-ocr page 1-

OVER

N DER OOGEN.

PARALLEL

n

IE

-ocr page 2- -ocr page 3-

OVER

\' PARALLELLE ROLBEWEGINGEN

DER OOGEN.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Juliur in h (iniffskuiih,

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTEECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Mr, H. P. G^. QU^OK,

GEWOON\' HOOCLEERAAK IX PE BECHTSGEI.EERDE FACULTEIT ,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

VOLGENS BESLUIT DEU GENEESKUNDIGE ÏACBLTEIÏ ,
TE VERDEDIGEN

op Dinsdag den 32 December 1874, te 6 uren

DOCK

]VXj?LïiTEIV EDSGJ^E MULDER

geboren te Iloogezand.

AMSTERDAM

J. H, DE BUSSY,
1874.

-ocr page 4-

Stoomdruk van p. W. van de Weijer, Utrecht.

■ÜBbs

-ocr page 5-

y^AN MIJNE yVloEDER,

-ocr page 6-

im Ä: ■ 1

-ocr page 7-

VOORWOORD.

Bij het verlaten der Hoogesehool een woord van dank
aan U allen, mijne hooggeachte leermeesters!

Inzonderheid geldt dit U, zeer gewaardeerde Donders
en Snellen! aan wie ik, vooral bij mijne betrekking als
adsistent aan het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders ,
zooveel verplicht hen. Het onderwijs en de vriendschap,
van U ontvangen, zal ik nooit vergeten.

En U, mijne vrienden, een hartelijke groet! De dagen,
met U iu oprechte vriendschap doorgebracht, zullen ook
voor mijn volgend leven niet verloren zijn. Droevig
alleen stemt mij de gedachte aan onzen geliefden vriend
Aart Vos, die ons reeds voor altijd heeft verlaten, In
onze herinnering zal hij voortleven I

-ocr page 8-

I- -t

\'S ■ • ,

w

.■if:

f.\'

, ,v-„ .«if *

.............«O\'i;-\'\'V

...................

■■M:.

\'m

-ocr page 9-

ROLBEWEGIHG, BiJ Z IJ D £ L10SC H E
OVEBHELLSMG
]!hn HET HOGFD.

a. HISTOKISCH OVERZICHT,

Zooals bekend is, leidde xilexander Hueck 1) nit
de veranderde richting van de bloedvaatjes der conjunc-
tiva bulbi af, dat bet oog, bij neiging van bet hoofd
naar den rechter of linker schouder, zich in tegenover-
gestelde richting om zijne lengteas draait, zoodanig, dat
de verticale meridiaan verticaal zou blijven.

Hij beschrijft zijne bevinding ongeveer op de volgende
wijze 2).

Men late iemand een in de kamer zich bevindend voor-
werp fixeeren, dat op gelijke hoogte als zijne oogen
geplaatst is, en neme bierbij nauwkeurig de ligging waar
van een bloedvaatje in de conjuctiva bulbi, tegenover
een vast punt, b. v. in het rechter oog den rechter buiten-
ooghoek.

Laat men hem thans, bij onveranderde fixatie, het
hoofd rechts neigen (zonder dat hij het gezicht ter zijde

1) Alexander Hueck. Die Axendrehung des Auge?. Dor-
pat. 1838.

2) Ibid. pag. 17.

1

-ocr page 10-

2

wendt of zicli te veel naar die zijde verplaatst), dan
ziet men het bloedvaatje naar boven gaan en tot het
hovenooglid naderen.

Wordt het hoofd nu weer rechtop gebracht, dan her-
neemt het vat zijne vorige plaats, om hij neiging van
het hoofd naar de andere zijde dichter bij het onderste
ooglid te komen. Dit herhaalt zich steeds, wanneer het
hoofd ter zijde geneigd wordt en wel telkens in gelijke
mate.

Recht duidelijk wordt het, wanneer men in een spiegel
zijn eigen oog waarneemt. Beweegt men dan het hoofd
snel heen en weer, dan heeft het den schijn, als stond
de oogbol vast en draaide het hoofd om den bulbus,
zooals dan ook, volgens Hueck, werkelijk het geval zou
zijn. De grootte van deze draaiing schatte hij naar elke
zijde op ongeveer 25 of 27 graden.

Neigt men echter het hoofd meer dan 25°, dan kan
de verticale meridiaan niet langer verticaal blijven, en
het oog volgt nu, door eene snelle draaiing om de ge-
zichtsas, de beweging van het hoofd en herneemt dezelfde
plaats in de orhita, die het hij den verticalen stand van
het hoofd had. Beweegt men het hoofd nu nog verder,
dan blijft het oog weer een tijdlang stilstaan, om eerst
na eene zekere draaiing van het hoofd weer ruksgewijze
te volgen.

De voorstelling van Hueck was niet geheel nieuw.
Reeds in de vorige eeuw had John Hunter 1) or ge-
veer hetzelfde beweerd, doch diens mededeeling schijnt
weinig de aandacht getrokken te hebben, zoodat wij ze
zelfs in het werk van Hueck niet vermeld vinden.

1) The use of the oblique musclcp, — te vinden in „Obserrationa
on certain parts of the animal oeconomy. London 1837. pag. 274.

-ocr page 11-

3

Niet lang echter zon deze meening onaangetast blijven.
Aanvankelij k aangenomen door Tourtnal 1), Burow2),
Valentin 3), Krause 4) en Volk mann 5), welke
laatste de rolling om de gezichtsas duidelijk meende
waar te nemen bij personen, op wier iris gemakkelijk te
onderscheiden plekjes zich bevonden, werd ze weldra
bestreden door denzelfden T ourt u a 1 6), die haar vroeger
verdedigd had en door R u e t e 7), totdat zij door de
onderzoekingen van prof. Donders 8), die de methode
dtr nabeelden volgde, voor goed werd ter zijde gesteld.

Laatstgenoemde toonde aan, dat het nabeeld van een
verticalen band, zelfs bij de minste neiging van het
hoofd, die beweging meemaakt, waarin ligt opgesloten,
dat de verticale meridiaan, bij neiging van het hoofd
naar den rechter of linker schouder, onmiddellijk zijn
verticalen stand verliest, en dat, bij gevolg, de voorstelling
van Hueck niet juist zijn kan 9). Den grond der dwa-

1) Mülle r\'s Archiv. 1840. pag. 55.

2) -Burow. Beiträge für Physiol. und Physik des menscliliehen
Auges. 1841. pag. 8.

3) Eepertorium. 1842. pag. 407. Lehrbuch der Physiol. II
pag. 332.

4) Krause, Handb. der menschl. Anatomie, pag. 550.

5) Volkmann. Artikel Sehen. W agn er\'sHandwörterb. pag.273.

6) Mülle r\'s Archiv, 1846. pag, 365.

7) Eue te. Lehrb, der Ophthalmologie. 1845, pag 14.

Das Ophthalmotrop. 1846. pag. 9.

8) Donders. Ned. Lancet, 1846-1847. pag, 110 s s.

Holländische Beiträge zu den anatom, und physiol, Wissen-
schaften. 1846, pag. 117,
S S,

9) Wanneer men tegen een witten of grijzen wand een helder
gekleurd lint ophangt en eenigen tijd, bij rustige houding van
het hoofd, fixeert, dan blijft, als het lint plotseling wordt weg-
getrokken, in plaats daarvan een nabeeld over, dat de comple-
mentaire kleur heeft van het lint. Beweegt men thans het hoofd

1*

-ocr page 12-

4

ling van Hueck meende hij daarin te vinden, dat bi]
de gevolgde wijze van proefneming de gezichtslijn ten
opzichte van het hoofd van richting verandert, waardoor
ten gevolge van de plaatsverandering der conjunctivaal-
vaten, een rolbeweging gesimuleerd wordt. Ze zou dan
ook niet worden waargenomen, wanneer het oog zich
zelf gadeslaat in een spiegeltje, dat bevestigd is aan
een tusschen de tanden geklemde staaf, waardoor het
spiegeltje de beweging van het hoofd meemaakt, of
wanneer een ver afgelegen voorwerp gefixeerd wordt,
omdat dan de gezichtsas, bij zijdelingsche neiging van hst
hoofd, bijna niet van richting behoeft te veranderen.

Zoo scheen dan voor goed de theorie van Hueck
gevallen. Eerst 25 jaren later zou blijken , dat hij niet
geheel onrecht had.

.Taval 1), namelijk, had bij sterke astigmatici opge-
merkt, dat de houding van het hoofd niet zonder invloed
is op de correctie met cylinderglazen , en dat, zoo hij
bij rechtstandig hoofd aan de as van het cylinderglas de
juiste richting had gegeven , deze bij neiging van het
hoofd naar den rechter of linker schouder een weinig
moest veranderd worden, en wel zoodanig als overeen-
kwam met eene rolbeweging van het oog in tegenover-
gestelde richting.

naar den rechter of linker schouder, dan moet, zoo het oog de
beweging van het hoofd volgt, het nabeeld zich insgelijks bewe-
gen, in het tegenovergestelde geval blijven stilstaan: het nabeeld
toch, dat ontstaat door eene nablijvende werking op dat gedeelte
van het netvlies, waarop het beeld van het gefixeerde lint was
ontworpen, blijft steeds de beweging van het netvlies, dus van
het geheele oog, volgen\'en geeft zoodoende, in betrekking tot
een verticale lijn, de absolute beweging van het oog aan.

1) Traité théorique et pratique des maladies des yeux, par
L. Weck er. Paris 1866. Tome II. pag. 815.

-ocr page 13-

Hieruit besloot Javal, dat Hueck iu werkelijkheid
gelijk had, en dat de methode der nabeelden geen ver-
trouwen verdiende.

Ook nog op eene andere wij ze tracktte Javal ket
bestaan der rolbeweging te bewijzen.

Op een brillenglas kleefde hij een haar vast in de
richting van twee kleine vlekjes op de iris. Nam kij nu
zichzelf waar ia een spiegel en neigde hij het hoofd naar
rechts of links, dan zag kij , dat het haar niet parallel
bleef aan de vlekjes.

Intusschen bleek ket weldra, dat Javal zich wel
niet in de waarneming kad vergist, maar daaraan een
te uitgestrekte beteekenis kad gegeven. Na de onder-
zoekingen tocb van Donders, v?aardoor bewezen was,
dat de verticale meridiaan van het oog reeds bij de minste
zijdelingsche neiging van het hoofd eveneens van richting
veranderde, konden Javal\'s waarnemingen koogstens
bewijzen , dat het oog die beweging niet geheel meemaakte,
maar voor een gedeelte terugbleef.

Helmholtz 1) vatte de ontdekking van Javal dan
ook terstond in dien zin op en overtuigde zich met na-
beelden, dat, bij neiging van het hoofd, eene geringe
rolbeweging in den zin van Hueck werkelijk voorkomt.

\'t Is eckter, na het te voren medegedeelde, duidelijk,
dat dit resultaat geheel iets anders was als Hu eek zich
voorstelde. Hij onderstelde, zooals ook zijne theorie
eischte, eene algeheele compensatie, en zij bepaalt zicb,
zooals nog nader blijken zal, tot een kleine fractie.

Het bedrag der rolbeweging werd nu verder, onafhan-
kelijk van elkaar, onderzocht door Alexander Skre-
bitsky en prof. Nagel, door den eerste in ket phy-

1) Optique physiologique, Traduite par Emile Javal et
Klein pag. 671.

-ocr page 14-

6

siologisch labaratoriiim te Utreclit. Verschillende metho-
den brachten hen tot gelijke resultaten.

Skrebitsky 1) maakte gebruik van nabeelden. Hot
toestelletje, waarvan ik hier ter plaatse geen uitvoerige
beschrijving kan geven, was zoo ingericht, dat hij telkens,
bij rechtstandig hoöfd, een nabeeld kon nemen van een
verticale roode streep, en daarna, bij neiging van het
hoofd naar den rechter of linker schouder, vrij naauwkeurig
in graden kon aflezen zoowel de neiging van het hoofd
als van het nabeeld. Terwijl het nabeeld nu telkens
een mindere sterke neiging vertoonde dan het hoofd , gaf
het verschil de draaiing aan, die het oog in tegengestel-
den zin had uitgevoerd. Het resultaat van zijne onder-
zoekingen was, dat aan iedere neiging van het hoofd eene
bepaalde rolbeweging in tegengestelden zin beantwoordt,
en wel ongeveer evenredig aan de neiging van het hoofd
toenemende, in de verhouding van 1° op 10°.

In de volgende tabel vinden we de cijfers, zooals die
door S k r e h i t s k y zij n aangegeven :

OverhelliEg van het hoofd.
Grenzen. Gemiddeld.

Eolbeweging, gemiddeld uit
25 ■waarnemingen.

van 10°-20°

15°

„ 20-30°

25°

„ 30—40"

35°

„ 40-50°

45°

„ 50—60°

55°

„ 60°—70°

65^

„ 70°—80°

75°

1) Ein Beitrag

zur Lehre

f. Ophth. B, XVII. Abth. I. pag. 107 .
Verslag v. h Ned. Gasth. v. Ooglijdors 1870. pag. 18\':

2°.64
4°.16
5°.48
6°. 7 6
7°.72
8°.60

-ocr page 15-

Nagel 1) maakte gebruik van zijn astiginatisme, om
de rolbeweging te bepalen. Zooals bekend is, ziet na-
melijk een astigmaticus van een stralenfigunr, zooals men
die bet gemakkelijkst kan maken van zwarte lijnen, ge-
trokken op wit papier, slechts die lijnen duidelijk, die met
een der hoofdmeridianen van zijn astigmatisme sameuvallen.

Bevestigt hij mi zulk een stralenfigunr aan een tusschen
de tanden geklemde staaf, en ziet hij b. v., om zich het
gemakkelijkste geval te stellen, de verticale lijn het
scherpst, dan zal, zoo bij het ter zijde neigen van bet
hoofd het oog eene draaiing in tegengestelden zin maakt,
eene andere lijn het scherpst worden gezien, en de hoek
tusschen deze lijn en de oorspronkelijke geeft de werke-
lijke rolbeweging van het oog voor den verkregen stand aan.

Om de aan eiken stand van het hoofd beantwoordende
rolbeweging te kennen, behoeft men dus daarbij slechtste
weten, hoe ver men het hoofd ter zijde geneigd heeft.
Dit bereikte Nagel, door voor het andere oog, in een
brillenstel, een zeer sterk cylinderglas te plaatsen, waar-
door hij , op een andere, verder verwijderde en vaststaande
stralenfiguur, slechts één lijn duidelijk zag, b.v. bij
rechtstandig hoofd eveneens de verticale. Daar het glas
de beweging van het hoofd volgt, zoo wordt, als men
het hoofd ter zijde neigt, van de vaststaande figuur die
lijn steeds het duidelijkst gezien, die met de neiging
van het hoofd overeenkomt. Op deze wijze op zich zelf
experimenteerende, vond Nagel, dat bij hem de rolbe-
weging ongeveer i/g bedroeg van de neiging van het hoofd.
Nagel\'s onderzoek strekte zich echter niet verder uit
dan tot 50° rechts en 40° links.

1) lieber das Vorkommen von wahren Rollungen des Auges
um die Gesichtehnie. Arch. f. Ophth. B. XVII. pag. 837.

-ocr page 16-

Nagel overtuigde zich verder, dat de rolbeweging niet
alleen voorkomt hij buiging van den hals, maar dat ze
even groot was bij buiging van hals en romp samen, of
van den romp alleen , mits slechts de resulteerende nei-
ging van het hoofd dezelfde was. Hieruit leidde hij af,
dat de rolbeweging niet aan de werking van bepaalde
spiergroepen of aan de draaiing in bepaalde gewrichten
gebonden is, maar enkel door den stand van het hoofd
bepaald wordt

Bij ligging op den rug is de stand van het oog in de
orbita aan dien bij opgerichte hou.ding gelijk. Draaide
kij ziek nu op de linker zijde, dan vond hij eene rolbe-
weging\'naar rechts en omgekeerd. Dit is te opmerkelij-
ker, omdat bij deze beweging geene buiging van de wer-
velkolom plaats vindt. Bij passieve bewegingen, eindelijk,
meende Nagel, in eenige weinige proeven, de rolbewe-
ging even groot te vinden als bij actieve.

Op grond van deze acht hij zich gerechtigd, zijne re-
sultaten te formuleeren, als volgt:

„De rolbeweging is in richting en in graad afhanke-
„lijk van de zijdelingscke afwijking van het hoofd van
„den verticalen stand, onverschillig, op welke wijze die
„afwijking is tot stand gekomen.\'^

Door de onderzoekingen van Skre bitsky en Nagel
was onze kennis aangaande de rolbeweging aanzienlijk
gevorderd. Toch waren nog eenige vragen te beantwoor-
den overgebleven. Onder deze werd het eerst onderzocht
de invloed, dien de convergentie heeft op de grootte der
rolbeweging. Het was bekend, dat de hoek, dien de
schijnbaar verticale meridianen met elkander vormen bij
parallellen stand der gezichtslij nen, veranderd wordt door
convergentie, hetgeen men algemeen toeschreef aan eene
geringe rolbeweging, door de oogen bij deze beweging

-ocr page 17-

9

uitgevoerd. Nu onderzocht Woinowl), ia beginsel de
methode van Skrebitsky volgende, de grootte der
rolbeweging bij verschillende graden van convergentie,
doch vond, dat deze volstrekt geen invloed daarop had.
Bij hem was de verhouding tusschen neiging van het
hoofd en rolbeweging steeds als 1 tot 9, bij een ander,
die dezelfde proeven met hem deed, als 1 tot 6, het
geen ongeveer met de uitkomsten vau Skrebitsky en
Nagel overeenkwam. Nog zy hier gemeld, dat Woi-
now zich ook ophthalmometrisch van rolbeweging zou
overtuigd hebben. Had hij het spiegelapparaat zoo ge-
steld, dat de cornea in den horizontalen meridiaan werd
gemeten, en liet hij daarna den onderzochten persoon
zijn hoofd 45° neigen, terwijl hij tevens het spiegelap-
paraat en den ophthalmometer even veel graden draaide,
dan bemerkte hij uit de veranderde kromming, dat hij
thans een anderen meridiaan voor zich had. Bij zeer as-
tigmatische cornea zal zeker het verschil merkbaar kun-
nen worden.

In dezelfde zitting van het oogheelkundig congres te
Heidelberg, waarin Woinow van zijn onderzoekverslag
gaf, deelde prof. Donders2) mede, dat ook reeds door
hem de rolbeweging bij parallellen stand der gezichtslij nen
was onderzocht.

De methode was de volgende :

Over eene groote ronde schijf, op eenigen afstand ge-
plaatst, kon van 5° tot 5° een dun elastisch koord wor-
den uitgespannen. In het midden van de schijf was
een gekleurd lint verticaal opgehangen , dat, na eenige

1) Beiträge zar Lehre vou den Augenbewegungen, Arch. f.
Ophth B. XVIL Abth 2. pag. 233. en Khn, Monatsbl. 1871. pag. 387.

2) Kliu. Monatsbl. 1871. pag. 389.

-ocr page 18-

10

oogenblikken gefixeerd te zijn, plotseling werd wegge-
trokken, zoodat men in de plaats daarvan een gekleurd
complementair nabeeld verkreeg.

Dit nabeeld nu werd telkens, door neiging van het
hoofd , met het koord parallel gebracht, zoodat men kon
zien, hoeveel het gedraaid was. Da stand van het hoofd
werd door een ander afgelezen aan een tusschen de tan-
den geklemden graadboog, waarlangs een in het water
hangend zinklood zich bewoog.

Op deze wijze vónd prof. Donders de verhouding
tusschen rolbeweging en neiging van het hoofd ongeveer
als 1 tot 8.

Terwijl dus door alle onderzoekers met zekerheid v/as
geconstateerd, dat, in plaats van de door Hueck be-
schrevene totale compensatie, slechts eene zeer beperkte
plaats vond, komt voor eenigen tijd Breuer 1) weder met
de meening voor den dag, dat Hueck toch wel gelijk
kon hebben, in zooverre dat geringe neigingen van het
hoofd door eene tegengestelde draaiing van het oog geheel
zouden worden gecompenseerd. Hoe Breuer tot die
voorstelling kon komen, zal later bij het bespreken zijner
proeven blijken.

Met hoeveel zorg deze verschillende onderzoekingen
ook waren gedaan, de methoden waren niet onberispelijk
en de uitkomsten moesten aan nauwkeurigheid te wenschen
overlaten.

De methode van Skr eb i tsky had een dubbel bezwaar.
In de eerste plaats was het moeielijk, om den wijzer
j aist op het nabeeld te stellen, te meer, omdat de helling
van het hoofd onder dat instellen lichtelijk kleine ver-

1) Ueber die Fuaction der BogengaHge des Ohrlabyrintbes.
Medicinische Jahrb. 1. Heft. 1874.

-ocr page 19-

21

anderirgen ondergaat, en ten anderen liet ook de bepa-
ling der overhelling te wenschen over, aangezien zij eerst
na de instelling van den wijzer werd afgelezen en inmid-
dels kleinere of grootere wijzigingen kon hebben ondergaan.
Bovendien volgde het zinklood niet gelijkmatig de helling,
wanneer, bij het zijdelings overhellen , het hoofd ook meer
of min voor- of achterover gebogen werd. Neemt men ein-
lijk in aanmerking, dat het zinklood ook altijd schom-
melingen maakt, dan begrijpt men, dat Skrebitsky
er toe komen mo?st, overhellingen met verschillen van 10"
tot berekening der gemiddelden te gebruiken.

Later werd het toestel gemodificeerd en werkelijk ver-
beterd, zooals het op het pbysiologiscb laboratorium voor-
handen is; maar het instellen van den wijzer op het
nabeeld laat ook daarbij nog aan nauwkeurigheid te wen-
schen over.

De methode van Nagel kan alléén bij zeer hooge
graden van astigmatismus vrij nauwkeurige aanwijzingen
geven en is dus slechts bij weinigen aanwendbaar. Altijd
laat het oordeel over het scherpzien van een zekeren straal
dan nog een vrij groote speelruimte toe, en het aflezen
van de helling van het hoofd is bovendien onvolkomen.

De laatst gebezigde methode van Donders komt aan
vele bezwaren te gemoet. Hierbij toch heeft de waarnemer
slechts ééne observatie te doen, namelijk, het koord door
het nabeeld te doen bedekken. Doch ook deze methode
voldoet niet aan alle vereiscbten : 1. toch is het moeielijk,
wanneer men het nabeeld heeft ingesteld , het hoofd zoo-
lang stil te houden, totdat een ander heeft afgelezen, en
2. laat ze niet toe, met zekerheid van den primairen
stand uit te gaan en daarna het hoofd te bewegen zuiver
om een as, die loodrecht staat op het vlak, waarop de
nabeelden worden geprojiciëerd.

-ocr page 20-

12

\'t Was om deze reden, dat pïof. Donders mij uitnoo-
digde, dit onderwerp nogmaals ter hand te nemen, en
wel met een door hem aangegeven toestel, waardoor het
mogelijk zou zijn, al de aan vroegere methoden verbon-
dene onnauwkeurigkeden te vermijden. Met zekerheid
zou aldus dé rolbeweging als functie van de neiging aan
het licht treden. Tevens hoopte hij, door het onderzoek
zoo nauwkeurig mogelijk te doen, omstandigheden te
leeren kennen, die op de grootte der rolbeweging invloed
hebben, en zoodoende de eigenlijke beteekenis van het
merkwaardige versckijnsel wellicht op het spoor te komen.

b. EIGKN ONDEEZOEK.

De toestel bestaat uit den boog acb (verg. Plaat, fig. 1.),
die door middel van een huize
cl om een horizontale as
draaibaar is, terwijl de grootte dier draaiing kan worden
afgelezen op den graadboog
e e, door middel van den
wijzer /, die met den boog zich mee beweegt.

Door draaiing vaa ket stiftje l naar reckts kan de boog
in eiken stand worden vastgezet, om door draaiing naar
links zijne bewegelijkheid te kerkrijgen. Deze inrichting
is, namelijk, zoodanig, dat de as d (fig. 2.), waarom
de boog draait, naar voren conisch toeloopt: hierdoor
wordt, wanneer de boog een weinig naar achteren gedrukt
wordt, de beweging belemmerd. Dit nu geschiedt, zoo-
als uit de figuren gemakkelijk te zien is, wanneer men
door middel van ket stiftje
l de sckroef x naar rechts draait.

De horizontale as d is verbonden aan de ijzeren stang
ff, die wederom door middel van een klem (fig. 3 K) aan
een vaststaande tafel T is bevestigd, zoodat de toestel
geheel onbewegelijk staat.

-ocr page 21-

13

Aan de staaf h h (fig. 1) is een mondhouder m bevestigd,
met afdruk van het gebit van den waarnemer. Deze
mondhouder kan op verschillende wijzen worden bewogen:
1". kan hij draaien om de staaf h h als as, en door de
schroeven
n en o worden vastgezet,

2". naar rechts en links om een loodrecht op de vorige
staande as en door de schroef
p worden vastgezet,

3°, kan hij naar rechts en links verschoven worden
langs de staaf h h.

Verder kan hij, tegelijk met de staaf /^i, door de
schroeven
q q naar hoven en beneden worden bewogen,
terwijl eindelijk, door het eene paar schroeven meer te
verplaatsen dan het andere, het rechter gedeelte iets
hooger kan gesteld worden dan het linker, en omgekeerd.

Het doel van deze verschillende bewegingen is dit,
dat de waarnemer, den mondhouder tusschen de tanden
geklemd hebbende, het hoofd kan stellen in den primairen
stand en daarna het hoofd op zij kan neigen om een
horizontale as, die loodrecht staat op het midden van de
grondlijn, d.i. die lijn, die de draaipunten der beide oogen
verbindt.

Om aan deze verschillende voorwaarden te voldoen , moet
vooreerst het instrument zoodanig geplaatst worden, dat
de as der huize
cl horizontaal is: dit is bereikt, wan-
neer de hoog aeb, bij het ronddraaiien, zich beweegt in
een verticaal vlak. Daarna neemt men den mondhouder
in den mond en stelt het hoofd zoodanig , dat de Oogen
even hoog gelegen zijn als de as van het instrument, en
het verlengde dier as de grondlijn in het midden snijdt.

Om dit nauwkeurig te doen, was op ongeveer 1 meter
afstand een horizontale en een verticale draad gespannen,
welke kruispunt
?c fig. 3. juist lag in het verlengde vau de
as der hülse d. Op een afstand van 6 meters waren op

-ocr page 22-

14

den muur nog een tweede horizontale en een verticale draad
gespannen, die elkaar eveneens in het verlengde van de
genoemde as kruisten. Wanneer men nu den inondhouder
zoolang naar hoven of beneden beweegt, totdat de beide
horizontale draden, afwisselend met het rechter en linker
oog geviseerd, elkaar bedekken, dan ligt ten eerste de
grondlijn horizontaal en ten tweede op dezelfde hoogte
als de as van het instrument. Deze zal tevens de grondlijn
in het midden snijden, wanneer de eerste draad, met het
rechter en linker oog geviseerd, op gelijken afstand van
de tweede verticale lijn wordt gezien, wat men verkrijgen
kan door den mond houder naar rechts of links te ver-
schuiven.

Het komt er nu slechts nog op aan, het hoofd de
juiste neiging naar voren of achteren te geven en te ma-
ken , dat het gelaat niet naar rechts of links afwijkt.
Aan de eerste dier voorwaarden is voldaan, wanneer het
nabeeld van een verticalen band, bij het zien verticaal
naar boven en beneden of horizontaal naar rechts en links,
niet van richting verandert. Het hoofd staat dan in den
primairen stand.

Om afwijking van het gelaat naar recchts of links uit
te sluiten, is het voldoende, zich zelf in een kleinen
spiegel te zien, die op eenigen afstand, loodrecht op de
as van \'t instrument geplaatst is. Schijnbaar nauwkeuriger
methoden, berustende op de projectie van den afstand der
oogen op het vlak van den genoemden spiegel, of op dien
van halfbeelden, gaven geene grootere nauwkeurigheid.

Wij bepaalden ons daarom tot het instellen op het
gezicht; trouwens bleek eene kleine afwijking in ge-
noemden zin zonder invloed te zijn op de uitkomsten.

Thans heeft men aan het hoofd den voorgenomen stand
gegeven: het staat, namelijk, wanneer de wijzer op nul

-ocr page 23-

J5

gesteld is, in den primairen stand en draait, bij neiging
naar recbts en links, om een horizontale as, die lood-
recht staat op het midden van de grondlijn.

Het was noodzakelijk, bij de bepaling der rolbeweging,
van dezen juist gedefiniëerden stand van het hoofd uitte
gaan, omdat de invloed, dien de een of andere afwijking
van dezen stand op de grootte der rolbeweging uitoefent,
nog niet bekend is en eerst daarna kon worden onderzocht.

Het onderzoek geschiedde overigens bij parallellen stand
der gezichtslijnen, naar de methode, reeds vroeger door
prof. Donders aangewend.

Op een afstand van ongeveer 6 meters werd een groot
wit scherm geplaatst van 1.5 meter middellijn (fig. 3 S),
welks centrum c, in de as ^^gelegen, tot fixeerpunt diende.
In het midden van dit scherm werd in den beginne een
gekleurd lint verticaal opgehangen, dat boven door een
klem los was bevestigd, zoodat het door een ander, nadat
het lang genoeg was gefixeerd, plotseling kon worden
weggetrokken. Het nabeeld werd dan, door neiging van
het hoofd, parallel gesteld aan een koord, dat, eveneens
door het centrum der schijf gaande, onder een bekenden
hoek kon worden uitgespannen. Daar echter op deze
wijze verkregene nabeelden, wegens den grooten afstand
en de niet altijd even goede verlichting, tamelijk zwak
waren en voor de proeven te kort aanhielden, werd
hierin op eene andere wijze voorzien, die wezenlijk vele
voordeelen opleverde.

In het scherm werd, namelijk, een horizontale 1 c. m.
breede en 7 decim. lange streep
s s\' uitgesneden, die
door het fixeerpunt liep, en hier achter een gasbuis met
ongeveer 20 gasvlammen geplaatst. Dereden, waarom een
horizontale en geen verticale streep werd verkozen,
was daarin gelegen, dat de verlichting aldus beter was:

-ocr page 24-

16

waren, namelijk, de gasvlammen boven elkander geplaatst,
dan werden de bovenste , wegens de opstijgende verhitte
luckt, sterk keen en weer bewogen, \'t geen eene stoornis
gaf in de lichtlijn. Naar verkiezing kan men nu nog,
om gelijkmatiger verlichting te verkrijgen, vóór de spleet
een mat glas plaatsen of wel een doorschijnend gekleurd
lint: steeds werden nu sckerpe, genoegzaam aanhoudende
nabeelden verkregen, die voor de proeven volkomen
voldoende waren.

Nog dient te worden opgemerkt, dat de gasleiding
zóó was ingericht, dat de waarnemer, na lang genoeg
gefixeerd te hebben , door drukking op een kraan, die
in \'t bereik was zijner reek terhand, de gasvlammen plot-
seling tot een minimum reduceerde, zoodat alleen het
nabeeld overbleef en hij niets van de verlichte streep
gewaar werd.

Om nu de proeven te doen, gaat men aldus te werk.
Na den wijzer van het instrument op O" geplaatst te heb-
ben, neemt men den mondhouder in den mond en fixeert,
bij aangestoken gasvlammen, het midden der verlichte
streep. Denkt men lang genoeg gefixeerd te hebben
(15—20 sec.), dan worden, door drukking op de kraan,
de gasvlammetjes bijna uitgedraaid. Spoedig daarop ver-
schijnt het nabeeld, dat men nu door neiging van het
hoofd naar rechts of links doet samenvallen met ket
koord, dat onder een bepaalden hoek is uitgespannen ,
en zet daarop den boog op de beschrevene wijze vast.
Hiermede is de proef afgeloopen
1).

1) Daar het veel moeielljker is te beoordeelen , of het nabeeld
met eene lijn samenvalt, dan wel aan een dicht daarbij zijnde
lijn parallel is, zoo werd steeds de laatste methode gebe-
zigd. Hiertoe werd op 2 centim. afstand van het centrum der

-ocr page 25-

17

Tot aan 50" werden de proeven in zittende houding
genomen, van 50^ tot OC in staande, daar wij , zittende,
het hoofd niet zoo ver konden neigen. De aflezing ge-
scheidde regelmatig 10 sec. , nadat het hoofd op zg ge-
neigd was.

Onze resultaten wijken van die van vroegere waarne-
mers af. In het algemeen was gevonden, dat de grootte
der rolbeweging ongeveer evenredig aan de neiging van
het hoofd toenam: bij mij daarentegen bestond die even-
redigheid niet. Da volgende tabel geeft die verhouding
aan, zooals ze bij mij , als gemiddelde uit 16 waarnemin-
gen voor iederen neigingsgraad , werd gevonden.

B E C H TS,

LINKS.

Neiging vau het

Blijveude rolbe-

Neiging van het

Blyvende rolbe-

hoofd.

weging.

hoofd.

wegir.g.

12°.35

2°.35

ir.93

1\\93

2r.03

4°.03

23^61

3°.61

35^07

5°.07 \'

34^72

4\'\',72

45°.82

5^82

45°.67

5".67

56°. 16

6M6

55°.72

5°,72

66°. 13

6\'.13

65°.93

50.93

76°.62

6°.62

76M5

6M5

86°.5i

6°.52

86o.04

6\'.04

96°.62

6°.62

96\'.15

6M5

schijf, telkens loodrecht op de richting van het koord, een fix eer-
punt aangebracht: deze geringe afstand van het centrum kon
geen invloed hebben op den stand der nabeelden.

2

-ocr page 26-

18

Uit deze tabel blijkt, dat de rolbeweging bij mij, na
eene neiging van het hoofd meer dan 50", bijna niet
grooter wordt én ook reeds van den beginne af aan niet
evenredig is aan de neiging van het hoofd.

Bij Dr. Küster, die de goedheid had, deze proeven
eveneens te doen, was de verhouding, als volgt:

HECHTS,

LI?f

KS

Keigiug van bet

Blgvende rolbe-

Keiging van het

Blijvende rolbe-

hoofd.

vregiiig.

hoofd.

weging.

U\\Q2

4°. 6 2

14 U5

4\'\'.45

26°.89

6°.89

26".58

6\'\'.58

8°.0ö

7\'\'.23

1

48°.81

8°.81

48\'\\72

8\'\'.72

58°.59

8^59

59^29

9\'.29

69°.48

9°.48

69 \'.95

9\'\'.95

80°. 69

10°. 69

80^91

10".91

90°.45

] 0°.45

90".60

10".60

ior.22

11°. 22

1
1

101°.02

IP.02

Graphisch voorgesteld, verkrijgen wij de volgende ciirven,
waarvan de abscissen de neiging van het hoofd aangeven ,
de ordinaten de aan dien stand beantwoordende rolbe-
weging.

-ocr page 27-

1221

Kg. 1.
M XJ L D E K.

10-> 20\' 30° 40° CO» fiO» ÎO\' 80° 80" iOO\'
KÜSTE 1{.

-ocr page 28-

20

Bij Dr. Küster blijkt dus in \'t algemeen de rolbe-
weging sterker te zgn, dan bij mij, met nog grootere
afwijking van de evenredigheid.

In fig. 1 en 2 zijn, om den gang nauwkeuriger te
kunnen teekenen en meer aansokouwelijk te maken , voor
de ordinaten tien maal grootere afmetingen genomen als
in werkelijkkeid voorkomen. Wij laten nu , als fig. 3 ,
de afbeelding der curven volgen, zooals ze werkelijk
zijn, waar dus de lengten der abscis de bellingen van
ket koofd, de lengten der ordinaten de correspondeerende
rolbewegingen naar gelijken maatstaf voorstellen.

Kg. 3.

lO»!

MULDKE. O®

Wat aangaat de omstandigkeden, die op de grootte
der rolbeweging invloed bebben, zoo kunnen wij onze
resultaten kieromtrent in weinig woorden samenvatten.

Vooreerst konden wij geen ondersckeid zien tusscken
de proeven, die ia zittende en staande kouding_ verrickt
werden: gemiddeld was de grootte steeds gelijk, ketgeen
ook nog blijkt uit den geleidelijken gang der curven,
samengesteld uit waarnemingen , deels in zittende , deels
in staande kouding gedaan (namelijk van 50° tot 90").

Bovendien was er geen verschil in grootte, bij buiging
van den hals alleen en van hals en romp samen, zoodat
wij de reeds vroeger gedane uitspraak kunneu bevestigen,
dat de grootte der rolbeweging enkel afhangt van de
neiging van ket hoofd, op welke wijze dan ook tot stand
gekomen.

-ocr page 29-

21

Een andere vraag is, of de rolbeweging, bij denzelfden
stand van het hoofd, onder gelijke omstandigbeden on-
veranderlijk dezelfde is?

Onze proeven, op verschillende tijden van den dag en
ook op verschillende dagen genomen, leidden, als gemid-
delde uit 20 waarnemingen, steeds ongeveer tot dezelfde
grootte. Daarentegen konden de waarnemingen, ieder op
zich zelf, somtijds tamelijk veel verschillen: het verschil
steeg bij mij enkele malen in dezelfde reeks tot ongeveer
2% mijns inziens meer, dan aan onnauwkeurigheid in de
instelling mag worden toegeschreven.

Grooter nog dan bij mij, was dat verschil bij Dr.
Küster, bij wien het enkele malen 3°.5 bedroeg, zoodat
er wel grond is, om aan te nemen , dat er zekere schom-
melingen voorkomen.

Intusschen is het opmerkelijk, dat, by langdurige oefe-
ning, het verschil (vooral bij Dr. Küster) steeds klei-
ner werd, hetgeen duidelijk bleek uit 80 waarnemingen,
met gelijke afwijking van het nabeeld (40\'links) door
Dr. Küster gedaan , tusschen alle welke waarnemingen
het grootste verschil niet meer dan 1".4 bedroeg. De
volgende cijfers geven de gemiddelden uit telkens 10 waar-
nemingen :

49°.07. 48°.82, 48".9l>. 48^98.
48".85. 48°.B9. 48°.91. 48°.84.

Of het afnemen van de verschillen moet worden toe-
geschreven aan meerdere nauwkeurigheid in het instellen
dan wel aan grooter regelmatigheid in de rolbeweging
zelve, durf ik niet te beslissen : misschien dragen beide
omstandigheden daartoe bij.

Noch bij Dr. Klister, noch bij mij, had eene afwij-
king van het gelaat naar rechts of links (tot 20° toe)

-ocr page 30-

22

eenigen merkbaren invloed; evenmin eene afwijking van het
hoofd naar voren of naar achteren. Daar het instrument
echter geene groote afwijking van dezen stand toeliet,
durf ik niet te beslissen, of grootere afwijkingen eenigen
invloed zouden hebben.

Wij komen thans tot de vraag, of de rolbeweging blijft
voortbestaan, wanneer men langen tijd het hoofd op zij
houdt, hetzij in staande, zittende of liggende houding.
Wel is door Nagel aangegeven, dat ook in liggende
houding rolbeweging voorkomt, en schreef hij zelfs het
onaangename gevoel, dat sommige patiënten na eene oog-
operatie ondervinden bij langdurige ligging op zij, aan
de permanente contractie der beide obliqui toe; maar deze
meening heeft hij niet bewezen.

Reeds was ons gebleken, dat gedurende den tijd, dat
het nabeeld zichtbaar blijft (soms 1 minuut) geene ver-
andering is waar te nemen; doch daar deze tijd veel
te kort is, moesten wij naar eene andere methode uitzien,
en lag het voor de hand, op het voetspoor van Nagel,
het astigmatisme te hulp te roepen.

Een tamelijk intelligente patiënt, die een hypermetro-
pisch astigmatisme van Vs bezat, stelde zich beschikbaar.

Van een op eenigen afstand geplaatste stralenfiguur
zag hij de verticale lijnen het duidelijkst, en bij de voor-
loopige proeven, met hem genomen, kon ik eenigermate
zijne rolbeweging bepalen, doorhem, terwijl hij ingebeten
had, een bepaald aantal graden het hoofd op zij te laten
neigen, en dan de lijn te laten aangeven, die hij het
duidelijkst zag. Daarbij nu kwamen , onder gelijke omstan-
digheden , verschillen voor van
5 a 6 graden. Bleef hy
lang ter zijde geneigd, eene hem blijkbaar hinderlijke
houding, dan werd de afwijking nu eens grooter dan eens
kleiner. De uitkomsten warer dus niet bevredigend. Zooveel

-ocr page 31-

23

was intusschen gebleken, dat zelfs na 20 minuten de rol-
beweging, zoo al verminderd, toch zeker niet verdwenen was.

Om nu meer zekerheid te verkrijgen, maakten wij
gebruik van nabeelden, daarbij uitgaandevandevolger.de
redeneering :

Wanneer men eenigen tijd het hoofd op zij houdt en in
dien stand van de horizontale streep een nabeeld neemt,
dan zal, zoo de rolling om de gezichtsas reeds verdwe-
nen was, dat nabeeld gebonden zijn aan een netvlies,
meridiaan, die met den horizontalen meridiaan een hoek
maakt, even groot als de neiging van het hoofd bedroeg.
Was echter de rolling om de gezichtsas nog geheel of
gedeeltelijk aanwezig, dan zal de hoek tusschen beide
meridianen een gelijk aantal graden kleiner zijn. Als men
dus het hoofd weêr rechtop brengt, dan zal, bijaldien
het oog zijn oorspronkelijken stand in de orhita herneemt,
in het eerste geval het nabeeld evenveel in tegenover-
gestelden zin van de horizontale moeten afwijken, als
het hoofd op zij was gehouden, in het tweede geval een
kleineren hoek daarmeê maken.

Naar deze methode laat zich dus onderzoeken, of de
rolling om de gezichtsas door voortgezette overhelling van
het hoofd gewijzigd wordt.

Ik hield mijn hoofd korteren of längeren tijd b, v.
35° naar rechts : bij dezen stand bedraagt mijne rolbe-
weging ongeveer 5" en moest dus, als ik het hoofd weêr
rechtop breng, het nabeeld parallel zijn aan het koord,
dat onder een hoek van 30° met de horizontale in tegen-
gestelden zin was uitgespannen. Dit bleek nu ook wer-
kelijk het geval te zijn.

Dezelfde uitkomst verkregen Dr. Küster en ik, in
staande en zittende houding, ook hij andere standen van
het hoofd, en zoo was hierdoor aangetoond, dat na 15

-ocr page 32-

24

minuten de rolling om de gezichtsas nog niet merkbaar
was afgenomen.

Ook in liggende bouding herbaalde ik met Dr. Küster
deze proeven. Wij legden ons op een plat bed, dat zoodanig
voor den toestel geplaatst was, dat wij den mondbouder
in den mond konden nemen , zoodat wij nauwkeurig de
neiging van ons koofd konden aflezen.Na verloop van 45
minuten namen wij een nabeeld, scboven bet bed snel ter
zy en stelden bet nabeeld op bet uitgespannen koord in.

Thans bleek ons, dat de rolling om de gezichtsas een
weinig was verminderd. Terwijl ze onder gewone om-
standigheden, bij eene overhelling van 86°, bij mij 6" be-
draagt, bleek ket, dat na 45 minuten de rolling tot op
5\'.2 was gereduceerd. Bij Dr. Küster was ze 2" afge-
nomen, Bij 90\'\'.6 neiging van ket koofd bedraagt zijne
rolbeweging ongeveer 10°.6, na
45 minuten slechts 8°.5.

Tegen deze methode is alleen dit in te brengen, dat
het oog, bij het oprichten van het lichaam, wellicht niet
terstond zijn correspondeerenden stand in de orbita her-
neemt. Wij antwoorden daarop, dat in onze proeven,
na verkregen opgerichten stand, de nabeelden nog geruimen
tijd, in gunstige gevallen 1 minuut, zichtbaar blijven,
en gedurende dien tijd niet van richting veranderen, wat
zeker te verwackten ware, bijaldien het oog een onge-
wonen stand in de orbita had ingenomen.

Al het bovenstaande heeft betrekking tot de rolbewe-
ging, die aan een bepaalden stand van het hoofd , bij
zijdelingsche overhelling, eigen is. Behalve deze blijvende
of
staande rolbeweging, ontdekten wij eene voorbijgaande,
die niet aan den stand van het hoofd verbonden is, maar
de beweging vergezelt, om , nadat deze is afgeloopen ,
spoedig te wijken.

-ocr page 33-

25

Reeds had ik vele proeven gedaan, toen ik bemerkte,
dat de uitkomsten aanzienlijk verschilden , naar gelang
der snelheid , waarmede het nabeeld was ingesteld. Bij
snelle instelling, d. i door het hoofd snel zoover te
neigen, totdat het nabeeld met het koord parallel was ,
moest ik het hoofd meer ter zijde neigen dan bij lang
zame instelling, en dit verschil werd mij bij meerdere
oefening steeds duidelijker. Het scheen dus in \'t eerst,
alsof bij mij de grootte der rolbeweging, bij geneigden
stand van het hoofd, langzamerhand verminderde, en men
kon aan de mogelijkheid denken, dat zij bij langdurig
verblijven in dien stand geheel zou verdwijnen.

Een nader onderzoek leerde inderdaad, dat, wanneer het
hoofd eenigszins snel op zij wordt bewogen , het oog niet ter-
stond volgt, m.aar door tegengestelde rolling om de gezichts-
as aanzienlijk terugblijft, om echter, zoodra het hoofd stil-
staat, zoover te volgen, dat slechts de blijvende rolbeweging,
zooals die boven werd aangegeven, tot waarneming komt.

Wij hebben dus eene voorbijgaande en eene blijvende
rolbeweging te onderscheiden. De eerste houdt slechts
een oogenblik aan en is na 1 a 2 secunden reeds weder
geheel verdwenen. Dat deze observatie te voren nog
niet was gedaan, behoeft niet te verwonderen, wanneer
men bedenkt, dat, om ze goed te constateeren, men
gelegenheid moet hebben, snel en zeker om een bepaalde
as te draaiien en in staat moet zijn, bij de verkregen
draaiing het hoofd te fixeeren. Bovendien moet men
langen tijd gewend zijn aan het gebruik van nabeelden.
In den beginne toch verdwijnt meestal het nabeeld bij
het snel op zij neigen van het hoofd, en komt eerst weder
te voorschijn, wanneer men het hoofd eenige oogenblikken
stilhoudt: dan is echter de voorbijgaande rolbeweging
reeds verdwenen en alleen de blijvende nog aanwezig.

-ocr page 34-

26

De grootte dezer voorbijgaande rolbev^eging bedroeg
bij matige overhelling voor mij tusschen 10" en 15°. Om
een nabeeld 20° te doen draaiien, moet ik, langzaam
bewegende, mijn hoofd ongeveer 24° op zij neigen, het-
geen aanduidt, dat de blijvende rolbeweging in dit geval
24°—20° = 4° bedraagt. Bij tamelijk snelle beweging daar-
entegen is mijn hoofd reeds tusschen 35° a 40° op zij
geneigd , voor en aleer het nabeeld 20° gedraaid is: het
gevolg daarvan is , dat het nabeeld, bij het stilhouden
van het hoofd in dien stand, een hoek van resp. 10° en
15° met het op 20° gestelde koord gaat maken.

De grootte dezer voorbijgaande rolbeweging vond ik
bij mij, voor verschillend groote bewegingen, doch bij
dezelfde snelheid, ongeveer gelijk ; het juiste bedrag liet zich
intusschen, zooals licht te begrijpen is, moeielijk bepalen.

Terwijl het mij langzamerhand steeds gemakkelijker
werd, mij van het bestaan der voorbijgaande rolbeweging
te overtuigen, zoo zelfs, dat ik elk rechtlijnig nabeeld ,
bij het op zij neigen van het hoofd, nog eenige oogenblikken
zie nadraaien, was het echter moeielijk, ze op deze wijze
bij anderen te constateeren.

Zelfs Dr. Küster, die alle overige proeven omtrent
de blijvende rolbeweging heeft herhaald, heeft ze op deze
wijze nooit kunnen waarnemen : integendeel, kwam het
hem soms voor, alsof het oog, bij snelle beweging van
het hoofd, een kleinere rolbewegingmaaktedanbij langzame.

Ook prof. Donders, die de goedheid had, de proeven
te herhalen, was slechts ten deele overtuigd. Wel ver-
kreeg hij bij snelle instelling doorgaans grootere waarden
dan bij langzame, tot zelfs 10° verschil; maar schier
altijd bleef hem eenige twijfel, of hij het hoofd wel had
stil gehouden en de klem vastgezet op het juiste moment,
dat het nabeeld den draad bereikte.

-ocr page 35-

27

Daar dus deze methode zoo moeielijk tot overtuiging
leidde, zag ik uaar eene andere om.

Iu \'t hegin koesterde ik eenige verwachting van entop-
tische heelden, die reeds vroeger door prof. Donders
ter hestudeering van de bewegingen van het oog waren ge-
bezigd. Het gelukt, namelijk, meestal, wanneer men b. v.
in \'t donker een sterk positief glas voor \'t oog houdt en
dan naar een op eenigen afstand geplaatst lichtgevend
punt ziet, in zijne eigene lens twee punten te vinden,
die ongeveer diametraal tegenover elkander gelegen zijn.
Gemakkelijk kan men zich nu overtuigen , dat de rich-
ting dezer twee punten steeds die van het hoofd onge-
veer volgt. In mijne verwachting evenwel, om op deze
wijze nog eene draaiing te bespeuren, wanneer het hoofd na
eene snelle beweging reeds stilstond, werd ik teleurgesteld.

Ik keerde nu tot de nabeelden terug, maar volgde eene
andere methode.

Het gebezigde toestelletje is in onderstaande figuur
afgebeeld,

Fig. -i.

Het hestaat uit een staaf a <2, ongeveer 25 centim. lang.

-ocr page 36-

28

aan het eene einde geschikt, om tusschen de tanden te
klemmen, terwijl aan ket andere einde, loodrecht daarop,
een klein sckerm is bevestigd. Neemt men het toestel-
stelletje bij h tusschen de tanden, dan zal het nabeeld
van een gekleurde strook papier, die telkens evenwijdig
aan de lijn c d kan worden bevestigd en weggenomen ,
bij neiging van het hoofd naar rechts en links, met die
lijn een koek vormen, waarvan men de grootte kan be-
palen door middel van het koord ef, dat onder versckil-
lende hoeken met c
d kan worden uitgespannen.

Men kan zoodoende gemakkelijk ket maximum van
afwijking vinden, en is deze grooter dan bij rustigen
stand van het hoofd, dan is het verschil toe te schrijven
aan de voorbijgaande rolbeweging.

Het onderscheid tusschen deze en de vorige methode
is lichtelijk in te zien: — daar moest men snel ket koofd
stilkouden op het moment, dat men het nabeeld aan het
koord parallel meende te zien; hier heeft men niets anders
te doen, als zich te overtuigen, dat beide nog samen
kunnen vallen. Op deze wijze kon ik by mij zelf dui-
delijk zien, dat het nabeeld soms meer dan 20" (het
maximum was 22°) achterbleef, om bij stilstand een hoek
van niet meer dan 6" te vormen.

Ook prof. Donders kon duidelijk eene afwijking tus-
scken 15° a 20" waarnemen en zien, dat het nabeeld,
bij \'t stilhouden van het hoofd, langzaam een kleineren
koek ging vormen.

Het moest nu ons streven zijn, ons ook objectief van
het bestaan der voorbijgaande rolbeweging te overtuigen,
en dit gelukte ons ook bij diegenen, die subjectief, met
behulp van nabeelden, moeielijk tot zekerkeid zouden
zijn gekomen.

Wij mogen dus aannemen, dat het verschijnsel der

-ocr page 37-

29

voorbijgaande rolbeweging algemeen is. Het boofd van
den onderzochten persoon kan zich daarbij actief of passief
bewegen. De passieve beweging geschiedt het best door
het leggen zijner twee handen tegen de slapen van den
persoon, dien men wenscht te onderzoeken: mits deze geen
tegenstand biedt, kan men daarbij de bewegingen zoo snel
maken en zoover uitstrekken, als men wenscht, en de
onderzochte persoon heeft voor niets anders te zorgen,
dan dat hij onafgebroken hetzelfde verwijderde punt blijve
fixeeren. Deze passieve beweging geeft voor den waar-
nemer het voordeel, dat hij op het oogenblik van het
stilhouden van het hoofd is voorbereid, het bewogen oog
reeds kon volgen en onmiddellijk bij het stilstaan met
volle aandacht het verschijnsel kan gadeslaan. Men
overtuigt zich zoodoende gemakkelijk, na iedere eenigszins
snelle overhelling, dat het oog tijdelijk meer was terug-
gebleven, dan het als blijvenden stand aanneemt; het
volgt, ook na betrekkelijk kleine overhelling, een meer
of minder aantal graden, draaiende om de gezichtsas in
de richting, waarin het hoofd ter zijde was bewogen. Er
zijn nauwelijks personen, op welke niet het eene of het
andere oog eene arteria ciliaris anterior aanbiedt, welker
verhouding tot het ooglid een geschikt voorwerp tot obser-
vatie uitmaakt, weinigen ook , waarbij de rolbeweging
aan het eigenaardig netwerk der iris niet duidelijk is
te bespeuren.

Dezelfde waarneming kan men doen, wanneer men eene
willekeurige overhelling doet uitvoeren. Enkele malen
zal men dan echter zijn doel missen, omdat de blik niet
onmiddellijk op het juiste punt gericht, de aandacht niet
op het juiste oogenblik gespannen is.

Het zekerst overtuigt men zich daarom objectief van
het voorkomen der voorbijgaande rolbeweging bij zelf-

-ocr page 38-

30

waarneming in een spiegeltje, dat, tusschen de tanden
geklemd, tegelijk met het hoofd zich he weegt. Deze
waarneming kan geschieden met evenwijdige en met con-
vergeerende gezichtslij nen.

Bij evenwijdige gezichtslij nen ziet slechts het eene oog
zich zelf in een kleinen spiegel, terwijl het andere naast
den spiegel op een verwijderden wand van tamelijk ge-
lijkmatig uitzien gericht is. Hierhij kan de sterke mj\'oop
zich van een gewoon plat spiegelglas bedienen, dat, op
den halven afstand van het verste punt van duidelijk zien
geplaatst, het oog een scherp heeld vap zich zelf aanbiedt.

Bij geringe graden van myopie, evenals bij emmetro-
pie en hypermetropie, voldoet de platte spiegel niet meer
en moet men een positieve lens voor den spiegel kleven
of liever nog, zooais prof. Donders mij raadde, een
biconvexe lens (gewoon niet afgeslepen hrilleglas), aan
ééne zijde verzilverd, als spiegel gebruiken. Zoodoende
kostte het mij geen de minste moeite, mij van de voor-
bijgaande rolbeweging, bij evenwijdige richting der ge-
zichtslij nen, herhaalde malen telkens met zekerheid te
overtuigen. Bij eene zijdelingsche overhelling van 25" is
het reeds duidelijk, duidelijker nog hij eene van 45° of
meer. Het is op deze wijze, dat ik mij het eerst ob-
jectief van het bestaan der voorhiigaande rolbeweging had
overtuigd. Men behoeft de beweging niet snel uit te
voeren: voldoende is het, in den loop van een seconde
over te hellen; de voorbijgaande rolbeweging verdwijnt
dan genoegzaam in den loop der volgende, met bijna
gelijkmatige snelheid.

Prof. Donders herhaalde de proef op zich zelf: „ik
„helde ter zijde," zoo sprak hij, „tot een arteria ciliaris
„juist achter het ooglid verdween, en stilstaande, kwam
„zij meer dan 0.5 m.m. terug; wanneer ik nu uit den

-ocr page 39-

31

„geneigden stand, weder tot den loodrechten overging, kwam
„het vat ver hoven het ooglid te voorschijn, om weder
„0.5 — tot 1. m.m. te dalen."

Dit laatste is zeer belangrijk. Inderdaad is het terug-
blijven van het oog, wanneer men uit den geneigden
stand in den verticalen overgaat, vaak nog duidelijker te
constateeren, dan bij de omgekeerde beweging. En dit ge-
schiedt, niettegenstaande het oog, ten gevolge der over-
helling, blijvend in de tegengestelde richting was afge-
weken. Het is dus klaar, dat het oog de neiging heeft,
om, bij iedere verandering in de helling van het hoofd,
den verkregen stand, waarbij het zich in de ruimte heeft
georiënteerd, te handhaven.

Wat wij hier objectief waarnamen, was ons ook reeds
bij het subjectieve onderaoek met nabeelden gebleken.

Men kan voorts bij zichzelf een zijner oogen bij con-
vergentie ia een spiegel waarnemen. Plaatst men den
spiegel in het midden loodrecht op het mediaanvlak, dan
zien, bij symmetrische convergentie, de beide oogen elkaar
wederkeerig, hetgeen verwarring geeft en het herkennen
der bijzonderheden onmogelijk maakt. Men moet dus het
spiegeltje zoo plaatsen, dat b. v. het rechter oog zichzelf
kan waarnemen, het linker noch zichzelf, noch het rechter;
het rechter ziet dan zichzelf op den dubbelen afstand van
het (vlakke) spiegeltje, en, daarvoor accomniodeerende,
zal het linker een hieraan genoegzaam beantwoordende
convergentie aannemen. Bij zijdelingsche overhelling blijft
de richting der gezichtslijn iu betrekking tot het hoofd
onveranderd en bestaat er geen grond, om een verandering
in de richting der linker aan te nemen. — Hierbij nu blijkt
evenzeer als bij de proeven met evenwijdige gezichtslijnen,
dat er, behalve de blijvende rolbeweging, eene voorbijgaande
voorkomt, die dus door convergentie niet is uitgesloten,

-ocr page 40-

32

Een ander verschijnsel, dat ons toeschijnt met de voor-
bijgaande rolbeweging in nauw verband te staan , heeft
bijzonder onze aandacht getrokken: wij bedoelen de kleine
sckokkende nystagmiscke bewegingen, die het overhellen
van het hoofd vergezellen. Bij Hueck is, zooals wij
zagen, reeds sprake van een of meer schokkende bewe-
gingen, waaraan hij eene colossale uitgebreidheid toekent,
zoodat het 25"—27° om zijn as gedraaide oog, door der-
gelijken sckok plotseling zijne normale stelling in de
orbita zou hernemen. Wat wij waarnamen wijkt zoozeer
hiervan af, dat wij twijfelen zouden, of Hueck ketzelfde
verschijnsel voor zich had, indien er aan eenig ander
kon gedackt worden. Ook Nagel spreekt van kleine
nystagmiscke sckokken, die bij ongeoefenden het terzijde
neigen van het hoofd zouden vergezellen. Naar onze er-
varing komen ze bij allen voor zonder onderscheid, bij
geoefenden zoowel als bij ongeoefenden. Ik keb twintig
personen er op onderzocht en vond ze bij prof. Donders,
en bij mij, die tot de geoefenden behooren, w^el iets minder
ontwikkeld, maar tock ook duidelijk aanwezig. Zij zijn
ket duidelijkst waarneembaar en ook wel ket sterkst ont-
wikkeld bij langzame overhelling. Iedere schok keeft
ket karakter eener rolbeweging naar de zijde der over-
helling. Blijkbaar was dus het oog meer naar de tegen-
gestelde zijde om zijn as gedraaid en de voorstelling kan
moeielijk eene andere zijn, als dat ket oog de neiging
had, door rolbeweging zijn stand tegenover de ruimte
zooveel mogelijk te bewaren, maar bij de toenemende over-
helling telkens insufficiënt werd en stootsgewijze toegaf
aan den normalen stand in de orbita. Aan het eind van
iederen schok is het, alsof het in tegengestelde richting
terugspringt, zoo zwak evenwel, dat wij daarin niets
anders zien als ket snel hervatten der gewone roloeweging

-ocr page 41-

bi] de inmiddels toenemende overhelling. Het getal stoe-
ten voor een zijdelingsche overhelling van 40°—50° ver-
schilt van twee en drie, tot zes, acht en meer. Doorgaans
zijn de schokken des te grooter, hoe minder talrijk. In
weerwil nu van de partiëele meebeweging en van het
schoksgewijze herstellen der rolbeweging, constateeren wij
aan het eind der overhelling altijd nog eene vrij belangrijke
rolbeweging, die, als voorbijgaande, spoedig voor een deel
wijkt, en voor een deel als staande rolbeweging voortduurt.

Bij de tegengestelde beweging van bet hoofd, uit den over-
hellenden naar den opgerichten stand, worden dezelfde schok-
jes, vaak zelfs krachtiger en duidelijker, waargenomen,
altijd weder in de richting der beweging van het hoofd.
En toch blijft er, zooals wij boven gezien hebben, bij het
stilhouden in den opgerichten stand ook hier eene betrek-
kelijk groote voorbijgaande rolbeweging over, zoodat de
neiging, om zijnen stand tegenover de buitenwereld te
handhaven, bij het terugkeeren tot den opgerichten stand
bijzonder sterk aan den dag komt.

Wij gaven reeds te kennen, dat wij meenden, een
verband te mogen aannemen tusschen de voorbijgaande
rolbeweging, die aan het eind der hoofdbeweging overblijft,
en de schokken , tijdens die beweging waargenomen. Na
de gegeven beschrijving schijnt dat verband nauwelijks
meer toelichting te behoeven. Inderdaad blijkt er bij het
overhellen telkens een dergelijke voorbijgaande rolbeweging
te bestaan, die dan schoksgewijs wordt opgeheven , en aan
het eind blijft een laatste terug, die nog niet rijp was
voor den schok en nu langzamer verdwijnt. Wij willen
hiermeê niet te kennen geven, dat ieder schokje de voor-
bijgaande rolbeweging voor den bereikten stand geheel zou
opheffen. Wij gelooven veeleer het tegendeel en vinden
dit door de inmiddels regelmatig toenemende overhelling

3

-ocr page 42-

34

grootendeels verklaard. Maar wel gelooven wij, dat er bij
ieder persoon een nader verband bestaat tusschen die schok-
ken en de voorbijgaande rolbeweging, dat b. v. hij mijzei ven
de zwakke ontwikkeling der schokken in betrekking staat
tot de groote voorbijgaande rolbeweging, op het moment
van stilstaan van het hoofd aanwezig. Van die laatste
hebhen wij gezien, dat zij aan de nabeelden te herkennen
is, waaraan ik ze zelfs het eerst gevonden heb.

Hoe verhouden zich in dit opzicht de nystagmische
schokken ?

Opmerkelijk genoeg ziet men daarvan aau de nabeel-
den niets.

Sommigen verklaarden de schokkende bewegingen te ge-
voelen ; Prof. Donders gaf ze zelfs aan en meende op het
oogenblik van den schok een moeielijkheid in het onafge-
broken lixeeren van hetzelfde punt te ontwaren, wat hij
hij rechtstandig hoofd zonder inspanning minuten lang,
ook zonder te pinken, kan volhouden. Maar noch in de
nabeelden, noch in de werkelijke voorwerpen worden de
schokkende bewegingen herkend. Het is trouwens evenzoo
hij ziekelijken nystagmos. Deze stoort de waarneming, en
bij den stand der oogen, die hem tot een minimum redu-
ceert, neemt de gezichtscherpte toe 1); maar bewegingen
van het gefixeerde voorwerp en van de ruimte in het
algemeen worden niet gezien.

Boven beschreven wij de nystagmische schokjes, zooals
men ze bij genoegzaam evenwijdige gezichtslijnen waar-
neemt, Onderzoekt men ze nu bij convergentie der ge-
zichtslijnen, dan vindt men ze uiterst zwak. De conver-

1) Vergel, Baumeister, in Verslag v. h. Federl. Gasthuis
yan Ooglijders, 1874. Wetenschappelijke Bijbladen, bl. 71 en
Graefe\'s Archiv f. Ophth. Bd, XIX l. pag. \'261.

-ocr page 43-

gentie dus, die ons geen invloed aanwees op de voorbygaande
rolbeweging, werkt duidelijk onderdrukkend op de scboks-
gewyze beweging: ik meen, dat bij gewonen nystagmos
de schokken, onder den invloed van convergentie, ook
doorgaans afnemen. Men kan dien invloed der conver-
gentie nu ook bij anderen duidelijk constateeren. Bij
willekeurig in de ruimte convergeerenden kan men het
hoofd achtereenvolgens links en rechts doen overhellen,
zonder dat zich duidelijke schokken ontwikkelen. Ge-
makkelijk ook overtuigt men zich, wanneer men een te
fixeeren voorwerp meer en meer in het mediaanvlak
nadert, terwijl onophoudelijk links en rechts overhellende
bewegingen afwisselen, dat met het naderen de schokken
verminderen, om ten slotte bijna geheel uit te blijven.
Eindelijk kan men een aan het mondstuk bevestigd punt
bij meer of minder sterke convergentie te fixeeren geven,
en resp. ziet men de schokken daarmeê uitblijven of ver-
minderen.

Kan men nu, evenals de voorbijgaande rolbeweging, de
schokken naar de boven beschreven methode bij zich
zelf in een spiegel waarnemen ?

Dit gelukt in geenen deele. Ook bij evenwijdige ge-
zichtslijnen zyn ze in den spiegel niet te zien.

Aanvankelijk onderstelden wij, dat tijdens de schokjes
de fixatie, en daarmede de waarneming, kon zijn opge-
heven. Maar ook bij anderen overtuigden wij ons, dat
ze gedurende de fixatie in den spiegel genoegzaam uit-
blijven. Het blijkt dus , dat het onveranderlijke aanzien
van het ook zonder convergentie zich spiegelend oog de
schokken opheft. De boven beschreven proeven leerden
evenwel, dat ook bij het bestaan dier schijnbewegingen
de convergentie alléén in staat is, ze te onderdrukken.

S*

-ocr page 44-

II. ANALOGE SEWEBINGEN VAN HET GQG.

ledere poging, om tot de beteekenis op te klimmen
der rolbeweging, in bet vorige hoofdstuk beschreven,
moet worden voorafgegaan door een beschouwing der ana-
loge bewegingen, juister nog der bewegingen, onder
overeenkomstige voorwaarden. Laten zij zich uit hetzelfde
gezichtspunt verklaren, dan verkrijgt die verklaring des
te hoogere waarde, naarmate zij algemeener is en zich
over meer feiten uitstrekt.

Rolbewegingen komen ondei:, zeer verschillende om-
standigheden voor. Convergentie gaat met rolbeweging
gepaard, zichtbaar ook op het oog, welks gezichtslijn
daarbij haar richting niet verandert. Bij beweging om
de horizontale dwarse as naar boven heeft regelmatig
eenige rolbeweging naar buiten, bij die naar beneden
eenige rolbeweging naar binnen plaats. Ten behoeve der
stereoscopische combinatie worden, wanneer de beelden voor
rechter en linker oog niet evenwijdig zijn, onwillekeurig
rolbewegingen van eenige graden volvoerd. — In al deze
gevallen is de rolbeweging intusschen van geheel anderen
aard, als de in het vorige hoofdstuk beschrevene. Zij
is, namelijk, eene symmetrische, d. w. z., voor het eene
oog in tegengestelden zin als voor het andere, beide
naar binnen of beide naar buiten, In de rolbeweging,

-ocr page 45-

37

waarvan vroeger sprake was, is daarentegen de richting
eene parallelle, voor heide oogen eene draaiing rechts
ofte links.

Blijkbaar liggen aan deze heide vormen zeer verschil-
lende innervaties ten gronde. De rolbeweging naar hinnen
geschiedt door den mnsciikis rectus superior en ohliq^uus
superior, die naar buiten door den musculus rectus inferior
en obliquus inferior: de genoemde spieren moeten werken
met spankrachten, die elkander op de dwarse as opheffen,
en ondersteunen elkander dan op de gezichtsas. Bij de
symmetrische rolbeweging nu is de innervatie op beide
oogen dezelfde, bij de parallelle daarentegen een tegen-
gestelde. Wij vinden hier dus hetzelfde verschil terug,
dat er hestaat tusschen een symmetrische convergentie
der oogen en een wenden der beide oogen naar de rechter
of linker zijde. Het verschil is zeer essentiëeh Het sluit
iedere gedachte uit, om de symmetrische rolbeweging in
analogie te brengen met de parallelle.

Zooals in het eerste hoofdstuk vermeld werd, heeft
Nagel gevonden, dat, bij ligging op den rug, eene
draaiing om de vertikale as van het lichaam rolbeweging
voortbrengt. Zijn astigmatisme gaf hem het middel tot
dit onderzoek aan de hand. Wij herhaalden het, ons
bedienende van het beschreven mondstuk, met nabeelden ,
en bevestigden gemakkelijk zijne uitkomst.

Hierbij is de rolbeweging inderdaad eene parallelle
voor beide oogen.

Maar is zij eene analoge aan de vroeger beschrevene,
die eigen is aan overhelling van het hoofd naar den
schouder? — Zij is geene analoge, maar zij is dezelfde,
of liever een direct uitvloeisel er van. Men zal dit
gereedelijk inzien.

Het rechtstandige lichaam kan, b. v. op een plank,

-ocr page 46-

38

achterover geneigd worden , tot het horizontaal op den
grond ligt, eu alle rolbeweging blijft hierbij uit. Het kan
evenzeer ter zijde geneigd worden, tot ket insgelijks
korizontaal op den grond ligt, maar nu op de eene of de
andere zijde, waarbij het hoofd dus op een der ooren
rust, en hierbij komt de vroeger beschrevene rolbeweging
■ voor, die aan zijdelingsche overhelling gebonden is. Nu
heeft men wel niets anders te doen, als zich om de lengle-as
van zijn lichaam te draaien, tot men plat op den rug
ligt, om de bestaande rolbeweging te doen wijken, en,
omgekeerd, ziek weêr op de zijde te draaien, om ze te
doen terugkeeren. Men ziet dus, dat zij een eenvoudig
uitvloeisel is van de aan zijdelingscke overkelling van ket
koofd gebondene. Maar onbelangrijk is zij niet, in zoo-
verre zij ons leert, dat ook bij een beweging der oogen
in het vlak der netvlies-korizonten eene rolbeweging kan
voorkomen, kracktens ket verband tusschen den stand
van het lichaam en de ligging der oogen in de orbita.
Deze verklaring brengt mede, dat bij de draaiing om de
verticale as, in liggende houding, geene sterkere rolbe-
weging als voorbygaande kan voorkomen, en wij konden
eene dergelijke ook niet constateeren.

Werkelijk analoog aan de door ons in ket eerste koofd-
stuk onderzockte is

1. de rolbeweging, die ontstaat, wanneer, bij horizon-
taal naar beneden gericht aangezicbtsvlak, het hoofd in
een horizontaal vlak wordt heen en weer bewogen. Die
rolbeweging is door Breuerl) onderzocht. Hij richtte
de proef zoodanig in, dat het hoofd, bij naar beneden gericht
aangezicbtsvlak, draait om eene as , die, loodrecht op de

1) üeber die Fünction der Bogongäuge des OhrlabyrintUes.
Medicinische Jahrb. 1. Heft, 1874,

-ocr page 47-

m

grondlijn , van den neuswortel naar het achterhoofd gaat.
Om dit te hereiken, fixeerde hij op de draaibare plaat
van een klein tafeltje een viseerblad van Helmholtz,
in dier voege, dat het mondstuk loodrecht stond. Klemde
hij dit nu tusschen de tanden, dan was zijn aangezicht
parallel aan het tafelblad, en draaide hij nu dit blad
rechts of links om. dan bewoog zijn hoofd zich natuurlijk
om de genoemde as. „Wenn ich nun," zegt hij, „auf
„dem Tischchen ein liniirtes Papier befestige, mir ein
„lebhaftes und scharfes Nachbild verschaife, etwa die Tren«
,,nungslinie zwischen blau und orange, roth und grün,
„und dann die oben beschriebene Drehung mache, so sehe
„ich, dass dabei das auf das Papier projicirte Nachbild
,,sich ausgiebig gegen die Linien dreht. Nach einer gewissen
„Drehung schwindet mir das Nachbild, dan finde ich
„es wieder in der Anfangsstellung, wenn es gelang die
„Fixation festzuhalten (was nicht immer leicht ist) u. s. w.
„Steht man still, so stellt sich das Nachbild in die Lage
„wie vor der Drehung.\'\' Om het bedrag dier rolbeweging
te bepalen, bevestigde hij met een stift, die tegelijk als
fixatie-punt diende, op bet tafelblad een schijf van tamelijk
donker papier, waarop een breede zwarte lijn getrokken
was, die door de stift ging. Hierover werd nu nog een
voor de helft met rood, voor de helft met groen bekleede
schijf gelegd; de grenslijn der kleuren ging insgelijks door
de in het middelpunt der schijf staande stift. Hij kon
nu door verschuiving der bovenste schijf de grenslijn en
de zwarte lijn onder verschillende hoeken brengen, en
was zeer wel in staat, wanneer na lang fixeeren de boven-
ste schijf werd weggenomen, waar te nemen, of bij het
ronddraaien het nabeeld die lijn bereikte: hij gelooft op
die wijze draaiingen van nagenoeg 20° zeker te hebben
geconstateerd.

-ocr page 48-

40

Deze proeven zijn door ons zorgvuldig herhaald. In de
eerste plaats met het draaibare tafelblad, zooals boven
beschreven is. Later wijzigden wij de methode in zooverre,
dat wij het vroeger (bl. 28) beschreven kleine werktuig
in den mond klemden, en het hoofd dermate op de borst
bogen, dat het aangezichtvlak horizontaal kwam te liggen.
Men kan dan, de voeten in een kleinen kring om het
fixeerpunt op den bodem verschuivende, eene draaiing
van het hoofd om de gewenschte as verkrijgen, en zonder
eenige belemmering zelfs eenige malen het lichaam geheel
omdraaien. Wij vonden nu bevestigd, dat die draaiing
terstond rolbeweging opwekt. Eenige malen het lichaam
ronddraaiende, bereikten wij als maximum een rolbeweging
van Wat wij daarentegen niet zagen, is het verdwijnen
van het nabeeld: zoolang de beweging voortduurt, blijft
het, naar het schijnt met langzame schommelingen , onver-
anderd afgeweken. Van een geheel compenseerende draaiing,
telkens stootsgewijs opgeheven, zooals Breuer zich schijnt
voor te stellen, konden wij niets waarnemen. Hij schijnt,
zooals nog nader blijken zal, zich hierbij een proces voor
te stellen naar het model der schildering van Hueck
voor zijdelingsche overhelling van het hoofd, dat wij mee-
nen boven voldoende te hebben weerlegd.

Volgens Breuer keert het nabeeld bij het stilstaan
tot zijn oorspronkelijken stand terug. Zoo eenvoudig vonden
wij dien terugkeer niet. Heeft men na lange draaiing
een aanzienlijke afwijking verkregen, dan ziet men on-
middellijk bij het stilstaan het nabeeld vrij snel tot den
primitieven stand naderen, maar tevens dien stand aan-
zienlijk overschrijden, zoodat er een secundaire rolbewe-
ging in tegengestelden zin, bijna van gelijk bedrag
als de primaire, tot stand komt, waarin het oog eenige
seconden onveranderlijk volhardt, om langzaam , aanvan-

-ocr page 49-

41

kelijk met toenemende, vervolgens met afnemende snelheid,
tot den primitieven stand terug te keeren, die dan niet
meer overschreden wordt. Bij sterke afwijking duurt het
geheele proces niet minder dan 25 seconden. Van den
aanvang af, of gedurende het proces, kan men het hoofd
opheffen en rechtstandig stellen, zonder het proces te
storen: de secundaire afwijking komt op gelijke wijze voor,
om ook op gelijke wijze te verdwijnen.

Zooals wij zagen, is ons, hij de laatstheschreven draaiing,
van schokkende rolbeweging niets gebleken. Maar ook
bij zijdelingsche overhelling van het hoofd zijn ze aan
het nabeeld niet waar te nemen. Ze zouden dus ook hier
kunnen voorkomen, zonder door ons te zijn opgemerkt.
De gelegenheid van ze hij anderen te onderzoeken,
wordt door den horizontalen stand van het aangezicht
eenigszins hemoeielijkt. We onderzochten onze eigen
oogen met de spiegelende lens. Het resultaat was, dat
eigenlijke schokken niet werden gezien, maar dat er
langzame schommelende bewegingen voorkomen, zooals
wij ook reeds aan de nabeelden meenden te hebhen opge-
merkt, zoowel tijdens het omdraaien als na het stilstaan,
tot zelfs nog in den terugkeer uit de secundaire afwij-
king. Intusschen kan deze methode, zooals wij zagen,
de schokken onderdrukken: in hoeverre ze voorkomen,
blijft dus onbeslist.

Eene blijvende afwijking komt bi] de hier behandelde
draaiing met horizontaal aangezichtsvlak niet voor. Dit
is zeer begrijpelijk, omdat het lichaam in zijn geheel,
zonder relatieve verplaatsing zijner deelen, tegenover de
ruimte blijft staan en in bstrekking tot die ruimte ge-
oriënteerd is. Een grond voor blijvende afwijking kan men
zich dus naar de eene zijde even weinig denken, als naar
de andere. Daarentegen is de secundaire afwijking, vóór

-ocr page 50-

42

het oog tot rust komt, als een uitvloeisel van de wet
van Plateau beter te begrijpen.

Alléén wanneer de draaiing niet zuiver om de as
tusschen neuswortel en achterhoofdsbeen geschiedt, maar
het hoofd tevens heen en weer bewogen wordt, zoodat
de betrekkelijke stand der lichaamsdeelen tot elkander
verandert, mag men, evenals bij zijdelingsche overhelling
naar den schouder, eene blijvende rolbeweging verwachten,
en zij is in dat geval ook werkelijk aanwezig.

De uitkomsten bij de hier beschreven draaiing verschillen
van die van Breuer: in de eerste plaats, door het zicht-
baar blijven van het nabeeld en het uitblijven van zoodanige
schokken, als waardoor ket telkens den oorspronkelijken
stand zou innemen; in de tweede plaats door de secundaire
afwijking. Maar er is nog een derde punt van verschik
Breuer trachtte ook de verhouding tusschen de com-
penseerende rolbeweging en de frontaaldraaiing van het
hoofd te bepalen, wat hem echter niet wilde gelukken.
„Doek
möchte ick für kalten", zegt kij , dat de verkon-
ding veel grooter is dan 1 : 6. Wij weerspreken dit niet,
maar merken aan , dat de verhouding 1: 6 het maxi-
mum is der
hlijoende afwijking, die bij zijdelingsche
overhelling van het hoofd gevonden wordt; en de
voorbij-
gaande
afwijking, waarvan hier sprake is, is van gekeel
anderen aard, zoodat een relatie tusscken draaiing en
rolbeweging hier niet denzelfden zin heeft Breuer gaat
voort: „ich meine dass kleine Kopfdrekungen
so gut
als vollständig
compensirt werden." En, om den climax
te voltooien:
 miiss somit Hueck vollständig Recht

„geben, wenn ich auch Drehungen um 28" nicht gesehen
„habe." Zoo is van „möchte" en „weit grösser als 1: 6" in
een paar regels „muss" en „vollständig" geworden. De
waarheid is, dat, bij zijdelingscke overkelling van het

-ocr page 51-

43

hoofd, groot of klein en hij welke snelheid ook volbracht,
het nabeeld onmiddellijk de helling volgt, en dat, bij
de laatst beschreven draaiing met horizontaal aangezicht,
het nabeeld ook onder geen omstandigheid zijn absoluten
stand in de ruimte behoudt, zoodat het vaststaat, dat ook
de voorbijgaande rolbeweging altijd slechts voor een deel
compenseert.

Naar Hueck zou zelfs de compensatie der blijvende,
die slechts de fractie van 10 tot 15 proc. bedraagt, tot
28° volkomen zijn. Hoe kan er dan van een verdediging
der Hueck\'sche voorstelling sprake zijn?

2. In verband met de rolbeweging als gevolg van
het draaien om een as, die bij horizontaal aangezichts-
vlak verticaal van neuswortel naar achterhoofdsbeen gaat,
moeten wij thans den invloed nagaan van draaiing om
de verticale as van het hoofd, in opgerichten stand.
Hierbij kan alleen sprake zijn van draaiing van het oog-
om een verticale as naar den binnen- en buitenooghoek,
en daar deze draaiing meer absoluut door den wil wordt
beheerscht, zal iedere andere drang tot die beweging
allicht zich minder duidelijk openbaren. Toch zal het
voldoende blijken, dat de bedoelde bewegingen van het
oog hier in allen deele eene analoge verhouding vertoonen ,
als de rolbeweging bij horizontaal aangezichtsvlak.

Wanneer men iemand vraagt, het hoofd heen en weêr
te bewegen (het gebaar der ontkenning) , dan zal men
bijna zonder uitzondering vinden, dat het oog die be-
wegingen niet volkomen volgt: het zal heen fen weêr gaan,
maar in mindere mate, en dus, door draaiing in de orbita,
de hoofdbeweging gedeeltelijk compenseeren. Gelijke uit-
komst verkrijgt men, wanneer men zich achter iemand
plaatst en met de op de slapen gelegde handen het
hoofd een dergelijke passieve beweging doet ondergaan.

-ocr page 52-

44

Met het sterke nabeeld van een vlam bij het directe
zien voor oogen, het hoofd, hetzij met gesloten, hetzij
met geopende oogen heen en weêr bewegende, overtuigt
men zich ook gemakkelijk, dat de oogen minder exten-
sieve bewegingen plegen te maken , dan het hoofd. Het
is noodig, dat men bij het nemen dezer proeven zich
bepaald voorstelle, het hoofd te bewegen, geenszins het
een of het andere in de peripherie gelegen en indirect
geziene punt te fixeeren. In het laatste geval verkrijgt
men het omgekeerde effect, dat, namelijk, in dezelfde
richting, waarin het hoofd zich beweegt, de oogen nog
verder worden gedraaid.

Om zich van het hier gezegde op zich zelf te over-
tuigen en zelfs ook de verhouding tusschen hoofd- en
oogbeweging te bepalen, kan men een eenvoudig dun
staafje (b. v. een gewoon potlood) tusschen de tanden
klemmen, zoodat het naar boven gericht is en in den
primairen stand met zijn uiteinde viseerpunt is van het
eene oog. Beoogt men dan een peripherisch gelegen punt
te fixeeren, dan blijft het viseerpunt, dat de bewegingen
van het hoofd meemaakt, bij de gezichtslijn kennelijk achter;
stelt men zich daarentegen voor, het hoofd te bewegen,
dan blijft de gezichtslijn achter bij het fixeerpunt 1).

Wanneer men nu verder eenige malen na elkander,
door beweging op zijne voeten, om zijne lengteas draait,
dan zijn de bewegingen der oogen ook weder analoog

1) Quantitatievo bepalingen hieromtrent zijn gemaakt in het
physiologisch laboratorium te Utrecht door Dr. Eitzmann uit
Zürich, met behulp van een klein werktuig, waarop men, na
iedere beweging, voor de oogen en voor het hoofd, zoowel de
doorloopene bogen in graden, als de meridianen, waarin de be-
weging plaats had, kan aflezen. Ongesteldheid van Dr. Eitz-
piann is oorzaak, dat zij tot dusverre niet werden gepubliceerd.

-ocr page 53-

45

aan de draaiing bij horizontaal aangezichtsvlak. P u r-
kinje 1) reeds beschreef, hoe daarbij de voorwerpen aan-
vankelijk in relatieve rust verkeerden, „indem das Auge
„durch seine Bewegungen, die sich vermöge der Drehung
„des Körpers immerfort ändernden Eaumverhältnisse
„desselben ausgleicht." Weldra is de compensatie minder
volkomen „nur absatzweise, indem die Gegenstände jetzt
bewegt, jetzt ruhend erscheinen." Eindelijk houdt ook deze
strijd op; maar het oog blijft toch nog van tijd tot lijd aan
eenig voorwerp zwak hangen, zoodat de neiging tot compen-
satie niet geheel geweken is. Breuer nam hij ééne om-
draaiing van zijn lichaam, met de op zijne gesloten oogleden
gelegde vingers, ongeveer 10 stooten van. den bulhus waar.
Mach 2) herhaalde deze proeven, met een sterk nabeeld
voor de oogen, en constateerde daarbij hetzelfde. Hij deed
ze ook bij passieve omdraaiing in een besloten ruimte:
z^ne vingers namen dan de schokken der gesloten oogen
duidelijk waar. Minder sterk waren daarentegen die van
van een nabeeld, hij geopende oogen.

Staat men nu stil, dan ontwikkelt zich het gevoel,
dat men naar de tegenovergestelde zijde om zijn as ge-
draaid wordt. Het duidelijkst komt dit, zooals Mach
opmerkt, na passieve omdraaiing tevoorschijn: maar ook
na actieve neemt men het waar, wanneer men zich, zooals
Breuer aanraadt, terstond daarop in een goed aanslui-
tenden armstoel werpt. Dit gevoel gaat verhonden met
een neiging van het hoofd, en vooral van de oogen, om
zich in tegengestelde richting te bewegen, in de richting
dus, waarin de oorspronkelijke draaiing van het lichaam

1) Mediciniselie Jalirbüclier. 1823.

2) Gruüdliniea der Lehre von den Bewegungaempfindungön
Leipzig. 1875,

-ocr page 54-

46

plaats vond. Het gevolg hiervan is, dat bij een gewone
poging, om een voorwerp te fixeeren , de bliklijnen telkens
in den zin der primitieve draaiing er van afwijken, ketgeen
dan ook telkens een snelle (sckokkende) willekeurige be-
weging uitlokt, om het op nieuw te fixeeren, — ver-
schijnselen, die men bij een ander kan waarnemen en,de
proef zelf doende, gemakkelijk kan analyseeren 1).

De neiging, om de oogen na het ophouden der draaiing

1) In het telkens afwijken van het oog van het gefixeerde
pont en het willekeurig schokkend terugkeeren wordt in het
algemeen de grond gezocht der geziehtsduizeligheid (Gesichts-
schwindel), die men na herhaald omdraaien om de lengteas
waarneemt. Mach intusschen meent, ook zonder beweging der
oogen, deze duizeligheid waar te nemen, en beschrijft ze p. 26,
naar hetgeen hij vooral zag in de beslotene ruimte, met de volgende
woorden: „Es sieht so aus, alsob der ganze sichtbare Kaum sich in
„einem zweiten E,aum drehen würde, den man für ünverriickt
„festhält, obgleich letzteren nicht das mindeste Sichtbare kenn-
„zeichnet. Mann möchte glauben," zoo gaat hij voort, „dass hinter
„dem Sehraum ein zweiter Eaum steht, aufweichen erstere bezogen
„wird." Prof. Donders kan ook door wat sterker geïntentioneerde
fixatie de afwijkingen en de schokkende bewegingen onder-
drukken en behoudt dan toch de voorstelling, dat het zichtbare
veld de beweging, als gedurende het draaien om de vertikale as,
voortzet, — in zekeren zin als op een daarbuiten gelegen ruimte,
want hij stelt zich niet de geheele wereld als draaiend voor.

Als hoofdgrond, om de gezichtsduizeligheid aan de oogbewe-
gingen toe te schrijven, heeft men aangevoerd, dat, wanneer
men onmiddellijk na het ronddraaien een nabijgelegen punt,
onder sterke convergentie, fixeert, de schijnbare draaiing der
voorwerpen onmiddellijk wijkt. Van de juistheid van dit feit
heb ik mij bij herhaling overtuigd, en ook prof. Donders vond
dit bevestigd. Zelfs het sterk convergeeren in de ruimte, zonder
gegeven fixatiepunt, vonden wij voldoende. Intusschen ligt
hierin niet het absolute bewijs, dat de schijnbare beweging der
voorwerpen uitsluitend van de oogbeweging afhangt: de actus

-ocr page 55-

in den zin te bewegen, waarin primitief de draaiing plaats
bad, in tegengestelden zin dus van dien, waarin men thans
meent omgedraaid te worden, is in betrekking tot ons
onderzoek vooral belangrijk.\' Wij zochten daarom naar een
middel, om ze duidelijk en zeker te constateeren, en vonden
een zoodanig in de schijnbare beweging van het nabeeld
eener sterke vlam, dat wij reeds vódr het omdraaien als
een merk in de gele vlek hadden vastgelegd.

Werpen we ons nu, na eenige malen snel te zijn rond-
gedraaid , met gesloten oogen in een stoel, dan wordt, door
een inwendigen drang , dat nabeeld, \'t welk achtergebleven
was, in weinige seconden sterk naar de zijde bewogen, waar-
heen wij ons primitief hebben gedraaid, blijft hier eenige
seconden onbewegelijk staan en komt nu zeer langzaam naar
het midden terug, om eerst na ongeveer 30 seconden den
neutralen primairen stand weêr in te nemen. De schijn-
bare richtingen, waarin wij het nabeeld zien, zijn hierbij
die, welke de bliklijnen werkelijk aannemen. De bewe-
gingen geschieden niet onbewust, en doen zich nu even
goed gelden bij de projectie, — ze mogen door directe wille-
keur of, als associatie van zekere voorstellingen, door
inwendigen drang worden voortgebracht. Wij hebben
ons overigens, door gedurende het heen en weergaan
plotseling het ooglid te openen, van den aan de projectie
beantwoordenden stand der oogen overtuigd.

In de beweging van het nabeeld zien wij in de eerste plaats

eener sterke convergentie kan nog wel iets anders onderdrukken
als enkel de oogbewegingen. Het kwam ons voor, dat liet gevoel,
van in tegenovergestelde richting gedraaid te worden, hierdoor
ook geheel of grootendeels wijkt, en veel gemakkelijker kan men
daarbij de zoogenoemde compenseerende bewegingen der ledematen
vermijden en zich voor omvallen behoeden.

-ocr page 56-

48

de uitdrukking van een Tbewegingsdrang, tegengesteld aan
dien, waarin wij ons voorstellen gedraaid te worden. Jilaar
daarop volgt een terugkeeren en overslaan naar de tegen-
gestelde zijde, om ten slotte liet gewone evenwicht te
vinden, — in allen deele, ook ten aanzien van de snelheid
van het proces, zoo overeenkomstig met het verloop der
rolbeweging, boven (bl. 40) na draaiing met horizontaal
aangezichtsvlak beschreven , dat de analogie der verschijn-
selen overtuigend in het oog springt.

3. Van de draaiingen van het hoofd om een dwarse
horizontale as, achterover en voorover buigende, schijnt
wel in allen deele hetzelfde te gelden als van de draaiing
van het hoofd om de verticale as. Hetzij het hoofd die
bewegingen actief, hetzij ze passief volbrenge, de oogen
toonden de neiging, meer of min aan de voorwerpen te
blijven hangen, en hunne bewegingen zijn minder exten-
sief dan die van het hoofd. Het komt er maar op aan,
dat het niet in onze bedoeling ligge, een peripherisch
punt te fixeeren, maar enkel het hoofd te bewegen. De
proef met het tusschen de tanden geklemde staafje is ook
hier weer beslissend. Kon men nu verder gemakkelijk met
het lichaam tuimelen om een dwarse as, dan zouden zich
hoogst waarschijnlijk verschijnselen opdoen, analoog aan
die bij het draaien om een verticale as: zittende op het touw
van een schommel , kan men dergelijke bewegingen zeer wel
uitvoeren, en beoefenaars der gymnastiek zouden ons hunne
waarnemingen daarbij kunnen mededeelen. Maar iets
analoogs hebben wij reeds, wanneer we met sterk gebogen
boofd, zoodat het aangezicht horizontaal ligt, den blik op
den grond gevestigd, ons naar voren en achteren bewegen.

In de eerste plaats merken wij dan op, alweder met
het tusschen de tanden geklemde staafje, dat bij die sterke
buiging van het hoofd de oogen niet volkomen gevolgd

-ocr page 57-

49

zijn, maar wat meer naar voren op den bodem zijn ge-
ïicbt, dat de oogen dus naar boven zijn gedraaid. En ver-
der, dat bij het voortbewegen zoowel als hij het terug-
bewegen van het lichaam de oogen de neiging hebben, het
voorbyschuivende vlak te volgen, om telkens stootsgewijs
tot hunnen primitieven stand in de orhita terug te keeren.

Eindelijk, wanneer men, bijv. in een wagen, passief
voor- of achteruit bewogen wordt en den blik terzijde
heeft gericht, ondervindt men moeite, om door abstractie
van alle voorwerpen de oogen bewegeloos in de orhita te
fixeeren: telkens blijven ze als aan de voorwerpen hangen,
om dan weêr een kleinen sprong te doen. Bij gesloten
oogen duren al die verschijnselen meer of minder voort,
en waarschijnlijk zal men ze ook hij blinden aantreffen,
bij welke Br ener ze voor draaiing in het horizontale
en sagittale vlak heeft geconstateerd.

Het algemeene resultaat is, dat de oogen de neiging
hebben, de verschuiving der heelden over het netvlies,
tengevolge der bewegingen van het hoofd of van het
lichaam, door eigen bewegingen voor een deel te com-
penseeren.

-ocr page 58-

I. BETEEKENIS DER ROLBEWEGINGEN.

Zooals Hueck de rolkeweging meende te kebben waar-
genomen —\' een totale compensatie tot 28" — moest bij
tot de voorstelling geraken, dat tot juiste oriënteering een
onveranderde richting der meridianen bij kleine overhel-
ling van het hoofd een noodzakelijke voorwaarde is. Bij
Jokn Hunter was dan ook reeds hetzelfde denkbeeld
opgekomen. Vreemd was ket alleen, dat nu bij
28° op
eenmaal een andere orde van zaken intrad, waarbij de
voorstelling omtrent de richting in de buitenwereld, —
dit kon Hueck zich niet ontveinzen, — toch ook niet
zoo gebrekkig was. Maar wij weten nu, dat de feiten,
waarop Hueck zijn theorie baseerde, onjuist zijn, en
daarmede vervalt natuurlijk de theorie zelve.

Maar kan er in de theorie van Hueck niet een juist
beginsel verborgen liggen ? En staat de partiëele rolbe-
weging niet in werkelijk verband met de zich ontwikke-
lende voorstelling van richting? — Dit moge nader blijken.

Nagel, die de rolbeweging als een partiëele had
erkend, — als eene fractie sleckts compenseerende van
de overkelling van ket hoofd, — daarbij echter alleen
de blijvende niet de voorbijgaande had opgemerkt, sckreef
aan die rolbeweging een gebeel andere beteekenis toe.
Zij zou, namelijk, dienen, om ons den stand van het

-ocr page 59-

bl

hoofd en secundair dien van het geheele lichaam tot be-
wustzijn te brengen, en zoodoende niet alleen de richting
der ons omringende voorwerpen juist doen beoordeelen,
maar tevens een gewichtige factor zijn tot ondersteuning
van het evenwichtsgevoel. „Führt z. B.", zegt Kagel,
„das Äuge bei jeder nach den rechten Schulter hin um 6"
„statt findenden Kopfneigung allemal eine Raddrehung
„nach links um . aus, so ist aus dem Betrage der
„stattgefundeneu Raddrehung in jedem Moment ein
„Scbluss auf die Stellung des Kopfes zu machen und
„danach die Localisation des Gesehenen zu vollziehen."
De rolbewegingen zouden nu door hetzelfde centrum kunnen
geregeld worden, als ook de overige bewegingen, die het
behoud van het evenwicht ten doel hebben, beheerscht.

Deze hypothese getuigt van veel vindingskracht; maar
ze schijnt ons toch niet gerechtvaardigd. Wij begrijpen
niet, hoe dat centrum eene aan de overhelling van het
hoofd geëvenredigde rolbeweging zal uitvoeren, zonder
op de een of andere wijze nauwkeurig onderricht te zijn
omtrent de overhelling van het hoofd, en die rolbeweging
kan dan slechts een uiting zijn van een kennis, die
ons ook reeds op andere wijze was geopenbaard. Of
wel, vat men de rolbeweging als geheel onbewust en
onwillekeurig op, dan zal ze ook aan onze voorstelling
niets kondschappen, daar toch niet de acte der contractie,
maar alleen de willekeurige impulsie daartoe ons tot
bewustzijn komt. Maar bovendien, en dit bezwaar ligt
buiten alle theorie, wordt het doel, dat Nagel zich
voorstelt, hoogst onvolkomen bereikt. Dit bewijzen de
proeven van Aubert 1), Hij ontdekte bij toeval, dat
men bij overhelling van het hoofd de richting eener

1) Virchow\'s Archiv, B. XX. 1861. pag. 3SJ.

-ocr page 60-

52

lichstreep, in een overigens donker vertrek, zeer onjuist
beoordeelt. Wat verticaal is, schijnt in het algemeen
naar de tegengestelde zijde over te hellen, en een lijn moet
vrij aanzienlijk naar dezelfde zyde neigen als het hoofd,
om voor verticaal gehouden te worden. De afwijking
vond Aubert des te grooter, hoe meer het hoofd ter zijde
neigde, om bij eene overhelling van meer dan 135" weer
te verminderen.

Bij de verklaring dier afwijking, heeft men de twee fac-
toren in aanmerking genomen, die de voorstelling bepalen:
het oordeel omtrent de aangenomen neiging van het hoofd
en dat omtrent den getroffen netvliesmeridiaan. Aubert
stelt het voor, alsof men zich zijnen stand niet juist zou
herinneren; Helmholtz 1), alsof men zijne neiging
zou te gering schatten. Ik kwam daarentegen tot de
conclusie, dat men zich zijner neiging zeer wel bewust
zijn kan; maar dat de daarbij getroffen meridiaan zeer
wisselvallige aanwij zing geeft. Trouwens had ook Aubert
zich reeds voor den spiegel overtuigd, dat hij ongeveer
de helling weet in te nemen, die hij zich voorstelt; en
om dan toch aan de overhelling de schuld te geven van
het onjuiste oordeel, moet hij aannemen, dat men zijne
neiging langzamerhand vergeet. Ik heb mij geruimen tijd
met proeven omtrent dit gewichtig onderwerp bezig ge-
houden , waaraan ook prof. Donders en dr. B ö c k m a n n
deelnamen. Wij bedienden ons van een uit een rij induc-
tie* vonken samengestelde lichtlijn, die, langs een graad-
boog draaibaar om haar middelpunt, door den proefnemer
door het trekken aan een paar koorden zoo kon worden
ingesteld, als hij meende voor verticaal of horizontaal
te moeten houden. Hiermede experimenteerden wi.j, in een

1) Physiol- Optik. pag. 618

-ocr page 61-

53

overigens donkere kamer, vooral bij horizontale ligging.
Wij waren ons dezer ligging volkomen bewust, stelden ze
ons duidelijk voor en trachtten ze ook soms opzettelijk in
aanmerking te nemen. Maar, in weerwil hiervan, gaven
wij aan de lijn, om ze verticaal te doen schijnen, altijd
een neiging van 20" tot 50° naar de zijde, waarheen wij
overhelden. Het is dus klaar, dat het netvlies ons in den
steek liet. Dit bleek ook verder uit het wankelend oordeel,
zoodat we dikwijls niet recht wisten, hoe in te stellen,
en nog meer uit de schommelingen, die de lijn vaak
onderging, dermate bedriegelijk, dat wij soms geloofden,
ware draaingen der lijn te zien, en geneigd waren, onze
adsisteerende vrienden te vragen, of ze ons ook op de
proef stelden. In hoeverre daarbij schommelende rol-
beweging in het spel is, durf ik niet te beslissen. —
Andere proeven deden wij, in staande of zittende houding,
met een koker voor het aangezicht, hij daglicht, den
blik op een gelijkmatig vlak gericht. Hierhij kwam het
wankelende in zooverre nog sterker uit, als aanvankelijk
de verticale lijn de neiging van het hoofd eenige graden
scheen te volgen, om dan eerst naar de tegengestelde
zijde over te hellen, zoodat deze, om zich verticaal te ver-
toonen, nu ook naar dezelfde zijde overhellend moest worden
ingesteld. In die aanvankelijke meêheweging van de ver-
ticale lijn meenden wij iets van de voorbijgaande rolbe-
weging te herkennen.

Eindelijk ook overtuigden wij ons , dat men in de beoor-
deeling der neiging van het hoofd geen fouten maakt,
in staat, om van de groote afwijking in de instelling
der verticale lijn rekenschap te geven. De beste methode,
om het oordeel, over onze neiging te toetsen, is deze,
dat men een lijn yertoone, om daarop, hetzij in het duister,
hetzij ziende, de helling dier lijn te doen aannemen

-ocr page 62-

54

of omgekeerd aan eene draaibare Ujn eene belling late
geven, gelijk aan de voorafgegane overkelling van bet
hoofd: de helling van het hoofd wordt hierbij afgelezen met
een zinklood voor een in den mond geklemden graad-
boog. Wij herhalen, dat de hierbij gemaakte fouten in
geen vergelijking komen met die in het beoordeelen van
den verticalen stand eener lichtlijn in het duister. — Wij
vonden nog menige bijzonderheid, onder anderen, dat na
geneigd te zijn geweest, het aannemen van een verticalen
stand in het duister een vrij groote fout kan insluiten,
waarbij dan tevens het oordeel over de verticale richting
der lichtlijn te wenschen overlaat. Maar deze en andere
feiten gaan wij met stilzwijgen voorbij , omdat wij het
onderzoek nog wenschen voort te zetten, en, als niet in
zijn geheelen omvang tot het hier behandelde onderwerp
behoorende, later afzonderlijk wenscken mede te deelen.
Hier was ket ons genoeg, duidelijk te doen uitkomen,
dat, terwijl in opgerickten stand onze voorstelling van
verticaal en horizontaal vrij nauwkeurig, die van andere
hellingen, zoo niet in absoluten zin , toch in betrekking tot
gene, alleszins voldoende is, de getroffen meridiaan, althans
in het duister, waar bekende voorwerpen ons oordeel niet
langer tot richtsnoer strekken, een koogst onvolkomen
voorstelling geeft van de keiling, die hem in opgerichten
stand bi] het normale zien toekwam 1).

1) Duizenden hebben zich in de laatste jaren kunneu over-
tuigen," dat bij passieve beweging langs een hellend vlak in de
vrije natuur, wij bedoelen op den spoorweg van de Eigi, de
aan den wagen ontleende voorstelling van verticaal ons huizen en
zelfs boomen en menschen hellende doet zien , als dreigden ze
om te vallen. Hier zijn de gezichtsindrukken in den wagen
in overeenstemming met de overhelling van het lichaam, en
dragen er zeker toe bij, om de voorstelling van helling van het
hoofd uit te wisschen.

-ocr page 63-

55

Terugziende op de verklariDg van Nagel, mogen vpij
nu wel constateeren, dat, zoo de rolbeweging van bet
oog ons al eenige voorstelling mocht geven omtrent de
neiging van het lichaam, (ik zou zeggen, als repetitor in
miniatuur), wat wij principieel bestreden , in elk geval die
aanwijzing ons in absoluten zin (in het duister) weinig
baten kon, en bij het gewone zien weinig behoefde te
te baten, om ons een juiste voorstelling van het geziene
bij te brengen.

De verklaring, die wij van het verschijnsel der rolbe-
weging meenen te kunnen geven , en de ontwikkeling,
die wij hier daarvan laten volgen , is het resultaat van
herhaalde gesprekken, met mijn promotor prof. Donders
gehouden, wiens gevoelen ik alzoo meen , daarmede ook
uit te drakken. In het tv/eede hoofdstuk lieten wij die
verklaring reeds doorschemeren. Al de daar bijeenge-
brachte feiten wijzen er op, dat er bij de bewegingen
van het hoofd en van het lichaam een neiging bestaat,
om deze door oogbewegingen te compenseeren, een neiging
dus, om voorwerpen, die werkelijk in rust zijn, zoolang
het ons niet te doen is om andere voorwerpen te zien,
aan dezelfde punten van het netvlies gebonden te houden.
Bij de gewone bewegingen van het hoofd komt die neiging
sterkuit. Levendige personen, met wie wij in gesprek zijn,
maken voortdurend allerlei gesticulaties met het hoofd
en houden daarbij meestal onveranderd den blik op ons
gevestigd, — laten hem hoogstens, onafhankelijk van de
hoofdbeweging, afwisselend van het eene op het andere
oog overspringen, zonder meer. Velerlei mechanische
arbeid vordert bewegingen van het hoofd, terwijl de blik
voortdurend op hetzelfde punt moet gericht blijven : ook
hier zijn de compenseerende oogbewegingen onmiddeliyk
en gelijktijdig gegeven. Het is inderdaad het tegengestelde

-ocr page 64-

56

van hetgeen wij zien gebeuren, wanneer een indirect
gezien punt onze aandacht en daarmede den blik tot zich
trekt. De oogen snellen derwaarts, maar het hoofd, ja het
geheele lichaam wei ken in gelijken zin en volbrengen een
deel van den weg: de associatie is zoo driogend, dat er
veel wilskracht vereischt wordt, om ze te overwinnen.

In dit synergisch verband tusschen de bewegingen van
het hoofd en de oogen ligt iets wettigs, en het onderzoek
daaromtrent heeft alleszins belangrijke uitkomsten opgele-
verd, die Dr. Ritzmann (verg. bl. 44.) zich zeker voor-
behoudt later mede te deelen. Doch even sterk is de
compenseerende associatie , die wij hier ter sprake brachten
en tot verklaring der rolbeweging inriepen.

Neigen wij het hoofd langzaam naar den schouder ,
terwijl wij bijv. een verticale lijn beschouwen, dan schijnt
die aanvankelijk iets mee te bewegen, om vervolgens
genoegzaam haar richting te behouden. Wij weten, dat het
oog daarbij de helling van het hoofd grootendeels volgt,
dat, zoodoende, de verticale lijn achtereenvolgens in
meridianen komt te liggen, die aan de sterker en sterker
naar de tegengestelde zijde overhellende verticale lijnen be-
antwoorden , en dat, bij gevolg, wanneer de bewuste
overhelling niet in rekening werd gebracht, de verticale
lijn naar de tegenovergestelde zijde zou schijnen te neigen,
in zoover van de getroffen meridianen een absolute aan-
wijzing mocht uitgaan. Dit nu geschiedt niet, en wij
corrigeeren dus den overgang op andere meridianen door
de voorstelling, dat wij het hoofd ter zijde neigden.
Maar voor een lichtlijn in het duister is die voorstelling
ons gebleken ontoereikend te zijn : de verticale lijn
schijnt naar de tegenovergestelde zijde over te hellen en,
om verticaal te schijnen, moet een lijn naar dezslfde zijde
neigen als het hoofd. De indruk van voorwerpen, wier

-ocr page 65-

57

richting wij kennen , moet dus die voorstelling, zal ze
strooken met de werkelijkheid, krachtig ondersteunen.

Maar er is meer. Zoodra de willekeurige overhelling,
in plaats van langzaam, snel geschiedt, draait de verti-
cale lijn om het gefixeerde punt naar de tegengestelde
zijde, en volvoert men die bewegingen afwisselend links
en rechts met eenige snelheid , dan beantwoordt de ver-
ticale lijn die met bewegingen rechts en links.

Die schijnbewegingen zouden nog sterker zijn, wanneer
ze niet voor een deel door de rolbeweging werden ge-
compenseerd. De verschuiving der heelden naar andere
meridianen wordt er door verminderd. Zoo weinig ab-
solute aanwijzii)g als de meridianen ons omtrent helling
geven, zoo nauwkeurig verraden ze bij vergelijking de
hoeken, waaronder twee lijnen zich in het gefixeerde
punt kraisen; en wanneer nu met betrekkelijk groote
snelheid de overgang van een beeld van den eenen op
een anderen meridiaan plaats heeft, dan kan het niet
bevreemden, dat die overgang, ondanks het compenseerend
bewustzijn der hoofdbeweging, als schijnbeweging tot
voorstelling komt. Maar dan is het tevens in harmonie
met de wederzijdsche adaptatie der levensfunctiën, dat
rolbeweging daaraan zooveel mogelijk te gemoet komt.
En werkelijk blijkt deze zich in dien graad te hehhen
ontwikkeld, dat ze voor de gewone bewegingen van het
hoofd een voldoend auxiliair tot compensatie is. Dat ze
bij snelle bewegingen , zooals wij aantoonden, zich als
voorbijgaande rolbeweging sterker ontwikkelt , die eerst
na een secunde of langer verdwijnt , is het zekerst be-
wijs , dat de neiging tot compensatie aan de rolbewe-
ging ten gronde ligt, en geeft ons het recht, ze hiermede
genetisch verklaard te achten. Waar nu een genetische
verklaring gevonden is, behoeven wij wel niet naar een

-ocr page 66-

58

andere te zoeken. Sommige punten schijnen eckter nog
eenige toelichting te behoeven.

Wij noemden de rolbeweging eene willekeurige, in den
zin, die aan willekeurige beweging in het algemeen te
hechten is. De beweging zelve is, namelijk, nooit wille-
keurig: willekeurig is alleen het doel, dat wij ons voor-
stellen te bereiken, terwijl de middelen, innervatie en
contractie, zoowel als ket mechanisme, geheel buiten ons
bewustzijn (wat ook genetisck te verklaren is) in de
dienst treden van ket ons voorgestelde doel. Het proces
is geheel spontaan; want ook de voorstelling vraagt niet
naar haren oorsprong en brengt zich zelve niet tot be-
wustzijn. Het is het spontane voortgeleiden over den
gebaanden weg. Dat wilsuiting hare rol speelt, bemerken
wij eerst, waar het bereiken van het doel hinderpalen
ontmoet. Dan moeten wij die hinderpalen wegruimen en
met overleg den weg zoeken. Wij noemen dat oefening,
en oefening is de grondslag der harmonie en van hare
volmaking tusschen de verschillende levensfunctiën in
betrekking tot elkander en vaak ook in betrekking tot
de buitenwereld. De oefening is volkomen, als de weg
gebaand is en het geheele proces spontaan verloopt. Dan
merken wij niets meer van de willekeurige impulsie,
dan geldt daarvan ketzelfde als van de zoogenaamde
onbewuste besluiten: het bewegingsproces staat buiten
den wil, de voorstelling (het zoogenoemde besluit) buiten
het bewustzijn. Maar beide zijn onder bepaalde voorwaarden
geworden en handhaven zich nu ook slechts, waar deze voor-
waarden gegeven zijn. Zoo is het met de rolbeweging
bij zijdelingsche overhelling, die slechts de gewone be-
wegingen van het hoofd voldoende helpt compenseeren
en onvoldoende blijkt te zijn , waar ket snelle bewegingen
of het beoordeelen der richting eener lichtlijn in ket

-ocr page 67-

5S>

duister betreft. De plastische werldcg der oefening in het
individu of althans in het geslacht zou ook hierover zege-
vieren , bijaldien die omstandigheden tot normale levens-
voorwaarden werden.

Er is nog een andere reden, waarom de rolbeweging
ook in den gewonen zin van het woord zich minder als
willekeurige beweging aan ons voordoet: \'r is, omdat wij
het mechanisme en zelfs ook het effect daarvan niet
duidelijk opmerken. By het kauwen ontgaat ons niet de
beweging der kaken, bij de stem evenmin de spanning
in het strottenhoofd als de voortgebrachte klank. Wat
er bij de accommodatie gebeurt, is niet minder wille-
keurig; maar hierbij blijft het mechanisme reeds voor
ons verborgen, en wij bemerken slechts het effect in het
duidelijk zien op een gegeven afstand. Nog meer is de
rolbeweging aan onze waarneming onttrokken. Wanneer
ze uitbleef, zouden wij, bij gewone bewegingen van het
hoofd, schommeling der voorwerpen zien, en bij paralyse
van den musculus obliquus superior ligt in de gestoorde
rolbeweging zeker een belangrijke factor van de gezichts-
duizeligheid. Maar wij bemerken de rolbeweging niet
en missen het criterium van vergelijking, dat ze ons zou
aanschouwelijk maken. Behoort ze daarom tot eene
andere kategorie als de gewone willekeurige bewegingen?
Geenszins! Het willekeurige blijkt vooral voor de sym-
metrische rolbeweging, die zich zou duidelijk ontwikkelt
ten behoeve van het binoculaire zien, wanneer de verticale
halfbeelden een te grooten hoek met elkaar vormen 1).
Hier is ook het effect voor ons merkbaar in het samen-
vallen der lijnen. Een reflexie mag dit in geen geval

Verg. van Moll, over de normale incongruentie der net-
vhezen, Diss. inaug-lS?!. p, 51,

-ocr page 68-

60

heeten, omdat het de waarneming der indrukken als
noodzakelijk onderstelt, die bij de zuivere reflexie kan
ontbreken. De paralelle rolbeweging, bij overhelling van
het hoofd, behoort tot die willekeurige bewegingen, die
wij geassocieerde plegen te noemen: wij neigen het hoofd
naar den eenen of den anderen schouder en tegelijkertijd
voeren wij de voor een deel compenseerende rolbeweging
uit. De neiging en de rolbeweging zijn zoo innig aan
elkander verbonden, dat, wanneer door verlies vaneven-
wicht, of ook slechts door voorstelling van het verlies
van evenwicht, compenseerende bewegingen van het hoofd
worden uitgevoerd, de oogen daarin deelen. Wij zien
dit bij de voorstelling van beweging van het lichaam als
gevolg van draaiing om deze of gene as, waarbij de
compenseerende hoofdbeweging zich met beweging der
oogen, respective met rolbeweging, kan verbinden. Wij
bemerken het evenzeer, wanneer bij het doorvoeren van
een constanten stroom door de hersenen het gevoel van
omslaan naar de zijde der kathode wordt opgewekt: de
proeven, daaromtrent door Hitzig genomen, vonden wij
op ons zeiven volkomen bevestigd, wat betreft de beweging
van het hoofd en de geassocieerde rolbeweging, aan de
zich ontwikkelende voorstelling verbonden.

Die associatie ook is het, die de aan beweging vau
het lichaam of van het hoofd gebonden draaiing der
oogen onafhankelijk van de indrukken der netvliezen doet
voortbestaan, waarom zij bij gesloten oogen, bij blinden,
ja zelfs bij blindgeborenen voorkomen. Hieruit te be-
sluiten , zooals geschied is, dat zij niet met de netvlies-
indrukken samenhangen, verraadt gebrek aan inzicht
in den oorsprong der harmonie onzer verrichtingen.

Onze verklaring der rolbeweging komt dus daarop
neer, dat zij zich, .evenals vele andere bewegingen, in den

-ocr page 69-

61

loop der tijden, in het phylon, ontwikkeld heeft, uit de
neiging, oin voorwerpen, die in rust verkeeren, hij de
beweging van het hoofd of van het lichaam in onze voor-
stelling aan hunne plaats te hinden. Wij hehhen gezien,
hoe onder de gewone voorwaarden in dit opzicht het
wenschelijke is bereikt, en hoe onder buitengewone voor-
waarden de pogingen, om daaraan te voldoen, niet uit-
bliiven. In dit laaste vooral ligt het bewijs voor de
juistheid onzer beschouwingen.

Met eene genetische verklaring, als wij hier trachtten
te geven, moet men, onzes inziens, zich voorshands
tevreden stellen: demogelijkheid, om het psycho-physiche
mechanisme dieper te doorgronden, wacht op een andere
phase onzer kennis.

Wi] hebhen nog rekenschap te geven van de staande
of blijvende rolbeweging Zi] stijgt met de overhelling
van het hoofd, maar, zooals de curven (bl. 21) toonen,
die de resultaten uitdrukken onzer onderzoekingen, in
afnemende verhouding. Zij schijnt dan echter voor iedere
helling zeer lang constant te blijven: de vermindering,
die wij na een uur tijds meenden te vinden, is gering en
daarom te onzeker, om aan die constantie afbreuk te doen.

Wat is nu hare beteekenis ?

Het komt ons voor, dat daarin een tegemoetkoming
ligt aan de voorwaarden eener juiste voorstelling der
richting in de ruimte. Wij weten, dat bij het vrije
zien der omgevende voorwerpen, in iedere houding des
lichaams, de voorstelling correct blijft, Maar voor snelle
verandering der houding geldt dit niet: dan is, zooals
wij zagen, ook een sterke, voorbijgaande rolbeweging
niet in staat, met die verandering gelijken tred te houden.
Is deze nu echter voldongen, en staat het hoofd weer
stil, dan doet het hewusfczyn van den stand zich weder

-ocr page 70-

62

gelden. Maar dat dit ook nog wel eenigen auxiliairen
factor behoeft, bevreemdt ons niet, wanneer we ons her-
inneren, dat, ondanks dien steun, het bewustzijn der over-
helling bij de beoordeeling der richting eener lichtlijn in
het duister, tegenover de indicatie van den getroffen
netvliesmeridiaan, te kort schiet.

De beteekenis der blijvende rolbeweging is dus wel deze,
dat zij, zoover haar onder velerlei invloed ontwikkeld
meckanisme zonder inspanning toelaat, bij zijdelingsche
overhelling een factor levert voor onze voorstelling om-
trent richting.

Het is voorts duidelijk, dat de blijvende rolbeweging,
bij overhelling van het hoofd, eene andere innervatie
der oogspieren onderstelt als bij gelijken primairen
stand (evenwijdige horizontaal gerichte bliklijnen, lood-
recht op de grondlijn) in opgerichte houding. Nu is
het de vraag, of, bij die overhelling, desniettemin de be-
wegingen naar de wet van Lis tin g geschieden, en of
een gelijke verandering der innervatie een tc voren indi-
rect gezien punt nu tot fixatie brengt. Zoo niet: zou dan
in de daarbij geëischte impulsie niet een aanwijzing gelegen
zijn
Voor de bestaande rolbeweging en de daarmeê corre-
spondeerende houding van het hoofd ? — Prof. Donders
zou gaarne gezien hebben, dat deze door hem opgeworpen
vraag nader door mij ware onderzocht geworden. Maar
het punt reeds omtrent de toepasselijkheid der wet van
Lis tin g bleek, bij de methoden, waarover wij beschik-
ken kunnen, nauwelijks voor scherpe beantwoording
vatbaar te zijn , en ik moest daarom voorhands het
vraagstuk laten rusten. Zooveel is ons evenwel geble-
ken , dat de onjuiste voorstelling omtrent richting ,
zoowel in het duister, als bij dag tegenover een wand
met schuinsche lijnen, op de zijde liggende gezien, door

-ocr page 71-

beweging van den blik van het eene punt naar het andere
niet, of althans weinig gecorrigeerd wordt. Trouwens
wij experimenteeren hier onder abnormale voorwaarden.
En de negatieve uitkomst geeft ons geen recht, de aan-
wijzing der gewijzigde impulsies uit te sluiten ook voor
de gewone voorwaarden, waaronder wij zien , voorwaarden,
onder welke alléén de invloed der oefening van individu
en geslacht werkzaam was. \'t Is daarom meer dan
waarschijnlijk, dat ook langs dezen weg de blijvende
rolbeweging het bewustzijn der overhelling helpt bepalen.

Toen, ruim 50 jaren geleden, Elourensl) de functie
der samenstellende deelen van het gehoororgaan langs
den weg der vivisectie onderzocht, werd hij bij het door-
snijden der halfcirkelvormige kanalen, bepaaldelijk bij
het doorsnijden der vliezige kanalen , door even vreemde
als onverwachte verschijnselen getroffen. De dieren (dui-
ven vooral, maar ook konijnen") maakten slingerende en
zelfs tuimelende bewegingen , verschillende in richting bij
kwetsing van de horizontale en van de verticale kanalen.
Flourens vergelijkt ze bij het verlies van evenwicht
en stabiliteit der bewegingen na draaiing om zich zelf
of na hevig schudden van het hoofd. Soortgelijke ver-
schijnselen had hij gezien bij kwetsuur der kleine hersenen.
Het lag dus voor de hand, aan een inwerking op deze
te denken. Maar zorgvuldig vermeed hij iedere schud-
ding van dit orgaan en overtuigde zich ook meer dan
twintig malen, door een nauwkeurig onderzoek, dat de
kleine hersenen volkomen ongedeerd gebleven waren.
Blijkbaar was dus de grond der verschijnselen in de

1) Recherches expérimentales sur les propriétés et les fonctions
du système nerveux. édition. Paris 1842 pag. 438.

-ocr page 72-

64

half cirkelvormige kanalen te zoeken. Maar hoe ze te
verklaren ?

rionrens sprak van een pijnlijk verhoogd gevoel
van het gehoor, en verder dachten ook de meesten, die de
proeven van Floiirens herhaalden, niet. Een eigenlijke
theorie bracht eerst Goltz 1) te berde: in de half-cirkel-
vormige kanalen, daargelaten of ze ook beteekenis hebben
voor het hooren , ziet hij „Sinnesorgane für das Gleich-
gewicht des Kopfes und mittelbar des ganzen Körpers."
De zenuweindigingen der ampullae zouden, naar ge-
lang van den stand van het hoofd, een verschil van druk-
king van de zijde der endolyraphe ondervinden, en die
drukking nu zou ons den stand van het hoofd tot be-
wustzijn brengen. Dezelfde theorie, met verschillen
slechts van het mechanisme der prikkeling, werd bijna
gelijktijdig ontwikkeld door Mach 2), door Breuer 3)
en door Brown 4). De leer is deze: „dass die Am-
„pullennerven, vermöge ihrer specifischen Energie, jeden
„Reiz mit einer Drehemptindung beantworten\'\\ In de
banden van Mach, aan wien deze laatste formule werd
ontleend, heeft de theorie een wetenschappelijken vorm
aangenomen, daarop gegrond, dat de inhoud van het
inwendig gehoor bij bewegingen der dieren „das Schwer-
punkt und Elächeiiprincip zu erfüllen strebt\'\', dat zoowel de
„Progressiv- als de Winkel-Beschleunigung" tot de mecha-
nische werking op de zenuw-eindigingen der ampullae

1) Ueber die physiol. Bedeutung der Bogengänge desOhrlaby.
rinthes. Pflügers Archiv Bd. IIL pag. 172.

2) Grundlinien der Lehre von den Bewegungsempfindungen.
Leipzig 1875 (sie).

.3) Ueber die Function der Bogengänge des Olirlabyrinthes.
Medicinische Jahrb. I Heft. 1874.

4) On the sense of rotation. Journal of anatomy ar.d physiology,
vol. VIIL

-ocr page 73-

65

aanleiding geeft. Hij onderzoclit verder alle mogelijke
factoren, waardoor wij kennis zouden kunnen krij-
gen van onzen evenwichtstand en komt ook zoodoende
per exclusionem tot de halfcirkelvormige kanalen. Wacht
de theorie nog op een streng hewijs, wij achten ze geens-
zins weerlegd door de bezwaren, vooral door Böttcher 1)
daartegen ingebracht. Er ligt iets verleidelijks in de
voorstelling, dat de halfcirkelvormige kanalen een orgaan
vertegenwoordigen, welks energie ons de beweging en
het evenwicht van ons lichaam tot bewustzijn brengt en
langs dien weg compsnseerénde bewegingen uitlokt. Wij
hebben echter eene bedenking, die in nauw verhand
staat met het door ons behandelde onderwerp. Bedriegen
wij ons niet, dan is bij de genoemde schrijvers de neiging
te erkennen, om alle bewegingen van het oog, die het
gevolg zijn van bewegingen van het hoofd of van een
veranderden evenwichtstoestand, uit dat zoogenoemde even-
wichtsorgaan af te leiden. Breuer vooral gewaagt telkens
van reflex-bewegingen, ten gevolge van prikkeling van de
zenuwen der ampullae. Vooreerst merken wij op , dat het
woord
reflex hier niet in den gewonen zin gebruikt is.
Reflex wordt ondersteld zonder bewustzijn te kunnen
verloopen, en hij de prikkeling van het evenwichtorgaan
daarentegen is de gevolgde beweging onafscheidelijk van
de voorstelling. En dit brengt ons tot het cardinale
punt: de voorstelling zelve is de voorwaarde der bewe-
ging, en iedere factor, die de voorstelling uitlokt, be-
paalt daarmeê tevens de daarvan afhankelijke beweging.
Zoo staat het voor ons vast, dat alle kleine hoofdbewe-
gingen, bij het fixeeren van een voorwerp, gelijktijdig

1) üeber die Durchsneidung der Bogengänge des Ohrlabyrinth.es.
Archiv für Ohrenheilkunde von Tröltsch. Bd, 9 pag. 2,

5

-ocr page 74-

66

door geassociëerde beweging der oogen gecompenseerd
worden. Wij merken dit op bij draaiingen van bet
hoofd om de verticale en horizontale as. En er be-
staat geen de minste reden, om dit niet evenzeer van
toepassing te achten op de rolbewegingen, die aan zijde-
lingsche overhelling van het hoofd verbonden zijn. Moest
hier door beweging van het hoofd een spanning der
endolymphe voortgebracht en aan de arapullae raeê-
gedeeld worden, om eerst dan reflex-beweging uit te
lokken, dan zou deze allicht \'Ai) seconde achterblijven,
en iedere beweging van het hoofd zou beginnen, met
het fixatiepunt te veranderen, Bij de willekeurige bewe-
ging schrijven wij dus de bewegingen van het hoofd en
van de oogen aan gelijktijdige, of, indien men wil, aan
een en dezelfde gecompliceerde impulsie toe. Ook waar
wij bij zekere sckommelingen het monaent eener passieve
beweging kunnen voorzien, weet de impulsie ket juiste
moment voor de spiercontractie te trefi^\'en, vóór die pas-
sieve beweging haren invloed nog doet gevoelen. In hot
algemeen wapenen wij ons met onzen wil tegen betgeen
wi] voorzien, en de oogen zijn daarbij de zekerste wach-
ters. Met gesloten oogen wordt de beste ruiter bij on-
verwachte sprongen van het paard uit den zadel geworpen.
Alléén dus, waar de bewegingen van het hoofd niet
voorzien zijn, zou wellicht aan het evenwichtsorgaan
een plaats kunnen worden ingeruimd. Maar ook dan is
ket de vraag, of de verschuiving der beelden op het
netvlies niet reeds spoediger en zekerder de correspon-
deerende bewegingen uitlokken.

Hiermede sluiten wij onze beschouwingen. Wij heb-
ben de oogbewegingen , en meer in het bijzonder de
rolbeweging, die aan bewegingen van het hoofd gebonden
is, in hare ontwikkeling toegeschreven aan de neiging,

-ocr page 75-

67

om de bewegingen der netvliesbeelden van rustende voor-
werpen in meerdere of mindere mate te compenseeren,
tevens erkennende, dat bij al het bevredigende, aan een
genetische verklaring verbonden , het mechanisme van dat
compenseerend verband voor alsnog buiten het bereik
ligt van ons onderzoek. De bovenstaande beschouwingen
voeren tot de uitkomst, dat ook het evenwichtsorgaan,
zooals de laatste tijd het experimenteel en theoretisch
trachtte te vindiceeren, niet geroepen schijnt, in dat
mechanisme een belangrijke rol te vervullen.

T-

-ocr page 76-

Ay

^ Iwvwwl

I^JJ--^^^^ yvwwwl

JC

ƒ

f

-ocr page 77-

STELLINGEN.

F

-ocr page 78-

.y

H*

J-

^ - . .»r

• \'

i

f

« \'

; t ® V ■ r î i

i

I

4"

K.

f\'

ti^f

^ 1

\'1J I"

; . ■
Î-V

A

A

V . y * , . , .«tjfv

f
* ■ >

, V

. .............

... ....................... .......

»■\'^f\'S c ^ \' ^ t \' ^ ^

A

-ocr page 79-

STELLINGEN.

I.

Ontbreken van de dubbelbeelden by strabismus moet
worden toegeschreven aan psycbiscbe abstractie van de
netvliesbeelden, die in bet niet lixee rende oog op een
gedeelte van het netvlies vallen, gelegen om een punt,
dat wel ten onrechte „secundaire macula lutea" wordt
genoemd.

II.

Onderzoek op gezicktsckerpte, refractie en kleurper-
ceptie door daartoe aangewezen deskundigen worde voor
ambtenaren aan spoorwegen verplichtend gesteld. Het
onderzoek op gezicktscherpte worde jaarlijks kerhaald.

-ocr page 80-

72

III.

Bij glaucoma simplex doe men iridectomie eerst dan,
wanneer de lanswonde alléén onvoldoende blijkt te zijn.

IV.

Aan alcoholica worde eene eerste plaats toegekend bij
de bebandeling van asthenische koortsen.

V.

De klinische verschijnselen maken het waarschijnlijk,
dat het zoogenaamde derde stadium van parenchymateuse
nephritis dikwyls eene primaire atrophie der nieren is.

VI.

Bij ieder pleuritisch exsudaat, dat geen neiging tot
resorbtie vertoont, is zoo volkomen mogelijke ontlasting
van het exsudaat aangewezen.

VII.

De therapie bij diabetes mellitus vordert zoodanig
diëet, waardoor, zonder nadeel voor het organisme, de
secretie van suiker zooveel mogelijk verminderd wordt.

-ocr page 81-

VIII.

73

De meening van Rindfleisch, dat alle tumores caver-
neus zouden kunnen ontaarden , door contractie van ket
interstitiëele bindweefsel, kan slechts voor karde weefsels
juist zijn.

IX.

De antiseptiscke verbandmethode van L i s t e r verdient
aanbeveling in alle gevallen, waar hare aanwending
mogelijk is.

X

De hypothese van Ti sch er, dat commotio cerebri
zou berusten op paralyse der hersenvaten , is zeer onwaar-
schijnlijk. De door kem post mortem gevondene bloed-
ledigheid der arteriae is bovendien met zijne hypothese
in strijd.

XI,

In plaats van zuiver water gebruike men tot het rei-
nigen of verbinden van wonden eene chloor-natrium-
oplossing van \'l-i procent.

-ocr page 82-

74

XIL

Men diene eerst dan secale cornutum toe, wanneer
men des noods knnstmatig den partus kan termineeren.

XIII.

De methoden van Busch en d\'Outrepont kunnen
in de rei der verloskundige encheiresen gemist worden.

XIV.

„Die Ontogenie ist nur eine kurze Eecapitulation der
„Phylogenie" (Haeckel).

XV.

De roeping der Hoogeschool is, in de eerste plaats, aan-
kweeking en ontwikkeling van wetenschap, in de tweede
plaats , practische opleiding.

XVI.

Het wetsontwerp van 6 Nov. 1874 tot toelating van
niet gedoctoieerde tandartsen is geroepen , in eene drin-
gende behoefte te voorzien.

XVII.

De tijd nadert, dat splitsing der geneeskundige studie
(evenals bij de natuurkundige faculteit) zal moeten wor-
den toegelaten.