het kraagvormige walletje, waardoor eene vernauwing

van ket Inmen schijnt veroorzaakt te worden.
h. Het sikkelvormige haakje, dat daarop rust, maar overigens
los ligt.

c. Groene giftzak, door een kanaal met het haakje corres-
ponderend.
f. Het papildragende voorste, en
h. het kliervoerende achterste slurpgedeelte.

Kg. 4 en 5. Staafjes-papillen van eene eenigzins slijmige natuur
uit het voorste gedeelte van den slurp eener Drepanophorns. De
. grootere met kuifjes zijn dichter bij de inhechtingsplaats van den
slurp, de kleinere meer naar achteren in de nabijheid van het
stilet geplaatst.

Pig. 6. Oogbolletje eener Drepanophorns met een kristalkegel en
eene achterste gepigmenteerde helft. De grenslijntjes op het
lichtbrekend gedeelte waargenomen, worden waarschijnlijk door de
cellen van een dun bekleedingsvliesje veroorzaakt.

Fig. 7. Gedeeltelijke overdwarse doorsnede van eene Meckelia So-
matotomns.

a. Epidermis en cutis, rijkelijk door bindweefsel gesteund,

waartusschen ook de pigmentcellen verspreid liggen.

b. Buitenste overlangsche spierlaag met doorkruisende bhid-

weefselscheeden en doorgesneden zenuwstam.

c. Kringspierlaag, waarin de bindweefselvezelen zich even-

eens voortzetten, om, nadat zij ook

d. de binnenste overlangsche laag doorloopen hebben, in de

lichaamsholte e door te dringen en zich dan aan de
andere zijde, door de spierlagen heen, weder naar de
huid te begeven. Tevens dienen zij tot bevestiging
van het ook in de doorsnede zichtbare bloedvat.

-ocr page 59-

OVER

Eig. 8. ïangentiale doorsnede eener niet geslachtsrijpe Meckelia
Somatotomus (Leuck).

a. Huidlagen.

b. Buitenste overlangsche spierlaag.

c. Kringspierlaag.

d. Binnenste longitudinale laag.

f. Bindweefselplaten tusschen welke de darmblindzakken ge-
plaatst zijn. Hunne vezelen kunnen door de spierlagen
heen tot in de huid vervolgd worden. Bovendien is hu.nne
samenstelling uit twee afzonderlijke platen duidelijk
zichtbaar.

Eig. 9. Dezelfde doorsnede (zwakker vergroot) van eene geslachts-
rijpe Meckelia Somatotomus (Leuck).

a, è, c en f/ als in Eig. 8.

f. De bindweefselplaten, hier in de twee samenstellende
helften uiteen gevallen, tusschen welke nu de eieren
tot ontwikkehng komen, terwijl de darmblindzakken
meer samengeperst worden.

Plaat II.

Eig. 1. Drepanophorus rubrostriatus (gen. et sp. n.). Ongeveer drie-
maal de natuurlijke grootte.

Eig. 3. Doorsnede van den uitstulpenden slurp eener Drepanophorus
(PL 1, fig. 1,
wy).

a. Papülen-laagje.

b. Kringspierlaag.

6\'. Overlangsche spierlaag, rijkelijk door bindweefsel gesteund,
en khertjes bevattende met een naar binnen gekeerd
uitlozingskanaaltje (beaded layer van Mc
Inïosh).

-ocr page 60-

OVER

d. Biimeiiste laagje circulaire vezelen.

e. Holte van den uitstulpenden slurp, waarin liet nog om

te stulpen gedeelte lieen en weer beweegt, hetwelk de
sub a—d vermelde laagjes in omgekeerde volgorde
vertoont.

Fig. 8. Drepanophorus serraticollis (gen. et sp. n.). Kopgedeelte,
tweemaal vergroot. De rug is geel, de randen en insnijdingen
zijn wit gekleurd.

Fig. 4. Wand van den slurpzak dezer Drepanophorus.

a. Centrale ruimte waarin zich de slurp heen en weer be-

w^eegt, nu door de werking van den alkohol sterk
zamengetrokken en naar binnen springende papillen
vertoonend.

b. Overlangsche spierbundels, vlechtwerksgewajs door dwars-

loopende spiervezels omsponnen.

c. Buitenste kringspierlaag.

Fig. 5. Overdwarse doorsnede van het eenigzins platgedrukte lichaam
derzelfde soort.

a. CeUige huidlagen, die hier eene aanmerkelijke dikte

kunnen bereiken.
h. Uitwendige kringspierlaag.

c. Overlangsche spierlaag, door vele bindweefselvezelen, die

ook nog in de lichaamsholte doordringen, gesteund en
in pakjes afgedeeld. Deze vezelen treden ook nog bij
de bevestiging van slurpzak en eierpakjes in fanctie,
terwijl zij in

d. De overlangsche zenuwstammen, die meer naar het midden

tegen den buikwand verloopen, op hun plaats houden.

Fig, 6. Gedeeltelijke doorsnede van den huidspierzak en het klier-
vlies van den slokdarm bij Meckelia Somatotomus (Leuck). Huid
en buitenste overlangsche spierlaag ontbreken in deze figuur.

-ocr page 61-

OVER

a. Gedeeltelijke kringspieiiaag.

b. Overlangsche spierlaag.

6\'. Bindweefsellaagje, tot steun dienende aan

d. het eigenlijke kliervlies, dat naar binnen grootere, door

carmijn sterk gekleurde gedeelten vertoont en naar
buiten meer een fijn gestreepte structuur aanneemt.
Door diepe overlangsche en overdwarse plooien wordt
de oppervlakte er van vergroot.

Fig. 7. Doorsnede van den slurp dezer Nemertine.

a. Buitenste laagje bladpapiUen.

b en d. Overlangsche spierlaag, ook hier door vezelig
bindweefsel gesteund met

c. buitenste en

e. binnenste kringspierlaag. Deze beide laatsten staan op

twee diametraal tegenovergestelde punten door kruis-
wijze uitwissehng van vezelen met elkaar in gemeen-
schap.

Fig. 8. Hersenganglion van Meckelia Somatotomus (Leuck) door
haemoglobine ongelijkmatig rood gekleurd. De twee zijdeorganen zijn
hier achter tegenaan gelegen, terwijl de zenuwstammen bij hunnen
oorsprong nog door eene grofkorrelige scheede omgeven zijn.

Fig. 9. GangliënceUen dezer soort op een vezelige grondmassa
gelegen, uit de buitenste lagen van het hersenganlion.

Fig. 10, 11 en 12. Afzonderlijke gangliënceUen dezer species.

Fig. 13. Zijdeorgaan van Meckelia aurantiaca (grübe) achter
tegen het ganglion gelegen.

Het bovengedeelte vertoont een duidelijk cellig maaksel, terwijl in de on-
derste belft eene opeenhooping van kleine, sterk lichtbrekende kogeltjes is
waar te nemen. Ben gebogen kanaal schemerde door. De gestippelde lijnen
duiden de trechtervormige uitholling in het kopweefsel aan, waardoor de
zijdeorganen bij de meesten naar buiten gemeenschap hebben, doch die bij
dit exemplaar niet duidelijk waarneembaar was.

-ocr page 62-

OVER

Kg. 14. Voorste lichaam seinde van Nemertes ligurica (door com-
pressie uitgerekt) met slurpopening en pigmentvlekjes.

Plaat III.

Fig. 1. Ei van Borlasia olivacea (Thomps.) met daartegen aange-
hechte spermatozoïden.

Fig. Hetzelfde ei bij intredende klieving .in twee helften.

Fig. 3. Hetzelfde na de verdeeling in vier klievingsbollen.

Fig. 4. De moerbeivorm, waarin zich aan ééne zijde eene instul-
ping begint te vertoonen.

Fig. 5. Vrijzwemmende larvenvorm van Borlasia olivacea, geheel
met trilciliën bekleed, met kuifvormig aanhangsel op den top,
inwendige holte en doorschemerende mondopening.

Fig. 6. Eenige cellen van het ectoderm dezer larve, waarop de
ongelijkmatige verdeeling der trilcüiën over hunne oppervlakte,
waarneembaar is.

Fig. 7. Gedeelte van de maimelijke geslachtsklieren eener Ommatoplea.

Eene samenstelling uit grootere lobben, die op hun beurt in kleinere kogels
uiteenvallen, welke weder uit de spermatozoïden-moedercellen zijn opgebouwd,
valt daarbij op te merken.

Fig. 8. Bladachtige papillen, die den binnenwand van den slurp van
Meckelia somatotomus (
Leuck.) bekleeden.

Fig. 9. Doorsnede door den kop dierzelfde species op de hoogte van
het ganglion en de kopspleten. Behalve de overlangsche spier-
bundels begint de kringspierlaag hier reeds op te treden, en om-
sluit zoowel de beide ganglion-helften als den slnrpzak met den slurp.

-ocr page 63- -ocr page 64-

Pill.

?\\\'i.M..Trap impr.

A J.YtsniE: sciibs.

Hiabreclit del.

-ocr page 65-

Fi, m.

-ocr page 66-

STELLINGEN.

-ocr page 67-

■; IS 7 i. \\ 8.

-ocr page 68-

STELLINGEN.

I.

Democritiis moet als natuurphilosoof boven Aristoteles
gesteld worden.

II.

By de classificatie der wetenschappen zou men de wis-
kunde aan het hoofd kunnen stellen, onder den naam
van de imaginaire wetenschap.

III.

Het kan niet meer betwijfeld worden, dat de zonne-
vlekken invloed hebben in de eerste plaats op de ver-
schynselen in de atmosfeer en verder middellyk of onmid-
dellijk op de geheele huishouding aan de oppervlakte
der aarde.

-ocr page 69-

62
IV.

Nauwkeurige studiën over de absorbtie-spectra kunnen
voor de zoöchemie der Invertebrata nog van het grootste
nut zyn.

V.

Gisting ontstaat niet ten gevolge van een levensproces
in de gistcellen, maar door een ferment, dat, als chemi-
sche verbinding in verschillende plantencellen voorko-
mende , gebonden zuurstof kan opnemen en weder afgeven.

VI.

Zoowel de kleurstof van normale faeces als die van
urine moeten als door reductie veranderde splijtings-pro-
ducten van de bloedkleurstof beschouwd worden.

VII.

De vorming van de puimsteentuf, die den bodem uit-
maakt van Napels en omstreken, heeft plaats gehad onder
water en in de allerlaatste geologische periode.

w

-ocr page 70-

63
YIII.

Ten onrechte wordt de bedelving van Pompeji op re-
kening gesteld van een hevigen aschregen.

IX.

De aleuronkorrels bestaan alleen uit eiwitzelfstandig-
heid zonder bijmenging van vet.

X.

De Equisetaceae, Marattiaceae en Lycopadiaceae vor-
men te zamen den overgang van de Trichosporangiae tot
de Phyllosporangiae.

XI.

By contractie van bepaalde plantenorganen heeft er,
even als bij dierlyke spiercontractie, eene electromoto-
rische werking plaats.

XII.

Sarracenia, Drosera, Dionaea, Nepenthes en anderen

-ocr page 71-

OVER

moeten in den vollen zin des woords vleeschetende plan-
ten genoemd worden.

XIII.

De bladen dier planten nemen de dierlijke eiwitstoffen
in zieh op, na afscheiding van eene met maagsap over-
eenkomende vloeistof.

XIV.

Ten onrechte worden vele verschijnselen als atavismns
beschouwd, die aan abnormale invdoeden gedurende de ont-
wikkeling moeten worden toegeschreven.

XV.

Niet het aambeeld, maar het trommelbeen der zoog-
dieren is homoloog met het vierkante been der vogels.

XVI.

Bryozoa zijn mollusca, geen vermes.

-ocr page 72-

65
XVII.

De bruine, zoogenaamde kiemkapsels (Smitt) der Bryozoa
zijn ingekapselde overblyfselen van den darminhoud.

XVIIL

De hoogere apen zijn twee-, niet vier-handig.

XIX

Terecht onderscheidt Haeckel een afzonderlijk Protis-
tenrijk.

XX.

Logischer ware nog de erkenning van iedere Protisten-
groep als een zelfstandig Rijk.

XXI.

De meening van Sars, gegrond op de anatomie van
Rhabdopleura, dat de Polyzoa zich uit de Hydrozoa ont-
wikkeld hebben, is onjuist.

-ocr page 73-

OVER

XXII.

Spier- en zenuw-cellen moeten als oorspronkelyk iden-
tisch beschouwd worden.

XXIII.

De waarschijnlykheid, dat ook nog heden abiogenesis
plaats vindt, is door de laatste proefnemingen van Bastian
zeer verminderd.

XXIY.

Des menschliche Körper ist eine modificirte Thierge-
stalt ; seine Seele eine potenzirte Thierseele.

(Bürmeistee).

XXY.

Die einfache Naturreligion, welche sich auf das klare
Wissen von der Natur und ihren unerschöpflichen Offen-
barungsschatz gründet, wird zukünftig in weit höherem
Maasse veredelnd und vervollkommnend auf den Entwicke-
lungsgang der Menschheit einwirken, als die mannich-
faltigen Kirchenreligionen der verschiedenen Yölker.

(Ernst Haeckel).