-ocr page 1-

bi

-ocr page 2-

«

-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

DE DOOPSPRAKTIJK DER
GEREFORMEERDE KERKEN
IN NEDERLAND.
1568-1816.

-ocr page 6-

j. j. de raadt, harmelen.

03

RUKSUNIVERSITEIT UTRK

86 2723

-ocr page 7-

DE DOOPSI^RAKTIIK

DER

GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND.

1568 — 1816. -

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, NA MACHTIGING VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS D
r. W. H. JULIUS, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
7 JULI 1908, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR

H. J. OLTHUIS,

\\

-- * S-V

-ocr page 8-

ift.. - • -

/1 \'i

, > ■ ■

O

vV\' \'

i\'

-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS

en

AAN MIJNE ECHTGENOOTE.

-ocr page 10-

U f

fi

........

........■

^ , ^ \'if î«^ i\' î s -^«.„riV^T j7 r , Î, ^

A -i

V.

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Het is mij een\'onwaardeerbaar voorrecht, mijn proefschrift voltooid
te zien, en eene behoefte, daarbij een woord van dank te richten tot
allen, die bij het schrijven der volgende bladzijden mij gesteund
hebben. Tevens wordt mij de schoone gelegenheid geboden,
inzonderheid mijne erkentelijkheid te betuigen aan hen, die mij bij
mijne studie in \'t algemeen geleid hebben.

U, Hooggeleerde Heeren Professoren Van Veen, Valeton en
VissCHER, die de faculteit der Godgeleerdheid vormt aan Utrechts
Universiteit, komt allereerst een woord van dank toe voor Uw
onderwijs of de groote welwillendheid, die Gij mij steeds betoond
hebt. Meer in het bijzonder acht ik het mij een aangenamen plicht
openlijk mijn dank te betuigen aan U, Hooggeachte Promotor, Hoog-
geleerde
Van Veen, daar Gij het waart, die mijne aandacht op het
behandelde onderwerp vestigdet en door woord en daad mij onvermoeid
ter zijde stondt.

Met eerbied blijf ik mijne Hoogleeraren Lamers en Baljon, reeds
door den dood weggenomen, gedenken.

Ook U, Hoogleeraren van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk,
Hooggeleerde
Cannegieter en Van Leeuwen! komt mijn dank toe.

Buiten den kring der Academie zijn mannen, wier namen hier
evenmin mogen ontbreken. Onder hen gedenk ik, wat de opleiding
tot de Evangeliebediening betreft, U, ZeerWaarde Ds
.J. van Dijk Mzn.
te Doetinchem. En wat de samenstelling van dit proefschrift aangaat,
de bereidvaardigheid telkens ondervonden, zal ik niet licht vergeten.
Uit de velen, die ik zou willen noemen, gedenk ik aan U,
Dr. G. A.
Hulsebos, Dr. A. W. Bronsveld
en Dr. L. A. van Lanqeraad,
die mij den weg gewezen of gebaand hebt tot de Archieven der
Vaderlandsche Kerkgeschiedenis.

-ocr page 12-

U aangaande, Dr. W. Martin, D. F. Scheurleer en A. O. van
Kerkwijk
te \'s Gravenhage en U, vriendelijke heer G. van Rijn te
Rotterdam, de uren in Uwe verzamelingen doorgebracht zullen steeds
bij mij in aangename herinnering blijven. Aanvaardt mijn wel-
gemeenden dank.

Eveneens familieleden en vrienden, brenge U dit werk mijn
hartelijken groet. Broeders in de heilige bediening, stelle God U en
mij door den ons toebetrouwden arbeid tot rijken zegen voor Zijne
gedoopte gemeente!

PAstORiE Harmelen, 20 Juni 1908.

-ocr page 13-

INHOUD.

.............I—IV.

Het sacrament van den heiligen doop. 1
De sacramenten in het algemeen. . . 1
Het sacrament van den heiligen doop. 10
De bedienaar van den doop. ... 25

De doopeling..........55

De kinderen. .........58

Opvoeding der gedoopte kinderen. . 96

De bejaarden..........103

Hoofdstuk IV. Tijd en plaats der doopsbediening. . 112

Tijd.............114

Plaats............119

De formulieren.

I. Het formulier voor den kinderdoop. 130
De tekst van het formulier. . . .131
Gebruik van het formulier. . . .154
Bezwaren tegen het stipt lezen van

het formulier........158

II. Het formulier voor den doop der

bejaarden.........184

De tekst van het formulier. . . . 184
Gebruik van het formulier. . . .189

De doopplechtigheid.......191

Ouders en getuigen.......191

De doopsbediening........206

Doopboeken.......... 213

Hoofdstuk VII. Volksgebruiken in verband met den doop. 220

Doopmaal. . . . . ......220

Pillegift............227

Inleiding .
Hoofdstuk I.

Hoofdstuk II.
Hoofdstuk III.

Hoofdstuk V.

Hoofdstuk VI.

-ocr page 14-

Besluit...................236

Bijlage I. Formulier van de Pfaltz 1563..........239

Bijlage IL Formulier voor den kinderdoop 1566. . . 245
Bijlage III. Verkort formulier der nationale synode van

Dordrecht 1578. ...............251

Bijlage IV. De doopvragen..........257

Bijlage V. Formulier voor den doop der bejaarden. . 260
Bijlage VI.
Project v. d. doop v. onechte kinderen

te Utrecht 1719.........269

Register. Personen.............271

Plaatsnamen............275

Zaken..............277

Stellingen................279

Verbeteringen............... . 283

PLATEN.

Vignet op het titelblad : Doopsbediening 18\'^« eeuw.
Doopsbediening naar eene ets van
B. Piquart 1732,

tegenover blz...............206

Doop van Willem V door Ds. Pielat, naar eene ets

van S. Fokke, tegenover blz.........212

„Het doopgezelschap" door Jan steen......222

Dooppenning................230

Dooptegel. ...".............231

Geboortelepels...............233

-ocr page 15-

INLEIDING.

In het godsdienstige leven neemt de heilige doop eene
voorname plaats in. Zoowel voor de gemeente, die getuige
van de doopplechtigheid is, als voor het huisgezin, waar-
van een lid gedoopt wordt, en voor den doopeling zelf, is
de doop van groote beteekenis. Meer nog dan het tegen-
woordige geslacht, waren onze vaderen, vooral in de zes-
tiende en zeventiende eeuw, overtuigd van het gewicht des
doops en hielden dit sacrament in hooge eere. De bedie-
ning, hoe vaak zij ook plaats vond, moest eene gebeurtenis
zijn, waarbij
alle leden der kerk zich geïnteresseerd gevoelden.
Zien wij b.v. den Heidelbergschen Catechismus, bij uitstek
het leerboek van oud en jong, dan trekt het dadelijk onze
aandacht, welk eene breede bespreking aan den heiligen
doop gewijd is. Wel een bewijs, dat de opstellers van den
Catechismus, een bijzonder gewicht aan den doop gehecht
hebben.
Ursinus en Olevianus stipten sommige punten
der leer (b.v. der uitverkiezing), waarover in lateren tijd
door de Gereformeerde theologen breed werd gehandeld,
slechts even aan; maar de leer van den doop bespraken
zij zeer uitvoerig. Dit deden zij echter niet wegens den
strijd tegen de Wederdoopers, die den kinderdoop verwierpen.
Dit blijkt hieruit, dat de Catechismus slechts ééne vraag
dienaangaande stelt. Neen,
Ursinus en Olevianus en met
hen de leidslieden onzer oude Gereformeerde kerk, begrepen
welk eene groote waarde aa;n den doop moet gehecht
worden. Verstond de gemeente de hooge beteekenis van dit
sacrament èn voor zichzelf èn voor haar kroost, dan kon

-ocr page 16-

II INLEIDING.

zij bloeien. Eerst daarna kon men over verschillende leer-
stukken zijne gedachten laten gaan, wanneer men wist, leden
der kerk van Christus te zijn.

Doch hier heeft men later te weinig mede gerekend. Na
1750 was de verslapping allerwegen merkbaar. Men begon
den heiligen doop als iets geheel afzonderlijks te beschouwen,
\'t Scheen, alsof hij voor velen slechts van kracht was zoolang
de plechtigheid duurde, en dan in hoofdzaak voor de ouders,
die hun kind ten doop brachten. Uit de prediking van
die dagen blijkt niet, dat de leden der gemeente op de hooge
waarde van den doop met aandrang gewezen werdeja. En
uit het onderwijs valt evenmin af te leiden, dat de predi-
kanten de jeugd met ernst wezen op het voorrecht, gelegen
in het ontvangen van den doop, maar ook op de verant-
woordelijkheid daarmee samengaande. Bij de behandeling
der Catechismusvragen wees de prediker slechts als in \'t
voorbijgaan op de beteekenis van het genadeyerbond en
het gevolg daarvan was, dat men langzamerhand eene ge-
heel ongereformeerde, onschriftuurlijke opvatting van den
doop kreeg. Men lette meer op de gemoedsgesteldheid der
ouders en aanwezige familieleden dan op hetgeen door
den doop als sacramenteele handeling geschiedt.

Het zien van die teedere kleinen, die in de vergadering
der gemeente voor de eerste maal werden binnengebracht,
van die moeders, die weder met hare echtgenooten naar \'t
huis Gods mochten opgaan, stemde dankbaar. Menig hart
werd getroffen bij het afleggen der doopbelofte door vader
en moeder, bij de toespraak van den predikant, bij het
vers door de gemeente toegezongen aan de ouders met
hunne kinderen. De doopbeurt, door andere gemeenteleden
bij voorkeur gemeden, werd voor familieleden en vrienden
eene aandoenlijke plechtigheid.

Werd (zoo meende men in het begin der negentiende
eeuw) de doop minder vaak bediend, dan zou deze plech-
tigheid een nog dieperen indruk maken.

-ocr page 17-

inleiding. iii

Zoo kwam de Haagsche synode van 1817 tothetzenden
van hare bekende circulaire, waarin zij tot alle gemeenten
het vriendelijk verzoek richtte, de bediening des doops
niet te dikwijls te herhalen, de gelegenheden er voor te
verminderen en haar in de weekbeurten geheel af te schaffen.
„Voorts" luidde het oordeel der synode „zou het ongetwijfeld
den indruk des doops vergrooten, wanneer niet alleen de
vader, maar ook de moeder met het kind ten doop kwam en
daartoe hare herstelling gerustelijk afwachtte."
\'j Immers,
het kind zou, al kwam het ongedoopt te sterven, om die
reden niet verloren gaan en de moeder had minstens zoo-
veel recht om bij den doop van het kind tegenwoordig te
zijn als de vader. Wegens de nauwe betrekkingen, waarin
zij tot het kind stond en de opvoeding, die vooral voor hare
rekening zou komen, mocht zij niet langer bij den doop
ontbreken.

Tengevolge van deze doopbeschouwing kwamen prediker
en gemeente met verschillende uitdrukkingen in het doop-
formulier in conflict. De ouders gevoelden zich bezwaard
de tweede vraag te beantwoorden, de predikant liet het
dankgebed weg, daar het hem eene onmogelijkheid was
dit van harte te bidden. Dat ons formulier in zijn ge-
heel en juist de dankzegging volkomen overeenstemde
met hetgeen beide onze Belijdenis en Catechismus leeren,
zag men niet in. Veel minder kon men gelooven, dat
Calvijn en alle goed Gereformeerde theologen uit den
bloeitijd onzer kerk geheel op dezelfde wijze over den doop
geoordeeld hadden.

Gelukkig is hierop gedurende de laatste twintig jaren
de aandacht gevestigd. Het woord van J.
A. Wormser in
1853 geschreven: „Leer dan der natie haren doop verstaan
en waardeeren, — en Kerk en Staat zijn gered!" heeft

\') Handelingen dgr synode 1817, dato 11 Juli.

-ocr page 18-

iv inleiding.

vi^eerklank gevonden in het hart van menigen volksleider.\')
Daarbij hadden de theologen de schoone taak, gesteund,
door hetgeen de historie der Gereformeerde kerken hier te
lande ons leert, te wijzen op de aloude opvatting van den
doop. Heel wat strijd is hierdoor ontstaan en veel mis-
verstand openbaar geworden, dat niet kan weggenomen
worden dan door eene nauwkeurige kennis der feiten.
Eenige jaren geleden werd reeds openlijk uitgesproken, hoe
wenschelijk het ware, „dat er kwam een geschiedenis van
alles wat in onze vaderlandsche kerk inzake den doop te
vertellen valt". „Er is hier een veld", aldus toch luidde
de uitspraak, „dat nog bijna geheel en al onbearbeid ligt,
enkele bijzonderheden zijn medegedeeld, maar een samen-
hangend geheel is nog niet geleverd."

In de volgende bladzijden zullen wij trachten aan dezen
wensch te voldoen en te voorzien iri de gevoelde behoefte,
door eene beschrijving te geven van de doopspraktijk der
Gereformeerde kerken in Nederland. Als punt van uitgang
kiezen wij daartoe het tijdstip waarop deze praktijk voor
\'t eerst de goedkeuring eener kerkelijke vergadering verwierf,
n.1. 1568 op het convent te Wezel, De terminus ad quem
zal 1816 zijn, het jaar, waarin eene nieuwe organisatie
van overheidswege aan de kerken werd opgelegd, die ten
gevolge had, dat op sommige punten met de vroegere doops-
praktijk werd gebroken.

\') J. A. wormser, De kinderdoop, beschouwd met betrekking tot
het bijzondere, kerkelijke en maatschappelijke leven;
3e druk, Amst.
1885, blz. 14. (De eerste druk van dit geschrift zag het licht te
Amst. in 1853).

2) Dr. L. A. van Lanqeraad in het Theol. Tijdschrift, Leiden
1901, blz. 501.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

HET SACRAMENT VAN DEN HEILIGEN DOOP.

De sacramenten in het algemeen.

De behoefte aan sacramenten openbaart zich in alle gods-
diensten. De mensch zoekt te aanschouwen ook hetgeen
hij niet zien kan. Hij tracht zich eene voorstelling te maken
van het onzichtbare \'). Deze algemeen menschelijke eigen-
schap vinden wij bij de polytheïsten en monotheïsten,
onder Israël tijdens de oude bedeeling en in de Christelijke
kerk des nieuwen verbonds. Met deze begeerte, het onzicht-
bare in zichtbaren vorm te willen zien en voorstellen, heeft
God rekening gehouden. Hij gaf teekenen, die tegelijk met
den indruk, dien zij op \'s menschen uiterlijke zinnen maken,
iets anders, wat het lichamelijk oog niet ziet, voor den
geest brengen.

Wanneer b.v. de bladeren gaan uitspruiten dan zeggen wij,
dat de lente in aantocht is en de Parizeen en Sadduceën
zeiden, als de hemel des avonds rood was, dat men mooi
weer verwachten kon.

Deze natuurlijke teekenen spreken uit zichzelf zonder
eenige verdere verklaring te behoeven. Hiervan moeten
onderscheiden worden die zaken, die door God tot teekenen
gemaakt,
ingesteld zijn. Ten einde een duidelijken indruk

\') Calvijn, Institutie , 14, 3 en 6. cf. Horatius, Epistvlarum lib. I,
178-180.
2)
Cf. Matth. 16 : 2 en 3.

-ocr page 20-

van het onzichtbare te geven, vestigde Hij de aandacht op
verschillende zaken in de natuur en
stelde ze tot teekenen.
Zulk een teeken is de regenboog. Die regenboog spreekt
van de belofte Gods aan Noach, om de aarde nooit weder
door een zondvloed te verdelgen. \')

De teekenen door God ingesteld, opdat de mensch de
dingen der onzienlijke wereld beter zou vast houden, zijn
vele in getal. Zij zijn van drieërlei aard. Ter herinnering
aan het verleden liet God somtijds gedenkteekenen
plaatsen (b.v. de steenen bij de Jordaan, Jos. 4 : 6). Tot
meerdere gewisheid voor het heden gaf Hij bewijsteekenen
(b.v. den sabbath als teeken zijner trouw, Ezech 20 : 12).
En door voorteekenen gunde Hij een blik in de toe-
komst (b.v. Jes. 7 : 11, 14 Immanuël). Ook gaf Hij tee-
kenen, die op verleden, heden en toekomst te zamen betrek-
king hadden (b.v. besnijdenis en Pascha).

De van God ingestelde teekenen nu kunnen öf alleen als
teeken, of ook als zegel gelden. Een bloot teeken „nudum
signum" beeldt alleen af; een zegel echter bevestigt tevens
door af te beelden de beloften Gods. In Gen. 17 : 11
wordt b.v. de besnijdenis tot een teeken gesteld van het
verbond tusschen God en Abraham, terwijl in Rom. 4:11
van de besnijdenis gezegd wordt: „En hij (Abraham) heeft
het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der
rechtvaardigheid des geloofs". Evenals een koninklijk
zegel aan een brief bijzondere kracht geeft, kan van de
zegelen, die door God ingesteld zijn, met de Nederlandsche
Geloofsbelijdenis gezegd worden: „Wij gelooven, dat onze

\') Gen.9:12en 17: „En God zeide: Dit is het teeken des verbonds
dat Ik geef, dat Ik opgericht heb".

2) Synopsis purioris theologiae, dispiitationibiis quinqiiaginta duabus
comprehensa ac conscripfa per J. Polyandrum, A. Rivetum, A. Walaeum,
A. Thysiiim.
Lugd. Bat. 1625. (Ed. sexta 1881 Dr. H. Bavinck), disp.
XLIII
de sacram. in genere, thesis XVII.

3) 1 Kon. 21 : 8.

-ocr page 21-

goede God, acht hebbende op onze zondigheid en zwakheid,
ons heeft verordend de sacramenten om aan ons zijne
beloften te vgrze^e/e/z."\') Zij zijn „waarteekenen en zegelen",
die God bij het woord des Evangelies gevoegd heeft, opdat
hetgeen Hij in dat woord spreekt met grooter vertrouwen
zal worden aangenomen, m.a.w. dat wij des te meer de
beloften in dat woord vervat, zullen gelooven. Zoo kan
ook met den Catechismus gezegd worden, dat God door
het gebruik der sacramenten het geloof versterkt, Het
getuigenis der Heilige Schrift, wordt bij het gebruik der
sacramenten voor ons persoonlijk van kracht, zoodat wij
ons door den band des geloofs nauwer aan God verbon-
den zullen gevoelen.

Om de zegelen, die het verbond Gods bekrachtigen, aan
te duiden, gebruiken wij het woord sacrament. Veel is
tegen deze benaming ingebracht èn omdat zij niet schriftuurlijk
is èn omdat zij oorspronkelijk geheel iets anders aanduidt
dan hetgeen wij onder sacrament verstaan. Doch wanneer
wij bedenken, dat andere woorden als voorzienigheid en
drieëenheid evenmin in de H. Schrift voorkomen en dat de

\') Ned. Geloofsbelijdenis (Uitg. A. Kuyper Amst. 1903) art. XXXIII.
cf. Catech. antw. 66.

Catech. antw. 65.

Sacramentum was 1". eene zekere som ^etós, die door twee plei-
tende of weddende partijen in eene heilige plaats werd gelegd. Degene,
die zijn pleit of weddingschap won kreeg zijn geld terug. Degene,
die verloor, moest het op de bewaarplaats laten.
Varron, de lingua
Latina
lib. IV; Cicero, de officiis lib. I. 2°. de vrijwillige belofte, waar-
mede de soldaten der Romeinsche republiek zich tot trouw en gehoor-
zaamheid aan hunnen veldheer verbonden. G.J. Vossius, Desacramen-
torum vi, et efficacia (vide Opera Tom. VI Amst. 1701, p. 248.) Later
geschiedde dit door een
eed. Latijnsche theologen vertaalden het
Qrieksche fi-j(TTy]pbu door sacramentum, zoodat dit langzamerhand
de beteekenis kreeg van
heilige handeling, die eene verborgene betee-
kenis had.

-ocr page 22-

allereerste beteekenis van het woord sacrament gebleven
is, n.1. sacrare, fieiligen, dan zal het uit het kerkelijk
spraakgebruik niet gebannen behoeven te worden.

Het sacrament is eene goddelijke instelling, waardoor in
zichtbare teekenen de weldaden van Gods verbond worden
afgebeeld, uitgedeeld en ontvangen. Vandaar dat het sacra-
ment de waarde heeft van eene tweede goddelijke belofte,
waardoor de eerste belofte, die in het verbond zelf ligt
opgesloten, afzonderlijk aan ons persoonlijk wordt bevestigd.
Het gebruik der sacramenten versterkt derhalve de verbonds-
betrekking. God van Zijne zijde verzekert, door het geven
van Zijn teeken en zegel. Zijne beloften aan ons en wij
wederkeerig beloven gehoorzaamheid aan God door Zijn
teeken en zegel aan te nemen. \')

In het sacrament moeten wij onderscheiden hetgeen
zichtbaar, stoffelijk en hetgeen onzichtbaar, geestelijk is.
De zichtbare zaak is het teeken, dat afbeeldt en de onzicht-
bare zaak, hetgeen afgebeeld wordt. Nu draagt gewoonlijk
de zichtbare zaak den naam van sacrament; daarmede
wordt echter niet gezegd, dat in of bij de sacramenteele
teekenen de geestelijke zaak gevoegd is, die zij afbeelden.
Dan zouden zij afbeelding van de zaak en tevens de afgebeelde
zaak zelve zijn. De teekenen bezitten geene kracht uit
zichzelf; evenmin door eene instorting op verborgene
wijze, gelijk de Roomsche kerk leert volgens de „canones
et decreta sacrosancti oecomenici concilii Tridentini" en

\') Gen. 17 : 11: „tusschen mij en tusschen u". cf. Petrus van
Mastricht,
Theorefico-Pracfica Theologia, Traj. ad Rh. 1724, Tom. I,
lib. VII, cap. 3 § 6.

Trid. Sessio VII, canon 7: „Si quis dixerit, non dari gratiam per
hujusmodi sacramenta
semper et omnibus, quantum est ex parte Dei,
etiamsi rite ea suscipiant, sed aliquando et aliquibus, anathema sit".

Vergelijk bovendien G. Amesius, Bellarminus enervatas Amst. 1628,
Tom. 3, lib. I, cap. 5: „Quaeritur an Sacramenta sint verae et propriae
causae instrumentales justificationis ; sive hoe faciant physicè, sive

-ocr page 23-

hetgeen Bellarminus dienaangaande zegt. \') Daarbij moet
echter wel in \'t oog gehouden worden, dat door middel van
de teekenen den geloovigen werkelijk iets door God gege-
ven wordt, n.1. de verzegeling en bevestiging van de
zaligmakende genade in Christus wat Socinianen en Ana-
baptisten ontkennen. Volgens de eersten stellen de sacra-
menten alleen iets van \'s menschen zijde voor aan God,
namelijk de belijdenis des geloofs en de dankzegging voor
de aangeboden genade in Christus. Volgens de laatsten
zijn de sacramenten slechts teekenen, geene zegelen van
de genade Gods.

De teekenen beelden af en worden ontvangen.

Zij zijn in den engen zin van het woord alleen sacrament
tijdens het gebruik. Buiten de sacramenteele handeling —
noch daar vóór, noch daar na — zijn zij feitelijk geen
sacrament. Het is dus eene dwaasheid en zonde tevens
het water van den doop of het brood des avondmaals als
eene goddelijke zaak te aanbidden. Geen schepsel kan de

moraliter; sive per qualitatem inhaerentem,sive per solam Dei motionem,
et an
sota actio ilia externa quae Sacramentum dicitur et vocatur opus
operatum,
activé, proximè, vel immediatè, et instrumentaliter efficiat
gratiam justificationis, ex vi ipsius actionis Sacramentalis, a Deo ad
hoe institutae, non ex merite agentis, vel suscipientis, hoe affirmant
omnes Catholici".

Canon 8 : „Si quis dixerit, per ipsa novae legis sacramentis ex opere
operate
non conferri gratiam, sed solam fidem divinae promissionis
ad gratiam consequendam sufficere, anathema sit"
Catechismus Romanus
Antv. 1574 II, 1, 17: „Meminisse semper debent, sacramenta diuinam
quidem virtutem, quae illis
inest, nunquam amitterre".

\') Bellarminus, De Sacram. II, 1 : „sacramenta.....causae

instrumentales justificationis .... per qualitatem inhaerentem".

O Synopsis pur. theol. Lug. Bat. 1625. De Sacram. Thesis XXIV.

VoLKELius, Handelende van de ware Religie, Racouw 1649. Boek
IV, hoofdstuk XXII.

Menno Simons adv. Gellium Fabrum pag. 135; Protocol Leovard.
Act. 82.

-ocr page 24-

6

afgebeelde zaak schenken of eenige kracht in die teekenen
storten, waardoor zij geschikt zouden worden gemaakt om
het geloof in ons te versterken. Vandaar ook, dat niemand
behalve God dergelijke teekenen kan instellen.

De geestelijke zaak, die door de sacramenten des nieuwen
verbonds wordt afgebeeld, is het nieuwe verbond zelf,
d. w. z. Christus \') met al zijne weldaden, die in Hem aan
de geloovigen worden geschonken. En nu moge het
eene sacrament meer uitdrukkelijk op deze wijze het ver-
bond afbeelden en het andere weder op andere wijze,
hierin komen zij toch overeen, dat zij het genadeverbond
aan de geloovigen verzegelen; en die eigenschap bezitten
zij niet alleen op het oogenblik dat zij bediend worden,
maar tot aan het einde onzes levens.

Het eigenlijke sacrament is de samenvoeging van het
teeken en de afgebeelde zaken. Deze samenvoeging is niet
concreet, ook niet zinnebeeldig maar eene geestelijke relatie,
waardoor de afgebeelde zaken werkelijk aan hen worden
medegedeeld, die de teekenen, op de rechte wijze gebruiken.
Maar dan ook aan hen alleen. Want niet allen, die de teeke-
nen ontvangen, verkrijgen de geestelijke, afgebeelde zaken.
„De goddelooze ontvangt wel het sacrament tot zijne ver-
doemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des sacraments;
gelijk als Judas en Simon de toovenaar beiden wel het
sacrament ontvingen, maar niet Christus, die door datzelve
beteekend wordt, welke den geloovigen alleen medegedeeld
wordt." Hieruit moeten wij ook de wijze van spreken
over de sacramenten verklaren in sommige teksten, die

\') Gal. 3 : 27; Rom. 6 : 3.
1 Cor, 1 : 30.

3) Ned. Geloofsbel. art. XXXV. cf. 2 Cor. 2 :-16: „Dezen wel een
reuke des doods ten doode, maar genen een reuke des levens ten
leven".

-ocr page 25-

door velen verkeerd begrepen is. Zoo wordt in Matth.
26 : 26 het lichaam van Christus brood genoemd, d. i. de
afgebeelde zaak in de plaats van het teeken. En op een
zelfde wijze heet de doop in Tit. 3 : 5 bad der weder-
geboorte. De doop heeft de wedergeboorte niet tengevolge,
maar beeldt haar af. Terwijl de bedoeling van Hand. 22: 16
ook duidelijk is. Aan den uiterlijken doop wordt de ver-
geving der zonden niet toegeschreven. Van afwassching
der zonden door water is hier geen sprake. \')

Er bestaat dus eene betrekking tusschen het teeken en,
^de afgebeelde zaak, en al vormt deze het sacrament niet
toch is zij de grondslag daarvan. Dit blijkt uit de instellings-
woorden, waarin
bevolen wordt de teekenen tot het heilige
doel te gebruiken en
beloofd, dat wij ze niet te vergeefs
zullen ontvangen. Die kracht wordt vooral bemerkt, juist
wanneer men haar mist, want terwijl voor den eenen
mensch het gebruik der teekenen zonder uitwerking is,
laat het voor den anderen een grooten zegen na.

Het doel der sacramenten is in de allereerste plaats het
verbond te verzegelen, niet alleen van Gods, maar ook
van \'s menschen zijde. De sacramenten werden ingesteld,
opdat zij aan de geloovigen de beloften Gods verzegelen
en het geloof versterken zouden, daar zij evenals het woord
middelen zijn, waardoor God werkt en de harten der
geloovigen beweegt. Eerst in de tweede plaats moeten zij
dienen om de gemeenschap met God af te beelden, die de
geloovigen in Christus zijn deelachtig geworden. Verder
symboliseeren zij de gemeenschap der geloovigen onderling.

\') P. v. Mastricht, Theor.-Pract. Theol Traj.ad.Rh. 1724, Tom. I,
iib. VII, cap. 3 § 8. Dergelijke wijze van spreken vinden we her-
haaldelijk ook voor andere zaken. Gen. 41 : 26, 27; Dan. 4 : 20—22;
Matth. 13 : 37-39; Openb. 17 : 9, 12.

Ned. Geloofsbel art. XXXIII: „Zoo zijn dan de teekenen niet
ijdel, noch ledig, om ons te bedriegen".

-ocr page 26-

8

daar dezen zich in Christus door den band der liefde met
de andere geloovigen verbonden weten. En daaruit vloeit
weder voort, dat de geloovigen, hun geloof belijdende,
zich van de ongeloovigen onderscheiden. \') Mochten leden
der kerk door een ergerlijk leven blijken geven van hun
ongeloof, dan is het noodzakelijk tucht te oefenen, opdat
zij van de sacramenten geweerd en deze door hen niet
ontheiligd worden. Door vermaning en bestraffing (censuur)
moet men de ergernis uit de gemeente Gods wegnemen of
voorkomen. In het alleruiterste geval moet men zelfs naar
Matth. \'18 : 17 den zondaar, die geen berouw toont, maar
zich verhardt, excommuniceeren.

De sacramenten zijn van voorbijgaande of blijvende
beteekenis. Die van het oude testament, n.1. besnijdenis
en Pascha, waren slecht
tijdelijk. Zij namen bij de komst
van Christus een einde. Door de besnijdenis werd de
vergeving der zonden afgebeeld en den geloovige ver-
zegeld. Door het Pascha de geestelijke voeding, die hij
met het oog op den beloofden Christus mocht smaken.

De doortocht door de Roode Zee, de wolkkolom en de
vuurkolom, het manna, het water uit den rotssteen en de
koperen slang werden door sommigen, als wijzende op de
behoudenis door den komenden Christus, eveneens sacra-
menten genoemd, doch ten onrechte. Zij mogen niet op
één lijn met de sacramenten gesteld worden.

Van blijvende beteekenis zijn de sacramenten van het

\') D. Franciscus Junius (f 1602), Opiiscula theol. selecta, (ed. A.
Kuyper Amst.
1882) Theses theologicae, L: De sacramentis in genere.
Thesis 6 et 21. Synopsis pur. theol. Lugd. Bat. 1625, De Sacram.
Thesis XXX.

2) Formulier van den Ban, of der afsnijding van de Gemeente van
Christus.

Franciscus Junius (f 1602), Theses theol., de sacram. mcmiAQzo.
teekenen in Thesis 39 sacramenten, terwijl hij in Thesis 44 van de
offeranden zegt: Quoad veterum sacrificia, confitemur illa nostris

-ocr page 27-

nieuwe testament, die zullen duren tot het einde der wereld.
Ze zijn twee in getal, doop en avondmaal, en worden in
de geheele Christelijke kerk gevonden.

Vergelijken wij nu de sacramenten van oud en nieuw
verbond met elkander, dan zien wij, dat die van het oude
verbond den Christus, die komen
zou predikten, terwijl die
van het nieuwe ons den Christus toonen, die gekomen
is.
In wezen zijn ze één. De geloovigen ontvingen onder het
oude verbond dezelfde genade. Zij aten dezelfde spijze, had-
den denzelfden Geest, hoopten op hetzelfde leven en baden
tot denzelfden Vader. Het verschil lag dus in den vorm.

Het onderscheid tusschen de Gereformeerde leer en die
der Roomsche kerk blijkt reeds uit het getal der sacra-
menten. Om te spreken met de woorden der Nederland-
sche Geloofsbelijdenis: „Wij zijn tevreden met het getal
der sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft ver-
ordend, welke niet meer dan twee zijn; te weten, het
Sacrament des doops en dat des heiligen avondmaals van
Jezus Christus." \')

sacramentis longè inferiora esse; imone nomen quidem nostris com-
Petere, cum in sacrificiis nostra Deo offerimus, in sacramentis Deus
nobis confert". Naar onze meening handelden de latere theologen
als
v. Mastricht, Theor.-Pmct. Theologia Traj. ad Rh. 1724, Lib. Vil,
cap. 3 § 12, verkeerd door te spreken van den Boom des levens en
<3en Boom der kennisse in het paradijs als van sacramenten. De
beweegreden voor de instelling der sacramenten „om onze grovig-
hsid en zwakheid" ligt in de zonde.

Vgl. 1 Cor. 10 : 2, 3, 4; Joh. 6 : 32, 33; Joh. 3 : 14, 12 : 32
■^et hetgeen Amesius zegt Theologiae medulla, Amst. 1648, lib. I,
cap. XXXVIII § 30. Amesius
ging in § 10 zelfs zóó ver dat hij den
bouw van de ark van Noach en hare bewaring in den zondvloed
„sacramentum extraordinarium" noemde. Dit zou dan een sacrament
Voor menschen en dieren geweest zijn!

\') De Roomsche kerk verklaart daartegenover: „Wie beweert, dat de
sacramenten des nieuwen testaments niet alle door Jezus Christus,

-ocr page 28-

10

Het sacrament van den heiligen doop.

De gegeven beschrijving doet ons duidelijk zien, dat,
zullen de sacramenten beantwoorden aan de doeleinden,
waartoe zij ingesteld zijn, wij ze op de rechte wijze moeten
gebruiken. Verzuim staat gelijk met ongehoorzaamheid aan
het bevel des Heeren en verachting der goddelijke gaven.
Op ons rust, uit kracht der goddelijke instelling, de
ver-
plichting,
de sacramenten te bedienen.

Toch zijn zij niet zóó absoluut noodzakelijk tot de zalig-
heid, dat het ontbreken er van oorzaak van iemands ver-
doemenis zou zijn. Ook mogen zij niet door onwettige
dienaren en evenmin buiten de vergadering der gemeente
bediend worden, zooals bijv. bij de Roomschen, die den
doop door vrouwen toelaten uit vrees voor het ongedoopt
sterven van zieke kinderen.

Het eerste sacrament des nieuwen verbonds is de doop.
Reeds Johannes de Dooper bediende hem en was, evenals
in geheel zijn optreden, ook daarin de wegbereider van
Christus. Zijn doop had echter niet de kracht van het
gewone sacrament des nieuwen verbonds, gelijk duidelijk
is in het doopbevel aan de apostelen Matth. 19, dat be-
trekking heeft op alle volkeren, terwijl Johannes\' doop voor
het volk der Joden bestemd was. Wat het wezen aanging
was hij wel dezelfde als de door Christus ingestelde, daar
Johannes bij zijne vermaning tot bekeering en zijne belofte
van vergeving der zonden naar Christus heenwees. Toch
bestaat er onderscheid tusschen deze twee in zooverre de

onzen Heer, ingezet zijn of dat er meer of minder dan zeven zijn,
namelijk Doop, Vormsel, Avondmaal, Biecht, laatste Oliesel, Priester-
wijding en Huwelijk, of ook, dat één van deze niet werkelijk en
eigentlijk een sacrament is, die zij vervloekt".
Tridentinum sessio VII
canon 1. —
Bellarminus de Sacram. lib. II, c. 30 et seqq.

-ocr page 29-

11

doop van Johannes den Messias voorspelde en die van
Christus diens komst onderstelt. Ook verzegelde de doop
van Johannes niet zoo vele genadegaven als die van Christus.
Hand. 19 : 3, 4. \')

Gelijk God onder het oude verbond de intrede in Zijn
rijk door de besnijdenis afbeeldde en verzegelde, heeft Hij
onder de nieuwe bedeeling den doop gegeven, opdat zij
die Christus belijden, daardoor in het rijk van Christus
worden ingeleid. De bedoeling Gods is, ons af te beelden,
dat wij allen van nature buiten Zijn koninkrijk zijn. ,,Dat
wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren,
en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk
van God niet mogen komen, tenzij wij van nieuws ge-
boren worden".

De doop is het sacrament der inlijving of wedergeboorte.
Immers, hoewel hij het verbond der genade in zijn ge-
heel verzegelt aan de ware geloovigen — en van hen
mogen wij alleen spreken — beeldt hij toch voor den
enkelen mensch afzonderlijk zijne persoonlijke inlijving in
Christus af. Daar nu uit onze eerste inlijving door het
geloof in Christus, onmiddellijk onze rechtvaardiging en
aanneming tot kinderen volgt, is daardoor de doop, als
sacrament van die inlijving eene symbolische voorstelling
der aanneming tot kinderen. Door den doop toch worden
wij aan den Drieëenige opgedragen en bij het uitspreken

\') Synopsis pur. theol. Lugd. Bat. 1625, Disp. XLIV, De sacr. Bapt.
Theses Vill—XI. P.
van Mastricht, Theor.-Pract. Theol. Traj. ad. Rh.
1724, Lib. VII, cap. IV, § XI, § XVII. H.
witsius, De oeconomia
foederum Dei cum hominibiis
libri IV ed. 3a Traj. ad. Rh. 1694, lib.
IV, cap. XVI § X, § XI.

Doopformulier; Tit. 3:5.

Rom. 6:3: „Wij zijn in Christus Jezus gedoopt"; vs. 5: „Wij
zijn eene plant met Hem". 1 Cor. 12 : 13: „Wij zijn tot één lichaam
gedoopt".

-ocr page 30-

12

der namen van Vader, Zoon en Heiligen Geest in nauwte
gemeenschap met het goddelijke Wezen gebracht, \')

Zonder nu te beweren, gelijk de Roomsche en Luthersche
kerk doet, dat de doop de vroegere zonden uitdelgt belijden
de Gereformeerden, dat het bloed van Christus en niet het
„uiterlijke water", de vuiligheid der ziel afwascht door
den Heiligen Geest, „haar besprengende en zuiverende van
hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns
tot kinderen Gods," Hoe nu deze verborgen werking
des H. Geestes plaats vindt, kon men niet zeggen. (Joh. 3 : 8.)
Vandaar ook het uiteenloopen der meeningen aangaande het
tijdstip der wedergeboorte, vóór, in of na den doop.

De Gereformeerde opvatting over \'t algemeen was: „Het
uitverkoren kind
bezit bij zijne geboorte, als „weder in

\') Ned. Geloofsbel. art. XXXIV: Wij gelooven en belijden, dat
Jezus Christus . . , afgedaan hebbende de besnijding, die met bloed
geschiedde, in de plaats daarvan heeft verordend het sacrament des
doops (dat het bloed van Christus afbeeldt) door hetwelk wij in de
Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religieën
afgezonderd worden, om geheellijk Hern toegeëigend te zijn. Zijn
merk en veldteeken dragende; en het dient ons tot een getuigenis,
dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader".

2) Catech. Rom. II, 2, 31: „de vi baptismi — hoe primum tradere
oportet, peccatum, siue a primis parentibus origine contractum, siue
a nobis ipsis commissum; quamvis etiam adeo nefarium sit, vt
ne cogitari quidem posse videatur, admirabili hujus sacramenti virtute
remitti et condonari",

Catech. minor IV, 6: „Operatur remissionem peccatorum, liberata
morte et donat aeternam beatitudinem omnibus et singulis, qui credunt
hoc, quod verba et proniissionis divinae pollicentur".

3) Ned. Geloofsbel. art. XXXIV. — Vr. en antw. 60 van het Kort
begrip der Christelijke religie
leert ten onrechte, geheel in strijd met
antw. 78 van den Catechismus, dat het water in den doop wordt ver-
anderd in het bloed van Christus,

H, witsius, De efficacia et utilitate Baptismi, in electis foedera-
torum parentum infantibus,
Amst. 1700 § XVII (vide Miscellanea sacra
Tom. II exercit XIX).

-ocr page 31-

13

Christus tot genade aangenomen" \'), als lid der gemeente,
gekocht door het bloed des Lams, dus vóór den doop, het
allereerste beginsel der wedergeboorte. De verborgen wer-
king des H. Geestes
versterkt in den doop dat beginsel en
doet het, misschien na vele jaren, zichtbaar worden in de
bekeering."

Duidelijk komt dit uit in de „Corte ondersoeckinghe des
Gheloofs"
van 1566. Op de vraag: „Wat troost hebt ghy
wt uwen Doop?" volgt het antwoord: „Dat ick door het
Bloet Christi so sekerlyck afghewassen ben, van mijne
sonden: als het lichaem inden Doop met water besprengt
wert. Voort dat ick altijt vergiffenisse der sonden verwer-
ven sal, so dickmael als ick dat inden Gheest, van mijnen
Hemelschen Vader, door Christum in het Gheloove sal be-
gheren." En op dezelfde wijze vinden wij deze gedachte uitge-
drukt in den
Kleynen Catechismus eveneens van \'t jaar 1566, die
op de vraag :\'„Wat is de doope ?" antwoordt: „Het is een heyli-
che insettinghe Christi, waerna syne Gemeynte ghedoopt werdt
mit water in den name des Vaders ende des Soons, ende
des heylige Geestes, dat sy in der gheschenckter quytschel-
dinge der sonden verseghelt, ende oock hueres dienstes
vermaent werde."

Op deze wijze moet ook de benaming van den doop als
bad der wedergeboorte verstaan worden en artikel XV
der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, als dit van de erfzonde
zegt: „Zij is ook zelfs door den doop niet ganschelijk te
niet gedaan". Artikel XV is in de eerste plaats een protest
tegen de beschouwing der Roomsche kerk, als zou door
de uitwendige toediening des doops de erfzonde geheel in

\') 1ste Vraag doopformulier.

De kleyne Catechismus, Kinder of berichtteere der Duytscher
Ghemeynte to London. Ghemaeckt door Marten Micron.
Vgl. Antw. 73
f^eid. Catechismus en den aanhef van de dankzegging na den doop.

-ocr page 32-

14

ons zijn uitgeroeid. \') Volgens de belijdenis der Gerefor-
meerde kerk wordt dus door den doop niet de erfzonde
geheel uitgeroeid.

Maar evenmin is de voorstelling overeenkomstig de waar-
heid, dat de doop
ganschelijk geen afbreuk aan de zonde
doet. Neen, door den heiligen doop wordt de erfzonde
ten deele te niet gedaan.

Hoe wij dit verstaan moeten zegt ons de Geloofsbelij-
denis: „Zoo wordt de erfzonde ook zelfs door den doop
niet geheel te niet gedaan, noch uitgeroeid, aangezien de
zonde daaruit als opwellend water altijd weer opspringt,
gelijk uit eene onzalige fontein." Van absoluut te niet doen
der erfzonde dus geen sprake. In hoeverre hij daarop
wel
werkt, volgt: „Hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot
verdoemenis niet toegerekend, maar door zijne genade en
barmhartigheid vergeven wordt." Vóór den doop staat de
doopeling in gemeenschap met Adam, daar hij in zonden
ontvangen en geboren is, en heeft deel aan diens schuld.
In den doop wordt hij gebracht onder het Hoofd Christus.
De gemeenschap aan de erfschuld is daardoor geëindigd,
de gemeenschap der gerechtigheid van Christus zijn deel
geworden. Voor den geloovige — en van dezen spreken
wij tot heden alleen — bestaat na zijn\' doop geene erf-
schuld meer. Zij is verzoend, vergeven. „Zij wordt den
kinderen Gods niet meer tot verdoemenisse toegerekend."

\') Conc. Tridentinum Sess. XIV; Catech. Rom. II, 2, 50.

■\'\') J. J. van Toorenenberqen, De symbolische schriften der Ned.
Herv. kerk,
Utrecht 1869 blz. 27: „Het zijn zeer onhandige verdedigers
van onze kerkleer, die in plaats van deze woorden zouden willen
lezen: „ganschelijk niet te niet gedaan." Verg.
Maresius, Confess.
Exegesis
p. 230. Onze belijdenis leert hier wat Augustinus leerde
(De nuptiis 1.1., c. 25): „Tollitur non ut non sit, sed ut in peccatum
non imputetur.""
vgl. Dr. A. Kuyper E voto Dordraceno Amst. 1905,
Dl. II, blz. 553, 554. en J. H. Scholten, Leer der Herv. kerk,
Leiden 1870, Dl. I, blz. 3.

-ocr page 33-

15

De vergeving der zonde sluit in zich de dooding er van,
opdat ze niet langer leve en heersche.

De heiligheid van Christus, wien wij ingelijfd worden,
vloeit over in alle geloovigen, zoodat de doop het zegel is
der heiliging. Tit. 3 : 5,
Hij heeft ons zalig gemaakt
door het bad der wedergeboorte en de vernieuwing des Heiligen
Geestes.
Rom. 6 : 4. Wij zijn met hem begraven door
den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de
dooden opgewekt is tot heerlijkheid des vaders, alzoo ook
wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.

En aangezien van de ware heiliging de verheerlijking
niet gescheiden kan worden, is de doop tevens zegel van
de eeuwige heerlijkheid: Tit. 3 : 7,
Opdat wij
erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen
levens.
Rom. 6 : 8. Indien wij nu met Christus gestorven zijn,
zoo gelooven wij, dat wij ook met hem zullen leven. \')

Doch wat is de doop dan voor degenen, die niet tot
geloof en bekeering komen? Het is toch niet voldoende als
kind gedoopt te zijn. Hierop luidt het antwoord: „de doop
is in gevalle van ongeloovig voortleven voor den gedoopte
slechts ten oordeel". ,,De goddelooze ontvangt wel het
sacrament tot zijne verdoemenis, maar hij ontvangt niet de
}vaarheid des sacraments; gelijk als Judas en Simon de

\') G. Amesius, Theologlae medulla, lib. I, cap. XL § § 7—9.
S. OoMius, De practycke der Twee Heylige Sacramenten des N. T.
Gion. 1683 biz. 50, 51. H. witsius, De efficacica et utilitate Baptismi
Amst. 1700 § § XVII—XX. Herm. Venema, Dissertationum sacrarum
libri III, Lugd. Bat. 1771, lib. II, cap. 14, § § 9, 10, 12, 13. CAMP.
ViTRiNGA, Doctrlna chrlstianae religionis, Lugd. Bat. 1779, pars VII,
p. 64, 65: ^ Immersio in aquam notât communionem, et unionem cum
Christo ut Capite; et Ecclesia, ut Ejus corpore.
P Mora sub aqua
figurât sepulturam corporis peccati. 7 Emersio ex aqua désignât r,e-
surrectionem ad vitam novam, liberatione\'m e calamitatibus, resurrec-
tionem die ultimo ad vitam aeternam".

-ocr page 34-

16

toovenaar" (Art. XXXV Ned. Geloofsbel). In mijn ganschen
levenswandel moet ik toonen, dat ik het door den doop afge-
beelde in mijn hart draag „anders wil my de Doope niet ter
saligheyt, mer meer ter verdoemenisse syn, ghelyck als den
ondanckbaren Joeden de Besnydinge gheweest is",
(De
kleyne Catechismus
door M. Micron).

De doop is noodig omdat God hem geboden heeft en
de Gereformeerden verwerpen de necessitas, maar erkennen
de utilitas baptismi; hij is ingesteld tot verzegeling der
genoemde weldaden. De Socinianen handelen verkeerd,
wanneer zij den doop wel voor hen die uit Joden-
of Heidendom tot het Christendom overgaan, als nood-
zakelijk beschouwen, doch hem voor degenen, die uit
christenouders geboren zijn, overbodig achten. \') Maar
evenzeer is de Roomsche en Luthersche leer af te
keuren, als zou de doop absoluut noodzakelijk zijn tot
de zaligheid. Het ontbreken van dit sacrament zou dan
oorzaak zijn, zoo al niet van het komen in het eeuwige
verderf, dan toch van het verstoken blijven van de zalig-
heid. 2)

Daar de weldaden van het genadeverbond verzegeld wor-
den als een aanvang nemende in den doop, moet de doop
slechts éénmaal bediend worden. „Zoo wiens voornemen
is in het eeuwige leven te komen, die moet maar eens ge-
doopt worden met den eenigen doop, zonder dien immer-
meer te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal

\') Catech. Racov. maj. cap. 4, quaest. 1. Socxws,, Praefatio dispu-
tationis de Baptismo aquae,
Rac. 1613, p. 709.

Tridentinum, sess. Vil, de bapt. can. 5: „Si quis dixerit, baptismum
liberum esse, hoe est non necessarium ad salutem, anathema sit".
Catech. Rom. II, 2, 25, 28. — Conf. Augustana, art. IX, de bapt: „De
baptismo docent, quod sit necessarius ad salutem, quodque per
baptismum offeratur gratia Dei, et quod pueri sint baptizandi, qui
per baptismum oblati Deo recipiantur in gratiam Dei."

-ocr page 35-

17

geboren worden." „Hierom verwerpen wij de dwaling der
Wederdooperen, die niet tevreden zijn met een eenig doopsel,
dat zij eens ontvangen hebben" (art. XXXIV
Ned. Geloofs-
belijdenis). \')

Terwijl de Roomschen en Lutherschen den doop als

\') Hierbij moeten wij wel bedenken, dat de Doopsgezinden volgens
Wet getuigenis van Menno Simons en andere, latere schrijvers
op
hunne wijze
ook tegenstanders van den her-doop waren. Menno
Simonis
Opera blz. 232: „Dit alle niet helpende, moeten wy noch
evenwel syne Weder-Dooperen heeten, niet aenmerkende, dat wy in
onse kindsche Jaeren, niet alleen sonder Geest, Qeloove, Woordt of
Qodlyck Bevel, maer ook sonder alle vernuft en verstand (soo men
aen de jonge kinderen sien mag) met eenen openbaren Antichristischen
Doop van sodanige gedoopt syn. Oock moeten wy der Geleerden
Weder-doopers heeten, om dat wy op den geloove doopen, gelyk
Christus den synen dat bevolen heeft."
Protocol Embdensis Art. 8
Act. 77 fol. 165 b.
H. Schyn, \'Historia christianorum qui Mennonitae
appellaniur,
Amst. 1723 cap. 1 pag. 2,10. K. van Huyzen,///sfor/sc/ze
Verhandelinge van de Opkomst en Voortganck der Doopsgezinde
Christenen,
blz. 29: „Wij erkennen een Doop, en die eenmaal op de
belydenis des geloofs, in den naam des drieëenigen Godts geschiet
zynde, evenveel onder welke gezintheyt der christenen, by ons
nimmermeer herhaalt en wort."

O De Roomsche kerk verbiedt her-doop, omdat de doop een
character indelebilis in de ziel drukt.
Tridentinum, sess. Vil, can 9:
„Si quis dixerit, in tribus sacramentis, baptismo scilicet, confirmatione
et ordine, non imprimi characterum in anima, hoe est signum quod-
dam spirituale et indelebile, unde ea iterari non possunt, anathema
sit."
Catech. Rom. II, 1, 18, 19: „Est character veluti insigne quod-
dam animae Impressum, quod deleri nunquam potest, eique perpetuo
inhaeret"; — 2, 41: „ex characteris vi, et natura ab Ecclesia definitum
est, baptismi sacramentum nulla ratione iterandum esse." Wanneer
het twijfelachtig is, of iemand reeds gedoopt is, geschiedt de doop
voorwaardelijk met de woorden
(Catech. Rom. 11,2,42): „Si baptizatus
p\'S, te iterum non baptizo; si vero nondum baptizatus es, ego te
baptizo in nomine Patris, et Filii, et Spiritus Sancti",

Catech. Maior, pars IV § 78: „Verum ut iterum aqua perfundimur,
non est necesse. Nam etsi centies in aquam mergeremur, non
tamen nisi unus baptismus est".

-ocr page 36-

18

geldig erkennen, zoo hij slechts overeenkomstig de inzetting
heeft plaats gehad, verwerpen, de Gereformeerden hem, wan-
neer hij door ongeloovigen bediend is, die óf alle öf de
fundamenteele waarheden, met name de drieëenheid, looche-
nen. O Overigens erkennen zij den doop door anders denken-
den, mits hij door een wettig geroepen dienaar bediend zij.

Allen, die tot het genadeverbond behooren, hebben recht
op den doop, omdat hij de eerste verzegeling is van dat
verbond. De geloovigen en hunne kinderen moeten gedoopt
worden, daar dit verbond, waartoe thans de geloovigen
behooren, hetzelfde is als het verbond met Abraham
gesloten, dat zich bijzonder tot de kinderen uitstrekte.
Rom. 4:11, Gal. 3 : 7, 8, 9. Dit verbond toch, wan-
neer het thans aan de geloovigen wordt bediend, geeft
hun grootere vertroosting dan vroeger, vóór de komst
van Christus, mogelijk was. Wanneer het nu alleen op
hen betrekking had en niet op hunne kinderen, dan zou
de genade Gods en hare vertroosting na de verschij-
ning van Christus minder zijn dan zij daar vóór was.
De doop is in de plaats der besnijdenis gekomen (Col.
2 : 11, 12), en komt den kinderen der geloovigen evenzeer
toe als de besnijdenis. En daar bij de wedergeboorte, waar-
van de doop het zegel is, de mensch volkomen passief
ontvangt en van aannemen zijnerzijds geen sprake kan
wezen, zijn de kinderen even geschikt voor dit sacrament
als de volwassenen.

De Anabaptisten, die den kinderdoop verwierpen, leerden,
dat de doop niet bediend mag worden dan na gebleken
geloof en afgelegde belijdenis. Zoolang van wedergeboorte,
die naar hunne meening blijkt uit een godvruchtigen

\') Zie over dezen alouden strijd tusschen Cyprianus, bisschop
van Carthago en
Stephanus, bisschop van Rome, G. van Goor J.Lzn.,
De strijd over den ketterdoop, Utrecht 1872.
2)
Ned. Geloofsbel. art. XXX.

-ocr page 37-

19

wandel, geen teekenen worden gezien, mag men den doop,
het bad der wedergeboorte, niet ontvangen. „De Doop",
zegt
Dierick Philips „is een teeken ende getuychenisse
des warachtigen boetveerdigen gheloofs", „een bewysinge
des warachtigen berous, en een teecken des gheloofs in
Jesum Christum." \') Volgens
Menno Simons is de doop
der kinderen „niet uyt den bevel Christi", „niets dan eene
ceremonie Antichristi, een openbaer laster, een tooversche
sonde, een gegoten kalf, ja grouwel ende afgoderije." De
kleyne kinderen zyn onvernuftigh ende onleerlyk, daerom en
kan haer geen Doope toegediend worden, oft wy moeten
des Heeren ordeninge verkeeren." „In den Nieuwen Tes-
tamente en zyn den onmondigen kinderen geen Ceremoniën
bevolen, maer het handelt beyde in Leere ende Sacramenten
metten genen, die ooren hebben om te hooren, ende herten
om te verstaen." Evenzoo besluit D.
Philips wegens de
onbekwaamheid der kinderen om hun geloof te belijden en
de onmogelijkheid, dat zij wedergeboren zouden zijn, tot
de verwerping van den kinderdoop.

Hiertegen voerden de Gereformeerden aan, dat men zich
gemakkelijk in de oprechtheid van belijdenis bij een zondig
mensch kan vergissen, zoodat het veiliger is op de belofte
Gods, het genadeverbond te steunen. En wat de bewering
aangaande het niet wedergeboren zijn der kinderen betrof.
God verzekert door den doop „dat wij", dus ook onze
kinderen, „zoo waarachting van onze zonden geestelijk ge-
wasschen
zijn, als wij uitwendig met water gewasschen
worden." En „de Heilige Geest, die het geloof werkt"
wordt aan de jonge kinderen, niet minder dan den vol-

\') D. Philips, Van der Doope, Fol 12,16,20. (Enchiridion oft Hand-
boecxken van de Christelycke leere
1578).
\') M.
Simons, Van der Doope, bl. 32a; 893o.

M. Simons, Van der Doope, bl. 12.
O D, Philips,
Van der Doope, Fol. 18.

-ocr page 38-

20

wassenen toegezegd" {Catech. antw. 73 en 74). CHristus
heeft bevolen te doopen „die de zijnen" d. w. z., die zijn
eigendom zijn, (art. XXXIV). De kinderen zijn Hem dier-
baar, over hen ontfermt Hij zich, zij behooren Hem toe.
Het bezit van den Heiligen Geest wordt dus in de pas-
geboren kinderen der geloovigen ondersteld, omdat zij
„lidmaten van Christus\' gemeente" zijn. \') De kerk kan en
mag over den verborgen raad Gods geen uitspraak doen
en heeft bij den doop de kinderen des verbonds
alle als
uitverkoren te beschouwen. De kinderen der geloovigen
zijn „in Christus geheiligd" (doopformulier), zij zijn heilig,
„niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond,
in hetwelk zij met hunne ouderen begrepen zijn"
(Dordsche
leerregels).

God werkt met Zijnen H. Geest ook in de jonge kinderen.
Zij bezitten het geloof actu secundo niet. Zij kunnen hun
geloof gelijk de volwassenen niet toonen. Maar dat behoeft
ook niet, daar zij het geloof actu primo bezitten. Zij
hebben den geest des geloofs (spiritus fidei), den wortel
er van (radix fidei), of de wedergeboorte in aanvang
(regeneratio initialis). Zoo leerden
Calvijn, Petrus Martyr,
Gomarüs
, de Leidsche hoogleeraren, die de Synopsis purioris
theologiae
samenstelden. Zoo was de opvatting van Voetius,
WiTsius, Van Mastricht, a Marck en De Moor. Ook
a
Brakel en Van den Honert, hoewel verkeerend onder den
invloed der eeuw, waarin men de oorspronkelijke Gerefor-
meerde beschouwing niet meer begreep, waren van meening,
dat God, in pasgeboren kinderen door eene ons onbekende en
onnaspeurlijke werking des
H. Geestes, Zijn genadewerk kan
inbrengen.

\') Vgl. De kleine Cathechismus: „Want de kinderkens syn de son-
derlingste lidmate der Gemeinte Christi, die hem toe behooren: ende
hebben derhalven den heylighen Gheest."

2) Calvijn, Institutie, Boek IV, hoofdst. XVI § 5; Petrus Martyr,
Loci communes, Tiguri 1580, class. IV cap. VIII § 14; Junius, (f 1602,)

-ocr page 39-

21

/ Deze leer der onderstelde wedergeboorte, voortgevloeid
[uit den strijd met de Anabaptisten, was echter de grondslag
niet, waarop in de allereerste plaats de doopbeschouwing
der vaderen rustte. Hoewel men gaarne het recht van de mee-
ning des tegenstanders erkende, dat niemand tot het koninkrijk
Gods kan ingaan tenzij hij wederom geboren worde, noch-
tans werd ook de mogelijkheid bepleit, dat kinderen den
H. Geest kunnen bezitten, evenals Johannes de Dooper en
Jeremia, zonder tot de jaren des onderscheids te zijn ge-
komen. \') Maar dit was slechts uitvloeisel, consequente
gevolgtrekking van de leer des verbonds en die leer stond
voorop.

Luisteren wij naar hetgeen onze Geloofsbelijdenis en de
Catechismus leeren, dan blijkt dit terstond. Het bestaan
van het verbond wordt geponeerd, en daarna, in de tweede
plaats, wordt gewezen op het werk der genade ook voor
de kinderen.

In Art. XXXIV der Nederlandsche Geloofsbelijdenis lezen
wij: 1° „wij gelooven, dat men de kinderkens der geloovigen

De paedobaptismo, thesis 7; Qomarus, Opera omnia, Amst. 1644,
lib. III, fo. 130;
Synopsis piirioris theologiae, Lugd. Bat. 1625, Disp.
XLIV, De sacram. Bapt. thesis 47;
voetsius, Disp. theol.,Tom.\\—V,
Ultraj. 1648—1669, Tom. II, pag. 410, 412; WiTSlUS, De efficacia Bap-
tismi in infantibus,
Amst. 1700 §§ XXXI, XXXII; v. Mastricht,
Theor. pract. theol., Traj. ad. Rh. 1724, lib. VII cap. IV § 21; ä Marck,
Compendium theologiae, Amst. 1722, cap. XXII § 12; DeMoor, Com-
mentarius perp. in Joh. Marckii compendium, Lugd. Bat. 1761 § 4, p. 318;
ä
Brakel, Redelyke Godtsdienst, Iste druk, Rotterdam 1700, 18e druk
Rotterdam 1767, cap. XXXIX § XXVIö;
Van den Honert, De gratia
particulari,
pag. 459. Verder van den nieuweren tijd G. Kramer,
Het verband van doop en wedergeboorte,\'QrQukt\\&n 1897; Dr. A. Kuy-
per,
E voto Dordraceno, Amst. 1905, deel III, blz. 47—60.

\') Calvijn, Institutie IV, 16, 17. Vgl. Joh. 3 : 3, 5; Luc. 1 : 15;
Jerem. 1 : 5.

2) Vgl. T. Bos, Negen dogmatische onderwerpen. (Overgedrukt uit
De vrije Kerk 1897) Leiden z. j., tweede druk, blz. 146—149. G. Oorthuijs,
Het gebed vóór den doop (Troffel en zwaard, \\&?ixg. 1907 blz. 361—374.;

-ocr page 40-

22

behoort te doopen en met het merkteeken des verbonds te
verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden,
op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn."

„En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder ver-
goten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan
Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behooren
zij het teeken te ontvangen en het sacrament van hetgene
dat Christus voor hen gedaan heeft"

Vraag en antwoord 74 van den Heidelbergschen Catechismus
luiden: „Zal men ook de jonge kinderen doopen? Ja het;

want mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het
verbond Gods en zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun
2° door Christus\' bloed de verlossing van de zonden en
de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de
volwassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook door
den doop, als door het teeken des verbonds, der Christelijke
Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onder-
scheiden worden."

Op dezelfde wijze wordt in het doopformulier, de Synopsis
en de aangehaalde schrijvers het recht van den kinderdoop
bepleit op grond van de belofte Gods in Genesis 17 : 7:
„Ik zal mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen
u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een
eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen God, en uw zaad na u."

Toelating tot den doop moet geweigerd worden aan
de kinderen dergenen, die tot het verbond niet behoo-
ren, zooals kinderen van Heidenen, Mohamedanen, Joden
en dergelijken. Daarentegen moeten van het gebruik
van dit sacrament niet uitgesloten worden, zij die uit
Christelijke familie en gedoopte ouders geboren zijn, al
leiden hunne ouders een ergerlijk leven of al zijn zij on-
zuiver in de leer. Onder het nieuwe verbond zal de zoon
de ongerechtigheid zijns vaders niet dragen. God blijft de
God hunner kinderen, zooals Hij in Ezechiël 16 en 23 ge-
tuigt, waar Hij de kinderen der goddelooze Israëlieten
Zijne

-ocr page 41-

23

kinderen noemt, die zij Gode gebaard hadden, ofschoon zij
ze den Moloch offerden. Vandaar dat Hij beval, dat de kin-
deren der Israëlieten, van wie velen in hunne goddeloosheid
waren gestorven, op dezelfde wijze zouden besneden worden
even zoo goed als die der vromen.\')

De doop moet bediend worden „alleen met rein water",
hetzij door onderdompeling of besprenging. De ceremoniën,
die door de Roomsche kerk aan den doop zijn toegevoegd,
als: duivelbanning of exorcisme, het geven van gewijd
zout in den mond van den doopeling, het teeken des kruises,
bestrijking van neus en ooren met speeksel enz., kunnen
achterwege blijven. Niets toch kan duidelijker de geestelijke
afwassching, die door het bloed van Christus geschiedt
afbeelden, dan de besprenging met
rein water.

De leer des doops is derhalve samen te vatten als volgt:
I. De sacramenten hebben, wat de goddelijke genade betreft,
niet de minste kracht uit zichzelf. Wat den volwassenen
aangaat, zij krijgen door het gebruik der sacramenten geene
genade, indien dat gebruik niet gepaard gaat met een oprecht
geloof en eene ware bekeering. Nochtans- moet hieruit niet
afgeleid worden, dat in het rechte gebruik der sacramenten
eenige verdienste schuilt. Zij, die de sacramenten op de
rechte wijze gebruiken, hebben daardoor toch geen aanspraak
of recht op genade. II. De sacramenten zijn niet enkel
teekenen, maar ook zegelen der genade. Daar God ze
instelde is hun kracht groot, om de weldaden der goddelijke
genade af te beelden en te verzegelen. III. God heeft het

\') Jos. 5 : 4 en 6.

Tridentinum, sess. VII, de sacram. can. 13: „si quis dixerit,
receptos et approbatos ecclesiae catholicae ritus, in solemni sacra-
mentorum administratione adhiberi consuetos, aut contemni, aut sine
peccato a ministris pro libito omitti aut in novos alios per quemcunque
ecclesiarum pastorem mutari posse, anathema sit."
Catech. Rom. II,
2, 46—60. Daniël, Codex Liturgicus Universae Ecclesiae in epitomen
redactus
IV vol. I, pag. 183.

-ocr page 42-

24

gebruik der sacramenten verordend tot versterking en ver-
meerdering des geloofs. De genade is echter aan geen
enkel sacrament, zóó verbonden, dat God haar verleent
aan een ieder, die het sacrament gebruikt, wie hij ook zij.

IV. De kinderdoop is op het Woord Gods gegrond en wel
in \'t bijzonder op het genadeverbond, waarin God niet
alleen de geloovigen, maar ook hun zaad heeft opgenomen.

V. Het nut van den kinderdoop is groot, afgezien of de
kinderen, aan wie dit sacrament werd toegediend, al dan
niet vroegtijdig komen te sterven. De doop is een zeker be-
wijs der genadige gezindheid Gods jegens hen. VI. Daarom
moeten de ouders zoo spoedig mogelijk hunne kinderen
laten doopen.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK II.

DE BEDIENAAR VAN DEN DOOP.

Volgens de belijdenis der kerk zijn hare dienaren
de bedienaren van den doop. Bij de opkomst der
Christelijke kerk traden de discipelen van Christus en de
apostelen als zoodanig op; thans bedienen de wettig
geroepen en aangestelde predikers des Woords dit sacrament
in den naam van Christus.

De Nederlandsche Geloofsbelijdenis spreekt in artikel XXX
zich uit als volgt: „Wij gelooven, dat deze ware Kerk"
(waarvan artikel XXIX handelde) „geregeerd moet worden
naar de geestelijke politie, die ons onze Heere heeft geleerd
in Zijn Woord; namelijk dat er dienaars of herders moeten
zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te
bedienen". Deze „dienaars" geven het sacrament (art. XXXIV).
Dienovereenkomstig verklaarden de saamgekomenen op het
convent van Wezel in 1568: „Daar de sacramenten met
de bediening des Woords door een onlosmakelijken band
zijn verbonden, zoo betwijfelt niemand, dat zij tot het
ambt der dienaren behooren. Wij oordeelen daarom, dat
de doop door niemand anders dan door den dienaar des
Woords op de rechte wijze kan meegedeeld worden". \')
Evenzoo wordt in de Dordsche kerkenordening van 1574
en in die van 1619 herhaaldelijk gesproken van de

\') Hoofdstuk VI — Van de Sacramenten § 1. Kerkelijk Handboekje
uitgegeven door P. Biesterveld en Dr. H. H. Kuyper, Kampen 1905,
blz. 24.

-ocr page 44-

26

„Dienaers" of ,,Kerckendienaers" aan wie de bediening van
den doop is opgedragen, „in den openbaren versamelinghen
der kercke bijde vercondinghe des goddelicken woordts." \')

Bedienaar van den doop is alleen de dienaar der kerk,
de prediker des Woords, zooals de voorbeelden in het
nieuwe testament duidelijk aantoonen, alsmede het bevel
van Christus aan zijne apostelen, Matth. 28 : 19: „Gaat
henen, onderwijst alle volken, dezelve doopende enz."
Want evenals de zegels der vorsten, aan hunne oor-
konden niet bevestigd worden, dan door hen, die bij
openbare machtiging daartoe zijn aangesteld, zoo kan ook
niemand de openlijk verkondigde leer van het evangelie
Gods wettig met de zegelen, de sacramenten, bevestigen,
dan hij, die door eene bijzondere roeping hiertoe geroepen
en aangesteld is.

Deze regel moest vooral gehandhaafd worden tegenover
de Socinianen en Wederdoopers, als verachters van het
leeraarsambt en den doop, dien zij slechts voor een teeken
der christelijke belijdenis hielden; maar ook tegenover de
Roomschen en Lutherschen, die, volgens hun leer van eene
absolute of zeer groote noodzakelijkheid des doops, de
bediening van den doop, „in geval van nood" aan diakenen,
gewone leden der kerk, vrouwen, ja zelfs aan ketters, onge-
doopten, Heidenen en Joden toestonden. Het was nood-
zakelijk geroepene tot den heiligen dienst des Woords en
der sacramenten te zijn. Zoo was het zelfs aan professoren
in de theologie niet geoorloofd den doop te bedienen wan-

\') Artt. 57-67 van 1574; artt. 56-60 van 1619.

Synopsis purioris theologiae Lugd. Bat. 1625, Disp. XLIV De
Sacr. Baptismi, thesis XII. vgl. 1 Cor. 4:1,
II Cor. 5 : 20.
G.
VoETius, Politica Ecclesiastica, Amst. 1663, pars I, lib. II, tract. 11,
p. 631.

Joh. è Marck, Het Merch der Christene Qot-geleertheit, 4e dr.
Rott. 1741, Hoofdst.
XXX § XIII. Dr. A. Troelstra, Stof en methode
der Catechese in Nederland vóór de reformatie
Gron. 1903 blz. 272.

-ocr page 45-

27

neer zij niet tot den dienst des Woords beroepen waren.\')

Doopte iemand niettemin, zonder tot het predikambt
geroepen te zijn, dan maakte hij aanspraak op een eere-
ambt, dat hem niet toekwam. Terecht zeide Amesius: „Jus
ministerii pendet ex vocatione." Volgens Hebr. 5 : 4 neemt
niemand uit zichzelven die eer aan „maar die van God geroe-
pen wordt, gelijkerwijs Aäron." Door de roeping wordt iemand
opgedragen het ambt der bediening te bekleeden.^) Voetius
paste op hen, die, hoewel niet tot de prediking geroepen,
toch de sacramenten bedienden, het woord van Jeremia
toe: „Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben
zij geloopen".

OOMius in zijn „tractaet van den Heyligen Doop" beroept
zich op Matth. 19 : 6 : „Hetgeen dan God te zamen gevoegd
heeft, scheide de mensch niet". „Hierom", gaat
Oomius
voort, „seght den Apostel van de Dienaeren, 1 Cor. 4, 1.
Alsoo houde ons een yeder mensche, als Dienaers Christi,
ende Uytdeelders der verborgentheden Godts;
Onder welcke
oock de Sacramenten moeten getelt worden, \'t Geen Paulus
seght van de Predickinge des Evangeliums, Rom. 10 : 15,
Hoe sullen sy predicken, indien sy niet gesonden en worden?
Dat moet oock gehouden worden van dese verborgentheden.
Die het doen sonder Roepinge, nemen haer die eere aen,
die haer niet toe en komt, Hebr. 5 vs. 4 ; En loopen, schoon\'se
niet gesonden syn", Jerem. 23 vs. 21. Joh. 3 vs. 26.

Wilhelmus ä Brakel, de „hoedanigheyt dergener, die
den Doop bedienen mogen\'\', noemende, oordeelde : „Zij
moeten mannen zyn ende wettigh gesonden om te leeren
ende te doopen". Dit bleek volgens zijne meening l\'\' „uyt
de algemeene practyke van Christus\' tyden af. 2" Christus

\') Acta nat. syn. Dordrecht 1578 Cap. III art. V.

2) G. Amesius, Theologiae meduUa, lib. I, Cap. XXXIII, 12, 13.

3) G. Voetius, Pol. Eccl. pars I, lib. II, tract. II p. 631.

\'\') Simon Oomius, De practyke der Twee Heylige Sacramenten des
Nieuwen Testaments,
Gron. 1683, blz. 31.

-ocr page 46-

28

heeft leeren ende doopen t\'samengevoeght, en de Apostelen,
en in haer alle Leeraren, syn gesonden om te doopen".
Niemand mocht doopen „als die van Christus bevel heeft
ontfangen, en alsoo is een Dienaer van Christus, ende een
uytdeeler der verborgentheden Godts". \')

Bernhardus Smytegelt beantwoordde de vraag: „Wie mag
den Doop bedienen?" op deze wijze: „Ik zeg hetgeen de Heere
Jezus gezegd heeft, die, welke Hij henenzond omte leeren, Mt.
28 : 19. Dat karakter heeft Hij aan zijne dienaars gegeven, en
aan niemand anders, als aan degenen die gezonden predikan-
ten zijn. Al was \'t een koning, die mag niet doopen."

De niet-geroepen of ongeordende bedienaren van den doop
kan men in drie groepen verdeelen, n.1. 1° zij, die nooit eenige
roeping gehad hebben; 2° die haar nog niet ontvangen hadden
en die haar niet meer bezitten. Tot de eerste groep
behoorden private personen, zooals een vroedvrouw, vader,
voorlezer, schoolmeester, ziekenbezoeker of catechiseermeester;
tot de tweede een student, candidaat, proponent of hulp-
prediker; tot de laatste een geëxcommuniceerd predikant.

Aan ieder privaat persoon was het verboden te doopen,
ook al was hij lidmaat der Gereformeerde kerk. Naar
aanleiding van een dergelijk geval te Heusden, in de classis
Gorinchem, kwam op de synode van Zuid-Holland te Gouda
in 1589 ter sprake, of het geoorloofd was, dat „een privaet
lidtmaet der kercken, in absentie van den dienaer versocht
synde van eenige uut de magistraet ende ouderlingen" een
kind doopte. De synode verwees naar het tweede en

\') wilh. h Brakel, Redelyke Godtsdienst, Ie druk 1700. 18e druk
Rott. 1767, Dl. I, cap. XXXIX § V en § VI.

Bern. Smytegelt, Verklaring over den Heidelb. Catechismus, nRSir
de uitgave van 1747, blz. 377, 378.

Dr. J. Reitsma en Dr. S. D. v. Veen, Acta der provinciale en
particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden
1572—
1620, Gron. 1892—1899, II, 357;
Smetius, Synodale ordonnantiën ende
resolutien
Ie druk, Nijm. 1699, blz. 104.

-ocr page 47-

29

derde punt der Haagsche kerkenorde van 1586, die
dit verbood. In deze kerkenorde wordt gesproken over
de diensten. Zij zijn vierderlei n.1.: „Der Dienaren des
Woordts, der Doctoren, Ouderlinghen, ende Diaconen.
Het
sal niemant, al-hoe-wel hy een Doctor, Ouderlinck ofte
Diaken is, geoorloft zijn den dienst des Woordts ende der
Sacramenten te betreden, sonder Wettelijck daer toe beroepen
te zijn:
Ende wanneer yemant daer teghen doet, ende
meermael vermaent zijnde, niet afstaet, soo sal de Classe
oordeelen, ofmen hem voor eenen scheurmaecker verclaren,
ofte op eenighe ander wijse straffen sal."\')

In 1586 werd geen onderscheid gemaakt tusschen een
gewoon lidmaat en een ouderling. Beiden werd het
doopen onvoorwaardelijk verboden. Hieruit is \'t merkbaar,
dat reeds meerdere orde in de kerken heerschte. In de Kruys-
kerken toch kwam in de allereerste jaren der Hervorming
de doop door een ouderling telkens voor. Hoewel niet aan-
bevolen of goedgekeurd, werd zulk een doop op plaatsen
waar geen predikant was, geduld. Op de nationale
Dordtsche synode van 1578 werd geoordeeld: „Soo het
geschiedde dat een Ouderlinck van een Kercke ofte een deel
der seluer daertoe versocht synde den Doop bediende soo
en salmen wel dien Doop niet verhalen om dieswille dat
hy eenighe forme van beroepinghe heeft, Ende is nochtans
niet te prysen noch na te volghen". De autoritas ecclesiae
ontbrak niet geheel. Maar deze autoritas gold slechts voor

\') Rutgers, Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw,
\'s-Qravenh. 1889, 487. P. Biesterveld en Dr. H. H. Kuyper, Kerkelijk
handboekje.
Kampen 1905, blz. 191. Wij cursiveeren.

2) Colloquium der Nederlandsche gemeenten in Engeland te Londen
1578.
Werken der Marnix-Vereeniging Seriell, dLI, blz. 53. J. Smetius,
Synodale ordonnantiën, ende resolutien tot nut, dienst en gerief der
Kerken, onder de Chr. Synodus van \'t Hertogdom Gelre en Graafschap
Zutphen gehoorende,
iste druk, Nijm. 1699, blz. 105, 2de dr. 1736, blz. 119.
ä) F. L. Rutgers, Acta 270, art. 29.

-ocr page 48-

30

ééne gemeente en niet voor de gansche Christelijke kerk.

Op gelijke lijn met genoemde private personen, stonden
zij, die als vader, vroedvrouw, koster, voorlezer, schoolmeester,
ziekenbezoeker of catechiseermeester zich verstouten mochten
het sacrament des doops te bedienen. En die doop door
dergelijke ongeordende personen vond in vacante gemeenten
nog al eens plaats. Vooral wanneer iemand zich opwierp
als predikant en eene „gemeente" stichtte zonder daartoe
geroepen te zijn. \')

Na de meer algemeene vestiging van predikanten ver-
minderde dit misbruik. De meeste der ons bekende gevallen
van doop door een schoolmeester of koster, kwamen in
Gelderland voor. „Siecketroosters" werden zelfs door de
classis van Amsterdam „geautoriseert" om te doopen, waar-
tegen echter de synoden van Edam 1643 en Alkmaar 1644
in verzet kwamen en verklaarden, dat men dien doop van
,,geener weerde" zou rekenen. Wegens het groote gebrek aan
predikanten in de overzeesche bezittingen, werd daar behalve
aan de genoemde krankenbezoekers ook aan ouderlingen
verlof gegeven te doopen. Zelfs ambtenaren, zoogenaamde
„kooplieden", doopten op afgelegen plaatsen, omdat uren
in den omtrek geen dienaar te vinden was.

Een vermeldenswaardige doop door een vader vond op
19 December 1717 te St. Jans-steen (Zeeuwsch-Vlaanderen)
plaats. De predikant
Petrus Tratsaert was „door de koorts"
verhinderd te preeken. Een kind van
Pieter Willemsze,

\') Vgl. Reitsma en v. Veen, Acta IV, 91 art. 39 in verband met
IV, 93 art. 48.

2) O. a. te Hien en Dodewaard 1593, Driel 1607, Nerijnen, Opijnen,
Waardenburg, Est, Zennewijnen en Zuilichem 1618; te Capel, Lopiker-
kapel (Utrecht)
1619. Reitsma en v. Veen,^cto IV, 39; 157,308. VI, 311,
433. Chr. de Kruyff,
Utrechtsch synodaal Handboekje, Utr. 1803.

3) Acta syn. N.-Holl. 1643 art. 57; 1644 art. 42. cf. Rutgers, Acta
270, quaest. 29. C. A. L. van Troostenburqh Bruyn, De Herv. kerk
in Ned. Oost-Indië,
Arnhem 1884, blz. 100, 104.

-ocr page 49-

31

diaken, tevens gericiitsbode van de heerlijkheid St. Jans-steen,
zou gedoopt worden. Bij afwezigheid van den predikant
werd op bevel van Mr.
Willem Joachim van der Heyden,
praetense heer van St. Jans-steen, driemaal de klok „getrokken",
en na het lezen van ,,eenige Capittelen en het zingen van
een vers uit de Psalmen", las de schoolmeester het formulier
van den doop. Daarna doopte de vader het kind, ten
aanschouwe van „veele Papisten, die daar present waaren!"
Tot straf voor „deeze enorme en ongehoorde zaak" en tot
wering van dergelijke onordelijkheden werd aan den Com-
mandeur van Hulst gelast Mr.
Willem Joachim van der
Heyden
, den schoolmeester en den vader van het kind te
doen arresteeren en aan den Raad van Vlaanderen, resi-
deerende te Middelburg, te doen overleveren. Tevens
werd de Fiscaal van den Raad van Vlaanderen aangeschreven,
„teegen deze Persoonen sonder eenige conniventie, weegens
de voorsz. stoute prophanatie van den Godsdienst en van
de Heilige Sacramenten, tot condigne straffe te procedeeren." \')

Elders, waar men de wereldlijke macht niet te hulp riep
en de kerk zelf hare straf oplegde, werden de vader of moeder,
die hun kind doopten, een jaar en zes weken onder
censuur gesteld!

Eindelijk noemen wij den Ga-doop, den nooddoop bij uit-
nemendheid, die vóór de hervorming en ook daarna „in
casu necessitatis" veelvuldig plaats had, daar de Roomsche
kerk en evenzoo de Luthersche dezen, wanneer er periculum

O N. Wiltens, Kerkelyk Placaatboek, \'s Gravenhage 1792, Dl. Ill,
fol. 329-331.

2) Acta class., Edam 1745, 18 April § 4 en 6 Juni § 3.

Cat. Rom. Doch sine solemnibus caeremoniis II, 2, 18 en 19.
■i)
Art. Smalc. p. 329. Schölten, Leer der Herv. Kerk, Leiden 1870,
Dl. II, blz. 340 n. 4. Hase, Evangelische Dogmatik, Leipzig 1850.
§ 210
noten m. en o. § 443.

-ocr page 50-

32

in mora was, gaarne toestond aan iedere vrouw, hetzij
geloovige of ongeloovige. \') Deze nooddoop werd ook wel
Geedoop genoemd, volgens
Voetius eene samentrekking van
het Duitsche g a c h t of jacht auf. „Hij was een baptis-
mus festinatus". Prof.
Verdam ziet in „ga" van Ga-doop,
een anderen vorm van „gauw", „snel"; vandaar bijv. het
woord „geehonger" voor plotseling overvallenden honger.^)
In elk geval is „ga-doop" een haastelijk toegediende doop
en een „ga-gedoopte" iemand, die zulk een doop heeft ont-
vangen.

Voor de hand lag, dat de ga-doop het meest door vroed-
vrouwen bediend werd. De „vroetwyfs" of „wyse moede-
ren" betoonden zich ook zeer ijverig. C.
Grevinchovius,
predikant te Rotterdam f 1606, sprak in deze bewoordingen
zijne ergernis uit: „hedendaechs en weten dicwils de Vroe-
vrouwens niet wat sy doen ende vervorderen, met haer
doopen, gebruyckende daer toe ijdele Ceremonien ende
afgheloovighe Ghebeden, of doen het om te behagen den
superstitieusen Menschen des Pausdoms, ende om hun eyghen
bate willen, datse een stuc geldts moghen ghevi^innen, of
sy doen het wt een haet, ende weerwille teghen den Kercken-
dienaren ende Religie, daerom dat gheenzins ooc ter noot,
den Vrouwen behoordt toe ghelaten te worden te doopen.
Ende (wy) segghen daerom ooc voorder, dat wy aende
saligheydt onser kinderen gheenzins en hebben te twijfelen
al isset dat sy stervende ter noodt vanden Doope werden

\') Zie de Gereformeerde opvatting voetius, Po/. Eccl. p. 631.
Calvijn,
Institutio iv, xv, 20. Scholten, Leer der Herv. Kerk, Dl. II,
blz. 340, 342, n. z.
2) Voetius, Idem 1, p. 633.

Tijdschr. v. Ned. taal en letterk. 1886, blz. 294—297.
J. G. R. Acquoy, Hand. en mededeel, v. d. Maatsch. der Ned.
Letterk.,
Leiden 1888, blz. 65.

-ocr page 51-

33

wtghesloten,.... want Godt zoo-wel onser kinderen, als onsen
Godt is ooc voor den Doope".\')

De doop der vroedvrouwen kwam menigmaal op de
kerkelijke vergaderingen ter
sprake. 2) Reeds in 1573 werd
te Enkhuizen gezegd, „het gaetdoopen der kynderen van
den vroedvrouwen geenssins een rechte doope en is ende
daeromme voer den dienaeren geen zwaricheyt en is alsulcke
gedoopte kynderen rechtelyck te doopen." Op gelijke
wijze behandelde de synode van Dordrecht in
1574 de
vraag van den Briel: „Ofmen een kindt, van eener vrouwe
ghedoopt, in der Kercke doopen sal." Zij antwoordde: „Ja,
Ouermidts dat vrouwendoop gheen Doop en is."

In 1602 zag men zich in Overijsel genoodzaakt de hulp
der overheid in te roepen, opdat „suickes die Vrovrouwen
in die platte landen ernstlick sal verboden und die sulckes
doen gestraeft mogen worden." In
1692 spoorde de synode
van Groningen opnieuw aan ,,te vigileeren tegen den doop
der vrouwen". En dat ondanks de hooge boeten op de
overtreding gesteld. De Staten van Holland bijv. bepaalden
bij het plakkaat van
10 Maart 1594, dat de boete op

1) Casp. Grevinchovius, Grondelyc bericht Vanden Doope ende
Weder-doope,
Rotterdam 1599, cap. XXVI, bl. 39.

Dordrecht 1574, Rutgers, Acta 159, 199; Enkhuizen 1573,
Reitsma
en v. Veen, Acta I, 17; Dordrecht 1574, II, 145; Arnhem
1593, IV, 38; Harderwijk 1595, IV, 49; Harlingen 1596, VI, 86; De-
venter
1602 V, 259; Delft 1618 III, 323. — Acta syn. Gron. 1687, art. 1.
Acta syn, Transiss. 1626, art. 22. Acta syn. Nd. Holt. 1655, art. 52.
Acta class. Nijmegen, Aug. 1607 § 23.

3) Reitsma en v. Veen, Acta 1, 17. — Acta syn. Nd. Holt. 1646,
art. 53.

Reitsma en v. Veen, Acta II, 145.
5) Bijdragen tot de gesch. v. Overijsel, Zwolle 1888, Dl. IX, blz. 277.
Smetius,
Syn. ordonnantiën, blz. 104. Compendium d. kerkel. wetten
van Vriesland,
Leeuw. 1771, blz. 151.

-ocr page 52-

34

„vrouwendoop" de som van honderd gulden zou bedragen. \')

Een eigenaardig voorbeeld van vrouwendoop in de 18\'\'®
eeuw bieden ons de aanteekeningen omtrent de vergadering
van predikanten en ouderlingen der Gereformeerde gemeente
te Edam, gehouden 1 Januari 1736. Zij deelen het vol-
gende mede:

„2^ is geoppert een geval van een kind dat in de geboorte
gedoopt is door eene paapse vrouw,
de soon van gereformeerde
ouders, beide lidmaat: de vader, door den predikant van de
wijk aangesproken, ontschuldigt zig, omdat hij als buyten
zig zeiven was wegens den nood van zijn vrouw: is be-
sloten
a den man uijt naam des kerkeraads te reprocheren,
vindende zijn excuus eenigen ingang;
b de paapse vrouw
bij den Heer Officier aan te dienen; c ook de vroetvrouw
aan te spreken en te vermanen zulk een doen, als \'t weder
mogt voorkomen, te verhinderen; zijnde tot het eerste ge-
committeerd Collega
Kruijthof, en tot het laatste Collega
Geisweit als predikanten van de wijk."

In de vergadering van 15 Januari d. a. v. werd door de
genoemde predikanten van hun wedervaren rapport gedaan.
Daaromtrent staat dit opgeteekend:

„Eerst rapporteert collega Kruijthof, dat hij man en vrouw,
vader en moeder van \'t kind, ernstig heeft gecorrigeert, dat
de vader bekende, als te voren, dat het kind gedoopt was,
en dat hij, gelijk hij schuldig erkende te zijn, het niet belet
had, omdat hij, gelijk hij het uitdrukte, te veel verbouwereert
was, maar
dat hij \'t doopen, gelijk hij nu zegt, niet had
gezien,
noch toegestemd in die zaak; ook zijn er vrouwen
genoemd, die de kraamvrouw geassisteerd hebben: ver-
volgens was zijn Eerw. bij den Heer Officier geweest, die
de zaak had aangenomen. Collega
Geisweit rapporteert,
dat hij de vroetvrouw heeft aangesproken,
die ontkende het
doopen gezien te hebben, zeggende dat ze met gesloten

\') Groot Placaet-boeck, \'s Gravenhage 1658, vol. I, fo. 234.

-ocr page 53-

35

oogen gewoon was haar werk te doen, hoewel ze de paapse
vrouw wel had hooren zeggen: In den Naam des Vaders,
des Zoons en des H. Geestes.

Hierop is weder Commissie gemaakt aan den Heer
Officier, om op een beleefde wijs te vernemen, hoe ver
met de zaak gevordert is, en te verzoeken in deze zaak te
procederen zoover als in regten bestaan kan; zijnde daartoe
gecommitteert de voorzittende heeren
Kruijthof, C. Dobber
en P. Teerhuijs, Predikant, Ouderling en Diaken."

In de vergadering van 29 Januari d. a. v. rapporteerde
collega
Kruijthof, mede uit naam zijner medegecommitteer-
den : „dat de Commissie volbragt was, dat de Heer Officier
zeide, dat de paapse vrouw was aan de hand gekomen,
en uit hetgeen ZEdl. daar bijvoegde, had men geene andere
rede, als te besluijten, dat dezelve door een geldboete was
gestraft." ZEerw. werd bedankt; de kerkeraad berustte er
in en hield de zaak voor afgedaan. \')

Minder eenstemmig was het oordeel over degenen, die hoe-
wel no^ n/ef tot den dienst des Woords geroepen, den doop
bedienden. Was het verschil van inzicht betreffende de
proponenten niet groot, volkomen eenparigheid heerschte
dienaangaande niet. Op de nationale synode van \'s Gravenhage
werd te dezen opzichte besloten, dat proponenten, die „wette-
lijck gheexamineert ende bequaem ghekent inde Vniversiteijt
ofte classe" waren, mochten de gemeente „openbaerlijck
van den Predick-stoel" voorgaan. Doch daar werd aan
toegevoegd: „ende en sullen nochtans haer niet vervorderen
die Sacramenten te bedienen, totter tijt toe sy volcomelijcken
beroepen ende bevestight zijn".

Dat de hand hieraan gehouden is, blijkt uit hetgeen op
de synode van Zeeland in 1610 en op die van Noord-
Holland in 1625 behandeld werd. In Zuid-Holland werd

\') Kerkel Courant, 15 Nov. 1907.

Rutqers, Acta, blz. 492.

-ocr page 54-

36

den proponenten niet alleen het doopen, maar ook het lezen
van het formulier op den preekstoel verboden.In Gelderland
werd een proponent, wanneer hij waagde de sacramenten te be-
dienen „voor eenen tijdtvan allen kerckendienst geremoveert";
in Groningen gecensureerd voor een jaar en zes weken.

Aangaande deze „studenten", onder wie de proponenten
mede begrepen waren, handelde de nationale synode van
1618/19 opnieuw. Sommige leden waren van meening, dat
het niet geoorloofd was het prediken in \'t openbaar en het
doopen toe te staan aan hen, „die in geen ordre waeren".
De meesten oordeelden het prediken geoorloofd, maar in
elk geval „datse niet moghten doopen". ^J

Deze regel gold echter niet overal.. De candidaten in
Friesland mochten den doop bedienen vóór hunne bevesti-
ging in eene bepaalde gemeente.
Wilhelmus ä Brakel,
die tot dezen behoorde, zegt dienaangaande: „In eene
welgestelde Kerke, welke oorspronkelyk de roepinge toekomt,
kan men bequamelyk onderscheyden: De
Sendinge tot het
Herders-ampt; de
Beroepinge van ende tot eene particuliere
Kerke, ende de
Bevestiginge in deselve.

Na gedane Examen geschiedt de Sendinge, namentlyk
haer wordt in den Name van Christus macht gegeven te
prediken, de Sacramenten te bedienen, de Censure te oeffenen,
ende alles te doen, wat tot het Herder-ampt vereyscht wordt.

Dit en geschiedt niet in die plaetsen, alwaer men
préparatoire examens heeft, dien Proponenten wordt nergens
macht toe gegeven, selfs ook niet om het Woordt Godts
als een gesante van Christus te prediken; want het pre-
diken als een Gesante ende Sacramenten

\') Reitsma en v. Veen, Acta V, 107; III, 163.

2) Acta class. Nijmegen, 1601 §§ 40, 41. Acta syn. Gron. axi. \\
1694 art. 93.

3) G. Brandt, Historie der Reformatie, Amst. 1671—1704. DL III,
fo. 69. H. H.
Kuyper, De Post-Acta, blz. 417.

-ocr page 55-

37

te bedienen können niet gesclieyden wor-
den, de Heere Jesus voeght Prediken ende
Doopen in deselfde Personen te samen.
Matth. XXVIII : 19."\') „Dese sendinge", vervolgt hij, „geeft
macht als een Gesante van Christus het Euangelium te
verkondigen, ende de Sacramenten te bedienen, ook eer
men in eene particuliere Gemeynte beroepen is." „\'t Is
mij tot blydtschap ende in vele gelegenheden tot vrymoédig-
heyt, dat ik eene generale sendinge hebbe, sonder bepalinge
tot eene plaets, gelijk alle Friesche Candidaten ontfangen."

Brakel gevoelde zich dankbaar, dat hij op deze wijze
,,in de rolle ende ordere der Dienaren Christi" aangenomen
was. Daardoor mocht hij als candidaat niet alleen het
Evangelie prediken, maar ook „de eerwaerdige Sacramenten
des Nieuwen Testaments eerbiedigh bedienen."

Eindelijk spreken we over degenen, die den doop be-
dienden, hoewel zij hunne roeping verloren hadden, n.1. de
geëxcommuniceerden, de afgezette predikanten.

Op de Geldersche synode van 1600 te Arnhem vroeg men:
„Off eenen, die van dienst affgesatt is, geoorlofft sij kinderen
te doopen?" waarop kort en duidelijk ten antwoord gegeven
werd: „Neen, dewijle Christus bevoelen heeft te doopen»

\') Wij spatieeren.

2) Redelycke Godtsdienst dl. I Cap. XXVII § XIV.

De vraag is wel eens gedaan: „Mag men een kind bij een
ongodvruchtig dienaar ten doop brengen ?" Zoolang de dienaren nog
in den H. dienst waren oordeelden de Gereformeerde theologen was
oprechte vreeze Gods wel vereischt „tot haare eigene saaligheit, en
tot eene weerdige bedieninge van haar Ambt, en tot stichtinge der
Gemeente", maar niet „tot de waarheit en volkoomenheit van het
Bontzeegel". J. a
Marck, Het Merch, Hoofdst. XXX § XIV. Zie ook
Luc.
Trelcatius Opuscula theol. omn. Lugd. Bat. 1614, p. 159.
VoETius,
Pol. Eccl. P. I p. 637,640, qu. 5 et 11. P. van Mastricht,
Theologia Theoretico-Practica, Traj. ad Rh. 1724- Tom. 1, Lib. 2, Cap.
14 § 11, p. 820.

-ocr page 56-

38

die Hij bevoelen heeft te predijcken". \') Op de Noord-
Hollandsche synode van 1607 te Amsterdam kwam een
dergelijk gravamen van Enkhuizen ter sprake naar aanleiding
der afzetting van
Cornelius Wiqqerus. De kwestie werd
„opgeschort" tot de eerstvolgende nationale synode, omdat
deze, naar men meende, spoedig zou samenkomen. Dan zou
men vragen, „off den doop, die door eenen afgesnedenen
wort gedaen, voor eenen doop gehouden sal worden".
En dit is geschied. In de 162®\'° zitting der nationale
synode van Dordrecht op den 16\'\'®" Mei 1619, werd gespro-
ken over de geldigheid van den doop door afgezette predi-
kanten. Men oordeelde, dat de doop dan als geldig beschouwd
moest worden, wanneer „de forme ende substantiële dinghen"
bij de doopsbediening behouden waren gebleven en de dienaar
„enighe ordinaire beroepinghe van enighe vergaderinge" had.
Velen achtten het "t allerveiligste, den doop uit te stellen, tot
dat het kind dien bij een wettig aangesteld predikant kon
ontvangen. Dan behoefde later geen twijfel aan de geldig-
heid op te komen.

Tot dusverre handelden wij over den doop der kinderen
van Gereformeerde ouders door Gereformeerde bedienaars.
Doch hoe oordeelden de vaderen over den doop hunner
kinderen door andersdenkenden, b.v. sectarissen, Roomschen,
Lutherschen enz. Meermalen gebeurde het, dat leden der
Gereformeerde kerk woonden te midden van eene Roomsche

\') Reitsma en v. Veen, Acta IV, 93.

2) Idem, Acta I, 415. — Zie Post Acta Nat. Syn. Dordrecht 1618-
1619
sess. 162 § 2. VgL J. J. van Toorenenbergen, Het niet erken-
nen van een toegedienden Doop
Culemborg 1889.

Biesterveld—Kuyper, Kerkelijk Handboekje blz. 261, 262.

O Reitsma en v. Veen Acta III, 389, 448.

Dit laatste vond ten tijde der vervolging van de Engelsche en
Nederlandsche vluchtelingen plaats toen zij in 1555 te midden der
Lutherschen in Duitschland vifoonden.
Henr. Alting, Problematum
Theologicorum
Par. 2. Probl. 15.

-ocr page 57-

39

bevolking, of dat zij niet . anders dan in eene Luthersche
gemeente hun kind konden laten doopen, omdat uren in
\'t rond geen Gereformeerd predikant gevonden werd. Wat
dan te doen ?

Walaeus zeide dienaangaande: „Ab Haereticis, qui fun-
damenta Christianismi negant nullum baptisma in ulla
necessitate est petendum, quales sunt qui substantiam Bap-
tismi impugnant, et formam institutionis omittunt aut mutant,
quia nullum Baptisma verum inter eos esse potest, qui
nullo modo ad Ecclesiam pertinent". \') Zij, die naar inhoud
en vorm van de oorspronkelijke wijze van doopsbediening
waren afgeweken, mochten derhalve geen kinderen der
Gereformeerden doopen.

Zoo scheen het hem, evenals Voetius en a Marck, niet
gewenscht een kind in de Roomsche kerk ten doop te
brengen. De doop der Lutherschen zou geoorloofd zijn, indien
de bedienaar het exorcisme en andere ceremoniën wilde
achterwege laten. De doop door Remonstranten achtte
Voetius (1. c. quaest. 10) eveneens bedenkelijk, daar zij „van
kwaad tot erger" waren vervallen. In alle dergelijke gevallen
was het, volgens het eenparig oordeel der Gereformeerde theo-
logen, gewenscht den doop tot beter tijd en gelegenheid uit
te stellen. Stierf intusschen een kind ongedoopt, zoo be-
hoefden de ouders niet ongerust te zijn. Niet het gemis,
maar de verachting van den doop maakt den mensch voor
de weldaad van het verbond onwaardig.

De doop werd aan de kinderen van Gereformeerde ouders
door predikanten der Gereformeerde kerk bediend. Hierop
werd, althans in theorie, geene uitzondering gemaakt. Volgens

\') Ant. Walaeus, Opera Lugd. Bat. 1647, 1648. Tom. p. 484.
2) Voetius,
Pol. Eccl. I, p. 635, 639, qu. 3 et 9. a Marck, Het
Merch,
Hoofdstuk XXX, § 14.

-ocr page 58-

40

deze opvatting belioefde en mocht geen enl<ele ouder
zijn kind door een niet-Gereformeerde laten doopen.
De handhaving van dit beginsel heeft evenwel in de praktijk
tal van moeilijkheden opgeleverd, waarover jaren aaneen
op de synoden werd geklaagd en gediscussieerd.

Spoedig na hare vestiging wonnen de Gereformeerde
kerken in deze gewesten in macht. De gebeurtenissen van
de jaren 1566 (hagepreeken), 1568 (aanvang van den tachtig-
jarigen oorlog) en 1573 (vertrek van Alva), hadden een
zeer overwegenden invloed op den gang van \'s lands zaken.
Reeds in 1573 bevalen de Staten van Holland en Zeeland,
dat in hunne gewesten de Roomsche godsdienst moest
„surcheeren ende ophouden" en de andere gewesten volgden
binnen enkele jaren. Gelderland en Utrecht in 1578, Fries-
land in 1580 en ten laatste Groningen na de reductie in
1594. De Gereformeerden hadden derhalve niet alleen vol-
komen vrijheid van godsdienst; neen, hun kerk was de
heerschende geworden, de kerk van den Staat. De Roomsche
religie was verboden, evenals die van Anabaptisten of andere
„sectarissen". \') Trachtten b.v. de Roomschen hun godsdienst
weer in te voeren, dan ageerden de Staten met hunne plakkaten
hiertegen, 4 Maart 1581,2) 21 Jan. 1587,3) 9 Maart 1589.4)

De Katholieken stonden, vooral na het verraad van Ren-
nenberg en de afzwering van Filips I (1581), in de reuk

\') J. Reitsma Geschiedenis van de Hervormingen de Hervormde Kerk,
Gron. 1893 blzz. 115, 122, 123, 126 en 131. Reitsma en v. Veen,
Acta VI, 38.

Op de synoden van Harlingen 1610, Franeker 1644, Sneek 1656
werd herhaaldelijk herinnerd, dat de bisschoppen (oudsten) derMen-
nisten niet van de eene naar de andere plaats mochten gaan om te
doopen. S.
Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsgez. in Friesl. Leeuw,
1839, bladz. 138.

2) Hollandts Ptaccaet-Boeck Amst. 1645, Dl. I, fol. 62.

3) Groot Gelders P/acae^-Boeck Nijm. 1704, Dl. II, fol. 29.

Hollandts Placcaet-Boeck DL I, fol. 144.

-ocr page 59-

41

van Spaanschgezindheid. Geen geloofshaat, maar politieke
overwegingen hadden tengevolge, dat de Staten handelend
moesten optreden, vooral tegen de Jeziiieten. Nooit was de
toestand zóó ongunstig voor de Roomschgezinden, als de
plakkaten zouden doen vermoeden. Maar de veiligheid des
lands gebood strenge maatregelen te nemen. \')

Daarmede was echter de Roomsche kerk niet overwonnen
en verdrongen. De geestelijken zetten in stilte hunnen dienst
voort en velen, die slechts in naam leden der Gereformeerde
kerk waren, gevoelden zich met hen één. Zij waren en
bleven in hun hart tot de Roomsche kerk behooren. Wanneer
de gelegenheid schoon was, gingen zij ter mis, lieten hun
huwelijk op Roomsche wijze sluiten en vooral hunne kinderen
door een priester doopen.

Ook werkte tot dit laatste bij velen mede een super-
stitieuse opvatting van de waarde van den doop. Op het
St. Catharinaconvent te Utrecht in 1606 werden alle predi-
kanten in de provincie Utrecht naar den toestand hunner
gemeenten ondervraagd. Onder meer verklaarde de predikant
van Woudenberg, dat de kinderen meestal bij den paap
gedoopt werden, „wt d\'opinie dat sij seggen, dat de kinders
bij de Gereformeerde gedoopt, sterven". Men achtte dus,
ook al was men overigens Gereformeerd, den doop door
een Roomsch geestelij.ke beter dan door een predikant.

De predikanten klaagden allerwege, „dat die kinder heim-
lich van den papen gedoept werden", en het was geene
zeldzaamheid, dat ouders hunne kinderen voor alle zekerheid

\') Dr.W.P.C. Knuttel, De toestand der Nederlandsche Katholieken ten
tijde der Republiek,
\'s-Gravenhage 1892, \'94, Dl. I, blz. 14, 25, 27, 31.
Dl. II, blz. 116, 122, 188, 204, 265. Na het sluiten van het twaalfjarig
bestand traden de Katholieken meer in \'t openbaar op. In de IS^e
eeuw hadden zij vrijheid van godsdienst. Alleen de recognitiegelden
werden pas in 1787 afgeschaft

Reitsma en v. Veen Acta VI, 310.

-ocr page 60-

42

twee malen — in de kerk en door den paap — lieten doopen.\')
Reeds in 1574 werd deze zaak op de provinciale synode
van Zuid-Holland ter sprake gebracht. Men besloot al het
mogelijke te doen om dezen papendoop tegen te gaan.
Het meest practische scheen bij voorkomende gevallen bij
de overheid der plaats, waar zulk een doop bediend was,
een aanklacht in te dienen, en indien deze weigerde tot
vervolging over te gaan, zich bij den Prins te vervoegen.^)
Bij plakkaat van 9 Maart 1589 werden b.v. in Holland „de
Pauslycke Superstitiën" verboden „op peene van verbeurte
van twee hondert guldens", ten laste van hem, in wiens huis
de dienst had plaats gehad, en verbanning voor hen, die
deze Superstitiën zouden hebben uitgevoerd. De Staten van
Gelderland dreigden bij plakkaat van 21 Januari 1587 even-
zoo met arbitrale straf tegen alle „papistische ceremoniën",
omdat alleen de Gereformeerde en geen andere godsdienst
mocht worden uitgeoefend, „bevelende demna allen under-
danen oere kinder nergens anders dan allein in den Refor-
mierden kerken doepen tho latten."^) In 1593 werd op de
synode te Arnhem de wenschelijkheid besproken van een
nieuw verbod aan alle andersdenkenden, om „giene exercitia des
kerckendienst heimelick ofte opentlick te gebruicken, daer-
mede inbegrepen dat sie niemandt den heilgen doop ofte
aventmaell andienen".

Doch de Roomschen, de leden evenmin als de geestelijken,
lieten zich door niemand en niets terugschrikken. Dit staat
vast, een groot aantal kinderen werd in \'t geheim hetzij door
een geestelijke, eene vroedvrouw of een ander persoon

\') Syn. v. Biburg 1579, Harderwijk 1580, Harlingen 1596, Kamperf^
1596, 1607, 1620, Gouda 1620.
Reitsma en v. Veen, Acta IV, 2,12;
VI, 86; V, 236, 275, 374; III, 445.
2) Reitsma en v. Veen, Acta II, 145.

Groot Gelders Placaet-Boeck \'s-Gravenh. 1658, Dl. II, fol. 29.
*) Reitsma
en v. Veen, Acta IV, 38, 12.

-ocr page 61-

43

gedoopt. Vooral ten platte lande was daardoor het aantal
der gedoopten in de Gereformeerde kerk onrustbarend klein.
Zelfs nog in den jare 1606 werd te Utrecht de klacht der
predikanten uit de provincie vernomen: „wij hebben nog
geene doopelingen gehad".\')

Verschillende omstandigheden werkten hiertoe samen. De
voornaamste oorzaak was de reeds genoemde geheime
sympathie voor de moederkerk. Daarbij kwam de vrees
voor het ongedoopt sterven der kinderen. De leer der
absolute noodzakelijkheid van den doop tot zaligheid bleef
nawerken. Somtijds kwam het voor, dat ouders aan een
predikant om den doop verzochten op een ongewonen tijd.
Had hij den moed te weigeren, dan volgden weldra dreige-
menten. In geval de kinderen kwamen te sterven, zouden
de leeraren de straffe Gods ontvangen.

„Vriendelijke" doopvaders uit de buurtschappen rondom
Oudewater beloofden in 1607 hun predikant, indien hij hun
kinderen „buytentijts", d.i. buiten de godsdienstoefening-
niet wilde doopen, naar Montfoort te zullen gaan om hun
kinderen „by een pape" te laten doopen.

Menig pastoor, hoewel „affgestelt", en alzoo buiten het
kerkelijk ambt, bleef wonen in de gemeente, waar hij vóór
zijne afzetting werkzaam was. Of hij vestigde zich elders
te midden van tegenstanders der Reformatie.Zoo woonde

\') Remonstrantie aan de Staten van Utrecht, 25 Aug. 1606, Reitsma
en v. Veen, Acta VI, 306 vgl. 320.

2) Reitsma en v. Veen, Acta III 271, 25.

Reitsma en v. Veen, Acta IV, 80, 169. Willem de Wees
„gedeportiert pastor tot Putten" op de Veluwe,
1599, 1608. — VI, 301,
Gothen 1606. — Acta syn. Transiss. 1633 art. 18, „De Paep op
Emmeloort".

Reitsma en v. Veen, Acta VIII 62, Anloo 1603. — 97, Rhoden
1608. —
VI 321, Utrecht, Montfoort, Amersfoort, Baarn 1606. — Acta
der class. v. Neder-Ve/mve
1625 art. 32. Op de Kellerei te Putten,

-ocr page 62-

44

te Wilnis „seeker blindt paepe", die allerwege gehaald werd
om te doopen, en ook wel aan kinderen, die men bij hem
bracht, in zijn huis den doop bediende. \') De kinderen
werden gedoopt,"alsof er geen verbod bestond. Doch de
grootste afbreuk aan den doop in de Gereformeerde kerk
deden de „vagabundeerende" priesters en de „incruypende"
Jezuieten. Zij reisden stad en land af om de mis te bedienen,
huwelijken te sluiten, en den doop te bedienen. Van uit
Deventer en Amersfoort gingen zij naar Gelderland. Uit
Amsterdam, Kuilenburg, Vianen en andere plaatsen trokken
zij Utrecht rond. In de Groninger Ommelanden moest
ernstig tegen den doop der papen „gevigileerd" worden.

De Roomschen spanden alle krachten in om hun kerk
voor den ondergang te bewaren. En een van de zekerste
middelen was, de kinderen door den doop aan haar te ver-
binden. De Gereformeerde kerk harerzijds deed al het moge-
lijke om zich als staatskerk te handhaven en riep daartoe
de hulp der overheid in. De gedeputeerden der synode
van Utrecht klaagden bij de H.H. Staten in hun Remonstrantie
over de papen of mispriesters, die „het arm volk" in de
„afgodische blindheyt" hielden. Verschillende synoden
zagen zich genoodzaakt telkens opnieuw bij de overheid
aan te dringen, dat de kinderen door niemand anders dan
door Gereformeerde predikanten gedoopt werden.Ook

\') Reitsma en v. Veen, ActaVl, 307,309,321. — vgl. IV, 160, 167.
Acta syn. Transiss. 1625 art. 21; 1626 art. 50; 1627 art. 60; 1628
art. 41; 1629 art. 55; 1630 art. 23.

2) Reitsma en v. Veen, Acta IV, 125, Arnhem 1604. — VI 321,
Utrecht 1606. —
Acta der class. v. Neder-Veluwe 1631, art. l\\.—Acta
syn. Gron.
1687 art. 1; 1690 art. 53; 1692 art. 44.

O Reitsma en v. Veen, Acta VI, 321.

Zuid-Holland in 1600, Reitsma en v. Veen, Acta III 150. Gelder-
land van
1592 tot 1608. ^c/a IV, 33, 38, 49, 80, 160 en 167. — Overijsel
in
1596, 1620. Acta V 236, 437. — Friesland in 1596, Acta VI, 86. —
Drenthe in 1603, 1608, Acta VIII 62, 97.

-ocr page 63-

45

was iedere Icerkeraad verplicht aangifte bij den magistraat
te doen wanneer overtreding geconstateerd was, opdat de
schuldige met geldboeten gestraft kon worden. Maar! de
plakkaten geraakten na enkele jaren „in vergetenheyt bijnae",
zoodat gedeputeerden der synoden belast werden aan te
dringen, dat ze zouden „verniewt ende int werck ghestelt"
worden.\') In theorie stond de zaak zeer eenvoudig, de
praktijk leverde echter onoverkomelijke bezwaren op. „Sulx",
n.1. het toedienen van den doop op Roomsche wijze, „be-
hoort", zoo zeide men op de synode van Gouda in 1620,
„door de respective magistraten ende officieren geremedieert
te werden, stellende ter executie de placcaten van den lande,
daertegens geemaneert". De uitvoering bleef achterwege,
hier wegens Roomsche sympathieën der magistraten zelf of
der officieren, die zich ook niet zelden lieten omkoopen om
de oogen te sluiten voor overtredingen, elders uit vrees
voor het volk. Daarenboven viel het moeilijk den doop te
constateeren. Wegens de zware boeten heetten de kinderen,
hoewel op Roomsche wijze in \'t geheim gedoopt, toch
ongedoopt. De vrees voor ongedoopt sterven was algemeen;
niettemin meldden zich later velen voor de inzegening van
hun huwelijk aan als „ongedoopten". Met vrij groote zeker-
heid mag worden aangenomen, dat velen, wellicht de meesten
dier „ongedoopten", in \'t geheim den Roomschen doop
ontvangen hadden.

\') Reitsma en v. Veen, Acta III 150, Zuid-Holland 1600; vgl. IV
33, 38, 49, 80, 160
en 167 voor Gelderland; V 236, 275, 374 voor
Overijsel;
VI 86 voor Friesland; VIll 62, 97 voor Drenthe.

2) Reitsma en v. Veen, Acta 111, 445. cf. VI, 323.

Dr. W. P. C. Knuttel, De toestand der Nederlandsche Katho-
lieken ten tijde der Republiek,
\'s-Gravenh. 1892, Dl. I, blz. 10 en 156.

In de allereerste jaren der Hervorming lieten velen hunne kin-
deren niet meer in de Roomsche kerk doopen, en wegens gebrek aan
Gereformeerde bedienaren bleven deze kinderen ongedoopt. Ook
lieten, vooral in Friesland, de Anabaptistisch gezinden, hunne kinderen
ongedoopt. Doch ook later bleef het getal der „ongedoopten" groot,

4

-ocr page 64-

46

Een duidelijk bewijs voor deze geheime verknochtheid
aan de Roomsche kerk leverde de voorkomende her doop,
waarom zoogenaamde Gereformeerden verzochten. Op de
synode van Hoorn in 1608 werd geklaagd over „de grote
licentie der Papisten ende voornamentlyck der Jesuyten met
te herdopen". \') Evenzoo werd op de synode te Gouda in
1620 gevraagd: „hoe ordre te stellen sy tegen sulcke, die
haer kinderen beide in de Gereformeerde kerck ende van
de papen laten dopen".

Ongetwijfeld kwamen dergelijke gevallen veelvuldig voor.
Oordeelende naar de gestrengheid, waarmede de Staten van
Holland, bij plakkaat van 1 Juli 1594, en die van Gelderland,
bij plakkaat van 28 Februari 1634 dit euvel trachtten tegen
te gaan, was de herdoop aan de orde van den dag. Bij het
eerstgenoemde plakkaat toch werd bepaald, dat degenen,
die „onder \'t pretext van te wesen vande Roomsche Religie,
zich by eenigh Priester, Paep, ofte Monick" lieten her-trouwen
of her-doopen, verbeuren zouden „hondert Ponden van
XL Grooten \'t Pondt", bovendien „arbitralijck worden
gestraft", en allen, die daarbij geweest waren, „vijftich gelijcke
Ponden"en de priester, paap of monnik, die den doop

hoofdzakelijk tengevolge van het doopen „by den paep". Groot
Plakkaat en Charterboek van Friesland,
Plakkaat van 8 Mei 1565,
Deel III, fol. 646; van 27 Juni 1569 Dl. Ill, fol. 769; van 7 September
1573, DL II, fol. 950. Dr. J. S.
van Veen, Bijdrage t. d. gesch. d.
Herv. i. h. Overkwartier van Gelderland 1543—1568,
z. j. blz. 19
(Anabaptisme, Montfort 1550); blz. 83 (de nieuvi^e leer, Venlo 1567).
C.
HiLLERis Lambers, De kerkherv. op de Veluwe 1523—1578, Bar-
neveld 1890, blz. 198, (de nieuwe leer, Elburg 1568).
Reitsma en
v. Veen, Acta II, 195, Rotterd. 1581; VI, 68, 13, Leeuwarden 1592;
Idem 320, Utrecht 1606 („hartneckig" papisme, anabaptisme en ver-
achting der sacramenten).
\') Reitsma en v. Veen, Acta I, 436.
2) Idem, III, 445.

Andere lezing: „hondert guldens."
Andere lezing: „vijftich guldens."

-ocr page 65-

47

bediend of het huwelijk ingezegend had, zou vervallen „in
gelijcke penen, breuken ende correctien".

Toch werd op de nationale synode te Middelburg in 1581
de doop door geordende priesters als wettig erkend. De
49®\'® particuliere vraag luidde: „Waervoor men den Doop
vande vagabunde Priesteren houden sal ?" en hierop werd
geantwoord : „Dewyle soodanighe Pastoren ende Capellanen,
hoewel zij in haren plaetsen niet zijn, alsnoch beroepinghe
hebben vander Roomsche Kercke ende niet gheheel voor
priuate personen ghehouden connen worden, soo sal de
Doop van hen bedient soo verre ghelden dat hij niet weder
verhaelt behoeft te worden. Maer de Doop van Monijcken,
ende oock vande gene, die sy int Paeusdom Diakenen ofte
Sub-diakenen noemen, gheschiet, sonder authorisatie daer
toe te hebben, is van nul ende onweerdt te houden".

Daar tegenover was Brakel van meening : „Indien yemant
gedoopt wordt in eene vergaderinge die kettersch is in de
leere, en wier Leeraers vervolgens geene wettige sendinge
hebben : die gedoopte, komende tot het geloove, moet ge-
doopt worden, \'t welk niet is herdoopen ; want het eerste
was geen doop".^)

Meestal gold als regel, dat kinderen uit gemengde huwe-
lijken, uit huwelijken van Gereformeerden met Roomschen,
in de Gereformeerde kerk gedoopt en in hare leer opgevoed
werden. Maar de Roomschen waren hiermede niet tevreden
en vele kinderen werden, hoewel dit niet mocht, Roomsch

\') Hollandts Placcaet-Boeck der Staten v. Holt. ende West- Vrieslandt,
Amst. 1645, Dl. I, fol. 179. — Groot Placaet-boek, \'s-Gravenhage 1658,
Vol. 1, fol. 234. —
Groot Gelders Placaet-boeck, Nijm. 1701, Dl. II,
fol. 270. vgl. Dr. W. P. C.
Knuttel, De toestand der Nederlandsche
Katholieken ten tijde der Republiek,
\'s-Gravenh. 1894, Dl. II, blz. 106.

Rutqers, Acta 444.

Red. Godtsd. I, cap. XXXIX, IX. Vgl. Voetius, Pol. Eccl. 1,
p. 635, 3.

-ocr page 66-

48

gedoopt. Dit nam bijzonder in de provincie Utrecht toe,\')
zoodat de Staten 21 Juni 1725 een plakkaat uitvaardigden
van den volgenden inhoud:

„De Staten van den Lande van Utrecht, in ervaringe
zijnde gekomen, dat eenighe Roomsgesinde, of Papisten in
dese Provincie sig niet ontsien kinderen te doopen, daar
van vader, of moeder, zyn van de Gereformeerde Religie,
hebben tot voorkoming van dien, midsgaders de schadelycke
gevolgen, die daar uyt ontstaen, goedgevonden te interdiceren
ende verbieden, gelyk geinterdiceert ende verboden word
by desen alle Roomsgesinden of Papisten, sig in dese Pro-
vincie onthoudende, om eenige kinderen te doopen, waar
van vader of moeder zyn van de Gereformeerde Religie, op
poene- van t\'elken reys te verbeuren, voor yder kind, een
boete van een hondert en vijftig guldens, te
betalen twee derdeparten by den geenen, die den Doop
zal hebben verricht, ende een derdepart by de vader of
moeder van het kind, die aanleydinge daar toe sal hebben
gegeven; te appliceren een derdepart van de boete voor
den aanbrenger, een derdepart voor den armen der plaatse,
daar de ouders van het gedoopte kind woonen en een
derdepart voor den Officier die de calange sal doen, boven
arbitrale correctie, na bevindinge van saecken".

Evenzoo trachtten de Remonstranten door den doop
kinderen uit gemengde huwelijken voor hunne gezindheid
te winnen. Op de synode van 1741 te Breda werd zelfs
vermeld, dat vele dassen, vooral die van Schieland, zich
bekommerden over het aanwassen van de dwalingen, „wijl
Arminiaansche Leeraars zich verstoutten, kinderen aan de

\') Acta V. d. kerkeraad te Utrecht, 2 Oct. 1716: „Of men niet by
de magistraet behoorde uyt te werken, datse de Paepen verbooden
onse kinderen te doopen".
2) J. v.
d. Water, Groot Utrechts Placaathoek, Utr. 1729. Dl. I, fol. 757.

-ocr page 67-

49

huizen te gaan doopen, daar een der beide ouders Gerefor-
meerd was." \')

In Holland bleef deze zaak onbeslist. De Staten, die nim-
mer eene afdoende uitspraak deden, verklaarden in 1755
en 1769 en voor de laatste maal in 1792, dat „de deliberatie
over eene materie van zoo veel delicatesse en consequentie
nog niet tot die maturiteit was gebracht, dat daaromtrent
eene finale Resolutie kon worden genomen".

Het getal der gedoopten buiten de Gereformeerde kerk
bleef, ondanks de klachten der synoden en de maat-
regelen der overheid, vrij aanzienlijk. Maar ook was het
getal dergenen, die, tot de jaren des onderscheids gekomen,
gaarne tot de Gereformeerden overgingen, vooral in de 17e
en 18e eeuw in \'toog vallend. De vraag lag dan voor
de hand, hoe men handelen moest wanneer de doop reeds
door een niet-Gereformeerde bediend was. Zou men bij
den overgang het sacrament op Gereformeerde wijze be-
dienen of den doop der andersdenkenden als wettigen doop
erkennen ? Onder de punten, die ter overweging werden
gegeven op de algemeene synode te Emden 1 October 1571,
kwam dienaangaande reeds eene vraag voor, waarop het
antwoord is achterwege gebleven, n.1. punt 14: „Item oft
eenige ghereformeerde Christenen niet gherust en waeren
in haerlieder conscientie, omdat sy onder het pausdom op
de papistische wijse ghedoopt zijn gheweest, oft sy hen
dan met ghoeder conscientiën wederom souden moghen
laeten doopen inder ghereformeerde christelijker kercke?"

De nationale synode van Middelburg in 1581 verschafte

\') Kist en Royaards Archief, Dl. VII, blzz. 232, 244, 306.
2) Groot Placaet-boe/c, Dl. IX, fol. 247.

Volgens Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, Dl. II,
blz. 416;
Dl. III, blz. 55.
*) Werlcen d. Marnix-Vereenig., Serie 111, d V, blz. 13.

-ocr page 68-

50

meer licht in dezen. „Waervoor men den Doop", aldus
luidde de 49e particuliere vraag, „vande vagabunde Priesteren
houden sal?" en de 50e: „Waervoor de Doop der Weder-
Doperen te houden is, die gheschiedt is aen de gene die
in haere lonckheijt niet ghedoopt sijnde, in haeren ouderdom
ghedoopt sijn, op der Weder-Dooperen gheloue. Of de
selue, als sij hun tot den rechten gheloue begheeren te
begheuen, met \'t sacrament des Doops opghenomen moeten
voorden?" \') Aangaande de 49e vraag oordeelde de Synode:
„Dewyle soodanighe Pastoren ende Capellanen, hoewel zij
in haren plaetsen niet zijn, alsnoch beroepinghe hebben
vander Roomsche Kercke ende niet gheheel voor priuate
personen ghehouden connen worden, soo sal de Doop van
hen bedient soo verre ghelden dat hij niet weder verhaelt
behoeft te
worden." 2) Naar aanleiding van vraag 50 werd
alleen gezegd: „Datmen vernemen moet wat forme de
Weder-Doperen ghebruijcken in h\'aeren doop, ende of de
selue al eenderleij is."

Deze antwoorden waren echter niet afdoende. Na verloop
van bijna dertig jaren, in 1618, was men met de uitspraak
van Middelburg maar half tevreden, en het oude gravamen
kwam op de nationale synode van Dordrecht weer ter tafel.
Men wenschte „naerder verclaringe" aangaande beide punten.
Tegelijkertijd kwamen twee andere gravam\'inater sprake,
n.1.: Hoe te oordeelen over den doop dergenen, „die de H.
Dryvuldicheyt met ons niet en bekennen ende Christum
houden noch voor waarachtig Godt noch voor waarachtig
Mensche", en: Waarvoor den doop te houden „dergeener,
die van geëxcommuniceerde Predicanten souden moghen
gedoopt werden offte syn".

\') Rutgers, Acta, blz. 421. Biesterveld — Kuyper, Kerkelijk
Handboekje,
blz. 182.
2) Vgl. part. vraag 49.

Rutgers, Acta blz. 444, 445.
Ó Van Noord-Holland.

-ocr page 69-

51

Het eerste gravamen werd waarschijnlijk ingezonden,
omdat men twijfelde aan de roeping der vagabundeerende
priesters. Kende de Roomsche kerk hun nog eenige roeping
toe ? Aan het tweede lag de vraag ten grondslag: „Behoo-
ren degenen, die de hoofdwaarheden der Schrift loochenen,
nog tot de Christelijke kerk?" Het was toch eene bekende
zaak, dat vele Wederdoopers, en anderen met hen, de „h.
Drievuldicheijt gantsch vercreupelden ende als voor drie
bloote naemen hielden".\') En het derde, gesteld wegens de
moeilijkheden met
Cornelius Wigqerts, den predikant van
Hoorn, die in 1607 was afgezet, had nu in 1619 met het
oog op de Remonstranten een dubbel groote beteekenis.
Ruim twee honderd predikanten, van wie de meesten in
Zuid-Holland, verloren hun ambt en bleven den doop be-
dienen. Reeds terstond na hunne afzetting werd op de
Zuid-Hollandsche synode te Leiden de vraag gedaan : „Wat
te houden sij van den doop der Remonstrantsche predikanten
na haer deportement bedient?" Het antwoord hierop luidde:
„dat deselve in veele omstandicheden berispelijck is, ende
dat men bij alle gelegentheden de toehoorders vermanen sal,
dat sy hare kinderen bij de Remonstranten niet en laten
doopen, opdat hierdoor geene dispuijten over de oprech-
ticheyt desselvigen doops den conscientie verweckt worden."
Mochten zich gevallen voordoen, dat de doop door zulk
een afgezet predikant reeds bediend was, dan moesten „allen
kerckendienaren haer onthouden van eenige bij den Remon-
stranten gedoopt synde wederomme te doopen".

Gedurende de na-zittingen der generale synode van
1618/19, werden deze verschillende zaken nauwkeurig be-

\') Reitsma en v. Veen, Acta VI, 135.

2) Reitsma en v. Veen, Acta I, 415 Amsterdam 1607, Hoorn 1608.

3) Reitsma, Gesch. d. Herv. en d. Herv. Kerk, Gron. 1893, blz. 231.
Ó Reitsma
en v. Veen, Acta III, 389, 458. Kist en Royaards,

Archief, Dl. VII, blz. 80, 126, 166.

-ocr page 70-

52

sproken. In hare 162® sessie besloot deze hooge vergadering
aangaande de drie genoemde categoriën, Mispriesters, Weder-
doopers en afgezette predikanten, het volgende: „Men zal,
den doop der Papen, die in dese landen omswerven, ende
der Mennonisten niet onbedachtelick itereeren; maar naer-
stelick onderstaen off zy de forme ende substantiële dinghen
des doops onderhouden; het welcke bevonden zynde by
haer te geschieden, en zal den doop geensints moghen ge-
itereert worden. Ende insgelyckx zal men oordeelen van-
den doop die bedient is door een geexcommuniceert dienaer,
zoo hy enighe ordinaire beroepinghe van enighe vergaderinge
heeft: Op welcke alle dinghen de kercken neerstelickzullen
ondersoeck doen ende letten."

Stond dus vast, dat „de forme" en „de substantiële dingen
des Doops" behouden waren, n.L het doopen met water in
den naam des drieënigen Gods, zoo mocht de doop niet
herhaald worden. \')

De godgeleerde faculteit te Groningen gaf in 1658 op
eene dergelijke vraag betreffende de geldigheid van den doop
door Wederdoopers aan de synode van Bolsward het volgende
ten antwoord: „Men moet hier omzigtig en ter deeg letten,
of de Doop, welken zulk een voor dezen bij de Weder-
doopers ontvangen heeft, kan verdragen worden, dan of
zulk een Doop geheel te werpen en voor niets te rekenen
zij. Indien het eerste dan moet hij niet herdoopt worden;
maar indien het laatste waar is, dan moet hij gedoopt
worden, zonder dat men dit eene herhaling van den Doop
kan noemen." Verder zeide de faculteit: „Indien hij ge-
doopt is onder de zoodanigen, welke althans de H. Drieëenheid
of de Godheid en menschheid van Christus, zijne voldoening

•) G. Brandt, Hist. d. Reformatie, Amst. 1671—1704, Dl. III, fol. 635.
Smetius,
Syn. ordonnantiën, blz. 105. Dr. H. H. Kuyper, De Post-
Acta,
blz. 124, 134, 148, 162, 434 en 468. of. Compendium d. Kerket.
wett.
V. Vriest., Leeuw. 1771, blzz. 150, 151, art. 19 en 20.

-ocr page 71-

53

en weldaden niet ontkennen of bestrijden, en derhalve tot
dusverre wezenlijke bestanddeelen bewaren
en eenige schaduw van roeping hebben, zoo
schijnt zijn Doop verdragen te moeten worden en m a g
niet worden herhaal d." Mennisten, die reeds den
doop van hunne Bisschoppen hadden ontvangen, moest men,
volgens het besluit van de synode te Appingadam in 1666,
bij hun overgang tot de Gereformeerden niet doopen, daar
bij hen de essentialia des doops werden gevonden. \')

Men ging niet spoedig tot den doop van een reeds gedoopte
over. Hoewel de Socinianen leerden, dat de doop slechts
eene tijdelijke instelling en de kinderdoop eene niets betee-
kenende handeling is, vond b.v. de synode van Groningen
in 1685 geene vrijmoedigheid den doop, door een Socini-
aansch Ukowallist bediend, te vernieuwen door dien in
naam der H. Drieëenheid. Evenmin had men vroeger
in 1666 een gedoopte bij Popkes gezindheid, (genaamd
Waterlanders) wederom gedoopt. Zelfs werd in Friesland
de afzonderlijke bepaling in de kerkelijke wetten opgenomen:
„Een Perzoon bij de Mennonieten gedoopt, en zich begee-
vende tot de Gereformeerde Gemeente zal men volgens
oud gebruik der Kerken niet herdoopen".

\') Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsgez. in Friesl. Leeuw. 1839,
blzz. 139, 140.

2) Socmxjs, Bibl. Fr. Pol. I, p. 712, 734, 753. Cat. Rae. p. 410, 411,
393.
Scholten, Leer d. Herv. Kerk, Dl. II, blz. 266. -- Smyteqelt
zou dit afgekeurd hebben, omdat de doop, die niet geschiedt in den
naam van den drieëenigen God niet wettig is; want zoodanig een
Doop geschiedt niet naar den instelling van Christus.
Verkl. van den
Catechismus,
blz. 388.

Acta syn. Gron. 1685, art. 1; 1666, art. 45. Voor eene uitvoerige
beschrijving van
Uko Walles en zijne volgelingen, sedert 1637 te
Noordbroek in Groningen opgetreden, zie
Blaupot ten Cate, Gesch.
d. Doopsgez. in Friesl,
Leeuw. 1839, blz. 160—163; S. Hoekstra Bzn.,
Beginselen en leer d.\'^ude Doopsgez. Amst. 1863, blz. 192.

") Compendium d. kerkel. wetten v. Vriesl. Leeuw. 1771, blz. 150.

-ocr page 72-

54

Vroegen personen, die niet wisten of zij gedoopt waren
en dit ooic na nauwkeurig onderzoek niet te weten konden
komen, om den doop, dan werd hiertegen geen bezwaar
gemaakt en hun verzoek toegestaan. \') Maar de schuchter-
heid betreffende het opnieuw doopen ontaardde ook wel eens
tot eene overdreven angstvalligheid. Volgens het gevoe-
len van
Brakel behoefde niet de minste twijfel te rijzen
aangaande het geoorloofde van zulk een doop. „Of yemant
wel tweemael gedoopt magh worden?" „Het en behoort",
zoo geeft hij ten antwoord, „ordinair niet te geschieden,
en daer en is geene noodtsake van herhalinge; dewyle het een
Sacrament van wedergeboorte, ende inlyvinge in de Kerke
is, \'t welke inderdaedt maer eens geschiedt; en ook is \'er
geen exempel van." Maar „Indien yemant, in syne jonk-
heyt gedoopt zynde, niet wiste, ende niet te weten konde
komen, dat hy gedoopt was, en nochtans seer begerigh
was gedoopt te worden; wat swarigheyt was daer in, dat
hij wederom gedoopt wierde? De anghst spruyt uyt een
Paepschen grondt van de kracht des Doops; doch, \'t is
tegen de practyke der Apostelen, ende der Kerke."

O Reitsma en v. Veen, Acta VI, 204. Een voorbeeld van zeer
nauwkeurig onderzoek, of misschien de doop in de „jonckheit" be-
diend was, levert een brief van
Valerius Tophusanus in 1577 uit
Rotterdam gezonden aan de predikanten te Embden.
Werken d.
Marntx-vereeniging,
Serie III, deel II, (iste stuk) blz. 24-26.

2) Reitsma en v. Veen, Acta I 209, sub 48.

3) Red. Godtsd., D. I Cap. XXXIX, V. Vgl. Hand. 19:4, 5.

-ocr page 73-

HOOFDSTUK III.

DE DOOPELING.

Een van de voornaamste vragen der doopspraktijk in de
Gereformeerde kerken was die naar het recht op den doop.
Aan wie kwam de doop toe ? Zoo vindt men in de acta
der eerste vergadering van de classis Dordrecht 4 Augustus
en volgende dagen van het jaar 1573, 5^= concessus, art. 4:

„Op de vrage, of men alle kinderen doopen sal int gemeen,
die tot den doop gebracht worden sonder eenige conditie?
Is van de broederen alsoo geantwoord, dat het meestedeel
der stemmen daertoe uijtdroeg, datmen se doopen soude:
doch dat men de vragen inden Catechismus vervatet, met
aller ernst voorhoude, ter tijt toe dat ofte bij een synodus
generael, ofte door een ander middel hierin voorsien sy."

Wie moesten, wie mochten gedoopt worden ? Naar
Gereformeerde opvatting waren de „onderwerpen", die den
doop ontvangen of de „voorwerpen", aan wie dit sacrament
bediend moet worden, geen levenlooze zaken, doch alleen
menschen, bepaaldelijk de leden van het genadeverbond,
de „geloovigen". \') Mocht ook gestreden worden over de
ruimere of engere beteekenis van dit woord, algemeen was
men van gevoelen, dat den „ongeloovigen" de doop niet
toekwam. Onderscheid van leeftijd leverde geen bezwaar
op ; kinderen zoowel als volwassenen, de geloovigen en hun
zaad moesten gedoopt worden. Onze vaderen waren voor-

\') Synopsis pur. theol. Lugd. Bat. 1625, De sacr. baptismi
XLII—XLVII.

-ocr page 74-

56

standers van eene rinme doopspraktijk. Ze weigerden den
doop niet spoedig, maar: „Doop alles wat in het doophuis
binnengebracht wordt", was nimmer regel in onze Gerefor-
meerde kerken. \') Men maakte steeds tot een punt van
ernstige overweging: 1® of de doopeling tot de „geloovigen"
behoorde en
2" of waarborg gegeven werd voor een levens-
wandel, die in overeenstemming was met de heiligheid van
het genadeverbond. Alleen op het einde der IS\'\'® eeuw
toonde vooral Appelius zich een sterk voorstander ervan
alle kinderen te doopen, en ook hij sprak zich voorzichtig
uit: „Men moet alle kinderen, die tot het huisgezin der
gemeente behoren, dopen".

Terwijl de Roomsche kerk ook aan levenlooze voorwerpen,
zooals klokken enz. den doop bedient,^) gingen de Gerefor-
meerde kerken van de onderstelling uit, dat alleen menschen
mochten gedoopt worden, daarbij de clausule makende, dat
dezen „geloovigen" moeten zijn. Volgens de opvatting van
onze geloofsbelijdenis Art. XXVII is de kerk, eene „heilige
vergadering van ware Christ-geloovigen, die al hunne zalig-
heid\'verwachten in Jezus Christus, gewasschen zijnde door

\') Dr. P. J. Kromsigt, De Kinderdoop en het Genadeverbond in
verband met de Volkskerk, (Theol. Studiën,
Utr. 1899, blz. 247—249).
Dr. H. H.
Kuyper, Hamabdil, Van de heiligheid van het genadeverbond
Amst. (1907) blz. 33 v.v.

2) De Hervormde leer verklaard, beweezen en verdedigt blz. 414;
Brief aan N.N. blzz. 95-98.

3) S. Maresius, Breve systema un. tteo/. ed. sec. Gron. 1649, p. 511.
Voetius,
Pol. Eccl. I, p. 645. J. Marckii, Compendium theologiae.
Cap. XXX § 16. Cf. Het merck, Hooftdeel XXX § 16. Mr. P. A.
van den Berg. Schetsen en Studien over klokken en torens: „De
klokkendoop geschiedt door den bisschop door besprenging met zout
water en zalving met gewijde oliën. Het gewone doopformulier wordt
daarbij uitgesproken, de klok ontvangt een naam, terwijl gezongen
wordt het kerklied ,,Miserere" en Psalm 28". — De gewoonte schepen
te doopen bleef bestaan tot den huldigen dag, ook bij de Protestanten.

-ocr page 75-

57

zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geest".
Wel erkent zij, dat in de kerk in hare uitwendige gedaante
altijd onder de goeden de hypocrieten vermengd zijn (Art.
XXIX), maar zij voegt er terstond aan toe, dat deze geveins-
den „intusschen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het
lichaam in haar zijn". Evenzoo wijst zij op het feit, dat
ook in hen, die waarlijk „van de kerk" zijn, nog „groote
zwakheid" wordt gevonden, doch zij hebben door het geloof
in Christus vergeving hunner zonden. Zij zijn „geloovigen",
zij hebben deel aan het verbond der genade. Hieronder
worden de ongeloovigen, als Joden, Heidenen, Mohamme-
danen en degenen, die vijanden van allen godsdienst zijn,
niet begrepen. Zij hebben, zoolang zij geen deel aan het
Christelijk geloof hebbèn, ook geen deel aan het genade-
verbond, evenmin hunne kinderen (Antw. 74
Catech)

De dienaren der kerk zijn evenwel geen hartenkenners.
Zij kunnen de geloovigen van de ongeloovigen, de ware
geloovigen van de schijn-geloovigen- niet onderscheiden.
Van Gods zijde bezien, zijn alleen de uitverkorenen geloovigen.
Maar voor de kerk, die met de zichtbare openbaring van
het verbond der genade te doen heeft, staat de zaak geheel
anders. Zoolang haar uit een onchristelijken wandel het
tegenovergestelde niet gebleken is, moet zij het goede hopen,
en naar „het oordeel der liefde" hare leden als geloovigen,
ware geloovigen, erkennen. Wel moet de prediker, omdat
hij weet, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, dat
niet al het goud, dat in Sion blinkt, echt is, maar dat er
ook nagemaakt goud wordt gevonden, het verschil tusschen
de ware en valsche bondgenooten, tusschen de echte geloovigen
en de schijngestalten op Christus\' erve in het licht stellen.
Hij moet bij ieder lid der gemeente erop aandringen zich-
zelven ernstig te onderzoeken, „of hij waarlijk in het geloof
staat". Ook moeten de goddeloozen onder de tucht gesteld
en, zoo zij zich niet bekeeren van de dwaling huns wegs,
afgesneden worden.

-ocr page 76-

58

Paulus en de andere apostelen geven in dezen het voor-
beeld. Wanneer Paulus aan de gemeente te Rome schrijft,
noemt hij
allen, die lid dier gemeente zijn: „geliefden Gods
en geroepen heiligen" Rom. 1 : 7. Aan de gemeente te
Corinthe schrijft hij als „den geheiligden in Christus Jezus,
den geroepenen heiligen" (I Cor. 1 : 2). De brief aan de
Efeziërs is gericht aan „de heiligen, die te Efeze zijn, en
geloovigen in Christus Jezus" (Ef. 1 : 1), terwijl de brief aan
de Filippensen geschreven werd: „al den heiligen in Christus
Jezus, die te Filippi zijn" (Filipp. 1 : 1). \')

Maar aan de andere zijde is aan de kerk de maatstaf
niet in de hand gegeven om te beoordeelen, wie waarlijk
een geloovige is en wie niet. „De verborgen dingen zijn
voor den Heere onzen God." De kerk heeft te oordeelen
naar belijdenis en wandel harer leden. Zoolang de levens-
wandel niet in strijd is met de eenmaal afgelegde belijdenis
des geloofs, heeft zij hen te erkennen als geloovigen, ge-
rechtvaardigden en geheiligden.

De kerk kan zich in haar oordeel vergissen; daarom doet
zij haar uitspraak „naar het oordeel der liefde" overeen-
komstig 1 Cor. 13 : 4—7.

De kinderen.

Aan de formulieren van doop en avondmaal en de daar-
bij behoorende gebeden ligt de verbondsgedachte ten
grondslag. Uit dit gezichtspunt moet ook de doopsprak-
tijk beschouwd worden. Immers de doop is volgens het

\') Dr. H. H. Kuyper, Hamabdil, Amst. (1907) blz. 153.

Synopsis pur. theol. De sacr. bapt. XXIX: „secundum caritatis
judicium". H.
witsius, Exercit. de Efficacia Baptismi in infantibus
(Misc. sacr,
Ultr. 1700 Tom. 2 pag. 617 § 6): „ex solo charitatis
judicio".

-ocr page 77-

59

formulier „een zegel en ongetwijfeld getuigenis, dat wij een
eeuwig verbond der genade met God hebben". Tot dit ver-
bond der genade behooren de ouders, die belijdenis van
hun geloof hebben gedaan, en ook hunne kinderen. Even-
als in Israël, is het zaad der geloovigen, ook in het ver-
bond begrepen. Daarom behoort men „de kinderkens der
geloovigen" te doopen en „met het merkteeken des ver-
bonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besne-
den werden, op dezelfde beloften, die onzen kinderen ge-
daan zijn." \')

Daar de doop teeken en zegel van het genadeverbond
is, waarbij God de zaligmakende genade en het eeuwige
leven aan zijn bondgenooten toezegt, is het duidelijk, dat
zij, die geen recht op de bondsgoederen hebben, dit even-
min hebben op het bondszegel. Niettemin werden er
voorstanders gevonden van den doop voor alle kinderen
zonder onderscheid, derhalve ook van die der ongeloovigen.
In de kerkorde, op last van de Staten van Holland en
Zeeland in 1576 ontworpen, lezen wij b.v. art. 22: ,,soo
menigmael er kinderen gepresenteerd worden, zal de doop
niemandt geweigerd worden." De kerk mocht niet vragen,
van welke ouders die kinderen waren, of wie als getuigen
voor eene christelijke opvoeding waarborg gaven artt. 2, 3
en 24. De Staten waren voorstanders van een ander be-
ginsel dan dat der kerk. Zij wenschten, dat in een land,
waar „eene mengeling van religie" bestond, aan niemand

\') Art. XXXIV; Cf. Col. 2: 11, 12. Hand. 16: 15, 33; 18:8; 1 Cor.
1 :16; Hand. 10:48; 11 : 14.

Fransc. Gomarus, Opera theol. om/?. Amst. 1644,1 p. 193: „Bap-
tizandi foederati Deo, soli, omnes." — „vos et liberi vestri bapti-
zandi." — „Postquam igitur per fidem facti sunt Deo foederati; bap-
tismum susceperunt foederis et promissionis divinae sigillum, etc.
similiter, liberi ex iis nati facti sunt foederati Deo ut Gen.
17 : 7"
cf. Ill p. 130.

-ocr page 78-

60

de doop geweigerd werd. \') Maar deze bepalingen stuitten
op heftigen tegenstand, zoodat de kerkorde niet is ingevoerd.

De ouders moeten belijden, dat zij instemnien met het
geloof der kerk, opdat deze verzekerd zij, dat het sacrament
aan het „zaad der geloovigen" geschonken wordt. De doop
is het zegel van het verbond en komt alzoo niet aan alle
kinderen zonder onderscheid, maar alleen den kinderen der
geloovigen toe.

De algemeen geldende regel was alzoo: „Men doope de
kinderen der lidmaten en erkenne ze als kinderen der ge-
loovigen, tenzij ten duidelijkste gebleken is, dat de ouders
van den doopeling uit het verbond Gods zijn uitgevallen."
Zelfs dan gold nog: „Het kind zal de ongerechtigheid zijner
ouders niet dragen." Daarom werd het gedoopt op het
geloof der voorouders.

Evenals de Roomsche kerk waren de Gereformeerden
voorstanders van den kinderdoop. Doch daar zij niet de
absolute noodzakelijkheid van den doop tot zaligheid leerden,
bestond er minder aandrang tot een spoedigen doop, b.v.
op den dag der geboorte zelf, of op den daaropvolgenden
dag. Toch werden de kinderen spoedig na de geboorte
gedoopt; meestal in de eerstvolgende godsdienstoefening.
Het in 1574 in art. 58 der Dordtsche kerkenordening bepaalde,
werd in de latere kerkenordeningen overgenomen en bleef

\') C. Hooyer, Oude kerkordeningen, Z.-Bommei 1865, blz. 119,120.
De kerk sprak gaarne van „kinderen der Christenen".
Nat. syn. v.
Dordrecht 1578,
Cap. IV § VII. „kinderen der gedoopte Christenen",
Kerkenordening van 1581. De Staten gaven de voorkeur aan: ,,de kyn-
deren":
Kerket. wetten optast der Staten van Holland ontworpen in 1583.
„De kinderen": Kercken-ordeninghe gemaect by eenige Politijcken ende
Ecclesiastijcken in den Haghe Ao. 1591.

2) Reitsma en v. Veen, Acta III, 445. Syn. Gouda 1620 art. 71,
9e punt: „is goetgevonden, dat men geen kinderen en sal doopen,
ten sy saeken men versekert sy dattet syn kinderen des verbonds."

-ocr page 79-

61

tot het midden der 18\'\'® eeuw trouw gehandhaafd. „Het
verbondt Godts", aldus sprak de synode zich uit „sal inden
kinderen
soo haest alsmen den Doop Christelicken becomen
can,
met den Doope verseghelt worden, ten sij saecke
datter eenighe sware oorsaecke sij, om den Doop eenen tijdt
langh wt te stellen, van welcke de Consistorie oordeelen
sal. Maar die affectie der ouderen, die den Doop harer
kinderen begheeren wt te stellen ter tijdt toe dat de moeders
selue haer kinderen presenteeren, ofte op die gheuaders
langhe wachten, en achten de broeders gheen wettelicke
oorsaecke te sijn, om den Doop wt te stellen." \')

Onnoodig uitstel werd gerekend veronachtzaming van het
sacrament des doops te zijn. Tusschen geboorte en doop-
dag lag slechts bij hooge uitzondering een termijn van
meer dan vijf of zes dagen. Dit blijkt wanneer men de
oude doopboeken of een geslachtsregister opslaat, gelijk
dit oudtijds in de bijbels werd aangelegd.

Moeilijk zou echter eene spoedige doopsbediening kunnen
plaats hebben op de kleinere dorpen, waar men bij den
aanvang der Hervorming nog geen eigen predikant kon
verkrijgen. Godsdienstoefeningen konden daar op geregelde
tijden nog niet gehouden worden. En daar men den doop
niet mocht bedienen, zooals we later zullen zien, dan „alleen
in den openbaren versamelinghen der Kercke bijde ver-
condinghe des goddelicken woordts", zouden vele kinderen
geruimen tijd ongedoopt blijven.^) Doch ook hierin werd
voorzien door in de week doopdiensten te houden. „In
den plaetsen, daer seiden predicatien gheschieden ende
nochtans kinderen te doopen sijn, sal eenen tijdt gheor-
donneert worden, dat men de kinder in de kercke ten doop

\') Vgl. Kerkenordening Middelburg 1581 art. XXXIX; \'s Gravenhage
1586 art. L; Dordrecht 1618/19 art. LVI en die van Drenthe 1638
(bij Hooyer blz. 478). Zie ook de acta nat. syn. Dordrecht 1578,
Rutqers, Acta blz. 249 sub. 7.

Kerkenordening van Dordrecht 1574 art. LVIIl.

-ocr page 80-

62

brenghe, ende men sal een teijcken met der clocke gheven,
tvolck te samen roepen ende een corte predick voor den
doope doen". \')

Blijkbaar werd tegen dergelijke bepalingen nog al eens
gezondigd. Sommige predikanten bezweken voor den vrien-
delijken aandrang of ook wel voor de bedreiging der doop-
vaders en doopten zonder eene preek te houden. Zelfs in
1638 was het in Zeeland nog noodzakelijk dit euvel te
bestrijden, daar de acta der synoden vermelden: „Over het
doopen van de kinderen ten platten lande buijten de be-
stemde daege, in de weke, sonder voorgaende predicatien,
is geresolveert dattet selve niet en sal toe gelaten worden
volgens de Synode van Ter Tholen 1602, art. 36 en 48,
ten ware .in cas van groote nootsakelijcheijt".

De doop stond niet op zichzelf, maar kwam als een zegel
bij het woord. Vandaar de samenroeping der gemeente en
de prediking de woords, zoodat gewoonlijk de eerste kerk-
dag na de geboorte van een kind de doopdag was.

Het valt niet te ontkennen, dat de Roomsche zuurdeesem
nog doorwerkte in de „bijgeloovigheid", waarmede sommige
ouders om een spoedigen doop vroegen. Zij waren be-
vreesd, dat hun kind, ongedoopt stervende, niet zalig werd.
Zag de kerk gaarne, dat de doop als zegel des verbonds
in waarde werd gehouden, tegen zulk ijveren moest zij
waken. Daartegen richtte zich art. 58 der kerkenordening
van 1574. Menigmaal lieten ouders een dienaar roepen om
— naar Roomsche wijze — kranke kinderen, voor wier
leven men vreesde, in huis te doopen. Smetius in zijne
Ordonnantiën vermeldt, dat kranke kinderen „niet
buyten de gemeyne Vergaderinge" mogen gedoopt worden.

\') Kerkenordening van Dordrecht 1574 art. LIX en die van 1618—
1619,
art. LVI. — Reitsma en van Veen, Acta II, 150 sub 59.

2) Acta syn. Zeel Tolen 8—21 April 1638 cap. 4, art. 4.

3) Blz. 107.

-ocr page 81-

63

„en sulcks om superstitie te vermyden".\') Deze kwestie
kwam ook ter sprake op de groote nationale synode van
Dordrecht in de 163® sessie op 17 Mei 1619. De synode
gaf op de haar gestelde vraag ten antwoord: „Men sal den
doop aen siecke kinderen ofte krancke buyten vergaderinge
der kercke niet bedienen dan in zeer groten noot, ende dat
met voorweten ende in tegenwoordicheyt des kerckenraets".
Deze zelfde synode was volgens art. 17 van Hoofdstuk 1
der
Dordtsche leerregels overtuigd, dat de ouders zich niet
moesten ongerust maken over het lot hunner kinderen, zoo
deze ongedoopt kwamen te sterven. Doch zij stond tevens
voor de mogelijkheid, dat de ouders bij weigering naar den
Roomschen priester liepen. Dan ware het middel erger
dan de kwaal.

\') Vlissingen 1581, Reitsma en Van Vèèn. Acta V. 10; Kampen
1584, V, 193.

2) Zie ook Brandt, Hist. d. Reformatie Amst. 1671—1704, Dl. III
blz. 637. —
wilh. ä Brakel Red. Godtsd. Dl. I cap. XXXIX § XXI:
„Daer en is sulk eene kracht niet in den doop, als sij (n.1. de Papisten)
vercieren. 2. Dan soude yemant sonder syne eygen\' schuldt door
de slofheyt of wreedtheyt van een ander verdoemt kunnen worden,
tegen Ezech. XVIII : 20 enz."

3) W. ä Brakel, Red. Godtsd. Dl. I, cap. XXXIX § XXV: „Alle
kinderen der Bondtgenooten, \'t zy bekeerde ofte onbekeerde, \'t zy
voor ofte na het ontfangen des Doops, in hare jonkheyt stervende,
moeten gehouden worden saligh te zyn, uyt kracht van hetverbondt
Godts, in \'t welke sy geboren zyn, en alsoo te zyn kinderen des
verbondts: zyn de ouders onbekeert ende trouweloos in het verbondt,
dat is op haer eygene rekeninge, de Sone sal niet dragen de mis-
daedt des Vaders." —
Joh. ä Marck, De Heiliginge van de kinderen,
Leiden 1729, blz. 10 en 11 : „Men kan God „niet betwisten syne
vrye Oppermacht, door welke hy in den gemeenen hoop van sondige
en verdorvene menschen niet aller maar eeniger alleen sich ontferme,
en andere in het rechtveerdige verderf laate verlooren gaan, soo wel
onder de Vroegstervende Kinderen, die alle mede Verdorven en Sondig
zyn van haar selven, als onder de Volwassenen, van de welke doch
ook geene sich selven eenigsins van sich selven of door eigene
krachten ten goede onderscheidt van andere."

-ocr page 82-

64

Een duidelijk voorbeeld, hoe bevreesde ouders den doop
vroegen, geeft het doopboek te Nigtevecht in eene aantee-
kening van het jaar 1669:

„Den 6®" Augusti, op eenen Vrijdag namiddagh nadat op
\'t luiden der kloeke eene vergaderinge was \'t zamen geko-
men, is gedoopt het kind van
Abraham Willemsz. van
Wildenburg
vermits het kint seer swack was en de ouders,
ongerust zijnde, den tijd van den ordinaris godsdienst niet
konden afwagten."

Hier had alles een vreedzaam beloop. Elders werden bij
nacht en ontij, somtijds met dreigementen, de predikanten
genoodzaakt te doopen.
G. Meyer en J. R. Kelderman
later bekend geworden in de Utrechtsche doopkwestie, maak-
ten nog in 1720 gewag van het voortlevend bijgeloof. In
hun:
De onderwerpen van den Heiligen Doop blz. 351
zeggen zij: „De ingebeelde vrees, dat \'t kind misschien
ongedoopt sterven sal, en dearom onsalig sijn, doed Hun
ter Kerke vliegen en voor \'t kind den Doop ylinks eijssen".
Op ditzelfde euvel wees B.
Keppel, predikant te Monniken-
dam, in zijn in 1744 te Utrecht uitgegeven werkje:
De
waarheit vervolgt en het recht des Kerke verraade
blz. 11.
Men ijlde, zoodra het kindje geboren was, „met zooveelen
spoed, naar den Doop, door onweeder en stormwinden",
inzonderheid wanneer het ziek was, opdat het niet onge-
doopt sterven en „schaade aan de siele" lijden zou. \')

Naast dezen overdreven ijver openbaarde zich aldra het
verschijnsel van nalatigheid in het vragen om den doop.

In art. LVII van dezelfde, zooeven genoemde synode van
1574 wordt gewag gemaakt van ouders, die den doop uit-
stelden ter wille van de moeder, opdat deze zelf het kind
zou „presenteeren" d. i. ten doop heffen. Evenzoo was het

\') Zie verder in hoofdstuk IV de bespreking van „tijd en plaats" der
doopsbediening.

-ocr page 83-

65

wachten op de „ghevaders" of het niet gereed zijn voor
de doopmalen oorzaak van uitstel. De een wachtte, ten einde
alles in het werk te stellen voor een recht schitterend
doopfeest, terwijl de ander uit achteloosheid of misschien
wel misplaatste zuinigheid wachtte tot de geboorte van
een tweede kind. \')

Te Dordrecht werd in 1574 gevraagd, „wat men doen
sal metten ghenen die hare Kinderen somtijts 3 ofte 4
weecken houden sonder doop, wachtende nae geuaders ofte
tot dat het de moeder selfs mochte ten doop presenteeren".
In Gelderland stond het al zeer ongunstig, te oordeelen
naar het te Arnhem in 1598 en te Zutphen in 1620 be-
handelde. Daar lieten velen, in \'t bijzonder op het platte
land, hun kinderen ongedoopt, „niet alleene eenige weecken
ende maenden maer oock 1, 2, 3 jaeren, tot merckelicke
verachtinge des h. doops". Somtijds leefden zulke ouders
„unechtlick", d. w. z. zonder gehuwd te zijn, samen, of
waren ongodsdienstig, maar dit verzuimen van den doop
kwam ook voor bij hen, die „ter predikatie" gingen of
zelfs aan de viering van het heilig avondmaal deelnamen!
Gelderland gaf een goed voorbeeld in het ijveren tegen het
uitstel van den doop zonder geldige redenen. Wel scheen
het sommigen gewenscht bij plakkaat van de E. heeren des
Hofs van Gelderland een zekeren tijd te laten voorschrijven,
binnen welken een ieder verplicht zou zijn zijne kinderen
„tot den h. doop te presenteeren." Ook wilde men, dat
de magistraten aan de vroedvrouwen het bevel zouden

\') Reitsma en v. Veen, Acta II, 136, Dordrecht 1574; IV, 346 sub
XXX, Zutphen 1620. — Nat. Haagsche Syn. 1586. 12e Instructie
Rutqers, Acta 545.

2) Reitsma en v. Veen, Acta IV, 69 sub 15, Arnhem 1598 ; 303
sub 15, Arnhem 1618.

5) Reitsma en v. Veen, Acta IV, 346 sub 30, Zutphen 1620; Vgl.
VII, 38 sub 29, Eenrum 1601.

-ocr page 84-

66

geven, den dienaren, der kerk van tijd tot tijd mede te
deelen, vi^elke kinderen geboren waren. \') Docli het beste
werd geoordeeld, dat de predikanten „haeijr devoijr in alder
neersticheyt" bij de ouders deden, door hen zoowel „op den
predickstoel" als privatim te wijzen op de noodzakelijkheid
van het sacrament des doops en den nalatigen ernstig hun
verzuim onder het oog te brengen. In de Groninger
Ommelanden, waar ook velen hunne kinderen ongedoopt
lieten, stond men evenzoo tegenover dit „moetwillich ver-
schloffen". De prediker moest vermanen en bestraffen,
maar kon niet anders dan Gode „den successum befehlen."
Eindelijk ging men over tot het opleggen van een boete
aan de onwilligen. Maar wat baatte het? Zij lieten zich
beboeten en na betaling van deze geldstraf lieten de rechters
hen ongemoeid.

Het is dus alleszins begrijpelijk, dat een gravamen be-
■ treffende het „delay ofte uitstel vant doopen" op de nationale
synode van 1618/19 door Zuid-Holland werd ingediend.
Zij bepaalde niets nieuws en bleef bij het op de vorige
synoden verordende, dat de kinderen gedoopt moesten wor-
den „soo haest alsmen die bedieninghe des selven hebben
kan".®) De synode van Overijssel wilde in 1622 van ridder-
schap en steden nog een plakkaat verzoeken, waarbij het
uitstellen van den doop langer dan veertien dagen verboden
werd, maar zij zag later van dit voornemen af. ®) De meeste
ouders kwamen vrijwillig zonder eenig dwangmiddel, opdat

1) Reitsma en v. Veen, Acta IV, 123 sub 14, Arnhem 1604. Vgl.
III, 136 sub 44, \'s Gravenhage 1599; 323 sub 31, Delft 1618; 346
sub 30, Zutphen 1620.

2) Reitsma en v. Veen, Acta VII, 266, Gron. 1615; V 297 sub 22,
Zwolle 1615; VIII, 73 sub 17, Beilen 1604.

3) Reitsma en v. Veen, Acta VII, 344, sub 3, Gron. 1618.
H. H. Kuyper,
De Post-Acta blz. 432.

Kerkenordening v. d. nat. syn. v. Dordrecht 1618/19 art. LVI.
8) Acta Transiss, 1622, art. 27; 1624, art. 28.

-ocr page 85-

67

hun kind gedoopt wierde. Wel begon bij de meer deftigen
allengskens in gebruik te komen, het kind eerst zes weken
na de geboorte ten doop te heffen. Dan had de herstelde
moeder hare „begankenis", den eersten kerkgang gedaan en
kon met de ghevaders en vele genoodigden bij de plech-
tigheid tegenwoordig wezen. \') Ook werd op het platte
land, waar ongunstige weersgesteldheid en slecht begaanbare
wegen, vooral in najaar en winter hindernissen waren voor
een spoedigen doop, meermalen eene uitzondering gemaakt.

Opmerkenswaardig is het uitstel van den doop, niet uit
nalatigheid, maar uit beginsel, zooals wij dat verdedigd
vinden door de Labadisten. Zij wenschten evenals de Menno-
nieten, eene kerk uitsluitend van wedergeborenen. Daartoe
wilden zij de onzuivere elementen weren en zagen het meest
afdoende middel in het uitstel van den doop tot den tijd,
waarin zich geloof en bekeering openbaarden. „Men magse"
(n.1. de kinderen der geloovigen), leerde Yvon, „met eene
goede conscientie doopen, soo haest het blijken sal dat God
haer sijne vreeze der liefde medegedeeld heeft. Alleenlick
staet te overwegen, of het niet beter is te wachten, tot dat
eenige merckteekenen hier van blijken, eer datmen haer dit
heylig zegel geeft, als sich te haesten met haar hetselve te
geven, sonder dat men reden heeft te geloove dat het haer
in waerheyt toekomt". Immers het opschrift van het doop-
formulier wijst er op en 1 Cor. 7 toont aan, dat men met
de kinderen der geloovigen niet gelijkstellen mag „de kin-
deren van godlose, wereltlingen, ongeloovige, onwetende,
en der gener die wel belijden datse God kennen, maar Hem
verloochenen met hare werken en derhalve erger dan onge-
loovigen zijn". Yvon stelde dus voor „een behoorlijke tijd wach-
ten, om eenigsins te zien of de gene die men doopt, van het
getal zijn dergener die God aengenomen, en in sijn heylig

\') G. D. J. Schotel, Het Oud-Hollandsch huisgezin, ledr., Haarlem
1868, blz. 40; 2e uitg.. Leiden z. j. blz. 44.

-ocr page 86-

68

Verbond ingeleydt heeft". Maar een Wederdooper heeten
wilde hij niet. „Men soude groot ongelijk hebben soo men
ons in desen wilde bij d\'Anabaptisten of Wederdoopers
voegen". Men moet de jonge kinderen tijdens eene gods-
dienstoefening „Gode voorstellen, sijnen naem ouer haer
aenroepen, en bidden om de genade Jesu Christi voor hare
zielen". „Soo \'t blijkt" (op lateren leeftijd al zijn ze nog
kinderen) „dat sij die genade ontfangen hebben, niemant
kan een Dienaer Christi beletten haer het zegel daer van
te geven".

Op deze wijze meende hij tot eene geheiligde gemeente
van wedergeborenen te komen. „Het gros der ledematen
sullen ware Geloovigen en Heylige zijn, hoewel eenige
hypocrieten, of liever Tijt-geloovige, voor een tijt daer
onder können vermengt zijn, totdat zij openbaer worden
en blijken te sijn die sij in de gront zijn." \') Yvon vergat
dat het voor den mensch niet mogelijk is, het kaf van het
koren, de niet-wedergeborenen van de wedergeborenen te
scheiden. Vele hypocrieten zullen nooit openbaar worden.
De volmaakte gemeente der heiligen is op aarde niet te
wachten.

De vurige Koelman, gewezen predikant van Sluis, kwam
tegen deze doopspraktijk der Labadisten in verzet. Hij
verdedigde voornamelijk twee punten: de noodzakelijkheid
en de wettigheid van den kinderdoop en deed ten slotte
een beroep op de historie. Wilde Christus niet geheel
Jeruzalem d. i. geheel Israël, onder Zijne vleugelen verga-
deren en zouden daarbij dan de kleine kuikentjes niet ge-
rekend worden, die het meest behoefte hebben aan schut
en weer?

\') Petrus Yvon, Leere van den H. Doop, AmsL 1684, blz. 43, 44,
47, 89, 90, 121.

2) J. Koelman, Der Labadisten dwating wederlegt, 1ste dr., 1682,
2e dr.. Leeuw. 1770, cap. Xll, XIV en XIX.
(J. Koelman geb. 1632,
werd afgezet in 1674.)

-ocr page 87-

69

In de toelating tot den doop komt meermalen aan den
dag, welk een liefdevol hart onze vaderen hadden, zonder
aan de ernstige opvatting van dit sacrament te kort te doen.
Op de nationale synode van Dordrecht van 1578 werd de
vraag gesteld: „Ofmen allerley mensschen Kinderen, als
van hoereerders, Afghesnedenen, Papisten en de anderen
dierghelycken sonder onderscheyt doopen sal?" \') De
vergadering gaf een toestemmend antwoord. Zij was over-
tuigd, dat dergelijke kinderen niet „buyten het verbont"
waren. Had de doop „op behoirlicker wijse" plaats, zoodat
zulke ouders betering des levens beloofden en geloovige
getuigen voor de christelijke opvoeding van het kind inston-
den, dan was er geen bezwaar tegen de bediening.

Een telkens in verschillenden vorm terugkeerende vraag
betrof de kinderen, buiten het huwelijk verwekt. Nu eens
werd de doop verzocht voor het kind van een ongehuwde
moeder, dan weer van ouders, die in ontucht hadden ge-
leefd en nog leefden. Voor het doopen van dergelijke
kinderen, „in onegt geboren," bestonden geen vaste regels;
het werd aan de „volkomen vrijheid, wijsheijd en voorsig-
tigheid" van kerkeraad en predikanten overgelaten te han-
delen naar de omstandigheden vereischten. Uit een gra-
vamen in 1713 op de Zuid-Hollandsche synode van Schie-
dam door de classis Zuyd-Hollandiae (d. i. de classis Dor-
drecht) ingediend, zien wij, dat er minstens vier verschillende
beschouwingen dienaangaande bestonden.

P. Sommigen doopten de onegte kinderen op volkomen
gelijke wijze als de andere, „zonder ijets anders daar toe
te vereijsschen."

\') Particuliere vraag 27.

Dr. L. Knappert, De Geref. Kerk in haren strijd om het wettige
huwelijk (Ned. Arch.
\'s Gravenh. 1903, Dl. 111, blz. 391).
Acta syn. Zd. HolL, 1713 art. 42.

-ocr page 88-

70

2". Anderen achtten het noodig, dat de kerkeraad of een
predikant vooraf toestemming gaf.

Weer anderen stelden den doop uit, totdat de moeder
door een predikant „aangesproken, over hare misdaad be-
straft en tot boetveerdigheijd vermaant" was, en zij „be-
lijdenisse van haar zonden, betuyginge van berou, en belofte
van een kuijsch en eerlijk leven in \'t toekomende" gedaan had.

4°. Men stelde den doop uit, totdat de moeder persoonlijk
het kind kon „praesenteren." Sommigen namen genoegen
met deze „enkele praesentatie." Anderen voegden daar bij
„een openbare bestraffinge van de moeder, voor de gantsche
gemeijnte", en vorderden van haar „belydenisse van haar
misdaad met betuijginge van berouw en belofte van beter-
schap." \')

Zooals te begrijpen is had menige moeder bezwaar tegen
de openbare bestraffing en weigerde ter kerk te komen.
Doch in dat geval wist men een middel, dat wel niet
bijzonder in overeenstemming met de heiligheid des doops
was, maar probatum zal gebleken zijn n.1. zulk eene vrouw
werd door twee soldaten naar de kerk gebracht.

Was de ongehuwde moeder lidmate, dan werd zij „onder
een wettig kerkelijk censuur gelegd", door haar het gebruik
van het h. avondmaal te ontzeggen, totdat zij duidelijke

\') Acta class. Edam 28 Mei 1736 § 17. Een lidmate „van het
tweede onegte Kindt in de kraam gekomen zijnde" moest bij den doop
„sterk" bestraft worden. De kerkeraad zou den magistraat verzoeken
haar „een Dreigement te doen" zoo zij zich weder op deze wijze
misdroeg.

2) Art. 58 (laatste zin) der „Kercken Ordre der Landschap Drenthe;
Gearresteert en Geapprobeert op de ordinaris Landsdag gehouden binnen
Assen den 14 Martij 1730"
luidt: „En ingeval de moeder mogte wei-
geren in de Kerke te komen, en deze belijdenisse en belofte te doen,
zal de Schulto loei door twe Landschaps Soldaten dat vrouwspersoon
met gewelt na de Kerke laten leiden."

-ocr page 89-

71

blijken van berouw zou gegeven hebben.\') In sommige
classes was het bovendien gebruikelijk na de drie vragen
van het formulier, aan de ongehuwde moeder als vierde
vraag te stellen, of zij niet betuigde voor God en de ge-
meente, „dat haar die begaane ligtvaardigheid en goddeloos-
heid van herten leed" was en of zij beloofde en voornemens
was zich „in het toekoomende voor zulk eene ligtvaardigheid
en zonde te wagten".

De opvoeding van zulk een onecht kind werd toevertrouwd
aan een of meer lidmaten, familieleden, die als getuigen
stonden. Ook werd het wel onder opzicht van den kerke-
raad gesteld. En was de moeder arm of behoorde zij tot
de bedeelden, dan werd, zoo men geen anderen krijgen kon,
een lid van het college, dat zulk een kind zou moeten
onderhouden, als getuige aangewezen.

Een merkwaardig geval deed zich in de classis Delft voor
in den jare 1663. Gevraagd werd of een kind, „van een
Jood verwekt in onegt bij een Christen dogter", gedoopt
mocht worden. De classis gaf ten antwoord, dat men
1" de moeder vermanen zou; 2° letten moest op de moeder
en de getuigen of ze gedoopt waren, wie hunne voorouders
geweest waren, en of zij de christelijke opvoeding van het kind
beloofden; 3° dat de magistraat van Rotterdam, waar de
Jood woonde, van deze zaak in kennis moest gesteld worden.
Aangaande den Jood bestond geen twijfel. Hij was buiten
het verbond. Zoo nu bleek, dat de moeder in het verbond
was en waarborg voor eene christelijke opvoeding werd

•) Acta syn. Utrecht, 1758 § 9; Acta classis Delf, 2 April 1792
art. 12, No. 3. —
Handelingen v. d. kerkeraad fe Ze^veW, 19 Dec. 1773.

2) Acta classis Utrecht, 10 en 11 Aug. 1722, art. 10; Idem classis
Rhenen en Wijk;
Idem Kercken Boeck van Harmeien 1675—1775.
Acta V. d. kerkeraad te Waverveen, 3 Febr. 1771.
Acta syn. Utrecht, 1758 § 9, en sess\'. 2 initio.
=) Acta classis Delf en Delfland. Delft 9 Juli 1663.

-ocr page 90-

72

gegeven, mocht het kind den doop ontvangen. Een soort-
gelijk geval werd op de synode van Brielle in 1737 behan-
deld. De kwestie was, of men een onecht kind van eene
ongehuwde moeder, die zelf ook onecht en bovendien eene
ongedoopte was, mocht doopen. Dit kind had men namelijk,
hoewel te Delfshaven thuis behoorende, op een „valsche
en bedriegelijke wijze" te Rotterdam laten doopen. De
synode besloot over het geoorloofde of ongeoorloofde van
zulk een kind te doopen later te handelen. De bedriege-
lijke wijze waarop de doop verkregen was, achtte zij „een
vuijl werk en een falsiteyt omtrent soo heilig bondzegel ten
uitersten onbetamelijk." Het moest aan den officier van de
plaats worden aangegeven, opdat het naar verdienste gestraft
en tot een afschrikwekkend voorbeeld van anderen gesteld
zou worden. Aangaande het eerste ad referendum genomen
punt verklaarde de Haagsche synode van 1738, dat zulk
een doop onwettig was, tenzij er twee lidmaten als getui-
gen over stonden.

Hoe vast overtuigd men was van de waarheid der ver-
bondsgedachte : ,,De goddeloosheid der ouders doet het
verbond Gods niet te niet", blijkt wel uit de wijze, waarop
men den doop toestond aan kinderen, wier moeders feitelijk
niet anders dan een boerenleven leidden. Te Oudewater
was het gebruikelijk, dat eene ongehuwde moeder zelve in
eene kerkeraadsvergadering verscheen om den doop voor
haar onechte kind te vragen, die dan „onder liefderijke
correctie" werd toegestaan. Zoo verscheen eene moeder
met het verzoek, haar
zesde onechte kind te doopen. De
kerkeraad kon geen woorden vinden om zijne ergernis uit
te spreken. Zulk een vrouw was onverbeterlijk. Men zond
haar weg zonder bestraffing, met diepe ver-
achting. Maar het kind van deze moeder werd — het

\') Acta syn. Zd. Hotl, 1737, art. 43; 1738, art. 42.

-ocr page 91-

73

was toch een kind des verbonds — als de andere kinderen
der gemeente, gedoopt. \')

Sommigen wilden, dat de moeder den naam van den
vader zou openbaar maken of gingen zelfs zóó ver te
eischen, dat het onechte kind gedoopt werd met den voor-
naam en naam van dengene, die als de vader genoemd
werd! Doch dergelijke ingrijpende voorstellen vonden
slechts hier en daar bijval.

Een eigenaardig licht valt op de vroegere toestanden,
wanneer we den doop onderzoeken van kinderen der in
concubinaat levenden. Velen lieten zich wel „van den
predickstoel afroepen", maar na de drie „opgeboden" in
de kerk vernam men van eene huwelijksbevestiging niet
meer. Mochten de kinderen van zulke samenlevenden ge-
doopt worden, of moesten ze ongedoopt blijven? De kerk
grondde haar uitspraak op het oordeel der liefde. Misschien
konden de ouders bij de bediening van den h. doop nog
in het hart getroffen en voor den dienst des Heeren ge-
wonnen worden. En moesten de kinderen, die toch
kinderen van Christenouders waren, de dupen worden van
de overtreding hunner ouders? Alzoo — deze kinderen
mochten, ja moesten gedoopt. Maar de ouders zou men
in de kerk „opentlick straffen ende ernstlick vermaenen".

Eene vergelijking der doop- en trouwboeken van de
gemeente Putten op de Veluwe geeft een duidelijk beeld
hiervan.
Wouter Hermens en Gerritien Germens hadden
hunne drie oproepingen in November A1^ 1609 en deden hun

-ocr page 92-

74

„kerckganck", d.w.z. zij werden in liet liuwelijk bevestigd,
den Juni 1618. Ruim aciit en een half jaar hadden

zij, hoewel niet gehuwd, samengewoond. In dien tusschen-
tijd werden, ondanks dezen abnormalen toestand, op 8
November 1612 twee kinderen tegelijk gedoopt.

Opmerkelijk is het, dat slechts enkele weken na de vol-
trekking van dit zoo ongewone huwelijk, n.1. 17 Juli 1618, op
de provinciale synode te Arnhem over het genoemde misbruik
gehandeld werd.\') Allerhande kinderen werden in de provincie
Gelderland ten doop gebracht zoodat de vraag gewettigd was
of men hem niet moest weigeren aan ouders, die „in onecht
leefden ende daerin continueerden." Eerst zouden zij,
zoo besloot de synode, te voren boete moeten doen om
„alsoo vuijth dat onsuijvere leven te geraecken" en den
doop niet te onteeren. De kerkenordening van Drenthe A°.
1638 wilde eveneens, dat zulke ouders openlijk schuldbe-
lijdenis over hun zondig leven aflegden en betering be-
loofden. Zij voegde er echter aan toe: ,,Edoch soo die
Ouderen naer gedaene vermaeninge even obstinaet blijven,
sullen die kinderen even wel gedoopt werden".

Toonden de ouders berouw, dan werd\' op den dag,
waarop hun kind gedoopt zou voorden, eerst het huwelijk
bevestigd. Uit eene vergelijking van het doop met het
trouwboek te Putten blijkt b.v., dat op den 5\'^®" Maart
1642 in het huwelijk werden bevestigd Wolter van Twiller,
en Joffer Elisabeth van Arler, dochter van Hendrick van

-ocr page 93-

75

Arler, den gewezen Schölt van Putten. Op dienzelfden
datum werd van bruidegom en bruid eene dochter gedoopt.

Kinderen uit gedwongen huwelijken, „voor haeren tyt
gebooren uyt ontuchtigheyt", werden gedoopt in het bijzijn
van vader en moeder. Met den doop werd gewacht
totdat de moeder „bequaem" was om het kind „selfs ten
doop te brengen" en met den vader tegelijk de bestraffing
aan te hooren, die tot hen „inde volle gemeynte" gericht
zou worden.

Tot dusverre spraken wij over ouders van wie naar het
oordeel der liefde, het beste nog te hopen viel. Velen
evenwel leidden een goddeloos leven, waren slechts in
naam lidmaten der kerk, en betoonden op allerlei wijze
hunne verharding. Al hunne plichten van het kerkelijk
leven verwaarloosden zij, maar werd hun een kind geboren
— dan waren zij trouw op hun post. Het moest gedoopt
worden „uit gewoonte of bijgeloovigheid". Deze ouders
toonden door hun leven geene waarachtige geloovigen te
zijn; doch zeide Paulus niet Rom. 11:16b: „Indien de
wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig". Onder
dien wortel moesten niet alleen de ouders zelve, maar in
\'t algemeen de voorouders verstaan worden. Op grond
van het geloof der voorouders mocht dus de doop aan het
kind worden bediend. Het verbond strekt zich tot in het
duizendste geslacht en men moet door behoorlijke middelen
tot de kerk wederom aannemen hetgeen daarvan vervreemd
is geweest.

Vermoedelijk moesten zulke ouders wegens hunne on-
verschilligheid een proeftijd doormaken, en daarna pas
werd hun kind gedoopt. Een bewijs voor deze onder-

\') Acta V. d. kerkeraad te Dreischor, 7 April 1681.
Embden 1571,
Copie des Artijckels van Geneven.
Koelman wilde hen ernstig aanspreken, opdat ze berouw
zouden toonen eer hun kind gedoopt werd. blz. 200, p. 351.

-ocr page 94-

76

stelling geven de acta van den kerkeraad te Appinga-
dam. Op
26 December 1757 stelde Ds. Blom aldaar
voor, aan een dronkaard, die nooit ter kerk kwam, den
doop van zijn kind niet toe te staan, tenzij na een
proeftijd van eenige weken. Spoedig daarna werd het
kind gedoopt, zoodat, al was het voor korten tijd wel-
licht, deze vader beterschap heeft getoond. Was zulk
een vader een verstokt goddelooze en de moeder eene
onbesproken lidmate, dan mocht de doop bediend worden
terwille van de moeder en het kind. Men beriep zich op
het feit, dat voorheen den kinderen van goddelooze Israëlieten
de besnijdenis niet geweigerd werd; evenmin mochten
alzoo kinderen, van wie één der ouders gedoopt of tot het
h. avondmaal toegelaten was, van het sacrament des nieuwen
verbonds geweerd worden.

In het alleruiterste geval zou zelfs tegen den wil van
den vader, de moeder het kind mogen laten doopen.
Dachten beide ouders hun kind ongedoopt te laten, dan waren
de Gereformeerden geen voorstanders van den doop, die
als \'t ware met list of geweld bediend zou moeten worden.

Meermalen werd de kerkelijke tucht toegepast op lidmaten,
die ergerlijk leefden. Aanvankelijk, wanneer liefderijk- ver-
maan niet baatte, werden zij onder censuur gesteld en voor
korter of langer tijd mochten zij niet ten avondmaal gaan.
Verhardden zij zich in hunne goddeloosheid, zoo werd op
hen de ban toegepast. De gecensureerden ondergingen
eene straf, maar bleven leden der kerk. De doop van hunne
kinderen was dus alleszins te rechtvaardigen. Maar mochten
de kinderen der geëxcommuniceerden gedoopt worden? Zij

\') Dr. G. a. wumkes, De Gereformeerde Kerk in de Ommelanden
tusschen Eems en Lauwers, 1595—1796.
Gron. 1904, blz. 126.

2)" Voetius, Pol. Eccl. I, p. 662, Jes. 1, Jer. 1 :7, Ezech. 2:4, 9,
Hos. 4, Micha 2:7, 2 Tim. 2:13 en Rom. 3:3.
O
Rutgers, Acta 97, Embden 1571.
Voetius, Pol. Eccl I, p. 666.

-ocr page 95-

77

toch waren „afgesnedenen" van de gemeente. Reeds op
de eerste Zuid-Hollandsche synode te Dordrecht in 1574
werd deze vraag gedaan en in 1578 op de nationale her-
haald. Stonden de kinderen, tijdens de excommunicatie
verwekt, in of buiten het verbond ? Hunne ouders, rekende
men, hadden niet geheel en al opgehouden Christenen te
zijn. De mogelijkheid der wederopneming in de gemeente
was niet uitgesloten. Naar het oordeel der liefde werden
de kinderen beschouwd als niet buiten het verbond te staan.
Den getuigen, als tredende in de plaats der ontrouwe ouders,
werd de verplichting, die op hen rustt, met dubbelen ernst
onder \'t oog gebracht.

VoETius maakte onderscheid tusschen degenen, die
wegens de zeden en hen, die wegens afval van het
geloof waren geëxcommuniceerd. Volgens zijne overtuiging
behooren degenen, die het geloof in de triniteit, Christus
als den middelaar enz. smaden en openlijk atheïst zijn,
niet tot het verbond. Volgens W.
ä Brakel mochten
„geene kinderen van beyde de ouders geëxcommuniceerde,
na de excommunicatien geteelt", gedoopt worden „dewyle
die voor Heydenen moeten gehouden worden. Matth.
18 : 17." Kinderen van gecensureerden daarentegen wel,
omdat de Schrift zegt „want de Sone sal niet dragen de
misdaedt van den Vader." P.
van Mastricht schijnt
dezelfde gedachte gehad te hebben, want hij wilde zulk

\') Prov. syn. Dordt 1574, vr. 9, Rutgers, vlc 159; Nat. syn.
Dordt 1578 p. vr. 27,
Rutqers blz. 270.

2) Nat syn. Middelb. 1581, vr. 86, Rutqers blz. 424, 448; Synopsis
pur. theol.,
Lugd. Bat. 1625, disp. XLIV § L; S. Maresius, Systema
theol,
Ed. secunda Gron. 1649 p. 512. Marckius, Compendium theol
Christ., Amst 1722 p. 594: „Ad foederatorum vero Infantes putamus
jure referri eos, qui nati ab Excoriimunicatis."

Pol Eccl I p. 666.

Redelyke Godtsdienst, Dl. I, cap. XXXIX § XXIII.

-ocr page 96-

78

een kind niet doopen, wanneer niet één der ouders als
bondeling bekend stond. \')

In eene bijna gelijke verhouding stonden die ouders tot
de kerk en daarmede tot den doop, die hoewel gedoopt,
geen belijdende lidmaten waren. Het „beste ende alder-
seeckerste" was, geen andere kinderen tot den doop toe
te laten dan hen, wier ouders lidmaten der kerk waren.

, Doch Gods verbond strekt zich uit „tot in het duizendste
geslacht". Vroegen dergelijke ouders den doop voor hunne
kinderen, dan werd aan peters en meters ernstig hun plicht
voorgehouden. Want het was „effen soo veele Als ofte die
Vaeders der voorseider kinderen haer vaederlich Recht ende
Actie te buyten gegaen ende overgegeven hadden in handen
van den voorss. Peteren ende Meteren". De zonde der
nalatigheid van het niet afleggen der geloofsbelijdenis was
niet goed te keuren of te verontschuldigen. De vaders
mochten op de vragen van het formulier niet antwoorden.
Nochtans de doop aan hunne kinderen weigeren deed de
kerk niet.

Kinderen van andere gezindten doopte men in de Gere-
formeerde kerken hier te lande zonder eenig bezwaar. Het
verbond strekt zich uit tot alle christenen, zoodat Roomsch-
Katholieken, Lutherschen of Mennisten gerekend werden in
het verbond begrepen te zijn. In den eersten tijd, dat de
Gereformeerde kerk staatskerk was, ging zij zelfs zóó ver,
den doop der andersdenkenden in de Gereformeerde kerk

\') Theol. Theoretico-Practica, Traj. ad. Rh. 1724, Tom. 1, lib. 8,
cap. 4 § 13: „Non baptizandi liberi haereticorum, et excommunica-
torum, nisi alter ex parentibus sit foederatus
1 Cor. 7, 14."

Copie des Artijckels van Geneuen, voorkomende in het aanhang-
sel van de acta der Embdensche synode
1571. Biesterveld —
Kuyper,
Kerkelijk Handboekje blz. 50. J. Dirk Wielenqa: Mogen
„Doopleden" hun kinderen ten Doop heffen ?
Referaat Kampen 1905,
blz. 9 en 10.

ä) Dr. P. J. Kromsiqt, De Doopspraktijk in de oude Gereformeerde
Kerk,
Leiden 1905. blz. 12.

-ocr page 97-

79

te „gelasten". Naast haar was er officieel geen andere
kerk. Daar moest de doop bediend worden, want
niemand mocht dit sacrament uitreiken dan de Gerefor-
meerde leeraren. Een sterk sprekend voorbeeld vinden
wij in eene ordonnantie, den 30®\'®" December 1667 in
de stad Groningen uitgevaardigd, later bekend als het
„Stadsplakkaat tegen de Pausgezinden". De bedoeling
was haar ook ten platten lande in te voeren. In art. 5
kwam het volgende bevel voor : „Dat alle Pausgesinde haere
kinderen, die na desen gebooren worden in onze publycke
kercken sullen moeten presenteren, ende den heyligen doop
laeten ontfangen bij poena van 150 Car. gl. voor jeder kind,
dat aldaer den h. doop niet sal hebben ontfangen, sullen
oock de naemen der kinderen, mitsgaders de namen van
de vaeder ende moeder des kindts op een cedulle geschre-
ven, door diegeene, die de kinderen ten h. doop brengen,
an de Coster overleveren om geregistreert te worden".

De Roomschen leverden hiertegen een request in bij
de Ed. Mog. Heeren Burgemeesteren en Raad der Stad.
De gezamenlijke predikanten der gemeente, negen in getal,
gaven op 8 Mei 1668 hun „advijs" in hoofdzaak hierop
neerkomende, dat het den Roomschen te doen was om het
bezigen der ceremoniën, \'t gebruik van kerkelijke orna-
menten en priesterlijke gewaden. Dat zij geen bezwaar
konden hebben tegen den doop door Gereformeerden, daar hun
eigen kardinaal
Bellarminus zeide: „In Ecclesia Catholica
non rebaptisantur baptisati a Genevensibus". Dat boven-
dien de Magistraet de bevoegdheid bezat het burgerrecht
te ontzeggen „aen alle sodanige, welcker namen in het
Kerckelike Prothocol of Doopboeck niet gevonden werden".\')

\') Mr. W. B. S. Boeles, Adviezen betreffende het doopen van
kinderen der Roonischgezinden in de Gereformeerde kerken te Groningen.
(Arch. voor Ned. kerkgesch.,
\'s Gravenh. 1885, Dl. I, blzz. 400—409).
Acta syn. Gron., 1668 art. 61; 1669 art. 65; 1687 art. 1; 1688 art. 61;
1689 art. 60, enz.

-ocr page 98-

80

Ofschoon de synode der stad Groningen en de Ommelanden
wenschte, dat deze ordonnantie „goeden voortganck" zou
hebben, valt het te betwijfelen, of dit plakkaat in al zijne
scherpte uitgevoerd is. De synode van 1687 en daarop-
volgende jaren verklaarden tenminste, dat Paapsche ouders
tot dezen doop niet behoefden „gedrongen" te worden. \')
Ook werden de Roomsche ouders, die hun kind ten doop
presenteerden, niet gedwongen de vragen van het formulier
te beantwoorden. Op gelijke wijze had men sedert de
Middelburgsche nationale synode van 1581 gehandeld, door
toe te staan, dat in de tweede doopvraag het woord „alhier"
werd weggelaten. De Roomsche doopouders werden der-
halve niet gedwongen instemming te betuigen met de leer,
die in de Gereformeerde kerken geleerd werd.

Toch weigerden sommige Roomschen „voor den predick-
stoel te verschijnen" en verschenen zij al, de vragen, vooral
de laatste twee, verklaarden zij niet te kunnen beantwoorden.
Den kerkendienaren werd daarom op de synode van 1638
te Tholen voorgeschreven, dat men te voren de ouders aan-
gaande den inhoud der vragen zou onderrichten.

Evenzoo waren de maatregelen tegen de Katholieken in
Gelderland vrij streng. Wel ving b.v, het plakkaat van
24 Juli 1651 aan met deze vredelievende woorden: „Al-
hoewel in dese Landen ydereen syne conscientie sonder
eenigen dwanck in \'t privé vry ende seker leven mach",
maar het plakkaat zelf levert een bewijs van de eigenaardige
opvatting van gewetensvrijheid in de zeventiende eeuw. In
art. 11 b.v. heette het: „Dat oock die kynderen van de Rooms-
ghesinden binnen \'s jaers sullen moeten worden ghedoopt,

\') Acta syn. Gron. 1693 art. 49,

2) Acta. d. Nat. Middelb. Synode van 1581, vr. 21, Rutgers, blz.
407. J. W. F. Gobius du Sart, De Gesch. v. d. Liturg, geschr., Utrecht
1886, blz. 144, 145,

Acta syn. Zeel.. 1638, cap. 2 art. 2.

-ocr page 99-

81

ende sulx niet geschiedende, dat d\'olderen daer over sullen
worden geboetet, alsoff die kynderen by de papisten ghe-
doopt waren." En art. 16 verbood aan de landheeren om
hunne landerijen te verpachten onder voorwaarde, dat de
pachters ter mis gaan en hunne kinderen door een priester
zouden laten doopen. In de volgende edities van dit plak-
kaat n.1. van 12 October 1652 en van 24 Maart 1681 werd
het 11de artikel weggelaten.\')

Gelijk van de meeste plakkaten kan ook van dergelijke
bepalingen betreffende den doop der Roomsche kinderen
in de Gereformeerde kerk verklaard worden, dat zij weinig
baatten. Door de plaatselijke overheid om te koopen
werden zij na verloop van eenigen tijd krachteloos gemaakt.
De Katholieken betaalden de recognitiegelden, en oogluikend
werd hun de uitoefening van hun godsdienst toegestaan.
Te Steenwijk b.v. moest in 1727 de geestelijke tien duka-
ten in de armbus op het raadhuis storten, omdat de Room-
schen van de vroedschap vergunning hadden gekregen
hunne kinderen door een priester te laten doopen. Boven-
dien zagen de stedelijke overheden uit vriendschap met de
Katholieken of uit eigen belang veel door de vingers.

Veilig mogen we besluiten, dat in het begin der acht-
tiende eeuw geen Roomsche kinderen meer in de Gerefor-
meerde kerken gedoopt werden. Allerwege werden Room-
sche kerken gebouwd en de Roomsche godsdienst werd
geduld. Ja zelfs zagen de synoden zich gedrongen, maat-

\') De Roomsche relige werd verboden bij de plakaten van 4 Maart
1581 en 5 Maart 1589 in Holland {Holl. Plac. boek I fol. 62) en bij
dat van
21 Jan. 1587 in Gelderland, Groot Geld. Plakaatboek II 323—329,
335—341. Vgl. Reitsma en v. Veen, Acta II 145, VI38; Knuttel, De
toestand der Ned. Katholieken,
\'s Gravenh. 1892, I, bl. 322.

2) Bijdr. tot de gesch. v. Overijsel II, 274. W. J. F. Nuyens, Gesch.
der Ned. beroerten in de 16e eeuw.
Amst. 1869, Dl. IV, I, blz. 192.
Knuttel,
De toestand der Ned. Katholieken, \'s Gravenh. 1894, Dl. II,
blz. 154, 302-308.

-ocr page 100-

\\ 82

regelen te nemen „den aanwas van het Pausdom." O.a.
begonnen de priesters zelfs Gereformeerde kinderen te
doopen. \') Die uit gemengde huwelijken moesten aanvan-
kelijk alle in de Gereformeerde kerk gedoopt worden. De
Roomsch- of andersgezinden wisten dit vóór het aangaan
van het huwelijk. Zij moesten (b.v. in Utrecht) vóór het
aanteekenen der geboden de belofte afleggen, de Gerefor-
meerde partij geen „molesty" te zullen aandoen, m. a. w.
deze niet lastig te vallen, door te noodzaken tot een anderen
doop dan in de Gereformeerde kerk. Kwamen zij even-
wel bij de geboorte van een kind voor zoo\'n feit te staan,
dan werden velen hun belofte ontrouw. Den predikanten
werd in zulke gevallen groote voorzichtigheid aanbevolen,
opdat zij met „sagte middelen" de onwilligen zouden
trachten te overreden. In het uiterste geval mochten zij
de hulp der overheid inroepen.

Evenals voor zoovele andere, schijnen de magistraten
voor laatstgenoemde bepaling doof geweest te zijn. De
synode van Friesland o.a. moest in 1671 den Edel-Mogen-
den H.H. Staten verzoeken om uitvoering der Resolutien.
De Staten van Utrecht droegen zorg dat b.v. een Gerefor-
meerde moeder den doop van haar kind in de Roomsche
kerk niet behoefde toe te staan. Die van Holland daaren-
tegen wenschten in deze zoo „delicate" zaak geen beslis-
sing te nemen; zij lieten aan de ouders de vrijheid. Dezen
moesten zelf maar uitmaken, hoe zij ten opzichte van den

\') De Nd. en Zd. Hollandsche synoden zonden in 1726 een remon-
strantie aan de Staten van Holland, betreffende den grooten aanwas
van \'t Pausdom. Vgl.
Knuttel II, blz. 155.

2) Acta syn. Transiss. 1691. — Utrecht Resolutie v. H. E. M. dato
1 Aug. 1738.
Syn. Utr. 1738 § 8, 1645 § 24. De Kruyff, Synode
handboekje,
blz. 58, 92 en 110.

Acta syn. Transiss., 1677 art. 12; 1731 art. 10. Acta syn. Gron.
1679 art. 28. Acta syn. Zd. Holl. 1705 art. 27.

Acta syn. Fris., Bolsward art. 42 grav. 1 v. d. classis Bolsward.

-ocr page 101-

83

doop hunner kinderen zouden handelen.\') \'t Gevolg van het
zich terughouden der overheid was, dat in dergelijke huis-
gezinnen — hoewel alle kinderen Gereformeerd moesten
gedoopt worden, naar het heette — een deel Roomsch
gedoopt werd. In Groningen ging in \'t begin der 17de eeuw
de magistraat zelfs tot dwangmiddelen over, om de Mennisten
te noodzaken hunne kinderen te laten doopen. Of dit
lang geduurd heeft blijkt niet, maar hoogstwaarschijnlijk
werd hierin spoedig verandering gebracht.

Op de synoden van Nijmegen in 1606 en van Brielle
in 1623 werd deze doop besproken. Van dwang vinden
we daar geen spoor, wel van twijfel of genoemde doop wel
geoorloofd was. Hij werd den Mennisten toegestaan, niet
opgedrongen. Vooral uit de acta der Brielsche synode
wordt dit duidelijk. Op de vraag der afgevaardigden
van Rotterdam :

3". Off een kindt van Mennonisten ouders geboren, waervan
de vader nu ten gehoor comt in onse kercke, ende niet
absolutelijck affslaet off toestaet dat men sijn kindt soude
doopen, ende de stieffmoeder des kindts sijnde van onse religie,
\'tselve kindt versoeckt1 gedoopt te moghen werden. Off het-
selve mach gedoopt werden?" ontving dezö, ten antwoord :
„Dewyle de vader niet geheel en weijgert, ende nu begint
ten gehoore in onse kercke te comen. Ende volgens dien
soo vrembt van \'t verbond Gods, ende de ware religie hem
niet en houdt, datmen hetselve kindt behoort te doopen,
mits dat de stieffmoeder beloue haer beste te sullen doen,

1) Knuttel blzz. 185—187. Resolutiën v. d. Staten van Holland
24 Jan. 1755, 4 Oct. 1769, 15 Juni 1792. Zie Groot Placaatboek, Dl.
IX, fol. 247.

2) Reitsma en v. Veen, Acta VII, 203, Appingadam 1612.
Reitsma
en v. Veen, Acta IV, 146, Nijmegen 1606. — Acta

syn. Zd.-Holland, Brielle 1623 art. 50.

-ocr page 102-

84

om tselve ki^idt in de ware religie op te trecken". \'J

Een geheel^ bijzondere groep van doopelingen vormden
de kinderen der zoogenaamde heidens. De bevolking van
het platte land leed, vooral in de 17\'\'® eeuw, veel overlast
van vagebonden of rondtrekkende Zigeuners. In de acta
der synoden komen zij voor met het vaste epitheton van
„ongeloovig en diefachtig". Als ketellappers, paarden-
dokters, enz. trokken zij het land door en vielen den boeren
op allerlei wijze lastig. De synode van Utrecht besloot
tegen dit gespuis de hulp van H. E. Mögenden te verzoeken.
Op de synode van Appingadam wenschte men heeren burge-
meesteren te verzoeken, voor delinquenten uit de Ommelanden
de werkhuizen der stad Groningen open te stellen.In
Noord-Holland werd hun soms in de kerken een onderkomen
verleend, zoodat deze „tot exercitie van de ware religie
gedestineerd zijnde, tot peerdestallen, soldaten en vagabun-
denlogisen misbruikt werden, tendeerende tot kleinachting
van Godes heilig woord. Onder hen bevonden zich vele
christenen, ja zelfs landgenooten, die hunne kinderen, om
telkens opnieuw het pillegeld te ontvangen, op verschillende
plaatsen twee, driemalen lieten doopen.

Een staaltje van de brutaliteit dezer heidens in het vragen
om den doop voor hunne kinderen leveren de acta van den
kerkeraad te Katwijk aan den Rijn, dato 30 Mei 1700. Een
groote troep hield in een schuur en in daaromheen ge-
plaatste tenten verblijf. Onder de predikatie van Ds.

-ocr page 103-

85

Adrianus Pars op Zondag 23 Mei kwamen eensklaps eenige
van deze heidens de kerk binnen om een kind ten doop
te brengen. De predikant liet door den voorzanger zeggen,
dat hij zulke kinderen niet doopte. Den volgenden Zondag
kwamen zij met hetzelfde verzoek aan de pastorie. De
predikant waarschuwde hen geene opschudding als den
vorigen Zondag in de kerk te maken. Na de predikatie
stond hij hun in de kerkekamer te woord. Hij sprak er
zijne verbazing over uit, hoe zij zoo „stout dorsten te wesen",
ondanks het plakkaat der Staten van Holland van den 26
Januari 1695 op deze wijze den doop te vragen. Genoemd
plakkaat toch hield in: Wie voor de eerste maal gevat werd,
zou in \'t openbaar gegeeseld, de tweede maal gegeeseld
en gebrandmerkt en de derde maal met den dood gestraft
worden. De vader en grootvader van het kind werden
nauwkeurig naar afkomst, levensomstandigheden en be-
lijdenis ondervraagd. Hun antwoorden waren „bespottelijk,
onwetend, dom en slordig", zoodat hun gelast werd „zich
weg te pakken en een ander leven te leiden". \')

Konden dergelijke landloopers behoorlijk bewijs van hun
eigen doop geven, dan werden ook hunne kinderen gedoopt.
Daartoe moesten zij hun geloof belijden, en de beloften
afleggen, afstand van hun goddeloos leven te zullen doen
en hunne kinderen Christelijk op te voeden. Geene ge-
tuigen mochten over den doop van zulke kinderen staan
dan leden hunner compagnie, waarschijnlijk opdat er eenige

\') G. D. J. Schotel, Een Zigeunerkind ten Doop aangeboden, (Arch.
V. Ned. kerkgesch., DL II, blz. 391). Zie over de weigering van den
doop van kinderen der „omloopende Heidenen":
Acta syn. Gron. \\622,
sess. 6 ad 6. —\'1627 sess. 7 art. 5. — 1640 sess. 5 art 6. — Idem
Acta classis Edam, 27 Juli 1626 § 5: „Mogen niet gedoopt worden
kinders van Heidense Landtlopers, dewyl het een soort van Volk is dat
zig als Heidenen gedraagt, en gene profesie vanhet Christendom doet"

2) Reitsma en v. Veen, Acta IV, 206, Harderwijk 1612; Acta syno-
dalia,
Alkm. 1626. art 31; Utrecht 1626, de Kruyff 57; Franeker 1665
art 33; Deventer 1685, art. 38.

-ocr page 104-

86

zekerheid zou bestaan, dat de medereizende gevaders wer-
kelijk toezicht op de christelijke opvoeding konden houden. \')

Een doopkwestie van bijna gelijkluidenden naam, doch
van gansch anderen aard, deed zich in Oost-Indië voor.
Daar stond men voor de vraag, hoe de doop te bedienen
aan kinderen der heidenen. De Oost-Indische Compagnie
was 20 Maart 1602 tot stand gekomen. Zij rekende van het
eerste begin af met de belangen van den godsdienst en onder-
handelde daartoe veel met den Amsterdamschen kerkeraad
over de Indische zaken. Reeds tusschen 1603 en 1610
kwam de kwestie te berde van den doop der „bastaarden",
d.w.z. der kinderen, geboren uit Europeanen en inlandsche,
heidensche vrouwen. De bedienaren van het Evangelie
stonden voor de keuze, öf deze kinderen te doopen — en
daardoor het onwettige leven hunner ouders te sanctioneeren,
— öf hen niet te doopen — en oorzaak te zijn van vol-
komen vervreemding van den Christelijken godsdienst. De
kerkeraad van Amsterdam deed uitspraak in dien zin, dat
de doop bediend mocht worden, mits één der ouders „ge-
loovig" was, maar dat bij een dergelijken doop steeds op
het verkeerde van zulk samenleven moest worden gewezen.

Eveneens werd aan de synode van Noord-Holland door
Ds.
Hulsebos, den eersten predikant van Jacatra, in een
schrijven van 15 November 1618 gevraagd, hoe men handelen
zou met kinderen der heidenen, wanneer christenen hen
aangenomen hadden met het doel, ze in de Christelijke leer
te onderwijzen. Ds.
Rolandus, afgevaardigde van Noord-

\') Smetius, Syn. Ordonnatiën blz. \\m]Acta syn. Nd.-Holl. 1626 § 31.

Hoe ver zich dit begrip „geloovig" uitstrekte blijkt uit de toe-
stemming, die de syn. v. Alkmaar in 1626 gaf voor den doop van
twee kinderen in Guinea „gebooren van swarte moeders", die geheel
heidensch waren en van blanke vaders, die christenen heetten. De
eene vader was „voor het minst superstitieus", de ander, „irreligieus
en gansch dissoluut van leven". Bovendien waren de kinderen in
hoererij geboren.

-ocr page 105-

87

Holland ter nationale synode te Dordrecht, diende daarom
een desbetreffend gravamen bij die Synode in van dezen
inhoud: „Of men de kinderen der Heidenen in Oost-Indië
zal mogen doopen die overgegaan zijn in de familie der
Christenen en, die een Christen hebben, die belooft dezelve
in de Christelijke religie op te voeden." \')

Daar de schepen, die naar Indië zouden varen, gereed
lagen om bij den eersten gunstigen wind onder zeil te gaan,
werd een spoedig antwoord verzocht, zoodat dit gravamen
reeds in de 17® en 19® zitting op 1 en 5 December in be-
handeling kwam. De Engelsche theologen in de synode
waren van meening, dat zulke kinderen, wanneer zij recht-
vaardig door gift of koop verkregen en den ouders niet door
list of geweld ontnomen waren, behoorden gedoopt te worden.
Abraham besneed al zijne huisgenooten en onder hen bevon-
den zich personen, wier ouders heidenen waren. De Zwitsers
en de Zuid-Hollandsche afgevaardigden verklaarden zich hier
tegen, omdat de kinderen wegens hun leeftijd nog geene
belijdenis des geloofs konden afleggen. Daar de doop een
zegel des verbonds is, en alzoo slechts den kinderen der
geloovigen toekomt, oordeelden zij, dat kinderen der heidenen
niet gedoopt mochten worden, tenzij zij in de Christelijke
leer onderwezen waren en belijdenis des geloofs hadden
afgelegd. Met meerderheid van stemmen werd besloten,
dat ze, eer zij tot de jaren des verstands waren gekomen,
in geen geval zouden gedoopt worden.

\') Dr. C. W. Th. v. Boetzelaer v. Dubbeldam, De Geref. kerken in
Nederland en de zending in Oost-Indië,
Utr. 1906, blz. 36.

2) Hooyer, Oude Kerkordeningen, blz. 412, 431.

Acta van de nationale synode van Dordrecht 1618/19. Uitgave
van Canin Dordrecht 1621 blz. 60,61. Men vergelijke Voetius Po/, fcc/.
P. I. p. 657—660. Rutgers,
Kerkverband blz. 190, 20 Dec. 1610;
J. R.
Callenbach, Justus Heurnius, blz. 39. v. Boetzelaer, blz. 37.
Vgl. over den doop der kinderen van heidensche slavinnen, Hotten-
totten enz. C.
Spoelstra, Bouwstoffen v. d. Gesch. d. Ned. Ger. kerken
in Zuid-Afrika,
Amst. 1906, Dl. I, blz. 28, 29, 35.

-ocr page 106-

88

In overeenstemming met hetgeen ter nationale synode
besloten was luidt ook art. 22 van de „Kercken ordeninge
gesteh voor de Kercken in Oost-Indien" Batavia 1624,
waaraan werd toegevoegd als „goet gevonden", dat men
kleine kinderen, door heidensche ouders zelf of door Christe-
nen, die ze adopteerden, ten doop gebracht met oplegging
der handen „naert exempel des Heeren Christi (Matth. 19.)"
in Gods genadige bewaring zou opdragen. Omdat men deze
heidensche kinderen niet mocht doopen, beschouwde men
de oplegging der handen, gepaard met zegenbeden en de
beloften der pleegouders voor eene Christelijke opvoeding,
als eene voorloopige toebrenging tot de gemeente. Er
bestond zelfs een afzonderlijk formulier voor.

Dit „zegenen" werd in het vaderland sterk afgekeurd als
strijdig met het te Dordrecht bepaalde. Later betuigde
ook de kerkeraad van Batavia, dat het „een confusie in \'t
Christendom brengen zoude, het onervarene volck achtende,
dat dusdanige kinderen daermede genoeg van de heydenen
afgezondert waeren, ende, als deze tot haer jaeren gecomen
waeren, voorgeven dat ze behoorlijck gechristent waeren,
waer mede het genieten des H. Doops van hen naegelaten
zoude worden".

\') Callenbach t. a. p. blz. 311. Acta syn Nd.-Holl. Hoorn, art. 35.
Edam, art. 23: „De kercke van Brasilien, geoordeelt hebbende dat de
kinderen der Brasiliaenen en Negers die Christum belyden en den doop
ontfangen behooren gedoopt te worden, maer de kinderen der onge-
doopte en nog niet bekeerde Brasilianen en Negers den H. Doop niet
toekomt en begeerende daer op het advijs des Synodi is verstaen dat
haar oordeel conform is de ordre Synodi Nationalis". Een dergelijk
quaeritur kwam in van Batavia op de synode van Haarlem 1651 art.
22 en die van Alkmaar 1656 art. 49.

2) C. A. L. v. Troostenburq de Bruyn, De Hervormde ker/c
in Ned. Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie
(1602—1795),
Arnhem 1884, blzz. 101—103.

-ocr page 107-

Gingen de ouders tot het Christelijk geloof over dan
had men geen bezwaar tegelijkertijd hun kinderen het
sacrament van den h. doop te laten ontvangen. Soms
echter, als op Ceylon, scheen het geraden vóór men
er toe overging den doop aan kinderen van inlanders
te bedienen, de ouders opnieuw in hunne kennis aan-
gaande de grondwaarheden des geloofs te onderzoeken.
Liet deze te wenschen over, dan werd de doop tot een
volgend bezoek uitgesteld en den schoolmeester opgedragen,
de ouders inmiddels verder te onderwijzen. Op gelijke
wijze handelde men ten aanzien van de volwassenen.
Degenen, wier kennis en geloof onvoldoende bleek, werden
tot den doop niet toegelaten. Zij moesten bij eene vol-
gende dienstreis opnieuw onderzocht worden en blijken
geven van gemaakte vorderingen.

Arnoldus Japin, van 1680—1685 predikant van Colombo,
aarzelde menigmaal om den doop aan kinderen zijner
inlandsche gemeente Matura op Ceylon te bedienen „opdat
het heilige den honden niet mocht gegeven worden". Hoe
groot de onkunde bij de inlanders was, wordt duidelijk uit
een zijner brieven van
1680. Daarin schreef hij o.a.:
„Tijdens mijn laatste bezoek waren er eenige vrouwen, die
hare kinderen wenschten te laten doopen. Eéne van haar,
met een kind op den arm, scheen gedurende den dienst
zoo onoplettend, dat ik haar vroeg, of zij wel begreep,
op welke plaats zij zich bevond, en met eenen God te doen
had, die hoewel in den hemel wonende, alles wist wat er
voorviel. Waarop zij antwoordde, niet te weten, wie deze
God was, en waar hij woonde".

Aangaande den doop van vondelingen zijn ons bijna geen
bepaalde kerkelijke voorschriften bekend. Ook heerschte
tusschen de meeningen der theologen geen volkomen een-
parigheid. De grondgedachte der geheele doopspraktijk
werd hierbij zooveel mogelijk vastgehouden : „Men doope
die kinderen, waarvan men naar den aard der liefde ge-

-ocr page 108-

90

looft, dat zij kinderen des verbonds zijn." \') In dien geest
handelde b.v. de Geldersche synode van 1627 toen zij
besloot, dat men ook zou doopen een kind, „waarvan de
Vader gansch onbekent en de Moeder nog niet seekerlyck
ge-openbaart is", wanneer het maar door behoorlijke ge-
tuigen ten doop gebracht werd.

Sommigen waren van meening, dat zulke „te vinden"
gelegde kinderen, daar ze wel van Joden of Heidenen kon-
den wezen, niet behoorden gedoopt te worden.
Brakel
spoort tot voorzichtigheid aan. De kinderen, die men doopt,
zegt hij, moeten „geene vondelingen zyn in een landt, in
het welke de ware Kerke niet en is ofte, in een landt, al
waer de ware Kerke wel is, maer daer by vervult met Joden,
Turken, Heydenen, Socinianen ende andere Ketteren, dewyle
het soo wel kinderen van die, als van Bondtgenoten konden
zyn". Anderen oordeelden het voldoende wanneer twee lidma-
ten van onbesproken gedrag als getuigen en opvoeders wilden
optreden, waartegen
Brakel terecht aanvoerde: „de aen-
neminge en maekt niet, datse in het verbondt geboren zyn".

Toch ging hij te ver. Volgens zijne beperkende bepaling
zou nergens een vondeling gedoopt mogen worden, want
waar ter wereld is de „ware Kerke" niet in gezelschap van
andersdenkenden of „ketteren".
Maresius en Essenius
oordeelden, wanneer een kind wegens armoede of zondig
levensgedrag der ouders te vondeling was gelegd en men
derhalve geen zekerheid aangaande de ouders had, men

1) G. Amesius, De conscientia, Amst. 1630 pag. 174, de baptismo
V: „Exposititii, quorum parentes sunt ignoti, si inter Christianos nati
fuerint, ex charitate habendi sunt pro filiis Christianorum, si non sit
justa causa contrarium praesumendi."

2) JOH. Smetius, Synod. Ordonn. ende ResoL, 2e druk, Nijmegen
1736, blz. 120.

Redelyke Godtsdienst, Dl. I, cap. XXXIX § XXIII; S. van Embdre,
Verhandeling over den Kinderdoop, Utr. 1783, blz. 21.

-ocr page 109-

91

aannemen moest, dat zij van Christenen afstamden. Evenzoo
spralc ä Marck: „Ad foederatorum vero infantes putamus
jure referri eos, qui ex kn-ropyi^x vel inopia parentum inter

Christianos sunt expositi____Excludimus vero a baptismo

expositos inter infideles".\')

Als getuigen en verzorgers met publieke autoriteit bekleed,
traden de aalmoezenierskamer of het gemeentebestuur („die
van den Geregte"), de kerkeraad of eenige leden der ge-
meente op. 2)

Uit de verschillende tot nu toe behandelde gevallen is
gebleken, hoe ruim de kerk het begrip „kinderen der ge-
loovigen" opvatte; hoe ver dientengevolge de doopspraktijk
zich uitstrekte. Het „oordeel der liefde" ging zelfs zóó ver,
dat, waar alle redenen waren om. den ouders den naam
van geloovigen te ontzeggen, de kinderen toch gedoopt
werden op het geloof der voorouders. Verschillende die-
naren der kerk gevoelden zich bezwaard zulke ouders die
door een slecht gedrag betoonden vijanden van God en
Zijn dienst te zijn, als geloovigen te erkennen. Het viel
hun moeilijk, ja \'t werd hun onmogelijk den doop, voor
de kinderen der geloovigen bestemd, te bedienen aan kin-
deren, van wie zij het recht op den doop sterk betwij-
felden en voor wier christelijke opvoeding niet de minste

\') S. Maresius, Syst theol, Ed. sec. 1649, p. 512, Locus 18 § LII;
Essenius, Disp. theol. p. 432, Markcius 1. c.

2) 7 Febr. 1676 en 8 Jan. 1691 gaf de kerkeraad van Utrecht toe-
stemming tot den doop van een vondeling, omdat het kind door de
Ambachtskamer was aangenomen; 15 Aug. 1699 „op verzoek van de
Aelmoessenierskamer".
— Acta classis Utrecht, Maart 1715 § 24: „die
van den Geregte" droegen zorg voor de opvoeding in de „Christe-
lijke Gereformeerde Religie".
Maresius 1. c.: „sic Reipublicae erit
aut Ecclesiae eum adoptare." —
Acta class. Edam, 10 Nov. 1704 § 10:
„Aangaande een Hoerekindt, de Peet een Lidtmaat zynde, en Vader
en Moeder onbekend, moet ieder Kerke naar bevinding van zaken,
met voorzigtigheidt te werk gaan."

-ocr page 110-

92

waarborg werd gegeven. Zoo was het begrijpelijk, dat
predikanten, die zich bezwaard gevoelden, in verzet kwamen
tegen de praktijk der kerk. Een der eersten, die openlijk
zijn gevoelen uitsprak, was
Jodocus van Lodensteijn, sedert
1653 predikant te Utrecht en aldaar gestorven in 1677.
Hij wenschte, dat tenminste één der ouders een geloo-
vige, een belijdend lidmaat zou zijn. Gaarne erkende hij,
dat menschen in hun „feilbaar oordeel" de leden der
onzichtbare kerk niet kunnen kennen. Maar, zooals men
placht te doen, kinderen van allerlei onkundigen, gecensu-
reerden of ontuchtigen te doopen scheen hem ongeoorloofd.
„Onze leer daarvan is", zoo zeide hij in de
Beschouwinge
van Zion
\'), „dat men niet alle kinderen doopen mag, maar
alleen de
heilige, dat is: de kinderen die heilig of gehei-
ligd zijn
door het geloof van een van beiden (n.1. de ouders),
als de H. Geest spreekt 1 Cor. VII: 14. Ingevolge van dien
zeggen wij, het moeten kinderen van
Christenouders zijn;
het moeten kinderen der ^e/oov/^en zijn; daardoor nu verstaan
wij niet zulker die waarachtige ledematen des Heeren Chris-
tus zijn, maar zulker, die wij door ons oordeel der waar-
schijnlijkheid daarvoor houden." Streng keurde
Lodensteijn
het af den doop zonder onderscheid toe te staan, of men
de ouders kende of niet, of zij „kennis der waarheid" be-
zaten of die misten. 2) Bij herhaling wendde hij zich met
een verzoek om inlichting tot den kerkeraad van Utrecht.
Nog een der laatste door hem gedane vragen luidde: „Wat
te doen aengaende het doopen van een kint wekkers ouders
geheel onwetende syn van het Christendom, sodat sy niet
weten van de h. Drieëenicheijt, wie de Saelichmaker is
etc., en hoe dickwils het haer voorgeseyt wort het selfde
niet kunnen naseggen" enz. De kerkeraad besloot den doop

\') Dl. II, blz. 104 en 123.

2) Acta V. d. kerkeraad te Utrecht, 21 Oct. 1672.

-ocr page 111-

93

van zulk een kind eenigen tijd uit te stellen en intusschen de
ouders tevens ,,inde gronden des Christendoms" te onder-
wijzen, zoodat aan de bezwaren van
Lodensteijn werd
tegemoet gekomen. \')

Anders ging het te Bleiswijk, waar omstreeks denzelfden
tijd de predikant
Adrianus de Herder zich bezwaard ge-
voelde wegens het bedienen van den doop. Hij zag vele
ouders met hunne kinderen tot den doop komen, van wie
hij getuigen moest, dat zij ,,enkel natuurlicke Menschen"
waren, die „geene kennisse van de Leere der Waarheid in
\'t gemein, noch van de Leere des Doops in \'t bijzonder
hadden: zommige ook wel openbare Godloozen, enkel levende
na de maniere van de Booze Werelt, niets Christelijks in
haar vertoonende." De ouders voedden hunne kinderen
voor de wereld op en niet voor God. In dezen verdorven
toestand moest verbetering gebracht worden. Tot zuivering
der gemeente was het noodzakelijk, dat men geene kinderen
doopte, wier ouders beiden natuurlijke, onwedergeboren
menschen waren.

De Herder deelde zijn besluit aan den Kerkeraad mede
en weigerde den doop voor een kind van dergelijke ouders.
Bij de classis aangeklaagd, verplichtte deze hem te doopen,
ook
Wien hij niet wilde, maar hierbij legde hij zich niet neer.
Hij verdedigde zijn standpunt door te beweren, dat de be-
lofte der geestelijke zegeningen slechts voor de kinderen
van naasf-geloovigen gold.
Franciscus Ridderus zijn
grootste tegenstander, wierp deze stelling gemakkelijk omver
met de opmerking, dat volgens dien regel de naast-onge-

\') Acta V. d. kerkeraad te Utrecht 23, 30 Juni 1673; 9 Mei, 9 Nov.
1674; 23 Aug. 1675.

Historia Apotogetica, blz. 9 v.

Onder „«aasf-geloovige ouders" verstond De Herder de naaste,
eigen ouders van den doopeling en niet zijne voorouders, zij moesten
wedergeboren zijn.

4

-ocr page 112-

94

loovige ^ouders de zaligheid hunner kinderen onmogelijk
konden maken. Onze zaligheid zou dan niet aan het ver-
bond en de genade Gods, maar aan de geestelijke gesteld-
heid onzers ouders hangen. O Ten slotte, toen hij zich
bleef verzetten, ontsloeg men hem uit zijnen dienst.

Na de afzetting van De Herder vernam men geruimen
tijd niet van openlijk ingebrachte bezwaren tegen het doopen
der kinderen van ongodvruchtige of goddelooze ouders,
totdat in 1720 met vernieuwden ijver voor de zuivere be-
diening van het sacrament gestreden werd. In dat jaar
toch gaf de later zoo bekend geworden Utrechtsche predikant
J. R.
Kelderman een geschrift in het licht van Gerhard
Meyer
, in leven predikant te Beerta, getiteld: De onder-
werpen van den heiligen doop nader bepaald; ofte een
ernstig antwoord op de grote vraag of alle de Jonge Kinderen,
die tot het ontvangen van den H. Doop, in de Gereformeerde
Kerk werden aangeboden en aangenomen, daar toe geregtigd
zijn en, of deselve, van de Leeraars, met een goed geweten
können gedoopt werden ?
In dit werkje verstond Meyer
onder kinderen der geloovigen, kinderen van hen, die „met
\'t vi^are Geloov van God begenadigd" zijn. Daarom verzette
hij zich tegen „\'t agteloos wangebruyck van den H. Doop
als \'t eerste Bond-teken des N. T.", omdat het in zijn oog
even noodzakelijk was dit tegen te gaan, als een „slordigen"
avondmaalganger te waarschuwen en van den heiligen disch
te weren. Zijn strijd ging tegen den doop der kinderen
van overspelers, hoereerders en dergenen, die een ergerlijk
leven leidden; kortom van hen, die volgens het formulier
des avondmaals geen deel in het rijk van Christus hebben.
Men moest wel bedenken, dat het gebruik der heilige bonds-

\') Doop en zaligheid voor kinderen der Christenen, blz. 48,134. Vgl.
ook zijn:
Schriftuurlijk bewijs. Rotterdam 1673.

2) Blz. 2 en 3.

3) Blz. 149.

-ocr page 113-

95

teekenen des nieuwen testaments, doop en avondmaal, een
„uytmuntend voorregt" was, alleen aan „ware Christgelovigen"
vergund tot verkwikking, troost en geloofsversterking. \')
De h. vecbonds-zegelen zijn „een handvest en vergund-regt
alleen van Zions geestlyke Borgeren, \'t geen aan ontaarde
Vremdelingen geensins moet geeygend werden". De doop
mag niet bediend worden aan kinderen van alle „Mond-
christenen\'\'. De burgers van de stad Gods zijn verplicht
hun burgerrechten te handhaven. Maar „de Borgers van
Babel en van de Godlooze Weereld" hebben hierop geen
recht. De voorrechten in de zegelen der trouwe burgeren
Zions mag men niet schenken aan een ,,Babels oft snode
Werelds-Borger".

Volgens de opvatting van Meyer mochten niet gedoopt
worden: Kinderen

1° van ouders die ongedoopt en onwetend waren;

van gedoopte ouders, doch die van God, godsdienst
en doop geen kennis toonden;

3" van ouders, die wel eenige letterkennis bezaten, maar
door hunne daden betoonden verachters van God en Zijn
verbond te zijn ;

4". van bittere Papisten.

Op bijna gelijke wijze oordeelde Bernhardus Keppel,
predikant te Monnikendam, die om zijne bezwaren tegen
den doop van allerlei kinderen, in 1743 door den magistraat
dier stad bedankt werd. Hij keurde den doop af voor

\') Blz. 355. 2) Blz. 356. Blz. 368.

Blzz. 256—258; Zie ook: Bezwaarredenen, om welke het stipt
leezen van de eerste vraage in het formulier van den kinderdoop den
bedienaren van het H. Evangelie door geen synodale besluyten behoorde
te worden opgedrongen,
Harlingen 1729.

O B. Keppel, geb. te Utrecht, 12 Nov. 1685. Als proponent be-
roepen te Vleuten,
20 Maart 1712. Afscheid aldaar 23 Maart 1727.
Intrede te Monnikendam als derde predikant, 30 Maart. Te Vleuten

-ocr page 114-

96

kinderen van onwetenden, van tien, die geen lidmaten waren,
van ergerlijk levenden en van gecensureerde lidmaten, zich
beroepende op de classes, waarin als regel gold: „Geen
kinderen doopen dan van stichtelijke Leedematen". De
kinderen van „ongeloovigen" moesten geweerd worden,
totdat zij, tot de jaren van onderscheid gekomen, naar
hunne openlijke belijdenis en christelijken wandel geoordeeld
konden worden „leevendige Lidmaaten van Christus Kerk-
gemeinte" te zijn en als „werkelyk geheiligden in Christus"
recht te hebben op den heiligen doop als een zegel van
hun genadestaat. \')

Opvoeding der gedoopte kinderen.

De opvoeding der gedoopte kinderen werd als een der
voornaamste verplichtingen gerekend, die op de schouders
der ouders rustten. Doch ook de kerk had het hare
in dezen te doen. Zij kon den ouders hare hulp ver-
leenen bij deze zoo zware taak en was verplicht, de
ontrouwe leden der gemeente er op te wijzen, niet alleen
welke treffende beloften van Gods zijde aan de gedoopte
kinderen gedaan waren, maar ook tot welk eene opvoeding
zij als ouders of getuigen geroepen werden. Reeds op de
eerste Noord-Hollandsche synode te Edam, gehouden in 1572,
nam het artikel van den kinderdoop eene voorname plaats in.
Den ouders zeiven werd de zorg der opvoeding opgelegd,
om welke reden zij (n.1. de vaders) van stonden aan

arbeidde liij met lust en trouw. Evenzoo te Monnikendam. In 1743
werd hij door de regeering bedankt, doch bleef volgens uitspraak
der synode van 1747 te Haarlem „niet alleen een lidt van de
E. Classis te Edam; maar ook in de waardigheid als predikant te
Monnikendam". Hij stierf te Utrecht, 21, Mei 1756.

\') B. Keppel, De waarheit vervolgt en verdrukt en het recht der Kerke
verraden en verkragt,
Utr. 1744, blzz. 45-48; 55, 56; 88; 91, 92; 101.

-ocr page 115-

97

bij den doop als getuigen tegenwoordig belioorden te zijn.
Vandaar de vermaning in het doopformulier en de belofte der
ouders en die der getuigen, de kinderen in de Gereformeerde
leer te zullen „onderwijzen", of hen „te doen en te helpen onder-
wijzen". \') Dit kon evenwel niet verhinderen, dat vele gedoopte
kinderen in allerlei goddeloosheid opgroeiden. De onacht-
zaamheid van ouders of getuigen was mede hiervan de
oorzaak, zoodat de kerk eene gewichtige roeping had. De
gewilligen moest zij steunen,, den onwilligen door liefderijk
vermaan of ernstige bestraffing hun plicht indachtig maken.
Door catechetisch onderwijs had zij de kinderen overeen-
komstig den ontvangen doop op te voeden.

Vele, doch niet alle predikanten begrepen de beteekenis
van eene godvruchtige opvoeding en maakten ernst met het
„waernemen" van of opzicht houden over de gedoopte
kinderen. Ernstig beraadslaagde men welke de beste wijze
was om de in hun jeugd gedoopten tot het onderwijs in
de heilige Schrift en langzamerhand tot het gebruik des
avondmaals te brengen. Men oordeelde, dat dit doel het
zekerste bereikt zou worden door „met alle neersticheijt te
catechiseeren" en door, zoowel bij de doopsbediening als
in particuliere gesprekken, ouders of getuigen aan hunne
verplichtingen te herinneren. Mochten de opvoeders of
de kinderen naar dergelijke vermaning niet luisteren, dan
diende men hun onder \'t oog te brengen, dat zij op
deze wijze hun doop „ende meteenen het bloet Christi"

\') P. v. Mastricht, Theor.-Pract. Theol, Traj. ad Rh. 1724, Lib. Vil,
cap. 4 § 19 sub 6; § 20.

„Den kynderen, doer den heyligen doop in die kercke ontfangen,
zullen van den dienaeren, zooveel in haer is, waergenomen wordden
om in die leere der kercken Goids ende die goodsdienst derselfder
opgevoet te worden." Edam
1572. Reitsma en v. Veen, Acta 1,2 en 3.

Reitsma en v. Veen, Acta I, 209.

-ocr page 116-

98

met voeten traden en door hunne goddeloosheid van \'s Heeren
kerk vervielen.

De nationale synode van Dordrecht in 1578, het groote
belang dezer opvoeding inziende, verzuimde niet hiervoor
te waken. Zij bepaalde in art 47 van hare kerkenordening:
„Men sal aerbeiden dat oueral scholen opgericht worden in
den welcken de kinderen niet alleen in spraken en konsten,
maer oock voornemelick in den christelicken catechismo
onderwesen ende totten predicatien gheleydet worden."
Die van 1618/19 bepaalde in art. 21 bovendien, dat het
opzicht over de onderwijzers den kerkeraden zou zijn opge-
dragen. Zij hadden toe te zien, dat,,goede schoolmeesters" de
kinderen „inde Godsaligheyt ende inden Catechismo" onder-
wezen. De provinciale synode te Harderwijk van 1603 gaf
den predikanten zelfs last bij hun huisbezoek de gedoopte
kinderen naar de vijf hoofdstukken van den catechismus te
ondervragen. De predikanten waren verplicht vóór de
Zondagspredikatie deze voor te lezen en ze den kinderen
op school te leeren. Ook moesten zij ze door de
kinderen in de kerk laten opzeggen, opdat de ouders hier-
door des te beter mochten „aengeporret" worden.

Al deze bepalingen konden echter niet verhinderen dat de
kerkelijke tucht hoe langer hoe meer verslapte. Zoo schreef
de Utrechtsche ouderling
Arn. Buchellius (Buchelius)
in zijne aantéekeningen over kerkelijke zaken: ,,In de kerke-
raadsvergadering te Utrecht van 15 December 1626 werd
Censura tnorum gehouden
„magis ex more quam ex religione
collabante paululum omni ecclesiastica disciplina".

\') Reitsma en v. Veen, Acta V, 166.

2) Reitsma en v. Veen, Acta 115. Een voorstel oni aan de Staten
Generaal te verzoeken, dat zij ouders, die hun kinderen hadden
laten doopen zouden noodzaken tot het doen onderwijzen in den
Christelijken godsdienst, vond geen bijval, daar de zaak „eccle-
siastyc" was.

-ocr page 117-

99

Wat den doop en het toezicht op de gedoopten aangaat
valt hetzelfde op te merken. We laten
Willem Teellinck
van 1613 tot f 1629 „dienaer des heylighen Evangeliums
binnen Middelburgh in Zeelant", spreken in zijn:
Noot-
wendigh Vertoogh aengaende den tegenwoordigen bedroefden
staet van Gods volck.
\') In cap. 3. „Van de mishandelinge
der Goddelijcker Instellinghen daer door God de Heere
seer vertoornt wert", klaagt hij: „Hoe jammerlijck gaet
het met den Christelijcken Doop onder ons, hoe weijnige
sijnder, die ter dege vernemen, na de ouders om haer de
belofte van hare schuldighen plicht, over de Christelijcke
op-brenginge hater kinderen te doen ? ghelijck sulcx nochtans
de ware leere, het formulier des Doops, ende verscheyden
resolutien van Synoden, medebrenghen. Ende over sulcx,
hoe weynighe sijnder oock onder de Gedoopte, die opwassen
als
geheylichde Christenen ende die als lidtmaten der Ge-
meynte worden aenghegaen? jae worden niet duysent en
duysent kinderen onder ons
gedoopt, ende de Kercke Gods
inghelijft, die in haer op-wassen, noeyt en worden ghebracht
tot de kennisse, ick late staen tot de betrachtinghe, van
den H. Doop: ende wasse soo op tot onnutte dienstknechten,
welcke dat costelijck
Talent des Doops, als in een sweet-
doeck (sonder dat aen te legghen) daer henen weg legghen.
Vele ouders segghen, sy en connen niet gherust sijn, voor
dat hare kinders gedoopt sijn, maer dat nu hare kinderen
thien, twaelf jaren gedoopt sijn gheweest, ende doch van
haren Doop geenderley grondich bescheet en hebben, daer
over en sijn sy niet ongherust".

Dit stukje uit het Nootwendigh Vertoogh is in vele
opzichten merkwaardig. Het doet ons zien, hoe
Teellinck
voor zich, de zoogenaamde getuigen liever bij den doop
niet zag optreden; hij oordeelde ze
onnoodig. Verder leert
het, dat velen den doop uitstelden; dat er bij de doop-

\') Middelburg 1627, blz. 35 en 36.

-ocr page 118-

100

plechtigheid vaak onnoodige drukte v^erd gemaakt; dat in
de Middelburgsche gemeente
alle kinderen werden gedoopt;
dat er weinig onderzoek naar werd ingesteld, of de ouders
de beloften, bij het doopen hunner kinderen afgelegd, na-
kwamen, en dat de kinderen in het opwassen zich niet ge-
droegen als aan gedoopte d.w.z. Christen-kinderen betaamde.
En
Teellinck schreef dit in 1627!

Een punt van herhaalde bespreking op de jaarlijksche
synoden was „het bestel van Gereformeerde kinderen in
paapsche scholen".

Sommige gegoede Gereformeerde ouders zonden hun
kinderen naar z.g.n. „Papenscholen", waar zij meer uitgebreid
onderwijs dan dat der lagere school konden verkrijgen.
Zulke scholen bestonden o.a. te Gouda, Coevorden, Brede-
voort, Zalt-Bommel en Waalwijk. Hiertegen werd b.v. door
de Staten van Gelderland 28 Februari 1634 een verbod uit-
gevaardigd, waarvan het slot aldus luidt:

„Eyndelyck verbieden Stadtholder ende Raden mede allen
ingezetenen deser Landen off selfs off hare kinderen off
andere personen, daerover sy eenigh gesagh hebben, ter
scholen te seynden ofte te legghen in eenighe Steden, Plaet-
sen, Universiteyten, off Scholen onder \'t gebiet van den
Coninck van Spaengien, in vyanden Lande off in andere
Jesuite collegien : Lastende en bevelende alle dieselve, dat
sy, ofte de kinderen die sy aldaer gheleyt off doen leggen
hebben, binnen een maent, na de publicatie van desen daer
uyt sullen trecken off doen vertrecken, op poene van vyff-
en-twintigh gulden ter maent, voor elck kindt ofte persoone
daer ter schoole ghaende off lighende, te verbeuren, solange
die selve contrarie dese onse bevelen bevonden sullen wor-
den daer geweest te sijn, die selve poene te betalen bij de
ouders. Mombers, Rentmeysters off onderwinders van der-
selve ghoederen".

Ouders of voogden, die de hun toebetrouwde kinderen

-ocr page 119-

101

durfden te zenden naar de scholen der „schadelijcke ende
mordadige secte der Jesuiten" zouden ten eeuwigen dage
onbekwaam worden verklaard tot het bekleeden van eenig
ambt in den Staat en zoolang hun kinderen bij Jezuieten ter
schole gingen 100 gulden per maand verbeuren. \')

De overheid was in hare strafbepalingen zeer streng.
Maar evenals het bij andere bedreigingen bij groote woorden
bleef, zonder in te grijpen, kunnen wij hier veilig onderstellen,
dat de uitvaardiging van dergelijke bepalingen het zenden
naar Roomsche scholen niet heeft doen ophouden.

De gewoonte Protestantsche kinderen bij Papen te doen,
kwam ook ter sprake op de Zeeuwsche synode van 1638
te Tholen. Wij lezen in caput 9 der acta, van „verscheyden
versoecken des synodi" o.a. art. 3 :

„Overmits diversche ingesetene hare kinderen besteden
in paepsche landen tot grote verdervinge vande selue ende
nadeel van het landt, soo salmen bij de hooge overheijt
aenhouden dat hare placcaten daertegen geëmaneert, moch-
ten ter executie gestelt werden".

Ook hier als elders dus verslapping in \'t uitvoeren der
eenmaal voorgeschreven strafbepalingen. Wel staat in mar-
gine van het handschrift: „Dit wert goet gevonden en sal
derhalven het placcaat in desen werden gerenoveert, gepu-
bliceert ende de respective officieren aengeschreven tselve
strictelijck te executeeren, na syne forme ende inhouden".
Maar wie de terminologie der zeventiende en achttiende
eeuw kent en de wijze waarop „de kerkdijken" tevreden
werden gesteld, zal begrijpen dat de zaak vrij zeker op
den ouden voet is voortgezet.

Een beter gevolg zullen o. i. besprekingen gehad hebben,
zooals de Geldersche synode in 1706 te Nijmegen hield.

\') T. Pluim en H. v. Gortel, De gesch. der Neder-Veluwe, Wage-
ningen 1890. Dl. Ill, blz. 130, 131. — Zie ook:
Groot Placaet-boek,
Dl. 1, fol. 230, Plakkaat van 28 en 30 April 1629.

-ocr page 120-

102

Deze vergadering besloot de ouders, die hunne kinderen op
zulke scholen hadden, eerst daarover vriendelijk aan te
spreken, maar weigerden zij deze terug te doen keeren, hen
dan te censureeren. Latere synoden vermeldden tenminste
de opheffing van dergelijke scholen.

De kerk had dus, zooveel in haar vermogen was, goede
zorg te dragen, dat hare gedoopte kinderen in de Gerefor-
meerde leer werden opgevoed, in de eerste plaats door
opzicht over ouders en getuigen te houden en verder door
te ijveren voor goed onderwijs op catechisatie en school.
Doch aan den gedoopte zelf legde de doop ook eene ver-
plichting op, met het oog op zijne latere kerkelijke positie.
Nu heeft men gevraagd, welke verplichting voor den gedoopte
zou kunnen voortvloeien, uit hetgeen zijne ouders zonder
zijn weten gedaan hebben. Men vergat daarbij, dat men in
het burgerlijke leven den stand aanvaardt waarin men ge-
boren is. Niemand zal bezwaar maken het geld en goed,
dat zijn vader bijeenbracht als erfenis te ontvangen. Hij zal
zijn
recht handhaven. En evenzoo zal men erkennen de ver-
plichting
om later krijgsdienst te vervullen, in het land, waarin
men zonder eigen wilskeuze geboren is. Op gelijke wijze is het
zeer natuurlijk te spreken van de verplichting van den gedoopte,
daarin bestaande, dat hij, zoodra hij tot de jaren van onder-
scheid zal gekomen zijn, belijdt wat bij den doop voor
hem beloofd is. „Overmits in alle verbonden twee deelen
begrepen zijn", zegt het formulier terecht, n.1. de weldaad
Gods en het aanvaarden van die weldaad door den doopeling,
„zoo worden wij ook weder van God door den doop ver-
maand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid, n.1.,
dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen
Geest, aanhangen betrouwen en liefhebben van ganscher
harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met
alle krachten, de wereld verlaten,
onze oude natuur dooden,
en in een nieuw godzalig leven wandelen".

-ocr page 121-

103

Het komt hierop neer, dat de gedoopte zich bekeere tot
eene
nieuwe gehoorzaamheid.. Van nature is hij ongehoor-
zaam, maar als geheiligde in Christus, als lidmaat Zijner
gemeente, als wedergeborene uit den H. Geest, zal hij door
zijne bekeering moeten toonen, dat hij geen kind der
wereld, maar discipel des Heeren is. Openlijk zal hij zijn
geloof moeten belijden. Dienovereenkomstig zal hij zich
moeten gedragen, opdat de oude natuur gedood worde en
hij in een nieuw, godzalig leven wandele. Maar hoe zal hij
dat beter doen, dan door zich bij de gemeente des Heeren
aan te sluiten en deze gemeenschap met Jezus Christus en
Zijne gemeente, aan het heilig avondmaal telkens te laten
bezegelen ?

Ieder gedoopte moet op volwassen leeftijd belijdenis doen
en is daarom, evenals de bejaarden, die door den doop in
de Christelijke gemeente ingelijfd en voor lidmaten der ge-
meente aangenomen worden,
„schuldich" ook het avondmaal
des Heeren te gebruiken. \')

De bejaarden.

Zagen wij uit de medegedeelde voorbeelden, welke kin-
deren als gerechtigd tot den doop beschouwd werden, thans
hebben wij nog acht te geven op den doop der volwasse-
nen, of, om te spreken in de taal der vaderen, den doop
der bejaarden. Daartoe zullen wij onderzoeken, welke de
oorzaken waren, waardoor deze doop vrij dikwijls voorkwam.
Tevens zien wij dan bij welke gelegenheden men zich ge-
drongen gevoelde dien doop te vragen en welke eischen
er voor gesteld werden.

Hier te lande werkten de Reformatorische beginselen

\') Kerkenordening der nat. syn. v. Dordreclit 1618/19, art. LIX.

-ocr page 122-

104

langzaam en in stilte door. Ook reeds vóór den aanvang
van ons te beschrijven tijdperk, trok het de aandacht der
overheid, dat velen — hoewel nog geen kerkgemeenschap
vormende — braken met de Roomsche kerk. Het getal
dergenen, die niet ter kerk gingen, zelfs met Paschen niet
ter biecht of mis kwamen, of hunne kinderen niet lieten
doopen, was, b.v. in Friesland, zóó groot, dat de overheid
bij plakkaat dezulken met gevangenneming en verbeurd-
verklaring hunner goederen bedreigde. \'t Verborgen blij-
ven van dit verzuim was bijna niet mogelijk. De vroed-
vrouwen moesten onder eede beloven aan den pastoor
telkens opgave der geboorten te doen, opdat deze weten
kon, wie hunne kinderen niet hadden laten doopen,zoodat
het eenige redmiddel voor zulke ouders was, te vluchten en
zich elders te vestigen. Doch de kinderen dier vluchtelingen
ontvingen dan, wegens het gebrek aan predikanten, den
doop slechts na verloop van eenigen tijd of zij bleven
ongedoopt tot zij volwassen, 18 a 20 jaar, waren.

Daardoor gebeurde het somtijds, dat iemand in onzeker-
heid verkeerde, of hij als kind wel gedoopt was. Kon hij nu,
na ernstig onderzoek, geen bewijs voor zijn doop vinden.

\') Groot Platckaat- en Cfiarterboefc van Friestand, Dl. III, 646. —
8 Mei 1565. Dl. II, 950. — 7 Sept. 1573.

2) Idem Dl. III, 769. — 27 Juni 1569.

3) Dr. J. S. van Veen, Bijdrage tot de gesch. d. Herv. in het Over-
kwartier v. Getdertand (1543—1568),
blz. 83.

Dr. M. Woudstra, De Hottandsche Vreemdelingen-gemeente te Lon-
den,
Gron. 1908, blz. 50, 51 verwijst naar de C/zrisM. Ordo/7na«c/é«, blz.
66—68. Wie met zijn veertiende jaar niet geleerd was in den gods-
dienst, werd door de dienaars vermaand. Waren de ouders de schul-
digen, dan werden dezen eerst vermaand. Verachting in dezen bracht
straf. Waren de kinderen schuldig, dan werd de vermaning tot hen
gericht. Hoorden zij niet, dan werden zij tot het heilig avondmaal
niet toegelaten. Werden zij zoo achttien of twintig jaren, en hoorden
zij dan nog niet, zoo werden zij afgesneden en de overheid ontving
van dit droevig feit kennisgeving.

-ocr page 123-

105

dan nam men het zekere voor het onzekere en doopte hem,
zonder dat deze doop den naam van herdoop mocht
dragen. \')

In de noordelijke gewesten schijnt nog met een anderen
factor gerekend te moeten worden. Daar kwam de doop
der bejaarden tot in de achttiende eeuw veelvuldig voor.^)
Kinderen van Mennistenouders, die den volwassen leeftijd
bereikt hadden, wenschten tot de Gereformeerde kerk over
te gaan. Hiertoe werkten, nevens het uitzicht op staats-
betrekkingen, andere redenen mede, zooals gemengde huwe-
lijken, laxere levensopvatting der Gereformeerden, gemis
van Doopsgezinde gemeenten in vele dorpen enz. enz.^)
Zij zouden weldra in hun eigen kring gedoopt moeten
worden om belijdenis des geloofs af te leggen, doch wenschten
liever gerekend te worden tot de kerk, waartoe de groote
meerderheid der bevolking behoorde. Wanneer was hun
de gelegenheid gunstiger, dan wanneer zij in plaats van in
de gemeente der Doopsgezinden, bij de Gereformeerden
belijdenis des geloofs deden en zich daar lieten doopen?

Eindelijk vestigen we de aandacht op den bejaardendoop
wegens den telkens voorkomenden overgang tot het Chris-
tendom, van Joden hier te lande,^) van heidenen in de over-
zeesche bezittingen.

Was de doop om een of andere reden in den kinderlijken

\') Reitsma en v. Veen, Acta I, 209, Amsterdam 1595; II 91, Edam
1619;
(V 263). Acta syn. Transiss., 1640 art. 41; Z.-Holl, 1640 art. 50;
Gron. 1631, art. 10. H. H. Kuyper, De Post-Acta, blz. 448.

2) Acta V. d. icerkeraad te Hindetoopen 1753: 39 nieuwe leden van
wie 8 moesten gedoopt worden; 1758: 23 nieuwe leden van wie 6
gedoopt werden; 1759: 18 nieuwe leden van wie 5 gedoopt werden enz.

Fruin, Tien jaren, Hoofdstuk XIV: de kerk, de godsdienst en
de letterkundige beschaving in de Vereenigde Nederlanden.

Acta der synoden te Rotterdam 1680, art. 45; Qorinchem 1681,
art. 40; Breda 1686, art. 36; Schoonhoven 1690, art. 30.

-ocr page 124-

106

leefdtijd verzuimd, dan was de wensch, mede tot het genade-
verbond gerekend te mogen worden en te deelen in de
voorrechteti der gemeente de eerste aanleiding waarom de
bejaardendoop bediend werd. Maar er waren ook bijom-
standigheden, waarmede rekening werd gehouden. De doop
werd b.v. gevraagd in verband met een te sluiten huwelijk,
ernstige ziekte of veroordeeling tot den dood. \')

Op de nationale synode van \'s Gravenhage werd in 1586
de vraag behandeld, of men den echt van een gedoopt
persoon met een ongedoopte mocht inzegenen. Men vond
zulks niet gewenscht, daar de ongedoopte wegens zijne
verwerping van den doop niet tot het verbond Gods gere-
kend kon worden. Op de latere synoden was men eenparig
van hetzelfde oordeel: „een dienaer des woorts Godes"
behoorde „een onghedoopte persoon met een ghedoopte" niet
„in den houwelycken staet" te bevestigen. De synode van
Groningen besloot in 1609 zelfs, dat alle ongedoopte per-
sonen, vóór zij in het huwelijk bevestigd werden, door de
de overheid (magistratus authoritate), genoodzaakt zouden
worden zich te laten doopen. De vrede werd tengevolge
van dit besluit zelfs eenigen tijd in de kerk der Ommelanden
verstoord, zoodat vier predikanten met hunne klachten op de
vergadering der synode van 1613 te Groningen verschenen.
Doch ook toen verklaarde zij: ,,dewyle dat decretum
Godes woort conform und in andren bijnabuijrden provin-
tijen kercken maintineret ende beholden wert, dat men int
geringste van denzelven niet zal afftreden noch eenige ver-
anderinge daerin vernemen, dennoch dat men volgender-

\') Nat. syn. v. \'s Gravenhage 1586 part. vr. 9, Rutgers Acta 510;
Appingadam 1612,
Reitsma en v. Veen Acta VII, 203; Idem 1620 zie
blz. 381.

2) Reitsma en v. Veen, Acta I 139, 206, 233; II 375; III 9, 25
73, 150;
V 55, 88.

3) Reitsma en v. Veen, Acta VII, 162.

-ocr page 125-

107

gestalt mit zulcken ongedoopten persoonen sal procederen,
naemtlyck dat ze ten eersten door den pastor ettelycke
male met rypen raden moegen onderwijset werden, 2. dat
men den kerckenraet daerby neme, 3. dat de dope p.ublice
und voor der gemeynte geschee." \')

De classis Hoorn zou een dergelijke wijze van handelen
blijkbaar onbillijk gevonden hebben. Zij vroeg op de synode
te Amsterdam in
1595, „oft men niet even soowel de on-
gedoopte mach trouwen, als men doet de gebannene öf
geëxcommuniceerde". Hierop werd haar geantwoord, dat
men ongedoopten niet mocht trouwen, daar zij in een anderen
„graet" stonden dan de geëxcommuniceerden. Ook maakte
dezelfde classis op de synode te Haarlem in
1600 de op-
merking, dat men de kinderen van ongedoopte ouders wel
doopte, maar de ongedoopten niet trouwde, welk bezwaar
men weerlegde, door te wijzen op het groote onderscheid dat
er bestond tusschen de kinderen, die buiten hun schuld van
den doop verstoken waren en degenen, die door eigen
toedoen ongedoopt bleven, het sacrament versmadende.
Op de Zuid-Hollandsche synode van
1606 werd besloten,
expresselijk ,,te letten op de redenen, waerom dat men on-
gedoopte personen niet trouwen en sal", om hiervan aan
de generale synode verslag te geven. Op de Dordtsche
synode van
1618/19 werden deze, door Ds. Becius gestelde
redenen, voorgelezen, en het besluit van Zuid-Holland
werd in de 162ste zitting bekrachtigd, door deze conclusie:

\') Reitsma en v. Veen, Acta VII, 218.

Reitsma en v. Veen, Acta I, 206 sub 35; V 161, art. 3; Vgl.
Dr. L.
Knappert, De Geref. kerti in haren strijd om het wettige
huwelijk.) Ned. Arch. v. Kerkgesch.,
Dl. II, blz. 265, 266.) H. H. Kuyper,
De Post-Acta, blz. 162, 163.

Reitsma en v. Veen, Acta I 284 art. 21.

Reitsma en v. Veen, .Acto III, 244, 263, 281. Als gravamen van
Zuid-Holland, Noord-Holland en Friesland kwam deze quaestie ter
tafel. H. H.
Kuyper, De Post-Acta blz. 124, 135, 148.

-ocr page 126-

108

„De huywelijcken van dieghene die door den doop de
Christelicke kercke noch niet ingelyft zyn, en behoort
men met den publycken ende solemnelen seghen inde
kercken gebruyckelick niet te solemniseren voor ende aleer
zy haren doop ontfangen hebben."

In strijd met de gewoonte en de bepaling der nationale
synode besloot de Zeeuwsche synode van 1620 te Goes,
ongedoopte personen, die, trots alle ernstig vermaan, hard-
nekkig bleven weigeren zich te laten doopen, toch te
trouwen. De dienaar moest in dit geval bij het formulier
woorden voegen: „nae de ghelegentheijt sulcker persoonen",
en in den gebede God smeeken hen te bekeeren. \') In
Overijsel moesten de predikanten, volgens de resolutie in
1674 te Kampen genomen, in de openbare prediking en
door persoonlijke aanspraak, zulke huwelijken met allen ernst
afraden, desnoods met bedreiging van kerkelijke censuur.

Somtijds vroegen gevaarlijk krank liggenden, uit vrees
van ongedoopt te zullen sterven, den doop. Daar deze
echter niet absoluut noodzakelijk is, trachtte men voor zulke
personen duidelijk uiteen te zetten, dat hij in elk geval
geene zekerheid van de zaligheid geeft, dat de zaligheid
niet van den doop afhangt. Bleven zij desniettemin vol-
harden bij hun verzoek, dan mocht de doop bediend worden,
met voorafgaande vermaning, gevolgd door belijdenis des
geloofs en belofte van zich ook tot het h. avondmaal te
zullen begeven bij herkregen gezondheid.

Een ter dood veroordeeld misdadiger mocht, wanneer hij dit
wenschte, in de gevangenis gedoopt worden.^) Doch niet dan
nadat men hem nadrukkelijk gezegd had, dat de zaligheid aan

\') Reitsma en v. Veen, Acta V, 161 sub 3.
2)
Reitsma en v. Veen, Acta III, 74. Delft 1596. - 1,376 Alkmaar
1605; I, 429 Hoorn 1608;

„In praesentie van een of tw^ee Praedicanten", Compendium der
kerkel. wetten v. Vriesland,
Leeuw. 1771, blz. 149,150.

-ocr page 127-

109

den uitwendigen doop niet verbonden is. De nationale
Dordtsche synode van 1618/19 oordeelde bovendien de toe-
stemming van de Gedeputeerden der classis noodzakelijk.\')
In beide genoemde gevallen wilde de kerk, hoewel het geloof
aan de absolute noodzakelijkheid des doops verwerpende, aan
de zwakheid van sommigen tegemoet komen. Anders werd het
evenwel, wanneer familieleden den doop voor een krankzinnig
bloedverwant verzochten. Zulk een doop werd geweigerd.
Vroeg een „simpel persoon", een idioot, zelf om den doop,
dan trachtte men hem van zijn voornemen af te brengen.
Ook zijn er voorbeelden, dat men dezulken niet terstond
tot het avondmaal toeliet en hen als kinderen doopte. Men
sprak daarbij den wensch uit, dat ze zich zouden „beneer-
stigen om wat verder in de kennisse toe te nemen", opdat
ze later ook tot het avondmaal konden worden toegelaten.^)
Steeds was het einddoel der doopsbediening, deelneming
aan de viering van het avondmaal. De toekomstige doopeling
werd in de Christelijke leer onderwezen. In elk geval moest
hij kennen het Onze Vader, het Geloof en de Tien geboden,
doch meestal omvatte het onderwijs de hoofdzaken der geheele
geloofsleer. Daarna legde hij belijdenis des geloofs af.

\') Reitsma en v. Veen, Acta I, 364, Edam 1604, Nat. Syn. Dordt.
1618/19, Post-Acta sess. 163 § 1; de Kruyff, Syn. Handboekje
blz. 57, Utrecht 1624; Acta Gron. 1629 art. 3. J. Ens, Plakkaten, Re-
solutiën en Gebruiken
blz. 62, Acta class. Edam 1605, 6 Juni § 12.

Evenzoo werd de doop van een volwassen doofstomme gewei-
gerd, omdat hij het „Onze Vader" en het „Qeloof" niet kende, J.
Ens,
Plakkaten blz. 61, class. Edam 1618, 30 Juli, § 5.

5) Acta Nd.-Holl. Amst. 1628 art. 41; 1646 art. 53; Zd.-Holl. Dordt
1666 art. 68;
Acta v. d. kerkeraad te Dreischor 5 Juli 1669; 3 Jan. 1670.

Zoo oordeelde de Kaapsche kerkeraad, dat de doopcandidaten
niet volstaan konden met het „Kort Begrip" of den „Enkele(n) Hellen-
broek", maar „aan den Eerw. Heer Praeses werd overgelaten, om
dezelve, na gedane examinatie en bevinding, goed te keuren dan wel
af te wijzen." C.
\'è\'PonL?>TRk, Bouwstoffen p. d. geselt, d. Ger. kerken
in Zd.-Afrika,
Amst. 1907, Dl. II, blz. 332.

-ocr page 128-

110

Vervolgens ontving hij — hetzij staande of in knielende
houding — den doop en nam deel aan de viering van het
avondmaal. Hij beloofde bij de beantwoording der vierde
vraag van het formulier: „niet alleen in het gehoor des
Woords, maar ook in het gebruik des Avondmaals" te zullen
volharden; overeenkomstig artikel 59 der Dordtsche kerken-
ordening van 1618/19, dat luidde als volgt:

,,De bejaerde worden door den Doop de Christelijcke
ghemeente inghelijft, ende voor Lidtmaten der Gemeente
aengenomen, ende zijn daerom schuldich het Avontmael
des Heeren oock te ghebruycken, t\' welck sy by haren
Doop sullen beloven te doen."

Ieder gedoopte, belijdend lid der gemeente en niet ge-
censureerd, was niet alleen
gerechtigd, maar verplicht aan
het avondmaal te komen. \') Bemerkte de predikant, dat
iemand zijne belijdenis niet met een godvruchtig leven
wenschte te bezegelen, dan mocht hij hem niet doopen.
Stoorde hij zich hieraan niet en bediende hij den doop
toch, dan diende de kerkelijke straf toegepast te worden.

Voetius kon zich met deze zienswijze niet vereenigen.
Naar zijne meening behoorden niet alle als volwassenen
gedoopten tot het heilig avondmaal toegelaten te worden.
Daartoe moesten jongelieden, vooral uit ongeloovige ge-
zinnen, blijk geven, dat eene goede verwachting omtrent
hunne standvastigheid in het geloof gekoesterd kon worden.
Zeer wel was het mogelijk, dat zij wel instemming met
de voornaamste leerstellingen betoonden, oprecht begeerig
naar den doop waren, maar de vrijmoedigheid misten om

•) Stemmen voor waarheid en vrede, 1905 blz. 834, 837, Dr. A. W.
Bronsveld: De teer v. h. genadeverbond en de Avondmaatspractijk.

2) Ant. Walaeus, Opera, Lugd. Bat. 1647, \'48 Tom. I pag. 491.
„Quaeritur si quis profiteatur quidem se in Christum credere, sed
impie vivat, an baptizandus? Resp. Minime."

Reitsma en v. Veen, Acta VI 174, Bolsward 1608.

-ocr page 129-

Ill

ten avondmaal te gaan. Moest men denzulken den doop
weigeren? Volgens
Voetius mocht dit in dergelijke ge-
vallen niet. De doopeling moest evenwel beloven zich te
zullen beijveren, dat de belemmeringen spoedig werden
weggenomen. \') Hiermede stemde ook in 1733 het oordeel van
de theologische faculteit der Leidsche universiteit overeen,
toen zij de vraag van den kerkeraad te Batavia betreffende
de scheiding van doop en avondmaal beantwoordde.
Toch was dit slechts eene tegemoetkoming aan de vrees-
achtigen en zwakken. Slechts
tijdelijk mochten zij van het
avondmaal wegblijven, want van eene scheiding
der sacramenten wilde de kerk niet weten.
De gewone regel bleef: Personen, die als volwassenen den
doop ontvingen, gingen ten avondmaal. Zelfs kinderen
boven 12 jaren, die naar 1 Cor. 11 zichzelven konden
beproeven en belijdenis des geloofs deden, werden tot
den nachtmaalsdisch toegelaten. Als „ledekens" van\'s Heeren
gemeente deelden zij in al de voorrechten der volwassenen.^)
Daarentegen personen, die „onbequaem" tot het avondmaal
waren, mocht men niet doopen.

\') Pol. Eccl. I, p. 670.

v. Boetzelaer, De Geref. kerken in Nederland en de zending
in O.-Indië,
Utr. 1906 blz. 335, 336, 341 en 342.

Reitsma en v. Veen, Acta VI, 61, Dokkum 1591. Compendium
d. kerkel. welt. v. Vriesl.
blz. 154.

Reitsma en v. Veen, Acta VI, 98, Leeuwarden 1598.

-ocr page 130-

HOOFDSTUK IV.

TIJD EN PLAATS DER DOOPSBEDIENING.

De Gereformeerden hechtten aan den doop niet die be-
teekenis van genademiddel, die de Roomsche kerk in haar
leer van het opus operatum daaraan toekende. Bracht de
doop de zaligmakende genade niet aan, het ontvangen van
van het sacrament was niet absoluut noodzakelijk; het ge-
mis er van niet beslist noodlottig. Daarom vreesden zij
het ongedoopt sterven van een kind ook minder. Zij be-
hoefden den doop derhalve niet terstond op den dag der
geboorte of den daaropvolgenden te laten bedienen. Voor
hen stond de doop niet op zichzelf, maar kwam als een
zegel bij het Woord, ter bezegeling van de beloften Gods,
in de H. Schrift gegeven. De doop zonder prediking van
het Woord zou van zijne beteekenis beroofd wezen.

Zoo lezen wij in de Première Liturgie des églises réfor-
mées de France de l\'an 1533,
aangaande den tijd waarop,
en de plaats waarin de doop behoorde bediend te worden :

„Le temps nest constitue, ne lieu aussi; a ceulx qui
doibuent estre baptisez, la charité et edification de l\'église
et congregation doibt estre reigle en cecy.
Cest quen plaine
congregation
des fideles Ion donne le baptesme : affin que

0 La maniéré et fasson quon tient es lieux que Dieu de sa grace
a visites.
Publiée d\'après l\'original à l\'occasion du troisième jubilé
seculaire de la constitution de ces églises. L\'an 1859 par
Jean
Guillaume Baum
. Pupesseur et pasteur à Strasbourg. Strasbourg 1859.

-ocr page 131-

113

celuy qui est baptise soit receu et repute de tous pour
frere et Chretien, et que tous prient pour luy de cueur il
soit Chrestien, comme extérieurement il est existime. Car
nest conuenable que cequi se faict au nom de tous, soit
faict quasi par nully comme le plus souent adulent, quil
ny a que fort petit nombre en baptisant. Et ne fault estimer
chose a mepriser dassister au sainct baptesme. Car la...
chacun est admonestre, et peult entendre a quoy est tenu
celuy qui est baptise, et comment il doit viure: affin quon
demande la grace a Dieu de faire et tenir ce a quoy on
est oblige. Pourtant on vient presenter les enfans, ce que
doibuent faire ceulx a qui plus pres touchent les enfans,
et a qui nostre seigneur plus en a baille la charge. Donc
quant les plus prochains en bonne affection les viennent
presenter au seruiteur du peuple en la parolle, il commence
en ceste maniere :

Nostre ayde soit au nom de Dieu a faict le ciel et la
terre. Amen."

De bediening van den doop is eene zaak, waarbij de
geheele gemeente belang heeft, waaraan geheel de gemeente
deel moet nemen. Zijn de doopeling, de ouders, getuigen
en nabestaanden in de eerste plaats daarbij geïnteresseerd,
de gemeente ontvangt een nieuw lid. Zij heeft dit openlijk
onder de verbondelingen op te nemen en in den gebede
op te dragen. Doch een ieder wordt tevens aan zijn eigen
doop herinnerd en aan de verplichtingen, die deze mede-
brengt, èn voor hem zelf, èn — zoo hij kinderen heeft —
tegenover zijn kroost, opdat hij het overeenkomstig dien
doop opvoede.

Reeds Valerandus Pollanus in zijne Litiirgia Sacra
van 1551 waarschuwde de Londensche vluchtelingengemeente
den doop niet te bedienen, dan na eene godsdientoefening.
De doop mocht, zoo zegt de liturgie, niet bediend worden
afgescheiden van de prediking „omdat Christus tegelijkertijd
doop en evangelieverkondiging aan zijne discipelen opdroeg".

-ocr page 132-

114

Zooveel mogelijk trachtte men de gemeente deel te laten
nemen aan hetgeen bij de godsdienstoefening geschiedt.
Zij moest leeren verstaan op welke wijze in den doop het
heil in Christus zichtbaar wordt. \') Even duidelijk spraken
de Wezelsche artikelen: „De doop nu zal bediend worden,
nergens anders noch op eenige andere wijze, dan in de
samenkomsten der kerk, bij de prediking en den catechismus.
Zoo ook streefden de latere synoden naar eene doopsbediening
in \'t openbaar, d.w.z. in \'t bijzijn der gemeente en vergezeld
van evangelieprediking. „Men sal den doop niet aendienen
dan
alleen in den openbaren versamelinghen der Kercke
bijde vercondinghe des goddelicken woordts."^) Maar dan
ook bij
alle godsdienstoefeningen, \'t zij des Zondags of in
de week, des voor- of des namiddags; ja zelfs bij het
afscheid van een predikant. Alleen op de vastendagen,
bededagen of hooge feesten, werd de doop niet bediend,

\') Calvijn zegt de doop is: „soletnnis quaedam cooptatio in
Ecclesiam", en moet derhalve in tegenwoordigheid der gemeente
geschieden. Gob. du Sart.
De Gesch. v. d. Liturg, geschriften, Ac.
proefschr. Utr. 1886, blz. 53, 26. De
Synopsis pur. theoL wijst op de
praxis der apostelen: „Baptismum praedicationi verbi fuisse conjunc-
tum". De sacr. Bapt. § 53.

2) „Administretur autem Baptismus .... non alibi neque alias
quam in ecclesia conuentu sub concione et catechismo."
Rutqers,
Acta blz. 28.

Kerkenordening v. DorérethiXblAartb^-, Acta nat syn. Dordrecht
1578 cap. III art. VIII; kerkenordening v. Middelburg 1581 art. 39;
van \'s Gravenhage 1586 art. 50; Dordrecht 1618—1619 art. 56. Vgl.
Wtenhove,
Forme des dienstes der heiliger Doipe (1566): „Dewyle de
doipe eë opëbar hadel is opëbarer inlyui\'ge der doipllge in de ge-
meynte Christi, So werdt de selue by ons anders niet, dan openbar-
liken in openbaren tosamenküpsten der gemeinte angedienet."

O B. v. bij het afscheid van Ds. Nieburg te Harmeien 12 Maart
1786 werd de doop bediend.

-ocr page 133-

115

,,opdat", zoo zeide men men, „alderley desordre vermydet
blijve". O

Liefst zagen onze vaderen den doop tijdens de namiddag-
godsdienstoefening, „in den Catechismus", maar niet in
de vroegbeurt, zooals in sommige groote steden, of bij de
avondpreek, bediend. Merkwaardig is het argument, dat
hiervoor werd aangevoerd.
Dr. Schotel in zijn: De
openbare eeredienst der Nederl. Hervormde Kerk in de zes-
tiende, zeventiende en achttiende eeuw
zegt: „Het was eene
vaste gewoonte onzer vaderen, zoo het mogelijk was, geen
godsdienstoefening te verzuimen. Velen gingen dagelijks
op, naar het morgen- en avondgebed, meest allen des Zondags
zoo niet drie, dan ten minste tweemaal ter kerke. De huis-
moeders hadden alles voor dien dag zoo ingericht, dat
niemand behoefde te huis te blijven. Nimmer was
echter de kerk zóó bezet als des namiddags;
(wij spatieeren); dan ontmoette men er niet alleen, gelijk
thans, de burgerij, maar ook den adel en den patriciër." 2)
Hij wijst op de prinsen van Oranje, die doorgaans aan-
wezig waren en somt, ten bewijze, dat de namiddaggods-
dienstoefening allerwege hoog stond aangeschreven, de
eeretitels van den Catechismus, het boek waaruit dan ge-
predikt werd, op. Geheel zijne voorstelling maakt den
indruk, alsof de namiddagbeurt de meest geliefde, de drukst
bezochte was. Hieruit zou men de gevolgtrekking maken,
dat de doop dus in de namiddaggodsdienstoefening moest
bediend worden, opdat toch het groote aantal kerkgangers
telkens herinnerd mocht worden aan het voorrecht, in dit

-ocr page 134-

116

sacrament geschonken. Juist het omgekeerde is echter het
geval.
Dr. S. D. van Veen in zijn: Zondagsrust en Zon-
dagsheiliging in de zeventiende eeuw
toont aan, dat de
middagbeurten geen burgerrecht bij de menigte kregen.
Tot bevordering van „het gehör van des Catechismi predigten"
werd besloten, dat de kinderen niet „des Sondags vor den
middagh, maar des namiddages" gedoopt zouden worden. \')
Belangstellende familieleden, vrienden en vriendinnen
wenschten ooggetuigen van de plechtige doopsbediening te
zijn. Nieuwsgierigen, vooral wanneer een kind van aan-
zienlijke lieden gedoopt werd, al kwamen zij meer om te
zien dan om te hooren, zouden hun plaats in de kerk1niet
gaarne ledig laten. En zoo kon de doop een middel worden
tot getrouwer bezoek van de Catechismusprediking.

Toch is er nog een ander argument, dat zwaarder heeft
gewogen bij het aanbevelen van den namiddag. De synoden
van Zierikzee in 1618 en van Leiden in 1619, wezen
op de „prophanatien van den rustdach des Heeren", ten-
gevolge van de doopsbediening op den voormiddag,
„om het misbruyck der brasmalen dat daerop plach te
volgen". De namiddaggodsdienstoefeningen werden daardoor
zóó benadeeld, dat de synode van Tholen in 1638 wegens
„diversche onheylen van brasmalen ende andere ongeregelt-
heden" bepaalde, dat men den doop voortaan
„niet anders
dan na den middagh"
zou bedienen.

De doop, als zegel op het Woord, werd tusschen de preek

-ocr page 135-

117

en het laatste gebed bediend. Van de dankzegging na den doop,
zooals deze in het formulier staat, ging de predikant tot het
algemeene slotgebed over. \') Ongeduldige kerkbezoekers,
Wien dit wel eens te lang duurde, verlieten bij den aanvang
der doopsbediening de kerk, zonder \'t nagebed en den zegen
af te wachten. Daarom bedienden o.a. de predikanten te
Gouda, tegen \'t einde der 16e eeuw den doop in het ver-
laten kerkgebouw, wanneer de zegen reeds
uitgesproken was. Slechts enkele, bij den doop
geïnteresseerden, bleven dan achter. De kerk, die eene be-
diening 1° met het Woord en
in tegenwoordigheid der
gemeente wenschte, keurde hun gedrag ten sterkste af, en
maakte aan dit misbruik een einde.

Bij uitstek was de Zondag, de dag der openbare gods-
dienstoefening, aangewezen voor den doop. Doch op vele
plaatsen, vooral op de kleinere dorpen, die nog geen eigen
predikant hadden, kon niet eiken Zondag eene godsdienst-
oefening gehouden worden. Mocht alleen in zulk eene gods-
dienstoefening de doop plaats hebben, dan zouden vele
ouders lang hebben moeten wachten. Dit was in strijd
met de bedoeling der kerk en den geest van den tijd.
Met het oog hierop schreef de Dordtsche synode van 1574
voor, dat men op plaatsen, waar slechts zelden predikaties
gehouden werden en toch kinderen te doopen waren, een
zekeren tijd zou vaststellen, waarop men de kinderen
in de kerk kon brengen. Een van elders gekomen
predikant moest dan den doop bedienen, ook in zulk een
speciaal geval zorg dragende, dat het geschiedde in tegen-
woordigheid van eenige leden der gemeente, met verklaring

-ocr page 136-

118

van de beteekenis des doops of eene wederlegging der
dwalingen van den nooddoop. \') Hij moest „een teijcken
met der clocke" doen geven, „\'t volck te samen roepen,
ende een corte predick van den Doope doen".

Op vele plaatsen werd nevens den Zondag één dag in
de week voor den doop gesteld, b.v. de Woensdag of de
Donderdag. Op andere, b.v. in Zeeland, stelde men daar
twee dagen voor. Ook mocht de doop in sommige
streken des lands, zooals in de classis Delf en Delfland, op
alle dagen der week bediend worden, mits de predikant een
dag te voren met den wensch der ouders in kennis werd ge-
steld. Maar waarschijnlijk is van dergelijke toegevendheid
wel eens misbruik gemaakt. De Utrechtsche synode van 1621
achtte zich ten minste verplicht, aan de bepaling, dat men op
alle tijden van den dag den doop mocht vragen, toe te
voegen: „doch niet in den donkeren Avond, des Nachts
of op andere ontijden".

Uit alles blijkt ons, dat men den doop bediende zoo
spoedig mogelijk. Er konden echter omstandigheden wezen
waardoor men geneigd zou zijn tot uitstel. Onbegaanbaar-
heid der wegen bij voorbeeld, vooral tijdens den winter, zou
tot uitstel nopen. Liever vroeg men dan terstond den doop in
eene naderbijgelegen zusterkerk. Was een huisgezin wegens
den dood der moeder kort na de bevalling in rouw ge-
dompeld, of waren de kinderen zwak, zij moesten dadelijk
gedoopt worden. Moest de predikant eene vacaturebeurt
vervullen, men reisde hem na, omdat de doop geen uitstel

-ocr page 137-

119

lijden kon. \') Werd de predikant plotseling ongesteld, men
liet hem den doop voor zijn bed, in tegenwoordigheid van
den kerkeraad, bedienen of ging naar eene naburige
gemeente ten doop. Al was het midden in de week,
liever liet men zijn kind elders doopen bij afwezigheid van
zijn eigen predikant, dan te wachten tot diens terugkeer.

Gelijk de tijd, werd ook de plaats van den doop
bepaald door de gedachte: de doop is een zegel op het
Woord; hij moet steeds met prediking des Evangelies ge-
paard gaan. Op de plaats waar aan de gemeente het Evan-
gelie verkondigd werd, moest ook het sacrament uitgereikt
worden, en daar de vergadering der geloovigen, bij de op-
komst der Reformatie, niet in een kerkgebouw kon gehouden
worden, was men als van zelf genoodzaakt, in particuliere
huizen te doopen. Zoodra er echter gelegenheid toe be-
stond bouwde men eene kerk, al was het maar van hout,
waar men o. a. zou mogen „kinderen doopen en bruiden
trouwen naar Gereformeerden ritus." Was de weelde

-ocr page 138-

120

van een houten „kerk" ook nog te groot, dan doopte men
overal waar de geloovigen samenkwamen. Op den 25®\'®"
Juni 1572 werden b.v. te Dordrecht vier kinderen gedoopt
onder de groote linde, die in den Kloveniersdoelen stond.\')
Kinderen van soldaten werden in de legerplaats gedoopt.
Zoo werd ook aan boord der schepen de doop door den
scheepspredikant bediend.

In lateren tijd was natuurlijk de kerk, met name de kerk
der plaats waar men woonde, tot den doop aangewezen.
Zijn kind te laten doopen in eene naburige gemeente, ter-
wijl men zelf een predikant had, was beslist verboden; en
de predikant, -bij wien men om den doop verzocht, moest
onvoorwaardelijk weigeren, wanneer geen bewijs kon worden
overgelegd, dat de eigen predikant „consent" had gegeven.
Waren er werkelijk geldige redenen b.v. ziekte, absentie
van den predikant, zoodat geene godsdienstoefening werd
werd gehouden, onbegaanbaarheid der wegen in den winter
na langdurigen regen, watervloed en dergelijke, dan gaf
de kerkeraad of de predikant schriftelijk toestemming naar
eene gunstiger gelegen gemeente ten doop te gaan. Na den
doop gaf de koster der kerk hiervan kennis, en in het
doopboek der eigen gemeente geschiedde de gewone aan-
teekening met vermelding der oorzaken, waarom de doop
elders had plaats gehad.

Onder vele van dergelijke bijgevoegde aanteekeningen
bevat het doopboek te Elburg een eigenaardig bewijs,
hoe men er op stond, zelfs onder de treurigste omstan-
digheden, zoo spoedig mogelijk zijn kind te laten doopen.
In het najaar van 1775 zagen vele inwoners van den

-ocr page 139-

121

polder Oosterwolde zich genoodzaakt, wegens den hoogen
watervloed op 14 en 15 November, elders een onderkomen
te zoeken. In den tegenwoordigen tijd zou niemand in zulk
een geval „lust gevoelen" den volgenden Zondag, op eene
vreemde plaats, waar men een tijdelijk onderdak vond, ten
doop te gaan. Doch alzoo „redeneerde" men in eeuw
niet. Het doopboek vermejdt ons op 21 November van
een der gedoopten in een Nota Bene: „dit kind behoort in
Oosterwolde, is hier geboren en gedoopt, dewijl de ouders
herwaards zijn gevlugt wegens den hogen vloed van d. 14
& 15 dezer, waardoor hunne huizen en goederen nevens
andere waren weggespoelt, waar bij in den^ omtrek alhier
en elders ook menschen en vee verdronken". En een
dergelijke doopsbediening volgde op den „zwaren vloed"
van 20 en 21 Maart 1776.

Voor den doop van schipperskinderen gold ongeveer een-
zelfde regel. In geval het schip zich op eene vreemde plaats
bevond, ging de vader daar terstond met zijn kind ten doop,
al kwam hij over één of twee dagen in de gemeente, waar
hij tehuis behoorde, terug. \') Zelfs was men den zeelieden
bijzonder terwille wanneer zij, wegens hun „uyt ofte invaeren",
verhinderd werden, tijdens de gewone godsdienstoefeningen
op den Zondag of in de week, aan wal te zijn. Zoodra zij
er om verzochten werd hun dan eene buitengewone predi-
catie toegestaan.

Slechts bij uitzondering was dus de doop in eene andere
gemeente geoorloofd. Moeilijk werd \'t dezen regel te handha-
ven, vooral wanneer een volwassene zich schaamde, om in de
volle vergadering der gemeente zijner woonplaats gedoopt te

-ocr page 140-

122

worden en verzocht in eene andere waar men hem niet kende,
den doop te mogen ontvangen. Mocht alle vermaan, „dat men
sig niet en behoorde te schaamen" niet baten, dan stond
de kerkeraad het toe en gaf eene attestatie betreffende den
levenswandel van den doopcandidaat. \') Dit bewijs moest
tevens de zekerheid geven aan den predikant, die den doop
zou bedienen, dat zijn collega in de gemeente, waar de
doopeling woonde, toestemming had verleend. In geval
dit consent ontbrak en de predikant toch doopte, werd
hij gestraft.

Het Gereformeerde beginsel „geen doop zonder prediking
des Woords", werd op de eerste synoden trouw gehandhaafd
(Wezel 1568, Dordrecht 1578, Middelburg 1581, \'s Graven-
hage 1586). Niettemin deden zich telkens moeilijkheden
voor. De Roomsche leer der absolute noodzakelijkheid van
den doop werkte nog lang na. Werd een ongedoopt kind
ziek, of was het zóó zwak, dat men voor het leven vreesde, dan
wenschten vele ouders, dat hun kind aan huis gedoopt werd.

Men mocht het bijgeloof niet in de hand werken, maar!
bij weigering van den dienaar des Woords, was de pastoor
volgaarne bereid. Hiermede moest rekening gehouden
worden. Het advies te Wezel was dan ook, dat het aan

-ocr page 141-

123

huis doopen „ter wille van enkele zwakken" en „om ergernis
te vermijden"
voorloopig mocht worden toegestaan. Maar
dit moest niet plaats vinden, dan in eene vergadering van
ten minste vier of vijf geloovigen en slechts zoolang, totdat
daarin door eene synode zou voorzien zijn. \')

Op de provinciale synode van Zuid-Holland in 1574 en
op de nationale van 1578 werd hierin dan ook voorzien.
De kerkenordeningen dier beide synoden zeggen duidelijk
welke de bedoeling der kerk was. Men mocht den doop.
alleen bedienen „in den openbaren versamelinghen der
Kercke bijde vercondinghe des goddelicken woordts". Werden,
zooals op kleine dorpen, slechts nu en dan predicaties
gehouden, of oordeelde men den Zondag alleen niet voldoende,
dan bestond er geen bezwaar bovendien in de week een
zekeren dag voor de doopsbediening te stellen. Maar in
elk geval mocht zij niet „sonder predicatie geschieden",
waarmede tevens aangeduid werd, dat zij plaats moest vinden
„niet zonder eene vergadering van geloovigen".

Hoewel de opvatting der kerk en haar groote tegenzin
tegen den huisdoop bekend waren, kwamen telkens weer
bezorgde ouders hun predikant verzoeken, dat hij het sacra-
ment aan een ernstig krank of stervend kind zou bedienen.
Zoo vroeg men op de synode van Groningen in 1607:
„Offt die döpe ahn enige gewisse plaetze gebunden sij, dat
men nu niet, sowol als die apostele gedaen, gantze huis-
gesinde ijn ehren huseren mag döpen ?" Maar ook hier
klonk de waarschuwing, toch bij de aloude bepaling te
blijven, geen doop zonder prediking te bedienen en mocht
men haast
genoodzaakt worden tot doopen, dan moest
„met raeth en vörsichticheit" gehandeld worden.

-ocr page 142-

124

De Geldersche synode wilde beslist van geen huisdoop
weten. Men moest niet toegeven en de superstitie ver-
mijden. \') Evenzoo gaf die van Zeeland op de vraag „of
men de kinders in den artyckel des doots in de huysen
doopen mach" ten antwoord, dat men zou blijven bij het
besluit der nationale Dordtsche synode van 1578. Later
(in 1620), toen op nieuw over den doop der „crancke"
kinderen gesproken werd, stond de synode dien doop toe,
mits de kerkeraden acht gaven „dat de luijden daerdoor in
superstitie niet en werden ghevoet noch ghestijeft". Daar-
om was het de plicht der predikanten in hunne predikaties
het ongemotiveerde van het vragen om den huisdoop uit-
een te zetten. Gaven zij toe, zonder zich om de kerken-
ordening te bekommeren, dan werden zij door de classis
gestraft en moesten schuld belijden.

Later kreeg men moeite met misdadigers, die ter dood
waren veroordeeld en in de gevangenis wilden gedoopt
worden, evenzoo met kranken, die in stervensnood den
doop aan huis begeerden. De Zuid-Hollandsche synode
te Delft in 1586 door de Noord-Hollandsche om haar
advies gevraagd, was van oordeel, dat men ook in deze
gevallen den huisdoop zou toestaan. Men moest zulke
personen trachten te overtuigen door de H. Schrift, dat de
zaligheid aan den doop niet is verbonden. Indien zij des-
niettegenstaande bij hunne begeerte volhardden, zou men hen
doopen, „doch met voorgaende kennisse des kerckenraedts
ende in tegenwoordicheyt van een goet getal geloovigen,
oock met voorgaende vermaninge van den heyligen doop
ende daer bekentenisse des gelooffs desgenen, die ge-

-ocr page 143-

125

doopt begeert te syn, ende belofte van sich ook tot des
Heeren heyligen avondtmael te begeven, syne gesondtheydt
becommen hebbende." Tevens moesten de dienaren wijzen
op „de groote sonde, die men begaet midts den doop
in syne jonckheydt naerlatende ende alsoo den raedt
Godts, als Luc. 7 geschreven staet, tegens henselven
verwerpende."

Op de synode van Dordrecht 1618/19 werd opnieuw over
den huisdoop gehandeld. De Noord-Hollandsche afgevaar-
digden gaven een zeer beslist advies. „De vrage van de
private bediening des Doops inde huysen ende die buyten
tyt van Predicatie" behoorde men te laten bij de resolutie
van de drie nationale synoden. Misschien onder den invloed
van Zuid-Holland en Utrecht, nam de synode echter een toe-
geeflijker standpunt in en stond den huisdoop toe in gevallen
van grooten nood, mits in tegenwoordigheid van den kerke-
raad, als representeerende de gemeente. Het is evenwel
opmerkelijk, dit besluit werd niet alleen in de kerkenorde-
ning niet opgenomen, maar de synode besloot zelfs, dat
het in de gedrukte acta niet vermeld mocht worden. Zij
was blijkbaar bevreesd voor misbruik.

Van overtreding bemerken wij slechts weinig sporen.
Men hield zich gewoonlijk aan het te Dordrecht beslotene.
In de meeste gevallen van huisdoop, die wij aangeteekend
vonden, volgde de dood van den doopeling haast onmid-
dellijk. Zelfs ten tijde van de pest, die in 1636 woedde,
toen verzocht werd geïnfecteerde kinderen van pestlijders,
ter voorkoming van besmetting der anderen, niet in de kerk,
maar „onder den blauwen hemel" te doopen, week men
van de gewone orde niet af.

10

-ocr page 144-

126

Een merkwaardig staaltje van de getrouwheid van een
predikant, die ondanks het machtsvertoon en de dreigementen
van den heer van zijn dorp, den privaten doop niet wilde
toestaan, vonden wij in de acta van den kerkeraad te Putten
op de Veluwe. \') Zij luiden als volgt:

„1753, den 21 October heeft den Predik, aan den Kerken-
raad bekend gemaakt hoe de zelve namens den HEd geb.
Heer
van Lynde(n) tot Oldenaller door desselfs Lyfknegt
was gevraagt om het kind waarvan de HEdg. Mevrouw
van Lynde eerstdaags stond te bevallen, op den Huyze
van Olden aller te Doopen, en dat Z. HEdgeb: daartoe
ordre en permissie van de H. Edgeb: Heere Landrost hadde;
warop den Praedikant hadde swarigheyt gemaakt, als een
saake die met de Kerkenordening deezer Landen ten eenen male
strijdig was ; warop s anderen daags dat versoek op t nieuwe
per Missive van den H edgeb. Heer
Lynde van Resse, des
voorn. Heer vader was herhaalt en met een aan den Predi-
kant was vertoont de Ordonantie en Authorisatie van den
H edgeb. Heer Landrost met een schriftelyke intimidatie van
den H. geb. Heer
van Resse bijaldien den Predik, wijger-
agtig bleef, en tegelyk Categorisch antwoord vragende;

Dewyle nu den Predikant daardoor in verlegentheyt ge-
bragt ware en geen tyd gehad by de Heren Inspectores Classis
raadt te plegen, daarbenevens wel wiste dat in andere gere-
formeerde Landen zulks in Practijk was;\') zoo hadde Z. E.
schriftelyk geantwoord van het te zullen doen in verwagting
dat Z. Ed. oover deeze zaake by de Classis niet gecalan-
geert wierde. Warin de E. Kerkenraad geconsenteert heeft
en uyt haar midden de 3 Ouderlingen en een Diaken
gecommitteert. om daardoor de gemeynte aldaar te rep.
senteren.

Q: T: J: Smith."

-ocr page 145-

127

Spoedig daarna werd de doop op den Huize Oldenaller
door Ds.
Smith bediend. Van het eigenaardige, getrouwe
optreden van dezen dienaar der kerk leggen de acta ook
getuigenis af. Zij luiden:

„den 30 Octob. Is de Doop plegtigheyt op den Huyze
Oldeo aller aan het kind verrigt in tegenwoordigheyt van
de gecommitteerde Ouderlingen en Diaken, nadat den Pre-
dikant voor de aldaar te samen geroepene vergadering een
stigtelyke voorafspraak uyt den Ps. LXXV : 12. ten gemelden
eynde gedaan hadde en den Coster daartoe het doop-Bekken
laaten houden om zoo veel mogelyk de Openbare Gods-
dienst aldaar te vertoonen. Voorts hadde Z. E. met gewoone
Kerklyke aanspraake begonnen en metden Zeegen geeyndigt
en daarbenevens den Diaken met het Sakje laaten rondgaan.

Q: T: J: Smith."

Uit dit geval, evenals uit de vroeger aangehaalde voor-
beelden, kunnen wij de stipte handhaving van het Gere-
formeerde beginsel zien. \') De doop was en moest blijven,
eene acte waarbij de gemeente als getuige aanwezig was,
maar tevens om onderwezen te worden in de waarheden
der H. Schrift betreffende dit sacrament.

Men meene echter niet dat de vaderen zich op zulk eene
wijze aan de kerkorde gebonden achtten, dat zij, wanneer
de omstandigheden dit eischten, nooit durfden afwijken.
Een bijzonder geval van huisdoop deed zich in 1651 te
Delft voor. In de acta des kerkeraads van den 17\'\'®"Juli2)
vinden wij dienaangaande het volgende: „Is mede in de
Vergadering bekent gemaekt, hoe dat sekere Indiaensche

-ocr page 146-

128

vrouwe, geboren van de Cust van Coromandel en over-
gekomen als minne van een kind van d\'Heer Commandeur
Arnoldus Heussen, alhier in \'t Vaderland gevallen was in
een seer gevaerlyke siekte, en nae \'t oordeel der medicij(nj-
meesters genoegsaem dodelijk en derhalven seer ernstig
hadde laten versoecken dat zij voor haer dood, het sacra-
ment des doopsels tot een segel van de vergiffenisse haerder
sonden, mocht ontfangen. Waerop de predikanten
Tegularius
en Dooreslaer doe ter tijdt alleen in der stadt sijnde,
hadden goedgevonden der Ouderlingen in der stadt present
sijnde te doen vergaderen, en nevens haer te voorsz. Indi-
aensche voor haer siekbedde te besoeken, van dewelcke
sij ontfangen hebben soo Christelijke en wel onderwesen
belijdenisse en met een gemerkt sodanig een vierige lust
en begeerte tot dit sacrament, dat sij ende de bijwesende
ouderlingen hadden geoordeelt, dat sulk een extraordinair
geval onder het ordinair gebruik van onse kercken Ordening
niet en konde begrepen worden, en bijsonderlijk dat een
heidensche buiten \'t verbond geboren anders moet aenge-
merkt werden als kinderen der Christenen, die van moeders
lichaem volgens het verbont Gods heilig sijn: ende dat
dienvolgens de versegelinge van Gods genadenbond in
dese presente nood, daer de gelegenheit niet toeliet om
hetselve in een openbaringe Vergadering\' te doen, op het
siekbedde aen dese dochter Abrahams niet en behoorde
geweigert te worden. Nae welcke resolutie volgens het
formulier der bejaerde personen en nae vuirige aenroepinge
van den name Gods, de doop aen de voorsz. vrouwe be-
dient en sij met haren name
Katharine genoemt is. Alsoo
geschiet op den XI Julij lestleden." v

Deze Indiaansche werd derhalve ten huize van haren meester
gedoopt, in de vaste verwachting, dat zij spoedig sterven
zou. Doch hetgeen bijna onmogelijk scheen gebeurde. Zij
werd van haar krankbed opgericht en was een maand later
volkomen hersteld. Toen vermaande de kerkeraad haar,

-ocr page 147-

129

omdat zij gedoopt was, ook tot het heilig avondmaal te
komen. Dit had het gewenschte gevolg. Weldra kon in
de acta worden opgeteekend: „En heeft sij daer op met
ons gecommuniceert op 3 September 1651."

Ook hier, in zake den huisdoop, bespeuren wij weder de
ruimheid van opvatting bij de Gereformeerden. Eenerzijds
weken zij niet af van hun beginsel, maar handhaafden het,
zonder aanzien des persoons. Anderzijds achtten zij zich
niet slaafs gebonden aan de letter van kerkenordening of
synodaal besluit.

-ocr page 148-

HOOFDSTUK V.

DE FORMULIEREN.

I. Het formulier voor den kinderdoop.

Hoe goed ook de doopsbediening denkbaar is zonder
eenige toevoeging, als het stellen van vragen of het ver-
klaren van de beteekenis des sacraments, toch was het in
de Christelijke kerk van de eerste eeuwen reeds gewoonte,
eene toespraak vooraf te laten gaan. In de hooge Christe-
lijke oudheid legde de doopeling eene zeer eenvoudige
belijdenis af van zijn geloof in Jezus Christus, den Zone
Gods (Hand. 8 : 37). Later breidde dit zich uit tot het
opzeggen der apostolische geloofsbelijdenis, het beant-
woorden van vragen, en de zoogenaamde duivelbanning,
die door de Roomsche kerk is behouden. Naast andere
ceremoniën stelt zij vragen vóór den doop, die de doop-
heffers, zoo de doopeling een kind is, beantwoorden.

Deze vragen zijn drie in getal:

Vr. Gelooft gij in God, den almachtigen Vader, den Schepper van
hemel en aarde? Antw. Ik geloof.

Vr. Gelooft gij in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, die
geboren en gestorven is. Antw. Ik geloof.

Vr. Gelooft gij in den H. Geest, de heilige algemeene kerk, de
gemeenschap der heiligen, de vergeving der zonden, de opstanding
des vleesches, het eeuwige leven? Antw. Ik geloof.

Daarna, onmiddellijk vóór den doop:

Vr. Wilt gij gedoopt worden ? Antw. Ik wil.

-ocr page 149-

131

Het gebruik van deze vragen en liet toespreken dergenen,
die ten doop kwamen, werd door de kerken der Reformatie
uit de Roomsche kerk behouden, doch natuurlijk op eene
geheel andere wijze ingericht. Gewoon als zij waren de
gemeente te laten deelen in de handelingen harer dienaren,
gaven zij eene uiteenzetting van de leer des doops, met be-
roep op de H. Schrift. Eerst deed een ieder dat op zijn
eigene wijze, maar langzamerhand werd men het eens om-
trent den vorm, dien men, bij het voorlichten der ge-
meente aangaande den doop, gebruiken zou. Zoo ontston-
den in de verschillende kerken de formulieren.

Ook wat de vragen betreft is het opmerkelijk, hoe, bij
alle overeenkomst met de Roomsche manier van vragen
stellen, dadelijk het Protestantsch beginsel te voorschijn
trad. Bij al de kerken der Reformatie, wat haar ook onder-
scheide, heerscht dezelfde geest. Zij alle spreken de doop-
heffers niet toe als staande in de plaats van het kind, maar
laten hun de vragen voor eigen rekening beantwoorden,
omdat zij moeten zorgen voor het kind.

Namen de pas uitgetredenen veel van de moederkerk
over, om het daarna te wijzigen, de opkomende Hervormde
kerkgenootschappen gingen eveneens bij elkaar ter schole
Op deze wijze ontstond ook de Nederlandsche liturgie.
Alleen hieruit is te verklaren, hoe eene kerk als de onze,
terstond bij haar opkomen hier te lande, eene gansche ver-
zameling van geschiften kon hebben tot regeling van haren
eeredienst.

De tekst van het formulier.\')
Waren aanvankelijk de belijders der Gereformeerde religie

\') Nevens de hiervolgende beknopte wordingsgeschiedenis van het
formulier voor den kinderdoop vergelijke men:
J.Ens, Korthisiorisch

-ocr page 150-

132

verstrooid, in het midden der zestiende eeuw werden zij voor \'t
eerst tot eene geregelde gemeente samengebracht, niet binnen
de grenzen der geünieerde gewesten, maar in het buitenland.
Wegens geloofsvervolging en om handelsbelangen vestigden
zich een aantal Nederlanders, meest Vlamingen, Zeeuwen
en Walen, te Londen. Onder begunstiging van koning
Eduard
VI
mochten zij sedert 24 Juli 1550 in \'t openbaar samen-
komen. Deze vluchtelingengemeente telde in haar bloeitijd
zelfs vier a vijf duizend leden. \') Wegens het verschil van
taal bestond zij uit twee afdeelingen, eene Fransche en eene
Hollandsche. Als leeraar dier gemeente werd, in
1551,
door Eduard VI aangesteld Valerandus Pollanus, een edel-
man, met een deel zijner gemeente uit Straatsburg in
1549
te Londen gekomen. Zijne liturgie, die voor een groot deel
vertaling was van die van
Calvijn van 1539, werd in 1551
met koninklijk privilegie te Londen uitgegeven onder den
titel van
Liturgia sacra.^) In datzelfde jaar 1551 kwam
de Londensche gemeente tot een vqsten regel voor haar
openbaren eeredienst. De gezamenlijke predikanten ver-
vaardigden, naar het voorbeeld van
Calvijn\'s liturgie en de
Liturgia sacra, eene nieuwe, die in druk gegeven werd,
terwijl men in
1553 aan a Lasco opdroeg voor haar eene
apologie te schrijven tegenover de lasteringen, zoowel van

-ocr page 151-

133

Protestantsche als Roomsche zijde. Doch wegens den dood
van
Eduard VI, en de vervolging door Maria, moest
a Lasco in datzelfde jaar vluchten, zoodat de apologie toen
niet gereed kwam. Intusschen vervaardigde
Utenhove
eene vertaling der Londensche liturgie en Micron gaf deze
vertaling, eenigszins gewijzigd, in
1554 uit, onder den titel
van
Christlicke ordinancien. \') a Lasco bleef voortwerken
op zijne zwerftochten en was in
1555 gereed met zijn te
Londen begonnen geschrift. Met recht kon hij toen zeggen:
„meus hic libellus". Het droeg den titel:
„Forma ac ratio"
en werd in 1555 te Frankfort uitgegeven.

Zoo ontstonden binnen weinige jaren de drie boeken
betreffende den openbaren eeredienst, die voor de liturgie
der vaderlandsche Gereformeerde kerk van overwegend
groote beteekenis geworden zijn. Zij toonen op verschillende
punten overeenkomst, zijn nauw aan elkander verwant en
staan toch weder elk op zichzelf.

Zooals wij weten, moest de Londensche gemeente vluchten,
Een gedeelte ging in
1553 onder V. Pollanus naar Frankfort
en vond daar met
a Lasco en andere vluchtelingen vereenigd,
eene veilige schuilplaats. Weldra werd zelfs de Witte-
vrouwenkerk, die men hun in
1554 had afgestaan voor de
drie gemeenten (de Engelsche, Duitsche [Nederlandsche] en
Fransche) te klein. Doch ook hier bleef de verdrukking
niet uit. De Wittevrouwenkerk werd hun in
1562 weder
ontnomen, zoodat zij naar het klooster Frankenthal, niet
ver van Worms, de wijk moesten nemen. Beschermd door

\') De volledige titel luidt: „Christlicke ordinancien der Nederlant-
schen ghemeynten Christi die van den Christlyken prince Con. Edewaert
den VI in het jaer 1550 te Londen inghestelt was."

De volledige titel luidt: „Forma ac ratio tota EcclesiasticiMinis-
terii, in peregrinorum, potissimum vero Germanorum Ecclesia: instituta
Londini in Anglia, per Pientissimum Principem Angliae etc. Regem
Edvardvm,\' ejus nominis sextii: Anno post Christum natum 1550."

Gob. du Sart, a. w. blz. 86.

-ocr page 152-

134

Frederik III, den keurvorst van de Paltz, en onder de
bekwame leiding van
Petrus Dathenus, zijn hofprediker,
kwam de Nederlandsche gemeente tot nieuwen bloei.\')

Volgens den wensch van den keurvorst verscheen in
het voorjaar van 1563 de
Heidelbergsche Catechismus, van
Ursinus en Olevianus, tot de samenstelling waarvan zij
die van
Calvyn en a Lasco konden raadplegen.
In het najaar kwamen de formulieren, die de godsdien-
stige ceremoniën betroffen, gereed, waartoe de opsteller,
Olevianus, de liturgiën van Calvyn en a Lasco gebruikte.
Dathenus, zorgdragende voor zijne Nederlandsche gemeente,
ging terstond tot de vertaling van den Heidelbergschen
Catechismus in het Hollandsch over en mocht in 1566 de
voldoening smaken, tegelijk met deze vertaling, zijne berijming
der Psalmen uit te geven. Bovendien voegde hij eene ver-
taling, die tevens eene omwerking was van de Paltzische
formulieren, daar aan toe.

Op deze wijze wordt het duidelijk, hoe terstond bij de
vestiging der Gereformeerde kerk in ons vaderland, de liturgie
„van
Datheen" ingang kon vinden, terwijl de zooveel oudere
van
Micron, verdrongen werd. Bij de hagepreeken werden
in 1566 de Psalmen van
Datheen gretig door het volk
ontvangen. Tegelijk hiermede deed „zijne" liturgie haar
intocht in deze gewesten. Spoedig daarop, in 1568, werd
het convent van Wezel gehouden en
Datheen werd tot
praeses verkozen. Wat lag toen meer voor de hand dan
dat, met
Datheen\'s psalmberijming en Catechismus, die
het convent uitdrukkelijk aanbeval, ook de liturgie als de
eenig geldige werd aangenomen. Aangaande den doop
besloot het convent begrijpelijkerwijze, dat hij bediend zou

\') VgL F. J. Los, Gesch. d. Ned. Geloofsbelijdenis (Troffel en Zwaard,
Leiden 1905, blz. 145).

„De Christlike ordinancien", van 1554.
3) Rutgers, Acta, blz. 20, 21.

-ocr page 153-

135

moeten worden „met het gebruikelijke formulier", en dat
was het formulier „van
Datheen". \')

Daar Datheen\'s naam onafscheidelijk aan de uitgave der
liturgie verbonden was, meende men gedurende meer dan
twee honderd jaren, dat hij, de uitgever, tevens de samen-
steller er van was, evenals van de psalmberijming en de
vertaling van den Catechismus.
Ens, Mensinga en
Gobius du Sart 4) spreken dan ook van Datheen als den
samensteller der liturgie. Het staat voor hen vast,
Datheen
heeft ze vervaardigd. Zoo schrijft dan ook niemand minder
dan Prof.
Doedes : „Ieder weet, dat onze Nederlandsch
Hervormde Liturgie, achter onzen hollandschen Heidelberg-
schen Catechismus te vinden, het werk is van
Petrus
Dathenus
, althans in hare oorspronkelijke gedaante, en dat
hij bij hare vervaardiging onder anderen gebruik heeft
gemaakt van de Paltzische Kerkorde of Liturgie".®) Ook
Dr.
B. Wielenga in: Ons Doopsformulier Dr. H. H.
Barger in Ons Kerkboek en Dr. M. Woudstra in zijn
proefschrift:
De Hollandsche Vreemdelingen-gemeente te Lon-
den
noemen Datheen den samensteller van de liturgie.

Deze algemeen verbreide meening is echter niet overeen-
komstig de waarheid. Men heeft zich steeds vergist d^pr af te
gaan op hetgeen het titelblad en de voorrede van de eerste
uitgaven van
Datheens Psalmen bevatte. In deze voorrede
zegt
Dathenus o.a.: „Op dat oock die Christelicke leser
een volkommen handtboecxken hebben mochte, hebbe ick

\') Biesterveld-Kuyper, Kerkelijk Handboekje, blz. 24.
2) 2e dl., hoofdst. 3 § 10.

blz. 143.
O blz. 105, 141.

®) De Heidelb. Catechismus in zijne eerste levensjaren, Utr. 1867 blz. 121.
®) Kampen 1905, blz. 16.
Ó 2e dr. Rotterdam 1907, blz. 190.
Ó \' Gron. 1908 § 3, blz. 114 en stelling V, blz. 152.

-ocr page 154-

I

136

den Christelicken Catechismum en de voornaemsten deel
der kercken ordeninghe, ende der ghebeden, so die by ons
ghebruyckt sijn, tot den Psalmen laeten drucken, alles
tot beteringhe der kercken Christi".

Niet Datheen, maar Gaspar van der Hey-
den
is de samensteller der liturgie. Dit blijkt
volkomen duidelijk uit een brief door
Van der Heyden 17
Juni 1581 gezonden aan Arnoldus cornelii, praeses der
nationale synode van Middelburg. Hierin schrijft hij aan-
gaande zijn samenwerken met
Datheen : „gelyck ick ook
tsyner begeerten, anno
65, de kerckenordeninge eerst gestelt
hebbe, om met synen Psalmen gedruct te wesen". Hij noemt
hier
1565 als het jaar waarin hij „de kerckenordeninge
gestelt heeft", wat begrijpelijk is als we bedenken, dat zij
in
1566 door Datheen voor \'teerst in \'t 1 i c h t is
gegeven. \')

Onder dit „stellen" hebben we evenwel niet opstellen,
zelfstandig vervaardigen, maar samenstellen, compileeren,
tevens vertalen te verstaan. Hetgeen hem geschikt voorkwam,
vertaalde hij woordelijk uit de Paltzische liturgie. Scheen
een andere vorm wenschelijk, zoo stelde hij iets nieuws op,
daarbh waarschijnlijk
a Lasco\'s Forma ac ratio en Micron\'s
Chrismke ordonnancien raadplegende. Doch meer dan
raadplegen was het in zulke gevallen meestal niet.

Betreffende de afkomst van het doopformulier van 1566
bestaat geen twijfel. Het is eene vertaling van het Paltzische,
dat door
Olevianus opgesteld is. Van der Heyden
deed evenwel meer dan vertalen. Vooral het didactische
gedeelte mag zelfstandig werk genoemd worden, ook al
toont het eenige overeenkomst met het werk door
Calvyn,

\') Dr. M. F. van Lennep, G. van der Heyden 1530—1586, Amst.
1884, blz. 171, 246.

2) Mensinqa (blz. 101) spreekt van vervaardigers v. h. formulier,
n.1. de Paltzische theologen;
Gob. du Sart (blz. 105) van vervaar-
diger, n.1.
Olevianus.

-ocr page 155-

137

a Lasco en Micron geleverd. Het ritueele gedeelte, d. i.
van de opwekking tot het gebed vóór den doop, tot de
dankzegging daarna, is evenwel eene omwerking van
hetgeen uit andere liturgiën is overgenomen. De gebeden
zijn vertaald en in de plaats van de ééne Paltzische doop-
vraag, stelde
Van der Heyden drie nieuwe vragen op, die
ons aan
a Lasco\'s en Micron\'s formulier herinneren. \') De
denkbeelden in deze vragen vervat, bood ook de Paltzische
liturgie, in hare aanspraak tot de ouders en de getuigen, na
het slotgebed. De
vorm, waarin wij ze thans hebben, is
van
Van der Heyden\'s hand.

Hoewel de Gereformeerde kerk hier te lande steeds het
formulier van
Van der Heyden heeft behouden, achtte zij
zich niet aan de letter gebonden, zij hield rekening met
hetgeen de historie haar in den loop der tijden leerde.
Gedurende het tijdperk harer vestiging van
1568 tot 1619,
van de eerste bijeenkomst der mannen, die streden voor
de handhaving der Gereformeerde beginselen in de Neder-
landen, tot de laatste groote nationale synode, werd telkens
de liturgie, waarvan het doopformulier zulk een voornaam
deel uitmaakte, besproken. Vooral was van beteekenis de
herziening van dit formulier, waartoe de provinciale synode
van Zuid-Holland in
1574 besloot. Dat van Heydanus
bleek bij de voorlezing te veel tijd in beslag te nemen,
zoodat men op verkorting aandrong. Vele predikanten
lieten bij de voorlezing sommige gedeelten weg. Zelfs

1) Zie bijlage IV.

Oorspronkelijk was het formulier, toen Olevianus dit aan de
Paltzische godgeleerden ter ,.emendeering" zond, nog langer, maar
zijne collega\'s bekorten het. „Misschien", schreef hij op
25 Oct.
1563 aan bullinqer, „misschien vindt gij het nog wel lang genoeg.
Maar door de sacramentskwestie komen alle tegenwoordige twisten.
Daarom mochten wij, om duidelijk te wezen, niet al te beknopt zijn.
Overigens zijn de predikanten niet woordelijk aan het formulier ge-
bonden."
Qob. du Sart, a. w. blz. 100, 101.

-ocr page 156-

138

waren er, die het in \'t geheel niet lazen, en eene vermaning
naar eigen goeddunken tot de ouders richtten. \') Dit achtte
de synode van 1574 gevaarlijk, zoodat tijdens de vergade-
ring aan de aanwezige leden een formulier werd overhan-
digd, dat eene verkorting van
Van der Heyden\'s formulier
was, hoogstwaarschijnlijk door hemzelf, als praeses der
synode, bij wijze van concept ontworpen. Door de sy-
node van Rotterdam werd in het volgende jaar dit ver-
korte formulier vastgesteld.

Nu doet zich eene eigenaardige moeilijkheid voor. De
tekst van 1575 is wel in de acta der synode geschreven,
doch werd, voor zoo verre men weet, niet gedrukt. In
elk geval komt het verkorte formulier in geen enkele ons
bekende liturgie voor, in den vorm, zooals het te Rotterdam
is aangenomen. Het eerst vinden wij een gedrukt verkort
formulier in de uitgave der liturgie van
Van der Heyden
in 1580 te Antwerpen. Doch dit heeft een anderen vorm
dan dat van 1575. Het is er eene uitbreiding van.Deze ver-
andering mag men, zonder daartoe eenig bewijs te hebben,
natuurlijk niet toeschrijven aan de willekeur van
Van der
Heyden.^yi
Dit verkorte formulier is dat der
nationale synode van Dordrecht Ao 1578.

Volgens de geschreven acta der provinciale synode van

----. . , 3

1) Reitsma en v. Veen, Acta II 299, 345, 388; V 307.

2) Reitsma en v. Veen, Acta II, 135 sub 66. De niet aanwezige
leden der synode zuHen het waarschijnlijk later ontvangen hebben.
Dr. H. H.
Kuyper, De Post-Acta blz. 395 zegt ten onrechte: „de
synode droeg haren praeses
(G. v. d. Heyden) op een kort uittreksel
te maken." Het uittreksel lag reeds ter tafel, zoodat de synode dit
„corte formulier" slechts overgaf ter inzage en beoordeeling.

3) Reitsma en v. Veen, Acta II 158, 159. Dr. H. H. Kuyper zegt
abusievelijk
a. w. blz. 395 vr. 3: „In de editie van 1580 staat het
formulier letterlijk zooals
Reitsma t. a. p. staat opgegeven." Zie
bijlage III.

Kuyper, De Post-Acta, blz. 401, 402, spreekt van: „eigenmach-
tige verandering door
van der Heyden."

-ocr page 157-

139

Noord-Holland is het doopformulier „aldaer (n.1. in 1578
op de nationale synode) gemaeckt". Volgens de gedrukte
„aldaar geruert" (= aangeroerd, besproken.) \') Hoe het
zij, al zwijgen de acta der nationale synode van
1578
over \'deze zaak, die der provinciale spreken zich ge-
noegzaam uit. En wat zegt
Van der Heyden zelf dien-
aangaande? Hij verklaart uitdrukkelijk in zijn brief van
17 Juni 1581 aan Arnoldus Cornelii: „Aengaende de
forme des doops ende nachtmaels, is al ouer 3 jaer
verordent dat ickse stellen soude gelyckse nu is." Alzoo
is „het formulair vande instellinghe ende ghebruyck des
Doops", waarvan op de nationale synode van Middelburg
in
1581 gesproken werd, het verkorte formulier van 1578,
dat in 1580, voorzien van de aanvullingen der nationale
synode, door
Van der Heyden in het licht werd gegeven.

De verkorting en omwerking van het formulier bepaalde
zich hoofdzakelijk tot het didactisch gedeelte, de leer van
den doop. Het ritueele, d.i. van het gebed vóór den doop
af, onderging slechts geringe wijzigingen. Het gebed en
de dankzegging bleven; alleen de vragen werden een weinig
veranderd.

In de eerste vraag werd het woordje „zijn" dat op „ge-
boren" volgde, achter „de verdoemenisse selue onderworpen"
gelezen, zoodat zij luidde:

„Eerstelyc, hoe wel onse kinderen in sonden ontfanghen en gebo-
ren, ende daerom allerhande ellendicheyt (ia de verdoemenisse selue)
onderworpen zijn, of ghi niet bekent, datse in Jesu Christo gehey-
lighet zijn, ende daerom als lidtmaten zijnder gemeynten, behooren
gedoopt te wese ?"

\') Reitsma en v. Veen, Ada I, 58, vgl. noot 1.

2) Dr. iVI. F. v. Lennep, G. v. d. Heyden, Amst. 1884, blz. 247.

Rutgers, Acta 391.
■\') Zie voor deze aanvullingen: Bijlagen.

-ocr page 158-

140

In de tweede vraag werd „alhier geleert wordt" ver-
plaatst, zoodat het zonder tegenspraak betrekking moest
hebben op de geheele leer der kerk. Volgens de lezing
van 1566 kon men de vraag opvatten, alsof door de doop-
ouders alleen met de leer aangaande den doop, en niet met
de andere leerstukken instemming betuigd moest worden.

In de derde vraag werden, met meerderen aandrang dan
voorheen, de ouders toegesproken.

De nationale synode van Middelburg van 1581 behandelde
het formulier niet in den breede. Alleen besprak zij de kwestie:
„Wat vraghen men omtrent den Doope ghebruycken sal?"

Al wenschte de synode, dat het formulier van 1578 ge-
bruikt zou worden, zij wist maar al te goed, dat daarmede
het oude van 1566 niet afgeschaft was; de vragen vooral
werden niet zoo gemakkelijk gewijzigd. Zij voorzag, dat
sommige predikanten voor de keuze zouden komen te staan
öf de vragen van het oude öf die van het nieuwe te doen.
De oude waren afgeschaft en de nieuwe zouden op tegen-
stand stuiten, meer in \'t bijzonder de woorden in de tweede
vraag: „de leere die hier gheleert wordt", \'t Kwam namelijk
telkens voor, dat Roomschen of Mennonieten wel hunne
kinderen in de Gereformeerde kerk lieten doopen, zonder
zich geheel met de leer te kunnen vereenigen. Daarom
antwoordde de synode: „Men sal by de anghenomen forme
blyuen", d.w.z. bij het kerkelijk goedgekeurde formulier van
1578, doch met deze restrictie: het zou vrijstaan „dese
maniere van spreecken (de leere die hier gheleert wordt) in
de 2® vraghe begrepen, te ghebruycken ofte naer te laten."2)
De nationale synode van \'s-Gravenhage in 1586 nam de
vragen van het formulier opnieuw ter hand. Zij wijzigde

") Hier = in de Gereformeerde kerken van Nederland. Vgl. Gob.
du Sart
a. w. blz. 140. H. H. Kuyper, De auth. tekst, blz. 65.
2) Rutgers, Acta 407, sub 21.

-ocr page 159-

141

de eerste vraag in dien zin, dat niet alleen de kinderen,
maar ook de ouders, „wy ende onsen kinderen", in zonden
ontvangen en geboren zijn. Zij liet het tusschen haakjes
geplaatste „jae de verdoemenisse selue" weg en veranderde
„behooren gedoopt te wesen", in „behooren gedoopt te
worden". De tweede vraag, waaruit men reeds volgens het
besluit van Middelburg „de leere die hier gheleert wort",
mocht weglaten, opdat zij op de Christelijke leer in \'t alge-
meen betrekking zou hebben, onderging eene aanmerkelijke
verandering. Voortaan zou zij luiden :

„Ten anderen oft ghij de leere des Ouden ende des Nieuwen Testa-
ments die inde articulen des Christens gheloofs begrepen is, ende
dienvolgende inde Christelijke kercke geleert wordt, niet bekendt de
warachtighe ende volcommen leere der salicheijt te wesen".

Bij de derde vraag werd het besluit der synode van 1574
uitgevoerd, die wenschte dat men de ouders zou „verbinden",
en de bijstaande getuigen afzonderlijk zou „vermanen", \')
zonder dat dezen, gelijk de ouders, behoefden te antwoorden.
Na het antwoord der ouders liet zij eene afzonderlijke ver-
maning tot de getuigen volgen met deze woorden:

„Voirts gelijckerwijs een ijegelijck Christen van weghen der
liefde schuldich is sijnen naesten soo jonck als oudt tot de godt-
salicheijt te vermanen, alsoo wil ick in sonderheijt ulieden die als
getuijghen staet om den doop van dit kindt of kinderen gebeden
ende vermaendt hebben, dat ghij tselve of deselve int opwassen
wilt helpen sturen inde weghen des Heeren opdat het sijnen doop
recht mach beleven".

Deze redactie werd in 1589 door Paedts te Leiden
woordelijk, in
1591 door Schilders te Middelburg bijna

1) Reitsma en v. Veen, Acta II, 136 sub 63.

10

-ocr page 160-

142

woordelijk overgenomen en in 1611 door den laatstgenoemde,
eenigszins gewijzigd, opnieuw uitgegeven. Haar eerste vraag
is geheel dezelfde als die van
1580, derhalve gelijk aan die
van
1566. De tweede is, wat de eerste helft aangaat, dezelfde
als van
1580, en voor het andere deel als die van 1586.
De derde bleef vrijwel onveranderd, evenals de vermaning
tot de getuigen. Deze tekst werd o.a. afgedrukt in
1617
door Lowijs Elzevier te Leiden, achter de gecombineerde
editie der Psalmen van
Datheen en van Philips van Marnix.
Een letterlijke herdruk verscheen in 1621 achter de Psalmen
van
Datheen bij Hendrick Lourensz. te Amsterdam.

Deze editie van 1611 is de meest bekende geworden.
Op de nationale synode van
1618/19 kwam de revisie der
liturgie ter sprake en met name het gebrek aan eenparigheid
in de vele bestaande uitgaven. De synode deed eene keuze.
Zij nam, misschien wel op aanraden van haren assessor
Faukelius,\') de uitgave van 1611 tot grondslag en deed
daarmede de classis van Middelburg eene eer aan, waarvan
deze op hare vergadering van
10 October 1610 geen flauw
vermoeden gehad heeft. Toen n.1. op gemelden datum tot de
uitgave besloten werd, had zij slechts haar zeer beperkten
kring op het oog en machtigde
Gillis Buis, een harer leden,
„om van twee hondert Exemplaren voor deze Classe met
den drucker over een te comen".

Kon het op bescheidener schaal ? Eene oplage van twee
honderd exemplaren, zegge twee honderd, enkel en alleen
voor de classis Middelburg.

Om nu tot de zoo gewenschte eenparigheid in de liturgie
te komen, nam, zooals we zagen, de Dordtsche synode de
uitgave van 1611, en liet deze, om een gezuiverden tekst
te krijgen, nog eens nauwkeurig nazien, „overzyen".

\') Men vergelijke hetgeen in sessie 177 aangaande den Middel-
burgschen Catechismus besloten werd.
Acta nat. syn. sessie 178.

-ocr page 161-

143

Dr. Kuyper in zijne Post-Ada blz. 404 zegt, dat hiertoe
door de synode eene „commissie tot revisie der liturgie" in
de 174®^® sessie benoemd is. Wij betwijfelen dit echter.
Nagaande hetgeen in die zitting behandeld werd, vernemen
wij, dat eene commissie benoemd is „die beyde de parthyen"
n.1. de drie predikanten van Hoorn contra de gedeputeerden
der Noord-Hollandsche synode, „int byzonder zouden hoo-
ren/\' betreffende feerverschillen. Revisie van liturgie kwam
niet ter sprake. Evenmin is iets van dien aard te vinden
onder de gravamina. Wel vroegen Gelderland, Zuid-Holland
en Overijsel: „Off men niet behoort eenparicheyt te houden
int voorstellen vant gantse formulier vanden doop der kin-
deren", omdat sommigen het formulier gedeeltelijk lazen of,
als de Remonstranten te Kampen, de drie vragen achter-
wege lieten. Dienovereenkomstig kon de synode in hare
162®*® sessie dan ook bepalen: „De dienaers sullen int
doopen zoo der jonghe kinderen als der bejaerde persoo-
nen, de formulieren vande instellinghe ende gebruyck des
doops, welcke tot dien eynde onderscheydelick beschreven
zyn, gebruijcken." Maar van eene commissie van revisoren
der liturgie vinden wij geen gewag gemaakt. Uitgaande
van deze foutieve onderstelling: in de 174®*® sessie is eene
commissie van revisoren der liturgie benoemd, kan Dr.
Kuyper
in hetgeen van de 178®*® sessie medegedeeld wordt, niet
anders lezen dan: de revisie kon nog niet gereed zijn en
werd daarom overgedragen aan eene andere commissie, n.L

\') Kuyper, De Post-Acta 124, 134, 4 2 2, 4 4 4 en 4 6 5.

2) Biesterveld-Kuyper, Kerkel Handboekje, blz. 261.

Dr. H. H. Kuyper zegt in zijn: De authentieke tekst der liturg,
geschriften gehandhaafd tegen Prof. Dr. M. A. Gooszen,
Amst. 1901,
blz. 50 aangaande Ens: „Hij heeft de „Revisores" verzonnen,
om deze veranderingen te verklaren." Onwillekeurig denkt men aan
dit woord, wanneer Dr.
Kuyper aan zijne „commissie van revisoren"
een buitengewoon mandaat verleent

-ocr page 162-

144

die aangesteld was om de acta contracta der synode goed
te keuren. Mocht deze verhinderd worden, dan konden
de beide scriba\'s haar werk overnemen. \')

Wat geven ons echter de Post-Acta te lezen? In de
178®^® sessie werd besloten: „De Nederlantsche Liturgie ....
zal vande reviseurs der gecontraheerde acten, ofte vande
Scriben deses Synodi overzyen ende overzyen zynde by de
publyke schriften ghevoecht worden." Wat onder dit „over-
zyen" verstaan werd, blijkt uit hetgeen op de Zuid-Holland-
sche synode van 1620 te Gouda behandeld is. Daar werd ge-
klaagd „over de verscheidenheit in de liturgie onser kerck."
Aan Festus Hommius werd daarom opgedragen aan de
classes toe te zenden, „\'t gene door (hem) uyt last des sy-
nodi tot conciliatie der formulieren is gestelt." En waarop
kwam dit neer? Op 35 veranderingen van geringe betee-
kenis, waarvan twee in het doopformulier. In het formu-
lier van 1611 moest in de plaats van rf/e/zoer gesteld worden
kerckendienaer en voor gedaen, beloojft. 4)

Dr. Kuyper, die van meening is, dat in de 174®^® sessie
eene commissie van revisoren benoemd werd
met een
verreikend mandaat,
zegt: „er is door die commissie een
meer ingrijpende revisie gehouden, bepaaldelijk van het
doopformulier. Het formulier is in de nationale synode
„/zerstelt", ergo is het vermoeden toch niet zonder grond,
dat deze herstelling de beide laatste vragen van den doop
raakte".®) En wanneer die commissie dan de haar opgedragen

\') De Post-Acta blz. 404, 405.

2) HoMMius en Damman heeft het aan tijd ontbroken om eene
grondige revisie te houden, die op eene vergelijking der vele
van elkander afwijkende teksten der liturgie diende gebaseerd te zijn.
Benoemd in de 178ste zitting, waren zij met hun arbeid gereed vóór
het eindigen der synode, met de 180ste zitting. Zij hebben, dus slechts
één avond gehad om te werken.
Theol. Tijdschr. 1901, blz. 445.

3) Reitsma en v. Veen, Acta III, 446.

De Post-Acta, blzz. 406—408.

De authentieke tekst gehandhaafd, blz. 63.

-ocr page 163-

145

taak vervulde, veranderde zij de genoemde doopvragen in
den vorm, zooals zij gedurende de laatste helft der 17\'\'®
eeuw algemeen gangbaar waren en nu nog onveranderd
dienst doen."

Gereedelijk stemt Dr. Kuyper toe, dat slechts de 35
correcties aan de uitgave van 1611 behoefden toege-
voegd te worden om een zuiveren tekst te verkrijgen.
Doch waar de meeste edities na
1619 met die van 1611
verschillen, ten aanzien van de tweede en derde vraag,
en de daar voorkomende vermaning tot de getuigen is weg-
gelaten, mag volgens zijne meening vrij zeker ondersteld
worden,
dat deze afwijking, die een terugkeer tot den tekst
van
1566 en 1580 is, door de Dordtsche synode is vastgesteld.

Het zou ons te ver voeren, het geheele betoog in De
Post-Acta,
en in De authentieke tekst gehandhaafd, op den
voet te volgen. Daartoe vergelijke men de mededeelingen
van Dr.
L, A. van Langeraad in De Navorscher van 1901 \')
en zijne doorwrochte studie over:
De liturgie bij de Her-
vormden in Nederland^
datzelfde jaar in het Theologisch
Tijdschrift
geplaatst. Het bezwaar, dat Dr. Kuyper getracht
heeft uit den weg te ruimen, is dit. De tekst der laatste
twee doopvragen, zooals die in 1619 gangbaar was, schijnt
hem Remonstrantsch wegens het algemeen Christelijke: „dien-
volghende in de Christelicke Kercke geleert wordt." De
tekst, die na de uitgave van
Cloppenborgh in 1639 alge-
meen ingang vond, spreekt van „de Leere die in de Chris-
telijcke Kercke
alhier geleert wordt", en eischt dus toestem-
ming in de Gereformeerde leer. Edoch! de uitgave van
1639 was, ook volgens het getuigenis van Dr. Kuyper,^)
een boekverkoopers-speculatie. Die laatste, zuiverder, tot

\') De kerkorde, gearresteerd in de nat. synode gehouden te\'s Graven-
hage, den 20sten Juni—1 Aug. 1586 benevens de toen vastgestelde for-
mulieren van: doop, bevestiging van predikanten, enz.
blzz. 347—383,
432—460.

2) De auth. tekst gehandhaafd, blz. 53.

-ocr page 164-

146

het oude terugkeerende lezing, kan toch niet door winst-
bejagende uitgevers bedacht zijn. Zij is het werk van de
groote nationale synode, ten uitvoer gebracht door de com-
missie van revisoren. Ook in de liturgie, vooral in het
doopformulier, is gestreefd naar uitzuivering van den Remon-
strantschen zuurdeesem.

Deze voorstelling, hoe moedig verdedigd, schijnt ons
in strijd met de historie. \')
Wtenboqaert zegt, dat de
synode van 1586 te \'s Gravenhage de tweede doopvraag in
dezer voege gewijzigd zou hebben: „Of ghy de Leere, die
in \'t Oude en Nieuwe Testament, ende in de Articulen des
Christelycken Gheloofs begrepen is ende dienvolgende in
de Christelijcke Kercke gheleert wordt, niet bekent de waer-
achtighe ende volkomene Leer der saligheydt te wesen."
Dit getuigenis wordt tegengesproken door
Trigland. Vol-
gens dezen werd de bedoelde wijziging daar wel
voorgesteld,
maar niet aangenomen. Wie van beiden de waarheid
sprak, was moeilijk uit te maken, daar de acta der Haagsche
synode reeds op de nationale van 1618/19 niet te vinden
waren, totdat Dr.
van Langeraad in 1901 zijne vondst, die hij
in het archief der classis Dordrecht gedaan had, publiceerde.
Zij is getiteld:
„De Kerkorde, gearresteerd in de Nationale
Synode, gehouden te \'s Gravenhage, den Juni—

Augustus 1586, benevens de toen vastgestelde formulieren

x

\') Volgens Dr. B. Wielenqa, Ons Doopsformulier, Kampen 1906,
blz. 309, heeft Dr.
Kuyper met zijne tegenstanders de lans gekruist,
en dat op zulk een wijze, dat ieder onbevooroordeeld lezer aan hem
de zegepalm toe moet kennen. Dr. K. beroept zich op
J. Trigland,
Kerckelyke Geschiedenissen, Leiden 1650 fol. 659 en 664. — Dr. v.
Langeraad, Theol. Tijdschr. 1901 blzz.432—435 zegt hiervan: „Neen,
Trigland dwaalde, en zijn verhaal is in strijd met wat werkelijk
gebeurd is." Als antwoord hierop schreef Dr.
kuyper in \\902-. „Is de
auth. tekst d. Ut. in 1586 of in 1619 vastgesteld?"

2) Joh. Wtenbogaert, De Kerkelicke Historie z. p. 1647, DL IV, fol. 62.

jac. Trigland, Kerckelicke Geschiedenissen, Leiden 1650, fol. 659.
4
Post-Acta blz. 480. Theol. Tijdschr. 1901, blz. 436 en 455 noot.

V

-ocr page 165-

147

van: doop, bevestiging van predikanten, bevestiging van ouder-
lingen en diakenen, ban en wederopneming in de gemeente,
een visitatie en een schoolreglement^
Zoowel de kerkorde als
de bijgevoegde bescheiden zijn echt en ter synodale ver-
gadering vastgesteld. Daarvoor staat borg de eigenhandige
onderteekening door :
Jacobus Kimedoncius (ecclesiae Mid-
delburgensis minister, synodi praeses electus) en
Arnoldus
(assessor). \') De meening van Wtenboqaert bleek hier-
door overeenkomstig de waarheid te zijn. Volkomen ver-
klaarbaar werd daardoor tevens de uitgave van
Paedts in
1589, waarin het bekende „dienvolghende" voor \'t eerst
voorkwam.

Deze lezing, door de nationale synode van \'s Gravenhage
in 1586 vastgesteld, was tot de groote Dordtsche synode
van 1618/19 de wettige. Maar ook daarna, want die ver-
gadering heeft geen ingrijpende verandering in het formu-
lier gemaakt. De vragen van 1586 waren de kerkelijk vast-
gestelde en geen andere. Wel weken sommige, misschien
vele predikanten, hiervan af blijkens de Amsterdamsche
formulierenkwestie in 1613.^) Wel zonden de Contra-remon-
stranten in 1617 hun
Klaer ende grondich Teghenvertoogh,
waarin zij o.a. zeiden: „Daer is voor omtrent dertigh Jaeren
voorgeslagen gheweest, of het niet goet waere, omme te
accomoderen deghene die de Ghereformeerde Religie noch
niet volcomelijck toe en stonden, datmen in plaetse van

\') Mocht men hierdoor nog niet geheel overtuigd zijn, dan leze men
Reitsma en v. Veen, Acta VI, 26, waar uit de acta syn. prov. Friesl.
van den 18 April 1587 vermeld staat sub 21:
„Die form van de be-
dieninge\' des doops etc. te houden.
— Ten eenendtwintigsten werden
alle dieners belast die form van die bedienige der dope und die
gebeden (in synode van s\' Gravenhagen gementionert) soveel moglick
te achterfolgen." Vgl. de acta der syn. v. Delft, 1587,
R. en v. V. II
299 sub 35, waarin speciaal het doopformulier van 1586 bedoeld is,
zooals art. 52 der Haagsche kerkenordening bewijst Zie ook
\'s Gravenh. 1591,
R. en v. V. II 388, sub 5.

2) Zie blz. 161-163.

-ocr page 166-

148

\'t gene van oudts de ouders ende Ghetuyghen gevraecht
wierdt,
of sj; enz. Voortaan souden vragen, ofse niet en
bekennen de leer die volgens het Oude ende Nieuwe Testa-
ment inde Christelycke Kercke gheleert wort, voor de waer-
achtighe
etc. Dese veranderinghe ofse gheschiet is met
goet fondament, soude noch connen worden ghedisputeert.
Sij is wel naemaels hier ende daer ghemeijnlijck gevolght,
maer is evenwel noyt eenpaerlyck van de Ghereformeerde
Kercken hier te lande aenghenomen"\') Maar noch het
eerste, noch het tweede bewijst iets tegen de geldigheid
der vragen van 1586.

Het optreden van Plancius en van Van der Heyden Jr. in
1613 te Amsterdam was geheel eigenmachtig. En het ,,Teghen-
vertoogh", waarin de schrijver het doet voorkomen, alsof
de lezing „dienvolghende" slechts „voorgeslagen", maar
niet aangenomen is, weerspreekt zichzelf. „Dese verande-
ringhe ofse gheschiet is met goet fondament soude noch
connen worden ghedisputeert." Juist dat over de geldig-
heid, het „goet fondament" der verandering kon verorden
gedisputeerd, bewijst, dat zij is „gheschiet." Bovendien, zij
is „hier ende daer ghemeijnlijck gevolght" en, al was het
niet „eenpaerlyck", toch „aenghenomen".

Doch laten wij eenige provinciale en classicale acta uit
dien tijd zelf hooren.

Uitdrukkelijk wordt in die der Friesche synode van 1620,
een jaar na de nationale synode van Dordt, vermeld : „Op
het tuede voorstel" (der classis Leeuwarden) „inhoudende
als volgt: dat bi de bedieninge des doops allenthalven in
desen provincie de drie vragen achteraen staende sullen
moeten voorgestellet ende met jae beantwordt werden,
resolveert het synodus, dat hetselvige volgens het formulier
daervan gemaeckt zijnde sal moeten geschieden, welverstaende
dat die tuede vrage aldus sal voorgestelt werden: oft gij

1) Trigland, fol. 160, 161; Teghenvertoogh, blz. 84.

-ocr page 167-

149

gij niet bekent, dat die leer, die int Oude ende Nieuwe T.
ende articulen des christelijcken gelooffs begrepen is ende
diensvolgens inde christelijcke kercke geleert wordt, etc." \')
Een tweede bewijs leveren ons de acta der Zuid-Holland-
sche synode van 1620 te Gouda. Daar werd een gravamen
van
Voetius, die lid was geweest van de Dordtsche synode,
ingediend van dezen inhoud : „Also bevonden wert verschei-
denheit in de liturgie onser kerck, of niet goet waer, datter
een eenparig formulier gebruikt wierde int doopen, avont-
mael houden, trouwen, etc.?" Hierop luidde het antwoord:
„Wert gans nodig ende nuttig geacht, dat tot opbouwing
van het huis des Heeren, soveel als doenlyc is, eenparicheit
in de liturgie der kerck werde onderhouden volgens het
besluit des nat. synodi, ende sal tot dien einde den classi-
bus werden toegesonden, tgene door D.
Festum uit last
des synodi tot conciliatie der formulieren is gestelt."^)

Nu heeft men zich op dit antwoord der Zuid-Hollandsche
synode beroepen en aldus geredeneerd : hetgeen door
Festus
Hommius
„gesteh" is, bevatte onder meer de tweede doop-
vraag, hersteld in den vorm van vóór 1586. Opmerkelijk
is daarbij, dat op de synode van Zuid-Holland te Brielle
in 1623 niemand iets wist van deze herstelling. Maar dat
niet alleen. Over „tgene; door D.
Festum tot conciliatie
der formulieren gestelt is" behoeven wij niet in twijfel te
verkeeren. Het bevatte niet anders dan de 35 woordjes,
door
Hommius als noodzakelijke correcties aangewezen.

Ten bewijze hiervoor raadplegen wij de acta synodi
Groninganae gehouden 6 Mei 1622 „in den Dam",alwaar
wij lezen :

\') Reitsma en v. Veen, Acta VI, 287 sub. 21.
2)
Reitsma en v. Veen, Acta III, 446 sub 74. Dat het gravamen
van
Voetius afkomstig is, blijkt uit de aanteekeningen der classis
Heusden.

Post-Acta, blz. 159; De auth. tekst gehandhaafd, blz. 81 n. 2.
Appingadam.

-ocr page 168-

150

„art. 12. Aengaende den — 4 — art. sess. 4 waerinne
gementioniert wordt dat D. Deputatus Synodj Suid-Hollan-
dicae, op het begeeren deses Synodi, op hem hadde genoomen
D.
Festum Hummium te vermanen dien Heidelbergensem
Catechismum met die ahnhangende liturgie ende Confessi-
onem Belgicam in druck te verveerdigen heeft D.
Hillenius,
mede-Gedeputeerde ad Synodum Suid-Hollandicam gerefe-
riert, dat hij selve sulckes hadden befordert, ende van
D.
Festo Hummio die notulas ende correcture oover eenige
woorden in de liturgie hadden tot soodanigen in-tentie in
dien Synodo ont-fangen, dat wij selven die stucken tesamen
in den druck solden verveerdigen met die correctie, ende
dat oover-sulches die Deputati Synodi de correctie bij de
liturgie hadden gestelt, ende dat die met den eersten, tot
de gemeijne onder-teijckeninge in allen Classibus, ge-
druckt solde worden." \')

Een derde bewijs voor de meening, dat de doopvragen
van 1586 op de nationale synode van 1618/19 niet veran-
derd zijn, vinden wij in de acta der classis Amsterdam,
die tot de meest invloedrijke van het land gerekend mag
worden.

Op den 26sten April 1621 bracht Trigland, die als gede-
puteerde der Noord-Hollandsche synode de nationale van
1618/19 bijwoonde, met de andere formulieren, de Confessie,
den Catechismus en de Canones van Dordt, ook het doopformu-
lier van
1586, „in een boeck by de andere gebonden", volgens
ontvangen last der classis, ter vergadering. Dit boek, waarin
tevens het formulier van onderteekening was geschreven,

\') Sessio secunda. antemeridiana, septimo Maij hora octava art 12.
De correctie betrof slechts eenige woorden, drukfouten. Vgl. acta
Appinga-Dam 1620, art 23: „gepurgiert a mendis typographicis,"
Groningen 1621, art 23: „van idt wedderdruckent des Heijdel-
bergisschen Catechismi, mit die ahnhangende liturgia, ende Confes-
siones Belgicae."

-ocr page 169-

151

werd te Amsterdam het boek, waarin gedurende bijna twee
eeuwen meer dan vijftien honderd predikanten en propo-
nenten hunne handteekening plaatsten, ten teeken hunner
trouw aan kerk en classis. Daarmede erkenden zij het
doopformulier van
1586 voor het echte. Of allen het ge-
bruikt hebben, is niet uit te maken. Maar zelfs al twijfelt
men hieraan, dan moet toch ondersteld worden, dat zij
die hunne handteekening plaatsten, wisten, wat zij onder-
teekenden. In elk geval geen liturgie, herzien door „eene
commissie van revisoren der nationale synode van Dordt".

Hoogst merkwaardig is dan ook, dat de rij der hand-
teekeningen geopend wordt o. a. door die van
Casparus
Heydanus
en Jacobus Triglandus!

In de vierde plaats verwijzen wij naar de Latijnsche ver-
taling der liturgie, die in
1627 door Jac. Revius werd uit-
gegeven. Volgens verklaring van den vertaler in het „Lectori
Benevolo" is zij gemaakt „juxta emendatissimum exemplar
nostrate lingua editum Amstelodami anno
1623". Alzoo heb-
ben wij voor ons eene vertaling, naar een nauwkeurig exemplaar
der liturgie, slechts vier jaren na de Dordtsche synode, door
den onverdacht Gereformeerden
Revius. Maar ook bij hem
vinden wij „en in de Christelijke kerk a/Zz/er geleerd wordt"
niet. De in
1586 op de nationale synode te \'s Gravenhage
vastgestelde tekst der tweede doopvraag bleef intact.

Eindelijk herinneren we nog aan de vierde vraag in het
formulier voor den bejaardendoop, gelijk het, als door de
nationale synode van Dordrecht vastgesteld, op de Noord-

\') Het classisboek van Amsterdam (Archief band No. 45) bestaat uit:
I Catechismus en formulieren, uitgegeven door
Schilders te Middel-
burg
1611; II Belydenisse, uitgegeven door F. Borsales te Dordrecht
1619; III Oordeel des Nat. Syn. 1618 en 1619 uitgegeven door L I.
Canin te Dordrecht 1619.

Acta class. Amst. III \\lb. Dr. G. J. Vos, Amstels kerkelijk leven
Amst. 1903, fol. 265.

-ocr page 170-

152

Hollandsche van 1621 te Haarlem werd ingeleverd. Ook
daarin zoekt ge te vergeefs het woordeke:
alhier.

Hoe hebben we dan de moeilijkheid uit den weg te ruimen ?
Want het is en blijft eene vreemdsoortige zaak: de editie
van 1611, d. i. de tekst van 1586, was op de synode van
1618/19 de erkende uitgave. Hoe is het nu te verklaren,
dat men in de tweede helft der zeventiende eeuw de lezing
van 1566—1580 gebruikte? In de tweede vraag las men:
„de leer die a//z/er geleerd wordt"; en „dienvolgende", evenals
de vermaning tot de getuigen, liet men weg.

Verplaatsen wij ons in de eerste helft der zeventiende
eeuw, dan vinden wij groote willekeur bij de predikanten
en de uitgevers, ten opzichte van het formulier. Uit hetgeen
te Amsterdam in 1613 voorviel, waarover wij later handelen,
blijkt, dat
Plancius en C. van der Heyden Jr. toen het
formulier van 1580 gebruikten.\') Ja zelfs nog ten tijde van
Voetius (1641) gebruikten vooral bejaarde predikanten het
breede formulier van 1566, ofschoon het reeds in 1574 voor
Holland, en in 1581 voor al de provincies werd afgeschaft. 2)
De gemeente was aan dezen ouden vorm gewoon en de
uitgevers, die hiermede rekening moesten houden om hunne
psalmboeken te kunnen verkoopen, drukten den gangbaren
tekst af, zonder zich om de kerkelijke goedkeuring te bekom-
meren. Zoo gaf
Zacharias Joachimsz. te Dordrecht nog in
1614, en
Jan Paedts te Leiden in 1619, de liturgie uit naar de
editie van 1566. De verregaande vrijheid van drukkers en boek-
handelaren deed
Trigland klagen : „sy drucken ende ver-
koopen alles wat haer belieft, ende alsse erghens een Copie
van een Psalmboeck, Catechismus of dierghelijcke hebben,
zy drucken eenvoudich by haer neus lanckx, manneken nae

-ocr page 171-

153

manneken, sonder ondersoeck of het wel of qualijck is,
ende die boecken worden also inde winckels tot verscheyden
gebruycken verkoft".Zoo lag het voor de hand, de lezing:
„de leer, die alhier geleerd wordt" te drukken, daar zij meer
gewild was dan die der Haagsche synode. Dit geschiedde
ook in de uitgaven der liturgie, die in
1639 bij P. A. Rave-
steyn
te Leiden en E. Cloppenborgh te Amsterdam gelijk-
tijdig het licht zagen. De tweede doopvraag verkreeg daar
dezen vorm :

„Ten anderen, oft ghy de Leere die in \'t Oude ende Nieuwe Tes-
tament, ende in de Artijckelen des Ciiristelijcken gheloofs begrepen
is, ende in de Christelijcke Kercke
alhier geleert wordt, niet en bekent
de waerachtighe ende volkomene Leer der saligheyt te wesen ?"

De vermaning werd weggelaten en is daarmede voorgoed
uit het kerkelijk gebruik verdwenen.

Tal van onnauwkeurigheden en willekeurigheden kwamen
in de daarop gevolgde uitgaven voor. De kerk stond hier
machteloos tegenover. Zoolang de Staat haar niet steunde,
bezat zij zelve geen afdoend middel tot handhaving van den
tekst harer formulieren. Voor Holland kwam hier in
1699
verandering in, toen bij resolutie der Staten bepaald werd,
dat de verplichting tot revisie der laatste drukproeven,
evenals die van den Bijbel, voortaan ook van de psalm-
boeken en liturgieën zou opgedragen zijn aan gecommit-
teerden van de kerk. De boete, op de overtreding gesteld,
bedroeg voor de drukkers duizend, zegge duizend gulden!

Deze streng schijnende maatregel baatte evenwel weinig.
De slordigheid der drukkers en de nalatigheid der van wege
de kerk aangestelde correctoren bleef groot. Na de her-
haalde klachten, bijzonder op de synode van Zuid-Holland

-ocr page 172-

154

in 1731 te Dordrecht, verscheen in 1737 eene verbeterde
uitgave naar den tekst van
1639, door Cloppenborgh te
Amsterdam bezorgd. De onnauwkeurigheden bleven niette-
min legio. Op de vergadering der classis Delft in
1776, en op
die der synode van Gorinchem in
1780, werd zelfs het voorstel
gedaan, eene algemeene correctie der liturgie te beginnen.
Hieraan durfde men echter geen gevolg geven, uit vrees
voor verstoring der rust. Wel vroegen de uitgevers de
kerkelijke authentiseering, maar om een zuiveren tekst be-
kommerden zij zich niet in \'t minst.

Na ons onderzoek staat nu vast: Het formulier van
Van der Heyden, in 1566 voor \'t eerst uitgegeven met de
Psalmen van
Datheen, werd op het convent te Wezel
erkend. Door (op last van) de nationale synode van
1578
te Dordrecht werd dit breede formulier verkort. Die van
Middelburg in
1581 liet vrij de woorden: „de leer die hier
geleerd wordt" te lezen of weg te laten, en die van\'s Gra-
venhage van
1586 voltooide het werk, door den vorm der
doopvragen definitief vast te stellen. Volgens Gereformeerd
kerkrecht mocht hierin geen wijziging gebracht worden, dan
door eene nationale synode. Dit is niet geschied. Ergo,
de doopvragen van
1586 zijn, of liever ze moesten nog zijn,
de alleen geldende.

Gebruik van het formulier.

Toen op het convent te Wezel de bediening der sacra-
menten ter sprake kwam, werd aangaande den doop be-
paald, dat ouders en getuigen, die kinderen ten doop
brachten, ondervraagd moesten worden met de woorden
van het formulier. \') Wij zagen, hiermede werd dat van

-ocr page 173-

155

1566 bedoeld. Dit was velen te lang. Zij lieten het ten
deele of geheel achterwege en hielden eene korte toespraak.
De synode van Zuid-Holland achtte dit gevaarlijk. Zij
besloot in 1574, dat de „forme" overal dezelfde moest wezen
en gaf in het volgende jaar hare goedkeuring aan een ver-
kort formulier, dat waarschijnlijk in Holland eenige jaren
gebruikt is, doch reeds in 1581, wegens de verschijning van
Van der Heydens liturgie, afgeschaft werd. Het formulier van
1580 toch was het door de nationale synode van Dordrecht
in 1578 vastgestelde. Intusschen bleef het afgeschafte,
breede formulier, vooral bij bejaarde predikanten en op
het platteland, waar men er bijzonder gehecht aan was,
in gebruik. Op hare vergadering van 1580, was b.v.
de Geldersche synode van oordeel, dat het breede
formulier op de dorpen dienst kon doen, wegens het
kleine getal der kinderen, die gedoopt werden. In de
steden moest men het korte gebruiken om „die gemeine
toehoerer sooveell muglick in der kerk tho halden."
Na de nationale synode van 1618/19 raakte het langere
in onbruik, overeenkomstig den wensch dier hooge ver-
gadering.

Algemeen werd het formulier gelezen, doch of dit altijd
stichtelijk plaats had, valt te betwijfelen. Vele predikanten
„raffelden het af", vooral wanneer de preek wat lang geduurd
had.^) De gemeenteleden zagen dikwijls misnoegd, omdat
zij door de lezing van het formulier te lang werden opge-
houden, of zij verlieten de kerk. Vele leeraars liepen „schielijk
en rabbelende" er over heen, alsof zij gejaagd werden en

-ocr page 174-

156

zich haastten om maar spoedig het einde te hebben. \')
Bernhardus Smytegelt, van 1695 tot 1735 predikant te
Middelburg, sprak zijne gemeente aldus bestraffend toe:
„Predikanten, ik en elkeen, lezen wij het Formulier des Doops,
\'t is zonder hart, zonder eerbied, zonder aandacht; en de
gemeente hoort het oneerbiedig aan. De predikanten brab-
belen het daar wat heen. De toehoorders zijn eveneens of
ze dan wel wat mochten lachen en praten, en alsof ze
zichzelven eens uitspannen mochten. Wij hebben allen
schuld, en het is schande, dat wij, terwijl het teeken en
zegel des genadeverbonds aan de jonge kinderen bediend
wordt, ons zoo lauw en onverschillig gedragen; want zelfs,
wie bidt het korte of het lange gebed mede, uit het For-
mulier des Doops

Verklaarbaar is dan ook het voorstel van twee predikanten
van naam uit het laatst der
17® eeuw, de formulieren in
\'t algemeen, en het doopformulier in de eerste plaats, af te
schaffen.
Jodocus van Lodensteijn, predikant te Utrecht,
en
Jacobus Koelman, bedienaar des Woords te Sluis, ver-
zetten zich met alle macht tegen het gebruik van formulieren.
Lodensteijn rekende dit tot de oorzaken der geesteloosheid
zijner eeuw. Hij noemde het een sleurdienst, die men half
slapende kon waarnemen. Formulieren waren goed als
voorbeelden, en hadden derhalve alleen wat den geest, niet
wat de woorden aangaat, bindende kracht. Hij gebruikte
„merkelyke vryheit omtrent den Doop", en wilde zich niet
„binden aan het Formulier". Een zijner tijdgenooten,
Par-
resius,
verklaarde van hem en zijn collega Gentman te
Amersfoort, dat zij het formulier niet lazen. Op de synode

-ocr page 175-

157

van Utrecht in 1675 werd deze quaestie zelfs afzonderlijk
besproken. Een ieder moest zorg dragen, dat de zin, de
beteekenis der formulieren, niet werd „gecontrarieert". Zoo
men maar geen ongereformeerde leer verkondigde, stond
het een ieder vrij het formulier woordelijk te lezen, of het
daarin behandelde in eigen woorden weer te geven. De
synode van 1676 kwam hierop terug. Wegens herhaalde
klachten over het lezen van de formulieren stelde zij vast,
dat men hetgeen men uit die formulieren las, onveranderd
zou lezen. \') Toen dit artikel werd opgelezen, protesteerde
Lodensteijn daar openlijk tegen. Waren.zijn ziekte en dood
niet tusschenbeide gekomen, hij zoude op de volgende
vergadering zich met alle kracht tegen dien formulieren-
dwang verzet hebben.

Koelman, partij kiezende voor het streven van Lodensteijn,
wees op de bediening des doops, die naar zijne overtuiging
wegens de voorlezing van het formulier, „dien ouden trant
en slenter", van „alle Geest, kracht en pit" beroofd was.
„Men leest", zoo klaagde hij in zijne
Pointen van Nodige
Reformatie
blz. 195 „het Formulier des Doops, so uyt ge-
woonte en na de sleur, als dat ten eynde is, zo komtmen
tot den Doop; daer en wordt geen klaere nadruklijke
opening gedaen van de Natuur en gelegentheydt van het
genade-verbondt, en van desselfs conditie en zegel, ende
daer en geschiedt niet een solemneele opwekking van alle
die tegenwoordig zijn, datse de pligten van \'t verzegelde
verbondt Godts mochten gedenken en nakomen; de ouders
worden niet ernstig aen-gezet, met beweeglijke redenen, om
haar verbintenis wel na te komen; want dat is geen ge-
woonte ; en ook meynen zy verbonden te zyn aan dat For-
mulier, door de oplegging van \'t Synode, en zy weeten, daer
wort van Politike en Kerkelijke op-gemerkt, zo yemant \'t

-ocr page 176-

158

Formulier verlaat, scliielijk valtmen dien op het lijf, en men
dreygtse met de ban, en met uytwerping, als of zo een in
de Kerk niet te verdragen was; groot geraas maaktmen
daar over; \'t schijnt, ja ik versekere my, dat de Duyvel
vreest, dat den vleeschlijken Formulier-dienst eens ter kerke
uyt zal geworpen worden; waer uyt hij nochtans weet,
zo veel profijt en ondersteuning voor zijn Rijk te komen,
ende gekomen te zijn, in alle de Christen-Kerken zo Oos-
tersche en Westersche."

Elf jaren later, in 1689, was hij nog van hetzelfde gevoelen.
Ook toen zocht hij de oorzaak, dat de doop zeer „geesteloos,
onbewogen, met weinig vrucht, troost en kracht" voor de
gemeente bediend werd, in het formulier. Men moest spre-
ken „in eigen woorden".\')

Bezwaren tegen het stipt lezen van het
formulier.

Zooals wij zagen, gevoelden sommigen zich bezwaard
het formulier te lezen, daar zij meenden, dat de doopsbe-
diening ontaardde in een formaliteit. Doch er gingen ook
klachten op over den inhoud van het formulier, en wel in
hoofdzaak over het ritueele gedeelte, n. 1. het gebed, de
vragen en de dankzegging.
Koelman o. a. was de aanhef
van het gebed tot een aanstoot. Zonder „grondt van de
schriftuur" werd daar gezegd, dat het verdrinken van
Pharaö
met al zijn heir in de Roode Zee en \'t droogvoets doorleiden
van Gods volk, den doop beduidde.^) Hij hield geen reke-
ning met hetgeen Paulus 1 Cor. 10: 1 en 2 schrijft: „En
ik wil niet broeders! dat gij onwetende zijt, dat onze vaders

-ocr page 177-

159

allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorge-
gaan zijn; en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en
in de zee". Anderen lieten de dankzegging weg, wellicht
omdat zij zoo stellig spreekt en te ruim en algemeen schijnt.
En dit ging gemakkelijk. Den doop, die aan het einde der
godsdienstoefening bediend werd, kon men besluiten met
het vrije slotgebed en niemand viel de weglating der dank-
zegging op.

Van een bepaalde twist de voorlezing van gebed en
dankzegging betreffend, wordt geen gewag gemaakt. Zooveel
te meer trekt de strijd over het lezen der vragen onze aandacht.
Stond het eerst vrij, de vragen van het formulier te stellen
of achterwege te laten \'), spoedig werden zij algemeen ge-
bruikt. Reeds de nationale synoden van 1578 en 1581
stelden ze verplichtend. Opmerkelijk is het besluit der
Friesche synode van 1609. Zij achtte het niet noodig altijd
„vraegswijse" deze voor te stellen. Mits „het fondament
derselwen" behouden werd, mocht men\'t ook „leerenswijse"
doen.^) Een uitzondering maakten alleen de Remonstranten
te Kampen, en de stad Groningen wegens verbod van
den magistraat. Voor Groningen is dit vooral merkwaardig,
daar in de Ommelanden, zelfs onder het stads-rechtsgebied,
de vragen wèl gedaan werden. Reeds van de hervorming
af bestond dit verbod en verzoeken van den kerkeraad, om
de vragen te mogen stellen, bleven vruchteloos. De
regeering aarzelde steeds om in dat verzoek te bewilligen,
blijkens hare resolutien van 23 April 1659 en van 13 Juli

-ocr page 178-

160

1676. Herhaalde verzoeken van de synode mochten ook
niet baten, zoodat die van 1687 mismoedig besloot, omdat
de kerkeraad „bij Borgemeesteren en Raad daarover gediffi-
culteert werd", voortaan over deze kwestie te zwijgen. ^ De
kerkeraad besprak haar telkens. Eindelijk besloot men in
de vergadering van 26 Juli 1721, om tenminste aan hen,
die dit begeerden, de vragen ter beantwoording voor te
leggen en op dat besluit de goedkeuring der regeering te
verzoeken. Deze weigerde. Hierover verontwaardigd, liet
de kerkeraad ondanks het verbod
nu en dan de vragen
voorlezen aan vaders die te voren hadden te kennen gege-
ven er mede in te stemmen. Ook dit verbood de regeering
bij resolutie van 6 Januari 1722 en de oude toestand werd
bestendigd. Wel deed 1770 de synode van Stad en
Lande weder een verzoek bij de regeering betreffende deze
zaak, doch verkreeg geen afdoend antwoord. Zij hield het in
advies, d.i. zij wees het niet af, doch willigde het ook niet
in. Eindelijk werd in 1804 het verbod ingetrokken.

Ging deze strijd over het al of niet lezen der vragen, een
gansch andere twist werd gevoerd over den vorm, waarin
men de vragen moest lezen. Hoewel de kerk op hare
nationale synoden zich telkens met den tekst der liturgie
bezig hield en de lezing vaststelde, bleven de oude, feitelijk
afgeschafte uitgaven in omloop. Hierdoor ontstond menig
conflikt, kenmerkend voor den geest, die predikanten en leden
der gemeente bezielde. Twee der merkwaardigste twisten
uit het jaar 1613, te Amsterdam door eenige voormannen
der kerk gevoerd, zijn aan de vergetelheid ontrukt. Oog-

-ocr page 179-

161

getuigen hebben — een ieder op zijne wijze — ons deze
medegedeeld. \')

Op Donderdag den Februari van genoemd jaar zou

in de Oude kerk, in den vroegen dienst vóór zeven uur, een
kind gedoopt worden van
Willem Lindeman, stiefzoon van
Wtenbogaert. Voor deze plechtigheid was Wtenbogaert,
het bekende hoofd der Remonstranten, uit den Haag over-
gekomen, om als getuige over den doop te staan.
Petrus
Plancius
trad op. Als vurig Contra-remonstrant liet hij
deze gelegenheid niet ongebruikt voorbijgaan, om de leer
der Remonstranten te bestrijden. Na de preek werd het
formulier gelezen, de vragen werden gedaan en de ouders
met de getuigen, onder wie
Wtenbogaert zich bevond,
antwoordden „ja". Na het eindigen der godsdienstoefening
liep het gerucht, dat
Wtenbogaert zijn leer had verworpen,
daar hij door op de tweede vraag, zooals
Plancius die
gelezen had bevestigend te antwoorden, zijne instemming
had betuigd met de leer die alhier, d. w. z. te Amsterdam,
geleerd werd. Daarop schreef
Wtenbogaert aan Plancius
een brief, waarin hij er op wees, dat het vroegere formulier
door de nationale synode van 1586 veranderd was en het
aan
Plancius niet vrijstond, zulk een „Nieuwigheydt" op eigen
autoriteit in een eenmaal vastgesteld formulier in te voegen.

Niet lang daarna werd Episcopius, professor in de theo-
logie te Leiden, verzocht als getuige te staan over den doop
van een kind zijns broeders te Amsterdam.
Caspar van
der Heyden
had de preekbeurt in de Nieuwe kerk op
Dinsdagmorgen 2 April.
Episcopius, gedachtig aan de vraag,
die aan
Wtenbogaert gesteld was, had zich gewapend.

-ocr page 180-

162

Toen op de tweede vraag volgde: „Wat seght ghy daerop ?"
gaf hij ten antwoord, dat hij voor de leer der zaligheid
hield, al wat aldaar geleerd werd, naar Gods Woord en de
Artikelen des Christelijken geloofs, naar den inhoud van
\'t formulier, dat de woorden bevatte:
dienvolgende. Van der
Heyden
sprak daarop met verheffing van stem tot Episcopius:
„Jonghman, wie ghy zyt ick en kenne u niet: Maer het en
past u niet hier openbaerlyck inde kerck te wederspreecken.
Ghy weet waer ick woon, hebt ghy op my of myne Leere
wat te segghen, komt by my te huys, ick sal u contente-
ment doen". \')

Dit gaf heel wat opschudding tijdens en na de gods-
dienstoefening. Het volk trok partij voor den predikant en
wilde
Episcopius niet uit het doophek laten gaan, indien
hij zich tegenover
Van der Heyden en de vijf andere
aanwezige predikanten niet verantwoordde over zijne handel-
wijze.
Brandt weet zelfs te verhalen, dat eenige mannen
tegen
Episcopius buiten de kerk zouden geroepen hebben:
„Nu jongens raept steenen, gooit nu die schelmen en oproer-
maekers". Ongeveer in dienzelfden tijd zou een smid,
Epis-
copius
voorbij zijn werkplaats ziende gaan, hem woedend
met een gloeiend ijzer nageloopen hebben, roepende: „Gy
Arminiaen en beroerder der kerke".

Doch! fama crescit eundo.

Intusschen, Episcopius moest voor de burgemeesteren ver-
schijnen. Een dezer kwam op de gedachte het boek, dat op
den preekstoel lag, door den koster te laten halen. Bij nader
onderzoek bleek toen, dat de predikanten van dit exemplaar
geen gebruik maakten, doch een ander formulier voorlazen.
Volkomen kwam dit overeen met de verklaring van
Van der

-ocr page 181-

163

Heyden, die na de doopsbediening aan de vijf aanwezige
predikanten zijn exemplaar toonde ;,van zijn vader zaliger",
zooals
Trigland zegt; m. a. w. de editie van 1580. De
burgemeesteren lieten
Episcopius „vriendelyk" gaan. Want
wie was feitelijk de schuldige? Had hij al opschudding
teweeggebracht,
Van der Heyden had daartoe aanleiding
gegeven.

De Amsterdamsche predikanten hielden zich des te vaster
aan het door hen gebruikte formulier, en vooral aan de
oude redactie der tweede vraag. Volkomen in hun geest,
waarschijnlijk wel op hun verzoek, gaven de Noord-Hol-
landsche gedeputeerden ter Nationale synode in 1618/19
te bedenken „of niet in de tweede
vrage, die den ouderen
ende getuygen voorgehouden wert, bij de woorden:
End
dien volgende ind\' Christelijke kerke geleert wert
behoort
gevoecht te werden het woordeken
alhier? Wij meenen
Jae." \') Welk besluits de synode hierop nam, vermelden
ons de acta niet.

Trigland meldt, dat „de Nationale Synode tot Dordrecht
Anno 1619 om soodanighe bedriegerije voor te komen (n.1.
als van
Wtenbogaert en Episcopius) de invoeging van
het woordeken
alhier ofte in dese Kercke eendrachtelijck
heeft goet gevonden". Dit gezegde is, — na het vroeger
aangetoonde zal \'t duidelijk zijn — weder een persoonlijke
gedachte, of liever een verzinsel van dezen historieschrijver.
Niet alleen het ontbreken van eenige vermelding van dit
besluit in de acta, maar ook dat ,,alhier
ofte in dese
Kercke" draagt het kenmerk der onwaarschijnlijkheid. Ge-
steld dat de synode er toe had besloten, dan zou zij ééne
formule aangegeven, en niet de keuze gelaten hebben tusschen
„alhier" en „in dese Kercke."

-ocr page 182-

164

Wat partijdrijven al teweeg brengt! De omstandigheden
brachten mede, dat men elkander niet toegaf. Remonstran-
ten en Contra-remonstranten stonden juist in die dagen het
heftigst tegenover elkander. De Contra-remontrantsche pre-
dikanten waren schuldig in de bejegening der beide Remon-
stranten. Strikt genomen handelden zij naar het verlangen
van velen in de gemeente, maar in strijd met de bepaling
der kerk. Zij hadden aan hetgeen op de nationale synode
in 1586 bepaald was, moeten gehoorzamen. Daartegenover
staat, dat de Remonstranten, wilden zij leden der Gerefor-
meerde kerk heeten, geen ernstig bezwaar behoefden te
hebben tegen „de leer die alhier geleert wordt." Onder
de leer alhier werd niet verstaan, alleen de leer van het
formulier (b.v. aangaande de erfzonde), of de leer van eene
bepaalde kerk (b.v. de Amsterdamsche), of van een bepaald
persoon (b.v.
Plancius of Van der Heyden), doch van
de Gereformeerde kerk in haar geheel, vertegenwoordigd
door de plaatselijke kerk. Had men in 1613 het exemplaar
van 1586, dat op den preekstoel lag, het wettig erkende
gebruikt, veel oneenigheid ware voorkomen. Later, mede
uit misverstand, stootte men zich opnieuw aan dat woordeke
„alhier", vooral bij de doopsbediening op vacante plaatsen,
waar men de leer, die geleerd werd, afkeurde. Sommige
predikanten lieten „in de Christelijke kerk alhier geleerd
wordt" dan geheel weg. Anderen lazen zeer voorzichtig:
„alhier
behoort geleerd te worden". \')

Een andere uitdrukking, die aanleiding tot een langduriger
twist werd, is „in Christus geheiligd", voorkomende in
de eerste vraag. Tot recht verstand van deze ingewik-

-ocr page 183-

165

kelde zaak is het wenschelijk vooraf te onderzoeken, welke
beteekenis
Van der Heyden, de auteur, aan die woorden
gehecht heeft. Wij vernemen dan later, wat deze woorden
zouden
kunnen beteekenen volgens verschillende theologen.

Van 1566 af luidde de eerste vraag, zonder eenige ver-
andering ondergaan te hebben:

„Eerstelick (hoe wel onze kinderen in sonden ontfangen en ge-
boren zijn, en daerom allerhande ellendicheyt, lae de verdoeme-
nisse selve onderworpen)
oft ghy niet en bekent, datse in Christo
gheheyticht zijn, ende daerom als lidtmaten zijnder Ghemeynten behooren
ghedoopt te wesen

Was er geen verschil van meening wat den tekst betrof,
zooveel te meer werd over de dogmatische beteekenis der
woorden gestreden. Alvorens dien strijd te beschrijven
wenschen we te onderzoeken welke bedoeling
van der
Heyden
gehad heeft, toen hij de vraag in dezen vorm opstelde.
Daartoe kunnen wij de bronnen waaruit hij putte raadplegen
en met eene betrekkelijke zekerheid beslissen welke zijne
grondgedachte was.

Naar \'t ons voorkomt heeft men niet genoeg onderscheid
gemaakt tusschen de inleiding tot de vraag en de vraag
zelve. Deze begint evenals de tweede en derde met
oft.
Indien men de vraag afzonderlijk leest, is haar eerste helft
synoniem met de tweede. „In Christus geheiligd" betee-
kent dan hetzelfde als „lidmaten van Christus\' gemeente".
Vergelijken wij hiermede de beide bronnen n.1.
a Lasco\'s
tweede en Microns eerste vraag, dan is de overeenkomst
in \'t oog vallend.

-ocr page 184-

166

Bij a Lasco wordt gevraagd:

„Erkent gij .... dat onze kinderen wel van nature, gelijk ook
wij allen, kinderen des toorns en des doods zijn, maar nu met ons
in het goddelijk verbond, om Christus wil, begrepen, op zijn bevel
met het zegel der aanneming en van zijne gerechtigheid, dat is
met den doop gewisselijk behooren verzegeld te worden?"

Micron heeft slechts twee vragen. De eerste daarvan
luidt:

„Ik vrage, of gij bekent, dat dit kind, dat gij hier ten Doop
brengt, een zaad der gemeente, door de kracht van het verbond
met God zij, aan hetwelk, naar den inhoud van onzen dienst, de
Doop toekomt, hoewel het anders van nature een kind des toorns
en des doods is?"

Vergelijkendende met a Lasco heeft „in Christus ge-
heiligd" dezelfde beteekenis als „in het goddelijk verbond,
om Christus\' wil begrepen". De opstellers der liturgiën
der Gereformeerde kerken toch, gingen van de verbonds-
gedachte uit. Het geslacht Abrahams, het volk van Israël,
was wegens het verbond Gods heilig van de geboorte af,
ja zelfs vóór de geboorte. De kinderen van de geloovigen
des Nieuwen Verbonds zijn in Christus leden van datzelfde
verbond Gods, alzoo, als een geestelijk nageslacht van
Abraham,
heilig. Hoewel door de erfzonde der verdoeme-
nis deelachtig, worden zij, in Christus, „rechtvaardig voor
God gerekend" (formulier). En willen wij vernemen hoe
Micron dacht, als hij den kleinen doopeling „een zaad der
gemeente, door de kracht van het verbond met God"
noemde, zoo geeft Antwoord 90 van zijn Catechismus (aan-
gehaald door
Ens blz. 215) de verklaring. Op de vraag,
of van de kinderen, eer zij gedoopt werden, geene monde-
linge belijdenis moest geeischt worden, gaf hij ten antwoord:

„Overmits dat de gemeente van hunne (n.1. der kinderen) zalig-

-ocr page 185-

167

heid veel zekerder getuigenis heeft uit den Woorde Gods, dan
men uit de belijdenis der volwassenen hebben kan, en hunne aan-
geborene krankheid, door welke zij niet gelooven, noch belijden
kunnen, die wordt hun niet toegerekend, om Christus\' wil, in welken
zij gezegend, dat is:
heilig, gerechtig, rein en geloovig geacht
worden, niet minder dan de volwassene geloovigen."

Hunne aangeborene krankheid, de erfzonde wordt niet
naar de Roomsche voorstelling door den doop afgewasschen,
maar
om Christus wil niet toegerekend. Zij zijn dus heilig,
deelende in de genade Gods als de volwassenen, die belij-
denis van hun geloof kunnen doen. Hiermede stemt ook
Wtenhoves Forme des dienstes der heiliger Doipe overeen.
Vooral komt dit uit bij de aanspraak tot „den vader des
doiplinges ende den tuygen ende mitsorgen mit hem."
Zij luidde:

„NAdemmael B. de doipe na huerer inseitige (als nu gehoirt is)
eë kraftige versegelinge is der genadiger ende saliger wederge-
borte, die de geloiuigë ende huerë sade, na luydt des Euangelii,
door Christi lesu, des eenigen ende eewigen Heilandes voldoeinge,
vermiddelinge, heylichmakinge ende verdienste, to wege gebracht
is So vrage ick uth name der gemeynte. Of gy dit kindt dat gy
hier bringet, achtet een geloiuich saadt te syne, ende dat deseluige
de Doipe in rechter bedieninge toekome?"

Even sterk sprak de dienaar het uit in het gebed, dat hij
terstond na het uitspreken der doopformule liet volgen :

„God ende de vader onses Heere lesu Christi bestedige ende
bekraftighe door synen heyligen Gheest, in desen kinde, ende in
ons allen de gauen syner gheschuncken wedergeborten ende ghe-
rechticheyt in Christo lesu ten eewighen leven. Amen."

\') Achter: De Psalmen Dauidis, in Nederlandiseher sangs-rymen,
door Jan Wtenhove van Ghentf.
Gedruckt to Londen by Ian Daye
den 12 Septembris 1566. (Op denzelfden datum verschenen hiervan
twee, in spelling zeer van elkander afwijkende, edities).

-ocr page 186-

168

Leggen wij Geloofsbelijdenis en Catechismus hiernaast
dan vinden wij daarin een zelfde gedachte. God heeft be-
volen (Art. XXXIV.) te doopen allen
„die de zijnen zijn\'\'.
Zij worden „door het sacrament des doops in de kerk
Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde
religiën afgezonderd,
om geheel Hem toegeëigend te zijn".
Evenzoo spreekt onze Catechismus in het antwoord op de
vraag. God verzekert ons door den doop,
niet dat
wij door het bloed van Christus gewasschen
zullen worden,
maar dat wij, en dus ook onze kinderen, ,,zoo waarachtiglijk
van onze zonden geestelijk gewasschen
zijn, als wij uit-
wendig met water gewasschen worden". *)

Vele theologen van dien en lateren tijd hadden dezelfde
gedachte. Tegenover de Doopsgezinden hielden de Gerefor-
meerden vast aan hunne belijdenis, dat er meer zekerheid
bestaat van de verkiezing der kinderen, dan van die der
volwassenen.
Franciscus Junius (1545—1602) wilde b.v.
de verkiezing van
alle bondelingen gepraesumeerd hebben.
Hij ging zelfs verder. Volgens zijne overtuiging verblijft
aan God het recht ook
buiten de grenzen des verbonds,
onder de jongstervende kinderen, zijne uitverkorenen te
vergaderen. Tegenover degenen die beweerden, dat kinde-
ren niet gedoopt mogen worden, omdat de doop het teeken
van geloof, bekeering en wedergeboorte is, verklaarde hij:
„Dicimus itaque, si absolutè dicatur Infantes non esse fidei
capaces, falsum illud esse, quia fidem habent in principio
habitus, spiritum habent fidei. De poenitentia: dicimus
esse eodem modo poenitentes quo sunt peccatores. Quum
ergo sint peccatores principio in Adamo priore & habitu
tantum, principio in posteriore Adamo & habitu poenitentes
esse fatemur, non autem actu. De regeneratione, aliter

\') Dr. A. Kuyper, E voto dordraceno, Amst. 1905 III, blz. 54, 55.
2)
Collatio de natura et gratia, resp. ad. rat. 28. Opera II, 332, s. q.

-ocr page 187-

169

consideratur in fundamento, id est, in Cliristo habitu, aliter
in nobis actu. Prima regeneratio (quae dici potest trans-
plantatio ä vetere Adamo in nouum) tanquam causa est,
altera tanquam fructus sequitur. De prima loquitur Christus
lohan. 3. Apostolus vtramque coniungit, Rom. 6. Hac
regenerantur infantes electi, cum Christo inseruntur, & huius
obsignatio fit iis dum baptizantur." \')

De eerste, dien wij van een uitwendig verbond hooren
spreken, is de Delftsche predikant
Reinier Donteclock in
zijn strijd met
Dirck Volkerts Coornhert (1522—1^90). ^vo

In zijn Grondich onderrecht____vande Predestinatie of de

eemvighe verkiesinghe Gods blz. 30 en 35, zegt hij, dat de
kinderen des verbonds „onder de Gheloovige gherekent
werden" moeten, in dezen zin: „Sy zijn mede in hare Ouders
gheroepen, ende staen onder het zelve wterlijcke Verbont
Godts". „Ghelyc nu alle bedaechde die van God syn ghe-
roepen ende aan Christum wterlijc hebben ghelooft, daerom
van Godt tot de Salicheyt niet en syn verkoren, naar de
spreucke Christi: Vele gheroepen, weynich wtverkoren;
Zoo moet men tselve ghevoelen hebben van haren kinderen,
hoe wel sy alle syn gheroepen in haer Ouders, ende staen
in het wterlijcke Verbondt Gods. Wel oordeelde hij anders
in zijn:
Op \'t Schrift eens onbekenden, blz. 50. Daar
sprak hij als zijne meening uit, dat men aangaande de
kinderen der geloovigen, die in hunne jeugd sterven, moet
oordeelen, dat ze van wege het verbond Gods, waarin ze
staan, al te zamen zalig zullen worden en tot de zaligheid
uitverkoren zijn, zonder de verborgen oordeelen Gods te
onderzoeken. Later, tijdens de Arminiaansche twisten, wierp
dezelfde
Donteclock den Gereformeerden tegenstanders de
beschuldiging naar \'t hoofd, dat zij vele kinderen tot geen

1) Franc. Junii, Opuscula theol. selecta. Theses theologicae LI, De
paedobaptismo thesis 7. — Deze theses werden op verschillende tijden
na
1584 te Leiden door theol. candd. verdedigd „praeside D. Fr. JUNio".

-ocr page 188-

170

ander doel geboren achtten, dan om in het eeuwig verderf
te vervallen. \')

Juist deze beschuldiging werd aanleiding, dat de Contra-
Remonstranten zich in 1611 duidelijk uitspraken in zake
hun beschouwing van het verbond Gods. Te \'s-Gravenhage
had in genoemd jaar de
Schriftelijke Conferentie plaats.
Daarin verklaarden zij „dat voor Gods uijtverkorene kinderen
te houden zijn niet alleen de volwassene, die in Christum
gelooven, ende dienvolghende waardichlijck den Evangelie
wandelen, maar oock de kinderen des verbonts, so langhe als
sy metter daet niet het contrarie en bewijsen, ende dat over
sulcx geloovighe Ouders, wanneer hare kinderen in hare
kintsheyt comen te sterven, geen oorsaecke en hebben van
te twijfelen van der selve harer kinderen salicheyt".

Men veronderstelde: de doopeling, hij zij volwassene of
kind, is „in Christus geheiligd", een uitverkorene aan wiens
genadestaat wij niet mogen twijfelen, tenzij — hij het tegen-
overgestelde door een goddeloozen levenswandel bewijst,
en niet tot bekeering komt. Hieruit zou men kunnen be-
sluiten, dat algemeene zaligheid werd toegedacht aan de
gedoopten, die niet tot grove zonden vervielen; of ook, tot
het verloren gaan van vele „in.Christus geheiligden", d.i.
tot een afval der heiligen. Dit laatste deden de Remonstran-
ten met beroep op vr. 74 van den Catechismus. Alle
gedoopte kinderen, uit geloovige ouders geboren, zouden
zalig worden, indien men
den Geest der wedergeboorte niet
kon verliezen. Maar omdat het tegendeel waar was, moest
er een afval der heiligen geleerd worden.

\') G. Kramer, Het verband van doop en wedergeboorte, Breukelen
1897, blz. 261, 262.

2) Hieraan namen o. a. Ruardus Acronius en Festus Hommius
deel, beiden besliste voorstanders van de inw^endige heiligheid. Kramer
a. w. blzz. 231—236; 258; 263.
ä) t. a. p. blz. 21.
Kramer blz. 263.

-ocr page 189-

171

Acronius c. s. antwoordden hierop, .dat in den Catechismus
„niet gheseydt ofte ghemeyndt wordt, dat inder daedt nae
de waerheydt alle cleyne Kinderen, die van gheloovighe
Ouders gheboren werden, den H. Gheest der wedergheboorte
souden hebben ontfanghen, maer ghelijck niet alle vol-
wassene, als sy het gheloove belijden ende daerop ghedoopt
werden, den Gheest der wedergheboorte hebben, ....
nochtans van ons naar het oordeel der liefde daer voor
alle moeten worden ghehouden, soo langhe sy het contrarie
niet openbaerlick en betoonen, alsoo ist, dat wy dit naer
het selve oordeel der liefde moeten ghelooven, van alle
cleyne Kinderen die van Gheloovige Ouders gheboren zijn
(t\' welck haer in plaetse van belijdenisse is) ende ghedoopt
werden, totter tijdt toe dat sy haer selven int opwassen
anders betoonen. Actor. 2, 39. Rom. 9, 6.7.....Wan-
neer nu de kinderen in het opwassen door een boos ende
Godtloos leven bethoonen, dat sy den Gheest der Weder-
gheboorte niet en hebben, dan machmen niet segghen datse
de selve verloren hebben, maer dat is een seecker teecken
datse de selve noyt ghehadt en hebben."

Helder stond hun, zooals blijkt, het „geheiligd in Christus"
voor den geest. Verbond en uitverkiezing werden niet met
elkander vereenzelvigd. Zij werden onderscheiden, doch
mochten niet van elkander gescheiden of losgemaakt worden.
Zoo is het dan ook verklaarbaar, dat de Dordtsche synode
van 1618/19 in hare vijf artikelen tegen de Remonstranten,
godvruchtige ouders troost bij den dood van hunne jong-
gestorven kinderen. Zij mogen „aan de verkiezing en zalig-
heid dezer kinderen niet twijfelen." Zij zijn „niet van nature,
maar uit kracht van het genadeverbond" heilig. \')

Langzamerhand begon zich een zekere schroom te open-
baren in \'t handhaven dezer leer. Mocht men wel aan-

\') Dordtsche leerregels, Hoofdst. I § 17.

-ocr page 190-

172

nemen, dat alle kinderen der gemeente „in Christus ge-
heiligd" zijn? Gaf de praktijk niet talloos vele voorbeelden
van gedoopte kinderen, die in \'t opgroeien niet de minste
teekenen van de werking des H. Geestes vertoonden? De
tucht moest wel gehandhaafd als dezulken het „contrarie"
vertoonden, maar die tucht verslapte. Nu kon men naar
„den geest der liefde" wel het beste blijven hopen. Was
daarmede echter niet de deur geopend, om op de heilige
erve van Christus\' kerk de grootste onheiligheid niet alleen
te dulden, maar ze bijna goed te keuren? Aldus ging men
onderscheid maken tusschen de ecclesia en de e c c 1 e-
s i
o 1 a, het uit- en inwendig verbond.

Vooral sedert Gomarus vond deze onderscheiding bij
velen ingang. In zijne
„Disputationes de Sacramentis" be-
schrijft hij haar aldus:

„Externum awitrnjoedus, situm est in externa, cum Deo
et visibili, militantis Ecclesiae, conjunctione: qua quis, ex-
terna, fidei et vitae, professione, sese ä mundi impietate et
impuritate, segregat, et Dei cultui, Ecclesiaeque visibili,
aggregat obstringit, et Deus vicissim ipsum pro externo,
visibilis Ecclesiae suae, membro, et eatenus saltem foede-
rato ac sancto, suscipit atque agnoscit.
Internum vero
foedus, est mutua inter Deum, et fidei vivae Spiritu prae-
ditos, obligatio, qua Deus,
ex gratia, sese Deum ipsorum
ac servatorem esse, ac perpetuo fore, per Christi et bene-
ficiorum illius communionem, asserit ac promittit." \')

De kinderen mogen gedoopt worden „omdat zij tenminste
tot de
uitwendige kerk Gods behooren en deswege heilig
genoemd worden"; (qui quoniam saltem ad externam Dei
Ecclesiam pertinent,
sancti appellantur).

A

Van Gomarus af wilden zij, die met hem instemden, allen

\') Fr. Gomarus, Disputatio de sacramentis sub 31 et 33. (Opera
theol. omnia,
Amst. 1664 Vol. II, fol. 101.)
2) De baptismi repugnantia, sub 17. (Opera Vol II, fol. 106).

-ocr page 191-

173

nadruk gelegd zien op het voorrecht der uitverkiezing, de
inwendige heiligheid der uitverkoren doopelingen, tegenover
den doop der groote menigte.

Deze onderscheiding, door Gomarus c.s. voorgestaan, ver-
liep langzamerhand in eene geheele afscheiding van uit-
en inwendig verbond. Hiertegen verzetten zich echter ver-
schillende groote theologen der zeventiende en achttiende
eeuw en verdedigden de aloude verbondsleer. Als bewijs
laten wij eenige getuigenissen volgen.

G. Voetius, in zijne Disputationes zegt: „Nota est sen-
tentia eorum (scl. Reformatorum Doctorum) de efficacia Bap-
tismi, non in producenda regeneratione, sed in
jam producta
obsignanda". \') Hij nam de onderscheiding tusschen uit-
en inwendig verbond aan, als berustende op de uitver-
kiezing, maar hij rukte deze beide niet uiteen. Zoolang
het tegendeel niet bleek, moest worden ondersteld, dat uit-
en inwendig verbond aan elkander beantwoordden.

En — merkwaardige overeenkomst — Voetius\' groote
tegenstander
Johannes Coccejus, de grondlegger van de
school der foederaal-theologen, dacht aangaande de heiliging
der kinderen op dezelfde wijze. Volgens de verbondsbe-
schouwing hebben alle leden des verbonds aan de goederen
daarvan deel, tenzij zij door ongeloof deze verwerpen. Doch
dit laatste kan van de kleine kinderen niet gezegd worden.
Daarom schreef CoccEjus in eijne
Summa doctrinae de foe-
dere et testamento Dei:
„Et in adultis quidem ad Foedus
accedentibus requirit professionem fidei in Christum, Actor
8 : 36, 37, in infantibus nihil, nisi genitum esse ä parente
saltem altero fidem professo; in charitate, quae omnia sperat,
judicans, et illos (n.1. de volwassenen) sincere professos et
hos (n.1. de kinderen) jam vere sanctificatos."

\') G. Voetius, Selectae .disputationes theol., Pars I—V, Ultraj.
1648-1669, Pars II, p. 412.
2) Cap. XIII § 457, (Vide
Opera omnia torn. VII, fol. 109).

12

-ocr page 192-

174

Ook Brakel in zijn Redelycke Godtsdienst drukt zich dien-
aangaande duidelijk uit: „Het Formulier van den Doop
vraeght de ouders ende de getuygen:
Ofse niet bekennen, dat
hare kinderen in Christo geheylight zyn, ende daerom als
ledematen syner Gemeynte behooren gedoopt te wesen?
Om
dese vrage wel te verstaen soo merkt.
a. Dat het Formulier
spreekt tot Bondtgenoten, ende van hare kinderen.
b. Geheylight z y n, wil niet seggen, dat de kinderen
nu in waerheyt het beginsel des geloofs, der wedergeboorte,
ende heylighmakinge deelachtigh zyn: Ook niet, dat alle
de te doopene kinderen, en bysonder dit myn kindt uyt-
verkoren is, bekeert ende saligh sal worden; maer in \'t
gemeen, dat de kinderen der Bondtgenoten, uyt kracht van
het verbondt met de Bondtgenoten ende hare kinderen op-
gerecht, de goederen desselfs in recht hebben, ende in
besittinge sullen deelachtigh worden, in tegenstellinge van
de kinderen der gener, die geen Bondtgenoten zyn, dewelke
geene beloften hebben in het Woordt, latende de saligheyt,
als se jongh sterven, aen de vrye ende verborgene hande-
lingen Godts, sonder het eene ofte andere met fundament
daer van te können seggen. Ende dewyle de kinderen
der Bondtgenoten niets en vertoonen dat voor ofte tegen
is, soo hebben wy se niet te onderscheyden; maer haer
uyt kracht van de belofte voor kinderen Godts te houden,
tot dat sy het contrarie vertoonen. Soo dat in Christus
geheylight te zyn, is deel te hebben aen Christus, e. G e-
heylight te zyn, is niet in een uytwendigh verbondt
opgenomen te zyn; want daer en is geen uytwendigh ver-
bondt. Ook wordt bekent dat het kindt voor den Doop
geheylight is, en daerom gedoopt moet worden: soo wordt
het dan niet een Bondtgenoot door den Doop; maer het
was het al te voren, en te voren was \'er geen verbondt,
als het verbondt der genade." \')

\') Redelyke Godtsdienst, Ie dr. Rott. 1700; 18e dr. Rott. 1767. Dl.

cap. XXXIX § XXVI.

-ocr page 193-

175

Van groote beteekenis in dezen is vooral Hermanus Witsius,
die een afzonderlijk onderzoek naar de Gereformeerde leer
over den kinderdoop ingesteld en zijne resultaten medege-
deeld heeft in het geschrift:
De efficacia Baptismi in Infantibus.
witsius, oordeelt: de heiligheid der kinderen is niet
eene sanctitas absoluta et inhaerens, maar eene sanctitas
relativa et foederalis. Dientengevolge mogen zij gedoopt
worden. „Charitas enim jubet infantes ejusmodi singulos,
ut dilectos Deo liberos considerate, ipsiusque Dei familiae
adnumerare, donec contrarium pessima indole pravisque
facinoribus demonstrent.... reservata interim Deo occultae
praedestinationis Suae libertate." ,.Vix dubitari potest, quin
thesis ista de regeneratione infantium ante Baptismum, saltem
secundum judicium charitatis de singulis, sit recepta Ecclesiae
Belgicae sententia." Vandaar dat hij zich ook volkomen
vereenigen kon met de eerste vraag van het doopformulier
en tevens met de meening van hen, die krachtens de be-
teekenis der vraag onderstelden, dat de wedergeboorte van
uitverkoren kinderen aan den doop voorafgaat. (Et thaec pro
eorum faciunt sententia, qui infantium electorum et foedera-
torum primam regenerationem Baptismo praestruunt. In
quibus me hactenus acquiescere profiteor).\')

Petrus van Mastricht tegenover de Anabaptisten de
gronden voor den doop der kinderen opsommende, zegt o.a.:
dat zij moeten gedoopt worden : „quod sint participes Spiritus
Sancti 1 Cor. 7 : 14." Hij beroept zich daarbij op de twee
sprekende teksten Jeremia 1 : 5 en Lucas 1 : 15. Ook

\') Hermanni WiTsn, Miscellaneorum sacrorum tomus alter. Amst.
et Ultr. 1700.
De efficacia Baptismi in Infantibus, Exercitatio XIX
§ V, p. 617; XXXII, p. 633, 634; cf. § UI p. 647.

2) 1 Cor. 7:14 was de textus classicus in dezen strijd, terwijl
men zich merkwaardiger wijze niet beriep op plaatsen als 1 Cor. 1 :2,
2 Cor. 1:1, Ef. 1:1 en vooral 1 Cor. 6:11, waar Paulus tot de ge-
heele gemeente zegt: „gij zijt afgewasschen, gij zijt geheiligd, gij
zijt gerechtvaardigd."

-ocr page 194-

176

herinnert hij aan de verplichting, den doopeling door den
doop opgelegd n.1. „gratias Deo agere, quod lavacro regenera-
tionis, in sanguine Christi, et Spiritus Sancti nos purgavit,
purgationemque obsignaverit in Baptismo." \') De reiniging,
heiliging, die reeds plaats had gehad, werd
daarna door den doop verzegeld.

Op gelijke wijze verzette zich Campegius Vitringa tegen
de leer dergenen, die de kinderen wel heilig noemden, doch
daarbij aan eene uitwendige of bondsheiligheid dachten; die
hen heilig noemden, omdat zij van de wereld afgezonderd,
in de gemeenschap der uitwendige kerk leefden en opge-
voed werden. Zulk een sanctitas externa, of ex Foedere
externo scheen hem in strijd met de heldere leer der H.
Schrift. Neen, tot het genadeverbond behoorde niemand
dan de „vere sanctificatus". „Nemo sanctus dicatur, nisi
qui vere pro interne sancto habetur". „Infantes Credentium
Parentum ideo dici Sanctos, quia.... eos esse sanctificatos
per Spiritum Sanctum, in Parentibus .... quandiu nobis non
liquet contrarium". Wanneer dan de gemeente bidt, dat
God door Zijnen Heiligen Geest, deze kinderen Zijnen Zoon
Jezus Christus zal inlijven, behooren we daaronder, meer
dan de inlijving zelve, te verstaan hare versterking, hare
toename en hare vruchten.

De meest gangbare meening in de zeventiende en achttiende
eeuw was, zooals wij aantoonden: de kinderen des verbonds
worden, wegens hunne geboorte uit geloovige ouders, naar
het oordeel der liefde, als inwendig „in Christus geheiligd"
beschouwd, zoolang het tegenovergestelde niet blijkt. Alles-

\') Theoretico-Practica Theologia, Traj. ad. Rh, 1724. Lib. VII, cap.
4 §§ 25 en 30.

2) Campeoii Vitringa, Observationum sacrarum libri VII, Amst.
1727, Lib.
II. De Fundamentis et Rationibus Paedobaptismi Christiani
cap. VI §§ XXVI—XXVIII.

-ocr page 195-

177

zins verklaarbaar is het, dat sommige nauwgezette predikanten
en gemeenteleden hiertegen bezwaar hadden. Hoewel er
wel meerdere stemmen zullen zijn opgegaan, verzette zich
voor \'t eerst in \'t openbaar tegen de praktijk der kerk,
jod.
van Lodensteijn
, \') predikant te Utrecht. Met dezen alge-
meen geachten en invloedrijken prediker vereenigden zich
vele predikanten en gemeenteleden, vooral in de provincie
Utrecht. Gaf hij de inwendige heiliging toe van kinderen
der waarachtig bekeerden, het viel hem zwaar de vraag
onveranderd aan alle ouders voor te stellen: „Of zij beken-
den dat deze kinderen „in Christus geheiligd" waren", daar
hij slechts bij enkelen duidelijke teekenen van geloof waarnam.
De provinciale synode van Utrecht, beval evenwel in Sep-
tember 1676 „dat men de formulieren zou lezen, zonder
eenige verandering".
Lodensteijn en waarschijnlijk vele
leden der gemeente met hem, protesteerde, doch moest zich
onderwerpen. De kwestie bleef voortbestaan, tot opnieuw
in 1727 in de Utrechtsche gemeente beroering ontstond over
de genoemde woorden.

Op de Utrechtsche synode van 1723 was de nauwkeurige
lezing der formulieren van doop en avondmaal reeds be-
sproken. Ter verkrijging van meerdere eenparigheid, zouden
kerkvisitatoren in alle gemeenten vragen aan de kerkeraden
of de predikanten stipt de formulieren, en vooral, of zij de
vragen bij den doop lazen. Op de vergadering van 1726
werden enkele predikanten genoemd, die de synodale reso-
lutie overtraden, totdat in 1727 eenige kerkeraadsleden eene
bepaalde aanklacht indienden. Te Utrecht lieten de predi-
kanten
Brakonier, Van de Putt, Kelderman en Vos

O Het vervatte Christendom blz. 349.

2) Acta syn. Utr. 1676, art. 42. Mensinga a. w. blz. 449. Ypey
en Dermout a. w. III, blzz. 261—263.

3) In 1720 had Kelderman betreffende deze zaak, die feitelijk
verder strekte dan de lezing van één woord, uitgegeven:
De Onder-
werpen van den Heyligen Doop nader bepaald; ofte een ernstig Andwoord

-ocr page 196-

178

het woordje „zijn" uit de eerste doopvraag weg of lazen
iets anders in de plaats daarvan. De predikant van Tien-
hoven las:
„geheiligd moeten zijn" of „moeten worden". De
synode liet bij monde van hare deputaten, genoemde predi-
kanten verzoeken, deze veranderingen na te laten. Meenden
zij bij hunne gewoonte te moeten volharden, dan zouden
zij verplicht zijn hunne bezwaren tegen het letterlijk lezen
der vragen schriftelijk in te leveren.\') Op de synode van
1728 was dientengevolge voor elk der 28 leden eene gedrukte
verantwoording en verdediging ter tafel, geteekend door de
vier Utrechtsche predikanten en den predikant van Tien-
hoven G.
VAN SCHUYLENBURG.

In hoofdzaak kwam de verdediging daarop neer, dat
volgens het formulier eene inwendige heiligheid vereischt
werd, om gedoopt te mogen worden en bij- vele, zoo niet
de meeste ouders en kinderen, niét de minste teekenen
zichtbaar waren van het „in Christus geheiligd zijn". Reden
waarom zij de eerste vraag voorwaardelijk stelden.
Indien
de kinderen geheiligd zijn, behooren zij gedoopt te worden.

op de grote vraag, Of alte de Jonge Kinderen, die, tot het ontvangen
van den H. Doop, in de Gereformeerde Kerk, werden aangeboden, en
aangenomen, daar toe, geregtigd zyn ? en, of deselve. Van de Leeraars
met een goed geweten, können gedoopt werden ? Opgesteld, door den Seer
Eerwaardigen, Godvrugtigm, en Welgeleerden Heer
Gerhard Meyer,
Leeraar, toen Syn Eerw. leevde, in de Beerta.

1) Syn. Utr. 1726 en 1727, sess. 2, art. 7.

2) Syn. Utr. 1728, sess. 2 art. 7.

Dat zij de eenigen niet waren blijkt uit hetgeen J. a Marck
mededeelt, Exercitat, ad I Corinth. Cap. 7 vs, 14 § 15. Sommigen
lazen in participio: „geheiligd"; anderen: „geheiligd
worden" of
„kunnen, moeten geheiligd worden." Weder anderen: „dat zij wellicht
geheiligd zijn" of: „dat zij in Christus geheiligd zijnde (voorwaar-
delijk = indien zij geheiligd zijn) behooren gedoopt te wezen." Vol-
gens
Smyteqelt, Held. Catechismus, Zondag 26, lazen sommigen:
„de kinderen,
die in Christus geheiligd zijn, behooren gedoopt te
wezen."

-ocr page 197-

179

Als proeve van de overigens zeer wijdloopige wijze van
redeneeren diene het volgende. Adressanten dan verklaarden:
„Hoeveel we ook willen toegeven aan den aart der liefde
en voor gelovigen houden, die ons, als soodanige voor-
komen, so lange wy geen deurslaande blyken van \'t tegendeel
bespeuren, om dat wy geen kenners des herten zyn, zoo
is \'t egter seer beswaarlyk, desulke voor gelovige te houden,
die we voorshands weten, dat niet alleen in de allerdiepste
onkunde steken, maar daarenboven ook een godvergeten
leven leyden; ja hunne kinderen in hoerery en overspel
geteeld hebben.

Als ons nu sulke Ouders voorkomen (gelyk we daar van
in dese stad, en elders. Helaas! maar al te veel de beklaaglyke
ondervinding hebben) hoe is het doenlyk, dat men met een
goed gemoed desulke kan afvergen, te moeten bekennen,
dat onse kinderen (waar onder sy ook die begrypen, die
ze ten Doop heffen) in Christus geheyligd zijn en daarom enz.

Segd men, hoe kunt gy dan evenwel sulke kinderen
dopen? Wy antwoorden; \'t ware te wenschen, dat de Doop
van sulke kinderen wierd
uytgesteld, tot datse self rekenschap
van Hun geloof gegeven hadden. Dog vermids men \'t
daar toe niet brengen kan, so blyfd\'er niets anders over,
als dat, wanneer de Doop aan
sulke kinderen bediend word,
den selven niets meer, dan een
uytterlyk teken, zy, datse
onreyn synde door \'t Bloed van Christus en synen Geest
moeten gereynigd worden van de schuld en heerschende
smette der sonde, sullen se in Gods Koninkryk ingaan;
maar geensins een segel dat se reeds gereynigd of in
Christus geheyligd zyn; vermids voor al
sulke Ouders geen
\'t minste regt hebben, om dat van Hunne kinderen te moeten
bekennen; behalven, dat
gelovige Ouders selfs, gelyk te
voren gesien is, die van
alle Hunne kinderen niet können
bekennen, om dat se niet weten, of \'t zaad des geloofs
\'t welk de voorwaarde van \'t Genadeverbond is^ waarop
\'t
teken des Doops eerst als een segel, bediend kan worden.

-ocr page 198-

180

bereyds in Hun gelegd zy, en de droevige ervarendheyd
dikwyls maar al te veel \'t tegendeel uytwyst. Uyt dit alles,
blykt meer dan sonneklaar, wat werk \'er al aan vast is,
om aan dit Vraagstuk des Doops, waar over men ons
moeylyk valt eenen regten sin te geven, en besluyten
derhalven, dat \'t ten minste aan de vryheid der Leeraren
moest gelaten werden, om, in \'t doen van de bewuste
Vrage, hun gemoed voor God te kwyten."

De synode deed al wat zij kon om de rust en den vrede in
de kerk te bewaren. Zij verzocht hare deputaten, die met
de Utrechtsche predikanten onderhandeld hadden, haar met
schriftelijke adviezen te dienen. Intusschen mengden zich
ook anderen in \'t geschil. Te Harlingen verscheen in 1729
een anoniem geschrift:
Bezwaar-redenen, om welke het
stipt leezen van de Eerste Vraage in het Formulier van
den Kinderdoop den Bedienaaren van het H. Evangelie
door geen Synodale besluyten behoorde opgedrongen te
worden.
Daartegenover zagen in hetzelfde jaar te Am-
sterdam twee anonieme geschriften het licht, waarvan het
eerste tot titel droeg:
Wederlegginge van de Beswaarredenen.
Het verscheen ten tweeden male met het opschrift: Het
Nuttig en Nootzakelyk gebruyk der Liturgie Formulieren.
Het andere geschrift werd door „een Beminnaar van Waar-
heyt en Vrede" uitgegeven als eene:
Beantwoording van
alle de Consider alien, Redenen, en Bewysen, die de Eerw.
Heeren Abrah. Jos. Brakonier, Aegid van de Putt, Reynier
Kelderman, Joann.
Vos schriftelijk en gedrukt hebben over-
gegeven, en waarom zy haar beswaart vinden, om volgens

\') Geschrift van Brakonier c. s. aan de Utrechtsche synode van
1728,
blz. 41.

2) Vermoed werd, dat H. Venema de schrijver hiervan was, maar
dit kon niet bewezen worden, daar de uitgever, ondanks het scherpe
onderzoek der Friesche synode, bleef weigeren den naam te noemen.
Zie
Acta syn. Fris. Harlingen 1729, art. 24; Dokkum 1730, art. 21.

-ocr page 199-

181

het Formulier des H. Doops te vragen, of men niet
bekent etc.

N. N. te Leiden bestreed in een „Brief" de Utrechtsche
predikanten, terwijl J. ä
Marck bemiddelend trachtte op te
treden. Hij gaf eene Latijnsche verhandeling in \'t licht, die
later vertaald werd onder den titel:
De Heiliginge van de
Kinderen der Geloovigen in Christus.
O Blijkbaar beschouwde
hij deze heiliging in Christus als eene ,,uiterlijke heiliging,
sonder eenige Voldoeninge nochtans voor haare sonden."
De kinderen werden gezegd mede in Christus te zijn n.1.
in Zijne uiterlijke kerk, volgens Joh.
15 : 2 en Hebr. 10 : 29.
Daarom waarschuwde hij tegen veranderen als „min nood-
zakelijk, min gepast of ongenoegzaam."

Waarschijnlijk zou de strijd van langen duur zijn geworden,
zonder dat men daarmee tot eenig resultaat kwam. De
Utrechtsche strijd stond op het punt eene oneenigheid in
de geheele kerk te worden. Wijselijk maakten de Staten
van Utrecht echter aan dezen twist een einde door, bij
missive van
5 September 1729, aan de synode te verbieden
verder over het punt in kwestie te handelen. Op den
preekstoel mocht er niet meer over gesproken, ook mocht
er niets meer over geschreven worden. De zaak zou blijven
in statu quo „tot dat bij Hun Ed. Mog. hier over nader
sou sijn geresolveerd." De vier Utrechtsche predikanten
werden dus niet in \'t gelijk gesteld. Evenmin werd hun
gelast overeenkomstig de letter van het formulier te lezen.
Van Ds.
Schuylenburq kon in 1735 op de synodale ver-
gadering medegedeeld worden, dat hij weder las zooals er
stond. En sedert dien tijd vernam men niet meer, dat de
gemoederen over het woordeke „geheiligd" zoo heftig in

\') Leiden 1729. Men zie 00k zijne Exercitatlo ad 1 Cor. 7:14.
2) De Heiliginge, blz. 13, 16 en 17.

Acta syn. Ultr. 1729 § 7. — Class. verg. Oct. 1729.

-ocr page 200-

182

beroering zijn gebraclit. \') Voortaan kon op de jaarlijksche
synoden in de verschillende provinciën voorden geconsta-
teerd, dat — uitgenomen in de stad Groningen — overal
de vragen van woord tot woord gelezen werden.

Trouwens bij kerkelijk reglement werd hiervoor b.v. in
Gelderland en Zuid-Holland streng gewaakt en bij de jaar-
lijksche kerkvisitatie werd in \'t bijzonder een onderzoek
naar het lezen der drie vragen ingesteld.

Vooral Gelderland sprak zich reeds terstond bij den
allereersten aanvang van den strijd in Utrecht beslist uit in
het synodaal besluit van 1722 § 21. „Geen particulier
Predikant, Kerkenraad, Classis of Synodus", aldus toch
luidt deze resolutie, „heeft magt, eenige veranderingen
in de Formulieren te maken, of iets daarin te amplieeren,
distingueeren, of excipieeren, maar moet by de letter der
Formulieren stiptelyk blyven; Overmits niet alleen in de
Synod. Nationaal 1619, maar ook by de gemeene Lands-
wetten van de geconfaedereerde Provintien 1620. sulks is
aangenomen, en als een vaste en onverbrekelyke Wet vast-
gestelt; sullende tegen de Transgresseurs daarin, na Kerken-
ordre können geprocedeert worden, waar by de synodus
wil, dat men als by een Constante Wet zal blyven." En
toen dit nog niet voldoende bleek, werd daaraan in 1726
nog toegevoegd, dat Candidati en Candidandi tot het stipt
lezen der formulieren, „insonderheyd der drie Vraagstukken
van den H. Doop", verplicht waren. Een jaar later moesten
zij het „exact leesen der Formulieren" niet alleen beloven,
maar ook „sulks uyt hunne Acten doen blyken."^)

\') Wel bleef men verschillen in de verklaring van het „in Christus
geheiligd", doch dit had op de lezing van het formulier geen invloed.
Zoo stond b. v.
H. Ravesteyn f 1749, in De Nasireër Gods de
inwendige heiligheid voor, terwijl
Hill. Janssonius in: De ware aart
van de sacramenten
Gron. 1766, de uiterlijke heiligheid verdedigde-
2) Smetius, Syn. ordonnanciën, 2e dr. Nijm. 1736, blz. 123 en 124.
3e dr. Amst 1756, blz. 303.

-ocr page 201-

183

Evenzoo luidde een der bepalingen in het Zuid-Hollandsche
kerkelijke reglement van 1734: „De drie vragen in het
formulier van den H. Doop der kinderen van woord tot
woord, zoo als er staat sonder veranderinge te lesen". \')
En de deputati van verschillende synoden konden verklaren:
„De Uniformiteit is algemeen".

Een derde verschil betreffende de voorlezing der vragen
deed zich herhaaldelijk voor, wanneer ouders of getuigen
weigerden te antwoorden. Zoo zag de classis Alkmaar
in 1587 zich genoodzaakt advies in te winnen, of men een
kind mocht doopen, wanneer de tegenwoordig zijnde vader
op de voorgestelde vragen niet wilde antwoorden. De
synode van Noord-Holland gaf ten antwoord, dat men de
ouders ernstig daartoe vermanen moest. Mochten zij op
geenerlei wijze daartoe te bewegen zijn, dan moest men
het kind toch doopen, krachtens het verbond Gods. Later,
tijdens de Remonstrantsche twisten, lag het voor de hand,
dat de Remonstranten, die ernstig bezwaar tegen de doop-
vragen hadden, deze niet wilden beantwoorden of althans
ze onbeantwoord lieten. Sommigen gaven zelfs teekenen
van afkeuring. De Zuid-Hollandsche synode van 1620 be-
sloot dit stilzwijgen der getuigen als toestemming te be-
schouwen ; de spotters zouden eene bestraffing ontvangen.
En wanneer dit niet baatte, zouden zij „den officier aenge-
geven worden."

Blijkbaar oordeelde Bern^ardus Keppel, van 1735 tot
1743 predikant te Monnikendam anders. Hij achtte zich

\') Theol. Tijdschr. 1901, blz. 500. Vgl. het visitatiereglement van
Delft 1721.

2) Acta syn. Dokkum 1751, art. 9; Steen wijk 1752, art 9; Harlingen
1778 art. 8.

Reitsma en v. Veen, Acta II 169, Rotterdam, 1575; Rutgers,
Acta 428, Middelburg 1581.
O Reitsma
en v. Veen, Acta I, 141.
Reitsma
en v. Veen, Acta III, 445.

-ocr page 202-

184

verplicht, wanneer geen lidmaat, over den doop stond,
die de vragen met „ja" beantwoordde, dien te weigeren. In
zijn tijd kwam het veelvuldig voor, dat noch de doopvader,
noch één der getuigen lidmaat was. Heftig was het verzet
der ouders, die, hoewel geen lidmaten, hunne kinderen
gedoopt wilden hebben zonder, naar zij zeiden, zich te laten
dwingen dat een getuige voor hen de vragen zou beant-
woorden. Eindelijk liep het geschil zoo hoog, dat de
magistraat der stad zich er mede bemoeide en
Keppel
eenige malen vermaande toe te geven. Doch deze bleef zijn
eisch handhaven. Ten laatste ontsloeg men hem uit zijnen
dienst, met verlies van tractement.
Keppel begaf zich naar
Utrecht, waar in 1744 eene verdediging zijner wijze van
handelen het licht zag, onder den titel:
De waarheit vervolgt
en het recht der Kerke verraaden.
De Noord-Hollandsche
synode poogde den ontzetten, getrouwen dienaar der kerk
in zijn dienst te herstellen. De synode te Haarlem in 1747
verklaarde, dat zij hem als wettig predikant van Monniken-
dam en als lid van de Edamsche classis steeds zou erkennen.
Maar de tegenstanders zegevierden. Het ontslag bleef ge-
handhaafd.

II. Het formulier voor den doop der bejaarden.

De tekst van het formulier.

Het formulier om den heiligen doop aan de volwassenen,
of zooals men vroeger zeide, de bejaarden, te bedienen, is
niet, zooals het formulier voor den kinderdoop, van elders
overgenomen, maar van zuiver Nederlandschen oorsprong.
Wegens den telkens voorkomenden doop van volwassenen,
bleek reeds spoedig behoefte aan een zekere „forme" te
bestaan. \') De classis Amsterdam nam hiertoe het initiatief

\') Reitsma en v. Veen, Acta VI, 178; III 191. JWensinga a. w.
vermoedt, dat de opstellers ook aan den overgang van Heidenen tot

-ocr page 203-

185

en wendde zich in 1580 tot de Noord-Hollandsche synode.
Deze oordeelde, iedere kerk moest den doop der volwas-
senen voorshands bedienen op die wijze, die haar als de
meest stichtelijke voorkwam. De aanstaande nationale synode
zou in dezen wel meerder vastheid van vormen geven. \')

De generale synode van 18S6 deed dit evenwel niet, zoo- /f^^
dat op aandrang der Zuid-Hollandsche gedeputeerden, op de
Noord-Hollandsche synode van
1602 besloten werd „een
concept formulier" samen te stellen en daar het eene zaak
was, die de algemeene kerk aanging, dit „by provisie", te
gebruiken. Voor dit concept is waarschijnlijk ook geput
uit een formulier, dat
Johannes Ambrosius (van 1580—1599
predikant te Amsterdam^ voor eigen gebruik had samen-
gesteld. Hoe het zij, op de synode van
1603 te Brielle
werd een formulier voor den doop der „outjarige" voorge-
lezen en goedgekeurd. Men gaf het niet in druk en men
achtte zich er ook niet woordelijk aan gebonden, maar zond
het aan de classes en mocht weldra het genoegen smaken,
dat dit formulier „met grooten ernst ende vlijt tsamen-
gestelt," in
1606 door Gelderland en in 1608 door Friesland
werd overgenomen.

Een tweede formulier voor den doop der bejaarden ont-
stond geheel zelfstandig in de provincie Zeeland. De Zeeuw-
sche synode besloot in 1610 te Veere: „Men zal het oude

het Christendom in Oost- en West-Indië gedacht hebben. De Acta
spreken alleen van: „versuimenis", „ander gesintheyt der ouderen"
en „getrout werden".

\') Reitsma en v. Veen, Acta I, 150.

2) Reitsma en v. Veen, Acta I, 324.

Werken der Marnix-Vereeniging, Serie III, Dl. IV, blz. 175. Dr.
G. J. Vos,
Amstels kerkel. leven, Amst. 1903 fol. 146.

\'\') Reitsma en v. Veen, Acta III, 203. Een gelijkluidend afschrift
is te vinden in de Acta van Friesland,
VI, 178—180.

5) Reitsma en v. Veen, Acta I, 351.

6) Reitsma en v. Veen, Acta IV, 138, 142. VI, 174.

-ocr page 204-

186

formulier des doops met de minste veranderinghe, die
mogelick is, accomoderen op de volwassene." O In het-
zelfde jaar werd een concept samengesteld en — terwijl
het Hollandsche slechts in manuscript bestond, omdat men
op de nationale synode wachtte — werd dit Zeeuwsche
door H.
Faukelius met de liturgie in 1611 bij R. Schilders
te Middelburg uitgegeven.

Deze beide formulieren bleven naast elkander in gebruik
tot op de nationale synode van
1618/19, toen naar aan-
leiding van de vraag van Noord- en Zuid-Holland „Offmen
niet behoort te stellen een eenparich formulier opt doopen
vande beiaerde" een nieuw formulier werd vervaardigd.
En ook toen was de eenparigheid nog betrekkelijk, want
voor Noord-Holland gold een nog al afwijkende lezing,
waarin b.v. het veelbesproken „hier" gemist werd. (Zie
Bijlage V).

Wanneer wij dit formulier van Dordt met de beide andere
vergelijken bemerken wij, dat het eene omwerking daarvan
is. Tot de aanspraak der ouders toont het groote over-
eenkomst met het Zeeuwsche, dat zich bij het formulier
voor den kinderdoop aansluit. In de gebeden vóór en na
den doop, die uit het formulier van den kinderdoop zijn
overgenomen, werd:
„dit uw kindt" vervangen door: „deese
christgelovige personé"
of: „dese persone". Voor de vragen
werd niet het Zeeuwsche, dat twee, maar het Hollandsche, dat
er vijf had, gevolgd en terwijl de Zuid-Hollandsche synode
van
1603 reeds gevoelde, dat verkorting wel wenschelijk
was, breidde de nationale deze vijf vragen nog uit.

Deze verlenging schijnt ons een min gelukkige, zelfs scha-
dende aan den indruk der plechtigheid. Nadat de doope-
ling bij het afleggen zijner belijdenis blijken van zijne kennis

\') Reitsma en v. Veen, Acta V, 104.

2) Reitsma en v. VEEN,^4cto V, 110—112.

3) H. H. Kuyper, De Post-Acta, blz. 134.

-ocr page 205-

187

heeft gegeven, behoeft men niet, of juister nog, is het ver-
keerd hem met allerlei theologische kvv^esties lastig te vallen.
De omschrijving van Vader, Zoon en H. Geest als „onder-
scheiden in drie personen" is in de eerste vraag niet op
haar plaats. Evenmin de dogmatische bepaling in de derde,
dat Jezus Christus „te gelyck waerachtich ende eewich
God is ende waerachtich mensche, die zyne menschelyke
nature uijt het vleesch ende bloet der maghet Maria heeft
aengenomen."

Zeer wel mogelijk is het dat de opstellers bij de eerste
vraag de Socinianen op het oog hebben gehad, die met
den kinderdoop de leer der drieëenheid verwierpen. Zoo
kunnen zij in de derde de Doopsgezinden bestreden hebben,
die leerden, dat Jezus zijne menschelijke natuur niet uit het
vleesch en bloed van Maria had
aangenomen, maar deze
uit den hemel
medebracht. Maar zijn deze dingen hier op
haar plaats? Het dogmatisme voert den boventoon en de
uitbreiding heeft tot overlading geleid.

Van de vierde vraag is vooral het slot vermeldenswaardig.
Daarin staat uitdrukkelijk de verplichting van den volwassen
doopeling beschreven, dat hij moest beloven niet alleen
onder de prediking te komen, maar ook het heilig avond-
maal te gebruiken.\'

Telkens verzochten personen gedoopt te worden, die
niet ten avondmaal wilden gaan. In Holland handelde men
met zulke lieden zeer voorzichtig. Weigerden zij beslist,
na hun doop zich tot het avondmaal te zullen begeven, zoo
werd hun de doop niet toegestaan. Maar beloofden zij
verbetering van leven of gaven zij eenige „goede hope",
dat zij later zouden toetreden, dan werden zij gedoopt. \')
De Friesche synode daarentegen bepaalde kortweg: „Sullen
geen oude volwassene personen gedoopt worden, welcke
geheel onbequaem sijn totten avontmael des Heeren te gaen

\') Reitsma en v. Veen, Acta II, 427; III 50.

-ocr page 206-

188

ende datselve te genieten." O Wie overtrad zou kerkelijk
gestraft worden.

Dat deze praktijk allerlei moeilijkheden opleverde ligt
voor de hand, vooral wanneer, om het weigeren van ten
avondmaal te gaan, de doop aan een Mennist niet toegestaan
werd en zijn huwelijk met een Gereformeerde niet door kon
gaan. Was het dan vreemd, dat de synode van Sneek in
1614 zich genoodzaakt zag de predikanten en kerkeraden,
die „niet richtelyck noch ordentlyk" gehandeld hadden, aan
hunne verplichting te herinneren, om voortaan den doop in
in dergelijke gevallen te weigeren ?

In Utrecht stonden de Remonstranten en Contra-
remonstranten ook op dit punt scherp tegenover elkaar.
De Remonstrantsche synode te Utrecht in 1612 wilde den
doop, ook zonder deelname aan het heilig avondmaal toestaan.
De predikant van Cockengen mocht volgens haar advies
de personen doopen, die tot hem kwamen uit andere
plaatsen, omdat zij op hun woonplaats tot den doop
niet werden toegelaten, dan onder expresse belofte
van zich terstond ten avondmaal te zullen begeven.
De Contra-remonstranten op hunne synode van 1618 deze
handelwijze der Remonstranten besprekende, besloten op de
nationale te vragen: „Off men ijemandt volwassen sijnde
dopen mach, die niet beloven wil hem ter eerster gelegentheydt
ten h. avondtmael te begeven ?" Zuid- en Noord-Holland
vereenigden zich hiermede,®) zoodat in de 162®^® sessie der
Dordtsche synode dit gravamen behandeld werd en voortaan
het artikel der kerkenordening luidde: „De bejaerde
worden door den Doop de Christelijcke ghemeente inghelijft.

1) Reitsma en v. Veen, Acta VI, 98, Leeuw. 1598, art. 11.

2) Reitsma en v. Veen, Acta VI, 174, Bolsward 1608, art 5.

3) Reitsma en v. Veen, Acta VI, 227, 236.
Reitsma en v. Veen, Acta VI, 342.

=) Reitsma en v. Veen, Acta VI, 354; Kuyper, De Post-Acta blz. 134.

-ocr page 207-

189

ende voor Lidtmaten der Gemeente aengenomen, ende zijn
daerom schuldich het Avontmael des Heeren oock te ghe-
bruycken, \') t\' welck sy by haren Doop sullen beloven te doen".

Gebruik van het formulier.

Eindelijk hebben wij nog te spreken over het gebruik dat
van dit formulier voor den bejaarden-doop is gemaakt.

Velen hebben het formulier zooals het in de Dordtsche
acta (sessie 175) staat, en in de liturgie te vinden is, be-
ginnende met de woorden : „Ende alhoewel", aangezien voor
een compleet formulier. De acta zelf gaven hiertoe eenige
aanleiding door de vermelding, dat werd voorgelezen en
gearresteerd „het formulier vande bedieninghe des doops
omtrent de bejaerde". In de 162®te sessie drukte men
nauwkeuriger uit, door te spreken van „een Formulier vande
vraghen, die den bejaarden op haren doop zullen voor-
gehouden worden". De bedoeling der synode is duidelijk.
Zij wilde deze vragen laten volgen op de voorlezing van
het didactische deel van het formulier voor den doop der
kinderen. Langzamerhand lieten de drukkers het aanvangs-
woordje
En weg, zoodat de aanspraak en de vragen golden
voor het geheele formulier. Om dit misbruik, tengevolge
van een misverstand, tegen te gaan stelde de correspondens
van Utrecht op de Zuid-Hollandsche synode van 1751 te
Leerdam voor, de drie stukken, die de hoofdsom van de
leer des doops uitmaken, daarbij te laten drukken. \') Hij
wilde het formulier derhalve volledig geven, zooals
Schilders
in 1611 deed. Op de synode van het volgende jaar sloeg
de classis Leiden voor, dat voortaan het begin niet meer
zou luiden : „Hoewel", maar naar \'t oorspronkelijke : „En

\') Leerdam 1751, art. 19.

12

-ocr page 208-

190

alhoewel". Men kon ten overvloede een N.B. vooraf laten
gaan: „Hier moeten de drie stukken van de hoofdsomme
der Leere des H. Doops uit het formulier van den kinder-
doop vooraf verklaard worden". De classis Schieland
achtte het beter, de nieuw aankomende predikanten bij hun
examen er op te wijzen, dat zij, in geval zij bejaarde per-
sonen moesten doopen, de drie hoofdstukken van het formu-
lier van den kinderdoop vooraf behoorden gelezen te worden,
en daarna het formulier der bejaarden. De synode van
1753 nam een besluit in overeenstemming met het voorstel
van de classis Schieland. De commissarissen politiek
gaven hierop in bedenking, of het niet volgens het oordeel
der nationale synode van 1618/19 er op aan kwam, dat
de
vragen
gelezen werden. Moest men nu iemand, die pas
belijdenis van zijn geloof, dus ook van de leer des doops
had afgelegd, zoo uitvoerig onderrichten ? De classis berustte
naar het heette in dit prae-advies. Maar de deputaten der
syode en de classis Schiedam wisten het toch wel zoo te
leiden, dat onder de kerkelijke reglementen van 1755 werd
opgenomen : „Het lezen van het doopformulier voor bejaer-
den", hetgeen in 1756 ter voorkoming van misverstand
aldus werd gewijzigd: „Bij het voorleesen van \'t doop-
formulier van de bejaarden te laten voorafgaan de drie
stukken van de hoofdsomme der leere des H. Doops uyt
\'t formulier van de kinderdoop". En hierin is sedert dien
tijd geen verandering aangebracht.

\') Breda 1752, art. 21.
2) Dordrecht 1753, art. 24.

Leiden 1755, arL 16, no. 34.
O Schiedam 1757, art. 14, no. 34 en IV.

-ocr page 209-

HOOFDSTUK VI.

DE DOOPPLECHTIGHEID.

Ouders en Getuigen.

Het pasgeboren kind werd, gelijk gebleken is, zoo spoedig
mogelijk gedoopt, meestal in de eerste godsdienstoefening
na de geboorte, \'t zij deze in de week of op den Zondag
werd gehouden. De Gereformeerde ritus liet geen scheiding
van doop en evangelieprediking toe. De gemeente moest
getuige zijn van de bediening des sacraments, opdat zij de
beteekenis daarvan, èn voor de kinderen èn voor de volwas-
senen, te beter zou leeren verstaan. Maar de kerk had
bovendien nog eene andere bedoeling. De vader moest ten
aanhoore van de gansche gemeente zijne belofte aangaande
de opvoeding van zijn kind afleggen. Daardoor werd hij
met alle kracht op zijne verplichting als hoofd des gezins
gewezen en werd der gemeente telkens in herinnering gebracht,
aan hare doopbelofte getrouw te blijven.

Dit was bepaald iets nieuws. Wij zouden meenen, dat
het eene vanzelf sprekende zaak was: de vader behoorde
bij den doop van zijn kind tegenwoordig te zijn. Wanneer
dit der gemeente werd ingelijfd wilde hij daarvan gaarne getuige
zijn, vooral ook, omdat zulks der moeder onmogelijk was.
Dergelijke gedachten kwamen evenwel ten tijde der Her-
vorming bij de groote menigte niet op. In de Roomsche
kerk bemoeiden de ouders zich weinig met den doop hunner
kinderen. Het sacrament werkt ex opere operato. Als hij
maar overeenkomstig de voorschriften der kerk bediend wordt,
doet het er betrekkelijk weinig toe, wie het kind ten doop

-ocr page 210-

192

houdt. Niet de ouders, maar de peter en de meter, de
peet-ouders zijn de getuigen er bij.

De Gereformeerden gingen echter van eene gansch andere
onderstelling uit. Volgens hen hadden kinderen alleen
recht
op den doop, als zij kinderen des verbonds waren. Daarom
kwam het er op aan, te weten, of de ouders in het verbond
der genade waren opgenomen, of zij konden geacht worden
„geloovigen" te zijn. Dan toch liep de lijn des verbonds
over hen heen ook tot de kinderen door. \') Daarbij werd
alle nadruk op de
verplichting, de verantwoordelijkheid der
ouders gelegd. Zij waren aansprakelijk voor de opvoeding
hunner kinderen; zij, en niet de bijkomende getuigen, waren
dus de aangewezen personen om hun kinderen ten doop
te houden. En daar de moeder wettig verhinderd was,
moest de vader bij de bediening tegenwoordig zijn.

De kerkenordeningen van Dordrecht van 1574 en van
1578 drongen er op aan, dat de vader van den doop van
zijn kind getuige zou zijn. Die van 1578 bepaalde in art.
61: „De vader des kints dat te doopen is sal in sonder-
heyt by den doop wesen, ten ware dat hy een wichtighe
oorsake syns affwesens hadde. Op dat hij voor zyn kint
bidde, ende het seluig den Heere opdraghe, ende beloue
te doen tghene dat hem van den Kerckendienaer voorghe-
houden wordt, volghende het formulaer in de bedieninghe
des doops ghestelt." Het verzet tegen deze geheel nieuwe
doopspraktijk was van langen duur. Telkens moesten de
onwillige vaders op hun plicht gewezen worden. Ja,
zelfs kwam nog op de nationale synode van 1618/19

\') Dr. H. Bavinck, Ouders of getuigen. Kampen 1901, blz. 40 v.v.
Kerkenordening Middelb.
1581, art. 40; Den Haag 1586, art. 51 ;
Dordt 1618/19, art. 57. — Prov. synoden: Amst. 1578. Reitsma
en v. Veen, Acta I, 57; Harderw^ijk 1580, IV 10; Rotterdam 1581,

II 199; Vlissingen 1581, V 7; Middelb. 1591, V 24; Dordrecht 1598,

III 115; Delft 1618, III 323; Leiden 1619, III 393.

-ocr page 211-

193

een gravamen van Zuid-Holland in betreffende de nood-
zakelijkheid, dat de vader bij den doop tegenwoordig be-
hoorde te zijn.\') Onkunde en onwil bemoeilijkten de
kerk, al getuigde haar streven ook van hare goede be-
doelingen. De zonderlingste argumenten voerden de vaders
somtijds aan, om toch maar vrijgesteld te worden. Zoo
meende „een lidmaat der kerck" te Strijen in 1624 bij den
doop van zijn kind best gemist te kunnen worden, omdat!...
hij in het Woord Gods nergens het gebod kon vinden: „Gy
vader moet selve compareren over den doop van u kint".
Eerst langzamerhand werd het regel, dat de vaders hun
plaats „voor den preekstoel" innamen.

Anders was het met de moeders gesteld. Met den doop
werd niet gewacht totdat ook zij daarbij tegenwoordig konden
zijn. Wel waren er ouders, die den doop hunner kinderen
lieten bedienen, wanneer de moeder zelve haar kind kon
presenteeren, doch dit achtte de synode van Dordrecht
van 1574 „gheen wettelicke oorsaecke te sijn om den Doop
wt te stellen" (Kerkenordening art. 57). In de kerkenorde-
ningen wordt alleen de vader genoemd en het doopfor-
mulier richt zich tot de ouders als „Christelicke Broeders"
(1566), of stelt de vragen aan den vader (1611). Slechts
bij hooge uitzondering hief de moeder het kind ten doop.
De predikant teekende dan in zijn doopboek aan: „dit kind
is door de moeder selve ten Doop gebragt." De oorzaak
hiervan werd afzonderlijk vermeld, b.v. „zijnde de vader
onlangs overleden" of „dit kind in onegt geteeld".

\') Gravamen 33: „Off de Vaders niet en behooren altyt over den
doop van hare kinderen te staen ofte yeniandt in hare plaetse."
Kuyper, De Post-Acta, blz. 467.

2) Acta class. Dordrecht, Nov. 1624, art. 17.

Acta V. d. kerkeraad te Utrecht, Aug. 1658: „De vaeders moete
staen over den doop der kinderen of anders moet er een briefje syn,
dat sy belet hebben."

Doopboek Harmeien, 15 Feb. 1728; 18 Jan. 1733; 2 Maart 1809.

-ocr page 212-

194

In het laatste geval moest de moeder, in gezelschap van
van één of twee getuigen, zelve haar kind presenteeren.
Hiervoor bestond evenwel geen vaste regel. Op sommige
plaatsen, vooral wanneer de geboorte van onechte kinderen
vrij veel voorkwam, waren de bepalingen streng. Zoo
moest te Oudewater de schuldige vrouw persoonlijk en in
eene volle kerkeraadsvergadering het verzoek komen doen,
om tot den doop geadmitteerd te worden. Zij werd dan
door den praeses over „de verfoeilijkheid van haar daad
en gegeven ergernis gecorrigeerd, haar ongevijnsde boet-
vaerdigheyt toegewenscht en op belofte van beterschap en
bekeering van haer boosen zondenweg" tot het ten doop
houden van haar kind toegelaten.\') Elders handelde men
zachtkens met de jongedochter, wanneer zij zich voor de
eerste maal had misgaan. Een getuige mocht haar kind
ten doop heffen. Maar voor de tweede maal schuldig
bevonden, werd zij bij den doop „in facie Ecclesiae"
bestraft. Bleef zij eenige weken na de geboorte van
haar kind ziekte voorwenden, om daardoor deze openbare
vermaning te ontgaan, dan moest zij een attest van den
dokter kunnen toonen, waaruit hare ongesteldheid duidelijk
bleek.

Wanneer een kind gedoopt zou worden, moest de vader
vooraf zich tot den predikant (of een ouderling) wenden.

\') J. W. Marqadant, Blikken in het kerkel en gemeentel leven.
Rotterdam 1904, blz. 147.

Acta V. d. Kerkeraad te Elburg, 4 Nov. 1726. Acta classis Edam,
28 Mei 1736 § 17.

Een dergelijk attest, dat bewaard gebleven is, luidt:
Ik ondergeschreven stads med. doctor verklaare bij deesen, dat
Anna
van der Schulp
niet in staat is, zonder zich zeiver aan toevallen
waaraan zij sujet is te exponeeren, haar kind zeiver ten Doop te
presenteeren.

Actum Oudewater den 7 Februari 1786.
was get. j. w. van noort.

-ocr page 213-

195

In de predicatiën moest afzonderlijk op de noodzakelijkheid
hiervan gewezen worden. Waarschijnlijk werd een bepaald
uur tot de ontvangst der doopvaders aan de pastorie
of in de consistorie bekend gemaakt. De beteekenis van
den doop werd hun dan onder \'t oog gebracht en zij werden
tevens herinnerd aan hun „schuldighe plicht". Ook vernam
de predikant, welke getuigen over den doop zouden staan,
hetgeen eene zaak van gewicht was, daar vele ouders ge-
tuigen namen die ongeloovig „der religie vremdt", waren.

De keuze van getuigen werd lang vóór den doop reeds
besproken. De inzichten der kerk verschilden in dit opzicht
nog al van die harer leden, zoodat het nuttig was — vooral
in de eerste jaren der Hervorming — te vernemen, of de
doopouders misschien eene lichtvaardige kefuze hadden
gedaan. Zij konden dan bijtijds nog gewaarschuwd worden
en andere getuigen stellen. In de Roomsche kerk was het
gewoonte één of meer getuigen te nemen en de Gerefor-
meerden bleven die gewoonte getrouw. De Roomsche kerk
leerde, vooral na
Augustinus, dat de kinderen van nature
onrein waren. Zij hadden in zichzelf geen recht op den
doop. Ook hadden zij geen persoonlijk geloof, noch konden
zij van zulk een geloof belijdenis doen. Maar het geloof
hunner ouders, het geloof dergenen die hen ten doop hiel-
den, het geloof der gansche kerk kwam aan de kinderen
l£n goede. Het is de ééne Katholieke kerk die het kind
ten doop houdt. Zij gelooft en belijdt in zijne plaats, zij
smeekt over dat kind om Gods genade, zij spfeekt voor

■) Reitsma en v. Veen, Acta I 2, Edam 1572; Kerkenordening
1578, art. 61; Acta nat. syn. Middetb. 1581, Rutgers, Acta 408. Te
Dordrecht stond een boete van een schelling voor ieder predikant
„die niet op de doopbeurt zat", d. w. z. verzuimde tegenw^oordig te
zijn, wanneer het zijn beurt was, de vaders mede te ontvangen, als
zij hunne kinderen aangaven om gedoopt te worden. Zie
Schotel,
kerkel. Dordt II, 204, 4.

Dr. H. Bavinck, Ouders of Getuigen, Kampen 1901.

-ocr page 214-

196

zijne toekomst borg. \') En van die ééne, heilige, Katholieke
kerk zijn bij den doop de getuigen de vertegenwoordigers.^)
Zij hadden den doopeling, wanneer hij een kind was, voor
den doop aan te bieden. Zij moesten hem naar de vont
dragen en ten doop heffen. Daarbij antwoordden zij op de
doopvragen en legden belijdenis af in naam van het kind.
Zij verleenden hulp op het oogenblik dat het gedoopt werd
en hieven het uit de doopvont, waarin het ondergedompeld
werd, op. Zij stonden er voor in, dat het in overeenstem-
ming met zijn doop opgevoed en in de leer des geloofs
onderwezen zou worden. Zij traden dus in de toekomst
als borgen voor het kind op en waren de geestelijke
ouders, die voor zijne geestelijke belangen hadden zorg
te dragen.^)

Het lag voor de hand, dat de ouders als zulke getuigen
optraden. In den eersten tijd deden zij het dan ook. Later
ontwikkelde zich eene tegenstelling tusschen ouders en
getuigen. Op het concilie te Mainz in 813 werd bepaald,
dat niemand bij den doop van zijn zoon of dochter als
doopheffer mocht optreden. De ouders werden zoo goed
als uitgesloten, hetgeen in den Catechismus verklaard wordt
met deze woorden : „vt ex eo magis appareat, quantum
haec spiritualis educatio
ä carnali distet." Zoo zien
we, aan het tegenover elkander stellen van ouders en

O Catech. Rom. II, 2, 27 en 38.

Reeds in de tweede eeuw kwamen deze doopgetuigen voor en
droegen hun naam overeenkomstig de taak die op hen rustte (spon-
sores, susceptores, fide-jussores, patroni, compatres, commatres).

Catech. Rom. II, 2, 22: „Debent eos admonere vt castitatem
custodiat, iustitiam diligat, charitatem teneant, & ante omnia sym-
bolum & orationem Dominicam eos doceat; Decalogum etiam, &
quffi sint prima Christianae religionis rudimenta."

O Dr. A. Troelstra, De toestand d. Catechese, Groningen 1901,
blz. 1—3.

5) Catech. Rom. II, 2, 23.

-ocr page 215-

197

getuigen lag de gedachte ten grondslag: natuur en genade,
wereld en Godsrijk zijn niet alleen oncferscheiden, zij zijn
volkomen gescheiden. Zij kunnen niet samengaan. De ouders
zijn de vleeschelijke verwanten van het kind. Door hen is
het in zonden ontvangen en geboren. Wanneer zij als
getuigen optraden, zou het onderscheid van natuur en genade
uitgewischt worden. Zij mogen, zij kunnen geen getuigen
zijn over hun eigen kind.

Daarbij kwam nog eene andere reden. De Roomsche
theologie kent geen verbond der genade, dat zich voorzet
van geslacht tot geslacht, van ouder tot kind. De ouders
zijn voor haar niets dan de natuurlijke, vleeschelijke voort-
brengers. En het kind, in zonden ontvangen en geboren,
staat feitelijk onder de heerschappij van Satan. De kinderen
van Christenouders staan, zoowel als Heidenkinderen, buiten
de genade. De kerk, waardoor God Zijne genade verleent,
kan .alleen dit kind behouden. Nu komen de getuigen als
vertegenwoordigers der kerk. Zij nemen het kind in geestelijken
zin van de ouders over. Hun geloof en belijdenis komt
te staan in de plaats van het geloof des kinds. De natuurlijke
ouders worden alzoo bij den doop geheel vervangen door
de geestelijke, de getuigen.

Dit getuigenstelsel ontaardde in den loop der eeuwen
hoe langer hoe meer. Had men gemeend, dat de geestelijke
ouders een beteren waarborg voor de Christelijke opvoeding
gaven dan de natuurlijke, de uitkomst leerde wel anders.
De Catechismus Romanus klaagt II, 2, 22: „van het ambt
der getuigen is niets dan de ijdele naam overgebleven en
de menschen vermoeden in de verte niet, wat heilige ver-
plichting deze dienst voor de getuigen ten opzichte van
hunne peetkinderen in zich sluit."

De Hervormers, de verbastering van het Roomsche getui-
genstelsel ziende, gingen terug tot de ouders. Dezen waren
niet alleen de natuurlijke voortbrengers, maar tevens de
geestelijke verzorgers, de opvoeders van het kind. Niet de

-ocr page 216-

198

getuigen, neen, de ouders moesten het kind ten doop brengen.
Zij ontvingen de hun van God gegeven
rechten en daarmede
tevens de hun opgelegde
verplichtingen terug. Hadden de
Hervormers naar eigen wensch kunnen handelen, het getuigen-
stelsel ware, wegens de daaraan verbonden misbruiken,
voor een groot deel afgeschaft. Doch zij hadden rekening met
de volksgewoonte te houden en dus ook met dit overoude
gebruik. Zoo zeiden zij in de Wezelsche artikelen : „Wij
laten het gebruik van bijzondere getuigen vrij." Op een
zelfde wijze drukten de Embdensche acta zich uit: „Ghetuyghen
in den Doop te nemen, ofte niet te nemen, achten wy voor
een middelmatigh dinck." Dat zij naar beperking over-
helden, blijkt wel uit de toevoeging; „derhalven salmen den
Kercken haer ghewoonheyt laten, een yegelijck nae hare
vrijheyt, ter tijt toe dat daer van anders in
de alghemeyne Synodale vergaderinge be-
sloten werd e." Zij beschouwden de getuigen niet als
noodzakelijk. In de H. Schrift wordt van hen geen gewag
gemaakt. Het gebruik wordt niet geboden of verboden;
\'t is een äSe<x(pspov; men zij voorzichtig en verandere het
niet „lichtveerdelick."

Duidelijk, en in haar geheel de opvatting der Gereformeerde
vaderen weergevende, is het 62®*® artikel der Dordtsche
kerkenordening van 1574. Het luidt als volgt: „Omdatwij
gheen ghebot van den Heere en hebben gheuaders ofte
ghetuijghen te nemen om de kinder ten Doope te presen-
teeren, soo en machmen niemandt hier van eenen bijsonderen
noot oplegghen. Nochtans nademael het een oudt ghebruijck
is, ende tot goeden eijnde ingheuoert, te weeten om vanden
ghelooue der ouderen ende den Doope des kindts te betuijghen,
ende op hen te nemen den last van het kindt t\'onderwijsen.

\') Hoofdst. VII, art. 3.
2) Art. 20.

ä) Kerkenordening v. Middelb., art. 40.

-ocr page 217-

199

in val dat hem sijn vader ofte moeder afstorue, Item om
d\'onderlinghe ghemeijnschap ende verbindinghe der vrient-
schap tusschen den gheloouighen t\'onderhouden, Die dit
ghebruijck niet en begheeren te volghen, maer hare kindere
selue willen presenteeren, sullen met neersticheijt aenghe-
porret ende vermanet worden, dat sij gheen twist en soecken,
dan datse sich na de ghewoonlicke ende oude oordeninghe
schicken die goet ende profitelijck is."

Het stelsel van getuigen, uit de Roomsche kerk afkomstig,
bleef bestaan, maar in ge-re-formeerden vorm. Voortaan
zou het een gansch ander karakter dragen. De ouders
(in casu de vaders) legden de belofte bij den doop af.
Naast hen of in hunne plaats stonden de getui-
gen „degenen, die mede ten doop kwamen." In het eerste
geval waren zij als familieleden of vrienden bij den doop
tegenwoordig, om later, wanneer aan het feit van den doop
getwijfeld mocht worden, te getuigen, dat deze werkelijk
bediend was. Daarbij namen zij de verplichting op zich,
indien de ouders nalatig in de opvoeding waren, hen te
vermanen of de kinderen zelf te onderwijzen. \') En indien de
ouders door den dood aan hunne kinderen ontvielen, hadden
de getuigen hunne plaats geheel in te nemen. In het
tweede geval, waarin de getuigen plaatsvervangend optraden,
namen zij het kind geheel voor hunne rekening en stonden
borg voor de Christelijke opvoeding.

De Gereformeerden lieten het gebruik voortbestaan, maar
zorgden er voor, dat de getuigen de ouders niet op zijde
konden dringen. Dezen moesten voorgaan. De plaats der
getuigen was
naast de ouders. Alleen wanneer de vader
de doopbelofte niet kon afleggen, trad de getuige
in de

\') Doopformulier: „te doen of te helpen onderwijzen." Acta syn.
Dordt
1574. Reitsma en v. Veen, Acta II, 145.
2) Voetius, Pol. Eccl., P. I, lib. 2, p. 704.

Doopboek Groote kerk \'s Gravenhage, 25 Sept. 1748.

-ocr page 218-

200

plaats der ouders. De getuige „representeerde" dan de
ouders. Was de vader vóór den doop overleden of geëx-
communiceerd, of behoorde hij niet tot de Gereformeerde
kerk, zoo gold deze representatie voor de geheele opvoeding
van het kind. Was hij wegens ziekte, eene reis of andere
dringende omstandigheden wettig verhinderd, dan repre-
senteerde de getuige slechts gedurende de doopsbediening,
zonder verder eenige verplichting tegenover het kind op
zich te nemen. Behoorde de vader tot de Roomsche kerk,
dan bleef hij bij de doopsbediening „absent" en de getuige
representeerde de moeder. Ook traden getuigen in plaats
van andere getuigen op. Peter en meter waren (b.v. door
ongunstige weersgesteldheid, grooten afstand, hoogen ouder-
dom enz.) verhinderd bij den doop tegenwoordig te zijn.
De doopeling mocht toch van hun peetschap niet verstoken
blijven, al was het alleen maar wegens de pillegift. Ergo:
zij werden vertegenwoordigd. De princen en princessen
van Oranje die meermalen als getuigen van kinderen uit
aanzienlijke familiën optraden, lieten zich daarbij vertegen-
woordigen door leden van den hofkring.\') Op eenzelfde
wijze werden kinderen, die als getuige over den doop ston-
den, „om haare Jongheid" door een volwassene vervangen.^)
Hoewel het niet valt te ontkennen, dat het getuigenstelsel
ook zijn goede zijde had en gunstig werkte, genoot het toch
niet de volle sympathie van de voorgangers der gemeente, we-
gens de grove verbastering en de vele misbruiken, die er mede
gepaard gingen. Sommige getuigen kónden (b.v. wanneer zij
ver van den doopeling woonden), anderen wilden hunne
beloften bij den doop afgelegd, niet nakomen. Maar dit niet

\') Doopboek Groote kerk \'s Gravenhage, 25 Sept. 1748.
2)
Hetzelfde, 12 Juni 1748.

Syn. Rotterdam 1581. Reitsma en v. Veen, ylcto 11,199. Nijmegen
1606. IV 147.
Smetius, Syn. ordonnantiën, Ie dr., Nijmegen 1699, blz.
107, 108. — Woerden 1604, III, 217.

-ocr page 219-

201

alleen. De ouders stonden ook schuldig. Het nemen van getui-
gen geschiedde met allerlei bijbedoelingen. Ter wille van de
pillegiften voor het kind, de statie in de kerk, de verhooging
der feestvreugde bij het doopmaal, verzocht men een groot
aantal getuigen. Men bekommerde er zich weinig om of
zij „bequaem" waren om aan de verplichting als getuige
te voldoen. Goddelooze, wegens overspel en hoererij on-
gunstig bekend staande personen, Roomschen, David-Joristen
en dergelijke kwamen mede ten doop. De Staten van
Holland wilden dit misbruik tolereeren. Volgens hen moest
men allerlei menschen als getuigen toelaten „om eendraght
te behouden en te vermeerderen". \') De kerkelijke ver-
gaderingen evenwel konden eene dergelijke vergoelijking
van het kwaad niet dulden en bestreden het met alle kracht.

De wereld werd in de kerk gebracht. Met een kostbaar
uitgedosten stoet ging men ten doop. Vrome leeraars
waarschuwden tegen zulk eene „pronkvertooning, alsof men
\'t kind aan de wereld en Satan wilde opofferen". Alle
zorg werd aan het uiterlijk vertoon besteed; en aan de
innerlijke waarde der plechtigheid werd schier niet gehecht.
Openbare spotters gedroegen zich oneerbiedig De Over-
ijselsche synode van 1615 zag zich zelfs genoodzaakt maat-
regelen te nemen tegen die vrouwen, die toonden weinig
eerbied voor de plechtige ure des doops te hebben.
Voortaan zou men toezien, dat zij zich „niet so vol ende
dol" gedroegen. Vrienden, buren, peters en meters gingen
gezamenlijk te doop. In den Briel moest hun getal beperkt
worden tot „niet meer dan XII personen". In Zeeland
wilde men eerst een zekere boete heffen, maar later vond

\') Kerkelijke wetten in 1576 ontworpen. Hooyer, Oude Kerk-
ordeningen,
Zalt-Bommel 1865, blz. 124.
2) Schotel, De openbare Eeredienst, 2e uitg., Leiden, blz. 367.

Reitsma en v. Veen, Acta V, 294 sub 11,
■•) Schotel, Oud-Holt. huisgezin, 2e uitg.. Leiden, blz. 43.

-ocr page 220-

202

men beter als hoogste getal vier getuigen toe te laten en
degenen die daarboven medekwamen niet aan te teekenen.
In Friesland en Noord-Holland bestond ook de gewoonte
kleine kinderen van acht, negen of tien jaren, niet altijd
door de baker vergezeld, te zenden om den zuigeling ten
doop te heffen. De ouders waren tevreden als het kind
maar gedoopt was. Tot beteugeling dezer misbruiken
en tot recht verstand van de verplichting, die de getuigen
op zich namen, drong de kerk er telkens op aan, dat de
dienaren geene getuigen zouden toelaten dan „voljaarige"
„der suijvere leer toeghedaen ende vroom van wandel."

Wegens de bezwaren, die het stelsel van getuigen in
de praktijk drukten, waarschuwden sommige predikanten
ernstig tegen de misbruiken of drongen op geheele
afschaffing aan. Hoornbeek (1617—1666) zou gaarne het
gebruik verboden hebben, omdat, zeide hij, „het meer
dient tot eerzucht, ofte tot een ydel gebruyk, dan tot
waerdigheydt en luyster van dat heylige; ook dewijle
die borgen of getuygen zich met breede beloften aan
de Kerk, ende aan den gedoopten verbinden meer dan sy
denken ofte besorgen, ende dewijl de menschen doorgaans
met meer teerheydt schijnen borgen te soeken, dan zy
bekommert zijn, om haar trouw te bewijsen aan het kindt,
zo zoude dat heele beslach met kleyne schade, en licht
met meer vrucht nagelaaten worden; \'t welk noch een
Godlijk gebodt noch exempel heeft, ten ware als \'er peri-

1) Goes 1597, Reitsma en v. Veen, Acta V, 40,44; Veere 1610 V 102.

2) Dokkum 1591, Reitsma en v. Veen, Acta VI, 61; Harlingen
1596, VI, 87. Acta syn. Nd.-Holl. 1621 § 36.

ä) Kerkenordening JVliddelb. 1581, art. 40. — Comp, tcerkel. wetten
van Vriest.,
blz. 147, 148. — Acta prov. syn., Dokkum 1591. Reitsma
en v. Veen, VI, 61; Franeker 1595, VI, 82; Harlingen 1596 VI, 87;
Leiden 1600 III, 155; Goes 1620 V, 166.

-ocr page 221-

203

kei Is en vreese, over de opvoeding van \'t kindt, wegens
de fout ofte absentie der Ouderen."

Koelman in De Pointen Van Nodige Reformatie ijverde
tegen deze „menschelijke inzetting, zijnde een navolging
van het superstitieuse Pausdom", \'t Was, zoo oordeelde hij,
„een gewoonte waer door veele ja meest alle zich schuldig
maeken aen leugentael, meyneedigheijdt, en trouwloosheydt,
doende voor Godt en de gemeynte solemneele beloften, die
zy in haer leven noyt trachten uyt te voeren, ja ook zom-
mige niet kunnen uytvoeren; En het is een onnodige instelling,
dewyl de gansche gemeinte getuige is, ende alle Christenen
dn liefde moeten bewijzen, tot bevordering van jonge, en
oude, kinderen en ouders, haar welstant en pligten, dit is
des Heeren Gebot en instelling, die nu veel ofte heel aen
de gront legt; Dat hier ontrent dan Reformatie geschiedde,
ende zulken gewoonte af-geschaft worde." \') In zijne
Pligten
der Ouders
vermaande hij dezen, om zeiven in het open-
baar de belofte voor God en de gemeente te doen, hunne
kinderen in de waarheid en godzaligheid op te voeden.
Zij moesten geen peters en meters nemen, wijl dit maar
eene menschelijke instelling was, door God niet gezegend
en uit het pausdom afkomstig. Getuigen waren veelal
„tuig", terwijl in eene zuiver Gereformeerde omgeving de
„raison d\'être" eigenlijk verviel.

BerKardus Smytegelt, de Middelburgsche boeteprediker
(tl739), riep zijne gemeente bij de verklaring van den
27sten Zondag toe: „Wat nu dengenen, die over den Doop
als getuigen staan, aangaat; gij zoudt hun mogelijk uw goed
niet toebetrouwen, en gij betrouwt hun de zielen uwer kinderen
toe. Zij zijn dikwijls botte en domme menschen, die niet eens
de plechtigheid weten of bevatten, die zij bijwonen, of wat ze

\') Christophilus Eubulus, De Pointen Van Nodige Reformatiën,
Vlissingen 1678, blz. 204.

2) De plichten der Ouders, in Kinderen voor God op te voeden.
Amst. 1679 blz. 7 en 8.

-ocr page 222-

204

daar beloven ; en gij doet het dilcwijls maar om de statie en om
de gift, die gij indertijd daarvan verwacht. En aangaande
den vrienden en buren ; men bezoekt het kind, men wenscht
het zegen, \'t is zoo een complimentje. De getuigen spreken
het kind licht hun leven niet eens aan, hetgeen ze nochtans met
buiging hunner lichamen beloofd hebben. Geliefden! wie weet
wat een bittere ontmoeting dat zal wezen, als ouders, getuigen
en kinderen, elkander zullen ontmoeten in \'foordeel?"

Dergelijke predikaties lieten waarschijnlijk niet na indruk
op de hoorders te maken. Het getal der getuigen vermin-
derde langzamerhand, zoodat in de IS\'^® eeuw het meestal
beperkt was tot één of twee. In de doopboeken van dien
tijd is afzonderlijke vermelding der getuigen telkens weg-
gelaten, of men vindt de opmerking „getuige de vader".

In sommige gevallen was het een bepaald vereischte, dat
één of twee leden der kerk als getuige over den doop
stonden. \') Wanneer vader en moeder geen van beiden
belijdenis des geloofs hadden afgelegd, of gecensureerd
waren, hoe zouden ze zorgen voor eene opvoeding in de
Gereformeerde leer, die zij zeiven niet beleden of veron-
achtzaamden? De kinderen mochten gedoopt worden
ondanks de ontrouw der ouders. Zelfs al waren dezen
niet gedoopt, mochten de kinderen, wanneer de voorouders
gedoopt waren, het sacrament ontvangen. Zij werden be-
schouwd, „niet als kinderen der Heydenen, maer als kinderen,
die van gedoopte ouders gesproten waren". Evenzoo
werden bij den doop van onechte kinderen — in ontucht
of overspel verwekt — één of liever twee „onbesproken"
lidmaten als getuigen gesteld.

\') Vgl. de Copie des Artijckels van Geneven als antwoord der Emb-
densche synode op de lO^e particuliere vraag.

2) Acta ctass. Delft en Delfland, 25 Juni, 1621.

3) Doopboek Waverveen, 10 Feb. 1669; Acta kerkeraad,3fth.m\\-.
twee getuigen. Acta classis Delft, 4 April 1757, art. 22; 2 April 1792,
art. 12: één of twee getuigen.

-ocr page 223-

205

Somtijds was het niet mogelijk getuigen te vinden. Zoo
deed zich in 1760 te Maasland een geval van bloedschande
voor. Een meisje u^erd door haren stiefvader „beswangert".
De grootmoeder van het kind vroeg om den doop; zij zou
de ontrouw van haren echtgenoot vergeten en als getuige
staan. Doch de kerkeraad, die geen genoegzamen waar-
borg voor \'t „opbrengen in de Leere der waarheid" vond,
als deze vrouw getuigde; evenmin eenige verwachting had
van „de bloedschendige ouders"; ook zelf niet getuigen
wilde „wyl dit kind reeds door de groot armemeesters
wierdt gealimenteerd", en twee onbesproken lidmaten der
gemeente niet als getuigen wenschte toe te laten, wendde
zich tot de classis om raad.

De vergadering op 6 April 1761 te Delft bijeengekomen
„met droefheid aangedaan over dit schandelijk en verfoeilijk
bedrijf", was van oordeel, „dat vermits een kerkenraad het
opzicht heeft over de gansche Gemeijnte, den kerkenraad
van Maasland in eadem qualitate de naaste betrekking heeft
tot de opzigt over den doop van dit kind, en \'t gunt zij hier in
doen, ratione officii daarin handelen: weshalven dezelve
versogt word nomine Synedrii twe Leeden uit haare Ver-
gadering over den doop van \'t voorseide Kind te laaten
adsisteren, en vervolgens na haar vermogen de toezigt over
\'t zelve in de opvoeding in de Leere der waarheid te
nemen". \') In gevallen van nood, wanneer een getuige
verhindering had gekregen, stond de dienstbode van den
predikant wel eens als getuige, maar dat de predikant
zelf als getuige optrad was zeer hooge uitzondering.

Niet alle predikanten en kerkeraden zagen echter de
noodzakelijkheid van het stellen der getuigen onder zulke

1) Acta class. Delft en Delfland, 2 Nov. 1761, art. 7: drie bloed-
verwanten namen aan, getuigen te zijn en de kerkeraad zou het op-
zicht over de opvoeding „in de leere des doops" houden.

2) Doopboek Harmeien.

12

-ocr page 224-

206

omstandigheden in. Duidelijk blijkt dit uit de harde behan-
deling, die aan
Bernardus Keppel te Monnikendam in
1743 ten deel viel. De Magistraat zette Keppel uit zijn
ambt, omdat hij vi^egens gemoedsbezwaren weigerde den
doop te bedienen aan kinderen, van wie vader noch moeder
lidmaat was en de getuige evenmin tot de kerk behoorde.
De classis, hoewel niet bij machte
Keppel te handhaven,
keurde zijne wijze van handelen volkomen goed. Hij viel
als slachtoffer van zijn plicht. \')

Elders zag de predikant zich genoodzaakt namens den
kerkeraad aan de gemeente bekend te maken, dat voortaan
geen kinderen ten doop mochten aangeboden worden, zonder
dat een lidmaat „voor den Predikstoel" verscheen. Wanneer
de vader geene belijdenis had afgelegd, moest een lidmaat
in zijne plaats als getuige staan. Mocht deze van elders
wegens den doop zijn overgekomen, dan moest een behoorlijk
bewijs van zijn lidmaatschap getoond worden.

De doopsbediening.

De doop van een kind was, niet alleen voor het huisgezin,
maar ook voor de familieleden en vrienden, eene gewichtige
gebeurtenis. De vader en de, vaak van elders expresselijk
overgekomen getuigen gingen te zamen, in ouderwetsch
gewaad, wanneer zij deftige burgers waren, gemanteld en
gebeft, ten doop. Velen droegen bij deze gelegenheid hun
bruiloftskleed. Aanzienlijke lieden kwamen met een groot
gevolg „sierlyk geleyt en uitgedoscht" ter kerke. Pracht-

\') De Waarheit Vervolgt, en Verdrukt, en het Recht der Kerke
Verraden en Verkragt, in den Persoon van
B. Keppel, Predikant te
Monnikendam,
Amst. 1744. Tegen dit geschrift gaf Abr. Arn. van
Toll
in 1745 een werkje uit, getiteld: Verhandeling van den Kinderdoop.
2) Acta v. d. Kerkeraad te Harmeien, 4 Juli 1813.

-ocr page 225-
-ocr page 226-

207

lievende, wereldschgezinde rijken overdreven dit in zulk eene
mate, dat het niet was alsof men het ,,huis des gebeds",
maar „een huis van plaisantie" ging bezoeken. Dan schit-
terde het van juweelen, goud, satijn en kant. Somtijds
gevoelden de predikanten zich gedrongen, te wijzen op het
zondige en verkeerde van deze „overdadige pronkery en
tooi". Men diende te bedenken, dat alle opschik in strijd
was met de nederigheid van geest, die bij eene plechtigheid
als de doopsbediening het schoonste sieraad was. „Extra-
vagantie in kleeding, sleepen en vliegende hairen", „kuiven,
kapsels en tabberden" moesten uit des Heeren huis geweerd
blijven.

De doopvaders en de getuigen namen plaats binnen het
doophek of den tuin, voor den preekstoel. Na de preek
werden de kinderen, die gedoopt zouden worden en aan
wier kleeding dubbele zorg was besteed, binnengebracht.
De koster vulde het doopbekken met warm water, de vaders
verrezen van hun plaats en de predikant las het formulier
voor. Was hij voorstander van het oude, dan las hij het
breede formulier, was hij meer vooruitstrevend, dan kreeg
men den verkorten vorm te hooren. Hij stelde de gebrui-
kelijke vragen aan de vaders en vermaande de getuigen.
Dan nam hij plaats bij de doopvont. De vader of een der
getuigen hief het kind ten doop. Onder de besprenging
met het water sprak de leeraar de gewone formule: „N.
Ick Doope V inden Name Godts des Vaders, des Soons,
ende des Heylighen Gheests". Alzoo de instellingswoorden
zonder eenige toevoeging. Daarna beklom hij weder het
spreekgestoelte, en besloot de plechtigheid en tevens de gods-
dienstoefening met het uitspreken der ,,Dancksegghinghe,"
welke door het algemeene gebed gevolgd werd. Na het

\') Schotel, Oud-Holl. huisgezin, blz. 45.

2) De volwassen doopeling ontving den doop staande of knielende,
Reitsma en v. Veen, Acta III, 203.

-ocr page 227-

208

zingen van een psalmvers en het ontvangen van den zegen
spoedden de belangstellende nabestaanden en vrienden zich
naar het huis van den doopeling, waar het doopmaal hen
wachtte.

De doop was bij de beste leden der gemeente in eere.
En gebruikten wereldschgezinde lieden de plechtigheid om
aan hun praalzucht bot te vieren en van de menschen gezien
te worden, de gemeente beschouwde den doop als eene
der meest gewichtige gebeurtenissen in het leven. Als op
elk terrein slopen ook hier misbruiken in. Leeraren en
leden der gemeente waren niet algemeen doordrongen van
de hooge beteekenis der heilige handeling. Velen uit „het
volk" vroegen den doop uit gewoonte. Wie een kind onge-
doopt liet, was den Heidenen gelijk. En het bijgeloof dreef
velen tot de doopvont, daar zij het verschrikkelijk zouden
gevonden hebben, wanneer hun kind ongedoopt kwam te
sterven. Zij bekommerden zich er minder over, dat hunne
kinderen, hoewel den Drieëenige opgedragen, opgroeiden
als zonder God in de wereld. De bijgeloovige, Roomsche
gedachte: „Door den doop is de macht des Duivels ge-
broken (exorcisme) en de zaligheid verzekerd" bleef merk-
baar voortleven en leidde tot onverschilligheid. De leeraren,
wanneer zij het formulier lazen „brabbelden het daar wat
heen." Zij deden het „zonder hart, zonder eerbied, zonder
aandacht." In hunne vermaningen spaarden zij de grooten
en bejegenden de armen te kwalijker, \') De toehoorders
gedroegen zich, „of ze dan wel wat mochten lachen en
praten, en alsof ze zichzelven eens uitspannen mochten".
Wie bad het gebed en de dankzegging uit het formulier
des doops mede ? \'t Was eene gewoonte geworden, dat
men tijdens het gebed een ruim hoorbaar gebruik van zijn

\') Schotel, De openbare Eeredienst, 2e uitg. blz. 37L

-ocr page 228-

\' 209

zakdoek maakte, ontstichtende door „zulk eene snoeverij".\')

Daar de meeste onzer eerste Gereformeerde leeraren in
Heidelberg gestudeerd of in de Paltz het predikambt bekleed
hadden, lag het voor de hand, dat zij ook het uitv^endige
van den eeredienst op gelijke wijze als daar inrichtten. De
groote steenen en koperen
doopvonten vervingen zij door
tinnen doopöeMerts. ■ In het laatst der zestiende eeuw
waren deze algemeen in ons vaderland in gebruik. Lang-
zamerhand werden zij door koperen of zilveren vervangen,
waarop meestal bijbelspreuken of de namen en wapens der
schenkers waren aangebracht. Zij werden op eene tafel
of op een vaststaand of verplaatsbaar voetstuk, een zoo-
genaamden doopstoel, vóór den preekstoel gezet. Ook
werden zij aan den preekstoel of de doopbank bevestigd.
Te Dordrecht gebruikte men zelfs een gouden doopbekken,
dat eene erfgift was van den apotheker
Matthaeus Cod-
daeus
, aldaar in 1744 overleden.

Volgens den oudheidkundige H. G. Haasloop Werner
in zijne: Wandelingen door de kerken der Veluwe, werden
omstreeks 1850 nog in bijna iedere boerenwoning der
Veluwe, koperen bekkens aangetroffen met bijbelsche voor-
stellingen, zooals: Adam en Eva (het zinnebeeld der erfzonde),
Josua en Kaleb (dat der huwelijkstrouw en vruchtbaarheid),
de boodschap des engels aan Maria en de H. Drievuldigheid.
Zij zouden als doopbekkens gediend hebben, toen in de
allereerste jaren der Hervorming de kinderen aan huis
gedoopt werden. De doopgetuigen zouden deze bekkens
aan de ouders ten geschenke gegeven hebben, wanneer een
kind gedoopt moest worden.^) Wij betwijfelen echter of deze
bekkens doopbekkens geweest zijn. De afkeer, dien onze

\') B. Smytegelt, Verkl. Held. Catech., Zondag 27.
2)
Prov. syn. Arnhem 1593, Harderwijk 1595, Reitsma en v. Veen,
Acta iv 44, 49. voetius Pol. Eccl. P. I, p. q. 19.

Nieuw Archief van Kerkgeschiedenis, Dl. I, blz. 93. — In het
Museum voor Geschiedenis en Kunst te Amsterdam vindt men bekkens,

-ocr page 229-

210

vaderen van den huisdoop hadden, is genoegzaam bekend.
Werd de doop in \'t bijzijn van slechts weinige geloovigen
aanvankelijk toegestaan, het lag toch nooit in de bedoeling
hiervan regel te maken. In den nood der tijden werd het
geduld, om zoo spoedig mogelijk te worden vervangen door
den doop in de openbare vergadering der geloovigen.
Hoogstwaarschijnlijk hebben zij tot doopgeschenken gediend,
op dezelfde wijze als de porceleinen of Delftsche borden,
die bij de geboorte geschonken werden.

De doop geschiedde „alleen met rein water". Alle water,
dat geschikt was om het lichaam te reinigen, mocht gebruikt
worden om de reiniging der ziel door Christus\' bloed te
symboliseeren.\') Hoewel men bij het besprengen van het
voorhoofd des doopelings het een „middelmatig" ding vond,
of dit één, twee of driemaal plaats had, meende de Zuid-
Hollandsche synode van 1574 „dat het raedtsaemste ende
beste ware, dat de kercken ééne besprenghinghe in den
doop ghebruycten". Zij oordeelde, dat de manier van drie-
maal te besprengen „gedraghen" zou worden in de kerken,
waar zij in gebruik was, ter tijd toe, dat men de andere
wijze van doopen zou invoeren. Alleen te Leiden bleef

die groote overeenkomst met de beschrevene vertoonen, doch zij
dateeren uit den voor-reformatorischen tijd. Zij werden in bruikleen
gegeven door den heer
J. A. Frederiks te Middelburg. Jan Kalf
gaf eene beschrijving met afbeeldingen in: Het Huis, Oud en Nieuw.
1905. — Voor de zilveren doopschaal te Ingen (Neder-Betuwe) Ao 1671,
zie:
De Navorscher 1875, blz. 168. Vgl. C. Spoelstra, Bouwstoffen
Amst. 1907, Dl. II 279.

\') Art. 34, Ned. Geloofsbelijdenis. — Synopsis pur. theol. Lugd.
Bat. 1625, Disput XLIV §§ XVI, XVII verwijst naar Matth. 3 : 6,
Hand. 10 : 47, joh. 3 : 23 en Hand. 8 : 36. -
voetius, Pol. Eccl. I,
p. 674: „baptizandum usuali aqua ad sordes corporis abluendas ac
purgandas idonea." cf. Catech. antw. 73.

2) Wezel Hoofdst I § 10; Embden § 19; Synopsis Disp. XLIV § XIX.

Reitsma en v. Veen, Acta II, 136. Concilie van Toledo anno"
633, canon 5: „Unitatem, quum semel immergimus; trinitatem, dum
nomine Patris, Filii et Spiritus Sancti baptizamus."

-ocr page 230-

211

het gebruik van éénmaal te besprengen geruimen tijd bestaan,
maar vond weinig navolging. \') De doop ging vergezeld van
eene milde besprenging; in het oude formulier is dan ook
sprake van begieten, waarschijnlijk om de overvloedige reini-
ging door Christus\' bloed des te duidelijker af te beelden.

Aangaande het geven van den naam bij den doop bestond
geen bepaald voorschrift. Toch moesten liefst geen namen
gegeven worden, die op God of Christus toepasselijk waren,
zooals Emanuel of Salvator. Evenmin die „der officien
en bysondere diensten", zooals Engel, Baptista of andere
bijgeloovige namen. Gaarne gaf men den kinderen bijbelsche
namen. De meest voorkomende waren, (behalve die tegen-
woordig nog algemeen gebruikt worden, alsjakobus,Johannes,
Maria, Elisabeth,) uit het oude testament: Adam, Eva,
Abraham, Sara, Rebekka, Job, Jozua, Samuel en Jeremia,
terwijl uit het nieuwe testament Philippus en Paulus vrij
vaak genoemd werden. Het gebruik onzer voorouders om
aan hunne kinderen namen te geven van dieren, in welke
zij kracht, schoonheid of zekere deugden of bevalligheden
opmerkten, is algemeen bekend; ook nu nog vindt men de
meisjesnamen Duifje, Zwaantje enz.
Koelman waarschuwde
tegen het geven van dergelijke dierennamen, omdat het later
eene kwelling voor de kinderen zou zijn, „dat zy door
hunne Ouders met die beesten-namen in de rol van Christus\'
soldaten en huisgenooten zijn ingeschreven".

Bij het uitspreken der formule volgde men de instellings-
woorden van Matth. 28 : 19. Het breede formulier van
1566 en het verkorte, van 1578 hadden: „Ick dope v inden
Name Godts des Vaders, des Soons, ende des Heylighen
Gheests". Het Haagsche van 1586 en de latere uitgaven

\') Brandt, Hist. d. Reformatie I, 557.

2) Dordt 1578, art. 63; Middelb. 1581, art. 23. — Dat men hiervan
afweek, blijkt uit den naam van Nederlands grooten zeeheld:
Michiel
Adr.Z. de Ruyter en van zijn zoon: Engel de Ruyter.

De fügten der ouders, Amst. 1679, blz. 9.

-ocr page 231-

212

lieten het woord „Godts" weg. Ook werden er uitgaven
gevonden met de formule: „Ik dope u in de name des
Vaders,
ende des Zoons ende des Heyligen Geestes." De
Bijbel bij
Jan Paedts in 1590 uitgegeven had in de ver-
taling van Matth. 28 :
19 ende, welk woordje in de
doopformule werd overgenomen. Na de verschijning der
staten-vertaling in
1637, die „ende" niet had, werd het
minder gebezigd. Het gebruik om het woord „Godts" in
te voegen bleef „als oudste gewoonte" tot in de 18\'\'® eeuw
bestaan. \') Kwam het al eens voor, dat een leeraar van
de gebruikelijke formule afweek en doopte „in den naam
van Jesus", dan werd hij „ernstig gecorrigeert als afwijkende
van het een mael vastgestelde, op Godts woordt gegront
gebruik", maar de doop werd niet „herhaelt".

In de Londensche gemeente liet terstond na het uitspreken
der formule, de dienaar volgen : „God ende de vader onses
Heerë lesu Christi bestedige en bekraftighe door synen
heyligen Geest, in desen kinde, ende in ons allen de gaven syner
gheschunken wedergeborten ende gherechtichheyt in Christo
lesu ten eeuwighen leuen, Amen." In lateren tijd hield de
leeraar eene speciale toespraak tot den doopeling, b.v.
„Cornelis, moogt gij in het opwassen eenen Cornelius ge-
lijken" of: ,.Anna, o! werden uwe schreden tot het heiligdom
gericht, opdat gij als eene profetesse mocht wandelen voor
\'s Heeren aangezicht." Na de bediening van den doop

\') j. Ens, Kort historisch berigt, Utr. 1733, blz. 221. De tritheistische
herhaling der woorden „in den naam van" en de toevoeging van het
woordje „Amen", vonden wij niet vermeld.

2) Acta syn. Gelr. Nijmegen 1760, art. 13: Ds. Keldermans, adjunct-
predikant te Varik werd mede om deze overtreding „voor onwaerdig
verklaert langer den H. Dienst te bekleeden en het H. Avondmael te
gebruijken." — cf. Acta syn. Zd.-Holl. Woerden
1761, art 13.

J. Wtenhove: Forme des dienstes der heiliger Doipe. Schotel,
De Openbare Eeredienst, 2e uitg., blz. 369.

-ocr page 232- -ocr page 233-

213

wierpen de vaders en getuigen eene gave voor de armen
in eene collectebus of open schaal.

De predikant, die inmiddels zijne plaats op den preekstoel
weer had ingenomen, eindigde met het slotgebed, dankende
uit naam der ouders en biddende om een zegen over de
gedoopte kinderen, zonder daarbij altijd gebruik te maken
van de „Danksegginghe" van het formulier, daar velen haar
te ruim en van te verre strekking oordeelden.

Doopboeken.

Reeds op het convent te Wezel werd de wenschelijk-
heid uitgesproken, de namen der gedoopten op te teekenen.
Dit was noodig, opdat zij, die den doop ontvangen hadden,
daaraan later niet behoefden te twijfelen. Tevens kon de
kerkeraad op de gedoopten beter toezicht houden en de
getuigen aan hunne verplichtingen herinneren. Nalatige
ouders kon men op hun verzuim wijzen en het gevaar
vermijden, dat een ongedoopte tot het avondmaal werd
toegelaten. De predikant moest een register aanleggen,
waarin hij, een ouderling, de koster of de voorlezer®) de
namen der gedoopte kinderen met die der ouders en ge-

1) J. Koelman, Neerland Plicht en Voorbeeld, Amst. 1689, blz. 182.
G. A.
Wumkes, De Ger. kerk in de Ommelanden tusschen Eems en
Lauwers,
Gron. 1904, blz. 145.

2) D. Molenaar, De formulieren van Doop en Avondmaal, 1838,
blz. 66.

3) Cap. VI art. 6.

") Reitsma en v. Veen, Acta II, 195. Vgl. VI 143 sub 23; 354
sub IX, 4.

5) Reitsma en v. Veen, Acta III, 249, Rotterdam 1605. Werken d.
Marnix-Vereeniging,
serie III, dl. V, blz. 114. Reglement v.d. Keulschen
kerkeraad,
24 Mei, 1587.

-ocr page 234-

214

tuigen opteekende, den datum van den doop daarnevens
vermeldende. Zoo bepaalde de provinciale Dordtsche synode
van 1574: „Item men sal een boeck in allen ghemeynten
hebben, daer in men teijckenen sal de namen der kinder
die gheboren ende ghedoopt werden, met den namen der
ouderen ende ghetuijghen". Naar aanleiding van deze be-
paling werd op de vergadering der classis Dordrecht,
gehouden te Schoonhoven den S\'^®" Aug. 1574, gevraagd
(art. 10):
„Of die broeders niet voor gaet aen en sien na uwt-
wijsen des Dordracensen synodi, boecken te hebben in
welcken den namen der ghedoopter kinderen ende tsamen
ghegeven luiden in den huwelicken staet ende der gheener
die in der ghemeente opghenomen werden". Hierop werd
door de broederen geantwoord: „jae". Dat de broederen,
overtuigd van het nut der registers, van de vergadering in
hunne gemeenten teruggekeerd, terstond doop-, trouw- en
lidmatenboeken hebben aangelegd, bewijzen de acta der
classicale vergadering van den October deszelven jaars
te Gouda, waarin wij onder artikel 17 lezen: „Is bevonden
dat in alle ghemeenten daer een consistorie is een weeckelicke
bijeencoempste ghehouden wordt, ende dat alle handelinghe
die inden consistorien besloten werden in een boeck daer
toe verordent opgheteickent worden. Wordt oock bij den
meesten bevonden, dat sy die namen der ghemeenten, der
kinderen die ghedoopt werden ende der ghehude in een boeck
elks bysonder, daer toe verordent werden opgheschreven,
beloven oock die andere sulcks nae te comen voor \'t eerste".

Later moesten herhaaldelijk nalatige predikanten aan
hunne verplichting herinnerd worden doopboeken aan te
leggen en bij te houden.\') Pas in \'t midden der 17^® eeuw
begon men meer algemeen nauwkeurig op te teekenen en

\') Dordt. 1574. Reitsma en v. Veen, Acta\\\\,\\32-, Kerkenordening
Middelburg
1581, art. 42; den Haag 1586, art. 53; Dordt 1618/19,
art. 60, en verschillende provinciale synoden.

-ocr page 235-

215

ook toen kwam het nog voor dat van den doop gedurende
vele jaren niets genoteerd werd. Daarom moesten de ge-
committeerden tot de jaarlijksche kerkvisitatie de doopboeken
nazien. Bij vertrek naar een andere standplaats had de
predikant vooral zorg te dragen, dat zijn opvolger een goed
ingericht en geheel bijgeschreven doopregister in handen
kreeg. Tijdens eene vacature moesten de dienstdoende
predikanten de namen der kinderen, die zij gedoopt hadden,
terstond inschrijven.

Dit toezicht op de doopboeken vond zijne oorzaak in
den twijfel, die meermalen bestond, of iemand wel gedoopt
was. „Hartneckige Papisten", „Wederdooperen", „verachters
der Sacramenten" (Socianen) lieten hunne kinderen onge-
doopt. Later, bij het aangaan van een huwelijk of het
afleggen van belijdenis, ontstonden moeilijkheden daaruit.
Ongedoopten werden tot het kerkelijk huwelijk en het h.
avondmaal niet toegelaten. De kerk moest dus weten, of
iemand gedoopt was. Bovendien, door het doopboek was
zij beter in staat op de gedoopten, de ouders en de getuigen
toezicht te houden. En degenen, die den doop nalieten,
kon zij „als verachters des verbonts Godes" beter vermanen
en de wederstrevigen uit haar midden weren. Ten opzichte
van de bejaarden was het opteekenen der namen even noodig
als voor de kinderen. De predikanten moesten hierin getrouw
zijn „ten eijnde op hen (n.1. de gedoopten) acht genomen
werde; opdat se haer totten avontmale des Heeren mochten
begeven."

\') Tholen 1602, Reitsma en v. Veen, Acta V, 60; Harlingen 1610,
Acta VI, 188.

2) Dokkum 1597. Acta VI, 93.

3) Extract uit de Acta class. Utrecht, 1791.

Kampen 1603, Acta V, 263. Zie over het z.g.n. „ongedoopt"
blijven der Roomschen. Hoofdstuk II, blz. 45 en 46.

O Utrecht 1616, Acta VI, 298,

6) Rotterdam 1581, Acta II, 195.

\') Den Briel 1603, Acta III, 203.

-ocr page 236-

216

Opvallend is de weglating van den geboortedatum in de
meeste doopboeken. Geen der kerkenordeningen spreekt
hierover, uitgezonderd die voor de Groninger Ommelanden
anno 1595. Geboorte en doop volgden elkander bijna on-
middellijk, zoodat onder geboorte- en dooptijd vrijwel hetzelfde
verstaan werd. Eerst in het einde der achttiende eeuw
begon men den datum der geboorte ook op te teekenen.

De getuigen rekenden zich het eene hun toekomende
eer, dat hun naam met dien van den doopeling en de ouders
geboekt werd. Weglating bleek dan ook een beproefd
middel om het overgroote aantal getuigen te doen vermin-
deren. Insgelijks kon men spotters tijdens de doopsbediening
en ongodsdienstige lieden niet beter straffen, dan door hun
naam niet te boeken. \')

Was een kind buiten echt geboren, dan werd dit bij den
doopnaam genoteerd. Doch zoodra het „gelegitimeerd," d.w.z.
door een opgevolgd huwelijk der moeder als echt erkend
werd, moest men hiervan kennis geven, opdat deze aan-
teekening kon weggenomen en „de vorige onegtheid uit-
gewist" zou worden.

Bij het afleggen van belijdenis, het sluiten van een huwelijk
of in burgerlijke zaken, moest men een bewijs van zijn doop
overleggen. Daartoe werd de doop-cedul of doopceel
„geligt". Daardoor vernam men de namen der ouders, familie-
leden en vrienden, die in het doopboek opgeteekend stonden.\'\')
Zulk een doopceel deed dienst als geboorteacte en was
geldig voor de wet. Zij werd geschreven op een „zeegel
van twaalf stuiver" en zij, die zich met eene ongezegelde

■) Aanhangsel op de kerkel. wetten v. Friesl. mi—MlQ. Leeuwarden
1776, blz. 10. Veere 1610, Acta V, 100 sub 8 en 102 sub 6.

2) Aanhangsel op de kerket. wetten v. Friesl. 1771—1776. Reglement
van de .. . Kinderdopen in Gelderland
1771, art 7.
Reitsma
en v. Veen, Acta II, 195.
\'\') De uitdrukking „Iemands doopceel lichten" kreeg zoo de be-
teekenis van openbaar maken, wie iemand van zijne geboorte af was.

-ocr page 237-

217

doopacte zochten te behelpen, liepen gevaar voor vijf en
twintig gulden beboet te worden. \')

Het dubbel of contra-doopboek werd pas in de tweede helft
der achttiende eeuw ingevoerd. In Gelderland gaven de
Staten 16 October 1771 een Reglement „van de Ledematen,
Kinderdoopen, en die trouwen", daar het hun gebleken was,
„dat ten platten lande in deze provintie zig verscheiden
defecten opdeden in \'t aantekenen" o.a. van de kinderen
die gedoopt werden.
Artikel 13 van dit Reglement luidde aldus:
„De Costers zullen gehouden zijn om contraboek van de
gemelde drie boeken te houden en daarin de respective
aantekeningen, zoo van de ledematen, die aangenomen
worden, of van elders inkomen, als de gedoopten en ge-
trouden mede te doen, zullende de Predikanten t\'elkens de
namen der voors: ledematen en getrouwden aan de Costers
hebben mede te delen, alles tot dit twederley einde, als
vooreerst om daerdoor \'t een of ander ingeslopen abuis of
verzuim dit te eerder te kunnen ontdekken en redresseren,
en ten anderen, om wanneer door \'t een of ander onvoor-
siene toeval \'t boek van den Predikant, dat voor \'t origi-
neele altijd nogtans moet worden gehouden en waeruit den
Predikant dan ook alleen bevoegd is om extracten, aen die
zulx verzoeken, te geven, mogt vermist worden, alsdan nog
altijd recours tot \'t contraboek van de Costers zoude kunnen
worden genomen, zullende, om eenigzints aen dezelve voor
deze contra-ordinaris moeite te gemoet te komen, die Costers
van ieder litmaet, van d\' ouders of getuigen van yder ge-
doopte en van yderpaar getroude, welke in \'t contraboek
zullen aantekenen, mogen nemen twee stuivers, waeronder
nogtans \'t schrijven van de twee doopbriefjes, (één voor
den predikant en één voor den koster), ten aanzyn van
de gedoopte mede zal zijn begrepen, alles ten ware ymant

\') 30 Sept. 1744. — N. Wiltens, Kerkel. Placaat-boek, Dl. IV, fo. 554.

15

-ocr page 238-

218

uit armoede \'t zelve gratis of om niet mogte verzoeken,
wanneer desniettemin verpligt zullen zijn die respective
aanteekeningen doen."

In Zuid-Holland trachtten in 1774 deputati synodi maat-
regelen te nemen, om het wegraken der doopboeken door
brand enz. te voorkomen. De synode vond echter in 1775
gewenscht ten aanzien van de doopboeken, deze op den
ouden voet te laten. In 1777 werd aan deputati verzocht
pogingen aan te wenden bij den stadhouder, dat „daar-
tegen een politieke voorziening zou worden verkregen",
maar toen zij met den raadpensionaris over deze zaak
spraken, meende hij, dat dit niet gemakkelijk zou gebeuren.
Hij zou er nog eens over nadenken. Maar verder kwam het
ook niet, tot in 1780 op de synode te Gorinchem het vol-
gende voorstel ad referendum werd genomen: „of dese Syno-
dus, na \'t voorbeeld van die van Utregt niet sou kunnen
goedvinden en mogen ordonneren, dat op alle plaatsen ten
platten lande een dubbelt van doop- en trouwregisters sou
moeten gehouden worden, \'t eene door de predikanten,
het andere door den koster of voorlezer, beide naar de
briefjes door de lieden die dat aangaat selve gegeven, en
dat dese 2 onderscheide registers jaarlijks door den kerke-
raad dier plaatsen, daags voor de kerkevisitatie sullen
moeten gecollationeert worden, \'t gebrekkige aangevult, en
daar in de kerkevisitatie selve expresse gevraagt". De classes
bleven onderling zeer in hun oordeel verschillen; men nam
nog een jaar om er over te denken, wendde zich in 1783
opnieuw tot den raadpensionaris, maar kwam niet verder.
Ten slotte werd bij resolutie der Staten van Holland, van
den 15\'\'®" Juni 1792 bepaald: „dat niet alleen door de

\') Dr. G. A. Hulsebos, Verslag in zake de kerkelijke Archieven,
30 April 1906.
Bijlage No. 1.

Waarschijnlijk is Gelderland bedoeld, daar het Utrechtsche
contra-boek van 1795 dateert. Zie de De Kruyff,
Syn. Handb. blz. 59.

-ocr page 239-

219

hervormde Kerkenraaden, maar algemeen, door alle Gezind-
heden, zoodanige dubbele Trouw- en Doopboeken voortaan
zullen moeten worden gehouden, buiten kosten van de
Ingezetenen, en op onderscheide Plaatsen bewaard ; dat in
de Doopboeken ook zal moeten worden aangeteekend de
dag en plaats
van de geboorte der Kinderen enz." \') Tevens
zouden de Burgemeesters en Regeerders der steden, en
Gecommitteerde Raden der beide Quartieren (n.1. van Noord-
en Zuid-Holland) ten opzichte van het platteland „versogt
en geauthoriseerd" worden, zoodanige maatregelen te nemen
als zij noodig oordeelden. 2) Weldra volgden de andere
provincies.

Eindelijk toen men den band tusschen kerk en staat los
gemaakt had, lag het voor de hand, dat aan de doop-
boeken in burgerlijke zaken de dienst werd opgezegd.
21 Aug. 1811 werd aan de kerkeraden bevolen de geboorte-
en doopprotocollen aan de Maires der burgerlijke gemeente
af te staan. Dezen vergenoegden zich met een afschrift
der doopboeken en voortaan sprak men niet meer als voor-
heen van „de doopceel lichten", maar ingeschreven bij
„den Burgerlijken stand", ontvangt men een
geboorteacie.

\') Wij cursiveeren. De dag der geboorte moest voortaan afzon-
derlijk aangeteekend woorden. We zijn in het einde der achttiende
eeuvir. Tusschen geboorte en doop verliep reeds een langere tijd.

2) Dr. L. A. v. Langeraad, De liturgie bij de Hervormden in Neder-
land,
Theol. Tijdschr. 1901, blz. 503, 504. N. Wiltens,/i\'er/re/. Pteaa^-
boek, \'s Gravenhage 1808, Dl. V, fol. 522.

-ocr page 240-

HOOFDSTUK VII.

VOLKSGEBRUIKEN IN VERBAND MET DEN DOOP.

D o o p m a a I.

Na het eindigen der doopplechtigheid begaf de vader zich
met de getuigen te voet of in carossen naar zijne woning
terug, vergezeld van de baker of de doophefster, die het
kind droeg. Vooral de ernstiggezinde vader spoedde zich
naar huis, waar de moeder verlangend naar haar gedoopt
kind uitzag, dankbaar voor de goedertierenheden Gods.
Samen verheerlijkten de ouders den Gever van alle goeds,
die zijn verbond bevestigt van geslacht tot geslacht. Zulk
een „gesprek tusschen den vader en de moeder bij de
terugkomst met het gedoopte kind" geeft ons Ds.
Reddingius,
predikant te Waardenburg in de Betuwe, op de volgende
wijze weer:

„De vader, het kind bij de bedstede der moeder brengende.
De plegtigheid mijne lieve ! is volbragt. Zie daar ons kind,
door den Doop de gemeente van onzen Heiland ingewijd.
O dat het den Heere behage die gevoelens en zuchten, die
bij deze indrukmakende plegtigheid in mij plaats hadden,
te verhoeren, en den Doop aan dit kind zoo te zegenen,
als ik gewenscht en gebeden heb !"

De moeder vervolgt: „En als ik gedaan heb, lieve man!
(Zij omhelst het kind en kuseht het.) Ook ik bad voor u,
lieve kleine! ik was in den geest bij uwen Doop ook
tegenwoordig; ik heb ook onzen God beloofd, als moeder,
zoo wel voor uwe ziel als voor uw ligchaam te zullen
zorgen, en Hem gesmeekt om alle de daartoe noodige

-ocr page 241-

221

gaven! — O mijn lieve kindje! God hoore de gebeden
van uwen vader en van uwe moeder!

De vader. Ja, waarde vrouw! dat zal Hij zeker doen.
Hij is de getrouwe God, -Vader, Zoon en Heilige Geest.
Hij liet ons en ons kindje doopen, opdat wij op Hem ver-
trouwen zouden, en dat zullen wij doen, dan komen wij
vast niet beschaamd uit: Heiland Jezus is onze voorspraak
bij den Vader, en Hij heeft kinderen lief.

De moeder. Ja, die op den Heere vertrouwen zijn wel-
gelukzalig, want Hij zorgt voor hen, en ondersteunt hen:
maar wij moeten toch steeds aan onze verpligtingen omtrent
dit kind denken, middelen gebruiken, om daaraan meer te
kunnen beantwoorden, en God bidden.

De vader. Ja, lieve vrouw! dat eischt God van ons, dat
hebben wij Hem beloofd, en wij zijn dat aan dit kind
verpligt" \') enz.

Zoodanige gesprekken waren ongetwijfeld in vele huis-
gezinnen overeenkomstig de plechtigheid der gebeurtenis.
Doch bij minder godvruchtige familiën heerschte eene
geheel andere stemming. Terstond na het eindigen der
godsdienstoefening, of in den avond, kwamen vrienden
en geburen in grooten getale op het doopmaal. Nadat de
berkemeyer met gesuikerden rijnwijn, waarin een kaneel-
stok met gestrikte linten stak, of de brandewijnkom lustig
was rondgegaan, plaatsten de gasten zich aan tafel.

Aan zulk een maaltijd werden geen kosten gepaard „om
teenemael de doopmaeltyt met veel persoonen ende groote
oncosten te houden dickwils veel dagen lanck". Ter eere
van het kind en zijne familie moest het feest recht luister-
rijk zijn. Al het familie-zilver en porcelein werd op tafel
geplaatst of „op den dres" uitgestald. Op de lijsten van

1) G. B. Reddinqius, Over den Doop en het Avondmaal, 2e dr.,
Amst. 1809, blzz. 28-32.

2) Acta II, 426 sub 5, Leiden 1592.

-ocr page 242-

222

hetgeen bij zulk eene gelegenheid werd opgedischt, telde
men somtijds meer dan vijftig schotels van „vleesch en
compots, taarten en pasteywerck".

Ook was het ten platten lande gewoonte, bij het doop-
maal bier te schenken, Bier was de geliefkoosde volks-
drank. Vandaar dat het doopmaal meestal kindelbier heette.
Het zware kluunbier werd er met onbekrompen hand ge-
schonken en in overvloedige mate gebruikt. \')

\') Het doopmaal was één der kinderbieren, die men hield ter eere van
den jonggeborene.
J. ter Gouw, De oude tijd. Haarlem 1872, Kinder-
bieren. Vgl. G.
A. Wumkes, De Ger. Kerk in de Ommetanden, Gron. 1904
blz. 72. Bier beteekent in tal van samenstellingen drinkgelag, feest waar-
bij veel bier gedronken werd. Gilde bieren, Arnhem,
Acta IV, 69,14;

-ocr page 243-

223

Vooral in de deftige standen was het doopmaal een groote
festiviteit. Eenigen tijd van te voren werden uitnoodigings-
brieven gezonden, en al het mogelijke werd in het werk
gesteld om de plechtigheid een feestelijk aanzien te geven.
Een duidelijk beeld van de toebereidselen tot zulk een
maal geeft ons een brief van 7 Maart 1604, waarbij de
Drost en de Gedeputeerden van het Landschap Drenthe op
een doopfeest worden genoodigd.

„Gestrenge, Edele, Erentfeste, oick Achtbaere Discrete,
seer Voersienige Heeren.

Alsoe de Almoegende Godt belieft heft, mi voer eenige
daegen te geeuen een Jongen Soen, dien ick na Christelicker
Insettinge, ende onser kerckenordeninge, nu anstaende Son-
daege ouer achte daegen, wesende den IS\'*®" Martii, van
meininge bin te laeten doepen: Hebbe daerom U: Gestr:
ende E: vuith naeme ende van wegen de Landtschap onder-
denichst willen versoucken, dat U: Gestr: ende E: willen
gelieuen als Gevadders ouer het kindeken te staen, ende
hetselue opte Fonte te doen heffen. Verhoepende dat ick
het-selue kindt, tot kentenisse gecoemen synde (so mi Godt
het leuent laet), also tuchtelick ende godtsalichliken in
gelertheit ende goede consten sali doen optrecken, dat de
Landtschap daervanhirnaemaels sonder twiuell goede diensten
sali hebben te verwachten, daertho oick de Almechtige Godt
genedichlich sinen Zegen sali verleenen: Sali oick t\'gemelte
kindeken tot sijnen Jaeren coemende, daer doer dies te
meerder werden geinciteert, de eere, hem in de Doepe doer
U: Gestr: ende E: beweesen, met onderdenige diensten an
de Landtschap ende U: E: ende haere kinderen particu-

vastelavon dbieren. Harderwijk IV, 114, 21; JVl e ibieren Deventer
V, 258, 7; groevebieren. Kampen V, 262, 25; s c h u 11 ebieren;
Kampen V, 298, 5; 1 o o fbier of 1 o v e Ibier, waar de doode geloofd
werd, Loppersum VII, 28, 10; leedtbieren, Appingadam VII, 242. 9;
Droefbier, Assen VIII, 256.

-ocr page 244-

224

lierlick t\'verschuldigen. Neffens dien hebbe ick U: Gestr:
ende E: neffens U: Gestr: ende E: respective Huisvrouwen,
Kinderen ende Familien seer vlitelich ende dienstlich willen
versoecken, dat deselue, nae gedaene Doepe, willen belieuen
sich tVercleenen, ende de portie na Drentsche maniere te
neemen, ende met andere goet geselschap een aem Wijns
helpen vuithdrincken, ende Volgendes maendaeges met en
aubiten, ende tgene daer an cleeft, de Kinderdoepe sluiten,
behaluen wat den volgenden dinxdach de Spinde ende Tonne
vermoegen sullen.

Hijr mede

Gestrenge, Edele, Erentfeste, oick Achtbare, Discreete,
seer Voersienige Heeren, sal ick den Almoegenden bidden,
U: Gestr: ende E: in voerspoedige ende lanckdurige
regieringe te willen erholden.

Actum den — 7 — Martii 1604.

U: Gestr: ende E:
onderdenige
Hubertus Weynichman."

Op dezen brief staat met eene andere hand geschreven
hét woord: „Fijat" ten bewijze, dat Drost en Gedeputeerden
deze uitnoodiging, door den Secretaris van hun Collegie
hun gezonden, hebben aangenomen.

Het kindermaal diende tot „grooter eer voor \'t kynd"
naar het heette, maar feitelijk was het niets dan ijdel pracht-
vertoon.

Is \'tlant (zong Lydius) niet ryk? Zie maer het proncksalet,
En d\' overdadigheit op \'t kindermael bancket.

Bij den maaltijd werd het kind aan de gasten „gepresen-
teerd". Men dronk op het:
Geluck met de Ionq gebooren

\') Drentsche Volksalmanak 1838, blzz. 165—171.

I

-ocr page 245-

225

of: Het Welvaaren Van De Kraamvrouw en Kintie. ■)
De gasten hieven de geboortezangen aan, die expresselijk
gedrukt en in zilver- of goudpapier genaaid, uitgedeeld
werden. Somtijds behoorde de dichter tot de gasten en
droeg zelf zijne verzen voor.

De burger- en boerenstand hadden ook hunne doopvetjes. . ^ ^
Vooral gingen de vrouwen gaarne op „suikerdenbol". De 7
buurkinderen werden natuurlijk niet vergeten. Zij werden J T^" \'\'f
getracteerd op de gekartelde of jongentjes-, en gladronde of
meisjes-suikers en deden zich te goed aan suikerdebollen.

Allerlei liedjes werden gezongen in den trant van het
hier volgende:

Kraamheer, komt de stock gegrepen,
Sny de koeck in flincke reepen,
Koeck en sop syn beide eel,
Leeve, leeve de kandeel,
(bis.)

Kon de zwakke huisvrouw zulk een feestvierend gezel-
schap niet in hare nabijheid hebben, of was zij te zindelijk
om zooveel voeten op haar vloer te dulden, dan gingen de
mannen naar het Stadswijnhuis of de een of andere taveerne.
Dit had zijne gevaarlijke zijde. Ten doopmaal of kindelbier
gaan was voor velen hetzelfde als: „in kennelijken staat"
des avonds thuis te komen of gebracht te worden. Vandaar
die aanhoudende strijd der kerk tegen „de overdaedige
kindelbieren". Door vriendelijk vermaan trachtte zij
hare leden te overtuigen van het overbodige en zondige

\') In het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt zich eene bokaal en
een glazen beker bij zulke maaltijden gebruikt.
2) Dr. G. D. J. Schotel, Oud-Hollandsch huisgezin, 2de uitg. blz. 53.
J. ter Gouw, De yo/ArsvermoAre/z, Haadem 1871 blz. 549. Dezelfde,
De Oude Tijd, Haarlem 1872 Kinderbieren, blz. 89, enz.

O \'s Gravenhage 1591, Acta I!, 399; Arnhem 1593, IV, 44; Harder-
wijk 1595, IV 49; 1603, IV 114; Zutfen 1620, IV, 346; Kampen 1603, V 265.

-ocr page 246-

226

van zulk een brassèrij. Ook riep de kerk de hulp der
overheid in, opdat zij nauwkeurig zou toezien „op de exces-
sijue maeltijden," die ten platten lande na den doop der
kinderen gehouden werden \') en deze steunde haar door
strafbepalingen te maken ter beperking van het aantal der
gasten bij de doopmalen. Zwolsche stedelijke keuren bevalen,
dat, alvorens een doopmaal gehouden werd, een stadsbode
zou komen om te „tellen die vrouwen en jufferen, die aldaer
ter maeltijt bleven," want meer dan vier en twintig (twaalf
van elke zijde) mochten er niet zijn. Voor de mannen
mocht „vijf pinten Rijnwijns" getapt worden, niet meer.
Te Groningen mocht eene vrouw „na het kerstenen van
haar kind," op boete van vijf mark, niet meer dan „12 buten-
husen ten eten bidden." Eene keur van Zutphen bepaalde:
„Op kinderbieren sal men oock niet meer dan acht paer
volcks bidden und sal niemandt daerop schencken [een
geschenk geven] dan die ghevaderen. Und die in desen
contrarieerden, dieselve sal gheven, soowel gifter als ont-
fangher, elcks eenen daelder und van yeder persoon, die
over die acht paer sinnen, oeck soo veel." Dergelijke
bepalingen vond men ook te Amsterdam, Haarlem, Leiden,
Dordrecht en andere steden. Zij hadden tengevolge, dat
langzamerhand de omvang der feestelijkheden bij den doop
een weinig werd ingekrompen en „de dartele en onbehoor-
lycke banketten" ten minste op den dag des Heeren ge-
weerd werden.

Remonstrantie aan Leycester, over een aantal punten, waarop naar
het oordeel der Synode, door de Overheid orde moest gesteld worden.
\'s Gravenhage 1586. Rutgers, Acta 633.
2) Landrecht der Graafschap van 1604.

-ocr page 247-

227
P i 11 e g i f t.

Zooals reeds bleek was het gebruikelijk bij gelegen-
heid van den doop, of ook wel bij de geboorte een geschenk
te geven, dat den naam droeg van pillegift.
Schotel in zijn
Oud-Hollandsch huisgezin der zeventiende eeuw wijdt hier
een geheel hoofdstuk aan, waarin hij aantoont dat dit gebruik,
dateerende uit den Roomschen, volgens anderen zelfs uit
den Germaanschen tijd, na de Reformatie algemeen bleef
voortbestaan.

Over de afleiding van het woord pillegift zijn de taal-
geleerden het niet eens. Sommigen meenen in pille de
bullae terug te vinden, die de kinderen der aanzienlijke
Romeinen om den hals droegen. Anderen denken, dat
pillegift eene verkorting is van
pupillegiü\') of wel, dat het
oorspronkelijk
pullegiit zou geweest zijn, omdat deze gift
menigmaal uit pullen bestond. Sommigen leiden pil af van
pillen of peylen, want „de doopeling werd tot op den bodem
der vonte neergelaten en door den peter of meter daaruit
geligt, en pillegift was hetgeen door hen bij die gelegen-
heid werd geschonken of beloofd."

Schotel twijfelde er niet aan of het woord pille is
hetzelfde als
pelle, doopkleed en beteekent eenvoudig doop-
gift. Hij hield echter geen rekening met eene andere be-
teekenis, die pelle ook heeft, n.1. lijkkleed. Posten voor
het verkoopen van de oude en het aanschaffen van de
nieuwe pelle vindt men herhaaldelijk in de oude gildeboeken
en daarmede stemt de afleiding uit het Latijn (pallum =
deken) ook overeen.

\') K. van Alkemade en P. van der Schelling, Nederlands dis-
plegtigheden
Rott. 1732, Dl. I, blz. 236. J. le Franq van Berkhey,
Natuurlyke historie van Holland, Amst 1769, 1811, deel III, stuk II,
blz.
1267.

2) J. Vercoullie, Beknopt etymologisch woordenboek der Ned. taal,
sub voce.

-ocr page 248-

228

De eenvoudigste en, naar \'t ons voorlcomt, de duidelijkste
en zuiver historische verklaring geeft
ter Gouw, \') als hij
zegt: „De
pil is \'t petekind en de het geschenk

dat aan den pil — het kind — gegeven wordt." Voor
deze verklaring beroept hij zich op
Huygens\' Spaensche
Wijsheit
no. 435 waar gezegd wordt:

„Van mijn Gevaêrs Brood aen mijn Pili
Een stuck soo groot als hij self wil."

Dit beteekende dus, dat de gevader of peter, van hetgeen
hij „aen syn pill", b.v. krentebrood, taart of ander gebak,
ten geschenke had gegeven, bij het doopmaal zoo veel
gebruiken mocht als hij zelf verkoos.

De pillegift was oorspronkelijk de gift van peter en meter.
Zij diende tot bevestiging der belofte door het „op de vonte
heffen" afgelegd, dat zij het kind, wanneer de ouders stierven
vóór zijne opvoeding voltooid was, als het hunne zouden
aannemen. Verder heetten de geschenken der andere gasten
bij het doopmaal ook pillegiften, daar zij eveneens voor
den pil bestemd waren of ter zijner eere gegeven werden.
Naast de geschenken van peter, meter en de andere getuigen,
werden zij voor de doopgasten ten toon gesteld en wanneer
het kostbare stukken waren, zorgvuldig „in de pronckkast"
bewaard.

Men schonk pillegiften in allerlei vorm. Somtijds
bestonden zij in eene som gelds of in eene bijdrage voor
het doopmaal zooals het bij
Huygens genoemde brood.
Ook zorgden peter of meter in elk geval voor een keurige
doopjurk, vooral wanneer de doopeling naar hen genoemd
werd. Aanzienlijke burgers gaven de geheele uitrusting
voor de luiermand. De meest gewone gift was een zilveren
bel of rammelaar, die met een ketting om den hals van het

\') J. ter Gouw, De oude tijd, Haarlem 1872, blz. 91.

-ocr page 249-

229

kind werd bevestigd. \') In patricische familien gaf men
bovendien een gouden of zilveren dooppenning, die van
het eene geslacht op het andere overging.

Le Francq van Berkhey verhaalt hiervan het volgende:
„Wyders", zegt hij in zijne
Natiiurlyke Historie van Holland,
„is het een bestendig gebruik geweest, om de Kinderen,
het zy dan uit het eene of andere inzigt, met een Gouden
of Zilveren Medaille, aan een zyden Lint of Koord, te ver-
sieren. By den Adel miste het nooit, of \'er hing iets der-
gelijks aan Gouden of Zilveren ketens; die, naar maate van\'t
vermogen, somtyds wel tot vyf of zes dik gedraagen wier-
den. Deeze ketenen of Medaillen waren mede niet zeldzaam
Pillegiften; vanwaar ik nog zoodanig een toestel bezit, het
welk, van geslagt op geslagt, op my is overgegaan; en dat ik,
een Kind zynde, aan een Oranje snoer gedraagen heb; ter
gedagtenisse van myn Oud-Over-Bet-Grootvader. Deeze
had dit gedenkstuk, in \'t Beleg der Stad Leyden, Ao 1574,
verworven; benevens eene Zilveren Bel, aan my ter Pille-
gifte geschonken."

Deze penning, die herhaalde malen als pillegift dienst
heeft gedaan, behoeft nog niet bij den doop gegeven te zijn;
bij de geboorte gaf men ook wel geschenken. Anders is
het echter wanneer dergelijke penningen expresselijk ver-
vaardigd werden. Dan stond daarop de naam van den
doopeling en de namen van peter en meter vermeld. Of
gelijk op den dooppenning van
Gustavus Pechlin,
men plaatste rondom het familie-wapen de data van ge-

\') Eenige van deze bellen of rammelaars, waaronder een gouden,
worden in het Rijksmuseum te Amsterdam bewaard.

2) Natmirlyke historie van Holland, Amst. 1769, Dl. III, stuk II,
blz. 1273.

Gustavus Pechlin, geboren 15 Nov., gedoopt 21 Nov. 1649.
Zie:
Catalogus d. Ned. Gedenkpenningen aanwezig op het Koninklijk
Penning-Kabinet, \'s Gravenhage 1903, Dl.
I, no. 764.

-ocr page 250-

230

boorte en doop beide. Gewoonlij]< droegen deze penningen
eene godsdienstige voorstelling (van den doop in de Jordaan,
Christus zegent de kinderen\') enz.) of ook wel eene symbo-
lische voorstelling van het leven: een knaapje door bloemen
omringd met den rechterarm leunende op een zandlooper
en in de linkerhand een doodshoofd houdende Zij

waren meestal van goud of verguld zilver en zeer kunstig
bewerkt. De meest kostbare, die ooit vervaardigd werd,
zal waarschijnlijk de gouden penning geweest zijn, die op

\') De hier afgebeelde dooppenning van Hans, zoon van Hans
Hermans
en Ursala Halewijn dateert van 1578. Vgl. Catalogus Ned.
Kon. Penningkabinet
\'s Gravenh. 1903 Dl. I no. 310.

2) B. v. de gouden penning van Daniël de Vagher, geb. te Zierikzee
15 Febr. 1615, beschreven door Mej.
M. de Man, in het Tijdschr. van
Munt- en Penningkunde
1907, blzz. 1—6.

-ocr page 251-

231

den doop \'van den koning van Rome geslagen is. Hij werd
door negen en veertig steden bekostigd en aan Napoleon
aangeboden.

Een ander geschenk, waardoor men de herinnering aan

frn-4

belangrijke gebeurtenissen in de familie levendig hield was
het Delftsch aardewerk. Bij de geboorte gaf men b.v.
borden waarop vermeld stond: „Gebooren . . .Op den

1) Vriendelijke mededeeling van Mej. M. de Man, te Middelburg.

-ocr page 252-

232

dag der belijdenis schonk men een tegel in lijst, waarop
de naam van den aannemeling, de datum der belijdenis en
de naam van den predikant, bij wien de belijdenis was
afgelegd, vermeld stonden. En zoo ook werd het heuglijk
feit, dat een huisgenoot den doop had ontvangen, door een
tegel aan den wand in de herinnering bewaard. Daarop
stond eenvoudig alleen de datum der doopsbediening vermeld,
of, gelijk achterstaande afbeelding aantoont, een vrome
wensch werd voor den doopeling uitgesproken. \')

Ook de geboortelepels, die heden ten dage nog in oude
Friesche families gevonden worden, hebben als pillegift ge-
diend. Volgens J.
H. Halbertsma^) dagteekent dit gebruik,
van een lepel te geven aan het pasgeboren kind, uit den
eersten tijd van het Christendom in deze landen, toen men
niet met vorken, maar met de vingers at; vloeibaar voedsel
met lepels. Dat is ook het voedsel voor een kind. Gaf
nu een doopgetuige aan zijn petekind een zilveren lepel,
waarop de naam en geboortedatum van het kind vermeld
stonden, dan legde hij door \'t geven van dit geschenk de
belofte af: „Ik neem aan om u als mijn kind te onderhouden,
wanneer vader of moeder te kort schieten." Het beeldje
aan het einde van den steel (Eng. Apostelspoon) stelde den
Apostel of Heilige voor, bij wien men de belofte der ver-
zorging had afgelegd. Deze Apostel of Heilige mocht op
den grooten dag des oordeels den ontrouwen pleegvader
ter verantwoording roepen, wanneer deze naar lichaam en
ziel de belangen van zijn petekind niet had behartigd.

De eeuwen hebben dit gebruik veranderd. Langzamer-
hand werd „de geboorte-lepel" geschonken door maag of
vriend, naar wien het kind is genoemd, zonder dat dezen
daarbij aan de verplichtingen der getuigen zich gebonden

\') De afgebeelde tegel werd mij welwillend afgestaan ter repro-
ductie door den heer A. O.
van Kerkwijk te \'s Gravenhage.
Rimen ind teltsjes, blz. 59.

-ocr page 253-

233

achtten. In alle geval, de geboortelepel was een pillegift, ten
nauwste met de geboorte en met de belofte bij \'den doop
in verband staande. Geboorte en doop volgden spoedig op
elkaar. Men sprak, omdat er voorheen geen burgerlijke stand
was, immers ook niet van
geboorteacte, daar de doopcee\\

diende als geboortebewijs. En zoo zal de lepel, als pillegift,
bij het doopmaal aan den doopeling ten geschenke zijn
gegeven.

O De hier afgebeelde lepels uit de 18de eeuw werden mij welwillend
ter reproductie afgestaan door mijn hooggeachten Promotor Prof.
Dr.
S. D. van Veen.

16

-ocr page 254-

234

Wanneer de prinsen en prinsessen van Oranje als getuigen
stonden over den doop van aanzienlijke kinderen, gaven zij
kostbare geschenken. Maar vooral wanneer mijne heeren de
Staten-Generaal tot het peterschap waren uitgenoodigd,
muntten de pillegiften door kostbaarheid uit. De pillegift
van H. H. Mog. aan prins
Willem II (geb. 27 Mei 1626)
was een pensioenbrief van ƒ8000 jaarlijks, liggende in eene
gouden doos van ƒ1259. De Staten van Holland schonken
een jaarlijksch pensioen van ƒ5000, de stad Delft ƒ600;
alles te zamen was de pillegift ƒ13600. Ook over den
doop van
Willem III, Willem IV en Willem V stonden
H. H. Mögenden als peters. De Staten van Holland, Zee-
land en Friesland, steden als Amsterdam, Rotterdam, Leiden,
Dordrecht en Nijmegen gaven jaarlijksche rentebrieven in
fraai bewerkte gouden of zilveren doozen.

In navolging der hooggeplaatste personen in den lande,
gaven deftige lieden en burgers ook kostbare voorwerpen
ten geschenke. En hoewel hierin op zichzelf niet het minste
kwaad stak, zagen de stedelijke besturen zich genoodzaakt,
keuren uit te vaardigen tot beperking der overtollige weelde.
Zoo bepaalde de regeering van Haarlem „dat de pillegaven
niet hooger mochten klimmen dan tien schellingen, op de
boete van een pond," die van Zwölle „eyn teke wyns
geldens," die van Groningen, „vier olde vlaemsche of vijf
staten kromsterten."

Het doopfeest ontaardde al te dikwijls in een eet- en
drinkpartij, terwijl het overmatig gebruik van wijn, brande-
wijn of bier niet zelden oorzaak van allerlei buitensporig-
heden was. \') Daarom werd het geven van pillegiften in het
landschap Drenthe op den landdag van den 16^®" Februari
1629 geheel verboden. Hij die op een kindelbier een gifte
of geschenk gaf zou met eene boete van drie gulden ge-

\') Vgl. Reitsma en van Veen, Acta II 399 en 426.

-ocr page 255-

235

straft worden, en die het geschenk aannam met eene boete
van zes gulden. Alleen zou het aan de gevaders vrij staan
„een pillegaeve tot een gedachtenisse aen \'t kindt te ver-
eeren." \')

Bij doopmaal en pillegift viel de ontaarding van het
oorspronkelijk goede gebruik in \'t oog. De meest sprekende
voorbeelden, die onze aandacht troffen, deden duidelijk zien,
dat de klacht van den waardigen
Simon Oomius niet
overdreven was toen hij schreef: „sommige hebben beginnen
te roepen (alleene om de voorseyde pillegifte) vijf, sesse,
achte, thien of meer Getuygen; soo is dit misbruyck ten
lesten daer uyt gevolght, dat men om de Peters ende Meters
te vereeren, een groodt Brasmael heeft gaen houden, daer
gemeenelijck de voor-seyde giften of de waerde van dien,
in groote overdaet ende gulsigheyt verquist worden. Alle
dese ende diergelijcke abuysen ontrent de Ordinantie van
de Peters ende Meters, sijn soo grof dat\'se geen weder-
legginge van noode en hebben, ende wy verfoeyen die met
alle vrome Christenen van gantscher herten."

Gelukkig! Waar wereldsche lieden den doop tot het
middelpunt maakten van hunne overdadige feestvreugde,
daar werden ook vrome Christenen gevonden, die met
Oomius, dit „abuys" van ganscher harte verfoeiden. Zij
echter stonden bij die lieden in hunne feestelijke stemming
niet achter, want in hunne woning weerklonk de dank-
zegging en de lofpsalm.

\') Drentsche Volksalmanak 1837.

De pracktyke der twee heylige Sacramenten, Gron. 1683, blz. 79.

-ocr page 256-

BESLUIT.

Na de thans volbrachte beschrijving van de doopspraktijk
der Gereformeerde kerken in ons vaderland, van hare opkomst
af tot den tijd waarin zij aanmerkelijk gewijzigd werd,
willen wij den indruk weergeven, dien wij ontvingen. Alles
in enkele woorden samenvatten kunnen wij niet. Gaarne
zouden wij bij enkele punten nog een oogenblik stilstaan.
Dit is ons echter duidelijk: veel was er in de opvatting van
het volk aangaande de doopspraktijk te laken. Meer viel
er te prijzen, vooral wanneer wij zagen hoe de kerk streed
voor de handhaving van het beginsel. Uit alles bleek dat
de doop eene eereplaats had in de kerk en in het hart der
vromen, in huisgezin en school, en dat zijn invloed telkens
in het burgerlijke leven openbaar werd.

Vóór dat wij scheiden van het door ons onderzochte terrein,
waarop wij
gehoord hebben de stem der kerk en de prediking
harer dienaren, waarop wij
gezien hebben de handeling van
voorgangers en gemeente, mogen wij God danken voor de
wijze waarop Hij het voorgeslacht in Zijne heilgeheimen heeft
ingeleid. Tevens bewonderen wij den moed en de volhar-
ding van hen, die, vooral bij de opkomst der Hervorming,
streden voor eene schriftuurlijke opvatting van den doop.

De doop stond niet geïsoleerd, als in een schuilhoek,
maar in het midden, op de eereplaats. Al is het ons niet
ontgaan, dat ziekelijke overschatting en schuldige minachting
van het sacrament tot allerlei misbruiken hebben geleid,
de kerk streefde er naar het pand haar toebetrouwd rein
te bewaren. Daartoe kon zij geen veiliger weg bewandelen,
dan dien der H. Schrift. Met het Woord in de hand kon

-ocr page 257-

237

zij tiare leer van het genadeverbond toelichten en verdedigen.
Op grond van dat Woord bracht zij den „geloovigen" de
blijde tijding van de belofte, die hun toekwam en hunnen
kinderen. Maar ook vermaande en bestrafte zij hare leden
met ernst, wanneer zij niet leefden overeenkomstig de heilig-
heid van het genadeverbond en niet toonden door een
godvruchtigen wandel, lidmaten van Christus\' gemeente te zijn.

Valt het niet te ontkennen, dat in den strijd over de for-
mulieren te groote waarde aan de letter is toegekend, wij
mogen nooit vergeten, dat dit bij velen geschiedde uit liefde
voor de handhaving van de aloude verbondsleer.

De schaduwzijden zijn niet verborgen gebleven. Niet allen
verstonden de innerlijke waarde van den doop en bleven
te groote beteekenis aan het uiterlijke hechten. De wereld
werd in de kerk gebracht. Veel pronk en praal had achter-
wege moeten blijven. Het schoonste doopkleed was de
nederigheid van hart. Maar toch geeft dit euvel stof tot
denken. Want zij, die door onnoodig haasten of door
ongepaste vreugde den doop ontheiligden, toonden rekening
met het sacrament te houden.

Des te meer trekt het onze aandacht hoe de levende
leden der gemeente, en allen die wèl dachten, overtuigd
waren van den zegen in den doop weggelegd. Meer dan
in den tegenwoordigen tijd, zal menige moeder haar troost
in den doop hebben gevonden, als zij hare kinderen zag
opgroeien, of treurende neerzat naast het lijkje van heur
kind. Menig stervende, die zich besmet en bezoedeld wist
door de zonde, mocht ,,gewasschen, gereinigd en geheiligd",
in zijne laatste oogenblikken dankbaar terugdenken aan die
ure, waarin over hem de belofte des Drieëenigen werd
uitgesproken: „Ik ben uw God, met wien gij hebt een
eeuwig verbond der genade. Ik zal het werk mijner handen
niet laten varen

-ocr page 258-

-f.V; ■

■ V

-ocr page 259-

FORMULIER VAN DE PFALTZ.

BIJLAGE I.

Heidelberg 1563.

Form zu Tauffen.

Vnser hülff stehet im Namen des Herrn, der Himel vnd Erden
erschaffen hat, Amen.

Dieweil vnser Herr Jesus Christus sagt, dasz wir änderst nicht inn
das reich Gottes mögen kommen, es sey dann dasz wir new geboren
werden, so gibt er vns ein gewisse anzeigung, dasz vnsere natur
durchausz verkehrt vnnd vermaledeiet ist, Vnd vermanet vns der-
halben heimit, dasz wir vns für Gott demüttigen, vnd ein miszfallen
haben sollen an vns selbst, vnd bereiftet vns also Seine gnade zube-
geren, durch welche all vnsere boszheit vnnd vermaledeiung vnserer
alten natur abgetilget werde. Dann wir der gnaden Gottes nicht fehig
sind, es sey denn das zuuor alles vertrawen auff vnser eigen vermögen,
weiszheit und gerechtigkeit, ausz vnseren hertzen genommen sey, ja
auch bisz dasz wir alles was in vns ist, gantz und gar verdammen.

Nach dem vns aber Christus vnser elend also für die äugen ge-
stellt, so tröst er vns auch viel mehr durch seine barmhertzigkeit, in
dem er vns vnd vnsern kinderen verheisset, dasz er vns von allen
vnsern Sünden waschen, das ist, vns deiselbigen von wegen seines
blutuergiessens nicht zurechnen, auch vnsere Natur wider zu seinem
Ebenbild durch seinen heiligen Geist ernewern wolle, Vnd solche
verheissung vnserm schwachen glauben zubestätigen vnd an vnserm
eignen leib zu versiglen, hat er befohlen, dasz wir in dem namen
Gottes des Vaters, des sohns, vnd des heiligen Geistes sollen ge-
taufft werden.

Derhalben zum ersten, da er wil, dasz wir mit wasser in dem
Namen des Vaters getauffet werden, bezeugt er vns, gleich als mit
einem sichtbaren Eyd, all vnser lebenlang, dasz Gott vnser vnd
vnsers samens Vater sein wil, vnns mit aller notdurfft leibs vnd der

-ocr page 260-

240

Seelen versorgen, vnnd alles vbel vns zu gut wenden, Dieweil alle
Creaturen von wegen des bunds, so wir mit Gott haben, vns nit
schaden können, sonder zu vnserm heil dienen müssen.

Zum andern, in dem wir in dem namen des Sohns getaufet werden,
verspricht er vns, dasz alles was der Sohn Gottes gethan vnd ge-
lidden hat, vnser eigen seie. Also dasz er vnser vnd vnser Kinder
Heiland sey, vns mit seiner heilsamen gnaden salbe, vns durch seine
heilige empfengnusz, geburt, leiden vnd sterben, von aller vnreinig-
keit vnd
Sünden erlöset hab, vnd all vnsern fluch vnd vermaledeiung
ans Creutz genägelt, dieselbige mit seinem Blut abgewaschen vnd
mit jhm vergraben habe, vnd also vns von der hellischen pein erledigt,
auff dasz er vns durch sein aufferstehung vnd himmelfart mit seiner
gerechtigkeit bekleidet, vnnd jetzt für dem himlischen Vater vertrette,
vnd am jüngsten gericht herrlich vnd one mackel für das angesicht
des Vaters darstelle.

Zum dritten, da wir in den namen des heiligen Geists getaufft
werden, wird vns verheissen dasz der heilige geist, vnser vnd
vnserer kinder lehrer vnd Tröster in ewigkeit sein werde, vns zu
waren gliedern des leibs Ihesu Christi mache, auff dasz wir an
Christo vnd allen seinen gütern, sambt allen glidern der Christlichen
Kirchen gemeinschafft haben, also dasz vnserer
Sünden in ewigkeit
nit mehr gedacht, auch die
Sünde vnd schwacheit die Iii vns noch
vbrig bleibet, je lenger je mehr getödtet, vnd in vns ein newes
leben angefangen, vnd endlich in der seligen aufferstendtnusz (da
disz vnser fleisch dem herrlichen leib Christi gleichförmig sein wird)
in vns volkomlich offenbart werden sol.

Nach dem aber in einem jeden Bund, beide theil sich verpflichten,
so verheissen auch wir Gott dem Vater, Sohn, und heiligen Geist,
dasz wir durch seine gnad jn allein für vnsern einigen waren und
lebendigen Gott erkennen vnd bekennen wollen, jn allein in aller not
anruffen, vnd als gehorsame kinder leben, wie diese newe geburt
erfordert, welche in disen zweien stucken stehet. Erstlich, dasz wir
ausz warer rew vnd leid vber vnsere sünd, alle vnser vernunfft vnnd
lüste verleugnen, vnd dem willen Gottes vnterwerffen, vnd alle sünde
von hertzen hassen vnnd fliehen. Darnach auch dasz wir anheben

-ocr page 261-

241

lust vnnd lieb zu haben, nach dem wort Gottes in aller heiligkeit
vnd gerechtigkeit zuleben.

Wann wir aber vnterweilen ausz schwacheit in Sünden fallen, so
sollen wir doch nicht darinnen bleiben ligen, noch verzagen, oder
durch einiche andere mittel, denn durch Christum
Vergebung der Sünden
suchen, sondern, alle zeit durch vnsern Tauff erinnert werden, daruon
ab zustehen vnd festiglich zuuertrawen, dasz derselben vmb des
blutuergiessens Christi willen für Gott nimmermehr solle gedacht
werden. Sintemal vns der H. Tauff ein vngezweiflet zeugnusz ist,
dasz wir einen ewigen bund mit Gott haben, vnd in den lebendigen
brunnen der ewigen barmhertzigkeit des vaters, und des aller heiligsten
leidens vnd sterbens lesu Christi, durch die krafft des heiligen Geistes
getaufft sein.

Wiewol aber vnsere kindlein diese gemeldten vrsachen vnd ge-
heimnusz noch nicht verstehen, viel weniger können bekennen, so
sollen sie doch vom heiligen Tauff keins wegs ausz geschlossen
werden: Dieweil sie von Gott zu seinem Bund beruffen seind, den
Gott mit Abraham den vater aller gleubigen vnnd seinem samen,
vnd also auch mit vns vnnd vnsern Kindern gemacht hat: Ich wil,
spricht der Herr, auffrichten meinen bund zwischen mir vnnd dir,
vnnd deinem samen nach dir, bey jren nachkommen, dasz es ein ewiger
Bund sey, also dasz ich dein Gott sey, vnd deines samens nach dir.

Nun ist aber vnser Herr lesus Christus in die weit kommen, nit
die gnad seines Himlischen Vaters zu schmälern, sondern vil, mehr
den Gnadenbund so zuuor im Volck Israel ein geschlossen war,
durch die gantze weit auszzubreiten, Vnd hat an statt der Beschneidung
den heiligen Tauff zum warzeichen vnd sigel dieses bunds, vns vnd
vnsern
kindern verordnet, wie der h. Apostel Petrus solche bestätigung
des bunds ausztrücklich lehret in den Geschichten der Apostel im
2. Cap. da er spricht: Thut busz vnd lasz sich ein jeder täuffenauff
den namen Ihesu Christi, zur Vergebung der Sünden, so werdet jr
empfangen die gäbe des heiligen Geists, Denn ewer vnnd ewer kinder
ist diese\'
verheissung vnd aller die ferrn seind, welche Gott vnser
Herr herzu rüffen wird. Darzu heisset auch der Herr Christus selbest
die vnmündige kindlein zu sich bringen, vnd spricht jhnen mit

-ocr page 262-

242

Worten vnd wercken das Himelreich zu, wie Marci am 10. geschrieben
stehet: Zu der zeit brachten sie die kindlein zu lesu, dasz er sie
anrürete. Die jünger aber füren die an die sie trugen Da es aber
lesus sähe, ward er vnwillig vnd sprach zu jnen, Lasset die Kind-
lein zu mir kommen, vnd weret jnen nicht, dann solcher ist das
reich Gottes. Warlich ich sage euch, wer das reich Gottes nit em-
pfahet als ein kindlein, der wird nicht hinein kommen, vnnd hertzet
sie, vnd leget die hend auff sie, vnd segenet sie. Ausz diesen worten
ist offenbar, dasz auch vnsere kinder in Reich, vnnd Bund Gottes
seind, vnd derhalben auch den Tauff, als das Sigill des bunds
empfangen sollen, ob sie schon die geheimnusz des Tauffs, alters
halben noch nicht verstehen, Gleich wie die kindlein von lesu Christo
selbst mit worten vnnd wercken gesegnet sein, vnd in der alten
kirchen am achten tag beschnieten wurden, wiewol sie den segen des
Herren, wie auch die geheimnusz der beschneidung noch nit verstunden.

Derhalben so last vns Gott also anruffen.

0 Almechtiger, ewiger Gott, der du hast durch die sündflusz nach
deinem strengen vrtheil die vngleubige vnd vnbuszfertige weit gestrafft,
vnd den glaubigen Noe selb acht ausz deiner grossen barmhertzigkeit
erhalten, vnd den verstockten Pharao mit allem seinem volck im
roten Meer ertrencket, dein volck Israel aber truckens fusz hindurch
geführt, durch welches dieser Tauff bedeutet ward.Wir bitten
dich durch deine grundlose barmhertzigkeit, du wollest disz dein
kind gnediglich ansehen vnd durch deinen heiligen geist, deinem söhn
lesu Christo einleiben, dasz es mit jm in seinen tod vergraben werde,
mit jm auch aufferstehe in einem newen leben, in dem es sein Creutz
jm teglich nachfolgende frölich trage, jm anhange mit warem Glauben,
steiffer hoffnung, vnnd innbrunstiger liebe, dasz es dieses leben, das
doch nichts anders ist, denn ein todt, vmb deinet willen getrost ver-
lassen möge, vnd am jüngsten tag für dem richterstul Christi deines
sohns vnerschrocken erscheinen, durch denselben vnsern Hernn Ihesum

1) Het oorspronkelijke in Luthers Libellus de baptizandis infantibus van het jaar
1526 luidt: „quibus historiis lavacrum hoc baptismi praefigurasti, et baptismi tui
dilectissimi Filii, Domini nostri lesu Christi, lordanem omnesque alias aquas in
salutare diluvium et copiosam ablutionem peccatorum consecrasti et instituisti."

-ocr page 263-

243

Christum deinen Sohn, der mit dir vnd dem heiligen Geist ein einiger
Gott, lebt vnd regiert in ewigkeit, Amen,
vnser Vater, u. s. w.

Bekennet auch mit mir die Artickel vnsers alten allgemeinen
vngezweiffelten Christlichen glaubens, darauff disz kind getaufft wird.

Ich glaub in Gott Vater, Allmechtigen Schöpfer Himels vnd der
Erden x Amen.

Frag.

Begeret jr dann ausz warem glauben an die verheissung Gottes in
Jesu Christo, welche vns vnd vnsern kindern gegeben ist, dasz er
nit allein Vnser, sondern auch vnsers Samens Gott sein wolle, bisz
ins tauzend glid, dasz dieses kind darauff getaufft werde, vnnd die
versiglung der kindschafft Gottes empfahe ?
Antwort,
la.

Hie ist vnuonnöten das kind auffzuwicklen, sonder genug, dasz jm
das haupt entpösset werde.

Vnnd als dann sage der Kirchendiener, dasz sie das Kind nennen,
vnd darnach begiesse er es mit wasser, vnd spreche: N. Ich tauff
dich in dem namen Gottes des Vaters, des Sohns vnd des heiligen
Geistes.

Dancksagung.

Last vns Gott dem Herren dancken.

Allmechtiger barmhertziger Gott und Vater, wir sagen dir lob vnd
danck, dasz du vns vnd vnsern kindern durch das Blut deines lieben
Sohns lesu Cristi alle vnsere Sünden verzihen, vnd vns durch deinen
heiliger Geist zu gliedern deines eingebornen Sohns, vnd also zu
deinen kindern angenommen hast, vnd disz alles vns mit dem heiligen
Tauff versiglet vnd bekrefftiget. Wir bitten dich auch durch denselben
deinen lieben Sohn, dasz du disz kind mit deinem heiligen Geist
allzeit wöllst regiern, auff dasz es Christlich vnd Gottselig aufferzogen
werde, vnd in dem Herren lesu Christo wachse vnnd zuneme, auff
das es deine väterliche gute vnd barmhertzigkeit, die du jm vnnd
vns allen bewiesen hast, bekennen, vnd in aller gerechtigkeit vnter
vnserem einigen Lehrer, König vnd hohen Priester Christo lesu leben.

-ocr page 264-

244

vnd ritterlich wider die sünde, den Teuffei vnd sein gantzes reich
streiften vnd siegen möge, dich vnd deinen Sohn lesum Christum
sampt dem heiligen Geist den einigen vnnd waren Gott ewiglich zu
loben vnd zv preisen, Amen.

Ir geliebten inn dem Herrn lesu Christo, dieweil jr euch dieses
kinds angenommen habt, so gedenckt dasz unser Gott ein warhaff-
tiger Gott ist, vnnd wil dasz wir jm in warheit dienen, Vnnd der
halben solt jr freund vnd verwanten, insonderheit aber jr vater vnd
geuattern allen fleisz anwenden, dasz disz kind in rechter erkantnusz
vnd forcht Gottes, laut der artickel des Christlichen glaubens vnd
der lehre, welcke von Gott ausz dem Himel offenbaret, vnd im
alten vnd newen Testament begriffen ist, dem Herrn lesu Christo
aufferzogen werde, vnd wann es zu verstand kompt, ermanen, dasz
es durch empfahung diezes Göttlichen bundzeichens, vnd siegels des
heiligen Tauffs öffentlich für dem angesicht Gottes, seinen heiligen
Engeln vnd Christlichen gemein, dem Teuffei vnd der weit mit allen
jren wercken vnd lüsten abgesägt, vnnd sich dem Herrn ergeben
vnd verpflichtet habe, jm sein gantzes lebenlang in aller heiligkeit
vnd gehorsam seines heiligen Euangeliums zu dienen. Das verleihe
euch vnd jm der ewige Vater vnsers Herrn Ihesu Christi, Amen.

-ocr page 265-

BIJLAGE III.

FORMULIER VOOR DEN KINDERDOOP.

heidelberg 1566.

FORME,

om den heyligen doop wt te rechten.

ONse hülpe stae in den Naenie des HEEren, die
Hemel ende Eerde geschapen heeft. Amen.

PsaL 121.

\'^Evvyle onse Heere Iesvs Christvs seght, dat wy in Godes
Rycke niet mogen kommen, t\' en sij dat wy nieuw geboren
werden f, So geeft hy ons daermede een sekere bewysinge, dat t foh. 3, 3.
onse nature gantsch verkeert ende vermaledydt is, ende vermaent
ons daermede, dat wy ons voor Gode verootmoedighen, ende aen
ons seluen een mishaegen hebben moeten, ons also bereydende, syn
genaede te begeeren, op dat doer die selue alle onse boosheit en
(73)
vermaledydinge onser ouder naturen afghevvasschen ende begrauen
werde. Vvant wy können Godes ghenaede niet deelachtich sijn,
t\' en sij dat voorhenen, alle vertrauwen op ons eygen vermogen
ende wijsheit ende gerechticheit, wt onsen herten ghenomen sij,
lae oock, tot dat wy alles wat in ons is, gantschelick verdoemen.

Nae dien ons Christus onse allendicheit, also voor oogen ghestelt
heeft, so troost hy ons wederom doer sijne barmherticheit, ons ende
onsen Kinderen belonende van allen onsen sonden te wasschen, dat
is, ons die selue om sijns bloetvergietens wille niet toe te rekenen,
ende onse verdoruen nature wederom tot synen euenbeelde, doer
synen heyligen Geest te vernieuwen. Ende op dat hy sulcke belofte
onsen swacken gelooue soude beuestigë, ende aen onsen eygenen
Lichaeme versegelde, Heeft hy beuolë, dat wy (74) in den Naeme
Godes des Vaders, des Sones, ende heylighen Geests souden gedoopt
werden f. .j. Mat. 28, i9.

Daerom ten eersten, als hy wilt dat wy met Vvater in den Naeme

-ocr page 266-

246

des Vaders ghedoopt werden, betuyght hy ons, gelijck als met eenen
sichtbaere eedt, all ons leuen langh, dat Godt onse ende onses saedes
Vader sijn wil, ons met aller nootdruft des Lichaems ende der sielen
versorgende, ende alle quaet ons ten goede wendende, Ouermits dat
alle Creaturen (van weghen des verbondts, dat vvy met Gode hebbe) * * Gen,
17,
ons niet können schaedighen, maer t\' onser salicheit dienen moeten f. t Ro. s,

Ten anderen, als wy in den Naeme des Sones ghedoopt werden,
belouet hy ons, dat alle t\' gene dat de Sone
Godes ghedaen ende geleden
heeft, ons eyghen sy, also dat hy onse ende onser Kinderen Saligh- \'

maeker is, ons met sijner salighmaekender genaede sal-(75)uende, ons
doer sijne heylighe ontfanghenisse, gheboerte, lyden ende sternen )

van aller onreynicheidt ende sonden verlost heeft, ende all onse ver-
maledijdinge * aen \'t Cruyce ghenaegelt, die selue met sijnen Bloede * Oai- s. i\'.
afghevvasschen, ende met hem begrauen f heeft, ende ons also van t Kom. 6,*"
der hellscher pijne bevrijdt, op dat hy ons doer sijn Opstandinghe
 i

ende Hemeluaerdt met sijner gerechticheit * bekleyden, nu voor den * Ro. 4,,
hemelsche Vader voortreden f ende ten letsten oordeele heerlick eiï t Ro- 8,
sonder vlecke * voor \'t aenschijn der Vaders presenteeren soude. * Epii- 5,

Ten derden, als vvy in den Naeme des heyligen Geestes ghedoopt !

werden, werdt ons beloeft, dat de heylige Geest onse ende onser |

Kinderen leeraer ende trooster f in evvicheit sijn sal, ons tot waer- fioii.ie,?\'!
achtigen lidtmaeten des Lichaems Christi * maekende: op dat wy * f
aen Christo ende aen alle sijne goeden (met-(76)gaeders alle lidt-
maeten der Christelicke Kercke) gemeynschap souden hebben. Also, •
dat onser sonden in eeuwicheit niet meer gedacht werde f, oock t iw. si, •
die sonden ende swackheidt, die in ons noch ouerblijft, so langhs
so meer ghedoodet *, in ons een nieuw leuen beghonnen, ende eyn- * Rom. 6, "t

delick in der saligen Opstandinge (daer dit vleesch den heerlicken |

j

Lichaeme Christi f gelijckformich sijn sal; volkomelick gheopenbaert t
werde.

Maer naedien dat in alle verbonden, beyde deelen sick met mal-
kanderen verbinden, so beloue vvy ooc Gode den Vader, Sone, ende
heyligen Geest, dat vvy, doer syne ghenaede, hem *alleene voor onsen *
Gen.
eenigen, vvaerachtigen ende leuendigen Godt houden ende bekennen |

wille, hem alleene in alle onse noot f aenroepen, ende als gehoorsaeme 11"«»!- s^j

I

-ocr page 267-

247

Kinderen leuen, ghelijck dese nieuwe gheboerte van ons heyschet,
(77) welcke in dese twee stucken ghelegen is, Eerstelick dat wy
vvaerachtich berauvv * ende leedtwesen onser sonden hebbende, * Matt, s, 2.
ons eyghen vernuft f ende allerhande lusten verloochenen, ende den t s. cor. 10, 5.
vvile Godes onderwerpen, ende alle sonden van herten haeten ende
vliedê, Daernae ooc dat wy beghinnen lust * ende liefde te hebben, * Bom. e, 3.
nae Godes Vvoort in aller heylicheit f etide gerechticheit te leuen. f Luc. 1, 75.

En als wy somvvylen wt svvackheit in sonden vallen, so en
moeten wy nochtans daerin niet blijuen liggen, noch vertw^ijfelen,
ofte doer eenige ander middelen, dan alleen doer
Christvm verge-
uinge der sonden soeken, Maer altyt doer onsen Doop vermaent
werden * van sonden af te staen, ende vaste te vertrauvvê dat der *
seluer (om des bloet vergietens Christi wille) voor Gode nemmer-
meer sal f gedacht werden. Ouermidts ons de heylige (78) Doop t iri. si, S4,
een ongetwijfelt ghetuygenis is, dat wy met
Gode een eevvigh verbondt
hebben, ende in de leuendighe f fonteyne der eevvighe barmher- t ler- 2,13.
ticheit des Vaders, ende des allerheylighsten lijdens * ende steruens * i^om. e, 4.
lesv Christi, doer def kracht des heylighen Geests gedoopt sijn. M^t^\'ss\'iV\'

Ende all ist dat onse Kinderkens dese gemelde oorsaecken ende
verborgentheiden noch niet en begrijpen, ende noch veel vveyniger
konden belijden, so mogen se nochtans van den heyligen Doope
gheensins wtghesloten werden, Ouermidts se van Gode tot sijnen
verbonde beroepen sijn, dien hy met * Abraham die een Vader is *
aller gheloouigen, ende f sijnen saede, ende also oock * met ons
t Gai.\' s,\' l^\'
ende onsen Kinderen gemaeckt heeft: Ick wil (spreeckt de Heere)
oprechten mijn verbondt tusschen my ende v, eïï uwen saede nae
V, by haeren naekoemelingen, (79) dat het een eevvigh verbondt sij,
also dat ick uwe Godt sij ende uwes saedes nae v.

Nu is onse Heere Iesvs Christus in de weerelt gekommen, niet
om die ghenaede sijnes hemelschen Vaders te f verminderen, maer t Act. 2, 18.
veel meer, dat verbondt der ghenaeden (d* welck hier voortijts *
* ler. si, 32.
binnen dat volck Israel ingesloten was) f doer de gantsche weerelt ^

Mar. 16, 15.

wt tebreyden, ende heeft in de plaetse * der Besnydinghe, den * Coi. % ii.
heyligen Doop
tot een vvaerteecken f ende segel deses verbondts, ons t^i^o®-^ii^
ende onsen Kinderen ingestelt, Gelijck de heylige Apostel Petrus

-ocr page 268-

248 ■ ,

sulcks vvtdrvckelick leert, Act. 2. seggende *: Doet boete, ende * Act. 2, ss
een jeghelick laete hem doopen in den Naeme
Iesv Christi, tot ver-
geuinge der sonde. So sult ghy ontfangen die gaeue des heyligen
Geests, Vvant uwe, en uwer kindere is dese beloftenisse, en al dergene
die noch f verre sijn, vvelcke Godt onse Heere ooc daertoe beroepen sal. ^\'\'P\'\'-

(80) Also beueelt ooc de Heere Christus selue die onmondighe Kin-
derkens, tot hem te bringen, . ende belouet het met woorden ende
wercken dat Hemelrijcke, ghelijck Marcus in \'t 10. schrijft f: Jet Mar. 10,\'
dier tijdt brochten se Kinderkens tot lesum, op dat hy se soude
aenroeren, Ende die longeren straften de gene die se brochten. Doen
dat
Iesvs sach, nam hy \'t onvveerdelick, en sprack tot hen. Laet
de Kinderkens tot my komen, ende en weert hen dat niet, vvant
sulcken is dat rijcke Godes. Voorvvaer ick segghe v, Vvie dat rijcke
Godes niet ontfanght gelijck een Kindeken, die en sal daer niet in
komen. Ende hy omvingh se in sijne aermen, ende leyde de hande
op sy, ende segende se. VVt desen woorde ist openbaer, dat ooc v

onse Kinderkens in Godes rijcke en verbondt sijn, ende daerom ooc

— * ßo\'tn 4 ^

den Doop als * den segel des verbondts behooren te ontfange, al 1 m. s,\'
is \'t datse (si) de Verborgenheit des Doops, doer jongheit van jaeren,
noch niet verstaen, Euen ghelijck oock de Kinderkens van
Iesv Christo ^^

selue, met woorden ende wercken f gesegent sijn, Ende ghelijck ^ lo\'ij
se in de oude Kercke ten * achtsten daege besneden wierden, hoe * G^n. i7,\'
wel se noch den segen des Heeren, noch de verborghenheit der
Besnydinge konden verstaen ofte begrijpen.

Op dat wy dan dese heylige ordeninge Godes, tot sijner eeren,
t\'onsen trooste, ende tot stichtinghe der Gemeynten vvtrechten ende \'

bedienen mogen, laet ons sijnen heyligen Naeme also aenroepen: !

O Allmachtige, eevvighe Godt, Ghy die nae uwen stranghen oor-
deele die ongeloouige ende onboetueerdighe Vveereldt f met de t cie. 6 et\'^
Sundtvloet gestraft hebt, ende den geloouigen Noah *, sijn achtster, * i- Pet. s.
wt uwe groote barmherticheidt (82) behouden en bevvaert, Ghy die den

{f

verstockten Pharao f met all sijnen volcke in \'t roode Meer ver-t®\'\'"-\'
droncke hebt, en uwe volck Israel drooghs voets daer doer gheley- 1

-ocr page 269-

249

det, door d\'welcke desen Doop* beduydert wert, Vvy bidde v doer uwe * ^or. 10,^3.
grondloose barmherticheit, dat ghy f dit uwe kind genaedelick wilt t °
aensien, eiï doer uwen heilige" Geest uwen Sone lesu Christo
inlijuen, dat het met hem in sijn doodt * begrauen werde, ende met *
hem magh opstaen in een nieuw leuen, op dat het sijn Cruys, hem
daghelicks naevolgende, vroylick draegen moge, hem aenhange met
vvaerachtigen gelooue, vaster hope, ende vieriger liefde, dat het
dit leuen (d\'welck toch niet anders f is, dan een ghestaedige doot) Jó y.
om uwent wille getroost verlaetë, en ten letsten daege voor den
Rechterstoel Christi uwes Sones sonder verschricken moge ver-
schijnë, doer den seluen onsen Heere lesum Chris- (83)tum, uwen
Sone, die met v en den heylighen Geest een eenigh Godt leeft en
regiert in eewicheit, Amen.

Vermaeninge aen die Ouders, êh die mede te
doope komen.

CHristelicke Broeders, ghy hebt gehoort, dat den Doop een orde-
ninge Godes is, om ons ende onsen saede sijn f verbond te * * Rom 4^1\'.
versegelen, Daerom moeten vvy hem tot dien eynde, ende niet wt
gewoente ofte superstitie gebruyken. Op dat het dan openbaer
werde, dat ghy alsof ghesinnet sijt, sult ghy van uvventwege hierop 8, srleude^Ms^
ongheveynsdelick andvvoorden.

Eerstelick (hoe wel onse kindere in sonden ontfangë * en gebore *
sijn, en daerom allerhande alledicheit, ja de f verdoemenisse tEpg-3, 3.
selue onderworpen) of ghy niet bekendt, dat se in Christo * * ^J\' ^
geheylight syn, en daerö als f lidtmaetë sijner gemeyntë behooren 11- cor. 12, is.
gedoopt te wesen?

(84) Ten anderen, of ghy dese leere *, die hier gheleert wert, * 3. Tim. 3, 14.
ende voorder, in \'t oude ende nieuwe Testament ende in d\'Artijckelen
des Christelicken gheloofs begrepen is, niet f bekendt de waer- t ß"™-12, 2.
achtige ende volkomene * leere der salichheit te wesen ? *

Ten derden, of ghy niet belouet ende voor v neemt, dit Kindt t Gen. is, 19.

^ \' \' Exo. IS, 14.

(als \'t tot sijnen verstande komt) daerin nae v vermoghent\'ondervvysen? J\'s^i- 78, 4.

Epli. 6, 4.

Heb. 6, 3,

16

-ocr page 270-

250

Andwoorde.
lae wy.

Daernae begiet de Kerckendiener die tot den doope gebrockt werden,
met water, segghende :

N. Ick doope v in den * Naeme Godes des Vaders, des Sones, * |®\'ge.\'\'
ende des heyligen Geestes.

(85) DANCKSEGGINGE. [\'

Laet ons Godt den Heere dancken. i

ALmachtige, barmhertige Godt ende Vader, wy dancken ende j

louen v, dat ghy ons en onsen Kinderen, doer dat f Bloet uwes j

lieuen Sones lesu Christi, alle onse sonden vergeuen, ende ons doer [

uwen heyligen Geest tot * lidtmaeten uwes eengeborenen Sones, ^

ende also tot uwen Kinderen aengenomen hebt, Ende ons dat selue |

met den heylige Doope versegelt ende bekrachtight, Vvy bidden v j

oock doer den seluen uwen lieuë Sone, dat ghy f dit kind met ^ dlren!^"
uwen heylighen Geest altijdt wilt regiere, op dat het Christelick ende
Godtsalighlick opghetrocken werde, ende in * den Heere
lesv Christo * joh. i5,
wasse ende toeneme, op dat het uwe f Vaderlicke goetheit ein (86) fPsai. loS/^
barmherticheidt, die ghy hem ende ons allen bevvesen hebt, magh
bekennen, ende in aller f gerechtichheit, onder onsen eenigen Leeraer, t i^uc. i,
Koningh ende hooge Priester Christo
Iesv leue, Ende vromelick teghen
de Sonde *, den Duyuel ende sijn gantsche Rijcke strijden ende Gai 5 "\'\'?
ouervvinnen moghe, v ende uwen Sone
Iesvm Christvm, mitgaeders

den heyligen Geest, den f eenighen ende vvaerachtigen fJoh. i7,

Godteevvighlick te louen ende te prijsen,
amen.

-ocr page 271-

BIJLAGE III.

VERKORT FORMULIER

DER NATIONALE SYNODE VAN DORDRECHT 1578.
Antwerpen 1580.

D

FORME OM DEN HEYLIGHEN DOOP UYT TE RICHTEN.\')

E hooftsumma der leere des h. Doops, is in desen dryë stucken
begrepen. 2) Eerstelijck, dat wy met onsen kinderen in sonden

~ ü Ps3 51 7

ontfangen ende gebore c, ende daerom kinderen des toorns, zijn ö-& Eph!2.3,ii, 12

Soo dat wy int rijcke Gods niet en moghen comen, ten sy dat wy
wederom ende van nieus gheboren werden
c. Dit leert ons c joann. 3. 3.
den onderganck, ende d e besprenginghe metten water d, daer door ä Rom. 6. 3. 4.
ons d\'onreynicheyt onser sielen, wort aengewesen,^) Op dat wy®) ver-
maent werden, een mishaghen aen ons seluen te hebben,
ons voor Gode te verootmoedighen, en onse reynmakinghe, ende
salicheyt buyten onsseluê te soecken. Ende daerom worden
wy ghedoopt inden naeme Godes des Vaders, des
Soons, endedesh. Gheestese.
 e Mat. 28. 19.

II. Ten anderen. Als wy in den naeme des Vaders gedoopt worden
s
0 betuycht, ende verseghelt ons Godt de Vader, dat hy met ons
een eeuwich verbondt der ghenaden oprichtet ƒ, O n s tot synen kin- f 20

deren ende erfgenamen aenneemt, ende daerom van alle goet versor-
ghen, ende alle quaet van ons weeren, ofte t\'onsen beste keere wil
g. ende 15. 1.9.
Ende de Sone verseghelt ons, dat hy ons wascht in synen bloede,
van allen onsen sonden. Ons inde ghemeynschap zijns doodts ende
wederopstandinge inlyuende ")
h. Alsoo dat wy van onsen sonden h Rö. 6. 3.4.5.
ghe-(49)vrijt, ende rechtveerdich voor Gode gerekent worden. Desgelijcx

1) Men vergelijke het „Corter formulier voor het doopen te gebruycken", vastge-
steld op de prov. synode van Zuid-Holland, te Rotterdam 1575,
REITSMA en v. VEEN,
Acta II, 158; cf. 135, art. 66. De toevoegingen der nat. synode van Dordrecht van
1578 zijn gespatieerd gedrukt. De veranderingen zijn in de noten onder de bladzijden
weergegeven.

2) 1575: bestaet.

3) (de induckinge.)

4) gelijck het ons oeck aenwijset,

5) (hierdoer.)

8) inlijft.

-ocr page 272-

252

de h. Gheest versekert ons, \') door synen Dienaer, met dit heylich
Sacramët, dat hy in ons woonê, eiï ons tot litmaten Christi heylige 2)
wil
a, ons toeeyghenende, tgene dat wy in Jesu Christo hebbë, a 1 Cor. 12.\'.
namelijck, d\'afwasschinge onser sonden, en de dagelijcksche ver-
nieuv/inge onses
1 e u e n s ö, tot dat wy eyndelijc ond\' de gemeynte \'\' Jp^iJgg" 5\' t
der uytvercorenë in d\'eeuwich leuen, onbevlect sulle gestelt worde.

Maer ouermids dat in allen verbondë twee deelen
begrepe zijn. So worden wij oock wederom van G
0 d e, door
de Doop vermaent, ende verplicht\'\') tot een nieuwe ghehoorsaemheyt,
Naemelijc, dat w ij desen eenighen Godt, Vader, Sone, ende h. Gheest,
aenhangen, betrouwen, ende lief hebben,^ van gantscher herten, van
gantscher sielen, van gantscher ghemoede, en allen crachtë c. De
c Matt. 22.
werelt verlaten, onse oude verdoruen natuere dooden,®) ende in een
nieu godsalich leuen wandelen
d.\') d Kom. 6.3.\'

En ais wy somtijts, uyt swacheyt in sonden vallen, so moeten^)
wy aen Gods ghenade niet vertwyfelen, noch inde sonde blyuen
ligghen, ouermids de Doop eenen seghel, en ongetwijfelt getuychenis )

is, dat wy een eewich verbondt met Gode hebbe e. ^ Ose.^l\'. 18 \'I

Ende hoe wel onse kinderen dese dinge niet en verstaen, so mach-
mense nochtans daerom, van den Doop niet uytsluyten, Aenghesien
datse oock sonder haren weten, der verdoemenisse in Adam deel-
achtichlich zijn
ƒ, en alsoo oock wedero in Christo (50) tot ghenaden ƒ Rom. 5.
aenghenomen werden, gelijck Godt spreekt,«) tot Abraham
den vader aller gheloouigen, ende also oock tot
ons, ende onsen kinderen, segghende:
ick wil op-
rechten mijn verbondt, tusschen my ende dy, ende dynen sade na dy, bij haren ,
nacomelinghen, dat het een eewich verbondt sy, also dat ic dijn Qod sy eiï dijns |
saeds na dy
g. g Gen. 17. 7.

Ende Petrus betuycht oock sulcks, segghende:

1) 1575: versegelt ons ende onsen kynderen.

2) maken.

3) der.

4) Ten darden vermanet en verplicht ons de doop.

5) lief te hebben,
ö) doodende.

") wandelende.

8) dat.

9) soe Oen. 17 cap. ende Act. 3 cap. gelesen wort.

-ocr page 273-

253

want V, ende uwen kinderen, is de belofte ghedaan, ende den ghenen die noch
verre zijn, soo vele alsser de Heere onse Godt toeroepen zal
a. Daero a Act, 2. 39.
heeftse God voormaels bevolete besnyden b, dwelc eene segel des ö Oen. n.ii.
verbonts, en der gerechticheit des geloofs was c, Ghelijckse oock c Rom. 4. u.
Christus omhelst, de handen opghelecht, ende gesegent heeft, ^^is^^ót 16.
Mar. int. 10, cap.
d. Dewyle nu de Doop inde plaetse der besnydinghe « Coi. 2. ii.
ghecomen is e, so salmen de kinderen, als erfgenamen des rijcks Gods\'
ende zijns verboads Doopen. Ende d\'ouders sullen ghehouden zijn \')

ƒ Ex. 13. 14.15.

haren kinderen, in d\'opwassen, hiervan breed er \'t onderwysen ƒ. De\'ut \'e. 7.

Op dat wy dan dese H. ordeninge Godes, tot zijnder eeren, t\'onsen
trooste, ende tot stichtinge der gemeynten, uytrechte, e n d e
bedienen mogen,^) laet ons synen heylighen naeme aldus aenroepen :
O Almachtige, eeuwige Godt, Ghy die na dynen stranghen oordeele,
de ongheloouighe, en onboetveerdige werelt, met de Suntvloet gestraft
hebt
g, en den geloouige Noah, zijn achtster, uyt dyne groote bermher- ë Gene. 6.
ticheyt (51) behouden, ende bewaert h. Ghy die den verstoeten Pharao, ^ \' Pet. 3. 20.
met al zijn volck, int roode Meyr verdroncken hebt, ende dijn volc
Israel, droochs voets, daer door geleydet
i, door d\'welcke desen Doop i Exo. 14. 28.
beduydet werty. Wij bidde dy,door dyne grondloose barmhertichz, 1 i^\'tl^
dat ghy dit 5) kindt
k, ghenadelijck wilt aensien, ende door dynen ^ "^^"^linderen
heylighen Gheest, dynen Sone Jesu Christo inlyuen, dat het met hem,
in zijn doot begrauen werde, en met hem mach opstaen, in een
nieu leuen /, op dat het zijn Cruys, hem dagelicks naevolgende,
l Rom. 6.4.
vrolijck dragen moge, hem aenhägende met waerachtighen ghelooue,
vaster hope, en vierigher liefde, dat het dit leuen (dwelc toch niet
anders is, dan een ghestadighe doot tn) om dynent wille ghetroost "\'pg\'^qq g^
verlate, en ten lesten dage, voor dê Rechterstoel Christi, dijns Soons,
sonder verschricke, moghe verschynen, door den seluen onsen Heere
Jesum Christum, dynen Sone, die met dy, eïï den h. Gheest, een
eenich God, leeft, en regiert, in eewicheyt. Amen.

1) 1575: werden.

2) desen doop tot Godes eren.

3) (soe)

4) V. D. HEYD2N schrijft steeds: dy, dyne, in plaats van: u, uwe.

5) 1566 (uwe).

6) aenhage.

-ocr page 274-

254

Vermaninghe aen de Ouders, ende die mede ten Doop komen.

Christelijcke N. \') die dit kindt (of dese kindere) ten
Doope presenteert, ghy hebt gehoort, dat de Doop ee orde-
ninge Gods is, om ons, ende onsen zade, zijn verbont te versegele
a "
daerom moetë wy hem, tot dien eynde, en niet uyt gewoote, of :

superstitie gebruyckë, opdat het dan openbaer werde, dat ghy also J®; f

gesint zijt, so suldy va. uwent (^s) weghen, hier op ongeveynsdelijck
antwoorden. \'

Eerstelijc hoe wel onse kinderen in sonden ontfanghen en geboren b, b Psai. 5i. 7-
ende daerom allerhande ellendicheyt (ia de verdoemenisse selue) J

c Rom. •1. V"\'

onderworpen zijn c, of ghi niet bekent, datse in Jesu Christo Jipii. 2. s^. j
geheylighet zijn
d, ende daerom als lidtmaten zijnder gemeynten e, d i Cor. 7-

el Cor. 12. \'

behooren ghedoopt te wese? Epu. 5.26,,

f \'Vet 34\' I

Ten anderen, of ghy de leere, die int oude ende nieuwe Testament f, enaéze.a^ l
ende in d\' articulen onses Christelijcken gheloofs begrepen is g, ende hier
gheleert wort,
niet bekendt, de warachtighe, ende volcomen leere der h 2 Tim. s, \\

15j 10\' 1

salicheyt te wesen h? i»»». 20.

Ten derden, of ghy niet belooft, ende voor u neemt (in sonder-
heyt de Ouders) dit kindt (of dese kinderen) alst tot
synen verstande comt, daerin, na v vermoghen t\' onderwysen
i ? \' Exmi ^s-
Antwoorde, Ja wy.
Daerna begiet de Kerckendienaer, die totten Doope ghebrocht
werden, met water, segghende:

N. Ick Doope dy, inden naem Godes des Vaders,
des Soons, ende des heyligen Gheestes.

1) 1566: broeders.

2) sijn.

8) dese leere, die hier gheleert werdt, ende voorder, in \'t Oude ende Nieuwe
Testament ende in d\'Artijckelë des Christelicken geloofs begrepen is.

-ocr page 275-

255

Dancksegghinghe.\')

ALmachtige barmhertighë Godt en Vader, wy dancke dy, dat
ghy ons met onsen zade, in dijn verbont ghe-
nomen hebta, ende dat selue metten h. Doop, ae n a. Gen.
1710. ii
onsen lichamen verseghelt, ende becrachtichtö. Wy
b. Act.3.S9.

ende 10. 47.

bidden dy, dat ghy(53) dit kindt (oft dese kinderen) wilt ende le. is.
wasschen metten bloede ende gheestejesu Christie,
cMatth, s. ii.

Joan. 1. 3.

dat is, wilthem synesondenomdes bloetstortens e. ss.

1 Cor. 6. 11.

Christi wille, niet toerekenen, ende door dynen h.
Gheest wederbaren, en vernieuwen,
d 2) op dat hetd Tit. 3. 5.
Christelijck, ende godsalichlyck opghebracht werde e, ende inden ® luc™\'. so"\'\'\'
Heere Jesu Christo wasse, ende toeneme/, op dat het dyne Vaderlijcke ƒ loan^^is^\'s^^\'
goetheit eii barmherticheyt, die ghy hem, ende ons allen bewesë hebt,
mach bekennen^, ende in aller gherechticheytonder onsen eenighen f
Leeraer, Conine, eïi hoogenpriester, Jesu Christo^) leue, ende vro-
melijck teghen de sonde, den Duyuel, ende zijn gansch rijck
strydë, ein ouerwinnen moghe/, dy, ende dynen Sone Jesum Christum, \' lï.^etc.
mitsgaders den H. Gheest, den eenighen ende warachtigen Godt
j, j lo^in
eewelijck te louen, ende te prysen, Amen.

1) 1566 na: Dancksegghinge: Laat ons Godt den Heere dancken.

2) wy danken ende loven v, dat ghy ons en onsen Kindere, door dat Bloedt
wes lieuen Sones lesu Christi, alle onse sonden vergheuen ende ons door uwen
heylighen Gheest tot lidtmaeten uwes eengeborenen Sones, ende alsoo tot uwen
Kinderen aenghenomen hebt, Ende ons dat selue met den heyligen Doope versegelt
ende bekrachtight, Wy bidden v ooc door den seluen uwen lieue Sonë, dat ghy dit
kind met uwë heylighen Gheest altijt wilt regieren.

S) 1566 : opgetrocken. Eene uitgave van 1568: opgebrocht.

■i) Christo Jesu.

-ocr page 276-

•ei

Kf

/•„V /
■ ; •

Ä:\' f

^ • ..I

-ocr page 277-

BIJLAGE III.

DE CHRISTELICKE ORDINANCIEN.
1554.

FORMA AC RATIO.
1555.

„Mijne Broeders! die dit kint ten
Doope sijt presenteerende: Ghy hebt
ghehoirt, dat den Doop van
Christo
den Heere sy inghestelt, toteen Seghel
des Bondts Gods met ons : Van den
welcken onse kinderen niet ghevi^eert
connen wesen, ouermidts datsy, in den-
seluen Bondt begrepen sijn. Aenghesien
dan dat ghy dit Kint (oft Kinderen) ten
doope sijt presenterende: so wilt doch
dit doen, niet wt eenighe ghewoente,
oft Superstitie: Mer alleen wten ghe-
looue der beloftenisse Gods, in
Christo
Jesu,
tot ons ende onsen sade ghe-
gheuen. Ende op dathet seker sy,
dat ghy \'t wten seluen ghelooue ten
Doope syt presenterende: so wilt my
nu opentlick voer der ghemeinte be-
tuyghen.

Ten Eersten, ghemerckt dat de Heere
den Doop des waters heeft inghestelt,
om sijn Ghemeinte daer mede te
wasschen: so vraghe ick u: oft ghi
dit Kint, dat ghy ten Doope syt
presenterende, een saedt der Ghemein-
ten, doer de cracht des Verbondts Gods,
bekendt te wesen: den welcken, na den
eisch ons diensts, den Doop is toecom-
mende, hoe wel zy van Natueren
weghen. Kinderen des Toorens ende
des doots sijn?

Antworde: Ja.

Bekendt gij ooc niet, vwer ende der
ganscher Ghemeinten, scult te wesen,
de voorseide Verborgentheden des
Doopsels, metden leuen wt te druc-
ken, ende dese Kinderen (oft dit
teghenwordigh Kint) alst tot sijnen
Verstande commen sal, in dese Ver-
borgentheden, ende in de warachtighe
Kennisse Gods, een ieghelick na sijn
vermogen, te onderwijsen?

Antworde: Ja.

„Audivistis, fratres ! Baptismi lava-
crum esse institutum a Christo Domino
in sua Ecclesia obsignaculum divini
foederis nobiscum, etc ... ego ... a
vobis postulo, ut mihi in conspectu
totius Ecclesiae tanquam testes publici
ipsius testificemini:

1. an infantes isti, quos offertis,
sint etiam semen nostrae huius Eccle-
siae, ut per nostrum ministerium hic
legitime baptizentur?

Respondent: Etiam.

2. agnoscitisne etiam doctrinam nos-
tram, quam de Baptismo et eius myste-
riis audistis, veram esse, et quod nostri
infantes natura quidem sua, ut et nos
omnes, irae ac mortis filii\'), iam tamen
divino nobiscum foederi propter Chris-
tum inclusi, instituto a Christo et ipsi
acceptationis iustitiaeque suae sigillo,
Baptismo inquam, debeant omnino
obsignari ?

Respondent: Etiam.

3. postremo agnoscitisne esse id vestri
et totius simul Ecclesiae debiti atque
officii, imprimis autem vos Patres —
si Patres ipsi praesentes adsint — una
cum vestris uxoribus, infantium istorum
matribus, ut oblati infantes isti, ubi
adolescere coeperint, in vera Dei notitia
et religione instituamur?

Respondent: Etiam."

1) Ephe. 3.

-ocr page 278-

258

VERMANINGHE AEN DIE OUDERS,
ENDE DIE MEDE TEN DOOPE COMEN.

1566.

Eerstelick (hoe wel onse kindere in
sonden ontfange en gebore sijn, en
daerom allerhande alledicheit, ja de
verdoemenisse selue onderworpen) of
ghy niet bekendt, dat se in Christo
geheylight sijn, en daerö als lidtmaetë
sijner gemeynte behooren gedoopt te
wesen?

Ten anderen, of ghy dese leere, die
hier gheleert wert, ende voorder, in
\'t oude ende nieuwe Testament ende
in d\'Artijckelen des christelicken ghe-
loofs begrepen is, niet bekendt de
waerachtige ende volkomene leere
der salichheit te wesen?

Ten derden, of ghy niet belouet
ende voor v neemt, dit Kindt (als \'t
tot sijnen verstande komt) daerin nae
V vermoghen t\'onderwysen ?

Andwoorde.
lae vvy.

VERMANINGHE AEN DE OUDERS,
ENDE DIE MEDE TEN DOOP COMEN.

1580.

Eerstelijc hoe w^el onse kinderen in
sonden ontfanghen en geboren, ende
daerom allerhande ellendicheyt (ia
de verdoemenisse selue) onderworpen
zijn of ghi niet bekent, datse in
Jesu Christo geheylighet zijn, ende
daerom als lidtmaten zijnder gemeyn-
ten behooren ghedoopt te wese?

Ten anderen, of ghy de leere, die
int oude ende nieuwe Testament, ende
in d\' articulen onses Christelijcken ge-
loofs
begrepen is ende hier gheleert
wort,
niet bekendt, de warachtighe,
ende volcomen leere der salicheyt
te wesen?

Ten derden, of ghy niet belooft, ende
voor u neemt in sonderheyt de
O u de r s dit kindt of dese kin-
deren alst tot synen verstande comt,
daerin, na v vermoghen t\'onderwysen?

Antwoorde, Ja wy.

-ocr page 279-

259

DE STIPULATIE DES DOOPS.

1586.

Eerstelijcken hoewel w ij ende
onsen kinderen in sonden ontfanghen
ende geboren sijn ende daeromme
alderhande ellendicheyt
onderworpen, oft ghij nijet en bekent
datse in Christo geheijlicht sijn, ende
daeromme als lidtmaten sijnder ghe-
meente behooren ghedoopt te w o r d-
d e n.

Ten anderen oft ghij de leere des
Ouden ende des Nieuwen Testaments
die inde articulen des Christens ghe-
loofs begrepen is, ende dien vol-
gende inde Christel ij ke ker-
cke geleert wordt, niet bekendt de
warachtighe ende volcommen leere der
salicheijt te wesen.

Ten derden vraghe ick u ghij die
ouders sijt van desen kin-
deren of ghij nijet en gheloeft
ende vor u nempt, dat dit kindt of
kinderen alst tot sijnen verstände
kompt inde voorseijde leere
nae u vermoghen te onderwijsen?
Antwordt: Ja wij. Ende den ge-
tuijgen vermanende sal de
dienaer aldus spreken, voirts
gelijckerwijs een ij egel ij ck
Christen van weghen der
liefde schuldich is sijnen
naesten soo jonck als oudt
tot de godtsalicheyt te ver-
manen, alsoo wil ick in son-
derheijt ulieden die alsge-
tuijghen staetom den doop
van dit kindt of kinderen
gebeden ende vermaendt
hebben dat ghijtselveofde
selve int opwassen wilt he 1-
pensturen inde weghendes
Heeren opdat het sijnen doop
recht mach beleven.

VERMANINQHE AEN DIE OUDERS,

ENDE DIE MEDE TEN DOOP COMEN.

1611.

Eerstelick, hoe wel onse kinderen in
sonden ontfanghen ende gheboren zijn,
ende daerom allerhande ellendicheyt,
jae de verdoemenisse eslve onderwor-
pen, oft ghy niet. bekent datse in Jesu
Christo gheheylighet zijn, ende daerom
als lidtmaten zijnder ghemeynten be-
hooren ghedoopt te wesen ?

Antwoorde.\')

Jae.

Ten anderen, oft ghy die leere die
int oude ende nieuwe Testament, ende in
d\'Artikelen des Christelicken gheloofs
begrepen is, ende dien volghende inde
Christelicke Kercke geleert wordt, 2)
niet bekent de waerachtighe ende vol-
comene leere der salicheyt te wesen?

Antwoorde.

Jae.

Ten derden vraghe ick u, ghy * * Ofte
Vader van dit Kindt, oft ghy niet en^^tn®
belooft ende voor u neemt, t\'selve alst
tot sijnen verstande comt, inde voor-
ren.
seyde leere nae u vermoghen t\'on-
derwijsen ?

Antwoorde.

Jae.

Daer nae spreeckt den Dienaer aldus:

Voorts ghelijckerwijs een eyder Chris-
ten van weghen der liefde schuldich
is sijnen naesten soo ionck als oudt
tot der godsalicheyt te vermanen: Alsoo
wil ick u voornemelick die als getuy-
gen staet over den Doop van dit * Kindt,
* Oft
ghebeden ende vermaent hebben, dät kfnde-
ghy tselve in \'t opwassen wilt helpen \'an-
stieren in de weghen des Heeren, op
dat het sijnen Doop recht mach beleven.

1) „Antwoorde" door Cloppenborgh 1639
weggelaten.

2) Cloppenborgh: „ende in de Christelijcke
Kercke alhier geleert wort."

3) „Antwoorde" door Cloppenborgh wegge-
laten.

-ocr page 280-

FORMULIER VOOR DEN DOOP DER BEJAARDEN.

BIJLAGE V.

Brielle 1603.

Voorgeleesen sal worden het for-
mulier, gelijck het achter in den Cate-
chismo gestelt is, daer die hooftsumma
der leere des h. doops kortelijck in
begrepen is, mits achterlatende het-
geene int formulier wort gestelt van
de kinderen. Maer wanneer daer nef-
fens den bejaerden oock kinderen te
doop gepresenteert worden, so sal men
dit bequamelijck den gemeente aen-
seggen, maer so daer geen kinderen
maer alleen bejaerde personen te
doopen zijn, in welcke geval in beijde
die gebeden voor ende na den doop,
in plaetse van dit uwe kindt ofte
kinderen te seggen, sal sijn: deese
christgelovige personen oft
persone, als oock int tueede gebet
soude moeten achterlaten worden die
woorden: dat het christelick
opgevoedt worde etc. Na het
eerste gebet sal men den bejaerden
dopelinghen deese navolgende vraeg-
stucken voorhouden.

Middelburg 1611.\')

Ende hoewel de kinderen der Chris-
tenen, sonder dese dinghen te verstaen,
uyt cracht des Verbonts, moeten ghedoopt
werden, soo en ist nochtans niet gheoor-
loft de volwassene te doopen,
ten sy
de selve al vooren het Evangelium
gehoort ende gelooft hebben.

Want hierom ist

1) „De hooftsumma v. d. leere des h. Doops
enz." tot: „dat wy een eeuwich verbondt met
Gode hebbe," is hetzelfde als hetgeen voor-
komt in het formulier voor den kinderdoop.

dat Jezus Christus sijnen Apostelen
bevolen heeft, alle volcken te leeren, ende
de selve te doopen inden name des Vaders,
ende des Soons, ende des heylighen
Gheestes:
(Matt. 28 : 19) voeghende
oock dese belofte daer by: datdeghene
die ghelooven sal ende gedoopt sal zijn,
sal salich werden
(Mc. 16 : 16). Nae
wekken reghel de Apostelen sich altijdt
in het doopen vande volwassene gericht
hebben: blijckende by de menichfuldige
exempelen, de welcke daer van in het
boeck vande handelinghe der Apostelen

-ocr page 281-

261

FORMULIER VOOR DEN DOOP DER BEJAARDEN.

Dordrecht 1619.

Ende alhoewel de kinderen der Chris-
tenen niet tegenstaende zij dit niet en
verstaen, uyt cracht des verbonts moeten
gedoopt worden, zoo machmen nochtans
de bejaerde niet doopen
tenzy dat zij
eerst haer sonden ghevoelen, belyde-
nisse doen van hare boetveerdicheyt
ende ghelove in Christum;
Want
hierom ist
dat niet alleene Johannes
de dooper predikende door Godes bevel
den doop der bekeringhe tot verge-
vinge der sonde, die ghene, die haere
sonden beleden, gedoopt heeft Mare.
1.4. 5. Lue. 3 . 3.
Maer oock onse
Heere Jesus Christus heeft zyne Apos-
telen bevolen alle volckeren te leeren
ende te doopen inden name des Vaders,
des Soons, ende des H. Gheestes, Math.
28 . 19. Marc. 16 . 15. 16. dese belofte
daer by voegende, wye ghelooft ende
gedoopt wort, die zal zalich worden;
gelijck oock de Apostelen volgende desen
regut gheen andere bejaerde gedoopt
hebben, dan die belydenisse deden van
hare boetveerdicheyt ende ghelove, als
blyckt uyt de handelinghe der Apostelen
e. 2. v. 38: c. 8. v. 39: c. 10. v. 47:
c. 16. v. 14. etc. 31.

Haarlem 1621.

Hoewel de kinderen der Christenen
onaengesien sydie niet en ver-
staen, uyt cracht des verbondts moeten
gedoopt werden, is nochthans
niet geoorlooft de bejaerden t e
doopen, ten sij die te v o o r e n
haer sonden gevoelende beiijde-
nisse doen van haere boete en geloof
in Christum, want om dese oor-
sake heeft niet alleen Johannes
de Dooper, predikende nae het ge-
bod t Godts, den doop der boete
tot vergeevinge der sonden, die haer
sonden beleeden gedoopt Mare. 1. 4.
5. Luc. 3. 3. maer onse Heere Jesus
Christus heeft oock syne discipu-
len bevoolen alle volckeren te leeren
en die te doopen in de naem des
Vaders, des Soons, en des H. Geestes
Matth. 28 . 19. Marc. 16 . 16. deese
belofte daer bij voegende, dat die
gelooft sal hebben en ge-
doopt sal s ij n, sal salig worden,
gelic oock de apostelen alst blijckt
uijt de handelinge der s e 1 f d e n int
2 Cap.
VS. 38.39 en 10.47.48 en volgens
Capp. 16.
VS. 14. 15. 31.32.33. volgens
deesen regel geen andere bejaerde
gedoopt hebben als die belijdenisse
van haer gelooff hebben gedaen.

-ocr page 282-

262

FORMULIER VOOR DEN DOOP DER BEJAARDEN.

Brielle 1603.

Ende ghij N., naedien ghij mede den
h. doop begeert te ontfangen tot een
zegel uwer inlijvinghe in Gods gemeente,
opdat het blijcke
voor die christelijcke
gemeente,
dat ghij die ware ehristelycke
religie hebt aengenomen, daervan ghij
particuUerlijcken onderweesen zijnde uwe
bekentenisse voor ons gedaen hebt,
so
vraghe ick u eerstelijck:

Oft ghij gelooft in Godt,
Vader, Soon ende H. Geest,
die hemel ende aerde met alles, wat
daerin is, wt niet geschapen heeft ende
dieselve noch
dagelickx onderhoudt ende
regiert, also dat niet en geschiet noch
in den hemel noch opter aerden sonder
sijne godtlijcke wille?

Antwoort: ja.

Middelburg 1611.

te lesen zijn (Act. 8, 37 ende 10, 47,
48 ende 16, 14, 15, 31, 32,33). Dewijle
dan de Apostelen nae het bevel Christi,
gheene andere volwassene hebben ge-
doopt dan de ghene, die het Evangelium
gelooft, ende met den monde beleden
hebben, soo en machmen oock als nu
aen gheen ander volwassene den Doop
bedienen, dan aen de ghene die dever-
borghenheyt des Doops, uyt de vercon-
dinge des heylighen Evangelij hebben
leeren verstaen, ende daer van door
belijdenisse des mondts goede reken-
schap gheven.

Dan volgt het gebed en de: „Ver-
maninghe tot de persoon diemen doo-
pen sal": „Christelicke Broeder (of
Suster) ghy hebt ghehoort dat den
Doop een ordeninghe Gods is etc.,
soo sult ghy van uwent wegen hier
op ongheveijnsdelick andtwoorden.

Eerstelick hoe wel ghy in sonden
ontfanghen ende gheboren zijt, ende
daerom allerhande ellendicheyt, iae de
verdoemenisse selve onderworpen: oft
ghy niet en bekent, dat ghy in Christo
geheylicht zijt, ende daerom als een
lidtmaet sijner Ghemeynte behoordet
gedoopt te wesen?

Antwoorde: jae.

-ocr page 283-

263

FORMULIER VOOR DEN DOOP DER BEJAARDEN.

Dordrecht 1619.

Waerom het heden oock niet gheoor-
loft en is enighe andere bejaerde te
doopen dan die de verborgentheyt des
H. Doops uyt de predikatie des H. Evan-
gelij geleert hebben, ende verstaen, ende
daervan,
midtsgaders van haer gelove
door de belydenisse des monts weten
rekenschap te geven.

Aenspraecke tot den bejaarde, die
te doopen is.

Nademael dan ghy N. oock begeert
gedoopt te worden tot een segel uwer
inlivinghe inde kercke Goodts, opdat
blycke dat ghy niet alleen de Christe-
lycke religie aenneemt, waer in ghij van
ons int bijsonder onderwesen zyt, ende
waer van ghij voor ons belydenisse ge-
daen hebt:
maer dat ghij oock gesint
zyt u leven daer na aen te stellen door
de genade Goodts, zoo zult (ghy) voor
Godt ende zyne kercke ongeveynsde-
lijck antwoorden:

1- Off ghy ghelooft in den enighen
waren
Godt, onderscheyden in drye
personen,
Vader, Soon ende H. Gheest,
die hemel, aerde ende alles wat daerin
is, uyt niet geschapen heeft, ende als
noch onderhout ende regeert, also datter
niet en geschiet noch in hemel noch
op aerde sonder zynen Godtlycken wille ?

Antw. Ja.

Haarlem 1621.

dienvolgens is huydendaegs
niet geoorloft eenige andre bejaerden
te doopen als de welcke de ver-
borgenth.des H.Doops uijt de predicatie
des H. Euangeliums geleert hebben,
en verstaen de selfden, en te gelic
haers gelooffs door mondei, belijde-
nisse rekenschap te kunnen geeven.

Aenspraecke des bejaerden die ge-
doopt sal werden.

Aenghesien ghij\') N. oock begeert
met het H. Doopsel gedoopt te
werden, teneijndehet Vsy een
zeegel der inlijvinge inde kke Godts
e n dat blycke dat ghij niet alleen de
Christel, religie aenneemt, in welcke
ghy p r i v a t e 1. van ons sijt onder-
weesen, daer van ghy m e e d e b ij
ons belydenisse gedaen hebt, maer
oock U leeven nae die selfde
door Godes genade wilt aenstellen,
sult 2) ghy voor Godt en sijn g e m e e n t e
ongevijnsdel. antwoorden.

I. Off ghy gelooft in eenen waer-
achtigen Godt, onderscheijden in drie
persoonen, Vader, Soon en H. Geest
die hemel en aerde, en alles wat daer
in is uijt niet geschaepen en ge-
m a e c t heeft en noch onderhout en
regeert, soodat niet en geschiede

1) Het Dordtsche: „dan ghy".

2) Het Dordtsche: „zoo zult".

-ocr page 284-

264

FORMULIER VOOR DEN DOOP DER BEJAARDEN.

Brielle 1603.

Ten 2en oft ghij gelooft, dat ghij in
sonden ontfangen ende geboren sijt ende
daerdoor een kint des toorns, van na-
turen onbequaem tot eenigen goede ende
geneijgt tot allen quaden?

Antwoort: ja.

Ten 4en of t ghij voorts alle puncten der
christelicker religie, also dieselve hierin
de christelicke gemeente wt den woorde
Gods geleert worden, voor goet kent,
ende oft ghij bij dieselvighe leere vol-

Ten 3en oft ghij gelooft, dat u alle uwe
sonden vergeven sijn om des bloetstor-
tens Christi wille, ende dat ghij
duer
waren geloove in Jhesum Christum
ende
door die cracht des H. Geests
geworden zijt een lidtmaet Jesu Christi
ende sijner gemeente ?

Antwoort: ja.

JWiddelburg 1611.

Ten anderen: oft ghy die leere, die int
Oude ende Nieuwe Testament, ende
inde artikelen des Christelieken ghe-
loofs begrepen is, ende
dien volgende
inde Christelicke kercke geleert wordt,
niet en bekent de ware ende volcom-
mene leere der salicheyt te wesen:
Belovende oock, door des Heeren ghe-
nade, de selve te beleven, ende by de
suyvere belijdenisse van dien, tot den
eynde uwes levens te volheerden?"

Antwoorde: jae.

In het gebed en de dankzegging
werd gelezen in plaats van „dit kindt",
„desen persoon".

-ocr page 285-

265

FORMULIER VOOR DEN DOOP DER BEJAARDEN.

Dordrecht 1619.

2. Off ghy ghelooft, dat ghij in son-
den ontfanghen ende geboren zyt, ende
daerom een kint des toorns, van nature
tot gheenen ghoede bequaem, ende tot
allen quaden geneycht;
ende dat ghy met
ghedachten, woorden, ende wercken
de geboden des Heeren dickmael hebt
overtreden ende off u dese sonden
niet van herten leet zijn?

Antw.: Ja.

3. Off ghy gelooft datjesus Christus,
die te gelyck waerachtich ende eeuwich
Godt is, ende waerachtich mensche, die
zyne menschelycke nature uijt het
vleesch ende bloet der maghet JVlaria
heeft aengenomen, u tot een salich-
maker van God geschoncken zij. Ende
dat ghy door dit ghelove ontfanght ver-
gevinge der sonden in zynen bloede, ende
door cracht des H. Gheestes geworden
zyt een lidmaet Jesu Christi ende zyner
kercke ?

Antw.: Ja.

4. Off ghy voorders alle de articulen
der Christelijcke religie, ghelyck die hyer
inde ehristelycke kercke uyt den Woorde
Goodts geleert worden, toestemt: ende
off ghy voor u hebt genomen inde selve

Haarlem 1621.

O p Heemel noch op aerde, sonder
sijn goddel. wille.

Antwoorde: jae.

II. Off ghy gelooft dat ghij in son-
den ontfangen en gebooren sijt en
volgens een kindt des toorens van
naturen ten goeden gansch onbe-
quaem geneijgt tot allen quaede, en
dat ghy met gedachten, woorden en
wercken de gebooden des Heeren
meenigmael hebt overtreeden, en
off deese sonden u niet van herten
leet syn.

Antwoorde: jae.

III. Off ghy niet e n gelooft, dat
Christus die \') waerachtighe en eewig
Godt is, en waerachtig mensch, die
sijn menschel, natuer uijt vlees en
bloet, des magets Maria aengenomen
heeft, U tot een saeligmaecker van
Godt geschoncken is, en dat ghy door
dit gelooff ontvangt vergeevinge der
sonden, in sijnen bloede en dat ghy
een li dt Jesu Christi; en sijner kke,
door kracht des H. Geestes sijt ge-
worden.

Antwoorde: jae.

IV. Voorts of ghy al de art. des
Christel, geloofs gelijck die inde Christel.

1) Het Dordtsche: „die te gelyck waer-
achtich".

18

-ocr page 286-

266

FORMULIER VOOR DEN DOOP DER BEJAARDEN.

Brielle 1603. Middelburg 1611.

Standich begeert te blijven tot den eynde
uwes levens, versakende alle kelterten
ende dwalingen, die daertegen strijden
ende voor u genomen hebt door
Gods
genade
tot die gemeijnschap der chris-
telicker kercke niet alleen int gehoor
van Gods woort maer ooc int gebruijck
des avontmaels te begeven?

Antwoort: ja.

Ten laesten oft ghij oock nu van
harten niet voorgenomen hebt
u na die
wet des Heeren
christelijck ende danck-
baerlijck voor den Heere uwen Godt
een godtsalich leven te voeren ende
dragen?

Antwoort: ja.

Daertoe verleene u Godt sijne genade
door Jesum Christum, amen.\')

1) Vgl. Reitsma en van Veen, Acta VI,
78-180.

-ocr page 287-

267

FORMULIER VOOR DEN DOOP DER BEJAARDEN.

Dordrecht 1619.

leere stantvastelick te volharden tot den
eynde uwes levens: Ende met eenen
versaeckt alle ketterijen end dolinghen
teghen dese leere strijdende; ende be-
looft dat ghij inde ghemeenschap der
Christelycke kercke, niet alleen door t\'
ghehoor des Godtlycken Woorts, maer
oock door f ghebruyck des H. Avont-
maels wilt blyven?

Antw.: Ja.

5- Off ghy van herten voor u ge-
nomen
hebt, dat ghij altyt Christelyck
wilt leven,
ende de werelt met hare
boose begeerlickheden versaecken, ge-
lyck leden Christi ende zijner ghe-
meente betaemt; ende off ghy u alle
Christelycke vermaninghen geerne wilt
onderwerpen ?

Antw.: Ja.

De goede ende almachtighe Godt
verleene u tot
dit h. voornemen zyne
Godtl. genade ende seghen, rfoor onsen
Heere
Jesum Christum. Amen.

Haarlem 1621.

kercke O uijt den woorde Godts geleert
worde toestemt, en v a n v o o r n e e-
m e n s ij t, in de selfde leere ten eijnde
Uwes leevens standvastich te vol-
herden, en beneffens die ver-
saeckt alle ketterien en dwaelinghen
m e t deese leere strijdende, en be-
looft dat ghy in gemeenschap van
onse Christel, kke niet int gehoor
des woorts, maer in \'t gebruijck des
avondmaels oock sult verdueren.

Antwoorde: jae.

V. Off ghy van herten v o o r g e-
s e 11 hebt altijt Christel, te wande-
len, de weerelt en haere q u a e d e
begeerlich. te versaecken als dat d e
lidtmaeten Christi en sijner ge-
meente betaemt, en U alle Christel,
vermaeninge wilt onderwerpen.

Antwoorde: jae.

De goede en groote Godt ver-
leene hiertoe en tot dat u voor-
neemen genadel.sijn gratie en zeegen
door Jesum Christum onsen Heere.
Amen.

1) Het Dortsche: „die hy er in de christe-
lycke kercke".

2) Het Dordtsche: „geerne onderwerpen".

3) Het Dordtsche: „heilig voornemen".

-ocr page 288-

\'•mm^

\'I,
ï

...........

1 " >> »
V

^ « I.

À V

/

V\' \' V\') ^^

-A^r

-ocr page 289-

BIJLAGE III.

PROJECT OMTRENT \'T DOOPEN VAN ONEGTE KINDEREN, OM
EENS EN VOOR ALTOOS EEN VASTE VOET TE HEBBEN.
Utrecht 20 Maart I7I9.

1. Dat een vrouwspersoon voor de eerste maal in ontugt haar
verlopen hebbende, door de Predikant vande wyck sal aangesproken
en tot boedveerdigheyt bewrogt worden, of voor sy inde craam
bevalt, of als sy al bevallen is, eer \'er een briefje tot den doop van
\'t kind gegeven sal werden.

2. Een vrouwspersoon voor de twedemaal aan onegt schuldig
geworden zynde, sal geen briefje ten doop van haar kind ontfangen,
tenzij (sy) alvorens voor de E. kkeraad verschenen en bestraft is, en sal
ook gehouden syn, een bekent persoon, en soo \'t mogelijk is, een
Lidmaat, als getuyge ten doop te besorgen.

3. Een vrouwspersoon voor de derdemaal gebaart hebbende, sal
voor de E. kkeraad niet alleen gedaagt en op \'t ernstigste bestraft
worden, maar sal ook selve voor den predikstoel ten doop moeten
verschynen, en in \'t openbaar over hare grouwelen aangesproken
werden vanden predikstoel.

4. Een vrouwspersoon, voor de eerste maal in overspel kramende
sal voorde
E. kkeraad moeten komen, en bestraft werden, enselve
ten doop verschynen met een goede getuyge; doch, soo sy weder
in overspel haar quam te verlopen, sal dan nog bovendien vanden
predikstoel op \'t ernstige bestraft werden.

Werd ook in bedenkinge gegeven, of \'t niet dienstig was, dat elk
vande Predikanten een afschrift van die order die beraamt mögt
werden voor zig maakte, om in alle voorvallen, zig daar na te kunnen
schikken.

-ocr page 290-

.......,

\'-V 1

Vf

...........

. H \'!

......u^m-^\'-^^tï-

:

ff«.-

-ocr page 291-

REGISTER.

PERSONEN. \')

Abraham 2, 18, 87, 128, 211.
Acquoy, J. G. R.
32.
Adam 14, 168, 169, 209, 211.
Alting, H.
38.
Alva 40.

Amesius, G. 4, 9, 14, 15, 90.
Anabaptisten (zie Wederdoopers) 5,

18, 21, 40.
Appelius,
56.

Arier, E. en H. van 74, 75.
Augustinus
14, 195.

Barger, H. H. 135, 164

Baum, G. 112.

Bavinck, H. 2, 192, 195.

Becius 107.

Bellarminus, 4, 5, 10.

Berg, P. A. v. d. 56.

Biesterveld, P. (en H. H. Kuyper) 25,

29, 38, 135, 143.
Blaupot ten Gate, S. (zie Ten Gate.)
Blom 76.

Boeles, W. B. S. 9. 79.
Boetzelaer, G. W. Th. — v. Dubbel-
dam
87, III.
Borsales 151.
Bos, T.
21.

Brakel, W. ä 20, 21, 27, 28, 36,47,54,
63, 90, 174.

Brakonier 177, 180.

Brandt, G. 36, 52, 63, 161, 162, 211.

Bronsveld, A. W. 110.

Bruyn, C. L. A. v. Troostenburg de 30

Buchelius 98.

Bullinger 137.

Callenbach, J. R. 87, 88.

Galvijn m, IV, 20, 21, 31, 114, 132,

134, 136.
Ganin I. I., 151.
Gâte (S. Blaupot ten)
40, 53.
Gloppenborgh, E. 144, 153, 154.
Goccejus, J.
173.
Goddaeus, M. 209.
Gornelii, A. 139.
Goornhert, D. V.
169.
Gyprianus 18.

Damman 144.
Daniel
23.

Datheen, P. 134, 135, 136, 142, 154.

Daye, I. 167.

Dermout (zie Ypey).

Dobber 35.

Doedes, J. I. 135.

Doopsgezinden (zie Anabaptisten, We-
derdoopers, Doopsgezinden) 53, 105.
Dooreslaer 128.

1) op de cursief genummerde bladzijden zijn de titels der aangehaalde werken duidelijk
weergegeven.

-ocr page 292-

272

Eduard VI 132, 133.
Elsevier, L. 142.
Embdre, S. van
90.
Ens, J. 109.

Ens, J. 131, 143, 153, 164, 166, 212.
Episcopius 161, 162, 163.
Essenius
131.

Eubulus, Chr. (zie: J. Koelman.)
Ezechiel 22.

Farizeën 1.

Faukelius, H. 142, 186.
Filips I 40.

Francq v Berkhey. 227, 229.
Frederiks, J. A. 210.
Fruin
105.

Qeisvireit 34.
Gentman 156.
Germens G. 73.

Gobius du Sart (zie: Du Sart.)

Gomarus Fr. 20, 21, 59, 172, 173.

Goor, G. v. G. 18.

Gooszen, M. A. 143.

Gortel, H. v. 101.

Gouw, J. ter. 222, 225, 228.

Grevinchovius, C. 32, 33.

Haasloop Werner, H. G. 209.
Halbersma, J. H. 232.
Haie wijn, U. 230.
Hartnack J. 124.
Hase
32.

Hellenbroek, A. 109.
Herder, A. de
93, 94.
Hermans, H. 230.
Hermens, W. 73.
Heurnius J. 37.

Heyden, G. v. d. Sr. 136—139, 154,
155, 164.

Heyden, G. v. d. Jr. 148, 150, 152,
161—164.

Heyden, W. J. v. d. 31.
Heyngius, Th. 163.
Hillenius 150.
Hoekstra, S.
53.
Hommius, F. 144, 149, 150.
Honert, v. d. 20,
21.
Hoornbeek 202.
Hooyer 60, 74, 87.
Horatius 1.
Hulsebos 86.
Hulsebos, G. A.
218.
Huygens, 228.
Huyzen K. van 17.

Israël 59.
Israëlieten 23, 76.

Janssonius, H. 182.
Japin 89.
Jeremia 21, 211.
Jezuïeten 41, 44, 100, 101.
Joachimsz., Z. 152.
Job 211.

Johannes de dooper 10, 11, 21.
Jood 16, 22, 26, 71, 90, 105.
Jozua 209, 211.
Judas 6, 16.
Junius, Fr.
8, 9, 20.

Kalf, J. 210.

Kelderman, J. R. 54, 177.

Keldermans, 212.

Keppel, B. 95, 96, 183, 206.

Kerkwijk, A. O. van 232.

Kimedoncius, J. 147.

Kist (en Royaards), 51, 116.

Knappért, L. 69, 107, 119.

Knuttel, W. P. C. 41, 45.

Koelman, J. 68, 75, 156, 157,158, 203,

211, 213.
Kramer, G.
21, 170.
Kromsigt, P. J.
56, 78.

-ocr page 293-

273

Kruyff, Chr. de 30, 109, 116, 123,218.
Kruythof, 34, 35.
Kuyper, A.
3, 14, 21, 168.
Kuyper, H. H.
De Post Acta 36, 66,
105, 107, 122, 125, 138, 143, 186, 188,
193. Andere geschriften: 5Ö, 58,/40,
143,
146.

Labadisten, 67.
Lambers, C. Hille Ris,
46.
Langeraad, L. A. v. IV, 145, 146, 219.
Lasco, J. a,
132, 133,136,137, 165, 166.
Lennep, M. F. v.
136, 139.
Leycester, 226.

Lijnden, v. (tot Oldenaller.) 126.
Lijnden, v. (tot Resse.) 126.
Lindeman, W. 161.

Lodensteijn, J. v. (Lodenstein) 92, 156,

157, 177.
Long, 1. Le,
132.
Los, F. J. 134.
Lourensz, H. 142.
Lydius 224.

Man, M. de, 230, 231.

Marck, J. a. 20, 21, 26, 37, 39, 56, 63,

91, 178, 181.
Maresius, S.
14, 56, 90, 91.
Margadant, J. W.
73, 194.
Maria, 133.

Marnix, Ph. v. 142, 153.
Martyr, P.
20.

Mastricht, P. v. 7, 9, 11,20,37,97,175.
Mennisten, 40, 52, 53, 67, 105.
Mensinga, J. A. M.
132, 135, 136, 177,
184.

Meyer, G. 94, 178.

Micron, M. 13, 16, 133, 134, 136, 137,

165, 166.
Mohamedanen, 22.
Molenaar, D. 213.
Moor, de, 20,
21.

Mozes, 159.
Napoleon, 231.
Nieburg, 114.
Noach, 2, 9.
Noort, J. W.
V. 194.

Oldenaller, 127. (zie: v. Lijnden.)
Olevianus I, 134, 136, 137.
Oomius, S.
15, 27, 235.
Oorthuys, G.
21.

Paets, J. 141, 152, 212.
Paulus, 211.
Pechlin, G. 229.
Perkinsius, G.
74.
Pharao, 158.
Philippus, 211.
Philips, D.
19.

Plancius, P. 148, 152, 161, 164.

Pluim, F. 101.

Pollanus, V. 113, 132, 133.

Polyander, J. 2.

Popke, 53.

Proost, J. V. 157.

Putt, V. d. 177.

Ravesteyn H. 182.
Ravesteyn, 153.
Rebekka, 211.

Reddingius, G. B. 220, 221.

Reitsma J. 49, en

Veen, S. D. van 28, passim.

Rennenberg, 40.

Revius, 151.

Ridderus, F. 93, 94.

Rogge, H. C. 115.

Rolandus, 86.

Royaards (zie: Kist.)

Rutgers, F. L. 29,87,134,154,183,226.

Ruyter, E. de 211.

Ruyter, M. A. de 211.

-ocr page 294-

274

Sadduceën, 1.
Salvator, 211.
Samuel, 211.
Sara, 211.

Sart, J. W. F. Qobius du, 114,732,133,

135, 137, 140.
Schelling, P. v. d. 227.
Schijn, H.
17.

Schilders, R. 141, 151, 186.
Scholten, J. H.
14, 15, 31, 32, 53.
Schotel, G. D. J. 67, 115,/20, 755, 195,

201, 207, 208, 212, 225, 227.
Schulp, A.
V. d. 194.
Schuylenburg, 178, 181.
Simon de toovenaar, 6, 16.
Sijmons, Menno, 5,
17, 19.
Smetius,]. 28,
29, 33,52,86, 90,122, 201.
Smith, J. 126, 127.

Smytegelt, B. 28, 53,156,178, 203, 209.
Socinus, (Socinianen) 5,
16, 26, 90.
Spoelstra, C.
87, 109. 120, 210.
Steen, J. 222.
Stephanus, 18.

Teellinck, W. 99.
Teerhuys. 35.
Tegularius, 128.
Thysius, A. 2.

Toorenenbergen, J. J. v. 14, 38.
Tratsaert, P. 30.
Trelcatius. L.
37.

Trigland, J. 146, 148, 150, 151, 152,

161, 163.
Troelstra, A.
26, 196.
Troostenburg de Bruyn, C. A. L. 30,88.
Twiller, W. v. 74.

Uko Walles, 53.
ürsinus, I.

Utenhove, (zie: Wtenhove.)

Vagher, D. de 230.
Veen, J, S. van
46. 104.
Veen, S. D. van
116, 233. (zie: Reitsma)
Venema, H.
15, 180.
Vercoullie, J. 227.
Verdam,
32.
Visscher, H. 127.
Vitringa, C. 15, 176.
Voetius, G. 20,20,27,31,32,37,39,56,
76, 87, 109, 110, 111, 120, 149, 152,
155, 173, 199, 209, 210.
Volkelius. 5 (Vgl.: Socinus.)
Vos, 177.

Vos, G. J. 151, 185.
Vossius. G. J.
3.
Vries, M. de 231.

Walaeus, A. 2, 39. 110.
Weynichman, H. 224.
Wielenga, B.
135, 146.
Wielenga, J. D.
78.
Wiggerus, C. 38, 51.
Willem 11, III, IV, V, 234.
Willemsze, P. 30.
Wiltens, N.
31, 217, 219.
Witsius, H.
11, 12, 15, 21, 175.
Woudstra, M.
104, 132, 135.
Wtenbogaert, J.
146, 147, 160, 161.
Wtenhove, J.
114, 133, 167, 212.
Wumkes, G.
76, 213, 222.

Ypey, A. (zie: Dermout) 160, 177.
Yvon, P. 67,
68.

-ocr page 295-

275

Afrika (Zuid-) 87.

Alkmaar 30, 86, 106.

Amersfoort 43, 44.

Amsterdam, 30, 38, 44, 51, 86, 105,
107, 121, 142, 147, 150, 151, 152,160,
163, 234.

Angeren 73.

Appingadam 53, 73, 76, 106, 123, 149,
223.

Arnhem 33, 37, 42, 44, 65, 66, 74, 209,
222, 225.

Assen 116, 223.

Baarn 43.

Batavia 88.

Beerta 94.

Beilen 66.

Bleiswijk 93.

Bolsward 52, 110, 188.

Breda 48, 105, 190.

Bredevoort 100.

Bremen 126.

Brielle 185, 201, 215.

Carthago 18.

Ceylon 89.

Coevorden 100.

Colombo 89.

Delfshaven 72.

Delft 33, 71, 76, 118, 124, 127, 154,
183, 204, 205, 234.

Deventer 33, 44, 118, 223.

Dodewaard 30.

Doesburg 73.

Dokkum 183. 215.

Dordrecht 33, 50, 55, 69, 88, 117, 193,
195, 198, 209, 234.
(prov. syn.) 137, 141, 154.
(nat. syn.)
1578: 69, 76, 98,118,123,
139, 124,
1618/19: 36, 66, 87, 98,103,
107, 110, 122, 125, 146, 150.
(zie ook: kerkenordening.)

Dreischor 75, 100.
Drenthe 44, 70, 74, 223.
Duitschland 38.

Edam 30, 31, 34, 70, 97, 105, 109, 119,

194, 195.
Eenrum 65.
Efeze 58.

Elburg 42, 46, 120, 121, 194.
Eist 30.

Embden 54, 75, 198, 210.
Emmeloort 43.
Enkhuizen 33, 38.

Filippi 58.
Franeker 40, 202.
Frankenthal 133.
Frankfort 133.
Frankrijk 112.

Friesland 33, 36, 40, 44, 46, 53, 148,
185, 202, 216, 232.

Gelderland 36, 40, 46, 65, 74, 100, 101,

124, 143, 185, 216, 217.
Goede Hoop (Kaapde) 100.
Goes 108, 118, 124, 202.
Gorinchem 105, 122, 218.
Gouda 42, 45, 46, 100, 117, 122, 144, 149.
\'s Gravenhage (zie ook: kerkenorde-
ning) 66,72,140,145,146,199,200,212.
Groningen (Ommelanden) 36, 40, 44,
66, 76, 105, 106, 109, 159,
213, 222.

(stad) 33, 36, 52, 53, 66, 79,
133, 159, 226.

Haarlem 107, 152.

Harderwijk 33, 42, 98, 192, 223, 225.
Harlingen 33, 40, 42, 183, 202.
Harmelen 71, 114, 193. 205, 206.
Hattem 119.
Heusden 149.
Hien 30.

PLAATSNAMEN.

-ocr page 296-

276

Hindeloopen 105.

Holland 33, 35, 40, 46,49,185, 187,201.
(Noord) 59, 86, 87, 124, 115.
(Zuid) 35, 42, 44, 51, 66, 69,
105, 107, 123, 144, 149, 218 enz.
Hoorn 46, 51, 107, 108.
Indie (Oost) 86, 87.
Jacatra 86.
Jans-steen St. 30, 31.
Jordaan 2.

Kampen 42, 63, 108, 115, 143, 159,215,

223, 225.
Kuilenburg 44.
Leerdam 189.

Leeuwarden 29, 104, 113, 132, 133.
Leiden 51, 116, 119, 141, 142,181,188,

190, 192, 202, 210, 229, 234.
Londen 29, 104, 113, 132, 133, 135.
Lopikerkapel 30.
Loppersum 223.
Maasland 205.
Mainz 196.
Matura 89.

Middelburg (zie ook: kerkenordening)
31, 47, 49, 50, 99, 136,139, 140, 141,
142, 147, 156, 183, 195, 203, 211.
Monnikendam 95, 183, 186, 206.
Montfoort 43.
Montfort 46.
Nerijnen 30.
Nigtevecht 64.

Nijmegen 33, 36, 101, 120, 212, 234.
Oldebroek 115, 119.
Oosterwolde 119, 121.
Opijnen 30.

Oude water 43, 72, 194.
Overijsel 33, 44, 66, 105, 108, 143 enz.
Putten (o. d. Veluwe) 43, 73, 75, 76,
126.
Rhenen 71.
Rhoden 43.

Rome 18, 231.

Rotterdam 33, 71, 72, 105, 183, 192,

213, 215, 234.
Schiedam 69, 117, 190.
Schieland 48, 190.
Schoonhoven 10v5, 117.
Sluis 156.
Sneek 40.
Spanje 100.
Steenwijk 183.
Straatsburg 132.
Tholen 62, 101, 116.
Utrecht (provincie) 40, 42, 44, 48, 116,
125, 177, 188, 215.
(stad) 41, 42, 46, 71, 73, 91,
92, 93, 95, 98, 109, 156, 177-
182, 193, 215.
Veere 116, 185, 216.
Veluwe 44, 46, 73, 101, 126, 209.
Venlo 46.
Vianen 44.
Vlaanderen 30, 31.
Vleuten 95.

Vlissingen 63, 124, 192.

Waalwijk 100.

Waardenburg 30, 320.

Waverveen 71, 204.

Wezel IV, 25, 73,114,119,122, 123, 210.

Wezepe 124.

Wijk bij Duurstede 71.

Wilnis 44.

Worms 133.

Woudenberg. 41.

Zeeland 35, 40, 59, 62, 99, 101, 108,

116. 124.
Zegveld 71.
Zennewijnen 30.
Zierikzee 116, 230.
Zuilichem 30.
Zutfen 65, 66, 124, 225.
Zwolle 66, 159, 226.

-ocr page 297-

277

Afscheid predikant 114.
Anabaptisme
5, 18, 21, 26, 40, 50, 51,
52, 53.

Artikelen (Smalkaldische) 31.

(Wezelsche, zie: Wezel.)
Avondmaal 103, 111, 125, 129,

Bastaard 86.
Bededagen 144.
Bedienaar van den doop 25.
Hoofdstuk II : de bedienaar des
Woords 25; ouderling, diaken, vader,
29; vroedvrouw 31; proponent 35;
afgezet predikant 37; Roomschen,
Lutherschen 30; Remonstranten 48.
Bejaarden 103-111; 184-190.
Belijdenis des geloofs 124.
Besnijdenis 8, 18, 59.
Bezittingen (overzeesche) 30.
Bijgeloovigheid 62.
Bloedschande 205.
Boete 45, 48, 66.

Brasmalen 116 (zie ook: Doopmaal.)

Catechismus (Heidelbergsche) I, 3, 12,
13, 20, 22, 28, 53, 55, 57, 114,115, 116.
(kleyne) 13, 14, 20.
(maior) 17.
(minor) 12.
(Racov.) 16, 53.
(Romanus) 5, 12, 14, 16,

17, 23, 31.
Censuur 31, 76.
Concubinaat 73.

Diaken 29.

Donderdag 118, 161 (vgl. 123.)
Doopbekken 209.
Doopboek 213.
Doopbriefje 217.
Doopceel 216, 219.
Doopgeschenk (zie: Pillegift)
Doopmaal (zie Hoofdstuk VII) 220.

Dooppenning 230.
Doopplechtigheid 190.
Doopsbediening 206.
Doopvragen (zie: Vragen.)
Doopeling Hoofdstuk III 55; kleine
kinderen der „geloovigen" 58—68;
onechte 69—75; kinderen van god-
deloozen 76; van ongedoopten 78;
van andersdenkenden 79—83: van
heidens 84, 85; van heidenen 86—
89; vondelingen 89—91;
Drieëenheid 11, 18, 50, 52, 53, 92.
Duivelbanning 130 (zie exorcisme).
Dwang 106.

Erfschuld 14.
Erfzonde 13.

Excommuniceeren 4, 52, 76.
Exorcisme 23, (zie duivelbanning).

Formulier 11, 13, 19, 20, Hoofdstuk V.

I. voor den kinderdoop 130, de tekst
131; gebruik 154;

bezwaren tegen het stipt lezen 158;
II voor den doop der bejaarden 184;
de tekst 184; gebruik 189;
Feestdagen 114.

Qadoop 31, 32.

Geëxcommuniceerd 69, 76, 77, 107.
Geheiligd (in Christus) 20, 164—176.
Geloofsbelijdenis (Nederlandsche) 6,7,

II, 12, 13, 14, 16, 17, 18, 20. 21, 25,
56, 57.

Getuigen 195—206.
Gevangenis 124.
Goddeloozen 76.

Hagepreek 40, 134.
Heidenen 86, 87, 90, 105.
Heidens (Zigeuners) 84, 85.
Heiligheid (inwendige) 173—176.

(uitwendige) 169, 173.

ZAKEN.

-ocr page 298-

278

Hemelvaartdag 115.
Her-doop 17, 46, 49, 54, 105.
Hoer 72.
Hoereerder 69.
Huisdoop 123—129.
Huwelijk (gedwongen) 75.

(doop in verband met)
196-108.

Katholieken 40, 41, 52, 69.
Kerckganck 74.

Kerkenordening 1574: 114, 117, 118,
123, 192, 193.
1578: 114, 192, 211.
1581: 114, 122, 192,
198, 214.

1586: 35,65, 106, 114,
118, 122, 147, 214.
1618/19: 66, 114,214.

Klokkendoop 56.
Kort Begrip 12, 109.
Koster 36, 120.
Kruyskerken 29.
Kranke kinderen 62, 63.
volwassenen 108.

Leer (Hoofdstuk I) 1—24.
Leerregels Dordtsche 20, 63.
Legerplaats (doop in de) 120.

Minachting v. d. doop 99.
Misdadigers (doop van) 108, 124.
Mombers 100.

Namiddaggodsdienstoefening 115, 116.
Nooddoop 26, 32, 118.
Noodzakelijkheid v. d. doop 24, 180.
120, 122.

Onecht 69—75.
Ongedoopt (laten) 66.

(volwassene) 78, 106.
(zoogenaamd) 46.
(sterven) 32, 39, 63, 129.
Ongehuwde moeder, 6.
Ouderling 29.

Paapsche scholen 100,
Paschen 8, 115.
Pastoor 43, 122.
Pest 125.
Pillegift 125.

Priester (geordende) 47, 122.

(vagabunde) 44, 47, 50, 51.
Proponent 35.

Remonstranten 39, 48, 51.
Roomsche kerk (leer) 12,31,39,40,41,
45, 62, 69, 79, 83.

Schepen (doop van schepen) 56.

(doop op schepen) 120.
Schippers 121.
Schoolmeester 30, 31.
Soldaten 120.
Superstitiën 42, 62.

Tijd V. d. doop 116, 119.

Uitstel (zie ongedoopt) 66, 67, 76.

Vastendagen 114.
Vader 30, 191—193.
Vluchteling 132.
Volwassene (zie: Bejaarden.)
Verzuim 106.
Vondeling 89.
Voorlezer 30.

Vragen bij den doop 139—141.

le doopvr. 165—182.
2e doopvr. 145—154, 160,
164.

Vroedvrouwen 30, 32, 65.
Volksgebruiken 220.

Watervloed 120.

Wedergeboorte 13,18, 19,21, 164—176.
Wederdoopers (zie: Annabaptisme.)
Weigering v. d. doop 109.
Woensdag 118, 119 121. (vgL 123.)

Zondag 117, 123, 226.
Zieke (zie: kranke) kinderen.

-ocr page 299-

STELLINGEN.

I.

De Nederlandsche Gereformeerde liturgie is samengesteld
door
Gaspar van der Heyden.

II.

Het verkorte doopformulier van 1578, vermeerderd met
de vragen van 1586, bevat kerkrechtelijk tot op heden de
niet afgeschafte lezing.

III.

Genadeverbond en uitverkiezing moeten beschouwd wor-
den in het licht van Deut. 29 : 29.

IV.

Luthers daad van 10 December 1520 vormt het groote
keerpunt in diens leven.

-ocr page 300-

280

V.

De Leidsche vertaling geeft de bedoeling van Gen. 3:15
niet juist weer, als zou dit bevatten eene „verklaring van
den natuurlijken afkeer dien de mensch van de slang heeft".

VI.

Meestal duidt het „Ik" der Psalmen niet een onbekenden
dichter, maar de ééne, welbekende gemeente aan.

VII.

Thomas overdrijft, als hij zegt Geschichte des A. und N.
Bundes,
I S 502. Anm.: „Ein Fortleben nach dem Tode
kannte man im älteren Judentum nicht".

VIII.

In Joh. 6 : 51 is niet aan het avondmaal gedacht.

IX.

Jac. 2 : 14—26 bevat geene bestrijding der Paulinische
rechtvaardigingsleer.

X.

In 2 Cor. 5 : 14 is kyaTrt) toxj Xpcü-Toïj een genitivus
subjectivus.

1

-ocr page 301-

281

XI.

De naam Xpia-nxubc duidde oorspronkelijk eene verach-
ting aan.

XII.

Het Buddhisme draagt in zijn wezen elementen, waardoor
het belemmerend werkt voor het streven naar hooger cultuur.

XIII.

Er is een principieel onderscheid tusschen natuurwet
en zedewet.

XIV.

„De feiten van het ethisch leven zelf getuigen onweder-
sprekelijk voor de afhankelijkheid van het zedelijk leven
met betrekking tot het religieuse."

(Dr. H. Visscher, Religie en zedelijk leven blz. 43.)

XV.

Het valt niet te ontkennen, dat in het feti^isme, hoe

egoïstisch het ook zijn moge, zich het religieuse leven
openbaart.

-ocr page 302-

282
XVI.

De verhouding tusschen God en de wereld, wordt in
het dogma der triniteit op de juiste wijze uitgedrukt.

XVII.

a. „Maximus vero studiorum fructus est et velut prae-
mium quoddam amplissimum longi laboris, ex tempore
dicendi facultas."

(Quinctilianus X. 17).

b. Het improviseeren is de beste preekmethode.

Vi^

-ocr page 303-

VERBETERINGEN.

Blz.

77

regel

11

van

boven lees:

; rustte.

Blz.

83

»

22

»

w

»

ontvingen dezen.

Blz.

84

»

2

»

n

geheel.

Blz.

86

noot

1

»

Ordonnantiën.

Blz.

133

regel

7

»

en

»

noot 1

Christelicke ordinancien

Blz.

136

w

23

van

boven

w

Christelicke ordinancien

Blz.

156

w

19

»

»

w

Woords.

Blz.

169

»

10

»

w

(1522-1590.)

Blz.

183

»

26

n

»

»

Bernardus.

Blz.

185

n

6

w

»

1586.

Blz. 203

w

25

w

»

Bernardus.

-ocr page 304-

W^.^:\'-:\'-\': ......îiiÉM\'iâ? \' ."\'

■ij

il

V \' • -<-\'V •• vl.V. .i ■

: V V-\'

-ocr page 305-
-ocr page 306- -ocr page 307-

t".. -

-ocr page 308-