-ocr page 1-

HET OOLOSTJRXJM

EN

ZIJN ONTWIKKELING.

-ocr page 2-

\'m.

4\' •

i

-ocr page 3-

HET COLOSTRUM

ZIJN ONTWIKKELING.

ACADEMISCH PROEESCH R I FT,

na. machtiging van den rector magnificus

M^. H. P. Gr, QUACK,

gewoon hoogleekaak in de bechtsgeleebde tacuiteit,

MET TOESTEMMma VAN DEN ACADEMI8CHEN SENAAT

EN"

VOLGENS BESLUIT DEE GENEESKUNDIGE FACULTEIT,

TER VEEKEIJGING VAN DEN GEAAI)

DOCTOI^ !IT DE ftEUEESSUlTDE,

AAN DB

HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
op Zaturdag, den 30 Januari 1875, des namiddags ten 6 ure,

TE VERDEDIGEN

DOOB

G^ERRIT BRAKEL,

Arts,

geboren te dordrecht.

UTRECHT, _
GEBE. VAN DEE POST.
1875.

-ocr page 4-

GEDRUKT BIJ G. A. YAN HOFTEN, TE UTRECHT.

-ocr page 5-

AAN MIJN OUDERS.

-ocr page 6- -ocr page 7-

Dil boekje is bestemd, mijn Academische loopbaan
officieel te besluiten. Reeds voor meer dan twee jaren
was deze verbroken, wijl verschillende redenen mijn ver-
trek uit Utrecht wenschelijk maakten.

Tal van herinneringen worden bij mij levendig, waar
ik op den tijd terugzie, gedurende welken ik mijne me-
dische vorming aan Utrecht\'s Hoogeschool en Amster-
dam\'s Athenaeum Illustre mocht ontvangen!

In de eerste plaats herdenk ik U, mijne hooggeschatte
Leermeesters! Velen Uwer betoonden zich méér dan
leer aar: Gij schonkt mij Uwe deelneming en vriendschap!

Waar ik U allen evenwel met name wil noemen, komt
mij onwillekeurig het womina odiosa" in de gedachte:
Evenmin als ik de male van dankbare toegenegenheid,

-ocr page 8-

VIII

die ik jegens U gevoel, in getalswaarden kan uitdruk-
ken, even zoo min is het hier de geschikte plaats,
sommigen Uwer éérder dan anderen mijn dank te
betuigen.

Slechts enkelen Uwer wensch ik hier openlijk te ver-
melden., wijl Deze in meer onmiddelijk verband staan
tot dit proefschrift.

U, Hooggel. donders, noem ik in de eerste plaats!
De gevoelens, die ik jegens U koester, na de jaren,
gedurende welke ik het voorrecht had. Uw leerling te
zijn..... zij laten zich samenvatten onder de woorden:
eerbied en dankbaarheid.

Gij waart het, die mij het voorstel deedt, het colostrum
tot onderwerp mijner dissertatie te verkiezen. Ook door
U had ik het geluk, in aanraking te komen met den
Hoogleeraar
place , die mij, een vreemde, reeds ter-
stond op zulk een welwillende wijze ontving.

Hooggel. place, ontvang daarvoor mijn oprechten
dank, even als voor de zeer gewaardeerde hulp, welke
Gij mij, gedurende mijn onderzoek en bij de bewerking
van dit boekje, steeds, onder den meest aangenamen vorm,
hebt willen verleenen. Mogen de omstandigheden mij
nog dikwijls met U in aanraking doen komen I

-ocr page 9-

IX

Ook van U, Hooggel. lehmann , mocht ik, onder mijn
arbeid, menigen nuttigen wenk ontvangen!

De dankbaarheid, welke ik hierom jegens U gevoel,
kan natuurlijk die slechts aanvullen, door mij gekoes-
terd, nadat ik, gedurende bijna anderhalf jaar, het
voorrecht heb gehad, U als assistent ter zijde te staan.
Die tijd, waarin ik dagelijks mocht genieten van den rij-
ken schat Uwer kennis en ondervinding; die tijd, waarin
Gij steeds op zulk een vriendschappelijke wijze met mij
wildet samengaan.... hij zal niet licht vergeten worden!

Hooggel. loncq! Eerst voor korten tijd vond ik aan-
leiding, Uw ondersteuning ten opzichte van mijn arbeid
te vragen: Het zij mij vergund, U daarvoor openlijk
mijn dank te betuigen.

De uren, met U doorgebracht, aan het ziekbed of in
de collegezaal, en, niet het minst, die, welke voor de
Policliniek bestemd waren, worden steeds met zulk een
genoegen door mij herdacht!

In de volle waardeering van de lessen, die ik later
elders mocht ontvangen, kon die herinnering toch nim-
mer verflauwen.

En — last, not least — aan Ü, Hooggel. engel-
mann,
mijn wèlgemeenden dank!

-ocr page 10-

Gij naamt\' het zoo bereidwillig op f/, mijn Promotor
te zijn; mij hier en daar op onnauwkeurigheden in

I

mijn geschrift opmerkzaam te maken..... Kon ik wel

anders verwachten, terugdenkende aan vroegere jaren,
toen ik Uw onderwijs mocht genieten en Uwe hulp bij
mijne microscopische oefeningen?

Moge de gelegenheid mij nog vaak gegeven worden.
Uw ondersteuning bij mijn arbeid te vragen!

En Gij, mijne Vrienden! Waar ik sprak van herin-
neringen , zoo golden deze ook U voor een groot gedeelte.

Reeds lang zijn wij, voor zoover wij te Utrecht samen
waren, van elkander gescheiden. De tijd, daar met U
gepasseerd, wordt nog vaak dankbaar door mij herdacht.

In latere jaren had ik het voorrecht, te Amsterdam
nieuwe vriendschapsbanden aan te knoopen. Deze., hoe-
zeer ook gewaardeerd, kunnen de gedachte aan die van
oxideren datum niet verdringen: — Zij versterken slechts
een noodzakelijk optimisme.

-ocr page 11-

INLEIDING.

Op voorstel van den Hoogleeraar Donders hield ik
mii gedurende de laatste maanden onledig met het mi-
croscopisch onderzoek van het colostrum, meer bepaal-
delijk met het doel, om te trachten uit te maken, of
aan de verschillende vormbestanddeelen al dan niet een
zelfde oorsprong moet worden toegekend.

Twee van de voornaamste dezer vormbestanddeelen wa-
ren reeds in 1839 door Donné beschreven, het eene
»als corps granuleux", het andere als »corps agglome-
»rés, se déplaçant par masses et liés par une matière
»muqueuse ou visqueuse particulière."

Later werd hetzelfde onderwerp nog nauwkeuriger
behandeld door Henle 2), Reinhardt en vooral door
Lammerts van Eueren, die zijn bevindingen hieromtrent
mededeelde in een stuk, getiteld »de ontwikkeling van
de vormbestanddeelen der melk" 4\').

Wijl mijn onderzoek zich in veel opzichten aan dat

1) Du lait et en particulier de celui des nourrices p. 22. Zie Nederl.
Lancet 2® serie 5e jaargang. 1849, p. 6.

2) Allgem. Anatomie , S. 945.

3) Avcliiv f. pathol. Anat. Bd. I. S. 59.

4) Nederl Lancet 2e serie, 5« jaarg. 1849, p. l.

1

-ocr page 12-

van Lammerts van Bueren aansluit, zal ik vaak aanlei-
ding vinden, den lezer naar de verhandeling van dezen
schrijver te verwijzen. Hij onderscheidt:

1°. Colostrumbollen, bestaande uit een sphaerische
groep van hoogst fijne vetkorreltjes, door eenige korre-
lige stof verbonden en al dan niet van een vliezig om-
hulsel voorzien. Deze colostrumbollen ontwikkelen zich
uit platte, hoekige, als in een epithelium aan elkaar
verbonden cellen, die in vetdegeneratie overgaan en
hiervan een meer of minder vergevorderd stadium ver-
toonen. Ontelbare wijzigingen, wat betreft grootte, door-
schijnendheid, omvang der vetkorreltjes en het bezit
van een kern, worden onder de colostrumbollen aan-
getroffen en gedeeltelijk ook afgebeeld i). Gelijk Henle
reeds mededeelde, vindt hij, dat de stof, die de vet-
korreltjes verbindt, door azijnzuur wordt opgelost, zoo-
dat deze laatsten van elkander wijken en groepsgewijze
worden losgelaten, om zich daarna, bij beweging der
vloeistof te verdoelen. Even als Reinhardt heeft hij ge-
zien dat hetzelfde plaats heeft bij inwerking van caus-
tische alkaliën. De colostrumbollen ontbreken doorgaans,
zoodra ruime secretie is ingetreden, dus, in den regel,
op den vierden dag na de baring.

2°. Kleine, fijn-korrelige, meer of min sphaerische
»celletjes", welker middellijn ongeveer half zoo groot is
als die der colostrumbollen; zij drijven afzonderlijk rond
of zijn tot groepen of lagen verbonden, en dan soms
hoekig of afgeplat. In tegenstelling van Reinhardt on-
derscheidt hij deze van de sub 1" beschreven, afge-
platte , hoekige cellen, hoewel hij overgangsvormen tus-
schen beiden aanneemt.

1) 1. c, PI. I Fig. IV a, b, c, c\', c".

-ocr page 13-

Zij bezitten in den regel kern en celwand en zeer
vaak kleine vetkogeltjes. Deze laatsten worden ook, af-
zonderlijk in de vloeistof drijvende, aangetroffen en
kunnen zich stellig door de korrelige stof tot groepjes
vereenigen, om de bekende conglomeraten van melk-
bolletjes i) samen te stellen.

Behalve fijn-gegranuleerd komen de genoemde »cel-
letjes" ook homogeen voor, alsbleeke, scherpbegrensde,
sphaeriscbe blaasjes, die nimmer een kern bezitten en
in den regel kleiner zijn dan de eerste.

Waarschijnlijk zijn, volgens Lammerts van Eueren,
deze sphaeriscbe blaasjes geen cellen, doch de kernen
van de eerstbescbreven fijn-gegranuleerde sphaeriscbe
lichaampjes, nadat deze de peripherisch liggende vet-
korreltjes hebben losgelaten.

3°. Zeer fijne, niet meetbare, sphaeroïdische of lang-
werpige, bleeke korreltjes, overeenkomstig aan den in-
houd der korrelige celletjes sub 2" beschreven en aan
dien der stof, die de melkkogeltjes tot groepen met
elkaar verbindt.

4°. (uiterst zeldzaam) Vierzijdige paaltjes, overeen-
komstig aan cholestearine-kristallen. Wellicht zijn deze
toevallig van buiten toegevoerd.

Drie jaren later publiceert Moleschott het resultaat zijner
colostrum-onderzoekingen in een stuk, getiteld: »Che-
mische und mikroskopische Notizen über die Milch" 2)-
Hij vindt in het colostrum van koeien, behalve ge-
wone melkbolletjes:
1°. cellen, herinnerende aan die van een epithelium,

1) 1. c. Pl. I fig. II.

2) Archiv f. Physiol. Heilkunde liter Jahrg. 1853, p. 698.

-ocr page 14-

voorzien van meer of minder kleinere of grootere vettig
glinsterende lichaampjes;

2°. kleine, ronde, bleeke cellen, wat inhoud betreft,
overeenkomende met de vorige;

3°. den inhoud dier cellen, door een bindende stof
te zamen gehouden, zonder cel wand ;

4°. eenige bleeke kernen, ten deele met kernlichaampjes.

Tot op 12 ä 13 dagen na de baring vindt hij colos-
trum-lichamen; de hen samenstellende deeltjes laten van
af den dag door een drukking op het hen bedek-
kende glaasje steeds gemakkelijker los, zoodat zij in
kleinere groepjes worden gescheiden: wordt een snelle,
krachtige drukking op het dekglaasje uitgeoefend, dan
wordt het colostrumlichaam in onregelmatige, glinste-
rende massa\'s gescheiden, waarin of waarop onmeet-
baar fijne deeltjes eener bindende stof zichtbaar zijn.
Hieruit meent hij te kunnen afleiden dat men hier niet
te doen heeft met bloot aan elkaar klevende melk-
lichaampjes.

Kölliker i), de vormbestanddeelen beschrijvende , die
hij in de laatste helft der zwangerschap en de eerste
dagen van het kraambed in het secretum der mamma
vindt, noemt, behalve de vetkogeltjes of melkbollen,
meer of minder vetachtig ontaarde cellen, met of zon-
der omhulsel, zoogenaamde colostrum-lichamen. Hij
schijnt deze nog te willen onderscheiden van zijn »Milch-
zellen", welke hij in de klierblaasjes aantreft, wanneer
het colostrum voor ware melk heeft plaats gemaakt.
Deze laatste zijn geheel met vetkogeltjes gevulde cellen,
welke nü eens het lumen der klierblaasjes geheel inne-
men, dan wêer nevens bleekere, doch eveneens meer

1) Ilandljuch del\' Gewebelelire des Measdicn 180\'!. 4» Aiifl, p. 37S.

-ocr page 15-

of minder vethoudende epitheliumcellen hierin bevat zijn.
Zij vallen reeds in de uitloozingsbuizen der klier in haar
elementen, de melkkogeltjes, uiteen, terwijl haar celvlies
en meestal ook de kernen spoorloos verdwijnen, »so
»dass die ausgeschiedene Milch in der Regel keine Spur
»ihrer Entstehungsweise zeigt."

Fraas i) deelt ons mede dat hij in de melk van twee
koeien, Primigravidae, 100 dagen vóór het kalven, talrijke
colostrumkogels vond. In het secretum der weinig ont-
wikkelde mamma eener tweejarige koe, die gedood werd
vóór dat de klier secerneerde, trof hij, behalve vele
melkbollen, colostrumkogels aan, waarvan vele bijzonder
groot waren. Bovendien zag hij zeer talrijke korrelcellen,
hoewel kleiner, veel gelijkende op gewone slijmcellen.
Veit 2) zag het aantal colostrum-lichamen langzamerhand
verminderen. Onder 27 kraamvrouwen vond hij slechts
een enkele, in wier zog hij ze op den dag na de
baring nog aantrof. In het begin nam hun aantal sneller
af dan later; bij Primigravidae duurde het langer, eer zij
geheel gemist werden. Zij verdwenen meestal eerst
nadat rijkelijke secretie was ingetreden; slechts in 6
gevallen gelijktijdig; in 6 andere gevallen reeds vroeger.

In de »Sitzungsberichte der kaiserlichen Akademie
der Wissenschaften in Wien" vinden wij een stuk
van Dr. S. Stricker, getiteld »Ueber contractile Körper
in der Milch der Wöchnerin." Behalve de colostrum-
lichamen en melkkogeltjes vindt Stricker in de melk van
kraamvrouwen, één tot drie dagen na de bevalling,
kleine, uiterst fijn gecontoureerde lichaampjes, onder

1) Zur Geschichte der Milchkügelchen und Milchreactionen. Archiv, f.
Pathol. Anat. u. Phys. 1854, Bd. Vll p. 317.

2) Geref. Canstatt\'s Jahresber. 1854. Auat. p. 73.

3) Bd. LUX 1866 p. 184.

-ocr page 16-

sommige condities contractiel. Vaak vertoonen zij spo-
ren van een kern; nü eens zijn zij fijnkorrelig, dan
weer volkomen homogeen. Hun grootte schat hij op
die van een menschelijk rood bloedlichaampje.

Onder 10 kraamvrouwen waren er 2, wier melk zulke
bestanddeelen in groote hoeveelheid bevatte; twee ma-
len vond hij er geen enkel en de overige zes proeven
gaven er hem een spaarzaam aantal van te zien.

In hetzelfde jaar verschijnt een verhandeling van Ed.
Schwarz welke zich aan de voorgaande aansluit.
Onder meer, hetgeen eerst later ter sprake zal gebracht
worden, lees ik hierin »dass am vierten Tage nach der
»Entbinding bei einer grossen Reihe von Beobachtungen,
»weder Colostrum-körperchen, noch kleinere contractile
»Elemente an zu treffen waren."

Twee jaren hierna, dus 16 jaren na bovenvermeld
onderzoek van Moleschott en 19 jaren, nadat Lammerts
van Eueren de resultaten zijner microscopische studiën
heeft gepubhceerd, verschijnt er een »Vorläufige Mit-
theilung über die Mikroskopische Zusammensetzung der
Milch des Weibes" van Dr. Hermann Eeigel 2). Deze
vermengt een droppel vrouwenmelk of colostrum op
het objectglas met Beale\'sche karmijn-tinctuur, laat deze
eenigen tijd op elkaar inwerken en onderzoekt het meng-
sel, na er een matige drukking op te hebben uitgeoe-
fend. Langs dezen weg meent hij een nieuw vorm-
element van melk en colostrum ontdekt te hebben!

Terwijl men, volgens hem, tot nu toe, als eenig mi-
croscopisch bestanddeel der melk, de vetkogeltjes had

I) Mikroskopische Untersnchungen an der Milch der Wöchnerinnen. Ab-
handlungen der K. Akad. v. Wiss. in Wien, Bd. LIV p. 63.

3) Archiv f. pathol. Anatom, und Physiol, v. Rud. Virchow. Bd. XLII p. 442.

-ocr page 17-

aangezien, waarbij zich in het begin der lactatieperiode
nog colostmmbollen voegden, ziet hij nog een derde
vormelement n. I. de »Milchzellen/\' Zij »haben etwa
»die Grosse von Blutzellen, haben eine ziemlich dicke
»Hüllenmembran, und enthalten, neben einem deutli-
»chen Kerne, noch sehr feine Granulationen." Even
als de roodgekleurde kernen der colostrum-kogels eerst
duidelijk worden na inwerking van bovengenoemd
kleurmiddel, worden deze »melkcellen" ook hierdoor
eerst zichtbaar, naast de geheel ongekleurd blijvende
melkbolletjes. Hoe zij zich in de verschillende lactatie-
perioden verhouden, wat betreft aantal en vorm, moeten,
volgens Beigel, latere onderzoekingen ons leeren.

Wat de colostrum-lichamen aangaat, zoo merkt hij
op, dat, na bovengenoemde behandeling van den proef-
droppel, de omhullende »Zellenmembran" nog zichtbaar
is, terwijl men in iederen kogel één, twee, soms drie
celkernen kan wmrnemen, slechts zelden centraal,
meestal excentrisch, dicht bij de peripherie gelegen, en
gewoonlijk een of meer kernlichaampjes bevattende.

Zonder eenigszins te kort te willen doen aan de waarde
van het, door Beigel het eerst medegedeelde, feit, dat
de door hem dusgenoemde melkcellen van gewoon vrou-
wenzog bestanddeel uitmaken, veroorloof ik mij toch
de opmerking, dat hij, dit publiceerende, de verschil-
lende vormen van korrelcellen en andere bestanddeelen
van het colostrum niet schijnt gekend te hebben, hoewel
deze reeds vóór lange jaren zoo nauwkeurig beschreven
en afgebeeld waren. Immers, in dit geval, zou hij ze
natuurlijk naast de beide andere vormbestanddeelen
genoemd en met deze vergeleken hebben. De afbeel-
dingen ten minste, die hij geeft, plijten, dunkt mij,
wel eenigszins voor de identiteit van zijn Milchzellen en

-ocr page 18-

8

sommige der reeds vroeger bekende vormbestanddeelen.
Zoo hij, deze kennende, ze als heterogene vormbestand-
deelen wilde blijven behouden, ware het dan toch zeker
beter geweest, haar een anderen naam te geven, dan
juist dien van »Milchzellen," welken Kölliker, gelijk ik
boven vermeldde, reeds lang vóór hem geschonken had
aan de vetachtig ontaarde epitheliumcellen, door eerst-
genoemde in de vloeistof binnen de uitloozingsbuizen der
borstklier aangetroffen.

Kehrer, die in 1871 zoowel vrouwen-, als koe-melk
aan een uitvoerig microscopisch onderzoek onder-
wierp schijnt de door Beigel beschreven »Milch-
zellen" niet te hebben waargenomen.

Hij bespreekt eerst de colostrum-lichamen. Zij kwamen,
zoolang de afscheiding nog traag was, als geïsoleerde
elementen in het mamma-secretum voor en bestonden
»aus einem contractilen Protoplasma, einem durch Car-
»min leicht sichtbar zu machenden Kerne, und mehr min-
»der zahlreichen Fettkugeln." Iets later zegt hij uitdruk-
kelijk 2). »In der späteren Milch fehlten derartige zellige
»Gebilde. Wir können in der frischen Milch blos einen
»morphologischen Bestandtheil der Drüsenzellen wieder-
»finden: die Fettkügelchen, frei im Serum flottirend."
Voorts neemt hij, behalve de melkbollen, een »Interglo-
»bularsubstanz" aan, afkomstig van gedegenereerde klier-
cellen, welke in het serum der melk tot een dun slijm
zouden zijn opgezwollen. In versehe melk onzichtbaar,
komen deze laatste eerst na stremming als korrels en kor-
relige groepen te voorschijn. Zij worden gevormd uit een
1 ichte grondsubstantie en korrelig coaguleerende casëine.

1) Zur Morphologie des Milchcaseins. Archiv f. Gynaecologie, red. v. Crédé
u. Spiegelberg, Ed. II p. 1.

2) 1. c. p. 25.

-ocr page 19-

9

Door mij werden het allereerst eenige proefdroppels
onderzocht, welke ik uit de borst eener zoogende
puerpera had verkregen.

Al zeer spoedig bleek het mij echter, dat een derge-
lijk secretum ten eenemale ongeschikt was, om mij
een juiste kennis aangaande de colostrum-lichamen te
verschaffen. Deze laatsten toch waren zóózeer ver-
scholen onder de oneindig veel talrijker melkbolletjes,
dat zij slechts zelden in hun geheel te zien waren; of,
waar zij zicli ook al een oogenblik volkomen geïsoleerd
in het gezichtsveld vertoonden, maakten toch de melk-
bolletjes, welke door de stroomingen der vloeistof al
spoedig over hen werden voortbewogen, een verdere
nauwkeurige waarneming onmogelijk. Het kwam er dus
op aan, het secretum te verkrijgen van klieren, waarbij
nog slechts trage, geringe secretie ondersteld kon worden.

De mammae van z wangeren schenen mij daartoe in
de eerste plaats geschikt. Hiernevens zouden sommige
pasgeboren kinderen mij, naar ik hoopte, nu en dan
ook wel een droppel zoogenaamde heksenmelk verschaf-
fen, terwijl het mij dan nog altijd vrijstond, het hierin
gevondene te vergelijken met de vormbestanddeelen, die
ik in het zog van kraamvrouwen zou aantreffen.

Aldus heb ik onderzocht het secretum der mammae:

1°. van zwangere vrouwen, in verschillende perioden
der zwangerschap;

2°. van kraamvrouwen, onder welke er voorkwamen:

a. (het waren de meeste) die nog niet gezoc .^d hadden,
wijl zij pas eenige uren geleden waren bevallen;

b. die gezoogd hadden, slechts een oogenblik, vóór
ik haar de melk ontnam;

c. (hoewel minder vaak) bij welke reeds eenige uren
na het laatste zoogen waren verloopen;

-ocr page 20-

10

3". van zuigelingen, zoowel jongens als meisjes, bij
wie ik de melksecretie nauwkeurig waarnam, van het
te voorschijn komen der eerste droppeltjes af aan, en
verder dagelijks, zoolang mij dit door hun verblijf in
het Tococomium mogelijk was;

4°. van koeien, konijnen en marmotten, vóór- of na-
dat deze geworpen badden.

Vóór ik nu echter overga tot de beschrijving van
de door mij gevonden vormelementen, vergun ik mij,
eerst nog eenige opmerkingen te laten voorafgaan
omtrent de

Melksecretie der pasgeboren kinderen.

De kennis van het bestaan dezer afscheiding is be-
trekkelijk reeds oud: In de 17\'^ eeuw vindt men er ten
minste bij sommigen reeds van gewag gemaakt, o. a.
zegt een plaats in Boerhave\'s Institutiones medicae:
»hinc patet, unde viris virginibusque aliquando, foetui
utriusque sexus semper lac in uberibus fuerit/\'

Men stelde zich evenwel niet tevreden, het verschijnsel
te hebben waargenomen, doch combineerde het met de
intra-uterine positie der vrucht, waarbij het hoofd naar
de borst was voorovergebogen. Der teleologie vrij spel
latende, trok men hieruit de conclusie, dat de vrucht
niet, gelijk velen beweerden, door het amniosvocht
werd gevoed, doch veeleer zich zelf voedsel verschafte,
door aan haar eigen borsten te zuigen, zich aldus la-
vende aan een zeer zuivere bron. i) Van deze zonder-

1) Natalis Guillot : de la sécrétion du lait chez les enfants nouveau-nés et
des accidents, qui peuvent l\'accompagner. Archives générales de médecine.
Nov. 1853.

-ocr page 21-

11

linge discussiën zijn bij sommige auteurs, b. v. van
Swieten i) nog sporen te vinden.

Terwijl de melksecretie, bij pasgeboren kinderen voor-
komende, in de laatste helft der 18® eeuw als een pa-
thologisch verschijnsel vermeld wordt, 2) vat Morgagni
ze beter op, waar hij in zijn Adversaria anatomica 8) er
op wijst, dat men bij pasgeboren kinderen kan uitdrukken
))des gouttes d\'un lait séreux ou de sérum; bien plus nous
»avons dû porter secours à quelques-uns de ces enfants,
»chez qui l\'expression des seins avait été négligée par
»les nourrices 4) et dont les glandes étaient devenues
»dures et douloureuses à ce point, qu\'il fallut les amollir
»par un Uniment, composé d\'huile d\'anis et d\'huile
»d\'amandes douces."

Lammerts van Bueren meent 5) dat de melkafschei-
ding het ruimst is »bij kinderen van het vrouwelijk ge-
»slacht, en in het algemeen bij sterk ontwikkelde, vette
»kinderen. Doorgaans kan men reeds den tweeden,
»bijna zonder uitzondering den derden dag, door zachte
»wrijving en drukking, een enkelen droppel van een licht
»geel gekleurd vocht uit elk der tepels persen; zelden
»komt het met een straaltje te voorschijn. De afschei-

1) Comment, in Boerhaavii aphorismos. T. IV p. 579.

2) Mémoires de l\'Académie de Bologne. ^Paris 1773 p. 115 : Cas de ma-
ladies singulières et rares.

3) Clinique médicale 1839. T. I. Obs XVIII.

4) Ook thans nog zijn onze bakers gewoon, de borsten der pasgeboren
kinderen, als deze door haar gereinigd worden, met watten te bedekken,
om een al te sterke zwelling daarvan te voorkomen. Een der bakers uit het
Tococomium verhaalde mij , hoe zij dit deed op raad eener oude, ervaren
kunstzuster. Deze toch had haar verzekerd, dat de kinderen, bij welke dit
verzuimd was, later op haar beurt moeder wordende, geen normale zogse-
cretie zouden hebben.

5) 1. c. p. 29.

-ocr page 22-

12

»ding zet zich voort gedurende twee, drie en meer dagen,
»waarin men van tijd tot tijd een droppel vloeistof kan
»verkrijgen. In zeer enkele gevallen, wanneer de af-
»scheiding ook overvloedig is, kan zij maanden aan-
»houden. Wij zagen dit slechts bij één meisje." Voor
\'t overige zegt hij van deze melk, dat zij kleverig is op
het gevoel, sterk alcalisch en dezelfde vormbestand-
deelen bevat als het vrouwen-colostrum, hoewel deze
hierin kleiner en minder talrijk zijn dan in het laatste.
In de Verhandlungen der Physikalisch-medicinischen
Gesellschaft in Wurzburg i) vinden wij door Scanzoni
van de melksecretie der pasgeboren kinderen eveneens
als van een constant verschijnsel gewag gemaakt. Bij
oudere kinderen zou zij, volgens hem, regelmatig op-
houden , in een tijd n. 1. waarin men de ontwikkeling
der borstklier als voltooid mag veronderstellen. Over
den aard van het secretum laat hij zich aldus uit:
»Bei der mikroskopischen Untersuchung dieses Flui-
»dums stellte es sich durch die Nachweisung der cha-
»rakteristischen Milchkügelchen und Colostrumkörper
»unzweifelhaft heraus, dass dasselbe in Nichts von der
»in den Brustdrüsen Schwangerer und neuentbundener
»Frauen secernirten Milch differire."

In de zitting van 17 October 1853 der »Académie
des Sciences" leest Natalis Guillot een verhandeling voor
betreffende dit onderv^erp. Hij verdeelt de pasgeboren
kinderen in twee groepen, n 1. die, welker borsten in
\'t geheel geene of slechts geringe sporen van secretie
vertoonen, en andere, bij welke men door drukking
een ruime hoeveelheid vloeistof kan verkrijgen. Dit

1) 1. C. Bd. II 1852 p. 300. Ueber die Milchsecretion und die entzünd-
lichen Anschwellungen der Brustdrüsen bei Neugebornen.

-ocr page 23-

13

laatste zou coïncideeren met een flink, gezond gestel,
terwijl het eerste een ziekelijken aanleg zou verraden.
Steeds wil hij de aandacht bepaald op de melksecretie
gevestigd houden, want: »l\'absence devient aussi l\'in-
»dice d\'un trouble dans l\'une des parties ou dans l\'en-
»semble de l\'économie." Onder het microscoop gebracht,
vertoonde de vloeistof hem »quelques granulations irré-
»gulières, opaques et ponctillées, du diamètre de 0,01,\'""\'
semblables à ceux, qui appartiennent au lait de la
\'»femme, lorsque la lactation comrnence"

Hij laat de secretie een aanvang nemen na het af-
vallen van den umbilicus, en ongeveer op den SO\'*-™ dag
eindigen.

Zij begon n. 1.

onder 40

jongens:

onder

38 meisjes :

bij 3 op den

\'Jden

dag.

bij 2

op

den

\'ydeii

dag.

» 5

»

»

8

»

« 3

»

»

8

» 2

»

»

9

»

» 4

»

»

9

»

D 4

»

»

10

»

» 4

»

»

10

»

» 3

»

»

11

»

» 1

»

»

11

»

» 3

»

»

12

»

3

»

»

12

D

» 3

»

»

13

»

» 5

»

»

13

»

» 3

»

»

14

»

» 3

»

»

14

»

» 2

»

»

15

»

» 3

»

»

15

»

» 2

»

e

16

»

» 1

»

»

16

»

» 2

»

»

17

»

» 3

»

»

17

»

» 5

»

»

18

»

» 2

»

»

18

»

» 3

»

»

20

»

» 2

»

»

19

))

» 1

»

»

20

»

» 1

»

»

21

»

Voorts deelt bij ons eenige klinische waarnemingen
mede omtrent de physiologische veranderingen der kher.

-ocr page 24-

14

gedurende den tijd, waarin deze secerneert, om daarna
op de ziekten over te gaan, die hij aan de kinderborst
heeft waargenomen. Hij eindigt aldus: »Dans le cas,
»dont il est question, ce rapport (n. 1. »entre le nombre
»des maladies de l\'adulte et de l\'enfant") est encore
»plus curieux, puisque sur un organe minime, comme
»la mamelle du petit garçon ou de la petite fille, dont
»la fonction ou bien l\'action est temporaire, ou voit
»se reproduire temporairement non seulement le phéno-
»mène physiologique, mais encore les accidents patholo-
»giques de l\'adulte."

Hierachter zal men gelegenheid hebben, een en ander
dezer opgaven met de mijne te vergelijken. Eerst
echter moet ik nog van een paar mededeelingen aan-
gaande dit onderwerp melding maken.

Kölliker i) zegt van de heksenmelk niets anders dan :
»bei Neugebornen enthält die Milchdrüse sehr häufig
»eine geringe Menge einer in ihrem Aeussern und mi-
»kroskopischen Charakter wie Milch sich verhaltenden
»Flüssigkeit, deren Entstehung wahrscheinlich mit der
»Bildung der Drüsenkanäle zusammenhängt."

Van Dr. Cobbold vind ik opgeteekend 2), hoe deze
onder het microscoop een proef melk vertoonde, uit
de mammae van een mannelijk, negen dagen oud kind.
Dit secretum gaf de gewone microscopische eigenschap-
pen te zien, ofschoon de »globules" grooter en minder
talrijk waren dan gewoonlijk, en er geen »compound
granular cells" in werden aangetroffen.

Zeer duidelijk is, dunkt mij, deze mededeeling niet.
Met opzet neem ik dan ook de door Cobbold gebezigde

1) 1. c. p. 578.

2) Monthly Journal. Sept. 1854.

-ocr page 25-

15

benamingen onvertaald over, wijl het mij niet klaar is,
wat er eigenlijk mede bedoeld wordt.

Onder den titel van »Mémoire sur Ia sécrétion et la
composition du lait chez les enfants nouveau-nés des
deux sexes" i) geeft Adolf Gubler ons een tamelijk uit-
voerig verslag van hetgeen hij, te zamen met Dureriez,
bij 435 kinderen, aangaande de melksecretie kon waar-
nemen. Hij zegt
O. a. »Elle ne s\'observe presque jamais
»en quantité notable, ou elle ne se montre qu\'à l\'étât
»séreux, pendant les deux ou trois premiers jours de
»la vie extra-utérine. Elle apparâit quelquefois cepen-
»dant le troisième jour, mais en quantité peu apprécia-
»ble, seulement à cette epoque les mamelles sont plus
»volumineuses et souvent (11 fois sur 22) elles laissent
Ȏchapper par la pression un liquide assez copieux,
»dense et opaque. Après le quatrième jour, le nombre
»des sujets, pourvus de lait, augmente graduellement
»et la sécrétion s\'accrôit de même. La progression con-
»tinue jusqu\'au huitième jour, ou elle atteint sensible-
»ment son maximum; puis, l\'étât reste à peu pres
»stationnaire pendant quelques jours encore. Du neu-
»vième au douzième jour, sur 65 enfants un seul n\'avait
»pas de lait. Jusqu\'au vingtième jour l\'augmentation
»de volume des mamelles et la sécrétion persistent géné-
»ralement à un certain degré, 149 enfants sur 165,
»âgés de 12 à 21 jours, ont fourni encore du lait en
»quantité variable. A Fâge d\'un mois, il est rare que
»la sécrétion n\'ait pas totalement cessé ; cependant quatre
»fois nous l\'avons vue persister jusqu\'à deux mois et
»nous avons retrouvé un peu de sérosité à droite chez
»un enfant de trois mois et demi."

1) Gazette medicale de Paris 1856 p. 225.

-ocr page 26-

16

In tegenspraak met Natalis Guillot laat hij het begin
der melksecretie coïncideeren met »la montée du lait
chez la mère." Wat de chemische samenstelling be-
treft, vindt hij het secretum analoog aan dat van kraam-
vrouwen en ezelinnen: »elles sont semblables, si ce
n\'est identiques."

Nadat ik begonnen was, de vormbestanddeelen der
kindermelk te onderzoeken, kwamen mij daarbij dage-
lijks verschillende kinderborsten onder de oogen, en
onwillekeurig rees de gedachte bij mij op, behalve de
microscopische bestanddeelen dier melk, ook de be-
trekkelijke hoeveelheid daarvan geregeld na te gaan.

Onder mijn toezicht liet ik bij alle kinderen, van af
het oogenbUk, waarop zij geboren werden, tot op den
dag, waarop zij het Tococomium verlieten, dagelijks
op een vast uur, hun borsten aangaande de hoeveel-
heid van het daaruit te drukken secretum onderzoeken.
Voortdurend werd hiervan nauwkeurig aanteekening
gehouden, waarbij de kinderen op Je daartoe ingerichte
tabellen dagelijks een a,
b, c, of d achter hun naam
ontvingen, en wel:

a: als er nog volstrekt geen secretum was te bespeuren;
b: indien met moeite slechts één enkele droppel

was te voorschijn te brengen;
c: wanneer er bij geringe drukking, een rijkelijke

hoeveelheid naar buiten kwam;
d: waar de secretie in zulk een ruime mate aanwezig
was, dat de melk, zelfs bij de minste aanraking,
in krachtigen straal uit de borstklier werd ontlast.
Terwijl het tot op den tijd van mijn onderzoek ge-
woonte was, de kinderborsten van de geboorte af aan
met watten te bedekken, liet ik hiermede terstond op-

-ocr page 27-

17

houden, ten einde welHcht de zuiverheid der waarne-
ming te bevorderen. Alleen wanneer de secretie tot
d. was gestegen, of wanneer de borsten zich buiten-
gewoon hard of gespannen voordeden, gaf ik verlof, tot
de oude gewoonte terug te keeren.

Reeds hier echter kan ik verklaren, dat ik in die
gevallen geen duidelijke effecten van deze behandeling
gezien heb, ten minste wat betreft de hoeveelheid van
het secretum. Deze toch nam slechts in enkele weinige
gevallen eerst na eenige dagen af, terwijl zij in den
regel dezelfde bleef, ja somtijds zelfs nog vermeerderde.

Op deze wijze is het onderzoek verricht bij 25 manne-
lijke en 25 vrouwelijke kinderen.

Onder deze 25 jongens, waren er slechts 3, bij
welke, gedurende den geheelen tijd van hun verblijf in
in het Tococomium, volstrekt geen secretie was te be-
speuren.

Vari de overige 22 nam de melkafscheiding een aan-

bij 3 op den
5

J^ei

2

5

6

7

8
9

15

dag
»

»
»
»
»

))
»

1
1
2
1

Bij verreweg de meeste dezer 22 kinderen was nog
meer of minder ruime secretie aanwezig, op den dag,
waarop zij het Tococomium verlieten, hetwelk tusschen
den 12\'^\'=\'\' en 24\'" dag plaats had. Bij één echter had
zij reeds op den 13\'° —bij een ander op den IB\'^" dag

2

-ocr page 28-

18

Opgehouden. Een jongen had op den dag nog een
afscheiding gehjk c? i); een tweede, welken ik op den

34\'\'" dag nog gelegenheid had

te zien, vertoonde nog

een secretie b.

Onder de 25 meisjes

was

er

geen, welker mammae

niet secerneerden.

De afscheiding begon

bij 3 op den

^steu (Jag

» 2 ))

D

2

»

» 6 »

))

3

»

» 3 ))

))

4

» 5 ))

))

5

» \'

» 3 »

»

6

»

)) 2 ))

))

7

))

)) 1 »

»

9

»

22

Terwijl ik hij een dezer de secretie op den 17\'\'\'\'" dag
zag ophouden, bestond bij de 24 overige tijdens haar
vertrek, hetwelk plaats had tusschen den en
dag, nog meer of minder ruime afscheiding, terwijl ik
gelegenheid had, bij één van haar, 60 dagen oud, de
secretie nog te onderzoeken, en deze zz::
c kon stellen.

Al is het aantal der aldus onderzochte kinderen be-
trekkelijk gering, zoo blijkt uit deze opgave toch reeds
terstond, dat het voorkomen der melksecretie bij pasge-
borenen, met enkele der nieuwere schrijvers, en in te-
genstelling van die der vorige eeuw, als een physiolo-
gisch verschijnsel moet worden opgevat. De ouden,
die meenden, de gesecerneerde melk als een intra-uterine

1) later vernam ik dat deze jongen, een gezond, sterk gebouwd kind
met goed ontwikkelde genitaliën, ongeveer 2 maanden oud is overleden

2) Ook dit kind is , gelijk ik vevneeiu, ongeveer 4 maanden oud, overleden.

-ocr page 29-

19

voedingsbron te moeten beschouM^en, toonen hiermede
duidehjk aan, het begin der secretie niet vaak genoeg
te hebben waargenomen. In dit geval zouden zij im-
mers geweten hebben, dat het voorhanden zijn der melk,
reeds op den dag na de geboorte, uitzondering is.
Voorts vind ik de opgaven van Natalis Guillot niet be-
vestigd , waar deze de secretie slechts tusschen den
en dag laat aanwezig zijn, evenmin als die van

Hermann, die haar voorkomen tusschen den en
dag heeft vermeld. Het meest stem ik overeen met
Gubler, wiens onderzoekingen zich bovendien ook over
een veel grooter aantal kinderen uitstrekten, en die om
deze reden dus ook het meest vertrouwen verdient.
Even als hij echter een verband aan te nemen tusschen
het begin der melksecretie bij de kinderen en het rijke-
lijker worden der zogafscheiding bij de moeders, zou
ik niet durven wagen. Nog veel minder wil ik de
woorden van Natalis Guillot onderschrijven, waar deze
het ontbreken der melksecretie bij de pasgeborenen
reeds zóó zeer als ziekelijke afwijking durft beschouwen,
dat hij zegt: »l\'absence devient aussi l\'indice d\'un trouble
»dans l\'une des parties, ou dans l\'ensemble de l\'éco-
»nomie." Immers bij de drie jongens, wier mammae
volstrekt niet secerneerden, werden, gedurende hun ver-
blijf in het Tococomium volstrekt geen ziekten waar-
genomen. Twee hunner waren sedert hun geboorte
bovendien groote, zware kinderen; slechts de derde
was, hoewel hij zich goed ontwikkelde, op het tijd-
stip zijner geboorte nog niet geheel voldragen. Voor
het overige ging een betrekkelijk zeer spaarzame se-
cretie somtijds wel is waar gepaard met een gering
lichaamsgewicht, doch was dit verschijnsel veel te weinig
constant, dan dat men hieruit een samenhang tusschen

2*

-ocr page 30-

20

beiden zou mogen afleiden. Het omgekeerde, dat n. 1.
bij eene zeer geringe ontwikkeling of lichaamsgewicht
een buitengewoon rijkelijke secretie werd waargenomen,
heb ik echter nimmer aangetroffen.

Wat aangaat de microscopische eigenschappen der
kindermelk, zoo wil ik nu al aanstonds opmerken dat,
al mogen hierin sommige, vormbestanddeelen van het
colostrum der vrouw in betrekkelijk grooter hoeveel-
heid worden aangetroffen, er toch geen essentieel
verschil tusschen beiden is waar te nemen. Ik ver-
klaar mij hiermede das eenstemmig met de opgaven van
Scanzoni en Kölliker.

Vormbestanddeelen van het Colostrum.

Na deze tamelijk lange afwijking over de »Hexen-
milch" wil ik de vorbmestanddeelen van het colostrum
beschrijven, gelijk zij door mij, na een langdurig en
zoo nauwkeurig mogelijk microscopisch onderzoek, zijn
waargenomen.

Ik vond dan:

1°. melkbolletjes, afzonderlijk of tot grootere en klei-
nere groepen vereenigd, de grootst mogelijke verschei-
denheid van afmetingen vertoonende.

Of de allerkleinste, bijna onmeetbaar fijne korreltjes,
die ik bijna overal tusschen de andere vormbestanddeelen
waarnam, als vet- of melkbolletjes beschouwd moeten
worden, dan wel als bestanddeelen eener kleefstof, uit
de colostrumlichamen afkomstig, durf ik niet beslissen.
Een essentieel verschil tusschen hen en zeer kleine
melkbolletjes kon ik nimmer bespeuren, zoo het niet

-ocr page 31-

21

ware, dat zij mij vaak toeschenen, minder sterk licht-
brekend dan de laatste te zijn.

2°. cellen of celachtige lichaampjes, meestal afzon-
derlijk (Fig. 1.
a. b. c. d. e. f), somtijds door
een fijn korrelige, niet. nader te omschrijven stof tot
grooter of kleiner groepen verbonden (Fig. 1
g- h.
en Fig. 4). Haar grootte wisselt af tusschen nog veel
verder van elkaar verwijderde grenzen dan die der
melkbollen. Somtijds slechts in omvang gelijk aan de
middelmatige onder de laatsten, overtreffen zij deze
in den regel in grootte. Haar vorm is rond, ovaal^
peervormig, veelhoekig of onregelmatig. In verreweg
de meeste gevallen vindt men, dat zij, in grooter of
kleiner aantal, vetbolletjes bevatten, vaak geheel door
deze zijn gevuld. Deze vetbolletjes vindt men eveneens
ki den regel in zeer verschillende grootte bij elkaar.
Voor \'t overige is de celinhoud óf troebel, fijn gepunc-
teerd, óf zeer doorschijnend en nagenoeg homogeen
(Fig 2). Somtijds zag ik de cellen zóó dun, dat ik
de melkbolletjes, waarover zij zich enkele malen heen
bewogen, nog zeer duidelijk onder haar kon onder-
scheiden. Dit laatste echter wordt slechts zelden ge-
zien, daar de melkbolletjes specifiek lichter zijn en dus in
den regel in een hoogere vochtlaag worden aangetroffen.

Bijna altijd meende ik een uiterst fijnen wand te
bespeuren, vooral bij de cellen, die niet geheel met
vetbolletjes gevuld waren, doch waarbij een zeker aan-
tal dezer laatsten eenigszins van de peripherie verwijderd
lagen. Ook meende ik waar te nemen, hoe deze wand
nu en dan, b. v. nadat er een mechanische drukking
op was uitgeoefend, op een enkele plaats ontbrak en
de celinhoud daardoor dan ook gedeeltelijk naar buiten
was getreden (Fig. 6).

V

A

-ocr page 32-

22

Of inderdaad een eigenlijke wand bestaat, kon ik
niet met zekerheid constateeren. Immers, hetgeen
daarvoor gehouden werd, kon even goed als de grens-
lijn beschouwd worden van de weeke massa, die de
vetbolletjes omsloot.

Enkele malen zag ik platte, tamelijk groote, goed
begrensde lichaampjes. Deze bevatten een zeker aantal
zeer kleine vetbolletjes, welke op zekeren afstand van
elkaar verwijderd lagen (Fig. 2). . Meestal onregel-
matig van vorm, lieten zij, behalve de in hen be-
vatte vetbolletjes, niets verder onderscheiden, zoodat
men, ware de gemeenschappelijke begrenzing dezer
laatsten niet aanwezig geweest, slechts aan een groepje
van de allerkleinste melkbolletjes, zonder meer, ge-
dacht zou hebben. Ook hier bleef het mij onduidelijk,
of werkelijk een afzonderlijk vlies bestond, al dan niet.

Bij zeer enkele der onder 2° beschreven cellen zag
ik, zonder dat er een reagens op had ingewerkt, een
kern (Fig. 1
h. x.). Deze, somtijds vrij aanwezig
(Fig. 3), was echter in den regel in de cellen niet
waarneembaar, vooral niet in die, welke veel vet be-
vatten. Eerst dan, wanneer het preparaat vóór eenigen
tijd met karmijn-tinctuur bedeeld was, werden in de
meeste cellen één of meer kernen, meer of min cen-
traal, aangetroffen.

Naarmate nu deze cellen, welke ik korrelcellen wil
noemen, méér met vetbolletjes gevuld waren, nader-
den zij meer den sphaerischen vorm (Fig. 5
a.) en
begonnen zij meer en meer op kleine colostrumbollen
te gelijken, zooals men die bij vele schrijvers vindt
afgebeeld. Velen waren echter lichter geel van kleur
en doorschijnender, waarschijnlijk omdat zij minder dik
waren en platter. Naarmate zij dikker werden en den

-ocr page 33-

23

bolvorm naderden, werd ten minste haar doorschijnend-
heid geringer en de, in haar bevatte, vetbolletjes min-
der duidelijk te onderscheiden.

Wat betreft de quantiteit der korrelcellen, zoo schijnt
deze gedurende de zwangerschap en in het begin van
het kraambed het grootst te zijn, om langzamerhand
af te nemen en wellicht later, bij het ophouden der
melkafscheiding, gedurende eenigen tijd weder grooter
te worden.

Opmerkelijk is het verschijnsel, dat de korrelcellen,
die in het colostrum van kraamvrouwen steeds afzon-
derlijk gezien werden, door mij in dat van zwangere
vrouwen (3®, 6® en 10" maand) behalve eveneens afzon-
derlijk, toch ook altijd in groote groepen vereenigd
werden aangetroffen. De cellen, die deze groepen
samenstelden, verkeerden dan in den regel nog in een
zeer vroeg stadium van vetdegeneratie.

Dergelijke groepen werden eveneens gevonden in het
secretum der mammae van pasgeboren kinderen.

Wat betreft de groote, gelijkmatig korrelige colos-,
trumbollen (Fig. 5 6), zooals die o. a. bij Lammerts
van Eueren worden afgebeeld (1. c. Fig. IV a) zoo
moet ik opmerken, dat deze betrekkelijk zelden door
mij werden waargenomen. Karmijn-tinctuur deed ook
bij hen, na ± 24 uren, een of meer excentrisch
gelegen, tamelijk groote kernen zichtbaar worden.

Bijna elke proefdroppel, welke gedurende dien tijd
met de kleurstof bedeeld was geweest, vertoonde mij
zulke kernen, van kernhchaampjes voorzien, of die van
kleinere korrelcellen, ook vrij, tusschen de andere
bestanddeelen in.

Zoo dikwijls ik bovengenoemd tingeermiddel bezigde,
vond ik steeds licht rood gekleurde groepen van uiterst

-ocr page 34-

24

fijne stofdeeltjes, waarop kleine staaf-, ster-, of pyra-
midevormige kristalletjes in grooter of kleiner hoeveel-
heid zichtbaar waren.

Ofschoon ik eenigen tijd omtrent him natuur en
afkomst in twijfel verkeerde, is het mij toch spoedig
gebleken, dat zij van de karmijn-tinctuur afkomstig
waren, en met het colostrum niets gemeen hadden.

Ten slotte zag ik nog enkele malen uiterst kleine,
driehoekige of langwerpige lichaampjes, eenigszins ge-
lijkende op die, welke Lammerts van Bueren heeft
gezien en afgebeeld (1. c. Fig. VIII). Om hun zeld-
zaam voorkomen en om het feit, dat ik ze nimmer
in versche preparaten aantrof, doch alléén in min of
meer ingedroogde, oude proefdroppels, beschouw ik
ze als toevallige verontreiniging, wellicht stremmings-
produkten.

Volgens het hierboven medegedeelde kan ik dus slechts
drie vormbestanddeelen van het colostrum aannemen;

1°. melkbolletjes;

2". korrelcellen, zoogenaamde colostrum-lichamen, in
verschillende stadiën van vetachtige ontaarding;

3°. vrije kernen dezer korrelcellen.

Naschrift. Men is gewoon, slechts de moedermelk,
welke gedurende de eerste vier dagen van het puer-
perium wordt ontlast, colostrum te noemen en ik zou
dus in dit hoofdstuk, waarin uitsluitend van colos-
trum sprake was, streng genomen, niet meer over de
melk mogen handelen, die in de latere dagen van het
kraambed uit de vrouwenborst wordt ontlast. Met
het oog evenwel op de door Beigel beschreven »Milch-
zellen", wensch ik nog een korte opmerking aan dit
hoofdstuk toe te voegen.

-ocr page 35-

25

Daar het mij bevreemdde, dat in 1868 nog een nieuw
vormbestanddeel kon worden ontdekt in vrouwen- en
Icoemelk, die toch reeds zoo vaak onderzocht waren,
hield ik gedurende eenigen tijd mijn aandacht, uitslui-
tend met het oog op de Beigelsche »Milchzellen", ge-
vestigd op de melk van koeien en vrouwen, welke iO
ä 19 dagen te voren bevallen waren. Het zog van vrou-
wen, wier bevalling reeds langer geleden had plaats
gehad, kon ik niet machtig worden.

Eerst onderzocht ik den proefdroppel zonder rea-
gens; hield nauwkeurig aanteekening van de vormbe-
standdeelen, die ik er aldus in aantrof en bedeelde
hem daarna met karmijn-tinctuur in verschillende
sterktegraden. Na 1 of 2 X 24 uren werd de aldus
behandelde droppel dan op nieuw aan een onderzoek
onderworpen.

Ik begin met te zeggen, dat ook door mij de kar-
mijn-tinctuur reeds vroeger was te baat genomen, om
in bet echte colostrum, de anders onzichtbaar blij-
vende kernen der colostrum-hchamen duidelijk te kun-
nen waarnemen. Het scheen mij dus a priori niet
vreemd toe, zoo hetzelfde kleurmiddel mij nog eens,
bij de nu te onderzoeken zogproeven, een vormele-
ment zou doen waarnemen, dat mij vroeger onzichtbaar
was gebleven.

En. .. ook ditmaal werd ik niet teleurgesteld. Hoe-
wel ik de woorden van Beigel niet wensch te onder-
schrijven, waar hij zijn »Milchzellen" »ziemlich zahlreich
vorhanden" noemt, noch zijn teekeningen in alle deelen
als natuurgetrouw zou willen qualificeeren, kan ik tocb
verzekeren, dat ik inderdaad door mij vroeger onopge-
merkt gebleven vormbestanddeelen aantrof, nadat de
karmijn behoorlijk lang op de melk had kunnen inwer-

-ocr page 36-

26

ken. In alle melkproefjes, die mij in verschen toestand
niets dan ongekleurde melkbollen te zien gaven, kon ik en-
kele (soms slechts één) duidelijk roodgekleurde lichaamp-
jes waarnemen. Sommige waren homogeen en gelijk-
matig donkergekleurd; andere, iets grooter, in omvang
ongeveer gelijk aan ongekleurde bloedUchaampjes, ver-
toonden bovendien nog enkele zwarte puntjes in hun
inhoud, en bevatten geen duidelijken celwand. Daarne-
vens een enkele maal lichaampjes, volkomen gelijk aan
de zooeven beschreven, doch ongekleurd gebleven. Ook
waren er onder de beide laatsten sommige, die in ge-
ringe hoeveelheid vetbolletjes bevatten. Ik aarzel geen
oogenblik, déze als identisch te beschouwen met de
korrelcellen uit het colostrum, gene de vrije kernen
daarvan te noemen, en het schijnt mij volkomen over-
bodig , hun een afzonderlijken naam te geven. Ook in
koemelk, op dezelfde wijze behandeld, trof ik somtijds
dezelfde vormbestanddeelen aan.

Oorsprong der vormbestanddeelen van het colostrum..

Gelijk de titel van dit hoofdstuk aantoont, is het mijn
plan, hierin te bespreken, de plaats waar —, de wijze
waarop de verschillende vormbestanddeelen van het
colostrum naar mijn opvatting ontstaan.

Vooraf zij het mij echter vergund, kortelijk na te
gaan, welke voorstellingen zich vroegere onderzoekers
omtrent een en ander gevormd hebben. Het ligt voor
de hand, dat hier grootendeels weder dezelfde schrij-
vers zullen ter sprake komen, als in het begin van het
voorgaande hoofdstuk.

Ik herhaal hier. slechts met een kort woord, hetgeen

-ocr page 37-

27

men bij Lammerts van Bueren uitvoeriger kan be-
schreven vinden: 1°. hoe Nasse, Henle, Mandl, Gros,
Lerebouillet in hoofdzaak met elkaar overeenstemmende
meeningen zijn toegedaan. Zij nemen aan, dat de melk-
bolletjes reeds binnen de klierblaasjes ontstaan, door
afzetting van vet in de cellen, welke laatste \'daarna
zouden uiteenvallen. Sommigen voegen hierbij, dat de
colostrum-Uchamen als wandlooze cellen te beschouwen
zijn, eveneens uit de klierblaasjes afkomstig.

2°. Hoe Reinhardt, na uitgebreide onderzoekingen tot
hetzelfde resultaat gekomen, wat betreft den oorsprong
der colostrum-hchamen, zich een andere voorstelling
meent te moeten maken omtrent de. wijze van ontstaan
der melkbolletjes. Deze »bilden sich auf eine noch nicht
»näher gekannte Weise, unabhängig von Zellen und Con-
»glomeraten aus der in die Drüsenkanäle abgesetzten
»Flüssigkeit." In de klierblaasjes van vrouwen, koeien
en konijnen komen, volgens hem, geen vethoudende
korrelcellen voor.

Lammerts van Bueren, zich van dit laatste willende
overtuigen, herhaalt het onderzoek der borstklier van
zwangere en geworpen hebbende konijnen, en van de
daaruit te ontlasten vloeistof. Na zeer nauwkeurige en
uitvoerige proeven komt hij tot een tegenovergesteld
resultaat.

Homogene en korrelige, kern- en meerendeels vet-
houdende cellen werden vrij, en in groepen vereenigd,
door iiem gevonden. Bij enkele was de celwand ver-
dwenen, en zag men niets dan den celinhoud benevens
eenige vetbolletjes. Ook vrije kernen, homogeen of fijn-
gepuncteerd werden door hem waargenomen. Zij bevat-

1) 1. c. p. 18—24.

-ocr page 38-

ten al dan niet een kernlichaampje, dat somtijds ineen
vetbolletje was veranderd (1. c. Fig. VII, IX, X, XI}.

Na al hetgeen hij heeft gevonden, komt hij tot de
overtuiging dat de melkbolletjes wel degelijk ontstaan
door vetachtige ontaarding van de cellen der klierblaasjes.
Hij formuleert zijn voorstelling hieromtrent aldus \').
»De volledigste metamorphose van de cellen der klier-
»blaasjes is bij gevolg deze: dat zij met grootere en
»kleinere kogels worden opgevuld, dat zij hun omhulsel
»verliezen, en dat vervolgens ook de korrelige stof, die
»den oorspronkelijken celinhoud uitmaakte, benevens de
»kernen, worden opgelost, zoodat ten slotte alleen de
»vrijgewordene melkbolletjes in het plasma, dat alle
»overige bestanddeelen opgelost bevat, zweven. Alleen,
»wanneer de melkafscheiding in volle werkdadigheid een
»tijd lang geduurd heeft, geschiedt de metamorphose
»volkomen — wij gelooven reeds in de klierblaasjes."
Hiernaast acht hij het evenwel bovendien mogelijk »dat
»er somtijds afzetting van vetkogeltjes in de korrelige stof
»rondom kernen plaats heeft, vóór zich nog cellen ontwik-
»keld hebben, waarbij de verdere metamorphose zich enkel
»tot oplossing der korrelige stof én der kernen bepalen zou."

De hierboven beschreven volledige metamorphose van
de cellen der klierblaasjes, in de melk zichtbaar, zoodra
krachtige, ruime secretie is ingetreden, vindt hij minder
volkomen terug in het colostrum, welks afscheiding veel
trager plaats heeft.

Ten laatste tracht hij de vraag te beantwoorden, om
welke reden sommige cellen bij haar vetachtige ontaarding
én grooter én doorgaans meer fijnkorrelig worden, en
tevens zoo ondoorschijnend, dat zij meestal van kernen

1) 1. c. p. 32.

-ocr page 39-

29

schijnen ontbloot te zijn, m. a. w.: hoe ontstaan de
colostrum-bollen en waarom vertoonen deze zich uit-
sluitend in het secretum der eerste dagen, terwijl zij
nóch in de later afgescheiden melk nóch in de borstklier
zelf worden aangetroffen. Zijn eerste hypothese hier-
omtrent was, dat deze colostrumbollen waren te be-
schouwen als de vetachtig ontaarde epithelium cellen
der uitloozingsbuizen. Zij zouden dan deels gedurende
de zwangerschap, deels m de eerste dagen na dé ver-
lossing worden gesecerneerd, om plaats te maken voor
een epithelium, dat, bij krachtiger werkdadigheid der
klier, diezelfde metamorphose niet meer kon ondergaan.
Later evenwel stelde hij daarvoor een andere in de
plaats, n. 1. »dat alleen cellen, die reeds geruimen tijd
»bestaan hebben en wellicht eene verandering als van
»beginnende verhoorning ondergaan hebben, zich tot
»ware colostrumbollen kunnen ontwikkelen, terwijl daar-
»entegen zoodanige cellen, welke, nauwelijks gevormd,
»reeds de vetmetamorphose ondergaan, minder lang weêr-
»stand bieden en reeds opgelost worden, vóór zij zich
»tot de grootte van gewone colostrumbollen ontwikkeld
»hebben. Voorts zou ook zeker de snelheid waarmede
»de vetmetamorphose geschiedt, op het spoedig te gronde
»gaan der cellen van invloed kunnen wezen."

Ik hoop later gelegenheid te vinden, een en ander
dezer beschouwingen te vergelijken met de voorstelling,
die ik mij omtrent deze zaak meen te mogen vormen.
Vooraf echter moet ik nog stilstaan, bij hetgeen andere,
latere onderzoekers ons hieromtrent mededeelen.

Reeds Lammerts van Eueren maakt melding van een
toen pas verschenen verhandeling van Will waarin

1) Ueber die Sdu-etion des thierischen Siimeiis.. Evlaugeii 1849,

-ocr page 40-

30

deze, na vele onderzoekingen, tot het beshiit kwam,
dat alle eigenlijke secreties het gevolg waren van endo-
gene celvorming in de zoogenaamde epitheliumcellen
der klieren, met uitzondering van die der uitloozings-
buizen. Een jaar later reeds geeft Will ons een nadere
bewerking dezer hypothese, meer uitsluitend met het
oog op de melksecretie Hij toont ons hierin aan, hoe,
evenals in andere secretie-organen, ook in de melkklier
kernhoudende cellen aan de* amorphe kliermembraan
worden gevormd; hoe zich in den oorspronkelijk fijn-
korreligen celinhoud langzamerhand een doorzichtige,
homogene dochtercel ontwikkelt en vet-of boter kogeltjes
in den omtrek dezer laatste; hoe de moedercel, tot
meerdere rijpheid gekomen, wordt opgelost, terwijl haar
inhoud, die voor een gedeelte vloeibaar wordt en voor een
ander deel langen tijd onopgelost blijft, de fijne korreltjes
oplevert, welke vooral in het begin der melksecretie in
de melk worden teruggevonden. De afgezette vetlichaamp-
jes zouden hierbij grootendeels vrij worden, terwijl al-
leen de kleinste zeer vaak nog langen tijd in de half
opgeloste substantie ingesloten zouden blijven. Het uit-
eenvallen der moedercel laat hij op verschillende tijden
plaats hebben, en, hiermede in overeenstemming, vindt
•hij dan ook niet zelden in geheel ontwikkeld en reeds
ontlast secretum onopgeloste en gave moedercellen terug.

De dochtercel wordt eveneens opgelost.

Onbeslist blijft bij hem de vraag, ofde vet-of boter-
kogeltjes als »endogene cellen" ontstaan, of slechts
afzettingen zijn van boter in de celsubstantie.

1) Will, Ueber die Milsebabsonderung. Acad. Pestschr. Erlangen 1850.
Geref. Schmidt\'s Jahrbücher 1851
p. 22.

2) Ik oiitleeii deze uitdrukking aau het referaat.

-ocr page 41-

31

Men ziet hieruit hoe Will in hoofdzaak eenstemmig
is met Lammerts van Bueren, al komt zijn voorstelling
omtrent de ontwikkeling en degeneratie der kliercellen
niet volkomen overeen met die van den laatste en van
Donders, welke de klier eener gestorven kraamvrouw
onderzocht i).

Moleschott 2), ik vermeldde het reeds vroeger, neemt
in het colostrum van koeien eveneens vethoudende cellen
waar, die hem aan epitheliumcellen herinneren.

Den inhoud daarvan ziet hij van af den 10®" dag na
de baring meer en meer gemakkelijk uitéén vallen, en
zich tot onregelmatige, glinsterende massas verspreiden,
waarop onmeetbare fijne deeltjes eener bindende stof
worden waargenomen.

Bij Kölliker vind ik in hoofdtrekken een herhaling
van het door Lammerts van Bueren medegedeelde 3):
Buiten de perioden van graviditeit en lactatie vindt men
in de klieren, volgens hem, slechts een geringe hoeveel-
heid taai slijm en een zeker aantal epitheliumcellen en
de klieren zelf, tot aan haar uiteinden bekleed door
plavei-epithelium, welks cellen naar buiten toe voor
meer cylindervormige plaats maken. Indien er zwan-
gerschap is ingetreden, beginnen de cellen der acini
meer en meer vet in zich te ontwikkelen en zich te
vergrooten, zoodat zij de eindblaasjes geheel opvullen.
Vóór het einde der zwangerschap voegt zich hierbij
dan nog een nieuwvorming van vethoudende cellen
in de klierblaasjes, waardoor de oudere cellen in de
uitloozingsbuizen worden gedreven. De vloeistof, die

1) Caustatt\'s Jahresber. 1850 Bd. I—III p. 58.

2) Archiv f. physioi. Heilkunde. 1853 p. 698.

3) 1. c. p. 577.

-ocr page 42-

32

in de laatste zwangerschapshelft uit de klier kan wor-
den geperst, bevat hierom dan ook reeds vetkogels,
gelijk aan melkbolletjes, benevens meer of min vet-
achtig gedegenereerde cellen, al of niet van een om-
hulsel voorzien, de zoogenaamde colostrum-lichamen.
Later wanneer het colostrum voor ware melk heeft plaats
gemaakt, vindt hij, gelijk ik hierboven reeds vermeldde,
in de klierblaasjes dan ook eenige vloeistof terug, be-
nevens cellen, die geheel met vetkogeltjes gevuld zijn;
bovendien worden er nu en dan bleeke meer of minder
vethoudende epitheliumcellen in aangetroffen, die dan
het lumen der klierblaasjes geheel vullen. De eerstge-
noemde ontstaan, »wie nicht wohl bezweifelt werden
»kann, von den Epithelzellen aus (analog der Bildung
»des Hauttalges) durch fortwährende Vermehrung der-
»selben." Iets verder\'besluit hij aldus »DieMilch-
»absonderung beruht mithin wesentlich auf einer Bil-
»dung von Flüssigkeit und fetthaltigen Zellen in den
»Drüsenbläschen, und reiht sich somit denjenigen
»Ausscheidungen an, bei denen geformte Elemente
»eine Rolle spielen, vor Allem den fetthaltigen Abson-
»derungen, wie dem Hauttalge, in dem ganz ähnhche
»Zellen sich finden, wie in den Drüsenbläschen der
»Milchdrüse und im Colostrum."

Hoewel hij, met Lammerts van Eueren, de colos-
trumsecretie als een voorbereiding beschouwt tot
die der ware melk, meent hij toch in de krachtiger
ontwikkehng der kher zelf de reden van de colos-
trumvorming te moeten zoeken. »Dagegen bin ich
»allerdings der Ansicht, dass die Entstehung des
»ersten Colostrums mit der während der ersten Schwan-

1) 1. c, p. .-.78.

-ocr page 43-

33

»gerschaft sich einstellenden Entwickelung der Milch-
»drüse zusammenhängt und zum Theil von den wäh-
»rend der Bildung der letzten Drüsenenden vergehenden
»innern Zellen ihrer anfänglich hohlen Anlagen herrührt.
»In ähnlicher Weise deute ich auch die Milchbildung
»bei Neugebornen, bei denen sicherlich an keine wirk-
»liche Absonderung zu denken ist."

Een mededeeling van Fraas i) ga ik met stilzwijgen
voorbij, wijl zij ons niets nieuws leert en eenvoudig
aantoont, dat de schrijver de werken zijner voorgan-
gers niet heeft gekend.

Het schijnt eenigen tijd, alsof men met de uitspraak
der bovengenoemde onderzoekers de vraag aangaande
het ontstaan der colostrum-, en melkbestanddeelen vol-
doende acht beantwoord te zijn. Een twaalftal jaren
althans vind ik niets bijzonders meer over dit onder-
werp opgeteekend.

Daar verschijnt in 1866 plotseling iets nieuws op dit
gebied!

Dr. S. Stricker deelt in de »Wiener Akademie der
Wissenschaften" 2) een verhandeling mede »Ueber con-
tractile Körper in der Milch der Wöchnerin."

Den inhoud van dit stuk, op zich zelf wellicht reeds
meer dan kort genoeg, zal ik met een nog korter woord
trachten weer te geven.

Gansch in tegenspraak met de vroegere onderzoe-
kers, neemt Stricker, op grond zijner waarnemingen,
aan dat de »enchymcellen" der borstklier haar produc-
ten actief uitstooten, zonder daarbij zelf ten onder te

1) 1. c.

2) Sitüungsber. Bd. LIII.

-ocr page 44-

34

gaan, of, m. a. w. zonder dat zij door vetdegeneratie
langsamerhand uitéénvallen.

Deze producten zijn de vetten of melkbolletjes, be-
nevens waarschijnlijk ook de overige verbindingen der
melk, deze laatsten echter in opgelosten toestand.
Verre van den oorsprong der melkbestanddeelen in het
passief uitéénvallen der cellen te willen zoeken, moet
deze als het product van active contracties van levende
»enchymcellen" worden beschouwd.

Tot het aannemen van deze hypothese is de schrijver
op grond van, naar mijn opvatting, al te lichtvaardige
redeneeringen geraakt, nadat hij onder het microscoop
contractieverschijnselen heeft waargenomen.

Coiostrum-hchamen (»entweder abgestossene Enchym-
»zellen der Drüse, oder Theilprodukte solcher Zellen")
versch op een tot 40°C. verwarmde objecttafel gebracht,
en eenigen tijd nauwkeurig gadegeslagen, ondergingen
vormveranderingen, waarbij zich vetkogeltjes langsa-
merhand van uit het centrum naar de peripherie heen
bewogen, en daarna het colostrum-lichaam verlieten.

Als het overblijvende »Zellenleib" dezer secerneerende
lichamen kunnen wellicht de homogene, doch »stellig
georganiseerde" lichaampjes beschouwd worden, welke
nevens de vormbestanddeelen in het vrouwen-colostrum
worden aangetroffen, en die, tot 40°C. verwarmd, even-
eens levendige vorm- en plaatsveranderingen ondergaan.

Bovendien vermeldt hij ons nog een, trouwens slechts
éénmaal waargenomen, verschijnsel, dat binnen den tijd
van 10 minuten, een los samenhangend en onregel-
matig groepje van vetkogeltjes in een scherp begrensd
colostrum-lichaam gemetamorphoseerd werd!

Uit al het voorgaande schijnt hij dus tot de volgende
stellingen te zijn geraakt:

-ocr page 45-

35

1°. Melkbolletjes worden uitgestooten door active be-
wegingen van andere licbamen;

2°. Dezen activen rol spelen »enchymcellen," a. in de
klier,
b. buiten de klier (colostrum-lichamen);

3". Groepsgewijze vereenigde vetkogeltjes kunnen zich
somtijds weder in colostrum-lichamen veranderen.

De roepstem van Stricker, de natuur der homogene,
contractiele colostrum-bestanddeelen te erueeren, wordt
spoedig gevolgd. Althans reeds vier maanden later vind
ik een verhandeling van Dr. Ed. Schwarz i) welke als
een voortzetting der voorgaande kan worden beschouwd.

Gemelde schrijver bracht het colostrum van 23 kraam-
vrouwen zoo versch mogelijk onder het microscoop
en verwarmde dit terstond op de objecttafel tot 36°
ä 40°C.

In 6 gevallen zag hij protoplasmastukken, die zich
van de colostrum-lichamen losmaakten en daarna leven-
dige vorm-, en plaatsveranderingen ondergingen. Een
deel der door Stricker beschreven homogene contrac-
tile elementen had dus stellig tot colostrum-lichamen
behoord. Verder zag hij dat vetkogeltjes nu eens lang-
zaam, dan weêr stootsgewijze door de colostrum-licha-
men werden losgelaten. Eindelijk gelukte het hem ook
te constateeren dat zeer fijn verdeelde kleurstof door
de colostrum-lichamen werd opgenomen, en, bij de
vormverandering der cel, weêr in een nieuwgevormd
uitsteeksel werd aangetroffen. Hij voegt bier nog bij
dat, terwijl het colostrum, den 2\'^®" dag van het puer-
perium ontlast, hem de beste resultaten schonk, de
dag hiervoor minder bevorderlijk is, wijl dan de
hoeveelheid van vrije melkbolletjes te groot is, even

1) Sitznngsber. der k. Akad. v. Wisseiisch. in Wien. 1866. Bd. LIV.

3*

-ocr page 46-

S6

als de dag, waarop de colostrum-lichamen reeds
kleiner zijn en minder in aantal.

In het laatste gedeelte zijner verhandeling is hij een-
stemmig met de opvatting van Stricker, aangaande
het active karakter, dat de vervettingsprocessen der

cellen dragen: ^) »...... muss aber daran erinnert

werden dass die losgelösten Stücke noch Lebens-
erscheinungen bieten, dass also der ganze Vorgang
ein Act des Lebens ist, der nichts mit dem gemein
»hat, was man sich unter einem ZerfaUen von Zellen
»vorstellt. Es ist also auch jetzt kein Grund vorhan-
»den, das Auftreten von Fett in den Colostrumkör-
»perchen überhaupt nach dem Vorgange der Patho-
slogen als die Folge eines Zerfalles zu erwähnen, da
»selbst Virchow, welcher der Degenerationstheorie das
»Wort spricht, nicht umhin konnte zu sagen, dass
»nicht aUe fetthaUigen Zellen degenerirt sein müssen-
»Er weist nähmlich in seiner Cellularpathologie auf
»eine Beobachtung von Graefe hin, nach welcher
»Cornea-Trübungen, die durch das Auftreten von Fett
»in den Corneakörperchen bedingt sind, wieder zur
»Heilung kommen können."

Het hoofdverschijnsel, door beide laatste onderr.oe-
kers waargenomen, n. 1. het vrijWorden van vetbolletjes
uit de colostrum-lichamen, wordt op gezag van deze
o a. door Hermann aangenomen 2) en een zoodanig
ontstaan der melkbolletjes wordt mogelijk gesteld, naast
dat door het uitéénvallen der vettig gedegenereerde
kliercellen.

Hier tegenover ontmoet ik later nog een verhandeling

1) 1. c. p. fi6.

2) Physiologie doa Menschen von I)r. L. Flermaiui 2" Aufl. 1807, p. 108.

-ocr page 47-

37

van Kehrer, die op grond zijner microscopische onder-
zoekingen de oude hypothese weder is toegedaan

»Wir können", zegt hij o. a. »in der frischen Milch
»bloss einen morphologischen Bestandtheil der Drüsen-
»zellen wiederfinden: die Fettkügelchen, frei im Serum
»flottirend. Gerade dieses freie Flottiren setzt einen
»Zerfall der verfetteten Drüsenzellen voraus, und zwar
»muss man wohl als Ort des Zerfalls die Drüsenbläs-
»chen betrachten, da wir bereits in den feinsten
»Milchgängen fertige Milch antreffen." Als antwoord
op de vraag, wat het lot is van het protoplasma der
kliercellen, meent hij als het waarschijnlijkst temogen
aannemen, dat het uitéén valt en de ruimten tusschen
de melkbolletjes inneemt. In het vloeibare medium,
het melkserum, worden de protoplasma-deeltjes dan
geïmbibeerd en zwellen zij op„ Zij verschillen hierna
minder dan vroeger in licbtbrekingsvermogen van dat
medium en komen, terwijl zij in verschen toestand
onzichtbaar zijn, eerst na toevoeging van een coagu-
leerend reagens te voorschijn. Eerst dan is het dat
»wir Körnchen sehen, welche zu Folge ihrer Reaction
»als Casëinkörnchen zu betrachten sind, eingebettet in
»Schollen und diffuse Massen einer lichten Grundsub-
»stanz. Diese körnerreichen Schollen von Intei\'globular-
»substanz entsprechen offenbar den gequollenen, me-
»chanisch im Serum vertheilten Trümmern der Milch-
»drüsenzellen."

In één woord: Kehrer is de oude hypothese toege-
daan, doch gaat nog een schrede verder, door ons
te beschrijven, wat er volgens hem plaats heeft met

1) 1. c. p. 25.

-ocr page 48-

38

het protoplasma der coiostrum-hchamen en hoe wij dit
weêr kunnen zichtbaar maken.

Laat ons nu zien, in hoeverre wij recht hebben, een
der beide hypothesen aan te nemen.

Het lag voor de hand, dat ik, kennis dragende van
Stricker\'s mededeeling, besloot, in de eerste plaats te
beproeven, of ik, diens methode van onderzoek vol-
gende , het door hem gevondene zou kunnen constateeren:
De bewegingen der colostrum-lichaampjes, de onder-
linge plaatsverandering der vetkogeltjes hierin en het
vrij worden als melkbolletjes, al hetwelk hem »bei
einer Anzahl von Beobachtungen" gelukt was, te zien,
zou immers, als ik op dezelfde wijze te werk ging,
door mij eveneens moeten worden waargenomen!

Ik drukte eenige droppels colostrum van kraamvrou-
wen, die korter of langer tijd te voren hadden gezoogd,
in een uiterst klein lleschje, en bracht het, zoo nauw-
keurig mogelijk op den vereischten warmtegraad ge-
houden, zoo snel ik kon, naar het Physiologisch
Laboratorium, waar het, onder aanwending van
Schultze\'s verwarmde objecttafel, onderzocht werd.

In de beide dagen, gedurende welke ik op deze
wijze te werk ging, zag ik niets, wat eenigszins geleek
op active bewegingsverschijnselen der colostrum-lichamen.
Ik mocht slechts bespeuren, 1". hoe somtijds een
groepje grooter \'en kleiner melkbolletjes uitéénspatte,
en deze zich over het gezichtsveld verspreidden, en
2".
hoe een conglomeraat van de allerfijnste melkbolletjes
schoksgewijze veranderingen onderging, daarin be-
staande , dat meerdere kleinere van hen zich plotseling
tot enkele grootere vereenigden, zoodat, op deze
wijze, eindelijk niets dan één groote melkbol was over-
gebleven. Deze sleepte, wegdrijvende, een, trouwens

-ocr page 49-

39

niet duidelijk te beschrijven, onregelmatig lichaampjje
(celstroma?) met zich mede (Fig. 7).

Aan de colostrum-lichamen zelf gelukte het mij niet,
vormvei\'anderingen of het losraken van vetbolletjes
waar te nemen.

Mogelijk evenwel was het, dat dit wel het geval zou
zijn, indien ik de vloeistof in volkomen verschen toe-
stand onderzocht.

Ik besloot dus reeds spoedig, het onderzoek in het
Tococomium zelf te herhalen.

Hetgeen ik omtrent dit punt dan ook verder zal
mededeelen, is het resultaat van proeven, die ik in
de bijna onmiddellijke nabijheid der kraamvrouwen ge-
nomen heb; de kamer, waarin dit geschiedde, bevond
zich slechts eenige schreden van deze laatsten verwij-
derd. Voor zoover ik secretum aan de borstklier van
gravidae of pasgeboren kinderen ontnam, bevonden
deze zich in de onmiddellijke nabijheid van het
microscoop, dat voorzien was van de verwarmbare
objecttafel. Deze bracht ik op een temperatuur van
36° a 40°C, evenals het objectglas en dekglaasje of de
vochtige kamer van Engelmann; zóó ook het indifferent
reagens (ClNa 0,6"/o; Joodserum enz.) benevens het glas-
staalje, waarmede dit bij den proefdroppel gevoegd werd.

Elk onderzoek werd gedurende 5 minuten of langer,
soms meer dan | uurs, volgehouden, waarbij aanvan-
kelijk stijgingen en dalingen van den thermometer der
objecttafel het onderzoek zeer bemoeilijkten. Na eenige
ondervinding mocht het mij evenwel gelukken, de
temperatuur constant te houden. Somtijds zette ik,
na bij een proefdroppel, die op den vereischten warmte-
graad gebracht was, vruchteloos te hebben gezocht
naar de beschreven verschijnselen, dit onderzoek voort,

-ocr page 50-

40

terwijl de thermometer een warmtegraad aanwees, bo-
ven of beneden de reeds gemelde grenzen.

Het onderzoek had steeds plaats met Hartnack\'s mi-
croscoop syst 7. Oc. 3.

Voor zoover ik een gewoon, dun objectglas bezigde, mocht
ik , gelijk na controleproeven bleek, aannemen, dat de warmte-
graad van het, op de verhitte objecttafel liggend glas, en dus
ook van de te onderzoeken vloeistof slechts weinig verschilde
van de temperatuur der objecttafel zelf, welke op den ther-
mometer werd afgelezen. Den invloed, dien o. a. voorwerp-
glazen van verschillende afmetingen en verschillende micros-
coop-systemen meer of minder sterk doen gevoelen op den tyd,
gedurende welken een preparaat moet verwarmd worden, eer
het de temperatuur werkelyk heeft bereikt, die door den ther-
mometer wordt aangewezen , kende ik reeds door de mededee-
lingen van Engelmann \'). Daar de temperatuur bij mijn
proeven echter binnen betrekkelijk ruime grenzen mocht vari-
eeren, en ik steeds werkte met een zelfde systeem en voor-
werpglazen van gelijke dimensies kon ik dien geringen invloed
hier veilig buiten rekening laten.

Bezigde ik echter do vochtige kamer van Engelmann, welke
ik meestal boven een gewoon objectglas prefereerde, dan waar-
schijnlijk zou hierin verandering komen. • Immers de proefdroppel
hing aan het glaasje, dat in het midden vau de dekplaat der
vochtige kamer was bevestigd. Een dikke laag vochtige lucht,
benevens een glasplaat, bevonden zich dus nog tusschen de te
onderzoeken stof en de objecttafel zelf: De eerste zou dus eerst
veel later den vereisehten warmtegraad bereiken.

Het kwam er derhalve op aan, dit nader te onderzoeken en
ik wenschte daarbij de methode van Mulder te volgen. Een
thermometer, welks kwikbol bedekt was met een zeker vet,

1) Th. W. Engelmann , Over vvarmtemetingen met Schultze\'s voorwerptafel
in: Onderzoekingen ged. i. h. Physiol. Lahor, der Utr. Hoogesehool. Tweede
reeks. I. p. 380.

-ocr page 51-

41

b. V. (lat uit cle uierstreek van het rund, v?erd door het open
dak geschoven van een volumineus luchtbad, hetwelk op een
zandbad werd verwsfi^d. De warmtegraad, waartoe de afge-
sloten hoeveelheid lucht moest gebracht worden , eer het dunne ,
gelijkmatig verdeelde vetlaagje van den thermometerbol begon
te smelten, en de schitterende kwik volkomen helder glinsterde,
werd nauwkeurig bij verschillende achtereenvolgende proeven
afgelezen en bevonden te zijn 44°C. Deze temperatuur werd
vergeleken met die, welke de vochtige kamer moest aannemen,
eer een dun laagje van hetzelfde vet, dat het glaasje dezer
laatste bedekte, wegsmolt. Hierbij werd zorg gedragen dat
het objectief-systeem vau het microscoop zich in de vereischte
nabijheid van het voorwerp bevond. Op deze wijze te werk
gaande, vond ik nu het smeltpunt eerst op 55°C.

Maakte ik derhalve gebruik van de vochtige kamer, dan
moest ik zorgen dat de thermometer der objecttafel 45°—60°0
aanwees, e,er de proefdroppel mocht worden onderzocht.

Ook met andere vetsoorten of mengsels nam ik controle-
proeven : Zij gaven mij hetzelfde resultaat. Zoo b. v. begon
zwijnenvet in het luchtbad te smelten, bij
41°.lC, terwijl het
volkomen doorzichtig werd bij overeenkomende met

51° a 52°C en 58°C in de vochtige kamer.

Bi] al de verdere proeven, waarby deze laatste werd gebe-
zigd , heb ik deze verschillen in acht genomen en dus een be-
langrijke bron van fouten vermeden.

Volgens deze methode te werk gaande heb ik, be-
halve de proefdroppels, die ik om andere redenen onder-
zocht , meer dan 200 colostrumdroppels van vrouwen of
kinderen nauwkeurig onder het microscoop gadegeslagen,
met het oog op de verschijnselen door Stricker vermeld.

Hetgeen hieromtrent al dien tijd — het was een werk
van meer dan 2 maanden, bijna dagelijks gedurende
de middaguren — door mij is gevonden, zal ik nu in
de volgende regels te zamenvatten.

-ocr page 52-

42

In 90°/o van de onderzochte proefdroppels, vond ik,
in den zin van Stricker\'s waarnemingen, hoegenaamd
niets, slechts in 10
°/o zag ik bewegingen tot stand
komen, die echter kennelijk niet als active bewegings-
verschijnselen mogen worden opgevat. Zij moeten nog
in verschillende groepen woorden gesplitst:

Grooter worden der melkbolletjes en coiostrum-hcha-
men, hetwelk enkele malen bij stijging der temperatuur
werd waargenomen. Eenmaal zag ik een fijnkorrelige
ronde cel bij stijging der temperatuur kleiner — wel-
licht boller — worden, doch de daarin bevatte zeer
kleine vetbolletjes zelf iets grooter.

2" a. Passive, ronddraaiende bewegingen der colos-
trum-lichamen.

h. Bij de dikkere, die meer den bolvorm naderden,
aswenteling.

c. Het afwisselend zichtbaar worden van sterk licht-
brekende puntjes in een zelfde colostrum-lichaam. Dit
laatste verschijnsel kon dan weêr het gevolg zijn van
veranderingen in de onderlinge groepeering der vet-
bolletjes, of van geringe, hoewel door mij niet op-
gemerkte, draajingen van het geheele lichaampje zelf.

3\'\' Ware vormveranderingen van colostrum-lichamen,.
niet alleen dan, wanneer deze in snelle strooming over
het gezichtsveld, tusschen andere lichaampjes of melk-
bolletjes werden voortgedrongen, en dus passive vorm-
veranderingen ondergingen, doch ook somtijds, terwijl
zij geheel stil en afgezonderd lagen. (Fig.
8 a b c)

Eenmaal zag ik een zeer dun, middelmatig groot colos-
trum-lichaampje van den ronden vorm in den peervormige
overgaan, en daarna plotseling het uiterst fijne cel wandje
verdwijnen, waarna de zeer kleine vetbolletjes zich in
alle richtingen heen verspreidden.

-ocr page 53-

43

Ten laatste heb ik éénmaal waargenomen, hoe een
tamelijk grof-koirelig, rond colostrnm-lichaampie, bij
stijging der temperatuur tot 50°C, wat omtrek en in-
wendig samenstellende deelen aanging, grooter werd,
en er zelfs één vetbolletje naar buiten kwam en de moe-
dercel verliet.

Het spreekt wel van zelf, dat deze verschijnselen de
door Stricker bedoelde niet zijn.

Een enkele maal meende ik echter verschijnselen, als
door Stricker beschreven, waar te nemen en scheen het
alsof vetbolletjes uit een colostrum-lichaam te voorschijn
traden. Het was mij evenwel niet mogelijk bij de snelle
strooming waarin zich de verschillende vormbestand-
deelen over het gezichtsveld heen bewogen, uit te maken
of de melkbolletjes, die zich van de colostrum-lichamen
schenen te verwijderen, werkelijk uit deze laatsten te
voorschijn kwamen, dan wel (wat mij veel waarschijn-
lijker voorkwam) er zich eenvoudig boven of onder heen
bewogen. Om het eerste te kunnen constateeren, was
het bepaald noodzakelijk, een colostrum-lichaam in het
oog te houden, dat volkomen geïsoleerd lag, of slechts
met eenige weinige, nauwkeurig te tellen, melkbolletjes
in aanraking was. In de gevallen, waarin aan boven-
genoemde conditie was voldaan, zag ik van het bedoelde
verschijnsel niets.

Stricker bevond het zog van kraamvrouwen, die kort
te voren gezoogd hadden, het geschiktst tot experiment —
mij was dit nog altijd veel te vol melkbolletjes, en scheen
het ten eenemale ongeschikt in dit opzicht. Om deze
reden heb ik dan ook, gelijk ik vroeger reeds opmerkte,
mijn toevlucht genomen tot het mamma-secretum van
gravidae en jonge kinderen.

Wat de mededeelingen van Schwarz betreft, zeer

-ocr page 54-

44

groot is het aantal onderzoekingen niet, waarbij deze
positive resultaten mocht verkrijgen! Bovenal schijnt
het vreemd, dat hij slechts op den tweeden dag post
partum bet colostrum geschikt vond voor zijn onder-
zoek , wijl vóór dien tijd te veel storende melkbollen, —
later te weinig colostrum-lichamen in het zog voorkwa-
men. Na de ondervinding, die ik omtrent dit punt op-
deed , waag ik het niet, zulke scherpe grenzen te trekken.

Afsnoering van uitgestoken gedeelten van den celin-
houd der colostrum-lichamen, gelijk Schwarz ons dit
afbeeldt en beschrijft, heb ik nimmer waargenomen.

Doch ter zake!

Heb ik het recht, na de bewegingsverschijnselen, die
ik in enkele, op zich zelf staande, gevallen zag plaats
hebben, terwijl ik nimmer active contractie der colos-
trum-lichamen , in den zin van Stricker en Schwarz kon
bespeuren, de woorden der beide genaamde onderzoekers
te beamen, waar deze meenen dat de melkbolletjes door
active bewegingen der colostrum-lichamen worden uitge-
stooten? . . . Immers neen!: Bij het groot aantal
mijner zorgvuldige waarnemingen had, dunkt mij, dit
verschijnsel, zoo het regel was, mij niet kunnen ontgaan.

Stricker\'s beweering, dat de colostrum-Uchamen en de
»enchymcellen" der klier contractiliteit zouden bezitten,
moest reeds terstond bevreemding wekken, omdat aan
geenerlei secerneerende cellen contractieverschijnselen
worden waargenomen. Zij komt mij dus ten eenemale
ongerechtvaardigd vóór en ik kan niet anders dan vast-
houden aan de oude voorstelling, dat de melkbollen van
bet colostrum door oplossing der celstof vrij worden. In-
derdaad vinden wij voor deze opvatting een steun in
hetgeen het microscopisch onderzoek ons leert: men
ziet de colostrum-lichamen vaak uiterst gemakkelijk uit-

-ocr page 55-

45

éénvallen, waarbij de vetbollefjes vrij worden; halfver-
gane colostrum-lichamen vindt men schier in elk prepa-
raat, en zoowel in colostrum als in melk worden vrije
kernen aangetroffen.

Hiermede is trouwens nog geenszins het bewijs ge-
leverd, dat de tallooze vetbolletjes der melk door het
te gronde gaan van vettig gedegenereerd klierepithelium
zijn vrij geworden. Het zou denkbaar zijn, dat zij, in
het epithelium gevormd, in het secretum overgingen,
zonder dat de cellen der klierblaasjes zelf werden ver-
nietigd. Gaan werkelijk, bij de melkbereiding, de epi-
theliumcellen te gronde, dan moeten die cellen volkomen
worden opgelost, daar immers in de melk, behalve
enkele vrije kernen, niets anders dan vetboUetjes wor-
den waargenomen,

In de kher moet dan een buitengewoon snelle en
levendige productie van nieuwe cellen plaats grijpen.

De colostrum-lichamen moeten natuurlijk worden op-
gevat als veranderde cellen, uit de klier afkomstig,
hetzij uit de uitloozingsbuizen, hetzij uit de küerblaasjes,
of uit beiden. Uit het voorkomen dier lichamen, uit-
sluitend in het eerste tijdperk der lactatie, zou men
hchtelijk kunnen afleiden, dat aanvankelijk de metamor-
phose der cellen minder volkomen plaats heeft. Moge-
lijk is het dat alleen in het eerste tijdperk, waarin
de klier begint te functiormeeren, cellen worden uitge-
stooten.

Voor alsnog is een beslissing hieromtrent onmogelijk.
Een nauwkeurig onderzoek der klier wordt hiervoor
vereischt.

Te onderzoeken is in de eerste plaats, of er in het
klierepithelium cellen kunnen worden gevonden, die
met colostrum-lichamen overeenkomen en of men recht

-ocr page 56-

m

heeft, een levendige nieuwvorming van cellen aan te
nemen.

Hetgeen door mij omtrent den fijneren bouw der klier
is gevonden, wensch ik in het volgende hoofdstuk kor-
telijk uitéén te zetten.

Opmerkingen over den histiologischen bouw der
borstklier.

In de voorgaande hoofdstukken had ik nu en dan
aanleiding, te verwijzen naar de verhandeling van Lam-
merts van Bueren, om de uitvoerigheid en duidelijke
afbeeldingen, welke ik daarin aantrof, en om de ken-
nelijk nauwkeurige zorg, waarmede zij bewerkt is.

Ook thans weder wensch ik haar te raadplegen, waar
ik zoek, wat vóór 1849 aangaande den bouw der klier-
blaasjes vermeld is.

Lerebouillet zegt dat de wanden der acini bekleed
zijn met een »tapis" van blaasjes, hetwelk als een
epithelium- is op te vatten. Will noemt in \'t alge-
meen de epitheliumcellen der klier, met uitzondering
van die der uitloozingsbuizen secretiecellen. Daar hij
deze algemeene stelling reeds voorloopig ook in het bij-
zonder op de borstklier wil toepassen, schijnt hij zich
de acini der mamma ook als met een epithelium be-
kleed voor te stellen.

Lammerts van Bueren schijnt deze meening niet
toegedaan; hij spreekt ten minste nergens van een
epithelium der klierblaasjes. Ook zegt hij uitdrukke-

1) 1. c. p. 21.

2) Ueber die Secretion des thierischen Samens. Erlangen 1849 p. 5.

-ocr page 57-

\'47

Üjk:^) »De grootere klierblaasjes bezaten een gewoon
»epithelium."

Birkett vindt 2) de eindblaasjes der mamma ook ge-
durende de lactatie door epithelium bekleed; eveneens
Henle, terwijl Robin dit bestrijdt.

Kölliker 3) onderscheidt van het epithelium der uit-
loozingsbuizen, —■ »das in den stärksten Gängen walzen-
»fórmige Zeilen von O\'",006:—O\'",01 Länge, in den fei-
»neren Verästelungen dagegen rundlich vieleckige kleinere
»Zellen zeigt" —het plaveiepithelium, in de klierblaasjes
voorkomende.

Henle neemt, gelijk ik straks reeds aanmerkte, een
epithelium als bekleedsel der acini aan. In zijn »Ein-
geweidelehre" geeft hij er een afbeelding van. »Sie
»(n. 1. de vetkogeltjes in het lumen der klierblaasjes aan-
»wezig) verdecken vermöge ihrer dunklen Contouren
»in den meisten Drüsenbläschen den Bau der Wan-
»dung, wo sie zerstreuter hegen, und eine Unterschei-
»dung der übrigen, in den Bläschen enthaltenen Ele-
»mente gestatten, erkannte ich ein Epithelium von
»deutlich gesonderten, kernhaltigen Zellen, welche,
»wiewohl niedrig, doch mehr der cylindrischen als der
»Pflasterform sich nähern." Het epitelium der melk-
gangen bestaat, volgens hem 5) »aus einer Lage nie-
»driger, cylindrischer Epithelialzellen."

Kehrer 6) verhardt de borstklier eener vrouw, die in

1) 1. 0. p. 26.

2) Geref. Canstatt\'s Jahresber. 1850. Bd. I—III p. 57.

3) 1. c. p. 575.

4) p. 532. Mg. 408.

5) 1. c. p. 529. Mg. 408.

6) 1. c. p. 22.

-ocr page 58-

48

de laatste zwangerschapsperiode overleden was, in al-
cohol, maakt de stukjes doorschijnend en kleurt ze ten
slotte. Hij vindt de acini bekleed door een enkelvou-
dige laag van epitheüumcellen, kort prismatisch en aan
den binnenkant scherp begrensd. Bij de in alcohol ver-
harde mamma van een konijn, overtuigde hij zich aan
preparaten, die hij ophelderde, door ze met een droppel
kreosoot te bedekken »dass nicht etwa blos eine Rand-
»zone des durchschnittenen Acinus, sondei-n das ganze
»Innere desselben mit Zellen gefüllt ist."

Iets verder laat hij volgen: »Ob nun im Innern der
»Drüsenbläschen eine Höhlung sich findet, darüber be-
»lehrt uns eine andere Untersuchungsweise. Man fertigt
»Schnitte aus der getrockneten, in Alcohol oder Chrom-
»säure erhärteten Mamma und untersucht sie nach Im-
»bibition mit Carmin in blossem Wasser oder Glycerin.
»In den Alcoholpräparaten sieht man nur ausnahms-
»weise einen centralen Defect der Zellen, wobei es aber
»fraglich bleibt, ob derselbe nicht vielleicht bei der
»Präparation durch Ausfallen einer Zellengruppe oder
»eines Fetttropfens entstanden ist. Bei den meisten
»Bläschen sind jedoch die gefärbten Kerne durch den
»ganzen Raum zerstreut, welchen der bindegewebige
»Balg abgrenzt." Ook bij de mamma eener koe vindt
hij de küerblaasjes , even als die der vrouwenborst door
een laag vast te zamenhangende epitheliumcellen bekleed.

Langer, die een uitvoerige monographie heeft geleverd
over den bouw der borstklier i), welke vaak door an-
deren b.
V. Frey wordt geciteerd, vindt in de klierblaas-
jes eveneens »ein einschichtiges Epithel, welches in den
»Kuppen aus kleineren polyedrischen Zellen zusammen-

1) Handbuch der Lehre von den Geweben von S. Stricker. Bd. I p. 628.

-ocr page 59-

X-

49

>)gesetzt ist." Het epithelium der uitloozingsbuizen be-
staat, volgens hem, uit kleine cylindervormige cellen.
Hij beeldt ons een groep klieracini af welke door een
laag van dicht aanééngesloten epitheliumcellen bekleed
zijn. Zij zijn laag-cylindrisch of bijna kubisch en bevat-
ten een kern.

Ten laatste moet ik melding maken van Frey\'s me-
dedeelingen over dit onderwerp in de jongst verschenen
uitgaaf van zijn »Handbuch der Histologie und Histo-
»chemie des Menschen" 2). Zijn uitspraak over het epi-
thelium der kherblaasjes is tamelijk gelijkluidend aan
die van Langer. Hij verwijst ook naar diens afbeeldingen,

Met het oog op hetgeen door mij is gevonden moet
ik hier nog eenige woorden aanhalen, welke Frey iets
verder laat volgen;

»Interessant ist der Umstand, dass auch bei unserem
»Organe jenes bekannte Netzwerk feinster Drüsenkanäl-
»chen im Innern des Acinus zwischen den Zellen durch
»Injektion sichtbar gemacht werden kann (Giannuzzi u.
»Falaschi 3). Doch konnte Langer ein Balkennetz im
»Innern der Drüsenbläschen nicht nachweisen."

Men ziet het: kort en duidelijk, zijn de beschrijvingen
in hoofdzaak ook gelijkluidend. In \'t algemeen kan ook
hetzelfde gezegd worden van de weinige afbeeldingen,
die ons bij dit onderwerp woi\'den onder het oog gebracht,
hoewel ik niet kan ontkennen, dat deze laatsten mij nu
en dan den indruk gaven, het gevondene ietwat sche-
matisch weêr te geven.

Het lag voor de hand, dat ik de borstklier wenschte

1) 1. c. p. 628. Fig. 205.

2) 1. c. p. 569.

3) Comptes rendus. Tome 70 p. 1140.

-ocr page 60-

50

te onderzoeken van vrouwen, die gedurende haar zwan-
gerschap of in het kraambed waren overleden.

Slechts éénmaal was ik daartoe in staat.

Van de uitgesneden klier legde ik een gedeelte in
Bichromas Potassae (2°/o); een ander deel werd in abso-
luten alcohol verhard.

Al gelukte het mij echter, van goed verharde stukjes,
weldra zeer fijne doorsneden te verkrijgen, waaraan ik
de structuur der klieren in het algemeen kon bestudee-
ren, toch was het mij, wellicht door den minder ver-
schen toestand der kher, niet mogelijk, de allerfijnste
détails waar te nemen.

Men zag de acini, begrensd door een uiterst dun vlies,
geheel of ten deele gevuld met korrelige cellen, wier
vorm, grootte en rangschikking niet met zekerheid kon-
den worden herkend.

Achtereenvolgens heb ik daarna de mammae onder-
zocht van een doodgeboren, voldragen, vrouwelijk kind;
van zwangere konijnen; van een marmot, die kort te
voren geworpen had en van een koe.

Eensdeels heb ik de stukjes verhard in absoluten al-
cohol, bichromas potassae (in verschillende graden van
sterkte); chroomzuur (0,5%); osmiumzuur (0,5°/o) en
chloOr-palladium (0,1—0,2°/o)) anderdeels maakte ik
))Zerzupfungs"-preparaten van stukjes, die doortrokken
waren met een zwakke solutie (0,5%) van keukenzout,
azijnzuur of chloorgoud.

Het meestal te troebele beeld trachtte ik op te hel-
deren door verdunde glycerine, kreosoot of terpentijn
enz. Als kleurmiddel werd verdunde karmijn-tinctuur
van Beale gebezigd. De dunste doorsneden werden ver-
kregen met het dubbel-mes, zoodat dit bijna voortdu-
rend werd gebezigd.

-ocr page 61-

51

Het onderzoek werd verricht met Hartnack\'s micros-
coop, Syst. 7 of 8 en Immersiesyst. 9 of 10; Oc. 3.

De Idierblaasjes der mammae van koe en marmot
lieten zelfs bij betrekkelijk zeer dunne doorsneden, na
oppervlakkige beschouwing, binnen een zeer dun, eenigs-
zins vezelachtig omhulsel van bindweefsel — een glas-
heldere membrana propria zag ik bijna nimmer — een
donkeren ring van cellen herkennen. Daar binnen was
een al dan niet intact gebleven laag van cellen, veel
lichter van kleur en veel doorschijnender, waar te nemen.
Slechts zelden zag men de cellen , welke den donkeren
rand samenstelden, en die meer of min met vet gevuld
waren, duidelijk genoeg. Al kon men hier en daar een
aanduiding van grensscheidingen bespeuren, het beeld
bleef toch steeds te diffuus dan dat men met eenige
zekerheid den vorm der cellen hieruit zou hebben kun-
nen afleiden.

Bij het dieper instellen van het focus werden de,
onder op de binnenvlakte van den acinus gelegen, hel-
derder cellen duidelijk, en het bleek dat slechts één
laag cellen tegen den wand van het klierblaasje aanlag.

Aan de peripherie van den acinus ziet men door
meerdere cellagen been en moet zich dus een donkerder
rand vertoonen.

Slechts een enkele maal gelukte het, over een kleine
uitgestrektheid, een minder diffuse, lichter gekleurde,
duidelijke cellenreeks te vinden en zag ik daarin dicht
tegen elkaar liggende, kleinere en grootere cellen. Deze
waren elliptisch, polygonaal of onregelmatig, fijnkorrelig
van inhoud en bevatten meer of minder vetbolletjes.
(Fig. 10). Dezelfde verscheidenheid van vorm, en
dezelfde graden van vetachtige degeneratie bespeurde
ik dan in de cellen, die, bij dieper instelling van het

4\'

-ocr page 62-

52

focus, in het helderder lumen te voorschijn kwamen,
dat door dezen donkerder rand werd- omsloten. Alléén
schenen de cellen hier iets minder dicht bij elkaar te
hggen.

Nog grooter was de verscheidenheid van cellen in het,
trouwens slechts half gevulde, lumen van een veel
grooter klierblaasje derzelfde marmot, kort nadat deze
gewoipen had. Men zag, behalve vrije celkernen en
vetboUetjes voor het meerendeel betrekkelijk kleine cellen,
rond, langwerpig of onregelmatig van vorm en allen in
vetontaarding verkeerende. Sommige waren matglins-
terend, licht grijs van kleur, gelijk ik ze enkele malen
ook in het colostrum had aangetroffen.

Een droppel onvermengd kreosoot, op Kehrer\'s wijze
geappliceerd, maakte mijn preparaten in weinige oogen-
blikken zóó zeer doorschijnend, dat zij bijna geheel
onzichtbaar werden. In de hoop, een iets minder sterk
effect te verkrijgen, legde ik een zeer dunne doorsnede
van een, in absoluten alcohol verharde mamma der
zelfde marmot, gedurende 24 uren in een mengsel van
absoluten alcohol en kreosoot in de verhouding van
ongeveer 10 : 1. Ofschoon de resultaten dier proef mij
niet noopten tot verderen voortgang in deze richting ,
moet ik toch bekennen, dat het effect mij in zeker op-
zicht verraste: Bij een groot aantal van acini herkende
ik in den donkeren ring, hierboven beschreven, een
enkele laag van donkere, ovale celkernen (Fig. 13)
vrij regelmatig naast elkaar en omgeven van een, iets
lichter gekleurde, fijnkorrelige stof.

Deze kernen vertoonden, behalve hun donkere ver-
kleuring , bovendien nog één of meer zwarte puntjes in
hun inhoud. Van buiten was de kernenlaag omgeven
door een tamelijk dikken, helderen zoom, die telkens

-ocr page 63-

53

twee acini van elkander scheidde en ook een reeks van
eveneens donker gekleurde, doch zeer lange, dunne
kernen bevatte. Blijkbaar waren dit kernen, die be-
hoorden tot het bindweefselstroma der klier. Het kreo-
soot had dit vezelig stroma een glashelder aanzien
gegeven en alléén de kernen duidelijk zichtbaar gelaten.
In de meer of min driehoekige ruimten tusschen drie
naburige küerblaasjes waren die kernen ronder en korter.
In \'t voorbijgaan wil ik hier opmerken, dat ik ook in
vele andere preparaten, die met karmijn-tinctuur bedeeld
waren, in de heldere vezelige stof tusschen de klier-
blaasjes in, behalve de elementen van het bindweefsel,
hier en daar een overvloed van vrij liggende, min of
meer ronde lichaampjes mocht aantreffen; ten deele
waren deze rood gekleurd. Of zij eenvoudig uit de
acini waren losgeraakt, dan wél of zij vormelementen
der tusschenstof zelf waren, durf ik nog niet beslissen,
ik heb daartoe het verschijnsel te weinig bestudeerd.
A priori schijnt mij evenwel het eerste vermoeden het
meest aannemelijk.

Van de mamma eener koe gelukte het mij, een zeer
dun preparaat te verkrijgen uit een gedeelte dat in
chroomzuur (0,5 eenigszins was verhard. Na op-
heldering met glycerine zag men hierin zeer duidelijk
de overlangsche doorsnede van een acinus, in het on-
derste gedeelte zijner uitloozingsbuis overgaande. De
wand dier buis was bezet met min of meer regelmatig
naast elkaar liggende, conisch toeloopende of cylinder-
vormige cellen, die kernen bevatten en een fijnkorreligen
inhoud met vetbolletjes. Deze hielden op de plaats van
overgang in den acinus op en werden däär door cellen
van een anderen aard vervangen. De snede had den
acinus zelf niet in diens grootsten omtrek getroffen, doch

-ocr page 64-

54

er slechts een segment van weggenomen. Op die plaats
kon men in den acinus inzien en in de diepte een helder
mozaïek waarnemen van de cellen, die den binnenwand
bekleedden. Ter zijde daarvan zag men natum^lijk den
acinus weder donkerder, omdat hier onder- en boven-
wand op elkaar lagen. Tóch kon men daarin duidelijk
afzonderlijke, fijn gepuncteerde cellen waarnemen, veel
kleiner en minder langwerpig dan die der uitloozings-
buis. Nog duidelijker werden in een ander preparaat
derzelfde klier de wandcellen eener uitloozingsbuis ge-
zien. Slechts ééne zijde der uitloozingsbuis was aan-
wezig; het geheel scheen wat uitgerekt en vertrokken,
waardoor de cellen eenigszins als een franje in het
lumen der buis schenen neêr te hangen.

Deze cellen, allen fijnkorrelig, licht of donker van
aanzien, waren zeer lang en voorzien van een grooten,
ovalen kern. Voor een deel eindigden zij in een meer
of min spitsen top; ten deele echter waren zij over haar
geheele lengte even breed. De kernen werden bij som-
mige der laatste soort in de bovenste helft aangetroffen;
meestal echter bevonden zij zich dichter bij de basis
der cel, die hier en daar door den grooten kern
een uitbochting had verkregen. Opmerkelijk was de
enkelvoudige laag min of meer ronde of ovale kernen,
beneden de cellen, welke laatsten hiermede als \'t ware
aan de meer buitenwaarts gelegen bekleedselen der buis
waren ingeplant.

Ook aan de cellen der eerstvermelde uitloozingsbuis,
kon men deze basis-kernen hier en daar duidelijk waar-
nemen.

De cellen van den acinus vertoonden zich aan mij op
tweeërlei wijzen.

Was het klierblaasje intact en de uitwendige vlakte

-ocr page 65-

55

daarvan, slechts door een dunnen vezelwand bedekt,
naar ons toegekeerd, dan zag men de geheele opper-
vlakte bekleed door lichaampjes van zeer verschillenden
vorm en dimensies.

In enkele waren kernen te zien; andere waren fijnkor-
relig terwijl sommige vetdroppeltjes bevatten. Tusschen
die van de peripherie en die, welke in het midden lagen,
werd geen verschil waargenomen. Opmerkelijk was het,
dat zij niet onmiddellijk aan elkaar grensden, doch door
onregelmatige ruimten van elkaar waren gescheiden,
welke door een fijnkorrelige eenigszins helderder stof
waren opgevuld.

Moeten deze lichaampjes nu worden opgevat als de
uitwendige vlakten van de epitheliumcellen zelf der
klierblaasjes, voor een deel met kernen voorzien, en de
fijnkorrelige, hélderder stof tusschen die lichaampjes als
tusschencellige stof?

......Het zou mogelijk kunnen zijn, dit aan te nemen,

met het oog op het reagens, waarin de klier gedurende
langen tijd vertoefd had: hierdoor toch konden de cellen,
aan deze zijde ten minste, zijn saamgekrompen. Men
zou dan echter niet mogen vergeten, dat wij hier in
zeker opzicht met een kunstproduct te doen hadden,
en de cellen in verschen toestand zich wellicht geheel
anders aan ons zouden voordoen.

Een andere opvatting echter, — en waarschijnlijk de
juiste, —• is dat de bovenbeschreven fijnkorrelige tus-
schenstof voor het grootste deel afkomstig is van het
protoplasma der vroegere kliercellen, terwijl de scherp
omschreven lichaampjes dan als de kernen daarvan
zouden moeten worden beschouwd.

Was daarentegen het blaasje geopend, en zag men
dus de binnenzijde van het bekleedend epithelium

-ocr page 66-

56

(Fig. 11), dan kon men een schoon mozaïek waar-
nemen van zeer doorschijnende, polygonale cellen,
uiterst fijnkorrelig en min of meer vethoudend. Zij
lagen niet vast aan één gesloten doch waren door zeer
regelmatige, smalle tusschenruimten gescheiden, die
zich helder glinsterend aan mij voordeden. De hoeken
der cellen waren nu eens scherper begrensd, dan weêr
meer afgerond. Sommige cellen waren grooter en bijna
regelmatig zeshoekig, andere weêr kleiner en vier-
hoekig: in één woord, ook hier bestond veel verschei-
denheid van vorm en dimensie.

Met karmijn-tinctuur geïmbibeerd werden zij voorna-
melijk in haar centrum donker gekleurd, zonder daarom
nog een scherp begrensden kern te vertoonen (Fig. 12).

Of de tusschencellige ruimten, die ik hierboven be-
schreef, nu eenvoudig moeten worden opgevat als wand-
looze interstitiën tusschen de verschiUende cellen, dan
Wel of zij moeten beschouwd worden als afzonder-
lijke , gepreformeerde kanalen, voorzien van een eigen
wand (Griannuzzi en Falaschi) kan ik op grond .mijner
preparaten niet beslissen. De groote regelmatigheid,
welke deze interstitiën vertoonden, zoodat de acinus-
cellen als het ware in de mazen van een zeer regel-
matig net gelegen waren, maakt mij het bestaan van
een eigen kanaalsysteem niet onwaarschijnlijk, te méér
daar de speekselcapillaria (Pflüger) in den acinus der
speekselklier zich op gelijke wijze voordoen.

Is het mij nu mogelijk, uit hetgeen ik omtrent de
structuur van acini en uitloozingsbuizen heb gezien,
iets af te leiden aangaande het ontstaan der colostrum-
bestanddeelen ? .,. Ik geloof deze vraag bevestigend te
mogen beantwoorden: Sommige cellen der acini en

-ocr page 67-

57

enkele epitheliumcellen der uitloozingsbuizen kwamen
in vorm en grootte overeen met colostrum-lichamen, en
ik aarzel niet, met Lammerts van Eueren deze laatsten
voor afgestooten cellen der genoemde epitheliënte houden.

Dat de groepsgewijze verbonden korrel cellen, die ik
in het secretum van kinderen en zwangeren aantrof,
afkomstig zijn van de cellenlaag, die de klierblaasjes
bekleedt, mag men uit de groote overeenkomst, die
wij tusschen beiden kunnen waarnemen, zeker veilig
besluiten.

Of nu het voorkomen der colostrum-lichamen gedu-
rende de eerste dagen der afscheiding op een minder
snelle degeneratie berust, en hun ontbreken in de melk
door een veel sneller te gronde gaan der cellen moet
worden verklaard, kan ik niet beslissen.

Letten wij op de enorm groote quantiteiten- melk,
die de zogklier in de latere lactatieperioden kan secer-
nèeren, en stellen wij ons voor, dat dit zou moeten
gepaard gaan met vernietiging van het epithelium, dan
zou ook een uiterst levendige reproductie der cellen in
de klierblaasjes moeten worden aangenomen.

Van dit laatste echter is, bij mijn onderzoek althans,
niets gebleken Ook zouden dan wel meer vrije kernen
in de
melk moeten gevonden worden.

In de speekselklieren zijn, ten minste bij sommige die-
ren , tweeërlei soort van cellen in de klieracini gevonden,
en worden de kleinere, korrelige, aan den wand gelegen
cellen (»Halbmond" van Giannuzzi) door sommigen voor
jongere cellen gehouden, waaruit zich de andere ont-
wikkelen. Iets dergelijks heb ik in de zogküer niet
kunnen ontdekken. In de acini vond ik een epithelium,
dat slechts uit een enkele laag bestond en de cellen
hadden in hoofdzaak allen hetzelfde aanzien.

-ocr page 68-

58

Het komt mij daarom twijfelachtig vóór, of, bij het
proces der melkafscheiding het epithelium werkelijk in
die mate te gronde gaat, als dat doorgaans wordt
aangenomen, en ik zou het voorkomen der colostrum-
lichamen niet willen verklaren, door aan te nemen,
dat, in de eerste dagen der afscheiding, de vetachtige
degeneratie der cellen minder snel plaats grijpt. Liever
zou ik den grond van dit verschijnsel daarin zoeken,
dat aanvankelijk enkele oudere cellen uitgestooten wor-
den, die reeds door nieuwe zijn vervangen.

Hiermede stemt ook goed overeen, dat de colostrum-
lichamen hun oorsprong zoowel aan de uitloozingsbui-
zen als aan de acini ontleenen, en dat hun aantal ook
in het eigenlijke colostrum, waarin reeds ontelbare
melkkogeltjes voorkomen, uiterst gering is.

-ocr page 69-

It y. /,

d

! U

i \\ ,

-ocr page 70-

VERKLARING DER AFBEELDINGEN.

Fig. 1-—9. Eenige vormbestanddeelen van het colostrum, in
den tekst nader beschreven.
Hartnack Syst 7. Oct. 3. OlNa 0,6"/o-

Fig. 10. Eenige cellen uit den rand van een acinus van
de borstklier eener marmot, kort nadat deze ge-
vforpen had.

Absolute Acohol. Verdunde karmijn-tinctuur van
Beale. Glycerine. Hartnack. Syst. 8. Oc. 3.

Fig. 11. Wandcellen van een acinus derzelfde klier, van
binnen gezien. Hartnack. Syst. 8. Oc. 3.

Fig. 12. Dezelfde als in Fig. 11, na kleuring met karmijn-
tinctuur.

Fig. 13. Celkernen en tusschenstof van de acini derzelfde
klier als Fig. 10. Absolute Alcohol, daarna mengsel
van absolute Alcohol en kreosoot, in de verhou-
ding van ongeveer 10; 1. Hartnack. Systeem
7. Oc. 3.

-ocr page 71-

,. J <».1, ; WM UW

-ocr page 72-

stetjIIJHSTG-EN".

I.

Onjuist is het van Frey e, a., als maatstaf voor de
groepeering der klieren, den vorm der membrana pro-
pria aan te nemen.

IL

Bevruchting heeft in den regel plaats op het ovarium.

III.

Voor zoover misbruik van spirituosa als oorzaak mag
beschouvird worden van chronische Bright\'sche ziekte,
moet men, met F. von Niemeyer, een plaatselijk scha-
delijken invloed van den alcohol aannemen.

IV.

Ten onrechte ontkennen Kölliker en Bidder het be-
staan van een dun vlies, als bekleedsel van de moeder-
lijke bloedruimten der placenta.

-ocr page 73-

62

V.

De hypothese van Rosenthal, omtrent het ontstaan
van catarrhale aandoeningen der inwendige organen,
moet, als in strijd met onze waarnemingen, verworpen
worden.

VI.

Ongegrond is de meening van Jürgensen »dass Vac-
»cine, durch längere Generationen, von Menschen auf
»Menschen übertragen, von ihrer Infectionsfähigkeit
»einbüsst."

VII.

Chorea moet beschouwd worden als een hersenziekte.

VUL

Bij larynx-croup van kinderen moet — uit een medisch
oogpunt beschouwd — de toestand der longen beslissen
aangaande het al of niet wenschelijke der tracheotomie.

IX.

Bij delirium potatorum behoort men het allereerst
chinine te geven.

X.

Trage weeën bij een schedelligging vorderen, wanneer
er ruime ontsluiting is, bij vrouwen, die meer gebaard
hebben, het kunstmatig breken der vliezen.

XI.

Homoeopatbie, in welken zin ook opgevat, moet zoo-
veel mogelijk bestreden worden.

-ocr page 74-

63

XII.

Rhachitis is afhankelijk van syphilis hereditaria.

XIIL

Liebermeister is onlogisch, vv^aar hij de toediening
van
Chinin e minder geïndiceerd acht bij febris remit-
tens en intermittens, dan bij febris continua en sub-
continua.

XIV.

Rhachitis en Osteomalacic brengen de dispositie te
weeg tot de bekken-misvormingen, die door drukking
en spierwerking daarna tot stand komen.

XV.

Het zou rationeel zijn, de stenosis oesophagi, van
cicatrices afhankelijk, te behandelen door oesophagotomia
interna.

XVI.

De benaming bekkenas dient door die van richtings-
lijn te worden vervangen.

xvn.

Om het leven of den dood der vrucht te constatee-
ren, is het thermometrisch onderzoek, door Cohnstein
aanbevolen, af te keuren.

XVHL

Bij phthisis pulmonum verdient de werking van inha-
laties eener oplossing van Acidum Carbolicum (volgens
B.o.the) nader onderzocht te worden.

-ocr page 75-

XIX.

64

Loslating der placenta, bij een regelmatige baring is
meer het gevolg van de samentrekkingen der baarmoe-
der dan van vetdegeneratie der eivliezen.

XX.

Tot bestrijding van bijzonder pijnlijke weeën is het
chloralhydraat, mits in groote doses (2 a 3 Gram) en
in korte tnsschenpoozen gegeven, een uitmuntend hulp-
middel.

J.